VERHAN DELINGEN
DER
KONINKLIJKE AKADEMIE
Wee EENSCHAPPES
EERSTE SECTIE
(Wiskunde - Natuurkunde - Scheikunde - Kristallenleer - Sterrenkunde -
Weerkunde en Ingenieurswttefischappen)
DEEL V
MEE. Se ee LAT E IN
AMSTERDAM — JOHANNES MULLER
Augustus 1897
California Academy of Sciences
* 4 LI ca .
van Wetenschappen,
Amsterdam.
January ape
Presented by
Sy
14
a een ON
i deg Md
KONINKLIJKE AKADEMIE
1
: :
VAN |
DA ae
WETENSCHAPPEN |
L
Ps
EERSTE SECTIE £
ve % (Wiskunde - Natuurkunde - Scheikunde - Kristallenleer - Sterrenkunde - rl
M dr Weerkunde en D sp né M à à A “gs
ANGRY A
DEEL V NIA
Pek x Ni
MET 2 PLATEN CI | en
€
faye / 4
AMSTERDAM — JOHANNES MULLER :
Augustus 1897 4
EEG RENE
fi +
- “Ts É
LD MERE
~ Û Ke PL TE
hard k ips
-
À 1
.
fi vil
CNRS
ta
NT
LUN: BOO, D.
EK. Murper en J. Herinca. Over een peroxy-salpeterzuur zilver
(2° verhandeling).
P. H. Scaoure. Het vierdimensionale prismoide. Met één plaat.
C. H. Wixp. Eene studie over de theorie der magneto-optische
verschijnselen in verband met het Harr-effect.
L. H. Srerrsema. Over de onbestaanbaarheid van diamagnetische
stoffen volgens Dunem, en eenige minimum-eigenschappen in het
magnetisch veld.
E. Murper. Over een peroxy-salpeterzuur zilver (3° verhandeling).
A. P. N. Francuimonr. Over het smeltpunt van organische stoffen.
ANT. PANNEKOEK. Untersuchungen über den Lachtwechsel von 3
Lyrae. (Mit 1 Tafel).
D. J. KorreweG. Over zekere trillingen van hoogere orde van ab-
normale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere
graden van vrijheid.
.
Cle mi ke, hee - ‘ ‘ $ 4 &
/ Pii ph , . ; d “4
‘ j rc
À ‘ à y RP: Le ‘J 7 _ «
rh: Sh . F | ae
mie a “ + 3 ry ‘ : e 4 pe rn >
AP RAN 1 k
r
a)
4
n
.
\
Wetensehappe
ULLER
je van
5 ea
a
AMSTERDAM ,
1896
JOHANNES M
Over een peroxy-Salpeterzuur zilver
(Tweede Verhandeling),
DOOR
E. MULDER en J. HEERINGA.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam
(EERSTE SECTIE)
Dl. V. N°, I.
OK — —
AMSTERDAM ,
JOHANNES MÜLLER.
1896.
Over een peroxy-salpeterzuur zilver,
DOOR
E. MULDER en J. HERINGA.
(Tweede Verhandeling) ?).
De voortgezette studie van het peroxy-salpeterzuur zilver betreft
vooral de navolgende punten:
a. Men wenschte nogmaals, en thans met meer zorg, na te gaan,
of het lichaam water bevat of daarvan vrij is, een zaak, die be-
trekkelijk van groot belang is. Daartoe is gebruik gemaakt van
een toestel tot dit doeleinde ingericht, en wel naar ’t schijnt op
een wijze, dat alle twijfel daaromtrent kan worden opgeheven.
Tevens wilde men eenige wijzigingen aanbrengen betreffende
bepalingen van andere bestanddeelen der zwarte kristallijne stof.
6. Er werd een poging gewaagd, om te weten te komen, of
het mogelijk is, het lichaam van Rirrer te erlangen in een
toestand, waarin het ief onderhevig is aan zelfontleding (bij ge-
volg bij gewone temperatuur), of tenminste daartoe nadert. En dat
wel, door bij de bereiding der verbinding uittegaan van oplossin-
gen met zeer uiteenloopende concentratie van zilvernitraat, gepaard
gaande met een zooveel mogelijk doeltreffende wijze van behande-
ling der stof, ook na de bereiding.
e. Men verlangde te weten, of het lichaam een bepaalde en te
bepalen ontploffings-temperatuur bezit; niet te verwarren met de
temperatuur bij langzame ontleding.
d. Tevens wenschte men te weten, of een dee/ der gemakkelijk
vrijkomende zuurstof (l’oxygène excédant) gemakkelijk te verwijde-
ren is van de overblijvende hoeveelheid.
1) Zie de Eerste Verhandeling: „Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1 Sectie DI.
HNPRND RS perd)
Verhand, Kon. Akad. v. Wetensch. (fe Sectie), Dl, V. A i*
4 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
e. En eindelijk, of het mogelijk is, om meer of min te dringen
in de betrekkelijke structuur van het lichaam, en wel door vooral
vast te houden aan hetgeen punt d leerde kennen.
Over den toestel, waarvan werd gebruik gemaakt. De samenstel-
ling is in den grond dezelfde als bij de voorafgegane proeven,
alleen waren de buizen in elkander geslepen, en dat wel met veel
zorg. De te verhitten stof bevindt zich in een V-buis (aan beide
uiteinden te sluiten met ingeslepen stopjes), terwijl aan beide zijden
zich bevindt een buis met chloorcalcium (tevens te sluiten met in-
geslepen stopjes); teder dezer buizen op hare beurt in verbinding
zijnde (mede met inslijping) met een buis, ten deele gevuld met
zwavelzuur, terwijl een dezer laatste buizen in gemeenschap is met
een stel buizen ter zuivering der lucht, van een gashouder af-
komstig.
De V-buis met de stof wordt verhit in een bad van fijn koper-
vijlsel, zijnde dit een vrij goede geleider voor warmte.
Genoemde vijf buizen hangen aan een standaard, eenigszins door
middel van looddraad, maar steunen overigens op houten blokken
van verschillende afmetingen en houten wiggen, ten einde aan vier
dezer vijf buizen (de V-buis vindt van onderen voldoenden steun in
het kopervijlsel) den noodigen steun te verzekeren.
Over de aan- of afwezigheid van water in het peroey-salpeterzuur
zilver. erste proef. Er werd uitgegaan van bereiding n°. 24,
met een concentratie van 200 gr. zilvernitraat in een liter; en
van een hoeveelheid stof van 0.6953 gr.
Onder a, 6, c en d zijn achtereenvolgens vermeld de toename
in gewicht van de buis met chloorcalcium (links het dichtst ge-
plaats: bij den gashouder, en hetzelfde rechts van de V-buis) ; de ver-
mindering in gewicht der V-buis; en de temperatuur tot welke en
bij welke werd verhit (met opmerkingen):
a b c d
0 0.0009 gr. 0.0599 gr. eerst onder 100°,
daarna bij 132°—
139° «in èen „zeer
langzamen luchtstroom.
Zooals reeds blijkt uit de uitkomsten van onderzoek in de Eerste
Verhandeling, kan de ontleding van het zwarte kristallijne lichaam
als eensklaps (bij wijze van ontploffing) geschieden, of langzaam.
a>
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 5
Over dit onderdeel van het onderwerp zal later breedvoerig worden
gehandeld. Voor het oogenblik is het voldoende te weten, dat
men in de proef hier beschreven, een snelle ontleding verlangde.
Om die reden werd dan ook wief lang verhit, eerst aanvangende
tot en bij ongeveer 50°—55°, etc., maar liet men de temperatuur
betrekkelijk snel stijgen. De ontleding bij wijze van ontploffing,
scheen bij ongeveer 70°—75° te zijn geschied, maar omtrent dit
punt is men niet zoo zeker. In ieder geval schijnt wel vast te
staan, dat de temperatuur die van 100° miet zal hebben bereikt.
Thans heeft men zich met deze zaak niet in te laten, maar des te
meer met de vermeerdering in gewicht der twee buizen met chloor-
calcium, en vooral met de buis rechts geplaatst. Zooals blijkt, is
de buis links niet in gewicht toegenomen, en de buis rechts ge-
plaatst (van den gashouder) minder dan 1 milligram. En die ge-
ringe hoeveelheid is nog te herleiden, want een kleine hoeveel-
heid der stof was met den stroom van vrijkomende zuurstof medege-
voerd; blijft nog over, de geringe bron van fouten van verschillenden
aard. De hoeveelheid water wordt daardoor zóó gering, dat zij
niet is te bepalen; of anders gezegd, het peroxy-salpeterzuur zilver
bevat geen water, zooals reeds werd megedeeld in de Eerste Ver-
handeling (maar toen bediende men zich van caoutchouc-buisjes ter
verbinding der buizen, dat steeds een zeer bedenkelijke wijze van
werken is, als water nauwkeurig in hoeveelheid is te bepalen.
Wordt de hoeveelheid vrijkomende zuurstof (loxygene excédant)
berekend, zonder te letten op gemelde vermeerdering van 0,0009 gr,
dan wordt gevonden voor een verlies bijgevolg van 0,0599 gr,
voor de vrijkomende zuurstof 8,61 p.c. En rekening houdende met
de vermeerdering van 0,0009 gr., en deze beschouwende als te
zijn veroorzaakt door wat stof, overgevoerd met den gasstroom, heeft
men als werkelijk verlies in gewicht der V-buis dat van 0,0599 —
0,0009 = 0,059 gr, of 8,48 p.c., terwijl de formule reeds in
de Eerste Verhandeling aangenomen, namelijk die van 2 Ag, O,,
Ag NO, eischt 8,46 p.c.).
Tweede proef. Er werd nog een proef in deze richting gedaan
met dezelfde bereiding n° 24 (dus gemaakt met een concentratie
van 200 gr.) Het lichaam werd onder genoegzaam dezelfde om-
standigheden verhit als bij de eerste proef, derhalve betrekkelijk
zeer snel (bij wijze van ontploffing) en uitgaande evenzoo, met
‘toog op een snelle ontleding, van een betrekkelijk niet groote hoe-
veelheid stof, te weten die- van 0,5953 gr. Niettegenstaande het
bad schijnbaar niet snel werd gebracht op hoogere temperatuur,
6 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
gaf toch de temperatuur van snelle ontleding den indruk, van zich
te bevinden bij ongeveer 50° (maar zij er bijgevoegd, dat men zich
dien aangaande wel kan vergissen, of men moet zeer langzaam
verwarmen).
Men vindt hieronder de uitkomsten der analyse, op gelijke wijze
medegedeeld als zoo straks (zie vroeger over de beteekenis van a,
b, c en d):
a b c d
0,0008 gr. 0,0005 gr. 0,0491 p.c. Aanvankelijk onder 100°,
0 0,0007 0,0019 daarna tot en bij 130°—
135°; in een langzamen
stroom van lucht.
Zooals in de vorige proef waren de kristallen bijkans geheel tot
poeder geworden, zoodat wel schijnt te mogen aangenomen worden,
dat al het water genoegzaam is in vrijheid gesteld (verondersteld
namelijk van aanwezig te zijn geweest); en dat bijgevolg 0,0005 gr.
de hoeveelheid water zou kunnen voorstellen die was vrij gekomen,
want er scheen geen stof overgegaan. De kleine vermeerdering der
buis met chloorcalcium links komt niet in aanmerking (a), want de
luchtstroom ging van links naar rechts (van a naar 6). Ook zou
de vermeerdering van 0,0005 gr. nog dienen herleid te worden,
daar, zooals buis a getuigt, in deze kleine vermeerdering nog een
bron van fouten zich verschuil. Maar zelfs de som nemende van alle
kleine vermeerderingen in gewicht (a en 6), zou toch het besluit
zijn, dat water geen werkelijk bestanddeel uitmaakt der zwarte
kristallijne stof.
De opmerking zou kunnen gemaakt worden, dat de in elkander
geslepen buizen (daarenboven voorzien van ingeslepen glazen stop-
jes) toch vóór en na de proef over ’t algemeen een kleimer verschil
moesten geven, in geval het water der stof niet kan geacht wor-
den imvloed te kunnen uitoefenen. Inderdaad is dit zoo, maar de
buizen zijn alleen ingeslepen zonder gebruik te maken van vet of
iets dergelijks; en terwijl daarenboven de toestel opzettelijk van een-
voudige constructie is, liet de sluiting nu en dan wel wat te wen-
schen over, maar daarin kon dan, gedurende de proef, gemakke-
lijk worden voorzien. Ook werd een weinig oefening vereischt,
om met den toestel om te gaan; vandaar, dat de verschillen be-
trekkelijk kleiner werden, toen die oefening in voldoende mate
was verkregen.
Voor de hoeveelheid gemakkelijk vrijkomende zuurstof (l’oxygène
~
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
excédant, erlangt men, berekend op 0,0491 + 0,0019 — 0,051 gr.,
op 100 gew.d. der zwarte stof 8,57 (juister 8,567 p.c.).
In de eerste phase der ontleding, zijnde die bij wijze van ont-
ploffing, bedroeg het verlies in gewicht der V-buis 0,0491 gr.
(zie boven de opgave), overeenkomende met 8,25 p.c., zoodat
0,32 p.c., was teruggebleven. Men kan zich overigens er van over-
tuigen, dat een deel der stof niet tot poeder was gebracht, maar
had volhard in den kristallijnen staat, zooals die aanvankelijk zich
vertoonde.
De formule 2 49, O,, 4g N O, = 3 Ag, O,5 O, 4g NO, vor-
dert, zooals zooeven nogmaals herinnerd, 8,46 p.c. juisterS,461 p.c.)
aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof (oxygène excédant).
Eenige onderzoekers hebben wel het water direct bepaald (der-
halve door het te wegen als water), maar schijnen er niet aan
gedacht te hebben, dat een weinig der stof zou kunnen medege-
voerd worden in geval eener explosieve ontleding, zooais die werd
gevolgd. En maakt men dan gebruik van een buis met zwavelzuur,
dan kon deze geringe hoeveelheid stof zeer wel aan de aandacht ont-
snappen; ook wel bij gebruik van een buis met chloorcalcium, maar
minder gemakkelijk (als gevolg van de kleine prop watten vooraan
geplaatst in de buis; en aangezien de stof zwart is van kleur, kan
noch een fractie van een milligr. worden waargenomen). Voegt
men bij deze bron van fouten nog die, teweeggebracht door het
gebruik van caoutchouc-buisjes ter verbinding der buizen, dan laat
zich de fout door verschillende onderzoekers gemaakt, zonder moeite
verklaren. Men woog eenig atmospherisch water en wellicht ook wat
van de stof mede, als zijnde water toebehoorende aan het mole-
cuul en daarvan een werkelijk bestanddeel uitmakende.
Derde proef. Geschiedde met bereiding n°. 24 (en een con-
centratie bij gevolg van 200 gr), en evenzoo met snelle ont-
leding (bij wijze van ontploffing). Als in alle proeven in deze
verhandeling vermeld, werd gebruik gemaakt van denzelfden toe-
stel met in elkander geslepen buizen. Er werd uitgegaan van
0,9666 gr. stof, en verhit aanvankelijk langzaam beneden 100°.
Reeds bij ongeveer 56° scheen de snelle ontleding te geschieden
(maar, zooals reeds vroeger gezegd, daaromtrent is men nog
niet genoegzaam zeker op vele graden na; in ieder geval scheen
de ontleding onder 100° plaats te hebben). De toestel was
gesloten links (dat thans beteekent, dat de kraan van den
gashouder was gesloten), maar rechts oven. Nadat de snelle
ontleding voorbij was, liet men een langzamen stroom lucht
5 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
doorgaan, zoo ook de andere dagen, na verhitting der buis, en
toen tevens een langzamen stroom lucht gedurende de proef
doorgaan. De volgende opgave kan de noodige gegevens opleveren
(zie vroeger over de beteekenis van a, 6, c en d). Er werd aan
toegevoegd het aantal dagen, dat de proef vereischte, met andere
gegevens.
Aantal dagen a b c d
] — 0.0001 gr. 0.0003 gr. 0.0793 gr. Verhit tot en
bij ongeveer
56°. Detemp.
steeg tot 91°
ongeveer.
2 — 0.0002 ,,--- 0,001 ,, 0.0045 ,, Verhit tot en
bij 130°-135°
2—3 (na te hebben gestaan) —0.0003 „
—0.0002 ,, Verhit tot en
bij 130°-135°
3 — 0.0002
LE]
In de eerste reeksen van proeven gedaan (zie de Eerste Verhan-
deling), werd in ’t algemeen tot en bij een hoogere temperatuur
verhit. Dit was ten deele het gevolg daarvan, dat men nog niet
voldoende op de hoogte was van het lichaam; en later bleek, dat
een langer verhitten de eind-temperatuur veel mocht verlagen.
De waarden met negatief teeken (beteekenende vermindering in
gewicht, want onder « en 4 is vermeerdering aangegeven) schij-
nen wel wat vreemd. Wellicht is dit het gevolg van een ver-
schil in temperatuur tusschen werk- en weegkamer (het was in
den winter), maar er kunnen ook wel andere oorzaken zijn werk-
zaam geweest. Doch dit verhindert niet, dat ook deze proef be-
wijskracht in zich heeft voor de afwezigheid van water in het
zwarte lichaam, waarvan sprake is. Neemt men de som der waarden
onder ¢ vermeld, dan wordt gevonden 0.0833 gr., beantwoordende
aan 8.62 pet. gemakkelijk vrijkomende zuurstof.
De uiterst geringe toename in gewicht van de buis met chloor-
calcium rechts (4) bewijst tevens, dat geen noemenswaardige hoe-
veelheid stof met den stroom werd medegevoerd.
Vierde proef. (Zie ook later de analyse der bereiding N°. 23,
p. 25.) Nogmaals werd gebruik gemaakt van bereiding n°. 24
(dus werkende met een concentratie van 200 gr. zilvernitraat in
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 9
een liter). Het is overigens duidelijk, dat eenzelfde bereiding, met
welke concentratie ook gemaakt, afdoende is, en dat het niet wordt
vereischt, om vele bereidingen met verschillende concentraties
te nemen. Want er is aangetoond in de Eerste Verhandeling
op voldoende wijze, dat de samenstelling onafhankelijk is van de
aangewende concentratie. Het handelt blijkbaar om /e/ze/fde lichaam,
welke ook de concentratie zij bij de bereiding genomen, optredende
in octaedérs, opeengehoopt tot naalden, met zwarte kleur. Alleen
kan sprake wezen van toevallige nevenbestanddeelen, in veranderlijke
hoeveelheid aanwezig als onzuiverheden. Is dus de afwezigheid
van water genoegzaam bewezen in eenige bereiding met willekeurige
concentratie, dan is het geoorloofd, te besluiten tot de afwezigheid
van water als constitueerend bestanddeel van het zwarte lichaanr:
en dat vooral in verband met de quantitatieve bepalingen van water,
voorkomende in de Eerste Verhandeling. Als verontreiniging is
zeker eenig water aanwezig in de kristallen, dat tevens het geval
zal zijn met vrij salpeterzuur (en vrij zilvermitraat), zooals reeds
vroeger werd opgemerkt. Maar de hoeveelheid hiervan schijnt zóó
gering te zijn, dat deze miet voldoende is te bepalen, dat trou-
wens ook wel volgt uit het gevonden gehalte van de zwarte
stof aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof (oxygéne excédant), dat
slechts kleine verschillen aanbiedt (en, zooals bekend, sluit dit in
zich het voorhanden water en salpeterzuur), en dat wel bij berei-
dingen met uiteenloopende concentratie. In den regel bedraagt dit
slechts een kleine fractie van een percent, en niet meer (zie later de
opgave van alle verrichte analysen), uitgaande van de formule 2 4y,
On, Ag NO
In de volgende proef werd uitgegaan van 2,1156 gr. stof, dus
van een betrekkelijk groote hoeveelheid. De toestel, waarvan men
zich bediende, was dezelfde. Als naar gewoonte werd de V-buis ge-
wogen, en toen de stof ingebracht, daarna andermaal gewogen, en de
hoeveelheid stof gecontroleerd door het verschil in gewicht van het
stof buisje. In de volgende tabel is achtereenvolgens opgegeven onder
a, 6, c en d:
a. de vermeerdering in gewicht der buis met chloorcalcium, links
(nabij den gashouder);
bh. hetzelfde rechts;
e. de vermindering in gewicht der V-buis met de stof;
d. de temperatuur en den tijd bij verhitting; met opmerkingen,
zoo noodig.
Daarenboven is het aantal dagen opgegeven, gedurende welke de
proef werd vervolgd (iederen dag vele uren).
10 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
Bij het verwarmen gedurende de twee eerste dagen, werd de buis
links gesloten (nabij den gashouder), en de buis rechts open gelaten. In
de aanvankelijke reeksen van proeven werd de toestel aan beide
uiteinden gesloten gehouden, en dat voor het geval, dat de
ontleding bij wijze van ontploffing zou plaats hebben; ook, omdat
deze wijze van de proef in te richten van invloed zou kunnen zijn
op de snelheid van ontleding. Na verwarming werd een lang-
zame luchtstroom doorgelaten, ten einde de vrijgekomen zuurstof
te verjagen uit de V-buis en de buizen met chloorcalcium, zooals
in de vorige proeven. De twee volgende dagen, liet men ook ge-
durende de verhitting een langzamen stroom (droge) lucht doorgaan.
Maar dan was slechts zeer weinig zuurstof te verdrijven uit het
lichaam, onder deze omstandigheden wellicht bevorderd.
Er werd achtereenvolgens verhit bij een steeds weinig stij-
gende temperatuur, tot zich geen gewichtsverlies meer deed kennen
bij de V-buis. In vele der voorgaande proeven is deze weg niet
juist alzoo gevolgd, omdat de temperatuur van totale ontleding toen
bekend was (de proeven zijn namelijk niet altijd verricht in de volg-
orde, waarin zij werden medegedeeld).
In de proef, waarvan thans sprake is, is het gewichts-verlies der
V-buis ten slotte tot nul gebracht, wel toevalligerwijze.
Opgave der uitkomsten van onderzoek betreffende bereiding n° 24
(gedaan met een oplossing ter concentratie van 200 gr. zilverni-
traat in een liter); uitgaande van 2,1156 gr. stof:
Hoeveelste dag. a b c d
eerste dag 0,0001 gr. 0,0007 gr. 0,0306 gr. {+ uur tot en bij
60°—65°.
siciateh Oe
» 15°—80°.
oF tt
OPO
» «000074, SOLAR Er kwam gas vri]
bij ongeveer 42°. Er
werd verder verhit tot
en bij 130°,1 # uur.
Role pole Dof
+
w
tweede ,, 0,000]
blijven staan (tot
den derden dag)
derde dag 0 0,0005 , .0,0005
vierde , 0,0004 „ 0,0004 . 0
— 0,0003 „ | Verhit 1 uur tot
jen by 180152?
|
|
Verhit 1 uur tot
en bij 135°—140°.
som 0,1792 gr..
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 11
Deze som beantwoordt aan een verlies van 8,47 p.c. dus met
een gehalte aan gemakkelijk vrijkomende zuurstof van 8,47 p.c.
(als vroeger medegerekend, de sporen water en salpeterzuur, wel-
licht voorhanden). Zooals volgt uit de geringe toename in gewicht van
de buis met chloorcalcium rechts (4) den eersten en tweeden dag
(de volgende dagen kunnen buiten rekening worden gelaten met
‘toog op de temperatuur van bijkans 100° bereikt; in ieder geval
heeft het op de uitkomst weinig invloed), heeft de hoeveelheid water
(en vrij salpeterzuur) in de zwarte stof wellicht aanwezig, geringe
beteekenis. En dit nog minder, als in aanmerking wordt genomen,
dat in die cijfers nog een waarnemingsfout schuilt. De kleine cor-
rectie hiervoor aan te brengen, is niet te geven, zooals b.v. blijkt,
wat deze proef aangaat, wit de waarden onder a voorkomende, welke
laatste mogen beschouwd worden eenvoudig waarnemingsfouten voor-
te stellen. Ook is de buis met chloorcalcium rechts (4) niet geheel
vergelijkbaar met de buis links (a), daar de omstandigheden niet
genoegzaam overeenstemmen, ook wat betreft de meer of min her-
metische sluiting met de verdere buizen, die nu en dan een wei-
nig werd gestoord (zooals men reeds vroeger deed opmerken).
Het verschil in gemakkelijk vrijkomende zuurstof, gevorderd door
de formule 2 4g, O,, Ag NO, zijnde 8,46 pc. en dat ge-
vonden 8,47, is ook zóó gering, dat, zich houdende aan deze for-
mule, die thans ten minste is aan te nemen, het besluit, ook na
de gegevens dezer proef, gerechtvaardigd is, om het lichaam van
Rrrrer te beschouwen als watervrij, namelijk vrij van water als
werkelijk bestanddeel van het molecuul. Als er nog een argument
noodig ware ten voordeele der afwezigheid van water als integree-
rend bestanddeel van het molecuul, dan zou men nog kunnen wij-
zen op die merkbare vermindering der vermeerdering in gewicht
der buis met chloorcalcium, sedert de caoutchouc-buisjes als verbin-
dingsmiddel der buizen zijn verplaatst door de buizen te doen z-
slijpen (sie de Eerste Verhandeling.) Tot nog toe werd niet
gewaagd van de vermindering in gewicht der bereiding n° 24
gedurende het bewaren, van den dag der bereiding af (miet mede-
gerekend den tijd noodig, om eenig water, hechtende aan de kristal-
len, te doen opnemen onder den exsiccator, gedurende welken tijd
overigens ook een weinig zuurstof (oxygène excédant) zou kunnen
vrijkomen). Wat dit punt betreft, verwijst men naar het volgende
hoofdstuk „over de spontane ontleding” van het lichaam. Er worde
slechts aan toegevoegd, dat dit aan de aandacht niet is ont-
gaan, zoowel in de laatste proef als in de voorgaande proeven; maar
dat in ’t algemeen deze bron van fouten uiterst gering is,
12 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
Nog is een punt te behandelen met een enkel woord. Wordt
de zwarte kristallijne stof na verhitting aan zich zelve overgelaten,
dan schijnt het te zijn voorgekomen, dat de ontleding voortying,
wel in veel mindere mate dan bij verwarming het geval is, maar
toeh ook sneller dan anders bij gewone temperatuur geschiedt (zie
in de laatste proef de vermindering van 0,0008 gr.).
Nu zoo goed als zeker is gebleken, dat het lichaam van Rrrrer
vrij is van water als integreerend bestanddeel (waarmede men hier
wil te kennen geven, kristalwater of constitutiewater), is het wel
veroorloofd, om aan dit laatste hoofdstuk toe te voegen, dat de
kolossale verschillen der vroeger gemelde waarnemers (zie hierover
ook de Eerste Verhandeling), gevonden voor het gehalte aan water,
het meer of min waarschijnlijk maakte, in verband met het betrek-
kelijk geringe gehalte, dat de zwarte verbinding geen water bevat
als werkelijk bestanddeel.
En dan hebben zilverzouten minder kans om kristalwater
te bevatten, terwijl de kristallijne stof onder een exsiccator met
zwavelzuur en natrium den glans volkomen behoudt gedurende
maanden. Dat het water constitutie-water zou zijn, in strengen
zin opgenomen, was al weinig waarschijnlijk. Beschouwt men het
lichaam van Rrerer eens voor een oogenblik als een moleculaire
verbinding van 2 Ag, O, en dg NO, (of van een ander zilver-
oxyde, zooals de andere onderzoekers hebben gegeven, en zilverni-
traat), dan zou het nog duidelijker kunnen zijn; maar hetzij her-
haald, de structuur van het lichaam van Rrrrer is nog steeds een
op te lossen vraagstuk.
Quantitatieve bepaling van stikstof, naar de methode van Dumas
(der bereiding N°. 24 met een concentratie van 200 gr.). Naar
de methode Dumas, gewijzigd voor het doel 4, werd een hoeveel-
heid van 1.598 gr. der stof ontleed, gevende 18 c.c. stikstof (tem-
peratuur 6,9°, en barometer 758,5 mm.) of 1.36 pet. (de theorie
eischt 1.48 p. c. volgens de formule 2 dy, O,, Ag A, Os).
Bij wijze van contrôle werd stikstof bepaald van zilvernitraat
(zoowel gedroogd als gesmolten) onder overigens dezelfde omstandig-
heden. Als gemiddelde van drie bepalingen werd gevonden 7.75
pet., terwijl de formule bij MN O, eischt 8.26 p. c., bij gevolg
eveneens een weinig bezeden dat door de theorie gevorderd, zijnde
dit 0.51 p.c. Berekent men het gevonden stikstofgehalte voor de
zwarte zilververbinding op dat van zilvernitraat, bij wijze van ver-
en Freh p. 9.
>
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 13
gelijking (1.48; 8.26 — 1.37 : 2; æ = 7.6 ongeveer) dan wordt
gevonden 7.6 pct. (in plaats van 8.26 pet), dus zoo ongeveer het-
zelfde. Bij bepaling van stikstof met kopergaas (al het andere het-
zelfde zijnde), in plaats van herleid koperoxyde in korrels, werd
als gemiddelde van vier bepalingen een verschil gevonden van on-
geveer 0.3 p.c. beneden de theoretische hoeveelheid voor zilvernitraat.
De methode van Dumas geeft het stikstofgehalte veelal een weinig
te hoog, en er moet zich dus hier een kleine fout voordoen, waar-
van de oorzaak: onbekend is. Ook daarom is de methode ter
bepaling der stikstof van de zwarte zilverbinding als z//vernitraat,
aantebevelen.
Over de ontleding van de zwarte kristallijne zilververbinding bij
gewone temperatuur, (anders gezegd, spontane ontleding of zelfontleding)
Het volgende sluit zich aan hetgeen vroeger in dezen zin is medegedeeld
(zie de Eerste Verhandeling). Im de volgende opgave is gegeven
onder €, d, f, g, 7 en j, achtereenvolgens:
het nummer der bereiding ;
de concentratie ;
het aantal dagen, dat de stof aan zich zelve was overgelaten ;
de hoeveelheid stof;
het gewichtsverlies in den gegeven tijd;
en eindelijk dat verlies, berekend per gram en per week.
c d 7. g i j
N°. 14 1000 gr. 64 dagen 2 or, 0,0277 gr. 0.0018 gr.
RO O0 0 BTA 76 0.00026
Tin PhO = 604°. 9] 0.0044 , 0.00016 ,,
D te GE 0 0:96 : ,,) 0.0028... OOUOLT >
”
Zooals op nieuw blijkt, gaat de spontane ontleding voort, zij het
dan ook langzaam, dit laatste is vooral het geval bij de laatste
drie bereidingen. Neemt men b.v. die van 0.00016 gr. per gram en
per week, dan zouden worden vereischt voor een totale ontleding
(1 gr. kan geven 0.08461 gr. gemakkelijk vrijkomende zuurstof
naar de formule 3 4g, O., O. dg N O0), ongeveer 529 weken, zij
dit 10 jaren (wat betreft de gemakkelijk vrijkomende zuurstof of
Voxygène excédant); wel te verstaan verondersteld, dat de ontle-
dingssnelheid van 0.00016 gr. dezelfde blijft, welk laatste niet al-
zoo is (aangezien de omstandigheden bij voortduring veranderen).
14 OVER KEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
In de volgende opgaven, die betrekking hebben op nieuwe be-
reidingen (met een andere concentratie), dient te worden opgemerkt
(evenals vroeger bij andere nieuwe bereidingen), dat de stof eener
nieuwe bereiding in den aanvang in gewicht kan verliezen en be-
trekkelijk nog al, door verlies van een weinig water (dat was terug-
gebleven na wassching met water); de grootste hoeveelheid wa-
ter was overigens reeds verwijderd bij staan onder een exsiccator.,
Daar de kristallen een aaneengesloten massa vormen met vlakken
als gepolijst, verliezen zij het na wasschen aanhangende water zeer
snel, en zeer gemakkelijk (onder den exsiccator), de hoeveelheid
waarvan overigens gering is (omdat het water weinig adhaesie ver-
toont); en de kristallen reeds van de grootste hoeveelheid water
waren ontdaan bij de behandeling met filtreerpapier.
De bereidingen geschiedden zonder neutralisatie (a), terwijl de
kristallen zoo snel mogelijk werden gewasschen en gedroogd (A)
(zie de erste Verhandeling); dat trouwens het geval is met alle
bereidingen, die zullen ter sprake komen.
De volgende tabellen maken één geheel wit met die, vroeger ge-
geven in de Eerste Verhandeling. Men heeft alzoo een overzicht
der spontane ontleding van bereidingen met concentraties van
1000 gr. tot en met 100 gr. per liter.
De gegevens zijn op dezelfde wijze aangeduid als bij de vorige
reeksen der “erste Verhandeling 5, en die zoo even vermeld, ove-
rigens met bijvoeging van e, f en 4; onder e is gegeven de datum
der bereiding, onder / de datum der weging, en onder 4 de ver-
mindering in gewicht (terwijl de stof zich nog bevindt op het
horloge-glas; onder 7, is de stof overgebracht in het stofbuisje
met glazen stop).
@ d e is g h a 4
N°.22 200 gr. 7 Sept. 7 Sept. 5,7136 er. — = =
Jan
#4
Quantitatieve bepaling der stikstof. Hier werd dezelfde weg
gevolgd als vroeger, behoudens eenige kleine wijzigingen. Na de
vrijkomende zuurstof (Voxygéne excédant) te hebben verwijderd,
wordt in de V-buis eenig water gedaan (en dit eenige malen her-
haald), vervolgens de oplossing ingedampt op een waterbad (daar-
na in de waterstoof) en gewogen; dit leert de s##s/of kennen. Bij
de analysen, voorkomende in de Eerste Verhandeling, lieten de
kristallen wat stofdeeltjes los in suspensie, dat een filtreeren noodig
maakte; maar hier deed zich dit niet voor, zoodat de oplossing
als zoodanig (zonder filtratie) kan worden ingedampt en gewogen.
Kenige contrôle was overigens niet overtollig, en het gewogen zil-
vernitraat, werd behandeld met (gewonen) abs. alcohol, en de op-
lossing afgeschonken van het terugblijvende, dat eenige malen is te
herhalen. Slechts sporen zilveroxyde 47, O blijven terug (die aan-
vankelijk waren opgelost in het water). Alvorens de alcoholi-
sche oplossing te verdampen, verdient het aanbeveling, om aan-
vankelijk eenig water te doen in het glazen schaaltje, anders
vertoonen zich efflorescenties van het zout, dat wel eens de nauw-
keurigheid der uitkomst zou kunnen schaden. De oplossing werd
geplaatst buiten toetreding van licht (onder een exsiccator). Men
ontmoet hier een bron van fouten, daarin bestaande, dat van het
zilveroxyde Ag, O wordt herleid, overigens in zeer geringe hoeveel-
heid, onder den invloed van den alcohol. Later komt men hierop
terug. Im het geval, dat ons bezig houdt, oefent dit geen invloed
uit op de verkregen getallenwaarde, aangezien men slechts te doen
heeft met sporen zilveroxyde. Maar, zooals later zal blijken, is het
toch wel niet geoorloofd, om de massa na verwijdering der vrij-
komende zuurstof (l'oxygène excédant) in plaats van met water, uit
te trekken met abs. alkohol. Zie „bepaling van zilver.”
Bepaling in hoeveelheid van zilver. De hoeveelheid zilvernitraat
die wordt gevonden, geeft een deel van het te bepalen zilver, ter-
wijl het overige is te vinden door de weging van het zilveroxyde
Ag, O, in de V-buis teruggebleven (na aanvankelijk te zijn bevrijd
van het water, en te zijn gedroogd met zorg in een drogen lucht-
stroom, geplaatst zijnde in het bad met vijlsel, bij steeds klimmende
temperatuur, totdat het gewicht niet meer verandert.
Het schijnt niet overbodig er bij te voegen, dat die symetrische
V-buizen !) geheel zijn van glas (zooals de andere V-buizen, hier in
1) Deze symetrische V-buizen, geheel van glas, en van zeer verschillende dimensies
zelfs zeer groot), kunnen gemakkelijk worden gevuld met vloeistoffen en vaste stoffen
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19
gebruik, maar overigens niet te wegen). Deze buizen zijn van groot
nut, doordien het gebruik van kurken kan worden uitgewonnen (of
dat van glazen stoppen). Alhoewel de afmeting in het onderhavige
geval betrekkelijk groot is, zoo b.v. wat betreft de V-buis voor de
stof in kwestie, zijn ze, met een platina-draad verbonden, zeer ge-
makkelijk in het behandelen bij het wegen.
Zooeven werd reeds opgemerkt, dat de V-buis, bestemd voor de
zilver-verbinding, met twee kleine glazen stopjes kan worden gesloten.
Alvorens de buis uit het vijlsel te halen, worden de uiteinden be-
hoorlijk beveiligd voor de stof (van het vijlsel) door ze te omgeven met
doek en papier. Uit het vijlsel genomen, wordt de buis eerst afgenomen
met een drogen katoenen doek, daarna met een zijden doekje; en
vervolgens geplaatst onder een exsiccator. De V-buis wordt alleen
aangevat door de hand, behoorlijk voorzien van zijden handschoen-
vingers.
Het product der bereiding N° 22, waarvan de analyse zal worden
gegeven, was zeer kort geleden gemaakt. Dit wil altijd beteekenen, dat
is gewacht tot de stof miet meer veranderde in gewicht (staande
onder een exsiccator op een horlogeglas; zie vroeger). Toch zou
de fout al zeer gering zijn, ook, al had de stof eenige dagen ge-
staan, namelijk de fout als gevolg van eenig verlies van zuurstof
(oxygène excédant). Ook schijnt het product eener bereiding met
een oplossing van 200 gr. zilvernitraat eenige voordeelen op te
leveren, zoowel wat betreft hoeveelheid als hoedanigheid (wel te
verstaan, indien men genoegzaam werkt onder de vroeger gegeven
omstandigheden; voor ’t oogenblik is dit overigens nog niet expe-
rimenteel bewezen).
In de volgende tabel is gegeven onder:
a. de hoeveelste dag;
b. de temperatuur, waarbij werd verwarmd (dat ongeveer een
uur bedroeg);
e. het verlies in gewicht der stof;
d. dit verlies berekend op 100 gew.d. der stof;
e. eenige opmerkingen.
De hoeveelheid stof, waarmede de analyse werd verricht, is op
de tabel bovenaan geplaatst.
De toename in gewicht der twee buizen met caleitumehloride is
(en, in gewone gevallen, vereenigd worden met caoutehoue-buizen). Men laat ze reeds
sedert geruimen tijd maken (ongeveer dertig jaar) voor het laboratorium. Vergist men
zich niet, dan komen ze sedert eenigen tijd in den handel.
20 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
niet in de Tabel opgenomen, ook omdat de proef veel tijd ver-
eischte.
Analyse der bereiding N°. 22 (met een concentratie van 200 gr.),
uitgaande van 1,5716 gr. stof. Er werd ongeveer gedurende 1
uur verhit bij tedere temperatuur; veeleer grenzen van temp.). Aan
het einde van iedere verhitting, het men een zeer langzamen stroom
(zuivere) lucht doorgaan.
a b c d e
eerste dag 50°—55° 0 O ) Steeds een zeer lang-
tweede ,, 60°—65° 0 0 ) game luchtstroom door.
derde ,, 70°—75° 0,003 gr. 0,191 gr. De toestel is aan beï-
de uiteinden gestoten
(aan de buizen met zwa-
velzuur).
gestaan — U0012:, 05076.
(tot den volgenden dag)
vierde dag 70°—85° 0,03 „ 1,909 „ 'Tevens gesloten ; gasbel-
len na 70°.
gestaan —- 0,0012 ,, 0,076
(tot den volgenden dag)
vijfde dag 90°—95° 0,0186,, 1,184 ,, Open aan een der uit-
einden (aan de zijde
22
van den gashouder).
Gasbellen na 70°.
gestaan twee
dagen
zesde dag 100°—105° 0,0765 ,
ee 0,0002 ,, 0,013
, 4,868 „ Open aan een der uit-
einden. Bij ongeveer
53° reeds gasbellen;
minder na 90° en niet
meer na 100°.
gestaan = 0 0
(tot den volgenden dag
zevende ,, 110°—115° 0,002 0,128 ,, Open aan een der uit-
einden. Weinig gas.
achtste „ 120°—125° 0,001 „ 0,064 „ Open aan een der uit-
einden.
€ ° 250 .
negende „ 130°—135 0 0 Open aan een der uit-
einden.
Te zamen 1,337 gr.of 8,509 p.c. vrijkomende zuurstof
(oxygène excédant) + sporen water + enz..
—s.-S”-
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 21
De som van 0,1337 gr. verlies in gewicht moet gelijk zijn aan
het oorspronkelijke gewicht der V-buis met stof, verminderd met
het gewicht der buis na den laatsten dag, dat uitkwam.
Het is wellicht overbodig, er aan toe te voegen, dat iederen
dag opnieuw moest worden aangevangen met verhitten van de
temperatuur der omgeving af tot en bij de vereischte temperatuur.
Er valt op te merken, dat den zesden dag reeds bij 53° zuur-
stof vrijkwam.
Ten einde een duidelijker overzicht te hebben van de betrek-
kelijke hoeveelheid vrijkomende zuurstof, bij verschillende tempe-
raturen vrijgemaakt, geeft men de volgende tabel, waarin tevens
het gewichtsverlies (vrijkomende zuurstof) in twee deelen wordt
gesplitst. Later zal dit onderwerp uitvoerig worden behandeld;
voor ’t oogenblik is het voldoende, van daarop de aandacht te
hebben gevestigd.
Gewichtsverlies (der V-buis)
Eerste dag 50°—55° 0
Tweede ,, 60°—65° 0
Derde … 70°—75° 0.003 gr.
Gestaan (tot den volgenden dag) 0.0012 ,, | te zamen
Vierde „ 80°—85° 0.03 ,, | 90,0542 gr.
Gestaan (tot den volgenden dag) 0.0002 „ |
Vijfde , 90°—95° 0.0186 „
Gestaan (twee dagen) 0.0002 ,,
Zesde ,, 100°—105° 0.0765 ,,
Gestaan (tot den volgenden dag) () a | eee
Zevende,, 110°—114° 0.002 „ | 0.0795 gr.
Achtste ,, 120°—125° GOOT « : |
Negend.,, 130°—135° () s
Te zamen 0.1337 gr.
Deelt men 0.0795 door 0.0542, dan wordt gevonden 103 =
1.466, zijnde bij gevolg ongeveer 1.47, dat betrekkelijk niet veel
verschilt van 1.5; of, anders gezegd, de verhouding der twee
hoeveelheden zuurstof zou die zijn van 1: 1.5 of 2:3. (Zie
pag. 25).
Stikstof. Het terugblijvende werd met water witgetrokken
(wel zesmaal), en erlangd 0.2852 gr. zitverzitraat (zie correctie
22 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
later). Maar dit bevat een weinig zilveroxyde dg, O, en daarom
werd de massa behandeld met (gewonen) abs. alcohol, vervolgens
afgeschonken, en de alcohol met water verdampt (onder een exsic-
cator, bij afsluiting van licht). Er bleef terug 0.28 gr. zi/verni-
traat, of 17.816 pet. (zij dit 17.82 pet.), overeenkomende met
1.47 pet. stikstof der stof.
Zilver. Genoemde hoeveelheid zilvernitraat bevat 0.17777 gr.
zilver, zij dit 0.1778 gr. of 11.3 pet. zilver (zijnde genomen,
evenals vroeger VO — 15.96; MW — 14°01) Ag 107200).
Hetgeen terug blijft, na uittrekken met water, werd met veel
zorg gedroogd (in de V-buis) door het aanvankelijk bij ongeveer
50° te verhitten im een drogen luchtstroom, daarna bij steeds
klimmende temperatuur, tot het gewicht constant bleef. Aldus te
werk gaande werd gevonden 1.1548 gr. zilveroxyde of 73.467
pet, zij dit 73.47 pet. van dit oxyde, overeenkomende met 68.397
(zij dit 68.4) pet. zilver. De totale hoeveelheid zilver op 100
gew.-d. der stof bedraagt bij gevolg:
11.3 van het zilvernitraat
68.4 van het zilveroxyde
Som 19.7 pct.
Resumtie, en aan te brengen correcte. Er werd dus op 100
gew.-d. stof aangetroffen :
vrijkomende zuurstof 8.51
zilvernitraat 17.82
zilveroxyde 13.47.
Dit stemt overeen met:
8.51 vrijkomende zuurstof
1.47 stikstof
79 7 | 11.3 zilver van het salpeterzuurzilver
| 68.4 zilver van het zilveroxyde
som 09.08,
zoodat er overblijft voor „terugblijvende zuurstof”: 100 — 89.68
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 23
= 10.32 pet.; en bij gevolg is de samenstelling op 100 gew.-d.
van het lichaam (zie een weinig verder over de nog aan te bren-
gen correctie):
19.7 zilver
|
1.47 stikstof
oy | 8.51 vrijkomende zuurstof
18.83 y EERE
| 10.32 terugblijvende zuurstof
som 100.
De formule eischt:
3 Ay, O, 5 O, dy N Og
79,91 zilver.
1,49 stikstof.
{ 8,46 vrijkomende zuurstof.
| 10,14 terugblijvende zuurstof.
100.
18,6
Berekent men de terugblijvende zuurstof uitgaande van de ge-
vonden hoeveelheid zi/vernitraat en zilveroayde, dan wordt verkre-
gen 0,0791 gr. zuurstof van het mitraat, en 0.0797 gr. zuurstof
voor die van het zilveroxyde, dus bedragende te zamen 10,11 pc.
der stof. Volgens de formule (zie deze) zijn deze hoeveelheden zuur-
stof genoegzaam aan elkander gelijk.
Maar er is nog een correctie aan te brengen, daaruit voortko-
mende, dat er een weinig zilveroxyde wordt opgelost, wanneer de
massa (in de V-buis) wordt behandeld met water. Deze hoeveelheid
kon geacht worden te bedragen 0,0052 gr. = 0,2852 — 0,28 gr.
(sie vroeger); er werd evenwel langs directen weg gevonden
0,0045 gr. Dit geeft dan voor het zilveroxyde 73,79 p.c. (in plaats
van 73,47, en voor het zilver van dit oxyde 62,69 p.c. (in plaats
van 68,4). Dienovereenkomstig heeft men op 100 gew.d. van het
lichaam :
hu | 19,99 zilver
1,47 stikstof.
8,51 vrijkomende zuurstof
10,03 terugblijvende zuurstof
100.
Door de terugblijvende zuurstof te berekenen van het verkregen
24 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
zilvernitraal en de hoeveelheid zilveroxyde, wordt gevonden 10,12
(in plaats van 10,03).
Vooral uit de hoeveelheid vrijkomende zuurstof (l’oxygene excé-
dant) volgt, in verband met de formule, dat de hoeveelheid water
in het lichaam aanwezig wel zeer gering zal zijn.
Deelt men de hoeveelheid zilvernitraat in die van het zilveroxyde,
beide gevonden, dan heeft men:
73,79
17,82 LS
692 84 |
en volgens de formule: DURE — 4,08, dus een verschil ople-
164,55
verende van 0,05.
Aangenomen, dat de hoeveelheid zilvernitraat iets te laag is, kan
die van zilveroxyde een weinig te hoog zijn uitgevallen (zie later,
en den weg gevolgd bij de berekening); in ieder geval is het ver-
schil betrekkelijk gering. Dit volgt overigens daaruit, dat de som
is van:
vrijkomende zuurstof 8,51
zilvernitraat #41 5e Lisz 91.29
zilveroxyde. . . ..... ye AN Degree 0e
99,8
zonder gemelde correctie te hebben aangebracht. Met deze correctie
heeft men:
vrijkomende zuurstof 8,51
zilvernitraat: vat 1182 ;
. ee PGT Gil
zilveroxydert "408 13,79 |
100,12
als ’t ware te beschouwen uit te drukken zuiver empirische uit-
komsten.
Aangezien de vrijkomende zuurstof (Voxygene excédant), sporen
water enz. medegerekend, op indirecte wijze is bepaald, volgt er
uit, dat de som van zilvernitraat en zilveroxyde is:
vrijkomende zuurstof... 8,51
zilvernitraat + zilveroxyde 91,49
LOO.
De scheiding dezer twee stoffen veroorzaakt een kleine fout, door-
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2!
Qt
dien eenig zilveroxyde wordt opgelost (dat de bepalingen samen-
gestelder maakt). Ook blijft het zilveroxyde terug als een spons-
achtige massa (na verwijdering van zilvernitraat, en in den aanvang
van vrijkomende zuurstof), die wel wat zilvernitraat zal terughou-
den. Daardoor zou dan de hoeveelheid zilvernitraat wat te laag,
en die van zilveroxyde iets te hoog wezen: waaruit dan weder
volgt, dat de stikstof een weinig te laag zal uitvallen en het ge-
halte aan zilver te hoog. In teder geval blijkt uit al het voor-
gaande, dat de gevolgde methode van analyse weinig te wenschen
schijnt over te laten.
Over de verschillende wijzen van ontleding van het zwarte lichaam,
met betrekking tot de ontledings-snelheid. Voorbeeld van een zeer
langzame ontleding (ae pag. 31).
Zooals is gebleken in deze Verhandeling, evenals in de vorige,
kan de ontleding plaats hebben ;
1° zeer snel, bij wijze van ontploffing; en
2° integendeel zeer langzaam, en, om het zoo uit te drukken,
zoo langzaam als men wil.
In de volgende tabel is een voorbeeld gegeven van een buiten-
gewoon langzame ontleding, want de stof is niet minder dan 15-
maal verhit, waarvan 14-maal met een betrekkelijk noemenswaardig
verschil.
Men heeft onder a, 4 en ¢ gegevens geplaatst, overeenkomstig
aan die van vroeger (zie p. 19).
Er werd ongeveer | uur verhit bij tedere temperatuur; maar
het vereischte minstens denzelfden tijd om die te bereiken.
Naast het woord „gestaan”’ (s) is aangegeven het gewichtsverlies
tusschen de twee op elkander volgende dagen van verhitting.
De betrekkelijk groote verliezen in gewicht zijn onderstreept,
evenals zulks werd gedaan in de voorgaande analyse van dezelfde
bereiding (p. 21).
Gedeeltelijke analyse van dezelfde bereiding No. 22 (concentratie
200 gr); witgaande van 1.6085 gr. stof.
26 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
a b e
Ie 602-2652 0.0065 gr.
s. = 0.0004 ,, |
De TO 00161 5, OMG? er.
ae Oo 7 oo 0.0099"
A. AO 00299 |
SA — 0.0002 5 |
5. gade 0.0073 „
s. i= 0.0004 ,,
6. TC ae ste 0.0028 ,
s. = 0.0003 ,, os
7 T0 275° 0.0017 =
oe One 0.0015. ,,
s. en 0.0003 „
9. Beg 0.0031 „
10. 90°— 95° 00e
ae 90°—95° 0.0051 „
Se = 00003 —;
12. 100° 05° 02025"
s. ns: 0.0003 ,
1 02705 010012"
S. = 00005". 0.05907,
14 120°—125° NC = Aen
S. Le 0.0002 ,,
15. LOS 9.0006 ,,
S. Lan 0.0002 .
16. 130135? 0.0006. ,,
gré [30°22 135° 0.0002 „
s. ks 00002 € 2]
18. 12022140" 0
som 0.13864 gr. of 8.48 pet.
Gedurende den eersten dag werd verhit onder doorgaan van een
zeer langzamen stroom (zuivere) lucht. Den tweeden dag werden
de twee uitemden der twee V-buizen (met zwavelzuur) gesloten.
Later werd slechts een dezer buizen gesloten (en wel aan de zij
van den gashouder; zie vroeger de beschrijving van den toestel).
Nadat was verhit, liet men steeds een zeer langzamen stroom (zui-
vere) lucht doorgaan.
De totale hoeveelheid van 0.1364 gr. vrijkomende zuurstof (+
sporen water + etc.) komt overeen met 8.48 p. c., een uitkomst
~
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2
die genoegzaam dezelfde is als bij de vorige analyse, dezer be-
reiding (overigens onder eenigszins andere omstandigheden). Bij
de tweede analyse werd zeer lang verhit bij 70°—75°. Het meest
sterk sprekende verschil is wel, dat in de tweede analyse de zuur-
stof gemakkelijker scheen vrij te komen in de eerste phase der ont-
leding. Toch blijkt uit de resultaten der analyse vrij duidelijk,
dat alle zuurstof in het molecuul niet verkeert onder dezelfde om-
standigheden, al kunnen de omstandigheden merkbaren invloed uit-
oefenen op de hoeveelheid zuurstof, die vrijkomt bij dezelfde tem-
peratuur (zie vroeger over de ontleding bij wijze van ontplofting,
en ook later).
Bij vergelijking der waarde van 0.062 gr. met die van 0.0145
gr. (welke laatste hoeveelheid noodwendig was vrijgekomen als ge-
volg der ontleding van een andere phase) + 0.0599 gr. = 0.0744
gr., vindt men als quotiënt {44 — 1.24. Om 1.5 te zijn,
zou de waarde worden geeischt van 0.05436 (in plaats van
0.062). De groepeering der cijfers is overigens meer of min wil-
lekeurig, ook in het eerste voorbeeld (p. 21), en men wil daarop
volstrekt niet blijven staan. Overigens is het zeer waarschijnlijk
(altijd verondersteld, dat de vrijkomende zuurstof onder verschil-
lende vormen aanwezig is in het molecuul), dat de tweede vorm
(ingeval men er twee aanneemt) reeds wordt gedissociëerd onder
omstandigheden, waarin de eerste vorm wordt ontleed (reeds zoo-
even opgemerkt). Dit schijnt vooral duidelijk uit te komen bij
het tweede voorbeeld, in zooverre de hoeveelheid van 0.0145 gr.
vier dagen vereischte (telken male ongeveer 1 uur, bij 70°—75°)
om te worden vrijgemaakt.
Men zou kunnen opmerken, dat in het eerste voorbeeld (p. 21)
de hoeveelheid van 0.0186 gr. is op te tellen bij de volgende
hoeveelheid, dat trouwens wel mogelijk is, maar het verschil tus-
schen 0.0186 gr. en de daarop volgende betrekkelijk groote hoe-
veelheid, zijnde die van 0.0765 gr. (bij een temperatuur, die in
ieder geval wat hooger is), rechtvaardigt wellicht deze verdeeling,
die overigens, als reeds gezegd, niet geheel van willekeur is vrij
te pleiten. ‘Tot dusverre schijnt er geen aanleiding te zijn, om
drie trappen van eliminatie der vrijkomende zuurstof aan te nemen.
Mocht het door andere proeven worden gestaafd, dat een aan-
vankelijk verhitten bij een betrekkelijk /age temp. (zij dit bij 50°
— 55°), daarna de wijze van ontleding verandert, dan zou dit kun-
nen worden verklaard door te veronderstellen, dat onder deze om-
standigheden sporen wafer (wellicht ook sporen salpeterzuur enz.)
worden verwijderd; dat trouwens slechts een veronderstellmg zou
28 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
wezen. Im ieder geval schijnt deze wijze van verhitten, ten
minste voorloopig, aanbeveling te verdienen. Men begrijpt overigens,
dat deze soort van proeven in staat zijn, licht te verspreiden betref-
fende de structuur van het zwarte kristallijne lichaam, daar deze
zeer nauw samenhangt met de temperaturen, waarbij de vrijkomende
zuurstof (bij gedeelten) zou ontwijken (te weten bij genoegzaam
constanten druk).
Gedeeltelijke analyse der bereiding No. 23, met een concentratie
van 100 gr. zilvernitraat; witgaande van 1,6302 gr.
Het doel dezer gedeeltelijke analyse was, om nog vollediger den
invloed te leeren kennen der concentratie op de samenstelling van
het product der bereiding (wel te verstaan met betrekking tot
nevenbestanddeelen aanwezig, aangezien de zwarte kristallijne stof
steeds optreedt in den vorm van octaëders, en zoo meer, en dus
wel een en dezelfde stof is. De proef zou tevens eenigermate kun-
nen strekken tot nadere kennis van het gehalte der stof aan water.
De analyse werd gedaan met denzelfden toestel.
Men vindt onder a, 6, ¢ en d (zie pag. 4 en volgende) achter-
eenvolgens, de vermeerdering in gewicht der buis met calciumchlo-
ride links, en van een dergelijke buis rechts geplaatst (het meest
verwijderd van den gashouder); de vermindering in gewicht der
V-buis met de stof; de temperatuur tot welke en bij welke het
bad (van kopervijlsel) werd verhit.
a b c d
0 0,0182 gr. 0,1521 gr. ongeveer 46°,
0,0005 gr. 0 0,0028 ,, 130°—135°.
Geheel onverwacht had de ontleding, bij wijze van explosie,
plaats bij ongeveer 46°, waarbij een weinig der stof werd mede-
gevoerd door de zuurstof in het buisje met chloorcalcium, rechts
geplaatst. Gedurende de proef werd een zeer langzame stroom (zui-
vere) lucht doorgelaten.
Verondersteld, dat de zwarte kristallijne stof geen water bevat,
dan kan worden aangenomen, dat de vermeerdering in gewicht der
buis met chloorcalicum rechts (4) slechts is toe te schrijven aan stof,
die met den gasstroom bij de snelle ontleding is medegevoerd uit
de V-buis. Dit verondersteld zijnde, wordt het verlies van 0,1521 gr.
te groot, en dient te worden verminderd met 0,0182 gr., zoodat
de werkelijke vermindering in gewicht der V-buis met de stof bij 48°
bedraagt :
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 29
0,152]
008 Ze,
0,1339 gr. bij 48°.
mo
Dit maakt met de vermindering in gewicht bij 130°— 135
0,1339 gr.
0,0028 ,,
0,1367 gr. of 8,385 p.c.,
Zij dit 8,39 p.c., terwijl de formule vordert S,46 p.c. Bij ge-
volg is dan iets minder gevonden dan de theorie eischt; en in
zeker opzicht beantwoordt deze uitkomst aan de opvatting, dat de
zwarte kristallijne stof geen water bevat.
Concentratie en samenstelling. Lettende op de vele analysen,
gedaan met bereidingen, uitgaande van oplossingen van zilvernitraat
van zeer verschillende concentratie (van 500 gr. tot en met 100
gr. zilvernitraat per liter oplossing), is het beslut wel gerechtvaar-
digd, dat de concentratie weinig of geen invloed heeft op de
samenstelling van het product. Dit wil zeggen, op het voorhanden
zijn van bijkomende stoffen, want er is slechts sprake van een en
dezelfde stof, te weten de zwarte zilververbinding, die optreedt in
octaëders.
De alcohol als oplossingsmiddel voor het zilvernitraat van het
mengsel met zilveroryde. Proef met bereiding No. 22 (ee. 200 gr.
en 1.6085 gr. stof. (zie p. 26). Het terugblijvende mengsel van
zilvernitraat en zilveroxyde, als de vrijkomende zuurstof is ontwe-
ken (l’oxygène excédant), werd in de voorgaande analysen behandeld
met wafer, deze oplossing ingedampt, en het terugblijvende behandeld
met alcohol. Deze laatste oplossing geeft na verdampen van het
oplossingsmiddel zuiver zi/vernitraat, en de kleine hoeveelheid zil-
veroxyde kan bepaald worden (dat aanvankelijk was opgelost ge-
weest in water). Men wenschte nu te weten, of het geoorloofd is,
om dit mengsel dadelijk met alcohol te behandelen (in plaats van
met water, en daarna met alcohol).
Voor deze proef bediende men zich van het residu van bereiding
N°. 22 (conc. 200 gr.) van 1.6085 gr. stof (zie p. 26), zoo goed
als zeker een zeer zuiver product (er werd 8.48 p.c. gevonden
voor de vrijkomende zuurstof). Het terugblijvende werd overge-
bracht in een glazen schaaltje, en daarin bij herhaling met (gewonen)
30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
abs. alcohol behandeld bij gewone temperatuur (het geheel geplaatst
zijnde onder een glazen exsiccator, zonder zwavelzuur). De ge-
decanteerde vloeistof werd in een ander glazen schaaltje gedaan,
aanvankelijk wat water bevattende (om redenen vroeger medege-
deeld), en bij gewone temperatuur verdampt onder een exsiccator.
Bij het overbrengen van de stof (mengsel) uit de V-buis (zijnde 1.472
gr.), bleef iets terug, en 1.4667 gr. kwam terecht in het schaaltje.
Deze hoeveelheid van 1.4667 gr. van het mengse/ werd behandeld
met alcohol en het zilvernitraat gewogen naar de gegeven methode
(en wel bij afsluiting van licht). De bewerking vereischte meer
dan een maand. Men ving aan met wegen, nadat viermaal was
uitgetrokken. De hoeveelheid zilvernitraat heeft betrekking op
1.4667 gr. van het mengsel.
De hoeveelste Hoeveelheid
maal van zilvermtraat uit- Geheel.
uittrekken. getrokken.
js = =
DE =
Je - :
4e ha
5° 0,288 gr. 0,288 gr.
6° 0,0009 ,, 0;2889 7
i 0,0004 „ 0,2894 „
se oo ee 0.2904 ,
ge MODS te a
Berekend op 1,4667 gr. van het mengsel, vordert de formule
3 Ag, 0,5 O, Ag N O, (= 3 Ag, O, Ag NO; + 5 O) aan zilverni-
traat 0,288 gr. Zooals men ziet, neemt de hoeveelheid zilvernitraat
steeds toe. De verklaring hiervan is wel daarin te zoeken, dat een
deel van het zilveroxyde, maar een zeer klein deel, zal herleid
worden en de alcohol geoxydeerd, als gevolg waarvan (ten minste
ten deele) azijnzuur ontstaat, dat aanleiding geeft tot wat azijnzuur
zilver, hetgeen zich vermengt met het zilvernitraat, en waarvan het
gewicht vermeerdert. Maar dit is slechts een veronderstelling, die
nog dient te worden nagegaan.
Vroeger bediende men zich van aleohol, om het zilvernitraat te
bevrijden van een weinig zilveroxyde, dat wat anders is; zoowel,
omdat deze bewerking snel verloopt, als dat er sprake is van een
zeer geringe hoeveelheid zilveroxyde.
Ook is de fout, zelfs in het eerste geval, betrekkelijk gering. Want
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 31
berekend op 1,472 gr. van het mengsel zou als maximum zijn
gevonden (met de negende maal van uittrekken 0,2927 gr. zi/ver-
nitraat, dus afkomstig van 1,6085 gr. stof (zie boven), welke hoeveel-
heid overeenkomt met 0,02418 gr. stikstof, of 1,5 p.c. (de theorie
eischt 1,49 p.c.). En er volgt uit de proef met genoegzame zeker-
heid, dat het iets te hoog moet wezen.
Over de wijze van ontleding der zwarte kristallijne stof, in geval
deze geschiedt bij wijze van ontploffing. De zuurstof komt dan op
eemmaal vrij of nagenoeg de geheele hoeveelheid (aangegeven onder
den naam van „vrijkomende zuurstof”). Hieruit volgt evenwel niet,
dat de 5 atomen zuurstof, die de vrijkomende zuurstof uitmaken,
betrekkelijk dezelfde scheikundige plaats innemen in het molecuul.
De vorming der zwarte kristallijne stof is endothermisch (en
bijgevolg de ontleding exothermisch), en dat wel voor de 5 atomen
zuurstof, maar wellicht niet in dezelfde mate, zooals min of meer
volgt uit vroegere gegevens (zie b.v. die van p. 21 en 26), die
trouwens slechts van voorloopigen aard zijn. Men zou zich kunnen
voorstellen, dat, ingeval de reactie zeer snel verloopt, er een betrekke-
lijk groote verhooging plaats heeft in temperatuur, en dat alle vrij-
komende zuurstof er deel aanneemt, al vangt de reactie aan met
een deel dezer zuurstof van het molecuul. De temperatuur kan wel
tot 400° stijgen; dit valt met te zeggen op ’t oogenblik.
In geval eener plotselinge reactie, vervalt de kristallijne massa tot poe-
der; uitgezonderd die gedeelten, welke alleen ten deele zijn ontleed. In
't algemeen (werkende b.v. met 1—2 gr. stof in de V-buis) wordt
zeer weinig der stof met den zuurstofstroom medegevoerd (en | gr.
geeft toch volgens de formule bij 0° en 760 mm. 59,16 ec.
zuurstof).
Verhouding van het zwarte kristallijne lichaam en het zilver,
heide afgezet aan de electroden. De hieronder volgende gegevens
vormen een vervolg op die medegedeeld in de Eerste Verhandeling '),
en hebben betrekking op oplossingen ter concentratie van 200 gr.
en 100 gr. zilvernitraat in een liter (vroeger werd gewerkt met
oplossingen van 100 gr. per liter tot en met 300 gr. zilverzout;
zoodat men in dit opzicht een soort reeks van waarnemingen heeft).
Kn is aangegeven (als vroeger) onder;
a. het nommer der bereiding;
6. de concentratie der oplossing ;
1) Zie Eerste Verhandeling p. 35.
32 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
c. de hoeveelheid der zwarte kristallijne stof;
d. die van het zilver;
e. de verhouding tusschen zilver en zwarte kristallijne stof, be-
rekend op 100 gew.d. zilver.
De proef duurde 180 minuten, maar de hoeveelheden afgezette
stoffen zijn genomen op 90 minuten, als vroeger, dus is door
twee gedeeld. De oplossingen werden niet geneutraliseerd.
a b c d e
No. 22 200 gr. 3,3258 gr. 3,98 gr. 83,5
SMS LOOws; 2,025; 2743" 55 83,3.
De theorie vordert 87,6 op 100 gew.d, zilver. Maar, gelijk men
reeds in de Eerste Verhandeling deed opmerken, er komt wat
zuurstof (wel secundair) vrij, dat reeds een verschil ten gevolge
heeft tusschen theorie en verkregen uitkomst.
Overzicht van alle analysen der zwarte kristallyne stof 5. A wil
zeggen, dat het product is gewasschen en gedroogd, zoo snel moge-
lijk; en a, dat de oplossing niet werd geneutraliseerd. Ingeval
langdurige aanraking plaats had met water, is dit aangegeven door
B, en, als de oplossing werd neutraal gehouden, door 4. Het nom-
mer der bereiding is opgegeven, verder de graad van concentratie
der oplossing van zilvernitraat, die diende bij de bereiding. Daar-
enboven is opgegeven het gehalte op 100 gew.d. der zwarte stof
aan zilver, stikstof en vrijkomende zuurstof (oxygène excédant).
Neemt men de som dezer, om die aftetrekken van 100, dan geeft
het verschil de overblijvende zuurstof (oxygène restant), die met
de andere hoeveelheid zuurstof vormt de totale hoeveelheid van
dit gas.
Al zijn de uitkomsten in ’t algemeen vrij voldoende, zoo dient
er toch op gelet, dat de omstandigheden van quantitatieve bepa-
ling en bereiding soms betrekkelijk groote verschillen aanboden. Bv.
met betrekking tot de vrijkomende zuurstof geschiedde de ontleding
zeer langzaam, of zeer snel, bij wijze van ontploffing.
Gevonden op 100 gew.d. der zwarte kristallijne stof:
1) Zie de Eerste Verhandeling p. 20.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 33
A. &
Nommer. Concentratie. Zilver. Stikstof. Vrijkomende
zuurstof.
13 500 gr. 79,48 1,49 8,82
79,61 = enh
21 500 ,, 79,71 aa 8,73
12 SOOP, 19,84 1,44 8,58 |
22 200", 19,99 1,47 8,51 (p. 22
22 BOO - ;; = — 8,48 (p. 26)
22 200 En 1,5 tp. 8) =
24 200 ,, — 1,36 (p. 12) 8,48 (p. 5)
24 200 , = se 8,57 (p. 7)
24 200 = ity 8,62 (p. 8)
24 200. == — 8,47 (p. 11)
23 Prog”, — + 8,39 (p. 29)
A. 6 4)
8 B00 5 79,62 — —
10 800 ,, 79,54 — —
11 800 +”, 79,40 re
Ba. À);
21 500 er. 79,9
80,39.
De formule 3 4g, O, 5 O, dg N O, (= 2 Ag, O,, Ag N O,) vor-
dert 7) op 100 gew.-d.:
zilver 79.91
stikstof 1.49
vrijkomende zuurstof 8.46
overblijvende zuurstof 10.14
Over het maken der zwarte kristallijne verbinding. Vroeger *)
is wel in ’t kort een beschrijving gegeven van den weg bij de be-
reiding gevolgd, maar zonder dienaangaande in eenige bespreking te
') Zie de Kerste Verhandeling, p. 20.
2) Zie Eerste Verhandeling: Verhand. Kon. Akad. vy. W. (Eerste Sectie), Deel III.
No. 8, p. 21.
3) Zie de Eerste Verhandeling, p. 5.
Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch, (1° Sectie) Dl, V. A 3
34. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
treden. De hoofdgedachte van de gevolede methode was, om te
maken, dat er een zeer groote hoeveelheid der zoutoplossing aan-
wezig zij ter electrolyse; en om betrekkelijk weinig te laten afzetten
van de zwarte kristallijne stof. En dat, om gemakkelijk te begrij-
pen redenen, want, als onder zulke omstandigheden wordt gewerkt
(altijd te verstaan met oplossingen, die vrij geconcentreerd zijn, (b.v.
van 200—500 gr. zilvernitraat per liter), dan zal
le de concentratie der oplossing betrekkelijk weinig veranderen;
2e het salpeterzuur, dat vrijkomt als gevolg der electrolyse,
zich betrekkelijk gemakkelijk kunnen verdeelen, en de storende
invloed van dit zuur betrekkelijk zeer kunnen verminderen, de out/e-
dingstensie alzoo worden teruggebracht tot een minimum (betrekkelijk).
Overigens werd gebruik gemaakt van een zeer groote platina-schaal,
die als kathode dienst deed, en daarentegen een anode met kleine
oppervlakte ; omdat de thermo-electrische stroom anders niet krachtig
genoeg is, om het ontstaan van betrekkelijk groote kristallen te bevorde-
ren, terwijl de anode zich uitbreidt, naar mate er meer ontstaat van
het zwarte lichaam (zijnde dit een goede geleider voor electriciteit).
Geschiedenis, en litteratuur ') van het zwarte kristallijne lichaam.
Men wenschte in enkele bewoordingen een overzicht te geven be-
treffende de ontwikkeling der feiten van ons onderwerp, en dat
vooral met ’t oog op het gebrekkige aan historische en wetenschap-
pelijke gegevens, zelfs in scheikundige werken van den eersten rang. Een
gelukkige uitzondermg hierop maakt de „Diet. de Chimie par Wurtz,”
zooals zich dat laat verwachten.
Het zwarte kristallijne lichaam werd ontdekt door Rrrrer in
1804. Maar Rrrrer schijnt er geen quantitatieve analyse van te
hebben gedaan, maar alleen een qualitatieve, en dan nog wel van
weinig beteekenis Door Rrrrer werd de verbinding beschouwd als
*) De meest belangrijke Verhandelingen met betrekking tot de geschiedenis der zwarte
kristallijne zilververbinding worden aangetroffen in:
Rirrer: (Gehlen’s neues allgem. Journ. d. Chemie, Bd. III, S. 561 (1804), bevattende
een brief van R. aan Rrcurer).
Wactquist: (Fôrhandl. vid. de Scandiniske Naturforch. IIIge Mite; Stockholm;
Juli, 1842); J. f. pr. Ch. Bd. 31, S. 179.
Fiscuer: (Kastner’s Archiv f. d. ges. Naturk. XVI S. 210 (1828); Uebersicht der
Arbeiten etc. der Schlesischen Gesellschaft im Jahr 1840); J. f. pr. Ch. Bd. 32, S.
108 (1844); ibid. Bd. 33, S. 237 (1844).
Maura: Ann. d. Chem. u. Pharn. Bd. 82, S. 289 (1852).
BerrueLor: Ann. d. Ch. et de Phys. Sér. 5. T XXI, p. 172 (1880).
Zie daarenboven: v. FenriNé N. Handb. d. Chem. art Silber, S. 709 (1893), waar
veel litteratuur is opgegeven; en tevens de Eerste Verhandeling in de „Verhand. d,
Koninkl. Ak. v. W.” (Eerste Sectie) Deel IIT, N°. 8, p. 3 (1896).
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 35
te zijn eeu peroxyde van zilver. Warrauisr schijnt de eerste te
zijn geweest, die er in 1842 een quantitatieve analyse van ver-
richtte, maar getuigende van weinig ernst; en meende er uit te
mogen besluiten, dat de verbinding in questie is een peroxyde van
zilver der formule dg, O,, steunende daarbij op analytische gege-
vens, die niet veel vertrouwen verdienen. Ersener 2) had trouwens
reeds in 1828. bewezen, ten minste beweerd, dat het lichaam van
Rirrer sfikstof inhoudt (hetgeen wel ontsnapt zal zijn aan de aan-
dacht van Warraursr). Maar deze arbeid, die om zoo te zeggen
bijna verborgen bleef, werd gevolgd door andere Verhandelingen
van Frscner in deze richting in 1844. Het is bijkans altijd belang-
rijk, om de geschiedenis te volgen van eenig scheikundig onderwerp,
zelfs als het van den tweeden rang schijnt te zijn, vooral, wanneer het de
aandacht van vele scheikundigen trok. Zoo viel Garrax bij, betreffende
het normale gehalte der verbinding aan sf/sfof, maar kon Brr-
zerrus zich met vereenigen met de argumenten desbetreffende
door Frscuer gegeven. Fiscuer het niet na, daarop te antwoorden,
en wel op afdoende wijze (l. e. Bd. 32). Ook schijnt deze schei-
kundige de eerste te zijn geweest, die de aanwezigheid van water
aannam in de zwarte kristallijne stof, en de latere onderzoekers
zijn hem daarin gevolgd. Het is wel merkwaardig, om te vernemen,
hoe Fiscuer dit lichaam verhitte bij 100° (1. c. Bd. 33; S. 245)
ter bepaling van het water, en hem ontging, dat bij deze tem-
peratuur zuurstof vrijkomt (de l'oxygène éxcédant); later bewezen
door Maura. Deze laatste onderzoeker beschouwde tevens zoowel
stikstof als water als te zijn intregreerende bestanddeelen der kristal-
lime zwarte stof. Maar opmerkelijk is, om dienaangaande zijn twijfel
te vernemen door de opmerking, dat hij de meening niet buiten-
gesloten acht, dat zoowel zi/vernitraat als water mechanisch zijn
ingesloten, als gevolg der snelle kristalvorming. Toch geeft Manna
een formule met zilvernitraat en water (zie eenigzins later).
Wat betreft de methoden gevolgd ter quantitatieve bepaling,
men zou die bezwaarlijk kunnen mededeelen zonder in bijzonder-
heden te vervallen en kritiek, dat niet in de bedoeling kan liggen.
Merken we daarom slechts op, dat reeds Manna het lichaam aan-
vankelijk verhitte, ten einde het daarna uit te trekken met water, met
't oog op een afzonderen van zilvernitraat; trouwens door hem
bepaald als chloorzilver (C7 dy). En wat aangaat de methode van
bereiding der zwarte kristallijne zilververbinding, reeds Frscurr
*) Door Fiscuer zelven medegedeeld in: J. f. pr. Ch. Bd. 32. S. 108 (1844).
30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
bediende zich van een platinadraad als anode en een platinaschaal
als kathode.
Men laat thans een opgave volgen der formules !) achtereenvolgens
aan dit lichaam gegeven, zoowel in den oorspronkelijken (o.) als
thans gebruikelijken vorm (g.):
0. m.
WarrQuisr dg O Aig, On
Fiscner: aanvankelijk (1. c. aanvankelijk :
Bd. 32) 49 N + 2 dg, Os; 494 O5 N Os Ag.
S later:
later (1. c. Bd. 33) Ag N + 4
Ag 0, + 495 (4 Ag O, + Ay
O NO. 2a 0).
Manta: 5 dy + Ag N +
H.
Brertuenor: (4 dg O, N Oo)
Ag ORO:
2 Ag, O, + dg N 0, —- H, O
5 Ag, Où. 2 Ag NO, + H, O
(42492 Oe ao
Ag, O + H, O, of wat het-
zelfde is:
Ee. Age sO) Ag NORT EEG
M. en H. 2, Ag. 0, NAO AN
In het volgende is een poging gewaagd, om de verkregen uit-
komsten der proeven met de zwarte kristallijne zilververbinding
in ’t kort terug te geven.
Besluit.
1. In de eerste plaats de al of niet aanwezigheid van water,
en is tot dit doeleinde gebruik gemaakt van een inrichting in deze
Verhandeling beschreven. +)
Achtereenvolgens zijn ter sprake gekomen :
De zwarte stof bevindt zich in een
V-buis (die werd verhit in een bad van kopervijlsel), verbonden
twee uiteinden met twee buizen met chloorcalcium, enz.
Het hoofdverschil met den toestel, die vroeger werd gebruikt, be-
staat daarin, dat in den laatsten toestel de voornaamste buizen in
elkander zijn geslepen. Op die wijze te werk gaande, kan het
water met groote nauwkeurigheid worden bepaald. De hoeveel-
heid water met deze inrichting gevonden is niet noemenswaardig,
en bij gevolg is de zwarte kristallijne zilververbinding te beschou-
wen als vrij te zijn van water 2).
aan de
Mogelijk is, dat bij eenige onderzoekers een weinig der zwarte
stof bij een snelle ontleding, met het gas mechanisch werd mede-
') Zie deze Verhandeling p. 4, en tevens de Eerste Verhand. p. 8.
*) 1. ce 1—18.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 37
gevoerd in de buis, waarin het water b.v. met zwavelzuur werd be-
paald, en dientengevolge de bepaling minder juist uitviel.
De stikstof kan met een grootere mate van nauwkeurigheid
worden bepaald onder den vorm van zilwermtraat, vijnde dit
direct afgezonderd van de stof (na verwijdering der gemakkelijk
vrijkomende zuurstof — oxygène excédant), dan naar de methode
van Dumas D.
Men meent gevonden te hebben, dat het, om in plaats van water
te gebruiken a/cohol als oplossingsmiddel voor het zilvernitraat,
niet is aan te bevelen, wijl dan een geringe maar merkbare fout
zich voordoet ?).
2. De analytische uitkomsten *) van bereidingen met oplossingen
van verschillende concentraties, hebben de vroeger voorgestelde for-
mule nog nader bevestigd, zijnde die van 2 4g, O,, dg N O,. Deze
formule is tevens meer of min in overeenstemming met de ver-
houding der zwarte kristallijne stof en het zilver, beide afgezet aan
de twee electroden, nader vervolgd met oplossingen ter concentratie
van 200 gr. en 100 gr. per liter 4).
3. Ken concentratie van 200 gr. zilvernitraat op een liter schijnt
eenige voordeelen aan te bieden, (altijd wel te verstaan, werkende onder
omstandigheden in de Eerste Verhandeling medegedeeld) ter bereiding
der zwarte kristallijne stof, wat betreft zuiverheid en betrekkelijk
geringe ontledings-snelheid bij gewone temperatuur °). Het zwarte
lichaam werd overigens gemaakt met oplossingen ter concentratie
van 1000 gr. tot en met 100 gr. zilvernitraat in een liter. Ana-
lysen werden trouwens niet van produkten gemaakt met een groo-
tere concentratie dan 500 gr. ©). De invloed van concentratie op
de samenstelling schijnt overigens zeer beperkt te zijn ?.
De bereiding der zwarte kristallijne stof is eenigszins nader be-
sproken 5).
4. Meer of min is een studie aangevangen naar de omstandig-
heden, waaronder de ontleding kan plaats hebben der zwarte ver-
binding ®). Deze kan geschieden bij wijze van ontploffing (als mo-
a
—
Ds id bd pod bd bed js
38 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
oi
mentaan), maar tevens uitermate langzaam. In geval de ontleding
zeer snel plaats heeft, bereikt de gemakkelijk vrij komende zuur-
stof niet altijd het maximum }).
5. Met heeft meer of min den schijn (bewezen is het volstrekt
niet), dat van de 5 atomen zuurstof, die gemakkelijk vrijkomen, dus
van 5 O, betrekkelijk gemakkelijk 2) geëlimineerd worden 2 0 (3 O
is niet buitengesloten), zoodat dan 3 Q overblijven (of 2 0). Dit
zou dan aanleiding kunnen geven tot de structuur-formule: 3 dy, O,,
20, 4g NO, of 3 Ag, O,. Ag NO. Het vrije zuur van dit zout
zou dan wezen: NO, 7 = NO, OH (SES 0H), dus een
dioxy-salpeterzuur.
6. Er is een zeer korte geschiedenis gegeven van het lichaam
van Rirrer (en van de litteratuur), vooral met ’t oog op ’t ge-
brekkige van vele referaten dienaangaande, zelfs in scheikundige
werken van den eersten rang *).
In de volgende Verhandeling zal het onderzoek mede zijn ge-
richt op de structuur-formule der zwarte kristallijne stof, en wel
in de eerste plaats, door de wijze van ontleding nategaan bij
een betrekkelijk lage temperatuur.
Het is zeker wel overbodig, te trachten het gewicht te doen
inzien der studie van dit lichaam. In de eerste plaats toch, aange-
nomen, dat de verbinding is te beschouwen als 2 47, O,. 49 NO,
zou zij een nieuw oæyde kunnen doen kennen van zilver. Maar waar-
schijnlijker is wellicht, dat deze is te beschouwen als te zijn 3 dy, Oo,
Ay NO, (ze vroeger), in welk geval de verbinding aanleiding
zou kunnen wezen tot het leeren kennen eener onbekende verbinding van
shkslof en zuurstof. Dan zou het lichaam van Rrerer daarenboven
kunnen bijdragen tot een meer degelijke studie der verbindingen
van zilver en zuurstof, b.v. door het superoxyde Ag, O, te leeren
kennen; en die bijdrage zou zeer gewenscht zijn. Eindelijk, is een
lichaam van de formule 2 M, 04. MNO; ot 8 M0 i NE
(enz.) meer of min eenig in zijn soort.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 39
Ook biedt de zwarte kristallijne stof dit merkwaardigs aan, wat
wel niet dikwerf zal zijn voorgekomen, dat bijkans een eeuw werd
vereischt alleen voor de studie der samenstelling (het werd toch
door Rirrer ontdekt in 1804); en dat niettegenstaande deze ver-
binding geen onoverkomenlijke bezwaren oplevert voor onderzoek.
Urrecut, 29 Februari 1896.
.
|
ay
” À
B:
a 4 2
27 a
_ p
De 5 ae
te ATR Dn
Le is tz 5
+ "CRE
A Ken .
ries toe
à, dc
“à Ar Al
B
nl my er
\ an
JA Ak :
ge LS à |
p
| 7 te de
fads capes, TON
Pa LJ 1
4 7 a, y |
Zan |
Th +
‚4 : È |
LR
Le.
ne :
pw a v L
Ten
LL:
+
Ka
KE
4
Eas 4
>
“
+
2
G
.
L
P. H. SCHOUTE.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE.)
Deel V. N°. 2.
(MET EEN PLAAT.)
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
1896.
Het Vierdimensionale Prismoide
DOOK
P. H. SCHOUTE.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE.)
Deel V. N°. 2,
(MET EEN PLAAT.)
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
1896.
Het vierdimensionale prismoide
DOOR
EEE OU TE.
1. We wenschen in de volgende regels de bekende handelwijze
ter bepaling van den inhoud van een driedimensionaal prismoïde
langs aanschouwelijken weg op de ruimte met vier afmetingen uit
te breiden.
Het vierdimensionale prismoïde wordt begrensd door boven- en
grondlichaam in evenwijdige ruimten gelegen en door in het algemeen
viervlakkige zijlichamen. Deze zijlichamen zijn van drieërlei aard.
Eenige hebben één hoekpunt met het grondlichaam en drie hoek-
punten met het bovenlichaam gemeen (boven-zijlichamen). Van anderen
zijn de vier hoekpunten gelijkelijk over grond- en bovenlichaam
verdeeld (midden-zijlichamen). Weer anderen sluiten zich met drie
hoekpunten bij het grondlichaam en met één hoekpunt bij het
bovenlichaam aan (yrond-zijlichamen). En in bijzondere gevallen kun-
nen twee of meer zijruimten samenvallen en de in deze ruimten
liggende zijlichamen vijf- of meervlakkig worden.
2. Omdat de middeldoorsnee in de formule van den inhoud van
het driedimensionale prismoide optreedt en van het vierdimensio-
nale prismoïde het overeenkomstige te verwachten is van de door-
snee met de middelruimte, d. i. met de ruimte evenwijdig aan
grond- en bovenruimte, die den afstand tusschen beide midden-
doordeelt en dus de meetkundige plaats is van de punten even
ver van beide verwijderd, wijzen we eerst een algemeen hulp-
B 1
4 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
middel ter bepaling van deze doorsnee aan, die we met den naam
van middellichaam bestempelen. Daarbij denken we ons het een-
voudige geval, waarin het boven- en het grondlichaam viervlakken
(4 BC D) en (A BC’ D) zijn en de verdere begrenzing bestaat
uit de vier grond-zijlichamen (4, BCD), enz., de zes midden-
zijlichamen (4B, C'D'), enz. en de vier boven-zijlichamen (ABC, D”),
enz. We projecteeren deze vierdimensionale figuur, hetzij door
loodrecht gerichte, hetzij door evenwijdige schuine stralen, op
de middelruimte en maken dan gebruik van de eigenschap, dat
het snijpunt van deze middelruimte met de lijn PQ, die
een punt P der bovenruimte met een punt Q der grondruimte
verbindt, het midden is van de projectie dier begrensde lijn.
Hiermede is dan de bepaling van het middellichaam tot een
vraagstuk in de ruimte met drie afmetingen herleid. Met behulp
van evenwijdige perspectief is deze constructie dan weer in het
platte vlak uit te voeren. Zoo is in fig. 1, waar AB, AC,
AD’, enz. de middens zijn van de projecties der gelijknamige
verbindingshjnen, een middellichaam verkregen, dat door acht
driehoeken en zes parallelogrammen wordt begrensd. Zijn in
het bijzonder de twee viervlakken bij tegenoverstand congruent en
regelmatig, dan worden de driehoeken acht even groote gelijk-
zijdige driehoeken, de parallelogrammen zes even groote vier-
kanten en is het middellichaam de bekende combinatie van ok-
taëder en kubus in evenwicht, die dualistisch tegengesteld is aan
het granatoëder (rhomben-dodekaëder). Zulk een doorsnee wordt
o.a. ook aangetroffen bij de zestiencel (vergelijk Verhandelingen de-
zer Akademie, sectie 1, deel 2, n°. 2, fig. 14). Werkelijk is de
zestiencel een prismoide en wel op acht verschillende wijzen, nl.
met betrekking tot elk paar tegenoverstaande viervlakken als grond-
en bovenlichaam. 1)
In het geval van twee willekeurige viervlakken (4 B C D) en
(A BC’ D’), die zich in evenwijdige ruimten bevinden, wordt het
middellichaam dus begrensd 1° door vier driehoeken, die bij even-
wijdige aaneenschuiving een viervlak insluiten, gelijkstandig en op
de halve lengtemaat gelijkvormig met (4 B C' D), 2° door vier drie-
") Van de regelmatige lichamen der ruimte met drie afmetingen kunnen viervlak,
zesvlak, achtvlak achtereenvolgens op zeven, drie, vier wijzen, van de regelmatige
cellen der ruimte met vier afmetingen kunnen vijfcel, achtcel, zestiencel achtereen-
volgens op vijftien, vier, acht wijzen als prismoïde worden beschouwd. En in de
ruimte met vijf en meer afmetingen zijn alle regelmatige wezens B,, 44, Bon Bon als
prismoïde te duiden,
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 5
hoeken, die onder dezelfde bewerking dezelfde uitkomst geven met
betrekking tot (4 BC’ D’) en 3° door zes parallelogrammen,
waarvan de zijden de op de helft herleide evenwijdig aan zich
zelf verplaatste ongelijknamige ribben (4B en CD, enz.) der
viervlakken zijn. En hieruit blijkt dan weer gemakkelijk, wat in
het algemeene geval de begrenzing is van het middellichaam. Elk
boven-zijlichaam (4BC, D") wordt door de middelruimte gesneden
volgens een driehoek (42, BD, CD) gelijkvormig en gelijk-
standig met ABC en van de halve lengte-afmeting. Elk grond-
zijlichaam (4, BC’ D) doet op dezelfde wijze een driehoek (48,
AC’, AD’) ontstaan, die hetzelfde verband houdt met BC D’.
En elk midden-zijlichaam (4B, C’D’) heeft met de middelruimte
een parallelogram (4C’, 4D’, BD, BC’) gemeen, waarvan de zij-
denparen evenwijdig zijn met de ribben 4B en C’D' en half zoo
lang als deze.
3. We zijn thans in staat zonder van infinitesimale beschou-
wingen gebruik te maken een algemeene formule yan het hyper-
volume van het vierdimensionale prismoide af te leiden. Daarbij
nemen we als bekend aan, dat het hypervolume van een vierdi-
mensionale pyramide het product is van het volume van het
grondlichaam en het vierde gedeelte der hoogte, wat o. a. langs
eenvoudigen weg is afgeleid door V. ScareGez. 1)
Door in het middellichaam van het prismoide een willekeurig
punt P aan te nemen en dit punt met behulp van de noodige
lijnen, vlakken en ruimten met de hoekpunten, ribben en zijvlak-
ken van bovenlichaam, grondlichaam en zijlichamen te verbinden
verdeelen we het prismoïde in twee vierdimensionale pyramiden
en zooveel vijfcellen als er viervlakkige zijlichamen zijn. We
gaan nu het hypervolume zoeken van elk dier stukken en duiden
dan ter voorkoming van verwarring oppervlak, volume of hyper-
volume eener figuur / steeds door O(F), V(f) of HF) aan.
Is 4 de hoogte, dan stellen À 4. V (B) en + A. V (G) het
5
hypervolume van boven- en grondpiramide voor. Verder is
FRAP OORD HCP, AD BD: CD D=
=A. FCP ADs BD OD,
1) Zooals men weet, kan een driedimensionaal driezijdig prisma in drie gelijke vier-
vlakken verdeeld worden. Evenzoo is een vierdimensionaal vier-zijlichamig prisma in
vier gelijke vijfcellen te splitsen. De firma Britt te Darmstadt bracht een door Scurr-
GEL ontworpen model in den handel, waaraan de laatste een kleine verhandeling toe-
voegde. Een fransche omwerking hiervan komt voor in het Annuaire van de fran-
sche associatie (Congres van Toulouse, 1887, blz. 264).
6 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
H @, À, B,C Ds B HAL AAR ACN
= h VIP ABOE
als de dubbele letters 4D’, enz. weer de snijpunten der overeen-
komstige verbindingslijnen met de middelruimte aangeven. Eindelijk
ontleenen we aan de formule van het driedimensionale prismoide
de vergelijking
V (4, B, C D) = Zh OAC, AD, BY, BO)
Is / de lengte van de loodlijn wit P op het midden-zijlichaam
(AB, C'D') neergelaten, dan is 4 /. V (4, B, C°, D’) het hyper-volume
H (P, A, B, 0", D) en tevens LL OAC’. AD, BDE RBE Nen
volume V (P, AC’, AD’, BD, BC’). Dus vinden we
HP? Ay BAC are ae AC. ADS BD, MBC
Door nu over alle zijlichamen te sommeeren en kortheidshalve de
uitdrukkingen = V (2, AD, BD CD) 2 VP. AR AG NLD
ZV CP, AC, AD, BY, BC) door Vat) POV) VAE aen
te duiden komen we tot de betrekking
HAA VBO EM) PL 1B
waarvoor in verband met de identiteit
VM, TN) EVA)
d. i. het volume van de geheele middeldoorsnee, ook
HSV BAS @) A Va) UA EE 2),
of
H=fhVB+G)+thViM)+447U,4+ M,)....3)
geschreven kan worden. Deze formules zijn algemeen. Want
mochten er zijlichamen met meer dan vier zijvlakken voorkomen,
dan kunnen we deze in viervlakken ontbinden.
4. Van de drie voor /7 gevonden uitdrukkingen laat 2) zich
het gemakkelijkst onder woorden brengen. In plaats van dit te
doen willen we echter twee bedenkingen weerleggen, die tegen
de verkregen uitkomst kunnen worden aangevoerd.
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. g
Eerstens moeten natuurlijk de bekende formules
à. V(@, 14. VG, AV BAY BPE AW BG + 6)
voor prisma (cylinder), pyramide (kegel) en afgeknotte pyramide
(afgeknotten kegel) in het voorgaande begrepen zijn. En nu is
het niet onmiddellijk duidelijk, hoe bijv. in het geval van het
prisma, waarbij /(B) en /(M) aan VY (G) gelijk worden, uit den
vorm +4. V(5G—2M,), waarin het tweede lid van 2) dan
overgaat, de uitkomst 4. /(G) volgt. We hebben er ons hier
rekenschap van te geven, dat de zijlichamen tot driezijdige drie-
mensionale prisma’s samengesmolten zijn, en moeten nu onderzoe-
ken, welk gedeelte daarvan tot V (J/,,) behoort. Ontbinden we
daartoe (fig. 2) elk dier driezijdige prisma’s (ABC, DEF) op de
bekende wijze in drie viervlakken, waarvan het eene (4 B C, D)
een boven-zijlichaam, het tweede (BC, D'F”) een midden-zijlichaam
en het derde (B, D'£"F") een grond-zijlichaam is, dan blijkt
onmiddellijk, dat de doorsnee (BD, Cb’, CF’, BF’) van het
midden-zijlichaam met de middelruimte !) een parallelogram is, dat de
helft uitmaakt van de geheele doorsnee van het prismatische zij-
lichaam met deze middelruimte. Wijl dit voor alle prismatische
zijliehamen geldt, volgt hieruit V (7) = + (M). Substitu-
eeren we dit in +4. /(5 G—2WM,), dan vinden we naar be-
hooren 4. V (@).
Ten tweede komt in de vormen /(M, + M,) en V(M,,) het
willekeurig in MM aangekomen punt P voor en zou men dus
kunnen meenen, dat de waarde dier vormen met de plaats van
P in M verandert. Uit de uitdrukkingen 2) en 3) blijkt echter,
dat dit niet het geval kan zijn. Want de onderstelling, dat de
waarde /(M, + M) in 3) met de plaats van P in J verandert,
zou meebrengen, dat ook het hypervolume van P afhing. We ko-
men dus tot het volgende besluit:
„De som der inhouden 7°(47,,) van de pyramiden, die een wil-
lekeurig punt P gelegen binnen de middeldoorsnee van een pris-
moïde tot gemeenschappelijken top en de wit de midden-zijlichamen
voortkomende parallelogrammen van het begrenzend oppervlak dier
doorsnee tot grondvlakken hebben, is onafhankelijk van de plaats
van P binnen de doorsnee.”
Stellen we den standvastigen inhoud van deze pyramidensom door
V(S) voor, dan gaat 2) over in
EE LBM SM ele 4)
*) In de figuur moet BF’ met BD" vereenigd worden in plaats van met CD’.
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
ee}
5. De stelling, dat de uitdrukking VY (J/,,) onafhankelijk is
van de plaats van het willekeurig binnen 77 aangenomen punt
P, is hier met behulp van vierdimensionale beschouwingen be-
wezen. Het is dus wenschelijk van deze stelling ook een bewijs
te geven, waarin van geen vierde afmeting sprake is. We denken
ons daartoe een veelvlak MZ, dat de eigenschappen heeft van een
middellichaam en dus begrensd wordt 1° door eenige zijvlakken
b, die door evenwijdige aaneenschuiving een lichaam B kunnen
insluiten (gelijkvormig en gelijkstandig met wat bij het prismoïde
het bovenlichaam uitmaakt en op de halve lengte-afmeting), 2°
door eenige zijvlakken g, die door deze zelfde bewerking dit een
tweede lichaam G kunnen doen, en 3° door eenige parallelogram-
men m. En nu bewijzen we, dat de som van de inhouden der
pyramiden met deze parallelogrammen m tot grondvlakken en een
willekeurig punt P binnen M tot top, van de plaats van P bin-
nen M onafhankelijk is.
