VERHAN DELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE Wee EENSCHAPPES EERSTE SECTIE (Wiskunde - Natuurkunde - Scheikunde - Kristallenleer - Sterrenkunde - Weerkunde en Ingenieurswttefischappen) DEEL V MEE. Se ee LAT E IN AMSTERDAM — JOHANNES MULLER Augustus 1897 California Academy of Sciences * 4 LI ca . van Wetenschappen, Amsterdam. January ape Presented by Sy 14 a een ON i deg Md KONINKLIJKE AKADEMIE 1 : : VAN | DA ae WETENSCHAPPEN | L Ps EERSTE SECTIE £ ve % (Wiskunde - Natuurkunde - Scheikunde - Kristallenleer - Sterrenkunde - rl M dr Weerkunde en D sp né M à à A “gs ANGRY A DEEL V NIA Pek x Ni MET 2 PLATEN CI | en € faye / 4 AMSTERDAM — JOHANNES MULLER : Augustus 1897 4 EEG RENE fi + - “Ts É LD MERE ~ Û Ke PL TE hard k ips - À 1 . fi vil CNRS ta NT LUN: BOO, D. EK. Murper en J. Herinca. Over een peroxy-salpeterzuur zilver (2° verhandeling). P. H. Scaoure. Het vierdimensionale prismoide. Met één plaat. C. H. Wixp. Eene studie over de theorie der magneto-optische verschijnselen in verband met het Harr-effect. L. H. Srerrsema. Over de onbestaanbaarheid van diamagnetische stoffen volgens Dunem, en eenige minimum-eigenschappen in het magnetisch veld. E. Murper. Over een peroxy-salpeterzuur zilver (3° verhandeling). A. P. N. Francuimonr. Over het smeltpunt van organische stoffen. ANT. PANNEKOEK. Untersuchungen über den Lachtwechsel von 3 Lyrae. (Mit 1 Tafel). D. J. KorreweG. Over zekere trillingen van hoogere orde van ab- normale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. . Cle mi ke, hee - ‘ ‘ $ 4 & / Pii ph , . ; d “4 ‘ j rc À ‘ à y RP: Le ‘J 7 _ « rh: Sh . F | ae mie a “ + 3 ry ‘ : e 4 pe rn > AP RAN 1 k r a) 4 n . \ Wetensehappe ULLER je van 5 ea a AMSTERDAM , 1896 JOHANNES M Over een peroxy-Salpeterzuur zilver (Tweede Verhandeling), DOOR E. MULDER en J. HEERINGA. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (EERSTE SECTIE) Dl. V. N°, I. OK — — AMSTERDAM , JOHANNES MÜLLER. 1896. Over een peroxy-salpeterzuur zilver, DOOR E. MULDER en J. HERINGA. (Tweede Verhandeling) ?). De voortgezette studie van het peroxy-salpeterzuur zilver betreft vooral de navolgende punten: a. Men wenschte nogmaals, en thans met meer zorg, na te gaan, of het lichaam water bevat of daarvan vrij is, een zaak, die be- trekkelijk van groot belang is. Daartoe is gebruik gemaakt van een toestel tot dit doeleinde ingericht, en wel naar ’t schijnt op een wijze, dat alle twijfel daaromtrent kan worden opgeheven. Tevens wilde men eenige wijzigingen aanbrengen betreffende bepalingen van andere bestanddeelen der zwarte kristallijne stof. 6. Er werd een poging gewaagd, om te weten te komen, of het mogelijk is, het lichaam van Rirrer te erlangen in een toestand, waarin het ief onderhevig is aan zelfontleding (bij ge- volg bij gewone temperatuur), of tenminste daartoe nadert. En dat wel, door bij de bereiding der verbinding uittegaan van oplossin- gen met zeer uiteenloopende concentratie van zilvernitraat, gepaard gaande met een zooveel mogelijk doeltreffende wijze van behande- ling der stof, ook na de bereiding. e. Men verlangde te weten, of het lichaam een bepaalde en te bepalen ontploffings-temperatuur bezit; niet te verwarren met de temperatuur bij langzame ontleding. d. Tevens wenschte men te weten, of een dee/ der gemakkelijk vrijkomende zuurstof (l’oxygène excédant) gemakkelijk te verwijde- ren is van de overblijvende hoeveelheid. 1) Zie de Eerste Verhandeling: „Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1 Sectie DI. HNPRND RS perd) Verhand, Kon. Akad. v. Wetensch. (fe Sectie), Dl, V. A i* 4 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. e. En eindelijk, of het mogelijk is, om meer of min te dringen in de betrekkelijke structuur van het lichaam, en wel door vooral vast te houden aan hetgeen punt d leerde kennen. Over den toestel, waarvan werd gebruik gemaakt. De samenstel- ling is in den grond dezelfde als bij de voorafgegane proeven, alleen waren de buizen in elkander geslepen, en dat wel met veel zorg. De te verhitten stof bevindt zich in een V-buis (aan beide uiteinden te sluiten met ingeslepen stopjes), terwijl aan beide zijden zich bevindt een buis met chloorcalcium (tevens te sluiten met in- geslepen stopjes); teder dezer buizen op hare beurt in verbinding zijnde (mede met inslijping) met een buis, ten deele gevuld met zwavelzuur, terwijl een dezer laatste buizen in gemeenschap is met een stel buizen ter zuivering der lucht, van een gashouder af- komstig. De V-buis met de stof wordt verhit in een bad van fijn koper- vijlsel, zijnde dit een vrij goede geleider voor warmte. Genoemde vijf buizen hangen aan een standaard, eenigszins door middel van looddraad, maar steunen overigens op houten blokken van verschillende afmetingen en houten wiggen, ten einde aan vier dezer vijf buizen (de V-buis vindt van onderen voldoenden steun in het kopervijlsel) den noodigen steun te verzekeren. Over de aan- of afwezigheid van water in het peroey-salpeterzuur zilver. erste proef. Er werd uitgegaan van bereiding n°. 24, met een concentratie van 200 gr. zilvernitraat in een liter; en van een hoeveelheid stof van 0.6953 gr. Onder a, 6, c en d zijn achtereenvolgens vermeld de toename in gewicht van de buis met chloorcalcium (links het dichtst ge- plaats: bij den gashouder, en hetzelfde rechts van de V-buis) ; de ver- mindering in gewicht der V-buis; en de temperatuur tot welke en bij welke werd verhit (met opmerkingen): a b c d 0 0.0009 gr. 0.0599 gr. eerst onder 100°, daarna bij 132°— 139° «in èen „zeer langzamen luchtstroom. Zooals reeds blijkt uit de uitkomsten van onderzoek in de Eerste Verhandeling, kan de ontleding van het zwarte kristallijne lichaam als eensklaps (bij wijze van ontploffing) geschieden, of langzaam. a> OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 5 Over dit onderdeel van het onderwerp zal later breedvoerig worden gehandeld. Voor het oogenblik is het voldoende te weten, dat men in de proef hier beschreven, een snelle ontleding verlangde. Om die reden werd dan ook wief lang verhit, eerst aanvangende tot en bij ongeveer 50°—55°, etc., maar liet men de temperatuur betrekkelijk snel stijgen. De ontleding bij wijze van ontploffing, scheen bij ongeveer 70°—75° te zijn geschied, maar omtrent dit punt is men niet zoo zeker. In ieder geval schijnt wel vast te staan, dat de temperatuur die van 100° miet zal hebben bereikt. Thans heeft men zich met deze zaak niet in te laten, maar des te meer met de vermeerdering in gewicht der twee buizen met chloor- calcium, en vooral met de buis rechts geplaatst. Zooals blijkt, is de buis links niet in gewicht toegenomen, en de buis rechts ge- plaatst (van den gashouder) minder dan 1 milligram. En die ge- ringe hoeveelheid is nog te herleiden, want een kleine hoeveel- heid der stof was met den stroom van vrijkomende zuurstof medege- voerd; blijft nog over, de geringe bron van fouten van verschillenden aard. De hoeveelheid water wordt daardoor zóó gering, dat zij niet is te bepalen; of anders gezegd, het peroxy-salpeterzuur zilver bevat geen water, zooals reeds werd megedeeld in de Eerste Ver- handeling (maar toen bediende men zich van caoutchouc-buisjes ter verbinding der buizen, dat steeds een zeer bedenkelijke wijze van werken is, als water nauwkeurig in hoeveelheid is te bepalen. Wordt de hoeveelheid vrijkomende zuurstof (loxygene excédant) berekend, zonder te letten op gemelde vermeerdering van 0,0009 gr, dan wordt gevonden voor een verlies bijgevolg van 0,0599 gr, voor de vrijkomende zuurstof 8,61 p.c. En rekening houdende met de vermeerdering van 0,0009 gr., en deze beschouwende als te zijn veroorzaakt door wat stof, overgevoerd met den gasstroom, heeft men als werkelijk verlies in gewicht der V-buis dat van 0,0599 — 0,0009 = 0,059 gr, of 8,48 p.c., terwijl de formule reeds in de Eerste Verhandeling aangenomen, namelijk die van 2 Ag, O,, Ag NO, eischt 8,46 p.c.). Tweede proef. Er werd nog een proef in deze richting gedaan met dezelfde bereiding n° 24 (dus gemaakt met een concentratie van 200 gr.) Het lichaam werd onder genoegzaam dezelfde om- standigheden verhit als bij de eerste proef, derhalve betrekkelijk zeer snel (bij wijze van ontploffing) en uitgaande evenzoo, met ‘toog op een snelle ontleding, van een betrekkelijk niet groote hoe- veelheid stof, te weten die- van 0,5953 gr. Niettegenstaande het bad schijnbaar niet snel werd gebracht op hoogere temperatuur, 6 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. gaf toch de temperatuur van snelle ontleding den indruk, van zich te bevinden bij ongeveer 50° (maar zij er bijgevoegd, dat men zich dien aangaande wel kan vergissen, of men moet zeer langzaam verwarmen). Men vindt hieronder de uitkomsten der analyse, op gelijke wijze medegedeeld als zoo straks (zie vroeger over de beteekenis van a, b, c en d): a b c d 0,0008 gr. 0,0005 gr. 0,0491 p.c. Aanvankelijk onder 100°, 0 0,0007 0,0019 daarna tot en bij 130°— 135°; in een langzamen stroom van lucht. Zooals in de vorige proef waren de kristallen bijkans geheel tot poeder geworden, zoodat wel schijnt te mogen aangenomen worden, dat al het water genoegzaam is in vrijheid gesteld (verondersteld namelijk van aanwezig te zijn geweest); en dat bijgevolg 0,0005 gr. de hoeveelheid water zou kunnen voorstellen die was vrij gekomen, want er scheen geen stof overgegaan. De kleine vermeerdering der buis met chloorcalcium links komt niet in aanmerking (a), want de luchtstroom ging van links naar rechts (van a naar 6). Ook zou de vermeerdering van 0,0005 gr. nog dienen herleid te worden, daar, zooals buis a getuigt, in deze kleine vermeerdering nog een bron van fouten zich verschuil. Maar zelfs de som nemende van alle kleine vermeerderingen in gewicht (a en 6), zou toch het besluit zijn, dat water geen werkelijk bestanddeel uitmaakt der zwarte kristallijne stof. De opmerking zou kunnen gemaakt worden, dat de in elkander geslepen buizen (daarenboven voorzien van ingeslepen glazen stop- jes) toch vóór en na de proef over ’t algemeen een kleimer verschil moesten geven, in geval het water der stof niet kan geacht wor- den imvloed te kunnen uitoefenen. Inderdaad is dit zoo, maar de buizen zijn alleen ingeslepen zonder gebruik te maken van vet of iets dergelijks; en terwijl daarenboven de toestel opzettelijk van een- voudige constructie is, liet de sluiting nu en dan wel wat te wen- schen over, maar daarin kon dan, gedurende de proef, gemakke- lijk worden voorzien. Ook werd een weinig oefening vereischt, om met den toestel om te gaan; vandaar, dat de verschillen be- trekkelijk kleiner werden, toen die oefening in voldoende mate was verkregen. Voor de hoeveelheid gemakkelijk vrijkomende zuurstof (l’oxygène ~ OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. excédant, erlangt men, berekend op 0,0491 + 0,0019 — 0,051 gr., op 100 gew.d. der zwarte stof 8,57 (juister 8,567 p.c.). In de eerste phase der ontleding, zijnde die bij wijze van ont- ploffing, bedroeg het verlies in gewicht der V-buis 0,0491 gr. (zie boven de opgave), overeenkomende met 8,25 p.c., zoodat 0,32 p.c., was teruggebleven. Men kan zich overigens er van over- tuigen, dat een deel der stof niet tot poeder was gebracht, maar had volhard in den kristallijnen staat, zooals die aanvankelijk zich vertoonde. De formule 2 49, O,, 4g N O, = 3 Ag, O,5 O, 4g NO, vor- dert, zooals zooeven nogmaals herinnerd, 8,46 p.c. juisterS,461 p.c.) aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof (oxygène excédant). Eenige onderzoekers hebben wel het water direct bepaald (der- halve door het te wegen als water), maar schijnen er niet aan gedacht te hebben, dat een weinig der stof zou kunnen medege- voerd worden in geval eener explosieve ontleding, zooais die werd gevolgd. En maakt men dan gebruik van een buis met zwavelzuur, dan kon deze geringe hoeveelheid stof zeer wel aan de aandacht ont- snappen; ook wel bij gebruik van een buis met chloorcalcium, maar minder gemakkelijk (als gevolg van de kleine prop watten vooraan geplaatst in de buis; en aangezien de stof zwart is van kleur, kan noch een fractie van een milligr. worden waargenomen). Voegt men bij deze bron van fouten nog die, teweeggebracht door het gebruik van caoutchouc-buisjes ter verbinding der buizen, dan laat zich de fout door verschillende onderzoekers gemaakt, zonder moeite verklaren. Men woog eenig atmospherisch water en wellicht ook wat van de stof mede, als zijnde water toebehoorende aan het mole- cuul en daarvan een werkelijk bestanddeel uitmakende. Derde proef. Geschiedde met bereiding n°. 24 (en een con- centratie bij gevolg van 200 gr), en evenzoo met snelle ont- leding (bij wijze van ontploffing). Als in alle proeven in deze verhandeling vermeld, werd gebruik gemaakt van denzelfden toe- stel met in elkander geslepen buizen. Er werd uitgegaan van 0,9666 gr. stof, en verhit aanvankelijk langzaam beneden 100°. Reeds bij ongeveer 56° scheen de snelle ontleding te geschieden (maar, zooals reeds vroeger gezegd, daaromtrent is men nog niet genoegzaam zeker op vele graden na; in ieder geval scheen de ontleding onder 100° plaats te hebben). De toestel was gesloten links (dat thans beteekent, dat de kraan van den gashouder was gesloten), maar rechts oven. Nadat de snelle ontleding voorbij was, liet men een langzamen stroom lucht 5 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. doorgaan, zoo ook de andere dagen, na verhitting der buis, en toen tevens een langzamen stroom lucht gedurende de proef doorgaan. De volgende opgave kan de noodige gegevens opleveren (zie vroeger over de beteekenis van a, 6, c en d). Er werd aan toegevoegd het aantal dagen, dat de proef vereischte, met andere gegevens. Aantal dagen a b c d ] — 0.0001 gr. 0.0003 gr. 0.0793 gr. Verhit tot en bij ongeveer 56°. Detemp. steeg tot 91° ongeveer. 2 — 0.0002 ,,--- 0,001 ,, 0.0045 ,, Verhit tot en bij 130°-135° 2—3 (na te hebben gestaan) —0.0003 „ —0.0002 ,, Verhit tot en bij 130°-135° 3 — 0.0002 LE] In de eerste reeksen van proeven gedaan (zie de Eerste Verhan- deling), werd in ’t algemeen tot en bij een hoogere temperatuur verhit. Dit was ten deele het gevolg daarvan, dat men nog niet voldoende op de hoogte was van het lichaam; en later bleek, dat een langer verhitten de eind-temperatuur veel mocht verlagen. De waarden met negatief teeken (beteekenende vermindering in gewicht, want onder « en 4 is vermeerdering aangegeven) schij- nen wel wat vreemd. Wellicht is dit het gevolg van een ver- schil in temperatuur tusschen werk- en weegkamer (het was in den winter), maar er kunnen ook wel andere oorzaken zijn werk- zaam geweest. Doch dit verhindert niet, dat ook deze proef be- wijskracht in zich heeft voor de afwezigheid van water in het zwarte lichaam, waarvan sprake is. Neemt men de som der waarden onder ¢ vermeld, dan wordt gevonden 0.0833 gr., beantwoordende aan 8.62 pet. gemakkelijk vrijkomende zuurstof. De uiterst geringe toename in gewicht van de buis met chloor- calcium rechts (4) bewijst tevens, dat geen noemenswaardige hoe- veelheid stof met den stroom werd medegevoerd. Vierde proef. (Zie ook later de analyse der bereiding N°. 23, p. 25.) Nogmaals werd gebruik gemaakt van bereiding n°. 24 (dus werkende met een concentratie van 200 gr. zilvernitraat in OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 9 een liter). Het is overigens duidelijk, dat eenzelfde bereiding, met welke concentratie ook gemaakt, afdoende is, en dat het niet wordt vereischt, om vele bereidingen met verschillende concentraties te nemen. Want er is aangetoond in de Eerste Verhandeling op voldoende wijze, dat de samenstelling onafhankelijk is van de aangewende concentratie. Het handelt blijkbaar om /e/ze/fde lichaam, welke ook de concentratie zij bij de bereiding genomen, optredende in octaedérs, opeengehoopt tot naalden, met zwarte kleur. Alleen kan sprake wezen van toevallige nevenbestanddeelen, in veranderlijke hoeveelheid aanwezig als onzuiverheden. Is dus de afwezigheid van water genoegzaam bewezen in eenige bereiding met willekeurige concentratie, dan is het geoorloofd, te besluiten tot de afwezigheid van water als constitueerend bestanddeel van het zwarte lichaanr: en dat vooral in verband met de quantitatieve bepalingen van water, voorkomende in de Eerste Verhandeling. Als verontreiniging is zeker eenig water aanwezig in de kristallen, dat tevens het geval zal zijn met vrij salpeterzuur (en vrij zilvermitraat), zooals reeds vroeger werd opgemerkt. Maar de hoeveelheid hiervan schijnt zóó gering te zijn, dat deze miet voldoende is te bepalen, dat trou- wens ook wel volgt uit het gevonden gehalte van de zwarte stof aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof (oxygéne excédant), dat slechts kleine verschillen aanbiedt (en, zooals bekend, sluit dit in zich het voorhanden water en salpeterzuur), en dat wel bij berei- dingen met uiteenloopende concentratie. In den regel bedraagt dit slechts een kleine fractie van een percent, en niet meer (zie later de opgave van alle verrichte analysen), uitgaande van de formule 2 4y, On, Ag NO In de volgende proef werd uitgegaan van 2,1156 gr. stof, dus van een betrekkelijk groote hoeveelheid. De toestel, waarvan men zich bediende, was dezelfde. Als naar gewoonte werd de V-buis ge- wogen, en toen de stof ingebracht, daarna andermaal gewogen, en de hoeveelheid stof gecontroleerd door het verschil in gewicht van het stof buisje. In de volgende tabel is achtereenvolgens opgegeven onder a, 6, c en d: a. de vermeerdering in gewicht der buis met chloorcalcium, links (nabij den gashouder); bh. hetzelfde rechts; e. de vermindering in gewicht der V-buis met de stof; d. de temperatuur en den tijd bij verhitting; met opmerkingen, zoo noodig. Daarenboven is het aantal dagen opgegeven, gedurende welke de proef werd vervolgd (iederen dag vele uren). 10 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Bij het verwarmen gedurende de twee eerste dagen, werd de buis links gesloten (nabij den gashouder), en de buis rechts open gelaten. In de aanvankelijke reeksen van proeven werd de toestel aan beide uiteinden gesloten gehouden, en dat voor het geval, dat de ontleding bij wijze van ontploffing zou plaats hebben; ook, omdat deze wijze van de proef in te richten van invloed zou kunnen zijn op de snelheid van ontleding. Na verwarming werd een lang- zame luchtstroom doorgelaten, ten einde de vrijgekomen zuurstof te verjagen uit de V-buis en de buizen met chloorcalcium, zooals in de vorige proeven. De twee volgende dagen, liet men ook ge- durende de verhitting een langzamen stroom (droge) lucht doorgaan. Maar dan was slechts zeer weinig zuurstof te verdrijven uit het lichaam, onder deze omstandigheden wellicht bevorderd. Er werd achtereenvolgens verhit bij een steeds weinig stij- gende temperatuur, tot zich geen gewichtsverlies meer deed kennen bij de V-buis. In vele der voorgaande proeven is deze weg niet juist alzoo gevolgd, omdat de temperatuur van totale ontleding toen bekend was (de proeven zijn namelijk niet altijd verricht in de volg- orde, waarin zij werden medegedeeld). In de proef, waarvan thans sprake is, is het gewichts-verlies der V-buis ten slotte tot nul gebracht, wel toevalligerwijze. Opgave der uitkomsten van onderzoek betreffende bereiding n° 24 (gedaan met een oplossing ter concentratie van 200 gr. zilverni- traat in een liter); uitgaande van 2,1156 gr. stof: Hoeveelste dag. a b c d eerste dag 0,0001 gr. 0,0007 gr. 0,0306 gr. {+ uur tot en bij 60°—65°. siciateh Oe » 15°—80°. oF tt OPO » «000074, SOLAR Er kwam gas vri] bij ongeveer 42°. Er werd verder verhit tot en bij 130°,1 # uur. Role pole Dof + w tweede ,, 0,000] blijven staan (tot den derden dag) derde dag 0 0,0005 , .0,0005 vierde , 0,0004 „ 0,0004 . 0 — 0,0003 „ | Verhit 1 uur tot jen by 180152? | | Verhit 1 uur tot en bij 135°—140°. som 0,1792 gr.. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 11 Deze som beantwoordt aan een verlies van 8,47 p.c. dus met een gehalte aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof van 8,47 p.c. (als vroeger medegerekend, de sporen water en salpeterzuur, wel- licht voorhanden). Zooals volgt uit de geringe toename in gewicht van de buis met chloorcalcium rechts (4) den eersten en tweeden dag (de volgende dagen kunnen buiten rekening worden gelaten met ‘toog op de temperatuur van bijkans 100° bereikt; in ieder geval heeft het op de uitkomst weinig invloed), heeft de hoeveelheid water (en vrij salpeterzuur) in de zwarte stof wellicht aanwezig, geringe beteekenis. En dit nog minder, als in aanmerking wordt genomen, dat in die cijfers nog een waarnemingsfout schuilt. De kleine cor- rectie hiervoor aan te brengen, is niet te geven, zooals b.v. blijkt, wat deze proef aangaat, wit de waarden onder a voorkomende, welke laatste mogen beschouwd worden eenvoudig waarnemingsfouten voor- te stellen. Ook is de buis met chloorcalcium rechts (4) niet geheel vergelijkbaar met de buis links (a), daar de omstandigheden niet genoegzaam overeenstemmen, ook wat betreft de meer of min her- metische sluiting met de verdere buizen, die nu en dan een wei- nig werd gestoord (zooals men reeds vroeger deed opmerken). Het verschil in gemakkelijk vrijkomende zuurstof, gevorderd door de formule 2 4g, O,, Ag NO, zijnde 8,46 pc. en dat ge- vonden 8,47, is ook zóó gering, dat, zich houdende aan deze for- mule, die thans ten minste is aan te nemen, het besluit, ook na de gegevens dezer proef, gerechtvaardigd is, om het lichaam van Rrrrer te beschouwen als watervrij, namelijk vrij van water als werkelijk bestanddeel van het molecuul. Als er nog een argument noodig ware ten voordeele der afwezigheid van water als integree- rend bestanddeel van het molecuul, dan zou men nog kunnen wij- zen op die merkbare vermindering der vermeerdering in gewicht der buis met chloorcalcium, sedert de caoutchouc-buisjes als verbin- dingsmiddel der buizen zijn verplaatst door de buizen te doen z- slijpen (sie de Eerste Verhandeling.) Tot nog toe werd niet gewaagd van de vermindering in gewicht der bereiding n° 24 gedurende het bewaren, van den dag der bereiding af (miet mede- gerekend den tijd noodig, om eenig water, hechtende aan de kristal- len, te doen opnemen onder den exsiccator, gedurende welken tijd overigens ook een weinig zuurstof (oxygène excédant) zou kunnen vrijkomen). Wat dit punt betreft, verwijst men naar het volgende hoofdstuk „over de spontane ontleding” van het lichaam. Er worde slechts aan toegevoegd, dat dit aan de aandacht niet is ont- gaan, zoowel in de laatste proef als in de voorgaande proeven; maar dat in ’t algemeen deze bron van fouten uiterst gering is, 12 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Nog is een punt te behandelen met een enkel woord. Wordt de zwarte kristallijne stof na verhitting aan zich zelve overgelaten, dan schijnt het te zijn voorgekomen, dat de ontleding voortying, wel in veel mindere mate dan bij verwarming het geval is, maar toeh ook sneller dan anders bij gewone temperatuur geschiedt (zie in de laatste proef de vermindering van 0,0008 gr.). Nu zoo goed als zeker is gebleken, dat het lichaam van Rrrrer vrij is van water als integreerend bestanddeel (waarmede men hier wil te kennen geven, kristalwater of constitutiewater), is het wel veroorloofd, om aan dit laatste hoofdstuk toe te voegen, dat de kolossale verschillen der vroeger gemelde waarnemers (zie hierover ook de Eerste Verhandeling), gevonden voor het gehalte aan water, het meer of min waarschijnlijk maakte, in verband met het betrek- kelijk geringe gehalte, dat de zwarte verbinding geen water bevat als werkelijk bestanddeel. En dan hebben zilverzouten minder kans om kristalwater te bevatten, terwijl de kristallijne stof onder een exsiccator met zwavelzuur en natrium den glans volkomen behoudt gedurende maanden. Dat het water constitutie-water zou zijn, in strengen zin opgenomen, was al weinig waarschijnlijk. Beschouwt men het lichaam van Rrerer eens voor een oogenblik als een moleculaire verbinding van 2 Ag, O, en dg NO, (of van een ander zilver- oxyde, zooals de andere onderzoekers hebben gegeven, en zilverni- traat), dan zou het nog duidelijker kunnen zijn; maar hetzij her- haald, de structuur van het lichaam van Rrrrer is nog steeds een op te lossen vraagstuk. Quantitatieve bepaling van stikstof, naar de methode van Dumas (der bereiding N°. 24 met een concentratie van 200 gr.). Naar de methode Dumas, gewijzigd voor het doel 4, werd een hoeveel- heid van 1.598 gr. der stof ontleed, gevende 18 c.c. stikstof (tem- peratuur 6,9°, en barometer 758,5 mm.) of 1.36 pet. (de theorie eischt 1.48 p. c. volgens de formule 2 dy, O,, Ag A, Os). Bij wijze van contrôle werd stikstof bepaald van zilvernitraat (zoowel gedroogd als gesmolten) onder overigens dezelfde omstandig- heden. Als gemiddelde van drie bepalingen werd gevonden 7.75 pet., terwijl de formule bij MN O, eischt 8.26 p. c., bij gevolg eveneens een weinig bezeden dat door de theorie gevorderd, zijnde dit 0.51 p.c. Berekent men het gevonden stikstofgehalte voor de zwarte zilververbinding op dat van zilvernitraat, bij wijze van ver- en Freh p. 9. > OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 13 gelijking (1.48; 8.26 — 1.37 : 2; æ = 7.6 ongeveer) dan wordt gevonden 7.6 pct. (in plaats van 8.26 pet), dus zoo ongeveer het- zelfde. Bij bepaling van stikstof met kopergaas (al het andere het- zelfde zijnde), in plaats van herleid koperoxyde in korrels, werd als gemiddelde van vier bepalingen een verschil gevonden van on- geveer 0.3 p.c. beneden de theoretische hoeveelheid voor zilvernitraat. De methode van Dumas geeft het stikstofgehalte veelal een weinig te hoog, en er moet zich dus hier een kleine fout voordoen, waar- van de oorzaak: onbekend is. Ook daarom is de methode ter bepaling der stikstof van de zwarte zilverbinding als z//vernitraat, aantebevelen. Over de ontleding van de zwarte kristallijne zilververbinding bij gewone temperatuur, (anders gezegd, spontane ontleding of zelfontleding) Het volgende sluit zich aan hetgeen vroeger in dezen zin is medegedeeld (zie de Eerste Verhandeling). Im de volgende opgave is gegeven onder €, d, f, g, 7 en j, achtereenvolgens: het nummer der bereiding ; de concentratie ; het aantal dagen, dat de stof aan zich zelve was overgelaten ; de hoeveelheid stof; het gewichtsverlies in den gegeven tijd; en eindelijk dat verlies, berekend per gram en per week. c d 7. g i j N°. 14 1000 gr. 64 dagen 2 or, 0,0277 gr. 0.0018 gr. RO O0 0 BTA 76 0.00026 Tin PhO = 604°. 9] 0.0044 , 0.00016 ,, D te GE 0 0:96 : ,,) 0.0028... OOUOLT > ” Zooals op nieuw blijkt, gaat de spontane ontleding voort, zij het dan ook langzaam, dit laatste is vooral het geval bij de laatste drie bereidingen. Neemt men b.v. die van 0.00016 gr. per gram en per week, dan zouden worden vereischt voor een totale ontleding (1 gr. kan geven 0.08461 gr. gemakkelijk vrijkomende zuurstof naar de formule 3 4g, O., O. dg N O0), ongeveer 529 weken, zij dit 10 jaren (wat betreft de gemakkelijk vrijkomende zuurstof of Voxygène excédant); wel te verstaan verondersteld, dat de ontle- dingssnelheid van 0.00016 gr. dezelfde blijft, welk laatste niet al- zoo is (aangezien de omstandigheden bij voortduring veranderen). 14 OVER KEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. In de volgende opgaven, die betrekking hebben op nieuwe be- reidingen (met een andere concentratie), dient te worden opgemerkt (evenals vroeger bij andere nieuwe bereidingen), dat de stof eener nieuwe bereiding in den aanvang in gewicht kan verliezen en be- trekkelijk nog al, door verlies van een weinig water (dat was terug- gebleven na wassching met water); de grootste hoeveelheid wa- ter was overigens reeds verwijderd bij staan onder een exsiccator., Daar de kristallen een aaneengesloten massa vormen met vlakken als gepolijst, verliezen zij het na wasschen aanhangende water zeer snel, en zeer gemakkelijk (onder den exsiccator), de hoeveelheid waarvan overigens gering is (omdat het water weinig adhaesie ver- toont); en de kristallen reeds van de grootste hoeveelheid water waren ontdaan bij de behandeling met filtreerpapier. De bereidingen geschiedden zonder neutralisatie (a), terwijl de kristallen zoo snel mogelijk werden gewasschen en gedroogd (A) (zie de erste Verhandeling); dat trouwens het geval is met alle bereidingen, die zullen ter sprake komen. De volgende tabellen maken één geheel wit met die, vroeger ge- geven in de Eerste Verhandeling. Men heeft alzoo een overzicht der spontane ontleding van bereidingen met concentraties van 1000 gr. tot en met 100 gr. per liter. De gegevens zijn op dezelfde wijze aangeduid als bij de vorige reeksen der “erste Verhandeling 5, en die zoo even vermeld, ove- rigens met bijvoeging van e, f en 4; onder e is gegeven de datum der bereiding, onder / de datum der weging, en onder 4 de ver- mindering in gewicht (terwijl de stof zich nog bevindt op het horloge-glas; onder 7, is de stof overgebracht in het stofbuisje met glazen stop). @ d e is g h a 4 N°.22 200 gr. 7 Sept. 7 Sept. 5,7136 er. — = = Jan #4 Quantitatieve bepaling der stikstof. Hier werd dezelfde weg gevolgd als vroeger, behoudens eenige kleine wijzigingen. Na de vrijkomende zuurstof (Voxygéne excédant) te hebben verwijderd, wordt in de V-buis eenig water gedaan (en dit eenige malen her- haald), vervolgens de oplossing ingedampt op een waterbad (daar- na in de waterstoof) en gewogen; dit leert de s##s/of kennen. Bij de analysen, voorkomende in de Eerste Verhandeling, lieten de kristallen wat stofdeeltjes los in suspensie, dat een filtreeren noodig maakte; maar hier deed zich dit niet voor, zoodat de oplossing als zoodanig (zonder filtratie) kan worden ingedampt en gewogen. Kenige contrôle was overigens niet overtollig, en het gewogen zil- vernitraat, werd behandeld met (gewonen) abs. alcohol, en de op- lossing afgeschonken van het terugblijvende, dat eenige malen is te herhalen. Slechts sporen zilveroxyde 47, O blijven terug (die aan- vankelijk waren opgelost in het water). Alvorens de alcoholi- sche oplossing te verdampen, verdient het aanbeveling, om aan- vankelijk eenig water te doen in het glazen schaaltje, anders vertoonen zich efflorescenties van het zout, dat wel eens de nauw- keurigheid der uitkomst zou kunnen schaden. De oplossing werd geplaatst buiten toetreding van licht (onder een exsiccator). Men ontmoet hier een bron van fouten, daarin bestaande, dat van het zilveroxyde Ag, O wordt herleid, overigens in zeer geringe hoeveel- heid, onder den invloed van den alcohol. Later komt men hierop terug. Im het geval, dat ons bezig houdt, oefent dit geen invloed uit op de verkregen getallenwaarde, aangezien men slechts te doen heeft met sporen zilveroxyde. Maar, zooals later zal blijken, is het toch wel niet geoorloofd, om de massa na verwijdering der vrij- komende zuurstof (l'oxygène excédant) in plaats van met water, uit te trekken met abs. alkohol. Zie „bepaling van zilver.” Bepaling in hoeveelheid van zilver. De hoeveelheid zilvernitraat die wordt gevonden, geeft een deel van het te bepalen zilver, ter- wijl het overige is te vinden door de weging van het zilveroxyde Ag, O, in de V-buis teruggebleven (na aanvankelijk te zijn bevrijd van het water, en te zijn gedroogd met zorg in een drogen lucht- stroom, geplaatst zijnde in het bad met vijlsel, bij steeds klimmende temperatuur, totdat het gewicht niet meer verandert. Het schijnt niet overbodig er bij te voegen, dat die symetrische V-buizen !) geheel zijn van glas (zooals de andere V-buizen, hier in 1) Deze symetrische V-buizen, geheel van glas, en van zeer verschillende dimensies zelfs zeer groot), kunnen gemakkelijk worden gevuld met vloeistoffen en vaste stoffen OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19 gebruik, maar overigens niet te wegen). Deze buizen zijn van groot nut, doordien het gebruik van kurken kan worden uitgewonnen (of dat van glazen stoppen). Alhoewel de afmeting in het onderhavige geval betrekkelijk groot is, zoo b.v. wat betreft de V-buis voor de stof in kwestie, zijn ze, met een platina-draad verbonden, zeer ge- makkelijk in het behandelen bij het wegen. Zooeven werd reeds opgemerkt, dat de V-buis, bestemd voor de zilver-verbinding, met twee kleine glazen stopjes kan worden gesloten. Alvorens de buis uit het vijlsel te halen, worden de uiteinden be- hoorlijk beveiligd voor de stof (van het vijlsel) door ze te omgeven met doek en papier. Uit het vijlsel genomen, wordt de buis eerst afgenomen met een drogen katoenen doek, daarna met een zijden doekje; en vervolgens geplaatst onder een exsiccator. De V-buis wordt alleen aangevat door de hand, behoorlijk voorzien van zijden handschoen- vingers. Het product der bereiding N° 22, waarvan de analyse zal worden gegeven, was zeer kort geleden gemaakt. Dit wil altijd beteekenen, dat is gewacht tot de stof miet meer veranderde in gewicht (staande onder een exsiccator op een horlogeglas; zie vroeger). Toch zou de fout al zeer gering zijn, ook, al had de stof eenige dagen ge- staan, namelijk de fout als gevolg van eenig verlies van zuurstof (oxygène excédant). Ook schijnt het product eener bereiding met een oplossing van 200 gr. zilvernitraat eenige voordeelen op te leveren, zoowel wat betreft hoeveelheid als hoedanigheid (wel te verstaan, indien men genoegzaam werkt onder de vroeger gegeven omstandigheden; voor ’t oogenblik is dit overigens nog niet expe- rimenteel bewezen). In de volgende tabel is gegeven onder: a. de hoeveelste dag; b. de temperatuur, waarbij werd verwarmd (dat ongeveer een uur bedroeg); e. het verlies in gewicht der stof; d. dit verlies berekend op 100 gew.d. der stof; e. eenige opmerkingen. De hoeveelheid stof, waarmede de analyse werd verricht, is op de tabel bovenaan geplaatst. De toename in gewicht der twee buizen met caleitumehloride is (en, in gewone gevallen, vereenigd worden met caoutehoue-buizen). Men laat ze reeds sedert geruimen tijd maken (ongeveer dertig jaar) voor het laboratorium. Vergist men zich niet, dan komen ze sedert eenigen tijd in den handel. 20 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. niet in de Tabel opgenomen, ook omdat de proef veel tijd ver- eischte. Analyse der bereiding N°. 22 (met een concentratie van 200 gr.), uitgaande van 1,5716 gr. stof. Er werd ongeveer gedurende 1 uur verhit bij tedere temperatuur; veeleer grenzen van temp.). Aan het einde van iedere verhitting, het men een zeer langzamen stroom (zuivere) lucht doorgaan. a b c d e eerste dag 50°—55° 0 O ) Steeds een zeer lang- tweede ,, 60°—65° 0 0 ) game luchtstroom door. derde ,, 70°—75° 0,003 gr. 0,191 gr. De toestel is aan beï- de uiteinden gestoten (aan de buizen met zwa- velzuur). gestaan — U0012:, 05076. (tot den volgenden dag) vierde dag 70°—85° 0,03 „ 1,909 „ 'Tevens gesloten ; gasbel- len na 70°. gestaan —- 0,0012 ,, 0,076 (tot den volgenden dag) vijfde dag 90°—95° 0,0186,, 1,184 ,, Open aan een der uit- einden (aan de zijde 22 van den gashouder). Gasbellen na 70°. gestaan twee dagen zesde dag 100°—105° 0,0765 , ee 0,0002 ,, 0,013 , 4,868 „ Open aan een der uit- einden. Bij ongeveer 53° reeds gasbellen; minder na 90° en niet meer na 100°. gestaan = 0 0 (tot den volgenden dag zevende ,, 110°—115° 0,002 0,128 ,, Open aan een der uit- einden. Weinig gas. achtste „ 120°—125° 0,001 „ 0,064 „ Open aan een der uit- einden. € ° 250 . negende „ 130°—135 0 0 Open aan een der uit- einden. Te zamen 1,337 gr.of 8,509 p.c. vrijkomende zuurstof (oxygène excédant) + sporen water + enz.. —s.-S”- OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 21 De som van 0,1337 gr. verlies in gewicht moet gelijk zijn aan het oorspronkelijke gewicht der V-buis met stof, verminderd met het gewicht der buis na den laatsten dag, dat uitkwam. Het is wellicht overbodig, er aan toe te voegen, dat iederen dag opnieuw moest worden aangevangen met verhitten van de temperatuur der omgeving af tot en bij de vereischte temperatuur. Er valt op te merken, dat den zesden dag reeds bij 53° zuur- stof vrijkwam. Ten einde een duidelijker overzicht te hebben van de betrek- kelijke hoeveelheid vrijkomende zuurstof, bij verschillende tempe- raturen vrijgemaakt, geeft men de volgende tabel, waarin tevens het gewichtsverlies (vrijkomende zuurstof) in twee deelen wordt gesplitst. Later zal dit onderwerp uitvoerig worden behandeld; voor ’t oogenblik is het voldoende, van daarop de aandacht te hebben gevestigd. Gewichtsverlies (der V-buis) Eerste dag 50°—55° 0 Tweede ,, 60°—65° 0 Derde … 70°—75° 0.003 gr. Gestaan (tot den volgenden dag) 0.0012 ,, | te zamen Vierde „ 80°—85° 0.03 ,, | 90,0542 gr. Gestaan (tot den volgenden dag) 0.0002 „ | Vijfde , 90°—95° 0.0186 „ Gestaan (twee dagen) 0.0002 ,, Zesde ,, 100°—105° 0.0765 ,, Gestaan (tot den volgenden dag) () a | eee Zevende,, 110°—114° 0.002 „ | 0.0795 gr. Achtste ,, 120°—125° GOOT « : | Negend.,, 130°—135° () s Te zamen 0.1337 gr. Deelt men 0.0795 door 0.0542, dan wordt gevonden 103 = 1.466, zijnde bij gevolg ongeveer 1.47, dat betrekkelijk niet veel verschilt van 1.5; of, anders gezegd, de verhouding der twee hoeveelheden zuurstof zou die zijn van 1: 1.5 of 2:3. (Zie pag. 25). Stikstof. Het terugblijvende werd met water witgetrokken (wel zesmaal), en erlangd 0.2852 gr. zitverzitraat (zie correctie 22 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. later). Maar dit bevat een weinig zilveroxyde dg, O, en daarom werd de massa behandeld met (gewonen) abs. alcohol, vervolgens afgeschonken, en de alcohol met water verdampt (onder een exsic- cator, bij afsluiting van licht). Er bleef terug 0.28 gr. zi/verni- traat, of 17.816 pet. (zij dit 17.82 pet.), overeenkomende met 1.47 pet. stikstof der stof. Zilver. Genoemde hoeveelheid zilvernitraat bevat 0.17777 gr. zilver, zij dit 0.1778 gr. of 11.3 pet. zilver (zijnde genomen, evenals vroeger VO — 15.96; MW — 14°01) Ag 107200). Hetgeen terug blijft, na uittrekken met water, werd met veel zorg gedroogd (in de V-buis) door het aanvankelijk bij ongeveer 50° te verhitten im een drogen luchtstroom, daarna bij steeds klimmende temperatuur, tot het gewicht constant bleef. Aldus te werk gaande werd gevonden 1.1548 gr. zilveroxyde of 73.467 pet, zij dit 73.47 pet. van dit oxyde, overeenkomende met 68.397 (zij dit 68.4) pet. zilver. De totale hoeveelheid zilver op 100 gew.-d. der stof bedraagt bij gevolg: 11.3 van het zilvernitraat 68.4 van het zilveroxyde Som 19.7 pct. Resumtie, en aan te brengen correcte. Er werd dus op 100 gew.-d. stof aangetroffen : vrijkomende zuurstof 8.51 zilvernitraat 17.82 zilveroxyde 13.47. Dit stemt overeen met: 8.51 vrijkomende zuurstof 1.47 stikstof 79 7 | 11.3 zilver van het salpeterzuurzilver | 68.4 zilver van het zilveroxyde som 09.08, zoodat er overblijft voor „terugblijvende zuurstof”: 100 — 89.68 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 23 = 10.32 pet.; en bij gevolg is de samenstelling op 100 gew.-d. van het lichaam (zie een weinig verder over de nog aan te bren- gen correctie): 19.7 zilver | 1.47 stikstof oy | 8.51 vrijkomende zuurstof 18.83 y EERE | 10.32 terugblijvende zuurstof som 100. De formule eischt: 3 Ay, O, 5 O, dy N Og 79,91 zilver. 1,49 stikstof. { 8,46 vrijkomende zuurstof. | 10,14 terugblijvende zuurstof. 100. 18,6 Berekent men de terugblijvende zuurstof uitgaande van de ge- vonden hoeveelheid zi/vernitraat en zilveroayde, dan wordt verkre- gen 0,0791 gr. zuurstof van het mitraat, en 0.0797 gr. zuurstof voor die van het zilveroxyde, dus bedragende te zamen 10,11 pc. der stof. Volgens de formule (zie deze) zijn deze hoeveelheden zuur- stof genoegzaam aan elkander gelijk. Maar er is nog een correctie aan te brengen, daaruit voortko- mende, dat er een weinig zilveroxyde wordt opgelost, wanneer de massa (in de V-buis) wordt behandeld met water. Deze hoeveelheid kon geacht worden te bedragen 0,0052 gr. = 0,2852 — 0,28 gr. (sie vroeger); er werd evenwel langs directen weg gevonden 0,0045 gr. Dit geeft dan voor het zilveroxyde 73,79 p.c. (in plaats van 73,47, en voor het zilver van dit oxyde 62,69 p.c. (in plaats van 68,4). Dienovereenkomstig heeft men op 100 gew.d. van het lichaam : hu | 19,99 zilver 1,47 stikstof. 8,51 vrijkomende zuurstof 10,03 terugblijvende zuurstof 100. Door de terugblijvende zuurstof te berekenen van het verkregen 24 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. zilvernitraal en de hoeveelheid zilveroxyde, wordt gevonden 10,12 (in plaats van 10,03). Vooral uit de hoeveelheid vrijkomende zuurstof (l’oxygene excé- dant) volgt, in verband met de formule, dat de hoeveelheid water in het lichaam aanwezig wel zeer gering zal zijn. Deelt men de hoeveelheid zilvernitraat in die van het zilveroxyde, beide gevonden, dan heeft men: 73,79 17,82 LS 692 84 | en volgens de formule: DURE — 4,08, dus een verschil ople- 164,55 verende van 0,05. Aangenomen, dat de hoeveelheid zilvernitraat iets te laag is, kan die van zilveroxyde een weinig te hoog zijn uitgevallen (zie later, en den weg gevolgd bij de berekening); in ieder geval is het ver- schil betrekkelijk gering. Dit volgt overigens daaruit, dat de som is van: vrijkomende zuurstof 8,51 zilvernitraat #41 5e Lisz 91.29 zilveroxyde. . . ..... ye AN Degree 0e 99,8 zonder gemelde correctie te hebben aangebracht. Met deze correctie heeft men: vrijkomende zuurstof 8,51 zilvernitraat: vat 1182 ; . ee PGT Gil zilveroxydert "408 13,79 | 100,12 als ’t ware te beschouwen uit te drukken zuiver empirische uit- komsten. Aangezien de vrijkomende zuurstof (Voxygene excédant), sporen water enz. medegerekend, op indirecte wijze is bepaald, volgt er uit, dat de som van zilvernitraat en zilveroxyde is: vrijkomende zuurstof... 8,51 zilvernitraat + zilveroxyde 91,49 LOO. De scheiding dezer twee stoffen veroorzaakt een kleine fout, door- OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2! Qt dien eenig zilveroxyde wordt opgelost (dat de bepalingen samen- gestelder maakt). Ook blijft het zilveroxyde terug als een spons- achtige massa (na verwijdering van zilvernitraat, en in den aanvang van vrijkomende zuurstof), die wel wat zilvernitraat zal terughou- den. Daardoor zou dan de hoeveelheid zilvernitraat wat te laag, en die van zilveroxyde iets te hoog wezen: waaruit dan weder volgt, dat de stikstof een weinig te laag zal uitvallen en het ge- halte aan zilver te hoog. In teder geval blijkt uit al het voor- gaande, dat de gevolgde methode van analyse weinig te wenschen schijnt over te laten. Over de verschillende wijzen van ontleding van het zwarte lichaam, met betrekking tot de ontledings-snelheid. Voorbeeld van een zeer langzame ontleding (ae pag. 31). Zooals is gebleken in deze Verhandeling, evenals in de vorige, kan de ontleding plaats hebben ; 1° zeer snel, bij wijze van ontploffing; en 2° integendeel zeer langzaam, en, om het zoo uit te drukken, zoo langzaam als men wil. In de volgende tabel is een voorbeeld gegeven van een buiten- gewoon langzame ontleding, want de stof is niet minder dan 15- maal verhit, waarvan 14-maal met een betrekkelijk noemenswaardig verschil. Men heeft onder a, 4 en ¢ gegevens geplaatst, overeenkomstig aan die van vroeger (zie p. 19). Er werd ongeveer | uur verhit bij tedere temperatuur; maar het vereischte minstens denzelfden tijd om die te bereiken. Naast het woord „gestaan”’ (s) is aangegeven het gewichtsverlies tusschen de twee op elkander volgende dagen van verhitting. De betrekkelijk groote verliezen in gewicht zijn onderstreept, evenals zulks werd gedaan in de voorgaande analyse van dezelfde bereiding (p. 21). Gedeeltelijke analyse van dezelfde bereiding No. 22 (concentratie 200 gr); witgaande van 1.6085 gr. stof. 26 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. a b e Ie 602-2652 0.0065 gr. s. = 0.0004 ,, | De TO 00161 5, OMG? er. ae Oo 7 oo 0.0099" A. AO 00299 | SA — 0.0002 5 | 5. gade 0.0073 „ s. i= 0.0004 ,, 6. TC ae ste 0.0028 , s. = 0.0003 ,, os 7 T0 275° 0.0017 = oe One 0.0015. ,, s. en 0.0003 „ 9. Beg 0.0031 „ 10. 90°— 95° 00e ae 90°—95° 0.0051 „ Se = 00003 —; 12. 100° 05° 02025" s. ns: 0.0003 , 1 02705 010012" S. = 00005". 0.05907, 14 120°—125° NC = Aen S. Le 0.0002 ,, 15. LOS 9.0006 ,, S. Lan 0.0002 . 16. 130135? 0.0006. ,, gré [30°22 135° 0.0002 „ s. ks 00002 € 2] 18. 12022140" 0 som 0.13864 gr. of 8.48 pet. Gedurende den eersten dag werd verhit onder doorgaan van een zeer langzamen stroom (zuivere) lucht. Den tweeden dag werden de twee uitemden der twee V-buizen (met zwavelzuur) gesloten. Later werd slechts een dezer buizen gesloten (en wel aan de zij van den gashouder; zie vroeger de beschrijving van den toestel). Nadat was verhit, liet men steeds een zeer langzamen stroom (zui- vere) lucht doorgaan. De totale hoeveelheid van 0.1364 gr. vrijkomende zuurstof (+ sporen water + etc.) komt overeen met 8.48 p. c., een uitkomst ~ OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2 die genoegzaam dezelfde is als bij de vorige analyse, dezer be- reiding (overigens onder eenigszins andere omstandigheden). Bij de tweede analyse werd zeer lang verhit bij 70°—75°. Het meest sterk sprekende verschil is wel, dat in de tweede analyse de zuur- stof gemakkelijker scheen vrij te komen in de eerste phase der ont- leding. Toch blijkt uit de resultaten der analyse vrij duidelijk, dat alle zuurstof in het molecuul niet verkeert onder dezelfde om- standigheden, al kunnen de omstandigheden merkbaren invloed uit- oefenen op de hoeveelheid zuurstof, die vrijkomt bij dezelfde tem- peratuur (zie vroeger over de ontleding bij wijze van ontplofting, en ook later). Bij vergelijking der waarde van 0.062 gr. met die van 0.0145 gr. (welke laatste hoeveelheid noodwendig was vrijgekomen als ge- volg der ontleding van een andere phase) + 0.0599 gr. = 0.0744 gr., vindt men als quotiënt {44 — 1.24. Om 1.5 te zijn, zou de waarde worden geeischt van 0.05436 (in plaats van 0.062). De groepeering der cijfers is overigens meer of min wil- lekeurig, ook in het eerste voorbeeld (p. 21), en men wil daarop volstrekt niet blijven staan. Overigens is het zeer waarschijnlijk (altijd verondersteld, dat de vrijkomende zuurstof onder verschil- lende vormen aanwezig is in het molecuul), dat de tweede vorm (ingeval men er twee aanneemt) reeds wordt gedissociëerd onder omstandigheden, waarin de eerste vorm wordt ontleed (reeds zoo- even opgemerkt). Dit schijnt vooral duidelijk uit te komen bij het tweede voorbeeld, in zooverre de hoeveelheid van 0.0145 gr. vier dagen vereischte (telken male ongeveer 1 uur, bij 70°—75°) om te worden vrijgemaakt. Men zou kunnen opmerken, dat in het eerste voorbeeld (p. 21) de hoeveelheid van 0.0186 gr. is op te tellen bij de volgende hoeveelheid, dat trouwens wel mogelijk is, maar het verschil tus- schen 0.0186 gr. en de daarop volgende betrekkelijk groote hoe- veelheid, zijnde die van 0.0765 gr. (bij een temperatuur, die in ieder geval wat hooger is), rechtvaardigt wellicht deze verdeeling, die overigens, als reeds gezegd, niet geheel van willekeur is vrij te pleiten. ‘Tot dusverre schijnt er geen aanleiding te zijn, om drie trappen van eliminatie der vrijkomende zuurstof aan te nemen. Mocht het door andere proeven worden gestaafd, dat een aan- vankelijk verhitten bij een betrekkelijk /age temp. (zij dit bij 50° — 55°), daarna de wijze van ontleding verandert, dan zou dit kun- nen worden verklaard door te veronderstellen, dat onder deze om- standigheden sporen wafer (wellicht ook sporen salpeterzuur enz.) worden verwijderd; dat trouwens slechts een veronderstellmg zou 28 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. wezen. Im ieder geval schijnt deze wijze van verhitten, ten minste voorloopig, aanbeveling te verdienen. Men begrijpt overigens, dat deze soort van proeven in staat zijn, licht te verspreiden betref- fende de structuur van het zwarte kristallijne lichaam, daar deze zeer nauw samenhangt met de temperaturen, waarbij de vrijkomende zuurstof (bij gedeelten) zou ontwijken (te weten bij genoegzaam constanten druk). Gedeeltelijke analyse der bereiding No. 23, met een concentratie van 100 gr. zilvernitraat; witgaande van 1,6302 gr. Het doel dezer gedeeltelijke analyse was, om nog vollediger den invloed te leeren kennen der concentratie op de samenstelling van het product der bereiding (wel te verstaan met betrekking tot nevenbestanddeelen aanwezig, aangezien de zwarte kristallijne stof steeds optreedt in den vorm van octaëders, en zoo meer, en dus wel een en dezelfde stof is. De proef zou tevens eenigermate kun- nen strekken tot nadere kennis van het gehalte der stof aan water. De analyse werd gedaan met denzelfden toestel. Men vindt onder a, 6, ¢ en d (zie pag. 4 en volgende) achter- eenvolgens, de vermeerdering in gewicht der buis met calciumchlo- ride links, en van een dergelijke buis rechts geplaatst (het meest verwijderd van den gashouder); de vermindering in gewicht der V-buis met de stof; de temperatuur tot welke en bij welke het bad (van kopervijlsel) werd verhit. a b c d 0 0,0182 gr. 0,1521 gr. ongeveer 46°, 0,0005 gr. 0 0,0028 ,, 130°—135°. Geheel onverwacht had de ontleding, bij wijze van explosie, plaats bij ongeveer 46°, waarbij een weinig der stof werd mede- gevoerd door de zuurstof in het buisje met chloorcalcium, rechts geplaatst. Gedurende de proef werd een zeer langzame stroom (zui- vere) lucht doorgelaten. Verondersteld, dat de zwarte kristallijne stof geen water bevat, dan kan worden aangenomen, dat de vermeerdering in gewicht der buis met chloorcalicum rechts (4) slechts is toe te schrijven aan stof, die met den gasstroom bij de snelle ontleding is medegevoerd uit de V-buis. Dit verondersteld zijnde, wordt het verlies van 0,1521 gr. te groot, en dient te worden verminderd met 0,0182 gr., zoodat de werkelijke vermindering in gewicht der V-buis met de stof bij 48° bedraagt : OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 29 0,152] 008 Ze, 0,1339 gr. bij 48°. mo Dit maakt met de vermindering in gewicht bij 130°— 135 0,1339 gr. 0,0028 ,, 0,1367 gr. of 8,385 p.c., Zij dit 8,39 p.c., terwijl de formule vordert S,46 p.c. Bij ge- volg is dan iets minder gevonden dan de theorie eischt; en in zeker opzicht beantwoordt deze uitkomst aan de opvatting, dat de zwarte kristallijne stof geen water bevat. Concentratie en samenstelling. Lettende op de vele analysen, gedaan met bereidingen, uitgaande van oplossingen van zilvernitraat van zeer verschillende concentratie (van 500 gr. tot en met 100 gr. zilvernitraat per liter oplossing), is het beslut wel gerechtvaar- digd, dat de concentratie weinig of geen invloed heeft op de samenstelling van het product. Dit wil zeggen, op het voorhanden zijn van bijkomende stoffen, want er is slechts sprake van een en dezelfde stof, te weten de zwarte zilververbinding, die optreedt in octaëders. De alcohol als oplossingsmiddel voor het zilvernitraat van het mengsel met zilveroryde. Proef met bereiding No. 22 (ee. 200 gr. en 1.6085 gr. stof. (zie p. 26). Het terugblijvende mengsel van zilvernitraat en zilveroxyde, als de vrijkomende zuurstof is ontwe- ken (l’oxygène excédant), werd in de voorgaande analysen behandeld met wafer, deze oplossing ingedampt, en het terugblijvende behandeld met alcohol. Deze laatste oplossing geeft na verdampen van het oplossingsmiddel zuiver zi/vernitraat, en de kleine hoeveelheid zil- veroxyde kan bepaald worden (dat aanvankelijk was opgelost ge- weest in water). Men wenschte nu te weten, of het geoorloofd is, om dit mengsel dadelijk met alcohol te behandelen (in plaats van met water, en daarna met alcohol). Voor deze proef bediende men zich van het residu van bereiding N°. 22 (conc. 200 gr.) van 1.6085 gr. stof (zie p. 26), zoo goed als zeker een zeer zuiver product (er werd 8.48 p.c. gevonden voor de vrijkomende zuurstof). Het terugblijvende werd overge- bracht in een glazen schaaltje, en daarin bij herhaling met (gewonen) 30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. abs. alcohol behandeld bij gewone temperatuur (het geheel geplaatst zijnde onder een glazen exsiccator, zonder zwavelzuur). De ge- decanteerde vloeistof werd in een ander glazen schaaltje gedaan, aanvankelijk wat water bevattende (om redenen vroeger medege- deeld), en bij gewone temperatuur verdampt onder een exsiccator. Bij het overbrengen van de stof (mengsel) uit de V-buis (zijnde 1.472 gr.), bleef iets terug, en 1.4667 gr. kwam terecht in het schaaltje. Deze hoeveelheid van 1.4667 gr. van het mengse/ werd behandeld met alcohol en het zilvernitraat gewogen naar de gegeven methode (en wel bij afsluiting van licht). De bewerking vereischte meer dan een maand. Men ving aan met wegen, nadat viermaal was uitgetrokken. De hoeveelheid zilvernitraat heeft betrekking op 1.4667 gr. van het mengsel. De hoeveelste Hoeveelheid maal van zilvermtraat uit- Geheel. uittrekken. getrokken. js = = DE = Je - : 4e ha 5° 0,288 gr. 0,288 gr. 6° 0,0009 ,, 0;2889 7 i 0,0004 „ 0,2894 „ se oo ee 0.2904 , ge MODS te a Berekend op 1,4667 gr. van het mengsel, vordert de formule 3 Ag, 0,5 O, Ag N O, (= 3 Ag, O, Ag NO; + 5 O) aan zilverni- traat 0,288 gr. Zooals men ziet, neemt de hoeveelheid zilvernitraat steeds toe. De verklaring hiervan is wel daarin te zoeken, dat een deel van het zilveroxyde, maar een zeer klein deel, zal herleid worden en de alcohol geoxydeerd, als gevolg waarvan (ten minste ten deele) azijnzuur ontstaat, dat aanleiding geeft tot wat azijnzuur zilver, hetgeen zich vermengt met het zilvernitraat, en waarvan het gewicht vermeerdert. Maar dit is slechts een veronderstelling, die nog dient te worden nagegaan. Vroeger bediende men zich van aleohol, om het zilvernitraat te bevrijden van een weinig zilveroxyde, dat wat anders is; zoowel, omdat deze bewerking snel verloopt, als dat er sprake is van een zeer geringe hoeveelheid zilveroxyde. Ook is de fout, zelfs in het eerste geval, betrekkelijk gering. Want OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 31 berekend op 1,472 gr. van het mengsel zou als maximum zijn gevonden (met de negende maal van uittrekken 0,2927 gr. zi/ver- nitraat, dus afkomstig van 1,6085 gr. stof (zie boven), welke hoeveel- heid overeenkomt met 0,02418 gr. stikstof, of 1,5 p.c. (de theorie eischt 1,49 p.c.). En er volgt uit de proef met genoegzame zeker- heid, dat het iets te hoog moet wezen. Over de wijze van ontleding der zwarte kristallijne stof, in geval deze geschiedt bij wijze van ontploffing. De zuurstof komt dan op eemmaal vrij of nagenoeg de geheele hoeveelheid (aangegeven onder den naam van „vrijkomende zuurstof”). Hieruit volgt evenwel niet, dat de 5 atomen zuurstof, die de vrijkomende zuurstof uitmaken, betrekkelijk dezelfde scheikundige plaats innemen in het molecuul. De vorming der zwarte kristallijne stof is endothermisch (en bijgevolg de ontleding exothermisch), en dat wel voor de 5 atomen zuurstof, maar wellicht niet in dezelfde mate, zooals min of meer volgt uit vroegere gegevens (zie b.v. die van p. 21 en 26), die trouwens slechts van voorloopigen aard zijn. Men zou zich kunnen voorstellen, dat, ingeval de reactie zeer snel verloopt, er een betrekke- lijk groote verhooging plaats heeft in temperatuur, en dat alle vrij- komende zuurstof er deel aanneemt, al vangt de reactie aan met een deel dezer zuurstof van het molecuul. De temperatuur kan wel tot 400° stijgen; dit valt met te zeggen op ’t oogenblik. In geval eener plotselinge reactie, vervalt de kristallijne massa tot poe- der; uitgezonderd die gedeelten, welke alleen ten deele zijn ontleed. In 't algemeen (werkende b.v. met 1—2 gr. stof in de V-buis) wordt zeer weinig der stof met den zuurstofstroom medegevoerd (en | gr. geeft toch volgens de formule bij 0° en 760 mm. 59,16 ec. zuurstof). Verhouding van het zwarte kristallijne lichaam en het zilver, heide afgezet aan de electroden. De hieronder volgende gegevens vormen een vervolg op die medegedeeld in de Eerste Verhandeling '), en hebben betrekking op oplossingen ter concentratie van 200 gr. en 100 gr. zilvernitraat in een liter (vroeger werd gewerkt met oplossingen van 100 gr. per liter tot en met 300 gr. zilverzout; zoodat men in dit opzicht een soort reeks van waarnemingen heeft). Kn is aangegeven (als vroeger) onder; a. het nommer der bereiding; 6. de concentratie der oplossing ; 1) Zie Eerste Verhandeling p. 35. 32 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. c. de hoeveelheid der zwarte kristallijne stof; d. die van het zilver; e. de verhouding tusschen zilver en zwarte kristallijne stof, be- rekend op 100 gew.d. zilver. De proef duurde 180 minuten, maar de hoeveelheden afgezette stoffen zijn genomen op 90 minuten, als vroeger, dus is door twee gedeeld. De oplossingen werden niet geneutraliseerd. a b c d e No. 22 200 gr. 3,3258 gr. 3,98 gr. 83,5 SMS LOOws; 2,025; 2743" 55 83,3. De theorie vordert 87,6 op 100 gew.d, zilver. Maar, gelijk men reeds in de Eerste Verhandeling deed opmerken, er komt wat zuurstof (wel secundair) vrij, dat reeds een verschil ten gevolge heeft tusschen theorie en verkregen uitkomst. Overzicht van alle analysen der zwarte kristallyne stof 5. A wil zeggen, dat het product is gewasschen en gedroogd, zoo snel moge- lijk; en a, dat de oplossing niet werd geneutraliseerd. Ingeval langdurige aanraking plaats had met water, is dit aangegeven door B, en, als de oplossing werd neutraal gehouden, door 4. Het nom- mer der bereiding is opgegeven, verder de graad van concentratie der oplossing van zilvernitraat, die diende bij de bereiding. Daar- enboven is opgegeven het gehalte op 100 gew.d. der zwarte stof aan zilver, stikstof en vrijkomende zuurstof (oxygène excédant). Neemt men de som dezer, om die aftetrekken van 100, dan geeft het verschil de overblijvende zuurstof (oxygène restant), die met de andere hoeveelheid zuurstof vormt de totale hoeveelheid van dit gas. Al zijn de uitkomsten in ’t algemeen vrij voldoende, zoo dient er toch op gelet, dat de omstandigheden van quantitatieve bepa- ling en bereiding soms betrekkelijk groote verschillen aanboden. Bv. met betrekking tot de vrijkomende zuurstof geschiedde de ontleding zeer langzaam, of zeer snel, bij wijze van ontploffing. Gevonden op 100 gew.d. der zwarte kristallijne stof: 1) Zie de Eerste Verhandeling p. 20. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 33 A. & Nommer. Concentratie. Zilver. Stikstof. Vrijkomende zuurstof. 13 500 gr. 79,48 1,49 8,82 79,61 = enh 21 500 ,, 79,71 aa 8,73 12 SOOP, 19,84 1,44 8,58 | 22 200", 19,99 1,47 8,51 (p. 22 22 BOO - ;; = — 8,48 (p. 26) 22 200 En 1,5 tp. 8) = 24 200 ,, — 1,36 (p. 12) 8,48 (p. 5) 24 200 , = se 8,57 (p. 7) 24 200 = ity 8,62 (p. 8) 24 200. == — 8,47 (p. 11) 23 Prog”, — + 8,39 (p. 29) A. 6 4) 8 B00 5 79,62 — — 10 800 ,, 79,54 — — 11 800 +”, 79,40 re Ba. À); 21 500 er. 79,9 80,39. De formule 3 4g, O, 5 O, dg N O, (= 2 Ag, O,, Ag N O,) vor- dert 7) op 100 gew.-d.: zilver 79.91 stikstof 1.49 vrijkomende zuurstof 8.46 overblijvende zuurstof 10.14 Over het maken der zwarte kristallijne verbinding. Vroeger *) is wel in ’t kort een beschrijving gegeven van den weg bij de be- reiding gevolgd, maar zonder dienaangaande in eenige bespreking te ') Zie de Kerste Verhandeling, p. 20. 2) Zie Eerste Verhandeling: Verhand. Kon. Akad. vy. W. (Eerste Sectie), Deel III. No. 8, p. 21. 3) Zie de Eerste Verhandeling, p. 5. Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch, (1° Sectie) Dl, V. A 3 34. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. treden. De hoofdgedachte van de gevolede methode was, om te maken, dat er een zeer groote hoeveelheid der zoutoplossing aan- wezig zij ter electrolyse; en om betrekkelijk weinig te laten afzetten van de zwarte kristallijne stof. En dat, om gemakkelijk te begrij- pen redenen, want, als onder zulke omstandigheden wordt gewerkt (altijd te verstaan met oplossingen, die vrij geconcentreerd zijn, (b.v. van 200—500 gr. zilvernitraat per liter), dan zal le de concentratie der oplossing betrekkelijk weinig veranderen; 2e het salpeterzuur, dat vrijkomt als gevolg der electrolyse, zich betrekkelijk gemakkelijk kunnen verdeelen, en de storende invloed van dit zuur betrekkelijk zeer kunnen verminderen, de out/e- dingstensie alzoo worden teruggebracht tot een minimum (betrekkelijk). Overigens werd gebruik gemaakt van een zeer groote platina-schaal, die als kathode dienst deed, en daarentegen een anode met kleine oppervlakte ; omdat de thermo-electrische stroom anders niet krachtig genoeg is, om het ontstaan van betrekkelijk groote kristallen te bevorde- ren, terwijl de anode zich uitbreidt, naar mate er meer ontstaat van het zwarte lichaam (zijnde dit een goede geleider voor electriciteit). Geschiedenis, en litteratuur ') van het zwarte kristallijne lichaam. Men wenschte in enkele bewoordingen een overzicht te geven be- treffende de ontwikkeling der feiten van ons onderwerp, en dat vooral met ’t oog op het gebrekkige aan historische en wetenschap- pelijke gegevens, zelfs in scheikundige werken van den eersten rang. Een gelukkige uitzondermg hierop maakt de „Diet. de Chimie par Wurtz,” zooals zich dat laat verwachten. Het zwarte kristallijne lichaam werd ontdekt door Rrrrer in 1804. Maar Rrrrer schijnt er geen quantitatieve analyse van te hebben gedaan, maar alleen een qualitatieve, en dan nog wel van weinig beteekenis Door Rrrrer werd de verbinding beschouwd als *) De meest belangrijke Verhandelingen met betrekking tot de geschiedenis der zwarte kristallijne zilververbinding worden aangetroffen in: Rirrer: (Gehlen’s neues allgem. Journ. d. Chemie, Bd. III, S. 561 (1804), bevattende een brief van R. aan Rrcurer). Wactquist: (Fôrhandl. vid. de Scandiniske Naturforch. IIIge Mite; Stockholm; Juli, 1842); J. f. pr. Ch. Bd. 31, S. 179. Fiscuer: (Kastner’s Archiv f. d. ges. Naturk. XVI S. 210 (1828); Uebersicht der Arbeiten etc. der Schlesischen Gesellschaft im Jahr 1840); J. f. pr. Ch. Bd. 32, S. 108 (1844); ibid. Bd. 33, S. 237 (1844). Maura: Ann. d. Chem. u. Pharn. Bd. 82, S. 289 (1852). BerrueLor: Ann. d. Ch. et de Phys. Sér. 5. T XXI, p. 172 (1880). Zie daarenboven: v. FenriNé N. Handb. d. Chem. art Silber, S. 709 (1893), waar veel litteratuur is opgegeven; en tevens de Eerste Verhandeling in de „Verhand. d, Koninkl. Ak. v. W.” (Eerste Sectie) Deel IIT, N°. 8, p. 3 (1896). OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 35 te zijn eeu peroxyde van zilver. Warrauisr schijnt de eerste te zijn geweest, die er in 1842 een quantitatieve analyse van ver- richtte, maar getuigende van weinig ernst; en meende er uit te mogen besluiten, dat de verbinding in questie is een peroxyde van zilver der formule dg, O,, steunende daarbij op analytische gege- vens, die niet veel vertrouwen verdienen. Ersener 2) had trouwens reeds in 1828. bewezen, ten minste beweerd, dat het lichaam van Rirrer sfikstof inhoudt (hetgeen wel ontsnapt zal zijn aan de aan- dacht van Warraursr). Maar deze arbeid, die om zoo te zeggen bijna verborgen bleef, werd gevolgd door andere Verhandelingen van Frscner in deze richting in 1844. Het is bijkans altijd belang- rijk, om de geschiedenis te volgen van eenig scheikundig onderwerp, zelfs als het van den tweeden rang schijnt te zijn, vooral, wanneer het de aandacht van vele scheikundigen trok. Zoo viel Garrax bij, betreffende het normale gehalte der verbinding aan sf/sfof, maar kon Brr- zerrus zich met vereenigen met de argumenten desbetreffende door Frscuer gegeven. Fiscuer het niet na, daarop te antwoorden, en wel op afdoende wijze (l. e. Bd. 32). Ook schijnt deze schei- kundige de eerste te zijn geweest, die de aanwezigheid van water aannam in de zwarte kristallijne stof, en de latere onderzoekers zijn hem daarin gevolgd. Het is wel merkwaardig, om te vernemen, hoe Fiscuer dit lichaam verhitte bij 100° (1. c. Bd. 33; S. 245) ter bepaling van het water, en hem ontging, dat bij deze tem- peratuur zuurstof vrijkomt (de l'oxygène éxcédant); later bewezen door Maura. Deze laatste onderzoeker beschouwde tevens zoowel stikstof als water als te zijn intregreerende bestanddeelen der kristal- lime zwarte stof. Maar opmerkelijk is, om dienaangaande zijn twijfel te vernemen door de opmerking, dat hij de meening niet buiten- gesloten acht, dat zoowel zi/vernitraat als water mechanisch zijn ingesloten, als gevolg der snelle kristalvorming. Toch geeft Manna een formule met zilvernitraat en water (zie eenigzins later). Wat betreft de methoden gevolgd ter quantitatieve bepaling, men zou die bezwaarlijk kunnen mededeelen zonder in bijzonder- heden te vervallen en kritiek, dat niet in de bedoeling kan liggen. Merken we daarom slechts op, dat reeds Manna het lichaam aan- vankelijk verhitte, ten einde het daarna uit te trekken met water, met 't oog op een afzonderen van zilvernitraat; trouwens door hem bepaald als chloorzilver (C7 dy). En wat aangaat de methode van bereiding der zwarte kristallijne zilververbinding, reeds Frscurr *) Door Fiscuer zelven medegedeeld in: J. f. pr. Ch. Bd. 32. S. 108 (1844). 30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. bediende zich van een platinadraad als anode en een platinaschaal als kathode. Men laat thans een opgave volgen der formules !) achtereenvolgens aan dit lichaam gegeven, zoowel in den oorspronkelijken (o.) als thans gebruikelijken vorm (g.): 0. m. WarrQuisr dg O Aig, On Fiscner: aanvankelijk (1. c. aanvankelijk : Bd. 32) 49 N + 2 dg, Os; 494 O5 N Os Ag. S later: later (1. c. Bd. 33) Ag N + 4 Ag 0, + 495 (4 Ag O, + Ay O NO. 2a 0). Manta: 5 dy + Ag N + H. Brertuenor: (4 dg O, N Oo) Ag ORO: 2 Ag, O, + dg N 0, —- H, O 5 Ag, Où. 2 Ag NO, + H, O (42492 Oe ao Ag, O + H, O, of wat het- zelfde is: Ee. Age sO) Ag NORT EEG M. en H. 2, Ag. 0, NAO AN In het volgende is een poging gewaagd, om de verkregen uit- komsten der proeven met de zwarte kristallijne zilververbinding in ’t kort terug te geven. Besluit. 1. In de eerste plaats de al of niet aanwezigheid van water, en is tot dit doeleinde gebruik gemaakt van een inrichting in deze Verhandeling beschreven. +) Achtereenvolgens zijn ter sprake gekomen : De zwarte stof bevindt zich in een V-buis (die werd verhit in een bad van kopervijlsel), verbonden twee uiteinden met twee buizen met chloorcalcium, enz. Het hoofdverschil met den toestel, die vroeger werd gebruikt, be- staat daarin, dat in den laatsten toestel de voornaamste buizen in elkander zijn geslepen. Op die wijze te werk gaande, kan het water met groote nauwkeurigheid worden bepaald. De hoeveel- heid water met deze inrichting gevonden is niet noemenswaardig, en bij gevolg is de zwarte kristallijne zilververbinding te beschou- wen als vrij te zijn van water 2). aan de Mogelijk is, dat bij eenige onderzoekers een weinig der zwarte stof bij een snelle ontleding, met het gas mechanisch werd mede- ') Zie deze Verhandeling p. 4, en tevens de Eerste Verhand. p. 8. *) 1. ce 1—18. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 37 gevoerd in de buis, waarin het water b.v. met zwavelzuur werd be- paald, en dientengevolge de bepaling minder juist uitviel. De stikstof kan met een grootere mate van nauwkeurigheid worden bepaald onder den vorm van zilwermtraat, vijnde dit direct afgezonderd van de stof (na verwijdering der gemakkelijk vrijkomende zuurstof — oxygène excédant), dan naar de methode van Dumas D. Men meent gevonden te hebben, dat het, om in plaats van water te gebruiken a/cohol als oplossingsmiddel voor het zilvernitraat, niet is aan te bevelen, wijl dan een geringe maar merkbare fout zich voordoet ?). 2. De analytische uitkomsten *) van bereidingen met oplossingen van verschillende concentraties, hebben de vroeger voorgestelde for- mule nog nader bevestigd, zijnde die van 2 4g, O,, dg N O,. Deze formule is tevens meer of min in overeenstemming met de ver- houding der zwarte kristallijne stof en het zilver, beide afgezet aan de twee electroden, nader vervolgd met oplossingen ter concentratie van 200 gr. en 100 gr. per liter 4). 3. Ken concentratie van 200 gr. zilvernitraat op een liter schijnt eenige voordeelen aan te bieden, (altijd wel te verstaan, werkende onder omstandigheden in de Eerste Verhandeling medegedeeld) ter bereiding der zwarte kristallijne stof, wat betreft zuiverheid en betrekkelijk geringe ontledings-snelheid bij gewone temperatuur °). Het zwarte lichaam werd overigens gemaakt met oplossingen ter concentratie van 1000 gr. tot en met 100 gr. zilvernitraat in een liter. Ana- lysen werden trouwens niet van produkten gemaakt met een groo- tere concentratie dan 500 gr. ©). De invloed van concentratie op de samenstelling schijnt overigens zeer beperkt te zijn ?. De bereiding der zwarte kristallijne stof is eenigszins nader be- sproken 5). 4. Meer of min is een studie aangevangen naar de omstandig- heden, waaronder de ontleding kan plaats hebben der zwarte ver- binding ®). Deze kan geschieden bij wijze van ontploffing (als mo- a — Ds id bd pod bd bed js 38 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. oi mentaan), maar tevens uitermate langzaam. In geval de ontleding zeer snel plaats heeft, bereikt de gemakkelijk vrij komende zuur- stof niet altijd het maximum }). 5. Met heeft meer of min den schijn (bewezen is het volstrekt niet), dat van de 5 atomen zuurstof, die gemakkelijk vrijkomen, dus van 5 O, betrekkelijk gemakkelijk 2) geëlimineerd worden 2 0 (3 O is niet buitengesloten), zoodat dan 3 Q overblijven (of 2 0). Dit zou dan aanleiding kunnen geven tot de structuur-formule: 3 dy, O,, 20, 4g NO, of 3 Ag, O,. Ag NO. Het vrije zuur van dit zout zou dan wezen: NO, 7 = NO, OH (SES 0H), dus een dioxy-salpeterzuur. 6. Er is een zeer korte geschiedenis gegeven van het lichaam van Rirrer (en van de litteratuur), vooral met ’t oog op ’t ge- brekkige van vele referaten dienaangaande, zelfs in scheikundige werken van den eersten rang *). In de volgende Verhandeling zal het onderzoek mede zijn ge- richt op de structuur-formule der zwarte kristallijne stof, en wel in de eerste plaats, door de wijze van ontleding nategaan bij een betrekkelijk lage temperatuur. Het is zeker wel overbodig, te trachten het gewicht te doen inzien der studie van dit lichaam. In de eerste plaats toch, aange- nomen, dat de verbinding is te beschouwen als 2 47, O,. 49 NO, zou zij een nieuw oæyde kunnen doen kennen van zilver. Maar waar- schijnlijker is wellicht, dat deze is te beschouwen als te zijn 3 dy, Oo, Ay NO, (ze vroeger), in welk geval de verbinding aanleiding zou kunnen wezen tot het leeren kennen eener onbekende verbinding van shkslof en zuurstof. Dan zou het lichaam van Rrerer daarenboven kunnen bijdragen tot een meer degelijke studie der verbindingen van zilver en zuurstof, b.v. door het superoxyde Ag, O, te leeren kennen; en die bijdrage zou zeer gewenscht zijn. Eindelijk, is een lichaam van de formule 2 M, 04. MNO; ot 8 M0 i NE (enz.) meer of min eenig in zijn soort. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 39 Ook biedt de zwarte kristallijne stof dit merkwaardigs aan, wat wel niet dikwerf zal zijn voorgekomen, dat bijkans een eeuw werd vereischt alleen voor de studie der samenstelling (het werd toch door Rirrer ontdekt in 1804); en dat niettegenstaande deze ver- binding geen onoverkomenlijke bezwaren oplevert voor onderzoek. Urrecut, 29 Februari 1896. . | ay ” À B: a 4 2 27 a _ p De 5 ae te ATR Dn Le is tz 5 + "CRE A Ken . ries toe à, dc “à Ar Al B nl my er \ an JA Ak : ge LS à | p | 7 te de fads capes, TON Pa LJ 1 4 7 a, y | Zan | Th + ‚4 : È | LR Le. ne : pw a v L Ten LL: + Ka KE 4 Eas 4 > “ + 2 G . L P. H. SCHOUTE. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE.) Deel V. N°. 2. (MET EEN PLAAT.) AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. 1896. Het Vierdimensionale Prismoide DOOK P. H. SCHOUTE. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE.) Deel V. N°. 2, (MET EEN PLAAT.) AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. 1896. Het vierdimensionale prismoide DOOR EEE OU TE. 1. We wenschen in de volgende regels de bekende handelwijze ter bepaling van den inhoud van een driedimensionaal prismoïde langs aanschouwelijken weg op de ruimte met vier afmetingen uit te breiden. Het vierdimensionale prismoïde wordt begrensd door boven- en grondlichaam in evenwijdige ruimten gelegen en door in het algemeen viervlakkige zijlichamen. Deze zijlichamen zijn van drieërlei aard. Eenige hebben één hoekpunt met het grondlichaam en drie hoek- punten met het bovenlichaam gemeen (boven-zijlichamen). Van anderen zijn de vier hoekpunten gelijkelijk over grond- en bovenlichaam verdeeld (midden-zijlichamen). Weer anderen sluiten zich met drie hoekpunten bij het grondlichaam en met één hoekpunt bij het bovenlichaam aan (yrond-zijlichamen). En in bijzondere gevallen kun- nen twee of meer zijruimten samenvallen en de in deze ruimten liggende zijlichamen vijf- of meervlakkig worden. 2. Omdat de middeldoorsnee in de formule van den inhoud van het driedimensionale prismoide optreedt en van het vierdimensio- nale prismoïde het overeenkomstige te verwachten is van de door- snee met de middelruimte, d. i. met de ruimte evenwijdig aan grond- en bovenruimte, die den afstand tusschen beide midden- doordeelt en dus de meetkundige plaats is van de punten even ver van beide verwijderd, wijzen we eerst een algemeen hulp- B 1 4 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. middel ter bepaling van deze doorsnee aan, die we met den naam van middellichaam bestempelen. Daarbij denken we ons het een- voudige geval, waarin het boven- en het grondlichaam viervlakken (4 BC D) en (A BC’ D) zijn en de verdere begrenzing bestaat uit de vier grond-zijlichamen (4, BCD), enz., de zes midden- zijlichamen (4B, C'D'), enz. en de vier boven-zijlichamen (ABC, D”), enz. We projecteeren deze vierdimensionale figuur, hetzij door loodrecht gerichte, hetzij door evenwijdige schuine stralen, op de middelruimte en maken dan gebruik van de eigenschap, dat het snijpunt van deze middelruimte met de lijn PQ, die een punt P der bovenruimte met een punt Q der grondruimte verbindt, het midden is van de projectie dier begrensde lijn. Hiermede is dan de bepaling van het middellichaam tot een vraagstuk in de ruimte met drie afmetingen herleid. Met behulp van evenwijdige perspectief is deze constructie dan weer in het platte vlak uit te voeren. Zoo is in fig. 1, waar AB, AC, AD’, enz. de middens zijn van de projecties der gelijknamige verbindingshjnen, een middellichaam verkregen, dat door acht driehoeken en zes parallelogrammen wordt begrensd. Zijn in het bijzonder de twee viervlakken bij tegenoverstand congruent en regelmatig, dan worden de driehoeken acht even groote gelijk- zijdige driehoeken, de parallelogrammen zes even groote vier- kanten en is het middellichaam de bekende combinatie van ok- taëder en kubus in evenwicht, die dualistisch tegengesteld is aan het granatoëder (rhomben-dodekaëder). Zulk een doorsnee wordt o.a. ook aangetroffen bij de zestiencel (vergelijk Verhandelingen de- zer Akademie, sectie 1, deel 2, n°. 2, fig. 14). Werkelijk is de zestiencel een prismoide en wel op acht verschillende wijzen, nl. met betrekking tot elk paar tegenoverstaande viervlakken als grond- en bovenlichaam. 1) In het geval van twee willekeurige viervlakken (4 B C D) en (A BC’ D’), die zich in evenwijdige ruimten bevinden, wordt het middellichaam dus begrensd 1° door vier driehoeken, die bij even- wijdige aaneenschuiving een viervlak insluiten, gelijkstandig en op de halve lengtemaat gelijkvormig met (4 B C' D), 2° door vier drie- ") Van de regelmatige lichamen der ruimte met drie afmetingen kunnen viervlak, zesvlak, achtvlak achtereenvolgens op zeven, drie, vier wijzen, van de regelmatige cellen der ruimte met vier afmetingen kunnen vijfcel, achtcel, zestiencel achtereen- volgens op vijftien, vier, acht wijzen als prismoïde worden beschouwd. En in de ruimte met vijf en meer afmetingen zijn alle regelmatige wezens B,, 44, Bon Bon als prismoïde te duiden, HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 5 hoeken, die onder dezelfde bewerking dezelfde uitkomst geven met betrekking tot (4 BC’ D’) en 3° door zes parallelogrammen, waarvan de zijden de op de helft herleide evenwijdig aan zich zelf verplaatste ongelijknamige ribben (4B en CD, enz.) der viervlakken zijn. En hieruit blijkt dan weer gemakkelijk, wat in het algemeene geval de begrenzing is van het middellichaam. Elk boven-zijlichaam (4BC, D") wordt door de middelruimte gesneden volgens een driehoek (42, BD, CD) gelijkvormig en gelijk- standig met ABC en van de halve lengte-afmeting. Elk grond- zijlichaam (4, BC’ D) doet op dezelfde wijze een driehoek (48, AC’, AD’) ontstaan, die hetzelfde verband houdt met BC D’. En elk midden-zijlichaam (4B, C’D’) heeft met de middelruimte een parallelogram (4C’, 4D’, BD, BC’) gemeen, waarvan de zij- denparen evenwijdig zijn met de ribben 4B en C’D' en half zoo lang als deze. 3. We zijn thans in staat zonder van infinitesimale beschou- wingen gebruik te maken een algemeene formule yan het hyper- volume van het vierdimensionale prismoide af te leiden. Daarbij nemen we als bekend aan, dat het hypervolume van een vierdi- mensionale pyramide het product is van het volume van het grondlichaam en het vierde gedeelte der hoogte, wat o. a. langs eenvoudigen weg is afgeleid door V. ScareGez. 1) Door in het middellichaam van het prismoide een willekeurig punt P aan te nemen en dit punt met behulp van de noodige lijnen, vlakken en ruimten met de hoekpunten, ribben en zijvlak- ken van bovenlichaam, grondlichaam en zijlichamen te verbinden verdeelen we het prismoïde in twee vierdimensionale pyramiden en zooveel vijfcellen als er viervlakkige zijlichamen zijn. We gaan nu het hypervolume zoeken van elk dier stukken en duiden dan ter voorkoming van verwarring oppervlak, volume of hyper- volume eener figuur / steeds door O(F), V(f) of HF) aan. Is 4 de hoogte, dan stellen À 4. V (B) en + A. V (G) het 5 hypervolume van boven- en grondpiramide voor. Verder is FRAP OORD HCP, AD BD: CD D= =A. FCP ADs BD OD, 1) Zooals men weet, kan een driedimensionaal driezijdig prisma in drie gelijke vier- vlakken verdeeld worden. Evenzoo is een vierdimensionaal vier-zijlichamig prisma in vier gelijke vijfcellen te splitsen. De firma Britt te Darmstadt bracht een door Scurr- GEL ontworpen model in den handel, waaraan de laatste een kleine verhandeling toe- voegde. Een fransche omwerking hiervan komt voor in het Annuaire van de fran- sche associatie (Congres van Toulouse, 1887, blz. 264). 6 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. H @, À, B,C Ds B HAL AAR ACN = h VIP ABOE als de dubbele letters 4D’, enz. weer de snijpunten der overeen- komstige verbindingslijnen met de middelruimte aangeven. Eindelijk ontleenen we aan de formule van het driedimensionale prismoide de vergelijking V (4, B, C D) = Zh OAC, AD, BY, BO) Is / de lengte van de loodlijn wit P op het midden-zijlichaam (AB, C'D') neergelaten, dan is 4 /. V (4, B, C°, D’) het hyper-volume H (P, A, B, 0", D) en tevens LL OAC’. AD, BDE RBE Nen volume V (P, AC’, AD’, BD, BC’). Dus vinden we HP? Ay BAC are ae AC. ADS BD, MBC Door nu over alle zijlichamen te sommeeren en kortheidshalve de uitdrukkingen = V (2, AD, BD CD) 2 VP. AR AG NLD ZV CP, AC, AD, BY, BC) door Vat) POV) VAE aen te duiden komen we tot de betrekking HAA VBO EM) PL 1B waarvoor in verband met de identiteit VM, TN) EVA) d. i. het volume van de geheele middeldoorsnee, ook HSV BAS @) A Va) UA EE 2), of H=fhVB+G)+thViM)+447U,4+ M,)....3) geschreven kan worden. Deze formules zijn algemeen. Want mochten er zijlichamen met meer dan vier zijvlakken voorkomen, dan kunnen we deze in viervlakken ontbinden. 