—_ ej d € 9 mm a Lie, Kibrarp of the Museum OF COMPARATIVE ZOÖLOGY, Í f AT HARVARD COLLEGE, CAMBRIDGE, MASS, Founded bp private subscriptfon, (n 1861. ONIN NININININININIDNS ds 5 Panl Va ze Ed pr la hb” . vrt Cejn er nad _ p = “ re t ven k 2 < ‚ PE EK 0 7 aen 4 menos ik Bee mn ARE we Aere he re oe Ae pe h dr # ari ah 4 « ii Pr … e d , Al 7 nr wid ef - Nite k wedr af et k bs’ es ind Bnn ve a, VOCE Mi > a jn ne ar bea err RAe, cf Pat. ve, ade Kn  gr Red ks Ni on Die j ee Fe hd s Wam et ennen. Ed. hes ae vin hi Ni SY, he Ven boren or AVENT Sdk ev akoDe _ ‘ Kid int ager : IE lr RR ve Nr ade "zend grtn , 6 NE Ee, “4% 4, , Eris WAD " a ve leen hin rd 8 ef ads en EN: Ea hin 5 EE red 4 ; on vlnr” ni ‚ 24e Beren elen bles ati Vijn j Er ; ee erdee hips An orde v 4 \ » EN Nef 4 hd p ie Ne Eel / ki N je bn Pi 7 Res er de d es k, EN saf Lime k kh: eh 4 ee pn rr « mee. oe Bed De, ë / be crd Pes je sn G ‚ rn ka ES, \ sf EA _% gaf 1 eis" 3 AEN F/ besef Ee ie il sad sjen a Se alipes hj â ed dE hete * epe hb N ‚ zv = x a € ree e S et Wk velen dd > Fay Ö p 4, de u : arn, MET, ef & ; Be, Ns Cr ds Daf N PR re PV Rin ke TEE Di Cie en RB et b | beat? B - Bead L nn 4 een: 1 Re pi es Me 5 Mater le mat ie rd ag Ü edi bean Hornatd = pred 4 d Sd ee De kf are enk > le al *. B, 4 A E êp df WT es Nare 4 3 4 À P\ hd ad nes pe N we E é ke Mn 1 va a, hl dl ren in $ Eel vee dn aria ES ee . f hk. ; é he vn he TD rt EN vg N s Bels = ved Leid eek Ir nl ke BEER Ad Clt ‚ ie WA RTE pr ee re dr sg EE ap rte rn, Kn Ee ETNA ie et, s mt id eN dé rs He ns EN bet EAN is 3 jp ee %, 2e a Din 7 6, 4 | Hansen en lonsatappen TIENDE DEEL Met Platem _ BATATIA Br JA 18 pj 5 VOORBERIGT. =D > © CG DD. uitvoerige en zaakrijke aanspraken, «an het hoofd van dit X deel der verhande- lingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen geplaatst, zou den eene voorrede voor hetzelwe schier overtol- lig gemaakt hebben, indien niet de eene en andere belangrijke bijzonderheid op zich zelve en omstandig verdiende vermeld te worden. En waarom zouden wij het niet reeds bij den aanvang openlijk en dankbaar erkennen, dat het gunstig onthaal, waart ” mee TIE VOORBERIGT,. mede het IX deel dezer verhandelingen, in het verleden jaar door ons in het licht gegeven, zoo wel in Indië, raar hetgeen wij hier bijna van iederëen vernemen mog- ten, als in het Vaderland, blijkens de open- bare beoordeelingen in de maandwerken (*), bij het weetgierig en kunstminnend pu- bliek verwaardigd is, ons zeer heeft aan- gemoedigd, om ook de witgaaf van dit X deel te bevorderen; en wanneer aan het- zelve het geluk wedervaart, van op gelijke vleijende wijze hier en in Nederland ont- vangen te worden (waaraan wij voor ons, dank zij der algemeen erkende kunde van deszelfs schrijvers! geenszins twijfelen) zoo zullen wij daarin eene krachtige aanspo= ring vinden, om ook het XI deel, waartoe reeds eene genoegzame stof voorhande is, ten spoedigste in het licht te zenden. Wei- nig zouden ons echter onze bereidvaardig- heid en welwillendheid ten dezen aanzien, hoe (*) Zie Recensent ook der Recensenten no. 9 ven het XVIIE deel, en Kunst en Letterbode ne. 58 en 59 1824. _VOORBERIGT, RD …hoe- groot op zichzelwe, bij de uittaaf- van dit X deel gebaat. hebben, of-in het vêr- vole nog baten, indien wij niet ook nu van ons verlicht en edelmoedig Gouvernement dienzelfden brachtdadigen bijstand en on- dekrompene medewerking ondervonden had-=- „den, die ons voorheen-in- staat stelden , om het IX deel het licht te doen zien. Har- telijke en eerbiedvolle hulde worde derhaive „Bier weder openlijk en erkentelijk toegen= bragt aan onzen edelen beschermheer, der zoo algemeen beminden en hooggeschatten Opperlandvooerd van Nederland's Indi”, Baron van der Capellen, die in de woet= stappen onzes geliefden Konings tredende, de verspreiding van ware verlichtings en nuttige kurdigheden, vooral die dit land onzer intwoning betreffen, als den stevig= sten steun en zekersten waarborg: voor de bestendige welvaart en bloei dezer gewesten Beschouwt! Lang:leve Zijn naam inde gee denkroller dezer Maatschappij, en worden alle zijne weldadige pogingen tot bevorde-= ring van Kunsten an Wetenschappen ook oi ANE hier Iv VOORBERIGT. hier met den besten uitslag bekroond! Wij mogen het hier niet verzwijgen, hetgeen ook met een enkel woord in de eerste en tweede hierna wolgende aanspraak onzes voorzitters vermeld is, dat het Nederlandsch Endiesch Gouvernement ons ook woor den afdruk van dit X deel het vre gebruik an °s Lands Drukkerij, en den dienst van derzelver geëmplogeerden toegestaan heeft, oe | E Wij moeten in dit voorberigt ook nog iets zeggen over de opstellen en verhandelingen, die in dit X deel voorkomen, niet alleen om dat daarover naar den aard der tijds- gelegenheid niet dan beknopteljk in de ê tweede aanspraak heeft kunnen gehandeld worden, maar ook om dat na verloop van eenige.maanden in derzelwer schikking en ‘plaatsing eene werandering gekomen is, waarvan wij aan het publiek rekenschap erschuldigd zijn. In die aanspraak wordt beloofd, dat als een wierde stuk in het X deel dezer verhandelingen gedrukt zal wors den een berigt wegens het eiland Linga-en des- VOORBERIGT. K's deszelfs bewoners, door ’sGouvernements d'ranslateur voor de Maleische taa!, den Heer van Angelbeek te zamen gesteld. Daar dit stuk echter naar het oordeel van Bestuu” rende Leden nog eene kleine omwerking behoefde en deszelfs jeugdige en veel belom vende schrijver, van wien wij nog meer be= langrijke verhandelingen te gemoet zien, zich toen juist in het gevolg van Zijne Ex= cellentie den Heer Gouverneur Generaal van Neérland’s Indië bevond, op Hoogstdeszelfs reize naar de Moluksche Eilanden, zoo is de- ze omgewerkte en eenigzins in eenen ande- ren vorm gegotene beschrijving te laat in= gekomen, om nog in het X deel opgenomen te kunnen worden, maar zal, hopen en ver: trouwen wij, een sieraad van het XI deel zijn. De plaats, die deze beschrijving zou de beslagen hebben, wordt nu vervuld door eene verhandeling over de cholera morbuss ons door den Heer Vos, geneesheer te Chin- surah op de vaste kust van Indië en Corres= Pponderend Lid dezes Genootschaps, minzaam toegezonden, Tiydens genoemde aanspraak ek gee kc VOORBERIGT. gehoutten werd, bevond dit stuk zieh nog in handen der daor het Gouvernement bee roemde en toen nog werkzame, maar sedert. ontbondene Kommissie van geneeskundig toevoorzigt in Neérland's Indi”, aan welke het dsor Besturende Leden ter beoordeeling vas toegezonden; en zie daar de reden, edaarontvan'hetteloêin die aanspraak geek gwag is gemaakt, Nader echter terug ontvangen zijnde met het gunstig gevoelen dier kommissie, dat deze verhandeling al= lerwaardigst is, om in de werken dezes Genootschaps opgenomen te worden, zoo bieden wij dezelwve hierbij aan het geeerd publiek aan. Door deze verhandeling ie echter geenszins vervallen de prijsvraag, over datzelfde onderwerp door de algemeene ver= Zadering dezes Genooftschaps op den 7den oc= tober 1823 uitgeschreven, Ter zelver tijd is bij ons van Japan ingekomen een opstel van ons Corresponderend Lid, den Heer von Sie= bold, Medicine Doctor, geneesheer bij de Nederlandsche factorij op Nangazaky, be= heizende beantwoording van eenige vragen over de VOORBERIGT, _ NIE de Japansche vroedkunde. Ofschoon dit een onderwerp zij, dat voor de meesten onzer geheel vreemd is, en wij eene en andere stelling, daarin voorkomende, voor rekening des schrijvers moeten laten, zoo hebben wij echter geen. oogenblik geäarseld, om aan dit stuk eene plaats in ons X deel interui- men ; te meer daar onze Mede- besturend Lid, de Medicine Doctor Blume, daarover een gunstig oordeel welde. Wij kunnen ziet nalaten, des schrijvers eigene woor- den over dit zijn werk, die in zijnen brief aan Zijne Excellentie den Gouverneur Ge- neraal van den 2sten november 182% no. 4 voorkomen, hier ter neder te stellen, waarin hij het noemt: «eene werhande- «ling, door een mijner leerlingen op- 2% « gesteld”” Hij voegt er bij: « over derge- « ke Kunsten en Wetenschappen, geloof «ik, op die wijze, door de opstelling na- « melijk van vragen en derzelper beantwoor= « ding door Japanners zelve de beste ophel« « dering te kunnen krijgen” Het is voor ens streelend, om bij deze gelegenheid den 4 Heer CEI VOORBERIGT: Heer von Siebold als een zeer werdien=" stelijk, kundig en werkzaam Lid dezer Letterkundige Maatschappij aan het publiek te mogen voorstellen, van wien wij de keurigste en zeldzaamste bijdragen voor hare werken te gemoet zien. Op het laatst wan april 1823 uit Europa op BataVia aan- gekomen en omstreeks juli daaraanvolgende ‚naar Japan vertrokken, heeft hij zich in het korte tijdsbestek van ruim één jaar, door eene aanhoudende oefening en verbazende inspanning, eene buitengewone en te. regt bewonderenswaardige kennis in Japansche zaken verworven, en daarvan ten blijke, behalve dit opstel over de Japansche vroed- kunde, nog twee verhandelingen aan der Gouverneur Generaal toegezegd, zijnde de eerste getiteld: over den oorsprong der Ja- panners. een vraagpuntg zoo lang door de geleerden in Europa betwist; en de tweede genaamd: een kart begrip der Japansche taal, welke laatste, in het Latijn geschreven, in dit X deel zoude opgenomen geweest zijn, endien de xylographische of in hout gesne- de= VOORBERIGT: Ik dene tabellen, die de teekenen der Japan- sche letters of" karakters uitdrukken (welke tabellen, negen in getal, de schrijver tn de stad Oosaka op Japan zelve heeft doen snijden, en die bijhet werk zelwe onmidde- lijk gevoegd moeten worden, indien het- zelve verstaanbaar zal zijn) voor het ver- trek der Nederlandsche schepen uit Nan-- gazakij, iz november 1824, gereed geweest en ons toegezonden waren. Dit echter door gebrek aan tijd niet hebbende kunnen ge- schieden, zijn Besturende Leden van oor- deel geweest, om het drukken dezer ver- handeling, die nu toch onvolledig zoude zijn, vooreerst wittestellen, en wanneer de verwachte tabellen ons omstreeks januart 1826 zullen geworden, dit kort begrip der Japansche taal in een volgend deel optene- men, verzeld van deszelfs tweede gedeelte, hetwelk de schrijver toen nog onder handen had, maar niet had kunnen vwoltoogen, en hetwelk wij dan insgelijks hopen te ontvan= gen. Indien wij in deze verwachting niet te leur gesteld worden, zullen wij in het 5 he oe voors Xx VOOREBERIG® i coorberigt voor-dat deel nader op dit on- derwerp ierugkomen. Eindelijk moeten wij nog met een woord gewagen van het Kleine maar belangrijke opstel van den Heer D. A. Overbeck, Corresponderend Lid dezes Genootschaps, ten opschrift voerende: vlugtige aanmerkingen op de Javaansche geschiedenis genaamd Sadjara Radja Djawa, waarvan eene vertaling eid vonden wordt in het I en II deel dezer - verhandelingen. IV behooren reden te ge- ven, waarom ook daarvan in de tweede aanspraak onzes voorzitters geene melding heeft kunnen gemaakt worden. De Neder- landsche bezittingen op de waste kust van Indië, zagewolge het gesloten tractaat tus- schen de Nederlanden ern Groot-Brittannie san den 17den maart 1824, aan Engeland afgestaan zijnde, was de Heer Overbeek, toen Resident van Chinsurah, door het Gou- vernement naar Batavia opontboden. Genoo- digd zijnde tot de bijwoning van eene ver- gedering van Besturende Leden in mei jl (welke ook begunstigd werd door de hooge {ee VOORBERIGT: XI férenwoordigheid van onzen geverbiedigden Beschermheer) ten einde een plan van aans staande werkzaamheden voor dit Genoot- schap te beramen, las de waardige en kun- dige schrijver deze aanmerkingen voor, ‚waarin hij bewijst, dat deze historie van Sadjara Radja Djawa, wel verre van eenig licht te verspreiden over de aloude geschiee denis van Java, gelijk derzelver uitgever be= weerde, integendeel haren geheelen oorsprong ontleent uit het Hindoesche godenstelzels en dit zijn geschrift vond zoo veel bijval bij Be- sturende Leden, dat men oogenblikkelijk besloot, hetzelve in het X deel aan het Letterminnend publiek aantebieden. Wan datzelfde achtingswaardig Lid, die in zij- ne jongelings-jaren uit Europa op Chinsurah gekomen, daar grijs is geworden en door onvermoeide vlijt gedurende een langdurig verblijf zich eene volledige kennis van het land, de taal, de geschiedenis, den rege- gewoonten, de < rings=vorm, de zeden en oudheden en de fabelleer der in vele opzig= ten zoo merkwaardige Hindoes verworven heeft XI VOORBERIGT. heeft, hopen wij ook in den vervolze, in dien het der Voorzienigheid behaagt, zijne dagen te rekken, de keurigste bijdragen woor onze werken te ontvangen. De wier overige schrijvers, wier bijdra= gen en opstellen in dit X deel voorkomen; zijn in de tweede aanspraak opgenoemd; zij zijn allen van zulk eene gunstige zijde en Imdië bekend, dat het overtollig zoude zijn, hier iets tot hunnen lof bijtevoegen, en de Nederlansdche kunst-regters zullen hun (iieraan twijfelen wij geenszins) de welver- diende goedkeuring niet onthouden. De Heer P.P. Roorda van Eijsinga zis een nog jeugdige schrijver, die in 1819 in Im- dië gekomen, zich reeds op de voordeeligste wijze onderscheiden heeft door het vervaar- digen en uitgeven van een Nederduitsch- Maleisch en Maleisch- Nederduitsch woor- denboek ; en uit wiens grondige kennis van deze taal wij nog de schoonsta vruchten voor de Maleische letterkunde in het alge= meen en de werken wan dit Genootschap in het bijzonder te gemoet zien. Deze zijne gera VOORBERIGT. XII verhandeling over Ismàâ Jaticm is hare gen boorte verschuldigd aan de wierde prijs= vraag, door Besturende Leden woorgesteld en in de algemeene vergadering van den sden october 1823 uitgeschreven, daar de- zelve hem aanleiding en als het ware de eerste gedachte gegeven heeft, om in deze soort van schrijven zijne eerste krachten te beproeven. Datzelfde gunstige getuigenis, hetwelk wij zn het woorberigt van ons voorgaand deel gegeven hebben aangaande onzen Medendi- recteur Blume, komt hem weder ten volle foes onophoudelijk voortgaande in het on- derzoeken der natuur op Java, zendt hij ons steeds het edelste zijner verzamelingen toe, waarvan zijne hier voorkomende beschrijving van den Gedé.eene proeve is. Wij vleijen ons, dat ook in den wervolge die rijke bron miid voor ons vloeijen zal, De Heer Domis, Resident van Samarang, Aad in de gewigtige betrekking, die hij bes kleedt, eene uitmuntende gelegenheid tot gene naauwkeurige beschrijving van die plaatse XIV VOORBERIGT, plaatsen en oudheden, die hij behandelt, als welke allen in zijne residentie gelegen zijn. Al wie den schrijver kent als een werstan- dig man, geschikten waarnemer en werk- zaam ambtenaar, zal hier iets belansrijks verwachten en in deze zijne verwachting , dit vertrouwen wij ; niet bedrogen worden. De schets van Benkoelen door den Luite- nant- Kolonel Nahuijs, Lid dezes Genoot- schaps en gewezen Resident van Djocjokarta, ts ontleend uit eenen brief, aan zijnen vriend en chef, den Luitenant- Generaal H, M. de Koek, op zijne reize naar Europa, werwaarts hij met verlof vertrokken was, geschreven, waarin hij, daar hij zine reig over Padang, Benkoelen , Sinkapoera ez Cal= cuita wijde woortzelten, eenige bijzonder= heden meldde der plaatsen, door hem be= zocht. En daar Benkoelen eene dier voorheen Engelsche bezittingen op Sumatra is, dze by het bovengenoemde tractaat door Groot- Brittannie aan de Nederlanden zijn « gestaan, zoo geloofden de Besturende Leden dat eene naauwkeurige en onpartydige beschrijving par “ VOORBERIGT. XV van die plaats door het letterlievend en wa- derlandminnend publiek in Indië, zoo wel als in Europa, met genoegen zoude ontvan- gen worden. Aan alle deze verdienstelijke schrijvers betuigen wij ook nu onze vurigste erkente- nis voor deze bijdragen, ons voor dit X deel zoo minzaam verleend, en wij bevelen de wetenschappelijke belangen dezes Genoot- schaps, ook voor den vervolge, in hunne vriendelijke, ons zoo aangename en belang- rijke medewerking. | Aan het net en waardig stift van ons teekhenkundig Mede-Lid, den Heer A. J. Bik, zijn wij de in plaatdruk gebrâzte af= beeldingen schuldig, die bij dit deel gevoegd zijn, en waarvoor wij dien belangloozen kunstenaar onzen hartelijken dank toebren- gen. Moesten wij bij de uitgave van het IX deel, in deszelfs woorberigt, eenige verontschul- _digingen maken wegens den min sierlijker druk door den slechten toestand der letters op dat tijdstip, wij mogen ons nu integen- deel AVI VOORBERIGT. deel beroemen, dat dit X deel in bevalliger en netter gedaante te woorschijn treedt, daar ’s Lands drukkerij door het ontvangen van nieuwe persen en letters, eene niet ge ringe uitbreiding en verbetering ondergaan heeft. Ten opziste der drufkfeilen echter, die hier en daar nog schuilen, vragen wij toe- gevendheid, die ons ook niet zal geweigerd worden, wanneer wij aanmerken, dat de schrijvers dezer verhandelingen niet altijd in de gelegenheid waren, om de drukproe- ven natezien en te verbeteren, even gelijk dit plaats vond bij de uitgave van het IX deel en wij hierop ook in deszelfsvoorberigt den lezer opmerkzaam semaalkt hebben. 8 „ ee ne BE« BEREGE VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN | | Kunsten en Wetenschappen VOOR HET JAAR 1824» Den ed Gede ee Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hield, op zaturdag den 2ásten april 1824, eene algemeene vergadering, ter viering van den verjaardag van deszelfs op- rigting, en van deszelfs zes=en=veertig jarig bestaan. | Deze plegtige vergadering werd begunstigd door de tegenwoordigheid van meest al de ter hoofd plaats aanwezige Leden, en leverde, in het geheel vernieuwd en met keurige net= heid, dank de weldadige hulp en tusschenkomst van het Hoog Indisch Bestuur! vertimmerd lokaal, in het Genootschaps - huis op Rijswijk, eene verheugende vertooning op. De Voorzitter, de Heer Mr. P. S, Maurisse, opende de vergadering met eene gepaste en voor de heugelijke gelegenheid zeer doeltreffende aanspraak , houdende een kort verslag van den tegenwoordigen bloeijenden staat van het Ge- nootschap, en van hetgeen, sedert de laatste algemeene vergadering van den 7den october ** en XVII BERIGT VAN HET 1325, bij hetzelve was voorgevallen en verrigt, daarbij tevens regümatige en eervolle hulde doen- de aan de verdiensten van het aan het Ge- nootschap ontvallen honorair Lid, wijlen den Heer Joan Theodoor Ross, Hoogleeraar en emeritus Predikant, welke, gedurende eene fange reeks van jaren, hei secretariaat en voor- zitterschap mei allen ver en belangstellende medewerking heeft bekleed; terwijl vervolgens ook melding werd gemaakt van het afsterven van den Heer D. J. van Boekholst, Lid der hoofdkommissie van verponding, en van het verzochte ontslag door den Heer J.G. van den Berg, gewezen Lid bij den raad van jus- ite te Batavia, beide Leden van hei Genoot- schap; tellende het Genootschap thavs, voor zoo verre de berigien van het overlijden van buitenlandsche Leden onbekend zijn: Acht honoratre Leden; Vier-en-twintig Corresponderende Leden; en Twee-en-tachtig gewone Leden, van wel- ke negen-en-dertig te dezer hoofdplaats aan- wezig. Door den Voorzitter werd vervolgens aan de vergadering mededeeling gedaan van de, door een aantal geleerde genootschappen en maat- schappijen ea andere voorstarders van kunsten en weienschappen, aan he: Genootschap aange- bodene keurige boek - geschenken, en daarvoor er= x BATAVIAASCH GENOOTSCHAP. XIX erkentclijke dank aan de milde gevers betuigd; kij diezelfde gelegenheid de vergadering op- werkzaam makende op den onvermoeiden en belanerijken erbeid van het Mede-besturend Lid, dea Heer G. de Serière, die eenen zeer doel Listigen catalogus der boeken en voorwerpen, uitmekende de bibliotheek en het kabinet, ver=- vuardied , beide laatstgenoemden in eenen be- Loertijken en geregelden siuat gebragt, en daar- zan een ordelijk aanzien gegeven heeft, met curnisgave tevens, dat, ter verfraaiing en uit- breiding derzelve, en ten einde een goed voor- beeld daarzestellen, Bestarende Leden aan het Genootschap een aantal belangrjke en keurige boeken en zeldzaamheden hebben ten geschen- ke aangeboden, in het vertrouwen, dat de, tot hetzelfde einde bij de overige Leden rondte- zenden, ter tafel gebragte lijst van inschrijving hetzelfde goed onthaal zal genieten. Naar aanleiding van dit alles werd der ver- gadering kennis gegeven, dat Besturende Leden hadden besloten, den genoemden Mede -Be- stuurder G. de Serière te benoemen en aan- testellen tot bibliothecaris en Opziener van het kabinet van het Genootschap; en dat deze betrekkingen door dien heer velvaardig waren aangenomen. De Voorzitter verzocht daarna der Secretd- ris, rekening en verantwoording te doen; blij- kende het uit de, te dien aanzien ter vafel ge- Pe bragta xx BERIGT VAN HEP bragte stukken, dat het batig saldo der kas be- draagt / 35go: 19: onaangezien de onkosten der oplage van het gde deel der verhandelin- gen met de platen, en verdere huishoudelijke uitgaven zeer groot zijn geweest. | Hierna zijn tot gewone leden van het Ge- nootschap benoemd : Mr. P. H. Esser, Prokureur-Generaal bij het Hoog Geregishof; | | A. F. Winter, Kolonel Inspeeteur der mili- taire administraties J. van Geen, Generaal-Majoor , Komman- dant der infanterie en kavalleries J.D. Cochius, Luitenant-Kolonel, fungerend Directeur der genie en civiele gebouwen 3 Mr. J. H. Spiering, Lid van het Hoog Ge- regtshof 5 J. Kruseman, Äjunct Diresteur der inkomen- deen uitgaande regten ; J. HM: Horst, Architect der civiele gebouwen; A. T, Raaff, Luitenant Kolonel, Resident en Militaire Kommandant van Padang ; H. J. Domis, Resident van Samarang ; P, van Laren, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Batavia; C.S. W. Grave van Hogendorp, Resident van Datavias .«,» van der Hilst, Adjunct Architect der civiele - gebouwen: en D. BATAVIAASCH GENOOTSCHAP, XXI D. T. H. Helbach, Lid van de algemeene rekenkamer 3 Tot aha Leden J.C. Vosmaer, buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskundete Utrecht ; A. van Stipriaan Luiscius, Med. Doetor te Delft; R. P. van de Kasteele, Directeur van het nieren kabinet van zeldzaamheden te ’s Gravenhage ; en Jacobus Kening, Grifker bij het vrodegés regt te Amsterdam. Daarna werd door het Besturend Mede-lid , den Heer G. de Serière, met alle welspre- kendheid, eene sierlijke lafrede gehouden op Jan Pieterszoon Koen, voormalig Gou-= verneur Generaal van Nederlandsch Indië, daarbij het leven en de daden van dien beroem= den staatsman beschouwende in de onderschei= den werkkringen, waarin hij geplaatst geweest is; te weten: als een groot koopman, als een groot regent en held, en als een deugdzaam en edel- &ardig mensch , welke redevoering met niet weinig genoegen eengehoord , en den verdien= stelijken redenaar, bij monde van den Voorzit- ter, daarvoor de daukbare hulde der verga= dering toegebragt werd, met verzoek, om van dat stuk het wel verdiende gebruik te moceu maken, hetwelk door den redenaar heuselie!ijk is vergund geworden, eh Ver- XXIT BERIGT V. H. BAT. GENOOTSCHAE. Vervolgens werd door den Voorzitter gelezen een door den Heer D. H. ten van Loo, Adjunct-Griffier bij den read ven justitie te Zatavia vervaardigde Herzang op di plegtig feest van het Bataviaasch Genosischans waarin de vergadering, meu streclend genoegen, ’s mans dichterlijke talenten heeft opgemerkt; en ten bijke, dat men niet onverschillig i de zucht, weike voornoemde Heer D. H. ven Kate van Loo, voor de belangen vaa het Genootschap had doen kennen , denzeiven. kee!t benoemd tot gewoon Mede-lid. Eindelijk wendde de Voorzitter zich-tot de aanwezende Leden, en sloot de plegtigheid van der dankbaar aandenken aan de groote verdicn= sten en milde ondersteuning van des Genoot- schaps geëerbiedigden Beschermheer, en de beste wenschen voor den bloei en het voor- durend bestaan van het Bataviaasch Gem nootschap van Kunsten en Wetenschappen uitboezemende. De Secretaris van het Batavraasch Genootschap, VAN DER VINNL. BATAVIA, den 2fsten april 1824. DE VER- VERSLAG VAN DEN STAAT Des GENOOTSCHAPS, GEDAAN IN DE ALGEMEENE VERGADERING van den 2ísten april 1824, | DOOR DEN VOORZITTER Mr. P. S. MAURISSE. ' k oe , At RE: et ie: 8 en br ro} REE D B Pi st tf Ar e, det BÔ, d het Aike er shr we Te REENER abe Ede has a dn B mi fast er hj ok 1 dh, “ie 4, Ee Be oe a Bn af : E, eu WEL EDELE HEEREN , MEDE- BESTURENDE EN VERDERE LEDEN VAN HET BATAVI- AASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAP=- PEN | L de laatste algemeene vergadering, welke Wij, in tegenwoordigheid van onzen geëerbie- digden Beschermheer, en onder Hoogstdeszelfs dadelijke medewerking als een gewoon Mede-lid, met zoo veel genoegen hebben mogen hou- den, is, bj de als toen nieuwlings aangenomene wetten, bepaald, dat, ten minste tweemaal in het jaar, eene algemeene vergadering van al de Leden zal gehouden worden. Ruim zes Maanden sedert verloopen zijnde, is het aan Be- sturende Leden voorgekomen, dat het niet on=- gepast zoude zijn eene dergelijke bijeenkomst te beleggen; en wel op dezen dag, die, volgens de openlijk gedane bekendmaking, de verjaar- dag der stichting iss terwijl het nadenken, hoe het Genootschap reeds zes-en veertig jaren heeft bestaan, en de beschouwing van deszelfs tegenwoordigen staat eene alleraangenaamste stof ter overweging. oplevert. eed | Den XXVI VERSLAG VAN DEN Den mensch, als geen onverschillig wezen kunnende zijn, bezielt toch voorzeker scene zucht zoo sterk, dan die eener zoo vecl mo= gelijke geduurzaamheid van al, wat hem, zoo lang hij zelve mag bestaan, vergenoeging ver= schaft. Hij weet dat, nevens hem zelven, met uitzondering echter van zijn redelijk denkver- mogen, als alleen voor de onsterflijkheid be waard, al het ondermaansche, zoomede alle menschelijk bedrijf, eenmaal een einde nemen moets en dat mitsdien het haken naar eene onafgebrokene bestendigheid even zeer eene dwaasheid zoude zijn, als het rekenen op eene eeuwigheid van zin menschelijk' leven. Zijne zucht kan derhalve alleen zijn naar eene zoo veel mogelijke ‘geduurzaamheid: en het blijft hem eene innige vreugde, zich te mogen ver heugen over het nog voortdurend bestaan, zoo van zich zelven, als van zijne dierbare betrek- kirgens zoo dikwijls hij dan ook met de zijnen zulk‘een belangrijk tijdvak, als dat van een jaar, heeft mogen ten einde brengen, kan hij niet nalaten, met den anderen, dat tijdstip met openlijke vreugde te vereeren. En ziet daar het eenvoudige en ware denkbeeld van het vieren van het oude ea nieuwe jaar, mitsgaders van invallende verjaardagen. Naarmate hij nu bovendien zich over geene drukkende wisselvalligheden behoeft te bekla- gen, of naarmate zelfs eenig bedrijf, van wel- ken STAAT DES GENOOTSCHAPS, XXVIE ken aard het ook zij, hem het zich voorge- LO 1e ta, naarmate dit bedrijf van meerder belang is, en hj het met een goeden uitslag steeds bekroond ziet, vindt hij zich genoopt om, zoo bij den deg des aanvangs kan terugdenken, den- zelven aan eene feestviering toetewijden. En zie: daar he: denkbeeld, dat ous alhier te za- menbrengt. | Ja, mijne hooggeachie feestgenooten! ‘ons pogen is immers geen ander, dan, door de beoefening van kunsten en wetenschappen, het algemeen nutig te zijn. Îet is de zinspreuk, de banier van het Genootschap. Hei kenmerkt tevens het edels: gedeelte van het redelijk denk- vermogen des menschen, en van de groote ein- den, waartoe hij, bij de beschouwing der menschelijke maatschappij, zich voelt aange- spoord, als daartoe almede zich geschapen ach- tende. Hij erkent, dat hij niet voor zich zel- ven alleen leven kan of mag; en zijve mensch- lievendheid dringt hem om tot het algemeen nut, werkzaam te zijn. Het is trouwens aan geene bedenking onderworpen, of er zijn alujd- menschen geweest, en worden er ook nog ge- vonden, welke men den lof moet toezwaaijen van, door hunne persoonlijke werken, voor het algemeen groot nut te hebben gesticht, en der toenemende verlichting bevorderlijk te zijn ge- XXVIII _ VERSLAG VAN DEN geweest. Ons Vaderland zelf heeft zoodanige groote mannen in verschillende takken van we- tenschap bezeten, en bezit die nog. Edoch het is even zeer, van de oudste tijden af, steeds eene erkende waarkeid geweest, dat zulk een groot oogmerk nog beter door vereende werk- zaamheden van meerderen bereikt kan worden. En deze overweging heeft aan zoo vele genoot= schappen, als er, onder welken naam ook, kunsten en wetenschappen beoefenende, ooit hebben bestaan, het aanwezen gegeven. Dit zoo belangrijk grondbeginsel bestuurde dan ook de genen, die zich, in den jare 1773, alhier vereenigd hebben om dit Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen daartestellen. En eene feestviering als die Van dezen dag, vordert gebiedend, dat wij, met luide lofverbreiding, aan de nooit volpre- zen doeleinden dier stichters gedenken, Men leze de voorrede van het eerste deel van ’s Ges nootschaps verhandelingen, en men zal de groote verdiensten van Mr. Jacob Cornelis Mattheus Radermacher, als den eersten Voorzittenden Directeur, en van allen, die, zoo in, als buiten het Nederlandsch Indisch bestuur, ’smans ijver en opofferingen hebben oudersteund, met gevoelige dankbaarheid leerert kennen. Dat ons Genootschap ook werkelijk het al- gemeen nut bevordersijk is geweest, bewijzen des=- STAAT DES GENOOTSCHAPS, XXIX deszelfs, van wd tot tijd, door de drukpers gemeen gemaakte verhandelingen, vervat in de zes eerste boekdeelen , zoo als die, tot in het jaar 1792, zijn in het licht gegeven, en die, zóó in het Vaderland, als elders, met geen ge- | ring welgevallen zijn ontvangen. Dat het Genootschap, gelijk al wat op de wereld is, tevens wisselvalligheden heeft on- dervonden, blijkt kennelijk, wanneer men na- gaat, dat daarra dergelijk eene uitgaaf van ’sGenootschaps werken geene plaats heeft gevon- den; waarvan de genen, die de opgevolgde tijden , inzonderheid hier te lande, beleefd hebben, zeer. klaar de redenen en oorzaak kennen, terwijl anderen, later alhier gekomen, dezelve zeer gemakkelijk kunnen nagaan. - Men mag het trouwens als wonderlijk be- schouwen, dat, wanneer de Engelschen van dit eiland Java meester zjn geworden, het Genootschap deszelfs werkzaamheden , onder dit Britsch tusschenbestuur , niet alleen hervat maar openlijk heeft doen kennen, uitwijzens het 7de en Öste deel van ’sGenootschaps ver- handelingen , in de Engelsche en Nederduitsche taal, door den druk, in de jaren 1814 en 1816, gemeen gemaakt. Edoch deze zelfde aanmerking geeft mij de aangenaamste gelegenheid om, aanvankelijk, den Nederlander, die van de geneigdheid des Gouverneurs Raffles tot de beoefening van | kun- XXX VERSLAG VAN DEN kunsten en wetenschappen gebruik wist te maken, den verdienden lof toetezwaaijen. Ik be- doel het ons korilings ontvallen Mede-lid, den Hoog Eerwaardigen Hoog-geleerden Heer Joan Theodoor Ross, laatstelijk rustend Predikant bj de hervormde gemeente. Ja, het is deze man , die ’sGenootschaps belangen nooit heeft vaarwel gezegd. Bij den vorigen, gausch kwijnenden, toetand van het Genootschap heeft hij, als Secretaris, steeds al wat tot het- zelve behoorde, onder zijne zorg aangehouden, en aan de huishoudeljke zaken eenen zoo veel mogelijken voortgang gegeven. Vervolgens den Gouverneur Raffles leerende kennea, heeft hij zich daarvan zoo wel weten te bedienen, dat, onder de begunstiging des Gouverseurs, het Genootschap deszelfs openlijke werkzaam- heden heeft hernieuwd. En de Heer Ross is als toen, eerst weder tot Secretaris , en daar- na tot Voorzitter benoemd van zoodanig lig- chaam van bestuur, als, door de gewillige me- dewerking van andere verdienstelijke voorstan=- ders, daargesteld is kunnen worden. Moesten voorts de Engelschen, in den jare 18:16, het eiland Java aan ons Moederland we- dergeven , het toen hersield Nederlandsch be- stuur kon de belangen van het Genootschap niet uit het oog verliezen; en, hoedauig zu, eerst onder het voorzitterschap van den Hoogleeraar Casparus Georgius Carelus Bein- | ward, STAAT DES GENOOTSCHAPS. XXKT wardt, als Directeur van kunsten en weten- schappen , en, na deszelfs vertrek , onder den Heer Ross, de staat van ‘het Genootschap wass zoomwede, hoe de laatsigenoemde die gene is geweest, welke den eersten steea heeft gelegd , waarop het gebouw nader is opgetrok- ken , heb ik breedvoerig doea kennen bij het, in orze vorige algemeene vergadering van den den october 1825 gedaan, verslag. Zijn wij dan, Mijne Heeren ! zoo als hei betaamt, op dezen dag , erkentelijk en dankbaar in on- ze nagedachtenis aan den Heer Radermacher, als siüchter des Genootschaps, wij moeten, met geen minder warm hart, den Heer Ross, als den onvermoeiden , doch thans he- laas! ons door den dood ontrukten instand- houder, gelijke hulde toebrengen. Ons allen bezielt trouwens geene andere be- doeling, dan werkzaam te wezen in den geest onzer inrigtng, dat is, ten nutte van het algemeen: en , mogen wij daaraan iets hebben toegebragt, of nog kunnen toebrengen , dan hebben wij alle reden om, op dezen verjaer= deg, ons openlijk over ons bestaan te ver- blyden. Het is tevens zoo. Bij mijn versiag toch van den 7den october des verleden jaars, heb ik den staat des Genootschaps, ook ia-des= zelfs vooruitzigten, onder anderen door de groote medewerking onzer geëerbiedigde Hooge Regersg, als nieì onguustig kennelijk gemaakt. En, , 6 XXII VERSLAG VAN DEN En, hetgeen ik, namens Besturende Leden, aan de vergadering heb toegezegd, is ook were kelijk volbragt: dat is, de uitgaaf van het ne= gende deel van ’Genootschaps verhande= lingen, als de eersteling onzer vernieuwde werk- zaamheden; terwijl de graagte, welke de een den ander inspreekt om het telezen , ons de „overtuiging geeft , dat wij niet geheel ten on= nutte werkzaam zijn geweest. Wij ontvangen ook alreede het ecn en ander, hetwelk stof zal leveren om aldus te vervol- gens terwijl wij vertrouwen op nog meerder te mogen rekenen , ook welligt uit de handen van een of meerderen onder U. Het is wijders-ook in andere epzigten, welke het Genootschap in deszelfs bestemming niet dan voordeelig kunnen zijn, dat wij reden vin- den tot het heugelijk vieren van dezen verjaar- dag. Ja, zoo heeft de Hooge Regering, tot luister van het Genootschap i al de gebreken van het gebouw, 200 binnen als buiten, doen wegnemen, en ik mag U vergelukken met de geheele voltooijing van hetzelve, zoo als open- lijk zigtbaar is. | Door de getrouwe voldoening van hetgeen elk Lid, zoo bij zijne aanneming, als tot jaar- lijksehe toelaag verschuldigd is, bevindt zich onze kas in ecue redelijke gesteldheid, waar- van de penningmeester straks opening geven zal. Van Bestureude Leden IS, tot innerlijke vreug= de STAAT DES GENOOTSCHAPS, XXXIIì de niemand komen te overlijden; terwijl het geheele verlies van Leden, behalve dat van den te regt betreurden Hoogleeraar R oss, zich bepaalt tot wijlen den Heer D.J. van Boekholst, laatstelijk Lid van de hoofd-kommissie van ver=- ponding, en den Heer J. G. van den Berg, welke laatstgenoemde voor het lidmaatschap heeft bedankt; zoo dat, ten minste voor zoo ver ingekomen berigten zulks niet tegenspreken, het Genootschap thans uit 85 gewone Leden be- Staat; als 4o ter dezer hoofdplaats; 12° op andere plaatsen in Indië; en 15 buiten ’slands; tellende men bovendien nog 8 honoraire Le- den, mitsgaders 24 corresponderende, zoo in Indië, als in andere gewesten van het vaste land. Het Genootschap heeft weder verscheidene toe- gezonden boekwerken ontvangen, welke wij U - willen doen kennen, met de namen der milde gevers; terwijl het alles ter Uwer bezigtiging alhier is voorgelegd. Van den Heer J.K. L. von Kirckhoff, Med: Doct: en Corresponderend Lid dezes Ge- gootschaps, te Antwerpen: a. Zijne Verhandeling over den Militairen Geneeskhundigen dienst; en 6. Zijne Observations médicales, faites pen= dant les campagnes de Russie et d’Al- lemagne, en 1812 et 1813. Van Rector en Senaat der Hooge School, te a Gre= KXXIV VERSLAG VAN DEN Groningen, de Annales Academicae Gronin- ganae, ab anno 1820 ad seg. 1821, Van wege het Ministerie van Kolonien, de Flora &atava van J.C. Sepp en zoon, en Professor J. Kops; de Ggste uitgaaf. Van het gewoon Lid dezes Genootschaps, den Heer CG. van Angelbeeck, de door zijn Ed. herziene en nieuwlings uitgegeven Malei- sche Spraakkunst van G. H. Werndlej. Van ons corresponderend Medelid, den Heer J. H. Bletterman, Nederlandsch Consul te China, den welken wij het genoegen hebben van heden avond in ons midden te zien, het zoo kostbaar en belangrijk, als uitvoerig Woor- denboek der Engelsche en Chinesche talen, van Dr. Morrisson, te Macao gedrukt, 4 deelen, in 8 banden, in groot 4°. En van het honoraire Medelid, den Heer C. P. Thunberg, Hoogleeraar in de Genees- kunde te Upsa/, een breedvoerig en berede- ‘neerd programmá, uitgegeven door den mede Hoogleeraar aldaar Carolus Zetterstrom, en dienende tot bekendmaking van de aanstaan- de drie=en-dertigste inwijding van eenige daar- bj vermelde geneesheeren. Wij hebben ook van het Gouvernement de- zer landen ontvangen de schriftelijke Weerkun- d:ze waarnemingen, te Japan gedaan, van den ssten october 1822 tot den tsten oc- tober 1823. En STAAT DES GENOOTSCHAPS. XXXV En van ons Medelid, den Heer J.J. van Sevenhoven, laatstelijk Kommissaris te Pa- lembang, een Piagem, in de Javasche taal s op eene zilveren plaat geschreven, zoo als die voorheen door de Sultans van Patlembana aan de Distrikts- en Dorps- Hoofden werden afgegeven tot regeling van verscheiden regtsza= ken, met eene overzetting in de Nederduit- sche taal. Terwijl wij, volgens ontvangene toezegging van het corresponderend Lid, den Heer J. R, Vos, Med. Doct. te wter ch dagelijks mo- gen te gemoet zien : a. Een nieuw testament in de Arabische taal. b. Een nieuw testament in de Bengaalsche taal, c. Een bijbel in de Haroteesche taal. d. Het Euangelium van Mattheus in de In- dostansche en Engelsche talen; en e. De Psalmen Davids in de Orixasche taal. Zoo lang het Genootschap heeft bestaan, en naar gelang deszelfs boekerij, zoomede de ver- zameling van zeldzaamheden meer en meer toe- namen , is het uitzigt steeds geweest naar eenen beredeneerden catalogus van dat alles. Zoo me- nigmaal er wets-bepalingen zijn daargesteld, is zulks te vervaardigen als eene verpligting voor- gesteld. Ja, hetzelve is bij de wetten, zoo als GI die XXXVI WERSLAG VAN DEN die op den 7den october des verweken jaars 1825, zijn aangenomen, herhaald. Het is ech- ter steeds vruchteloos geweest. Dan nu, Mijne Heeren, hebben Besturende Leden, het genoe- gen, U te melden, dat aan dit, zoo doelmatig uitzigt, binnen zeer korten tijd , geheelijk vol- daan zal wezen. Er bestaat reeds een bijna vol- ledige, en, zoo veel mogelijk, beredeneerde catalogus der boeken, waarbij men dezelve ver- meld en gerangschikt zal vinden naar het vak van wetenschap, waartoe ieder werk behoort, in- gevolge hunner plaatsing in de onderscheiden kasten , welke wij rondom ons zien staan: waarna nog een catalogus van ’sGenootschaps zeldzaamheden volgen zal; zoo dat het niet lang lijden zal, of men ziet zich den weg gebaand tot het gemakkelijk gebruik maken van onzen boe- ken-schat, waarbj zich voortreffelijke werken onderscheiden, zoomede tot verlustiging, bij de beschouwing van vele zeer merkwaardige en niet algemeen bekende voorwerpen.—Wij moe- ten U tevens den man doen kennen, aan welks kunde, ijver en onverzaagden arbeid men al dat genoegen te danken heeft. Het is ons ge= acht Mede-Besturend Lid, de Predikant de Se- rières aan denwelken wij dus ook onzen har- telijken dank openlijk willen hebben toege- bragt.…— Alle zulke verzamelingen vereischen nog= tans een bijzonder toezigt: en , zoo zeer als nu niemand met den innerlijken staat, en de 5e STAAT DES GENOOTSCHAPS. XXXVIT gevestigde orde van alles, beter bekend is dan de Heer De Serière, zoo hebben Besturen- de Leden niet beter gemeend te kunnen han- delen, dan denzelven Heer, onder de benoe= ming tot Bibliothecaris en opztener des ka- binets , die zorg optedragen: en zijn Eerwaar- de heeft zich deze onze beschikking met de meeste bereidvaardigheid laten welgevallen. In het belang des Genootschaps hebben wij de eerbiedige vrijheid gebruikt van aan Zijne Majesteit den Koning, aan Zijne Excellentie den Minister voor het Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Kolonien, en aan Hun Edel-Mogenden de Staten Generaal, een exemplaar van het negende deel van ’sGe- nootschaps verhandelingen aantebieden. Eene gelijke verzending hebben wij ook. ge- daan aan den Hoogleeraar C. G. C. Rein- wardt, te Leijden, aan de buitenlandsche Leden dezes Genootschaps, voor zooverre hun= ne verblijfplaatsen bekend zijn, mitsgaders aan alle vaderlandsche Genootschappen en Maatschappijen , met uitnoodiging om ons de ontbrekende deelen van derzelver uitgegeven verhandelingen toetezenden— Alles in de hoop van, bij een bestendigen vrede, eene weder- zijdsche aanraking te doen herleven. Des hebben wij ’sGenootschaps Programma van den 7den october 1825, ook naar Neder- land gezonden, ter plaatsing in de Nederland- bit: sche XXXVIII VERS. V.D. STAAT DES GEN. sche Staats-Courant, in de Haarlemsche Cou- rant, in (len Kunst- en Letter-bode, in de Boekzaal der geleerde wereld, en in de Va- derlandsche Letteroefeningen. En hiermede , Wel Edele Heeren, besluit ik dit mijn verslag 3 mi vleiende dat het Uwer geest zal doen stemmen naar den eisch eener blijde feestviering bj het genot eener gemoe- delijke zelfsvoldoening, wanneer men zeggen kan, ik heb wel gedaan. B BERIG TT VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP, | VAN Kunsten en Wetenschappen. VOOR HET JAAR 1825. ED Ge Het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen hield, op woensdag den eden februari 1825, eene algemeene ver- gadering i in het ERE re en op Rijswijk, bj Batavia. Deze plegtige en bijzonder talrijke bijeenkomst mogt het voordeel genieten der hooge tegen= woordigheid van Zijne Excellentie den Heer Se- eretaris van Staat, Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indië, als Beschermheer van het Genootschap. De Voorzitter, de Heer Mr. P. S. Maurisse, opende de vergadering met eene aanspraak, hou- dende een verslag van den tegenwoordigen bloei- jenden staat van het Genootschap, en van het- geen sedert de laatste algemeene vergadering, van den 2ésten april 1824, bij hetzelve was voorgevallen, en door Besturende Leden ver- rigt geworden; daarbij eervolle hulde doende aan de ware verdiensten der twee aan het Vader- veh e land. XL _ BERIGT vAN HET land en der Kunsten en Wetenschappen, he laas! te vroeg ontrukte Corresponderende Le- den: Mr. R. H. Arntzenius, in leven ’sRijks Advokaat in de provincie Noord-Holland, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, en J.C. Vosmaer, in leven buitengewoon Hoog- leeraar in de Geneeskunde aan de hooge school te Utrecht ; waarbij ook tevens loffelijke melding werd gemaakt van het groote verlies door het Genootschap geleden, door het overlijden van den Luitenant-Kolonel A. T. Raaff, in leven Resident en militaire kommandant van Padans, die nieteens de hulde, aan zijne talenten toe- gebragt, door de benoeming tot gewoon Lid van het Genootschap, heeft mogen kennen. De Voorzitter berigtte wijders, als een blijk van den toenemenden bloei des Genootschaps, dat deszelís Bibliotheek en Museum groote aan= winsten hadden gedaan, door de waardige en keurige geschenken , zoo wel van een aantal Le- den hier te lande, als van verscheidene Vader- landsche Maatschappijen en geleerde personen , met groote belangstelling ontvangen, en werd daarvoor erkentelijke dank aan de milde gevers toegebragt: met betuiging, dat Besturende Le- den, van hunne zijde ook niet hebben opgekou- den, de aangeknoopte gemeenschap en aanra- king van het Bataviaasch Genootschap met an dere Maatschappijen en beöefenaars van kunsten en wetenschappen, allezins levendig te houden, en ‘ BATAVIAASCH GENOOTSCHAP, XLI en daartoe voornamelijk in staat te zijn gesteld door de onbeperkte en vereerende ondersteu- ning van ’s Genootschaps geëerbiedigden Be- schermheer. De vergadering vernam vervolgens met zeer veel genoegen, dat door den loffelijken ver, en de werkzaamheid van ’s Genootschaps Biblio= thecaris, de boekerij, voor zoo veel de daartoe in zijn bereik geweest zijnde middelen konden strekken, in eenen goeden en geregelden staat is gebragt geworden; dat nog niettemin eeni= ge opofferingen zullen moeten geschieden, om. vele fraaie, kostbare en zeldzame werken, dat uiterlijk aanzien te doen opleveren, hetwelk derzelver inhoud en waarde hoogstens: verdie= nen, dat Besturende Leden, ten einde kom- pleete stellen van de deelen der verhandelingen, voor dezelve algemeen verkrijgbaar te stellen , eene herdruk van het 5de en 4de deel derzelve in het licht hebben gegeven: en dat eindelijk onafgebroken wordt gearberd aan den opbouw van het eerstdaags uittegeven zode deel, waar=- voor al de bouwstoffen, (door den Voorzitter opgenoemd wordende), bij - een - verzameld zijn, en hetwelk met verscheidene in het koper gebragte afbeeldingen zal verrijkt worden. Door den Secretaris werd vervolgens, in zijne hoedanigheid van penningmeester, rekening en verantwoording gedaan , der gedurende het voorgaande Maatschappelijk tijdvak, ontvangene | ii, en XEII BERIGT VAN HET en uitgegevene penningen, en eene kommissie benoemd tot examinatie van een en ander. Hierna zijn door de algemeene vergadering , op dadelijke voordragt van, dan wel met toe- treding van Besturende Leden, tot de te dien opzigte door ’sGenootschaps Beschermheer en aandere Lieden gedane voorstellen , met eenparige goedkeuring benoemd geworden. Tot Honoraire Leden: G. K. Graaf van Hogendorp, Groot- „kruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid der 2de Kamer der Staten Ge- neraal, Lid van het Koninklijk Instituut. Mr. A. R. Falek, Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Ambas- sadeur en Minister Plenipotentiaris bij het hof van Groot-Britannie, Lid van het Ko- ninklijk Instituut. De Baron C.R. F. hink eek. Kom- mandeur der Militaire Willems-Orde, Lui- tenant Generaal, Iunspeeteur Generaal der - fortificatien enz., Lid van het Koninklijk In- stituut. J.P. van Wickevoort Crommelin, Kom- mandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, President van de Hollandsche Maat- schappij van Wetenschappen te Maarlem. Jonkheer Mr. P. N. Quarles van Ufford, Ridder der Orde van den Nederlandscher. Leeuw, President van de Regtbauk van eer- sten BATAVIAASCH GENOOTSCHAP, XLIII sten aanleg te SAaartem, Voorzitter der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij aldaar. Mr. J. D. Meger, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Ko- ninkljk Instituut. J. T. Blumenbach, Hoogleeraar te Göt- tengen. Tot Corresponderende Leden : J. P. van Capelle, Ridder der Orde van ‚den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, Lid van het Koninklijk Instituut. M. van Marum, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Ko- ninklijk Instituut, Secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. J.F. L. Schröder, Hoogleeraar en Seere- taris van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, J.G. S. van Breda, Hoogleeraar in de Wis en Natuurkundige Wetenschappen te sent. N. G. de Fremerijj, Hoogleeraar in de Wis en Natuurkunde te Utrecht. T. van Swinderen, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar in de Wis en Natuurkundige Wetenschappen te Groningen. A. van den Ende, Ridder der Orde van den Nederiandschen Leeuw, Hooid-Inspee- teur SLIV BERIGT VAN HET teur van het Middelbaar en Lager Onder= wijs, Lid van het Koninklijk Instituut. L.D. J.Dewez, Secretaris der Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen en fraaije letteren te Brussel, Lid van het Koninklijk Instituut. J. T. Siegel, Secretaris van de Nederland- sche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem. N. Cornelissen, Honorair Secretaris der Koninklijke Akademie van Teeken - Schilder- Beeldhouw- en Bouwkunst te Gent. C. G. Merkus, Predikant bij de Waalsche ‚ gemeente te Amsterdam. P. Hendriks, buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde te Groningen. M. Roentgen, gewezen iste Luitenant der Koninklijke Nederlandsche Marine. N. Mulder, Hoogleeraar in de Kruid- en Scheikunde te Franeker. T. Nees von Essenbeek , Hoogleeraar te Bon ; en ……. Nees von Essenbeek, jr., Hoogleeraar en President der Keizerlijke Akademie van Natuur-Onderzoekers te Weenen. Tot Gewone Leden: F, V. A. de Stuers, Kapitein, Ridder der Militaire Willems-Orde, Adjudant van Zine Excellentie den Luitenant-Generaal, Kom- mandant der troepen. f P. P. Roorda van Eysinga, iste Kommies ter Algemeene Secretarie. Mr. BATAVIAASCH GENOOTSCHAP. XLV Mr. G. J. Sieburgh, Adjunct Griffier bij het Hoog Geregtshof. W. A. Roest, Majoor, Sous- Chef van den algemeenen staf. | O. C. Holmberg de Beckfelt, Assistent Resident te Kendal. F. G. Valck, Resident van Krawang. H. van Blommestein, aste Luitenant der Koloniale Marine. A. Abrahami de Melverda, Resident van Bantam. T. A. GC. Waitz, Med. Doct., bride: meester te Samarang. J. B. Spanoghe, Assistent Resident in de Re- ‚sidentie Bantam. | C. M. Baumhauer, Resident van Cheri- bon. FG. Knuth, Medicinse Doctor. G. Muller, ambtenaar op de Kust van Borneo. Mr. J.B. Forsten, Lid van het Hoog Geregtshof. Mr. D. G. Reitz, Advokaat te Batavia. H. J. Hoogeveen, Griffier van het Hoog Ge- regtshof. Mr. B. H. A. Besier, Resident van Soerabaga. Mr. J. F. W. van Nes, Lid van het Hoog Geregtshof. Mr. J. FE. van de Graaff, Lid bij den Raad van Justitie te Soerabaja. H. J. L. J, de Stuers, Kolonel, Ridder van de Militaire Willems-Orde, der 5de klasse, Rid- ZLVI BERIGT VAN HET Ridder van het Legioen van Eer, Resident em Militaire Kommandant van Padang. P. W. van der Hoop, Resident te Banjoe- wansie,. Mr. J. G. Masch, Advokaat te Batavia. H.J. A. Sack, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, President van de Al- gemeene Rekenkamer. M. van Grave, Ridder van het Legioen van Eer, Resident van Sambas. J. Tiedeman, Land-eigenaar te Batavia. A. Merklein, Med. Doctor , Chirurgijn der 2de klasse bij het Hospitaal te 4mboina. E. A. Fritze, Med. Doctor. Chirurgyn Majoor, dirigerend Officier van Gezondheid in de 2de militaire afdeeling. | J. CG. Reijnst, Resident te enen: C. L. Hartman, provisioneel Gezaghebber ter westkust van Borneo; en C. G. Goldman, waarnemend Assistent Resi- dent te Mampauwa. Na dit alles verzocht de Heer G. de Serière, Besturend Lid en Bibliothecaris, bj gelegen- beid van zijn ophanden zijnde vertrek naar Soe- rabaia, der vergadering in het algemeen, en Besturende Leden in het bijzonder, zijnen ge= voeligen dank te mogen betuigen, voor de gun=- stige gevoelens, welke het Genootschap zijnent- wege wel heeft willen aan den dag leggen, met te kennengave van zijn innerlijk leedwezen, van voor BATAVIAASCH GENOOTSCHAP. XLVIT voor de hem aanvertrouwde belangen des Ge- nootschaps, niet in die volle ruimte werkzaam te hebben kunnen zijn, als hij gaarne gewenscht had ; en ter voorziening daarin, voor zoo verre zijnen te benoemen opvolger betreft, een voor- stel doende, om door eene vrijwillige inschrij- ving een fonds bij een te verzamelen , ten einde te worden aangewend tot het in behoorlijken staat brengen der boekerij en het uitbreiden van het Kabinet. Dit voorstel met algemeene toejuiching aan- genomen zijnde, werd besloten de lijst van inschrijving dadelijk onder de Leden te doen rondgaan, waarvan het resultaat is geweest, dat voor eene zeer aanzieneliijke som met geest- drift is iageteekend geworden, welke nuttig- lijk en doelmatig aangewend , zoo niet geheel, dan ‘toch voorzeker voor een gedeelte, de hinderpalen zal uit den weg ruimen, welke tot nog toe belet hebben aan de bedoelde werk- zaamheden de verlangde veerkracht te geven, en aan een aantal beminnaars en vlijtige beöe- fenaars van kunsten en wetenschappen, de- welke het Genootschap het geluk heeft in des- zelfs boezem, te tellen, de gelegenheid zal openstellen, om door ruime bijdragen van hun- nen wetenschappelijken voorraad en door rijpe vruchten van hunnen arbeid, gezamenlijk me- de te werken tot het groote doel van het Ba- taviaasch Genootschap, namelijk voortplanting en XLVIIE BERIGT VAN HEE 5 en uitbreiding van beschaving en verlichting van bihmen, en verspreiding van kennis der nog in het algemeen zoo schaars bekende Ne- derlandsch Oost-Indische Bezittingen „ dewelke voor den vlijtigen onderzoeker een wijd veld van bespiegeling openlaten. De natuur-onderzoeker, de Heer Diard , Cor- responderend Lid van het Genootschap, door zijn tjdelyk verblijf alhier, deze vergadering met deszelfs aanwezen begunstigende, nam de- ze gelegenheid te baat, om als éen vervolg van de zoo krachtige en voor de belangen des Ge- nootschaps zoo veel ijver ademende redevoering van het Besturend Lid de Serière, aan de vergadering de ongeveinsde verzekering afteleggen van de vervulling der verpligting, welke hj ver- meent dat op hem ligt, door de eervolle on- derscheiding hem door zijne benoeming al$ Corresponderend Lid te beurt gevallen, waarvoor hij-met hartelijke woorden, zijne dankbare hul- de aan het Gegdootschap uitboezemt en niets vuriger verlangt, dan bj die onderscheiding, nog het eervolle zelfsgenoegen te mogen sma- ken, om mede te werken tot uitbreiding van den kring der werkzaamheden eens Genoot- schaps, hetwelk der natie en der kolonie steeds tot roem heeft gestrekt, daarbij ten slotte de vrijheid verzoekende, mededeeling te mogen doen eener schets van een ontworpen plan van werkzaamheid, hetwelk door de vergadering mct BATAVIAASCH GENOOTSCHAPS, XLIX” met zulk eene algemeene belangstelling werd aangehoord, dat den geëerden vervaardiger is verzocht, het stuk overtegeven ten einde het wel verdignd gebruik daarvan te kunnen maken; hetwelk heuschelijk is vergund gewor= den. | | De Voorzitter betuigt daarna aan het aftre- dende Besturend Lid, tevens Bibliothecaris en Directeur van het Kabinet, genoemden Heer. de Serière, uit naam zijner Besturende Me- de-leden, loffelijken dank voor de vele dien- sten, welke hj in die betrekkingen aan het Ge-. nootschap heeft bewezen en ‚voor den daarbij door hem aan den dag gelegden ijver en zucht tot uitbreiding van kennis en wetenschap, met verwachting dat zijne verwijdering, hem even- wel de belangen van het Genootschap niet ge= heel en al zal doen vergeten, van welk tegen= gestelde de Heer de Serière de plegtige ver= zekering aflegt, en van zijne Mede -leden af- scheid neemt, met de beste wenschen voor den ‚bloei en het voortdurend bestaan van het Ba- tavtaasch Genootschap, De vergadering daarna overgegaan zijnde, ter voorziening in de vacature, door het vertrek van welmeld Besturend Lid den Heer G. de Serière ontstaan, wordt op de voordragt van Besturende Leden, met algemeene toejuiching en: goedkeuring als wen benoemd en gepro clameerd, de Heer Mr. H. J, van de Graaff, a ae Rid= t, BERICT VAN HET Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raad van Nederlandsch Indië, die deze benoeming, met voor het Genootschap eervolle gevoelens en onderscheiding aan- nam. De vergadering besloot vervolgens, om als een blijk van hulde aan de werkzaamheden en verdiensten van den Heer de Serière, den- zelven te benoemen tot honorair Besturend Lid, om als zoodanig bij tydelijk aanwezen ter hoofdplaats, zitting in de vergadering van Besturende Leden te hebben; voor welk blijk van onderscheiding, het geëerd Mede - lid, zijne gevoelige dankbaarheid aan den dag legde. | j De Voorzitter deelde wijders aan de vergade- ring mede, dat ter voorziening in den vacan- ten post van ‘Bibliothecaris en Directeur van het Kabinet van het Genootschap, als zoodanig door Besturende Leden benoemd zijn geworden, voor de Bibliotheek, de Heer Mr. G. J. Sie- burgh, en voor het Kabinet, de Heer A. Perret, beide Leden van het Genootschap, dewelke laatste zich deze benoeming met genoe- gen liet welgevallen. Eindelijk werd op uitnoodiging van den Voor- zitter, door het Corresponderend Lid, den Heer Diard, eene zeer belangrijke voorlezing gedaan, over de verscheidenheid, het soort, en BATAVIAASCH GENOOTSCHAPS. Li en de eigenschappen , enz., der Indische her- ‚ten, welke gewigtige bijdrage tot de Natuurljke Historie dezer gewesten, met niet weinig genoe- gen werd aangehoord, en den -verdienstelijken natuur -onderzoeker, daarvoor de dankbare hulde der vergadering bij. monde van den Voor- zitter toegebragt, wordende wijders eenpariglijk besloten, om in een der eerst uitkomende dee- len der- verhandelingen, aan deze natuurkun- dige bijdrage en de vier daarbij behoorende keurig bewerkte afteekeningen van Javasche en Japansche herten, de “welverdiende plaats toe- tekennen, bij aldien toegestaan werd daarvan gebruik te maken, hetwelk door den auteur met minzaamheid, heuschelijk is vergund ge- worden. | De Voorzitter wendde zich na dit alles tot Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal, als Beschermheer van het Genootschap, Denzelven eerbiedigen dank betuigende voor de genotene bescherming met aanbeveling van ’sGenoot- schaps dierbaarste belangen in Deszelfs voort- durende milde ondersteuning, zoo kennelijk in alles, wat Kunsten en Wetenschappen kan be- vorderlijk zijns welke toespraak door Zijne Ex- cellentie met de vriendelijkste en voor het Ge- nootschap zeer vleiende uitdrukkingen beant- woord werd , waarna de Voorzitter zich tot de aanwezende Leden keerde, en de plegtigheid van dezen dag, met eene hartelijke uitboezeming kk &s Î G 2 en en met de beste wenschen voor den roem eu bloei van het Bataviaasch Genootschap bea sleot. De Secretaris van het Bataviaasch Genootschap. VAN DER VINNK. VER- VERSLAG VAN DEN STAAT pes GENOOTSCHAPS, heen IN DE ALGEMEENE VERGADERING van den 2den februari 1825, DOOR DEN VOORZITTER Mr. P. S. MAURISSE. me Ap Se pp B EN CNE Ê/ li ’ VA Mi } Á in sE wis ES | Á gn Eft DE ë sd” : NZ Jet ‚ KAA eer AA be ve EN ze Eter ad b IE EN NE e ú) à ee As î n Bin | 5 ke Kid | HE RN Es ho A bi vin ek be Ser -. A Á À ik ee { vr et k fi Be KEA heks, SEARLE De venter kp vd NEEN SAL SS, TSN AN | HOOG EDEL GESTRENGE, HOOG GEACHTE EN GEËERBIEDIGDE BESCHERMHEER | “WEL EDELE HEEREN, MEDEBE- STURENDE EN VERDERE LEDEN DES GENOOTSCHAPS ! D. eer hebbende van als voorzittend Lid het woord te voeren, moet ik. aanvanke- lijk de vergadering het oogmerk van Besturen= de Leden met deze bijeenroeping doen kennen. Het is trouwens, om dit vooraf optemerken, geene buitengewone vergadering, maar eene zoodanige algemeene, welke de jongst vastge= stelde wetten: voorschrijven, dat ten minste tweemaal in het jaar zal gehouden worden: zijade het, in den geest der wet, aan Besturen- de Leden overgelaten om alle zulke vergaderin=- gen, naar gelang der omstandigheden, te be- leggen. Aan den eisch der wet is tevens vol- daan kunnen worden, door, na de vergadering van den 7den october 1823, op den 2ásten april 1824, eene tweede te houden. En de- ze tegenwoordige is aldus eene eerste, in het tweede jaar sedert de dagteekening onzer nicuwe wets-instelling. | Dergelijke algemeene vergaderingen nu voor- kr A K nas LVI VERSLAG VAN DEN namelijk ingerigt zijnde om den gezamenlijke Leden een verslag van den staat des Genoot= schaps te leveren, in afwachting en ter behan- deling van de daarwit zich voordoende onder- werpen van overweging; zoomede van ten nutte des Genootschaps, naar de zucht van elk belangstellend Lid, te doene voorstellen, en wijders ter aanhooring van hetgene een of meerderen ten blijke van hunnen ijver in de bewerking eener kunst, of de beoefening eener wetenschap , der vergadering zal verlangen me- detedeelen, zoo zal ik onze tegenwoordige werkzaamheden ook in die orde trachten te besturen. En, ja, na mijn gedaan verslag, en na dat over de gedane voorstellen de beraad- slagingen volbragt zullen zijn, zal de zeer na- tuurkundige Heer Diard, Gorresponderend Lid dezes Genootschaps, als daartoe de gelegenheid verzocht hebbende, de vergadering met de-be- handeling eener gekozene stoffe bevoordeelens blijvende niettemin elken beminnaar van kun- sten en wetenschappen, als dezelfde aanspraak hebbende, eene gelijke vrijheid voorbehouden. Tot het verslag damn overgaande moet ik aanheffen. Het is waar, wij hebben allezins re= den om ons te beklagen over het verlies van den, met een bijzonder genoegen, tot gewoon Lid des Genootschaps benoemden Heer A. T. Raaff, in leven Luitenant-Kolonel, Resident en militaire Kkommandaut te Padang; vak wiens STAAT DES GENOOTSCHAPS. LVIE wiens talenten en ijver wij veel verwachten mog ten nopens de kennis dier Sumatrasche lan- den, zoomede der Corresponderende Leden, den Heer Mr. R. H. Arntzenius, in leven ’s Rijks Advokaat in de provincie Noord- Hol- land en Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaals en den Heer J. CG. Vosmaer; in leven buitengewoon Hoogleeraar in de Ge= neeskunde aan de Hooge-school te Utrecht. Beide mannen van uitstekende geleerdheid, en bijzondere werkzaamheid tot voorstand van de belangen des Vaderlands, en de uitbreiding der wetenschappen. Ja, zoo is het ook met leedwezen; dat wij ons waardig Mede-Bestu- rend Lid, den Heer G. de Serière, door deszelfs vertrek naar Soerabaia, ons zullen zien verlaten. Dan ik mag tevens vervolgen. Verheugden wij ons, bij het, op den 7den october 1825, gedaan verslag, in de beschouwing van ’s Ge= nootschaps herstelden Staat, en de te bercke- “ne vooruitzigten; verheugden wij ons vervol- gens op den 2ásten april 1824, den 46sten ver- jaardag van ’sGenootschaps bestaan, over deszelfs toenemend welvaren, hoeveel te meer= der mogen wij het nu doen, daar wij, zoo uithet Moederland, als uit verschillende oor- den der wereld, van verdienstelijke . Genoot= schappen; en mannen van bijzondere kunde en geleerdheid, zoo vele blijken van het wel- batt 5 ge- EVE VERSLAG VAN DEN gevallen onzer hervatte werkzaamheden, en ran de grootste medewerking ontvangen mo= gen. In de hoop op’ zoodanig iets, ook ter voldoening aan: de voorschriften der wet, had- den Besturende Leden, verscheidene verzendin= gen gedaan, gelijk dit in vorige vergaderingen U, Mine Heeren, is te kennen gegeven: en wel verre dan ook, dat wij daaromtrent zijn te leur gesteld. Ik 4 straks de bewijzen op= noemen. Wien ook door Besturende Leden het corresponderend lidmaatschap is opgedra- gen, niemand heeft het tot nog toe anders dan met de beste wellekomst beantwoord, on- der openlegging eener gereede welwillendheid om ’s Genootschaps belangen nuttig te zijn. Van dit alles is dan ook eene levendige brief- wisseling, waarbij het algemeen nut riet wei- nig bevorderd wordt, het aangenaam gevolg. En zoo mogen wij ons verheugen bij het gun- stig aanzien van het Genootschap, zoo alhier als eïders. Het blijft aldus, gelijk het steeds gedaan heeft, van ons zelven afhangen, door hetge- ne een ieder zal toebrengen, dien aangena- men herleefden staat des. Genootschaps niet te laten verminderen. Besturende Leden heb- hen mitsdien ook niet opgehouden, en zullen het nooit doen , met alles in het werk te stel- fen, wat maar eenigzies tot meerdere aanra- king met andere maatschappijen en mannen van STAAT DES GENOOTSCHAPS. LIX van verdiensten strekken kan. Eene moegelijk- heid ontmoetteden wij echter: namelijk om aan het zoo dringend te kennen gegeven verlangen, ten einde eenige levendige planten, dan wel za- den, geboomten of heesters van ons te erlangen, te kunnen voldoen. Om dit oogmerk te berei- ken keerden wij ons tot onzen Beschermheer, met verzoek dat het Hoogtsdenzelven, als Gou- verneur : Generaal, mogt behagen, jaarlijks uit den planten-tuin op Buitenzorg, eenigen voorraad dier voorwerpen ter beschikking des Genootschaps te stellen, om onder Gouver- nements tusschenkomst verzonden te kunnen worden. En het heeft Zine Excellentie be- haagd goedgunstiglijk dit verzoek toetestaan. Het heeft wijders ook niet aan dezulken ont- broken, die, volgens de, destijds in het Ba- taviaasch weekblad , geplaatste bekendmaking, voor den daarop gestelden matigen prijs, zich een volledig stel der negen deelen van ’s Genoot- schaps verhandelingen hebben aangeschaft, tot dat wij uit hoofde van een gebrek des 5den en áden deels, de levering moesten staken. Het werd de pligt van Besturende Leden hierin te voorzien. Van deze beide boekdeelen is der- halve een tweede druk en oplaag bewerkstel- ligd, en bereids vinden wij ons in staat den regtverkrijgenden de negen deelen in handen te geven. Besturende Leden hebben ook het genoe= gen. 1x SS VERSLAG VAN DEN gen van een tiende deel dier verhandelingen in het licht te zullen kunnen geven, bevatten= de de navolgende ingekomen stukken, als: Eerstelijk: Eene beschrijving der geschiede= nis van den Maleger [sma Jatiem, door den Ambtenaar bij Gouvernements Departement van Inlandsche zaken; den Heer Roorda van Eijsinga, achtervolgens een met maleische letters gedrukt, en aan het Genootschap ten geschenke gegeven boekdeel; in de Nederland= sche taal te zamen gesteld; Ten tweede: Eene beknopte beschrijving van Benkoelen, op de westkust van Sumatra; bewerkt door den Luitenant-Kolonel Nahuiijs. Ten derde: Eene verhandeling over de ge= steldheid van den zich op het eiland Java bevindenden berg, bekend onder den naam van Goenoeng Gedé; geschreven door het me= debesturend Lid dezes Genootschaps, den Heer Blume. Ten vierde: Eenh berigt wegens ket eiland Linga, en deszelfs bewoners, door den Gouver= nements Translateur voor de Maleische taal, den Heer van Angelbeek, volgens eigene waarnemingen te zamen gesteld. Fen vijfde: Eenige berigten en aanmer= kingen wegens een, in de residentie Sama= rang, door eene Inlandsche vrouw, ter wereld gebragt kind, op den buik een wanschepsel dragende, hetwelk men mag bes schou= STAAT DES GENOOTSCHAPS, LXI schouwen als een aangegroeide tweeling, wiens volwassing heeft opgehouden. Zijnde het voornemen om van dit waarlijk ongelukkig schepsel en deszelfs aanwas, eene in het koper vervaardigde teekening bij voorzegde geschrif= ten te voegen, zoo als ons het een en ander door het gewoon Lid dezes Genootschaps, den Heer Resident Domis, is toegezonden. Vleijende. wij ons nog, ten zesde, in het zelfde rode deel te zullen kunnen opnemen eene door welmelden Heer Domis vervaar= digde beschrijving van het, in de nabjheid van Samarang, liggend Salatiga, van den berg Merbaboe, en de zeven tempels onder Sa- latigas met de in het koper gebragte afbecl- ding van eenen met de Oud-Indische taal be- schreven en aldaar aanwezigen steen. Tot het bewerkstelligen van dit oen en an-= der genieten wij tevens allen mogelijken bij- stand van het Gouvernement, door, uit des- zelfs voorraad, de uitreiking van papier en verdere benoodigdheden te gelasten, en het vrij gebruik van *s Lands Drukkerij taetestaan;, zoo dat, alleenlijk voor de buitengewone werk- zaamheden, het geven eener belooning aan de werklieden, ten laste des Gencotschaps komt. Uwe aandacht, Mijne Heeren, op onze Boe- ker vestigende, kan ik U deswegens niet dan de meest verheugende beschrijving geven. De- zelve is merkelijk uitgebreider; en even be- LXTI VERSLAG VAN DEN langrijker voor de bijzondere vakken van we- tenschappen geworden, door de milde en keu- rige giften van zoo vele Leden des Genoot- schaps, wien de daartoe, volgens de resolutie der algemeene vergadering van den 2ásten april des verleden jaars, openstaande en rond- gezonden inschrijvings lijst, niet vruchteloos is aangeboden geworden. Ik gedraag mij deswe- gens aan de alhier openliggende lijst, bij wel- ker inzage men de aanzienelijke menigte en waar- de zal kunnen beoordeelen; verdienende tevens wel eene bijzondere vermelding het luisterrijk geschenk van onzen geëerbiedigden Bescherm- heer, bestaande, nevens meer, in de Descrip= tion de / Egijjpte, ou, Recueil des obser- vations et des recherches, faites en f cijpte, pendant } Expédition de t armée francai- ses 2de édition dediëe aur Roi. De mhoud des werks is begrepen in 25 boekdeelen in Svos en daarbij zijn afzonderlijke cahiers gevoegd, die goo platen, in groot Atlas -formaat, be- vatten. ‘Ik heb U trouwens, Mijne Heeren, reeds veel gezegd over de hernieuwde aanraking met ver- schillende werkzame Genootschappen en ge- leerde mannen. Ik keb U de toezegging der daarvoor dienende bewijzen gedaan. Des aan- gaande verzoek ik,—alieenlijk om den tijd te mogen besparen—dat ik namens Besturende keden de verzekering geven mag, dat onza Boc- Tr STAAT DES GENOOTSCHAPS, LX Boekerij -zelve ook niet weinig vermeerderd is, door het gene ors, van elders, onder toezen- ding van meerder en zminder belangrijke wer- ken, geworden is. Aanvankelijk is in de nieuw aangelegde en voor ons openstaande boeken - kasten onze boekenschat opgenomen. Dit werk is evenwel, onaangezien den onvermociden arbeid van ons Medebesturend Lid, den Heer de Serière, als Bibliothecaris, nog niet voltooid kunnen worden., Een, door ZEd., in de vereischte orde en klassen der boeken gerangschikte Cas talogus bestaat er: met de dearnaer iegerigte plaatsing en schikking is ook begonnen: dan, den ouden voorraad, naar vereischten gade- slaande, bleek het, det het, vergun mij deze uitdrnkking, zonde zoude zijn, om, en hetgeen, door een vroeger gebrek aau zorg en toezigt, met het ongedierte bezet was, en tevens het gene, wat nog geene schade geleden had, mits- gaders wat nog nieuwelings was aangebragt, en waaronder zich keurig ingebonden boeken be- vinden, zóó voetstoots weg, zonder eerige reddering of zuivering, bij eene mas, gezamen- lijk in de kasten te plaatsen. Dergelijk eene schifting, waarbij niet weinig, als geheel bedor- ven, vernietigd is moeten worden 3 en de ver dere herstelling van hetgeen: nog kan behou- den worden, vereischt geen minderen tijd, dan kosten; en van daar dus ook, dat, hoe werk- zaam EXIV VERS. V. D. STAAT DES GEN. zaam men moge zijn, de voleinding, tot aan bod eener vertooning des geheels, nog niet bereikt is kunnen worden Nemen wij nu wijders de verzameling van merkwaardigheden, mitsgaders den voorraad van hetgeen tot beoefening der proefonder- vindelijke natuurkunde behulpzaam kan zijn, in overzigt, men zal bevinden dat inzonderheid aan hetgeen wij als merkwaardig bezitten, eene belangrijke vermeerdering is toegebragt: waar= aan de edelmoedige giften van Zijne Excellentie. den Generaal de Kock, zoomede de ijver van den Heer Blume, niet weinig hebben toe- gebragt. En Besturende Leden maken zich sterk, binnen een kort tijdverloop, een wel ingerigt kabinet ter beschouwing en beoordee- ling te zullen kunnen aanbieden; alsmede met het doen van phjsische, dan wel chemi- sche proeven aan te vangen en te vervolgen, Wij zien derhalve onze tot ’s Genootschaps bloei aangewende pogingen op de aangenaamste wijze bekroond. En welk een spoorslag ont- vangen wij alzoo om met verdubbelden ijver, in de behartiging dier belangen voorttegaan 3 waartoe dan ook de vergadering in dit avond uur belegd is. NAAM- NAAMLIJST DER LE DiE.N VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. ED 4 4 BESCHERMHEER. BARON G. A. G. P. VAN DER CAPELLEN, Gou= verneur Generaal over Nederlandsch Indië, BESTURENDE LEDEN. Mr. P. S. Maurisse, President van het Hoog Geregtshof , Voorzitter 3 D. Lenting, Predikant; Mr. G. Buskes, Vice-President van het Hoog Geregtshof; Mr. G. T. Blom, Prokureur Generaal bij het Hoog Geregtshots | C. L. Blume, Med. Doet. Kommissaris over den burgerlijken Geneeskundigen dienst; H. M. de Kock, Luitenant-Gouverneur 3 Mr. H. J. van de Graaff, Raad van Indië s J. van der Vinne, Fiskaal bij den Raad van Justitie te Batavia, Secretaris en penning- meester 5 | G. de Serière, Predikant te Soerabaja, ho- norair Besturend Lid 3 tata H O= … id LXVI NAAMLIJST. HONORAIRE LEDEN, C. T. Elout, gewezen Kommissaris Generaal over Nederlandsch Indië, Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Minister van Marine en Kolonien: « A. A. Buskes, gewezen Kommissaris Generaal over Nederlandsch Indië, Kommandeur der Militaire Willems-Orde, Schout bj Nacht. C. G. GC. Reinwardt, gewezen Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Weten- schappen op het eiland Java; C. P. Thunberg, Hoogleeraar te Úpsal; M. R. van Alderwereld 5 | W. Marsden; A. Seton; | W. Miüburns G. K. Graaf van Hogendorp, Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid der 2de Kamer der Staten Ge- geraal, Lid van het Koninklijk Instituut. Alr. A. R. Falek, Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw , Ámbas- sadeur en Minister Plenipotentiaris bj het hof van Groot - Britannie, Lid van het ‚Koninklijk Instituut. De Baron C. R.F. Kraajenhoff, Komman- deur der Militaire Willems-Orde, Lui- tenant Generaal, Inspeeteur Generaal der fortificatien enz., Lid van het Koninklijk Instituut. J. P. van Wickevoort Crommelin, Komman- deur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, President van de Hollandsche Maat- schappij van Wetenschappen te Maar- dem. Jonkheer Mr. P. N. Quarles van Ufford, Rid- der der Orde van den Nederlandschen lieeuw, President van de Regtbank van eer- sten aapleg te Maartem, Voorzitter zi aa WAAMLIJST. LXVIT En Huishoudelijke Maatschappij aldaar. Mr. J. D. Meijer, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw , Lid van het Ko- ninklijk Instituut. | J. T. Blumeubach, Hoogleeraar te Gòöt- tengen. CORRESPONDERENDE LEDEN, Egbertus Bergh, aan de Kaap de Goede Hoop ; Noltlrenius, te Amsterdam ; Diard , Naturalist; Gravier, op Mauritius 3 Capmartin, Lid van de Akademie der Weten- schappen te Parijs; Verlaqué, idem; Froberville, op Maurttius ; Pitot, idem; Vincent, idem; J.B. L. GC. T. de PEsechinault de la Tour, Lid van de ‘Akademie der Wetenschappen te Pars ; J. W. de Sturler „Opperhoofd van den Neder- landschen handel te Japan ; P. F. von Siebold , Medicine Doctor te Japan ; Mr. H. W. Tideman, Hoogleeraar te Leijden ; G. J. Temminck, Directeur van het Koninklijk Museum te Leyden ; | E. J. Kops, Hoogleeraar te Utrecht ; Bürcke, Medicine Doctor op Mauritius ; Wallich, idem te Calcutta; D. A. Overbeek, gewezen Resident te Chzin- surah;s | Bletterman, Nederlandsch Gonsul te Carton ; Poleman, aan de Kaap de Goede Hoop: J. R. Vos, Medicine Doctor te Cafcutta s FJ, R. L. von Kirckhoff, Mediëine Doctor te Antwerpen ; | ik 5 A, _EXVIIL NAAMLIJST. À. van Stpriaan Luiscius, Med. Doctor té Delft; | R. P. van de Kasteele, Directeur van het Ko- ninkljk Kabinet van zeldzaamheden te ‘s Gravenhage: Jacobus Koning, Griffier bij het Vredegeregt te Amsterdam ; J. P. van Capelle, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, Lid van het Koninklijk Instituut. M. van Marum, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Ko- ninklijk Instituut, Secretaris der Holland- sche Maatschappij vaa Wetenschappen te Maarlem. p J. F. L. Schröder, Hoogleeraar en Secre- ‚ taris van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Ut- recht. J. G. S. van Breda, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen te Gent. N. G. de Fremer, Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde te Utrecht. T. van Swinderen, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar in de Wis- en Nátuurkundige Wetenschappen te Groningen. A. van den Ende, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoofd-Inspec- teur van het Middelbaar en Lager Onder- wijs, Lid van het Koninklijk Instituut. T. D. J. Dewez. Secretaris der Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen en fraaije letteren te Brussel, Lid van het Koninkljk Insti- tuut. 5. T. Siegel, Secretaris van de Nederland- sche Huishoudelijke Maatschappij te Maar- len. N. Cornelissen , Honorair Secretaris der Ko- nink- NAAMLIJST. LXIX ‚minklijke Akademie van Teeken - Schilder Beeldhouw- en Bouwkunst te Gert. C. G. Merkus, Predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam, P. Hendriks, buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde te Groningen. M. Roentgen, gewezen aste Luitenant der Koninklijke Nederlandsche Marine. N. Mulder, Hoogleeraar in de Kruid- en Scheikunde te Franeker. T. Nees von Essenbeek, Hoogleeraar te Born ; en ‚ « « Nees von Essenbeek, jr., Hoogleeraar en President der Keizerljke Akademie van Natuur-Onderzoekers te Weenen, GEWONE LEDEN, IN NEDERLANDSCH INDIE, op d> Hoofdplaats. N. Engelhardt, oud Raad van Indiës P. T. Chassé, Raad van Indië: j R. Coop à Groen, gewezen Algemeene Onte vanger 3 J. T. Liezart, Lid bij den Raad van Justitie; Mr. H. W. Munthuige, Raad van Indië 3 J. Ekenholm, gewezen Vice-President der Weesa kamer 3 J. Schill jr., Raad van Financien; J. M. van Beusichem, Ommegaand Regter. J. C. Goldman , Hoofd -Directeur van Financien; G. F. Mejlan, Directeur der Landelijke In- komsten: Mr. D. Popkens, Land-eigenaar: Mr. A. de Ns, Kommissaris. van het Kleig Zegels GP. T. Elout, Secretaris voor de Imlandsche Laken; ais Mi, LXX __ NAAMLIJST: Mr. S. van de Graaff, Raad van Financien ; S. Roorda van Eijsinga, Predikant; W. N. Servatius, Land-cigenaar ; E. Doornik, Medicine Doctors R. Radijs, idem; A. Perret, Apotheker der aste klasse ; Mr. J. Bousquet, Algemeene Secretaris; Â. J. Bik, Assistent Resident; £. Peereboom Bz., Hoofd-Inspecteur van der Waterstaat 3 J. Tromp, Adjunct Hoofd-Inspecteur van der Waterstaat 3 Mr. W. Popkens, Raad in het Hoog Ge- regtshof; A. A. J. Pajen, Architect van den Gouverneur Generaal; Mr. J. Schneither, Secretaris der Hooge Re- gering 5 | A. F. Winter, Kolonel Inspecteur der mili- taire administraties J. van Geen, Generaal - Majoor , Komman- dant der infanterie en kavalleries J. D. Goechius, Luitenant- Kolonel, fungerend Directeur der genie en eiviele gebouwen; Mr. J. H. Spiering, President van den Raad van Justitie 3 J. Kruseman, Ajunct Directeur der inkomen- de en uitgaande regten 3 J. H. Horst, Architéct der civiele gebou- wen 3 C.S. W. Grave van Hogendorp, Resident van Batavia s . « « « «« van der Hilst, Adjunct Architect der civiele - gebouwen 3 D. T. H. Helbach, Lid van de algemeene rekenkamer 3 | F. V. A. de Stuers, Kapitein, Ridder der Mi- litatre Willems-Orde, Adjudant van Zijne Excellentie den Luitenant-Generaal , Kom- mandaut der troepen. 6 NAAMLIJST. LEXXI P. P. Roorda van Eijsinga, Hoofd Kommies te? _ Algemeene Secretarie, Mr. G. J. Sieburgh, Auditear Militair. W. A. Roest, Majoor, Sous- Chef van den Algemeenen Staf. Mr. J. B. Forsten, Lid van het Hoog Geregts= hof. ; Mr. D. G. Reitz, Advokaat te Batavia. H. J. Hoogeveen, Griffier van het Hoog Ges regtshof. Mr, J. F. W. van Nes, Lid van het Hoog Geregtshof. | Mr. J. G. Masch, Advokaat te Batavia. H. J. A. Sack, Ridder van de Orde van den . Nederlandschen Leeuw, President van de Algemeene Rekenkamer. J. Tiedeman, Land-eigenáar te Batavia. E. A. Fritze, Med. Doetor, Chirurgijn Majoor; dirigerend Officier van Gezondheid in de 2de militaire afdeeling. | Op andere plaatsen in Indie. J. J. van Sevenhoven , Kommissaris op Palem= bang: A. H. Smissaert, Resident van Djoejokarta ; P. le Clercq, Resident van Kadoes; Mr. P. Merkus, Gouverneur der Moluksche Bilanden ; Mr. J. H. Tobias, Kommissaris op Makas- ser; J. A. Neys, Resident van Ternate; J. D. van Schelle, Gouverneur van Mas kassers; P. E.‚ Camphuizen, Resident van Banda ; D. W. Pinket van Haak, Resident van Ja- para: H. MacGillavrij, Resident van Soerakarta s H. J. Domis, Resident van Samarang ; P, van haren, Predikant op Makasser s hatta ad A LXXII NAAMLIJST. F. E. Hardi, Resident van Madura en Su- mana. T. G. Knuth, Medicine Doctor te Soera- baja. O. GC. Holmberg de Beckfelt, Assistent Resi- dent te Kenda, F. G. Valck, Resident van Krawang. H. van Blommestein, 1ste Luitenant der Ko- loniale Marine te Samarang. A. Abrahami de Melverda, Resident van Bantam. meester te Samarang. J. B. Spanoghe, Assistent Resident in de Re- sidentie Bantam. C. M. Baumhauer, Resident van Cheri- bon. G. Muller, ambtenaar op de Kust van Bor- neo. Mr. B. H. A. Besier, Resident van Soera- baga. | Mr. J. F. van de Graaff, Resident van Bar- jJeewangie. H. J. L. J. de Stuers, Kolonel, Ridder van de Militaire Willems-Orde, der 5de klasse „ Ridder van het Legioen van Eer, Re- sident en Miüiitaire Kommandant van Pa- dans. A. Merkiein, Med. Doctor, Chirurgijjn der 2de klasse bij het Hosp:taal te 47bozna. J. CG. Reinst, Resident te #a/embang. C. L. Hartman, provisioneel Gezaghebber ter westkust van #orneo3 en | G. G. Goldman, waarnemend Assistent Resi- aent te Marmpauwd. Bui- NAAMLIJST. LXKIIT Buiten ’s Lands. T. Horsfield , Medicine Doctor ; G. Mackensie s Sir T. Stamfort Raflles , gewezen Luitenant-Gou— verneur van dengkoelen s H. Hopes W. Flints J. Lewrernces T. Williams; J. H. de Hoogh, Koopman; G. O. Jacob; W. Äston5 Á. Here; J. Crawfurds B. M. Westerman 3 Sir M. Nightingale H. Sargent3 T. O. Fravers3 A. Watson 3 J. Dalgairnss. Sir J. M. Johnsons | Basil Hall, Kapitein bij de Engelsche Koninklijke Marine. Sir T. Sevestres L. Z. Veeckens, gewezen Hoofd-Directeur van Financien 3 Mr. H. G. Nahuijs, gewezen Resident van Djoc- jokarta Baron A. M. T. de Salis, Resident van Soe- rakartas: G G. Baron van Taets van Amerongen 3 F. W. van Zonst Zeidenrijk, gepensioneerd Chirarzijn-Majoor. L. Ho'jad, gepeusioneerd Luitenant-Kolonels- R. Addison, Koopman; | T. Macquoid, idem J. du Puy, gewezen Resident van Padang ; E. S. 5. Peut, Medicine Doctors esi G. EXXIN, NAANLIJST. G. J. Peitsch, Dirigerend Oficier van Gezond- heid 3 J. Samson, Administrateur in het Magazin van Geneesmiddelen. ie © « NIEUWE dn ni a en NIEUWE WETTEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN eN WETENSCHAPPEN. Art. 1. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, opgerigt den 2ásten april 1778, zal blijven ‘voortduren onder de hierna volgende nieuwe wetgeving, en tot zin= spreuk behouden: 4'ot Nut van het dige= meen, Art. 2. In overeenkomst met die zinspreuk “zal het groote doeleinde van het Genootschap zijn de bevordering en verspreiding van kun- sten en wetenschappen ten nutte van het alge- meen, ter voortplanting-en uitbreiding van be= schaving en verlichting in de Nederlandsch-Oost- Indische bezittingen, en zullen dienvolgens deszelfs voórnaamste verrigtingen en bemoei- jingen zich uitstrekken ter verkrijging van wetenswaardige narigten, ophelderingen en ont- dekkingen in het vak der natuurlijke historie dezer gewesten; tot kennis em nasporing van oud- LXXVI NIEUWE WETTEN. oudheden, talen, zeden, gewoonten en gea schiedenissen der Indische volkeren, en van alle andere belangrijke statistieke, geographie= sche of wetenschappelijke aangelegenheden. Art. 5. Het Genootschap zal ook nog, als eene van deszelfs voornaamste hoofdbedoelingen, ter harte nemen de bevordering, verbetering en aanmoediging van den landbouw, landhuishoud- kunde, volksvlijt, fabrieken, nuttige handwer- ken en alle andere zoodanige takken van nij- verheid, welke met de welvaart en beschaving der ingezetenen in deze kolonie in verband slaan. Art. 4. Het Genootschap zal dus met ge- noegen en gretigheid ontvangen en met dank- erkentenis aannemen, zoo wel van de vader- landsche Genootschappen als van alle bemin— naren van kunsten en wetenschappen, allerlei verhandelingen, berigten, mededeelingen, aan- merkingen en bescheiden, welke nuttig en be- vorderlijk kunnen zijn voor de bereiking van de boven omschreven doeleinden; terwijl het Bataviaasch Genootschap wederkeerig allezins bereidvaardig zal wezen, en er zich altijd een groot genoegen uit zal maken, om met andere Genootschappen en geleerden eene levendige briefwisseling te houden, en aan hen allen die opgaven, inlichtingen of narigten te geven, welke zij omtrent deze gewesten, derzelver vol NIEUWE WETTEN. LXXVIE volkeren en voortbrengselen mogten verlangens tot welk einde het Genootschap trachten zal, zoo eer mogelijk, weder aanteknoopen de altijd bestaan hebbende aanraking met onderscheide— ne vaderlandsche Genootschappen en Maat- schappijen. Art. 5. Ten einde den werkkring van het Genootschap ook te doen uitstrekken buiten de hoofdplaats, zullen aan de Leden, zoo wel op Java als de buiten - etablissementen, toe=. gezonden worden eenige gedrukte statistieke vraagpunten , met verzoek dezelve te beschou- wen, als in zich bevattende zoodanige onder- werpen, welker kennis voor het Genootschap van het meeste nut en dienst kan zjn, en de- zelve dus wel te willen beantwoorden, het zi met dezelve in eene memorie of verhandeling geheel of gedeeltelijk te zamen te brengen, dan wel iedere vraag afzonderlijk te bewerkens zul- lende het Genootschap daarvan een nuttig ge- bruik trachten te maken. Art. 6. Het Genootschap zal er e op toeleggen , om deszelfs museum en - biblio= theek te vergrooten en tot grootere volkomen= heid te brengen, ten einde tot luister der hoofdplaats te kunnen strekken; ter bereiking van welk doel, alle beminnaars en beoefe- naars van kunsten en’ wetenschappen in Indië en andere plaatsen worden uitgenoodigd, om tot LEXVIEL NIEUWE WETTEN. tot vermeerdering van het musettm en de bie bliotheek, en ter hunner foffelijke nagedach- tenis, het zij in Feven, het zij bij hamren dood, de voortbrengselen van kunnen geest en van hun onderzoek aan het Genootschap wel te willen ten geschenke geven, met verzê= kering, dat daarvan een eervol en nuttig ge- bruik. zal worden gemaakt; gelijk hetzelve ook met erkentelijkheid en openlijke vermel ding zal ontvangen alle geschenken in boeken, handschriften, zeldzaamheden en alles, wat voor de bibliotheek en het kabinet belangrijk wezen, en bijdragen kan tot derzelver uitbrei= ding, versiering en luister; hoedanige giften im vroegere jaren zoo veelvuldig zijn geweest, en thans, even als toen, met dezelfde graagte en dank zullen aangenomen werden; voor- al zullen te dien aanzien als zeer welkom be- schouwd worden alle zaturalia en zeldzaam- beden, in deze landen vergaderd, voorname- lijk de nieuw ontdekte, waarvoor de bestede kosten, des verlangende, zullen te goed ge- daan worden. Art. 7. Alle leden van het Genootschap zullen op. woensdag en zaturdag van elke week, des morgens van acht tot één ure na den middag, den vrijen toegang Kebben tot het museum en de boek-verzameling, doch zal daaruit door niemand iets medegenomen mogen worden. |. En NIEUWE WETPEN. EXKIN « En zijn Besturende Leden inzonderheid ge- steld, om te waken tegen ontvreemding, be- derf of verlies van voorwerpen uit het kabinet, ef van boeken uit de boek - verzameling. Art. 8. Het Genootschap zal eenen bere- deneerden catalogus van deszelís kabinet en boek-verzameling uitgeven. | Art. g. Het Genootschap zal bestaan uit gewone, corresponderende en honoraire Le- den. Art. 10. Braafdheid , verdiensten, kundig heden of zucht tot beoefening en aankweeking van kunsten en wetenschappen zullen de hoofd- vereischten zijn, om tot Lid van het Genoot- schap te worden benoemd, Art. 11. Niemand zal tot gewoon Lid van het Genootschap worden benoemd dan op de verzekering of overtuiging, dat die be- noeming hem welgevallig is. Tot gewone Leden kunnen alleen gekozen worden personen, iu deze bezittingen woon= achtig. De vertrekkende Leden zullen hun lid- maatschap behouden , wanneer zij daartoe hun verlangen zullen hebben te kennen gegeven. Die dit niet doet,’ zal geacht worden voor zijn lidmaatschap bedankt te hebben. Art.” LXE NIEUWE WETTEN. Art. 12. Ieder gewoon Lid zal bij zijne bes moeming verpligt zija, een entréegeld van Zwee-en- twintig guldens te betalen. Art. 15. De jaarlijksche contributie is be- paald op veertig guldens, te betalen vóór het einde der maand maart in ieder jaar, of zoo veel meer, als een ieder ter ondersteuning van het Genootschap zal gelieven bijtedragen. Art. 14 Tot corresponderende Leden kun- nen worden gekozen zoodanige bekwame per- sonen, zoo wel in het vaderland als buiten ’slands, van welke men ter bevordering van het groote doeleinde des Genootschaps met grond verwachten kan, eenige onder- steuning en hulp te zullen erlangen, of door welke men wenscht, in aanraking met an- dere Genootschappen te komen, ten einde elkander wederzijds die opgaven, inlichtingen, vragen en aanmerkingen medetedeelen, “welke voor de verspfeiding en bevorderieg van kunsten en wetenschappen ‚ en de volledige kennis dezer gewesten, eene zoo wel alge- meene als nutüge strekking hebben. Art. 15. Tot honoraire Leden kunnen ge- kozen worden zoo wel personen van rang of uitstekende verdiensten, in en buiten deze be- zittingen, als de gewone Leden van het Ge= nootschap, welke, Nederlandsch Indië met der woon verlatende, daardoor opgehouden hebben ‚Be NIEUWE WETTEN. LXXXI gewone Leden te zijn, en aan welke men ecn blijk van onderscheiding of eer wil toeken- nen. Art. 16. De honoraire en corresponderen- de Leden betalen geen entrée-, noch con- tridutie = penningen. Art. 17. Het geheele bestuur der zaken van het Genootschap is in het algemeen toe= vertrouwd aan zegen aanbliijvende Besturende Leden, welke uit hun midden eenen Presi- dent en eenen Secretaris benoemen. Bj afwezendheid van den President en den Se- erétaris, vervullen het oudste en jongste Lid + derzelver werkzaamheden. Art. 153. Bij vacatuur onder Besturende Le- den, wordt door hen onder de daartoe meest geschikte of bekwame Leden van het Genoot=- schap eene keuze gedaan, en zoodanige per- soon of personen, ter vervulling der openge- vallen plaats of plaatsen, aan de algemeene vergadering voorgesteld, om door haar als Be- sturende Leden benoemd te worden. Art. 19. Besturende Leden zullen iedere maand, op eenen vast te bepalen deg, ge- wone vergadering houden, buiten de gevallen van hooge noodzakelijkheid, wanneer door den President ook buitengewone vergaderin= gen zullen kunnen belegd worden. RAAK Árt. LXXXIT NIEUWE WETTEN. Art. 20. leder Besturend Lid is verpligt die vergaderingen bijtewonen, op verbeurte ec- ner boete van wijf guldens, ten voordeele der kas van het Genootschap. Art. 21. Op deze gewone vergaderingen be- handelen Bestureade Leden alle voorkomende zaken, openen en onderhouden de briefwisse- lingen, regelen de huishoudelijke aangelegenhe- den, benoemen kommissien tot het houden van een meer bijzonder toezigt over-, en het onderzoeken van deze en gene zaken, als het museum, de bibliotheek, het doen van proe= ven enz., brengen in behoorlijke orde alle onderwerpen zoo wel van wettelijke bepalingen als andere, welke ter kennisse der algemeene vergadering gebragt, dan wel door haar goed- gekeurd moeten worden, ingevolge de hieron- der te vermelden bepalingen. Art„22. Ten minste twee malen in het jaar, of zoo dikwerf als de hoeveelheid der te behandelen onderwerpen en zaken, zulks zal vereischen , zal eene algemeene vergade= ring van alle de Leden gehoudeu worden, welke in de Bataviasche Courant, mitsgaders aan de genen, welke ter hoofdplaats aan- wezig zijn , bij briefjes , zal moeten worden bekend gemaakt. Art. 25. Im deze algemeene vergadering zal verslag worden gedaan van de verrigtingen en werk NIEUWE WETTEN. LXXXIIT werkzaamheden des Genootschaps, sedert de laatste algemeene vergadering; van den finan= cielen staat van hetzelve, en van alle andere belangrijke’ aangelegenheden; alsmede van den uitslag der beoordeeling van beantwoorde prijs- vragen, terwijl eindelijk in deze vergadering ter tafel zullen worden gebragt alle voor- stellen of mededeelingen, aan hare beslis- sing of: goedkeuring onderworpen, en een be- boorlijk programma van dit alles uitgeschreven en geplaatst worden in de Bataviasche, Staats- en Haarlemsche Couranten, de Boekzaal der geleerde wereld, de Vaderlandsche Letter- oefeningen, en den Kunst- en Letter-bode, alsmede vóór het als dan cerstvolgend uit- tegeven deel van ’s Genootschaps verhande- lingen. | | Art. 24, De benoeming van gewone, cor- responderende en honoraire Leden van het Ge- nootschap geschiedt door de algemeene verga= dering, op de voordragt van Besturende Le- den. Het blijft aan ieder Lid nogtans voorbchou- den, om personen, gelijk hierboven bij art. 10, 11, 14 en 15 bedoeld is, als Leden van het Genootschap aan Besturende Leden te kun- nen voorstellen, met bevoegdheid aan laatsge- melden , om zoodanige voorstellen a/ dan riet in de algemeene vergadering ter tafe! te bren- gen. KA AAAH 2 Ärt. EXXXIV NIEUWE WETTEN, Art. 25. Om tot Lid. van het Genoot= schap te worden benoemd, zal de meer= derheid der aanwezige Leden der algemeen ne vergadering vereischt worden. Art. 26. Ten blijke zijner benoeming wordt aan ieder gewoon Lid een diploma uitgereikt, door dea President en den Secre= taris onderteekend , met het zegel van het Genootschap voorzien en tevens aan denzel- ven gratis aangeboden een volledig stel van ’s Genootschaps verhandelingen. Art. 27. Besturende Leden beschikken, on- der de goedkeuring der algemeene vergadering, met de meest mogelijke zuinigheid, over het geldelijke fonds van het Genootschap, ter be- strijding der huishoudelijke uitgaven, en tot zoodanige andere einden , als zij voor des- zelfs instandhouding en bloei noodig achten. Art. 23. Indien dit fonds toereikende is, zullen ook naar andere vaderlandsche Genoot- schappen, vooral dezulken, welke hunne aanr raking met, en betrekking tat het Bataviaasch Genootschap altyd hebben doen voortduren, penningen worden overgemaakt, ten einde die te besteden of in contanten of in medailles, geslagen op den stempel van het Genootschap, tot eereprijzen voor de best gekeurde antwoor- den, op eene of meer nuttige prijsvragen , ber wekkelijk deze gewesten, door die Genootschapr pen, 4 NIEUWE WETTEN. LXXXV pen, ingevolge het verlangen en de opgaven van het Bataviaasch Genootschap, uitteschrij- ven. Art. 99. De Secretaris van het Genootschap is tevens trezorier, en doet alle maanden, ter vergadering van Besturende Leden, verslag van den staat der kas, benevens generale rekening en verantwoording ter algemeene vergade- ring. Art. Jo. Het Genootschap zal ten minste éénmaal in het jaar, of zoo dikwerf als er eene genoegzame hoeveelheid van bouw- Stoffen voorhande is, een deel van deszelfs werken uitgeven onder den titel van erhan- delingen van het Bataviaasch Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen. Art. 31. Ieder Lid van het Genootschap er- langt bij voortduring kosteloos deze deelen, dewelke insgelijks toegezonden zullen worden aan alle vaderlandsche en andere Genootschap en en geleerde Maatschappijen, vooral de- zulken, met welke het Bataviaasch Genootschap zich in aanraking bevindt. Ten einde deze verhandelingen ook verkrijg baar te stellen voor andere personen, geene Leden van het Genootschap zijnde, zal door Besturende Leden voor ieder deel een mati- ge prijs bepaald worden, tegen welken de afs gifte derzelven zal kunnen geschieden. Kiekkak à | > Art, LXXXVI NIEUWE WETTEN. Art. 52. Ter spoediger verkrijging der hier- boven vermelde bouwstoffen, zullen door het Genootschap jaarlijks eenige prijsvragen over de meest belangrijke en nog niet ge- noegzaam bekende onderwerpen en aangelegen- heden, betrekking hebbende tot deze gewes- ten, uitgeschreven worden, welke, des waardig goordeeld wordende, met de gouden of zilveren medaille van het Genootschap, voor- zien: van deszelfs stempel, en zinspreuk, of eene som van drie honderd en één hon- derd guldens, naar de keuze der Schrijvers, zullen bekroond worden. Art. 55. De uitschrijving van die prijsvragen zal geschieden door de algemeene vergadering, op de voorstellen, deswege door Besturende Leden te doen. Art. 54. Ieder Lid wordt uitgenoodigd, om, tot het voorschreven einde, onderwerpen voor prijsvragen aan Besturende Leden voortedragen, het zij voor deszelfs eigene rekening, of voor die van het Genootschap. Art. 55. De antwoorden op prijsvragen zullen in het Nederduitsch, of ook in het Latijn, Fransch, Engelsch of Hoog- duitsch , met eene duidelijke hand en alge- meene Italiaansche letter geschreven, voor den bepaalden tijd moeten worden toegezon= den NIEUWE WETTEN, LXXXVLI den aan den Secretaris van het Genoot- schap. „Art 56. Alle verhandelingen moeten met ‘eene andere hand dan die des opstellers ge schreven, en ook riet met ‘hunne namen, maar met eene zinspreuk onderteekend zijn, met bijvoeging van een verzegeld briefje, waar- in de namen en woonptaatsen der auteurs be- kend staan, en hetwelk dezelfde zinspreuk ten opschrift heeft; dit laatste almede door eene andere hand geschreven. Art. 57. Het zal een ieder zonder eenige uitzondering vrijstaan naar den prijs op de voorgestelde vragen te dingen, zelfs aan de Be- sturende en andere Leden van het Genoot- schap. Art. 58. De meergemelde antwoorden op Prijsvragen zullen worden gesteld in handen eener kommissie van beoordeclaars, voor ie- der stuk afzonderlijk, door Besturende Le- den, ten getale van niet minder dan drie en piet meer dan zeven Leden, het zj in of buiten hun midden, te benoemen. Art. 59. Besturende Leden deelen op de eerst te houden algmeeene vergadering den uitslag mede van de, door de zoo even ge- noemde kommissie bewerkstelligde, beoordee- ling, en naar gelang derzelve, wordt door de algemeene vergadering tot het al of nief bekroonen van het stuk besloten. Art. LXXXKVIEE NIEUWE WETTEN, Art. 4o. De algemeene vergadering besluit plegtiglijk tot de vereering van den gouden of zilveren medaille aan de schrijvers van de meest waardig gekeurde verhandelingen, en opent dien ten gevolge de verzegelde briefjes, dewelke de zinspreuk der bekroonde ver- handelingen ten opschrift voeren, terwijl de andere briefjes der onbekroonde verhande- lingen, ongeopend, verbrand worden. Art. 41. Bijaldien twee verhandelingen door de kommissie van beoordeelaars in verdiensten bijna gelijk worden gesteld, en elkander zeer nabij komen, dan wel, uiteenloopende, beiden echter als zeer veel nuts en belangrijks inhou- dende beschouwd worden, zal aan het naast bijko= mende onbekroonde stuk een accessit wor= den toegekend, zin of meer aanzienlijk, naar gclang der waarde van hetzelve, op het voor- stel der genoemde kommissie door de alge- meene vergadering: te bepalen. à Art. 42. Allebekroonde verhandelingen wor- den in de werken van het Genootschap opge- nomen. Het Genootschap wil echter door het be- kroonen en uitgeven van aan hetzelve voldoend voorkomende verhandelingen, of andere in het hecht te geven stukken , geenszins verstaan heb- ben, alle de daarin vervatte stellingen volko- men toetestemmen en als de zijne aantenemene Art. EN NIEUWE WETTEN. LXXXIX Art. 435. Niemand, wiens stuk bekroond wordt, zal vrijheid hebben, om hetzelve geheel of gedeeltelijk, afzonderlijk te doen drukken, of in eenig ander werk uittegeven, zonder voorafgaande toestemming van het Genoot- schap. Art. 44. De onbekroonde stukken worden, des verlangende, aan de opstellers of inzenders terug gegeven, Art. 45. Het Genootschap behoudt zich nogtans voor, om met toestemming der schrij- vers of inzenders, naar goedvinden, gebruik te maken, van alle toegezondene verhandelingen, welke de verdiensten der bekrooning niet vol- ledig waardig zijn geoordeeld, om dezelve, het zij geheel het zij ten deele, te doen drukken in deszelfs verhandelingen, naar gelang de al- gemeene vergadering, op het voorstel van Be- sturende Leden, zulks belangrijk en bestaanbaar oordeelende, daartoe mogt besluiten, het zij met bijvoeging der zinspreuken, door de op- stellers of inzenders gebruikt, het zij met uit- drukking van hunne namen, indien zij zulks mogten verlangen; terwijl, in een tegenover- gesteld geval, de schrijvers of inzenders bekend zijnde, hunne namen striktelijk geheim zullen worden gehouden, en men zulks noodig ach- tende, zich met hen: met bescheidenheid zal kun= Cc NIEUWE WETTEN. kunnen verstaan over deze en gene in een stuk te maken veranderingen. Aldus gearresteerd ter algemeene vergadering der Leden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetènschappen op den 7den oc- tober 1025. _Mj bekend, De Secretaris, VAN DER VINNE: VERHANDELING OVER MET MALEISCHE WERK GATT ELS Hhikâjat Isma Jâtiem, Jä ietoe, sjarth sezala rádja-rádja, dan man- érie, dan hogzioebálang dan sekaliëunja ; Terkârang Ôleh ISM AEL, Áddpón deperiksâie dan detsahhkan perkâára 4 jang sálah dalamnja, oteh ROORDA vaN EIJSINGA. Detrá di Barawrirsan pada pertarâ-an karde- djd-an Wolanda, pada hatjirat nabie Mohhamad Musthafa, tsala vlahoe aleihi wasalam «307. DAT IS, Geschiedenis van Isma Jatiem, Bevattende inzettingen of instellingen voor aile Vorsten, Rijksgrooten, Leger= hoofden en anderen; _ Vervaardigd door TSM AEL, Nagezien en van fouten gezuiverd, door ROORDA van EIJSINGA, Gedrukt te Baravra ter Lands Drukkerij in hes jaar #237, bi de tijdrekening na den profeet Mohhamad Musthafa, op wien Gods zegen en vrede zi! | Le malais est la tangue la plus pure de UInde Orientale. î BOIS TE. en en ee VERHANDELING | OVER DE MALEISCHE GESCHIEDENIS VAN | ISA JATIEM, DOOR P. P, ROORDA vAN EIJSINGA. He zal welligt veel väù mij gewaagd schijieit en het inderdaad ook zijn, eene verhan= deling over een werk ii eene Oostersche taal geschreven; te leveren 3 jaf miën tal dit zelfs vermetel wan ‘mij kunnen noemer; daar ik mij slechts vijf jaren; in die oorden; heb opge houden; waar de Maleische taal veelal gespro» ken en geschreven wordt; doch daar die taal; doot mijne betrekkitgen het hoofddoel mijner befeningen Was; eu ik immer in de beste gelegenheid gesteld werd miet maleijers van allerlei rang en stand om te gaan; waag ik het mijne denk= beelden, omtrent voormeld werk; mede te deelen mij echter gaarne aan het oordeel van deskundi gen onderwerpendes Ter bereiking van mijn voorgenomen doel, zal ìk trachten een beknopt denkbeeld van het werk A 3 van £ Verhandeling over de Muleische van Ísma Jatiem te geven, zonder eigenlijk eene aaneengeschakelde vertaling van hetzelve te lereren, maar Lever ter opheldering hier en daar, eenige verklaringen en denkbeelden over hetzelve mededeelen. Elk volk heeft zijne. bizondere zeden, godsdienstplegtigheden, instellingen en gebrui- ken ; de kennisverkrijging daarvan is niet zoo ge= makkelijk, als men oppervlakkig wel zou kunnen vooronderstellen. De moegeljkheden, om de zeden van een volk te leeren kennen, liggen door- gaans in die zeden zelve; de denkbeelden van eene voor ons vreemde natie, vooral van eene oostersche, zijn zoo ver nit een loopende met de onze, dat er niets minder dan eene aanhouden- de en ijverige beoefening van vereischt wordt, om er zich een waar en juist begrip van te vormen. Wie zich ook verbeeldt de denkbeelden, zeden en het karakter van eene natie te kennen, zonder de taal van dezelve-te verstaan, heeft zich zelven misleid: de taal van een volk is alujd de maat- staf van deszelfs denkbeelden, zeden en gewoon- ten; naarmate een volk beschaafder, verlichter en verfijnder is, vindt men ook bj hetzelve kiescher, zuiverder en fijner uitdrukkingen om deszelfs gewaarwordingen mede te deelen 3 hoe ge= regelder de geest denkt, hoe geregelder men ook spreekt, en des te gemakkelijker door anderen verstaan wordt. Ja, de taal is niets anders dan een woordenboek van de denkbeelden, de manie= ren ad Geschiedenis van sma Jatieme 5 gen en de levenswijze van een volk, van de kun- sten en wetenschappen van hetzelve, alsmede van de voortbrengsels, zoo van het dieren-, als plan- ten- en delfstoffelijk - rijk ouder hetzelve. Indien nu de talen wel beoefend worden, lister veel wijsgeerigsin dezelve opgesloten: de kennis der talen is geene ijdele kennis van woorden, zoo als men wel eens onbedechtzaam geoordeeld heeft. Door de beoefening en naauwkeurige onderzoe- king van talen, worden vele zaken, welke in de. _ algemeene of bijzondere geschiedenissen vermeld. staan, bewaarheid en opgehelderd, of onikend en tegengesproken; zoo verschillend de zeden, de spelen, de kleederen en andere zaken der volken ziju, zoo verschillend zijn ook hunne uitdrukkin— gen; en wie dus de taal van hen niet verstaat, vormt zich ook geen volledig denkbeeld van de zelven. Hoe ongerijmd het dus zj, een volk te beoordeelen, waarvan men noch de zeden, noclt de taal of betrekkingen kent, zal ieder onbevoor= oordeeld denker dadelijk gevoelen, en mij gere delijk toestemmen, hoe onvoorzigtig en vermetel het is, eene natie te beoordeelen en veelal te ver oordeelen, waarvan men geene genoegzame of zeer geringe kennis heeft. Even zoo als het met de beoordeeling van een volk gelegen is, zoo is het ook met de beoordeeling van werken, in des= zelfs taal geschreven, gelegen; kent men het volk niet, in wiens taal men eene geschiedenis of een vorhaal leest, zoo zal de beoordeeling daarover A 5 alujd Rd 5 Verhandeling over A Malzische altijd ongegrond zijn, dewijl men zijne eigen& denkbeelden alsdan tot rigtisnoer van de oordeel velling neemt. | Om nu tot de verhandeling van dE geschiedenis over te gaan, die in het Maleisch, geschied verhael van Isma Jatiem genoemd wordt, zal het niet ondienstig zijn, eenige weinige woorden over het Malcische volk zelf ter inleiding te zeggen. Wanneer een yolk nog kan beschouwd worden in den kindschen staat te verkeeren, wanneer het= zelve, schoon in aanraking gebragt met wijzer, verlichter en diepdenkender natiën, zich nog niet ountwikkeld heeft, en het welligt doet vermoeden, dat het nog in langen tijd geene groote vorderin= gen in beschaving en verlichting maken zal; wan= neer dat volk, gehecht aan voorouderlijke gewoon= ten, zich ongaarne aan de gebruiken en andere levenswijze van vreemde natiën gewent of overs geeft; voorzeker zal men dan bij hetzelve eene mindere beschaving en kindscher uitdrukkingen verwachten, dan bij zoodanige volken, die door de heldere fakkel van verlichting een hooger le= vensgenot en eene reiner vreugde smaken, Het is mijne bedoeling niet, om thans eene ver= handeling over de Maleiers of hunne taal te schrij= ven; welligt zal zich daartoe eene gepaster gele genheid opdoen, en daarom zel ik zonder verdere uitweiding tot de verhandeling van voormelde ge= schiedenis overgaan, en aleen, na het betoogde, slechts aazmerken, dat de, Maleische natie, hoes wel Gesecnredenis van Isma Jatierne 7 Wel niet geheel onbeschaafd, echter nog be= schouwd kan worden in eenen kindschen staat te verkeeren; deze staat, welke bijna aan den natuurstaat grenst, kan ons geene bijzondere geleerdheid, geene buitengewone fijne uitdruk= kingen in hunne werken of geschriften doen verwachten, niettemin zal men kunnen voor- onderstellen, nu en dan juiste denkbeelden bij hen aan te treffer , die de gewaarwordingen van den natuurmensch juist uitdrukken. Met den titel van het werk zelven zal ik dan eenen aanvang maken: HhikájatIsma Jâtiem, jd ietoe, sjarth segála ráâdja-râádja enz., of geschiedenis can Tsma Jatiem, datis (of bevattende} instellingen woor alle Vorsten enz. Het woord sjarth of sjarath is in het Aram bisch van eene uitgebreide en algemeene be= teekeniss er worden door verstaan regelen, in= stellingen, inzettingen, formulieren, volgorde; inachtnemingen, bepalingen, wenn. voor= schriften, enza Men zal dus vermoeden, hier zekere vorste= lijke instellingen of wetten voor Vorsten aan te treffen, zulks is niet regelregt het geval, men zal hier vorstelijke handelingen aantreffen, dewelke, als voorzigtig en wijs geroemd wor= dende en door de Maleijers als zoodanig er= kend, even als wetten of regelen be- A 4 schouwd 5 Verhandeling over de Malersche schouwd worden, om daarna te handelens op gelijke wijs is het met de sjarth of instel- lingen voor Riksgrooten „ Legerhoofden eu andere gelegen: deze personen, welke in dez: geschiedenis vaorkomen, hebben zieh volgens de denkbeelden der Maleijers verstandig in de hen voorgekomen gelegenheden gedragen, en hunne verrigüngen worden dan ook algemeen geprezen en als voorbeelden aangehaald en aanbevolen; ja, ik moet hier aanmerken, dat de geschiedenis van Isma Jatiem bj de kundige Maleijers zeer in achting is; de duurt van de handschriften is doorgaans een belet- sels, dat dezelve niet meer gelezen wordt; doch sedert dezelve gedrukt en te bekomen is, wordt de verspreiding derzelve meer algemeen en gezocht. Op Sumatra en Borneo, ver- fangt men zeer naar eene menigte van exempla- ren van die geschiedenis; Op Sumatra is deze gedrukte geschiedenis zelfs door vorste- lijke personen overgeschreven, waardoor men gevoelen zal, dat de Maleijer dezelve hoog- schat: en ik darf gelooven, dat deze geschie= denis niet alleen tot genoegen van den inlan- der, maar zelfs tot een groot voordeel voor Ons gouvernement dienstig zijn zal, indien maar genoegzame exemplaren van dezelve op &ene voegzame wijze verspreid en algemeen ge- maakt worden; de bedoelde geschiedenis pre- dikt en leert onderdanigheid aan de wetten, : en Geschiedenis van Isma Jatiem. 