we, LIBRARY OF THE Museum of Comparative Zoology lk VERHANDELINGEN. YAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP, | VRA | VOS RCA ME d Te Id Y É À # 5 Ë : LH \ Ë BEEN 0 HEE hb Ath oen Mrne: l jk 8 KUNSTEN ex WETE VAN HET VAN DEEL XXIE. CPE ge Er AGD [arts] CIE BATAVIA, TER DRUKKERIJ VAN LANGE & Co: Sm 1849. 8 pj pee ik Er 5 - E VERHANDELINGEN VOORBERIGT. De Leden van het BATAVIAASCH GENOOTSCHAP van Kunsten en Wetenschappen zullen zich zekerlijk verwonderd hebben, dat het XXlIste Deel, hetwelk reeds op den 8sten Maart _ jl. in de Algemeene Vergadering werd ter tafel gebragt, eerst nu in het licht verschijnt. De Directie gevoelt zich verpligt daarvan rekenschap te geven, en in dit Voorbherigt te melden, wat van deze vertraging der uitgave oorzaak zij. Op bladz. 7 van het in het tegenwoordige XXllste Deel opgenomen Verslag van den Staat der werkzaamheden van dit Genootschap heeft de Directie gezegd, dat, op haar ver- zoek, »de heer A. B. Conen Sruarr te Soerakarta het onvertaald gebleven gedeelte der » Brâthâ Joedha (bewerkt door den heer Dr. Roorna van Eysimaa) in het Nederduitsch en » Metrisch zow overbrengen.” Nadat evenwel de heer Conen Stuart den, door Dr. Roorna van Ersica beärbeiden, Javaanschen tekst en vertaling der Brâthâ Joedha (woor zoover deze vertaling was afgewerkt,) naauwkeurig had nagezien, verklaarde hij haar, dat een geheel nieuwe beärbeiding van het Dichtstuk hem verkieslijk en noodzakelijk voorkwam en dat hij zich gaarne met deze taak zou belasten. | De Directie oordeelde de redenen, hiervoor door hem aangevoerd, van zooveel gewigt voor de grondige studie der Javaansche taal- en letterkunde, dat ze het voorstel van den heer Conen Sruarr dadelijk en met blijdschap aannam, ofschoon dan ook de verschijning van het XXIIste Deel door dezen maatregel nieuwe en groote vertraging mogt ondervinden. Maar onlangs heeft de heer Conen Sruarr der Directie medegedeeld, dat zijn arbeid wel reeds voor een vrij goed deel gevorderd was, doch dat de voltooijing er van, uit aanmer- king der moeijelijkheden, welke wit den aard der zaak aan zoodanig werk verbonden zijn, nog een) geruimen tijd vereischen zal. Deze mededeeling heeft haar geleid tot het besluit, om het XXllIste Deel, zonder de Brâthâ Joedha, iu het licht te geven en dit belangrijk Gedicht op te nemen in het volgende XXlllste Deel. Hierdoor is zij nu tevens in staat u VOORBERIGT. gesteld, om in het tegenwoordige Deel, in stede van de Brâthâ Joedha, te plaatsen vijf Verhandelingen van Dr. P. Bireken, welke voor het ter perse liggende XXIlIste Deel reeds afgedrukt waren; t.w.r 1°, Eene Bijdrage tot de kennis der Percoïden van den Malaijo-Molukschen Archipel, met be- schrijving van 22 nieuwe soorten; » Bijdrage tot de kennis der Scleroparei van den Soenda-Molukschen Archipel; 89°. _» Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Soenda-Molukschen Archipel, met beschrijving van 42 nieuwe soorten; 4°, » Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Madura, met beschrijving van eenige nieuwe species, en | 5°. » Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Bali, met beschrijving van eenige nieuwe species. De Directie vleit zich, dat het bovenstaande voldoende zal zijn ter inlichting en ophelde- ring van hetgeen vreemd moge zijn voorgekomen, en dat hare handelingen in deze door de Leden van dit Genootschap zullen worden goedgekeurd. BATA VIA, 28 Avausrus 1849. Sten UTDE RED ed GS Uk dees 5) VRRILAG STAAT DER Tr Baete BATAVIAASCH GENOOTSCHAP ER unsten en erenschappen, GELEZEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING OP DEN Ster MAART 1849; DOOR Dr. S. A. BEUDDINGH, President des Genootschaps. Ld Deze Vergadering werd vereerd met de tegenwoordigheid van Zijne Excellentie den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederland's Indië, den Heere 3.5. RrocuussenN, Beschermheer des Genootschaps. 100. miran Ae sd aanfsotnonsny. eb Island. B ak $ DA ‚ Ar … De epen dmt eid Ser erdee mergen Torrentera ges NS Re sb dellao nd. asf ge ns Wind so odserdt De KN We acrsaptoonsd zap voslertodor® ABU Le Et: E, re an, omroeren vtm zt vp am ee Mijne Heeren ! B Waren de verschillende Verslagen van dit Genootschap, gedurende de laatste 5 jaren, rijk in zeer merkwaardige bijzonderheden, — het tegenwoordig Verslag zal op dezen titel niet minder aanspraak mogen maken. Gelijk dit ons aan den éénen kant verblijdt, zoo betreuren wij het echter aan den anderen kant, dat dit vrij lang Genootschapsjaar voor deszelfs Leden schijnbaar zoo stil en onopgemerkt vervlogen is. Maar als we de geschiedenis der wetenschappelijke Instellingen in het algemeen, en van dit. Genootschap in het bijzonder raadplegen, dan bevinden we doorgaans, dat op een tijd- vak van ongewone levendigheid, van drukke werkzaamheid en van krachtigen vooruitgang meestal een tijdvak volgt, — niet van stilstand of achteruitgang, — maar van minder zigtbare beweging en minder witwendig leven. Hetzelfde verschijnsel zien we op een’ groo- ter tooneel en breeder schaal in de geschiedenis der wereld en in die van bijzondere vol- ken. De geest van verlichting en beschaving dringt zich in een gegeven langer of korter tijdperk met snelle schreden voorwaarts, terwijl diezelfde geest in een ander tijdperk met zekere traagheid, — bijkans had ik gezegd : met zekere loomheid en lusteloosheid , — zij- nen weg schijnt te vervolgen. Iets dergelijks zien wij in de Natuur. Ook zij heeft hare rustpunten. Na vele en sterke ontwikkeling harer krachten, — na buitengewonen groei en wasdom, — na vele inspanning van haar voortbrengend vermogen, — keert ze doorgaans tot stille, bijna onmerkbare, werkzaamheid terug; alsof ze verademing behoefde en van haar’ arbeid wenschte uit te rusten. Maar die rust is niet passief, — die rust is geen slaap, geen afmatting of uitputting van haar leven. Het is een rust, die tot nieuwe werkzaam- heid voorbereidt, — die nieuwe krachten verzamelt, —- die de verzwakte krachten herstelt, en bij de uitkomst het bewijs oplevert, dat in die rust inderdaad een groote activiteit en werkzaamheid heerschte. In zulk een rust nu heeft het Genootschap, naar het uitwendig aanzien, in het tijdperk sedert de jongste algemeene Vergadering, verkeerd. Het heeft zijne werkzaamheden in stilte en bedaardelijk, maar toch krachtig voortgezet. En het XXlIlste Deel zijner Verhandelin- gen, hetwelk hier vóór mij ligt, strekt daarvan ten bewijze. — Maar of nu een volgende cursus van ons Genootschap, — of nu het tijdvak, dat we weder intreden, proeven geven zal van meer witwendig, meer openbaar leven, meer leven naar buiten, — dit iseen zaak, die gedeeltelijk afhangt van gunstige omstandigheden, maar grootelijks van den goeden wil, die ons bezielen zal, om zelven de handen aan het werk te slaan. Is er bij ons allen, die de eer hebben Leden te zijn van deze in geheel Europa vermaarde Instelling, lust en opgewektheid, om op het veld der wetenschappen naar goede en degelijke vruchten om te zien, dan durven wij een’ rijken oogst voorspellen, op dien kostbaren akker gezameld. Immers hebben we het Lidmaatschap van deze Instelling aangenomen, — niet om slechts zulke wetenschappelijke vruchten uit de hand van anderen te ontvangen, maar ook en vooral om zelven die vruchten te kweeken, voort te brengeù, en aan anderen aan te bieden; niet slechts om te maaien, maar ook ‘en vooral om te zaaijen. Meenen wij niet, dat de ak- 4 ker der wetenschap in deze gewesten reeds is uitgemergeld, en niets goeds meer kan af- werpen! Er zijn nog rijke bronnen, die gestadig vloeijen, rondom ons, — heerlijke tuinen vol van krachtig ooft voor den onderzoekenden geest; enser is nog menig terrein, menig veld, dat nog nader ontgonnen en bearbeid moet worden. De grond is goed, en de bo- dem, vruchtbaar. ‚ en met eene Bijbelsche, uitdrukking mogen, we ‚verklaren, dat de, landen wit zijn. om , te oogsten, en de oogst groot, is. _ Maar, we hopen, dat, we erniet ada bij- voegen :;;! dat. de, arbeiders. ontbreken (lie zib Kil | baier Jein En ziet. dits is een: verwijt, —_ dit; is een klagte, die reeds menigweek gehoord is: de ar= beiders ontbreken ! Men wenscht, „dat de Directie. van het Genootschap; „meer, deed, en meer blijken gaf. van, openbaar. leen ‚en openbare. werkzaamheid; „maar wil, ‚de Dis 100- danige. blijken; geven,_dan vindt ze doorgaans, geen’ eeen en geen, medewerking: of heeft, miet, (om eem. voorbeeld te noemen), onze W°., Secretaris Dr.J. „Munmcn, — die gedu- rende, dit_afgeloopen Gemootschapsjaar, reeds. 9 voorlezingen_ in dit, Lokaal gehouden. had over. het kunstlijk » van Dr. Auzoux, —heeft-hij niet. zijne: lofwaardige taak moeten staken, omdat hij, bijkans geen, auditorium meer. had? ‚ En, waarin hebben we dan nu den, „waren grond van, beschuldiging, de „ware oorzaak en aanleiding tot de zoo. even. bedoelde klagte, te zoe- ken? Js het dus. niet in gebrek „aan. sympathie, in gebrek aan aanmoediging. en „mede- werking ?.. JE het, niet, aan ;zekere; lusteloosheid, en onverschilligheid voor de wetenschap? Daarenboven ; bestaat er „(gelijk ik daareven ‚reeds met een woord te kennen, gaf), „een ze- kere neiging „, ‚een, vrij algemeene, zucht, om, slechts te ontvangen, wat anderen bearbeiden, en, niet, om, te geven, wat, we zelven, zouden kunnen doen !_ Velen onzer laten zich „hier- van, terughouden door een, te ver gedreven gevoel, van zedigheid en, nederigheid, „en van zeker. wantrouwen. op zich zelven. Ze durven. zich niet aan den arbeid wagen; ze ‚vreezen dat hunne krachten ontoereikend zijn, sen dat de, resultaten van hun onderzoek slechts „8e- ringe,. aanwinst zouden bieden, Anderen zijn huiverig om een, taak te beginnen, de „waartoe ze meenen, dat, wetenschap pelijke opvoeding en. vorming een ‘onmisbaar vereischte is. ,, Wij hebben dit gevoelen ‚ in mijn Geschiedkundig overzigt van dit Genootschap ‚in 1846, voor- gelezen, „ 7 reeds wederlegd (2). Men behoeft niet juist in den eigenlijken zin Geleerde te zijn, om: ‚voor de wetenschap iets-goeds te. kunnen doen. Wat er in,onze rijke Oost - Indische. Be- zittingen, wetenswaardig ds, — ‚wat er in,valt te onderzoeken en op te merken, — dat, is in het bereik van bijkans ieder-die, slechts wil onderzoeken. en wil opmerken, Wij staan hier wel niet op_den bodem van Jtalie en Griekenland, ‚maar we;staan toch ook op. hlas- sieken bodem, en er is ook hier geen enkel vak van kunst of wetenschap ‚ waarvan men " zeggen kan, ‚dat het geheel en al beoefend is en afgehandeld. Voor den bespiegelenden en onderzoekenden ‚geest ligt er nog een. groote schat in dezen bodem bedolven ‚wachtende op den dag, wanneer de arbeiders komen zullen, om dien op te graven en aan het licht te brengen. Met het oog dan, op dien schat gevestigd, en sterk in-de overtuiging, dat, wij. „een voorraad hebben, die mog voor, vele jaren toereikend is, willen we de toekomst tegengaan, hopende, dat er velen mogen gevonden worden, die naar dezen voorraad tasten zullen, deel (1). Marru. 9 : 37. Jon. 4 : 35. 2 (2) Zie Fijdschrift voor Neêrland’s Indië, Sste en ‚2de Aflev. « te oo} a atrloete 9 ‚De plschiëdenie van „het ‘Genootschap ; ! sedert … de. laatste Algemeene ed een „levert eenige bijzonderheden op, die wij thans ter uwer kennis brengen willen. | Vooreerst bepalen wij uwe aandacht bij ‘het. XX1Iste „Deel. der werken van dit Genootschap, hetwelk U heden avond is voorgelegd. De eerste verhandeling, die ge daarin aantreft, is: Een overzigt-der te Batavia’ voorkomende gladschubbige Labroïeden,: met beschrijving: van: 11 nieuwe species, „door onzen-ijverigen: en“ kundigen. Secretaris, Dr., Breken, ‚De tweede Bijdra- ge-heet :… Zhe rocks of Pulo. Ubin, „door ‘den heer. J, ‚R‚ Loean. En de derde (is de, Javaans sche;-tekst; der geschiedenis. van Pangerang-PoneeR, „met: „inleiding en, hr Metri- sche vertaling van Dr. PP.” Roorpa van Ersinea: Al deze. belangrijke ‘arbeid was U beldofd . bij het lette eis: Maár er; „was: U meer. - beloofd. — ‚Gij „zoudt ook, ontvangen een Mollandsch- Daijaksch.en. Daijaksch'- Hollandsch Woordenboek. door de’heeren::Brarer ten Hännrranp. Maar, dewijl, de,copij, vof. het hand- schrift van dit werk nergens tevinden is, «heeft de; Directie; hare, belofte,.niet künnen, ge- stand’ doen. „Dit doet ons, en…U. grootelijks leed, want het ‚zou „de eerste schrede zijniop den! door het stof der eeuwen als: bedolven, weg tot de: verborgenheden der Geschiedenis; et Litteratuur. van: hiet, hoogst, merkwaardig „Daijaksche volk. Wij woeden „eehter,de niet onge= gronde hoop, datde ijverige: bewerkers. van ‘het, gemelde ‘Woordenboek. een, afschrift van,Jhun Manuscript gehouden hebben. In. dit, geval: kunnen, wij; U misschien. ‘hun’; verdienstelijken arbeid: toezeggen in: het XXIlIste: deel. „Bovendien. ‚hebben «wij „den: ‚afgetreden, Voorzitter Dr. W:; R. van Hoëverr verzocht; om':ons;-z00 ee ste)! aad zake; eenige! gen te willen geven. [a „Er was U nog meer beloofd, tw. eêne, abeosierned. over Pb ane van Eden van Malaijo = Moluksche volken, door. Dr. P. Breeken. Het handschrift. hiervan :is-„echter,te; laat ingekomen, „om, in: dit. Deel te kunnen geplaatst worden. Wij: zullen. het, tegelijk miet de U toegezegde. Beredeneerde Beschrijving. der Monwmenten-van tons kabinet. van, oudheden ‚ op- nemen. in het volgend Deel ‚onzer werken, à „Ofschoon „deze omstandigheden ’de uitgave van” dit XXe. Deel He weinig rt leden hebben, zoo: hebben we „nogtans gezorgd; dat, ge niet:‚zoudt worden teleurgesteld; „en bie- den U vooreerst eene. Verhandeling: over hetOud-- Indisch Godsdienststelsel nde. „wereld, is God, en„Godvis de wereld?” „Em ten tweedeveene beschrijving, van, een’ togt over het Eiland Bali, in, 1846, gedaan ;,, Aass den. heer! Naturalist H. Lorncer. Dan, volgt eene, U ‘almede toegezegde , „_hoogstbelangrijke-wetenschappelijke. Verhandeling. over Bali, „door, den heer R, Farsnenicu, benevens! eene Lithographie van; een; Balineesch. ‘Manuscript ‚op. Lontar -blade- ren, met eene vertaling,.van den gerspronkelijker (Sanskritischen) tekst. — Ni zullen, straks op:dit een;en ander terugkomen. ours: ié „Het zal, overigens, uwe aandacht. niet sl ; ant dit deel vesebiat Aass een nieuwe gedaante ‚tw; in kwarto=formaat, instede van het tot,‚dus ver gebruikelijk: octaaf - formaat. De redenen, „welke tot deze verandering oel hebben , zijn „U; (Opgegeven in het Verslag, dat U in het jaar 1847, is voorgelezen. „Doch, wij moeten ons haasten, om U thans over de ‘verschillende takken. van „wetenschap, waaraan het Genootschap zich in ditjaar gewijd heeft, eene-en andere, madere … bijzonder- 6 | heid mede te deelen. Ik zal hierin de, in den laatsten tijd gevolgde, orde houden, en vang dus aan met de: Indische Taal- en Letterkunde. Het verlies, dat de beoefening der Javaansche Taal en Litteratuur door den dood van de Heeren Mounrer en van pen Ham geleden heeft, is wel niet vergoed geworden. Maar toch wordt deze taal met grooten iijver en gelukkig gevolg beoefend door de heeren Winter en Conen Sruanr te Soerakarta. En niet lang geleden mogten we ons verheugen in de verschijning van het, door Dr. Gericke in het Javaansch vertaald N. Testament, en tevens van het, almede door Dr. Grrroke bearbeid en door Prof. T. Roorpa nagezien, Ja- vaansch- Nederduitsch woordenboek; een werk, dat met reikhalzend verlangen werd ver- wacht en eene dringende en diep gevoelde behoefte zal bevredigen. Wij hebben het dan ook dadelijk aangekocht voor de Bibliotheek van ons Genootschap. Maar buitendien kunnen wij U in dit XXIIste Deel op eene proeve wijzen van beoe- fening der Javaansche taal en litteratuur, in de reeds genoemde bijdrage van den heer Dr. Roorna van Ersiaa. Het is de bewerking van het, voor ongeveer 1000 jaren, door Heuroru Sepan vervaardigd Javaansch heldendicht, getiteld: Bráthá Joedha of de Krijg der Bhârátás. Van dat meesterstuk van Indische poëzij zegt de bearbeider: »het ós de Ilias in het Javaansch, die ge leest, het is de Javaansche Hournus, die daar zingt” De bij den Javaanschen tekst gevoegde vertaling stelt ons allen: in staat om ons op deze wire vrucht van het Javaansch genie te vergasten. Die vertaling is echter door den heer Roonpa van Ersinca, ofsdh oel geeel voltooid, slechts _ ten halve geleverd, en de door hem beloofde aanteekeningen missen we ten eenemale. Toen hij zijn Brathá Joedha aan de Directie aanbood, bedong hij voor zich 200 extra-exemplaren van den Javaanschen tekst. Dit werd hem toegestaan. Naauwelijks waren die 200 extra- exemplaren afgedrukt, of ze werden door hem gevorderd, instede van te wachten, tot dat ze, tegelijk met de uitgave van dit XXlIlste Deel, (gelijk dit in den regel zoo behoort) hem zouden worden ter hand gesteld. Op weigering van zijn verzoek, gaf hij te kennen dat hij voornemens was, om nu ook de verfaling niet te leveren zoo min als de aanteeke- ningen. In deze verlegenheid was de Directie gedwongen hem de gezegde 200 exemplaren af te staan. Intusschen had hij gezorgd, door middel van Inteekening-lijsten, dat hij zij- ne 200 exemplaren kon debiteren voor den prijs van f 10 per exemplaar. Hij kwam zelfs ‚nog 8 exemplaren te kort, die hij bij het Genootschap kocht voor den daartoe gestelden prijs van f 6 per exemplaar, en die hij weder’ debiteerde voor. f 10 per exemplaar: Alzoo hadden wij zijne vertaling en aanteekeningen gekocht, door’ hem een beneficium te be= zórgen van meer dan f 2000; in de billijke verwachting dat wij nu ook de vertaling en de aan- teekeningen der Brâthâ Joedha zouden ontvangen. Maar hierin heeft hij zijne belofte slechts ten halve vervald. Toen namelijk een gedeelte, — ongeveer de helft er van, — was afgedrukt, is hij plotseling van hier vertrokken, medenemende het vervolg’ der Vertaling, en ook mog dat gedeelte der copij, dat reeds ter Drukkerij bezorgd was, en dat hij, geheel buiten me- deweten der Directie, bij wijze van surprise, van den opziener der Drukkerij heeft afgeno | | | | | 7 men, onder belofte van het spoedig terug te zenden. — Van het lokaal der Drukkerij heeft hij zich; (volgens ingewonnen berigten) regelregt begeven naar boord van het schip, dat hem naar Vederland moest overvoeren. En 2 à8dagen nazijn vertrek, hetwelk bij de Direc- tie, niet bekend was, liet hij een’ brief bezorgen, gedateerd 18 December jl. meldende, dat hij het overige der vertaling ven de aanteekeningen: sons wit Nederland zou doen geworden !! | Na deze! bittere teleurstelling begreep de Directie, zich miet verder met hem te dezer zake te moeten inlaten, en heeft zich, door vriendelijke tusschenkomst van haar medelid Mr. C. Visscnen, gewend tot den heer A. B. Conen Sruanr, te Soerakarta, met verzoek om het onvertaald gebleven: gedeelte der Brâthá Joedha in het Nederduitsch en Metrisch te willen: overbrengen. Bij brief van den 8 Febr. jl. heeft de heer Conen Stuart berigt, dat hij. deze taak gaarne op zich neemt;: zoodat, — ofschoon: de uitgave van het XXIIste Deel door het gedrag van: den heer, Roorna van Ersinca op nieuw aanmerkelijk, vertraagd is, — de geheele vertaling der Bráthd Joedha nogtans in dat Deel kan worden opgenomen. Voor de studie der Kawi-taal en litteratuur is (gelijk ge weet), de heer Frrepericn door ons Genootschap naar Bal afgezonden, alwaar hij bijna twee jaren gewerkt heeft. Aan hem was opgedragen: het verzamelen van alle Kawi- en Balinesche geschriften over. Geschie- denis, Wetgeving, Godsdienst, Wetenschap en. Kunst, benevens van alle inscriptiën in koper of steen, op Bali voorhanden; en voorts het vervaardigen van teekeningen-of afbeel- dingen van godenbeelden, tempels en andere godsdienstige gebouwen. Wij zagen ons (ge- lijk U blijken zal) in staat gesteld, om eenige hoogstbelangrijke Historische, Antiquarische, Ethnologische en’ Linguistische resultaten zijner zending op het altaar der wetenschap neder te leggen. De reeds genoemde, in dit Deel geplaatste Lithographie houdt, in zuiver Kawi, de geheele Kawi-metrik in, en is in metris geschreven. Het werk heet Wrêtta-santjaja of de verzameling der Metra, en is van Sanskritischen oorsprong, hoewel de versus memoria- les, die ter verzinnelijking der enkele Metra gebruikt worden, maar gedeeltelijk Sanskrit en voor de rest Polynesisch- Kawi inhouden. Waarschijnlijk is dit werk, hetwelk op Java bekend is onder den naam van Sekar Kawt, ook op Java vervaardigd, ofschoon de schrijver, volgens het gevoelen der Balinezen, in Zndië geleefd moet hebben., Hij wordt genoemd M'’por TAnaKoENG, zoon van M'ror Rapsa Korsorma, in Kediri of Jogiswara, die het Ramajana in het Kawi vervaardigd heeft. In het manuscript wordt een nog vollediger werk over de Metrik ge- noemd, t. w. de Pinggala Kosá,. eene verhandeling over de Metrik in Indië, Ons manuscript isop Balò in hooge achting, is een leesboek voor de Priesters en bevat de echt-Indische verdeeling der Metra-in strophen van 4 lijnen, die ieder van 1 tot 27. lettergrepen inhou- den; daarop volgen dan de enkele metra, die tot deze 27 klassen behooren, voorgesteld door, versus memoriales en met bijvoeging der Indische namen; en eindelijk volgen. eenige ongelijke metra; waarin de lengte der regels in de strophe en hare, maat niet onderling overeenstemt. | Deze lithographie heeft het vaordeel der prioriteit voor zich, want wij meenen zeker te weten, dat ons Genootschap het eerste is, hetwelk een Balinonsch manuscript aan de ge- 8 leerde. wereld heeft aangeboden #; hoezeer ‘er dam ook ‚een kleines proeve ‚van (gegeven isvin de‘ 9de, Aflev., van den: 9deù Jaargang-vaù het Tijdschrift woor: Ne Indië; im ‘het stuk igeti= teld ;: Oesána Bali, vanden Heer Enianenron. « Men leest. wel in het. Jowrnalof: the. Asiatic Society of Bengal, dat men eenige Balinesche-manuscripten-aän dat ligchaam-ten’ geschenke gezonden. heeft, maar we hebben niet vernomen, -dat-ze zijn gepubliceerd. geworden. « : sma a Bovendien heeft de heer Frieprrrau onze Indische Bibliotheek, van M.M, S. 5. rarr dooreen eon geschenk van handschriften, bestaande : dai wotolni t@bort” 93 GER vr In de Wiwähâ- Kawi, in obli Kawi velen ge door Wsoe Kwa in Ke diri, in den tijd van den vorst Asrr' Láwecia; ’ vader van Dsaskrara Het ‘heeft (hetgeen hoogst belangrijk is) boven en beneden de lijnen van den tekst, en ‘dus tus arl “ Ld schen de deine in, een’ vólledigen” onde een in gewoon Balineesch. d ooh I93 2, Voorts het Boma Kawja, een gedicht van En den Pancho zoon fen aarde. Het is een groot Kawi-werk, en stelt een mythe,voor, van Karsna, en „Bauma,, zoon — van Wiscunror en Prêrarwr (de aarde). le aobaossatr Untesin _ wd EL 5 SIMEK 55 GENS fooi) no 8’. Wijders het Banggd Läwe’, een later Javaansch werk’ van Dan’ ‘Pinrcer) vorst van RE J g z Blambangan. Het is de ge in Se van ‘eene „Periode ep ern Toeniapel “en Daha of Kediri. Be “ost lo 19qodl bel bloosdnsboy nev degtib Ji BE nog. een: ek lee van. Hd Hed aen enn fijne S ten | Belle van „het. Ardjoena Widjaja, in; Singha- Radja, ver kregen ;, —, twee, manu- scripten door Mohamedanen geschreven , bevattende vertalingen uit het Maleisch in het _„Balineesch,, en. opgesteld met het oogmerk vom. de Balinezen, tot het. Mohamedanisme te. bekeeren, — t‚ w. de garitra van Vabì Noëg of Noacn, en de. tjaritra, van Jorsozr „of Josgrn; — en eindelijk een’ door: Boeginezen net geschreven volledigen,- Koran; — ‘zijnde deze, drie laatste Benperinten verkregen in. de vgkwepde kampong aan het zeestrand wan Boleleng. pj are A ET as wraascwlót TER ij rÌ ISV rionr an sabro éf wijs hebben dit een en ander met blijdschap ontvangen a: en n betuigen den gever ‘daarvöor gr onzen „openlijken dank. Ei 100 E 0 OIEBVIJV Onze bembeijingen om “dé door’ wijlen: Dr. Tor Wi” verzamelde bouwstoffen. ‘voor “ééne Makassaarsche of Boeginesche Chvestomatie in ‘het licht te geven, zijn geheel en’ al mislákt: De’ heer Varier te Makassar, ‘wien wij verzocht” lhaddeti die” bouwstoffen" EE herzien ‘en’“té rângschikken,’ “Heeft” ‘ze ‘ons’ terùggezondeni) óûder: verklaring , “dat hij “aan ons verlangen fiët Ai voldoen.” Alleen’ moet de’ heer’ Vark! ‘de Makassdürsche “doorden- -vrzameling” van’ wijlen ! Tor Watir voor de “pers” geredd’ gemaakt Hebbèn , gelijk in ” hèt” Verslág “des ° ‘vorigen jaars te lezen is, doch hebben wij die, bearbeiding, nergens kunnen vinden. Na, ‘het ‘ant- woord. van den. heer Varrer vernomen te hebben, heeft de Directie nog ‘andere pogingen aan- gewend, die eveneens mislukt zijn. Daarop heeft zich tot ons gewend Dr. B. EF ‘Marrass 5 9 afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, en onlangs ‘alhier aangekomen , met den last van zijn Genootschap, om den Bijbel in het Makassaarsch te: vertalen, en een Lex- icon en Grammatica van die taal zamen te stellen. Onder overlegging van een’ brief van de weduwe van wijlen Dr. Tor Warrr en eene daarbij behoorende nota, heeft de heer Mar- THES ons verzocht, om de bovenbedoelde letterkundige nalatenschap van Dr. Tor Water aan hem aftestaan, om hem te dienen tot hulpmiddel in de volbrenging der taak, die hem is opgedragen. De Directie, — overwegende, dat uit de notulen van Hare’ vergaderingen het eigendomsregt van ons Genootschap op die nalatenscháp niet gebleken ‘is, ‘en dat de brief van de weduwe Tor Waren kon gezegd worden, genoegzame volmagt in tehouden op den heer Marrazs ‚ óm de meergenoemde zatatliaf op te eischén eú ín te vorderen, — heeft besloten aan het verzoek van den heer Marrans te voldoen, en ‘hem alzoo den eigendom van wijlen Dr. Tor Waren ‘af te staan, tegen Recw en onder cautie de restituendo, en ‘tevens onder gehoudenis van zijne zijde, om bij bventuele uitgave van de’ ‘papieren van Dr. Tor Waren, of van een eigen werk over de Makassaarsche taal en lefterkunde, op honorable wijze melding te maken van de bemnoeijingen en concessien van ons Genootschap te dezer zake. Wij vleijen ons, dat de maatregel, dien we genomen hebben, ‘op uwen bijval zal kunnen rekenen, omdat nu de nalatenschap van Dr. Tor Waren aan de weténschap is dienstbaar gemaakt, terwijl er voor het Genootschap vooreerst geen het minste uitzigt meer bestond, om van die dn in het ed der Boeginesche taalstudie gebruik te per ad maken. a Eené poging, om iets te doen voor de kennis der Soendasche taal, is mislukt. In het jaar 1843 schreef het Genootschap de volgende prijsvraag uit: wordt verlangd een zooveel mogelijk volledig Nederduitsch - Soendasch - Woordenboek „ waarin de Soendasche woorden met Javaansche en Latijnsche karakters moeten geschreven zijn; F waarbij tevens moet worden opgegeven, welke woorden tot de K romo- en welke tot de Ngoko - taal behooren, en in welk gedeelte der Soendalanden ieder woord in gebruik is; en waarin de beteekenis der woorden met voor beelden van spreekwijzen uit het dagelijksch leven moet worden opge hefderd. ‚Het Genootschap loofde daarvoor uit: de gouden medaille, ‚of eene som van tot motto SENS het volgend zesregelig versje : » Ons leven » Is streven; » Veel jaren te wroeten’, » Moog de uitkomst verzoeten. »En komt de kroon der Eere, » Dan zij ik dank aan den Heere !