We nemen drie onderling loodrechte coördinaatvlakken aan en
noemen de projectie van een zijvlak van een willekeurig lichaam
L op een coördinaatvlak positief of negâtief, naarmate de naar
buiten gerichte loodlijn op dit zijvlak met de positieve as behoorende
bij het coördinaatvlak een scherpen of een stompen hoek maakt.
Dan is de som der projecties van de zijvlakken van Z op ieder
der coördinaatvlakken nul.
Wijl nu de zijvlakkengroep (4) van 47 door evenwijdige aan-
eenschuiving het geheele oppervlak van een gesloten veelvlak £
vormen kan en het overeenkomstige van de zijvlakkengroep (9)
met betrekking tot G geldt, vinden we als Z,, /, Z de projecties
zijn van het gerichte zijvlak / op de drie coördinaatvlakken
EG) = 9, Eg) = 9, ZO, + Yu + m,) = 0,
J J
(u = #, Y, 2).
Hieruit volgt door aftrekking
Zi) =O, U =H OEE 5),
d. w. z de som der projecties van de parallelogrammen (»)
op elk der coördinaatvlakken is nul. Daar nu onmiddellijk blijkt,
dat de som /(M,), als P zich van het punt (w,,#,, 2,) naar het
punt (a, #9, 29) verplaatst, met
(2, — A) E (mz) + (ni — Yo) = (my) + (2 — 20) = m,
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 9
toeneemt, en dit volgens de drie betrekkingen 5) verdwijnt, is de
toename van (MM), die uit elke verplaatsing van P binnen M
voortvloeit, nul en /(M,,) dus onafhankelijk van de plaats van
P binnen 47.
Uit dit bewijs volgt tevens, dat niet alleen /(M, + M), doch
elk der grootheden /(M,) en /(M,) afzonderlijk onafhankelijk
is van de plaats van P binnen 17.
5. Beschouwingen omtrent de ruimte met vier afmetingen
worden niet alleen door leeken, maar ook door enkele wiskundigen
met schroomvalligheid aanvaard. Daarom kan het zijn nut hebben
te. doen zien, dat uit deze beschouwingen gevolgen kunnen wor-
den afgeleid, die in de ruimte met drie afmetingen hun bevesti-
ging vinden. Dit doel beoogde ik toen ik bovengevonden eigen-
schap van het middellichaam en de wijs, waarop ik er toege-
komen was, in de vergadering van 18 April meedeelde. Naar
aanleiding van deze mededeeling ontving ik twee dagen later een
schrijven van ons medelid Dr. D. J. Korrrewee, waarin bewezen
wordt, dat de bekende formule 1/4 (8 + 4 M + G) eerst bij de
vijfde afmeting haar geldigheid verliest. Dit bewijs, dat zeer een-
voudig is, doch wijl het op infinitesimale gronden berust, minder
in het kader dezer stereometrische beschouwingen past, komt op
het volgende neer. We verdeelen het boven- en grondlichaam
van het gegeven prismoide in een even groot aantal x zeer kleine
rechthoekige parallelopipeda p, en p, met evenwijdige zijvlakken,
stellen vervolgens tusschen deze lichaampjes p, en p, een overeen-
komst één aan één vast, zoodanig dat met twee door een zijvlak
aan elkaar grenzende lichaampjes p, en y, van de bovenruimte
twee eveneens door een zijvlak aan elkaar grenzende lichaampjes
Pp, en p, der grondruimte overeenstemmen, en beschouwen eindelijk
het gegeven prismoïde als de grens, waartoe de som der zeer
kleine prismoïden met p, en p, tot boven- en grondlichaam nadert,
als x oneindig groot wordt. Dan is het duidelijk, dat de formule
th. V(B+AM + G@) voor het geheele prismoïde geldt, als zij
geldt voor elk der aldus bepaalde differentialen. Zijn nu a,, 4
de ribben van p, en ag, 4, ¢ die van p, en dus
dy © + Ay (h — 2) be ++ bg (A — 2) CT + Cy (kh — 2)
/ ‘ h ; h
die van het parallelopipedum p,. volgens welke de ruimte op een
afstand z evenwijdig aan de grondruimte het kleine prismoïde snijdt,
dan is het volume van dit tusschenlichaam het product dezer drie
10 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
factoren en dus voor te stellen door a + Pa + ya? + 32. Dus
is het hypervolume van het kleme prismoide voorgesteld door
h
H= [a+ Pu + ya? + def) de = ah + 4 Bi? + 4 lt + FI
Voor ditzelfde lichaampje is tevens
B) at PhtyR+t dM,
4M) lag dans + 1378
G)
FA
FA
V(
en dus
Lh. ViB+4M+6)=¢eh4+16M+47¥4+10K=
waarmee het beweerde is aangetoond. Tevens blijkt uit deze be-
schouwing, dat de formule +4. V (B-+- 4 M + G) voor alle vier-
dimensionale vormingen geldt, die tusschen twee evenwijdige ruim-
ten begrepen zijn en met elke evenwijdige tusschenruimte een
tusschenlichaam opleveren, waarvan het volume een derdemachts-
vorm is in den afstand z van deze tusschenruimte tot grond-
of bovenruimte. Werkelijk is trouwens algemeen bekend — en
daarop komt dit laatste neer —, dat de gebruikelijke formule
Lh. O(B + 4 M-4-G) in de gewone ruimte met drie afmetingen
geldt voor lichamen tusschen evenwijdige vlakken begrepen, als de
doorsnee met evenwijdige tusschenvlakken een oppervlak heeft, die
door een derdemachts-vorm in @ wordt aangegeven.
6. Om aan te toonen, dat de formule 14. F(B+4M+G
ook wit de ontwikkelde stereometrische beschouwingen volgt, her-
halen we onze verdeeling van het vierdimensionale prismoide met
deze wijziging, dat we in plaats van een punt P in de mid-
delruimte een punt Q in de bovenruimte aannemen, dit punt
door de noodige lijnen, vlakken en ruimten met de hoekpunten,
ribben en zijvlakken van grond-, boven- en zijlichamen ver-
binden en nu aanwijzen, dat de aangegeven formule geldt voor
elk der deelen, waarin het prismoïde hierdoor verdeeld is. Deze
deelen zijn dan 1° een vierdimensionale pyramide met Q tot top
en G tot grondlichaam en, wijl Q met B geen hypervolume
vormt, 2° verder alleen vijfcellen. Deze vijfeellen hebben vier,
drie of twee hoekpunten in de bovenruimte en dus één, twee
of drie hoekpunten in de grondruimte liggen, naarmate ze uit
een boyen-zijlichaam, een midden-zijlichaam of een grond-zijlichaam
ontstaan. Wil de eerste pyramide te verdeelen is in vijfcellen
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 11
met één hoekpunt in de bovemuimte en vier hoekpunten in de
grondruimte, kan beweerd worden, dat de uitdrukking in kwestie
voor het vierdimensionale prismoïde geldt, als ze dit doet voor
twee soorten van vijfcellen, waarvan de vijf hoekpunten of als
één en vier, of als twee en drie over de beide begrenzende
ruimten van het prismoïde verdeeld zijn. Voor het eerste geval
is B=0, M=tG, S— 0 en herleiden dus de uitdrukkingen
th. VBtGE+ 8 M—48) en HA. V(B HAM + G) zich
beide tot 44. /(G). Voor het tweede geval is B= 0, G = 0 en,
zoo als aanstonds nader blijken zal, S== À 46 zoodat de beide be-
doelde uitdrukkingen weer dezelfde ue 2h. V (M) aannemen.
Dus kunnen deze uitdrukkingen in beide gevallen voor elkaar in
de plaats treden en is het hypervolume van het prismoïde werke-
lijk door +4. /(B + 4 M + G) voorgesteld.
De A het tweede geval geldende betrekking S= ? W wordt
onmiddellijk gevonden, als we het middellichaam van Ss bedoelde
vijfcel en: Dit is (fig. 3) een driezijdig prisma, waarvan de
opstaande ribben (4 C’, BC), (AD, BD), (AF, BE’) even-
wijdig zijn aan 4 B en half zoo groot als deze in de bovenruimte
liggende ribbe, terwijl de boven- en grondvlakken (4 C’, AD, A 8),
BC, BD, BH) driehoeken zijn gelijkstandig en gelijkvormig
met C'D'£" en lineair half zoo groot als dit in de grondruimte
liggende zijvlak. Neemt men nu binnen dit prisma een punt P
aan, dan is de som der beide viervlakken (P, 4 C’, À D', AF’),
(P, BC’, BD, BE’) een derde gedeelte van het prisma en
blijft er dus voor S twee derde van het prisma over. We vinden
ook stereometrisch dus de volgende eenvoudige uitkomst:
Het hypervolume van een vierdimensionaal prismo-
ide wordt gevonden door de som van het volume van
het bovenlichaam, het volume van het grondlichaam
en viermaal het volume van het middellichaam met
het zesde gedeelte der hoogte te vermenigvuldigen.
7. De door Dr. KorreweG gegevene infinitesimale bepaling van
het hypervolume van een vierdimensionaal prismoïde laat zich on-
middellijk op de ruimte met „ afmetingen uitbreiden. Im zulk
een ruimte A, wordt het z-dimensionale prismoïde begrensd door
boven-, grond- en zijfiguren gelegen in ruimten #,,_, van 2—| af-
metingen. De ruimten Z, , van grond- en bovenfiguur zijn weer
evenwijdig; de figuren G en B zelf worden begrensd door ruim-
ten Zò De zijfiguren hebben, als er geen versmelting van zij-
ruimten plaats vindt, » hoekpunten, die als | en #—1, 2 en Ee,
n—2°
enz. over grond- en bovenruimte verdeeld zijn, zoodat er x—1 ver-
12 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
schillende soorten van zij-figuren voorkomen; ze worden begrensd
Nn . . oe Nn
door de z hoekpunten met hun € 3 verbindingslijnen, hun ( ver-
F : n 3 : :
bindingsvlakken, hun ( 1) verbindingsruimten R,, enz. en hun x
verbindingsruimten 2, Wil elk verbindend element tot de be-
grenzing behoort, noemt men ze simplissima. Verdeelt men nu
boven- en grond-figuur in een even groot aantal zeer kleine
figuren, die elk voor zich begrensd worden door #—1 paren van
evenwijdige ruimten #&, 5, die paar aan paar loodrecht op elkaar
staan (#—2% term in de reeks rechthoek, rechthoekig parallelopipe-
dum, enz.) en past men de boven ontwikkelde beschouwing toe,
dan vindt men, dat het hypervolume van de doorsnee met een
evenwijdige ruimte #,_, op een afstand æ van de grondruimte
een z—1* machts-vorm in w is. Hiermee is de bepaling van het
hypervolume van een #-dimensionaal prismoïde teruggebracht tot
een vraagstuk van het platte vlak en wel tot het zoeken van
den inhoud eener vlakke figuur, begrensd door de parabool
y—=a tT id Mede Le, vante dense
graad, de z-as en de beide ordinaten overeenkomende met « = 0
en æ =/. We beschouwen daarom dit laatste vraagstuk wat nader.
De NOR aah ae nals eee +a, bevat 2 standvastigen a; de
h
inhoud i y dæ bevat dus 4 en u standvastigen a. Daarom heeft
0
men getracht deze inhoud in / en x bij bepaalde waarden van
æ behoorende waarden van y uit te drukken met behulp van 2
standvastigen 4. Het meest voor de hand ligt dan zeker de han-
delwijs van Corrs, die de hoogte 4, hier den afstand % langs de
æ-as, in #—1 gelijke deelen verdeelt en van de by de grenspunten
en de #—2 deelpunten behoorende waarden van y gebruik maakt.
Dan komt het er op aan in de vergelijking.
Ay
h
a a a
= Al © 1
| yda= tp J” 1 aed ee. +> Wh —
J n n—1 2 1
=h[bhy, +by+....... in dl
de uit y=a,a"""-+ .... a, volgende waarden van y,, %../»
in te voegen en door gelijkstelling van de coéfficiénten der verschil-
lende machten van 4 de onbepaalde multiplicatoren 4, (i = 1, 2,... 2)
te bepalen. Dit vraagstuk echter wordt veel vereenvoudigd als
men bedenkt, dat a, y" + a, 27 + .... a4 y + a, vervangen
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 13
kan worden door 4 ci ‘(et d). Want dan blijkt, dat het doel
reeds bereikt zal zijn, als we de multiplicatoren b, voor het geval
y = (@ + a)" bepaald hebben. Immers, is een voor dit geval
geldende uitdrukking gevonden, dan blijkt door optelling, dat ene
uitdrukking ook voor het algemeene geval geldt. We hebben
dus in
(h ha a)" — a”
uw
=i} à + CE +a" +
+... fb, + al"),
CE an | at An hea ot
Beg +o" + a)"|
door gelijkstelling van de coëfficiënten van de gelijknamige machten
van 4 de onbepaalde grootheden 4; te bepalen. Deze handelwijs
geeft de nz vergelijkingen
in == (ee ee hs eu b,= 1
: — |
B, = b+ Wyt 86,+..@—1) 6, — =
B = + Wh +. up 4,= ET
eS on ge oy, = CU
==
NI
B Oh SE + =
ñ
waarin de x grootheden 4; lineair voorkomen. Vervangt men dit
stelsel door
Bols B 0, B,— B, = 0, BS Ba +2 B, = 0,
B, — 6 B, + 11 B, — 6 B, = 0, enz.,
waarbij de coëfficiënten, die optreden in de vergelijking, die 2, — 0
14 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
1) (e—2) (a@—8)... (ek + 1)
vervangt, aan die van het product (x
gelijk zijn, dan vindt men
>: DAS 2 CT TAC)
1 2
Dik 2) — Dh — 1) (22 — 5) zee AD
3
2 (A — 3) (k — 2 (hk — Dh, = L (n — 8)2
4
dat eenvoudiger op te lossen is als het voorgaande. Voeren we
voor de som der producten # aan # van de getallen 1, 2, 3..
de notatie 7',, in, dan is de laatste vergelijking van het
stelsel 7)
Cal" (nl)? 7 (lS
red aes
a (je | Ks ne
(a—1)! 6, = PE Ad
waardoor 5, gevonden wordt. Daarna geeft de voorlaatste verge-
lijking tusschen 4,_, en 6, na invoeging der waarde van 6, die
van 0, +, enz.
Zooals bekend is (vergelijk o. a. Losarro’s Zutegraalrekening,
$ 190— 197), laten de vergelijkingen 6) echter een vereenvoudiging
toe van geheel anderen aard. Wijl de inhoud der parabool niet
verandert, als men de volgorde der ordinaten omkeert, moeten 4,
en #,, 6, en 6,_,, in het algemeen 6, en 6, 4) aan elkaar gelijk
zijn. Hierdoor wordt het aantal onbepaalde coëfficiënten 6, voor
even > met de helft, voor oneven x met de kleinste helft ver-
minderd, waarmee dan gepaard gaat, dat een zeker aantal der
vergelijkingen 6) af hankelijk wordt van de overigen, Zoo herleidt
2B, =0 zich tot (»—1) B, == 0, enz. En dat het aantal over-
blijvende vergelijkingen gelijk is aan dat der overblijvende onbe-
kenden, kan blijken als we in de bron
CE an lie + (A tay + ++ 0")
IN) |
der betrekkingen 6) de substituties
a=a—tih, b,+6,=—06;, & +6,_1= 6,, en.
invoeren. We vinden dan
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 15
3 pL TES st) E $ *
ere EED Lo, le +r + @— 40") +
ie PR dd RE el enr |,
| n—] me 0)
waarin alleen evene machten van 4 blijven voorkomen; zoodat het
aantal onbekenden 4 weer gelijk is aan het aantal hieruit af te
leiden betrekkingen, nl. $a” of J(n—l) naarmate x even of
oneven is.
Tot en met het geval # — 11 worden de uitkomsten der aldus
vereenvoudigde vergelijkingen in Losarro’s Zutegraalrekening (ver-
gelijk ook Carr’s Synopsis of pure mathematics, blz. 438) opge-
geven. Gemakkelijk verifieert men nu, dat de voor 2 = 24—1
gegeven uitdrukkingen tevens gelden voor x = 24. Liever stellen
we voor deze verificatie, die zich dan toch maar tot 2 — 12 uit-
strekken kan, een algemeen bewijs in de plaats, vooral wijl dit
bewijs zeer eenvoudig is.
Uit de verkregen uitkomsten
Ina [Oy (YA Hami) + Do (Yo Fr on) + +... + ony],
(u = 2h—1),
Ly, =h LE (#1 + You) + bo (Yo Sh a ae Le (Yu Tk +).
(n — 2h)
volgt eerstens, dat het aantal in Z,,_, en /,, optredende onaf-
hankelijke coëfficiënten 4 hetzelfde is en 7, dus ook moet kunnen
worden voorgesteld door
Lx = À [es CA nd ue Co (Yo dt Cx)
waarbij His Yo +--+ Y, Volkomen dezelfde beteekenis hebben als
in /-, en dus weer bij een in 24—2 deelen verdeelde hoogte
behooren. Doch als dit het geval is, moeten de coëfficiënten
ce, ook aan de overeenkomstige coëfficiënten 4’, gelijk zijn. Denkt
men zich namelijk het geval van het prismoïde in 2,,, dat door
het algemeene prismoide in Z,-, doorloopen wordt, als dit laatste
in een nieuwe richting, die van de x” afmeting, over een weg p
wordt voortbewogen, dan geeft p. Z,,, het hypervolume aan, ter-
wijl 27, p ys, enz. in de nieuwe #,, 7’y, enz. overgaan. Wijl nu,
omdat de # grootheden #',, 4, ... 6%, uit onderling onaf hanke-
lijke lineaire vergelijkingen gevonden zijn, p. /,,-, de eenige uit-
drukking voor het hypervolume in #,, #5, enz. wezen kan, moeten
16 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
de coëfficiënten c, der tweede uitdrukking identisch zijn met de
overeenkomstige coéfficiénten 6',. We vinden dus:
De formule voor het hypervolume van een 24—1-d1-
mensionaal prismoide geldt onveranderd voor dat van
een 2/-dimensionaal prismoide.
In het voorbijgaan merken we op, dat hiermee de volgende
steling is aangetoond:
De inhoud der vlakke figuur begrensd door een para-
bool y= f,_1(#) van oneven graad, de z-as en de bij z — 0
en æ— 4 behoorende ordinaten wordt uitgedrukt door
dezelfde formule, welke op overeenkomstige wijze by de
parabool y= f,,_». (@) van naast lageren graad behoort.
Deze uitkomst schijnt nieuw te zijn. Merkwaardig is in elk
geval, dat ze uit hypergeometrische beschouwingen is afgeleid. 4)
Zij is de uitbreiding van de bekende uitkomst, die zegt, dat de
formule 4 4(B + 4 M + G) geldt voor lichamen begrepen tusschen
twee evenwijdige vlakken, waarvan de doorsneden met vlakken
evenwijdig aan deze een inhoud hebben, die een derdemachts-vorm
is van den afstand dier vlakken tot grond- of bovenvlak.
9. We eindigen deze beschouwingen met enkele opmerkingen
omtrent nadere bijzonderheden.
a. Wil men vierdimensionale prismoïden voortbrengen, die geen
versmelting van de midden-zijlichamen met de overige zijlichamen
vertoonen, dan kan men tot grond- en bovenlichaam twee veel-
vlakken aannemen, die dualistisch verwant zijn en waarvan het
eene dus evenveel hoekpunten, ribben, zijvlakken heeft als het
andere zijvlakken, ribben, hoekpunten, bijv. oktaëder en kubus,
De daarbij behoorende middeldoorsnee is in fig. 4 voorgesteld.
De drie assen van het oktaëder zijn evenwijdig met de ribben
van den kubus aangenomen; alle ribben zijn even groot. Ieder
hoekpunt van den kubus is verbonden met de drie hoekpunten
van den gelijkzijdigen driehoek des oktaéders, die in het over-
eenkomstige kwadrant ligt. Deze middeldoorsnee is een combi-
natie van oktaëder, kubus en rhomben-dodekaéder in evenwicht.
Zij is op drie wijzen te verdeelen in een regelmatig achtzijdig
prisma en twee gelijke prismoïden en kan o. a. uit de middel-
doorsnee van fig. 1 afgeleid worden door in deze de middens der
ribben te zoeken en behoorlijk door ribben en zijvlakken te ver-
eenigen. Zij is dualistisch tegengesteld aan het leucitoëder.
1) Ken bewijs onafhankelijk van hypergeometrie gaf ik in de Comptes rendus van
18 Mei 1896; men vergelijke ook het nummer van 15 Juni.
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 17
Het spreekt van zelf, dat de uitdrukking 4) alleen dan geldt,
als de verschillende zijlichamen elkaar niet doordringen. Dit toch
is bij het driedimensionale prismoïde met de bekende formule
V=+h.O(B-+ 4M + G) ook het geval. Vereenigen we bijv.
van de congruente en rechtstreeks gelijkstandige driehoeken ABC
en DEF" (fig. 5), die in evenwijdige vlakken liggen, 4 met 2’
en #”, B met F’ en D', C met D’ en Z', dan zullen de zes
zijvlakken door deze paren van verbindingslijnen elkaar doordrin-
gen en de middeldoorsnee een driehoek zijn gelijkvormig en bij
tegenoverstand gelijkstandig met grond- en bovenvlak van de halve
lengte-afmeting. De formule geeft dan 44 G, terwijl de som der
8 : F Ps a
inhouden van de twee tegen elkaar aanliggende prismoïden 16
of
bedraagt. Door de bewerking van fig. 1 op twee congruente en
rechtstreeks gelijkstandige tetraëders, die in evenwijdige ruimten
liggen, toe te passen vindt men een overeenkomstige doordringing
bij het vierdimensionale prismoïde; de middeldoorsnee (fig. 6) wordt
dan het oktaëder, waaruit door hemiédrie de grond- en boven-
lichamen weer te voorschijn komen.
We stippen hierbij aan, dat uit twee congruente en gelijkstandig
in evenwijdige ruimten liggende tetraëders vier verschillende vormin-
gen kunnen ontstaan, naarmate we òf van rechtstreeks òf van bij
tegenoverstand gelijkstandige tetraëders uitgaan en we òf gelijkna-
mige òf ongelijknamige hoekpunten verbinden. Deze zijn:
1° (rechtstreeks, gelijknamig) : het vier-zijlichamig prisma,
2° (bij tegenoverstand, gelijknamig) : twee vier-zijlichamige pyra-
miden ,
3° (rechtstreeks, ongelijknamig) : twee tegen elkaar geplaatste
prismoïden (fig. 5),
4° (bij tegenoverstand, ongelijknamig) : het zestienlichamig pris-
moide (fig. 1), dat begrensd wordt door acht paar evenwij-
dige viervlakken.
Deze uitkomsten worden gemakkelijk afgelezen uit die, welke zich
bij het overeenkomstige geval in de ruimte met drie dimensies voordoen.
c. Niet alleen de middeldoorsnee, ook de doorsnee met elke
willekeurige ruimte evenwijdig aan grond- en bovenruimte is langs
den boven aangegeven weg te verkrijgen. Men heeft daartoe de
verbindingslijnen in plaats van in twee gelijke slechts in evenre-
dige deelen te verdeelen. Uit fig. 1 ontstaat dan een door vier
kleine gelijkzijdige driehoeken, vier groote gelijkzijdige driehoeken
en zes rechthoeken begrensd veertienvlak (vergelijk Verh. dezer
Akademie, sectie 1, deel 2, n°. 2, fig. 15.)
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (te Sectie). Dl. Ve B 2
18 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE.
Tusschen de verschillende evenwijdige doorsneden bestaan na-
tuurlijk betrekkingen. Als een eigenaardig voorbeeld hiervan diene
het volgende. Nemen we op een willekeurige lijn, die een punt
B van het bovenlichaam met een punt G van het grondlichaam
verbindt, de punten Z, M, MN zoodanig aan, dat
BL LML MN= ME
is, en stellen 6, Z, m, x, g de loodlijnen uit de vijf op deze lijn
gelegen punten op een willekeurige ruimte voor, dan gelden de
betrekkingen
b+4m—=4l+n,
l+A4n —=4m +39,
IE nm =2m.
Zijn nu V(L,), V(L,), V(L,) de drie verschillende deelen
der evenwijdige doorsnee door het punt Z, die bij het punt Z als
gemeenschappelijke top der verschillende pyramiden behooren, en
hebben / (MN), V (AN), V (A) de overeenkomstige beteekenis voor
de doorsnee door het punt JV, dan vindt men gemakkelijk
16 V(M,) =9 VL) +9 V(N,) — V (B),
16 V(M) —9 V(L) +9 VWN) — FO,
16 VU) = 9 VL) +9 VN)
en verder door optelling met weglating van het teeken V
BI 16 MDN Ar GO EE RTE 8).
Men bewijst gemakkelijk, dat ook aan de grootheden V (4),
V (Ly), V(L) en VN), V (Nm), VAV) en in het algemeen
aan de drie deelen, waaruit iedere evenwijdige doorsnee bestaat, de
eigenschap toekomt van de plaats van het aangenomen punt on-
afhankelijk te zijn.
Het bestaan van de betrekking 8) was te voorzien. Want uit
de beschouwing van de parabolen van den derden graad volgt
=14(B+38L43N+ 4,
—}4(B+4M+ 0
en dus ook
3(B+3L+3N+O—=A4(B+AM+O.
Wijl de formules geldende voor de prismoïden in de ruimten
met meer dan vier afmetingen ook voor het vierdimensionale gel-
den, is hiermee een bron tot het opsporen van betrekkingen als 8)
aangewezen.
HET VIERDIMENSIONALE PRISMOIDE. 19
d. Im de regelmatige gevallen door de fig. 1 en 4 voorge-
steld is het onmiddellijk duidelijk, dat de waarde van V (W,,) on-
afhankelijk zijn moet van de plaats van P in het middellichaam
M. Want de pyramiden, waaruit (4) bestaat, hebben twee
aan twee evenwijdige en gelijke grondvlakken én de som der in-
houden van twee zulke pyramiden hangt niet van de plaats van
het tusschen deze grondvlakken gelegen punt P af. Door een
eenvoudige berekening, die hier achterwege kan blijven, vindt men
in de beide gevallen voor de verhoudingen /(M‚) : V(M‚‚) : VM)
achtereenvolgens 1: 3:1 en 2:4: 1, wat aantoont dat deze
verhoudingen van den bijzonderen bouw van het prismoide afhangen.
Trouwens bij het prisma vonden we reeds 1:2: 1 en bij de
pyramide behoort 0 : 0: 1.
e. Een enkele blik op de middeldoorsneden der fig. 1 en 4
doet zien, dat uit boven- of grondlichaam een lichaam gelijkvormig
met de middeldoorsnee is af te leiden door in de zijvlakken hier-
van met de omtrekken der zijvlakken gelijkvormige en gelijkstan-
dige veelhoeken te teekenen, die met deze hetzelfde zwaartepunt
hebben en in eene bepaalde verhouding van grootte tot deze staan,
om daarna de hoekpunten van deze nieuwe veelhoeken op een be-
paalde wijs te vereenigen. In het geval van fig. 1 geeft uitbrei-
ding van de vier bij /(B) behoorende driehoeken van 47 een
viervlak van de dubbele lengte-afmeting van B; wijl 4B’, AC’
de helft is van BC’ moet de zijde der nieuwe in de zijvlakken
van (4A/BC'D') in te teekenen driehoeken dus een vierde van die
der oorspronkelijke driehoeken bedragen. Im het geval van fig. 4
moet de zijde in de verhouding 1 : 1 + |/2 verkleind worden.
Past men op het regelmatig twaalf- of twintigvlak dezelfde be-
werking toe, dan vindt men een middeldoorsnee van een prismoïde
bepaald door regelmatig twaalf- en twintigvlak met evenwijdige
dwarslijnen (verbindingslijnen der middens van overstaande ribben)
in evenwijdige ruimten gelegen als grond- en bovenlichaam.
J. Beschrijft men in de zijvlakken 4BCDE, BCFGH, ABHKL,
enz. (fig. 7) van een willekeurig lichaam 7' zonder op zwaarte-
punten te letten veelhoeken abcde, befgh, abhkl, enz. gelijkvormig
en gelijkstandig met de omtrekken der gelijknamige zijvlakken en
op dezelfde lengtemaat verkleind, dan doet vereeniging der gelijk-
namige hoekpunten door ribben (aa), (45), enz. en door zijvlakken
(aabb), (666), enz. een meer algemeen middellichaam 47 ontstaan.
Vooreerst volgt uit de eenvoudigste gronddenkbeelden omtrent
gelijkvormigheid, dat door evenwijdige aaneenschuiving der kleine
zijvlakken abcde, enz. een veelvlakkig lichaam 4 gelijkvormig en
20 HET VIERDIMENSIONALE PRISMOÏDE.
gelijkstandig met 7' verkregen kan worden. En verder toonen we
als volgt aan, dat de driehoeken (404), (Ahh), enz. gelijk en
gelijkstandig zijn met de zijvlakken van een tweede lichaam uw.
We nemen in {een willekeurig punt P aan en verdeelen dit
lichaam in pyramiden, die de zijvlakken van # tot grondvlak en
P tot gemeenschappelijken top hebben. Daarna verplaatsen we
deze pyramiden evenwijdig aan zich zelf zoo, dat de grondvlakken
de in fig. 7 aangewezen plaats hernemen. Daardoor heeft men
dan binnen 7' evenveel punten P verkregen, als 7' zijvlakken heeft.
En nu is het onmiddelijk in te zien, dat de drie punten P, die
bij de drie aangrenzende zijvlakken abcde, bcfgh, abhkl behooren,
een met driehoek (455) gelijkvormigen en gelijkstandigen driehoek
vormen en er dus door vereeniging van elk bij twee aangrenzende
zijvlakken behoorend paar punten P een geraamte van ribben ont-
staat, waarin de driehoeken (600), (444), enz. door evenwijdige
verplaatsing kunnen worden ingepast. In evenwijdige ruimten ge-
legen veelvlakken 7” en U’ gelijkvormig en gelijkstandig met ¢ en
w en van de dubbele lengte-afmeting zijn dan weer boven en
grondlichaam van een prismoïde, dat. MZ tot middellichaam heeft.
g. Evenwel is het aldus voortgebrachte middellichaam 47 nog
niet het meest algemeene. Want het heeft nog altijd de bijzondere
eigenschap, dat door uitbreiding der by 7" behoorende zijvlakken
abcde, enz. een met 7’ gelijkvormig en gelijkstandig veelvlak 7!
verkregen wordt, waarmee dan dezelfde eigenschap met betrekking
tot U al of niet gepaard kan gaan. Uit de beschouwing van
het overeenkomstige vraagpunt bij het driedimensionale prismoïde
kan reeds blijken, dat de bedoelde betrekking in het algemeen
niet voorkomt. Nemen we bijv. een driehoek 4BC en een vier-
kant DEÆFG als de projecties aan van grond- en bovenvlak van
zulk een prismoide op het middelvlak, dan is het duidelijk, dat
de zevenhoekige middeldoorsnee met betrekking tot het vierkant
de besproken hoedanigheid mist. Want bij verlenging der vier
aan de zijden van het vierkant evenwijdige zijden ontstaat klaar-
blijkelijk een rechthoek, geen vierkant.
In het algemeene geval levert de verlenging der zijvlakken
V(M,) of V (M,) van M geen lichaam gelijkvormig met B of G op.
De eenvoudigste handelwijs ter verkrijging der algemeenste mid-
deldoorsnee zal dus wel hierin bestaan, dat men van twee wille-
keurig aangenomen lichamen B en G uitgaat en hiermee handelt
als in fig. 1 en 4 is aangewezen.
Groningen, 20 Juni 1896.
PH SCHOUTE. Het vierdimensionale prismoide.
—
hig. 1:
Verhand. Kon. Akademie v: Wetensch. (2° Sectie). DI. IV.
€ nd” : rs
gay ak) OY aa à
eee a Renee Wc ive sy
de be is ee k
ie Eme Statie
4 pe. thei it magneto- api verschijnselen =
in ‘vertand met het Hall-effect,
C.
H. WIND.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam,
EERSTE SECTIE).
Deel Y. N°. 3.
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
Le 1896.
Eene Studie
over
de theorie der magneto-optische verschijnselen
in verband met het Hall-effect,
DOOR
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam,
(EERSTE SECTIE).
Deel V. N°. 8.
eran ,
JOHANNES MÜLLER.
1896.
Kene studie over de theorie der magneto-
optische verschijnselen in verband met het Hall-effect.
LN BEDING.
1. Door een groot aantal physici zijn theorieén opgesteld tot ver-
klaring van de magneto-optische verschijnselen. Deze geven echter
meestal geen volkomen juiste beschrijving van de feiten, die door
de waarnemingen zijn aan ’t licht gebracht. De theorie van Gold-
hammer 5) doet dit wel, en ook die van Lorentz ®, indien
de hypothese, die er aan ten grondslag ligt, zekere aanvulling
ondergaat, waarop in een vroegere mededeeling *) reeds werd ge-
wezen. Terwijl echter de theorie van Goldhammer niet zoo een-
voudig is opgebouwd op de grondslagen der electromagnetische
lichttheorie als mogelijk is, en berust op een zuiver mathematische *)
hypothese, waarvan moeilijk een physische interpretatie is te geven,
gaat die van Lorentz, welke overigens meer bevredigend is, uit
an de misschien eenigszins verouderde Helmholtz’sche bewegings-
vergelijkingen voor de electriciteit.
2. In de volgende bladzijden zal ik trachten aan te toonen,
dat men, van de gewone vergelijkingen van Maxwell uitgaande en
tusschen stroom en electrische kracht voor de punten van een mag-
netisch veld een bijzonder verband aannemende, ‘twelk de verschijn-
selen van het Hall-effect reeds in zich sluit, een theorie kan op-
1) Goldhammer— Wied. Ann. 46, p. 71, 1892.
2) Lorentz—Arch. néerl. 19. — Versl. en Meded. Amsterd. (2) 19, p. 233, 1884
Van Loghem— Dissertatie, Leiden, 1883.
3) Wind—-Versl. K. A. v. W. Amst, 3, p. 82, 1894,
4) Goldhammer—l. c., p. 76.
4 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
bouwen, die op bevredigende wijze rekenschap geeft van hetgeen
door nauwkeurige waarneming tot dusverre omtrent de magneto-
optische verschijnselen is bekend geworden, en waaruit buitendien
nog verschillende gevolgtrekkingen zijn af te leiden, die aan ver-
dere waarnemingen kunnen worden getoetst. Bedoelde theorie is ont-
staan uit de reeds genoemde theorie van Lorentz door een omwerking en
aanvulling, welke ik, op uitnoodiging van Prof. Lorentz zelven, heb
ondernomen; zij omvat als bijzondere gevallen de gewone optische ver-
schijnselen bij breking en reflexie tegen een diélectricum of een metaal.
Overigens zal *teen en ander worden gezegd over het verband,
dat er bestaat tusschen deze theorie en die van Goldhammer en
van Drude 5, en zal worden aangewezen, hoe sommige bijzonder-
heden omtrent de terugkaatsmg van licht tegen al of niet gemag-
netiseerde metaalspiegels, onafhankelijk van elke bijzondere theorie,
reeds uit algemeene beginselen kunnen worden afgeleid. Doch ook
zal een poging worden gedaan om, door van zekere bepaalde op-
vatting omtrent het wezen der electriciteitsbeweging uit te gaan,
te geraken tot het boven bedoelde, aanvankelijk slechts als hypo-
these vooropgestelde verband tusschen stroom en electrische kracht
in een magnetisch veld; en eindelijk zullen nog eenige opmerkingen
worden gemaakt betrekking hebbende op die bepaalde opvatting
van het wezen der electriciteitsbeweging.
3. Herhaaldelijk zal ik mij veroorloven eenigszins uit te weiden
over de wijze van afleiding of de physische interpretatie van ma-
thematische formules, of ook over zaken, die eigenlijk meer in het
algemeen op de electromagnetische theorie betrekking hebben dan
in ’t bijzonder op de magneto-optische verschijnselen. Ten einde
daardoor het geheel niet te veel aan overzichtelijkheid te doen ver-
liezen, heb ik sommige van die uitweidingen met kleinere letter
laten drukken.
4. Bij de voltooiing van deze studie ben ik veel dank ver-
schuldigd aan Prof. Lorentz, die mij bij het werk steeds ter zijde
stond, nu eens mijn aandacht vestigend op een onjuistheid in mijne
beschouwingen, dan eens een eenvoudigen weg aanwijzende of mij
een nieuw denkbeeld tot uitwerking aan de hand doende, en heb
ik meermalen gebruik gemaakt van, of voortgebouwd op beschou-
wingen, voorkomende in zijne werken over de electromagnetische
lichttheorie *). Op meer dan eene plaats zal men denkbeelden
1) Drude— Wied. Ann. 46, p. 353, 1892.
?) O. a. „La Théorie électromagnétique de Maxwell”, Leiden, 1892, en „Versuch
einer Theorie der electrischen und optischen Erscheinungen in bewegten Kérpern”,
Leiden, 1895. k
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 5
of beschouwingen aantreffen, welke ook door andere schrijvers reeds
in denzelfden of eenigszins afwijkenden vorm werden gepubliceerd.
Waar mij dit bekend is, zal ik er meestal melding van maken,
hetzij in den tekst of door de betrokken publicatién te citeeren.
5. Het is misschien met overbodig met een paar woorden de
verschijnselen aan te duiden, waarop deze verhandeling hoofdzake-
lijk betrekking zal hebben en die bekend staan als het Hall-effect,
de Faraday’sche draaiing van het polarisatievlak en het verschijnsel
van Kerr.
Indien een dun rechthoekig metaalplaatje een electrischen
stroom geleidt in de richting van twee zijner zijden, en twee
aequipotentiale punten van die zijden door een geleiddraad zijn
verbonden, dan zal een stroom in dezen geleiddraad worden opge-
wekt — meestal zeer klein in vergelijking met den eerstgenoem-
den stroom —, zoodra het plaatje wordt gebracht in een magne-
tisch veld, welks krachtlijnen er niet evenwijdig aan loopen. Dit
verschijnsel wordt aangeduid met den naam Hall-effect.
Vele media bezitten de eigenschap het polarisatievlak van lineair
gepolariseerd licht, dat er door gaat, te draaien, indien ze zijn ge-
plaatst in een magnetisch veld, welks krachtlijnen niet loodrecht op
de richting van den lichtstraal staan. Dit verschijnsel, reeds door Fa-
raday ontdekt, heet de magnetische draaiing van het polarisatievlak.
Indien een lichtstraal, loodrecht op of evenwijdig aan het in-
valsvlak gepolariseerd, wordt teruggekaatst tegen een spiegel, ver-
vaardigd van ijzer, cobalt of nikkel, dan zal, onder gewone om-
standigheden, de teruggekaatste straal op soortgelijke wijze zijn
gepolariseerd als de invallende. Wanneer echter de spiegel is ge-
magnetiseerd in een richting, die niet juist L het invalsvlak is,
dan zal in den teruggekaatsten straal, naast het gewone licht, ook
nog een lichtcomponente optreden, die loodrecht op dat gewone
licht is gepolariseerd. Hierop komt het verschijnsel neer, dat be-
kend staat onder den naam Kerr-effect.
6 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
§ 1. Eenige notatiën.
6. Fig 1. duidt het gebruikte coördinatenstelsel aan.
7. Kortheidshalve zal herhaaldelijk worden gebruik gemaakt
van notatiën uit de vector-algebra, die ook
bij Lorentz ') worden gebezigd. Daarbij
worden veetoren hetzij door een Duitsche
letter, hetzij door de drie componenten
volgens de coördinaatassen, tusschen ( )
geplaatst, aangeduid. Zoo zal
XC of (x, v, w) den electrischen stroom,
of (X, Y, Z) de electrische kracht,
D of (a, B, y) de magnetische kracht
voorstellen.
Fig. 1
De tensor van een vector zal wel eens
door de overeenkomstige Latijnsche letter worden aangeduid.
U, stelt de ontbondene van 2% volgens de z-as, U, die volgens
de normaal op een bepaald vlak, U, die volgens een willekeurige
richting in zulk een vlak zelve voor.
Bij een grensvlak tusschen twee media duidt men met (4,), en
(U), de limieten aan, tot welke U, aan beide zijden van de grens
nadert.
U, A, enz. staan voor USDA, 07%, /d@ enz., A voor
(UA, A, A), À voor A, A, À.) enz. Het vector- prod [mB]
beteekent (2,5, — UB, UB — UD. 1,5, — UD), het sca-
laire product UB beteekent AB cos 0, wanneer 4 den hoek tusschen
de beide veetoren aanduidt.
5) 9 5) d9 5) 5)
Rot À staat voor = pee: 0 a i Jes ò de ò 2, be N) ze
oy 02 2 zr Òz 07
pp | ù a
Div A voor 2 + +
10 VOOI \ ) y se =
Od
') Lorentz—Versuch u.s.w..
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 7
§ 2. De te beschouwen verschijnselen.
Naar tijd en plaats periodieke veranderingen.
8. Im het onderstaande willen we slechts electromagnetische
evenwichtsstoringen in isotrope media beschouwen.
Daarbij zullen we soms te doen hebben met stationaire toestanden.
Voorzoover dit evenwel niet het geval is, zullen we alleen pe-
riodieke toestandsveranderingen beschouwen en wel zoodanige,
waarbij de veranderlijke grootheden, die den toestand karakteriseeren,
alle kunnen worden voorgesteld als functiën P, van den vorm
9
~
DE à : =
P= CT (a, æ + b, y + ¢, 2) 4 cos Layers)
ir
7 {
+ Ay sin Ears a
waarin ¢ den tijd aanduidt en 7’ een periode, die voor al die te
beschouwen grootheden een gemeenschappelijke waarde heeft van
een zelfde orde als de periode van lichttrillmgen. Met a,, 4, 4, dy,
>; worden daarbij constanten aangeduid, die voor al die groot-
heden ook een gemeenschappelijke waarde hebben, terwijl 4, en 4,
constanten voorstellen van in ’t algemeen verschillende waarde voor
de verschillende grootheden.
Men herkent m 1) onmiddellijk den vorm van geheel algemeene
uitdrukkingen, die een lichtbeweging met absorptie en van bepaalde
golflengte karakteriseeren, en inderdaad willen we de electromag-
netische evenwichtsstoringen, die we zullen beschouwen, ook met
den naam lichtbewegingen bestempelen en ons reeds aanstonds voor-
stellen, dat zij in het beschouwde medium ontstaan en worden
onderhouden door een lichtstraal, welke op een zijner grensvlakken,
in het algemeen schuin, invalt.
De vormen Zo zijn de reëele deelen van functiën Py) van den
Vorm
Py. = (A, ae 1 Ay) e? [é—(a, +ia,)x—(b, -Fib,)y—(c +ic):| . nels
Wanneer
201
-_— T —— J 6 Sala are di a 16 fe Shel entre ws, «| a 3)
wordt gesteld.
De uitdrukkingen voor Py en Py hebben hier betrekking op een
8 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
geheel willekeurigen stand van het coördinatenstelsel. Plaatsen we
dit echter zoo, dat de y-as || wordt aan de snylijn der twee
vlakken, voorgesteld door
ae-hy-o¢2z—9,
ay 0+ byy + 2=0,
en gaan daarbij de eerste leden dezer vergelijkingen, met behoud
van de symbolen w, y, z voor de nieuwe coördinaten, resp. over in
OD ele
CONTE
dan gaat P, over in den vorm
|
27 3 29
Pao (d, æ He, 2) A, ee,
7 te
he 2 T ret A 4
dpd e 2) B ),
en: Domin
P ={(4 ader rde Na teal ae 5)
Terwijl we de bespreking van deze vormen, die als de uitdruk-
king voor de meest algemeene lichtbeweging kunnen gelden, een
oogenblik uitstellen, willen we eerst duidelijk maken, wat we be-
oogen met het invoeren der complexe functiën P’.
9. Onze berekeningen zullen ten doel hebben, voor de reeds
genoemde veranderlijke grootheden waarden van den vorm P
te zoeken, welke voldoen aan zekere grondvergelijkingen en grens-
voorwaarden. Daar die echter alle lineair en homogeen zullen zijn
ten opzichte van de bedoelde onbekenden en de afgeleiden daarvan
naar a, y, z en ¢, mogen we, zoolang er geen complexe of imagi-
naire constanten in die vergelijkingen voorkomen, ook beginnen met
te zoeken naar de complexe grootheden van den vorm ZP’, die er
aan voldoen, en dan, bij de interpretatie van onze uitkomsten, alleen
de reëele deelen in aanmerking nemen.
We merken nu dadelijk op, dat we zulk een uitdrukking 7”
differentiéeren of integreeren naar ¢ door haar te vermenigvuldigen
met d, resp. d—114). Dit nu geeft aanleiding tot een vereenvoudi-
ging, die in het vervolg herhaaldelijk zal worden toegepast. Om
het gebruik, dat we daarvan zullen maken, duidelijk in het licht te
stellen, zal ik verschillende groepen van vergelijkingen onderscheiden.
') Een integratie-constante behoeft niet te worden toegevoegd, zoolang wij ons
alleen bezighouden met de periodieke veranderingen in de ter sprake komende groot-
heden.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 9
1°. Het is ons er om te doen, de te verklaren verschijnselen alle
af te leiden uit een zeker aantal aan natuurkundige onderstellingen
beantwoordende vergelijkingen tusschen de grootheden ?. Die ver-
gelijkingen zullen we noemen de primaire vergelijkingen voor de
grootheden P.
2°. Vervangen we in deze vergelijkingen, naar het boven reeds
aangegeven beginsel, de reëele grootheden P door de complexe 2",
dan krijgen we wat we zullen noemen de primaire vergelijkingen voor
de grootheden P'.
Imaginaire of complexe constanten zouden in de vergelijkingen
sub 1°. geen beteekenis hebben en mogen daarin dus niet voorko-
men, en dientengevolge evenmin in de vergelijkingen sub 2°..
3°. In de laatstgenoemde vergelijkingen komen misschien afge-
leiden of integralen voor van de grootheden P’ naar den tijd. De
differentiatiën en integratiën kunnen we dan alle, of voor een ge-
deelte, vervangen door vermenigvuldigingen met à, resp. d—1. Doen
we dit, dan krijgen we een nieuw stel van vergelijkingen, die we
secundaire willen noemen. Indien niet elke differentiatie naar ¢ op
de genoemde wijze is uitgevoerd, bevatten deze secundaire verge-
lijkimgen ook nog afgeleiden naar 4; ook is het duidelijk, dat, daar
d — —277/ 7, sommige van hare coëfficiënten als van 7’ afhan-
kelijk moeten worden beschouwd en ook complex of imaginair
kunnen zijn. Komen er werkelijk zulke complexe coëfficiënten in
voor, dan bewijst dit, dat er in de primaire vergelijkingen afgeleiden
of integralen, van oneven orde, van P’ (resp. P) naar den tijd
voorkomen.
Daar onze kennis van het mechanisme der electrische en magne-
tische verschijnselen nog zeer veel te wenschen overlaat, kunnen
we zeker niet reeds een volledig stel natuurkundige hypothesen
vinden, dat tot verklaring van al de waargenomen verschijnselen
voldoende is. Wel kunnen we echter beproeven een volledig stel
primaire vergelijkingen voor de grootheden P te vinden, volledig
in dien zin, dat al de waargenomen verschijnselen er wit zijn af
te leiden. En als een eerste stap daartoe kunnen we wel be-
ginnen met, bij wijze van hypothese, aan te nemen secundaire ver-
gelijkingen voor de grootheden 2”, — die, volgens het gezegde,
complexe constanten mogen bevatten — mits onder voorbehoud, dat
wij, indien we eenmaal een volledig stel secundaire vergelijkingen heb-
ben gevonden, dan de primaire vergelijkingen voor P’ en daarna die
voor P zoeken, welke met die secundaire vergelijkingen correspon-
deeren. Eindelijk kunnen we dan nog trachten physische hypothesen
op te stellen, waaruit die primaire vergelijkingen voor P voortvloeien.
10 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
De grondvergelijkingen, waarvan we in ’t vervolg zullen uit-
gaan, wenschen we nu, in elk geval voorzoover daarin complexe
constanten voorkomen, opgevat te zien als secundaire vergelijkingen
in den aangeduiden zin.
Verder merken we nog op, dat in het vervolg, zonder dat dit
telkens uitdrukkelijk zal worden vermeld, de symbolen, waarmee
de reéele grootheden P worden aangeduid, dikwijls ook dienst zul-
len doen voor de complexe grootheden P”.
10. Om nu de bespreking van de door de periodieke functién P of P’ (8.) ge-
karakteriseerde lichtbeweging voort te zetten, schrijven we eerst voor 5)
en) Ö— R (x sin y + z cos p)]
waarin dan A staat voor (4, + à 4), R sin q voor (dj +id;) , R cos p voor
(e + 705).
In *talgemeen moeten we nu ZR en p als complexe constanten beschouwen, doch
als bijzondere gevallen kunnen natuurlijk optreden die, waarin een van beide reëel
is of beide het zijn. Bij de bespreking van den periodiciteitsfactor P zullen we
eerst twee bijzondere gevallen betandelen om daarna tot het meest algemeene over
te gaan.
11. Zijn p en R reëel, dan stelt
DB IP AS SLAP AN AE IEEE 10;
bij elke bepaalde waarde van N, de meetkundige plaats voor van punten, waar-
voor op elk willekeurig tijdstip phase en amplitude der lichtbeweging dezelfde zijn.
Deze meetkundige plaats zullen we hier golffront noemen, terwijl we onder phasen-
front datgene zullen verstaan, wat gewoonlijk golffront heet, nl. de meetkundige
plaats van punten van gelijke phase, en onder amplitudenfront die van de punten
van gelijke amplitude, welke beide meetkundige plaatsen in het nu beschouwde
geval wel, doch in het algemeen niet samenvallen.
N stelt, voor elk punt, de lengte van de loodlijn voor, uit den oorsprong op het
golffront door dat punt neergelaten. Voor de punten, waarvoor deze loodlijn een
bepaalde waarde N heeft en wier meetkundige plaats we het golffront N zullen
noemen, gaat P over in e OL RN] on verandert derhalve de phase der even-
wichtsstoring met den tijd op de door dezen periodiciteitsfactor aangegeven wijze.
De punten van het golffront (N + dN) hebben op den tijd (¢ + df) dezelfde phase
als die van het front N op den tijd ¢, d. i. de evenwichtsstoring plant zich gedu-
rende het tijdselement «df voort over een afstand dN, gemeten op de normaal der
golffronten, indien
dN 1
HR yi
Men kan dus zeggen, dat 1/2 de snelheid voorstelt, waarmee een golffront van
bepaalde phase zich voortplant in de richting van de uit den oorsprong op het golf-
front neergelaten loodlijn, terwijl p dan den hoek aanduidt, dien deze loodlijn met
de positieve z-as maakt, gemeten naar den kant der positieve z-as.
Het positieve of negatieve teeken van R wijst aan, dat de evenwichtsstoring zich
voortplant van den oorsprong af, of, respectievelijk, in tegengestelden zin. Absorptie
heeft hier niet plaats.
12. Is p reëel, doch À complex en gelÿk aan (2, + à Ry) (R, en By reöel
genomen), dan stelt verg. 7) nog het golffront der lichtbeweging voor in den
boven aangegeven zin; en dit golffront plant zich voort met een snelheid 1/2).
Doch er heeft thans absorptie plaats; er treedt nl. in de amplitude een factor
t+ dt— R(N + dN) = t — RN, d.i. wanneer RdN = dé, of
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. EL
‘ Rk,
—tdk,N _,—%an WN 9)
€
op, en daaruit blijkt, dat wel de intensiteit der beweging nog voor alle punten
van dezelfde MN ten allen tijde gelijk is, maar dat die intensiteit bij positieve /2,
vermindert naarmate MN grooter wordt, bij negatieve #, vermindert naarmate N
kleiner wordt. Daar voor ‘t geval, dat er bij een werkelijke lichtbeweging ab-
sorptie optreedt, de intensiteit in de richting der voortplanting afneemt, moet in
een absorbeerend medium ZX, steeds hetzelfde teeken hebben als 2, (vgl. het slot
van 11.). De absorptie is natuurlijk sterker, naarmate À, numeriek grooter is.
13. Is ook nog p complex — en nu komen we tot het meest algemeene geval,
het geval, hetwelk bij metalen altijd voorkomt, wanneer daarin een lichtbewe-
ging plaats heeft als gevolg van een lichtstraal, die, niet normaal, op een der be-
grenzende vlakken invalt — dan hebben we
RENE 4 ee 4
et ol enen” ann
Stellen we hierin p= gp, + ig, met g, en gy reëele hoeken aanduidende, dan
krijgen we
CARD a a JY | eee see eue + 10),
ain p == En py — 10 cos P................. 11),
door nog te stellen
PAR RAR OU EET 12),
DR a PE Oleh he wis, 13)
Daarbij is
Nt Oe Wee in eee Sut cis de Axa 14),
em wordt, voor @, — 0, ¢ — len 6 — 0.
We hebben nu
P —ed[i— (2, His) 1E sin p, — 20 cos pj) + ( cos p, + à 0 sin pi) 2} ]. .15).
Er komt nu niet meer een enkel golffront in den boven aangeduiden zin ter
sprake, maar in de eerste plaats een phasenfront, welks vergelijking is te schrijven
in den vorm
R, £ (a sin qi + 2 cos pj) + 2 0 (x cos p, — z sin pj) = NVR? 6? + Ry? 67... . 16),
als N weer dezelfde beteekenis heeft als vroeger. De voortplantingssnelheid van
zulk een phasenfront gemeten op zijn normaal is nu Wy Rk? ge R,? 02,
Verder hebben we hier een amplitudenfront, welks vergelijking is te schrijven in
den vorm
Ry 5 (w sin pj + 2 cos pj) — R, 8 (x cos p, — 2 sin pj) = N'V RP OH 23, EP... 1D),
wanneer N’ weer de lengte van de loodlijn voorstelt, uit den oorsprong op het am-
plitudenfront neergelaten. Zooals in het vorige geval (12.) de grootte der absorptie
werd bepaald door ZX, eenvoudig, wordt zij het nu door
LRT EN HEE <5 15).
Noemen we (y, + zp) en (p, + za) resp. de hoeken, die de normalen op het
phasenfront en het amplitudenfront met de z-as maken, dan volgt uit 16)
Ls 0
p= RE Col ER De 19);
en uit 21)
Le 0
17 Ya — ra men nde delen ade diese ses 20)
12 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
In den vorm der functie P ligt (vgl. 8.) opgesloten, dat we de y-as van het
coördinatenstelsel een bepaalden stand hebben gegeven. We zien nu uit den vorm
der vergelijkingen 16) en 17), dat deze bepaalde stand evenwijdig is aan de richtingen
van het phasenfront en het amplitudenfront. Volgens 8. is reeds ondersteld, dat de
lichtbeweging in het metaal wordt teweeggebracht en onderhouden door een licht-
straal, welke op het grensvlak ergens, in *talgemeen schuin, invalt; we onderstellen
nu verder, dat die lichtstraal, voordat hij het metaal binnentreedt, een gewone
lichtstraal in een doorschijnend medium is, waarbij phasenfront en amplitudenfront
weer samenvallen tot een enkel golffront. Dan is het evenwel duidelijk, dat zoowel
het phasenfront als het amplitudenfront van de lichtbeweging binnen het metaal
evenwijdig moeten zijn aan de snijlijn van het golffront der invallende lichtbeweging
met het grensvlak. Daar die snijlijn L het invalsvlak staat, komt de genoemde on-
derstelling omtrent den stand van het coördinatenstelsel dus daarop neer, dat we
de y-as L het invalsvlak aannemen.
14. Indien we nog van het codrdinatenstelsel de z-as L het grensvlak leggen,
wordt
KR sth) = ND Oe oss AN 21),
wanneer R het omgekeerde van de voortplantingssnelheid van het invallende licht
in het aangrenzende medium, en @& den invalshoek aanduidt. Hoewel deze be-
trekking, die voor een diélectricum de bekende brekingswet inhoudt, eerst veel
later kan worden afgeleid (46.), willen we reeds hier, in verband met het in 13.
gezegde, er eenige eenvoudige gevolgen uit afleiden.
Stellen we de complexe grootheid £ tijdelijk voor onder den vorm ge", waarbij
g ent reëel zijn, dan volgen uit 21) de betrekkingen:
cos T sin , + 0 sin t cos p‚ = 3 PLU PROS CUT CE - 22),
CSS SU Dy COST COS PO PC CC EE 23).
Uit 23) volgt
6
p= EA Dh ats vee ve 24),
en dan verder uit 14)
2 rig?
62 — ds Haine) Py 62 — ig. LA Pen se se tet Holt eed 25),
1 — ig* t ty? y 1 — gt bg Pp,
terwijl we dan uit 22) vinden
une = È S190 COST Arh; iP see Fe eh ole) 26).
V1l—ty?tly*g, eg
Deze vergelijking bepaalt den hoek g,, wanneer R, ®, g en r gegeven zijn. Er
blijkt o. a. uit, dat steeds
DPI VE Eea ee Tea ee 27)
moet zijn.
De hoeken zp en za, die met g, de richtingen van phasen- en amplituden-
front bepalen (vgl. p. 12), worden nu gevonden uit:
LF Io ATEN Qaim os a Oe ee ene eae 28),
TTN SD OO OO CO En lage 29).
Het amplitudenfront is dus L de z-as, d. w. z. || het grensvlak. Dit volgt ook
uit den vorm, dien de vergelijking daarvoor, 17), nu aanneemt, nl.
2 NeR TE IE 30)
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 13
welke uitdrukking hier dus in de plaats komt van Z, bij het vorige geval, behan-
deld in 12.
Dat het grensvlak de richting van het amplitudenfront aangeeft is ook reeds,
zonder behulp van de betrekking 21), daaruit af te leiden, dat alle punten van
het grensvlak zich ten opzichte van de invallende lichtbeweging gelijk verhouden,
wat de amplitude betreft, en dit dus ook wel het geval moet zijn met betrekking
tot de lichtbeweging binnen het metaal.
15. Dat de periode Z van de te beschouwen periodieke electro-
magnetische evenwichtsstoringen van een zelfde orde wordt onder-
steld als de periode van lichttrillingen, en we dus alleen duitenge-
woon snelle oscillatiën zullen hebben te beschouwen, brengt met
zich de vereenvoudiging, dat er geen magnetisatie van het medium
behoeft in rekening te worden gebracht, voorzoover er geen an-
dere magnetische krachten optreden dan die, waarmee de periodieke
evenwichtsstormgen op zich zelve gepaard gaan. Bestaat er, behalve
die periodieke magnetische krachten, nog een constante magnetische
kracht Jt, dan speelt wel de aan deze 9 beantwoordende magne-
tisatie van het medium een zekere rol, maar dan behoeven toch
veranderingen in die magnetisatie, tengevolge van de periodieke
magnetische krachten, niet te worden aangenomen.
§ 5. De Maxwell’sche vergelijkingen en de grens-
voorwaarden voor het geval, dat er geen uitwendige”
magnetische kracht bestaat.
16. Volgens de opvatting van Maxwell kan in alle lichamen het
D | o
verschijnsel optreden, dat men e/ectrischen stroom noemt. Voor
elke plaats bezit deze ten allen tijde bepaalde grootte en richting,
zoodat hij, gemeten met een bepaalde eenheid — we kiezen de
electromagnetische — kan worden voorgesteld door een vector €.
Naar Maxwell is deze vector solenoïdaal verspreid over de ruimte
>
zoodat overal
POE NYS) Ae, Sy BE Ras eal de I),
en bij de grens tusschen twee media
ad de an ID.
Daaruit volgt, dat we van den electrischen stroom, voorzoover
de opgegeven kenmerken betreft, een juist beeld vinden in de
beweging eener onsamendrukbare vloeistof Z, die de geheele ruimte
14 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
opvult. Deze vloeistof vormt dan het beeld van het agens, dat wi]
electriciteit noemen.
17. Verder is het in den geest van Maxwells theorie den vector
magnetische kracht SD in te voeren en dien voor ons geval —
lichtbewegingen betreffende, bij welke (15.) de magnetische eigen-
schappen der media buiten rekening mogen worden gelaten te dezen
opzichte te definiëeren door de betrekking
BOL D'ART. AN A)
en de voorwaarden der solenoidale distributie :
DiS, == 08 ger Cen heal TUD
enb te IV).
Bij A) behoort dan nog, zooals bekend is, de grensvoorwaarde
Or ded eel Me in La V).
18. Het komt er nu op aan de bewegingsvergelijking voor de
electriciteit aan te geven.
Met het oog daarop is het wenschelijk, het beeld, hetwelk we ons naar het in
16. gezegde van de electriciteit ontwerpen, een weinig uit te werken. Daar is
reeds gezegd, dat we kunnen beschouwen als beeld van de electriciteit een vloei-
stof #, die onsamendrukbaar is en de geheele ruimte opvult.
Deze stof Æ denken we ons nu op de eene of andere wijze, die we verder in ’t
midden kunnen laten, gekoppeld aan verschillende materiëele stelsels a, ag enz,
waarvan elk beantwoordt aan een der vormen van energie 4,, 4, enz., die we aan-
merken als in het electromagnetische veld kunnende voorkomen.
In ons beeld beschouwen we de stelsels «,, «, enz. als de dragers der energieën
4,, Ay enz. Zij zullen, doordat zij zijn gekoppeld aan de stof #, op deze zekere
krachten uitoefenen. Deze krachten, berekend per eenheid van de stof #, waarop
ze werken, stellen we voor door de symbolen &;; zij vormen het beeld van de
vectorgrootheden, die wij noemen op de electriciteit werkende krachten; zij hebben in
elk punt bepaalde grootte en richting.
Het is door de werking van deze krachten &;, dat we ons voorstellen, dat de
verschillende energievormen 4; geheel of gedeeltelijk in elkaar overgaan. Zij ver-
richten bij elke verplaatsing van electriciteit ieder een arbeid gelijk aan de vermin-
dering van den overeenkomstigen energievorm 4;. Beantwoordende aan de electro-
magnetische energie 4,, de electrostatische energie 4,, de thermische energie 4,
(warmteontwikkeling in geleiders), de Peltier-warmte 4,, de chemische energie in
een galvanische batterij 4,, de chemische energie in een electrolyt 4,, nemen we
zoo achtereenvolgens aan als krachten werkende op de electriciteit: de electrische
kracht door inductie &,, de diélectrische veerkracht &, den geleidingsweerstand &3
en verdere krachten &,, &;, R4, die we noemen electromotorische krachten.
Behalve deze krachten hebben we nog aan te nemen zekere verbindiugskrachten,
die er tusschen de elementen der stof Z werken wegens de eigenschap der solenoïdaliteit,
welke we aan die stof hebben toegekend. Deze verbindingskrachten mogen we
opvatten als hydrostatische drukkrachten, die op de elementen der stof # de werking
van verwijderde elementen der stelsels «; overbrengen. Berekend weer per Z-een-
heid en dan voorgesteld door het symbool &,, hebben we hier weer een kracht,
welke in elk punt bepaalde richting en grootte heeft en voor ons het beeld is van
den vector, dien wij noemen electrostatische kracht.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 15
De som van de vectoren &, en &, (electrostatische kracht en electrische kracht
door inductie) noemen we de electrische kracht en stellen we voor door het sym-
bool %.
Een belangrijke betrekking tusschen al de op de electriciteit werkende krachten
in een zelfde punt, vloeit voort uit een verdere onderstelling, die we omtrent
de stof Z maken. Het is deze onderstelling, dat de stof Z geen merkbare massa
heeft!) en dat zij dus zelve niet de draagster kan zijn van kinetische energie, welke
in wisseling zou kunnen treden met de energieën 4;. Voor de op de electriciteit
werkende krachten volgt uit deze onderstelling de betrekking, dat zij in elk punt
gezamenlijk evenwicht maken, zoodat voor elk punt geldt
EH Ky =0.
Teneinde omtrent deze krachten nog iets naders te weten te kunnen komen,
merken we het volgende op. Boven werd reeds gezegd, dat de krachten &; bij
elke (werkelijke) electriciteitsverplaatsing zekeren arbeid verrichten, welke wordt
gemeten door de vermindering der overeenkomstige energieën 4;. Doch men kan
ook spreken van den (virtueelen) arbeid der kracht &;, die beantwoordt aan een
willekeurige virtucele electriciteitsverplaatsing, ook al zal aan zulk een verplaatsing
in ’t algemeen geen bepaalde verandering van den overeenkomstigen energievorm be-
antwoorden *),
We bepalen een willekeurige oneindig kleine virtueele electriciteitsverplaatsing
door voor elk punt de oneindig kleine hoeveelheid electriciteit, die daar in be-
paalde richting door een vlakte-elementje L die richting passeerende wordt gedacht,
per eenheid van oppervlak op te geven en voor te stellen door den tensor van een
vector ¢, waarvan de richting dan tevens de genoemde richting zal aanduiden.
1) Mocht ooit uit proefnemingen blijken, dat de electriciteit (naar bovengenoemd
beeld) zelve zekere massa heeft, dan kan dat beeld met een geringe modificatie nog wel
dienst doen en kunnen eveneens de verdere beschouwingen van kracht blijven; we
zouden dan namelijk de elementen der stof E nog aan een nieuw stelsel « gekoppeld
kunnen denken, dat aan al de bewegingen der stof E deelnam en dat een eindige massa
bezat en derhalve de drager kon zijn van de kinetische energie, die we volgens de
proeven, vóór het aannemen van zulk een nieuw stelsel «, aan de stof E zelve zouden
moeten toeschrijven.
2) We mogen alleen dan spreken van een vermindering of vermeerdering van energie
als geheel bepaald door een willekeurig aangenomen virtueele electriciteitsverplaatsing,
wanneer we te doen hebben met energievormen, wier bedrag geheel van de plaats der
electriciteit afhangt, en die dus — zooals b. v. de electrostatische energie — geheel een
potentiëel karakter bezitten. Beschouwen we daarentegen b. v. de electromagnetische ener-
gie, dan is licht in te zien, dat daarvan geen bepaalde variatie beantwoordt aan elke
virtueele electriciteitsverplaatsing, die we ons kunnen denken. Hebben we een elec-
triciteitsbeweging, dan beantwoordt daaraan op elk tijdstip een bepaalde hoeveelheid
electromagnetische energie A,, op bepaalde wijze over de ruimte verdeeld. Aan een anderen
bewegingstoestand, dien men uit dezen door variatie kan verkregen denken, zal ook weer
een bepaalde distributie der energie A, voor ieder tijdstip beantwoorden. Aan de variatie
van den bewegingstoestand beantwoordt nu dus wel voor elk tijdstip een bepaalde vari-
atie der energie A,. Doch het fingeeren van zulk een gevariëerde beweging beteekent (vgl. p.
16), dat we voor elk oogenblik zekere E-verplaatsing fingeeren en die virtueele E-verplaat-
sing zoodanige functie van den tijd laten zijn, dat de gevariëerde plaatsen van de ele-
menten der stof Æ beantwoorden aan een denkbaren bewegingstoestand van de electrici-
teit (den gevariëerden bewegingstoestand). Indien we nu niets dan een enkele virtueele
E-verplaatsing voor een bepaald oogenblik beschouwen, dan komt daardoor nog geens-
zins een gevariëerde electriciteitsbeweging ter sprake, zoodat er ook nog geen sprake
kan zijn van een bepaalde variatie der energie A, voor ieder punt.
16 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Uit het gezegde volgt, dat de aan een willekeurige oneindig kleine virtueele electri-
citeitsverplaatsing beantwoordende arbeid W; van de kracht &; wordt uitgedrukt door
Us | sea,
waarin &,e het scalaire product van de vectoren &; en e aanduidt en de integraal
over de geheele ruimte moet worden genomen. In alle gevallen, waarin men den
arbeid W; op grond van waarnemingen of onderstellingen kan aangeven, stelt deze
vergelijking in staat, tot een besluit omtrent den vector &; te komen. Het verdient
daarbij opmerking, dat, zoo men den arbeid /V; en dus ook de integraal fes kent
alleen voor solenoïdale verdeelingen van den vector e, men verschillende vectoren
$; zal kunnen aangeven, die aan onze laatste vergelijking voldoen. De hieruit
voortspruitende onbepaaldheid kan veelal door voor de hand liggende hypothesen
(b. v. omtrent de plaats, waar &; werkt) worden opgeheven en levert, al mocht dat
niet mogelijk zijn, geenerlei bezwaar op, daar verschillende krachten &;, die bij
alle te pas komende verplaatsingen e denzelfden arbeid verrichten, toch als acqui-
valent kunnen worden aangezien.
We beschouwen nu nader het systeem, bestaande uit de stof Z en het daaraan
gekoppelde stelsel «, (dit kwam boven reeds ter sprake als de drager der elec-
tromagnetische energie) en noemen dit Zet eleetromagnetische systeem. Ten opzichte
van dit systeem kunnen we de electrische kracht $ beschouwen als voortvloeiende
uit verbindingskrachten en al de andere op de electriciteit werkende krachten
Ry, K, enz. als witwendige krachten. Daar de stof Z geen massa bezit, zal in elk
punt de resultante dezer uitwendige krachten gelijk zijn aan het tegengestelde van §.
Op het electromagnetische systeem kunnen we nu bekende beschouwingen uit de
mechanica toepassen (in aansluiting met de ideeën van Maxwell) om er de bewe-
gingsvergelijkingen vaa te leeren kennen. We kunnen b.v. het principe van
d’Alembert te. baat nemen. Denken we ons voor elk oogenblik een met de verbin-
dingen vereenigbare variatie van den stand van het electromagnetische systeem en
laten we die variatie een doorloopende functie van den tijd zijn, dan is die voor
elk tijdstip bepaald door zekere variatiën van de coördinaten van het systeem en
dan beantwoordt daaraan voor elk tijdstip een bepaalde arbeid van de uitwendige
krachten, welken arbeid we willen voorstellen door #,. Verder beantwoordt er nu
aan al de opvolgende gevariëerde standen van het systeem gezamenlijk een zekere
bewegingstoestand, dien wij de „gevariëerde beweging” zullen noemen. Bij deze ge-
variëerde beweging komen gevariëerde snelheden zoowel als een gevariëerde waarde
van de kinetische energie van het systeem ter sprake. De kinetische energie van
het systeem noemen we 7 en de variatie daarvan, welke beantwoordt aan den
overgang van de werkelijke tot de gevariëerde beweging 97. Deze 07 kunnen we,
T als functie van de snelheden van ’t systeem beschouwende, uitgedrukt denken in
de variatiën dier snelheden. Geven we nu, in deze uitdrukking, aan de variatiën
der snelheden waarden, die gelijk zijn aan de boven genoemde variatiën der (over-
eenkomstige) coördinaten van het systeem, dan krijgen we zekere oneindig kleine
grootheid, die we met 97 zullen aanduiden en welke ook weer een functie van
den tijd is. Het principe van d’Alembert geeft dan de betrekking 1)
d
/ ase d'T— OT.
Daar W,, ook het tegengestelde van den arbeid der electrische kracht § aanduidt,
is het te verwachten, dat men, door de opgegeven betrekking toe te passen, kan
komen tot een vergelijking, die het verband aangeeft tusschen de kracht § en de bewe-
ging der electriciteit, mits 7 slechts bekend is als functie van de grootheden, die
deze beweging bepalen. Kennen we de electromagnetische energie À, in haar
1) Lorentz — La théorie etc, p. 7.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. rs
af hankelijkheid van de stroomverdeeling en vatten we dan verder deze energie op als de
kinetische energie van het electromagnetisch systeem, dan hebben we daarmee
tevens 7 in haar afhankelijkheid van de stroomverdeeling en kan het zooeven be-
doelde verband tusschen § en € worden afgeleid.
Inderdaad kan men b.v. op de hier aangeduide wijze komen !) tot de vergelijking
nb.
19. Vooral met het oog daarop, dat het niet zoo heel eenvoudig
schijnt de aangeduide afleiding van de vergelijking
SOUS Ge Nn B),
waarbij behoort de grensvoorwaarde
Ltd enen RAE VD,
op rationeele wijze te modificeeren voor een veld, waarin overal
een constante magnetische kracht 9? bestaat naast de te bestudeeren
electromagnetische toestandsveranderingen — het geval, waarom het
ons hoofdzakelijk te doen is — komt het mij raadzaam voor, hier
deze vergelijking eenvoudig aan te nemen als eez der Aypothesen,
die aan de theorie van Maxwell ten grondslag liggen.
Deze opvatting komt overeen met die van Hertz en Heaviside
en kan een voldoenden grond vinden daarin, dat de verklaring van
tal van electromagnetische verschijnselen kan worden gebaseerd op
deze hypothese, in verband met de vroeger opgegeven betrekkingen
ERD) +h: oN):
§ 4. Het verder verband tusschen € en 3, in het
bijzonder voor het geval van § 5.
20. Het stelsel vergelijkingen A), B), I) ....VI) is thans nog
niet in staat de eleetromagnetische verschijnselen geheel te beschrijven ,
zooals die in de natuur plaats vinden. Wel zijn ze voldoende om,
bij gegeven stroomverspreiding, te doen voorspellen, welke mag-
netische en electrische krachten er zullen optreden; maar voor een
volledige verklaring van de verschijnselen is noodig te kunnen
voorspellen, op welke wijze de stroomvector en de andere daarmee
samenhangende grootheden over de ruimte zullen zijn verspreid
onder gegeven omstandigheden, d. w. z. bij gegeven electromotori-
sche en andere op de electriciteit werkende ,,witwendige” (in den
zin van p. 16) krachten. Dit wordt echter mogelijk gemaakt door
de volgende beschouwingen.
Vooreerst merken we op, dat al de op de electriciteit werkende
1) Lorentz — La théorie etc
Verhand. Kon. Akad. vy. Wetensch., (le Sectie) Dl. V C
bo
18 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
krachten in elk punt ten allen tijde met elkaar in evenwicht zijn.
Noemen we de diélectrische veerkracht &,, den geleidingsweerstand
K, en de electromotorische krachten gezamenlijk © &,, dan geldt dien-
tengevolge de betrekking |
6 + ENTER NUE Re 32).
We willen, voorzoover noodig, de electromotorische krachten
8, als gegeven onderstellen. De diëlectrische veerkracht en den ge-
leidingsweerstand mogen we niet als explicite gegeven aannemen;
zij hangen echter op zekere wijze samen met den stroomvector €
en met de constanten, die den aard van ’t medium bepalen.
We kunnen nu — op grond van aan de waarneming ontleende
feiten, betrekking hebbende op den aard van dien samenhang —
komen tot een plausibele hypothese omtrent den vorm van de be-
trekking tusschen § en ©, waarin vergelijking 32) overgaat, indien
daarin $, en K, worden uitgedrukt in functie van € en de ge-
noemde constanten. Om tot den bedoelden vorm voor die betrekking,
welke ons stelsel van vergelijkingen zal completeeren, te geraken,
zullen we eerst eenige bijzondere gevallen beschouwen.
21. erste geval: een diëlectricum, waarin geen electromotorische krachten
werken.
Het bedrag der electrostatische energie, die in een zg. diëlectricum bestaat bij
de electriciteitsverplaatsing (gerekend van den natuurlijken toestand af) © (hier
niets anders dan de zg. diëlectrische verplaatsing), is volgens Maxwell, zoo het medium
isotroop is, in elk punt per ruimte-eenheid + » ©? (D? is een scalaire tweedemacht),
waarin » zekere constante is, afhankelijk van den aard van *t medium. Aan deze
electrostatische energie beantwoordt (18.) de diëlectrische veerkracht, wier arbeid bij
een oneindig kleine virtueele electriciteitsverplaatsing e (van den beschouwden stand
af gerekend) gemeten wordt door de vermindering der electrostatische energie, d. i.
in elk punt per ruimte-eenheid door — » De (vgl. noot 2, p. 16), wanneer De
weer een scalair product aanduidt. Wij hebben hier dus
[ss dt = — [ emer,
waaraan voldaan wordt door te stellen
Ro = — OD.
Nu is € = 9, of wel, voor onze periodieke bewegingen (vgl. 9.) € =0 9, zoodat
we, in het systeem van secundaire vergelijkingen (9.), het gezochte verband voor
dit geval, waar de electrische kracht § met niets dan & heeft evenwicht te maken,
kunnen uitdrukken door de vergelijking
re Ss Varo ee 33).
Daarin is nu de coëfficient »/d imaginair, hetgeen we hebben op te vatten in
den in 9. omschreven zin. Buitendien is afhankelijkheid van » van de periode
a priori niet uit te sluiten, indien we met oscillatiën te doen hebben.
22. Tweede geval: een geleider, waarin geen electromotorische krachten werken.
Bestaat er in zulk een geleidend medium een constante stroom €, dan treedt
er warmteontwikkeling op. Aan de warmteontwikkeling beantwoordt als uitwen-
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 19
dige kracht de geleidingsweerstand (18.) &,. De arbeid, die per ruimte-eenheid en
gedurende een tijdselement df door deze uitwendige kracht wordt verricht, is, vol-
gens de wet van Joule, voor elk bepaald punt — x €*d¢ te stellen, wanneer x den
zg. specifieken weerstand aanduidt. Voor dezen arbeid kunnen we ook schrijven
— #ECEdt of — x EC dD, waarin dan dD de werkelijke electriciteitsverplaatsing ge-
durende het tijdselement df voorstelt.
Indien mag worden ondersteld, dat bij een wirtueele electriciteitsverplaatsing e
de arbeid van den weerstand per ruimte-eenheid voor elk punt in den overeen-
komstigen vorm —x Ce is te schrijven, hebben we hier te stellen voor elk punt
K,e = ite
of wel
Rs = — 6,
zoodat nu uit de betrekking 32) volgt:
Eenderde cache en eatery Ob ein 34).
Deze vergelijking drukt de wet van Ohm uit en is dus in overeenstemming met
de ervaring; in zoo verre vinden we hier een rechtvaardiging van de voorop-
gezette onderstelling. Geldt nu ook voor veranderlijke stroomen in een geleider
de wet van Joule — en dit is wel aan te nemen — en is daar ook nog dezelfde
onderstelling geoorloofd, dan kunnen we, ook voor deze, de betrekking 34), zon-
der meer, beschouwen als het verband tusschen € en § uit te drukken. Daarbij
zou dan afhankelijkheid van x van de periode a priori weer niet zijn uit te
sluiten.
23. Derde geval: een medium, dat de eigenschappen van een diélectricum en
een geleider in zich vereenigt, zonder electromotorische krachten.
We hebben hier omzettingen tusschen electromagnetische, electrostatische en
thermische energie en we moeten dienovereenkomstig aannemen, dat de electrische
kracht hier evenwicht maakt met de diélectrische veerkracht en den geleidings-
weerstand.
Maken we de onderstelling, dat ook nu bij een virtueele electriciteitsverplaatsing
e de arbeid van de diëlectrische veerkracht wordt voorgesteld door — Ce. »,/Ö,
evenals in het geval van een zuiver diélectricum (21.), en de arbeid van den
weerstand door — x, Ce, evenals in het geval van een zuiveren geleider (22.),
dan is voor dit geval
en volgt dus uit 32):
Daarbij zullen », en x, dan zekere constanten zijn, afhankelijk van den aard
van ’t medium en correspondeerende met de constanten » en x van het eerste en
het tweede geval.
Maar we zouden ons ook kunnen voorstellen, dat er, als het ware, twee soorten
van electriciteit zijn, welke beide aan de werking der electrische kracht zijn
onderworpen, terwijl de weerstand slechts op de eene soort, de diëlectrische veer-
kracht slechts op de andere soort werkt. In verband met deze opvatting zouden we
den electrischen stroom hebben te ontbinden in twee deelen €. en Gq, waarvan het
eerste deel gehoorzaamt aan de wet voor zuivere geleiders, uitgedrukt door 34), en
het tweede aan die voor zuivere diëlectrica, uitgedrukt door 33), zoodat
Bs Fes Ex —- 5
en dus het gezochte verband hier zou worden uitgedrukt door
C 2*
20 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Bij deze opvatting zouden x, en », twee constanten zijn, af hangende van deu
aard van ‘t medium en beantwoordende aan de constanten x en » van vroeger.
Zonder tusschen deze beide opvattingen en sommige andere, waartoe men ook
zou kunnen komen, een keuze te willen doen !), merken we op, dat de vormen
voor het verband tusschen € en §, die in 35) en 36) zjn uitgedrukt, beide
kunnen worden beschouwd — voor het geval van periodieke stroomen — als bij-
zondere gevallen van de meer algemeene betrekking
C= ps j
als secundaire vergelijking (9.) opgevat en waarin p een complexe constante voor-
stelt, afhangende van den aard van ’t medium en ook van de periode der stroom-
wisselingen.
24. Im verband met het voorgaande willen we aannemen, dat
— bi de lichtbeweging in een willekeurig medium, waarin geen
„uitwendige’”” magnetische kracht bestaat — in punten, waar geen
electromotorische krachten werkzaam zijn, het bedoelde verband
tusschen € en § wordt uitgedrukt door de betrekking
Sf ear re en EE TRE HA 37).
Daarbij vatten we deze vergelijking op als een secundaire, in
de beteekenis, die daaraan in 9. werd gehecht, en y als een con-
stante; die in ’t algemeen complex is en afhangt van den aard van
’t medium en van 7°
Wegens het in 9. gezegde kan aan de secundaire vergelijking 37)
beantwoorden een primaire vergelijking van den vorm
4, € AANEEN NE
wanneer p door de betrekking
(A LA SLA NS BB ee
met de coéfficienten van 38) en met d samenhangende wordt
gedacht.
De vergelijking 38) kan worden geacht den vorm van het ver-
band voor ’t geval van stationaire stroomen in zich te sluiten.
Evenals de vormen voor ‘tgezochte verband, die in 35) en 36) zijn uiteedrukt
5 > I] 8 >
1) Van de keuze tusschen de twee genoemde opvattingen hangt het af, welke waarde
men uit de waarnemingen zal afleiden voor de constanten, die men — bij ieder der
twee gevallen verschillend — als beantwoordende aan de diëlectrische constante en den
specifieken weerstand moet beschouwen. Bij de eerste opvatting heeft men een zuiveren
geleider en een zuiver diélectricum op te vatten als bijzondere gevallen van een medium
met meer algemeene eigenschappen, gevallen nl. met dit bijzondere, dat de constante »,, respec-
tievelijk z,, de waarde nul heeft. Bij de tweede opvatting wordt voor een zuiveren ge-
leider +», en voor een zuiver diélectricum x, oneindig, indien zulke media als bijzondere
gevallen van een medium met meer algemeene eigenschappen worden beschouwd. (Vgl.
Poincaré, Electricité et Optique, T. I, p. 190.)
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 21
liggen natuurlijk ook die, welke hun uitdrukking vinden in 33) en 34) in den
vorm 38) opgesloten.
25. Voor het geval, dat er ook electromotorische krachten werken, maken deze
met de electrische kracht $ samen evenwicht met de vroeger genoemde uitwendige
krachten. In dit geval treedt dus, ten opzichte van de beschouwingen in 21...24., de
resultante van de electromotorische en de electrische kracht in de plaats van de
laatste, en dus de vectorensom (§-+ ©) in de plaats van den vector %, indien
we de electromotorische kracht voor ieder punt door € aanduiden; alleen zou men,
indien men wilde aannemen, dat op de beide soorten van electriciteit, waarvan in
een deel van 23. sprake was, verschillende electromotorische krachten ©, en ©, kunnen
werken, in de laatste twee vergelijkingen, die aan 36) voorafgaan, $ moeten vervangen
door (§ + &) en (5 + €) resp. en zou dan verg. 36) met de zooeven ge-
noemde substitutie slechts doorgaan, indien men, voor dit geval, © definiëerde als
(1x2 . €, + 9/29 . &)/ (L/#9 + d/»). Overigens wordt hierbij ondersteld, dat, onaf-
hankelijk van het bestaan der electromotorische krachten, in elk ruimte-element
voor de diélectrische veerkracht en den weerstand de vroegere beschouwingen kun-
nen blijven gelden. Dan hebben we derhalve, in plaats van verg. 37), voor het ver-
band tusschen € en § te stellen:
a eae Olas ah IE AAL Adie a 40).
Indien geen electromotorische krachten werken, is de stroomdistributie voor
alle tijden bepaald als functie van de stroomdistributie op een bepaald tijdstip,
wegens de betrekkingen A), B), 37), I)... VI), daar we uit die betrekkingen twee
der vectoren, b.v. § en %, geëlimineerd kunnen denken en dan nog een aantal
betrekkingen overhouden, waardoor dan de derde vector, € dus, geheel wordt
bepaald als functie van zijn distributie op een bepaald oogenblik. Het is in-
tusschen duidelijk, dat we elke willekeurige electriciteitsbeweging, mits die slechts
vereenigbaar zij met de voorwaarden der solenoïdaliteit, op ieder bepaald tijdstip
kunnen verkregen denken door slechts aan de electromotorische kracht op
elke plaats in de ruimte een geschikte waarde toe te kennen. Immers de wille-
keurige waarden van € bepalen, door de betrekkingen A) enz., & voor ieder punt,
en de willekeurige veranderingen van € eveneens de veranderingen van © met
den tijd, en deze bepalen op hun beurt weer de waarden van § door de betrekkingen
B) en VI); eindelijk kan men dan, wegens de betrekking 40), voor elke plaats en tijd
zoodanige waarden van € kiezen, dat aan het geheele stel vergelijkingen wordt voldaan.
§ 5. De grondvergelijkingen voor het geval, dat er een
„uitwendige magnetische kracht N bestaat.
26. De vergelijkingen A), B), 37) en I)...VI) vormen een
volledig stel, dat voldoende is als grondslag voor de verklaring van
de onder. gewone omstandigheden waar te nemen optische ver-
schijnselen , mits men aanneemt, dat het licht in de verschillende
middenstoffen bestaat in zeer snelle periodieke electromagnetische
toestandsveranderingen. Ook behelzen zij de verklaring van de elec-
trische verschijnselen, die optreden, wanneer in geleiders stationaire
electrische stroomen plaats vinden.
Doch niet meer liggen in dit stel vergelijkingen, in den op-
22 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
gegeven vorm, de verschijnselen opgesloten, welke bekend staan
onder de namen Hall-effect, electromagnetische draaiing van het
polarisatievlak en Kerr-effect (zie de Inleiding). Stel b.v., dat
we een „uitwendige magnetische kracht ® teweegbrengen door
een constanten magnetiseerenden stroom €, op zekere wijze over
de ruimte te verspreiden, dan kunnen we het symbool € laten betrek-
king hebben op de electriciteitsbeweging, die, naast dien stroom €,
nog in het veld plaats grijpt. Bleven nu de betrekkingen A), B),
37) en D...VD, ook by het bestaan van de magnetische kracht
JM en den magnetiseerenden stroom €,, onveranderd van kracht voor de
electriciteitsbeweging, die naast den stroom €, nog in het veld mocht
plaats vinden, dan zou een electriciteitsbeweging, gekarakteriseerd
door een zekere distributie van den stroom €, welke, indien ’t mag-
netisch veld niet bestond, zou voldoen aan de genoemde betrekkingen,
ook bij het bestaan van het magnetisch veld met die betrekkingen
in overeenstemming zijn en dus naast de electriciteitsbeweging ©,
kunnen optreden. M. a. w. het magnetisch veld zou hoegenaamd geen
invloed uitoefenen op de electriciteitsbewegingen, die naast den
magnetiseerenden stroom kunnen voorkomen. Of wel, het Hall-
effect noch de magneto-optische verschijnselen zouden zich voordoen.
Het bestaan van deze uitwerkingen van de uitwendige magnetische
kracht op de werkelijk optredende electriciteitsbeweging toont der-
halve aan, dat althans niet al de betrekkingen A), B),37), D...VD
voor de electriciteitsbeweging © onveranderd blijven gelden, indien
zulk een constante magnetische kracht ® bestaat.
27. Nu is het met aan te nemen, dat de betrekkingen I) en
II) eenige verandering zouden ondergaan ten gevolge van de mag-
netische kracht Jt, daar zij de fundamenteele eigenschap der sole-
noïdale distributie van den electrischen stroom uitdrukken. In de
betrekkingen A), HD, IV) en V) behoeven we geen verandering
aan te brengen, indien we ze slechts blijven beschouwen als geza-
menlijk den vector defiméerende en we de grootheid 5 dan ook
nu opvatten niet zoozeer als de ware magnetische kracht (wat men
daaronder wil verstaan en welke waarde die zou kunnen hebben,
kunnen wij in het midden laten), maar als de magnetische
kracht, welke bij dezelfde stroomdistributie (die altijd denkbaar is:
vgl. 25.) zou bestaan, indien de magnetische kracht 3t niet bestond.
Alleen de betrekking B), en daarmee VI), en 37) komen derhalve
in aanmerking om de eene of andere modificatie te ondergaan,
ten einde het geheele stel vergelijkingen rekenschap te doen geven
van den invloed der uitwendige magnetische kracht op de electri-
citeitsbeweging.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 23
28. Uit beschouwingen van Hopkinson, Lorentz 4) e. a. blijkt,
dat we de verschijnselen van het Hall-effect mathematisch kunnen
beschrijven door voor het verband tusschen de vectoren € en §,
indien er een constante magnetische kracht Pt is, de eenvoudige
betrekking 37) te vervangen door
i
T—-E— g/[MN.C],
Bs g [RE]
waarin g een (reéele) constante voorstelt, afhangende van den aard
van ’t medium. Volgens de proeven van Kundt®) zou zij, voor
een bepaald magnetisch medium, wanneer dit nu eens zwak, dan
eens sterk wordt gemagnetiseerd, nog evenredig moeten worden
gesteld aan de magnetische susceptibiliteit van het medium.
Het ligt nu voor de hand te beproeven, of het aanbrengen van
deze verandering in het verband tusschen € en § niet voldoende
is om ook. de magneto-optische verschijnselen te verklaren. Zulk
een poging zou geheel beantwoorden aan de oorspronkelijke theorie
van Lorentz, zooals die door Van Loghem %) is uitgewerkt; doch
daar gebleken is, dat deze niet geheel met de waarnemingen
overeenstemt, is de aangebrachte verandering nog niet geheel vol-
doende. Wij zullen straks dezelfde hypothese met een geringe wij-
ziging vooropstellen en aantoonen, dat wij er na die wijziging een
theorie op kunnen baseeren, die met de tot dusverre waarge-
nomen verschijnselen op voldoende wijze in overeenstemming is.
29. Daar in 19. de vergelijking B) als een zuivere hypothese
is voorgesteld, zou een tweede weg om tot de verklaring der
nieuwe verschijnselen te komen kunnen bestaan in het aanbrengen
van een wijziging in deze hypothese. Hierop komt inderdaad de
theorie neer, die Drude # voor de magneto-optische verschijnselen
heeft voorgeslagen. Een korte bespreking van Drude’s theorie en
een vergelijking van deze met de onze zal in $ 12 volgen (vgl.
ook 33.). Daarbij zal blijken, dat ook deze tweede weg tot een
voldoende verklaring van de verschijnselen kan leiden; doch tevens,
dat de oorzaak van deze onbepaaldheid van het verklaringsstelsel
voor de verschijnselen is gelegen in de omstandigheid, dat beider-
lei veranderingen, die in het oorspronkelijke stel vergelijkingen kun-
nen worden aangebracht, in den grond volkomen gelijkwaardig zijn
en dat dan ook de beide verklaringsstelsels in elkaar kunnen wor-
den getransformeerd.
1) Lorentz — Versl. en Meded. Amst. (2) 19, 1884; Arch. néerl. 19, p. 123, 1894,
2) Kundt — Wied. Ann. 49, p. 257, 1893.
3) Van Loghem — Dissertatie, Leiden, 1883.
4) Drude — Wied. Ann. 46, p. 353, 1892,
24 KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
30. De Aypothese, die wij nu aan de verdere beschouwingen
ten grondslag leggen, bestaat daarin, dat in die punten der
ruimte, waar een constante magnetische kracht ® bestaat
(gesuperponeerd over de magnetische kracht 5, in den zin van
27), het verband tusschen € en % in het stelsel der se-
cundaire vergelijkingen (9.) wordt uitgedrukt door
BEE. ENA ©) 5,
waarin niet alleen p, maar ook g moet worden opgevat als
een in + algemeen compleve constante, afhankelijk van den
aard van ’t medium en van de periode 7' der lichtbewegin-
gen. Wegens de uit vele onderzoekingen gebleken veranderingen
in den specifieken weerstand der metalen onder magnetiseerende
invloeden, moeten we de mogelijkheid in het oog houden, dat p
nog van de magnetische kracht 9 afhangt (vgl. 61.). In de con-
stante y moeten ook de magnetische eigenschappen van het medi-
um, voorzoover zij invloed hebben op de te verklaren verschijnse-
len, hun uitdrukking vinden; misschien zal zij voor een zelfde
medium, wanneer dit nu eens sterk, dan eens zwak wordt gemag-
netiseerd, aan de susceptibiliteit evenredig moeten worden gesteld.
De betrekking B) laten we onveranderd, wat we, indien we §
de electrische kracht blijven noemen, zoo hebben op te vatten, dat
we in het magnetisch veld onder electrische kracht die grootheid
verstaan, welke wij er onder zouden verstaan, indien dezelfde stroom-
distributie bestond, doch de magnetische kracht Jt overal nul was
(vgl. 33.).
Willen we een interpretatie hebben voor de veranderde betrekking tusschen €
en §, die in onze hypothese wordt aangenomen, dan kunnen we deze (vgl. overi-
gens 33.), in verband met het in het laatst van 25. opgemerkte, vinden in de vol-
gende uitdrukkingswijze: De invloed van de constante magnetische kracht 9% op
de verspreiding van de vectoren €, ® en § is dezelfde als die, welke, bij buiten-
sluiting van die magnetische kracht, zou worden uitgeoefend door een electromo-
torische kracht €, voor elk punt in grootte en richting bepaald door de (secun-
daire) betrekking
(NE Sr onrein 5 op Ade OD SAIS 41).
31. Het is niet van belang ontbloot op te merken, dat de vorm C) de eenige
is, dien, bij zekere onderstelling, het onder den invloed der uitwendige magnetische
kracht veranderde verband tusschen € en § kan aannemen. Vooreerst bedenken
1) We zouden even goed als derde grondvergelijking kunnen aannemen de betrekking
x "
C=p 5 ti [ahaa C3,
waarin we C) kunnen omzetten, indien we machten van pqN tegenover pqN zelf
verwaarloozen en voor p?q de constante » stellen. De te verkrijgen uitkomsten zouden
dan alleen in zoo verre worden gewijzigd, dat de constante q overal werd vervangen
door r/p°.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 25
we, dat de verschijnselen, die tot het optreden van veranderingen in dat verband
doen besluiten, slechts worden waargenomen, wanneer € en M gelijktijdig van
nul verschillen, en dat hun intensiteit altijd vrij wel evenredig met C en, bij
onveranderde richting van ®, ook met MN (behoudens de evenredigheid met de
susceptibiliteit) is bevonden. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de
aan de gewone uitdrukking voor § toe te voegen vector ® in richting en grootte
geheel door de beide vectoren € en % wordt bepaald en van elk van hen lineair
afhangt. Laten wij dit dus aannemen en ons, voor een oogenblik, drie loodrechte
assen Z, m en n denken, de eerste in de richting van € en de tweede in het vlak
van € en 2.
Indien we nu de configuratie [E, ,‚®\ met dit assenstelsel 180° om de z-as laten
roteeren, dan komen €, M, %, B, zonder van grootte te veranderen, in stan-
den, juist tegengesteld aan de aanvangsstanden. Daar nu, volgens onze onder-
stelling, % geheel weer in de aanvangspositie moet komen, moeten %, en 3»
noodzakelijk nul zijn en dus de vector ® loodrecht staan op het vlak door € en®.
Voor het geval, dat ® gelijk gericht is met €, zouden deze beide vectoren dan
samen nog niet ondubbelzinnig de richting van ® bepalen, zoodat in dit geval 3
de waarde nul zal moeten aannemen. Bij willekeurige richting van 9% bepaalt
ieder van de componenten Xt; en NR, voor zich met € een deel van den vector
3. NM is echter gelijk gericht met € en heeft daarom, volgens het voorafgaande,
geen aandeel in den vector ®, zoodat deze alleen wordt bepaald door ®,, en €.