4. Van de drie voor /7 gevonden uitdrukkingen laat 2) zich het gemakkelijkst onder woorden brengen. In plaats van dit te doen willen we echter twee bedenkingen weerleggen, die tegen de verkregen uitkomst kunnen worden aangevoerd. HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. g Eerstens moeten natuurlijk de bekende formules à. V(@, 14. VG, AV BAY BPE AW BG + 6) voor prisma (cylinder), pyramide (kegel) en afgeknotte pyramide (afgeknotten kegel) in het voorgaande begrepen zijn. En nu is het niet onmiddellijk duidelijk, hoe bijv. in het geval van het prisma, waarbij /(B) en /(M) aan VY (G) gelijk worden, uit den vorm +4. V(5G—2M,), waarin het tweede lid van 2) dan overgaat, de uitkomst 4. /(G) volgt. We hebben er ons hier rekenschap van te geven, dat de zijlichamen tot driezijdige drie- mensionale prisma’s samengesmolten zijn, en moeten nu onderzoe- ken, welk gedeelte daarvan tot V (J/,,) behoort. Ontbinden we daartoe (fig. 2) elk dier driezijdige prisma’s (ABC, DEF) op de bekende wijze in drie viervlakken, waarvan het eene (4 B C, D) een boven-zijlichaam, het tweede (BC, D'F”) een midden-zijlichaam en het derde (B, D'£"F") een grond-zijlichaam is, dan blijkt onmiddellijk, dat de doorsnee (BD, Cb’, CF’, BF’) van het midden-zijlichaam met de middelruimte !) een parallelogram is, dat de helft uitmaakt van de geheele doorsnee van het prismatische zij- lichaam met deze middelruimte. Wijl dit voor alle prismatische zijliehamen geldt, volgt hieruit V (7) = + (M). Substitu- eeren we dit in +4. /(5 G—2WM,), dan vinden we naar be- hooren 4. V (@). Ten tweede komt in de vormen /(M, + M,) en V(M,,) het willekeurig in MM aangekomen punt P voor en zou men dus kunnen meenen, dat de waarde dier vormen met de plaats van P in M verandert. Uit de uitdrukkingen 2) en 3) blijkt echter, dat dit niet het geval kan zijn. Want de onderstelling, dat de waarde /(M, + M) in 3) met de plaats van P in J verandert, zou meebrengen, dat ook het hypervolume van P afhing. We ko- men dus tot het volgende besluit: „De som der inhouden 7°(47,,) van de pyramiden, die een wil- lekeurig punt P gelegen binnen de middeldoorsnee van een pris- moïde tot gemeenschappelijken top en de wit de midden-zijlichamen voortkomende parallelogrammen van het begrenzend oppervlak dier doorsnee tot grondvlakken hebben, is onafhankelijk van de plaats van P binnen de doorsnee.” Stellen we den standvastigen inhoud van deze pyramidensom door V(S) voor, dan gaat 2) over in EE LBM SM ele 4) *) In de figuur moet BF’ met BD" vereenigd worden in plaats van met CD’. HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. ee} 5. De stelling, dat de uitdrukking VY (J/,,) onafhankelijk is van de plaats van het willekeurig binnen 77 aangenomen punt P, is hier met behulp van vierdimensionale beschouwingen be- wezen. Het is dus wenschelijk van deze stelling ook een bewijs te geven, waarin van geen vierde afmeting sprake is. We denken ons daartoe een veelvlak MZ, dat de eigenschappen heeft van een middellichaam en dus begrensd wordt 1° door eenige zijvlakken b, die door evenwijdige aaneenschuiving een lichaam B kunnen insluiten (gelijkvormig en gelijkstandig met wat bij het prismoïde het bovenlichaam uitmaakt en op de halve lengte-afmeting), 2° door eenige zijvlakken g, die door deze zelfde bewerking dit een tweede lichaam G kunnen doen, en 3° door eenige parallelogram- men m. En nu bewijzen we, dat de som van de inhouden der pyramiden met deze parallelogrammen m tot grondvlakken en een willekeurig punt P binnen M tot top, van de plaats van P bin- nen M onafhankelijk is. We nemen drie onderling loodrechte coördinaatvlakken aan en noemen de projectie van een zijvlak van een willekeurig lichaam L op een coördinaatvlak positief of negâtief, naarmate de naar buiten gerichte loodlijn op dit zijvlak met de positieve as behoorende bij het coördinaatvlak een scherpen of een stompen hoek maakt. Dan is de som der projecties van de zijvlakken van Z op ieder der coördinaatvlakken nul. Wijl nu de zijvlakkengroep (4) van 47 door evenwijdige aan- eenschuiving het geheele oppervlak van een gesloten veelvlak £ vormen kan en het overeenkomstige van de zijvlakkengroep (9) met betrekking tot G geldt, vinden we als Z,, /, Z de projecties zijn van het gerichte zijvlak / op de drie coördinaatvlakken EG) = 9, Eg) = 9, ZO, + Yu + m,) = 0, J J (u = #, Y, 2). Hieruit volgt door aftrekking Zi) =O, U =H OEE 5), d. w. z de som der projecties van de parallelogrammen (») op elk der coördinaatvlakken is nul. Daar nu onmiddellijk blijkt, dat de som /(M,), als P zich van het punt (w,,#,, 2,) naar het punt (a, #9, 29) verplaatst, met (2, — A) E (mz) + (ni — Yo) = (my) + (2 — 20) = m, HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 9 toeneemt, en dit volgens de drie betrekkingen 5) verdwijnt, is de toename van (MM), die uit elke verplaatsing van P binnen M voortvloeit, nul en /(M,,) dus onafhankelijk van de plaats van P binnen 47. Uit dit bewijs volgt tevens, dat niet alleen /(M, + M), doch elk der grootheden /(M,) en /(M,) afzonderlijk onafhankelijk is van de plaats van P binnen 17. 5. Beschouwingen omtrent de ruimte met vier afmetingen worden niet alleen door leeken, maar ook door enkele wiskundigen met schroomvalligheid aanvaard. Daarom kan het zijn nut hebben te. doen zien, dat uit deze beschouwingen gevolgen kunnen wor- den afgeleid, die in de ruimte met drie afmetingen hun bevesti- ging vinden. Dit doel beoogde ik toen ik bovengevonden eigen- schap van het middellichaam en de wijs, waarop ik er toege- komen was, in de vergadering van 18 April meedeelde. Naar aanleiding van deze mededeeling ontving ik twee dagen later een schrijven van ons medelid Dr. D. J. Korrrewee, waarin bewezen wordt, dat de bekende formule 1/4 (8 + 4 M + G) eerst bij de vijfde afmeting haar geldigheid verliest. Dit bewijs, dat zeer een- voudig is, doch wijl het op infinitesimale gronden berust, minder in het kader dezer stereometrische beschouwingen past, komt op het volgende neer. We verdeelen het boven- en grondlichaam van het gegeven prismoide in een even groot aantal x zeer kleine rechthoekige parallelopipeda p, en p, met evenwijdige zijvlakken, stellen vervolgens tusschen deze lichaampjes p, en p, een overeen- komst één aan één vast, zoodanig dat met twee door een zijvlak aan elkaar grenzende lichaampjes p, en y, van de bovenruimte twee eveneens door een zijvlak aan elkaar grenzende lichaampjes Pp, en p, der grondruimte overeenstemmen, en beschouwen eindelijk het gegeven prismoïde als de grens, waartoe de som der zeer kleine prismoïden met p, en p, tot boven- en grondlichaam nadert, als x oneindig groot wordt. Dan is het duidelijk, dat de formule th. V(B+AM + G@) voor het geheele prismoïde geldt, als zij geldt voor elk der aldus bepaalde differentialen. Zijn nu a,, 4 de ribben van p, en ag, 4, ¢ die van p, en dus dy © + Ay (h — 2) be ++ bg (A — 2) CT + Cy (kh — 2) / ‘ h ; h die van het parallelopipedum p,. volgens welke de ruimte op een afstand z evenwijdig aan de grondruimte het kleine prismoïde snijdt, dan is het volume van dit tusschenlichaam het product dezer drie 10 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. factoren en dus voor te stellen door a + Pa + ya? + 32. Dus is het hypervolume van het kleme prismoide voorgesteld door h H= [a+ Pu + ya? + def) de = ah + 4 Bi? + 4 lt + FI Voor ditzelfde lichaampje is tevens B) at PhtyR+t dM, 4M) lag dans + 1378 G) FA FA V( en dus Lh. ViB+4M+6)=¢eh4+16M+47¥4+10K= waarmee het beweerde is aangetoond. Tevens blijkt uit deze be- schouwing, dat de formule +4. V (B-+- 4 M + G) voor alle vier- dimensionale vormingen geldt, die tusschen twee evenwijdige ruim- ten begrepen zijn en met elke evenwijdige tusschenruimte een tusschenlichaam opleveren, waarvan het volume een derdemachts- vorm is in den afstand z van deze tusschenruimte tot grond- of bovenruimte. Werkelijk is trouwens algemeen bekend — en daarop komt dit laatste neer —, dat de gebruikelijke formule Lh. O(B + 4 M-4-G) in de gewone ruimte met drie afmetingen geldt voor lichamen tusschen evenwijdige vlakken begrepen, als de doorsnee met evenwijdige tusschenvlakken een oppervlak heeft, die door een derdemachts-vorm in @ wordt aangegeven. 6. Om aan te toonen, dat de formule 14. F(B+4M+G ook wit de ontwikkelde stereometrische beschouwingen volgt, her- halen we onze verdeeling van het vierdimensionale prismoide met deze wijziging, dat we in plaats van een punt P in de mid- delruimte een punt Q in de bovenruimte aannemen, dit punt door de noodige lijnen, vlakken en ruimten met de hoekpunten, ribben en zijvlakken van grond-, boven- en zijlichamen ver- binden en nu aanwijzen, dat de aangegeven formule geldt voor elk der deelen, waarin het prismoïde hierdoor verdeeld is. Deze deelen zijn dan 1° een vierdimensionale pyramide met Q tot top en G tot grondlichaam en, wijl Q met B geen hypervolume vormt, 2° verder alleen vijfcellen. Deze vijfeellen hebben vier, drie of twee hoekpunten in de bovenruimte en dus één, twee of drie hoekpunten in de grondruimte liggen, naarmate ze uit een boyen-zijlichaam, een midden-zijlichaam of een grond-zijlichaam ontstaan. Wil de eerste pyramide te verdeelen is in vijfcellen HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 11 met één hoekpunt in de bovemuimte en vier hoekpunten in de grondruimte, kan beweerd worden, dat de uitdrukking in kwestie voor het vierdimensionale prismoïde geldt, als ze dit doet voor twee soorten van vijfcellen, waarvan de vijf hoekpunten of als één en vier, of als twee en drie over de beide begrenzende ruimten van het prismoïde verdeeld zijn. Voor het eerste geval is B=0, M=tG, S— 0 en herleiden dus de uitdrukkingen th. VBtGE+ 8 M—48) en HA. V(B HAM + G) zich beide tot 44. /(G). Voor het tweede geval is B= 0, G = 0 en, zoo als aanstonds nader blijken zal, S== À 46 zoodat de beide be- doelde uitdrukkingen weer dezelfde ue 2h. V (M) aannemen. Dus kunnen deze uitdrukkingen in beide gevallen voor elkaar in de plaats treden en is het hypervolume van het prismoïde werke- lijk door +4. /(B + 4 M + G) voorgesteld. De A het tweede geval geldende betrekking S= ? W wordt onmiddellijk gevonden, als we het middellichaam van Ss bedoelde vijfcel en: Dit is (fig. 3) een driezijdig prisma, waarvan de opstaande ribben (4 C’, BC), (AD, BD), (AF, BE’) even- wijdig zijn aan 4 B en half zoo groot als deze in de bovenruimte liggende ribbe, terwijl de boven- en grondvlakken (4 C’, AD, A 8), BC, BD, BH) driehoeken zijn gelijkstandig en gelijkvormig met C'D'£" en lineair half zoo groot als dit in de grondruimte liggende zijvlak. Neemt men nu binnen dit prisma een punt P aan, dan is de som der beide viervlakken (P, 4 C’, À D', AF’), (P, BC’, BD, BE’) een derde gedeelte van het prisma en blijft er dus voor S twee derde van het prisma over. We vinden ook stereometrisch dus de volgende eenvoudige uitkomst: Het hypervolume van een vierdimensionaal prismo- ide wordt gevonden door de som van het volume van het bovenlichaam, het volume van het grondlichaam en viermaal het volume van het middellichaam met het zesde gedeelte der hoogte te vermenigvuldigen. 7. De door Dr. KorreweG gegevene infinitesimale bepaling van het hypervolume van een vierdimensionaal prismoïde laat zich on- middellijk op de ruimte met „ afmetingen uitbreiden. Im zulk een ruimte A, wordt het z-dimensionale prismoïde begrensd door boven-, grond- en zijfiguren gelegen in ruimten #,,_, van 2—| af- metingen. De ruimten Z, , van grond- en bovenfiguur zijn weer evenwijdig; de figuren G en B zelf worden begrensd door ruim- ten Zò De zijfiguren hebben, als er geen versmelting van zij- ruimten plaats vindt, » hoekpunten, die als | en #—1, 2 en Ee, n—2° enz. over grond- en bovenruimte verdeeld zijn, zoodat er x—1 ver- 12 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. schillende soorten van zij-figuren voorkomen; ze worden begrensd Nn . . oe Nn door de z hoekpunten met hun € 3 verbindingslijnen, hun ( ver- F : n 3 : : bindingsvlakken, hun ( 1) verbindingsruimten R,, enz. en hun x verbindingsruimten 2, Wil elk verbindend element tot de be- grenzing behoort, noemt men ze simplissima. Verdeelt men nu boven- en grond-figuur in een even groot aantal zeer kleine figuren, die elk voor zich begrensd worden door #—1 paren van evenwijdige ruimten #&, 5, die paar aan paar loodrecht op elkaar staan (#—2% term in de reeks rechthoek, rechthoekig parallelopipe- dum, enz.) en past men de boven ontwikkelde beschouwing toe, dan vindt men, dat het hypervolume van de doorsnee met een evenwijdige ruimte #,_, op een afstand æ van de grondruimte een z—1* machts-vorm in w is. Hiermee is de bepaling van het hypervolume van een #-dimensionaal prismoïde teruggebracht tot een vraagstuk van het platte vlak en wel tot het zoeken van den inhoud eener vlakke figuur, begrensd door de parabool y—=a tT id Mede Le, vante dense graad, de z-as en de beide ordinaten overeenkomende met « = 0 en æ =/. We beschouwen daarom dit laatste vraagstuk wat nader. De NOR aah ae nals eee +a, bevat 2 standvastigen a; de h inhoud i y dæ bevat dus 4 en u standvastigen a. Daarom heeft 0 men getracht deze inhoud in / en x bij bepaalde waarden van æ behoorende waarden van y uit te drukken met behulp van 2 standvastigen 4. Het meest voor de hand ligt dan zeker de han- delwijs van Corrs, die de hoogte 4, hier den afstand % langs de æ-as, in #—1 gelijke deelen verdeelt en van de by de grenspunten en de #—2 deelpunten behoorende waarden van y gebruik maakt. Dan komt het er op aan in de vergelijking. Ay h a a a = Al © 1 | yda= tp J” 1 aed ee. +> Wh — J n n—1 2 1 =h[bhy, +by+....... in dl de uit y=a,a"""-+ .... a, volgende waarden van y,, %../» in te voegen en door gelijkstelling van de coéfficiénten der verschil- lende machten van 4 de onbepaalde multiplicatoren 4, (i = 1, 2,... 2) te bepalen. Dit vraagstuk echter wordt veel vereenvoudigd als men bedenkt, dat a, y" + a, 27 + .... a4 y + a, vervangen HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 13 kan worden door 4 ci ‘(et d). Want dan blijkt, dat het doel reeds bereikt zal zijn, als we de multiplicatoren b, voor het geval y = (@ + a)" bepaald hebben. Immers, is een voor dit geval geldende uitdrukking gevonden, dan blijkt door optelling, dat ene uitdrukking ook voor het algemeene geval geldt. We hebben dus in (h ha a)" — a” uw =i} à + CE +a" + +... fb, + al"), CE an | at An hea ot Beg +o" + a)"| door gelijkstelling van de coëfficiënten van de gelijknamige machten van 4 de onbepaalde grootheden 4; te bepalen. Deze handelwijs geeft de nz vergelijkingen in == (ee ee hs eu b,= 1 : — | B, = b+ Wyt 86,+..@—1) 6, — = B = + Wh +. up 4,= ET eS on ge oy, = CU == NI B Oh SE + = ñ waarin de x grootheden 4; lineair voorkomen. Vervangt men dit stelsel door Bols B 0, B,— B, = 0, BS Ba +2 B, = 0, B, — 6 B, + 11 B, — 6 B, = 0, enz., waarbij de coëfficiënten, die optreden in de vergelijking, die 2, — 0 14 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 1) (e—2) (a@—8)... (ek + 1) vervangt, aan die van het product (x gelijk zijn, dan vindt men >: DAS 2 CT TAC) 1 2 Dik 2) — Dh — 1) (22 — 5) zee AD 3 2 (A — 3) (k — 2 (hk — Dh, = L (n — 8)2 4 dat eenvoudiger op te lossen is als het voorgaande. Voeren we voor de som der producten # aan # van de getallen 1, 2, 3.. de notatie 7',, in, dan is de laatste vergelijking van het stelsel 7) Cal" (nl)? 7 (lS red aes a (je | Ks ne (a—1)! 6, = PE Ad waardoor 5, gevonden wordt. Daarna geeft de voorlaatste verge- lijking tusschen 4,_, en 6, na invoeging der waarde van 6, die van 0, +, enz. Zooals bekend is (vergelijk o. a. Losarro’s Zutegraalrekening, $ 190— 197), laten de vergelijkingen 6) echter een vereenvoudiging toe van geheel anderen aard. Wijl de inhoud der parabool niet verandert, als men de volgorde der ordinaten omkeert, moeten 4, en #,, 6, en 6,_,, in het algemeen 6, en 6, 4) aan elkaar gelijk zijn. Hierdoor wordt het aantal onbepaalde coëfficiënten 6, voor even > met de helft, voor oneven x met de kleinste helft ver- minderd, waarmee dan gepaard gaat, dat een zeker aantal der vergelijkingen 6) af hankelijk wordt van de overigen, Zoo herleidt 2B, =0 zich tot (»—1) B, == 0, enz. En dat het aantal over- blijvende vergelijkingen gelijk is aan dat der overblijvende onbe- kenden, kan blijken als we in de bron CE an lie + (A tay + ++ 0") IN) | der betrekkingen 6) de substituties a=a—tih, b,+6,=—06;, & +6,_1= 6,, en. invoeren. We vinden dan HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 15 3 pL TES st) E $ * ere EED Lo, le +r + @— 40") + ie PR dd RE el enr |, | n—] me 0) waarin alleen evene machten van 4 blijven voorkomen; zoodat het aantal onbekenden 4 weer gelijk is aan het aantal hieruit af te leiden betrekkingen, nl. $a” of J(n—l) naarmate x even of oneven is. Tot en met het geval # — 11 worden de uitkomsten der aldus vereenvoudigde vergelijkingen in Losarro’s Zutegraalrekening (ver- gelijk ook Carr’s Synopsis of pure mathematics, blz. 438) opge- geven. Gemakkelijk verifieert men nu, dat de voor 2 = 24—1 gegeven uitdrukkingen tevens gelden voor x = 24. Liever stellen we voor deze verificatie, die zich dan toch maar tot 2 — 12 uit- strekken kan, een algemeen bewijs in de plaats, vooral wijl dit bewijs zeer eenvoudig is. Uit de verkregen uitkomsten Ina [Oy (YA Hami) + Do (Yo Fr on) + +... + ony], (u = 2h—1), Ly, =h LE (#1 + You) + bo (Yo Sh a ae Le (Yu Tk +). (n — 2h) volgt eerstens, dat het aantal in Z,,_, en /,, optredende onaf- hankelijke coëfficiënten 4 hetzelfde is en 7, dus ook moet kunnen worden voorgesteld door Lx = À [es CA nd ue Co (Yo dt Cx) waarbij His Yo +--+ Y, Volkomen dezelfde beteekenis hebben als in /-, en dus weer bij een in 24—2 deelen verdeelde hoogte behooren. Doch als dit het geval is, moeten de coëfficiënten ce, ook aan de overeenkomstige coëfficiënten 4’, gelijk zijn. Denkt men zich namelijk het geval van het prismoïde in 2,,, dat door het algemeene prismoide in Z,-, doorloopen wordt, als dit laatste in een nieuwe richting, die van de x” afmeting, over een weg p wordt voortbewogen, dan geeft p. Z,,, het hypervolume aan, ter- wijl 27, p ys, enz. in de nieuwe #,, 7’y, enz. overgaan. Wijl nu, omdat de # grootheden #',, 4, ... 6%, uit onderling onaf hanke- lijke lineaire vergelijkingen gevonden zijn, p. /,,-, de eenige uit- drukking voor het hypervolume in #,, #5, enz. wezen kan, moeten 16 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. de coëfficiënten c, der tweede uitdrukking identisch zijn met de overeenkomstige coéfficiénten 6',. We vinden dus: De formule voor het hypervolume van een 24—1-d1- mensionaal prismoide geldt onveranderd voor dat van een 2/-dimensionaal prismoide. In het voorbijgaan merken we op, dat hiermee de volgende steling is aangetoond: De inhoud der vlakke figuur begrensd door een para- bool y= f,_1(#) van oneven graad, de z-as en de bij z — 0 en æ— 4 behoorende ordinaten wordt uitgedrukt door dezelfde formule, welke op overeenkomstige wijze by de parabool y= f,,_». (@) van naast lageren graad behoort. Deze uitkomst schijnt nieuw te zijn. Merkwaardig is in elk geval, dat ze uit hypergeometrische beschouwingen is afgeleid. 4) Zij is de uitbreiding van de bekende uitkomst, die zegt, dat de formule 4 4(B + 4 M + G) geldt voor lichamen begrepen tusschen twee evenwijdige vlakken, waarvan de doorsneden met vlakken evenwijdig aan deze een inhoud hebben, die een derdemachts-vorm is van den afstand dier vlakken tot grond- of bovenvlak. 9. We eindigen deze beschouwingen met enkele opmerkingen omtrent nadere bijzonderheden. a. Wil men vierdimensionale prismoïden voortbrengen, die geen versmelting van de midden-zijlichamen met de overige zijlichamen vertoonen, dan kan men tot grond- en bovenlichaam twee veel- vlakken aannemen, die dualistisch verwant zijn en waarvan het eene dus evenveel hoekpunten, ribben, zijvlakken heeft als het andere zijvlakken, ribben, hoekpunten, bijv. oktaëder en kubus, De daarbij behoorende middeldoorsnee is in fig. 4 voorgesteld. De drie assen van het oktaëder zijn evenwijdig met de ribben van den kubus aangenomen; alle ribben zijn even groot. Ieder hoekpunt van den kubus is verbonden met de drie hoekpunten van den gelijkzijdigen driehoek des oktaéders, die in het over- eenkomstige kwadrant ligt. Deze middeldoorsnee is een combi- natie van oktaëder, kubus en rhomben-dodekaéder in evenwicht. Zij is op drie wijzen te verdeelen in een regelmatig achtzijdig prisma en twee gelijke prismoïden en kan o. a. uit de middel- doorsnee van fig. 1 afgeleid worden door in deze de middens der ribben te zoeken en behoorlijk door ribben en zijvlakken te ver- eenigen. Zij is dualistisch tegengesteld aan het leucitoëder. 1) Ken bewijs onafhankelijk van hypergeometrie gaf ik in de Comptes rendus van 18 Mei 1896; men vergelijke ook het nummer van 15 Juni. HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 17 Het spreekt van zelf, dat de uitdrukking 4) alleen dan geldt, als de verschillende zijlichamen elkaar niet doordringen. Dit toch is bij het driedimensionale prismoïde met de bekende formule V=+h.O(B-+ 4M + G) ook het geval. Vereenigen we bijv. van de congruente en rechtstreeks gelijkstandige driehoeken ABC en DEF" (fig. 5), die in evenwijdige vlakken liggen, 4 met 2’ en #”, B met F’ en D', C met D’ en Z', dan zullen de zes zijvlakken door deze paren van verbindingslijnen elkaar doordrin- gen en de middeldoorsnee een driehoek zijn gelijkvormig en bij tegenoverstand gelijkstandig met grond- en bovenvlak van de halve lengte-afmeting. De formule geeft dan 44 G, terwijl de som der 8 : F Ps a inhouden van de twee tegen elkaar aanliggende prismoïden 16 of bedraagt. Door de bewerking van fig. 1 op twee congruente en rechtstreeks gelijkstandige tetraëders, die in evenwijdige ruimten liggen, toe te passen vindt men een overeenkomstige doordringing bij het vierdimensionale prismoïde; de middeldoorsnee (fig. 6) wordt dan het oktaëder, waaruit door hemiédrie de grond- en boven- lichamen weer te voorschijn komen. We stippen hierbij aan, dat uit twee congruente en gelijkstandig in evenwijdige ruimten liggende tetraëders vier verschillende vormin- gen kunnen ontstaan, naarmate we òf van rechtstreeks òf van bij tegenoverstand gelijkstandige tetraëders uitgaan en we òf gelijkna- mige òf ongelijknamige hoekpunten verbinden. Deze zijn: 1° (rechtstreeks, gelijknamig) : het vier-zijlichamig prisma, 2° (bij tegenoverstand, gelijknamig) : twee vier-zijlichamige pyra- miden , 3° (rechtstreeks, ongelijknamig) : twee tegen elkaar geplaatste prismoïden (fig. 5), 4° (bij tegenoverstand, ongelijknamig) : het zestienlichamig pris- moide (fig. 1), dat begrensd wordt door acht paar evenwij- dige viervlakken. Deze uitkomsten worden gemakkelijk afgelezen uit die, welke zich bij het overeenkomstige geval in de ruimte met drie dimensies voordoen. c. Niet alleen de middeldoorsnee, ook de doorsnee met elke willekeurige ruimte evenwijdig aan grond- en bovenruimte is langs den boven aangegeven weg te verkrijgen. Men heeft daartoe de verbindingslijnen in plaats van in twee gelijke slechts in evenre- dige deelen te verdeelen. Uit fig. 1 ontstaat dan een door vier kleine gelijkzijdige driehoeken, vier groote gelijkzijdige driehoeken en zes rechthoeken begrensd veertienvlak (vergelijk Verh. dezer Akademie, sectie 1, deel 2, n°. 2, fig. 15.) Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (te Sectie). Dl. Ve B 2 18 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. Tusschen de verschillende evenwijdige doorsneden bestaan na- tuurlijk betrekkingen. Als een eigenaardig voorbeeld hiervan diene het volgende. Nemen we op een willekeurige lijn, die een punt B van het bovenlichaam met een punt G van het grondlichaam verbindt, de punten Z, M, MN zoodanig aan, dat BL LML MN= ME is, en stellen 6, Z, m, x, g de loodlijnen uit de vijf op deze lijn gelegen punten op een willekeurige ruimte voor, dan gelden de betrekkingen b+4m—=4l+n, l+A4n —=4m +39, IE nm =2m. Zijn nu V(L,), V(L,), V(L,) de drie verschillende deelen der evenwijdige doorsnee door het punt Z, die bij het punt Z als gemeenschappelijke top der verschillende pyramiden behooren, en hebben / (MN), V (AN), V (A) de overeenkomstige beteekenis voor de doorsnee door het punt JV, dan vindt men gemakkelijk 16 V(M,) =9 VL) +9 V(N,) — V (B), 16 V(M) —9 V(L) +9 VWN) — FO, 16 VU) = 9 VL) +9 VN) en verder door optelling met weglating van het teeken V BI 16 MDN Ar GO EE RTE 8). Men bewijst gemakkelijk, dat ook aan de grootheden V (4), V (Ly), V(L) en VN), V (Nm), VAV) en in het algemeen aan de drie deelen, waaruit iedere evenwijdige doorsnee bestaat, de eigenschap toekomt van de plaats van het aangenomen punt on- afhankelijk te zijn. Het bestaan van de betrekking 8) was te voorzien. Want uit de beschouwing van de parabolen van den derden graad volgt =14(B+38L43N+ 4, —}4(B+4M+ 0 en dus ook 3(B+3L+3N+O—=A4(B+AM+O. Wijl de formules geldende voor de prismoïden in de ruimten met meer dan vier afmetingen ook voor het vierdimensionale gel- den, is hiermee een bron tot het opsporen van betrekkingen als 8) aangewezen. HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 19 d. Im de regelmatige gevallen door de fig. 1 en 4 voorge- steld is het onmiddellijk duidelijk, dat de waarde van V (W,,) on- afhankelijk zijn moet van de plaats van P in het middellichaam M. Want de pyramiden, waaruit (4) bestaat, hebben twee aan twee evenwijdige en gelijke grondvlakken én de som der in- houden van twee zulke pyramiden hangt niet van de plaats van het tusschen deze grondvlakken gelegen punt P af. Door een eenvoudige berekening, die hier achterwege kan blijven, vindt men in de beide gevallen voor de verhoudingen /(M‚) : V(M‚‚) : VM) achtereenvolgens 1: 3:1 en 2:4: 1, wat aantoont dat deze verhoudingen van den bijzonderen bouw van het prismoide afhangen. Trouwens bij het prisma vonden we reeds 1:2: 1 en bij de pyramide behoort 0 : 0: 1. e. Een enkele blik op de middeldoorsneden der fig. 1 en 4 doet zien, dat uit boven- of grondlichaam een lichaam gelijkvormig met de middeldoorsnee is af te leiden door in de zijvlakken hier- van met de omtrekken der zijvlakken gelijkvormige en gelijkstan- dige veelhoeken te teekenen, die met deze hetzelfde zwaartepunt hebben en in eene bepaalde verhouding van grootte tot deze staan, om daarna de hoekpunten van deze nieuwe veelhoeken op een be- paalde wijs te vereenigen. In het geval van fig. 1 geeft uitbrei- ding van de vier bij /(B) behoorende driehoeken van 47 een viervlak van de dubbele lengte-afmeting van B; wijl 4B’, AC’ de helft is van BC’ moet de zijde der nieuwe in de zijvlakken van (4A/BC'D') in te teekenen driehoeken dus een vierde van die der oorspronkelijke driehoeken bedragen. Im het geval van fig. 4 moet de zijde in de verhouding 1 : 1 + |/2 verkleind worden. Past men op het regelmatig twaalf- of twintigvlak dezelfde be- werking toe, dan vindt men een middeldoorsnee van een prismoïde bepaald door regelmatig twaalf- en twintigvlak met evenwijdige dwarslijnen (verbindingslijnen der middens van overstaande ribben) in evenwijdige ruimten gelegen als grond- en bovenlichaam. J. Beschrijft men in de zijvlakken 4BCDE, BCFGH, ABHKL, enz. (fig. 7) van een willekeurig lichaam 7' zonder op zwaarte- punten te letten veelhoeken abcde, befgh, abhkl, enz. gelijkvormig en gelijkstandig met de omtrekken der gelijknamige zijvlakken en op dezelfde lengtemaat verkleind, dan doet vereeniging der gelijk- namige hoekpunten door ribben (aa), (45), enz. en door zijvlakken (aabb), (666), enz. een meer algemeen middellichaam 47 ontstaan. Vooreerst volgt uit de eenvoudigste gronddenkbeelden omtrent gelijkvormigheid, dat door evenwijdige aaneenschuiving der kleine zijvlakken abcde, enz. een veelvlakkig lichaam 4 gelijkvormig en 20 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOÏDE. gelijkstandig met 7' verkregen kan worden. En verder toonen we als volgt aan, dat de driehoeken (404), (Ahh), enz. gelijk en gelijkstandig zijn met de zijvlakken van een tweede lichaam uw. We nemen in {een willekeurig punt P aan en verdeelen dit lichaam in pyramiden, die de zijvlakken van # tot grondvlak en P tot gemeenschappelijken top hebben. Daarna verplaatsen we deze pyramiden evenwijdig aan zich zelf zoo, dat de grondvlakken de in fig. 7 aangewezen plaats hernemen. Daardoor heeft men dan binnen 7' evenveel punten P verkregen, als 7' zijvlakken heeft. En nu is het onmiddelijk in te zien, dat de drie punten P, die bij de drie aangrenzende zijvlakken abcde, bcfgh, abhkl behooren, een met driehoek (455) gelijkvormigen en gelijkstandigen driehoek vormen en er dus door vereeniging van elk bij twee aangrenzende zijvlakken behoorend paar punten P een geraamte van ribben ont- staat, waarin de driehoeken (600), (444), enz. door evenwijdige verplaatsing kunnen worden ingepast. In evenwijdige ruimten ge- legen veelvlakken 7” en U’ gelijkvormig en gelijkstandig met ¢ en w en van de dubbele lengte-afmeting zijn dan weer boven en grondlichaam van een prismoïde, dat. MZ tot middellichaam heeft. g. Evenwel is het aldus voortgebrachte middellichaam 47 nog niet het meest algemeene. Want het heeft nog altijd de bijzondere eigenschap, dat door uitbreiding der by 7" behoorende zijvlakken abcde, enz. een met 7’ gelijkvormig en gelijkstandig veelvlak 7! verkregen wordt, waarmee dan dezelfde eigenschap met betrekking tot U al of niet gepaard kan gaan. Uit de beschouwing van het overeenkomstige vraagpunt bij het driedimensionale prismoïde kan reeds blijken, dat de bedoelde betrekking in het algemeen niet voorkomt. Nemen we bijv. een driehoek 4BC en een vier- kant DEÆFG als de projecties aan van grond- en bovenvlak van zulk een prismoide op het middelvlak, dan is het duidelijk, dat de zevenhoekige middeldoorsnee met betrekking tot het vierkant de besproken hoedanigheid mist. Want bij verlenging der vier aan de zijden van het vierkant evenwijdige zijden ontstaat klaar- blijkelijk een rechthoek, geen vierkant. In het algemeene geval levert de verlenging der zijvlakken V(M,) of V (M,) van M geen lichaam gelijkvormig met B of G op. De eenvoudigste handelwijs ter verkrijging der algemeenste mid- deldoorsnee zal dus wel hierin bestaan, dat men van twee wille- keurig aangenomen lichamen B en G uitgaat en hiermee handelt als in fig. 1 en 4 is aangewezen. Groningen, 20 Juni 1896. PH SCHOUTE. Het vierdimensionale prismoide. — hig. 1: Verhand. Kon. Akademie v: Wetensch. (2° Sectie). DI. IV. € nd” : rs gay ak) OY aa à eee a Renee Wc ive sy de be is ee k ie Eme Statie 4 pe. thei it magneto- api verschijnselen = in ‘vertand met het Hall-effect, C. H. WIND. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, EERSTE SECTIE). Deel Y. N°. 3. AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. Le 1896. Eene Studie over de theorie der magneto-optische verschijnselen in verband met het Hall-effect, DOOR Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, (EERSTE SECTIE). Deel V. N°. 8. eran , JOHANNES MÜLLER. 1896. Kene studie over de theorie der magneto- optische verschijnselen in verband met het Hall-effect. LN BEDING. 1. Door een groot aantal physici zijn theorieén opgesteld tot ver- klaring van de magneto-optische verschijnselen. Deze geven echter meestal geen volkomen juiste beschrijving van de feiten, die door de waarnemingen zijn aan ’t licht gebracht. De theorie van Gold- hammer 5) doet dit wel, en ook die van Lorentz ®, indien de hypothese, die er aan ten grondslag ligt, zekere aanvulling ondergaat, waarop in een vroegere mededeeling *) reeds werd ge- wezen. Terwijl echter de theorie van Goldhammer niet zoo een- voudig is opgebouwd op de grondslagen der electromagnetische lichttheorie als mogelijk is, en berust op een zuiver mathematische *) hypothese, waarvan moeilijk een physische interpretatie is te geven, gaat die van Lorentz, welke overigens meer bevredigend is, uit an de misschien eenigszins verouderde Helmholtz’sche bewegings- vergelijkingen voor de electriciteit. 2. In de volgende bladzijden zal ik trachten aan te toonen, dat men, van de gewone vergelijkingen van Maxwell uitgaande en tusschen stroom en electrische kracht voor de punten van een mag- netisch veld een bijzonder verband aannemende, ‘twelk de verschijn- selen van het Hall-effect reeds in zich sluit, een theorie kan op- 1) Goldhammer— Wied. Ann. 46, p. 71, 1892. 2) Lorentz—Arch. néerl. 19. — Versl. en Meded. Amsterd. (2) 19, p. 233, 1884 Van Loghem— Dissertatie, Leiden, 1883. 3) Wind—-Versl. K. A. v. W. Amst, 3, p. 82, 1894, 4) Goldhammer—l. c., p. 76. 4 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE bouwen, die op bevredigende wijze rekenschap geeft van hetgeen door nauwkeurige waarneming tot dusverre omtrent de magneto- optische verschijnselen is bekend geworden, en waaruit buitendien nog verschillende gevolgtrekkingen zijn af te leiden, die aan ver- dere waarnemingen kunnen worden getoetst. Bedoelde theorie is ont- staan uit de reeds genoemde theorie van Lorentz door een omwerking en aanvulling, welke ik, op uitnoodiging van Prof. Lorentz zelven, heb ondernomen; zij omvat als bijzondere gevallen de gewone optische ver- schijnselen bij breking en reflexie tegen een diélectricum of een metaal. Overigens zal *teen en ander worden gezegd over het verband, dat er bestaat tusschen deze theorie en die van Goldhammer en van Drude 5, en zal worden aangewezen, hoe sommige bijzonder- heden omtrent de terugkaatsmg van licht tegen al of niet gemag- netiseerde metaalspiegels, onafhankelijk van elke bijzondere theorie, reeds uit algemeene beginselen kunnen worden afgeleid. Doch ook zal een poging worden gedaan om, door van zekere bepaalde op- vatting omtrent het wezen der electriciteitsbeweging uit te gaan, te geraken tot het boven bedoelde, aanvankelijk slechts als hypo- these vooropgestelde verband tusschen stroom en electrische kracht in een magnetisch veld; en eindelijk zullen nog eenige opmerkingen worden gemaakt betrekking hebbende op die bepaalde opvatting van het wezen der electriciteitsbeweging. 3. Herhaaldelijk zal ik mij veroorloven eenigszins uit te weiden over de wijze van afleiding of de physische interpretatie van ma- thematische formules, of ook over zaken, die eigenlijk meer in het algemeen op de electromagnetische theorie betrekking hebben dan in ’t bijzonder op de magneto-optische verschijnselen. Ten einde daardoor het geheel niet te veel aan overzichtelijkheid te doen ver- liezen, heb ik sommige van die uitweidingen met kleinere letter laten drukken. 4. Bij de voltooiing van deze studie ben ik veel dank ver- schuldigd aan Prof. Lorentz, die mij bij het werk steeds ter zijde stond, nu eens mijn aandacht vestigend op een onjuistheid in mijne beschouwingen, dan eens een eenvoudigen weg aanwijzende of mij een nieuw denkbeeld tot uitwerking aan de hand doende, en heb ik meermalen gebruik gemaakt van, of voortgebouwd op beschou- wingen, voorkomende in zijne werken over de electromagnetische lichttheorie *). Op meer dan eene plaats zal men denkbeelden 1) Drude— Wied. Ann. 46, p. 353, 1892. ?) O. a. „La Théorie électromagnétique de Maxwell”, Leiden, 1892, en „Versuch einer Theorie der electrischen und optischen Erscheinungen in bewegten Kérpern”, Leiden, 1895. k VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 5 of beschouwingen aantreffen, welke ook door andere schrijvers reeds in denzelfden of eenigszins afwijkenden vorm werden gepubliceerd. Waar mij dit bekend is, zal ik er meestal melding van maken, hetzij in den tekst of door de betrokken publicatién te citeeren. 5. Het is misschien met overbodig met een paar woorden de verschijnselen aan te duiden, waarop deze verhandeling hoofdzake- lijk betrekking zal hebben en die bekend staan als het Hall-effect, de Faraday’sche draaiing van het polarisatievlak en het verschijnsel van Kerr. Indien een dun rechthoekig metaalplaatje een electrischen stroom geleidt in de richting van twee zijner zijden, en twee aequipotentiale punten van die zijden door een geleiddraad zijn verbonden, dan zal een stroom in dezen geleiddraad worden opge- wekt — meestal zeer klein in vergelijking met den eerstgenoem- den stroom —, zoodra het plaatje wordt gebracht in een magne- tisch veld, welks krachtlijnen er niet evenwijdig aan loopen. Dit verschijnsel wordt aangeduid met den naam Hall-effect. Vele media bezitten de eigenschap het polarisatievlak van lineair gepolariseerd licht, dat er door gaat, te draaien, indien ze zijn ge- plaatst in een magnetisch veld, welks krachtlijnen niet loodrecht op de richting van den lichtstraal staan. Dit verschijnsel, reeds door Fa- raday ontdekt, heet de magnetische draaiing van het polarisatievlak. Indien een lichtstraal, loodrecht op of evenwijdig aan het in- valsvlak gepolariseerd, wordt teruggekaatst tegen een spiegel, ver- vaardigd van ijzer, cobalt of nikkel, dan zal, onder gewone om- standigheden, de teruggekaatste straal op soortgelijke wijze zijn gepolariseerd als de invallende. Wanneer echter de spiegel is ge- magnetiseerd in een richting, die niet juist L het invalsvlak is, dan zal in den teruggekaatsten straal, naast het gewone licht, ook nog een lichtcomponente optreden, die loodrecht op dat gewone licht is gepolariseerd. Hierop komt het verschijnsel neer, dat be- kend staat onder den naam Kerr-effect. 6 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE § 1. Eenige notatiën. 6. Fig 1. duidt het gebruikte coördinatenstelsel aan. 7. Kortheidshalve zal herhaaldelijk worden gebruik gemaakt van notatiën uit de vector-algebra, die ook bij Lorentz ') worden gebezigd. Daarbij worden veetoren hetzij door een Duitsche letter, hetzij door de drie componenten volgens de coördinaatassen, tusschen ( ) geplaatst, aangeduid. Zoo zal XC of (x, v, w) den electrischen stroom, of (X, Y, Z) de electrische kracht, D of (a, B, y) de magnetische kracht voorstellen. Fig. 1 De tensor van een vector zal wel eens door de overeenkomstige Latijnsche letter worden aangeduid. U, stelt de ontbondene van 2% volgens de z-as, U, die volgens de normaal op een bepaald vlak, U, die volgens een willekeurige richting in zulk een vlak zelve voor. Bij een grensvlak tusschen twee media duidt men met (4,), en (U), de limieten aan, tot welke U, aan beide zijden van de grens nadert. U, A, enz. staan voor USDA, 07%, /d@ enz., A voor (UA, A, A), À voor A, A, À.) enz. Het vector- prod [mB] beteekent (2,5, — UB, UB — UD. 1,5, — UD), het sca- laire product UB beteekent AB cos 0, wanneer 4 den hoek tusschen de beide veetoren aanduidt. 5) 9 5) d9 5) 5) Rot À staat voor = pee: 0 a i Jes ò de ò 2, be N) ze oy 02 2 zr Òz 07 pp | ù a Div A voor 2 + + 10 VOOI \ ) y se = Od ') Lorentz—Versuch u.s.w.. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 7 § 2. De te beschouwen verschijnselen. Naar tijd en plaats periodieke veranderingen. 8. Im het onderstaande willen we slechts electromagnetische evenwichtsstoringen in isotrope media beschouwen. Daarbij zullen we soms te doen hebben met stationaire toestanden. Voorzoover dit evenwel niet het geval is, zullen we alleen pe- riodieke toestandsveranderingen beschouwen en wel zoodanige, waarbij de veranderlijke grootheden, die den toestand karakteriseeren, alle kunnen worden voorgesteld als functiën P, van den vorm 9 ~ DE à : = P= CT (a, æ + b, y + ¢, 2) 4 cos Layers) ir 7 { + Ay sin Ears a waarin ¢ den tijd aanduidt en 7’ een periode, die voor al die te beschouwen grootheden een gemeenschappelijke waarde heeft van een zelfde orde als de periode van lichttrillmgen. Met a,, 4, 4, dy, >; worden daarbij constanten aangeduid, die voor al die groot- heden ook een gemeenschappelijke waarde hebben, terwijl 4, en 4, constanten voorstellen van in ’t algemeen verschillende waarde voor de verschillende grootheden. Men herkent m 1) onmiddellijk den vorm van geheel algemeene uitdrukkingen, die een lichtbeweging met absorptie en van bepaalde golflengte karakteriseeren, en inderdaad willen we de electromag- netische evenwichtsstoringen, die we zullen beschouwen, ook met den naam lichtbewegingen bestempelen en ons reeds aanstonds voor- stellen, dat zij in het beschouwde medium ontstaan en worden onderhouden door een lichtstraal, welke op een zijner grensvlakken, in het algemeen schuin, invalt. De vormen Zo zijn de reëele deelen van functiën Py) van den Vorm Py. = (A, ae 1 Ay) e? [é—(a, +ia,)x—(b, -Fib,)y—(c +ic):| . nels Wanneer 201 -_— T —— J 6 Sala are di a 16 fe Shel entre ws, «| a 3) wordt gesteld. De uitdrukkingen voor Py en Py hebben hier betrekking op een 8 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE geheel willekeurigen stand van het coördinatenstelsel. Plaatsen we dit echter zoo, dat de y-as || wordt aan de snylijn der twee vlakken, voorgesteld door ae-hy-o¢2z—9, ay 0+ byy + 2=0, en gaan daarbij de eerste leden dezer vergelijkingen, met behoud van de symbolen w, y, z voor de nieuwe coördinaten, resp. over in OD ele CONTE dan gaat P, over in den vorm | 27 3 29 Pao (d, æ He, 2) A, ee, 7 te he 2 T ret A 4 dpd e 2) B ), en: Domin P ={(4 ader rde Na teal ae 5) Terwijl we de bespreking van deze vormen, die als de uitdruk- king voor de meest algemeene lichtbeweging kunnen gelden, een oogenblik uitstellen, willen we eerst duidelijk maken, wat we be- oogen met het invoeren der complexe functiën P’. 9. Onze berekeningen zullen ten doel hebben, voor de reeds genoemde veranderlijke grootheden waarden van den vorm P te zoeken, welke voldoen aan zekere grondvergelijkingen en grens- voorwaarden. Daar die echter alle lineair en homogeen zullen zijn ten opzichte van de bedoelde onbekenden en de afgeleiden daarvan naar a, y, z en ¢, mogen we, zoolang er geen complexe of imagi- naire constanten in die vergelijkingen voorkomen, ook beginnen met te zoeken naar de complexe grootheden van den vorm ZP’, die er aan voldoen, en dan, bij de interpretatie van onze uitkomsten, alleen de reëele deelen in aanmerking nemen. We merken nu dadelijk op, dat we zulk een uitdrukking 7” differentiéeren of integreeren naar ¢ door haar te vermenigvuldigen met d, resp. d—114). Dit nu geeft aanleiding tot een vereenvoudi- ging, die in het vervolg herhaaldelijk zal worden toegepast. Om het gebruik, dat we daarvan zullen maken, duidelijk in het licht te stellen, zal ik verschillende groepen van vergelijkingen onderscheiden. ') Een integratie-constante behoeft niet te worden toegevoegd, zoolang wij ons alleen bezighouden met de periodieke veranderingen in de ter sprake komende groot- heden. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 9 1°. Het is ons er om te doen, de te verklaren verschijnselen alle af te leiden uit een zeker aantal aan natuurkundige onderstellingen beantwoordende vergelijkingen tusschen de grootheden ?. Die ver- gelijkingen zullen we noemen de primaire vergelijkingen voor de grootheden P. 2°. Vervangen we in deze vergelijkingen, naar het boven reeds aangegeven beginsel, de reëele grootheden P door de complexe 2", dan krijgen we wat we zullen noemen de primaire vergelijkingen voor de grootheden P'. Imaginaire of complexe constanten zouden in de vergelijkingen sub 1°. geen beteekenis hebben en mogen daarin dus niet voorko- men, en dientengevolge evenmin in de vergelijkingen sub 2°.. 3°. In de laatstgenoemde vergelijkingen komen misschien afge- leiden of integralen voor van de grootheden P’ naar den tijd. De differentiatiën en integratiën kunnen we dan alle, of voor een ge- deelte, vervangen door vermenigvuldigingen met à, resp. d—1. Doen we dit, dan krijgen we een nieuw stel van vergelijkingen, die we secundaire willen noemen. Indien niet elke differentiatie naar ¢ op de genoemde wijze is uitgevoerd, bevatten deze secundaire verge- lijkimgen ook nog afgeleiden naar 4; ook is het duidelijk, dat, daar d — —277/ 7, sommige van hare coëfficiënten als van 7’ afhan- kelijk moeten worden beschouwd en ook complex of imaginair kunnen zijn. Komen er werkelijk zulke complexe coëfficiënten in voor, dan bewijst dit, dat er in de primaire vergelijkingen afgeleiden of integralen, van oneven orde, van P’ (resp. P) naar den tijd voorkomen. Daar onze kennis van het mechanisme der electrische en magne- tische verschijnselen nog zeer veel te wenschen overlaat, kunnen we zeker niet reeds een volledig stel natuurkundige hypothesen vinden, dat tot verklaring van al de waargenomen verschijnselen voldoende is. Wel kunnen we echter beproeven een volledig stel primaire vergelijkingen voor de grootheden P te vinden, volledig in dien zin, dat al de waargenomen verschijnselen er wit zijn af te leiden. En als een eerste stap daartoe kunnen we wel be- ginnen met, bij wijze van hypothese, aan te nemen secundaire ver- gelijkingen voor de grootheden 2”, — die, volgens het gezegde, complexe constanten mogen bevatten — mits onder voorbehoud, dat wij, indien we eenmaal een volledig stel secundaire vergelijkingen heb- ben gevonden, dan de primaire vergelijkingen voor P’ en daarna die voor P zoeken, welke met die secundaire vergelijkingen correspon- deeren. Eindelijk kunnen we dan nog trachten physische hypothesen op te stellen, waaruit die primaire vergelijkingen voor P voortvloeien. 10 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE De grondvergelijkingen, waarvan we in ’t vervolg zullen uit- gaan, wenschen we nu, in elk geval voorzoover daarin complexe constanten voorkomen, opgevat te zien als secundaire vergelijkingen in den aangeduiden zin. Verder merken we nog op, dat in het vervolg, zonder dat dit telkens uitdrukkelijk zal worden vermeld, de symbolen, waarmee de reéele grootheden P worden aangeduid, dikwijls ook dienst zul- len doen voor de complexe grootheden P”. 10. Om nu de bespreking van de door de periodieke functién P of P’ (8.) ge- karakteriseerde lichtbeweging voort te zetten, schrijven we eerst voor 5) en) Ö— R (x sin y + z cos p)] waarin dan A staat voor (4, + à 4), R sin q voor (dj +id;) , R cos p voor (e + 705). In *talgemeen moeten we nu ZR en p als complexe constanten beschouwen, doch als bijzondere gevallen kunnen natuurlijk optreden die, waarin een van beide reëel is of beide het zijn. Bij de bespreking van den periodiciteitsfactor P zullen we eerst twee bijzondere gevallen betandelen om daarna tot het meest algemeene over te gaan. 11. Zijn p en R reëel, dan stelt DB IP AS SLAP AN AE IEEE 10; bij elke bepaalde waarde van N, de meetkundige plaats voor van punten, waar- voor op elk willekeurig tijdstip phase en amplitude der lichtbeweging dezelfde zijn. Deze meetkundige plaats zullen we hier golffront noemen, terwijl we onder phasen- front datgene zullen verstaan, wat gewoonlijk golffront heet, nl. de meetkundige plaats van punten van gelijke phase, en onder amplitudenfront die van de punten van gelijke amplitude, welke beide meetkundige plaatsen in het nu beschouwde geval wel, doch in het algemeen niet samenvallen. N stelt, voor elk punt, de lengte van de loodlijn voor, uit den oorsprong op het golffront door dat punt neergelaten. Voor de punten, waarvoor deze loodlijn een bepaalde waarde N heeft en wier meetkundige plaats we het golffront N zullen noemen, gaat P over in e OL RN] on verandert derhalve de phase der even- wichtsstoring met den tijd op de door dezen periodiciteitsfactor aangegeven wijze. De punten van het golffront (N + dN) hebben op den tijd (¢ + df) dezelfde phase als die van het front N op den tijd ¢, d. i. de evenwichtsstoring plant zich gedu- rende het tijdselement «df voort over een afstand dN, gemeten op de normaal der golffronten, indien dN 1 HR yi Men kan dus zeggen, dat 1/2 de snelheid voorstelt, waarmee een golffront van bepaalde phase zich voortplant in de richting van de uit den oorsprong op het golf- front neergelaten loodlijn, terwijl p dan den hoek aanduidt, dien deze loodlijn met de positieve z-as maakt, gemeten naar den kant der positieve z-as. Het positieve of negatieve teeken van R wijst aan, dat de evenwichtsstoring zich voortplant van den oorsprong af, of, respectievelijk, in tegengestelden zin. Absorptie heeft hier niet plaats. 12. Is p reëel, doch À complex en gelÿk aan (2, + à Ry) (R, en By reöel genomen), dan stelt verg. 7) nog het golffront der lichtbeweging voor in den boven aangegeven zin; en dit golffront plant zich voort met een snelheid 1/2). Doch er heeft thans absorptie plaats; er treedt nl. in de amplitude een factor t+ dt— R(N + dN) = t — RN, d.i. wanneer RdN = dé, of VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. EL ‘ Rk, —tdk,N _,—%an WN 9) € op, en daaruit blijkt, dat wel de intensiteit der beweging nog voor alle punten van dezelfde MN ten allen tijde gelijk is, maar dat die intensiteit bij positieve /2, vermindert naarmate MN grooter wordt, bij negatieve #, vermindert naarmate N kleiner wordt. Daar voor ‘t geval, dat er bij een werkelijke lichtbeweging ab- sorptie optreedt, de intensiteit in de richting der voortplanting afneemt, moet in een absorbeerend medium ZX, steeds hetzelfde teeken hebben als 2, (vgl. het slot van 11.). De absorptie is natuurlijk sterker, naarmate À, numeriek grooter is. 13. Is ook nog p complex — en nu komen we tot het meest algemeene geval, het geval, hetwelk bij metalen altijd voorkomt, wanneer daarin een lichtbewe- ging plaats heeft als gevolg van een lichtstraal, die, niet normaal, op een der be- grenzende vlakken invalt — dan hebben we RENE 4 ee 4 et ol enen” ann Stellen we hierin p= gp, + ig, met g, en gy reëele hoeken aanduidende, dan krijgen we CARD a a JY | eee see eue + 10), ain p == En py — 10 cos P................. 11), door nog te stellen PAR RAR OU EET 12), DR a PE Oleh he wis, 13) Daarbij is Nt Oe Wee in eee Sut cis de Axa 14), em wordt, voor @, — 0, ¢ — len 6 — 0. We hebben nu P —ed[i— (2, His) 1E sin p, — 20 cos pj) + ( cos p, + à 0 sin pi) 2} ]. .15). Er komt nu niet meer een enkel golffront in den boven aangeduiden zin ter sprake, maar in de eerste plaats een phasenfront, welks vergelijking is te schrijven in den vorm R, £ (a sin qi + 2 cos pj) + 2 0 (x cos p, — z sin pj) = NVR? 6? + Ry? 67... . 16), als N weer dezelfde beteekenis heeft als vroeger. De voortplantingssnelheid van zulk een phasenfront gemeten op zijn normaal is nu Wy Rk? ge R,? 02, Verder hebben we hier een amplitudenfront, welks vergelijking is te schrijven in den vorm Ry 5 (w sin pj + 2 cos pj) — R, 8 (x cos p, — 2 sin pj) = N'V RP OH 23, EP... 1D), wanneer N’ weer de lengte van de loodlijn voorstelt, uit den oorsprong op het am- plitudenfront neergelaten. Zooals in het vorige geval (12.) de grootte der absorptie werd bepaald door ZX, eenvoudig, wordt zij het nu door LRT EN HEE <5 15). Noemen we (y, + zp) en (p, + za) resp. de hoeken, die de normalen op het phasenfront en het amplitudenfront met de z-as maken, dan volgt uit 16) Ls 0 p= RE Col ER De 19); en uit 21) Le 0 17 Ya — ra men nde delen ade diese ses 20) 12 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE In den vorm der functie P ligt (vgl. 8.) opgesloten, dat we de y-as van het coördinatenstelsel een bepaalden stand hebben gegeven. We zien nu uit den vorm der vergelijkingen 16) en 17), dat deze bepaalde stand evenwijdig is aan de richtingen van het phasenfront en het amplitudenfront. Volgens 8. is reeds ondersteld, dat de lichtbeweging in het metaal wordt teweeggebracht en onderhouden door een licht- straal, welke op het grensvlak ergens, in *talgemeen schuin, invalt; we onderstellen nu verder, dat die lichtstraal, voordat hij het metaal binnentreedt, een gewone lichtstraal in een doorschijnend medium is, waarbij phasenfront en amplitudenfront weer samenvallen tot een enkel golffront. Dan is het evenwel duidelijk, dat zoowel het phasenfront als het amplitudenfront van de lichtbeweging binnen het metaal evenwijdig moeten zijn aan de snijlijn van het golffront der invallende lichtbeweging met het grensvlak. Daar die snijlijn L het invalsvlak staat, komt de genoemde on- derstelling omtrent den stand van het coördinatenstelsel dus daarop neer, dat we de y-as L het invalsvlak aannemen. 14. Indien we nog van het codrdinatenstelsel de z-as L het grensvlak leggen, wordt KR sth) = ND Oe oss AN 21), wanneer R het omgekeerde van de voortplantingssnelheid van het invallende licht in het aangrenzende medium, en @& den invalshoek aanduidt. Hoewel deze be- trekking, die voor een diélectricum de bekende brekingswet inhoudt, eerst veel later kan worden afgeleid (46.), willen we reeds hier, in verband met het in 13. gezegde, er eenige eenvoudige gevolgen uit afleiden. Stellen we de complexe grootheid £ tijdelijk voor onder den vorm ge", waarbij g ent reëel zijn, dan volgen uit 21) de betrekkingen: cos T sin , + 0 sin t cos p‚ = 3 PLU PROS CUT CE - 22), CSS SU Dy COST COS PO PC CC EE 23). Uit 23) volgt 6 p= EA Dh ats vee ve 24), en dan verder uit 14) 2 rig? 62 — ds Haine) Py 62 — ig. LA Pen se se tet Holt eed 25), 1 — ig* t ty? y 1 — gt bg Pp, terwijl we dan uit 22) vinden une = È S190 COST Arh; iP see Fe eh ole) 26). V1l—ty?tly*g, eg Deze vergelijking bepaalt den hoek g,, wanneer R, ®, g en r gegeven zijn. Er blijkt o. a. uit, dat steeds DPI VE Eea ee Tea ee 27) moet zijn. De hoeken zp en za, die met g, de richtingen van phasen- en amplituden- front bepalen (vgl. p. 12), worden nu gevonden uit: LF Io ATEN Qaim os a Oe ee ene eae 28), TTN SD OO OO CO En lage 29). Het amplitudenfront is dus L de z-as, d. w. z. || het grensvlak. Dit volgt ook uit den vorm, dien de vergelijking daarvoor, 17), nu aanneemt, nl. 2 NeR TE IE 30) VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 13 welke uitdrukking hier dus in de plaats komt van Z, bij het vorige geval, behan- deld in 12. Dat het grensvlak de richting van het amplitudenfront aangeeft is ook reeds, zonder behulp van de betrekking 21), daaruit af te leiden, dat alle punten van het grensvlak zich ten opzichte van de invallende lichtbeweging gelijk verhouden, wat de amplitude betreft, en dit dus ook wel het geval moet zijn met betrekking tot de lichtbeweging binnen het metaal. 15. Dat de periode Z van de te beschouwen periodieke electro- magnetische evenwichtsstoringen van een zelfde orde wordt onder- steld als de periode van lichttrillingen, en we dus alleen duitenge- woon snelle oscillatiën zullen hebben te beschouwen, brengt met zich de vereenvoudiging, dat er geen magnetisatie van het medium behoeft in rekening te worden gebracht, voorzoover er geen an- dere magnetische krachten optreden dan die, waarmee de periodieke evenwichtsstormgen op zich zelve gepaard gaan. Bestaat er, behalve die periodieke magnetische krachten, nog een constante magnetische kracht Jt, dan speelt wel de aan deze 9 beantwoordende magne- tisatie van het medium een zekere rol, maar dan behoeven toch veranderingen in die magnetisatie, tengevolge van de periodieke magnetische krachten, niet te worden aangenomen. § 5. De Maxwell’sche vergelijkingen en de grens- voorwaarden voor het geval, dat er geen uitwendige” magnetische kracht bestaat. 16. Volgens de opvatting van Maxwell kan in alle lichamen het D | o verschijnsel optreden, dat men e/ectrischen stroom noemt. Voor elke plaats bezit deze ten allen tijde bepaalde grootte en richting, zoodat hij, gemeten met een bepaalde eenheid — we kiezen de electromagnetische — kan worden voorgesteld door een vector €. Naar Maxwell is deze vector solenoïdaal verspreid over de ruimte > zoodat overal POE NYS) Ae, Sy BE Ras eal de I), en bij de grens tusschen twee media ad de an ID. Daaruit volgt, dat we van den electrischen stroom, voorzoover de opgegeven kenmerken betreft, een juist beeld vinden in de beweging eener onsamendrukbare vloeistof Z, die de geheele ruimte 14 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE opvult. Deze vloeistof vormt dan het beeld van het agens, dat wi] electriciteit noemen. 17. Verder is het in den geest van Maxwells theorie den vector magnetische kracht SD in te voeren en dien voor ons geval — lichtbewegingen betreffende, bij welke (15.) de magnetische eigen- schappen der media buiten rekening mogen worden gelaten te dezen opzichte te definiëeren door de betrekking BOL D'ART. AN A) en de voorwaarden der solenoidale distributie : DiS, == 08 ger Cen heal TUD enb te IV). Bij A) behoort dan nog, zooals bekend is, de grensvoorwaarde Or ded eel Me in La V). 18. Het komt er nu op aan de bewegingsvergelijking voor de electriciteit aan te geven. Met het oog daarop is het wenschelijk, het beeld, hetwelk we ons naar het in 16. gezegde van de electriciteit ontwerpen, een weinig uit te werken. Daar is reeds gezegd, dat we kunnen beschouwen als beeld van de electriciteit een vloei- stof #, die onsamendrukbaar is en de geheele ruimte opvult. Deze stof Æ denken we ons nu op de eene of andere wijze, die we verder in ’t midden kunnen laten, gekoppeld aan verschillende materiëele stelsels a, ag enz, waarvan elk beantwoordt aan een der vormen van energie 4,, 4, enz., die we aan- merken als in het electromagnetische veld kunnende voorkomen. In ons beeld beschouwen we de stelsels «,, «, enz. als de dragers der energieën 4,, Ay enz. Zij zullen, doordat zij zijn gekoppeld aan de stof #, op deze zekere krachten uitoefenen. Deze krachten, berekend per eenheid van de stof #, waarop ze werken, stellen we voor door de symbolen &;; zij vormen het beeld van de vectorgrootheden, die wij noemen op de electriciteit werkende krachten; zij hebben in elk punt bepaalde grootte en richting. Het is door de werking van deze krachten &;, dat we ons voorstellen, dat de verschillende energievormen 4; geheel of gedeeltelijk in elkaar overgaan. Zij ver- richten bij elke verplaatsing van electriciteit ieder een arbeid gelijk aan de vermin- dering van den overeenkomstigen energievorm 4;. Beantwoordende aan de electro- magnetische energie 4,, de electrostatische energie 4,, de thermische energie 4, (warmteontwikkeling in geleiders), de Peltier-warmte 4,, de chemische energie in een galvanische batterij 4,, de chemische energie in een electrolyt 4,, nemen we zoo achtereenvolgens aan als krachten werkende op de electriciteit: de electrische kracht door inductie &,, de diélectrische veerkracht &, den geleidingsweerstand &3 en verdere krachten &,, &;, R4, die we noemen electromotorische krachten. Behalve deze krachten hebben we nog aan te nemen zekere verbindiugskrachten, die er tusschen de elementen der stof Z werken wegens de eigenschap der solenoïdaliteit, welke we aan die stof hebben toegekend. Deze verbindingskrachten mogen we opvatten als hydrostatische drukkrachten, die op de elementen der stof # de werking van verwijderde elementen der stelsels «; overbrengen. Berekend weer per Z-een- heid en dan voorgesteld door het symbool &,, hebben we hier weer een kracht, welke in elk punt bepaalde richting en grootte heeft en voor ons het beeld is van den vector, dien wij noemen electrostatische kracht. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 15 De som van de vectoren &, en &, (electrostatische kracht en electrische kracht door inductie) noemen we de electrische kracht en stellen we voor door het sym- bool %. Een belangrijke betrekking tusschen al de op de electriciteit werkende krachten in een zelfde punt, vloeit voort uit een verdere onderstelling, die we omtrent de stof Z maken. Het is deze onderstelling, dat de stof Z geen merkbare massa heeft!) en dat zij dus zelve niet de draagster kan zijn van kinetische energie, welke in wisseling zou kunnen treden met de energieën 4;. Voor de op de electriciteit werkende krachten volgt uit deze onderstelling de betrekking, dat zij in elk punt gezamenlijk evenwicht maken, zoodat voor elk punt geldt EH Ky =0. Teneinde omtrent deze krachten nog iets naders te weten te kunnen komen, merken we het volgende op. Boven werd reeds gezegd, dat de krachten &; bij elke (werkelijke) electriciteitsverplaatsing zekeren arbeid verrichten, welke wordt gemeten door de vermindering der overeenkomstige energieën 4;. Doch men kan ook spreken van den (virtueelen) arbeid der kracht &;, die beantwoordt aan een willekeurige virtucele electriciteitsverplaatsing, ook al zal aan zulk een verplaatsing in ’t algemeen geen bepaalde verandering van den overeenkomstigen energievorm be- antwoorden *), We bepalen een willekeurige oneindig kleine virtueele electriciteitsverplaatsing door voor elk punt de oneindig kleine hoeveelheid electriciteit, die daar in be- paalde richting door een vlakte-elementje L die richting passeerende wordt gedacht, per eenheid van oppervlak op te geven en voor te stellen door den tensor van een vector ¢, waarvan de richting dan tevens de genoemde richting zal aanduiden. 1) Mocht ooit uit proefnemingen blijken, dat de electriciteit (naar bovengenoemd beeld) zelve zekere massa heeft, dan kan dat beeld met een geringe modificatie nog wel dienst doen en kunnen eveneens de verdere beschouwingen van kracht blijven; we zouden dan namelijk de elementen der stof E nog aan een nieuw stelsel « gekoppeld kunnen denken, dat aan al de bewegingen der stof E deelnam en dat een eindige massa bezat en derhalve de drager kon zijn van de kinetische energie, die we volgens de proeven, vóór het aannemen van zulk een nieuw stelsel «, aan de stof E zelve zouden moeten toeschrijven. 2) We mogen alleen dan spreken van een vermindering of vermeerdering van energie als geheel bepaald door een willekeurig aangenomen virtueele electriciteitsverplaatsing, wanneer we te doen hebben met energievormen, wier bedrag geheel van de plaats der electriciteit afhangt, en die dus — zooals b. v. de electrostatische energie — geheel een potentiëel karakter bezitten. Beschouwen we daarentegen b. v. de electromagnetische ener- gie, dan is licht in te zien, dat daarvan geen bepaalde variatie beantwoordt aan elke virtueele electriciteitsverplaatsing, die we ons kunnen denken. Hebben we een elec- triciteitsbeweging, dan beantwoordt daaraan op elk tijdstip een bepaalde hoeveelheid electromagnetische energie A,, op bepaalde wijze over de ruimte verdeeld. Aan een anderen bewegingstoestand, dien men uit dezen door variatie kan verkregen denken, zal ook weer een bepaalde distributie der energie A, voor ieder tijdstip beantwoorden. Aan de variatie van den bewegingstoestand beantwoordt nu dus wel voor elk tijdstip een bepaalde vari- atie der energie A,. Doch het fingeeren van zulk een gevariëerde beweging beteekent (vgl. p. 16), dat we voor elk oogenblik zekere E-verplaatsing fingeeren en die virtueele E-verplaat- sing zoodanige functie van den tijd laten zijn, dat de gevariëerde plaatsen van de ele- menten der stof Æ beantwoorden aan een denkbaren bewegingstoestand van de electrici- teit (den gevariëerden bewegingstoestand). Indien we nu niets dan een enkele virtueele E-verplaatsing voor een bepaald oogenblik beschouwen, dan komt daardoor nog geens- zins een gevariëerde electriciteitsbeweging ter sprake, zoodat er ook nog geen sprake kan zijn van een bepaalde variatie der energie A, voor ieder punt. 16 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Uit het gezegde volgt, dat de aan een willekeurige oneindig kleine virtueele electri- citeitsverplaatsing beantwoordende arbeid W; van de kracht &; wordt uitgedrukt door Us | sea, waarin &,e het scalaire product van de vectoren &; en e aanduidt en de integraal over de geheele ruimte moet worden genomen. In alle gevallen, waarin men den arbeid W; op grond van waarnemingen of onderstellingen kan aangeven, stelt deze vergelijking in staat, tot een besluit omtrent den vector &; te komen. Het verdient daarbij opmerking, dat, zoo men den arbeid /V; en dus ook de integraal fes kent alleen voor solenoïdale verdeelingen van den vector e, men verschillende vectoren $; zal kunnen aangeven, die aan onze laatste vergelijking voldoen. De hieruit voortspruitende onbepaaldheid kan veelal door voor de hand liggende hypothesen (b. v. omtrent de plaats, waar &; werkt) worden opgeheven en levert, al mocht dat niet mogelijk zijn, geenerlei bezwaar op, daar verschillende krachten &;, die bij alle te pas komende verplaatsingen e denzelfden arbeid verrichten, toch als acqui- valent kunnen worden aangezien. We beschouwen nu nader het systeem, bestaande uit de stof Z en het daaraan gekoppelde stelsel «, (dit kwam boven reeds ter sprake als de drager der elec- tromagnetische energie) en noemen dit Zet eleetromagnetische systeem. Ten opzichte van dit systeem kunnen we de electrische kracht $ beschouwen als voortvloeiende uit verbindingskrachten en al de andere op de electriciteit werkende krachten Ry, K, enz. als witwendige krachten. Daar de stof Z geen massa bezit, zal in elk punt de resultante dezer uitwendige krachten gelijk zijn aan het tegengestelde van §. Op het electromagnetische systeem kunnen we nu bekende beschouwingen uit de mechanica toepassen (in aansluiting met de ideeën van Maxwell) om er de bewe- gingsvergelijkingen vaa te leeren kennen. We kunnen b.v. het principe van d’Alembert te. baat nemen. Denken we ons voor elk oogenblik een met de verbin- dingen vereenigbare variatie van den stand van het electromagnetische systeem en laten we die variatie een doorloopende functie van den tijd zijn, dan is die voor elk tijdstip bepaald door zekere variatiën van de coördinaten van het systeem en dan beantwoordt daaraan voor elk tijdstip een bepaalde arbeid van de uitwendige krachten, welken arbeid we willen voorstellen door #,. Verder beantwoordt er nu aan al de opvolgende gevariëerde standen van het systeem gezamenlijk een zekere bewegingstoestand, dien wij de „gevariëerde beweging” zullen noemen. Bij deze ge- variëerde beweging komen gevariëerde snelheden zoowel als een gevariëerde waarde van de kinetische energie van het systeem ter sprake. De kinetische energie van het systeem noemen we 7 en de variatie daarvan, welke beantwoordt aan den overgang van de werkelijke tot de gevariëerde beweging 97. Deze 07 kunnen we, T als functie van de snelheden van ’t systeem beschouwende, uitgedrukt denken in de variatiën dier snelheden. Geven we nu, in deze uitdrukking, aan de variatiën der snelheden waarden, die gelijk zijn aan de boven genoemde variatiën der (over- eenkomstige) coördinaten van het systeem, dan krijgen we zekere oneindig kleine grootheid, die we met 97 zullen aanduiden en welke ook weer een functie van den tijd is. Het principe van d’Alembert geeft dan de betrekking 1) d / ase d'T— OT. Daar W,, ook het tegengestelde van den arbeid der electrische kracht § aanduidt, is het te verwachten, dat men, door de opgegeven betrekking toe te passen, kan komen tot een vergelijking, die het verband aangeeft tusschen de kracht § en de bewe- ging der electriciteit, mits 7 slechts bekend is als functie van de grootheden, die deze beweging bepalen. Kennen we de electromagnetische energie À, in haar 1) Lorentz — La théorie etc, p. 7. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. rs af hankelijkheid van de stroomverdeeling en vatten we dan verder deze energie op als de kinetische energie van het electromagnetisch systeem, dan hebben we daarmee tevens 7 in haar afhankelijkheid van de stroomverdeeling en kan het zooeven be- doelde verband tusschen § en € worden afgeleid. Inderdaad kan men b.v. op de hier aangeduide wijze komen !) tot de vergelijking nb. 19. Vooral met het oog daarop, dat het niet zoo heel eenvoudig schijnt de aangeduide afleiding van de vergelijking SOUS Ge Nn B), waarbij behoort de grensvoorwaarde Ltd enen RAE VD, op rationeele wijze te modificeeren voor een veld, waarin overal een constante magnetische kracht 9? bestaat naast de te bestudeeren electromagnetische toestandsveranderingen — het geval, waarom het ons hoofdzakelijk te doen is — komt het mij raadzaam voor, hier deze vergelijking eenvoudig aan te nemen als eez der Aypothesen, die aan de theorie van Maxwell ten grondslag liggen. Deze opvatting komt overeen met die van Hertz en Heaviside en kan een voldoenden grond vinden daarin, dat de verklaring van tal van electromagnetische verschijnselen kan worden gebaseerd op deze hypothese, in verband met de vroeger opgegeven betrekkingen ERD) +h: oN): § 4. Het verder verband tusschen € en 3, in het bijzonder voor het geval van § 5. 20. Het stelsel vergelijkingen A), B), I) ....VI) is thans nog niet in staat de eleetromagnetische verschijnselen geheel te beschrijven , zooals die in de natuur plaats vinden. Wel zijn ze voldoende om, bij gegeven stroomverspreiding, te doen voorspellen, welke mag- netische en electrische krachten er zullen optreden; maar voor een volledige verklaring van de verschijnselen is noodig te kunnen voorspellen, op welke wijze de stroomvector en de andere daarmee samenhangende grootheden over de ruimte zullen zijn verspreid onder gegeven omstandigheden, d. w. z. bij gegeven electromotori- sche en andere op de electriciteit werkende ,,witwendige” (in den zin van p. 16) krachten. Dit wordt echter mogelijk gemaakt door de volgende beschouwingen. Vooreerst merken we op, dat al de op de electriciteit werkende 1) Lorentz — La théorie etc Verhand. Kon. Akad. vy. Wetensch., (le Sectie) Dl. V C bo 18 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE krachten in elk punt ten allen tijde met elkaar in evenwicht zijn. Noemen we de diélectrische veerkracht &,, den geleidingsweerstand K, en de electromotorische krachten gezamenlijk © &,, dan geldt dien- tengevolge de betrekking | 6 + ENTER NUE Re 32). We willen, voorzoover noodig, de electromotorische krachten 8, als gegeven onderstellen. De diëlectrische veerkracht en den ge- leidingsweerstand mogen we niet als explicite gegeven aannemen; zij hangen echter op zekere wijze samen met den stroomvector € en met de constanten, die den aard van ’t medium bepalen. We kunnen nu — op grond van aan de waarneming ontleende feiten, betrekking hebbende op den aard van dien samenhang — komen tot een plausibele hypothese omtrent den vorm van de be- trekking tusschen § en ©, waarin vergelijking 32) overgaat, indien daarin $, en K, worden uitgedrukt in functie van € en de ge- noemde constanten. Om tot den bedoelden vorm voor die betrekking, welke ons stelsel van vergelijkingen zal completeeren, te geraken, zullen we eerst eenige bijzondere gevallen beschouwen. 21. erste geval: een diëlectricum, waarin geen electromotorische krachten werken. Het bedrag der electrostatische energie, die in een zg. diëlectricum bestaat bij de electriciteitsverplaatsing (gerekend van den natuurlijken toestand af) © (hier niets anders dan de zg. diëlectrische verplaatsing), is volgens Maxwell, zoo het medium isotroop is, in elk punt per ruimte-eenheid + » ©? (D? is een scalaire tweedemacht), waarin » zekere constante is, afhankelijk van den aard van *t medium. Aan deze electrostatische energie beantwoordt (18.) de diëlectrische veerkracht, wier arbeid bij een oneindig kleine virtueele electriciteitsverplaatsing e (van den beschouwden stand af gerekend) gemeten wordt door de vermindering der electrostatische energie, d. i. in elk punt per ruimte-eenheid door — » De (vgl. noot 2, p. 16), wanneer De weer een scalair product aanduidt. Wij hebben hier dus [ss dt = — [ emer, waaraan voldaan wordt door te stellen Ro = — OD. Nu is € = 9, of wel, voor onze periodieke bewegingen (vgl. 9.) € =0 9, zoodat we, in het systeem van secundaire vergelijkingen (9.), het gezochte verband voor dit geval, waar de electrische kracht § met niets dan & heeft evenwicht te maken, kunnen uitdrukken door de vergelijking re Ss Varo ee 33). Daarin is nu de coëfficient »/d imaginair, hetgeen we hebben op te vatten in den in 9. omschreven zin. Buitendien is afhankelijkheid van » van de periode a priori niet uit te sluiten, indien we met oscillatiën te doen hebben. 22. Tweede geval: een geleider, waarin geen electromotorische krachten werken. Bestaat er in zulk een geleidend medium een constante stroom €, dan treedt er warmteontwikkeling op. Aan de warmteontwikkeling beantwoordt als uitwen- VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 19 dige kracht de geleidingsweerstand (18.) &,. De arbeid, die per ruimte-eenheid en gedurende een tijdselement df door deze uitwendige kracht wordt verricht, is, vol- gens de wet van Joule, voor elk bepaald punt — x €*d¢ te stellen, wanneer x den zg. specifieken weerstand aanduidt. Voor dezen arbeid kunnen we ook schrijven — #ECEdt of — x EC dD, waarin dan dD de werkelijke electriciteitsverplaatsing ge- durende het tijdselement df voorstelt. Indien mag worden ondersteld, dat bij een wirtueele electriciteitsverplaatsing e de arbeid van den weerstand per ruimte-eenheid voor elk punt in den overeen- komstigen vorm —x Ce is te schrijven, hebben we hier te stellen voor elk punt K,e = ite of wel Rs = — 6, zoodat nu uit de betrekking 32) volgt: Eenderde cache en eatery Ob ein 34). Deze vergelijking drukt de wet van Ohm uit en is dus in overeenstemming met de ervaring; in zoo verre vinden we hier een rechtvaardiging van de voorop- gezette onderstelling. Geldt nu ook voor veranderlijke stroomen in een geleider de wet van Joule — en dit is wel aan te nemen — en is daar ook nog dezelfde onderstelling geoorloofd, dan kunnen we, ook voor deze, de betrekking 34), zon- der meer, beschouwen als het verband tusschen € en § uit te drukken. Daarbij zou dan afhankelijkheid van x van de periode a priori weer niet zijn uit te sluiten. 23. Derde geval: een medium, dat de eigenschappen van een diélectricum en een geleider in zich vereenigt, zonder electromotorische krachten. We hebben hier omzettingen tusschen electromagnetische, electrostatische en thermische energie en we moeten dienovereenkomstig aannemen, dat de electrische kracht hier evenwicht maakt met de diélectrische veerkracht en den geleidings- weerstand. Maken we de onderstelling, dat ook nu bij een virtueele electriciteitsverplaatsing e de arbeid van de diëlectrische veerkracht wordt voorgesteld door — Ce. »,/Ö, evenals in het geval van een zuiver diélectricum (21.), en de arbeid van den weerstand door — x, Ce, evenals in het geval van een zuiveren geleider (22.), dan is voor dit geval en volgt dus uit 32): Daarbij zullen », en x, dan zekere constanten zijn, afhankelijk van den aard van ’t medium en correspondeerende met de constanten » en x van het eerste en het tweede geval. Maar we zouden ons ook kunnen voorstellen, dat er, als het ware, twee soorten van electriciteit zijn, welke beide aan de werking der electrische kracht zijn onderworpen, terwijl de weerstand slechts op de eene soort, de diëlectrische veer- kracht slechts op de andere soort werkt. In verband met deze opvatting zouden we den electrischen stroom hebben te ontbinden in twee deelen €. en Gq, waarvan het eerste deel gehoorzaamt aan de wet voor zuivere geleiders, uitgedrukt door 34), en het tweede aan die voor zuivere diëlectrica, uitgedrukt door 33), zoodat Bs Fes Ex —- 5 en dus het gezochte verband hier zou worden uitgedrukt door C 2* 20 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Bij deze opvatting zouden x, en », twee constanten zijn, af hangende van deu aard van ‘t medium en beantwoordende aan de constanten x en » van vroeger. Zonder tusschen deze beide opvattingen en sommige andere, waartoe men ook zou kunnen komen, een keuze te willen doen !), merken we op, dat de vormen voor het verband tusschen € en §, die in 35) en 36) zjn uitgedrukt, beide kunnen worden beschouwd — voor het geval van periodieke stroomen — als bij- zondere gevallen van de meer algemeene betrekking C= ps j als secundaire vergelijking (9.) opgevat en waarin p een complexe constante voor- stelt, afhangende van den aard van ’t medium en ook van de periode der stroom- wisselingen. 24. Im verband met het voorgaande willen we aannemen, dat — bi de lichtbeweging in een willekeurig medium, waarin geen „uitwendige’”” magnetische kracht bestaat — in punten, waar geen electromotorische krachten werkzaam zijn, het bedoelde verband tusschen € en § wordt uitgedrukt door de betrekking Sf ear re en EE TRE HA 37). Daarbij vatten we deze vergelijking op als een secundaire, in de beteekenis, die daaraan in 9. werd gehecht, en y als een con- stante; die in ’t algemeen complex is en afhangt van den aard van ’t medium en van 7° Wegens het in 9. gezegde kan aan de secundaire vergelijking 37) beantwoorden een primaire vergelijking van den vorm 4, € AANEEN NE wanneer p door de betrekking (A LA SLA NS BB ee met de coéfficienten van 38) en met d samenhangende wordt gedacht. De vergelijking 38) kan worden geacht den vorm van het ver- band voor ’t geval van stationaire stroomen in zich te sluiten. Evenals de vormen voor ‘tgezochte verband, die in 35) en 36) zijn uiteedrukt 5 > I] 8 > 1) Van de keuze tusschen de twee genoemde opvattingen hangt het af, welke waarde men uit de waarnemingen zal afleiden voor de constanten, die men — bij ieder der twee gevallen verschillend — als beantwoordende aan de diëlectrische constante en den specifieken weerstand moet beschouwen. Bij de eerste opvatting heeft men een zuiveren geleider en een zuiver diélectricum op te vatten als bijzondere gevallen van een medium met meer algemeene eigenschappen, gevallen nl. met dit bijzondere, dat de constante »,, respec- tievelijk z,, de waarde nul heeft. Bij de tweede opvatting wordt voor een zuiveren ge- leider +», en voor een zuiver diélectricum x, oneindig, indien zulke media als bijzondere gevallen van een medium met meer algemeene eigenschappen worden beschouwd. (Vgl. Poincaré, Electricité et Optique, T. I, p. 190.) VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 21 liggen natuurlijk ook die, welke hun uitdrukking vinden in 33) en 34) in den vorm 38) opgesloten. 25. Voor het geval, dat er ook electromotorische krachten werken, maken deze met de electrische kracht $ samen evenwicht met de vroeger genoemde uitwendige krachten. In dit geval treedt dus, ten opzichte van de beschouwingen in 21...24., de resultante van de electromotorische en de electrische kracht in de plaats van de laatste, en dus de vectorensom (§-+ ©) in de plaats van den vector %, indien we de electromotorische kracht voor ieder punt door € aanduiden; alleen zou men, indien men wilde aannemen, dat op de beide soorten van electriciteit, waarvan in een deel van 23. sprake was, verschillende electromotorische krachten ©, en ©, kunnen werken, in de laatste twee vergelijkingen, die aan 36) voorafgaan, $ moeten vervangen door (§ + &) en (5 + €) resp. en zou dan verg. 36) met de zooeven ge- noemde substitutie slechts doorgaan, indien men, voor dit geval, © definiëerde als (1x2 . €, + 9/29 . &)/ (L/#9 + d/»). Overigens wordt hierbij ondersteld, dat, onaf- hankelijk van het bestaan der electromotorische krachten, in elk ruimte-element voor de diélectrische veerkracht en den weerstand de vroegere beschouwingen kun- nen blijven gelden. Dan hebben we derhalve, in plaats van verg. 37), voor het ver- band tusschen € en § te stellen: a eae Olas ah IE AAL Adie a 40). Indien geen electromotorische krachten werken, is de stroomdistributie voor alle tijden bepaald als functie van de stroomdistributie op een bepaald tijdstip, wegens de betrekkingen A), B), 37), I)... VI), daar we uit die betrekkingen twee der vectoren, b.v. § en %, geëlimineerd kunnen denken en dan nog een aantal betrekkingen overhouden, waardoor dan de derde vector, € dus, geheel wordt bepaald als functie van zijn distributie op een bepaald oogenblik. Het is in- tusschen duidelijk, dat we elke willekeurige electriciteitsbeweging, mits die slechts vereenigbaar zij met de voorwaarden der solenoïdaliteit, op ieder bepaald tijdstip kunnen verkregen denken door slechts aan de electromotorische kracht op elke plaats in de ruimte een geschikte waarde toe te kennen. Immers de wille- keurige waarden van € bepalen, door de betrekkingen A) enz., & voor ieder punt, en de willekeurige veranderingen van € eveneens de veranderingen van © met den tijd, en deze bepalen op hun beurt weer de waarden van § door de betrekkingen B) en VI); eindelijk kan men dan, wegens de betrekking 40), voor elke plaats en tijd zoodanige waarden van € kiezen, dat aan het geheele stel vergelijkingen wordt voldaan. § 5. De grondvergelijkingen voor het geval, dat er een „uitwendige magnetische kracht N bestaat. 26. De vergelijkingen A), B), 37) en I)...VI) vormen een volledig stel, dat voldoende is als grondslag voor de verklaring van de onder. gewone omstandigheden waar te nemen optische ver- schijnselen , mits men aanneemt, dat het licht in de verschillende middenstoffen bestaat in zeer snelle periodieke electromagnetische toestandsveranderingen. Ook behelzen zij de verklaring van de elec- trische verschijnselen, die optreden, wanneer in geleiders stationaire electrische stroomen plaats vinden. Doch niet meer liggen in dit stel vergelijkingen, in den op- 22 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE gegeven vorm, de verschijnselen opgesloten, welke bekend staan onder de namen Hall-effect, electromagnetische draaiing van het polarisatievlak en Kerr-effect (zie de Inleiding). Stel b.v., dat we een „uitwendige magnetische kracht ® teweegbrengen door een constanten magnetiseerenden stroom €, op zekere wijze over de ruimte te verspreiden, dan kunnen we het symbool € laten betrek- king hebben op de electriciteitsbeweging, die, naast dien stroom €, nog in het veld plaats grijpt. Bleven nu de betrekkingen A), B), 37) en D...VD, ook by het bestaan van de magnetische kracht JM en den magnetiseerenden stroom €,, onveranderd van kracht voor de electriciteitsbeweging, die naast den stroom €, nog in het veld mocht plaats vinden, dan zou een electriciteitsbeweging, gekarakteriseerd door een zekere distributie van den stroom €, welke, indien ’t mag- netisch veld niet bestond, zou voldoen aan de genoemde betrekkingen, ook bij het bestaan van het magnetisch veld met die betrekkingen in overeenstemming zijn en dus naast de electriciteitsbeweging ©, kunnen optreden. M. a. w. het magnetisch veld zou hoegenaamd geen invloed uitoefenen op de electriciteitsbewegingen, die naast den magnetiseerenden stroom kunnen voorkomen. Of wel, het Hall- effect noch de magneto-optische verschijnselen zouden zich voordoen. Het bestaan van deze uitwerkingen van de uitwendige magnetische kracht op de werkelijk optredende electriciteitsbeweging toont der- halve aan, dat althans niet al de betrekkingen A), B),37), D...VD voor de electriciteitsbeweging © onveranderd blijven gelden, indien zulk een constante magnetische kracht ® bestaat. 