9 en toont ten slotte aan, dat men onder een wijs en billijk bestuur gelukkig zijn ken. De aanhef van het werk is geheel Oostersch en in den Arabischen trant, dien zeker door de Maleiers is aangenomen, sedert zi den Khorân tot hun wetboek gekozen hebben. In den Naam van God den Barmhartigen , den Ontfermer, wordt dit boek aangevangen, dit denkbeeld moet toegejuicht worden 3 wat ‘toch kan schooner en vertrouwe ker zijn dan | eenig werk of handeling onder toezien van dat ondenkbaar Wezen aan te vangen, dat over alles regeert ? | In de vijftiende en zestiende eeuw begon men vele geschriften onder aanroeping van God; thans is zulks minder in zwang. Na den Almagtigen te hebben aangeroepen, ontlast de schrijver zijn hart in lof voor den Allerhoogsten en erkent zijne eigene zwakheid en rietigheid, — « Mijne geschiedenis’, (zegt hij), wordt « onder aanroeping des Allerhoogsten ver- « vaardigd. ”” Van eerbied voor dat ondoorgrondelijk We- zen doordrongen, laat hij zijn gevoel stroo- men, en roept als ia verrukking uit: « Alle eer zij God, den Allerheiligsten en g Allerhoogsten Heer, wiens luister en heer- A 5 « lijke 10 Verhandeling over de Maleische «lijkheid het meest uitblinken in de schep- «ping! Hij, de Heere, is de volmaakte en de « wijze, om alle zijne raadsbesluiten uit te voc= « ren over zijne onderdanen. Hij schenkt ver- « giffenis aan alle zine onwetende dienaren, « die hem om vergiffenis smeeken. ’” Wijders roept hij zijnen Profeet met eerbied aan, en vraagt vergiffenis over zijn werk; daar= na verdeelt hij hetzelve in vier deelen, als: Het eerste deel, indien het wordt nageko men, wordt door hem een werk genoemd ; Het tweede deel, zegt hij, kan tot een voor= Oeeld of gelijkenis strekken, wanneer men voor eene vergadering spreckt; men kan er alsdan zinspelingen uit ontleenen, Het derde deel moet strekken, om op moeijelijke vraagstukken, welke door Vorsten geopperd worden, te antwoorden; , En het vierde deel heeft ten doel om alle droefgeestigen te vervrolijken, Wanneer men de geschiedenis geheel door leest, merkt men, dat deze verdeeling niet in acht is genomen; echter kan men uit het ge heel hier en daar punten vinden, die als in betrekking met de aangehaalde hoofdpuntez kannen beschouwd worden. Zelden hebben de Maleiers eene goede verdeeling in hunne geschriften; ook zijn zij zeer onnaauwkeurig in de Geschiedenis van Fsma Jatiem, 13 de tijdrekenkunde en in de beschrijving der plaat» sen, waar het gebeurde, dat hunne verhalen be= vatten , is voorgevallen: ja, veelal wordt de ge schiedschrijver niet eens genoemd, De geschiedenis van Isma Jatiem is vol- gens het verhaal zelf, door Ismaël opgesteld; wie hij geweest is, wordt niet gemeld; er staat slechts aangehaald, dat hj zeer: onvermogend en gering wass doch van de eeuw, in welke het gebeurde of het gewaande voorviel, is niets gangeteekend ; in het verhaal wordt van onder- danen gesproken, die órang islám genoemd worden; zuiks zou het vermoeden kunnen doen ontstaan, dat zij Mohhamadanen waren; zulks is nog niet zoo zeker, want de naam van islám beteekent eigenlijk ware geloovige: zulks blijkt uit de Mhikajat Iskander dzul karnein of geschiedenis van Alexander met de twee hoornen, waarin de volgelingen van den Profeet Abraham, den vriend Gods, ook den naam van Islamieten of regtgeloovigen dragen, De schrijver van het werk spreekt wel van Mohhamad; doch daarom kon het gebeur=- de wel voor den tijd van dien Profeet zijn voorgevallen , en hij het, door hem opgestelde, uit oude handschriften hebben overgenomen3 zulks zal welligt een raadsel blijven en dan ook thans maer niet verder door mij onder= zocht worden, De 12 Verhandeling over de Malerische De schrijver zeet, dat wie het nuttige van gemelde geschiedenis niet weet te onderschei- den van het boertende of minder nuttige „ ge- lijk is aan eenen olifant, die zich met on- voedzame spijzen opvult. Hij wil volstrekt beweren , dat zijne beschrij= ving veel nuttigs en heilzaams bevats zulks zegt hj niet wt eigenwaan , maar uit overtui- ging, dat hj niets vermeldde, dat schadelijk wes te lezen3 hj erkent zijne zwakheid , doch betuigt ten sterkste, dat zijne bedoelingen zuiver warens hi is als door de geschiedenis welke hij schrjft weggesleept, en wil dat men zeer begeerig en gretig zijn zal, om dezelve te lezen. | De schrijver begint het geschiedverhaal met Isma Mantrie. Deze Isma Mantrie (zegt hij) was beroemd in het besturen van het Rijk zijns meesters; dagelijks bevredigde hij deszeifs wenschen en vervrolijkte zijn hart, strekte hem en zijn hof tot luister, was erva= ren in het beleggen van raadsvergaderingen van alle standen, eerbiedig en omzigtig jegens alle leeraren, minzaam jegens alle kooplieden en betoonde zijn medelijden en hulp aan allen, die in ellende of moeielijkheden vervielen, Over dezen Isma Mantrie maakt hij vol- strekt geene melding meer. Maar hij gaat voort en verhaalt dat een zeker Rijksbestuurder van de kust Geschiedenis van Isma Játiem. 13 kust van Coromandel, genaamd Mégah, uit het geslacht der Nierás, zich naar een legerhoofd van den Koning Ben â ram Ak ram begaf, om met denzelven schaak te spelen; dat hij, door den- zelven overwonnen zijnde, beschaamd wegweek uit de tegenwoordigheid der aanwezige Vorsten, of Grooten, en zich naar Moslapatanie be= gaf, zijne vrouw met zich nemende. Toen hij aldaar eenigen tijd vertoefd had, gebeurde het, dat er een verschrikkelijk onweder ontstond, waaruit hij opmerkte, dat er iets gewigtigs zou voorvallen, en hij zeide tegen zijne vrouw, dat hij geloofde, dat zij eenen zoon zou ba- ren, die door den Allerhoogste bijzonder zo1 beweldadigd worden, en tot cen voorbeeld van Vorsten en RiOjksgrooten strekken 3 Hij beval zijne vrouw om denzelven goed op te voeden , en zeide, dat een sterrewigchelaar hem de geboorte van een zoodanig kind voor- speld had; zijne vrouw bragt eenen zoon ter wereld, die Isma Jatiem genaamd werd, voorspoedig opgroeide , en aan de verwachting, die zijne ouders van hem koesterden, volko- men beantwoordden; weldra was hij vaardig in het lezen en schrijven, stelde nog jong zijnde, nuttige verhalen voor kinderen op, werd onder- meester, en gaf les aan vele kinderen van aanzien= lijke personen, waardoor hj zich zelven van het noodige kon voorzien, en zijne ouders niet meer | got last strekte, Of 1á F7 erhandeling over de Maleische Of de Vader van Isma Jatiem weder neaf zijnen Vorst terugkeerde, wordt niet gemeld; maar als kind deed zich Isma Jatiem voordeelig op: jongeling geworden, bad hij den Allerhoog= sten om verstand en wijsheid tot het vervaardigen van een opstel, dat raadgevingen voor Vorsten zou bevatten; onder den zegen van God bereikte kij zijn oogmerk en bragt zijn opstel bij den eersten Rijksbestuurder, die een verstandig man was, het= zelve las, en boven goud en zilver wardeerde; hij stelde Isma Jatiem voor; om met hem naar den Vorst te gaan; ten einde het opstel denzelven aan te bieden: Isma Jatiem ging met hem binnen voor den Koning; die door zijne Rijksgrooten, Legerhoofden, Herauten; besnedenen en lijfs wachters omringd was; hij zat in staatsie op den troon, en vroeg aan den Rijksbestuarder; wie de jengeling was; dien hij had binnen geleid; de= zelve antwoordde: « Ô mijn Meester; Vorst der « Wereld! deze persoon heet sma Jatiem,”’ vervolgens gaf hij eerbiedig het opstel aan den Vorst over, en verhaalde al hetgeen daarop bes trekking had; de Vorst liet het zich voorlezen, vond het schoon; aanschouwde Isma Jatiem met aandacht, en beval hem te naderen; gaf hent fraaie kleederen en benoemde hem tot zijnen dienaar: hij boog zich eerbiedig, en plaatste zich aan den voet van den troon: Eenigen tijd vorstendienaar geweest zijnde, vervaardigde hij verschillende aardige verhalen, waar Geschiedenis van Asma Jatiem. 15 waardoor de Vorst verheugd werd, en hem tel- kens met nieuwe gunsten overlaadde. Vervolgens werd Isma Jatiem door den Vorst belast met de zorg der fraaie tapijten, welke uitgespreid werden, als kij gehoor ver- leende. Isma Jatiem betoonde zeer veel op- lettendheid in alles, wat tot luister van den Vorst kon strekken3 niets mogt volgens zijne denkbeel- den aanstoot bij de gehoorverleening kunnen ver= oorzaken, dewijl zulks tot oneer van zijnen Mees= ter zou kunnen verstrekken. De Vorst vroeg hem, wat hij toch door dien aanstoot bedoelde, en hij antwoorde, dat biijjaldien de gehoorzael riet in behoorlijke orde was, de Vorst welligt re= den zou hebben , om ontevreden te zijn , dat zijn gelaat welligt zou verbleken en daardoor de ge- hoorgeving ontluisterd worden: Hij verge- leek eene zoodanige audientie bij het uitspansel, den Koning bij de volle maan en de hem om- ringende personen bij de haar omgevende sterren. De Vorst gaf zijnen wensch te kennen, om Isma Jatiem tot bevelhebber der lijfwacht aan te stellen; deze wensch werd als een bevel door alle Rijksgrooten beschouwd, en niemand had er iets tegen in te brengen; in tegendeel werd het door allen zeer goedgekeurd. Er kwam een schip uit een vreemd gewest te Tadra Patánie, met verschillende koop-goede= ren, en aan Isma Jatiem, die zich zeer goed ge 16 Verhandeling over de Maleische gekweten had, werd door den Vorst opgedragen; near boord van hetzelve te gaan en kostbare klederen uit te zoeken. Isma Jatiem werd be- lecfdelijk deor het scheepshoofd ontvangen, dat weldra deor Ísma Jatiem’s voorkomendheid en vriendeljkheid hem zeer genegen werd, en vertrouwen in hem begon te stellen. Isma Ja- tiem gaf hem verschillende nuttige raadgevin- gen, ten einde eervol en met winst zijne koop- goederen te verkoopen. De koopman vergelijkt de zoetvloejendheid van sma Jatiem’s woorden bj eene honigzee. Isma Jatiem geeft hem zes punten op, die tot zijn voordeel kunnen strekken; hij zegt hem in acht te moeten nemen: jo. Om den Sjah-bendar (eigenlijk Opperhoofd van eene handelplaats) als zijnen Vader te beschouwen: 20, Den Rijksbestuurder als zijne Moeder; 30, De Legerhoofden en ljfwachters als zijne Vrienden; Go, Den Kopirng als zijnen Beschermer; 5e, De slechte betalers als zijne vijanden; en 6°. Degevestigde Kooptieden als zijnen waarborg. Hij ontwikkelt die zes artikels zeer aardig, en geeft er eene goede verklaring van, _ Vervolgens hebben zij gezamenlijk een on= de.houd, wacrin van weerskariten gezord ver- stand Geschiedenis van Isma Jattem: 13 tand ligt opgesloten. De scheepskapitein geeft aan Isma Jatiem uit dankbaarheid eenige kostbaarheden. - Deze geschenken worden door Isma Jas tiem, aangenomens echter geeft: hij te kens nen, dat de begeerte van zijnen Vorst nog niet vervuld is; hierop laat de koopman een fraai kistje, dat boven alle verbeelding schoon was, voor den dag brengen, en verhaalt aan Isma Jatiem zeer omstandig; hoe hij het heeft verkregen van het eiland Langkawie: Het verhaal omtrent dit kistje is geheel fabel= achtig en met kinderachtige vertelsels opgevuld , in den smaak van de Arabische nachtvertel= lingen. | In het kistje bevindt zich eene Prinses; wier schoonheid bij de volle maan, wanneer zij uit zee aan de kim verschijnt, vergeleken wordt3 ook bevinden zich twee kostelijke paauwen in het kistje, die allerlei liederen kunnen zingen: De koopman vertrouwt [sma Jatiem het kistje toe, om het den Koning aan te bieden; onder voorwaarde van geene melding van de Prinses te maken 3 zulks wordt door hem be= loofd. en- aangenomen; wijders zocht Isma Jatiem eenige fraaije kleedingstoffen vit voor zijnen Vorst, en hierop bespoedigden zij zich beide, om voor den Koning te verschijnens De Koning vroeg aan Isma Jatiem naat B de 18 _VWerhandeling over de Maleische de reden van zijne lange afwezendheid, en hy antwoordde aldus: «Ik verzoek u om vergiffenis en verschoo= « nings indien de wereldgebieder mij ook ge= « bood, om zoo snel als cen adelaar te gaan, « zou zijn bevel, indien ik het niet wel vol « bragt, vruchteloos zijn.’” Daarna bragt hij het kistje met alle kostbaarheden, en ver= haalde omstandig den oorsprong van hetzelve; De Vorst, hetzelve ziende, geloofde niet, dat ‚het door menschenhanden kon vervaardigd zijn. In het voormeide kistje bevonden zich wel- luidende speeltuigen, ‘die de geheele hofhou- ding bijzonder vermaakten. Ik zal niet in al- le bijzonderheden treden, die betrekking op deze speeltuigen hadden, maar slechts eanmer- ken, dat de beschrijving daarvan zeer sierlijk behandeld is: de twee paauwen, welke ins- gelijks uit gemeld kistje te voorschijn komen, en voorondersteld worden, het geheim van de- nog onbekende Prinses te weten, schertsen en boerten door hunne zinspelingen op die Prin- ses, zoodat zij niet weinig bijdragen, om de algemeene vreugde te vermeerderen. Isma Jatiem, welke door de ontvangst van het fraaije kistje, en door de overhandi- ging van hetzelve aan den Vorst, in nog groo= ter gunst dan voorheen gestegen was, wilde zijne erkentelijkheid aan den koopman betoo= nen , 4 Geschiederis van Isma Jatiemn. 1à Af nen, en stelde den Vorst voor, om hem eene geschikte woonpleats toetestaan; na vele pligt- plegingen geeft de Vorst hem een behoorlijk verblijfs de vorstelijke disch wordt in gereed heid gebragt; de met diamanten omzette beker gaat rond, en er wordt lustig gedronkea 3 ver- volgens wordt er gedanst en ten slotte door de lijfwachters gezongen3 eindelijk , toen het nacht is geworden, begeeft. Zijne Majesteit zich naar het binnenste van het Paleis, en de gasten be- geven zich naar huune woningen; des morgens baadde zich de Vorst met zijne gemalin en wiesch zich met welriekende wateren, trok ver= volgens kostbare kleederen aan en begaf zich aan het ontbjt. In eener der volgende nach- ten komt de Prinses uit de kunstige kist te voorschijn; Isma Jatiem bespicdt haar, en geeft eene allerweelderigste beschrijving van harc schoonheid en van de geur, die van haar uitgaat. Zij vermaakt zich den ganschen nacht met al+ lerlei kluchten, bezoekt alle slaapplaatsen der vorstelijke dienaressen en jonge maagden, ver= wisselt hare ringen, berooft hare beteldoozen van hetgeen er in is, en veroorzaakt groote wanorde vervolgens gaat zij naar de vorstelijke badplaats, ondoet zich van hare kleederen en spreidt eenen, glans in het rond, waardoor de luister der hran= dende lampen en lanterens verhoogd wordt; de tcar, welke het water, waarin. zij zich gebaad Be heeft, 20 Verhandeling over de Maleische heeft, verspreidt; is gelijk aan de geur van roze- Water. Zij begeeft zich naar de slaapplaats van den Vorst. die ontwakende, niet weet wat hij ziets zij verdwijnt eensklaps, dooft de lichten uit en verbergt zich in here schuilplaats. Dit spel her- haalt zj verscheidene nachten, tot dat de Vorst begint te toornen, en het paleis door zijne gram- schap doet daveren, ja elk dreigt te dooden: Is- ma Jatiem werpt zich voor den Vorst, en doet zijne drift bedaren; de Vorst verhaalt hem eenen droom aangaande gemelde- Prinses en spreekt met hem over het gebeurde. Isma Ja- tiem verhaalt hem, ‘hoe een zeker Vorst zijnen roem bezwalkte door het in drift vermoorden van eenen Rijksbestuurder, en raadt hem vervol gens, om eenigen tijd geduld te oefenen. De Vorst neemt genoegen in de woorden van Isma Jatiem en zj begeven zich naar binnen. De Koningin zat op den vergulden troon, omringd door hare staatsdochters en dienaressen; de Vorst ging nevens haar plaats nemen en zij ver- toonde een stroef gelaat. Isma Jatiem ver- vrolijkte hen beide, en werd door de Koningin aangezien: hierop naderde hij haar en sprak haar in deze woorden volgens Oostersch gebruik aan: « Ò mijne Meesteres, mijne Vorstin! ik vraag u « hoogverhevene om vergeving en om goedgun- «stig medelijden; indien gij, myne Meesteres , « bet hart van uwen gemaal niet verteedert, wie « zal het doen? dewijl gj de kroon van het Hof, « eu Geschiedenis van Isma Jatiern. 241 «en de glans van het Paleis, en de fakkel van ons, « uwe slaven, zijjt.””’ De Vorstin verheugde zich weder, en reikte Isma Jatiem betel over. Is- ma Jatiem betrekt de wacht, en betrapt ie- mand op slechte daden, onderhoudt hem daar- over en geeft hem zeer nuttige lessen 3 de speel tuigen klinken bij aanhoudendheid en vervrolij- ken de hof houding. Wanneer de Vorst en Vorstin zich te bed had= den begeven, gebeurde het, dat een paar hove- lingen een schoon lied zongen, om hen te bekoo- rens nu beval de Vorst, dat alle stemmen zich met de speeltuigen zouden paren: nu klonken fluiten, harpen, cijmbalen en luiten ; ieder paarde zijne stem met dezelve, en hierdoor ontstond een aangenaam muzijk. De volle maan glansde aan den hemel, wolken en sterren omringden haar , en ligte wolkjes zweefden als in triomf om haar heên; de bloesems der boomen openden zich, om de luchtgeesten, welke nederdaalden, aange= name geuren te verschaffen, en de vogels kweel- den, op de toppen der boomen, liefelijke gezan- gen. De nacht daar zijnde, en elk zich ter rust begeven hebbende, komt de Prinses weder te voorschijn, en herhaalt hare vorige kluchtens de Vorst, haar niet kunnende vatten, wordt toornig en door Isma Jatiem weder in goeden luim gebragt, die hem alle hoedanigheden opnoemt, em zich bij de vrouwen bemind of gehaat te ma- _ ken. Men slaapt weder in, de Prinses verschijnt B 5 weder , 32 Verhandzling over de Mäteische weder, en na wordt de Vorst door Ísma Jatiecma gewekt, die hem zinspelend de Prinses aanwijst; de Vorst, haar ziende, valteen oogenblik in zwijm, komt weder bij, nadert de Prinses en spreekt met haar: Er vallen eenige tusschenbedrijven voor, eer de Prinses in staatsie bij de Koningin geleid en door haar minzeam ontvangen wordt; doch zulks is slechts uiterlijk. Zij spelen vervolgens op het schaakspel, waarin beide zeer ervaren zijn. Eenigen tijd daarna trouwt de Vorst met de Prinses op eene allerstaatigste wijze; de plegtig= heden duren veertig dagen en veertig nechten de vorstelijke personen worden in triomfkoet- sen rondgedragen, en nicts wordt er gespaard, om de feestviering vorstelijk en oostersch te doen zijn. Het scheepshoofd wordt door den Vorst met eene vrouw begunstigd en krijgt den titel van Groot - Rijksbestuurder. De geschiedschrij- ver meldt verder, dat gedurende den tijd, dat Isma Jatiem Schatbewaarder was, de rijks= schatten ontzettend vermeerderden, de maga= zijnen werden opgevuld met wapenen, olifants= en paarden-tuigen, met rijkskleederen, vreemde kunstwerken, edele gesteenten, lakens, goud en zilver. Isma Jatiem was zoo ijverig in het ver= vallen zijner pligten, dat alles onder hem bloci= des bedelmonniken, armen en kooplieden werden rijk3 alle weeskinderen, welke geen bestaan hadden verschafte hij een bestaan; geen Geschiedenis van Tsma Jatiem. « 23 geen koningsdienaar verkeerde in kommervolle omstandigheden; den zwakken kwam hij te hulp; er kwamen vele handelaren in het Rijk, en de koopsteden van Zijne Majesteit bloeiden. De Koning verhief Ísma Jatiem tot Le= gerhoofd, hij verontschuldigde zich, doch moest dien post aannemen, en hij werd door zijnen Vorst met eene schoone vrouw begif- tigd. Isma Jatiem gaf de sleutels der schatka- mers aan zijnen opvolger over, en elk begaf zich naar zijne woning. De Koning Roem Saferdân gehoord hebbende, dat de Ko- ning Indra Mengindra (Isma Jatiem’s Vorst) eene schoone Prinses in zijn Paleis ver- bargen hield, besloot hem te: overvallen en kens zuiks door zich meester van hear te ma den Koning Indra Mengindra vernomen zijnde, wordt Isma Jatiem door hem ge- last, met de noodige troepen zich op marsch te begeven, om tegen den overweldiger op te trekken, en den Vorst Indra Keila, wiens gebied op de grenzen lag, bij te staan, Het ver- haal is zeer omslagtig, doch komt hier voor=- namelijk op neêr: Isma Jatiem vergadert de troepen, gaat op marsch, laat het leger van den vijand bespieden, en teekeningen van deszelfs vlaggen en vaandels maken; vervolgens neemt hij zoodanige vaandels voor zijne troc- “ pen,laatin de vestingen eenige troepen ach- B 4 ter, st Kerhandeling over de Maleische ter, beveelt de bevolking, om zijn leger te volgen; mannen, vrouwen en kinderen nemen hunne goederen mede, en volgen hem. Isma Jatiem maakt eenen omweg, komt aan een ontoegankelijk woud , laat hetzelve ne- dervellen, baant eenen weg door hetzelve en bereikt alzoo binnen weinigen tijd de hoofd stad van den Koning Roem Sjaferdân. Isma Jatiem ontmoet eenen houthakker, dien hij met geschenken overlaadt, en inden waan brengt, dat zijns Konings leger, zege= pralend eg met buit beladen , terugkeert. Isma Jatiem nam de vlugste en dapper- ste zijner ‘troepen , bad het Opperwezen om de overwinning, zonder dat er iemand leed ge= ‘daan werd; vervolgens trok hij op, liet den zwaren krijgstrom slaan, en eensklaps. ontstond er eene onbeschrijfelijke verwarring in de stad des Konings R oe m Sjaferdâns; elk riep, dat de vijand kwams de Koning verschrikte;, en vlood in ziijnen lusthof. Isma Jatiem rukte met geweld voort, en drong got in dien hof door: «stel u gerust’, riep Isma Ja- tiem tegen den Koning, « ik kom niet om 8 «te verdelgen maar alleen om eensteramig met «u te handelen; ik ben een waar geloovige, «en het zou niet voegen , eenen waren geloo= « vigen te verderven.” De Koning bedaarde en herstelde zich, hoorde dat Isma Jatiem voor hem stond, en werd zeer verheugd hem, den Geschiedenis van Isma Jatiem. 2â den beroemden Koningsdienaar, te ontmoe- ten. Weldra ontstonden, er vriendschappelijke onderhandelingen; de Vorst ondervroeg Isma Jatiem hoe hij zoo spoedig was doorgedrongen; Isma Jatiem onderrigtte hem hieromtrent, en de Vorst verwonderde zich over zijn goed beleid 3 vervolgens zond de Vorst eenen brief aan zij- ne Legerhoofden ‚ om terug te komen, en liet vele kostbare geschenken in gereedheid bren- gen, om aan Ísma Jatiem voor deszelfs Vorst mede te geven. Isma Jatiem neemt weldra afscheid, vertrekt, en zendt den Ko- hing Indra Keila, benevens Ajara tot zijnen Vorst, geeft hun eenen brief mede en laat hen vertrekken. Zij komen bij den Ko- ningaan en geven den brief overs Zijne Ma- jesteit doet zich denzelven voorlezen, en is zeer verheugd den inhoud daarvan te verne- men. Isma Jatiem naderts de Koning doet zine Riksgrooten Isma Jatiem inha- jen; toen hij zeer nabij gekomen was, kwam de Vorst uit, hem te gemoet. Ísma Jatiem boog zich ter aarde aan de voeten van zijnen Vorst, die hem met blijdschap ontving, en met vele gunstbewijzen, volgens Oostersche manier, overlaadde, Vervolgens begaf zich elk naar zijne woning; en sma Jatiem spoedde zich naar zijn huis3 hij werd door zijne vrouw zeer minzaam B 5 ver= 25 Verhandeling over de Maleische ‘verwelkomds zij bewees hem alle wellevend- heid, liet de spijzen opbrengen, at met hem, en spoedde zich verder ter rust. Den volgen- den dag beval de Vorst aïle straten en markten te versierenz o!ifanten en paarden werden op- geschikt met de frazijste tuigen en de dienaren des Konings gingen den brief van den Vorst Sjâh Roem Sjaferdân afhalen; Isma Ja- tiem ging mede, en ter bestemde plaats geko- men zijnde, deed hj den brief op eenen oli- fant plaatsen, en er eenen geelen zonnescherm boven uitspreiden. Alle speeltuigen klouken allerplegtigst, de brief werd in triomf rond- gedragen, en door Isma Jatiem, toen dezel- ve in het voorhof kwem, op eenen verguide zetel nedergelegd. Nu kwam de Vorst volgers koninklijk gebruik te voorschijn en de Priester Malek Il Adil boog zich, en bewees vorste- lijke hulde voor den brief en las denzelver. De Koning zeide tegen de afgezanten van den Vorst Roem Siaferdân, dat hij zich van de opregtheid en vriendschap van bunnea meester overtuigd hield, en verzekerde hun van zijne wederkeerige toegenegenheid voor hunnen Vorst. Zij bogen zich, en riepen uit: « zulks is « voortreffelijk , ô meester, gebieder der wereld !°? Na volgen er feesten, en daarna vertrekken de afgezanten, voorzien van geschenken, bene- vens eenen brief voor hunnen Vorst. De Geschiedenis van Tema Jatiem. 27 / ‚De Vorst benoemt sma Jatiem op eene zeer eervolle wijze tot eersten Minister van Staats Isma Jatiem wilde hiervoor bedanken, daar er zoo vele ouder dienaren waren3 doch de Vorst had besloten, en hij moest gehoorza- xnen. Ajâra werd onder eenen anderen naam în plaats van [sma Jatiem tot Legerhoofd be- noemd, dewijl hij lang met hem verkeerd, en veel krijgskunde bij hei verworven had. De Vorstgef aan Isma Jetiem het bevel over alle gewesten, en hij bestuurde dezelve met veel zorg. Kort, maar krachtvol beschrijft de geschiedschrijver de deugden van sma Jatiem in deze bewoordingen, welke oorspronkelijk ret Arabische karakters geschreven, nad me? onze letters uitgedrukt worden: « Maka segala negrie ietoe -pôn desarahkan « pada tângan Isma Jâtiem, dan kôta, dan « pâken, dan pÂrit, dan djâlan jang soekar itoe- « pôn mendjâdi meidân, dan babarâpa soengei « jang sempit mendjêdi loewass dimâna djam- « bâtan jang boerokh, itoe-pôn mendjâdi ba- « haroe. Sabermoela apabiela ada ânakh rman- «trie jang piejâtoe, detinggalkan îboe bapânja; « meka hertânja debohagikan seperti hhoekoem « Allah; dan jang mâna bahagieannja pada ânek- « nja letoe, maka harta ietoe-pôn sakaliën de- « saralikannja pada segala soedâgar dan nachôda « desoerohnja pernicjagâkan, sahingga deri pada « tiejap=ticjap tâhon lêba harta ietoe akan mâ- « kan 28 Verhandeling over de Maleische « « « « « « « & kan dan pakâjin dan balandja, dan de-adjarnja parentah madjlis dan parentah segala mantrie dan fieâl jang bâjik. Setelah tâhoelah dan. besarlah ka-ânakh-ânakh ietoe, dan harta ietoe= pôn bânjakhlah, maka pada kotieka jang bajik maka Isma Jâtiem pôn pergi meng-âdap Râdja, lâloe bapersombeahkan ânakh mantrie itoe, katÂnja: adapôn ânakh mantrie ienie telah besarlah, Toewankoe! sjahdan segala fàâlnja pôn bajik, pâtek lîhat, dan hartänja pon adâlah, Toewankoe! sahingga dâpat ieja menanggong pakardjâ-an Doelie jang depertoewan ; moedah- moedähan, djikalow ada karoenja Toewankoe, dâpatlah ieja menggantikan pâtek jang mâti3 maka ka-ânakh-ânakh ietoe-pôn lâloe menjom= bah; maka delfhat ôleh Baginda bärang la- koenja dan pakartienja, maka tîtah Baginda: Hej [sma Jâtiem! terlâloe sakâli bäjik bi= tjarâmoe ietoe, dan saharosnjâlah ieja meng- gantikan bapânja; maka ôleh Baginda de- anoegarahâ-ie akan ka-ânakh-ânakh ietoe dengan pakâjin jang iendah-iendah; maka nâ- ma bapânja ietoe de-anoegarahakan Baginda âkan dieja, maka ieja-pôn doedokhlah pada tampat bapânja ietoes demikiejenlah parentah Isma Jâtiem ietoe. Sabermoela djikalow ada ânakh hoeloebâlang ietoe-pôn demiekiejen lagi desoerohnja bel-âdjar djoega bermäjin sindjâta dan ilmoe hhikmet paparâugan, maka desarahkannja kapada Djoehan Aripin, dan « segala Geschiedenis van Isma Jatrem; Zó g segala hartânja pôn desarahkannja pada soe= « dâgars demikiejenlah pakardjâ-an sma Jâ- «tiem; dan segala raiejet ietoe-pôn tiejâda « lagie kasoekâran; maka masjhoerlah pada se « gala negrie âkan Isma Mantrie ietoe mema- « lieharâkan negrie Toewannja dan raiejet saka- «liejens maka marika jang piejâtoe dan ânakh « deri pada läkie-lâkie dan parampoewan maka « pergilah ieja bertârohkan dirienja kapada sma « Mantrie ietoe, kârana dedengarnja adil dan « âmat bidjakhsâna Isma Mantrie ietoe3 maka « negrie Samandar ietoe-pôn mendjadí râmej; « de-anoegarahâkan Allah Soebhhâna wa-taâlaj « deri pada daulat Baginda dan bidjakhsâna Is ma « Mantrie, memalieharâkan segala bâla tantâra « Baginda ietoe; maka Ôrang pentjoerie dan ka- « hilângan sawâtoe tiejadâlah lagi, dan sautijÂsa « dalam negrie ietoe tiejâda Ôrang menângis dan « doekatjîta, sebab ter-aniâja âtaw kapoetoesan « biejajÂnja, melajienkan djika ieja menângis se- « bab kamatiejan ieboe bapânja âtaw khaum ka- « loewarganja djoega. Demiekiejenlah detjerie= « terâkan ôleh Ôrang jang ampoenja tjeriter inie: « Apabiela Isma Mantrie meng-àdap Baginda « ietoe, toedjoh sjarth depäkejnja: pertama, ieja « memaliharâkan kapalânja; kadoewa perkâra;, «ieja memaliharâkan matÂnjas katîga perkâra;, « hatînja; ka-ampat perkâra, ieja memaliharâkan « telingânjas kalîma perkâra, ieja memaliharâkan « moeloetnjaz ka-anam perkâra, ieja memaliha= | « râkor Jo Verhandeling over de Mealeische « râkan tangannjag katoedjoh perkâra, ieja me- « malihardkan kakinja. Sabermoela apabiela ieja « kaloewar deri pada meng-âdap peug-adâpan « ietoez maka ieja-pôn berdierie sakotikaz sa « telah datanglah rang bertoenggoe peng-adâpan « ietoe, maka oedjarnja: hej sakaliejen marieke ! « kîra-kîra angkow, sopâja djârgean loepa jang «titeh jang depertoewan ietoes setelah soedah, « maka iejapôn kombalilah berdjâlan ietoe, sam=- « bil menatap lebah dan pakan; setelah sampej « ka-piutoenja, maka icjapôn berhenti sakotíkao, « sopîja meng-adoekan hhâlnja marika ietoe jang « kasoekâran dan ter=anjÂja ietoe meug=adoekan « hhalnja, sopâja de-pârentahkan ôleh Isma « Mantries setelah soedah maka mâsing-masing « pôn bermôhonlah kapada Isma Mantrie; « demikicjenlah pakardjâ-annja dan memarentah « negrie ietoe, sopâja âkan kabakhticjan dar b | meninggalkan zemdnnja.’ Zn pe \ VERNTABINGt: «En het geheele land werd toevertrouwd aan de zorg van Isma Jatiem, (den Mautrie of Rijksbestuurder), mitsgaders de vesting met der=- zelver borstwering en gracht3z en (onder ziju bestuur) werden die wegen, die moeijclijk waren, vlak en gelijk; en vele rivieren, die naauw wa- ren, werden brecd3 en waar de bruggen oud en rersleten waren, daar werden zij vernieuwd. Voorts wanneer er kinderen van Riksgrooten waren, die ouderloos geworden waren, werd hi Geschiedenis van lama Jatiem. Er hij hun Vader en Moeder genoemd en hij ver- deelde hunne bezittingen naar de uitspraak van het Goddelijk regt; en de goederen van dat erf- deel, dat aan die kinderen toekwam, dic ver- trouwde hij allen aan kooplieden en schippers, en hij beval hun daarmede handel te drijven, ten einde jaarlijks winst van die goederen te hebben, waaruit de onkosten van het levens onderhoud en de kleeding en andere uitgaven zouden kunnen goedgemaakt worden, en hij gaf han onderwijs in het beleggen van readverga- deringen en hoe Rijksgrooten hun gezag behoo= ren uit te oefenen en aangaande goede werken; en als die kinderen het wisten en groot gewor= den waren en hunne bezittingen zich vermeer derd hadden, dan begaf zich Isma Jatiem op een gunstig oogenblik om te verschijnen voor het aangezigt des Konings, en hij bood hem vervolgens die kinderen van Rjksgrooten met onderdanigheid aan, zeggende: « deze kinderer « nu van Rijksgrooten zijn volwassen gewor Ee « mijn Meester! ook is hun gedrag goed, voor « zoo ver ik weet; en hunne bezittingen zijn « ook zoo, dat zij den dienst van Uwe Majesteit «op zich kunnen nemen3 welligt, indien het « aldus het welbehagen mijnes Heeren is, zullen «zij in de plaats van den overleden dienaar > en die kinderen bewezen « kunnen komen3 vervolgens hunne onderdanigheid; en de Vorst beschouwde hun geheel gedrag en alle huure ma DE s ê …& pe dg: Verhandeling over de Áfaleische manieren, en de Vorst sprak: « allervoortreffe= «lijkst, ô Isma Jatiem, is die voorslag van u: «en het is billijk dat zij in de plaats hunnes « Vaders komen 3” en de Koning begiftigde die kinderen met kostbare kleederen en schonk hun den titel hunnes Vaders; en die kinderen gin= gen zitten op de plaats hunnes Vaders. Zoo- danig beschikte het sma Jatiem. . Voorts wanneer er kinderen van Legerhoofden waren; dan beval hj op gelijke wijs, dat zij mede on= derrigt zouden erlangen in het hanteren der wapenen en in de kennis der oorlogskunsts en hj gaf hen over aan het opzigt van Djohan Aripin en alle hunne bezttingen vertrouwde hij aan de kooplieden. Zoodanig was de han-- delwijs van [sma Jatiem; en het geheele volk had met geen gebrek of behoefte meer te wor-- stelen, en het werd bekend door alle landen, hoe Isma de Rijksbestuurder het land zijns Meesters en al het volk voorspoedig maakte en. behartigde; en weezen zoo wel als andere kin- deren, jongens en meisjes vertrouwden zich ge- heel aan de bescherming van Isma den Rijks- bestuurder toe, om dat zij hoorden, dat hj regtvaardig en verstandig was en het land Sa- mandar werd volkriijk door de genade van den Heiligen en Allerhoogsten God, van wege den voorspoed des Konings en het verstand van Isma, den Rijksbestuurder in. het verzorgen van alle de onderdanen des Konings. Dieven en ellen= Geschiedenis van Ism Jatiem. EL ellendigen werden er niet meer gevonden en, doorgaans vernam men in het land van geene personen, die weenden of bedroefd waren, om reden, dat hun geweld aangedaan was of dat hunne voorraad van levensmiddelen, ver- teerd was, ten zij wanneer men weende om den dood van vader of moeder of bloedver- wanten. Aldus wordt nog verhaald door den schrijver van deze geschiedenis : wanneer Isma, de Rijksbestuurder voor het aanschijn des Ko- nings kwam, dan gaf hij op zeven regelen acht: vooreerst, hij paste op zijn hoofd; ten tweede, hij paste op zijne oogen; ten derde, op zijn hart; ten vierde, op zijne ooren; ten vijfde, op zijnen mond, ten zesde, op zijne handen ; ‘en ten zevende, op zijne voeten. Voorts wanneer hij van de audientie uit de gehoorzaal kwam, dan bleef hij nog eenige oogenblikken staan, en wanneer dan de dienaren kwamen, die het’ op- zigt hadden over het in orde houden der ge- hoorzaal, dan zeide hij: « bedenk u wel, gij « allen, op dat gij de bevelen van Zijne Maje- «steit niet vergeet!” Dit gezegd hebbende, keerde hij terug , terwijl hij den Grooten Heeren weg hield; als hij aan zijjne deur gekomen was, dan bleef hij een oogenblik stil staan, op dat al die genen, die in moegelijke omstandigheden waren of aan welke overlast gedaan werd, hunnen nood aan hem zouden kunnen klagen, op dat daarin door Isma den on | Rijks- 34 Verhandeling over de Maleische Rijksbestuurder de noodige voorziening kor gemaakt worden. Dit gedaan zijnde nam elk van Isma, den Rijksbestaurder, een eerbiedig af- scheid. Zoodanig waren zijne handelingen in zijn Landsbestuur, ten einde het strekte tot vereering van God en afwachting van zijnen tijd. Hoe gedrongen deze stijl oppervlakkig ook schijnen moge, dezelve is echter bondig en in den waren geest der Malejers. In het behandelen van regtszaken was Isma Jatiem zeer schrander, wist de logen van de waarheid en den schijn van het wezen te on= derscheiden 3 vreemdelingen behandelde hij zeer minzaam, zoodat zij zich gaarne in den omtrek van Isma Jatiem vestigden, waardoor het land zeer volkrijk werd. De Kouingin ver= nemende, dat de Prinses van Niela Gindie zwanger was, begreep, dat de Vorst haar, in- dien zij baarde, nog sterker zou beminnen, en besloot derhalve. haar in ongenade bij den Vorst, te brengen: Om hiertoe te geraken, mengde zij vergif in de lekkernijen, welke door de Prinses voor Zijne Majesteit gezonden wer- den. De Koningin zeide tegen den Verst, na er een weinig van geproefd te hebben, dat de- zelve geenen goeden smaak hadden; de Vorst liet die spijzen aan eenen hond geven, die er dadelijk van stierf, De Vorst liet sma Jatiem roepen, en beval hem, de Prinses, die hem had willen vermoorden, te dooden. IsmaJa- tiem Gesenzedenis van Isma Jatiem, 35 tiem merkte aan, dat Zijne Majesteit aan de Prinses , eenige tijd moest geven, om zich voor ze bereiden, en dat het onbetamelijk zou zijn, dat haar daod in het Paleis voorviel. De Vorst stond haar eenigen tijd toe, en gaf Isma Ja+ tiem verlof, haar buiten zijn Paleis te dooden. Zij vertrekken, en Isma Jatiem entvangt bevel, om het haar van de Prinses aan Zijne Majesteit te doen bezorgen. Isma Jatiem beweegt zijne vrouw, om hare haren af te sziij= den, zendt die aan den Vorst, verbergt de Prinses, geeft voor dezelve gedood te hebben, bewerkstelligt eene begravenisen doet gelooven dat de Prinses in het graf lag. Zijne vrouw ge= droeg zich wanhopig en bleef bij het graf; Isma Jatiem waande woedend op haar te zijn, om dat zij hare haren had afgesneden en jocg haar weg. De Vorst bleef in het denkbeeld, dat de Prinses dood was en voelde zijne wraak gekoeld. De Prinses werd in een groot huis bewaard, en in stilte gevoed. Isma Jatiem liet om dit buis eenen tuin maken, die zoo prachtig was, dat de beschrijving daarvan, hoewel fabelachtig, echter voor een schoon stuk in ket Maleisch mag aangezien worden. De Prinses verlost en Isma Jatiem laat zulks geheim bljvens hij maakt den Vorst opmerkzaam, dat het jammer zou zijn, indien hij zonder kinderen stierf; hij brengt den Vorst in, den fraagen tuin, doch 2og miet in het huis waar de Prinses was. Zijne G 2 Ma-= 26 Verhandeling over de Maleische Majesteit wordt droefgeestig, en na verloop van eenigen tijd, smeekt Isma Jatiem hem om vergiffenis, en openbaart zijne ongehoorzaam- heid aan hem; de Vorst vraagt of er getuigen zijn, die kennis dragen dat de Prinses zwanger was, tijdens hij beval haar te dooden; Isma Jatiem brengt twee getuigen3 de Koningin be- rouw gevoelende, getuigt zelve, dat zij bewust was dat de Prinses zich toen zwanger bevond. Met alle mogelijke pracht begeven zich de Ko- ning en Koningin naar de Prinses, weenen van aandoeningen van verschillenden aard; de Ko- ning drukt zijn kind in verrukking aan zijn hart en laat de bevolking vergaderen, hij gaat in staatsie rond met de Vorstinnea, rigt groote feesten aan, en laat onderscheidene spelen plaats- grijpen. De Vorst weet geene woorden genoeg te vinden, om zine dankbaarheid aan Isma Jatiem uit te drukken. ‚De jonge Prinses, Dewie Roem genaamd, zeven jaren bereikt hebbende, werd de Koning ziek; hij roept Ísma Jatiem, voelt zijn einde naderen , beveelt zijn kind en zijn Rijk aan den zorg van sma Jatiem aan, en verzoekt alle Rijksgrooten om Isma Jatiem te gehoorzamen en alles op den voet te laten waarop hj alles gebragt had; vervolgens kwamen de schriftge- leerden en lazen in den Khorâns eindelijk stierf Zijne Majesteit en het gansche Paleis da- verde van de weeklagten over zijnen dood. Het Geschiedenis van Isma Jatiem, 87 Het verhaal over het uiteinde van dien Vorst is zoo natuurlijk en krachtig beschreven, dat ik het gaarne hier in zijn geheel laat volgen, ten einde hetzelve niets in waarde door eene vertaling te doen verliezen. Hoe treurig en droefgeestig het ook luidt, is het echter vol verstand, en draagt blijken van ’sVorsten ge= latenheid in zijn stervensuur; het is woordelijk van dezen inhoud met onze letters : « Maka Baginda pôn terlâloe sâkit pâjah « maka fiekir Baginda: « hampirlah roepânja da- «« tang âdjalkoe ienie,’”’, maka Baginda pôn « menjoeroh memanggil sma Mantrie; dan « segala iesie Astâna pôn doekatjitâlah; maka «Isma Mantrie pôn datanglah meng-Âdap « Baginda dengan doekatjitÂnjas dan jer matÂ- « nja-pôn tjoetjor, tiejdda lagi berpoetoesan 5 « maka tietah Baginda: « wah Esma Mantrie! « « pada bitjarâkoe ieni hampirlah pertjerejankoe «« dengan antarâmoes’” maka de-ambil tângan «Isma Mantrie, deboeboh Baginda kapada « dàda Baginda, serâja depâsan Baginda: « hej «u Isma Mantrie! pertârohkoe ânakhkoe ieni « « kapada Toewan hamba, dan pada segala iesie « « astanâkoe dan pada segala negrie ieni; bâjik- « « bâjik angkow paliharâkan! djangan takhtsir, «e dan moewâfakhatlah dengan segala marieka « « ietoe sakaliën ;’” setelah soedah, Baginda pôn « diejam sakotieka; tiejÀda chabar âkan dirie- « njas maka segala Râdja-Râdja, dan Mantrie, C 3 « dan 38 Verhandeling over d> Malerische « dan Hoeloebâlang sakaliën pôn mâsokh men « djoudjong Doelie; maka Baginda pôn sadarlah; « meka tietah Baginda: « hej segala Toewan= « « Toewan sakaliën! menâÂroh hambalah ânakh « « hamba ienie, dan Isma Mantrie hamba= « «koe, kârana [sma Mantrie ieni bânjakh « « kabakhtiejan kapada hamba, tiejâda terbâlas «« ôleh hamba. Sjahdân djika âda sssawâtoe «« bârang karadji-an, hendakhleh Toewan= « « Toewan sakaliën djangan de-oebahkan Ôleh «« Toewan hamba sakaliën mertabatnja, jang « « telah hamba karoenjÂ-ie ietoe.”” Setelah de- « dengar Ôleh segala Râdja-Râdja, dan Mantrie, « dan Hoeloebâlang sakaliën. tietah Baginda jans « demiekiën ietoe, maka segala Râdja-Râdja, dan « Mantrie, dan Hoeloebâlang sakaliën ietoe: « « daulat, Toewankoe! sjâh âlam! dan pâtek ««ieni pôn hendakh bertârohkan dicrie pâtek « «ietoe, dan doerhakâkah pîtek melaloewie «ec tietah jang mahâ moelieja ietoe?”” maka « Permisoerie kaddewa ietoe-pôn meniejfrap me- « nÂngis ka=matie-matie-an menengar tietah Ba «ginda ietoe; maka Toewan Poetrie Puspa «Ritna Komala pôn menângis dedoekong « Ôleh ienang Baginda debawânja ka-hadâpan Ba- «ginda; maka Baginda pôn bertietah: « bâwa « « kamârie ânakhkoe, hej Isma Mantrie!’” « maka Poetrie ietoe-pôn detjiejoem Ôleh sma « Mantrie tipakh kakienja, serâja de-djon- « djongnja, maka lâioe debawânja kasiesie Baginda « doe Geschiedenis van Isma Jatiem. 39 « doedokh di-riba ôleh [sma Mantries maka « Âjer mâta Baginga pôn tjoetjorlah serîja de= « tjiejoem Baginda ânakhda Baginda, serâja ber= « pâsan kapada ânakhda Baginda ietoe: «ja « « Ânakhkoe, dan bowah hatiekoe, dan tjahâja «« matâkoe!- tinggallah Toewan bájik=bâjik! « « doedokh bertârohkan diriemoe kapada Lsma «u Mantrie dan kapada segala iesie astâna sa- «« kaliën.”” Setelah soedah Baginda berpâsan «ietoe, maka desoeroh Baginda bêwa kadâlam «astÂnaz maka segala Pandieta, dan Oelâma, dan « Hhoekamâ pôn dâtang meng-âdjie Khorân, dan «sma Mantrie dan Hoeloebâlang berlang- « kap segala kalangkâpan Baginda ietoe. Hhataj « maka de-panggil Baginda pocla akan Isma « Mantries maka Isma Mantrie pôn da- «tang lâloe doedokh dekat Baginda; maka de- « pegang ôleh Ísma Mantrie kâki Bagindas « maka tângan Isma Mantrie ietoe-pôn de- « boeboh Baginda pada dadânja; maka Baginda « pôn tiejadâlah ber-ôleh berkâta-kâta lagt, dan « Baginda pòn berlakoelah dengan hhoekoem « Allah Ta-âlaj karahhmet Allah. Bahoewa sa= «songgehnja sakaliën ienie deri pada Allah Ta- «âlaj dan berkombâlie ieja kapadânja. Maka «Esma Mantrie pôn menângis meng-ampas- « kan dirienja, maka oedjarnja: « wah Toewan- «« koe! serie mâliegej dan tjahâja singgahsâna « « hîlanglah, mâkota pâtek sakaliën.”” Maka se» « gala Râdja-Râdja ietoe- pôn mâsing -mâsing « meng= 4o _Werhandeline over de Maleische « meng-ampaskan dirienja, dan kapalânja pôz «ter-antokh ka-boemies sakaliën menângis 3 « maka segala iesie astâna pôn merâtap sepertt « tÂgar, dan segala iesie negrie ietoe-pôn me- ( Kan nÂngis, terlâloe atlamat boenjienjas maka se- « gala Râdja-Râdja ietoe-pôn kaloewar berbo- wat pontja Râdja derâdja toedjoh pangkat, « Hhataj maka Permisoerie kadoewa ietoe-pôt { - « menÂngis ka-mati-matiejan dan meng-ampas- « kan dirienja, lâloe pangsan, tiejadâlah chabar « Âkan dirienja, maka depertjikhienja Ôleh segzla « bieni Mantrie dengan âjer mâwar. Hhataj se- « telah langkaplah segala kalangkâpan ietoe maka « majit Baginda ietoe-pôn demandiekan ôÔrang- « lah ka-âtas Râdja derâdja ietoe, maka terkam= « banglah pâjong berbâgej-bâgej warnânja dan « naubat pôn depâloew Ôranglah. Setelah soe- « dah maka màâsing-mâsing pôn mendjondjong « Doelie Baginda, dan maiit ietoe-pôn debâwa « Ôleh segala Räâdja-Râdja, Mantrie, Hoeloebâ- « lang, dan raiejet sakatiën pôn meng-ieringkan « Baginda; setelah sampej kapada tampat khoe- « boer ietoe, berdirielah segala Pandieta me- « njombahjangkan majit Baginda ietoe, dan Is- «ma Mantrie tsedekah babarâpa bahâr Âmas « dan pejrakh dan ratna matoe mânikam, maka « segala fakhier dan miskien pôn djâdi kâjas « hhataj maka majit Baginda ietoe-pôn de-khoe- « boerkan ôranglah. Setelah soedah maka se- «gala Râdja-Râdja, dan Mantrie, dan Hoeloe- « bâ- Geschiedenis van Tsma Jatteme 44 « bâlang, dan raiejet sakaliën ietoe-pôn kom- « balílah dengan doekatjita, lâloe berbowat tam- « bakh deri pada âmas dan pejrakh dan ratna « matoe mâniekam dan nisjÂnnja deri pada pen- « tjelôgam.”’ ed Bij het lezen van dit verhaal, dacht ik, dat welligt niet elk lezer hetzelve verstaan zou, en vermeenende dat het mogelijk aangenaam zijn zoude er eene vertaling van te hebben, besloot ik, hoe onaangenaam en moeielijk zulks ook is, hetzelve voor dit maal woordelijk over te brengen , om het daardoor , indien zulks mij mo- gelijk was, mijne Landgenooten in den Ooster- schen stijlaan te bieden; mij overtuigd houdende dat niemand mij zijne toegevendheid onthou- den zal. VERTALING: « De Vorst werd nu zeer gevaarlijk ziek, en (de Vorst) dacht bij zich zelve: « nabij schijnt « de komst van mijn stervensuur te zijn.” Hij beval [sma Jatiem (Mantrie) te roepen; alle Hof-bewoners bedroefden zich. Isma Man- trie verscheen voor den Vorst met droefgees- tigheid en stortte tranen zonder ophouden: «Ach Ysma Mantrie,” sprak de Vorst, « naar mijn gevoelen nadert mijne scheiding « van u,’ hij vatte zijne hand, plaatste die op zijne borst en zeide: « ik beveel mijn kind u «aan, mitsgaders al mijne Hof bewouers en « Koningrijken; draag bijzondere zorg voor de- G 5 « Zei= Á2 Verhandeling over de Maleische « zelve, wees niet nalatig, maâr eensgezind met « allen 5” hierop zweeg de Vorst een oogen=- blik en was buiten zich zelve. Alle Vorsten, Ryksgrooten en Legerhoofden traden binnen en verheerlijkten Zijne Majesteit; hij kwam weder tot zich zelve en sprak: « u allen mijne Heeren « beveel ik mijn kind benevens Isma Man- «trie mijnen dienaar aans deze sma Man- «trie heeft mij vele goede diensten bewezen, « die niet door mij kunnen beloond wordeng «indien er eene rijkszaak is, wil dan geene « veranderingen maken in de rangen, welke « reeds door mij geschonken zijn.” Toen door al de Vorsten, Rijksgrooten en Liegerhoofden dat Koninklijk bevel gehoord werd, zeiden zij allen: « voortreffelijk ô Meester, gebieder der « wereld! wij willen ons zelven aanbevelen, en « zouden wij dan de bevelen van den hoog « verhevenen wederstreven?’”” Deze beide Vor= stinnen wierpen zich ter aarde en weenden tot stervens toe op het hooren van de woorden. van den Vorst. De Prinses Puspa Ritna Komala ween- de ook en werd door eene Koninklijke voedster voor het aanschijn van den Vorst gebragt. De Vorst beval: « breng mijn kind herwaarts I sma « Mantries’”” hij kuste hare voetzolen, nam haar op, bragt haar naast den Vorst en hield haar op zijnen schoot. De tranen van den Vorst stroomden, hij kuste zijn kind en zeide tegen het- Geschieden:is van Isma Jatteme Á2 hetzelve: «ach mijn kind! vrucht ‘van mijn « hart! en straal mijner oogen, vaar! vaarwel! « vertrouw ù zelve aan Isma Mantrie, aan «alle oude Rijksbestuurders en aan alle Hofs « bewoners.” Na dat de Vorst zulks gezegd had beval hij haar binnen te brengen. Dé Leeraren; God- en Schriftgeleerden kwamen en lazen den Khorân, terwijl sma Jatiem met de Legerhoofden, de vorstelijke toerustingen in gereedheid bragt. Nog eenmaal riep de Vorst omIsma Mantries hij kwam en zat digt bj denzelven, en hield zijne voeten vast; de Vorst plaatste de hand van Isma Mantrie op zij- ne borst en kon niet verwerven meer woor= den uit te brengen; en in overeenstemming met het raadsbesluit des Allerhoogsten keerde hij naar het genaderijk Gods weder. Voor- waar "wij alle zijn uit God den Allerhoogsten en keeren tot hem terug. Isina Jatiem wierp zich ter aarde en riep: « ach mijn Meester! de « glans van het Paleis, de luister van dén Troon, « de kroon van ons allen is verdwenen!’ Alle Koningen wierpen zich voorover en stieten hunne hoofden ter aarde; alle weenden; het geluid van de klagende Paleisbewoners geleek naar een onweder, en alle inwoners van het Rijk weenden op eene plegtige wijzez de Vorsten gingen naar buiten en vervaardigden een vor- stelijke draagbaar met zeven verdiepingen. De beide Vorstinnen weenden tot stervens toe, wier= | pen 4 Verhandeling over de Maleische pen zich ter aarde, zij bezwijmden, waren van zich zelve onbewust, en werden door de vrouí wen der Rijksgrooten met rozewater besprenkeld. Toen nu de gehele toestel in gereedheid was, werd het lijk des Konings op de vorstelijke draagbaar gewasschen; zonneschermen van verschillende kleuren werden uitgespreid en de zware trom werd geroerd. Een ieder bewees nog zijne hulde aan den Koning, en zijn lijk werd door de Vorsten gedragen; de Rijksbestuurders, Legerhoofden en onderdanen volgden hetzelves aan de be- graafplaats gekomen zijnde, stonden de Pries- ters daar en verrigtten Godsdienstige plegtig- heden voor het lijk van den Vorst. Isma Mantrie deelde verscheidene staven goud en zilver benevens edele gesteenten tot aalmoezen uit, zoodat alle bedelmonnikken en armen rijk werden. Hetlijk van den Vorst werd nu begraven, de Koningen, Rijksgrooten, Leger- hoofden en onderdanen keerden in droef heid terug en vervaardigden eenen pedestal van goud en zilver met edele gesteenten omzet, als- mede een grafteeken van de vijf metalen onder elkander gesmolten.” é Isma Mantrie hield raadsvergaderingen met de Vorsten, Rijksgrooten en Legerhoofden, en de jonge Prinses Mengindra Serej Boelan werd door hen tot Vorstin uitgeroe- per 5 Geschiedenis van Fsma Jatiem. ó5 pen; de beide weduwen van den Koning lieten baar roepen, en zij werden door alle Grooten, mindere Hoofden en onderdanen die in rijen geschaard stonden als Vorstin erkend; hierop ging ieder naar zijne woning. Tsma Mantrie deed tot veiligheid eenen hoogen toren bouwen, van waar hj ver in zee kon zien, ten einde in tijds te weten of er schepen naderden, dewijl hij vooronderstelde dat vele Koningszonen om de hand van de jonge Vorstin zouden komen. Op den top van die toren liet hij een groot edelgesteente plaatsen, dat de waarde van ver- schillende steden had; honderd wachters stelde hij in die toren en vier vlugge paarden om spoe dig tijding van al wat er-voorviel te hebben. Toen het gerucht alom bekend werd dat de jonge Vorstin zoo schoon was, begaven zich vele Koningszonen met groote vlooten naar haar toe3 van de toren, die schepen gezien wordende, kreeg Isma Mantrie daarvan dadelijk kennis en riep alles onder de wapens, niet wetende of er vrienden of vijanden naderden; zoodra hij de oorzaak van de komst der Koningszonen vernam, ontving hij hen vriendelijk; doch hen nog kinderachtig bevindende, liet hij hen we- der vertrekken, onder voorwendsel dat de Prin= ses nog te jong was om te regeren. Nu volgt er een verhaal over de opvoeding der Prinses , waarin gemeld wordt dat zij zich gaarne s. | liet 46 Verhandeling over de Malerische liet onderwijzen, om die hoedanigheden te ver- krijgen welke haar in het oog van haren toekom stigen gemaal beminnelijk zouden maken. De marnier waarop zij onderwezen werd, kan als fa- belachtig en slechts als zinspelend beschouwd worden; de lampen, lantarens en andere huis meubelen worden sprekend ingevoerd en ver- halen beurt om beurt geschiedenissen welke dienstig zijn om de Prinses oplettend te maken op dat gene wat eene vrouw bemind of gehaat kan maken. Onder die verhalen vindt men som= mige welke als gelijkenissen beschouwd, wel ge= kozen zijn. | De Prinses werd elken dag schooner, bemin- nelijker en geestiger, zoodat zij om hare schran= derheid in alle vreemde landen vermaard werd, Alle Koningszonen werden verliefd op haars zij Was nu twaalf jaren, en nam naar mate zij groo= ter werd in schoonheid toe3 zij had een schit- terend gelaat. ‚ De geschiedschrijver verhaalt wijders de goede hoedanigheden van eenen Koningszoon Indra Mampilej genaamd, in dezer voege: « Maka ditjeriterìkan êleh Ôrang jang ampoe- « nja tjeriterà ieni: Alkhetsah, maka tersebot- « lah perkatâ-an Râdja SjahdânMengindra « dan tiemang=tiemang namânja Ânakh Râdja «itoe Indra Mampilej; sjahdân roepânja wterilloe mat ejlokh, dan sikapnja terlaloe « Âmat Geschiedenis van Isma Jatiem. ó7 «ec Âmat pantas, bârang läkoenja terlâloe mânis, « djedjakhnja sederhâna: bârang siejÂpa melic» « hat, tiejÂda lepas deri pada hatienja. Saber- « moela Baginda ietoe terlâloe àâlim kapada « membâtja Khorân dan tafsier dan fikheh, istie « mejwa Hhikâjat bagej-bagej di-katahoewienja, « Ádapôn pekardjâ-annja, tatkâla pâgi- pâgi «hârie, maka Baginda memâkej pakejan Pan- « dieta deri pada serbân dan djobat, dan sar- « wâl dan sabej3 maka Baginda pôn doedokh di « bâlie mesdjid membâtja Khorân, dan tafsier, «dan kitâb, dihâdap Ôleh segala Pandieta, Oe- « lÂma Fakhih, àâlim motàâlam, dan segala Ânakh « Râdja-Râdja, dan Permanterie, dan Hoelochâ- «lang; maka Baginda pôn bertânja âkan soe « wâtoe mas’âlet kitâb kapada segala Pandieta « mengatâkan ferdloe dan sunrnat, dan menga- «tâkan bhalâl dan hharâm, dan mengatâkan « mübahh makroeh, dan mengatäkan wâdjib «djâier, mustahhiel. Setelah soedah Baginda « bertânja ietoe, maka depersumbahkan Ölch se- « gala Pandieta, maka babrâpa poeloh soewâl «dan djawâb jang mosjkil-mosjkil detanjäkan « Baginda, maka segala Pandieta ietoe-pôn hej- «rân âkan ilmoe ânakh Râdja ietoe. Setelah «soedah Baginda deîdap ôleh segala Pandieta, « maka Baginda pôn berbangkit, lâloe membrie «salâm kapada segala maricka ietoe sekaliën, «e lâloe mâsokh ka-dâlam astâna. Setclah soedah « santap maka Baginda memâkej pekâjin karadjâ- « an, 48 Verhandeling over de Maleische «an, maka Baginda pôn doedokhlah di-âtas « « … « « « < nn singgahsÂna de-Âdap ôleh segala ânakh Räâdja- Râdja, dan Mautrie, dan Heoeloebâlang, dan Siedi-Siedi, dan Bentâra, Bedoewanda sekaliën 4 maka Baginda ietoe-pôn mengatäâkan prie me- nambâh-ie kabesâran dan kamoeliejâ-an Râdja- Râdja ietoe, serta mengatâkan tachtânjas se- telah soedah maka Baginda ietoe-pôn ber- angkat ka-astâna. Hhataj setelah wakhtoe atsar, maka memâkej poela pekajin Hoeloe- bâlang deri pada zeiijrah dan bâdjoe rantej, katoeping, tarkas jang indah-indah, sjahdân nâjikh koeda jang mâha tingkas, maka Baginda pôn pergielah dengan sekaliën ânakh Râdja- Râdja, dan Mantrie, dan Hoeloebâlang sekaliën, sa-Ôrang sa-ejkor koeda sumbrani, dan de- patjoenja ka-tengah mejdan bermâjin-mâjin pelbâgej sindjäta ietoe, maka Baginda pôn kombâli ka-peng-adâp-an dengan segala ma- rieka ietoe sekaliën, dan santap pelbâgej ne- âmat sopâja membrie khoewat senantiejÂsa. Setelah petang hârie, maka Baginda ietoe-pôn memâkej poela pekâjin Ôrang moeda, lâloe toeron bermâjin sejpakh râga dengan segala Ânakh Râdja-Râdja, dan Mantrie, dan Hoe- loebâlang sekaliën3 dan segala dâjang-dâjang dan perwâra ietoe meliehat Baginda bermájin ietoe, Âda jang loepa pakardjÂ-annja, ada jang loepa âkan pienang depegang, ietoe tiejâda termâkan; hhejrân meliehat roepa Baginda « ber- Geschiedenis van Isma Jatiem. ég g bermâjin ietoe, pantas siekapnja dan bârang «lakoe-nja mânis di pandang; setelah soedah « Baginda bermÂjin-mâjin ietoe, maka Baginda « pôn pergi mandie, setelah soedah mandie, « maka Baginda pôn doedokh deâdap ôleh se- «gala ânakh Râdja-Râdja, dan ânakh Mantrie, «dan Hoeloebâlang dan Ôrang moeda-moeda «sekaliën bermâjin rebab, dan ketjâpie, dindie, « dan moerej, bangsej terlâloe râmej; maka « ânakh Râdja-Râdja, dan Mantrie, dan Hoe- « loebâlang sekaliën pieloe râsa hatienja, me « nengar soewâra Baginda ietoe.”’ VERTALING: « Door den schrijver van deze geschiedenis wordt dit verhaal medegedeeld: De Koning Sjahdan Mengindra had eenen zoon In- dra Mampilej genaamd, die schoon van ge- laat, fraai van gestalte, zacht in manieren en zedig van wandel was. Al wie hem zag, vergat hem niet. Deze Vorst was zeer geleerd in het lezen van den Khorân, deszelfs uitleggingen , benevens God-en Schriftgeleerde boeken ; daar- enboven kende hj verschillende geschiedenissen. Vroeg in den morgen bestond zjne bezigheid hierin, dat hij zich in een Hoogleeraars gewaad kleedde, bestaande in eenen tulband, een op- perkleed, eene broek en eenen sluier. Ver- volgens zat de Vorst neder in de tempelzaal en las den Khorân, deszelfs verklaringen , benevens Godgeleerde hoeken in tegenwoordigheid van D al do Verhandeling over de Male'sche al de Hoogleeraren, God- en Wetgeleerden, Leeraren en andere geleerden, kinderen der Vorsten, Raadsheeren en Legerhoofden; ook ondervroeg de Vorst al de Hoogleeraren over deze of gene duisterheid der Godgeleerde boe= ken, over de ouvermijdelijke en onverschillige dingen, over het geöorloofde en ongeöorloof= de, over het reine en onreine, over het nood= zakelijke, onbillijke en onmogelijke; als de Vorst hierover ondervraagd had, werd zulks daarop door de Hoogleeraren geantwoord; vervolgens . onderzocht de Vorst nog eene menigte moeie lijke vraagstukken en antwoorden, zoodat al die Hoogleeraren zich over de kunde van dien Koningszoon verwonderden. Zoodanig gezeten zijnde, stond de Vorst op, groette hen alle en begaf zich in het Paleis; na iets genuttigd te hebben, trok hij Rijkskleederen aan en zat op eenen vorsteljken stoel neder, omgeven door de zonen der Vorsten, door Rijksgrooten, Le- gerhoofden, Besnedenen, Herauten en Lijftra=- wanten 5 hij openbaarde hun de manier om den luister en grootheid der Vorsten te vermeerde- ren, en sprak over hunne troonen. Vervolgens begaf zich de Vorst in het Paleis; tusschen vier en vijf ure in den namiddag, trok hij een Krijgs- gewaad aan, bestaande in een harnas, een kleed van kettingen, eenen helm en hing eenen kost- beren pijlkoker om. Vervolgens besteeg hij een zeer viug paard en vertrok met alde zonen der Vor- Geschiedenis van Tsma Jatiem. 53 Vorsten, Rijksbestuurders en Legerhoofden, die alle op uitmuntende paarden zaten, welke zij naar een plein spoorden, waar zij zich met ver- schillende wapenspelen vermaakten. De Vorst keerde met hen alle naar het voorhof terug en at met hen verscheidene uitgezochte spijzen om de krachten gedurig te onderhouden; zoodra het avond werd, trok de Vorst jongelings-kleederen aan en spêelde met hen raga: alle hof juffers en dienaressen zagen naar den Vorst als hj zich vermaakte ; sommige van hen vergaten hun werk, sommige vergaten de pienanes welke zij in de hand hielden, en aten dezelve niets zij verwon- derden zich op het zien van de fraaie gestalte van den Vorst terwijl hij zich vermaakte en over zijne houding en manieren die beminnelijk waren voor het oog. Na het afloopen van dit spel, baadde zich de Vorst en verscheen weder bij alle voornoemde zonen der Grooten; men be- speelde de viool, de citer, de luit en verschil- lende fluiten, en alle zonen der Vorsten, Rijks- grooten en Legerhoofden werden verteederd op het hooren van de stem van dien Vorst.’ Deze Koningszoon gehoord hebbende, dat de Prinses Mengindra Seréj Boelan zoo verstandig en schoon was, verwierf hij van zijne ouders met veel moeite verlof om haar te gaan bezoeken. Met eene groote en rijke vloot ging hij onder zeil, bereikte de plaats, waar zij zich bevond, en werd door Isma Jatiem minzeam D 2 ont- ó2 Verhandeling over de Maleische ontvangen, die hem weldra leerde kennen en waardig keurde om met de Prinses te huwen. Om kort te gaan, hij trouwde met de Prinses, en er werden geene kosten, geene moeiten ge= spzard, om het huwelijksfeest. van deze door= luchtige personen luisterrijk te doen zijn. Eeni- gen tijd gehuwd geweest zijnde, wenscht de Vorst zijne ouders te bezoeken; Isma Mantrie wil hem niet verlaten en geeft het Pijksbestuur aan eenen getrouwen en bejaarden Rijksgrooten over. De beide Vorstelijke weduwen besluiten om met de jonggetrouwden te gaan. Alles wordt spoedig in gereedheid gebragt, en men scheept zich weldra op prachtige vaartuigen in. Bij het afscheid nemen, zijn er velen, die tranen stor- tens men gaat onder zeil, bezigügt op zee ver- schillende schoone Eilanden, waarvan de bee schrijving allerbetooverendst, doch zeer fabel- achtig is. Nadat men de stad Samoedra Na- gara vijftien dagen verlaten had, zag men de stad van het land Sransa Djdwie. De zee- lieden, welke de vloot zagen naderen, gingen er naar toe, vroegen van waar dezelve kwam, en kregen tot antwoord dat de vloot van Samoedra (Samandar) Nagara kwam, medebrengende den zoon huns Konings, die zijne echtgenoot medebragt. Dadelijk werd deze nieuwstijding aan den Vorst van Branca Djdwie medege- deeid, die zijnen zoen, schoondochter, de vors: ed Geschiedenis van Ìsima Jatiem. $ es rd LS worstelijke weduwen benevens Isma Jatiem met de grootste pracht en ware blijdschap outving. De optogt van boord naar het Koninkiijk Pa- leis is zeer plegtig beschreven. Er werden groote feesten aangerigt en alom werd vreugde bedreven. De vorstelijke weduwen, welke weder naar hun Rijk wenschten te gaan , werden door den groo- ten Koning van het Pijk Sranga Djáwie over- gehaald om in zijn Ryk te blijven. Die Vorst liet drie Paleizen bouwen, waarvan twee bestemd werden voor de vorstelijke weduwen en een voor zijne schoondochter. Hij benoemde Isma Mantrie tot zjnen Eersten Staatsdienaar, doch deze uithoofde van zijne klimmende jaren daar- voor bedankende; stelde hij den schoonzoon van Ísma Mantrie als zoodanig aan. De Riksgrooten van Samoedra Nagara bragten hunne schattingen aan den Vorst van _Branga Djawie, en keerden weder naar hun Rijk. De Vorst bleef in vrede op zijnen Ko- ninklijken troon; door zijne regtvaardigheid was er niemand die onderdrukte en niemand die on- derdrukt werd; hij leefde immer in vrede met al zijne dienaren, onderdanen en legermagten. Hiermede eindigt de geschiedenis van Isma Jatiem, en ik zal deze mijne verhandeling ook in weinige woorden ‘sluiten. D 53 De kad 54 VWerh. over de Mal. Geschiedenis enz De geschiedenis hier aangeboden is in eenen gezwollen en tevens gedrongen stijl geschreven 5 de taal welke er ip voorkomt is zuiver, nergens treft men er platte of onkiesche uitdrukkingen in aan3 door de gedrongenheid en kortheid van stijl, zijn vele plaatsen van deze geschiedenis in den beginne onduidelijk en moeijelijk om spoe- dig begrepen te worden. De rijmen en spreuken er in voorkomende, ontleend uit de Priestertaal der Brahmannen, Girendum genaamd, heb ik niettegenstaande alle aangewende moeite niet kunnen vertalen. Het al te omslagtige, het onzekere en fabel- achtige heb ik niet aangeroerd ; hetgeen het ver- band der geschiedenis uitmaakt heb ik getracht mede te deelen, en het overvloedige weggelaten. Gaarne wenschte ik in de keus der aangehaalde punten, juister en in het verhandelde naauwkeu- riger geweest te zijn, doch durf hopen door de moeielijkheid van het onderwerp eenige ver schooning te zullen erlangen. Indien door deze verhandeling de kennis over de Maleische letterkunde eenigzins uitgebreid en de manier om dezelve te verstaan gewij- zigd wordt, zal mijne zucht tot vordering in de Oostersche talen niet weinig aansporing vinden. A mn OVER DE GESTELDHEID GEBERGTE GEDE, Poon GAREL LODEWIJK BLUME, M, D, kite f Nd Ht . bid SL 4 in ar OA: es RK hera OVER DE GESTELDHEID VAN HET GEBERGTE GEDÉ, mm nen Oschoon reeds Doctor Horsfield, en la- ter Professor Rheinwardt, den berg Gede tot het voorwerp hunner navorschingen ge= maakt hebben, en van beide deze geleerden zeer belangrijke ophelderingen nopens de geologische gesteldheid van dezen vulkaan en deszelfs voortbrengselen te wachten zijn, zoo heb ik echter gewenscht, dezen gewigtigen vuurspuwenden berg eens zelf in oogenschouw te kunnen nemen. Beiden hebben dien berg beklommen langs denzelfden weg, welke in het jaar 1811 voor den Luitenant Gouverneur Sir Thomas Stam- ford Raffles, aan de zuidoostelijke af hel- ling van dit gebergte, gebaand iss en ik zou wel durven zeggen, dat nimmer een reiziger op de gedachte is gekomen, om tot dat einde de steile noordelijke af hellingen te kiezen. Daar mij juist deze zijde tot het bezoeken des kraters heeft gediend, en ik hier eene ge- D5 heel ó8 Over de gesteldheid ï heel en al onbewoonde en volkomen onbeken= de streek, waarin onmetelijke wouden zich op- doen, aangetrqffen heb, moeten mijne waare pemingen, tusschen beiden, nieuwe en vreemde beschouwingen opleveren, terwijl ook de ver- zemeling der natuurljke “voorwerpen , op de= zen togt opgedaan, veel heeft moeten opleve- ren, wat nog onbekend was. Doch wat het natuurkundig beleng dezer reize betreft, zoo zoude hier slechts het botanisch gedeelte ver- dienen aangehaald te worden; want de digte onvriendelijke wouden, waarin eene natte koude heerscht, strekken slechts aan weinige dieren ter schuilplaats: slechts zelden wordt dáár het oor door het afgebroken gezang van eenige Turdi (Turdus Cantor, T. Varius, T. Cyam neus, enz.) getroffen, slechts zelden door het geroep eens Koekocks, (Cuculus Flavus, C. Orientalis, Pheenicopterus Javanicus, enz.), door het geluid van een Boschhoen, ( Gallus Furcatus, Perdrix Javanica), of dat van eenige Duiven, (Columba Capellenia, C. Por= phyrina, euz.); nog minder zijn deze wouden door zoogdieren van onderscheidene soorten be= woord: slechts nu en dan doet een Wawau ( Simia Leucisca) zijne klagende stem hooren, of de onzargename muskusachtige reuk verraadt de nabijheid van een Zigo’n (Mydaus melicens) en wanneer men slechts zeldzaam sporen der Kidang’s vindt, zoo bewijzen daarentegen de veel van het gebergte Gedé. 69 veelvuldige wegen en voetstappen van onzen Rhinoceros, dat hier vooral zijne geliefde woon- plaats is, daar deszelís kronkelende paden zich over berg en dal tot aan de vuurspuwende afgronden uitstrekken. Doch zelfs mijne kruid- kundige waarnemingen, die ik aldaar verzamelde, zijn te uitgebreid, om hier plaats te vinden, en dus vergenoeg ik mij met aan het Batavia- sche Genootschap vooreerst slechts een uit- treksel medetedeelen uit mijn dagboek, in zoo verre hetzelve toereikende is, om eeni= germate een denkbeeld van het noordelijke deel dezes vulkaans te geven. Den 15den april van het verleden jaar ver- het ik Buitenzorg: de geheele massa van den zuidelijk voor mij liggenden berg Salak pronkte in den heldersten luchtkring, zoo dat ik tot in eene groote verte deszelfs zuid-oostelijk tegen den Gedé uitgestrekten voet volgen konde. Bijna in dezelfde rigting loopt de groote land- weg langs de noordelijke zijde naar den Gedé, en is van weêrzijde door rijk besproeide en bebouwde landschappen bepaald. Is de land- streek aanvankelijk vlak, zoo verkrijgt dezelve toch reeds bij Gadok, eenige posten van Bui- tenzorg verwijderd, een bergachtiger aanzien, terwijl eene keten van bergen, die noordwaarts loopt, zich als een vlakke halve cirkel in eene oostelijke rigting naar den naasten post Ze- wemalang wendt, en zich van daar naar de zijde Go Over de gesteldheid zijde van het vruchtbare dal van 7jrceroa rig= tende, eindelijk met het voorgebergte des vedé's vereenigd wordt. Men bevindt zich reeds 962 meters (*) bo- ven de oppervlakte der zee, wanneer men in de kleine neger d'oegoe, het laatste dorp aan de westzijde van den Meggamedveng, aan=- komt. De stompe, kegelvormige, en vervolgens aan zijne noord-westelijke zijde zich in een steil dal verlengende Panzsoerangoe, verbergt geheel den iets meer zuid-oostelijk liggenden Ged/, zoo dat hij bijna het geheele zuidesijke uitzigt bij Z'oe- goe beslaat. Het donkere groen des wouds;, hetwelk den rug dezes bergs overtrekt, des- zelfs aanmerkelijke hoogte en uitgebreide strek king, en eindelijk de diepe kloven, waarmede zijne steile afheilingen doorgraven zijn, geven den Panscroerangoe een eerbiedwekkend aan- zien. In zulke kloven en instortingen ontwaren wij de hoofdzakelijke verandering, aan welke nog beden het gebergte onderworpen is, want de aantrekking eener zoo hooge, met bosschen be- dekte, bergmassa, heeft eenen aanmerkelijken af- loop van water ten gevolge, die zoowel den zamenhang als de gedaante van dezelve van lie- RMERRER ESA Eet eh Ede (*) De Barometer, dien ik tot deze hoogtemetingen gebruikt heb, ie door M. Fortin', te Parys vervaardigd, en bij de berekening is de wijze opgevolgd, die in -het Annuaire par lc Bureau des Lorgitudes voor het jear 1320 bekend gemaakt is. van het gebergte Gedé. 6 lieverlede moet veranderen, en op deze wijze eenen altijddurenden aanwas van aarde aan de lagere streken toevoert. Zoo als reeds Doctor Horsfield hiervan ge- wag gemaakt heeft, is de top van den Pang- goerangoe door geenen krater doorboord; dit echter kan ons geenszins ten bewijze die= pen, dat ook deze berg niet tot vulkanische uitbarstingen zoude bijgedragen hebben. Heete watervallen, die als overblijfselen eens ouden kraters tusschen den #anscoeransoe en den Gedé aan de noordelijke zijde gevonden wor- den, schijnen voor uitbarstingen te pleiten, door welke het grondgesteente van beide deze hooge bergtoppen doorwoeld geworden is. Doch ik snel hier het verhaal van mijn dagboek vooruit, en keer dus naar het fraai gelegene, bijna van bergen omringde Z'oegoe terug, waar ik reeds alles tot voortzetting mijner reis ge=- reed vond. Mija reisgezelschap bestond dit- maal uit den Hortulanus Kent, de Teekenaars Latour en Fievez dit de Malines, be- nevens een aantal bedienden en dragers. Echter was het te laat om op te breken, en ik maakte mij dus het overig gedeelte van den dag ten nutte, om de kofij-tuinen te bezoeken, welke aan de noord-westelijke zijde van den Panegoe- rangoe zijn aangelegd. Het aardrijk komt mij hier ongelijk beter voor tot het wel slagen dezer kultuur, dan aan den Satak; de plantenáarde IS Pal 2 Over de gesteldheid is veel dieper gelegen en vetter, dan aan dien berg, waar dit gewas eerder verkwijnt. Gok onze Europeaansche moeskruiden slagen hier voortreffelijk; de aardappelen, welke men hier teelt, worden voor de smakelijkste in den om- trek gehouden, en leveren, zoo al niet aan den Inlander, echter aan de eigenaren der nabij liggende landerijen belangrijke winsten op. Door dezen schijnt nameljk eene soort van monopolie van dit produkt hier ingevoerd te zijn, welke, al is zij ook niet drukkende voor de ingezetenen, hen evenwel wederhoudt, den aanbouw dezer nuttige plant voor eigen reke- ning zoodanig te drijven en uit te breiden, als de bruikbaarheid van den grond, en het weinig bebouwde gebergte zulks toelaten. — Reeds bij het krieken van den volgenden dag trokken wij over den Megsamedoens, over welken de groote weg in eene oostelijke rigting loopt. De zon had reeds aan de overzijde der af- helling van dit voorgebergte het woud van den dikken nevel ontlast, die gewoonlijk aan den voet des Gedé’s opeengepakt is, toen wij de hoogste spits van den Meggamedoeng, welke 1,477 meters boven de oppervlakte der zee verheven is, bereikten. Thans daalden wij eenige honderd voeten aan de oostelijke zijde naar beneden, alwaar wij eenige oogenblikken ver- “ gan het gebergte Gedé. 63 vertoefden, om in eene zuidelijke rigting van den grooten weg af de bosschen in te drin= gens daar lag het magtig gebergte majestueus voor onus3 op den zuidelijken achtergrond de uitgestrekte en van boven vlakke wed/, die den achtermuur van zijnen rookenden krater, alsmede de steile geelkleurige instortingen aan de noordzijde, gedeeltelijk aan het oog ver= toonde, Zijn noordwestelijke kruin hangt met den kegelvormigen #arngsoerangoe te zamens aan wieus zuid-oostelijke zijde de Seger Bintang zich verheft, die aanvankelijk naar het noorden loopende, zich vervolgens kringsgewijze ten west= noordwesten neigt. (*) Men gevoelt zich op= getogen bij het aanschouwen van zulk eene berg- massa, die hier leven, het weelderigste planten= leven, en ginds, waar de rookzuil opstijgt, nicts dan vernietiging ademt. Ik wierp eenen blik op mijne Indiaansche be= (*) Het grootsche en indrukmakende van dit tooneel heeft waarschijnlijk sommige Sunda’s verleid, zich van hetzelve als zinnebeeld te bedienen tot herdenking aan de grootheid hunner ou= de Vorsten. Naar dit vertelsel was ten tijde van Praboe W ane gie, zoon van Tjoeng Wanara, den eersten Vorst van Pa= djadjaran, de meer zuidelijke berg Seda Ratoe- het vorstelijk paleis, de Gamoeroe de Passebaan, de Panggoerangoe de ge= heiligde tempel, en de Geger Bintang, en aangrenzende lagere bergen de vertrekken voor het vorstelijke huisgezin. Doch zoo als de magt en grootheid van het aloude Rijk allengskens verlo= ren gingen, zonken ook de pijlaren van dit groote gebouw ter neder, zoodat eindelijk piets dan puiahoopen overig gebleven zijn. 64 Over de gesteldheid begeleiders, om mj te overtuigen, of dit too- meel ook op hen eenigen indruk gemaakt had; allen hadden zj zich reeds gelegerd; met uit- zondering van eenige weinigen, hadden zj het gelaat naar de voormelde schouwplaats gewend, en ook in hunne trekken drukte zich eene stom= me verbazing uit, « Daar boven, waar tusschen de ingestorte en « gescheurde steenen de opstijgende zwaveldamp « den krater aankondigt, daarheen” zeide ik tot de hoofden mijner dragers, « moeten wij ons «eenen weg banen, om over dien gescheurden « muur den krater intestijgen.”” Alles geraakte nu is beweging. De voorhoede was met Alewanzs (hakmessen ) anderen met bijlen voorzien; en terwijl de trein langzaam in het digste geboomte voorttrok, verkondigde ons de in de hoogte stijgende damp des benzoins, op padijstroo ont= vlamd, den gelukkigen uitslag onzer onderne- ming. „ Wij moesten reeds dadelijk diepe kloven op- en afstijgen; tusschen welke verscheidene kleine beekjes vloegen, waarvan wijde Ajitjanjawar, de reger Bintang en weldra ook de Zyikun- doe/, welke laatste aanmerkelijke stroom aan deze zijde uit den vedé ontspringt, doorwaad= den. Tot dus verre vonden wij overal eenige spo- ren van meuschen, welke het zoeken van rof- tan Z van het gebergte Gedé. 65 ans daar heen lokt; doch aan gene zijde van de Ljimadjan, eene kleine beek, die snel over steenen wegbruischt, verdwenen die sporen weldra geheel en al. Hier eerst wordt men regt vertrouwd met het karakter onzer alöude bosschen; hier waar nim- mer de arm der menschen der vegetatie palen heeft gesteld , waar het boomgewas ongehinderd opschiet, deszelfs hoogsten ouderdom bereikt, en dan ter nederzinkt, om de aarde op nieuw te bevruchten, en te bezwangeren ! Onder al de hooge boomen, die als kolossale zuilen zich boven de overige verheffen , onder scheiden zich bijzonder de Rosamata, door Noronha als Altingea (zie het 5de deel der verhandelingen ) beschreven , de beide Palaglar Mienjak (zie het gde deel der voorm. ver- handelingen, pag. 177 ) en een weinig hooger de Krpoetrie en Kimerak, wier dikke, vaak 200 voet hooge stammen eenen buitengewonen in- druk op het oog des Europeaans veroorzaken. Maar ook eene soort van Zengsar, ook de Bajur en verdere nog onbekende boomen, stre- ven in hoogte de evengemelde reuzen op zijde, Ik kon mj intusschen thans niet inlaten met het onderzoek van zoo vele nieuwe voorwerpen, als“zich hier, bij elke schrede opdeden, daar geheele uren vereischt worden, om boomen van eenen zoodanigen omvang omtekappeu. | E Ook 66 Over de gesteldheid Ook kostte ons het banen van den weg veel moeite, en wij zakten dikwijls tot aan de knieën in de door veelvuldige stortregens weekgemaakte plantenaarde, zoodat wij ons slechts langzaam door de digtbegroeide struiken-en boomen kon- den heen dringen. Behalve deze natheid en de gekoolde waterstofaardige gassoorten, welke uit den bodem, bij voortduring worden ontbon- den, hebben deze wouden, tot op eene zeke- re hoogte, nog dit onaangename, dat zich in dezelve eene buitengewone menigte bloedzui- gers ophouden, welke door alle-openingen der kleederen heen kruipen, zoodat men op de gevoeligste wijze door deze lastige gasten ge plaagd- wordt. Onze Indiaansche begeleiders wisten zich eenigermate tegen dezelve te be- schutten, door hunne beenen met geweekte kalk te besmeren; daar deze echter spoedig afspoelt, en juist de beenen het meest worder aangetast, helpt dit middel slechts voor korten. tijd, Bj den oorsprong der Tjimadjang hiet ik onze dragers een weinig uitrusten; zij ontspruit, gelijk de meeste onzer rivieren, uit een moe res, in het midden zonder boomen, doch in de rondte zooveel te meer daarmede bezet. Von hier ging ik met een gedeelte mijner be- die den, diesteeds vóór ons, met het kappen ven het struikgewas bezig waren, vooruit, om eene geschikte piaats voor ons nachtieger op te van het gebergte Gedé. 67 ze zoeken. Geene plaats kwam mij daartoe doel- matiger voor, dan bijde bronnen der Zjiwa- ling, welke aan de oostelijke afhelling eener bergklove liggen, en buiten het zuivere water hunner wellen, nog dit voordeel opleveren, dat hier eenig bamboes en wilde pisang gevonden wordt, planten, die tot spoedige inrigting. van een nachtleger voordeelig te gebruiken zijn. Ras was hier de noodige vlakte tot het: opslaan onzer tenten gemaakt, en reeds te 9 ure na den middag klonken uit de rondom geplaat- ste, met pisang bladen gedekte hutten, de lustis ge liederen onzer Inlanders, wier stemming; door eene uitdeeling ‘van koffijsen tabak, nict. weinig vervrolijkt was, De zon schoot reeds hare stralen op onze tenten, toen wijden 15den des morgens ons gereed maakten, om op te breken. Wij volg- den thans eene steile bergkruin, en kregen van “tijd tot tjd door het digte bosschaadje aan den overkant, de noordelijke spits van den Geger Bintang in het gezigt, van welken bergtak ons een diep dal scheidde, door hetwelk de watc- ren der Zjikundoel en der Tjiburrum, mur melende heen stroomden. - „De trein ging te langzaam maar mijnen zin, weshalve ik de hoofden gelastte, ons spoor slechts te volgen, en waar zich hetzelve bevond, zich door geene hindernissen van het voortzetten van hunnen weg te laten afschrikken. Een groote E 2 rawag 58 Over de pesteldheid rawa, (moeras) die met Martensia dichota- ma, dllans Allang, (Imperata Koenigië), en in den omvang met eene menigte van Geanthus (*) Solaris Bl: bezet, daarentegen aan de weste- lijke, langzamerhand oprijzende zijde, met Quer- cus Psendo= Molucca, Quercus Angustata, Quercus Pallida, Fasur Javanica, rondom bewassen is, wordt ten z. o. door de steile af- hellingen van den Goenong Batoe bijna inge- sloten, en voegt zich ten westen aan de hel- ing van den Geger Bintang. Gedeeltelijk uit dezen rawa, gedeeltelijk uit eenen meer uitge- strekten, die als een lang dal tusschen den Ge- ger Bintang en den Goenong Batoe, zuide- jk indringt, ontspringt de Tjiburrum, wes- halve ik aan deze plaats de benaming van de vlakte (Randjes) der Z'j:iburrum gegeven heb. Jammer is het dat tot deze aangename hoogte de landbouw nog niet doorgedrongen is, eene landstreek, boven welke men waant, den hemel van het zuidelijk Europa uitgespand te zien, en waar de rijke Flora van ons gebergte, sedert onheugelijke ujden, den grond met eene onuit- puttelijke vruchtbaarheid beschonk, en denzel- ven door zijne ligging, zoowel tot het opleveren van oostersche, als van meer noordelijke vege- talische produkten heeft geschikt gemaakt. Men (*) Dit geslachtonder de Seitaminzae, is door den heer Rein- wardt opgesteld; het ie evenwel naauwlijks van Amomum te onderscheiden. van het gebergte Gedé. 63 Men kan namelijk deze omstreek aanziemr als die, waar twee geheel verschillende plantenvor-— men, te weten die, welke op middelmatige hoog- ten groeien, met die, welke aan hoogere bergen eigen zijn, zich vereenigen, zoo dat hier reeds eenige soorten van geslachten voorkomen, welke meer aan de noordelijke hemelsstreken eigen zijn , ofschoon de stand van 652° des. Barometers van Fortin,bij203° vanden Centigraden T hermome- ter, slechts eéne hoogte boven de vlakte der zee aanwijst van 1620,7 meters. Doch geheel onbe- bouwd liggen zij daar voor ons, deze heerlijke, door de wateren der Z'jikundoel en T'jiburrum rijkelijk bespoelde dalen. Geen teeken van een menschelijk bezoek is er kenbaarz geen houw in die hooge boomstammen , waarmede de hoog- ten hier pronken, getuigt, dat hier vroeger menschen warens zij zijn onbewoond, zelfs door dieren schaars bezocht, daar deze, eenige weinige uitgezonderd, de nabijheid van den mensch schijnen te beminnen. Slechts het ge- beente van eenen Rhinoceros, en de menigte der, aan de af hellingen der bergen zich uit- strekkende, en de moerassen doorkruisende we gen, doen vermoeden, dat deze soort van die- ren, welke den mensch schuwt, de noorde- lijke, sedert eenige jaren meer bebouwde stre- ken, met deze eenzamere verwisseld heeft. Hier heerscht dus ook eene bijzondere stilte, die mij zoodanig trof, dat ik straks besloot om E 5. na zie Over de gesteldheid na onze terugkomst van den krater; hier, aan den oorsprong der Zyiburrum, onder het lom- mer van hooge eiken , eenen tijdlang onze woon=- plaats opteslaan. In nimmer zal ik over de uitvoering van dit besluit berouw gevoelen, want behalve eene rijke verzameling van enbe- kende gewassen, die ik des daags onderzocht, maakte ik gewoonlijk, tegen den avond, kleine togten, welke mij steeds nieuwe voorwerpen ; tot onderzoek opleverden. Aan den voet der Tjikundoel gelegerd, die hare reine wateren, onder de overkangende struiken doet voort- vlieten , luisterde ik.vol verrukking naar het ge= murmel van dezen stroom, hetwelk door een dof geruisch uit de diepte van het zuidelijk , tus- schen den Goenones Batoe en Geger Bintang gelegen dal nog verhoogd werd. Zelfs het schel- le geluid eener Locusta van eene groote soórt; en de diepe toonen der Pipa’s, die afwisse- end en choorsgewijs zich tegen den avond lie- ten hooren, waren aan dezen stillen oord op verre na zoo onaangenaam niet, als dit op eene andere, door meerdere diersoorten verleven= digde plaats het geval zoude geweest zijn. Doch van waar komt dat onafgebroken dof geluid, dat uit het door bovengemelde bergen paraliel begrensde dal heendringt ? Aan de n. w. zijde van den Goenong Batoe; wordt men, de paden van den AAinoceros vol- gende van het geberste Ged. 21 gende, plotseling verrast door het zien van twee hooge zuilen, die, wit als marmer, aan eerien steilen donkeren bergwand, op den achtergrond van het dal schijnen opgetrokken te zijn. Doch eer ik tot bij die zuilen genaderd was, liet het toeval mij hier nog eene andere ont- dekking doen, welke ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Daar het indringen in het gind- sche dal, door de diepe moerassen zeer moeije- lijk gemaakt werd, beproefde ik de steile wan- den des soenong Batoe te beklimmen, voor= nemens zijnde, om langs dezelve het zuidelijk gedeelte des dais te bereiken. Plotseling zag ik-mj in het Een gestuit door een ruim hol, liggende aan de n. w. zijde van den Goese datos. Hetzelve heeft eenen verwulfden ingang, welke ter wijdte van 5o voet, zich van het n. w. naar het z. o. strekt, al- daar ongeveer 4o voet hoog is, en aan de te- genovergestelde zijde al smaller en smaller toc- loopt. Even zoo ruim dringt het, naar het schijnt, horizontaal, over de 80 voet diep, in de vaste basaltieke lava massa, aan welke zich geene sporen hoegenaamd van cArystallisatie vertoonen. Ik zeg, schijnbaar horizontaal dringt het in dat gesteente, waut van onderen is het met eenen groenachtigen waterspiegel bezet, die wegens zijne diepte de eigenlijke rigting van dit hol, naauwkeurig iaat bepalen, Waar dit weter E 4 af 7e Over de gesteldheid afloopt, heb ik even min kunnen ontdekken; dat hetzelve echter eenen afloop heeft, doet zich reeds daaruit vermoeden, wijl anders, door het sterke druipen der wanden, de menigte van water zoo zoude toenemen, dat het noodwendig zich eenen uitweg zoude moeten banen. De groene kleur des waters moet worden afgeleid van eene bedriegelgke terugkaatsing der licht- stralen, welke door de buiten het verwelfsel af- hangende varens invallende, het hol slechts zwak verlichten; in een is het namelijk slechts een weinig troebeler, dan gewoon bronwater, en wijkt ook, noch in smaak, noch in temperatuur , van hetzelve af, Ook de Resident van Angelbeek, de Ko- Jonel Winter, en de Heeren van Schup- pen, Hipp, Wattendorff, Leusden, euz., welke deze grot naderhand met mj be- zocht hebben, voelden zich bij derzelver aan- biik-buitengewoon getroffen, waartoe hare schoone ligging bovenal bijdraagt: want terwijl zich het oog hier in het onderaardsche douker van diep uitgeholde muren verliest, wier bodem met wa- ter overdekt, door de afvallende waterstralen als van den regen bewogen wordt, en zwermen van vledermuizen gonzend over - deze groene tapij- ten heen en weder vliegen, dringen doffe slagen van gindsche marmerwitte waterzuilen uit den nabijzijnden achtergrond van het dal, dat ge- deeitelijk voor ons uitgebreid ligt, en aan welks : over van het gebergte Gede. 73 overzijde de Tjikundoel hare, door de vallen van één gescheidene wateren, wederom in een bed, langs den Geger Bintang vereenigt. Om derwaarts te geraken, ziet men zich weder ge- noodzaakt in het moerassige gedeelte van het dal aftestijgen, daar de Goenong #atoe zich allengskens, als een perpendiculaire ontoegan- kelijke muur, van het z. o. naar het z. w., langs het dal uitstrekt. Van dezen bergwand dan, die aan zijne oost « zijde en in het midden het hoogste is, doch aan zijne westelijke, tegen den veger Bintang slui- tende af helling, in diepe kloven vervalt, en aan beide zijden nog versche instortingen kenmerkt, stroomen de wateren der Tjikundoel in onder- scheidene takken naar beneden, van welke de oostelijke val het breedste, ongeveer 80 voet hoog en 20 breed, doch de westelijke, veel minder water voerende, van 160 voet hoogte, zich daarentegen een dieper bekken uitgegraven heeft; en zelfs uit de zuidwestelijke kloven ver- kondigt het dof geruisch van den vooruitdrin- genden stroom, dat ook in die rigting de 4ji- kundoel zich verdeeld heeft. Buiten twijfel zijn deze watervallen voormaals veel hooger geweest, waarvoor de vele puinen en de hooge rotsstuk- ken, welke voornamelijk aan de oostzijde opge- hoopt zijn, ten bewijze strekken, want juist de- ze zijde heeft de, in. een eng bed te zamen gedrongen vloed meer bestormd , en zoo, zon- E 5 der 74 Over de gesteldheid der ophouden, de voorover hangende: wanden afgespoeld , terwijl daarentegen de andere zwak- kere arm der Zjikundoel, eerder door den druk zijner hooge waterzuilen , op den afgrond, dan wel op zijn hooger rotsachtig bed heeft kunnen werken. Ofschoon het gezigt dezer watervalien op verre na niet zoo treft, als de 80 voet diepe waterval aan de Zjantang op het land Sading, onder den naam van Zyiroek Lontar bekend , waar de nederwaarts drijvende waterlast over het, eenen vlakken halven kring omschrij- vende amphitheäter van gearticuleerde basait- zuilen, in een diep bekken nedergeslingerd wordt, zoo boden dezelve mij echter steeds een aaugenaam tooneel- aan, en herhaalde me:en bezocht ik ze met mijne boven aangehaaide reis-- genooten. Ik moet hier nog aanmerken, dat de hier en daar boven de 200 voet hooge muur, waarover de vloed zich stort, meerendeels uit eene vaste, in horizontale lagen brekende lava- massa bestaat, die in substantie eenen schisten- sen trapp=steen zeer nabij komt; zij is op eeui- ge plaatsen kaal, meest echter met kruidachtige planten bewassen. Behalve dat vindt men hier menigvuldige fragmenten van poreuse lava, en nu en dan ook lagen van tuf. Door den aan- blik dezer doorbrokene muren, dezer groote lavamassen, die hier en daar op één gestapeld liggen, verkrijgt men reeds een donker voor- gevoel vaa de vuikanische schriktoonceien, die de van het gebergte Gede. 25 de hoogere bergstreken opleveren. Slechts met moeite overreedde ik mijne reisgenooten, nog heden onzen togt, tegen het steile gebergte op, voort te zetten. Onze dragers zagen zich name= lijk door den slechten ongebaanden weg opge= houden, en langen tijd wachtten wij te vergeefs op de teruggeblevene verkwikkingens de wegen der Ahinocerossen begunstigden echter meer dan te voren onzen togt, daar dezelve zich meestal in eene zuidelijke rigting, tegen den hoofdkiem van het gebergte henenstrekken, en wij alzoo slechts noodig hadden, door het om- hakken van kleine struiken, en het hakken in de nabijstaande boomen, de door ons ingeslagene paden aan den Goenong Gatoe, aan de ons volgende dragers kenbaar te maken. | Reeds in den beginne moesten wij nogmaals eenige moerassen doortrekken,’ waar ons de digt op een gegroeide Martensta Dichotarna, en andere, in de moerassen groeiende gewas- sen, lang in het voortgaan ophielden, Steeds stei- ler werd nu het gebergte ‚ minder levendig het voorkomen van het plantenrijk, want ofschoon wij nog steeds door wouden heentrokken, zoe werd hier echter het geboomte veel ranker; deszelfs kroonen spreidden zich losser uit; de hooge Rasamala had ons reeds geheel verla= ten, de Kimerak toonde zich minder reusach- tig, de hooge puspa strooide rijkelijker haren Witten bloesem op de lage struiken, en de 47- fj dro= „A6. ‚ Over de gesteldheid dromeda Leucocarpa, Mijrica Javanica, er eenige Waccinien, vingen aan onze begeleiders te worden. Reeds eenige uren hadden wij. in den regen, onzen weg voortgezet, en moesten, ademloos door het aanhoudende klimmen, ons bij herhaling nedervlejen , tot ook ik eindelijk, omstreeks 5 ure des avonds, de hoop opgaf, van in de nabijheid des kraters ons nacht kwar- tier te kunnen opslaan. Wij bevonden ons thans, naar het ruischen van eenen stroom te oordeelen, weder in de nabijheid van eenen wa- terval, op eene hoogte van 2089 meters, aan de westelijke zijde van den Goenong Batoe, be- zijden den Panggoerangoe, die in met regen zwangere wolken voor onslag. Hier sprong een Rhinoceros door onze aannadering verschrikt, uit een klein moeras op, en vloog snuivende in het bosschaadje, dat krakende, nog in de verte ons zijne overijlde vlugt verkondigde. Aan het voortzetten der reis was nu volstrekt niet meer te denken, want eensdeels waren wij onzeker, welke rigting wij thans hadden inteslaan, en ten andere was de geheele streek zoo met wolken overtrokken, dat wij, bij het vallen van den avond, zelfs de naaste voorwerpen niet, dan met moeite, konden onderscheiden , waarbij wi ons “zoo vermoeid gevoelden, dat onze voeten den zoo noodigen vasten tred bij het opklimmen begonnen te missen. Slechts het loof van den _Potjpodium Arboreum en eenige andere var- ren van het gebergte Gede, 57 zen boden ons eene beschutting tegen den steeds toenemenden regen aan, tot eindelijk laat onze tenten aankwamen, van welke er eene tot ons ‘algemeen nachtleger opgerigt werd. Het onstuimige weder scheen onze Inlandsche begeleiders geheel ter neder geslagen te hebben, want schoon zij ten getale van meer dan 6o bij ons waren, hoorden wij dezen avond geen hun- ner zoo geliefkoosde gezangen aanheflen, ja zelfs hunne gesprekken bestonden slechts uit af- gebrokene woorden. Onze toestand was ook in der daad eenigermate bedenkelijk, want daar wij den geheelen dag nog niets genuttigd had- den, en slechts met moeite eenige vuren kon- den aanhouden, tot onze verwarming, en het bereiden van den zoo gretig verlangden maal tjd, moest ons de tijding, dat er geen drink- water in de nabgheid was, ten hoogste onwel- kom zijn; ook bleven alle nasporingen dien- aangaande vruchteloos. De naar de watervallen afgezondene Inlanders kwamen terug met het be- rigt, dat zij wegens diepe afgronden niet tot de- zelve konden naderen, en dat in derzelver na- bjjheid overal heete dampen hun tegen stroom- den, ja dat zelfs een kleine vloed, over de watervallen gelegen, slechts heet en onbruik- baar water opleverde. De gedachte aan warme watervallen kwam mij fabelachtig voor, en zoo | dwong ons de nood, ons van water uit het modderige bad van den gevlugten Ahinoceros te #8 Over de gesteldherd te voorzien, hoe troebel en “walgelijk dit ook zijn mogt. | Ik verliet reeds vroeg de natte en koude le gerstede, met het voornemen, de omliggende streek, en voornamelijk de hiervoren gewaag— de watervallen te onderzoeken.” Welk een con= trast Teverde de vegetatie alhier op, met die, welke wij in de verloopene dagen hadden gezien. Alte gewassen schenen hier het weelderige van de keerkringen te hebben verloren, en ik zou= de gewaand hebben, in een noordelijk woud te. zijn, hadden niet de eigenaardige vormen van het plantenrijk die meening om verre gewor pen. Ofschoon niet arm aan boomen, zijn de- ze reeds van onderen met takken voorzien; digt mos bedekt hunne stammen, en hunne takken zijn hier bijzonder met digte lagen van orchi= deca overtrokken. Zelfs is hun getal slechts tot op weinige soorten bepaald, onder welke voornamelijk eenige eik soorten, de Engel- hardtia Spicata, Me!astoma Arborea, Schi= ma Noronhae enz., terwijl hier de boomvaar (Polijpodium Arboreum: ) zijn, als een scherm uitgebreid loof, op eenen stam draagt, die niet „zelden over de 4o voet hoogis, en de toppen van den Ahododendrum Javanicum met de digste tressen van groote donker oranjekleu- rige bloemen pronken. Gelijk gezegd is, verv hief zich digt voor ons westwaards, het kegel vormige hoofd van den Panggoerangoe, wiens 4 van het gebergte Gedé. 79 bestijging van hier, door diepe kloven, eenig- zins bezwaarlijk wordt gemaakt. Zwarte lava- massa’s, dic aan deze westzijde van den woe- nong Hatoe vuw op een gestapeld liggen, en zich tegen den Panggoerangoe in diepe af= hellingen verlieten, begrenzen hier het bed van zulke merkwaardige watervallen, als ergens een land oplevert. Slechts met levensgevaar laat men zich over dit ruwe gesteente afglijden, tusschen hetwelk warme dampen opstijgen, waardoor de tempe- ‘ratuur van den dampkring aanmerkelijk ver- hoogd wordt. Nu liggen de kaskaden voor mij, doch het woelig geruisch der schuimende baren, de on- gewone indruk der als een witte nevel opstij- gende heete waterdampen, en .nog meer het onverwachte schouwspel, welk men thans voor zich heeft, bedwelmden in den aanvang mijne gewaarwordingen te zeer, dan dat ik dadelijk zoude hebben kunnen besluiten, iets over dit onderwerp op het papier te stellen. Deze kaskaden, uit drie armen bestaande, waarvan twee z. o. en de derde sterkere z. w. voorwaarts dringen, storten zich in meerdere vallen en bogten naar beneden, en snellen vereenigd, alseen schuimende stroom, in den. n. w. afgronden, nederwaarts. Dit tooneel baart echter zoo zeer geene verwondering door den êo Over de gesteldheid den aanmerkelijken val dezer kaskaden, die over de 200 voet bedraagt, dan wel wegens de menigte van heet water, hetwelk onophoude- lijk hier wordt afgevoerd, terwijl de breedte van den z. w. arm alleen, bij de 25 voet be- draagt. Ook is de oorsprong dezer waterval- fen hoogst merkwaardig, want schoon - eene heete beek boven de z. o. armen, aan dezelve een deel harer wateren toevoegt, zoo ont- springt toch het grootste gedeelte derzelve uit de rotsmassa’s op de plaats zelve, waar het zich afstort, en wordt hier en daar met ge- weld uit het gesteente naar omhoog gedreven. Dit kan men onder andere duidelijk boven aan de vallen bemerken, waar de temperatuur des waters 126° tot 128° F. bedraagt, daar integen- deel de beek boven de watervallen bij eene luchtgesteldheid van 68° F.- slechts 102° F., en aan de randen, waar zich insgelijks bron- nen bevinden, 116° aanwijst; hetgeen insge- ‘lijks ten bewijze dient, dat de heete wateren aan de af hellingen der kaskaden, uit den vel- kanischen grond zelven uitgedreven worden. En met welke schoone gewassen heeft de na- taur hier niet insgelijks de afhellingen dezer heete watervallen versierd! Nieuwe krachten schijnt zij hier, door den verwarmenden waassem, der wateren, der Poespa bij te zetten. Trots verheft de boomvarre hare kruin in den ver- warmden luchtkring. De schoone Laurus Ci- trata van het gebergte Gedé. 8r grata, wier bast een zenuwsterkend geneesmid= del verschaft, zag ik nergens zoo pronken als hier, aan de verwarmde oevers, en de Gur- nera erosa, en Marumia debilis, schijnen bj- na uitsluitend in het heete slijk voorttekomen, daar ik beide deze planten slechts hier, en noordwaarts aan de steile wanden van eenen waarschijnlijk uitgebluschten krater heb aange- troffen. Zelfs de vogels uit den omtrek, door de warmte aangelokt, verlevendigen, voorname lijk in het morgen uur, deze huivering barende plaatsen door aangename gezangen. Alvorens den oorsprong van de warme beek, over de kaskaden, te zoeken, deed ik aan de oostelijke zijde van den Goenong Batoe eenen weg ba- nen, om onder de vereeniging harer drie ar- men, de temperatuur van het water te meten, Deze bedraagt daar nog 100° F.; het water is hier nog als ter plaatse van zijnen oorsprong, zonder reuks deszelfs smaak is laf door de me- nigte van kalkaarde, die er in opgelost is. Aan de oevers vindt men lagen van iijjzer-oker, die misschien eerder door de oplossing der basal- teke lava’s, dan door de ontbinding der warme wateren voortgebragt is.