* Ofschoon het Genootschap den ijveren de kunde van den inzender regt laat wedervaren, 100 was toch het aangeboden Woordenboek zoo weinig: werdnbchappelijk bearbeid, dat het op de bekrooning geene aanspraak kon maken. 22°° peer. 1848. 2 10 ‚„Dezelfde, prijsvraag. blijft alzoo shae ee „oin,de DE dab! onze. bren En „eenmaal vervuld „mogen worden. , …… re ri tod sb a rl erdee rie rcn Wij gaan over. tot de; | nostmsmsantel f 55 TAM sasil sb slood „ston obastoodod ids or 1 astjee gen mo nieue ob 2 aok rl asv qi oaaorslaa Oudheidkunde boob 1oû irfsostar an „nasteelts ro Smet ‘ondheidkandig kabinet de ni is in len en jaren; 200: eiken bedeeld geworden, dat wij bijkans zouden: ‚geloofd, hebben, dat ‚de, voorraad ‚van antiquarische; voor- werpen, in, dezen. ‚ Archipel, „uitgeput, moest wezen. ‚Wij ontvingen, echter, van ons, waardig, de onlangs _ tot, onze, vele smart, overleden, medelid Mr. PrerRRMaar. jn „Resident van Soerabaija dl een. nieuwe bezending.. van. 18 beelden, welke, tot den tijd van, _Madjapahit. schijnen ‚te be hooren ‚ „en onzer, reaction, tot sieraad strekken, Wij tellen lagonder; „twee, ee cake Trénaroindoe, — —= twee herldnn di de. gd of. Hr 3 eri eenig Plm eve a, ‚als No. 104 onzer, beredeneerde, Catalogus van oudheden; EB. voorts, 2 kunstig. bewerkte, Hin. dag- - beelden, „één mannelijk, beeld, van Stva,, als Ged, der. vruchtbaarheid, „en, ‚één „yrouwe- lijk beeld, van, Sat ‚ de godin, des vrijkdoms se VEND), Bali. vereerd, als de vrouw; van. Stvas Verder nog een vrouwelijk beeld zonder attributen, ‚met eene eigenaardige, kleeding; zes Rakhsasa’s of Jama’ ss — 2, Mythologische, voorstellingen in steen; —- 1 jonge, Brahmaan, (misschien Brahmátjdri) ‚ en eindelijk nog een beeld met een Anods gewapend. deert: teens Voorts ontvingen wij van een welwillende hand eene afbeelding van een Zuropeesch schip, door Inlanders in steen, gehouwen, en op het kerkhof te Batavia gevonden; en hr E den voormaligen Assistent - Resident van Pontianak, Mr. Baron VAN Lunes, Lid van ons. Genoot- schap, eene afbeelding van den Nandi of Stier. hes, Onder vele dankbetuiging aande geëerde zenders, wijzen wij met ‘hoogmoed op den’ groo- ten schat, dien wij thans bezitten. En vooral verheugt het ons, U de getuigenis te mogen mededeelen , . die onlangs een beproefd kenner in dit vak, ten aanzien van ons Kabinet van steenenbeelden ‚heeft afgelegd. » Ze zijn (zegt hij), in vorm, gedaante en sculptuur ) volmaakt gelijkende op. die, welke men op den vasten wal, van Ázië in de Godentempels jaantreft.” Het is de „getuigenis van Dr. von Somer, f een’ man, van wien we U straks meer zullen zeggen, en wiens gunstige beoordeeling voor ons Genootschap hooge waarde heeft. Over Land- en. Volkenkunde. zullen we uwe aandacht niet langer bezig houden,-‚dan noodig is, om U met den voor- raad bekend te maken, ‚dien dit, XXIIste. Deel in, zich heeft opgenomen. Allerbelangrijkst voor de (Geologie en Ethnologie zijn de mededeelingen die ge vindt in de zoo even vermelde verhandeling van de-heeren;Locan, „ZoruncerR, en. Frrepericu. „Uit, die van beide. laatstge- noemden. leeren, we een land kennen, waarop de aandacht van dezen « Archipel, van Nederland, en van geheel Europa niet weinig gevestigd vis. De naam van Bali verkrijgt al meer en’ meer eene ‘historische ‘bekendheid in degeschiedenis dezer Kolonies’ gelijk de inboor- lingen ‘van’ dat“eiland met hunne schoone én ‘beroemde Kawi- en”Sanskrit-litteratuur,'— met hun’ rijkdom (van: Monumenten uit den Hindoe-tijd ; en hunne overblijfselen” der Oud-Indische beschaving: van: den vasten “wal van’ Azië, — de: isde der clan vale tot EE getrok- ken. hebben: | 18 ri goreg ero gr Ag De heer Zorumeen geeft ons, in zijne reis over Bali, een flagtige schets van dat eiland; brengt U bijde watervallen ‘in het” binnenland, — beklimt met U een’ der hooge zel, 5 en voert U vervolgens langs de kusten en stranden.” Maar de Heer Fareperron “ bepaalt “ons bij «de taal en litteratuur „der bevolking, ‘bij hare ‘godsdienstige ‘gebruiken, Heilige schrif- ten, wetten, zeden en gewoonten: Hij leert U kennen hare’ burgerlijke en maatschappe= lijke instellingen, hare feesten en gewijde plegtigheden, ‘haat’ landbouw en haar industrie, haar huishoudelijk bedrijf en leven: Bali is thans niet meer, wat het vroeger was, een gesloten «boek. Ieder, die lust heeft, kan nu in ‘dat boek lezen, en denschat zijner kennis ver= rijken. * Wij gelooven wel niet — (en de heer Frirperrcu zal het hierin met ons eens zijn), wij gelooven wel niet, dat wij uit zijne verhandeling nù ‘reeds alles weten, wat er van Bali te zeggen" valt. Misschien wel kan zijn arbeid de bouwstoffen opleveren om eene -afzonder- lijke en” uitvoerige verhandeling te schrijven over elke ‘materie, die hij heeft aangeroerd , en ook maar aanroeren “kor, wilde hij niet al te“wijdloopig worden; Maar zooveel “is “zeker; dat hij: voor valleoverder en dieper onderzoek ‘het ijs gebroken ‘heeft, en zijn werk ten gids verstrekken ‘kan’ voor die mannen, welke zich geroepen voelen ‘om het eiland Bali tot vóorwerp te innen van bijzondere zr en an nasporing. | ki yy SHarny nerd (15 Amiiqior ant 1 ao ai RER Arid 8 ve ej 10 ï de Natuurkundige Wetenschappen tot U sprekende, weet gij, dat wij hier niet ‘bedoelen eene verzameling van vogelen, visschen , mammaliën, insecten en amphibiën ‚ dewijl wij in 1848 gedwongen waren ons van die „weleer ‘séhöone collectie te ontdoen. Wij. hebben thans, uit de verschillende Rijken der Natuur, die voorwerpen, op - het 00g welke onder den, naam van Minerâlen, Crus- taceën, Conchiliën en anderen bekend, en in ons Museum van natuurlijke historie voorhan- de zijn. Voor dit Museum ontvingen wij, — behalve van den heer Karas eenige houtsoorten van Banka, — van Dr. Bireker eene in de kalk-formatie van Grobog gan ontdekte Ampullaria, welke aldaar fossiel, voorkomt. en de recente formatie der Grobogansche. Kalk-bergen bewijst. Maar een verblijdende tijding heb ik U hier. mede te deelen. Wij hebben namelijk een hoogst belangwekkend geschenk ontvangen van den Beschermheer van ons Genootschap, L. Exec. den Minister van Staat, Gouverneur Generaal, J. J. Roauussen „ bestaande, — behal- ve in een aantal monsters stofgoud, in eene prachtige verzameling van ruim 100 Mineralo- gische voorwerpen van Borneo. Deze collectie was door den op dat eiland werkzamen von Garrnon aan het Gouvernement van MV. 1. toegezonden: doch heeft het Zijner Excellentie goedgedacht, om daarmede ons Museum te verrijken en te versieren ; terwijl Zijne Excel- 12 lentie ook. nog. voor ons Árchéologisch. Kabinet heeft afgestaan een vijftal Zilveren. munten; om. hare. oudheid merkwaardig, en onlangs. bij „het. omdelven van den grond. in de „Resi- dentie Banjoemaas gevonden. Met groote blijdschap hebben. wij dat. aanzienlijk, bewijs van belangstelling im de wetenschap en van toegenegenheid jegens ons Genootschap. aangenomen, gelijk wij ons gedrongen voelen, om daarvoor den grootmoedigen gever onzen kent en en meest opregten dank te betuigen. Een dergelijk belangwekkend geschenk ontvingen wij van den onvermoeiden storen lijken. reiziger F‚ vor Sommer, Dr. in de beoefenende Wijsbegeerte en Medicijnen. Deze ge- leerde. onderzoeker der Natuur heeft onlangs eene reis gedaan tot. diep in de binnenlanden van Nieuw- Holland, en aldáár eem groote menigte nieuwe en tot nog toe onbekende Géo= logische bestanddeelen. verzameld, waarvan hij meer dan 100 Specimina aan ons Genootschap welwillend heeft aangeboden. Daaronder hebben bijzonder de Sulphuraten en Carbonaten van koper een schoon en. karakteristiek, voorkomen. Dr. van Sommer heeft zich zelfs der- moeite getroost, om. ze ten onzen. behoeve geregeld te ordenen-en te classificeren, metbij- voeging. van een’ wetenschappelijken Catalogus (1); en ze voorts, van étiquetten voorzien, ‘te rangschikken in een-der-kasten van het Géologisch Museum, zoodat een kenner in het vak van Miueralogie met één’ oogopslag den aard en natuur, en de klasse en familie der voor- werpen kan onderscheiden. Zooveel wij weten, prijkt alleen’ ons Genootschap met- het be- zit van zulk een collectie, — eene collectie, waarop we met regt hoogmoedig zijn, en die dem naijver wekken moet van alle Musea zoo in als buiten ons. Vaderland ! Ons Ge- nootschap, dat buitendien nog. éwee schedels van: Nieuw-Hollandsche menschen van hem ant- vangen heeft, voelt zich dan ook in hooge mate aan hem verpligt, en hij ontvange voor zijne belangstelling in ons Museum onzen meest opregten dank. — Wij rekenen op uwe gave toestemming M. H. wanneer we hem straks aan U voordragen tot Gorresponderend Lid van ons Genootschap. Bibliotheek. Onze Bibliotheek is weder in dit jaar met eenige aanzienlijke Boekwerken verrijkt; zoo van wege het Gouvernement van NV. Indië, als door aankoop, en door zusterlijke ge- dachtenis van geleerde instellingen, waarmede de onze in betrekking staat. Veel heeft zij gewonnen door de ontvangst van een compleet Exemplaar der werken van het Jey- ler's Genootschap, hetwelk ons namens de Directeuren dier stichting is ‘aangeboden door ons Corresponderend Lid Dr. van Beumrren te Haarlem. Van de Koninklijke Academie te Brussel ontvingen wij den Catalogus harer Bibliotheek, benevens eenige Bulletins, Desge- lijks bedacht ons de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leijden met den Catalo- gus harer Boekverzameling, en met eenige Exemplaren harer verhandelingen. Zoo ontvin- gen wij van wege de Regering eenige afleveringen van de Fauna Japonica van den heer von SreBoLp ‚ van de Flora Javae van den heer Brumr; van de Flora Batava van den heer Kors, en nog meer andere boekbezendingen, waarvan wij hier de lijst laten volgen: (1) Deze: Catalogus is in dit XXIlste Deel geplaatst. 43 OPGAVE per BOEK WERKEN, WELKE, SEDERT DEN 24sten A PRIL 1847 TOT DEN 8sren MA ART 1849,” AAN DE BIBLIOTHEEK VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP TEN GESCHENKE GEGEVEN EN AANGEKOCHT ZIJN. A. Tijdschriften. Periodieke werken. > Natuur- en Geneeskundig Archief van Neêrland’s Indië, IV asurng. len IL Aflevering, Batavia 1847. (Redactie). # Journal Asiatique. Quatrième Série, Tom. VIII, IX, X, Xl; — 1846, 1847, 1848. Avril, Mai, Juin. (Socòété Asiatigue). 8 * Abhandlungen der Kön. Akad. der Wiss. zu Berlin. Berlin 1844 en 1845, (Kön. Pr. Akad.). * Bericht ueber die zür Bekanntmachung- geëigneten Verhandlungen der Kön. Pr. Akad. zu „Berlin: Juli 1845 - — Junij 1846, b »: 1846. — Dec. 1846, „Jan. 1847. — Junij 1847, ‘ 5} » Monats bericht der Kön. Pr. Akad. d. Wiss. zu Berlin. Jan. — Junij 1847. _Annales ‘des ‘Sciences naturelles. — 1846, 3e Série, Tom. V, No. 1l en 12, — 1847, 3e Série, Tom. VII, No. 1 — 12. Paris 1847. The Zoölogist, A popular. monthly Magazine of Natural History. 1847, No. 49 — 60, 1848, No. 61 — 67, Lond. 1848. * The Journal of the Indian Archipelago, Vol. II, Jan. — Oct., 1848. Singapore. * Supplement to No. 6 of Vol. I. s Acta Academiae CG. L. G. Naturae Curiosorum, Vol. XXI, P. IL. Vratislaviae et Bonn. (Acad. Nat. Curios). * Transactions of the Linnean Society,. Vol. XX, P. FE (ZL. Society), London. “Idem, Vol. XX, P. II. * Abhandlungen der Mathematisch - Physikalischen classe der Baijer. Akad. der Wiss., 10 B, II Abth., Munchen 1846. Annalen des Wiener Museums der Naturgeschichte. Vol. I en IL. Wien 1838. Ericuson,… Archiv fur Naturgeschichte. 1846, V, VI, 1847, 1, 1, HI. 1848, 1, Berlin. * Journal of the hets Branch of the Asiatic Society, Vol. I, Part IL. Columbo 1846. Vol. [IL and UI. » 1847. (N. B.) * Beteekent: Geschenk. * Journal of the Asiatic Society 1848 ‚1 No. 1846, No. 1847, No. oe wenorr 1848; No.7: * Bibliotheca Indica. Vol. 1, No. 14 of Bengal : Mer er AGBO A-naa ATA TO 169 — 173, Index to Vol. XV, 174 185, dede numb. TEN Jan., 1847, Calc. 186 — 191. ERK € esn 1 — 6. Orlent. 1848. é * Indisch Archief, uitgegeven door Dr. S. A. Bunpinen, 1 Jaarg., I Aflev. B. Reisheschrijvingen. Volkenkunde. “G.J; Temminck,’ Coup d'oeil général sur les possessions Neêrländaises dans FInde er éla- gique. Tom. I, Leide. 1846, (wan het Gouvernement). dk «=H: D. A. Sums, ‘Zeeman’s ° Gids door de straten Banka en Gaspar, pe Batavia, 1847 d wan den Schrijver). W Gurarie, A new Systenì ‘of ‘modern’ Geography, or a Geographical, pristoriear”"dda Commercial Grammar. '6th Edit: London, 1795, Ao: dann Db ndoutdelak A. E. van Braam Hovckeesst, Reize van het gezantschap der Hollandsche Oost-Indische Compagnie naar den Keizer van China in 179% en 1795, 2e Deel. Haarlem, 1806, 80. G. van Lensep Coster » ed en reizen haar briderscheidene werelddeelen. Am- sterdam, - 1836, “86: dats vel ë tsaolf RSJ. E Kiiseatondden 9) Natuur=" en Ardijkokuidije beschi En ‘van den eiland Java; Gro- ningen, 1841, 8o. amd $ S. H. Spiker; “Reis door Engeland, Wallis ‘en Schotland’, gedaan’ in ‘hèt jaar 1816, Amster- dam;'1818; 2 Dn. 8o- W. E. Param; Reis ter ontdekking “van - eené Noord-westelijke doorvaart uit de" Atlanti- sche in de Stille zee. Uit het Engelsch. Amst. 1822, 8o. ct Hrtonmola gu Géopraphie: Physique, … Historique, Statistique et gn el de la France en, ‘eent “huit départements et ses colonies. Paris, 1804, 8o. el A mvade) J. Pinkearon,'“ Äbrégé dela Géographie moderne, redigée súr un mnóuveau plan: "Traduit de PAnglais, Paris, 1805, 8o. al P.W. Korrnarts, Topographische schets van een gedeelte van Sumatra. Leijden, 1847, Bo. * Pa. Fr. von Strgoro, Nippon Archief voor de beschrijving van Japan. 16e Aflev., (wan het Gowvernement). * Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezig. (Land- en Volkenkunde). #C. Leemans, Aegyptische monumenten’ van het Nederlandsch Me te Leijden. Je AR on (van het Gouvernement). = Dr. Fa. Persen, Die vueberbleisel der Alt-ägypticher Menschenrace. Munchen, 1846, (van den Schrijver). *Ismore Heppe, Descriptión Methodique des produits divers recueillis dans un voyage en Chine. No. 10. Leiden, 1847, (wan het Gouvernement). 15 C‚_Phülosöpkia. — Historia ‘Natwralis. sKors, Flora Batava. ilk Aflev. = 154, (ban het Gouverndiment). * Vox Sresorp, Fauna Japonica. XIII Aflev. Decas 15, (wan het: Götivörmoment). * A. Morirzt, Systematischés Verzeichniss der von Löuasten in 1842” — 184, auf, Java. gesam- melten Pflänzen. « Solothúrn, 1846. 5 Dedden a * Harron , Fishes of the Gangës.” Edinburg ; 1829; dap Dr Brit rine hiadd ir « Herman Borumisrer, en Beiträge” ‘zur häkeren Kenritniss. Sf Gättung, Tarsius, „Berlin, 1846, shet 0d (van den’ Schrijver). en | ite _ zTdem. Handbuch der Ratso Vor 3%, Ee ‘CBerlüi, 1842, hb en’ “Schrijver. * Fauna Japonica, Aves. No. 4, 5, 6, 7, (wan het eehm enn *G. L. Bruxe, Flora Javae neé non insularum adjacentium; Fasc. 30640, (ban, hot Gouvern.). 2 WH. DE Vins, Nederlandsch Kruidkuindig Archief, d Deel, Je en BE stuk (ù. d. Schr.). EE Plerne Ow Idem’, RD MORS BEET "eén 3e stuk, ( idem). * Natuurkundige Verhandelingen van de’ Hollandsche Maatschappij! „der Wetenschappen, te ve Haäárlem, 1 —5'din., 1848, (vat dé VOR lbs Zoölogie of the Beagle. u Vol. London, 1848. « wore ars id “Idem, No. 1, 2, 8, 4 of Part'IV (Fish). ‘Londón, * 1840 — ) 1848, | The Zoölogie of the Erebus and Terror (FISH) Part’ Le 184. ay pn »VIL 18455 » _XIL 1846. Jonarnes Murren ‘und Dr. T. H. ‘FrocneL, Horde’ Tchthyologicae, Beli, 1845. * Zeitschrift fur Erdkunde von J. G. Lüppe. 1844 — 47 cede Lowe's Fishes of Madeira. Part I, II, II, IV. London, } 1848, do. D. Geneeskundige BEEN Ram Dr. C. H. v. SwisGENHOVEN, Miscellanea Medica. ‚Bruxelles, 8o. * Idem. Coup d'oeil sur les Maladies des Dayakois. “Idem. Note sur un Hermaphrodisme, 8o. Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Am- sterdam, Aste Deel, 3e stuk. Amsterdam, 1847. eDr. Budé, Annales atdeshikbiernd. Huitième année. Tom. XIII, 3e Serie. Bruxel- les. 1845. saros | 5 * Dr. Sicaer, Cinq cachets inedits de medecins oculistes Romains. Paris, 1845. *Av Spe Apaeu, Compte rendu dela elinique vende de Mr. le Dr. Cunen pen- … dant l'année 1844. Bruxelles, 1845. *G. J. Poor, Beschrijving eener weefsel - ontaarding van de mergsof der groote Hersenen. Amsterdam, 1842, (wan den Schrijver). * Dr. J. Murnron, Ontleed- en Natuurkundige beschouwingen over het menschelijk ligchaam en leven, 1 Deel. Batavia, 1848, (van den’ Schrijver). 16 E. Geschiedenss. Taal- en Letterkunde. | * A. Mevasineue, Handboek van het Mahomedaansche vegt in de Maleische jaat. „Amsterdam, 1844, (wan den Schrijver), | onder Aa * Idem. Sojutii liber de interpretibus Corani. Lugd., -Bat., 1839. » Idem. Maleisch leesboek voor eerstbeginnenden en meergevorderden, 1e, en 2e. stukje. Dr. J. J. pe Horzanpen, Geschiedenis van „Djohor Mani. Kam. Breda, , 1845. Idem, Handleiding tot de beoefening van het Maleisch letterschrift. Breda, 1847. Idem, Handleiding tot de beoefening der Javaansche taal- ‘en letterkunde, Breda, î 18ue. * Lenrine, Geschiedenis van Sulthan Ibrahiem, zoon- van Adaham. „Breda 9 Ddl ‚wan den Schrijver). «B. P. A. Dozu, Ouvrages arabes. 1e Ane, Leide, 1846, (wan den. Splrscads * Mrcmaëris, Quaestiones de bello Punico primo. Traj: ad, Rhenum,„ 1846, (van den Schr.). *v. Assen, Over de vrijheid van spreken en schrijven te Athene en te, Rome. * Idem. Romeinsche regtspleging en Romeinsche- zeden. f *W. H. Mepnvasr, Ancient China. The Shoo-King or. the Historical classic aankan. Shanghae, 1846, (wan den Schrijver). (5oX * Catalogue de la bibliothèque de l'Académie Royale des Sciences et Te lettres abi Wibe elles. Bruxelles, 1842, (van. de Academie). * LastpraceR, Nieuwe geschiedenissen van Nederland, Vlle deel, te het beam “ Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Deel Ten II. Leiden, 1847, (van de Maatschappij). * Nieuwe reeks. van werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1 — 5. Lei- den, 1846, (wan de Maatschappij). * Nieuwe wetten en handelingen der Maatschappij. * Lakschmi. Jaarboekje voor 1842. Batavia, 120. * Warnasarie. Letterkundig Jaarboekje. Uitgegeven door J. Munnrcu. Batavia, 1848, (wan den Schrijver). * Eaxsr von Lasaurx, Ueber das Studium der Griechchen und Römichen Altesthumer. Mun- chen. 1846, (Kön. Akad. d. Wiss.). | ta? *v. Assen, Tets over het snel-, geheim-, schoon- en ver -schrift. Gericke, Javaansch - Nederduitsch Woordenboek. + P. Scueirema, Diatribe in Hapr. Jun vitam, ingenium, familiam, merita Literaria. mal * G. Boekwerken De verschillenden Inhoud. Generaal Reglement omtrent de bevordering der dienaren van de E. Compagnie, en der- zelver verhooging in gagie, zoo op Batavia als de Buiten-Comptoiren. Bat. 1758 en 1767, fol. W. Ergnorr, Het leven en lotgevallen van J. M. Bausér. Leeuwaarden, 1885. D. A. Rocerius, De open deure tot het verborgen Heijdendom ofte, Waerachtig vertoogh van het leven, Religie etc. der Braminen. Leiden, 1651; 4o. 17 De Oost- en West-Indische Post; behelzende consideratien over de critique toestand der ko- lonien. „Utrecht, 1784, 4 dn., 4o. „Zamenspraak tusschen Pieren Born, J. Pz. Goren, G. W. van Imnorr en J. MaAATSUIKER, 4 Deeltjes, 120. Amsterdam, 1765. *Mr. J. Diks, Geschiedkundig onderzoek van den koophandel der Friezen. Utrecht, 1846, (Prov. Utr. Gen). Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-vergaderingen van het Prov. Utr. Gen. gehouden in 1845 en 1846. Blik op de verdediging van Neêrland’s Oost-Indische « bezittingen door een’ hoofd-officier van het Indische leger. ’sGravenhage, 1846. J. H. Croookewir Hz., Specimen de Conjunctionibus Chemicis Metallorum. Brochures. “v. Assen, De hooge Raad van Nederland, of eenige bedenkingen op Art. 176 en 182 van de grondwet. Idem. Het onwettige der petitien aan de Staten-generaal, of Art. 161 der grondwet. Idem. Oratio de immoderatae libertatis cupiditate. Idem. Adnotatio ad institutionum Gaji Commentarios. Idem. Pericles van Athene. Idem. Het Nederlandsch huwelijk. | Idem. Verhandeling over de beste leerwijze in de Latijnsche scholen, (van den Schrijver). Dr. GC. H. v. Swiernnovern, Redevoering in het Nederlandsch taal- en letterkundig Genoot- schap te Brussel, 8o. Idem. Quelques considerations sur les Ossements etc. Idem. Vesael, 80. Idem. Triadynamide, 80. Heliotropia Paëdies, 8o. Wij achten het voorts van belang U mede te deelen, dat de Directie het voornemen heeft om de Zndische Bibliotheek, d. i. de Bibliotheek van werken over Indir, compleet te maken, zoodra onze fondsen de onkosten voor den aankoop maar eenigzins gedoogen. — Doch het is hier de plaats om met een woord te gewagen van de bijkans alom gehoorde klagte, dat de Leden van ons Genootschap geen vrijheid hebben, om boekwerken uit deszelfs Bi- bliotheek naar hunne woning mede te nemen en ze dáár in hun studeer-vertrek te raad- plegen. Wij wenschten van ganscher harte, dat we die klagte konden doen zwijgen, door de verlangde vrijheid te verleenen. Maar een treurige ervaring heeft ons gedwongen tot een’ maatregel, die ons zelven ‘bedroeft, doch die noodzakelijk is geworden. Toen ik, die thans de’ eer heb,’ namens de Directie, het woord tot U te voeren, eenige jaren geleden 22°° peer. 1848. 