27. Nu is het met aan te nemen, dat de betrekkingen I) en II) eenige verandering zouden ondergaan ten gevolge van de mag- netische kracht Jt, daar zij de fundamenteele eigenschap der sole- noïdale distributie van den electrischen stroom uitdrukken. In de betrekkingen A), HD, IV) en V) behoeven we geen verandering aan te brengen, indien we ze slechts blijven beschouwen als geza- menlijk den vector defiméerende en we de grootheid 5 dan ook nu opvatten niet zoozeer als de ware magnetische kracht (wat men daaronder wil verstaan en welke waarde die zou kunnen hebben, kunnen wij in het midden laten), maar als de magnetische kracht, welke bij dezelfde stroomdistributie (die altijd denkbaar is: vgl. 25.) zou bestaan, indien de magnetische kracht 3t niet bestond. Alleen de betrekking B), en daarmee VI), en 37) komen derhalve in aanmerking om de eene of andere modificatie te ondergaan, ten einde het geheele stel vergelijkingen rekenschap te doen geven van den invloed der uitwendige magnetische kracht op de electri- citeitsbeweging. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 23 28. Uit beschouwingen van Hopkinson, Lorentz 4) e. a. blijkt, dat we de verschijnselen van het Hall-effect mathematisch kunnen beschrijven door voor het verband tusschen de vectoren € en §, indien er een constante magnetische kracht Pt is, de eenvoudige betrekking 37) te vervangen door i T—-E— g/[MN.C], Bs g [RE] waarin g een (reéele) constante voorstelt, afhangende van den aard van ’t medium. Volgens de proeven van Kundt®) zou zij, voor een bepaald magnetisch medium, wanneer dit nu eens zwak, dan eens sterk wordt gemagnetiseerd, nog evenredig moeten worden gesteld aan de magnetische susceptibiliteit van het medium. Het ligt nu voor de hand te beproeven, of het aanbrengen van deze verandering in het verband tusschen € en § niet voldoende is om ook. de magneto-optische verschijnselen te verklaren. Zulk een poging zou geheel beantwoorden aan de oorspronkelijke theorie van Lorentz, zooals die door Van Loghem %) is uitgewerkt; doch daar gebleken is, dat deze niet geheel met de waarnemingen overeenstemt, is de aangebrachte verandering nog niet geheel vol- doende. Wij zullen straks dezelfde hypothese met een geringe wij- ziging vooropstellen en aantoonen, dat wij er na die wijziging een theorie op kunnen baseeren, die met de tot dusverre waarge- nomen verschijnselen op voldoende wijze in overeenstemming is. 29. Daar in 19. de vergelijking B) als een zuivere hypothese is voorgesteld, zou een tweede weg om tot de verklaring der nieuwe verschijnselen te komen kunnen bestaan in het aanbrengen van een wijziging in deze hypothese. Hierop komt inderdaad de theorie neer, die Drude # voor de magneto-optische verschijnselen heeft voorgeslagen. Een korte bespreking van Drude’s theorie en een vergelijking van deze met de onze zal in $ 12 volgen (vgl. ook 33.). Daarbij zal blijken, dat ook deze tweede weg tot een voldoende verklaring van de verschijnselen kan leiden; doch tevens, dat de oorzaak van deze onbepaaldheid van het verklaringsstelsel voor de verschijnselen is gelegen in de omstandigheid, dat beider- lei veranderingen, die in het oorspronkelijke stel vergelijkingen kun- nen worden aangebracht, in den grond volkomen gelijkwaardig zijn en dat dan ook de beide verklaringsstelsels in elkaar kunnen wor- den getransformeerd. 1) Lorentz — Versl. en Meded. Amst. (2) 19, 1884; Arch. néerl. 19, p. 123, 1894, 2) Kundt — Wied. Ann. 49, p. 257, 1893. 3) Van Loghem — Dissertatie, Leiden, 1883. 4) Drude — Wied. Ann. 46, p. 353, 1892, 24 KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE 30. De Aypothese, die wij nu aan de verdere beschouwingen ten grondslag leggen, bestaat daarin, dat in die punten der ruimte, waar een constante magnetische kracht ® bestaat (gesuperponeerd over de magnetische kracht 5, in den zin van 27), het verband tusschen € en % in het stelsel der se- cundaire vergelijkingen (9.) wordt uitgedrukt door BEE. ENA ©) 5, waarin niet alleen p, maar ook g moet worden opgevat als een in + algemeen compleve constante, afhankelijk van den aard van ’t medium en van de periode 7' der lichtbewegin- gen. Wegens de uit vele onderzoekingen gebleken veranderingen in den specifieken weerstand der metalen onder magnetiseerende invloeden, moeten we de mogelijkheid in het oog houden, dat p nog van de magnetische kracht 9 afhangt (vgl. 61.). In de con- stante y moeten ook de magnetische eigenschappen van het medi- um, voorzoover zij invloed hebben op de te verklaren verschijnse- len, hun uitdrukking vinden; misschien zal zij voor een zelfde medium, wanneer dit nu eens sterk, dan eens zwak wordt gemag- netiseerd, aan de susceptibiliteit evenredig moeten worden gesteld. De betrekking B) laten we onveranderd, wat we, indien we § de electrische kracht blijven noemen, zoo hebben op te vatten, dat we in het magnetisch veld onder electrische kracht die grootheid verstaan, welke wij er onder zouden verstaan, indien dezelfde stroom- distributie bestond, doch de magnetische kracht Jt overal nul was (vgl. 33.). Willen we een interpretatie hebben voor de veranderde betrekking tusschen € en §, die in onze hypothese wordt aangenomen, dan kunnen we deze (vgl. overi- gens 33.), in verband met het in het laatst van 25. opgemerkte, vinden in de vol- gende uitdrukkingswijze: De invloed van de constante magnetische kracht 9% op de verspreiding van de vectoren €, ® en § is dezelfde als die, welke, bij buiten- sluiting van die magnetische kracht, zou worden uitgeoefend door een electromo- torische kracht €, voor elk punt in grootte en richting bepaald door de (secun- daire) betrekking (NE Sr onrein 5 op Ade OD SAIS 41). 31. Het is niet van belang ontbloot op te merken, dat de vorm C) de eenige is, dien, bij zekere onderstelling, het onder den invloed der uitwendige magnetische kracht veranderde verband tusschen € en § kan aannemen. Vooreerst bedenken 1) We zouden even goed als derde grondvergelijking kunnen aannemen de betrekking x " C=p 5 ti [ahaa C3, waarin we C) kunnen omzetten, indien we machten van pqN tegenover pqN zelf verwaarloozen en voor p?q de constante » stellen. De te verkrijgen uitkomsten zouden dan alleen in zoo verre worden gewijzigd, dat de constante q overal werd vervangen door r/p°. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 25 we, dat de verschijnselen, die tot het optreden van veranderingen in dat verband doen besluiten, slechts worden waargenomen, wanneer € en M gelijktijdig van nul verschillen, en dat hun intensiteit altijd vrij wel evenredig met C en, bij onveranderde richting van ®, ook met MN (behoudens de evenredigheid met de susceptibiliteit) is bevonden. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de aan de gewone uitdrukking voor § toe te voegen vector ® in richting en grootte geheel door de beide vectoren € en % wordt bepaald en van elk van hen lineair afhangt. Laten wij dit dus aannemen en ons, voor een oogenblik, drie loodrechte assen Z, m en n denken, de eerste in de richting van € en de tweede in het vlak van € en 2. Indien we nu de configuratie [E, ,‚®\ met dit assenstelsel 180° om de z-as laten roteeren, dan komen €, M, %, B, zonder van grootte te veranderen, in stan- den, juist tegengesteld aan de aanvangsstanden. Daar nu, volgens onze onder- stelling, % geheel weer in de aanvangspositie moet komen, moeten %, en 3» noodzakelijk nul zijn en dus de vector ® loodrecht staan op het vlak door € en®. Voor het geval, dat ® gelijk gericht is met €, zouden deze beide vectoren dan samen nog niet ondubbelzinnig de richting van ® bepalen, zoodat in dit geval 3 de waarde nul zal moeten aannemen. Bij willekeurige richting van 9% bepaalt ieder van de componenten Xt; en NR, voor zich met € een deel van den vector 3. NM is echter gelijk gericht met € en heeft daarom, volgens het voorafgaande, geen aandeel in den vector ®, zoodat deze alleen wordt bepaald door ®,, en €. Uit dit alles wordt het duidelijk, dat 3 wel gelijk moet zijn aan het vector-product [n.C!, vermenigvuldigd met zekere constante. Indien men nu voor deze constante een complex getal zet, hebben we dat op te vatten in zoodanigen zin als in 9. werd omschreven en beteekent dat dus, dat er in de pri- maire vergelijking, die aan de secundaire vergelijking C) beantwoordt, in plaats van een enkelen toegevoegden vector 3 een grooter aantal vector-producten [3.61 [n.€! etc., elk vermenigvuldigd met een constante (en zekere macht van 0), voorkomt. Doch dan is voor ieder van die afzonderlijke termen de redeneering toepasselijk, die ons zooeven leidde tot de uitdrukking voor den vector ®, mits we de vooropgezette onderstelling uitbreiden over elk der nieuw bijgekomen vectoren, daarin de €, zoo noodig, door de overeenkomstige afgeleide van € vervangende. 32. De kracht ©, aan het slot van 30. genoemd, verricht bij de werkelijke electri- citeitsverplaatsing geen arbeid, daar het scalaire product €€, hetwelk dien arbeid per tijdseenheid en per ruimte-eenheid aangeeft, nul is wegens den onderling loodrechten stand van de vectoren © of g[N.Elen €. Ofschoon er dus geen reden is om er aan te twijfelen, dat de aangenomen vorm voor ’t verband tusschen § en € niet met de wet van ’t behoud van arbeidsvermogen in strijd is, kunnen we ons toch de vraag stellen, vanwaar b.v. bij de gewone inrichting van de proeven over het Hall-effect de energie afkomstig is, die door den secundairen of Hall-stroom als warmte wordt ontwikkeld. De volgende redeneering geeft, tot zekere hoogte, een antwoord op deze vraag. We stellen ons een rechthoekig stukje metaalblad (goud of ijzer of eenig ander metaal, dat het Hall-effect vertoont) voor, loodrecht op de krachtlijnen in een magnetisch veld 9 geplaatst. Aan twee tegenover elkaar gelegen zijden van den rechthoek zijn de electroden van den primairen of hoofdstroom bevestigd, die ge- voed wordt door den een of anderen stroomgever. Aan de andere twee zijden, op punten, welke, indien N — 0 is, aequipotentiaal zijn, bevinden zich de electroden voor den secundairen of Hall-stroom, die door een willekeurige verbindingsketen kan vloeien. Terwijl nu, zoolang ® = 0 is, de stroomlijnen in het blaadje parallel aan het laatstgenoemde paar zijden zullen loopen, zal er in de elementen van het blaadje, indien N zekere waarde krijgt, een stroomcomponente optreden, lood- recht op die zijden. Deze nieuwe stroomcomponente kunnen we hier nu voor elk punt als den secundairen stroom beschouwen en de componente in de oude rich- 26 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE ting dan als den primairen opvatten. De totale warmteontwikkeling, volgens de wet van Joule, mag dan worden gesplitst in hoofdstroomwarmte en Hall-stroomwarmte, ook voor de elementen van het metaalblaadje, daar altijd €? + €? = €?, indien EG en Ep de ontbondenen van € in twee onderling loodrechte richtingen zijn. Onze vergelijking C) zegt nu, dat in de elementen van het metaalblaadje de primaire stroom een transversale electromotorische kracht opwekt; deze onderhoudt den secundairen stroom. De waarde van g is als zoo klein te beschouwen, dat de genoemde transversale electromotorische kracht zeer klein is ten opzichte van $ en de secundaire stroom dus ook zeer klein is ten opzichte van den hoofdstroom. Nu zegt echter verg. C) ook, dat de secundaire stroom op zijn beurt gepaard gaat met een electromotorische kracht in tegengestelde richting van den hoofdstroom. De hoofdstroom ondergaat daardoor een verzwakking, die weer zeer klein is ten op- zichte van den secundairen stroom en derhalve als een kleine grootheid van de tweede orde mag worden beschouwd. De intensiteit van den hoofdstroom kan dus worden voorgesteld door Z,(l — 4?), wanneer J) de intensiteit zou zijn, zoo de electromotorische tegenkracht niet bestond, en 4 zekere zeer kleine grootheid van de eerste orde is. De stroomgever, welks electromotorische kracht # moge bedragen, stelt derhalve slechts een hoeveelheid energie # J) (1 — 4?) beschikbaar in plaats van Z J), doch de warmteontwikkeling, die met den hoofdstroom correspondeert, zal, volgens de wet van Joule, slechts Z J, (1 — 2 4?) bedragen, zoodat er nog een hoeveelheid energie Æ 1, 4? meer aan den stroomgever wordt onttrokken dan als warmte in den hoofdstroom vrijkomt. Dit surplus is het klaarblijkelijk, dat in den Hall-stroom als Joule-warmte, eveneens een zeer kleine hoeveelheid van de tweede orde, vrij moet komen. Voor deze redeneering is het onverschillig, of de weerstand op zich zelf onder den invloed der magnetisatie verandert of niet. Men ziet, dat, ten opzichte van deze redeneering, het geval van den Hall-stroom eenigszins analoog is aan dat van polarisatie-, inductie- en extrastroomen. 33. De vraag doet zich voor, wat wij thans hebben te verstaan onder den vector 5, die in de vergelijkingen B) en C) voorkomt. Willen we ons geheel vrij houden van eenig beeld omtrent het mechanisme der ver- schijnselen, dan kunnen we de vergelijking B) opvatten eenvoudig als definitie van den vector § en de vergelijking C) een geheel hypothetisch karakter toekennen. Dit komt daarop neer, dat we in het magnetisch veld electrische kracht § blijven noemen dezelfde functie van den stroomvector, die we electrische kracht hebben genoemd in een niet gemagnetiseerd veld, nl. de functie, die door verg. B) wordt gedefiniëerd. Willen we daarentegen gebruik blijven maken van het in 18. aangeduide beeld omtrent het mechanisme, dan kunnen we den invloed van de magnetische kracht NR op tweeërlei wijze opvatten. We kunnen ons ten behoeve van den nieuw optredenden vector E— g [N.C] een nieuw stelsel « voorstellen, hetwelk de aan © beantwoordende krachten op de electriciteit gaat uitoefenen, zoodra de magnetische kracht N optreedt. Met deze opvatting is het in overeenstemming, indien we den vector © een electromotorische kracht noemen (vgl. ook ’tslot van 30.). Doch we kunnen ook dit nieuwe stelsel « laten samenvallen met een der reeds vroeger aangenomen stelsels aj, b. v. met het stelsel «,, dat we in het beeld hebben opgenomen ten behoeve van de electrische kracht door inductie. Doen we dit, dan nemen we echter daarmee & op in de electrische kracht door inductie en moeten we als de geheele electrische kracht door inductie thans verstaan de resultante van de kracht &, van vroeger en deze nieuwe kracht ©. Daarmee wordt dan ook de geheele electrische kracht, volgens het in 18. omschreven begrip, door deze nieuwe componente gewijzigd. We moeten dan nl. als electrische kracht op- vatten den vector %,, die met § en © samenhangt door de betrekking 5 = 5 +E. Doen we dit, dan kunnen we voor B) schrijven VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET RET HALL-EFFECT. 27 Rot (Sp —O=—&, of wel RO (Sp 10 CN) Rene enn ee B voor C) l uw Bp = p EEA AAE ESA C ) en voor VI) [B — al.) = [B — lr], VI’). Aan deze opvatting beantwoordt het dus, indien we voor een magnetisch veld wel de vergelijkingen B) en C) blijven handhaven, doch ophouden den daarin voor- komenden vector § de electrische kracht te noemen, integendeel dezen naam toekennen aan den vector %, of (% + ©)(vgl. verder hierover § 12). 34. Omtrent een eigenaardige wijze, waarop men de onderstel- ling, dat g complex is, kan opvatten, zal later ($ 16) nog iets worden opgemerkt. Het imaginaire deel van g zou reeds in ’t gewone Hall-effect bij veranderlijke stroomen een rol kunnen spelen. Dit zou mogelijk door geschikte waarnemingen zijn te constateeren. § 6. Voortplanting van een lichtbeweging in een willekeurig medium bij magnetisatie evenwijdig aan het invalsvlak. 35. Wij zullen nu onderzoeken, welke constante factoren er naast den periodiciteitsfactor P in de uitdrukkingen voor de componenten van €, § en # moeten optreden bij een evenwichtsstoring, die zich in een wille- keurig medium zal kunnen voortplanten onder den invloed van een uit- wendige magnetische kracht Jt, en aan welke voorwaarden de in de uitdrukking voor P voorkomende constante # daartoe moet voldoen. Daarbij zullen wij ons voorloopig bepalen tot het geval, dat M 1 de g-as staat, en leggen we de z-as in de richting van MN. Dit komt, in verband met de reeds gemaakte beperking omtrent de richting van de g-as (vgl. het slot van 13.), daarop neer, dat we de magnetische kracht evenwijdig aan het invalsvlak van den op het metaal vallenden lichtbundel onderstellen. 36. Substitueeren we nu de waarde van § uit C) in B), er rekening mee houdende, dat de vector 9 geen componente heeft in de richting van de a- en de g-as, en passen we de betrekking 1) toe, dan gaat B) over in oe Rot € +9 N x Sie 28 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE In de verdere berekeningen zullen we overal termen met een hoogere macht van pg J als factor, naast termen met pg WV zelf, verwaarloozen; hiervoor hebben we, wegens de geringe intensiteit van het Hall-effect, a priori wel eenigen grond — in elk geval is het voor een eerste benadering geoorloofd. In aansluiting met het in 9. gezegde is bij al de componenten van de vectoren €, § en 5, daar zij van den tijd en de coördina- ten afhangen door den factor P, ù ù ù ù | = — 5 ——— ——— OR u 5 ee ( 5 NE ms à D 208. lane D/ d B DV SUR Pp. , dy 5 Me R cos p Dit toepassende op I) vindt men LS ID => 10 COs OE EEN 42). Indien we met a en 4 constanten aanduiden, die voorloopig onbe- paald blijven, kunnen we dus stellen: “= acoso. B | Ù — b 5 1% RD ee eee 43), w —= — a sin y. EP | waarna uit B) volgt: 1 \ = — Rcosp |-b—g Nacosg|.P a COS op ie g Na cos y | il ; B= RES IN bicos ® | CHA ONE EEE 44). ar | vy = Rsiny 5 b— g Na cos | ae Uit A) zijn dan na ontwikkeling, behalve een identiteit, de vol- gende voorwaarden, waaraan de constanten a, 6 en & moeten vol- doen, af te leiden: D] 4 T P At es eer 2441460) 3 d(1 + pg Nicos) Stellen we 2, datgene, wat ZX wordt voor V = 0, zoodat 5 AT p Bo er See tn dt: A D; en verder pe apg ee RP RENE E), zoodat, in verband met onze vroegere opmerking, machten van y VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 29 naast ~ te verwaarloozen zijn, dan kunnen we voor 46) schrijven fe = NCN RT) Bos ees NE F), 37. Met invoering van 45), E) en F) in 43), C) en 44) krij- gen we nu: ee aang ee SP Ecos y + 24 D u — a cos y.P HE P tar), Y= Hill + 2u i cos y). P ED), = —asing.P ; an 3 4Z= — -sinyp.} p Fue F i By 008 9 (1 + pi cos q). "| C= Bred zat ne RER aw sie mee K). p Hi td He 5 sin py (1 + micos y). P Deze vergelijkingen geven, in verband met D), E) en F) en de uitdrukking voor P, die uit 6) volgt, een mathematisch volledige beschrijving van de bij onze onderstellingen mogelijke lichtbewe- gingen van de periode 7, in hun afhankelijkheid van de constanten p en g van het medium, de grootte der magnetische kracht en den hoek y. 38. Er liggen in de vergelijkingen D). . . . K) twee verschillende oplossingen opgesloten, hetgeen door de dubbele teekens is aangeduid. De bovenste teekens hebben gezamenlijk betrekking op de eene, de onderste op de andere der beide oplossingen. Uit verg. F) blijkt reeds, dat de beide mogelijke lichtbewegingen, die in deze oplossingen haar mathematische uitdrukking vinden, ten opzichte van voort- plantingssnelheid en absorptie in het algemeen een weinig verschillen, wanneer u niet nul is. Bij de verdere interpretatie van de gevonden oplossingen zullen we twee gevallen afzonderlijk beschouwen, dat van een diélectricum en dat van een metaal. 39. In een diélectricum kunnen we (vgl. 21.) p imaginair, en dus, volgens D), R, reëel stellen. Om nu het geval, dat ® loodrecht staat op het grensvlak, waarop de lichtbeweging invalt, meer bijzonder in het oog te vatten — voor ‘t geval, dat || het grensvlak is, zouden we met zeer geringe wijziging in de redeneering, tot in hoofdzaak dezelfde conclusiën komen — hebben we, zooals later zal blijken 1): COP CON PT EME Dy os ah alena ded à ve 47), sin Pp = sin Po + 1 SiN Po COB Po sms 48), waarin gy een reëelen hoek voorstelt. 1) Zie p. 37, verg. 68). 30 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Stellen we voorloopig u —u, in, en R= ll, Jil, met wy, wo, R, en Ry reëele constanten bedoelende, dan vinden we nu uit G) onmiddellijk, met verwaar- loozing, als altijd, van machten van u, By = GO EL Te 49), Ra = EW COS PEER EE CE RER NE Door de uitdrukkingen voor cos en sinp volgens 47) en 48), na vervanging van w door (u, iu;,), te vergelijken met die volgens 10) en 11), vindt men, dat voor dit geval ¢ = 1 is te stellen, en dan volgt uit 14. (vgl. de uitdrukking 31)), dat de absorptie geheel door #, wordt bepaald. Het dubbele teeken van ZX, in 50) wijst dan echter aan, dat voor een der beide mogelijke lichtbewegingen 2, en Rk, verschillend teeken zouden hebben, wat op een negatieve absorptie zou wijzen (vgl. 12.) Dit ware ongerijmd, en we zien dus, dat w, nul, w dus zuiver ima- ginair, g derhalve reëel moet zijn. We komen zoo tot de gevolgtrekking, dat, indien p imaginair is, g niet anders dan reëel kan zijn. Dit is van belang bij het zoeken van een physischen grondslag voor de betrekking C) (vel. 98.). Nu kunnen we voor 47) en 48) schrijven COS P == COS Py + Me Sin? Po sin p == sir Py + Hz SIM Po COS Po en blijkt, dat de hoek p in dit geval reëel is, maar wegens zijn afhankelijkheid van ug een weinig in grootte ver- Fig. 2. schilt al naar de waarde van N. 40. Ter vereenvoudiging voeren Y we een hulpcoördinatenstelsel in, waarvan de 2’-as, OX’, in het golf- front, de z’-as, O 77, langs de normaal daarop valt en de y-as de oude richting behoudt (Fig. 2). De trans- formatieformules worden: x COS p — 2 sin p —% . f x sing + 2 cos p — 2 Indien we nu a Pp = Se en p=ip' stellen, met &, 7 en p' reéele grootheden aanduidende, waarvan de eerste van de coördinaten afhangt, de tweede lineair van de coördinaten en den tijd afhangt en de derde een constante is, en À, (1 F uz cos p) kortweg door Ro’ voorstellen, kunnen we voor de componenten van €, § en & volgens de nieuwe assen uit G), H) en K) afleiden: WD Sain 7 XJ Se08n(1F 2, 0089) | el) == ED © COS Gio c's ones = G); [Y|=+ E sin 7 ( 1 + ?u, cos p) | NED 1805 CAS) [Z']—= cosy. F 2u sing) [o’| = + R'Esnr 5 a? OS, eee USE We zien aan den vorm dezer vergelijkingen, dat in ieder bepaald punt de vec- toren € en & met constante snelheid cirkels in het golffront beschrijven, evenals 1) Het symbool van een vectorcomponente of een vector of ook van den tensor van een vector, tusschen |] geplaatst, zal voortaan aanduiden, dat bepaaldelijk de reëele groot- heden (P en niet meer P’ |vel.9.|) worden bedoeld. Doch ook zal in het vervolg dikwijls, gelijk tot dusverre, de nadere aanduiding door [| worden weggelaten. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 31 ook de ontbondene van § volgens het golffront. De cirkels worden bij de beide mogelijke lichtbewegingen in verschillenden zin beschreven. De vector § zelf be- weegt zich niet in het golffront, maar in het vlak, dat tot vergelijking heeft: (Zug sin Gp) a’ + (1 F Zug cos p) 2’ —const............... 52), een vlak dus dat || de y-as is en met het golffront een kleinen hoek s maakt, bepaald door BE NEEN PAER A ee. 53). Daar, zooals gemakkelijk is na te gaan, het scalaire product $% nul is, staan de vectoren § en © steeds loodrecht op elkaar. De vectoren € en $ zijn bij de eene lichtbeweging steeds gelijk, bij de andere steeds tegengesteld gericht. Het reeds in 38. genoemde verschil in voortplantingssnelheid (vgl. 49)) van de beide circulair gepolariseerde lichtbewegingen, brengt de magnetische draaiing van het polarisatievlak teweeg (vgl. $ 11). 41. Voor ’t geval van de lichtbeweging in een metaal gelden ook nog de betrekkingen 47) en 48), doch gp is daarin dan als complex op te vatten. We blijven daarom hier, evenals in 13., stellen COS — COR Wart SHI Dy. ee. on res ce Orne 10), Sie D 6 Hg, —— OCO Dy... ws oe weed name mee 11). Beschouwen we van den vector § alleen dat deel %,, hetwelk volgens H) niet explicite van mw af hangt, dan hebben we tcosp .v . X= +Ficsp. Kj a e— ga) eo oe 54), CR iQ | NACRE MES 55), CESSE Ral dd Re 56) tE ien gp. Stellen we nu, wat altijd kan, Y, =e’? , p—tke a » + Ry (lL +uicosp) —rets — met &, 7, #, J, 7, s reëele grootheden bedoelende, waarvan alleen 7 van den tijd en alleen § en 7 van de coördinaten afhangen — en voeren we de waarden van cos en sin p uit 10) en 11) in, dan vinden we uit H) voor de componen- ten van §,, alleen op de reëele deelen lettende (vgl. 9.), [X,] = + § (0 sin p, cos n +- £ cos py sin 7) [F]= Fcosy [4,] = + § (6 cos p, cos 7 — £ sin gy sin 7) uit G) voor de componenten van € respectievelijk dezelfde uitdrukkingen met daarin § vervangen door # Een 7 door (y +7), en eindelijk uit K) voor de compo- nenten van © respectievelijk nogmaals dezelfde uitdrukkingen met daarin § ver- vangen door 7 § en 7 door (7 + #). Daaruit volgt nu: ue [X,] sin pi + [4] cos p, F [YO 0.............57) en de overeenkomstige betrekkingen voor de componenten van € en %, waaruit is af te leiden, dat voor elk punt zoowel %, als € en © voortdurend vallen in het vlak, dat tot vergelijking heeft æ sin Pp, —- 2 cos p, Fy —= const.................. 58) ; 2° ey ea ea ee a 2 5 9), Cd aay OE Ne ee. 60), WT PER CAP ADN ola dou se rate 61), *) Vgl. noot p. 30. 32 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE zoodat de drie vectoren standvastig van grootte zijn; 39 diy a (4 eral? dl — a Al = | dt iF]; ata lage LA] | = const. S| en wat daarmee overeenkomt voor de componenten van € en 9, waaruit volgt, dat de cirkelbewegingen van de drie vectoren met standvastige snelheid geschieden ; 49 dat de zin dezer cirkelbewegingen voor elk der drie vectoren dezelfde, doch bij de beide mogelijke lichtbewegingen tegengesteld is; 5° dat [ESI —=[C MF rleor CS — KEL cosl , LETS 1— 10 IE cos CO == kr 59 £2 cos (2 —= 8), [allo 1= (AIA cos 5, & =r? f2c098 , waaruit, in verband met het sub 2° opgemerkte, volgt: = LES GS CF =/, CH—(Z—5), 5 9 =8, dat dus de configuratie der drie vectoren naar tijd en plaats standvastig is (wat ook reeds uit het sub 2° en 3° opgemerkte volgt) en, op zeer kleine richtings- verschillen na, bi de beide mogelijke lichtbewegingen alleen daardoor verschilt, dat, met betrekking tot € en $,, % bij beide tegengesteld is gericht. Dit laatste wegens het dubbele teeken van de uitdrukking, waarvoor re?® is gezet, en het daaruit volgende x bedragende verschil tusschen de waarden van s (resp. het tee- kenverschil van #) voor de beide mogelijke lichtbewegingen. 42. Zonder ons nu verder te willen bezighouden met de vraag, of er in een al of niet gemagnetiseerd metaal van een lichtstraal in den gewonen zin sprake kan zijn, en — zoo niet — wat we dan misschien als lichtstraal in zekeren zin zouden mogen opvatten en wat er voor de beide mogelijke lichtbewegingen dan omtrent de richting van dien lichtstraal uit de mathematische uitdrukkingen zou zijn af te leiden, kunnen we thans hetgeen we omtrent de lichtbeweging in een metaal reeds vonden als volgt resumeeren. Zoodra N een eindige waarde heeft — het is voor ’tgeen we nu zullen zeggen ge- heel onverschillig, of de magnetische kracht is gericht 1 of || het grensvlak 1) — zijn er twee bewegingstoestanden mogelijk. Valt er op een grensvlak een licht- straal van zeker trillingsgetal onder zekeren invalshoek in, dan worden door de constanten p en g van het metaal ?) en grootte en richting van de magnetische kracht twee richtingen OZ’, en OZ'_ bepaald, die beide in het invalsvlak zijn gelegen en onderling slechts weinig verschillen. Deze richtingen, die met de z-as hoeken p, maken, bepaald door verg. 26), spelen een gewichtige rol bij de lichtbewegingen binnen het metaal, al zijn ze niet als de voortplantingsrichtingen daarvan op te vatten. Met elk der richtingen OZ} en OZ’_ correspondeert nl. een lichtbeweging, die — bij behoorlijke constitutie van het invallende licht, waarvoor we in de vol- gende $ de eischen zullen opstellen — zich inderdaad binnen het metaal zal voort- planten. Deze beide lichtbewegingen hebben eenigszins, ofschoon zeer weinig, ver- schillende richtingen van phase-front, doch bij beide staat dit L het invalsvlak, zonder L de lijn OZ’ te staan. De normaal op het phase-front toch wijkt verder ") De berekeningen van 39., 40. en 41. zijn, voor ’t geval van magnetisatie evenwij- dig aan grens- en invalsvlak, geheel van toepassing, indien g, door (} x — #,) en 0 door — 4 wordt vervangen. *) De complexe constante p sluit de twee optische constanten van het metaal in zich, de complexe ,,Hall-constante” q twee zg. magneto-optische constanten. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 33 van de normaal op het grensvlak af dan de lijn OZ’ 1). De voortplantingssnel- heden van deze phase-fronten, in de richting van de normalen er op, zijn voor de beide lichtbewegingen een weinig verschillend. En ook is dit met de absorptie het geval; doch het amplitudo-front blijft bij beide || het grensvlak. Voor elk der beide lichtbewegingen is een vlak aan te geven, welks snijlijn met het invalsvlak L OZ’ staat en evenwijdig waaraan in ieder punt de vectoren €, %, en © met standvastige snelheid cirkels beschrijven. Deze cirkels worden bij de eene lichtbeweging in den eenen, bij de andere in den anderen zin beschreven, terwijl de normaal op het genoemde ,,vibratievlak’’ met de lijn OZ’ een hoek maakt, op weinig na gelijk van grootte, doch naar verschillenden kant voor de beide bundels (verg. 58)). Deze hoek is grooter, naarmate de geleidende eigenschappen (0) van het medium tegen de diëlectrische meer op den voorgrond treden. De configuratie der vectoren €, %, en ® is voor alle punten dezelfde en blijft ook voortdurend onveranderd. Zij verschilt bij beide lichtbewegingen, op zeer weinig na, niet dan door den zin van $. De totale electrische kracht § bestaat, behalve uit den vector %,, nog uit een zeer kleine componente, die in het æy-vlak roteert (zie vergg. H)); daardoor heeft de totale electrische kracht een vibratievlak, dat eenigszins afwijkt van dat van € en &, en volbrengt zij ook in de configuratie der drie vectoren €, % zeer kleine oscil- latiën. W 7. Terugkaatsing en breking bij de grens van twee media, waarvan het eene, nl. dat, waarin het gebro- ken lieht zich beweegt, Hall-effect vertoont en het andere noch Hall-effeet, noch absorptie — en dat wel voor ‘t geval van magnetisatie evenwijdig aan het invalsvlak. De theorie van het Kerr-effect. 43. We willen nu, door toepassing van de grensvoorwaarden, het verband zoeken, dat er tusschen de constanten, die de in twee aan elkaar grenzende media mogelijke hichtbewegingen karakteriseeren, moet bestaan, opdat die lichtbewegingen gelijktijdig kunnen plaats grijpen — en wel voor het geval, aan ’t hoofd dezer $ vermeld. Daarbij zullen we twee bijzondere gevallen behandelen, 1° dat, waarbij de 1) Dit blijkt uit verg. 28). Ook volgt uit die vergelijking, dat bij een zuiveren geleider (eenen, waarin geen diëlectrische verplaatsing kan bestaan), indien p daarvoor reëel mag worden gesteld (vgl. 22.), de normaal op het phase-front juist tweemaal zoo ver van die op het grensvlak afwijkt als de lijn OZ’; x zou dan nl. = } x worden. Dat zou echter alleen streng doorgaan voor N = 0; voor N #0 zou het bij benadering waar zijn. Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch, (1° Sectie) Dl. V. C 3 34 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE magnetische kracht L het grensvlak staat, 2° dat, waarin zij evenwijdig aan grens- en invalsvlak is gericht. Beide gevallen lig- gen opgesloten in het meer algemeene geval, dat we in § 6 zijn beginnen te beschouwen. Het eerste geval noemen we dat van polaire, het tweede dat van aegwatoriale terugkaatsing en breking. We zullen ze naast elkaar behandelen, doch moeten, daar vroeger aangenomen werd, dat de z-as in de richting der magnetische kracht. Jt loopt, voor beide gevallen het coördinatenstelsel verschillend plaatsen ten opzichte van het grensvlak der beide media. Het vlak van teekening als evenwijdig aan dat grensvlak beschouwende, dui- den we door figg. 3 en 4 den stand van het coördinatenstelsel voor beide gevallen aan. (Polair.) | (Aequatoriaal.) Fig. 3. Fig. 4. S ypiegel vtak Spicgelitak | AA. De grensvoorwaarden ID, IV), V) en VI), die we zullen hebben toe te passen, nemen hier den vorm aan: (wo), = (a), ; (@), = (2), | (4), = (th; (2), = (2), (XY), = Ah (Bh — (Bb DDO = (By (ne (Yh = Ys: | (2), = (Zh; Yi = Ya: 45. Im het eerste medium hebben we twee lichtbewegingen te onderscheiden, eene, naar het grensvlak gericht, den invallenden bundel /, eene, van het grensvlak komende, den teruggekaatsten bundel 7! Deze beide bundels kunnen we mathematisch beschrijven door vergelijkingen van den vorm van 43), 44) en de uit 43) met behulp van C) af te leiden vergelijkingen, met overal echter y — 0 ge- steld. Het verband 45) tusschen 6 en a, welks noodzakelijkheid voor een medium met Hall-effect in een magnetisch veld werd afgeleid, behoeft hier niet te bestaan. Wel geeft ook hier een be- VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 35 (Polair.) | (Aequatoriaal.) trekking als D) het verband tusschen de constanten & en p, die bij het eerste medium behooren. We zullen nu in het vervolg met een index |, een index 2 of een accent respectievelijk aanduiden, of een grootheid op de licht- beweging in het eerste medium, op die in het metaal of, in *t bijzonder, op den teruggekaatsten straal 7' betrekking heeft. Den invalshoek van /, gemeten als in figg. 3 en 4 is aangeduid, noemen we in beide gevallen g, en het supplement van den hoek van terugkaatsing g,, den hoek van terugkaatsing daarbij op de gewone wijze metende, d. 1, van de normaal op het grensvlak af, doch naar den anderen kant dan den invalshoek. Dan is het dui- delijk, dat in de uitdrukkingen 43) en 44) voor g, bij / en 7 respectievelijk in de plaats moeten komen py, en gy: (Aar — y) en We hebben dus nu, voor a en 4 van 36. resp. ¢, en s, stel- lende, ter beschrijving van /,: = an Ee > Dhs, cop. | (2) = S; . B | 2 = an, D w= — oysin q . P en T1008 % p | 4 —— . 1 sa" | 8 Y= . Er TE Ee 4 Hetzelfde als hiernaast, doch ZL. P, met verwisseling van sg, en }) ! pi COS fy = S, COS ip 5 1 val! > Ti h, aly Pi = B= RP, : Pi SS ve > op ae Ri Py) Pi ry — € d't—R, (ie sing, +2 cos 4,)| , Pa Amp, ; u, == y 3 voor 7' hetzelfde, doch met de symbolen ¢,, s,, q,, P, van accenten voorzien; en eindelijk voor het licht, dat zich binnen het metaal moet voortbewegen (vergg. D)... K) en 6)): C 3* p Y= Ht Ayo | 36 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE (Polair.) | (Aequatoriaal. ) as COS pa - Po | 4 D == ae 1 dy = 18 | = — 4, Sit go. Po a, —2 (cos gy + 2 et). P, Po +32 + 9 ui cos go) .P + t— (1 + ZL COS go) . Ko P2 do I Hetzelfde als hiernaast, doch Pa Sn | | met verwisseling van sing. en : COS po ; ds 3 25 + 1 Roy — c08 pg (1 + 1 cos go) . Py Da Uy Bog Ul ae fe cos GE) EE ; 2 Lo : — sin po (1 + picos po). Pe D 5 a | 2 / pe — ef |t—R, (x sing, + z cos ¢,)| , Ry = Rp (À + pi cos y) 3), AT Bo = so w= Pag N; terwijl overal 46. De grensvoorwaarden moeten nu leeren, welk verband er tusschen de verschillende constanten moet bestaan, indien werkelijk deze uitdrukkingen gezamenlijk een mogelijke lichtbeweging in de beide media zullen voorstellen. De grensvoorwaarde w), = (2) | (w), = (4) geeft a, Py sup Pia B sp Go ey Sig OE voor z = 0 en onafhankelijk van. | voor + — 0 en onafhankelijk van z. Hieruit volgt in de eerste plaats, dat, onafhankelijk van a, voor z = 0, | onafhankelijk van z, voor 2 = 0, moet zijn. Dit geeft vooreerst 5 ' 3 SIN Y, = SIN Gy ') Een aan het symbool voor een grootheid toegevoegde index 0 beteekent hier en overal in het vervolg, evenals vroeger, dat de grootheid betrekking heeft op het geval N=; VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 37 (Polair.) | (Aequatoriaal.) en dus, daar (zie figg. 3 en 4) LA A > Ar > go, > ir, maar verder eg À, BU Peen een te eee 64) of, als we nog ga, definiëeren door Ro sin po — Roy Si Gay... eee eee ee 65) en REA ERE A 66) stellen, SIN op ee ee 67) SIN py We hebben nu verder, wegens de betrekking, die er tusschen 2, en A) bestaat (vgl. p. 36), SIN Po = SIN Pog KH HE SE Pop COS pool 68). SIN pg = SIN Pag + ATSIN™ og | 68) a == Oe ca JO COS > = COS $20 se isin? fog COS pg — COS 20 -+- AIS? qo ly Poo! Eindelijk volgt nog uit 62 ] 5 (a, + a, ) sin g, = 4 sin po of wel a > | he Secon 5, Jo, =a A(l + 2008 goo) | Fi + = GA (L Hd sin po) en vindt men, door toepassing van de andere grensvoorwaarden , behoudens betrekkingen, die afhankelijk van de andere zijn, 22 2 —¢,' a5 ale Pao IMI + cos" goo) |, | 9 — 9, = Se, (cos pop + Misin* Go LY Pop) ; EE — 0, 2 NN a +3, = a (H 1 — 2 singa), 8 =, —— (+ 2008 pop — 14 C08 Zag). | — 8, = Ag ——(£2€08 Pag —/ C08 2 Gag lY ao). COS fp, COS fy Hieruit volgt = (His thea à —=(Hi So + HC) ay | 69) F =) tivdja CT a NT OT ae RE RAN re Co Fe sn, c, ¢, d en d’ bepalen door: wanneer WE 89, S49, T0 10 © ©> pe : So + S10 — À? Tio + Tio =A COS Po ; 9 COS Yo | LU #0 — 89 = ir OEM COS pj COS Gy 38 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE (Polair.) (Aequatori«al.) ede = — 2A? 008 pop | ede =— AE sin pap 3 cos 2q. ; cos 2 C—C = ¥20 CC =—A 20 ty Goo COS py 71) COS py Fa d+d'= À cos go, d+d'— A sin qo : ‘ 1 + cos? p : sin yp, d— d'— jeans ¥20 d—d' =— 7}? ¥20_ COS gy COS py COS Pog De hulpgrootheden s,, 5,9 ... @ zijn, behalve van de con- stante A, slechts van go, en g, afhankelijk, of, daar g,, weer in Pp, en A kan worden uitgedrukt, slechts van y. Terwijl 63) en 64) het verband aangeven, dat er tusschen g,, y, en pg moet bestaan, geven dus de vergelijkingen 69) het verband aan, dat er. bij bepaalden invalshoek g,, bestaat tusschen de constanten (ampli- tudines en phasen), die, naast de constanten der media, den inval- lenden, den teruggekaatsten en den gebroken bundel verder bepalen. 47. “Laat nu in het metaal twee bundels naast elkaar bestaan (alles bij een bepaalden invalshoek g,), de eene beantwoordende aan de bovenste, de andere aan de onderste der dubbele teekens en verder bepaald resp. door waarden a, en a,_ voor de constante a. Dan behooren bij elk van hen twee bundels in het eerste medium, bepaald resp. door zoodanige waarden s,, ete. en s,_ etc. van de constanten s, etc., dat (val. 69): S= (489 + MOA Ht (dod HC) A | oe Tig a tee) Ge Gi) ay +ind)a, | en 8 = (Hts y+ KOA 8 _ =(—1%q + a c) a | 73). Gi Giga OE en OC oe eee ee Wij stellen nu de voorwaarde, dit de beide invallende bundels samen vormen lineair gepolariseerd icht met een amplitudo der stroomvibratiën gelijk aan de eenheid, en vragen naar den aard van het teruggekaatste en het gebroken licht. We onderscheiden daarbij twee” gevallen. Geval I. De electriciteitstrillngen geschieden || het invalsvlax, zoodat is gegeven: ay 4-0, a, Lb, en we vragen: \ 4 , dos » Og, Ve = ee Ce EU, Geval II. De electriciteitstrillingen geschieden L het in valsvlak, zoodat is gegeven: 3, +s_—1l, o47-%1-=—0, en we vragen: VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 39 (Polair .) | (Aequatoriaal.) id / LA LA Ay. 3 do x Si En —- or s = a, en on +4 _ om i ap Uit de vergelijkingen 72) en 73) vinden we nu voor geval 1 _ Sotike Si EE 74 Ro mme ne ag 14), a 31g 40 “BG £ LA LA Ca SiG sean 6 2 dy = pati)! b, = 10 10 He ho 710 See en voor geval IT Wy + md __ 179 Hd 76 ar a ern A 16), B10 710 16 0 Cire CU AT PR À a, = 10 b, = 10 ik) Jess jh ; 77) S10 S10 710 Substitueeren we im 75) en 77) de waarden van 5,9, #9 etc. uit 70) en 71) en daarna die van A wit 67), dan krijgen we = ty Cn — 20) PE ty (y + @20) a = sn?) SIN Pog KAN In SNZ pj SIN Gog LY P20 sin (pj + gap) COS (qi — 90) | sin “(pj + Pop) COS (pi, — #20) ee Sin (py — Foo) 4 sin CA = 20) SIN ? py SIN Goo Sin HSIN Pog 1Y Voo en > Lib EU ET TEST) om) 1 = sin*(q + Jap) COS (G1 — 920) SIN (py + Faq) COS (Y, — Fy9) Deze uitdrukkingen voor a,, 6,, a, en 6, zijn in ’t algemeen complex. Brengen we ze tot den normaalvorm £e met reëele Een y terug, dan geven de moduli £ de amplitudines en de argu- menten # de phasen aan van de vier hier bedoelde lichtbundels, vergeleken met den invallenden lichtbundel, waaruit zij door reflexie ontstaan. In figg. 7 en S (p. 75) zijn standen aangegeven, die, volgens onze notatiën, bij de lichttrillingen in de verschillende bundels, de stroomveetor inneemt, wauneer hij bij positief gerekende amplitudo een phase heeft, tusschen 0 en zr gelegen. De invallende en de teruggekaatste bundels, beide L of || het invalsvlak gepolariseerd, zouden we als gelijk van phase beschouwen, wanneer op eenig oogenblik en op eenige plaats van het spiegelvlak de aan alle vier beantwoordende stroomvectoren hun maximumwaarde bereikten en daarbij resp. standen, evenwijdig aan 4, 4, 75, T,, in- namen. Die richtingen Z,, Z,, 75, 7, noemen we de standaardrichti:gen resp. voor L en || he! invalsvlak gepolariseerd invallend dan wel teruggekaatst licht. (In ge- val L (zie boven) correspondeeren met 7, en 7, van figg. 7 en 8 resp. 4, en dg, in geval IL resp. 4) en as.) De volledige uitdrukking voor den stroomvector in elk der terug- gekaatste bundels heeft den vorm £eir4.P, wanneer die van den invallenden bundel eenvoudig 4. P is. 40 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Daar P =e? lt—----] en d= — 2777/7, is het duidelijk, dat de y voor elk der teruggekaatste bundels aangeeft de phase-vertraging met betrekking tot het invallende licht, waaruit hij ontstaat. We stellen nu Roo 1 SIN py Vw — — = —“*t — get a} lala nie mel hey net eddie 80), k, À SUL Pa definiëeren twee hulpgrootheden p en w door de betrekking PE Co, — Vl —a-2 e-2 i * sin? Pis waaruit volgt p? cos 2 — 1—o~* sin? g, cos2r, prsin2w — a * sin a sin T, en verder de hulpgrootheden m, 0,, 05, 03, 94, pi, Pos Das Bi door de betrekkingen : yh COS (py m sin(T + w) 2 | ig a 21 2mcos(t + w), Ji ~~ 1+ mcos(t Lo) > Pi Jm + 2 mcos (7 jw) m sin (TH w) A à, == Ds || oe —l+mcos(r+wo) ? Pe +m? — 2m cos (t + a) m sin (T +- w) 2 igo, = 2 — fg* 2__9 y» ta? cos (Tw), 7 da Hq mcos(rLu) Pa pj mtg? , cos (rw) m sin (T +- w) gd, = — , Da = tot, +m?2+2 m tg? p, cos (Tw). ae tg? pj + cos (r¥-+-w) PA Dan hebben we SIN (py + fo) — sin M COS wp —-le-i cp; eid, : sin (py — pop) — SU pj COS pj 0! Cae Do ets, COS (py +- Pag) = COS" Hem P3 eid ; COS (py — P90) = cos*p, molette Pa C° a, Sites toner —-1 ,-1 ile Je LY Pog — SA TT pe ie 0) Bedenken we nu nog, dat = ¥ PIN en dat D 2 2 PL | 3 AT AT 2AV wanneer 4 en golflengte en voortplantingssnelheid van het be- schouwde licht in de eerste middenstof (het diélectricum) voor- stellen, en stellen we eindelijk de complexe grootheid gW VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 4] (Polair.) | (Aequatoriaal.) zoodat 9 fA PRB! os Die $3), 4 AV dan vinden we voor de gevraagde normaalvormen & e 7: ay — Labs iV, +, —%— 4) ; Ps Pi i ere b _ sin Pie Be. ; pi Pacos'm, 2AV | PP” pacos® qu 2AV gildr— 20, — 0, HAS) hes LE d= Po rer tr) Pi by = nn : Le 8 b, — = a sin V1 . P ’ Pr” Pa cop 2 AV , ppi p“cos°p, 2AV _ei(4r— 2d, —d, tz tS) eiGe—a— 2s, —d,—4r+ 8) 48. Uit de formules 84) en 85) blijkt, dat het magnetisch veld in den gereflecteerden straal naast het gewone licht (a), as), dat in de beide beschouwde hoofdgevallen evenals het invallende licht is gepolariseerd en van de magnetisatie geen invloed ondervindt, een nieuwe componente (4,, 4) doet optreden, welke loodrecht op de gewone componente is gepolariseerd. We zullen haar de magneto-op- tische componente noemen. Het optreden van deze componente con- stitueert het verschijnsel, dat bekend is onder den naam Kerr-effect. De grootheden, die men bij de gewone metaalreflexie phasen- verschil p en hersteld azimuth noemt, zijn bepaald door P= Nap ah Dn 86), re Pelee ER 87), Eas Pa wanneer Ep en ap resp. den modulus en het argument van de complexe grootheid «, aanduiden en we voor modulus en argument van de andere in 84) en 85) uitgedrukte grootheden de overeen- komstige notatie invoeren. 1) Men noemt nl. phasenverschil de phasevertraging van de L het invalsvlak ge- polariseerde componente in het teruggekaatste licht, met betrekking tot de || het in- valsvlak gepolariseerde componente, bij gelijke phase van de beide componenten in het invallende licht. Daarbij neemt men dan de amplitudines der verschillende componenten steeds positief en drukt de phasen uit met betrekking tot standaardrichtingen van den lichtvector, die niet geheel overeenkomen met de p. 39 door ons aangegevene, doch die — in verband met de figuren 7 en 8 (p. 75) — kunnen worden aangeduid als —/,, I,, T,, T, bij fig. 7, of als L, —1,, —T,, —T, bij fig. 8. Vel. de notatiën, voor- komende bij Sissingh (Arch-néerl., 27, p. 176 enz., 1893). ) 89d). 42 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE (Polair.) | (Acquatoriaal.) Het phasenverschil p is nul, wanneer de invalshoek g, nul is, en groeit tegelijk met dezen aan om 7 te worden voor g, = $7. Het wordt $7 bij een invalshoek g, — 7, dien men hoofdinvals- hoek noemt. De waarde, die het hersteld azimut 4% voor dezen invalshoek aanneemt, noemt men het Aoofdazimuth H. Uit deze definitiën en de opgegeven betrekkingen valt af te leiden 4), dat c¢ en 7 door de vergelijkingen ON Chat Een Ren 88) en cos 2H | DIN TES en: 89) met de optische constanten 7 en // samenhangen en uit deze zijn af te leiden. De amplitudenverhouding van de magneto-optische componente, met betrekking tot het invallende licht, voor het eerste en het tweede geval resp. y, en w, noemende, vinden we uit 84) en 85) onmiddellijk By = Bi = fe | By = bi = cast Te Be gaa, "pp pa cos ee 90) Nak aS 90) 2AV AV Het phasenverschil (phasevertraging) van de magneto-optische componente met betrekking tot de || het invalsvlak gepolariseerde gewone componente in ’t gereflecteerde licht, gerekend naar de in de noot van p.41 aangewezen standaardrichtingen, voor de beide gevallen resp. m, en m, noemende, hebben we verder Mp = Nbp — Nas » Mi = Nos — Mas + T en derhalve Nn, = Lr Ò, 05 04 | M, = BT w 0, d ET ro), erg ha Shon, m, = 47 —d,— 0, — 4, Ni Bor w—d, dy +- À T + S Oy 1 r+ S 49. De hier gegeven uitdrukkingen voor amplitudo en phase der magneto-optische componente _ verschillen een weinig van de uitdrukkingen, die door Sissingh ?) en Zeeman *) voor de theo- 1) Zie b.v. Van Loghem — Dissertatie, p. 69. 2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 236, 1893. 3) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 274, 1894. VERSCHLINSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 43 retische berekening dier grootheden zijn gebruikt en aan de dis- sertatie van Van Loghem 3) zijn ontleend. De punten van onder- scheid komen op het volgende neer. 1°. Hierboven (vergg. 84) en 85)) zijn de argumenten der groot- heden 4, etc. steeds zoodanig gekozen, dat de moduli, op den fac- tor p/24V na, overal positief worden. Daardoor wordt, voor ’t geval van polaire reflexie, hierboven M, = Hij, daarentegen m, = m, + 7, terwijl bij Zeeman y, — —,, daarentegen m, — m, je 2°. In plaats van de grootheid 4, die bij Sissingh en Zee- man voorkomt en die, behalve de Hall-constante en andere fac- toren, een niet te berekenen constante ¢, als factor bevat, treedt in de bovenstaande formules de factor p/24V op, die geheel be- kend is, zoodra de modulus p van de Hall-constante voor de beschouwde electromognetische oscillatiën bekend is. 3°. Bovenstaande uitdrukkingen voor m, en w;, zijn, behoudens het sub 1°. genoemde verschil, nog onderscheiden van de uit- drukkingen bij Sissingh en Zeeman door den term S, het ar- gument van de door ons complex onderstelde Hall-constante — welke term vanzelven wegvalt, zoodra we b.v. voor een bijzonder geval de Hall-constante reëel stellen, iets wat in de theorie van Lorentz—Van Loghem van den aanvang af geschiedt. De berekeningen in deze $ zijn naar het voorbeeld van die in de verhandeling van Van Loghem uitgevoerd en gedeeltelijk aan die verhandeling ontleend. § 8. Vergelijking van de theorie met de waarnemingen omtrent het Kerr-ellect. 50. Onder de waarnemingen, waaraan de voorafgaande theorie kan worden getoetst, treden op den voorgrond die, door Sissingh ?) verricht bij aequatoriale reflexie tegen ijzerspiegels, en die van Zeeman *) en van mijzelven f) omtrent polaire reflexie bij ijzer, eobalt en nikkel. Deze onderzoekingen toch hadden juist ten doel de theorie van Lorentz—Van Loghem op de proef te stellen; en ze zijn er dan ook op gericht geweest, met zoo groot mogelijke 1) Van Loghem — Dissertatie, Leiden, 1883. 2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 173, 1893 — Verh. K. A. v. W. Amst. 38, 1890. 3) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 252, 1893 — Diss., Leiden, 1893 — Leyden Com- munications N° 5, 8, 10, 1894. 4) Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p.116, 1894 — Leyden Commun. no. 9, 1894. 44 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE nauwkeurigheid, voor allerlei invalshoeken, de waarden te vinden van amplitudo en phase der magneto-optische componente. De onderzoekingen van Sissingh hebben aan ’t licht gebracht, dat bij aequatoriale reflexie tegen ijzer de waar te nemen amplitu- dines bij de verschillende invalshoeken vrij wel evenredig zijn met den van den invalshoek afhankelijken factor in de theoretische uit- drukking voor de amplitudo (verg. 90). Of er ook overeenstem- ming in absolute grootte bestond tusschen de waargenomen en de theoretische waarden der amplitudines — in de onderstelling b.v., dat de Hall-constante ook hier de waarde moest hebben, bekend uit de proeven over het Hall-effect bij constante stroomen — kon daarbij met !) onmiddellijk worden uitgemaakt, daar in de door Sissingh gebruikte theoretische uitdrukking voor de amplitudo een factor ¢, voorkwam, welke niet was te bepalen (vgl. 49. sub 2°.). Wat de phase der magneto-optische componente betreft, vond Sissingh, dat de geobserveerde waarden niet overeenstemden met die, welke de theorie voorspelde (verg. 91) met S = 0; vgl. 49. sub 3°.) Doch — wat zeer merkwaardig was — hij vond een binnen ruime grenzen van invalshoek nagenoeg constant verschil tusschen de theoretische en de waargenomen phase. Dit verschil wordt wel het Sissirgk'sche phasenverschil genoemd; we zullen het aanduiden door SS’. Het bedroeg bij de aequatoriale reflexie op ijzer ongeveer 85°. De onderzoekingen van Zeeman stelden zich nu vooreerst ten doel uit te maken, of ook bij polaire reflexie tegen ijzer een zelfde waarde van S” zou worden gevonden en of verder waarnemingen op de andere sterk magnetische metalen, cobalt en nikkel, bij ver- gelijking met de theorie soortgelijke resultaten zouden opleveren. Inderdaad bleek zoowel het een als het ander het geval te zijn. De evenredigheid van de waargenomen met de theoretische waar- den der amplitudines werd ten naaste bij steeds weer terugge- vonden, en eveneens een nagenoeg standvastig Sissingh’sch phasen- verschil. Voor polaire reflexie tegen ijzer vond Zeeman S” — 80° onge- veer; hij acht het verschil van deze waarde met de door Sissingh voor de aequatoriale reflexie gevonden waarde te klein om er reëele beteekenis aan toe te kennen. Voor cobalt (polaire reflexie) werd door denzelfden onderzoeker gevonden $’ = 49°.5, terwijl eindelijk waarnemingen van mijzelven, en later van Zeeman, voor polaire reflexie bij nikkel hebben gegeven 8’ = 36°.5. De evenredigheid der waargenomen en theoretische amplitudenwaarden kwam bij nikkel minder duidelijk aan den dag. 1) Vgl Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 239, 1893. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 45 51. Terwijl nu dus het Sissingh’sche phasenverschil bewijst, dat de oorspronkelijke theorie niet geheel met de waarnemingen over- eenstemt, is het volgens 49. onmiddellijk duidelijk, dat de theo- rie, aangevuld zooals hiervoren is geschied, geheel rekenschap geeft van de boven bedoelde waarnemingen omtrent het phasen- verschil. Immers ten gevolge van de aangebrachte aanvulling — het complex zijn van de Hall-constante treedt er in onze uitdrukking voor de phase der magneto-optische componente een nieuwe constante S op, nl. het argument van de complexe Hall-constante (verg. 91 ; vel. 49. sub 3°.). De waarde van deze nieuwe constante is het dus juist, die door het Sissingh’sche phasenverschil wordt aangegeven. 52. Het is thans van belang, ten opzichte van de amplitudines de door ons gewijzigde theorie nader met de waarnemingen te ver- gelijken. Inderdaad valt het miet moeilijk, wit de geobserveerde waarden van de amplitudo der magneto-optische componente, door vergelijking met de daarvoor gevonden theoretische uitdrukking (90)), de waarde te berekenen, die men volgens onze theorie aan den modulus der (complexe) Hall-constante voor de beschouwde lichtbe- weging heeft toe te schrijven. Immers wanneer de amplitudo y, (resp. ij) wit de waarnemingen bekend is, geeft verg. 90) ons dadelijk een middel om p/24V te berekenen, daar de factor, waarmee deze grootheid in het tweede lid vermenigvuldigd staat, uit de gewone optische constanten (a en 7, of /7 en /) is af te leiden. Noemen we dien factor f, dan is w,/f (resp. 4/7) het nagenoeg con- stante verhoudingsgetal © 1), dat Sissingh en Zeeman door verge- lijking van de uitkomsten hunner proeven met de theorie van Lo- rentz—Van Loghem steeds afleidden. De waarden van dat getal 9, uit de proeven van de genoemde schrijvers en ook van mijzelven af- geleid, geven ons dus juist de waarden der grootheid p/24V voor de lichtsoort en den magnetischen toestand, waarvoor die waarden van © gelden. Vermenigvuldigen we deze waarden (nader opgegeven in de eerste tabel op p. 57) met cos S, voor S nemende de bovenge- noemde voor S’ gevonden waarden (zie ook dezelfde tabel), en met 2AV, voor A stellende 5.9. 10° en voor / 3.10, dan krijgen we de in de onderstaande tabel opgegeven waarden voor p cos S, het reëele deel van onze Hall-constante. Metaal Magnetische toestand p pcos S | Waarnemingen, waaruit afgeleid Pi Magnetisatie — 1400! 5300 | 460 | Sissingh (aequ. ref.) Co |Magnetisatie — 430) 1990 | 1290 | Zeeman (pol. refi.) Ni |Magn.inductie= S000! 1950} 1570 | Wind, Zeeman (pol. ref.) 1) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 248, 1593. 46 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Het ligt nu voor de hand, de hier gevonden waarden van het reéele deel der Hall-constante te vergelijken met de waarden, die voor de Hall-constante bij stationaire stroomen zijn gevonden. Met het oog op de groote verschillen, die de voor die Hall- constante gevonden waarden vertoonen, al naarmate verschillende monsters van een zelfde metaal onderzocht zijn, is als Hall-constante voor iedere bepaalde stof op zichzelf nog niet een eenigszins behoor- lijk vaststaand getal aan te geven. Voor een globale vergelijking is het voorhanden materiaal echter voldoende. De onderzoekingen van Von Ettmghausen en Nernst 1) b. v. hebben gegeven bij een magn. inductie B, een waarde voor [q| B, voor de metalen variëerende variëerende van tot à van tot IJzer NO a 1550 11350 + 16 += EEL Le NO Qe 3000 11320 +. 20 + 74 Cobalt; N° dee 1550 13530 28 + 185 SO 5650 TAT Ope te, Bedi eee Nikkel N° 1.. 5750 13530 — 102 — 107 3: N9 0e? 1550 15850 — 37 — 130. Deze waarden van [7] 2 vergelijkende met de waarden, in het vorige tabelletje voor p cos S' [het reëele deel van onze Hall-constante yN] opgegeven, en bedenkende, dat altijd B> J, zien we, dat ook voor ijzer, maar vooral voor cobalt en mkkel, de waarden van pcos S uit het Kerr-effect volgende in elk geval veel malen grooter zijn dan die, welke voor de Hall-constante [7] MN uit de proeven van Von Ettinghausen en Nernst voor constante stroomen zouden zijn af te leiden. En verder, dat voor nikkel het teeken van beiderlei waarden zelfs niet overeenstemt. Het een noch het ander behoeft echter als een argument tegen onze theorie, die verband brengt tusschen het Kerr- en het Hall-effect, te worden opgevat, daar door ons van den beginne af (vgl. 29.) afhanke- lijkheid van de Hall-constante van den trillingsduur is ondersteld. Zoolang nu de wet der dispersie geheel in het midden wordt ge- laten, kunnen zelfs groote verschillen tusschen de Hall-constante voor constante stroomen en het reëele deel van de Hall-constante voor zeer snelle electrische oscillatiën als zeer goed mogelijk wor- den aangemerkt; en dit te meer, daar andere. eigenschappen, zooals de specifieke weerstand en de diélectrische constante, soms ook een zeer sterke dispersie vertoonen. ') Von Ettinghausen en Nernst — Wien. Ber. 94, p. 560, 1887, VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 47 Eindelijk zou men misschien als een argument tegen de voorafgaande theorie willen opwerpen, dat er sommige lichamen zijn (tellurium, bismuth etc.), waarbij het Hall-effect zeer sterk is, zonder dat er Kerr- effect bij valt waar te nemen. Intusschen bewijst dit feit, van het standpunt onzer theorie beschouwd, niets anders dan dat voor zulke stoffen bij zeer kleinen trillingsduur de modulus p der Hall-constante niet groot genoeg is om de amplitudo der magneto-optische componente een meetbare waarde te doen aannemen. Het is niet ondenkbaar, dat de magnetiseerbaarheid der metalen bij de dispersiewet der Hall-constante een bepaalde rol speelt, van welke o. a. het eigenaardige feit een gevolg kan zijn, dat ten opzichte van het Kerr-effect de sterk magnetische metalen een uiterste plaats innemen, zonder dat dit ten opzichte van het Hall-effect het geval is. Aan den anderen kant be- hoort men niet uit het oog te verliezen, dat de uitdrukkingen voor de amplitudo der magneto-optische componente, behalve p, ook een factor f bevatten, die afhankelijk is van de gewone optische constan- ten van ’t medium en voor lichamen als tellurium en bismuth een bijzonder kleine waarde heeft, vergeleken met de waarde, die hij voor de (veel beter geleidende) sterk magnetische metalen aanneemt. § 9. Afwijkingen tusschen theorie en waarneming. 53. In ’t algemeen vertoonen de waargenomen phasenverschillen binnen ruime grenzen voor den invalshoek (25°—80° b. v.) een zeer voldoende mate van overeenstemming met de voorafgaande theorie. Eenigen tijd geleden zijn er echter door Zeeman }) waarnemingen bij normalen inval verricht, waaruit een Sissingh’sch phasenverschil zou volgen, dat bij ijzer + 10°, bij cobalt + 4° verschilde van het bij groote invalshoeken gevondene ?). Verder liet bij bijna al de verrichte waarnemingen de evenredigheid tusschen de waargenomen en de berekende amplitudenverhoudingen (de ge- lijkheid der bij verschillende invalshoeken voor @ (52.) gevonden waarden, gereduceerd tot gelijke magnetisatie) min of meer te wen- schen over. Bij nikkel voornamelijk waren deze afwijkingen niet onbeduidend. 1) Zeeman — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 221, 1895. *) Dr. Zeeman deelde mij mede, dat hij vooralsnog de mogelijkheid niet geheel buiten- gesloten acht, dat deze afwijkingen, voor een deel althans, zijn toe te schrijven aan de methode van waarneming. Hiervan willen we echter voorloopig afzien. 48 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE 54. De laatstbedoelde afwijkingen behooren misschien wel ge- heel op rekening te worden gesteld van onjuistheden in de bere- kening, welke kunnen voortvloeien eensdeels uit onze geenszins volledige kennis omtrent de wet van samenhang tusschen de Hall- of Kerr-constante en den magnetischen toestand, anderdeels uit on- volledige kennis van de magnetische eigenschappen der gebruikte metaalspiegels. Wel is nl. uit proeven van Kundt 4) en van Du Bois?) ge- bleken, dat niet alleen de magnetische draaiing van het polarisatie- vlak in de sterk magnetische metalen, maar ook de Kerr’sche draaiing van het polarisatievlak bij polaire reflexie en de Hall- constante bij stationaire stroomen nagenoeg evenredig zijn met de magnetisatie van het metaal. Ook schijnen de proeven van Sissingh, Zeeman en mijzelven er op te wijzen, dat het argument S van onze Hall-constante onafhankelijk van de magnetisatie is. Doch al deze waarnemingen maken het nog niet volstrekt noodzakelijk, voor het verband tusschen de Hall-constante pe'* en den magne- tischen toestand van het metaal mets dan eenvoudige evenredig- heid tusschen p en de magnetisatie aan te nemen. En nu heeft daar, waar men de standvastigheid van O, gereduceerd op gelijke magnetisatie, heeft willen op de proef stellen, deze reductie — noodig geworden, doordat verandering van invalshoek in den regel verandering van magnetisatie noodzakelijk maakte — steeds plaats gehad juist onder het aannemen van de bedoelde evenredigheid. Aan den anderen kant werd, waar men de magnetisatie van den spiegel voor de berekening noodig had, deze afgeleid uit de veld- sterkte onmiddellijk vóór den spiegel, met behulp van waarden voor de susceptibiliteit, die andere waarnemers bij andere monsters van hetzelfde metaal hadden gevonden. En bij het bekende verschil, dat er tusschen de magnetische eigenschappen van verschillende monsters van een zelfde metaal kan bestaan, vooral wanneer die niet alle dezelfde bewerking hebben ondergaan, is deze wijze van berekening aan gegronde bedenking onderhevig. Ook is gebleken, dat in het bijzonder nikkel vrij groote schijnbare onregelmatigheden in zijn magnetisch gedrag kan aan den dag leggen, waardoor berekening van de magnetisatie uit veldmetingen vóór den spiegel nog te meer bezwaren oplevert. 55. Wat verder de in 53. genoemde afwijkingen in de waarden van het phasenverschil betreft, komt het mij voor, dat 1) Kundt — Wied. Ann. 23, p. 228, 1884; 27, p. 191, 1886; 49, p. 257, 1893. *) Du Bois — Wied. Ann. 31, p. 941, 1887; 39, p. 25, 1890. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 49 oppervlaktelagen ') van geringer of grooter dikte, die de spiegelende oppervlakken, waarop de waarnemingen werden verricht, mogelijk of zelfs waarschijnlijk hebben bedekt, daarbij misschien een rol heb- ben gespeeld. Dit is namelijk zeker, dat een oppervlaktelaag, die niet in rekening wordt gebracht, noodzakelijk grootere of kleinere fouten zal veroorzaken in de voor de optische constanten berekende waarden *). Tot dusverre werden nu van de spiegels, waarop de Kerr-waarnemingen geschiedden, de optische constanten meestal be- paald uit metingen omtrent hersteld azimuth en phasenverschil bij hoeken van inval, die niet veel van den hoofdinvalshoek verschil- den. Het ligt nu voor de hand, dat uit de aldus berekende optische constanten, indien die ten gevolge van een verwaarloosde overgangs- laag een fout bezitten, zich phase en amplitudo van de magneto- optische componente nog wel vrij zuiver zullen laten berekenen voor invalshoeken, die niet te veel verschillen van den invalshoek, waar- bij de oorspronkelijke metingen van hersteld azimuth en phasen- verschil werden verricht. Doch de onjuistheden in de voor een bepaalden invalshoek berekende phase en amplitudo zullen grooter moeten worden, naarmate deze meer van genen gaat verschillen. Hierin zou misschien de verklaring moeten worden gezocht van de onlangs door Zeeman gevonden afwijkingen in de phase der magneto-optische componente bij normalen inval; misschien ook wel, voor een deel, van afwijkingen, die somtijds ten opzichte van de amplitudines tusschen theorie en waarneming zijn opgemerkt ge- worden. § 10. Voortplanting van een lichtbeweging in een willekeurig medium en terugkaatsing tegen een grensvlak als aan ‘t hoofd van § 7 vermeld, beide bij loodrecht op het invalsvlak gerichte magnetisatie. 56. In 35. maakten wij de beperking, dat de magnetische kracht Jt was gericht || het invalsvlak. Inderdaad werd tot dusverre van een 1) Drude — Wied. Ann. 36, p. 532, 1889; 39, p. 481, 1890 enz.. 2) De veranderingen, die de waarden der optische constanten bij een spiegel onder- gaan, wanneer hij b.v. aan oxydeerende invloeden (met name verwarming) wordt blootgesteld (Zeeman — Dissertatie; Wind — Versl. K.A.v. W. Amst. 2, p. 116, 1894) of ook wanneer hij met verschillende polijstmiddelen wordt behandeld (Drude — 1. c.), moeten aan zulke oppervlaktelagen worden toegeschreven. Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch. (4e Sectie) Dl. V. C4 50 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE magnetisatie L het invalsvlak — die ik kortweg zal noemen „lood- rechte magnetisatie”” — voorzoover mij bekend is, nooit eenig optisch effect opgemerkt. Het eigenlijke Kerr-effect in ’t bijzonder werd alleen waargenomen bij magnetisatie || het invalsvlak, zoodat we door onze beperking geen der reeds waargenomen verschijnselen van te voren van de verklarmg hebben uitgesloten. Een andere vraag is echter, of een loodrechte magnetisatie vol- gens onze theorie geen optisch effect zal moeten teweegbrengen. Nu volgt, zooals we later ($ 14) zullen zien, reeds uit zeker symmetrieprincipe, dat, indien het invallende licht L of || het invalsviak is gepolariseerd, loodrechte magnetisatie in het terugge- kaatste licht geen magneto-optische componente met een polarisatie- vlak L dat van den gewonen teruggekaatsten straal en dus geen eigenlijk Kerr-effect zal kunnen veroorzaken. Hetzelfde symmetrie- principe laat echter (82.) elken anderen invloed van de loodrechte magnetisatie op den teruggekaatsten straal toe, zoodat ook deze magnetisatie, zoo al geen Kerr-effect, dan toch een zeker optisch effect zou kunnen teweegbrengen. Dit geeft mij aanleiding om, aan de hand van onze theorie, den invloed der loodrechte magnetisatie afzonderlijk te onderzoeken en na te gaan, of deze een bepaald optisch effect kan teweegbrengen en — 200 ja — waarin dat optisch effect dan moet bestaan. 57. Wij maken dus nu de onderstelling, dat de vector It geen componente in de richting van de #- en de z-as heeft, en stellen zijn tensor weer voor door AN. Verg. B) gaat dan, zooals weer met behulp van I) valt af te leiden, over in 1e CRE : — Rot EIN—E—— 5, 5 Tate, 5 welke vergelijking zich, daar van de vectoren, die we beschouwen, de afgeleiden naar y nul zijn (vgl. 36.), dadelijk herleidt tot den vorm „teh RE D INDE B,). Deze vergelijking, in verband met A), doet onmiddellijk inzien, dat de lichtbeweging, die nu in het medium mogelijk is, voorzoo- ver de vectoren € en 5 betreft, geenerlei invloed van de loodrechte magnetisatie ondervindt. De voortplantingssnelheid der phase-fronten en de absorptie worden eenvoudig bepaald door de constante 2, volgens verg. D), met welke constante nl. 2 voor dit geval iden- tisch wordt. Het bepaalde verband tusschen 4 en a, dat in het VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 51 vroeger behandelde geval moest bestaan en werd uitgedrukt door verg. 45), valt hier weg. De eenige invloed van de magnetisatie bestaat daarin, dat ook nu bij elke bepaalde waarde van © niet dezelfde waarde van § behoort als in het niet gemagnetiseerde medium, doch de waarde, gegeven door de betrekking C). 58. We willen ons nu niet bezig houden met een nadere inter- pretatie van de mathematische uitdrukking voor de in dit geval mogelijke lichtbewegmg, doch aanstonds overgaan tot het onder- zoeken van den invloed, dien de loodrechte magnetisatie bij de terugkaatsing en breking moet uitoefenen. De berekening leert nu, dat voor ’t geval, dat het invallende licht is gepolariseerd || het invalsvlak, de loodrechte magnetisatie geen invloed uitoefent op de breking en de reflexie; daarom laten we hier alleen de berekening volgen, die betrekking heeft op het geval, dat het invallende licht is gepolariseerd L het invalsvlak. = We plaatsen het coördinatenstelsel met betrekking tot den spiegel zoo, als in fig. 3 is aangeduid, en gebruiken voor het overige de notatiën, die op dezen stand van het coördinatenstelsel betrekking hebben en in 45. nader zijn aangegeven. Dan kunnen de verschillende vectorcomponenten worden voorge- steld, bij het invallende licht door: N= Gr COS | = 0) | ? Y gi P (en a D) A= COS fp, . CT sig, 2 Dy | | M= 0 | yA —— 0 pers Due ee £ En R za 4 P | Z= = SIN Py - pl 1 1 > 7 Pi | 4 waarin Fe mad |t— R, (x sing, + z cos ,) : bij het teruggekaatste licht door : ris 1 à VA LA ) , = ; COS fi = EF | EE : , > 7 | Y= Sy . ie | ? pe , = (in RE DB a == — oc, sing, . P, Wi l os v1. B a Pi Ay LA U — — ki, : COS CE EE vee. ei, Pp ) e= pers ? Ly Pi Là B R. aa pea 4 Fit ans lp 1 dn I= sin qu Ì 1 x Pi yy, — Rh, 1 sin Pi : | 1 Pi C4# or vo waarin Pi =e? [¢— R, (v sin 9,’ + z cos 9,')] , terwijl, zoowel hier als bij het invallende licht, AT p R2= : iy. bij het gebroken licht eindelijk door: dn vase v= b Fe > B 08 Ga Ps X= 7 (cos Pa + 2 & sin pa). Pa 7 2 = — À,— cos po. P Nah a 2, COS Po 2 vos OP P, e és Po == made ? ip a À FN CE ne ec ol y= 1h, de i P2 waarin 12 — el |t—R, (x sin, + z eos ¢,)| : n= Pe nmin terwijl, evenals altijd, bij elk der drie bundels 09; 2 Ti d— ARE De grensvoorwaarden nemen den vorm aan: Ce Co — Ose (a), =(@ (49; =a PREP (2), — (2 (7) = OO Zij geven vooreerst, evenals vroeger, EL yo p fi, sing, = À, sin py. Indien wij stellen, vinden we thans echter uit de grensvoorwaarden de volgende sings À pi SIM py Le, Po betrekkingen : EI AAE sr GeO ar lef RACEE ea) sh penn 8 > COS Po | =a A2 - 5 ) ) EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE 2 | med ce | SPE IBO RAL y VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HEL HALL-EFFECT. 53 Uit deze betrekkingen volgt vooreerst (verg. 95)), dat in het be- schouwde geval het teruggekaatste en het gebroken licht beide op soortgelijke wijze gepolariseerd zijn als het invallende. Dit stemt overeen met hetgeen uit het vroeger (56.) bedoelde symmetrieprincipe ($ 14) zal worden afgeleid. Uit 93) en 94) volgt BL COS, COS Wy +A COS Py — 2A Sin Po 96) tee TA (cos fy +- A cos Pa)? en hy om — À cos Wp eae À cos yy sin YP» ben (EL cong | +- A cos Po cos? p, — A COS? 5 of ñ 17 (pj — go) i; mae 2 SU 2m a” an Tt =a 71 = 2 LE 2 ¥ 207 fy (44 92) COS" py, — À* COS? Pa 60. Schrijven we Ei js ie EEE EE 98), 8) 5 S; met 8 en s, grootheden bedoelende, die overeenkomen met oy en g,, doch betrekking hebben op || het invalsvlak gepolariseerd licht en die — zooals we reeds vermeldden — niet van de magnetisatie afhankelijk zijn, dan stelt g het phasenverschil tusschen de beide componenten in het gereflecteerde licht voor en 4 het hersteld azimuth, beide voor ’t geval, dat de componenten van het invallende licht gelijk van phase en amplitudo zijn (vgl. 48). Noemen we verder gg en 4, de waarden, die het phasenverschil en het hersteld azimuth bezitten, indien de spiegel niet is gemagne- tiseerd, en a, en a, dat, wat a, en a, dan (dus voor mw = 0) worden, dan is Gane 10 10 — M}... 99) SF og en volet wit 98) en 99) Ti gi LR ty h eae ae 100). Frar 10 U ho Indien we nu nog stellen en sin 2 q De — 2 122 A2 5 — + 5 == 1 Re oe LON: COS“ pj — À“ COS“ Po D, en D, reëel nemende, en bedenken, dat 2, dan een zeer kleine waarde heeft, dan volgt, in verband met 97) en met hetgeen die vergelijking wordt voor # — 0, uit 100): 54. KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE h Ng == i 810. MDN COS, Le NEE 102), p= pp =D sae, EN CPR 103). Wij zien dus, dat volgens onze theorie het effect der loodrechte magnetisatie moet bestaan im een kleine verandering van hersteld azimuth en phasenverschil en dus ook van hoofdinvalshoek en hoofd- azimuth; men zal dus bij loodrechte magnetisatie eenigszins andere waarden voor de optische constanten van den spiegel moeten vinden dan bij den niet gemagnetiseerden toestand. 61. Afgezien van dezen invloed op de waar te nemen optische constanten van het metaal, welks numerieke grootte we kunnen bepalen uit de waarden van de optische en de magneto-optische constanten, moeten we steeds bedenken, dat er reden is om aan de magnetisatie eea mogelijken directen invloed op de constante p, toe te schrijven en dus op de verhouding pop, (—4-?—0?et], die de beide op tische constanten van ’t metaal ten opzichte van het aangrenzende medium vertegen- woordigt. Immers bij stationaire stroomen is een invloed van de magnetisatie op den svecifieken weerstand, waarmee de constante y, nauw samenhangt, ook voor de sterk magnetische metalen geconstateerd (vgl. 30.). De hier bedoelde invloed der magnetisatie zou zich van het Kerr-eflect (vgl. 62.) en het overigens in deze § be- handelde effect o. a. in zoo verre moeten onderscheiden, dat hij niet, gelijk deze verschijnselen, van zin verandert bij omkeering der magnetisatie; hij zal dus niet aan het licht komen, indien men telkens het verschil van waarnemingsgetallen, be- hoorende bij positieve en bij negatieve magnetisatie, voor de berekening der uit- komsten gebruikt. 62. Verder hebben we hier nog de volgende opmerking te maken. Ook ,,even- wijdige magnetisatie’” moet een verandering in waargenomen phasenverschil en her- steld azimuth veroorzaken, eenvoudig als een uiting van het Kerr-eftect. Immers voor het geval van evenwijdige magnetisatie hebben we (vgl. 47. en 48.), met de vroeger gebruikte notatie, doch nu p en 4 noemende niet phasen verschil en hersteld azimuth van de gewone reflexie, maar die, welke bij evenwijdige magnetisatie wor- den waargenomen, ; ap -|- by et th = — Se de 104), as + bs waarin, zooals bekend is, 4, en As w als factor bevatten. Daar nu ip Ap een TE 32%) 105) As (Po en Ay zijn de p en A van 48.), wordt hier fn ae by ds — bs a eV igh = 6 Weigh |I |. Ap Us Stellen we nu Op ds — bs a Wa A 106), Up Us dan hebben we voor dit geval veranderingen van waar te nemen phasenverschil en hersteld azimuth te verwachten, uitgedrukt door h — hy — à sin Uh. Byeos By 107) D Do AE à een evene sekte 108). ~~ VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. )9 Zeeman !) vermeldt, dat hij met behulp van den compensator van Babinet geen verandering heeft kunnen waarnemen in hoofdazimuth en hoofdinvalshoek, als ge- volg van de (evenwijdige) magnetisatie. Daar, gelijk Dr. Zeeman mij nader heeft medegedeeld, bij de hier bedoelde proeven steeds alleen de instellingen bij positieve en negatieve magnetisatie onderling werden vergeleken, kunnen zij niets bewijzen om- trent het al of miet bestaan van een effect als waarvan in 61. sprake was. Ten aanzien echter van het in dit nummer afgeleide effect moet er uit worden afgeleid, dat dit effect te gering is om bij de gebruikte waarnemingsmethode aan het licht te komen (vgl. omtrent een meer gevoelige methode 67. en 68.). 63. We zullen nu de grootte berekenen van den invloed op phasenverschil en hersteld azimuth, dien we van een loodrechte mag- netisatie moeten verwachten volgens de voorafgaande beschouwingen en op grond van reeds waargenomen magneto-optische verschijnselen (Kerr-effect). Ten einde (4 — A) en (py — go) met behulp van 102) en 103) te kunnen berekenen, moeten we eerst 2, en D, bepalen. Nu is, volgens 80) en 83), — ua edt) NN 109), zoodat 101) geeft | D, ei: = a +5) a — 4 rn 110). Stellen we nu nog COS mn AEEA gp OE aly dan wordt D= ? ER NEE 112), 2 Ab D ie ge CU > 113). De grootheden v en % zijn functién van den invalshoek 4, en voor ‘+ overige geheel uit de optische constanten van het metaal te berekenen, terwijl p en S de bekende magneto-optische constanten zijn, welke b.v. uit de proeven omtrent het Kerr-effect kunnen worden afgeleid (vgl. 51. en 52.). Uit 111) vinden we, na substitutie van A volgens 80), Gsin2p) * =f, + facosec*y, +- fa sec*p, +f, sec*p, cosec®y, 114), yx han 115) Ja + Ja Sing, l waarin: 1) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 273, 1894. 56 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE fA, =—t0 —2 274 cos 47+ 2 8) fo (hele ee canes) a 1 ¢~8 (¢ —2 — 2 cos 27) TEE Ey: fa = dart iS er Saree Jo = — ot sin Ar 1 93 =S co 2 cos 277 — ] Wis Ss tore Wea 94 = — ot *eos Ar + 1 64. We hebben nu, volgens de waarnemingen van Sissingh, Zeeman en mijzelven, bij de sterk magnetische metalen voor 8, p/24V (voor de bepaalde magnetisatie en de bepaalde lichtsoort, waarop de getallen betrekking hebben), 7 en / de waarden te nemen, in het onderstaande tabelletje opgegeven. Daarbij duiden (vel. 48.) H en J het hoofdazimuth en den hoofdinvalshoek aan, waaruit, met behulp van de formules 88) en 89), de waarden voor de constan- ten + en 7 worden berekend, die ook in het tabelletje staan op- gegeven. 3 Licht- 10% 3 Magnetische toestand lore I H c C S 2 AV Waarnemingen z 2 Fe |Magnetisatie= 1400| geel |76°30'.5/26°44") 4.02/51°52’ [85° [1.5 (Sissingh (aequ.) Co " = 430] wit |76°23’ [29°31’| 3.96157°31’ |49°.5 | 0.56/Zeeman (pol.) Ni [Magn. Ind. =8000| geel |75°16’ 31°25’) 3.61161°9”.5/36°.5 | 0.55) Wind, Zeeman (pol.) Voor de coëfficiënten f en g vinden we uit de opgegeven waar- den van ¢ en 7, met behulp van 116) en 117), de waarden, in t volgende tabelletje opgegeven. = 5 | J | Ja | Ts Je Nn Ja 93 Ja Fe |-—0.25170/ 0.25734 | 0.0000318/ 0.000957/0.0601 | 0.00177— 1.0147] 1.00840 Co |—0.25131| 0.26349 | 0.0000590| 0.001016/0 0578 | 0.00812}— 1.0270] 1.00261 Ni |—0.25127| 0.27051 | 0.0001294) 0.001472/0.0648 | 0.00532|— 1.0410] 1.00252 Met deze waarden der constanten vinden we nu uit 112) en 113), voor verschillende invalshoeken, de hierna opgegeven waarden voor — D, sin D,.10° en Decos Dy. 10°, VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 57 Waarden van — D,sin D,. 10°: Invalshoek o o 10° *)) 262 30° 50° 40° 60° | 70° | 75° | 80° | “| | | 18 | 151 | 345 | 515 | 605 | 394 | 0 93 | 137 | 209 | 245 | 234 | 138 | 0 105 | 148 | 203 | 218 | 190 | 107 | 0 Waarden van D, cos D), . 105: Invalshoek a œ ae . À re o = | 0° | 10° | 20° | 30° | 40° | zoe | 60e | zoe | 15° | soe | 85° | 90° Le) Ë À Dé CE LACS A LE RME DR KE We} 0 |51.5 | 106 | 167 | 241 | 334 | 458 | 581 | 546 | 330 sos 0 Go| 0 |13.8 |28.3 | 44.2 | 62.2 | 83.0 | 104 | 104 | 70.1 | 5.9 —313| 0 Nij 0 |10.4 |20.5 | 31.6 | 43.5 | 55.6 | 63.0 | 44.7 | 11.6 |— 30.1|— 39.2] 0 Or Go EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE A 004 4 VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. Fig. 6. Vergrooting Hersteld Azimuth, na deeling door 1 sin 2 ho. 60 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE 65. De figuren 5 en 6 geven de met behulp van de laatste twee tabellen ontworpen graphische voorstellingen van de groot- heden — D, sin D, en D, cos D, als functién van den invalshoek. Zij geven een overzicht van de veranderingen, die het phasen- verschil en het hoofdazimuth bij de drie metalen moeten ondergaan ten gevolge van een loodrechte magnetisatie van de opgegeven sterkte. We laten thans nog een tabelletje volgen, waarin de maxima der te verwachten veranderingen zijn samengevat, zooals zij zijn af ed te leiden wit figg. 5 en 6. Maximale verkleining van Maximale vergrooting van phasenverschil hersteld azimuth Metaal Bij den in- Bedrag Bij den in- Bedrag valshoek: In boogmaat:| In '/, 4: valshoek: In boogmaat: In min. !): | Fe | 79° | 0.00609 0.0039, 71° (0.00582.Asin2hol 8.3 Co | 77° 255) 16) 66° look 1.70 Mi | 75° 218) 14 62° vee een 1.03 66. Dikwijls worden het hersteld azimuth en het phasenverschil gemeten met behulp van een polarisator, onder een azimuth van 45° op den weg van ’t invallende, en een compensator (van Ba- binet) en analysator, op den weg van ’t gereflecteerde licht geplaatst. Een groot aantal nauwkeurige metingen omtrent elliptische polarisa- tie werden b.v. volgens zulk een methode verricht door Sissingh ?), nadat hij den compensator door het aanbrengen van eenige correctie- inrichtingen voor nauwkeurige metingen meer geschikt had gemaakt. Sissingh oordeelt *), dat met de door hem gebruikte apparaten het phasenverschil op 0.005 X 14 nauwkeurig kan worden bepaald en het hersteld azimuth op 0°.1 ongeveer. Dat de fout in deze waarnemingsgrootheden nog zoo groot kan zijn, ligt, wat het phasenverschil betreft, niet geheel aan de on- nauwkeurigheid der enkele instelling, doch ook voor een deel aan altijd nog overblijvende onvolkomenheden van de gebruikte toe- stellen. De waarnemingen, die ik zelf met den door Sissingh verbeterden compensator en verdere toestellen in het Leidsche 1) Met behulp van de formules in 47. en 48. vindt men voor de metalen Fe, Co en Ni uit de boven gegeven waarden van o en r, voor het hersteld azimuth A, bij de in- valshoeken 71°, 66°, 62° respectievelijk, de waarden 28° 10’, 32° 36’, 34°52’. 2?) Sissingh — Dissertatie, Leiden, 1885. 3) Sissingh — ]. c., p. 70. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 61 laboratorium heb verricht !), leiden mij tot de gevolgtrekking, dat de gemiddelde fout eener enkele compensator-iustelling , onder niet ongunstige omstandigheden, niet hooger dan 0.003 X 44 behoeft te worden gesteld en dat men door telkens een eenigszins groote reeks van instellingen te verrichten den graad van nauwkeurig- heid voor elk gemiddelde nog vrij wat verder, b. v. tot 0.001 X 44, zal kunnen drijven. Daaruit volgt nu, dat het boven uit de theorie afgeleide maximale effect der loodrechte magnetisatie volgens de gewone waarnemingsmethode bij alle drie metalen zou moeten zijn te obser- veeren, voorzoover het phasenverschil aangaat. Wat het hersteld azi- muth betreft, dit kan bij de gewone methode van waarneming mis- schien nog iets, maar zeker niet veel nauwkeuriger dan op 0°.1 worden bepaald uit een reeks analysatorinstellingen, zoodat de verandering, die daarin ten gevolge van de loodrechte magnetisatie moet optreden, bij ijzer nog wel zou zijn te constateeren, maar niet met eenige nauwkeurigheid te meten, terwijl zij bij cobalt en nikkel zeker geheel aan de waarneming zou ontsnappen. 