* Men (*) Een zeer merkwaardig verschijnsel der vegetatie, kan ik hier ter plaatse niet met stilzwijgen voorbijgaan; Een gedeelto der afhellingen , over welke de heete wateren heen stroomen, is EF over= ê2 Over de gesteldheid nd Men heeft van hier een treffend gezigt op den schuimenden stroom, die vaak door de dikke opstijgende dampen aan het oog ont- trokken wordt, naarmate de wind dezelve weg- drijft, of in het bed der rivier terugwerpt. Het geruisch der wateren, die tegen de in den stroom verspreide steenmassa’s aanbruischen, vermengt zich hier nog met het doffere geluid van eenen meer noord-westelijk afstroomenden waterval, die de Zjikundoel vormt. Ondanks alle bedenkingen mijner Indiaansche begeleiders, bestoot ik den afloop van den warmen stroom te volgen, ten einde ook gind- schen val in oogenschouw te nemen. Van slechts eenige mijner bedienden vergezeld, bereikte ik gelukkig de overzijde, en bevond mij aldra op een plateau, van eenen bijna halfronden perpendiculairen muur, als het ware ingesloten, welke zich van het noord-oosten naer het noord-westen rod strekt. Op den zuidelijken achtergrond is deze muur doorbroken van de meer= evertrokken met eene, onderscheidene voeten dikke taaija zelfstan- digheid, die waarschijnlijk haren oorsprong aan eene soort van ulva verschuldigd is. Slechts van boven laat zich daarover ter naauwer nood een zeer teeder groen en gelei- achtig weefsel er kennen, dat met der tijd tot eene taaïje en witte massa stolt, zonder reuk en smaak, tevens geheel onoplosbaar, in water is: mijne Inlandsche bedienden zeiden: ,, Dat heeft veel van ge- » kookten visch’’——- en waarlijk ik weet deze zelfstandigheid niet heter te vergelijken. van het gebergte Gedé, 83 meergemelde warme kaskaden, wier dampende wateren uit het dikke struikgewas voorwaarts stroomen, en tegen den westelijken muur met de Tjikundoel te zamen vlieten. Deze vloed, die aan de zuid-westzijde van den Pangzoerangoe ontspringt, vormt ook hier, na dat hij reeds, in zijnen hoogeren loop, zich in onderscheidene kaskaden naar beneden stortte, eenen niet onaanzienlijken waterval van nagenoeg 80 voet, aan den zuid-westelijken steilen muur, naast den uitloop des warmen strooms, welke waterval, zoo ik mij niet bedrieg, dezelfde is, dien men van den grooten landweg aan den Meggamedoeng, als eene witte streep ontwaart. Met verbazing verwiijlden ook hier mijne blikken op deze uitgestrekte, slechts met lage struiken bewassene vlakte, en op den steilen bergwand. En had ik reeds vroeger in dat dal, waar de Tjikundoel zich in onderscheidene armen ne- derstort, de gedachte aan vulkanische uitbarstin= gen niet kunnen weerhóuden, zoo ontwaakte dezelve thans met eene verdubbelde kracht. Want hoe anders, dan door tijde ike uit- barstingen, zouden deze basaltieke wanden de gestalte hebben bekomen waarin wij ze hier voor: ons zien? —dien bijna. cirkelvormigen omtrek, die toch aan de meeste van onze kraters eigen | F2 is? 84 Over de gesteldheid is? Reeds de ligging dezer, amphitheäters ge- wijze, aan de noordelijke zijde van het gebergte zich bevindende ringmuren, pleit daarvoor, daar zelfs de groote, nog werkzame krater, in de- zelfde rigting, boven aan de spits van dezen vul- kaan gevormd isz en ik geloof, dat de ligging der heete kaskaden, dit vermoeden bijna tot ze- kerheid brengt. Uit dit dal nu, dat geheel het karakter draagt van eenen uitgebluschten krater, besteeg ik we- der de noordelijke kloven ter zijde der heete askaden, en givg langs de warme beek opwaarts. Opmerkenswaardig is het, dat op eenige plaat- sen, voornamelijk digt boven de watervallen, het water van deze beek eenige gezwavelde wa- terstof houdende dampen ontwikkelt, terwijl het op andere plaatsen geheel van reuk ontbloot is, en daarbij hoe meer men deszelfs oorsprong nadert, in warmte afneemt. ‘Deze oorsprong ligt nog meer zuidwaarts aan den Goenong Batoe, tusschen den Gedé en Panggoerangoe, waar het tot op 86° à 87° ver- warmde water, insgelijks met eenig geweld van uit de klippen te voorschijn dringt, en straks in eene noord-noord-westelijke bogt, over eene af helling van steenmassa’s heenensnelt, welke met eene korst van kalkaarde zjn bedekt, waardoor de beek een volkomen melkachtig aanzien verkrigt. Wij heten bij het voortzetten van onzen weg de Feermalen gewaagde kaskaden westelijk liggen, nader van het gebergte Gedé, 85 paderden, al kruipende over groote. massa’s lava, de warme beek, welke wij doorwaadden, en bestegen nu de met guereus pruinosa be= dekte hoogten, onder welker schaduw wij uit= rustten. Hier zag ik voor de eerste maal onzen Javaanschen Ranunculus, onze Steliis, onze Valeriana, en eene nieuwe Viola. Na lang klimmen, door laag struikgewas, bereikten wij eindelijk dén noordelijken voormuur des kra= ters. Welk eene vertooning!!! — uit het bosch tredende ligt voor ons een klein dal, (Kandang Badak) dat ten zuiden door de noordelijke woeste af hellingen van den rokenden krater be= grensd wordt. Over de 1,000 voet hoog, is deze zijde van het gebergte, in een groot vlak halfrond als het ware uitgescheurd , wiens noord oostelijke spits, de Goenons Sella (zoogenaamd wegens deszelfs naar een zadel zweemende ge= daante), als een overblijfsel van den grooten kratermuur vormt, terwijl integendeel de west- zijde, door de verlenging van den noordwaarts afstijgenden kratermuar bepaald wordt. De tusschenruimte dezer kratermuren is, vooral ten oosten, veelvuldig gespleten. Zwarte massa’s van steenen , die daar op sommige plaat- ‚sen bij de 20 voet hoog uitsteken, geven aan deze muren een woest aanzien, te meer, daar ook boven in het midden van dezen halven cir= kel, de vulkanische ingewanden, door latere jnstortingen, aan de werking des dampkrings F 5 zijn 86 Over de gesteldheid zijn blootgesteld. Steeds opstijgende zwavel achtige waterdampen breken daar, uit het al- lengskens ontbonden gesteente, te voorschijn; ook heet water, hetwelk bij regenvloeden tot eene kleine beek aangroeit, stroomt naar be- neden in het dal, en voert hetzelve, de van de zwavelachtige dampen opgeloste witte aarddee- len, in zoo groote menigte toe, dat de vlakte van Kandans Badak even als een ijjsveld daar- mede bedekt is. Het is echter niet alleen deze noordelijke af- helling, die slechts schaars met struiken be- wassen is, waardoor dit oord een somber aan- zien verkrijgt, ook niet de veelvuldige instor- tingen onder den verpletterden rand des kra- termuurs, door de hoog opstijgende dampen, des te meer het beeld der verwoesting toonen- de: ô neen, het bekomt dit schrikbarend aan- zien voornamelijk door eenen, zich van den Goe- nong Sella noord-oostelijk uitstrekkenden rug van opeengehoopte basaltieke lava’s, die door geene aarde verbonden, met dorre vlechten en mos bedekt, slechts nu en dan eenen kreupelachti- gen struik vertoonen. Eigenaardig steekt deze arm des Goenone Batoe af tegen de aan de westzijde van Kandansr Ba- dak liggende hoogten en tegen den noord-weste- lijken Panzgoerangoe, want terwijl de planten groei, op ginsche donkere, aan de ingewanden der . nm rn al van het gebergte Gedé. 87 der aarde ontrukte steenmassa’s, slechts de eerste sporen zijner voorttelings kracht open- baart, is hij aan de overzijde reeds in den tooi der lente gedoscht. Echter is ook die streek nog, op eenen. verren afstand, arm aan gewassen van onderscheidenen aard, en zulks niet alleen wegens den steenachtigen grond, de hooge ligging van het gebergte, en de daarmede ver- bondene lage temperatuur, maar ook voorna- melijk door de menigvuldige zwaveldampen, waarmede die geheele omtrek overstroomd wordt, en die eenen zoo nadceligen invloed op het plantenrijk hebben. | „Onder de planten die men hier het meeste aantreft, behooren Rhododendron tubzflo- rum, M yrica Javanica, Vaccinium Varin- gaefolium, Vaccinium latifolium, Androme- da leucocarpa, Andromeda punctata, Vi- burnum tubiflorum, Lonicera flavescens, enz. en de Andromeda Serrata, Dracaena Vul- garis, en eenige Cryptogamische gewassen. groeien zelfs nevens de spleten, waaruit de zwaveldampen zich verheffen. Verheugd, dit dal te hebben bereikt, het- welk wegens de menigte der Ahinocerossen, den naam draagt van Karndang Badak, (kraal der Rhinocerossen), deed ik terstond aan de west- zijde, die tamelijk verheven is, en waar men eenige bronnen aantreft, onze tenten opslaan. Doch de gedachte, ons in de nabijheid des F4 kra- 58 Over de gesteldheid kraters te bevinden, de hooge rookzuilen die in eene perpendiculaire rigting voor ons op= stegen, het gezigt zijner voormuren, dit alles spande mijn verlangen, om het middenpunt der verwoesting nog heden te bezoeken, zoo sterk, dat ik, de vermoeidheid niet achtende, straks met eenige mijner begeleiders opbrak. Weldra moest ik echter ervaren, dat ik mij in den afstand zeer misrekend had, want na den, over de 1,000 voet hoogen, en voor ous liggenden muur, bestegen te hebben, hadden wij nog op verre na niet de helft van den weg afgelegd, die tot hier, over steile basal- tieke blokken, doch, hoe nader wj bij den krater kwamen, over uitgebrande steenen, en tusschen diepe kloven heen liep. Reeds breidde zich het zuidelijk gedeelte van den ontzettenden ringmuur des kraters voor ons uit, reeds waren wij, tot op nagenoeg 100 voet, den diepen kuil ge- naderd, toen een noord -oostelijke wind den omstreek met eenen dikken nevel overtrok, en door «de daarmede gepaard gaande persing, de rookzuilen zoodanig in den krater opge- hoopt werden, dat wij zelven, van zijnen rand af, niets dan eene donkere zee van wolken konden erkennen. Deels de verstikkende dam- pen, die, schoon met geweld opstijgende, ech- ter door den sterken druk der winden terug- gedreven, zich langs den omtrek des kraters verspreidden, deels ook de invallende regen nood- van het gebergte Gedé. êg noodzaakten ons, de terugkeer naar ons leger te verhaasten. Ons Kandang Badak is zeker nimmer door menschen zoo verlevendigd geworden, als g durende de maand april, waarin hetzelve mede voor eenige dagen doorde Heeren J. G. Engel, T.D. Engel, J. CG. Ebersbach en J. J. Smitt, en in november op nieuw door de Heeren Winter, enz. en mij bezocht is ge- worden, en nog langen tijd zullen de teekenen. der verwoesting, door onze bijlen, langs de westelijke afhellingen aangerigt, zigtbaar blij- ven. De schoonste struiken dezer hoogten moesten onzen Sunda’s tot het bouwen van hut- ten dienen , en bloeiende Rhododendra ‚ Vac- cinta, Andromedae, enz. versierden in eene bonte vermenging de om onze tenten gebouwde hutten, zoo als ook het hout van eene soort van Leptospermum, bij voorkeur tot het sto= ken van vuren tegen de gevoelige morgen- en avond-koude gebezigd werd. Deze koude wordt, door de menigte zich hier op een pakkende wolken, nog onaangenamer. De stand des Thermometers bedraagt, te 6 ure des morgens, tusschen de 45° en 52° Fahrenheit, des middags 59° en 64° en des avonds 55° en 58° Fahrenheit, terwijl de Barometer eene hoogte aanwijst van 2,540% meter. Door den bewolkten hemel, en de menigvul- F5 dige go Over de gesteldheid dige regenvlagen, vooreerst van een nieuw be= zoek des kraters afgeschrikt, hield ik mij nu be- zig met het verzamelen en herkennen van plan- ten. Des avonds besteeg ik dan de aan de oos- telijke zijde op een gestapelde steenmassa’s, of den noordelijken wand des kraters, deels we- gens het ruime uitzigt, bij eenen onbewolkten hemel op de noordelijke landschappen, deels om de zwavelwerkplaatsen (Su{phatores) te beschouwen. Derzelver onderzoek wordt, door kloven, door zwavelachtige dampen, en door den sterk verhitten grond zeer mocjelijk ge- maakt. Men herkent echter duidelijk de horizon= tele ligging der basaltieke lagen, die soms eene afhellende rigting toonen, en van diepere, maar onregelmatige spleten in de lengte door- kraisd worden. Met een bruischend geruisch dringen uit alle deze openingen’dikke dampen te voorschijn, die eenen goudgeelen gesublimeerden zwavel af- zetten, of door hunne verbinding met zuur- stof (oxyzenum) zich tot een zwavelachtig (scidum sulphurosum,) of zwavelzuur (aci=- dum sulphuricum) verbinden, door welke het gesteente van lieverlede uitgebeten en ontbonden wordt. Van de zoodanig opgeloste sulphurie- ke steenmassa’s, bevinden zich niet onaanzienlijke beddingen tusschen deze diepten. Zij vormen eene morsige, witte, vochtige, op het gevoel zach- tc van het gebergte Gedé. or fe massa, die-grootendeels uit pot en kalkaarde bestaat, en met zwaveldeelen, en niet volkomen opgeloste veldspath vermengd is. Het grootste gedeelte der dampen verdikt zich echter, en vloeit als een water en zwavelachtig zuur naar beneden, lost de potaarde van het gesteente op, en wordt daardoor zoo aluinachtig, dat zelfs gedurende den regen, wanneer het water tot eene kleine beek aanwast, hetzelve toch ondrinkbaar blijft. Tusschen vele der horizontale lagen van dit gesteente, wier buitenvlakte nog aan deze op- lossing is blootgesteld, bevindt zich eene dun- ne harde laag van een wit cement, dat moge- lijk niets anders is, dan zwaar optelossen dee- len van veldspath. Den 1gden april zond ik mijne hoofden uit, om te beproeven, of de groote muur, die den krater ten zuiden omgeeft, en aan zijne west- zijde zelfs de hoogste punt van den Gedé vormt, van hier af niet te beklimmen zoude zjn. Zoowel dezen dag, als de volgende, keerden zij terug met de verzekering, dat daar- aan wegens de perpendiculaire wanden, niet te denken was, en zoo besloot ik den 21sten april, den krater op nieuw te bezoeken, en daarna met het bestijgen van dien steilen wand een begin te maken. Reeds in de ochtendkoelte beklommen wij, op ge Over de gesteldheid op den bepaalden dag, de noordelijke kloven, waar onze weg langs den Goenons Sella heen=- liep. Hierlegerden wij ons op het naakte ba- saltgesteente, van waar wij onze oogen, eenen geruimen tijd, niet konden afwenden van de noordelijke streken, die als eene groote land- kaart voor ons uitgespreid lagen. In de ge= daante eens hoefijzers lag de Geger Bintang dáár voor ons, aan welken zich de gebergten des Meesamedoeng’s, in eenen wijden halven boog aansluiten. Doch als heuvels lagen zij thans onder onze voeten, deze bergen, in een donker groen gehuld, en zich in een zoo liefelijk gewaad vertoonende, in vergelij king met de woest voor ons opgehoopte steen= massa’s van den Goenones Batoe. Doch verre over alle deze hoogten henen, en over de land- schappen, die als eene groote vlakte zich noord= waarts rondsom het gebergte uitstrekken, be= reikt.het oog aan den gezigtseinder de schit- terende oppervlakte der zee, herkent eilanden; en zelfs de reede van Batavia, daar, waar de masten der schepen zich als een woud ver- heffen. Men voelt zich nog te meer getroffen, wanneer men van daar zich terugwendt naar de donkere wanden des kraters, waar alles eeuwige verwoesting kenmerkt. Van gindschen ontzet- genden ringmuur, die vroeger ongeveer 6100 Rhijnlandsche voeten in zijnen binnensten om= vang bevatte, en bijua eenen cixkel om den. ou van het gebergte Gedé. 97 óüden krater beschreef, is slechts het zuidelijk gedeelte bewaard gebleven, dat als een halve vlakke kring, zich aan de westzijde noord-oos- telijk henen strekt, en bij eene hoogte van meerdere honderd voeten, nog eene lengte van 2391 Rhijnlandsche voeten bedraagt. Doch zoo wel gene overblijfselen, die meer noordwaarts neven het oostelijk einde van dezen wand als een oude burg zich verheffen, als ook de lig- ging en buiging van den Goenona Sella, aan het noordelijke punt van dien muur, bewijzen ten klaarste, dat deze alle vroeger hebben za- men gehangen, zoo als dit aan de westzijde, de thans meer vlakker gewordene instortingen doen vermoeden. Welke kracht moet hier niet werk=- zaam zijn geweest, om den in het jeugdige tijd- vak van dezen vulkaan: gevormden ringmuur weder te vernietigen. Wanden van zulk een hard zamenstel als de basalt is, en daarbij van zulk eene dikte en hoogte! Doch maar al te waarschijnlijk is het, dat deze verplettering van den grooten krater niet overal te gelijk heeft plaats gevonden, maar slechts allengskens, naar- mate de diep liggende vuurhaard zich aan de zijden uitwegen baande, die vroeg of laat het aloude gebouw ondermijnden, en hare puinen wijd en zijd verspreidden, en tot nieuwe bergen ophoopten. De vroeger aangehaalde sulphatores aan de noordelijke zijde, schijnen dit te beves- tigen3 ook de diepe kloven, die zich hier en | daar 9f Over de gesteldheid daar aan de zijden van den ingestorten muur vertoonen; zoo als de thans nog rookende kra- ter zelf, die mij niets anders toeschijnt, dan een dier afgronden, die de vernietiging van den ouden kratermuur bewerken. Maar al te ras zal op die wijze ook het wes- telijk deel van dien muur, waaraan hj als een ovaal bekken uitgehold is, kunnen zijn doorge- broken; ontzettend groote rotsstukken zouden alsdan de afgronden vullen, waaruit thans de zwaveldampen dringen, en zoo zouden, te naau- wer nood nog kloven verraden, dat hier een= maal een vuurkolk gewoed heeft, die daarente- gen op eene andere plaats zich weder eenen nieuwen uitgang zoude gebaand hebben. Terwijl wij zóó, in eene stomme verbazing, dáár zaten, en onze blikken, als tusschen leven en dood, nu op het schoone tafereel der noordelijke stre- ken, en dan weer op de donkere, ons omrin- gende lava massa’s ronddwaalden, bragten onze Sunda’s, aan den geest, die over dit gebergte heerscht, aan Krbajoes Kalintoegaga en aan de miuder magtige geesten, de Oraner Selu- mans, gewillige offers. Vrij regt stegen de dam- pen des welriekenden benzoin’s, van het glim- mende rijststroo, in de hoogte, en daaruit hiel- den zij zich overtuigd, dat ons bezoek den berggeesten niet onaangenaam konde zjn. Wi braken nu naar den thans nog rookenden kra- ter op, liggende, gelijk gezegd is, aan de zuid- wes= van het gebergte Gede. 95 westelijke zijde van den ouden krater. Doo diepe kloven, waaruit zwavel dampen opstij- gen, is de grond in deszelfs nabijheid gespleten, weshalve wij zijnen rand slechts langzaam na=- derden. Nu lag de meer dan 100 voet diepe ovale ketel, wiens grootste strekking van het noord-westen naar het zuid-oosten is, voor ons.(*) Eene vreesselijke vertooning! De perpendicu- lair opstijgende dampen vergunden ons, tot op den bodem zijnen toestand te kunnen overzien. Een witachtig water, hetwelk door zijnen waas- sem zijne verwarming verraadt, bevindt zich ongeveer in het midden des kraters, terwijl aan de kanten, uit 5 hoofd kloven, onder een dof geruisch, met een geweld, waardoor zelfs de randen van tijd tot tijd in eene trillende bewe- ging worden gebragt, zwavelachtige dampen worden uitgedreven. De oostzijde daalt zoo vlak in de diepte af, dat men van daar tot op den bodem naar beneden kan stijgen3; ik deed dit echter niet, en verbood het ook mijnen be- dienden, die zich daartoe aanboden, aangezien mijne nieuwsgierigheid door het geziene genoeg- zaam was bevredigd, en ook deze onderneming steeds met groot gevaar, van door de zwavel dampen te verstikken, vergezeld gaat. Ik {*) De aan den krater genomene waarneming met den baro meter wijst eene hoogte aan van 2,816, 4 meters. gó „Over de gesteldheid Ik wierp thans eenen blik op den voor ons uitgestrekten ringmuur, die zich aan de westzij= de aanmerkelijk verheft, aan de oostzijde, ech=- ter eene zachtere afhelling neemt. Te vergeefs zocht ik aan denzelven naar die basaltzuilen, die Professor Reinwardt zegt, hier waargenomen te hebben. Daar hj slechts boven van den ringmuur af, dit woeste tooneel ontwaarde, heeft hj zich in dat opzigt kunnen vergissen. De muur bestaat uit niets anders dan uit verscheidene compacte basaltieke lagen van lava, bij afwisseling geplaatst tusschen bed- dingen van een roodachtig conglomeraat van uitgebrande laven. Op alle punten, waar ik de- zen muur onderzocht, vond ik hetzelfde za- menstel , namelijk van 5o tot fo voet hooge, tamelijk horizontale, naar de einden eenigzins afhellende compacte basaltieke lavavloeden, die, ofschoon hier en daar van een gescheurd, in ‘het geheel geenen prismatieken, ja zelfs geenen platten vorm aanduiden. Bij het doorbreken is deze zelfstandigheid tamelijk effen, graauw blaauw bevattende crijstallen van veldspath en amphibole, en daarbij redelijk sterk op de mag neetnaeld werkende. De daartusschen gelegene lagen zijn op verre na niet zoo dik, en gelijken min of meer aan uitgebrande lava’s, die door eene roodachtige, iijzer houdende potaarde, als te zamen gekneed zijn. Op deze laatste lagen heeft de plantengroei reeds van het gebergte Ged, 97 geeds eenigen voortgang gemaakt, terwijl daaren= tegen het dikkere basaltieke gesteente geheel paakt ligt, zoo dat men hier duidelijk vijf on= derscheidene dier basaltieke lagen herkennen kan, hetwelk een treffend gezigt oplevert. De lezer volge mij nu langs het oostelijke gedeelte van dezen kolossalen muur, waar de kloven reeds met bosschaadje van Myrica Javanica, Vaccinium tubiflorum, en Graphalium Ja- wanicum bedekt zijn. Slechts mijn oude reis- genoot Kent, en eenige mijner onversaagdste bedienden vergezelden mij derwaarts, en ik wil wel bekennen, dat ik zelf meermalen de hoop opgaf, van mijn oogmerk, om den muur die daár meer afhelt, overteklimmen, te kunnen bereiken. Steeds hadden wij denzelven nog onoverzien- baar aan onze zijde, en verscheidene pogingen, om de hier en daar terras gewijze op een gesta- pelde verdiepingen, te beklimmen; waren ver- geefsch. Vermoeid door het klimmen en het banen van den weg, rüstten wij uit op steen- massa’s, waarvan sommige meer dan 20 voet hoog, uit den muur nedergestort zijn. Hier ontdekte ik, dat werkelijk een doorgang tusschen de oostelijke spits van den ringmuur, en de meer noordelijke hooge ruïnen zoude kunnen. gevonden worden. Ofschoon het sterk begon te regenen, ijlden wij naar dat gedeelte toe, en terwijl wij ons met G de 98 Over de gesteldheid de eene hand aan de struiken vasthielden, eu met de andere ons eenen doortogt baanden, be= reikten wij eene bogt,-waar de vlakke af hel- ling van den ringmuur de overstijging doenlijk maakt, Verheugd ons doel bereikt te hebben, tot niet geringe verwondering der vroeger tot dat einde afgezondene hoofden, vervolgden wij nog een deel van den omvang des ouden kraters, en keerden toen naar Kandang Badak terug, waar wij des avonds te 5 ure aankwamen. Eerst den 26sten april kon ik, na ontvangst van eenen nieuwen toevoer van levensmiddelen, mijn voornemen ten uitvoer brengen, om langs den ontdekten doortogt, de hoogste spits van den Gedé te bezoeken. Kent, en eenige weinige dragers, verzelden mij, en ik nam , wegens de moejelijkheid van den weg, slechts het bovenkleed eener tent, en levens- middelen voor éénen dag mede. Wij bevon- den ons weldra op de plaats, waar wij eenige dagen te voren den muur beklommen hadden, vervolgden nu westwaarts onzen togt, nabij den diepen afgrond des kraters, en na ons hier eenigen tijd lang door Waccinium varingae folium, Myrica Javanica en Rhododendra doorgewerkt te hebben, stieten wij op sporen van omgehakte struiken, en bevonden ons wel- dra op den weg, die voer drie jaren mijnen vriend hd ene Sa SS van het gebergte Gedé 89 vriend, den Professor Reinwardt, ter beklim- ming des Gamoeroe, aan deszelfs zuidzijde, ge= diend had. (*) Met een innig genoegen bemerkten wij hiew nog in eenen stam van Fiburnum, het hoogste struikgewas dat hier aangetroffen wordt, de eerste letters der namen van den Heer Landré en: de teekenaren Bik, die mijnen vriend toenmaals vergezelden, en op den aan de zuid zijde des kraters afdalenden weg, vonden wij zelfs nog overblijfsels van eenige hutten. Dezen weg dan, die reeds vroeger, voor den Lui- tenant Gouverneur Sir Stamford Raf- fles tot bezigtiging des kraters is gebaand. geworden, welke zich echter vergenoegde met den top des Seda Ratoe, eene achter den krater liggende keten van bergen te bezoeken, dezen weg vervolgden wij thans. Een lang dal, (+) hetwelk zich van noord= Oos (*) De Thermometer stond hier op den middag op 25 centigra- den. De Barometer van Fortin op 541, 5 strepen, hetgeen eene hoogte te kennen geeft van 5010,8, meters; zoo dat dienvolgens het hoogste punt van den grooten muur of de hoogste plaats van den Ga- moeroe 194,4 meters hooger ligt, dan de rand van den nog werk- Zamen krater. (+) Dit dal is onder den naam van Alloeng Alloeng Padja- djaran bekend, dewijl volgens de geschiedenis de laatste Vorst. “an Padjadjaran herwaarts zoude gevlugt zijn met eenigen zijner getrouwen, om zich tegen de vervolging van Hassenadien G 2 in veiligheid te stellen. {00 Over de gesteldheid | oosten tot zuid-westen, tusschen de zuidelijke afhelliagen van den vulkaan en de half cirkel vormige bergketen van den Seda Ratoe uit- strekt, een zoo uitgebreid dal als dit, op eene zoo aanmerkelijke hoogte, is en moet wel ten uiterste treffend zijn. Voor mij was het dit te meer, daar mjn geest zich nog steeds bezig hield met de zwarte afgronden, die wij over- geklommen waren; met den verbazenden om- trek des kraters, die zoo even nog onder onze voeten lag, en met al de sporen der verwoes- | ting, door dezen vulkaan aangerigt. Trou- wens, wanneer men deze zuidelijke afhelling van den grooten vuurhaard, bedekt met strui- ken van Waccinta, Ahododendra, enz., be- stijgt, en wanneer men het levendige groen der bosschaadjen beschouwt, waarmede de ke- ten van den Seda Ratoe bedekt is, zoude men bezwaarlijk kunnen vermoeden, dat de noordelijke zijde van dit gebergte aan eene zoo vreesselijke verwoesting is blootgesteld, Doch alle planten, die men hier aantreft; behooren uitsluitend aan de omgevingen on- zer vulkanen, en bepalen zich tot weinige soorten. Heerlijk bloeit hier mijne Dracaena Wul- eanica, mijn. Crataegus Suaveolens, en tusschen steenen verbergt zich de Thele- mytra Javanica en Gentiana Quadrifaria. Dig- Á van het gebergte Gede. 1of Digter is het halfrond van het gebergte, aam gene zijde des dals, bewassen; dit is steiler en daalt ten oosten merkbaar af, terwijl de Seda Mlatoe aan de westzijde, de hoogste kruin van de geheele bergmassa des Gedé uitmaakt, ofschoon de tegen over liggende hoogste top des kraters (de Gamoeroe) niet veel lager is. Ook aan deze keten des Seda Ratoe herkent men duidelijk deszelfs vulkanischen oorsprong; vermits horizontale lagen van compact basalt, zich hier en daar ontbloot vertoonen. Eigenaardig is daarentegen de vegetatie in het tusschen bei- de liggende dal; hier vindt men bijna geene an- dere gewassen . dan Graphaltum Javanieum en eenige grassoorten, tusschen welke de Swertia Javanica, Genttana Quadrifaria, en eenige Orchideeën naauwelijks voortkomen. Het oog ontwaart hier geene steenmassa’s van eenigen omvang, geene struiken, dan die, welke dit dal omzoomen. Eenzaam ligt het daar, in het bleek gewaad van Graphalium; slechts eene kleine beek ont- springt in deszelfs midden, en verspreidt weste- lijk heenvlietende, een dof geluid. Vulkanische asch heeft de afgronden in dit dal vereffend; zij is het, welke dien zoo kom- merljken plantengroei voedt en onderhoudt, door deze uitbraking van sterk uitgebrande, tot G3 stof 102 Over de gesteldheid stof gebragte lava’s, die hier op één geschud zijn. In het midden van dit zoo eenzaam dal, neven de beek, spanden wij onze boventent uit, en bereidden ons van Graphalium een zacht nachtleger. Niettegenstaande alle navorschingen vond ik hier slechts weinige nieuwe planten, die ik niet reeds vroeger had waargenomen, waarbij de, het dal overtrekkende opëengepakte wolken, ons reeds vroeg dwongen, ons nachtleger optezoeken. De nacht was gevoelig koud, toen wij, te 5 ure des morgens, opbraken ; om den top des Seda. Ratoe te bestijgen, stond de Fahrenheitsche Thermometer op 40°. De weg derwaarts was nog in eenen vrij goe- den staat, want honderden van werkvolk had- den, in den jare 1811, hier maanden lang moeten arbeiden, om dien weg in eenen goe- den staat te brengen, en trappen en leunin- gen te vervaardigen, zoo dat toenmaals, het beklimmen van den Seda Matoe, niet zeer znoeïjelijk moet geweest zijn. Wij bereikten dan ook spoedig deszelfs hoogste punt,- nog bedekt met de ingevallene hutten, vóór drie jaren, door Professor Reinwardt hier be- woond, —en waar, door Sir Raffles, in het jaar 1811, een klein gedenkteeken, gewijd aan den Gouverneur Generaal Minto, is opgerigt. Hetzelve bestaat uit gebakken stee- Ben, en is in den vorm van een dobbelsteen ge- mmm nde van het gebergte Gede. 103 gemetseld; bedekt met eene witte marmeren plaat, met het navolgende opschrift : SACRED TO THE MEMORY OF GILBERT EARL or MINTO, who In October 1811; FIRST ESTABLISHED THE BRITISH GOVERNMENT IN Ei Rl AND TROUGHOUT THE EASTERN SEAS, Doch de knagende tand des tijds heeft reeds ‚ hare werking aan hetzelve bewezen, en weldra zal dit opschrift niet meer bestaan. Lang wacht- ten wij hier, in de hoop, dat de nevel, waar- mede de laagten bedekt waren, zoude opklaren. Doch slechts ten halve zagen wij onzen wensch bevredigd , slechts eenen flaauwen omtrek kon- den wij herkennen van den Goenons Karang in het Bantamsche, en van den meer noord- waarts gelegenen Goenonge Salak aan onze wes- telijke zijde. Zelfs het schoone land van Soeka Boemi, aan de zuid-westzijde, was met donkere nevelen overtrokken, en slechts zwak volgden G 4 wij zor. Over de gesteldh.v. h. geb. Gedé. wij de afgebrokene heuvels, die dezen schoonen tuin der Preanger Regentschappen door- kruisen; zoo dat wij slechts in de verte ondui- delijk het zuidelijke strand meenden te herken- nen. Zelfs om 10 ure bedroeg de stand des Thermometers hier nog bij eenen bewolkten hemel 59° Fahrenheit, —en daar wij ook thans nog geene hoop hadden, dat de lucht zich zoude opklaren, keerden wij naar ons oud leger van Kandang Bedaf terug. SALA=« SALATIGA, MERBABOE ZEVEN TEMPELS. DOOR HENDRIK JACOB DOMIS. $ | l lr h re he Ne, AN Ls ef ' ‚ ' « 1: ‘ SALATIGA, MERBABOE EN DE ZEVEN TEMPELS, L het zesde deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, heb ik gevonden, een relaas. van een reisje naar en op den berg Merbaboe, en opmerkingen over de gelegen heid en gezondheid van Salatiga, hetwelk my heeft aangespoord om het volgende, zoo wel over die plaatsen speciaal, als over de Tempels op het Oengaransch gebergte; te neder te stellen. | Salatiga, eigenlijk Selo-tigo, beteekent in het Javaansch: Selo, steenen, Aigo, drie. Bij cene groote water - kom, even buiten het dorpje gelegen, ontspringt eene heldere bron, waarnevens volgens de overleveringen, drie Steenen Tempels gestaan hebben, en van welker steenen , het tegenwoordige fort, de Mersteller, geb ouwd is. Boven deze bron, voor de ingezetenen eene zoo aangename, gezonde en verkwikkende bad- plaats, welke door de Javanen Kale Taman ge= 108. Salatiga, Merbaboe genaamd wordt, en verstaan moet worden te zijn, eene badplaats, welke alleen door vrouwen van den eersten rang, als Poetrie’s, Radeen Aijoe’s, mogt bezocht worden, en in eenen , met welric- kende bloemen versierden tuin gelegen was, vindt men eenen grooten binnenvijver, tusschen de om- ringende hoogten, die door onderscheidene bronwellen daargesteld wordt. Deze vijver, Benoijo genaamd, aan welks oever zich steen- bakkerijen bevinden, ontlast zijn water door verscheidene afleidingen, dewelke door de inge- zetenen , naar verkiezing gebruikt worden, om daarmede de rijstvelden te bevogtigen, in de rivier Zndro, waarnevens men ten oosten van Kalie Taman, eene andere bron vindt, waarin zich de mindere klasse der inwoners baden. Selo-tigo, weleer eene rustplaats geweest zijn= de van de zendelingen van den Sultan van Ma- taram, moet weleer, eene fraaie verblijfplaats geweest zijn; de menigvuldige bronnen, fraaie en schilderachtige boschjes, afgezonderde hooge lommerrijke boomen, welriekende bloemen en gewassen, alles toont aan, dat hetzelve te voren, een geheel heeft uitgemaakt, of tot een zeker verblijf gediend heeft, De naam van het Kerzers- bad, is door de Europische inwoners aan deze plaats gegeven. Men wil dat eerst in 1628 de eerste rustplaatsen (Pasangrahan) te Selo-tigo zijn opgerigt, en zich eene kleine bevolking on- der een Hoofd verzameld heeft. De en de zeven Tempels. 109 De plaats op zich zelve, welke ik, nog geheel uit Inlandsche huizen bestaande, gekend heb, heeft thans een vrolijk aanzien. Buiten het fort, in 1749 gebouwd, vindt men om een groot plein, verscheidene goede woningen, waaronder het Gouvernements-huis en dat van den Heer de la Brethonière, zich zeer voordeelig voordoen. Het midden op het plein gelegen kruidhuis en de vlaggestok, geven eene verbin- ding aan het geheel, waardoor met regt, Se lo-tigo, een fraai dorp mag genoemd wor- den, wanneer men het zout pakhuis, de onder- scheidene fraaie tuinen aan den grooten post- weg gelegen, de herberg, en het daar over staande steenen gebouw van den Heer Hoff daarbij aanschouwt. Ik heb, gedurende mijn aanwezen, verschei- dene aanteekeningen, ten opzigte van het weder, gehouden, en heb den 'Fhermometer van Fah- renheit nimmer des morgens onder de 60° be- vonden. De gewone stand is in den regentijd van 70° tot 85°, en in den droogen tijd van 6o°® tot 75°. Gedurende de maanden november , december, januari, februari en maart, vallen er dagelijks stortregens, verzeld van zwaar onweder. In de overige maanden regent het somtijds in den na- middag, doch zelden; terwijl de winden gedu- rende dien tijd, doorgaans sterk uit het zuid- oosten waaijen, | ie 110 Salatiga, Merbaboe Ik heb opgemerkt, dat de inwoners, in den droogen tijd, veel met verkoudheden geplaagd zijn. Op den middagis het zeer heet in den zon- meschijn, terwijl het des nachts zeer koel is, het- welk dan ook oorzaak der verkoudheden en van catharale koortsen is. Over het algemeen zijn de menschen daar zeer gezond, worden oud, en het klimaat is bjzonder voor kinderen heil- zaam. Ik heb zulks aan mijne eigene kinderen menigmaal opgemerkt, die te Samarang sukke- lende waren , en in weinige dagen geheel hersteld en eene gezonde kleur kregen. In dit klimaat, vindt men ook alle soorten van peul - vruchten, salade, bloem en andere kool soorten; doch hoezeer de perzikenboomen zeer weelderig groeijen, heb ik de vruchten daar nimmer van kunnen bekomen; de bloesem zet zich niet, zoo min als die der artisjokken en aardbezien , ech- ter heb ik met veel zorg, wel eens eene enkele fraaije groote aardbezie gehad. De koegen en andere beesten, zien er ebt ‘en sterk uit, de melk en boter, voornamelijk die boter, welke bj den Heer van Reede van Oudtshoorn, Assistent - Resident, ge- maakt wordt, is overheerlijk. Het distrikt Selo-tizo, in eene vlakte gelegen, ongeveer 1600 voet boven de oppervlakte der zee, wordt door de vruchtbare distrikten Zren- kier, Getas en Ambarawa begrensd. De we- en de zeven Tempels, 113 wegen, welke naar de hoofdplaatsen van de bovengemelde distrikten leiden, zijn fraai, en men kan over den grooteu postweg, uitgezon- derd Getas, tot alle deze plaatsen met rijtuig komen. De uitgebreide schoone koffij - planta- gien, welke men van even buiten Selo -tigo af aantreft, verlaten u tot zelfs bij de hoofd plaat- sen der distrikten niet. Daar reizende, wordt het oog met de schoonste afwisselende toonee- len verrast; de hooge bergen, welke u in het zuiden en noorden omringen, de onderscheidene aanhoogten, waartegen zich de uitgebreidste koffij-plantagien, met de schoonste rijstvelden, amphiteatersgewijs aangelegd, voordoen, de schilderachtige afwisselingen der dorpen, ge- huchten, boschjes, alles doet ons gevoelen dat men zich in eene gezegende vruchtbare land- streek bevindt. Wanneer men den grooten postweg tot aan de brug Foentang vervolgt, ontdekt men links van zich eene groote rawa, welke zijn water uit de bron Mortjil, uit het daarnevens gele- gen Tegaronsch gebergte en uit de rivier Ban- joekoening ontvangt, zich aldaar tot eene rivier begint te vormen, en onder den naam van Toentang tot aan de dessa Kalie Maken zij- nen loop vervolgt, doch welke alsdan onder den algemeenen naam van de rivier van Da- mak bekend, hoezeer bij Goebook en andere plaatsen, aan dezelve ook wel dien van Kalie Goe= 112 Salatiga, Merbadoe Goebool, enz. gegeven wordt, zich door de hoofdnegorij Demak, aan de Kwala, in zee verliest. Dezelve is eene lengte van 24 palen met kleine vaartuigen bevaarbaar, doch dan wordt dezelve zoo rotsig en vol watervallen, dat het zelfs bijna onmogelijk is, dezelve te doorwaden, laat staan te bevaren. De brug Zoentang, ook bekend ouder den naam van Bedelaars-brug, om dat zich, aldaar, vóór dat er een poststal was opgerigt;, veel bedelaars ophielden, ligt volgens eene door mij gedane waarneming,-op 1200 vòet boven de oppervlakte der zee; men vindt op eenen hal- ven paal beneden dezelve, bij twee groote boomen; een kleine val in de rivier, doch wanneer men alsdan van daar, eenen langs den oever; door mij in het voorleden jaar gemaakten weg, vervolgt, wordt men op eenen afstand van 5 palen, gaande langs eenen hoogen oever, van waar men, op de kronkelingen der rivier zelve, de rijstvelden en bosschen, een verrukkelijk ge- zigt geniet, op eens eenen trotschen waterval ge- waar, wiens geruisch men reeds eenige oogen- blikken te voren gehoord heeft, en thans met schuimende woede nederstortende, een zoo schrikkelijk geraas maakt, dat het gehoor er van verdooft, doch het gezigt wordt daarentegen door dit grootsch. tooneel op de aangenaamste wijze verrast; de rivier stort in hare geheele breedte loodregt naar beneden: het water dat alles en de zeven Tempels. 118 alles in zijnen val dreigt te verpletten, en met onstuimigheid zich eenen weg baant, vervolgt na eenige oogenblikken, wanneer het eene ef- fenere bedding en de noodige breedte ontmoet; weder statig zijnen loop. De val bij de go voet hoog, is bij de dessa Semirang gelegen, van waar hij den naam van Val van Semirang heeft ontvangen. Aan den Sisten paal van Samarang, even buiten het dorp Selo-tigo, geleidt u een goede rijdbare weg over verscheidene aan- hoogten, tot op eenen bergrug, welke den berg Merbaboe, van dien van Zelomogo af- scheidt, echter in het algemeen onder den eersten naam bekend. DE De bevolking is aan deze kant van het ges bergte, namelijk de oostelijke zijde, niet zeer talrijk; echter vindt men tot op eene zeer aan- merkelijke hoogte gehuchten. Een oude koffij- tuin en een groenten-tuin van den Assistent- Resident, ontmoet men slechts op dien weg, welke tot op de bovengemelde hoogte circa 10 palen lang is. Van hier het oog naar de beneden- landen wendende, geniet men een fraai gezigt op de vlakte van Selo-tigo, de Rawa, het schoone land van Getas, met deszelfs uitge- breide jatie-bosschen, en het land van Demak 5 het oog blijft zich eindelijk op het vruchtbaar gebergte van Oengaran vestigen. Den bergrug overtrekkende, is men spoedig in de dessa _H „Kope 716 Salatiga, Merbaboe Koppen, ongeveer 4ooo voet hoog boven de oppervlakte der zee, welke als geheel ver- scholen, achter en digt tegen eenen anderen berg- rug ligt, die de zon, tot zeer laat in den morgen, voor de bewoners van Koppen ver- borgen houdt. Nevens gemeld dorp vindt men eenen fraaijen, grooten tuin, waarin lanen van perziken-boomen, eene menigte artisjokkeu, aardbeziën, en velden met tarwe, in één woord al de voortbreng- selen, welke ons aan ons Vaderland herinneren; zelfs heb ik de braambeziën, digt bj Adomar, gezien3 terwijl de frambozen hier veel gevon- den worden, Deze tuin, is nog niet langer, als ongeveer 4o jaren geleden, aangelegd, door den Gouver- nöur bit Jdba's Noords Oostkust; hebbende hij te voren zijne groenten uit den tuin bij Kop- pen=-lamie gehad, waarvan in het 6de deel gewag gemaakt wordt. De vruchtbaarheid van den grond, en het getemperd klimaat, maken deze omstreek tot alles geschikt. Ik heb bij onderscheidene ge- legenheden, dat ik mj te Koppen bevond, waargenomen, dat de Thermometer van Fah- renheit tot onder de 60° daalt, en weleens 5o® geteekend heeft. In de zon, heb ik, op eenen zeer heeten dag, des middags te 12 ure, den Thermometer op 95° gevonden. Koppen, (ik wil niet spreken van een klein _ bam- en de zeven Tempels. 115 bamboezen huis, waarin men zich moet behelpen) is, voor een of twee dagen, een zeer verkwik- “kend verblijf, wanneer het helder weder is; doch wanneer, zoo als meest het geval is, de nevels, die zich over dag voor en om den berg vergaderen, zich verwijderen, komen dezelve somtijds met windvlagen, koud en guur het huis in, en laten zulk eene onaangename voch- tigheid na, dat wanneer men zich daaraan niet gewend heeft, en uit de stad Samarang komt, waar eene warmte van 85° à go® bestaat, een zware verkoudheid gewoonlijk het gevolg is van het verblijf. Ik heb het zelf ondervonden, dat wij des middags in den tuin wandelende, over de sterke zonnehitte klaagden, die somtijds werkelijk onverdragelijk kon zijn, om dat de overgang uit de. schaduw in dezelve zulk een groot verschil oplevert, en eenige oogenblik ken daarna, wegens het onaangenaam guur we- der, veroorzaakt door eenen spoedig opkomenden mist, den tuin moesten verlaten. De top van den Merbaboe ligt bijna ten zui- den van het dorpje, en denzelven van daar be- schouwende, zoude men zich zeer nabij geloo- ven3 doch zulks is het geval niet. Im den jare 1825, mij met een gezelschap te Koppen be- vindende, heb ik tot zeer nabij den top des bergs beklommen; anderen uit het gezelschap zijn tot op den top en bij den krater geweest. Zij hadden ’smorgens te 4 ure Koppen verlaten, H 2 en. <18 Salatiga, Merbaboe en kwamen te 11 ure voormiddags weder op „de plaats terug. Wanneer men het dorpje Kapfien verlaten heeft, hetwelk ik in het genoemd gezelschap gedaan heb, geleidt een smal voetpad tot digt bij zeker gehuchtje, van waar men regts eenen weg naar -4bla, in de residentie Kadoe gele- gen, kan inslaan, en vooruitgaande, het zoo „even gemeld gehuchtje doortrekkende, terstond eene verlaten landstreek bemerkt, waarin de verschrikkelijkste valleijen zich bevinden, en waar men, als men verder wil reizen, de paar- den moet achterlaten. Na ruim een half uur nederwaarts gereisd te hebben, komt men voor eenen hoogen bergrug, welks hoogte men langs een zeer smal pad, geheel schuins gelegd, met veel moeite bereikt, en links van zich eene on- afmeetbare diepte zietz doch welk schrikver- wekkend gezigt mij het meeste trof, toen wa boven op den bergrug komende, als het ware den hoek omtrokken, en aan de andere zijde overgingen. Daar gekomen zijnde, ziet men niet dan sterk nederdalende bergruggen met de fraaiste valleien en eenige vlakten. Tot by de laatste dessa Fekilang, vervolgt men de reis met moeites doch het ergste heeft men nog te wachten, daar een steile bergrug zich opdoet, welke voortloopt tot aan een bosch, hetwelk men regt voor zich heeft. Fekilang heeft slechts 8 houten huisjes; de tawoners leven van het en de zeven Tempels. Et ket kappen van hout, hetwelk zij naar Koppen, Abla, Thontel, Tajeman, en andere plaatsen, te koop brengen; hebbende ik menigmaal vrou- wen, met de zwaarste vrachten van brandhout beladen, de steilste bergruggen zien afkomen. Het brandhout, bamboezen, enz., is, in de la- ger gelegene landen zeer schaars, en slechts op sommige plaatsen in het gebergte kan men het bekomen, zoo dat het voor de inwoners een middel van bestaan oplevert, die in rui- ling voor het brandhout, zich van kool, aard- appelen, jagon, en somtijds van rijst, voorzien. Wij hebben ons, bj het Hoofd dezer plaats eenige oogenblikken opgehouden. Zijn huis, waarin een gedurig vuur wierd onderhouden „ isellendig, van stukken planken zamengesteld ; het maakt slechts een vierkant vertrek uit, waarin twee koezen, aan een stuk hout, in eenen hoek, waren vastgebonden. De man kon ons niets als een paar jagons aanbieden en een gajong, met kilkoud, helder water; twee groote zwarte kippen, zoo groot als ik dezelve nog nimmer gezien had , kochten wij voor ééne ropij. Een half uur lager, tusschen de valleien, ont dekten wij het dorp Adoman, hetwelk even zoo als Tekilang, van Selo-tigo, met de verre- kijker, duidelijk kan onderscheiden worden. De steile bergrug lag nu voor ons, en wij moesten denzelven beklimmen; dit geschiedde met veel moeite, en zeer afgemat kwamen wij aarz | H 5 het #18 Salatiga, Merbaboe het bosch. Daar uitrustende, (het was toen 12 ure ’smiddags, en de Thermometer teekende 50°) genoten wijeen der fraaiste gezigten, welk ik mij herinner gezien te hebben, (uitgezonderd het gezigt op de vlakte bij den berg Brama, of de zoogenaamde Zand-zee, toen ik op eenen vroegen morgen de Dassar afzakte en die vlakte met wolken bedekt, en om derzelver kom, de toppen der bergen, waaronder de Kale Brama, een fraai geheel uitmaakte, voor mij zag, ter= wijl de zon, schijnende op de ouder ons lig- gende wolken, een overheerlijk sneeuwveld voor- stelde). | De vlakte van de Kadoe, dewelke ten westen van onslag, was onzigtbaar;3 de wolken hadden dezelve geheel bedekt, en wij zagen als over een golvend sneeuwveld henen, waarop de stralen der zon een der fraaiste werkingen deden. De Soembing, Tagal en Sendoro, bergen van 7,000 à 8,000 voet hoog, verhieven in het verschiet hunne toppen statig boven de wolken ; terwijl de, uit vele lange bergruggen te zamen= gestelde berg Prauw, zich mede vertoonde, en de Jogo Peke, Tetomoijo en Oengaran, door de nabijheid zich minder hoog en grootsch voordeden. De vlakte van Selo=tigo lag onbe- wolkt voor ons, en de mindere bergen , waar- onder de Goenong Pagygong, 2 palen van Selo- tigo gelegen, waarop zich een groote boom, de corm van een payong hebbende, bevond, de= en de zeven Lempels. 11G deden zich als heuvels voor. Een kleine nevel belette ons om de voorwerpen te kunnen onderscheiden, en alles deed zich als geruit en ge= kleurd voor; verscheidene andere hooge bergen zagen wij in het noord- en zuid-oosten, zoo als de Morea bij Japara, en de Lawa in het gebied van Soerakarta. — Wanneer men van daar de zeis vervolgt, trekt men een bosch door, van heesters, die de grootte van middelbare boomen hebben, waaronder echter hier en daar ook een areu=boom te vinden is; — na nevens eenen die- pen afgrond gegaan te hebben , komt men eindelijk buiten het bosch, tegen den top, welken men aan het oostelijke gedeelte omtrekt, tot dat men bij twee steenen komt, van waar de top, even als geheel kaal en zeer steil zich voordoet, wel— ke top, hoezeer van daar niet zeer hoog, met de uiterste moeite beklauterd wordt. Verschei- dene uit het gezelschap moesten achterbljven , en slechts een paar mijner vrienden en de Kroonprins van Mampauwa, hebben de hoog- ste punt bereikt. Op den noordelijken top, die door eenen krater van den zuidelijken is afgeschei= den, ontdekt men de uitgebrande groote kom, met steile wanden van lava rotsen. In de vlakte - des kraters, vindt men eene Kleine holte , waar in zich zwavelwater bevindt, en waarmede de Kroonprins van Marmpauwa, zich gewassen heeft, hetzelve als zeer versterkend beschou- wende. Ik heb op die plaatsen, welke ik bezocht H 4 heb , 120 Salatiga, Merbaboe _heb, weinig ruikende planten gevonden; het ge= bergte is aldaar ook zeer kaal, en slechts met kort gras bedekt. | In de omstreken van het oostelijke gedeelte van het gebergte van Merbaboe, heb ik bijna geene oudheden gevonden; eenliijk bestaan er eenige steenen , waarop onduidelijke letters staan, en welke van te weinig belang beschouwd worden, om daarvan aanteekening te houden. Beelden heb ik niet gevonden, en het eenigste wat mijne aan= dacht tot zich getrokken heeft, is een groote vierkante steen, welke met een zeer leesbaar schrift voorzien was. Om dezen steen voor het verder verval te bewaren , heb ik denzelven naar Selo-tigo, van digt bij de dessa Adoman, doen overbrengen, en door den Ingebeij, Demang van Selo-tigo, Rono die Poero, daarvan een afschrift doen nemen, die mij daar bij verzeker- de dat iedere letter duidelijk, en het oud Ja- vaansch schrift was, hetwelk men ook wel Sarn= die Boedosch noemde, en ongetwijffeld van den tijd van den Budisten of Braminschen godsdienst op dit eiland heeft bestaan. Ik heb, daar de In- gebeij de letters wel kende, doch de taal niet ver- stond, dat afschrift door middel van den Sa- marangschen Regent aan den Pennambahan van Sumanap gezonden, met verzoek om dat afschrift in het Javaansch over te brengen; die Vorst, algemeen als een zeer bekwaam man in talen en kistorien bekend, is ook dan wel zoo goed en de zeven Tempels. 124 goed geweest ‚ om het afschrift, in het Javaansch voor mij overtezetten. Ik heb thans het genoe— gen, zoo wel de Maleische als Hollandsche overzetting, en eene afteekening van den steen, met de bepaling der grootte, hier bj overteleggen. | „Ik heb volstrekt ten opzigte van dien steen geene bijzonderheden kunnen ontdekken, en ook niet kunnen opmerken, dat de inwoners aan denzelven eenige eerbewijzing doen; zoo als op vele plaatsen door hen nog, door het offeren aan eenen Gernesa, of ander beeld ge- daan wordt. De steen is onbekend, en het is om die reden, dat ik de teekening het Genoot- schap durf aanbieden, als eene nieuwe bijdrage voor de Javaansche oudheden. | Wanneer men het distrikt Se/lo-tigo verlaat, kan de hoofdplaats Ambarawa, op twee on= derscheidene wijzen bereikt worden, namelijk over het Tegaronsche gebergte, langs en gedeel- telijk over de Rawa, of over den grooten post- weg over de F'oentang en de drie armen. Het bergachtig distrikt Zmbarawa is mede een van de vruchtbaarste distrikten in deze residentie. Prachtge koffij-plantagien en vruchtbare rijst- velden, benevens eene goede bevolking, zijn het gelukkig deel van dat gezegend distrikt, alwaar de bergbewoner, onder een getemperd luchtgestel, vergenoegd en gezond leeft. Van Ambarawa’s hoofdnegerij, dewelke ei- H 5 gen= ‚2e Salatiga, Merbaboe genlijk aan den zuidelijken voet van het Oenga- ransch gebergte ligt, komt men langs eenen, te paard zeer goed bruikbaren weg, aan welks beide kanten, op de meeste plaatsen, heggen van de schoonste rozen, zoo witte als roode, ge- zien worden, over klein gebergte, steeds stij- gende, naar de dessa T'aroean, een kleine paal van de dessa Banjoekoening gelegen, alwaar men, van uit een tuinhuisie, staande op eenen kleinen afstand voor een huis, hetwelk ik daar met eenen groenten tuin heb, de geheele Sam Jatigasche vlakte voor zich heeft, en het oog aan de regterzijde door het omliggende geberg- te, de Piensit, en die in de KAadoe gelegen zijn, bepaald wordt. Banjoekoening, heeft mede een gezond kli- maats de Thermometer teekent 65° tot 75°. Alle Europische voortbrengselen komen hier goed voort, uitgenomen de artisjokken, die even als te Selo-ti70 slechts bloemen geven. De gele- genheid van mine Passangeran is niet onaar- dig, en de digt begroeide kruin van de Oensaran ligt zoo digt bij dat men alles duidelijk kan onderscheiden. De groente tuin is in eene re- delijke orde, en de wandelwegen, alle met heggen van rozen beplant, zijn niet onaange- naam; de toevloed van water uit het gebergte is ongemeen groot, van alle kanten komt het ruischend aan. - | In de omstreken van deze plaats vindt men on= en de zeven Tempels. 123 ónderscheidene bronnen. Voornamelijk vindt men, op eenen halven paal van de dessa’s arjor= koening en T'aroean, ten zuiden van het groot gebergte van Oerngaran, in een aangeneam boschje, met hooge randoe alas en koffij- boomen beplant, en met lanen doorsneden, welker zijden met rozen boomtjes en andere welriekende bloemen en kruiden, versierd zijn, eene bron, Zelogo Kalie Pawon genaamd. Het water, hetwelk uit deze bron met veel kracht wordt opgeworpen, vormt zich tusschen het geboomte in eene kom, schilderachtig tus- schen de boomen gelegen, die de zonnestralen afkeeren, en een schaduwrijk bad aanbieden. Het water verliest zich door kleine spruitjes naar de laagten en komt mede, over de Ta- gal velden, in de Banjoekoeningsche rivier, Het water, hetwelk eene goudgele kleur aan de aarde en andere daarmede in aanraking ko= mende voorwerpen mededeelt, heeft eenen zuren en zwavelachtigen smaak. De Javanen koken het- zelve, en doen daar hunne koffij in, somtijds oek hunne rijst, als zij met uitslag geplaagd zijn. De bronnen en de afgezonderde plaatsen, om welke boomen staan, die eene gewezene badplaats, of overblijfselen van een verblijf voorstellen, eenige in dit distrikt bestaande Tempels, en verstrooide beelden en figuren, toonen aan dat in oude tijden, niet alleen daar eene groote bevolking bestaan keeft, maar dat de 124 Salatiga, Merbaboe de Hoofden van den godsdienst, zich bijzonder bij en op het gebergte van Oengaran hebben opgehouden. | De beelden, welke ik in de velden heb ver- spreid gevonden, waarvan sommige door de Inlanders, zeer gewaardeerd worden, waren voor- namelijk de Geresa, Mahadewa en Siwa, schoon de beide laatste zeer beschadigd zijn. Zes à zeven palen vêua de dessa Banjoekoening, voorbij de dessa Gandaran, op den bergrug Kroenroengan, zijnde de zuidelijkste van het groote gebergte Oengaran, liggen op eenige afstanden, zeven oude steenen Tempels, bij den Javaan genaamd Gedong Batoe dengen Retjo, en eenige steenen beelden van den Braminschex godsdienst. Daarik wel het bestaan van dezelve, in het werk van den Heer Raffles heb aan- getroffen, doch geene de minste bijzonder- heden, en de Heer MacKenzie alleenlijk in zijn verhaal over de Brambanasche oudhe- den, aanhaalt: dat het schijnt dat de Bramin- sche godsdienst ook op andere plaatsen hare Tempels heeft gehad, als te Oengaran, waar wij drie Tempels nabjj den krater vinden, zoo vertrouw ik geen ondienst aan het Genoot- schap te zullen doen, met eene kleine beschrij- ving van dezelve te geven. GEDONG Sd OE: De eerste Tempel, die men op omtrent 4 palen van Z'aroekan komende, links van het | smalle en de zeven Tempels. 125 smalle pad vindt, is een vierkant gebouw, op een fondament van 6 trappen, waarvan elke zijde 12 voet breed is; eene langwerpige ope- ning voert naar het binnenvertrek, waar zich. eene gebrokene steenen tafel bevindt, welke waarschijnelijk tot een altaar heeft gediend. Op elke der drie zijden, is een langwerpig vierkant in den muur gemetseld, van boven met eenen buffelskop, en op de kanten met een basrelief, of verheven werk voorzien. De geheele hoogte van den Tempel, welke op de linkerzijde het meest vervallen is, is 18 voet. Het bin- nenvertrek van dezen Tempel is, zoo als al de andere, van langwerpig vierkante steenen opge- bouwd, in eenen piramidalen vorm. GEDONG DOEA: Een twaalfhoekig gebouw, op een pedestal, waarop men door 7 à 8 trappen gevoerd wordt. Zoo als de eerste, is dezelve 18 voet hoog, maar heeft geene beelden, noch andere in steen gewerkte bijzonderheden. Het binnenvertrek heeft maar 4 voet in diameter. Digt bij den uitgebranden krater van Oengaran is eene vrije, met eenige weinige boomen be- zette plaats, Gedong Pitoe genaamd, waar men, behalve eene steenen tafel met drie ban- ken, eene menigte op den grond verspreide, meest bedorvene steenen beelden, van Goden, paarden en buffels, nog drie Tempels aantreft. Deze drie Tempels zijn: | GÄ- 126 Salatiga, Merbaboe GEDONG TIGA: Een vierkant gebouw wan elf voet hoogte, op een pedestal van 55 voet. Elf trappen voe- ren op de voorzijde, naar den ingang, die twee voet lang en vijf voet breed is, waarin zich nog twee trappen bevinden. Op elk der twee zijden van den ingang, is een mannelijjk beeld in den muur gemetseld. De geheele voorzijde kan als eene, van het hoofdgebouw uitsprin= gende facade beschouwd worden. Op de lin- kerzijde is in den muur gewerkt eene figuur met acht armen. Op de achterkant op gelijke wijze, ‘het beeld van den Geresa, eene zittende figuur met vier armen, en op de regterziijde eene staande figuur, die zeer beschadigd is. De ruimte van binnen heeft vijf voet diameter. GEDONG AMPAT: Digt bij de vorige Tempels, maar veel klei- ner, op een voet gesteld van 5 voet hoogte. Op elk der zijden, behalve de voorzijde, waar de opening van het binnenvertrek zich bevindt, hetwelk 8 voet breed is, vindt men eenc nis zonder beelden. GEDONG LIMA: De kleinste Tempel van allen, regt tegen over den Gedong Tiga, is maar 6 voet hoog, en zonder voetstuk. Elk der zijden is 8 voet breed. De ingang naar binnen is gelijkvloers. Omtrent een vierde paal links van de ge- noemde plaats, Gedons Pitoe, welke nog door er de zeven Tempels. 