Uit dit alles wordt het duidelijk, dat 3 wel gelijk moet zijn aan het vector-product
[n.C!, vermenigvuldigd met zekere constante.
Indien men nu voor deze constante een complex getal zet, hebben we dat op te
vatten in zoodanigen zin als in 9. werd omschreven en beteekent dat dus, dat er in de pri-
maire vergelijking, die aan de secundaire vergelijking C) beantwoordt, in plaats van
een enkelen toegevoegden vector 3 een grooter aantal vector-producten [3.61 [n.€!
etc., elk vermenigvuldigd met een constante (en zekere macht van 0), voorkomt. Doch
dan is voor ieder van die afzonderlijke termen de redeneering toepasselijk, die ons
zooeven leidde tot de uitdrukking voor den vector ®, mits we de vooropgezette
onderstelling uitbreiden over elk der nieuw bijgekomen vectoren, daarin de €, zoo
noodig, door de overeenkomstige afgeleide van € vervangende.
32. De kracht ©, aan het slot van 30. genoemd, verricht bij de werkelijke electri-
citeitsverplaatsing geen arbeid, daar het scalaire product €€, hetwelk dien arbeid
per tijdseenheid en per ruimte-eenheid aangeeft, nul is wegens den onderling
loodrechten stand van de vectoren © of g[N.Elen €. Ofschoon er dus geen reden
is om er aan te twijfelen, dat de aangenomen vorm voor ’t verband tusschen § en
€ niet met de wet van ’t behoud van arbeidsvermogen in strijd is, kunnen we ons
toch de vraag stellen, vanwaar b.v. bij de gewone inrichting van de proeven over
het Hall-effect de energie afkomstig is, die door den secundairen of Hall-stroom als
warmte wordt ontwikkeld. De volgende redeneering geeft, tot zekere hoogte, een
antwoord op deze vraag.
We stellen ons een rechthoekig stukje metaalblad (goud of ijzer of eenig ander
metaal, dat het Hall-effect vertoont) voor, loodrecht op de krachtlijnen in een
magnetisch veld 9 geplaatst. Aan twee tegenover elkaar gelegen zijden van den
rechthoek zijn de electroden van den primairen of hoofdstroom bevestigd, die ge-
voed wordt door den een of anderen stroomgever. Aan de andere twee zijden,
op punten, welke, indien N — 0 is, aequipotentiaal zijn, bevinden zich de electroden
voor den secundairen of Hall-stroom, die door een willekeurige verbindingsketen
kan vloeien. Terwijl nu, zoolang ® = 0 is, de stroomlijnen in het blaadje parallel
aan het laatstgenoemde paar zijden zullen loopen, zal er in de elementen van
het blaadje, indien N zekere waarde krijgt, een stroomcomponente optreden, lood-
recht op die zijden. Deze nieuwe stroomcomponente kunnen we hier nu voor elk
punt als den secundairen stroom beschouwen en de componente in de oude rich-
26 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
ting dan als den primairen opvatten. De totale warmteontwikkeling, volgens de wet
van Joule, mag dan worden gesplitst in hoofdstroomwarmte en Hall-stroomwarmte,
ook voor de elementen van het metaalblaadje, daar altijd €? + €? = €?, indien
EG en Ep de ontbondenen van € in twee onderling loodrechte richtingen zijn.
Onze vergelijking C) zegt nu, dat in de elementen van het metaalblaadje de
primaire stroom een transversale electromotorische kracht opwekt; deze onderhoudt
den secundairen stroom. De waarde van g is als zoo klein te beschouwen, dat de
genoemde transversale electromotorische kracht zeer klein is ten opzichte van $ en de
secundaire stroom dus ook zeer klein is ten opzichte van den hoofdstroom. Nu
zegt echter verg. C) ook, dat de secundaire stroom op zijn beurt gepaard gaat met
een electromotorische kracht in tegengestelde richting van den hoofdstroom. De
hoofdstroom ondergaat daardoor een verzwakking, die weer zeer klein is ten op-
zichte van den secundairen stroom en derhalve als een kleine grootheid van de
tweede orde mag worden beschouwd. De intensiteit van den hoofdstroom kan dus
worden voorgesteld door Z,(l — 4?), wanneer J) de intensiteit zou zijn, zoo de
electromotorische tegenkracht niet bestond, en 4 zekere zeer kleine grootheid van de
eerste orde is. De stroomgever, welks electromotorische kracht # moge bedragen, stelt
derhalve slechts een hoeveelheid energie # J) (1 — 4?) beschikbaar in plaats van Z J),
doch de warmteontwikkeling, die met den hoofdstroom correspondeert, zal, volgens
de wet van Joule, slechts Z J, (1 — 2 4?) bedragen, zoodat er nog een hoeveelheid
energie Æ 1, 4? meer aan den stroomgever wordt onttrokken dan als warmte in den
hoofdstroom vrijkomt. Dit surplus is het klaarblijkelijk, dat in den Hall-stroom als
Joule-warmte, eveneens een zeer kleine hoeveelheid van de tweede orde, vrij moet
komen. Voor deze redeneering is het onverschillig, of de weerstand op zich zelf onder
den invloed der magnetisatie verandert of niet.
Men ziet, dat, ten opzichte van deze redeneering, het geval van den Hall-stroom
eenigszins analoog is aan dat van polarisatie-, inductie- en extrastroomen.
33. De vraag doet zich voor, wat wij thans hebben te verstaan onder den vector
5, die in de vergelijkingen B) en C) voorkomt.
Willen we ons geheel vrij houden van eenig beeld omtrent het mechanisme der ver-
schijnselen, dan kunnen we de vergelijking B) opvatten eenvoudig als definitie van
den vector § en de vergelijking C) een geheel hypothetisch karakter toekennen. Dit
komt daarop neer, dat we in het magnetisch veld electrische kracht § blijven noemen
dezelfde functie van den stroomvector, die we electrische kracht hebben genoemd
in een niet gemagnetiseerd veld, nl. de functie, die door verg. B) wordt gedefiniëerd.
Willen we daarentegen gebruik blijven maken van het in 18. aangeduide beeld
omtrent het mechanisme, dan kunnen we den invloed van de magnetische kracht
NR op tweeërlei wijze opvatten.
We kunnen ons ten behoeve van den nieuw optredenden vector E— g [N.C]
een nieuw stelsel « voorstellen, hetwelk de aan © beantwoordende krachten op de
electriciteit gaat uitoefenen, zoodra de magnetische kracht N optreedt. Met deze
opvatting is het in overeenstemming, indien we den vector © een electromotorische
kracht noemen (vgl. ook ’tslot van 30.).
Doch we kunnen ook dit nieuwe stelsel « laten samenvallen met een der reeds
vroeger aangenomen stelsels aj, b. v. met het stelsel «,, dat we in het beeld hebben
opgenomen ten behoeve van de electrische kracht door inductie. Doen we dit,
dan nemen we echter daarmee & op in de electrische kracht door inductie
en moeten we als de geheele electrische kracht door inductie thans verstaan de
resultante van de kracht &, van vroeger en deze nieuwe kracht ©. Daarmee wordt
dan ook de geheele electrische kracht, volgens het in 18. omschreven begrip, door
deze nieuwe componente gewijzigd. We moeten dan nl. als electrische kracht op-
vatten den vector %,, die met § en © samenhangt door de betrekking
5 = 5 +E.
Doen we dit, dan kunnen we voor B) schrijven
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET RET HALL-EFFECT. 27
Rot (Sp —O=—&,
of wel
RO (Sp 10 CN) Rene enn ee B
voor C)
l uw
Bp = p EEA AAE ESA C )
en voor VI)
[B — al.) = [B — lr], VI’).
Aan deze opvatting beantwoordt het dus, indien we voor een magnetisch veld
wel de vergelijkingen B) en C) blijven handhaven, doch ophouden den daarin voor-
komenden vector § de electrische kracht te noemen, integendeel dezen naam
toekennen aan den vector %, of (% + ©)(vgl. verder hierover § 12).
34. Omtrent een eigenaardige wijze, waarop men de onderstel-
ling, dat g complex is, kan opvatten, zal later ($ 16) nog iets
worden opgemerkt.
Het imaginaire deel van g zou reeds in ’t gewone Hall-effect bij
veranderlijke stroomen een rol kunnen spelen. Dit zou mogelijk door
geschikte waarnemingen zijn te constateeren.
§ 6. Voortplanting van een lichtbeweging in een
willekeurig medium bij magnetisatie evenwijdig aan
het invalsvlak.
35. Wij zullen nu onderzoeken, welke constante factoren er naast den
periodiciteitsfactor P in de uitdrukkingen voor de componenten van €, §
en # moeten optreden bij een evenwichtsstoring, die zich in een wille-
keurig medium zal kunnen voortplanten onder den invloed van een uit-
wendige magnetische kracht Jt, en aan welke voorwaarden de in de
uitdrukking voor P voorkomende constante # daartoe moet voldoen.
Daarbij zullen wij ons voorloopig bepalen tot het geval, dat M
1 de g-as staat, en leggen we de z-as in de richting van MN. Dit
komt, in verband met de reeds gemaakte beperking omtrent de
richting van de g-as (vgl. het slot van 13.), daarop neer, dat we de
magnetische kracht evenwijdig aan het invalsvlak van den op het
metaal vallenden lichtbundel onderstellen.
36. Substitueeren we nu de waarde van § uit C) in B), er
rekening mee houdende, dat de vector 9 geen componente heeft in
de richting van de a- en de g-as, en passen we de betrekking 1)
toe, dan gaat B) over in
oe
Rot € +9 N x
Sie
28 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
In de verdere berekeningen zullen we overal termen met een
hoogere macht van pg J als factor, naast termen met pg WV zelf,
verwaarloozen; hiervoor hebben we, wegens de geringe intensiteit
van het Hall-effect, a priori wel eenigen grond — in elk geval is het
voor een eerste benadering geoorloofd.
In aansluiting met het in 9. gezegde is bij al de componenten
van de vectoren €, § en 5, daar zij van den tijd en de coördina-
ten afhangen door den factor P,
ù ù ù ù |
= — 5 ——— ——— OR u 5 ee ( 5 NE ms à D 208. lane
D/ d B DV SUR Pp. , dy 5 Me R cos p
Dit toepassende op I) vindt men
LS ID => 10 COs OE EEN 42).
Indien we met a en 4 constanten aanduiden, die voorloopig onbe-
paald blijven, kunnen we dus stellen:
“= acoso. B |
Ù — b 5 1% RD ee eee 43),
w —= — a sin y. EP |
waarna uit B) volgt:
1 \
= — Rcosp |-b—g Nacosg|.P
a COS op ie g Na cos y |
il ;
B= RES IN bicos ® | CHA ONE EEE 44).
ar |
vy = Rsiny 5 b— g Na cos | ae
Uit A) zijn dan na ontwikkeling, behalve een identiteit, de vol-
gende voorwaarden, waaraan de constanten a, 6 en & moeten vol-
doen, af te leiden:
D] 4 T P At
es eer 2441460)
3 d(1 + pg Nicos)
Stellen we 2, datgene, wat ZX wordt voor V = 0, zoodat
5 AT p
Bo er See tn dt: A D;
en verder
pe apg ee RP RENE E),
zoodat, in verband met onze vroegere opmerking, machten van y
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 29
naast ~ te verwaarloozen zijn, dan kunnen we voor 46) schrijven
fe = NCN RT) Bos ees NE F),
37. Met invoering van 45), E) en F) in 43), C) en 44) krij-
gen we nu:
ee aang ee SP
Ecos y + 24 D
u — a cos y.P
HE P tar), Y= Hill + 2u i cos y). P ED),
= —asing.P ; an 3
4Z= — -sinyp.}
p
Fue F i By 008 9 (1 + pi cos q). "|
C= Bred zat ne RER aw sie mee K).
p
Hi td He 5 sin py (1 + micos y). P
Deze vergelijkingen geven, in verband met D), E) en F) en de
uitdrukking voor P, die uit 6) volgt, een mathematisch volledige
beschrijving van de bij onze onderstellingen mogelijke lichtbewe-
gingen van de periode 7, in hun afhankelijkheid van de constanten
p en g van het medium, de grootte der magnetische kracht en
den hoek y.
38. Er liggen in de vergelijkingen D). . . . K) twee verschillende oplossingen
opgesloten, hetgeen door de dubbele teekens is aangeduid. De bovenste teekens
hebben gezamenlijk betrekking op de eene, de onderste op de andere der beide
oplossingen. Uit verg. F) blijkt reeds, dat de beide mogelijke lichtbewegingen, die
in deze oplossingen haar mathematische uitdrukking vinden, ten opzichte van voort-
plantingssnelheid en absorptie in het algemeen een weinig verschillen, wanneer u
niet nul is. Bij de verdere interpretatie van de gevonden oplossingen zullen we
twee gevallen afzonderlijk beschouwen, dat van een diélectricum en dat van een
metaal.
39. In een diélectricum kunnen we (vgl. 21.) p imaginair, en dus, volgens D),
R, reëel stellen. Om nu het geval, dat ® loodrecht staat op het grensvlak,
waarop de lichtbeweging invalt, meer bijzonder in het oog te vatten — voor ‘t
geval, dat || het grensvlak is, zouden we met zeer geringe wijziging in de
redeneering, tot in hoofdzaak dezelfde conclusiën komen — hebben we, zooals
later zal blijken 1):
COP CON PT EME Dy os ah alena ded à ve 47),
sin Pp = sin Po + 1 SiN Po COB Po sms 48),
waarin gy een reëelen hoek voorstelt.
1) Zie p. 37, verg. 68).
30 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Stellen we voorloopig u —u, in, en R= ll, Jil, met wy, wo, R, en Ry
reëele constanten bedoelende, dan vinden we nu uit G) onmiddellijk, met verwaar-
loozing, als altijd, van machten van u,
By = GO EL Te 49),
Ra = EW COS PEER EE CE RER NE
Door de uitdrukkingen voor cos en sinp volgens 47) en 48), na vervanging
van w door (u, iu;,), te vergelijken met die volgens 10) en 11), vindt men, dat
voor dit geval ¢ = 1 is te stellen, en dan volgt uit 14. (vgl. de uitdrukking 31)),
dat de absorptie geheel door #, wordt bepaald. Het dubbele teeken van ZX, in
50) wijst dan echter aan, dat voor een der beide mogelijke lichtbewegingen 2, en
Rk, verschillend teeken zouden hebben, wat op een negatieve absorptie zou wijzen
(vgl. 12.) Dit ware ongerijmd, en we zien dus, dat w, nul, w dus zuiver ima-
ginair, g derhalve reëel moet zijn. We komen zoo tot de gevolgtrekking, dat,
indien p imaginair is, g niet anders dan reëel kan zijn. Dit is van belang bij het
zoeken van een physischen grondslag voor de betrekking C) (vel. 98.).
Nu kunnen we voor 47) en 48) schrijven
COS P == COS Py + Me Sin? Po
sin p == sir Py + Hz SIM Po COS Po
en blijkt, dat de hoek p in dit geval reëel is, maar wegens zijn afhankelijkheid
van ug een weinig in grootte ver-
Fig. 2. schilt al naar de waarde van N.
40. Ter vereenvoudiging voeren
Y we een hulpcoördinatenstelsel in,
waarvan de 2’-as, OX’, in het golf-
front, de z’-as, O 77, langs de normaal
daarop valt en de y-as de oude
richting behoudt (Fig. 2). De trans-
formatieformules worden:
x COS p — 2 sin p —%
. f
x sing + 2 cos p — 2
Indien we nu a Pp = Se en
p=ip' stellen, met &, 7 en p' reéele
grootheden aanduidende, waarvan
de eerste van de coördinaten afhangt, de tweede lineair van de coördinaten en
den tijd afhangt en de derde een constante is, en À, (1 F uz cos p) kortweg door
Ro’ voorstellen, kunnen we voor de componenten van €, § en & volgens de
nieuwe assen uit G), H) en K) afleiden:
WD Sain 7 XJ Se08n(1F 2, 0089) |
el) == ED © COS Gio c's ones = G); [Y|=+ E sin 7 ( 1 + ?u, cos p) | NED 1805
CAS) [Z']—= cosy. F 2u sing)
[o’| = + R'Esnr 5
a? OS, eee USE
We zien aan den vorm dezer vergelijkingen, dat in ieder bepaald punt de vec-
toren € en & met constante snelheid cirkels in het golffront beschrijven, evenals
1) Het symbool van een vectorcomponente of een vector of ook van den tensor van een
vector, tusschen |] geplaatst, zal voortaan aanduiden, dat bepaaldelijk de reëele groot-
heden (P en niet meer P’ |vel.9.|) worden bedoeld. Doch ook zal in het vervolg
dikwijls, gelijk tot dusverre, de nadere aanduiding door [| worden weggelaten.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 31
ook de ontbondene van § volgens het golffront. De cirkels worden bij de beide
mogelijke lichtbewegingen in verschillenden zin beschreven. De vector § zelf be-
weegt zich niet in het golffront, maar in het vlak, dat tot vergelijking heeft:
(Zug sin Gp) a’ + (1 F Zug cos p) 2’ —const............... 52),
een vlak dus dat || de y-as is en met het golffront een kleinen hoek s maakt,
bepaald door
BE NEEN PAER A ee. 53).
Daar, zooals gemakkelijk is na te gaan, het scalaire product $% nul is, staan de
vectoren § en © steeds loodrecht op elkaar. De vectoren € en $ zijn bij de
eene lichtbeweging steeds gelijk, bij de andere steeds tegengesteld gericht.
Het reeds in 38. genoemde verschil in voortplantingssnelheid (vgl. 49)) van de
beide circulair gepolariseerde lichtbewegingen, brengt de magnetische draaiing van
het polarisatievlak teweeg (vgl. $ 11).
41. Voor ’t geval van de lichtbeweging in een metaal gelden ook nog de
betrekkingen 47) en 48), doch gp is daarin dan als complex op te vatten. We
blijven daarom hier, evenals in 13., stellen
COS — COR Wart SHI Dy. ee. on res ce Orne 10),
Sie D 6 Hg, —— OCO Dy... ws oe weed name mee 11).
Beschouwen we van den vector § alleen dat deel %,, hetwelk volgens H) niet
explicite van mw af hangt, dan hebben we
tcosp .v . X= +Ficsp. Kj a
e—
ga) eo oe 54), CR iQ | NACRE MES 55),
CESSE Ral dd Re 56)
tE ien gp.
Stellen we nu, wat altijd kan, Y, =e’? , p—tke a » + Ry (lL +uicosp) —rets
— met &, 7, #, J, 7, s reëele grootheden bedoelende, waarvan alleen 7 van den
tijd en alleen § en 7 van de coördinaten afhangen — en voeren we de waarden
van cos en sin p uit 10) en 11) in, dan vinden we uit H) voor de componen-
ten van §,, alleen op de reëele deelen lettende (vgl. 9.),
[X,] = + § (0 sin p, cos n +- £ cos py sin 7)
[F]= Fcosy
[4,] = + § (6 cos p, cos 7 — £ sin gy sin 7)
uit G) voor de componenten van € respectievelijk dezelfde uitdrukkingen met
daarin § vervangen door # Een 7 door (y +7), en eindelijk uit K) voor de compo-
nenten van © respectievelijk nogmaals dezelfde uitdrukkingen met daarin § ver-
vangen door 7 § en 7 door (7 + #).
Daaruit volgt nu:
ue [X,] sin pi + [4] cos p, F [YO 0.............57)
en de overeenkomstige betrekkingen voor de componenten van € en %, waaruit
is af te leiden, dat voor elk punt zoowel %, als € en © voortdurend vallen in
het vlak, dat tot vergelijking heeft
æ sin Pp, —- 2 cos p, Fy —= const.................. 58) ;
2° ey ea ea ee a 2 5 9),
Cd aay OE Ne ee. 60),
WT PER CAP ADN ola dou se rate 61),
*) Vgl. noot p. 30.
32 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
zoodat de drie vectoren standvastig van grootte zijn;
39 diy a (4 eral? dl —
a Al = | dt iF]; ata lage LA] | = const.
S|
en wat daarmee overeenkomt voor de componenten van € en 9, waaruit volgt, dat
de cirkelbewegingen van de drie vectoren met standvastige snelheid geschieden ;
49 dat de zin dezer cirkelbewegingen voor elk der drie vectoren dezelfde, doch
bij de beide mogelijke lichtbewegingen tegengesteld is;
5° dat
[ESI —=[C MF rleor CS — KEL cosl ,
LETS 1— 10 IE cos CO == kr 59 £2 cos (2 —= 8),
[allo 1= (AIA cos 5, & =r? f2c098 ,
waaruit, in verband met het sub 2° opgemerkte, volgt:
= LES GS
CF =/, CH—(Z—5), 5 9 =8,
dat dus de configuratie der drie vectoren naar tijd en plaats standvastig is (wat
ook reeds uit het sub 2° en 3° opgemerkte volgt) en, op zeer kleine richtings-
verschillen na, bi de beide mogelijke lichtbewegingen alleen daardoor verschilt,
dat, met betrekking tot € en $,, % bij beide tegengesteld is gericht. Dit laatste
wegens het dubbele teeken van de uitdrukking, waarvoor re?® is gezet, en het
daaruit volgende x bedragende verschil tusschen de waarden van s (resp. het tee-
kenverschil van #) voor de beide mogelijke lichtbewegingen.
42. Zonder ons nu verder te willen bezighouden met de vraag, of er in een
al of niet gemagnetiseerd metaal van een lichtstraal in den gewonen zin sprake
kan zijn, en — zoo niet — wat we dan misschien als lichtstraal in zekeren zin
zouden mogen opvatten en wat er voor de beide mogelijke lichtbewegingen dan
omtrent de richting van dien lichtstraal uit de mathematische uitdrukkingen zou zijn
af te leiden, kunnen we thans hetgeen we omtrent de lichtbeweging in een metaal
reeds vonden als volgt resumeeren.
Zoodra N een eindige waarde heeft — het is voor ’tgeen we nu zullen zeggen ge-
heel onverschillig, of de magnetische kracht is gericht 1 of || het grensvlak 1) —
zijn er twee bewegingstoestanden mogelijk. Valt er op een grensvlak een licht-
straal van zeker trillingsgetal onder zekeren invalshoek in, dan worden door de
constanten p en g van het metaal ?) en grootte en richting van de magnetische kracht
twee richtingen OZ’, en OZ'_ bepaald, die beide in het invalsvlak zijn gelegen en
onderling slechts weinig verschillen. Deze richtingen, die met de z-as hoeken p,
maken, bepaald door verg. 26), spelen een gewichtige rol bij de lichtbewegingen
binnen het metaal, al zijn ze niet als de voortplantingsrichtingen daarvan op te
vatten. Met elk der richtingen OZ} en OZ’_ correspondeert nl. een lichtbeweging,
die — bij behoorlijke constitutie van het invallende licht, waarvoor we in de vol-
gende $ de eischen zullen opstellen — zich inderdaad binnen het metaal zal voort-
planten. Deze beide lichtbewegingen hebben eenigszins, ofschoon zeer weinig, ver-
schillende richtingen van phase-front, doch bij beide staat dit L het invalsvlak,
zonder L de lijn OZ’ te staan. De normaal op het phase-front toch wijkt verder
") De berekeningen van 39., 40. en 41. zijn, voor ’t geval van magnetisatie evenwij-
dig aan grens- en invalsvlak, geheel van toepassing, indien g, door (} x — #,) en 0 door
— 4 wordt vervangen.
*) De complexe constante p sluit de twee optische constanten van het metaal in zich,
de complexe ,,Hall-constante” q twee zg. magneto-optische constanten.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 33
van de normaal op het grensvlak af dan de lijn OZ’ 1). De voortplantingssnel-
heden van deze phase-fronten, in de richting van de normalen er op, zijn voor de
beide lichtbewegingen een weinig verschillend. En ook is dit met de absorptie
het geval; doch het amplitudo-front blijft bij beide || het grensvlak.
Voor elk der beide lichtbewegingen is een vlak aan te geven, welks snijlijn met
het invalsvlak L OZ’ staat en evenwijdig waaraan in ieder punt de vectoren €, %,
en © met standvastige snelheid cirkels beschrijven. Deze cirkels worden bij de eene
lichtbeweging in den eenen, bij de andere in den anderen zin beschreven, terwijl
de normaal op het genoemde ,,vibratievlak’’ met de lijn OZ’ een hoek maakt, op
weinig na gelijk van grootte, doch naar verschillenden kant voor de beide bundels
(verg. 58)). Deze hoek is grooter, naarmate de geleidende eigenschappen (0) van
het medium tegen de diëlectrische meer op den voorgrond treden. De configuratie
der vectoren €, %, en ® is voor alle punten dezelfde en blijft ook voortdurend
onveranderd. Zij verschilt bij beide lichtbewegingen, op zeer weinig na, niet dan
door den zin van $.
De totale electrische kracht § bestaat, behalve uit den vector %,, nog uit een zeer
kleine componente, die in het æy-vlak roteert (zie vergg. H)); daardoor heeft de
totale electrische kracht een vibratievlak, dat eenigszins afwijkt van dat van € en &,
en volbrengt zij ook in de configuratie der drie vectoren €, % zeer kleine oscil-
latiën.
W 7. Terugkaatsing en breking bij de grens van twee
media, waarvan het eene, nl. dat, waarin het gebro-
ken lieht zich beweegt, Hall-effect vertoont en het
andere noch Hall-effeet, noch absorptie — en dat
wel voor ‘t geval van magnetisatie evenwijdig aan
het invalsvlak. De theorie van het Kerr-effect.
43. We willen nu, door toepassing van de grensvoorwaarden, het
verband zoeken, dat er tusschen de constanten, die de in twee aan
elkaar grenzende media mogelijke hichtbewegingen karakteriseeren,
moet bestaan, opdat die lichtbewegingen gelijktijdig kunnen plaats
grijpen — en wel voor het geval, aan ’t hoofd dezer $ vermeld. Daarbij
zullen we twee bijzondere gevallen behandelen, 1° dat, waarbij de
1) Dit blijkt uit verg. 28). Ook volgt uit die vergelijking, dat bij een zuiveren
geleider (eenen, waarin geen diëlectrische verplaatsing kan bestaan), indien p daarvoor
reëel mag worden gesteld (vgl. 22.), de normaal op het phase-front juist tweemaal zoo
ver van die op het grensvlak afwijkt als de lijn OZ’; x zou dan nl. = } x worden.
Dat zou echter alleen streng doorgaan voor N = 0; voor N #0 zou het bij benadering
waar zijn.
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch, (1° Sectie) Dl. V. C 3
34 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
magnetische kracht L het grensvlak staat, 2° dat, waarin zij
evenwijdig aan grens- en invalsvlak is gericht. Beide gevallen lig-
gen opgesloten in het meer algemeene geval, dat we in § 6 zijn
beginnen te beschouwen. Het eerste geval noemen we dat van
polaire, het tweede dat van aegwatoriale terugkaatsing en breking.
We zullen ze naast elkaar behandelen, doch moeten, daar vroeger
aangenomen werd, dat de z-as in de richting der magnetische kracht.
Jt loopt, voor beide gevallen het coördinatenstelsel verschillend
plaatsen ten opzichte van het grensvlak der beide media. Het vlak
van teekening als evenwijdig aan dat grensvlak beschouwende, dui-
den we door figg. 3 en 4 den stand van het coördinatenstelsel voor
beide gevallen aan.
(Polair.) | (Aequatoriaal.)
Fig. 3. Fig. 4.
S ypiegel vtak Spicgelitak |
AA. De grensvoorwaarden ID, IV), V) en VI), die we zullen
hebben toe te passen, nemen hier den vorm aan:
(wo), = (a), ; (@), = (2), | (4), = (th; (2), = (2),
(XY), = Ah (Bh — (Bb DDO = (By
(ne (Yh = Ys: | (2), = (Zh; Yi = Ya:
45. Im het eerste medium hebben we twee lichtbewegingen te
onderscheiden, eene, naar het grensvlak gericht, den invallenden
bundel /, eene, van het grensvlak komende, den teruggekaatsten
bundel 7! Deze beide bundels kunnen we mathematisch beschrijven
door vergelijkingen van den vorm van 43), 44) en de uit 43) met
behulp van C) af te leiden vergelijkingen, met overal echter y — 0 ge-
steld. Het verband 45) tusschen 6 en a, welks noodzakelijkheid
voor een medium met Hall-effect in een magnetisch veld werd
afgeleid, behoeft hier niet te bestaan. Wel geeft ook hier een be-
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 35
(Polair.) | (Aequatoriaal.)
trekking als D) het verband tusschen de constanten & en p, die
bij het eerste medium behooren.
We zullen nu in het vervolg met een index |, een index 2 of
een accent respectievelijk aanduiden, of een grootheid op de licht-
beweging in het eerste medium, op die in het metaal of, in
*t bijzonder, op den teruggekaatsten straal 7' betrekking heeft.
Den invalshoek van /, gemeten als in figg. 3 en 4 is aangeduid,
noemen we in beide gevallen g, en het supplement van den hoek
van terugkaatsing g,, den hoek van terugkaatsing daarbij op de
gewone wijze metende, d. 1, van de normaal op het grensvlak af,
doch naar den anderen kant dan den invalshoek. Dan is het dui-
delijk, dat in de uitdrukkingen 43) en 44) voor g, bij / en 7
respectievelijk in de plaats moeten komen
py, en gy: (Aar — y) en
We hebben dus nu, voor a en 4 van 36. resp. ¢, en s, stel-
lende, ter beschrijving van /,:
= an Ee >
Dhs, cop. |
(2) = S; . B | 2
= an, D
w= — oysin q . P
en T1008 % p |
4 —— . 1
sa" |
8
Y= . Er TE
Ee 4 Hetzelfde als hiernaast, doch
ZL. P, met verwisseling van sg, en
}) !
pi COS fy =
S, COS ip
5 1 val! >
Ti h, aly
Pi
=
B= RP, :
Pi
SS ve
> op
ae Ri Py)
Pi
ry — € d't—R, (ie sing, +2 cos 4,)| ,
Pa Amp, ;
u, == y 3
voor 7' hetzelfde, doch met de symbolen ¢,, s,, q,, P, van accenten
voorzien; en eindelijk voor het licht, dat zich binnen het metaal
moet voortbewegen (vergg. D)... K) en 6)):
C 3*
p
Y= Ht Ayo
|
36 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
(Polair.) | (Aequatoriaal. )
as COS pa - Po |
4 D
== ae 1 dy = 18 |
= — 4, Sit go. Po
a,
—2 (cos gy + 2 et). P,
Po
+32 + 9 ui cos go) .P
+ t— (1 + ZL COS go) . Ko
P2
do I Hetzelfde als hiernaast, doch
Pa Sn | | met verwisseling van sing. en
: COS po ;
ds 3 25
+ 1 Roy — c08 pg (1 + 1 cos go) . Py
Da
Uy
Bog Ul ae fe cos GE) EE ;
2
Lo :
— sin po (1 + picos po). Pe
D 5 a |
2 /
pe — ef |t—R, (x sing, + z cos ¢,)| ,
Ry = Rp (À + pi cos y) 3),
AT
Bo = so w= Pag N;
terwijl overal
46. De grensvoorwaarden moeten nu leeren, welk verband er
tusschen de verschillende constanten moet bestaan, indien werkelijk
deze uitdrukkingen gezamenlijk een mogelijke lichtbeweging in de
beide media zullen voorstellen.
De grensvoorwaarde
w), = (2) | (w), = (4)
geeft
a, Py sup Pia B sp Go ey Sig OE
voor z = 0 en onafhankelijk van. | voor + — 0 en onafhankelijk van z.
Hieruit volgt in de eerste plaats, dat,
onafhankelijk van a, voor z = 0, | onafhankelijk van z, voor 2 = 0,
moet zijn. Dit geeft vooreerst
5 ' 3
SIN Y, = SIN Gy
') Een aan het symbool voor een grootheid toegevoegde index 0 beteekent hier en
overal in het vervolg, evenals vroeger, dat de grootheid betrekking heeft op het geval
N=;
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 37
(Polair.) | (Aequatoriaal.)
en dus, daar (zie figg. 3 en 4)
LA
A > Ar > go, > ir,
maar verder
eg À, BU Peen een te eee 64)
of, als we nog ga, definiëeren door
Ro sin po — Roy Si Gay... eee eee ee 65)
en
REA ERE A 66)
stellen,
SIN op
ee ee 67)
SIN py
We hebben nu verder, wegens de betrekking, die er tusschen 2,
en A) bestaat (vgl. p. 36),
SIN Po = SIN Pog KH HE SE Pop COS pool 68). SIN pg = SIN Pag + ATSIN™ og | 68)
a == Oe ca JO
COS > = COS $20 se isin? fog COS pg — COS 20 -+- AIS? qo ly Poo!
Eindelijk volgt nog uit 62
] 5
(a, + a, ) sin g, = 4 sin po
of wel
a > | he Secon
5, Jo, =a A(l + 2008 goo) | Fi + = GA (L Hd sin po)
en vindt men, door toepassing van de andere grensvoorwaarden ,
behoudens betrekkingen, die afhankelijk van de andere zijn,
22 2
—¢,' a5 ale Pao IMI + cos" goo) |, | 9 — 9, = Se, (cos pop + Misin* Go LY Pop) ;
EE — 0, 2 NN a +3, = a (H 1 — 2 singa),
8 =, —— (+ 2008 pop — 14 C08 Zag). | — 8, = Ag ——(£2€08 Pag —/ C08 2 Gag lY ao).
COS fp, COS fy
Hieruit volgt
= (His thea à —=(Hi So + HC) ay | 69)
F =) tivdja CT a NT OT ae RE
RAN re Co Fe sn, c, ¢, d en d’ bepalen door:
wanneer WE 89, S49, T0 10 © ©> pe :
So + S10 — À? Tio + Tio =A
COS Po ; 9 COS Yo | LU
#0 — 89 = ir OEM
COS pj COS Gy
38 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
(Polair.) (Aequatori«al.)
ede = — 2A? 008 pop | ede =— AE sin pap
3 cos 2q. ; cos 2
C—C = ¥20 CC =—A 20 ty Goo
COS py 71) COS py Fa
d+d'= À cos go, d+d'— A sin qo :
‘ 1 + cos? p : sin yp,
d— d'— jeans ¥20 d—d' =— 7}? ¥20_
COS gy COS py COS Pog
De hulpgrootheden s,, 5,9 ... @ zijn, behalve van de con-
stante A, slechts van go, en g, afhankelijk, of, daar g,, weer in
Pp, en A kan worden uitgedrukt, slechts van y. Terwijl 63) en
64) het verband aangeven, dat er tusschen g,, y, en pg moet
bestaan, geven dus de vergelijkingen 69) het verband aan, dat er.
bij bepaalden invalshoek g,, bestaat tusschen de constanten (ampli-
tudines en phasen), die, naast de constanten der media, den inval-
lenden, den teruggekaatsten en den gebroken bundel verder bepalen.
47. “Laat nu in het metaal twee bundels naast elkaar bestaan
(alles bij een bepaalden invalshoek g,), de eene beantwoordende
aan de bovenste, de andere aan de onderste der dubbele teekens
en verder bepaald resp. door waarden a, en a,_ voor de constante
a. Dan behooren bij elk van hen twee bundels in het eerste
medium, bepaald resp. door zoodanige waarden s,, ete. en s,_ etc.
van de constanten s, etc., dat (val. 69):
S= (489 + MOA Ht (dod HC) A |
oe Tig a tee) Ge Gi) ay +ind)a, |
en
8 = (Hts y+ KOA 8 _ =(—1%q + a c) a | 73).
Gi Giga OE en OC oe eee ee
Wij stellen nu de voorwaarde, dit de beide invallende bundels
samen vormen lineair gepolariseerd icht met een amplitudo der
stroomvibratiën gelijk aan de eenheid, en vragen naar den aard
van het teruggekaatste en het gebroken licht. We onderscheiden
daarbij twee” gevallen.
Geval I. De electriciteitstrillngen geschieden || het invalsvlax,
zoodat is gegeven: ay 4-0, a, Lb,
en we vragen:
\ 4 ,
dos » Og, Ve = ee Ce EU,
Geval II. De electriciteitstrillingen geschieden L het in valsvlak,
zoodat is gegeven: 3, +s_—1l, o47-%1-=—0,
en we vragen:
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 39
(Polair .) | (Aequatoriaal.)
id / LA LA
Ay. 3 do x Si En —- or s = a, en on +4 _ om i ap
Uit de vergelijkingen 72) en 73) vinden we nu voor geval 1
_ Sotike Si EE 74
Ro mme ne ag 14),
a 31g 40 “BG
£ LA LA
Ca SiG sean 6 2
dy = pati)! b, = 10 10 He ho
710 See
en voor geval IT
Wy + md __ 179 Hd 76
ar a ern A 16),
B10 710 16 0
Cire CU AT PR À
a, = 10 b, = 10 ik) Jess jh ; 77)
S10 S10 710
Substitueeren we im 75) en 77) de waarden van 5,9, #9 etc.
uit 70) en 71) en daarna die van A wit 67), dan krijgen we
= ty Cn — 20)
PE
ty (y + @20)
a
= sn?) SIN Pog KAN In SNZ pj SIN Gog LY P20
sin (pj + gap) COS (qi — 90) | sin “(pj + Pop) COS (pi, — #20)
ee Sin (py — Foo)
4 sin CA = 20)
SIN ? py SIN Goo Sin HSIN Pog 1Y Voo
en > Lib EU ET
TEST) om) 1 =
sin*(q + Jap) COS (G1 — 920) SIN (py + Faq) COS (Y, — Fy9)
Deze uitdrukkingen voor a,, 6,, a, en 6, zijn in ’t algemeen
complex. Brengen we ze tot den normaalvorm £e met reëele
Een y terug, dan geven de moduli £ de amplitudines en de argu-
menten # de phasen aan van de vier hier bedoelde lichtbundels,
vergeleken met den invallenden lichtbundel, waaruit zij door reflexie
ontstaan.
In figg. 7 en S (p. 75) zijn standen aangegeven, die, volgens onze notatiën, bij de
lichttrillingen in de verschillende bundels, de stroomveetor inneemt, wauneer hij bij
positief gerekende amplitudo een phase heeft, tusschen 0 en zr gelegen. De invallende
en de teruggekaatste bundels, beide L of || het invalsvlak gepolariseerd, zouden
we als gelijk van phase beschouwen, wanneer op eenig oogenblik en op eenige
plaats van het spiegelvlak de aan alle vier beantwoordende stroomvectoren hun
maximumwaarde bereikten en daarbij resp. standen, evenwijdig aan 4, 4, 75, T,, in-
namen. Die richtingen Z,, Z,, 75, 7, noemen we de standaardrichti:gen resp. voor
L en || he! invalsvlak gepolariseerd invallend dan wel teruggekaatst licht. (In ge-
val L (zie boven) correspondeeren met 7, en 7, van figg. 7 en 8 resp. 4, en dg,
in geval IL resp. 4) en as.)
De volledige uitdrukking voor den stroomvector in elk der terug-
gekaatste bundels heeft den vorm £eir4.P, wanneer die van den
invallenden bundel eenvoudig 4. P is.
40 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Daar P =e? lt—----] en d= — 2777/7, is het duidelijk, dat de
y voor elk der teruggekaatste bundels aangeeft de phase-vertraging
met betrekking tot het invallende licht, waaruit hij ontstaat.
We stellen nu
Roo 1 SIN py
Vw — — = —“*t — get a} lala nie mel hey net eddie 80),
k, À SUL Pa
definiëeren twee hulpgrootheden p en w door de betrekking
PE Co, — Vl —a-2 e-2 i * sin? Pis
waaruit volgt
p? cos 2 — 1—o~* sin? g, cos2r, prsin2w — a * sin a sin T,
en verder de hulpgrootheden m, 0,, 05, 03, 94, pi, Pos Das Bi
door de betrekkingen :
yh
COS (py
m sin(T + w) 2 |
ig a 21 2mcos(t + w),
Ji ~~ 1+ mcos(t Lo) > Pi Jm + 2 mcos (7 jw)
m sin (TH w)
A à, == Ds ||
oe —l+mcos(r+wo) ? Pe +m? — 2m cos (t + a)
m sin (T +- w) 2
igo, = 2 — fg* 2__9 y» ta? cos (Tw),
7 da Hq mcos(rLu) Pa pj mtg? , cos (rw)
m sin (T +- w)
gd, = — , Da = tot, +m?2+2 m tg? p, cos (Tw).
ae tg? pj + cos (r¥-+-w) PA
Dan hebben we
SIN (py + fo) — sin M COS wp —-le-i cp; eid, :
sin (py — pop) — SU pj COS pj 0! Cae Do ets,
COS (py +- Pag) = COS" Hem P3 eid ;
COS (py — P90) = cos*p, molette Pa C° a,
Sites toner —-1 ,-1 ile Je
LY Pog — SA TT pe ie 0)
Bedenken we nu nog, dat
= ¥ PIN
en dat
D 2 2
PL |
3 AT AT 2AV
wanneer 4 en golflengte en voortplantingssnelheid van het be-
schouwde licht in de eerste middenstof (het diélectricum) voor-
stellen, en stellen we eindelijk de complexe grootheid gW
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 4]
(Polair.) | (Aequatoriaal.)
zoodat
9
fA PRB! os Die $3),
4 AV
dan vinden we voor de gevraagde normaalvormen & e 7:
ay — Labs iV, +, —%— 4)
; Ps Pi
i ere b _ sin Pie Be.
; pi Pacos'm, 2AV | PP” pacos® qu 2AV
gildr— 20, — 0, HAS) hes LE
d= Po rer tr)
Pi
by = nn : Le 8 b, — = a sin V1 . P ’
Pr” Pa cop 2 AV , ppi p“cos°p, 2AV
_ei(4r— 2d, —d, tz tS) eiGe—a— 2s, —d,—4r+ 8)
48. Uit de formules 84) en 85) blijkt, dat het magnetisch veld
in den gereflecteerden straal naast het gewone licht (a), as), dat
in de beide beschouwde hoofdgevallen evenals het invallende licht
is gepolariseerd en van de magnetisatie geen invloed ondervindt,
een nieuwe componente (4,, 4) doet optreden, welke loodrecht op de
gewone componente is gepolariseerd. We zullen haar de magneto-op-
tische componente noemen. Het optreden van deze componente con-
stitueert het verschijnsel, dat bekend is onder den naam Kerr-effect.
De grootheden, die men bij de gewone metaalreflexie phasen-
verschil p en hersteld azimuth noemt, zijn bepaald door
P= Nap ah Dn 86),
re Pelee ER 87),
Eas Pa
wanneer Ep en ap resp. den modulus en het argument van de
complexe grootheid «, aanduiden en we voor modulus en argument
van de andere in 84) en 85) uitgedrukte grootheden de overeen-
komstige notatie invoeren.
1) Men noemt nl. phasenverschil de phasevertraging van de L het invalsvlak ge-
polariseerde componente in het teruggekaatste licht, met betrekking tot de || het in-
valsvlak gepolariseerde componente, bij gelijke phase van de beide componenten in het
invallende licht. Daarbij neemt men dan de amplitudines der verschillende componenten
steeds positief en drukt de phasen uit met betrekking tot standaardrichtingen van den
lichtvector, die niet geheel overeenkomen met de p. 39 door ons aangegevene, doch
die — in verband met de figuren 7 en 8 (p. 75) — kunnen worden aangeduid als —/,,
I,, T,, T, bij fig. 7, of als L, —1,, —T,, —T, bij fig. 8. Vel. de notatiën, voor-
komende bij Sissingh (Arch-néerl., 27, p. 176 enz., 1893).
) 89d).
42 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
(Polair.) | (Acquatoriaal.)
Het phasenverschil p is nul, wanneer de invalshoek g, nul is,
en groeit tegelijk met dezen aan om 7 te worden voor g, = $7.
Het wordt $7 bij een invalshoek g, — 7, dien men hoofdinvals-
hoek noemt. De waarde, die het hersteld azimut 4% voor dezen
invalshoek aanneemt, noemt men het Aoofdazimuth H. Uit deze
definitiën en de opgegeven betrekkingen valt af te leiden 4), dat
c¢ en 7 door de vergelijkingen
ON Chat Een Ren 88)
en
cos 2H |
DIN TES en: 89)
met de optische constanten 7 en // samenhangen en uit deze zijn
af te leiden.
De amplitudenverhouding van de magneto-optische componente,
met betrekking tot het invallende licht, voor het eerste en het
tweede geval resp. y, en w, noemende, vinden we uit 84) en 85)
onmiddellijk
By = Bi = fe | By = bi = cast
Te Be gaa, "pp pa cos
ee 90) Nak aS 90)
2AV AV
Het phasenverschil (phasevertraging) van de magneto-optische
componente met betrekking tot de || het invalsvlak gepolariseerde
gewone componente in ’t gereflecteerde licht, gerekend naar de
in de noot van p.41 aangewezen standaardrichtingen, voor de
beide gevallen resp. m, en m, noemende, hebben we verder
Mp = Nbp — Nas »
Mi = Nos — Mas + T
en derhalve
Nn, = Lr Ò, 05 04 | M, = BT w 0, d
ET ro), erg ha Shon,
m, = 47 —d,— 0, — 4, Ni Bor w—d, dy
+- À T + S Oy 1 r+ S
49. De hier gegeven uitdrukkingen voor amplitudo en phase
der magneto-optische componente _ verschillen een weinig van de
uitdrukkingen, die door Sissingh ?) en Zeeman *) voor de theo-
1) Zie b.v. Van Loghem — Dissertatie, p. 69.
2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 236, 1893.
3) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 274, 1894.
VERSCHLINSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 43
retische berekening dier grootheden zijn gebruikt en aan de dis-
sertatie van Van Loghem 3) zijn ontleend. De punten van onder-
scheid komen op het volgende neer.
1°. Hierboven (vergg. 84) en 85)) zijn de argumenten der groot-
heden 4, etc. steeds zoodanig gekozen, dat de moduli, op den fac-
tor p/24V na, overal positief worden. Daardoor wordt, voor ’t
geval van polaire reflexie, hierboven
M, = Hij, daarentegen m, = m, + 7,
terwijl bij Zeeman y, — —,, daarentegen m, — m,
je
2°. In plaats van de grootheid 4, die bij Sissingh en Zee-
man voorkomt en die, behalve de Hall-constante en andere fac-
toren, een niet te berekenen constante ¢, als factor bevat, treedt
in de bovenstaande formules de factor p/24V op, die geheel be-
kend is, zoodra de modulus p van de Hall-constante voor de
beschouwde electromognetische oscillatiën bekend is.
3°. Bovenstaande uitdrukkingen voor m, en w;, zijn, behoudens
het sub 1°. genoemde verschil, nog onderscheiden van de uit-
drukkingen bij Sissingh en Zeeman door den term S, het ar-
gument van de door ons complex onderstelde Hall-constante —
welke term vanzelven wegvalt, zoodra we b.v. voor een bijzonder
geval de Hall-constante reëel stellen, iets wat in de theorie van
Lorentz—Van Loghem van den aanvang af geschiedt.
De berekeningen in deze $ zijn naar het voorbeeld van die in
de verhandeling van Van Loghem uitgevoerd en gedeeltelijk aan die
verhandeling ontleend.
§ 8. Vergelijking van de theorie met de waarnemingen
omtrent het Kerr-ellect.
50. Onder de waarnemingen, waaraan de voorafgaande theorie
kan worden getoetst, treden op den voorgrond die, door Sissingh ?)
verricht bij aequatoriale reflexie tegen ijzerspiegels, en die van
Zeeman *) en van mijzelven f) omtrent polaire reflexie bij ijzer,
eobalt en nikkel. Deze onderzoekingen toch hadden juist ten doel
de theorie van Lorentz—Van Loghem op de proef te stellen; en
ze zijn er dan ook op gericht geweest, met zoo groot mogelijke
1) Van Loghem — Dissertatie, Leiden, 1883.
2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 173, 1893 — Verh. K. A. v. W. Amst. 38, 1890.
3) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 252, 1893 — Diss., Leiden, 1893 — Leyden Com-
munications N° 5, 8, 10, 1894.
4) Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p.116, 1894 — Leyden Commun. no. 9, 1894.
44 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
nauwkeurigheid, voor allerlei invalshoeken, de waarden te vinden
van amplitudo en phase der magneto-optische componente.
De onderzoekingen van Sissingh hebben aan ’t licht gebracht,
dat bij aequatoriale reflexie tegen ijzer de waar te nemen amplitu-
dines bij de verschillende invalshoeken vrij wel evenredig zijn met
den van den invalshoek afhankelijken factor in de theoretische uit-
drukking voor de amplitudo (verg. 90). Of er ook overeenstem-
ming in absolute grootte bestond tusschen de waargenomen en de
theoretische waarden der amplitudines — in de onderstelling b.v.,
dat de Hall-constante ook hier de waarde moest hebben, bekend
uit de proeven over het Hall-effect bij constante stroomen — kon
daarbij met !) onmiddellijk worden uitgemaakt, daar in de door Sissingh
gebruikte theoretische uitdrukking voor de amplitudo een factor ¢,
voorkwam, welke niet was te bepalen (vgl. 49. sub 2°.).
Wat de phase der magneto-optische componente betreft, vond
Sissingh, dat de geobserveerde waarden niet overeenstemden met
die, welke de theorie voorspelde (verg. 91) met S = 0; vgl. 49.
sub 3°.) Doch — wat zeer merkwaardig was — hij vond een
binnen ruime grenzen van invalshoek nagenoeg constant verschil
tusschen de theoretische en de waargenomen phase. Dit verschil
wordt wel het Sissirgk'sche phasenverschil genoemd; we zullen het
aanduiden door SS’. Het bedroeg bij de aequatoriale reflexie op
ijzer ongeveer 85°.
De onderzoekingen van Zeeman stelden zich nu vooreerst ten doel
uit te maken, of ook bij polaire reflexie tegen ijzer een zelfde
waarde van S” zou worden gevonden en of verder waarnemingen
op de andere sterk magnetische metalen, cobalt en nikkel, bij ver-
gelijking met de theorie soortgelijke resultaten zouden opleveren.
Inderdaad bleek zoowel het een als het ander het geval te zijn.
De evenredigheid van de waargenomen met de theoretische waar-
den der amplitudines werd ten naaste bij steeds weer terugge-
vonden, en eveneens een nagenoeg standvastig Sissingh’sch phasen-
verschil. Voor polaire reflexie tegen ijzer vond Zeeman S” — 80° onge-
veer; hij acht het verschil van deze waarde met de door Sissingh
voor de aequatoriale reflexie gevonden waarde te klein om er reëele
beteekenis aan toe te kennen. Voor cobalt (polaire reflexie) werd
door denzelfden onderzoeker gevonden $’ = 49°.5, terwijl eindelijk
waarnemingen van mijzelven, en later van Zeeman, voor polaire
reflexie bij nikkel hebben gegeven 8’ = 36°.5. De evenredigheid
der waargenomen en theoretische amplitudenwaarden kwam bij
nikkel minder duidelijk aan den dag.
1) Vgl Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 239, 1893.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 45
51. Terwijl nu dus het Sissingh’sche phasenverschil bewijst, dat
de oorspronkelijke theorie niet geheel met de waarnemingen over-
eenstemt, is het volgens 49. onmiddellijk duidelijk, dat de theo-
rie, aangevuld zooals hiervoren is geschied, geheel rekenschap
geeft van de boven bedoelde waarnemingen omtrent het phasen-
verschil. Immers ten gevolge van de aangebrachte aanvulling — het
complex zijn van de Hall-constante treedt er in onze uitdrukking
voor de phase der magneto-optische componente een nieuwe constante
S op, nl. het argument van de complexe Hall-constante (verg. 91 ;
vel. 49. sub 3°.). De waarde van deze nieuwe constante is het dus
juist, die door het Sissingh’sche phasenverschil wordt aangegeven.
52. Het is thans van belang, ten opzichte van de amplitudines
de door ons gewijzigde theorie nader met de waarnemingen te ver-
gelijken. Inderdaad valt het miet moeilijk, wit de geobserveerde
waarden van de amplitudo der magneto-optische componente, door
vergelijking met de daarvoor gevonden theoretische uitdrukking (90)),
de waarde te berekenen, die men volgens onze theorie aan den
modulus der (complexe) Hall-constante voor de beschouwde lichtbe-
weging heeft toe te schrijven. Immers wanneer de amplitudo y, (resp.
ij) wit de waarnemingen bekend is, geeft verg. 90) ons dadelijk
een middel om p/24V te berekenen, daar de factor, waarmee deze
grootheid in het tweede lid vermenigvuldigd staat, uit de gewone
optische constanten (a en 7, of /7 en /) is af te leiden. Noemen
we dien factor f, dan is w,/f (resp. 4/7) het nagenoeg con-
stante verhoudingsgetal © 1), dat Sissingh en Zeeman door verge-
lijking van de uitkomsten hunner proeven met de theorie van Lo-
rentz—Van Loghem steeds afleidden. De waarden van dat getal 9,
uit de proeven van de genoemde schrijvers en ook van mijzelven af-
geleid, geven ons dus juist de waarden der grootheid p/24V voor
de lichtsoort en den magnetischen toestand, waarvoor die waarden
van © gelden. Vermenigvuldigen we deze waarden (nader opgegeven
in de eerste tabel op p. 57) met cos S, voor S nemende de bovenge-
noemde voor S’ gevonden waarden (zie ook dezelfde tabel), en met
2AV, voor A stellende 5.9. 10° en voor / 3.10, dan krijgen
we de in de onderstaande tabel opgegeven waarden voor p cos S,
het reëele deel van onze Hall-constante.
Metaal Magnetische toestand p pcos S | Waarnemingen, waaruit afgeleid
Pi Magnetisatie — 1400! 5300 | 460 | Sissingh (aequ. ref.)
Co |Magnetisatie — 430) 1990 | 1290 | Zeeman (pol. refi.)
Ni |Magn.inductie= S000! 1950} 1570 | Wind, Zeeman (pol. ref.)
1) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 248, 1593.
46 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Het ligt nu voor de hand, de hier gevonden waarden van
het reéele deel der Hall-constante te vergelijken met de waarden,
die voor de Hall-constante bij stationaire stroomen zijn gevonden.
Met het oog op de groote verschillen, die de voor die Hall-
constante gevonden waarden vertoonen, al naarmate verschillende
monsters van een zelfde metaal onderzocht zijn, is als Hall-constante
voor iedere bepaalde stof op zichzelf nog niet een eenigszins behoor-
lijk vaststaand getal aan te geven. Voor een globale vergelijking is
het voorhanden materiaal echter voldoende. De onderzoekingen van
Von Ettmghausen en Nernst 1) b. v. hebben gegeven
bij een magn. inductie B, een waarde voor [q| B,
voor de metalen variëerende variëerende
van tot à van tot
IJzer NO a 1550 11350 + 16 += EEL
Le NO Qe 3000 11320 +. 20 + 74
Cobalt; N° dee 1550 13530 28 + 185
SO 5650 TAT Ope te, Bedi eee
Nikkel N° 1.. 5750 13530 — 102 — 107
3: N9 0e? 1550 15850 — 37 — 130.
Deze waarden van [7] 2 vergelijkende met de waarden, in het
vorige tabelletje voor p cos S' [het reëele deel van onze Hall-constante
yN] opgegeven, en bedenkende, dat altijd B> J, zien we,
dat ook voor ijzer, maar vooral voor cobalt en mkkel, de waarden
van pcos S uit het Kerr-effect volgende in elk geval veel malen
grooter zijn dan die, welke voor de Hall-constante [7] MN uit de
proeven van Von Ettinghausen en Nernst voor constante stroomen
zouden zijn af te leiden. En verder, dat voor nikkel het teeken
van beiderlei waarden zelfs niet overeenstemt. Het een noch het
ander behoeft echter als een argument tegen onze theorie, die
verband brengt tusschen het Kerr- en het Hall-effect, te worden
opgevat, daar door ons van den beginne af (vgl. 29.) afhanke-
lijkheid van de Hall-constante van den trillingsduur is ondersteld.
Zoolang nu de wet der dispersie geheel in het midden wordt ge-
laten, kunnen zelfs groote verschillen tusschen de Hall-constante
voor constante stroomen en het reëele deel van de Hall-constante
voor zeer snelle electrische oscillatiën als zeer goed mogelijk wor-
den aangemerkt; en dit te meer, daar andere. eigenschappen,
zooals de specifieke weerstand en de diélectrische constante, soms
ook een zeer sterke dispersie vertoonen.
') Von Ettinghausen en Nernst — Wien. Ber. 94, p. 560, 1887,
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 47
Eindelijk zou men misschien als een argument tegen de voorafgaande
theorie willen opwerpen, dat er sommige lichamen zijn (tellurium,
bismuth etc.), waarbij het Hall-effect zeer sterk is, zonder dat er Kerr-
effect bij valt waar te nemen. Intusschen bewijst dit feit, van het
standpunt onzer theorie beschouwd, niets anders dan dat voor zulke
stoffen bij zeer kleinen trillingsduur de modulus p der Hall-constante
niet groot genoeg is om de amplitudo der magneto-optische componente
een meetbare waarde te doen aannemen. Het is niet ondenkbaar,
dat de magnetiseerbaarheid der metalen bij de dispersiewet der
Hall-constante een bepaalde rol speelt, van welke o. a. het eigenaardige
feit een gevolg kan zijn, dat ten opzichte van het Kerr-effect de sterk
magnetische metalen een uiterste plaats innemen, zonder dat dit ten
opzichte van het Hall-effect het geval is. Aan den anderen kant be-
hoort men niet uit het oog te verliezen, dat de uitdrukkingen voor
de amplitudo der magneto-optische componente, behalve p, ook een
factor f bevatten, die afhankelijk is van de gewone optische constan-
ten van ’t medium en voor lichamen als tellurium en bismuth een
bijzonder kleine waarde heeft, vergeleken met de waarde, die hij
voor de (veel beter geleidende) sterk magnetische metalen aanneemt.
§ 9. Afwijkingen tusschen theorie en waarneming.
53. In ’t algemeen vertoonen de waargenomen phasenverschillen
binnen ruime grenzen voor den invalshoek (25°—80° b. v.) een
zeer voldoende mate van overeenstemming met de voorafgaande
theorie. Eenigen tijd geleden zijn er echter door Zeeman })
waarnemingen bij normalen inval verricht, waaruit een Sissingh’sch
phasenverschil zou volgen, dat bij ijzer + 10°, bij cobalt + 4°
verschilde van het bij groote invalshoeken gevondene ?). Verder liet
bij bijna al de verrichte waarnemingen de evenredigheid tusschen
de waargenomen en de berekende amplitudenverhoudingen (de ge-
lijkheid der bij verschillende invalshoeken voor @ (52.) gevonden
waarden, gereduceerd tot gelijke magnetisatie) min of meer te wen-
schen over. Bij nikkel voornamelijk waren deze afwijkingen niet
onbeduidend.
1) Zeeman — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 221, 1895.
*) Dr. Zeeman deelde mij mede, dat hij vooralsnog de mogelijkheid niet geheel buiten-
gesloten acht, dat deze afwijkingen, voor een deel althans, zijn toe te schrijven aan de
methode van waarneming. Hiervan willen we echter voorloopig afzien.
48 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
54. De laatstbedoelde afwijkingen behooren misschien wel ge-
heel op rekening te worden gesteld van onjuistheden in de bere-
kening, welke kunnen voortvloeien eensdeels uit onze geenszins
volledige kennis omtrent de wet van samenhang tusschen de Hall-
of Kerr-constante en den magnetischen toestand, anderdeels uit on-
volledige kennis van de magnetische eigenschappen der gebruikte
metaalspiegels.
Wel is nl. uit proeven van Kundt 4) en van Du Bois?) ge-
bleken, dat niet alleen de magnetische draaiing van het polarisatie-
vlak in de sterk magnetische metalen, maar ook de Kerr’sche
draaiing van het polarisatievlak bij polaire reflexie en de Hall-
constante bij stationaire stroomen nagenoeg evenredig zijn met
de magnetisatie van het metaal. Ook schijnen de proeven van
Sissingh, Zeeman en mijzelven er op te wijzen, dat het argument
S van onze Hall-constante onafhankelijk van de magnetisatie is.
Doch al deze waarnemingen maken het nog niet volstrekt noodzakelijk,
voor het verband tusschen de Hall-constante pe'* en den magne-
tischen toestand van het metaal mets dan eenvoudige evenredig-
heid tusschen p en de magnetisatie aan te nemen. En nu heeft
daar, waar men de standvastigheid van O, gereduceerd op gelijke
magnetisatie, heeft willen op de proef stellen, deze reductie —
noodig geworden, doordat verandering van invalshoek in den regel
verandering van magnetisatie noodzakelijk maakte — steeds plaats
gehad juist onder het aannemen van de bedoelde evenredigheid.
Aan den anderen kant werd, waar men de magnetisatie van den
spiegel voor de berekening noodig had, deze afgeleid uit de veld-
sterkte onmiddellijk vóór den spiegel, met behulp van waarden voor
de susceptibiliteit, die andere waarnemers bij andere monsters van
hetzelfde metaal hadden gevonden. En bij het bekende verschil, dat
er tusschen de magnetische eigenschappen van verschillende monsters
van een zelfde metaal kan bestaan, vooral wanneer die niet alle
dezelfde bewerking hebben ondergaan, is deze wijze van berekening
aan gegronde bedenking onderhevig. Ook is gebleken, dat in het
bijzonder nikkel vrij groote schijnbare onregelmatigheden in zijn
magnetisch gedrag kan aan den dag leggen, waardoor berekening
van de magnetisatie uit veldmetingen vóór den spiegel nog te meer
bezwaren oplevert.
55. Wat verder de in 53. genoemde afwijkingen in de
waarden van het phasenverschil betreft, komt het mij voor, dat
1) Kundt — Wied. Ann. 23, p. 228, 1884; 27, p. 191, 1886; 49, p. 257, 1893.
*) Du Bois — Wied. Ann. 31, p. 941, 1887; 39, p. 25, 1890.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 49
oppervlaktelagen ') van geringer of grooter dikte, die de spiegelende
oppervlakken, waarop de waarnemingen werden verricht, mogelijk
of zelfs waarschijnlijk hebben bedekt, daarbij misschien een rol heb-
ben gespeeld. Dit is namelijk zeker, dat een oppervlaktelaag, die
niet in rekening wordt gebracht, noodzakelijk grootere of kleinere
fouten zal veroorzaken in de voor de optische constanten berekende
waarden *). Tot dusverre werden nu van de spiegels, waarop de
Kerr-waarnemingen geschiedden, de optische constanten meestal be-
paald uit metingen omtrent hersteld azimuth en phasenverschil bij
hoeken van inval, die niet veel van den hoofdinvalshoek verschil-
den. Het ligt nu voor de hand, dat uit de aldus berekende optische
constanten, indien die ten gevolge van een verwaarloosde overgangs-
laag een fout bezitten, zich phase en amplitudo van de magneto-
optische componente nog wel vrij zuiver zullen laten berekenen voor
invalshoeken, die niet te veel verschillen van den invalshoek, waar-
bij de oorspronkelijke metingen van hersteld azimuth en phasen-
verschil werden verricht. Doch de onjuistheden in de voor een
bepaalden invalshoek berekende phase en amplitudo zullen grooter
moeten worden, naarmate deze meer van genen gaat verschillen.
Hierin zou misschien de verklaring moeten worden gezocht van
de onlangs door Zeeman gevonden afwijkingen in de phase der
magneto-optische componente bij normalen inval; misschien ook wel,
voor een deel, van afwijkingen, die somtijds ten opzichte van de
amplitudines tusschen theorie en waarneming zijn opgemerkt ge-
worden.
§ 10. Voortplanting van een lichtbeweging in een
willekeurig medium en terugkaatsing tegen een grensvlak
als aan ‘t hoofd van § 7 vermeld,
beide bij loodrecht op het invalsvlak gerichte
magnetisatie.
56. In 35. maakten wij de beperking, dat de magnetische kracht
Jt was gericht || het invalsvlak. Inderdaad werd tot dusverre van een
1) Drude — Wied. Ann. 36, p. 532, 1889; 39, p. 481, 1890 enz..
2) De veranderingen, die de waarden der optische constanten bij een spiegel onder-
gaan, wanneer hij b.v. aan oxydeerende invloeden (met name verwarming) wordt
blootgesteld (Zeeman — Dissertatie; Wind — Versl. K.A.v. W. Amst. 2, p. 116, 1894)
of ook wanneer hij met verschillende polijstmiddelen wordt behandeld (Drude — 1. c.),
moeten aan zulke oppervlaktelagen worden toegeschreven.
Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch. (4e Sectie) Dl. V. C4
50 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
magnetisatie L het invalsvlak — die ik kortweg zal noemen „lood-
rechte magnetisatie”” — voorzoover mij bekend is, nooit eenig optisch
effect opgemerkt. Het eigenlijke Kerr-effect in ’t bijzonder werd
alleen waargenomen bij magnetisatie || het invalsvlak, zoodat we
door onze beperking geen der reeds waargenomen verschijnselen van
te voren van de verklarmg hebben uitgesloten.
Een andere vraag is echter, of een loodrechte magnetisatie vol-
gens onze theorie geen optisch effect zal moeten teweegbrengen.
Nu volgt, zooals we later ($ 14) zullen zien, reeds uit zeker
symmetrieprincipe, dat, indien het invallende licht L of || het
invalsviak is gepolariseerd, loodrechte magnetisatie in het terugge-
kaatste licht geen magneto-optische componente met een polarisatie-
vlak L dat van den gewonen teruggekaatsten straal en dus geen
eigenlijk Kerr-effect zal kunnen veroorzaken. Hetzelfde symmetrie-
principe laat echter (82.) elken anderen invloed van de loodrechte
magnetisatie op den teruggekaatsten straal toe, zoodat ook deze
magnetisatie, zoo al geen Kerr-effect, dan toch een zeker optisch
effect zou kunnen teweegbrengen.
Dit geeft mij aanleiding om, aan de hand van onze theorie,
den invloed der loodrechte magnetisatie afzonderlijk te onderzoeken
en na te gaan, of deze een bepaald optisch effect kan teweegbrengen
en — 200 ja — waarin dat optisch effect dan moet bestaan.
57. Wij maken dus nu de onderstelling, dat de vector It geen
componente in de richting van de #- en de z-as heeft, en stellen
zijn tensor weer voor door AN. Verg. B) gaat dan, zooals weer
met behulp van I) valt af te leiden, over in
1e CRE :
— Rot EIN—E—— 5,
5 Tate, 5
welke vergelijking zich, daar van de vectoren, die we beschouwen,
de afgeleiden naar y nul zijn (vgl. 36.), dadelijk herleidt tot den
vorm
„teh RE D INDE B,).
Deze vergelijking, in verband met A), doet onmiddellijk inzien,
dat de lichtbeweging, die nu in het medium mogelijk is, voorzoo-
ver de vectoren € en 5 betreft, geenerlei invloed van de loodrechte
magnetisatie ondervindt. De voortplantingssnelheid der phase-fronten
en de absorptie worden eenvoudig bepaald door de constante 2,
volgens verg. D), met welke constante nl. 2 voor dit geval iden-
tisch wordt. Het bepaalde verband tusschen 4 en a, dat in het
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 51
vroeger behandelde geval moest bestaan en werd uitgedrukt door
verg. 45), valt hier weg. De eenige invloed van de magnetisatie
bestaat daarin, dat ook nu bij elke bepaalde waarde van © niet
dezelfde waarde van § behoort als in het niet gemagnetiseerde
medium, doch de waarde, gegeven door de betrekking C).
58. We willen ons nu niet bezig houden met een nadere inter-
pretatie van de mathematische uitdrukking voor de in dit geval
mogelijke lichtbewegmg, doch aanstonds overgaan tot het onder-
zoeken van den invloed, dien de loodrechte magnetisatie bij de
terugkaatsing en breking moet uitoefenen.
De berekening leert nu, dat voor ’t geval, dat het invallende
licht is gepolariseerd || het invalsvlak, de loodrechte magnetisatie
geen invloed uitoefent op de breking en de reflexie; daarom laten
we hier alleen de berekening volgen, die betrekking heeft op het
geval, dat het invallende licht is gepolariseerd L het invalsvlak.
= We plaatsen het coördinatenstelsel met betrekking tot den spiegel
zoo, als in fig. 3 is aangeduid, en gebruiken voor het overige de
notatiën, die op dezen stand van het coördinatenstelsel betrekking
hebben en in 45. nader zijn aangegeven.
Dan kunnen de verschillende vectorcomponenten worden voorge-
steld, bij het invallende licht door:
N= Gr COS |
= 0) | ? Y gi P
(en a D) A= COS fp, .
CT sig, 2 Dy | |
M= 0 | yA —— 0 pers
Due ee
£ En R za 4 P | Z= = SIN Py - pl
1 1 > 7
Pi | 4
waarin
Fe mad |t— R, (x sing, + z cos ,) :
bij het teruggekaatste licht door :
ris 1 à VA LA ) ,
= ; COS fi = EF |
EE : , > 7 |
Y= Sy . ie | ? pe ,
= (in RE DB a
== — oc, sing, . P, Wi l os v1. B
a Pi
Ay LA
U — — ki, : COS CE EE vee. ei, Pp
) e= pers ?
Ly Pi
Là
B R. aa pea 4 Fit ans
lp 1 dn I= sin qu Ì 1
x Pi
yy, — Rh, 1 sin Pi : | 1
Pi
C4#
or
vo
waarin
Pi =e? [¢— R, (v sin 9,’ + z cos 9,')] ,
terwijl, zoowel hier als bij het invallende licht,
AT p
R2= : iy.
bij het gebroken licht eindelijk door:
dn vase
v= b Fe >
B 08 Ga Ps X= 7 (cos Pa + 2 & sin pa). Pa
7 2
= — À,— cos po. P Nah
a 2, COS Po 2 vos OP P,
e és Po
== made ? ip a À
FN CE ne ec ol
y= 1h, de i
P2
waarin
12 — el |t—R, (x sin, + z eos ¢,)| :
n= Pe nmin
terwijl, evenals altijd, bij elk der drie bundels
09;
2 Ti
d— ARE
De grensvoorwaarden nemen den vorm aan:
Ce Co — Ose (a), =(@
(49; =a PREP (2), — (2
(7) = OO
Zij geven vooreerst, evenals vroeger,
EL yo p
fi, sing, = À, sin py.
Indien wij
stellen, vinden we thans echter uit de grensvoorwaarden de volgende
sings À pi
SIM py Le, Po
betrekkingen :
EI AAE sr GeO ar lef RACEE ea) sh penn
8 > COS Po
| =a A2 - 5
)
)
EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
2
| med ce
|
SPE IBO RAL y
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HEL HALL-EFFECT. 53
Uit deze betrekkingen volgt vooreerst (verg. 95)), dat in het be-
schouwde geval het teruggekaatste en het gebroken licht beide op
soortgelijke wijze gepolariseerd zijn als het invallende. Dit stemt
overeen met hetgeen uit het vroeger (56.) bedoelde symmetrieprincipe
($ 14) zal worden afgeleid.
Uit 93) en 94) volgt
BL COS, COS Wy +A COS Py — 2A Sin Po 96)
tee TA (cos fy +- A cos Pa)?
en
hy om — À cos Wp eae À cos yy sin YP»
ben (EL cong | +- A cos Po cos? p, — A COS? 5
of
ñ 17 (pj — go) i; mae 2 SU 2m a”
an Tt =a 71 = 2 LE 2 ¥ 207
fy (44 92) COS" py, — À* COS? Pa
60. Schrijven we
Ei js
ie EEE EE 98),
8) 5 S;
met 8 en s, grootheden bedoelende, die overeenkomen met oy en
g,, doch betrekking hebben op || het invalsvlak gepolariseerd licht
en die — zooals we reeds vermeldden — niet van de magnetisatie
afhankelijk zijn, dan stelt g het phasenverschil tusschen de beide
componenten in het gereflecteerde licht voor en 4 het hersteld
azimuth, beide voor ’t geval, dat de componenten van het invallende
licht gelijk van phase en amplitudo zijn (vgl. 48).
Noemen we verder gg en 4, de waarden, die het phasenverschil
en het hersteld azimuth bezitten, indien de spiegel niet is gemagne-
tiseerd, en a, en a, dat, wat a, en a, dan (dus voor mw = 0)
worden, dan is
Gane
10 10 — M}... 99)
SF og
en volet wit 98) en 99)
Ti gi LR ty h
eae ae 100).
Frar 10 U ho
Indien we nu nog stellen
en
sin 2 q De
— 2 122 A2 5 — + 5 == 1 Re oe LON:
COS“ pj — À“ COS“ Po
D, en D, reëel nemende, en bedenken, dat 2, dan een zeer kleine
waarde heeft, dan volgt, in verband met 97) en met hetgeen die
vergelijking wordt voor # — 0, uit 100):
54. KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
h Ng == i 810. MDN COS, Le NEE 102),
p= pp =D sae, EN CPR 103).
Wij zien dus, dat volgens onze theorie het effect der loodrechte
magnetisatie moet bestaan im een kleine verandering van hersteld
azimuth en phasenverschil en dus ook van hoofdinvalshoek en hoofd-
azimuth; men zal dus bij loodrechte magnetisatie eenigszins andere
waarden voor de optische constanten van den spiegel moeten vinden
dan bij den niet gemagnetiseerden toestand.
61. Afgezien van dezen invloed op de waar te nemen optische constanten van
het metaal, welks numerieke grootte we kunnen bepalen uit de waarden van de
optische en de magneto-optische constanten, moeten we steeds bedenken, dat er reden
is om aan de magnetisatie eea mogelijken directen invloed op de constante p, toe
te schrijven en dus op de verhouding pop, (—4-?—0?et], die de beide op
tische constanten van ’t metaal ten opzichte van het aangrenzende medium vertegen-
woordigt. Immers bij stationaire stroomen is een invloed van de magnetisatie op
den svecifieken weerstand, waarmee de constante y, nauw samenhangt, ook voor de
sterk magnetische metalen geconstateerd (vgl. 30.). De hier bedoelde invloed der
magnetisatie zou zich van het Kerr-eflect (vgl. 62.) en het overigens in deze § be-
handelde effect o. a. in zoo verre moeten onderscheiden, dat hij niet, gelijk deze
verschijnselen, van zin verandert bij omkeering der magnetisatie; hij zal dus niet
aan het licht komen, indien men telkens het verschil van waarnemingsgetallen, be-
hoorende bij positieve en bij negatieve magnetisatie, voor de berekening der uit-
komsten gebruikt.
62. Verder hebben we hier nog de volgende opmerking te maken. Ook ,,even-
wijdige magnetisatie’” moet een verandering in waargenomen phasenverschil en her-
steld azimuth veroorzaken, eenvoudig als een uiting van het Kerr-eftect. Immers
voor het geval van evenwijdige magnetisatie hebben we (vgl. 47. en 48.), met de
vroeger gebruikte notatie, doch nu p en 4 noemende niet phasen verschil en hersteld
azimuth van de gewone reflexie, maar die, welke bij evenwijdige magnetisatie wor-
den waargenomen,
; ap -|- by
et th = — Se de 104),
as + bs
waarin, zooals bekend is, 4, en As w als factor bevatten. Daar nu
ip Ap
een TE 32%) 105)
As
(Po en Ay zijn de p en A van 48.), wordt hier
fn ae by ds — bs a
eV igh = 6 Weigh |I |.
Ap Us
Stellen we nu
Op ds — bs a Wa
A 106),
Up Us
dan hebben we voor dit geval veranderingen van waar te nemen phasenverschil
en hersteld azimuth te verwachten, uitgedrukt door
h — hy — à sin Uh. Byeos By 107)
D Do AE à een evene sekte 108).
~~
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. )9
Zeeman !) vermeldt, dat hij met behulp van den compensator van Babinet geen
verandering heeft kunnen waarnemen in hoofdazimuth en hoofdinvalshoek, als ge-
volg van de (evenwijdige) magnetisatie. Daar, gelijk Dr. Zeeman mij nader heeft
medegedeeld, bij de hier bedoelde proeven steeds alleen de instellingen bij positieve en
negatieve magnetisatie onderling werden vergeleken, kunnen zij niets bewijzen om-
trent het al of miet bestaan van een effect als waarvan in 61. sprake was. Ten
aanzien echter van het in dit nummer afgeleide effect moet er uit worden afgeleid,
dat dit effect te gering is om bij de gebruikte waarnemingsmethode aan het licht
te komen (vgl. omtrent een meer gevoelige methode 67. en 68.).
63. We zullen nu de grootte berekenen van den invloed op
phasenverschil en hersteld azimuth, dien we van een loodrechte mag-
netisatie moeten verwachten volgens de voorafgaande beschouwingen
en op grond van reeds waargenomen magneto-optische verschijnselen
(Kerr-effect).
Ten einde (4 — A) en (py — go) met behulp van 102) en 103)
te kunnen berekenen, moeten we eerst 2, en D, bepalen. Nu is,
volgens 80) en 83),
— ua edt) NN 109),
zoodat 101) geeft |
D, ei: = a +5) a — 4 rn 110).
Stellen we nu nog
COS mn AEEA gp OE aly
dan wordt
D= ? ER NEE 112),
2 Ab
D ie ge CU > 113).
De grootheden v en % zijn functién van den invalshoek 4, en
voor ‘+ overige geheel uit de optische constanten van het metaal te
berekenen, terwijl p en S de bekende magneto-optische constanten
zijn, welke b.v. uit de proeven omtrent het Kerr-effect kunnen
worden afgeleid (vgl. 51. en 52.).
Uit 111) vinden we, na substitutie van A volgens 80),
Gsin2p) * =f, + facosec*y, +- fa sec*p, +f, sec*p, cosec®y, 114),
yx han 115)
Ja + Ja Sing, l
waarin:
1) Zeeman — Arch. néerl. 27, p. 273, 1894.
56 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
fA, =—t0 —2 274 cos 47+ 2 8)
fo (hele ee canes)
a 1 ¢~8 (¢ —2 — 2 cos 27) TEE Ey:
fa = dart
iS er Saree
Jo = — ot sin Ar 1
93 =S co 2 cos 277 — ] Wis Ss tore Wea
94 = — ot *eos Ar + 1
64. We hebben nu, volgens de waarnemingen van Sissingh,
Zeeman en mijzelven, bij de sterk magnetische metalen voor 8,
p/24V (voor de bepaalde magnetisatie en de bepaalde lichtsoort,
waarop de getallen betrekking hebben), 7 en / de waarden te nemen,
in het onderstaande tabelletje opgegeven. Daarbij duiden (vel. 48.)
H en J het hoofdazimuth en den hoofdinvalshoek aan, waaruit, met
behulp van de formules 88) en 89), de waarden voor de constan-
ten + en 7 worden berekend, die ook in het tabelletje staan op-
gegeven.
3 Licht- 10%
3 Magnetische toestand lore I H c C S 2 AV Waarnemingen
z 2
Fe |Magnetisatie= 1400| geel |76°30'.5/26°44") 4.02/51°52’ [85° [1.5 (Sissingh (aequ.)
Co " = 430] wit |76°23’ [29°31’| 3.96157°31’ |49°.5 | 0.56/Zeeman (pol.)
Ni [Magn. Ind. =8000| geel |75°16’ 31°25’) 3.61161°9”.5/36°.5 | 0.55) Wind, Zeeman
(pol.)
Voor de coëfficiënten f en g vinden we uit de opgegeven waar-
den van ¢ en 7, met behulp van 116) en 117), de waarden, in
t volgende tabelletje opgegeven.
=
5 | J | Ja | Ts Je Nn Ja 93 Ja
Fe |-—0.25170/ 0.25734 | 0.0000318/ 0.000957/0.0601 | 0.00177— 1.0147] 1.00840
Co |—0.25131| 0.26349 | 0.0000590| 0.001016/0 0578 | 0.00812}— 1.0270] 1.00261
Ni |—0.25127| 0.27051 | 0.0001294) 0.001472/0.0648 | 0.00532|— 1.0410] 1.00252
Met deze waarden der constanten vinden we nu uit 112) en
113), voor verschillende invalshoeken, de hierna opgegeven waarden
voor — D, sin D,.10° en Decos Dy. 10°,
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 57
Waarden van — D,sin D,. 10°:
Invalshoek
o
o
10° *)) 262
30°
50°
40° 60° | 70° | 75° | 80°
| “| | |
18 | 151 | 345 | 515 | 605 | 394 | 0
93 | 137 | 209 | 245 | 234 | 138 | 0
105 | 148 | 203 | 218 | 190 | 107 | 0
Waarden van D, cos D), . 105:
Invalshoek
a
œ ae . À re
o
= | 0° | 10° | 20° | 30° | 40° | zoe | 60e | zoe | 15° | soe | 85° | 90°
Le) Ë À Dé CE LACS A LE RME DR KE
We} 0 |51.5 | 106 | 167 | 241 | 334 | 458 | 581 | 546 | 330 sos 0
Go| 0 |13.8 |28.3 | 44.2 | 62.2 | 83.0 | 104 | 104 | 70.1 | 5.9 —313| 0
Nij 0 |10.4 |20.5 | 31.6 | 43.5 | 55.6 | 63.0 | 44.7 | 11.6 |— 30.1|— 39.2] 0
Or
Go
EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
A
004 4
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT.
Fig. 6.
Vergrooting Hersteld Azimuth,
na deeling door 1 sin 2 ho.
60 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
65. De figuren 5 en 6 geven de met behulp van de laatste
twee tabellen ontworpen graphische voorstellingen van de groot-
heden — D, sin D, en D, cos D, als functién van den invalshoek.
Zij geven een overzicht van de veranderingen, die het phasen-
verschil en het hoofdazimuth bij de drie metalen moeten ondergaan
ten gevolge van een loodrechte magnetisatie van de opgegeven
sterkte.
We laten thans nog een tabelletje volgen, waarin de maxima
der te verwachten veranderingen zijn samengevat, zooals zij zijn af
ed
te leiden wit figg. 5 en 6.
Maximale verkleining van Maximale vergrooting van
phasenverschil hersteld azimuth
Metaal
Bij den in- Bedrag Bij den in- Bedrag
valshoek: In boogmaat:| In '/, 4: valshoek: In boogmaat: In min. !):
|
Fe | 79° | 0.00609 0.0039, 71° (0.00582.Asin2hol 8.3
Co | 77° 255) 16) 66° look 1.70
Mi | 75° 218) 14 62° vee een 1.03
66. Dikwijls worden het hersteld azimuth en het phasenverschil
gemeten met behulp van een polarisator, onder een azimuth van
45° op den weg van ’t invallende, en een compensator (van Ba-
binet) en analysator, op den weg van ’t gereflecteerde licht geplaatst.
Een groot aantal nauwkeurige metingen omtrent elliptische polarisa-
tie werden b.v. volgens zulk een methode verricht door Sissingh ?),
nadat hij den compensator door het aanbrengen van eenige correctie-
inrichtingen voor nauwkeurige metingen meer geschikt had gemaakt.
Sissingh oordeelt *), dat met de door hem gebruikte apparaten het
phasenverschil op 0.005 X 14 nauwkeurig kan worden bepaald en
het hersteld azimuth op 0°.1 ongeveer.
Dat de fout in deze waarnemingsgrootheden nog zoo groot kan
zijn, ligt, wat het phasenverschil betreft, niet geheel aan de on-
nauwkeurigheid der enkele instelling, doch ook voor een deel aan
altijd nog overblijvende onvolkomenheden van de gebruikte toe-
stellen. De waarnemingen, die ik zelf met den door Sissingh
verbeterden compensator en verdere toestellen in het Leidsche
1) Met behulp van de formules in 47. en 48. vindt men voor de metalen Fe, Co en
Ni uit de boven gegeven waarden van o en r, voor het hersteld azimuth A, bij de in-
valshoeken 71°, 66°, 62° respectievelijk, de waarden 28° 10’, 32° 36’, 34°52’.
2?) Sissingh — Dissertatie, Leiden, 1885.
3) Sissingh — ]. c., p. 70.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 61
laboratorium heb verricht !), leiden mij tot de gevolgtrekking, dat
de gemiddelde fout eener enkele compensator-iustelling , onder niet
ongunstige omstandigheden, niet hooger dan 0.003 X 44 behoeft
te worden gesteld en dat men door telkens een eenigszins groote
reeks van instellingen te verrichten den graad van nauwkeurig-
heid voor elk gemiddelde nog vrij wat verder, b. v. tot 0.001 X 44,
zal kunnen drijven. Daaruit volgt nu, dat het boven uit de theorie
afgeleide maximale effect der loodrechte magnetisatie volgens de gewone
waarnemingsmethode bij alle drie metalen zou moeten zijn te obser-
veeren, voorzoover het phasenverschil aangaat. Wat het hersteld azi-
muth betreft, dit kan bij de gewone methode van waarneming mis-
schien nog iets, maar zeker niet veel nauwkeuriger dan op 0°.1
worden bepaald uit een reeks analysatorinstellingen, zoodat de
verandering, die daarin ten gevolge van de loodrechte magnetisatie
moet optreden, bij ijzer nog wel zou zijn te constateeren, maar
niet met eenige nauwkeurigheid te meten, terwijl zij bij cobalt en
nikkel zeker geheel aan de waarneming zou ontsnappen.
67. Het is derhalve niet overbodig een meer gevoelige methode
aan te wijzen, volgens welke het bedoelde effect zou zijn te con-
stateeren en te meten.
Nu kan men gemakkelijk een waarnemingsmethode aangeven,
vaarbij als instellingsobject het Lippich’sche wolkje *) kan worden
gebruikt, dat bij de nul- en minimumdraaingen tot meting van
het Kerr-effect zoo veel en zoo goede diensten heeft bewezen.
Men behoeft slechts een 14plaatje — zooals ook Zeeman *)
bij zijne jongste Kerr-waarnemingen reeds heeft gebruikt — in de
plaats te stellen van den compensator en wel aan te brengen op
den weg van het gereflecteerde of van het invallende licht en dit
plaatje te doen dienen tot opheffing van het phasenverschil (resp.
van het grootste deel daarvan), dat bij de reflexie ontstaat tus-
schen de lichtcomponenten, gepolariseerd || en -L het invalsvlak.
Noemen we nl. een hoofdstand van het plaatje zulk een stand,
waarbij zijne beide hoofdrichtingen resp. || en L het imvalsvlak
liggen, dan heft het plaatje (in het teruggekaatste licht) een phasen-
verschil (7 — 4) tusschen de twee resp. || en L het invalsvlak
gepolariseerde componenten op, indien het uit een zijner hoofd-
1) Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 116, 1894.
2) Sissingh — Arch. néerl. 27, p. 207, 1893; vgl. ook Zeeman — Arch. néerl.
27, p. 301, 1894.
3) Zeeman — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 221, 1895.
62 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
standen in zekeren zin een hoek « gedraaid wordt om zijn normaal
(de richting van den lichtstraal), zoodanig dat
Daarin stelt dan a de amplitude, behoorende bij de phase #,
en 6 die, behoorende bij de phase d, voor.
Zulk een plaatje zal dus geheel in de plaats van den compensa-
tor kunnen worden gebruikt en boven dezen zijn te verkiezen, in-
dien het zoo zorgvuldig is geslepen, dat de duidelijkheid van het
Lippich’sche wolkje voldoende blijft om dit bij de instellingen te
gebruiken.
68. Men zoekt nu bij den invalshoek, waarbij men het effect
wil onderzoeken, en bij een bepaalden stand van den polarisator
(resp. analysator), b.v. onder een azimuth van 45°, vóór dat gemag-
netiseerd wordt, de bij elkaar behoorende standen van het plaatje
en den analysator (resp. polarisator), waarbij volkomen uitdooving
van het midden van het veld plaats vindt. Door de magnetisatie
zal daarna de volkomenheid dier uitdooving worden verstoord ten-
gevolge van de optredende verandering in het phasenverschil en de :
amplitudenverhouding der reflexie. Het is nu duidelijk, dat men
langs drieérlei weg een tweetal waarnemingsgrootheden kan be-
palen, waaruit deze twee veranderingen zijn af te leiden.
a. Men meet de draaiing van den analysator, noodig om de
helderheid van het midden van ’t veld (Lippich’sch wolkje) nu tot
een minimum te brengen, en daarna doet men hetzelfde met den
polarisator, terwijl de analysator in de aanvangspositie staat. Uit
deze twee draaingen, minimumdraaringen dus, kunnen de twee
gezochte grootheden (4—4,) en (m— wm) worden afgeleid.
6. Men meet de draaimgen, die men aan ’t plaatje en aan den
analysator moet geven om weer geheele uitdooving te krijgen.
Deze analysator-nuldraatingen zijn ook twee waarnemingsgroothe-
den, waaruit de gezochte grootheden kunnen worden afgeleid. Even-
zoo kunnen daartoe polarisator-nuldraatingen (polarisator en plaatje
worden gedraaid) dienen.
c. Men meet de draaimgen van den analysator (resp. den pola-
risator) en de verandering van invalshoek, die gezamenlijk noodig
zijn om weer geheele uitdooving te geven. Deze methode zal waar-
schijnlijk te veel bezwaren opleveren, wanneer men niet te beschik-
ken heeft over een spectrometer, waarvan de kijker zoodanig
aan het tafeltje is gekoppeld, dat hij tegelijk hiermede om de as
van den spectrometer, doch over den dubbelen hoek, roteert.
€
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 63
Het ware zeer wenschelijk, dat een experimenteel onderzoek werd
ingesteld naar den invloed der loodrechte magnetisatie, daar we
daarin een meuw kriterium zouden hebben om te beoordeelen of
de onderstellingen, die aan de geheele gegeven theorie ten grondslag
liggen, geoorloofd zijn of niet. 1)
§ 11. De magnetische draaiing van het
polarisatievlak in dielectrica.
69. Aan het eind van 40. werd reeds opgemerkt, dat bij di-
electrica het verschil in voortplantingssnelheid tusschen rechts en
links circulair gepolariseerd licht onder den invloed der magnetisatie
oorzaak is van de magnetische draaiing van ’t polarisatievlak.
Ook bij de metalen, die het Kerr-effect vertoonen, moet volgens
de theorie een magnetische draaiing van ’t polarisatievlak optreden
en is deze dan ook door de proeven van Kundt en anderen aan-
getoond.
De invloed der magnetisatie op het door dunne metaallaagjes
doorgelaten licht kan door uitbreiding der voorafgaande theorie
worden afgeleid en dan verder de grootte daarvan worden be-
rekend met behulp van de magneto-optische constanten, die we
leeren kennen door het Kerr-effect. Die afleiding en de vergelij-
king van de daardoor te verkrijgen theoretische resultaten met de
uitkomsten der reeds verrichte of nog te verrichten waarnemingen
ware een belangrijk middel om de juistheid der theorie te toetsen.
Ik ben voornemens mij binnenkort met deze afleiding bezig te
houden; zij wordt een weinig gecompliceerd door de veranderin-
gen, die het licht aan de grensvlakken van het metaallaagje on-
dergaat.
De laatstgenoemde complicatie valt weg bij de diëlectrica. Bij
deze lichamen toch is de magnetische draaiing van ’t polarisatievlak
zeer veel malen geringer dan bij de metalen, en daaruit mogen we
afleiden, dat de magneto-optische constante (de Hall-constante, hier
reëel) in elk geval wel een zoo kleine waarde zal hebben, dat er
bij terugkaatsing of breking geen invloed van de magnetisatie
merkbaar zal zijn. Daardoor wordt het voor *t geval van een diélectri-
eum dan echter zeer gemakkelijk de grootte van de magnetische
draaiing van het polarisatievlak uit te drukken in de magneto-
optische of Hall-constante.
1) Vel. 105.
64 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
Voor een diélectricum hebben we nl. (vel. 39.):
RA aie A levee Oe RU Loy
waarin g, moet worden opgevat als de hoek, dien de richting van
voortplanting maakt met de z-as, gemeten van de positieve z-as
naar den kant der positieve z-as.
Daar, zooals gemakkelijk is na te gaan, met het bovenste teeken
een straal correspondeert, die rechts, en met het andere teeken een,
die links circulair heet gepolariseerd, en Z het reciproke van de
voortplantingssnelheid in ’t beschouwde dielectricum (gemagneti-
seerd) beteekent, kunnen we wit 119) voor de voortplantingssnel-
heden van de beide circulair gepolariseerde stralen in het (gemag-
netiseerde) dielectrum afleiden :
V 1 1
HOUR (1 — fy COS po),
2 il
V,= A, (1 + fg COS po).
Hieruit volgt, dat een lineair gepolariseerde lichtstraal op elke lengte-
eenheid een draaiing van het polarisatievlak naar rechts zal onder
vinden, voor te stellen door
R
Og ri Lo COS pg + 360°,
waarvoor wij, Wanneer 7, den gewonen brekingsindex van het
diélectricum, V weer de lichtsnelheid en 4 de golflengte in de
lucht voorstelt en we bedenken, dat
u 3 MAR Dre ne Ne?
Moe = ae al ag Va blt 7 (N= ps 1
ook kunnen schrijven
8
= — =f, : 5 Meos OAOOT ten 120)5.
70. Uit deze uitdrukking voor de magnetische draaiing, waarin
grootte en richting van de magnetische kracht op de bekende wijze
1) De amplitudenverhouding van de magneto-optische componente met betrekking tot
de gewone componente in het teruggekaatste licht is volgens verg. 90) een grootheid
van de orde van o/AV d. i., voor diélectrica, van q N/AV. Uit verg. 120) volgt, dat
de Faraday’sche draaiing van het polarisatievlak over een weg 4 voor deze lichamen
ook van de orde van q N/AV is. Daaruit volgt, dat het Kerr-effect alleen dan van
waarneembare grootte zou kunnen zijn, indien de Faraday’sche draaiing over een weg 4
reeds merkbaar was. Dat dit laatste voor geen enkel diélectricum het geval is, recht-
vaardigt derhalve ten volle de onderaan op p. 63 gemaakte opmerking.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 65
optreden, volgt voor de Verdet’sche constante 1), in minuten uit-
gedrukt,
n
RE ONE 121).
BS
Hieruit zien we, op welke wijze de Verdet’sche constante samen-
hangt met de Hall-constante 7, en o. a. ook, dat — voorzoover
we van de dispersie der Hall-constante afzien en we bij benadering
mogen schrijven 7 — a + 6/47, met a en 6 constanten aandui-
dende en wel zoodanige, dat 5/4? klein is, vergeleken met a — de
Verdet’sche constante, en dus ook de magnetische draaiing, bij be-
paalde grootte en richting van magnetisatie, voor een diélectricum
in hoofdzaak omgekeerd evenredig met het kwadraat der golf-
lengte moet worden gevonden, indien men waarnemingen met ver-
schillende lichtsoorten verricht. Dit resultaat stemt overeen met de
uitkomst der proeven van Verdet (vgl. Maxwell, El. a. Magn., 3°
ed. Il, p. 466).
71. Stellen we, ten einde g eens voor een bepaalde stof, zwa-
velkoolstof, uit bekende metingen omtrent de magnetische draaiing
van ’t polarisatievlak, af te leiden, in 121):
Ce hoe, 4 589. 10 ALO ws — 0.048,
dan vinden we
gk:
In een sterk magnetisch veld, waarin V = 10000 is, zou bij
zwavelkoolstof de constante p of gN derhalve een waarde aan-
nemen
p= 1.92,
welke waarde zeer klein is, vergeleken met de voor de magnetische
metalen uit Kerr-waarnemingen af te leiden waarden van » (vgl. 52.).
§ 12. De theorie van Drude 2).
72. Een der voornaamste bezwaren, welke Drude had o.a. tegen
de theorie van Lorentz, daarin bestaande, dat deze miet met de
waarnemingen in overeenstemming was, moet als weggenomen worden
beschouwd, wanneer, zooals in het voorgaande is geschied, die
1) De Verdet’sche constante wordt positief gerekend, wanneer de draaiing van het
polarisatievlak plaats vindt in den zin van den magnetiseerenden stroom.
2) Drude — Wied. Ann. 46, p. 353, 1892.
Verhand. Kon. Akad; v. Wetensch., (fe Sectie) Dl. V. C5
66 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
theorie een aanvulling ondergaat, waardoor zij voldoende wordt om
samen te vatten al wat de waarneming tot dusverre van magneto-
optische verschijnselen heeft geleerd.