18 benoemd was tot Bibliothecaris, ging ik dadelijk over om van onze Boekerij, die in groo- te wanorde verkeerde, een’ wetenschappelijk gerangschikten Catalogus te maken. Maar wie schetst mijne ergernis, toen ik het meerendeel der beste en prachtigste werken in geschon- den staat bevond; hetzij, dat er eenige exemplaren geheellijk- gemist werden; hetzij dat er deelen aan ontbraken, ‘hetzij dat de platen, die er toe behoorden, „met schennige hand er waren uitgescheurd. Wij hebben de nog overgebleven incompléte of bedorven banden voor een’ spotprijs. verkocht, toen eene uitnoodiging tot teruggave der geleende werken of _dee- len, in de Javasche Courant geplaatst, ganschelijk zonder gevolg gebleven was. Thans is de Boekerij weder in een’ ‚toonbaren toestand, en behoeft zij zich niet al te zeer te scha- „men over haar voorkomen en inhoud. Maar zoudt ge-nu wenschen: kunnen: dat ze. binnen een kort tijdverloop misschien weder tot den vorigen ongelukkigen toestand terugkeerde ? En dit zou welligt het geval zijn, indien iedereen onbelemmerde vrijheid had om uit de Biblio- theek mede te nemen, wat hij ten gebruike noodig had, of wat hem maar mogt goed- dunken. De uitgeleende boeken, zagen wij, komen doorgaans niet terug. Door sterfgeval, door vertrek, of door verzuim, gaan ze verloren. Nogtans kunnen er omstandigheden zijn, die het uitleenen van een werk aan een of ander der Leden hoogst wenschelijk of wel noodzakelijk maken; en onder deze voorwaarde, schriftelijk door belanghebbenden aan de Directie medegedeeld en tegen afgifte van een: Recu, zal ‘de Directie altijd gaarne aan een billijk en regtmatig verlangen gehoor geven. | ba Met onze verzameling van Oostersche Handschriften, — die, gelijk gij weet, uit ongeveer 400 deelen bestaat, en voor een groote meerderheid ‘afkomstig is uit het’ huis’dér voormali- ge vorsten van Bantam, — zullen wij eerlang weder nader ‘bekend worden. De heer Farr- peRICH is door onze Directie uitgenoodigd om den Catalogus voort te zetten der verschillende Arabische manuscripten en Javaansche en Maleische Codices. — Gij herinnert U, dat wijlen Dr. van per Vrrs reeds het eerste gedeelte van den Catalogus, bevattende de Korans, heeft bearbeid. @ Drukkerij. Wij moeten U nog spreken over eene gebeurtenis, die in de jongste dagen heeft plaats gevonden, en hier goedkeuring, dáár afkeuring, en overal veel verwondering en opspraak heeft gegeven. Wij bedoelen den verkoop van onze Drukkerij. In. 1848 trad het Genootschap, dank, zij der gunstige gezindheid van het Gouvernement van V. 1, in het bezit van een ‘eigen drukpers; ter meer geregelde en snellere verspreiding van zijne verhandelingen, en werd het. beheer en bestuur er over toevertrouwd aan den heer Dr. W. R, van Hoëveii, Het bleek echter weldra, dat de heer van Hoëverr met vele moeijelijkheden en bezwaren te kampen had. En daar nu, bij zijn vertrek van hier,; noch de. Directie: en corps, noch: iemand harer Le- den, genegen , was om ten aanzien der, Drukpers eene groote verantwoordelijkheid op zich te nemen, of zich te belasten met, de moeijelijke zorg voor’t materieel en personeel_der Druk- kerij, — zoo werd, men verpligt tot den verkoop er van te besluiten, Intusschen is hierdoor iets 19 zeer belangrijks tot stand gekomen, namelijk de inrigting van eene particuliere Drukkerij in N. 1. En deze particuliere Drukkerij is, door „de. krachtige medewerking: der. Regering en de bemoeijenis van het Bataviaasch. Genootschap,” zóó goed geörganiseerd en zóó compleet aan den kooper geléverd, dat zij met de Lands- Drukkerij kan wedijveren. Men zegge dus niet, dat het Bataviaasch Genootschap „door hare Drukkerij te verkoopen, iets gedaan heeft ten nadeele der. wetenschap ! De Drukkerij is eeniglijk. veranderd, van eigenaar. — Wij heb- ben ze, gelijk bekend is, verkocht aan de heeren, Laser & C°, voor eene som van f 10.000, onder beding, dat de werken van het Genootschap tegen een’, veel verminderden. prijs door die Heeren zullen gedrukt worden. … Wij vertrouwen, dat de Leden. van deze geleerde Instelling eene handeling zullen goedkeuren, diein geenerlei opzigt ten nadeele strekt der geregelde en goedkoope uitgave van alles wat door ons Genootschap zal gedrukt worden. Wij gaan over tot de Fimanciën des Genootschaps. Gij zult die niet zoo gunstig, en ook niet zoo ongunstig vinden, als misséhien deze of gene ze zich voorstelt. Maar in een geleerde Instelling dient het: geld niet om een kapitaal te maken, maar om besteed te worden ten nutte der Instelling. En dit geschiedt. Onnoodige uitga- ven worden er niet gedaan. Wij zijn eer te spaarzaam, dan verkwistend…. Van wege onzen Thesaurier, den ‘heer M. Ruporru, die zich, tot ons groot leedwezen, door aanhoudende ongesteldheid verpligt ziet zijne betrekking van Lid der Directie en van Penning-meester ne- der te leggen, en wiens ijver en naauwgezetheid wij hier met grooten lof gedenken, zal U straks bekend gemaakt worden de financiële staat van ons Genootschap; een staat, “die door onze Medeleden «der Directie, Dr. Goperrois en Dr. Boscr, geëxamineerd en goedge- keurd is. | Ten aanzien der Correspondentie met geleerden en geleerde Instellingen kan ik U mededeelen, dat deze vrij levendig gehouden wordt. Zoowel binnenlandsche als buitenlandsche Academiën, Genootschappen, en geleerde mannen doen ons van hunne ach- ting voor ons Genootschap. blijken door briefwisseling en toezending van exemplaren hun- ner Verhandelingen , Annalen en andere uitgegeven geschriften. Gij hebt dit reeds verno- men, toen we spraken over onze Bibliotheek, en U de Lijst der ingekomen Boekgeschenken hebben voorgelegd. Nieuwe betrekkingen zijn door ons aangeknoopt met de Ceilonsche tak van de Royal A- siatic Society te Colombo, en wel op hoogst vleijend aanzoek van dat wetenschappelijk lig- chaam; ‘terwijl wij onlangs van de Asiatic Society te Calcutta al de journalen ontvingen, welke zij sedert 1845 heeft uitgegeven. Wederkeerig hebben wij aan haar een exemplaar ge- zonden der werken van ons Genootschap. | 20 Slot. Eindelijk moeten wij U nog onderhouden over de smartelijke verliezen, welke ons Ge- nootschap in «dit tijdvak geleden heeft door het afsterven van eenigen harer Leden. En hier gevoel ik dat uwe gedachten mij vooruitloopen. Gij denkt aan den dood van onzen Honorairen Beschermheer, den Oud - Kommissaris en Gouverneur Generaal van MV. Indië, G. A. G. P. Baron van ver Carerren, op den 1Oden April van het verleden jaar aan zijne be- trekkingen, vrienden’ en vereerders, en aan ons Genootschap ontvallen. Gij kent al de verdiensten van dezen in zooveel opzigten hoogst voortreffelijken man, en hooggeachten Meecénas onzer Instelling. In mijn geschiedkundig overzigt van dit Genootschap (voorgelezen in de algemeene Vergadering van den 1äden Januarij 1846), is reeds inden roem van zij- nen alom en vooral ook in deze kolonie geëerbiedigden naam uitgewijd. Zijn dood is een verlies voor het vaderland, voor de beschaafde wereld, voor ongelukkigen en hulpbehoe- venden, — in één woord, voor al wat schoon, waar en goed is. In de harten van velen uwer, die het voorregt hadden hem gezien en gekend te hebben, leeft zijne beeldtenis voort, en hernieuwt zich het gevoel van dankbaarheid voor het goede, dat ge onder zijn bestuur genoten hebt of tot stand zaagt komen. Hier M. H. in deze algemeene Vergadering willen wij een’ lauwerkrans om zijne slapen vlechten, en zijn graf met bloemen strooijen ! Dáár boven siere hem een schooner en duurzamer lauwerkrans, — dáár boven siere hem de kroon der onverderfelijkheid ! (Ban Wij hebben nog andere verliezen geleden, en als ik U de namen noem van den Gen. Majoor F.C. Baron von GacerN, in de verdediging van zijn land gevallen op het veld van eer; — van den Heer J. F. W. Marson, laatst Resident van Bezoekt en Gouvernements-kommis- saris voor Bali; — van den heer Mr. D. F. W. Prerermaar, aan wien het Genootschap zooveel ver- pligting had; — en van ons Corresponderend Lid J. T. Stremr, — en van ons Medelid W. R. van Morman, — dan zult ge beseffen, hoezeer ons Genootschap hun te vroeg vongshenten uit dit leven moet betreuren. Ook door vertrek van hier zijn ons eenige Leden ontvallen, en ge zult het billijken, dat ik in de eerste plaats melding make van het vertrek van den pas afgetreden President van dit Genootschap, Dr. W. R. Baron van Hoëveu. Eerst als Lid der Directie, later als Vice- President, en eindelijk als President dezer Instelling, heeft hij onvermoeid gearbeid aan _ hare uitbreiding en bloei; en wij mogen het niet ontveinzen, dat de, in het Vaderland en in Europa, in den laatsten tijd, verhoogde belangstelling in ons Genootschap grootelijks aan hem te wijten is. Wij geven hem gaarne die getuigenis, omdat hij ze ten volle heeft verdiend; en hij is niet van hier vertrokken, zonder dat hem ons leedgevoel daarover op de ondubbelzinnigste wijze is kenbaar gemaakt. Het blijvend bewijs daarvan is hem gege- ven in diezelfde vergadering der Directie, waarin hij het voorzitterschap heeft neêrgelegd en deze waardigheid op mij is overgegaan. Zij heeft hem toen aangeboden den vereerenden rang en titel van Monoravr Lid van dit Genootschap, een’ titel, waarop hij alle regt en aanspraak had. Bovendien heeft hij den opregten dank der Directie medegenomen voor de diensten, die hij der wetenschap in {V.Z. bewezen heeft. Wij zullen straks de eer hebben aan uwe vergadering voor te stellen, om hem met het Monorair Lidmaatschap. « onzer In- stelling, als een blijk onzer erkentelijkheid, te bekleeden. 21 In het vertrek van de Heeren Mr. J. F. W. van Nes, D. F. Gocmrus, Jhr. Hora Sracama en Jhr. C. van per Wack, verloor de Directie achtereenvolgend. bekwame en ijverige Leden. Sedert vele jaren hebben zij het Genootschap hunne goede en nuttige diensten bewezen, en in vele opzigten de wetenschap aan zich verpligt. ‘Evenzeer betreuren wij het vertrek van hier van de Medeleden dezes Genootschaps, de Heeren : Dr. J. Seiuicer, G. Farrus, GC. W. M. van pe Verne, F. E. pe Nus, A. L. Anprinssr, Mr. H. J. Hooceveen, E. B. van pen Boscu, F. Scnurmze, J. J. L. L. Jacogson, Tr. Lucassen, en F. Jurenvun, Ki Jhr. Mr. H. L. Wicneas. Wij voeden nogtans de hoop, dat ten minste eenige dier Leden, bij terugkeer in deze gewesten, zich weder aan ons Genootschap zullen aansluiten, terwijl we overtuigd zijn, dat onze Instelling in het aandenken van hen allen zal levendig blijven. En nu, mijne Heeren ! nog een enkel woord ten besluite van dit Verslag. Ik heb mij met opzet zeer bekort, omdat ik uwe aandacht niet al te lang durfde bezig houden. En als wij nu aan het eind daarvan een’ blik terugslaan op delotgevallen van ons Genootschap, van deszelfs eerste oprigting af, in het jaar 1778, tot opdit oogenblik toe, en dus gedurende een tijdvak van 70 jaren, dan is er niemand onzer die niet met een dankbaar gevoel eene bij- zondere bewaring en bescherming der Voorzienigheid erkent. En als wij gedenken aan de vele financiële moeijelijkheden, waarmede wij aanhoudend en vooral in de laatste jaren te kampen hadden en waaruit wij herhaaldelijk door de Regering gered zijn, dan kunnen wij niet anders dan die Regering:hier openlijk dank zeggen, en ons Genootschap bij vernieu- wing aanbevelen in hare toegenegenheid en moederlijke bezorgheid. Wat onze hooggeëerde Beschermheer, wiens naam aan het hoofd onzer Instelling prijkt, ons in eene Algemeene Vergadering in het jaar 1846 beloofde : » Dat namelijk zijne werkzaamheden als vertegenwoordiger des Konings in deze uitgestrekte » Bezittingen hem niet toelieten, om den akker der wetenschap zelf te heploegen of daarop » te zaaien, maar dat hij instede daarvan dien akker zou vruchtbaar maken, d.i. door » geldelijke ondersteuning onzen arbeid bevorderen „” — dat heeft hij getrouwelijk vervuld. Wij hebben zijne hulp meermalen ingeroepen, en op onze stem is altijd met de hem eigene edelmoedigheid geantwoord! — Voorts M. H. beveel ik ons Genootschap in uw aller belangstelling en medewerking. Al is er reeds 70 jaren aan onzen tempel der wetenschap gebouwd, — men denke daarom niet, dat hij reeds voltooid zou wezen. Het fondament is gelegd, hecht en vast, en dit hebben onze voorgangers afgewerkt; — onze taak is het nu daarop voort te bouwen, en‚ — ter- wijl wij de wanden van den tempel optrekken, — hem tevens van binnen met keurig lof- werk te versieren. Elke steen, dien de bouwlieden aanbrengen,, moet dien tempel helpen voltooijen; en elke bloem op den akker der wetenschap geplukt, “en elke rijpe vrucht in den hof der kunsten en fraaije letteren gezameld, zij een geurige offerande, die het altaar 22 kroone van ons hoogvereerd en geliefkoosd heiligdom! Zijn wij als Leden van dit Genoot- schap met elkander door éénen naam vereenigd, laat ons het ook worden door één’ geest, — den geest van werkzaamheid ! Wie en wat we ook zijn in den tempel der wetenschap, hetzij Priesters, hetzij MNazireërs, hetzij Levieten, — de Godin, die wij indien tempel eeren, ontvangt met welgevallen ook. het zedigst tuiltje en het nederigst kransje, dat liefde tot de wetenschap voor haar gevlochten heeft. Na de lezing van dit verslag werd door den President gedaan het volgende Voorstel : » De Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen acht „het, in het belang der wetenschap, wenschelijk om eenige, vooral jeugdige, geleer- „den en beoefenaars van kunsten en wetenschappen, te benoemen tot Bwitengewone „Leden van dit Genootschap; ten einde zoodanige onderscheiding hun strekke, zoowel „tot blijk van erkenning hunner verdiensten, als ter opwekking en aansporing. » Zij stelt derhalve voor, dat door de Algemeene Vergadering aan de Directie vrij- „heid en magtiging verleend worde, om tot Buitengewone Leden van dit Genootschap »te benoemen zoodanige personen, als de Directie zal meenen tot zulk eene onderschei- „ding in aanmerking te kunnen komen.” (De Algemeene Vergadering heeft dit Voorstel aangenomen). In deze Algemeene Vergadering van het Bataviaasch Genootschap zijn voorts benoemd : Tot Leden der Directie, de Heeren : Jhr. A. G. B. de Vaijnes van Brakell, M. J. E. Muller, en E. A. Schill, en zulks in de plaats der afgetreden Leden: D. F. Cochius, Jhr. C. van der Wijck, en M. Rudolph. Tot Honoraire Leden, de Heeren : de Heeren : Dr. W. R. Baron van Hoövell, Jhr. C. van der Wijck, en Mr. J. F. W. van Nes, AS: D. F. Cochius, 25 Tot Corresponderende Leden, de Heeren: de Heeren : Jhr. Mr. A. L. Wichers, C. Rueb, Dr. F. von Sommer, Ds. 0. G. Heldring, E. B. van den Bosch, Ds. W. Zmminck, À Jhr. Mr. de Bosch Kemper, Ds. A. H. van der Hoeven, Dr. B. van den Bosch, Ds. J. Boeke, Mr. Jeronimo de Vries, Dr. C. L. van Kaathoven, Prof. MM. Siegenbeek, Mej. A. L. G. Toussaint, Mr. ZL. G. Vernée, Baron L. Gericke, Prof. Swerman , Dr. J. van Deen, Prof. Schröder van der Kolk, Dr. Zottle, Prof. Opzoomer, Ds. J. D. Palm, Prof. Donders, Dr. A. Kesser, Prof. Achersdijk, J. MN. Mooijaart, Dr. Kerst. Dr. Cumer, Dr. Beckers. P. Scheltema. Tot gewone Leden , de Heeren: de Heeren : Mr. G. Umbgrove, Dr. J. Einthoven, Mr. 4. W. Mees, Dr. J. A. F. Jansen, Mr. J. G. Brouwer, P. M. Vrancken, Mr. W. Rappart, J. P. N. Sanders, Ds. C. P. Lammers v. Torenburg, H. A. L. Bousquet, Ds. J. J. Schever, C. H. G. Steverwald, “Ds. A. C. van Maarsseveen, B. T. Couperus, Jhr. Mr. D. A. Junius v. Hemert, A. J. F. Jansen, Dr. B. J. Matthes, G. van Beest Holle, Dr. D. L. van Hattum, J. G. Th. van Motman, Dr. G. Eisinger, J. van Coppenaal, Dr. Fromberg, L. Blankenburg, Dr. A. R. F. Fontanes. Dr. J. H. Croockewit, Hz. Tour ar 1e h «atol ol „donik a Cosrbiekt EO sAortosesck BE e Rare waal k, Seinessok 0, „SAND Ki dend eos vens Kh Et tr € i Gier etste KS id ss) Ae tT oes er valk ob ‚wodoRkni® „Vo all west A ik JL Asdonns® „WK veobam „Vi AL „Jorspesol LN ML Munros OMD ergo LT .8 erook À A „A Ce des sen D VN ARA TA 2 Pain ste .N, „prardsoksen HJ ao Seorekonörd „Ml lf ge RE wb e : age hol u. wobdstarok eo orsend.k Agen 5 vaede is Ss We ese ‚KX A drsn As sotd nae N our t prend eere x A BE Lie ee DER LEDEN VAN HET satarraassn eanDovvenar VAN KUNSTEN en WETENSCHAPPEN, Opgerigt den 24sten April 1778, ONDER DE ZINSPREUK : „Cet Vut van t Algemeen.” EEDE IE Ne Beschermheer: Zing EXCELLENTIE, DE MINISTER VAN STAAT . D. Dochussen 5 Gouverneur Generaal van Nederland's Indië. President: Dr. S. A. BUDDING H. Besturende Leden: Boscu, Dr. W. Tromp, J. Goperrous, P.J. Vaisnes vAn BRAKEL, ‚R. G. B. px. Muizen, Dr. M. J. E. Visscner, Mr. CG. GERE, Mr. P. Thesaurier: E. A. Scuur. Secretaris: Dr. P. Brreken, (afwezend). J. Munson, (waarnemend). Bibliothecaris: Dr. P. J. or Wipe. Toegevoegd voor de Oostersche Bibliotheek en Oudheden: _R. H. Ta. Frigpenton. 4 Honoravre Leden. Wien Faenerik Henn, (Prins der Nederlanden). Alderwereld, Mr. R. Baud, J. CG. Bik, A.J. | Brisseau Mirbel, Prof. CG. F. Bus de Ghisignies, L. Vicomte du. Cochius, D. F. Gregorij, W. Hall, Mr. M. G. van. Hoëvell, Dr. W. R. Baron van. Humboldt, Alex. von. Jackson Hooker, W. _ Lassen, Prof. CG. Milburn, W. Nes, Mr. J. F. W. van. Reinwardt, Prof. G. G. CG. Seton, AÁ. Tobias, Mr. J. H. Vinne, J. van der. Wickevoort Crommelin, J. P. Wijek, Jhr. CG. van der. Corresponderende Leden. Aa, Mr.G. P. G. Robidé v. der. Ackersdijk, Prof. J. … Assen, Prof. G. J. van. Arriens, P. Beeftingh, Mr. N. van. Beckers, Dr. G. L. Bemmelen, Dr. J. A. van, Bosch, Dr. B. van den. Bosch, E. B. van den. Boeke, Ds. J. Bodel Nijenhuis, Mr. J. J.. Borsius, Dr. J. Botanicus, WV. Boué. Breda, Prof. J. G. S. van. Brogniart, À. Buddingh, D. Butterworth, C. B. Cameron Hay, C. Camper, F. Cap, Martin. Carnbee, Jhr. P. Melvill van. Challaep, CG. A. Chijs, Prof. P. O. van der. Cobeth, Prof. _ Gornelissen, N, _Cretschmar, P. J. „Cunier, Dr. Dalen, Dr. CG. Deen, Dr. J. van. Dermout, J.J. Derfelden van Hinderstein, G. F. Baron van. Dewez, L. D.J. Diest Lorgeon, Dr. E. J. Dirksen, Prof. Donders, Prof. F. GC. Dulaurier, Prof. E. Dumoulin, G. A. Vincendon. Elink Sterk Jr., A. Esenbeek, Prof. Nees von. Ferneaux Gompans, H. Forbes, W.N. Forber ville. Fruss, P. H. Fremerij, N. CG. de. Gaimard, Prof. Gandichaud, Prof. Geel, Prof. J. Gericke, Baron. L. Gertsen, Mr. E.‚. G. T. Gobée, Dr. CG. Goldfuss, Prof. A. Gouzée, Dr. H. P. Goudoever, Prof. A. van. Gréhan, A. de. Griethuizen, P. van. Groot, Prof. P. Hofstede de. Guillemin, Prof. J. A. Grant, P. P. Haan, Dr. W. de. Hall, Prof. H. CG. van. Hedde, Isidore. Hees van Berkel, Mr, J. J. van. Heldring, Ds. O. G. Hengel, Prof. W, A. van. Heije, Dr. J. P. Herden, Prof. H. Hoeven, Prof. A. des Amorie v. der. Hoeven, Prof. J. van der. Hoeven, Ds. A. H. van der. Hollander, Dr. J. J. de. Hoorn, van. Houven, H. CG. van der. Imminck, Ds. W. Jacquinot. John, CG. Jay. Jomard, J. Jonge, Jhr. Mr. J. GC. de. Jonge, Prof. J. B. de. Jorritsma, Dr. T. A. Julien, M. A. Jussieu, A. de. Juijnbol, Prof. F. W‚ J. Kaathoven, Dr. CG. L. van. Katsira Gawa Hoken. Kemper, Jhr. Mr. de Bosch. Kerst, Dr. J. F. Kesser, Dr. A. Kist, Prof. N. C. Koechlin, N. Leemans, Dr. C. Lenz, Prof. Leonhard, Prof. M. G. von. Little, Dr. Logan, J.R. Loncq, Prof. G. J. Maanen, Prof. F. G. van. Meerden, H. À. Medhurst, W. H. Merkus, CG. G. Meursinghe, Dr. A. Millies, H. C. Moleon, de. Moijaart, J.N. Mulder, Prof. G. J. Mulder, Prof. N. Noordziek, J.J. F, Numan, Prof. A. Oosterzee, Dr. J. J. Opzoomer, Prof. Page, le. Pellecom v. Kortenhoef, W.G. Pitot. Pool, Dr. G. J. Prinsen, P.J. | Quarles van Ufford, Jhr. Mr. P. N. Querin, J. F. Quoij, Prof. Rafn, Prof. C. CG. Ralen, Ds. J. D. Reiffenberg, Baron de. Renselaar, Dr. J. van. Rijneveld, Dr. van. Roentgen, M. Roorda, Prof. T. Rüuppel, Dr. E. Rutgers, Prof. A. Rueb, C. Rijck, J. G. Sas, Dr. J. J. Schillet, H. Scheltema, P. Schlager, J.G. F. Schmidt, J, J. Schlegel, Dr. H. Schröder van der Kolk, Prof. J. L. G. Sebastian, Prof. A. A. Selberg, Dr. E. Senden, Dr. G. H. van. Serturner, D. Siebold, Jhr. Dr. Ph. F. von. Siegenbeek, Prof. M. Sloet tot Oldhuis, Mr. B. W. À. E. Baron. Sommer, Dr. F. von. Suerman, Prof. B. F. Susanna, J. À. Swaan, Dr. J. J. Swalue, Dr. E. B. Swinderen, Prof. F. van. Sijkens, H. H. Temminck, CG. J. Tex, Prof. GC, A. den Tollens, H. Thorbecke, Prof. J. R. Toussaint, Mejufvrouw A. L G. Tijdeman, Prof. H. W. Tilanus, Prof. CG. B. Ter Haar, Dr. B. Verdam, Prof. L. Verlaque. Veth, Prof. P. J. Vernée, Mr. L. G. Vincent. Vos, J. R. Vreede, Prof. G. W. Vries, Mr. Jeronimo de. Vriese, Prof. W. H. de. Vrolik, Prof. W.- Wachter, G. H. Wallich. Wichers, Jhr. Mr. H. L. Wind, Mr. S, de. Zuijlen van Neijevelt, P. J. Baron van. Gewone Leden in Nederlandsch Indië. Abo, Mr. R. E. N. d’. Ament, T. Bekking, D. W. Bik, J. F. Bik, P. Vreede. Blankenberg, L. Bonhote, J. L. Bosch, Mr. J. H. Graaf van den Bousquet, R. de Filliettaz. Bousquet, H. A. L. Brest van Kempen, C. P. Brouwer, Mr. J. G. Bruijn, P. de. Brumund, J. F. G. Bus, Mr. L. H. du. Cannaerts, D. H. Castens, C. Carlier, G.J. P. Cleerens, J. B. -- Clignett, A. H. Cloux, Mr. H. W. du. Coppenaal, J. van. Couperus, Mr. J. R. Couperus, B. T. Court, H. W. Cramerus. E. W. Croockewit Hz, Dr. J.J. Darling, CG. Davelaar, A. van Deventer Jsz., S. van. Diard, P. _ Diederichs, J. CG. A. Doornik, F. H. Eekhoudt, Mr. R. A. Eijsinger, Dr. G. Einthoven, Dr. J. haelen en km ae eer n Brann ie A Em ED en Pnt end j 8 Engelbrecht, F. G. Engelbronner, Dr. J. d’. Faber, E. von. Fortman, P. L. de Gaj Fromm, Dr. P. A. Fromberg, Dr. P. F. H. Fontanes, Dr. H. R. F, Gaillard, M. A. J. Gallois, J. G. A. Geer, Mr. W. GC. E. Bron de. Geel, W.G. Gobée, A. Goldman, Jhr. G. F. Göring, P. F. W. Gray, J. B. | Grandpré Molière, Gr % Groot, Jhr. J. P. Cornets de. Haesebroek, H. J. Severijen. Hagen, J. Harloff, G. H. G. Hartmann, G. L. Hattum, Dr. D. L. van. Hemert, Jhr. Mr. D. A. Junius v. Heckler, J.F. Heinecke, J. G. Hengel, F. U. van. Hester, W. Heijmann, Dr. S. L. Hofland, F. B. Hogendorp, Jhr. Mr. D. CG. A. van. Holle, G. v. Beest. Hollander, Dr. H. Hultman, Mr. C.