67. Het is derhalve niet overbodig een meer gevoelige methode aan te wijzen, volgens welke het bedoelde effect zou zijn te con- stateeren en te meten. Nu kan men gemakkelijk een waarnemingsmethode aangeven, vaarbij als instellingsobject het Lippich’sche wolkje *) kan worden gebruikt, dat bij de nul- en minimumdraaingen tot meting van het Kerr-effect zoo veel en zoo goede diensten heeft bewezen. Men behoeft slechts een 14plaatje — zooals ook Zeeman *) bij zijne jongste Kerr-waarnemingen reeds heeft gebruikt — in de plaats te stellen van den compensator en wel aan te brengen op den weg van het gereflecteerde of van het invallende licht en dit plaatje te doen dienen tot opheffing van het phasenverschil (resp. van het grootste deel daarvan), dat bij de reflexie ontstaat tus- schen de lichtcomponenten, gepolariseerd || en -L het invalsvlak. Noemen we nl. een hoofdstand van het plaatje zulk een stand, waarbij zijne beide hoofdrichtingen resp. || en L het imvalsvlak liggen, dan heft het plaatje (in het teruggekaatste licht) een phasen- verschil (7 — 4) tusschen de twee resp. || en L het invalsvlak gepolariseerde componenten op, indien het uit een zijner hoofd- 1) Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 116, 1894. 2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 207, 1893; vgl. ook Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 301, 1894. 3) Zeeman — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 221, 1895. 62 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE standen in zekeren zin een hoek « gedraaid wordt om zijn normaal (de richting van den lichtstraal), zoodanig dat Daarin stelt dan a de amplitude, behoorende bij de phase #, en 6 die, behoorende bij de phase d, voor. Zulk een plaatje zal dus geheel in de plaats van den compensa- tor kunnen worden gebruikt en boven dezen zijn te verkiezen, in- dien het zoo zorgvuldig is geslepen, dat de duidelijkheid van het Lippich’sche wolkje voldoende blijft om dit bij de instellingen te gebruiken. 68. Men zoekt nu bij den invalshoek, waarbij men het effect wil onderzoeken, en bij een bepaalden stand van den polarisator (resp. analysator), b.v. onder een azimuth van 45°, vóór dat gemag- netiseerd wordt, de bij elkaar behoorende standen van het plaatje en den analysator (resp. polarisator), waarbij volkomen uitdooving van het midden van het veld plaats vindt. Door de magnetisatie zal daarna de volkomenheid dier uitdooving worden verstoord ten- gevolge van de optredende verandering in het phasenverschil en de : amplitudenverhouding der reflexie. Het is nu duidelijk, dat men langs drieérlei weg een tweetal waarnemingsgrootheden kan be- palen, waaruit deze twee veranderingen zijn af te leiden. a. Men meet de draaiing van den analysator, noodig om de helderheid van het midden van ’t veld (Lippich’sch wolkje) nu tot een minimum te brengen, en daarna doet men hetzelfde met den polarisator, terwijl de analysator in de aanvangspositie staat. Uit deze twee draaingen, minimumdraaringen dus, kunnen de twee gezochte grootheden (4—4,) en (m— wm) worden afgeleid. 6. Men meet de draaimgen, die men aan ’t plaatje en aan den analysator moet geven om weer geheele uitdooving te krijgen. Deze analysator-nuldraatingen zijn ook twee waarnemingsgroothe- den, waaruit de gezochte grootheden kunnen worden afgeleid. Even- zoo kunnen daartoe polarisator-nuldraatingen (polarisator en plaatje worden gedraaid) dienen. c. Men meet de draaimgen van den analysator (resp. den pola- risator) en de verandering van invalshoek, die gezamenlijk noodig zijn om weer geheele uitdooving te geven. Deze methode zal waar- schijnlijk te veel bezwaren opleveren, wanneer men niet te beschik- ken heeft over een spectrometer, waarvan de kijker zoodanig aan het tafeltje is gekoppeld, dat hij tegelijk hiermede om de as van den spectrometer, doch over den dubbelen hoek, roteert. € VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 63 Het ware zeer wenschelijk, dat een experimenteel onderzoek werd ingesteld naar den invloed der loodrechte magnetisatie, daar we daarin een meuw kriterium zouden hebben om te beoordeelen of de onderstellingen, die aan de geheele gegeven theorie ten grondslag liggen, geoorloofd zijn of niet. 1) § 11. De magnetische draaiing van het polarisatievlak in dielectrica. 69. Aan het eind van 40. werd reeds opgemerkt, dat bij di- electrica het verschil in voortplantingssnelheid tusschen rechts en links circulair gepolariseerd licht onder den invloed der magnetisatie oorzaak is van de magnetische draaiing van ’t polarisatievlak. Ook bij de metalen, die het Kerr-effect vertoonen, moet volgens de theorie een magnetische draaiing van ’t polarisatievlak optreden en is deze dan ook door de proeven van Kundt en anderen aan- getoond. De invloed der magnetisatie op het door dunne metaallaagjes doorgelaten licht kan door uitbreiding der voorafgaande theorie worden afgeleid en dan verder de grootte daarvan worden be- rekend met behulp van de magneto-optische constanten, die we leeren kennen door het Kerr-effect. Die afleiding en de vergelij- king van de daardoor te verkrijgen theoretische resultaten met de uitkomsten der reeds verrichte of nog te verrichten waarnemingen ware een belangrijk middel om de juistheid der theorie te toetsen. Ik ben voornemens mij binnenkort met deze afleiding bezig te houden; zij wordt een weinig gecompliceerd door de veranderin- gen, die het licht aan de grensvlakken van het metaallaagje on- dergaat. De laatstgenoemde complicatie valt weg bij de diëlectrica. Bij deze lichamen toch is de magnetische draaiing van ’t polarisatievlak zeer veel malen geringer dan bij de metalen, en daaruit mogen we afleiden, dat de magneto-optische constante (de Hall-constante, hier reëel) in elk geval wel een zoo kleine waarde zal hebben, dat er bij terugkaatsing of breking geen invloed van de magnetisatie merkbaar zal zijn. Daardoor wordt het voor *t geval van een diélectri- eum dan echter zeer gemakkelijk de grootte van de magnetische draaiing van het polarisatievlak uit te drukken in de magneto- optische of Hall-constante. 1) Vel. 105. 64 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE Voor een diélectricum hebben we nl. (vel. 39.): RA aie A levee Oe RU Loy waarin g, moet worden opgevat als de hoek, dien de richting van voortplanting maakt met de z-as, gemeten van de positieve z-as naar den kant der positieve z-as. Daar, zooals gemakkelijk is na te gaan, met het bovenste teeken een straal correspondeert, die rechts, en met het andere teeken een, die links circulair heet gepolariseerd, en Z het reciproke van de voortplantingssnelheid in ’t beschouwde dielectricum (gemagneti- seerd) beteekent, kunnen we wit 119) voor de voortplantingssnel- heden van de beide circulair gepolariseerde stralen in het (gemag- netiseerde) dielectrum afleiden : V 1 1 HOUR (1 — fy COS po), 2 il V,= A, (1 + fg COS po). Hieruit volgt, dat een lineair gepolariseerde lichtstraal op elke lengte- eenheid een draaiing van het polarisatievlak naar rechts zal onder vinden, voor te stellen door R Og ri Lo COS pg + 360°, waarvoor wij, Wanneer 7, den gewonen brekingsindex van het diélectricum, V weer de lichtsnelheid en 4 de golflengte in de lucht voorstelt en we bedenken, dat u 3 MAR Dre ne Ne? Moe = ae al ag Va blt 7 (N= ps 1 ook kunnen schrijven 8 = — =f, : 5 Meos OAOOT ten 120)5. 70. Uit deze uitdrukking voor de magnetische draaiing, waarin grootte en richting van de magnetische kracht op de bekende wijze 1) De amplitudenverhouding van de magneto-optische componente met betrekking tot de gewone componente in het teruggekaatste licht is volgens verg. 90) een grootheid van de orde van o/AV d. i., voor diélectrica, van q N/AV. Uit verg. 120) volgt, dat de Faraday’sche draaiing van het polarisatievlak over een weg 4 voor deze lichamen ook van de orde van q N/AV is. Daaruit volgt, dat het Kerr-effect alleen dan van waarneembare grootte zou kunnen zijn, indien de Faraday’sche draaiing over een weg 4 reeds merkbaar was. Dat dit laatste voor geen enkel diélectricum het geval is, recht- vaardigt derhalve ten volle de onderaan op p. 63 gemaakte opmerking. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 65 optreden, volgt voor de Verdet’sche constante 1), in minuten uit- gedrukt, n RE ONE 121). BS Hieruit zien we, op welke wijze de Verdet’sche constante samen- hangt met de Hall-constante 7, en o. a. ook, dat — voorzoover we van de dispersie der Hall-constante afzien en we bij benadering mogen schrijven 7 — a + 6/47, met a en 6 constanten aandui- dende en wel zoodanige, dat 5/4? klein is, vergeleken met a — de Verdet’sche constante, en dus ook de magnetische draaiing, bij be- paalde grootte en richting van magnetisatie, voor een diélectricum in hoofdzaak omgekeerd evenredig met het kwadraat der golf- lengte moet worden gevonden, indien men waarnemingen met ver- schillende lichtsoorten verricht. Dit resultaat stemt overeen met de uitkomst der proeven van Verdet (vgl. Maxwell, El. a. Magn., 3° ed. Il, p. 466). 71. Stellen we, ten einde g eens voor een bepaalde stof, zwa- velkoolstof, uit bekende metingen omtrent de magnetische draaiing van ’t polarisatievlak, af te leiden, in 121): Ce hoe, 4 589. 10 ALO ws — 0.048, dan vinden we gk: In een sterk magnetisch veld, waarin V = 10000 is, zou bij zwavelkoolstof de constante p of gN derhalve een waarde aan- nemen p= 1.92, welke waarde zeer klein is, vergeleken met de voor de magnetische metalen uit Kerr-waarnemingen af te leiden waarden van » (vgl. 52.). § 12. De theorie van Drude 2). 72. Een der voornaamste bezwaren, welke Drude had o.a. tegen de theorie van Lorentz, daarin bestaande, dat deze miet met de waarnemingen in overeenstemming was, moet als weggenomen worden beschouwd, wanneer, zooals in het voorgaande is geschied, die 1) De Verdet’sche constante wordt positief gerekend, wanneer de draaiing van het polarisatievlak plaats vindt in den zin van den magnetiseerenden stroom. 2) Drude — Wied. Ann. 46, p. 353, 1892. Verhand. Kon. Akad; v. Wetensch., (fe Sectie) Dl. V. C5 66 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE theorie een aanvulling ondergaat, waardoor zij voldoende wordt om samen te vatten al wat de waarneming tot dusverre van magneto- optische verschijnselen heeft geleerd. Dat het Drude gelukt was, door zijn nieuw verklaringsstelsel van het Kerr-effect in alle bijzonderheden rekenschap te geven, scheen oorspronkelijk 1) inderdaad het geval te zijn; al spoedig werd echter door mieuwe Kerr-waarnemingen, op cobalt en nikkel, aan het licht gebracht 2), dat ook Drude’s theorie niet aan de verwach- tingen kon beantwoorden, zoolang daarin slechts een enkele reëele constante werd ingevoerd ter karakteriseering van de magneto-op- tische verschijnselen. Drude zelf helt dan ook reeds tot de mee- ning over ®), dat zijn verklaringsstelsel eerst dan geheel doeltreffend zal kunnen worden, wanneer daarin een veranderig wordt aan- gebracht, welke geheel gelijkwaardig zou zijn met vervanging van de bedoelde reëele door een complexe constante, d. 1. door twee constanten. Doch dan zoude, tegelijk met de onvolkomen- heid, ook de meerdere eenvoud vervallen, die Drude, wit een theoretisch oogpunt, zijn eigen verklaringsstelsel doet stellen boven 4) die, welke ‘uit de oudere zouden ontstaan, indien deze al door zekere aanvulling mochten kunnen worden in overeenstemming ge- bracht met de waarneming. 73. Doch er wordt door Drude nog een belangrijke grond ge- noemd, waarom zijn eigen verklaringsstelsel boven de oudere zou zijn te verkiezen. Die grond zou gelegen zijn in een essentiëel verschil in opvatting. Ten einde het verklaringsstelsel, dat aan de theorie van Lorentz (in den vorm, die er hier aan werd gegeven) ten grondslag ligt, meer onmiddellijk met dat van Drude’s theorie te kunnen vergelijken, zullen we uit onze grondvergelijkingen A), B) en C) den vector © elimineeren, waardoor we behouden het stelsel: kot § = — 5 | Rot $= 4r{p§ + pylNS} Po Terwijl dus onze theorie kan worden beschouwd als te berusten op de toevoeging van een term aan de tweede der veetorvergelijkingen Rot § = | Bede M te 1) Drude — l.c., p. 422. 2) Zeeman — Arch. nèerl. 27, p. 296 sequ. — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 82 en 175, 1894. Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 116, 1894. 3) Drude — Wied. Ann. 52, p. 446, 1894. 4) Drude — Wied. Ann. 46, p. 374, 1892. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 67 die niets dan de gewone Maxwell’sche vergelijkingen zijn, komt nu de bedoelde bewering ') van Drude daarop neer, dat het niet ge- rechtvaardigd zou zijn, tot verklaring van den invloed der magne- tisatie in de /weede dier vergelijkingen 123) een wijziging aan te brengen en de eerste onveranderd te laten, doch het veel meer voor de hand zou liggen de eerste vergelijking te wijzigen door er nieuwe termen aan toe te voegen. En dat wel op grond van de over- weging 7), dat juist laatstgenoemde vergelijking in engen samenhang staat met de uitdrukking voor de electromagnetische energie als functie van de magnetische kracht, en dat de magnetisatie van het medium, volgens Maxwell, toevoeging van termen aan de uit- drukking voor die energie noodzakelijk maakt. Dat hier echter niet van een zeer belangrijk verschil in opvatting sprake behoeft te zijn, wordt onmiddellijk duidelijk door hetgeen we reeds in 33. hebben opgemerkt. Er gaat in ’t geval van de magnetische kracht Jt een zekere op de electriciteit werkende kracht © een rol spelen. Aan die kracht laten we in onze voorstelling een zeker aan de electriciteit £ gekoppeld stelsel z beantwoorden. Stellen we ons nu dat stelsel 4 voor, onafhankelijk van het stelsel 2, , twelk we als den drager der electromagnetische energie beschouwen, dan vatten we die kracht © als een electromotorische kracht op en blij- ven de § van onze vergelijkingen, ook in 122), als de volledige electrische kracht beschouwen. Geven we er daarentegen de voor- keur aan — en dit zou inderdaad meer direct aan Maxwells op- vatting beantwoorden —, ons voor te stellen, dat de werking van dat stelsel # (tot het aannemen waarvan de vector © ons dringt) niets beteekent dan een verandering in de werking van het oude stelsel 2, op de stof Z, dat dus m. a. w. het nieuwe stelsel z eigenlijk een deel uitmaakt van het stelsel z, of zelfs geheel identisch daarmee is, doch eerst nu deze nieuwe kracht op de stof £ gaat uitoefenen, dan worden we er toe geleid, deze © onder de electrische kracht, naar de voorstelling, die we ons daarvan hebben gevormd, op te nemen en deze dus nu te laten bestaan uit de veetoren § en © gezamenlijk. Dan wordt het wenschelijk, een nieuw symbool 3, voor de electrische kracht in te voeren (vgl. 33.), en hebben we DES ee ae ER 124). Daardoor gaan onze vergelijkingen 122) over in Rot {So — pa [NB = — H | 126) RÉ Ged. Sone PER 25 1) Drude — lere, p. 816: 3) Drude — 1. c., p. 377. EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE en ( > en neemt ons verklaringsstelsel reeds geheel den door Drude ge- wenschten vorm aan. Het spreekt van zelf, dat in ’t geheel geen sprake kan zijn van een verschil van opvatting, indien wij ons van den aanvang af zorgvuldig vrij houden van eenig beeld omtrent het mechanisme van den invloed der magnetische kracht Jt, de vergelijking B) als definitie van den vector §, ook in het magnetisch veld, beschou- wen en verg. C) louter als hypothese opvatten (vgl. den aanhef van 33.). De vergelijkingen 125) zien we geheel in het verklaringsstelsel van Drude !) overgaan, indien we stellen met 6 een vector aanduidende, die gelijk gericht is met 9 en waarvan de componenten 4,, b, 6, zijn 2), verder substitueeren Dem zins d UN fia) an a or ene Meat edn Ren 127), == AP Age paren ia rade ae: 128), onzen vector ®,, die natuurlijk in 123) vrijelijk voor § mag wor- den gesubstitueerd, als gelijkbeteekenend beschouwen met den vector (X, Y, Z) bij Drude en eindelijk bedenken, dat een vector, met den factor J vermenigvuldigd, bij ons staat voor de afgeleide van dien vector naar den tijd (vgl. 9). 5) Ook onze grensvoorwaarde VI) is na de aangeduide substitutie geheel gelijkwaardig met de overeenkomstige grensvoorwaarden *) bij Drude. 74. We maken hier nog de opmerking, dat de vorm der oor- spronkelijke vergelijkingen, die Drude als de Maxwell’sche op- stelt, 1ets minder algemeen is dan die van de onze (123)), daar er in ligt opgesloten, dat de totale stroom bestaat uit twee deelen, een geleidingsstroom en een ,,displacement-current”, waarvan elk voor zich de gewone wetten volgt, terwil deze bepaalde onder- stelling im onze theorie niet wordt gemaakt. Die onderstelling is het, welke de substitutie 127) noodig maakt om onze grondverge- lijkingen in die van Drude te transformeeren. 1) Drude — 1. c., p. 877, vergg. 53). 2) Vel. Drude 1. ce, p. 381, vergg. 60). *) Bij vergelijking van ons stelsel met dat van Drude moeten we bedenken, dat onze vector Sp electromagnetisch, de vector (X, Y, Z) bij Drude daarentegen electrostatisch gemeten wordt ondersteld; buitendien blijkt uit het teeken der vergg. 53) bij Drude, dat hij de magnetische kracht in ongewonen zin positief noemt. 4) Drude — 1. c.. p. 379, verge. 58). VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 69 15. Bij de oorspronkelijke theorie van Drude behoort nu nog de onderstelling dat 4 (de tensor van 6 hierboven) reëel is. Deze onderstelling komt (vgl. 126) overeen met die, dat het product pgN of 2 in onze theorie imaginair zou zijn. In verband met verg. 83) beteekent dit, dat, indien # een geheel getal voorstelt, Og ee SBE 2 ne en 129) zou zijn. Nemen we JS tusschen 0 en 7, dan zou deze vergelijking geven Ee EE 130)5. Het argument van de Hall-constante, in onze theorie, zou dus geheel moeten afhangen van de gewone optische constanten; en wel zou voor de Sissingh’sche phase bij elk metaal een waarde moeten worden gevonden, die voldeed aan 130). Hoewel nu bij ijzer de Sissingh’sche phase werkelijk niet heel veel verschilt van die, welke aan 130) zou voldoen, is het verschil bij cobalt reeds meer in het oog loopend en bij nikkel zelfs meer dan 20°. Het is dan ook reeds vrij wel door Drude erkend ?), dat, in zijn theorie, voor de constante 4 een complexe constante in de plaats moet treden, of althans dat zijn verklaringsstelsel een aanvulling moet ondergaan, die daarmee gelijkwaardig is. § 15. De theorie van Goldhammer.’) 76. De vergelijkingen *), die Goldhammer bij wijze van hypothese aan zijn theorie ten grondslag legt, kunnen ook uit de uitdrukking voor onze grondhypothese, de vergelijking C), worden afgeleid. Uit C) vinden we nl. em] RIRE EE 131) Stellen we hierin 1) Tot de overeenkomstige gevolgtrekking kwam Goldhammer (Wied. Ann. 46, p. 347) ook reeds door vergelijking van Drude’s theorie met de zijne. *) Drude — Wied Ann. 52, p. 496; Physik des Aethers, p. 587, 1894. 3) Goldhammer — Wied Ann. 46, p. 71, 1892. 4) Goldhammer — I. c., p 76, verge. 12). 70 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE en verder Da = elo ae te eer EN 132), wat, daar we gM ook hebben voorgesteld door pe'*, daarop neerkomt, dat we ppt) We PR A 133) stellen, dan wordt de vergelijking 131) identisch met het bedoelde stel vergelijkingen !) bij Goldhammer (in verband met de uitdrukkingen, die hij verder *) voor de constanten g,‚, fy en w, opgeeft). Inderdaad verschillen de uitkomsten, waartoe Goldhammer door zijn theorie geraakt, van die volgens de oorspronkelijke theorie van Lorentz ook slechts ®) door de invoering van de constante — d, die als argument van de ook bij hem complexe magneto-optische con- stante 4 wordt ingevoerd en de uitdrukking wordt voor de Sis- singh’sche phase, geheel zooals de substitutie 133) dit ook ver- langt. 77. Ten opzichte van den vorm van het verklaringsstelsel is dus de theorie van Goldhammer met de hier gegevene vrij wel als identisch te beschouwen. Dat Goldhammer nochtans ontkent #, dat er directe samen- hang bestaat tusschen het Kerr- en het Hall-effect, staat daarmee in verband, dat hij niet voldoende in aanmerking neemt, dat a priori geenszins de mogelijkheid als buitengesloten mag worden beschouwd, dat de Hall-constante bij wisselstroomen van hooge en zeer hooge frequentie op eigenaardige wijze van de periode afhangt. Eindelijk moeten we nog opmerken, dat dezelfde willekeurige onderstelling, die, onder meer, Drude’s theorie van de onze onder- scheidt, omtrent het bestaan van den totalen stroom uit twee dee- len, den geleidingsstroom en den verplaatsingsstroom (vgl. 74), ook door Goldhammer wordt ingevoerd. Goldhammer — 1. c., p. 76, vergg. 12). o 2) id. — |. cp. 76, verge. 14), VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 71 § 14. Toepassing van een symmetrieprincipe op de terugkaatsing tegen een al of niet gemagnetiseerd metaal. 78. Nu wij met vooropstelling van een gedeeltelijk op de ervaring gegronde hypothese tot een theorie der magneto-optische verschijn- selen zijn gekomen, die met de tot dusverre gedane waarnemingen voldoende in overeenstemming is, is het niet van belang ontbloot aan te wijzen, hoe een gedeelte der resultaten reeds had kunnen worden verkregen, onafhankelijk van die of eenige andere bepaalde hypothese. 79. De lichtbeweging door den stroomvector gekarakteriseerd den- kende en het bestaan van een magnetische kracht, met Ampere, als het bestaan eener rotatie van electriciteit opvattende, kunnen we omtrent de terugkaatsing van licht door een al of niet gemagne- tiseerden metaalspiegel eenige theorema's afleiden met behulp van het volgende principe À). Indien een systeem kan worden opgevat als zijn eigen spiegel- beeld met betrekking tot zeker vlak // — zoowel wat de plaats der materiëele punten betreft, waaruit het systeem bestaat, als wat hun physischen aard aangaat en de wetten, volgens welke zij op elkaar werken —, dan beantwoordt aan elken bewegingstoestand, die in het systeem mogelijk is, een andere mogelijke bewegings- toestand, die, met betrekking tot het vlak /’, het spiegelbeeld is van den vorigen. 80. Wij beschouwen een deel van een metaalspiegel, rondom zeker punt O daarvan, en leggen van ons coördinatenstelsel den oorsprong in O en de z-as in de richting van de normaal naar den kant van het metaal. Voorts beschouwen we licht- stralen, welke den spiegel in © treffen en het @z-vlak tot invalsvlak hebben, en ook zoodanige als daaruit door terugkaat- smg ontstaan. Wanneer we van de phase en amplitudo van zulke stralen spreken, bedoelen we de phase en amplitudo van den stroomvector im de onmiddellijke nabijheid van het spiegelend oppervlak. Het beschouwde stuk van den spiegel nemen we zoo klein, dat het, met de onmiddellijk aangrenzende laag van 1) Vel. Lorentz — Arch. néerl, 19, § 4, 1884; Versl. en meded. Amst. (2) 19, S 4, 1884, 72 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE het diélectricum, mag worden beschouwd als symmetrisch ten op- zichte van het wz-vlak en ook ten opzichte van het yz-vlak. Een eenvoudige redeneering leidt ons nu tot eenige stellingen omtrent den aard van het licht, dat door terugkaatsing ontstaat uit lineair gepolariseerd invallend licht. Onderscheiden we nl. als eerste geval dat, waarb in het invallende licht de stroomvector is gericht || het invalsvlak (polarisatie L het invalsvlak) en als tweede geval dat, waarbij hij L het invalsvlak is (polarisatie || het invals- vlak), dan hebben we de volgende theorema’s. I. Indien N = 0, d. i. wanneer er geen uitwendige magnetische kracht bestaat, treedt er in het gereflecteerde licht in het eerste geval geen componente op, waarbij de stroomvector L het invals- vlak is gericht, in het tweede geval geen componente, waarbij hij || het invalsvlak is. Denken we ons, voor een oogenblik, dat er wél zulk een componente in het te- ruggekaatste licht bestond. In het eerste geval zou dan het spiegelbeeld (ten opzichte van het invalsvlak) van den geheelen bewegingstoestand met dezen zelven niet ver- schillen, wat betreft den invallenden en ook de daarmee overeenkomstig gepolariseerde componente van den teruggekaatsten straal, terwijl met betrekking tot de L daarop gepolariseerde componente van het teruggekaatste licht tusschen beide bewegings- toestanden een phasenverschil zr zou bestaan. In het tweede geval zou er zulk een phasenverschil x bestaan met betrekking tot den invallenden straal en de daarmee gelijk gepolariseerde componente van ’tgereflecteerde licht doch niet met betrekking tot de andere componente hiervan. Uit het ongerijmde van deze gevolgtrekkingen besluiten we, dat de bedoelde tweede componente in het gereflecteerde licht de amplitudo nul moet hebben, m. a. w. niet kan bestaan. IL. Wanneer WM L het invalsvlak is gericht, kan er in het te- ruggekaatste licht in het eerste geval geen componente optreden, waarin de stroomvector L het invalsvlak is gericht, in het tweede geval geen componente, waarbij hij || het invalsvlak is. Het bewijs van L blijft hier woordelijk van toepassing, daar de magnetische toe- stand, bij overgang tot het spiegelbeeld van den totalen bewegingstoestand, onver- anderd blijft. Ill. Wanneer ® || de z-as (polair) of || de æ-as (aequatoriaal) is, kan de magnetisatie de componente van het gereflecteerde licht, die gelijksoortig met het invallende is gepolariseerd, niet modificeeren. Een eventueele modificatie zou men nl. altijd kunnen opvatten als ontstaande door het optreden van een nieuwe gelijk gepolariseerde componente. Deze magnetische componente zou echter, bij onveranderde amplitudo, een phaseverandering zr moeten ondergaan, indien de magnetisatie werd omgekeerd en het invallende licht onveranderd bleef; zij zou echter nogmaals een phaseverandering x moeten ondergaan en dus in ’t geheel onveranderd blijven, wanneer tegelijk met de omkeering der magnetisatie ook nog het invallende licht een phaseverandering zr onderging. Gaan wij echter van den bewegingstoestand zelven over tot zijn spiegelbeeld, dan zien wij daarbij in het eerste geval alléén de magnetisatie omkeeren, zonder meer, in het tweeile geval daarentegen, behalve omkeering der magnetisatie, een phaseverandering zr in àl de VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 73 beschouwde Jichtcomponenten, ook in de magnetische componente, optreden. Ook hier zou dus voor beide gevallen de toepassing van ons symmetrieprincipe tot iets ongerijmds leiden, indien niet de amplitudo der hier beschouwde magnetische compo- nente nul ware. 82. Het theorema III zegt ons, dat reeds uit het genoemde symmetrieprincipe is af te leiden, dat de gewone componente in het gereflecteerde licht bij de evenwijdige” magnetisatie geen wijziging ondergaat, m.a.w. dat #, en a, (vgl. 47.) in het door ons vroeger beschouwde geval van een gemagnetiseerden spiegel just zoo moeten uitvallen, als wanneer de magnetisatie niet bestond. Het theorema II is in overeenstemming met het negatieve resul- taat, dat de waarneming omtrent den eventueelen invloed eener magnetisatie L het invalsvlak tot dusverre heeft opgeleverd (vgl. 56). Doch het symmetrieprincipe sluit een invloed van zulk een magnetisatie op de componente van het gereflecteerde licht, die gelijksoortig met het invallende is gepolariseerd, miet uit. Ook wordt zulk een invloed niet uitgesloten door de beschouwing van het spiegelbeeld van ’t geheele stelsel ten opzichte van het yz-vlak en ten opzichte van het ay-vlak (ten behoeve van deze laatste toepas- sing moet het principe een weinig anders worden uitgesproken, zooals gemakkelijk is in te zien), en evenmin door de toepassing van het principe der wederkeerigheid (zie de volgende $) op dit geval — dit principe geeft trouwens, voor dit geval, niets anders dan wat spiegeling ten opzichte van het yz-vlak ook reeds leert —. Zulk een invloed nu zou altijd kunnen worden opgevat als een wijziging van phasenverschil en hersteld azimuth of van een van beide. In een vroegere $, die trouwens haar ontstaan te danken heeft aan de hier medegedeelde overwegingen, werd reeds afgeleid ($ 10), welk een invloed zulk een loodrechte magnetisatie volgens onze theorie op het phasenverschil en het hersteld azimuth in den gereflecteerden straal zou moeten uitoefenen. § 15. Toepassing van het beginsel der wederkeerigheid. 83. Een vierde theorema zullen wij afleiden met behulp van het beginsel der wederkeerigheid. Dit principe, in den gewonen vorm toegepast op de lichtbeweging, kan worden uitgedrukt als volgt: Stel, dat er in een bepaald deel der ruimte een lichtbeweging A mogelijk is, waarbij alleen op de plaats / een in het vlak a, gepolariseerde lichtstraal Ja, invalt, die, na door breking, terug- kaatsing en absorptie aan intensiteit te hebben verloren, op de 74 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE plaats // de ruimte verlaat als straal 2. Stel, dat van dezen straal 2 een deel 24, volgens een willekeurig vlak a, is gepolariseerd. Dan is er een tweede lichtbeweging B mogelijk, waarbij een straal 2’, in richting tegengesteld aan 2 en volgens het vlak a, gepolariseerd, op de plaats // de ruimte binnentreedt en, voor een deel, haar op de plaats / verlaat, als straal 1’, in richting tegengesteld aan 1e Dan zullen echter de intensiteitsverhouding en het phasenverschil ') van het in ’t vlak @, gepolariseerde deel l'x van den straal 1’, met betrekking tot den straal 24, dezelfde zijn als die van 2, met betrekking tot La. Het beginsel wordt op verschillende plaatsen genoemd ?) en be- wezen, doch steeds wordt daarbij de magnetische draating van het polarisatievlak uitgesloten; evenmin moet het, onveranderd, als gel- dig voor het Kerr-effect worden aangemerkt. 9? Intusschen kan, volgens Prof. Lorentz, indien magnetisatie be- staat in verborgen bewegingen, het principe worden uitgebreid tot het geval, dat de beschouwde ruimte deel witmaakt van een stand- vastig magnetisch veld, doch dan met dien verstande, dat de boven genoemde lichtbeweging B eerst mogelijk wordt, wanneer in alle punten der ruimte de magnetische kracht de tegengestelde richting aanneemt, doch gelijk van grootte blijft. 84. Uit het aldus uitgebreide beginsel der wederkeerigheid laat zich nu, met behulp nog van het in $ 14 reeds toegepaste sym- metrieprincipe, het volgende theorema afleiden: IV. Indien onder den invloed eener polaire of aequatoriale mag- netisatie een magneto-optische componente in het gereflecteerde licht optreedt — waarvan dan, zooals reeds uit III volgde, het polari- satievlak moet zijn L dat van de gewone componente van het teruggekaatste licht — , dan is de verhouding tusschen de amplitudo van het invallende licht en die van deze magneto-optische componente in de beide hoofdgevallen (nl. polarisatie van het invallende licht L het invalsvlak, en || het invalsvlak) dezelfde. Stelt men verder het phasenverschil, dat aan het spiegelend oppervlak tusschen het invallende licht en de magneto-optische componente bestaat in ‘t eene hoofdgeval voor door A en in ‘tandere door A’, dan is bij de polaire reflexie A = A’ en bij de aequatoriale A = A’ + mr, indien wij ons voor de bepaling der phasen houden aan de vroeger (p. 39) aangnomen en in figg. 7 en 8 aangeduide standaardrichtingen (zie S5.). 1) Omtrent de standaardrichtingen, met betrekking tot welke het phasenverschil hier wordt geacht te zijn uitgedrukt, zie het begin der tweede helft van p. 75. 2) Zie o. a. Helmholtz — Physiologische Optik, 2. Aufl, p. 207. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 75 85. Om dit theorema uit het beginsel der wederkeerigheid af te leiden, vatten we een afgesloten ruimte in het oog, die het beschouwde deel van den spiegel om- vat. We leggen het coördinatenstelsel voor ’t geval van polaire en aequatoriale reflexie verschillend en wel op dezelfde wijze als we in 43. hebben gedaan (vgl. figg. 3 en 4); verder nemen wij volkomen symmetrie van den spiegel aan ten op- zichte van het vlak door de y-as en loodrecht op het spiegeloppervlak. Op de plaats I van de grens der beschouwde ruimte laten we nu b.v. een lichtstraal binnen- treden, die den spiegel in O treft en na reflexie de ruimte op de plaats // weer verlaat (lichtbeweging 4 (vgl. het begin van 86.)), of ook omgekeerd (lichtbeweging B). Wij blijven in overeenstemming met de figuren 3 en 4 en de in 45. ingevoerde notatiën, indien we — voor de plaatsen J en // — als standaardinrichtingen voor den stroomvector (standen, welke die vector moet innemen, opdat wij, wanneer hij een zijner maximumwaarden bereikt en indien wij de amplitudo steeds positief ne- men, de phase } x zullen hebben te noemen) bij het invallende (7) en het terug- gekaatste (7) licht die richtingen beschouwen, welke door 4, 4, 73, 7, (voor de lichtbeweging 4) of ook door 4’, J’, 75’, 7,’ (voor de lichtbeweging B) zijn aan. Fig. 7. Fig. 8. (Polair.) ( dequatoriaal.) geduid, in fig. 7 voor polaire, in fig. 8 voor aequatoriale terugkaatsing. Voor de toepassing van het beginsel der wederkeerigheid, in dex in 83. opgegeven vorm uit- gesproken, moeten we evenwel op de plaatsen J en JI bij de lichtbeweging B gelijke richtingen als standaardrichtingen aannemen als bij de lichtbeweging 4; indien we bij de toepassing van dat beginsel voor de lichtbeweging 4 als standaard- richtingen kiezen 7, J,, 7; en 7, moeten we dus voor de liohtbeweging B als standaardrichtingen opvatten — 1,’ (= 73), Ip’ (= 74), — 7s’ (=) en 74 (=). De amplitudo rekenen we nu steeds positief en een bepaalden lichtstraal duiden we, zoowel wat polarisatievlak als wat phase en amplitudo betreft, aan door een I of I’, resp. 7 of 7”, met index en gevolgd door de waarden van phase en am- plitudo. De op den index volgende symbolen, waarvan het eerste (0, p enz. in de tabel op p. 76) de phase en het tweede (1, « enz. ook aldaar) de amplitudo aan- duidt, zullen daarbij betrekking hebben op de phase en amplitudo, die de lichtbe- wegingen op een bepaald oogenblik in de punten Z en ZZ hebben; daarbij zal de phase worden uitgedrukt in overeenstemming met het aannemen van Z,, Zo, 7} en 7, als standaardrichtingen voor een lichtbeweging in den eenen zin en van J,’, Jo’, Ts en 7,’ als standaardrichtingen voor een lichtbewezing in omgekeerden zin. 76 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO.OPTISCHE 86. We beschouwen nu in de eerste plaats de twee bewegingstoestanden 4 en B, waar- van de tweede uit de eerste wordt afgeleid door het beginsel der wederkeerigheid. Bij deze beide lichtbewegingen denken we ons op den weg van den lichtstraal 7 of 7" en op dien van den straal 7 of I’ nicols », en mg geplaatst, », met het polarisatievlak L, #j met het polarisatievlak || het invalsvlak, en beide zich be- vindende binnen de grens der beschouwde ruimte. Vergelijking van deze beide lichtbewegingen leert ons reeds iets omtrent de magneto-optische componente. Daarna denken we de nicols weg en vergelijken dan den ten opzichte van de beschouwde lichtcomponenten daardoor niet!) gemodificeerden bewegingstoestand B met een bewegingstoestand C, die van B het spiegelbeeld is met betrekking tot het vlak door de y-as en L het spiegeloppervlak. Daarbij passen we het in 84. uitgedrukte: symmetrieprincipe toe. Eindelijk beschouwen we dan, in *t geval van aequatoriale reflexie, nog den be- wegingstoestand D, die uit C ontstaat bij omkeering der magnetisatie. De verschillende bewegingstoestanden zijn dan blijkbaar door de volgende schema’s gekarakteriseerd. Polair. Aeguatoriaal. Beweg.-|Magnet.| Invallend MEEO Beweg.-|Magnet.| Invallend a eet eg toest. | kracht licht het ets KE toest. | kracht licht met Serer licht g : ot g t 7. q A |+N| 0,1 | % , « 4 (HN 70,0 | Top, 6 DOMINER ee re ree BV NW BOL gaan) nt CHEN nO ee tay op OB Nal I p. 8 D |+N) 401|%@+2) 8 Door vergelijking van de bewegingstoestanden A en © bij polaire, 4 en D bij aequatoriale reflexie blijkt de juistheid van theorema LV ?). Het theorema IV had ons reeds kunnen doen voorspellen, dat de uitdrukkingen voor 4, en 6, (47.) by polaire reflexie volkomen, bij aequatoriale reflexie op het teeken na gelijk moesten uitvallen. 87. De theorema’s IT, HI en IV bepalen gezamenlijk reeds voor een groot deel den mogelijken invloed der magnetisatie op het terug- gekaatste licht. ‘Terwijl nu de richting van den teruggekaatsten lichtstraal reeds volgt wit het eigenaardige periodieke karakter der lichtbeweging (vgl. de afleiding van 63)) in verband met de con- tinuiteit van de normale stroomcomponente of van elke andere der beschouwde grootheden, die doorloopend moet zijn aan het grensvlak, blijft er dus, om te worden afgeleid door een bijzondere theorie, niets meer over dan de uitdrukkingen voor amplitudo en phase der magneto-optische componente in een der beide hoofdge- allen, voor beide richtingen van magnetisatie. 1) Den invloed der nicols op intensiteit en phase, die toch wegvalt bij vergelijking van de bewegingstoestanden A en B, laten we geheel buiten beschouwing. 2) Immers het spreekt van zelf, dat, wanneer van den invallenden of den terug- gekaatsten straal phase en amplitudo bij de bewegingstoestanden A en C (resp. A en D) in het punt J of II gelijk zijn (resp. de phase x verschilt), dit ook het geval zal zijn onmiddellijk bij het spiegelend oppervlak. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALI-EFFECT. 1h § 16. Over het complex zijn van de Hall-constante. *) 88. In het algemeen moet het complex zijn van de Hall-con- stante (vgl. 9. en 30.) zoo worden opgevat, dat van de stroom- componente de afgeleiden van oneven orde naar den tijd bij het Hall- of Kerr-effect een rol spelen. Wij kunnen echter dat complex zijn of wel den invloed dier oneven afgeleiden op een bepaalde wijze nader interpreteeren, indien we uitgaan van de bepaalde onderstelling (vgl. 74., 77. en 23), dat de totale stroom bestaat uit twee deelen, een ge- leidingsstroom €, en een verplaatsingsstroom €, waarvan elk een eigen wet volgt ten aanzien van het verband tusschen stroom en electrische kracht — een onderstelling, die trouwens tamelijk wille- keurig is en waartegen wel iets is in te brengen. Neemt men dan nl. aan, dat aan elk dezer deelen een Hall-effect met reëele constante beantwoordt, maar dat de constante voor den stroom &, een andere waarde heeft dan die voor €,, dan verkrijgt onze constante g van vroeger in ’t algemeen een complexe waarde, en wel kan men de beide genoemde reëele constanten zoo kiezen, at voor g een geheel willekeurige, dus ook de gewenschte com- plexe waarde p/N .e'° wordt verkregen. Immers, stellen we de bedoelde reëele constanten respectievelijk voor door #4 en #, dan komt, in de plaats van g [R.C], in de uitdrukking C) voor het verband tusschen § en € te staan: Ee ECM ard fee 134). Daarin is uu, als we p — p, + pgd stellen (p, en pg reëel) en . . Cv œ dienovereenkomstig aannemen, dat ©, = p, §, ©, = py d à, Q CHU Abe Ve: LAG = — Py Py + P29 — altijd in het stelsel van secundaire vergelijkingen (9.). Stellen we, na deze substitutie, g [RE] of p/ WV. e'* [R.C] iden- tisch met de uitdrukking 134), dan hebben we 1) Vel. Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 82, 1894. De waarden van 4 en # moeten dus met gelijk worden gesteld, wanneer niet S = 0 of = 7 is en wanneer dus de Hall-constante werkelijk complex moet worden geacht. S9. Was de Hall-constante toevallig reëel en dus S’= 0, dan zou 4 — } worden; dit zou dus beantwoorden aan de onderstelling, die aan de oorspronkelijke theorie van Lorentz werd te gronde ge- legd, dat nl. voor den totalen stroom een enkele reëele Hall-con- stante geldt. In dat geval zou er dan ook volgens bovenstaande be- schouwingen, geen Sissingh’sch phasenverschil mogen worden gevonden. Wij hebben gezien, dat de oorspronkelijke theorie van Drude (evenals ook die van Goldhammer) onze in 88. gemaakte onderstel- ling invoert en dat (vgl. 75.) het reëel zijn van de magneto-opti- sche constante 6, bij dien schrijver, overeenkomt met het imaginair zijn van pg in onze theorie, d. i:, indien wij ons ook verder van de genoemde onderstelling bedienen, met het imaginair zijn van de uitdrukking (p, + py d). (p cos S + ip sin 8). Zal echter deze uit- drukking imaginair zijn, dan moet Pip COS Si pe ISO 0 Ber nee ee 137) of wel (vgl. 135)) pa) zijn. De onderstelling van Drude, dat 4 reëel is, moet dus gelijk- waardig zijn met het aannemen van een Hall-effect voor den ver- plaatsingsstroom alleen en niet voor den geleidingsstroom, als oor- zaak van het Kerr-effect. En inderdaad wordt dit ook onmiddellijk duidelijk bij beschouwing van de grondvergelijkingen 1) van Drude’s theorie. J. J. Thomson komt in zijne beschouwingen ?) over het Kerr- en Hall-effect tot de gevolgtrekking %), dat het eerste zou zijn op te vatten als een werking bij den ,,polarization-current”, overeen- komstig aan die werking bij den geleidingsstroom, welke zich in het Hall-effect uit. In zoo verre komt deze theorie dus op hetzelfde neer als de oorspronkelijke theorie van Drude; zij is natuurlijk in het al- gemeen evenmin als deze in overeenstemming met de waarnemingen. 1) Drude — Wied. Ann. 46, p. 377, vergg. 53). 2) J.J.Thomson — Rec. Res. i. El. a. Magn., p. 486, 1893. 2) id. — |, c., p. 501. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 79 § 17. Een mogelijke physische verklaring van het Hall-effect in verband met de theorie der electricitettsbeweging door ionen. 90. De vraag doet zich natuurlijk voor, of er niet een physische verklaring is te geven van de verandering, die er in de betrekking tusschen © en § komt door het optreden van een magnetisch veld. Zulk een verklaring zal wel niet te vinden zijn, tenzij men uitgaat van de eene of andere bijzondere voorstelling omtrent het mechanisme der electriciteitsbeweging in het algemeen. Naar het voorbeeld, door Prof. Lorentz in een zijner laatste ver- handelingen ') gegeven, zullen hier nu eenige beschouwingen wor- den vastgeknoopt aan de opvatting, dat de electriciteitsbeweging berust op de beweging van „geladen” ionen. We brengen even in herinnering, dat Lorentz zich voorstelt, dat de ionen zich be- vinden in een rustenden aether en diens continuïteit niet verstoren, dat zij krachten ondervinden (en in beweging kunnen geraken) ten gevolge van locale modificatiën in den aether, wier wezen in het midden wordt gelaten, doch die worden beschreven met behulp van twee vectorgrootheden, de diëlectrische verplaatsing D en de magnetische kracht $; en eindelijk, dat de totale electrische stroom wordt gedefiniëerd als de som van den diëlectrischen verplaatsings- stroom im den aether en de electriciteitsverplaatsing door ver- schuiving van de ionen (verandering van electrisch moment ?)). 91. Uitgaande van deze opvatting kunnen we dadelijk (vgl. b. v. de vergg. (I,) . .(1V). en (VIII) van $ 52, bij Lorentz — bedenkende, dat in (IV) en (VIII), volgens $ 45, © te vervangen is door à en dat, voor ons doel, 5 = 5 te stellen is, daar wij natuurlijk afzien van een translatie », gemeen aan alle ionen) onze vergelij- kingen A), B), D) ...VD als geldig beschouwen, en hebben we ons dus alleen nog met onze betrekking C) bezig te houden. We moeten dan echter, in aansluiting met de gehuldigde opvatting, ® definiëeren als de kracht, die een ion per positieve eenheid van lading ten gevolge van de diëlectrische verplaatsing zou ondervin- den, wanneer het zich in rust bevond. 92. Wanneer men nagaat, welke krachten er dan verder nog op 1) Lorentz — Versuch u. s. w.. 2) Lorentz — 1. c., $ 40. Vgl. ook p. 65 aldaar. SQ KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE de electriciteit, d. 1. hier op de ionen, werken, zoo merkt men een eigenaardige afwijking tusschen de opvatting van Lorentz en een zekere uiting van Maxwell. Eerstgenoemde neemt aan 1), dat de ponderomotorische kracht, die elk stroomelement in een mag- netisch veld ondervindt, resulteert uit ponderomotorische krachten, die al de geladen tonen ondervinden. Indien echter de tonen zelve door de bedoelde krachten worden aangegrepen, dan zullen deze krachten in ’t algemeen een electrischen stroom trachten teweeg te brengen en dus met electrische krachten in den zin, dien Maxwell daaraan hecht (oorzaak van stroom), gepaard gaan. Maxwell beweert daarentegen uitdrukkelijk ?), dat deze mechanische kracht, die den geleider aangrijpt, miet werkt op de electriciteit in den geleider, m. a. w. niet gepaard gaat met een electrische kracht. Thomson voegt, in de 8" uitgave van Maxwells „El. a. Magn.’’, aan de be- doelde passage, als noot, de opmerking toe, dat het verschijnsel van Hall bewijst, dat deze bewering van Maxwell slechts bij be- nadering waar is. Inderdaad is het ook juist twijfel aan de juist- heid van de bedoelde opvatting van Maxwell geweest, wat Hall aanleiding gegeven heeft *) tot het doen van de proeven, die tot zijne belangrijke ontdekking hebben geleid. Indien nu de geheele electriciteitsbeweging, voorzoover die een gevolg van ionenverschuiving is, bestond in een convectie door po- sitief of wel negatief geladen tonen, dan zou uit de opvatting van Lorentz volgen, dat elke electrodynamische kracht gepaard ging met een gelijk gerichte en evenredige electrische kracht. De bewe- ring van Maxwell zou daarentegen, ook bij deze opvatting, in de ionentheorie gehandhaafd kunnen worden, indien die electriciteits- beweging juist voor de helft bestond in convectie door positief en voor de andere helft in convectie door negatief geladen ionen — wat b.v. overeenkomt met het geval van een electrolyt, waarvan anion en kation gelijke ,, Wanderungsgeschwindigkeit” hebben. Dan zouden toch de ponderomotorische kracht, die op de positieve, en die, welke op de negatieve ionen werkt, dezelfde grootte en richting hebben (daar die kracht van teeken wisselt 1° met het teeken der lading, 2° met het teeken der snelheid van het ion) en dus niet een „scheiding van electriciteiten”” of een electrischen 1) Lorentz — 1. ¢., § 12. Vgl. ook „La théorie etc.” $ 78 enz., waar de schrijver op mechanischen grondslag een afleiding van de op de ionen werkende electrodynamische kracht geeft. 2) Maxwell — El. a. Magn. IT, (3d ed.) p. 157, 1892. *) Hall — Amer. Journ. 19, p. 200, 1879; Phil. mag. (5) 9, p. 225, 1880. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 8] stroom kunnen teweegbrengen, m. a. w. toch niet met een elec- trische kracht, volgens Maxwell, gepaard gaan. Practisch blijft Maxwells bewering ook zonder verdere bijzondere hypothese gelden in alle gevallen, waarin het vectorproduct [v.5] }), indien » de snelheid der ionen voorstelt, klein genoeg is om te worden verwaarloosd. We willen ons geheel aansluiten bij de opvatting van Lorentz en dan, evenals deze heeft gedaan ?), onderstellen, dat in gewone gevallen (indien geen krachtig magnetisch veld 9? is gesuperpo- neerd) het met [y.] evenredige en gelijk gerichte deel der op de ionen werkende kracht niet in rekening behoeft te worden gebracht naast de electrische kracht §, noch bij stationaire stroomen, noch bij de snelle oscillatiën, die de lichtbewegingen constitueeren. 93. Thans zullen wij trachten aan te wijzen, dat we onze in 28. en 30. ontwikkelde hypothese, voorzoover noodig tot verklaring van het Hall-effect, nu door een ongedwongen redeneering kunnen afleiden uit de meer physische hypothese: De „verschuivings- snelheid” is in het algemeen verschillend voor „kat- ionen” en ,anionen”’. 94. Het Kerr-effect kan men, zooals we hebben gezien, opvatten als opgesloten liggende in het Hall-effect. Doch alleen dan is deze opvatting volkomen geoorloofd, wanneer men aan de Hall-constante in ’talgemeen een complexe waarde toeschrijft (waardoor het Sis- singh’sche phasenverschil wordt opgehelderd). Willen we nu ook voor dit complex zijn van de Hall-constante een physischen grond- slag hebben, dan moeten we ook nog aannemen, dat er in een willekeurig medium in ’t algemeen ionen van tweeér- lei aard voorkomen. Dan kunnen wij ons nl. voorstellen, dat er in een willekeurig geleidend medium, naast de tonen, welke 3) door Lorentz in zijn verhandeling bij voorkeur worden beschouwd en die men ,,diélectri- sche ionen’ zou kunnen noemen, ook nog een ander soort, laat ons zeggen „conductie-tonen’’, voorkomen, welker beweging o. a. ook 4) krachten opwekt, die, door de omringende ponderabele deeltjes er op uitgeoefend, evenredig zijn te stellen aan de snelheid der beweging. Om dan tot een mogelijke uitdrukking voor het verband tusschen § en © te komen, kunnen we nagenoeg geheel 1) Lorentz — 1. c., § 12. ny id, — 1. c., § 45, § 39. 3) id. —1.c., 8 46 sequ.. aT ae ie. 846. Verhand, Kon. Akad. v Wetensch., (1e Sectie) Dl. V. C6 89 ENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE zekere redeneering van Lorentz volgen, onder inachtneming van het volgende. 95. Indien de ionen zich bewegen in een krachtig magnetisch veld, komt voor elk ion, behalve de electrische kracht, gede- finiëerd als in 91., (VY stelt de voortplantingssnelheid van het licht in den vrijen aether voor), de totale kracht ter sprake, die én door diélectrische ver- plaatsing én electrodynamisch op de ionen werkt en die, met de in het slot van 92. aangeduide verwaarloozing, per positieve een- heid van lading kan worden voorgesteld door EFD RT aU AN DA 139), wanneer 9 de snelheid van het beschouwde ion aanduidt en M de gesuperponeerde magnetische kracht. Tot middelwaarden ?) overgaande, kunnen we schrijven CEC =3 t+ len. NJ, wanneer e de lading van een ion voorstelt (positief of negatief). Dan kunnen we echter voor ep schrijven M, met Mt aanduidende het electrische moment per volumeneenheid ÿ). Dit electrisch moment bestaat thans uit twee deelen, M, wegens de verschuiving der conductie-ionen, en M”, wegens de verschuiving der diélectrische ionen. Beschouwen we nu de kracht €’, die op de conductie-ionen werkt, en stellen we, voor deze soort ionen, » = — € Hits OO AO Dio oo oeh dO 140,), Cy dan hebben we, met weglating van de strepen boven de symbolen CLARE te RENE RE MEE NE 141). Beschouwen we de kracht €”, die op de diélectrische ionen werkt, en stellen we voor deze soort ionen D (4 cy dan is, weer met weglating der strepen, 1) vgl. Lorentz — I. c., § 20, verg. (VII). DIR BE — l.c., § 39 sequ.. 9) Lorentz — I. c., § 40. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 83 RE IR fe cae wen eg 142). De grootheden e’ en se” hangen van den aard van ’t medium af en staan in verband met het snelheidsverschil tusschen positieve en negatieve ionen. Nemen we nl. eenvoudigheidshalve aan, dat er per ruimte-eenheid overal evenveel positieve als negatieve ionen voorkomen en dat de lading van elk der ionen, positieve en negatieve, numeriek dezelfde is en voorgesteld wordt door [el, dan is, wanneer we de snelheden der positieve ionen v‚, die der negatieve v_ noemen, zoodat Nu komen vr; en v— overeen met de grootheden, die in de theorie der electro- lytische geleiding gewoonlijk met # en —v worden aangeduid (,,bewegelijkheden” van kation en anion), zoodat onze |e}.v/#v correspondeert met de uitdrukking (w— v)/(u J-v) in die theorie. 96. Om nu het verband tusschen ®& en € te kunnen vinden hebben we de bewegingsvergelijkingen voor de beide soorten tonen noodig. Streng afleiden kunnen we die niet. Door een redeneering, zooals 5) Lorentz heeft gevolgd, komt men echter tot een vrij plau- sibele hypothese omtrent het genoemde verband voor diélectrische ionen, nl. tot het aannemen van een betrekking van den vorm NON PER RER aa 144), waarin ¢ een constante van het medium voorstelt. Op soortgelijke wijze kunnen we nu ook tot een waarschijnlijken vorm voor de overeenkomstige betrekking bij conductie-ionen komen. Wanneer we te doen hebben met conductie-ionen, moeten wij aannemen — om rekening te houden met de wet van Ohm — dat deze ionen, van den kant der andere ponderabele deeltjes, een soort wrijvingsweerstand ondervinden, nl. een kracht, evenredig aan hun snelheid en daaraan tegengesteld gericht (vgl. 94.). Dit komt hierop neer, dat er in de vormen, die op deze ionen betrekking hebben en aan de uitdrukkingen (55) 1) bij Lorentz beantwoorden, lineaire functién van de grootheden Wee. pai 4: moeten voorkomen. Nochtans kan men ook dan nog, evenals bij Lorentz geschiedt, tot de algemeene vergelijking (58) besluiten, echter met daarin de gemeen- schappelijke translatiesnelheid p nul gesteld; op de verder door Lorentz aangevoerde gronden kunnen dan ook nog voor dit geval in het tweede lid differentiaalquotienten naar æ, y en z worden uitgesloten. Daar nu bij enkelvoudige trillingen 2 zich slechts door een constanten factor onderscheidt van M’, komt men tot het besluit, dat de com- ponenten van © lineaire en homogene functiën van de componenten van 2’ en 2 moeten zijn. Bij isotrope stoffen reduceert zich zoodoende het bedoelde verband noodzakelijk tot den vorm 1) Lorentz — I. c., § 46. sequ.. 2) Lorentz — 1. c., p. 67. C 6* 84 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE € — Em + yo of wel GER D EN PT a ee 145). Deze (secundaire) vergelijking kunnen we nu in elk geval aanzien als een vrij waarschijnlijken vorm voor de bewegingsvergelijking der conductie-ionen. In 144) en 145) zijn s, § en # op te vatten als reëele con- stanten, die van den aard van ’t medium en mogelijk van 7' af- hangen 4). 97. Nu is (vgl. 90.) CED Sy Ae ee 146) en vinden we door eliminatie van © en €” uit 141), 142), 144), en 145) ; Te € 7 Dre. ed 2 Sa et cred of, wegens de kleinheid van den tweeden term in de tweede leden dezer vergelijkingen, ook d ed? M = ~— 7, §+ =a: [R.N].......147), TENTE TE: 8-5) ) Bs J 10 m= HH = RII es Ne 148), terwijl uit 138) volgt Or gan D == Ua SN EOD HOON ON ORO EURO ce 149). 2) Door optelling van de laatste drie vergelijkingen vindt men Eper Bie RE D eng GAP indien men stelt 1 1 17 p lar + ee CAA 150) en € €” D DER SN ande 151 Fer nel: de 1) In ’t bijzonder zal de afhankelijkheid van ¢, £ en 7 van de massa der ionen voor de dispersie bij de lichtbeweging verantwoordelijk moeten worden gesteld. 2) De grootheid (1 + 4 V2/s) kunnen we de diëlectrische constante van het medi- um noemen; zij stelt de verhouding van den stroom door verandering van de diëlec- trische verplaatsing in den aether en door diëlectrische ionenverschuiving te zamen tot het eerstgenoemde gedeelte van den stroom voor; zij wordt gelijk aan de eenheid voor den aether, daar hierbij ¢= oo. VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 85 98. We komen op deze wijze dus tot de met C) aequivalente betrekking C°) van vroeger (vgl. de noot op p. 25) en ’t is duidelijk, dat, volgens deze afleiding, zoowel p als g of r/p* in ’t algemeen complex is. Voor een diélectricum, waarin geen conductie-ionen bestaan, zouden in de uitdrukkingen voor p en 7 de termen met (£ + 1 d) vervallen; p zou daarvoor dus zuiver imaginair en 7 (en ook g of r/p?) reëel worden (vgl. 21. en 39.). Indien wij het geval van stationaire strooming opvatten als een bijzonder geval van het hier behandelde, nl. daaruit ontstaande, wanneer 7'—= oo wordt, geldt de betrekking C°) ook voor dat geval, zoodat deze vergelijking ook de verklaring van het Hall-effect moet behelzen. Daar nu echter d — 0 is te stellen, hebben we thans eenvoudig !) en derhalve g=—é. In dit geval stelt dus y den specifieken weerstand van ’t metaal voor en krijgt de Hall-constante g een zeer eenvoudige beteekenis. 99. Deze theorie, die voor de electriciteitsbeweging in het algemeen een zeer hypothetisch karakter draagt, moet bijna zonder eenigen twijfel, voorzoover ze be- trekking heeft op stationaire stroomen en dus op het Hall-eflect, gelden voor elec- trolyten, daar bij deze de electriciteitsgeleiding zoo goed als zeker door transport van geladen ionen geschiedt. En dan volgt uit het een en ander, dat bij electro- lyten de Hall-constante g of — e’ is te schrijven in den vorm [e]—! (v — u) / ( + x) (vgl. 95), waarin w en v op de bekende wijze de bewegelijkheden van kation en anion aanduiden. Bij zuren en basen, waar het verschil (w—v) in het algemeen groot is, zou men dus een betrekkelijk groot Hall-effect kunnen verwachten. Intus- schen ontbreekt het, voorzoover mij bekend is, tot dusverre aan waarnemingen, waaraan men deze uitkomst, die natuurlijk onafhankelijk van de algemeene ionen- theorie der electriciteitsbeweging is, zou kunnen toetsen ?). 100. We hebben nu inderdaad een physische verklaring ge- vonden voor den eigenaardigen vorm van het verband tusschen € 1) Voor dit geval hadden we eenvoudiger tot het bedoelde verband kunnen komen door op te merken, dat hier, daar d en ®” nul zijn, €= M' en dat, blijkens de wet van Ohm, de bewegingsvergelijking hier den vorm € —7€ aanneemt, zoodat € =5 He [C.R] of wel sle e.n. 7 2) Vgl. Nernst — Ztschr. f. Ph. Ch, 2, p. 613, 1888, 86 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE en $ in een magnetisch veld, die kan worden geacht oorzaak te zijn van het Hall-effect en de magneto-optische verschijnselen. Het blijft natuurlijk de vraag of de > uit 151), die van € en € afhangt, kan overeenkomen met de uit waarnemingen omtrent het Hall- en Kerr-effect afgeleide waarden voor deze Hall-constante. We zouden echter uit de waarden, die we wit die waarnemingen voor deze Hall-constante vinden, omgekeerd de waarden van ¢ en £” met be- hulp van 151) kunnen afleiden, indien wij de andere daarin optre- dende constanten kenden en mochten aannemen, dat de gegeven theorie de volledige verklaring van het verband tusschen € en § bevat. Boltzmann ') en Von Ettinghausen *) hebben reeds, aannemende dat een stroom bestaat in een beweging van een enkele soort van ionen, uit de grootte van het Hall-effect een schatting afgeleid omtrent de snelheid der ionen bij die beweging. 101. Ook bij deze physische verklaring van het Kerr-effect wordt het nog niet duidelijk, waarom dit effect alleen in merkbare mate optreedt bij de sterk magnetische metalen. Doch zoolang we ons van het wezen der magnetisatie geen bepaalde voorstelling maken, moeten we ook theoretisch wel de mogelijkheid erkennen van een invloed van deze op de constanten ¢ en £”, een invloed, dien de door Kundt, Du Bois, Sissingh en anderen gevonden evenredigheid van het magneto-optisch effect met de magnetisatie (en miet met de magnetische kracht) zeer aannemelijk maakt. Verder onderzoek zal moeten ophelderen, hoe het komt, dat juist die metalen, waarin de sterkste magnetisatie kan worden opgewekt, ook het sterkste mag- neto-optisch effect vertoonen. Omtrent het verschillend gedrag der positief en negatief geladen ionen nog deze opmerking. Het spreekt van zelf, dat dit zich zou moeten uitspreken in de constanten der bewegingsvergelijkin- gen, die verschillend zouden moeten uitvallen voor anionen en kationen; dit zou trouwens geen afbreuk behoeven te doen aan de aangenomen eindvormen 144) en 145) voor de bewegingsver- gelijkingen der tonen in het algemeen. Dat verschillend gedrag is verder bij tonen, die in een metaal of een diélectricum zouden optreden, zeker miet zoo gemakkelijk te begrijpen als bij de be- kende electrolytische ionen, welke al naar het teeken der lading zonder eenigen twijfel mechanisch verschillend zijn geconstitueerd. Dat echter het Hall-effect een verschillend gedrag der positieve en negatieve electriciteit bewijst, zoodra electriciteitsbeweging inderdaad Boltzmann — Phil, mag. (5) 9, p. 308, 1880. Von Ettinghausen — Wied. Ann. 11, p. 432, 1880. 1) 2) / VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 87 in een beweging van deeltjes bestaat, heeft Lorentz ') reeds uit een algemeen beginsel afgeleid. 102. Ten slotte is het goed op te merken, dat met hetgeen in deze verhandeling is gezegd nog lang niet het laatste woord is gespro- ken omtrent de theorie der magneto-optische verschijnselen, ook afgezien van de experimenteele bevestiging, welke een groot deel der daaruit afgeleide en nog af te leiden bijzonderheden nog behoeven. Moge namelijk ook al zijn aangetoond, dat de mathematische beschrijving der magneto-optische verschijnselen met die van het Hall-effect op- gesloten ligt in een zelfde stel grondvergelijkingen, hetwelk uit de Maxwell’sche door een kleine uitbreiding ontstaat, zoo is het ant- woord, dat we op de verdere vraag naar de physische beteekenis van die wijziging in deze $ hebben gegeven, slechts als een onvol- ledige poging te beschouwen. In de eerste plaats zou het nu zeker van belang zijn te overwegen, in hoeverre er verband be- staat tusschen deze poging en physische verklaringen, die Maxwell en anderen hebben beproefd, uitgaande van bepaalde opvattingen van de magnetisatie als bestaande in eigenaardige verborgen be- wegingen. 1) Lorentz — Arch. néerl. 19, p. 128, 1884, SS EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE AANHANGSEL, § 18. Nog eenige opmerkingen over de theorie der eleetrieiteitsbeweging door tonen. 103. Het is opmerkelijk, dat de electrolyten, die, gelijk men naar de tegenwoordige inzichten geneigd zou zijn aan te nemen, een werke- lijk bestaand voorbeeld van electriciteitsbeweging door ionen bieden, zoolang slechts stationaire stroomen in het spel komen, bij electrische oscillatiën van de frequentie der lichttrillingen het karakter van gelei- ders ongetwijfeld geheel verliezen, blijkens het zoo goed als totale gemis aan absorptie ') (vergeleken bij de absorptie in metalen). We kunnen dit zoo opvatten, dat bij die snelle oscillatiën de gewone ionen der electrolyten, die, bij constante stroomen, hen tot geleiders maken, ge- heel op den achtergrond treden. We worden er dus toe geleid deze electrolytische ionen als iets anders te beschouwen dan de conduc- tieionen, welke boven werden bedoeld, en de zaak zóó op te vatten, dat een electrolyt naast de diëlectrische ionen geen eigen- lijke conductie-ionen, doch slechts e/ectrolytische ionen bevat, welke bij stationaire stroomen en wisselstroomen van geringe frequentie dezelfde rol spelen als conductie-ionen, doch misschien een veel grootere massa bezitten. De massa der electrolytische tonen schijnt bij zeer snelle oscillatiën zoozeer op den voorgrond te komen, dat hun beweging bij de daar optredende electriciteitsbeweging niet meer van eenige beteekenis is. 1) Zeeman heeft intusschen bij onlangs verrichte onderzoekingen (Versl. K. A. v. W. Amst, Oct. 1895) gevonden, dat een keukenzoutoplossing de energie van Hertz'sche trillingen nog merkbaar absorbeert en vrij wel zoo sterk als het geleidingsvermogen deed verwachten, VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 89 Doch ook ligt het, zooals reeds meermalen door andere schrijvers werd opgemerkt, voor de hand, dat bij de conductie-ionen in metalen de massa een merkbaren invloed kan krijgen bij zeer snelle trillingen, hetgeen zou neerkomen op een vergrooting van den ge- leidingsweerstand en zich zou uiten in een veel geringer bedrag der absorptie dan met den gewonen weerstand, zooals die uit me- tingen bij constante stroomsterkte wordt afgeleid , zou overeenkomen. Werkelijk doen dan ook de optische proeven tot een veel grooter bedrag van den weerstand besluiten ?). 104. Van het feit, dat vele diélectrica een, zij het dan ook geringe, absorptie vertoonen en dat wel in verschillende mate voor verschillend gekleurd licht, zou volgens de ionentheorie als volgt reken- schap zijn te geven, in overeenstemming met de meest gangbare opvatting der absorptie. Onder gewone omstandigheden kennen we bij deze lichamen slechts diëleetrische ionen, die bij het trillen steeds naar hun evenwichtspositie worden getrokken door krachten, evenredig aan de grootte der oogenblikkelijke verplaatsingen ?). Deze diëlectrische ionen kunnen onder den invloed der genoemde krachten of liever in ’talgemeen van al de krachten, die be- halve €” (zie 95.) op hen werken, misschien zekere eigen tril- lingen uitvoeren *) (dit onderstelt natuurlijk, dat de bewe- gingsvergelijking van elk ion voor zich niet den eenvoudigen vorm 144) heeft), waarvan de periode van den aard en de grootte dier krachten en van de massa der tonen afhankelijk zou zijn. Het is nu denkbaar, dat in een gegeven diélectricum op deze wijze eigen 1) Het reëele deel van p kan (vgl. 88.) min of meer worden beschouwd de waarde van het Ohm’sche geleidingsvermogen aan te geven, en het omgekeerde van dat reëele deel den specifieken weerstand te bepalen. Nu vinden we uit 81) voor het reëele deel van p (deze p is daar p, genoemd) en derhalve 1 2AV — = =— cosec 2v. Pi k Stellen we hierin 4 = 5.89 X 10—5, V= 3.10%, 0 — 3.61, + =61°9'.5, welke waar- den in overeenstemming zijn met waarnemingen, op een nikkelspiegel verricht (vgl. 64.), dan vindt men re 3.0 x 105. Pi Voor den gewonen specifieken weerstand van Nikkel wordt opgegeven (Everett) de waarde 1.24 X 10*, zoodat de uit optische waarnemingen volgende waarde ruim 20-maal zoo groot zou zijn als de bij stationaire stroomen aan den dag komende. ?) Vgl. Lorentz — Versuch u.s.w., $ 46, (55). 3) Zulke eigen trillingen zouden het ook kunnen zijn, welke indien zij door verwarming voldoende intensiteit verkrijgen, lichtstralen van bepaalde kleur uitzenden. 90 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE trillingen van een zeker aantal bepaalde perioden, of van perioden, vallende binnen bepaalde grenzen, zouden kunnen voorkomen. Is nu de aankomende lichtbeweging synchroon met een dezer mogelijke eigen trillingen, dan zullen de betrokken tonen gaan medetrillen. Hunne trillingen nemen bijzonder groote amplitu- dines aan en het wordt mogelijk, dat er nieuwe krachten in het spel komen, die van den aard zijn van wrijvingsweerstanden en waardoor een deel van het arbeidsvermogen der aankomende tril- lingen aan de geordende vibratiën wordt onttrokken. Er zou dan absorptie plaats hebben; het geabsorbeerde arbeidsvermogen zou natuurlijk in warmte moeten worden omgezet, doch omtrent de wijze, waarop dit geschiedt, zijn de voorstellingen thans nog zeer onvolkomen. § 19. Naschrift. 105. Na de voltooiing van deze verhandeling heeft Prof. Ka- merlingh Onnes in de Juli-zitting der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam mededeeling gedaan van de uit- komsten van metingen, door Dr. Zeeman te Leiden op mijn ver- zoek verricht tot experimenteele contrôle van mijne theoretische be- schouwingen over den invloed der loodrechte magnetisatie op de constitutie van het teruggekaatste licht 5. Deze metingen 7), voor welker bijzonderheden ik moet verwijzen naar het Verslag van ge- noemde Akademie-zitting, leveren voorloopig een goede bevestiging van de langs theoretischen weg verkregen resultaten, zoowel wat de richting als wat de grootte van het verwachte effect betreft. Toch komt het mij voor, dat een uitvoerig onderzoek volgens een meer gevoelige methode, b.v. naar de door mij in 67. en 68. aan- gewezene, tot nadere contrôle van de theorie niet ongewenscht zou zijn. 106. Onder het afdrukken van dit stuk werd ik door een vriendelijk schrijven van Prof. R. Reiff in Heilbronn opmerkzaam ge- maakt op een verhandeling van zijne hand, verschenen Wied. Ann. 57, p. 281, 1896. In deze verhandelingen en ook in den Joop van verdere beschouwingen — naar mij zeer welwillend werd medegedeeld — 1) Vel. § 10 hierboven. *) Het zij mij vergund, hier openlijk mijn dank te brengen aan Dr. Zeeman voor de bereidwilligheid, waarmede hij deze onderzoekingen heeft op zich genomen, VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 9] aangaande een physische verklaring van de magnetische draaiing van het polarisatievlak komt Prof. Reiff tot het besluit, dat men tot de mathematische uitdrukking, die den grondslag vormt ook van onze theorie der magneto-optische verschijnselen, kan geraken door uit te gaan van het grondbeginsel van Helmholtz’ dispersietheorie en dan verder aan de positief en de negatief geladen deelen van het ponderabele molecule een merkbaar verschillenden graad van be- wegelijkheid toe te schrijven. In het licht der boven ($ 17.) nader voor ons doel uitgewerkte ionentheorie valt het dadelijk in het oog, dat dit resultaat van Prof. Reiff inderdaad moest kunnen worden verkregen. Intusschen bestaat er tusschen mijne poging tot verklaring en de zijne dit ver- schil, dat ik mij omtrent de constitutie der hier ter sprake komende ionen niet heb meenen te moeten uitlaten, terwijl de genoemde natuurkundige bepaaldelijk het oog heeft op soortgelijke deelen der moleculen als bij de electrolyse een rol spelen. In verband met de opmerking in den aanvang van 203. hierboven gemaakt, komt het mij nochtans veilig voor, voorloopig onze ionen nog als iets anders te beschouwen dan de gewone electrolytische ionen. Groningen, September 1896. (24 December 1896.) bus Knef Ti A ef a 1 i. ee AL A Blz. 10, 11, 12 en 13 staat herhaaldelijk: „phasenfront” en ,amplitudenfront’” — - moet zijn: ,,phase-front” en ,amplitudo-front”. PL TNT. 0: staat: ,azimuth” — moet zijn: „azimuth h”. a aos tv. b. 1 nos OL? Ge on vers: 91)". d mg Mi + « om Je en ee Peet ee ey de, pe > M ie As ANR va diamagnetische stoffen volgens DUHEM, en eenige minimum-elgenschappen in het magnetisch veld, DOOR Dr. L. H. SIERTSEMA. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. EERSTE SECTIE). Deel V. NO, 4. AMSTERDAM , JOHANNES MÜLLER. 1896. Over de onbestaanbaarheid van diamagnetische stoffen volgens DUHEM, en eenige minimum-eigenschappen in het magnetisch veld, DOOR Dr. L. H. SIERTSE M A. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. EERSTE SECTIE). Deel V. NO. 4. AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. 1896. 4 FR” ‘SO oe Mie ne Over de onbestaanbaarheid van diamagnetische stoffen volgens DUHEM, en eenige minimum-eigenschappen in het magnetisch veld. DOOR Dewaele ESE MA. Door toepassmg van de theorie van den thermodynamischen potentiaal op een stelsel, bestaande uit permanente magneten en magnetisch induccerbare stoffen, vindt Dunru 4), dat voor stoffen met negatieven magnetisatie-coëfficient # het evenwicht labiel is voor veranderingen van de magnetisatie. Hieruit trekt hij het be- slut, dat het bestaan van stoffen met negatieven # in strijd zou zijn met de wetten van de mechanische warmte-theorie ?). Het komt mij voor, dat deze conclusie niet noodzakelijk uit het betoog van Dunem volgt. Zij gaat alleen dan door, indien men aan de diamagnetische stoffen de theorie ten grondslag legt, welke door Dunem wordt ontwikkeld. Zooals nader zal worden aange- toond, komt de opvatting van Dunem in hoofdzaak overeen met de theorie van Poisson, en het beslut dat men uit de redeneering van Dunem kan afleiden is dus, dat de grondslagen der theorie van Poisson niet vereenigbaar zijn met het bestaan van stoffen met negatieven magnetisatie-coéfficient. Houdt men zich echter aan de ') Dunew. Leçons sur l'électricité et le magnétisme IL p. 221 en volg. (1892). Zie ook: Trav. et Mém. des Fac. de Lille I, Mém. N° 2 (1889). *) Dunem. Leçons etc. p. 226. D 1* 4 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN theorie van MaxweLzz, dan vervallen, zooals ons blijken zal, de bezwaren tegen het bestaan van dergelijke stoffen. Het nauwe verband van de theorie van Dunem met die van Porsson blijkt wel hieruit, dat men, van de theorie van Porsson uitgaande, dezelfde resultaten kan verkrijgen als Durrm. Deze afleiding kan dan tevens dienen als een vereenvoudigde vorm van het bewijs van Duhem. Beschouwen we hiervoor, evenals Dunem, een stelsel, bestaande uit permanente magneten en voorwerpen van para- of diamagne- tische stoffen, omgeven door een magnetisch indifferent medium, en passen we hierop de theorie van Porsson toe. In de eerste plaats kunnen we dan opmerken, dat de thermodynamische poten- tiaal van zulk een stelsel kan worden gesplitst in twee deelen, waarvan het eene onafhankelijk is van de magnetische krachten, en het andere de potentiëele energie voorstelt, welke deze ten gevolge hebben. Daar we alleen veranderingen in den magneti- schen toestand beschouwen, zal alleen dit laatste deel veranderen, en we behoeven bij het zoeken naar de variaties dus slechts op dit deel te letten. We zullen nu overeenkomstig de theorie van PorssoN onderstellen, dat in een magneet deeltjes aanwezig zijn, waarin zich gelijke hoe- veelheden van de beide soorten magnetische massa’s bevinden, en dat deze in een permanenten magneet aan eene vaste plaats zijn gebonden, maar zich in een geinduceerden magneet kunnen bewe- gen, zonder van het eene deeltje tot het andere te kunnen overgaan. De magnetische massa’s, welke in verschillende deeltjes liggen, zullen krachten op elkaar uitoefenen volgens de wet van CouLoMB. Wat de krachten betreft, welke tusschen de massa’s, van een deeltje onderling werken, zoo kunnen we hiervoor van eene iets ruimere opvatting uitgaan, en aannemen dat deze krachten van conserva- tieven aard zijn, in het midden latende, of er behalve die volgens de wet van CovLoMB nog andere, b.v. elastische krachten optreden. De magnetische kracht in een punt P is de resultante van de krachten, door alle deeltjes in P voortgebracht. De potentiele energie van een deeltje p is op te vatten als de arbeid, welke bij de verplaatsing der magnetische massa’s in dit deeltje is verricht ten gevolge van alle krachten welke op deze massa’s werken. Zij kan daarom worden gesplitst in twee deelen, waarvan het eene den arbeid voorstelt van de krachten, voortgebracht door de magneti- sche massa’s van alle deeltjes behalve p, en het andere den arbeid ten gevolge van de krachten, welke #7 het deeltje p zelf hunnen oorsprong hebben. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ, 5) Het eerste gedeelte W, bestaat uit een groot aantal termen, waarin alle combinaties van p met een ander deeltje p' eenmaal voorkomen. Zijn p en p’ van elkaar verwijderd op een afstand r+, welke groot is ten opzichte van de afmetingen der deeltjes, dan kan uit de wet van CovromB op bekende wijze worden afgeleid, dat hunne bijdrage tot de potentiëele energie kan worden voorgesteld door JE MME 9404 waarin JZ en M’ de magnetische momenten voorstellen der beide deeltjes, met de richtingen 4 en 4, en waarbij de differentiatie betrekking heeft op het eene, op het andere eindpunt van ù ù dh d4 hunne verbindingslijn. Dit stuk hangt dus alleen af van de mo- menten, en niet van de wijze waarop de magnetische massa’s in de deeltjes zijn verdeeld. Indien de deeltjes p en p’ dicht bij elkaar liggen, zal dit miet meer doorgaan en zouden we ook de verdeeling der magnetische massa’s moeten kennen. Wij zullen echter onderstellen, dat ook in dit geval dezelfde uitdruk- king geldig is. Dit zou b.v. het geval zijn, indien we konden aannemen, over de uitgestrektheid van een deeltje de magnetische kracht, dat welke door de andere deeltjes wordt veroorzaakt, constant kan wor- den gerekend, of indien de deeltjes bollen waren, en de magnetische massa’s zoo verdeeld, alsof men twee op elkaar gesuperponeerde bollen had met de ruimte-dichtheden + p en — p, tegen elkaar verschoven over een kleinen afstand. Zonder deze onderstelling zouden we het bedoelde deel der potentiëele energie niet door de momenten alleen kunnen uitdrukken en zouden we vervallen in de moeilijkheden, welke in de theorie van Poisson ontstaan bij het in rekening brengen van de werking van twee zeer dicht bij elkaar gelegen deeltjes. Voor de berekening van het tweede gedeelte van de potentiële energie JV, zouden we volledig bekend moeten zijn met alle krach- ten, welke op de magnetische massa’s in elk deeltje werken, en met de verdeeling dezer massa’s. Indien we b.v. de boven aange- geven verdeeling in bolvormige deeltjes aannemen, en daarbij on- derstellen dat ook hier alleen krachten volgens de wet van Cov- LOMB werken, dan vinden we voor een deeltje: Mm? 6 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN waarin MZ zijn moment, # zijn straal. We zullen aannemen, dat de potentiéele energie voor een deeltje steeds wordt bepaald door zijn moment. Indien er voor een zelfde moment verschillende verdeelingen mogelijk zijn, welke verschillende potentiëele energie geven, zullen we aannemen, dat steeds die verdeeling aanwezig is, welke met de kleinste waarde der potentiëele energie overeenkomt. Stellen we de bijdrage voor één deeltje voor door f(M), dan kunnen we dit tweede gedeelte voorstellen door W,= Ef (M) de som te nemen over alle deeltjes p, en de totale potentiëele energie wordt AS Om hiermt evenwichtsvoorwaarden af te leiden, zullen we aan de magnetische massa’s in één deeltje p verplaatsingen geven, ten gevolge waarvan het moment van dit deeltje verandert met den vector SM (3 M,, 9 M,, 8 M‚) y? en de daaruit volgende variatie van W gelijk nul stellen. De variatie van W,, is gelijk aan den arbeid, die bij deze verplaatsing wordt verricht ten gevolge van de magnetische kracht, welke door de andere deeltjes wordt veroorzaakt. Noemen we deze kracht X, Y, Z en aij &,4, %, de verplaatsing van eene massa m, dan kunnen we dezen arbeid voorstellen door OW, [AEB + VE mh) H ZE (x x)} de sommen te nemen over alle massa’s in het deeltje . Nu is echter DME EA SN EE dus IW,=—[XIM,+ YM, +43 MJ. Verder is, daar slechts één term van W, Rn ondergaat, zel M, iW, = or ae IM, +5 so M.) d M dus : LR ME VONT << MPa des - ue. Os Le ons zm) Pen ( F] de 7 d 7) ote df ie Ze 7 ‘d w) du DIAMAGNETISCHE STOFFEN , ENZ, i In geval van evenwicht moet d VY = 0 zijn voor alle waarden van JM,, à M, en d M,, en we vinden hieruit voor onze even- wichtsvoorwaarden : M, df = al ees 0 A M dM M, df _ FT am? . ME df FT gM” Stellen we Le df K M dM waarin A eene nieuwe, eveneens nog onbekende functie van M, dan worden deze ie Se et = We kunnen nu overgaan tot het onderzoek naar de stabiliteit van het evenwicht. Zooals bekend is, zal het evenwicht stabiel zijn, indien WV een minimum, labiel indien W een maximum is. De waarde, welke WV verkrijgt indien het moment M, van een deeltje p, toeneemt met den vector dM, OM,,,8M,,,0 M.) ly? kan worden voorgesteld door WAA WHP W, waarin d W = 0 in geval van evenwicht, en dr | 7 Es > ee: at DE gore Me +55 es 1) ae TH, 7 (9 M.) d? y SM: À M ene ir 1d Ait. De stabiliteit wordt bepaald door het teeken van J? W. Nu is, als X,, NM, Z, À, de waarden van deze grootheden voorstellen voor het deeltje p,, d W ag ee = OU ag ese volgens het voorgaande, en daar de magnetische kracht Y, Y, Z 5 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN veroorzaakt wordt door de magnetische massa’s buiten het beschouwde deeltje, XL, = Ole (De Mt | OM pulls wo Verder is al pal LW i K, M,.2 v2 W iG a ee LE kg ae gus d L ens | K, M? Ae MER IM” EM MM TM; d a a I ER Et ui ne Mate Kr nt, MES EMM MM Aa dus PW M} + (OM)? + (OM, }]+ Se pal 1 os ne mj MM, + My d Moy + U,,9 M me ] Sat a Ee 1 M, cos? 24) CM), waarin ?, den hoek voorstelt tusschen de vectoren M/, en dM. Het evenwicht zal dus stabiel zijn, indien in elk punt voldaan is aan de voorwaarde: 1 en cu TT. M cos? 9 > 0 of (Ne { - ii En d M LT Wij zijn hier tot deze uitkomst gekomen langs een weg, welke geheel analoog is aan dien, welken Dunem volgt. Fene nadere be- schouwing der op beide wijzen gevonden resultaten leert, dat deze ook geheel identisch zijn. In plaats van deeltjes met magnetische massa’s spreekt Dunem van volume-elementen. Volgens eene door hem gemaakte en her- DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 9 haaldelijk gebruikte onderstelling (p. 164—167) is de verdeeling der magnetische massa’s in zulk een element, voor zoover hun in- vloed naar buiten betreft, aequivalent aan die van twee punten waarin deze massa’s zijn opgehoopt. Deze onderstelling komt overeen met de onze over de bijdrage, welke twee dicht bij elkaar gelegen deeltjes voor de potentiëele energie opleveren. De twee deelen, waarin Dune de potentiëele energie splitst, heb- ben dezelfde beteekenis als de onze. Bij onze afleiding der even- wichtsvoorwaarden is echter de bij Dunem voorkomende uitvoe- rige herleiding van de variatie van het eerste deel zeer vereen- voudigd. De evenwichtsvoorwaarden van Dunem (p. 179) PCA LP do HR Rd iem CS PSS waarin we, ter voorkoming van verwarring, de J/ van Dunrem hebben vervangen door /, komen met de onze overeen. Want ten eersten is wegens hunne beteekenis oV ST à DUR RAT LE da ay { dz a en dan hebben we verder, zooals gemakkelijk is in te zien M = I dv, MA dp, M, = Bde, MSC du, f (M) = # (1) do. Tusschen de functie „ 1 hk (J) = ZF dl welke Dunem invoert ter vereenvoudiging van zijne evenwichtsver- gelijkingen, en onze functie A bestaat de betrekking A Hide Hiermede vinden we onze evenwichtsvoorwaarden terug. De tweede variatie J? W wordt door Dunn afgeleid in de on- derstelling, dat in a//e elementen aan J eene variatie J / (d 4, 3B, dC) wordt gegeven. Hij vindt dan (p. 195), daar onze 9? W over- eenkomt met À J? 4F van Dunem Ww 10 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN dt df 2 == TA a d Wig | UAA Hg | AO do + ptt lopfi@tete ar al =O : smd de ie [ F (1) mae Waal 1] Aad dB—=bdt, dC—=ecdt, js Ade Bore I Indien men de afleiding van deze uitdrukking bij Dunem na- gaat, ziet men dat de beide eerste termen ook zijn voor te stellen als sommen van een groot aantal termen van den vorm cael Vik 4 0a; oy k Indien we dus overgaan tot het door ons behandelde geval, waarbij het magnetisch moment slechts in een deeltje wordt veran- derd, welk geval is te beschouwen als een bijzonder geval van dat van Dunem, dan vervallen de beide bovengenoemde eerste termen, en 07 W gaat over in: PW E BAP + OBA BO? __ 04,3 B dv, dv, waarin 7 en # steeds ongelijk zijn. 2 FY.) ee eager ac SS a 2 Fr P Substitueeren we hierin onze grootheden d 47,, d M,, enz., dan vinden we onze 0? W weer terug. Uit dit alles blijkt duidelijk dat de theorie van Dunem geheel overeenkomt met die van Poisson, onder toevoeging van de boven- genoemde onderstelling over de onderlinge werking tusschen twee dicht bij elkaar gelegen deeltjes. Ons blijft nu nog over de beteekenis te onderzoeken van de ge- vonden voorwaarde BS il PET LME cos?o> 0. - + M TM cos“? > Hiervoor moeten we eerst die van de functie A nagaan. ò Vv ? Dunem noemt V de magnetische potentiaalfunctie en OV : ag de componenten der magnetische kracht. De zoo bepaalde dz grootheden komen dan echter niet overeen met die, welke in de theorie van Maxwerr zoo worden genoemd. De magnetische kracht dz’ vy DIAMAGNETISCHE STOFFEN ENZ. 11 wordt daarin gedefinieerd als de kracht welke zou werken op eene eenheidsmassa in eene lange, dunne cilindrische holte, terwijl overi- gens de magnetisatie op eene doorloopende wijze over den magneet is verdeeld. Hier, daarentegen, stelt (X, Y, 7) de kracht voor, welke eene eenheidsmassa in een punt P zou ondervinden, indien het deeltje waarin dit punt ligt, weggenomen was, en verder de magnetische massa’s over van elkaar gescheiden deeltjes verdeeld zijn. Het is duidelijk, dat deze beide grootheden niet gelijk zullen zijn. Om hun verband op te sporen zullen we dus onzen magneet beschouwen eenmaal met afzonderlijke deeltjes, waarin magnetische massa’s, en dan X vormen voor een bepaald punt P, en daarna ons eene doorloopende verdeeling aanwezig denken van de daarmee overeenkomende magnetisatie /, en de krachtcomponent « vormen volgens de theorie van Maxwezz. We denken ons verder om P een bol aangebracht met een straal, welke klein genoeg is om bin- nen den bol 47 en J als constant te beschouwen, en groot genoeg om nog een groot aantal deeltjes te bevatten: De functies X en a zijn dan gelijk te stellen aan N= KX, As da — &, Jd, waarin de eerste termen der beide tweede leden afhangen van de deelen van den magneet buiten den bol, de andere van die daarbinnen. Nu kunnen we gemakkelijk inzien, dat MO, want eene uitspreiding van de magnetische massa’s in een deeltje p, dat ver van P is verwijderd, over het geheele volume-element dv’ waarin p’ zich bevindt, zonder verandering van het magnetisch moment, kan op de waarde van X, geen invloed hebben. Voor X, hebben we: 3! EN Ca el 12 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN de sommen te nemen over alle deeltjes binnen den bol. In geval de deeltjes in den magneet op eene regelmatige wijze zijn gerangschikt, is om Re ToS (y —y)? Je ES ee Sn Deze grootheden zijn dus ook gelijk aan een derde deel van hun som, dus gelijk aan nul. De sommen > CE) yp) | Die 2 zijn eveneens nul om symmetrieredenen, dus hebben wij in geval van eene regelmatige rangschikking der deeltjes A 0, De grootheid a, is gelijk aan den component der magnetische kracht in den uniform gemagnetiseerden bol. Op bekende wijze vinden we hiervoor — 47 4, zoodat we ten slotte vinden XX —$TA a) (2 —2) 6) Evenzoo vinden we ih nd Substitueeren we deze grootheden a, (@, y in onze evenwichts- vergelijkingen, dan vinden we hiervoor ae Y a oA {~ fe = 0 Bdv == iP = sr No K —0 C dv De magnetisatiecoëfficient 4 wordt in de theorie van Maxwerr bepaald als de verhouding van magnetisatie en magnetische kracht. Uit het bovenstaande volgt voor het verband tusschen # en A lL Some AE en onze stabiliteitsvoorwaarde wordt, in deze nieuwe grootheid uit- gedrukt, | d ive oe (+ 37 ) ay I cos* > > 0. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 13 of, indien we de magnetische kracht // van Maxwerx willen in- voeren: Vr dH Sage 0 ae PT YES See | 7 ? + gj 9 > ST voor alle waarden van 9. 5 ANT ee eee Bij paramagnetische stoffen is 7 positief, en volgens de ervaring ook AI zoodat hierbij geene labiele toestanden kunnen voorkomen. Bij diamagnetische stoffen is daarentegen deze voorwaarde nooit vervuld, want de functie # is daarbij negatief, en in absolute waarde bij alle bekende stoffen steeds kleiner dan re ‚ dus is - == - steeds negatief en in absolute waarde grooter dan 47. Het even- wicht zal hier dus steeds labiel zijn voor veranderingen van J waarvoor 9 = 90°, welke dus bestaan in eene draaiing van 7. We komen hier dus tot het resultaat, dat de stoffen met nega- tieven magnetisatiecoëfficient in labiel evenwicht verkeeren. We kunnen dit ook onmiddellijk inzien, als we er op letten, dat de verdeeling der magnetische massa’s in een deeltje hierbij eene zoo- danige is, dat de uitwendige krachten zullen trachten deze massa- verdeeling in zijn geheel rond te draaien. Het is echter ook duidelijk, dat we alleen dan deze witkomst kunnen verkrijgen, indien we uitgaan van de theorie van Potsson of de daarmee overeenkomstige van Dunem. Houden we ons aan de theorie van Maxwerrr, dan mogen we niet in één deeltje do, van den geïnduceerden magneet aan de magnetisatie /, eene ver- andering J /, geven, zonder iets aan de permanente magneten te veranderen, want in deze theorie, ten minste in den specialen, door Maxwerr zelf gegeven vorm, treedt de betrekking 7 — # op als eene verbindingsvergelijking, en door alleen /, te veranderen zonder dit ook met A, te doen, zou met meer aan deze betrekking zijn voldaan. Ook indien men Dune navolgt bij zijne afleiding van d° W, en variaties geeft aan / gelijktijdig in a/Ze elementen van den geïn- duceerden magneet, zonder die grootheid in de permanente mag- neten te veranderen, handelt men in strijd met de theorie van Maxwerr. Wel verandert dan ook tevens de magnetische kracht 77 in elk punt, maar we kunnen aantoonen, dat de variaties van J niet zoo kunnen worden gekozen, dat overal aan de betrekking 1 == kh IT voldaan blijft. 14 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN Onderstellen we namelijk eens, dat we een stel van zoodanige variaties hadden, dus dat in elk punt van een geinduceerden mag- neet gegeven was een vector 10 A; ABU), welke in elk punt eene verandering van ZZ meebrengt, voor te stellen door dH(da,dfJ,dy) en dat door toevoeging van deze vectoren nog steeds voldaan blijft aan DES ER We zullen doen zien, dat 37 en dA overal nul moeten zijn. Hiervoor ontbinden we 9 7 in elk punt in twee andere vectoren In OA Wetman Chile RE waarvan à J, gelijk gericht is met /, en 0 Z, daar loodrecht op staat. We zullen dan dH ook kunnen splitsen in een deel à A, (da,,9,,9y,) dat ontstaat indien we eerst de variatie d /, alleen aanbrengen, en een tweede deel 9 Ay (d as, d Ro, dys) ten gevolge van de variatie d /,. Aangezien nu # afhangt van J, zal # alleen veranderen, indien de grootte van / verandert, wat het geval is bij het aanbrengen van de variatie J /,. In dit geval is L 1 as a . DI = ae i JB = BG +154 je DA eee, G+13% Stellen we 1 1 dz 1 dan worden deze vergelijkingen ony NT" ee N70 fi Seay dA=hda OB =H BO == Buiten den geinduceerden magneet zij d / overal nul. De verdeeling van de vectoren d Z, en dH, zou dezelfde zijn als die van eene magnetisatie 7 en eene magnetische kracht 4, welke DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 15 in den geinduceerden magneet en daar buiten zouden kunnen optreden, indien deze bestond uit eene stof met den magnetisatie-coéfficient 4”, en er geene permanente magneten of electrische stroomen aanwezig waren. In dit geval moeten echter # en 4 overal nul zijn. Dit blijkt in- dien we uen dat wegens de afwezigheid van electrische stroo- men 4 een potentiaal moet hebben, ike we ¢ zullen noemen, en indien we de magnetische inductie (a, 4, c) invoeren, welke samengaat met 7 en 4. Beschouwen we dan den integraal da | db 9 dv, ce æ We zak ù 3) uitgestrekt over de geheele oe eS dan volgt uit eene bekende eigenschap van de magnetische inductie, dat deze integraal gelijk nul is. Daar op oneindigen afstand + en (a, 4, €) nul zijn, volgt hieruit door partiéel integreeren en verder fw ey + (54) dee i do "0: waarin =1+ 4k. Indien we aannemen dat deze grootheid x’ steeds positief is, 04 mn dan volgt hieruit, dat yy en — overal nul zijn, en dus ook dæ oy dz A en 2. De voorwaarde # > 0 gaat samen met , 1 NAA of dl | Ree d i "i A or Evenzoo kunnen we met 97, handelen. Hiervoor moeten we hebben 1 d do = 7 d A, 1 i d Ya = > d Co) = 16 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN daar # bij deze variatie geene verandering ondergaat. We bewij- zen verder op dezelfde wijze als boven, dat ook deze variaties overal nul moeten zijn, indien slechts voldaan is aan de betrekking 1 k>— 7. De ervaring leert, dat aan beide voorwaarden voor para- en diamagnetische stoffen steeds is voldaan. In de theorie van MaxwerL is het dus niet mogelijk aan de magnetisatie van den geinduceerden magneet veranderingen te geven, wanneer die van den permanenten magneet constant wordt gehou- den. De vraag naar de stabiliteit van het evenwicht voor zulke veranderingen vervalt dus met het aannemen van deze theorie, en daarmee ook het bezwaar tegen de bestaanbaarheid van stoffen met negatieven magnetisatie-coëfficient. i: We kunnen ons nu de vraag voorleggen, of het ook mogelijk is om, uitgaande van de theorie van Maxwerr, minimum-eigenschap- pen van de een of andere grootheid op te sporen voor kleine ver- anderingen van de daarin voorkomende magnetische grootheden. Hiervoor moeten we in de eerste plaats nagaan, door welke groot- heden de magnetische toestand wordt bepaald, en op welke wijze wij veranderingen aan deze grootheden kunnen geven. Denken we ons een stelsel, bestaande uit permanente magne- ten, geïnduceerde magneten en electrische stroomen. Gegeven zij in elk punt de stroomdichtheid C, en in de permanente magneten de magnetisatie J. Door deze gegevens wordt in elk punt de magne- tische kracht 77 (x, (2, y) bepaald, voldoende aan de betrekking Rot Fi == AC en de daarmee samenhangende conditie dat aan grensvlakken de tangentieele component /7, doorloopend moet zijn. Verder hebben we in elk punt de magnetische inductie B (a, 6, c), welke aan 77 gebonden is door de betrekkingen: Bae i in de geinduceerde magneten, waarbij we x voorloopig constant zullen onderstellen, B=H+4ar/ in de permanente magneten, en Bisse in alle andere punten. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 17 Deze grootheid 2 voldoet aan de betrekking Dw B= 0, waarmee samengaat, dat de normale component £,, doorloopend is aan grensvlakken. Deze betrekkingen zijn voldoende om de grootheden 77 en B in elk punt te bepalen. Indien men nog een tweede stel waarden B’ en H’ mogelijk onderstelt, zal men voor het verschil 4 — B’ — B, =H’ — H, op dezelfde wijze als boven voor # en 4, kunnen aantoonen, dat ze noodzakelijk overal nul moeten zijn. Het is dus niet mogelijk aan een dezer grootheden veranderin- gen te geven, wanneer de gegeven grootheden C en 7 onver- anderd blijven. Indien men minimum-eigenschappen wil zoeken, waarvoor men dergelijke veranderingen noodig heeft, moet men deze dus mogelijk maken, door een of meer van de betrekkingen, waaraan /Z en B moeten voldoen, weg te laten. We zullen nu onder H, en B, die grootheden verstaan, welke aan alle betrek- kingen voldoen, en dus volkomen bepaald zijn, terwijl voor // en B een of meer nader aan te geven betrekkingen zullen worden weggelaten. We hebben dus: Rot H,= Amr PS H,, = doorloopend | (a): B,—= H, + 471 in permanente magneten (4). B, =H, in geïnduceerde magneten | B, = H, in andere punten | (0) Din B: al) | (d). B, = doorloopend | We zullen nu het weglaten van een der betrekkingen (a) of (4) aan een nader onderzoek onderwerpen. Onderstellen we ten eerste, dat /Z niet meer voldoet aan (a). Dit wil zeggen, dat Rot H nu met meer gelijk is aan 47 C, maar aan eene andere grootheid 47 C’. De waarden van C in elk punt kunnen samen weer eene verdeeling van stroomdichtheden voorstellen, daar zij steeds voldoen aan Dw CO = 0, Het stel waarden van MZ en B, dat we op deze wijze verkrij- gen, zal dus zijn een stel grootheden, dat overeen komt met dezelfde verdeeling van de permanente magneten als het stelsel (1, B), maar met eene andere stroomverdeeling. Onderstellen we verder, dat (4) wordt weggelaten. Voor een stel Verh, Kon. Akad. v. Wetensch. (1e Sectie) DI. V. D 2 18 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN waarden, dat alleen aan (a), (ce) en (4) voldoet, hebben we voor punten van den permanenten magneet B—H+ AT], waarin /’ verschilt van /. De verdeeling der grootheden B en H, welke we in dit geval hebben, komt dus overeen met dezelfde stroomverdeeling als (//,, B), maar met eene andere verdeeling van het permanente magnetisme. Voor deze veranderingen vinden we nu minimum-eigenschappen bij de grootheid U= | à H? do, te integreeren over de geheele ruimte, waarbij x alleen in de ge- induceerde magneten van 1 verschilt. Deze functie hangt samen met de boven behandelde grootheid W, welke door Dunem is afgeleid voor de potentieele energie van een stelsel, waarin geene electrische stroomen voorkomen. Dit blijkt, indien we aan W een anderen vorm geven. Gaan we uit van den door Dunrm afgeleiden vorm ae Bk der dor [ar ) dv. oy Vooreerst hebben we voor het eerste deel oV OV 5 4 CRE a Are es ICR Ed + agr} Be Eeen 5 B Pm ke = [ #° De he) T 37 r | [do 5. De integralen moeten hierin worden genomen over de geheele ruimte. We vonden verder voor een punt van den geïnduceerden magneet (zie p. 9 en p. 12) ie = G Jar) Zo CNE Vaart EN dus, daar 4 = = hier constant ondersteld wordt: oh T ce ¥F/J)=—+-7/? Okt : 1) Voor deze herieiding zie b.v. Maxwerr, Treatise II 2de dr. p. 249. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 19 Hierdoor wordt het tweede deel van W fr = [FC D do + [de + +f Sera, ¥ D Ag ‘ waarin de eerste integraal van het tweede lid moet worden geno- men over alle elementen van de permanente magneten, de tweede en derde over die van de geinduceerde magneten. Indien we de integralen, welke op de permanente magneten betrekking hebben, Ben: vinden we W = — | # ee = ae de we = | H? do + = ik H? de | = Er fé H? do, te integreeren over de geheele ruimte, waarbij overal buiten de geïnduceerde magneten y — 1 moet worden gesteld. Voor de grootheid gm NE U=[ pH? de, toegepast op ons stelsel met permanente magneten en electrische stroomen, kunnen we minimum-eigenschappen afleiden. Stellen we HH HBB B, dan is ie 1 BC, + Hi) do = | à HE de +? [u HH, do + + [a 4 Hierin is de laatste term steeds positief. Indien we dus geval- len opzoeken, waarin [HH dv = is, dan zal U een minimum zijn voor / = MH. Onderstellen we nu in de eerste plaats, dat /7 en B voldoen aan alle betrekkingen behalve (4), dan vinden we voor //, en B, B, =H, in geïnduc. magn. | Dw B, — 0 | B, = H, in alle andere punten, | £,,, doorloopend | In dit geval is de vector B, = w /1, solenoïdaal verdeeld, en Sra 20 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN we kunnen de geheele ruimte gevuld denken met gesloten buizen, waarvan de richting samenvalt met die van £B,, en de doorsnee omgekeerd evenredig is aan B,. Nemen we voor onze volume- elementen stukjes van deze buizen, van de lengte d/, en de door- snee w, dan is [elo |A Bod == 8,0 | H‚d de integraal van het laatste lid te nemen over eene buis, de som over alle buizen. Deze grootheid zal nul zijn, indien steeds | Ha 0, genomen over een geslotene lijn. Dit komt overeen met top fo, hetgeen wijst op de afwezigheid van electrische stroomen. Hieruit volgt dat, in geval er alleen permanente magneten aanwezig zijn, de grootheid W steeds zal toenemen, indien we verdeelingen van HT en B toelaten, welke zouden optreden door de aanwezigheid van electrische stroomen. Onderstellen we in de tweede plaats, dat door M en B aan alle betrekkingen voldaan wordt, behalve aan (4), dus dat we hebben Rot H = Ar C, dan volgt hieruit Rot H, = 0. We kunnen nu de componenten van 4, beschouwen als de af- geleiden van een potentiaal, en alle punten van gelijken potentiaal door een oppervlak vereenigen. We kunnen zoo een stelsel van niveau-oppervlakken verkrijgen, waarvan de normaal steeds de rich- ting heeft van MZ, en de afstand omgekeerd evenredig is met M,. Nemen we nu als volume-elementen gedeelten van de ruimten tus- schen twee niveau-oppervlakken, van de doorsnede ¢ en de dikte ¢, dan is fu 4, do = fu HH, ede = He | pH, de de integraal van het laatste lid te nemen over een niveau-opper- vlak, de som over al deze vlakken. Deze grootheid zal nul zijn als fu de = 0 over een gesloten oppervlak. Dit gaat samen met Div (pk H,) = 0. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 21 Daar deze eigenschap toekomt aan B, en jz /Z, alleen in de permanente magneten van 2, verschilt, zal hieraan steeds voldaan zijn, indien er geene permanente magneten aanwezig zijn. Hieruit blijkt dus dat, ingeval er alleen electrische stroomen aanwezig zijn, de grootheid U eos zal toenemen, indien de ver- deeling van MZ en B zoo wordt gewijzigd, als dit door het toevoe- gen van permanente magneten zou geschieden. Indien we g niet constant onderstellen, maar eene functie van H, dan gaat het boven gevondene in geen van beide gevallen door. Nemen we b. v. het eerste geval. Indien U hier ook nu een minimum was, zou d U — 0 moeten zijn, indien we aan ZZ, en B, aangroeiingen J MZ, en d B, geven, welke voldoen aan: Rot@H)=<0 , dB, — d(u H,)in geinduc. magn.) Div (0 B,) = 0 | à B, — à H, in alle andere punten, | (dB), = doorl.| In dit geval is: RS do — HIER | [4 =| # de H,) do — HSE JH. de | Gi LS ia 1H ze Bd Pro CE =2| H,3B, do IE, zu? Ho do Volgens het boven behandelde is de eerste intregaal nul. De tweede is het echter in ’t algemeen niet, dus is ook J US0 en U geen minimum. De bovenstaande beschouwingen gaan ook door, indien de per- manente magneten bestaan wit eene stof, welke tevens vatbaar is voor magnetische inductie. In dit geval kunnen we de magnetisa- tie in deze stof splitsen in een deel / dat permanent is, en een ver- anderlijk deel % H, en in plaats van de vergelijking (4) komt dan Bride AL Evenzoo mogen de magneten door de electrische stroomen door- loopen worden. De hier gevonden resultaten komen ook voor den dag, indien we opmerken, dat we U in twee deelen kunnen splitsen. We hebben namelijk voor de magnetische kracht / in elk punt vo vo OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN H = H,+H waarin ZZ, het deel van de en kracht, dat er zou zijn indien de stroomen niet aanwezig waren, en //, het deel, dat zou overblijven, indien de permanente magneten ontbraken. Hieruit volgt : ie | um H? dv = | oH, + HY? do — | 72 ILE dv +- |» HH? do +2 | u H, H, do. Dat de laatste integraal nul is, volgt reeds uit het bovenstaande. We kunnen dit ook onmiddellijk inzien, indien we + de potentiaal van ZZ, noemen, en ad H; TE B (as, b, > Cy) stellen. We hebben dan: do 09 Ò VZ | = à J ’ fu H, H, do = | @ 4 ay Les a ù ) D dc En [i € A, | 04, | Der 7, — 0 ù æ oy 02 dus Wie | pH? do + | u H2 do. Daar geen van beide deelen ooit negatief kan zijn, volgen hieruit de beide gevonden minimum-eigenschappen. Uit dezen vorm van onze functie U blijkt ook zijne beteekenis in de theorie van Maxwezz. We vinden namelijk EN A aaa pH? do Hierin stelt de eerste term van het laatste lid de energie voor, welke er in het veld aanwezig zou zijn, indien er alleen stroomen, geene permanente magneten aanwezig waren. De tweede term daarentegen bevat alleen grootheden, welke van de permanente magneten afhangen, en is gelijk aan den arbeid, welke men ver- richten moet tbe men de magneten van af een en afstand brengt op iE plaats, welke ze nu in het stelsel innemen, in geval de electrische stroomen er wit zijn verwijderd. Voor dezen arbeid vindt men namelijk — 2 | IT, I dv, de integratie uitgestrekt over tn DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 23 de permanente magneten. Nu is echter, bij afwezigheid van elec- trische stroomen ! . Rek of 1 Oo 0, [edo LA,do= p dus lr ee | gq fed gf Hyde { i] Het tweede deel van W stelt dus voor de potentiëele energie van de permanente magneten. Daar nu het gelijktijdig aanwezig zijn van stroomen en permanente magneten geene nieuwe termen 1 8 3 energie, welke samengaat met de aanwezigheid van de stroomen en in de energie oplevert, kan men U = W opvatten als de totale de permanente magneten. We kunnen uit deze eigenschappen eenige gevolgtrekkingen maken. Zoo vinden we onmiddellijk eenige bekende bijzonderheden over de wijziging, welke een voorwerp, dat door inductie magnetisch wordt, teweeg brengt in den loop der buizen van magnetische in- ductie. Zij b.v. dit veld voortgebracht door permanente magneten, en plaatsen we nu ergens in dit veld een klein diamagnetisch voorwerp. Onderstellen we nu eerst, dat de buizen van magnetische inductie onveranderd blijven, terwijl // zoo wordt gewijzigd dat overal voldaan. is aan de condities (4), (c) en (d). We hebben dan eene van den even- wichtsstand afwijkende verdeeling van B en //. Omringen we ons diamagnetisch voorwerp A nu met een gesloten oppervlak £ van zoo- danigen omvang, dat de verandering, welke het voorwerp in het veld aanbrengt, daar buiten onmerkbaar is. Indien | 1 4 ' LV pee magnat. | we nu inductiebuizen in en nabij À verplaat- sen op zoodanige wijze, dat we meer tot den evenwichtsstand naderen, en de verandering van U nagaan, kunnen we ons bepalen tot het 24 OVER DE ONBESTAANBAARHELD VAN beschouwen van volume-elementen binnen S. De buizen, welke uit A naar buiten gaan, zullen B 7 het voorwerp doen verminderen, maar daar buiten doen toenemen, omdat ze niet door S naar bui- ten treden. We kunnen het deel U, van U, dat afhangt van de volume-elementen binnen #, splitsen in twee deelen [po=[Fatf Bede waarvan het eerste de volume-elementen van 4 bevat en het tweede die buiten 4, maar binnen A, voor welke elementen gu — 1 is. Indien we ons nu nog eens een oogenblik 4 weggenomen den- ken, dan zou overal » — 1 en U een minimum zijn, dus voor eene kleine verplaatsing der buizen is ze |» HE de — Dd | B do + à |, Bar Brengen we nu 4 weer op zijn plaats, dan is nu voor dezelfde verplaatsing der buizen SU 5 [ art Bae =3f asf, Bw = =3/ (G-1) Be. Indien dus de bedoelde verplaatsing eene zoodanige is, dat de buizen zich uit 4 naar buiten bewegen, zal voor ons geval, waarin m < 1, dU negatief zijn, en we naderen dus meer tot den even- wichtsstand. De buizen zullen zich dus uit een diamagnetisch voorwerp naar buiten moeten verplaatsen. > 1 Voor paramagnetische stoffen daarentegen is u > 1, dus— — 1 negatief. We naderen dus hierbi tot den evenwichtsstand, indien we de buizen naar binnen verplaatsen. Zij zullen zich daardoor in het voorwerp moeten uitzetten, en hunne grootere doorsnee zal samengaan met eene afname van B. Dat deze verplaatsing zal voort- gaan, totdat de evenwichtsstand bereikt is, blijkt uit de volgende redeneering, welke ik aan Prof. Lorentz verschuldigd ben. Beschouwen we weer den permanenten magneet en het voorwerp A. Zij B, de waarde van de magnetische inductie in een punt van het voorwerp 4, B, de waarde van deze grootheid in elk punt daarbuiten, beide grootheden voor den evenwichtsstand. Noemen we Qt DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 2 verder B, 1 wichtsstand voor het geval, dat het voorwerp 4 was weggenomen. Vormen we dan de grootheden: p=| B de + |, B de a=], | ie dy + iy B? do me + [ Bede je +f B do, de integralen ij te nemen over volume-elementen van 4, i over alle i e en B, deze waarden in dezelfde punten in den even- elementen daarbuiten. Deze grootheden stellen de waarden van onze functie U, voor in de gevallen dat: 1° het voorwerp 4 verwijderd is, en de magnetische inductie overal die waarde heeft, welke ze zou hebben, indien 4 aanwe- zig ware, 2° A verwijderd is en de evenwichtsstand bereikt, 3° A aanwezig is … » J ne 4° A * » en de magnetische inductie nog overal de waarde had, overeenkomende met het geval, dat A er met was. Uit onze minimum-stelling volgt nu onmiddellijk Pen ; (et) of p—q+s—r>0 Br) ) do > frl; ~) de. : re I Voor paramagnetische stoffen is 1 — fe positief, dus vinden we in dit geval | B? do > | Bi? do. De magnetische inductie zal in 4 grooter zijn, dan wanneer 4 er niet was, de buizen van magnetische inductie zullen zich naar binnen verplaatsen. Voor diamagnetische stoffen geldt het omge- keerde. Onze stelling levert ons nog de grensvoorwaarden aan het opper- vlak. In geval van evenwicht zal namelijk eene verdere verandering der buizen geene vermindering van U meer veroorzaken. We kunnen nu 26 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN deze verandering laten bestaan in het toevoegen van een meuw inductiebuisje, loopende over eene lengte / langs de eene zijde van het oppervlak, en aan de andere zijde weer terug, met eene con- stante doorsnee s, en waarin de inductie overal de constante kleine waarde 6 bezit. Voor de verandering van U behoeven we dan slechts te letten op de volume-elementen van deze buis. Ontbinden we nog & in deze elementen in een normalen component B, en een tangentialen Z,, dan hebben wij 2 2 ) v=o 5, Ee dv + à | (B2+ B) do te integreeren over alle elementen van de buis. Nu is 6B, == 0 B, =O OBB L e L (4 Zij nog do = s dl, dan vinden we Ingeval van evenwicht is 0 Y= 0, waaraan alleen voor alle waarden van / kan zijn voldaan, indien B Gres RUE of, daar B, = H, , en B, = MH, H, = H,. Hieruit volgt, dat de tangentiéele component der magnetische kracht doorloopend moet zijn. Zooals bekend is, volgt dit ook wit de weggelaten voorwaarde Rot i. Beschouwen we nu verder een diamagnetisch voorwerp 4, ge- plaatst in een magnetisch veld, dat voortgebracht is door electrische stroomen. We kunnen nu gaan letten op de niveau-vlakken van den potentiaal der magnetische kracht. Onderstellen we eerst, dat deze na het toevoegen van den geïnduceerden magneet denzelfden stand hebben behouden, dan is voldaan aan de voorwaarde (a). Brengen we nu weer om 4 een gesloten oppervlak S, van zooda- nigen omvang, dat daar buiten de loop der niveau-vlakken door het toevoegen van A niet is veranderd. Verplaatsen we nu de m- veau-vlakken, welke door 4 gaan en veranderen we tevens // op zulk eene wijze, dat // in elk punt steeds omgekeerd evenredig vo ~ DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. blijft aan den afstand tusschen de twee niveau-vlakken, waar het punt tusschen ligt, dan zal dit eene verandering in U= | # H* dv veroorzaken. Voor deze verandering behoeven we weer alleen de elementen dv binnen S te beschouwen. Indien we weer, evenals boven, U splitsen in twee deelen, yee | pH do + | IP de, voor elementen binnen en buiten 4, dan kunnen we weer opmer- ken, dat eene vermeerdering van // iz A, door het naar binnen bewegen van niveau-vlakken, moet samengaan met eene afname van MZ buiten A. Denken we ons 4 weer een oogenblik wegge- nomen, dan zouden we hebben 3 Uff H? dv = 0, omdat we dan een evenwichtsstand hebben. Is 4 daarentegen wel aanwezig, en nemen we dezelfde verplaatsing der niveau-vlakken, dan is J Uff wH?do+3f Hd =sf (ue —1) H? dw. Voor diamagnetische stoffen is u — 1 negatief, en zal eene ver- meerdering van MZ in 4, dus een naar binnen bewegen van de niveauvlakken, ons dichter bij den evenwichtsstand brengen. Voor paramagnetische stoffen vinden we het omgekeerde. We kunnen ook weer, analoog aan het boven behandelde, //; de magnetische kracht noemen in een punt van 4, //, die in een punt daarbuiten, voor het geval dat 4 aanwezig is, en 7/7}, 1} deze grootheden in dezelfde punten, voor het geval dat 4 er niet was. Vormen we dan weer: Pie af H2 dv + js HE de gs of Hi? do + vi HE de RE + ze H2 de +f HE de ne A pH? do +f HJ de, 28 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN dan volgt uit onze minimum-stelling Pi MOSS ON dus PON Je H? (1 — y) do +. HI? (1 — w) dv. Voor paramagnetische stoffen is 1 — y; negatief, dus Me H2 do < ie Hi? do. De magnetische kracht is in den evenwichtsstand het kleinst, de niveau-vlakken hebben zich dus naar buiten verplaatst. Voor diamag- netische stoffen geldt weer het omgekeerde. Op eene wijze, analoog aan het vorige geval, kunnen we ook weer grensvoorwaarden afleiden. We zullen hiervoor eene kleine magnetische kracht aan de bestaande toegevoegd denken, welke echter, om onze stelling toe te kunnen passen, irrotationeel verdeeld moet zijn. We verkrijgen steeds zulk eene verdeeling, indien we ons eene geslo- tene dubbele laag of schil voorstellen, en tusschen de twee wan- den daarvan een vector loodrecht op het oppervlak en omgekeerd evenredig met de dikte. In ons geval brengen we deze dubbele laag aan voor een deel langs de. buitenzijde van een stuk van het oppervlak van den geïnduceerden magneet, voor een ander deel daar tegenover aan de binnenzijde van het oppervlak, welke beide gedeelten dan door ombuiging der randen met elkaar vereenigd kunnen worden gedacht. In de zoo verkregen doosvormige ruimte met dubbele wanden denken we ons de magnetische kracht 4 overal tusschen de dubbele wanden aangebracht, loodrecht op en gericht naar het oppervlak van den geïnduceerden magneet. We kunnen dan weer afleiden voor de verandering van U: eS of pH do + of H? dv ae fs pF HP) do + 8 sl (H? + HP) do — 2 f 2 IT, h dv ef H,, h dw. Zij p de wanddikte van de doosvormige ruimte, en dm een vlakte-element, dan is, daar 0 U = 0, Poi ve (oH, Hop or = 0. DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 29 Hieraan is alleen dan steeds voldaan, indien uk H, = H, . vt ni 72 B, — B na e Paarsverder B == pe B, =H, , zoo volet hieruit / ‘ :: dus de doorloopendheid van de normale component der magnetische inductie aan het grensvlak. Ten slotte zij het mij vergund mijnen hartelijken dank te be- tuigen aan Prof. H. A. Lorentz voor de vele nuttige raadgevingen, welke hij mij bij de samenstelling van dit stuk heeft verstrekt. | ci RS fe | | b ij on el af i} ki re 4 Ne: Kk he ue cf Mers ns Te OU DA": < Choe Bent Mh dl ee ì nl HE OE | pn € 4 | | . 7 » | ‚| D at DOOR Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE.) Deel V. N°. 5, AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. Maart. 1897. vi > à ® LL " BATE ii Feld F [ER ch ‘i KE HSE Kn # ‘ +) PS 4 nu a ‘ ‘ “4 Over een peroxy-salpeterzuur zilver. DOOR En aU De. (Derde Verhandeling) *). De samenstelling van deze belangrijke zilververbinding mag geacht worden voldoende te zijn nagegaan, en thans wenschte men te trachten, meer dan tot nog toe het geval was, door te dringen in de structuur van het lichaam. En wel aanvankelijk, door uit te gaan van gegevens betreffende de wijze van ontleding, voor zooverre aangaat het elimineeren der vijf atomen zuurstof 5 O, op 1 molocuul, geheeten „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant). Alvorens evenwel dit onderwerp meer speciaal te behandelen, wilde men het in ’t kort uit een meer algemeen oogpunt beschouwen. Verschil tusschen de ontledingstemperatuur bij snelle ontleding, en bij langzame ontleding. Wat de wijze betreft van ontleding, zouden twee verschillende temperaturen kunnen onderscheiden worden, te weten de temperatuur, die beantwoordt aan een zeer snelle ontleding, bij wijze van ontploffing, en de temperatuur, waarbij de ontleding in tegendeel /angzaam verloopt, zoodat deze meer dagen vereischt dan de eerste, onderdeelen eener seconde. Een lang- zame ontleding kan in ’t algemeen geschieden bij betrekkelijk zeer uit- 1) Zie de Verhandeling der Kon. Akad. (1 Sectie), Dl. V. No. 1 p. 3. 4 OVER EEN PAROXY-SALPETERZUUR ZILVER. eenloopende temperaturen; een ontleding daarentegen bij wijze van ontploffing heeft een bepaalde temperatuur (verondersteld, dat de omstandigheden overigens dezelfde zijn), terwijl eenig verschil in de omstandigheden, waaronder deze ontleding plaats heeft, niet dien invloed heeft, als in geval eener langzaam verloopende reactie. Men heeft daarvoor slechts de tabellen in te zien, reeds vroeger gegeven. ‘Ten einde de temperatuur te leeren kennen, ingeval de ontleding geschiedt bij wijze van ontploffing, moet b.v. de buis verhit worden bij steeds klimmende temperaturen, en deze ge- durende eenigen tijd constant worden gehouden, terwijl er tel- kens een zeer kleine hoeveelheid der stof wordt in gedaan. De temperatuur, waarbij dan de stof ontploft, te weten de laagste, is dan de ontploffingstemperatuur, en wel bij gewonen druk. De studie eener langzame ontleding vordert een constante tem- peratuur gedurende geruimen tijd, zij dit bij gewonen druk. Ook kan de duur van verhitting bij een betrekkelijk lage temperatuur Invloed uitoefenen op de wijze van ontleding later, vooral in geval van endothermische verbindingen (toen dit punt vroeger 4) ter sprake kwam, was dit vergeten er bij te voegen). Indien men te doen heeft met ze/fontleding, kan er geen sprake zijn van een minimum-temperatuur bij verhitten der stof, maar veeleer bij afkoeling der verbinding (of van het mengsel). De ontploffingstemperatuur van het lichaam werd nog niet met zorg bepaald, het voorgestelde doel toch bij de studie van de zwarte zilververbinding vorderde niet de kennis van deze constante (zie hierover de voorgaande Verhandeling ?). Is het lichaam bij ontploffing ontleed, dan is dit bijkans geheel tot poeder vervallen, terwijl er zuurstof is vrijgekomen. Van 1 gram kunnen dan 59.16 e.e. zuurstof bij 0° en 760 m. vrijkomen ® (berekend naar de formule: 8 Ag, 0. 5 0. NO, Ag). Een langzame ontleding meer in byzonderheden. Neemt men aan, dat de zwarte verbinding onderhevig is aan zelfontleding, dan zou er derhalve (zie hierboven) alleen sprake zijn van de snelheid van ontleding (wanneer deze langzaam geschiedde), en van een mini- OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 5 mum-temperatuur bij afkoeling. Maar zelfontleding zou voor een uitdrijven achtereenvolgens van 5 OQ eenige jaren vereischen; ook is mogelijk, dat deze niet verder gaat dan 2 O. Daarom moet worden verhit, wanneer men een bepaalde hoeveelheid der 5 O („gemakkelijk vrijkomende zuurstof”) wil elimineeren, of alle 5 ©. Men wilde de snelheid van ontleding ook regelen; want het betee- kent reeds iets met ’t oog op het voorgestelde doel, als men willekeu- rig achtereenvolgens de 5 O kan vrijmaken. Ten einde dit te kunnen bereiken, moet gebruik gemaakt worden van een regulator (geplaatst in het bad van kopervijlsel). Overigens werd betrekkelijk onder genoeg- zaam dezelfde omstandigheden gewerkt, om de ontleding zoo regel- matig mogelijk te doen verloopen; zoo werd b. v. gedurende de proef een zeer langzame stroom van lucht doorgelaten, en daardoor de vrijkomende zuurstof behoorlijk verplaatst. Ook kan in dat geval het medium beschouwd worden als genoegzaam hetzelfde te zijn. Toch blijft eenig verschil bestaan, daar de samenstelling van het residu bij voortduring verandert, dat b. v. niet zonder invloed zal zijn op de diffusie der zuurstof, zich bevindende in de capillaire tusschenruimten (ontstaan door uitgetreden zuurstof), en het medium. Maar er bestaat reden om te vermoeden, dat de storende invloeden, wat de ontledingssnelheid betreft, grootendeels zullen zijn op- geheven. Merste uitvoerige proef eener langzame ontleding der zwarte zilver- verbinding. Als laagste temperatuur werd die van ongeveer 50° C. genomen, ten einde de stof voor te bereiden tot een ontleding met een weinig meer snelheid. En, om redenen reeds vermeld, let men de ontleding geschieden in eeu zeer langzamen stroom van (uuivere) lucht. Een onwerkzaam gas, als b. v. stikstof, zou trouwens wel eenige voordeelen kunnen aanbieden; maar, voor ’t oogenblik ten- minste, was deze weg niet in te slaan. Er werd gebruik gemaakt van een regulator (gie hierboven). Met ’toog op den tijd waarschijnlijk gevorderd voor de proef (zooals weldra zal blijken, beliep dit eenige maanden) werden de noodige voorzorgen in acht genomen betreffende de wegingen, ten einde deze juist te doen zijn. Het is duidelijk, dat daartoe in de eerste plaats contrôle wordt gevorderd, wat de balans als zoodanig betreft. De hoeveelheden „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, die gezoeg- zaam overeenkomen met 1, 2, 3, 4 of 5 O, zijn onderstreept in de volgende Tabel (zie onder /), waarin is gegeven onder: a. het aantal dagen, dat de V-buis met de stof werd verhit; b. de vermindering in gewicht der buis; 6 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. c. de som dezer verminderingen (of de totale vermindering) ; d. de temperatuur (in C°) tot en waarbij werd verhit; e. het aantal uren bij deze temperatuur verhit ; het aantal atomen zuurstof, die werden geëlimineerd. Betrekkelijk veel tijd wordt gevorderd, alvorens de temperatuur is bereikt (b. v. voor die van 50° ongeveer 1—2 uur). Ook met ‘toog daarop, is een regulator bijna onmisbaar. Zooals blijkt uit de Tabel, kan de temperatuur vrij constant zijn (er werd evenwel het gemiddelde genomen). Men ving aan met een lagere temperatuur, om tegen het einde der verwarming de temperatuur betrekkelijk achter- eenvolgens eenigermate te doen stijgen. Er dient opgelet, dat het bad bevat kopervijlsel, of anders gezegd een massa, die zich niet beweegt, zooals wel het geval is met een vloeistof (in onze proef kon daarvan geen gebruik worden gemaakt, onder anderen met ’t oog op het wegen der V-buis, dat een groote mate van nauwkeu- righeid vereischt). Ook vordert de proef, waarvan sprake is, niet een meer of min constante temperatuur, tenminste voor ’t oogenblik. Het zou trouwens gemakkelijk zijn, om daaraan tegemoet te ko- men, gebruik makende van verschillende welbekende kunstgrepen. Men zou er aan kunnen toevoegen, dat de eerste proef ook over ’t algemeen grootere verschillen zal aanbieden dan andere proeven, want het vereischt eenigen tijd, alvorens men zich de noodige routine heeft eigen gemaakt. Im deze proef (en tevens bij de proeven, die later volgen), had men telkens den toestel in en uit elkander te nemen, en ook was de regulator iederen dag te plaatsen en uit te nemen. Maar, zooals gezegd, op dit oogenblik vereischt de proef geen groote mate van volkomenheid in sommige opzichten. Voegen we er ten slotte aan toe, dat men vooral in den eersten tijd nogal last had daarvan, dat de in elkander geschoven buizen wei- gerden, nu en dan, gesloten te blijven; waarvan wel het gevolg zal zijn geweest, dat wat vocht der lucht intrad. Gegevens, betrekking hebbende op de proef met bereiding n°. 22 (concentratie 200 gr. zilvernitraat in een liter), met 1,0815 gr. stof. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. { a b c d It “we / 1 0.0002 gr. | 0.0002 gr. Oe LS 2 0.0008 0.001 54 | 3 0.0034 0.0044. 54 4 0.0003 0.0047 54 | 5 0.0022 0.0069 51 1 6 0.0022 0.0091 54 I De V-buis met stof bleef thans 24 dagen staan, waarna de proef werd voortgezet (iedere week vorderde een dag rust). a b c d e ii 7 | 0.0057 gr. | 0.0148 gr. 53° 1 8 0.0017 020165 bf Il 9 0.0015 0.018 De 1 10 10 0.0011 0.0191 58 2 11 0.0024 OF02 Eh 58 2 12 0.0036 0251 58 2 13 0.0028 0.0279 57 2 14 0.002 0.0299 58 I 15 0.0018 0.0312 DD 2 16 0.0015 0.0327 58 3 7 0.0023 0-035 58 2 20 18 0.003 0.038 59 2 19 0.0036 0.0416 on 2 20 0.0014 0.043 Dj 3 21 0.0006 0.0436 57 2 22 0.0006 | 0.0442 Dik 2 28 0.0007 0.0449 91 2 24 0.0008 0.0457 59 2 25 0.0009 0.0466 59 3 26 0.0009 0.0475 58 | 27 0.0005 0.048 DS 1 28 0.0009 0.0489 DS 3 29 0.0003 0.0492 DS 2 30 0.0003 0.0495 58 3 31 0.0003 0.0498 58 4 CO OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. a b c d e f 32 0.0006 0.0504 58 3 33 0.0005 0.0509 58 2 34 |—0.0001 0.0508 58 2 35 0.0004. 0.0512 59 2 36 0.0004 0.0516 59 2 37 0.0018 0.0529 58 3 38 0.0008 0.0537 59 2 39 0.0008 0.054 58 2 40 0 0.054 58 3 Al 0.0007 0.0547 60 3 A2 0.0002 0.0549 59 3 30 43 0.0004 0.0553 58 3 44 0.0001 0.0554 58 3 45 0.0006 0.056 59 3 AG 0 0.056 58 3 47 0.0002 0.0562 59 3 48 0.0001 0.05638 59 3 49 0.0004 0.0567 59 3 50 0.0001 0.0568 59 3 51 0.0002 0.057 59 3 52 0 07057 59 3 53 0.0001 020574 59 3 54 0.0002 0.0573 59 3 55 0.0005 0.0578 59 3 56 0.0001 0.0579 59 3 57 0.00038 0.0582 59 3 58 0.0008 0.0585 59 3 59 0.0005 0.059 59 3 60 0.0001 0.0591] 59 3 GI 0.0004 0.0595 57 3 62 0.0001 0.0596 59 5) 63 0.0001 0.0597 59 3 64. 0.0008 0.06 59 3 65 0 0.06 59 3 66 0.0002 0.0602 67 3 67 0.0007 0.0609 12 3 68 0.006 0.0669 80 D) 69 0.0051 0.072 82 D) 70 0.0032 0.0742 84 3 4 0 71 0.0015 0.0757 84 3 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2 a b C d ¢ Fa 12 0.0016 OS O7 78 $4. 3 73 0.0012 0.0785 84. 3 74 0.0038 0.0818 92 3 15 0.0022 0.084 94. 3 76 0.0036 0.0876 98 3 TT 0.0007 0.0883 103 3 18 0.0002 0.0885 108 3 79 0.0001 0.0886 Lil BY 3 SO 0.0005 0.089] 126 3 Sl 0.0007 0.0898 Too x 82 0.00038 0.0901 148 3 83 0.0001 0.0902 155 3 84 0.0004 0.0906 165 3 85 0.0002 0.0908 166 3 86 0.0004 0.0912 174 3 87 0 0.0912 174 3 88 0.0001 0.0913 178 3 89 0.0001 0.0914 180 3 5O 90 0) 0.0914 185 3 Behandeling van de uitkomsten der proef. Ken hoeveelheid van 0.0914 gr. aan vrijgekomen zuurstof van 1,0815 gr. der zwarte zilververbinding (bereiding N° 22), komt overeen met 8.45 p. c.; de formule 3 49, O. 5 O. 4g N O, (= NO, O,,) vordert 8.46 D: GC. Dit product van bereiding N° 22 voor de proef aangewend, werd zeer langzaam ontleed sedert zijn ontstaan, zooals uit het volgende kan blijken 1: b. Ye h. t. J. 11 Nov. 2.4928 — — 0.0007 gr. — 0.0001 gr. 20 Dec. i — —0.001 „ (zie over een andere proef met dezelfde bereiding later). Reeds 1) Zie de vorige Verhandeling 1. c. p. 14. 10 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. vroeger werd product N° 22 nagegaan, en werd er een uitvoerige analyse van gedaan 4), tevens met een ontledingsproef ?). Zooals men reeds deed opmerken, zijn de waarden onderstreept, die ongeveer overeenkomen met een of meer atomen der 5 O, ge- elimineerd. In verband met andere gegevens, kan aldus met een oogopslag de tijd worden gekend hiertoe vereischt. Er zijn nog eenige punten te bespreken. Zoo vindt men op de Tabel voor den 34°" dag der proeft een vermeerdering in gewicht, trouwens an weinig beteekenis, want slechts bedragende 0.000 1 gr. (geen teeken, of liever +, beteekent in de Tabel: vermindering). Waar- schijnlijk het gevolg daarvan, dat de V-buis toevallig had ge- staan bij een warmtebron, in plaats van onmiddellijk te zijn gezet bij de balans. De buis had bijgevolg wel niet den tijd gehad, om in evenwicht te komen, en den aanvangstaat aan te nemen. Maar fouten van dien aard heffen zich van zelve op. Het is duidelijk, dat de wegingen geschiedden met meer dan gewone zorg (zie pag. 5) (in aanmerking genomen de duur der proef), en tevens in ’talgemeen de behandeling der buis. Deze laatste werd telkens na de proef geplaatst onder een exsiccator, en dat, met ’t oog op stof en vocht. Maar hiervan was een noodwendig gevolg, dat men langen tijd moest wachten, alvorens het evenwicht was ingetreden, als gevolg namelijk van de vochtigheid der lucht met betrekking tot de glazen V-buis; en ter contrôle werden eenige wegingen vereischt. Deze wijze van werken voegde het best bij de proef, die in haar geheel vele weken in beslag nam, eigenlijk eenige maanden, want de toestel werd 90-maal in en wit elkander gezet en genomen. Het doel dezer proefnemingen is, om meer of min de ontledings- snelheid te leeren kennen, uitgaande van de hoeveelheid „gemakkelijk vrijkomende zuurstof (oxygène excédant) vrijgekomen in denzelfden tijd achtereenvolgens, en bij dezelfde temperatuur ongeveer; en ge- bruik makende van een zeer langzamen luchtstroom (de lucht werd noodwendig behoorlijk gezuiverd), ten einde zooveel mogelijk de ontle- ding van de zwarte kristallijne stof te doen geschieden onder dezelfde omstandigheden, en niet, nu eens in een omgeving met meer zuurstof, en dan weder in die van gewone lucht. Het hoofddoel was evenwel, om achtereenvolgens 1, 2, 3, 4 of 5 O te leeren uitdrijven, en wel vooral 1 en 2.0, met ‘toog op een studie van de structuur der zilververbinding (zie later). Cy ps 20025, 05D: 4)" lse ap 20, OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 11 Er werd gevonden 0.0914 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”? op 1.0814gr. stof. Uitgaande van de formule 3 dg, O0. 5 O. Ag NO, (= Ag, NO), geeft de berekening voor het achtereenvol- gens uitdrijven van 1 2 3 4 en 5 O: LO 0.0183 gr. 0.0183 gr. 202% 0.0188 ==). 0366 + Ours 050183 = 0.0549 40 4X 0.01838 == 0.0732 50 5 X0.0183 = 0.0915. Laat in de eerste plaats het aaxfa/ uren, telkenmale vereischt voor het verwijderen van | atoom „gemakkelijk vrijkomende zuur- stof,” als grondslag worden aangenomen, zij dit het eerste, het tweede atoom, enz. Er dient hierbij evenwel niet te worden voorbij- gezien, dat er tijd noodig is, om het bad op de vereischte tem- peratuur te brengen, en dat dit miet in rekening is te brengen; trouwens de fout is bijna constant te achten voor iederen dag ver- hittens. Er deed zich een gering bezwaar voor, daarin bestaande, dat de V-buis met de stof drie weken bleef staan, bijgevolg bij gewone tem- peratuur, door omstandigheden, die het met mogelijk maakten , om de proef onafgebroken voort te zetten. Zonder een noemenswaardige fout te begaan, kan in plaats van den rusttijd worden genomen een verhitten gedurende 2 uur bij ongeveer 58°—60°. Men heeft toch voor de som van den rusttijd en verwarming tevens op den 7"°" dag (van verhitting) aan verlies 0.0057 gr. Worde voor ver- lies als gevolg van verhitting het gemiddelde genomen van 0.0017 + 0.0022 gr. (zie de Tabel), en zij dit 0.0019 gr. voor 1 uur. Nu is: 0.0057—0.0019 = 0.0038 gr., dat dus het verlies beteekent als gevolg van den rusttijd, 0.0019 gr. genomen als verlies door het verhitten den 7%" dag; en men heeft: 0.0038 — 2 X 0.0019 gr. Het zal dus geoorloofd wezen, om 2 uur te nemen als aequiva- lent van den rusttijd, zijnde dus met het uur verhittens samen 3 uur. Aldus opgevat, wordt vereischt voor het uitdrijven van het eerste, tweede en derde atoom zuurstof, in aantal uren : 12 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. aantal uren. 120 LI 210 17 DO 63. Om het 4% en 5% O te doen vrijkomen, was men wel genood- zaakt gebruik te maken van een betrekkelijk hooge tempera- tuur, zooals dat te zien is uit de snelle toename in tijd verricht voor het uitdrijven van het 3% O. Men heeft evenwel tevens de som genomen in uren voor de twee resteerende atomen zuurstof, dat geeft voor het: aantal uren (temperatuur betrekkelijk hooger) de 0 85 0) 60. Het zou niet moeilijk vallen, om eenige opmerkingen te maken op den weg gevolgd, ook wat betreft het 1*°, 2% en 3% O, maar deze proef is de eerste in deze richting genomen, namelijk van eenige beteekenis (later zal men alle gelegenheid hebben, om proe- ven te nemen, die aan hoogere eischen voldoen). In dit geval zou het minder correct zijn het aantal dagen te nemen, gedurende welke werd verhit. Toch zal dit worden gedaan, en dan wordt gevonden: aantal dagen. end LI 2460 8 BE 25. Voor den rusttijd is genomen 2 dagen, als zijnde verhit (zie vroeger). Volgt men denzelfden weg voor de twee andere atomen zuurstof, dan wordt erlangd : aantal dagen. 4e TO 28 (er werd bij eene hoogere 54 OC : 20. temperatuur verwarmd). Deze twee laatste getallen hebben nog minder waarde, dan de drie voorgaande; toch is eenige overeenkomst waar te nemen tus- schen de uitkomsten uitgedrukt in uren en dagen. En deze zou grooter zijn, wanneer niet was aangevangen met slechts 1 uur te OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 13 verhitten (bij de verlangde temperatuur), vervolgens 2 uur, en ten slotte 3 uur, ten minste in de meeste gevallen. Men herhale het, men wil wel meer of min de ontledingssnelheid kennen, doch veeleer de omstandigheden, onder welke vooral 1 en 2 O worden uitgedreven, met toog op een verdere kennismaking met de be- trekkelijke structuur der zwarte zilververbinding. Vraagt men zich af, welke wel de uitkomst is der proef betref- fende het achtereenvolgens vrijmaken der grootste helft „gemakkelijk vrijwordende zuurstof”, dan blijkt al dadelijk, dat het 1° en 2% zuurstof-atoom betrekkelijk gemakkelijker uittreden, dan de overblij- vende atomen. Voor het oogenblik valt niet met zekerheid te zeg- gen, of het 3% atoom moeielijker schijnt vrij te maken en wel als gevolg der werking van de terugblijvende massa; want er dient op gelet, dat de terugblijvende massa niet zal nalaten, haren invloed op de ontledingssnelheid te doen gelden. Dit toch is hoogst waar- schijnlijk. Later zal de gelegenheid zich wel voordoen, om dit onderwerp in extenso te behandelen, dat ons thans meer bepaald belang inboezemt met ’toog op het voorgestelde doel. De formule der verbinding in verband met de utkomsten der proef. Uit de proef volgt wel, dat de twee eerste atomen zuurstof (het 15% en het 2% O) in het molecuul met betrekkelijk geringere ver- bindingsspanning aanwezig zijn in de zilververbinding, dan het geval is met het 4% en 5% O; en wellicht tevens met het 3% O, dat echter voor ’t oogenblik wordt daargelaten. Men zou toch ook wel de veronderstelling kunnen rechtvaardigen, dat tevens het 3°° O zich bevindt in het molecuul met een betrekkelijk grootere verbin- dingsspanning. Van de 5 O „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, kan bte] bijgevolg worden gezegd, dat 4 O der 5 O in ieder geval een bij- zondere plaats innemen, maar in fwee paren van 2 O, zij dit ge- schreven : } 9 9 T 5 Ag, 012 00,20. Ag VO. Alleen omtrent het 3% O valt nog niet veel te zeggen, of het is te plaatsen bij het eerste of tweede paar atomen zuurstof, bij- gevolg te schrijven: 8 Ag, 0. 2 0.3 O Ag NO, of 8 Ag, 0.3 0.2 O dg N Os. 14 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Het is duidelijk, dat de structuurformule ook van gegevens dezer natuur zou kunnen afhangen (zie later). Wordt wiet ge- nomen de som in uren (of dagen), maar gelet op de hoeveelheid zuurstof uitgedreven iederen dag, dan blijkt uit de Tabel, b v. dat er den 20°" dag van verhitten een merkbare wijziging intrad, zooals schijnt, met betrekking tot de ontledingssze/heid, Niet zon- der reden wordt gezegd „zooals schijnt’, want er zijn vele reeksen noodig van dergelijke gegevens, alvorens een beslut kan worden opgemaakt van eenige beteekenis. Maar er doet zich hier betrekkelijk zulk een groot verschil voor, als in geen ander gedeelte der ‘Tabel. Dit verschil stemt echter niet overeen met een totale uitdrijving van een atoom zuurstof, reeds drie dagen te voren ingetreden (den 17°" dag), terwijl de eerste hoeveelheid zuurstof deze laatste betrekkelijk nogal overtreft. Een elimineeren van 20 vordert 0.0366 gr. verlies in gewicht (zie p. 11), zijnde 2 X 0.0183 gr. Nu nadert de hoeveelheid 0.035 gr. (den 17°" dag) wel het meest tot de waarde 0.0366 gr. (zij die van 20). Maar heeft men meer ’t oog op de ontledingssnelheid dag voor dag, dan zou men geneigd kunnen zijn, om 0.0416 gr. als een culmineerend punt te beschouwen; want daarna heeft een verval plaats van 0.0036 tot 0.0014 gr, en vervolgens een vermeerdering van 0.003 tot 0.0036 gr. Er dient echter te worden opgemerkt, dat men voorzichtigheid heeft in acht te nemen bij het trekken van be- sluiten, omdat de bestaande kennis, met betrekking tot het onder- werp, dat ons bezighoudt, nog zeer beperkt is. Ook is niet on- mogelijk, dat de aanwezigheid van sporen water, als gevolg van het indringen van eenige atmospherische lucht nu en dan, een merkbare stoornis aanbrengt. Dit als gevolg daarvan, dat de toe- stel, trouwens bij uitzondering , soms weigerde hermetisch ge- sloten te blijven in de ingeslepen gedeelten. Maar er kan worden bijgevoegd, dat dit zich meer heeft voorgedaan in de eerste phase der proef; later daarentegen liet de sluiting zeer weinig te wenschen over, dank zij de proppen watten geplaatst onder het meerendeel der V-buizen, waardoor deze worden gesteund niet alleen, maar waarbij de watten meer of min de plaats innemen van een veer. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat alleen de som van eemige dagen een vertronwbaar resultaat zal kunnen geven, minder het geval met een geïsoleerde waarde, die steeds te veel onder den invloed zou kunnen staan van verschil in omstandig- heden; den 15°" en 16°" dag, om een voorbeeld te nemen, werd een kleinere hoeveelheid zuurstof vrijgemaakt. Overigens heeft men veeleer te bewonderen de regelmatigheid van het * OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19 geélimineerd worden. Men wenschte nog te doen opmerken, dat men zou kunnen veronderstellen, een uitgedreven worden aanvan- kelijk van 20, en tegelijker tijd een gedeeltelijk vrijkomen van een derde G, hoewel met een geringere snelheid. Aldus op- gevat, is het duidelijk, dat het verlies van 0.0416 gr. (den 19%" dag) betrekking zal hebben op de eliminatie van het eerste en tweede O + een deel van een derde O (altijd, uitgaande van de formule 3 dy, O. 5 O. dg NO); wellicht reeds betrekkelijk vroeg aangevangen. Ten einde zich daarvan eenig denkbeeld te vormen , laten we nemen het verschil tusschen den 31°" en den 19%" dag: 0.0498 gr. o 0.0416 „ 0.0082 gr. dat dus betrekking heeft op het verlies in gewicht gedurende 27 uur verhittens (de uren van den 31°" en den 19%" dag zijn dus daarin niet begrepen). Nu werd voor het uitdrijven van 2 O ge- nomen 11 + 17 —= 28 uur (ze vroeger). Door het verschil te nemen van 0.416 gr. en 0.0082 vindt men: 0.0416 gr. 0.0082 „ 0.0334 gr. De theoretische hoeveelheid voor 2 O is evenwel die van 0.0366 gr. Bijgevolg heeft men als verschil: 0.0366 gr. — 0.0334 gr. = 0.0032 gr. De waarde van 0.0082 gr. heeft evenwel betrekking op 27 uur, dus zou 0.0082 gr. grooter worden, be- rekend alles op 28 uur. Het is duidelijk, dat deze berekening niet in staat is, ons met zekerheid te leeren kennen, wat men zou wenschen te weten; ook, daar de hoeveelheid van een 3% O, ten deele ontleed, van den aanvang af hoogst waarschijnlijk zou verschillen, voor eenzelfden tid. Er werd een gedeeltelijk vrijkomen van een 3°° O, en tegelijker- tijd de totale ontleding der twee eerste O (2 O) aangenomen; evenwel daarvan uitgaande, dat dit 3"° O zich niet bevindt op een D 16 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. overeenkomstige plaats in het molecuul (anders zou het gezegde geen beteekenis hebben). Laat ons terugkeeren tot het betrekkelijk groote verschil na den 17%" dag, waar men van 0.038 gr. verlies komt op 0.0416 gr, bijgevolg een verlies van 0.0036 gr., vooral opmer- kenswaardig met ’t oog op het verschil dat volgt, namelijk dat van 0.0014 gr., om daarna nog geringer te worden (en 0.0014 gr. heeft nog wel betrekking op 3 uur verhittens). Een uitdrijven van 8 O vordert 3 X 0.0183 gr. = 0.0549 gr., en den 545°" dag heeft men 0.0573 gr, dus 12 dagen nadat 0.0549 gr. verlies werd bereikt, zij dit 36 uur verhittens om wt te drijven 0.0024 gram (= 0.0573 — 0.0549 gram), dus ongeveer 2 milligram zuurstof. Ook lettende op eenige uitkomsten van reeksen van onderzoe- kingen betreffende de ontleding, in de Eerste en Tweede Verhan- deling, zou men geneigd wezen aan te nemen, dat van de 5 atomen zuurstof (5 0), met een betrekkelijk gelijke snelheid wor- den wtgedreven 20. Gelijk reeds is gezegd, kan nog niet vol- komen zeker worden bepaald, of het 3°° O is te plaatsen naast deze 2 O aanvankelijk uitgedreven, of bij de andere twee overblijvende, wat aangaat de snelheid van vrijkomen (ook in verband met de tempe- ratuur bij de ontleding). Men begrijpt, dat de werking der massa (de invloed van het residu) het ook eenvoudig onmogelijk zou kunnen maken te weten, of al of niet, de volgorde is: de twee eerste atomen zuurstof 2 O het. derdevatoonm =. 0.52.2: O de twee overblijvende atomen. 2 O te zamen 5 O dat ook het geval zou kunnen zijn. Anders gezegd, de moge- lijkheid is niet buiten te sluiten, dat dit derde atoom zuurstof als ’t ware een geisoleerde plaats heeft in het molecuul, zoodat wief kunnen aangenomen worden de combinaties: 2 + 3 O | wel te verstaan te nemen in 3 + 2? O | de volgorde van vrijkomen, maar die van: PE eo: OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 17 om met te gewagen van vele andere denkbare en mogelijke ge- vallen. Men zou de structuur moeten kennen, om de bestaande combinatie te kunnen aangeven; terwijl de gegevens juist moeten strekken, om de betrekkelijke structuur der zwarte zilververbinding meer of minder te leeren kennen. Het elimineeren van zuurstof moet in verband gebracht worden met den aard van het residu, of hever der residu’s, na eliminatie van verschillende hoeveelheden zuurstof, zij dit b. v. in den vorm van 2 O en 30 achtereenvolgens, of van 3 O en 2 0. Veronder- steld, dat de structuur van het molecuul zij: 3 Ag, O,. 4g NO, of wat hetzelfde is, 3 Ag, 0.3 0. Ag NO. 2 O, dan is het duidelijk, dat de 2 O, b. v. aanvankelijk vrij gekomen, zouden afkomstig kunnen zijn van: Ag NO, = Ag NO. 2 0, en in dat geval zouden 3 0 terugblijven, afstammende van de 3 Ag, 0.8 O. Altijd tevens verondersteld, dat gemelde groepen van 2 O en 3 O niet nader zijn te splitsen met betrekking tot de snel- heid van ontleding gevonden (niet medegerekend voor ’t oogenblik, de invloed hierop der terugblijvende massa achtereenvolgens, in ver- schillende phasen van ontleding). Maar thans is de formule 3 dg, O,. dg NO, eerder te beschouwen als behoorende tot het gebied der hypothese, alhoewel de gegevens er in zekere mate aan beantwoor- den, om zich het molecuul aldus voor te stellen. Uitgaande van de formule 3 47, 0. 5 O. dg NO, die als ’tware is gevonden, ligt het trouwens voor de hand, om de 5 © te splitsen in 2 O + 3 0 (of omgekeerd, wat betreft de volgorde van eliminatie), zonder daarom andere mogelijke combinaties buiten te sluiten. Het zou wel belangrijk wezen (in ’t voorbijgaan aangemerkt), om atoom voor atoom te elimineeren der 5 0, en meer (het geheele aantal in het molecuul bedraagt O,,), en dan het terugblijvende achtereenvol- gens te behandelen b.v. met verdund salpeterzuur, als het oorspron- kelijke lichaam, in den calorimeter. Deze zou de weg zijn, om den invloed der massa eenigermate te leeren kennen of, anders gezegd, dien der residu’s (zie vroeger), op de hier medegedeelde cijfers. Betrekkelijke ontledingssnelheid na witdrijven van 2 O; ontledings- spanning. Ten einde de betrekkelijke ontledingssnelheid te leeren Verhand. Kon. Akad. v. Wetenschappen (4° Sectie). Dl. V, E 2 18 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. kennen (nadat de twee eerste zuurstofatomen, zij dit O, der O,, zijn uitgedreven) vooral bij uitdrijven van het 3% O, is achtereen- volgens de som genomen der zuurstof gedurende een zeker aantal uren (aanvankelijk, ter verduidelijking, uitgaande van den 1“? dag, daarna van en met den 20° dag, enz.): Dagen van verhitten. Hoeveelheid zuurstof vrijgekomen. 0,0215 gr. 0,020 1 0.0059 0.0034 0.0031 0.002 0.001 0.0015 enz. (zie de Tabel). Aantal uren 14 16 18 is verhit. Met den geer dag is 1 O uit- gedreven, en met den 17% dag het 2% O; dus te zamen 20: dag is het 3% O uitgedreven, | dus te zamen RER | Met den 425" Men ziet het met een oogopslag, de snelheid streeft naar een minimum, bij de temperatuur van ongeveer 58° (zooals dit de Tabel nog nader aanduidt), zoodat men zijn toevlucht moest nemen tot een betrekkelijk /oogere temperatuur. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19 De hoeveelheid zuurstof vrijgemaakt den 187°" en 19% dag, name- lijk: 0.003 + 0.0036 = 0.0066 gr. (nadat reeds waren uitgedre- ven 20, zijnde medegerekend de 17% dag), en dat in 4 uur (verhittens), overtreft de hoeveelheid van 0.0059 gr. (zie boven), en dat nog wel verkregen na 18 uur (verhittens). Ook hieruit blijkt duidelijk het streven naar 0 van de ontledingssnelheid der „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (bij gemelde temperatuur, zij deze ongeveer 58°). Neemt men 11 + 17 = 28 uur verhittens voor het witdrijven der twee eerste zuurstofatomen (2 O, der 5 QO) (zonder in aanmer- king te nemen, dat waarschijnlijk reeds een deel van het 3% O werd ontleed), dan zou men zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de betrekkelijke ontledingsspanning, als men 63 uur neemt voor het 3° O (onder genoegzaam gelijke omstandigheden). Maar dit zou voor | O (der twee eerste atomen zuurstof) geven 14 uur, en bijgevolg ongeveer de verhouding van 1: 4.5. De thermo-chemie zou ons echter betrekkelijk meer leeren (zie pag. 17), in zoo- verre, als de werking der massa zich anders doet gelden, want men erlangt dan meer het verschil in Moeveelheid energie voor ieder atoom zuurstof (telkens voor 1 O der 5 O0). De gevolgde weg daarentegen geeft ons veeleer meer of min het betrekkelijk verschil in ontledingssyanning; een vereeniging van beiden zou be- ter wezen. Temperatuur en ontledingssnelheid. _ Zooals men reeds deed op- merken, was het hoofddoel der proef, om vrij nauwkeurig achter- eenvolgens 1, 2, 3, 4, en 5 O te kunnen elimineeren, en niet zoozeer, op voldoende wijze de ontledingssnelheid te leeren kennen betreffende deze 5 O. En het is wel merkwaardig, dit te ver- mogen met een ontplofbare stof, die waarschijnlijk twee endother- mische resten bevat (te weten 47, O, en W O; dg). Wellicht zou men verder kunnen gaan, en nog 3 © elimineeren, terwijl zelfs 4 O met geheel is buitengesloten (zijnde te zamen 9 van de 11 0). De studie der snelheid, met betrekking tot de tempera- tuur als functie, is evenwel eigenlijk te beginnen. Ook trachtte men niet een bad te hebben van genoegzaam constante tem- peratuur, dat b.v. een vrij constanten druk vordert van het gas ter verhitting aangewend, enz. Maar dit belet niet, zich meer of min te kunnen overtuigen van den invloed der temperatuur op de snelheid van ontleding, door kennis te nemen van de ge- gevens der Tabel. Zoo kan men zien, dat het 3°° O zich nog laat elimineeren bij ongeveer 58° (bij aanwezigheid van WV O, dg; zie E 2% 20 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER. later), gelijk dat het geval is met de twee eerste atomen. Zelfs het 4°°O laat zich nog ten deele bij deze temperatuur zuurstof uitdrijven; maar de hoeveelheid zuurstof neemt 266 af na eliminatie der eerste 2 O, dat de temperatuur ten slotte moest verhoogd worden, zou men de proef kunnen doen eindigen. Toch is een temperatuur gehandhaafd van 58° of 59°, tot dat was uitgedreven 0.059 gr. zuur- stof (4 O vorderen 0.0732 gr.); maar daarna laat het verschil in temperatuur zich meer en meer gevoelen (zie ook over dit punt de twee vorige Verhandelingen). Het overblijvende van het 4%, maar vooral van het 5"° O, eischte een betrekkelijk hooge tempe- ratuur; desniettegenstaande werd met 98° nog verkregen een ver- lies van 0.0876 gr. (5 O vorderen 0.0915 gr.). en er bleef theoretisch niet meer over dan 0,0039 gr., zij dit 0.004 gr, die de temperatuur deed stijgen tot en bij 185°, en aan het geheel een einde maakte. Tweede witgebreide proef, een langzame ontleding betreffende, maar na voorafgaande gedeeltelijke ontleding van de zwarte zilververbinding. Het doel der eerste proef was wel, om meer of min kennis te maken met de ontledingssnelheid, maar, zooals gezegd, meer, om de 5 O atoom voor atoom, als ’t ware willekeurig te leeren elimineeren. Dit wil zeggen, dat, wanneer men bijv. 2 O wenschte te elimineeren, dat dit zonder bezwaar kan worden verricht. Men nam op nieuw stof van bereiding n°. 22, maar men moest er zich eerst van overtui- gen, dat een rust van 150 dagen de stof miet te veel had aange- tast. Een hoeveelheid van: 1.4023 gr. op 20 Dec. (1895) woog 1.4015 „ op 18 Mei (1896) 0.0008 er. dus verloor deze nog geen willigr., en, zooals gezegd, in 150 da- gen. In de volgende proef werd dan ook daarvoor geen correctie aangebracht, dat men trouwens zou kunnen doen. De proef werd verricht met 1.3955 gr. stof, en op dezelfde wijze. Ook bevinden zich onder a, 4, ¢, d, e, en f dezelfde overeenkomstige ge- gevens. De temperatuur (aangeduid onder 4,) geeft zoo ongeveer het ge- middelde aan. Later zullen er wellicht gegevens worden medegedeeld, die beter de betrekkelijke snelheid zullen leeren kennen bij eenzelfde temperatuur en bij verschillende temperaturen, dat eenige wijzi- gingen noodig maakt in de wijze van experimenteeren. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2] Onder letter f is gegeven, als bij de vorige proef, het aantal atomen zuurstof vrijgemaakt, zij dit voorloopig (zie later) 1 O en 20. Men laat hieronder volgen de theoretische hoeveelheden zuur- stof, berekend op 1.3955 gr. stof, en beantwoordende aan het vrijkomen van 1, 2, 3, 4 en 5 O: pO 0.0234 gr. 0.0234 er. 20 2 X 0.0234 „ 0.0468 ,, 30 a < OC IPEE 0.0703. ,, 4 O 4, X 0.0234 °,, 0.0936 ,, 5 O De ID 0284, OT « 7, De hoeveelheid uitgedreven zuurstof van 1 O en 2 O onder /, komt overeen met die hoeveelheid zuurstof onder e vermeld, welke het minst afwijkt van gezegde theoretische hoeveelheid. Op die wijze ziet men ook, met de andere gegevens, als met een oogop- slag, de numerique uitkomsten der proef. Niet zonder reden werd een aanvang gemaakt met een temperatuur van AS° en wel, om een snelle ontleding te voorkomen. Daarmede zij evenwel niet gezegd, dat men miet wat verder had kunnen gaan, bijv. tot en bij ongeveer 55°. Maar men verliest de stof, en, tevens om andere redenen, veel tijd, als de ontleding ongewenscht snel verloopt. Ook heeft men er belang bij, om de ontledingssnelheid meer of min te leeren kennen bij een temperatuur, zóó laag, dat de proef zonder bepaald bezwaar kan worden gedaan. Want onder die omstandig- heden zullen de storingen betrekkelijk begrensd zijn (men heeft bijv. ’t oog op de vrijkomende energie bij ontleding), en zal men, langzamerhand in temperatuur stijgende, de ontledingssnelheid bijkans volkomen in zijn macht hebben. Overzicht der gegevens van de tweede proef met hetzelfde pro- duct der bereiding n°. 22 (concentratie 200 gr. zilvernitraat), met 1.3955 gr. stof. vo to OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. a b G d e f ] 48° 3 uur 0.0005 gr, | 0.0005 gr. 2 AQ 2 0.0005 0.001 3 53 3 0.0012 0.0022 4 54 3 00019 0.0041 5 53 3 0.0018 0.0059 6 54 3 0.002 0.0079 a 58 3 0.0013 0.0092 8 D4. 3 0.0015 0.0107 5) 53 3 0.0014 0.0121 10 54 3 0.0018 0.0134 ja 55 3 0.0011 0.0145 12 54 3 0.0006 OOL5 1 13 54. 3 0.0007 0.0158 14 55 3 0.0008 0.0166 15 56 D) 0.0015 0.0181 16 55 3 0.0015 0.0196 ur 55 3 0.0011 0.0207 18 57 B) 000i 0.0218 IKS, 55 D) 0.0012 0.023 TG 20 57 3 0.0011 0.0242 21 56 3 0.0012 0.0254 22 56 3 0.001 0.0264 23 57 3 0.0018 0.0277 24 ot oe 0.0006 0.0283 Bin Wan EME 0.0005 0.0288 26 57 3 0.0007 0.0295 27 58 3 0.0008 0.0303 28 Di 3 0.0004 0.0307 29 gew. temp. 22 0.0018 0.0825 dagen 30 60 B) 0.0011 0.0336 31 60 5) 0.0005 0.0339 32 60 3 0.0002 0.0341 33 62 D) 0.0004 0.0345 34 63 3 0.0008 0.0348 39 64 B) 0.0002 0.035 36 65 3 0.0008 0.0553 31 65 3 0.0005 0.0358 38 69 3 0.0003 0.0561 39 71 D) 0.0009 0.037 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 23 a b c d e | if da ER | 40 gew. temp. 59 0.0013 0.0383 dagen Al 19 0.0005 0.0388 49 18 3 0.0004 0.0392 AB 73 3 0.000! 0.0393 44, 16 3 0 | 0.0393 45 78 5 0.0001 | 0.03894 46 280 3) 0.0002 0.0396 47 SI 3 0 0.0396 48 82 3 0.0008 0.0399 49 83 3 0.0001 0.04 50 85 3 0.0006 0.04.06 Dil 85 3 0.0005 0.0411 52 85 3 0.0005 0.0416 53 SG 3 0.0008 | 0.0419 54 88 3 0.0005 | 0.0424 | 55 87 3 0.0003 0.0427 | 56 DUREE 0.002 Zr F | bi 91 3 0.0016 | 0.0463 58 85 3 0.0008 0.047] | 2 O De hoeveelheid van 2 O is theoretisch die van 0.0468 gr., zoo- dat bij gevolg 0.0003 gr. te veel is uitgedreven. Opmerkingen naar aanleiding der tweede proef. Uit de opgaven in de Tabel blijkt, dat, behoudens één uitzondering, 3 uur werd verhit bij de vereischte temperatuur. En, dat de temperatuur de twee eerste dagen wat lager was, wegens redenen die bekend zijn, maar om later betrekkelijk weinig te veranderen. Zooals vroeger werd opgemerkt, deed de toestel niet voldoende zijn plicht vooral in het eerste gedeelte der eerste proef, daarentegen het dit bij de tweede proef zoo goed als niets te wenschen over. De inwendige druk was in de twee proeven wat grooter dan die der omgeving, omdat men zich bediende van een gashouder, en niet van een as- pirator, ten einde minder kans te hebben, dat vochtige lucht in- dringe. Toch zou men niet durven beweren, dat de vochtigheid der omgevende lucht geheel afgesloten is geweest, want bij het uit elkander nemen van den toestel, is het wel miet te voorkomen, dat 24 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. wat lucht indringt, en daarmede sporen van water, vooral daar de V-buis niet volkomen is afgekoeld bij het eindigen der proef. En, gelijk vroeger gezegd, bestaat er reden tot het vermoeden, dat een geringe hoeveelheid water tamelijk veel invloed kan uitoefenen op de ontledingssnelheid (namelijk op de hoeveelheid zuurstof in den- zelfden tijd vrijkomende, b. v. bij eenzelfde temperatuur, enz.). Maar ook bij deze proef was het doeleinde de 5 O willekeurig achtereenvolgens te elimineeren, en thans bepaald 2 O (zie later). Bij vergelijking der numerique uitkomsten, voor zooverre betreft de ontleding van de eerste met de tweede proef, valt dadelijk in ‘toog, dat in de tweede proef de ontleding regelmatiger is ver- loopen (zie boven). Ook werd ter ontleding meer tijd vereischt (en wel in de eerste plaats bij het elimineeren van 1 0); maar wellicht is dit tevens toe te schrijven aan de bijkans volledige afwezigheid van water. Over de structuur van het peroxy-salpeterzuur zilver (ae vervolg pag. 48). Zooals reeds werd gezegd in de Eerste Verhandeling, laat zich de zwarte zilververbinding analytisch teruggeven door de formule : 3 Ay, 0.5 O. Ag NO; (= Ag, N 0), zijnde quantitatief bepaald zoowel zilveroxyde en zilvernitraat, als de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant). En deze gedeeltelijke structuurformule doet aanstonds denken aan de volgende structuur van het zwarte lichaam: 3 Ay, O,. dg N Oz, bijgevolg aan een moleculaire verbinding van zilverperoxyde: Ag, O, en dioxy-salpeterzuur zilver: Ag N O,. Dit zilverzout is te beschouwen als de zilververbinding van een zuur W 0, U (= NO, Off) tot nog toe onbekend (dus van theoretischen aard). Het besluit, om thans deze structuurformule aan te nemen, al moge de geboorte hiervan nog wat ontijdig wezen, steunt vooral op het feit, dat 2 O of 3 O (der 5 O) betrekkelijk gemakkelijker worden vrijgemaakt. Men zegt „20 of 3 0”, want men is het nog niet eens omtrent dit punt, te weten, of eerst 2 O dan wel 3.0, betrekkelijk gemakkelijker worden uitgedreven (van de 5 0) dan de overblijvende 30 of 20. De uitkomsten van onder- w on OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. zoek nemen evenwel meer en meer een’ vorm aan, die minder twijfel overlaat; toch zou men nu zich daaromtrent nog niet bepaald kunnen uitlaten. Dit is trouwens vrij onverschillig met ’t oog op het voorgestelde doel, namelijk, of eerst 2 O of 3 O (der 5 0) gemakkelijker worden uitgedreven; de hoofdzaak toch is, te we- ten, of er aanleiding bestaat, om de 5 O in wee gedeelten te splitsen, lettende op de wijze van vrijmaking der 5 O (,,gemakke- lijk vrijkomende zuurstof”), daarenboven in welke twee gedeelten; en dan meer als bijzaak, welke dezer het eerst wordt uitgedreven. Laat men dit laatste punt voor ’t oogenblik rusten, dan komt men toch bijkans van zelf tot de componenten 47, O, en Ag NO, als zijnde deze naar het schijnt het meest aangewezen (zie later). En aangenomen, dat de zwarte kristallijne zilverver- binding deze twee moleculaire resten bevat, en dat bijgevolg de gedeeltelijke structuurformule zou wezen: 8 Ag, On: Ag NO, is gemakkelijk in te zien, dat een dergelijk lichaam aldus kan worden ontleed: D 0 ANUS 47 OS O-- AIN OH 20, of achtereenvolgens: ag WO} == Ag. M Os 20 en 3 Ag, O, = 3 Ag, O +3 0. Aannemende, dat in de eerste plaats wordt ontleed de molecu- laire rest: 4g N O, = 4g NO, + 2 0, en vervolgens de tweede: 3 Ag; 0, — 3 Ags O-+ 3 0, is dan in ieder geval het uitdrijven van 5 O (,,gemakkelyk vrij- komende zuurstof’’) in twee phasen, op eenvoudige wijze voorgesteld. En er zou wit volgen (te weten uit deze aanname, ten deele 26 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. slechts gegrondvest op proefneming), dat het dioxy-salpeterzuur zil- ver Ag NO, (= NO, Odg) minder standvastig is dan het zilver- peroxyde dg, Oj, dat, naar ’t schijnt, niets bevreemdends zou hebben (zie later). Maar zij het nogmaals herinnerd, dat de gedeeltelijke structuurformule 3 Ag, O,. dg MN O; vooralsnog geen bepaalde theoretische waarde bezit. Toch zou men te vergeefs pogen, zich te onttrekken aan eenige beschouwingen van bespiegelenden aard, ten einde dieper door te dringen in de organisatie van het molecuul, zelfs vooral den weg van ’t experiment volgende, zonder zich eenig denkbeeld te vormen van de structuur; in ieder geval dient de veronderstelling als uitgangspunt, en om, zoo noodig, daarin wijzigin- gen te brengen. Met andere woorden, de betrekkelijke structuur is wellicht een geheel andere, b.v. geen moleculaire, maar een atomistische (zie de Eerste Verhandeling). Ook is het ontstaan der gedeeltelijke structuurformule 3 4g, O,, 4g N O; niet in tegenspraak met de valenties in den regel toegekend aan de atomen 4g, V en O, namelijk die van 4g', O" en VY. Want men heeft in affiniteiten voor het peroxyde van zilver 47, O, en het dioxy-salpeterzuur zilver Ag N Os: DO) Ag- O N / | em NAT ON Ag- O Vas 0-0 De stabiliteit van een molecuul neemt in den regel af, naarmate het betrekkelijk aantal atomen zuurstof toeneemt. Wanneer men dus de vraag stelt, welke dezer twee verbindingen de minst stabiele zal wezen, dan zou men daarvoor het dioxy-salpeterzuurzilver N O, dg kunnen aanwijzen, omdat MN daarin met zuurstof grootendeels verzadigd optreedt en dit betrekkelijk meer atomen zuurstof bevat dan het zilverperoxyde 47, O,. Het zilveroxyde Ag, O, dat terugblijft, na- dat de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” van de oorspronkelijke zwarte zilververbinding is uitgedreven (en het residu met water is uitgetrokken), schijnt stabieler te zijn dan het gewone zilveroxyde (later zal op dit punt worden teruggekomen). Uitgaande van de formule; 3 47, O. 4g N O;, moet wel een soort scheikundige evenwichtstoestand worden aangenomen tusschen 3 dg, O, en Ag O, N; want de reactie als zoodanig schijnt niet direct te moeten leiden tot een verhouding als die van 3 tot 1 dezer resten van het molecuul 3 47, O,. dg N O;. Ook schijnen de om- standigheden, waaronder de 3 O0 van 8 dg. O, en de 20 van OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. w ~ Ag NO, worden geëlimineerd, betrekkelijk niet veel te verschil- len. Dit geélimineerd worden is terug te geven door den vorm : 3 Ay, 0.3 0. dy N Og. 2 0, en men zou zich kunnen voorstellen, dat de 2 O van 4g NO, als ’t ware een soort evenwicht maken met de 3 O van 3 dg, O, (zij dit een evenwicht vooral in thermodynamischen zin). In ieder geval, moet er een aanleiding zijn, dat 3 dy, O, zich vereenigen met dg VO;; en deze kan geen andere wezen dan de neti- ging tot den toestand van evenwicht, die werd verbroken door den eleetrischen stroom, en de coven daardoor vrijgemaakt. Men heeft nog hoegenaamd niet te beschikken over de noodige gege- vens, ten -einde zich eenig duidelijk denkbeeld te vormen van zulk een evenwichtstoestand ; maar in den grond is het wel mets anders dan een streven in ’t algemeen naar een maximum druk, van intra- moleculairen aard. Het resultaat der electrolyse, is, gelijk bekend, de vorming van twee lichamen, namelijk het peroxy-salpeterzuur zilver: 3 dg, Os. Ag N O;, en zilver Ag. Ag. En, zooals men reeds deed opmerken in de Eerste Verhandeling 5), niet minder dan 6 V O, // (namelijk zes moleculen salpeterzuur) komen vrij op | mol. peroxy-salpeter- zuur zilver gevormd: 7 4g4N0,150+ 3H, O=38 Ag, 0.5 O. A9 NO, 4-6 NO, H, als gevolg van het verbreken van den evenwichtstoestand, en de ionen, die tengevolge daarvan ontstaan. Men zou de electrolyse op verschillende wijze kunnen opvatten. Veronderstellen we eenvoudigheidshalve aanvankelijk, dat de eerste reactie (veelmeer een sommaire) is: 4g NO; + H, O= NO. OH + Ag OH, dan zou men drie fundamenteele reacties noodig hebben: *) Zie Verh. der Kon. Akad. van Wetensch. (Eerste Sectie) Deel III. No 81 pag. 37. 28 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER. LE 0-0 0-0 NZ Sen a. NO Ag 2:0 => N — OA; VN 0-0 0-0 0-0 Ta Ne 6. MOA HO NE OT —— Ag Of (eeds eezeven) 0-0 0-0 Ze SE e. N—- 0 Ag + 44g OH = N— O 4j + 2(4g— O— O— Ag) AN 0-0 RTS Oe 0-0 d. N—O Ag +8 4g, O3 — 3 Ag, Os. Ag N O; (zijnde geen fun- Vas 0-0 damenteele reactie). Men kan dit trouwens ook anders voorstellen : EE 0-0 SA a. Ag NO A HO MO HTA OH b. 2 A4 OH + O= Ag — O— O 4g + H 0 0-0 Ne 0: Ag NO, 4-2 O= N— 0 Ag La 0-0 u _ — OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 0-0 SA ; d. N—OdAg+ 3 Ag, O, = 3 Ag, Oo. Ag NO, (me boven). ARS 0-0 In de eerste reeks reacties laat men dy, O, zich vormen veeleer door een secundaire reactie; in de tweede reeks reacties daarentegen wordt het gemaakt met dy O M (of wil men 4g, O en MH, O, zooals bekend). Ofschoon het op ’t oogenblik volkomen onmogelijk is, om zich in theoretischen zin een denkbeeld te vormen, dat meer of minder juist is, van hetgeen plaats heeft bij dit verbreken van den evenwichtstoestand, zou men betrekkelijk geneigd zijn, om zich aan de eerste voorstelling te houden (vooral, wanneer wordt aangenomen, dat aanvankelijk 2 O (van de 5 O) worden vrijgemaakt, afstammende van den rest dy N O,, van het molecuul: 3 dg, Oy. Ag N O,; want de rest, die het eerst ontstaat, zal wel het ge- makkelijkst worden ontleed). Wat betreft de electrolyse, zoo moet wel als eerste reactie wor- den aangenomen de ontleding in de ionen: UL a. AT WN OG = Ag NOs, en dan volgt de reactie: b. eN — ol OPE 0. Aldus opgevat, is dit atoom O bij gevolg van secondairen aard, en de vrijkomende zuurstof (O O) gedurende de proef, alhoewel in geringe hoeveelheid (en zoo ook in het product na bereiding) is tertiary (vroeger secondar genoemd). Im dat geval heeft men geen Ag OH (zij dit 4g, O en MO), maar dit is ook geen ver- eischte, want men zou blijkbaar kunnen hebben de reacties: 0=0 c OENE Ag —- O = Ag O O Ag + N O; Les 0-0 N EN 0-0 30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 0-0 0-0 NA Nee d N—O+ H4,0=2N—OH; Ze N EON 0-0 0-0 0-0 Se NA e N= 0 Ag + 20=—]N— O04. Le 0-0 # 3 Ag, O, + Ag NO, = 8 Ay, Où Ay N Os. Het gelijktijdig ontstaan van dg, O, en Ag N O, schijnt bij den eersten oogopslag wel eenigszins bezwaarlijk aan te nemen; maar dit bezwaar is toch wellicht meer in schijn, want, zooals blijkt uit reactie ¢ en e, kan zilvernitraat dy NO, met O dadelijk geven zoowel Ag, O, als dg N O,. Hen dezer twee reacties zal evenwel mogelijk de eerste moeten zijn, en zal dan diegene kunnen wezen, welke de geriugste hoeveelheid zuurstof opneemt. Men heeft nu de verhouding voor: het zilverperoxyde 2 dy N O, en O het dioxy-salpeterzuur zilver dy N O, en 2 O of genomen op eenzelfde hoeveelheid zilvernitraat: zilverperoxyde 2 dg N 0, en O, dioxy-salpeterzuur zilver 2 4g N O, en 4 O, en de kans zou dus grooter kunnen zijn voor de vorming in de eerste plaats van zilverperoxyde dg, O, (zie evenwel pag. 29 bo- venaan). Verondersteld, dat dit inderdaad het verloop is, en tevens, dat het zilversuperoxyde zich verbindt met zilvernitraat, b.v. tot: 8 Ag, Oz Ag N O, OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 31 dan zou de rest dy NV O, dezer moleculaire verbinding zich kunnen verzadigen met zuurstof, ten einde te doen ontstaan de verbinding: 8 Ag, O,. Ag N O;. Dit sluit meer of min in, aangezien alleen atomen O optreden, de aanvankelijke vorming van den rest dy N O, met 1 O, dus van: 0-0 0-0 SA NEG NO LO N= Onda, || O om ten slotte te doen ontstaan: OZ 0-0 7 NX N — 0 Ag + 0=N—O Ag. | | TAN O 0-0 0-0 O0=0 Se NA Het bestaan eener verbinding: W— OH (of NO— OH) [| O heeft niets bevreemdends naar het schijnt (het anhydride van dit zuur WV O,.O H zou bijgevolg zijn Ns, 02). Maar men wenschte liever niet langer den weg van bespiegeling in te slaan, die echter onmisbaar is, alvorens het onderwerp met het experiment te vervolgen. Want men moet een zekeren gedachten- gang in acht nemen, zal men meer of min kunnen rekenen op eenig noe- menswaardig resultaat; een weg, die ten deele is gegrondvest op de wijze van ontleding, of veeleer op de wijze van eliminatie der 5 atomen „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (zie pag. 35). Over het zuur der formule N, Og. Zooals vroeger werd mede- gedeeld, 5) heeft Berthelot met effluve-electriciteit een stikstofzuur 1) Zie Verh. der Kon. Akad. van Wet. (Eerste Sectie.) Deel III. No. 8, p. 40 (1896). 