Dat het Drude gelukt was, door zijn nieuw verklaringsstelsel
van het Kerr-effect in alle bijzonderheden rekenschap te geven,
scheen oorspronkelijk 1) inderdaad het geval te zijn; al spoedig werd
echter door mieuwe Kerr-waarnemingen, op cobalt en nikkel, aan
het licht gebracht 2), dat ook Drude’s theorie niet aan de verwach-
tingen kon beantwoorden, zoolang daarin slechts een enkele reëele
constante werd ingevoerd ter karakteriseering van de magneto-op-
tische verschijnselen. Drude zelf helt dan ook reeds tot de mee-
ning over ®), dat zijn verklaringsstelsel eerst dan geheel doeltreffend
zal kunnen worden, wanneer daarin een veranderig wordt aan-
gebracht, welke geheel gelijkwaardig zou zijn met vervanging
van de bedoelde reëele door een complexe constante, d. 1. door
twee constanten. Doch dan zoude, tegelijk met de onvolkomen-
heid, ook de meerdere eenvoud vervallen, die Drude, wit een
theoretisch oogpunt, zijn eigen verklaringsstelsel doet stellen boven 4)
die, welke ‘uit de oudere zouden ontstaan, indien deze al door
zekere aanvulling mochten kunnen worden in overeenstemming ge-
bracht met de waarneming.
73. Doch er wordt door Drude nog een belangrijke grond ge-
noemd, waarom zijn eigen verklaringsstelsel boven de oudere zou
zijn te verkiezen. Die grond zou gelegen zijn in een essentiëel
verschil in opvatting.
Ten einde het verklaringsstelsel, dat aan de theorie van Lorentz (in
den vorm, die er hier aan werd gegeven) ten grondslag ligt, meer
onmiddellijk met dat van Drude’s theorie te kunnen vergelijken,
zullen we uit onze grondvergelijkingen A), B) en C) den vector
© elimineeren, waardoor we behouden het stelsel:
kot § = — 5 |
Rot $= 4r{p§ + pylNS} Po
Terwijl dus onze theorie kan worden beschouwd als te berusten op
de toevoeging van een term aan de tweede der veetorvergelijkingen
Rot § = |
Bede M te
1) Drude — l.c., p. 422.
2) Zeeman — Arch. nèerl. 27, p. 296 sequ. — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 82
en 175, 1894.
Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 2, p. 116, 1894.
3) Drude — Wied. Ann. 52, p. 446, 1894.
4) Drude — Wied. Ann. 46, p. 374, 1892.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 67
die niets dan de gewone Maxwell’sche vergelijkingen zijn, komt nu
de bedoelde bewering ') van Drude daarop neer, dat het niet ge-
rechtvaardigd zou zijn, tot verklaring van den invloed der magne-
tisatie in de /weede dier vergelijkingen 123) een wijziging aan te
brengen en de eerste onveranderd te laten, doch het veel meer voor
de hand zou liggen de eerste vergelijking te wijzigen door er
nieuwe termen aan toe te voegen. En dat wel op grond van de over-
weging 7), dat juist laatstgenoemde vergelijking in engen samenhang
staat met de uitdrukking voor de electromagnetische energie als
functie van de magnetische kracht, en dat de magnetisatie van het
medium, volgens Maxwell, toevoeging van termen aan de uit-
drukking voor die energie noodzakelijk maakt.
Dat hier echter niet van een zeer belangrijk verschil in opvatting
sprake behoeft te zijn, wordt onmiddellijk duidelijk door hetgeen
we reeds in 33. hebben opgemerkt. Er gaat in ’t geval van de
magnetische kracht Jt een zekere op de electriciteit werkende kracht
© een rol spelen. Aan die kracht laten we in onze voorstelling een
zeker aan de electriciteit £ gekoppeld stelsel z beantwoorden. Stellen
we ons nu dat stelsel 4 voor, onafhankelijk van het stelsel 2, , twelk
we als den drager der electromagnetische energie beschouwen, dan
vatten we die kracht © als een electromotorische kracht op en blij-
ven de § van onze vergelijkingen, ook in 122), als de volledige
electrische kracht beschouwen. Geven we er daarentegen de voor-
keur aan — en dit zou inderdaad meer direct aan Maxwells op-
vatting beantwoorden —, ons voor te stellen, dat de werking van
dat stelsel # (tot het aannemen waarvan de vector © ons dringt)
niets beteekent dan een verandering in de werking van het oude
stelsel 2, op de stof Z, dat dus m. a. w. het nieuwe stelsel z eigenlijk
een deel uitmaakt van het stelsel z, of zelfs geheel identisch daarmee
is, doch eerst nu deze nieuwe kracht op de stof £ gaat uitoefenen,
dan worden we er toe geleid, deze © onder de electrische kracht,
naar de voorstelling, die we ons daarvan hebben gevormd, op te
nemen en deze dus nu te laten bestaan uit de veetoren § en ©
gezamenlijk. Dan wordt het wenschelijk, een nieuw symbool 3,
voor de electrische kracht in te voeren (vgl. 33.), en hebben we
DES ee ae ER 124).
Daardoor gaan onze vergelijkingen 122) over in
Rot {So — pa [NB = — H | 126)
RÉ Ged. Sone PER 25
1) Drude — lere, p. 816:
3) Drude — 1. c., p. 377.
EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
en
( >
en neemt ons verklaringsstelsel reeds geheel den door Drude ge-
wenschten vorm aan.
Het spreekt van zelf, dat in ’t geheel geen sprake kan zijn van
een verschil van opvatting, indien wij ons van den aanvang af
zorgvuldig vrij houden van eenig beeld omtrent het mechanisme
van den invloed der magnetische kracht Jt, de vergelijking B) als
definitie van den vector §, ook in het magnetisch veld, beschou-
wen en verg. C) louter als hypothese opvatten (vgl. den aanhef
van 33.).
De vergelijkingen 125) zien we geheel in het verklaringsstelsel
van Drude !) overgaan, indien we stellen
met 6 een vector aanduidende, die gelijk gericht is met 9 en
waarvan de componenten 4,, b, 6, zijn 2), verder substitueeren
Dem zins d UN fia) an a or ene Meat edn Ren 127),
== AP
Age paren ia rade ae: 128),
onzen vector ®,, die natuurlijk in 123) vrijelijk voor § mag wor-
den gesubstitueerd, als gelijkbeteekenend beschouwen met den vector
(X, Y, Z) bij Drude en eindelijk bedenken, dat een vector, met den
factor J vermenigvuldigd, bij ons staat voor de afgeleide van dien
vector naar den tijd (vgl. 9). 5)
Ook onze grensvoorwaarde VI) is na de aangeduide substitutie
geheel gelijkwaardig met de overeenkomstige grensvoorwaarden *) bij
Drude.
74. We maken hier nog de opmerking, dat de vorm der oor-
spronkelijke vergelijkingen, die Drude als de Maxwell’sche op-
stelt, 1ets minder algemeen is dan die van de onze (123)), daar er
in ligt opgesloten, dat de totale stroom bestaat uit twee deelen,
een geleidingsstroom en een ,,displacement-current”, waarvan elk
voor zich de gewone wetten volgt, terwil deze bepaalde onder-
stelling im onze theorie niet wordt gemaakt. Die onderstelling is
het, welke de substitutie 127) noodig maakt om onze grondverge-
lijkingen in die van Drude te transformeeren.
1) Drude — 1. c., p. 877, vergg. 53).
2) Vel. Drude 1. ce, p. 381, vergg. 60).
*) Bij vergelijking van ons stelsel met dat van Drude moeten we bedenken, dat onze
vector Sp electromagnetisch, de vector (X, Y, Z) bij Drude daarentegen electrostatisch
gemeten wordt ondersteld; buitendien blijkt uit het teeken der vergg. 53) bij Drude,
dat hij de magnetische kracht in ongewonen zin positief noemt.
4) Drude — 1. c.. p. 379, verge. 58).
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 69
15. Bij de oorspronkelijke theorie van Drude behoort nu nog
de onderstelling dat 4 (de tensor van 6 hierboven) reëel is. Deze
onderstelling komt (vgl. 126) overeen met die, dat het product
pgN of 2 in onze theorie imaginair zou zijn. In verband met
verg. 83) beteekent dit, dat, indien # een geheel getal voorstelt,
Og ee SBE 2 ne en 129)
zou zijn. Nemen we JS tusschen 0 en 7, dan zou deze vergelijking
geven
Ee EE 130)5.
Het argument van de Hall-constante, in onze theorie, zou dus geheel
moeten afhangen van de gewone optische constanten; en wel zou voor
de Sissingh’sche phase bij elk metaal een waarde moeten worden
gevonden, die voldeed aan 130). Hoewel nu bij ijzer de Sissingh’sche
phase werkelijk niet heel veel verschilt van die, welke aan 130)
zou voldoen, is het verschil bij cobalt reeds meer in het oog loopend
en bij nikkel zelfs meer dan 20°.
Het is dan ook reeds vrij wel door Drude erkend ?), dat, in
zijn theorie, voor de constante 4 een complexe constante in de plaats
moet treden, of althans dat zijn verklaringsstelsel een aanvulling
moet ondergaan, die daarmee gelijkwaardig is.
§ 15. De theorie van Goldhammer.’)
76. De vergelijkingen *), die Goldhammer bij wijze van
hypothese aan zijn theorie ten grondslag legt, kunnen ook uit de
uitdrukking voor onze grondhypothese, de vergelijking C), worden
afgeleid.
Uit C) vinden we nl.
em] RIRE EE 131)
Stellen we hierin
1) Tot de overeenkomstige gevolgtrekking kwam Goldhammer (Wied. Ann. 46, p.
347) ook reeds door vergelijking van Drude’s theorie met de zijne.
*) Drude — Wied Ann. 52, p. 496; Physik des Aethers, p. 587, 1894.
3) Goldhammer — Wied Ann. 46, p. 71, 1892.
4) Goldhammer — I. c., p 76, verge. 12).
70 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
en verder
Da = elo ae te eer EN 132),
wat, daar we gM ook hebben voorgesteld door pe'*, daarop
neerkomt, dat we
ppt) We PR A 133)
stellen, dan wordt de vergelijking 131) identisch met het bedoelde
stel vergelijkingen !) bij Goldhammer (in verband met de uitdrukkingen,
die hij verder *) voor de constanten g,‚, fy en w, opgeeft).
Inderdaad verschillen de uitkomsten, waartoe Goldhammer door
zijn theorie geraakt, van die volgens de oorspronkelijke theorie van
Lorentz ook slechts ®) door de invoering van de constante — d, die
als argument van de ook bij hem complexe magneto-optische con-
stante 4 wordt ingevoerd en de uitdrukking wordt voor de Sis-
singh’sche phase, geheel zooals de substitutie 133) dit ook ver-
langt.
77. Ten opzichte van den vorm van het verklaringsstelsel is
dus de theorie van Goldhammer met de hier gegevene vrij wel als
identisch te beschouwen.
Dat Goldhammer nochtans ontkent #, dat er directe samen-
hang bestaat tusschen het Kerr- en het Hall-effect, staat daarmee
in verband, dat hij niet voldoende in aanmerking neemt, dat a priori
geenszins de mogelijkheid als buitengesloten mag worden beschouwd,
dat de Hall-constante bij wisselstroomen van hooge en zeer hooge
frequentie op eigenaardige wijze van de periode afhangt.
Eindelijk moeten we nog opmerken, dat dezelfde willekeurige
onderstelling, die, onder meer, Drude’s theorie van de onze onder-
scheidt, omtrent het bestaan van den totalen stroom uit twee dee-
len, den geleidingsstroom en den verplaatsingsstroom (vgl. 74),
ook door Goldhammer wordt ingevoerd.
Goldhammer — 1. c., p. 76, vergg. 12).
o
2) id. — |. cp. 76, verge. 14),
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 71
§ 14. Toepassing van een symmetrieprincipe op de
terugkaatsing tegen een al of niet gemagnetiseerd metaal.
78. Nu wij met vooropstelling van een gedeeltelijk op de ervaring
gegronde hypothese tot een theorie der magneto-optische verschijn-
selen zijn gekomen, die met de tot dusverre gedane waarnemingen
voldoende in overeenstemming is, is het niet van belang ontbloot
aan te wijzen, hoe een gedeelte der resultaten reeds had kunnen
worden verkregen, onafhankelijk van die of eenige andere bepaalde
hypothese.
79. De lichtbeweging door den stroomvector gekarakteriseerd den-
kende en het bestaan van een magnetische kracht, met Ampere,
als het bestaan eener rotatie van electriciteit opvattende, kunnen
we omtrent de terugkaatsing van licht door een al of niet gemagne-
tiseerden metaalspiegel eenige theorema's afleiden met behulp van
het volgende principe À).
Indien een systeem kan worden opgevat als zijn eigen spiegel-
beeld met betrekking tot zeker vlak // — zoowel wat de plaats
der materiëele punten betreft, waaruit het systeem bestaat, als wat
hun physischen aard aangaat en de wetten, volgens welke zij op
elkaar werken —, dan beantwoordt aan elken bewegingstoestand,
die in het systeem mogelijk is, een andere mogelijke bewegings-
toestand, die, met betrekking tot het vlak /’, het spiegelbeeld is
van den vorigen.
80. Wij beschouwen een deel van een metaalspiegel, rondom
zeker punt O daarvan, en leggen van ons coördinatenstelsel den
oorsprong in O en de z-as in de richting van de normaal
naar den kant van het metaal. Voorts beschouwen we licht-
stralen, welke den spiegel in © treffen en het @z-vlak tot
invalsvlak hebben, en ook zoodanige als daaruit door terugkaat-
smg ontstaan. Wanneer we van de phase en amplitudo van
zulke stralen spreken, bedoelen we de phase en amplitudo
van den stroomvector im de onmiddellijke nabijheid van het
spiegelend oppervlak. Het beschouwde stuk van den spiegel nemen
we zoo klein, dat het, met de onmiddellijk aangrenzende laag van
1) Vel. Lorentz — Arch. néerl, 19, § 4, 1884; Versl. en meded. Amst. (2) 19,
S 4, 1884,
72 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
het diélectricum, mag worden beschouwd als symmetrisch ten op-
zichte van het wz-vlak en ook ten opzichte van het yz-vlak.
Een eenvoudige redeneering leidt ons nu tot eenige stellingen
omtrent den aard van het licht, dat door terugkaatsing ontstaat
uit lineair gepolariseerd invallend licht. Onderscheiden we nl. als
eerste geval dat, waarb in het invallende licht de stroomvector is
gericht || het invalsvlak (polarisatie L het invalsvlak) en als tweede
geval dat, waarbij hij L het invalsvlak is (polarisatie || het invals-
vlak), dan hebben we de volgende theorema’s.
I. Indien N = 0, d. i. wanneer er geen uitwendige magnetische
kracht bestaat, treedt er in het gereflecteerde licht in het eerste
geval geen componente op, waarbij de stroomvector L het invals-
vlak is gericht, in het tweede geval geen componente, waarbij hij
|| het invalsvlak is.
Denken we ons, voor een oogenblik, dat er wél zulk een componente in het te-
ruggekaatste licht bestond. In het eerste geval zou dan het spiegelbeeld (ten opzichte
van het invalsvlak) van den geheelen bewegingstoestand met dezen zelven niet ver-
schillen, wat betreft den invallenden en ook de daarmee overeenkomstig gepolariseerde
componente van den teruggekaatsten straal, terwijl met betrekking tot de L daarop
gepolariseerde componente van het teruggekaatste licht tusschen beide bewegings-
toestanden een phasenverschil zr zou bestaan. In het tweede geval zou er zulk een
phasenverschil x bestaan met betrekking tot den invallenden straal en de daarmee
gelijk gepolariseerde componente van ’tgereflecteerde licht doch niet met betrekking
tot de andere componente hiervan. Uit het ongerijmde van deze gevolgtrekkingen
besluiten we, dat de bedoelde tweede componente in het gereflecteerde licht de
amplitudo nul moet hebben, m. a. w. niet kan bestaan.
IL. Wanneer WM L het invalsvlak is gericht, kan er in het te-
ruggekaatste licht in het eerste geval geen componente optreden,
waarin de stroomvector L het invalsvlak is gericht, in het tweede
geval geen componente, waarbij hij || het invalsvlak is.
Het bewijs van L blijft hier woordelijk van toepassing, daar de magnetische toe-
stand, bij overgang tot het spiegelbeeld van den totalen bewegingstoestand, onver-
anderd blijft.
Ill. Wanneer ® || de z-as (polair) of || de æ-as (aequatoriaal)
is, kan de magnetisatie de componente van het gereflecteerde licht,
die gelijksoortig met het invallende is gepolariseerd, niet modificeeren.
Een eventueele modificatie zou men nl. altijd kunnen opvatten als ontstaande door
het optreden van een nieuwe gelijk gepolariseerde componente. Deze magnetische
componente zou echter, bij onveranderde amplitudo, een phaseverandering zr moeten
ondergaan, indien de magnetisatie werd omgekeerd en het invallende licht onveranderd
bleef; zij zou echter nogmaals een phaseverandering x moeten ondergaan en dus in
’t geheel onveranderd blijven, wanneer tegelijk met de omkeering der magnetisatie
ook nog het invallende licht een phaseverandering zr onderging. Gaan wij echter van
den bewegingstoestand zelven over tot zijn spiegelbeeld, dan zien wij daarbij in het
eerste geval alléén de magnetisatie omkeeren, zonder meer, in het tweeile geval
daarentegen, behalve omkeering der magnetisatie, een phaseverandering zr in àl de
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 73
beschouwde Jichtcomponenten, ook in de magnetische componente, optreden. Ook
hier zou dus voor beide gevallen de toepassing van ons symmetrieprincipe tot iets
ongerijmds leiden, indien niet de amplitudo der hier beschouwde magnetische compo-
nente nul ware.
82. Het theorema III zegt ons, dat reeds uit het genoemde
symmetrieprincipe is af te leiden, dat de gewone componente in
het gereflecteerde licht bij de evenwijdige” magnetisatie geen
wijziging ondergaat, m.a.w. dat #, en a, (vgl. 47.) in het door
ons vroeger beschouwde geval van een gemagnetiseerden spiegel
just zoo moeten uitvallen, als wanneer de magnetisatie niet bestond.
Het theorema II is in overeenstemming met het negatieve resul-
taat, dat de waarneming omtrent den eventueelen invloed eener
magnetisatie L het invalsvlak tot dusverre heeft opgeleverd (vgl.
56). Doch het symmetrieprincipe sluit een invloed van zulk een
magnetisatie op de componente van het gereflecteerde licht, die
gelijksoortig met het invallende is gepolariseerd, miet uit. Ook
wordt zulk een invloed niet uitgesloten door de beschouwing van
het spiegelbeeld van ’t geheele stelsel ten opzichte van het yz-vlak
en ten opzichte van het ay-vlak (ten behoeve van deze laatste toepas-
sing moet het principe een weinig anders worden uitgesproken,
zooals gemakkelijk is in te zien), en evenmin door de toepassing
van het principe der wederkeerigheid (zie de volgende $) op dit
geval — dit principe geeft trouwens, voor dit geval, niets anders
dan wat spiegeling ten opzichte van het yz-vlak ook reeds leert —.
Zulk een invloed nu zou altijd kunnen worden opgevat als een
wijziging van phasenverschil en hersteld azimuth of van een van
beide. In een vroegere $, die trouwens haar ontstaan te danken
heeft aan de hier medegedeelde overwegingen, werd reeds afgeleid
($ 10), welk een invloed zulk een loodrechte magnetisatie volgens
onze theorie op het phasenverschil en het hersteld azimuth in den
gereflecteerden straal zou moeten uitoefenen.
§ 15. Toepassing van het beginsel der wederkeerigheid.
83. Een vierde theorema zullen wij afleiden met behulp van het
beginsel der wederkeerigheid. Dit principe, in den gewonen vorm
toegepast op de lichtbeweging, kan worden uitgedrukt als volgt:
Stel, dat er in een bepaald deel der ruimte een lichtbeweging
A mogelijk is, waarbij alleen op de plaats / een in het vlak a,
gepolariseerde lichtstraal Ja, invalt, die, na door breking, terug-
kaatsing en absorptie aan intensiteit te hebben verloren, op de
74 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
plaats // de ruimte verlaat als straal 2. Stel, dat van dezen straal
2 een deel 24, volgens een willekeurig vlak a, is gepolariseerd. Dan
is er een tweede lichtbeweging B mogelijk, waarbij een straal 2’,
in richting tegengesteld aan 2 en volgens het vlak a, gepolariseerd,
op de plaats // de ruimte binnentreedt en, voor een deel, haar op
de plaats / verlaat, als straal 1’, in richting tegengesteld aan 1e
Dan zullen echter de intensiteitsverhouding en het phasenverschil ')
van het in ’t vlak @, gepolariseerde deel l'x van den straal 1’,
met betrekking tot den straal 24, dezelfde zijn als die van 2,
met betrekking tot La.
Het beginsel wordt op verschillende plaatsen genoemd ?) en be-
wezen, doch steeds wordt daarbij de magnetische draating van het
polarisatievlak uitgesloten; evenmin moet het, onveranderd, als gel-
dig voor het Kerr-effect worden aangemerkt.
9?
Intusschen kan, volgens Prof. Lorentz, indien magnetisatie be-
staat in verborgen bewegingen, het principe worden uitgebreid tot
het geval, dat de beschouwde ruimte deel witmaakt van een stand-
vastig magnetisch veld, doch dan met dien verstande, dat de boven
genoemde lichtbeweging B eerst mogelijk wordt, wanneer in alle
punten der ruimte de magnetische kracht de tegengestelde richting
aanneemt, doch gelijk van grootte blijft.
84. Uit het aldus uitgebreide beginsel der wederkeerigheid laat
zich nu, met behulp nog van het in $ 14 reeds toegepaste sym-
metrieprincipe, het volgende theorema afleiden:
IV. Indien onder den invloed eener polaire of aequatoriale mag-
netisatie een magneto-optische componente in het gereflecteerde licht
optreedt — waarvan dan, zooals reeds uit III volgde, het polari-
satievlak moet zijn L dat van de gewone componente van het
teruggekaatste licht — , dan is de verhouding tusschen de amplitudo
van het invallende licht en die van deze magneto-optische componente
in de beide hoofdgevallen (nl. polarisatie van het invallende licht
L het invalsvlak, en || het invalsvlak) dezelfde. Stelt men verder
het phasenverschil, dat aan het spiegelend oppervlak tusschen het
invallende licht en de magneto-optische componente bestaat in ‘t
eene hoofdgeval voor door A en in ‘tandere door A’, dan is bij de
polaire reflexie A = A’ en bij de aequatoriale A = A’ + mr, indien
wij ons voor de bepaling der phasen houden aan de vroeger (p. 39)
aangnomen en in figg. 7 en 8 aangeduide standaardrichtingen (zie S5.).
1) Omtrent de standaardrichtingen, met betrekking tot welke het phasenverschil hier
wordt geacht te zijn uitgedrukt, zie het begin der tweede helft van p. 75.
2) Zie o. a. Helmholtz — Physiologische Optik, 2. Aufl, p. 207.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 75
85. Om dit theorema uit het beginsel der wederkeerigheid af te leiden, vatten
we een afgesloten ruimte in het oog, die het beschouwde deel van den spiegel om-
vat. We leggen het coördinatenstelsel voor ’t geval van polaire en aequatoriale
reflexie verschillend en wel op dezelfde wijze als we in 43. hebben gedaan (vgl.
figg. 3 en 4); verder nemen wij volkomen symmetrie van den spiegel aan ten op-
zichte van het vlak door de y-as en loodrecht op het spiegeloppervlak. Op de plaats
I van de grens der beschouwde ruimte laten we nu b.v. een lichtstraal binnen-
treden, die den spiegel in O treft en na reflexie de ruimte op de plaats // weer
verlaat (lichtbeweging 4 (vgl. het begin van 86.)), of ook omgekeerd (lichtbeweging
B). Wij blijven in overeenstemming met de figuren 3 en 4 en de in 45. ingevoerde
notatiën, indien we — voor de plaatsen J en // — als standaardinrichtingen voor
den stroomvector (standen, welke die vector moet innemen, opdat wij, wanneer hij
een zijner maximumwaarden bereikt en indien wij de amplitudo steeds positief ne-
men, de phase } x zullen hebben te noemen) bij het invallende (7) en het terug-
gekaatste (7) licht die richtingen beschouwen, welke door 4, 4, 73, 7, (voor de
lichtbeweging 4) of ook door 4’, J’, 75’, 7,’ (voor de lichtbeweging B) zijn aan.
Fig. 7. Fig. 8.
(Polair.) ( dequatoriaal.)
geduid, in fig. 7 voor polaire, in fig. 8 voor aequatoriale terugkaatsing. Voor de
toepassing van het beginsel der wederkeerigheid, in dex in 83. opgegeven vorm uit-
gesproken, moeten we evenwel op de plaatsen J en JI bij de lichtbeweging B
gelijke richtingen als standaardrichtingen aannemen als bij de lichtbeweging 4;
indien we bij de toepassing van dat beginsel voor de lichtbeweging 4 als standaard-
richtingen kiezen 7, J,, 7; en 7, moeten we dus voor de liohtbeweging B als
standaardrichtingen opvatten — 1,’ (= 73), Ip’ (= 74), — 7s’ (=) en 74 (=).
De amplitudo rekenen we nu steeds positief en een bepaalden lichtstraal duiden
we, zoowel wat polarisatievlak als wat phase en amplitudo betreft, aan door een
I of I’, resp. 7 of 7”, met index en gevolgd door de waarden van phase en am-
plitudo. De op den index volgende symbolen, waarvan het eerste (0, p enz. in de
tabel op p. 76) de phase en het tweede (1, « enz. ook aldaar) de amplitudo aan-
duidt, zullen daarbij betrekking hebben op de phase en amplitudo, die de lichtbe-
wegingen op een bepaald oogenblik in de punten Z en ZZ hebben; daarbij zal de
phase worden uitgedrukt in overeenstemming met het aannemen van Z,, Zo, 7} en 7,
als standaardrichtingen voor een lichtbeweging in den eenen zin en van J,’, Jo’,
Ts en 7,’ als standaardrichtingen voor een lichtbewezing in omgekeerden zin.
76 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO.OPTISCHE
86. We beschouwen nu in de eerste plaats de twee bewegingstoestanden 4 en B, waar-
van de tweede uit de eerste wordt afgeleid door het beginsel der wederkeerigheid.
Bij deze beide lichtbewegingen denken we ons op den weg van den lichtstraal 7
of 7" en op dien van den straal 7 of I’ nicols », en mg geplaatst, », met het
polarisatievlak L, #j met het polarisatievlak || het invalsvlak, en beide zich be-
vindende binnen de grens der beschouwde ruimte. Vergelijking van deze beide
lichtbewegingen leert ons reeds iets omtrent de magneto-optische componente.
Daarna denken we de nicols weg en vergelijken dan den ten opzichte van de
beschouwde lichtcomponenten daardoor niet!) gemodificeerden bewegingstoestand B
met een bewegingstoestand C, die van B het spiegelbeeld is met betrekking tot het
vlak door de y-as en L het spiegeloppervlak. Daarbij passen we het in 84.
uitgedrukte: symmetrieprincipe toe.
Eindelijk beschouwen we dan, in *t geval van aequatoriale reflexie, nog den be-
wegingstoestand D, die uit C ontstaat bij omkeering der magnetisatie.
De verschillende bewegingstoestanden zijn dan blijkbaar door de volgende schema’s
gekarakteriseerd.
Polair. Aeguatoriaal.
Beweg.-|Magnet.| Invallend MEEO Beweg.-|Magnet.| Invallend a eet eg
toest. | kracht licht het ets KE toest. | kracht licht met Serer licht
g : ot g t
7. q
A |+N| 0,1 | % , « 4 (HN 70,0 | Top, 6
DOMINER ee re ree BV NW BOL gaan) nt
CHEN nO ee tay op OB Nal I p. 8
D |+N) 401|%@+2) 8
Door vergelijking van de bewegingstoestanden A en © bij polaire, 4 en D bij
aequatoriale reflexie blijkt de juistheid van theorema LV ?).
Het theorema IV had ons reeds kunnen doen voorspellen, dat
de uitdrukkingen voor 4, en 6, (47.) by polaire reflexie volkomen,
bij aequatoriale reflexie op het teeken na gelijk moesten uitvallen.
87. De theorema’s IT, HI en IV bepalen gezamenlijk reeds voor
een groot deel den mogelijken invloed der magnetisatie op het terug-
gekaatste licht. ‘Terwijl nu de richting van den teruggekaatsten
lichtstraal reeds volgt wit het eigenaardige periodieke karakter der
lichtbeweging (vgl. de afleiding van 63)) in verband met de con-
tinuiteit van de normale stroomcomponente of van elke andere
der beschouwde grootheden, die doorloopend moet zijn aan het
grensvlak, blijft er dus, om te worden afgeleid door een bijzondere
theorie, niets meer over dan de uitdrukkingen voor amplitudo en
phase der magneto-optische componente in een der beide hoofdge-
allen, voor beide richtingen van magnetisatie.
1) Den invloed der nicols op intensiteit en phase, die toch wegvalt bij vergelijking
van de bewegingstoestanden A en B, laten we geheel buiten beschouwing.
2) Immers het spreekt van zelf, dat, wanneer van den invallenden of den terug-
gekaatsten straal phase en amplitudo bij de bewegingstoestanden A en C (resp. A en D)
in het punt J of II gelijk zijn (resp. de phase x verschilt), dit ook het geval zal zijn
onmiddellijk bij het spiegelend oppervlak.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALI-EFFECT. 1h
§ 16. Over het complex zijn van de Hall-constante. *)
88. In het algemeen moet het complex zijn van de Hall-con-
stante (vgl. 9. en 30.) zoo worden opgevat, dat van de stroom-
componente de afgeleiden van oneven orde naar den tijd bij het
Hall- of Kerr-effect een rol spelen.
Wij kunnen echter dat complex zijn of wel den invloed dier
oneven afgeleiden op een bepaalde wijze nader interpreteeren,
indien we uitgaan van de bepaalde onderstelling (vgl. 74., 77.
en 23), dat de totale stroom bestaat uit twee deelen, een ge-
leidingsstroom €, en een verplaatsingsstroom €, waarvan elk
een eigen wet volgt ten aanzien van het verband tusschen stroom en
electrische kracht — een onderstelling, die trouwens tamelijk wille-
keurig is en waartegen wel iets is in te brengen.
Neemt men dan nl. aan, dat aan elk dezer deelen een Hall-effect
met reëele constante beantwoordt, maar dat de constante voor den
stroom &, een andere waarde heeft dan die voor €,, dan verkrijgt
onze constante g van vroeger in ’t algemeen een complexe waarde,
en wel kan men de beide genoemde reëele constanten zoo kiezen,
at voor g een geheel willekeurige, dus ook de gewenschte com-
plexe waarde p/N .e'° wordt verkregen.
Immers, stellen we de bedoelde reëele constanten respectievelijk
voor door #4 en #, dan komt, in de plaats van g [R.C], in de
uitdrukking C) voor het verband tusschen § en € te staan:
Ee ECM ard fee 134).
Daarin is uu, als we p — p, + pgd stellen (p, en pg reëel) en
. . Cv œ
dienovereenkomstig aannemen, dat ©, = p, §, ©, = py d à,
Q CHU Abe Ve: LAG
= — Py
Py + P29
— altijd in het stelsel van secundaire vergelijkingen (9.).
Stellen we, na deze substitutie, g [RE] of p/ WV. e'* [R.C] iden-
tisch met de uitdrukking 134), dan hebben we
1) Vel. Wind — Versl. K. A. v. W. Amst. 3, p. 82, 1894.
De waarden van 4 en # moeten dus met gelijk worden gesteld,
wanneer niet S = 0 of = 7 is en wanneer dus de Hall-constante
werkelijk complex moet worden geacht.
S9. Was de Hall-constante toevallig reëel en dus S’= 0, dan
zou 4 — } worden; dit zou dus beantwoorden aan de onderstelling,
die aan de oorspronkelijke theorie van Lorentz werd te gronde ge-
legd, dat nl. voor den totalen stroom een enkele reëele Hall-con-
stante geldt. In dat geval zou er dan ook volgens bovenstaande be-
schouwingen, geen Sissingh’sch phasenverschil mogen worden gevonden.
Wij hebben gezien, dat de oorspronkelijke theorie van Drude
(evenals ook die van Goldhammer) onze in 88. gemaakte onderstel-
ling invoert en dat (vgl. 75.) het reëel zijn van de magneto-opti-
sche constante 6, bij dien schrijver, overeenkomt met het imaginair
zijn van pg in onze theorie, d. i:, indien wij ons ook verder van
de genoemde onderstelling bedienen, met het imaginair zijn van de
uitdrukking (p, + py d). (p cos S + ip sin 8). Zal echter deze uit-
drukking imaginair zijn, dan moet
Pip COS Si pe ISO 0 Ber nee ee 137)
of wel (vgl. 135))
pa)
zijn. De onderstelling van Drude, dat 4 reëel is, moet dus gelijk-
waardig zijn met het aannemen van een Hall-effect voor den ver-
plaatsingsstroom alleen en niet voor den geleidingsstroom, als oor-
zaak van het Kerr-effect. En inderdaad wordt dit ook onmiddellijk
duidelijk bij beschouwing van de grondvergelijkingen 1) van Drude’s
theorie.
J. J. Thomson komt in zijne beschouwingen ?) over het Kerr-
en Hall-effect tot de gevolgtrekking %), dat het eerste zou zijn op
te vatten als een werking bij den ,,polarization-current”, overeen-
komstig aan die werking bij den geleidingsstroom, welke zich in het
Hall-effect uit. In zoo verre komt deze theorie dus op hetzelfde neer
als de oorspronkelijke theorie van Drude; zij is natuurlijk in het al-
gemeen evenmin als deze in overeenstemming met de waarnemingen.
1) Drude — Wied. Ann. 46, p. 377, vergg. 53).
2) J.J.Thomson — Rec. Res. i. El. a. Magn., p. 486, 1893.
2) id. — |, c., p. 501.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 79
§ 17. Een mogelijke physische verklaring
van het Hall-effect in verband
met de theorie der electricitettsbeweging door ionen.
90. De vraag doet zich natuurlijk voor, of er niet een physische
verklaring is te geven van de verandering, die er in de betrekking
tusschen © en § komt door het optreden van een magnetisch
veld. Zulk een verklaring zal wel niet te vinden zijn, tenzij men
uitgaat van de eene of andere bijzondere voorstelling omtrent het
mechanisme der electriciteitsbeweging in het algemeen.
Naar het voorbeeld, door Prof. Lorentz in een zijner laatste ver-
handelingen ') gegeven, zullen hier nu eenige beschouwingen wor-
den vastgeknoopt aan de opvatting, dat de electriciteitsbeweging
berust op de beweging van „geladen” ionen. We brengen even
in herinnering, dat Lorentz zich voorstelt, dat de ionen zich be-
vinden in een rustenden aether en diens continuïteit niet verstoren,
dat zij krachten ondervinden (en in beweging kunnen geraken) ten
gevolge van locale modificatiën in den aether, wier wezen in het
midden wordt gelaten, doch die worden beschreven met behulp
van twee vectorgrootheden, de diëlectrische verplaatsing D en de
magnetische kracht $; en eindelijk, dat de totale electrische stroom
wordt gedefiniëerd als de som van den diëlectrischen verplaatsings-
stroom im den aether en de electriciteitsverplaatsing door ver-
schuiving van de ionen (verandering van electrisch moment ?)).
91. Uitgaande van deze opvatting kunnen we dadelijk (vgl. b. v.
de vergg. (I,) . .(1V). en (VIII) van $ 52, bij Lorentz — bedenkende,
dat in (IV) en (VIII), volgens $ 45, © te vervangen is door à
en dat, voor ons doel, 5 = 5 te stellen is, daar wij natuurlijk
afzien van een translatie », gemeen aan alle ionen) onze vergelij-
kingen A), B), D) ...VD als geldig beschouwen, en hebben we
ons dus alleen nog met onze betrekking C) bezig te houden. We
moeten dan echter, in aansluiting met de gehuldigde opvatting,
® definiëeren als de kracht, die een ion per positieve eenheid van
lading ten gevolge van de diëlectrische verplaatsing zou ondervin-
den, wanneer het zich in rust bevond.
92. Wanneer men nagaat, welke krachten er dan verder nog op
1) Lorentz — Versuch u. s. w..
2) Lorentz — 1. c., $ 40. Vgl. ook p. 65 aldaar.
SQ KEENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
de electriciteit, d. 1. hier op de ionen, werken, zoo merkt men
een eigenaardige afwijking tusschen de opvatting van Lorentz en
een zekere uiting van Maxwell. Eerstgenoemde neemt aan 1), dat
de ponderomotorische kracht, die elk stroomelement in een mag-
netisch veld ondervindt, resulteert uit ponderomotorische krachten,
die al de geladen tonen ondervinden. Indien echter de tonen zelve
door de bedoelde krachten worden aangegrepen, dan zullen deze
krachten in ’t algemeen een electrischen stroom trachten teweeg te
brengen en dus met electrische krachten in den zin, dien Maxwell
daaraan hecht (oorzaak van stroom), gepaard gaan. Maxwell beweert
daarentegen uitdrukkelijk ?), dat deze mechanische kracht, die den
geleider aangrijpt, miet werkt op de electriciteit in den geleider,
m. a. w. niet gepaard gaat met een electrische kracht. Thomson
voegt, in de 8" uitgave van Maxwells „El. a. Magn.’’, aan de be-
doelde passage, als noot, de opmerking toe, dat het verschijnsel
van Hall bewijst, dat deze bewering van Maxwell slechts bij be-
nadering waar is. Inderdaad is het ook juist twijfel aan de juist-
heid van de bedoelde opvatting van Maxwell geweest, wat Hall
aanleiding gegeven heeft *) tot het doen van de proeven, die tot
zijne belangrijke ontdekking hebben geleid.
Indien nu de geheele electriciteitsbeweging, voorzoover die een
gevolg van ionenverschuiving is, bestond in een convectie door po-
sitief of wel negatief geladen tonen, dan zou uit de opvatting van
Lorentz volgen, dat elke electrodynamische kracht gepaard ging
met een gelijk gerichte en evenredige electrische kracht. De bewe-
ring van Maxwell zou daarentegen, ook bij deze opvatting, in de
ionentheorie gehandhaafd kunnen worden, indien die electriciteits-
beweging juist voor de helft bestond in convectie door positief en
voor de andere helft in convectie door negatief geladen ionen — wat
b.v. overeenkomt met het geval van een electrolyt, waarvan anion
en kation gelijke ,, Wanderungsgeschwindigkeit” hebben. Dan
zouden toch de ponderomotorische kracht, die op de positieve, en
die, welke op de negatieve ionen werkt, dezelfde grootte en
richting hebben (daar die kracht van teeken wisselt 1° met het
teeken der lading, 2° met het teeken der snelheid van het ion) en
dus niet een „scheiding van electriciteiten”” of een electrischen
1) Lorentz — 1. ¢., § 12. Vgl. ook „La théorie etc.” $ 78 enz., waar de schrijver op
mechanischen grondslag een afleiding van de op de ionen werkende electrodynamische
kracht geeft.
2) Maxwell — El. a. Magn. IT, (3d ed.) p. 157, 1892.
*) Hall — Amer. Journ. 19, p. 200, 1879; Phil. mag. (5) 9, p. 225, 1880.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 8]
stroom kunnen teweegbrengen, m. a. w. toch niet met een elec-
trische kracht, volgens Maxwell, gepaard gaan.
Practisch blijft Maxwells bewering ook zonder verdere bijzondere
hypothese gelden in alle gevallen, waarin het vectorproduct [v.5] }),
indien » de snelheid der ionen voorstelt, klein genoeg is om te
worden verwaarloosd.
We willen ons geheel aansluiten bij de opvatting van Lorentz
en dan, evenals deze heeft gedaan ?), onderstellen, dat in gewone
gevallen (indien geen krachtig magnetisch veld 9? is gesuperpo-
neerd) het met [y.] evenredige en gelijk gerichte deel der op de
ionen werkende kracht niet in rekening behoeft te worden gebracht
naast de electrische kracht §, noch bij stationaire stroomen, noch
bij de snelle oscillatiën, die de lichtbewegingen constitueeren.
93. Thans zullen wij trachten aan te wijzen, dat we onze in 28.
en 30. ontwikkelde hypothese, voorzoover noodig tot verklaring van
het Hall-effect, nu door een ongedwongen redeneering kunnen
afleiden uit de meer physische hypothese: De „verschuivings-
snelheid” is in het algemeen verschillend voor „kat-
ionen” en ,anionen”’.
94. Het Kerr-effect kan men, zooals we hebben gezien, opvatten
als opgesloten liggende in het Hall-effect. Doch alleen dan is deze
opvatting volkomen geoorloofd, wanneer men aan de Hall-constante
in ’talgemeen een complexe waarde toeschrijft (waardoor het Sis-
singh’sche phasenverschil wordt opgehelderd). Willen we nu ook
voor dit complex zijn van de Hall-constante een physischen grond-
slag hebben, dan moeten we ook nog aannemen, dat er in een
willekeurig medium in ’t algemeen ionen van tweeér-
lei aard voorkomen.
Dan kunnen wij ons nl. voorstellen, dat er in een willekeurig
geleidend medium, naast de tonen, welke 3) door Lorentz in zijn
verhandeling bij voorkeur worden beschouwd en die men ,,diélectri-
sche ionen’ zou kunnen noemen, ook nog een ander soort, laat
ons zeggen „conductie-tonen’’, voorkomen, welker beweging o. a.
ook 4) krachten opwekt, die, door de omringende ponderabele
deeltjes er op uitgeoefend, evenredig zijn te stellen aan de
snelheid der beweging. Om dan tot een mogelijke uitdrukking voor
het verband tusschen § en © te komen, kunnen we nagenoeg geheel
1) Lorentz — 1. c., § 12.
ny id, — 1. c., § 45, § 39.
3) id. —1.c., 8 46 sequ..
aT ae ie. 846.
Verhand, Kon. Akad. v Wetensch., (1e Sectie) Dl. V. C6
89 ENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
zekere redeneering van Lorentz volgen, onder inachtneming van het
volgende.
95. Indien de ionen zich bewegen in een krachtig magnetisch
veld, komt voor elk ion, behalve de electrische kracht, gede-
finiëerd als in 91.,
(VY stelt de voortplantingssnelheid van het licht in den vrijen aether
voor), de totale kracht ter sprake, die én door diélectrische ver-
plaatsing én electrodynamisch op de ionen werkt en die, met de
in het slot van 92. aangeduide verwaarloozing, per positieve een-
heid van lading kan worden voorgesteld door
EFD RT aU AN DA 139),
wanneer 9 de snelheid van het beschouwde ion aanduidt en M de
gesuperponeerde magnetische kracht.
Tot middelwaarden ?) overgaande, kunnen we schrijven
CEC =3 t+ len. NJ,
wanneer e de lading van een ion voorstelt (positief of negatief).
Dan kunnen we echter voor ep schrijven M, met Mt aanduidende
het electrische moment per volumeneenheid ÿ).
Dit electrisch moment bestaat thans uit twee deelen, M, wegens de
verschuiving der conductie-ionen, en M”, wegens de verschuiving der
diélectrische ionen. Beschouwen we nu de kracht €’, die op de
conductie-ionen werkt, en stellen we, voor deze soort ionen,
»
= — € Hits OO AO Dio oo oeh dO 140,),
Cy
dan hebben we, met weglating van de strepen boven de symbolen
CLARE te RENE RE MEE NE 141).
Beschouwen we de kracht €”, die op de diélectrische ionen werkt,
en stellen we voor deze soort ionen
D (4
cy
dan is, weer met weglating der strepen,
1) vgl. Lorentz — I. c., § 20, verg. (VII).
DIR BE — l.c., § 39 sequ..
9) Lorentz — I. c., § 40.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 83
RE IR fe cae wen eg 142).
De grootheden e’ en se” hangen van den aard van ’t medium af en staan in
verband met het snelheidsverschil tusschen positieve en negatieve ionen. Nemen we
nl. eenvoudigheidshalve aan, dat er per ruimte-eenheid overal evenveel positieve
als negatieve ionen voorkomen en dat de lading van elk der ionen, positieve en
negatieve, numeriek dezelfde is en voorgesteld wordt door [el, dan is, wanneer we
de snelheden der positieve ionen v‚, die der negatieve v_ noemen,
zoodat
Nu komen vr; en v— overeen met de grootheden, die in de theorie der electro-
lytische geleiding gewoonlijk met # en —v worden aangeduid (,,bewegelijkheden”
van kation en anion), zoodat onze |e}.v/#v correspondeert met de uitdrukking
(w— v)/(u J-v) in die theorie.
96. Om nu het verband tusschen ®& en € te kunnen vinden
hebben we de bewegingsvergelijkingen voor de beide soorten tonen
noodig.
Streng afleiden kunnen we die niet. Door een redeneering,
zooals 5) Lorentz heeft gevolgd, komt men echter tot een vrij plau-
sibele hypothese omtrent het genoemde verband voor diélectrische
ionen, nl. tot het aannemen van een betrekking van den vorm
NON PER RER aa 144),
waarin ¢ een constante van het medium voorstelt.
Op soortgelijke wijze kunnen we nu ook tot een waarschijnlijken
vorm voor de overeenkomstige betrekking bij conductie-ionen komen.
Wanneer we te doen hebben met conductie-ionen, moeten wij aannemen — om
rekening te houden met de wet van Ohm — dat deze ionen, van den kant der
andere ponderabele deeltjes, een soort wrijvingsweerstand ondervinden, nl. een kracht,
evenredig aan hun snelheid en daaraan tegengesteld gericht (vgl. 94.). Dit komt
hierop neer, dat er in de vormen, die op deze ionen betrekking hebben en aan de
uitdrukkingen (55) 1) bij Lorentz beantwoorden, lineaire functién van de grootheden
Wee. pai 4: moeten voorkomen. Nochtans kan men ook dan nog, evenals bij Lorentz
geschiedt, tot de algemeene vergelijking (58) besluiten, echter met daarin de gemeen-
schappelijke translatiesnelheid p nul gesteld; op de verder door Lorentz aangevoerde
gronden kunnen dan ook nog voor dit geval in het tweede lid differentiaalquotienten naar
æ, y en z worden uitgesloten. Daar nu bij enkelvoudige trillingen 2 zich slechts door
een constanten factor onderscheidt van M’, komt men tot het besluit, dat de com-
ponenten van © lineaire en homogene functiën van de componenten van 2’ en 2
moeten zijn. Bij isotrope stoffen reduceert zich zoodoende het bedoelde verband
noodzakelijk tot den vorm
1) Lorentz — I. c., § 46. sequ..
2) Lorentz — 1. c., p. 67.
C 6*
84 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
€ — Em + yo
of wel
GER D EN PT a ee 145).
Deze (secundaire) vergelijking kunnen we nu in elk geval aanzien
als een vrij waarschijnlijken vorm voor de bewegingsvergelijking
der conductie-ionen.
In 144) en 145) zijn s, § en # op te vatten als reëele con-
stanten, die van den aard van ’t medium en mogelijk van 7' af-
hangen 4).
97. Nu is (vgl. 90.)
CED Sy Ae ee 146)
en vinden we door eliminatie van © en €” uit 141), 142), 144),
en 145)
; Te €
7 Dre. ed 2
Sa et cred
of, wegens de kleinheid van den tweeden term in de tweede leden
dezer vergelijkingen, ook
d ed?
M = ~— 7, §+ =a: [R.N].......147),
TENTE TE: 8-5) )
Bs J 10
m= HH = RII es Ne 148),
terwijl uit 138) volgt
Or gan
D == Ua SN EOD HOON ON ORO EURO ce 149). 2)
Door optelling van de laatste drie vergelijkingen vindt men
Eper Bie RE D eng GAP
indien men stelt
1 1 17 p
lar + ee CAA 150)
en
€ €”
D DER SN ande 151
Fer nel: de
1) In ’t bijzonder zal de afhankelijkheid van ¢, £ en 7 van de massa der ionen voor
de dispersie bij de lichtbeweging verantwoordelijk moeten worden gesteld.
2) De grootheid (1 + 4 V2/s) kunnen we de diëlectrische constante van het medi-
um noemen; zij stelt de verhouding van den stroom door verandering van de diëlec-
trische verplaatsing in den aether en door diëlectrische ionenverschuiving te zamen tot
het eerstgenoemde gedeelte van den stroom voor; zij wordt gelijk aan de eenheid voor
den aether, daar hierbij ¢= oo.
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 85
98. We komen op deze wijze dus tot de met C) aequivalente
betrekking C°) van vroeger (vgl. de noot op p. 25) en ’t is duidelijk,
dat, volgens deze afleiding, zoowel p als g of r/p* in ’t algemeen
complex is.
Voor een diélectricum, waarin geen conductie-ionen bestaan, zouden
in de uitdrukkingen voor p en 7 de termen met (£ + 1 d) vervallen;
p zou daarvoor dus zuiver imaginair en 7 (en ook g of r/p?) reëel
worden (vgl. 21. en 39.).
Indien wij het geval van stationaire strooming opvatten als
een bijzonder geval van het hier behandelde, nl. daaruit ontstaande,
wanneer 7'—= oo wordt, geldt de betrekking C°) ook voor dat geval,
zoodat deze vergelijking ook de verklaring van het Hall-effect moet
behelzen. Daar nu echter d — 0 is te stellen, hebben we thans
eenvoudig !)
en derhalve
g=—é.
In dit geval stelt dus y den specifieken weerstand van ’t metaal
voor en krijgt de Hall-constante g een zeer eenvoudige beteekenis.
99. Deze theorie, die voor de electriciteitsbeweging in het algemeen een zeer
hypothetisch karakter draagt, moet bijna zonder eenigen twijfel, voorzoover ze be-
trekking heeft op stationaire stroomen en dus op het Hall-eflect, gelden voor elec-
trolyten, daar bij deze de electriciteitsgeleiding zoo goed als zeker door transport
van geladen ionen geschiedt. En dan volgt uit het een en ander, dat bij electro-
lyten de Hall-constante g of — e’ is te schrijven in den vorm [e]—! (v — u) / ( + x)
(vgl. 95), waarin w en v op de bekende wijze de bewegelijkheden van kation en
anion aanduiden. Bij zuren en basen, waar het verschil (w—v) in het algemeen
groot is, zou men dus een betrekkelijk groot Hall-effect kunnen verwachten. Intus-
schen ontbreekt het, voorzoover mij bekend is, tot dusverre aan waarnemingen,
waaraan men deze uitkomst, die natuurlijk onafhankelijk van de algemeene ionen-
theorie der electriciteitsbeweging is, zou kunnen toetsen ?).
100. We hebben nu inderdaad een physische verklaring ge-
vonden voor den eigenaardigen vorm van het verband tusschen €
1) Voor dit geval hadden we eenvoudiger tot het bedoelde verband kunnen komen door
op te merken, dat hier, daar d en ®” nul zijn, €= M' en dat, blijkens de wet van
Ohm, de bewegingsvergelijking hier den vorm
€ —7€
aanneemt, zoodat
€ =5 He [C.R]
of wel
sle e.n.
7
2) Vgl. Nernst — Ztschr. f. Ph. Ch, 2, p. 613, 1888,
86 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
en $ in een magnetisch veld, die kan worden geacht oorzaak te
zijn van het Hall-effect en de magneto-optische verschijnselen. Het
blijft natuurlijk de vraag of de > uit 151), die van € en € afhangt,
kan overeenkomen met de uit waarnemingen omtrent het Hall- en
Kerr-effect afgeleide waarden voor deze Hall-constante. We zouden
echter uit de waarden, die we wit die waarnemingen voor deze
Hall-constante vinden, omgekeerd de waarden van ¢ en £” met be-
hulp van 151) kunnen afleiden, indien wij de andere daarin optre-
dende constanten kenden en mochten aannemen, dat de gegeven theorie
de volledige verklaring van het verband tusschen € en § bevat.
Boltzmann ') en Von Ettinghausen *) hebben reeds, aannemende
dat een stroom bestaat in een beweging van een enkele soort van
ionen, uit de grootte van het Hall-effect een schatting afgeleid
omtrent de snelheid der ionen bij die beweging.
101. Ook bij deze physische verklaring van het Kerr-effect wordt
het nog niet duidelijk, waarom dit effect alleen in merkbare mate
optreedt bij de sterk magnetische metalen. Doch zoolang we ons
van het wezen der magnetisatie geen bepaalde voorstelling maken,
moeten we ook theoretisch wel de mogelijkheid erkennen van een
invloed van deze op de constanten ¢ en £”, een invloed, dien de
door Kundt, Du Bois, Sissingh en anderen gevonden evenredigheid
van het magneto-optisch effect met de magnetisatie (en miet met de
magnetische kracht) zeer aannemelijk maakt. Verder onderzoek zal
moeten ophelderen, hoe het komt, dat juist die metalen, waarin de
sterkste magnetisatie kan worden opgewekt, ook het sterkste mag-
neto-optisch effect vertoonen.
Omtrent het verschillend gedrag der positief en negatief geladen
ionen nog deze opmerking. Het spreekt van zelf, dat dit zich
zou moeten uitspreken in de constanten der bewegingsvergelijkin-
gen, die verschillend zouden moeten uitvallen voor anionen en
kationen; dit zou trouwens geen afbreuk behoeven te doen aan
de aangenomen eindvormen 144) en 145) voor de bewegingsver-
gelijkingen der tonen in het algemeen. Dat verschillend gedrag is
verder bij tonen, die in een metaal of een diélectricum zouden
optreden, zeker miet zoo gemakkelijk te begrijpen als bij de be-
kende electrolytische ionen, welke al naar het teeken der lading
zonder eenigen twijfel mechanisch verschillend zijn geconstitueerd.
Dat echter het Hall-effect een verschillend gedrag der positieve en
negatieve electriciteit bewijst, zoodra electriciteitsbeweging inderdaad
Boltzmann — Phil, mag. (5) 9, p. 308, 1880.
Von Ettinghausen — Wied. Ann. 11, p. 432, 1880.
1)
2)
/
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 87
in een beweging van deeltjes bestaat, heeft Lorentz ') reeds uit
een algemeen beginsel afgeleid.
102. Ten slotte is het goed op te merken, dat met hetgeen in
deze verhandeling is gezegd nog lang niet het laatste woord is gespro-
ken omtrent de theorie der magneto-optische verschijnselen, ook afgezien
van de experimenteele bevestiging, welke een groot deel der daaruit
afgeleide en nog af te leiden bijzonderheden nog behoeven. Moge
namelijk ook al zijn aangetoond, dat de mathematische beschrijving
der magneto-optische verschijnselen met die van het Hall-effect op-
gesloten ligt in een zelfde stel grondvergelijkingen, hetwelk uit de
Maxwell’sche door een kleine uitbreiding ontstaat, zoo is het ant-
woord, dat we op de verdere vraag naar de physische beteekenis
van die wijziging in deze $ hebben gegeven, slechts als een onvol-
ledige poging te beschouwen. In de eerste plaats zou het nu
zeker van belang zijn te overwegen, in hoeverre er verband be-
staat tusschen deze poging en physische verklaringen, die Maxwell
en anderen hebben beproefd, uitgaande van bepaalde opvattingen
van de magnetisatie als bestaande in eigenaardige verborgen be-
wegingen.
1) Lorentz — Arch. néerl. 19, p. 128, 1884,
SS EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
AANHANGSEL,
§ 18. Nog eenige opmerkingen over de theorie der
eleetrieiteitsbeweging door tonen.
103. Het is opmerkelijk, dat de electrolyten, die, gelijk men naar
de tegenwoordige inzichten geneigd zou zijn aan te nemen, een werke-
lijk bestaand voorbeeld van electriciteitsbeweging door ionen bieden,
zoolang slechts stationaire stroomen in het spel komen, bij electrische
oscillatiën van de frequentie der lichttrillingen het karakter van gelei-
ders ongetwijfeld geheel verliezen, blijkens het zoo goed als totale gemis
aan absorptie ') (vergeleken bij de absorptie in metalen). We kunnen
dit zoo opvatten, dat bij die snelle oscillatiën de gewone ionen der
electrolyten, die, bij constante stroomen, hen tot geleiders maken, ge-
heel op den achtergrond treden. We worden er dus toe geleid deze
electrolytische ionen als iets anders te beschouwen dan de conduc-
tieionen, welke boven werden bedoeld, en de zaak zóó op te
vatten, dat een electrolyt naast de diëlectrische ionen geen eigen-
lijke conductie-ionen, doch slechts e/ectrolytische ionen bevat, welke
bij stationaire stroomen en wisselstroomen van geringe frequentie
dezelfde rol spelen als conductie-ionen, doch misschien een veel
grootere massa bezitten. De massa der electrolytische tonen schijnt
bij zeer snelle oscillatiën zoozeer op den voorgrond te komen, dat
hun beweging bij de daar optredende electriciteitsbeweging niet
meer van eenige beteekenis is.
1) Zeeman heeft intusschen bij onlangs verrichte onderzoekingen (Versl. K. A. v.
W. Amst, Oct. 1895) gevonden, dat een keukenzoutoplossing de energie van Hertz'sche
trillingen nog merkbaar absorbeert en vrij wel zoo sterk als het geleidingsvermogen
deed verwachten,
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 89
Doch ook ligt het, zooals reeds meermalen door andere schrijvers
werd opgemerkt, voor de hand, dat bij de conductie-ionen in
metalen de massa een merkbaren invloed kan krijgen bij zeer snelle
trillingen, hetgeen zou neerkomen op een vergrooting van den ge-
leidingsweerstand en zich zou uiten in een veel geringer bedrag
der absorptie dan met den gewonen weerstand, zooals die uit me-
tingen bij constante stroomsterkte wordt afgeleid , zou overeenkomen.
Werkelijk doen dan ook de optische proeven tot een veel grooter
bedrag van den weerstand besluiten ?).
104. Van het feit, dat vele diélectrica een, zij het dan ook
geringe, absorptie vertoonen en dat wel in verschillende mate voor
verschillend gekleurd licht, zou volgens de ionentheorie als volgt reken-
schap zijn te geven, in overeenstemming met de meest gangbare
opvatting der absorptie. Onder gewone omstandigheden kennen we
bij deze lichamen slechts diëleetrische ionen, die bij het trillen
steeds naar hun evenwichtspositie worden getrokken door krachten,
evenredig aan de grootte der oogenblikkelijke verplaatsingen ?).
Deze diëlectrische ionen kunnen onder den invloed der genoemde
krachten of liever in ’talgemeen van al de krachten, die be-
halve €” (zie 95.) op hen werken, misschien zekere eigen tril-
lingen uitvoeren *) (dit onderstelt natuurlijk, dat de bewe-
gingsvergelijking van elk ion voor zich niet den eenvoudigen
vorm 144) heeft), waarvan de periode van den aard en de grootte
dier krachten en van de massa der tonen afhankelijk zou zijn. Het
is nu denkbaar, dat in een gegeven diélectricum op deze wijze eigen
1) Het reëele deel van p kan (vgl. 88.) min of meer worden beschouwd de waarde
van het Ohm’sche geleidingsvermogen aan te geven, en het omgekeerde van dat reëele
deel den specifieken weerstand te bepalen.
Nu vinden we uit 81) voor het reëele deel van p (deze p is daar p, genoemd)
en derhalve
1 2AV
— = =— cosec 2v.
Pi k
Stellen we hierin 4 = 5.89 X 10—5, V= 3.10%, 0 — 3.61, + =61°9'.5, welke waar-
den in overeenstemming zijn met waarnemingen, op een nikkelspiegel verricht (vgl. 64.),
dan vindt men
re 3.0 x 105.
Pi
Voor den gewonen specifieken weerstand van Nikkel wordt opgegeven (Everett) de
waarde 1.24 X 10*, zoodat de uit optische waarnemingen volgende waarde ruim 20-maal
zoo groot zou zijn als de bij stationaire stroomen aan den dag komende.
?) Vgl. Lorentz — Versuch u.s.w., $ 46, (55).
3) Zulke eigen trillingen zouden het ook kunnen zijn, welke indien zij door verwarming
voldoende intensiteit verkrijgen, lichtstralen van bepaalde kleur uitzenden.
90 EENE STUDIE OVER DE THEORIE DER MAGNETO-OPTISCHE
trillingen van een zeker aantal bepaalde perioden, of van perioden,
vallende binnen bepaalde grenzen, zouden kunnen voorkomen.
Is nu de aankomende lichtbeweging synchroon met een dezer
mogelijke eigen trillingen, dan zullen de betrokken tonen gaan
medetrillen. Hunne trillingen nemen bijzonder groote amplitu-
dines aan en het wordt mogelijk, dat er nieuwe krachten in het
spel komen, die van den aard zijn van wrijvingsweerstanden en
waardoor een deel van het arbeidsvermogen der aankomende tril-
lingen aan de geordende vibratiën wordt onttrokken. Er zou dan
absorptie plaats hebben; het geabsorbeerde arbeidsvermogen zou
natuurlijk in warmte moeten worden omgezet, doch omtrent de
wijze, waarop dit geschiedt, zijn de voorstellingen thans nog zeer
onvolkomen.
§ 19. Naschrift.
105. Na de voltooiing van deze verhandeling heeft Prof. Ka-
merlingh Onnes in de Juli-zitting der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen te Amsterdam mededeeling gedaan van de uit-
komsten van metingen, door Dr. Zeeman te Leiden op mijn ver-
zoek verricht tot experimenteele contrôle van mijne theoretische be-
schouwingen over den invloed der loodrechte magnetisatie op de
constitutie van het teruggekaatste licht 5. Deze metingen 7), voor
welker bijzonderheden ik moet verwijzen naar het Verslag van ge-
noemde Akademie-zitting, leveren voorloopig een goede bevestiging
van de langs theoretischen weg verkregen resultaten, zoowel wat
de richting als wat de grootte van het verwachte effect betreft.
Toch komt het mij voor, dat een uitvoerig onderzoek volgens een
meer gevoelige methode, b.v. naar de door mij in 67. en 68. aan-
gewezene, tot nadere contrôle van de theorie niet ongewenscht zou zijn.
106. Onder het afdrukken van dit stuk werd ik door een
vriendelijk schrijven van Prof. R. Reiff in Heilbronn opmerkzaam ge-
maakt op een verhandeling van zijne hand, verschenen Wied. Ann. 57,
p. 281, 1896. In deze verhandelingen en ook in den Joop van verdere
beschouwingen — naar mij zeer welwillend werd medegedeeld —
1) Vel. § 10 hierboven.
*) Het zij mij vergund, hier openlijk mijn dank te brengen aan Dr. Zeeman voor de
bereidwilligheid, waarmede hij deze onderzoekingen heeft op zich genomen,
VERSCHIJNSELEN IN VERBAND MET HET HALL-EFFECT. 9]
aangaande een physische verklaring van de magnetische draaiing van
het polarisatievlak komt Prof. Reiff tot het besluit, dat men tot de
mathematische uitdrukking, die den grondslag vormt ook van onze
theorie der magneto-optische verschijnselen, kan geraken door uit
te gaan van het grondbeginsel van Helmholtz’ dispersietheorie en
dan verder aan de positief en de negatief geladen deelen van het
ponderabele molecule een merkbaar verschillenden graad van be-
wegelijkheid toe te schrijven.
In het licht der boven ($ 17.) nader voor ons doel uitgewerkte
ionentheorie valt het dadelijk in het oog, dat dit resultaat van
Prof. Reiff inderdaad moest kunnen worden verkregen. Intusschen
bestaat er tusschen mijne poging tot verklaring en de zijne dit ver-
schil, dat ik mij omtrent de constitutie der hier ter sprake komende
ionen niet heb meenen te moeten uitlaten, terwijl de genoemde
natuurkundige bepaaldelijk het oog heeft op soortgelijke deelen der
moleculen als bij de electrolyse een rol spelen. In verband met de
opmerking in den aanvang van 203. hierboven gemaakt, komt het
mij nochtans veilig voor, voorloopig onze ionen nog als iets anders
te beschouwen dan de gewone electrolytische ionen.
Groningen, September 1896.
(24 December 1896.)
bus Knef
Ti A ef
a 1 i.
ee AL A
Blz. 10, 11, 12 en 13 staat herhaaldelijk: „phasenfront” en ,amplitudenfront’” —
- moet zijn: ,,phase-front” en ,amplitudo-front”.
PL TNT. 0: staat: ,azimuth” — moet zijn: „azimuth h”.
a aos tv. b. 1 nos OL? Ge on vers: 91)".
d mg Mi + « om Je en
ee Peet ee ey
de, pe >
M ie As ANR
va diamagnetische stoffen volgens DUHEM,
en eenige minimum-elgenschappen
in het magnetisch veld,
DOOR
Dr. L. H. SIERTSEMA.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
EERSTE SECTIE).
Deel V. NO, 4.
AMSTERDAM ,
JOHANNES MÜLLER.
1896.
Over de onbestaanbaarheid
van diamagnetische stoffen volgens DUHEM,
en eenige minimum-eigenschappen
in het magnetisch veld,
DOOR
Dr. L. H. SIERTSE M A.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
EERSTE SECTIE).
Deel V. NO. 4.
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
1896.
4
FR” ‘SO oe
Mie ne
Over de onbestaanbaarheid van diamagnetische
stoffen volgens DUHEM, en eenige minimum-eigenschappen
in het magnetisch veld.
DOOR
Dewaele ESE MA.
Door toepassmg van de theorie van den thermodynamischen
potentiaal op een stelsel, bestaande uit permanente magneten en
magnetisch induccerbare stoffen, vindt Dunru 4), dat voor stoffen
met negatieven magnetisatie-coëfficient # het evenwicht labiel is
voor veranderingen van de magnetisatie. Hieruit trekt hij het be-
slut, dat het bestaan van stoffen met negatieven # in strijd zou
zijn met de wetten van de mechanische warmte-theorie ?).
Het komt mij voor, dat deze conclusie niet noodzakelijk uit het
betoog van Dunem volgt. Zij gaat alleen dan door, indien men
aan de diamagnetische stoffen de theorie ten grondslag legt, welke
door Dunem wordt ontwikkeld. Zooals nader zal worden aange-
toond, komt de opvatting van Dunem in hoofdzaak overeen met
de theorie van Poisson, en het beslut dat men uit de redeneering
van Dunem kan afleiden is dus, dat de grondslagen der theorie
van Poisson niet vereenigbaar zijn met het bestaan van stoffen met
negatieven magnetisatie-coéfficient. Houdt men zich echter aan de
') Dunew. Leçons sur l'électricité et le magnétisme IL p. 221 en volg. (1892). Zie
ook: Trav. et Mém. des Fac. de Lille I, Mém. N° 2 (1889).
*) Dunem. Leçons etc. p. 226.
D 1*
4 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
theorie van MaxweLzz, dan vervallen, zooals ons blijken zal, de
bezwaren tegen het bestaan van dergelijke stoffen.
Het nauwe verband van de theorie van Dunem met die van
Porsson blijkt wel hieruit, dat men, van de theorie van Porsson
uitgaande, dezelfde resultaten kan verkrijgen als Durrm. Deze
afleiding kan dan tevens dienen als een vereenvoudigde vorm van
het bewijs van Duhem.
Beschouwen we hiervoor, evenals Dunem, een stelsel, bestaande
uit permanente magneten en voorwerpen van para- of diamagne-
tische stoffen, omgeven door een magnetisch indifferent medium,
en passen we hierop de theorie van Porsson toe. In de eerste
plaats kunnen we dan opmerken, dat de thermodynamische poten-
tiaal van zulk een stelsel kan worden gesplitst in twee deelen,
waarvan het eene onafhankelijk is van de magnetische krachten,
en het andere de potentiëele energie voorstelt, welke deze ten
gevolge hebben. Daar we alleen veranderingen in den magneti-
schen toestand beschouwen, zal alleen dit laatste deel veranderen,
en we behoeven bij het zoeken naar de variaties dus slechts op
dit deel te letten.
We zullen nu overeenkomstig de theorie van PorssoN onderstellen,
dat in een magneet deeltjes aanwezig zijn, waarin zich gelijke hoe-
veelheden van de beide soorten magnetische massa’s bevinden, en
dat deze in een permanenten magneet aan eene vaste plaats zijn
gebonden, maar zich in een geinduceerden magneet kunnen bewe-
gen, zonder van het eene deeltje tot het andere te kunnen overgaan.
De magnetische massa’s, welke in verschillende deeltjes liggen,
zullen krachten op elkaar uitoefenen volgens de wet van CouLoMB.
Wat de krachten betreft, welke tusschen de massa’s, van een deeltje
onderling werken, zoo kunnen we hiervoor van eene iets ruimere
opvatting uitgaan, en aannemen dat deze krachten van conserva-
tieven aard zijn, in het midden latende, of er behalve die volgens
de wet van CovLoMB nog andere, b.v. elastische krachten optreden.
De magnetische kracht in een punt P is de resultante van de
krachten, door alle deeltjes in P voortgebracht. De potentiele
energie van een deeltje p is op te vatten als de arbeid, welke bij
de verplaatsing der magnetische massa’s in dit deeltje is verricht
ten gevolge van alle krachten welke op deze massa’s werken. Zij
kan daarom worden gesplitst in twee deelen, waarvan het eene den
arbeid voorstelt van de krachten, voortgebracht door de magneti-
sche massa’s van alle deeltjes behalve p, en het andere den arbeid
ten gevolge van de krachten, welke #7 het deeltje p zelf hunnen
oorsprong hebben.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ, 5)
Het eerste gedeelte W, bestaat uit een groot aantal termen, waarin
alle combinaties van p met een ander deeltje p' eenmaal voorkomen.
Zijn p en p’ van elkaar verwijderd op een afstand r+, welke groot
is ten opzichte van de afmetingen der deeltjes, dan kan uit de
wet van CovromB op bekende wijze worden afgeleid, dat hunne
bijdrage tot de potentiëele energie kan worden voorgesteld door
JE
MME
9404
waarin JZ en M’ de magnetische momenten voorstellen der beide
deeltjes, met de richtingen 4 en 4, en waarbij de differentiatie
betrekking heeft op het eene, op het andere eindpunt van
ù ù
dh d4
hunne verbindingslijn. Dit stuk hangt dus alleen af van de mo-
menten, en niet van de wijze waarop de magnetische massa’s in
de deeltjes zijn verdeeld.
Indien de deeltjes p en p’ dicht bij elkaar liggen, zal dit miet
meer doorgaan en zouden we ook de verdeeling der magnetische
massa’s moeten kennen.
Wij zullen echter onderstellen, dat ook in dit geval dezelfde uitdruk-
king geldig is. Dit zou b.v. het geval zijn, indien we konden aannemen,
over de uitgestrektheid van een deeltje de magnetische kracht, dat
welke door de andere deeltjes wordt veroorzaakt, constant kan wor-
den gerekend, of indien de deeltjes bollen waren, en de magnetische
massa’s zoo verdeeld, alsof men twee op elkaar gesuperponeerde
bollen had met de ruimte-dichtheden + p en — p, tegen elkaar
verschoven over een kleinen afstand. Zonder deze onderstelling
zouden we het bedoelde deel der potentiëele energie niet door de
momenten alleen kunnen uitdrukken en zouden we vervallen in
de moeilijkheden, welke in de theorie van Poisson ontstaan bij het
in rekening brengen van de werking van twee zeer dicht bij elkaar
gelegen deeltjes.
Voor de berekening van het tweede gedeelte van de potentiële
energie JV, zouden we volledig bekend moeten zijn met alle krach-
ten, welke op de magnetische massa’s in elk deeltje werken, en
met de verdeeling dezer massa’s. Indien we b.v. de boven aange-
geven verdeeling in bolvormige deeltjes aannemen, en daarbij on-
derstellen dat ook hier alleen krachten volgens de wet van Cov-
LOMB werken, dan vinden we voor een deeltje:
Mm?
6 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
waarin MZ zijn moment, # zijn straal. We zullen aannemen, dat
de potentiéele energie voor een deeltje steeds wordt bepaald door
zijn moment. Indien er voor een zelfde moment verschillende
verdeelingen mogelijk zijn, welke verschillende potentiëele energie
geven, zullen we aannemen, dat steeds die verdeeling aanwezig is,
welke met de kleinste waarde der potentiëele energie overeenkomt.
Stellen we de bijdrage voor één deeltje voor door f(M), dan
kunnen we dit tweede gedeelte voorstellen door
W,= Ef (M)
de som te nemen over alle deeltjes p, en de totale potentiëele
energie wordt
AS
Om hiermt evenwichtsvoorwaarden af te leiden, zullen we aan
de magnetische massa’s in één deeltje p verplaatsingen geven, ten
gevolge waarvan het moment van dit deeltje verandert met den vector
SM (3 M,, 9 M,, 8 M‚)
y?
en de daaruit volgende variatie van W gelijk nul stellen.
De variatie van W,, is gelijk aan den arbeid, die bij deze
verplaatsing wordt verricht ten gevolge van de magnetische kracht,
welke door de andere deeltjes wordt veroorzaakt. Noemen we deze
kracht X, Y, Z en aij &,4, %, de verplaatsing van eene massa
m, dan kunnen we dezen arbeid voorstellen door
OW, [AEB + VE mh) H ZE (x x)}
de sommen te nemen over alle massa’s in het deeltje .
Nu is echter
DME EA SN EE
dus
IW,=—[XIM,+ YM, +43 MJ.
Verder is, daar slechts één term van W, Rn ondergaat,
zel M,
iW, = or ae IM, +5 so M.)
d M
dus :
LR ME VONT << MPa des -
ue. Os Le ons zm) Pen ( F] de 7 d 7) ote
df
ie Ze 7 ‘d w) du
DIAMAGNETISCHE STOFFEN , ENZ, i
In geval van evenwicht moet d VY = 0 zijn voor alle waarden
van JM,, à M, en d M,, en we vinden hieruit voor onze even-
wichtsvoorwaarden :
M, df
= al ees 0
A M dM
M, df _
FT am?
. ME df
FT gM”
Stellen we
Le df
K M dM
waarin A eene nieuwe, eveneens nog onbekende functie van M,
dan worden deze
ie Se et =
We kunnen nu overgaan tot het onderzoek naar de stabiliteit
van het evenwicht. Zooals bekend is, zal het evenwicht stabiel zijn,
indien WV een minimum, labiel indien W een maximum is.
De waarde, welke WV verkrijgt indien het moment M, van een
deeltje p, toeneemt met den vector
dM, OM,,,8M,,,0 M.)
ly?
kan worden voorgesteld door
WAA WHP W,
waarin d W = 0 in geval van evenwicht, en
dr | 7 Es
> ee: at
DE gore Me +55
es 1) ae TH, 7 (9 M.)
d? y
SM: À M ene
ir 1d Ait.
De stabiliteit wordt bepaald door het teeken van J? W. Nu is,
als X,, NM, Z, À, de waarden van deze grootheden voorstellen
voor het deeltje p,,
d W ag
ee = OU ag ese
volgens het voorgaande, en daar de magnetische kracht Y, Y, Z
5 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
veroorzaakt wordt door de magnetische massa’s buiten het beschouwde
deeltje,
XL, = Ole (De Mt
| OM pulls wo
Verder is
al pal
LW i K, M,.2 v2 W iG a ee
LE kg ae
gus d L
ens | K, M? Ae MER
IM” EM MM TM;
d a a I
ER Et ui ne Mate Kr nt,
MES EMM MM Aa
dus
PW M} + (OM)? + (OM, }]+
Se pal
1
os ne mj MM, + My d Moy + U,,9 M
me
]
Sat a Ee 1 M, cos? 24) CM),
waarin ?, den hoek voorstelt tusschen de vectoren M/, en dM.
Het evenwicht zal dus stabiel zijn, indien in elk punt voldaan
is aan de voorwaarde:
1 en
cu TT. M cos? 9 > 0
of
(Ne { -
ii En d M LT
Wij zijn hier tot deze uitkomst gekomen langs een weg, welke
geheel analoog is aan dien, welken Dunem volgt. Fene nadere be-
schouwing der op beide wijzen gevonden resultaten leert, dat deze
ook geheel identisch zijn.
In plaats van deeltjes met magnetische massa’s spreekt Dunem
van volume-elementen. Volgens eene door hem gemaakte en her-
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 9
haaldelijk gebruikte onderstelling (p. 164—167) is de verdeeling
der magnetische massa’s in zulk een element, voor zoover hun in-
vloed naar buiten betreft, aequivalent aan die van twee punten
waarin deze massa’s zijn opgehoopt. Deze onderstelling komt overeen
met de onze over de bijdrage, welke twee dicht bij elkaar gelegen
deeltjes voor de potentiëele energie opleveren.
De twee deelen, waarin Dune de potentiëele energie splitst, heb-
ben dezelfde beteekenis als de onze. Bij onze afleiding der even-
wichtsvoorwaarden is echter de bij Dunem voorkomende uitvoe-
rige herleiding van de variatie van het eerste deel zeer vereen-
voudigd.
De evenwichtsvoorwaarden van Dunem (p. 179)
PCA LP do
HR Rd iem CS PSS
waarin we, ter voorkoming van verwarring, de J/ van Dunrem
hebben vervangen door /, komen met de onze overeen. Want ten
eersten is wegens hunne beteekenis
oV
ST à
DUR RAT LE
da
ay { dz a
en dan hebben we verder, zooals gemakkelijk is in te zien
M = I dv,
MA dp, M, = Bde, MSC du,
f (M) = # (1) do.
Tusschen de functie
„ 1
hk (J) = ZF
dl
welke Dunem invoert ter vereenvoudiging van zijne evenwichtsver-
gelijkingen, en onze functie A bestaat de betrekking
A Hide
Hiermede vinden we onze evenwichtsvoorwaarden terug.
De tweede variatie J? W wordt door Dunn afgeleid in de on-
derstelling, dat in a//e elementen aan J eene variatie J / (d 4, 3B,
dC) wordt gegeven. Hij vindt dan (p. 195), daar onze 9? W over-
eenkomt met À J? 4F van Dunem
Ww
10 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
dt df
2 == TA a
d Wig | UAA Hg | AO do +
ptt
lopfi@tete ar al
=O : smd
de ie [ F (1) mae
Waal 1]
Aad dB—=bdt, dC—=ecdt, js Ade Bore
I
Indien men de afleiding van deze uitdrukking bij Dunem na-
gaat, ziet men dat de beide eerste termen ook zijn voor te stellen
als sommen van een groot aantal termen van den vorm
cael
Vik
4 0a; oy k
Indien we dus overgaan tot het door ons behandelde geval,
waarbij het magnetisch moment slechts in een deeltje wordt veran-
derd, welk geval is te beschouwen als een bijzonder geval van dat
van Dunem, dan vervallen de beide bovengenoemde eerste termen,
en 07 W gaat over in:
PW E BAP + OBA BO? __
04,3 B
dv, dv, waarin 7 en # steeds ongelijk zijn.
2 FY.)
ee
eager ac SS a
2 Fr P
Substitueeren we hierin onze grootheden d 47,, d M,, enz., dan
vinden we onze 0? W weer terug.
Uit dit alles blijkt duidelijk dat de theorie van Dunem geheel
overeenkomt met die van Poisson, onder toevoeging van de boven-
genoemde onderstelling over de onderlinge werking tusschen twee
dicht bij elkaar gelegen deeltjes.
Ons blijft nu nog over de beteekenis te onderzoeken van de ge-
vonden voorwaarde
BS
il PET
LME cos?o> 0.
- + M TM cos“? >
Hiervoor moeten we eerst die van de functie A nagaan.
ò Vv
?
Dunem noemt V de magnetische potentiaalfunctie en
OV :
ag de componenten der magnetische kracht. De zoo bepaalde
dz
grootheden komen dan echter niet overeen met die, welke in de
theorie van Maxwerr zoo worden genoemd. De magnetische kracht
dz’ vy
DIAMAGNETISCHE STOFFEN ENZ. 11
wordt daarin gedefinieerd als de kracht welke zou werken op eene
eenheidsmassa in eene lange, dunne cilindrische holte, terwijl overi-
gens de magnetisatie op eene doorloopende wijze over den magneet
is verdeeld. Hier, daarentegen, stelt (X, Y, 7) de kracht voor,
welke eene eenheidsmassa in een punt P zou ondervinden, indien
het deeltje waarin dit punt ligt, weggenomen was, en verder de
magnetische massa’s over van elkaar gescheiden deeltjes verdeeld zijn.
Het is duidelijk, dat deze beide grootheden niet gelijk zullen zijn.
Om hun verband op te sporen zullen we dus onzen magneet
beschouwen eenmaal met afzonderlijke deeltjes, waarin magnetische
massa’s, en dan X vormen voor een bepaald punt P, en daarna
ons eene doorloopende verdeeling aanwezig denken van de daarmee
overeenkomende magnetisatie /, en de krachtcomponent « vormen
volgens de theorie van Maxwezz. We denken ons verder om P
een bol aangebracht met een straal, welke klein genoeg is om bin-
nen den bol 47 en J als constant te beschouwen, en groot genoeg
om nog een groot aantal deeltjes te bevatten: De functies X en
a zijn dan gelijk te stellen aan
N= KX, As da — &, Jd,
waarin de eerste termen der beide tweede leden afhangen van de
deelen van den magneet buiten den bol, de andere van die daarbinnen.
Nu kunnen we gemakkelijk inzien, dat
MO,
want eene uitspreiding van de magnetische massa’s in een deeltje
p, dat ver van P is verwijderd, over het geheele volume-element
dv’ waarin p’ zich bevindt, zonder verandering van het magnetisch
moment, kan op de waarde van X, geen invloed hebben.
Voor X, hebben we:
3! EN Ca el
12 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
de sommen te nemen over alle deeltjes binnen den bol.
In geval de deeltjes in den magneet op eene regelmatige wijze
zijn gerangschikt, is om Re
ToS
(y —y)?
Je ES ee
Sn
Deze grootheden zijn dus ook gelijk aan een derde deel van
hun som, dus gelijk aan nul. De sommen
> CE) yp) | Die
2
zijn eveneens nul om symmetrieredenen, dus hebben wij in geval
van eene regelmatige rangschikking der deeltjes
A 0,
De grootheid a, is gelijk aan den component der magnetische
kracht in den uniform gemagnetiseerden bol. Op bekende wijze
vinden we hiervoor — 47 4, zoodat we ten slotte vinden
XX —$TA
a) (2 —2)
6)
Evenzoo vinden we
ih nd
Substitueeren we deze grootheden a, (@, y in onze evenwichts-
vergelijkingen, dan vinden we hiervoor
ae
Y
a oA {~ fe = 0
Bdv
== iP = sr No K —0
C dv
De magnetisatiecoëfficient 4 wordt in de theorie van Maxwerr
bepaald als de verhouding van magnetisatie en magnetische kracht.
Uit het bovenstaande volgt voor het verband tusschen # en A
lL Some
AE
en onze stabiliteitsvoorwaarde wordt, in deze nieuwe grootheid uit-
gedrukt,
|
d
ive oe
(+ 37 ) ay I cos* > > 0.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 13
of, indien we de magnetische kracht // van Maxwerx willen in-
voeren:
Vr dH
Sage 0 ae PT YES See |
7 ? + gj 9 > ST
voor alle waarden van 9.
5 ANT ee eee
Bij paramagnetische stoffen is 7 positief, en volgens de ervaring
ook AI zoodat hierbij geene labiele toestanden kunnen voorkomen.
Bij diamagnetische stoffen is daarentegen deze voorwaarde nooit
vervuld, want de functie # is daarbij negatief, en in absolute
waarde bij alle bekende stoffen steeds kleiner dan re ‚ dus is - == -
steeds negatief en in absolute waarde grooter dan 47. Het even-
wicht zal hier dus steeds labiel zijn voor veranderingen van J
waarvoor 9 = 90°, welke dus bestaan in eene draaiing van 7.
We komen hier dus tot het resultaat, dat de stoffen met nega-
tieven magnetisatiecoëfficient in labiel evenwicht verkeeren. We
kunnen dit ook onmiddellijk inzien, als we er op letten, dat de
verdeeling der magnetische massa’s in een deeltje hierbij eene zoo-
danige is, dat de uitwendige krachten zullen trachten deze massa-
verdeeling in zijn geheel rond te draaien.
Het is echter ook duidelijk, dat we alleen dan deze witkomst
kunnen verkrijgen, indien we uitgaan van de theorie van Potsson
of de daarmee overeenkomstige van Dunem. Houden we ons aan
de theorie van Maxwerrr, dan mogen we niet in één deeltje do,
van den geïnduceerden magneet aan de magnetisatie /, eene ver-
andering J /, geven, zonder iets aan de permanente magneten te
veranderen, want in deze theorie, ten minste in den specialen, door
Maxwerr zelf gegeven vorm, treedt de betrekking 7 — # op als
eene verbindingsvergelijking, en door alleen /, te veranderen zonder
dit ook met A, te doen, zou met meer aan deze betrekking zijn
voldaan.
Ook indien men Dune navolgt bij zijne afleiding van d° W, en
variaties geeft aan / gelijktijdig in a/Ze elementen van den geïn-
duceerden magneet, zonder die grootheid in de permanente mag-
neten te veranderen, handelt men in strijd met de theorie van
Maxwerr. Wel verandert dan ook tevens de magnetische kracht 77
in elk punt, maar we kunnen aantoonen, dat de variaties van J
niet zoo kunnen worden gekozen, dat overal aan de betrekking
1 == kh IT voldaan blijft.
14 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
Onderstellen we namelijk eens, dat we een stel van zoodanige
variaties hadden, dus dat in elk punt van een geinduceerden mag-
neet gegeven was een vector
10 A; ABU),
welke in elk punt eene verandering van ZZ meebrengt, voor te
stellen door
dH(da,dfJ,dy)
en dat door toevoeging van deze vectoren nog steeds voldaan blijft aan
DES ER
We zullen doen zien, dat 37 en dA overal nul moeten zijn.
Hiervoor ontbinden we 9 7 in elk punt in twee andere vectoren
In OA Wetman Chile RE
waarvan à J, gelijk gericht is met /, en 0 Z, daar loodrecht op
staat. We zullen dan dH ook kunnen splitsen in een deel à A,
(da,,9,,9y,) dat ontstaat indien we eerst de variatie d /, alleen
aanbrengen, en een tweede deel 9 Ay (d as, d Ro, dys) ten gevolge
van de variatie d /,. Aangezien nu # afhangt van J, zal # alleen
veranderen, indien de grootte van / verandert, wat het geval is bij
het aanbrengen van de variatie J /,. In dit geval is
L 1
as
a .
DI = ae
i
JB = BG +154
je
DA eee, G+13%
Stellen we
1
1 dz 1
dan worden deze vergelijkingen
ony NT" ee N70 fi Seay
dA=hda OB =H BO ==
Buiten den geinduceerden magneet zij d / overal nul.
De verdeeling van de vectoren d Z, en dH, zou dezelfde zijn
als die van eene magnetisatie 7 en eene magnetische kracht 4, welke
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 15
in den geinduceerden magneet en daar buiten zouden kunnen optreden,
indien deze bestond uit eene stof met den magnetisatie-coéfficient 4”,
en er geene permanente magneten of electrische stroomen aanwezig
waren. In dit geval moeten echter # en 4 overal nul zijn. Dit blijkt in-
dien we uen dat wegens de afwezigheid van electrische stroo-
men 4 een potentiaal moet hebben, ike we ¢ zullen noemen,
en indien we de magnetische inductie (a, 4, c) invoeren, welke
samengaat met 7 en 4. Beschouwen we dan den integraal
da | db
9 dv,
ce æ We zak ù 3)
uitgestrekt over de geheele oe eS dan volgt uit eene bekende
eigenschap van de magnetische inductie, dat deze integraal gelijk
nul is. Daar op oneindigen afstand + en (a, 4, €) nul zijn, volgt
hieruit door partiéel integreeren
en verder
fw ey + (54) dee i do "0:
waarin
=1+ 4k.
Indien we aannemen dat deze grootheid x’ steeds positief is,
04 mn
dan volgt hieruit, dat yy en — overal nul zijn, en dus ook
dæ oy dz
A en 2.
De voorwaarde # > 0 gaat samen met
, 1
NAA
of
dl |
Ree
d i "i A or
Evenzoo kunnen we met 97, handelen. Hiervoor moeten we hebben
1
d do = 7 d A,
1
i
d Ya = > d Co)
=
16 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
daar # bij deze variatie geene verandering ondergaat. We bewij-
zen verder op dezelfde wijze als boven, dat ook deze variaties overal
nul moeten zijn, indien slechts voldaan is aan de betrekking
1
k>— 7.
De ervaring leert, dat aan beide voorwaarden voor para- en
diamagnetische stoffen steeds is voldaan.
In de theorie van MaxwerL is het dus niet mogelijk aan de
magnetisatie van den geinduceerden magneet veranderingen te geven,
wanneer die van den permanenten magneet constant wordt gehou-
den. De vraag naar de stabiliteit van het evenwicht voor zulke
veranderingen vervalt dus met het aannemen van deze theorie, en
daarmee ook het bezwaar tegen de bestaanbaarheid van stoffen met
negatieven magnetisatie-coëfficient.
i:
We kunnen ons nu de vraag voorleggen, of het ook mogelijk is
om, uitgaande van de theorie van Maxwerr, minimum-eigenschap-
pen van de een of andere grootheid op te sporen voor kleine ver-
anderingen van de daarin voorkomende magnetische grootheden.
Hiervoor moeten we in de eerste plaats nagaan, door welke groot-
heden de magnetische toestand wordt bepaald, en op welke wijze
wij veranderingen aan deze grootheden kunnen geven.
Denken we ons een stelsel, bestaande uit permanente magne-
ten, geïnduceerde magneten en electrische stroomen. Gegeven zij in
elk punt de stroomdichtheid C, en in de permanente magneten de
magnetisatie J. Door deze gegevens wordt in elk punt de magne-
tische kracht 77 (x, (2, y) bepaald, voldoende aan de betrekking
Rot Fi == AC
en de daarmee samenhangende conditie dat aan grensvlakken de
tangentieele component /7, doorloopend moet zijn. Verder hebben
we in elk punt de magnetische inductie B (a, 6, c), welke aan 77
gebonden is door de betrekkingen:
Bae i
in de geinduceerde magneten, waarbij we x voorloopig constant
zullen onderstellen,
B=H+4ar/
in de permanente magneten, en
Bisse
in alle andere punten.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 17
Deze grootheid 2 voldoet aan de betrekking
Dw B= 0,
waarmee samengaat, dat de normale component £,, doorloopend is
aan grensvlakken.
Deze betrekkingen zijn voldoende om de grootheden 77 en B in
elk punt te bepalen. Indien men nog een tweede stel waarden B’
en H’ mogelijk onderstelt, zal men voor het verschil 4 — B’ — B,
=H’ — H, op dezelfde wijze als boven voor # en 4, kunnen
aantoonen, dat ze noodzakelijk overal nul moeten zijn.
Het is dus niet mogelijk aan een dezer grootheden veranderin-
gen te geven, wanneer de gegeven grootheden C en 7 onver-
anderd blijven. Indien men minimum-eigenschappen wil zoeken,
waarvoor men dergelijke veranderingen noodig heeft, moet men
deze dus mogelijk maken, door een of meer van de betrekkingen,
waaraan /Z en B moeten voldoen, weg te laten. We zullen nu
onder H, en B, die grootheden verstaan, welke aan alle betrek-
kingen voldoen, en dus volkomen bepaald zijn, terwijl voor // en
B een of meer nader aan te geven betrekkingen zullen worden
weggelaten. We hebben dus:
Rot H,= Amr PS
H,, = doorloopend | (a):
B,—= H, + 471 in permanente magneten (4).
B, =H, in geïnduceerde magneten |
B, = H, in andere punten | (0)
Din B: al) | (d).
B, = doorloopend |
We zullen nu het weglaten van een der betrekkingen (a) of (4)
aan een nader onderzoek onderwerpen.
Onderstellen we ten eerste, dat /Z niet meer voldoet aan (a).
Dit wil zeggen, dat Rot H nu met meer gelijk is aan 47 C, maar
aan eene andere grootheid 47 C’. De waarden van C in elk
punt kunnen samen weer eene verdeeling van stroomdichtheden
voorstellen, daar zij steeds voldoen aan
Dw CO = 0,
Het stel waarden van MZ en B, dat we op deze wijze verkrij-
gen, zal dus zijn een stel grootheden, dat overeen komt met
dezelfde verdeeling van de permanente magneten als het stelsel
(1, B), maar met eene andere stroomverdeeling.
Onderstellen we verder, dat (4) wordt weggelaten. Voor een stel
Verh, Kon. Akad. v. Wetensch. (1e Sectie) DI. V. D 2
18 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
waarden, dat alleen aan (a), (ce) en (4) voldoet, hebben we voor
punten van den permanenten magneet
B—H+ AT],
waarin /’ verschilt van /. De verdeeling der grootheden B en H,
welke we in dit geval hebben, komt dus overeen met dezelfde
stroomverdeeling als (//,, B), maar met eene andere verdeeling van
het permanente magnetisme.
Voor deze veranderingen vinden we nu minimum-eigenschappen
bij de grootheid
U= | à H? do,
te integreeren over de geheele ruimte, waarbij x alleen in de ge-
induceerde magneten van 1 verschilt.
Deze functie hangt samen met de boven behandelde grootheid
W, welke door Dunem is afgeleid voor de potentieele energie
van een stelsel, waarin geene electrische stroomen voorkomen. Dit
blijkt, indien we aan W een anderen vorm geven. Gaan we uit
van den door Dunrm afgeleiden vorm
ae Bk der dor [ar ) dv.
oy
Vooreerst hebben we voor het eerste deel
oV OV 5 4
CRE a Are es
ICR Ed + agr}
Be Eeen 5 B Pm ke = [ #° De
he) T
37 r | [do 5.
De integralen moeten hierin worden genomen over de geheele
ruimte. We vonden verder voor een punt van den geïnduceerden
magneet (zie p. 9 en p. 12)
ie = G Jar)
Zo CNE
Vaart EN
dus, daar 4 = = hier constant ondersteld wordt:
oh T
ce
¥F/J)=—+-7/?
Okt :
1) Voor deze herieiding zie b.v. Maxwerr, Treatise II 2de dr. p. 249.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 19
Hierdoor wordt het tweede deel van W
fr = [FC D do + [de + +f Sera,
¥ D Ag ‘
waarin de eerste integraal van het tweede lid moet worden geno-
men over alle elementen van de permanente magneten, de tweede
en derde over die van de geinduceerde magneten. Indien we de
integralen, welke op de permanente magneten betrekking hebben,
Ben: vinden we
W = — | # ee = ae de
we = | H? do + = ik H? de
|
= Er fé H? do,
te integreeren over de geheele ruimte, waarbij overal buiten de
geïnduceerde magneten y — 1 moet worden gesteld.
Voor de grootheid
gm NE U=[ pH? de,
toegepast op ons stelsel met permanente magneten en electrische
stroomen, kunnen we minimum-eigenschappen afleiden.
Stellen we HH HBB B,
dan is
ie 1 BC, + Hi) do = | à HE de +? [u HH, do +
+ [a 4
Hierin is de laatste term steeds positief. Indien we dus geval-
len opzoeken, waarin
[HH dv =
is, dan zal U een minimum zijn voor / = MH.
Onderstellen we nu in de eerste plaats, dat /7 en B voldoen
aan alle betrekkingen behalve (4), dan vinden we voor //, en B,
B, =H, in geïnduc. magn. | Dw B, — 0 |
B, = H, in alle andere punten, | £,,, doorloopend |
In dit geval is de vector B, = w /1, solenoïdaal verdeeld, en
Sra
20 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
we kunnen de geheele ruimte gevuld denken met gesloten buizen,
waarvan de richting samenvalt met die van £B,, en de doorsnee
omgekeerd evenredig is aan B,. Nemen we voor onze volume-
elementen stukjes van deze buizen, van de lengte d/, en de door-
snee w, dan is
[elo |A Bod == 8,0 | H‚d
de integraal van het laatste lid te nemen over eene buis, de som
over alle buizen. Deze grootheid zal nul zijn, indien steeds
| Ha 0,
genomen over een geslotene lijn. Dit komt overeen met
top fo,
hetgeen wijst op de afwezigheid van electrische stroomen. Hieruit
volgt dat, in geval er alleen permanente magneten aanwezig zijn,
de grootheid W steeds zal toenemen, indien we verdeelingen van
HT en B toelaten, welke zouden optreden door de aanwezigheid van
electrische stroomen.