- Jansen, Dr. J. A. F. Jansen, A. J.F. Jeekel, P. Jongh, W. de. Keuchenius, Mr. L. W. C. Keuchenius, W. A. Klein, Mr. H. Kock, A. H. W. Baron de. Kocken, W.P. H. Köhler, M. J. Kraijenbrink, J. A. Krebs, Dr. CG. Kuhnhardt, Dr. C. Lange, N. Laun, L. | Leemans, Mr. J. A. À. Levijschn, J. H. List, A.F. G. Lijnden, Mr. D. W.G. Baron van. Maarseveen, Ds. A. CG. van. Mandt, Dr. C. C. W. Marnstra, H. Matthes, Dr. B. J. Mees, Mr. H. W. Mentz, Ds. N. Pluim. Millard, J. Mooij, G. de. Motman, F. H. G. van. Motman, J.G. Th. van. Mijnssen, J. J. Nieuwenhuizen, J. L. A. Noordziek, D. G. Olpen, A. J. van. Ondaatje, A. M.E. Onnen, Dr. P. L. Overhand, P. J. Pakoe Natta Ningrat Logo, Z. H. de Sultan van Sumanap. Parvé, D. Steijn. Penning Nieuwland, J. Piller, D. M. Plas, H. J. van der. Plate, L. M. F. Poolman, W. Potter, H. D. Pratje, H.G D. Prins, Mr. A. Puij, J. du. . Radijs, F.C. Rappart, Mr. W. Reed, A. A. Rees, P. van. ; Thonard, J. | Reitz, Mr. D. G. Tieman, W. | Reiijnst, Jhr. J. CG. | Tollens, Mr. L. J. A. Riemsdijk, W. V. H. van. Tommegong Ario Prewiro Adi Ningrat, — Rige, J. Regent van Bezoekie. dl Roijen, P. C. van. Torenburg, Ds. CG. P. Lammers van. Rose, F. CG. Umbgrove, Mr. G. Sanders, J.P. N. Varkevisser, D. A. Scheuer, Ds. J. J. Veer, P. B. J. de. Schiff, S. D. Vemer, J. H. Schiff, H. A. | Verhulp, G. 3 Schill, J. Vernède, H. | | ä Schlegel, G. D. Vetter, J. Ch. | $ Schmidt auf Altenstadt, J. G. ‚ Vloten, E. A. van. k O. S. von. Vogel, W. de. Schöman, Dr. Voigt, Dr. GC. W. B. Schultze, F. Voute, Mr. J. Serlé, G. J. Vrancken, G. M. Smits, H. D. A. Vriesman, J. A. Smulders, G. J. Waal, E. de. Son, H. S. van. Wasklewickz, Dr. A. E. Steenstra Toussaint, Dr. W. Wassink, G. Steinmetz, C. P.G. _ Weddik, A. L. Steinmetz, E. GC. CG. Wiggers, G. A. E. Steuerwald, CG. H.G. Wilkens, J. A. Stierling, J. L. de Dieu. Willer, Mr. H. Merkus. Stumpff, Dr. W. A. Winter, CG. F. Swart, Mr. A. J. Wijck, Jhr. Mr. H. C. van der. Swaving, Dr. C. Wijnmalen, Mr. J. O. Gewone Leden buiten Nederlandsch Indse. Addison, KR. Dalgairas, J. . Anethan, Jhr. A. d’. Diemont, J. J. | Aston, WW. Diggles, R. | Andriesse, A, L. Dijk, J. J. van. | Bik, A.J. Elias, B. J. Blume, Prof. CG. L. Fabius, G. Braam, J. J. van. Feber, J. le. Cantervisscher, F.J. Fisscher, J. F. van Overmeer. Cartenstatt, H. J. Geen, J. van. Constant de Rebecque, W. Baron. Gregor, F. A. A. tot 12 ure. Groof, J. Hasskarl, K. TT. Holmberg de Beckfeldt, Jhr. 0. CG. Horsfield, Dr. Th. Herwerde, J. D. van. Helbach, F. H. Jacob. G. O0. Jaegher, D. Junghuhn, F. Korthals, Dr. P. W. Kruseman, J. Lawrence, CG. Lenting. Dr. D. Mac Quoid.- Masch, M. J. P. Muller, Dr. S. Nahuijs v. Burgst, Mr. H. G. Baron. Nieman, J. E. Nightingale, M. Nijs, E. de. Oudemans, A.C. Paauw, RJ. Pahud, G, F. Paijen , A. A.J. MUSEUM. DID of OOOve— Parvé, D. Steijn. Reijnst, M. Riesz, G. J. Roest, W. A. Roulet, J. A. Rövekamp, T. T. Santhagens, KR. van Eibergen. Sargent, H. Schneither, Mr. J. Schuurman, T. Schumer, Dr. F. Selliger, Dr. J. Smissaert, J. W. H. Spengler, J. H. Stuers, Jhr. J. J. H. L. de. Steurs, Jhr. J. O. A. Ridder de. Ten Brink, J. Veeckens, L. Z. Verkouteren, CG. J. Velde, G. W. M. van de. Westerman, B. M. Williams. Winter, A.F. Zollinger, H. Het museum des Genootschaps wordt opengesteld op Dingsdag en Vrijdag, des morgens van 8 De gimrorneBK ús geopend alle dagen, Zondag uitgezonderd, op dezelfde uren. UNS GER Jy ik TT BAREL A) Aj Q va AEG U DER TE 2 47 A V IA VOORKOMENDE GLADSCHUBBIGE LABROLEDEN, MET BESCHRIJVING VAN 11 NIEUWE SPECIES ; P. BLEEKER, Se KUAMOARDOT wm VVK A 0D KAMA saf 1OM Te UTF Aaarnta DER TE BATAVIA VOORKOMENDE ' GLADSCHUBBIGE LIPVISSCHEN, MET BESCHRIJVING VAN 11 NIEUWE SPECIES. sene Tot op den tegenwoordigen tijd wist men slechts van zeer edkele soorten dezer familie, dat zij te Batavia voorkomen. Wel is sedert de uitgave der …XIII® en XIV® deelen der Histoire Naturelle des Poissons algemeener bekend, dat enkele of meerdere soorten van Labrus, Gos- sijphus, Tautoga, Julis, Cheilinus, Epibulus en Scarus langs Java's kusten leven en dat in de zeeën der overige Soenda -Moluksche eilanden bovendien nog representanten voorkomen van Malacanthus (1) (Nieuw Guinea), Gomphosus ( Amboina), Xijrichthijs ( Waigiou, N. Guinea) Novacula (Celebes), Callijodon (Waigiou) en‚Odax (Molukken), maar van slechts zeer enkele soorten kent men de juiste plaats van voorkomen; iets wat van de soorten dezer fa- milie van eenig belang is te weten, omdat zij, meestal levende digt bij de kusten en‚ even als de Chaetodontoïeden en Kamschubbige Labroïeden, tusschen of bij de polijpenriffen, nief zoo ver hun voedsel gaande zoeken, niet zoo de hooge, zee beminnende ‚ nief zoo reizende en trekkende en niet z00 familiesgewijze bijeenlevende als vele soorten van andere familien van visschen, — meer tot bepaalde plaatsen kunnen zijn beperkt. Slechts van Gossijphus mesothorax en Gheilinus fasciatus zie ik hepaaldelijk opgegeven, dat zij te Batavia zijn waargenomen geworden. Van de overige van Java bekende soorten is de plaats van voorkomen niet genoemd (2). tt In mijne verzameling bevinden zich 26 soorten van Gladschubbige Labroïeden, alle op Julis Harloffi en Julis Cupido na, welke ik van Pagotang aan de Zuidkust van Java ont- vangen heb, te Batavia verzameld. Zij zijn de. volgende: (1) Volgens J, Mürzer behoort dit geslacht niet tot deze familie, vermits de onderste keelgatsbeenderen bij hetzelve niet vergroeid zijn. Het zou de meeste overeenkomst hebben met het genus Zatilus van de Sciaenoie- den. — Verg. Beiträge zur Keuntniss der natürlichen Familien der Fische. Archiv. für Naturgeschichte, 1845, _p. 306. (2) In mijne vroegere opgave van de te Batavia dein werk Gladschubbige Labroïeden, (Bijdragen tot de ge- _neeskundige topographie van Batavia), zijn enkele onnaauwkeurigheden ingeslopen, veroorzaakt, doordien ik vroe- ger niet in het bezit was van eene genoegzame literatuur over deze familie. Sedert de uitgave dier Bijdragen s mijne verzameling ook veel rijker aan soorten van dezelve geworden. 92° peur. 1847. | 5 Het getal bekende weten, van Cossispnus Tauroca Maracantnus Juris Ä Cossijphus macrodon, Blkr. (Labrus maerodon, Valenc. ) ( mesothorax , Valenc. Tautoga melapterus, Valenc. Julis notophthalmus Blkr. « _Harloffiù, Blkr. n. sp. « modestus, Blkr, a, sp. «_ Cuvier, Blkr. n. sp. 5 lunaris) Välee. — «_ Cupido Temm., Schl. Cheilinus fasciatus, Valenc: C trilobatus Lacép., Valenc. ( guttatus, Blkr, n. sp. diagrammvus, Valenc. Epibulus insidiator, Valenc. Scarus capistatroides, Blkr. n. sp. C muricatus, Valenc. ( chrijsopomus, Blkr. n. sp. C wuchipunctatus, Valenc.? ( limbatus, Valenc. ® « harid Forsk,, Valenc. « __rubhro-violaceus, Blkr. n. sp. «___ tricolor, Blkr. «___aeruginosus, Valenc.? ( rivulatoides, Blkr. n. sp. «__micrognathos, Blkr. n. sp. ( cijanognathos, Blkr. n. sp. 8 soorten n. 1. Cossyphus macrodon, Blkr. « mesothorazx, Valenc. ( Schoenleinit, Agass. PC « _« Tautoga melapterus Valenc. 1 C « « Malacanthus toematus, Valenc. KS Bihat « _« Julis lwnaris, Valenc. «__ meniscus, Valenc. «dorsalis, Valenc. «miniatus, K. v. H. « elegans, K. v. H. «_annularis, K. v. H. « __notopsis, K. v. H. «__ Gaimardi, Q. soorten van den Malaijo-Molukschen Archipel was tot heden toe 36, tel 5 Fn fi fi kit 8 RAL es ' : esdadis praetextatus, Q. j ais baod fsqyidor aosb anr aosbeurgds. Bennêtt, Gourgosus 1 soorten n. Ll. Gomphosus Cepedianus, Q. Gr. Xisgrcataiss BEE «_« Xirichthijs macrolepidotus, Valenc.. Novacura Be «_« MVovacula pendactijlä, Valence. Crxirinus AK «_« Cheilinus trilobutué, Lac. « fasciatus; Nalene. ( diagrammusy-Valenc. ( lacrymans ,Valenc. Erisurus 1E « _« Eptbulus insidiator; Valence. Scarus 4 ON «_« Scarus muricatus, Valence. … « striatus, Valene. «_ vaigiensis, Valence. «_auritus, K. v. B. « _ Bloch, Valenc. . «__ fasciatus, Valenc. « __ rwulatus, Valenc. «_capistratus, K. v. H. «_ longiceps, Valenc: « _ scabriusculus, Valent. « « __ limbatus, Valenc. Garrisopon 30 « _« Callijodon waigiensis, Valene. Opax Asse « « Odaa moluccanus, Valene. - “36 n Hierbij geteld de soorten mijner verzameling, welke niet in deze rei voorkomen n. 1. Julis notophthalmus, Blkr. » __Harloffú, Blkr. » _ modestus, Blkr. » _Cuvieri, Blkr. » _ Cupido, Temm., Schleg. Cheilinus guttatus, Blkr. Scarus capistratoides, Blkr. ) chrysopomus, Blkr. D nuchipunctatus, Valenc. ) harid, Valenc. » rubroviolaceus, Blkr. Dj tricolor, Blkr. ) aeruginosus, Valenc. ) riwulatoides, Blkr. ) micrognathos, Blkr. ) cyanognathos, Blkr. nnn ne 6 blijkt het, dat thans 52, of wanneer men. Julis. lunaris en Julis meniscus met mij als dezelfde soort beschouwt, 51 Gladschubbige’ Labroieden van dezen Archipel bekend zijn. Van deze 51 soorten komen Ap à Java 81 soorten, n. |. Cossyphus de ; Bkr: D) mesothoraax ‚ Valenc. Tautoga melapterus, Valenc.. Julis dorsalis, Valenc. » _lwnaris, Valenc. » mimatus, K. v. H. » elegans, K. v. H. » _annularis, K. v-H.- » _notopsis, K. v. H. » _praetertatus, Q. » _ notophthalmus, Blkr. » _ Harloffv, Blkr. » modestus, Blkr. » _Cuvieri, Blkr. » Cupido, Temm. „-Schleg. Cheilinus trilobatus, Lac. » fasciatus, Valenc. » » _ diagrammus, Valenc. » guttatus, Blkr. if Epibulus insidiator, Cuv., Ralene. | Scarus muricatus, Valenc. il » auritus, K. v. H. » __Blochüi, Valenc. » _ rivulatus, Valenc. » _ nuchipunctatus, Valenc. » _capistratus, K. v. H. » _ scabriusculus, Valenc. » __lwmbatus, Valence. » _harid Forsk., Valenec. » _aeruginosus, Valenc. » _ capistratoides, Blkr. » __chrysopomus, Blkr. » _ rubroviolaceus, Blkr. » _ tricolor, Blkr. » __rwulatoides, Blkr. » _ micrognathos, Blkr. » _ cijanognathos, Blkr. Op Sumatra 5 soorten n. 1. - Julis lunaris, Valenc. » —_mimatus, K. v. H. » elegans, K. v. H. » argus, Benn. … | Epibulus insidiator , Guv., Valenc. » Borneo 0. | J » Celebes 2 soorten, n. 1. Cossyphus Schoenleinúi, Agass. Novacula pentadactyla, Valenc. » de kleine Soenda Eilanden 0, >» Nieuw Guinea 2 soorten n. 1. Malacanthus' toeniatus, Valenc. Cheilinus diagrammus, Valence. » _Amboina en de overige Moluksche Eilanden 10 soorten, n. 1. | Gomphosus Cepedianus, Q. G. Xyrichthys macrolepidotus, Valenc. Cheilinus lacrymans, Valenc. _ Epibulus insidiator, Guv. , Valenc. Scarús vaigiensis, Valenc. ) Blochii, Valence. » fasciatus, Valence. D longiceps „ Valenc. Callyodon vaigiensis, Valence. Odaax moluccanus,- Valenc. Men kan uit bovenstaand overzigt opmaken, hoe onvolledig nog is, de kennis der grapische verbreiding van de echte Labroïeden in den Malaijo-Molukschen Archipel. … geo- u | 9 CONSPECTUS SRECIERUM. ANALXTICUS. rek L Genera linea laterali continua. | Gossispnus. UH» a. Spinae dorsi 18. Caput Ehle, Cossyphus macrodon „ Blkr:(Labrus winden ‚ Valence.) b. Spinae dorsi 12. Caput acutum. O0 zaam w Cossyphus mesothora®; Valene: … ln ao Tauroca. | RE | a. Spinae dorsi 9. ) eeobsenls®k ohms amioll sb « Tautoga etend Kalends NEN Ln oorroo € en Juus. SA A. Dentes prominentes' in Zend oris. panne hak analisque. basi, non squamatae. Pinna caudalis ine À enb aes posföriens, &onveza. Spinae dorsi 9 (Species generis Halichoeres Rüp.) doren] 1. Pinna dorsalis macula’ nigra. * Macula nigra in parte spinosa: Julis (Halichoeres) notophthalmus; Bkr. ** Macula nigra in parte radiosa.…… Julis (Halichoeres Harloffiù; Als. 2. Pinna dorsalis macula:- ‘nigra, nrd * Dorsum elevatum.s/ + houlind Julis (Halichoeres) Cuüfierdss Blk B. Dentes prominentes in. onee oris mul,» Pinnse Hwass mn bate ke Spinae dorsi 8. Mi, | tess sloziqerd 1. Pinna caudalis lunulata, radiis externis dE Julis lunaris, Valenc. 2. Pinna caudalis margine posteriore convexa, radiis externis non productis. Julis Cupido Temm., Schleg. IH. Genera lnea lateralò interrupta. Crrminus. A. Pinnae dorsalis analisque basi squamatae. 1. Spinae dorsi 9. a. Corpus fasciatum. Cheilinus fasciatus, Valenc. b. Corpus non fasciatum. Cheilinus trilobatus, Valenc. 2. Spinae dorsi 10. Cheilinus guttatus, Blkr. B. Pinnae dorsalis analisque basi non squamatae. 1. Spinae dorsi 9. Cheilinus diagrammus, Valence. P î vans en ie. sp tt ie ke N be k gehe he Ne | wetod Of MWaO aar au BE vant, don 00 MEUGIVATAE | peet K KE JE KREK ene oM Daro E vrt: hiet ; ope | ne \ Al branie eumaraeor) BOER nlt. le martin en | | big Glavale eaiznm. derd eier. keton get 6 voert kaders los tig eo) z emdisuonierorg 8 „aailaeb apgeaui olngas atsotrogue oslligne qì reiter eidivam & : u ig glrogsop, eudivolos ; & gis ilens jekernoe iso woieog enig veur avgetoi isbisso zn vandioltalip, onipodhuas zelednov » Blochii, Cu. Valenc. XIV p. 162. » fasciatus, Cuv.-Valenc. XIV p. 164. » … rivulatus, Cu. Valenc. XIV p. 165. Java: lin » nuchipunctatus, Cu. Valenc. p. 166. : Ned. Ind. ‚ab, » …capistratus, K.v. H., Cuv. Valenc. XIV p. 177, Java. LE , » longiceps, Cuv.- Valenc. XIV. p. 179. | Waigiou. »- scabriusculus, Cuv. Valenc. XIV p. 201. Java. Ed » limbatus, Cuv. Valenc. XIV p. 202. Java. Macao. Ruim een zevende gedeelte alzoo der door Valenciennes beschrevene soorten (88) komt op Î den Malayo-Molukschen Archipel en 7 dier soorten zouden tot de Fauna van Java behooren. Men zal zich een denkbeeld kunnen maken van de onvolledigheid der tegenwoordige. ken- nis ook van dit gedeelte der Ichthijologische Fauna dezer Indiën, wanneer men weet, dat ik te Batavia alleen reeds 12 soorten van Scarus heb verzameld. Nan de bovengenoemde soorten bevinden zich niet in mijne verzameling Scarus striatus, Cuv. Valenc. » _ vaigiensis, Cuv. Valenc. » _auritus, K.»v. H. » _ Blochiüi, Cuv. » _ fasciatus, Cuv. Valenc. Valenc. » _ rivulatus, Cuv. Valenc. > _ capistratus, K. v. H. » _ longiceps, Cuv. Valenc. » _ scabriusculus, Cuv. Valenc. Slechts de beschrijvingen van Scarus muricatus, Sc. nuchipunctatus en Sc. limbatus kan i kan ik slechts tot de beschrijvingen van Valenciennes van elders voorkomende Scari terusbren hoezee nog niet geheel. Deze zijn Scarus harid Cuv. Valenc. en Sc. aeruginosus Cuv. Valenc. overige 7 soorten houd ik voor nog onbeschrevene. met drie mijner soorten overeenbrengen en van mijne overige 9 soorten, Ik heb dezelve genoemd Scarus capistratoides. | » __chysopomus. » __rubroviolaceus. 43 Scarus tricolor. » __rivulatoides. » _miecrognathos. » __eyanognathos. De tot heden toe bekende soorten van Scarus van den Malayo-Molukschen Archipel, 22 in getal, komen zoo ver onze zeer gebrekkige kennis reikt, bij de volgende eilanden voor (|). Java. … . . … … 18 soorten n.l. t Scarus muricatus, Cuv. Valene: » auritus, K.v. H. » „Blochir,. Cuv. Valence: » __rivulatus, Cuv. Valenc. Tv» /-muchipunctatus, Cuv. Valenc. » ve capistratus, Kv. H. ‘» es vr scabriuseulus,-Cuv. Valenc. » sv limbatus, Cuv. Valenc. ) harid, Cuv. Valenc. ) aeruginosus, Cuv. Valenc. ) capistratoides, Blkr. > » _„rivulatoides, Blkr. »… mierognathos, Blkr. ) cyanognathos, Blkr. nn .DDDÛDTDT0 so! | Be ee ON. 0! Kleine Soenda-eilanden 0! Molukken . . … … … #4 soorten. n. 1: zee vaigiensis, Cuv. Valenc. gs: zint 5 ye Blochii, Cuv. Valenc. ) en ‚ Cuv. Valenc. | | » “longiceps, Cuv. Valenc. Plaats onbekend. . . 1 soort n. l. Scarus striatus, Cuv. Valenc. it Hieruit is op te maken welke rijke, ontdekkingen ook nog in dit geslacht zijn te maken. xewis is 22 hoogstens slechts de helft van het D getal der in dallands Indië levende soor- ten van dit geslacht. ik ei hi kj j Ì 5 Î Ke E fe) De met een + gemerkte heb ik te Batavia waargenomen. Äl | . De soorten mijner verzameling laten zich op de volgende wijze overzien. SCARUS. od! A. Pinna pectoralis.” râdiis linies rob «nv aminoë. aar nstrogs obsadecd act ERN sj q ot Mamllae roseae. ; > Jalior ainmod. ogtdalard 2 oe Oos deemoal Inta Scarus muricatus, Guv. Valenc. | Te B. Pinna pectoralis radiis 4/18, oo … shel oProo …_ SenY * __Maxillae roseae vel-rubrae - 1. Golor-ecorpòris caerulescefis, squamarum marginibus rubris, pinnis verticali- bus caeruleo’ marginatis. > Scarus harid, Forsk. ‘Cuv. Valenc. 2. Color éorporis rubescens, pinnis verticalibus olivaceo vittatis. Scarus capistratoides, Blkr. 3. Color-eorporis violaceo=ruber, pinnis non vittatis. Scarus rubroviolaceus, Blkr. C. Pinna pectoralis wai D/A *__Maxillae roseae. 1. Color corporis vieidin vel vel caerulescens. *__Squamarum- marginibus rubris, aa. Gemis totis pulchre viridibus. Scarus chysoponvus, Blkr. hb, Genis et rostro rivulatis. *_ Mauillae nudae. Scarus riwvulatoides, Blkr. Maxillae maxima parte labiis textae. Scarus micrognathos, Blkr. cc. _Ventre striis 2 vel 3 albis lenende vittato, Scarus aeruginosus, Guv. Valenc. ? vaks 2. Corpus tricolor, supra; olivaceo-violaceum, medio caeruleum, infra violä scente ruber. \ Scarus tricolor é Blkr. Maxillae caeruteae… lada 1. Golor corporis fuscescens. *, Vittis longitudinalibus violaceo -caeruleís. Scarus limbatus, Cav. Valene. ? Vittis longitudinalibus nullis. de e * * Tk « kad Scarus nuchipunctatus, Cuv. Valenc. 2 Color corporis dorso ventreque caerulescens, lateribus rubescens. Scarus cyanognathos, Blkr. Het aanzijn of de afwezigheid der zijtanden in den bekhoek is te onbestendig en verschilt âö zelfs te zeer naar de individu’s derzelfde soort, dan dat zij zouden kunnen dienen tot daar- stelling van een systematisch overzigt. Hetzelfde laat zich zeggen van het al of niet ver Ws zijn „der stralen van de staartvinranden. De soorten van Scarus mijner verzameling leven alle op de koraalriffen der eilandjes van atavia's reede. Zij worden niet ter markt gebragt, dan door die visschers, welke bij die landjes hun bedrijf oefenen en daar de visschers van die eilandjes slechts, nu en dan te Biovia komen, gebeurt het dikwerf, dat men dagen achtereen geene enkele soort van Scaus op de markten vindt. 46 A-Pinna,pectoralis radiis 1/14. Ì oor. obtavteln ambertbs vaert Toor ob allee / PS . € : 8 h é È … Maxillae roseae. —_ … … el abliests (0 doetbagmols vo aar yailisi ’ ‘ Pen f ES bf ien gie Ograof # yal tet! 4 : _êt TS 1008 at 3 taak MURIGATUS, Cups: Hatan: at fi ì Ie A ‘orent Al Sc. corpore oblongo,. altitudine 35 p. m. in ejs longitudine; si aeque alto ac ; longo, 35 p m in Kan dine totius corporis ; fr onte maxime elevato prominente ; maxillis muricatis, dentibus angularibus mr lis vore; É rf € ‘linea laterali ramosissiina; piùna càudali margine posterioro convexa radiis externis productie. „ORD Corpus totum caeruleo-griseum, mento roseo, pinnis violaceo-caeruleis. traan ob qe apdoe B 5. D9/ll. P 1/14. V 1/5. A 3/9. vel 3/10. C 13. Syn. Scarus gibbosus, K. v. H. Scare à mâchoireg hérisaées, Cuv. Valence. XIV. p. 154 pl. 402. Jkan Kakatua, Mal. Deze soort welke ik voor Scarus muricatus, Cuv. Val. houd ‚ heb ik slechts eef enkele keer te Batavia gezien en wel den 28“ October 1846 een enkel specimen van 85 milli- meters lengte. De beschrijving dezer hoon in de Hist. Natur. d. Poiss. van Cuv. Valenc. islechts zeer weinig afwijkende van de bovenstaande diagnose. De afbeelding echter (pl. 40fis verkeer- delijk bruinrood gekleurd, terwijl daarop tevens twee groene lipbanden geteeker zijn, welke zich bij mijn exemplaar niet laten waarnemen. De Kleur van mijn specimen was versch blaauwachtig graauw, de vinr violetachtig blaauw. Kin en tanden roodkleurig. Iris grijs, aan den pupilrand licht gl. Oog, in het bovenste derde en p.m. in ‘het midden der lengte van demop geplaatst. Diameter ruim 9 maal in de lengte des kops. Voorhoofd, sterk boven het hoofd uitstekende en met een bijkans regtedoeh sterk af- geronden hoek naar. den snuit afdalende. Linea lateralis zeer takkig, nog vóór het einde van de rugvin ‘afgebrn en lager on- der het midden van de weeke rugvin weder beginnende. Staartgedeelteër linea lateralis — even takkig als het ligchaamsgedeelte. Schubben, 23 op eene overlangsche rij van ‘achter de operkels boven borstvin tot aan de staartvin. Wortelhelft driekwabbig, waaijervormig gestreept, menpunt celachtig, vrije helft onregelmatig gestreept. Keelgatsheenderen. De bovenste elk met drie rijen van 15 tanden sapend; de tanden der buitenste rijen plat, rond, die der [binnenste rijen breed. Onde keelgatsbeen wei- nig komvormig uitgehold, met 18 tot 20 rijen elk van 4 tot 9 tanr Maag en darmkanaal dunvliezig, het laatste meerdere windingertäkende. Lever zeer groot, licht leverkleurig, in 2 groote kwabben verdeeld, waarvan dee aan het einde in 2 of 8 kleinere kwabben is gesplitst, de andere echter spits zonderlitsing in secundaire _ kwabben eindigt. Galblaas zeer groot, langwerpig, donker groen, t zeer vloeibare don- ker groene gal geheel gevuld. Milt bruin zwart, uit twee lange n; elkander liggende en AT grootendeels met elkander vereenigde kwabben bestaande. Zwemblaas zilverwit, dikvliezig. Aan den binnenwand derzelve een zeer digtmazig net van vaten even als de long van Python bivittatus. | Borstvin p. m. 5, maal in de lengte des ligchaams. Buikvin 6'/, maal in die lengte. De twee buikvinnen zijn met derzelver achterste stralen geheel met elkander vergroeid en vormen slechts ééne vin. Is deze toestand normaal of ab- normaal of het gevolg van den ouderdom des diers ? Resa bananen madness 48 ‚B. Pinna pectoralis radiis 1/13. laad madd abataasTa zalf ls tact alsshanfoor *_ Mazillae roseae. vel rubrae. it ak an A 1. Color corporis caerulescens, squamarum marginibus rubris, pinnis verticalibus caerulea Rurte hera marginatis. f id Scarus HARD, Forsk. | Las! oo uaa wike fooi Sc. corpore ovali-oblongo altitudine 32 in ejus longitudine; capite longiore quam alto, 3% ad 33 in longitudine corporis, fronte non prominente; maxillis roseis; dentibus angularibus (in adultis necin junioribus) 2 in max- illa superiore; linea lateral: ramosa; pinna caudali junioribus truncata, adultis radiis externis productis. Corpus caerulescens, squamarum marginibus rubris, pinnis pectorali ventralique rubris margine spinali cae- ruleis, dorsali anali caudalique rubris caeruleo marginatis. D 9/1. P 1/13. V 1/5. A 3/10. CG 13 et lat. brev. Varietas a. Pinna caudalis medio tota rubra. 5. Pínna caudalis medio caerulea; maxilla superior dentibus 2 angularibus. Syn. Scarus harid, Cuv. Valenc. XIV p. 138 pl. 404. Scarus Dussumieri, Cuv. Valene. ibid. p. 187? Perroquet et Cacatoes, Ins. Séch. Kélimé, Ceyl. Harid, Arab. Zkan Kakatua , Mal. Deze soort komt meermalen te Batavia ter markt. In mijne verzameling bevinden zich 6 exemplaren, het grootste van 400” het kleinste van 135” lengte. Bij de kleine exempla- ren is de staartvin van achter bol zonder en bij de groote bol amet verlengde randstralen. | De kleuren bij de versche individu's zijn: Grondkleur, blaauw met roode schubranden. Kop. Fen breede blaauwe band gaat van den onderrand van het oog naar de onderlip. | Bovenlip smal paars, met een breeden blaauwen band omgeven. Snuit licht paars. Een breede blaauwe band tusschen de oogen, boven welken een bruine. Vertex roodachtig bruin. Pupil zwart. Iris geel rood. Onderlip paars. Kin paars met blaauwe banden. Tanden paars. Ligchaam. 5 flaauw geteekende roode breede banden dalen van den rug naar den buik bij de jonge individu’s. Bij de oude invividu’s zijn deze banden niet meer zigtbaar, maar is elke schubrand rood, en elk midden gedeelte der schub blaauw. Borst paarsachtig wit. Vinnen. Borstvin rood, aan den doornrand blaauw even als de buikvin. Rug- en aars- vinnen rood, geheel breed met blaauw gezoomd. Staartvin rood, aan den boven-, bene- E if & den- en achterrand blaauw. Ik meen deze soort als Scarus harid te moeten beschouwen. Bij enkele individu’s vind ik geene hoektanden bij andere wel. De linea lateralis is weinig getakt. De varieteit b. heeft a, in elken bekhoek aan de bovenkaak 2 tanden, doch zij heeft overigens zoo groote overeen- komst met varieteit a., dat ik haar niet als eene andere species kan beschouwen. Oog 6 maal in de lengte des kops. Borstvin ruim 5 maal in de lengte des ligchaams; buikvin ruim 7 maal. Schubben wortelhelft driekwabbig, dubbel waaijervormig gestreept, 24 in eene over- langsche rij. : Keelgatsbeenderen. Bovenste rijen elk met 10—1l tanden gewapend. Onderste met 1011 rijen. van, 4 tot 5 tanden. 29° neer. 1847. rij 50 2. Color corporis viridescens, squamarum basibus rubrispinnie verticalibus caeruleo marginatis. — | t jer SCARUS CAPISTRATOIDES, Blkr. Sc. corpore ovali aeque alto ac capite longo; capite obtuso 34 in longitudine corporis; fronte convexo non pro- minente , maxillis rubris denudatis, dente unico magno in angulo maxillae snperioris; linea laterali ge k pinna caudali postice truncata. Corpus dorso lateribusque viridescens basibus squamarum singulis macula rubra notatis, ventre margaritaceum ; caput labiis rubris caeruleo limbatis, vitta operculo -oculo -maxillari caerulescente, fronte operculisque viola- ceo-rubris. Pinnae dorsalis analisque rubrae caeruleo waarginatae, pectorales et ventrales roseae margine spi- nali caeruleae, caudalis rubra marginibus lateralibus et posteriore caerulea. B5. D 9/11. P 1/13. P 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. Syn. Zkan Kakatua. Species. Scaro capistrato, Cuv. Valenc. 