32 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. verkregen, geheeten „oversalpeterzunr’’, van de formule W, O,. De structuur van dit zuur, een anhydride, zou bi gevolg kunnen wezen b.v.: 0-0 | 0-0 NE NSF N N « & O of O NSS, N ANS nen 0-0 \ O-O-O In de veronderstelling, dat dit lichaam wordt ontleed met water, zouden dan waarschijnlijk {wee zuren ontstaan: 0-0 N 0-0 0-0 x NZ NU Or SON OM OF “alia veronders 7 [| N=O O oN 0-0 steld, dat dit laatste onder die omstandigheden niet wordt ont- leed). Als gemeld anhydride bestaat, dan zou dit met nog vele andere anhydriden het geval kunnen zijn (zie in verband daarmede het vroeger medegedeelde). Behandeling van het terugblijvende met water, nadat vooraf 2 O zijn uilgedreven van de 5 O („gemakkelijk vrijkomende zuurstof”). Terwijl wordt verwezen naar het vroeger medegedeelde, is het vol- doende te zeggen, dat de eerste ontledingsreactie wordt veronder- steld de volgende te zijn: 8 Ag, Où. 4g N 0, = 8 Ag, Où. dg NO, + 2 O. daarlatende, of deze moleculaire verbinding (rechts) bestaat of niet, zoodat men in het laatste geval zou hebben: 3 Ay, Os. dg NO, = 3 Ag, O, + Ag NO, +20, OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 33 en door het terugblijvende te behandelen met water, kan dan het zilvernitraat dg MN O, worden opgelost en het zilverperoxyde dg, Os terugblijven. Maar het was niet wel mogelijk, vooruit te zeggen, of het zilverperoxyde Ay, O, standvastig genoeg is, om onder zulke omstandigheden te bestaan (verondersteld, dat het geen moleculaire verbinding vormt: 3 dy, O,. Ag N O,), want dit superoxyde is tot nog toe onbekend (het lichaam van Ritter werd wel met dien naam bestempeld, maar, zooals bekend, is dit niet juist). De daartoe ingeslagen weg, was deze. Het terugblijvende werd met water behandeld in de V-buis, waarin de 2 O waren uit- gedreven (bij verwarming in het bad van kopervijlsel), bij een betrekkelijk Zage temperatuur (zij dit ongeveer 58°). Vervolgens was het zilvernitraat in hoeveelheid te bepalen op de wijze, zooals dit vroeger geschiedde, en te wegen het zilverperoxyde, na ver- drijven van het water b.v. door een stroom droge lucht bij gewoze temperatuur, tot het gewicht der V-buis (met het zilverperoxyde) hetzelfde gewicht behoudt. Daarna werd de V-buis verhit, begin- nende b.v. bij 40°, en steeds hooger gaande, tot het gewicht niet meer veranderde. Maar men diende eigenlijk eerst te weten, wat de proef, waarvan sprake is, leert, want het bestaan eener verbin- ding van zilverperoxyde met zilvernitraat (zij dit 3 dg, O,. 4g NO), zou reeds een beletsel zijn, wellicht te overkomen, maar in ieder geval meer of min niet zonder bezwaar. Ook zou mogelijk wezen, dat in verhouding zóóveel zilvernitraat wordt opgelost (bij be- handeling van het terugblijvende met water, nadat de ver- binding aanvankelijk was verhit; zie boven), als „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” was geëlimineerd. Een dusdanige uitkomst zou op de keuze der structuurformule veel invloed kunnen uitoefenen. Het terugblijvende na uitdrijven van 2 O (zie p. 23), werd dus met water behandeld bij gewone temperatuur (in de V-buis), de oplossing afgeschonken, en vervolgens ingedampt op een waterbad in een schaaltje, met de vereischte voorzorgen. Er werd verkregen 0.2878 gr. Maar een kleine hoeveelheid van het onoplosbare gedeelte werd medegevoerd (dat niet was te voorkomen), en daarom werd het terugblijvende nogmaals met water behandeld enz., hetwelk nu gaf 0.2543 gr. hans met alcohol behandeld enz. (als bij vroegere proeven), bleef terug 0.2485 gr. zilvernitraat, of 17.8 proc. der oorspronkelijke zwarte kristallijne stof (de formule 3 47, O,. NO, Ag vordert 17.98 pet). Het beslut is bijgevolg, dat na elimineeren van 2 O van het molecuul 3 49, O,. NMO, Ag, het water aan het terugblijvende al het zilvernitraat ontneemt, en dat in betrekkelijk Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1e Sectie). Dl. V. E 3 34 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. korten tijd (hetgeen niet het geval is, zooals vroeger werd aange- toond, met de oorspronkelijke verbinding). Wat terugbleef na de tweede behandeling met water, had een gewicht van 0.0335 gr., en men heeft 0.2878 gr. — 0.2543 gr. = 0.0335 gr., dat derhalve sluit. De behandeling met alcohol deed nog onopgelost blijven 0.0058 gr. (= 0.2543 gr. — 0.2485 gr). Het was met reden, dat men zich eerst bediende van alcohol, toen dit bepaald werd vereischt (ten einde het gewone zilveroxyde dy, O te verwijderen), met ’toog op het zilverperoxyde, dat kon ontstaan zijn. De V-buis met de teruggebleven stof, en een zekere hoeveelheid water (als gevolg der behandeling hiermede) werd aanvankelijk ge- plaatst in den toestel, waarvan men zich had bediend (tot het uit- drijven der 20), en een stroom droge lucht doorgevoerd bij gewone temperatuur, maar dit vereischte te veel tijd. De V-buis werd daarom geplaatst in een vacuum-exsiccator met zwavelzuur, dat gemakkelijk leidde tot het doeleinde. Toen het water blijk- baar was verdreven, liet men droge lucht in, om andermaal te vacueeren; het gewicht van het residu bedroeg 1.051 gr. Dezelfde bewerking herhalende, werd gevonden 1.0509 gr., welke hoeveel- heid is aangenomen. Vervolgens werd de V-buis geplaatst in den toestel, en met langzamerhand stijgende temperatuur een droge luchtstroom zeer langzaam doorgevoerd. Vervolg der proef met bereiding N° 22 en een hoeveelheid stof aanvankelijk van 1.3955 gr., zie pag. 21, wa witdrijven van 2 O, behandeling daarna met wafer, en drogen van het terugblijvende, zijnde dit 1.0509 gr. (zie hierboven). OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 35 a b c d ¢ f 59 41° 2 uur () or. 0 gr. 60 75 2 0.0002 0.0002 61 85 2 0.0008 0.001 62 95 3 0.0007 0.0017 63 115 3 0.0055 0.0072 64 135 2 0.046 0.0532 65 150 2 0.0015 0.0547 66 160 2 0.0007 0.0554 67 170 2 0.0008 0.0557 68 180 2 0.0006 0.0563 69 190 2 0.0008 0.0566 70 200 2 0.0005 0.0571 ii 210 2 0.0004 0: 0575 12 220 2 0.0002 00577 18 | 230 | 2 0 0.0577 (zie | pag. 48). Laat nogmaals worden opgemerkt, dat betrekkelijk veel tijd wordt vereischt, om de stof op de vereischte temperatuur te brengen. Deze reeks is vervolgd tot en met de geheele ontleding van het zilver-oxyde Ag, O; zie pag. 48. Over de samenstelling van het terugblijvende. Uit het voorgaande volgt, dat 1.0509 gr. gaven 0.0577 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”. Wat terugblijft, is gewoon zilveroxyde 47, O. Neemt men het verschil van 1.0509 gr. en 0.0577 gr., dan wordt gevonden: 1.0509 gr. residu 0.0577 „ „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” 0.9932 gr. zilveroxyde Ay, 0. Deze hoeveelheid van 0.9932 gr. zilveroxyde bevat 0.0685 gr. zuurstof en 0.9247 gr. zilver, dus is de samenstelling van het terug- blijvende : 0.0577 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant) 0.0685 ,, zuurstof | van gewoon zilveroxyde 0.09247 „ zilver Ag, O 1.0509 gr. residu. 36 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER. Bijgevolg is de samenstelling op 100 gew. d. residu: Ag, Os vordert zilver 88 gew. d. 87.09 gew. d. zuurstof 12 EN 12.91 De residu 100 gew. d. 100.— gew. d. In formule gebracht, komt de samenstelling van het residu ge- noegzaam overeen met de formule dy, 0. 5 dg, O,, die vordert 88.04 p.c. zilver en 11.96 p.c. zuurstof in gew. d. Maar meer dan waarschijnlijk is het residu een mengsel van Ag, O en Ag, Os. Wellicht zou bij de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” nog kunnen gevoegd worden 0.0011 gr. (zie later pag. 4S), dat voor het ge- heele zuurstofgehalte dan zou geven 12,11 proc.; en dy, 0. 6 Ag, O, vordert slechts 12.09 proc. Men zou dan reeds zijn tusschen Ag, (O26: Ans Or nenr Ar, OMAN Toen de massa, na uitdrijven van 2 O, werd behandeld met water, scheen het, dat een weinig gas vrijkwam. Aanvankelijk werd het als waarschijnlijk geacht, dat de poreuse massa (als gevolg van het uitdrijven van 2 0) bij het indringen van het water, de inge- sloten lucht deed ontsnappen. Later zal genoegzaam blijken, dat er (zoowel in den aanvang bij het elimineeren van 2 O als) bij be- handeling met water, eenig 4g, O kan gevormd worden, en wat zuurstof dientengevolge vrijkomen. Gemeld zilverperoxyde is een ander dan dat van Berthelot 4), waarvoor werd gegeven de formule Ag, O, (= Ag, O. Ag, Oo), dat reeds bij drogen bij gewone temperatuur wordt ontleed, terwijl het peroxyde, waarvan (boven) sprake was, betrekkelijk standvastig is (zie p. 35). Volgens Malvern Iles ?) zou er een zilverperoxyde van de formule 4g, O, ontstaan, en wel met roode kleur, indien een mengsel van kiezelzuur ($7 O,) en zilvernitraat VO; dg wordt ver- hit. Het peroxyde van zilver, ontstaan uit peroxy-salpeterzuur zil- ver, bezit geen roode kleur, maar veeleer die van graphiet; daar- gelaten, dat een ontstaan onder dergelijke omstandigheden van een zilverperoxyde al zeer weinig kans zal hebben van te geschieden (bij een dusdanige reactie zal de temperatuur wel te hoog wezen voor het kunnen bestaan van een zilverperoxyde). 1) Dict. de Wurtz, Supplém. IT. p. 362; *) Dict. de Wurtz, 1. ce. (de oorspronkelijke Verhandeling in het: Eng. and Min. journ. 1884, 297 , was niet ter beschikking). OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 37 Over het ontstaan van gewoon zilveroayde Ag, O. Uit het mede- gedeelde volgt genoegzaam, dat de reactie: 3 Ag, Où NO, Ag = 3 Ag, 0, + NO, 4g + OO is te beschouwen als een primaire reactie, en dat deze vergezeld gaat van een secondaire reactie met betrekking tot de vorming van gewoon zilveroxyde (wellicht te gelijkertijd geschiedende). Men zou kunnen aannemen, dat: 1° dit oxyde (4g, O) ontstaat bij behandeling van het residu (na elimineeren van 2 0), zijnde dan het mengsel van 3 dg, O, en NV O, Ag, met water (bij gewone temperatuur). 2° het oxyde (Ay, O) ontstaat bij het elimineeren van 2 O, dus bij verhitting, als gevolg eener gedeeltelijke ontleding van 3 Ag, Op, zonder medewerking van den mol. rest WV O, dg. 3° dit oxyde (4g, O) wordt gevormd bij verhitten als gevolg der reactie van een zekere hoeveelheid O (als zoodanig) afkomstig van NO, Ag op een O van dg, O, onder vorming van OO en Ag, O. Veronderstelling onder 1°. De betrekkelijk groote mate van sta- bihteit van het zlverbioxyde 4, O,, maakt deze veronderstelling onwaarschijnlijk. Veronderstelling onder 29 Om dezelfde reden komt ook deze niet aannemenswaardig voor. Veronderstelling onder 3° daartegen schijnt zich beter te leenen tot een geschikte verklaring, betreffende het ontstaan van eenig gewoon zilveroxyde dg, O. Men kan zich voorstellen, dat de primaire en secondaire reactie bij elimineeren van 2 O zijn: 3 Ag, Os. N O; Ag = 3 Ag, O, + NO, 4g + 00 en (primaire reactie) 8 Ag, O, NO, Ag = 3 Ags O + Ag, O + NO, Ag + 2 00. Het molecuul OO zou, in het laatste geval, in twee phasen kunnen ontstaan, te weten: a. N Os Ag + Ag, O, = 00 + NO, Ag + Ag, O b. NO, Ag +: Agy O, = OO + NO, Ag + Ag 0. 38 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Ook is mogelijk, dat de secondaire reactie emdigt met de eerste phase a, tenminste gedeeltelijk. Er kan dus worden aangenomen, namelijk voor ’t oogenblik, dat de ontleding zou kunnen geschieden overeenkomstig de drie vergelijkingen: I. 3 Ay, Oy. NO; Ag = 3 Ag, O, + NO, Ay + 00: IT 3 Ag, Or MOE == 2 Ag, O > ARO AOT EEE Ill 3 49, Où. VO, Ag = Ag, O+ 2 Ag, O, + WO, Ag + OO. Veronderstellende, dat het elimineeren van 2 O geschiedt naar I en IU, zou het residu (alvorens met water te zijn behandeld) bevatten : Ag, Os, 49, O, N O; Ag en NO, Ag. En verondersteld, dat de ontleding plaats heeft volgens I en II, moet er wat van de oorspronkelijke stof (namelijk van 3 dg, O,. NO, Ag) onontleed zijn gebleven, want er waren niet meer dan 2 O op 3 dg, 0,. NO, Ag uitgedreven; en het residu (vóór de be- handeling met water) is samengesteld uit. Ag, O,, Ag, O, N O; Ag, N O, Ag (sie pag. 37 onderaan) en V O, Ag; en hetzelfde zal zich voordoen indien I, IT en III te gelijkertijd optreden (zie later). Het residu zal behandeld met water in dat geval (Len IT) teruglaten Ay, O, en Ag, O, terwijl V O, Ag zal worden ontleed en zoo ook W O, Ag, wellicht onder den invloed van 4g, O, aanvankelijk, onder vorming van een nieuwe hoeveelheid zilveroxyde Ag, O (zie vroeger). Alhoe- wel 3 4g, O,. NO, Ag zeer langzaam wordt ontleed onder den in- vloed van water, valt niet te ontkennen, dat de omstandigheden thans daartoe bijzonder gunstig zouden zijn, aangezien de massa poreus is, als gevolg van het ontwijken van 2 O (gie overigens met betrekking tot dit punt later). Ook kan het wezen, dat de ontleding alleen ge- schiedt volgens I en II; in dit geval heeft men evenzoo te doen met MO, Ag (tot nog toe onbekend), dat zich wellicht ziet ver- bindt met Ay, O,, en mogelijkerwijze oplosbaar is in water. Over de vorming van zilveroayde Ag, O meer in bijzonderheden. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 39 Ten einde het ontstaan hiervan duidelijker te maken, znllen de ver- gelijkingen I en IIT worden aangenomen, omdat dit het meest eenvoudige geval voorstelt, want volgens beide komt dezelfde hoe- veelheid OO vrij op een gelijke hoeveelheid der oorspronkelijke stof’: I. 3 Ag, O,. NO, Ag = 3 Ag, O, + NO; Ag + OO ms Ay, Or NV OF Ag Ag, 0€ 2 Ag, QE NO, Ag F OO. Indien 2 O zijn geëlimineerd, blijft dus over volgens: I. 3 Ag, 0, + NO, Ag Ill. 2 Ag, O, = Ag, O + N O, Ag. Verplaatst men 1 O van NO, Ag op Ag, O, dan blijkt, dat even- „oo aanwezig zijn (want er was ontstaan 44, 0) : 3 Ag, O, + NO, Ag (zie 1), waardoor wiets wordt veranderd aan de gew.-hoev. van het mengsel. Laat nu worden aangenomen, dat de volgende reactie plaats heeft, bij behandeling met water (zie III): NO, Ag, + Ag Op = Ag, O + N O, Ag + 00. Voordat de massa wordt behandeld met water (na uitdrijven van 2 0) zal men dus hebben: L 3 4% 0, + NO, Ag Ill. 2 dg, O, + Ag, O0 + NO, Ag (in gew.-hoev. = 3 Ag, O, + + NO; 49) en za behandeling met water: 1 3 4p O, III Ag, O, + 2 Ag, O. In het water zijn dan opgelost 2 NO; Ag, en OO is uitgedre- ven (zie: MO, Ay + Ag, 0, = Ag, O + NO; Ag + OO). 40 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Wordt de som genomen der producten van de twee reacties, dan wordt verkregen: Vóór behand. I en III: 6 47, O, + 2 NO, Ag (zijnde 1 O van NO, Ag met water geplaatst bi] 47, O, zie boven). Na behand. I en III: 4 dg, O, + 2 Ag. O, met water en 2 NO, 4g na verdampen der waterige oplossing. Trekt men 2 NO, Ag af van 6 Ag, O, + 2 NO, Ag, dan blijft bijgevolg over: 6 Ag, O, + 2 NO, Ag 2 NO, Ag 6 Ag, O, en door het verschil te nemen van 6 dg, O, en de som van 4 dg, O, + 2 Ag, O, wordt erlangd : Ans Vis Ady, Oro 20: (ot-00) zoowel uitdrukkende het verschil in samenstelling van dg, O, en het residu (genomen op dezelfde hoeveelheid zilver), als de hoeveel- heid zuurstof, die vrijkomt bij behandeling der massa met water (zie vroeger). Het kan duidelijk zijn, dat het slechts een willekeurige veronder- stelling was, aan te nemen, dat naar I en III, 1 mol. zou worden ontleed; en dit werd alleen gedaan, om het eenvoudigste geval te nemen. Uitgaande van vergelijkingen I en Il, is het geheel meer inge- wikkeld, zie p. 37 en 38. In de eerste plaats, zou de reactie: IL. 3 Ay, Os. NO; Ay = 2 Ag, O+ Ay, O, + 200 in twee phasen kunnen geschieden (zie p. 37 onderaan), zoowel bij ver- hitten der massa (bij het elimineeren van 2 O), als bij behande- ling van het residu met water. Het komt tamelijk gewaagd voor als secundaire reactie vergelijking IL aan te nemen, aangezien OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 41 de oorspronkelijke verbinding zeer langzaam wordt ontleed onder den invloed van water (zie vroeger). Veeleer is de kans blijkbaar grooter, dat alleen de eerste phase (der twee phasen, zie pag. 37 onderaan) zich voordoet, of, anders gezegd, om als zoodanig (na- melijk als vertegenwoordigende de secundaire reactie) vergelijking III te beschouwen. Maar, gelijk gezegd is, de omstandigheden ter ontleding van 3 4g, O,, NO; Ag zijn zeer gunstig (zie p. 38). Daartegenover staat, echter, dat de verbinding WV O, Ag be- trekkelijk standvastiger zal wezen dan NO, Ag (zelfs moleculair verbonden met 4g, O,), en van 3 Ag, O,. NO, Ag zou een gedeelte onontleed blijven (zie p. 35). Ook wordt volgens de primaire reactie I (de meest overwegende), de oorspronkelijke verbinding geheel ontleed, en alleen VO, 4g gevormd. Men wenschte nog te doen opmerken, dat vergelijking I, te weten : I dean Os MO Ag 3 Ag Ort NO, Ag +- 0 0, zou kunnen wezen een sommaire vergelijking, aldus te splitsen : ES Ag, MO AP 6 4g, 0, | 2M 0, Ag HOO b. aN O0 A7 EN Op Ag 0 0. Ken contrôle-berekening. Er werd uitgegaan van 1.3955 gr. der zwarte kristallijne zilver verbinding (namelijk: 3 dy, O, NO, Ap), en aangevangen met het elimineeren van 2 O (op 1 mol); zij dit in gewicht 0.0471 gr. Bij gevolg blijft terug: 22 1.3484 gr. dat het mengsel zou kunnen zijn, waarvan boven sprake was, maar dan met de samenstellende stoffen in een andere verhouding. Bij behandeling van het residu met water, werd verwijderd 0.2878 gr. stof, zijnde zilvernitraat NM O, dy (en een zekere hoeveelheid zwarte stof, die met het water was medegevoerd (zie later). Der- halve blijft thans over: 1.3484 0.2878 1.0606 gr. 42 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. In de V-buis werd evenwel gevonden 1.0509 gr., dus een verschil gevende van : 1.0606 er. 1.0509 gr. 0.0097 gr. Dit verschil laat zich verklaren door de hoeveelheid zuurstof, die is vrijgekomen bij behandeling van het residu met water. En deze hoeveelheid zuurstof moet gelijk zijn aan het verschil in samen- stelling tusschen het residu en het zilverbioxyde, zijnde dit laatste genomen in gelijke hoeveelheid als het residu (of beiden op dezelfde hoeveelheid zilver van het terugblijvende zilveroxyde Ag, 0). De hoeveelheid zwarte stof met dat water medegevoerd, bedroeg 0.0355 gr. Daarin is ziet begrepen de geringe hoeveelheid residu mede- gevoerd bij de tweede behandeling met water, en later verwijderd door gebruik te maken van alcohol; want deze hoeveelheid moest in- direct worden bepaald, omdat de alcohol blijkbaar dit gedeelte van het residu had aangetast. Er wordt aangenomen, dat de hoeveel- heid van 0.0355 gr. dezelfde samenstelling heeft als het overige in de V-buis teruggebleven; dat wel geoorloofd schijnt, indien men let op de betrekkelijk groote stabiliteit van het zilverper- oxyde (of anders gezegd van het residu). Doen we eerst opmerken, alvorens het onderwerp te vervolgen, dat boven medegedeelde uitkomst niet verandert door 0.0355 gr. te voegen by 1.0509 gr. Want 1.0509 gr. + 0.0355 gr. = 1.0844 gr., en door het verschil te nemen van: 0.2878 gr. — 0.0335 gr. = 0.2543 gr., en van 1.3484 gr. — 0.2543 gr. = 1.0941 gr., vindt men: 1.0941 gr. — 1.0840 gr. = 0.0097 gr. als deficit, zooals boven. Laat thans dit verlies van 0.0097 gr. worden getoetst. De hoeveelheid van 0.0335 gr. residu, met het water medegevoerd, had kunnen geven 0.0018 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant), zie de gedane veronderstelling hierboven, en dus is de totale hoeveelheid 0.0577 gr. + 0.0018 gr. = 0.0595 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” van het residu (na aanvankelijk uitdrijven van 2 0, en behandeling der massa daarna met water), afstammende van 1.0509 gr. + 0.0335 gr. = 1.0844 gr. residu. Ken hoeveelheid van 1.0844 gr. zilverbioxyde Ag, O, zou aan „ge- makkelijk vrijkomende zuurstof vorderen 0.07 gr., dus met 0.8595 gr. een yerschil gevende van 0:07 gr. — 0.0595 gr. = 0.0105 gr. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 43 en het deficit boven was 0.0097 gr., derhalve een te veel gevende van 0.0105 gr. — 0.0097 gr. = 0.0008 gr., zij dit van 1 milligr. Men zou nog de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” bij behande- ling der massa met water, aldus kunnen beschouwen. De hoeveelheid oorspronkelijke stof (zij deze: 3 Ag, 0, . N O, Ag) bedroeg 1.3955 gr, dat voor 5 O „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” geeft 0.117 gr. aan zuurstof. Na uitdrijven aanvankelijk van 2 O, blijft dus over voor de andere 3 O: 1.117 gr. — 0.0468 gr. = 0.0702 gr. (eigentlijk was 0.0471 gr. uitgedreven). Er werd gevonden 0.0595 gr., en dus heeft men een verschil van 0.0702 gr. — 0.0595 gr. = 0.0107 er. (zie boven 0.0105 gr.), vertegenwoordigende de hoeveelheid zuur- stof vrijgekomen bij behandeling van de massa met water. In geval deze zuurstof met ware vrijgekomen, zou het residu bijkans vol- komen de samenstelling hebben van het zilverbioxyde dg, O,; en het is zoo goed als zeker, als gevolg van een secondaire reactie (die men theoretisch gezegd, zou kunnen buitensluiten), dat het niet zoo is. De verkregen witkomsten in verband met de formule der ver- binding: 3 Ag, O3 N O, Ag. De vorming of liever de afzon- dering van een zilverperoxyde, zij dit Ag, O, (door aanvankelijk 20 te elimineeren op 1 mol, en daarna het terugblijvende te be- handelen met water) geeft grooten steun aan deze formule, welke voorloopig was aangenomen. Want, verondersteld eens, dat dit lichaam is een atomistische verbinding, derhalve alle atomen door affiniteiten aan elkander zijn verbonden, dan zou men de vorming van betrek- kelijk meer zilveroxyde Ag, O mogen verwachten, als gevolg eener herleiding onder vorming van zuurstof OO. Maar indien men te doen heeft met een moleculaire verbinding, dan schijnt het duide- lijk, dat de moleculaire rest MO, dg zich meer bevindt in een geïsoleerden toestand. Over owy-salpeterzuren. Indien het bestaan wordt aangenomen van de verbinding WV O, Ag, zij het dan ook vereenigd met Ag, O,, en een mogelijk optreden der verbinding W O, Ay (voor de vorming waarvan zich teekenen schijnen voor te doen) dan zouden de vrije zuren dezer zouten bijgevolg zijn NO, en NO, HM, en de an- hydriden WV, O, en MN, O,. Het is wel mogelijk, dat de verbin- ding iV, O, van Berthelot ') is: N, Op = 4 (Ms O;. Na O,) of een mengsel dezer anhydriden; zie pag. 31. 1) Zie: „Verh. der Kon. Akad. v. W. Eerste Sectie. Deel III No 8. p. 40. 44. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER, Over middelen, om het peroay-salpeterzuur zilver of het bioxy- salpeterzuur zilver in een andere overeenkomstige verbinding om te zetten. Het zou met zonder beteekenis zijn, indien men het peroxy- salpeterzuur zilver WV dg, O,,, zij dit 3 4g, O,. NO, Ag, of alleen den rest dezer verbinding, verondersteld te wezen een moleculaire, namelijk MO, dg, b.v. zou kunnen omzetten in een natriumver- binding. Zoo kan verondersteld worden, dat de zwarte verbinding met chloornatrium geeft: 3 Ag, O,. N O; 4g + 1 Cl Na = 7 Cl Ag + 3 Na, O,. N O; Na, of slechts: 8 Ag, O,. MN Or Ag SC Na CAES AT Or ONE Mogelijk bestaat 3 Wa, O0. NO, Na, en is dit oplosbaar in water, en als gevolg daarvan meer geschikt tot een strenger onderzoek dan het geval is met een onoplosbaar lichaam, zooals het peroxy- salpeterzuur zilver. Maar gewichtiger zou het zijn, indien het zil- verbioxyde zou kunnen afgezonderd worden, en alleen het bioxy- salpeterzuur zilver omgezet in de overeenkomstige natriumverbinding (verondersteld zijnde, dat die twee zich niet met elkander verbinden; ook zou een andere gedeeltelijke substitutie van 4g door Na niet van belang ontbloot zijn). Mogelijk is tevens, in het geval hierboven gesteld, dat 3 Wa, O, geen verbinding aangaat met VO; Na. Men wenschte evenwel hierbij niet langer stil te staan, teneinde het gebied van onderstellingen niet verder te betreden; maar daarvan uitgaande, dat dg en Na isomorph zijn, is het met te gewaagd, om hunne analogie in vele verbindingen aan te nemen. Vervolg (zie pag. 2A) betreffende de structuur van peroxy-sal- peterzuur zilver en _bioey-salpeterzuur zilver. Aan bioxy-salpeter- zuur zilver (een hypothetisch lichaam) was tot formule gegeven : 0—0 N— OH. O0—O Salpeterzuur WV O,. O JT laat zich schrijven, zooals bekend: Qt OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Af 070 Ono Dees Ws NV — O H, maar b. v. tevens: V — O H, het atoom WV zijnde VN" en NV. In ’talgemeen stemt een maximum van verzadiging in affiniteiten niet altijd met een maximum van stabiliteit, of dat, in den regel, wel op hetzelfde zal neêrkomen, niet met een minimum aan potentiéele energie. Dit is b.v. het geval met bioxy-salpeterzuur, of liever met het zilverzout, zich bevindende in een labielen toestand van evenwicht, terwijl het atoom MV zich in het molecuul bevindt als NY. Bij gewone temperatuur zal het vrije zuur W O,. OH wel met kunnen bestaan, noch wellicht zijn zilverzout. In het mole- euul dat ons bezighoudt, zou ook het zilverzout in moleculaire ver- binding zijn met 3 dy, Oj, waardoor de stabiliteit wel zal bevorderd worden, en in de eerste plaats van V O, dg; trouwens om redenen die onbekend zijn. De aard der atomen neemt een belangrijke plaats in bij het verzadigings-spel in affiniteiten en de stabiliteit; en de stikstof V behoort tot de grondstoffen, bij wie de niet-verzadigde verbindingen over ’t algemeen meer stabiel zijn. Voor het salpeter- 0-0 O0 74 zuur neemt men dan ook veelal N — OH (en b.v. niet: NOM); maar in het dioxy-salpeterzuur zou de stikstof vijfwaardig zijn: VY (zie ook later). Formules als b. v.: Bs O | Ae | \o | OH O worden voorbijgegaan, als wel van geen belang zijnde ; het doel toch eener structuurformule is geen ander dan een zoo eenvoudig mogelijk beeld te geven der bestaande kennis van het lichaam. Tot nog toe mislukte dan ook iedere poging, om het lichaam van Ritter als een atomistische verbinding voor te stellen. En het zal ook wel zeer moeilijk vallen, een dergelijke formule toe te kennen aan een molecuul van den vorm MN O,, 4g,. Ook schijnt de logica, in 46 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. een dergelijk geval als ons bezighoudt, te vorderen, om de for- mule van het molecuul, namelijk MV O,, 4g,, te ontleden in mole- culaire resten (dus niet in atomistische), of anders gezegd, om een formule samentestellen, die beantwoordt aan een zoogenaamde mo- leculaire verbinding. En daartoe is gekozen: Ag, O, en NO, Ag, zij dit: 849,0, NOA (= 2 Ags 0, MO; Ag Ag 0,2 Ag. OE MON Ag-= enz.), waarin MY "OWren Ag (re vroeger NV - ale"), Ken moleculaire rest dy, O, zou kunnen worden teruggegeven door 4g — O— O— O— Ag; maar een dergelijke structuur schijnt, minstens genomen, weinig waarschijnlijk. Om een rest Ag, O, aan te nemen, zou nog minder wenschelijk zijn, naar 't voorkomt, en ook niet in overeenstemming te brengen met ge- zegde atomiciteiten, in ’t algemeen aangenomen, en waarvan wel niet moet worden afgeweken tenzij in de grootste noodzakelijk- heid. Zoo bestaat er b.v. reden, om aan te nemen, dat zilver isomorph is met natrium. 4) Ook schijnt het meerendeel der zilververbindingen te wijzen op een monovalent zijn. Wat betreft zuurstof, dat is wat anders, maar men moet zooveel mogelijk een minimum atomiciteit aannemen; en de feiten moeten er toe dwingen, om een grootere atomiciteit te kiezen, alvorens zich op dien weg te begeven. In het geval, dat ons bezighoudt, kan men zich bedienen, ten minste voor ’t oogenblik, van de valentiën, die gewoonlijk worden genomen (zie hierboven), en van de mole- culair-formule 3 4g, O,. 4g N O,. Veeleer heeft men zich te houden aan het experiment, gesteund door een weinig theorie, zal een onderwerp zich eenigermate kunnen ontwikkelen. Het is trouwens een te weinig betreden gebied, om zich grondig in te kunnen laten met de structuur. En als men tot grondslag neemt de structuur- formule 3 4g, Os. Ag NO, dan is dit, omdat deze bijkans niets kunstmatigs heeft in de opvatting; en in ieder geval wel te gebrui- ken als uitgangspunt, terwyl een grondslag geacht kan worden on- misbaar te zijn. Zoowel Ag, O, als Ag NO; zullen wel endothermisch zijn, en dus im dit opzicht behooren tot dezelfde categorie van verbindingen. Zij eens verondersteld, dat men al het zilver wil brengen onder den vorm van 4g, Oy, in de structuurformule der zwarte zilver- verbinding, dan zou b.v. moeten worden aangevangen met de for- mule 2% te verdubbelen: 1) Zie b.v. het Rec. d. T. Ch. T. XIV. p. 347 (1895). 2) Zie deze Verhandeling p. 51. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 47 8 Ag, O,. NO, Ag of: 3 Ag, O,. N O,. O Ag, dus dan zijnde: Gigs Os. BVO 0, Aggy; of: Belg, O,4N»0,: De rest WV, O, heeft, zoo het schijnt, uit een theoretisch oog- 2 8 À > = punt niets, dat aantrekt; en men laat dan ook na, ten minste voor 't oogenblik, op die wijze het molecuul op te bouwen. Aan den rest VO, 4g werd tot nog toe, zie pag. 44, de structuur- formule MN O,. O Ag gegeven. Maar deze zou ook kunnen beschouwd 4 Oro worden, als te zijn ie N-O-O-O-Ag (en dus het zuur in O vrijen staat: Aa N-0-0-0-H). Men wenschte hierop alleen de aandacht te vestigen, zonder meer. Over het ontstaan der verbinding Ag NO, in verband met de electrolyse. Als structuurformule wordt weder genomen 3 dg, Oy. Ag NO. De eerste reactie, welke plaats vindt, kon zijn die van (zie deze Verhandeling p. 29): ANO Ade ANO de tweede: MO H, Om 2NO, HO, en eerst dan begint de vorming van het peroxyde van zilver Ag, O, en van het bioxy-salpeterzuur zilver 47 N O,. De aanwezig- heid van vrij salpeterzuur, kan niet anders dan van invloed zijn. Maar ook hier is, als in dergelijke gevallen, een streven naar een toestand van evenwicht bepaald door hoeveelheid en intensiteit der aangewende energie, met de hoeveelheid en hoedanigheid der aan- wezige stoffen. Er werd gebruik gemaakt !) van een betrekkelijk zeer groot reservoir, ten einde zich zooveel mogelijk te onttrekken aan den invloed van het vrije salpeterzuur, dat het gevormde zwarte lichaam tracht te ontleden. Het zilverzout van een zuur V O,. O ZA, 1) Zie de Tweede Verhandeling: Verhand. der Kon. Akad. y. W. Eerste Sectie DI. NEN deep. 39. 48 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. als wel sterker zijnde dan V O,. OH, gelijk b. v. S O, H, tegenover SO, Hy, zal echter kunnen bestaan in bijzijn van een zekere hoe- veelheid vrij salpeterzuur. Maar dit sluit niet uit, dat de molecu- laire verbinding 3 4g, O,. 4g NO, het meest stabiel zal wezen bij afwezigheid van vrij salpeterzuur (onder overigens gelijke om- standigheden), want dit salpeterzuur tracht zonder twijfel zuurstof te doen vrijkomen uit zilver-peroxyde, en zilvernitraat dg N O, te vormen. — Vervolg van de tabel op pag. 22 en 35. Over het zilveroxyde Ag, O afgeleid van de zwarte kristallijne verbinding. Zooals blijkt wt het Tweede Gedeelte der Tabel (zie pag. 35), werd een constant gewicht verkregen bij 230°, en daaruit besloten, dat er gedaan was met de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant). Maar de proef vervolgende, werd aanvankelijk gevonden (zie later): 7 b c d e Á 74 240° 2 0.0003 gr. 75 250 2 0.0001 0.0004 er. 76 260 2 0.0008 0.0007 ad 270 2 0.0004 0.0011 78 280 2 0 0.001] 79 290 2 0 0.0011 Men was aanvankelijk van meening, dat deze afname in gewicht van 0.0011 gr. niet moest gevoegd worden bij de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygéne excédant), maar dit is wellicht niet zoo dadelijk te zeggen. Later vooral zal blijken, dat deze hoeveelheid er misschien wel toe behoort. Thans werd verhit (als altijd in een zeer langzamen stroom van lucht) tot de ontleding volkomen was, en derhalve het zilveroxyde Ag, O was herleid tot zier, zoodat ten slotte het residu was zilver, en dat alles in dezelfde buis. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 49 7 b d e if + MER EEE | 80 300° 0.0005 gr. | 81 310 0.00384 | 0.0039 gr. | 82 320 0008851) 0.0422 8: 330 G:017 0.0292 84 340 0.0368 0.066 85 350 0.002 0.068 | 86 360 0 0.068 Er bleef aanvankelijk in de buis 0.9921 gr. zilveroxyde Ag, O (zie pag. 35 waar, toen terecht, staat opgegeven 0.9932 gr., maar 0.9932 gr. — 0.0011 gr. = 0.9921 gr), en deze hoeveelheid zilver- oxyde gaf dus achtereenvolgens aan zuurstof 0.068 gr. (zie de Tabel); terwijl de theorie vordert 0.0684 gr. Of berekend op 100 gew. d. zilveroxyde, heeft men: gevonden: Ag, O vordert: nlver 93.15 93.1 zuurstof 6.85 6.9 100.— gew. d. 100.— gew. d. Het zilveroxyde Ag, O heeft gelijke kleur als het zilverperoxyde , te weten die van graphiet (terwijl de oorspronkelijke kristalvorm was bewaard gebleven, en de massa nog eenigen glans had behouden). In dezelfde buis zijn bijgevolg aanvankelijk 2 0 (00) van de zwarte verbinding uitgedreven; de massa is daarna bevrijd van het zilvernitraat VO, dg, en gedroogd zijnde, werd het terugblijvende, wel waarschijnlijk zilverbioxyde 47, 0, (vermengd met eenig zilver- oxyde Ag, 0), dusdanig ontleed, dat er alleen zilveroxyde Ag, O terugbleef (alle 5 O waren dus uitgedreven). Ten slotte werd het zilveroxyde dg, O ontleed in dezelfde buis, en bleef zi/ver terug. In dezelfde buis werd dus het peroxy-salpeterzuur zilver ontleed op een wijze, dat men eindigde met zilver te hebben, en dat wel, met den oorspronkelijken kristalvorm, vrij wel behouden. Uit de Tabel volgt (zie bijv. het laatste gedeelte hierboven), dat achtereenvolgens S6 maal werd verhit, hetgeen S6 dagen in beslag nam bij het doen dezer proef (en met hare vacanties medegerekend Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch. (te Sectie). Dl. V. E 4 50 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. ongeveer 200 dagen). Het is duidelijk, dat, zooveel mogelijk, de ver- eischte voorzorgsmaatregelen werden in acht genomen betreffende de verschillende manipulaties bij deze proef van langen adem; gelijk trouwens tevens geschiedde in de reeks der voorgaande proeven. Supplement tot de geschiedems van het peroxy-salpeterzuur zilver. In de Tweede Verhandeling ') werd in ’t kort de geschiedenis en de litteratuur gegeven van het onderwerp, dat ons bezighoudt, en men wenschte dit aan te vullen naar aanleiding van een studie dat- aangaande van de zijde van Ot. Stile ?), eenige maanden na onze Eerste Verhandeling aangeboden. Het verschil tusschen de uitkomsten van den schrijver en die in dit Recueil medegedeeld, heeft in de eerste plaats betrekking op de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxy- gène excédant), waarvan de bepaling zooveel bezwaren opleverde. Gemelde scheikundige geeft voor de zuurstof een gehalte, dat merkbaar verschilt van de analytische uitkomsten hier verkregen, daar het gemiddelde ongeveer bedraagt 7.7 p.c., in plaats van S.46 (zijnde de theoretische hoeveelheid beantwoordende aan de aangenomen formule ter dezer plaatse, en, reeds in de Eerste Ver- handeling, overeenstemmende met de analysen), dat noodwendig van invloed is op de keuze der formule door den schrijver. Om redenen, die hier niet zullen medegedeeld worden, helde deze schei- kundige aanvankelijk over tot de moleculair-formule Ag, N O,,. Maar, ten einde uitdrukking te geven aan gezegde hoeveelheid van 7.7 p.c. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant), moet naar schrijver de O,, aldus worden verdeeld: O,, = Og: + Oa, zoodat dan de formule zou worden: 4g, NO: Où (= Ag, NO,,). Met andere woorden, er moet met 2 worden vermenigvul- digd, zoodat men verkrijgt: 1) Zie: Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. Eerste Sectie. Deel V. No. 1, p. 34. 2) Onze Eerste Verhandeling werd den 28sten September 1895 (zie Verh. d. Kon. Akad. v. W. (Eerste Sectie) Deel III No 8, p. 3) aangeboden in de Kon. Akad. v. W. te Amsterdam. Im kennis gekomen, dat een Verhandeling over hetzelfde onderwerp was ingezonden den 20sten Februari 1896 aan de Redactie van het „Zeitschr. f. Anorg. Ch., tot stand gebracht door Gerhard Krüss, zie: Bd. XI. Heft 4, door Ot. Sûle, werd een exemplaar van gezegde Eerste Verhandeling gezonden aan den Hoofdredacteur Dr. Richard Lorenz te Göttingen, den 13den Maart 1896. De Verhandeling van Stile werd in gemeld Tijdschrift gedrukt den 9den Mei 1896, zie l.c. Bd X11, Heft 2 S. 89 (de Verhandeling werd ingezonden den 20sten Februari 1896; l.c. Bd. XII] Heft 2. S. 89 staat 18 Januuri 1896), zijnde den 6den December 1895 aangeboden in de „So- ciété royale des sciences’ van Bohemen te Praag (Zie l.c. Bd. XII. Heft 2. S. 89). Ken Tweede Verhandeling werd gegeven door Sûle in het „Zeitsch. f. Anorg. Ch. Bd. XII. Heft 3. S. 180 (6 Juni 1896), bij de Redactie ingekomen den 16den Maart 1896; zie hierover in deze Verhandeling p. 50. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. D1 (3 7 Ln het 7 zijnde MO 0.x) Agt Ny Ops = Aja V5 015: Op (zijnde O, dan de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant). Later heeft de schrijver evenwel een andere formule aangenomen, namelijk 49,4, M O, (dus = dg,, Ns O3 — O), en verdeelt deze aldus: 7 Ag, O,. N, O7., nog genoegzaam beantwoordende aan de analytische gegevens van den schrijver: gevonden: 4y,, Ns Oy. vordert: Ag,, No Op, eischt: zilver 19.9 19.9 80.58 stikstof 1.4 1.49 2D vrijkomende zuurstof (bij 155°) 7.69 7.61 (voor Oo) 7.69 (voor Op). De schrijver neemt aan, afwezigheid van water in het zwarte lichaam ; maar er wordt miet medegedeeld, dat dit door een directe bepaling werd nagegaan. Ook maakt gemelde scheikundige (als andere onderzoe- kers) melding (in zijn eerste Mededeeling) van een soort uiteenvallen van het zwarte lichaam, na geraimen tijdte zijn bewaard geweest. De verbinding verviel wel niet tot poeder (zooals het geval was bij andere waarnemers), maar in ieder geval in kleine stukken, terwijl daarmede was verdwenen de glans, die zich oorspronkelijk voordeed. Gelijk reeds eenige malen werd medegedeeld, werd door ons niets van dien aard waargenomen; integendeel behielden de verschillende preparaten den glans, en de samenhang bleef volkomen bewaard. Ook het verlies in gewicht was in ’t algemeen zeer gering. Zoo (om maar eens een voorbeeld te nemen onder vele), verloor een product in 5 maanden op 1 gr., in gewicht 0.0008 gr., en van eenige ver- andering overigens, van welken aard ook, was niets waar te nemen. De door ons gevolgde bereidingswijze verschilde overigens meer of min van die door andere waarnemers gevolgd, en was zóódanig ingericht, dat de kans zeer groot was, om een scheikundig zuiver product te bekomen !); en een dergelijk preparaat zal wel minder neiging ver- toonen zelfontleding te ondergaan, en dat is het geval met ons lichaam (dikwerf gemaakt met oplossingen van verschillende concen- tratie). Maar dit punt nog daarlatende, schijnt het (in verband met de hoeveelheid zilver en stikstof gevonden), dat de bepaling van „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant) te lage cijfers gaf. Ook had Sûle zelf aanvankelijk geen groot ver- trouwen in zijn uitkomsten dienaangaande. Bij het volgen der 1) Zie Verhand. d. Kon. Akad. v. W. (Eerste Sectie) Deel III. No 8. p. 5; L c. ID WS INNO p.198: 52 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. methode, reeds aangegeven in de Eerste Verhandeling, en onder betere omstandigheden toegepast in de volgende Mededeeling 4), verkreeg men weinig uiteenloopende uitkomsten, met betrekking tot de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, dat niet anders dan ver- trouwen kan inboezemen; terwijl de verkregen getallenwaarden in een zeer gewenschte harmonie zijn met waarden voor de andere samenstellende bestanddeelen gevonden, en de voorgestelde formule. En men is dan ook van meening, dat, tenminste voor het oogen- blik, de formule dg, WV O,, (= 3 dg, O,. N O; Ag) is aan te nemen, als beantwoordende aan de uitkomsten van tal van analysen, daar- enboven in vele gevallen op velerlei wijzen gewijzigd. Ook wil het voorkomen, dat een structuurformule als b. v. die van 7 dy, O. Ny Os, theoretisch niet beantwoordt aan de uitkomsten van onderzoek, vooral in deze Verhandeling ontwikkeld. Zoowel de proeven, die werden medegedeeld in deze Verhande- ling, als de theoretische beschouwingen daarin opgenomen , schijnen te mogen leiden tot de volgende uitkomsten. 1. Het zwarte kristallijne lichaam (W O,, 4g,) wordt merkbaar ontleed bij een betrekkelijk lage temperatuur. Twee reeksen van proeven zijn in dien zin verricht, en wel de eerste reeks 7) onder elimineeren van 5 O, en de tweede reeks *) van 2 O, op Één molecuul. Het schijnt, dat sporez van water betrekkelijk veel invloed kun- nen uitoefenen op de snelheid van ontleding. *) 2. Het elimineeren van 2 0 had ten doel, om de structuur der zilververbinding (W O,, Ag) nader te leeren kennen, als uitgangs- punt aannemende tot structuurformule: 3 dg, O,. VO; Ag (met t oog op een omzetting: WO, dy = 00 + NO, Ag). De terugblijvende massa werd behandeld met water, waaraan zeer gemakkelijk zilvernitraat werd afgestaan (W O, dy), terwijl een lichaam terugbleef, dat is te beschouwen als te zijn zi/verbiowyde Ag, Op, overigens bevattende eenig gewoon zilveroxyde °) Ag, O, en wel als gevolg van een secundaire reactie. Dit peroxyde bezit niet meer de genoegzaam zwarte kleur van de oorspronkelijke ver- binding, maar veeleer die van graphiet; en is betrekkelijk stabiel. 5) "1 CAD VENO SLED MAIS: 2) Zie deze Verhandeling p. 7. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 53 Uit het medegedeelde volgt genoegzaam, dat zilverbioxyde zich met verbindt met zilvernitraat MN 0, Ag, zooals dit wel het geval is met het dioxy-salpeterzuur zilver NO, dg (wel te verstaan uit- gaande van bovengemelde structuurformule). 3. De structuurformule 1: 3 Ag, OF: NO. Ag heeft zonder twijfel in het verkregen resultaat meer beteekenis erlangd; maar nieuwe proeven, ook met betrekking tot het zilverbioxyde, zijn niet overtollig. Opmerking verdient, dat de zwarte zilverbinding eerst aangesproken als dy, 0, (terwijl zij is te beschouwen als NO, Ag), toch ten slotte een bron schijnt te zijn voor dit per- oxyde Ag, O, (zijnde: WN O,, 4g, — OO — NO, Ag = 3 Ag, Oy). De peroxyden van zilver van Berthelot en Malvern Iles, zijn lichamen van een andere natuur. ?). 4. Eenige theoretische beschouwingen *) gaven aanleiding, om het bestaan als mogelijk aan te nemen van een verbinding W 0, dy (monoxy-salpeterzuur zilver) in direct verband staande met VO, dy (dioxy-salpeterzuur zilver). De ‘vrije zuren zouden zjn VO, H en NO, H, en haar anhydriden WV, O, en WV, Oy. Wellicht is het anhydride NV, O, van Berthelot *): WV, 0, = G NV, O;. N, 0). 5. Het zilveroxyde 47, O (eveneens met de kleur van graphiet) dat ten slotte terugblift, schijnt meer stabiliteit °) te hebben, dan dit oxyde in den gewonen toestand; eerst boven 300° vangt het aan, m noemenswaardige hoeveelheid ontleed te worden. 6. Er werd een supplement gegeven, behoorende bij het ge- schiedkundig gedeelte vervat in de voorgaande Verhandeling. °) 7. In ’t kort werd de vraag behandeld, in hoeverre een ge- deeltelijke of geheele omzetting zou kunnen geschieden van het peroxy-salpeterzuur zilver, b.v. in een natriumverbinding. %) 8. Er werd tot nog toe vastgehouden aan de benaming van „per- oxy-salpeterzuur zilver”, maar het ts wellicht wenschelijk er op te wijzen, dat deze benaming niet meer schijnt te passen aan de be- staande kennis dezer verbinding. 3) is Ge 404 B Dil es p. al. SMIC D 932 403% DAC p>: 48 SIN CSD. 00): Delea. 44: D4 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 9. Naar aanleiding van proeven, in deze Verhandeling mede- gedeeld, werden eenige quantitatieve bepalingen verricht, ') die, als alle vorige, beantwoorden aan de formule WV 4g, 0, = 3 Ag, Os MORE Bij het vervolgen der studie van de zwarte kristallijne zilverver- binding, zal in de eerste plaats een poging worden gewaagd uit te maken, of de ontledingsvergelijking ?): 3 Ag, O,. NO, 4g = 3 dg, O, + NO, 4j + O0, of hever die van: NO; Ag == WN O, Ag + OO, is een sommaire vergelijking of niet ®) (ook met toog op de wellicht bestaande verbinding WV O, 49); en wel door aan het molecuul slechts 1 O te onttrekken (enz.). "Eveneens zal men trachten, de kennis eenigermate te vermeerderen van gemeld zilverperoxyde, een lichaam, dat tevens belangrijk is in verband met het natriumperoxyde, en het (waarschijnlijk) isomorph zijn dezer metalen. erm Ws Go rl ENG. al Utrecht, 2 Januari 1897. (23 Maart 1897). © OVER HET ae a ‘eo 9 ery LE | SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN DOOR Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. EERSTE SECTIE) Dl. V. N°. 6, AMSTERDAM JOHANNES MÜLLER April 1897. J - EN OR Te PE . OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN, DOOR A. P. N. FRANCHIMONT. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE) Dl. V. N°. 6. AMSTERDAM JOHANNES MULLER 1897. Over het smeltpunt van organische stoffen. DOOR A. P. N. FRANCHIMONT. leder die zich met organische chemie bezig houdt weet dat het smeltpunt der chemische verbindingen voor de praktijk van groot belang is. Daar het met, althans voorloopig, voldoende nauwkeu- righeid reeds bij uiterst geringe hoeveelheden bepaald kan worden, dient het ter herkenning eener stof. Ook wordt het gebezigd ter beoordeeling der zuiverheid eener verbinding, daar het bekend is dat reeds zeer geringe hoeveelheden van een bijmengsel een grooten invloed kunnen hebben op ’t smeltpunt. Men moet echter alleen als smeltpunt aanmerken de tempera- tuur waarbij eene stof van den vasten in den vloeibaren toestand overgaat zonder chemische verandering en het dus niet verwarren met een ontledingspunt en een overgangspunt, zooals bij de opgaven in de chemische litteratuur herhaaldelijk ’t geval is; vandaar dat men die opgaven niet dan onder voorbehoud mag aannemen. De ervaring leert dat het smeltpunt eener verbinding evenals alle physische, chemische en andere eigenschappen, af hangt niet alleen van de elementen waaruit zij bestaat maar ook van de wijze waarop hunne atomen met elkaar tot moleculen verbonden zijn, dus van de chemische structuur en wel in den ruimsten zin genomen, zoodat ook de ligging der atomen en atoomgroepen ten opzichte van el- kaar in het molecuul in aanmerking komen. Reeds CARNELLEY heeft aangetoond dat de symmetrie en de compactheid der mole- culen met het smeltpunt in verband staan. Ook de wijze waarop F % 4 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. de moleculen met elkaar verbonden zijn oefent een invloed er op uit. Daar nu het smeltpunt met zoovele oorzaken samenhangt, om van eenige andere dan de genoemde niet te spreken, is het moeilijk van elke dier oorzaken haren bepaalden invloed te leeren kennen en wij zijn er dan ook nog ver van af dien numerisch te kunnen uitdrukken. Maar evenals aan elk quantitatief onderzoek een qua- litatief dient vooraf te gaan, zoo ook hier. De vraag of door eene bepaalde verandering in ’t molecuul stijging of daling van smeltpunt teweeggebracht wordt moet eerst opgelost worden; dit is de qua- litatieve zijde van het vraagstuk. Het bedrag van de verandering, dat in elk gegeven geval de resultante is van meer dan eene oor- zaak, kan eerst later bepaald worden. In de meeste leerboeken der organische chemie vindt men weinig of geene opmerkingen omtrent regels bij de smeltpunten; vandaar wellicht de meening, die nu en dan wordt uitgesproken, dat er zoo goed als niets van bekend is. Het kwam mij daarom voor eenig belang te hebben, om eens te wijzen op de voornaamste regels welke zijn waar te nemen en tevens op de leemten in onze kennis. De laatsten worden veroorzaakt eensdeels doordat er nog veel te weinig stoffen bekend zijn, anderdeels doordat de staat van zuiverheid, waarin de bekende zijn verkregen, niet zelden veel te wenschen overlaat. Op die leemten de aandacht te vestigen kan des te meer in onzen tijd van nut zijn, nu men vooreerst, zooveel gemakkelijker dan vroeger over lage temperaturen beschikken kan, waardoor zelfstandigheden die tot nu toe als vloeistoffen golden, in vasten staat verkregen en daardoor gezuiverd kunnen worden; ten tweede hebben de distillatie-methoden in vacuo, zooals Krarrr heeft aangetoond, een zoodanigen trap van volkomenheid bereikt, dat door haar eveneens eene hoogere mate van zuivering en scheiding is mogelijk gemaakt; terwijl ook een veel grooter aantal van in- differente oplosmiddelen in den handel verkrijgbaar is, dan eenige jaren geleden en tot hetzelfde doeleinde kan worden aangewend; eindelijk kan door den vooruitgang van het microchemisch onder- zoek de zuiverheid van vele stoffen soms beter beoordeeld worden. Ik zal mij nu hoofdzakelijk bepalen tot een overzicht der be- trekkingen, die zich bij vergelijking der stoffen onderling tusschen samenstelling en smeltpunt schijnen voor te doen en de regels die men daaruit kan afleiden. Eene bespreking der afwijkingen van die regels en van de vermoedelijke oorzaken daarvan, zal ik tot later verschuiven. Mij komt het miet twijfelachtig voor dat vele van die afwijkingen bij voortgezet nauwkeuriger onderzoek zullen OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. ) verdwijnen en eerst daarna zal men voor de overblijvende de ware oorzaken gemakkelyker kunnen ontdekken. Vooraf zij nog het volgende opgemerkt. Mijne onderzoekingen over monomethylamiden hebben mij geleerd dat hun smeltpunt altijd lager ligt dan dat der overeenkomstige eenvoudige amiden. Dit is analoog aan het bekende feit dat bijna altijd methylesters lager smelten dan de zuren waarvan zij afkomstig zijn. Im beide gevallen zou men allicht, door de verhooging van het molecuul- gewicht, aanvankelijk eer geneigd zijn een verhooging van smelt- punt te verwachten, zooals dit in den regel plaats heeft wanneer een zuurstof- of een stikstofatoom in een molecuul gebracht wordt terwijl tevens eene aequivalente hoeveelheid waterstof er aan wordt ontnomen. Ik gebruik hier opzettelijk niet de gewone zegswijze: „wanneer waterstof door zwurstof of stikstof vervangen wordt of wel wanneer zuurstof of stikstof in de plaats van waterstof treedt”, om op te merken dat het mij ’t waarschijnlijkst voorkomt dat dit in den waren zin des woords ook niet ’t geval is, maar dat door de be- werking het molecuul, om ’tzoo eens te noemen, eene vormver- andering heeft ondergaan, die op de smeltpuntsverandermg invloed heeft. Gebruik ik nu in ’t vervolg kortheidshalve de woorden vervangen en i de plaats treden, dan hoop ik miet misverstaan te worden. Daar de groep methyl, zooals wit de aangehaalde voorbeelden blijkt, eene eigenaardige rol kan spelen en hetzelfde verschijnsel ook waargenomen kan worden wanneer zij niet, zooals in de beide ver- melde gevallen, aan zuurstof of aan stikstof maar aan koolstof ge- bonden wordt, moet bij het vergelijken van stoffen steeds met het verdwijnen en ontstaan dier groep en ook, zooals men later zal zien , met de plaats welke zij innam of gaat innemen rekening gehouden worden. Vergelijkt men bv. aliphatische normale koolwaterstoffen Cl, „+, CH, met de aliphatische normale primaire aldehyden van hetzelfde koolstofatomen-aantal C,, ZZ, ,, . , Ben dan verdwijnt, bij de omzetting der eerste in de tweede, een groep CH, door het uittreden van twee harer waterstofatomen , terwijl een zuurstofatoom in- treedt. Gaat echter zulk een koolwaterstof in een secundair alde- hyde (keton) over, dan treden ook wel twee waterstofatomen uit en een zuurstofatoom treedt in, maar er verdwijnt geen groep CM. Om eenig inzicht in het verband tusschen samenstelling en smelt- punt te verkrijgen komt het mij voor dat men in de eerste plaats alleen werkelijk onderling vergelijkbare stoffen met elkaar moet ver- 6 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. gelijken en ten tweede zooveel mogelijk de eenvoudigste, waarbij het aantal invloeden op de smeltpuntsverandering zoo gering mogelijk is. Men zie bv. Tabel I. In de bovenste helft zijn stoffen vereenigd die, tot op zekere hoogte, werkelijk met elkaar vergelijkbaar zijn ; allen bevatten dezelfde atoomgroep C, H,,,, CO waarin » = 11, 13, 15 of 17 is. In het eerste vakje is deze atoomgroep met een waterstofatoom, in het tweede met een chlooratoom, in het derde met de eenwaardige atoomgroep OM, in het vierde met NH, 5) in het vijfde met CH, verbonden. Let men nu op de bij- gevoegde smeltpunten, dan ziet men dat het smeltpunt daalt wan- neer het waterstofatoom door een chlooratoom wordt vervangen, rijst wanneer dit door OH of NM, plaats heeft, daalt wanneer de groep CH, er voor in de plaats komt. In de onderste helft der tabel I vindt men stoffen, die van de bovenste alleen hierin verschillen dat in de atoomgroep C, /Z, , ., CO het dubbel gebonden zuurstofatoom door twee waterstofatomen vervangen is *). Vergelijkt men nu hare smeltpunten met die der bovenstaande, dan ziet men dat zij altijd veel lager zijn en komt dus tot het besluit dat wanneer in de plaats van twee waterstof- atomen een dubbel gebonden zuurstofatoom gebracht wordt het smeltpunt rijst. Het fraaiste voorbeeld is ongetwijfeld het vijfde nl. de koolwaterstoffen «en de (2) ketonen van ’t zelfde koolstofatomen- aantal. Het minst geschikte is het eerste omdat hier vorming of verdwijning van CM, plaats heeft en dus eigenlijk twee invloeden werkzaam zijn en wel in denzelfden zin. Door vergelijking van de koolwaterstoffen uit ’t eerste vakje (onderste helft van Tabel I) met de alcoholen en aminen van ’t zelfde koolstofatomen-aantal ziet men ook hier dat wanneer OM of NH, in de plaats van een waterstofatoom komt het smeltpunt rijst; toch moet opgemerkt worden dat in deze beide gevallen tevens de groep CH, verdwijnt en dus een tweede oorzaak voor het rijzen aanwezig is. Vergelijkt men eindelijk de beide in de onderste helft van Tabel I voorkomende vakjes met koolwaterstoffen, dan ziet men dat de laatste hooger smelten dan de eerste. Hierbij dient echter in ’t oog gehouden te worden, dat ofschoon eene groep CH, is ingevoerd, waardoor een daling van het smeltpunt zou kunnen ontstaan , tevens een groep CH, verdwenen is, waardoor eene rijzing teweegge- : : 5 : ) De tautomeere of pseudomeere vorm laat ik voorloopig buiten beschouwing. *) De chloriden zijn, op een na, niet bekend en ontbreken dus. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 7 bracht kan worden zooals ’t geval is; en verder dat men hierbij telkens van eene koolwaterstof met even aantal koolstofatomen tot eene met oneven aantal overgaat, waarin een andere symmetrie heerscht. Stellen wij nu vooreerst de vraag of hetgeen Tabel [leert alleen geldt voor de daarin opgenomen stoffen dan wel algemeener voor- komt, zoodat het de uiting is van meer algemeene regels en trachten wij haar te beantwoorden. $ 1. Dat een dubbel gebonden zuurstofatoom, twee waterstof- atomen vervangende, niet alleen in de aangehaalde voorbeelden maar ook in tal van andere gevallen dezelfde uitwerking heeft op het smeltpunt, nl. verhooging, kan gemakkelijk aangetoond wor- den. ‘Tabel IT bv. bevat de smeltpunten van eenige aliphatische normale koolwaterstoffen en die der (2) ketonen met hetzelfde kool- stofatomenaantal, zooals blijkt zijn de laatsten allen hooger. ‘Tot het- zelfde resultaat komt men bij de vergelijking der symmetrische normale ketonen met de normale koolwaterstoffen van ’t zelfde koolstofatomenaantal , zooals ’t volgende lijstje toont. (CG Hy; CH, |—265 | (0,H,,,00 | 146 OER A MCO | 280° (C, H, : CH, Goan te an), CO 40° (CH), CH, 32° | (G Hiyhe CO 58° (ce ne CHL, 477 | (Gy Hy» CO | 69° (COA OH. NCO | OE (OPE CH BEDE HECO PEU (OH OH, 1497 | (Or Has CO | 88°A ‘evens kan men door vergelijking van de vier eerste voorbeelden met de isomeeren uit Label Il zien dat het weinig verschil schijnt te maken welke twee waterstofatomen vervangen worden mits niet die van de groep CH; want vergelijkt men de smeltpunten der aldehyden uit Tabel I met die der ketonen van ’t zelfde koolstof- atomenaantal uit Tabel IL, dan blijkt dat de aldehyden hooger smelten; bij hunne vorming uit de koolwaterstoffen verdwijnt een groep CH, bij die der ketonen niet en hieraan zullen wij voorloopig het hoogere smeltpunt zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk toe- schrijven. Ook in andere reeksen dan de aliphatische liggen meestal de smeltpunten der aldehyden en ketonen hooger dan die der corres- pondeerende koolwaterstoffen. 8 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Niet alleen wanneer in koolwaterstoffen, maar ook wanneer in alcoholen twee aan koolstof gebonden waterstofatomen 1) door zuur- stof vervangen worden, rijst ’t smeltpunt. Bij de in Tabel I ge- geven voorbeelden kan nog gevoegd worden: heptylalcohol ?) —35°.5 en heptylzwur —10°.5, octylalcohol —15° ?) en octylzuur + 16°.5, nonylaleohol — 5° en nonylzuur 12°.5, deeylaleohol +7° en de- cylzuur 31.04; maar ook in andere reeksen smelten de zuren ge- woonlijk hooger dan de correspondeerende alcoholen, en eveneens de amiden hooger dan de correspondeerende aminen, waarvan ook in Tabel I voorbeelden gegeven zijn. Dezelfde uitwerking van de zuurstof, nl. verhooging van smelt- punt, kan men waarnemen door vergelijking van de normale mo- noketonen met de normale polyketonen; want terwijl de monoke- tonen beneden 2 dekanon vloeistoffen zijn en 2 dekanon zelf reeds bij 3°.5 smelt, wordt voor 2,7 octaandion 44° voor 2,8 nonaandion 49° opgegeven, voor 2,4,6 heptaantrion 49° voor 2, A, 5, 7 octaantetron 121°. Opmerking verdient dat 2,4 dekaan- dion als vloeistof wordt opgegeven en volgens den heer Kramers ©) bij —6° zou smelten. Dat de plaats van het zuurstofatoom soms meer invloed heeft dan uit het op de voorgaande bladzijde gegeven lijstje van symmetrische ketonen vergeleken met de isomeere 2 ketonen schijnt te volgen, blijkt wel daaruit dat bv. voor 4 dekanon als smeltpunt —9° aangegeven is; hiermede vergeleken zou 2,4 dekaan- dion hooger smelten, maar vergeleken met 2 dekanon, dat bij 3°5 smelt, zou het lager smelten en dan een uitzondering zijn. Heeft reeds de plaats van elk zuurstofatoom met betrekking tot de groepen CH, invloed, eveneens de onderlinge stand der beide zuurstof- atomen; en niet uitgemaakt is of de stof bij de smelttemperatuur geheel als diketon voorhanden is, dan wel gedeeltelijk of geheel in isomeeren (tautomeeren, pseudomeeren) vorm. Tabel III bevat eenige aliphatische normale één- en tweebasische zuren, benevens de bijbehoorende ketonzuren. De laatsten smelten allen hooger; ook bij deze stoffen zal de plaats van het zuurstof- atoom invloed kunnen hebben. Het schijnt derhalve dat men als regel mag aannemen dat het smelt- punt eener organische verbinding stijgt wanneer twee waterstofatomen door een dubbel gebonden zuurstof- atoom worden vervangen. *) Van de beide mogelijke gevallen is hier alleen dat der zuren behandeld; de olonen en olalen zijn nog te weinig bekend en misschien niet geschikt als voorbeeld te dienen. 2) Onuitgegeven waarnemingen in het organisch chemisch Laboratorium te Leiden. *) Onuitgegeven waarneming van den heer Kramers in bovengemeld Laboratorium. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 9 § 2. Uit Tabel I volgde dat reeds wanneer de groep O// in de plaats van een waterstofatoom komt bij koolwaterstoffen en bij alde- hyden het smeltpunt rijst. Ook dit is niet tot de daar gegeven voorbeelden beperkt maar komt algemeener voor. Normaal nonaan bv. smelt bij —51°, normale primaire nonylalcohol bij —5°, nor- maal dekaan bij —32°, de alcohol bij + 7°. Hier moet evenals vroeger opgemerkt worden dat een groep C//, verdwijnt en daarom volgen nog eenige voorbeelden waarin dit niet ’t geval is. In deze echter is een bepaalde symmetrie aanwezig, evenals dit bij de ketonen (blz. 7) ’t geval was. Aliphatische normale kwst. norm. secund. symmetrische alcoholen. OE CE 67 (C, His), CHOH | 42° CH dl (C,, Hs CHOH | 76° (GS Hi) CH, 682.1 (Cr Hu; CHOH | 86° Men kan hetzelfde ook waarnemen in gevallen waarin de sym- metrie een grooteren invloed schijnt te hebben, bv.: (CH); CH is een gas, dat eerst bij —17° vloeibaar wordt, (CH), COH smelt bij 25°. (CH), CHC, H, wordt nog niet vast bij —24°, (CH,), COH C, H, smelt bij —12°. (CH), CCH,CH,, is slechts als vloeistof bekend, (CH); CCHOH CH, smelt bij 4°. (CH), CH CH (CH), is slechts als vloeistof bekend, (CH), COH CH (CH), smelt bij —14°. Hierbij moet in ’t oog gehouden worden dat de groep O// tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met wat men gewoonlijk bij kool- stofverbindingen een zijketen noemt en dat dus door hare invoering aan den vorm of aan de symmetrie van ’t molecuul eene verande- ring is aangebracht die bij kleinere koolstofketens zeker eer merk- baar zal zijn dan bij grootere. Door invoering van meer groepen O// gaat ’t smeltpunt wederom in de hoogte, bv. glycol smelt bij 11°5, glycerine bij 17°, erythriet bij 126°, manniet bij 166°, mannoheptiet bij 188°, manno-octiet bij 258°. Vermoedelijk doen in de laatste voorbeelden nog meer oorzaken mede zoodat zij miet zoo bewijzend zijn als de eerste. Dat echter ook in andere gevallen, als men slechts werkelijk vergelijkbare stoffen vergelijkt, de regel doorgaat moge het volgende voorbeeld aantoonen: (C4/)), COM CH (CH), smelt bij —14°, (CH), COH COH (CH), bij 35°. 10 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Wil men voorbeelden uit andere reeksen ook deze zijn in over- vloed voorhanden by. phenol, kresolen, enz. meerwaardige phe- nolen etc. en zelfs kan men daarbij zien dat de stand der groep OH ten opzichte van andere groepen bv. CM, en ook de onder- linge stand van meer OM groepen invloed heeft, waarvan in de aliphatische reeks de voorbeelden nog onbekend zijn. Niet alleen echter wanneer in koolwaterstoffen of in alcoholen de groep OH ingevoerd wordt, maar ook als dit geschiedt bij pri- maire aldehyden aan het koolstofatoom waaraan zich de dubbel gebon- den zuurstof bevindt, kan men het smeltpunt zien rijzen. Het is bij den overgang der primaire aldehyden in de correspondeerende zuren. Tabel I geeft daarvan eenige voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen zijn want het is van algemeene bekendheid dat zuren in den regel hooger smelten dan de correspondeerende aldehyden, niet alleen in de aliphatische reeks maar ook in andere. In de voorbeelden van Tabel I is de stijging slechts zeer ge- ring en zelfs zou bij het eerste, als de waarnemingen juist zijn, het smeltpunt van het zuur lager liggen dan van ’t aldehyde en dus eene uitzondering aangetroffen worden. De geringe stijging schijnt er op te wijzen dat hier ook een invloed van den stand der OH groep tot andere groepen werkzaam is. Voert men in de zuren nogmaals de groep OM/ in, dan stijgt het smeltpunt wederom, ook nu is de stand der groep OM ten opzichte van de carboxylgroep en andere groepen zooals C//, van Invloed. In Tabel IV. zijn aliphatische normale eenbasische zuren met de correspondeerende 2. oxyzuren opgenomen; men ziet dat de smelt- punten der laatsten allen hooger zijn. Het schijnt dus ook voor de groep O/T regel te zijn dat het smeltpunt eener organische verbinding stijgt wanneer een waterstofatoom door de groep OH wordt vervangen. $ 3. Gaan wij nu over tot de stikstofverbindingen en wel in de eerste plaats tot die welke de groep NM, bevatten. Reeds Tabel I heeft doen zien dat het vervangen van een water- stofatoom door de groep NM, zoowel in aliphatische koolwater- stoffen als in aldehyden, verhooging van smeltpunt tot gevolg kan hebben. Er zij tevens aan herinnerd dat de groep NM, evenals de groep OM als eene zijketen beschouwd kan worden en dat bij de vorming van primaire aminen uit de aliphatische koolwater- stoffen tevens eene groep CH, verdwijnt, hetgeen op zich zelf reeds tot verhooging van smeltpunt zou kunnen leiden. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 11 Eene verhooging van smeltpunt is nogmaals waar te nemen als een tweede groep NM, ingevoerd wordt. Nemen wij de diaminen, zij smelten allen hooger dan de monaminen. Aethaandiamine bij 10°, butaandiamine bij 24°, pentaandiamine bij 12°.5, octaandia- mine bij 50°—-52°, dekaandiamine bij 61°.5. Dat de amiden gewoonlijk hooger smeltpunt hebben dan de aldehyden is van zóó algemeene bekendheid dat het wel niet door meer voorbeelden bevestigd behoeft te worden. Het schijnt dus ook voor de groep NM, regel te zijn dat het smeltpunt eener organische verbinding stijgt wanneer een waterstofatoom door de groep NM, vervangen wordt. $ 4. Treedt een stikstofatoom in de plaats van drie waterstof- atomen, dan gaat eveneens het smeltpunt in de hoogte, maar hier verdwijnt weder tegelijkertijd eene groep CH. Tabel V bevat eenige voorbeelden uit de aliphatische reeks ook te, van dicyaniden. Het schijnt daaruit wel dat men als regel mag aannemen dat het smeltpunt eener organische verbinding stijgt wan- neer drie waterstofatomen door een drievoudig gebon- den stikstofatoom vervangen worden. Eindelijk zou dan, bij de vervanging van waterstof zoowel door zuur- stof als door stikstof hetzij op zichzelf, hetzij met waterstof verbon- den, waardoor ’t molecuul-gewicht toeneemt, ook het smeltpunt stijgen. $ 5. Wij komen nu aan de invoering van de koolstof met waterstof verbonden tot de groep CZZ,. Ofschoon deze groep in gewicht slechts weinig verschilt van een atoom zuurstof en stikstof, van 0/7 en M/L, toch bleek reeds uit Tabel I dat zij miet altijd het smeltpunt verhoogt, maar integendeel dikwijls verlaagt. Er zijn hier drie gevallen te onderscheiden, naar gelang de groep CH aan zuurstof, aan stikstof of aan koolstof verbonden wordt. Bespreken wij de beide eerste ge- vallen vooraf iets uitvoeriger en letten er op dat vervanging van aan zuurstof geplaatste waterstof in eene koolstofverbinding slechts eenmaal mogelijk is aan ’t zelfde zuurstofatoom, van aan stikstof ge- plaatste tweemaal, van aan koolstof geplaatste driemaal; ook deze gevallen moeten uit elkaar gehouden worden. Reeds te voren is opgemerkt dat methylesters bijna altijd lager smelten dan de overeenkomstige zuren. De eenige uitzondering, die mij bekend is, zou zijn die, welke Linsurmann & BERGAMT in 12 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 1887 4) vermeld hebben nl. bij een pentadecylzuur dat bij 59°—60° zou smelten terwijl zijn methylester dit bij 66°— 68° zou doen. Ook de methylaethers van phenolen enz. smelten allen lager dan de waterstofverbindingen. Het is dus regel dat als een aan zuurstof gebonden waterstofatoom in eene organische verbinding door de groep CH, vervangen wordt het smeltpunt daalt. $ 6. De monomethylamiden smelten lager dan de eenvoudige amiden. Tabel VI geeft daarvan eenige voorbeelden zoowel bij één- als bij tweebasische zuren uit verschillende reeksen, waarbij wij nog de volgende zullen voegen. Formamide ?) smelt bij 3°, methylformamide is nog niet vast ver- kregen; urethaan (aethy]) smelt bij 50°, methylurethaan (aethyl) is eene vloeistof ; ureum smelt bij 132°, methylureum bij 102°; acetylureum bij 210°, acetylmethylureum bij 180°; hydantoïne bij 215° methylhydantoïne bij 182°. oxamide smelt niet, methyloxamide bij 229°, a. b dimethyloxa- mide bij 217°; oxaminezuur smelt bij 210°, methyloxaminezuur bij 146°; succinimide smelt bij 125°, methylsuccinimide bij 66°; o. chloorbenzamide smelt bij 139°, ’t methylamide bij 120°; phenylacetamide smelt bij 155°, phenylacetmethylamide bij 58°; p. nitrophenylacetamide smelt bij 189°, ’*t methylamide bij 158° 5); benzolsulfonamide smelt bij 149°, benzolsulfonmethylamide bij BAS p. toluolsulfonamide smelt bij 137°, ’t methylamide bij 75°; m. xylolsulfonamide smelt bij 138°, ’t methylamide bij 43°; pseudocumolsulfonamide smelt bij 176°, ’t methylamide bij 91°; mesityleensulfonamide smelt bij 142°, ’t methylamide bij 90° °); B naphtalinesulfonamide smelt bij 212°, ’t methylamide bij 107° 5). Men ziet dat al is de groep NM, met direct aan koolstof ge- bonden, zooals in de sulfonzuren, toch het vervangen van een harer waterstofatomen door CM, eene smeltpuntsverlagmg tot gevolg heeft. 1) Het zuur, dat niet constant kookte, is vermoedelijk niet zuiver geweest en zal wel een hooger smeltpunt hebben, zoodat de uitzondering dan vervalt. B. B. 20 p. 965. *) Onuitgegeven waarneming. 3) Deze drie volgens onuitgegeven waarnemingen van Dr. H. J. Taverne. *) Onuitgegeven waarneming. 5) Deze drie volgens onuitgegeven waarnemingen van den heer SCHREINEMAKERS. °) Volgens onuitgegeven waarnemingen van den heer Scuey. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 13 Wellicht kan hier nog als voorbeeld bijgevoegd worden het nitramide, NH, NO, volgens Tarece , smeltp. 72°, methylnitramine CH, NH NO, smeltp, 38°. Het verschijnsel is echter niet alleen tot de amiden beperkt; het kan zich ook voordoen bij aminen, want terwijl aniline bij —S° smelt is methylaniline nog niet vast verkregen kunnen worden. Paratoluidine smelt bij 45°, zijn methylderivaat is eene vloeistof. De aangehaalde voorbeelden komen mij voldoende voor om het voor regel te houden, dat de groep CH, een aan stikstof gebonden waterstofatoom der groep NM, in eene orga- nische verbinding vervangende, het smeltpunt doet dalen. Maken wij echter dadelijk de opmerking dat dit alleen voor t eerste waterstofatoom geldt; want vervangt men ook het tweede door de groep methyl, dan smelten de ontstane verbindingen niet altijd lager dan de voorafgaande, ofschoon de waargenomen uit- zonderingen zeer bijzondere gevallen zijn. Dat zij echter toch hier vermeld worden vindt zijn grond daarin dat zij wellicht eenig licht zouden kunnen werpen op hetgeen men bij de aan de koolstof ge- plaatste waterstof waarneemt. De eenige mij bekende uitzonderingen, waarbij de dimethylamiden hooger smelten dan de monomethylamiden, zijn de volgende: Ureum 132°, monomethylureum 102°, as. dimethylureum 180°; nitramide 72°, monomethylnitramine 38°, dimethylnitramine 58°; benzolsulfonamide 156°, ’t monomethylamide 31°, ’t dimethylamide 45°, pseudocumolsulfonamide 176°, monomethylamide 91°, dimethylamide DRG DE Het tweede voorbeeld zou natuurlijk vervallen als de opvatting van de structuur dezer lichamen gewijzigd mocht worden. $ 7. Wij komen nu eindelijk tot het geval dat de groep CM, aan koolstof gebonden waterstof vervangt. Tabel I gaf reeds voor- beelden dat ook dan eene daling van het smeltpunt kan plaats hebben bv. bij den overgang van aldehyden in methylketonen; zij kunnen nog gemakkelijk vermeerderd worden met voorbeelden ook uit andere reeksen, want in dit geval is het regel. Toch vindt men het in tal van andere gevallen eveneens, waarvoor eenige voorbeel- den hier volgen: (CH), CCH, OH smelt bij 50°, (CH) C CH OH CH, bij 4°, CH, CHCl CCl, CH, OH bij 62°, CH, CHC! CCl, CH OH CH, bij 50°5. 1) Onuitgegeven waarneming van den heer ScukeiNEMAKERS. Opmerking verdient dat de isomeere mesityleenderivaten den regel volgen; sulfonzuuramide 142°, methylamide 90°, dimethylamide 43°, 14 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Terwijl boterzuur bij —+ 2° ongeveer smelt wordt 2 methylboter- zuur nog niet vast bij —19° en 3 methylboterzuur nog niet bij 51°. Tets dergelijks vindt men bij pentaanzuur en de methylpen- taanzuren , bij hexaanzuur en de methylhexaanzuren, bij octaanzuur smeltp. 16°, 5 en 2 methyloctaanzuur dat nog niet vast is bij —11°. Dat azijnzuur hooger smelt dan mierenzuur en dus eene uitzon- dering is zal wel miet bevreemden. Propionzuur daarentegen smelt bij —24°, methylpropionzuur (isoboterzuur) is eerst bij —47° vast verkregen. Glycolzuur smelt bij 78°, methylglycolzuur (melkzuur) bij 18°, malonzuur bij 134°, methylmalonzuur bij 130°; barnsteenzuur bij 185°, methylbarnsteenzuur bij 112°; pentaandizuur(glutaarzuur)bij 97°5, 2 methyl-bij 78°, 3 methyl-bij 86°; azelaïnezuur bij 118°, 3 methylazelaïnezuur bij 45°. t Zelfde verschijnsel, nl. het dalen van het smeltpunt door het inbrengen der groep C//,, neemt men ook in andere reeksen waar. Ken bekend voorbeeld is benzol, smeltp. 5°4, terwijl methylbenzol (toluol) eerst bij —102° vast wordt. Hier ziet men tevens dat de stand van de groep CH, ten opzichte van een andere reeds in *t molecuul voorkomende van beteekenis is, bv. bij de drie dimethyl- benzolen (xylolen); het ortho smelt bij —28°, het meta bij —54°, het para bij 15°; maar ook kan men waarnemen dat de stand, die de groep CH, inneemt ten opzichte van andere, eveneens een zij- keten vormende, groepen van invloed is, bv. bij de drie methylbenzoë- zuren (toluylzuren); het ortho smelt bij 102°, het meta bij 110°5, het para bij 180°; of wel bij de drie methylphenolen (kresolen) het ortho smelt bij 30°, het meta bij 4°, het para bij 36°, phenol zelf bij 43°. Deze beide factoren spelen echter in de aliphatische en andere reeksen eveneens eene rol, zooals uit eenige der boven ge- geven voorbeelden blijkt. Een geval dat afzonderlijke bespreking verdient is dat wanneer de groep CH, in de plaats van een waterstofatoom van eene groep CH, komt. Hier wordt dus eigenlijk geene groep CH, ingevoerd maar het is alsof eene groep CH, was ingeschoven en Tabel I gaf voorbeelden dat dan het smeltpunt naar de hoogte kan gaan, welke voorbeelden door vergelijking van termen uit werkelijk homologe reeksen van verbindingen gemakkelijk vermeerderd kunnen worden. Wij komen er op terug, maar geven eerst voorbeelden dat ook in dit geval het smeltpunt kan dalen. Het is een bekend feit dat acthylesters in den regel lager smelten dan methylesters en hetzelfde is ’tgeval bij acthylamiden vergeleken met methylamiden. Hier wordt steeds eene zijketen verlengd of verzwaard en als men hier- OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 15 mede voortgaat zal het smeltpunt ten slotte rijzen, nu eens eerder dan eens later afhankelijk van de hoofdketen. Laat men echter het geval dat CH, een waterstofatoom van CH, vervangt voorloopig buiten berekening, dan schijnt het mij niet te gewaagd de stelling wit te spreken dat in den regel het invoe- ren van eene groep CH, in de plaats van aan koolstof gebonden waterstof eene smeltpuntsverlaging tot ge- volg heeft, evenals dit ’t geval is bij aan zuurstof of stikstof ge- bonden waterstof, althans als dit waterstofatoom het eerste is dat door CH, vervangen wordt; want wordt een tweede waterstofatoom aan een koolstofatoom, dat reeds met CH, verbonden is, door C/,, vervangen , zoodat aan dit koolstofatoom twee groepen CH, komen te staan, dan gaat in vele gevallen het smeltpunt in de hoogte en steeds als in de groep CH, de drie waterstofatomen door drie groepen CH, vervangen worden. De volgende voorbeelden kunnen dit aantoonen: (CH,), C. CH OH CH, smelt by 4°, (OC CO HCH.) by 17; (CH), CH. COH (CH,), smelt bij —14", (2275). 0. COB (CH,), bij 17°; 2 methylboterzuur is nog niet vast bij —19°, 2.2 dimethyl- boterzuur smelt bij —14°; methylglycolzuur (melkzuur) smelt bij 18°, dimethylglycolzuur (2 oxyisoboterzuur) bij 79°; methylmalonzuur smelt bij 130°, dimethylmalonzuur bij 180° ; methylbarnsteenzuur smelt bij 112°, 2.2 dimethylbarnsteenzuur bij 158%; CH,), CO H smelt bij 25°, H, CO H is eene vloeistof ; (CH), C. CH, OH smelt bij 50°,H, ©. CH, OH is eene vloeistof; CO) an On smelt bij 3°, H, C. ga is eene vloeistof; (CH,), C. CO, H smelt bij 35°5, H, C CO, H bij 16°5; (CH Ce CO. CO, H smelt bij 90°,.H, CCO. CO, H bij 11°s; (CH,), C. CN bij smelt 16°, H, C, CN by —41°. Bij het invoeren van groepen CH, wordt steeds de symmetrie der moleculen gewijzigd en deze is van invloed op het smeltpunt. 16 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Letten wij b.v. op de symmetrie die het malonzuur vertoont, nl. aan één C-atoom 2 H-atomen en twee carboxylgroepen H CO Ne aldus: CG smeltp. 134°, dan wordt deze gewijzigd door VER i PCOS? het invoeren van één C//,, hersteld door een tweede CH. HE COUT CH. CO; H OY SoA C smeltpunt 130° C smeltpunt 180°. ZX ES CH, CO, H Gis COBH Meer gewijzigd wordt z door de groep C,H, als langere zij- keten en dit voorbeeld doet ons tevens zien dat ook met de groep C, H‚ aan koolstof gebonden een lager smeltpunt kan ontstaan dan met CH, evenals dit bij esters en amiden ’t geval was. 4) HCO, Cae C0, Sy Sy C smeltpunt 111°5 C 125° Jas AN Gil, CO, H CH. CO; Hf Voegen wij er nog de propylderivaten aan toe. D D d AOR CH, CO, H NP NE CG smeltpunt 96° G 158% AS LISTES Ge OO C, Hine COS EI en eindelijk gemengde alkylderivaten : Ci ACO CH, COH SA KZ C smeltpunt 118°5 C 106°—107°, ON ZN. Cy CO, | Ceed ONE dan ziet men dat reeds bij gedeeltelijke herstelling der symmetrie het smeltpunt stijgt. ‘) Of anders uitgedrukt: dat de groep GH, een waterstofatoom vervangende in eene aan koolstof geplaatste CH, groep eveneens het smeltpunt kan doen dalen als in eene aan zuurstof of stikstof geplaatste. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 17 Dat de invloed, die de groepen op elkaar in het molecuul uit- oefenen, voor een deel de symmetrie bepalen of wijzigen kan, hierop schijnen bv. de derivaten van het barnsteenzuur te wijzen in hunne zoogenaamde fumaroïde en maleïnoïde vormen. Nog op eene andere betrekking tusschen symmetrie en smelt- punt zij hier gewezen; zij werd in ’t begin reeds even aangehaald. In 1872 werd door mij !) in vereeniging met Zincxn, bij gelegen- heid van een onderzoek over het normale nonylzuur, de aandacht gevestigd op het feit dat dit zuur lager smelt dan het octylzuur, waaruit volgt dat in eene werkelijk homologe reeks van verbindingen de smeltpunten niet altijd opklimmen met het koolstofgehalte. De mogelijkheid werd daarbij uitgesproken dat de zuren met een even aantal koolstofatomen een relatief hooger smeltpunt hebben dan die met oneven aantal. Dit vermoeden is later, door de onderzoekingen van Krarrr vooral, bevestigd geworden. Ook Bazver wees er in 1877 % op en vond iets dergelijks bij de tweebasische zuren; doch deze zijn niet op dezelfde wijze elkaars homologen als de éénbasische maar veeleer de aanvangstermen van verschillende reeksen. Tabel VII geeft een overzicht er van. lets analoogs is waar te nemen bij de aliphatische normale koolwaterstoffen d. w. z. terwijl in de beide genoemde zurenreeksen bij den overgang van een lichaam met even aantal C-atomen tot het naast hoogere met oneven aantal het smeltpunt daalt, het increment dus negatief is, is dit bij de koolwaterstoffen wel positief maar kleiner dan wanneer men van een onevene tot de naast hoogere evene overgaat, Tabel VIII toont dit aan, zoodat men ook deze stoffen in twee reeksen zou kunnen schikken, die met even en die met oneven aantal koolstofatomen. Of het verschijnsel algemeen voorkomt bij normale aliphatische ver- bindingen is nog niet met zekerheid te zeggen ofschoon het wel waar- schijnlijk is, want het is niet tot de gegeven voorbeelden beperkt. Het schijnt bijvoorbeeld ook voor te komen *) bij de 2 oxyzuren, zie Tabel IV en bij de 2 ketonzuren, zie Tabel IIT, ofschoon hier omgekeerd, evenals bij de 2 ketonen, zie Tabel IT; vermoedelijk *) Ann. d. Chem. u. Pharm. 