Onderstellen we in de tweede plaats, dat door M en B aan
alle betrekkingen voldaan wordt, behalve aan (4), dus dat we hebben
Rot H = Ar C,
dan volgt hieruit
Rot H, = 0.
We kunnen nu de componenten van 4, beschouwen als de af-
geleiden van een potentiaal, en alle punten van gelijken potentiaal
door een oppervlak vereenigen. We kunnen zoo een stelsel van
niveau-oppervlakken verkrijgen, waarvan de normaal steeds de rich-
ting heeft van MZ, en de afstand omgekeerd evenredig is met M,.
Nemen we nu als volume-elementen gedeelten van de ruimten tus-
schen twee niveau-oppervlakken, van de doorsnede ¢ en de dikte ¢,
dan is
fu 4, do = fu HH, ede = He | pH, de
de integraal van het laatste lid te nemen over een niveau-opper-
vlak, de som over al deze vlakken. Deze grootheid zal nul zijn als
fu de = 0
over een gesloten oppervlak. Dit gaat samen met
Div (pk H,) = 0.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 21
Daar deze eigenschap toekomt aan B, en jz /Z, alleen in de
permanente magneten van 2, verschilt, zal hieraan steeds voldaan
zijn, indien er geene permanente magneten aanwezig zijn.
Hieruit blijkt dus dat, ingeval er alleen electrische stroomen
aanwezig zijn, de grootheid U eos zal toenemen, indien de ver-
deeling van MZ en B zoo wordt gewijzigd, als dit door het toevoe-
gen van permanente magneten zou geschieden.
Indien we g niet constant onderstellen, maar eene functie van
H, dan gaat het boven gevondene in geen van beide gevallen door.
Nemen we b. v. het eerste geval. Indien U hier ook nu een
minimum was, zou d U — 0 moeten zijn, indien we aan ZZ, en B,
aangroeiingen J MZ, en d B, geven, welke voldoen aan:
Rot@H)=<0 ,
dB, — d(u H,)in geinduc. magn.) Div (0 B,) = 0 |
à B, — à H, in alle andere punten, | (dB), = doorl.|
In dit geval is:
RS do
— HIER
| [4
=| # de H,) do — HSE JH. de
| Gi LS ia 1H
ze Bd Pro CE
=2| H,3B, do IE, zu? Ho do
Volgens het boven behandelde is de eerste intregaal nul. De
tweede is het echter in ’t algemeen niet, dus is ook
J US0
en U geen minimum.
De bovenstaande beschouwingen gaan ook door, indien de per-
manente magneten bestaan wit eene stof, welke tevens vatbaar is
voor magnetische inductie. In dit geval kunnen we de magnetisa-
tie in deze stof splitsen in een deel / dat permanent is, en een ver-
anderlijk deel % H, en in plaats van de vergelijking (4) komt dan
Bride AL
Evenzoo mogen de magneten door de electrische stroomen door-
loopen worden.
De hier gevonden resultaten komen ook voor den dag, indien we
opmerken, dat we U in twee deelen kunnen splitsen. We hebben
namelijk voor de magnetische kracht / in elk punt
vo
vo
OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
H = H,+H
waarin ZZ, het deel van de en kracht, dat er zou zijn
indien de stroomen niet aanwezig waren, en //, het deel, dat zou
overblijven, indien de permanente magneten ontbraken. Hieruit volgt :
ie | um H? dv
= | oH, + HY? do
— | 72 ILE dv +- |» HH? do +2 | u H, H, do.
Dat de laatste integraal nul is, volgt reeds uit het bovenstaande.
We kunnen dit ook onmiddellijk inzien, indien we + de potentiaal
van ZZ, noemen, en
ad H; TE B (as, b, > Cy)
stellen. We hebben dan:
do 09 Ò
VZ | = à J ’
fu H, H, do = | @ 4 ay Les a
ù ) D dc
En [i € A, | 04, | Der 7, — 0
ù æ oy 02
dus
Wie | pH? do + | u H2 do.
Daar geen van beide deelen ooit negatief kan zijn, volgen hieruit
de beide gevonden minimum-eigenschappen.
Uit dezen vorm van onze functie U blijkt ook zijne beteekenis
in de theorie van Maxwezz. We vinden namelijk
EN A aaa pH? do
Hierin stelt de eerste term van het laatste lid de energie voor,
welke er in het veld aanwezig zou zijn, indien er alleen stroomen,
geene permanente magneten aanwezig waren. De tweede term
daarentegen bevat alleen grootheden, welke van de permanente
magneten afhangen, en is gelijk aan den arbeid, welke men ver-
richten moet tbe men de magneten van af een en afstand
brengt op iE plaats, welke ze nu in het stelsel innemen, in geval
de electrische stroomen er wit zijn verwijderd. Voor dezen arbeid
vindt men namelijk — 2 | IT, I dv, de integratie uitgestrekt over
tn
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 23
de permanente magneten. Nu is echter, bij afwezigheid van elec-
trische stroomen
! .
Rek
of
1
Oo
0,
[edo LA,do=
p
dus
lr ee |
gq fed gf Hyde
{ i]
Het tweede deel van W stelt dus voor de potentiëele energie
van de permanente magneten. Daar nu het gelijktijdig aanwezig
zijn van stroomen en permanente magneten geene nieuwe termen
1
8 3
energie, welke samengaat met de aanwezigheid van de stroomen en
in de energie oplevert, kan men U = W opvatten als de totale
de permanente magneten.
We kunnen uit deze eigenschappen eenige gevolgtrekkingen maken.
Zoo vinden we onmiddellijk eenige bekende bijzonderheden over
de wijziging, welke een voorwerp, dat door inductie magnetisch
wordt, teweeg brengt in den loop der buizen van magnetische in-
ductie.
Zij b.v. dit veld voortgebracht door permanente magneten, en
plaatsen we nu ergens in dit veld een klein diamagnetisch voorwerp.
Onderstellen we nu eerst, dat de buizen van magnetische inductie
onveranderd blijven, terwijl // zoo wordt gewijzigd dat overal voldaan.
is aan de condities (4), (c) en (d). We hebben dan eene van den even-
wichtsstand afwijkende verdeeling van B en //. Omringen we ons
diamagnetisch voorwerp
A nu met een gesloten
oppervlak £ van zoo-
danigen omvang, dat de
verandering, welke het
voorwerp in het veld
aanbrengt, daar buiten
onmerkbaar is. Indien
| 1 4
' LV
pee magnat. |
we nu inductiebuizen
in en nabij À verplaat-
sen op zoodanige wijze, dat we meer tot den evenwichtsstand naderen,
en de verandering van U nagaan, kunnen we ons bepalen tot het
24 OVER DE ONBESTAANBAARHELD VAN
beschouwen van volume-elementen binnen S. De buizen, welke uit
A naar buiten gaan, zullen B 7 het voorwerp doen verminderen,
maar daar buiten doen toenemen, omdat ze niet door S naar bui-
ten treden. We kunnen het deel U, van U, dat afhangt van de
volume-elementen binnen #, splitsen in twee deelen
[po=[Fatf Bede
waarvan het eerste de volume-elementen van 4 bevat en het tweede
die buiten 4, maar binnen A, voor welke elementen gu — 1 is.
Indien we ons nu nog eens een oogenblik 4 weggenomen den-
ken, dan zou overal » — 1 en U een minimum zijn, dus voor
eene kleine verplaatsing der buizen is
ze |» HE de —
Dd | B do + à |, Bar
Brengen we nu 4 weer op zijn plaats, dan is nu voor dezelfde
verplaatsing der buizen
SU 5 [ art Bae
=3f asf, Bw =
=3/ (G-1) Be.
Indien dus de bedoelde verplaatsing eene zoodanige is, dat de
buizen zich uit 4 naar buiten bewegen, zal voor ons geval, waarin
m < 1, dU negatief zijn, en we naderen dus meer tot den even-
wichtsstand. De buizen zullen zich dus uit een diamagnetisch
voorwerp naar buiten moeten verplaatsen.
> 1
Voor paramagnetische stoffen daarentegen is u > 1, dus— — 1
negatief. We naderen dus hierbi tot den evenwichtsstand, indien
we de buizen naar binnen verplaatsen. Zij zullen zich daardoor in
het voorwerp moeten uitzetten, en hunne grootere doorsnee zal
samengaan met eene afname van B. Dat deze verplaatsing zal voort-
gaan, totdat de evenwichtsstand bereikt is, blijkt uit de volgende
redeneering, welke ik aan Prof. Lorentz verschuldigd ben.
Beschouwen we weer den permanenten magneet en het voorwerp
A. Zij B, de waarde van de magnetische inductie in een punt van
het voorwerp 4, B, de waarde van deze grootheid in elk punt
daarbuiten, beide grootheden voor den evenwichtsstand. Noemen we
Qt
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 2
verder B,
1
wichtsstand voor het geval, dat het voorwerp 4 was weggenomen.
Vormen we dan de grootheden:
p=| B de + |, B de
a=], | ie dy + iy B? do
me + [ Bede
je +f B do,
de integralen ij te nemen over volume-elementen van 4, i over alle
i e
en B, deze waarden in dezelfde punten in den even-
elementen daarbuiten.
Deze grootheden stellen de waarden van onze functie U, voor in
de gevallen dat:
1° het voorwerp 4 verwijderd is, en de magnetische inductie
overal die waarde heeft, welke ze zou hebben, indien 4 aanwe-
zig ware,
2° A verwijderd is en de evenwichtsstand bereikt,
3° A aanwezig is … » J ne
4° A * » en de magnetische inductie nog overal de
waarde had, overeenkomende met het geval, dat A er met was.
Uit onze minimum-stelling volgt nu onmiddellijk
Pen ; (et)
of
p—q+s—r>0
Br) ) do > frl; ~) de.
: re I
Voor paramagnetische stoffen is 1 — fe positief, dus vinden we
in dit geval
| B? do > | Bi? do.
De magnetische inductie zal in 4 grooter zijn, dan wanneer 4
er niet was, de buizen van magnetische inductie zullen zich naar
binnen verplaatsen. Voor diamagnetische stoffen geldt het omge-
keerde.
Onze stelling levert ons nog de grensvoorwaarden aan het opper-
vlak. In geval van evenwicht zal namelijk eene verdere verandering der
buizen geene vermindering van U meer veroorzaken. We kunnen nu
26 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
deze verandering laten bestaan in het toevoegen van een meuw
inductiebuisje, loopende over eene lengte / langs de eene zijde van
het oppervlak, en aan de andere zijde weer terug, met eene con-
stante doorsnee s, en waarin de inductie overal de constante kleine
waarde 6 bezit. Voor de verandering van U behoeven we dan
slechts te letten op de volume-elementen van deze buis. Ontbinden
we nog & in deze elementen in een normalen component B, en een
tangentialen Z,, dan hebben wij
2 2
) v=o 5, Ee dv + à | (B2+ B) do
te integreeren over alle elementen van de buis. Nu is
6B, == 0 B, =O OBB
L e L (4
Zij nog do = s dl, dan vinden we
Ingeval van evenwicht is 0 Y= 0, waaraan alleen voor alle
waarden van / kan zijn voldaan, indien
B
Gres
RUE
of, daar B, = H, , en B, = MH,
H, = H,.
Hieruit volgt, dat de tangentiéele component der magnetische
kracht doorloopend moet zijn.
Zooals bekend is, volgt dit ook wit de weggelaten voorwaarde
Rot i.
Beschouwen we nu verder een diamagnetisch voorwerp 4, ge-
plaatst in een magnetisch veld, dat voortgebracht is door electrische
stroomen. We kunnen nu gaan letten op de niveau-vlakken van
den potentiaal der magnetische kracht. Onderstellen we eerst, dat
deze na het toevoegen van den geïnduceerden magneet denzelfden
stand hebben behouden, dan is voldaan aan de voorwaarde (a).
Brengen we nu weer om 4 een gesloten oppervlak S, van zooda-
nigen omvang, dat daar buiten de loop der niveau-vlakken door het
toevoegen van A niet is veranderd. Verplaatsen we nu de m-
veau-vlakken, welke door 4 gaan en veranderen we tevens // op
zulk eene wijze, dat // in elk punt steeds omgekeerd evenredig
vo
~
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ.
blijft aan den afstand tusschen de twee niveau-vlakken, waar het
punt tusschen ligt, dan zal dit eene verandering in
U= | # H* dv
veroorzaken. Voor deze verandering behoeven we weer alleen de
elementen dv binnen S te beschouwen. Indien we weer, evenals
boven, U splitsen in twee deelen,
yee | pH do + | IP de,
voor elementen binnen en buiten 4, dan kunnen we weer opmer-
ken, dat eene vermeerdering van // iz A, door het naar binnen
bewegen van niveau-vlakken, moet samengaan met eene afname
van MZ buiten A. Denken we ons 4 weer een oogenblik wegge-
nomen, dan zouden we hebben
3 Uff H? dv = 0,
omdat we dan een evenwichtsstand hebben. Is 4 daarentegen wel
aanwezig, en nemen we dezelfde verplaatsing der niveau-vlakken,
dan is
J Uff wH?do+3f Hd =sf (ue —1) H? dw.
Voor diamagnetische stoffen is u — 1 negatief, en zal eene ver-
meerdering van MZ in 4, dus een naar binnen bewegen van de
niveauvlakken, ons dichter bij den evenwichtsstand brengen. Voor
paramagnetische stoffen vinden we het omgekeerde.
We kunnen ook weer, analoog aan het boven behandelde, //; de
magnetische kracht noemen in een punt van 4, //, die in een
punt daarbuiten, voor het geval dat 4 aanwezig is, en 7/7}, 1}
deze grootheden in dezelfde punten, voor het geval dat 4 er niet
was. Vormen we dan weer:
Pie af H2 dv + js HE de
gs of Hi? do + vi HE de
RE + ze H2 de +f HE de
ne A pH? do +f HJ de,
28 OVER DE ONBESTAANBAARHEID VAN
dan volgt uit onze minimum-stelling
Pi MOSS ON
dus
PON
Je H? (1 — y) do +. HI? (1 — w) dv.
Voor paramagnetische stoffen is 1 — y; negatief, dus
Me H2 do < ie Hi? do.
De magnetische kracht is in den evenwichtsstand het kleinst, de
niveau-vlakken hebben zich dus naar buiten verplaatst. Voor diamag-
netische stoffen geldt weer het omgekeerde.
Op eene wijze, analoog aan het vorige geval, kunnen we ook
weer grensvoorwaarden afleiden. We zullen hiervoor eene kleine
magnetische kracht aan de bestaande toegevoegd denken, welke echter,
om onze stelling toe te kunnen passen, irrotationeel verdeeld moet zijn.
We verkrijgen steeds zulk eene verdeeling, indien we ons eene geslo-
tene dubbele laag of schil voorstellen, en tusschen de twee wan-
den daarvan een vector loodrecht op het oppervlak en omgekeerd
evenredig met de dikte. In ons geval brengen we deze dubbele
laag aan voor een deel langs de. buitenzijde van een stuk van het
oppervlak van den geïnduceerden magneet, voor een ander deel
daar tegenover aan de binnenzijde van het oppervlak, welke beide
gedeelten dan door ombuiging der randen met elkaar vereenigd
kunnen worden gedacht. In de zoo verkregen doosvormige ruimte
met dubbele wanden denken we ons de magnetische kracht 4 overal
tusschen de dubbele wanden aangebracht, loodrecht op en gericht
naar het oppervlak van den geïnduceerden magneet.
We kunnen dan weer afleiden voor de verandering van U:
eS of pH do + of H? dv
ae fs pF HP) do + 8 sl (H? + HP) do
— 2 f 2 IT, h dv ef H,, h dw.
Zij p de wanddikte van de doosvormige ruimte, en dm een
vlakte-element, dan is, daar 0 U = 0,
Poi ve (oH, Hop or = 0.
DIAMAGNETISCHE STOFFEN, ENZ. 29
Hieraan is alleen dan steeds voldaan, indien
uk H, = H, .
vt ni
72
B, — B
na
e
Paarsverder B == pe B, =H, , zoo volet hieruit
/ ‘ ::
dus de doorloopendheid van de normale component der magnetische
inductie aan het grensvlak.
Ten slotte zij het mij vergund mijnen hartelijken dank te be-
tuigen aan Prof. H. A. Lorentz voor de vele nuttige raadgevingen,
welke hij mij bij de samenstelling van dit stuk heeft verstrekt.
| ci RS
fe | | b ij on el af i} ki re 4 Ne: Kk he ue
cf Mers ns Te OU
DA": < Choe Bent Mh dl ee
ì nl HE OE
| pn
€ 4
| |
.
7
»
| ‚|
D
at
DOOR
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE.)
Deel V. N°. 5,
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
Maart. 1897.
vi
> à
®
LL
" BATE
ii Feld F [ER ch ‘i KE
HSE
Kn # ‘ +) PS
4
nu
a
‘ ‘ “4
Over een peroxy-salpeterzuur zilver.
DOOR
En aU De.
(Derde Verhandeling) *).
De samenstelling van deze belangrijke zilververbinding mag geacht
worden voldoende te zijn nagegaan, en thans wenschte men te
trachten, meer dan tot nog toe het geval was, door te dringen in
de structuur van het lichaam. En wel aanvankelijk, door uit te
gaan van gegevens betreffende de wijze van ontleding, voor zooverre
aangaat het elimineeren der vijf atomen zuurstof 5 O, op 1 molocuul,
geheeten „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant).
Alvorens evenwel dit onderwerp meer speciaal te behandelen, wilde
men het in ’t kort uit een meer algemeen oogpunt beschouwen.
Verschil tusschen de ontledingstemperatuur bij snelle ontleding,
en bij langzame ontleding. Wat de wijze betreft van ontleding,
zouden twee verschillende temperaturen kunnen onderscheiden
worden, te weten de temperatuur, die beantwoordt aan een zeer
snelle ontleding, bij wijze van ontploffing, en de temperatuur,
waarbij de ontleding in tegendeel /angzaam verloopt, zoodat deze meer
dagen vereischt dan de eerste, onderdeelen eener seconde. Een lang-
zame ontleding kan in ’t algemeen geschieden bij betrekkelijk zeer uit-
1) Zie de Verhandeling der Kon. Akad. (1 Sectie), Dl. V. No. 1 p. 3.
4 OVER EEN PAROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
eenloopende temperaturen; een ontleding daarentegen bij wijze van
ontploffing heeft een bepaalde temperatuur (verondersteld, dat de
omstandigheden overigens dezelfde zijn), terwijl eenig verschil in
de omstandigheden, waaronder deze ontleding plaats heeft, niet
dien invloed heeft, als in geval eener langzaam verloopende reactie.
Men heeft daarvoor slechts de tabellen in te zien, reeds vroeger
gegeven. ‘Ten einde de temperatuur te leeren kennen, ingeval
de ontleding geschiedt bij wijze van ontploffing, moet b.v. de
buis verhit worden bij steeds klimmende temperaturen, en deze ge-
durende eenigen tijd constant worden gehouden, terwijl er tel-
kens een zeer kleine hoeveelheid der stof wordt in gedaan. De
temperatuur, waarbij dan de stof ontploft, te weten de laagste, is
dan de ontploffingstemperatuur, en wel bij gewonen druk.
De studie eener langzame ontleding vordert een constante tem-
peratuur gedurende geruimen tijd, zij dit bij gewonen druk. Ook
kan de duur van verhitting bij een betrekkelijk lage temperatuur
Invloed uitoefenen op de wijze van ontleding later, vooral in geval
van endothermische verbindingen (toen dit punt vroeger 4) ter sprake
kwam, was dit vergeten er bij te voegen).
Indien men te doen heeft met ze/fontleding, kan er geen sprake
zijn van een minimum-temperatuur bij verhitten der stof, maar
veeleer bij afkoeling der verbinding (of van het mengsel).
De ontploffingstemperatuur van het lichaam werd nog niet met
zorg bepaald, het voorgestelde doel toch bij de studie van de
zwarte zilververbinding vorderde niet de kennis van deze constante
(zie hierover de voorgaande Verhandeling ?). Is het lichaam bij
ontploffing ontleed, dan is dit bijkans geheel tot poeder vervallen,
terwijl er zuurstof is vrijgekomen. Van 1 gram kunnen dan
59.16 e.e. zuurstof bij 0° en 760 m. vrijkomen ® (berekend naar
de formule:
8 Ag, 0. 5 0. NO, Ag).
Een langzame ontleding meer in byzonderheden. Neemt men aan,
dat de zwarte verbinding onderhevig is aan zelfontleding, dan zou
er derhalve (zie hierboven) alleen sprake zijn van de snelheid van
ontleding (wanneer deze langzaam geschiedde), en van een mini-
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 5
mum-temperatuur bij afkoeling. Maar zelfontleding zou voor een
uitdrijven achtereenvolgens van 5 OQ eenige jaren vereischen; ook
is mogelijk, dat deze niet verder gaat dan 2 O. Daarom moet
worden verhit, wanneer men een bepaalde hoeveelheid der 5 O
(„gemakkelijk vrijkomende zuurstof”) wil elimineeren, of alle 5 ©.
Men wilde de snelheid van ontleding ook regelen; want het betee-
kent reeds iets met ’t oog op het voorgestelde doel, als men willekeu-
rig achtereenvolgens de 5 O kan vrijmaken. Ten einde dit te kunnen
bereiken, moet gebruik gemaakt worden van een regulator (geplaatst in
het bad van kopervijlsel). Overigens werd betrekkelijk onder genoeg-
zaam dezelfde omstandigheden gewerkt, om de ontleding zoo regel-
matig mogelijk te doen verloopen; zoo werd b. v. gedurende de
proef een zeer langzame stroom van lucht doorgelaten, en daardoor
de vrijkomende zuurstof behoorlijk verplaatst. Ook kan in dat geval
het medium beschouwd worden als genoegzaam hetzelfde te zijn.
Toch blijft eenig verschil bestaan, daar de samenstelling van het
residu bij voortduring verandert, dat b. v. niet zonder invloed zal
zijn op de diffusie der zuurstof, zich bevindende in de capillaire
tusschenruimten (ontstaan door uitgetreden zuurstof), en het medium.
Maar er bestaat reden om te vermoeden, dat de storende invloeden,
wat de ontledingssnelheid betreft, grootendeels zullen zijn op-
geheven.
Merste uitvoerige proef eener langzame ontleding der zwarte zilver-
verbinding. Als laagste temperatuur werd die van ongeveer 50° C.
genomen, ten einde de stof voor te bereiden tot een ontleding met
een weinig meer snelheid. En, om redenen reeds vermeld, let men
de ontleding geschieden in eeu zeer langzamen stroom van (uuivere)
lucht. Een onwerkzaam gas, als b. v. stikstof, zou trouwens wel
eenige voordeelen kunnen aanbieden; maar, voor ’t oogenblik ten-
minste, was deze weg niet in te slaan. Er werd gebruik gemaakt
van een regulator (gie hierboven).
Met ’toog op den tijd waarschijnlijk gevorderd voor de proef
(zooals weldra zal blijken, beliep dit eenige maanden) werden de
noodige voorzorgen in acht genomen betreffende de wegingen, ten
einde deze juist te doen zijn. Het is duidelijk, dat daartoe in de eerste
plaats contrôle wordt gevorderd, wat de balans als zoodanig betreft.
De hoeveelheden „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, die gezoeg-
zaam overeenkomen met 1, 2, 3, 4 of 5 O, zijn onderstreept in de
volgende Tabel (zie onder /), waarin is gegeven onder:
a. het aantal dagen, dat de V-buis met de stof werd verhit;
b. de vermindering in gewicht der buis;
6 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
c. de som dezer verminderingen (of de totale vermindering) ;
d. de temperatuur (in C°) tot en waarbij werd verhit;
e. het aantal uren bij deze temperatuur verhit ;
het aantal atomen zuurstof, die werden geëlimineerd.
Betrekkelijk veel tijd wordt gevorderd, alvorens de temperatuur
is bereikt (b. v. voor die van 50° ongeveer 1—2 uur). Ook met
‘toog daarop, is een regulator bijna onmisbaar. Zooals blijkt uit
de Tabel, kan de temperatuur vrij constant zijn (er werd evenwel het
gemiddelde genomen). Men ving aan met een lagere temperatuur, om
tegen het einde der verwarming de temperatuur betrekkelijk achter-
eenvolgens eenigermate te doen stijgen. Er dient opgelet, dat het
bad bevat kopervijlsel, of anders gezegd een massa, die zich niet
beweegt, zooals wel het geval is met een vloeistof (in onze proef
kon daarvan geen gebruik worden gemaakt, onder anderen met ’t
oog op het wegen der V-buis, dat een groote mate van nauwkeu-
righeid vereischt). Ook vordert de proef, waarvan sprake is, niet een
meer of min constante temperatuur, tenminste voor ’t oogenblik.
Het zou trouwens gemakkelijk zijn, om daaraan tegemoet te ko-
men, gebruik makende van verschillende welbekende kunstgrepen.
Men zou er aan kunnen toevoegen, dat de eerste proef ook
over ’t algemeen grootere verschillen zal aanbieden dan andere
proeven, want het vereischt eenigen tijd, alvorens men zich de
noodige routine heeft eigen gemaakt. Im deze proef (en tevens
bij de proeven, die later volgen), had men telkens den toestel
in en uit elkander te nemen, en ook was de regulator iederen
dag te plaatsen en uit te nemen. Maar, zooals gezegd, op dit
oogenblik vereischt de proef geen groote mate van volkomenheid in
sommige opzichten.
Voegen we er ten slotte aan toe, dat men vooral in den eersten tijd
nogal last had daarvan, dat de in elkander geschoven buizen wei-
gerden, nu en dan, gesloten te blijven; waarvan wel het gevolg
zal zijn geweest, dat wat vocht der lucht intrad.
Gegevens, betrekking hebbende op de proef met bereiding n°.
22 (concentratie 200 gr. zilvernitraat in een liter), met 1,0815 gr.
stof.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. {
a b c d It “we /
1 0.0002 gr. | 0.0002 gr. Oe LS
2 0.0008 0.001 54 |
3 0.0034 0.0044. 54
4 0.0003 0.0047 54 |
5 0.0022 0.0069 51 1
6 0.0022 0.0091 54 I
De V-buis met stof bleef thans 24 dagen staan, waarna de proef
werd voortgezet (iedere week vorderde een dag rust).
a b c d e ii
7 | 0.0057 gr. | 0.0148 gr. 53° 1
8 0.0017 020165 bf Il
9 0.0015 0.018 De 1 10
10 0.0011 0.0191 58 2
11 0.0024 OF02 Eh 58 2
12 0.0036 0251 58 2
13 0.0028 0.0279 57 2
14 0.002 0.0299 58 I
15 0.0018 0.0312 DD 2
16 0.0015 0.0327 58 3
7 0.0023 0-035 58 2 20
18 0.003 0.038 59 2
19 0.0036 0.0416 on 2
20 0.0014 0.043 Dj 3
21 0.0006 0.0436 57 2
22 0.0006 | 0.0442 Dik 2
28 0.0007 0.0449 91 2
24 0.0008 0.0457 59 2
25 0.0009 0.0466 59 3
26 0.0009 0.0475 58 |
27 0.0005 0.048 DS 1
28 0.0009 0.0489 DS 3
29 0.0003 0.0492 DS 2
30 0.0003 0.0495 58 3
31 0.0003 0.0498 58 4
CO
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
a b c d e f
32 0.0006 0.0504 58 3
33 0.0005 0.0509 58 2
34 |—0.0001 0.0508 58 2
35 0.0004. 0.0512 59 2
36 0.0004 0.0516 59 2
37 0.0018 0.0529 58 3
38 0.0008 0.0537 59 2
39 0.0008 0.054 58 2
40 0 0.054 58 3
Al 0.0007 0.0547 60 3
A2 0.0002 0.0549 59 3 30
43 0.0004 0.0553 58 3
44 0.0001 0.0554 58 3
45 0.0006 0.056 59 3
AG 0 0.056 58 3
47 0.0002 0.0562 59 3
48 0.0001 0.05638 59 3
49 0.0004 0.0567 59 3
50 0.0001 0.0568 59 3
51 0.0002 0.057 59 3
52 0 07057 59 3
53 0.0001 020574 59 3
54 0.0002 0.0573 59 3
55 0.0005 0.0578 59 3
56 0.0001 0.0579 59 3
57 0.00038 0.0582 59 3
58 0.0008 0.0585 59 3
59 0.0005 0.059 59 3
60 0.0001 0.0591] 59 3
GI 0.0004 0.0595 57 3
62 0.0001 0.0596 59 5)
63 0.0001 0.0597 59 3
64. 0.0008 0.06 59 3
65 0 0.06 59 3
66 0.0002 0.0602 67 3
67 0.0007 0.0609 12 3
68 0.006 0.0669 80 D)
69 0.0051 0.072 82 D)
70 0.0032 0.0742 84 3 4 0
71 0.0015 0.0757 84 3
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2
a b C d ¢ Fa
12 0.0016 OS O7 78 $4. 3
73 0.0012 0.0785 84. 3
74 0.0038 0.0818 92 3
15 0.0022 0.084 94. 3
76 0.0036 0.0876 98 3
TT 0.0007 0.0883 103 3
18 0.0002 0.0885 108 3
79 0.0001 0.0886 Lil BY 3
SO 0.0005 0.089] 126 3
Sl 0.0007 0.0898 Too x
82 0.00038 0.0901 148 3
83 0.0001 0.0902 155 3
84 0.0004 0.0906 165 3
85 0.0002 0.0908 166 3
86 0.0004 0.0912 174 3
87 0 0.0912 174 3
88 0.0001 0.0913 178 3
89 0.0001 0.0914 180 3 5O
90 0) 0.0914 185 3
Behandeling van de uitkomsten der proef. Ken hoeveelheid van
0.0914 gr. aan vrijgekomen zuurstof van 1,0815 gr. der zwarte
zilververbinding (bereiding N° 22), komt overeen met 8.45 p. c.;
de formule 3 49, O. 5 O. 4g N O, (= NO, O,,) vordert 8.46
D: GC.
Dit product van bereiding N° 22 voor de proef aangewend,
werd zeer langzaam ontleed sedert zijn ontstaan, zooals uit het
volgende kan blijken 1:
b. Ye h. t. J.
11 Nov. 2.4928 — — 0.0007 gr. — 0.0001 gr.
20 Dec. i — —0.001 „
(zie over een andere proef met dezelfde bereiding later). Reeds
1) Zie de vorige Verhandeling 1. c. p. 14.
10 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
vroeger werd product N° 22 nagegaan, en werd er een uitvoerige
analyse van gedaan 4), tevens met een ontledingsproef ?).
Zooals men reeds deed opmerken, zijn de waarden onderstreept,
die ongeveer overeenkomen met een of meer atomen der 5 O, ge-
elimineerd. In verband met andere gegevens, kan aldus met een
oogopslag de tijd worden gekend hiertoe vereischt.
Er zijn nog eenige punten te bespreken. Zoo vindt men op de Tabel
voor den 34°" dag der proeft een vermeerdering in gewicht, trouwens
an weinig beteekenis, want slechts bedragende 0.000 1 gr. (geen
teeken, of liever +, beteekent in de Tabel: vermindering). Waar-
schijnlijk het gevolg daarvan, dat de V-buis toevallig had ge-
staan bij een warmtebron, in plaats van onmiddellijk te zijn gezet
bij de balans. De buis had bijgevolg wel niet den tijd gehad,
om in evenwicht te komen, en den aanvangstaat aan te nemen.
Maar fouten van dien aard heffen zich van zelve op. Het is duidelijk,
dat de wegingen geschiedden met meer dan gewone zorg (zie
pag. 5) (in aanmerking genomen de duur der proef), en tevens
in ’talgemeen de behandeling der buis. Deze laatste werd telkens
na de proef geplaatst onder een exsiccator, en dat, met ’t oog
op stof en vocht. Maar hiervan was een noodwendig gevolg,
dat men langen tijd moest wachten, alvorens het evenwicht was
ingetreden, als gevolg namelijk van de vochtigheid der lucht met
betrekking tot de glazen V-buis; en ter contrôle werden eenige
wegingen vereischt. Deze wijze van werken voegde het best bij de
proef, die in haar geheel vele weken in beslag nam, eigenlijk
eenige maanden, want de toestel werd 90-maal in en wit elkander
gezet en genomen.
Het doel dezer proefnemingen is, om meer of min de ontledings-
snelheid te leeren kennen, uitgaande van de hoeveelheid „gemakkelijk
vrijkomende zuurstof (oxygène excédant) vrijgekomen in denzelfden tijd
achtereenvolgens, en bij dezelfde temperatuur ongeveer; en ge-
bruik makende van een zeer langzamen luchtstroom (de lucht werd
noodwendig behoorlijk gezuiverd), ten einde zooveel mogelijk de ontle-
ding van de zwarte kristallijne stof te doen geschieden onder dezelfde
omstandigheden, en niet, nu eens in een omgeving met meer zuurstof,
en dan weder in die van gewone lucht. Het hoofddoel was evenwel,
om achtereenvolgens 1, 2, 3, 4 of 5 O te leeren uitdrijven, en
wel vooral 1 en 2.0, met ‘toog op een studie van de structuur
der zilververbinding (zie later).
Cy ps 20025, 05D:
4)" lse ap 20,
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 11
Er werd gevonden 0.0914 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”?
op 1.0814gr. stof. Uitgaande van de formule 3 dg, O0. 5 O. Ag
NO, (= Ag, NO), geeft de berekening voor het achtereenvol-
gens uitdrijven van 1 2 3 4 en 5 O:
LO 0.0183 gr. 0.0183 gr.
202% 0.0188 ==). 0366
+ Ours 050183 = 0.0549
40 4X 0.01838 == 0.0732
50 5 X0.0183 = 0.0915.
Laat in de eerste plaats het aaxfa/ uren, telkenmale vereischt
voor het verwijderen van | atoom „gemakkelijk vrijkomende zuur-
stof,” als grondslag worden aangenomen, zij dit het eerste, het tweede
atoom, enz. Er dient hierbij evenwel niet te worden voorbij-
gezien, dat er tijd noodig is, om het bad op de vereischte tem-
peratuur te brengen, en dat dit miet in rekening is te brengen;
trouwens de fout is bijna constant te achten voor iederen dag ver-
hittens.
Er deed zich een gering bezwaar voor, daarin bestaande, dat de
V-buis met de stof drie weken bleef staan, bijgevolg bij gewone tem-
peratuur, door omstandigheden, die het met mogelijk maakten , om
de proef onafgebroken voort te zetten. Zonder een noemenswaardige
fout te begaan, kan in plaats van den rusttijd worden genomen een
verhitten gedurende 2 uur bij ongeveer 58°—60°. Men heeft toch
voor de som van den rusttijd en verwarming tevens op den 7"°"
dag (van verhitting) aan verlies 0.0057 gr. Worde voor ver-
lies als gevolg van verhitting het gemiddelde genomen van 0.0017 +
0.0022 gr. (zie de Tabel), en zij dit 0.0019 gr. voor 1 uur. Nu is:
0.0057—0.0019 = 0.0038 gr., dat dus het verlies beteekent als
gevolg van den rusttijd, 0.0019 gr. genomen als verlies door het
verhitten den 7%" dag; en men heeft: 0.0038 — 2 X 0.0019 gr.
Het zal dus geoorloofd wezen, om 2 uur te nemen als aequiva-
lent van den rusttijd, zijnde dus met het uur verhittens samen 3
uur. Aldus opgevat, wordt vereischt voor het uitdrijven van het
eerste, tweede en derde atoom zuurstof, in aantal uren :
12 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
aantal uren.
120 LI
210 17
DO 63.
Om het 4% en 5% O te doen vrijkomen, was men wel genood-
zaakt gebruik te maken van een betrekkelijk hooge tempera-
tuur, zooals dat te zien is uit de snelle toename in tijd verricht
voor het uitdrijven van het 3% O. Men heeft evenwel tevens de
som genomen in uren voor de twee resteerende atomen zuurstof,
dat geeft voor het:
aantal uren (temperatuur
betrekkelijk hooger)
de 0 85
0) 60.
Het zou niet moeilijk vallen, om eenige opmerkingen te maken
op den weg gevolgd, ook wat betreft het 1*°, 2% en 3% O, maar
deze proef is de eerste in deze richting genomen, namelijk van
eenige beteekenis (later zal men alle gelegenheid hebben, om proe-
ven te nemen, die aan hoogere eischen voldoen).
In dit geval zou het minder correct zijn het aantal dagen te
nemen, gedurende welke werd verhit. Toch zal dit worden gedaan,
en dan wordt gevonden:
aantal dagen.
end LI
2460 8
BE 25.
Voor den rusttijd is genomen 2 dagen, als zijnde verhit (zie
vroeger). Volgt men denzelfden weg voor de twee andere atomen
zuurstof, dan wordt erlangd :
aantal dagen.
4e TO 28 (er werd bij eene hoogere
54 OC : 20. temperatuur verwarmd).
Deze twee laatste getallen hebben nog minder waarde, dan de
drie voorgaande; toch is eenige overeenkomst waar te nemen tus-
schen de uitkomsten uitgedrukt in uren en dagen. En deze zou
grooter zijn, wanneer niet was aangevangen met slechts 1 uur te
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 13
verhitten (bij de verlangde temperatuur), vervolgens 2 uur, en
ten slotte 3 uur, ten minste in de meeste gevallen. Men herhale
het, men wil wel meer of min de ontledingssnelheid kennen, doch
veeleer de omstandigheden, onder welke vooral 1 en 2 O worden
uitgedreven, met toog op een verdere kennismaking met de be-
trekkelijke structuur der zwarte zilververbinding.
Vraagt men zich af, welke wel de uitkomst is der proef betref-
fende het achtereenvolgens vrijmaken der grootste helft „gemakkelijk
vrijwordende zuurstof”, dan blijkt al dadelijk, dat het 1° en 2%
zuurstof-atoom betrekkelijk gemakkelijker uittreden, dan de overblij-
vende atomen. Voor het oogenblik valt niet met zekerheid te zeg-
gen, of het 3% atoom moeielijker schijnt vrij te maken en wel als
gevolg der werking van de terugblijvende massa; want er dient op
gelet, dat de terugblijvende massa niet zal nalaten, haren invloed op
de ontledingssnelheid te doen gelden. Dit toch is hoogst waar-
schijnlijk. Later zal de gelegenheid zich wel voordoen, om dit
onderwerp in extenso te behandelen, dat ons thans meer bepaald
belang inboezemt met ’toog op het voorgestelde doel.
De formule der verbinding in verband met de utkomsten der proef.
Uit de proef volgt wel, dat de twee eerste atomen zuurstof (het
15% en het 2% O) in het molecuul met betrekkelijk geringere ver-
bindingsspanning aanwezig zijn in de zilververbinding, dan het
geval is met het 4% en 5% O; en wellicht tevens met het 3% O,
dat echter voor ’t oogenblik wordt daargelaten. Men zou toch ook
wel de veronderstelling kunnen rechtvaardigen, dat tevens het 3°° O
zich bevindt in het molecuul met een betrekkelijk grootere verbin-
dingsspanning. Van de 5 O „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, kan
bte]
bijgevolg worden gezegd, dat 4 O der 5 O in ieder geval een bij-
zondere plaats innemen, maar in fwee paren van 2 O, zij dit ge-
schreven :
} 9 9 T
5 Ag, 012 00,20. Ag VO.
Alleen omtrent het 3% O valt nog niet veel te zeggen, of het
is te plaatsen bij het eerste of tweede paar atomen zuurstof, bij-
gevolg te schrijven:
8 Ag, 0. 2 0.3 O Ag NO, of
8 Ag, 0.3 0.2 O dg N Os.
14 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
Het is duidelijk, dat de structuurformule ook van gegevens
dezer natuur zou kunnen afhangen (zie later). Wordt wiet ge-
nomen de som in uren (of dagen), maar gelet op de hoeveelheid
zuurstof uitgedreven iederen dag, dan blijkt uit de Tabel, b v. dat
er den 20°" dag van verhitten een merkbare wijziging intrad,
zooals schijnt, met betrekking tot de ontledingssze/heid, Niet zon-
der reden wordt gezegd „zooals schijnt’, want er zijn vele reeksen
noodig van dergelijke gegevens, alvorens een beslut kan worden
opgemaakt van eenige beteekenis. Maar er doet zich hier betrekkelijk
zulk een groot verschil voor, als in geen ander gedeelte der ‘Tabel.
Dit verschil stemt echter niet overeen met een totale uitdrijving
van een atoom zuurstof, reeds drie dagen te voren ingetreden
(den 17°" dag), terwijl de eerste hoeveelheid zuurstof deze laatste
betrekkelijk nogal overtreft. Een elimineeren van 20 vordert
0.0366 gr. verlies in gewicht (zie p. 11), zijnde 2 X 0.0183
gr. Nu nadert de hoeveelheid 0.035 gr. (den 17°" dag) wel het
meest tot de waarde 0.0366 gr. (zij die van 20). Maar heeft
men meer ’t oog op de ontledingssnelheid dag voor dag, dan zou
men geneigd kunnen zijn, om 0.0416 gr. als een culmineerend
punt te beschouwen; want daarna heeft een verval plaats van
0.0036 tot 0.0014 gr, en vervolgens een vermeerdering van
0.003 tot 0.0036 gr. Er dient echter te worden opgemerkt, dat
men voorzichtigheid heeft in acht te nemen bij het trekken van be-
sluiten, omdat de bestaande kennis, met betrekking tot het onder-
werp, dat ons bezighoudt, nog zeer beperkt is. Ook is niet on-
mogelijk, dat de aanwezigheid van sporen water, als gevolg van
het indringen van eenige atmospherische lucht nu en dan, een
merkbare stoornis aanbrengt. Dit als gevolg daarvan, dat de toe-
stel, trouwens bij uitzondering , soms weigerde hermetisch ge-
sloten te blijven in de ingeslepen gedeelten. Maar er kan worden
bijgevoegd, dat dit zich meer heeft voorgedaan in de eerste
phase der proef; later daarentegen liet de sluiting zeer weinig
te wenschen over, dank zij de proppen watten geplaatst onder
het meerendeel der V-buizen, waardoor deze worden gesteund
niet alleen, maar waarbij de watten meer of min de plaats innemen
van een veer. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat alleen de
som van eemige dagen een vertronwbaar resultaat zal kunnen geven,
minder het geval met een geïsoleerde waarde, die steeds te veel
onder den invloed zou kunnen staan van verschil in omstandig-
heden; den 15°" en 16°" dag, om een voorbeeld te nemen,
werd een kleinere hoeveelheid zuurstof vrijgemaakt. Overigens
heeft men veeleer te bewonderen de regelmatigheid van het
*
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19
geélimineerd worden. Men wenschte nog te doen opmerken, dat
men zou kunnen veronderstellen, een uitgedreven worden aanvan-
kelijk van 20, en tegelijker tijd een gedeeltelijk vrijkomen van
een derde G, hoewel met een geringere snelheid. Aldus op-
gevat, is het duidelijk, dat het verlies van 0.0416 gr. (den 19%"
dag) betrekking zal hebben op de eliminatie van het eerste en
tweede O + een deel van een derde O (altijd, uitgaande van
de formule 3 dy, O. 5 O. dg NO); wellicht reeds betrekkelijk
vroeg aangevangen. Ten einde zich daarvan eenig denkbeeld te
vormen , laten we nemen het verschil tusschen den 31°" en
den 19%" dag:
0.0498 gr.
o
0.0416 „
0.0082 gr.
dat dus betrekking heeft op het verlies in gewicht gedurende 27
uur verhittens (de uren van den 31°" en den 19%" dag zijn dus
daarin niet begrepen). Nu werd voor het uitdrijven van 2 O ge-
nomen 11 + 17 —= 28 uur (ze vroeger). Door het verschil te
nemen van 0.416 gr. en 0.0082 vindt men:
0.0416 gr.
0.0082 „
0.0334 gr.
De theoretische hoeveelheid voor 2 O is evenwel die van 0.0366
gr. Bijgevolg heeft men als verschil: 0.0366 gr. — 0.0334
gr. = 0.0032 gr. De waarde van 0.0082 gr. heeft evenwel
betrekking op 27 uur, dus zou 0.0082 gr. grooter worden, be-
rekend alles op 28 uur. Het is duidelijk, dat deze berekening
niet in staat is, ons met zekerheid te leeren kennen, wat men
zou wenschen te weten; ook, daar de hoeveelheid van een 3% O,
ten deele ontleed, van den aanvang af hoogst waarschijnlijk zou
verschillen, voor eenzelfden tid.
Er werd een gedeeltelijk vrijkomen van een 3°° O, en tegelijker-
tijd de totale ontleding der twee eerste O (2 O) aangenomen;
evenwel daarvan uitgaande, dat dit 3"° O zich niet bevindt op een
D
16 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
overeenkomstige plaats in het molecuul (anders zou het gezegde
geen beteekenis hebben).
Laat ons terugkeeren tot het betrekkelijk groote verschil na
den 17%" dag, waar men van 0.038 gr. verlies komt op
0.0416 gr, bijgevolg een verlies van 0.0036 gr., vooral opmer-
kenswaardig met ’t oog op het verschil dat volgt, namelijk dat van
0.0014 gr., om daarna nog geringer te worden (en 0.0014
gr. heeft nog wel betrekking op 3 uur verhittens). Een uitdrijven
van 8 O vordert 3 X 0.0183 gr. = 0.0549 gr., en den 545°" dag
heeft men 0.0573 gr, dus 12 dagen nadat 0.0549 gr. verlies
werd bereikt, zij dit 36 uur verhittens om wt te drijven 0.0024
gram (= 0.0573 — 0.0549 gram), dus ongeveer 2 milligram
zuurstof.
Ook lettende op eenige uitkomsten van reeksen van onderzoe-
kingen betreffende de ontleding, in de Eerste en Tweede Verhan-
deling, zou men geneigd wezen aan te nemen, dat van de 5
atomen zuurstof (5 0), met een betrekkelijk gelijke snelheid wor-
den wtgedreven 20. Gelijk reeds is gezegd, kan nog niet vol-
komen zeker worden bepaald, of het 3°° O is te plaatsen naast deze
2 O aanvankelijk uitgedreven, of bij de andere twee overblijvende, wat
aangaat de snelheid van vrijkomen (ook in verband met de tempe-
ratuur bij de ontleding). Men begrijpt, dat de werking der massa
(de invloed van het residu) het ook eenvoudig onmogelijk zou
kunnen maken te weten, of al of niet, de volgorde is:
de twee eerste atomen zuurstof 2 O
het. derdevatoonm =. 0.52.2: O
de twee overblijvende atomen. 2 O
te zamen 5 O
dat ook het geval zou kunnen zijn. Anders gezegd, de moge-
lijkheid is niet buiten te sluiten, dat dit derde atoom zuurstof als
’t ware een geisoleerde plaats heeft in het molecuul, zoodat wief
kunnen aangenomen worden de combinaties:
2 + 3 O | wel te verstaan te nemen in
3 + 2? O | de volgorde van vrijkomen,
maar die van:
PE eo:
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 17
om met te gewagen van vele andere denkbare en mogelijke ge-
vallen. Men zou de structuur moeten kennen, om de bestaande
combinatie te kunnen aangeven; terwijl de gegevens juist moeten
strekken, om de betrekkelijke structuur der zwarte zilververbinding
meer of minder te leeren kennen.
Het elimineeren van zuurstof moet in verband gebracht worden
met den aard van het residu, of hever der residu’s, na eliminatie
van verschillende hoeveelheden zuurstof, zij dit b. v. in den vorm
van 2 O en 30 achtereenvolgens, of van 3 O en 2 0. Veronder-
steld, dat de structuur van het molecuul zij:
3 Ag, O,. 4g NO, of wat hetzelfde is,
3 Ag, 0.3 0. Ag NO. 2 O,
dan is het duidelijk, dat de 2 O, b. v. aanvankelijk vrij gekomen,
zouden afkomstig kunnen zijn van:
Ag NO, = Ag NO. 2 0,
en in dat geval zouden 3 0 terugblijven, afstammende van de
3 Ag, 0.8 O. Altijd tevens verondersteld, dat gemelde groepen van
2 O en 3 O niet nader zijn te splitsen met betrekking tot de snel-
heid van ontleding gevonden (niet medegerekend voor ’t oogenblik,
de invloed hierop der terugblijvende massa achtereenvolgens, in ver-
schillende phasen van ontleding). Maar thans is de formule 3 dg,
O,. dg NO, eerder te beschouwen als behoorende tot het gebied
der hypothese, alhoewel de gegevens er in zekere mate aan beantwoor-
den, om zich het molecuul aldus voor te stellen. Uitgaande van
de formule 3 47, 0. 5 O. dg NO, die als ’tware is gevonden,
ligt het trouwens voor de hand, om de 5 © te splitsen in 2 O + 3 0
(of omgekeerd, wat betreft de volgorde van eliminatie), zonder
daarom andere mogelijke combinaties buiten te sluiten. Het zou
wel belangrijk wezen (in ’t voorbijgaan aangemerkt), om atoom voor
atoom te elimineeren der 5 0, en meer (het geheele aantal in het
molecuul bedraagt O,,), en dan het terugblijvende achtereenvol-
gens te behandelen b.v. met verdund salpeterzuur, als het oorspron-
kelijke lichaam, in den calorimeter. Deze zou de weg zijn, om den
invloed der massa eenigermate te leeren kennen of, anders gezegd,
dien der residu’s (zie vroeger), op de hier medegedeelde cijfers.
Betrekkelijke ontledingssnelheid na witdrijven van 2 O; ontledings-
spanning. Ten einde de betrekkelijke ontledingssnelheid te leeren
Verhand. Kon. Akad. v. Wetenschappen (4° Sectie). Dl. V, E 2
18
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
kennen (nadat de twee eerste zuurstofatomen, zij dit O, der O,,
zijn uitgedreven) vooral bij uitdrijven van het 3% O, is achtereen-
volgens de som genomen der zuurstof gedurende een zeker aantal
uren (aanvankelijk, ter verduidelijking, uitgaande van den 1“? dag,
daarna van en met den 20° dag, enz.):
Dagen van verhitten.
Hoeveelheid zuurstof
vrijgekomen.
0,0215 gr.
0,020 1
0.0059
0.0034
0.0031
0.002
0.001
0.0015
enz. (zie de Tabel).
Aantal uren
14
16
18
is
verhit.
Met den geer
dag is 1 O uit-
gedreven, en
met den 17%
dag het 2% O;
dus te zamen
20:
dag is het 3%
O uitgedreven,
| dus te zamen
RER
| Met den 425"
Men ziet het met een oogopslag, de snelheid streeft naar een
minimum, bij de temperatuur van ongeveer 58° (zooals dit de Tabel
nog nader aanduidt), zoodat men zijn toevlucht moest nemen tot
een betrekkelijk /oogere temperatuur.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 19
De hoeveelheid zuurstof vrijgemaakt den 187°" en 19% dag, name-
lijk: 0.003 + 0.0036 = 0.0066 gr. (nadat reeds waren uitgedre-
ven 20, zijnde medegerekend de 17% dag), en dat in 4 uur
(verhittens), overtreft de hoeveelheid van 0.0059 gr. (zie boven),
en dat nog wel verkregen na 18 uur (verhittens). Ook hieruit
blijkt duidelijk het streven naar 0 van de ontledingssnelheid der
„gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (bij gemelde temperatuur, zij
deze ongeveer 58°).
Neemt men 11 + 17 = 28 uur verhittens voor het witdrijven
der twee eerste zuurstofatomen (2 O, der 5 QO) (zonder in aanmer-
king te nemen, dat waarschijnlijk reeds een deel van het 3% O
werd ontleed), dan zou men zich eenig denkbeeld kunnen vormen
van de betrekkelijke ontledingsspanning, als men 63 uur neemt voor
het 3° O (onder genoegzaam gelijke omstandigheden). Maar dit
zou voor | O (der twee eerste atomen zuurstof) geven 14 uur, en
bijgevolg ongeveer de verhouding van 1: 4.5. De thermo-chemie
zou ons echter betrekkelijk meer leeren (zie pag. 17), in zoo-
verre, als de werking der massa zich anders doet gelden, want
men erlangt dan meer het verschil in Moeveelheid energie voor
ieder atoom zuurstof (telkens voor 1 O der 5 O0). De gevolgde
weg daarentegen geeft ons veeleer meer of min het betrekkelijk
verschil in ontledingssyanning; een vereeniging van beiden zou be-
ter wezen.
Temperatuur en ontledingssnelheid. _ Zooals men reeds deed op-
merken, was het hoofddoel der proef, om vrij nauwkeurig achter-
eenvolgens 1, 2, 3, 4, en 5 O te kunnen elimineeren, en niet
zoozeer, op voldoende wijze de ontledingssnelheid te leeren kennen
betreffende deze 5 O. En het is wel merkwaardig, dit te ver-
mogen met een ontplofbare stof, die waarschijnlijk twee endother-
mische resten bevat (te weten 47, O, en W O; dg). Wellicht zou
men verder kunnen gaan, en nog 3 © elimineeren, terwijl zelfs
4 O met geheel is buitengesloten (zijnde te zamen 9 van de
11 0). De studie der snelheid, met betrekking tot de tempera-
tuur als functie, is evenwel eigenlijk te beginnen. Ook trachtte
men niet een bad te hebben van genoegzaam constante tem-
peratuur, dat b.v. een vrij constanten druk vordert van het gas
ter verhitting aangewend, enz. Maar dit belet niet, zich meer
of min te kunnen overtuigen van den invloed der temperatuur op
de snelheid van ontleding, door kennis te nemen van de ge-
gevens der Tabel. Zoo kan men zien, dat het 3°° O zich nog laat
elimineeren bij ongeveer 58° (bij aanwezigheid van WV O, dg; zie
E 2%
20 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER.
later), gelijk dat het geval is met de twee eerste atomen. Zelfs
het 4°°O laat zich nog ten deele bij deze temperatuur zuurstof
uitdrijven; maar de hoeveelheid zuurstof neemt 266 af na eliminatie
der eerste 2 O, dat de temperatuur ten slotte moest verhoogd worden,
zou men de proef kunnen doen eindigen. Toch is een temperatuur
gehandhaafd van 58° of 59°, tot dat was uitgedreven 0.059 gr. zuur-
stof (4 O vorderen 0.0732 gr.); maar daarna laat het verschil in
temperatuur zich meer en meer gevoelen (zie ook over dit punt
de twee vorige Verhandelingen). Het overblijvende van het 4%,
maar vooral van het 5"° O, eischte een betrekkelijk hooge tempe-
ratuur; desniettegenstaande werd met 98° nog verkregen een ver-
lies van 0.0876 gr. (5 O vorderen 0.0915 gr.). en er bleef theoretisch
niet meer over dan 0,0039 gr., zij dit 0.004 gr, die de temperatuur
deed stijgen tot en bij 185°, en aan het geheel een einde maakte.
Tweede witgebreide proef, een langzame ontleding betreffende, maar
na voorafgaande gedeeltelijke ontleding van de zwarte zilververbinding.
Het doel der eerste proef was wel, om meer of min kennis te maken
met de ontledingssnelheid, maar, zooals gezegd, meer, om de 5 O
atoom voor atoom, als ’t ware willekeurig te leeren elimineeren. Dit
wil zeggen, dat, wanneer men bijv. 2 O wenschte te elimineeren, dat
dit zonder bezwaar kan worden verricht. Men nam op nieuw stof
van bereiding n°. 22, maar men moest er zich eerst van overtui-
gen, dat een rust van 150 dagen de stof miet te veel had aange-
tast. Een hoeveelheid van:
1.4023 gr. op 20 Dec. (1895) woog
1.4015 „ op 18 Mei (1896)
0.0008 er.
dus verloor deze nog geen willigr., en, zooals gezegd, in 150 da-
gen. In de volgende proef werd dan ook daarvoor geen correctie
aangebracht, dat men trouwens zou kunnen doen.
De proef werd verricht met 1.3955 gr. stof, en op dezelfde wijze.
Ook bevinden zich onder a, 4, ¢, d, e, en f dezelfde overeenkomstige ge-
gevens. De temperatuur (aangeduid onder 4,) geeft zoo ongeveer het ge-
middelde aan. Later zullen er wellicht gegevens worden medegedeeld,
die beter de betrekkelijke snelheid zullen leeren kennen bij eenzelfde
temperatuur en bij verschillende temperaturen, dat eenige wijzi-
gingen noodig maakt in de wijze van experimenteeren.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 2]
Onder letter f is gegeven, als bij de vorige proef, het aantal
atomen zuurstof vrijgemaakt, zij dit voorloopig (zie later) 1 O en
20.
Men laat hieronder volgen de theoretische hoeveelheden zuur-
stof, berekend op 1.3955 gr. stof, en beantwoordende aan het
vrijkomen van 1, 2, 3, 4 en 5 O:
pO 0.0234 gr. 0.0234 er.
20 2 X 0.0234 „ 0.0468 ,,
30 a < OC IPEE 0.0703. ,,
4 O 4, X 0.0234 °,, 0.0936 ,,
5 O De ID 0284, OT « 7,
De hoeveelheid uitgedreven zuurstof van 1 O en 2 O onder /,
komt overeen met die hoeveelheid zuurstof onder e vermeld, welke
het minst afwijkt van gezegde theoretische hoeveelheid. Op die
wijze ziet men ook, met de andere gegevens, als met een oogop-
slag, de numerique uitkomsten der proef. Niet zonder reden werd
een aanvang gemaakt met een temperatuur van AS° en wel, om
een snelle ontleding te voorkomen. Daarmede zij evenwel niet
gezegd, dat men miet wat verder had kunnen gaan, bijv. tot en
bij ongeveer 55°. Maar men verliest de stof, en, tevens om andere
redenen, veel tijd, als de ontleding ongewenscht snel verloopt. Ook
heeft men er belang bij, om de ontledingssnelheid meer of min te
leeren kennen bij een temperatuur, zóó laag, dat de proef zonder
bepaald bezwaar kan worden gedaan. Want onder die omstandig-
heden zullen de storingen betrekkelijk begrensd zijn (men heeft
bijv. ’t oog op de vrijkomende energie bij ontleding), en zal men,
langzamerhand in temperatuur stijgende, de ontledingssnelheid bijkans
volkomen in zijn macht hebben.
Overzicht der gegevens van de tweede proef met hetzelfde pro-
duct der bereiding n°. 22 (concentratie 200 gr. zilvernitraat), met
1.3955 gr. stof.
vo
to
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
a b G d e f
] 48° 3 uur 0.0005 gr, | 0.0005 gr.
2 AQ 2 0.0005 0.001
3 53 3 0.0012 0.0022
4 54 3 00019 0.0041
5 53 3 0.0018 0.0059
6 54 3 0.002 0.0079
a 58 3 0.0013 0.0092
8 D4. 3 0.0015 0.0107
5) 53 3 0.0014 0.0121
10 54 3 0.0018 0.0134
ja 55 3 0.0011 0.0145
12 54 3 0.0006 OOL5 1
13 54. 3 0.0007 0.0158
14 55 3 0.0008 0.0166
15 56 D) 0.0015 0.0181
16 55 3 0.0015 0.0196
ur 55 3 0.0011 0.0207
18 57 B) 000i 0.0218
IKS, 55 D) 0.0012 0.023 TG
20 57 3 0.0011 0.0242
21 56 3 0.0012 0.0254
22 56 3 0.001 0.0264
23 57 3 0.0018 0.0277
24 ot oe 0.0006 0.0283
Bin Wan EME 0.0005 0.0288
26 57 3 0.0007 0.0295
27 58 3 0.0008 0.0303
28 Di 3 0.0004 0.0307
29 gew. temp. 22 0.0018 0.0825
dagen
30 60 B) 0.0011 0.0336
31 60 5) 0.0005 0.0339
32 60 3 0.0002 0.0341
33 62 D) 0.0004 0.0345
34 63 3 0.0008 0.0348
39 64 B) 0.0002 0.035
36 65 3 0.0008 0.0553
31 65 3 0.0005 0.0358
38 69 3 0.0003 0.0561
39 71 D) 0.0009 0.037
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 23
a b c d e | if
da ER |
40 gew. temp. 59 0.0013 0.0383
dagen
Al 19 0.0005 0.0388
49 18 3 0.0004 0.0392
AB 73 3 0.000! 0.0393
44, 16 3 0 | 0.0393
45 78 5 0.0001 | 0.03894
46 280 3) 0.0002 0.0396
47 SI 3 0 0.0396
48 82 3 0.0008 0.0399
49 83 3 0.0001 0.04
50 85 3 0.0006 0.04.06
Dil 85 3 0.0005 0.0411
52 85 3 0.0005 0.0416
53 SG 3 0.0008 | 0.0419
54 88 3 0.0005 | 0.0424 |
55 87 3 0.0003 0.0427 |
56 DUREE 0.002 Zr F |
bi 91 3 0.0016 | 0.0463
58 85 3 0.0008 0.047] | 2 O
De hoeveelheid van 2 O is theoretisch die van 0.0468 gr., zoo-
dat bij gevolg 0.0003 gr. te veel is uitgedreven.
Opmerkingen naar aanleiding der tweede proef. Uit de opgaven
in de Tabel blijkt, dat, behoudens één uitzondering, 3 uur werd
verhit bij de vereischte temperatuur. En, dat de temperatuur de
twee eerste dagen wat lager was, wegens redenen die bekend zijn,
maar om later betrekkelijk weinig te veranderen. Zooals vroeger
werd opgemerkt, deed de toestel niet voldoende zijn plicht vooral
in het eerste gedeelte der eerste proef, daarentegen het dit bij de
tweede proef zoo goed als niets te wenschen over. De inwendige
druk was in de twee proeven wat grooter dan die der omgeving,
omdat men zich bediende van een gashouder, en niet van een as-
pirator, ten einde minder kans te hebben, dat vochtige lucht in-
dringe. Toch zou men niet durven beweren, dat de vochtigheid
der omgevende lucht geheel afgesloten is geweest, want bij het uit
elkander nemen van den toestel, is het wel miet te voorkomen, dat
24 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
wat lucht indringt, en daarmede sporen van water, vooral daar de
V-buis niet volkomen is afgekoeld bij het eindigen der proef. En,
gelijk vroeger gezegd, bestaat er reden tot het vermoeden, dat een
geringe hoeveelheid water tamelijk veel invloed kan uitoefenen op
de ontledingssnelheid (namelijk op de hoeveelheid zuurstof in den-
zelfden tijd vrijkomende, b. v. bij eenzelfde temperatuur, enz.).
Maar ook bij deze proef was het doeleinde de 5 O willekeurig
achtereenvolgens te elimineeren, en thans bepaald 2 O (zie later).
Bij vergelijking der numerique uitkomsten, voor zooverre betreft
de ontleding van de eerste met de tweede proef, valt dadelijk
in ‘toog, dat in de tweede proef de ontleding regelmatiger is ver-
loopen (zie boven). Ook werd ter ontleding meer tijd vereischt
(en wel in de eerste plaats bij het elimineeren van 1 0); maar
wellicht is dit tevens toe te schrijven aan de bijkans volledige
afwezigheid van water.
Over de structuur van het peroxy-salpeterzuur zilver (ae vervolg
pag. 48). Zooals reeds werd gezegd in de Eerste Verhandeling,
laat zich de zwarte zilververbinding analytisch teruggeven door de
formule :
3 Ay, 0.5 O. Ag NO; (= Ag, N 0),
zijnde quantitatief bepaald zoowel zilveroxyde en zilvernitraat, als
de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant). En deze
gedeeltelijke structuurformule doet aanstonds denken aan de volgende
structuur van het zwarte lichaam:
3 Ay, O,. dg N Oz,
bijgevolg aan een moleculaire verbinding van zilverperoxyde:
Ag, O, en dioxy-salpeterzuur zilver: Ag N O,. Dit zilverzout is
te beschouwen als de zilververbinding van een zuur W 0, U (=
NO, Off) tot nog toe onbekend (dus van theoretischen aard).
Het besluit, om thans deze structuurformule aan te nemen, al
moge de geboorte hiervan nog wat ontijdig wezen, steunt vooral
op het feit, dat 2 O of 3 O (der 5 O) betrekkelijk gemakkelijker
worden vrijgemaakt. Men zegt „20 of 3 0”, want men is het
nog niet eens omtrent dit punt, te weten, of eerst 2 O dan wel
3.0, betrekkelijk gemakkelijker worden uitgedreven (van de 5 0)
dan de overblijvende 30 of 20. De uitkomsten van onder-
w
on
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
zoek nemen evenwel meer en meer een’ vorm aan, die minder
twijfel overlaat; toch zou men nu zich daaromtrent nog niet bepaald
kunnen uitlaten. Dit is trouwens vrij onverschillig met ’t oog op
het voorgestelde doel, namelijk, of eerst 2 O of 3 O (der 5 0)
gemakkelijker worden uitgedreven; de hoofdzaak toch is, te we-
ten, of er aanleiding bestaat, om de 5 O in wee gedeelten te
splitsen, lettende op de wijze van vrijmaking der 5 O (,,gemakke-
lijk vrijkomende zuurstof”), daarenboven in welke twee gedeelten;
en dan meer als bijzaak, welke dezer het eerst wordt uitgedreven.
Laat men dit laatste punt voor ’t oogenblik rusten, dan komt
men toch bijkans van zelf tot de componenten 47, O, en
Ag NO, als zijnde deze naar het schijnt het meest aangewezen
(zie later). En aangenomen, dat de zwarte kristallijne zilverver-
binding deze twee moleculaire resten bevat, en dat bijgevolg de
gedeeltelijke structuurformule zou wezen:
8 Ag, On: Ag NO,
is gemakkelijk in te zien, dat een dergelijk lichaam aldus kan
worden ontleed:
D 0 ANUS 47 OS O-- AIN OH 20,
of achtereenvolgens:
ag WO} == Ag. M Os 20 en
3 Ag, O, = 3 Ag, O +3 0.
Aannemende, dat in de eerste plaats wordt ontleed de molecu-
laire rest:
4g N O, = 4g NO, + 2 0,
en vervolgens de tweede:
3 Ag; 0, — 3 Ags O-+ 3 0,
is dan in ieder geval het uitdrijven van 5 O (,,gemakkelyk vrij-
komende zuurstof’’) in twee phasen, op eenvoudige wijze voorgesteld.
En er zou wit volgen (te weten uit deze aanname, ten deele
26 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
slechts gegrondvest op proefneming), dat het dioxy-salpeterzuur zil-
ver Ag NO, (= NO, Odg) minder standvastig is dan het zilver-
peroxyde dg, Oj, dat, naar ’t schijnt, niets bevreemdends zou hebben
(zie later). Maar zij het nogmaals herinnerd, dat de gedeeltelijke
structuurformule 3 Ag, O,. dg MN O; vooralsnog geen bepaalde
theoretische waarde bezit. Toch zou men te vergeefs pogen, zich
te onttrekken aan eenige beschouwingen van bespiegelenden aard,
ten einde dieper door te dringen in de organisatie van het molecuul,
zelfs vooral den weg van ’t experiment volgende, zonder zich eenig
denkbeeld te vormen van de structuur; in ieder geval dient de
veronderstelling als uitgangspunt, en om, zoo noodig, daarin wijzigin-
gen te brengen. Met andere woorden, de betrekkelijke structuur is
wellicht een geheel andere, b.v. geen moleculaire, maar een
atomistische (zie de Eerste Verhandeling). Ook is het ontstaan der
gedeeltelijke structuurformule 3 4g, O,, 4g N O; niet in tegenspraak
met de valenties in den regel toegekend aan de atomen 4g, V en O,
namelijk die van 4g', O" en VY. Want men heeft in affiniteiten
voor het peroxyde van zilver 47, O, en het dioxy-salpeterzuur zilver
Ag N Os:
DO)
Ag- O N /
| em NAT ON
Ag- O Vas
0-0
De stabiliteit van een molecuul neemt in den regel af, naarmate het
betrekkelijk aantal atomen zuurstof toeneemt. Wanneer men dus de
vraag stelt, welke dezer twee verbindingen de minst stabiele zal wezen,
dan zou men daarvoor het dioxy-salpeterzuurzilver N O, dg kunnen
aanwijzen, omdat MN daarin met zuurstof grootendeels verzadigd
optreedt en dit betrekkelijk meer atomen zuurstof bevat dan het
zilverperoxyde 47, O,. Het zilveroxyde Ag, O, dat terugblijft, na-
dat de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” van de oorspronkelijke
zwarte zilververbinding is uitgedreven (en het residu met water
is uitgetrokken), schijnt stabieler te zijn dan het gewone zilveroxyde
(later zal op dit punt worden teruggekomen).
Uitgaande van de formule; 3 47, O. 4g N O;, moet wel een soort
scheikundige evenwichtstoestand worden aangenomen tusschen 3 dg,
O, en Ag O, N; want de reactie als zoodanig schijnt niet direct
te moeten leiden tot een verhouding als die van 3 tot 1 dezer
resten van het molecuul 3 47, O,. dg N O;. Ook schijnen de om-
standigheden, waaronder de 3 O0 van 8 dg. O, en de 20 van
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
w
~
Ag NO, worden geëlimineerd, betrekkelijk niet veel te verschil-
len. Dit geélimineerd worden is terug te geven door den
vorm :
3 Ay, 0.3 0. dy N Og. 2 0,
en men zou zich kunnen voorstellen, dat de 2 O van 4g NO,
als ’t ware een soort evenwicht maken met de 3 O van 3 dg, O,
(zij dit een evenwicht vooral in thermodynamischen zin). In ieder
geval, moet er een aanleiding zijn, dat 3 dy, O, zich vereenigen
met dg VO;; en deze kan geen andere wezen dan de neti-
ging tot den toestand van evenwicht, die werd verbroken door
den eleetrischen stroom, en de coven daardoor vrijgemaakt. Men
heeft nog hoegenaamd niet te beschikken over de noodige gege-
vens, ten -einde zich eenig duidelijk denkbeeld te vormen van zulk
een evenwichtstoestand ; maar in den grond is het wel mets anders
dan een streven in ’t algemeen naar een maximum druk, van intra-
moleculairen aard.
Het resultaat der electrolyse, is, gelijk bekend, de vorming van
twee lichamen, namelijk het peroxy-salpeterzuur zilver: 3 dg, Os.
Ag N O;, en zilver Ag. Ag. En, zooals men reeds deed opmerken
in de Eerste Verhandeling 5), niet minder dan 6 V O, // (namelijk
zes moleculen salpeterzuur) komen vrij op | mol. peroxy-salpeter-
zuur zilver gevormd:
7 4g4N0,150+ 3H, O=38 Ag, 0.5 O. A9 NO, 4-6 NO, H,
als gevolg van het verbreken van den evenwichtstoestand, en de
ionen, die tengevolge daarvan ontstaan.
Men zou de electrolyse op verschillende wijze kunnen opvatten.
Veronderstellen we eenvoudigheidshalve aanvankelijk, dat de eerste
reactie (veelmeer een sommaire) is:
4g NO; + H, O= NO. OH + Ag OH,
dan zou men drie fundamenteele reacties noodig hebben:
*) Zie Verh. der Kon. Akad. van Wetensch. (Eerste Sectie) Deel III. No 81
pag. 37.
28 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER.
LE
0-0 0-0
NZ Sen
a. NO Ag 2:0 => N — OA;
VN
0-0
0-0 0-0
Ta Ne
6. MOA HO NE OT —— Ag Of (eeds eezeven)
0-0 0-0
Ze SE
e. N—- 0 Ag + 44g OH = N— O 4j + 2(4g— O— O— Ag)
AN
0-0
RTS Oe
0-0
d. N—O Ag +8 4g, O3 — 3 Ag, Os. Ag N O; (zijnde geen fun-
Vas
0-0
damenteele reactie).
Men kan dit trouwens ook anders voorstellen :
EE
0-0
SA
a. Ag NO A HO MO HTA OH
b. 2 A4 OH + O= Ag — O— O 4g + H 0
0-0
Ne
0: Ag NO, 4-2 O= N— 0 Ag
La
0-0
u
_
—
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
0-0
SA ;
d. N—OdAg+ 3 Ag, O, = 3 Ag, Oo. Ag NO, (me boven).
ARS
0-0
In de eerste reeks reacties laat men dy, O, zich vormen
veeleer door een secundaire reactie; in de tweede reeks reacties
daarentegen wordt het gemaakt met dy O M (of wil men 4g, O en MH,
O, zooals bekend). Ofschoon het op ’t oogenblik volkomen onmogelijk
is, om zich in theoretischen zin een denkbeeld te vormen, dat meer of
minder juist is, van hetgeen plaats heeft bij dit verbreken van den
evenwichtstoestand, zou men betrekkelijk geneigd zijn, om zich
aan de eerste voorstelling te houden (vooral, wanneer wordt
aangenomen, dat aanvankelijk 2 O (van de 5 O) worden vrijgemaakt,
afstammende van den rest dy N O,, van het molecuul: 3 dg, Oy.
Ag N O,; want de rest, die het eerst ontstaat, zal wel het ge-
makkelijkst worden ontleed).
Wat betreft de electrolyse, zoo moet wel als eerste reactie wor-
den aangenomen de ontleding in de ionen:
UL
a. AT WN OG = Ag NOs,
en dan volgt de reactie:
b. eN — ol OPE 0.
Aldus opgevat, is dit atoom O bij gevolg van secondairen aard,
en de vrijkomende zuurstof (O O) gedurende de proef, alhoewel in
geringe hoeveelheid (en zoo ook in het product na bereiding) is
tertiary (vroeger secondar genoemd). Im dat geval heeft men geen
Ag OH (zij dit 4g, O en MO), maar dit is ook geen ver-
eischte, want men zou blijkbaar kunnen hebben de reacties:
0=0
c OENE Ag —- O = Ag O O Ag + N O;
Les
0-0 N
EN
0-0
30 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
0-0 0-0
NA Nee
d N—O+ H4,0=2N—OH;
Ze
N
EON
0-0
0-0 0-0
Se NA
e N= 0 Ag + 20=—]N— O04.
Le
0-0
# 3 Ag, O, + Ag NO, = 8 Ay, Où Ay N Os.
Het gelijktijdig ontstaan van dg, O, en Ag N O, schijnt bij den
eersten oogopslag wel eenigszins bezwaarlijk aan te nemen; maar
dit bezwaar is toch wellicht meer in schijn, want, zooals blijkt uit
reactie ¢ en e, kan zilvernitraat dy NO, met O dadelijk geven
zoowel Ag, O, als dg N O,. Hen dezer twee reacties zal evenwel
mogelijk de eerste moeten zijn, en zal dan diegene kunnen wezen,
welke de geriugste hoeveelheid zuurstof opneemt. Men heeft nu de
verhouding voor:
het zilverperoxyde 2 dy N O, en O
het dioxy-salpeterzuur zilver dy N O, en 2 O
of genomen op eenzelfde hoeveelheid zilvernitraat:
zilverperoxyde 2 dg N 0, en O,
dioxy-salpeterzuur zilver 2 4g N O, en 4 O,
en de kans zou dus grooter kunnen zijn voor de vorming in de
eerste plaats van zilverperoxyde dg, O, (zie evenwel pag. 29 bo-
venaan). Verondersteld, dat dit inderdaad het verloop is, en tevens,
dat het zilversuperoxyde zich verbindt met zilvernitraat, b.v. tot:
8 Ag, Oz Ag N O,
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 31
dan zou de rest dy NV O, dezer moleculaire verbinding zich kunnen
verzadigen met zuurstof, ten einde te doen ontstaan de verbinding:
8 Ag, O,. Ag N O;.
Dit sluit meer of min in, aangezien alleen atomen O optreden,
de aanvankelijke vorming van den rest dy N O, met 1 O, dus van:
0-0 0-0
SA NEG
NO LO N= Onda,
||
O
om ten slotte te doen ontstaan:
OZ 0-0
7 NX
N — 0 Ag + 0=N—O Ag.
| | TAN
O 0-0
0-0 O0=0
Se NA
Het bestaan eener verbinding: W— OH (of NO— OH)
[|
O
heeft niets bevreemdends naar het schijnt (het anhydride van dit
zuur WV O,.O H zou bijgevolg zijn Ns, 02).
Maar men wenschte liever niet langer den weg van bespiegeling
in te slaan, die echter onmisbaar is, alvorens het onderwerp met het
experiment te vervolgen. Want men moet een zekeren gedachten-
gang in acht nemen, zal men meer of min kunnen rekenen op eenig noe-
menswaardig resultaat; een weg, die ten deele is gegrondvest op de
wijze van ontleding, of veeleer op de wijze van eliminatie der 5
atomen „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (zie pag. 35).
Over het zuur der formule N, Og. Zooals vroeger werd mede-
gedeeld, 5) heeft Berthelot met effluve-electriciteit een stikstofzuur
1) Zie Verh. der Kon. Akad. van Wet. (Eerste Sectie.) Deel III. No. 8, p. 40
(1896).
32 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
verkregen, geheeten „oversalpeterzunr’’, van de formule W, O,. De
structuur van dit zuur, een anhydride, zou bi gevolg kunnen
wezen b.v.:
0-0 | 0-0
NE NSF
N N
« &
O of O
NSS, N
ANS nen
0-0 \ O-O-O
In de veronderstelling, dat dit lichaam wordt ontleed met water,
zouden dan waarschijnlijk {wee zuren ontstaan:
0-0
N 0-0 0-0
x NZ NU
Or SON OM OF “alia veronders
7 [|
N=O O
oN
0-0
steld, dat dit laatste onder die omstandigheden niet wordt ont-
leed).
Als gemeld anhydride bestaat, dan zou dit met nog vele andere
anhydriden het geval kunnen zijn (zie in verband daarmede het
vroeger medegedeelde).
Behandeling van het terugblijvende met water, nadat vooraf 2 O
zijn uilgedreven van de 5 O („gemakkelijk vrijkomende zuurstof”).
Terwijl wordt verwezen naar het vroeger medegedeelde, is het vol-
doende te zeggen, dat de eerste ontledingsreactie wordt veronder-
steld de volgende te zijn:
8 Ag, Où. 4g N 0, = 8 Ag, Où. dg NO, + 2 O.
daarlatende, of deze moleculaire verbinding (rechts) bestaat of niet,
zoodat men in het laatste geval zou hebben:
3 Ay, Os. dg NO, = 3 Ag, O, + Ag NO, +20,
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 33
en door het terugblijvende te behandelen met water, kan dan het
zilvernitraat dg MN O, worden opgelost en het zilverperoxyde dg, Os
terugblijven. Maar het was niet wel mogelijk, vooruit te zeggen,
of het zilverperoxyde Ay, O, standvastig genoeg is, om onder zulke
omstandigheden te bestaan (verondersteld, dat het geen moleculaire
verbinding vormt: 3 dy, O,. Ag N O,), want dit superoxyde is tot
nog toe onbekend (het lichaam van Ritter werd wel met dien naam
bestempeld, maar, zooals bekend, is dit niet juist).
De daartoe ingeslagen weg, was deze. Het terugblijvende werd
met water behandeld in de V-buis, waarin de 2 O waren uit-
gedreven (bij verwarming in het bad van kopervijlsel), bij een
betrekkelijk Zage temperatuur (zij dit ongeveer 58°). Vervolgens
was het zilvernitraat in hoeveelheid te bepalen op de wijze, zooals
dit vroeger geschiedde, en te wegen het zilverperoxyde, na ver-
drijven van het water b.v. door een stroom droge lucht bij gewoze
temperatuur, tot het gewicht der V-buis (met het zilverperoxyde)
hetzelfde gewicht behoudt. Daarna werd de V-buis verhit, begin-
nende b.v. bij 40°, en steeds hooger gaande, tot het gewicht niet
meer veranderde. Maar men diende eigenlijk eerst te weten, wat
de proef, waarvan sprake is, leert, want het bestaan eener verbin-
ding van zilverperoxyde met zilvernitraat (zij dit 3 dg, O,. 4g NO),
zou reeds een beletsel zijn, wellicht te overkomen, maar in ieder
geval meer of min niet zonder bezwaar. Ook zou mogelijk wezen,
dat in verhouding zóóveel zilvernitraat wordt opgelost (bij be-
handeling van het terugblijvende met water, nadat de ver-
binding aanvankelijk was verhit; zie boven), als „gemakkelijk
vrijkomende zuurstof” was geëlimineerd. Een dusdanige uitkomst
zou op de keuze der structuurformule veel invloed kunnen
uitoefenen.
Het terugblijvende na uitdrijven van 2 O (zie p. 23), werd dus
met water behandeld bij gewone temperatuur (in de V-buis), de
oplossing afgeschonken, en vervolgens ingedampt op een waterbad
in een schaaltje, met de vereischte voorzorgen. Er werd verkregen
0.2878 gr. Maar een kleine hoeveelheid van het onoplosbare gedeelte
werd medegevoerd (dat niet was te voorkomen), en daarom werd
het terugblijvende nogmaals met water behandeld enz., hetwelk nu gaf
0.2543 gr. hans met alcohol behandeld enz. (als bij vroegere
proeven), bleef terug 0.2485 gr. zilvernitraat, of 17.8 proc. der
oorspronkelijke zwarte kristallijne stof (de formule 3 47, O,. NO, Ag
vordert 17.98 pet). Het beslut is bijgevolg, dat na elimineeren
van 2 O van het molecuul 3 49, O,. NMO, Ag, het water aan het
terugblijvende al het zilvernitraat ontneemt, en dat in betrekkelijk
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1e Sectie). Dl. V. E 3
34 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
korten tijd (hetgeen niet het geval is, zooals vroeger werd aange-
toond, met de oorspronkelijke verbinding).
Wat terugbleef na de tweede behandeling met water, had een
gewicht van 0.0335 gr., en men heeft 0.2878 gr. — 0.2543 gr. =
0.0335 gr., dat derhalve sluit. De behandeling met alcohol deed
nog onopgelost blijven 0.0058 gr. (= 0.2543 gr. — 0.2485 gr).
Het was met reden, dat men zich eerst bediende van alcohol, toen
dit bepaald werd vereischt (ten einde het gewone zilveroxyde dy, O
te verwijderen), met ’toog op het zilverperoxyde, dat kon ontstaan
zijn.
De V-buis met de teruggebleven stof, en een zekere hoeveelheid
water (als gevolg der behandeling hiermede) werd aanvankelijk ge-
plaatst in den toestel, waarvan men zich had bediend (tot het uit-
drijven der 20), en een stroom droge lucht doorgevoerd bij
gewone temperatuur, maar dit vereischte te veel tijd. De V-buis
werd daarom geplaatst in een vacuum-exsiccator met zwavelzuur,
dat gemakkelijk leidde tot het doeleinde. Toen het water blijk-
baar was verdreven, liet men droge lucht in, om andermaal te
vacueeren; het gewicht van het residu bedroeg 1.051 gr. Dezelfde
bewerking herhalende, werd gevonden 1.0509 gr., welke hoeveel-
heid is aangenomen. Vervolgens werd de V-buis geplaatst in den
toestel, en met langzamerhand stijgende temperatuur een droge
luchtstroom zeer langzaam doorgevoerd.
Vervolg der proef met bereiding N° 22 en een hoeveelheid stof
aanvankelijk van 1.3955 gr., zie pag. 21, wa witdrijven van 2 O,
behandeling daarna met wafer, en drogen van het terugblijvende,
zijnde dit 1.0509 gr. (zie hierboven).
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 35
a b c d ¢ f
59 41° 2 uur () or. 0 gr.
60 75 2 0.0002 0.0002
61 85 2 0.0008 0.001
62 95 3 0.0007 0.0017
63 115 3 0.0055 0.0072
64 135 2 0.046 0.0532
65 150 2 0.0015 0.0547
66 160 2 0.0007 0.0554
67 170 2 0.0008 0.0557
68 180 2 0.0006 0.0563
69 190 2 0.0008 0.0566
70 200 2 0.0005 0.0571
ii 210 2 0.0004 0: 0575
12 220 2 0.0002 00577
18 | 230 | 2 0 0.0577 (zie
| pag. 48).
Laat nogmaals worden opgemerkt, dat betrekkelijk veel tijd wordt
vereischt, om de stof op de vereischte temperatuur te brengen.
Deze reeks is vervolgd tot en met de geheele ontleding van het
zilver-oxyde Ag, O; zie pag. 48.
Over de samenstelling van het terugblijvende. Uit het voorgaande
volgt, dat 1.0509 gr. gaven 0.0577 gr. „gemakkelijk vrijkomende
zuurstof”. Wat terugblijft, is gewoon zilveroxyde 47, O. Neemt men
het verschil van 1.0509 gr. en 0.0577 gr., dan wordt gevonden:
1.0509 gr. residu
0.0577 „ „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”
0.9932 gr. zilveroxyde Ay, 0.
Deze hoeveelheid van 0.9932 gr. zilveroxyde bevat 0.0685 gr.
zuurstof en 0.9247 gr. zilver, dus is de samenstelling van het terug-
blijvende :
0.0577 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”
(oxygène excédant)
0.0685 ,, zuurstof | van gewoon zilveroxyde
0.09247 „ zilver Ag, O
1.0509 gr. residu.
36 OVER EEN PEROXY SALPETERZUUR ZILVER.
Bijgevolg is de samenstelling op 100 gew. d. residu:
Ag, Os vordert
zilver 88 gew. d. 87.09 gew. d.
zuurstof 12 EN 12.91 De
residu 100 gew. d. 100.— gew. d.
In formule gebracht, komt de samenstelling van het residu ge-
noegzaam overeen met de formule dy, 0. 5 dg, O,, die vordert
88.04 p.c. zilver en 11.96 p.c. zuurstof in gew. d. Maar meer dan
waarschijnlijk is het residu een mengsel van Ag, O en Ag, Os.
Wellicht zou bij de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” nog kunnen
gevoegd worden 0.0011 gr. (zie later pag. 4S), dat voor het ge-
heele zuurstofgehalte dan zou geven 12,11 proc.; en dy, 0. 6 Ag,
O, vordert slechts 12.09 proc. Men zou dan reeds zijn tusschen
Ag, (O26: Ans Or nenr Ar, OMAN
Toen de massa, na uitdrijven van 2 O, werd behandeld met water,
scheen het, dat een weinig gas vrijkwam. Aanvankelijk werd het
als waarschijnlijk geacht, dat de poreuse massa (als gevolg van
het uitdrijven van 2 0) bij het indringen van het water, de inge-
sloten lucht deed ontsnappen. Later zal genoegzaam blijken, dat
er (zoowel in den aanvang bij het elimineeren van 2 O als) bij be-
handeling met water, eenig 4g, O kan gevormd worden, en wat
zuurstof dientengevolge vrijkomen.
Gemeld zilverperoxyde is een ander dan dat van Berthelot 4),
waarvoor werd gegeven de formule Ag, O, (= Ag, O. Ag, Oo),
dat reeds bij drogen bij gewone temperatuur wordt ontleed, terwijl
het peroxyde, waarvan (boven) sprake was, betrekkelijk standvastig
is (zie p. 35). Volgens Malvern Iles ?) zou er een zilverperoxyde
van de formule 4g, O, ontstaan, en wel met roode kleur, indien een
mengsel van kiezelzuur ($7 O,) en zilvernitraat VO; dg wordt ver-
hit. Het peroxyde van zilver, ontstaan uit peroxy-salpeterzuur zil-
ver, bezit geen roode kleur, maar veeleer die van graphiet; daar-
gelaten, dat een ontstaan onder dergelijke omstandigheden van een
zilverperoxyde al zeer weinig kans zal hebben van te geschieden
(bij een dusdanige reactie zal de temperatuur wel te hoog wezen
voor het kunnen bestaan van een zilverperoxyde).
1) Dict. de Wurtz, Supplém. IT. p. 362;
*) Dict. de Wurtz, 1. ce. (de oorspronkelijke Verhandeling in het: Eng. and Min.
journ. 1884, 297
, was niet ter beschikking).
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 37
Over het ontstaan van gewoon zilveroayde Ag, O. Uit het mede-
gedeelde volgt genoegzaam, dat de reactie:
3 Ag, Où NO, Ag = 3 Ag, 0, + NO, 4g + OO
is te beschouwen als een primaire reactie, en dat deze vergezeld
gaat van een secondaire reactie met betrekking tot de vorming van
gewoon zilveroxyde (wellicht te gelijkertijd geschiedende). Men zou
kunnen aannemen, dat:
1° dit oxyde (4g, O) ontstaat bij behandeling van het residu (na
elimineeren van 2 0), zijnde dan het mengsel van 3 dg, O, en
NV O, Ag, met water (bij gewone temperatuur).
2° het oxyde (Ay, O) ontstaat bij het elimineeren van 2 O, dus
bij verhitting, als gevolg eener gedeeltelijke ontleding van 3 Ag, Op,
zonder medewerking van den mol. rest WV O, dg.
3° dit oxyde (4g, O) wordt gevormd bij verhitten als gevolg der
reactie van een zekere hoeveelheid O (als zoodanig) afkomstig van
NO, Ag op een O van dg, O, onder vorming van OO en Ag, O.
Veronderstelling onder 1°. De betrekkelijk groote mate van sta-
bihteit van het zlverbioxyde 4, O,, maakt deze veronderstelling
onwaarschijnlijk.
Veronderstelling onder 29 Om dezelfde reden komt ook deze
niet aannemenswaardig voor.
Veronderstelling onder 3° daartegen schijnt zich beter te
leenen tot een geschikte verklaring, betreffende het ontstaan van
eenig gewoon zilveroxyde dg, O.
Men kan zich voorstellen, dat de primaire en secondaire reactie
bij elimineeren van 2 O zijn:
3 Ag, Os. N O; Ag = 3 Ag, O, + NO, 4g + 00
en (primaire reactie)
8 Ag, O, NO, Ag = 3 Ags O + Ag, O + NO, Ag + 2 00.
Het molecuul OO zou, in het laatste geval, in twee phasen
kunnen ontstaan, te weten:
a. N Os Ag + Ag, O, = 00 + NO, Ag + Ag, O
b. NO, Ag +: Agy O, = OO + NO, Ag + Ag 0.
38 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
Ook is mogelijk, dat de secondaire reactie emdigt met de eerste
phase a, tenminste gedeeltelijk.
Er kan dus worden aangenomen, namelijk voor ’t oogenblik,
dat de ontleding zou kunnen geschieden overeenkomstig de drie
vergelijkingen:
I. 3 Ay, Oy. NO; Ag = 3 Ag, O, + NO, Ay + 00:
IT 3 Ag, Or MOE == 2 Ag, O > ARO AOT EEE
Ill 3 49, Où. VO, Ag = Ag, O+ 2 Ag, O, + WO, Ag + OO.
Veronderstellende, dat het elimineeren van 2 O geschiedt naar
I en IU, zou het residu (alvorens met water te zijn behandeld)
bevatten :
Ag, Os, 49, O, N O; Ag en NO, Ag.
En verondersteld, dat de ontleding plaats heeft volgens I en II,
moet er wat van de oorspronkelijke stof (namelijk van 3 dg, O,.
NO, Ag) onontleed zijn gebleven, want er waren niet meer dan
2 O op 3 dg, 0,. NO, Ag uitgedreven; en het residu (vóór de be-
handeling met water) is samengesteld uit.
Ag, O,, Ag, O, N O; Ag, N O, Ag (sie pag. 37 onderaan) en V O, Ag;
en hetzelfde zal zich voordoen indien I, IT en III te gelijkertijd
optreden (zie later).
Het residu zal behandeld met water in dat geval (Len IT) teruglaten
Ay, O, en Ag, O, terwijl V O, Ag zal worden ontleed en zoo ook W O,
Ag, wellicht onder den invloed van 4g, O, aanvankelijk, onder vorming
van een nieuwe hoeveelheid zilveroxyde Ag, O (zie vroeger). Alhoe-
wel 3 4g, O,. NO, Ag zeer langzaam wordt ontleed onder den in-
vloed van water, valt niet te ontkennen, dat de omstandigheden thans
daartoe bijzonder gunstig zouden zijn, aangezien de massa poreus is,
als gevolg van het ontwijken van 2 O (gie overigens met betrekking
tot dit punt later). Ook kan het wezen, dat de ontleding alleen ge-
schiedt volgens I en II; in dit geval heeft men evenzoo te doen
met MO, Ag (tot nog toe onbekend), dat zich wellicht ziet ver-
bindt met Ay, O,, en mogelijkerwijze oplosbaar is in water.
Over de vorming van zilveroayde Ag, O meer in bijzonderheden.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 39
Ten einde het ontstaan hiervan duidelijker te maken, znllen de ver-
gelijkingen I en IIT worden aangenomen, omdat dit het meest
eenvoudige geval voorstelt, want volgens beide komt dezelfde hoe-
veelheid OO vrij op een gelijke hoeveelheid der oorspronkelijke
stof’:
I. 3 Ag, O,. NO, Ag = 3 Ag, O, + NO; Ag + OO
ms Ay, Or NV OF Ag Ag, 0€ 2 Ag, QE NO, Ag F OO.
Indien 2 O zijn geëlimineerd, blijft dus over volgens:
I. 3 Ag, 0, + NO, Ag
Ill. 2 Ag, O, = Ag, O + N O, Ag.
Verplaatst men 1 O van NO, Ag op Ag, O, dan blijkt, dat even-
„oo aanwezig zijn (want er was ontstaan 44, 0) : 3 Ag, O, + NO, Ag
(zie 1), waardoor wiets wordt veranderd aan de gew.-hoev. van het
mengsel. Laat nu worden aangenomen, dat de volgende reactie plaats
heeft, bij behandeling met water (zie III):
NO, Ag, + Ag Op = Ag, O + N O, Ag + 00.
Voordat de massa wordt behandeld met water (na uitdrijven van
2 0) zal men dus hebben:
L 3 4% 0, + NO, Ag
Ill. 2 dg, O, + Ag, O0 + NO, Ag (in gew.-hoev. = 3 Ag, O, +
+ NO; 49)
en za behandeling met water:
1 3 4p O,
III Ag, O, + 2 Ag, O.
In het water zijn dan opgelost 2 NO; Ag, en OO is uitgedre-
ven (zie: MO, Ay + Ag, 0, = Ag, O + NO; Ag + OO).
40 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
Wordt de som genomen der producten van de twee reacties,
dan wordt verkregen:
Vóór behand. I en III: 6 47, O, + 2 NO, Ag (zijnde 1 O van NO, Ag
met water geplaatst bi] 47, O, zie boven).
Na behand. I en III: 4 dg, O, + 2 Ag. O,
met water
en 2 NO, 4g na verdampen der waterige oplossing. Trekt men
2 NO, Ag af van 6 Ag, O, + 2 NO, Ag, dan blijft bijgevolg over:
6 Ag, O, + 2 NO, Ag
2 NO, Ag
6 Ag, O,
en door het verschil te nemen van 6 dg, O, en de som van 4 dg,
O, + 2 Ag, O, wordt erlangd :
Ans Vis
Ady, Oro
20: (ot-00)
zoowel uitdrukkende het verschil in samenstelling van dg, O, en
het residu (genomen op dezelfde hoeveelheid zilver), als de hoeveel-
heid zuurstof, die vrijkomt bij behandeling der massa met water
(zie vroeger).
Het kan duidelijk zijn, dat het slechts een willekeurige veronder-
stelling was, aan te nemen, dat naar I en III, 1 mol. zou
worden ontleed; en dit werd alleen gedaan, om het eenvoudigste
geval te nemen.
Uitgaande van vergelijkingen I en Il, is het geheel meer inge-
wikkeld, zie p. 37 en 38. In de eerste plaats, zou de reactie:
IL. 3 Ay, Os. NO; Ay = 2 Ag, O+ Ay, O, + 200
in twee phasen kunnen geschieden (zie p. 37 onderaan), zoowel bij ver-
hitten der massa (bij het elimineeren van 2 O), als bij behande-
ling van het residu met water. Het komt tamelijk gewaagd voor
als secundaire reactie vergelijking IL aan te nemen, aangezien
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 41
de oorspronkelijke verbinding zeer langzaam wordt ontleed onder
den invloed van water (zie vroeger). Veeleer is de kans blijkbaar
grooter, dat alleen de eerste phase (der twee phasen, zie pag. 37
onderaan) zich voordoet, of, anders gezegd, om als zoodanig (na-
melijk als vertegenwoordigende de secundaire reactie) vergelijking
III te beschouwen. Maar, gelijk gezegd is, de omstandigheden
ter ontleding van 3 4g, O,, NO; Ag zijn zeer gunstig (zie p.