1. c. XIV p. 177 affinis. Scarus capistratus heeft dezelfde vormen en kleurteekening, maar volgens Valenciennes twee — kleine hoektandjes in de bovenkaak, verlengde staartvinstralen en ruwe schubben. Het is echter mogelijk, dat onze soort identisch met dezelve is en de verschillen afhankelijk zijn van den leeftijd des diers. Het door Valenciennes genoemde dier was 15 duimen lang. De twee exemplaren mijner collectie, welke ik den 10” Mei en den 19°” November 1846 te Batavia gekocht heb, hebben eene lengte van 258” en 250”. | De buik- en ruglijn even convex. Kop zeer stomp. Diameter van het oog 7 maal in de lengte van den kop. Kaken niet door de lippen bedekt. Lengte van de borstvin ruim 5 maal in de lengte des ligchaams. Buikvin bijkans 7 maal in die lengte. 4 Schubben. Wortelhelft driekwabbig, waaijervormig gestreept, vrije helft geheel met paral- lelle strepen bedekt. Ek À Linea lateralis. Leer takkig, nog vóór het achterste gedeelte der rugvin afgebroken; het staartgedeelte der zijlijn veel minder takkig, doch op de laatste groote staartvinschub met zeer vele takjes eindigende. (eelgatsbeenderen. De bovenste, elk gewapend met 9 tanden, welke bij geslotene been- deren in elkander grijpen. Onderste keelgatsbeen weinig komvormig uitgehold, met p. m. 16 dwarsche rijen tanden, elke rij bestaande uit 5 tot 6 tanden. | Kleuren, 19 November 1846 naar een versch exemplaar opgeteekend. Grondkleur. Rug en zijden blaauwachtig groen, borst en buik parelblaauw. | Kop. Tanden vleeschkleurig. Lippen rood, de onderlip met een blaauwen, de bovenlig ) met een groen blaauwen band begrensd, welke laatste zich in den oogkaakband voortzet. De groenachtig blaauwe oogkaakband gaat van den bekhoek tot onder het oog en zet zich van daar in bijkans horizontale rigting voort tot aan het achterste gedeelte van het operkel. Snuit, voorhoofd en kruin paarsachtig. Een blaauwachtige band begint een weinig achter en boven het oog en loopt langs deszelfs bovenrand naar den snuit. Wangen en operkels licht paarsachtig rood. Kin vleeschkleurig, naar de borst toe parelblaauw. Over de mid 51 dellijn der kin, tusschen de suboperkels een regte blaauwe band, die naar voren in den de onderlip begrenzenden blaauwen band eindigt. Iris bruinachtig geel. Ligchaam. Lie grondkleur. Over de basis van elke schub loopt een verticale breede roode band. Deze banden of breede strepen ontbreken echter op den buik en zijn op den staart meer vlekvormig. Rugvin. In het midden rood met blaauwen beneden- en bovenrand. De blaauwe boven- rand is naar voren aan het doornachtig gedeelte veel breeder dan aan het straalachtig ge- deelte. Borstvin. Paarsachtig-rood met blaauwen doornrand. Buikvin. Rooskleurig met blaauwen doornrand. Aarsvin. Rood met blaauwe basis en benedenrand. Staartvin. Rood met blaauwe randstralen en het midden van het achterste gedeelte der vin breed blaauw. ö2 3. Coler sgorporis violaceo-rubersspinnis mon vittatis. rods 50 A út MPT mel bis gscl qilsakae st SGARUS RURROVIOLACEUS, Blkr. EN al en aboor ; Se. corpore oblongo cylindraceo altitudine 35 in ejus longitudine, capile acuto longiore-quam alto 3 e 33 in 4 longitudine corporis; fronte humili, maxillis rubro-violaceis; linea laterali ramosa, pinna caudalí [, d * teriore concava. Corpus ‘rúbro-violaceum squamarum marginibus intensius , ‘pinnís omnibus dilutius corolatis marginem “vers flavescentibus. f vaka Ce E TOL B5. D 9/1. P 1/13. V 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. brev. | oli thodk Syn. Zkan En Mal. é De soort is te Batavia zeldzaam, althans heb ik ze er slechts twee maal eren we ef 4 | vember 1845 kocht ik er een exemplaar van 222” en 10 Mei 1846 een ander exemplaar van 232” lengte. Dikte des ligchaams twee maal in deszelfs hoogte. Diameter van het oog bijkans 6 maal in de lengte van den kop. Borstvin nog geene zes malen in de lengte des geheelen ligchaams. Buikvin 8 maal in die lengte. Schubben. 24 in eene overlangsche lijn van de operkels boven de borstvin tot aan de staartvin. Wortelhelft driekwabbig, waaijervormig gestreept; „ep helft geheel met parallelle 4 strepen bedekt. | Linea lateralis onder het einde van de rugvin afgebroken, geheel oee Ë zoowel hef A staartgedeelte als het ligchaamsgedeelte. AN Keelgatsheenderen. De bovenste elk gewapend met 11 à 12 tanden, welke bij geslotene beenderen in elkander grijpen. Onderste keelgatsheen met 13 of 14 dwarsche rijen ed elke rij bestaande uit 4 tot 5 tanden. | 53 C. Pinna peetornlis vadiis 1/12. *_Maxillae roseae. 1. Color corporis viridis vel caerulescens. *_Squamarum marginibus rubris. aa. Gents totis pulchre viridibns. Saárus curysoromus, Blkr. ‘Se. eorpore vovali altitudine 34:ad 3; in ejus longitudine; capite acuto longiore quam alto, 32 ad 34 in longi- tudine corporis, fronte parum prominente; ‚maxillis roseis ; ‘linea laterali ramosa, pinna akad junioribus trun- cata, ‘adultis radiis externis paulo productis. Corpus viride squamarum marginibus rubris. Genae pulchre virides. Pinnae dorsalis analisque medio tota longitudine rubrae marginibus caeruleis, pectorales caeruleae medio macula oblonga rosea, ventrales roseae marginibus caeruleae, caudalis basi marginibusque superiore et inferiore caerulea, medio smaragdino=viridis. B5. D9/1. PI/12. V1/5. A 3/10. C 13. et lat. brev. Syn. Jkan Kakatua, Mal. „Deze soort heeft overeenkomst ‚met Scarus pectoralis Cuv. Valenc. Le. XIV p. 200 wat de kleurteekening van wangen, borstvin, rugvin en aarsvin Loe doch verschilt overigens ge- noeg van ‘haar, om ze er miet mede te verwarren. ‚De hoektanden en de vorm ‚der staartvin verschillen eenigzins naar den leeftijd des -diers. Zoo als bij eenige andere soorten van ‘Scarus, zijn de zijdelijke staartvinstralenveerst bij de oudere individu’s verlengd. „De kleuren der versche individu's zijn de volgende: Grondkleur, ‘blaauwachtig ‚groen. Kop. Oogkaakband groen. Wang geheel gras groen, welk groen naar onderen in twee blaauwe banden overgaat, die de kin omringen. Bovenlip licht paars; boven haar een groene en dan nog een paarse band; voorhoofd paarsachtig blaauw; midden op het voorhoofd eene bruinachtige vlek met diffuse randen. Een groene gebogen band begint een weinig schuins voor den bovenrand des oogs, loopt over den bovenrand der iris en eindigt een weinig achter het oog. Iris goudgeel, aan den oogkasrand rooskleurig. Operkels paarsach- tig met groenen rand. Tanden vleeschkleurig. Onderlip blaauw, met een rooskleurig paar- sen band omgeven, welke zelf door een blaauwen band begrensd is. Kin tusschen de sub- operkels blaauw. Suboperkels paars-roodkleurig met kromme blaauwe bandjes en vlekjes geteekend. ) és Ligchaam. Rug en bovenste gedeelte der zijden fraai blaauwachtig groen; het midden der zijden flaauw rooskleurig doorschijnende, onderhelft der zijden rooskleurig blaauw van voren, ‚meer zuiver licht blaauw van achteren. Rugvin, in het midden over hare geheele lengte rooskleurig; aan de basis en den boven- rand blaauw. Borstvin, blaauw, met eene breede langwerpige rooskleurig paarse vlek over de 3“ tot Die stralen. 54 Buikvin. Doorn en eerste straal blaauw, het overige gedeelte rooskleurig. Aarsvin. De geheele onderhelft blaauw, de bovenhelft rooskleurig, doch met nog een’ smallen blaauwen band langs de basis. Staartvin, aan de basis en boven- en benedenrand breed blaauw, in het midden en aan het einde fraai bladgroen. Vroeger bevonden zich in mijne verzameling meerdere exemplaren van deze soort. Thans bezit ik nog slechts 8 exemplaren van 178”, 172” en 169” lengte. Bij het kleinste der 8 exemplaren waren de versche kleuren eenigzins anders, t. w. de grondkleur des ligchaams donkerder, de borstvin met eene breede langwerpige donker bruine vlek op de 8* tot 5e r_n stralen; staartvinranden donker groen en de staartvin zelve donker vuil groen. Overigens als de van de andere twee exemplaren beschrevene. Diameter des oogs 5 maal in de lengte des kops. Lenste van de borstvin 1, in de lengte des geheelen ligchaams; buikvin ruim 6 maal in die lengte. | Linea lateralis juist onder het einde van de rugvin afgebroken, aan hare achterste Re en haar staartgedeelte weinig of niet getakt. | Schubben, 22 in eene rij van het operkel boven de borstvin tot aan de staartvin, van het middenpunt naar den wortelrand en den vrijen rand gestreept. Het middelste gene derzelve celachtig. ; Keelgatsbeenderen; de bovenste elk met 10 à 11 rijen tanden gewapend, die bij gesloten beenderen in de groeven tusschen de tanden van het andere been vatten. Onderste keelgats- been met 11 rijen van 4 tot 5 tanden, weinig uitgehold. | ged als cod Maag cylindervormig in het midden slechts weinig wijder dan aan Cardia en Pylorus, dunvliezig. Darmkanaal met de maag 2 maal zoo lang als het geheele ligchaam. Lever zeer je broos; galblaasje peervormig, met groene gal gevuld. Zwemblaas zilverglanzig. Peritoneum zilverkleurig doch bijkans geheel zwart gespikkeld. 55 bb. Genis et rostro rivulatis. * _Maxillae nudae. Scarus RIvULATOIDES, Blkr. Sc. corpore oblongo-ovali altitudine 35 in ejus longitudine , capite subacuto longiore quam alto, 32 ad 3} in lon- gitudine corporis, fronte non prominente; maxillis subroseis; linea laterali ramosa postice fere simplici; pin- na caudali margine posteriore vix convexa, Corpus viridescens squamarum marginibus rubris. Genae vittis flexuosis rivulatae. Pinnae, dorsalis inter sin- gulas spinas radiosque ocellis glaucis ornata caeruleo marginata, analis ocellis nullis caeruleo late marginata, caudalis maculis caeruleis polymorphis variegata. B 5. D 9/11. P 1/12. V 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. Syn. Zkan Kakatua Mal. Tot nog toe heb ik slechts twee exemplaren dezer soort kunnen erlangen, welke echter geheel bedorven waren voor dat ik ze naauwkeuriger bestuderen kon. Scarus rivulatoides heeft groote overeenkomst met Scarus rivulatus Guv. Valenc. (l.c. XIV p. 165) vooral wat de kleurteekening betreft en ook met Scarus macrognathos. Het volstrekte gemis van zijtan- den in den bekhoek bij een der exemplaren, terwijl zij bij het andere van dezelfde groot- te, aanwezig waren, is een bewijs te meer van het onvoldoende van dit karakter, ter bepa- ling der species. * + Maxillae labiis maxima parte tectae. Scarus micRoeNATHOS, Blkr. Se. eorpore oblongo-ovali compresso, altitudine 34 ad 33 in ejus longitudine; capite obtuso longiore quam alto 33 in longitudine corporis; fronte et rostro valde convexis, maxillis roseis maxima parte labiis mobilibus. tec- tis, roseis, dentibus angularibus in maxilla superiore ; linea Jatergli ramosa; pinna caudali truncata, radijs — externis.non productis. , Corpus viridescens squamarum marginibus rubris; labia rubro et viridi limbata; genae pulchre rabrae, vittis viridibus flexuosis notatae; pinna dorsalis longitudinaliter vittis A notata, la rubra, 2a viridi, 32 rubra, Aa cae- rulea; pinna pectoralis radio le viridi, 2o et 3o rubris, caeteris viridibus ; pinna ventralis rosea anticefcaeruleo marginata, pinna analis violaceo-rubra caeruleo marginata; pinna caudalis caeruleo variegata, membranie ru- bescentibus. Bó. D 9/11. P 1/12. V 1/5. A. 3/10 C. 13 et lat. Syn. Zkan Kakatua, Mal. Het grootste der 8’ exemplaren mijner verzameling heeft eene: lengte van: 292 rmillime= ters, doel de soort wordt veel grooter. Zij is zeer kenbaar door: de lengte en bewegelijk-_ heid: vam de: bovenlip, die de bovenkaak voor het grootste: gedeelte bedekt, doch slechts los over dezelve afhangt; voorts door de talrijke bandjes op wangen en snuit. geul De buiklijn bijkans even convex als de ruglijn. Diameter des oogs 5, maal in de ae des kops. Lengte van de borstvin 5 maal in de lengte Hen geheelen ligchaams. Buikvin bijkans 8 maal in die lengte. Schubben, 24 of 25 in eene overlangsche rij van achter de operkels boven de borstvin_ tot aan de staartvin; wortelhelft driekwabbig, VE gestreept; vrije helft kamvor- mig gestreept. | Linea lateralis, weinig getakt, achter het einde der rugvin afgebroken. Keelgatsbeenderen, de bovenste elk met 9 of 10 tanden gewapend, die bij gesloten been- deren tusschen elkander grijpen. Onderste keelgatsbeen met 12 tot 13 dwarsche rijen elk van 4 tot 5 tanden, kamvormig uitgehold. De kleuren der versche specimina zijn de volgende: Grondkleur, blaauwachtig groen, met roode paarsachtige schubranden. De buik lichter gekleurd. | Kop. Boven- en onderlip met 4 banden geteekend, de 1“ lipband groen, de 2° rood, de 8®° groen, de 4” rood. Van het oog gaan 8 of 4 kromme groene banden naar den snuit en de lipbanden. Snuit en voorhoofd paars met groene bandjes. Operkels paarsrood. Oog, pupilrand der iris goudkleurig, het midden der iris donker rood, hare buitenrand groen blaauw. Tanden vleeschkleurig. Rugvin. In hare geheele lengte met 4 banden geteekend; de onderste band rood, de gie, die breeder is, groen, de 8" rood, de bovenste blaauw. 57 Borstvin. Doorn blaauw, 1*° en 2°° straal paars, overigens fraai groen. Buikvin. Doorn en einde van den 1°” straal blaauw, overigens rooskleurig. Aarsvin. Licht paars, eenigzins blaauw langs de basis en-de voorste, beneden ‘en ach- terste randen blaauw. “Stdartvin. Basis licht groen; eindhelft fraai carmozijnrood, doeh En eb ate ant vlekken’ geteekend. Randstralen blaauw. 29° peen. 1847. 8, 58 cc. _Ventrestriis. 2 vel 3 albis longitudinalibus vittato. SCARUS «AERUGINOSUS, Cuw. Valene. 2 XIV P. 191. Sc, corpore ovali oblongo, altitudine’ 3E in ejus longitudine, capite longiore quam alto, 38 in Yongitudine corpo- ris; fronte non prominente; maxillis roseo-rubris; linea laterali vix ramosa, pinna vaude’ narains posteriore vix convexa. Caput, dorsum lateraque larido-viridia; venter et mentum margaritacea; opercula ventrisque latera striis 3 albis longitudinalibus notata. Pinnae dorsalis, analis, caudalis, ventralesque violaceo-rubrae, dorsalis violaceo marginata, pectoralis pellucida. | B 65. D 9/10. P 1/12. V 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. brov. Syn. Zkan Kakatua, Mal. Ik kan niet bepaald zeggen of de soort welke tot het zamenstellen van bovenstaande diagnose gediend heeft, identisch is met Scarus aeruginosus Guv. Valenc. Het miet groen zijn der ka- ken bij mijne exemplaren doet mij het meeste aan de identiteit twijfelen. De NE van Cuv. Valenc. is overigens zeer kort en naar lang bewaarde individu’s genomen. De dikte des ligchaams gaat 2 maal in deszelfs hoogte. De buiklijn even convex als de ruglijn. Diameter van het oog 4# maal in de lengte des kops. Lengte van de borstvin 5 maal in de lengte des ligchaams. Buikvin ruim 7 maal in die lengte. | De kleuren bij de versche individu’s zijn: Grondkleur. Rug violetachtig groen. Buik, borst en kin groenachtig pars Kop. Zonder oogkaakbanden. Snuit groen; wangen tusschen snuit en oogen vaal groen- geelachtig. Vertex groen. Iris, oogkasrand parelkleurig, in het midden bruin geel, aan den pupilrand lichter geel. Voorts afwezigheid van alle bandteekening aan den kop. Tan- den vleeschkleurig. 4 Vinnen. Rug-, aars- en staartvinnen violetkleurig; de rugvin met smallen donkerder ge- kleurden bovenrand. Borstvin violetkleurig, de basis en de eerste stralen donkerder dan het overige gedeelte. Buikvinnen vleeschkleurig. | Ligchaam. 2 of 3 parelkleurige breede strepen langs den buik. Oksel geelachtig. De vrije schubranden donkerder gekleurd dan het midden der schubben. Schuhben, 2h in eene overlangsche rij van achter de operkels boven de borstvin tot aan de staartvin. Wortelhelft driekwabbig, waaijervormig gestreept; vrije helft kamvormig gee streept. Linea lateralis, onder het einde der rugvin afgebroken, weinig getakt; het staartgedeelte ongetakt, Keelgatsbeenderen. De bovenste elk met tien tanden, die bij geslotene beenderen in € ; kander grijpen. Het onderste met 12-14 rijen elk van 4 of 5 tanden, weinig komvormig uitgehold. verre 59 2. Corpus tricolor, supra olivaceo-violaceum, medio caeruleum, infra violascente-rubrum. Scarus TrIcorOR, Blkr. Sc. corpore oblongo aeque alto ac capite longo; capite acuto 3% in longitudine corporis; fronte non prominente humili ; maxillis roseis; linea laterali antice vix ramosa postice simplici, pinna caudali margine posteriore concava. Caput dorsumque olivaceo-violacea, latera pulchre caerulea, venter violascente-rubrum. Pinnae dorsalis vi- olacea postice rubra, pectoralis fusca, ventralig analisque lilacinae, caudalis carmosina. B5. D 9/11. P 1/12. V 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. Syn. Jkan Kakatua, Mal. Eene zeer fraaije soort, welke ik slechts eenmaal en wel in Mei 1846 te Batavia gezien heb. Het eenige exemplaar mijner collectie heeft eene lengte van 221”. De soort is zeer kenbaar door de verdeeling der kleuren en hare langwerpige gedaante. Dikte des ligchaams ruim twee maal in zijne hoogte. Buiklijn bijkans even convex als de ruglijn. Kop spits. Diameter van het oog vijfmaal in de lengte van den kop. Lengte der borstvin 5, maal in de lengte van het geheele ligchaam. Buikvin ruim 7 maal in die lengte. | De kleuren bij de versche individu’s zijn de volgende: Grondkleur van kop en rug olijfkleurig violet, der zijden fraai blaauw, des buiks violet- kleurig rood, Kop. Bovenlipband rood, voorts de geheele snuit violet. Iris donker goud geel, van den oogkasrand grijsachtig. Onderlipband violet; achter dezen band volgt een roode en daarach- ter een breede vaal vleeschkleurige band. De kin overigens en de operkels olijfkleurig vio- let. Tanden licht vleeschkleurig. Hugvin violet, met blaauwen beneden- en bovenrand. De achterste helft van het weeke gedeelte roodachtig paars. Borstvin. Voorste helft bruin, achterste helft nd Buikvin licht paars. Aarsvin licht paars. Staartvin. Achterste gedeelte van den staart en de geheele staartvin fraai carmozijnrood. Schubben, 25 in eene overlangsche lijn, van achter de operkels boven de borstvin tot aan de staartvin. Het midden der schubben geheel celachtig; wortelgedeelte driekwabbig en even als het vrije gedeelte met parallelle strepen bedekt. Linea lateralis, onder het einde der rugvin afgebroken, slechts sporen van takverdeeling vertoonende. Het staartgedeelte geheel ongetakt. ‚ Keelgatsheenderen; de bovenste elk met 11 tanden, die bij geslotene beenderen in elkan- der grijpen. Het onderste met 14 tot 15 rijen elke van 4-5 tanden, weinig komvormig uitgehold. 60 © sttduMatillaeseaeruleae, … muslstonn aib „wmusamloitsangmrile stqne „valonid amped & + _Vittis longitudinalibus violaceo-caeruleis. VE HOOD EET SRRANT A Scarus 1imBATUS, Cuv. Valenc. ooneldd « ores ar Sc. corpore ovali alitudine 3 in ejus longitudine, capite longiore quam alto 35 ad 32 in longitudine cöfporie; fronte parum prominente; maxillis caeruleo-viridibus dentibus angularibus nullis ; lina lateral ramosa; pinna caudali margine posteriore convexa, radiis externis non productis. kersen Corpus vittis longitudinalibus violaceo-caeruleis et fuscis fasciatum, labiis et genis carmosinis ; pinnis dor- : : ee es } \ kN Kie WEG sali analique violaceo-carmosinis caeruleo marginatis; pectoralibus ventralibusque rubris, caudali nigro-violacea- B 5. D 9/10. P 1/12. V 1/5. A 3/10. O. 13 et lat. brev. „Syn. Zkan Kakatua, Mal. | ge 30: Jeld y sob endif Deze fraaije soort komt hoogst zelden te Batavia ter markt. Ik” zag 'dezelve slechts ie: maal , en wel 30 October 1845 en 12 November 1846. Lengte van het grootste exemplaar 176”: Versche kleuren. Kop, borst en buik fraai paarsachtig rood; rug en zijden met elkander afwisselende paars blaauwe en donker bruine banden. atpasl 4 Kop. Lippen carmozijnrood door een groenen band begrensd. Wangen, operkels en kin fraai’ paars rood. Voorhoofd ‘bruin. Oog, pupilrand der iris geel; de iris Mier grijs en Î paars. Tanden blaauwachtig groen. hear gist Ligchaam. ’ Borst en buik paarsachtig rood.“ De overlangsche banden zijn zoodanig: ge- plaatst, dát de blaauwachtige banden over het midden van elke schub loopen en de bruine de boven- en benedenrand der schubben ‘bedekken. Ongeveer 15 van elk dezer banden — loopen van de operkels naar den staart, doch slechts 4 of-5 bereiken de’ staartvin, daar zij zich eensdeels in de rug- en aarsvinbasis verliezen en deels zich naar achteren toe | elkander vereenigen. MS: Rugvin en Aarsvin fraai carmozijnrood met blaauwen buitenrand. zer Borstvin. Geheel roodachtig paars. Bwikvin. Even zoo, maar met smalle donker bruine randen. Staartvin. Donker bruin, of zwartachtig violet. - aathon), Dikte des ligchaams twee maal in deszelfs hoogte. Bek bijkans in het midden“‘vân de hoogte des ligchaams en convexiteit van de buiklijn bijkans even groot als die der ruglijn: Kop matig spits met weinig of niet uitstekend voorhoofd. “Diameter van het oog 5 ine ze de lengte van den kop. Lengte van de borstvin 5, in de lengte des ligchaams. L 6, in die lengte. | Ll on tot aan de staartvin. Wortelhelft driekwabbig, waaiïjervormig gestreept, vrije ai pee vormig gestreept. log) Linea lateralis, in hare geheele lengte zeer takkig, achter de laatste ugrinceal afge= broken en een weinig lager weder takkig beginnende. | 61 Keelgatsbeenderen, de bovenste elk met 11 tanden, die: bij geslotene beenderen diep tus- schen elkander grijpen; onderste keelgatsbeen met 12-14 rijen elk van 8 tot 5 tanden, smal, weinig uitgehold. Maag eylindervormig, naauwelijks van het overige darmkanaal te onderscheiden, dunvlie- zig. Het geheele darmkanaal dunvliezig, langer dan het geheele ligchaam. Peritoneum wit, niet gespikkeld. Zwemblaas groot, langwerpig, zilverkleurig zoowel ‘aan de inwendige als uitwendige oppervlakte. Ovaria vol eitjes, die, met het bloote oog zijn te onderkennen. 62 * &_Vittis longitudinalibus nullis: od worobisddese Sen ScARUs NUCHIPUNCTATUS, Cuv. Valenc. ? dlaatie” ARE: Sc. corpore ovali altitudine 3 ad 3 in ejus longitudine; capite paulo longiore quam lie 3e ad 4 i in varken Û corporis; fronte parum prominente; maxillis caeruleis dente unico in angulo oris; Pae laterali PRN, pinna_ caudali radiis externis productis. _ Corpus fuscescente violascens; labiis carmosinis viridi=, pinnis kan le zrisisdens caerùleo marginatis. …. Blvd, B5. D 9/11. P 1/12. V 1/5. A 3/10. C. 13 et lat. brev. Varietas. a. Vitta oculari luteo-viridi ab angulo oris usque ad initium lineae lateralis adscendente, 5. Vitta oculari nulla sed macula flava ad initium lineae lateralis; singulis laterum squamis fusco biguttatis. Syn. Zkan Kakatua , Mal. De 2 exemplaren dezer soort, naar welke bovenstaande diagnosen ontworpen zijn, hebben eene lengte van 220 en 190 millimeters. Ik meen ze voor twee varieteiten van Scarus nu- chipunctatus te moeten houden. Zij zijn door mij verzameld in Oct. 1845 en November 1846. Van de versche kleuren van varieteit b, heb ik 30 October 1845 het volgende opgeteekend. Grondkleur van kop en ligchaam bruinachtig violet. Kop. Bovenlip rood; de band daarboven groen en met de oog- en onderlipbanden inee E loopende. De groene oog-operkelband heeft aan zijn achtereinde eene gele vlek. Onderlip rood; de band daaronder groen. Kin tusschen de operkels blaauw. Op het suboperkel een blaauwe band parallel met de kin. Tanden blaauw. Iris rood. Ligchaam. De schubranden bruin en het midden der schubben violet, doch elke schub met een of twee rondachtige bruine vlekken geteekend. Deze vlekken ontbreken op de schubben van de achterste helft des ligchaams. Rug- en Aarsvinnen roodachtig violet met blaauwen rand. Buikvin, basis paarsachtig, voorste rand fraai blaauw, de vin naar het einde der stralen toe bruinachtig groen, aan het einde der middelste stralen blaauw. | | Staartvin, aan de randstralen blaauw, aan de basis donker bruin, achterhelft vuil groen, achterrand fraai hemelsblaauw. Dikte des ligchaams ruim twee maal in deszelfs hoogte. Bek bijkans in het midden van de hoogte des ligchaams. Gonvexiteit van de buiklijn nagenoeg even groot als die van de ruglijn. Kop eenigzins spits met niet uitstekend voorhoofd. Diameter van het oog 6 maal in de lengte van den kop. Lengte van de borstvin 5/3 maal in de lengte des ligchaams. Buikvin bijkans 7 maal in die lengte. 