164. s. 340. *) B.B. 10 s. 1286. *) Bij de amiden der vetzuren; ofschoon vele opgaven onzeker zijn en het nog een vraag is of men hier van smeltpunten spreken kan, ziet men toch ook soms ’t smelt- punt rijzen als men van een met oneven aantal C-atomen tot een naast hooger met even aantal overgaat, zie Tabel IX. \ Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch., (2e Sectie) Dl. V. F2 18 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. komt het ook voor bij de monaminen ') en bij de diaminen der normale aliphatische koolwaterstoffen; (CH), (NH), smelt bij 8°5, (CH); (NH), is vloeibaar zelfs bij —20° en lager, (CH), (VH), smelt bij 23°—24°, (CH), (NH), smelt bij 12°— 13°, (CH,), (NA) bij 50°—52°, (CH) 9 (VH) bij 61°5, bij hunne diurethanen: (CH), (NH CO, CH), smelt bij 133°, (CH); (NH CO, CH), bij 75°, (CH), (NH CO, CH), bij 128°, (CH); (WH CO, CH,), bij 114°. en hunne dinitraminen: (CH), (NH NO), smelt bij 174°, (CH), (NH NO), bij 67°, (CH), NH NO), bij 163°, (CH), (NH NO), bij 60°. Dat de symmetrie hier eene groote rol speelt komt mij niet onwaarschijnlijk voor; bij de evene, ’t hoogst smeltende (en ’t moei- lijkst oplosbare) is de symmetrie volkomener dan bij de onevene, althans bij de meeste verbindingen die uit twee gelijke helften bestaan *), eene symmetrie dus ten opzichte van een vlak dat het molecuul in tweeën deelt. Bij de onevene is er symmetrie, zoowel wat gewicht als vorm aangaat, ten opzichte van een vlak dat door het middelste koolstofatoom gaat, of wil men, rondom een punt of rondom het middelste koolstofatoom. CH, CH, CO,H CO, mene. | | | Cir Ne eee eT ie ae Bij andere verbindingen, zooals de normale &énbasische vetzuren, is wel eene dergelijke symmetrie wat ’t gewicht der groepen aan- gaat, ofschoon zij elkaar niet volkomen compenseeren, zichtbaar b.v. CH. CH, CH, H CH. CO, Hen CH, CH, CH, CH, CH, CO OH maar ’t verschil in vorm dier groepen kan eene rol spelen, die nog duidelijker wordt bij ’t invoegen van zijketens. Deze korte aanduidingen mogen voorloopig voldoende zijn. t § 8. Nadat wij nu den invloed van de groep CH, één water- *) Althans dodecylamine smelt bij 25°, tridecylamine bij 27°, tetradecylamine bij 37°, hexadecylamine bij 45°—46°, septdecylamine bij 49°; dus klein verschil bij den over- gang van eyen tot oneven, groot bij dien van oneven tot even. 2) By. bij de koolwaterstoffen, de tweebasische zuren, de diaminen en hunne derivaten. OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 19 stofatoom vervangende, nagegaan hebben rijzen er andere vragen op b.v. deze: welken invloed de groep CH, heeft als zij in de plaats van twee waterstofatomen treedt die aan tzelfde koolstofatoom ge- bonden zijn, zooals in de groep CH, of CH, en verder welken in- vloed de groep CH heeft als zij in de plaats komt van de drie waterstofatomen der groep CH. Ter beantwoording dezer vragen ontbreekt het materiaal bijna geheel. Van werkelijk vergelijkbare lichamen is hoofdzakelijk alleen bij de normale koolwaterstoffen sprake en dan nog slechts bij die met een even aantal koolstofatomen. Vergelijkkt men de normale aliphatische koolwaterstoffen met de onverzadigde, die docr invoe- ring van de groep CH, voor twee waterstofatomen der groep CH, daaruit ontstaan kunnen, dan ziet men dat het smeltpunt daalt, zooals ’t volgende lijstje aangeeft. CH. (CH). CH, |— 26°.5 | CH,. (CH), CH = CH, | — 31°5 Ge, CH.) (CH, le 6°, CH, (CH,),,. CH = CH, | — 12° OH, (CH) CH,| + 10°. | CH,. (CH). CH = CH, | 4 4° On (CH,),CH, | 92° CH-(CH). CH — CH,| 18° wo Bij de zuren met de dubbele binding aan ’t einde der keten schijnt ’t zelfde plaats te hebben. Vergelijkt men de verzadigde normale koolwaterstoffen met de onverzadigde, die er wit ontstaan kunnen door vervanging van de drie waterstofatomen eener groep CH, door CH, dan ziet men dat het smeltpunt stijgt b.v. CH: (CH,),,. CH, CH,, (CH,),,. CH, CH OH). © = "CH | 18 CECH. OCH 26° ÉLUS 22° 5 | t zelfde is ook bij zuren waar te nemen. Eene andere vraag zij hier nog even geopperd, die eigenlijk eerst later of wel geheel vooraf behandeld moest worden, maar zich toch ook eenigermate aan de laatsten aansluit nl. deze: welke uitwer- king op het smeltpunt van eene organische stof waargenomen wordt, wanneer waterstofatomen aan haar onttrokken worden zonder ze door iets te vervangen. Hier moet in aanmerking genomen worden de plaats in het molecuul waar de waterstofatomen worden ver- wijderd of anders gezegd de plaats der dubbele of drievoudige binding ten opzichte van andere groepen. Dat de eigenaardige symmetrie (configuratie) die hierbij kan optreden een grooten in- vloed op ’t smeltpunt heeft is wel algemeen bekend; men denke slechts aan cis- en transverbindingen. F 2% 20 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Vergelijken wij de verzadigde koolwaterstoffen met de onver- zadigde CH, (CH) . CH,.CH, | — 12% | CH,(CH,), CH= OH,| —3125 CH, (CH,),,. CH. CH, HR CH, (CH, GO es CH. (CH,),9. CH. CH, 18°.2 CIC Haha CH= CH. Woe Ae CH. (CH), CH, CH, 28 | CH,(CH,),,CH=CH,| 18° CH, (CH), C=CH| ? CH, (CH,),, C=CH| ? CH, (CH), C2268 ee CH, (CH) C= CH | 26° dan blijkt dat door het onttrekken van twee waterstofatomen op de plaatsen 1 en 2 het smeltpunt daalt; door het wegnemen van nog twee waterstofatomen op dezelfde plaatsen rijst het wel maar blijft toch nog beneden dat der verzadigde. Dat de plaats waar zij worden weggenomen van invloed is blijkt daaruit dat de isomeeren waarin de waterstofatomen op de plaatsen 2 en 3 ontbreken hooger smelten: CH,( CH,), C=0— CH, smelt bij —9°, CA (CH), C=C. CH, bij + 6°5, CH. Ee CH, bij 20° en CH, (CH), C=C. CH, bij 30°. Dergelijke verschillen zijn bij de van de onverzadigde koolwater- stoffen afkomstige zuren ook op te merken. Vraagt men nu verder als er meer dan ééne dubbele of drie- voudige binding ontstaat, waarbij dan weder de relatieve plaatsen in aanmerking moeten genomen worden, wat dan het effekt op het smeltpunt zijn zal, dan schijnt eene verhooging te verwachten. (CH,), C = CH — CH = C. CH, 3) smelt bij 4°— a oe CH = C — CH, — CH, — C= CH smelt bij ee male tial CHSCT — CH, is bij —60° nog vloeibaar, ene “4 CH,. C= C— C=0— CH, smelt bij 64°. nog MES kregen. Ook onder de zuren vindt men voorbeelden. Wij keeren nu terug tot het vraagstuk welke uitwerking de groep CH, heeft als zij twee waterstofatomen vervangt, en bespreken nog ‘t geval dat deze waterstofatomen niet aan ’t zelfde koolstofatoom gebonden zijn, waardoor dus eene cyclische verbinding ontstaat; ook dan moet onderscheid gemaakt worden of een groep CI, OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 21 daarbij verdwijnt of niet. Dezelfde vraag zou voor de groep CH gedaan kunnen worden. Wij behandelen tevens de vraag wat het effekt zal zijn als men twee (4 of meer) waterstofatomen wegneemt niet van naburige kool- stofatomen, maar van zulke die op verschillenden afstand van elkander zijn geplaatst, waardoor eveneens cyclische verbindingen ontstaan, terwijl ook weer onderscheid gemaakt moet worden of eene groep CH, daarbij verdwijnt of niet. Maar weder ontbreekt voldoende materiaal voor de beantwoor- ding; zoodat wij ons tot enkele voorbeelden moeten beperken, waaruit misschien toch zou kunnen volgen dat de vorming van een cy- clus, zoowel in ’teene als in ’t andere geval, het smeltpunt meestal doet rijzen en wellicht eenige aanduiding dat het aantal koolstof- atomen, dat aan den cyclus deelneemt, ook nog eene rol speelt. Hiertoe diene het volgende overzicht bij waterstofonttrekking, boterzuur smelt bij + 2° cyclopropaancarboonzuur bij 18° — 19° pentaanzuur — 20° — cyclobutaancarboonzuur bij 0° nog vloeibaar hexaanzuur — 19,5 cyclopentaancarboonzuur bij —3° —4° heptaanzuur — 10°.5 cyclohexaancarboonzuur 31° octaanzuur 162.5 _eyeloheptaancarboonzuur is eene vloeistof aethylmalonzuur 1) 111°.5 1.1 cyclopropaandicarboonzuur 140° propylmalonzuur 96° 1.1 cyclobutaandicarboonzuur 158° butylmalonzuur 101.5 1.L cyclopentaandicarboonzuur 176°—178° pentaandizuur 97°.5 1.2 cis cyclopropaandicarboonz. 139° „ trans ” 175° hexaandizuur 149°.5 1.2 ciscyclobutaandicarboonz. 138° „ trans 7 131° heptaandizuur 105° 1.2 cis cyclopentaandicarboonz. 140° y trans " 160° octaandizuur 140° 1.2 cis eyclohexaandicarboonz. 192° „ trans 7 215° Dat bij verdere waterstofonttrekking aan den cyclus stijging van het smeltpunt regel schijnt te zijn toonen de volgende voorbeelden: 1 cyclopenteencarboonzuur 120°, 1 cyclohepteencarboonzuur 53°— 54°, 1 eyelohexeencarboonzuur 29° en een ander is vloeibaar, O0 1.3 cyclohexadieencarboonzuur 94°— 95° en een ander 73°, eyelohexatrieencarboonzuur (benzoëzuur) 121°4. 1) Alleen in dit geval maakt ’t verschil als men met dimethylmalonzuur 180° ver- gelijkt; in de beide volgende gevallen kunnen ook methylaethyl- 118°5, diaethyl- 125°, methylpropylmalonzuur 107° ter vergelijking genomen worden. ‘ vo OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Bij invoering van CH, voor twee waterstofatomen tot een eyclus diene: 97°5 105° pentaandizuur 1.3 cyclobutaandicarboonzuur (cis en trans) | 139° en 171° beptaandizuur 1.3 cyclohexaandicarboonzuur (cis en trans) | 120° en 163° Of deze stoffen allen in voldoend zuiveren staat zijn verkregen en of de opgegeven getallen wel allen werkelijke smeltpunten zijn mag betwijfeld worden, zoodat de gevolgtrekkingen, die hier ge- maakt zijn niet dan onder voorbehoud aanvaard mogen worden. $ 9. Wij komen nu tot een geval van vervanging der water- stof dat eigenlijk ’t allereerst behandeld had moeten worden, nl. als chloor, of in ’t algemeen een halogeen in hare plaats komt. In de voorbeelden van Tabel I daalde het smeltpunt, niettegen- staande het molecuulgewicht rijst en het is dus een ander geval dan bij zuurstof en stikstof, meer vergelijkbaar met het vervangen door de groep CH. Van de overeenkomstige halogeenverbindingen smelten de jood- verbindingen ’t hoogst, de chloorverbindingen ’t laagst, overeenko- mende met de molecuulgewichtsvermeerdering, maar zelfs door het invoeren althans van één joodatoom rijst het smeltpunt slechts zeer weinig of daalt. Hexadekaan b.v. smelt bij 18°2, voor cetylchlo- ride vond ik + 7°, cetylbromide smelt bij 15°, cetyljodide bij 22°. Benzol smelt bij + 5°4, monochloorbenzol bij —44°9, monobroombenzol bij —381°1, monojoodbenzol bij —29°8. Bespreken wij even de chloorverbindingen. De monochloorderivaten der aliphatische koolwaterstoffen zijn bijna allen vloeistoffen waarvan nog geene smeltpunten bekend zijn; het eenige, door mij waargenomen, is dat van het cetylchloride en dit heeft een smeltpunt beneden dat der koolwaterstof; waar- schijnlijk zal de plaats van het chloor in het molecuul invloed heb- ben en zal men het chlooratoom met een zoogenaamde zijketen moeten vergelijken, zoodat de symmetrie van het geheel een groote rol speelt. Men ziet dit bv. in het toluol welks smeltpunt rijst door het invoeren van een chlooratoom zoowel in de groep phenyl als in de groep methyl; in ’t eerste geval ontstaat een biderivaat van benzol in ’ttweede een van methaan, in beide gevallen dus een tweede zijketen die symmetrie in ’t leven roept. Er is in ’t algemeen zeer weinig omtrent de aliphatische mono- halogeenverbindingen bekend; behalve de in Tabel I opgegeven chlori- den der zuren, die altijd lager smelten dan de zuren en ook dan de aldehyden, kent men in de aliphatische reeks slechts enkele gechloorde aldehyden en zuren en meestal alleen de begintermen waar de sym- OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 23 metrie zich vermoedelijk ’t sterkst doet gevoelen evenals de mole- cuulgewichtsvermeerdering en waarbij men dus stijgen van smeltpunt, ofschoon niet altijd, zou kunnen waarnemen; wit de opgaven komt het mij voor dat men geen besluit mag trekken tegen hetgeen de chloriden der zuren met betrekking tot de aldehyden en de chlo- riden der koolwaterstoffen met betrekking tot de koolwaterstoften schijnen te leeren nl. dat het chloor, als het waterstof vervangt , eene uitwerking heeft analoog aan die van de groep methyl d. w. z. eene smeltpuntsverlaging veroorzaakt; alleen dan als het chloor sym- metrie van het molecuul bewerkt kan het, evenals de groep methyl, eene verhooging teweeg brengen. Worden er meer chlooratomen in een molecuul gebracht dan is, evenals in alle andere gevallen van substitutie, eene verhooging van smeltpunt ’t gevolg, vooral als er drie chlooratomen aan één kool- stofatoom komen. Bij meer chlooratomen heeft ook de onderlinge stand evenals de stand ten opzichte van andere groepen invloed. Bij broom en joodverbindingen ziet men over ’t algemeen hetzelfde. $ 10. Zooals wij in $ 1 en 2, 3 en 4 zagen wordt, zoowel door de invoering van zuurstof als door die van stikstof in de plaats van waterstof het smeltpunt in den regel verhoogd. Hiermede is echter niet de vraag beantwoord of eene combinatie dezer beide elementen tot een groep hetzelfde effekt heeft; de mogelijkheid toch is denkbaar dat zulk eene groep evenals een halogeenatoom het smeltpunt deed dalen. Het schijnt echter dat dit niet *t geval is. Zoowel de nitrosogroep NO als de oximidogroep NOM en de mitro- groep VO, doen gewoonlijk het smeltpunt stijgen. Men kan dit daaruit afleiden dat vele lichamen die vloeibaar zijn door de invoering dier groep in vaste lichamen overgaan, al is het dan ook dat bij sommigen de opgegeven smeltpunten ontledingspunten zijn. Tertiair nitrobutaan, (2 nitropropionzuur, nitrocapronzuur, aethaanoxim, propaanoxim enz., isonitrosoaceton, oximidoazijnzuur, @ en oximidopropionzuur, oximidoboterzuur en valeriaanzuur zijn vaste stoffen. Wanneer men op dezelfde wijze als tot nu toe gedaan werd voortgaat zou men nog kunnen vragen naar het effekt van de diazo-, azo-, hydrazo- azoxygroep enz. op ’t smeltpunt; maar daar hier niet naar volledigheid gestreefd is en men naar analogie haast eene smeltpuntsverhooging kan verwachten zullen wij deze en andere min- der belangrijke punten laten rusten. 24 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Aan het slot mijner verhandeling gekomen wil ik de opmerking niet achterwege laten dat geene te groote waarde aan de daarin gemaakte gevolgtrekkingen gehecht mag worden. Zij zijn slechts vingerwijzingen dat meer dan tot heden ’t geval was naar stelsel- matige completeering der verschillende reeksen van verbindingen dient gestreefd te worden. Geen regel zonder uitzondering geldt ook hier, maar eer men van eene uitzondering spreekt moet nagegaan worden of de stof in zulk een voldoenden staat van zuiverheid is verkregen dat het aangegeven smeltpunt het juiste is. Meermalen toch is alleen de vorming van een lichaam onder bepaalde omstandigheden het doel van een onderzoek geweest en heeft men zich tevreden ge- steld als het ongeveer in samenstelling met het verwachte over- eenkwam, maar niet den hoogsten graad van zuiverheid bereikt. Verder is hoogst zelden geconstateerd dat de stof na de smelting onveranderd was gebleven en weet men dus niet of ’t opgegeven smeltpunt wel een smeltpunt is. Het kan, zooals in den aanvang reeds gezegd is, een ontledingspunt of een overgangspunt zijn. Bij een groot aantal organische verbindingen toch is aangetoond dat zij in meer dan eene modificatie kunnen optreden, die versehil lende physische eigenschappen, dikwijls zelfs verschillende smelt- punten hebben. Ook weet men dat vele stoffen door verwarming geheel of gedeeltelijk, naar gelang der temperatuur in chemische isomeeren kunnen overgaan en dat het streven der stof naar sym- metrie hierbij een rol speelt, en het schijnt dat de meest symme- trische vorm ook de stabielste is; hierdoor kan dus het geval voorkomen dat men smeltpunten van mengsels heeft bepaald zonder het te weten. Toch komt het mij voor dat de opgegeven regels in ’t algemeen hunne geldigheid behouden en daarom in de praktijk van eenig nut zijn. Overzien wij ze nog eens, dan hebben wij vooreerst dat mole- cuulgewichtsvermeerdering, teweeggebracht door zuurstof of door stikstof, eene smeltpuntsverhooging tengevolge heeft. Is de werke- lijke gewichtsvermeerdering constant, dan is de invloed op een lichter molecuul grooter dan op een zwaarder en in zoogenaamde homologe reeksen van verbindingen zal het increment van het smeltpunt dus met stijgend molecuulgewicht moeten afne- men, tenzij nog andere invloeden in tegengestelden zin werk- zaam zijn. Het effekt der molecuulgewichtsvermeerdering op het smeltpunt hangt ook van den aard van het element of de groep die haar veroorzaakt af en eveneens van dien van de stof zelve; zoo is by. de invloed van OH en NM, ofschoon deze groepen in gewicht —— OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 25 weinig verschillen, toch zeer verschillend in verschillende gevallen, bv. ingevoerd in eene aliphatische of in eene aromatische koolwater- stof, soms zelfs tegenovergesteld. Uitzonderingen, zoodat smeltpuntsverlaging optreedt, schijnen er ook te zijn en het is mijn voornemen daarop nu en dan in kleine mededeelingen de aandacht te vestigen en ze zoo mogelijk door nauwkeuriger onderzoek op te helderen. Over de eigenaardigheid der groep CH, en der halogeenatomen om dikwijls smeltpuntsverlaging te bewerken, ofschoon molecuul- gewichtsverhooging plaats heeft, werd meer uitvoerig gehandeld vooral over de groep CH,, die dit verschijnsel vertoont zoowel wan- neer zij aan zuurstof of stikstof als wanneer zij aan koolstof ge- bonden wordt. Hierbij werd meermalen over eene vormverandering van het molecuul gesproken waarbij natuurlijk niet zoozeer gedacht werd aan hypothesen over den vorm der moleculen als wel aan ’t vol- gende. Wanneer rondom een koolstofatoom zich vier gelijke atomen of atoomgroepen bevinden, dan kan men wel aannemen dat, afge- zien van hunne bewegingen, hun gemiddelde stand zal zijn op de hoekpunten van een regelmatigen tetraëder. Het komt mij echter hoogst onwaarschijnlijk voor dat dit nog ’t geval zou zijn als de vier atomen of groepen ongelijk zijn en zelfs als een hunner van de overigen verschilt acht ik het *t waarschijnlijkst dat de gemid- delde plaats van allen eene andere is; dit is het wat met de be- naming vormverandering in ’t algemeen aangeduid is. Een groot gewicht is verder gehecht aan de symmetrie der moleculen. Een zekere symmetrie ontstaat o.a. als tweemaal twee gelijke atomen of atoomgroepen met een koolstofatoom verbonden zijn, dus bv. als men heeft C$a,a,b,b, en deze schijnt een groote rol te spelen, waarop herhaaldelijk is gewezen. Zoo bv. bij sommige reeksen van aliphatische verbindingen met oneven aantal koolstofatomen als: normale koolwaterstoffen, normale tweebasische zuren , diaminen enz., welke verbindingen naar evenredigheid lager smelten dan die waarin zulk een koolstofatoom ontbreekt, zooals 't geval is bij die met even aantal, welke daarentegen in twee ge- heel gelijke helften te verdeelen zijn. Dezelfde symmetrie (of een dergelijke) schijnt ook aanwezig als 6 en 6 van elkaar verschillen maar hetzelfde of bijna hetzelfde ge- wicht bezitten. Men kan dit zien bij de normale éénbasische zuren van af den vijfden term (CH, CH, CH,) CH, (CO, HD); 43 45 26 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. (CH, CH, CH, CH,) CH, (CH, CO,H) enz. waarbij men tevens kan 57 59 opmerken, dat het relatieve verschil in gewicht tusschen de twee atoomgroepen steeds geringer wordt. Beschouwt men de 2 keto- nen en 2 ketonzuren, waarvan het gedrag omgekeerd is, d. w. z. dat die met oneven aantal koolstofatomen relatief hooger smelten dan die met even aantal, dan ziet men dat dezelfde symmetrie hierin aanwezig is, maar juist bij die met even aantal (CH. COCCH)|CH, (CH) CH). {CH CO (CH,)s| CH, (CH); CH). | Til Au | (Ave! 85 | PAST |? \CH,. COCH,| CH, (CH, CO OH) (CH, CO (CH,),|CH,\(CH,), CO, Hi bes cbr [Bore Tie WP ONE Se terwijl die met oneven aantal zich in twee stukken van gelijk of nagenoeg gelijk gewicht laten verdeelen. Voor het dalen van het smeltpunt wanneer door substitutie een der beide soorten symmetrie wordt verbroken, het stijgen wanneer een van beiden hersteld of gedeeltelijk hersteld wordt, werden voorbeelden gegeven, waarbij hier nog dat van barnsteenzuur ge- voegd wordt; dit smelt bij 185°, monomethylbarnsteenzuur bij 1 12°, symmetrisch dimethyl-para bij 197° (anti bij 120°), asymmetrisch di- methylbarnsteenzuur bij 139°, trimethylbarnsteenzuur bij 151°—152°, tetramethylbarnsteenzuur bij 191°—192°. Om de eigenaardigheid der groep CH, nog meer te doen uit- komen werd gewezen op het effekt van de groepen CH, en CH zooals dit uit de weinige gegevens die men tot nog toe heeft schijnt te volgen, ook bij de vorming van cyclische verbindingen. Een historisch overzicht is opzettelijk achterwege gelaten ten einde geen grooteren omvang te verkrijgen. De gegevens zijn grootendeels geput uit BrersreiN’s Handbuch der organischen Chemie 3°° druk en uit Krarrr’s onderzoekingen; een ander gedeelte is afkomstig van. onderzoekingen uit het organisch chemisch Labora- torium te Leiden. RE OVER HET SMEI TABEL I. JTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN, Aliphatische normale to ~ Kate. | 2. Chloriden. 1. Aldehyden 2. Zuurchloriden. 3. Zuren 4. Amiden. 5. (2) Ketonen. GO Gi ag G= 0 Ci Beg =O CC Ch Hn C=O 44°.5 | —17°| | 43°.6 | 102° | 28° H Cl OH NH, CH; C3 Haz Gi) Ga Hy, G=0 C3 Hy, Cc=0 C3 Ho; C=C C3 Hs; C=O 52°. es | 53°.8 | 104°.5 39° Jaf Gl OH NH. CIs Ha (6/0) Cs Fs) CS 0 Cis Ha, C= 0: C5 Hs, CAO C5 Hs C= 0 lie 5 8°5 bP yest? 62° | 107° 48°, H Gl OH NH, CH, Ci. C=O Gy, Ha; C= O Cr G0 Cr Hes C=O Cyr Hy; C=O | 63°5 23° | 6922 | 109° | 55°5 H Cl OH N Hs CH; 3. Alcoholen. 4. Aminen. 5. Koolwaterstoffen. Cis Hy, CH 8°.2 | ne HI Gl Cy Ha; CH; 28° H Cy, Hos CH | 24° OH Cis Har CH3 NE: OH C5 Hi CHa | 49°.5 OH Cr Hy; CHa 59° OH TABEL II. Ci Has CH, | 28° NH, Gis Hex CH, 37° NH: C15 Hs, CH | d 6° N Hs Aliphatische normale Ci, Has CHe | — 6°2 CH, Gis Har CH | +10° CH: Ci; Ha, CHs 225 CI, Cr Has CHa D CH, Koolwaterstoffen. (2) Ketonen. CH, CH, (CH) , CH, CH, OH, (CH) ; CH, CH, CH, (CH) , CH, CH, CH, (CH,),, CH, CH, CH, (CH), CH. OH, CH, (CH,),, CH, CH, CH, (CH), CH, CH, CH, (CH), CH, CH, CH, (CH,),. CH, CH, CH, (CH), CH, 32° CH, CO (C 1H) + CH, 8°,5 —26°.5 | CH CO(CH), CH, 15° Sige CH, CO (CH,) , CH, 21° — 62 | GH, CO(CH,),, CH, 28° ie 5°.4 | CH, CO(CR),, CH, 34° 1 0° CH, CO (CH), CH, 39° 18°.2 | CH, CO(CH,),, CH, 43.5 22°.5 | CH, CO(CH,),, CH, 48° 28° CH, CO (CH); CH, 52°.5 CH, CO (CH,),. CH, 55°.5 28 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. TABEL III. Aliphatische normale éénbasische Zuren. (2) Ketonzuren. CH, CH, CO OH — 23° CH, CO CO Off + 11°.8 CH, CH, (CH) CO OH —20° | CH, CO(CH,),COOH 33° CH, CH, (CH,), CO OH — 1°.5 JE, CO(CH), COOH 13° CH, CH, (CH), CO OH —10°.5 CH, CO(CH), COOH 41° CH, CH, (CH), CO OH +-16°.5 CH, CO(CH,), COOH 30° tweebasische Zuren. Ketonzuren. CH, (CH, 00:00), OT Sha GOGH COOH) 1504 CH, (CH, CH, (C0 OM) 10E CO( CH, CH, CO OH), "143" TABEL IV. Aliphatische normale éénbasische Zuren. (2) Alcoholzuren. CH, COOH +-16°.7 CHYOH COOH 18" CH, CH. COOH —24° CH, CH OH CO OH 18° CH, CH, CH, COOH + 2° | CH, CH, CH OH CO OH 44°? CH, (CH), CH, COOH —20° | CH, (CH), CH OH COOH 31° CH, (CH), CH, COOH — 1°.5| CH, (CH), CH OH COOH 13° CH, (CH), CH, COOH —10°.5 | CHL, (CH), CH OH COOH 60° CH, (CH), CH, COOH +162. CH, (CH), CH OH COOH. 69°.5 CH, (CH,),, CH, COOH 62 | CH, (CH,),, CHOH COOH 83° CH, (CH); CH, COOH 69°.2| CH, (CH), CHOH COOH 85° Cr Ot Cr i OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. TABEL V. Aliphatische normale Koolwaterstoffen. Cyaniden. 29 CH, (CH),o CH, — 12° CH, (CH), CN + 4° CH, (OR) (CH, Je DD CH, (CH), CN 19° CH, (CH,),, CH, 18°.2 CH. (CH) CN 31° CH, (CH,),, CH, 22°.5 CH, (CH,), 5 C he 53° CH, (CH), 6 CH, 28° CH, (CH;)6 C 41° Koolwaterstoffen. Cyaniden. Dicyaniden. CH,? HCN — 14 CH, CH, ? CH, CN — 41° CN CN —34°.4 CH, CH, CH, ? |CH, CH, CN ? CN CH, CN + 30° CH, (CHL), CH, ? CH, (CH) CN ? ICN(CH),CN 52° TABEL VI. Amiden. Methylamiden. R. CO NA, Rem SOME CH, acetamide 83° | acetmethylamide 28° trichlooracetamide 141° | trichlooracetmethylamide 106° trimethylacetamide 154° | trimethylacetmethylamide 91 heptylamide 95° | heptylmethylamide 9° benzamide 128° | trenzomethylamide 78° p. toluylamide 159° | p. toluylmethylamide 143° R. (CO NH), R. (CO NH CH, malonamide 170° | malondimethylamide a.b. 136° methylmalonamide 206° | methylmalondimethylamidea.b. 154° aethylmalonamide 212° | aethylmalondimethylamide a.b. 185° dimethylmalonamide 198° | dimethylmalondimethylamide a.b. 123 succinamide 242° | succindimethylamide ab. 175 methylsuccinamide 175° | methylsuccindimethylamide a.b. 115° adipinamide 220° | adipinedimethylamide a.b. 153° 30 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. TABEL VIL. Aliphatische normale éénbasische zuren met oneven aantal C-atomen. met even aantal C-atomen. H COOH CH, CH, COOH CH, (CH); CO OH CH, (CH,), CO OH CH, (CH,), CO OH CH, (CH), CO OH CH, (CH,),, CO OH CH, (CH,),, CO OH CH, (CH,),, CO OH CO OH CH, COOH CO OH (CH,), CO OH CO OH (CH,), CO OH CO OH (CH,), CO OH CO OH (CH), CO OH — ~ — [e] Or or & co ZS) 60 OS _ 8 Or Ot CH, COOH +167 CH, (CH), COOH + 2% CH, (CH), COOH — 16 CH, (CH), COOH + 16.5 CH, (CH), CO OH CH, (CH) CO OH CH, (CH) CO OH CH, (CH,),, CO OH CH, (CH,),, CO OH tweebasische zuren. 134° 975 105 LS, 108°.5 CO OH CO OH CO OH (CH,), CO OH CO OH(CH,), CO OH CO OH(CH,), CO OH CO OH(CH), CO OH CO OH (CH), CO OH 31°.4 43°.6 53°.8 62° 69°.2 189°.5 185° 149°.5 140° 133°.5 125°.5 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. TABEL VIII. Aliphatische Deen normale koolwaterstoffen. Increment. CH, (CH CH, — 61° | 19° CANON à IT: AE CU | 55 CH, (CH) CH, — 265 ! Ni IASNE ue CHy (CHho CH, — 12 | MCE OH, (OH), CH, — , 62 | | o | 11°.6 CH, (CH) CH, + Al 4°.6 CH, (CH); CH; 10° | 8°.2 BEN (CH), FOR NS 182 | 4°.3 CH, (CH); CH, 22°5 | 5°.5 CH, (CH), CH, 2 | Ae GH. (OH OH, 82° | 4,7 CH, (CH;),, CH, 36°.7 | Beal CH, (CH,),, CH, 40°.4 | Ae CH, (OH) CH, 44°4 | 8°.8 CH, (CH), CH, 471) | 3°.4 CH, (CH) CH, 51°.1 32 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. Un TABEL IX. Aliphatische normale amiden. H CO NH, ae CH, CO NH, 83° CH, CH, CO NH, 19° CH, (CH), CO NH, 1 15e CH, (CH), CO NH, 114° ge CH, (CH), CO NH, 100°—120° ? CH, (CH), CO NH, 95° CH, (CH) CO NH, 110° ? CH, (CH), CO NH; 99° CH, (CH), CO NE, 98° ? CH, (CH), CO NE, 80°—8 19 ? CH, (CH), CO NH, 102° CH; (CH), CO NH, 98°5 CH, (CH), CO NH, 104° CH, (CH); CO NH, 108° ? CH, (CH,,, CO WH, 106°—107° (5 April 1897). Untersuchungen VON ANT. PANNEKOEK. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE.) Deel Ve N°. ’ ds AMSTERDAM , JOHANNES MÜLLER. Juli 1897. über den Lichtweehsel von @ Lyrae ita 7. ¥ Untersuchungen _über den Lichtwechsel von 2 Lyrae, ANT. PANNEKOEK. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE.) Deel V. N°. 7, AMSTERDAM , JOHANNES MULLER. 1897. rs ay Th OA EE Ve TP DE Nid ee 7 ‘ x h ld yt EM ERA ef BAND » = re Ke oe Le id, m 3 3 » a AE Ve Untersuchungen über den Lichtwechsel von g Lyrae. VON ANT. PANNEKOEK. Die Veriinderlichkeit dieses Sterns, am 10" September 1754 von Goodricke entdeckt 5, wurde von Argelander ausführlich untersucht im zwei Abhandlungen, welche er in 1844 und 1859 veroffentlicht hat 7). Nach dieser Untersuchung hat der Stern in einer Periode von 12" 22" zwei Minima ungleicher und zwei Maxima gleicher Helligkeit. Diese Maxima finden 3° 12" und 9" 12",5 nach dem Hauptminimum statt, während das secundiire Minimum, wo der Stern nur halb so tief unter der Maximal- helligkeit sinkt, als im Hauptminimum, letzteres um 6" 9" folet. Die Periodenliinge fand er nicht völlig constant, und aus den Beobachtungen von Goodricke (1784) Westphal (1817—18) Schwerd (1822—31) und semen eigenen (1840—59) berechnete er folgende Formel fiir die Zeit des Hauptminimums. *) 1855 Jan.6 14" 57™ 459 M. Z. Bonn + 12° 21" 47™ 16°,837 E + 0°,303977 E2 — 0°,0000149454 ES. 1) Philosophical Transactions Bd 85 S. 153. (1785). *) De stella # Lyrae variabili disquisitio (Bonn 1844) und De stella # Lyrae variabili Commentatio altera (Bonn 1859). 3) Commentatio altera S. 20. G 1 4 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN wo E die Anzahl der seit dem ersten Minimum des Jahres 1855 verflossenen Perioden ist. Er gab dort auch Tafeln, womit man für die folgenden Jahren bis 1870 die Zeiten des Minimums leicht berechnen konnte. Schönfeld hat diese fortgesetzt bis 1890. 4) Aus späteren Beobachtungen stellte es sich heraus dass die Minimumzeit von seinen Tafeln zu früh angegeben wurde. Auch fand E. Lindemann ?) aus einer Reduction von zahlreichen Beo- bachtungen, von J. Plassmann in den Jahren 1887 bis 93 ange- stellt, dass die Gestalt der Lichteurve sich auch geändert hatte. Er fand die beiden Maxima und das secundäre Minimum um 3" 12",0.67 15",8 und 97 16",8 später als das Hauptminimum. Dieses Re- sultat wurde durch eine Reduction meiner eigenen vierjährigen Beo- bachtungsreihe (1891—94) bestätigt, welche in den „Mitteilungen der Veremigung fur Freunde der Astronomie und Kosmischen Physik’ Jahrgang 6 S.177 veröftentlicht wurde. Dort wurde für die Zwischenzeit vom Hauptminimum bis zu den Maxima und dem secundären Minimum 3,4, 6,55, 9,7 Tage gefunden. Eine klemere Reihe von H. Menze aus 1895, welche der Beobachter mir hand- schriftlich zur Verfügung stellte, ergab dafür 3,55, 6,65 und 10,05 Tage. Um diese Aenderung der Lichtcurve weiter zu prüfen habe ich auch für die zwischenliegende Zeit aus den benutzbaren Materialien Resultate abzuleiten versucht. Zugleich habe ich mich bestrebt, durch Verbesserung der Argelander’schen Formel, die immer grösser werdende Abweichung von den Beobachtungen, die jetzt ungefihr 0,8 Tage ist, fortzuschaffen. Es sind schon zwei der- artige Versuche angestellt, welche ich aber nicht als gelungen be- trachten kann. Im Jahre 1887 hat Reed *) einige Beobachtungen angestellt, die eine Correction + 0°,4705 der Argelander’schen Formel gaben. Aus diesem Ergebniss, verbunden mit zwei Cor- rectionen fiir 1865 und 1870 von Schonfeld, und eine fiir 1855 von Argelander, berechnete er die Formel 1855 Jan. 6. 14° 38",0 M. Z. Paris + 12° 21° 46" 585,3 E. + 054217 E? — 05,00007 Es. Diese wurde auch von Chandler in seinen beiden ersten Cata- logen veränderlicher Sterne 4) aufgenommen. ) Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Jahrgang 23 8.67. ) Mélanges mathématiques et astronomiques. Tome VII 8.477. ) Astronomical Journal Bd. VIII S. 69, ) Astronomical Journal Bd. VIII S. 81 und Bd, XIII S. 89, on LICHTWECHSEL VON @ LYRAE. Sie genügt wohl den Beobachtungen aus der zweiten Hälfte dieses Jahrhunderts, doch nicht den älteren. Denn sie ist von der Argelander’schen um —29",08 —18°,537 E + 08117723 E? — 0°,000055055E8. verschieden. Für E = —1000 und —2000 (1820 und 1784) ist also die Abweichung von, der Argelander’schen Formel + 2° 4" 39" und + 10% 22" 58%. Indem letztere mit den älteren Beobachtungen gut übereinstimmt, giebt die Reed’sche dort Abweichungen yon mehreren Tagen. Diese Formel kann also nur als Interpolationsformel für beschränkte Zeit betrachtet werden. Neulich hat W. Schur eine Anzahl Beobachtungen aus den Jahren 1877—85_ veröffent- licht ©, und aus seinem Ergebniss, veremigt mit den Resultaten vieler anderen Astronomen aus der Zeit nach Argelander, fol- gende Formel gefunden. 1855 Jan. 6. 15" 28,70 M. Z. Bonn + 12 21" 47m 23°72 E +. 05315938 E? —0*,00001211 B®. welche von Chandler in seinem dritten Catalog ?) aufgenommen worden ist. Obgleich er selbst diese Formel nicht als definitiv betrachtet, und es nothwendig urteilt auch die älteren Resultate hinzuzuzichen, zeigt sich bei Berechnung, dass diese von seiner Formel gut dargestellt werden. Den neuesten Beobachtungen ge- nügt sie aber, durch einen Fehler in semen Rechnungen, nicht; er hat nl. die späteren Minima alle 424 zu hoch numerirt. 1) Astronomische Nachrichten, Bd 137 S. 197. *) Astronomical Journal Bl XVI S. 145. 6 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Zusammenstellung der Beobachtungsresultate. Die Beobachtungen von Goodricke, Westphal und Schwerd wur- den von Argelander berechnet; er giebt als Resultat dieser Rech- nung für jeden Beobachter ein Normalminimum, nl. : 1784 Oct. 19.) 2" 38™;9 a 82") MZ; Bonn 1818, Apral 105.42" 2972.42) 9025 A 1827 Apml Wo PAM Ay sn AR > wo die beigesetzten Fehler, wie überall in Argelanders Abhand- lungen, wahrschemliche sind. Nach den Formeln und "Tafeln, welche Argelander S. 20 seiner zweiten Abhandlung giebt sind die berechneten Zeiten 1784 Oct. 19 2" 42™ 5756 Epoche E = —1988 1818 April 10 LPO ree ao) —1040 1827. Apel 430 5 24h hb G — 785 Die Abweichungen der Beobachtungsresultate von diesen Zahlen sind — 4™ 3,6 = —0",003 + 01086 (mittl. Fehler) + 64m 45,7 = 104045 + 04095 id — 30" 515,6 — —04,021 + 0%044 id Argelander hat aus diesen Beobachtungen auch jedesmahl die Linge der Periode abgeleitet. Er giebt dafür 1784 124 19" 49m + 33% (w. F) 1818 124 21" 19,8 Se On ee 1827 194 21 37m 2889 + 4955 id während die Rechnung giebt. 129) obees em 12° 215 Senese 12¢ 21" 38™ 515,964 Also sind die Abweichungen Beobachtung—Rechnung LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE 4 —]" 42" 115,025 hp} 16" 85,070 —0" 1" 235,064 —04,071 + 04035 (m. F.) ONE 010101 La 0100096 + 0100084 | ill a ae Argelander hat auch die Zahlen publizirt, die für jeden Beobachtungs- tag die von Goodricke geschätzte Helligkeit angeben 1); für die beiden anderen Beobachter aber nicht. Die Lichtcurve, welche sich aus diesen Beobachtungen von Goodricke ergiebt, ist seiner ersten Abhandlung hinzugefügt; sie giebt die Maxima 3" 20" und 9" 14", und das secun- dire Minimum 6" 13" später als das Hauptminimum; diese Resultate sind aber wegen der grossen Abweichungen der einzelnen Beobachtun- gen sehr ungewiss, wie man auf der Zeichnung leicht sehen kann. Die Beobachtungsresultate von Argelander selbst sind der ,,Com- mentatio altera” entnommen. Er hat dort S. 7 drei Normalmi- nima gegeben, die ich mit den Tafeln S. 22 und 23 verglichen habe. Diese Vergleichung giebt : Beobachtung w. F. Rechnung B—R. 1842 Sept. 20 3" 14™ 33° +19™ 58° oe 26 sek eo Wea Wer Tiel Een ES "EE 10m. 2s 21h OP T° +-17™"465 L657 Marz 16 22" 13™ TI“ 30% 165 22" 7™ 548 + 5175 oder in Tagen Ep. —348 B—R + 0,005 + 04021 (m. F.) — 143 + 04,012 ‘+ 01020 £ + 62 Ie O%004, s+ 00082 . « Die Beobachtungen der drei Perioden, welche Argelander zur Bildung der drei obenstehenden Normalepochen benutzte, hat er auch nach der Phase geordnet; Mittel daraus giebt er Seite 1] und 12. Eine graphischen Darstellung dieser Zahlen, wie sie Argelander auch auf der jener Abhandlung beigefügten Zeichnung gegeben hat, gestattet folgende Hlemente der Lichtcurve ab- zulesen. 1) Beobachtungen und Rechnungen über veränderliche Sterne. S. 44. (Bonner Beobachtungen Bd. VII.) 8 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN 1stes Max.| Sec. Min. |2tes Max. Helligkeit im später als Hauptminimum Hauptmin,|1sten Max. Sec. Min.|2ten Max. 1ste Per. | 3°07 6°,47 9°,45 3,32 11,82 8,49 12,00 2te Per. 3712 6°,36 9,39 3,24 12,52 8,75 12,38 3te Per. 31,08 6,38 CET) 3,42 12,76 8,52 12,75 Mattel... ena 09 | 6140 9,53 3,33 12,37 8,59 12,38 Nach der mittleren Lichtcurve, welche Argelander Seite 23 mitteilt, hat man fiir diese Zahlen 32° QF CON DELI o. Stora ele Soa ero also nahe mit obigen Mitteln übereinstimmend. Die Beobachtungen von J. 4. C. Oudemans À) sind vom Beobachter selbst ausfiihrlich untersucht worden. Als Formel für die Minimum- zeiten nahm er 1856 Jan. 2 29% 18" 40> MA Paris 012 210 Abe aaa und fand als Correction + 1",385 + 0",644 (w. F.) Als mittlere Epoche, wofür diese Bestimmung gültig ist, wird 1855 Mai 15 zu nehmen sein, wofiir die E des obenstehenden Ausdruckes —18 ist. Die damit berechnete Minimumzeit ist Mai 15 14 45% 40° MN Parser 15) ToM as ee Bonn. Nach Argelanders Tafeln, welche wir als Grundlage ge- nommen haben fand dieses Minimum Mai 15 15" 26™ 18° M. Z. Bonn statt, also 21" 35° = 0",360 später. Die Correction welche die Argelander’schen Tafeln also brauchen, ist die Differenz + 1025 oder + 04,043 + 0,040 (m. F.); die Epoche wird, von 1855 Jan. 6 abgerechnet + 10. In emer der Abhandlung beigegebenen ‘Tafel, hat Oudemans die Lichtcurve nach seinen Beobachtungen gezeichnet. Diese Curve 1) Zweijährige Beobachtungen der meisten jetzt bekannten veränderlichen Sterne. (Wis- en Natuurkundige Verhandelingen der Kon. Akademie. Deel III.) LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 9 hat die Maxima 3,16 und 9,75 Tage, und das secundäre Minimum 6,37 Tage nach dem Hauptminimum. EL. Schönfeld hat in den Sitzungsberichten der kaiserlichen Aka- demie zu Wien Bd 42. S. 146 eine grosse Anzahl Beobachtungen veränderlicher Sterne verôffentlicht, wobei er u. A. die des @2 Lyrae besonders untersucht hat. Er leitete mit Argelanders Tafeln 22 Epochen des Hauptminimums ab, die im Mittel eine Correc- tion + 0",10 + 0°,40 (w. F.) oder + 04,004 + 01,025 (m. F.), für Epoche 46 geltend, gaben. Die 10 von ihm beobachteten secundären Minima gaben die Correction + 2",70 + 11,28 (w. F.). Die Zwischenzeit der beiden Minima ergiebt sich aus seinen Beobachtungen daher um 2",60 +1",3 grösser als bei Argelander, also zu 6% 12°,2 oder in Tagen 6°,508 + 0,081 (m. F.) In den ,,Astronomischen Nachrichten” Bd 75 S. 11 giebt er weitere Resultate aus den Mannheimer Beobachtungen. (1859 und 1865—68). Die Elemente der Lichtcurve, die er hieraus ableitete sind : Maxima und sec. Min. später als Hauptmin. 3° 3",3, 6° 9",1, er 0: Helligkeit dieser Phasen 3,62 12,70 8,88 12,40. Aus einer Vergleichung der Minimumzeiten, durch diese Curve aus den Beobachtungen berechnet, mit den Argelander’schen Tafeln fand er als Correction der Zeit des Hauptminimums Ep. 291 + 0,887 + 17",49 (w. F.) oder + 09,037 + 01018 mm. F) und als Correction der secundären Minima Ep. 252 + 25204 + 54,62, also die Zwischenzeit CPt ODA 69, Abel 0,057 Gm. FY) Die Correction für Epoche 291 (1865) hat er auch in seinem »Aweiten Catalog veränderlicher Sterne” Seite 59 mitgeteilt, wo er noch ein anderes Resultat, aus spiiteren Beobachtungen abge- leitet, hunzufiigte nl. 1870. Ep. 450. + 2" 53,6 + 21,30 (w. F.) oder + 04,121 + 0,022. (m. F.) Diese zwei Ergebnisse sind auch von Reed bei der Ableitung seiner Formel benutzt worden. 10 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Die Beobachtungen von Jul. F. J. Schmidt gehören zweifelsohme zu den werthvollsten Materialien, die zur weiteren Erforschung des Lichtwechsels, aus der Zeit nach Argelander hinzugezogen werden können. Während semes Aufenthalts in Bonn und Olmütz hat er schon viele Beobachtungen angestellt; doch diese kommen kaum in Betracht neben den Beobachtungen zu Athen, wo das günstige Klima ihm fast tagtägliche Beobachtung des Sterns gestattete. Die Beobachtungen selbst, die handschriftlich in Potsdam auf bewahrt werden, sind leider nie verôffentlicht. Er hat aber für jedes Jahr die aus seinen Beobacktungen abgeleiteten Minima in den ,,Astro- nomischen Nachtrichten” veröffentlicht. Bei der Ableitung hat er nicht das von Argelander und Schönfeld angewandte Verfahren benutzt, mit der Kenntniss der Lichtcurve bei jeder Beobachtung die entsprechende Zeit des Minimums zu suchen; er wollte sich von einer genauen Kenntniss der Lichtcurve unabhängig machen, und bestimmte die Minima, indem er durch die Punkte, die in einer graphischen Vorstellung die Beobachtungen angeben einfach eine Curve zog. In unsrem Klima wird diese Methode scheitern, da nur selten eine genügende Anzahl Beobachtungen in der Nahe eines Minimums angestellt werden kann; dadurch hat dieses Ver- fahren bet seinen Bonner und Olmützer Beobachtungen nicht viel Resultate gegeben; hier wire Vergleichung mit einer Lichtcurve oder Condensation aller Beobachtungen in einer einzigen Periode besser gewesen. Bei den Athener Beobachtungen aber konnte er alle auf einander folgenden Maxima und Minima durch Curven- ziehung bestimmen; und diese Bestimmungen geben zugleich ein treffliches Mittel, die Veränderlichkeit der Lichtcurve zu ermitteln, da sie von einer zuvor angenommenen Lichteurvengestalt durchaus unabhängig sind. Ich habe die von ihm publizirten Resultate mit den Arglander’ schen Tafeln verglichen um daraus Correctionen von diese zu er- halten. Diese Vergleichung ist völlstandig in den Tafeln enthalten, die diesem Aufsatze als Anhang beigegeben sind. Dort enthalt die erste Columne die vom Beobachter gegebene Zeit eines Minimums oder Maximums, in einem Decimalbruch eines ‘Tages ausgedruckt , wie ich es überall in diesem Aufsatze gethan habe; die zweite das Gewicht, das er jedem Resultat erteilte, und die dritte die Ab- weichung von den, nach Argelanders Tafeln berechneten Zeiten des Hauptminimuns. Für die ersten Jahren ist das Beobachtungsresultat in Bonner Zeit ausgedruckt; für die späteren Jahren, mit 1869 anfangend, wo Schmidt Athener Zeit giebt, ist diese beibehalten und sind die berechneten Zeiten durch Addition von 0,046 (Län- gendifferenz) auch darin ausgedruckt. LICHTWECHSEL VON 2 LYRAE. 11 Es giebt unter diesen Zahlen einige die stark abweichen. Zum Teil kann das durch Beobachtungsfehler entstanden sein, doch Schreib- und Druckfehler können auch vorkommen, Nov. 24, 25". eine sein muss. Um nicht die Endresultate durch solche abweichende Zahlen verderben zu lassen, habe ich alle aus- geschlossen, die bei den Hauptminima, Nebenminima und Maxima mehr als 1,0 resp. 1,5 und 2,0 Tage von den Jahresmitteln ab- weichen. Von den übrigen ist für jedes Jahr das Mittel genommen, wobei jeder Zahl das Gewicht der zweiten Columne gegeben wurde. wie offenbar die Angabe 1861 Diese Mittel sind folgende, gesetzt ist. wo zwischen Klammern die Anzahl Zweites Max. Jahr. Hauptmin. Erstes Max. Sec. Min. 1845 —07208 (4) 3,603 (4) 64365 (4) 94,624 (3) 46 —0,062 (3) 3,341 (5) 6,210 (3) 9,533 (4) MAS 0 viel) 8.15 = (1 9,803 (2) 48 0,105 (7) 3,607 (7) 6,324 (B) 9,175 (6) 49 — 0,306 (4) 3,162 (5) 9,290 (4) 52 — 0,01 (1). 2,683 (2) 6,021 (2) 9,07 (1) 53 + 0,317 (3) 2,966 (2) 6,084 (2) 9,143 (4) 55 — 0,028 (5) 3,576 (3) 6,275 (2) 10,173 (4) 58 — 0,146 (12) 5,824 (9) 59 —+0,033(14) 3,554(15) 6,436 (14) 9,378 (16) 60 —0,012(19) 3,404(18) 6,287 (18) 9,519 (17) 61, +.0,020 (15) 3,273 (15) 6,282 (18) 9,328 (16) 62 + 0,009 (16) 3,381(17) 6,479 (16) 9,607 (19) 63 — 0,038 (18) 6,584 (18) 64 + 0,001 (17) 3,134(17) 6,169 (17) 9,670 (16) 65 + 0,164 (16) 6,423 (15) 66 0,117 (19) 6,607 (20) 67 + 0,060 (16) 6,423 (18) 68 + 0,311 (17) 6,649 (19) CD TTL (TS) 6,973 (12) 10 EO LT (19 6,767 (19) 11. + 0,258 ( a 6,857 (17) 72 420,276. 6,909 (L7) Ee 0.184 As 6,785 (19) 14 + 0,289 (13) 6,861 (12) 75 + 0,220(18) 6,728 (19) 16 + 0,338 (19) 6,783 (19) 17 +-0,295 (16) 6,867 (19) 13 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Jahr. Hauptmin. Sec. Min. 1878 —+0°%328 (19) 64,996 (17) 19 + 0,383 (17) 6,846 (16) 80 + 0,445 (18) 6,898 (16) Sl + 0,343 (17) 7,040 (16) 82 + 0,545 (19) 6,923 (15) 83 + 0,479 (17) 6,904 (15) In diesen Zahlen zeigt sich schon deutlich eine Zunahme mit der Zeit. Sie wurden nun noch weiter zusammengezogen; dabei habe ich nicht die Summe der einzelnen Gewichte benutzt, sondern die Anzahl der Minima (resp. Maxima), die zwischen Klammern steht; denn aus den Gewichten die Schmidt gab, scheint sich zu ergeben, dass nicht jedes Jahr ein gleicher Massstab für diese angewendet worden ist. Dagegen darf man annehmen, dass durchschnittlich in jedem Jahre die Minima gleich gut beobachtet werden konnten. Ich habe die Bonner und Olmützer Beobachtungen zu einem Mit- tel zusammengezogen, und die andere zu vier, wobei abwechselnd 6 und 7 Jahre benutzt wurden, so wie es in obenstehender ‘Tafel die horizontalen Striche andeuten. Ich erhielt also für die Minima Hauptmin. Secund. Min. Zwischenzeit E 1545 —55 185S—64 1865-—70 LEE 1878—83 — 0,004 + 0,072 6,248 +0,48 —.0,016 +0,020 6,326 +0,072 0,160 + 0,035 6,628 +0,059 0,263 + 0,018 6,823 + 0,038 + 0,420 + 0,023 6,935 +0,039 6,252 +0,49 —142 6,342 +0,074 +188 6,468 +0,069 +372 6,560 +0,042 +556 6,515+0,045 +739 Alle beigesetzten Fehler sind mittlere, wie auch weiterhin in diesem Aufsatze überall mittlere Fehler benutzt werden. Bei ihrer Ableitung wurden nicht die reinen Abweichungen der Einzelwerthe vom Mittel benutzt, sondern diese zuerst um die Aenderung mit der Zeit, die lineär angenommen wurde, verbessert. Für die Maxima sind die Zahlen zusammengezogen worden, nachdem fiir jedes Jahr die Correction des Hauptminimums abge- zogen War. Die Mittel sind: 1845—55 Erstes Max. 34,325 Zweites Max. 9°,470 1858—64 Es ist aber nicht 3 338 LE] 9 ,492 gewiss, dass diese Zahlen wirklich die Zwischen- | | LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 13 zeit zwischen das Hauptminimum und den Maxima angeben; die Curve ist hier asymmetrisch; wenn man eine symmetrische Curve anwendet, findet man das erste Maximum zu spiit, das zweite zu früh; und Schmidt hat über die Art dieser Ableitung nichts ge- sagt. Vergleichung der Resultate aus den Jahren 1845—55 mit Argelanders Ergebnissen scheint einen Einfluss dieser Asymmetric anzudeuten. Der Amerikanische Beobachter £. #. Sawyer hat in den „Astro- nomischen Nachrichten” !) Helligkeitsschätzungen aus den Jahren 1879, Sl, und 82 veröffentlicht. Ich habe diese nach der Phase geordnet, wobei alle mit : (unsicher) versehenen Beobachtungen aus- geschlossen wurden. Aus einer graphischen Vorstellung erhielt ich: Hauptmin. Erst. Max. Sec. Min. Zweit. Max. spiiter als Helligkeit im berechnetes Hauptminimum. Hauptmin. Erst. Max. Sec. Min. Zweit. Max. 1878 0430 3470 6780 9180 4,2 114 88 11,4 16120 15008 SOU 7241510520 5,0 18,4 110° 13,3 1882 0,60 3,50 7,00 10,00 4,9 13,5 12,0 13,5 Im Mittel erhält man für die vier Phasen: 0°45 3467 6498 107,00 Es wird aber nicht ausreichen jedem Jahresresultat ein gleiches Gewicht zu geben; besser wird es sein alle Beobachtungen zu einer Lichtcurve zu vereinigen. Nun scheint aber in 18758 eine andere Vergleichsternscale benutzt zu sein, als in den beïden anderen Jahren; letztere wurde auch zuerst am Schlusse der Beobachtungen des zweiten Jahres mitgetheilt. Nimmt man an dass 4,2 und 11,4 (die Helligkeit im Minimum und Maximum in 187$) der ersten Scale übereinstimmen mit 4,95 und 13,42 (Mittel aus die Hellig- keitszahlen im Minimum und Maximum 188]—82) der zweiten, so kann man die Schiitzungen des ersten Jahres in die Scale der beiden anderen ausdrucken, und sie mit emander vereinigen. Ich habe diese Reduction fiir die Beobachtungen wo die Phase zwischen — 1 und —+ 2 Tage hegt ausgeführt, und diese darauf zu Mitteln aus je 4 zusammengezogen. Diese Mittel sind: Phase Hell. Phase Hell. 124,00 11,95 L746, 72 12 ,35 11,41 0,12 5,02 1) AN. Bd. 99 S. 297; Bd. 102 S. 214; Bd. 105 8. 330. 14 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN 0°52 5,10 1251. 10,34 0,98 6,29 1489019005 | gl tre aps Da bei den beiden ersten und beiden letzten dieser Phasen die Lichteurve schon convex nach oben ist, sind nur die 5 mittlere benutzt, einen genaueren Werth für die Correction des Haupt- minimums zu bestimmen. Dazu wurde eine parabolische Formel für die Darstellung der Helligkeit benutzt, und die Coefficienten nach der Methode der kleinsten Quadrate bestimmt. Es ergab sich dafür Helligkeit = 5,701 — 4,917 ¢+ 5,986 4? (¢ in Tagen). Die Zeit des Minimums findet sich hieraus + 0°,411 + 0,033, gültig für Epoche 725. Aus den Beobachtungen, die W. Schur angestellt hat 1), hat er selbst mit Hülfe der Argelander’schen Lichtcurve 7 Minima abge- leitet die im Mittel + 7,4 Stunden + 1,3 als Correction der Arge- lander’schen Tafeln gaben. Es erschien mir besser, diese Correction aus dem gesammten Schätzungsmaterial abzuleiten; dazu benutzte ich die Mittelwerthe die Schur durch Zusammenziehung der Ein- zelbeobachtungen erhielt und die Seite 326 mitgeteilt sind. Eine graphische Ableitung ergab + 8,0 Stunden; es wurde auch aus fol- genden sechs Mitteln eine parabolische Formel berechnet. 11°22" Aen 875 (Gew 1) 04,8 . 8,2 (Gew.. 6), Las BBN AGO Uy Oe VMS 2 de EN 19506 20 AO nen da) AUS" B 18810 COR Es ergab sich: Helligkeit = 3,166 — 1,794 4 + 3,865 # also die Zeit des Minimums + 0°,232 + 0,036. Betrachtet man aber diese Darstellung genauer, so sieht man dass bei den drei Mitteln, welche vor dem Minimum fallen, die Abweichung von der Formel positiv, bei dem 5'" aber, nach dem Minimum, stark negativ ist. Die Fehlervertheilung kann also nicht als genügend be- trachtet werden. Die Beobachtungen weisen darauf hin, dass die Zunahme etwas schneller ist als die Abnahme, dass also in der Formel ein Ghed mit der dritten Potenz mitgenommen werden sollte. Führt man diese Rechnung aus, so erhält man Helligkeit = 3,320 — 2,720 f + 3,368 ¢ + 0,908 #8 und die Zeit des Minimums wird + 0°,353 + 0,042. ') Astronomische Nachrichten. Bd. 137, 8. 297sqq. LL — ——— i-— LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 15 Ich habe jedoch, um zu sehen, ob vielleicht die asymmetrische Fehlervertheilung eine Folge der zufälligen Gruppirung der Einzel- schätzungen war, diese nach der Phase geordnet und darauf Mit- tel aus je 5 genommen; in der Nähe des Minimums hat man folgende: 271966) 11/88 ALES TN "3.00 Se 1014 450,77 2,90 Sorg BD +1,25 6,80 46 4,20 “4380 9.94 — 0,25 4,02 3.10 11,84 0,13 4,/8,80 Diese sind durch eine symmetrische Curve mit einem Minimum —+- 0,30 von der Helligkeit 3,0 gut vorzustellen. Die Berechnung einer parabolischen Formel ergab: Helligkeit — 3,122 — 2,585 ¢+ 4,280 À also das Minimum + 0,303 + 0,060. An dem grossen mittleren Fehler ist hier zum grössten Theil die zufällige Gruppirung Schuld. Bei der Ungewissheit, welche dieser verschiedenen Zahlen die beste ist, habe ich ihr Mittel angenommen also + 0°,296 + 0,046. Nach Correction um die Liingendifferenz Strassburg—Bonn wird es + 0,295 + 0,046, gültig für Epoche 724. Schur hat seiner Abhandlung eine Tafel beigegeben, wo seine Mittelzahlen graphisch vorgestellt sind mit emer Curve die dadurch gezogen ist. Da diese jedoch etwas verzerrt erscheint, habe ich durch seine Mittel eine regelmässige Curve gezogen. Diese ergiebt die Maxima und das secundire Minimum 3,35, 6,60 und 9,60 Tage nach dem Hauptminimum. Fr. Schwab hat in den ,,Astronomischen Nachrichten’? Bd. 92, S. 110 und Bd. 94, S. 250 einige Minima mitgeteilt, die er durch Curvenzichung aus seinen Beobachtungen abgeleitet hatte. Kine Vergleichung mit Argelanders Tafeln giebt die folgende Zusam- menstellung wo die drei Columnen die beobachtete Zeit des Mini- mums, das Gewicht und die Abweichung von den Tafeln enthalten. Hauptminima. Secundäre Minima. 1877. 1877. Juni 17,83 1 + 01,36 Juni 10,50 T. 5°90 1 co. ei 0,40 Juli 19,62 4 6,32 Juli 13,58 3 + 0,28 Aue. ET 7 hs 426 AUS OUT ES 0,25 Sept. 28,92 ¢ -+ 0,15 Oct. 12,17 4 + 0,49 16 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Hauptminima. Secundäre Minima. 1878. 1878. April 11,04 34. + 0°,59 Juni 20,38 3 6,36 Juni 27,04 1 +0,11 Juli 29,71 +4 6,96 Juli 22,96 # + 0,21 Aug. 10,79 4 6,12 Aug ATOM 0 he: » 23,92 3 6,34 5. Lone OE Sept. 6,54 3 7,05 » 180,99, 1 =) 0 334 Oct. 8,63 32 + 0,40 Im Mittel wird die Correction des Hauptminimums + 0",261 + 0,039, und das secundäre Minimum 6°,41 + 0,14; also die Zwischenzeit 6",15 + 0,15. Die Beobachtungszeit ist Marburger M. Z. Auf Bonn reduzirt wird die Correction des Hauptmimums + 01,256 + 0,039 giiltig fiir E — 653. Wie schon oben erwähnt wurde, fand W. M. Reed!) aus seinen Beobachtungen in 1887 für Epoche 923 eine Correction +. 044705, die er zur Ableitung seiner Formel benutzte. Aus den von ihm mitgeteilten Resultaten der einzelnen Minima fand ich etwas von den seinigen verschiedene Correctionen, nl. aus der Vergleichung der durch Argelanders Curve abgeleitenen Minima mit der Rechnung + 0,464 + 0,090, und aus denjenigen, die mit der Schônfeld’schen Curve abgeleitet waren, + 0,457 + 0,077. Im Mittel ist also anzunehmen: Ep. 923 Corr. + 01,460 + 0,084. Die Reed’sche Formel wurde von P. &. Yendell an seinen Beob- achtungen geprüft ?). Er fand im Mittel aus den Jahren 1888 bis 93 die Correction + 07,004 + 0,041, für Epoche 1008. Der Unter- schied zwischen den Formeln von Reed und Argelander ist für KH = 1008 gleich 0,508 Tage; also ergiebt sich aus den Yendell’ schen Beobachtungen eine Correction + 0°,512 + 0,041 der Arge- lander’schen Formel. Die Beobachtungen von J. Plassmann (1888—93) wurden von K. Lindemann in der schon oben erwähnten Abhandlung ausführ- lich discussirt. Lindemann fand dort eine Correction + 0°,13 an der Ephemeride der „Annuaire du Bureau des Longitudes”, welche er benutzt hatte. Nun ist als Grundlage dieser Ephemeride bis ISSS die Argelander’sche Formel, für spätere Jahre jedoch die Reed’sche benutzt worden; es ist also nicht zulässig, die Beobach- > Bd *) Astronomical Journal Bd. VIII S. 69. *) Astronomical Journal Bd. XIV S. 47. LICHTWECHSEL VON @ LYRAE. 17 tungsmittel, die er S. 487 giebt, zu einer genaueren Ableitung zu benutzen. Dabei ist die Curve, wie er sie zeichnet, in der Nähe des Minimums asymmetrisch. Ich habe darum die Phasen, aus Vergleichung mit der Annuaire für LSSS abgeleitet, mit 0,5 Tag vermindert, und die Beobachtungen, nachdem sie nach der Phase geordnet waren, zu Mitteln aus je 5 zusammengezogen. Diese sind in der folgenden Tafel enthalten. 0%01—-0,08 4°42 8,68 6957 8832 0,17—0,06 4,64 8,10 8,15 8,80 0,29 1,56 | 4,78 8,16 8,91 9,00 0,48—0,50 4,85 8,52 9,09 9,60 0,68 1,28 5,03 9,28 9.37 9,54 0,95 3,08 5,18 8,84 9,58 9,60 AES: 75:90 5,34 7,88 0,79 9,52 1,388 6,80 5362 8,58 9,94 9,84 bod. G80 BAT 4 OAD 10,10 : 9,38 TO 714 5,94 6,90 10,22 10,02 1,99 8,92 G13 578 10,42 8,89 2,20 7,96 6:88 15:36 10,68 8,88 2,36 9,34 6,55 6:42 10,90 9,14 2,51 9,78 6,70 4,42 11,09 8,00 2,64 9,86 6,87 6,08 11,32 - 8,68 2,83 9,40 1,15 6,52 bl 450-8: 32 3,03 10,04 É re RE 9 1165” 810 3,20 9,40 7,46 6,06 11,89 6,00 3,46 9,76 7,62 8,60 12,14 5,84 S75 9:56 1,80 7,76 12/52 1,60 4,01 9,56 GOT TG 12,75 0,40 4,16 9,96 8,09 8,80 4,23 9,84 8,34 9,02 Aus den 12 Zahlen, welche bei den Phasen zwischen 11,89 bis 1,38 gehôren, wurde wieder eine parabolische Formel zur Berech- nung der Minimumzeit abgeleitet Helligkeit — -+ 0,340 — 1,822 7 + 4,507 À woraus sich das Minimum auf + 01,202 + 0,042 ergiebt. Als mittlere Epoche wurde 1015 gefunden; die Differenz Reed-Arge- lander war damals —- 01,513, also geben die Plassmannschen Beob- Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1° Sectie). Dl. V, G 2 18 UNLERSUCHUNGEN UBER DEN achtungen die Correction +-0",715+0,042 für die Argelander’sche Formel. | Die Differenz dieses Resultats mit dem Lindemann’schen, das nach Verbesserung der Ephenuredencorrection für 1888 im —0",5 zu + 01,05 wird, kommt besonders der Art der Curvenziehung zo Last. Lindemann zeichnet diese sehr asymmetrisch, mit der Zunahme viel langsamer als die Abnahme, während ich dafür in den Beobachtungen keine Anleitung gefunden habe. Wie schon oben gesagt wurde, hat Lindemann das secundäre Minimum 6,65 Tage, die Maxima 3,5 und 9,7 Tage nach dem Hauptminimum gefunden. Verlegt man aber das Minimum 0,2 Tage nach. rechts in der Curve, so sollten diese Zahlen eigentlich mit 0,2 Tage vermindert werden. Doch einwurfsfrei ist solch ein Verfahren nicht, weil zur Ableitung des Hauptminimums Zahlen benutzt sind, wobei ein Theil der Phasen um —0",5 corrigirt war. Ich habe darum aus obenstehender Tafel aufs neue durch Curvenzichung diese Hauptphasen abgeleitet. Es wurde für die Zeit der Maxima und des secundären Minimums gefunden 3",50, 61,62 und 9°,85; nach Abziehung der Correction des Hauptmini- mum findet man diese Phasen also 3,30 6,42 und 9,65 Tage nach dem Hauptminimum. Wie oben gesagt, wurden meine Beobachtungen verôffentlicht in den ,,Mitheilungen der Vereinigung von Freunde der Astrono- mie und Kosmischen Physik.” Ich theile hier die Mittel, aus je 5, nach der Phasen geordneten Beobachtungen mit. 0°10 5,65 4162 12,72 8133 10,83 0,54 4,50 4,92 11,90 8,56 10,90 0,83 5,15 5,09 12,01 9,30 12,21 1052: 5210 5,51 11,52 10,00 13,96 129 5,04 5,94 10,35 10,45 13,57 1,60.” 5,75 GA TL 5 1101041861 2,05 9,75 6,40 9,94 11,48 12,04 2,53 11,29 6 oy. eos 11,83 12,68 87e 16 6,93 8,42 12,00 12,12 SAN ABE 7,48 9,04 krije ony 1,00 14,17 7,78 9,27 12840797 1,47 13,54 8,06 8,61 Graphisch ergeben diese Normalhelligkeiten, für die Zeit und die Helligkeit der Minima und Maxima LICHTWECHSEL VON 6 LYRAE. 19 Hauptmin. OS Helligkeit 4,7 Erstes Max. 4,2 _ 13,8 Secund. Min. 199 ‘ 8,4 Zweites Max. 10,5 À 13,8 also die drei letzten Phasen 3°,4 6,55 und 9,7 Tage nach dem Hauptminimum. Dies sind die Resultate, wie sie in der erwähnten Abhandlung gefunden wurden. Die beiden Minima sind später auch durch Berechnung parabolischer Formeln abgeleitet. Für das Haupt- minimum (benutzte Beobachtungsmittel 12,57 bis 2,05) wurde gefunden. Helligkeit — 5,637 — 5,271 ¢ + 3,237 P also Zeit des Minimums + 04,801 + 0,025 (E —1105) und für das secundäre Minimum (benutzte Mittel 5,94 bis 87,56): Helligkeit = 8,624 — 0,669 (¢—7) + 1,419 (#7)? also Zeit des Secundären Minimums 7°,236 + 0,081] Nach der Rechnung ist die Zwischenzeit der Minima also 6,435 + 0,085. Verbessert man die Correction des Hauptminimums noch um die Längendifferenz Leiden—Bonn so wird sie +-0",808 + 0,025 Die mir handschriftlich mitgetheilten Beobachtungen von //. Menze zu Sternberg, deren Resultat schon oben erwähnt wurde, sind nicht so zahlreich dass sie ein zusammenziehen von je 5 erlauben; ich theile hier aber Mittel aus je zwei mit. 0710 4,14 3420 9,05 6140 8,72 0,60 3,02 ROBE: 74 6,66 9,0] 110? 4.56 3,90 10,83 7,40 6,18 1,30 4,02 4,54 10,56 7,54 7,92 1,69 6,55 4,94 12,16 1,95 8,25 2,07 8,69 5,26 10,12 8,30 9,04 2,58 9,36 5,71 9,09 8,57 9,22 3,04 9,63 5,93 10,59 8,87 10,00 ) G 2* 20 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN 9730 10,24 10 87-411,87 12°59 8,96 9,80. ORG 11,284, 11585 12,81 6,34 10,05. T1383 ll brl 2,28 10,64 11,05 12,18 8,95 Sie lassen graphisch folgendes ableiten Hauptmin. 07 Helhekeit”, 351 Erstes Max. 4,25 a 11,0 Secund. Min. 1,90 ke TG Zweites Max. 10:79 a 11,5 Hime Rechnung nach der üblichen Art ergab für die Helligkeit in der Nähe des Hauptminimums 5,264 — 5,605 ¢ + 3,802 2 und für die Zeit des Minimums + 0°,737 oder nach Verbesserung um die Lingendifferenz. + 0,718 + 0,061 für Epoche 1148 Während der Bearbeitung dieses Aufsatzes erschien eine Beob- achtungsreihe von S. Glasenapp ') aus den Jahren 1892— 94. Der Beobachter leitet daraus eine Correction + 0,66 Tage an Arge- landers Formel ab. Aus emer graphischen Darstellung der von ihm pag. 117 mitgeteilten Beobachtungsmittel fand ich jedoch + 0,80 Tage; man ersieht leicht auf der Zeichnung der Lichtcurve, die er seiner Abhandlung hinzufügt, dass die Curve in der Nähe des Hauptminimums verzerrt gezeichnet ist. Für die Maxima und das secundäre Minimum fand ich aus der Curve Hauptmin. 0°80 Helligkeit 3,0 Erstes Max. 3,90 > 11,2 Secund. Min. 7,25 + 1225 Zweites Max. 10,80 ss 14:5 Diese drei letzten Phasen kommen also 3,10, 6,45 und 10,00 Tage nach dem Hauptminimum. Berechnet man nach der schon ") Iswestija Russkowa Astronomitscheskowa Obschtschestwa Bd. 5 pag. 153. ee eee GS LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 21 oft benutzten Methode eine Formel für die Helligkeit in der Nähe des Hauptminimums, so findet man 3,720 — 6,841 / + 4,081 #2, woraus die Zeit des Minimums sich zu + 0°,838 + 0,028 ergiebt, gültig für Epoche 1103. Berechnung einer Formel für die Haupiminima. Für die Ableitung einer Formel aus diesen Resultaten sind nur die Correctionen der Epochen des Hauptminimums benutzt, und nicht die Periodenlängen, die Argelander aus den älteren Beob- achtungen abgeleitet hat. Da das ganze zur Verfügung stehende Material emige Tausende Perioden umfasst, sind in den Gleichungen für die Epochencorrectionen die Coefticienten der Periodenlänge, des zweiten und des dritten Gliedes von der Ordnung 10%, 106 und 10°; in den Gleichungen für die Periodenlänge dagegen sind sie von der Ordnung 1, 10% und 106, Um Coefficienten gleicher Ordnung zu haben sollte man daher diese Gleichungen für die Periodenlänge mit 1000 multipliziren. Argelander fand für den mittleren Fehler der von ihm aus den Beobachtungen von Goodricke Westphal und Schwerd abgeleiteten Periodenlänge resp. 0,035, 0,0101 und 0,00084; in den mit 1000 multiplizirten Gleichungen werden die mittleren Fehler also 35, 10,1 und 0,84. Er ist nun deutlich, dass sie gar nicht in Betracht kommen neben den Gleichungen für die Epochencorrectionen, die mittlere Fehler zwischen 0,095 und 0,018 haben. Wie sich aus den versehiedenen mittleren Fehlern der Correctionen des Hauptminimums herausstellt, kann man zur Ableitung einer neuen Formel nicht allen Resultaten dasselbe Gewicht geben. Es ist jedoch sehr fraglich ob man die Gewichte den Quadraten der mittleren Fehler umgekehrt proportional annehmen kann; jeder Beobachter und Rechner hat seine eigene Art Resultate abzuleiten; ich habe wohl versucht durch Neuberechnung der dazu geeigneten Beobachtungszahlen die Ergebnisse môglichst gleichartig zu erhalten, doch aus einer Vergleichung der von verschiedenen Beobachtern für dieselbe Zeit erhaltenen Correctionen (sehe z. B. Plassmann und 22 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Yendell + 0,71 und + 0,51, beide für 1890 geltend) zeigt sich, dass auch persönliche Differenzen hier Einfluss haben. Im Allgemeinen sind die Correctionen des Hauptminimums und deren mittlere Fehler nach zwei Methoden abgeleitet, entweder durch Mitteln emer Anzahl gesonderten Minima, welche durch Vergleiehnng mit Tafeln (Argelander, Schönfeld), oder durch Cur- venzichung (Schmidt, Schwab) bestimmt sind, oder durch Berech- nung einer parabolischen Curve aus den Beobachtungsmitteln, nach- dem diese auf einer Periode zusammengebracht sind. Es ist nicht gewiss, dass die nach beiden Methoden berechneten mitt- leren Fehler fiir deren relative Genauigkeit einen guten Massstab geben. Auch können zufällige Gruppirungen die erhaltenen mitt- leren Fehler beeinflussen; nur dadurch finde ich es begreiflich, wie das Resultat aus den wenigen Schwab’schen Minima aus 2 Jahren einen klemeren mittleren Fehler hat, als z. B. das Plass- mannsche Resultat, das aus 6 Jahre Beobachten abgeleitet ist, in- dem das Resultat aus meiner vierjährigen Reihe wieder emen viel kleineren mittleren Fehler hat. Es wird aber, wenn man diese Umstände gehörig berücksichtigen will, eine gewisse Willkür- lichkeit nie ganz zu vermeiden sein. Die Gewichte, welche ich benutzt habe, sind in der folgenden Zusammenstellung der Resultate in der vierten Columne gesetat. Tafel der Correctionen der Argelander’schen Formel. Epoche. Correction. mitt]. Fehler. 2 Beobachter. Jahr. b : —1988 2210200 + 0,086 i Goodricke | 1784 1040 + 0,045 095 ] Westphal | 1818 785 — 0,021 044 3 | Schwerd | 1827 349 + 0,005 021 5 | Argelander | 1542 143 +- 0,012 020 5 s 1849 — 142 — 0,004 072 ] Schmidt 1849 + 10 + 0,043 040 3 | Oudemans | 1855 46 + 0,004 025 4 Schonfeld | 1856 62 +- 0,004 032 4 | Argelander | 1857 188 — 0010 020 5 Schmidt ISGI 291 + 0,037 O18 5 Schonfeld 1865 362 20100 035 | Schmidt 1868 150 Je 0,121 022 5 Schönfeld 1870 556 + 0,263 018 5 Schmidt 1874 653 + 0,256 039 2 Schwab 1878 an = LICHTWECHSEL VON @ LYRAE. 23 Epoche. Correction. mittl. Fehler. = | Beobachter. | Jahr. 124 + 0,295 + 0,046 3 . Schur 1880 725 + 0,411 033 4 Sawyer | 1880 739 +. 0,420 023 5 | Schmidt 1881 923 + 0,460 OS4. 1 Reed 1887 1008 + 0,512 O41 3 Yendell 1890 1015 =-.0,715 042 4 | Plassmann | 1890 L103 + 0,838 028 4 Glassenapp | 1894 1105 +- 0,808 025 4 | Pannekoek | 1894 1149 + LS 061 2 Menze 1895 Argelander hat, weil die Periodenliinge sich nicht-lineär verän- derlich zeigte, eine Reihe nach Potenzen der Zeit gewählt, wobei er noch die dritte Potenz mitnahm, und es ist zuerst zu ver- suchen, ob diese Function mit Abänderung der Coefficienten die neueren Resultate noch vorstellen kann. Man erhält dann Gleichungen von der Gestalt Correction = x + By’ + E?2 + ESu' Um die Gleichungen môglichst homogen zu machen, ist Z/ og = #7" eingefiihrt, und als Unbekannte wurden 10%’ = y, 1062’ = z und 10%” — v gewählt, wodurch die Gleichungen werden: Rechnung B—R x — 1,988 y + 3,9522 z — 7,8570 u = — 0,003 — 0,0085 + 0,0055 z — 1,040 y + 1,0816 z — 1,1248 u — + 0,045 + 0,0409 + 0,0041 x — 0,785 y + 0,6162 z — 04837 w = — 0,021 + 0,0098 — 0,0308 æ — 0,348 y + 0,1211 z — 0,0421 u = + 0,005 — 0,0255 + 0,0305 æ — 0,143 y + 0,0204 z — 0,0029 u — + 0,012 — 0,0176 + 00296 aw — 0,142 y + 0,0202 z — 0,0029 u = — 0,004 — 0,0176 + 0,0136 æ + 0,010 y + 0,0001 z + 0,0000 u = + 0,043 + 0,0026 + 0,0404 æ + 0,046 y + 0,0021 z + 0,0001 u = + 0,004 + 0,0096 — 0,0056 we + 0,062 y + 0,0038 z + 0,0002 uw = + 0.004 + 0,0130 — 0,0090 æ + 0,188 y + 0,0353 z + 0,0066 u = — 0,016 + 0,0466 — 0,0626 æ + 0,291 y + 0,0847 z + 0,0246 u = + 0,037 + 0,0837 — 0.0467 we + 0,372 y + 0,1384 z + 0,0515 u = + 0,160 + 0,1194 + 0,0406 æ + 0,450 y + 0.2025 z + 0,0911 uw = + 0,121 + 0,1596 — 0,0386 e + 0,556 y + 0,3091 z + 01719 u = + 0,263 + 0.2254 + 00376 æ + 0,653 y + 04264 z + 02784 u — + 0,256 + 02945 — 00385 a + 0,724 y + 0,5242 z + 0,3795 u = + 0,295 + 0,3525 — 0,0575 = 24 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN a + 0,725 y + 05256 z + 03811 u — + 0411 + 03535 + 0,0575 | + 0,739 y + 0,5461 z + 0,4036 u = + 0,420 + 0,658 + 0,0542 vc + 0,923 y + 0,8519 z + 0,7863 u — + 0,460 + 0,5496 — 0,0896 L « + 1,008 y + 1,0161 z + 1,0242 u — + 0,512 + 0,6500 — 0,1380 wv + 1,015 y + 1,0302 z + 10457 a — + 0,715 + 0,6585 + 0,0565 we + 1,103 y + 1,2166 z + 13420 u — + 0,838 + 0,7743 + 0,0637 æ + 1,105 y + 12210 z + 13492 u = + 0,808 + 6,7770 + 0,0310 : + 1,149 y + 1,8202 z + 15169 u == + 0,718 + 0,8394 -— 01214 a Diese Gleichungen wurden nach der Methode der kleinsten Quadrate gelést. Die erhaltenen Normalgleichungen sind 82,0000 x + 30,1550 y + 38,8066 z + 18,0043 u — + 20,7750 30,1550 x + 38,8066 y + 18,0043 z + 45,9886 u — + 18,7366 38,8066 « + 18,0043 y + 45,9886 z — 48471 u — + 18,1126 18,0043 a + 45,9886 y — 48471 z + 93,1125 u — + 18,2289 Die Eliminationsgleichungen sind 27,7173 y + 3,1834 2 + 59,3676 à = 27,1204 2 — 18,6704 wv 7 20,3912 u = + 2,578: | ++ Die Unbekannten ergeben sich hieraus u = + 0,1264 Gewicht 20,39 z= + 0,8372 1608 Ye ON TDA ee 6,71 2. = 0000" “ee te 82.00 Durch Substitution in der obenstehenden Tafel der Fehler- gleichungen, wurden die Zahlen erhalten, welche dort in der zweitletzten Columne stehen; Vergleichung mit den Beobachtungs- resultaten. ergiebt als übrigbleibende Fehler die Zahlen der letzten Columne. Die Summe ihrer mit den respectieven Gewichten mul- tiplicirten Quadrate ist 0,2373, während aus der Elimination [nn 4 | = 00,2394 gefunden wurde. Dadurch wird der mittlere Fehler einer Gleichung mit Gewicht 1 zu 1/0,0118 — 0,109, und die mittlere Fehler der Unbekannten + y z « werden zu 0,0168 0,0420 0,0268 0,024] Die Correction der Argelander’schen Formel wird nun ws or LICHTWECHSEL VON 2 LYRAE. + 0,001 + 0,000175 E + 0,000 000 337 E? + +. 0,000 000 000 126 E* Führt man die Argelander’sche Formel in Decimalbrüche eines Tages über, so wird sie 1855 Jan. 6,623 M. Z. Bonn + 12,907-834 E. + 0,000 003 518 E? — 0,000 000 000 173 BE? Bringt man die nun gefundenen Correctionen an, und führt man, statt Bonner, Greenwich M. Z. ein (Längendifferenz 0,020) so wird die neue Formel 1855 Jan. 6,604 M. Z. Greenwich + 12,908 009 E + 0,000 003 855 E? — 0,000 000 000 047 E° wo die mittleren Fehler der Coefficienten resp. 17, 42, 27 und 24 ihrer letzten Decimalstellen sind. Die Darstellung der Beobach- tungen durch diese Formel kann als vollkommen genügend be- trachtet werden. Zwar sind, mit Ausnahme von sechs im Anfange überall die Abweichungen B—R grösser als die mittleren Fehler der Minima; doch darin ist nur ein Zeugniss zu erblicken, dass die beigesetzten mittleren Fehler in Bezug auf der wirklichen Un- genauigkeit der Ergebnisse zu klein sind. Die Abweichungen folgen nirgendwo einen bestimmten Gang (es giebt 11 Zeichen- wechsel neben 12 Zeichenfolgen); man hat daher Keine Anleitung zu versuchen durch eine andre Function eine noch nähere Ueberein- stimmung hervorzurufen. Nach dieser Formel ist die Periodenlänge von der Argelender’- schen verschieden um + 0",000 175 + 01,000 000 674 E + 0%000 000 000 378 E? Für die Epochen 1988 — 1040 und 185 weicht diese neue Rechnung —- 01,0003 — 0%00011 und 0,00011 von der Argelander’schen ab, während die Beobachtungsresultate (sehe pag. 7) davon + 04071 OLOII2 und — 0400096 abweichen Die Uebereinstimmung bleibt also ganz, wie bei der Argelanderschen Formel, und alles was Argelander darüber sagt (Commentatio al- tera S. 25), namentlich über die grosse Abweichung von fast 2 Stunden bet Goodricke’s Periode, gilt auch hier. 26 UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN Um die Vergleichung von Beobachtungsresultaten mit dieser neuen Formel zu erleichtern, habe ich die folgende Tafel berechnet, die jedes zwanzigste Minimum zwischen den Epochen — 500 und +- 1500 enthält. Es sind die Differenzen dieser Epochen beige- schrieben worden, die gestatten, durch jedesmahlige Addition des zwan- zigsten Theiles, alle zwischenliegenden Minima leicht zu finden. Die Vernachlässigung der zweiten Differenzen giebt in Maximo nur einen Fehler von 4 Einheiten der vierten Stelle; man findet also die dritte Stelle richtig; und diese Genauigkeit wird in der Praxis immer ausreichen. Will man genauer rechnen, so gentigt es, zuerst durch Interpolation in der Mitte jedes zehnte Minimum zu be- rechnen, und darauf durch lineäre Interpolation die anderen zu finden. Tafel der Epochen des Hauptminimums. E. Minimumzeit Zwischenzeit | E. Minimumzeit Zwischenzeit — 500 1837 Mai 7,5691 OOM En SAT 258,0840 258,1463 480 38 Jan. 20,6531 80 52 Marz 9,9880 O871 1494 460 38 Oct. 5,7402 60 52 Nov. 23,1874 ' 0902 1525 440 39 Juni 20,8304 40 53 Aug. 8,2899 0933 1555 420 40 Marz 4,9237 — 20 54 April 23,4454 0966 1586 400 40 Nov. 18,0203 0 55 Jan. 6,6040 0996 1617 380 41 Aug. 3,1199 “+ 20 55 Sept. 21,7657 1027 1649 360 42 April 18,2226 40 56 Juni 5,9306 1059 1679 340 43 Jan. - 1,3285 60 57 Febr. 19,0985 : 1090 1709 320 43 Sept. 16,4375 80 57 Nov. 4,2694 1121 1740 300 44 Mai 31,5496 100 58 Juli 2034484 1153 1771 280 45 Febr. 13,6649 120 59 April 4,6205 1183 1802 260 45 Oct. 29,7832 140 59 Dez. 18,8007 1214 1832 240 46 Juli 14,9046 160 60 Sept 1,9839 1245 1863 220 47 Marz 30,0291 180 61 Mai 18,1702 1276 1894 200 47 Dez. 13,1567 200 62 Jan. 31,3596 1308 | 1925 180 48 Aug. 27,2875 220 62 Oct. 16,5521 a9) | 1955 160 49 Mai 12,4214 240 63 Juli 1,7476 1370 1986 140 50 Jan. 25,5584 260 64 März. 15,9462 1401 2016 120 50 Oct. 10,6985 280 64 Nov. 29,1478 258,1432 258,2046 — 100 1851 Juni 25,8417 + 300 1865 Aug. 14,3524 as = E. LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. Minimumzeit + 300 1865 Aug. 320 340 880 66 April 67 Jan. 67 Sept. 68 Juni 69 Febr. 69 Nov. 70 Juli 71 April CW Dez. 72 Sept. 73 Mai 74 Febr. 14 Oct. 15 Juli 16 März 16 Dez. 11 Aug. 18 Mai 19 Jan. 2 Oct. 80 Juni 81 Miirz 81 Nov. 82 Aug. 83 April 84 Jan. 84 Sept. 85 Juni 86 Febr. + 900 1886 Oct. 14,3524 29,5601 12,7708 27,9846 12,2015 25,4214 10,6444 26,8703 11,0993 25,3314 8,5664 24,8045 7,0456 23,2897 8,5369 22,7870 6,0402 21,2964 6,5556 10,8179 5,0831 19,3513 46226 17,8968 3,1740 18,4542 1,7375 16,0237 1,3130 14,6052 30,9004 Zwischenzeit 258,2077 2107 | 2138 2168 2199 2230 2259 2290 2321 2922 258,2952 27 E. Minimumzeit Zwischenzeit + 900 1886 Oct. 30,9004 258,2981 920 87 Juli 16,1985 3011 940 88 Mirz 30,4996 3041 960 88 Dez. 13,8037 3072 980 89 Aug. 29,1109 3101 1000 90 Mai 14,4210 3130 1020 91 Jan. 27,7340 3160 1040 91 Oct. 13,0500 3190 1060 92 Juni 27,3690 3219 1080 93 März 12,6909 3249 1100 93 Nov. 26,0158 - 3279 1120 94 Aug. 11,3437 3309 1140 95 April 26,67:6 3338 1160 96 Jan. 10,0084 3367 1180 96 Sept. 25,3451 3397 1200 97 Juni 9,6848 3426 1220 98 Febr. 23,0274 3496 1240 98 Nov. 8,3730 3486 1260 1899 Juli 24,7216 3515 1280 1900 April 9,0731 Jo 1300 1900 Dez. 23,4275 3574 1320 Ol Sept. 7,7849 3603 1340 02 Mai 24,1452 3632 1360 03 Febr. 6,5084 5661 1380 03 Oct. 23,8745 3691 1400 Ot Juli 7,2436 3720 1420 05 März 22,6156 3750 1440 05 Dez. 6,9906 3118 1460 06 Aug. 21,3684 3807 1480 07 Mai 6,7491 258,3836 + 1500 1908 Jan. 20,1327 28 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN Die Gestalt der Lichteurve. Bei der Zusammenstellung der Beobachtungsresultate sind auch jedesmahl die Angaben für die Gestalt der Lichteurve hinzugefügt worden. Ich stelle hier, zur besseren Uebersicht, noch einmal zusammen, um wieviel die beiden Maxima und das secundäre Mini- mum später kommen als das Hauptminimum. Beobachter Erstes Max. Secund. Minimum. Zweites Max. Gewicht. Goodricke 1784 3,98 6,38 9,58 Argelander 1842 907 6,47 9,45 5 ek 1849 3,12 6,36 9,39 b te 1857 3,08 6,38 9,75 4 Schônfeld 1856 6,508 + 0,054 4 A 1865 3,14 6,38 9,50Curv.5 6,45 + 0,060 Einzelminima Oudemans 1855 316 Con 9,79 3 Schmidt 1840 BSN 625° 4049 OAT te 1861 (3,34) 6,342 + 0,074 (9,49) 5 be 1867 6,468 + 0,069 4 ne 1874 6,560 + 0,042 5 5 1881 6,515 + 0,045 5 Sawyer ISSI 3,22 6538 9,55 4 Schur 18s] 3:00 6,60 9,60 à Schwab 1878 6 loa 10465 2 Plassmann 1891 3,30 6,42 9,65 4 Pannekoek 1893 3,40 6,435 + 0,085 9,70 4 Glasenapp 1893 35.10 6,45 19,00 A Menze 1895 2,90 6,65 ROUE 2 Wenn man die verschiedene Genauigkeit dieser Zahlen in Be- tracht zicht, wodurch die grössten Abweichungen zu erklären sind, so geben die übrigen im Allgemeinen eine Zunahme seit der Mitte dieses Jahrhunderts zu erkennen. Giebt man die Zahlen Gewichte, wie sie in der letzten Columne stehen, und welche denjenigen gleich sind, die früher den Resultaten der Hauptminima gegeben wurden, so erhält man im Mittel: w . len, LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 1840—70 3112 6140 9154 1870—95 3,32 6,48 9,73 Um zu zeigen, dass die Differenzen nicht ihre Ursache in der Gewichtsverteilung finden, habe ich auch unter Annahme gleicher Genauigkeit Mittel berechnet. Dabei erhielt ich 1840—70 3111 643 9°57 1870—95 3,31 6,47 9:79 Die grösste Zunahme scheint bei den schwieriger zu bestim- menden Maxima stattzufinden; bei dem schärfer zu ermittelnden secundären Minimum ist sie viel geringer. Hier aber scheint die Zunahme nicht hneär zu sein, da die Schmidt’schen Resultate eine grössere Zwischenzeit geben, als die Glasenapp und mir. Um auch noch auf andrer Art diese Ergebnisse zu prüfen, habe ich die Beobachtungen von Plassmann, Glasenapp, Menze und späteren von Plassmann, mir alle auf dieselbe Scale reducirt, um aus dem gesammten Ma- terial eine mittlere Lichteurve für die Jetztzeit abzuleiten. Dabei wurde die Helligkeit im Maximum (bei den vier Beobachtern resp. 9,82 11,35 11,25 und 13,8, nach ihren individuellen Scalen) gleich 12,0, und die Helligkeit im Hauptminimum (0,10 3,0 3,7 4,7) gleich 3,0 gesetzt. Die Phasen wurden durch Sub- traction der nach oben gefundenen Formel berechneten Correctionen des Hauptminimums (bei den vier Beobachtern 01,15 01,77 0% S4 01,78) auf die wahre Zeit des Hauptminimums bezogen. So wurde aus den Beobachtungsmitteln, welche oben entweder mitgeteilt, oder erwähnt wurden, eine ‘Tafel erhalten, die durch weitere Mit- telbildung zu der folgenden condensirt wurde. Phase Helligkeit Phase Helligkeit Phase Helligkeit 0115 3,68 3151 11,80 6186 8,03 0,43 3,29 Bt 'D1-54 6,66 7,67 0,80 5,07 4,10 11,76 6,98 8,06 120° 7:64 4,35 10,56 7,21 8,24 1,46 9:32 4,64 10,35 1:58 19:80 1,80 10,47 4,92 10,40 715 169578 2,10 10,36 5,17 9,82 8.0%:140:77 2,36 11,50 5,44 9,74 8,49 10,75 2,71 11,80 570. “87e SCAN 11084 3,06 11,94 686 UI 9,14 12,0] 30 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN DSL TTB 10°74, SET 12°09 5,66 9,84 871078 11,06. 41605 12,510) 3,55 10,07 13728 11,33 10,53 2,800 2116 10;371/11;58 11,79 8,34 Diese Zahlen sind auf der Zeichnung, welche dieser Abhandung beigefügt ist, graphisch vorgestellt. Ausser diesen Gesammtmitteln enthält sie auch die gesonderten Beobachtungsmittel der vier Beob- achter, damit man über die Uebereinstimmung urteilen kann. Eine Lichteurve ist hindurchgezogen, die sich den Beobachtungen mög- lichst gut unschliesst. Da die Gesammtmittel in der Nähe des secun- diren Minimums stark von einander abweichen, woran die zufäl- lige Gruppirung der benutzten Zahlen Schuld hat, sind diese auch noch zu etwas andren Gruppen vereinigt nl. : aye apa shah a) 6955 17,44 1311. 8584 5,83 - 8,05 6,84 7,89 CAO mies 1,09, OOF Diese gestatten viel besser die Lachteurve zu ziehen. Die Licht- curve hat die Maxima 3,3 und 9,8 ‘Tage, und das secundäre Minimum von der Heiligkeit 7,50 6,48 Tage nach dem Haupt- minimum. Reduzirt man Argelanders Curve auch auf die Hellig- keit 12,0 für das, Maximum und 3,0 für das Hauptminimum, so findet man folgende Punkte seiner Curve, die auf der Zeichnung durch eine gestrichelte Linie vorgestellt ist, neben den gleichzeitigen der jetzigen Curve gestellt: Phase Argelander Jetztzeit Phase Argelander Jetztzeit. 040 3,00 3,00 615 8,23 7,50 0,5 4,31 8e 7,0 9,05 8,12 1,0 8,48 6,75 7,5 10,38 9,28 1,5 10,53 9,40 8,0 11,23 10,32 2,0 11,34 10,62 8,5 11,70 11,09 2,5 11,28 11,52 9,0 1106 24,69 3,0 11,94 11,93 9,5 12,04 11,94 3,5 11,89 11,96 10,0 11,95 11,94 4,0 11,66 11,61 10,5 11,64 11,66 4,5 11,24 10,87 11,0 11,11 11,15 5,0 10,64 9,90 11,5 10,03 9,98 5,5 9,68 8,84 12,0 6,41 6,45 6,0 8,38 7,90 12,5 3,32 3,45 LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 31 Er zeigt sich, dass beide Curven von 10% bis an dem Haupt- minimum zusammenfallen; dann liegt Argelanders Curve über der jetzigen bis an dem ersten Maximum; darauf zuerst etwas darunter dann aber wieder darüber bis an dem zweiten Maximum. Die Helligkeit des secundären Minimums ist bei Argelander auch grôsser nl. 8,21. Es ist nicht ganz gewiss, ob dieser Unterscheid von einer wirklichen Aenderung der Lichtcurve herrührt. Es ist sehr gut môglich, das der Stufenwerth bei einigen Beobachtern von der Helligkeit der Sterne abhängig ist; und dadurch ist ein derartiges Resultat auch leicht zu erklären. Nur photometrische Beobachtungen können über solche Aenderungen entscheiden. Unregelmassigkeiten des Lichtwechsels. Argelander hat schon einige Fille erwähnt, wo der Stern mehrere Tage, sogar Wochen, über oder unter der mittleren Helligkeit blieb. Es gelang ihm aber nicht Regelmiissigkeit darin zu finden. Derartige zufälligen Unregelmässigkeiten hat auch Lindemann in den Plassmann’schen Beobachtungen gefunden. Das am Meisten schlagende Beispiel aber, wo der Stern von 10 bis 11 Mai 1891, von — 0,7 bis 9,0 zunahm in einem einzigen Tage, rnht auf einen Schreibfehler; in den Plassmann’schen Beobachtungsbiichern steht Mai 12 statt 11. Schönfeld hat später (Wiener Sitzungsberichte Bd 42 S. 265) die von ihm beobachteten Minimumzeiten mit den Argelander’schen Beobachtungen verglichen. Er fand die Uebereinstimmung dieser beobachteten Zeiten besser, als die Ueberemstimming mit der Rechnung. Aus der Vergleichung mit den berechneten Zeiten fand er nämlich den mittleren Fehler emes Minimums 1",698 + 0,173; aus Vergleichung mit Argelander aber 1",415 + 0,187. Die Differenz, 0",283 + 0,255 weist auf Unregelmiissigkeit der Periode hin, jedoch mit sehr geringem Gewichte. Eine derartige Differenz muss auch vorkommen, wenn der mittlere Fehler 32 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN emes Minimums bei Argelander klemer ist, als bei Schönfeld. Eine Berechnung zeigt aber, dass dies kemeswegs der Fall ist (ich fand den mittleren Fehler eines Minimums mit Gewicht 1 2",96); also bleibt nur die von Schönfeld gegebene Erklärung übrig. Am meisten veränderlich scheint die Helligkeit des secundären Minimums zu sein. Schmidt erwähnt bei der Veröffentlichung seiner Maxima und Minima oft, dass das secundäre Minimum aus- blieb, oder dass der Stern bis zu der Helligkeit des Hauptmini- mums sank. Freilich kommt wohl ein Teil dieser Anomalien auf Rechnung der Beobachtungsfehler, deren Einfluss von Schmidt, wie aus mehreren seiner Aeusserungen hervorgeht, zu leicht ge- schätzt wurde. Bei den Beobachtungen von Sawyer sieht man etwas derartiges, wie aus den oben (pag. 13) mitgeteilten Zahlen für die Helligkeit in den Hauptphasen hervorgeht. Das Verhältniss der Helligkeitsdifferenzen zwischen Maximum und secundären Mi- nimum und zwischen Maximum und Hauptminimum ist in 1878, SI und 82. resp. 0,36 0,28 und 0,17 indem andere Beobachter für dieses Verhältniss immer nahe 0,5 fanden. Im letzten Jahre war die Abnahme kaum merklich; im Jahre 1878 finden sich Hel- ligkeite im secundären Minimum vor von 6,5 bis 10,3; im 1851 von 10,0 bis 12,4 und in 1882 von 11,1 bis 13,1, neben einer einzigen, dabei als unsicher bezeichneten von 9,0. Derartige Ab- weichungen findet man in den andren Teilen der Lichteurve weit weniger. Auch in den Plassmann’schen Beobachtungen des Jahres 1893 findet sich im secundären Minimum nur eine Beobachtung vor, wo der Stern etwas unter 7 sank, während doch die mittlere Heiligkeit dieser Phase bei ihm 5,5 ist; und in den anderen Jahren weichen die Helligkeitszahlen auch eben in dieser Phase am meisten von einander ab. Wenn die Lichteurve einige Zeit eme nicht so regelmässige Gestalt hat, wie wir sie zeichnen, wird es nur möglich sein diese zu erkennen, wenn die Unregelmässigkeit ein Paar Jahre bleibt. Lindemann hat die Aufmerksamkeit auf eine Welle in der Licht- curve geheftet, wo nach Ende des ersten Maximums der Stern zuerst abnimmt, bis er 4%5 nach dem Hauptminimum wieder zu steigen anfängt, bis 5% in den Zahlen seiner Abhandlung S. 487 sqq. und in der Tafel S.14 dieses Aufsatzes und auf der Zeich- nnng ist das deutlich zu erkennen. Sie ist, obgleich nicht so deutlich, in allen sechs einzelmen Jahrescurven einigermassen zu finden. Auch die Glasenapp’schen Beobachtungen und die meinigen zeigen diese Welle, obgleich nicht so deutlich (nur eine Verzögerung LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 33 der Abnahme statt einer Zunahme), und etwas früher. In den Mitteln pag. 29 ist diese Welle auch noch zu erkennen, allein sie ist hier weniger deutlich, eben weil die Einzelwellen, aus denen sie durch Mittelbildung entstanden ist, nicht auf derselben Zeit fallen. Auch bei Argelander ist zu erkennen, dass sofort nach dem ersten Maximum die Abweichungen Beobachtung—Curve negativ, später wieder positiv sind. Eine derartige Welle am Ende des zweiten Maximums, die Lindemann zu erkennen glaubte, zeigt sich bei der Combination der verschiedenen Beobachter viel weniger deutlich. Deutlicher erscheint eine Unregelmässigkeit in der Nähe des Hauptminimums, wo der Stern vor der angenommenen Minimumzeit schwächer er- scheint, darauf bei ungefähr 0%0 zunimmt, einen halben Tag con- stant bleibt, oder etwas abnimmt, und dann erst schnell zu steigen anfängt. Auch bei Argelander ist dasselbe zu bemerken. Diese Unregelmässigkeit macht es sehr schwierig eine cinfache Curve durch den Beobachtungsmittel zu ziehen, und verschiedene Untersucher werden sie verschieden zeichnen mit verschiedener Lage des Hauptminimums. Vergleicht man Argelanders Curve mit der jetzigen, so zeigt sich dass Argelander das Hauptminimum in Bezug auf den Beobachtungsmittel später fallen lässt, als es hier geschehen ist; und um gleichartige Curven zu haben, sollte man es in seiner Curve 0°08 früher stellen. Dann wird die Zwischenzeit zwischen dem Hauptminimum und den andren Phasen um 0,08 Tage ver- grössert, und für das secundäre Minimum wird sie gleich der jetzige. Es bleibt dann von der ganzen Aenderung der Lichtcurvengestalt nicht viel übrig; nur bei den ungenauer zu bestimmenden Maxima bleibt eine Differenz die vielleicht reell ist. Für eine gute Untersuchung solcher Unregelmiissigkeiten des Lichtwechsels ist aber das vorliegende Material, wie ausgedehnt auch, nicht zureichend. Es wird für die Férderung unsrer Kennt- nisse daher höchst wichtig sein, wenn von den bisher angestellten Beobachtungsreihen auch die Einzelschätzungen veröffentlicht werden, damit der volle Nutzen daraus zu ziehen ist, und wenn noch mehr Beobachter in der Zukunft sich mit diesem Sterne beschäf- tigen wollen. Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1° Sectie). DI. V. G 3 Vergleichung der von J. Sept. Oct. ul Nov. Sept. Oct. ” Nov. Juni Juli Dez. Juni 1845. Hauptminimum. 21,50 | 2 |+ 0,39 375 | 4 |— 0,26 29,37 | 6 |— 0,45 11,75 | 2 | 0,02 Erstes Maximum. 11,62 | 6 3,42 7,54 | 6 3,53 20,83 | 2 3,91 2,58 | 6 3,76 1846. Hauptminimum. 18,92 | 6 |— 0,22 15,25 | 4 |+ 0,30 27,54 | 2 |— 0,31 Erstes Maximum. 22,62 | 6 3,49 18,17 | 2 3,22 31,58 | 4 3,73 14,00 |2| 4924 6,92 | 4 2,34 | 1847. Hauptminimum. 13,50 | 6 |+ 0,30 Erstes Maximum. 9,49 | 2 | | BAD (AN. ANHANG F. J. Schmidt beobachteten Maxima und Minima mit den Argelander’schen Tafeln. 45. S. 369.) Secund. Minimum. Sept. 14,33 | 6 6,23 Oct. 10,50 | 6 6,47 Nov. 5,00 | 6 | 6.17 Dez 4147128106 6,58 Zweites Maximum. Sept. 30,00 | 2 9,89 Oct. 13,83 | 6 9,82 No vann SNr NG. 9,34 (ibid) Secund. Minimum. Juni 11,00 | 2 | Dr ie 21d | 2 6,61 Aug. 3,08 | 4 6,23 Zweites Maximum. Juni 15,58 | 6 9,35 Juli 12,50 | 2 | 1046 > 24,00 | 2 9,05 Aug. 6,50 | 2 | 9,64 | (ibid) | bod Zweites Maximum. 