38). Daartegenover staat, echter, dat de verbinding WV O, Ag be-
trekkelijk standvastiger zal wezen dan NO, Ag (zelfs moleculair
verbonden met 4g, O,), en van 3 Ag, O,. NO, Ag zou een
gedeelte onontleed blijven (zie p. 35). Ook wordt volgens de primaire
reactie I (de meest overwegende), de oorspronkelijke verbinding
geheel ontleed, en alleen VO, 4g gevormd.
Men wenschte nog te doen opmerken, dat vergelijking I, te weten :
I dean Os MO Ag 3 Ag Ort NO, Ag +- 0 0,
zou kunnen wezen een sommaire vergelijking, aldus te splitsen :
ES Ag, MO AP 6 4g, 0, | 2M 0, Ag HOO
b. aN O0 A7 EN Op Ag 0 0.
Ken contrôle-berekening. Er werd uitgegaan van 1.3955 gr. der
zwarte kristallijne zilver verbinding (namelijk: 3 dy, O, NO, Ap),
en aangevangen met het elimineeren van 2 O (op 1 mol); zij dit
in gewicht 0.0471 gr. Bij gevolg blijft terug:
22
1.3484 gr.
dat het mengsel zou kunnen zijn, waarvan boven sprake was, maar
dan met de samenstellende stoffen in een andere verhouding. Bij
behandeling van het residu met water, werd verwijderd 0.2878
gr. stof, zijnde zilvernitraat NM O, dy (en een zekere hoeveelheid
zwarte stof, die met het water was medegevoerd (zie later). Der-
halve blijft thans over:
1.3484
0.2878
1.0606 gr.
42 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
In de V-buis werd evenwel gevonden 1.0509 gr., dus een
verschil gevende van :
1.0606 er.
1.0509 gr.
0.0097 gr.
Dit verschil laat zich verklaren door de hoeveelheid zuurstof, die
is vrijgekomen bij behandeling van het residu met water. En deze
hoeveelheid zuurstof moet gelijk zijn aan het verschil in samen-
stelling tusschen het residu en het zilverbioxyde, zijnde dit laatste
genomen in gelijke hoeveelheid als het residu (of beiden op dezelfde
hoeveelheid zilver van het terugblijvende zilveroxyde Ag, 0).
De hoeveelheid zwarte stof met dat water medegevoerd, bedroeg
0.0355 gr. Daarin is ziet begrepen de geringe hoeveelheid residu mede-
gevoerd bij de tweede behandeling met water, en later verwijderd door
gebruik te maken van alcohol; want deze hoeveelheid moest in-
direct worden bepaald, omdat de alcohol blijkbaar dit gedeelte van
het residu had aangetast. Er wordt aangenomen, dat de hoeveel-
heid van 0.0355 gr. dezelfde samenstelling heeft als het overige
in de V-buis teruggebleven; dat wel geoorloofd schijnt, indien
men let op de betrekkelijk groote stabiliteit van het zilverper-
oxyde (of anders gezegd van het residu).
Doen we eerst opmerken, alvorens het onderwerp te vervolgen,
dat boven medegedeelde uitkomst niet verandert door 0.0355 gr.
te voegen by 1.0509 gr. Want 1.0509 gr. + 0.0355 gr.
= 1.0844 gr., en door het verschil te nemen van: 0.2878 gr. —
0.0335 gr. = 0.2543 gr., en van 1.3484 gr. — 0.2543 gr. =
1.0941 gr., vindt men: 1.0941 gr. — 1.0840 gr. = 0.0097 gr.
als deficit, zooals boven.
Laat thans dit verlies van 0.0097 gr. worden getoetst. De
hoeveelheid van 0.0335 gr. residu, met het water medegevoerd,
had kunnen geven 0.0018 gr. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”
(oxygène excédant), zie de gedane veronderstelling hierboven, en
dus is de totale hoeveelheid 0.0577 gr. + 0.0018 gr. = 0.0595 gr.
„gemakkelijk vrijkomende zuurstof” van het residu (na aanvankelijk
uitdrijven van 2 0, en behandeling der massa daarna met water),
afstammende van 1.0509 gr. + 0.0335 gr. = 1.0844 gr. residu.
Ken hoeveelheid van 1.0844 gr. zilverbioxyde Ag, O, zou aan „ge-
makkelijk vrijkomende zuurstof vorderen 0.07 gr., dus met 0.8595 gr.
een yerschil gevende van 0:07 gr. — 0.0595 gr. = 0.0105 gr.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 43
en het deficit boven was 0.0097 gr., derhalve een te veel gevende
van 0.0105 gr. — 0.0097 gr. = 0.0008 gr., zij dit van 1 milligr.
Men zou nog de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” bij behande-
ling der massa met water, aldus kunnen beschouwen. De hoeveelheid
oorspronkelijke stof (zij deze: 3 Ag, 0, . N O, Ag) bedroeg 1.3955 gr,
dat voor 5 O „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” geeft 0.117 gr. aan
zuurstof. Na uitdrijven aanvankelijk van 2 O, blijft dus over voor
de andere 3 O: 1.117 gr. — 0.0468 gr. = 0.0702 gr. (eigentlijk
was 0.0471 gr. uitgedreven). Er werd gevonden 0.0595 gr., en
dus heeft men een verschil van 0.0702 gr. — 0.0595 gr. = 0.0107 er.
(zie boven 0.0105 gr.), vertegenwoordigende de hoeveelheid zuur-
stof vrijgekomen bij behandeling van de massa met water. In geval
deze zuurstof met ware vrijgekomen, zou het residu bijkans vol-
komen de samenstelling hebben van het zilverbioxyde dg, O,; en het
is zoo goed als zeker, als gevolg van een secondaire reactie (die men
theoretisch gezegd, zou kunnen buitensluiten), dat het niet zoo is.
De verkregen witkomsten in verband met de formule der ver-
binding: 3 Ag, O3 N O, Ag. De vorming of liever de afzon-
dering van een zilverperoxyde, zij dit Ag, O, (door aanvankelijk
20 te elimineeren op 1 mol, en daarna het terugblijvende te be-
handelen met water) geeft grooten steun aan deze formule, welke
voorloopig was aangenomen. Want, verondersteld eens, dat dit lichaam
is een atomistische verbinding, derhalve alle atomen door affiniteiten
aan elkander zijn verbonden, dan zou men de vorming van betrek-
kelijk meer zilveroxyde Ag, O mogen verwachten, als gevolg eener
herleiding onder vorming van zuurstof OO. Maar indien men te
doen heeft met een moleculaire verbinding, dan schijnt het duide-
lijk, dat de moleculaire rest MO, dg zich meer bevindt in een
geïsoleerden toestand.
Over owy-salpeterzuren. Indien het bestaan wordt aangenomen
van de verbinding WV O, Ag, zij het dan ook vereenigd met Ag, O,,
en een mogelijk optreden der verbinding W O, Ay (voor de vorming
waarvan zich teekenen schijnen voor te doen) dan zouden de vrije
zuren dezer zouten bijgevolg zijn NO, en NO, HM, en de an-
hydriden WV, O, en MN, O,. Het is wel mogelijk, dat de verbin-
ding iV, O, van Berthelot ') is: N, Op = 4 (Ms O;. Na O,) of een
mengsel dezer anhydriden; zie pag. 31.
1) Zie: „Verh. der Kon. Akad. v. W. Eerste Sectie. Deel III No 8. p. 40.
44. OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER,
Over middelen, om het peroay-salpeterzuur zilver of het bioxy-
salpeterzuur zilver in een andere overeenkomstige verbinding om te
zetten. Het zou met zonder beteekenis zijn, indien men het peroxy-
salpeterzuur zilver WV dg, O,,, zij dit 3 4g, O,. NO, Ag, of alleen
den rest dezer verbinding, verondersteld te wezen een moleculaire,
namelijk MO, dg, b.v. zou kunnen omzetten in een natriumver-
binding. Zoo kan verondersteld worden, dat de zwarte verbinding
met chloornatrium geeft:
3 Ag, O,. N O; 4g + 1 Cl Na = 7 Cl Ag + 3 Na, O,. N O; Na,
of slechts:
8 Ag, O,. MN Or Ag SC Na CAES AT Or ONE
Mogelijk bestaat 3 Wa, O0. NO, Na, en is dit oplosbaar in water,
en als gevolg daarvan meer geschikt tot een strenger onderzoek
dan het geval is met een onoplosbaar lichaam, zooals het peroxy-
salpeterzuur zilver. Maar gewichtiger zou het zijn, indien het zil-
verbioxyde zou kunnen afgezonderd worden, en alleen het bioxy-
salpeterzuur zilver omgezet in de overeenkomstige natriumverbinding
(verondersteld zijnde, dat die twee zich niet met elkander verbinden;
ook zou een andere gedeeltelijke substitutie van 4g door Na niet
van belang ontbloot zijn). Mogelijk is tevens, in het geval hierboven
gesteld, dat 3 Wa, O, geen verbinding aangaat met VO; Na. Men
wenschte evenwel hierbij niet langer stil te staan, teneinde het
gebied van onderstellingen niet verder te betreden; maar daarvan
uitgaande, dat dg en Na isomorph zijn, is het met te gewaagd,
om hunne analogie in vele verbindingen aan te nemen.
Vervolg (zie pag. 2A) betreffende de structuur van peroxy-sal-
peterzuur zilver en _bioey-salpeterzuur zilver. Aan bioxy-salpeter-
zuur zilver (een hypothetisch lichaam) was tot formule gegeven :
0—0
N— OH.
O0—O
Salpeterzuur WV O,. O JT laat zich schrijven, zooals bekend:
Qt
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. Af
070 Ono
Dees Ws
NV — O H, maar b. v. tevens: V — O H,
het atoom WV zijnde VN" en NV.
In ’talgemeen stemt een maximum van verzadiging in affiniteiten
niet altijd met een maximum van stabiliteit, of dat, in den regel,
wel op hetzelfde zal neêrkomen, niet met een minimum aan potentiéele
energie. Dit is b.v. het geval met bioxy-salpeterzuur, of liever
met het zilverzout, zich bevindende in een labielen toestand van
evenwicht, terwijl het atoom MV zich in het molecuul bevindt als
NY. Bij gewone temperatuur zal het vrije zuur W O,. OH wel
met kunnen bestaan, noch wellicht zijn zilverzout. In het mole-
euul dat ons bezighoudt, zou ook het zilverzout in moleculaire ver-
binding zijn met 3 dy, Oj, waardoor de stabiliteit wel zal bevorderd
worden, en in de eerste plaats van V O, dg; trouwens om redenen
die onbekend zijn. De aard der atomen neemt een belangrijke
plaats in bij het verzadigings-spel in affiniteiten en de stabiliteit; en
de stikstof V behoort tot de grondstoffen, bij wie de niet-verzadigde
verbindingen over ’t algemeen meer stabiel zijn. Voor het salpeter-
0-0 O0
74
zuur neemt men dan ook veelal N — OH (en b.v. niet: NOM);
maar in het dioxy-salpeterzuur zou de stikstof vijfwaardig zijn: VY
(zie ook later).
Formules als b. v.:
Bs O
|
Ae
|
\o
|
OH O
worden voorbijgegaan, als wel van geen belang zijnde ; het doel toch
eener structuurformule is geen ander dan een zoo eenvoudig mogelijk
beeld te geven der bestaande kennis van het lichaam. Tot nog
toe mislukte dan ook iedere poging, om het lichaam van Ritter als
een atomistische verbinding voor te stellen. En het zal ook wel
zeer moeilijk vallen, een dergelijke formule toe te kennen aan
een molecuul van den vorm MN O,, 4g,. Ook schijnt de logica, in
46 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
een dergelijk geval als ons bezighoudt, te vorderen, om de for-
mule van het molecuul, namelijk MV O,, 4g,, te ontleden in mole-
culaire resten (dus niet in atomistische), of anders gezegd, om een
formule samentestellen, die beantwoordt aan een zoogenaamde mo-
leculaire verbinding. En daartoe is gekozen: Ag, O, en NO,
Ag, zij dit:
849,0, NOA (= 2 Ags 0, MO; Ag Ag 0,2 Ag. OE MON
Ag-= enz.), waarin MY "OWren Ag (re vroeger NV - ale"),
Ken moleculaire rest dy, O, zou kunnen worden teruggegeven
door 4g — O— O— O— Ag; maar een dergelijke structuur
schijnt, minstens genomen, weinig waarschijnlijk. Om een rest
Ag, O, aan te nemen, zou nog minder wenschelijk zijn, naar
't voorkomt, en ook niet in overeenstemming te brengen met ge-
zegde atomiciteiten, in ’t algemeen aangenomen, en waarvan wel
niet moet worden afgeweken tenzij in de grootste noodzakelijk-
heid. Zoo bestaat er b.v. reden, om aan te nemen, dat zilver
isomorph is met natrium. 4) Ook schijnt het meerendeel der
zilververbindingen te wijzen op een monovalent zijn. Wat betreft
zuurstof, dat is wat anders, maar men moet zooveel mogelijk een
minimum atomiciteit aannemen; en de feiten moeten er toe
dwingen, om een grootere atomiciteit te kiezen, alvorens zich op
dien weg te begeven. In het geval, dat ons bezighoudt, kan men
zich bedienen, ten minste voor ’t oogenblik, van de valentiën,
die gewoonlijk worden genomen (zie hierboven), en van de mole-
culair-formule 3 4g, O,. 4g N O,. Veeleer heeft men zich te houden
aan het experiment, gesteund door een weinig theorie, zal een
onderwerp zich eenigermate kunnen ontwikkelen. Het is trouwens
een te weinig betreden gebied, om zich grondig in te kunnen laten
met de structuur. En als men tot grondslag neemt de structuur-
formule 3 4g, Os. Ag NO, dan is dit, omdat deze bijkans niets
kunstmatigs heeft in de opvatting; en in ieder geval wel te gebrui-
ken als uitgangspunt, terwyl een grondslag geacht kan worden on-
misbaar te zijn.
Zoowel Ag, O, als Ag NO; zullen wel endothermisch zijn, en
dus im dit opzicht behooren tot dezelfde categorie van verbindingen.
Zij eens verondersteld, dat men al het zilver wil brengen onder
den vorm van 4g, Oy, in de structuurformule der zwarte zilver-
verbinding, dan zou b.v. moeten worden aangevangen met de for-
mule 2% te verdubbelen:
1) Zie b.v. het Rec. d. T. Ch. T. XIV. p. 347 (1895).
2) Zie deze Verhandeling p. 51.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 47
8 Ag, O,. NO, Ag of:
3 Ag, O,. N O,. O Ag, dus dan zijnde:
Gigs Os. BVO 0, Aggy; of:
Belg, O,4N»0,:
De rest WV, O, heeft, zoo het schijnt, uit een theoretisch oog-
2 8 À > =
punt niets, dat aantrekt; en men laat dan ook na, ten minste voor
't oogenblik, op die wijze het molecuul op te bouwen.
Aan den rest VO, 4g werd tot nog toe, zie pag. 44, de structuur-
formule MN O,. O Ag gegeven. Maar deze zou ook kunnen beschouwd
4 Oro
worden, als te zijn ie N-O-O-O-Ag (en dus het zuur in
O
vrijen staat: Aa N-0-0-0-H). Men wenschte hierop alleen
de aandacht te vestigen, zonder meer.
Over het ontstaan der verbinding Ag NO, in verband met de
electrolyse. Als structuurformule wordt weder genomen 3 dg, Oy.
Ag NO. De eerste reactie, welke plaats vindt, kon zijn die van
(zie deze Verhandeling p. 29):
ANO Ade ANO
de tweede:
MO H, Om 2NO, HO,
en eerst dan begint de vorming van het peroxyde van zilver
Ag, O, en van het bioxy-salpeterzuur zilver 47 N O,. De aanwezig-
heid van vrij salpeterzuur, kan niet anders dan van invloed zijn.
Maar ook hier is, als in dergelijke gevallen, een streven naar een
toestand van evenwicht bepaald door hoeveelheid en intensiteit der
aangewende energie, met de hoeveelheid en hoedanigheid der aan-
wezige stoffen. Er werd gebruik gemaakt !) van een betrekkelijk zeer
groot reservoir, ten einde zich zooveel mogelijk te onttrekken aan
den invloed van het vrije salpeterzuur, dat het gevormde zwarte
lichaam tracht te ontleden. Het zilverzout van een zuur V O,. O ZA,
1) Zie de Tweede Verhandeling: Verhand. der Kon. Akad. y. W. Eerste Sectie DI.
NEN deep. 39.
48 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
als wel sterker zijnde dan V O,. OH, gelijk b. v. S O, H, tegenover
SO, Hy, zal echter kunnen bestaan in bijzijn van een zekere hoe-
veelheid vrij salpeterzuur. Maar dit sluit niet uit, dat de molecu-
laire verbinding 3 4g, O,. 4g NO, het meest stabiel zal wezen
bij afwezigheid van vrij salpeterzuur (onder overigens gelijke om-
standigheden), want dit salpeterzuur tracht zonder twijfel zuurstof
te doen vrijkomen uit zilver-peroxyde, en zilvernitraat dg N O, te
vormen. —
Vervolg van de tabel op pag. 22 en 35.
Over het zilveroxyde Ag, O afgeleid van de zwarte kristallijne
verbinding. Zooals blijkt wt het Tweede Gedeelte der Tabel (zie
pag. 35), werd een constant gewicht verkregen bij 230°, en daaruit
besloten, dat er gedaan was met de „gemakkelijk vrijkomende
zuurstof” (oxygène excédant). Maar de proef vervolgende, werd
aanvankelijk gevonden (zie later):
7 b c d e Á
74 240° 2 0.0003 gr.
75 250 2 0.0001 0.0004 er.
76 260 2 0.0008 0.0007
ad 270 2 0.0004 0.0011
78 280 2 0 0.001]
79 290 2 0 0.0011
Men was aanvankelijk van meening, dat deze afname in gewicht
van 0.0011 gr. niet moest gevoegd worden bij de „gemakkelijk
vrijkomende zuurstof” (oxygéne excédant), maar dit is wellicht niet
zoo dadelijk te zeggen. Later vooral zal blijken, dat deze hoeveelheid
er misschien wel toe behoort.
Thans werd verhit (als altijd in een zeer langzamen stroom van
lucht) tot de ontleding volkomen was, en derhalve het zilveroxyde
Ag, O was herleid tot zier, zoodat ten slotte het residu was
zilver, en dat alles in dezelfde buis.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 49
7 b d e if
+ MER EEE |
80 300° 0.0005 gr. |
81 310 0.00384 | 0.0039 gr. |
82 320 0008851) 0.0422
8: 330 G:017 0.0292
84 340 0.0368 0.066
85 350 0.002 0.068 |
86 360 0 0.068
Er bleef aanvankelijk in de buis 0.9921 gr. zilveroxyde Ag, O
(zie pag. 35 waar, toen terecht, staat opgegeven 0.9932 gr., maar
0.9932 gr. — 0.0011 gr. = 0.9921 gr), en deze hoeveelheid zilver-
oxyde gaf dus achtereenvolgens aan zuurstof 0.068 gr. (zie de Tabel);
terwijl de theorie vordert 0.0684 gr. Of berekend op 100 gew.
d. zilveroxyde, heeft men:
gevonden: Ag, O vordert:
nlver 93.15 93.1
zuurstof 6.85 6.9
100.— gew. d. 100.— gew. d.
Het zilveroxyde Ag, O heeft gelijke kleur als het zilverperoxyde ,
te weten die van graphiet (terwijl de oorspronkelijke kristalvorm
was bewaard gebleven, en de massa nog eenigen glans had behouden).
In dezelfde buis zijn bijgevolg aanvankelijk 2 0 (00) van de
zwarte verbinding uitgedreven; de massa is daarna bevrijd van het
zilvernitraat VO, dg, en gedroogd zijnde, werd het terugblijvende,
wel waarschijnlijk zilverbioxyde 47, 0, (vermengd met eenig zilver-
oxyde Ag, 0), dusdanig ontleed, dat er alleen zilveroxyde Ag, O
terugbleef (alle 5 O waren dus uitgedreven). Ten slotte werd het
zilveroxyde dg, O ontleed in dezelfde buis, en bleef zi/ver terug.
In dezelfde buis werd dus het peroxy-salpeterzuur zilver ontleed
op een wijze, dat men eindigde met zilver te hebben, en dat wel,
met den oorspronkelijken kristalvorm, vrij wel behouden.
Uit de Tabel volgt (zie bijv. het laatste gedeelte hierboven), dat
achtereenvolgens S6 maal werd verhit, hetgeen S6 dagen in beslag
nam bij het doen dezer proef (en met hare vacanties medegerekend
Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch. (te Sectie). Dl. V. E 4
50 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
ongeveer 200 dagen). Het is duidelijk, dat, zooveel mogelijk, de ver-
eischte voorzorgsmaatregelen werden in acht genomen betreffende de
verschillende manipulaties bij deze proef van langen adem; gelijk
trouwens tevens geschiedde in de reeks der voorgaande proeven.
Supplement tot de geschiedems van het peroxy-salpeterzuur zilver.
In de Tweede Verhandeling ') werd in ’t kort de geschiedenis en
de litteratuur gegeven van het onderwerp, dat ons bezighoudt, en
men wenschte dit aan te vullen naar aanleiding van een studie dat-
aangaande van de zijde van Ot. Stile ?), eenige maanden na onze Eerste
Verhandeling aangeboden. Het verschil tusschen de uitkomsten van
den schrijver en die in dit Recueil medegedeeld, heeft in de eerste
plaats betrekking op de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxy-
gène excédant), waarvan de bepaling zooveel bezwaren opleverde.
Gemelde scheikundige geeft voor de zuurstof een gehalte, dat
merkbaar verschilt van de analytische uitkomsten hier verkregen,
daar het gemiddelde ongeveer bedraagt 7.7 p.c., in plaats van
S.46 (zijnde de theoretische hoeveelheid beantwoordende aan de
aangenomen formule ter dezer plaatse, en, reeds in de Eerste Ver-
handeling, overeenstemmende met de analysen), dat noodwendig
van invloed is op de keuze der formule door den schrijver. Om
redenen, die hier niet zullen medegedeeld worden, helde deze schei-
kundige aanvankelijk over tot de moleculair-formule Ag, N O,,.
Maar, ten einde uitdrukking te geven aan gezegde hoeveelheid van
7.7 p.c. „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant),
moet naar schrijver de O,, aldus worden verdeeld: O,, = Og: +
Oa, zoodat dan de formule zou worden: 4g, NO: Où (= Ag,
NO,,). Met andere woorden, er moet met 2 worden vermenigvul-
digd, zoodat men verkrijgt:
1) Zie: Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. Eerste Sectie. Deel V. No. 1, p. 34.
2) Onze Eerste Verhandeling werd den 28sten September 1895 (zie Verh. d. Kon. Akad.
v. W. (Eerste Sectie) Deel III No 8, p. 3) aangeboden in de Kon. Akad. v. W.
te Amsterdam. Im kennis gekomen, dat een Verhandeling over hetzelfde onderwerp
was ingezonden den 20sten Februari 1896 aan de Redactie van het „Zeitschr. f. Anorg.
Ch., tot stand gebracht door Gerhard Krüss, zie: Bd. XI. Heft 4, door Ot. Sûle, werd
een exemplaar van gezegde Eerste Verhandeling gezonden aan den Hoofdredacteur Dr.
Richard Lorenz te Göttingen, den 13den Maart 1896. De Verhandeling van Stile werd
in gemeld Tijdschrift gedrukt den 9den Mei 1896, zie l.c. Bd X11, Heft 2 S. 89 (de
Verhandeling werd ingezonden den 20sten Februari 1896; l.c. Bd. XII] Heft 2.
S. 89 staat 18 Januuri 1896), zijnde den 6den December 1895 aangeboden in de „So-
ciété royale des sciences’ van Bohemen te Praag (Zie l.c. Bd. XII. Heft 2. S. 89).
Ken Tweede Verhandeling werd gegeven door Sûle in het „Zeitsch. f. Anorg. Ch. Bd.
XII. Heft 3. S. 180 (6 Juni 1896), bij de Redactie ingekomen den 16den Maart 1896;
zie hierover in deze Verhandeling p. 50.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. D1
(3 7 Ln het 7 zijnde
MO 0.x) Agt Ny Ops = Aja V5 015: Op (zijnde O,
dan de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant).
Later heeft de schrijver evenwel een andere formule aangenomen,
namelijk 49,4, M O, (dus = dg,, Ns O3 — O), en verdeelt deze
aldus: 7 Ag, O,. N, O7., nog genoegzaam beantwoordende aan de
analytische gegevens van den schrijver:
gevonden: 4y,, Ns Oy. vordert: Ag,, No Op, eischt:
zilver 19.9 19.9 80.58
stikstof 1.4 1.49 2D
vrijkomende
zuurstof (bij 155°) 7.69 7.61 (voor Oo) 7.69 (voor Op).
De schrijver neemt aan, afwezigheid van water in het zwarte lichaam ;
maar er wordt miet medegedeeld, dat dit door een directe bepaling
werd nagegaan. Ook maakt gemelde scheikundige (als andere onderzoe-
kers) melding (in zijn eerste Mededeeling) van een soort uiteenvallen
van het zwarte lichaam, na geraimen tijdte zijn bewaard geweest. De
verbinding verviel wel niet tot poeder (zooals het geval was bij
andere waarnemers), maar in ieder geval in kleine stukken, terwijl
daarmede was verdwenen de glans, die zich oorspronkelijk voordeed.
Gelijk reeds eenige malen werd medegedeeld, werd door ons niets
van dien aard waargenomen; integendeel behielden de verschillende
preparaten den glans, en de samenhang bleef volkomen bewaard.
Ook het verlies in gewicht was in ’t algemeen zeer gering. Zoo (om
maar eens een voorbeeld te nemen onder vele), verloor een product
in 5 maanden op 1 gr., in gewicht 0.0008 gr., en van eenige ver-
andering overigens, van welken aard ook, was niets waar te nemen. De
door ons gevolgde bereidingswijze verschilde overigens meer of min van
die door andere waarnemers gevolgd, en was zóódanig ingericht,
dat de kans zeer groot was, om een scheikundig zuiver product te
bekomen !); en een dergelijk preparaat zal wel minder neiging ver-
toonen zelfontleding te ondergaan, en dat is het geval met ons
lichaam (dikwerf gemaakt met oplossingen van verschillende concen-
tratie). Maar dit punt nog daarlatende, schijnt het (in verband
met de hoeveelheid zilver en stikstof gevonden), dat de bepaling
van „gemakkelijk vrijkomende zuurstof” (oxygène excédant) te
lage cijfers gaf. Ook had Sûle zelf aanvankelijk geen groot ver-
trouwen in zijn uitkomsten dienaangaande. Bij het volgen der
1) Zie Verhand. d. Kon. Akad. v. W. (Eerste Sectie) Deel III. No 8. p. 5; L c.
ID WS INNO p.198:
52 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
methode, reeds aangegeven in de Eerste Verhandeling, en onder
betere omstandigheden toegepast in de volgende Mededeeling 4),
verkreeg men weinig uiteenloopende uitkomsten, met betrekking
tot de „gemakkelijk vrijkomende zuurstof”, dat niet anders dan ver-
trouwen kan inboezemen; terwijl de verkregen getallenwaarden in
een zeer gewenschte harmonie zijn met waarden voor de andere
samenstellende bestanddeelen gevonden, en de voorgestelde formule.
En men is dan ook van meening, dat, tenminste voor het oogen-
blik, de formule dg, WV O,, (= 3 dg, O,. N O; Ag) is aan te nemen,
als beantwoordende aan de uitkomsten van tal van analysen, daar-
enboven in vele gevallen op velerlei wijzen gewijzigd. Ook wil het
voorkomen, dat een structuurformule als b. v. die van 7 dy, O. Ny Os,
theoretisch niet beantwoordt aan de uitkomsten van onderzoek,
vooral in deze Verhandeling ontwikkeld.
Zoowel de proeven, die werden medegedeeld in deze Verhande-
ling, als de theoretische beschouwingen daarin opgenomen , schijnen
te mogen leiden tot de volgende uitkomsten.
1. Het zwarte kristallijne lichaam (W O,, 4g,) wordt merkbaar
ontleed bij een betrekkelijk lage temperatuur. Twee reeksen van
proeven zijn in dien zin verricht, en wel de eerste reeks 7) onder
elimineeren van 5 O, en de tweede reeks *) van 2 O, op Één molecuul.
Het schijnt, dat sporez van water betrekkelijk veel invloed kun-
nen uitoefenen op de snelheid van ontleding. *)
2. Het elimineeren van 2 0 had ten doel, om de structuur
der zilververbinding (W O,, Ag) nader te leeren kennen, als uitgangs-
punt aannemende tot structuurformule: 3 dg, O,. VO; Ag (met
t oog op een omzetting: WO, dy = 00 + NO, Ag).
De terugblijvende massa werd behandeld met water, waaraan
zeer gemakkelijk zilvernitraat werd afgestaan (W O, dy), terwijl een
lichaam terugbleef, dat is te beschouwen als te zijn zi/verbiowyde
Ag, Op, overigens bevattende eenig gewoon zilveroxyde °) Ag, O,
en wel als gevolg van een secundaire reactie. Dit peroxyde bezit
niet meer de genoegzaam zwarte kleur van de oorspronkelijke ver-
binding, maar veeleer die van graphiet; en is betrekkelijk stabiel.
5) "1 CAD VENO SLED MAIS:
2) Zie deze Verhandeling p. 7.
OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER. 53
Uit het medegedeelde volgt genoegzaam, dat zilverbioxyde zich
met verbindt met zilvernitraat MN 0, Ag, zooals dit wel het geval
is met het dioxy-salpeterzuur zilver NO, dg (wel te verstaan uit-
gaande van bovengemelde structuurformule).
3. De structuurformule 1: 3 Ag, OF: NO. Ag heeft zonder
twijfel in het verkregen resultaat meer beteekenis erlangd; maar
nieuwe proeven, ook met betrekking tot het zilverbioxyde, zijn
niet overtollig. Opmerking verdient, dat de zwarte zilverbinding
eerst aangesproken als dy, 0, (terwijl zij is te beschouwen als
NO, Ag), toch ten slotte een bron schijnt te zijn voor dit per-
oxyde Ag, O, (zijnde: WN O,, 4g, — OO — NO, Ag = 3 Ag, Oy).
De peroxyden van zilver van Berthelot en Malvern Iles, zijn
lichamen van een andere natuur. ?).
4. Eenige theoretische beschouwingen *) gaven aanleiding, om het
bestaan als mogelijk aan te nemen van een verbinding W 0, dy
(monoxy-salpeterzuur zilver) in direct verband staande met VO, dy
(dioxy-salpeterzuur zilver).
De ‘vrije zuren zouden zjn VO, H en NO, H, en haar
anhydriden WV, O, en WV, Oy. Wellicht is het anhydride NV, O, van
Berthelot *): WV, 0, = G NV, O;. N, 0).
5. Het zilveroxyde 47, O (eveneens met de kleur van graphiet)
dat ten slotte terugblift, schijnt meer stabiliteit °) te hebben,
dan dit oxyde in den gewonen toestand; eerst boven 300° vangt
het aan, m noemenswaardige hoeveelheid ontleed te worden.
6. Er werd een supplement gegeven, behoorende bij het ge-
schiedkundig gedeelte vervat in de voorgaande Verhandeling. °)
7. In ’t kort werd de vraag behandeld, in hoeverre een ge-
deeltelijke of geheele omzetting zou kunnen geschieden van het
peroxy-salpeterzuur zilver, b.v. in een natriumverbinding. %)
8. Er werd tot nog toe vastgehouden aan de benaming van „per-
oxy-salpeterzuur zilver”, maar het ts wellicht wenschelijk er op te
wijzen, dat deze benaming niet meer schijnt te passen aan de be-
staande kennis dezer verbinding.
3) is Ge 404 B
Dil es p. al.
SMIC D 932 403%
DAC p>: 48
SIN CSD. 00):
Delea. 44:
D4 OVER EEN PEROXY-SALPETERZUUR ZILVER.
9. Naar aanleiding van proeven, in deze Verhandeling mede-
gedeeld, werden eenige quantitatieve bepalingen verricht, ') die,
als alle vorige, beantwoorden aan de formule WV 4g, 0, = 3 Ag,
Os MORE
Bij het vervolgen der studie van de zwarte kristallijne zilverver-
binding, zal in de eerste plaats een poging worden gewaagd uit
te maken, of de ontledingsvergelijking ?): 3 Ag, O,. NO, 4g =
3 dg, O, + NO, 4j + O0, of hever die van: NO; Ag == WN
O, Ag + OO, is een sommaire vergelijking of niet ®) (ook met
toog op de wellicht bestaande verbinding WV O, 49); en wel door
aan het molecuul slechts 1 O te onttrekken (enz.). "Eveneens zal
men trachten, de kennis eenigermate te vermeerderen van gemeld
zilverperoxyde, een lichaam, dat tevens belangrijk is in verband
met het natriumperoxyde, en het (waarschijnlijk) isomorph zijn dezer
metalen.
erm
Ws Go rl
ENG. al
Utrecht, 2 Januari 1897.
(23 Maart 1897).
© OVER HET
ae
a
‘eo
9
ery
LE
| SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN
DOOR
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
EERSTE SECTIE)
Dl. V. N°. 6,
AMSTERDAM
JOHANNES MÜLLER
April 1897.
J
-
EN OR Te PE
.
OVER HET
SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN,
DOOR
A. P. N. FRANCHIMONT.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE)
Dl. V. N°. 6.
AMSTERDAM
JOHANNES MULLER
1897.
Over het smeltpunt van organische stoffen.
DOOR
A. P. N. FRANCHIMONT.
leder die zich met organische chemie bezig houdt weet dat het
smeltpunt der chemische verbindingen voor de praktijk van groot
belang is. Daar het met, althans voorloopig, voldoende nauwkeu-
righeid reeds bij uiterst geringe hoeveelheden bepaald kan worden,
dient het ter herkenning eener stof. Ook wordt het gebezigd ter
beoordeeling der zuiverheid eener verbinding, daar het bekend is
dat reeds zeer geringe hoeveelheden van een bijmengsel een grooten
invloed kunnen hebben op ’t smeltpunt.
Men moet echter alleen als smeltpunt aanmerken de tempera-
tuur waarbij eene stof van den vasten in den vloeibaren toestand
overgaat zonder chemische verandering en het dus niet verwarren
met een ontledingspunt en een overgangspunt, zooals bij de opgaven
in de chemische litteratuur herhaaldelijk ’t geval is; vandaar dat
men die opgaven niet dan onder voorbehoud mag aannemen.
De ervaring leert dat het smeltpunt eener verbinding evenals alle
physische, chemische en andere eigenschappen, af hangt niet alleen van
de elementen waaruit zij bestaat maar ook van de wijze waarop
hunne atomen met elkaar tot moleculen verbonden zijn, dus van de
chemische structuur en wel in den ruimsten zin genomen, zoodat
ook de ligging der atomen en atoomgroepen ten opzichte van el-
kaar in het molecuul in aanmerking komen. Reeds CARNELLEY
heeft aangetoond dat de symmetrie en de compactheid der mole-
culen met het smeltpunt in verband staan. Ook de wijze waarop
F %
4 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
de moleculen met elkaar verbonden zijn oefent een invloed er
op uit.
Daar nu het smeltpunt met zoovele oorzaken samenhangt, om
van eenige andere dan de genoemde niet te spreken, is het moeilijk
van elke dier oorzaken haren bepaalden invloed te leeren kennen
en wij zijn er dan ook nog ver van af dien numerisch te kunnen
uitdrukken. Maar evenals aan elk quantitatief onderzoek een qua-
litatief dient vooraf te gaan, zoo ook hier. De vraag of door eene
bepaalde verandering in ’t molecuul stijging of daling van smeltpunt
teweeggebracht wordt moet eerst opgelost worden; dit is de qua-
litatieve zijde van het vraagstuk. Het bedrag van de verandering,
dat in elk gegeven geval de resultante is van meer dan eene oor-
zaak, kan eerst later bepaald worden.
In de meeste leerboeken der organische chemie vindt men weinig
of geene opmerkingen omtrent regels bij de smeltpunten; vandaar
wellicht de meening, die nu en dan wordt uitgesproken, dat er
zoo goed als niets van bekend is. Het kwam mij daarom voor
eenig belang te hebben, om eens te wijzen op de voornaamste
regels welke zijn waar te nemen en tevens op de leemten in onze
kennis. De laatsten worden veroorzaakt eensdeels doordat er nog
veel te weinig stoffen bekend zijn, anderdeels doordat de staat van
zuiverheid, waarin de bekende zijn verkregen, niet zelden veel te
wenschen overlaat. Op die leemten de aandacht te vestigen kan
des te meer in onzen tijd van nut zijn, nu men vooreerst, zooveel
gemakkelijker dan vroeger over lage temperaturen beschikken kan,
waardoor zelfstandigheden die tot nu toe als vloeistoffen golden, in
vasten staat verkregen en daardoor gezuiverd kunnen worden; ten
tweede hebben de distillatie-methoden in vacuo, zooals Krarrr heeft
aangetoond, een zoodanigen trap van volkomenheid bereikt, dat
door haar eveneens eene hoogere mate van zuivering en scheiding
is mogelijk gemaakt; terwijl ook een veel grooter aantal van in-
differente oplosmiddelen in den handel verkrijgbaar is, dan eenige
jaren geleden en tot hetzelfde doeleinde kan worden aangewend;
eindelijk kan door den vooruitgang van het microchemisch onder-
zoek de zuiverheid van vele stoffen soms beter beoordeeld worden.
Ik zal mij nu hoofdzakelijk bepalen tot een overzicht der be-
trekkingen, die zich bij vergelijking der stoffen onderling tusschen
samenstelling en smeltpunt schijnen voor te doen en de regels die
men daaruit kan afleiden. Eene bespreking der afwijkingen van
die regels en van de vermoedelijke oorzaken daarvan, zal ik tot
later verschuiven. Mij komt het miet twijfelachtig voor dat vele
van die afwijkingen bij voortgezet nauwkeuriger onderzoek zullen
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. )
verdwijnen en eerst daarna zal men voor de overblijvende de ware
oorzaken gemakkelyker kunnen ontdekken.
Vooraf zij nog het volgende opgemerkt. Mijne onderzoekingen
over monomethylamiden hebben mij geleerd dat hun smeltpunt
altijd lager ligt dan dat der overeenkomstige eenvoudige amiden.
Dit is analoog aan het bekende feit dat bijna altijd methylesters
lager smelten dan de zuren waarvan zij afkomstig zijn. Im beide
gevallen zou men allicht, door de verhooging van het molecuul-
gewicht, aanvankelijk eer geneigd zijn een verhooging van smelt-
punt te verwachten, zooals dit in den regel plaats heeft wanneer
een zuurstof- of een stikstofatoom in een molecuul gebracht wordt
terwijl tevens eene aequivalente hoeveelheid waterstof er aan wordt
ontnomen.
Ik gebruik hier opzettelijk niet de gewone zegswijze: „wanneer
waterstof door zwurstof of stikstof vervangen wordt of wel wanneer
zuurstof of stikstof in de plaats van waterstof treedt”, om op te
merken dat het mij ’t waarschijnlijkst voorkomt dat dit in den
waren zin des woords ook niet ’t geval is, maar dat door de be-
werking het molecuul, om ’tzoo eens te noemen, eene vormver-
andering heeft ondergaan, die op de smeltpuntsverandermg invloed
heeft.
Gebruik ik nu in ’t vervolg kortheidshalve de woorden vervangen
en i de plaats treden, dan hoop ik miet misverstaan te worden.
Daar de groep methyl, zooals wit de aangehaalde voorbeelden
blijkt, eene eigenaardige rol kan spelen en hetzelfde verschijnsel ook
waargenomen kan worden wanneer zij niet, zooals in de beide ver-
melde gevallen, aan zuurstof of aan stikstof maar aan koolstof ge-
bonden wordt, moet bij het vergelijken van stoffen steeds met het
verdwijnen en ontstaan dier groep en ook, zooals men later zal zien ,
met de plaats welke zij innam of gaat innemen rekening gehouden
worden. Vergelijkt men bv. aliphatische normale koolwaterstoffen
Cl, „+, CH, met de aliphatische normale primaire aldehyden van
hetzelfde koolstofatomen-aantal C,, ZZ, ,, . , Ben dan verdwijnt, bij
de omzetting der eerste in de tweede, een groep CH, door het
uittreden van twee harer waterstofatomen , terwijl een zuurstofatoom in-
treedt. Gaat echter zulk een koolwaterstof in een secundair alde-
hyde (keton) over, dan treden ook wel twee waterstofatomen uit
en een zuurstofatoom treedt in, maar er verdwijnt geen groep CM.
Om eenig inzicht in het verband tusschen samenstelling en smelt-
punt te verkrijgen komt het mij voor dat men in de eerste plaats
alleen werkelijk onderling vergelijkbare stoffen met elkaar moet ver-
6 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
gelijken en ten tweede zooveel mogelijk de eenvoudigste, waarbij
het aantal invloeden op de smeltpuntsverandering zoo gering
mogelijk is.
Men zie bv. Tabel I. In de bovenste helft zijn stoffen vereenigd
die, tot op zekere hoogte, werkelijk met elkaar vergelijkbaar zijn ;
allen bevatten dezelfde atoomgroep C, H,,,, CO waarin » = 11,
13, 15 of 17 is. In het eerste vakje is deze atoomgroep met
een waterstofatoom, in het tweede met een chlooratoom, in het
derde met de eenwaardige atoomgroep OM, in het vierde met
NH, 5) in het vijfde met CH, verbonden. Let men nu op de bij-
gevoegde smeltpunten, dan ziet men dat het smeltpunt daalt wan-
neer het waterstofatoom door een chlooratoom wordt vervangen,
rijst wanneer dit door OH of NM, plaats heeft, daalt wanneer de
groep CH, er voor in de plaats komt.
In de onderste helft der tabel I vindt men stoffen, die van de
bovenste alleen hierin verschillen dat in de atoomgroep C, /Z, , ., CO
het dubbel gebonden zuurstofatoom door twee waterstofatomen
vervangen is *). Vergelijkt men nu hare smeltpunten met die der
bovenstaande, dan ziet men dat zij altijd veel lager zijn en komt
dus tot het besluit dat wanneer in de plaats van twee waterstof-
atomen een dubbel gebonden zuurstofatoom gebracht wordt het
smeltpunt rijst. Het fraaiste voorbeeld is ongetwijfeld het vijfde nl.
de koolwaterstoffen «en de (2) ketonen van ’t zelfde koolstofatomen-
aantal. Het minst geschikte is het eerste omdat hier vorming of
verdwijning van CM, plaats heeft en dus eigenlijk twee invloeden
werkzaam zijn en wel in denzelfden zin.
Door vergelijking van de koolwaterstoffen uit ’t eerste vakje
(onderste helft van Tabel I) met de alcoholen en aminen van
’t zelfde koolstofatomen-aantal ziet men ook hier dat wanneer OM
of NH, in de plaats van een waterstofatoom komt het smeltpunt
rijst; toch moet opgemerkt worden dat in deze beide gevallen tevens
de groep CH, verdwijnt en dus een tweede oorzaak voor het rijzen
aanwezig is.
Vergelijkt men eindelijk de beide in de onderste helft van Tabel I
voorkomende vakjes met koolwaterstoffen, dan ziet men dat de
laatste hooger smelten dan de eerste. Hierbij dient echter in ’t oog
gehouden te worden, dat ofschoon eene groep CH, is ingevoerd,
waardoor een daling van het smeltpunt zou kunnen ontstaan , tevens
een groep CH, verdwenen is, waardoor eene rijzing teweegge-
: : 5 :
) De tautomeere of pseudomeere vorm laat ik voorloopig buiten beschouwing.
*) De chloriden zijn, op een na, niet bekend en ontbreken dus.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 7
bracht kan worden zooals ’t geval is; en verder dat men hierbij
telkens van eene koolwaterstof met even aantal koolstofatomen tot
eene met oneven aantal overgaat, waarin een andere symmetrie heerscht.
Stellen wij nu vooreerst de vraag of hetgeen Tabel [leert alleen
geldt voor de daarin opgenomen stoffen dan wel algemeener voor-
komt, zoodat het de uiting is van meer algemeene regels en trachten
wij haar te beantwoorden.
$ 1. Dat een dubbel gebonden zuurstofatoom, twee waterstof-
atomen vervangende, niet alleen in de aangehaalde voorbeelden
maar ook in tal van andere gevallen dezelfde uitwerking heeft op
het smeltpunt, nl. verhooging, kan gemakkelijk aangetoond wor-
den. ‘Tabel IT bv. bevat de smeltpunten van eenige aliphatische
normale koolwaterstoffen en die der (2) ketonen met hetzelfde kool-
stofatomenaantal, zooals blijkt zijn de laatsten allen hooger. ‘Tot het-
zelfde resultaat komt men bij de vergelijking der symmetrische
normale ketonen met de normale koolwaterstoffen van ’t zelfde
koolstofatomenaantal , zooals ’t volgende lijstje toont.
(CG Hy; CH, |—265 | (0,H,,,00 | 146
OER A MCO | 280°
(C, H, : CH, Goan te an), CO 40°
(CH), CH, 32° | (G Hiyhe CO 58°
(ce ne CHL, 477 | (Gy Hy» CO | 69°
(COA OH. NCO | OE
(OPE CH BEDE HECO PEU
(OH OH, 1497 | (Or Has CO | 88°A
‘evens kan men door vergelijking van de vier eerste voorbeelden
met de isomeeren uit Label Il zien dat het weinig verschil schijnt
te maken welke twee waterstofatomen vervangen worden mits niet
die van de groep CH; want vergelijkt men de smeltpunten der
aldehyden uit Tabel I met die der ketonen van ’t zelfde koolstof-
atomenaantal uit Tabel IL, dan blijkt dat de aldehyden hooger
smelten; bij hunne vorming uit de koolwaterstoffen verdwijnt een
groep CH, bij die der ketonen niet en hieraan zullen wij voorloopig
het hoogere smeltpunt zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk toe-
schrijven.
Ook in andere reeksen dan de aliphatische liggen meestal de
smeltpunten der aldehyden en ketonen hooger dan die der corres-
pondeerende koolwaterstoffen.
8 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Niet alleen wanneer in koolwaterstoffen, maar ook wanneer in
alcoholen twee aan koolstof gebonden waterstofatomen 1) door zuur-
stof vervangen worden, rijst ’t smeltpunt. Bij de in Tabel I ge-
geven voorbeelden kan nog gevoegd worden: heptylalcohol ?) —35°.5
en heptylzwur —10°.5, octylalcohol —15° ?) en octylzuur + 16°.5,
nonylaleohol — 5° en nonylzuur 12°.5, deeylaleohol +7° en de-
cylzuur 31.04; maar ook in andere reeksen smelten de zuren ge-
woonlijk hooger dan de correspondeerende alcoholen, en eveneens
de amiden hooger dan de correspondeerende aminen, waarvan ook
in Tabel I voorbeelden gegeven zijn.
Dezelfde uitwerking van de zuurstof, nl. verhooging van smelt-
punt, kan men waarnemen door vergelijking van de normale mo-
noketonen met de normale polyketonen; want terwijl de monoke-
tonen beneden 2 dekanon vloeistoffen zijn en 2 dekanon zelf
reeds bij 3°.5 smelt, wordt voor 2,7 octaandion 44° voor 2,8
nonaandion 49° opgegeven, voor 2,4,6 heptaantrion 49° voor 2,
A, 5, 7 octaantetron 121°. Opmerking verdient dat 2,4 dekaan-
dion als vloeistof wordt opgegeven en volgens den heer Kramers ©)
bij —6° zou smelten. Dat de plaats van het zuurstofatoom soms
meer invloed heeft dan uit het op de voorgaande bladzijde gegeven
lijstje van symmetrische ketonen vergeleken met de isomeere 2 ketonen
schijnt te volgen, blijkt wel daaruit dat bv. voor 4 dekanon als
smeltpunt —9° aangegeven is; hiermede vergeleken zou 2,4 dekaan-
dion hooger smelten, maar vergeleken met 2 dekanon, dat bij 3°5
smelt, zou het lager smelten en dan een uitzondering zijn. Heeft
reeds de plaats van elk zuurstofatoom met betrekking tot de groepen
CH, invloed, eveneens de onderlinge stand der beide zuurstof-
atomen; en niet uitgemaakt is of de stof bij de smelttemperatuur
geheel als diketon voorhanden is, dan wel gedeeltelijk of geheel in
isomeeren (tautomeeren, pseudomeeren) vorm.
Tabel III bevat eenige aliphatische normale één- en tweebasische
zuren, benevens de bijbehoorende ketonzuren. De laatsten smelten
allen hooger; ook bij deze stoffen zal de plaats van het zuurstof-
atoom invloed kunnen hebben.
Het schijnt derhalve dat men als regel mag aannemen dat het smelt-
punt eener organische verbinding stijgt wanneer twee
waterstofatomen door een dubbel gebonden zuurstof-
atoom worden vervangen.
*) Van de beide mogelijke gevallen is hier alleen dat der zuren behandeld; de olonen
en olalen zijn nog te weinig bekend en misschien niet geschikt als voorbeeld te dienen.
2) Onuitgegeven waarnemingen in het organisch chemisch Laboratorium te Leiden.
*) Onuitgegeven waarneming van den heer Kramers in bovengemeld Laboratorium.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 9
§ 2. Uit Tabel I volgde dat reeds wanneer de groep O// in de
plaats van een waterstofatoom komt bij koolwaterstoffen en bij alde-
hyden het smeltpunt rijst. Ook dit is niet tot de daar gegeven
voorbeelden beperkt maar komt algemeener voor. Normaal nonaan
bv. smelt bij —51°, normale primaire nonylalcohol bij —5°, nor-
maal dekaan bij —32°, de alcohol bij + 7°. Hier moet evenals
vroeger opgemerkt worden dat een groep C//, verdwijnt en daarom
volgen nog eenige voorbeelden waarin dit niet ’t geval is. In deze
echter is een bepaalde symmetrie aanwezig, evenals dit bij de
ketonen (blz. 7) ’t geval was.
Aliphatische normale kwst. norm. secund. symmetrische alcoholen.
OE CE 67 (C, His), CHOH | 42°
CH dl (C,, Hs CHOH | 76°
(GS Hi) CH, 682.1 (Cr Hu; CHOH | 86°
Men kan hetzelfde ook waarnemen in gevallen waarin de sym-
metrie een grooteren invloed schijnt te hebben, bv.:
(CH); CH is een gas, dat eerst bij —17° vloeibaar wordt,
(CH), COH smelt bij 25°.
(CH), CHC, H, wordt nog niet vast bij —24°,
(CH,), COH C, H, smelt bij —12°.
(CH), CCH,CH,, is slechts als vloeistof bekend,
(CH); CCHOH CH, smelt bij 4°.
(CH), CH CH (CH), is slechts als vloeistof bekend,
(CH), COH CH (CH), smelt bij —14°.
Hierbij moet in ’t oog gehouden worden dat de groep O// tot
op zekere hoogte vergelijkbaar is met wat men gewoonlijk bij kool-
stofverbindingen een zijketen noemt en dat dus door hare invoering
aan den vorm of aan de symmetrie van ’t molecuul eene verande-
ring is aangebracht die bij kleinere koolstofketens zeker eer merk-
baar zal zijn dan bij grootere.
Door invoering van meer groepen O// gaat ’t smeltpunt wederom
in de hoogte, bv. glycol smelt bij 11°5, glycerine bij 17°, erythriet
bij 126°, manniet bij 166°, mannoheptiet bij 188°, manno-octiet
bij 258°.
Vermoedelijk doen in de laatste voorbeelden nog meer oorzaken
mede zoodat zij miet zoo bewijzend zijn als de eerste.
Dat echter ook in andere gevallen, als men slechts werkelijk
vergelijkbare stoffen vergelijkt, de regel doorgaat moge het volgende
voorbeeld aantoonen: (C4/)), COM CH (CH), smelt bij —14°,
(CH), COH COH (CH), bij 35°.
10 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Wil men voorbeelden uit andere reeksen ook deze zijn in over-
vloed voorhanden by. phenol, kresolen, enz. meerwaardige phe-
nolen etc. en zelfs kan men daarbij zien dat de stand der groep
OH ten opzichte van andere groepen bv. CM, en ook de onder-
linge stand van meer OM groepen invloed heeft, waarvan in de
aliphatische reeks de voorbeelden nog onbekend zijn.
Niet alleen echter wanneer in koolwaterstoffen of in alcoholen
de groep OH ingevoerd wordt, maar ook als dit geschiedt bij pri-
maire aldehyden aan het koolstofatoom waaraan zich de dubbel gebon-
den zuurstof bevindt, kan men het smeltpunt zien rijzen. Het is bij
den overgang der primaire aldehyden in de correspondeerende zuren.
Tabel I geeft daarvan eenige voorbeelden, die gemakkelijk te
vermeerderen zijn want het is van algemeene bekendheid dat zuren
in den regel hooger smelten dan de correspondeerende aldehyden,
niet alleen in de aliphatische reeks maar ook in andere.
In de voorbeelden van Tabel I is de stijging slechts zeer ge-
ring en zelfs zou bij het eerste, als de waarnemingen juist
zijn, het smeltpunt van het zuur lager liggen dan van ’t aldehyde
en dus eene uitzondering aangetroffen worden. De geringe stijging
schijnt er op te wijzen dat hier ook een invloed van den stand
der OH groep tot andere groepen werkzaam is.
Voert men in de zuren nogmaals de groep OM/ in, dan stijgt
het smeltpunt wederom, ook nu is de stand der groep OM ten
opzichte van de carboxylgroep en andere groepen zooals C//, van
Invloed.
In Tabel IV. zijn aliphatische normale eenbasische zuren met de
correspondeerende 2. oxyzuren opgenomen; men ziet dat de smelt-
punten der laatsten allen hooger zijn.
Het schijnt dus ook voor de groep O/T regel te zijn dat het
smeltpunt eener organische verbinding stijgt wanneer
een waterstofatoom door de groep OH wordt vervangen.
$ 3. Gaan wij nu over tot de stikstofverbindingen en wel in de
eerste plaats tot die welke de groep NM, bevatten.
Reeds Tabel I heeft doen zien dat het vervangen van een water-
stofatoom door de groep NM, zoowel in aliphatische koolwater-
stoffen als in aldehyden, verhooging van smeltpunt tot gevolg kan
hebben. Er zij tevens aan herinnerd dat de groep NM, evenals
de groep OM als eene zijketen beschouwd kan worden en dat bij
de vorming van primaire aminen uit de aliphatische koolwater-
stoffen tevens eene groep CH, verdwijnt, hetgeen op zich zelf reeds
tot verhooging van smeltpunt zou kunnen leiden.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 11
Eene verhooging van smeltpunt is nogmaals waar te nemen als
een tweede groep NM, ingevoerd wordt. Nemen wij de diaminen,
zij smelten allen hooger dan de monaminen. Aethaandiamine bij
10°, butaandiamine bij 24°, pentaandiamine bij 12°.5, octaandia-
mine bij 50°—-52°, dekaandiamine bij 61°.5.
Dat de amiden gewoonlijk hooger smeltpunt hebben dan de
aldehyden is van zóó algemeene bekendheid dat het wel niet door
meer voorbeelden bevestigd behoeft te worden.
Het schijnt dus ook voor de groep NM, regel te zijn dat het
smeltpunt eener organische verbinding stijgt wanneer
een waterstofatoom door de groep NM, vervangen
wordt.
$ 4. Treedt een stikstofatoom in de plaats van drie waterstof-
atomen, dan gaat eveneens het smeltpunt in de hoogte, maar hier
verdwijnt weder tegelijkertijd eene groep CH.
Tabel V bevat eenige voorbeelden uit de aliphatische reeks ook
te,
van dicyaniden.
Het schijnt daaruit wel dat men als regel mag aannemen dat
het smeltpunt eener organische verbinding stijgt wan-
neer drie waterstofatomen door een drievoudig gebon-
den stikstofatoom vervangen worden.
Eindelijk zou dan, bij de vervanging van waterstof zoowel door zuur-
stof als door stikstof hetzij op zichzelf, hetzij met waterstof verbon-
den, waardoor ’t molecuul-gewicht toeneemt, ook het smeltpunt stijgen.
$ 5. Wij komen nu aan de invoering van de koolstof met waterstof
verbonden tot de groep CZZ,. Ofschoon deze groep in gewicht slechts
weinig verschilt van een atoom zuurstof en stikstof, van 0/7 en M/L, toch
bleek reeds uit Tabel I dat zij miet altijd het smeltpunt verhoogt,
maar integendeel dikwijls verlaagt. Er zijn hier drie gevallen te
onderscheiden, naar gelang de groep CH aan zuurstof, aan stikstof of
aan koolstof verbonden wordt. Bespreken wij de beide eerste ge-
vallen vooraf iets uitvoeriger en letten er op dat vervanging van
aan zuurstof geplaatste waterstof in eene koolstofverbinding slechts
eenmaal mogelijk is aan ’t zelfde zuurstofatoom, van aan stikstof ge-
plaatste tweemaal, van aan koolstof geplaatste driemaal; ook deze
gevallen moeten uit elkaar gehouden worden.
Reeds te voren is opgemerkt dat methylesters bijna altijd lager
smelten dan de overeenkomstige zuren. De eenige uitzondering,
die mij bekend is, zou zijn die, welke Linsurmann & BERGAMT in
12 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
1887 4) vermeld hebben nl. bij een pentadecylzuur dat bij 59°—60°
zou smelten terwijl zijn methylester dit bij 66°— 68° zou doen.
Ook de methylaethers van phenolen enz. smelten allen lager dan
de waterstofverbindingen.
Het is dus regel dat als een aan zuurstof gebonden
waterstofatoom in eene organische verbinding door de
groep CH, vervangen wordt het smeltpunt daalt.
$ 6. De monomethylamiden smelten lager dan de eenvoudige
amiden. Tabel VI geeft daarvan eenige voorbeelden zoowel bij één-
als bij tweebasische zuren uit verschillende reeksen, waarbij wij
nog de volgende zullen voegen.
Formamide ?) smelt bij 3°, methylformamide is nog niet vast ver-
kregen;
urethaan (aethy]) smelt bij 50°, methylurethaan (aethyl) is eene
vloeistof ;
ureum smelt bij 132°, methylureum bij 102°;
acetylureum bij 210°, acetylmethylureum bij 180°;
hydantoïne bij 215° methylhydantoïne bij 182°.
oxamide smelt niet, methyloxamide bij 229°, a. b dimethyloxa-
mide bij 217°;
oxaminezuur smelt bij 210°, methyloxaminezuur bij 146°;
succinimide smelt bij 125°, methylsuccinimide bij 66°;
o. chloorbenzamide smelt bij 139°, ’t methylamide bij 120°;
phenylacetamide smelt bij 155°, phenylacetmethylamide bij 58°;
p. nitrophenylacetamide smelt bij 189°, ’*t methylamide bij 158° 5);
benzolsulfonamide smelt bij 149°, benzolsulfonmethylamide bij
BAS
p. toluolsulfonamide smelt bij 137°, ’t methylamide bij 75°;
m. xylolsulfonamide smelt bij 138°, ’t methylamide bij 43°;
pseudocumolsulfonamide smelt bij 176°, ’t methylamide bij 91°;
mesityleensulfonamide smelt bij 142°, ’t methylamide bij 90° °);
B naphtalinesulfonamide smelt bij 212°, ’t methylamide bij 107° 5).
Men ziet dat al is de groep NM, met direct aan koolstof ge-
bonden, zooals in de sulfonzuren, toch het vervangen van een harer
waterstofatomen door CM, eene smeltpuntsverlagmg tot gevolg heeft.
1) Het zuur, dat niet constant kookte, is vermoedelijk niet zuiver geweest en zal
wel een hooger smeltpunt hebben, zoodat de uitzondering dan vervalt. B. B. 20 p. 965.
*) Onuitgegeven waarneming.
3) Deze drie volgens onuitgegeven waarnemingen van Dr. H. J. Taverne.
*) Onuitgegeven waarneming.
5) Deze drie volgens onuitgegeven waarnemingen van den heer SCHREINEMAKERS.
°) Volgens onuitgegeven waarnemingen van den heer Scuey.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 13
Wellicht kan hier nog als voorbeeld bijgevoegd worden het nitramide,
NH, NO, volgens Tarece , smeltp. 72°, methylnitramine CH, NH NO,
smeltp, 38°.
Het verschijnsel is echter niet alleen tot de amiden beperkt; het
kan zich ook voordoen bij aminen, want terwijl aniline bij —S°
smelt is methylaniline nog niet vast verkregen kunnen worden.
Paratoluidine smelt bij 45°, zijn methylderivaat is eene vloeistof.
De aangehaalde voorbeelden komen mij voldoende voor om het
voor regel te houden, dat de groep CH, een aan stikstof
gebonden waterstofatoom der groep NM, in eene orga-
nische verbinding vervangende, het smeltpunt doet dalen.
Maken wij echter dadelijk de opmerking dat dit alleen voor
t eerste waterstofatoom geldt; want vervangt men ook het tweede
door de groep methyl, dan smelten de ontstane verbindingen niet
altijd lager dan de voorafgaande, ofschoon de waargenomen uit-
zonderingen zeer bijzondere gevallen zijn. Dat zij echter toch hier
vermeld worden vindt zijn grond daarin dat zij wellicht eenig licht
zouden kunnen werpen op hetgeen men bij de aan de koolstof ge-
plaatste waterstof waarneemt.
De eenige mij bekende uitzonderingen, waarbij de dimethylamiden
hooger smelten dan de monomethylamiden, zijn de volgende:
Ureum 132°, monomethylureum 102°, as. dimethylureum 180°;
nitramide 72°, monomethylnitramine 38°, dimethylnitramine 58°;
benzolsulfonamide 156°, ’t monomethylamide 31°, ’t dimethylamide 45°,
pseudocumolsulfonamide 176°, monomethylamide 91°, dimethylamide
DRG DE
Het tweede voorbeeld zou natuurlijk vervallen als de opvatting
van de structuur dezer lichamen gewijzigd mocht worden.
$ 7. Wij komen nu eindelijk tot het geval dat de groep CM,
aan koolstof gebonden waterstof vervangt. Tabel I gaf reeds voor-
beelden dat ook dan eene daling van het smeltpunt kan plaats
hebben bv. bij den overgang van aldehyden in methylketonen; zij
kunnen nog gemakkelijk vermeerderd worden met voorbeelden ook
uit andere reeksen, want in dit geval is het regel. Toch vindt men
het in tal van andere gevallen eveneens, waarvoor eenige voorbeel-
den hier volgen:
(CH), CCH, OH smelt bij 50°, (CH) C CH OH CH, bij 4°,
CH, CHCl CCl, CH, OH bij 62°, CH, CHC! CCl, CH OH CH, bij 50°5.
1) Onuitgegeven waarneming van den heer ScukeiNEMAKERS. Opmerking verdient dat
de isomeere mesityleenderivaten den regel volgen; sulfonzuuramide 142°, methylamide 90°,
dimethylamide 43°,
14 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Terwijl boterzuur bij —+ 2° ongeveer smelt wordt 2 methylboter-
zuur nog niet vast bij —19° en 3 methylboterzuur nog niet bij
51°. Tets dergelijks vindt men bij pentaanzuur en de methylpen-
taanzuren , bij hexaanzuur en de methylhexaanzuren, bij octaanzuur
smeltp. 16°, 5 en 2 methyloctaanzuur dat nog niet vast is bij —11°.
Dat azijnzuur hooger smelt dan mierenzuur en dus eene uitzon-
dering is zal wel miet bevreemden. Propionzuur daarentegen smelt
bij —24°, methylpropionzuur (isoboterzuur) is eerst bij —47° vast
verkregen.
Glycolzuur smelt bij 78°, methylglycolzuur (melkzuur) bij 18°,
malonzuur bij 134°, methylmalonzuur bij 130°;
barnsteenzuur bij 185°, methylbarnsteenzuur bij 112°;
pentaandizuur(glutaarzuur)bij 97°5, 2 methyl-bij 78°, 3 methyl-bij 86°;
azelaïnezuur bij 118°, 3 methylazelaïnezuur bij 45°.
t Zelfde verschijnsel, nl. het dalen van het smeltpunt door het
inbrengen der groep C//,, neemt men ook in andere reeksen waar.
Ken bekend voorbeeld is benzol, smeltp. 5°4, terwijl methylbenzol
(toluol) eerst bij —102° vast wordt. Hier ziet men tevens dat de
stand van de groep CH, ten opzichte van een andere reeds in
*t molecuul voorkomende van beteekenis is, bv. bij de drie dimethyl-
benzolen (xylolen); het ortho smelt bij —28°, het meta bij —54°,
het para bij 15°; maar ook kan men waarnemen dat de stand, die
de groep CH, inneemt ten opzichte van andere, eveneens een zij-
keten vormende, groepen van invloed is, bv. bij de drie methylbenzoë-
zuren (toluylzuren); het ortho smelt bij 102°, het meta bij 110°5,
het para bij 180°; of wel bij de drie methylphenolen (kresolen) het
ortho smelt bij 30°, het meta bij 4°, het para bij 36°, phenol zelf
bij 43°. Deze beide factoren spelen echter in de aliphatische en
andere reeksen eveneens eene rol, zooals uit eenige der boven ge-
geven voorbeelden blijkt.
Een geval dat afzonderlijke bespreking verdient is dat wanneer
de groep CH, in de plaats van een waterstofatoom van eene groep
CH, komt. Hier wordt dus eigenlijk geene groep CH, ingevoerd
maar het is alsof eene groep CH, was ingeschoven en Tabel I gaf
voorbeelden dat dan het smeltpunt naar de hoogte kan gaan, welke
voorbeelden door vergelijking van termen uit werkelijk homologe
reeksen van verbindingen gemakkelijk vermeerderd kunnen worden.
Wij komen er op terug, maar geven eerst voorbeelden dat ook in
dit geval het smeltpunt kan dalen. Het is een bekend feit dat
acthylesters in den regel lager smelten dan methylesters en hetzelfde
is ’tgeval bij acthylamiden vergeleken met methylamiden. Hier
wordt steeds eene zijketen verlengd of verzwaard en als men hier-
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 15
mede voortgaat zal het smeltpunt ten slotte rijzen, nu eens eerder
dan eens later afhankelijk van de hoofdketen.
Laat men echter het geval dat CH, een waterstofatoom van CH,
vervangt voorloopig buiten berekening, dan schijnt het mij niet te
gewaagd de stelling wit te spreken dat in den regel het invoe-
ren van eene groep CH, in de plaats van aan koolstof
gebonden waterstof eene smeltpuntsverlaging tot ge-
volg heeft, evenals dit ’t geval is bij aan zuurstof of stikstof ge-
bonden waterstof, althans als dit waterstofatoom het eerste is dat
door CH, vervangen wordt; want wordt een tweede waterstofatoom
aan een koolstofatoom, dat reeds met CH, verbonden is, door C/,,
vervangen , zoodat aan dit koolstofatoom twee groepen CH, komen
te staan, dan gaat in vele gevallen het smeltpunt in de hoogte en
steeds als in de groep CH, de drie waterstofatomen door drie
groepen CH, vervangen worden. De volgende voorbeelden kunnen
dit aantoonen:
(CH,), C. CH OH CH, smelt by 4°,
(OC CO HCH.) by 17;
(CH), CH. COH (CH,), smelt bij —14",
(2275). 0. COB (CH,), bij 17°;
2 methylboterzuur is nog niet vast bij —19°, 2.2 dimethyl-
boterzuur smelt bij —14°;
methylglycolzuur (melkzuur) smelt bij 18°, dimethylglycolzuur
(2 oxyisoboterzuur) bij 79°;
methylmalonzuur smelt bij 130°, dimethylmalonzuur bij 180° ;
methylbarnsteenzuur smelt bij 112°, 2.2 dimethylbarnsteenzuur bij
158%;
CH,), CO H smelt bij 25°, H, CO H is eene vloeistof ;
(CH), C. CH, OH smelt bij 50°,H, ©. CH, OH is eene vloeistof;
CO) an On smelt bij 3°, H, C. ga is eene vloeistof;
(CH,), C. CO, H smelt bij 35°5, H, C CO, H bij 16°5;
(CH Ce CO. CO, H smelt bij 90°,.H, CCO. CO, H bij
11°s;
(CH,), C. CN bij smelt 16°, H, C, CN by —41°.
Bij het invoeren van groepen CH, wordt steeds de symmetrie der
moleculen gewijzigd en deze is van invloed op het smeltpunt.
16 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Letten wij b.v. op de symmetrie die het malonzuur vertoont, nl.
aan één C-atoom 2 H-atomen en twee carboxylgroepen
H CO
Ne
aldus: CG smeltp. 134°, dan wordt deze gewijzigd door
VER
i PCOS?
het invoeren van één C//,, hersteld door een tweede CH.
HE COUT CH. CO; H
OY SoA
C smeltpunt 130° C smeltpunt 180°.
ZX ES
CH, CO, H Gis COBH
Meer gewijzigd wordt z door de groep C,H, als langere zij-
keten en dit voorbeeld doet ons tevens zien dat ook met de groep
C, H‚ aan koolstof gebonden een lager smeltpunt kan ontstaan
dan met CH, evenals dit bij esters en amiden ’t geval was. 4)
HCO, Cae C0,
Sy Sy
C smeltpunt 111°5 C 125°
Jas AN
Gil, CO, H CH. CO; Hf
Voegen wij er nog de propylderivaten aan toe.
D D d
AOR CH, CO, H
NP NE
CG smeltpunt 96° G 158%
AS LISTES
Ge OO C, Hine COS EI
en eindelijk gemengde alkylderivaten :
Ci ACO CH, COH
SA KZ
C smeltpunt 118°5 C 106°—107°,
ON ZN.
Cy CO, | Ceed ONE
dan ziet men dat reeds bij gedeeltelijke herstelling der symmetrie
het smeltpunt stijgt.
‘) Of anders uitgedrukt: dat de groep GH, een waterstofatoom vervangende in eene
aan koolstof geplaatste CH, groep eveneens het smeltpunt kan doen dalen als in eene
aan zuurstof of stikstof geplaatste.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 17
Dat de invloed, die de groepen op elkaar in het molecuul uit-
oefenen, voor een deel de symmetrie bepalen of wijzigen kan,
hierop schijnen bv. de derivaten van het barnsteenzuur te wijzen
in hunne zoogenaamde fumaroïde en maleïnoïde vormen.
Nog op eene andere betrekking tusschen symmetrie en smelt-
punt zij hier gewezen; zij werd in ’t begin reeds even aangehaald.
In 1872 werd door mij !) in vereeniging met Zincxn, bij gelegen-
heid van een onderzoek over het normale nonylzuur, de aandacht
gevestigd op het feit dat dit zuur lager smelt dan het octylzuur,
waaruit volgt dat in eene werkelijk homologe reeks van verbindingen
de smeltpunten niet altijd opklimmen met het koolstofgehalte. De
mogelijkheid werd daarbij uitgesproken dat de zuren met een even
aantal koolstofatomen een relatief hooger smeltpunt hebben dan die
met oneven aantal. Dit vermoeden is later, door de onderzoekingen
van Krarrr vooral, bevestigd geworden.
Ook Bazver wees er in 1877 % op en vond iets dergelijks bij
de tweebasische zuren; doch deze zijn niet op dezelfde wijze elkaars
homologen als de éénbasische maar veeleer de aanvangstermen van
verschillende reeksen. Tabel VII geeft een overzicht er van.
lets analoogs is waar te nemen bij de aliphatische normale
koolwaterstoffen d. w. z. terwijl in de beide genoemde zurenreeksen
bij den overgang van een lichaam met even aantal C-atomen tot het
naast hoogere met oneven aantal het smeltpunt daalt, het increment
dus negatief is, is dit bij de koolwaterstoffen wel positief maar
kleiner dan wanneer men van een onevene tot de naast hoogere
evene overgaat, Tabel VIII toont dit aan, zoodat men ook deze
stoffen in twee reeksen zou kunnen schikken, die met even en
die met oneven aantal koolstofatomen.
Of het verschijnsel algemeen voorkomt bij normale aliphatische ver-
bindingen is nog niet met zekerheid te zeggen ofschoon het wel waar-
schijnlijk is, want het is niet tot de gegeven voorbeelden beperkt.
Het schijnt bijvoorbeeld ook voor te komen *) bij de 2 oxyzuren,
zie Tabel IV en bij de 2 ketonzuren, zie Tabel IIT, ofschoon hier
omgekeerd, evenals bij de 2 ketonen, zie Tabel IT; vermoedelijk
*) Ann. d. Chem. u. Pharm. 164. s. 340.
*) B.B. 10 s. 1286.
*) Bij de amiden der vetzuren; ofschoon vele opgaven onzeker zijn en het nog een
vraag is of men hier van smeltpunten spreken kan, ziet men toch ook soms ’t smelt-
punt rijzen als men van een met oneven aantal C-atomen tot een naast hooger met even
aantal overgaat, zie Tabel IX.
\
Verhand. Kon. Akad, v. Wetensch., (2e Sectie) Dl. V. F2
18 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
komt het ook voor bij de monaminen ') en bij de diaminen der
normale aliphatische koolwaterstoffen;
(CH), (NH), smelt bij 8°5, (CH); (NH), is vloeibaar zelfs bij —20°
en lager, (CH), (VH), smelt bij 23°—24°, (CH), (NH), smelt
bij 12°— 13°, (CH,), (NA) bij 50°—52°, (CH) 9 (VH) bij 61°5,
bij hunne diurethanen: (CH), (NH CO, CH), smelt bij 133°,
(CH); (NH CO, CH), bij 75°,
(CH), (NH CO, CH), bij 128°, (CH); (WH CO, CH,), bij 114°.
en hunne dinitraminen: (CH), (NH NO), smelt bij 174°,
(CH), (NH NO), bij 67°,
(CH), NH NO), bij 163°, (CH), (NH NO), bij 60°.
Dat de symmetrie hier eene groote rol speelt komt mij niet
onwaarschijnlijk voor; bij de evene, ’t hoogst smeltende (en ’t moei-
lijkst oplosbare) is de symmetrie volkomener dan bij de onevene,
althans bij de meeste verbindingen die uit twee gelijke helften
bestaan *), eene symmetrie dus ten opzichte van een vlak dat het
molecuul in tweeën deelt. Bij de onevene is er symmetrie, zoowel
wat gewicht als vorm aangaat, ten opzichte van een vlak dat door
het middelste koolstofatoom gaat, of wil men, rondom een punt
of rondom het middelste koolstofatoom.
CH, CH, CO,H CO,
mene. | | |
Cir Ne eee eT ie
ae
Bij andere verbindingen, zooals de normale &énbasische vetzuren,
is wel eene dergelijke symmetrie wat ’t gewicht der groepen aan-
gaat, ofschoon zij elkaar niet volkomen compenseeren, zichtbaar b.v.
CH. CH, CH, H CH. CO, Hen CH, CH, CH, CH, CH, CO OH
maar ’t verschil in vorm dier groepen kan eene rol spelen, die nog
duidelijker wordt bij ’t invoegen van zijketens.
Deze korte aanduidingen mogen voorloopig voldoende zijn.
t
§ 8. Nadat wij nu den invloed van de groep CH, één water-
*) Althans dodecylamine smelt bij 25°, tridecylamine bij 27°, tetradecylamine bij 37°,
hexadecylamine bij 45°—46°, septdecylamine bij 49°; dus klein verschil bij den over-
gang van eyen tot oneven, groot bij dien van oneven tot even.
2) By. bij de koolwaterstoffen, de tweebasische zuren, de diaminen en hunne derivaten.
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 19
stofatoom vervangende, nagegaan hebben rijzen er andere vragen
op b.v. deze: welken invloed de groep CH, heeft als zij in de plaats
van twee waterstofatomen treedt die aan tzelfde koolstofatoom ge-
bonden zijn, zooals in de groep CH, of CH, en verder welken in-
vloed de groep CH heeft als zij in de plaats komt van de drie
waterstofatomen der groep CH.
Ter beantwoording dezer vragen ontbreekt het materiaal bijna
geheel. Van werkelijk vergelijkbare lichamen is hoofdzakelijk alleen
bij de normale koolwaterstoffen sprake en dan nog slechts bij die
met een even aantal koolstofatomen. Vergelijkkt men de normale
aliphatische koolwaterstoffen met de onverzadigde, die docr invoe-
ring van de groep CH, voor twee waterstofatomen der groep CH,
daaruit ontstaan kunnen, dan ziet men dat het smeltpunt daalt,
zooals ’t volgende lijstje aangeeft.
CH. (CH). CH, |— 26°.5 | CH,. (CH), CH = CH, | — 31°5
Ge, CH.) (CH, le 6°, CH, (CH,),,. CH = CH, | — 12°
OH, (CH) CH,| + 10°. | CH,. (CH). CH = CH, | 4 4°
On (CH,),CH, | 92° CH-(CH). CH — CH,| 18°
wo
Bij de zuren met de dubbele binding aan ’t einde der keten
schijnt ’t zelfde plaats te hebben.
Vergelijkt men de verzadigde normale koolwaterstoffen met de
onverzadigde, die er wit ontstaan kunnen door vervanging van de
drie waterstofatomen eener groep CH, door CH, dan ziet men dat
het smeltpunt stijgt b.v.
CH: (CH,),,. CH,
CH,, (CH,),,. CH,
CH OH). © = "CH | 18
CECH. OCH 26°
ÉLUS
22° 5
|
t zelfde is ook bij zuren waar te nemen.
Eene andere vraag zij hier nog even geopperd, die eigenlijk eerst
later of wel geheel vooraf behandeld moest worden, maar zich toch
ook eenigermate aan de laatsten aansluit nl. deze: welke uitwer-
king op het smeltpunt van eene organische stof waargenomen wordt,
wanneer waterstofatomen aan haar onttrokken worden zonder ze
door iets te vervangen. Hier moet in aanmerking genomen worden
de plaats in het molecuul waar de waterstofatomen worden ver-
wijderd of anders gezegd de plaats der dubbele of drievoudige
binding ten opzichte van andere groepen. Dat de eigenaardige
symmetrie (configuratie) die hierbij kan optreden een grooten in-
vloed op ’t smeltpunt heeft is wel algemeen bekend; men denke
slechts aan cis- en transverbindingen.
F 2%
20 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Vergelijken wij de verzadigde koolwaterstoffen met de onver-
zadigde
CH, (CH) . CH,.CH, | — 12% | CH,(CH,), CH= OH,| —3125
CH, (CH,),,. CH. CH, HR CH, (CH, GO es
CH. (CH,),9. CH. CH, 18°.2 CIC Haha CH= CH. Woe Ae
CH. (CH), CH, CH, 28 | CH,(CH,),,CH=CH,| 18°
CH, (CH), C=CH| ?
CH, (CH,),, C=CH| ?
CH, (CH), C2268 ee
CH, (CH) C= CH | 26°
dan blijkt dat door het onttrekken van twee waterstofatomen op de
plaatsen 1 en 2 het smeltpunt daalt; door het wegnemen van
nog twee waterstofatomen op dezelfde plaatsen rijst het wel maar blijft
toch nog beneden dat der verzadigde. Dat de plaats waar zij
worden weggenomen van invloed is blijkt daaruit dat de isomeeren
waarin de waterstofatomen op de plaatsen 2 en 3 ontbreken hooger
smelten:
CH,( CH,), C=0— CH, smelt bij —9°, CA (CH), C=C. CH, bij + 6°5,
CH. Ee CH, bij 20° en CH, (CH), C=C. CH, bij 30°.
Dergelijke verschillen zijn bij de van de onverzadigde koolwater-
stoffen afkomstige zuren ook op te merken.
Vraagt men nu verder als er meer dan ééne dubbele of drie-
voudige binding ontstaat, waarbij dan weder de relatieve plaatsen
in aanmerking moeten genomen worden, wat dan het effekt op het
smeltpunt zijn zal, dan schijnt eene verhooging te verwachten.
(CH,), C = CH — CH = C. CH, 3) smelt bij 4°— a oe
CH = C — CH, — CH, — C= CH smelt bij ee male tial
CHSCT — CH, is bij —60° nog vloeibaar, ene “4
CH,. C= C— C=0— CH, smelt bij 64°. nog MES
kregen.
Ook onder de zuren vindt men voorbeelden.
Wij keeren nu terug tot het vraagstuk welke uitwerking de groep
CH, heeft als zij twee waterstofatomen vervangt, en bespreken nog
‘t geval dat deze waterstofatomen niet aan ’t zelfde koolstofatoom
gebonden zijn, waardoor dus eene cyclische verbinding ontstaat;
ook dan moet onderscheid gemaakt worden of een groep CI,
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 21
daarbij verdwijnt of niet. Dezelfde vraag zou voor de groep CH
gedaan kunnen worden.
Wij behandelen tevens de vraag wat het effekt zal zijn als men
twee (4 of meer) waterstofatomen wegneemt niet van naburige kool-
stofatomen, maar van zulke die op verschillenden afstand van elkander
zijn geplaatst, waardoor eveneens cyclische verbindingen ontstaan,
terwijl ook weer onderscheid gemaakt moet worden of eene groep
CH, daarbij verdwijnt of niet.
Maar weder ontbreekt voldoende materiaal voor de beantwoor-
ding; zoodat wij ons tot enkele voorbeelden moeten beperken,
waaruit misschien toch zou kunnen volgen dat de vorming van een cy-
clus, zoowel in ’teene als in ’t andere geval, het smeltpunt meestal
doet rijzen en wellicht eenige aanduiding dat het aantal koolstof-
atomen, dat aan den cyclus deelneemt, ook nog eene rol speelt.
Hiertoe diene het volgende overzicht bij waterstofonttrekking,
boterzuur smelt bij + 2° cyclopropaancarboonzuur bij 18° — 19°
pentaanzuur — 20° — cyclobutaancarboonzuur bij 0° nog vloeibaar
hexaanzuur — 19,5 cyclopentaancarboonzuur bij —3° —4°
heptaanzuur — 10°.5 cyclohexaancarboonzuur 31°
octaanzuur 162.5 _eyeloheptaancarboonzuur is eene vloeistof
aethylmalonzuur 1) 111°.5 1.1 cyclopropaandicarboonzuur 140°
propylmalonzuur 96° 1.1 cyclobutaandicarboonzuur 158°
butylmalonzuur 101.5 1.L cyclopentaandicarboonzuur 176°—178°
pentaandizuur 97°.5 1.2 cis cyclopropaandicarboonz. 139°
„ trans ” 175°
hexaandizuur 149°.5 1.2 ciscyclobutaandicarboonz. 138°
„ trans 7 131°
heptaandizuur 105° 1.2 cis cyclopentaandicarboonz. 140°
y trans " 160°
octaandizuur 140° 1.2 cis eyclohexaandicarboonz. 192°
„ trans 7 215°
Dat bij verdere waterstofonttrekking aan den cyclus stijging van
het smeltpunt regel schijnt te zijn toonen de volgende voorbeelden:
1 cyclopenteencarboonzuur 120°, 1 cyclohepteencarboonzuur
53°— 54°,
1 eyelohexeencarboonzuur 29° en een ander is vloeibaar,
O0
1.3 cyclohexadieencarboonzuur 94°— 95° en een ander 73°,
eyelohexatrieencarboonzuur (benzoëzuur) 121°4.
1) Alleen in dit geval maakt ’t verschil als men met dimethylmalonzuur 180° ver-
gelijkt; in de beide volgende gevallen kunnen ook methylaethyl- 118°5, diaethyl-
125°, methylpropylmalonzuur 107° ter vergelijking genomen worden.
‘
vo
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Bij invoering van CH, voor twee waterstofatomen tot een eyclus diene:
97°5
105°
pentaandizuur
1.3 cyclobutaandicarboonzuur (cis en trans) | 139° en 171°
beptaandizuur
1.3 cyclohexaandicarboonzuur (cis en trans) | 120° en 163°
Of deze stoffen allen in voldoend zuiveren staat zijn verkregen
en of de opgegeven getallen wel allen werkelijke smeltpunten zijn
mag betwijfeld worden, zoodat de gevolgtrekkingen, die hier ge-
maakt zijn niet dan onder voorbehoud aanvaard mogen worden.
$ 9. Wij komen nu tot een geval van vervanging der water-
stof dat eigenlijk ’t allereerst behandeld had moeten worden, nl.
als chloor, of in ’t algemeen een halogeen in hare plaats komt.
In de voorbeelden van Tabel I daalde het smeltpunt, niettegen-
staande het molecuulgewicht rijst en het is dus een ander geval
dan bij zuurstof en stikstof, meer vergelijkbaar met het vervangen
door de groep CH.
Van de overeenkomstige halogeenverbindingen smelten de jood-
verbindingen ’t hoogst, de chloorverbindingen ’t laagst, overeenko-
mende met de molecuulgewichtsvermeerdering, maar zelfs door het
invoeren althans van één joodatoom rijst het smeltpunt slechts zeer
weinig of daalt. Hexadekaan b.v. smelt bij 18°2, voor cetylchlo-
ride vond ik + 7°, cetylbromide smelt bij 15°, cetyljodide bij
22°. Benzol smelt bij + 5°4, monochloorbenzol bij —44°9,
monobroombenzol bij —381°1, monojoodbenzol bij —29°8.
Bespreken wij even de chloorverbindingen.
De monochloorderivaten der aliphatische koolwaterstoffen zijn
bijna allen vloeistoffen waarvan nog geene smeltpunten bekend zijn;
het eenige, door mij waargenomen, is dat van het cetylchloride
en dit heeft een smeltpunt beneden dat der koolwaterstof; waar-
schijnlijk zal de plaats van het chloor in het molecuul invloed heb-
ben en zal men het chlooratoom met een zoogenaamde zijketen
moeten vergelijken, zoodat de symmetrie van het geheel een groote
rol speelt. Men ziet dit bv. in het toluol welks smeltpunt rijst door
het invoeren van een chlooratoom zoowel in de groep phenyl als
in de groep methyl; in ’t eerste geval ontstaat een biderivaat van
benzol in ’ttweede een van methaan, in beide gevallen dus een
tweede zijketen die symmetrie in ’t leven roept.
Er is in ’t algemeen zeer weinig omtrent de aliphatische mono-
halogeenverbindingen bekend; behalve de in Tabel I opgegeven chlori-
den der zuren, die altijd lager smelten dan de zuren en ook dan de
aldehyden, kent men in de aliphatische reeks slechts enkele gechloorde
aldehyden en zuren en meestal alleen de begintermen waar de sym-
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 23
metrie zich vermoedelijk ’t sterkst doet gevoelen evenals de mole-
cuulgewichtsvermeerdering en waarbij men dus stijgen van smeltpunt,
ofschoon niet altijd, zou kunnen waarnemen; wit de opgaven komt
het mij voor dat men geen besluit mag trekken tegen hetgeen de
chloriden der zuren met betrekking tot de aldehyden en de chlo-
riden der koolwaterstoffen met betrekking tot de koolwaterstoften
schijnen te leeren nl. dat het chloor, als het waterstof vervangt ,
eene uitwerking heeft analoog aan die van de groep methyl d. w. z.
eene smeltpuntsverlaging veroorzaakt; alleen dan als het chloor sym-
metrie van het molecuul bewerkt kan het, evenals de groep methyl,
eene verhooging teweeg brengen.
Worden er meer chlooratomen in een molecuul gebracht dan is,
evenals in alle andere gevallen van substitutie, eene verhooging van
smeltpunt ’t gevolg, vooral als er drie chlooratomen aan één kool-
stofatoom komen. Bij meer chlooratomen heeft ook de onderlinge
stand evenals de stand ten opzichte van andere groepen invloed.
Bij broom en joodverbindingen ziet men over ’t algemeen hetzelfde.
$ 10. Zooals wij in $ 1 en 2, 3 en 4 zagen wordt, zoowel
door de invoering van zuurstof als door die van stikstof in de plaats
van waterstof het smeltpunt in den regel verhoogd. Hiermede is
echter niet de vraag beantwoord of eene combinatie dezer beide
elementen tot een groep hetzelfde effekt heeft; de mogelijkheid toch
is denkbaar dat zulk eene groep evenals een halogeenatoom het
smeltpunt deed dalen. Het schijnt echter dat dit niet *t geval is.
Zoowel de nitrosogroep NO als de oximidogroep NOM en de mitro-
groep VO, doen gewoonlijk het smeltpunt stijgen.
Men kan dit daaruit afleiden dat vele lichamen die vloeibaar
zijn door de invoering dier groep in vaste lichamen overgaan, al
is het dan ook dat bij sommigen de opgegeven smeltpunten
ontledingspunten zijn. Tertiair nitrobutaan, (2 nitropropionzuur,
nitrocapronzuur, aethaanoxim, propaanoxim enz., isonitrosoaceton,
oximidoazijnzuur, @ en oximidopropionzuur, oximidoboterzuur
en valeriaanzuur zijn vaste stoffen.
Wanneer men op dezelfde wijze als tot nu toe gedaan werd
voortgaat zou men nog kunnen vragen naar het effekt van de diazo-,
azo-, hydrazo- azoxygroep enz. op ’t smeltpunt; maar daar hier
niet naar volledigheid gestreefd is en men naar analogie haast eene
smeltpuntsverhooging kan verwachten zullen wij deze en andere min-
der belangrijke punten laten rusten.
24 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Aan het slot mijner verhandeling gekomen wil ik de opmerking
niet achterwege laten dat geene te groote waarde aan de daarin
gemaakte gevolgtrekkingen gehecht mag worden. Zij zijn slechts
vingerwijzingen dat meer dan tot heden ’t geval was naar stelsel-
matige completeering der verschillende reeksen van verbindingen
dient gestreefd te worden.
Geen regel zonder uitzondering geldt ook hier, maar eer men
van eene uitzondering spreekt moet nagegaan worden of de stof
in zulk een voldoenden staat van zuiverheid is verkregen dat
het aangegeven smeltpunt het juiste is. Meermalen toch is alleen
de vorming van een lichaam onder bepaalde omstandigheden het
doel van een onderzoek geweest en heeft men zich tevreden ge-
steld als het ongeveer in samenstelling met het verwachte over-
eenkwam, maar niet den hoogsten graad van zuiverheid bereikt.
Verder is hoogst zelden geconstateerd dat de stof na de smelting
onveranderd was gebleven en weet men dus niet of ’t opgegeven
smeltpunt wel een smeltpunt is. Het kan, zooals in den aanvang
reeds gezegd is, een ontledingspunt of een overgangspunt zijn. Bij
een groot aantal organische verbindingen toch is aangetoond dat
zij in meer dan eene modificatie kunnen optreden, die versehil
lende physische eigenschappen, dikwijls zelfs verschillende smelt-
punten hebben. Ook weet men dat vele stoffen door verwarming
geheel of gedeeltelijk, naar gelang der temperatuur in chemische
isomeeren kunnen overgaan en dat het streven der stof naar sym-
metrie hierbij een rol speelt, en het schijnt dat de meest symme-
trische vorm ook de stabielste is; hierdoor kan dus het geval
voorkomen dat men smeltpunten van mengsels heeft bepaald zonder
het te weten.
Toch komt het mij voor dat de opgegeven regels in ’t algemeen
hunne geldigheid behouden en daarom in de praktijk van eenig nut
zijn. Overzien wij ze nog eens, dan hebben wij vooreerst dat mole-
cuulgewichtsvermeerdering, teweeggebracht door zuurstof of door
stikstof, eene smeltpuntsverhooging tengevolge heeft. Is de werke-
lijke gewichtsvermeerdering constant, dan is de invloed op een
lichter molecuul grooter dan op een zwaarder en in zoogenaamde
homologe reeksen van verbindingen zal het increment van
het smeltpunt dus met stijgend molecuulgewicht moeten afne-
men, tenzij nog andere invloeden in tegengestelden zin werk-
zaam zijn. Het effekt der molecuulgewichtsvermeerdering op het
smeltpunt hangt ook van den aard van het element of de groep die
haar veroorzaakt af en eveneens van dien van de stof zelve; zoo is
by. de invloed van OH en NM, ofschoon deze groepen in gewicht
——
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN. 25
weinig verschillen, toch zeer verschillend in verschillende gevallen,
bv. ingevoerd in eene aliphatische of in eene aromatische koolwater-
stof, soms zelfs tegenovergesteld.
Uitzonderingen, zoodat smeltpuntsverlaging optreedt, schijnen er
ook te zijn en het is mijn voornemen daarop nu en dan in kleine
mededeelingen de aandacht te vestigen en ze zoo mogelijk door
nauwkeuriger onderzoek op te helderen.
Over de eigenaardigheid der groep CH, en der halogeenatomen
om dikwijls smeltpuntsverlaging te bewerken, ofschoon molecuul-
gewichtsverhooging plaats heeft, werd meer uitvoerig gehandeld
vooral over de groep CH,, die dit verschijnsel vertoont zoowel wan-
neer zij aan zuurstof of stikstof als wanneer zij aan koolstof ge-
bonden wordt.
Hierbij werd meermalen over eene vormverandering van het
molecuul gesproken waarbij natuurlijk niet zoozeer gedacht werd
aan hypothesen over den vorm der moleculen als wel aan ’t vol-
gende. Wanneer rondom een koolstofatoom zich vier gelijke atomen
of atoomgroepen bevinden, dan kan men wel aannemen dat, afge-
zien van hunne bewegingen, hun gemiddelde stand zal zijn op de
hoekpunten van een regelmatigen tetraëder. Het komt mij echter
hoogst onwaarschijnlijk voor dat dit nog ’t geval zou zijn als de
vier atomen of groepen ongelijk zijn en zelfs als een hunner van
de overigen verschilt acht ik het *t waarschijnlijkst dat de gemid-
delde plaats van allen eene andere is; dit is het wat met de be-
naming vormverandering in ’t algemeen aangeduid is.
Een groot gewicht is verder gehecht aan de symmetrie der
moleculen. Een zekere symmetrie ontstaat o.a. als tweemaal twee
gelijke atomen of atoomgroepen met een koolstofatoom verbonden
zijn, dus bv. als men heeft C$a,a,b,b, en deze schijnt een
groote rol te spelen, waarop herhaaldelijk is gewezen. Zoo bv. bij
sommige reeksen van aliphatische verbindingen met oneven aantal
koolstofatomen als: normale koolwaterstoffen, normale tweebasische
zuren , diaminen enz., welke verbindingen naar evenredigheid lager
smelten dan die waarin zulk een koolstofatoom ontbreekt, zooals
't geval is bij die met even aantal, welke daarentegen in twee ge-
heel gelijke helften te verdeelen zijn.
Dezelfde symmetrie (of een dergelijke) schijnt ook aanwezig als
6 en 6 van elkaar verschillen maar hetzelfde of bijna hetzelfde ge-
wicht bezitten.
Men kan dit zien bij de normale éénbasische zuren van af den
vijfden term (CH, CH, CH,) CH, (CO, HD);
43 45
26 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
(CH, CH, CH, CH,) CH, (CH, CO,H) enz. waarbij men tevens kan
57 59
opmerken, dat het relatieve verschil in gewicht tusschen de twee
atoomgroepen steeds geringer wordt. Beschouwt men de 2 keto-
nen en 2 ketonzuren, waarvan het gedrag omgekeerd is, d. w. z.
dat die met oneven aantal koolstofatomen relatief hooger smelten dan
die met even aantal, dan ziet men dat dezelfde symmetrie hierin
aanwezig is, maar juist bij die met even aantal
(CH. COCCH)|CH, (CH) CH). {CH CO (CH,)s| CH, (CH); CH).
| Til Au | (Ave! 85 | PAST |?