63 Scarus cvanocNarHos, Blkr. Sc. corpore oblongo, altitudine 4 in longitudine corporis; capite acuto longiore quam alto, 3% ad 4 in longitu= dine totius corporis; fronte humili non prominente; maxillis eeruleis, dentibus angularibus parvis in maxilla … superiore; linea laterali ramosa, pinna caudali radiis externis productis. Corpus dorso pectore ventreque caerulescens, lateribus rubescens, labio superiore rubro, inferiore caeruleo 5 vitta oculari caerulea; pinnis dorsalì analique rubris caeruleo marginatis, ventralibus viridescentibus spinis caeruleis, caudali radiig externis medioque caeruleis vitta lata semilunari rubra. B5. D9/Il. P 1/12. V 1/5. A3/10. C 13, et lat. brev. Syn. Fkan Kakatua, Mal. Slechts eene enkele keer (19 November 1846) heb ík deze soort te Batavia gezien en nog wel slechts een enkel exemplaar van 216 millimeters lengte. Zij laat zich bij den eersten oogopslag van alle boven beschrevene soorten onderkennen door hare blaauwe kaken, blaau- wen rug en buik en roodachtige zijden. Behalve de boven beschrevene Scarus limbatus ef Scarus núchipunctatus , hebben ook blaauwe of groene kaken Scarus Guacamaia Guv. Valenc., Scarus caelestinus Cuv. Valenc., Se. turchesius Cuv. Valence. uit de West- Indiën; Se. auritus K. v. H. van Java; Sc. caeru- lescens Ehr., Sc. gibbus Rupp., Sc. niger Forsk., Sc. Bottae Cuv. Valenc. en Sec. pectoralis Cuv. Valence. uit de Roode Zee; Scarus prasiognathos Cuv. Valenc. van Niew Ierland, en Scarus spilurus Cuv. Valence. van de Carolinen; maar tot geene deze soorten laat zich gezegd exemplaar terug brengen. De kleuren, naar het versche exemplaar opgeteekend, zijn de volgende: Grondkleur. Rug, kin, buik en de zijden van onderen blaauwachtig; het midden der zijden roodachtig met donkerder schubranden. Kop. Bovenlip rood. Boven dezelve een parallelle blaauwe band, die zich in den oog- kaakband voortzet. Onderlip blaauw met een’ rooden en deze roode weder met een’ blaauwen band begrensd. Snuit paarsachtig blaauw. Vertex paars rood. Operkels roodachtig; zoo ook het gedeelte der wang dat vóór den oogkaakband ligt. Kin blaauw. Iris bruinrood met goudkleurigen pupilrand. Kaken intensief blaauw. Ligchaam zie grondkleur. Rugvin. Rood met blaauwen beneden- en bovenrand. Borstvin. Basis rood; de voorste straal blaauw, de 2 of 3 volgende rood; de overige licht rood. Buikvin. Licht groen; de doornrand blaauw. Aarsvin. Rood met blaauwen boven- en benedenrand. Staartvin. Aan de randstralen en geheel het midden blaauw; een roode breede halve- maan vormige band omringt het middelste blaauwe gedeelte. Dikte des ligchaams twee maal in deszelfs hoogte. Bek bijkans in het midden van de hoogte des ligchaams. Convexiteit van de buiklijn een weinig grooter dan die der ruglijn. ‚Kop spits met niet uitstekend, laag voorhoofd en eene verdieping in het profiel voor het 64 oog. Kaken grootendeels naakt, niet door de lippen bedekt. Diameter van » het» oog “vijf 4 maal in de lengte van den kop. Borstvin 6 mad in Ee hi des geheelen ligchaams. Büikvin 7, tot 8 maal in die lengte. Ne Amasa ' snibulilla „ogaoldo evqms en, \Séhubben. 238 op 'eené overlangsche rij_ “van achter de veh “boven ‘de’ borstvin “tot aan de staartvin. „Wortelhelft driekwabbig, BRRDSRUREREE ed „middenpun nt eld, ie 5 vri je helft kamvormig, gestreept. taat (navoh ainaig ; a moar We Linea lateralis. In hare. bakele Menen takkiows one led laatste » ene afgebroken en een weinig lager onder de achterste rugvinstralen weder beginnende. … RE \ Keelgatsbeenderen. De bovenste elk met 10 of 11 tanden, die bij geslotene ‘beenderen in elkander grijpen; onderste keelgatsbeen weinig uitgehold, met 10—12 rijen elke;van 8 tot 5 tanden gewapend. | BR Maag spilvormig, dunvliezig van geringere capaciteit dan het duodenum, met onherk n- baren inhoud gevuld. Maag en darmkanaal te zamen 2 maal zoo lang als het Higehaams ) Nee, Lever groot, leverkleurig, driezijdig prismatisch. …Galblaas groot, rondachtig, … met dunr e gele gal gevuld. Milt klein, donkerrood. Zwemblaas groot, uit- en inwendig wit, glinste à rend. Testikels dun, lang. Peritoneum wit, zwart gespikkeld. vod stratie ° oen Is ï onussld UJ ariasttor A8 Uik su bin „7e ged arend ; ri oale voll zis ulige ans: 2 nei 1á} zaterd aen, oomsh otk IJ „uaral Ahsort) Osnabeor si Te mo A hour berseddan un beaarged br ze wed h rde nov ssh aldss bön Ted = ok 7 aadigog nogbuvebibag Elba al sen ops hoof! oger BIA CE INOUE „hae Jel hed „ hd v 1 il srrdst % & ' D 1 mp F DOO AAE ij 8 E « vj bent ab ASA A band snteror BIJ DRA GE TOT DE KENNIS DER ae VAN DEN MALAIJO - KOLUKSCHEN ARCHIPEL, MET BESCHRIJVING VAN 22 NIEUWE SOORTEN ; DOOR Dr, a ‘ WBleetter, Cg nebke” ike hij y Et taats Éy Jradij arg Be en ba hk AR ik: dum tl ree is. Ein dad HS wat pe 2 ie gen oen Ae pd LTAAS E aad anas” blade grote” and * nd En Site Eu brian geo aile ot wrcteosere KHE HA ien zb, de * AEEERDAA LAND AIION «OLE AAN | MATKOO2 AWIAUA EE ved DUN ra ar ag KR Ë rh KOOE verddeslëk ‚Of Pa cad K e ä g nj (, me : hi pe Eid . k l Ù ek} 2 CBIIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ar evt LURGCOUDE K VAN DEN MALAIJO - MOLUKSCHEN ARCHIPEL MET BESCHRIJVING VAN 22 NIEUWE SOORTEN. Voor zooverre ik uit ‚de bestaande literatuur heb kunnen nagaan, bedraagt het aan- tal der tot heden bekende ‘soorten van Percoïden des Malaijo- Molukschen Archipels 101. Niettegenstaande dit cijfer zeer aanmerkelijk is, drukt het op verre na niet uit, het aan- tal der in dezen „Archipel Tevende soorten van deze familie. — Mijne verzameling, op slechts eenige weinige species, na, ien Batavia bijeengebragt, bevat reeds 86 soorten van Percoïden, waaronder 54 nieuw voor dezen Archipel, 22 nieuw voor de wetenschap.“ — Het aantal bekende soorten wordt daardoor gebragt tot 155. Men houde hierbij in het 008 ‚ dat het veld mijns onderzoeks zich voornamelijk tot MNoord-Java bepaald heeft en dat ik slechts door toeval enkele Percoïden van Makassar, Bima en Boleling heb ‘ontvängen. Welke rijke ontdekkingen biedt de Indische Archipel ook nog opzigtelijk deze nitie „den natuur- vorscher aan ! De Malaijo-Moluksche soorten, „door de verschillende schrijvers vermeld, vj de volgende: Dits ciliata K. v. H‚-\ BtnMses zoonoo)) Serranus vitta QG. Labrax waigiensis GV.’ ast: ' DN » hoelang GV. Lates nobilis CV. D aaoressdeghn ) horridus Kev: Hi » _calcarifer Cv. wstouni » geographicús’K. v Hs Diploprion beraicak '@ K Vv. HS _» reticulatus K: vos Apogon nigripinnis cv. vi » altwelis GV.’ ) novemfasciatus cv. sch ) merra “CV: » poecilopterus KS vegers » corallicolä” kes. H: » orbicularis K. v. H. » leucogrammicus Rwdt: D) trimaculatus CV. » _ variolosus CV. » macropterus K. v. H. 5 Kn guttatus CV. ) roseipinnis. GV. ‚nn Dot j) cyanostigma K. v,He on. oon Priopis argyrozona K. v‚ Hi if ) sexfasciatus. K: v..H. Ambassis Commersonii CGV:: » argus CV. »- Dussumierii CV... nd see À » boenack GV: Serranus punctulatus CV. crapao CV. biguttatus CV. Ouoyanus CV. Gaimardi GV. miliaris CV. confertus Life of Raffl. p. 686. diacopaeformis ib. p. 686. Plectropoma ephippium CV. Diacope bitaeniata GV. » Sebae CV. macolor CV. rwulata CV. octolineata GV. decemlineata GV. Calveti QG. striata QG. vmmaculata QG. rufolineata CV. bottonensis GV. notata GV. Mesoprion unimaculatus GV. guinguelineatus GV. immaculatus CV, lunulatus GV. olivaceus CV. lutjanus GV. rangus GV. annularis CV; semicinctus CV. decussatus K. v. H. fuscescens CV. taeniops GV. malabaricus GV ? Centropvristes scorpaenoides GV. Cirrhites aprinus CV. De soorten mijner verzameling zijn de volgende: * Lates nobilis GV. Apogon thermalis GV. » » qguadrifasciatus. CV. | balinensis Blkr. — Priacanthus macracanthus CV. » argenteus CV. Dules taenvurus CV. » _ marginatus CV. >» — maculatus GV. Therapon servus CV. Dr theraps GV. D) zanthurus CV. Datnia argentea CV. D) cancellata CV. Myripristis hevagonus GV. Holocentrum orientale CV. _ » leo GV. ) laticeps GV. D argenteum CV. D diadema CV. Percis cylindrica GV. » _ ocellata GV. Sphyraena Commersoni CV. ) Forsteri CV. 7 Uranoscopus malacopterus Life of Rafi. P- eer. Polynemus plebejus Brouss. | ) hevanemus CV. 2 heptadactylus CV. | ) melanochir CV. ) tetradactylus CV. Sillago acuta GV. Upeneus vittatus GV. ) Vlamingii GV. D sulphureus GV. ) flavolineatus CV » waigiensies CV. D) zeylonicus GV. » crassilabris CV. » bilineatus CV. Apogon multitaeniatus Ehr. ) glaga Blkr. d melas Blkr. Ambassis nalua CV. “Ambassis-macracanthus Blkr- Koe =Dussumiert GV. „Cheilodipterus heptazona. Blkr, *Serranus hoenack GV. » formosus GV. iep KAT cyanostigma Kv. H. » cyanostigmatoides Blkr. toon ‚__zananella GV. Eme vv altwelis GV. „ei leucogrammicus Rwdt. D) „nebulosus GV. 1100 marginalis CV. Zilop variolosus CV. TTE lanceolatus CV. *_» horridus K. v. H. » bataviensis Blkr. D Hoevenii Blkr. Bab»: crapao GV. D) pardalis Blkr. D) altivelioides. » polypodophilus Blkr. » polyphekadion Blkr. » sexfasciatus K. v. H. Plectropomà maculatum CV. Mesoprion enneacanthus Blkr. » octolineatus Blkr. == Diacope oc- tolineata GV. * * ) monostigma CV ? fool In unimaculatus CV ? » Russellii Blkr. Tolf ao decussatus K. v. H. Do phadotaemiatus Blkr. 1D _striatusBlkr. = Diac. striata QG. ) vitta Blkr. = » madras CV. 8 immaculatus GV. 5 k Sebae Blkr. = Diacope Sebae CV. » lineolatus Blkr. == Diacope lineo- lata Rupp. ) erythropterus CV. » zanthopterygius Blkr. He annularis CV. Mesoprion saguibóus Blkr. = Diacope san- …guinea GV ? *Pridoanthus macracanthus CV. >) holocentrum Blkr. *Dules taeniurus. GV. *Therapon servus GV. kon „theraps GV. fok guadrilineatus CV. = Therapon xvan- thurus GV? De obscurus GV. ) ghebul Ehr. D) puta GV. * Datnia argentea CV. Myripristis botche CV. * Holocentrum orientale GV. » sammara ) leonoides Blkr. Pereis caudimaculata Rupp. »… vanthozona Blkr. * Sphyraena Commersoniù GV ? » jello GV? » obtusata GV ? _ Polynemus tridactilus Blkr. bl _tetradactylus. GV. » uronemus GV. TT plebejus GV. Bon hexanemus CV. D) sertarvus GV. D diagrammicus Blkr. ADT heptadactylus GV. *__p melanochir GV? “Sillago acuta GV, » chondropus. Blkr, ) maculata: QG. * Upeneoides vittatus Blkr = Upeneus vittatus GV. D) variegatus. Blkr. » bivittatus Blkr, 5 Upeneus bivit- | tatus GV. 1 sulphureus Blkr. = Upeneus sul- phureus GV. Upeneus Russelliù CV. » luteus CV. 6 Enkele soorten, t. ‘wi Serranus bontoo'CV., Serranus swillús’ CV. Serranus pantheri- nus GV., Diacope marginata GV., Sillago ciliata GV., vroeger door“mijvals‘te Batavia voorkomende opgegeven (1),heb ik sedert daar niet weder gezien. »Zij behoorden tot eene mijner vroegere verzamelingen, welke door een ongelukkig toeval te en is. EN zoodat - ik geene nieuwe diagnosen van ze heb kunnen geven. VJ essrontror Enkele andere der door. mij ter gezegde ‘plaatse genoemde soorten” waren aa naauwkeu- rig bepaald. Zoo ontwaarde ik bij nader onderzoek dat Priacanthus- macracanthus GV. ver- keerdelijk door mij* gehouden is voor Priacanthus fax CV, en Upenèeüs “bivittatus CV. voor Upeneus flavolineatus GV. Deze onnaauwkeurigheden heb ik getracht te verbeteren; „door verwij- zing op de onjuiste benamingen in de synonymen van de in deze bijdrage beschrevene species. Het komt mij voor, dat‘ sommige, in het groote vischwerk van Guviencen Valenciennes be- schrevene soorten, dubbel‘ benoemd zijn. Zoo b. v. geloof ik, daf ‘tof “eene enkele soort teruggebragt behooren te worden: Lates-nobilis GV. en Lates calcarifer ‘CV7‚'-Diacope octoli= neata GV. en Diacope decemlineata GV, in Therapon xanthuruê: CV en Therapon u drilineatus GV. TD olmAsoso seusdeeasolel are brnak ki De bovengenoemde, meteen: * raand species, waren reeds als bewoners-dezer zeeën be- kend; de overige soorten” mijner verzameling zijn nieuw voor den Soendá-Molukschen Archipel. Diacope en Mesoprion ‘wormen slechts één. geslacht. Ruürrer heeft ze. óoksreeds onder den naam Diacope vereenigd! Ik-heb'den-naam Mesoprion behouden, omdat dèze mij voorkomt, beter het karakter van het -geslacht-uit;te ‘drukken. obrorloesie Bs Het geslacht Upeneus van Cuvier behoort in meerdere geslachten verdeeld te worden, naar den vorm, wijze van plaatsing en aan- of afwezigheid der kaak-v'en … gehiemeltetanden. Loo heb ik de soorten mijner verzameling onder twee geslachten - gebragt: Onder Upeneus vat ik die soorten ‘te zamen’, bij welke de kaaktanden kegelvormig sen‘“in eene enkele “rij geplaatst zijn, terwijl -de--ploegbeen- en gehemeltetanden ontbreken. Onder „Upeneoïdes daarentegen rangschik’ik-“dies“soorten, ‘bij welke „de. kaaktandeti’’ zeerss‘klein. zijn em im meerdere rijen geplaatst, terwijl er tevens ploegbeen- en gehemeltetanden aanwezig zijn. Ook aan de overige onderafdeelingen van het geslacht Upeneus, door Cuvrer beschrevenjsbehooren nieu- we geslachtsnamen te worden:gegeven. Ik stel den naam Mulloides voor ;woor-die'soorten, welker _ kaaktanden klein en in\meerdère rijen geplaatst zijn en bij welke de gehiëmeltetanden ontbreken. Tot dit geslacht behoóren:tweessoorten van dezen Archipel, Mulloides-flavolineatus-Blkr. en Mul- loides zeylonicus Blkr., welke zichtechter miet in mijne verzameling’ bevinden: Onderstaande lijst geeft een overzigt van” alle-mij:stot“nu toe bekend geworden: spedies: val Percoïden, welke in den Malaijo- Molukschen’ mgee en bij Nieuw Guinea leven. mnl atsu c 1 ‘Perea ‘ciliataK > N, Ip. desmtdie asbsoosrogld 7 en) poecilopterds. Ky bt d 2 Labrax waigieisis Kb heel dn 8 » orbicùtaris Kv. B 8 Lates nobilis GV = Lais calcar ifer GV. 9 Apogon timdbulatus de ue 4 Diploprion bifasciatum K. v. H. aats macropter us EN. H. $ Apogon. nigripinnis CV. LL 5“ roseipinnis GV. 6 » novemfasciatus CV. 12 » thermalië CV: lbs \ (1) Bijdragen tot de Geneeskündige Topographie van Batavia, 1846. 13 Apogon quadrifasciatus CV. 14 15 16 17 » » » » balinensis Blkr: …… multitaeniatus. Ekr. glaga Blkr; „ron melas Blkr. 18 Priopis argyrozona., K. v. H. 19 Ambassis Commersonii GV. 20 21 22 » ‚_» » Dussumierii. CV. ‚ nalua GV. macracanthus.…Blkr, 23 Cheilodipterus heptazona: Blkr. 2 Serranus vitta:QG: … 25 26 27 28 29 48 boelang GV. horridus K. v. H. geographicus K. v. H. «reticulatus K,v.H. altivelis CV. merra GV. corallicola K, v. H. leucogrammicus. Rwdt. variolous CV, guttatus GV. __eyanostsigma, K. v. H. sexfasciatus K. v. H. argus, GV. boenack GV. | punctulatus, GV. ‚ crapao, GV … biguttatus Cv. ‚ Quoijanus CV. Gaimardi CV. miliaris, CV. confertus Life of Raff. p. 686. diacopaeformis — ibid. formosus GV. cyanostigmatoides Blkr. zanamnella GV. „snebulosus „GV „marginalis, GV. „lanceolatus, GV. hataviensis Blkr. Hoevenii Blkr. 55 56 57 58 pardalis. Blkr, altivelioides. Blkr. polypodophilus: Blkr. polyphekadion Blkr. 59 Serranus pantherinus GV. 60 61 62 72 82 » » bontoo GV. suillus. GV. Plectropoma. ephippium. ‚GV. » maculatum CV = Mesoprion bitaeniatus Blkr. = Diacope bi- « er taeniata GV. SebaeBlkr. = Diacope Sebae GV. rivulatus Blkr, = Diacope rivu- lata GV. ‚ macolor Blkr. = Diacope maco- lor: G. octolineatus _ Blkr.. = Diacope octol. et Diac. decemlineata CV. Calveti Blkr. =Diac. Calveti QG. striatus Blkr. = Diac. striata QG. Gaimardì Blkr. =S Diacope im- maculata QG. rufolineatus Blkr. 5 Diacope rufolineata GV. bottonensis Blkr. = Diacopo bot- tonensis CV. notatus Blkr.-= Drac. notata GV. unimaculatus CV. guinquelineatus CV. vmmaculatus GV. lunulatus CV. olivaceus GV. lutjanus GV. rangus. GV. annularis GV. semicinctus CV. decussatus K. v. H. fuscescens. CV. taeniops. CV. malabaricus CV ? enneacanthus Blkr. monostigma GV? 90 Mesoprion Russellii Blkr. BE phatotdemiatus Blkr. 92 » _ witta Blkr. 95 » madras GV? A » lineolatusBlkr. = Diac. lineo- … lata. Rupp ? 95 Mesoprion erythropterus GV ? 96 » wanthopterygius Blkr. O7 sangwineus Blkr. = Diaco- cope metallicus Bijar. To- pogr. Bat. = Diacope san- guïnea. GV.? 98 » marginatus Blkr. = Diaco- pe marginata GV. 99 Centropristes scorpaenoides GV. | 100 Cirrhites aprinus CV. 101 Priacanthus macracanthus GV. 102 » holocentrum Blkr. 108 _» argenteus CV. 104 Dules taeniurus GV. 105» marginatus CV. 106 __» maculatus GV. 107 Therapon servus CV. 108 -_» … theraps GV. 109 —_» quadrilineatus “CV. = The- vo rapon zanthurus CV. 110 —_» obscurus GV. MIK» ‚ghebul Ehr. 1125 puta CV. 113 Datnia argentea GV. EE cancellata CV 115 Myripristis hezagonus”CV. NB) botche GV. 117 Holocentrum orientale GV. 118 » leo GV. WED en ‚Sleonoides.Blkr. 120 » _ sammard. 19e ND laticeps GV. 122 » argenteum GV. 123 » ‘diademas. GV. 124 Percis cylindrica GV. 125 126 127 128 129 130 181 132 133 134 185 136 137 188 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 os moptweh &L » _ ocellata CV. invoeihnde A + » _caudimaculata Rüpp. edt » __zanthozona Blkr. oval « „of Sphyraena hiene enlace. u TI » Forsteri ov. ngen St | jello GV. rondeeh en dl dine uk: Uranoscopus maaar L. of B. En 687. | a plebejus Brouss. SS | tetradachylus uyr atbolsad) ee 18 3 bridactylus. Blkr. assen FS | Kl atd Î wronemus CV. ° K CEE, es ) hevanemus Cv. | \ zin ) sextarius GV. | «Ne ) ‘diagramvmicüs. Bkr. 6e ) heptadactylus Cv. „es í ) melanochir esi zi " 6 Sillago acuta CV.” 9 he ) eikata ren î EE, ) chondropus lkr heen ) maculata QG: AR binten Upencoides bl “ie s Blkr. = = Upeneus vita sen flavolinéatus Blkr. = » Upeneus Russell OV. Blkr. Ki ag tus Cv. Vlamingië Blkr. = ‚ pens Vla- a od min d CV. ar Ai variegatús Blkr. bivittatus Bkr. = ; Upeneus bi- hok _ vittatús Cv. mik dre Bkr. = < Upeneus sul en ke “ phureús cv. Tl ‘flavolineatus GV. zeyloiticns en = Upeneus ze. ‚DROME, Jondeds CVE luteus GV; ‘Bkr. waigiensis CV., Blkr. crassilabris Cv., Blkr. bilineatus GV, Blkr. FN Van deze Percoïden behooren 1 2 9 4 59 JAVA. Perca ciliata K. v. H. Lates nobilis GV. Diploprion bìfasciatum K. v. H. Apogon nigripinnis CV. ) poecilopterus K. v. H. ) orhicularis K, v. A. D) macropterus Kv. H. ) thermalis GV. ) guadrifasciatus CV. ) glaga Blkr. Priopis argyrozona K. v. H. Ambassis Commersoni GV. D) nalua GV. » macracanthus Blkr. ) Dussumieri GV. Cheilodipterus heptazona Blkr. Serranus vitta QG. ) hoelang GV. ) horridus K. v. H. ) geographicus K. v. H. D) reticulatus K. v. H. » altiwvelis GV. ) corallicola K. v. H. » variolosus GV. ) bontoo GV. » swillus GV. ) pantherinus CV. ) pardalis Blkr. ) cyanostigma K. v. H. ) cyanostigmatoides Blkr. » sexfasciatus K. v. H. ) crapao GV. D) hboenack CV. ) formosus GV. » zananella GV. ) leucogrammicus Rwdt. D) nebulosus CV. ) marginalis GV. ) lanceolatus CV. 23° prei. 1849. tot de Fauna van 40 Serranus bataviensis Blkr. 1905) Hoevensi Blkr. 44 jy altweliordes Blkr. 43 » polypodophilus Blkr. Wh > polyphekadion Blkr. 45 ? Plectropoma ephippium GV, 46 » maculatum GV. WI Mesoprion Sebae Blkr. 5 Diacope Sebae CV. 48 » rivulatus Blkr. = Diacope rivu- lata GV. 49 » unimaculatus CV. 50 » quinguelineatus GV. lk 09) rangus GV. 52 » annularis GV. DOE) decussatus K. v. H. 54 octolineatus Blkr. —= Drac. octol. et Diac. decemlineata GV. DDR) enneacanthus Blkr. 56 » monostigma CV.? Dr 5) Russell Blkr. = Diac. notata CV. 58 » phaiotaemiatus Blkr. DO) striatus Blkr. = Diacope stria- ta QG. 60 » vitta Blkr. OND madras CV. LOER) immaculatus GV.? 63 » lineolatus Blkr. = Diacope loneo- lata Rupp.? 64 » xzanthopterygius Blkr. 65 5) sanguineus Blkr. = Diac. metal- licus Bijdr. Gen. Topogr. Bat. 66 » marginatus Blkr. = Diac. mar- ginata GV. 67 Priacanthus macracanthus GV. 68 » holocentrum Blkr. 69 Dules taenvurus CV. 70 ». marginatus CV. 7e herapon theraps GV. MD servus GV. Ger Rn 7 à d | 78 Therapon quadrilineatus CV. The- 91 Polynemus tridactylus CV. rapon vanthurus. O2) uronemus GV. EEn Zh > obscurus CV. 93 -_ y sextarivus CV. 75 » ghebul Ehr. 4 » diagrammicus Blkr. 7) puta GV. Ob melanochir GV. 11 Data argentea CV. 96 Sillago acuta GV. 78 Py cancellata GV. AE Ord ciliata. 19 Myripristis botche CV. 98 » chondropus Blkr. 80 Molocentrum orientale CV. 99 » maculata QG. oi ee 81 » laticeps CV. 100 Upeneoides vittatus Blkr. = Upeneus vit- ‚ 82 Percis caudimaculata Rupp. tatus GV. Kd E. 83 » _xanthozona Blkr. 101 » sulphureus Blkr. = Upeneus _ 84 Sphyraena Commersonù GV. sulphureus CV. te 8515) Ce gello NGV 102 » bwittatus Blkr. Z Openous } B 86 » obtusata GV.? vsttatus CV. 87 Polynemus plebejus Brouss. k 103 » variegatus Blkr. 88 » hevanemus GV. 104 Upeneus Russellis Blkr., GV. 89 » heptadactylus GV. 105 » luteus Blkr., CV. — 90 » tetradactylus GV, en tot de Fauna van SUMATRA : 1 Serranus confertus Läfe of Rafll. 6 Holocentrum orientale CV. De 5) diacopaeformis ib. 7E) dvadema GV. 3 Mesoprion immaculatus CV. 8 Uranoscopus malacopterus Life of Raffl. EE 4 » lunulatus GV. 9 Polynemus melanochir CV, DE) malabaricus GV.? Van de eilanden nabij Sumatra gelegen, zooals Babi, Mias, Sibiroe, Pora, Nassau, Engana, langs de westkust, en Bintang, Linga, Banka en Billiton, nabij de oostku is in de wetenschap geene enkele soort van Percoïden vermeld, en, zoo als men ziet, is hetge men van Swmatra weet, uiterst weinig. 25 Wat nog meer verwondering baart, is het volstrekt gemis van kennis in dit opzigt, „a welk men van het uitgestrekte eiland Borneo betreuren moet. 6 In dezelfde volstrekte onwetendheid verkeert men opzigtelijk Zombokh, Floris, Sumba, de Zenimbher- en Aroe- en vele der Moluksche eilanden. De species van Percoïden, aan de kusten van Bal, Celebes, Sumbawa, Timor, " Moluksche eilanden en Nieuw- Guinea aangetroffen en als zoodanig in de wetenschap DE geworden, zijn de volgende: BALI 1 Apogon balinensis Blkr. SUMBA WA 1 Zates nobilis GV. 2 Therapon servus GV. 8 Ambassis nalua CV. 4 Apogou multitaemratus Ehr.? ee melas Blkr. 6 » thermalis CV.? TIMOR. 1 Apogon novemfasciatus GV. 2 Serranus merra CV. 8 Mesoprion Calvets Blkr. = Dac. Calveti QG. CELEBES. 1 Lates nobilis GV. 2 Diploprion hifasciatum K. v. H. 9 Apogon nigripinnis CV. Ze) novemfasciatus GV. 5 Ambassis Dussumieri GV. 6 Serranus corallicola K. v. H. TD) merra GV. B) sexfasciatus K. v. H. 9 Mesoprion Sebae Blkr. = Diac. Sehae CV. RIO >» Russellii Bkr. Diac. notat. GV. RI >» hitaeniatus Blkr. = Diacope bitaeniata GV. En) unimaculatus. MOLUKSCHE EILANDEN, Amora. adr” ot nnn et ld 1 Apogon orbicularis K. v. H. 5, roseipinnis GV. 8 Ambassis Dussumieri CV. 4 Serranus variolosus CV. D) biguttatus. 14 7 Serranus crapao GV. 8 >» pardalis Blkr. 9 Mesoprion erythropterus GV. ? 10 Molocentrum sammara CV. ? 11 Sillago acuta GV. 4 Cirrhòtes aprinus CV. 5 Zherapon servus GV. 6 Holocentrum diadema GV. 18 Mesoprion annularis CV. 14 > taeniops GV. 1 5) fuscescens GV. 16 Dules maculatus CV. 17 Therapon servus GV. 18 » theraps GV. 19 Holocentrum orientale CV. OOR) leonoïdes Blkr. 21 Sphyraena Commersonùù GV. 22 Sillago acuta CV. 23 Polynemus tetradactylus CV. 24 Upeneoides vittatus Blkr. S Upeneus vitt. CV. 6 ? Mesoprion octolineatus Blkr. Are) unimaculatus CV. 8 Priacanthus macracanthvus GV. 9 Upeneus bilineatus CV., Blkr. Borror. md Apogon trimaculatus GV. 2 Mesoprion striatus Blkr, = Diacope stri- ata QG. Warcror, Rawax. pe Labrax waigiensis GV. Serranus vitta QG. D) merra CV. D) guttatus GV. ) punctulatus CV. Mesoprion Sebae Blkr. = Diac. SehaeGV. Diacope dn CO LO 1 ÓP ) octolineatus Blkr. = octolineata CV. Eiland niet bekend. 