1,83 | 6 |’ 9,95 26,75 | 2 | 9,36 Mai Nov. Mai Juli Aug. Sept. Mai ” Aug. Sept. Oct. 1848. (ibid) Hauptminimum. Secund. Minimum. 7,62 | 3 | + 0,61 [Juli 12,86 | 9 | 6,16 6,50 |3|— 020| , 2662 |6| 7,02 19,62 | 9 | + 002 Aug. 746 |7| 5,94 2,55 | 5 |(+ 104)Sept. 1,00 | 3 | (4,66) 9,34 (10 |+ 011] , 2900 | 4 | 6,86 2949 |11 | + 028 Oct. 2414 | 6 | 6,18 6,25 | 5 (+4 1,20) 12,42 | 4 | — 0,35 2151 | 7 | + 0,02 | Erstes Maximum. Zweites Maximum. eT ond 3,94 [Juli 15,57 | 8 8,87 15,00 | 4 FES LS |e, 29,19 | 8 9,58 23,61 | 6 4,00 [Sept. 5,37 | 9 9,04 458 | 7 JOUE 18,94 | 6 9,71 18,50 | 6 408 | , 30,90 | 9 8,75 1225) (5) 3,12 Jan. 4.62 | 3 9,52 25,33 | 8 3,19 1849. (ibid) Hauptminimum. 25,40 | 8 |+ 0,04 15,50 | 7 |— 0,49 10,19 | 8 |— 0,62 5,43 | 9 — 0,19 Erstes Maximum. Zweites Maximum. 3,47 | 8 3,91 [Mai 21,00 | 3 8,54 28,50 | 7 sales Ju 12 298187 9,20 13,69 | 8 2,88 lAug. 7,46 | 9 9,56 8,52 | 9 290 | , 20,25 | 3| 9,44 29.83 | 2 2,59 —- - ~~ Juli Aug. Sept. ” Oct. Aug. n Sept. Jan. April Juni Juli ” Aug. Sept. ” Oct. ” April 30,52 | 1852. Hauptminimum. 6,71 | 9 i 0,01 Erstes Maximum. 1970 A 2,66 9,42 | 9 2,70 1853. Hauptminimum. 23,36 | 9 |+ 0,49 26,77 | 9 + 0,36 24,86 | 9 [+ 0,10 Erstes Maximum. 25,84 | 9 2,97 27,72 | 6 2,96 LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. (ibid.) Secund. Minimum. Aug. 3115 | 5 | 6,33 Sept. 12,52 | 7 5,80 Zweites Maximum. [sert 2,89 | 8 9,07 (ibid) Secund. Minimum. Sept. 22,46 | 9 | 6,43 Oct. 30,22 | 5 | 5,46 Zweites Maximum. Juli 23.32 | 9 9,82 Aug. 17,75 | 5 9,43 Oct. 20,79 | 5 | 8,94 Nov. 1,62 | 5 7,86 1855. (ibid) !) Hauptminimum. 31,83| 9 |— 0,13 26,84) 5 |+ 0,07 8,87) 7 |+ 0,19 21,33) 9 |— 0,25 30,45 | 5 |4+ 0,14 Erstes Maximum. 454| 7 3,58 29,43 | 4 2,66 25,56 | 9 3,98 1858. (AN. Hauptminimum. Bol |= 0,03 20,62| |— 0,55 wies NE 0,50 24317| |— 0,25 754| |+ 0,00 2045| |+ 0,01 15.50| |+ 024 97,37; |— 0,80 1012| |+ 0,04 93.04} |+ 0,05 583| |— 0,06 18,70} |— 0,10 1859. (AN. Hauptminimum. |+ 0,08 Secund. Minimum. Ane 0110119 6,20 1 "204712 6,61 Zweites Maximum. Juli 28,97| 9 9,93 Aug. 24,78] 6 | 10,93 Sept. 18,86} 7 | 10,19 CC ee PAIS) |e 919 51. S. 323) Secund. Minimum. April 14,45 6,28 Mai 9,45 5 AG » 2145 4,55 Juni 5,29 6,48 » 16,66 4:95 Sept. 3,33 6,15 „ 16,33 6,25 „ 29,29 6,30 Oct. 11,29 5,39 52. S. 316). Secund. Minimum. |) Mars 6.95 | 6:52 Mai LL Juni Juli n Li Aug. Sept. ” Oct. April ” Sept. ” ” Oct. n Nov. ” Dez. ” April ” Mai Hauptminimum. 13,33 26,50 8,45 | 20,95 3.91 | Erstes 4,60 17,50 29,62 11,87 24.08 7,50 20,62 2,51 15,54 27,95 9,95 22 85 6,31 18,08 31,15 +i Ill i++ Max 0,01 0,25 0,30 0:11 0,06 0,24 0:02 0,02 0,16 0,21 0,06 0,29 0,23 imum. 417 416 3,94 sal 3,01 3,53 3,74 3,78 3,84 9.94 3,43 3,42 3,97 2.83 3,00 1860. (AN. Hauptminimum. 13,20 25,85 Erstes 17,77 29 33 12,08 | € A ID DO NO REE ER He ID O0 OO He Re Mure Max c 1 2 0,24 0,03 0,04 0,47 0,16 0,19 0,03 0,02 0,33 — 0,22 — 3,19) 0,01 0,11 0,02 0,51 0,02 0.00 0,49 0,31 0,26 lll Es | ear imum. 4.80 3,45 3,29 Secund. Minimum. 6,78 6,52 6,40 6,72 6,33 5.86 Mai 20,12 | Juni ~ 1:77 | 5 14,56 . 27,79 Juli 10,31 = 22,15 Aug. 4,94 ~ 17,85 Sept. 13,41 EE Oct. 9,12 5 21,03 Nov. 3,81 | + . 165614 Zweites Maximum. Mai 9,18 5 22,10 Juni 4,47 5 17,58 SOO) El Juli 1345 | eS 25,75 Aug. 7,70 en 21081 Sept. 2,19 » 16,45 ee PID Oct. 12,08 » 24,66 Nov. 7,45 ey 1579 55. S. 60) Secund. Minimum. April 2047 3 Mai 2,29) 2 En 15 991182 5 PA RS IL i Jane, “OSS FAT a OIS Juli 5,54| 3 . 15,91 | 4 . 31,91 | 4 Aug. 12,89| 3 » 26,45] 4 Sept. 850] 4 20:66 Oct. 354) 4 + 17,52| 3 5 29,14 | 2 Nov.. 11,10] 2 pn 25,02 | 3 Dez. 6,70} 3 7,91 641 Cli 6,22 5,70 6,40 6,11 (3,58) 6,67 Did 6,40 6,53 Dg 010 6.82 5.54 559 6,60 5,31 Zweites Maximum. April 23,02 | 2 Mai 6,06} 1 tee 2 Mai Juni Juli ” ” Aug. ” Sept. ” Oct. ” ” Nov. ” Jan. Mai Juni Juli Aug. n Sept. n | Oct. ” Nov. ” Dez. Jan. April 18,39 Mai 36 25.04] 2 3,34 6,95 | 1 3,85 19,50 | 3 2,98 32911 3,82 15,39 | 3 3,06 28.66 | 4 3,42 10221113 3,08 Arras) 3,31 6.27) 3 4,30 18,12 | 2 3,30 1922118 3,44 14,20 | 3 3,01 26,33 | 3 2,73 8,41 | 3 2,90 2218 |) 1 3,76 1861. (AN. Hauptminimum. 9,471 5 [+ 0,42 17,60 | 5 |— 0,55 30,83 | 5 |— 0,23 11,70 | 4 \(— 1,26) 25,81} 5 |— 0,07 8,83 | 2 |+ 0,04 21,72| 4 |+ 0,03 3,33 | 4 |— 0,27 15,33 | 4 (— 1,18) 29,75 | 5 |+ 0,33 11,54| 4 + 0,21 24,31 | 3 |+ 0,07 6,87| 5 — 0,28 Bool Nt O28 14,87 | 3 |— 0,00 28,08 | 1 |+ 0,29 10,70} 2 + 0,01 Erstes Maximum. 12,19 3,69 20,95 2,80 3,45 3,39 15,45 2,49 25,58 3,89 6,95 3,30 18,20 1,69 1095 3.03 1445 3,12 27,20 2,96 10.20 3,05 24,08 4,02 5,33 3,36 19,20 4,33 1,20 3,42 1862. Hauptminimum. 541 26,79 LI 0,10 ST 0,39 + |— 0,73 UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN O2 H UI Go bo IN DOH GP O2 Go DO CD DO 9,59 8,54 9,79 9,43 9,25 9,40 9,52 9,54 9,55 9,58 9,63 9,95 9,30 9,72 Secund. Minimum. (AN. 61. S. Mai 31,29 Juni 12,14 io 26,31 Juli 8,85 ñ 21,58 Aug. 3,64 a LOT PEM) Sept. 11,52 n 24,45 Oct 7,41 » 20,64 Nov. 14,81 „ 28,14 57. S. 214) Jan. 251 5 14 33 Mai 24,33 Juni 6,35 Bs 19,08 Juli 16,58 2 28,39 Aug. 10,37 n 22,43 Sept. 4,41 a) LOS 2062 Oct. 13,66 „ 26,33 Nov. 8,00 a lad Dez. 4,87 GS) ik DO DO DO ei DO et DO DO Fi DO DO OD il RE Hi 12 — val DDA NON IOO > es) 9,47 (7,06) 8,21 9,30 8,89 9,76 Secund. Minimum. April Mai ” 25,50 | 8,45 2 2 20,85 | 2 6,71 6,76 6,25 Juni Juli April Mai Mai Juni n ” Juli ” Aug. Sept. ” ” Oct. ul Dez. Dod |i a 15,22 | 2 28,31.|.3 11,83 | 3 24,54] 2 625172 19,58 | 2 1,33 | 1 14,31 | 2 217,68 | 2 10,52 | 3 23,16 | 2 1,10 | 1 Zweites Maximum. 10,15 9,36 9,57 6,61 6,12 6,65 6,47 1,65 6,29 Cn 6,76 143 5,98 6,24 6,54 6,21 6,69 6,97 6,31 5,99 (4,49) Jan. 2,75 5 14,87 April 15,45 „ 28,83 Mai 11,25 > 23,39 Juni 5,83 à 19,08 Ju AT 5 15,20 x 27,33 Aug. 9,60 » 22,83 Sept. 4,41 mr AD Oct ghey EN 13,56 25,12 Dez 3,47 62. S. 38) Secund. Minimum. April 8,95 | 2 ee) ZUR Siete Mai ACCO „ 930,45) 3 Juni 13,54| 3 n 2008iino Juli 887] 4 à 21,31 |"5 ug. 3,95|3 „ 154115 ZO DO) M Sept. 10.79) 6 » 23,87] 4 Oct 6,75 | 5 x 19,95 | 4 Nov. 1,20) 4 ao Olle in 20,2083 Dez. 10,45| 3 1864. (AN 64. S. 283.) 9,58| 2 |+ 0,16 22,66| 1 [+ 0,33 5,25| 3 |+ 0,01 18,56 | 3 |+ OAL 31,08 | 3 |+ 0,02 13,20 | 2 |+ 0,23 25,91 | 2 |+ 0,03 7,02| 3 |— 0,77 20,72| 3 |4+ 0,03 3,10| 3 |+ 0,10 16,75 | 3 |+ 0,23 29,55 | 2 |— 0,08 AN + |— OM Erstes Maximum. 9,45 3,94 22,39 3,61 6,20 4,51 1841 3,81 30,58 3,07 1920 9108 24,89 2,56 8,02 2,78 21,16 3,01 3,45 3,39 16,39 3,40 28,60 2,72 11,45 3,66 23,33 2,63 7,56 3,95 20,12 3,60 leg 3,30 1863. (AN. Hauptminimum. 2,08 | 1 |— 0,26 15,54| 1 |+ 0,29 10,83 | 2 — 0,24 24.08} 1 |+ 0,11 6,00! 3 + 0,11 18,83 | 3 |+ 0,04 112 2915 0:05 14,83 | 3 |+ 0,22 27,19) 4 |+ 0,27 916| 4 |— 0,27 22.70} 3 |+ 0,36 3,95 | 4 |— 0,30 17,04] 5 0,12 29,87 | 5 |— 0,20 12.95| 5 |— 0,08 25,83| 4 — 0,06 7,10| 3 |— 0,10 16,25 | 2 |— 0,28 Hauptminimum. 6,79 | 3 |H 6,83 Secund. Minimum. 0,26 | Mai 12,45 | 1 | 5,92 à dé LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. Mai 19,20] 1 |— 0,24] Mai 25,20 | 1 5,76 , 31,95}3|— 040] Juni 7,95| 4] 6.60 Juni 14,54} 2 [+ O28] ,, 20,72 | 3 6,46 Pr 27,37| 3 + 0,20] Juli 3,45] 2 6,28 Juli 10,00! 3 |— 0,08] „ 17,04 | 3 6,96 8 23,08 | 2 |+ 0,09! „ 28,70 | 2 5,71 Aug. 4,79| 4 |— O11] Aug. 10,95] 3 6,05 me 17.70) 3° Old » 24,08) 3 6,27 » 930,54} 3 |— 0,18] Sept. 5,45] 1 5,73 Sept. 12,79|.3|/+ 0,16] ,, 1820/3] 5,57 ee 2612) -2-+ 0.58) Oct. * 1,29) 3 5,75 Oct. 8,50} 3 + 0,05! ,, 15,08] 2 6,63 A 21,12) 3 |— O24] ,, 26,33 | 2 4,97 Nov. 3,45) 3 |+ 0,18] Nov. 10,70 | 2 1,43 S 15,83| 2 |— 0,35 sat 21 210) | Ra 5,02 Dez. 12,00! 2 |+ 0,00] Dez. 18,20 | 1 6,20 Erstes Maximum. Zweites Maximum. Mai 9,16 263 | Mai 4,70 11,08 „ 2208 264 | „ 15,95 9,42 Juni 4,45 310 | ,, 29,45 10,01 17.70 344 | Juni 10,83 9,48 » 30,45 328 | „ 23,95 9:69 Juli 12,45 237 | Juli 7,45 10:28 i; 26,45 3,46 ks 20,20 10;12 Aug. 7,95 3,05 È 31,95 8:96 … 2120 339 | Aug. 14,45 9:55 Sept. 2,70 2.98 5 2720 9:39 die 15,19 3,16 | Sept. 22,45 9:82 » 28,95 3,41 | Oct. 4,70 9:16 Oct. 11,83 338), ban: 18:33 9:88 » 24,20 284 |, 2945 8:09 Nov. 7,20 3,93 | Nov. 13,45 10,18 en 18,70 252 | Dez. 8,70 9,61 Dez. 15,70 3,10 1865. (AN. 66. S. 153) Hauptminimum. Secund. Minimum. Mai 3,29| 1 |+ 0,28| Mai 9,83| 1 6,82 2 16,20| 1 |+ O28] „ 22:34 | 1 6,45 ks 28,95} 3 |H 0,12] Juni 4,62] 1 6,79 Jnni 10,75) 2 |+ 0,01] ,, W720 | rah 6,46 Juli 687) 2 + 031] ,, 30,87 | 2 1122 5 19,70} 2 |+ 0,23] Juli 11,04) 3 | (4,48) Aug. 154|3|+ 016] ,, 2616/2] 6,69 » 1495/2 |+ 066] Aug. 7,12) 2] 5,74 à 217,41|°2 |+ 0,22! Sept. 2,70 | 3 6,51 Sept. 9.62) 3 |/+ O51] ,, 15,37 | 2 6,27 END TG ea i. 015 27,83 | 3 5,82 Oct. 5,20} 2 |+ 027] Oct. 11,25| 2 | 6,33 Ed 17,83} 4 |— O01] ,, 27,08) 2 | (9,25) 5 30,75| 4 |+ O01] Nov. 6,58} 2 6,84 Nov. 25,8 | 2 |+ 0,02 EPA 6,47 Dez. 21,45) 2 |+ 0,07] Dez. 2,45} + 6,89 1 02145172 6,07 1866. (AN. 68. S. 292). Hauptminimum. Secund. Minimum. April 29,81| 2 [+ 0,33| Jan. 9,29] 1 | 6,00 Mai April Mai ” 1 à Juni ” ‘ Juli LE] Aug. ” 7 Sept. ” Oct. ” Dez. ” 12,58 25,62 7,39 20.70 3,12 15,91 be C0 He H> ai O2 ee He OUOUOU HS O9 09 Hi Hi [++] [++ FH) Itt 0,19 0,32 0,18 0,58 0,09 0.03 0,02 0,10 0,00 0,04 0,04 0,13 0,36 0,03 0,23 0,53 0,12 0,08 1867. (AN. NM OI pn PE er nn He eS OU EP > Hi O0 NO ee + Oo Oo 0,24 0,25 0,05 0,18 0,34 3 April 24,25 Mai 19,20 Juni 1.08 7 14,20 + 26,33 | Juli 9 41 a Pe, Aug. 4,70 FE (ICE „ 30,66 Sept. 11,79 „ 25,70 Oct. 8,08 n 120,09 Nov. 2,87 „ 15,41 28,04 LD] Dez. 11,75 », 24,70 71. S. 104). Mai 2,28 = 15,18 1 28,39 Juni 10,70 pn 23,41 Juli 6,25 + 18,95 ke 31,67 Aug. 13,42 Eels 2040 Sept. 8,62 = 21,50 Oct. 4,20 17,20 5 30,10 Nov. 11,45 24,60 1 Dez. 8,33 . 18. S. 267). April 15,70 ra 28,37 Mai 10,65 is 23,70 Juui 5,68 D Aass Juli 2,02 à. 14,58 a 27.68 Aug. 9,63 » 22,2 Sept. 3,76 3? 7 Oct. 12.95 9 2 1,83 Dez. 3,58 2 16,8 ) 2 29,65 DO mi ei ee DT De ee Qi He DO DO O5 mi nin EOE EE EEE HE EE 10 PRD NO DO NO NO NO EEE EERE EE Oo April Mai Juni En Juli 21 n Aug. Sept. 332 Oct. April Mai 1 B Juni ” 11 Juli 7” Aug. 1 Sept. 29 2932 Oct. Nov. 1 Dez. 7 1 April Mai ” Juni ” ” Juli ” Ang, ” ” Sept. ” Oct. M Nov. ” ” 38 30,95 14,15 24,15 6,75 19,50 1279 14,70 27,55 10.85 23.60 5.60 18,35 | 31,25 1869. (AN. Go Go OO UT dt Htl +4444 DO DO OI En OT EE OO He 0 0 DO DO REN EE He He UI O9 UI Hi ND IO Hd Att 74+ Ee 16 S. 0,04 | Mai 0,33] , 0,14 | Juni OVS ee. 012] „ 0,29 | Juli 0231 0,52 | Aug. 0,07| , 02%5| > 0,61 | Sept. 0,15 | Oct. 0,09 CAN LATTES: 0,37 | April 0,38 | Mai 0,27 1 Ol 0,43 | Juni OUR 0,17 | Juli OOI 0,14 | Aug. 0,15 ” 0,17 ” 0,12 | Sept. 0,42) , 1,61)} Oct. (OON OAI 0,02 | Nov. OI 0,05 | Dez. OLGA (AN. 0,24] April 0:07 | Mai (02251 is 0,11 | Juni TEA EER 0,08 | Juli 0,47! „ 081 4 0,40! Aug. 0,24 |», 0,23 | Sept 0,33] ,, 0,01 | Oct 0,701 , O70) 0,17 | Nov 0,81| , 0,40 UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN 70) 6,00 19,75 31,35 26,82 8,90 30,35 13,75 26,75 8,90 21,70 4,50 17,00 2950 12,60 25,00 6,90 19,95 2,30 15,60 21,19 10,30 23,50 RO COE RH O0 HR IR DO Go Ce HH HNN WME EER He He He He NO DO mi WHEDON EEE PE co He He DO NS NO April Mai ” - Juni 7 ” Juli ” Aug. S.pt. ” Oct. Nov. ” 19,22 18,35 28,62 10,55 23.90 6,25 18,90 1,15 14,10 26,82 8,75 21,57 4,70 17,45 30,50 11,85 25,45 7,88 21,40 | = Go =~ BS PDP DDE EER OUR RR RE 0 M DERE EE PR REE PP ee O9 Bt | ++ vo 7 HA HER | bi © e) ~ NO Hi NO OO NO C9 H= He ROW O9 Hi He Ha TS ++t+++4+ | Att . (AN. (AN. 83. S. 103) 1,01] April 22,63 0,15] Mai 4,76 LE OI, Le 18,08 DSL 5 31,71 0,17f Juni 13,48 0,221 ; 26,04 0,35| Juli 9,12 OU 22,92 0,15] Aug. 4,37 0,09! , 17,27 OI 29,54 0,04] Sept. 11,56 0,09) , 24,37 0,16] Oct. 6,98 O2T ys, 20,37 0,16] Nov. 2,75 02311; 15,00 0,38] Dez. 12,37 002 1" 24,25 (AN. 85. 8. 230) 0,45 | April 19,22 0,27 | Mai 3,50 048| „ 15,20 067) ,, 28.67 0,26 | Juni 10,40 00211, 23,20 0,06 | Juli 6,05 020] „ 18,05 019 | Aug. 1285 0,48 | Sept. 22,67 0,35 | Oct. 4,00 0,33| „ 16,65 0,64 | Dez. 6,95 2,95) 81 S. 182) April 25,92 | Mai 8,90 3 21,87 Juni 3,82 Ed 17,00 rp 29,87 Juli 13,05 5 25,50 Aug. 7,90 5 21,45 Sept. 2,25 . 15,00 i 27,80 Oct. 11,27 +) 25,00 Deze — 2:20) ER 15,00 SD OT EE RR EE OD ett ue HH HH C0 HE Go He O9 DO DO DS DO Co Coe eS ee Ele OD —_—_ LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 39) 1875. (AN. 87. S. 1438) Dez. 2840/2 |+ 0,20] Nov. 1340! 3 | 6,85 7 26,45 | 3 6,99 Dez. 10,10! 3 | 7,73 1 |— 0,05] April 2842| 1 | 6,53 n 42,60) 1) 7,31 2 |+ 0,07| Mai 10,92|1 | 6,12 2|— 042] , 2417/1] 6,4 | i Ald 0,17| Juni 612| 2] 6:50 1878. (AN. 94. 8. 103) doc" t 1981|4) 7,27 Alt 0,14) Juli 1,92) 4) 6,47 Mai 7,00] 1|+ 0,68] April 30,33| 2 | 6,92 4|+ 0,31! „ 14,54| 4 6,18 1987| 4 |+ 0,64] Mai 132 OG es 5 3 Ad ‚6 ai 3,20 | 1 6,88 4 + 0,35 28,42 | 4 415 1 75 3 = or fh 7 97 ” 7 Juni 1,15 | 3 |+ 0,60 26,90 | 4 1,27 4 + 0,38] Aug. 10,10! 4 | 6,91 Dana pales: halo ram : 8 Dig * 13,75 | 4 0,31] Juni 9,90) 2 | (8,75) Ald 0,21] „ 22,71) 4] 6,61 26,90 | 3 |— 0,07 21,00 | 4 | 6,94 4|+ 0,25] Sept. 4,501 4 | 6,49 ae 10.05. alan “387 Ÿ pe I x40 She Juli 10,05) 4 [4 0,17] Juli 3,81 | 4 6,90 4 + 0,27] , 18,29 | 4 1,37 99.00 | 4 0 Or 97 4 0,13 30,42| 3 | 6,5 Lee a CE lc. ze a 40, 3,09 Aug. 4,90) 4|+ 019] , 29,65) 4| 6,85 4 |+ 0,13] Oct. 12,92] 3 6,18 ‘ E ; - 12,92 | » 17,75) 4 [+ 0,13] Aug. 11,33| 4 | 6,62 3 |+ ns 9 ea 3 | 6,84 cae SOO EI OAT}, MON BOR ; aE oe RS ty oie Sept. 12,95| 3 [+ 0,50] Sept. 6,30|3 | 6.77 a Alle alias 3 | 6,78 . 25804 |+ OM , 197014] 7,25 Ald 0,34f Dez. 4,123 | 6,73 Oct. 875|4/+ 0,48| Oct. 3,00|4| 7,64 „ 17,00) 4 | 6,70 HORS 0571, . 1525143) 698 Nov. 3,75) 2/+ 066] , 27,7514] 657 ee » 16,%5| 3 |+ 0,74| Nov. 9,75|1 | 6,66 1876. (AN. 89. S. 157) » 29,00; 1 + 0,58] „ 2875) 3 | 7,14 Dez. 1240| 2 |+ 0,57] Dez. 19,00|1 | 7,17 » 25,35|1 |+ 0,61 4 |+ 0,18] April 11,60| 1 | 7,09 2 a a - ¢ se € 4 a one ae oe à ae 1879. (AN. 96. S. 259) t ) al (, { 3|+ 044) , 20,75/-2| 750 Pk ge : | 3 |— 0,07| Juni 2,00] 2 6,84 April 20,75 1 |+ 0,79] Mai 965| 2 6,78 AE 0,64)) 0, 15,30| 4 | 7,23 Mai 3,05) 2 |+ 0,18] , 22,71] 3 6,99 AD ONE 27,65 | 4 6,67 a 15 90 3 + 0,12] Juni 4,90 4 TO 4 + 0,60] Juli 10,62| 4 | 6,73 » _ 29003 + 0,31! , 17,00! 3 | 6,40 Alt 0,28] , 923,20|4| 640 Juni eee À nn ae 1 30,75 | 3 1,23 4|+ 014] Aug. 4,80] 4 6.08 5 28,11 | 3 |+ 0,25] Juli 13,25) 4 6,82 A Ad vi 18,60 | 4 6.97 Juli 6,77 4 |+ 0,34 En 27,15 | 4 7,81 Al 03%] „ 31,37 | 4 6,83 is 19,90 4 + 056! Aug. 8,17) 3 7,52 4 |4+ 0,39] Sept. 12,77! 4 | 6,32 Aug ae zi 040)) 20,40 | 4 6,23 4 |+ 0,22 25,85 | 4 | 6,49 ” 45/3 |+ 0,28) Sept. 225|3| 6,17 a+ 031| Oct. 9,35) 4| 7,07 n 2755/4 |+ 047! „ 15,80) 4) 6,31 3|+ 052] , 2270! 1 | 751 Sept. 9,40) 3 + 0,41] , 29,12 | 4 1,22 1|+ 0,39] Nov. 3,82| 2 | 6,72 id 22,65 | 3 + 0,75] Oct. 11,25) 4 6,43 LIL 0361 „ 29,60 | 1 | 6,68 Oct. 5,15) 4 |+ 0331 , 24,55 | 4 6,82 2 |+ 045| Dez. 13,25] 3 7,41 | 18,33 | 3 + 0,60! Nov. 6,33! 3 6,69 n 80,85) 4 |+ 0,21| , 1775/4] (5,20) Jan. 3,50) 4 |+ 0,80] Dez. 28,15 4 6,86 1877. (AN. 92. S. 7) 1880. (AN. 99. S. 226) Ald 0,34) Mai 410|3 | 7,23 RE 7 OC : ie nr By Gee April 28,95] 3 |+ 0,53] Mai 4,90] 3| 6,48 4\— 0,02] Juni 10,87| 4| 6,26 Mai 12,85] 4 (+ 1,52)) , 19,20} 0 | 7,87 Al 047] „ 2437/4] 6,85 n , 24,70) 3) + 046! „ 3145) 4) 721 4\4 0,38] Juli 6,75| 4] 6,32 Juni 6,65! 3 | + 049! Juni 1275) 3 | 6,59 4 |+ 0,40 20:50 | 4 | 7,16 n, 19,60) 4]+ 0,53] , 25,75) 3 | 6,68 4 |+ 0.20 TEE 1.90 4 6,65 Juli 2,70 8 |+ 0,72 Juli 8,85 3 6,87 Ald 037| , 1510/4] 693 n 1525/4 |+ 0,36] , 21,80) 4 | 6,41 Ald 034] „ 2800/4] 6,92 » 28,10) 4 | + 0,29] Aug. 3,50) 4 | 6,69 3 |+ 0:45| Sept. 10,00! 4 | 7,01 Aug. 12,05] 5 |+ 033] „ 16,05] 3 | 6,33 i= Ousle 00059270) 4.) 6,80 » 22,75) 5 | + 0127 , 30,20) 4] 7,5 3|+ O16] Oct. 587|3| 7,06 Sept. 4,95/ 4 | + 0,41] Sept. 11,45) 3 | 6,91 Die 002010. 1825/3] 6,52 „ 1782) 4)+ 036! , 24,35] 3] 6,89 De Oreles 131,75) 1 | 411 » 30,85] , | + 0,48] Oct. 7,87) 4) 7,50 Mai mt Juni 1 1 Juli n Aug. Sept. ” 1 Oct. Nov. 40 13,80] 4 [+ 0,521 Oct 26,85 | 4 |+ 0,66] Nov 8,671 2 |+ 0,56] , 21,60! 3 |+ 0,58] Dez 4,37 | 1 t 0.44 30,33 | 1 [+ 0,57 1881. (AN. 101. S. 315) 8.40| 3 |+ al Mai 21,20| 3 |+ O40! „ 8,10) 2 |+ 0,39] , 15,90) 4 |+ 0,27] Juni 28,90} 4 |+ 036] , 11,75) 4 |+ 0,80] Juli 24,82) 4 |+ O46], 6,82; 4 |+ O54] „ 19,27) 3 |+ 0,08] Aug. 1,45) 3 [+ 0,35] , 14,20) 3 |+ 0,19] Sept. 27,27, 3 |+ 0,84], 23,27| 2 |+ 0,52] Oct 4,85) 4 |H 0,18] , 17,90} 3 |+ 0,2] „ 30,80] 3 |+ 0,31] Nov 26,85| + |+ 053 1882. (AN. 104. 4,39! 1 |— 0,06 | Mai 17,30) 1 — 0,06] Juni 30,50} 202 0,231 , 12,60! 2 |+ OAL] Juli 25,60| 3 |+ 0,50] , Bemerkungen : UNTERSUCHUNGEN UBER DEN 20,90 1,70 14,95 10,80 Hi Cow DO O9 C9 DO NO OO DO He EH Oo HE Co H>H G0 B+ 7,62 6,51 6,84 6,87 CVS RR -1-1S 10 Et o> OU OTE CO ND UI 16H12 AI s 7,14 6,73 6.91 6,90 7,26 Juli ” Aug. Mai Juni Ted n ” Aug. 7 Sept ; 8,45] 2 + 044] Juli 21,62| 3 |+ 0,70] Aug. 330 3 | OB 16,55 | 3 |+ 0,80] Sept. 29,00} 2 |+ 0,384] , 11,380) 3 2 0;72 | 3 24,25) 3 |+ 0,76] Oct. 1,301 2 |-+ 0,90] 5, 20,50) 1 + 118] Nov. 1,80} 4 + 0,57] Dez. 14,60} 5 |+ 0,46 27,50| 2 + 045 10,20| 2 + 0,23 | 1883. (AN. 108. 27,72| 2 |+ 0,88] Mai 9,,20| 3 |H 0,454 Juni 22,17| 3 |+ 0,51] .,, 4,85} 4 + O27] , 17,95) 4 |H 0,46] Juli 30,67} 4 |+ 0,27] , 12,87; 4 |+ 0,55] Aug. 25,65) 4 + 042] _, 1,80 4 + 0,66] Sept. 20,70; 2 |+ 0,64! , 3,55} 1 |+ 0,58| , 16,40] 2 |+ 0,52] Oct 29,65| + + 0,85] , 11,40! 3 |+ 0,69] Nov 9387/4 | 025} ) 3 + OA ols 1) Die Neapelschen Beobachtungen dieses Jahres sind offenbar ganz verfehlt. ; 2) Die folgende Beobachtung 1861 Nov. 24 25h fortgelassen, da die Stundenzahl offenbar feblerhaft ist. (5 Juli 1897). 27,60 9,50 22,70 4,37 17,80 30,25 13,10 26,80 7,70 4,05 UI DO Co IE OI UT jn ei DO DONS DO He en HE HE O9 H O2 OS Co 7,29 A. PANNEKOEK , Untersuchungen. über den Lichtweehsel von fi Lyrae.” 14 13 11 10 Si KN ©; Verhand. Kon. Akad 0 Wetensch. (1° Sectie) DLV 2T HO) Pe © ES ó 6 7 <= . RE A + . © o> Xe ~ + © NS HN me 7 + © 4 : CS ey CRC) Shere? 24 7 * ON Zw * Or. setae + St he ee « + oN 22% 2 © = (©) ° e @ ©) x FJ * + + © + 4 + e Beobachtungsmittel Plassmann + 5 Pannekoek + 3 Glasenapp ° as Menke © Cesammtmittel. Lichteurve der Jetztrut Argelandens. ----— ” Bo i On 5 + LO Bl 12 4%) 15 14 Lith Cebrs. J& Hi vlangenhuysen Den Haag Over zekere trillingen van hoogere orde _ van abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid DOOR D. JI. KORTE WEG. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE) DEEL V. N°. 8. AMSTERDAM , JOHANNES MÜLLER Juhi 1897. Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid DOOR D. JI. KORTE WEG. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. (EERSTE SECTIE) DEEL V. N°. 8. AMSTERDAM , JOHANNES MULLER 1897. gd i oe ene A ada care wba HUE 40e § = ng nr arne ase UE 0 MARTER Ss) OTE Nes ETD MT BEANO RARES J : Vos! “aM 1 ro EL <+ Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. EN Le Bl Dd NG 1. Wanneer een mechanisme, bezittende m-graden van vrijheid, om een evenwichtsstand schommelt, dan kan de beweging in het algemeen en met in achtneming der vierkanten, producten en hoogere machten der snelheden en afwijkingen door een stelsel van m-reeksontwikkelingen worden voorgesteld. Verstaat men, namelijk, onder a, y, 2... de principale coor- dinaten (als lengtegrootheden gedacht) van het mechanisme, allen nul wordende in den evenwichtsstand; onder %,, »,, ».... de y? bijbehoorende trillingsgetallen, aangevende het aantal schommelingen in 2m tijdseenheden, bij zéér kleine slingeringen , waarbij alleen de betrokken principale coordinaat van waarde verandert; onder / eene lengte die gering is in verhouding tot een of andere lengtemaat /, afhankelijk van de afmetingen van het mechanisme, of van den aard der krachtwerking D, onder 4, B, C... getallen van matige 1) Heeft men te doen met een samenstel van slingers, dan kan / bijv. voorstellen de kleinste slingerlengte. In andere gevallen lette men op den aard der krachtwerking. In het algemeen is namelijk bij kleine afwijkingen de kracht die het mechanisme te- rugvoert naar den evenwichtsstand bij eerste benadering met de afwijking evenredig. Men zal nu Z niet grooter mogen nemen dan die waarde van h, waarbij de termen van hoogere orde den met de afwijking evenredigen term beginnen te overtreffen. Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (le Sectie). Dl. V. ja LM | 2 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE (y) @) (2) ; grootte; onder a ‚co, T,.... functies van 4 van den vorm: Dar = av) Ay + at t)ytit...,@R4+..., 2) A? As ete. vO Dar: en eindelijk onder À, mg... standvastige hoeken, dan kunnen die reeksontwikkelingen gebracht worden onder de gedaante: (2) de + Ah cos y Ha cy} a 008 X, +... Ea cos ( ENT tan y= + 6 cory + Be Parga E À BE à wo End rad de Y, + Yes p +7 cos b + Ch cos % ++... + zi 3 cos (pp + g Ÿ + r x +...) WI alwaar : (2) (2) 2) gp=@+ o)t+a;b=—@,4+r)i+4;%=...; terwijl 4 gelijk is aan de som der absolute waarden der coëffi- clienten p, g, 7 2. Im het algemeen zal men de verschillende in deze reeksen optredende coëfficienten, met uitzondering van 4, B, C,..... ‚ die evenals A, gm, v..., willekeurig genomen mogen worden, op regel- matige wijze achtereenvolgens berekenen kunnen. Men kan daartoe geraken door de betrekkingen (1) te substitu- eeren in de bewegingsvergelijkingen van Lagrange en de termen, door die substitutie verkregen, te rangschikken in de eerste plaats naar de verschillende uitdrukkingen 5 cos (pp + gb +r x 4 …) en vervolgens naar de machten van 4. Elk der zoo verkregen ter- men moet dan op zich zelve gelijk nud zijn. Deze vergelijkingen van Lagrange kunnen, namelijk, geschreven worden onder den vorm: æ + 27, 2 tE TE Eat Er? Leytzeet...— 0 g 1 1 1 g @). jay Ea? + AMEN EEE ET SE es ET tn |) 9 ') Natuurlijk na vooraf producten en machten van cosinussen en sinussen in som- men en verschillen veranderd te hebben. Se INTENSITELT (RELATLETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 3 alwaar het sigmateeken door aanhanging der letter y de meer uit- gebreide beteekenis heeft aangenomen dat niet alleen alle soort- gelijke termen, betrekking hebbende op andere principale coordi- naten, moeten worden opgenomen, maar bovendien aan iederen term een zekeren niet nader aangewezen coëfficient moet worden toe- gevoegd. Opmerking verdient het daarbij dat in iederen term de som der stippels, die fluctioneeringen aanduiden, gelijk is aan zu? of aan wee. 3. Gaat men nu voorzichtig den uitslag na dezer substitutiën dan zal men vooreerst ontdekken dat, als gevolg van de zoo even aan- gewezen bijzonderheid, geene sinus- maar uitsluitend cosinustermen zullen optreden en voorts dat, indien men de coëfficienten a, pqr.. 56), 46)... rangschikt naar hun index (y), d. w. z. naar de macht van #4 waarmede zij vereenigd optreden, telkens in iedere vergelij- king slechts ééne coëfficient van den hoogsten index, en wel in den eersten graad, maast producten en machten van coëfficienten van lageren index optreedt. Men kan derhalve op regelmatige wijze achtereenvolgens de termen met telkens hoogere indices berekenen. Verstaat men daarbij, als gezegd, onder: do S= [ol Hid + +: de som der als absolute getallen opgevatte (dus steeds positief ge- nomene) grootheden p, g, r...., dan zal blijken, dat in het algemeen, zooals wij in de verg. (1) reeds door den bovengeplaat- sten index aanwezen: (5) Bag An 7 UE rt ONRI oet par. par. DO vvo Uitzonderingen echter vormen daarop vooreerst de bekende ter- men, voor welke: (6) EE Ned A DAR ein 00.0 00..0 00..0 00..0 ten tweede de termen met cos gp, cos Ÿ,..... voor zooverre zij niet tot de met A, B, C... aangedane termen behooren. Hier heeft men : (7) LEE A RER PER PRET 010..0 010..0 Eindelijk zal het blijken dat de grootheden &, T,.... die het tempo der slingeringen wijzigen, berekend kunnen worden ieder uit den coéfficient van de bijbehoorende cos y, cos U, etc... in die vergelijking van Lagrange welke meer in het bizonder den over- eenkomstigen principalen coördinaat betreft. H 1% 4 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Zoo heeft men bijv. ter berekening van a uit de eerste der verg. (3): (8) — dh (a, + 9)? + Ahn? +....... — 0) alwaar de niet uitgeschreven termen geene lagere machten van / dan de derde bevatten. Deze vergelijkingen veroorloven weder de opeenvolgende bereke- ning der coëfficienten in de uitdrukkingen : (9) ose A OS ANN Ek ee eee Het optreden van relatietrillingen, hunne definitie. 4. Terwijl men op deze wijze tot reeksontwikkelingen geraakt, ale h die 1 het algemeen voor kleine waarden van 7 snel convergeeren bestaat daarop eene gewichtige uitzondering. Bij de berekening toch der grootheden a @® , zooals die in den aanvang der vorige par paragraaf beschreven is, treden deze in de vergelijkingen op voor- zien van coëfficienten, die in bepaalde omstandigheden zeer klein worden kunnen. Deze omstandigheden doen zich voor, wanneer eene homogeene lineaire ‚relatie tusschen de trillingsgetallen #,, z,;... ete. nage- noeg is vervuld, m. a. w. wanneer er eene betrekking bestaat van den vorm: (10) Oc en UN ree pe alwaar p,, 9,... geheele getallen zijn, positief of negatief, en p klein is ten opzichte van de trillingsgetallen »,, #,.... namelijk, de bedoelde coefficient voor a) de waarde: Dewijl, par. (11) (pn, + gn, +...)?— n°, verkrijgt, zal bijv. in het geval: (12) p= ly gS fH Te. voor het eerste vierkant geschreven kunnen worden: 2 CA cb) waardoor derhalve hare waarde afdaalt tot: € 9 (13) TE 2M» p +- P Als gevolg daarvan ') zal de overeenkomstige term in de reeksont- ') Dat bijv. bij geluidstrillingen of lichttrillingen n» in den regel door een groot ge- tal wordt voorgesteld, en dus — 2x p in dat geval niet klein behoeft te worden, doct né md. er INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, INZ. D wikkeling (1) eene abnormale grootte en daarmede de trilling, welke door dien term wordt voorgesteld, eene abnormale intensiteit verkrijgen. Ditzelfde doet zich voor bij: PE ES IT en, wat 6“ betreft, bij: par. p= I= nlir=ern enz. enz. Zulke abnormaal in intensiteit verhoogde trillingen zullen wij den naam van relatietrillingen geven. Daarbij valt echter op te merken, dat wij die benaming beper- ken tot die trillingen waar de verhooging van intensiteit direct en niet direct verkregen wordt. Het is toch duidelijk dat, waar zekere coëfficienten, behoorende bij termen die 4’ bevatten, abnor- maal. vergroot zijn, ditzelfde het geval zal zijn met alle termen van hoogere orde bij welker berekening die coëfficienten mede werken. Zulke termen nu zullen niet worden aangemerkt als voerend lot relahetrillingen, tenzij bovendien, wat zooals wij zien zullen mo- gelijk: is, de eigen coëfficient, waardoor bij de berekening moet worden gedeeld, op nieuw eene met (13) overeenkomstige gedaante aanneemt. Uit deze definitie volgt dan onmiddellijk dat voor alle relatie- trillingen het trillingsgetal in de nabijheid van dat eener principale trilling gelegen is. Voor p =p, — 1, 9 —4,,... bijv. bedraagt het ongeveer #, — p; voor p = p, + 1,¢ =g,..- ongeveer u, + p. oegrootheid der intensiteitsverhooging ve Hoegrootheid der intensiteitsverhooging van relatietrillingen. 5. ‘Pen einde den aard der intensiteitsverhooging, die de relatie- trillingen ondergaan, nader te bepalen, zal het wenschelijk zijn de daarbij optredende coëfficienten eenigszins nauwkeuriger te beschouwen. Wij kiezen daartoe als voorbeeld den term: (14) a cos ((p, — 1)? + 4, P+trwt..-) EE Os BR wit de eerste reeksontwikkeling (1). niets ter zake. Dit is toch geheel afhankelijk van de gekozene tijdseenheid. Bij ver- grooting van deze zullen ook de coëfficienten in de verg. (3) overeenkomstige vergroo- tingen ondergaan zonder dat dit op de coëfficienten in de verg. (1), waarem het hier t doen is, invloed hebben zal. Gemakshalve zullen wij nx, ny ... als matig, p als een klein getal opvatten. 6 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Denken wij ons de substitutie in de eerste der verg. (3) en de verandering der cosinus- en sinusprodukten in cosinussommen verricht en zoeken wij bij elkander al de termen welke cos ((p, — 1) y + + g Ÿ Hr, x +...) bevatten, hun gemeenschappelijken coëfficient gelijk nul stellende, dan verkrijgen wij eene vergelijking van den vorm: Da = Edie Viven Dipte Cay Pre. Dire eee derhalve : Vs 16 a ae Pa Sty iene ee ( ) (Or EN FR te £ Dial Orne Den factor £ uitschrijvende tot en met de termen van de Di — 1; usure orde 42 zal men nu vinden: are (2) (2) ; 72 QT) EM dep een On ee As nj Ene Pi — 1; Tue. + 5 A2 A, alwaar de drie eerste termen ontstaan zijn uit: 9 : 2 Zen CG — 1) Ge + 0) + ga, HD FP terwijl de laatste hun oorsprong vinden in het optreden van ter- men bevattende, bijv. cos? p cos ((p, a Dt gr, x +...) Met verwaarloozing van p? kan dus € gebracht worden onder den 8 8 vorm : (18) 2 = — 2a, (p+ A? 42); Pi — 1; Ain Pre: g dewijl namelijk ook s° 42, #° 4? enz., te berekenen uit (8), de gedaante 2 42/4? aannemen zullen. g Wat voorts ? betreft, deze grootheid zal 4 in geene geringere macht dan: Ly Shaked aos sei bevatten kunnen. Nemen wij nu aan dat p, positief is, wat geene beperking is, dan is die macht S,—- 1, wanneer (19) [al+(m)-+inj-+--.... =. Deze grootheid S,, welke in het vervolg eene groote rol spelen zal, zullen wij de absolute coëfficientenson der relatie (10) noemen. Onze beschouwingen samenvattende, zien wij nu gemakkelijk in dat de uitdrukking (16) gebracht kan worden onder den vorm: (20) PRE Ee, PA) qui. NES Ae tes... Eel INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 7 alwaar P, 4“ ~', waarbij immers door #,? gedeeld is, van dezelfde orde van hoegrootheid is, als het geval zoude zijn bij een niet met eene relatietrilling overeenkomenden term. 6. Nemen wij nu een oogenblik aan, dat de schommelingen van het beschouwde mechanisme zóó gering zijn dat © A? 4? of wat op 2 g hetzelfde neer moet komen o klein is ten opzichte van 1e dan — 4 x . . 1 . D D zal de reeksontwikkeling van (1 + Ai Ah. | , haar de 7 ti opklimmende machten van 4/7, snel convergeeren en ditzelfde zal dus het geval zijn met de reeks (21) a Dr AE ASE TRE Pa — 1, TEM OOG ELEC ALES Py — 1, Gn fi | Tevens zullen dan de relatietrillingen in intensiteit versterkt zijn ) IN2 . 5 1. 2 naar gelang van de hoegrootheid van den factor — < 6) P L Stijgen daarentegen, door het toenemen van 4, de amplituden der schommelingen, zoodat in (20) de tweede term van den noe- mer de eerste overtreft, dan verliest de genoemde reeksontwik- keling hare convergentie en kan dus ook van toepassing der reeks (21) geen sprake meer zijn. In het algemeen is dan de intensiteit der overeenkomstige trilling blijkens formule (20) van de orde AS, d. w. z. zij stijgt twee geheele orden, maar ook niet hoo- ger. Slechts in zéér bizondere gevallen, wanneer de grootheden A, B, C.... waarden hebben, die © 4°4* nagenoeg of geheel 1 doen verdwijnen, kan de intensiteit nog hooger stijgen. 7. Ten einde deze uitkomst in korte bewoordingen te kunnen samenvatten, voeren wij de volgende onderscheiding in: Eene verandering in de onderlinge verhoudingen der coefficiénten 4, B, C.... noemen wij eene verandering in de bewegingswijze van het mechanisme, eene verandering van 4 alléén beschouwen wij daaren- tegen als eene verandering in de 2#/ensileil van ééne en dezelfde bewegingswijze. | Wij kunnen dan zeggen: Beginnende met zeer kleine schomme- lingen, zullen, bij het toenemen der intensiteit, de relatietrillingen in vergelijking met de andere trillingen, die terzelfder tijd in hetzelfde mechanisme plaats hebben, in het algemeen allengs twee volle orden van hoegrootheid stijgen. Alleen voor bijzondere bewegingswijzen zal deze stijging nog verder worden voortgezet. 5 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Beteekenis der relatietrillingen in de mechaniea, de leer van het geluid en van het licht. S. Relatietrillingen zullen in de eerste plaats gemakkelijk in het leven te roepen zijn bij eenvoudige mechanismen, zooals bijv. den dubbelen slinger, bij geschikte keuze der afmetingen en der massa’s. Zij zullen in dat geval, wegens de langzaamheid der slingeringen, evenzeer door verschijnselen der totale beweging als door harmonische analyse moeten kunnen worden aangetoond. Zooals wij gezieu hebben ligt het trillingsgetal eener relatietril- ling steeds in de nabijheid van dat eener principale slingering. Men heeft dus te doen met het welbekende geval van de samen- stelling van twee harmonische slingeringen, wier slingertijd gedu- rende eenigen tijd, bij benadering, als gelijk mag worden op- gevat, wier onderling phasenverschil dan echter langzaam maar voortdurend in denzelfden zin verandert. Als gevolg hiervan zal dus de bedoelde principale slingering periodiek worden versterkt en verzwakt in eene periode die omgekeerd evenredig is met het ver- schil der trillingsgetallen, en die dus van zeer langen duur wordt wanneer de relatierest p (zie verg. (10) eene kleine waarde ver- krijgt. Dat nu dergelijke langere perioden bij de beweging van den dubbelen slinger optreden, blijkt inderdaad wit de waarnemingen van de Joncquières, | Compl. Rend. 105, (1887) Sur les mouvements d oscillation simultanés de deux pendules bout a bout, p. 23—27; 253—255] (zie vooral p. 26); in hoeverre ze met relatietrillingen in verband staan, zou echter een opzettelijk onderzoek moeten lee- ren. 5 By regelmatige wijziging van een der massa’s of slinger- lengten zou men de periode zich moeten zien verlengen wanneer eene eenvoudige relatie (10) genaderd werd, en weer verkorten wanneer zij werd overschreden. 1) De nadere opgaven van de Joncquières zijn niet in overeenstemming met de onder- stelling dat de relatietrillingen de hoofdrol speelden. Wellicht waren de amplituden te groot of te klein om hen in volle duidelijkheid te doen optreden. Over den invloed dier amplituden spreekt de Joncquières niet. Een vernieuwd onderzeek ware wensche- lijk. Daarbij zou dan te bedenken vallen dat de dubbelslinger voor pseudo-octaaftril- lingen een uitzonderingsmechanisme is (zie verderop § 32). Van gelijk-trillingen is geen sprake. Herst bij het naderen der relatie nr van relatietrillingen te verwachten. 3ny =p is een sterk optreden pe ~ INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ, 9 9. Ook bij geluidstrillingen zullen relatietrillingen kunnen op- treden. De nabijheid van hun trillingsgetal bij dat eener princi- pale trilling zal echter de aantooning door harmonische analyse be- moeilijken. Ook hier zullen de zwevingen, die zij in de intensiteit der principale trillmg in het leven roepen, wellicht nog het gemak- kelijkst aanwijsbaar zijn. Anders is-het gelegen bij lichttrillmgen. Indien er waarheid is in de meening door dr. Y. dA. Julius uitgesproken in zijne ver- handeling: „Over de lineaire spectra der elementen” (Nerhandelin- gen der Kon. Ak. van Wet. deel 26, 1858) 1), dat, namelijk, de som- en verschiltrillingen en meer in ’t algemeen de trillingen, die afhangen van de hoogere machten en producten der am- plituden, bij de vorming der lijnspeetra eene rol spelen, dan is ook de mogelijkheid miet uitgesloten dat samenstellingen van twee, drie of zelfs van een groot aantal dicht bijeengelegen strepen (zie $ 18 en volg.) aan de aanwezigheid van relatietrillingen zouden moeten worden toegeschreven. *) Hoe dit nu zijn moge, het teekenen van denkbeeldige lijnspec- tra, waar iedere streep eene bepaalde harmonische trilling aanwijst en door hare dikte een beeld geeft van de intensiteit dier trilling, scheen mij het gemakkelijkste middel om de door mij omtrent de relatietrillingen verkregen uitkomsten te verduidelijken en graphisch voor te stellen. Im het vervolg zal telkens, ook in de gebruikte bewoordingen, op deze voorstellingswijze worden gedoeld. 1) Ook Annales de l’école pol. de Delft, 5, 1889. *) Het gedrag dezer strepen bij intensiteits — d.i. temperatuursverhooging zou daar- omtrent moeten beslissen. Zij zouden dan de cigenaardige veranderingen in onderlinge intensiteitsverhouding moeten vertoonen, waarover in bet vervolg sprake zal zijn. Trou- 1 wens ook som- en verschiltrillingen moeten bij temperatuursverhorging in intensiteit sterker toenemen, dan de principale trillingen. Ik waag het niet te beslissen in hseverre de bekende feiten dergelijke intensiteits-veranderingen bevestigen of reeds uitsluiten. De conclusie van 4. Kayser over Julius’ hypothese uitgesproken in zijn overzicht der Spectralanalyse in Winkelmann’s Handbuch der physik, Bd. 2, le Abth., p. 435 is niet gunstig. Aan den anderen kant mag echter wel eens gewezen worden op de omstandigheid dat, als men met Auyser aanneemt (p. 419) dat een gas- molekuul beschouwd kan worden „als einen Kôrper..., welcher sich selbst ueberlassen nur einer begrenzten Anzahl ganz bestinmler Eigenschwingungen fähig ist, juist de afwezigheid van verschil- en somtrillingen bij de vergedreven harmonische analyse, waartoe de spectralanalyse in staat stelt, een zonderling verschijnsel zou moeten wor- den genoemd. Laten wij voorts hier nog aan toevoegen dat, als de juistheid van Julius’ opvatting aangenomen wordt, omgekeerd uit de onderlinge nabijheid van twee spectraallijnen tot het bestaan eener, meer of minder ingewikkelde, lineaire relatie met geringe rest tus- schen de trillingsgetallen der principale trillingen zoude mogen worden besloten. 10 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Beschouwing van Routh. Scherpe grens by den invloed eener relatie naar gelang de absolute coéfficienten- som < of > is dan het getal vier. 10. Het schijnt mij wenschelijk hier vooraf reeds uit te spre- ken datgene, wat ik meen te mogen beschouwen als het voor- naamste der door mij verkregen resultaten. In 4. J. Routh’s »lreatise on the stability of a given state of motion, par- ticularly steady motion” London, Macmillan, 1577, komen twee passages voor die, hoewel ze in zooverre van wijdere strek- king zijn, dat ze ook voor kinetisch evenwicht gelden, toch samen- vatten alles wat, voor zoover mij bekend is , omtrent den in- vloed van benaderde lineaire relaties tusschen de trillingsgetallen der principale slingeringen tot nu toe gevonden werd. Ik zal die passages, in hoofdstuk VIL voorkomende met eenige geringe wijzi- gingen, om ze op zich zelf verstaanbaar te maken, aanhalen: „Anyssmall-term of a high order; :1f: 2tsoperiodmis nearly the same as that of a principal oscillation of the system, may produce important effects on the mag- nitude of the oscillation.” (p. 90.) „It is only when the roots of the dynamical equation are such that a linear relation of the form: PIR A pe DN EEE exists, that we may expect to find important terms among the higher orders. The order of the terms to be examined will be [p, —1]+[9,]+...., and unless this be also small, the terms will probably remain insigni- Live te Het zal ons nu in het vervolg blijken, dat de onbestemde uit- drukking „unless this be also small” vervangen kan worden door de uitdrukking „kleiner dan vier.” Inderdaad is er een scherpe grens te trekken tusschen den waarschijnlijken invloed eener relatie wanneer A, <4 en wanneer # >> 4. In het /weede geval, na- melijk, zullen de krachtigste relatietrillingen de orde 4°*-® miet te boven gaan. Aan weerskanten van iedere principale trilling zal er ééne optreden, welke tot die orde stijgen kan. De overigen zullen tot nog ge- ringere intensiteiten beperkt blijven. In het eerste geval daarentegen zullen INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 11 de relatietrillingen, bij het stijgen der intensiteit, #7 Met algemeen, blijven toenemen tot zij van dezelfde orde van hoegrootheid ge- worden zijn als de principale trillingen zelf. Naast iedere princi- pale trilling zullen namelijk, bij stijgende intensiteit, in het spec- trum aan weerskanten talrijke strepen ontstaan, die aan relatie- trillingen hun oorsprong danken. Aanvankelijk op ongeveer gelijke afstanden van elkander gelegen en sterk afnemende in helderheid naar gelang hun afstand van de principale trilling grooter wordt, zullen, terwijl steeds nieuwe strepen oprijzen, de anderen steeds meer in helderheid aan elkander en aan die der principale trilling gelijk worden. Tevens zullen de onderlinge afstanden meer en meer ongelijk en. van de juiste bewegingswijze af hankelijk worden; zoodat, indien het mechanisme aan talrijke schokken is blootgesteld, waardoor telkens eene andere bewegingswijze optreedt, de strepen zich verbreeden en ten laatste in elkander vloeien zullen. Voor zulk een mechanisme zal dan als eindresultaat een naar weerskanten lang- zaam witvloetende band ontstaan. Zoodra echter de relatiestrepen in helderheid met de principale streep nagenoeg van dezelfde orde ge- worden zijn, zullen de reeksontwikkelingen (1) hare geldigheid ver- liezen en slechts zulke berekeningen, waarbij de volledige bewegings- vergelijkingen zonder benadering worden toegepast, zullen uitsluit- sel kunnen geven omtrent de beweging van het mechanisme. Overigens vertoont elk der gevallen 6, == 2, 3 en 4 eigenaar- dige bizonderheden. Ten einde een en ander te kunnen bewijzen en nauwkeuriger te omschrijven, zal het noodig zijn relatietrillingen van verschillende soort en graad te onderscheiden. De drie soorten van relatietrillingen. 11. Perugkeerende tot de beschouwingen van $ 4 valt het ge- makkelijk in te zien, dat er twee soorten van relatietrillingen te onderscheiden zijn, die namelijk, waarbij de absolute som der bin- nen het cosinusteeken aanwezige coëfficienten S = [p] + [7] +. gelijk is aan S; —1 en die, waarbij ze S, + 1 bedraagt. Tot de eerste soort behoort (p, weder als positief beschouwende) het geval: 12 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE (22) DR AS GaP STs HE tot de tweede het geval: (23) Piene Ce Pause Pie Aan weerskanten van iedere bij de relatie (10) betrokkene prin- cipale trilling, legert zich dus op een afstand p eene relatietrilling. Bij geringe intensiteit der beweging zijn deze beide van ongelijke orde van hoegrootheid, die der eerste soort is van de orde 4° =", die der tweede van de orde 4 +1, Bij het stijgen der intensiteit echter naderen beide tot de orde S, — 3. Voor die der eerste soort volgt dit onmiddellijk uit het in § 6 aangevoerde. Om het ook voor die van de tweede in te zien, is het slechts noodig op te merken dat in de met (15) overeenkom- stige vergelijking : (24) 3 a — vag jo he et Ce CO LE ea py OF Wn ed AU FE CET Dat que Rye ae tot de vorming van P 0. a. zal medewerken de term, waarin op- treedt: Ar SE (25) . cos" p . cos ((p, — 1) + 4, dE...) Deze term zal 4,°'*" bevatten. Dewijl echter tot zijne samen- stelling heeft medegewerkt een term, welke op eene relatietrilling . L van de eerste soort betrekking heeft, zoo 1s reeds eenmaal door de kleine grootheid Ë van verg. (15) gedeeld. Ter berekening van asin Arn Avent $ 5 a moet, krachtens (24), thans op mieuw door eene der- Dy lis qi Mie gelijke grootheid gedeeld worden, en daar beide deze grootheden, bij voortgezette stijging der intensiteit, van de orde 4? worden, zoo zal de totale stijging in hoegrootheid van a ten slotte wer Dr Lodo geheele orden moeten bedragen. 12. De beide relatiestrepen in het spectrum aan weerskanten van iedere principale trilling, die aan de relatie deelneemt, zullen dus, hoewel aanvankelijk van zeer ongelijke helderheid, ten slotte eene helderheid van onderling gelijke orde van hoegrootheid be- reiken. Daarbij zal de aanvankelijk helderste streep ,‚ behoorende bij de relatietrilling der eerste soort, niet overal aan dezelfde zijde harer principale trilling gelegen zijn. Daaromtrent geldt de een- voudige regel, dat zij voor die principale trillingen, welke in de Ee End - INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BU MECHANISMEN, ENZ. 13 relatie (10) met coëfficienten van hetzelfde teeken optreden , ook aan dezelfde , voor de overigen aan de tegengestelde zijde ligt; waarbij dan op te merken valt, dat deze coëfficienten niet a//e: hetzelfde teeken bezitten kunnen. 13. Naast de beide besprokene soorten van relatietrillingen is het wenschelijk eene derde soort te onderscheiden omvattende die- gene welke in de buurt gelegen zijn van principale trillingen , welke in de relatie wief optreden. Immers ook bij elk van deze zullen relatietrillingen worden waargenomen. Laat toch », het trillingsgetal van zulk eene trilling voorstellen, dan is het duidelijk dat ook de termen (26) a cos (potg,bd-r, LH... +») Pr dore zullen blijken tot relatietrillingen aanleiding te geven, dewijl (ver- gelijk $ 4): (27) (myne Hd... Had) — 2,2 = Zn, p+ p?. Gemakkelijk is het tevens in te zien dat deze termen, aanvan- kelijk van de orde %°*', evenals de relatietermen der tweede soor! tot de intensiteit 47° stijgen kunnen. ledere miet in de relatie intredende principale trilling zal dus aan weerskanten vergezeld zijn van eene relatietrilling, die zich gedraagt als eene der tweede soort. 14. Ten slotte, reeds hier, een enkel woord, dat ook voor al het volgende geldt, omtrent de afstanden der relatietrillingen tot de principale trilling. Deze afstanden worden aanvankelijk (d. 1. bij geringe intensiteit) nagenoeg geheel bepaald door de relatierest, en zijn dus voor de verschillende principale trillingen gelijk , als namelijk het spectrum zoodanig is geconstrueerd, dat gelijke verschillen in trillingsgetal met gelijke afstanden overeenkomen. Evenwel treden reeds onmiddellijk (zie verg. (1), (2), (8) en (9)) correctietermen op, voor ieder van hen verschillend, die van de orde /? zijn en af- hangen van 4, B, C...,*dus van de bewegingswijze. Bij telkenmalige verandering dier bewegingswijze zal dit eene verbreeding zoowel der principale (waarvoor de correctie evenzeer geldt) als der relatiestrepen ten gevolge hebben, in het tegenover- gestelde geval tot tamelijk onregelmatige vergrootingen en verklei- ningen der onderlinge afstanden voeren. 4 het naderen van den eindtoestand, waarbij de relatietrillingen hunne maximale orde van hoegrootheid bereiken, worden deze correcties, afhankelijk van o,T,...., 14 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE van dezelfde orde als de oorspronkelijke afstand p. De verbreeding, die optreedt in het geval van telkenmalige wisseling der bewegings- wijze, zal derhalve dan tot samensmelting der relatiestrepen met de principale voeren. Relatetrillingen van hoogeren graad. 15. Het is duidelijk dat de relatie: (10) Oe Ai na vermenigvuldiging met een niet te groot getal #, aanleiding geeft tot eene nieuwe relatie: (28) EDN ki Ue en = hp die op hare beurt relatietrillingen in het leven roept, aan welke wij den naam van relatietrillingen van den k" graad geven zullen. Deze relatietrillingen van hoogeren graad zullen strepen in het spectrum te voorschijn roepen, die respectievelijk op afstanden 2p, Bp....hkp,.... ete. aan weerskanten der principale strepen zullen gelegen zijn, en, op dezelfde wijze als die van den eersten graad, in drie soorten te onderscheiden zijn. Evenwel zullen zij met het stijgen van # langzamerhand het karakter van relatietrillingen ver- lezen en daarmede zal dan ook geleidelijk de abnormale verhoo- ging in intensiteit verloren gaan. x Van die laatste omstandigheid voor het oogenblik afziende, wil- len wij thans bepalen tot welke orde van hoegrootheid de termen zullen kunnen stijgen, welke met de relatietrillingen van den 4“ graad overeenstemmen. Vooreerst is het duidelijk, dat het in $ 11 en § 13 aangevoerde ook op de relatietrillingen van hoogeren graad toe- passelyk is. De drie soorten zullen dus wederom tot gelijke orde stijgen bij toenemende intensiteit der beweging. Bedenkt men nu bovendien dat, bij de vorming van P in de met (15) LD R— Ay CAT overeenkomstige vergelijking, termen zullen optreden, voortkomende uit dezulken die tot de relatietrillingen tweede soort van den naast lageren graad aanleiding geven, dan is het gemakkelijk in te zien dat voor iederen volgenden graad de abnormale verhooging der hoe- grootheid vier geheele orden meer zal kunnen bedragen. INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 15 De relatietrillingen eerste soort van den 4 graad, wier orde van hoegrootheid, bij geringe waarden van #4, aanvankelijk door == wordt voorgesteld, zullen dus kunnen stijgen tot de orde van hoegrootheid voorgesteld door: (29) Ss 1-4-1) —2 = Abs ak +1 Is derhalve bij eene relatie (10) de absolute coefficientensom S, > 4, dan zullen, bij toenemende intensiteit der beweging, de rela- tietrillingen van opeenvolgenden graad toch voortdurend zwakker blij- ven naarmate hun graad hooger is. Voor 8, <4 zullen daarentegen de relatietrillingen van verschil lende graden in relatieve sterkte blijven toenemen tot zij dezelfde orde van hoegrootheid als de principale trillingen zelve bereiken. 16. Hiermede is het bestaan der scherpe grens, waarover in § 10 gesproken werd, tusschen de gevallen S; >> 4 en 5, < 4 aangetoond. Im het eerste geval zullen zich in het denkbeeldige spectrum zwakke lijnen aan weerskanten der principale trillingen vertoonen, die wel in helderheid toenemen bij toename der inten- siteit der beweging, maar toch zwakker en zwakker blijven naar gelang ze verder van de principale trilling verwijderd zijn. In het tweede geval daarentegen ontstaat bij toenemend intensi- teit een soort roosterspectrum , waar de afname der helderheid, naar gelang van den afstand tot de principale streep, langzaam plaats vindt, en, zooals wij zagen, slechts veroorzaakt wordt door de om- standigheid dat de relatierest bij het klimmen van dien afstand toeneemt en dus het karakter van relatietrillingen langzamerhand verloren gaat. Overigens kunnen bij bepaalde mechanismen en bij bepaalde be- wegingswijzen uitzonderingen optreden. Wat het tweede geval aan- gaat, wezen wij daarop reeds in $ 6, wat het eerste betreft zul- len wij later nader aantoonen dat er mechanismen zijn, waarbij de relatietrillingen andere regels volgen. 17. Hoewel uit formule (29) schijnt te volgen dat voor # < 4 de relatictrillingen bij voldoende intensiteit der beweging de prin- cipale trillingen in orde van hoegrootheid zouden kunnen gaan overtreffen, zoo is toch, zooals bij de behandeling der gevallen 8 — 3 en S/— 2 blijken zal, deze gevolgtrekking onjuist. Overigens verliezen de reeksontwikkelingen (1), waarop toch al de getrokken besluiten steunen, feitelijk hunne geldigheid reeds vóór dat de toestand bereikt is, waarbij de relatietrillingen van dezelfde orde van hoegrootheid met de principale trillingen gewor- den zijn. Zulk een toestand moet dus eigenlijk beschouwd wor- 16 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE den als een limiettoestand, waartoe echter vrij dicht genaderd wor- den kan, en die tevens aanwijst tot hoever, langs den hier gevolg- den weg, de gebeurtenissen, die bij stijgende intensiteit intreden, kunnen worden vervolgd, Wat er bij nog verder voortgezette stij- ging gebeuren zal, is langs dien weg niet te ontdekken. Waar dit voor bepaalde mechanismen wellicht op andere wijze mogelijk is, zullen andere reeksontwikkelingen daaraan moeten ten grondslag liggen, of de integraties in eindigen vorm moeten kunnen worden verricht. Na deze algemeene opmerking gaan wij er thans toe over eerst het geval S, >> 4 en daarna de gevallen S, = 4, 3 en 2 nader te Bs. Het geval S, > 4. Verschijnselen in het spectrum. 18. Voor het geval 8, > 4 hebben wij aan het reeds aange- voerde weinig toe te voegen. Op overzichtelijke wijze worden de verkregen resultaten door fig. l a, b en e opgehelderd, waar, door middel van denkbeeldige spectra, de bewegingstoestand bij drie verschillende intensiteiten is voorgesteld. In fig. 1” zijn de schommelingen nog zeer klein, de hoofdtril- lingen zijn de eenige die tot zichtbare lijnen aanleiding geven. I zijn er hier drie voorgesteld, waarvan de beide meest rechtsche geacht worden bij de relatie betrokken te zijn met coëfficienten van verschillend teeken, de derde wief. Fig. 1: Relatietrillingen met eene absolute coéfficientensom > 4. Fr | | | | fre AME Il AME ‘ ' t ' ' ' ER) ST Le 1 S328, ns Se 1 se, AART ri “ à S 7 n ñ FOUR, Dar In fig. 1° zijn reeds overal aan weerskanten der principale tril- : ne Re, # SA 4 MA À, A ; a \ ' > = qa ss es =e Ss lingen de relatietrillingen van den eersten en tweeden graad zicht- nnen end INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 17 baar geworden; bij de beide rechtsche strepen bovendien die van den derden graad, eerste soort. In fig. 1° is de grenstoestand voorgesteld. De relatietrillingen van gelijken graad hebben hier allen gelijke orde van helderheid bereikt. Tevens denke men zich de strepen op onregelmatige wijze verschoven over afstanden van dezelfde orde als die tusschen de strepen aangegeven zijn en afhankelijk van de bewegingswijze van het mechanisme. Van de onmiddellijk boven de strepen van fig. 1° geplaatste letters, duiden MZ eene hoofdtrilling, 2,, 7, en 7%, relatietrillingen van den 4" soort aan. De daarboven geplaatste getallen geven de oorspronkelijke orde van hoegrootheid aan en de nog hooger geplaatste die waartoe in het limietgeval genaderd wordt, alles relatief de hoofdtrilling, en graad en respectievelijk van de eerste, tweede en derde bepaald door de overeenkomstige macht van 4. Het geval 8 = 4. 19: Ook omtrent dit geval worden geene bijzondere opmerkingen meer vereischt. Het bijbehoorende spectrum is niet geteekend. De beide eerste spectra zouden met die van fig. 1* en 1° overeen- komen, maar in den limiettoestand treedt, zooals in $ 16 beschreven werd, een roosterspectrum op; immers worden voor S, = 4 alle bovenste getallen S, — 3, 28, — 7, 35, — 11, etc. aan elkander gelijk. Het geval s — 3. Pseudo-som en pseudo-octaaftrillingen. o 1 o 20. De relatie kan hier van tweeërlei aard zijn, namelijk 1°: (30) n, + a, — 2, = p (pseudo-somtrillingen) of ten 2°: (31) U, — n, = p (pseudo-octaaftrillingen). Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (le Sectie). DL. V. H 2 IS OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE In beide gevallen doet zich eene opmerkelijke bizonderheid voor , D die uitsluitend eigen is aan het geval 8 = 3. Terwijl namelijk in alle andere gevallen (ook in het geval S, = 2) de reeksontwik- 2 kelingen (1) geldig blijven (zie § 6) zoolang (5) klein blijft ten : RETE ; Pie opzichte van 5 , d. w.z. zoolang 7 klein is ten opzichte van EL 2 Ny, zullen thans die reeksontwikkelingen hunne geldigheid reeds ver- lezen, zoodra 7 van dezelfde orde is als à zelve. Toch blijft daarbij de limiettoestand, ten minste voor de bij de relatie betrok- ken trillingen, al wordt ze thans spoediger genaderd, geheel van "A denzelfden aard. Die relatietrillingen stijgen namelijk wederom allen tot dezelfde orde van intensiteit als de hoofdtrillingen; terwijl ook weder verschuivingen van de orde van hunne onderlinge afstanden optreden. Ten einde dit m te zien is het in de eerste plaats noodig een blik te werpen op verg. (20), welke thans voor de relatie-trillingen der eerste soort, naar gelang de relatie (30) of wel (31) geldt, een der volgende vormen aanneemt: P JE (32) a of a of a == p ht 1,0, — 1,0... 41,4 RO Evers L A2 7,2 | +584.) of P, 42 (33) a of a | == EE 7 3 AO 2, (010% (£ © 42}? ; A y ne g är immers blijkt dan dat de relatietrillingen eerste soort, eerste graad reeds van de orde van hoegrootheid der hoofdtrillingen worden , zoodra Ee de orde van : bereikt. Lap 21. Wat nu de relatietrillingen /weede soort, eerste graad be- treft, deze zijn, zooals bijv. die welke, in het geval van pseudo- somtrillingen, bepaald wordt door 2 p + — >, oorspronke- lijk van de orde 4%. Zij vertoonen echter in de bijbehoorende func- tie P (gie verg. (24)) termen welke ontstaan door de herleiding , tot sommen van cosinussen, van produkten als cos (p + Ÿ). cos Es air wier bijbehoorende coëfficienten, dewijl zoowel p + W als P— % relatietrillingen van de eerste soort aanwijzen, reeds tweemaal een Nb AAE factor van de orde Dn of 7 in den noemer vertoonen. Thans wor- FY 4 ~~ —— nt Se |. INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 19 den zij nog eenmaal door zulk een factor gedeeld, zoodat zij van de orde 4# tot de orde 4 worden verhoogd. En wat eindelijk de relatietrillingen der eerste en tweede soort van hoogeren graad aangaat, dat ook deze tot de orde 4 stijgen zullen, volgt uit de omstandigheid dat in de P-functie van iedere 2, een term zal op- treden bestaande uit het produkt van twee factoren, waarvan de eene betrekking heeft op eene hoofdtrilling, de andere op eene trilling ras ) terwijl evenzeer in de P-functie van iedere 7, een term optreedt bestaande uit het produkt van twee factoren, die respec- tievelijk op eene relatictrillmg 2, , eerste soort, eerste graad en op eene trillling ZX, betrekking hebben. ?) Zijn derhalve de relatie- trillingen van den #— 1%" graad tot de orde 4 gestegen, dan moet zulks ook met die van den 4%" graad het geval zijn. Immers de bedoelde termen, die nu van de orde 4? zijn, worden nogmaals door een factor van de orde 4 gedeeld. lets dergelijks doet zich bij de relatietrilingen 7’, der derde soort miet voor. Deze zullen echter in hunne P-functie termen vertoonen, welke hun oorsprong danken *) aan twee hoofdtrillingen en eene trilling 2, Zij stijgen derhalve, dewijl wederom door een factor van de orde 4 moet worden gedeeld, tot de orde 4? en blijven alzoo bij de relatietrillingen van de eerste en tweede soort eene gansche orde van hoegrootheid ten achter. 22. Ten slotte vereischen de verg. (8) ter berekening van de grootheden ¢, 7..., van welke de verschuiving der strepen afhan- kelijk is, eene nadere beschouwing. Het is duidelijk dat er thans in die verg. termen zullen optreden, ontstaande uit produkten van den vorm cos (p +). cos. Deze termen bevatten wel 4%, maar dewijl cos (p +) met eene 2, correspondeert, verheffen zij zich, bij toenemende intensiteit, tot de orde #?, en daar nu, ter be- rekening van ¢, 7..., nog ééns door 4 wordt gedeeld, zoo volgt hieruit dat o, 7... ete. zelve van de orde 4 zullen worden. De verschuivingen worden dus van de orde der afstanden p, zoodra : van de orde 7 geworden is, d. w. z. wanneer de limiettoestand x "TX bereikt is. 23. Wij vatten thans het gevondene weder samen met behulp *) Zoo ontstaat cen term met cos |(k—1)¢?+kY—hk x] uit het predukt: cos ÿ. cos [(k —1) 9 + (k—1)Ÿ —k x], alwaar de laatste factor uit eene 7x1 voorkomt. 2) Immers ontstaat cos [(k + 1) + kb —k x] uit cos (& + Vv). cos [ko + (hk — 1) U — ki X|. *) Immers ontstaat bijv. cos [uv +h > +kY—k x] uit cos v. cos P. cos [(k — 1) Ÿ + hd —k 3%]. H 2* 20 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE ee van fig. 2%>° in welke de spectra van pseudo- octaaftrillingen 1) geteekend zijn. = Eene nadere verklaring dezer figuur zal wel niet — noodig zijn. De beide meest rechts geteekende stre- ‘Somme pen van flg. 2° behooren tot de beide trillingen die zen en Sen 5 me ; oe cms "inde relatie. betrokken’ zijn. mm eN © em = -0 © ms = ——— © Tes —_— A NÉ £ 5 2 oe A 2 . 2 — Het geval $ —2. Pseudo-gelijktrillingen. 7 pat 24. De relatie is in dit geval noodzakelijk van den vorm: (34) Teas Hierbij verdwijnt echter het onderscheid tusschen de relatietrillingen van de eerste en tweede soort. Immers kan de trilling voorgesteld door : dek naar willekeur worden opgevat als eene trilling Z, (eerste soort, #! graad) of als eene r,_, (tweede soort, (4 — 1)" graad). Bedenkt men nu dat de in $ 11 gemaakte op- merking, dat bij het stijgen der intensiteit de beide —-<— … soorten van relatietrillingen tot dezelfde orde van Pseudo-octaaftrillingen. nN x + + NS . . . Soro mm 4, hoegrootheid naderen, hier volkomen geldig blijft, zie emme „zoodat dus lere wp Leren vdezelfde zonder wan mn 5 ; 5 yee — intensiteit bereiken kunnen, dan wordt het duidelijk dat ook hier weder een roosterspectrum ontstaan zal, GE waarbij zich, naast de beide dichtbijeengelegen hoofd- Cees strepen, anderen zullen voegen, die allengs tot de- Ter zelfde orde van helderheid zullen opstijgen. *) Hoewel het in § 21 en § 22 besprokene meer bepaald de ire) relatie (30) geldt, zoo is het toch met geringe wijziging ook op de ae relatie (31) dus op de pseudo-octaaftrillingen toepasselijk. SIS 2) Wij willen de opmerking niet weerhouden dat men, uitgaande aa van dr. Julius’ opvatting, bij koolstofverbindingen, waar meerdere — ~ ~h waterstofatomen op ongeveer dezelfde wijze gebonden zijn, a priori Ei ka het optreden van pseudo-gelijktrillingen verwachten zoude. Evenwel IP) kunnen de feitelijk aanwezige asymmetrische roosterspectra moeilijk rt in overeenstemming gebracht worden met de hier volgende theorie, ET welke in hoofdzaak symmetrische roosterspectra schijnt te vereischen. "à a INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 21 En dergelijke roosterspectra zullen zich evenzeer vormen om de principale trillingen die niet aan de relatie deelnemen. De P-functie toch van de trilling, voorgesteld door: eld oorspronkelijk van de orde 4%, zal in het limietgeval door een fac- tor van de orde 4? moeten worden gedeeld. Een en ander wordt weder nader toegelicht door nevensgaande figuur, waar de beide meest rechtsche strepen van fig. 3° de pseudo- gelijktrillingen voorstellen. 3: Pseudo-gelyktrillingen. 72 | [| LA 5 LL JR 1 i DO tS SF , dy. A RHH RR, 1: ed Hee > ss en Zuivere relatietrillingen. 25. Ten slotte nog een enkel woord over de gevallen, waarin de relatierest p (zie verg. (10), gelijk wordt aan nul. In deze ge- vallen zal de in formule (20) aangegeven deeling, wat 47 betreft, kunnen worden uitgevoerd, zoodat van den aanvang af, d. w. 7. reeds bij de geringste intensiteit , de relatietrillingen eene abnor- male orde van hoegrootheid zullen vertoonen. Ook daarbij valt nu eene scherpe grens te trekken naar gelang S, > 4 of < 4. In het eerste geval zal de in $ 2 en $ 3 geschetste wijze van berekening kunnen worden doorgezet met deze wijziging echter, dat den de op relatictrillingen van den 4 graad betrekking hebbende termen zullen moeten opgenomen worden onder de termen bevat- tende AFS -ikEL (zie form. (29), d. w. z. onder de termen met den index 4% S, — 4% + 1. 22 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Als gevolg daarvan zullen dan echter in die vergelijkingen welke ter berekening van de bij de relatietrillingen behoorende coëfficienten dienen, niet meer, als vroeger, slechts ééne, maar thans meerdere onbekenden te gelijk optreden. Zoo zal men bijv. de grootheden: aS 5 , EC CR > (35) aac sg ete: Did Greta. Pa Gy Mane ate te dO =D ee Pin da Ae La Tasse. Pis Gust tae bij elkander in dezelfde vergelijkingen aantreffen. Dewijl echter het aantal der zoo verkregen lineaire vergelijkingen met dat der onbekenden overeen blijft stemmen, en voor iederen index eindig blijft, zoo zal daardoor aan de oplossing geene on- overkomelijke hinderpalen in den weg worden gelegd en kan op = . h deze wijze eene voor kleine waarden van — snel convergeerende > reeksontwikkeling verkregen worden. Anders is het echter in het geval S; <4. Het aantal onbe- kenden zal in dat geval, reeds voor den index één, dewijl alle relatietrillingen van iederen graad de orde van hoegrootheid 4 ver- krijgen, oneindig groot zijn, tegelijk met het aantal vergelijkingen, terwijl het ook duidelijk is dat de bijbehoorende reeksontwikkelingen, welke oneindig veel termen van dezelfde orde van hoegrootheid zouden bevatten, hunne geldigheid verliezen. Uitzonderingsmechanismen. 26. Terwijl dus, in het algemeen, voor S; < 4, bij het be- staan eener zwivere relatie, de reeksontwikkelingen (1) hare geldig- heid verliezen, omdat zij zouden voeren tot het optreden van on- eindig vele relatietrillingen, allen van dezelfde orde van hoegroot- heid als de principale trillingen, zoo zijn er toch bepaalde me- chanismen, waarbij, onder den invloed van bepaalde kracht- werkingen, de relatictrillingen zich anders gedragen en slechts in beperkt aantal optreden (althans voor zooverre de termen van de orde van hoegrootheid der principale trillingen betreft). Daarbij wordt dan de beweging van het mechanisme geheel, of tot zekere INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BLJ MECHANISMEN, ENZ 23 orde van hoegrootheid, door ontwikkelingen voorgesteld van den- zelfden of soortgelijke vorm als de reeksontwikkelingen (1). Zulke mechanismen zullen wij uitzonderings-mechanismen noemen. Zij zullen zich ook bij het bestaan van ovzwivere relaties, ver- kregen door òf in den aard der krachtwerking of in de samen- stelling van het uitzonderings-mechanisme, eene kleine wijziging te brengen, anders gedragen dan gewoonlijk het geval is. Immers bij het stijgen der intensiteit zullen alsdan in de met verg. P (20) overeenkomstige vergelijkingen, in de noemers de termen meer en meer verwaarloosd mogen worden tegenover de termen E A? 2, d.w.z. het mechanisme zal zich meer en meer gaan ge- Y dragen als hadde men met zuivere relatietrillingen te doen. In plaats van tot een roosterspectrum zal dus meer en meer ge- naderd worden tot het spectrum behoorende bij de zuivere relatie, in hetwelk iedere principale trilling vergezeld zal zijn van een eindig aantal relatietrillingen van gelijke orde van hoegrootheid met de principale trilling zelve. 27. Zulke uitzonderingsmechanismen zullen zich bijv. voordoen zoo vaak het mogelijk zal blijken aan de verg. (3), voor zoover de termen tot en met de derde !) orde van hoegrootheid betreft, te voldoen door eene substitutie, zooals: e= Aheosp Ah cos|(p,—l)9-+-¢, b+... HAA cos[(p, + Dpt gid... JH4-43 4 cos[(2p,—le+2¢,¥ +...] +... y=Bh cost HBA cos [ pip +- (gj —D +. . - ]4- Boh eosl pr (aA. JBA cos [2p,9+ 2¢,—-Ib-+...J+... HE KN en (36), alwaar naast de principale termen een eiudig aantal relatietermen van de eerste orde van hoegrootheid 7) en voorts slechts termen van hoogere orde optreden. Om dit in te zien heeft men zich, voorloopig uit de verg. (36) *) Voor S, —3 de tweede, zie de noot bij § 28. Uit termen van hoogere orde kunnen geene termen van de eerste orde in (36) ontstaan, omdat de factor waardoor gedeeld wordt van de orde h* of, in het geval S, 3 van de orde 4 is. *) Deze relatietermen bezitten de eigenschap dat de binnen het cosinusteeken optre- dende argumenten na optelling of aftrekking van de bij dezelfde vergelijking in den hoofdterm voorkomende & of &, of x, enz. juist de relatiecoéflicienten p,, q,,... of gelijke veelvouden daarvan verkrijgen. 24 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE alle termen van hoogere orde dan de eerste weglatende, de sub- stitutie in de vergelijkingen (3) uitgevoerd en de cosinusproducten in cosinussommen omgezet te denken. Daarbij zullen dan drie soorten van termen optreden die teder eene afzonderlijke beschou- wing vereischen. Tot de eerste soort rekenen wij die welker cosinussen geene be- trekking hebben op de principale of op de relatietrillingen van den in noot (2) beschreven aard, behoorende bij de overeenkomstige vergelijking (36). Het is namelijk duidelijk dat met iedere verg. (3) eene verge- lijking (36) meer in het bijzonder overeenkomt. Deze termen eerste soort kunnen gemakkelijk tot verdwijnen ge- bracht worden door in de overeenkomstige verg. (36) een term van hunne eigene orde (4? of 4°) met onbepaalden coëfficient op te nemen en daarna de substituties te herhalen. De beide eerste ter- men der verg. (3) leveren dan een nieuwen term, bevattende den onbepaalden coëfficient, en men kan over dezen laatsten zoo be- schikken dat beide termen verdwijnen. 28. Onder de termen #weede soort nemen wij al diegenen op, wier cosinussen overeenstemmen met de in de overeenkomstige verg. (36) opgenomen principale en relatietermen. Deze zullen in de verg. (3) allen met 4? verbonden optreden 5), onder anderen, dewijl, bij de substitutie in de beide eerste termen dier verg, de termen met 4 wegvallen en slechts termen met s® 2°, 4945, etc. (zie verg. (9) ) overblijven. Stellen wij thans al de coefficiénten dezer termen gelijk ##/ dan zullen wij juist een voldoend aantal verg. verkrijgen om 4, 4, AE ID BAC seen s®, 4°), ... allen uit te drukken in A, B, C... Deze vergelijkingen zullen lineair zijn in s°, ,..., maar niet altijd 2; As Aas D eo sy ClO. 29. Op die wijze zouden wij verkregen hebben eene algemeene oplossing (voor zoover de termen van de eerste orde betreft) van de verg. (3), daar immers het noodig aantal constanten (4, B, C, .A, KM, y...) aanwezig is, indien dit niet, in het algemeen, verhinderd werd door de termen derde soort. Deze termen bestaan wit dezulken, waarin optreden cosinussen betrekking hebbende op relatietrillingen welke wief in de overeen- *) Ken uitzondering vormt weder het geval S, = 3. Voor dat geval beschouwe men slechts de termen tot en met de tweede orde van hoegrootheid. Tevens zullen dan echter (zie S 22) in de verg. (9), termen sC) h, t@) h, etc. optreden. mr. OS menne > INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN ENZ. 25 komstige verg. (36) opgenomen werden en toch van denzelfden aard +) zijn als degenen die wel opgenomen werden. Dat zij in den regel aanwezig zullen zijn is in elk bijzonder geval duidelijk, indien men nagaat welke cosinus-produkten tot hun ontstaan aanleiding zullen geven. Zoo voert bijv. cos? y. cos [(p, — 1) gp dgb H...] tot cos [(p, + De Hg, U... Was dus een term van den eersten aard we/, van den laatsten wief opge- nomen, dan ontstaat zij toch in de verg. (3). En op dezelfde wijze voert in het algemeen de aanwezigheid van relatietermen eerste soort tot het optreden van relatietermen /weede soort en evenzeer (voor 8, <4) de aanwezigheid van die van den #"" graad tot die van den (4% + IS (en ook omgekeerd). Wilde men nu door het invoeren in de verg. (36) van nieuwe termen, met onbepaalde coefficienten voorzien, trachten ook deze termen van de derde soort te doen verdwijnen, dan zal dit iz hel algemeen onmogelijk blijken, omdat telkens nieuwe termen van die soort ontstaan zouden en men zoo onbepaald zoude kunnen blijven voortgaan zonder het doel te bereiken. In bijzondere gevallen val het echter kunnen voorkomen dat bij eene geschikte keuze der in (36) opgenomen termen, de termen van de derde soort van zelve wegvallen, nadat men, wat mogelijk is, omdat het aantal vergelijkingen met het aantal beschikbare grootheden overeenstemt, die der Zweede soort op de in $ 28 aan- gegevene wijze heeft doen verdwijnen. Men heeft dan met een uitzonderingsmechanisme te doen. 30. ‘Twee opmerkingen behooren daarbij te worden gemaakt. De eerste is deze, dat een bepaald mechanisme slechts dan als een uitzonderingsmechanisme mag worden beschouwd, wanneer het wegvallen der termen van de derde soort voor a//e waarden van A, B, C..., d. w. z. voor alle bewegingstoestanden, intreedt. ?) De tweede bestaat daarin dat men, om het verlangde doel te bereiken in de verg. (36) ook termen van de gedaante 44 sin| | zal mogen en somtijds zal moeten opnemen. In éen der vergelijkingen (36) mag men alsdan deze laatste termen weg- laten omdat hunne vereeniging met de overeenkomstige cosinustermen slechts eene verandering in de phasen A, x, etc. te weeg brengt; maar heeft men er ééne dier verg. van vrij gehouden, dan heeft hunne opname in de overigen de beteekenis dat de phasen der overeen- 1) Vergelijk de tweede noot bij § 27. *) Dit zou kunnen doen twijfelen aan de mogelijkheidheid van uitzonderingsmechanis- men, indien niet het bestaan van voorbeelden ons van het tegendeel overtuigde. 26 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE komstige termen in de verschillende verg. (86) met allen overeen- stemmen, wat in de algemeene oplossing, vervat in de verg. (1) wel degelijk het geval is. Symmetrische mechanismen. 31. Onder die benaming verstaan wij mechanismen wier levende kracht en potentieele energie geene verandering ondergaat, wanneer al de bepalende coördimaten, met behoud hunner absolute waarde, eene verandering van teeken ondergaan. Daarbij is ondersteld dat de coördinaten zoodanig gekozen wor- den dat zij allen in den evenwichtsstand, waaromheen de slinge- ringen plaats hebben, gelijk aan nul worden. De dubbele vlakke slinger, onder de werking der zwaartekracht, levert een eenvoudig voorbeeld van zulk een symmetrisch mecha- nisme op. Dewijl de aangegeven eigenschap door homogeene lineaire sub- stitutie niet verloren gaat, zal zij, indien zij voor een willekeurig coördimatenstelsel geldt, evenzeer gelden voor de principale coör- dinaten. Zij zal voorts ten gevolge hebben dat in de uitdrukkingen voor de levende kracht en voor de potentieele energie alle termen van oneven graad en derhalve in de verg. (3), verkregen uit: dT 7 7 (37) d. dx ie + fu =) en: dt is fs alle termen van even graad verdwijnen. Vestigen wij nu vervolgens onze aandacht op de verg. (1), dan blijkt het gemakkelijk dat aldaar mogen weggelaten worden alle termen voor welke $—= [pp] + [q] + [7] +... eene even waarde verkrijgt. Immers substitueert men de zoo vereenvoudigde verg. in (3) dan ontstaan slechts cosinus- en sinusprodukten van een oneven aantal factoren, voor ieder van welke factoren de som der coëfficien- ten p, g,... binnen het cosinus- of sinusteeken oneven is. Zulke produkten doen bij ontwikkeling tot sommen wederom slechts cosinussen f) met oneven coéfficienten-som ontstaan. *) Dat er daarnevens geene sinustermen optreden werd reeds in § 3 aangewezen. si de épis ns bé hs OW INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BU MECHANISMEN, ENZ. 27 Men verkrijgt derhalve de volgende reeksontwikkelingen : (3) (3) ‚ æ— Ahcosp+ a cob + a cos... 010...0 001 0...0 HOE à co (pet gu...) DG, Psa ) (3) (38) MA amet. Dhs di Es Sun. Lr ds 100...0 (3) Dg NN Bie bre à ee Uae 100...0 alwaar de index boven iedere a, enz. weder de laagst optredende macht van 4 aanwijst. 32. Bestaan er nu onzuivere relaties dan blijven de verg. (35) wel is waar geldig voor zeer kleine waarden van 4, maar er treden in het algemeen weder abnormaal groote coëfficienten op en de reeksen verliezen, bij klimmende intensiteit der beweging, spoediger hunne convergentie. Bij zuivere relaties ondergaan de reeksen in den regel wederom, even als in het algemeene geval, wijziging, wat betreft de in iedere coëfficient @ optredende laagste macht van 4, of zij zijn onbruik- baar (zooals in het algemeene geval voor S < 4). Echter valt daarbij thans de navolgende stelling uit te spreken, luidende: Symmetrische mechanismen zijn uitzonderingsmechanismen voor alle relaties waarvoor de absolute eoëfficientensom N, oneven is. Duidelijk is het immers dat de relatietrillingen van den eersten graad (en in ’t algemeen die van oneven graad), behoorende bij zulk eene relatie, in de reeksontwikkeling geheel zullen ontbreken, omdat zij voort moeten komen uit termen voor welke de coëffi- cientensom binnen het cosinusteeken gelijk is aan S, — 1 of 8, + 1 en dus even is. Daarentegen zullen die van even-graad wel degelijk optreden. Feitelijk komt de zaak dus daarop neer dat het mechanisme be- schouwd mag worden als ongevoelig voor relaties met oneven coëth- cientensom, waarbij men echter er op bedacht moet zijn dat eene relatie S, — 2u + 1 tevens eene relatie S, = 4» + 2 met zich brengt. Voor symmetrische mechanismen verliest dus het geval S = 3 het eigenaardig karakter dat tot het optreden van een roosterspec- 28 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE trum voerde, dewijl S, = 6 buiten de in § 10 besproken grens valt. Zoo is dus de dubbele shnger voor pseudo-octaaftrillingen een uit- zonderings-mechanisme. Bolslinger. 33. Bi den bolslinger of meer algemeen bij de beweging van een zwaar punt over een verticaal gesteld omwentelingsoppervlak , geldt de zuivere relatie: Deh: L Men zal dus hier te verwachten hebben dat de reeksontwikke- lingen (1), thans vertegenwoordigd door (38), hunne geldigheid verliezen. Dat is inderdaad het geval, maar, in overeenstemming met het in $ 30 opgemerkte, blijkt het mogelijk door toevoeging van sinus- termen uitdrukkingen te verkrijgen die aan de verg. (3) tot en met de termen van de orde 4° voldoen, en waaraan derhalve stellig geene verdere termen van gelijke orde van hoegrootheid behoeven te worden toegevoegd. De bolslinger behoort dientengevolge tot de uitzonderingsmecha- nismen. Wij zullen dit, zeer in het kort, nader toelichten. 34. Men kan de vergelijking van het omwentelingsoppervlak , als men den oorsprong van een rechthoekig coördinatenstelsel in het laagste punt, en de Z-as verticaal aanneemt, schrijven in den vorm : (39) 2= a (a? + y) ba dg)... derhalve is, de massa van het deeltje gelijk aan de eenheid nemende: (40) Vage? + y) + bg (a y)? +... Voorts is, evenzeer tot en met de termen van de vierde orde: 2 2 2 2 2 (41) T=t(i Aj Hej JA + (+de 9 + 8 xyàÿ| INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 29 derhalve worden de verg. van Lagrange, tot en met de termen der derde orde: @+ Zager + 46 g 2? + Ab y ey + Maxi? +40 vy? + + 4 a a? à LA ax y ÿ = 0, DE Lagy + Abg p+ Agger HMA 4 baby e+ +40 ÿ + 4 y x à = 0. Aan deze vergelijkingen kan nu worden voldaan door 1): (42)... (43) æ = A} cos og + Bk cos lb +..., (44) y = Ahsing — Bh sin 4 +..., (45) p= Zag (l Hp AEH As bd —= ag (1 Hg AEH a; alwaar in (43) en (44) geene verdere termen van de orde 4 zul- len behoeven te worden toegevoegd. ?) Stellen wij, om dit te verifieeren : (46) «== Ahcosp — Bheos lb; v= Ah sin p + Bh sin U; dan kunnen wij vooreerst opmerken dat bij eerste benadering: AT) 2 = — Zag. 0; ÿ = Zag. u; à = — age; j= — Zag y. Deze benadering mag veilig in de verg. (42) op de termen van de derde orde worden toegepast en men vindt: | #4 Bagad Ag 6—20)2 (0? Hg) 8089 wa? +0) =0, li + 2agy + 4g (b— 2a) y (0? HD) + 8a2gy + 0?) =0. Nu is voorts: (49) a? + y? = (A2 + B2) 2 + 2 AB A? cos (y + U), (50) ud vt — (A2 + B?) A — 2 AB i? cos (y + U). (48) 1) In overeenstemming daarmede zullen dus in het spectrum van den bolslinger als lijnen van grootste intensiteit twee strepen optreden, die, dicht bij elkander geplaatst, langzaam uiteenschuiven bij toenemende intensiteit der beweging om daarentegen bij afneming daarvan meer en meer samen te vallen. 2) Zulke termen kunnen, zooals reeds bij § 27 werd opgemerkt, uit termen van hoogere orde dan de derde niet ontstaan. 30 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE Vermenigvuldigen wij deze uitdrukkingen met + en y, en be- denken wij daarbij dat het optreden van termen met cos (2 p + U) en cos (p + 2 d) ons onverschillig kan zijn D, als voerende deze termen miet tot relatietrillingen, zoodat zij kunnen opgeheven wor- den door toevoegmg bij (43) en (44) van termen van de derde orde, dan vindt men: we? Hy) A(A2H2 BDA cosp + B(2 A? + B?) JB cos b+.., Ve + y?) = AA + 2 B?) sing — B (2 A?+ BM sin Ÿ +.., (51) | Ry Pur + v?) — AS h? cos p | Bh cos +, yu + v?) = AS 13 sin p - B13 sin U +... Voorts is tot en met de derde orde: (52) é = — 2ageu—2Ap.2aqg.h cosg—2 Bq.2ag. MS cosh, Pe = — Lagy—2Ap.rag.h sing +2 Bq. ag. AS sind. Substitueert men dit alles in de verg. (48), en stelt men de coëlti- cienten van cosy, cos, sin, sin ieder op zich zelve gelijk nul, dan vallen de vier zoo verkregen condities twee aan twee samen, zoodat overblijft: ap + (2 a— b) (474 2 B)— 2a 47 — 0, ag+(2a—6)(2 À? + BE) — 2 à B= 0; derhal ve b VAN EL — — 4*— (Aa? — B?, p 5 ( a =) (ESRI E 8 PN Me 1 a ( 4 a ) 35. Hiermede is nu het gestelde bewezen. Dat men daarbij verkregen heeft de welbekende draaiende ellips, kan als volgt ge- makkelijk worden ingezien. Stellen wij Ne pt+gV/2ag.RP=y + (Gi) NANTES AT — a oe ') Het wegblijven van termen met cos(2@—w) en cos(& — 2), die wel bij relatie trillingen behooren, is de eigenlijke oorzaak van het slagen der substitutie. F9 jai INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 31 dan kunnen de verg. (43) en (44), lettende op (45), geschreven worden : w = Ah cos [(\/2 ag + y) t+ wt À A] + BA cos [(V 2ag+- + y)t¢—ot+ pv}, y = Ah sin [(/ 2ay + y)¢+ wt HA] — Bh sin [(\/2ag+. + n)té—wit+ pz]; (55) of uitwerkende: , 1 A | æ— x cosowt—y snat, y¥=w snotty cowl; alwaar | a’ = Ah cos [(\/2 ag + y) HA] + Bhcos[(V/24ag + mt + nu], Ly — Ah sin [(\/ 2ag + y) £ + A] — BA sin [(/ 2ag Lyl+ pw} Wij kunnen derhalve + en y opvatten als coördinaten ten opzichte van een assenstelsel dat met eene snelheid w ronddraait. Dewijl nu echter in (57) alle termen tot dezelfde harmonische periode behooren, stellen deze vergelijkingen eene ellips voor, die zich met het coördinatenstelsel mede beweegt. Voorts blijkt wt: (57) 2 2 (58) a Hy = (4 + BP) +2 ABM cos[2(\/2ag + y) A+ al, dat de halve groote as en de halve kleine as gelijk zijn aan (4 + B) A en (4 — B) 4 respectievelijk, als wij, wat geene beperking is, 4 en B als positief en 4 > B beschouwen. Voert men die beide assen in als 4, en B,, dan is: 59) w—+4(p —9) (249. = (2a? — ya B /2ag. 2 = = (20 — 2) AB, Tag. 2a Voor den eigenlijken bolslinger is: 1 (60) a= Fi b= =} derhalve; door 7' den slingertijd ar | Ha voorstellende: 2 3 À, B ——- 3 A, B ard B | OND ne B pet Sel yO ams ei 7 8 a Ao eene welbekende uitkomst. 29 Juhl 1897. ENE nn kee DE hp ee; * oy > se LES al D KE Lee = € = 0 a : CALIF ACAD OF SCIENCES LIBRARY | | A 3 1853 10007 630 1 b is ke | l e 1 + a | hj GEDRUKT BIJ | —o JOH. ENSCHEDE EN ZONEN o— | Meg Dt ig i EE a STL ARB a jn a 2