127 door den serangan-boom , (kastanjen=boom) die ‘hier groeit, merkwaardig is, bevindt zich de krater van den uitgebranden vulkaan Oengaran, waarin men met veel moeite over de lava-steenen nederwaarts gaat, en die zijnen oorspronkelijken kegelachtigen vorm, in eene vallei van 150 voet lengte en 5oo voet breedte, verloren heeft. Ten noorden, in den krater, bevindt zich eenc bron van laauw-zwavelwater, waarvan de stank zeer sterk is, zoo dat velen er zich slechts een oogenblik kunnen ophouden. Deze berg heeft, ongeveer 5o jaren geleden gebrand, doch geene verwoestingen aangerigts zelfs vindt men om den krater zelven, het geboomte zeer weelderig groei= jen. Een vierde paal, boven deze Tempels, vindt men drie bronnen, genaamd: Telogo Nipa, Soember Gedong Pitoe en Soember Kaman , waarvan het water zuur en zwavelach- túg smaakt. GEDONG ANEM: Aan de overzijde van den krater, in een digt bosch gelegen, en bijna geheel vernield , levert niets bijzonders op. GEDONG TOEJOER: Is de laatste Tempel van den berg Oengaran, op eene plaats die Gedong Songo genaamd wordt, en tot de residentie Kadoe behoort. Deze vierkante Tempel, die de schoonste van allen is, staat op eeu voetstuk van 6 trappen, waar- 120 Salatiga, Merbaboe waarvan iedere zijde g voet breed, en 6 voet hoogis; boven deze hoogte van 6 voet is weer eene verhevenheid van twee voet, zoo dat de geheele Tempel eener Mahomethaansche mos- ku gelijkt; de een voet breede ingang, leidt, op de achterzijde, naar het binnenvertrek, hetwelk 7} voet diameter heeft, en eenige voeten dieper is, als de grondvlakte van den Tempel. Op de eene zijde van den ingang is in den muur ge- werkt een Retjo, en op de andere zjde eene vrouwelijke figuur met vier armen, zittende op eenen buffel, verder bevinden zich op de andere zijde van dien Tempel, een mannelijke Betoro Gono met vier armen, hebbende een band om den schouder, en eene andere mannelijke figuur, genaamd Mahadewa. Het Oengaransch gebergte, hetwelk over het algemeen zeer vruchtbaar is, heeft zware bosschen, en is tot op deszelfs top met boomen begroeid. Men vindt daar verscheidene soorten van dezelve zeer weelderig en groot opgegroeid , doch welke in de benedenlanden, in het geheel niet, of mager en klein voortkomen, als onder andere kagoe kettoermbara, soerin , tjemoro, rottan djawa, manisdjangan enz. Ik heb bj Goenong Pietoe verscheidene steenen met mos begroeid gevonden. EED ED 4 Ci o P- i 4 4 - É hee EN 4 iN E le en PO | jb Dd see! ï Ma Ht, € E ie Ent De on” \ K _ d A es E ) . : î { LVAIA ‚4 VAER 7e p À kh ke ke e4 Le ' k Es ap 3 Ms! HAAN ' d ie ‚4 3 k ij \ A A » Kk, er a 5 Ere he = \ dien Wd: wr, d de 4 kak ha p ES « ï Pp 4 Ì sm Ted A P, e zn Mer . k Ld 4 iej, ek S RA Er onde bd Ei, tn de SU, en ade ere, d Cd fs 5 ER Er MOES) Een ee deozelfd CA seul 4 ET le B VIND baan A Snider ti A matang of her 5 sand) Go helfÔvan defzeljd ware groodte 3 hina eee gr et tr de - ad — n Dn bm Den he nd ‘ gn pn hens soie 4 u « ry atra Enid Pen vens nde À ned n em re ie Bd 4 Mrne En nen egen en B-shg and — ms ker _ nn _— Ne _ y d wanda en En E »- … EW dort tn nj nd ren fe rde _— Ee A Ie merg Artem >, „ Takisetd … je mn ete En Palen . > 4 8 mese en Nn Gere gi an - . . Her ars - Se ei enn - B Sn an en ma - à Dr ME tn ie p- edi hee dn A = se r, 9 5 ed en, p - & mn = v_ in he … ed Dm « __ hi nd eng E „rn E « . Mae E nad nn « de wij » B met dn re A x AN \ ! : Men 3 wen a - 5 mn eee mate Ed mann en een - = € < « j: e ed ; En _ en — - es 8 . « . - - a En r N , . dt 8 / en Á N … ed ús , de L » . a _ - se _ - r € dn on Oe 6 \ - PN mad it wt ke E « en 7 Pea Ee = N El he mt a id mma k « … arten de el „ _ _ in . PU ann, _ ee Se . B « iede / $ iden x _ Dn ed we nn . Je en nf E E kn end : en men fie en Een Ende Ee mn k „ = _ en _ … ren Ee « er A . à er mn Sj pe _ had ed ek se md R } E « hak < pn 5 „ = ld me Bd N Kk Pes nj een ed _s : md en nf — ene ie etn etek _ mn ti EN nen rk id ne enn ennn ee eneen et verende namme ns ” an ‚ Mete, & KE th ME Er One ed ant a E 6 _ e bi En eN Ne de S sn EN Be a ader ve 5 ü „a PS Ee U £ A Ê = a ip Ede 2" verd eb _ - ee Ri ee oled n Vi er= A ea pk vat has En Lt bi bà no en À m5 j le, ak) verde ene en ade, es adik h erm BE Odd vegen ns de B 8 3 ie va ves ering … par, heen SC A Kis $ 6 - …. A ane Ee ended a mar > te le em en an Mp oren ij en de zeven Tempels, 129 OPSCHRIFT op eenen STEEN, welke zich te SELo- TIGO, 2 den tuin van den Heer H. J. Domis; bevindt, OOG « Inie pengngajaran kaloe sapa njang maoe dapet tempat besar njang tentoe dengen slamct, maoeasja moestie pake apä njang jadie kabaïe- kan dengen betool teroos terang delem atie=nja, . dengen njang kras pegang iegama, bicar djängan dapet ingettan njang djadie boesook, soepaija di blakarg-kalie biear dapet njäng terlebicg ka- besaran, di atas iioe dapet djalannan ingettan. telaloe terang separtie Mentarie en Boelan. Se- moea orang moestie taoe otang njang dapet kabesaran itoe, orang njang toeroot parin:ah- nja Batara, tandanja njang menoejoeken siapa njang tieda toeroot itoe parinta, dapet bagiean hoekoeman naraka. Apa bekas pakirdjan njang soeda di djalanie, itoe mendjadie pemblienja pakerdjan baroe, lagie sìapa njang kasie narha boesook sama orang; ten= toe dapet kendirie, darietoe jangan loepa poe- djinja soepaija djangan sampe melangar, apa njang djadie larangan, soengoe soengoe; inie pengngadjaran njang betool, siapa njang biest djalannie, segala sing maliat sama diea telaloe tjienta dingen hormatnja. Diatas moedjie tiedag ada lebieg darie toedjoe 1 Boe= 130 Salatiga, Merbaboe enz. Boekoe, baiknja, soengoe itoe njang Taöon tem- ponja die kerdja 427.” « Het zij zoo! Uit overtuiging moet gij goed handelen, om daardoor in achting en eere te geraken, doch zulks moet niet geveinsd maar met een zuiver hart geschieden; en om die reden, moet gij de godsdienstpligten opregt verrigten, om alle slechte denkbeelden van u te verwijs deren, ten einde dezelve u helder zijn, even als de stralen der zon en het licht der maan. Alle menschen moeten weten, dat zj, die tot hooge waardigheden zijn gekomen, de bevelen van Batara opvolgen, en zij die zulks niet nakomen, verloren zijn. Het kwaadspreken van zijn evenmensch is slecht: wees vroljk, doch vergeet nimmer te bidden, en na te laten het- geen verboden is. Het is voorts van aanlidiang dat gij die leer volgt, daar hij die dezelve in alle zijne deelen nakomt, gelukkig zal zijn. Ten opzigte van het bidden, kunt gij niet beter doen dan op te volgen de zeven boeken, welke geschreven zijn in het jaar 4274” BESCHRIJVING VAN EEN MISVORMD KIND, HETWELK Op den 2den augustus 1824, IN DE RESIDENTIE SdMARANG; IS GEBOREN: et d “ - A ME eN Ee En ee eN RS ee NL ee Ne EEEN É ES == a RS ES 8 eN kn SN EE EN dei kl Ef 5 | Er EG NEEN nt Ee dgeboren SJamararg) of don en bsgreurren ZO IK 2 Pe | E n ” z PA u loting VAN LON eend un SN BESCHRIJVING VAN EEN MISVORMD KIND. Ennens SAMARANG, den 6den october 1924. Aan Het Bataviaasch Genootschap __ van Kunsten en Weten- schappen, enz. , enz.; enz. A ls Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, acht ik het mijn pligt te zijn, om alles wat in mijn ver=- mogen is, bij te dragen, hetwelk tot luisteren bloei van hetzelve kan strekken. Ik verheug mij drerhalwe in de gelegenheid sesteld te zijn, aan hetzelwve te kunnen aanbieden: eene af- teekening van een Javaansch kind, van het man- nelijk geslacht, op den 2den aurustus jl., van gezonde en welgevormde ouders geboren, en waaraan, op de hoogie van het opperbuiksge= deelte (Regio Epigastrica) boven den navel, een monstrueus gewas vereenigd is,en waar op het hoofdhaar, langwerpige ooren en neus gevormd zijn. | Zoodra mi het bestaan van een kind met twee hoofden, zoo als men verhaalde, be=- kend wierd, heb ik hetzelve door de ouders bij mij doen brengen, en bevonden dat den 13 zel 134 Beschrijving van zelve in de dessa Kedongwaroe, distrik£ Wedoong, iz het regentschap Demak , woon= achtig, en beide welgsvormde menschen wa- ren, gezond en van eenen middelbaren ouder- dom, terwijl zij bj elkander reeds drie welgemaakte kinderen verwekt hadden. Het bestaan van dit phenomene kwam mij zoo belangrijk woor, dat ik den Chirurgijn- Majoor van den Heuvell verzocht, dat kind te onderzoeken, en,‚ met nog één of twee Geneesheeren, daarvan wel te willen Jermeren een proces-verbaal, hetwelk dan ook door de Heeren officieren van gezond- heid van den Heuvell, van Haastert, Schalk ez Desoers, op den 12den sep- tember, is opgemaakt, en door mij aan het Gouvernement is aangeboden. Dit ongewoon verschijnsel gaf mij aanlei- ding om den Heer Waitz, Med. Doctor en Stads-vroedmeester, te verzoeken, om het kind ook te bezigtigen, en ZEd. is zoo goed geweest om wan zijne bevinding aan mij eene beschrijving over te geven, welke door mij, met die van den Heer van den Heuvell, aan het Gouwpernement is aan- geboden. Zijne Excellentie de Luitenant Gouver- neur, is zoo goed geweest, de wijze waar- op de zaak door mij behandeld is geworden, zen hoogste goedtekeuren, en heeft ten blijke var & ed een misvormd kind. 135 van Deszelfs tevredenheid over de naauw=" keurige afteekening door den Elève in de militaire school, P. Domis van der Riet, (mijn stiefzoon,) vervaardied, aan hem, één gouden horologie, uit naam van het Gouvernement, ten geschenke gegeven. En het is dan ook op eene bijzondere per- missie van Zijne Excellentie den Luitenant Gouverneur, dat ik niet alleen zoo vry ben om de bovengemelde teekening het Bata- wiaasch Genootschap aantebieden, maar deze nog te doen vergezellen van : 2. Kopij van het proces-verbaal; 2. Kopij van de beschrijving door den Heer Chirurgijn - Majoor van den Heuvell gegeven; en 5, Idem van die van den Heer Waitz, M. D. Jk hoop dat het bovengemelde door het Bataviaasch Genootschap mede van aan=- Belang gat beschouwd worden, om daaraan de noodige publiciteit te geven. Ik heb de eer enz. H, J. DOMIS. ED DO Can … (No. 1.) (Kopij.) PROCES-VERBAAL. Op heden den twaalfden september een dui- zend acht honderd vier -en-twintig, des na- middags te vijf en half uur, hebben wij. H. van den Heuvell, chirurgijn majoor en waarne- 14 | mend 136 Beschrijving van mend stads-geneesheer, van Haastert, chirur- gijn der >de klasse, K. Schalk en J.B. Desoers beide chirurgijns der 3de klasse, dienstdoende in het militaire hospitaal alhier, ons op verzoek van den Resident van Samarang naar voor poemd hospitaal begeven, alwaar wij hebben gevonden eene Javaansche vrouw, Bomoro genaamd, naar gissing oud Zo jaren, door ge- melden Heer Resident uit de dessa Kedoonswara, distrikt Wedvong, regentschap Demak , resi- dentie Samarang, ontboden, en aldaar op zijnen last verschenen, bij zich hebbende een kind van het mannelijk geslacht, waarvan zij op den 2den augustus j.l, verlost is. Dit kind hebben wij bevonden geboren tc zjn met een bijzonder monsterachiig schep- seltje, zijnde een tweeling, op de hoogte van het bovenbuiksgedeelte (Rego Epizastrica), eea half duim hoven den navel, met het buikje ver- eenigd, waarvan het hoofdhaar, langwerpige oorev en neus, zich volmaukt gevormd voordeder:, doch geringe of niets beduidende kenteekenen van den mond en de oogen als ook eenige verhe- venheden waar de armen en beenen zich schijnen te hebben willen vormen3 de navel zeer klein. Bij het aanraken met de vingers, konde men bij de vereeniging duidelijk eene pulsatie gewaar worden, dat geen twijfel nalaat cat er eene on- middelijk circulatie vaa bloed tasschen dezelve plaats heeft. Bij een misvormd kind. (37 Bij het gevoel wierd men inwendig eene vaste zelfstandigheid gewaar, dat men veronderstel len moet van eenen kraakbeenigen aard te zijn, in één woord, dit wonderlijk schepseltje heeft op- pervlakkig iets van de gedaante van eenen aap, Het kind bezit behalve dat, aan het regter- hundje 2 duimen, waarvan de eene tegen de nahand aangehecht iss voor hei overige bevindt het ongelukkig schepscltje zich zeer gezond en welgevormd. De vrouw hed ook den tijd der. zwangerschap geheel volbregt, zonder zich te herinneren eenig ongemak te hebben gevoeld. Van welk ons bevinden, wij dit proces- verbaal, almede op verzoek van meergemelden Heer Resident, hebben opgemaakt; ten allen tijde bereid zijnde, deze onze verklaring, met eede te bevestigen. (was gel.) H. VAN DEN HEUVELL, Chir, Baj, en waarzd. Stads- geneesheer, d C. VAN HAASTERT, Chir. der ode kl, K. SCHALK, Chir. der 5de klasse, « DESOERS, Chir. der 5de klasse, Accordeert ' H. J. DOMIS, Resident, EED POE rme (No. 2.) BESCHRIJVING pan een MONSTERACHTIG SCHEPSEL, 7 de residentie Samarang ter wereld gebragt. Dat onder alle misgeboorten, welke er aan B het 238 Beschrijving van het menschelijk ligcheam kunnen voorkomen, die van twee vereenigde voorwerpen bijna niet, dan wel het minste voorvalt, is eene waarheid, welke ieder natuurkenner bevestigen moet. Dat er echter bij deze misgeboorten geene beschreven zijn, waarbij twee schepsels met de voorzijde vereenigd bestaan hebben, kan niet ontkend worden. Zoodanig eene zonderbare en merkwaardige misvorming der natuur, is ons ter onderzoeking gebragt, en behoort tot de mis- geboorten der eerste klasse, waar de natuur meer gegeven heeft, als tot de vorming van het men- schelijk ligchaam behoort, of waar zij bij hare vorming hare grenzen overschreed. Onder deze telt men bijzonder zoodanige misgeboorten, welke dubbele menschelijke lig- chamen bezitten, en twee personen voorstellen, dan wel een volmaakt met een nog onvolkomen wezen. Te Kedoongwara, regentschap Demak, in de residentie Samarang, werd, op den oden augustus jl., door eene Javaansche vrouw, Bomoro genaamd, zoodanig een misgeboorte van het mannelijjk geslacht, waarbij een on- volmaakt voorwerp aan de voorzijde op het (Cartilago Ensiformis) zwaardwijskraakbeen, zich vereenigd had, ter wereld gebragt. Dit ongelukkig kind is daarenboven nog voor- zien van twee duimen aan de regterhand. Van de geboorte af is hetzelve zeer gezond, en een misvormd kind. 139 en er vertoont zich bijna geheel geene pijnlijke gewaarwording, dan alleen bij de minste opligting van het monstrum, wanneer het zeer sterk huilt. Dit monstrum heeft de lengte van drie duim. en de breedte van twee en een half duim; het gedeelte, hetwelk met het kind vereenigd is, bezit anderhalf duim diameter. Het hoofd, voorzien van opstaande haren, is zeer kenbaar, onmiddelijk met de romp ver- eenigd, zonder dat er eenige tusschenruimte van hals bestaat; de ooren zitten zeer hoog en zijn langwerpig; bij de insertie van het kraak- beenige gedeelte, vertoonen zich sporen van oogholten, die minder zigtbaar zijn, als de vorm van den neus, die zich gedeeltelijk onre= gelmatig, gedeeltelijk plat voordoet, terwijl er volstrekt geene wenkbraauwen aanwezig zijn even zoo min als het minste bewijs van eenige opening der mond, alhoewelmen gewaar wordt, dat de kenteekenen van een menschelijk gelaat zich onvolkomen gevormd opdoen. De verhevene uitwassen, die aan de boven, en nog zigtbaarder aan de benedenzijde voor= handen zijn, kunnen geene andere bedoeling hebben, als de plaats, waar naar alle waar- schijnljkheid , de armen en beenen zich had= den ontwikkeld. Deze zonderbare gevormde monsterachtige klomp, bezit, zoo als ik heb kunnen ontdek- ken, nu bij de vereeniging met het beklagens- waare ‘Áo Beschrijving van waard:g schepseltje, eene ongelijke kraakbeenige hardheid, die gedrukt wordende, men divect pijnlijke trekken bij het kiud ontdekt. Ook is he: morstrum door bloedvaten geor- ganiseerd, daar men duidelijk bespeuren kan, dat er, tusschen hetzelve en het kind, eene pulsatie eener slagader bestaat; dit bevestigt zich nog meer bij den evenredigen groei tusschen het kind en het voorwerp. Uit deze schets, zien wij duidelijk, da: wilde men het monstram door de operasie wegnemen, men het leven van het kind in de waagschaal zoude stellen, daar er geen twijfel bestaat o! er heeft eene onmiddelijke anastomasis van een voornaam bloedvat plaa:s, en bebuive dat is - het gevoel, bij de minste beweging van he: mon= strum, zoo pijnlijk, dat men ook dan voor ze- nuw toevallen te vreezeu zoude hebhen. De pijulijkheid mpet toegeschreven worden, aan eene waarschijnlijke vereeniging van hetzelve. met de peesachtige uitbreidselen der buikspic- ren. De tijd alleen zal ongetwijfeld beslissend uit spraak doen, in hoe ver deze stelling waar zij, zoodra er eene ontleding kan plaats hebben. (wasget.) H. VAN DEN HEUVELL, Chir, Mas. Acecordeert, H.J, DOMIs, Pesident. (No 3.) een misvormd kind, 143 (No. 5.) Wes rind van een MENSCHELIJK MON= STER, opgemaakt vier=en=veertig dagen „a deszelfs geboorte. Á Een Javaansch kind; van het mannelijk ge= slacht, van gezonde en welgevormde ouders geboren, en zelfs in alle deelen zijns ligchaams normaal en symetrisch gebouwd, behalve dat het aan de regterhand 6 vingers had , bragt een monstrueus gewas mede op de wereld, merk- waardig door deszelfs gestalte, ligging, aanhech= ting, aanhangsels, en andere hoedanigheden. Deszelfs gestalte gelcek meer of min op eenen EEC kegel, welks grondvlakte (basts) schutes naar beneden en links, ket spitse e'nde (cacumer) naar boven en regts gerigt was. Er waren twee breede en twee smalle afgeronde vlakten aan op te merken, Van de eerste lag de eene vrij naar buiten (su perficies externa) fig: 13 de andere daavente- gen was near den buik des kinds gekeerd en gedeeltelijk me: heizelve, in de Regio Epi- gastrica te zamen gegroeid, (superficies in= terna) fig: 23 de laatste lagen schuins ter zij= de, de eene links (superficies lateralis si- Ristra), de andere regis (superfrcies latera= lis dentra). De lengte van dit monster be= droeg 3 duim en 6 lijjnen3 de grootste breed- te 2 duim en 5 lijnen; de Periphery van de lengte, omtrent q duim; de dikte, bijna 1: daim, Naar 4fz Beschrijving van Naar deszelfs lengte strekte het zich omtrent van de zesde rib, wat schuins over de Regio Epigastrica heen, tot aan den navel uit, zon= der dat er de laatste mede in aanraking kwam fig: 1, A. Deszelfs te zamen groeijing met den buik des kinds, in de Regio Episastrica , was zeer naauw en scheen vleeschachtig, niet kraak- beenachtig te zijn; haar omtrek is door eenen gepunteerden boog; op fig: 2 uitgedrukt. - De geheele oppervlakte van het gewas, was met eene huid bekleed, welke naar kleur en uitzien overeenkwam met de huid des kinds. Het bovenste spitse gedeelte was naar buiten digt met haar bezet; die wel korter waren dan de hoofdharen des kinds, echter toch veel gelijks met de laatste hadden, fig: 1. Naar den basis toe, vertoonden zich maar enkele, dun- ne en verwijderd staande haren, gelijk op ieder menschelijk ligchaam. Op de superficies in- terna van het spitse einde, waren volstrekt geene haren te zien; daarentegen vielen er drie aan= hangsels in het oog, waarvan twee ter zijde, met eenen blinden ingang (meatus) voorzien waren, en naar de gedaante van een oor (au- ricula) zweemden, fig: 1 en 2 c-fig: 2 is de derde, bijkans in het midden der vorige gele= gen, conisch gevormd was, en boven zich twee kleine punten had, welke het aanzien hadden van lidteekens, echter bij eene vlugtige be- schouwing niet in het oog vielen, fig: 2, e. Op een misvormd kind. 143 Op de superficies lateralis dentra vertoonde zich een vierde aanhangsel, in de gedaante van eenen worm, fig: 1 en 2 ds eindelijk, naar den basis toe, ter zijde, mede nog twee stompe af- geronde, fig: 1 en 2 a. 5. { De basis zelf muntte door eene caviteit uits grstenid 2. | Hoedanig de contenta van het gewas waren, daarover kon maar oppervlakkig, naar het ge voel, geaordeeld worden. Over het algemeen scheren zj week en vleeschachtig te zijn, be= halve onder het spitse behaarde einde, alwaar men , zachtjes met eenen vinger drukkende, op harde, waarschijnlijk beenachtige concrementen stiet. Sporen van fluctuatie of telangiekta= steen lieten zich in,het gewas zoo weinig ont= dekken, als sporen van eigene beweging en pulsatie. Physiologische aanmerkingen: Het kind, nu reeds 44 dagen oud, scheen van het boven beschreven gewas geenen bijzon= deren overlast te hebben. Het zoog, ging wel af, sliep gerust, en was voor zijnen ouderdom wel gevoed en gegroeid. De ademhaling scheen een weinig benaauwd te zijn, en de beweging daarvan deelde zich aan het gewas in zoo verre mede, dat het laatste met den buik des kinds gees en daalde. Ook valt nog aan te merken, dat het kind pijn scheen te gevoelen, wanneer zoen aan het gewas trok of drukte, hoofdzake- kai lijk (et Beschrijving van lijk ter plaatse waar het, vast gegroeid was. Dit is geen wonder, wanneer men overweegt, dát de te zamen groecijing plaats greep, juist op de streek der maag, eene der zenuwrijkste deelen des menschelijken ligchaams. Physiographische aanmerkingen. Over den aard van het boven beschreven monster zoowel ; als over deszelfs ontstaan , zou= de men vrijmoediger kunnen oordeelen, na dat men zich, door een ontleedkundig onderzoek, met den inwendigen staat van hetzelve hadde bekend gemaakt, hetwelk natuurlijk niet doen= lijk is, zoo lang het kind leeft. Wanneer men echter, al hetgeen in de beschrijving van des= zelfs uitwendigen staat gezegd is, met den phij- sischen’ staat des kinds vergelijkt, dan zal men niet ontkennen, dater zich sporen van vorm= drift (nisus formativus) in vertoonen, welke het waarschijnlijk maken: 1°. Dat de moeder van het kind dubbel bevrucht ìis geworden 5 2°, Dat beide de vruchten oorspronkelijk met den buik te zamen gegroeid zijn; 5°, Dat de eene vrucht op de eerste trap ha- > _rer ontwikkeling is blijjven staan, zijnde derzelver zisus formativus,; misschien al in de eerste weken na de ontvangenis, door eene onbekende oorzaak (welligt door gebrek van eene eigene navelstreng) , voor het grootste gedeelte onderdrukt geworden 3 4°, Dat een misvormd kind. 145 4°, Dat deze vrucht, al meer en meer van haren zisus formativus beroofd , allengs- kens in het boven beschreven gewas ont- aard en veranderd is geworden , trekkende haar benoodigd voedsel uit het ligchaam van de andere meer volmaakte vrucht. Dan wij weten, dat tweelingen, met hunnen buik te zamen gegroeid, onder de menschelijke monsters juist niet de zeldzaamste zijn , hebben de wel maar ééne navelstreng, maar zijnde ech- ter niet altijd zoo ongelijk geschapen, dat men op den eersten blik niet wist, of de cen als eene bijzondere vrucht te beschouwen ware „ of niet. Om nu nog van de sporen van teruggebleven nisus formativus, in het boven beschreven monster, eenige nadere blijken te geven, zoo vinden wij dezelve : | 1°. In de plaatsing van het haar aan het spitse einde, doende hetzelve zich voor, als eene hoofdbekleeding, fig: 1 fs 29, In de rudimenten van beenderen, die zich ter zelfder plaatse aan het gevoel vertoo- nen s 59, In de 6 aanhangsels, waarvan de beide met een i-fig: 2 aangeduide, benevens hun nen blinden ingang, als rudimenten van. ooren; het aanhangsel. e-fig: 2, en de daarboven staande twee puntjes, als rudi menten van neus en cogens de drie aan- K kang= 146 Beschrijving van eèn misvormd kind. hangsels a-b-d-fig: 1 en 2, als rudie menten van armen en beenen te beschou- wen zijn, van welke laatste er een gemist “wordt; 49, In de caviteit g-fig: 1 en 2, zijnde te be- schouwen als de regio perinaei. Rudimenten van eenen hal$ en van teeldeeler ontbreken ganschelijk, desgelijks van eenen mond en anus. Door het laatste wordt de meening begunstigd, dat er van begin af, voor beide vruchten maar ééne navelstreng geweest zij, door welke de eene onmiddelijk, de andere middelijk door gene, is gevoed geworden; want Professor Oken heeft eenige jaren geleden bewezen, dat het darmkanaal, hetwelk in den mond begint en zich met den anus eindigt, zijn eerste ontstaan heeft in de navelstreng. Wil men nu nog ten slotte, naar al het ge= zegde, het voorliggende monster rangschikken , dan zoude men aan hetzelve eene plaats onder de monstra per fabricam alienam et per defectum moeten aanwijzen. Vergel. Blumen- bach Natuurgesch. ed: 10 $ 12. (was get.) WAITZ. Accordeert, H. J. DOMIS, Resident. SER D Gen BEGIN, VOORTGANG, TOE- VALLEN Een GENEZING DER CHOLERA MORBUS, ZOO ALS ZIJ ZICH, SEDERT HET JAAR 1817, IN BENGALEN VERTOONDE , DOOR JACOBUS REINIER VOS, Med. Doctor in Bengalen, Corresponderend Lid van de Bataviasche en Zeeuwsche Genootschappen van Wetenschappen, en van het Koninklijk Genootschap van Akkerbouw en Plani- kweekkunde te Gent, enz., enz., enz INHOUD. Bladz. VOORREDE TE en 149. I Arp. Begin en voortgang derziekte ; . 151 II —- Toevallen der ziekte iin eK, 156. UI Verschijnselen na den dood . N 168. IV —= Onmiddelijke oorzaken . E 173 een Afgelegene oorzaken é 8 » 178. VI —= Besmettelijke aard . 179. VII — Behandeling der ziekte … «iS x „ BEGIN, VOORTGANG, TOE- VALLEN En GENEZING DER CHOLERA MORBUS. VOORREDE. Vl ijn voornaamste inzigt in de onderne ming, van het opstellen dezer kleine ver- handeling, aangaande eene besmetting, die kortelings, bijna geheel Indië, ten sterkste geteisterd heeft, is, om mijne landgenooten zets in hunne Moedertaat aantebieden, aan= gaande de Cholera Morbus, ez wel wvoor- namelijk van die, welke in dit oord, se- dert het jaar 1817, geheerscht heeft, en nog in eenen meer- of minderen graad blijft aanhouden te heerschen. Dit stukje zal van zoo veel te meer belang zijn, doordten de cholera hare woede, ook naar de Neder- landsche bezittingen, als Java en andere plaatsen, heeft uitgebreid. Ik twijfel niet of de een of andere mijner waardige kunst- senooten aldaar, zal in dezen tijd, of in het K 5 vers eóo Begin, voortgang, toevallen en wervolg, wel eene verhandeling, aangaande decholera, zn het licht geven, en in dat geval zal men deze met die kunnen vergelijken ; gen einde te zien, of de ziekte die aldaar geheerscht heeft, of nog heerscht, van den- zelfden aard is als die, welke zich als een geesel over Bengalen, en de omliggende stre= ken, uitgebreid heeft. Hetgeen ik hier den dezer aangaande de cholera voordraag, is niet alleen wat ik zelf, gedurende eene veelvuldige behandeling van deze ziekte waargenomen heb, maar het is gegrond op goaarnemingen, welke door een groot aan= Zal van bekwame geneeskundigen, die in deze streken hunne practijk uitoefenen, ge- maakt zijn. Jk vletje mij dat dit gering stukje door mijne Oostersche, zoo wel als door mijne Waderlandsche landgenooten, niet geheel onnuttig zal beschouwd en aan= genomen worden, waardoor ik mij woor mijne moeite rijkelijk zal beloond achten, DE SCHRIJVER Chinsurah, 272 Bengalen, den zosten november 1821. EERe „genezing der Cholera Morbus. 151 EERSTE AFDEELING: Begin en voortgang der ziekte. Be ziekte, die de Cholera Morbus genaamd wordt, bepaalde zich tot de verzengde lucht- streken, bijzonderlijk in het latere gedeelte des zomers, of in het begin van den herfst, en ont- sproot klaarblijkelijk door de groote hitte, die aan dat jaargetij eigen is. Men heeft verder ook waargenomen , dat er alle jaren, gedurende den droogen en den regen tijd, eene ziekte van dus- danigen aard, in de benedenste gedeelten van Hindostan , heerschte. Echter was het niet eerder dan in het jaar 1817; dat deze ziekte, na het beste geheugen der menschen, voor het eerst, eenen besmettelijken aard aannam; de kring van haren invloed was voor dien tijd zeer beperkt, en hare verstrooijen= de uitwerking zeer onaanmerkelijk. Dezelve tastte meestal de geringe klasse der inwoners aan, wier gestellen verslapt waren , door eene geringe, min voedzame levenswijs en door zwaren arbeid in de zon, terwijl zij slecht gekleed , dikwijls waren. blootgesteld aan lage moerassige plaatsen , en aan de koude vochtige lucht van den nacht. Zij ver- scheen zelden in het droog, of in het koud, of heet weder, en niettemin er nu en dan gevallen in den regentijd gevonden wierden, “zoo woedde zij in hare grootste kracht tegen het einde van den herfst, wanneer de lucht overladen K 4 is, 1ô2 Begin, voortgang, toevallen en is met vochtigheid en de dampkrings gesteld heid gedurig en onverwachts verandert. Zoodra de koude jd (*) inkwam, wanneer de dampkring klaar, en het weêr koel en droog was, dan werd de ziekte minder waargenomen en verdween geheel. De voorname Inlanders, die wel gevoed en gekleed waren, en die zich weinig in de zon begaven, en in hooge, drooge;, luchtige huizen woonden, waren minder aan dezelve onderhevig, en zij tastte zeer zelden de Europeanen aan (+) voor dat zij zich als be- smettelijk in deze streken vertoond had. Deze ziekte welke aldus gezegd is, aan dit land eigen te zijn, en meer of min alle jaren, op zekere tijden, zich openbaarde, vertoonde zich vroeger en meer algemeen in het jaar 1817, dan in de vorige jaren3 gedurende de geheele maand februari van het jaar 1317, regende het bij aanhoudeundheid en zeer hevig, dat eene zeer on- gewòne zaak was, en de regentijd zette zich ook in dat jaar eene maand vroeger in als naar gewoonte. Niettemin er eenige gevallen voor- kwamen, zoo verwekte deze ziekte geene op- tettendheid voor de maand augustus 1817, als toen wierden de aanvallen menigvuldiger (S) en (*) De koude tijd begint met november, en eindigt met februari, (4) Van het jaar 1804 dat ik mijne practijk in Bengalen aan. waarde tot 1817 heb ik zeker geen tien gevallen gehad. ($) In september 1817 had ik zes gevallen jg eenen nacht, genezing der Cholera Morbus. 168 en vele doodeljk, zoo dat het toen een alge meen oproer begon te verwekken. In de maanden mei en juni ontdekte men eenige gevallen van cholera in het distrikt van Nuddea, en in augustus wierden zij zeer alge- meen in Jessore, ZOO dat er dagelijks 20 tot 5o personen kwamen te sterven. Dit verschrikte de inwoners zoodanig, dat er velen van die plaats wegvlugtten, zelfs was men verpligt om het ge- regtslof in dat distrikt te sluiten. Men zoude kunnen veronderstellen, dat door de verminde- ring der inwoners, de besmettelijkheid der ziekte moest afnemen , doch dit schijnt het ge- val niet te zijn geweest, want men heeft opge geven, dat er aldaar, in weinige weken, meer dan 6Gooo inwoners een slagtofler dier ziek- te geworden zijn. Het is voornamelijk noo- dig zeer naauwkeurig te zijn, in de bijzonder- heden, wegens het uitbreken der ziekte in Jes= sore, dewijl men, sedert dien tijd geloofde, dat Jessore de plaats was, alwaar de ziekte haren eersten oorsprong genomen had, en dat het als het ware het middenpunt was, van waar het vergift der pestziekte (of van welken aard ook) zich verspreid had over de aangrenzende distrikten ; wat meer aanleiding tot die gedachte gaf, was dat men de oorzaak aan plaatselijke omstandigheden toeschreef, als het eten van garstige visch en van bedorven graan. Men was K 5 ech= 204 Besoin, voortgangs, toevallen en echter verpligt om dat stelsel spoedig optege- ven, dewijl deze ziekte zich op eene menigte plaatsen openbaarde, en wel zeer ver ver- wijderd van Jessore. (*) Vervolgens ver- toonde zich de ziekte, met alle hare woede, in de stad Patna, van daar verspreidde zij zich naar het distrikt Derzapore , bezocht vele marktplaatsen langs de groote rivier gelegen, nam haren weg naar Decca Kisnagwih, en daarna vertoonde zij zich in de afgelegene streken van Sijlhet, toen weder te Chitta- gong, (}) en weinig weken daarna, heersch- te zij te Bhangulpore en Monghiijjrs de ware tijd harer verschijning in Calcutta ($) is niet met zekerheid te bepalen, men heeft ech- ter alle zekerheid om vasttestellen, dat de cholera, aldaar, niet later dan in augustus 1817, hare verdervende woede begonren heeft te aan- vaarden. | Het behoeft dus nu geene verdere bewijzen, dat de ziekte niet uit eene plaatselijke oorzaak ontstond, want zij verplaatste zich onverschil- lig op groote afstanden van elkander, en wierd. ver= @) In sommige distrikten was de ziekte al vroeger ondekt dan in Jessore. () De lezer wordt verzocht de kaart van Bengalen na te zien, ten einde met de ware ligging van de gemelde en nog te meldene plaafsen bekend te zijn. (5) De hoofdstad van Bengalen, bevat met hare omstrekeú uiet minder dan drie millioen inwoners; genezing der Cholera Morbus, 155 vervolgens eene algemene besmettelijke ziekte door het gansche land. Dezelve verschoonde moch distrikt, noch stad, noch dorp, noch vlek noch Europeaan, noch Indiaan, noch soldaat, noch matroos, noch sekse, noch ouderdom, aile waren hetzelfde, en zij verspreidde zich ook onder alle legers3 de groote armée als toen on= der personeel bevel van den Marquis Hasting aan de bank van de Sindein Bindelkund werd niet ontzien3 de geneesheeren hadden dag noch nacht rust, vele der aangevallene stierven, voor dat zij, door hunne kameraden, naar het hospitaal gebragt konden worden. Het getal der overle- denen was zoo groot, dat zj rondom de tenten der officieren, alwaar-zij gestorven waren , moes= ten begraven worden (*). In het jaar 1818, girg de ziekte met dezelf= de verschrikkelijke woede voort, zoo dat in het distrikt Barda ruim 210,000 inwoners stierven. Een gedeelte van het leger sloeg ten= ten op te Gaongong, alhier werden zeven= tig man in eenen nacht overvallen, van weike er spoedig twintig stierven. In het distrikt Atlahabad heerschte de cholera, gedurende verscheidene maanden, met de allerhevigste strengheid, en sleepte raim 10,000 inwouers naar het graf, k Men (*) Door de ingekomene berigten heeft men bevonden dat er van alf duizend vijf honderd man:troepen, zeven honderd vier-en-zese tg in eene week gestorven zijn, en dat van de kampvolgesé (meestal inlanders) acht duizend in eene week zijn weggerukte 166 Begin, voortgang, toevallen en Men heeft na alle nasporingen niet kunnen opmerken, dat de cholera zich verder om het noorden heeft uitgespreid dan Sakarumpore. TWEEDE AFDEELING: De toevallen der ziekte. De toevallen der cholera vindt men beschre- ven door allen, welke over deze ziekte ge- handeld hebben en dezelve komen in vele op- zigten geheel overeen met die, welke wij met de heerschende cholera in Hindostan hebben waargenomen, doch dezelve zijn veel heviger in hunne uitwerkingen, en worden spoediger gevolgd, door al de hevigste toevallen, welke men ooit in deze ziekte te voren heeft waarge- nomen. | Dit laatste is dan wel eene noodzakeljke re- den, dat ik, in het opgeven der toevallen, hier eenigzins wijdloopig zijn zal, ten einde daar- door de kwaadaardigheid dezer ziekte duide- lijk aantetoonen. | ‚De aanval begint gewoonlijk met het gevoel eener volheid in den maag, en opgeblazenheid van den buik, gepaard met walging en neiging tot stoelgang, gevolgd bijna onmiddeljk van eene ontlasting van bleek en waterachtig vocht, zon= der reuk noch smaak, en zoo wel op- als ne- derwaarts, groote angst, benaauwdheid, en het gevoel van eenen band om het hart en het mid- den, dorst en inwendige hittes het duurt zel- den genezing der Cholera Morbus. 167 den lang of de gemelde toevallen worden op- gevolgd door zware krampen, die gewoonlijk in de teenen en vingers beginnen, en zich dan uitstrekken tot de armen, kuiten, deijen, onder- buik en het benedenste gedeelte der borst. Bij alle deze teekenen van eene algemeene onderdrukking, is de werking van de slagade— ren , ook evenredig afgenomen. De pols neemt spoedig af en wordt wel haast onvoelbaar, of er blijft alleen een zeer flaauw gevoel van over. De ademhaling wordt zwaar en schielijk, ge paard met zuchten en lang afgebrokene inade- ming. Dewijl het bloed niet meer tot de uiterste vaten wordt aangedreven, maar zich in de groote holligheden ophoudt, zoo wordt de buitenste oppervlakte van het ligchaam bleek, huiverig en koud, de huid wordt klam voch- tg en onaangenaam op het aanraken, bedaauwd. met groote droppels koud zweet, en is van eene lood blaauwe, purpere, paarse miskleu- righeid. Het aangezigt verandert geheel, het gelaat vervalt en wordt doodverwig. De oogen zinken in de oogkuilen, zijn gebroken en glasachtig, en de oogleden zijn omringd met eenen bruinen en zwarten kring, de lippen worden loodverwig, de nagelen blaauw, de handpalmen wit en ingekronkeld. De mond is droog, de tong wit en hapert, de stem is schor en zwak. De lijder gevoelt op eenmaal een groot ver= lies 158 Begin, voortgang, toevallen en lies zijner krachten, de handen beven, de zieke is niet meer in staat, om zonder hulp te staan of te wandelen. Hij wordt zoo zwak als een kind en waggelt gelijk een beschonkene. In zwakke gestellen, alwaar de aanvang der ziekte hevig is, komt de ziekte spoedig tot het uiterste en eindigt doodeliijjk. De levenskrach- ten (vis animalis) en omloop des bloeds kun- nen met geene mogelijkheid hersteld worden, en. al zijn de toevallen van braken, stoelgang en kramp eenigzins verminderd, zoo komen zij met veel meer hevigheid terug; de dorst is on= leschbaar , en indien die al voor een oogen- blik door water gelescht wordt, zoo wordt het vocht spoedig weder met veel geweld uit- gebraakt; de brandende hitte, benaauwdheid en angst, met rusteloosheid, houdt steeds aan. Ten laatste de zieke door veel lijdens afge- mat, zijnde en niet meer in staat om een en=— kel toeval te verdragen, geraakt in den laatsten staat der ziekte, wordt ijskoud, krijgt kramp- trekkingen en geeft ten laatste den geest. Dit geschiedt somtijds een uur na den aan- vang der ziekte, doch de hevige toevallen du- ren ook dikwijls zes of twaalf uren. Dusdanig waren de algemeene verschijnselen dezer ziekte, wanneer dezelve schielijk doode= lijk was. Echter duurde deze ellendige staat somtijds langer, voor dat het met den dood eindigde, De lijders zijn in het algemeen onbe- Wust genezing der Cholera Morbus. 159 wust, van den gevaarlgken staat, waarin zij zich bevinden, zij verlangen aan zich zelven over- gelaten te worden en daar de stuipen hen op dien tijd verlaten, lagen zij onbewegelijk, uitge zonderd wanneer zij verlangden om water te drinken; het was dan verwonderlijk te zien, met welke gretigheid zij den kop aanvielen, en het vocht nederslokten, aanduidende hoe alles inwendig brandde. Echter was er zeer veel verscheidenheid in den aard en de toevallen, na dat het gift der ziek- te meer of min in sterke of zwakke gestellen plaats had. Braken was de vroegste en de veelvuldig ste der toevallen; daarop volgde stoelgang en dan kramp. Doch dit was dikwijls omgekeerd, want de stoelgang en kramp vingen somtijds aan vóór de braking. Somtijds ging de kramp vóór alle andere toevallen. Meermalen begon het braken en de stoelgang te gelijk. Im sommige gevallen was de kwaadaardigheid der ziekte zoo geweldig, dat het bijna onmiddelijk het leven des lijders kostte, als of de omloopop eens had opgehouden, en de levenskrachten in eenmaal. uitgebluscht waren. In deze gevallen viel de- lijder onverwachts neder, als of hij door den bliksem nedergeveld was, en stierf onmiddelijk. ‚De prikkelbaarheid van den maag en het braken maakte een der ellendigste gedeelten der ziekte uits zij worden meestal gevolgd door hoofd draaijingen, en neiging tot flaauwte; door ge Tod 160 Begin, voortgang, toevallen en voel cener zwaarte en spanning, vooral omtrent het portier (pylonis) van den maàg. Het vocht dat zij overgaven was waterachtig, meestal smakeloos, helder of van eene weiachtige kleur. Somtijds was het zuur, groen, donker als af- treksel van thee, gemengd met slijm. In som- mige doch weinige gevallen, hield de braking eenige uren aan, waarbij zuivere gal ontlast werd, echter was de ziekte meestal kenbaar aan de afwezigheid van deze afscheiding in de inge- wanden. Eenige gaven in den beginne meestal het voedsel over, dat zij het laatste genutugd hadden, voor dat zij eenig waterachtig vocht opgaven. Echter was dit niet alujd het geval, want men heeft dikwijls, na den dood, onver- teerd voedsel in den maag gevonden; dit toont genoeg aan, dat dit werktuig niet in staat is, @m in zijne gewone werking te volharden; de hevige onleschbare dorst, die er altijd aanwe- zig is, strekt zeer veel tot vermeerdering van de prikkelbaarheid van den maag, want het is bijna onmogelijk, om den lijder van eenen ruimen dronk koud water af te houden, die zoo haast dezelve nedergeslokt is, weder met eene geringe hoeveelheid slijm wordt uitgebraakt. Het bra- ken is een der moeyelijkste toevallen dezer ziekte, houdt gewoonlijk lang aan, na dat de stoelgang en kramp ten onder gebragt zijn, en zelfs in gevallen die gelukkig slagen, plaagt dit toeval den lijder, en houdt zijn volkomen her- stel vele dagen terug. Be genezing der Cholera Morbus. 16r De stof die de lijders bij ‘den stoelgang ontlasten is meestal van denzelfden aard , als die der braking, waterachtig wit of modderig, somtijds rood en bloederig , somtijds groenachtig en dik; bijna gelijk aan half verteerde gröenten. Die gene, welke nimmer iemand onder dezê ziekte heeft zien lijden, kán niet gemakkelijk een begrip krijgen van de ouvregelmatigheid dezer ontlastingen. Het is als of al de vochten des ligchaams niet toereikende zijn voor dé ontlas= ting: en dat zij zigtbaarlijk de massa des bloeds verminderen, was blijkbaar, bij de dikte en de onwilligheid, waarmede het bloed liep bij de aderlatingen, eù door de ophouding van alle de afscheidingen. De ontlastingen waren dik= wijls als een aanhoudende stroom; als of het uit een sluis kwam ; somtijds door de krampachtige beweging van den maag en endeldarm; als of het ûit een spuit gespoten wierd. In geen der ge- vallen, heeft men ín den beginne drek of gal stoffen ziën ontlasten. De kramp begint gewoonlijk in de ledematen èn klimt largzaam op naar den tronk, doch $omtijds heeft het tegendeel plaats, en dan bes gint de kramp eerst in den buik en dan in de ledematen. Men heeft de kramp zelden in stui= pen zien overgaan, maar dezelve schijnt meestal bij zondere spieren aantedoen , veroorzakende zulks eene trekking en spanúing der vingers en teenen. Bejaarde en zwakke lieden, lijden echter van L deze 262 Begin, voortgang, toevallen en deze toevallen minder dan de jonge. Bij de Europeanen en Inlanders van een sterk gestel; waren de krampen heviger. Bij hen waren de kuitspieren (Gastraenemii) zeer hard, en gespan= nen als eene dikke plank; en men heeft zelfs harde knobbels in de zachte deelen der spie ren gevonden; de piijjniging, veroorzaakt door deze spanning, was zeer ellendig” De lijders klagen alujd over pijn in den buik, die ook meestal pjnlijk is op het aanraken, en eenig= zins gezwollen, somtijds knobbelig hard en naar den ruggengraad ingetrokken. Er is altijd eene branding in den maag en in de ingewanden tegenwoordig , dat zich meestal tot den slokdarm, de keel en den mond uitstrekt. Indien de maag zelf met krampen wordt aangedaan, dan is de pie allergeweldigst, en hij solt van eene zijde naar den andere. In eenige gevallen schut de eerste aanval allen imvloed op de zenuwen te verstrooien, zoo dat het geheele darmkanaal van al zijn gevoel beroofd schijnt te zijn; waar- door de allerscherpste en prikkelendste voch- ten door hetzelve heen gaan zonder het minste gevoel te verwekken. Het middenrif is dikwijls deelgenoot in de krampachtige beweging, het- welk aanleiding geeft tot pijn in den rug en de len- den, als ook tot hevige hik, die het geheele tigehaam aandoet, en den lijder buitengemeen benaauwt. Kramptrekkingen in de spieren van den nek, heeft men niet waargenomen, doch wel mondklem in weinige gevallen, Be- genezing der Cholera Marbus, 16,3 Beletre en onregelmatige emloop. des bloeds;, is een spoedig en altijd tegenwoordig kenteeken der ziekte. Bijna onmiddelijk, na dat de maag is aangedaan ; verlaat het bloed de uiteinden en kleine vaten ; en houdt zich op in het hart en in de groote holligheden. Dit wordt duis delijk bewezen door de doodverwig e kler en ijskoudheid van de hüid; en oppervlakte des lis gehaams; door de hitte, in de hartkoik;, en de klopping vân bet hart en der groote. vaten 3 als ook bij de öpening van het ligchaam der ge= nen ; die aan deze ziekte overleden zijn. Bij de kleine aderen hield spoedig de werking op 5 én het hart deed zijne verrigting onvol- komen; en met zigtbaarlijke groote moeite. De schielijke ademhaling; het gesol ; de benaauwd= heid, en het dikwerf zuchten en kreunen dat elkander êfswisselt; werden _ meestal - ver= oorzaakt door tene opbeoping van bloed in de borst; en door de vergeefsclie poging die de natuur scheen te maken; om hiet bloed weder naar de uiteinden des ligehaams aan té drijven; om alzoo de gvenrellig heid in den oms heop te herstellen; … k - Het hart en de. slagaders hadden niet sezd deel in de ongesteldheid, somtijds scheen hef dat dezelve een weinig aangedaan waren; en de pols was geregeld; lang pa dat de “maag ed krampen, de hevigheid der ziekte hadden aange duid. Doehb in het algemeen was de werking “ii L 2 | vart 464 _Becrin, voortgang, toevallen en van het hart spoedig verminderd, en tusschert den tijd van vijftien minuten, tot twee, drie eri vier úren, nam de pols af, tot dat men dien ner- gens meer voelen konde; de hartkloppivg was zeer flaauws zoo lang men den pols konde voelen, was dezelve meestal zwak, geregeld en niet zeer schielijk, gewoonlijk van8o tot 1oo. In sommige gevallen klom dezelve tot 140 er 150, kort voor den dood, doch dan was de- zelve zwak en ongeregeld, somtijds zeer schie lijk, dan weder langzamer. Het hoofd is in deze ziekte minder aange- daan «lan eenig ander gedeelte van het ligechaam. In sommige gevallen gaf echter de vroege verschijning van hoofddraaijing, pijn in de oogen; roodheid van het wit des oogs (Conjunctera) en de doof heid, aanleiding tot denken, dat de voornaamste zitplaats der ziekte in de hersenen was. Doch deze toevallen waren niet altijd te= genwoordig, en het gevolg der ziekte gaf de volkomene overtuiging, dat deze gissingen ver= keerd waren, want de lijder was naderhand, onder het zwaarste lijden en kermen, bij zijn volkomen verstand, en draagt kennis van alles wat er rondom hem omgaat. Bij diegenen, waar de ziekte haren vollen loop had , waren de toevallen meer of minder, naar= mate van de hevigheid der besmetting, of van de aandoeningen van het gestel, Men moet niet voor= en= genezing der Cholera Morbus. _ 165 onderstellen dat alle de beschrevene toevallen, ten allen tijde en in alle gevallen tegenwoor- dig waren. Gedurende al de tijdperken, det de ziekte geheerscht heeft, en in bijzondere gestellen, was de ziekte zeer verschillend in derzelver graden van hevigheid. De Inlanders worden in het algemeen zeer hevig van-deze ziekte aangevallen, het gestel wordt bij hen in eens zoo nedergeploust, dat het zich niet meer kan herstellen, en diege- nen, welke het eenigzins te boven kwamen, werden niettemin daarna een slagtoffer der zwak- heid. In middelmatige gevallen, werd aan den aanval tegenstand geboden, door de ligchaams- krachten zelf, of door eenig gering geneesmid- del. Indien de kennelijke toevallen der ziekte spoedig verminderen, dan vallen de lijders in eenen diepen slaap, en het uitbreken van eene warme, gematigde uitwaseming toont aan, dat de levens- krachten zich weder hersteld hebben, hetwelk als een zeker teeken van herstel mag beschouwd worden. In zulke gevallen was eene geringe zwakheid en ongesteldheid der ingewanden, het eenigste kwade gevolg van den aanval, en eene ruime ontlasting van gal of bedorven stof, het- zij voortgebragt door de natuur, of door een zuiverend middel, voltooide de genezing, Doch in een heviger aanval der ziekte, was de herstelling langwijliger en het lijden der zieken veer sterker, Na dat de eerste en zwaarste toevallen L 5 ver= hd 166 _BeBin, voortgdre, toevallen en verminderd waren; :wêrdên zij hóg bij aanhou denheid gekweld met dorst; aandoening van de mhag, pijnlijkheid in het gedeelte van der bo- gebuik, slapeloosheid en verwarde droomen: De maag en ingewanden krijgen in een längen tijd hunne vorige kracht niet terug, en de gedurig terügkeerende bloed. en huikloop be- wees, dat de ingewanden veel moesten geledeá hebben. In deze gevallen was de zwakheid zeer groot en aanhoudend ,.en vereischte voof eenige dagen de naauwkeurigste oplettendheid, om te beletten, dat de lijder niet geheel ver« loren ging. Dikwijls eindigde deze zwakheid in eene angenees! ike water zucht; sommigen ver= loren het gehoor, anderen het gezigt. Bij eeù man bl leef er eene verlamming van de blaas eu der ouaderste ledematen over, die zeer lang, na de geheele verdrijving der tgevallen, aanhield. Men heeft in het algemeen waargenomen dat de ziekte spoediger herstelde, bij deza!ken, alwaar ‘èr eene ontlasting van zwarte en scherpe stof plaats had; en aan den anderen kant langzamer, alwaar. de ziekte koortsig was, zure opbre= kingen, winderigheid, hardlijvigheid én andere teekenen van éene Verminderde werking vaa den lever had. Indien de ziekte hären vollen loop bij de Eu- Topeanen nam, of bij inlanders van een sterk gestel, dan Heden de volgende toevallen zich te voorschijn, Het éersté pe, dat men het koude genezing der Cholera Morbus. 167 Koude zoude kunnen noemen, duurt gewoons lijk van vier-en= twintig tot acht-en= veertig uren, en heeft zelden langer dan drie volle dagen aangehouden. Gedurende de eerste viert en-twintig uren hielden de toevallen van doodelijke benaauwdheid, koude huid, het koud zweet, awakke pols, braken, stoelgang, kramp3 en dorst bijna onophoudelijk aans vervolgens deden er zich kenteekenen van herstelling te voorschijn, de levenskrachten begonnen zich te vernieuwen, de hitte werd hersteld, en de kramp, braking en geneigdheid tot stoelgang geer veel te verminderen, De warmte des ligchaams kwam langzaam te= tug, de pols verhief zich in kracht en vol- heid, en werd schielijker. De tong werd meer beslagen, de dorst hield aan, doch met min= der walging, de stoelgangen waren niet meer gelijk aan afkooksel van haver, maar zj wer- den gemeenlijk tusschen den derden en vierden dag, eerst bruin en waterachtig, dan. donker= groen, zwart en pikachtigs in de ingewanden outlastte, gedurende verscheidene dagen, eene groote hoeveelheid van bedorven gal, tot dat eindelijk, naarmate dat de gezondheid terug keerde, de afscheiding in den leveren de anderg ingewanden, langzamerhand weder voortging. De afgang was gewoonlijk heet scherp, en met knijpingen en persing gepaard, dikwils waren zij van eene ligtgeele kleur, en de overlading L4 vans 168 Begin, voortgang, toepallen en Yan gal was zoo groot, dat dezelve zich stroomsgewijs uit den maag ontlastte. Men heeft opgemerkt, dat zij, die de stoelgangen chocolade kleur hadden, zelden van deze ziekte opkwamen. De aanval dezer ziekte is doorgaans zonder voorafgaande waarschuwingen, doch somtijds gaan er eenige teekenen vooraf, naarmate van den staat der besmetting en den persoon die aangevallen wordt. In groote steden en in kampen, waar. de ziekte het meeste geheerscht heeft, viel het den persoon onverwachts, zon= der eenige voorafgaande waarschuwing aan. Deze ziekte tast den lijder, in alle streken des lands, niet op dezelfde wijze aan, Op som- mige plaatsen was het braken meer dan op an= dere, dan weder de stoelgang of de kramp, en op eenige plaatsen waren de toevallen he- viger dan op andere, De troepen hebben in het algemeen veel ge= leden. | t Tot dus verre de toevallen van deze vrees- lijke ziekte beschreven hebbende, zullen wij nu overgaan tot de beschrijving van de uitwerking die zij veroorzaakt om het menschelijk ligchaam, in wanorde te brengen en de voornaamste wer= kingen te beletten. DERDE AFDEELING, Verschijnselen na den dood. Vele hebben voorgegeven, of liever zich ver= beeld 8 genezing der Cholera Morbus. 169 beeld, dat het ligchaam van die, welke aan deze ziekte stierven, veel spoediger aan ver- rotting onderhevig was, dan van heden die aan andere kwalen stierven. | In vele gevallen bleef de borst en buik bo= vennatuurlijk warm, gedurende verscheidene uren, wanneer de ledematen reeds koud, bleek en stijf waren, dit is een treffend bewijs van de onnatuurlijke ophooping van bloed in de groote holligheden, Van de ligchamen der genen die in het begin der ziekte stierven, vertoonde er zich bijna geen enkeld in eenen ongezonden staat. Dit was echter in het bijzonder het geval met Europeanen van zwakke of ziekelijke gestellen en met de geringere klasse der inlanders. Bij het openen hunner lig= chamen., heeft men waargenoinen ‚ dat de buik een bijzonder onaangename stank: van zich gaf3 zeer verschillend van de gewone reuk, eigen aan lijken. Er was geen het minste tee- ken, dat het vaatgestel in eenig gedeelte van het darmkanaal, geleden had, maar het was eerder bleker en slapper dan gewoonlijk, en vol met eene groote hoeveelheid van wit of modderig vocht, of was ledig en opgezet met wind, Somtijds vond men in dit vocht, eenige stuk- ken gekartelde stof of brokken onverteerd voedsel. De inwendige beschouwing van den buik le verde de volgende verschijnselen op. Het net Lé vlies syo _ Berin, voortgang, toevallen en vlies, (omentum,) de danne en dikke darmeu (intestina temira et crassa) werden uit kenne natuurlijke plaats en bovenmatig ge- spannen gevonden; de kleur derzelve was don- kerrood, meer of min naar het bruine hellende, naarmate de hevigheid der aandoening slagader- lijk of aderlijk geweest was. In sommige ge- vallen was de uitwendige oppervlakte van den maag eok van eene hoogschijnende kleur, en zijne va- ten met dik bloed gevuld, doch dit was niet glujd het geval. De ‘maag was echter meestal ingekrompen, en zijne zelfstandigheid hard en dik. Als men denzelven o pende, wierd hij dik- wijls ledig gevonden, doch ook wel voor een gedeelte apgevuld met vocht van verschillende kleur en dikte, somtijds groen, donker, melk=- achtig, bij anderen was dit vocht zwart als lamp zwartsel, somtijds bestond het uit bloed met gal gemengd. Iudien men den maag ledigde, vond men den uitwendigen rok, bezet met eene bloe- derige slijmachtige stof, en den inwendigen zeer ontstoken. Im sommige gevallen was er reeds eene verzwering begonnen, en de donsach- tige rok was voor een gedeelte verteerd, en bij eenigen had er reeds eene versterving plaats genomen, waardoor het inwendige gedeelte, in eenen zeer slechten staat was De dunne en dikke darmen wierden -zoo als reeds gezegd is, meestal bevonden met wind opgezet, verdikt en gerimpeld te zijn, en in sQm= “genezing der Cholera Morbus. 