1 Lates nobilis GV. 2 Serranus leucogrammicus Rwdt. 3 P »y argus GV. WINE) boenack CV. 5 Mesoprion macolor Blkr. = Diacope ma- color GV. Van Nieuw-Gumra kent men de ondergenoemde soorten : 1 Serranus hoelang CV, zE) Ouoyanus GV. 8 » Gaimardi CV. 4 > miliaris CV. 3 Mesoprionmacolor Blkr. = Diacope maco- lor GV. octolineatus Blkr. octolvneata GV. 6 » = Diacope Eiland van voorkomen in den Archipel onbekend. 1 Mesoprion lutjanus CV. 3 Myripristis hevagonus ev. lg 4 Mulloides flavolineatus Blkr. At volineatus CV. DA) a Blkr. = = maculata CV. Ë 10 » olivaceus CV. _ 1 Bee semicinctus CV. 12 Centropristes scorpaenoides CV. _— ud 18 Holocentrum leo GV. ee lë 14 Upeneus waigiensis CV., Blkr. _— 6 Priacanthus argenteus CV. 7 Therapon servus CV- 8 Percis cylindrica GV. OD ocellata GV. 10 Upeneoides Vlamingië Blkr. = mingiù CV. 7 Mesoprion rufolineatus Blkr. rufolineatus GV. | ED) bottonensis Blkr. Z Diac. He | 9 Holocentrum argenteum CV. 10 Sphyraena PForsteri CV. 11 Mulloides zeylonicus Blkr. = Deneus lonicus CV. 12 Upeneus crassilabris CV., Blkr. 8 15 Van de opgesomde soorten behooren, voor zoo ver onze tegenwoordige kennis reikt, 87 uitsluitend tof den Malaijo-Molukschen Archipel en Nieuw Guinea, komende de overige, hieronder genoemde soorten ook in de zeeën of kleinere wateren van andere gewesten voor. PERCOÏDEN VAN DEN MaAr.-Mor.-ArcuiPen. PLAATS VAN VOORKOMEN BUITEN DEN ARCHIPEL. 1 Lates nobilis CV. 2 Apogon nigripinnis GV. 3 ) guadrifasciatus CV. Hindostan. Hindostan. Hindost. Nov. Gall. meridion. 4 ) novemfasciatus CV. Guam. 5 ) multitaentiatus Ehr. Mare rubr. 6 ) thermalis GV. Geylon. 7 Ambassis Commersonù CV. Hindost. Bourbon. M. rubr. 8 ) Dussumieri CV. Hindost. Ins. France. Séchell. 9 ) nalua CV. Bengal. aq. dulc. 10 Serranus marginalis CV. Geyl. Ins. Franc. Séch. M. rubr. Ll ) zananella CV. Madagascar. 12 ) hoelang GV. Geylon. 18 ) formosus CV. Hindostan. 14 ) lanceolatus CV. Hindostan. 15 ) merra GV. Bora bora. Oual. Hind. Ins. Fr. M. rubr. 16 ) pantherinus GV. Madagascar. 17 ) bontoo GV. Hindostan. 18 ) suillus GV. Hindostan. 19 » leucogrammicus Rwdt. Ins. Sech. 20 ) variolosus CV. Otahaiti. 21 » guttatus CV. Hindostan. 4) » biguttatus CV. Ceylon. 25 ) punctulatus CV. Geyl. M. indic. 24 Plectropoma maculatum GV. Ins. Franc. 25 Mesoprion Sehbae Blkr. Hindostan, 26 » rwulatus CV. Hindost. Mar. rubr. 27 » octolineatus Blkr. Ceyl. Ins. Franc. Mar. rubr. Otahait:. 28 D Russellii Blkr. Hindostan. 29 ) marginatus Blkr. Hindost. Oualan. 80 ) sangwineus Blkr. Mare rubr.? 81 ) vitta Blkr. Japan? 32 » lineolatus Blkr. Mar. rubr. PERCOÏDEN VAN DEN MaAr.-Mor-ARCHIPEL. 83 Mesoprion unvmaculatus CV. 84 ) gwinquelineatus GV. 85 ) monostigma GV. 36 Ds malabarieus GV. 97 » rangus GV. 88 ) annularis GV. 39 ) madras GV. ke 40 Therapon servus GV. 41 ) theraps CV. 42 ) puta GV. 43 ) ghebul Ekr. 7/7 ) obscurus CV. 45 Datnia argentea CV. 46 Myripristis botche GV. 41 Holocentrum orientale CV. 48 ) __— diadema GV. 49 ) leo GV. 50 ) laticeps GV. 51 ) sammard 52 Percis caudimaculata Rüpp. 53 Sphyraena jello GV. 54 ) obtusata GV. 55 D) Commersonis GV. 56 ) Forsterì GV. 57 Polynemus plebejus Brouss. 58 ) tetradactylus GV. 59 ) uronemus CV. 60 ) sextarvus GV. 61 ) hevanemus. GV. 62 Sillago acuta CV. 63 » maculata QG. 64 D) ciliata. GV. 65 Upeneoides vittatus Blkr. 65 ) bwittatus Blkr. 67 Mulloides zeylonicus Blkr. 68 ) flavolineatus Blkr. 69 Upeneus Russellii CV., Blkr. 70 D luteus CGV., Blkr. Hindost. Mar. ind. Hindostan. Ins. Séchell. Hindostan. Hindostan. Mar. rubr. Ins. Séchell. Hindost. Ins. Séch. Hindostan. Hindostan. Mare rubr. Mare indic. Bengal. Hindostan. Hindost. Mar. rubr. Nov. B Ins. Franc. Mar. rubr. Ins. Ins. Séch. Ins. Societ. Carolin. = zei Vanicolo. Mar. Ind, et rubr. Mar. rubr. Hindostan. EA Hindost. Ins. Bourb. Port Ja Mar. indice. dl Otahaiti. “in Hindost. Beng. Ins. Franc. Ot Hindost. Beng. JE Hindostan. - re Hindostan. BE) Hindostan. AN Hindost. Bengalen. Port Jackson. Mar. Austral. | Hindost. M. rubr. Ins. Societ. Ja: Hindostan. k Geylon. Bak: Ins. Franc. Mar. rubr. Bora bora. _— Hindostan. | Ins. Franc. 15 Wat de Percoïden van Java betreft, heb ik getracht, de verschillende plaatsen van dit eiland, waar zij geobserveerd zijn, onder de diagnostische beschrijving der species te ver- melden. Mijne reizen over Java hebben mij in de gelegenheid gesteld, ten dezen opzigte talrijke waarnemingen te doen. Van de meeste door mij geziene soorten heb ik de inland- sche namen, welke zij op de verschillende plaatsen van Java dragen, bijgevoegd. Men zal daaruit ontwaren, dat dezelfde soorten op verschillende plaatsen van Java en zelfs op verschillende plaatsen van JMadura, verschillend benoemd zijn. Onder de diagnosen der soorten heb ik eene opgave gevoegd, in millimeter maat, van de lengte der grootste speci- mina, welke mij tot de ontwerping der diagnose gediend hebben. Vele soorten evenwel worden aanmerkelijk grooter dan de onder hare beschrijving uitgedrukte maat. Sommige species toch bereiken eene lengte van meer dan 500 millimeters, zooals Lates nobilis CV., Serranus horridus K.v. H., Serranus lanceolatus CV., Plectropoma maculatum CV., Meso- prion sanguineus Blkr., Sphyraena Commersonii CV., Sphyraena jello CV., Polynemus plehbejus Brouss. en Polynemus tetradactylus GV. Voor de studie der karakters, zoowel wat aangaat de meer wezenlijke kenmerken als de kleuren, zijn echter de oude individu’s van vele soorten weinig geschikt, wordende b.v. de tanden en doornen der kieuwdeksels bij de oude dieren veelal onduidelijk en wijzigende zich bij hen veelal de kleuren, Achter de namen van meerdere species heb ik een vraagteeken geplaatst, wanneer het mij voorkwam, _ dat er geene volstrekte zekerheid bestond, dat de beschrevene individu’s tot de soort behoor- den, welker namen ik boven ze plaatste. Ook heb ik het niet overbodig geacht, van alle reeds bekende soorten mijner collectie nieuwe diagnosen te ontwerpen, omdat de diagnosen, Á : ie . vooral die van vele Percoïeden in het groote werk van Cuvier Varrncrennes, vooral door d kortheid en onvolledigheid te wenschen overlaten en het mij toeschijnt, dat met de telling _ der vinstralen niet algemeen de wenschelijke naauwkeurigheid heeft plaats gehad. CONSPECTUS SPECIERUM DESCRIPTARUM Al 1. Lars. L. Praeoperculum rotundatum; | 1. Lates nobilis CV. 11. Aprocon. 1. Pinna dorsalis 12 spinis 6. A. Corpus flavescente-hyalinum; cauda macula rotunda nig? 2. Apogon thermalis CV. Ae) IH. Pínna dorsalis Îa spinis 7. A. Corpus longitudinaliter fasciatum. „ a. Fasciae utroque latere 2. aa. Corpus ex roseo argenteum fasciis fuscis. ie 8. Apogon quadrifasciatus GV. hb. Fasciae utroque latere 3 vel 4. aa. Corpus roseum fasciis nigris; vitta ocularis ni 4, Apogon balinensis Blkr. nov. spec. c. Fasciae utroque latere plurcs. aa. Corpus purpurascens, fasciis 10 ad 18 fuscis. 5. Apogon multitaeniatus Ehr., Cv? mn en f B. Corpus fasciis nullis. } a. Caput nigro guttatum. Corpus hyalinum. 6. Apogon glaga Blkr. nov. spec. De UI. Pinna dorsalis 1, spinis 8. A. Corpus nigrum. h) 7. Apogon melas Blkr. nov. spec. LIL. Curroprerenus. L. Gorpus fasciis longitudinalibus fuscis 7. 8. Cheilodipterus heptazona Blkr. nov. ZV. Augassis, 1. Dorsum elevatum. 17 A. Spina dorsalis secunda 5 inlongitudine corporis. Pinna pectoralis radiis 1/16. 9. Ambassis nalua GV. B. Spina dorsalis secunda 3% in longitudine corporis. Pinna pectoralis radiis 1/13. 10. Ambassis macracanthus Blkr. nov. spec. IL. Dorsum humile A. Spina dorsalis secunda 6 in longitudine corporis. Pinna pectoralis ra- diis 1/12. 11 Ambassis Dussumierv CV. V. SeRRANUS. [. Spinae dorsales 9. A. Maxillae dentibus pluriseriatis, maxilla superiore antice thurmas 2 for- mantibus, serie externa dentibus conicis et insuper antice caninis 2 vel 4; maxilla inferiore serie interna dentibus majoribus gracilibus et insuper antice caninis 2 vel 4. Maxilla superior squamis minimis vel nullis. Praecoperculum dentibus parvis. Spinae operculares 3 crassae. a. Pinna caudalis rotundata. aa. Operculum margine denticulatum. T Corpus fuscescens, rubescens vel aurantiacum. * Fasciae verticales fuscae. 12. Serranus hoenack GV. ? ** Fasciae vel vittae longitudinales coeruleae. 13. Serranus formosus GV. ; *** Maculae numerosae coeruleae. 14. Serranus cyanostigmatoides Blkr. n. spec. bb. Suboperculum margine glabrum. Î Corpus rubescens. * Maculae numerosae. coeruleae. 15. Serranus cyanostigma K. v, H, TE Corpus fuscescens. * Macnlae vel fasciae nullae. 4 16. Serranus zananella GV.? U. Spinae dorsales 10. 23°* pemr. 1849. 5, A. Dentes canini minimi vel nulli, a. Pinna caudalis rotundata. aa. Suboperculum margine glabrum. T Corpus flavescens, maculis numerosis fuscis, 17. Serranus altivelis GV. TI. Spinae dorsales 11. A. Maxillae dentibus pluriseriatis, maxilla superiore antice thus | 6 lS 3 5 mantibus, serie externa dentibus conicis et insuper antice c vel nullis, Praeoperculum denticulatum, A a. Pinna caudalis integra, rotundata vel truncata. td aa. Suboperculum vel interoperculum margine denticulatu: n Ï Suboperculum et interoperculum denticulata. gs: * Corpus fuscescens, vittis 3 longitudinalibus albis et me fuscis, Gj 18, Serranus leucogrommicus Rwdt. if Suboperculum margine glabrum; interoperculum dentie u “ Corpus fuscescens, nebulis fuscis profundioribus. 19, Serranus nebulosus GV, bb. Suboperculum et interoperculum margine glabra, { Pinna caudalis truncata. * Corpus aurantiacum maculis nullis, ó Pinna dorsalis spinosa nigro limbata. 20. Serranus marginalis GV, “* Corpus fuscescens, maculis numerosis fuscis rotundis, ó Pinna dorsalis radiosa maculis fuscis rotundis. 21. Serranus variolosus GV, Ti Pinna ecaudalis rotundata. * Operculum spinis 2, B ó Corpus (junioribus) verticaliter et irregulariter fusco et vo fasciatum, | ò Pinnae flavae, nigro maculatae. 22. Serranus lanceolatus GV. ** Operculum spinis 8, ó Praeoperculum rotundatum. ei ò Corpus fuscescens, dorso lateribusque fusco profundiore nehulatis maculisque rotundis margaritaceis, capite pin- nisque immaculatis. 25. Serranus Hoeven Blkr. nov. spec. óó Praeoperculum angulatum. ò Corpus fuscescens vel rufescens. ô Corpus maculis fuscis vel rufis. o Caput, latera pinnaeque maculis fuscis rotundis; latera insuper maculis fuscis obscurioribus irregula- ribus magnis. Serranus horridus K. v. H. oo Caput, dorsum, latera pinnaeque omnes macu- lis fuscis rotundis tantum. 25. Serranus crapao GV. 999 Caput, dorsum, latera pinnaeque maculis rufis magnis, dorso hexagonis, confertis. 26. Serranus pardalis Blkr. n. sp. ôô Corpus maculis nigricantibus et flavis; pinnae om- nes maculis rotundis nigricantibus. 27. Serranus polypodophilus Blkr. n. sp. ôôô Corpus subreticulatum; pinnae dorsalis, analis et caudalis maculatae. 28. Serranus bataviensis Blkr. n. sp. 0000 Corpus transversaliter fusco fasciatum. Pinnae dor- salis et caudalis maculis rotundis fuscis. 29. Serranus sexfasciatus K. v. H. òò Corpus flavescens. ô Caput, dorsum, latera pinnaeque maculis parvis ro- tundis fuscis. | o Oculi diametro 7 in longitudine capitis. 80. Serranus altivelioides Blkr. n. sp. ôô Corpus griseo flavescens, guttis capite, corpore pin- he 00e aaan, Miel rf urk edn Ag en SA, De UN , min ES VMO LET E IET Gen PTORE Ae. p= kes ed ik ate Ee OE SE SN Beks 5 An he e Ni A es pg e , 20 nisque omnibus griseo-vel fuscescente-coeruleis, g Oculi diametro 7 in longitudine capitis. _ 31. Serranus polyphekadion Blkr. mn. spon VI. Precrropoma. 1. Maxillae dentibus pluriseriatis, serie externa majoribus conicis et antice ca ninis 2 vel 4, inferior insuper angulo oris caninoideis 2 — 4, | A. Praeoperculum rotundatum, margine posteriore denticulatum, ne inferiore spinis 8 ad 4. a. Spinae operculares 2. aa. Pinna caudalis truncata. f Corpus fuscescens. Caput, corpus et pinnae dorsalis, caudalisque maculis vel guttis plurimis coeruleis. 82. Plectropoma maculatum GV. VII. Mrsoprior Blkr. (Diacope et Mesoprion Guv. Val.) I. Spinae dorsales 9. A. Pinna caudalis postice emarginata. a. Spina operculi unica plana. À aa. Praeoperculum angulatum, margine posteriore leviter excisur T Corpus supra violascens infra flavescens, fascia oculo-caud nigrescente. 83. _Mesoprion enneacanthus Blkr. n. sp. IL. Spinae dorsales 10. A. Pinna caudalis postice emarginata vel truncata. a. Praeoperculum profunde incisum. aa. Corpus flavescens, vittis caeruleis longitudinalibus utroque la tere 4 vel 5. : 84, Mesoprion octolineatus Blkr. b. Praeoperculum incisura superficiali vel nulla. aa. Macula utroque latere magna fusca vel nigra. À Ì Corpus supra olivaceum infra flavescens, utroque latere vit longitudinalibus flavis 7 vel 8. < 85. Mesoprion Russellii Blkr, ff Corpus supra olivaceo-violascens vittis pluribus nigricantibus lineae dorsali parallelis, infra flavescens. Pinnae flavescentes. 86. Mesoprion unimaculatus CV. 1 ifs Corpus supra ex roseo flavescens infra albescens, vittis vel fasciis nullis. Pinnae flavescentes. 97. Mesoprion monostigma CV.? bb. Macula lateralis nulla. t Latera longitudinaliter fasciata. “ Fasciae longitudinaliter fasciata. ò Corpus supra olivaceum infra flavescens; pinna cauda- lis bast macula magna violacea. 88. Mesoprion decussatus K.v. H. “* Fascia oculo-caudalis unica fusca. ò Corpussupra violaceum striis plurimis obliquis fuscescen- tibus, infra flavescens. Pinnae flavae. 99. Mesoprion phaiotaeniatus Blkr. n. sp. 1f Fasciae laterales nullae. * Latera longitudinaliter striata. ò Corpus supra olivaceum infra flavescens. ô Striae laterales rufae,. Pinnae dorsalis et caudalis violascente nigrae, ventrales et analis roseae. 40. Mesoprion striatus Blkr. ôô Striae laterales dorso olivaceae, lateribus flavae. Pinnae flavae. hl. Mesoprion vitta Blkr. òò Corpus supra rubescens infra flavescens. Ô Striae laterales rufae. Pinnae flavae. 42. Mesoprion madras GV. FF Latera vittis vel strus nullis. ò Corpus supra profunde violascente-olivaceum infra flaves- cens. _Pinnae olivaceae. 43. Mesoprion immaculatus GV.? HI Spinae dorsales 11. A. Corpus fasciatum. a. Dorsum maxime elevatum. Pinnae dorsalis et analis acutae. aa. Corpus flavescens, fasciis utroque latere 3 latis, transversis, rubro-violaceis. 44, Mesoprion Sebae Blkr. e p . 1 « . F 5 aa. Gorpus supra violascens infra flavescens, fascia oculo violaceo-nigricante. Pinnae flavae. 45. Mesoprion loneolatus Blkr. 7408 zie B. Corpus non fasciatum. a. Corpus supra rubro-violaceum vel purpurascens. aa. Pinnae dorsalis ef analis rotundatae. + Dorsum humile. Pinnae flavescentes. 46. Mesoprion zanthopterygius Blkr. n. sp. jj Dorsum elevatum. Pinnae purpurascentes. — 47. Mesoprion erythropterus CV.? pb. Corpus violaceum, dorso lateribusque striis obliquis profundiorib aa. Pinnae dorsalis et analis rotundatae. Dorsum elevatum. Gauda macula purpurascente profune maculis 2 roseis (junioribus annulum efficientibus) cincta. nae dorsalis, pectorales, ventrales et analis violaceae, lis rubra. 48. Mesoprion annularis GV. c. Corpus rubrum immaculatum. aa. Pinnae dorsalis et analis rotundatae. Dorsum elevatum. Pinnae rubrae. _49. Mesoprion sanguineus Blkr. VIII. Prracantuus. IL. Spina praeopercularis operculi limbum posteriorem superans. A. Pinna caudalis truncata. a. Corpus roseum immaculatum. aa. Pinnae ventrales albidae immaculatae. 50. Priacanthus macracanthvus CV. bb. Pinnae ventrales nigro maculatae. 51. Priacanthus holocentrum Blkr. mn. sp. IX. Duzes. L. Spinae dorsales non productae. s | A. Spinae operculares 2. Pinna dorsalis profunde incisa. 23 a. Corpus supra ferreum, infra flavescente-argenteum. Pinna caudalis fasciis fuscis 6. 52, Dules taeniurus CV. X. THrRAPON. L Corpus longitudinaliter faseiatum. A. Fasciae curvatae utroque latere 8. 53. Zherapon servus GV, B. Fasciae rectae, non curvatae. a. Pinna caudalis fasciata. aa. Fasciae utroque latere 8. F Squamae mediocres, 53 p. m. in serie Ek 54. Therapon theraps CV. Ïf Squamae parvae, 90 ad 100 in serie longitudinali. 55. Therapon puta GV. bb. Fasciae utroque latere 4, F+ Squamae laterales 90 ad 100 in serie longitudinali. 56. Fherapon ghebul Ehr. TT Squamae laterales 45 ad 50 in serie longitudinali. 57. Therapon obscurus GV. h, Pinna caudalis fasciis nullis, aa. Fasciae utroque latere 4. * Squamae laterales 65 p.m. in serie longitudinali. 38, Therapon quadrilineatus GV. XI. Dara. 1. Corpus favescente-argenteum. Pinnae flavescentes. 59. Datma argentea GV. AIT, Mrarenrsrtis. 60. Myripristis hotche CV.? AIIJ. HoztocentRum, 1. Corpus longitudinaliter fasciatum, A, Fasciae rubrae vel fuscae et argenteae. E- a. Pinnae immaculatae. 61, Holocentrum orientale GV. ‘he BPinna, cdorsalis oagelg. TAEDR afie AA a 62, Holocentrum sammara CV.? ik 51 ZN | IL. Corpus non fasciatum. hin boe À A. Corpus ex argenteo rubrum. Pinnae immaculatae. ke HENK. ge Em EES e 63. Holocentrum leonoides Blkr. n. sp. XIV. Penrers. | er Madd EL Opercula lineolata. TRR A. Macula pinna caudali magna nigra. a. Latera infra nigra maculata. 64. Percis caudümaculata Rüpp. B. Macula pinna caudali magna flava. a. Vitta operculo-caudalis flava lata, 65. Percis vanthozona Blkr. n. sp. XV. SParRAEnA. : IL. Maxilla superior 2 ad 2% in capitis longitudine. A. Pinnae dorsales, analis et caudalis nigricantes. f 66. Sphyraena Comvmersoniù GV? B. Pinna dorsalis Qs, analis et caudalis flavescentes. 67. Sphyraena jello CV.? sich IH. Maxilla superior 8 in longitudine capilis. A. Pinnae flavescentes. 68. Sphyraena obtusata GV.? - XVI. Porrreuus 6 1. Radii pectorales liberi 5. | A. Pinna caudalis lobis rotundatis. 69. Pohynemus tridactylus Blkr. n. sp. IH. Radii pectorales liberi 4, A. Pinna caudalis lobis acutis. 0. Polynemus tetradactylus Shaw. HI. Radi pectorales liberi 5. A. Pinnae caudalis lobi in fila producti. 25 a. Rostrum acutum. Oculi parvi. Opercula acute angulata. 71. Polynemus uronemus GV. B. Pinnae caudalis lobi acuti non in fila producti. a. Rostrum angulatum subrotundatum. Oeculi magni. Opercula rotundata. 72. Polynemus plebejus Brouss. IV. Radi pectorales liberi 6. A. Radius pectoralis longissimus caudam attingens, a. Rostrum obtusum angulatum. 73. Polynemus hexanemus GV. B. Radius pectoralis longissimus pinnam ventralem attingens vel paulo superans. a. Rostrum obtusum rotundatum. 75. Polynemus diagrammicus Blkr. V. Radii pectorales liberi 7. A. Radius pectoralis longissimus pinnae pectoralis apicem paulo superans. 76. Polynemus heptadactylus CV. B. Radius pectoralis longissimus caudam attingens. 77. Polynemus melanochir GV? XVII. Sirraco. L. Spinae dorsales non productae. A. Corpus immaculatum. a. Pinna ventralis acuta, spina gracili. 78. Sillago acuta GV. b. Pinna ventralis obtusa rotundata, spina incrassata cartilaginea. 79. Sillago chondropus Bkr. B. Corpus fusco maculatum. 80. Sillago maculata QG. XVIII Upeneus Blkr. 1. Os suborbitale altitudine oculi diametrum duplo vel plus duplo superans. A. Cauda macula magna rotunda nigra. 81. Upeneus Russellii CV. Blkr. B. Cauda macula nigra nulla. 82. Upeneus luteus CV. Blkr. 23°“ peer. 1849. 4 k XIX. Urenzomes Blkr. 1. Fascia oculo-caudalis fuscescens. A #3 ae A. Corpus supra rosaceum infra flavum. Pie macul 88, Upeneoides bos Blkr, B. Corpus supra coerulescens infra flavescens. Pinnae imm 84, Upeneoides sulphureus Blkr. II. Fascia oculo-caudalis nulla. A. Corpus supra roseum infra flavescens, vittis ee 85. Upeneoides bivittatus Blkr. en _B. Gorpus fusco variegatum et maoalk La pers PN 86. ponen variegatus Blkr. n. spec. — en AO he DESCRIPTIO SPECIERUM DIAGNOSTIGA., f. Larres CV. 1. Praeoperculum rotundatum; spina analis posterior anteriore duplo longior. Lates nobilis GV. Lat. corpore oblongo compresso, altitudine At in ejus longitudine, capite acuto, 35 in longitudine corporis; li- nea rostro-frontali concava; rostro et fronte nudis; oculis diametro 7 in longitudine capitis; praeoperculo ro- tundato, wmargine descendente spinis 3, angulo spina unica; operculo spina unica; maxilla inferiore superiore longiore; dentibus omnibus minimis confertissimis, maxillis pluriseriatis, vomerinis in thurmam triquetram rotundatam , palatinis lateralibus in thurmas 2 oblongas contiguas collocatis, lingualibus \fere inconspicuis ; ossibus suprascapulari- bus et humeralibus dentatis ; squamis lateribus 65 p.m. in serie longitudinali; pinnis basi squamosis , caudali pos- __tice convexa;, spina anali tertia spina prima plus duplo longiore ; appendicibus pyloricis 4; colore corpore supra __plumbeo infra argenteo, pinnis griseo vel griseo-flavescente. | B. 7. D. 7—1/12, vel 7—1/18. P. 2/15. V. 1/6. A. 3/8. vel 3/9. C. 17, __Synon. Maelkop, Nieuhof Gedenkw. Zee- en Lantreize. fig. 4 Holocentrus calcarifer, Bloch, Ausl. Fische, Tab. 244? Sporntraeger, Bloch, ibid? P Epéron, Bloch, ibid ? Perca maxima, Sonnerat. Pandomenoo , Russell, Corom. Fish. II. Tab. 131. Holocentre heptadactyle, Lacép. Poiss. IV. p. 344 et 391. Coius vacti, Ham. Buch. Gang. Fish. Tab. 16 f. 28. 3 Variole des Indes CV. Poiss. II. p. 71. Tab. 13, | Lates calcarifer CV. ib. p. 74P Variole porte-épéron CV. ib. p. 74AP Pèche-natre, Gall. Pondich. Cockup, Angl. Bengal. Haalkop; Belgie, Jav. Ikan Kakap, Malaic. Batav. Ikan Pelah, Javan. Samarang. Jkan Petehan, Javan. Surabaya. Tkan Tjabeh, Ineol. Pasuruan. Ikan Tekkong, Madurens. Bangcallang. Fkan Dubit, Madurens. Sumanap. Habit. Batavia, Cheribon, Tagal, Samarang, Rembang, Surabaya, Gresik, Pasuruan, Bezuki, Tjilatjap, Bantam, Javae Insulae. Bangcallang, Kammal, Sumanap, Madurae Insulae. Longitudo speciminis descripti 381 millimetr. Longitudo speciminis maximi a me observati 1220 millim. ML. Arocon CV. IL. Piínna dorsalis 12 spinis 9. A. Corpus flavescente-hyalinum; cauda macula rotunda nigra. Apogon thermalis GV. Apog. corpore oblongo compresso, dorso elevato, altitudine corporis 35 ad 34 in ejus longitudine ; capite aer que longo ac corpore alto; linea rostro-dorsali antice concava, postice convexa; pinnis dorsali 2a rotundata, cau- 28 SAN dali leviter exeisa; colore capite, corpore pinnisque flavescente-byalino, membrana spinas dorsales 2m inter et 3m nigro 5: cauda utroque latere macula rotunda nigra. En B. 7. D. 6—1/9 vel 6—1/10. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. NE Synon. Apogon thermal OV. Poiss. III. p. 363. of Jkan Glaga lawut, Mal. Batav. eN Habit. Batavia, Samarang , in mari. Bima, Sumbawae insulae, in mari. IL, Pinna dorsalis 1° spinis 7. A. Corpus longitudinaliter fascialum. a. Fasciae utroque latere 3. aa. Corpus ex roseo argenteum fasciis fuscis. Apogon quadrifasciatus GV. Apog. corpore oblongo compresso altitudine 33 in ejus longitudine; dorso elevato; capite 37% in longitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa; pinnis dorsali 2a rotundata, caudali emarginata; colore corpore ex roseo — argenteo, fasciis 2 longitudinalibus fuscis , pinnis flavescente. B. 7. D. 7—1/10. P. 2/13. V. 1/5. A. 2/9, C. 17 et lat. brev. Synon. Apogon à guatre rubans CV. Poiss. IL. p. 113. ik re Mullus fasciatus, J. White? Sevé Kinté, Incol. Pondich. Jkan Glaga, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. id Longitudo 90 millimetr. hb. Fasciae utroque latere 8 vel 4. aa. Corpus roseum fasciis nigris; vitta ocularis nigra. Apogon balinensis Blkr. nov. spec. aúa Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine ; dorso elevato; capite 34 fere in pen 5 ne corporis ; linea rostro-frontali convexiuscula; pinnis dorsali 2a obtusa angulata, caudali emarginata ; colore — corpore roseo, utroque latere fasciis 4 nigris longitudinalibus in caput coeuntibus; pinnis rubris, dorsali L, pectoralibus, anali caudalique basi nigris; vitta oculari nigra. B. 7. D. 7—1/9. P. 1/13. V. 1/5. A. 2/8. 