\CH,. COCH,| CH, (CH, CO OH) (CH, CO (CH,),|CH,\(CH,), CO, Hi
bes cbr [Bore Tie WP ONE Se
terwijl die met oneven aantal zich in twee stukken van gelijk of
nagenoeg gelijk gewicht laten verdeelen.
Voor het dalen van het smeltpunt wanneer door substitutie een
der beide soorten symmetrie wordt verbroken, het stijgen wanneer
een van beiden hersteld of gedeeltelijk hersteld wordt, werden
voorbeelden gegeven, waarbij hier nog dat van barnsteenzuur ge-
voegd wordt; dit smelt bij 185°, monomethylbarnsteenzuur bij 1 12°,
symmetrisch dimethyl-para bij 197° (anti bij 120°), asymmetrisch di-
methylbarnsteenzuur bij 139°, trimethylbarnsteenzuur bij 151°—152°,
tetramethylbarnsteenzuur bij 191°—192°.
Om de eigenaardigheid der groep CH, nog meer te doen uit-
komen werd gewezen op het effekt van de groepen CH, en CH
zooals dit uit de weinige gegevens die men tot nog toe heeft
schijnt te volgen, ook bij de vorming van cyclische verbindingen.
Een historisch overzicht is opzettelijk achterwege gelaten ten
einde geen grooteren omvang te verkrijgen. De gegevens zijn
grootendeels geput uit BrersreiN’s Handbuch der organischen Chemie
3°° druk en uit Krarrr’s onderzoekingen; een ander gedeelte is
afkomstig van. onderzoekingen uit het organisch chemisch Labora-
torium te Leiden.
RE
OVER HET SMEI
TABEL I.
JTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN,
Aliphatische normale
to
~
Kate. | 2. Chloriden.
1. Aldehyden 2. Zuurchloriden. 3. Zuren 4. Amiden. 5. (2) Ketonen.
GO Gi ag G= 0 Ci Beg =O CC Ch Hn C=O
44°.5 | —17°| | 43°.6 | 102° | 28°
H Cl OH NH, CH;
C3 Haz Gi) Ga Hy, G=0 C3 Hy, Cc=0 C3 Ho; C=C C3 Hs; C=O
52°. es | 53°.8 | 104°.5 39°
Jaf Gl OH NH. CIs
Ha (6/0) Cs Fs) CS 0 Cis Ha, C= 0: C5 Hs, CAO C5 Hs C= 0
lie 5 8°5 bP yest? 62° | 107° 48°,
H Gl OH NH, CH,
Ci. C=O Gy, Ha; C= O Cr G0 Cr Hes C=O Cyr Hy; C=O
| 63°5 23° | 6922 | 109° | 55°5
H Cl OH N Hs CH;
3. Alcoholen. 4. Aminen. 5. Koolwaterstoffen.
Cis Hy, CH
8°.2 | ne
HI Gl
Cy Ha; CH;
28°
H
Cy, Hos CH
| 24°
OH
Cis Har CH3
NE:
OH
C5 Hi CHa
| 49°.5
OH
Cr Hy; CHa
59°
OH
TABEL II.
Ci Has CH,
| 28°
NH,
Gis Hex CH,
37°
NH:
C15 Hs, CH
| d
6°
N Hs
Aliphatische normale
Ci, Has CHe
| — 6°2
CH,
Gis Har CH
| +10°
CH:
Ci; Ha, CHs
225
CI,
Cr Has CHa
D
CH,
Koolwaterstoffen.
(2) Ketonen.
CH, CH, (CH) , CH,
CH, OH, (CH) ; CH,
CH, CH, (CH) , CH,
CH, CH, (CH,),, CH,
CH, CH, (CH), CH.
OH, CH, (CH,),, CH,
CH, CH, (CH), CH,
CH, CH, (CH), CH,
CH, CH, (CH,),. CH,
CH, CH, (CH), CH,
32° CH, CO (C 1H) + CH, 8°,5
—26°.5 | CH CO(CH), CH, 15°
Sige CH, CO (CH,) , CH, 21°
— 62 | GH, CO(CH,),, CH, 28°
ie 5°.4 | CH, CO(CR),, CH, 34°
1 0° CH, CO (CH), CH, 39°
18°.2 | CH, CO(CH,),, CH, 43.5
22°.5 | CH, CO(CH,),, CH, 48°
28° CH, CO (CH); CH, 52°.5
CH, CO (CH,),. CH, 55°.5
28 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
TABEL III.
Aliphatische normale
éénbasische
Zuren. (2) Ketonzuren.
CH, CH, CO OH — 23° CH, CO CO Off + 11°.8
CH, CH, (CH) CO OH —20° | CH, CO(CH,),COOH 33°
CH, CH, (CH,), CO OH — 1°.5 JE, CO(CH), COOH 13°
CH, CH, (CH), CO OH —10°.5 CH, CO(CH), COOH 41°
CH, CH, (CH), CO OH +-16°.5 CH, CO(CH,), COOH 30°
tweebasische
Zuren. Ketonzuren.
CH, (CH, 00:00), OT Sha GOGH COOH) 1504
CH, (CH, CH, (C0 OM) 10E CO( CH, CH, CO OH), "143"
TABEL IV.
Aliphatische normale
éénbasische
Zuren. (2) Alcoholzuren.
CH, COOH +-16°.7 CHYOH COOH 18"
CH, CH. COOH —24° CH, CH OH CO OH 18°
CH, CH, CH, COOH + 2° | CH, CH, CH OH CO OH 44°?
CH, (CH), CH, COOH —20° | CH, (CH), CH OH COOH 31°
CH, (CH), CH, COOH — 1°.5| CH, (CH), CH OH COOH 13°
CH, (CH), CH, COOH —10°.5 | CHL, (CH), CH OH COOH 60°
CH, (CH), CH, COOH +162. CH, (CH), CH OH COOH. 69°.5
CH, (CH,),, CH, COOH 62 | CH, (CH,),, CHOH COOH 83°
CH, (CH); CH, COOH 69°.2| CH, (CH), CHOH COOH 85°
Cr Ot Cr
i
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
TABEL V.
Aliphatische normale
Koolwaterstoffen.
Cyaniden.
29
CH, (CH),o CH, — 12° CH, (CH), CN + 4°
CH, (OR) (CH, Je DD CH, (CH), CN 19°
CH, (CH,),, CH, 18°.2 CH. (CH) CN 31°
CH, (CH,),, CH, 22°.5 CH, (CH,), 5 C he 53°
CH, (CH), 6 CH, 28° CH, (CH;)6 C 41°
Koolwaterstoffen. Cyaniden. Dicyaniden.
CH,? HCN — 14
CH, CH, ? CH, CN — 41° CN CN —34°.4
CH, CH, CH, ? |CH, CH, CN ? CN CH, CN + 30°
CH, (CHL), CH, ? CH, (CH) CN ? ICN(CH),CN 52°
TABEL VI.
Amiden. Methylamiden.
R. CO NA, Rem SOME CH,
acetamide 83° | acetmethylamide 28°
trichlooracetamide 141° | trichlooracetmethylamide 106°
trimethylacetamide 154° | trimethylacetmethylamide 91
heptylamide 95° | heptylmethylamide 9°
benzamide 128° | trenzomethylamide 78°
p. toluylamide 159° | p. toluylmethylamide 143°
R. (CO NH), R. (CO NH CH,
malonamide 170° | malondimethylamide a.b. 136°
methylmalonamide 206° | methylmalondimethylamidea.b. 154°
aethylmalonamide 212° | aethylmalondimethylamide a.b. 185°
dimethylmalonamide 198° | dimethylmalondimethylamide a.b. 123
succinamide 242° | succindimethylamide ab. 175
methylsuccinamide 175° | methylsuccindimethylamide a.b. 115°
adipinamide 220° | adipinedimethylamide a.b. 153°
30 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
TABEL VIL.
Aliphatische normale
éénbasische zuren
met oneven aantal C-atomen.
met even aantal C-atomen.
H COOH
CH, CH, COOH
CH, (CH); CO OH
CH, (CH,), CO OH
CH, (CH,), CO OH
CH, (CH), CO OH
CH, (CH,),, CO OH
CH, (CH,),, CO OH
CH, (CH,),, CO OH
CO OH CH, COOH
CO OH (CH,), CO OH
CO OH (CH,), CO OH
CO OH (CH,), CO OH
CO OH (CH), CO OH
—
~
—
[e]
Or or
& co
ZS) 60 OS
_ 8
Or Ot
CH, COOH +167
CH, (CH), COOH + 2%
CH, (CH), COOH —
16
CH, (CH), COOH + 16.5
CH, (CH), CO OH
CH, (CH) CO OH
CH, (CH) CO OH
CH, (CH,),, CO OH
CH, (CH,),, CO OH
tweebasische zuren.
134°
975
105
LS,
108°.5
CO OH CO OH
CO OH (CH,), CO OH
CO OH(CH,), CO OH
CO OH(CH,), CO OH
CO OH(CH), CO OH
CO OH (CH), CO OH
31°.4
43°.6
53°.8
62°
69°.2
189°.5
185°
149°.5
140°
133°.5
125°.5
OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
TABEL VIII.
Aliphatische
Deen
normale koolwaterstoffen. Increment.
CH, (CH CH, — 61° |
19°
CANON à IT: AE CU
| 55
CH, (CH) CH, — 265 !
Ni IASNE
ue
CHy (CHho CH, — 12 |
MCE
OH, (OH), CH, — , 62 |
| o
| 11°.6
CH, (CH) CH, + Al
4°.6
CH, (CH); CH; 10° |
8°.2
BEN (CH), FOR NS 182
| 4°.3
CH, (CH); CH, 22°5 |
5°.5
CH, (CH), CH, 2 |
Ae
GH. (OH OH, 82° |
4,7
CH, (CH;),, CH, 36°.7 |
Beal
CH, (CH,),, CH, 40°.4 |
Ae
CH, (OH) CH, 44°4 |
8°.8
CH, (CH), CH, 471)
| 3°.4
CH, (CH) CH, 51°.1
32 OVER HET SMELTPUNT VAN ORGANISCHE STOFFEN.
Un
TABEL IX.
Aliphatische
normale amiden.
H CO NH, ae
CH, CO NH, 83°
CH, CH, CO NH, 19°
CH, (CH), CO NH, 1 15e
CH, (CH), CO NH, 114° ge
CH, (CH), CO NH, 100°—120° ?
CH, (CH), CO NH, 95°
CH, (CH) CO NH, 110° ?
CH, (CH), CO NH; 99°
CH, (CH), CO NE, 98° ?
CH, (CH), CO NE, 80°—8 19 ?
CH, (CH), CO NH, 102°
CH; (CH), CO NH, 98°5
CH, (CH), CO NH, 104°
CH, (CH); CO NH, 108° ?
CH, (CH,,, CO WH, 106°—107°
(5 April 1897).
Untersuchungen
VON
ANT. PANNEKOEK.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE.)
Deel Ve N°. ’ ds
AMSTERDAM ,
JOHANNES MÜLLER.
Juli 1897.
über den Lichtweehsel von @ Lyrae
ita 7.
¥
Untersuchungen
_über den Lichtwechsel von 2 Lyrae,
ANT. PANNEKOEK.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE.)
Deel V. N°. 7,
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER.
1897.
rs
ay
Th
OA EE
Ve TP
DE
Nid ee
7
‘
x h
ld
yt
EM
ERA ef BAND
»
=
re Ke oe
Le
id,
m 3 3 »
a
AE Ve
Untersuchungen über den Lichtwechsel von g Lyrae.
VON
ANT. PANNEKOEK.
Die Veriinderlichkeit dieses Sterns, am 10" September 1754
von Goodricke entdeckt 5, wurde von Argelander ausführlich
untersucht im zwei Abhandlungen, welche er in 1844 und 1859
veroffentlicht hat 7). Nach dieser Untersuchung hat der Stern in
einer Periode von 12" 22" zwei Minima ungleicher und zwei
Maxima gleicher Helligkeit. Diese Maxima finden 3° 12" und 9"
12",5 nach dem Hauptminimum statt, während das secundiire
Minimum, wo der Stern nur halb so tief unter der Maximal-
helligkeit sinkt, als im Hauptminimum, letzteres um 6" 9"
folet. Die Periodenliinge fand er nicht völlig constant, und aus
den Beobachtungen von Goodricke (1784) Westphal (1817—18)
Schwerd (1822—31) und semen eigenen (1840—59) berechnete er
folgende Formel fiir die Zeit des Hauptminimums. *)
1855 Jan.6 14" 57™ 459 M. Z. Bonn + 12° 21" 47™ 16°,837 E
+ 0°,303977 E2 — 0°,0000149454 ES.
1) Philosophical Transactions Bd 85 S. 153. (1785).
*) De stella # Lyrae variabili disquisitio (Bonn 1844) und
De stella # Lyrae variabili Commentatio altera (Bonn 1859).
3) Commentatio altera S. 20.
G 1
4 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
wo E die Anzahl der seit dem ersten Minimum des Jahres 1855
verflossenen Perioden ist. Er gab dort auch Tafeln, womit man
für die folgenden Jahren bis 1870 die Zeiten des Minimums leicht
berechnen konnte. Schönfeld hat diese fortgesetzt bis 1890. 4)
Aus späteren Beobachtungen stellte es sich heraus dass die
Minimumzeit von seinen Tafeln zu früh angegeben wurde. Auch
fand E. Lindemann ?) aus einer Reduction von zahlreichen Beo-
bachtungen, von J. Plassmann in den Jahren 1887 bis 93 ange-
stellt, dass die Gestalt der Lichteurve sich auch geändert hatte.
Er fand die beiden Maxima und das secundäre Minimum um 3"
12",0.67 15",8 und 97 16",8 später als das Hauptminimum. Dieses Re-
sultat wurde durch eine Reduction meiner eigenen vierjährigen Beo-
bachtungsreihe (1891—94) bestätigt, welche in den „Mitteilungen der
Veremigung fur Freunde der Astronomie und Kosmischen Physik’
Jahrgang 6 S.177 veröftentlicht wurde. Dort wurde für die
Zwischenzeit vom Hauptminimum bis zu den Maxima und dem
secundären Minimum 3,4, 6,55, 9,7 Tage gefunden. Eine klemere
Reihe von H. Menze aus 1895, welche der Beobachter mir hand-
schriftlich zur Verfügung stellte, ergab dafür 3,55, 6,65 und
10,05 Tage.
Um diese Aenderung der Lichtcurve weiter zu prüfen habe ich
auch für die zwischenliegende Zeit aus den benutzbaren Materialien
Resultate abzuleiten versucht. Zugleich habe ich mich bestrebt,
durch Verbesserung der Argelander’schen Formel, die immer
grösser werdende Abweichung von den Beobachtungen, die jetzt
ungefihr 0,8 Tage ist, fortzuschaffen. Es sind schon zwei der-
artige Versuche angestellt, welche ich aber nicht als gelungen be-
trachten kann. Im Jahre 1887 hat Reed *) einige Beobachtungen
angestellt, die eine Correction + 0°,4705 der Argelander’schen
Formel gaben. Aus diesem Ergebniss, verbunden mit zwei Cor-
rectionen fiir 1865 und 1870 von Schonfeld, und eine fiir 1855
von Argelander, berechnete er die Formel
1855 Jan. 6. 14° 38",0 M. Z. Paris + 12° 21° 46" 585,3 E.
+ 054217 E? — 05,00007 Es.
Diese wurde auch von Chandler in seinen beiden ersten Cata-
logen veränderlicher Sterne 4) aufgenommen.
) Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Jahrgang 23 8.67.
) Mélanges mathématiques et astronomiques. Tome VII 8.477.
) Astronomical Journal Bd. VIII S. 69,
) Astronomical Journal Bd. VIII S. 81 und Bd, XIII S. 89,
on
LICHTWECHSEL VON @ LYRAE.
Sie genügt wohl den Beobachtungen aus der zweiten Hälfte
dieses Jahrhunderts, doch nicht den älteren. Denn sie ist von der
Argelander’schen um
—29",08 —18°,537 E + 08117723 E? — 0°,000055055E8.
verschieden. Für E = —1000 und —2000 (1820 und 1784) ist also
die Abweichung von, der Argelander’schen Formel + 2° 4" 39" und
+ 10% 22" 58%. Indem letztere mit den älteren Beobachtungen
gut übereinstimmt, giebt die Reed’sche dort Abweichungen yon
mehreren Tagen. Diese Formel kann also nur als Interpolationsformel
für beschränkte Zeit betrachtet werden. Neulich hat W. Schur
eine Anzahl Beobachtungen aus den Jahren 1877—85_ veröffent-
licht ©, und aus seinem Ergebniss, veremigt mit den Resultaten
vieler anderen Astronomen aus der Zeit nach Argelander, fol-
gende Formel gefunden.
1855 Jan. 6. 15" 28,70 M. Z. Bonn + 12 21" 47m 23°72 E
+. 05315938 E? —0*,00001211 B®.
welche von Chandler in seinem dritten Catalog ?) aufgenommen
worden ist. Obgleich er selbst diese Formel nicht als definitiv
betrachtet, und es nothwendig urteilt auch die älteren Resultate
hinzuzuzichen, zeigt sich bei Berechnung, dass diese von seiner
Formel gut dargestellt werden. Den neuesten Beobachtungen ge-
nügt sie aber, durch einen Fehler in semen Rechnungen, nicht;
er hat nl. die späteren Minima alle 424 zu hoch numerirt.
1) Astronomische Nachrichten, Bd 137 S. 197.
*) Astronomical Journal Bl XVI S. 145.
6 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Zusammenstellung der Beobachtungsresultate.
Die Beobachtungen von Goodricke, Westphal und Schwerd wur-
den von Argelander berechnet; er giebt als Resultat dieser Rech-
nung für jeden Beobachter ein Normalminimum, nl. :
1784 Oct. 19.) 2" 38™;9 a 82") MZ; Bonn
1818, Apral 105.42" 2972.42) 9025 A
1827 Apml Wo PAM Ay sn AR >
wo die beigesetzten Fehler, wie überall in Argelanders Abhand-
lungen, wahrschemliche sind. Nach den Formeln und "Tafeln,
welche Argelander S. 20 seiner zweiten Abhandlung giebt sind
die berechneten Zeiten
1784 Oct. 19 2" 42™ 5756 Epoche E = —1988
1818 April 10 LPO ree ao) —1040
1827. Apel 430 5 24h hb G — 785
Die Abweichungen der Beobachtungsresultate von diesen Zahlen
sind
— 4™ 3,6 = —0",003 + 01086 (mittl. Fehler)
+ 64m 45,7 = 104045 + 04095 id
— 30" 515,6 — —04,021 + 0%044 id
Argelander hat aus diesen Beobachtungen auch jedesmahl die
Linge der Periode abgeleitet. Er giebt dafür
1784 124 19" 49m + 33% (w. F)
1818 124 21" 19,8 Se On ee
1827 194 21 37m 2889 + 4955 id
während die Rechnung giebt.
129) obees em
12° 215 Senese
12¢ 21" 38™ 515,964
Also sind die Abweichungen Beobachtung—Rechnung
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE 4
—]" 42" 115,025
hp} 16" 85,070
—0" 1" 235,064
—04,071 + 04035 (m. F.)
ONE 010101 La
0100096 + 0100084
| ill
a
ae
Argelander hat auch die Zahlen publizirt, die für jeden Beobachtungs-
tag die von Goodricke geschätzte Helligkeit angeben 1); für die beiden
anderen Beobachter aber nicht. Die Lichtcurve, welche sich aus diesen
Beobachtungen von Goodricke ergiebt, ist seiner ersten Abhandlung
hinzugefügt; sie giebt die Maxima 3" 20" und 9" 14", und das secun-
dire Minimum 6" 13" später als das Hauptminimum; diese Resultate
sind aber wegen der grossen Abweichungen der einzelnen Beobachtun-
gen sehr ungewiss, wie man auf der Zeichnung leicht sehen kann.
Die Beobachtungsresultate von Argelander selbst sind der ,,Com-
mentatio altera” entnommen. Er hat dort S. 7 drei Normalmi-
nima gegeben, die ich mit den Tafeln S. 22 und 23 verglichen
habe. Diese Vergleichung giebt :
Beobachtung w. F. Rechnung B—R.
1842 Sept. 20 3" 14™ 33° +19™ 58° oe 26 sek eo
Wea Wer Tiel Een ES "EE 10m. 2s 21h OP T° +-17™"465
L657 Marz 16 22" 13™ TI“ 30% 165 22" 7™ 548 + 5175
oder in Tagen
Ep. —348 B—R + 0,005 + 04021 (m. F.)
— 143 + 04,012 ‘+ 01020 £
+ 62 Ie O%004, s+ 00082 . «
Die Beobachtungen der drei Perioden, welche Argelander zur
Bildung der drei obenstehenden Normalepochen benutzte, hat er
auch nach der Phase geordnet; Mittel daraus giebt er Seite 1]
und 12. Eine graphischen Darstellung dieser Zahlen, wie sie
Argelander auch auf der jener Abhandlung beigefügten Zeichnung
gegeben hat, gestattet folgende Hlemente der Lichtcurve ab-
zulesen.
1) Beobachtungen und Rechnungen über veränderliche Sterne. S. 44. (Bonner
Beobachtungen Bd. VII.)
8 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
1stes Max.| Sec. Min. |2tes Max. Helligkeit im
später als Hauptminimum Hauptmin,|1sten Max. Sec. Min.|2ten Max.
1ste Per. | 3°07 6°,47 9°,45 3,32 11,82 8,49 12,00
2te Per. 3712 6°,36 9,39 3,24 12,52 8,75 12,38
3te Per. 31,08 6,38 CET) 3,42 12,76 8,52 12,75
Mattel... ena 09 | 6140 9,53 3,33 12,37 8,59 12,38
Nach der mittleren Lichtcurve, welche Argelander Seite 23
mitteilt, hat man fiir diese Zahlen
32° QF CON DELI o. Stora ele Soa ero
also nahe mit obigen Mitteln übereinstimmend.
Die Beobachtungen von J. 4. C. Oudemans À) sind vom Beobachter
selbst ausfiihrlich untersucht worden. Als Formel für die Minimum-
zeiten nahm er
1856 Jan. 2 29% 18" 40> MA Paris 012 210 Abe aaa
und fand als Correction + 1",385 + 0",644 (w. F.)
Als mittlere Epoche, wofür diese Bestimmung gültig ist, wird
1855 Mai 15 zu nehmen sein, wofiir die E des obenstehenden
Ausdruckes —18 ist. Die damit berechnete Minimumzeit ist Mai
15 14 45% 40° MN Parser 15) ToM as ee
Bonn. Nach Argelanders Tafeln, welche wir als Grundlage ge-
nommen haben fand dieses Minimum Mai 15 15" 26™ 18° M. Z.
Bonn statt, also 21" 35° = 0",360 später. Die Correction
welche die Argelander’schen Tafeln also brauchen, ist die Differenz
+ 1025 oder + 04,043 + 0,040 (m. F.); die Epoche wird,
von 1855 Jan. 6 abgerechnet + 10.
In emer der Abhandlung beigegebenen ‘Tafel, hat Oudemans
die Lichtcurve nach seinen Beobachtungen gezeichnet. Diese Curve
1) Zweijährige Beobachtungen der meisten jetzt bekannten veränderlichen Sterne.
(Wis- en Natuurkundige Verhandelingen der Kon. Akademie. Deel III.)
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 9
hat die Maxima 3,16 und 9,75 Tage, und das secundäre Minimum
6,37 Tage nach dem Hauptminimum.
EL. Schönfeld hat in den Sitzungsberichten der kaiserlichen Aka-
demie zu Wien Bd 42. S. 146 eine grosse Anzahl Beobachtungen
veränderlicher Sterne verôffentlicht, wobei er u. A. die des @2
Lyrae besonders untersucht hat. Er leitete mit Argelanders Tafeln
22 Epochen des Hauptminimums ab, die im Mittel eine Correc-
tion + 0",10 + 0°,40 (w. F.) oder + 04,004 + 01,025 (m.
F.), für Epoche 46 geltend, gaben. Die 10 von ihm beobachteten
secundären Minima gaben die Correction + 2",70 + 11,28 (w.
F.). Die Zwischenzeit der beiden Minima ergiebt sich aus seinen
Beobachtungen daher um 2",60 +1",3 grösser als bei Argelander,
also zu 6% 12°,2 oder in Tagen 6°,508 + 0,081 (m. F.)
In den ,,Astronomischen Nachrichten” Bd 75 S. 11 giebt er
weitere Resultate aus den Mannheimer Beobachtungen. (1859 und
1865—68). Die Elemente der Lichtcurve, die er hieraus ableitete
sind :
Maxima und sec. Min. später als Hauptmin. 3° 3",3, 6° 9",1,
er 0:
Helligkeit dieser Phasen 3,62 12,70 8,88 12,40.
Aus einer Vergleichung der Minimumzeiten, durch diese Curve
aus den Beobachtungen berechnet, mit den Argelander’schen
Tafeln fand er als Correction der Zeit des Hauptminimums
Ep. 291 + 0,887 + 17",49 (w. F.) oder
+ 09,037 + 01018 mm. F)
und als Correction der secundären Minima
Ep. 252 + 25204 + 54,62, also die Zwischenzeit
CPt ODA 69, Abel 0,057 Gm. FY)
Die Correction für Epoche 291 (1865) hat er auch in seinem
»Aweiten Catalog veränderlicher Sterne” Seite 59 mitgeteilt, wo
er noch ein anderes Resultat, aus spiiteren Beobachtungen abge-
leitet, hunzufiigte nl.
1870. Ep. 450. + 2" 53,6 + 21,30 (w. F.) oder
+ 04,121 + 0,022. (m. F.)
Diese zwei Ergebnisse sind auch von Reed bei der Ableitung
seiner Formel benutzt worden.
10 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Die Beobachtungen von Jul. F. J. Schmidt gehören zweifelsohme
zu den werthvollsten Materialien, die zur weiteren Erforschung des
Lichtwechsels, aus der Zeit nach Argelander hinzugezogen werden
können. Während semes Aufenthalts in Bonn und Olmütz hat
er schon viele Beobachtungen angestellt; doch diese kommen kaum
in Betracht neben den Beobachtungen zu Athen, wo das günstige
Klima ihm fast tagtägliche Beobachtung des Sterns gestattete. Die
Beobachtungen selbst, die handschriftlich in Potsdam auf bewahrt
werden, sind leider nie verôffentlicht. Er hat aber für jedes Jahr
die aus seinen Beobacktungen abgeleiteten Minima in den ,,Astro-
nomischen Nachtrichten” veröffentlicht. Bei der Ableitung hat er
nicht das von Argelander und Schönfeld angewandte Verfahren
benutzt, mit der Kenntniss der Lichtcurve bei jeder Beobachtung
die entsprechende Zeit des Minimums zu suchen; er wollte sich
von einer genauen Kenntniss der Lichtcurve unabhängig machen,
und bestimmte die Minima, indem er durch die Punkte, die in
einer graphischen Vorstellung die Beobachtungen angeben einfach
eine Curve zog. In unsrem Klima wird diese Methode scheitern,
da nur selten eine genügende Anzahl Beobachtungen in der Nahe
eines Minimums angestellt werden kann; dadurch hat dieses Ver-
fahren bet seinen Bonner und Olmützer Beobachtungen nicht viel
Resultate gegeben; hier wire Vergleichung mit einer Lichtcurve
oder Condensation aller Beobachtungen in einer einzigen Periode
besser gewesen. Bei den Athener Beobachtungen aber konnte er
alle auf einander folgenden Maxima und Minima durch Curven-
ziehung bestimmen; und diese Bestimmungen geben zugleich ein
treffliches Mittel, die Veränderlichkeit der Lichtcurve zu ermitteln,
da sie von einer zuvor angenommenen Lichteurvengestalt durchaus
unabhängig sind.
Ich habe die von ihm publizirten Resultate mit den Arglander’
schen Tafeln verglichen um daraus Correctionen von diese zu er-
halten. Diese Vergleichung ist völlstandig in den Tafeln enthalten,
die diesem Aufsatze als Anhang beigegeben sind. Dort enthalt die
erste Columne die vom Beobachter gegebene Zeit eines Minimums
oder Maximums, in einem Decimalbruch eines ‘Tages ausgedruckt ,
wie ich es überall in diesem Aufsatze gethan habe; die zweite das
Gewicht, das er jedem Resultat erteilte, und die dritte die Ab-
weichung von den, nach Argelanders Tafeln berechneten Zeiten des
Hauptminimuns. Für die ersten Jahren ist das Beobachtungsresultat
in Bonner Zeit ausgedruckt; für die späteren Jahren, mit 1869
anfangend, wo Schmidt Athener Zeit giebt, ist diese beibehalten
und sind die berechneten Zeiten durch Addition von 0,046 (Län-
gendifferenz) auch darin ausgedruckt.
LICHTWECHSEL VON 2 LYRAE. 11
Es giebt unter diesen Zahlen einige die stark abweichen. Zum Teil
kann das durch Beobachtungsfehler entstanden sein, doch Schreib- und
Druckfehler können auch vorkommen,
Nov. 24, 25". eine sein muss. Um nicht die Endresultate durch
solche abweichende Zahlen verderben zu lassen, habe ich alle aus-
geschlossen, die bei den Hauptminima, Nebenminima und Maxima
mehr als 1,0 resp. 1,5 und 2,0 Tage von den Jahresmitteln ab-
weichen. Von den übrigen ist für jedes Jahr das Mittel genommen,
wobei jeder Zahl das Gewicht der zweiten Columne gegeben wurde.
wie offenbar die Angabe 1861
Diese Mittel sind folgende,
gesetzt ist.
wo zwischen Klammern die Anzahl
Zweites Max.
Jahr. Hauptmin. Erstes Max. Sec. Min.
1845 —07208 (4) 3,603 (4) 64365 (4) 94,624 (3)
46 —0,062 (3) 3,341 (5) 6,210 (3) 9,533 (4)
MAS 0 viel) 8.15 = (1 9,803 (2)
48 0,105 (7) 3,607 (7) 6,324 (B) 9,175 (6)
49 — 0,306 (4) 3,162 (5) 9,290 (4)
52 — 0,01 (1). 2,683 (2) 6,021 (2) 9,07 (1)
53 + 0,317 (3) 2,966 (2) 6,084 (2) 9,143 (4)
55 — 0,028 (5) 3,576 (3) 6,275 (2) 10,173 (4)
58 — 0,146 (12) 5,824 (9)
59 —+0,033(14) 3,554(15) 6,436 (14) 9,378 (16)
60 —0,012(19) 3,404(18) 6,287 (18) 9,519 (17)
61, +.0,020 (15) 3,273 (15) 6,282 (18) 9,328 (16)
62 + 0,009 (16) 3,381(17) 6,479 (16) 9,607 (19)
63 — 0,038 (18) 6,584 (18)
64 + 0,001 (17) 3,134(17) 6,169 (17) 9,670 (16)
65 + 0,164 (16) 6,423 (15)
66 0,117 (19) 6,607 (20)
67 + 0,060 (16) 6,423 (18)
68 + 0,311 (17) 6,649 (19)
CD TTL (TS) 6,973 (12)
10 EO LT (19 6,767 (19)
11. + 0,258 ( a 6,857 (17)
72 420,276. 6,909 (L7)
Ee 0.184 As 6,785 (19)
14 + 0,289 (13) 6,861 (12)
75 + 0,220(18) 6,728 (19)
16 + 0,338 (19) 6,783 (19)
17 +-0,295 (16) 6,867 (19)
13 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Jahr. Hauptmin. Sec. Min.
1878 —+0°%328 (19) 64,996 (17)
19 + 0,383 (17) 6,846 (16)
80 + 0,445 (18) 6,898 (16)
Sl + 0,343 (17) 7,040 (16)
82 + 0,545 (19) 6,923 (15)
83 + 0,479 (17) 6,904 (15)
In diesen Zahlen zeigt sich schon deutlich eine Zunahme mit
der Zeit.
Sie wurden nun noch weiter zusammengezogen; dabei habe ich
nicht die Summe der einzelnen Gewichte benutzt, sondern die
Anzahl der Minima (resp. Maxima), die zwischen Klammern steht;
denn aus den Gewichten die Schmidt gab, scheint sich zu ergeben,
dass nicht jedes Jahr ein gleicher Massstab für diese angewendet
worden ist. Dagegen darf man annehmen, dass durchschnittlich in
jedem Jahre die Minima gleich gut beobachtet werden konnten.
Ich habe die Bonner und Olmützer Beobachtungen zu einem Mit-
tel zusammengezogen, und die andere zu vier, wobei abwechselnd
6 und 7 Jahre benutzt wurden, so wie es in obenstehender ‘Tafel
die horizontalen Striche andeuten.
Ich erhielt also für die Minima
Hauptmin. Secund. Min. Zwischenzeit E
1545 —55
185S—64
1865-—70
LEE
1878—83
— 0,004 + 0,072 6,248 +0,48
—.0,016 +0,020 6,326 +0,072
0,160 + 0,035 6,628 +0,059
0,263 + 0,018 6,823 + 0,038
+ 0,420 + 0,023 6,935 +0,039
6,252 +0,49 —142
6,342 +0,074 +188
6,468 +0,069 +372
6,560 +0,042 +556
6,515+0,045 +739
Alle beigesetzten Fehler sind mittlere, wie auch weiterhin in
diesem Aufsatze überall mittlere Fehler benutzt werden. Bei ihrer
Ableitung wurden nicht die reinen Abweichungen der Einzelwerthe
vom Mittel benutzt, sondern diese zuerst um die Aenderung mit
der Zeit, die lineär angenommen wurde, verbessert.
Für die Maxima sind die Zahlen zusammengezogen worden,
nachdem fiir jedes Jahr die Correction des Hauptminimums abge-
zogen War.
Die Mittel sind:
1845—55 Erstes Max. 34,325 Zweites Max. 9°,470
1858—64
Es ist aber nicht
3 338
LE]
9 ,492
gewiss, dass diese Zahlen wirklich die Zwischen-
|
|
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 13
zeit zwischen das Hauptminimum und den Maxima angeben; die
Curve ist hier asymmetrisch; wenn man eine symmetrische Curve
anwendet, findet man das erste Maximum zu spiit, das zweite zu
früh; und Schmidt hat über die Art dieser Ableitung nichts ge-
sagt. Vergleichung der Resultate aus den Jahren 1845—55 mit
Argelanders Ergebnissen scheint einen Einfluss dieser Asymmetric
anzudeuten.
Der Amerikanische Beobachter £. #. Sawyer hat in den „Astro-
nomischen Nachrichten” !) Helligkeitsschätzungen aus den Jahren
1879, Sl, und 82 veröffentlicht. Ich habe diese nach der Phase
geordnet, wobei alle mit : (unsicher) versehenen Beobachtungen aus-
geschlossen wurden. Aus einer graphischen Vorstellung erhielt ich:
Hauptmin. Erst. Max. Sec. Min. Zweit. Max.
spiiter als Helligkeit im
berechnetes Hauptminimum. Hauptmin. Erst. Max. Sec. Min. Zweit. Max.
1878 0430 3470 6780 9180 4,2 114 88 11,4
16120 15008 SOU 7241510520 5,0 18,4 110° 13,3
1882 0,60 3,50 7,00 10,00 4,9 13,5 12,0 13,5
Im Mittel erhält man für die vier Phasen:
0°45 3467 6498 107,00
Es wird aber nicht ausreichen jedem Jahresresultat ein gleiches
Gewicht zu geben; besser wird es sein alle Beobachtungen zu einer
Lichtcurve zu vereinigen. Nun scheint aber in 18758 eine andere
Vergleichsternscale benutzt zu sein, als in den beïden anderen
Jahren; letztere wurde auch zuerst am Schlusse der Beobachtungen
des zweiten Jahres mitgetheilt. Nimmt man an dass 4,2 und 11,4
(die Helligkeit im Minimum und Maximum in 187$) der ersten
Scale übereinstimmen mit 4,95 und 13,42 (Mittel aus die Hellig-
keitszahlen im Minimum und Maximum 188]—82) der zweiten,
so kann man die Schiitzungen des ersten Jahres in die Scale der
beiden anderen ausdrucken, und sie mit emander vereinigen.
Ich habe diese Reduction fiir die Beobachtungen wo die Phase
zwischen — 1 und —+ 2 Tage hegt ausgeführt, und diese darauf
zu Mitteln aus je 4 zusammengezogen. Diese Mittel sind:
Phase Hell. Phase Hell.
124,00 11,95 L746, 72
12 ,35 11,41 0,12 5,02
1) AN. Bd. 99 S. 297; Bd. 102 S. 214; Bd. 105 8. 330.
14 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
0°52 5,10 1251. 10,34
0,98 6,29 1489019005
| gl tre aps
Da bei den beiden ersten und beiden letzten dieser Phasen die
Lichteurve schon convex nach oben ist, sind nur die 5 mittlere
benutzt, einen genaueren Werth für die Correction des Haupt-
minimums zu bestimmen. Dazu wurde eine parabolische Formel
für die Darstellung der Helligkeit benutzt, und die Coefficienten nach
der Methode der kleinsten Quadrate bestimmt. Es ergab sich dafür
Helligkeit = 5,701 — 4,917 ¢+ 5,986 4? (¢ in Tagen).
Die Zeit des Minimums findet sich hieraus + 0°,411 + 0,033,
gültig für Epoche 725.
Aus den Beobachtungen, die W. Schur angestellt hat 1), hat er
selbst mit Hülfe der Argelander’schen Lichtcurve 7 Minima abge-
leitet die im Mittel + 7,4 Stunden + 1,3 als Correction der Arge-
lander’schen Tafeln gaben. Es erschien mir besser, diese Correction
aus dem gesammten Schätzungsmaterial abzuleiten; dazu benutzte
ich die Mittelwerthe die Schur durch Zusammenziehung der Ein-
zelbeobachtungen erhielt und die Seite 326 mitgeteilt sind. Eine
graphische Ableitung ergab + 8,0 Stunden; es wurde auch aus fol-
genden sechs Mitteln eine parabolische Formel berechnet.
11°22" Aen 875 (Gew 1) 04,8 . 8,2 (Gew.. 6),
Las BBN AGO Uy Oe VMS 2 de EN
19506 20 AO nen da) AUS" B 18810 COR
Es ergab sich:
Helligkeit = 3,166 — 1,794 4 + 3,865 #
also die Zeit des Minimums + 0°,232 + 0,036. Betrachtet man
aber diese Darstellung genauer, so sieht man dass bei den drei
Mitteln, welche vor dem Minimum fallen, die Abweichung von
der Formel positiv, bei dem 5'" aber, nach dem Minimum, stark
negativ ist. Die Fehlervertheilung kann also nicht als genügend be-
trachtet werden. Die Beobachtungen weisen darauf hin, dass die
Zunahme etwas schneller ist als die Abnahme, dass also in der
Formel ein Ghed mit der dritten Potenz mitgenommen werden
sollte. Führt man diese Rechnung aus, so erhält man
Helligkeit = 3,320 — 2,720 f + 3,368 ¢ + 0,908 #8
und die Zeit des Minimums wird + 0°,353 + 0,042.
') Astronomische Nachrichten. Bd. 137, 8. 297sqq.
LL — ——— i-—
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 15
Ich habe jedoch, um zu sehen, ob vielleicht die asymmetrische
Fehlervertheilung eine Folge der zufälligen Gruppirung der Einzel-
schätzungen war, diese nach der Phase geordnet und darauf Mit-
tel aus je 5 genommen; in der Nähe des Minimums hat man folgende:
271966) 11/88 ALES TN "3.00
Se 1014 450,77 2,90
Sorg BD +1,25 6,80
46 4,20 “4380 9.94
— 0,25 4,02 3.10 11,84
0,13 4,/8,80
Diese sind durch eine symmetrische Curve mit einem Minimum
—+- 0,30 von der Helligkeit 3,0 gut vorzustellen. Die Berechnung
einer parabolischen Formel ergab:
Helligkeit — 3,122 — 2,585 ¢+ 4,280 À
also das Minimum + 0,303 + 0,060. An dem grossen mittleren
Fehler ist hier zum grössten Theil die zufällige Gruppirung Schuld.
Bei der Ungewissheit, welche dieser verschiedenen Zahlen die beste
ist, habe ich ihr Mittel angenommen also + 0°,296 + 0,046. Nach
Correction um die Liingendifferenz Strassburg—Bonn wird es
+ 0,295 + 0,046, gültig für Epoche 724.
Schur hat seiner Abhandlung eine Tafel beigegeben, wo seine
Mittelzahlen graphisch vorgestellt sind mit emer Curve die dadurch
gezogen ist. Da diese jedoch etwas verzerrt erscheint, habe ich
durch seine Mittel eine regelmässige Curve gezogen. Diese ergiebt
die Maxima und das secundire Minimum 3,35, 6,60 und 9,60
Tage nach dem Hauptminimum.
Fr. Schwab hat in den ,,Astronomischen Nachrichten’? Bd. 92,
S. 110 und Bd. 94, S. 250 einige Minima mitgeteilt, die er
durch Curvenzichung aus seinen Beobachtungen abgeleitet hatte.
Kine Vergleichung mit Argelanders Tafeln giebt die folgende Zusam-
menstellung wo die drei Columnen die beobachtete Zeit des Mini-
mums, das Gewicht und die Abweichung von den Tafeln enthalten.
Hauptminima. Secundäre Minima.
1877. 1877.
Juni 17,83 1 + 01,36 Juni 10,50 T. 5°90
1
co. ei 0,40 Juli 19,62 4 6,32
Juli 13,58 3 + 0,28 Aue. ET 7 hs 426
AUS OUT ES 0,25
Sept. 28,92 ¢ -+ 0,15
Oct. 12,17 4 + 0,49
16 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Hauptminima. Secundäre Minima.
1878. 1878.
April 11,04 34. + 0°,59 Juni 20,38 3 6,36
Juni 27,04 1 +0,11 Juli 29,71 +4 6,96
Juli 22,96 # + 0,21 Aug. 10,79 4 6,12
Aug ATOM 0 he: » 23,92 3 6,34
5. Lone OE Sept. 6,54 3 7,05
» 180,99, 1 =) 0 334
Oct. 8,63 32 + 0,40
Im Mittel wird die Correction des Hauptminimums + 0",261
+ 0,039, und das secundäre Minimum 6°,41 + 0,14; also die
Zwischenzeit 6",15 + 0,15. Die Beobachtungszeit ist Marburger
M. Z. Auf Bonn reduzirt wird die Correction des Hauptmimums
+ 01,256 + 0,039 giiltig fiir E — 653.
Wie schon oben erwähnt wurde, fand W. M. Reed!) aus
seinen Beobachtungen in 1887 für Epoche 923 eine Correction
+. 044705, die er zur Ableitung seiner Formel benutzte. Aus den
von ihm mitgeteilten Resultaten der einzelnen Minima fand ich
etwas von den seinigen verschiedene Correctionen, nl. aus der
Vergleichung der durch Argelanders Curve abgeleitenen Minima mit
der Rechnung + 0,464 + 0,090, und aus denjenigen, die mit
der Schônfeld’schen Curve abgeleitet waren, + 0,457 + 0,077. Im
Mittel ist also anzunehmen:
Ep. 923 Corr. + 01,460 + 0,084.
Die Reed’sche Formel wurde von P. &. Yendell an seinen Beob-
achtungen geprüft ?). Er fand im Mittel aus den Jahren 1888 bis
93 die Correction + 07,004 + 0,041, für Epoche 1008. Der Unter-
schied zwischen den Formeln von Reed und Argelander ist für
KH = 1008 gleich 0,508 Tage; also ergiebt sich aus den Yendell’
schen Beobachtungen eine Correction + 0°,512 + 0,041 der Arge-
lander’schen Formel.
Die Beobachtungen von J. Plassmann (1888—93) wurden von
K. Lindemann in der schon oben erwähnten Abhandlung ausführ-
lich discussirt. Lindemann fand dort eine Correction + 0°,13 an
der Ephemeride der „Annuaire du Bureau des Longitudes”, welche
er benutzt hatte. Nun ist als Grundlage dieser Ephemeride bis
ISSS die Argelander’sche Formel, für spätere Jahre jedoch die
Reed’sche benutzt worden; es ist also nicht zulässig, die Beobach-
> Bd
*) Astronomical Journal Bd. VIII S. 69.
*) Astronomical Journal Bd. XIV S. 47.
LICHTWECHSEL VON @ LYRAE. 17
tungsmittel, die er S. 487 giebt, zu einer genaueren Ableitung zu
benutzen. Dabei ist die Curve, wie er sie zeichnet, in der Nähe
des Minimums asymmetrisch. Ich habe darum die Phasen, aus
Vergleichung mit der Annuaire für LSSS abgeleitet, mit 0,5 Tag
vermindert, und die Beobachtungen, nachdem sie nach der Phase
geordnet waren, zu Mitteln aus je 5 zusammengezogen. Diese sind
in der folgenden Tafel enthalten.
0%01—-0,08 4°42 8,68 6957 8832
0,17—0,06 4,64 8,10 8,15 8,80
0,29 1,56 | 4,78 8,16 8,91 9,00
0,48—0,50 4,85 8,52 9,09 9,60
0,68 1,28 5,03 9,28 9.37 9,54
0,95 3,08 5,18 8,84 9,58 9,60
AES: 75:90 5,34 7,88 0,79 9,52
1,388 6,80 5362 8,58 9,94 9,84
bod. G80 BAT 4 OAD 10,10 : 9,38
TO 714 5,94 6,90 10,22 10,02
1,99 8,92 G13 578 10,42 8,89
2,20 7,96 6:88 15:36 10,68 8,88
2,36 9,34 6,55 6:42 10,90 9,14
2,51 9,78 6,70 4,42 11,09 8,00
2,64 9,86 6,87 6,08 11,32 - 8,68
2,83 9,40 1,15 6,52 bl 450-8: 32
3,03 10,04 É re RE 9 1165” 810
3,20 9,40 7,46 6,06 11,89 6,00
3,46 9,76 7,62 8,60 12,14 5,84
S75 9:56 1,80 7,76 12/52 1,60
4,01 9,56 GOT TG 12,75 0,40
4,16 9,96 8,09 8,80
4,23 9,84 8,34 9,02
Aus den 12 Zahlen, welche bei den Phasen zwischen 11,89 bis
1,38 gehôren, wurde wieder eine parabolische Formel zur Berech-
nung der Minimumzeit abgeleitet
Helligkeit — -+ 0,340 — 1,822 7 + 4,507 À
woraus sich das Minimum auf + 01,202 + 0,042 ergiebt. Als
mittlere Epoche wurde 1015 gefunden; die Differenz Reed-Arge-
lander war damals —- 01,513, also geben die Plassmannschen Beob-
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1° Sectie). Dl. V, G 2
18 UNLERSUCHUNGEN UBER DEN
achtungen die Correction +-0",715+0,042 für die Argelander’sche
Formel. |
Die Differenz dieses Resultats mit dem Lindemann’schen, das
nach Verbesserung der Ephenuredencorrection für 1888 im —0",5
zu + 01,05 wird, kommt besonders der Art der Curvenziehung
zo Last. Lindemann zeichnet diese sehr asymmetrisch, mit der
Zunahme viel langsamer als die Abnahme, während ich dafür in
den Beobachtungen keine Anleitung gefunden habe.
Wie schon oben gesagt wurde, hat Lindemann das secundäre
Minimum 6,65 Tage, die Maxima 3,5 und 9,7 Tage nach dem
Hauptminimum gefunden. Verlegt man aber das Minimum 0,2
Tage nach. rechts in der Curve, so sollten diese Zahlen eigentlich
mit 0,2 Tage vermindert werden. Doch einwurfsfrei ist solch ein
Verfahren nicht, weil zur Ableitung des Hauptminimums Zahlen
benutzt sind, wobei ein Theil der Phasen um —0",5 corrigirt
war. Ich habe darum aus obenstehender Tafel aufs neue durch
Curvenzichung diese Hauptphasen abgeleitet. Es wurde für die
Zeit der Maxima und des secundären Minimums gefunden 3",50,
61,62 und 9°,85; nach Abziehung der Correction des Hauptmini-
mum findet man diese Phasen also 3,30 6,42 und 9,65 Tage
nach dem Hauptminimum.
Wie oben gesagt, wurden meine Beobachtungen verôffentlicht
in den ,,Mitheilungen der Vereinigung von Freunde der Astrono-
mie und Kosmischen Physik.” Ich theile hier die Mittel, aus je 5,
nach der Phasen geordneten Beobachtungen mit.
0°10 5,65 4162 12,72 8133 10,83
0,54 4,50 4,92 11,90 8,56 10,90
0,83 5,15 5,09 12,01 9,30 12,21
1052: 5210 5,51 11,52 10,00 13,96
129 5,04 5,94 10,35 10,45 13,57
1,60.” 5,75 GA TL 5 1101041861
2,05 9,75 6,40 9,94 11,48 12,04
2,53 11,29 6 oy. eos 11,83 12,68
87e 16 6,93 8,42 12,00 12,12
SAN ABE 7,48 9,04 krije ony
1,00 14,17 7,78 9,27 12840797
1,47 13,54 8,06 8,61
Graphisch ergeben diese Normalhelligkeiten, für die Zeit und
die Helligkeit der Minima und Maxima
LICHTWECHSEL VON 6 LYRAE. 19
Hauptmin. OS Helligkeit 4,7
Erstes Max. 4,2 _ 13,8
Secund. Min. 199 ‘ 8,4
Zweites Max. 10,5 À 13,8
also die drei letzten Phasen 3°,4 6,55 und 9,7 Tage nach dem
Hauptminimum. Dies sind die Resultate, wie sie in der erwähnten
Abhandlung gefunden wurden. Die beiden Minima sind später auch
durch Berechnung parabolischer Formeln abgeleitet. Für das Haupt-
minimum (benutzte Beobachtungsmittel 12,57 bis 2,05) wurde
gefunden.
Helligkeit — 5,637 — 5,271 ¢ + 3,237 P also
Zeit des Minimums + 04,801 + 0,025 (E —1105)
und für das secundäre Minimum (benutzte Mittel 5,94 bis 87,56):
Helligkeit = 8,624 — 0,669 (¢—7) + 1,419 (#7)? also
Zeit des Secundären Minimums 7°,236 + 0,081]
Nach der Rechnung ist die Zwischenzeit der Minima also 6,435
+ 0,085.
Verbessert man die Correction des Hauptminimums noch um
die Längendifferenz Leiden—Bonn so wird sie +-0",808 + 0,025
Die mir handschriftlich mitgetheilten Beobachtungen von //. Menze
zu Sternberg, deren Resultat schon oben erwähnt wurde, sind
nicht so zahlreich dass sie ein zusammenziehen von je 5 erlauben;
ich theile hier aber Mittel aus je zwei mit.
0710 4,14 3420 9,05 6140 8,72
0,60 3,02 ROBE: 74 6,66 9,0]
110? 4.56 3,90 10,83 7,40 6,18
1,30 4,02 4,54 10,56 7,54 7,92
1,69 6,55 4,94 12,16 1,95 8,25
2,07 8,69 5,26 10,12 8,30 9,04
2,58 9,36 5,71 9,09 8,57 9,22
3,04 9,63 5,93 10,59 8,87 10,00
)
G 2*
20 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
9730 10,24 10 87-411,87 12°59 8,96
9,80. ORG 11,284, 11585 12,81 6,34
10,05. T1383 ll brl 2,28
10,64 11,05 12,18 8,95
Sie lassen graphisch folgendes ableiten
Hauptmin. 07 Helhekeit”, 351
Erstes Max. 4,25 a 11,0
Secund. Min. 1,90 ke TG
Zweites Max. 10:79 a 11,5
Hime Rechnung nach der üblichen Art ergab für die Helligkeit
in der Nähe des Hauptminimums
5,264 — 5,605 ¢ + 3,802 2
und für die Zeit des Minimums + 0°,737 oder nach Verbesserung
um die Lingendifferenz.
+ 0,718 + 0,061 für Epoche 1148
Während der Bearbeitung dieses Aufsatzes erschien eine Beob-
achtungsreihe von S. Glasenapp ') aus den Jahren 1892— 94. Der
Beobachter leitet daraus eine Correction + 0,66 Tage an Arge-
landers Formel ab. Aus emer graphischen Darstellung der von ihm
pag. 117 mitgeteilten Beobachtungsmittel fand ich jedoch + 0,80
Tage; man ersieht leicht auf der Zeichnung der Lichtcurve, die er
seiner Abhandlung hinzufügt, dass die Curve in der Nähe des
Hauptminimums verzerrt gezeichnet ist. Für die Maxima und das
secundäre Minimum fand ich aus der Curve
Hauptmin. 0°80 Helligkeit 3,0
Erstes Max. 3,90 > 11,2
Secund. Min. 7,25 + 1225
Zweites Max. 10,80 ss 14:5
Diese drei letzten Phasen kommen also 3,10, 6,45 und 10,00
Tage nach dem Hauptminimum. Berechnet man nach der schon
") Iswestija Russkowa Astronomitscheskowa Obschtschestwa Bd. 5 pag. 153.
ee eee GS
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 21
oft benutzten Methode eine Formel für die Helligkeit in der Nähe
des Hauptminimums, so findet man 3,720 — 6,841 / + 4,081 #2,
woraus die Zeit des Minimums sich zu + 0°,838 + 0,028 ergiebt,
gültig für Epoche 1103.
Berechnung einer Formel für die Haupiminima.
Für die Ableitung einer Formel aus diesen Resultaten sind nur
die Correctionen der Epochen des Hauptminimums benutzt, und
nicht die Periodenlängen, die Argelander aus den älteren Beob-
achtungen abgeleitet hat. Da das ganze zur Verfügung stehende
Material emige Tausende Perioden umfasst, sind in den Gleichungen
für die Epochencorrectionen die Coefticienten der Periodenlänge,
des zweiten und des dritten Gliedes von der Ordnung 10%, 106
und 10°; in den Gleichungen für die Periodenlänge dagegen sind
sie von der Ordnung 1, 10% und 106, Um Coefficienten gleicher
Ordnung zu haben sollte man daher diese Gleichungen für die
Periodenlänge mit 1000 multipliziren. Argelander fand für den
mittleren Fehler der von ihm aus den Beobachtungen von Goodricke
Westphal und Schwerd abgeleiteten Periodenlänge resp. 0,035,
0,0101 und 0,00084; in den mit 1000 multiplizirten Gleichungen
werden die mittleren Fehler also 35, 10,1 und 0,84. Er ist nun
deutlich, dass sie gar nicht in Betracht kommen neben den
Gleichungen für die Epochencorrectionen, die mittlere Fehler
zwischen 0,095 und 0,018 haben.
Wie sich aus den versehiedenen mittleren Fehlern der Correctionen
des Hauptminimums herausstellt, kann man zur Ableitung einer
neuen Formel nicht allen Resultaten dasselbe Gewicht geben. Es
ist jedoch sehr fraglich ob man die Gewichte den Quadraten der
mittleren Fehler umgekehrt proportional annehmen kann; jeder
Beobachter und Rechner hat seine eigene Art Resultate abzuleiten;
ich habe wohl versucht durch Neuberechnung der dazu geeigneten
Beobachtungszahlen die Ergebnisse môglichst gleichartig zu erhalten,
doch aus einer Vergleichung der von verschiedenen Beobachtern
für dieselbe Zeit erhaltenen Correctionen (sehe z. B. Plassmann und
22 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Yendell + 0,71 und + 0,51, beide für 1890 geltend) zeigt sich,
dass auch persönliche Differenzen hier Einfluss haben.
Im Allgemeinen sind die Correctionen des Hauptminimums und
deren mittlere Fehler nach zwei Methoden abgeleitet, entweder
durch Mitteln emer Anzahl gesonderten Minima, welche durch
Vergleiehnng mit Tafeln (Argelander, Schönfeld), oder durch Cur-
venzichung (Schmidt, Schwab) bestimmt sind, oder durch Berech-
nung einer parabolischen Curve aus den Beobachtungsmitteln, nach-
dem diese auf einer Periode zusammengebracht sind. Es ist
nicht gewiss, dass die nach beiden Methoden berechneten mitt-
leren Fehler fiir deren relative Genauigkeit einen guten Massstab
geben. Auch können zufällige Gruppirungen die erhaltenen mitt-
leren Fehler beeinflussen; nur dadurch finde ich es begreiflich,
wie das Resultat aus den wenigen Schwab’schen Minima aus 2
Jahren einen klemeren mittleren Fehler hat, als z. B. das Plass-
mannsche Resultat, das aus 6 Jahre Beobachten abgeleitet ist, in-
dem das Resultat aus meiner vierjährigen Reihe wieder emen
viel kleineren mittleren Fehler hat. Es wird aber, wenn man
diese Umstände gehörig berücksichtigen will, eine gewisse Willkür-
lichkeit nie ganz zu vermeiden sein.
Die Gewichte, welche ich benutzt habe, sind in der folgenden
Zusammenstellung der Resultate in der vierten Columne gesetat.
Tafel der Correctionen der Argelander’schen Formel.
Epoche. Correction. mitt]. Fehler. 2 Beobachter. Jahr.
b :
—1988 2210200 + 0,086 i Goodricke | 1784
1040 + 0,045 095 ] Westphal | 1818
785 — 0,021 044 3 | Schwerd | 1827
349 + 0,005 021 5 | Argelander | 1542
143 +- 0,012 020 5 s 1849
— 142 — 0,004 072 ] Schmidt 1849
+ 10 + 0,043 040 3 | Oudemans | 1855
46 + 0,004 025 4 Schonfeld | 1856
62 +- 0,004 032 4 | Argelander | 1857
188 — 0010 020 5 Schmidt ISGI
291 + 0,037 O18 5 Schonfeld 1865
362 20100 035 | Schmidt 1868
150 Je 0,121 022 5 Schönfeld 1870
556 + 0,263 018 5 Schmidt 1874
653 + 0,256 039 2 Schwab 1878
an =
LICHTWECHSEL VON @ LYRAE. 23
Epoche. Correction. mittl. Fehler. = | Beobachter. | Jahr.
124 + 0,295 + 0,046 3 . Schur 1880
725 + 0,411 033 4 Sawyer | 1880
739 +. 0,420 023 5 | Schmidt 1881
923 + 0,460 OS4. 1 Reed 1887
1008 + 0,512 O41 3 Yendell 1890
1015 =-.0,715 042 4 | Plassmann | 1890
L103 + 0,838 028 4 Glassenapp | 1894
1105 +- 0,808 025 4 | Pannekoek | 1894
1149 + LS 061 2 Menze 1895
Argelander hat, weil die Periodenliinge sich nicht-lineär verän-
derlich zeigte, eine Reihe nach Potenzen der Zeit gewählt, wobei
er noch die dritte Potenz mitnahm, und es ist zuerst zu ver-
suchen, ob diese Function mit Abänderung der Coefficienten die
neueren Resultate noch vorstellen kann. Man erhält dann
Gleichungen von der Gestalt
Correction = x + By’ + E?2 + ESu'
Um die Gleichungen môglichst homogen zu machen, ist Z/ og =
#7" eingefiihrt, und als Unbekannte wurden 10%’ = y, 1062’ = z
und 10%” — v gewählt, wodurch die Gleichungen werden:
Rechnung B—R
x — 1,988 y + 3,9522 z — 7,8570 u = — 0,003 — 0,0085 + 0,0055
z — 1,040 y + 1,0816 z — 1,1248 u — + 0,045 + 0,0409 + 0,0041
x — 0,785 y + 0,6162 z — 04837 w = — 0,021 + 0,0098 — 0,0308
æ — 0,348 y + 0,1211 z — 0,0421 u = + 0,005 — 0,0255 + 0,0305
æ — 0,143 y + 0,0204 z — 0,0029 u — + 0,012 — 0,0176 + 00296
aw — 0,142 y + 0,0202 z — 0,0029 u = — 0,004 — 0,0176 + 0,0136
æ + 0,010 y + 0,0001 z + 0,0000 u = + 0,043 + 0,0026 + 0,0404
æ + 0,046 y + 0,0021 z + 0,0001 u = + 0,004 + 0,0096 — 0,0056
we + 0,062 y + 0,0038 z + 0,0002 uw = + 0.004 + 0,0130 — 0,0090
æ + 0,188 y + 0,0353 z + 0,0066 u = — 0,016 + 0,0466 — 0,0626
æ + 0,291 y + 0,0847 z + 0,0246 u = + 0,037 + 0,0837 — 0.0467
we + 0,372 y + 0,1384 z + 0,0515 u = + 0,160 + 0,1194 + 0,0406
æ + 0,450 y + 0.2025 z + 0,0911 uw = + 0,121 + 0,1596 — 0,0386
e + 0,556 y + 0,3091 z + 01719 u = + 0,263 + 0.2254 + 00376
æ + 0,653 y + 04264 z + 02784 u — + 0,256 + 02945 — 00385
a + 0,724 y + 0,5242 z + 0,3795 u = + 0,295 + 0,3525 — 0,0575
=
24 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
a + 0,725 y + 05256 z + 03811 u — + 0411 + 03535 + 0,0575
| + 0,739 y + 0,5461 z + 0,4036 u = + 0,420 + 0,658 + 0,0542
vc + 0,923 y + 0,8519 z + 0,7863 u — + 0,460 + 0,5496 — 0,0896
L
« + 1,008 y + 1,0161 z + 1,0242 u — + 0,512 + 0,6500 — 0,1380
wv + 1,015 y + 1,0302 z + 10457 a — + 0,715 + 0,6585 + 0,0565
we + 1,103 y + 1,2166 z + 13420 u — + 0,838 + 0,7743 + 0,0637
æ + 1,105 y + 12210 z + 13492 u = + 0,808 + 6,7770 + 0,0310
: + 1,149 y + 1,8202 z + 15169 u == + 0,718 + 0,8394 -— 01214
a
Diese Gleichungen wurden nach der Methode der kleinsten
Quadrate gelést. Die erhaltenen Normalgleichungen sind
82,0000 x + 30,1550 y + 38,8066 z + 18,0043 u — + 20,7750
30,1550 x + 38,8066 y + 18,0043 z + 45,9886 u — + 18,7366
38,8066 « + 18,0043 y + 45,9886 z — 48471 u — + 18,1126
18,0043 a + 45,9886 y — 48471 z + 93,1125 u — + 18,2289
Die Eliminationsgleichungen sind
27,7173 y + 3,1834 2 + 59,3676 à =
27,1204 2 — 18,6704 wv 7
20,3912 u = + 2,578:
|
++
Die Unbekannten ergeben sich hieraus
u = + 0,1264 Gewicht 20,39
z= + 0,8372 1608
Ye ON TDA ee 6,71
2. = 0000" “ee te 82.00
Durch Substitution in der obenstehenden Tafel der Fehler-
gleichungen, wurden die Zahlen erhalten, welche dort in der
zweitletzten Columne stehen; Vergleichung mit den Beobachtungs-
resultaten. ergiebt als übrigbleibende Fehler die Zahlen der letzten
Columne. Die Summe ihrer mit den respectieven Gewichten mul-
tiplicirten Quadrate ist 0,2373, während aus der Elimination [nn 4 |
= 00,2394 gefunden wurde. Dadurch wird der mittlere Fehler
einer Gleichung mit Gewicht 1 zu 1/0,0118 — 0,109, und die
mittlere Fehler der Unbekannten + y z « werden zu
0,0168 0,0420 0,0268 0,024]
Die Correction der Argelander’schen Formel wird nun
ws
or
LICHTWECHSEL VON 2 LYRAE.
+ 0,001 + 0,000175 E + 0,000 000 337 E? +
+. 0,000 000 000 126 E*
Führt man die Argelander’sche Formel in Decimalbrüche eines
Tages über, so wird sie
1855 Jan. 6,623 M. Z. Bonn + 12,907-834 E.
+ 0,000 003 518 E? — 0,000 000 000 173 BE?
Bringt man die nun gefundenen Correctionen an, und führt
man, statt Bonner, Greenwich M. Z. ein (Längendifferenz 0,020)
so wird die neue Formel
1855 Jan. 6,604 M. Z. Greenwich + 12,908 009 E
+ 0,000 003 855 E? — 0,000 000 000 047 E°
wo die mittleren Fehler der Coefficienten resp. 17, 42, 27 und
24 ihrer letzten Decimalstellen sind. Die Darstellung der Beobach-
tungen durch diese Formel kann als vollkommen genügend be-
trachtet werden. Zwar sind, mit Ausnahme von sechs im Anfange
überall die Abweichungen B—R grösser als die mittleren Fehler
der Minima; doch darin ist nur ein Zeugniss zu erblicken, dass
die beigesetzten mittleren Fehler in Bezug auf der wirklichen Un-
genauigkeit der Ergebnisse zu klein sind. Die Abweichungen
folgen nirgendwo einen bestimmten Gang (es giebt 11 Zeichen-
wechsel neben 12 Zeichenfolgen); man hat daher Keine Anleitung
zu versuchen durch eine andre Function eine noch nähere Ueberein-
stimmung hervorzurufen.
Nach dieser Formel ist die Periodenlänge von der Argelender’-
schen verschieden um
+ 0",000 175 + 01,000 000 674 E + 0%000 000 000 378 E?
Für die Epochen 1988 — 1040 und 185 weicht diese
neue Rechnung —- 01,0003 — 0%00011 und 0,00011 von der
Argelander’schen ab, während die Beobachtungsresultate (sehe pag.
7) davon + 04071 OLOII2 und — 0400096 abweichen
Die Uebereinstimmung bleibt also ganz, wie bei der Argelanderschen
Formel, und alles was Argelander darüber sagt (Commentatio al-
tera S. 25), namentlich über die grosse Abweichung von fast 2
Stunden bet Goodricke’s Periode, gilt auch hier.
26 UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN
Um die Vergleichung von Beobachtungsresultaten mit dieser
neuen Formel zu erleichtern, habe ich die folgende Tafel berechnet,
die jedes zwanzigste Minimum zwischen den Epochen — 500 und
+- 1500 enthält. Es sind die Differenzen dieser Epochen beige-
schrieben worden, die gestatten, durch jedesmahlige Addition des zwan-
zigsten Theiles, alle zwischenliegenden Minima leicht zu finden. Die
Vernachlässigung der zweiten Differenzen giebt in Maximo nur
einen Fehler von 4 Einheiten der vierten Stelle; man findet also
die dritte Stelle richtig; und diese Genauigkeit wird in der Praxis
immer ausreichen. Will man genauer rechnen, so gentigt es, zuerst
durch Interpolation in der Mitte jedes zehnte Minimum zu be-
rechnen, und darauf durch lineäre Interpolation die anderen zu finden.
Tafel der Epochen des Hauptminimums.
E. Minimumzeit Zwischenzeit | E. Minimumzeit Zwischenzeit
— 500 1837 Mai 7,5691 OOM En SAT
258,0840 258,1463
480 38 Jan. 20,6531 80 52 Marz 9,9880
O871 1494
460 38 Oct. 5,7402 60 52 Nov. 23,1874
' 0902 1525
440 39 Juni 20,8304 40 53 Aug. 8,2899
0933 1555
420 40 Marz 4,9237 — 20 54 April 23,4454
0966 1586
400 40 Nov. 18,0203 0 55 Jan. 6,6040
0996 1617
380 41 Aug. 3,1199 “+ 20 55 Sept. 21,7657
1027 1649
360 42 April 18,2226 40 56 Juni 5,9306
1059 1679
340 43 Jan. - 1,3285 60 57 Febr. 19,0985
: 1090 1709
320 43 Sept. 16,4375 80 57 Nov. 4,2694
1121 1740
300 44 Mai 31,5496 100 58 Juli 2034484
1153 1771
280 45 Febr. 13,6649 120 59 April 4,6205
1183 1802
260 45 Oct. 29,7832 140 59 Dez. 18,8007
1214 1832
240 46 Juli 14,9046 160 60 Sept 1,9839
1245 1863
220 47 Marz 30,0291 180 61 Mai 18,1702
1276 1894
200 47 Dez. 13,1567 200 62 Jan. 31,3596
1308 | 1925
180 48 Aug. 27,2875 220 62 Oct. 16,5521
a9) | 1955
160 49 Mai 12,4214 240 63 Juli 1,7476
1370 1986
140 50 Jan. 25,5584 260 64 März. 15,9462
1401 2016
120 50 Oct. 10,6985 280 64 Nov. 29,1478
258,1432 258,2046
— 100 1851 Juni 25,8417 + 300 1865 Aug. 14,3524
as =
E.
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE.
Minimumzeit
+ 300 1865 Aug.
320
340
880
66 April
67 Jan.
67 Sept.
68 Juni
69 Febr.
69 Nov.
70 Juli
71 April
CW Dez.
72 Sept.
73 Mai
74 Febr.
14 Oct.
15 Juli
16 März
16 Dez.
11 Aug.
18 Mai
19 Jan.
2 Oct.
80 Juni
81 Miirz
81 Nov.
82 Aug.
83 April
84 Jan.
84 Sept.
85 Juni
86 Febr.
+ 900 1886 Oct.
14,3524
29,5601
12,7708
27,9846
12,2015
25,4214
10,6444
26,8703
11,0993
25,3314
8,5664
24,8045
7,0456
23,2897
8,5369
22,7870
6,0402
21,2964
6,5556
10,8179
5,0831
19,3513
46226
17,8968
3,1740
18,4542
1,7375
16,0237
1,3130
14,6052
30,9004
Zwischenzeit
258,2077
2107 |
2138
2168
2199
2230
2259
2290
2321
2922
258,2952
27
E. Minimumzeit Zwischenzeit
+ 900 1886 Oct. 30,9004
258,2981
920 87 Juli 16,1985
3011
940 88 Mirz 30,4996
3041
960 88 Dez. 13,8037
3072
980 89 Aug. 29,1109
3101
1000 90 Mai 14,4210
3130
1020 91 Jan. 27,7340
3160
1040 91 Oct. 13,0500
3190
1060 92 Juni 27,3690
3219
1080 93 März 12,6909
3249
1100 93 Nov. 26,0158 -
3279
1120 94 Aug. 11,3437
3309
1140 95 April 26,67:6
3338
1160 96 Jan. 10,0084
3367
1180 96 Sept. 25,3451
3397
1200 97 Juni 9,6848
3426
1220 98 Febr. 23,0274
3496
1240 98 Nov. 8,3730
3486
1260 1899 Juli 24,7216
3515
1280 1900 April 9,0731
Jo
1300 1900 Dez. 23,4275
3574
1320 Ol Sept. 7,7849
3603
1340 02 Mai 24,1452
3632
1360 03 Febr. 6,5084
5661
1380 03 Oct. 23,8745
3691
1400 Ot Juli 7,2436
3720
1420 05 März 22,6156
3750
1440 05 Dez. 6,9906
3118
1460 06 Aug. 21,3684
3807
1480 07 Mai 6,7491
258,3836
+ 1500 1908 Jan. 20,1327
28 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
Die Gestalt der Lichteurve.
Bei der Zusammenstellung der Beobachtungsresultate sind auch
jedesmahl die Angaben für die Gestalt der Lichteurve hinzugefügt
worden. Ich stelle hier, zur besseren Uebersicht, noch einmal
zusammen, um wieviel die beiden Maxima und das secundäre Mini-
mum später kommen als das Hauptminimum.
Beobachter Erstes Max. Secund. Minimum. Zweites Max. Gewicht.
Goodricke 1784 3,98 6,38 9,58
Argelander 1842 907 6,47 9,45 5
ek 1849 3,12 6,36 9,39 b
te 1857 3,08 6,38 9,75 4
Schônfeld 1856 6,508 + 0,054 4
A 1865 3,14 6,38 9,50Curv.5
6,45 + 0,060 Einzelminima
Oudemans 1855 316 Con 9,79 3
Schmidt 1840 BSN 625° 4049 OAT
te 1861 (3,34) 6,342 + 0,074 (9,49) 5
be 1867 6,468 + 0,069 4
ne 1874 6,560 + 0,042 5
5 1881 6,515 + 0,045 5
Sawyer ISSI 3,22 6538 9,55 4
Schur 18s] 3:00 6,60 9,60 à
Schwab 1878 6 loa 10465 2
Plassmann 1891 3,30 6,42 9,65 4
Pannekoek 1893 3,40 6,435 + 0,085 9,70 4
Glasenapp 1893 35.10 6,45 19,00 A
Menze 1895 2,90 6,65 ROUE 2
Wenn man die verschiedene Genauigkeit dieser Zahlen in Be-
tracht zicht, wodurch die grössten Abweichungen zu erklären sind,
so geben die übrigen im Allgemeinen eine Zunahme seit der Mitte
dieses Jahrhunderts zu erkennen. Giebt man die Zahlen Gewichte,
wie sie in der letzten Columne stehen, und welche denjenigen
gleich sind, die früher den Resultaten der Hauptminima gegeben
wurden, so erhält man im Mittel:
w
.
len,
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE.
1840—70 3112 6140 9154
1870—95 3,32 6,48 9,73
Um zu zeigen, dass die Differenzen nicht ihre Ursache in der
Gewichtsverteilung finden, habe ich auch unter Annahme gleicher
Genauigkeit Mittel berechnet. Dabei erhielt ich
1840—70 3111 643 9°57
1870—95 3,31 6,47 9:79
Die grösste Zunahme scheint bei den schwieriger zu bestim-
menden Maxima stattzufinden; bei dem schärfer zu ermittelnden
secundären Minimum ist sie viel geringer. Hier aber scheint die
Zunahme nicht hneär zu sein, da die Schmidt’schen Resultate eine
grössere Zwischenzeit geben, als die
Glasenapp und mir.
Um auch noch auf andrer Art diese Ergebnisse zu prüfen, habe
ich die Beobachtungen von Plassmann, Glasenapp, Menze und
späteren von Plassmann,
mir alle auf dieselbe Scale reducirt, um aus dem gesammten Ma-
terial eine mittlere Lichteurve für die Jetztzeit abzuleiten. Dabei
wurde die Helligkeit im Maximum (bei den vier Beobachtern
resp. 9,82 11,35 11,25 und 13,8, nach ihren individuellen
Scalen) gleich 12,0, und die Helligkeit im Hauptminimum (0,10
3,0 3,7 4,7) gleich 3,0 gesetzt. Die Phasen wurden durch Sub-
traction der nach oben gefundenen Formel berechneten Correctionen
des Hauptminimums (bei den vier Beobachtern 01,15 01,77 0% S4
01,78) auf die wahre Zeit des Hauptminimums bezogen. So wurde
aus den Beobachtungsmitteln, welche oben entweder mitgeteilt,
oder erwähnt wurden, eine ‘Tafel erhalten, die durch weitere Mit-
telbildung zu der folgenden condensirt wurde.
Phase Helligkeit Phase Helligkeit Phase Helligkeit
0115 3,68 3151 11,80 6186 8,03
0,43 3,29 Bt 'D1-54 6,66 7,67
0,80 5,07 4,10 11,76 6,98 8,06
120° 7:64 4,35 10,56 7,21 8,24
1,46 9:32 4,64 10,35 1:58 19:80
1,80 10,47 4,92 10,40 715 169578
2,10 10,36 5,17 9,82 8.0%:140:77
2,36 11,50 5,44 9,74 8,49 10,75
2,71 11,80 570. “87e SCAN 11084
3,06 11,94 686 UI 9,14 12,0]
30 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
DSL TTB 10°74, SET 12°09 5,66
9,84 871078 11,06. 41605 12,510) 3,55
10,07 13728 11,33 10,53 2,800 2116
10;371/11;58 11,79 8,34
Diese Zahlen sind auf der Zeichnung, welche dieser Abhandung
beigefügt ist, graphisch vorgestellt. Ausser diesen Gesammtmitteln
enthält sie auch die gesonderten Beobachtungsmittel der vier Beob-
achter, damit man über die Uebereinstimmung urteilen kann. Eine
Lichteurve ist hindurchgezogen, die sich den Beobachtungen mög-
lichst gut unschliesst. Da die Gesammtmittel in der Nähe des secun-
diren Minimums stark von einander abweichen, woran die zufäl-
lige Gruppirung der benutzten Zahlen Schuld hat, sind diese auch
noch zu etwas andren Gruppen vereinigt nl. :
aye apa shah a) 6955 17,44 1311. 8584
5,83 - 8,05 6,84 7,89
CAO mies 1,09, OOF
Diese gestatten viel besser die Lachteurve zu ziehen. Die Licht-
curve hat die Maxima 3,3 und 9,8 ‘Tage, und das secundäre
Minimum von der Heiligkeit 7,50 6,48 Tage nach dem Haupt-
minimum. Reduzirt man Argelanders Curve auch auf die Hellig-
keit 12,0 für das, Maximum und 3,0 für das Hauptminimum,
so findet man folgende Punkte seiner Curve, die auf der Zeichnung
durch eine gestrichelte Linie vorgestellt ist, neben den gleichzeitigen
der jetzigen Curve gestellt:
Phase Argelander Jetztzeit Phase Argelander Jetztzeit.
040 3,00 3,00 615 8,23 7,50
0,5 4,31 8e 7,0 9,05 8,12
1,0 8,48 6,75 7,5 10,38 9,28
1,5 10,53 9,40 8,0 11,23 10,32
2,0 11,34 10,62 8,5 11,70 11,09
2,5 11,28 11,52 9,0 1106 24,69
3,0 11,94 11,93 9,5 12,04 11,94
3,5 11,89 11,96 10,0 11,95 11,94
4,0 11,66 11,61 10,5 11,64 11,66
4,5 11,24 10,87 11,0 11,11 11,15
5,0 10,64 9,90 11,5 10,03 9,98
5,5 9,68 8,84 12,0 6,41 6,45
6,0 8,38 7,90 12,5 3,32 3,45
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 31
Er zeigt sich, dass beide Curven von 10% bis an dem Haupt-
minimum zusammenfallen; dann liegt Argelanders Curve über der
jetzigen bis an dem ersten Maximum; darauf zuerst etwas darunter
dann aber wieder darüber bis an dem zweiten Maximum. Die
Helligkeit des secundären Minimums ist bei Argelander auch
grôsser nl. 8,21. Es ist nicht ganz gewiss, ob dieser Unterscheid
von einer wirklichen Aenderung der Lichtcurve herrührt. Es ist
sehr gut môglich, das der Stufenwerth bei einigen Beobachtern
von der Helligkeit der Sterne abhängig ist; und dadurch ist ein
derartiges Resultat auch leicht zu erklären. Nur photometrische
Beobachtungen können über solche Aenderungen entscheiden.
Unregelmassigkeiten des Lichtwechsels.
Argelander hat schon einige Fille erwähnt, wo der Stern mehrere
Tage, sogar Wochen, über oder unter der mittleren Helligkeit
blieb. Es gelang ihm aber nicht Regelmiissigkeit darin zu finden.
Derartige zufälligen Unregelmässigkeiten hat auch Lindemann in
den Plassmann’schen Beobachtungen gefunden. Das am Meisten
schlagende Beispiel aber, wo der Stern von 10 bis 11 Mai 1891,
von — 0,7 bis 9,0 zunahm in einem einzigen Tage, rnht auf
einen Schreibfehler; in den Plassmann’schen Beobachtungsbiichern
steht Mai 12 statt 11.
Schönfeld hat später (Wiener Sitzungsberichte Bd 42 S. 265)
die von ihm beobachteten Minimumzeiten mit den Argelander’schen
Beobachtungen verglichen. Er fand die Uebereinstimmung dieser
beobachteten Zeiten besser, als die Ueberemstimming mit der
Rechnung. Aus der Vergleichung mit den berechneten Zeiten fand
er nämlich den mittleren Fehler emes Minimums 1",698 + 0,173;
aus Vergleichung mit Argelander aber 1",415 + 0,187. Die
Differenz, 0",283 + 0,255 weist auf Unregelmiissigkeit der
Periode hin, jedoch mit sehr geringem Gewichte. Eine derartige
Differenz muss auch vorkommen, wenn der mittlere Fehler
32 UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
emes Minimums bei Argelander klemer ist, als bei Schönfeld. Eine
Berechnung zeigt aber, dass dies kemeswegs der Fall ist (ich fand
den mittleren Fehler eines Minimums mit Gewicht 1 2",96); also
bleibt nur die von Schönfeld gegebene Erklärung übrig.
Am meisten veränderlich scheint die Helligkeit des secundären
Minimums zu sein. Schmidt erwähnt bei der Veröffentlichung
seiner Maxima und Minima oft, dass das secundäre Minimum aus-
blieb, oder dass der Stern bis zu der Helligkeit des Hauptmini-
mums sank. Freilich kommt wohl ein Teil dieser Anomalien
auf Rechnung der Beobachtungsfehler, deren Einfluss von Schmidt,
wie aus mehreren seiner Aeusserungen hervorgeht, zu leicht ge-
schätzt wurde. Bei den Beobachtungen von Sawyer sieht man
etwas derartiges, wie aus den oben (pag. 13) mitgeteilten Zahlen
für die Helligkeit in den Hauptphasen hervorgeht. Das Verhältniss
der Helligkeitsdifferenzen zwischen Maximum und secundären Mi-
nimum und zwischen Maximum und Hauptminimum ist in 1878,
SI und 82. resp. 0,36 0,28 und 0,17 indem andere Beobachter
für dieses Verhältniss immer nahe 0,5 fanden. Im letzten Jahre
war die Abnahme kaum merklich; im Jahre 1878 finden sich Hel-
ligkeite im secundären Minimum vor von 6,5 bis 10,3; im 1851
von 10,0 bis 12,4 und in 1882 von 11,1 bis 13,1, neben einer
einzigen, dabei als unsicher bezeichneten von 9,0. Derartige Ab-
weichungen findet man in den andren Teilen der Lichteurve weit
weniger.
Auch in den Plassmann’schen Beobachtungen des Jahres 1893
findet sich im secundären Minimum nur eine Beobachtung vor,
wo der Stern etwas unter 7 sank, während doch die mittlere
Heiligkeit dieser Phase bei ihm 5,5 ist; und in den anderen Jahren
weichen die Helligkeitszahlen auch eben in dieser Phase am
meisten von einander ab.
Wenn die Lichteurve einige Zeit eme nicht so regelmässige
Gestalt hat, wie wir sie zeichnen, wird es nur möglich sein diese
zu erkennen, wenn die Unregelmässigkeit ein Paar Jahre bleibt.
Lindemann hat die Aufmerksamkeit auf eine Welle in der Licht-
curve geheftet, wo nach Ende des ersten Maximums der Stern
zuerst abnimmt, bis er 4%5 nach dem Hauptminimum wieder zu
steigen anfängt, bis 5% in den Zahlen seiner Abhandlung S. 487
sqq. und in der Tafel S.14 dieses Aufsatzes und auf der Zeich-
nnng ist das deutlich zu erkennen. Sie ist, obgleich nicht so
deutlich, in allen sechs einzelmen Jahrescurven einigermassen zu
finden. Auch die Glasenapp’schen Beobachtungen und die meinigen
zeigen diese Welle, obgleich nicht so deutlich (nur eine Verzögerung
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 33
der Abnahme statt einer Zunahme), und etwas früher. In den
Mitteln pag. 29 ist diese Welle auch noch zu erkennen, allein
sie ist hier weniger deutlich, eben weil die Einzelwellen, aus denen
sie durch Mittelbildung entstanden ist, nicht auf derselben Zeit
fallen. Auch bei Argelander ist zu erkennen, dass sofort nach dem
ersten Maximum die Abweichungen Beobachtung—Curve negativ,
später wieder positiv sind.
Eine derartige Welle am Ende des zweiten Maximums, die
Lindemann zu erkennen glaubte, zeigt sich bei der Combination
der verschiedenen Beobachter viel weniger deutlich. Deutlicher
erscheint eine Unregelmässigkeit in der Nähe des Hauptminimums,
wo der Stern vor der angenommenen Minimumzeit schwächer er-
scheint, darauf bei ungefähr 0%0 zunimmt, einen halben Tag con-
stant bleibt, oder etwas abnimmt, und dann erst schnell zu steigen
anfängt. Auch bei Argelander ist dasselbe zu bemerken.
Diese Unregelmässigkeit macht es sehr schwierig eine cinfache
Curve durch den Beobachtungsmittel zu ziehen, und verschiedene
Untersucher werden sie verschieden zeichnen mit verschiedener Lage
des Hauptminimums. Vergleicht man Argelanders Curve mit der
jetzigen, so zeigt sich dass Argelander das Hauptminimum in Bezug
auf den Beobachtungsmittel später fallen lässt, als es hier geschehen
ist; und um gleichartige Curven zu haben, sollte man es in seiner
Curve 0°08 früher stellen. Dann wird die Zwischenzeit zwischen
dem Hauptminimum und den andren Phasen um 0,08 Tage ver-
grössert, und für das secundäre Minimum wird sie gleich der jetzige.
Es bleibt dann von der ganzen Aenderung der Lichtcurvengestalt
nicht viel übrig; nur bei den ungenauer zu bestimmenden Maxima
bleibt eine Differenz die vielleicht reell ist.
Für eine gute Untersuchung solcher Unregelmiissigkeiten des
Lichtwechsels ist aber das vorliegende Material, wie ausgedehnt
auch, nicht zureichend. Es wird für die Férderung unsrer Kennt-
nisse daher höchst wichtig sein, wenn von den bisher angestellten
Beobachtungsreihen auch die Einzelschätzungen veröffentlicht werden,
damit der volle Nutzen daraus zu ziehen ist, und wenn noch
mehr Beobachter in der Zukunft sich mit diesem Sterne beschäf-
tigen wollen.
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (1° Sectie). DI. V. G 3
Vergleichung der von J.
Sept.
Oct.
ul
Nov.
Sept.
Oct.
”
Nov.
Juni
Juli
Dez.
Juni
1845.
Hauptminimum.
21,50 | 2 |+ 0,39
375 | 4 |— 0,26
29,37 | 6 |— 0,45
11,75 | 2 | 0,02
Erstes Maximum.
11,62 | 6 3,42
7,54 | 6 3,53
20,83 | 2 3,91
2,58 | 6 3,76
1846.
Hauptminimum.
18,92 | 6 |— 0,22
15,25 | 4 |+ 0,30
27,54 | 2 |— 0,31
Erstes Maximum.
22,62 | 6 3,49
18,17 | 2 3,22
31,58 | 4 3,73
14,00 |2| 4924
6,92 | 4 2,34
|
1847.
Hauptminimum.
13,50 | 6 |+ 0,30
Erstes Maximum.
9,49 | 2 |
|
BAD
(AN.
ANHANG
F. J. Schmidt beobachteten Maxima und Minima mit
den Argelander’schen Tafeln.
45. S. 369.)
Secund. Minimum.
Sept. 14,33 | 6 6,23
Oct. 10,50 | 6 6,47
Nov. 5,00 | 6 | 6.17
Dez 4147128106 6,58
Zweites Maximum.
Sept. 30,00 | 2 9,89
Oct. 13,83 | 6 9,82
No vann SNr NG. 9,34
(ibid)
Secund. Minimum.
Juni 11,00 | 2 | Dr
ie 21d | 2 6,61
Aug. 3,08 | 4 6,23
Zweites Maximum.
Juni 15,58 | 6 9,35
Juli 12,50 | 2 | 1046
> 24,00 | 2 9,05
Aug. 6,50 | 2 | 9,64
|
(ibid)
| bod
Zweites Maximum.
1,83 | 6 |’ 9,95
26,75 | 2 | 9,36
Mai
Nov.
Mai
Juli
Aug.
Sept.
Mai
”
Aug.
Sept.
Oct.
1848. (ibid)
Hauptminimum. Secund. Minimum.
7,62 | 3 | + 0,61 [Juli 12,86 | 9 | 6,16
6,50 |3|— 020| , 2662 |6| 7,02
19,62 | 9 | + 002 Aug. 746 |7| 5,94
2,55 | 5 |(+ 104)Sept. 1,00 | 3 | (4,66)
9,34 (10 |+ 011] , 2900 | 4 | 6,86
2949 |11 | + 028 Oct. 2414 | 6 | 6,18
6,25 | 5 (+4 1,20)
12,42 | 4 | — 0,35
2151 | 7 | + 0,02 |
Erstes Maximum. Zweites Maximum.
eT ond 3,94 [Juli 15,57 | 8 8,87
15,00 | 4 FES LS |e, 29,19 | 8 9,58
23,61 | 6 4,00 [Sept. 5,37 | 9 9,04
458 | 7 JOUE 18,94 | 6 9,71
18,50 | 6 408 | , 30,90 | 9 8,75
1225) (5) 3,12 Jan. 4.62 | 3 9,52
25,33 | 8 3,19
1849. (ibid)
Hauptminimum.
25,40 | 8 |+ 0,04
15,50 | 7 |— 0,49
10,19 | 8 |— 0,62
5,43 | 9 — 0,19
Erstes Maximum. Zweites Maximum.
3,47 | 8 3,91 [Mai 21,00 | 3 8,54
28,50 | 7 sales Ju 12 298187 9,20
13,69 | 8 2,88 lAug. 7,46 | 9 9,56
8,52 | 9 290 | , 20,25 | 3| 9,44
29.83 | 2 2,59
—- - ~~
Juli
Aug.
Sept.
”
Oct.
Aug.
n
Sept.
Jan.
April
Juni
Juli
”
Aug.
Sept.
”
Oct.
”
April 30,52 |
1852.
Hauptminimum.
6,71 | 9 i 0,01
Erstes Maximum.
1970 A 2,66
9,42 | 9 2,70
1853.
Hauptminimum.
23,36 | 9 |+ 0,49
26,77 | 9 + 0,36
24,86 | 9 [+ 0,10
Erstes Maximum.
25,84 | 9 2,97
27,72 | 6 2,96
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE.
(ibid.)
Secund. Minimum.
Aug. 3115 | 5 | 6,33
Sept. 12,52 | 7 5,80
Zweites Maximum.
[sert 2,89 | 8 9,07
(ibid)
Secund. Minimum.
Sept. 22,46 | 9 | 6,43
Oct. 30,22 | 5 | 5,46
Zweites Maximum.
Juli 23.32 | 9 9,82
Aug. 17,75 | 5 9,43
Oct. 20,79 | 5 | 8,94
Nov. 1,62 | 5 7,86
1855. (ibid) !)
Hauptminimum.
31,83| 9 |— 0,13
26,84) 5 |+ 0,07
8,87) 7 |+ 0,19
21,33) 9 |— 0,25
30,45 | 5 |4+ 0,14
Erstes Maximum.
454| 7 3,58
29,43 | 4 2,66
25,56 | 9 3,98
1858. (AN.
Hauptminimum.
Bol |= 0,03
20,62| |— 0,55
wies NE 0,50
24317| |— 0,25
754| |+ 0,00
2045| |+ 0,01
15.50| |+ 024
97,37; |— 0,80
1012| |+ 0,04
93.04} |+ 0,05
583| |— 0,06
18,70} |— 0,10
1859. (AN.
Hauptminimum.
|+ 0,08
Secund. Minimum.
Ane 0110119 6,20
1 "204712 6,61
Zweites Maximum.
Juli 28,97| 9 9,93
Aug. 24,78] 6 | 10,93
Sept. 18,86} 7 | 10,19
CC ee PAIS) |e 919
51. S. 323)
Secund. Minimum.
April 14,45 6,28
Mai 9,45 5 AG
» 2145 4,55
Juni 5,29 6,48
» 16,66 4:95
Sept. 3,33 6,15
„ 16,33 6,25
„ 29,29 6,30
Oct. 11,29 5,39
52. S. 316).
Secund. Minimum.
|) Mars 6.95 | 6:52
Mai
LL
Juni
Juli
n
Li
Aug.
Sept.
”
Oct.
April
”
Sept.
”
”
Oct.
n
Nov.
”
Dez.
”
April
”
Mai
Hauptminimum.
13,33
26,50
8,45 |
20,95
3.91 |
Erstes
4,60
17,50
29,62
11,87
24.08
7,50
20,62
2,51
15,54
27,95
9,95
22 85
6,31
18,08
31,15
+i Ill i++
Max
0,01
0,25
0,30
0:11
0,06
0,24
0:02
0,02
0,16
0,21
0,06
0,29
0,23
imum.
417
416
3,94
sal
3,01
3,53
3,74
3,78
3,84
9.94
3,43
3,42
3,97
2.83
3,00
1860. (AN.
Hauptminimum.
13,20
25,85
Erstes
17,77
29 33
12,08
| €
A ID DO NO REE ER He ID O0 OO He Re
Mure
Max
c
1
2
0,24
0,03
0,04
0,47
0,16
0,19
0,03
0,02
0,33
— 0,22
— 3,19)
0,01
0,11
0,02
0,51
0,02
0.00
0,49
0,31
0,26
lll Es
|
ear
imum.
4.80
3,45
3,29
Secund. Minimum.
6,78
6,52
6,40
6,72
6,33
5.86
Mai 20,12 |
Juni ~ 1:77 |
5 14,56
. 27,79
Juli 10,31
= 22,15
Aug. 4,94
~ 17,85
Sept. 13,41
EE
Oct. 9,12
5 21,03
Nov. 3,81 |
+ . 165614
Zweites Maximum.
Mai 9,18
5 22,10
Juni 4,47
5 17,58
SOO) El
Juli 1345 |
eS 25,75
Aug. 7,70
en 21081
Sept. 2,19
» 16,45
ee PID
Oct. 12,08
» 24,66
Nov. 7,45
ey 1579
55. S. 60)
Secund. Minimum.
April 2047
3
Mai 2,29) 2
En 15 991182
5 PA RS IL i
Jane, “OSS
FAT a OIS
Juli 5,54| 3
. 15,91 | 4
. 31,91 | 4
Aug. 12,89| 3
» 26,45] 4
Sept. 850] 4
20:66
Oct. 354) 4
+ 17,52| 3
5 29,14 | 2
Nov.. 11,10] 2
pn 25,02 | 3
Dez. 6,70} 3
7,91
641
Cli
6,22
5,70
6,40
6,11
(3,58)
6,67
Did
6,40
6,53
Dg
010
6.82
5.54
559
6,60
5,31
Zweites Maximum.
April 23,02 | 2
Mai 6,06} 1
tee 2
Mai
Juni
Juli
”
”
Aug.
”
Sept.
”
Oct.
”
”
Nov.
”
Jan.
Mai
Juni
Juli
Aug.
n
Sept.
n
|
Oct.
”
Nov.
”
Dez.
Jan.
April 18,39
Mai
36
25.04] 2 3,34
6,95 | 1 3,85
19,50 | 3 2,98
32911 3,82
15,39 | 3 3,06
28.66 | 4 3,42
10221113 3,08
Arras) 3,31
6.27) 3 4,30
18,12 | 2 3,30
1922118 3,44
14,20 | 3 3,01
26,33 | 3 2,73
8,41 | 3 2,90
2218 |) 1 3,76
1861. (AN.
Hauptminimum.
9,471 5 [+ 0,42
17,60 | 5 |— 0,55
30,83 | 5 |— 0,23
11,70 | 4 \(— 1,26)
25,81} 5 |— 0,07
8,83 | 2 |+ 0,04
21,72| 4 |+ 0,03
3,33 | 4 |— 0,27
15,33 | 4 (— 1,18)
29,75 | 5 |+ 0,33
11,54| 4 + 0,21
24,31 | 3 |+ 0,07
6,87| 5 — 0,28
Bool Nt O28
14,87 | 3 |— 0,00
28,08 | 1 |+ 0,29
10,70} 2 + 0,01
Erstes Maximum.
12,19 3,69
20,95 2,80
3,45 3,39
15,45 2,49
25,58 3,89
6,95 3,30
18,20 1,69
1095 3.03
1445 3,12
27,20 2,96
10.20 3,05
24,08 4,02
5,33 3,36
19,20 4,33
1,20 3,42
1862.
Hauptminimum.
541
26,79
LI 0,10
ST 0,39
+ |— 0,73
UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN
O2 H UI Go bo IN DOH GP O2 Go DO CD DO
9,59
8,54
9,79
9,43
9,25
9,40
9,52
9,54
9,55
9,58
9,63
9,95
9,30
9,72
Secund. Minimum.
(AN. 61. S.
Mai 31,29
Juni 12,14
io 26,31
Juli 8,85
ñ 21,58
Aug. 3,64
a LOT
PEM)
Sept. 11,52
n 24,45
Oct 7,41
» 20,64
Nov. 14,81
„ 28,14
57. S. 214)
Jan. 251
5 14 33
Mai 24,33
Juni 6,35
Bs 19,08
Juli 16,58
2 28,39
Aug. 10,37
n 22,43
Sept. 4,41
a) LOS
2062
Oct. 13,66
„ 26,33
Nov. 8,00
a lad
Dez. 4,87
GS)
ik DO DO DO ei DO et DO DO Fi DO DO OD il RE Hi
12
—
val DDA
NON IOO
>
es)
9,47
(7,06)
8,21
9,30
8,89
9,76
Secund. Minimum.