171 Sommige gedeelten vernaauwd daor de gewel= dige werking en verkeerde kronkelwijze bewe Sing, kort voor den doad3 zoo vand men dat de dikke en dunne darmen veel geleden had=- den. Bij het openleggen van dat ingewand, ‘zag men, dat de dunne darmen meer ontstoken waren dan de dikke. De twaalf vingeren darm, (duwoderum;) en vooral het bovenste gedeelte, was meestal in denzelfden staat als de maag. Indien de ziekte lang geduurd had, dan vond men den inwendigen rok der dunne darmen, in eenen staat van verzwering en gevuld met een dun waterachtig vocht; de dikke darmen wa- -ren opgehoopt met eene donkere, dikke, pikach= tige stof, die door den lever uitgeworpen was, ten tijde dat hij zijne werking begon te ver= nieuwen. Bij dezulken, die spoedig na den aan- val gestorven waren, vond men het vocht dik, modderig en met drijvende kaasachige deelen voorzien. Men vond in het algemeen noch gal, noch drek stoffen in de darmen. De kartel (colon) en endeldarm (rectum) waren meestal ingekrompen en ontstoken, de eerste vooral ter plaatste, daar dezelve eene bogt maakt3 Áflezuwa sigmordea ;) de inwendige rok van den, éndeldarm, was, in het bijzonder digt bij den aars, (anus) meestal zeer ontstoken. De lever (hepar) deed zich zeer verschillend voor. Bij jonge-lieden was dit dect meestal uitgezet, en met bloed overladen, dat er met ge 172 _ Begin,voortgang, toevallen en at mitvloeide, zoodra het scapel er ingezet was. In zeer weinige gevallen was dit deel zeer groot, maar zacht, papachtig, lichtkleurig, met grijsachtige plekken en niet zeer uitgezet. In sommige gevallen heeft men reeds etterwording ontdekt, en in een geval heeft men meer dan een pint goede etter in dezelve gevonden. De galblaas (westca tellis) was meestal vol met groene of zwarte gal, somtijds was zij le- dig en bevatte eene geringe hoeveelheid dunne ligtkleurige stof. In vele gevallen had de lever noch galblaas, geen het minste teeken van ziekte. De levergalbuis (ductus hepaticus) was ge- woonlijk verwijderd en verslapt, de gemeene gal buis (ductus cholidschus) was ingekrompen en in verscheidene gevallen doer galsteenen verstopt. De mild (spZen) bevond men zachter en grooter dan gewaonliijk, en ook vol bloed. De nieren (renés) duidden niets ongewoons= aan. De waterblaas (vesica urinderia) werd dikwijls bevonden ontstoken te zijn, doch dezelve was meestal ledig en ingekrompen. De groote aderlijke takken in den buik, het bijzonder de darm, scheels vaten en de takken van de poort ader, waren merkelijk ver- wijderd. De holader (vera cava) was dikwijls zeer dik en hard. De melkvaten (wasa Lactea) waren door de cAy/ opgezet, zoo dat zij zich kuohbelachtig vertoonden. Het hart en de groote bloed= genezing der Cholera Morbus. _ 173 bloedvaten waren met geklonterd bloed bezet; en de longen zwart en buitengemeen zwaar. Het inwendige gedeelte van den slokdarm ( oeso- Phagus) was dikwijls ontstoken, en in eenen staat van verzwering. De overige deelen der borst waren anders gezond. De hersenen (cerebrum) hadden over het algemeen een natuurlijk voorkomens bijzonder bij hen, diein het begin van den aanval stierven. - In eenige waren er kenteekenen van ophooping _ én aanvangende ontsteeking. De boezems en derzelver vaten ware dik van bloed, en bij $ommigen ontdekte men eene geringe titstorting tusschen de vliezen. Verder werd er niets Meer bijzonders aan deze deelen waargenomen: VIERDE AFDEELING: Onmiddelijke oorzaak der ziekte. Zeer verschillende zijn de gevoelens wegens de onmiddelijke oorzaak van deze geweldige ziekte. Eenigen meenen die te vinden in de her= senen, anderen in den maag en de ingewanden. Het is inderdaad niet gemakkelijk em dienaan= gaande iets met zekerheid te bepalens doch dewijl de behandeling der ziekte, die men zoude wensclien te volgeu, om dezelve ten onder te brengen, veel afhangt van het begrip dat men zich maakt, aangaande de onmiddelijke oorza- ken der ziekte, zoo is het noodig, om zoo veel mogelijk te onderzoeken, waar dezelve in bestaan. Men zal voor het naaste motten vaststellen dat 174 Begin, voortgang, toèvallen en dat de maag en dunne darmen; de voornaamstê zitplaatsen zijn der ziekte-stof. Dat dit het ge= val is, kan men vooronderstellen uit de over= eenkomst der toevallen, die veroorzaakt wors den door de geweldige beleediging dezer deelen; door het gebruik van metaal en andere vergif= ten, en is nog zoo veel te zekerder bewezen door het geheele beloop der ziekte. De maag is bijna zonder onderscheid altijd het deel dat het eerst wordt aangedaan: De lijder klaagt over gevoeligheid, spanning eri pijn in den bovenbuik, zijn geheele buik zwelt; kij wordt misselijk en valt in flaauwtes en dan be= gint het braken en de afgang. Alle deze toe= vallen gaan vooraf; eer dat de pols zinkt en de ledematen koud worden; en meestal lang voor de krampachtige aandoening. De maag eischt, gedurende het geheele beloop der ziekte; de meeste oplettendheid; als het meest aange= dene deel. De lijders klaagden ook alle, over de ondraaglijke pijn, benaauwdheid en bran= dende hitte, waarmede zij geplaagd waren: Nogmaals, de prikkelbaarheid van dit ingewand en de daarop volgende braking; (het hardnek= kigste toeval in deze ziekte; ) houdt meestal zeer. lang aan, na dat alle andere toevallen geheel ten onder zijn gebragt. | Daarenboven duidt het geweld; waarmede het tocht uit den maag wordt uitgeworpen, alsmede de beschouwing der deelen na den dood aan; 3 dat genezing der Cholera Morbus: 138 dat de maag en de dunne darmen ; het grootste aandeel in deze ziekte hebben 4 want men heeft dikwijls opgemerkt; dat de maag het vocht, of wat het ook was, met veel geweld uitwierp; ten tijde dat de spieren van den búik in eenen vers slapten staat waren; waaruit duidelijk bewezen wordt, dat de krampachtige beweging voors namelijk den maag aantast. De maag is zelfs Z00 aangedaan; dat; zoo als in de 3de afdee= ling gezegd is, deszelfs inwendige rok ontsto- ken, en veelal in eenen verzwerenden, ja vers stervenden staat gevonden wordt ‚ klaarblijkelijk veroorzaakt door den hevigen graad van aandoe ning; waarmede dezelve gedurende het leven is aangetast geweest. | & Dat de dunne darmen meerder in deze ziek te Worden aangedaan dan de dikke, is bewezen door den staat, waarin het vaatgestel der dunne darmen, na het overlijden, gevonden wordt, als ook door de hevige ontsteking, waaraan zij onderhevig zijn geweest; gedurende den aanval van cholera. | Men heeft geene de minste reden om te voor= onderstellen, dat de hersenen in deze zickte; op eenige andere wijs dan medelijdend (syr= patheticus) waren aangedaan, zoo als meestal het geval is, wanneer de eerste wegen {( primt viae) ongesteld zijn; als ook wanneer de om- loop gestoord iss de lijders blijven tot bijna op het laatste oogenblik van hun leven bij. kennis, óok $ 76 Begin ‚ voortgang, toevallen er bok duidt de staat der hersenen, bij de ont= leding, mna den dood, niets bijzonders aan; waaruit mén de onmiddelijke oorzaak der ziekte zoude kunnen afleiden. Dewijl men dus moet vooronderstellen, dat de maag de ware zitplaats der ziekte is, zoo is het niet ongemakkelijk de reden van de kramp- achtige bewtgingen te vinden, die deze ziekte zoo spoedig: vergezellen 3 want dit toeval neemt men ook waar in gebreken , alwaar dit deel is aangedaan, zoo als bj voorbeeld, in maag en darm ontstekingen (ef gastrites enteritis) en de mond klem; (frismus,) jazelfs de stui= pen worden immers dikwijls veroorzaakt, door het innemen van te groote hoeveelheid arse= nieum sublumaat etc. Wij hebben dan nù geene verdere redenen om eenigzins te twijfelen, dat de maag en dunne darmen, de ware zitplaatsen dezer ziekte zijn, en er blijft nu over om te onderzoeken van welken aard dit gebrek is. Bij eenigen scheen het, als of het bestond uit eene hevige aandoening der zenuwen, diede inwendige oppervlakte van den maag bekleeden, die alzoo eene algemeene aan- doening in het zenuwgestel maakte, waardoor het geheele gestel als het ware onderdrukt wierd. Doch indien dit het geval was, dan zouden de toevallen der chofera gelijk zijn aan alle andere ziekten, die de hersenen en zintuigen door medelijdendheid der maag - zenuwen aantasten. Dit genezing der Cholera Morbus. 173 Dit is verre daarvan, want men ontdekt in deze ziekte, noch verlies van geheugen of stem, noch bedwelmdheid, noch algemeene stuipen, die altijd zeer spoedig na het gebruik van ver- gifuge middelen volgen. De verschijnselen der cholera hebben veel meer overeenkomst met maag (gastritis) en andere ontstekingen, als ook met krampachtige aandoeningen der in- gewanden. Men heeft in den maag ontsteking, dezelfde brandende pijn, in den omtrek van den maag eene pijnelijke spanning, hevige braking, en somtijds afgaug, dorst, benaauwdheid, rus- teloosheid, groote zwakte, opgekrompen pols; eu in eenen meer gevorderden staat der ziekte, flaauwte, ongeregelde ademhaling, koud zweet, hik en tusschenpozenden pols. Men heeft door het openen der lijken, tot nog toe, niets met vaste zekerheid wegens de onmiddelijke oorzaak der cholera kunnen be- palen, en men kan ook de ware onmid- delijke oorzaak, noch in het vaatgestel, noch in het zenuwgestel vinden. Men zal dus vraven, waarin bestaat de oorzaak dan? Wij zouden moe- ten antwoorden dat, gelijk de pestachtige stof die de ziekte voortbrengt, van eenen bijzonderen. onbekenden aard is, hetwelk blijkt aan de toe- vallen die van eene nieuwe en vreesachtige soort zijn, de onmiddelijke oorzaak, alzoo ook nog niet met zekerheid kan bepaald worden. M VIJF - 176 Begin, voortgang, toevallen en VIJFDE AFDEELING. De afzelegene oorzaken der besmetting. Sedert dat de geneeskunde is uitgeoefend geworden, hebben de geneesheeren te ver- geefsch getracht om de ware oorzaak der ver- schillende pestziekten, die er, van tijd tot tijd, geheerscht hebben, op te sporen, en tot nog toe heeft men dienaangaande weinig licht be- komen. Ditis dan inderdaad weder het ge- val met de oorzaak, die deze gesel heeft te weeg gebragt, want niettemin er eenige ge- neesheeren zijn, die het aan afgelegene oor- zaken hebben willen toeschrijven, zoo is men tot nu toe daarmede niet verder gevorderd, en wij zijn wegens dat geheim nog in het don- kere. Het is wel reeds bewezen, dat hitte of vochtigheid de ziekte niet voortbragt, want dan zoude dezelve op dien tijd het hevigste zijn, doch zulks is nergens het geval geweest. Men heeft echter opgemerkt, dat het jaar, vóór dat de ziekte zich hevig vertoonde, bj aan- houdenheid zeer vochtig was, doch men heeft in het algemeen niet kunnen gewaar worden, dat vochtigheid eenigen invloed op de verhef- fing der ziekte had. Ook heeft regen- en damp- achtig weder zeer weinig invloed gemaakt. En alle waarnemingen hebben de verschillende " stelsels, dat de oorzaak der ziekte door het luchtgestel werd voortgebragt, omver geworpen ; want men heeft in Bengalen, gedurende eeni - ge … genezing der Cholera Morbus. 179 ge jaren, de ziekte zien af en toe nemen, en dezelve, gedurende alle tijdperken des jaars, in de verschillende afwisselingen van het jaar- getij, hitte, koude, droogte en dampigheid zien heerschen. | Het stelsel dat de oorzaak der ziekte aan het gebruik van zeker voedsel, of aan het ‘eten van bedorven of vergiftig graan, moet worden toegeschreven , is geheel ongegrond, en kan met weinige woorden als geheel onverdedigbaar - gehouden worden. Want men heeft waargeno- men, dat diegenen, welke van graan, rijst, of ander voedsel leefden, alle op dezelfde wijze door deze ziekte werden aangetast. Tot nog toe heeft men geene grondige daad- zaken kunnen bijbrengen, waarop men de af- gelegene oorzaken der besmetting, met grond kan verklaren , of kan toeschrijven, zoo min zijn wij dan ook in staat, om de aanleidende oorzaak, die dit peststof voortbrengt, te ontdekken, noch weten wij op welke wijs dat hetzelve voortgeplant en op hoedanig eene wij- ze het in beweging gebragt wordt. ZESDE AFDEELING. Besmettelijke aard der ziekte. Het volgende wat ons nu te doen staat is om, natesporen, in hoeverre het giftstof der ziekte door besmetting mededeelbaar was. Indien men door besmettelijk verstaan moet, dat de ziekte van den eenen persoon op den anderen, M 2 __door 180 Begin, voortgans, toevallen en door omgang, of door digte zamenspreking, wierd medegedeeld , dan is, in den striksten zin va het woord, de cholera niet besmettelijk. Gedu- rende al den tijd, dat deze gesel op- het he- vigste in Indië woedde, heeft men niet in het minste van eene besmetting hooren reppen. Door het gemeen en bijgeloovig volk werd de onvoorbeeldeljke sterfte, volgens hunne gevoe- lens toegeschreven aan noodlottigheid, aan den invloed van den kwaden geest, of aan de boosheid van eene door hen beleedigde Godheid, maar het blijkt niet dat zj in het geheel bedacht zijn ge- weest, dat deze ziekte, door vrijen omgang met andere menschen, konde voortgebragt of me- degedeeld worden. Men zoude hiertegen kunnen inbrengen dat de gevoelens van het gemeen niets tot de wezenlijke waarheid in dit ge- val afdoen, doch ik moet hier laten vol- gen, ‘dat de meeste geneeskundigen in Ben- gaten, die gelegenheid gehad hebben, om deze dezelve te zien en optemerken, verklaren dat dezelve niet besmettelijk is. Dewil noch het algemeen, noch de genees- kundigen, deze ziekte besmettelijk verklaren, laat ons dan nu zien, welke bewijzen wij verder kunnen vinden, dat dezelve inderdaad zoe nietis. Handelende over het begin en den voort- gang der ziekte, hebben wij reeds gezien, dat zij begon te woeden bijna in dezelfde maand en week, id genezing der Cholera Morbus. 181 ep onderscheidene plaatsen, zeer verre van elkander gelegen, als Sehar en Decca. Men kan immers niet vooronderstellen, dat het smetgift, in zoo eenen korten tijd, eenige honder- de uren ver zoude kunnen overgebragt worden. Niettemin men in veel plaatsen, alle voorzorg met de bagagie der legers, enz., gebruikte, zoo heeft men daardoor geene vermindering be- speurd, even zoo min heeft men waargenomen, dat de geneesheeren , die de zieken bezochten, of de helpers, die dezelve gedurende de ziekte oppasten, meer dan anderen aan deze zickte on= derhevig waren. In veel huisgezinnen werd er niet meer dan een aangetast, en zoo het twee of meer waren, dan was het doordien die te gelijk aan de aanleidende oorzaak der ziekte waren blootgesteld geweest, als het eten van schadelijk voedsel, of eene al te schie- like verandering van het luchtgestel. In groote volkrijke steden, waar de inwoners digt bij el kander wonen, heeft men de ziekte ook niet heviger dan in minder bevolkte plaatsen zien heerschen; dit alles echter geeft mij geene be- voegdheid om de ziekte als niet besmettelijk te ‚ verklaren. ZEVENDE AFDEELING. Behandeling der ziekte. Wij zijn nu eindelijk tot een der moeijelijkste- gedeelten van onze verhandeling gekomen, want niettemin overal eene overeenkomst was in de M 5 voor 182 Begin, voortgang, toevallen en voornaamste middelen die men aanwendde om. de ziekte te keer te gaan, zoo waser een merkelijk onderscheid in de wijze van toediening, en men bemerkte groot verschil in de gevoelens, we- gens de uitwerking derzelve. Bj den een was het aderlaten het voornaamste middel, waarop men zijn meeste vertrouwen stelde, bij anderen Ca/omel, en bij den derden opium, en prik- kelende middelen; wat den een als de beste behandeling voorkwam, werd door anderen ver- worpen, hetwelk veroorzaakt werd doordien de ziekte, zich op zoo veel verschillende wijzen vertoonde. Het zoude hier al te breedvoerig zijn, indien wij in elke bijzondere wijs van behandeling wilden treden, wij zullen ons dus alleenlijk ophouden, bij de voornaamste mid- delen, die ter genezing dezer ziekte aangewend zijn, en die kortelings beschouwen, en bj de wijze van genezing, die door de meeste geneesheeren is gevolgd geworden. Wij zullen dus beginnen met het aderlaten. Dewijl men waarnam dat het bloed ophield in de kleine vaten door te stralen , maar dat het de groote vaten daarmede opvulde, zoo besloot men, niet zonder reden, dat de genezing merkelijk konde bevorderd wor- den door de evenredigheid van den om- loop te herstellen. Men nam derhalve zijne toevlugt tot het aderlaten, en bj de Euro- peanen , vond men het van groot nut, dat is, wanneer zij van een vol gezond gestel, en in ' genezing der Cholera Morbus. 183 in het begin der ziekte waren, dan tapte men hen van 12 tot 20 à 50 oncen bloed af. In gevallen, daar men, in den beginne, er eenig nut van ontdekt had, werd de lating na eenige uren weder herhaald. In het algemeen geno= men, kon men echter met. weinig voordeel, van de aderlating in deze ziekte spreken, en in de meeste gevallen konde men geen bloed. genoeg krijgen, dewijl hetzelve niet wilde loo- pen, het was dik koolzwart, en van eene olie achtige hoedanigheid. Blaastrekkende pleisters op den buik, werden ook ruim gebezigd, met inzigt om de prikke- ling en kramp te verminderen. Deze, zelfs waar zij tijd genoeg hadden om te kunnen trekken, waren niet in staat om de braking te doen bedaren’, en deden dikwijls veel kwaad. In sommige gevallen gebruikte men warme stovingen, doch alles zonder nut. Het warme bad had zoo veel invloed, dat het in staat was om de kramp te verminderen, de omloop voor een gedeelte te herstellen, en bij eenigen het braken te doen bedaren, vooral zoo lang de lijder in het water gehouden werd. Doch deze beterschap, was maar van korten duur, want zoodra de zieke uit het bad was, keerden alle toevallen terug, en de alge- meene zwakte was zeer vermeerderd. Eenigen zelfs wilden het bad niet gebruiken, en als zj M 4 daar ER 184 Begin, voortsang, toevallen en daartoe gedwongen werden, zoo boden zi grooten wederstand. Im sommige gevallen heeft men den lijder eenige uren in het warme bad ge- houden, doch altijd zonder het minste voordeel. Wrjvingen: met gekamf/erde brandewijn, arak, Laudanum, Balsamum Vitae Exter- num, enz., stovingen en het aanleggen van een zak droog heet-zand, of bottels met kokend water gevuld, en het ligchaam 1n warme dekens of flanel gewonden, waren de beste middelen om de hitte des ligchaams terug te brengen. Tot dus verre hebben wij over de uitwen- dige middelen gesproken, laten wij nu zien wat de inwendige waren die het meeste zijn gebruikt en goed bevonden; onder deze was de Laudanum (Wint Opti) in zeer ruime giften, en de Catomelas (Murias Hydrargyri Oxy- diuiati) die in de meeste gevallen wierden voor- geschreven. Zoodra als men zich van den staat ‘des lijders verzekerd had, gaf men hem, alie 10 minuten, 60 droppels ZLaudanum in een drachma ether Sulphuricus Alco- hoitcus, of in een dessert-lepel vol goede bran- dewijn, tot dat de toevallen bedaarden; de Catomel gaf men den lijder, in giften van 10 tot fo greinen, om de vier of zes uren te her- halen. Indien zj de Casometas uitbraakten, dan werd hen onmiddelijk daarop een andere dosis gegeven, intusschen wierd er gezorgd, dat de zieke zelf niet het minste vocht gebruikte. De genezing der Cholera Morbus. 1635 De Volatile Alcali, met of zonder branden wijn, de Sulphuricus en Nitricus Aether, beerpepermunt, en het vermaard bitter, on- der den naam van Drogara Amere, hadden alle op zijn tijd de voorkeur, doch de onder- vinding toonde welhaast dat deze middelen niet genoegzaam waren. Indien de lijder in staat was om den eersten aanval der ziekte, gedurende drie à vier dagen, door te staan, dan werden purgerende middelen van nut bevonden, waardoor er dan gewoonlijk veel galstoffen uitgedreven wierden. De mid- delen, waarvan men zich bediende, waren Ja- lappoe met de Cremortartar:, aftreksel van Sennoe-bladeren, enz. Terzelver tjd was het noodzakelijk de krachten te ondersteunen door kleine giften wijn, sago, arrowroot, soep, enz. Bij de Inlanders vond men dat de geschikte behandeling bestond, in zoo spoedig mogelijk, na dat de toevallen der chofera zich vertoond hadden, opium toe te dienen, dat gevolgd werd door purgerende middelen, als Calome{as, enz. Onmiddelijk na dat deze ziekte zich als be- smettelijk verklaard had, werd door het Engelsch Gouvernement, door geheel Bengalen, aan de magistraten, orders gegeven, om Inlandsche geneeskundigen , op Gouvernements kosten, in dienst te nemen, en dezelve met de noodige geneesmiddelen te voorzien, om aan wien het ook zijn mogt, onmiddelijke hulp te kunnen toe- M 5 die- 185 _ Begin, voortgang, toevallen en dienen. Het is onmogelijk om te bepalen hoe groot het getal is der genen, die hun leven door dezen maatregel behouden hebben. In Ca/- cutta alleen zijn er van de 35,796 lieden, die door de Inlandsche geneeskundigen behandeld zijn geworden, maar 2,508 gestorven, dat een weinig minder dan een vijftiende van het ge- heel uitmaakt. Tot hiertoe hebben wij nu het voornaamste wat deze verschrikkelijke ziekte aangaat afge- handeld. Laten wij nu nog een kort overzigt over het geheel nemen, en daarna laten vol- gen, welke wijze van behandeling door de Eu- ropische geneesheeren in het algemeen is aan- genomen. Het gevaarlijkste toeval in de cholera is het onmiddelijk verlies der krachten in het begin. der ziekte. De lijder valt op eenmaal neder, gedurende dat hij wandelt of aan zijne gewone bezigheden is, zónder de minste voorafgaande gewaarwording dezer toevallen, en wordt op datzelfde oogenblik door braking aangedaan, is koud. trillend en het klam zweet breekt hem uit. Zijn pols is bijna onvoelbaar en hj kan zonder hulp zich zelf niet helpen. Im som- mige gevallen stierf de lijder een half uur na den aanval. Doch in het algemeen, bij hen, die geene geneeskundige hulp ontvingen, was de ziekte in tien of twaalf uren doodelijk. Van den aanvang der toevallen klaagt de lyder | over genezing der Cholera Morbus. 187 over pijn en zwaarte in den maag en de ingewan= den, en de stof die hj door braking of stoel- gang ontlastte, was zoo als wij dien te voren be- schreven hebben. Indien de lijder, na de eerste herstelling, zich niet in acht neemt, dan stort hij dikwijls in, en men heeft de ziekte dan meestal doodelijk bevonden. De voornaamste aanwijzingen ter genezing schijnen te zijn: 1°. De krachten van de lijders te ondersteunen; 2°, De prikkelbaarheid van den maag en de jn- gewanden te doen verminderen; 5°. De ziekte-stof te ontlasten; en 4°, De werking van den maag trachten op te wekken. Tot de uitvoering van de eerste aanwijzing , geeft men den persoon, die de geringste tec- kenen van cholera heeft, een glas beste bran- dewijn te drinken, waarbij men 60 drop- pels dether Sulphuricus Alcoholicus (Lig: Anod: Min:) voegen kan. Na het gebruik van het gemelde middel, gevoelt de lijder zich eenigzins opgewekt en het braken vermindert. Doch dit, uitgezonderd in zeer ligte gevallen, houdt niet lang aan, maar de lijder krijgt op nieuw al de vorige toevallen terug; als dan vindt men zich verpligt om eene meer algemee- ne genezing aan te nemen, men geeft den liijj- der als dan twee eet-lepels van het Cholera Mix- 188 Begin, voortgang, toevallen en Mixtuur, (*) gemengd met twee lepels van het Cholera Tinctuur. (+) Imdien de eerste dosis wordt uitgebraakt, dan geeft men on- middelijk dezelfde hoeveelheid, en herhaalt om het half uur een thee-lepel vol van het Cholera Tinctuur met twee lepels Cholera Mixtuur; hiermede houdt men zoo lang aan tot dat de-toe- vallen bedaard zijn; en indien de toevallen niet terugkeeren, dan is het raadzaam den lijder ‘twee of drie van de Cholera pillen ($) in te geven, waardoor de gal en andere bedorven stoffen worden afgedreven. Het gebeurt ook zeer dikwijls, dat de lijder geen vocht hoe- genaamd in den maag houden kan; in dit ge- val heb ik, en veel andere geneeskundigen, met de beste uitwerking, het volgende voorgeschre- ven, als: 2 greinen opium met 4 of 5 greïnen campher, opgelost in 56 droppels Spirt: Arymonia Aromat: en 2 thee-lepels vol water. Ingeval dit weder wordt uitgebraakt, dan her- haalt men, om het half uur, een dosis van 1 grein opium en 5 greïinen campher, opgelost als voren. Wanneer de toevallen aanhouden, dan kan men, onder het gebruik der vorige middelen, ook eene Aüsteer van opgeloste ds- sa- @) De bereiding aan het cinde dezer afdeeling te vinden. (F) Als boven. ($) Idem. genezing der Cholera Morbus. 189 / safoetida met een thee-lepel vol Laudanum geven. Men tracht de klisteer zoo lang mogelijk te doen inhouden door het fondament te drukken met een dik opgevouwen servet. De deelen, die met kramp zijn aangedaan, moe- ten gedurig gewreven worden. Heete bottels en mosterd-pappen , kunnen met groot nut op den maag, aan de voetzolen en de armen aange- legd worden. Zoo haast de kramp begint te bedaren, veron- derstelt men deze ziekte in den tweeden staat te zijn, als dan heeft men voor de ontsteking van den maag, de ingewanden en hersenen te vreezen, en derhalve dient men, van alle verdere prikke- lende middelen aftezien; op dezen tijd kan men den lijder 10 à 12 tot 20 greinen Calomelas geven, en den volgenden morgen eene dosis Oleum Ricint, Rhei, of Magnesia, of Sennoe bladeren. Deze purgeer-middelen moeten da= geliijjks, voor eenigen tijd, herhaald worden, en de lijder zal, onder het gebruik van eenig maag bitter en van versterkende middelen, spoedig zijne vorige krachten terug krijgen. Men heeft tot nu toe nog zelden kinderen door de cholera zien aangetast worden, doch indien zulks het geval was, heeft men aan kin- deren van 2 tot 10 jaren van eez tot Zwee- thee — lepels Cholera Mixtuur, en van 16 tot 3o droppels van het Cholera Tinctuur gege= ven, en om hen daarna van de galstoffen te Zul 190 Begin, voortgang, toevallen enz. zuiveren, gaf men 1 à 2 van de Cholera pellen. VOORSCHRIFT TERBEREIDINGVAN HET R: CHOLERA MIXTUUR: Tinct Columbo, 3 viij. Vinum Aloe, 5 ij. Spiritus Carminat, 5 ij. Aq: Menthae Pip: f£@ ì 6. M: CHOLERA TINCTUUR: Vinum Opti Aromat. Aeth: Sulph: Alcoh: Carbonas Ammontoe aa 3 ij. M: CHOLERA PILLEN : Murias Hydrarg: Oxyd: 5i Ext: Colocynth: Comp: 5ij. Oleum Carut gt: x M: F: Pill: N°. 36 C. in Lapcane: BE- BEANTWOORDING VAN EENIGE VRAGEN OVER DE JAPANSCHE VROEDKUNDE, DOOR MIJNEN LEERLING MIMAZUNZO GENEESHEER TE NAGASAKT. MET EENIGE AANMERKINGEN, MANGEHODEN AAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP van Kunsten en Wetenschappen; DOOR DEN Med. Dr. VON SIEBOLD, CORRESPONDEREND LID VAN HETZELVE GNNOOTSCHAP. hk he das Ld lies B daze nb MEV Í k MEAD mij 1e OEPS Kent, EF id rad ijs  - JN rt, 4, dre TUTA NAS ' Ee fi td rh, HP Ld A * „ d a | EA E a Nn kN Pd ns A * « ä CMRAA PK AP, AN ei i BEAR ie be 0 Pale Fa td ke he. daar! af Pp p NN AT ORE Ii 2 BEANTWOORDING WAN EENIGE VRAGEN OVER DE JAPANSCHE VROEDKUNDE, == CD ie — Vraas. À ordt op Japan de vroedkunde meestal door mans of door vrouwen be- oefend ? | Antwoord: Deze kunst wordt op Japan wel door beide beoefend; maar de vroed- vrouwen bepalen zich meest alleenljk tot de praktijk, en oefenen hare kunst bij natuurlijke baringen, naar hare eigene ondervinding; daar-" entegen houden de vroedmeesters zich altijd. metde theorie en praktijk bezig. Hierdoor is men dikwijls, als men den onnatuarlijken barensnood. ontmoet, genoodzaakt, om de hulp van eenen vroedmeester te verwachten. (*) Vr. (*) De vroedkunde kan op Japan, gelijk de geneeskunde, door een ieder, die zich op dezelve toelegt, beoefend worden , zon» der eene beproeving daarin te moeten ondergaan, of een bijzon= der verlof daartoe te verkrijgen. Alleenlijk de geneesheeren van voorname personen, als van Landheeren, Gouverneurs, enz., zijn, . somtijds aan eene beproeving hunner bekwaamheden in dit vak onderworpen. De vroedmeester wordt San-i, de vroedvrouw San- ba en de vroedkunde zelve San-wa genaamd. Saz3 beteekent ba- ring, geneesheer, ba eene oude vrouw. N sgt Beantwoording van eenige vragen Vr. Heeft bj bevruchte vrouwen, om zich van de zwangerschap, of van den tijd derzelve, of van de ligging van het kind met zekerheid te overtuigen, een onderzoek der vrouwelijke geslachtsdeelen van binnen plaats? Dit onderzoek geschiedt in Europa met de vingers, door middel van welke men den staat en de gedaante van den mond der baar- moeder naauwkeurig onderscheidt, en daaruit, naar zekere regelen, den tijd, of den staat der zwangerschap, en de ligging der vrucht zelve bepaalt. 6 Ant. Neen, wij hebben hier alleenliijjk een uitwendig onderzoek, gelijk als hieronder (ant- woord op het derde vraagstuk) staat. Maar het onderzoek ter herkenning der zwangerschap met de vingeren, welk UEd. ons hier onder anderen hebt beschreven, is eene zeer fraaie manier, en het zal dan ook voor ons een groot geluk zijn, wanneer hetzelve, door UEds. goede onderwijzing, hier in Japan ingevoerd, en bij de gevallen, waarin het noodig is, algemeen be- oefend wordt. e 3 Vr. Welke middelen gebruiken nu de Ja- panezen tot herkenning van de zwangerschap, van den tijd der zwangerschap en van de lig ging van het kind? Ant. De zwangerheid wordt bij ons ontdekt door de uitwendige beschouwingens als, door het voelen van den pols en op de borsten, het ever de Japansche vroedkunde. 195 het onderzoeken van de gedaante derzelve, en door de naauwkeurige onderzoeking op den onderbuik, door het bevoelen met de handen; echter om dit laatste te werk te stellen, wordt vooreerst eene handeling vereischt, (_Ampoekoe genaamd,) het wrijven en voorzigig en zachtjes drukken, of beter een aandoen van den buik, op de wijze van het kneden, volgens de zekere regels, die de Heer Kagawa-. Gen-Ets, de beroemdste vroedmeester te M’ Jako, aan den dag gebragt heeft, om dat men dan, wanneer de buik, eenigen tijd lang, door deze handgrepen, behandeld is, gemak- kelijk door het gevoel, den inwendigen toe- stand van den buik, ontdekken kan. (*) Vr. Gedurende de zwangerheid, welke voor schriften en welk gebruik moet de vrouw in acht nemen, of hoe moet zij zich gedragen ? Ant, (*) Ambuku of Ambuk’ beteekent letterlijk, zacht drukken met de handen op den buik. Men heeft daarvan zeven bijzondere handgrepen , welke naar eene geregelde opvolging aangewend wor- den, beginnende op de borst, langs de ribben, tot den onder- buik overgaande. D> uitwerking daarvan berust op eene verzach- ting der spieren. Kagawa-Gen-Ets heeft, in het jaar 1754, een vroedkundig boek geschreven, onder den titel: San-Ron, het- welk beteekent: berading over de vroedunde. Een leerling van hem, met name Kagawa-Gen-Tek’, heeft dit werk, saden den titel: Sarz-Ron-Jok’ , in het jaar 1774, ( Jok’ beteekent Zzj- woegsel, ) verbeterd. Nu heeft men ook begonnen te Jedo, naar europische boeken, de yroedkunde te leeren en te beoefenen. N 2 1965 Beantwoording van eenige vragen Ant. Bj de-zwangere vrouwen vertoonen zich dikwerf verscheiden toevallen, namelijk de wal- gingen, brakingen, pis - verstopping, het moeije- lijk gaan, door de spanning en trekking der heup-spieren veroorzaakt, en de opstijging der lijfmoeder, voor elk welker men een toegepast middel moet voerschrjven; doch zij worden alle, vooral in de drie laatste toevallen, doorgaans gestild door middel van „dmpoekoe. Om deze reden moeten de zwangere vrouwen, dagelijks, en als zulks noodig is, ook een of twee keer daags het middel Ampoekoe van ervarenen ontvangen (*). Vr. Wi verdeelen de baring (kraam) in -de natuurlijke en onnatuurlijke: hebben de Ja- panezen ook zulk een algemeen onderscheid? Ant. Ja, bij ons worden ook de baringen verdeeld in natuurlijke en onnatuurlijke; maar wij hebben, vooral in de onnatuurlijke, nog vele onderscheidingen, volgens de omstandighe- den, gemaakt (+). | Vr. Welke gereedschappen heeft men bij eene gewone natuurlijke kraam, en in welke stel (*) Er zijnop Japan hiertoe, en voornamelijk tot eene andere zoodanige mechanische bewerking der spieren, genaamd Ax-ma of Tooiën, bijzondere lieden ‚ die meestal ’s avonds de straten doorloopende, door een zeker geschreeuw: van An-ma-iori ! An-ma- tori! hup’ dienst openlijk aanbieden. (+) Deze verdeeling der geboorte zal ik met den tijd uitvoerig kunnen aanhalen uit de bovengemelde vroedkundige- boeken, met wvelker vertaling ik met mijnen leergierigcu leerling thans bezig ben. over de Japansche vroedkunde.* 197 stelling moet de vrouw kramen? (Bij ons wor- den de vrouwen, liggende op het bed of zitten- de op een stoel, bijzonder tot dat einde in- gerigt, verlost). Ant. In oude tijden was het bij ons ge- woon dat de zwangere vrouw, van den tijd van de 5de maand, na de bevruchting, tot de verlossing toe, haren onderbuik vastbindt met een bandje of een windsel; en in de kraam komende, op een toestel, in de gedaante van eene rustbank, en genaamd Sandaï, beteekenende een verlossings-steunsel, liggende, het kind ter we- reld bragt, en dat zij gedurende eene week, na de verlossing, zich in hetzelfde toestel bevond, ten einde niet al te veel in slaap te mogen vallen. Maar sedert den tijd van den gemelden Heer Kagawa-Gen-Ets, die tegen dit gebruik en diergelijke kwade gewoonten sterk beweerd heeft, is dit alles, in M’ Jako, Jedo, Oosaka, en in de overige groote steden en dorpen, met één woord, overal, waar de een of ander van de leerlingen van den gemelden heer wonen, meestal uit den weg geruimd, en van dien tijd af verlossen de vrouwen het kind gemeenlijk op het bed, en kunnen zich in hetzelve naar wil- lekeur en naar de omstandigheden plaatsen (S). Zij (5) Te Nagasaki heeft men nogtans bij de gemeenere volks- klasse de manier van de kraamvrouwen op den grond , rustende op N' 3 eene 199 Beantwoording van eenige vragen Lj worden verder op dezelfde wijze be- handeld, als bij de andere gewone ziekten, dat is paar de oorzaken en toevallen. Vr. Wanneer de vrouw gedurende een langen tijd de pijn aandoening (weeën) van de kraam gevoelt, maar geene gedeelten van het kind zich vertoonen, brengt men in zulke geval len de handen of vingers in de geslachtsdeelen om den toestand te onderzoeken, en door draajing of door eenige verandering van de ligging van het kind, de kraam te bespoedigen ? dnt, Wij hebben bj zulke gevallen vele handgrepen , om het onderzoek of de verbete- ring te doen van den toestand of van de plaat- sing en ligging van het kind. Dit geschiedt niet alleen door het inbrengen van vingers of van de hand in de geslachtsdeelen , maar ook door de uitwendige behandeling Seztar, beteekenende de verbetering van de ligging van het kind. Dit is ook een aard van Ampotkoe, waar door de ligging van het kind, door het draaien van buiten veranderd wordt (*) Vr. eene mat, en zich met den eenen arm steunende op eenen stroo- zak met rijst gevuld, en eenen dergelijken tot steunsel voor de voe- ten geplaatst, te laten verlossen. In deze ongemakkelijke ligging, heb ik nog den derden, ja zelfs den vijfden dag, de beklagenswaardige moeder gezien, aan welke men daarenboven, uit vrees voor een groo- ter daaruit spruitend nadeel harer gezondheid, niet eens den an- ders zoo zeer verkwikkenden slaap vergunde. Van dit bijgeloovig gebruik konde ik de vroedvrouwen niet terugbrengen, om reden, het eene oude gewoonte is, dat de rijst, na het kraambed, aan de vroedvrouwen wordt geschonken. {*) Sei-taz beteekent letterlijk, de vrucht verbeteren; het wordt over de Japansche vroedkunde. 199 Vr. Wanneer het kind gedeeltelijk verschijnt, bij voorbeeld met eene hand, eenen arm of eenen voet, maar niet verder kan ter wereld gebragt worden , welke hulp wordt in zulke ge= vallen door den vroedmeester aangewend? . Ant. Wij hebben daartoe wel verscheidene handgrepen en werktuigen, om in zulke ge= vallen te hulp te komen, hetzij door het uit- trekken, of door de verandering van de ligging van het kind, door het draaien; maar men be- dient zich doorgaans, als het eenigzins moge= lijk is, alleenlijk van de hand of de vingers, daar- toe geen haak noch andere instrumenten ge- bruikende, dan wanneer men volkomen over- tuigd is van het geval, dat het kind reeds in de baarmoeder gestorven is. Men zoude anders het kind nog in leven zijnde kwetsen, ja zelfs kunnen vermoorden. Men wordt voornamelijk door den zesden handgreep van Ambuk’ be- Werkstelligd , en bestaat in een herhaald en naar omstandigheden bepaald strijken met beide handen, van de heupbeenen naar den navel toe. Ik mogt deze wijze tot verbetering van de ligging van het kind, met de handgrepen tot dit einde door den heer Wigand voorgeschreven , vergelijken en verleen aan eene zulke handelwijze mijne gansche goedkeuring; en dit zoo veel te meer, daar ik de handigheid , met welke de Japanezen het Ambuk’, Sei -taien An = ma ondernemen, bewonder; en mij overtuigd heb, dat door zulk een gepast aandoen der spieren en peezen van den onderbuik en zelfs der somtijds krampachtig bij elkander getrokkene baarmoeder, zoo= wel tot verbetering der ligging van het kind, als tot opwekking van de krachten der natuur, tot de baring veel kan bijgedragen Worden. N 4 200 Beantwoording van eenige vragen Men bedient zich echter ook van een mes of haak, om het kind in stukken te snij- den of aftekrabben, bij gevallen dat het kind reeds in het moederljf gestorven is of buitenge- wone dikke billen heeft, dermate, dat men anders onmogelijk hetzelve door den natuurlij- ken weg kan verkijgen. Men bedient zich echter daartoe tegenwoor - dig gemeenlijk van den haak alleen, om re- den men anders zoude gevaar loopen van tevens de geslachtsdeelen, in de hoop van door snijden de ligging van het kind te verbeteren, gevaarlijk te kwetsen (*). Vr. Drukken zj bj zulke gevallen van bui- ten op het lijf, om de kraam te bespoedigen, of hebben zij eene bijzondere manier bij zulke gevaarlijke gevallen ? Ant. ‘Somwijlen drukt men den buik van de kraamvrouw zoodanig, dat daardoor harc krachten worden ondersteund; dit dient ech- ter altoos met de grootste voorzigugheid te geschieden, en wel volgens de regelen, die de bovengemelde vroedmeester Kagawa-Gen- Ets bj de handgrepen van Ampoekoe en Seitai in het licht gebragt heeft. (+) Vr. (*) De haak waarvan zich de wroedmeesters bedienen heeft veel gelijkenis op den dubbelden hgak, dien men in Zuropa ge- bruikt. Tot mes bedient men zich hiertoe meestal van een Biston- ris, welk in de holle hand gehouden, en door den eersten en tweeden vinger bestuurd, in de geslachtsdeelen wordt ingebragt. (--) Ik houde het voor zeer belangrijk, deze handgre- pen van den heer Kagawa-Gen-Ets getrouw over te nemen, en daarmede in het vervolg de Europische vroedkunde te verrijken. over de Japansche vroedkunde. zor Vr. Wanneer de vrouw haar kind in het ge- heel niet kan ter wereld brengen, wat wordt als dan ondernomen ? _ En heeft men bij zulke gevallen, niet den buik opgesneden en het kind uitgehaald ? Ant. Wanneer de vrouw eene, tot het los- sen van het kind, onbekwame gesteldheid heeft, bij voorbeeld, van een buitennatuurlijk naauw bekken, enz., of wanneer het kind zelf van on- natuurlijke grootte is, heteen of ander deel te veel heeft, dat is, eene soort van misge- boorte, of eindelijk, wanneer de zwangerheid buiten de baarmoeder plaats heeft, dan gebeurt het niet zelden, dat het kind in het geheel niet door de natuur, “noch door behulp der gemeene knnst van de vroedmeesters, ter wereld gebragt kan worden. Wij hebben bj znlke gevallen, namelijk bij de twee eerste, geen ander middel, om het kind uit ’smoeders lijf te verkrijgen, dan een mes of haak, waarmede men het kind stuks- wijze uitsnijdt of afkrabt. Dit is echter een middel om het kind, gestorven in de baar- moeder of gedood, uit dezelve te verkrijgen, met het eenig oogmerk, cm de vrouw alleen in het leven te behouden, maar niet het kind. Van het laatste der drie bovengemelde onge- fukkige gevallen, namelijk de bevruchting bui- ten de lijfmoeder, hebben de Japansche vroed- meesters, tot nu toe, nog geene volkomene N35 ken- 202 Beantwoording van eenige vragen kennis, en dus nooit gewag gemaakt; bij gevolg hebben wij ook, in de Japansche vroedkunde, geen middel om aan zulken daaromtrent te kun- nen raadgeven. Het is dan beklagenswaardig, dat men dus niet in staat zij, om de vrouw met het kind uit het gevaar te redden , door de opensnijding van haren buik, waaruit men het kind levend zoude kunnen verkrijgen. Hoe zeer men ook weet, dat de keizer- of buiksnede, bij zulke gevallen, let eenige vol- doende middel is, blijft het echter, helaas! maar aan de vrees, of liever den afkeer van gemeene lieden toeteschrijven, dat men de ongelukkige liever ziet overlijden, dan deze groote, maar schrikkelijke en gevaarlijke operatie doet onder- nemen, en dat men weigert van dit noodza- kelijk en nuttig middel gebruik te maken, zich, altoos verlatende op de voorzienigheid, wan- neer eene vrouw zulk een noodlot krijgt, het- welk echter vrij zelden gebeurt. Vr. Wordt na het kramen, de navelstreng afgesneden van de nageboorte, of wordt zoo lang gewacht tot de nageboorte ook uitgedre- ven is? Ant. Men snijdt de navelstreng, gemeenlijk, zoodra het kind ter wereld gebragt is, zon- der in acht te nemen, of de nageboorte geheel of nog niet uitgekomen zij. Wat de manier aangaat om de navelstreng af over de Japansche vroedkunde. 203 aftesnijden, deze is omtrent dezelfde als de Euro= pische. (*) Vr. Wanneer de nageboorte pict door de natuur wordt. uitgedreven, wat beginnen dan de vroedmeesters om ze te verkrijgen ? Ant. Vooreerst maakt men doorgaans de afgesnedene navelstreng met een bandje of windseltje ‘aan de heup der kraamvrouw vast, om haar gemoed te laten rusten, zoo dat zij voor geen opstijgen van de -nageboorte heeft te vreezen, daarna haalt men dezelve zachtjes uit, en wel op verschillende wijzen, bij voorbeeld : wanneer zij door de gewone manier geheel niet kan verkregen worden, dan bedient ‘zich de vroedmeester van eenen haak, of brengt de hand in de deelen, om de nageboorte met de vingers te grijpen en uit te halen. Vr. Welke middelen gebruiken zij bij hevige bloeding uit de baarmoeder? Ant. Wanneer eene hevige bloeding op de verlossing volgt, dan worden altoos schielijke huip- (*) Van deoudste tijden bestaat nog bij de Japanezen in het al- gemeen de verkeerde inbeelding, dat het ijzer op alle wonden eenen nadeeligen invloed heeft: om die reden vreezen zij voor ope= ratien met het mes van ijzer en verrigten ze met scherpe gereed- schappen van Bamboes, doornen van Oranje - boomen, porceleiuen. scherfjes : en terwijl de voorname heeren zich niet zelden van mes- sen van goud en zilver gemaakt bedienen; daarom wordt door- gaans door vroedvrouwen met een scherp Bamboes af dunnen rand van een theekopje de navelstreng afgesneden; intusschen kebben de vroedmeesters het uitsluitend gebruik van een gewoon mes , waarop zij zich niet weinig laten voorstaan, zot Beantwoording van eenige vragen hulpmiddelen vereischt. Men stopt derhalve de opening van de deelen eerst met een lap of iets anders, hetwelk men te voren daartoe moet hebben gereed gemaakt, toes verder geeft men de vrouw zulk eene ligging, door welke de opening der geslachtsdeelen vernaauwd, ja geheel verstopt kan worden, zoo lang, tot dat de vrouw zich wel in staat bevindt om het geronnen bloed in de baarmoeder te kun- nen kwijt raken. Intusschen geeft men haar hart, zenuwen en geest versterkende, tevens bloedstllende, dat zijn niet anders dan ver- koelende middelen, naar de omstandigheden en toevallen der vrouw. Vr. Hoe wordt de navelstreng bij het nieuw geboren kind genezen ? Ant. Men bestrooit gemeenlijk de navelstreng van het nieuw geboren kind, met poeder van gebrande Mokoesa of van Foesi, en bedekt ze met watten en met linnen, zoo lang tot dat ze afgevallen en de wonde genezen is. (*) Vr. Hoe wordt het nieuw geboren kind be- handeld; hoe wordt hetzelve ingewikkeld; dient men ook na de geboorte medicijnen of andere dranken toe? Ant. Men wascht het kind, zoodra het ter We (*) Men bedient zich tot aanwending der Mof’sa van gedroog- de en gepulveriseerde bladeren van den gemeenen Bijvoet ( Arte- misia vulgaris). Fusi is eene soort van galnooten, dic opde ble deren van Rhus Javanicum groeijen, eN EE" over de Japansche vroedkunde. _ 205 wereld gekomen is, met laauw water, en van alle onreinigheden gezuiverd zijnde, wordt het- zelve met linnen, slechts los, maar niet vast, gelijk in Europa, ingewikkeld. Gedurende de drie of vier, ten minste twee dagen na de geboorte, geeft men aan het kind gemeenlijk het onderstaande drankje alleen, zonder de borst te geven. Het drankje Go- kotoo genaamd, bestaat uit: ‚ Sei mok’ koo——Een wortel uit China. Keizets’ koo.—Eene gom uit China. Zia koo—-Muskus. Din koo—Een kostbaar hout uit China. Ma tvoo-Eene soort van Egquisetum uit China. WW oogon.—Het kruid van eene plant behoo- rende tot de familie der Menth. Dai woo.—Rabarber. Bengioo— Vrucht van Syringa Suspensa. Thunberg. Kat soo ZLeegewas (een Fucus). Ja kan.—Wortel van Moraea Stnensis. Len. Sioo ma Wortel van eene soort van Z'ia- rella. Ki zits.—Soort van Oranje (Citrus ért- phylla). en Tikoereki—Versche sap van eene soort van „bamboes, genaamd Matsik’, bereid. door middel van roosting van nieuw ge- hakte: bamboes. Bo 205 Beantwoording van eenige vragen Bij arme lieden gebruikt men in plaats van dit drankje, ook een ander, bestaande uit: Kwandoo óns co Petasites. Lin. Kan zoo. — Loet - hout. Pai woo. — Rabarber. Sedert veertig of vijftig jaren gebruikt men ook een sterk purgeermiddel, op den eersten, tweeden en derden dag, somtijds gedurende eene week na de geboorte, genaamd Nt zijnde pillen, bestaande uit: Ha dsu.— Wonderbooms zaad ( Zicinus communis). Siaku Sekisi—Soort van Maematites. Tai sia Sefki. —- —= Talcum. Dit is echter, naar mijne gevoelens, eene manier, cerder nadeelig dan voordeelig, waartegen wij strengelijk moeten beweerenen ze uit het ge- bruik doen raken. Vr. Zuigen „de kinderen alle de borst; of worden zij ook dikwijls met ander voedsel opgevoed ? | Ant. In Japan zuigen de kinderen gemeen- lijk het zog van de moeder of van de minnen; maar men is somtijds, om zekere redenen genoodzaakt, de kinderen met iets anders op te voeden, waartoe men dan eene meel - pap van rijst met suiker en dergelijke gebrui- ken kan. Vr. Welke ziekten hebben meestal de vrou- wen in het kraambed ? Ant. over de Japansche vroedkunde. 207 Ant. De zickten, aan welke de vrouwen in het kraambed meest zin blootgesteld, zijn, de hevige bloeding uit de lijfmoeder, opstijging van dezelve, flaauwte door vreeze of door ver- zwakking veroorzaakt, hoofd - pijn, beroerten, kramptrekkingen, opstopping van vuile stoffen, en vele daaruit voortvloeijende kwade toevallen. Vr. Welke ziekten hebben de nieuw na ren kinderen ? Ant. De nieuw geboren kinderen worden meestal aangetast, van stuipen, verkoudheid, kramptrekkingen, verzwering van den navel, enz, waarvan de twee eerste doorgaans zeer gevaarlijk, ja dikwerfs dodelijk zijn, zo dat de meeste kinderen, die in het eerste tijdperk van hun le- ven sterven, de stuipen tot de oorzaak van hun dood hebben. Zij hebben ook nog andere ongemakken, die men, dezelve onder de misgeboorten tellende, niet als ziekten beschouwen moet, b. v. met zes vingers, hazemond, besloten aars of teeldeelen bij het vrouwelijk geslacht enz. Vr. Komen dikwils zware en gevaarlijke ge- boorten voorz en sterven vele vrouwen in de kraam? Ant. Hoe zeer ook, sedert deze verlichte eeuw, het getal der onnatuurlijke en gevaarlijke ge- boorten, door de verbeteringen, in de ver- loskunde en levenswijze gedurende de zwan- gerheid, in het licht gebragt, door meer dan 209 Beantwoording van eenige vragen enz. dan eenen beroemden vroedmeester, in Japan merkelijk verminderd is, zoo gebeuren er ech- ter helaas! somtijds bj de kraamvrouwen on- gelukken, waardoor zij, uit hare al te zwakke of onbekwame ligehaams gesteldheid, of door andere, of tijdens, of vóór, of na het kramen gebeurende ongemakken, veroorzaakt, naauwe- lijks of niet van het gevaar in het kraam-bed kunnen worden gered, vooral in die plaatsen, waar men geen kundigen vroedmeester of vroedvrouw kan ter hulp roepen, Eej SCHETS _SCHETS BENKOELEN oP DE WESTKUST VAN HET EILAND SUMATRA, MEDEGEDEELD DOOR Den heer Mr. G. H. NAHUIS, ZID VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP: hg ek : RER by He, ve: Pee el men he TD E ad EW AN Pe 7 abag SAV AAE SCHETS BENKOELEN BENKOELEN , den... december 1823. Waarde Vriend, psa. den 2gsten november, verwelkomde de doorkomende dageraad onze blijde togt genooten met het verrukkelijk gezigt van Su- matra’s West-kust, van eene lange keten van hooge en aaneengeschakelde bergen, en „onder anderen ook van het zoogenaamde Suikerbrood, een zeer kenbare berg, welke om zijne gedaante dien naam heeft ontvangen, en die in de nabijheid van Benkoelen , eenigzins landwaarts in gelegen is. Een zacht doch voordeelig windje bragt ons nog voor den middag in het gezigt van het Etablissement, dat met deszelfs wel gewitte - muren, huizen en fort, eene aangename ver- tooning geeft. De reede van Benkoelen is zes mijlen uit den wal, en eene zeer opene en onveilige leg= « o 2 plaats k 212 Schets van Benkoelen, plaats voor de schepen, waarom dan ook de meeste zeelieden, in de noordwest -mousson , hunne vaartuigen, tusschen de kanalen, bij eene droogte, bij het Rat Eiland, voor een anker van voren en van achteren vertuid leggen. Rat Eilandis zeven mijlen zuid-westwaarts van het fort Matborough gelegen, en beslaat slechts 4 mijl in. den omtrek. Op hetzelve is een Gouvernements — pakhuis, een Europische loods en een geëmploijeerde (ambtenaar) bj het haven -departement, met eenige ban- velingen. Het is in het geheel niet zeldzaam, om in tijden van zware noord-westelijke winden, de communicatie tusschen dit eiland, de reede en den vasten wal, voor eenige dagen afgebroken te zien. _ De te Benkoelen aan wal stappende vreem= deling ondervindt daar volstrekt geene moeije= lijkheden, onaangename visitatien of lastig op= outhoud, welke op andere plaatsen niet zelden voorkomen, en de gevolgen zijn van bestaande in- en uitgaande regten, die hier nog onbe- kend zijn. | De ligging van het De ENE is, ook van pader bij beschouwd, zeer fraai, en geeft een’ aangenamen indruk. De huizen der Europeanen hebben alle verdiepingen of bovenkamers, zijn van onderen uit steen en van boven uit hout gebouwd, uit hoofde van de veelvuldige en zware aardbevingen. Eenige huizen zijn met atap, Schets van Benkoelen. 218 atap, andere met eene soort van sierappen be= dekt, welke gemaakt worden uit den bast van eenen boom, die in groote hoeveelheid op de Poggie of Nassauw Eilanden, 80 à go múj- len van hier, gevonden wordt. De huizen zijn niet digt op elkander, maar op kleine afstanden, wijd uit een, als die van het Koningsplein, buiten Batavia, gebouwd, en liggen besloten binnen witte muren, die onafgebroken van het eene erf tot het andere doorloopen. Het Gouvernements- huis is zeer aangenaam in het midden van een Engelsch plantsoen, of klein park gelegen; uit de bovenste verdieping, heeft men een ruim gezigt naar zee, over de reede en het Rat Eiland, Poeloe-bay en Buffaloe-point, en ziet men de overige huizen, als om hetzelve een halfrond formerende. Het oude Gouvernements-huis is nader aan zee gelegen. Voor hetzelve staat een luisterlijk monument geplaatst, ter nagedachtenis van wij= len den Heer Parr, Resident dezer plaats, welke vóór achtier jaren, alhier door de inlan= ders moorddadig is afgemaakt. De onderste kamers van het oude Gouvernements- of Re= sidentie-huis, worden voor militaire bureaux, en de bovenste vertrekken meestal voor logeer= kamers voor vreemdelingen gebruikt; uit de= zelve heeft men een zeer verrukkelijk gezigt op zee, en op een groot gedeelte der stad, | O 5 Gou- 214 Schets van Benkoelen. Gouvernements burcaux, raadzaal en schat- kamer zijn in een zeer goed gebouw vereenigd, welks front naar het Gouvernements-huis ge- keerd is. Onder de openbare gebouwen,moet ik niet vergeten te melden, een zeer net, klein kerkje, alwaar de dienst der Episcopalen alle zon- en heilige-feestdagen, des voormiddags te 11 ure, gehouden wordt door eenen doopsgezinden leeraar of zendeling. Deze christelijke ver- draagzaamheid strekt beider christelijke gezind- heden tot eer en lof; om 4 ure des namid- dags wordt door denzelfden leeraar in het Malcisch gepredikt. De kerk heeft een goed orgel, en eenige jonge meisjes en jongelingen vormen een koor, hetwelk den toon geeft der gemeente in het zingen van psalmen en Gods- dienstige gezangen. Tot in dit kerkje heeft de Indische Engelschman zine geliefkoosde ponka (hoofd-waager ) ingevoerd. De Chinesche kamp is in het noord-weste- lijke gedeelte van het etablissement, dezelve heeft wel verre van fraage, bijna niets dan bouwvallige huizen, die weinig welvaart aan- duiden, zoo als ook werkelijk het geval is. De meeste Chinezen zijn arm, zij bezitten of die industrie (nijverheid ) der onzen op Java niet, of dat ruim en open veld, en die goede gelegenheid, om dezelve in prakujk te brengen. Zij zijn tusschen de 6 à 7oo in getal, zij wor- den Schets van Benkoelen. 