April
Mai
”
25,50 |
8,45
2
2
20,85 | 2
6,71
6,76
6,25
Juni
Juli
April
Mai
Mai
Juni
n
”
Juli
”
Aug.
Sept.
”
”
Oct.
ul
Dez.
Dod |i a
15,22 | 2
28,31.|.3
11,83 | 3
24,54] 2
625172
19,58 | 2
1,33 | 1
14,31 | 2
217,68 | 2
10,52 | 3
23,16 | 2
1,10 | 1
Zweites Maximum.
10,15
9,36
9,57
6,61
6,12
6,65
6,47
1,65
6,29
Cn
6,76
143
5,98
6,24
6,54
6,21
6,69
6,97
6,31
5,99
(4,49)
Jan. 2,75
5 14,87
April 15,45
„ 28,83
Mai 11,25
> 23,39
Juni 5,83
à 19,08
Ju AT
5 15,20
x 27,33
Aug. 9,60
» 22,83
Sept. 4,41
mr AD
Oct ghey
EN 13,56
25,12
Dez 3,47
62. S. 38)
Secund. Minimum.
April 8,95 | 2
ee) ZUR Siete
Mai ACCO
„ 930,45) 3
Juni 13,54| 3
n 2008iino
Juli 887] 4
à 21,31 |"5
ug. 3,95|3
„ 154115
ZO DO) M
Sept. 10.79) 6
» 23,87] 4
Oct 6,75 | 5
x 19,95 | 4
Nov. 1,20) 4
ao Olle
in 20,2083
Dez. 10,45| 3
1864. (AN 64. S. 283.)
9,58| 2 |+ 0,16
22,66| 1 [+ 0,33
5,25| 3 |+ 0,01
18,56 | 3 |+ OAL
31,08 | 3 |+ 0,02
13,20 | 2 |+ 0,23
25,91 | 2 |+ 0,03
7,02| 3 |— 0,77
20,72| 3 |4+ 0,03
3,10| 3 |+ 0,10
16,75 | 3 |+ 0,23
29,55 | 2 |— 0,08
AN + |— OM
Erstes Maximum.
9,45 3,94
22,39 3,61
6,20 4,51
1841 3,81
30,58 3,07
1920 9108
24,89 2,56
8,02 2,78
21,16 3,01
3,45 3,39
16,39 3,40
28,60 2,72
11,45 3,66
23,33 2,63
7,56 3,95
20,12 3,60
leg 3,30
1863. (AN.
Hauptminimum.
2,08 | 1 |— 0,26
15,54| 1 |+ 0,29
10,83 | 2 — 0,24
24.08} 1 |+ 0,11
6,00! 3 + 0,11
18,83 | 3 |+ 0,04
112 2915 0:05
14,83 | 3 |+ 0,22
27,19) 4 |+ 0,27
916| 4 |— 0,27
22.70} 3 |+ 0,36
3,95 | 4 |— 0,30
17,04] 5 0,12
29,87 | 5 |— 0,20
12.95| 5 |— 0,08
25,83| 4 — 0,06
7,10| 3 |— 0,10
16,25 | 2 |— 0,28
Hauptminimum.
6,79 | 3 |H
6,83
Secund. Minimum.
0,26 | Mai
12,45 | 1 |
5,92
à dé
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE.
Mai 19,20] 1 |— 0,24] Mai 25,20 | 1 5,76
, 31,95}3|— 040] Juni 7,95| 4] 6.60
Juni 14,54} 2 [+ O28] ,, 20,72 | 3 6,46
Pr 27,37| 3 + 0,20] Juli 3,45] 2 6,28
Juli 10,00! 3 |— 0,08] „ 17,04 | 3 6,96
8 23,08 | 2 |+ 0,09! „ 28,70 | 2 5,71
Aug. 4,79| 4 |— O11] Aug. 10,95] 3 6,05
me 17.70) 3° Old » 24,08) 3 6,27
» 930,54} 3 |— 0,18] Sept. 5,45] 1 5,73
Sept. 12,79|.3|/+ 0,16] ,, 1820/3] 5,57
ee 2612) -2-+ 0.58) Oct. * 1,29) 3 5,75
Oct. 8,50} 3 + 0,05! ,, 15,08] 2 6,63
A 21,12) 3 |— O24] ,, 26,33 | 2 4,97
Nov. 3,45) 3 |+ 0,18] Nov. 10,70 | 2 1,43
S 15,83| 2 |— 0,35 sat 21 210) | Ra 5,02
Dez. 12,00! 2 |+ 0,00] Dez. 18,20 | 1 6,20
Erstes Maximum. Zweites Maximum.
Mai 9,16 263 | Mai 4,70 11,08
„ 2208 264 | „ 15,95 9,42
Juni 4,45 310 | ,, 29,45 10,01
17.70 344 | Juni 10,83 9,48
» 30,45 328 | „ 23,95 9:69
Juli 12,45 237 | Juli 7,45 10:28
i; 26,45 3,46 ks 20,20 10;12
Aug. 7,95 3,05 È 31,95 8:96
… 2120 339 | Aug. 14,45 9:55
Sept. 2,70 2.98 5 2720 9:39
die 15,19 3,16 | Sept. 22,45 9:82
» 28,95 3,41 | Oct. 4,70 9:16
Oct. 11,83 338), ban: 18:33 9:88
» 24,20 284 |, 2945 8:09
Nov. 7,20 3,93 | Nov. 13,45 10,18
en 18,70 252 | Dez. 8,70 9,61
Dez. 15,70 3,10
1865. (AN. 66. S. 153)
Hauptminimum. Secund. Minimum.
Mai 3,29| 1 |+ 0,28| Mai 9,83| 1 6,82
2 16,20| 1 |+ O28] „ 22:34 | 1 6,45
ks 28,95} 3 |H 0,12] Juni 4,62] 1 6,79
Jnni 10,75) 2 |+ 0,01] ,, W720 | rah 6,46
Juli 687) 2 + 031] ,, 30,87 | 2 1122
5 19,70} 2 |+ 0,23] Juli 11,04) 3 | (4,48)
Aug. 154|3|+ 016] ,, 2616/2] 6,69
» 1495/2 |+ 066] Aug. 7,12) 2] 5,74
à 217,41|°2 |+ 0,22! Sept. 2,70 | 3 6,51
Sept. 9.62) 3 |/+ O51] ,, 15,37 | 2 6,27
END TG ea i. 015 27,83 | 3 5,82
Oct. 5,20} 2 |+ 027] Oct. 11,25| 2 | 6,33
Ed 17,83} 4 |— O01] ,, 27,08) 2 | (9,25)
5 30,75| 4 |+ O01] Nov. 6,58} 2 6,84
Nov. 25,8 | 2 |+ 0,02 EPA 6,47
Dez. 21,45) 2 |+ 0,07] Dez. 2,45} + 6,89
1 02145172 6,07
1866. (AN. 68. S. 292).
Hauptminimum. Secund. Minimum.
April 29,81| 2 [+ 0,33| Jan. 9,29] 1 | 6,00
Mai
April
Mai
”
1 à
Juni
” ‘
Juli
LE]
Aug.
”
7
Sept.
”
Oct.
”
Dez.
”
12,58
25,62
7,39
20.70
3,12
15,91
be C0 He H> ai O2 ee He OUOUOU HS O9 09 Hi Hi
[++] [++ FH) Itt
0,19
0,32
0,18
0,58
0,09
0.03
0,02
0,10
0,00
0,04
0,04
0,13
0,36
0,03
0,23
0,53
0,12
0,08
1867. (AN.
NM OI pn PE
er nn
He eS OU EP > Hi O0 NO
ee
+ Oo Oo
0,24
0,25
0,05
0,18
0,34
3
April 24,25
Mai 19,20
Juni 1.08
7 14,20
+ 26,33 |
Juli 9 41
a Pe,
Aug. 4,70
FE (ICE
„ 30,66
Sept. 11,79
„ 25,70
Oct. 8,08
n 120,09
Nov. 2,87
„ 15,41
28,04
LD]
Dez. 11,75
», 24,70
71. S. 104).
Mai 2,28
= 15,18
1 28,39
Juni 10,70
pn 23,41
Juli 6,25
+ 18,95
ke 31,67
Aug. 13,42
Eels 2040
Sept. 8,62
= 21,50
Oct. 4,20
17,20
5 30,10
Nov. 11,45
24,60
1
Dez. 8,33
. 18. S. 267).
April 15,70
ra 28,37
Mai 10,65
is 23,70
Juui 5,68
D Aass
Juli 2,02
à. 14,58
a 27.68
Aug. 9,63
» 22,2
Sept. 3,76
3?
7
Oct. 12.95
9 2 1,83
Dez. 3,58
2 16,8 )
2 29,65
DO mi ei ee DT De ee Qi He DO DO O5 mi
nin EOE EE EEE HE EE 10
PRD NO DO NO NO NO EEE EERE EE Oo
April
Mai
Juni
En
Juli
21
n
Aug.
Sept.
332
Oct.
April
Mai
1 B
Juni
”
11
Juli
7”
Aug.
1
Sept.
29
2932
Oct.
Nov.
1
Dez.
7
1
April
Mai
”
Juni
”
”
Juli
”
Ang,
”
”
Sept.
”
Oct.
M
Nov.
”
”
38
30,95
14,15
24,15
6,75
19,50
1279
14,70
27,55
10.85
23.60
5.60
18,35 |
31,25
1869. (AN.
Go Go OO UT
dt Htl +4444
DO DO OI En OT EE OO He 0 0
DO DO REN EE He He UI O9 UI Hi ND IO
Hd Att 74+
Ee
16 S.
0,04 | Mai
0,33] ,
0,14 | Juni
OVS ee.
012] „
0,29 | Juli
0231
0,52 | Aug.
0,07| ,
02%5| >
0,61 | Sept.
0,15 | Oct.
0,09
CAN LATTES:
0,37 | April
0,38 | Mai
0,27 1
Ol
0,43 | Juni
OUR
0,17 | Juli
OOI
0,14 | Aug.
0,15 ”
0,17 ”
0,12 | Sept.
0,42) ,
1,61)} Oct.
(OON
OAI
0,02 | Nov.
OI
0,05 | Dez.
OLGA
(AN.
0,24] April
0:07 | Mai
(02251 is
0,11 | Juni
TEA EER
0,08 | Juli
0,47! „
081 4
0,40! Aug.
0,24 |»,
0,23 | Sept
0,33] ,,
0,01 | Oct
0,701 ,
O70)
0,17 | Nov
0,81| ,
0,40
UNTERSUCHUNGEN ÜBER DEN
70)
6,00
19,75
31,35
26,82
8,90
30,35
13,75
26,75
8,90
21,70
4,50
17,00
2950
12,60
25,00
6,90
19,95
2,30
15,60
21,19
10,30
23,50
RO COE RH O0 HR IR DO Go Ce
HH HNN WME EER He He He He NO DO mi
WHEDON EEE PE co He He DO NS NO
April
Mai
” -
Juni
7
”
Juli
”
Aug.
S.pt.
”
Oct.
Nov.
”
19,22
18,35
28,62
10,55
23.90
6,25
18,90
1,15
14,10
26,82
8,75
21,57
4,70
17,45
30,50
11,85
25,45
7,88
21,40 |
=
Go
=~
BS PDP DDE EER OUR RR RE 0 M
DERE EE PR REE PP ee O9
Bt | ++
vo
7
HA HER |
bi
© e)
~
NO Hi NO OO NO C9 H= He ROW O9 Hi He Ha
TS
++t+++4+ | Att
. (AN.
(AN. 83. S. 103)
1,01] April 22,63
0,15] Mai 4,76
LE OI, Le 18,08
DSL 5 31,71
0,17f Juni 13,48
0,221 ; 26,04
0,35| Juli 9,12
OU 22,92
0,15] Aug. 4,37
0,09! , 17,27
OI 29,54
0,04] Sept. 11,56
0,09) , 24,37
0,16] Oct. 6,98
O2T ys, 20,37
0,16] Nov. 2,75
02311; 15,00
0,38] Dez. 12,37
002 1" 24,25
(AN. 85. 8. 230)
0,45 | April 19,22
0,27 | Mai 3,50
048| „ 15,20
067) ,, 28.67
0,26 | Juni 10,40
00211, 23,20
0,06 | Juli 6,05
020] „ 18,05
019 | Aug. 1285
0,48 | Sept. 22,67
0,35 | Oct. 4,00
0,33| „ 16,65
0,64 | Dez. 6,95
2,95)
81 S. 182)
April 25,92 |
Mai 8,90
3 21,87
Juni 3,82
Ed 17,00
rp 29,87
Juli 13,05
5 25,50
Aug. 7,90
5 21,45
Sept. 2,25
. 15,00
i 27,80
Oct. 11,27
+) 25,00
Deze — 2:20)
ER 15,00
SD OT EE RR EE OD
ett ue HH HH C0 HE Go He O9 DO DO
DS DO Co Coe eS ee Ele OD
—_—_
LICHTWECHSEL VON 8 LYRAE. 39)
1875. (AN. 87. S. 1438) Dez. 2840/2 |+ 0,20] Nov. 1340! 3 | 6,85
7 26,45 | 3 6,99
Dez. 10,10! 3 | 7,73
1 |— 0,05] April 2842| 1 | 6,53 n 42,60) 1) 7,31
2 |+ 0,07| Mai 10,92|1 | 6,12
2|— 042] , 2417/1] 6,4 | i
Ald 0,17| Juni 612| 2] 6:50 1878. (AN. 94. 8. 103)
doc" t 1981|4) 7,27
Alt 0,14) Juli 1,92) 4) 6,47 Mai 7,00] 1|+ 0,68] April 30,33| 2 | 6,92
4|+ 0,31! „ 14,54| 4 6,18 1987| 4 |+ 0,64] Mai 132 OG
es 5 3 Ad ‚6 ai 3,20 | 1 6,88
4 + 0,35 28,42 | 4 415 1 75 3 = or fh 7 97
” 7 Juni 1,15 | 3 |+ 0,60 26,90 | 4 1,27
4 + 0,38] Aug. 10,10! 4 | 6,91 Dana pales: halo ram
: 8 Dig * 13,75 | 4 0,31] Juni 9,90) 2 | (8,75)
Ald 0,21] „ 22,71) 4] 6,61 26,90 | 3 |— 0,07 21,00 | 4 | 6,94
4|+ 0,25] Sept. 4,501 4 | 6,49 ae 10.05. alan “387 Ÿ
pe I x40 She Juli 10,05) 4 [4 0,17] Juli 3,81 | 4 6,90
4 + 0,27] , 18,29 | 4 1,37 99.00 | 4 0 Or 97
4 0,13 30,42| 3 | 6,5 Lee a CE lc.
ze a 40, 3,09 Aug. 4,90) 4|+ 019] , 29,65) 4| 6,85
4 |+ 0,13] Oct. 12,92] 3 6,18 ‘ E
; - 12,92 | » 17,75) 4 [+ 0,13] Aug. 11,33| 4 | 6,62
3 |+ ns 9 ea 3 | 6,84 cae SOO EI OAT}, MON BOR
; aE oe RS ty oie Sept. 12,95| 3 [+ 0,50] Sept. 6,30|3 | 6.77
a Alle alias 3 | 6,78 . 25804 |+ OM , 197014] 7,25
Ald 0,34f Dez. 4,123 | 6,73 Oct. 875|4/+ 0,48| Oct. 3,00|4| 7,64
„ 17,00) 4 | 6,70 HORS 0571, . 1525143) 698
Nov. 3,75) 2/+ 066] , 27,7514] 657
ee » 16,%5| 3 |+ 0,74| Nov. 9,75|1 | 6,66
1876. (AN. 89. S. 157) » 29,00; 1 + 0,58] „ 2875) 3 | 7,14
Dez. 1240| 2 |+ 0,57] Dez. 19,00|1 | 7,17
» 25,35|1 |+ 0,61
4 |+ 0,18] April 11,60| 1 | 7,09
2 a a - ¢ se €
4 a one ae oe à ae 1879. (AN. 96. S. 259)
t ) al (, {
3|+ 044) , 20,75/-2| 750 Pk ge : |
3 |— 0,07| Juni 2,00] 2 6,84 April 20,75 1 |+ 0,79] Mai 965| 2 6,78
AE 0,64)) 0, 15,30| 4 | 7,23 Mai 3,05) 2 |+ 0,18] , 22,71] 3 6,99
AD ONE 27,65 | 4 6,67 a 15 90 3 + 0,12] Juni 4,90 4 TO
4 + 0,60] Juli 10,62| 4 | 6,73 » _ 29003 + 0,31! , 17,00! 3 | 6,40
Alt 0,28] , 923,20|4| 640 Juni eee À nn ae 1 30,75 | 3 1,23
4|+ 014] Aug. 4,80] 4 6.08 5 28,11 | 3 |+ 0,25] Juli 13,25) 4 6,82
A Ad vi 18,60 | 4 6.97 Juli 6,77 4 |+ 0,34 En 27,15 | 4 7,81
Al 03%] „ 31,37 | 4 6,83 is 19,90 4 + 056! Aug. 8,17) 3 7,52
4 |4+ 0,39] Sept. 12,77! 4 | 6,32 Aug ae zi 040)) 20,40 | 4 6,23
4 |+ 0,22 25,85 | 4 | 6,49 ” 45/3 |+ 0,28) Sept. 225|3| 6,17
a+ 031| Oct. 9,35) 4| 7,07 n 2755/4 |+ 047! „ 15,80) 4) 6,31
3|+ 052] , 2270! 1 | 751 Sept. 9,40) 3 + 0,41] , 29,12 | 4 1,22
1|+ 0,39] Nov. 3,82| 2 | 6,72 id 22,65 | 3 + 0,75] Oct. 11,25) 4 6,43
LIL 0361 „ 29,60 | 1 | 6,68 Oct. 5,15) 4 |+ 0331 , 24,55 | 4 6,82
2 |+ 045| Dez. 13,25] 3 7,41 | 18,33 | 3 + 0,60! Nov. 6,33! 3 6,69
n 80,85) 4 |+ 0,21| , 1775/4] (5,20)
Jan. 3,50) 4 |+ 0,80] Dez. 28,15 4 6,86
1877. (AN. 92. S. 7)
1880. (AN. 99. S. 226)
Ald 0,34) Mai 410|3 | 7,23
RE 7 OC
: ie nr By Gee April 28,95] 3 |+ 0,53] Mai 4,90] 3| 6,48
4\— 0,02] Juni 10,87| 4| 6,26 Mai 12,85] 4 (+ 1,52)) , 19,20} 0 | 7,87
Al 047] „ 2437/4] 6,85 n , 24,70) 3) + 046! „ 3145) 4) 721
4\4 0,38] Juli 6,75| 4] 6,32 Juni 6,65! 3 | + 049! Juni 1275) 3 | 6,59
4 |+ 0,40 20:50 | 4 | 7,16 n, 19,60) 4]+ 0,53] , 25,75) 3 | 6,68
4 |+ 0.20 TEE 1.90 4 6,65 Juli 2,70 8 |+ 0,72 Juli 8,85 3 6,87
Ald 037| , 1510/4] 693 n 1525/4 |+ 0,36] , 21,80) 4 | 6,41
Ald 034] „ 2800/4] 6,92 » 28,10) 4 | + 0,29] Aug. 3,50) 4 | 6,69
3 |+ 0:45| Sept. 10,00! 4 | 7,01 Aug. 12,05] 5 |+ 033] „ 16,05] 3 | 6,33
i= Ousle 00059270) 4.) 6,80 » 22,75) 5 | + 0127 , 30,20) 4] 7,5
3|+ O16] Oct. 587|3| 7,06 Sept. 4,95/ 4 | + 0,41] Sept. 11,45) 3 | 6,91
Die 002010. 1825/3] 6,52 „ 1782) 4)+ 036! , 24,35] 3] 6,89
De Oreles 131,75) 1 | 411 » 30,85] , | + 0,48] Oct. 7,87) 4) 7,50
Mai
mt
Juni
1
1
Juli
n
Aug.
Sept.
”
1
Oct.
Nov.
40
13,80] 4 [+ 0,521 Oct
26,85 | 4 |+ 0,66] Nov
8,671 2 |+ 0,56] ,
21,60! 3 |+ 0,58] Dez
4,37 | 1 t 0.44
30,33 | 1 [+ 0,57
1881. (AN. 101. S. 315)
8.40| 3 |+ al Mai
21,20| 3 |+ O40! „
8,10) 2 |+ 0,39] ,
15,90) 4 |+ 0,27] Juni
28,90} 4 |+ 036] ,
11,75) 4 |+ 0,80] Juli
24,82) 4 |+ O46],
6,82; 4 |+ O54] „
19,27) 3 |+ 0,08] Aug.
1,45) 3 [+ 0,35] ,
14,20) 3 |+ 0,19] Sept.
27,27, 3 |+ 0,84],
23,27| 2 |+ 0,52] Oct
4,85) 4 |H 0,18] ,
17,90} 3 |+ 0,2] „
30,80] 3 |+ 0,31] Nov
26,85| + |+ 053
1882. (AN. 104.
4,39! 1 |— 0,06 | Mai
17,30) 1 — 0,06] Juni
30,50} 202 0,231 ,
12,60! 2 |+ OAL] Juli
25,60| 3 |+ 0,50] ,
Bemerkungen :
UNTERSUCHUNGEN UBER DEN
20,90
1,70
14,95
10,80
Hi Cow DO
O9 C9 DO NO OO
DO He EH Oo HE Co H>H G0 B+
7,62
6,51
6,84
6,87
CVS
RR -1-1S 10
Et o> OU OTE CO ND UI
16H12 AI
s
7,14
6,73
6.91
6,90
7,26
Juli
”
Aug.
Mai
Juni
Ted
n
”
Aug.
7
Sept ;
8,45] 2 + 044] Juli
21,62| 3 |+ 0,70] Aug.
330 3 | OB
16,55 | 3 |+ 0,80] Sept.
29,00} 2 |+ 0,384] ,
11,380) 3 2 0;72 | 3
24,25) 3 |+ 0,76] Oct.
1,301 2 |-+ 0,90] 5,
20,50) 1 + 118] Nov.
1,80} 4 + 0,57] Dez.
14,60} 5 |+ 0,46
27,50| 2 + 045
10,20| 2 + 0,23 |
1883. (AN. 108.
27,72| 2 |+ 0,88] Mai
9,,20| 3 |H 0,454 Juni
22,17| 3 |+ 0,51] .,,
4,85} 4 + O27] ,
17,95) 4 |H 0,46] Juli
30,67} 4 |+ 0,27] ,
12,87; 4 |+ 0,55] Aug.
25,65) 4 + 042] _,
1,80 4 + 0,66] Sept.
20,70; 2 |+ 0,64! ,
3,55} 1 |+ 0,58| ,
16,40] 2 |+ 0,52] Oct
29,65| + + 0,85] ,
11,40! 3 |+ 0,69] Nov
9387/4 | 025}
) 3 + OA
ols
1) Die Neapelschen Beobachtungen dieses Jahres sind offenbar ganz verfehlt. ;
2) Die folgende Beobachtung 1861 Nov. 24 25h fortgelassen, da die Stundenzahl offenbar feblerhaft ist.
(5 Juli 1897).
27,60
9,50
22,70
4,37
17,80
30,25
13,10
26,80
7,70
4,05
UI DO Co IE OI UT jn
ei DO DONS DO He en HE HE O9 H O2 OS Co
7,29
A. PANNEKOEK , Untersuchungen. über den Lichtweehsel von fi Lyrae.”
14
13
11
10
Si
KN
©;
Verhand. Kon. Akad 0 Wetensch. (1° Sectie) DLV
2T HO)
Pe
©
ES
ó 6 7
<= .
RE A
+ .
© o>
Xe ~
+ © NS
HN me
7
+ © 4
: CS ey
CRC) Shere? 24
7
* ON Zw *
Or. setae
+ St he ee «
+ oN 22% 2 ©
= (©) °
e @ ©)
x FJ * +
+
©
+ 4 +
e Beobachtungsmittel Plassmann
+ 5 Pannekoek
+ 3 Glasenapp
° as Menke
© Cesammtmittel.
Lichteurve der Jetztrut
Argelandens.
----— ”
Bo
i
On
5 +
LO
Bl
12
4%)
15 14
Lith Cebrs. J& Hi vlangenhuysen Den Haag
Over zekere trillingen van hoogere orde
_ van abnormale intensiteit (relatietrillingen)
bij mechanismen
met meerdere graden van vrijheid
DOOR
D. JI. KORTE WEG.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE)
DEEL V. N°. 8.
AMSTERDAM ,
JOHANNES MÜLLER
Juhi 1897.
Over zekere trillingen van hoogere orde
van abnormale intensiteit (relatietrillingen)
bij mechanismen
met meerdere graden van vrijheid
DOOR
D. JI. KORTE WEG.
Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
(EERSTE SECTIE)
DEEL V. N°. 8.
AMSTERDAM ,
JOHANNES MULLER
1897.
gd
i
oe ene A ada care wba HUE 40e
§ = ng nr
arne ase UE 0
MARTER Ss) OTE Nes
ETD MT BEANO RARES
J : Vos! “aM 1 ro EL
<+
Over zekere trillingen van hoogere orde van
abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen
met meerdere graden van vrijheid.
EN Le Bl Dd NG
1. Wanneer een mechanisme, bezittende m-graden van vrijheid,
om een evenwichtsstand schommelt, dan kan de beweging in het
algemeen en met in achtneming der vierkanten, producten en
hoogere machten der snelheden en afwijkingen door een stelsel van
m-reeksontwikkelingen worden voorgesteld.
Verstaat men, namelijk, onder a, y, 2... de principale coor-
dinaten (als lengtegrootheden gedacht) van het mechanisme, allen
nul wordende in den evenwichtsstand; onder %,, »,, ».... de
y?
bijbehoorende trillingsgetallen, aangevende het aantal schommelingen
in 2m tijdseenheden, bij zéér kleine slingeringen , waarbij alleen de
betrokken principale coordinaat van waarde verandert; onder / eene
lengte die gering is in verhouding tot een of andere lengtemaat /,
afhankelijk van de afmetingen van het mechanisme, of van den aard
der krachtwerking D, onder 4, B, C... getallen van matige
1) Heeft men te doen met een samenstel van slingers, dan kan / bijv. voorstellen
de kleinste slingerlengte. In andere gevallen lette men op den aard der krachtwerking.
In het algemeen is namelijk bij kleine afwijkingen de kracht die het mechanisme te-
rugvoert naar den evenwichtsstand bij eerste benadering met de afwijking evenredig.
Men zal nu Z niet grooter mogen nemen dan die waarde van h, waarbij de termen
van hoogere orde den met de afwijking evenredigen term beginnen te overtreffen.
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (le Sectie). Dl. V. ja LM |
2 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
(y) @) (2) ;
grootte; onder a ‚co, T,.... functies van 4 van den vorm:
Dar =
av) Ay + at t)ytit...,@R4+..., 2) A? As ete.
vO Dar:
en eindelijk onder À, mg... standvastige hoeken, dan kunnen die
reeksontwikkelingen gebracht worden onder de gedaante:
(2)
de + Ah cos y Ha cy} a 008 X, +... Ea
cos ( ENT tan
y= + 6 cory + Be Parga E À
BE à wo End rad
de Y, + Yes p +7 cos b + Ch cos % ++... + zi 3
cos (pp + g Ÿ + r x +...)
WI
alwaar :
(2) (2)
2) gp=@+ o)t+a;b=—@,4+r)i+4;%=...;
terwijl 4 gelijk is aan de som der absolute waarden der coëffi-
clienten p, g, 7
2. Im het algemeen zal men de verschillende in deze reeksen
optredende coëfficienten, met uitzondering van 4, B, C,..... ‚ die
evenals A, gm, v..., willekeurig genomen mogen worden, op regel-
matige wijze achtereenvolgens berekenen kunnen.
Men kan daartoe geraken door de betrekkingen (1) te substitu-
eeren in de bewegingsvergelijkingen van Lagrange en de termen,
door die substitutie verkregen, te rangschikken in de eerste plaats
naar de verschillende uitdrukkingen 5 cos (pp + gb +r x 4 …)
en vervolgens naar de machten van 4. Elk der zoo verkregen ter-
men moet dan op zich zelve gelijk nud zijn.
Deze vergelijkingen van Lagrange kunnen, namelijk, geschreven
worden onder den vorm:
æ + 27, 2 tE TE Eat Er? Leytzeet...— 0
g 1 1 1
g
@). jay Ea? + AMEN EEE ET SE es ET tn |)
9
') Natuurlijk na vooraf producten en machten van cosinussen en sinussen in som-
men en verschillen veranderd te hebben.
Se
INTENSITELT (RELATLETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 3
alwaar het sigmateeken door aanhanging der letter y de meer uit-
gebreide beteekenis heeft aangenomen dat niet alleen alle soort-
gelijke termen, betrekking hebbende op andere principale coordi-
naten, moeten worden opgenomen, maar bovendien aan iederen term
een zekeren niet nader aangewezen coëfficient moet worden toe-
gevoegd. Opmerking verdient het daarbij dat in iederen term de
som der stippels, die fluctioneeringen aanduiden, gelijk is aan zu?
of aan wee.
3. Gaat men nu voorzichtig den uitslag na dezer substitutiën dan
zal men vooreerst ontdekken dat, als gevolg van de zoo even aan-
gewezen bijzonderheid, geene sinus- maar uitsluitend cosinustermen
zullen optreden en voorts dat, indien men de coëfficienten a,
pqr..
56), 46)... rangschikt naar hun index (y), d. w. z. naar de macht
van #4 waarmede zij vereenigd optreden, telkens in iedere vergelij-
king slechts ééne coëfficient van den hoogsten index, en wel in den
eersten graad, maast producten en machten van coëfficienten van
lageren index optreedt. Men kan derhalve op regelmatige wijze
achtereenvolgens de termen met telkens hoogere indices berekenen.
Verstaat men daarbij, als gezegd, onder:
do S= [ol Hid + +:
de som der als absolute getallen opgevatte (dus steeds positief ge-
nomene) grootheden p, g, r...., dan zal blijken, dat in het
algemeen, zooals wij in de verg. (1) reeds door den bovengeplaat-
sten index aanwezen:
(5) Bag An 7 UE rt ONRI oet
par. par. DO vvo
Uitzonderingen echter vormen daarop vooreerst de bekende ter-
men, voor welke:
(6) EE Ned A DAR ein
00.0 00..0 00..0 00..0
ten tweede de termen met cos gp, cos Ÿ,..... voor zooverre zij
niet tot de met A, B, C... aangedane termen behooren. Hier
heeft men :
(7) LEE A RER PER PRET
010..0 010..0
Eindelijk zal het blijken dat de grootheden &, T,.... die het
tempo der slingeringen wijzigen, berekend kunnen worden ieder
uit den coéfficient van de bijbehoorende cos y, cos U, etc... in
die vergelijking van Lagrange welke meer in het bizonder den over-
eenkomstigen principalen coördinaat betreft.
H 1%
4 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Zoo heeft men bijv. ter berekening van a uit de eerste der
verg. (3):
(8) — dh (a, + 9)? + Ahn? +....... — 0)
alwaar de niet uitgeschreven termen geene lagere machten van /
dan de derde bevatten.
Deze vergelijkingen veroorloven weder de opeenvolgende bereke-
ning der coëfficienten in de uitdrukkingen :
(9) ose A OS ANN Ek ee eee
Het optreden van relatietrillingen, hunne definitie.
4. Terwijl men op deze wijze tot reeksontwikkelingen geraakt,
ale h
die 1 het algemeen voor kleine waarden van 7 snel convergeeren
bestaat daarop eene gewichtige uitzondering. Bij de berekening
toch der grootheden a @® , zooals die in den aanvang der vorige
par
paragraaf beschreven is, treden deze in de vergelijkingen op voor-
zien van coëfficienten, die in bepaalde omstandigheden zeer klein
worden kunnen.
Deze omstandigheden doen zich voor, wanneer eene homogeene
lineaire ‚relatie tusschen de trillingsgetallen #,, z,;... ete. nage-
noeg is vervuld, m. a. w. wanneer er eene betrekking bestaat van
den vorm:
(10) Oc en UN ree pe
alwaar p,, 9,... geheele getallen zijn, positief of negatief, en p
klein is ten opzichte van de trillingsgetallen »,, #,....
namelijk, de bedoelde coefficient voor a) de waarde:
Dewijl,
par.
(11) (pn, + gn, +...)?— n°,
verkrijgt, zal bijv. in het geval:
(12) p= ly gS fH Te.
voor het eerste vierkant geschreven kunnen worden:
2
CA cb)
waardoor derhalve hare waarde afdaalt tot:
€ 9
(13) TE 2M» p +- P
Als gevolg daarvan ') zal de overeenkomstige term in de reeksont-
') Dat bijv. bij geluidstrillingen of lichttrillingen n» in den regel door een groot ge-
tal wordt voorgesteld, en dus — 2x p in dat geval niet klein behoeft te worden, doct
né md.
er
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, INZ. D
wikkeling (1) eene abnormale grootte en daarmede de trilling, welke
door dien term wordt voorgesteld, eene abnormale intensiteit verkrijgen.
Ditzelfde doet zich voor bij:
PE ES IT
en, wat 6“ betreft, bij:
par.
p= I= nlir=ern
enz. enz.
Zulke abnormaal in intensiteit verhoogde trillingen zullen wij den
naam van relatietrillingen geven.
Daarbij valt echter op te merken, dat wij die benaming beper-
ken tot die trillingen waar de verhooging van intensiteit direct en
niet direct verkregen wordt. Het is toch duidelijk dat, waar
zekere coëfficienten, behoorende bij termen die 4’ bevatten, abnor-
maal. vergroot zijn, ditzelfde het geval zal zijn met alle termen
van hoogere orde bij welker berekening die coëfficienten mede
werken. Zulke termen nu zullen niet worden aangemerkt als voerend
lot relahetrillingen, tenzij bovendien, wat zooals wij zien zullen mo-
gelijk: is, de eigen coëfficient, waardoor bij de berekening moet worden
gedeeld, op nieuw eene met (13) overeenkomstige gedaante aanneemt.
Uit deze definitie volgt dan onmiddellijk dat voor alle relatie-
trillingen het trillingsgetal in de nabijheid van dat eener principale
trilling gelegen is. Voor p =p, — 1, 9 —4,,... bijv. bedraagt
het ongeveer #, — p; voor p = p, + 1,¢ =g,..- ongeveer u, + p.
oegrootheid der intensiteitsverhooging ve
Hoegrootheid der intensiteitsverhooging van
relatietrillingen.
5. ‘Pen einde den aard der intensiteitsverhooging, die de relatie-
trillingen ondergaan, nader te bepalen, zal het wenschelijk zijn de daarbij
optredende coëfficienten eenigszins nauwkeuriger te beschouwen.
Wij kiezen daartoe als voorbeeld den term:
(14) a cos ((p, — 1)? + 4, P+trwt..-)
EE Os BR
wit de eerste reeksontwikkeling (1).
niets ter zake. Dit is toch geheel afhankelijk van de gekozene tijdseenheid. Bij ver-
grooting van deze zullen ook de coëfficienten in de verg. (3) overeenkomstige vergroo-
tingen ondergaan zonder dat dit op de coëfficienten in de verg. (1), waarem het hier t
doen is, invloed hebben zal. Gemakshalve zullen wij nx, ny ... als matig, p als
een klein getal opvatten.
6 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Denken wij ons de substitutie in de eerste der verg. (3) en de
verandering der cosinus- en sinusprodukten in cosinussommen verricht
en zoeken wij bij elkander al de termen welke cos ((p, — 1) y +
+ g Ÿ Hr, x +...) bevatten, hun gemeenschappelijken coëfficient
gelijk nul stellende, dan verkrijgen wij eene vergelijking van den vorm:
Da = Edie Viven Dipte Cay Pre. Dire eee
derhalve :
Vs
16 a ae Pa Sty iene ee
( ) (Or EN FR te £
Dial Orne
Den factor £ uitschrijvende tot en met de termen van de
Di — 1; usure
orde 42 zal men nu vinden:
are (2) (2) ; 72
QT) EM dep een On ee As nj Ene
Pi — 1; Tue. + 5 A2 A,
alwaar de drie eerste termen ontstaan zijn uit: 9
: 2 Zen
CG — 1) Ge + 0) + ga, HD FP
terwijl de laatste hun oorsprong vinden in het optreden van ter-
men bevattende, bijv. cos? p cos ((p, a Dt gr, x +...)
Met verwaarloozing van p? kan dus € gebracht worden onder den
8 8
vorm :
(18) 2 = — 2a, (p+ A? 42);
Pi — 1; Ain Pre: g
dewijl namelijk ook s° 42, #° 4? enz., te berekenen uit (8), de
gedaante 2 42/4? aannemen zullen.
g
Wat voorts ? betreft, deze grootheid zal 4 in geene geringere
macht dan:
Ly Shaked aos sei
bevatten kunnen.
Nemen wij nu aan dat p, positief is, wat geene beperking is,
dan is die macht S,—- 1, wanneer
(19) [al+(m)-+inj-+--.... =.
Deze grootheid S,, welke in het vervolg eene groote rol spelen
zal, zullen wij de absolute coëfficientenson der relatie (10) noemen.
Onze beschouwingen samenvattende, zien wij nu gemakkelijk in
dat de uitdrukking (16) gebracht kan worden onder den vorm:
(20) PRE Ee,
PA) qui. NES Ae tes...
Eel
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 7
alwaar P, 4“ ~', waarbij immers door #,? gedeeld is, van dezelfde
orde van hoegrootheid is, als het geval zoude zijn bij een niet met
eene relatietrilling overeenkomenden term.
6. Nemen wij nu een oogenblik aan, dat de schommelingen van
het beschouwde mechanisme zóó gering zijn dat © A? 4? of wat op
2 g
hetzelfde neer moet komen o klein is ten opzichte van 1e dan
— 4 x
. . 1 . D D
zal de reeksontwikkeling van (1 + Ai Ah. | , haar de
7 ti
opklimmende machten van 4/7, snel convergeeren en ditzelfde zal
dus het geval zijn met de reeks
(21) a Dr AE ASE TRE
Pa — 1, TEM OOG ELEC ALES Py — 1, Gn fi
|
Tevens zullen dan de relatietrillingen in intensiteit versterkt zijn
) IN2
. 5 1. 2
naar gelang van de hoegrootheid van den factor — < 6)
P L
Stijgen daarentegen, door het toenemen van 4, de amplituden
der schommelingen, zoodat in (20) de tweede term van den noe-
mer de eerste overtreft, dan verliest de genoemde reeksontwik-
keling hare convergentie en kan dus ook van toepassing der reeks
(21) geen sprake meer zijn. In het algemeen is dan de intensiteit
der overeenkomstige trilling blijkens formule (20) van de orde
AS, d. w. z. zij stijgt twee geheele orden, maar ook niet hoo-
ger. Slechts in zéér bizondere gevallen, wanneer de grootheden
A, B, C.... waarden hebben, die © 4°4* nagenoeg of geheel
1
doen verdwijnen, kan de intensiteit nog hooger stijgen.
7. Ten einde deze uitkomst in korte bewoordingen te kunnen
samenvatten, voeren wij de volgende onderscheiding in: Eene
verandering in de onderlinge verhoudingen der coefficiénten 4, B,
C.... noemen wij eene verandering in de bewegingswijze van het
mechanisme, eene verandering van 4 alléén beschouwen wij daaren-
tegen als eene verandering in de 2#/ensileil van ééne en dezelfde
bewegingswijze. |
Wij kunnen dan zeggen: Beginnende met zeer kleine schomme-
lingen, zullen, bij het toenemen der intensiteit, de relatietrillingen in
vergelijking met de andere trillingen, die terzelfder tijd
in hetzelfde mechanisme plaats hebben, in het algemeen allengs
twee volle orden van hoegrootheid stijgen. Alleen voor bijzondere
bewegingswijzen zal deze stijging nog verder worden voortgezet.
5 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Beteekenis der relatietrillingen in de mechaniea, de leer
van het geluid en van het licht.
S. Relatietrillingen zullen in de eerste plaats gemakkelijk in
het leven te roepen zijn bij eenvoudige mechanismen, zooals bijv.
den dubbelen slinger, bij geschikte keuze der afmetingen en der
massa’s. Zij zullen in dat geval, wegens de langzaamheid der
slingeringen, evenzeer door verschijnselen der totale beweging als
door harmonische analyse moeten kunnen worden aangetoond.
Zooals wij gezieu hebben ligt het trillingsgetal eener relatietril-
ling steeds in de nabijheid van dat eener principale slingering.
Men heeft dus te doen met het welbekende geval van de samen-
stelling van twee harmonische slingeringen, wier slingertijd gedu-
rende eenigen tijd, bij benadering, als gelijk mag worden op-
gevat, wier onderling phasenverschil dan echter langzaam maar
voortdurend in denzelfden zin verandert. Als gevolg hiervan zal
dus de bedoelde principale slingering periodiek worden versterkt en
verzwakt in eene periode die omgekeerd evenredig is met het ver-
schil der trillingsgetallen, en die dus van zeer langen duur wordt
wanneer de relatierest p (zie verg. (10) eene kleine waarde ver-
krijgt.
Dat nu dergelijke langere perioden bij de beweging van den
dubbelen slinger optreden, blijkt inderdaad wit de waarnemingen
van de Joncquières, | Compl. Rend. 105, (1887) Sur les mouvements
d oscillation simultanés de deux pendules bout a bout, p. 23—27;
253—255] (zie vooral p. 26); in hoeverre ze met relatietrillingen
in verband staan, zou echter een opzettelijk onderzoek moeten lee-
ren. 5 By regelmatige wijziging van een der massa’s of slinger-
lengten zou men de periode zich moeten zien verlengen wanneer
eene eenvoudige relatie (10) genaderd werd, en weer verkorten
wanneer zij werd overschreden.
1) De nadere opgaven van de Joncquières zijn niet in overeenstemming met de onder-
stelling dat de relatietrillingen de hoofdrol speelden. Wellicht waren de amplituden te
groot of te klein om hen in volle duidelijkheid te doen optreden. Over den invloed
dier amplituden spreekt de Joncquières niet. Een vernieuwd onderzeek ware wensche-
lijk. Daarbij zou dan te bedenken vallen dat de dubbelslinger voor pseudo-octaaftril-
lingen een uitzonderingsmechanisme is (zie verderop § 32). Van gelijk-trillingen is
geen sprake. Herst bij het naderen der relatie nr
van relatietrillingen te verwachten.
3ny =p is een sterk optreden
pe
~
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ, 9
9. Ook bij geluidstrillingen zullen relatietrillingen kunnen op-
treden. De nabijheid van hun trillingsgetal bij dat eener princi-
pale trilling zal echter de aantooning door harmonische analyse be-
moeilijken. Ook hier zullen de zwevingen, die zij in de intensiteit
der principale trillmg in het leven roepen, wellicht nog het gemak-
kelijkst aanwijsbaar zijn.
Anders is-het gelegen bij lichttrillmgen. Indien er waarheid is
in de meening door dr. Y. dA. Julius uitgesproken in zijne ver-
handeling: „Over de lineaire spectra der elementen” (Nerhandelin-
gen der Kon. Ak. van Wet. deel 26, 1858) 1), dat, namelijk, de
som- en verschiltrillingen en meer in ’t algemeen de trillingen,
die afhangen van de hoogere machten en producten der am-
plituden, bij de vorming der lijnspeetra eene rol spelen, dan is
ook de mogelijkheid miet uitgesloten dat samenstellingen van twee,
drie of zelfs van een groot aantal dicht bijeengelegen strepen (zie
$ 18 en volg.) aan de aanwezigheid van relatietrillingen zouden
moeten worden toegeschreven. *)
Hoe dit nu zijn moge, het teekenen van denkbeeldige lijnspec-
tra, waar iedere streep eene bepaalde harmonische trilling aanwijst
en door hare dikte een beeld geeft van de intensiteit dier trilling,
scheen mij het gemakkelijkste middel om de door mij omtrent de
relatietrillingen verkregen uitkomsten te verduidelijken en graphisch
voor te stellen. Im het vervolg zal telkens, ook in de gebruikte
bewoordingen, op deze voorstellingswijze worden gedoeld.
1) Ook Annales de l’école pol. de Delft, 5, 1889.
*) Het gedrag dezer strepen bij intensiteits — d.i. temperatuursverhooging zou daar-
omtrent moeten beslissen. Zij zouden dan de cigenaardige veranderingen in onderlinge
intensiteitsverhouding moeten vertoonen, waarover in bet vervolg sprake zal zijn. Trou-
1
wens ook som- en verschiltrillingen moeten bij temperatuursverhorging in intensiteit
sterker toenemen, dan de principale trillingen. Ik waag het niet te beslissen
in hseverre de bekende feiten dergelijke intensiteits-veranderingen bevestigen of reeds
uitsluiten. De conclusie van 4. Kayser over Julius’ hypothese uitgesproken in zijn
overzicht der Spectralanalyse in Winkelmann’s Handbuch der physik, Bd. 2, le
Abth., p. 435 is niet gunstig. Aan den anderen kant mag echter wel eens gewezen
worden op de omstandigheid dat, als men met Auyser aanneemt (p. 419) dat een gas-
molekuul beschouwd kan worden „als einen Kôrper..., welcher sich selbst ueberlassen
nur einer begrenzten Anzahl ganz bestinmler Eigenschwingungen fähig ist, juist de
afwezigheid van verschil- en somtrillingen bij de vergedreven harmonische analyse,
waartoe de spectralanalyse in staat stelt, een zonderling verschijnsel zou moeten wor-
den genoemd.
Laten wij voorts hier nog aan toevoegen dat, als de juistheid van Julius’ opvatting
aangenomen wordt, omgekeerd uit de onderlinge nabijheid van twee spectraallijnen tot
het bestaan eener, meer of minder ingewikkelde, lineaire relatie met geringe rest tus-
schen de trillingsgetallen der principale trillingen zoude mogen worden besloten.
10 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Beschouwing van Routh. Scherpe grens by den
invloed eener relatie naar gelang de absolute coéfficienten-
som < of > is dan het getal vier.
10. Het schijnt mij wenschelijk hier vooraf reeds uit te spre-
ken datgene, wat ik meen te mogen beschouwen als het voor-
naamste der door mij verkregen resultaten. In 4. J. Routh’s
»lreatise on the stability of a given state of motion, par-
ticularly steady motion” London, Macmillan, 1577, komen
twee passages voor die, hoewel ze in zooverre van wijdere strek-
king zijn, dat ze ook voor kinetisch evenwicht gelden, toch samen-
vatten alles wat, voor zoover mij bekend is , omtrent den in-
vloed van benaderde lineaire relaties tusschen de trillingsgetallen
der principale slingeringen tot nu toe gevonden werd. Ik zal die
passages, in hoofdstuk VIL voorkomende met eenige geringe wijzi-
gingen, om ze op zich zelf verstaanbaar te maken, aanhalen:
„Anyssmall-term of a high order; :1f: 2tsoperiodmis
nearly the same as that of a principal oscillation of
the system, may produce important effects on the mag-
nitude of the oscillation.” (p. 90.)
„It is only when the roots of the dynamical equation
are such that a linear relation of the form:
PIR A pe DN EEE
exists, that we may expect to find important terms
among the higher orders. The order of the terms to be
examined will be [p, —1]+[9,]+...., and unless this
be also small, the terms will probably remain insigni-
Live te
Het zal ons nu in het vervolg blijken, dat de onbestemde uit-
drukking „unless this be also small” vervangen kan worden
door de uitdrukking „kleiner dan vier.” Inderdaad is er een scherpe
grens te trekken tusschen den waarschijnlijken invloed eener relatie
wanneer A, <4 en wanneer # >> 4. In het /weede geval, na-
melijk, zullen de krachtigste relatietrillingen de orde 4°*-® miet te
boven gaan. Aan weerskanten van iedere principale trilling zal er ééne
optreden, welke tot die orde stijgen kan. De overigen zullen tot nog ge-
ringere intensiteiten beperkt blijven. In het eerste geval daarentegen zullen
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 11
de relatietrillingen, bij het stijgen der intensiteit, #7 Met algemeen,
blijven toenemen tot zij van dezelfde orde van hoegrootheid ge-
worden zijn als de principale trillingen zelf. Naast iedere princi-
pale trilling zullen namelijk, bij stijgende intensiteit, in het spec-
trum aan weerskanten talrijke strepen ontstaan, die aan relatie-
trillingen hun oorsprong danken. Aanvankelijk op ongeveer gelijke
afstanden van elkander gelegen en sterk afnemende in helderheid
naar gelang hun afstand van de principale trilling grooter wordt,
zullen, terwijl steeds nieuwe strepen oprijzen, de anderen steeds
meer in helderheid aan elkander en aan die der principale trilling
gelijk worden. Tevens zullen de onderlinge afstanden meer en
meer ongelijk en. van de juiste bewegingswijze af hankelijk worden;
zoodat, indien het mechanisme aan talrijke schokken is blootgesteld,
waardoor telkens eene andere bewegingswijze optreedt, de strepen
zich verbreeden en ten laatste in elkander vloeien zullen. Voor zulk
een mechanisme zal dan als eindresultaat een naar weerskanten lang-
zaam witvloetende band ontstaan. Zoodra echter de relatiestrepen in
helderheid met de principale streep nagenoeg van dezelfde orde ge-
worden zijn, zullen de reeksontwikkelingen (1) hare geldigheid ver-
liezen en slechts zulke berekeningen, waarbij de volledige bewegings-
vergelijkingen zonder benadering worden toegepast, zullen uitsluit-
sel kunnen geven omtrent de beweging van het mechanisme.
Overigens vertoont elk der gevallen 6, == 2, 3 en 4 eigenaar-
dige bizonderheden.
Ten einde een en ander te kunnen bewijzen en nauwkeuriger
te omschrijven, zal het noodig zijn relatietrillingen van verschillende
soort en graad te onderscheiden.
De drie soorten van relatietrillingen.
11. Perugkeerende tot de beschouwingen van $ 4 valt het ge-
makkelijk in te zien, dat er twee soorten van relatietrillingen te
onderscheiden zijn, die namelijk, waarbij de absolute som der bin-
nen het cosinusteeken aanwezige coëfficienten S = [p] + [7] +.
gelijk is aan S; —1 en die, waarbij ze S, + 1 bedraagt.
Tot de eerste soort behoort (p, weder als positief beschouwende)
het geval:
12 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
(22) DR AS GaP STs HE
tot de tweede het geval:
(23) Piene Ce Pause Pie
Aan weerskanten van iedere bij de relatie (10) betrokkene prin-
cipale trilling, legert zich dus op een afstand p eene relatietrilling.
Bij geringe intensiteit der beweging zijn deze beide van ongelijke orde
van hoegrootheid, die der eerste soort is van de orde 4° =", die
der tweede van de orde 4 +1,
Bij het stijgen der intensiteit echter naderen beide tot de orde
S, — 3.
Voor die der eerste soort volgt dit onmiddellijk uit het in § 6
aangevoerde. Om het ook voor die van de tweede in te zien, is
het slechts noodig op te merken dat in de met (15) overeenkom-
stige vergelijking :
(24) 3 a — vag
jo he et Ce CO LE ea py OF Wn ed AU FE CET Dat que Rye ae
tot de vorming van P 0. a. zal medewerken de term, waarin op-
treedt: Ar SE
(25) . cos" p . cos ((p, — 1) + 4, dE...)
Deze term zal 4,°'*" bevatten. Dewijl echter tot zijne samen-
stelling heeft medegewerkt een term, welke op eene relatietrilling
. L
van de eerste soort betrekking heeft, zoo 1s reeds eenmaal door de
kleine grootheid Ë van verg. (15) gedeeld. Ter berekening van
asin Arn Avent $ 5
a moet, krachtens (24), thans op mieuw door eene der-
Dy lis qi Mie
gelijke grootheid gedeeld worden, en daar beide deze grootheden,
bij voortgezette stijging der intensiteit, van de orde 4? worden, zoo
zal de totale stijging in hoegrootheid van a ten slotte wer
Dr Lodo
geheele orden moeten bedragen.
12. De beide relatiestrepen in het spectrum aan weerskanten
van iedere principale trilling, die aan de relatie deelneemt, zullen
dus, hoewel aanvankelijk van zeer ongelijke helderheid, ten slotte
eene helderheid van onderling gelijke orde van hoegrootheid be-
reiken. Daarbij zal de aanvankelijk helderste streep ,‚ behoorende
bij de relatietrilling der eerste soort, niet overal aan dezelfde zijde
harer principale trilling gelegen zijn. Daaromtrent geldt de een-
voudige regel, dat zij voor die principale trillingen, welke in de
Ee End
-
INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BU MECHANISMEN, ENZ. 13
relatie (10) met coëfficienten van hetzelfde teeken optreden , ook aan
dezelfde , voor de overigen aan de tegengestelde zijde ligt; waarbij
dan op te merken valt, dat deze coëfficienten niet a//e: hetzelfde
teeken bezitten kunnen.
13. Naast de beide besprokene soorten van relatietrillingen is
het wenschelijk eene derde soort te onderscheiden omvattende die-
gene welke in de buurt gelegen zijn van principale trillingen , welke
in de relatie wief optreden. Immers ook bij elk van deze zullen
relatietrillingen worden waargenomen.
Laat toch », het trillingsgetal van zulk eene trilling voorstellen,
dan is het duidelijk dat ook de termen
(26) a cos (potg,bd-r, LH... +»)
Pr dore
zullen blijken tot relatietrillingen aanleiding te geven, dewijl (ver-
gelijk $ 4):
(27) (myne Hd... Had) — 2,2 = Zn, p+ p?.
Gemakkelijk is het tevens in te zien dat deze termen, aanvan-
kelijk van de orde %°*', evenals de relatietermen der tweede soor!
tot de intensiteit 47° stijgen kunnen.
ledere miet in de relatie intredende principale trilling zal dus aan
weerskanten vergezeld zijn van eene relatietrilling, die zich gedraagt
als eene der tweede soort.
14. Ten slotte, reeds hier, een enkel woord, dat ook voor al
het volgende geldt, omtrent de afstanden der relatietrillingen tot de
principale trilling. Deze afstanden worden aanvankelijk (d. 1. bij
geringe intensiteit) nagenoeg geheel bepaald door de relatierest, en zijn
dus voor de verschillende principale trillingen gelijk , als namelijk
het spectrum zoodanig is geconstrueerd, dat gelijke verschillen in
trillingsgetal met gelijke afstanden overeenkomen. Evenwel treden
reeds onmiddellijk (zie verg. (1), (2), (8) en (9)) correctietermen
op, voor ieder van hen verschillend, die van de orde /? zijn en af-
hangen van 4, B, C...,*dus van de bewegingswijze.
Bij telkenmalige verandering dier bewegingswijze zal dit eene
verbreeding zoowel der principale (waarvoor de correctie evenzeer
geldt) als der relatiestrepen ten gevolge hebben, in het tegenover-
gestelde geval tot tamelijk onregelmatige vergrootingen en verklei-
ningen der onderlinge afstanden voeren. 4 het naderen van den
eindtoestand, waarbij de relatietrillingen hunne maximale orde van
hoegrootheid bereiken, worden deze correcties, afhankelijk van o,T,....,
14 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
van dezelfde orde als de oorspronkelijke afstand p. De verbreeding,
die optreedt in het geval van telkenmalige wisseling der bewegings-
wijze, zal derhalve dan tot samensmelting der relatiestrepen met
de principale voeren.
Relatetrillingen van hoogeren graad.
15. Het is duidelijk dat de relatie:
(10) Oe Ai
na vermenigvuldiging met een niet te groot getal #, aanleiding
geeft tot eene nieuwe relatie:
(28) EDN ki Ue en = hp
die op hare beurt relatietrillingen in het leven roept, aan welke
wij den naam van relatietrillingen van den k" graad geven zullen.
Deze relatietrillingen van hoogeren graad zullen strepen in het
spectrum te voorschijn roepen, die respectievelijk op afstanden 2p,
Bp....hkp,.... ete. aan weerskanten der principale strepen zullen
gelegen zijn, en, op dezelfde wijze als die van den eersten graad,
in drie soorten te onderscheiden zijn. Evenwel zullen zij met het
stijgen van # langzamerhand het karakter van relatietrillingen ver-
lezen en daarmede zal dan ook geleidelijk de abnormale verhoo-
ging in intensiteit verloren gaan. x
Van die laatste omstandigheid voor het oogenblik afziende, wil-
len wij thans bepalen tot welke orde van hoegrootheid de termen
zullen kunnen stijgen, welke met de relatietrillingen van den 4“
graad overeenstemmen. Vooreerst is het duidelijk, dat het in $ 11 en
§ 13 aangevoerde ook op de relatietrillingen van hoogeren graad toe-
passelyk is. De drie soorten zullen dus wederom tot gelijke orde
stijgen bij toenemende intensiteit der beweging. Bedenkt men
nu bovendien dat, bij de vorming van P in de met (15)
LD R— Ay CAT
overeenkomstige vergelijking, termen zullen optreden, voortkomende
uit dezulken die tot de relatietrillingen tweede soort van den naast
lageren graad aanleiding geven, dan is het gemakkelijk in te zien
dat voor iederen volgenden graad de abnormale verhooging der hoe-
grootheid vier geheele orden meer zal kunnen bedragen.
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 15
De relatietrillingen eerste soort van den 4 graad, wier orde
van hoegrootheid, bij geringe waarden van #4, aanvankelijk door
== wordt voorgesteld, zullen dus kunnen stijgen tot de orde
van hoegrootheid voorgesteld door:
(29) Ss 1-4-1) —2 = Abs ak +1
Is derhalve bij eene relatie (10) de absolute coefficientensom
S, > 4, dan zullen, bij toenemende intensiteit der beweging, de rela-
tietrillingen van opeenvolgenden graad toch voortdurend zwakker blij-
ven naarmate hun graad hooger is.
Voor 8, <4 zullen daarentegen de relatietrillingen van verschil
lende graden in relatieve sterkte blijven toenemen tot zij dezelfde
orde van hoegrootheid als de principale trillingen zelve bereiken.
16. Hiermede is het bestaan der scherpe grens, waarover in
§ 10 gesproken werd, tusschen de gevallen S; >> 4 en 5, < 4
aangetoond. Im het eerste geval zullen zich in het denkbeeldige
spectrum zwakke lijnen aan weerskanten der principale trillingen
vertoonen, die wel in helderheid toenemen bij toename der inten-
siteit der beweging, maar toch zwakker en zwakker blijven naar
gelang ze verder van de principale trilling verwijderd zijn.
In het tweede geval daarentegen ontstaat bij toenemend intensi-
teit een soort roosterspectrum , waar de afname der helderheid, naar
gelang van den afstand tot de principale streep, langzaam plaats
vindt, en, zooals wij zagen, slechts veroorzaakt wordt door de om-
standigheid dat de relatierest bij het klimmen van dien afstand
toeneemt en dus het karakter van relatietrillingen langzamerhand
verloren gaat.
Overigens kunnen bij bepaalde mechanismen en bij bepaalde be-
wegingswijzen uitzonderingen optreden. Wat het tweede geval aan-
gaat, wezen wij daarop reeds in $ 6, wat het eerste betreft zul-
len wij later nader aantoonen dat er mechanismen zijn, waarbij
de relatietrillingen andere regels volgen.
17. Hoewel uit formule (29) schijnt te volgen dat voor # < 4
de relatictrillingen bij voldoende intensiteit der beweging de prin-
cipale trillingen in orde van hoegrootheid zouden kunnen gaan
overtreffen, zoo is toch, zooals bij de behandeling der gevallen 8
— 3 en S/— 2 blijken zal, deze gevolgtrekking onjuist.
Overigens verliezen de reeksontwikkelingen (1), waarop toch
al de getrokken besluiten steunen, feitelijk hunne geldigheid reeds
vóór dat de toestand bereikt is, waarbij de relatietrillingen van
dezelfde orde van hoegrootheid met de principale trillingen gewor-
den zijn. Zulk een toestand moet dus eigenlijk beschouwd wor-
16 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
den als een limiettoestand, waartoe echter vrij dicht genaderd wor-
den kan, en die tevens aanwijst tot hoever, langs den hier gevolg-
den weg, de gebeurtenissen, die bij stijgende intensiteit intreden,
kunnen worden vervolgd, Wat er bij nog verder voortgezette stij-
ging gebeuren zal, is langs dien weg niet te ontdekken. Waar dit
voor bepaalde mechanismen wellicht op andere wijze mogelijk is,
zullen andere reeksontwikkelingen daaraan moeten ten grondslag
liggen, of de integraties in eindigen vorm moeten kunnen worden
verricht.
Na deze algemeene opmerking gaan wij er thans toe over eerst
het geval S, >> 4 en daarna de gevallen S, = 4, 3 en 2 nader te
Bs.
Het geval S, > 4. Verschijnselen in het spectrum.
18. Voor het geval 8, > 4 hebben wij aan het reeds aange-
voerde weinig toe te voegen. Op overzichtelijke wijze worden de
verkregen resultaten door fig. l a, b en e opgehelderd, waar, door
middel van denkbeeldige spectra, de bewegingstoestand bij drie
verschillende intensiteiten is voorgesteld.
In fig. 1” zijn de schommelingen nog zeer klein, de hoofdtril-
lingen zijn de eenige die tot zichtbare lijnen aanleiding geven. I
zijn er hier drie voorgesteld, waarvan de beide meest rechtsche
geacht worden bij de relatie betrokken te zijn met coëfficienten
van verschillend teeken, de derde wief.
Fig. 1: Relatietrillingen met eene absolute
coéfficientensom > 4.
Fr | | | |
fre AME Il AME
‘
'
t
'
'
'
ER) ST Le 1 S328,
ns Se 1 se, AART ri “
à
S
7 n ñ FOUR, Dar
In fig. 1° zijn reeds overal aan weerskanten der principale tril-
: ne Re,
# SA 4 MA À, A
; a
\
'
>
=
qa ss es
=e
Ss
lingen de relatietrillingen van den eersten en tweeden graad zicht-
nnen end
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 17
baar geworden; bij de beide rechtsche strepen bovendien die van
den derden graad, eerste soort.
In fig. 1° is de grenstoestand voorgesteld. De relatietrillingen
van gelijken graad hebben hier allen gelijke orde van helderheid
bereikt. Tevens denke men zich de strepen op onregelmatige wijze
verschoven over afstanden van dezelfde orde als die tusschen de
strepen aangegeven zijn en afhankelijk van de bewegingswijze van
het mechanisme.
Van de onmiddellijk boven de strepen van fig. 1° geplaatste
letters, duiden MZ eene hoofdtrilling, 2,, 7, en 7%, relatietrillingen
van den 4"
soort aan.
De daarboven geplaatste getallen geven de oorspronkelijke orde
van hoegrootheid aan en de nog hooger geplaatste die waartoe in
het limietgeval genaderd wordt, alles relatief de hoofdtrilling, en
graad en respectievelijk van de eerste, tweede en derde
bepaald door de overeenkomstige macht van 4.
Het geval 8 = 4.
19: Ook omtrent dit geval worden geene bijzondere opmerkingen
meer vereischt. Het bijbehoorende spectrum is niet geteekend. De
beide eerste spectra zouden met die van fig. 1* en 1° overeen-
komen, maar in den limiettoestand treedt, zooals in $ 16 beschreven
werd, een roosterspectrum op; immers worden voor S, = 4 alle
bovenste getallen S, — 3, 28, — 7, 35, — 11, etc. aan elkander
gelijk.
Het geval s — 3. Pseudo-som en pseudo-octaaftrillingen.
o 1 o
20. De relatie kan hier van tweeërlei aard zijn, namelijk 1°:
(30) n, + a, — 2, = p (pseudo-somtrillingen)
of ten 2°:
(31) U, — n, = p (pseudo-octaaftrillingen).
Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (le Sectie). DL. V. H 2
IS OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
In beide gevallen doet zich eene opmerkelijke bizonderheid voor ,
D
die uitsluitend eigen is aan het geval 8 = 3. Terwijl namelijk
in alle andere gevallen (ook in het geval S, = 2) de reeksontwik-
2
kelingen (1) geldig blijven (zie § 6) zoolang (5) klein blijft ten
: RETE ; Pie
opzichte van 5 , d. w.z. zoolang 7 klein is ten opzichte van EL
2 Ny,
zullen thans die reeksontwikkelingen hunne geldigheid reeds ver-
lezen, zoodra 7 van dezelfde orde is als à zelve. Toch blijft
daarbij de limiettoestand, ten minste voor de bij de relatie betrok-
ken trillingen, al wordt ze thans spoediger genaderd, geheel van
"A
denzelfden aard. Die relatietrillingen stijgen namelijk wederom allen
tot dezelfde orde van intensiteit als de hoofdtrillingen; terwijl ook
weder verschuivingen van de orde van hunne onderlinge afstanden
optreden.
Ten einde dit m te zien is het in de eerste plaats noodig een
blik te werpen op verg. (20), welke thans voor de relatie-trillingen
der eerste soort, naar gelang de relatie (30) of wel (31) geldt, een
der volgende vormen aanneemt:
P JE
(32) a of a of a == p
ht 1,0, — 1,0... 41,4 RO Evers L A2 7,2
| +584.)
of
P, 42
(33) a of a |
== EE 7 3
AO 2, (010% (£ © 42}?
; A y ne g är
immers blijkt dan dat de relatietrillingen eerste soort, eerste graad
reeds van de orde van hoegrootheid der hoofdtrillingen worden ,
zoodra Ee de orde van : bereikt.
Lap
21. Wat nu de relatietrillingen /weede soort, eerste graad be-
treft, deze zijn, zooals bijv. die welke, in het geval van pseudo-
somtrillingen, bepaald wordt door 2 p + — >, oorspronke-
lijk van de orde 4%. Zij vertoonen echter in de bijbehoorende func-
tie P (gie verg. (24)) termen welke ontstaan door de herleiding ,
tot sommen van cosinussen, van produkten als cos (p + Ÿ). cos Es air
wier bijbehoorende coëfficienten, dewijl zoowel p + W als P— %
relatietrillingen van de eerste soort aanwijzen, reeds tweemaal een
Nb AAE
factor van de orde Dn of 7 in den noemer vertoonen. Thans wor-
FY 4
~~ ——
nt Se |.
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 19
den zij nog eenmaal door zulk een factor gedeeld, zoodat zij van
de orde 4# tot de orde 4 worden verhoogd.
En wat eindelijk de relatietrillingen der eerste en tweede soort van
hoogeren graad aangaat, dat ook deze tot de orde 4 stijgen zullen, volgt
uit de omstandigheid dat in de P-functie van iedere 2, een term zal op-
treden bestaande uit het produkt van twee factoren, waarvan de eene
betrekking heeft op eene hoofdtrilling, de andere op eene trilling
ras ) terwijl evenzeer in de P-functie van iedere 7, een term
optreedt bestaande uit het produkt van twee factoren, die respec-
tievelijk op eene relatictrillmg 2, , eerste soort, eerste graad en
op eene trillling ZX, betrekking hebben. ?) Zijn derhalve de relatie-
trillingen van den #— 1%" graad tot de orde 4 gestegen, dan
moet zulks ook met die van den 4%" graad het geval zijn. Immers
de bedoelde termen, die nu van de orde 4? zijn, worden nogmaals
door een factor van de orde 4 gedeeld.
lets dergelijks doet zich bij de relatietrilingen 7’, der derde
soort miet voor. Deze zullen echter in hunne P-functie termen
vertoonen, welke hun oorsprong danken *) aan twee hoofdtrillingen
en eene trilling 2, Zij stijgen derhalve, dewijl wederom door
een factor van de orde 4 moet worden gedeeld, tot de orde 4?
en blijven alzoo bij de relatietrillingen van de eerste en tweede
soort eene gansche orde van hoegrootheid ten achter.
22. Ten slotte vereischen de verg. (8) ter berekening van de
grootheden ¢, 7..., van welke de verschuiving der strepen afhan-
kelijk is, eene nadere beschouwing. Het is duidelijk dat er thans
in die verg. termen zullen optreden, ontstaande uit produkten van
den vorm cos (p +). cos. Deze termen bevatten wel 4%, maar
dewijl cos (p +) met eene 2, correspondeert, verheffen zij zich,
bij toenemende intensiteit, tot de orde #?, en daar nu, ter be-
rekening van ¢, 7..., nog ééns door 4 wordt gedeeld, zoo volgt
hieruit dat o, 7... ete. zelve van de orde 4 zullen worden. De
verschuivingen worden dus van de orde der afstanden p, zoodra
: van de orde 7 geworden is, d. w. z. wanneer de limiettoestand
x "TX
bereikt is.
23. Wij vatten thans het gevondene weder samen met behulp
*) Zoo ontstaat cen term met cos |(k—1)¢?+kY—hk x] uit het predukt: cos ÿ.
cos [(k —1) 9 + (k—1)Ÿ —k x], alwaar de laatste factor uit eene 7x1 voorkomt.
2) Immers ontstaat cos [(k + 1) + kb —k x] uit cos (& + Vv). cos [ko + (hk — 1) U
— ki X|.
*) Immers ontstaat bijv. cos [uv +h > +kY—k x] uit cos v. cos P. cos [(k — 1) Ÿ
+ hd —k 3%].
H 2*
20 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
ee van fig. 2%>° in welke de spectra van pseudo-
octaaftrillingen 1) geteekend zijn.
= Eene nadere verklaring dezer figuur zal wel niet
— noodig zijn. De beide meest rechts geteekende stre-
‘Somme pen van flg. 2° behooren tot de beide trillingen die
zen en Sen 5 me ; oe
cms "inde relatie. betrokken’ zijn.
mm
eN © em
= -0 © ms = ———
© Tes
—_— A NÉ £ 5 2 oe A 2 . 2
— Het geval $ —2. Pseudo-gelijktrillingen. 7
pat 24. De relatie is in dit geval noodzakelijk van
den vorm:
(34) Teas
Hierbij verdwijnt echter het onderscheid tusschen
de relatietrillingen van de eerste en tweede soort.
Immers kan de trilling voorgesteld door :
dek
naar willekeur worden opgevat als eene trilling Z,
(eerste soort, #! graad) of als eene r,_, (tweede
soort, (4 — 1)" graad).
Bedenkt men nu dat de in $ 11 gemaakte op-
merking, dat bij het stijgen der intensiteit de beide
—-<— … soorten van relatietrillingen tot dezelfde orde van
Pseudo-octaaftrillingen.
nN
x + + NS . . . Soro
mm 4, hoegrootheid naderen, hier volkomen geldig blijft,
zie emme „zoodat dus lere wp Leren vdezelfde zonder wan
mn 5 ; 5 yee
— intensiteit bereiken kunnen, dan wordt het duidelijk
dat ook hier weder een roosterspectrum ontstaan zal,
GE waarbij zich, naast de beide dichtbijeengelegen hoofd-
Cees strepen, anderen zullen voegen, die allengs tot de-
Ter zelfde orde van helderheid zullen opstijgen.
*) Hoewel het in § 21 en § 22 besprokene meer bepaald de
ire) relatie (30) geldt, zoo is het toch met geringe wijziging ook op de
ae relatie (31) dus op de pseudo-octaaftrillingen toepasselijk.
SIS 2) Wij willen de opmerking niet weerhouden dat men, uitgaande
aa van dr. Julius’ opvatting, bij koolstofverbindingen, waar meerdere
— ~ ~h waterstofatomen op ongeveer dezelfde wijze gebonden zijn, a priori
Ei ka het optreden van pseudo-gelijktrillingen verwachten zoude. Evenwel
IP) kunnen de feitelijk aanwezige asymmetrische roosterspectra moeilijk
rt in overeenstemming gebracht worden met de hier volgende theorie,
ET welke in hoofdzaak symmetrische roosterspectra schijnt te vereischen.
"à a
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 21
En dergelijke roosterspectra zullen zich evenzeer vormen om de
principale trillingen die niet aan de relatie deelnemen. De P-functie
toch van de trilling, voorgesteld door:
eld
oorspronkelijk van de orde 4%, zal in het limietgeval door een fac-
tor van de orde 4? moeten worden gedeeld.
Een en ander wordt weder nader toegelicht door nevensgaande
figuur, waar de beide meest rechtsche strepen van fig. 3° de pseudo-
gelijktrillingen voorstellen.
3: Pseudo-gelyktrillingen.
72 | [|
LA
5
LL JR 1 i
DO tS SF
, dy. A RHH RR,
1: ed Hee
>
ss
en
Zuivere relatietrillingen.
25. Ten slotte nog een enkel woord over de gevallen, waarin
de relatierest p (zie verg. (10), gelijk wordt aan nul. In deze ge-
vallen zal de in formule (20) aangegeven deeling, wat 47 betreft,
kunnen worden uitgevoerd, zoodat van den aanvang af, d. w. 7.
reeds bij de geringste intensiteit , de relatietrillingen eene abnor-
male orde van hoegrootheid zullen vertoonen.
Ook daarbij valt nu eene scherpe grens te trekken naar gelang
S, > 4 of < 4.
In het eerste geval zal de in $ 2 en $ 3 geschetste wijze van
berekening kunnen worden doorgezet met deze wijziging echter, dat
den
de op relatictrillingen van den 4 graad betrekking hebbende
termen zullen moeten opgenomen worden onder de termen bevat-
tende AFS -ikEL (zie form. (29), d. w. z. onder de termen met
den index 4% S, — 4% + 1.
22 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Als gevolg daarvan zullen dan echter in die vergelijkingen welke
ter berekening van de bij de relatietrillingen behoorende coëfficienten
dienen, niet meer, als vroeger, slechts ééne, maar thans meerdere
onbekenden te gelijk optreden. Zoo zal men bijv. de grootheden:
aS 5 , EC CR
>
(35) aac sg ete:
Did Greta. Pa Gy Mane ate te dO =D ee Pin da Ae La Tasse. Pis Gust tae
bij elkander in dezelfde vergelijkingen aantreffen.
Dewijl echter het aantal der zoo verkregen lineaire vergelijkingen
met dat der onbekenden overeen blijft stemmen, en voor iederen
index eindig blijft, zoo zal daardoor aan de oplossing geene on-
overkomelijke hinderpalen in den weg worden gelegd en kan op
= . h
deze wijze eene voor kleine waarden van — snel convergeerende
>
reeksontwikkeling verkregen worden.
Anders is het echter in het geval S; <4. Het aantal onbe-
kenden zal in dat geval, reeds voor den index één, dewijl alle
relatietrillingen van iederen graad de orde van hoegrootheid 4 ver-
krijgen, oneindig groot zijn, tegelijk met het aantal vergelijkingen,
terwijl het ook duidelijk is dat de bijbehoorende reeksontwikkelingen,
welke oneindig veel termen van dezelfde orde van hoegrootheid
zouden bevatten, hunne geldigheid verliezen.
Uitzonderingsmechanismen.
26. Terwijl dus, in het algemeen, voor S; < 4, bij het be-
staan eener zwivere relatie, de reeksontwikkelingen (1) hare geldig-
heid verliezen, omdat zij zouden voeren tot het optreden van on-
eindig vele relatietrillingen, allen van dezelfde orde van hoegroot-
heid als de principale trillingen, zoo zijn er toch bepaalde me-
chanismen, waarbij, onder den invloed van bepaalde kracht-
werkingen, de relatictrillingen zich anders gedragen en slechts in
beperkt aantal optreden (althans voor zooverre de termen van de
orde van hoegrootheid der principale trillingen betreft). Daarbij
wordt dan de beweging van het mechanisme geheel, of tot zekere
INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BLJ MECHANISMEN, ENZ 23
orde van hoegrootheid, door ontwikkelingen voorgesteld van den-
zelfden of soortgelijke vorm als de reeksontwikkelingen (1).
Zulke mechanismen zullen wij uitzonderings-mechanismen noemen.
Zij zullen zich ook bij het bestaan van ovzwivere relaties, ver-
kregen door òf in den aard der krachtwerking of in de samen-
stelling van het uitzonderings-mechanisme, eene kleine wijziging te
brengen, anders gedragen dan gewoonlijk het geval is.
Immers bij het stijgen der intensiteit zullen alsdan in de met verg.
P
(20) overeenkomstige vergelijkingen, in de noemers de termen
meer en meer verwaarloosd mogen worden tegenover de termen
E A? 2, d.w.z. het mechanisme zal zich meer en meer gaan ge-
Y
dragen als hadde men met zuivere relatietrillingen te doen.
In plaats van tot een roosterspectrum zal dus meer en meer ge-
naderd worden tot het spectrum behoorende bij de zuivere relatie,
in hetwelk iedere principale trilling vergezeld zal zijn van een eindig
aantal relatietrillingen van gelijke orde van hoegrootheid met de
principale trilling zelve.
27. Zulke uitzonderingsmechanismen zullen zich bijv. voordoen
zoo vaak het mogelijk zal blijken aan de verg. (3), voor zoover
de termen tot en met de derde !) orde van hoegrootheid betreft,
te voldoen door eene substitutie, zooals:
e= Aheosp Ah cos|(p,—l)9-+-¢, b+... HAA cos[(p, + Dpt
gid... JH4-43 4 cos[(2p,—le+2¢,¥ +...] +...
y=Bh cost HBA cos [ pip +- (gj —D +. . - ]4- Boh eosl pr
(aA. JBA cos [2p,9+ 2¢,—-Ib-+...J+...
HE KN en
(36),
alwaar naast de principale termen een eiudig aantal relatietermen
van de eerste orde van hoegrootheid 7) en voorts slechts termen
van hoogere orde optreden.
Om dit in te zien heeft men zich, voorloopig uit de verg. (36)
*) Voor S, —3 de tweede, zie de noot bij § 28. Uit termen van hoogere orde
kunnen geene termen van de eerste orde in (36) ontstaan, omdat de factor waardoor
gedeeld wordt van de orde h* of, in het geval S, 3 van de orde 4 is.
*) Deze relatietermen bezitten de eigenschap dat de binnen het cosinusteeken optre-
dende argumenten na optelling of aftrekking van de bij dezelfde vergelijking in den
hoofdterm voorkomende & of &, of x, enz. juist de relatiecoéflicienten p,, q,,... of gelijke
veelvouden daarvan verkrijgen.
24 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
alle termen van hoogere orde dan de eerste weglatende, de sub-
stitutie in de vergelijkingen (3) uitgevoerd en de cosinusproducten
in cosinussommen omgezet te denken. Daarbij zullen dan drie
soorten van termen optreden die teder eene afzonderlijke beschou-
wing vereischen.
Tot de eerste soort rekenen wij die welker cosinussen geene be-
trekking hebben op de principale of op de relatietrillingen van den
in noot (2) beschreven aard, behoorende bij de overeenkomstige
vergelijking (36).
Het is namelijk duidelijk dat met iedere verg. (3) eene verge-
lijking (36) meer in het bijzonder overeenkomt.
Deze termen eerste soort kunnen gemakkelijk tot verdwijnen ge-
bracht worden door in de overeenkomstige verg. (36) een term
van hunne eigene orde (4? of 4°) met onbepaalden coëfficient op te
nemen en daarna de substituties te herhalen. De beide eerste ter-
men der verg. (3) leveren dan een nieuwen term, bevattende den
onbepaalden coëfficient, en men kan over dezen laatsten zoo be-
schikken dat beide termen verdwijnen.
28. Onder de termen #weede soort nemen wij al diegenen op,
wier cosinussen overeenstemmen met de in de overeenkomstige
verg. (36) opgenomen principale en relatietermen. Deze zullen in
de verg. (3) allen met 4? verbonden optreden 5), onder anderen,
dewijl, bij de substitutie in de beide eerste termen dier verg, de
termen met 4 wegvallen en slechts termen met s® 2°, 4945, etc.
(zie verg. (9) ) overblijven.
Stellen wij thans al de coefficiénten dezer termen gelijk ##/ dan
zullen wij juist een voldoend aantal verg. verkrijgen om 4, 4,
AE ID BAC seen s®, 4°), ... allen uit te drukken in
A, B, C... Deze vergelijkingen zullen lineair zijn in s°, ,...,
maar niet altijd 2; As Aas D eo sy ClO.
29. Op die wijze zouden wij verkregen hebben eene algemeene
oplossing (voor zoover de termen van de eerste orde betreft) van
de verg. (3), daar immers het noodig aantal constanten (4, B, C,
.A, KM, y...) aanwezig is, indien dit niet, in het algemeen,
verhinderd werd door de termen derde soort.
Deze termen bestaan wit dezulken, waarin optreden cosinussen
betrekking hebbende op relatietrillingen welke wief in de overeen-
*) Ken uitzondering vormt weder het geval S, = 3. Voor dat geval beschouwe men slechts
de termen tot en met de tweede orde van hoegrootheid. Tevens zullen dan echter (zie
S 22) in de verg. (9), termen sC) h, t@) h, etc. optreden.
mr. OS
menne
>
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN ENZ. 25
komstige verg. (36) opgenomen werden en toch van denzelfden
aard +) zijn als degenen die wel opgenomen werden.
Dat zij in den regel aanwezig zullen zijn is in elk bijzonder geval
duidelijk, indien men nagaat welke cosinus-produkten tot hun ontstaan
aanleiding zullen geven. Zoo voert bijv. cos? y. cos [(p, — 1) gp
dgb H...] tot cos [(p, + De Hg, U... Was dus een
term van den eersten aard we/, van den laatsten wief opge-
nomen, dan ontstaat zij toch in de verg. (3). En op dezelfde wijze
voert in het algemeen de aanwezigheid van relatietermen eerste
soort tot het optreden van relatietermen /weede soort en evenzeer
(voor 8, <4) de aanwezigheid van die van den #"" graad tot
die van den (4% + IS (en ook omgekeerd).
Wilde men nu door het invoeren in de verg. (36) van nieuwe
termen, met onbepaalde coefficienten voorzien, trachten ook deze
termen van de derde soort te doen verdwijnen, dan zal dit iz hel
algemeen onmogelijk blijken, omdat telkens nieuwe termen van die
soort ontstaan zouden en men zoo onbepaald zoude kunnen blijven
voortgaan zonder het doel te bereiken.
In bijzondere gevallen val het echter kunnen voorkomen dat bij
eene geschikte keuze der in (36) opgenomen termen, de termen
van de derde soort van zelve wegvallen, nadat men, wat mogelijk
is, omdat het aantal vergelijkingen met het aantal beschikbare
grootheden overeenstemt, die der Zweede soort op de in $ 28 aan-
gegevene wijze heeft doen verdwijnen.
Men heeft dan met een uitzonderingsmechanisme te doen.
30. ‘Twee opmerkingen behooren daarbij te worden gemaakt.
De eerste is deze, dat een bepaald mechanisme slechts dan als
een uitzonderingsmechanisme mag worden beschouwd, wanneer het
wegvallen der termen van de derde soort voor a//e waarden van
A, B, C..., d. w. z. voor alle bewegingstoestanden, intreedt. ?)
De tweede bestaat daarin dat men, om het verlangde doel te
bereiken in de verg. (36) ook termen van de gedaante 44 sin| |
zal mogen en somtijds zal moeten opnemen.
In éen der vergelijkingen (36) mag men alsdan deze laatste termen weg-
laten omdat hunne vereeniging met de overeenkomstige cosinustermen
slechts eene verandering in de phasen A, x, etc. te weeg brengt; maar
heeft men er ééne dier verg. van vrij gehouden, dan heeft hunne
opname in de overigen de beteekenis dat de phasen der overeen-
1) Vergelijk de tweede noot bij § 27.
*) Dit zou kunnen doen twijfelen aan de mogelijkheidheid van uitzonderingsmechanis-
men, indien niet het bestaan van voorbeelden ons van het tegendeel overtuigde.
26 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
komstige termen in de verschillende verg. (86) met allen overeen-
stemmen, wat in de algemeene oplossing, vervat in de verg. (1)
wel degelijk het geval is.
Symmetrische mechanismen.
31. Onder die benaming verstaan wij mechanismen wier levende
kracht en potentieele energie geene verandering ondergaat, wanneer
al de bepalende coördimaten, met behoud hunner absolute waarde,
eene verandering van teeken ondergaan.
Daarbij is ondersteld dat de coördinaten zoodanig gekozen wor-
den dat zij allen in den evenwichtsstand, waaromheen de slinge-
ringen plaats hebben, gelijk aan nul worden.
De dubbele vlakke slinger, onder de werking der zwaartekracht,
levert een eenvoudig voorbeeld van zulk een symmetrisch mecha-
nisme op.
Dewijl de aangegeven eigenschap door homogeene lineaire sub-
stitutie niet verloren gaat, zal zij, indien zij voor een willekeurig
coördimatenstelsel geldt, evenzeer gelden voor de principale coör-
dinaten.
Zij zal voorts ten gevolge hebben dat in de uitdrukkingen voor
de levende kracht en voor de potentieele energie alle termen van
oneven graad en derhalve in de verg. (3), verkregen uit:
dT 7 7
(37) d. dx ie + fu =) en:
dt is fs
alle termen van even graad verdwijnen.
Vestigen wij nu vervolgens onze aandacht op de verg. (1), dan
blijkt het gemakkelijk dat aldaar mogen weggelaten worden alle
termen voor welke $—= [pp] + [q] + [7] +... eene even waarde
verkrijgt. Immers substitueert men de zoo vereenvoudigde verg. in
(3) dan ontstaan slechts cosinus- en sinusprodukten van een oneven
aantal factoren, voor ieder van welke factoren de som der coëfficien-
ten p, g,... binnen het cosinus- of sinusteeken oneven is. Zulke
produkten doen bij ontwikkeling tot sommen wederom slechts
cosinussen f) met oneven coéfficienten-som ontstaan.
*) Dat er daarnevens geene sinustermen optreden werd reeds in § 3 aangewezen.
si de
épis ns bé hs OW
INTENSITELT (RELATIETRILLINGEN) BU MECHANISMEN, ENZ. 27
Men verkrijgt derhalve de volgende reeksontwikkelingen :
(3) (3)
‚ æ— Ahcosp+ a cob + a cos...
010...0 001 0...0
HOE à co (pet gu...)
DG, Psa
) (3)
(38) MA amet. Dhs di Es Sun. Lr ds
100...0
(3)
Dg NN Bie bre à ee Uae
100...0
alwaar de index boven iedere a, enz. weder de laagst optredende
macht van 4 aanwijst.
32. Bestaan er nu onzuivere relaties dan blijven de verg. (35)
wel is waar geldig voor zeer kleine waarden van 4, maar er treden
in het algemeen weder abnormaal groote coëfficienten op en de
reeksen verliezen, bij klimmende intensiteit der beweging, spoediger
hunne convergentie.
Bij zuivere relaties ondergaan de reeksen in den regel wederom,
even als in het algemeene geval, wijziging, wat betreft de in iedere
coëfficient @ optredende laagste macht van 4, of zij zijn onbruik-
baar (zooals in het algemeene geval voor S < 4).
Echter valt daarbij thans de navolgende stelling uit te spreken,
luidende:
Symmetrische mechanismen zijn uitzonderingsmechanismen voor alle
relaties waarvoor de absolute eoëfficientensom N, oneven is.
Duidelijk is het immers dat de relatietrillingen van den eersten
graad (en in ’t algemeen die van oneven graad), behoorende bij
zulk eene relatie, in de reeksontwikkeling geheel zullen ontbreken,
omdat zij voort moeten komen uit termen voor welke de coëffi-
cientensom binnen het cosinusteeken gelijk is aan S, — 1 of 8, + 1
en dus even is.
Daarentegen zullen die van even-graad wel degelijk optreden.
Feitelijk komt de zaak dus daarop neer dat het mechanisme be-
schouwd mag worden als ongevoelig voor relaties met oneven coëth-
cientensom, waarbij men echter er op bedacht moet zijn dat eene
relatie S, — 2u + 1 tevens eene relatie S, = 4» + 2 met zich
brengt.
Voor symmetrische mechanismen verliest dus het geval S = 3
het eigenaardig karakter dat tot het optreden van een roosterspec-
28 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
trum voerde, dewijl S, = 6 buiten de in § 10 besproken grens
valt.
Zoo is dus de dubbele shnger voor pseudo-octaaftrillingen een uit-
zonderings-mechanisme.
Bolslinger.
33. Bi den bolslinger of meer algemeen bij de beweging van
een zwaar punt over een verticaal gesteld omwentelingsoppervlak ,
geldt de zuivere relatie:
Deh:
L
Men zal dus hier te verwachten hebben dat de reeksontwikke-
lingen (1), thans vertegenwoordigd door (38), hunne geldigheid
verliezen.
Dat is inderdaad het geval, maar, in overeenstemming met het
in $ 30 opgemerkte, blijkt het mogelijk door toevoeging van sinus-
termen uitdrukkingen te verkrijgen die aan de verg. (3) tot en met
de termen van de orde 4° voldoen, en waaraan derhalve stellig
geene verdere termen van gelijke orde van hoegrootheid behoeven
te worden toegevoegd.
De bolslinger behoort dientengevolge tot de uitzonderingsmecha-
nismen.
Wij zullen dit, zeer in het kort, nader toelichten.
34. Men kan de vergelijking van het omwentelingsoppervlak ,
als men den oorsprong van een rechthoekig coördinatenstelsel in
het laagste punt, en de Z-as verticaal aanneemt, schrijven in den
vorm :
(39) 2= a (a? + y) ba dg)...
derhalve is, de massa van het deeltje gelijk aan de eenheid nemende:
(40) Vage? + y) + bg (a y)? +...
Voorts is, evenzeer tot en met de termen van de vierde orde:
2 2 2 2 2
(41) T=t(i Aj Hej JA + (+de 9
+ 8 xyàÿ|
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 29
derhalve worden de verg. van Lagrange, tot en met de termen
der derde orde:
@+ Zager + 46 g 2? + Ab y ey + Maxi? +40 vy? +
+ 4 a a? à LA ax y ÿ = 0,
DE Lagy + Abg p+ Agger HMA 4 baby e+
+40 ÿ + 4 y x à = 0.
Aan deze vergelijkingen kan nu worden voldaan door 1):
(42)...
(43) æ = A} cos og + Bk cos lb +...,
(44) y = Ahsing — Bh sin 4 +...,
(45) p= Zag (l Hp AEH As bd —= ag (1 Hg AEH a;
alwaar in (43) en (44) geene verdere termen van de orde 4 zul-
len behoeven te worden toegevoegd. ?)
Stellen wij, om dit te verifieeren :
(46) «== Ahcosp — Bheos lb; v= Ah sin p + Bh sin U;
dan kunnen wij vooreerst opmerken dat bij eerste benadering:
AT) 2 = — Zag. 0; ÿ = Zag. u; à = — age; j= — Zag y.
Deze benadering mag veilig in de verg. (42) op de termen van
de derde orde worden toegepast en men vindt:
| #4 Bagad Ag 6—20)2 (0? Hg) 8089 wa? +0) =0,
li + 2agy + 4g (b— 2a) y (0? HD) + 8a2gy + 0?) =0.
Nu is voorts:
(49) a? + y? = (A2 + B2) 2 + 2 AB A? cos (y + U),
(50) ud vt — (A2 + B?) A — 2 AB i? cos (y + U).
(48)
1) In overeenstemming daarmede zullen dus in het spectrum van den bolslinger als
lijnen van grootste intensiteit twee strepen optreden, die, dicht bij elkander geplaatst,
langzaam uiteenschuiven bij toenemende intensiteit der beweging om daarentegen bij
afneming daarvan meer en meer samen te vallen.
2) Zulke termen kunnen, zooals reeds bij § 27 werd opgemerkt, uit termen van
hoogere orde dan de derde niet ontstaan.
30 OVER ZEKERE TRILLINGEN VAN HOOGERE ORDE VAN ABNORMALE
Vermenigvuldigen wij deze uitdrukkingen met + en y, en be-
denken wij daarbij dat het optreden van termen met cos (2 p + U)
en cos (p + 2 d) ons onverschillig kan zijn D, als voerende deze
termen miet tot relatietrillingen, zoodat zij kunnen opgeheven wor-
den door toevoegmg bij (43) en (44) van termen van de derde
orde, dan vindt men:
we? Hy) A(A2H2 BDA cosp + B(2 A? + B?) JB cos b+..,
Ve + y?) = AA + 2 B?) sing — B (2 A?+ BM sin Ÿ +..,
(51) | Ry
Pur + v?) — AS h? cos p | Bh cos +,
yu + v?) = AS 13 sin p - B13 sin U +...
Voorts is tot en met de derde orde:
(52) é = — 2ageu—2Ap.2aqg.h cosg—2 Bq.2ag. MS cosh,
Pe = — Lagy—2Ap.rag.h sing +2 Bq. ag. AS sind.
Substitueert men dit alles in de verg. (48), en stelt men de coëlti-
cienten van cosy, cos, sin, sin ieder op zich zelve gelijk nul,
dan vallen de vier zoo verkregen condities twee aan twee samen,
zoodat overblijft:
ap + (2 a— b) (474 2 B)— 2a 47 — 0,
ag+(2a—6)(2 À? + BE) — 2 à B= 0;
derhal ve
b VAN EL
— — 4*— (Aa? — B?,
p 5 ( a =)
(ESRI E 8
PN Me
1 a ( 4 a )
35. Hiermede is nu het gestelde bewezen. Dat men daarbij
verkregen heeft de welbekende draaiende ellips, kan als volgt ge-
makkelijk worden ingezien.
Stellen wij
Ne
pt+gV/2ag.RP=y
+ (Gi) NANTES AT
—
a
oe
') Het wegblijven van termen met cos(2@—w) en cos(& — 2), die wel bij relatie
trillingen behooren, is de eigenlijke oorzaak van het slagen der substitutie.
F9
jai
INTENSITEIT (RELATIETRILLINGEN) BIJ MECHANISMEN, ENZ. 31
dan kunnen de verg. (43) en (44), lettende op (45), geschreven
worden :
w = Ah cos [(\/2 ag + y) t+ wt À A] + BA cos [(V 2ag+-
+ y)t¢—ot+ pv},
y = Ah sin [(/ 2ay + y)¢+ wt HA] — Bh sin [(\/2ag+.
+ n)té—wit+ pz];
(55)
of uitwerkende:
, 1 A
| æ— x cosowt—y snat,
y¥=w snotty cowl;
alwaar
| a’ = Ah cos [(\/2 ag + y) HA] + Bhcos[(V/24ag + mt + nu],
Ly — Ah sin [(\/ 2ag + y) £ + A] — BA sin [(/ 2ag Lyl+ pw}
Wij kunnen derhalve + en y opvatten als coördinaten ten
opzichte van een assenstelsel dat met eene snelheid w ronddraait.
Dewijl nu echter in (57) alle termen tot dezelfde harmonische periode
behooren, stellen deze vergelijkingen eene ellips voor, die zich
met het coördinatenstelsel mede beweegt.
Voorts blijkt wt:
(57)
2 2
(58) a Hy = (4 + BP) +2 ABM cos[2(\/2ag + y)
A+ al,
dat de halve groote as en de halve kleine as gelijk zijn aan (4 + B) A
en (4 — B) 4 respectievelijk, als wij, wat geene beperking is, 4 en B
als positief en 4 > B beschouwen.
Voert men die beide assen in als 4, en B,, dan is:
59) w—+4(p —9) (249. = (2a? — ya B /2ag. 2 =
= (20 — 2) AB, Tag.
2a
Voor den eigenlijken bolslinger is:
1
(60) a= Fi b= =}
derhalve; door 7' den slingertijd ar | Ha voorstellende:
2
3 À, B ——- 3 A, B ard B |
OND ne B pet
Sel yO ams ei 7 8 a Ao
eene welbekende uitkomst.
29 Juhl 1897.
ENE nn kee DE hp ee; *
oy > se LES al D KE
Lee
=
€
= 0
a
: CALIF ACAD OF SCIENCES LIBRARY
| | A
3 1853 10007 630 1
b is ke |
l e
1
+ a
|
hj
GEDRUKT BIJ |
—o JOH. ENSCHEDE EN ZONEN o— |
Meg Dt ig i EE a STL ARB a jn a
2