6 den afgeschilderd als vagabonden en slecht volk, en de menigvuldige kriminele zaken, waarin zij veelal betrokken zijn, schijnen het waarschijn lijk te maken dat zj niet belasterd worden. De beste hunner houden zich met den landbouw ep en voorzien de markt van groente De wegen in Malborough zijn breed en fraai, en worden door een aantal tot den ketting ver= oordeelde misdadigers, in de beste orde ge= - houden. Deze boosdoeners zijn even als op Java, afzonderlijk aan eene keten. Na 7 ure ‘smorgens, ziet men geene Europeanen meer te voet langs straat. | Buggy’s en palanking rijtuigen met een paard , zijn in het algemeen gebruik, en behalve eene barouche van: den Luitenant Gouverneur, heb ik geen ander soort van rijtuig gezien. Palan- king’s, gelijk men die om de west van Indië ziet, worden hier niet gebezigd. Het etablissement Benkoelen was voor den jare 1714, zes mijlen meer noordelijk gelegen 3 de ongezondheid der plaats heeft het naar hier doen verhuizen, maar men is het in het alge- meen eens, dat nog acht mijlen meer zuidwaarts, eene betere en meer oordeelkundige keuze zoude geweest zijn, dewijl Poeloe-bay eene veilige an= kerplaats aanbiedt, en door de gelijkheid van den grond voor de vestiging van Europeanen, ge- schikter zoude geweest zijn. In en bij het te- _genwoordige etablissement, zijn vele ravijnen, O4 hoog= 216 Schets van Benkoelen. hoogten en laagten, waarin het water zick vergadert, zonder te kunnen afloopen, het- welk kwade en voor de gezondheid nadeelige dampen veroorzaakt. Van het fort kan ik U geene naauwkeurige beschrijving geven, dewijl ik hetzelve slechts van de zijde van het front aan zee gezien heb, alwaar een bastion met negen embrasures zich opdoet. «Men zegt dat het zeer zwak is en weinig geschikt tot het beletten van eene lan- ding, daar geen vijand de dwaasheid zal be- gaan, dezelve in de nabyheid van het fort te ondernemen , maar liever bij Poeloe beproeven onder de bedekking van zijne schepen, die al- daar tot digt onder den wal kunnen loopen. Eene groote hoeveelheid van goede en breede wegen verfraait de nabuurschap en omstreek van het etablissement; ’smorgens tusschen half zes en zeven ure, en des namiddags, tus- schen vjf en half zeven, is men zeker, drie kwart der Europische bevolking , mannen , vrou- wen en kinderen, in palanking wagens, bug- sys, of te paard, te zullen aantreffen. Een zeer aangename weg, twaalf mijlen lang, loopt van fort Malborough naar Pamattum Balam, eene Gouvernements koflij-, nooten- en nagelen plautagie. De Luitenant Gouverneur Raffles heeft hier een zeer goed buiten-huis, waar hij zich doorgaans ophoudt. Alles wat hier groeit isin den velmaaksten staat, men spaart hier- toe Schets van Benkoelen. 21 7 toe noch moeite, noch kosten. De koffij tiert aller wee. derigst. Maar hoe vele zorgen draagt men ook niet voor dezelve! Ik heb verschei= dene jonge. boompjes gezien, die met atappen schermen tegen zon en wind beschut werden. Het landschap bij Pamattam Balam is berg- achtig en heeft wel eenige overeenkomst met sommige streken van Java, maar mist dat ver= rukkelijke, dat wij door onze schoone sawa- velden en lommerike kampongs hebben. Loo pend water en bevolking, die twee voorname hoofd-middelen om een land tot welvaart te brengen, zijn hier schaars; van Malborough, tot Pamattam Balam heb ik slechts een zeer onbeduidend klein riviertje ondekt, en behal- ve de plantagien van Europeanen, drie geringe kampongs gezien. De huizen in deze kampongs zijn eenigzins hoog uit den grond, gelijk die onzer Bataviasche en Preanger- bovenlanden ; gebouwd. De inlandsche bevolking wordt gehouden voor een zeer lui en onverschillig ras van menschens men schrijft deze hunne geaardheid toe, aan bijzondere redenen, maar voornamelijk aan de bestaan hebbende geforceerde (gedwongene) le- verantien van peper, welkers afschaffing hen tot nog toe, tot geene betere menschen schijnt ge- maakt te hebben, en ook zoo spoedig niet ma- ken zal. 3} Het gebrek aan menschen, en vooral aan in- O 5 dus- 218 Schets van Benkoelen. dustrieuse, werkzame menschen , tracht het Gou- vernement te vergoeden, door den invoer van bannelingen uit de west van Indië. Sumatra is voor deze lieden, het geen Nieuw- Holland voor den boosdoenden Brit is. Hetzelfde plan van administratie als dat van Port- Jackson wordt, zoo als het mij voorkomt, hier opge- volgd. De Heer Luitenant Gouverneur heeft de ban=- nelingen in drie klassen verdeeld. Tot de eerste behooren de zoodanige, die on- ophoudelijk, en gedurende eenen zeer langen ud bewijzen vaa beterschap gegeven hebben. Zij hebben behalve kleeding, voeding en tabak, een’ Spaansche mat ’smaands, genieten alle regten, even als de vre inlanders, staan voor de inlandsche regtbanken te regt, en kunnen ge- tuigenis der waarheid voor dezelve afleggen. Niet zelden worden zij geheel van den arbeid ontslagen, krijgen verlof om zich te vestigen, en voor eigen rekening te werken, met vrijheid om zich aan den landbouw toe te wijden , waar- toe hen als dan gratis eenig land wordt af- gestaan. f Totde tweede klasse behooren de zoogenaam- de twijfelachtige, dat is dezulke, die slechts gedurende eenen korten tijd, blijken van goed gedrag en de hoop op beterschap gegeven heb- ben; zij genieten behalve kleeding, voeding en tabak, eer’ halve Spaansche mat ’s maands. On- Schets van Benkoelen. 21g Onder de derde worden gebragt, de pas aan- komende van de west van Zndzi?, en dezulke, welke uit hoofde van slecht gedrag uit eene hoogere klasse zijn gedegradeerd. Dezen wordt, buiten tabak, voeding en kleeding ; ziets te goed gedaan. De geheel onverbeterlijke worden onder geene klasse gebragt, in ketenen geklonken, tot zwaren en harden arbeid, als het maken van wegen of ander werk te Malborough, of op het Rat Eiland, veroordeeld. Ook zelfs onder die bannelingen, vooral onder die van de eerste en tweede klasse, is eene zekere soort van welvaart , zigtbaar het gelukkig, gevolg van orde en spaarzaamheid. Verscheidene bannelingen garen kleine-som- men op, welke zij niet zelden, tot den on- _gehoorden woeker van 25 pCt. in de maand, onder den inlander uitzetten. Volgens informatien die ik alhier van eenen Radeen be- komen heb, is de gewone intrest tusschen de eenigzins meer vermogende inlanders, 5 pCt. in de maand. De meeste bannelingen hebben een, twee à drie koebeesten , en enkelde brengen het soms tot twaalf, waarvan zij de melk en boter aan de Europische ingezetenen slijten. Tot aanmoediging van nuttigen arbeid, en vooral van landbouw, staat het Gouvernement aan de planters, een gering getal bannelingen gra 220 Schets van Benkoelen. gratis af, onder voorwaarde, dat de planters op hunne plantagien woonachtig zijn, en er cen wakend oog en goed toezigt over dezelve ge- houden wordt. | Ik zoude u nog lang met dit slecht volkie kunnen bezig houden, indien ik in het breede al de wijze, doelmatige en philantropische be- palingen, die daaromtrent gemaakt zijn, wil- de ontwikkelen. Maar ik zal over dit alles niet. verder uitwijden. Na den banneling, welke den planter zoo nuttig is, komt eene tweede, en hem niet min= der dienstige klasse van menschen in aanmer- king. Ik bedoel den MargAiri, dat is de schul- denaar, wiens arbeid voor schulden verbonden is3 wij zouden op Java zeggen den pande/ing. Gelijk in alle landen van Zzdi2, zoo had ook hier de schuldeischer, bij wanbetaling var den schuldenaar, regt op zijn ligchaam of op zijnen arbeid. De toestand van den schulde-* naar was hier door soms niet veel beter dan die van den slaaf, want zoo lang als hj zijue schuld nog niet voldaan had, moest zijn ar- beid voortduren, zonder in voldoening of ver- mindering van zijne schuld te strekken. Deze arbeid werd als het ware beschouwd, als de intrest van het kapitaal, en de maxnghiri of pandeling werd dikwerf door den eenen be- zitter, aan eenen anderen overgedaan of ver- kocht. Doch deze onbillijke en onmenschelijke bee Schets van Benkoelen. 221 gebruiken zijn door wijze regulatien (instellin- gen) onder het bestuur van Sir Stamfort Raffles vervangen. Volgens deze nieuwe inrigtingen , mag elk vrij man zijnen arbeid, aan wien hij verkiest, voor eene zekere som, en een bepaald aantal jaren, doch nimmer langer dan fien, verkoopen of verbinden, en zijnen arbeid wel op meer, maar niet op minder dan 10 ropijen per jee stellen. De schuldenaar mag niet dan met zijne volle toestemming, uit de handen van den eenen, aan den anderen worden overgedaan, en lij moet van zijnen heer of schuldeischer, voeding en kleeding genieten. Al de overeenkomsten tusschen den maxng/hiri en zijnen schuldeischer zijn krachteloos en niet verbindende, als zij niet voor eenen magistraats persoon geregistreerd zijn. Een niet gering getal van manghiris, zijn geene zich voor schuld verbonden hebbende inlanders, maar slaven van Galie, welke gedu- rende de afwezendheid van den Luitenant Gou- verneur van hier, ter sluiks zijn ingevoerd, De- ze menschen zijn voor 45 à 5o Spaansche matten verkocht, en door de koopers als marnghiris geregistreerd geworden. Deze handeling is ge- heel strijdig met de wetten tegen den invoer van slaven, want deze aldus aangebragte slaven, kunnen in geen ander daglicht, dan dat der sla- 222 Schets van Benkoelen, slavernij beschouwd worden, daar zij met ge= weld uit hun land vervoerd, en niet zij, maar * hunne onmenschelijke vervoerders, den pris van hunnen aanstaanden arbeid naar zich heb- ben getrokken. Wanneer nog deze Baliers, uit eigen vrijwil- lige keuze, zich voor een bepaald aantal jaren, aan Europeanen kwamen verhuren, verdiende zulks allezins aanmoediging, dan daar zij op dezelfde wijze, als in den bloei van den schandelijken slaven-handel, uit hun huisgezin en vaderland, geweldadig. worden ontvoerd, behoorden de vervoerders, even als slaven-han- delaren , hetgeen zij in der daad ook zijn, be- schouwd en behandeld te worden. Ik ken een’ der voornaamste planters, welke in het vgorleden jaar dertig van dat soort van manghiris heeft doen registreren. Arme hulpelooze en verlatene kinderen mo- gen ook, mits behoorlijjk geregistreerd, als manghiris worden opgenomen. De aldus in zijnen kinderlijken leeftijd opgenome behoeftige , is met zijn veertiende jaar tot zoo vele dienst- - jaren verbonden, als hij onderhoud genoten heeft. Behalve de marnghiris, is er ook nog een gering getal vrije, dagelijks of maandelijks - loon trekkende Inlanders bij de planters in dienst, op dewelke men echter niet veel rekening kan maken, dewijl zij dikwerf, als het werk het druk- Schets van Benkoelen, 2 Kie) 5 drukste wordt, weggaan, hunnen heer in den steek laten, en bovendien zeer lui van aard zijn. De genen, die geen. manghiris zijn, verhu- ren zich voor drie Spaansche natten per maand, benevens acht bamboezen rijst, Ieder bam- boes houdt in acht pond, en de weertig pond kosten, in goedkoope tijden, eer Spaansche mat. De zoogenaamde Kaffers, of Madagaskars en Mosambikers, de afstammelingen van de Mo- sambieksche slaven, welke voor ruin 6o jaren, voor rekening der Engelsche Compagnie, al- hier zijn aangevoerd, en in 1018 door den Luitenant Gouverneur Raffles, zijn vrij ge- geven, verhuren zich bij de planters op ge- lijke voorwaarden; huune vrouwen zich ver hurende, genieten twee Spaansche matten en vijf bamboezen rijst per maand. De Chinees, of soms ook werkzaam in de plantagien van den individu, verhuurt zich zelden, maar treft veelal, voor eene bepaalde som, eene overeenkomst met. den planter, tot het volbrengen van het eene of andere werk: bij voorbeeld, tot het planten of schoon hou- van een zeker getal boomen, of het ontgin- nen van een stuk grond. Niet zelden bouwt hij voor eigen rekening. Na eene zoo lange uitweiding over de ar- beiders, dien ik ook wel iets over den arbeid , dat is de kultuur te zeggen, Al- 22% schets van Benkoelen. Alle mogelijke aanmoedigingen zijn door het Britsch - Indisch bestuur, aan de kultuur van dit etablissement gegeven. Aan ondernefnende individus is voor een zeer gering bedragen land, en zoo als vroeger gezien is, een aantal arbeiders gratis afgestaan. De produkten der planters zijn van alle uitgaande regten vrijge- steld, en worden in alle havens van Britsch Indië, zonder betaling van inkomende regten toegelaten. | De meeste produkten van Bernkoelen, zijn, in het voorleden jaar, door den Luitenant Gouverneur, voor rekening der Compagnie ge- kocht; voor de nooten-muskaat zoo veel als a4o, en voor de nagelen zoo veel als 5oo ro- pijen per pikel betalende; een prijs zoo onma- tig hoog, dat dezelve nergens elders te bedin- gen zoude geweest zijn. Een gelijk voordeel echter zal den planters, dit jaar voorzeker niet te beurt vallen, want deze ongehoorde dure inkoop heeft eene schade’ yan meer dan 5o pCt. gegeven, en heeft in” geenen deele, zoo als nu door den Heer Raffles zelven gezegd is, de goedkeuring der Compagnie wegge- dragen. De produkten worden gerekend dit jaar te zullen bedragen tusschen de vijftig à zestig duizend pond nooten, en twaalf à vijftien duizend pond foelie, benevens wijftien à achtien duizend pond nagelen, cene hoe- veel= $ » Schets van Benkoelen. 225 veelheid grooter dan voor de jaarliijksche com- sumtie van Engeland benoodigd is. De kosten en moeite tot den aankweek van. deze specerijen, zijn zoodanig groot, dat bij eenen goedkoopen prijs der produkten, de plan- tagien, zoo als het mij. voorkomt, het zeer hard te verantwoorden hebben om staande te blijven. In der jare 1798 zijn de eerste nooten en nagelen alhier overgebragt, en in 1805 zag men daarvan de eerste vrachten; doch 18 jaren na dezen invoer, welke bestaan had uit 850 nooten en 66 nagelen planten, was er van dezelve geene enkelde meer in het leven. In 1804 zijn er echter wederom nieuwe aangebragt, ten ge tale van 22,000 nooten en 7,000 nagelen plan- ten. . De nooten-boomen worden op eenen afstand van 5o voet van elkander geplaatst; men zorgt dat de plantagie, ten zuiden en noorden, door hooge boomen, tegen den wind beschermd wordt. De grond tot den ontvang des boorus bestemd, wordt vooraf losgemaakt; men graaft eene holte van 5 voet diep, welke met eer derde koe mest, en twee derden gebrande aarde wordt opgevuld. De nooten-boom vordert alle jaren nieuwe mest, en moet, gedurende de eerste vijf jaren, bij droog weder, om den anderen dag, met water worden besproeid. Naarmate van den ouderdom des booms, ver- eischt hij eene andere verdeeling der mest, en Pp gi na 226 Schets van Benkoelen. na vjf jaren moet de mest bestaan uit de helft koe-drek ‘en de helft gebrande aarde. Met het tiende en twaalfde jaar bezigt men, eer derde gebrande aarde en twee derden koe-mest. Alle planters zijn genoodzaakt een groot aantal vee te houden, ten einde altoos mest te hebben. Eenige vullen dezelve met Javasche katjang (*) koeken aan. Men rekent hier dat de nooten-boom op het zesde of zevende jaar begint te dragen, en in het vjftiende in volle dragt iss gevende als dan jaarlijks vier pond nooten, en een of een en een half pond foelie. De pluk duurt het geheele jaar door, doch geeft de meeste vruchten in september, october, no- vember en december. In april en mei is de. pluk het geringste. Na het bereiden en schoonmaken van den grond, heeft men alleen voor het onderhoud van 1000 boomen, 10 Chinezen of Bengalezen, dan wel 12 Maleiers, 5o koebeesten en 2 ploegen, noo- dig. Tot het plakken der nooten moet men weder andere handen gebruiken. Volgens de berekening van den Heer Lewis, een der kundigste onder de planters, kost ieder nooten-boom 5 Spaansche matten, vóór dat hij draagt. Het (*) Eene aard-vrucht, waaruit men olie slaat; zoo dat de ka- tjang koeken met onze vaderlaudsche zaap-koeken veel overeen- komst kebben. Schets van Benkoelen. “227 Het kapitaal door de Europeanen, in de noo- ‘ten en nagelen kultuur gestoken, werd in 1820 geschat, reeds te bedragen de som van 456,000 Spaansche matten en dat der Inlanders, 55,000 Spaansche matten. De gecalculeerde waarde der Europische plantagien, in 1821,-was slechts 445,457 Spaansche matten, dat mij voorkomt eene zeer geringe vermeerdering te zijn, als men nagaat dat men reeds in 1805 begonnen is plantagien aan te leggen. Deze niet noemenswaardige vermeerdering, doet mj niet veel goeds van de nooten en nagelen speculatie denken. Hetgeen my in mijne meening sterkt is, dat de Heer N.... en een ander, in zeer korten tijd, de een 70,o00 en de ander 20,000 ropgen, in deze kul- tuur verloren hebben, en dat eene plantagie, bj sterfgeval van den planter, of bij andere gelegenheid, verkocht wordende, zelden zoo veel haalt of opbrengt, als de kosten van de= zelve geweest zijn. De nagel-boomen worden mede op eenen af- stand van 3o voet van elkander geplant, en verei- schen de helft minder mest, dan de nooten-boo- men. Zij beginnen bij het vijfde en zesde jaar te dragen, en: zijn met het twaalfde in volle kracht, zelden ouder wordende dan twintig jaren, ter- wijl de nooten-boom zeventig à tachtig jaren bereikt. De nagel-boom draagt slechts tweema- len in drie jaren, en soms maar eenmaal in de P 2 twee 228 Schets van Benkoelen. - twee jaren. Tedere pluk levert zeven à acht pond. Dit kleine tafereel van de kultuur der nooten en nagelen te Bernkoelen, zal-U, die zoo wel met onze kultuur in de Moluksche Eilanden bekend zijt, zoo ik hoop, niet geheel onwel- kom zjn, en U in staat stellen eenige verge- Wjkingen te maken, die ik vaststel, niet anders dan in ons voordeel te kunnen zijn. De koffij kultuur begint te Genkoelen ook meer en meer navolgers te vinden, en hetgeen ik van verschillende plantagien gezien heb, doet wij gelooven dat dezelve hier wel zal slagen. Tu stede van den dadap, die hier slecht groeit en opkomt, plant men tot schaduw, de pzsang, pama christi en toerie. De koffij - planter berekent de opbrengst van elken boom op twee katjes per jaar; doch hetgeen ik van de koffij op Java gezien heb, doet mj gelooven, dat hj zijne rekening buiten den waard maakt, en dat hj zich voor meer dan de helft in zijne verwachting zal bedrogen vinden. Ia suiker schjnt weinig speculatie, en er is hier slechts een suikermolen. Deze nogtans is naar het beste plan ingerigt, namelijk naar het West-Indische. De Heer Winter, een oud inwoner en sui- ker-planter van Jamaika, is daarvan de cige- paar. De molen heeft ijzeren cilinders, die miet perpendiculair, maar horizontaal liggen. | Het Schets van Benkoelen, 229. Het suikerriet groeit niet zoo hoog als ik het op Java gevonden heb, doch het is dikker en heeft meer sappen; het staat zestien, soms. achtien maanden te veld, vóór dat het gesne= den wordt. bus! De suiker door den Heer Winter bereid, overtreft in kleur en hoedanigheid, de beste suiker van Java. Iedere pikel komt hem op 24 à 5 Spaansche matten te staan. Hij maakt jaarlijks tusschen de drie à vier duizend pikels. In de nabuurschap van de suiker plantagie,- heb ik de meeste en beste sawa-velden gezien, bij de dusun (dorp) Bentiring, vijf mijlen ten oosten van fort Malborough. De grond is. aldaar alluviaal en wordt niet zelden door de rivier, Benkoelen genaamd , overstroomd. De sawa-velden worden niet gelijk op Java met den ploeg bearbeid, en in staat van kul- tuur gebragt, maar men vergenoegt zich met. er eenige reizen een span buffels door te jagen. Dé meeste padie, wordt op hooge en drooge gronden , gago-velden , hier Ladangs genaamd , geplant; en de industrie der Inlanders is hier nog zoo verachterd , dat zij slechts voor eigen gebruik cultiveren. en niet ter markt leveren. Van daar dan ook dat dit in Zzdz? zoo noodzake= lijk voedsel van buiten wordt ingevoerd. De meeste rijst komt van de west van Zndie, als zijnde hier meer geacht dan de Javasche, aan welke echter de Bengalezen, die op Java ge= P5 weest 230 Schets van Benkoelen. weest zijn, de voorkeur geven. De invoer van rist wordt op meer dan twee duizend ton gerekend. De prijs der rjst is thans 4% Spaansche met de twee mauud, dat is de 160 pond; ir goedkoope tijden betaalt men niet meer dan 53. Eene koiang ryst houdt in 45 pikels, een ton 15% pikel. In de maanden september en october, verla- ten vele inlanders, met geheel hun huisgezin, hunne dusuns, of dorpen, begeven zich naar bosch-rjke en hooge landen, die zij van hout zuiveren, en voor het zaaien der padie berei den. En zoo gering is de waarde van den grond, dat zij daarvoor veelal niets aan hunne Hoof- den betalen, of wel een zeer gering gedeelte van den oogst. Na den oogst, in de maand maart, keert de dorpeling weder huiswaarts, De vel- den worden zelden langer dan twee achtereen- volgende jaren, gebruikt, worden na verloop van dien, weder nieuwe gronden gezocht, ont- gonnen en bereid. De geringe waarde van den grond , wordt ver- oorzaakt door de geringe bevolking , en deze laat- ste wordt aan verschillende oorzaken toege- schreven, als: aan het bestaan hebbende mo- nopolie en de daarvan afvloegende resultaten, aan de dikwerf heerschende kinder-pokken, nu door den invoer der vaccine grootelijks ver- mincerd , en aan de zeldzaamheid der huwelijken. De Schets van Benkoelen. 234 De huwelijken moeten natuurlijk zeldzaam zijn in een land, waar weinig geld is, en waar de bruid uit handen van den vader, of der familie moet gekocht worden, voor eene som van 80. Spaansche matten. Deze hooge prjs-bepaling, waaraan thans maar zeer wei- nigen kunnen voldoen, doet mj gissen, dat dit. land, voormaals, veel rijker heeft. moeten zijn. Het bestaan van deze, voor de Maatschappij zoo schadelijke gewoonte, heeft, ten gevolge dat verscheidene tot het huwelijk genegene man- nen, in andere afgelegene landen, waar de vrouwen niet zoo. duur, en ligter te verkrijgen. zijn, zich eene echtgenoot zoeken, en veelal, zich daar vestigen. : ‚ Niet zelden, ja meestal wordt de bruid niet ten vóllen op eenmaal aan haren vader betaald, maar gedeeltelijk op crediet en schuld genomen 3 van waar het dan ook niet vreemd is, dat men den kleinzoon vaak ziet werken, om het rant= soen, of den koopschat, jujur genaamd, van zijne overledene. grootmoeder te betalen. BIJ vele jonge dochters, zegt men, bestaat ook een afkeer voor het huwelijk, om dat zij, getrouwd zijnde, met den zwaardsten ar= beid, van huishouding en landbouw belast wor= den. | Ik heb hier eene. kleine uitwijding over het huwelijk gemaakt, om. dat ik eenige bijzonder- heden wilde opgeven, waardoor de huwelijken | P4 ta 232 Schets van Benkoelen. te Benkoelen zoo zeldzaam zijns ik wil nu voortgaan met Uw kortelijk mijne opmerkin- gen op de overige takken van kultuur op te geven. De kultuur der peper is op verre na niet hetgeen zij in vroegere jaren geweest is. De geforceerde leverantie is door den Luitenant Gouverneur Raffles afgeschaft. Onder het bestaan van deze geforceerde le- verantie aan de Compagnie, bragt Benkoelen, gerekend van Moco-Moco, ten noorden, tot Croe, ten zuiden van het fort Malborough;, aan dezelve, jaarlijks op, over de twee hon- derd ton, welke aan de Inlanders betaald wer- den met 5 Spaansche matten per pikel. Thans contracteert de Compagnie voor 7 à 8 Spaan- sche matten de pikel, en zij kan jaarlijks hier niet meer dan veertig ton ontvangen. De noordelijke distrikten van Natal, leveren bij contract twee honderd ton peper aan de Compagnie per jaar,en dertig pikels kam- fer, welke laatste wordt ingekocht voor 1500 à 13oo Spaansche matten per pikel. | In de distrikten van Benkoelen is de kam- fer zeer zeldzaam, en op gansch Sumatra, zegt men mij, is geen jatie+hout te vinden, Men gebruikt in plaats van hetzelve eene soort van hout, hajoe- marabao genaamd , welks deug- delijkheid het jatie-hout zeer nabij komt, doch wat zwaarder van gewigt is. De Schets van Benkoelen. 233 De tamarinde-boom is, ofschoon alhier zeer weelderig opgroeiende, schaars; door die schaarsheid is de vrucht hier duur, en wordt zij meestal van buiten aangebragt. Het kajoe-bessie of ijzer - hout, dat ik op Borneo in grooten overvloed gezien heb , doch hetgeen op Java niet grooit, is hier zeer alge= meen. _ Indigo en katoen, worden zeer weinig door den inlander gekweekt, hetgeen zeer te verwon= deren is, daar beide hier zeer goed slagen, en voor de kleeding noodzakelijk zin. Uit het reeds hierboven gemelde, omtrent de weinige kultuur en de geringe bevolking zult gij hebben kunnen opmaken, dat de handel van deze plaats zeer gering en luttel is, en dat hetgeen er omgezet wordt, zeer ten nadeele van de balans van Benkoelen is. De eerste levensbehoeften, rijst en zout; worden meestal van buiten aangevoerd , als ook lijnwaten van Boegies, Java, Bengalen en Eu- ropa, benevens tabak en klapper-olie, of- schoon het hier aan klapper-boomen niet ont= breekt. De artikelen van uitvoer zijn zeer gering. De specerijen, die grootendeels in Engeland zelf geconsumeerd worden, zijn in zulk eene hoeveelheid niet, dat er vreemde markten van kunnen voorzien worden, en zullen, voor zoo verre ik kan berekenen, nooit met de Moluk= P 5 sche sp A Schets van Benkoelen, sche in comparatie kunnen komen. De uitvoer van peper is zeer gering, de koffij nog in geen voorraad, zoo dat drie à wier duizend pikels suiker, het eenige van eenig belang is dat uit- gevoerd wordt. Voeg dan hierbij, dat Ben- koelen, uit hoofde van deszelfs ligging, in het geheel geene geschiktheid heeft, om ooit eene stapelplaats te worden, en daarbij eene zeer onveilige reede heeft, en gi zult, hieraan twij- fel ik niet, van deszelís weinige beteekenis volkomen overtuigd zijn. Gedurende den tijd, dat de Engelschen in het bezit van Java zijn geweest, hebben zij de gelegenheid gehad, die nogtans verzuimd is ge- worden, om deze plaats van veel voordeel te wezen, door het verzenden van bannelingen van Java naar herwaarts, in plaats van naar andere oorden, die weder in onze handen zijn gekomen. , Het dierenrk op Benkoelen, is mij voorge- komen nog al belangrijke bijzonderheden op te leveren. Verscheidene soorten van dieren, viervoetige en vogelen, die op Java onbekend zijn, treft men op Sumatra aan. Onder an- deren den olifant en tappier. De Inlanders verstaan de kunst niet om den olifant op te vangen , noch tam en dienstbaar te maken. De tappier is jong zijnde anders van kleur dan oud zjnde. Dien ik bj Zjne Excellentie den Gouverneur Generaal Baron vander Ca- pel- Schets van Benkoelen. 235 pellen gezien heb te Buitenzorg, was van voren zwart of donker kleurig, en van achte- ren grijs of vaal; en die, welken ik hier gevonden heb, die nog zeer jong en ook zoo tam was, dat hj geheel vry en los door het huis liep, was over het geheele ligchaam zwart, met witte vlekken. De paauw, die in zulk eene groote hoeveel- heid op ‘Java gevonden wordt, is op Sumatra - geheel onbekend. Na deze korte schets over het planten en die- renrijk, wil ik U ook nog eenige opmerkingen van eenen anderen aard mededeelen. | Al hetgeen, dat tot zedelijke verbetering van een volk kan gedaan worden, is zonder twijfel door het tegenwoordig bestuur van Benkoelen, daarin loffelijk ondersteund door verdienstelij- ke zendelingen, en de medewerking van Euro- pische ingezetenen, beproefd geworden. In alle plaatsen en distrikten, waar de Engelschen maar den minsten invloed , en eenig gezag heb- ben, zijn inlandsche scholen opgerigt, waar de jeugd, in het lezen, schrijven, rekenen, en de meest noodzakelijke wetenschappen onder- wezen wordt. De school van de hoofdplaats Matboroush, aan welkers hoofd ik den zen- deling Ward heb gevonden, die superintendent van het school-wezen is, bestaat reeds uit meer dan honderd-en-zestig leerlingen. De orde, regulariteit en zindelijkheid, welke ik 230 Schets van Benkoelen, ik aldaar heb opgemerkt, overtreffen alles wat ik van dien aard ooit gezien heb, en doen den instellers en onderhouders de grootste eer aan. De leerwijze, is de Lancastersche; de Maleische scholieren zijn in tien, de Bengaalsche i in drie klassen verdeeld. De aard der Inlanders wordt opgegeven als zeer verschillend, met dien der Javanen. De eerstgenoemde schijnen lujer, en tevens _moejelijker om te regeren, bezittende zij eenen geest van onaf hankelijkheid en wederspannig- heid, dien wij in onzen Javaan niet vin=- den. Het is welligt hieraan toeteschrijven dat de Gouverneur Raffles veel moeite heeft, om lieden te vinden, die genegen zijn, om tot Distrikts - Hoofden aangesteld te worden. Hunne inkomsten moeten met een volk van zoo weinig industrie en zoo weinig gezindheid om zich te laten knevelen, ook zeer gering en onbeduidend wezen. Dezelve werden voorheen gevonden, uit eene belasting op de peper en een tiende der buffels. Dit is echter thans af- geschaft, en de Hoofden genieten alleenlijk een gedeelte der boeten; hetgeen mij voorkomt eeve verkeerde instelling te zijn, dewijl zy leden zijn van dienzelfden raad, die de boeten daar- stelt en oplegt. Benkoelen heeft slechts drie zoodamge In- landsche Hoofden. Tedere kampong zijnen chef, welke de dorpelingen uit orang toewa’s (ouden) kie= Schets van Benkoelen. 297 kiezen. Kleine zaken worden door deze Dorps- Hoofden afgedaan; doch er is van deze von- nissen een hooger beroep, naar den Pangerangs- raad, (Pangerangs Court,) in denwelken de Luitenant Gouverneur voorzit, en eenige Europeanen als Magistraats personen zitting hebben. De priesters hebben geen vast bepaald- in- komen, zij bestaan en leven van de giften, die plaats vinden bij gelegenheid van besnijdenis, huwelijk en sterfgevallen. Niet zelden staat de vroome Ínlander ook een tiende van zijne pa- die af, eene geit, een schaap, cen’ karbouw en van de 10 Spaansche matten welke hij ver- dient, één dubbeltje. De gansche bevolking van Benfoelen, gere kend van Zndrapoor Noord, tot Croë Zuid, wordt geschat op tachtig duizend zielen. Die van Malborough en omstreken op twaalf dui- zend, waaronder begrepen zijn Europeanen, Militairen, Javanen, Bengalezen, Chinezen, Maleiers en Madurezen. Onder deze laatste is een afstammeling, van eenen Prins van Madura, die voor ruim vijftig jaren van daar ‘was gebannen of gevlugt. De rivieren van Benkoelen zijn vier in ge- tal, de Sellabar, de Benkoelen, de Songi- Etan ende Songij-lama. De twee eerstge- noemde, ofschoon aan de mondingen opgestopt, zijn 238 Schets van Benkoelen. zijn verder en dieper landwaarts in, voor kleine booten bevaarbaar. Dat het te Benkoelen zeer duur leven is, zult gij uit de weinige ressources der plaats, wel hebben opgemaakt. Rijst, zout, olie, boter, koezen, schapen, karbouwen, varkens, eenden, ganzen, kippen en huisbedienden, dit alles is een kapitaal duurder dan op Java. Paarden welke wij daar met dertig Spaansche matten betalen, worden te Bernkoelen voor honderd Spaansche matten verkocht. De Inlander de- zer omstreken kent dezelve ook niet, en die hier in gebruik zijn, worden van den noord, van Natal en andere oorden aange- voerd. De paarden van Java, die in grootte en maaksel veel overeenkomst hebben met de Sumatrasche, zijn minder sterk, en minder geschikt voor dit klimaat, zoo als het mi voorkomt; dewijl de Heer Raffles, twee en dertig paarden van Japa aangebragt, in een jaar verloren heeft. Het klimaat van Berkoelen wordt voor zeer ongezond gehouden. De aangename damp- kring en de gematigde warmte, die zelden hoo- ger stijgt dan 82° van Fahrenheit, en soms zoo laag is als 76°, zouden, zoowel als het gezond uitzigt der Europeanen en Inlanders, voor de gezondheid der plaats pleiten, indien niet de vele onverwachte sterfgevallen het tegendeel aanduidden, Sir Stamford Raffles, heeft in Schets van Benkoelen. 239 in vijf jaren tijd, acht leden van zijne familie, waaronder vier zijner kinderen, en twaalf Eu- ropesche huisgenooten verloren, en van al de ambtenaren die hij hier voor vijf jaren vond, is nog maar een eenige in aanwe- zen. De invloed van den zuiden wind, op Java ons zoo welkom, en voor zoo gezond gehou- den, wordt alhier, even zoo als de geringste blootstelling aan de zon, voor zeer schadelijk gehouden. De inkomsten van Benkoelen zjn zeer ge= ring en de uitgaven daarentegen zeer aan= zienelijk. Land-renten, in- en uitgaande regten, en ’sheeren of ’slands geregtigheden , bestaan hier- niet, en. men heeft slechts twee middelen verpacht, den uitsluitenden verkoop van opium, en van arak en rum. De gansche comsumptie in opium, is jaarlijks niet meer dan zes of zeven kisten. Onder het bestuur van de Hol- landsche Oost-Indische Compagnie, haalde de smokkelhandel honderd kisten opium van hier af. De algemeene uitgaven overtreffen de alge- meene inkomsten, met eene som niet ver beneden de negentig duizend ponden sterling. Het Gouvernement of Bestuur van Benkoe- len, is in zekere opzigten, het tegendeel van het geen het Engelsche bewind op Java was, gedurende de Britsche possessie. Op Java toch 2ío Schets van Benkoelen. toch was een zeer gering getal ‘ambtenaren, voor eene groote administratie voldoende, en hier waar ik het vaststel, dat de dienst minder geëmplogeerden vereischt, dan in de kleinste residentie van Java, heb ik ten minste der- ug Gouvernements bezoldigden geteld. Tegenwoordig is het hoogste plaatselijke ge- zag in handen van eenen Luitenant Gouver- neur, doch te voren was hetzelve onder eenen resident, en voor eenige jaren vroeger nog; was het gevestigd in eenen Luitenant Gouver- neur en Rade; bestaânde dezen Raad, uit drie Raadslieden behalve den Gouverneur. Hetgeen plaats gevonden heeft bij de ont- binding van den laatsten Luitenant Gouverneur met zijnen Raad, onder het Gouverneur Ge- neraalschap van Lord of Marquis Wellesle, is te bijzonder om hier niet vermeld te worden. Zonder de minste voorafgaande keunnis- gave en geheel onverwacht. stapte een Kom- missaris (Commissioner) van het Hooge Gou- vernement van Bengalen, alhier op een ze- keren dag aan wal. De Luitenant Gouverneur daarvan kennis bekomen hebbende, vergaderde onverwijld zijnen Raad, en zond zijnen Secre- taris’ aan den Kommissaris, om hem te ver- welkomen, met uitnoodiging om zich in den Raad te begeven, ten einde aldaar den aard zijner kommissie open te leggen. De heer Kommissaris weigerde alle comumunicatie maar be- Schets van Benkoelen. oft begaf zich naar het fort, alwaar hj het in de wapenen geroepen garnizoen, zine hooge kom:missie voorlas, en de regering die nog vergaderd en wachtende was, voor ontbonden verklaarde, zonder eenige reden aan te halen die deze ontbinding noodzakelijk nmakte, of zonder eenige klagten, tegen de administratie aan te voeren. De aldus zoo onverwacht ontslagene, en in - hanne eer aangeteste ambtenaren, beklaagden zich hierop ten hoogste, zoo bij het bewind in Indië, als bij dat van Enreland, doch werden een geheel jaar onverhoord gelaten; terwijl men ondertusschen door publikatien de In- laadsche bevolking uitnoodigde, om klagten ef ‘bezwaren, tegen het ontbonden bestuur hebbende, daarmede op te komen. Na ver=- loop van een jaar, eu na dat men geene klagten ef beschuïidigingen, tegen de beleedigden had weten in te brengen, nam deze geheele zaak een einde, met eene gratificatie of schade- loosstelling van tien duizend ponden sterling; aan clk der heeren ontslagene Raadslieden, De veranderingen of orders van het bestuur van Bengalen, die toen werden ingevoerd, schijnen den Inlander zeer weinig gevallig te zijn geweest, en zijne verbittering te hebben gaande gemaakt, ‘waarvan een onschuldige resident, de Heer Parr, het ongelukkig slagt= offer is geworden. Deze Heer Parr woonde Q drie Eron Schets van Benkoelen. drie mijlen van het fort, aan zee- strand op eene plaats, Mont- Felix genaamd, alwaar hij des nachts overvallen, en wreedelijk van het leven beroofd werd. Verscheidene [Inlanders verloren ook daarbij het hunne. De echtge- noot van den Heer Parr, en zijn Secreta- ris Murraiij, werden bij deze gelegenheid tigtelijk gewond. Het eenigste doel der boos- doenders was, het hoofd van den resident want zoodra als dat was gevallen, verwijderde zich de bende, zonder het geringste miet zich te nemen. Een verschrikkelijk bloedtoo- neel, cene onmenschelijke wraakneming, eener christelijke en verlichte natie aller onwaardigst, volgde hier op van de zijde der Engelschen.. Verscheidene dorpen werden door hen in brand gestoken en verwoest, en de schuldigen en onschuldigen afgemaakt. De hoofden van verscheidene inlandsche groo- ten, welkers schuld ten hoogste waarschijnlijk „ maar nog niet bewezen was, werden op hoogen prijs gesteld,,en werden de slagt-offers van wraak en vuile winzucht. De maatregelen zoo wreedelijk en woest ge- nomen, hebben de inlandsche bevolking, die reeds zwak was, nog meer verdund en doen ver- huizen, en hebben tevens het bestuur buiten de mogelijkheid gebragt om den draad dezer zamenzwering te ortwinden. Het ontbreekt niet aan menschen die beweren , dat zelfs som= mige Schets van Benkoelen, 243 mige Europeanen daar in de hand hebben ge- had, en dat een zeker nog levend Boegineesch hoofd, een voorname rol in dezelve gespeeld. heeft. | Mont - Felix, ongelukkiger nagedachtenis, is langen tijd verlaten en onbewoond geweest, of- schoon altoos eene plaats van algemeen ren- dez- vous, alwaar de Malborougsche beau- monde zich ’savonds in Buggies of te paard. laat vinden. De Heer W. Scott; heeft on- langs dit oord gekocht, en is thans bezig al- daar een’ huis te bouwen. Het garnizoen van Benkoelen bestaat uit vier honderd man Sipaiers, en uit veertig Eu- ropische artilleristen, welke laatstgenoemde tot de reguliere Bengaalsche troepen behooren, en alle twee jaren worden afgelost. De infanterie of de Sipayers zijn geheel af- gescheiden van de Bengaalsche armée, en wor= den Locals of local - militia genaamd , als zijn= de aan de plaats verbonden. De officieren van deze militia staan geheel op zich zelven, en maken geen gedeelte uit, van de Bengaalsche of Madrassche officieren. Hun- ne kommissie houdt op, zoodra zij uit hun gar= nizoen zijn, en er is voor hen geen hooger rang te hopen, den dien van luitenant, dewijl kapiteins en majoors bij de local- militia on- bekend zijn. Zj staan onder de bevelen van 3 eenen zit Schets van Benkoelen. eenen luitenant-kolonel uit de Bengalesche troepen. Natuurlijke zoonen van officieren, half-kast- Engelschen, welke in de reguliere troepen der Bengaalsche armée niet zijn toegelaten, en jon- ge lieden zonder fortuin, protectie of vooruit- zigten, zijn veelal blijde in dat korps ge- plaatst te worden. De Sipzijers wonen in het fort, de officieren doer buiten, De arullerie ligt acht mijlen van hier, Onder het garnizoen heerschen thans vele ziekten, vooral zweren van eenen zeer kwaad- aardigen aard, die zoo wel inlanders als Eu- ropeanen aantasten, spoedig tot koud - vuur overslaan, en de lijders ten grave slepen, Ik heb Uw geduid dan nu reeds zoo lang, op eene harde proef gesteld, dat het meer dan tijd wordt, dit mijjn verhaal, af te breken. Ik zal daarom eenige ingewonnen belangrijke beristen, aangaande de Battas, de kanibalen van Sumatra, en de Padries, of Orang Pu- ties, tot eenen naderen brief bewaren, en U slechts alleen nog omtrent de ligging van Ben- koelen, en den aard der inlanders zeggen, het geen ik ter meer gelegener plaatse in den loop van mijn verhaal verzuimd heb, dat de hooge berg waar de rivier Musti ontspringt , een stroom die bij de rivier Moera-blitit, in de Palembangsche rivier valt, in het gezigt van Schets van Benkoelens 245 van Benkoelen, slechts dertig Engelsche mijlen landwaarts in, van het fort Matboroush gele gen is, en dat de weinige opgeruimdheid en vrolijkheid van den inlander, daaruit alleen is optemaken, dat de gammelang, de serimpus, bedoio, waan, rongin en tandak, de ge- liefkoosde tijdkortingen, ja het leven van on- zen Javaan, hier zoo te zeggen onbekend zijn, En hier mede, waarde vriend, zal ik deze mijne letteren of berigten besluiten, met den wensch dat gij dezelve niet geheel onbelangrijk zult beschouwen , maar daarin, het een of an- der Uwer aandacht waardig; mogt aantreffen. In die vlejende hoop, enz. (was get.) NAHUIJS. DN VLUG- Sr decade „pr al hi Dil 4. % Pe « p ‚ zi r R a ee Ps YLUGTIGE AANMERKINGEN TEN PAPIERE GESTELD ONDER HET LEZEN DER JAV AANSCHE GESCHIEDENIS GENAAMD SADJARA RADJA DJAWA; WAARVAN EENE VERTALING GEVONDEN WORDT IN HET Eerste en Tweede Deel DER VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN Kunsten en Wetenschappen, MEDEGEDEELD DOOR Den Heer D. A. OVERBEEK , CORRESPONDEREND LID VAN HETZELVE. 5 ‚ E le „\S ki \ VC ed 48 R £ hdd | 7 N n dl CANALE ‘ bj ed ij ie) Ak * 4 Lr aá » Eat ' p f p $ Ard 7: 4 ' i / ate 4 8 , Jerk r ld e ” Aris hi Et 1e DEE. Î Ed EE / Hattin ri bi td # A RT . Y Ei N i ehehe \e p k Ì í VEB Ad es AN, eter A Le , , Pig ale e ELN b 4 Ji a ft ts : bnl à AR t an Mads 4 d OERS Lá F4 beper d d # ri ide | A . P/ Nn, Nn 4 hi + Pr hen ” aat! de las A MA er _ en at in A EE } PP), eli k AN f t Ee 1 A N bf A if ja ie p en , 18 LJ ‘ mi f\ hk sh Ne, 8 y 5 ba, Sen aah Ere / Ank eit d En (PA k $ Piaf sh rf Ar N \ bea hik ' Li Ga [4 Le Jk 8 AA LE s # hd Á ij ee : el d y f id. P 4 | Á Te! A rn Jie AAS Bras fj 4 ej « n k SJ ke APT 4d} an ; ak # ih ” el An _ Bee ri AO RM SEN he Mr El FAA EN eat IE ® | Der Wjdet dS, kj i' A eN, LAME Al tr tje Is Ë 4 \ hk hé js EL _ k Dc 1: p dki i 4 le 1, # er Th & ik k di eb AN he pe Ar \ } bad, Ke í td P: 4 aje DAA El vd: va sd srt # L | -  AANMERKINGEN OP DE JAVAANSCHE GESCHIEDENIS GENAAMD _ SADJARA RADJA DJAWA, Er B CE Dae geschiedenis, wat de vertaler en uit- gever daarover ook mogen denken, en weiken eerbied de inwoners van Java daarvoor ook mogen hebben, komt mij voor van weinig aan= belang te wezen, en louter verdichtsel te zijn, ten minste voor zoo verre het eerste tijdperk aangaat, zijnde dat verdichtsel, naar allen oogen=- schijn, gegrond op verwarde overleveringen van het Hindoesche Godenstelsel, en de daarin voorkomende karakters. | Dat de Hindoes weleer gevestigd zijn geweest op dit eiland, behoeft men nu niet te betoo- gen, nademaal vele overblijfsels daarvan tot den huidigen dag getuigen. Dat de dienst dier Hin- does betrekking had tot Sieva en zijne Sokties, gemodificeerd welligt op het mildere stelsel van Bhuddha, is zoo overvloedig kenbaar, dat eene uitbreiding daarover als geheel onnoodzakelijk beschouwd moet worden. | De geschiedenis begint, even als die van Ma- nang Karbau op Sumatra,met Adam, den Qs twee 260 Aanmerkingen op de Jav. gesch. twee - slachtigen grooten vader van de eerste we reld. Adam is een naam aan Brahma eigen, die, zich zelven beschouwende in zijne eigene wolkomenheid en uitgebreidheid, volgens de Hindoesche heilige schriften uitriep: « Jk ben’’ en daarom geheten is Ji of Ik; de Soktie of dadelijke kracht van welken is wa, Eva, Iba of Hieva, overeenkomende met het karakter der eerste moeder van het menschdom of de Ko- ningin aller levenden. De personen, die Adam in de onderhavige geschiedenis volgen, staan waarschijnlijk voor de stamvaders, die van hem gezegd worden af- gedaald te zijn, doch welker namen door over- naam eene klankbuiging hebben verkregen, niet meer overeenkomende met de oorspronkelijke namen , welke beter in de schriften van Moses bewaard zijns dit moet, dunkt mij, natuurlijker wijze het denkbeeld opwekken, dat de geschie= denis, thans het onderwerp mijner overweging, van eene jonge dagteekening is, en dat dezelvè eerst is zamengesteld, toen men de namen der hoofd-karakters en hunne mijthologische af komst reeds vergeten had, en de taal voor een groot gedeelte in uitspraak van het Sanskrits was af- geweken , waarvan de geleerden willen, dat het Javaansch en vele andere talen van het Oosten zijtakken zin. Sangiang Goeroe is welligt eene verdraaiing valt genaamd Sadjara Radja Djawa, 2ó1 van Soij=am-bhoe Goeroe, gezegd de zelf be staanlijke leermeester of geestelijke onderwijzer. Na hem beginnen de namen der ingevoerd: wordende karakters meer overeenkomst in klank buiging te bekomen met de Hindoesche Goden; Sangiang Goeroe heet ook Kipromiste, wel- ligt Je=Peromaste, de eerste offeraar, een naam van Brahma, welkeis Poromatte Naat ‚de Pro- rmotheus der westersche Mijthologie. Hij heet ins- gelijks Kz- Goeroe, denkelijk Je-Goeroe of Je, de geestelijke Leermeester, welke naam almede op Brahma slaat, dien de Hindoes Joggot Goeroe noemen. | Sangiang Goeroe teelt Sangiang Sambo, in welken Soy-am-bhoe nog klaarder schijnt voortekomen, en welke naam op Adam past, om dat hij is als de zelfbestaanlijke, volgens de Hin- doesche chasters: nevens dezen zijn ook gege nereerd de P'rimurtie of drie-eenheid, dat is Brahma, Madeva ( Sieva)en Vistno. In deze vier derhalve vindt men de eerste Monade en hare triplicatie te zamen gevat. Zij worden gezegd eene ongenoemde zuster te hebben, waarmede denkelijk gemeend wordt de dadelijke kracht der Trimurtie, welke één is met va of Eva, Soto- roepa of Savitrie, Bovanie de Godes der na- tuur en Dourga de beschermster der deugd, welker beeld menigvuldig voorkomt onder de ruïnes verspreid over d’Jawa of Java. Radja Wisno (Wistno) wordt in de aange haal- 262 Aanmerkingen op de Jav. gesch. baalde geschiedenis verklaard te zijn de Koning der Dewas: dit maakt hem gelijk aan den Wistno der Hindoes, die ook gezegd wordt te heerschen over de Devota's of Dewta's. | De naam zijner vrouwis Middang , de schoonste der geheele wereid ; deze naam schijnt oospron- kelijk van Moddon, een naam eigen aan Cama Dewta, den God der liefde; een spruit van dien God is zeer geschikt voor het voorgestelde ka= rekterin de geschiedenis, namelijk de beminne= liijjkste van alles wat beminnelijk is. Hoe de kantteckenaar bij deze gelegenheid Job en zijne vrienden hervoor heeft kunnen brengen; komt nij raadselachtig voor; de daad, die /V isroe ging bedrijven onder de Waringie boomen, was de L'oposie of Boetedoening der Hindoesche Jo- gies. Job komt zekerlijk wel van het Sanskrits en wil zeggen «een die God contempleert in het « afgetrokkene, of zijnen naam herhaalt bj het « laten vallen van een kraal, geregen aan een snoer; geen bepaald getal bevattende 3” doch hierop heeft die geleerde man niet gedoeld. Dewie Zinta, de luizende koningin, is on= twijfelbaar gemeend voor ZLatsmie of Lokkie, de Soktie van Vistnos zij heet Devie Zantho. Van dezen naam stamt denkelijk af de Cijnthea der westersche Goden-leer. Zij is één met Ljaandica of de Maan, drijvende als drceá of de Ark op hei meteloos diep des afgronds, Na= genaamd Sadjara Radja Djawa. 253 Narada of Narud iseen zoon van Brahma, en beteekent rede. De zoon van Wisno, heet in deze geschiedenis Srie Gottie, denkelijk gemiegd voor Sri Puttiey welke iseen naam der dadelijke kracht van /istno. De geschiedenis, zoo verre zij in het eerste deel wardt gevonden, heeft vervolgens eene on- volmaakte schets van den Goden-en Reuzen-strijd, die ook voorkomt in de Hindoesche legenden, en zijnen weg mede in het westen heeft gevondens zij eindigt daarenboven zoo ellendig, dat men niet kan nalaten te lagchen; pan laat dat zijn zoo als het wil, het geheel, dunkt mij, be- vat altans geene sporen van wezenlijk gebeurde zaken in het kostelijk eiland , waarin wij ons be- vinden. De geleerde Valentijn deed daarom wijsselijk , de geheele Javaansche geschiedenis te verwerpen , zoo verre hij verdichtselen vond, zoo rampsalig als waarheden ten papiere gestel Het vervolg der geschiedenis, in het tweede deel van dit Genootschap gegeven, b vat eenige flaauwe trekken van den grooten watervloed , duidelijke kenmerken dragende, uit welke hoofdbron de= zelve geput zijn. Aan het einde van iedere La/pa, zeggen de Hin does, valt Vistno, de behouder, in slaaps alles ‘keert dan weder tot den oorspronkelijken mengel— klomp terug, en de godheid drijft op den grooten afgrond in eene diepe rust als Nara Ajana of Narain; In deze geschiedenis wordt /Vatoe Goe= UUIG 256 Aanmerkingen op de Jav. gesch. der de Melchas of Westersche volken, die de Hindoesche Sastres Safiwaan of Suiibaan, of Sokka Issor, dan wel Romaica enz., noe- men met de Hadjie Sokka of Radja Sokka der Javanen wil identificeren. Sokka Issor beteekent (datik dit in het voorbijgaan zegge) Heer van het nieuwe tijdperk; Romaica, dat hij in het Roomsch gebied is opgestaan; Sulivaan of Sulibaan, dat hj de heer des kruizes is. In een comparatief leter tijdperk der Javaansche geschiedenis vindt men dus almede zwarighe- den, die een denkend gemoed moeten doen vra= gen: wat is waarheid ? Keert men zich tot oude gedeukstukken van Java, zoo tast men in het duister tot omtrent Goo of goo jaren van Salivaan of Sulibaan; de oudste data's in memoriale verzen bewaard, is, zoo ik meen, 1117 van dat tijdperk; in 1133 schijnt de eerste, in 1213 de laatste Tempel van Brambanam opgerigt te wezen; of men ooit meerder licht zal opdoen, is zeer twijfelachtig, nedemaal de Surndasche, de Sanskritsche en Kawasche opschriften op oude steenen te vin= de, onverklaarbaar schijnen. Deze opschrif- ten bevatten ook over het algemeen geene zaken die eene algemeene historie kunnen maken, of- schoon zij dikwijls de daad van een bijzonder persoon of een bijzonder voorval, of den lof van een Individu vereeuwigen. Het laatste ge- deel genaamd Sadjara Radja Djawa. 257 deelte der 12de Eeuw levert eerst den dage- raad eener geschiedenis op. Beas Monnoe of Menu zegt in zijn wetboek dat de Javana’s een afvallig geslacht is van de Vedas. Hjleefde volgens sommigen 880 jarerf voor Christus, verzamelde de Vedas en schreef de instituten, thans onder de verzameling der boeken van dit genootschap aanwezig; maar het is de vraag of door de Javana’s de inwoners van dit eiland mogen worden verstaan, of dat men stellen moet dat zij de volkeren om de west van Indië gelegen, of liever de Europea- nen beteekenen? dit laatste wordt algemeen vastgesteld. Is dit weinige de aandacht van het genoot- schap waardig, zoo gelieve hetzelve deze als eene vlugtige proeve aantenemen: zoo niet, dan worden deze aanmerkingen ter zijde gelegd en alleen herdacht mijn goede wil, dk ee el d p | ERRATAÁ Bij het afdrukken der beschrijving van den Gedd door den Heer Blume, in eenige eigen namen van planten, enz., ingeslopen en op zijn Ed. aan- wijzing hier verbeterd: bladz. 65 reg. 15 Altingea moet zijn Altingia: n 68 » 1dichotama »n »n dichotoma: D » » 2 Koenigie » _» Koenigü. » »’ » 6 Psendo D» __» Pseudo. » » » 7 Fagur » _» Fagus: » 71 n 29 naauwkeurig » » niet naauws / [ keurig. » 74 Dn 2 schisten- » _» schisteu- D 75 » 19 Dichotama »n » dichotoma: » _» » 29 puspa » _» Puspa. D » » 6 Stelis Dn. Stelis. » 87 » 21 gars ) DP ecanica. RAN TR graphalium » » gnaphalium, » 101 » 14graphalium pn » gnaphalium. D > » 22graphaliuim » » gnaphalium. D 102 » Agraphalium » » gnaphalium. De overige taalfouten gelieve de goedgunstige les zer te verschoonen; > ten ui 4 ke Pli 4 kje ec EA de n 4 n st EN en Mn des A E & 3 * Ain dan ES vege DE LAN \ Á 4% àd® A Peng si 0, Min Heke 4, gra DN Je en ” ne hoe, hal nn ER nen y p Ki 4 dé, En EE dn pe ad ed ; reid > Ap if > er if: àS Pgen me d re me | 5 pn và EEn Ek DN Nn Ann ge 5 af ' Nn, e 5 É E ven 8 * » ’ 8, ie mie 5 haten RE Bs pn 4 erder is } à, Difns r eeen Aq nim De et orn BAijerr Veni ana Je, : EDE EA a vid jee Vaer _ en orn ee vids Ki AE rt ne WE ee Cera ven er nete (der RE re ” A em en p) ed a - n À c dr, 4 p enn en kn hes paaien Vi rm Ng er pi 4 im Aj rn me en KR + EEA a Dg vn vz Pe of Ea VD ns hk > Ae - : han et Pp 4 ” te. „In a « Ne NA ik s he EN wins A ket: E prs per he jn Sal ke en Pe nd MS nenten pen DN rd ven tai sr 8 En EA Er nm” 3 8 ad CAE EE pg Br Wen ENEN RT TE ZE Da TV en belan en a PER k in We et eN KN 3 Ì Re epe nb AG vpe ed be zn RE IS rie an te ET VEE eten ps el, MN ahd d das el na Wend en ONT A NITNAICNEINIENICNICNICNELNI NI ‘1981 ul ‘uorndiarsqgns azeqgd £qg gonunogf SSV TOERV) TATON CUVAUVE LV ‘A90TOOZ HALLVHVANO9 JO WnsnR or 10 Gmrarr