0. 17 et lat. brev. Habit. Boleling , Bali insulae, in mari. Longitudo 68 millimetr. Specimina pluria collectionis meae, a peritiss. Schramm , medico militari, prope Boleling, eollecta. c. Fasciae utroque latere plures. aa. Corpus purpurascens, fasciis 10 ad 18 fuscis. Apogon multitaeniatws Ehr. GV? Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine; dorso elevato; capite aeque longo ac cor- — pore alto; linea rostro-dorsali convexiuscula; pinnis dorsali 2a rotundata, caudali emarginata; colore corpore purpurascente , utroque latere fasciis 10 ad 13 longitudinalibus fuscis; pinnis dorsalibus violaceis, ceteris rufis. k B. 7. D. 7—1/10. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/9. C. 17 et later. brev. Synons Apogon rayé OV. Poiss. II. p. 118? Habit. Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 76 millimetr. 29 B. Corpus fasciis nullis. a. Corpus hyalinum; caput nigro guttatum. Apogon glaga Blkr. nov. spec. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 32 in ejus longitudine ; dorso elevato;, linea rostro-frontali rec- tiuscula ; pinnis dorsali 2a obtusa angulata, caudali vix emarginata; colore corpore hyalino; capite guttis nu- merosis nigricantibus; pinnis hyalinis vel flavescentibus. B. 7. D. 7—1/9. P. 2/13. V. 1/5. A. 2/8. OC. 20. Synon. Zkan Glaga, Mal. Batav. Jkan Seriding, Ineol, Cheribon. Jkan Pemperrreng, Javan. Tjilatjap. Habit. Batavia, Cheribon, Tjilatjap, Samarang, in mari. Longitudo 88 millimetr. II. Pinna dorsalis 1° spinis 8. A. Corpus nigrum. Apogon melas Blkr. nov. spec. Apog. corpore oblongo c‚mpresso, altitudine 3? in ejus longitudine ; dorso elevato; capite aeque longo ac cor- pore alto, linea rostro-dorsali rectiuscula; pinnis dorsali 2a rotundata, caudali emarginata ; colore capite, cor- pore pinnisque omnibus nigro. B. 7. D. 8—1/8. P. 2/12. V. 1/5. A. 2/9. C. 17. Habit, Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 104 millimetr. HI. Cnremoprerenus. L. Corpus fasciis longitudinalibus fuscis 7. Cheilodipterus heptazona Blkr. nov. spec. Cheilod. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ín longitudine corporis; capite 35 in longitudine corporis; __ linea rostro frontali rectiuscula ; dorso convexo; oculis diametro 33 in capitis longitudine; maxilla inferiore u- __troque latere dentibus 4 magnis ; pinnis angulatis, caudali leviter emarginata; colore ex viridî hyalino, fasciis __ 7 longitudinalibus fuscescentibus; pinnis dorsali la nigra, caudali basi et marginibus superiore et inferiore fusca. B. 7. D. 6—1/10. P. 2/10. V. 1/5. A. 2/9. C. 17 et lat. brev. _ Habit. Batavia in mari. _ Longitudo 190 millimetr, Species Chetlodipterus octovittatus CV. Poiss. II. p. 121 maxime affinis, sed numeris fasciarum radiorumgue distincta. à v ‚ IV. Amsassis. 1. Dorsum elevatum. A. Spina dorsalis secunda 5 in longitudine corporis. Pinna pectoralis radiis 1/16. | Ambassis nalua CV. ’ Ee d Ambass. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine, dorso elevato rotundato; linea rostro- frontali concava; oculis diametro 3 in capitis longitudine; suboperculo angulo denticulato; squamis magnis; spina dorsali secunda 5 in longitudine corporis; pinnis dersali profunde divisa, caudali bilobata ; colore corpore flavescente-hyalino; lateribus vitta argentea ; membrana spinam dorsi 2m inter et 3m nigrescente, pinnis ceteris _ flavis. MB. 6. D. 1/7—1/11. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/10. C. 17 et later. brevior. wt 50 | E Synon. Ambasse nalua CV. Poiss. IL. p. 135. f Chanda nalua Ham, Buch. Gang. Fish. Tab. 6 f, 36. Jkan Siriding, Mal. Batav. Jkan Tonkat , Incol. Pasuruan. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, Pasuruan, in mari. Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 110 millimetr, B. Spina dorsalis secunda 8% in longitudine corporis. Pinna pectoralis radi Ambassis macracanthus Blkr. nov. spec. | | Ambass. corpore subparallelogrammico compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine , dorso elevato E linea rostro-frontali concava; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; suboperculo angulo de squamis magnis; spina dorsi 2a longissima, 3{ in longitudine corporis, fere aeque alta ac corpore; sali profunde incisa, caudali bilobata; colore corpore flavescente-hyalino, vitta laterali argentea ; _m spinas dorsi 2m inter et 3m nigrescente ; pinnis ceteris flavis. f B. 6. D, 1/7—1/16. P. 1/13. V. V5. A. 3/11. O. 19 et lat. brev. Synon. JZkan Siriding, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, 6 ae 115 millgnals, radiorum distinctae. U. Dorsum humile. | A. Spina dorsalis secunda 5 in longitudine corporis. Pinna pectoralis radiis 1 Ambassis Dussumieri CV. el Ambass. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine; dorso humili convezo ; rostro-frontali fere recta; oculis diametro 3 fere in capitis longitudine; suboperculo glabro: squamis 1 spina dorsi secunda 5 in longitudine corporis ; pinnis, dorsali usque ad ejus basin incisa, ecaudali loven re corpore flavescente-hyalino; vitta laterali argentea; pinnis omnibus flavis, dorsali spinosa hest macula B, 6. D. 1/7.—1/9. P. 1712. V. 1/5, A. 39. C. 17 et lat. brev. ARNE Synon. dZmbasse de Dussumier CV. Poiss. IL. p. 134. ne Gambas, Tneol. Ins. Sechell. Jkan Siriding, Mal. Batav, Zhan Sergan, Javan. Patjitan. Ikan Pangkah, Javan. Surabaya, Pasuruan. Habit. Batavia, Cheribon, Tagal, Samarang, Patjitan, Rembang, Surabaya, Pasuruan. Javae insula N in mari et in paludibus salsis marinis. 7 Bangcallang, Sumanap, Madurae insulae, in mari. Longitudo 66 millimetr. V. SERRANUS. ie Spinae dorsales 9. A. Maxillae dentibos Bunisonialie jk mazilla superiore antie Erurmgs 2 forman ti 51 2 vel 4. Maxilla superior squamis minimis vel nullis. Praeoperculum denti- bus parvis. Spinae operculares 8 crassae. «da. Pinna ecaudalis rotundata. aa. Suboperculum margine denticulatum. r Corpus fuscescens, rubescens vel aurantiacum. * Fasciae verticales fuscae. Serranus boenack GV.? Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 33 ad 4 in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro-frontali fere recta; capite 3 ad 35 in longitudine corporis; oculis diametro 6 in longitudine capitis ; prae- operculo denticulato rotundato; operculo spinis 3 planis; suboperculo et interoperculo denticulatis ; maxilla su- periore squamis minimis; squamis lateribus parvis, 70 p.m. in serie lougitudinali; pianis, ventralibus exceptis , squamosis et rotundalis, pectoralibus 4 circiter , caudali 5 p. m. in longitudine corporis; Scolore corpore pinnis- que fusco ; lateribus fasciis profundioribns verticalibus 7; pinna caudali postice nigro et flavo marginata. B. 7. D. 916. P. 1/15. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Bodianus boenack Bloch. Ausl. Fisch. Tab. 227. Bodian boenack CV. Poiss. IL. p. 271. Jkan Krapo, Mal. Batav, Habit. Batavia, Samarang in mari. Longiludo 213 millimetr. *X [asciae vel vittae longitudinales coeruleae. Serranus formosus GV. Serr. corpore oblongo compresso, altitudine paulo plus quam 3 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; li- nea rostro-frontali rectiuscula; capite aeque longo ac corpore alto; oculis diametro 6} in capitis longitudine ; E praeoperculo denticulato rotundato; operculo spinis 3 planis; suboperculo denticulato ; maxilla superiore squa- mis minimis; squamis lateribus parvis, 75 p.m. in serie longitudinali; pinnis squamosis et, ventralibug exceptis, _ rotundatis, pectoralibus 42, caudali 52 ad 54 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque fuscescente- rubro, vittis capite 7, lateribus 14 ad 16 obliquis et subhorizontalibus coeruleis , vittis aureis alternantibus, B. 7. D. 9/17. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Rathee bontoo, Russell, Corom, Fish. Tab. 129. 4 Sciaena formosa Shaw, Zool. Misc. p. 23 Tab. 1007. \ Meérau elégant CV. Poiss. II. p. 231. e Panne mine, Incol. Pondich. Ikan krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 292 millimetr. “* Maculae numerosae coeruleae. Serranus cyanostigmatoides Blkr. nov. spec. Serr. corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus longitudine ; dorso elevato convexo ; linea ros- tro-frontali rectiuscula; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 7 in capitis longitudine ; maxilla supe- riore squamis minimis; praeoperculo rotundato denticulato; operculo spinis 3 planis; suboperculo interopercu- loque margine denticulatis; squamis parvis 80 p. m. in serie longitudinali; pinnis basì squamosis et, pinnis ventralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus 45 circiter, caudali 52 in longitudine corporis ; colore corpore pinnisque rabro; capite, corpore, pinnisque dorsali, anali et caudali maculis numerosis rotundis coeruleis centro dilutioribus; pinnis pectoralibus et ventralibus maculis nullis, ventralibus, anali caudalique nigro marginatis. B. 7. D. 9/16. P. 1/17. V. 1/5. A, 3/10. C. 17 et lat. brev. 52 Synon. Jkan Krapo, Mal. Batav. : Habit. Batavta in mari. Ae Longitudo 320 millimetr. i Species Serranus cyanostigma K.v.H. et Serranus guttatus CV affines sed distinctae. bh. Suboperculum margine glabrum. Ì Corpus rubescens. * Maculae numerosae coeruleae. Serranus cyanostigma K. v. H, Serran. corpore oblongo compresso altitudine 31 ad 35 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo, linea ros- d tro-frontali rectiuscula; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 6E in capitis longitudine; maxilla su- _ periore squamis minimis; praeoperculo rotundato denticulato; operculo spinis 3 planis ; suboperculo et intero- perculo margine glabris; squamis parvis, 75 p. m. in serie longitudinali ; pinnis basi squamosis et, pinnis ven- tralibus exceptis, rotundatis ; pectoralibus 4! ad 43, caudali 5% in longitudine corporis; colore corpore pin- nisque dorsali , anali, caudalique rubescente; pinnis pectoralibus et ventralibus aurantiacis; capite Panden omnibus guttis numerosis coeruleis, annulo profundiore cinctis; pinnis coeruleo marginatis. B. 7. D. 9/17. P. 1716. V. 1/5. A. 3/9. C.17 et lat. brev. Synon. Zuccessje mera, Renard, Poiss. Mol. Tab. 28 f. 153. Roode Jacob Evertsen. Valentyn, Ind. III. p. 392! f, 146.P Mérou à points bleus CV, Poiss. II. p. 268. Jkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 270 millimetr. Tt Corpus fuscescens. * Maculae vel fasciae nullae. Serranus zananella GV.? Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro- frontali fere recta; capite 3E ad 34 in longitudine corporis; oculis diametro 5{ in longitudine capitis; maxilla superiore squamis fere inconspicuis; praeoperculo rotundato denticulato ; operculo spinis 3 planie crassis; sub- opercule et interoperculo margine glabris; squamis parvis 70 p. m. in serie longitudinali ; pinnis basi squamosis et, ventralibus exceptis , rotundatis; pectoralibus et caudali 5 fere in longitudine corporis ; colore corpore Pii nisque fusco, fasciis et maculis nullis; pinna dorsali nigro limbata, Ji B. 7. D. 9/18. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et later. brev. Synon. Petit Zanana, Commerson ? Labre que lon doit vraisemblablement rapporter au Guaze, Lacépède. Poiss. III. Tab. 27 £. 1Ù Mérou petit Zanana CV. Poiss. II. p. 225? 4 Jkan Krapo, Mal. Batav. 4 Habit. Batavia, in mari. E Longitudo 190 millimetr. Species Serranus pachycentron CV. Poiss. IL. p. 219 affinis sed distincta. II. Spinae dorsales 10. A. Dentes canini minim: vel nulli. a. Pinna caudalis rotundata. ag. Suboperculum margine glabrum. t Corpus flavescens, maculis numerosis fuscis. 53 E Serranus altivelis CV. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ín ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro- frontali valde concavas capite 34 circiter in corporis longitudine; oculis diametro 6 in capitis longitudine ; maxillis dentibus gracilibus pluriseriatis; caninis nullis vel inconspicuis; praeoperculo denticulato; operculo spi- nis 3 planis parvis; suboperculo interoperculoque margine glabris; squamis parvis; pinnis basi squamosis et, ventralibus exceptis, rotundatis; dorsali elevata, radiis longissimis 52 in longitudine corporis, spina posteriore longissima; pectoralibus 4 fere, caudali 5 fere in longitudine corporis; colore corpore pinnisque flavescente; ca- pite , corpore pinnisqne omnibus maculis pluribus rotundis fuscis. B. 7. D. 10/18. P. 117. V. 15. A. 3/10, C, 17 et lat, brev. Synon. Mérou à hautes voiles CV. Poiss. II. p. 241. Tkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 235 millimetr. HI Spinae dorsales 11. A. Maxillae dentibus pluriseriatis, maxilla superiore antice thurmas 2 formanti- bus, serie externa dentibus conicis et insuper antice caninis 2 vel 4; maxil- la inferiore serie interna dentibus majoribus gracilibus et insuper antice ca- ninis 2 vel 4, Maxilla superior squamis minimis vel nullis. Praeoperculum denticulatum. | a. Pinna caudalis integra, rotundata vel truncata. _ aa. Suboperculum vel interoperculum margine denticulatum. j Suboperculum et interoperculum denticulata. * Corpus fuscescens, vittis 8 longitudinalibus albis et maculis fuscis. Serranus leucogrammicus Rwdt. tro-frontali rectiuscula ; capite 3 fere in longitudine corporis; oculis diametro 7 in longitudine capitis; maxilla superiore squamis minimis; praeoperculo rotundato; operculo spinis 3 planis medioeribus; suboperculo margine partim denticulato; interoperculo supra margine denticulato; squamis parvis 80 p. m. in serie longitudinali ; __piuní basi squamosis et, ventralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus 64, caudali 54 circiter in corporis lon- __gitudine; colore corpore pinnisque fuscescente, dorso obscuriore, vittis albis 3 longitudinalibus ; capite, la- teribus pinnisque maculis fuscis rotundis. B. 7. D. 11/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/10. C. 17 et lat. brev. 3 L 4 Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine; dorso subelevato, convexo; linea ros- | Synon. „dnniko-Moorn, Renard, Poiss. Mol. Tab. I f. 6. Jkan Kipas Koening, Valentyn. Ind. III. p 476 f‚, 409, Mérou à lignes blanches CV, Poiss. II. p. 259. Jkan Krapo, Mal. Batav, Habit. Zatavia, in mari. Longitudo 303 millimetr. tt Suboperculnm margine glabrum, interoperculum denticulatum. * Corpus fuscescens, nebulis fuscis profundioribus. __ 23°° peer. 1849. 5, Serranus nebulosus CV. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in ejus longitudine; dorso elevato convexo ; frontali rectiuscula ; capite 24 in longitudine corporis; oculis magnis diametro 44 in capitis longitudi la superiore squamis inconspicuis; praeoperculo fere rectangulo denticulato ; operculo spinis 3 plani suboperculo margine glabro; interoperculo supra margine denticulato; squamis lateribus parvis 75 ä longitudinali; pinnis basi squamosis et, ventralibus exceptis , rotundatis; pectoralibus 5 fere, c longitudine corporis; colore corpore pinnisque fuscescente ; capite, dorso belening fusco profane B. 7. D. 11/18. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et later. brev. Synon. Meérou nébuleuxr CV. Poiss. IL. p. 233. Jkan Krapo, Mal. Batav. Jkan Balong, Incol. Bantam. Jkan Ukon, Javan. Tjilatjap. Habit. Bantam, Batavia, Tjilatjap, in mari. Longitudo 231 millimetr. 5 Specimine unico Cuvieriano siccate radi pinnae dorsi 15 tantum, ceteri forte abrupti vel exsiccalione coa bb. Suboperculum et interoperculum margine glabra. + Pinna caudalis truncata. | * Corpus aurantiacum maculis nullis. ó Pinna dorsalis spinosa nigro limbata. Serranus marginalis GV. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine; dorso elevato convexo; li tro-frontali convexiuscula ; capite 2% in longitudine corporis; oculis diametro 5 in longitudine capitis ; superiore squamis minimis; praeopereulo rotundato denticulato; operculo spinis 3 planis; suboperculo interc que margine glabris ; squamis lateribus parvis, 65 p. m. in serie longitudinalis pinnis basi squamosis, anali pectoralibusque rotundatis, caudali truncata, pectoralibus 5, caudali 54 fere in longitudine corporis; re corpore pinnisque aurantiaco, maculis nullis; pinna dorsali spinosa nigro limbata. B. 7. D. 11/17 vel 11/18. P. 2/16. V. 1/5. A. 39. C. 17 et lat. brev. Synon, Seba in Thesaur. Tom. III. Tab. 27. No. 3. | Epinephelus marginalis, Bloch. Ausl. Fisch. Tab, 328 f. 1. Holocentre rosmare, Lacép. Poiss. IV, Tab. 7. £, 2. Holocentrus marginatus, Lacép. ibid. Meérou bordé CV. Poiss. II. p. 233. Jkan Krapo, Mal. Batav Habit. Batavia, in mari. Longitudo 250 millimetr, Varietas, fasciis dorso transversis rubris 5. Synon. Perca fasciata Forskaol. Holocentre Forskal, Lacép. Poiss. IV p.377. Holocentre océanique, Lacép. ib. IV. Tab. 7. f. 3. Serranus océanicus CV. Poiss. II p. 224. Meérou océantgue OV. ib. Habit. Ins. Franc. in mari; Maxe rubrum. …___** Corpus fuscescens, maculis numerosis fuscis rotundis. en _ó Pinna dorsalis radiosa maculis fuscis rotundis. 55 Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo5; linea rostro-fron- tali fere recta; capite 3 in longitudine corporiss. oculis diametro 6 in longitudine capitis; maxilla superiore squamis minimis ; praeoperculo angulato denticulato ; operculo spinis 3 planis gracilibus; suboperculo interopercu- _ loque margine glabris; squamis lateribus parvis 90? p.m. in serie longitudinali; pinnis basi squamosis, dorsali, pectoralibus analique rotundatis, caudali truncata, pectoralibus 63, caudali 6 fere ín longitudine corporis; co- _ lore corpore fuscescente ; capite, dorso, lateribus pinnaque dorsali radiosa maculis rotundis rufis; pinnis dorsali anali et caudali fuscescentibus, pectoralibus ventralibusque flavescente-viridibus. B. 7. D. 117. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. dselli species, Bont. Histor. nat. med. Cap. 24 fig. Jacob Bvertz, Nieuhof, Gedenkw. zee- en lantreize. fig. Goujon de U’ Isle de France, Vlaming No. 104. Okara mera, Vlaming No. 68. Luccesje mera, Renard, Poiss. Tab. 28 f. 153. Jacob Evertsen bigarré, Renard. Poiss. Tab. 3. f. 17, Zkan Okara, Valentyn, Ind. III. £. 41. Perca variolosa Forst. Perca maculata Forst. apud Schneid. Bodianus miniatue, Variet. Bloch. Meérou variolé OV. Poiss. IL. p. 265. Jkan Krapo et Jacob Evertsen, Mal. Batav. Zkan Balong, Javan. Tjilatjep. À q Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, Bezukt, Tjilatjap, in mari. Longitudo 272 millimetr. sE RS ES ten OS Ed +r Pinna caudalis rotundata. * Operculum spinis 3. ó Corpus (junioribus) verticaliteret irregulariter fusco et flavo fas- ciatum. ò Pinnae flavae, nigro maculatae. 4 Serranus lanceolatus GV. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine; dorso elevato ; linea rostro-frontali rectiuscula; capite 3 fere in corporis longitudine; oculis diametro 6 ad 7 in longitudine capitis; maxilla superi- ore squamis minimis; praeoperculo rotundato denticulato; operculo spinis 2 planis parvis; suboperculo interoper- euloque margine glabris; squamis lateribus parvis 75 p. m. in serie longitudinali ; pinnis basi squamosis et, ven- tralibus exceptis , rotundatis, pectoralibus 5 ad 54, caudali 5 in longitudine corporis; colore capite corporeque , junioribus, flavescente, fasciis fuscis transversis irregularibus 5; adultis, flavescente, fusco nebulato vel fla- vescente-fusco; pinnis flavis maculis rotundis fuscis vel nigricantibus. _ B. 7.D. 11/16. P. 1/18. V. 15. A. 3/9. OC. 17 et lat. brev. S Holocentrus lanceolatus Bloch. Ausl. Fisch. T, 242 f. 1. Suggalahtoo bontoo, Russell. Corom. Fish. IT, Tab. 130. Panne mine, Incol. Pondich. Jkan Krapo, Mal. Batav. (Juniora). Jkan Kakap bebeh, Mal, Batav. (Adulta). Batavia, Samarang, in mari. Descriptiones Cuvieriana, Russelliana et Blochiana ad specimina juniora tantum referendae. Specimine quam 250 millimetr. longa, fasciis verticalibus nullis sed lateribus fusco nebulata, Specimina maxima la maculata, nec nebulata, nec fasciata. Specimina autemjuniora, adulta et maxima omnia pinnis flavis fusco maculatis. / Fr Operculum spinis 8. ó Praeoperculum rotundatum. En ò Corpus fuscescens, dorso lateribusque fusco profundiore bulatis, maculisque rotundis margaritaceis; capite pinnisq immaculatis. Serranus Hoeveniù® Blkr. nov. spec. sten Di an Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine; dorso humili convexo; linea rostro= tali rectiuscula; capite 23 in longitudine corporis; oculis diametro 6 in longitudine capitis; maxilla sup squamis inconspicuis; praeoperculo rotundato denticulato; operculo spinis 3 planis brevibus; suboperculo et ventralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus et caudali 5 in longitudine corporis; colore capite corpore pin que fuscescente; lateribus fusco profundiore nebulatis ocellisque margaritaceis; pinnis fuscis immaculatis nigr flavo limbatis. f B, 7. D. 11/17. P. 3/16. V. 1/5. A.3/9. C. 17 et later. brev. Synon. Zkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 286 millimetr. Speciem dixi in honorem J. van der Hoeven, zoologiae Professoris celeberrimi. ó Praeoperculum angulatum. ò Corpus fuscescens vel rufescens. ô Gorpus maculis fuscis vel rufis. | o Caput, latera pinnaeque maculis fuscis rotundis; late ra insuper maculis fuscis obscurioribus irregulari magnis. Serranus horridus K. v. H. Serran, corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea ro frontali concaviuscula; capite 3 fere in longitudine corporis; oculis diametro 7 fere in capitis longitudine; m superiore squamis minimis; praeoperculo obtusangulo denticulato; operculo spinis 3 planis parum conspi zut suboperculo interoperculoque margine glabris; squamis lateribus parvis basi squamosis et, ventralibus excep rotundatis, pectoralibus 55 fere, caudali 6 in longitudine corporis; colore eorpore pinnisque fuscescente; caf pinnisque maculis fuscie rotundis; dorso lateribusque maculis fuscis rotundis et maculis fuscis magnis profund bus irregularibus. B. 7, D. 11/16. P. 2/17. V. 15. A. 39. C. 17 et lat. brev. Synon. Mérou herissé CV. Poiss. II p. 239. Jkan Krapo et Zkan kakap bebeh, Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 403 millimetr. 57 oo Caput, dorsum, latera pinnaeque omnes maculis fuscis rotundis tantum. Serranus crapao GV. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 43 in ejus longitudine ; dorgo subelevato; linea rostro-frontali subrecta; capite 3 ín corporis longitudine; oculis diametro 7 fere in longitudine capitis; maxilla superiore squa- mis minimis; praeoperculo fere rectangulo denticulato, denticulis angulo majoribus; operculo spinis 3 planis me- dioeribus; suboperculo et interoperculo margiue glabris; squamis lateribus parvis 80 p.m. in serie longitudinali; pinnis basi squamosis et, ventralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus 5}, caudali 5 in longitudine corporis; colore fuscescente, capite, dorso , lateribus pinnisque maculis rotundis fuscis, B. 7. D. 11/16. P. 2/17. V. 15. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Mérou crapao OV. Poiss. II. p. 364. Jkan Krapo, Mal. Batav. Jacob Everts, Mal. et Chinens. Batav. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, in mari. Longitudo 301 millimetr. ooo Caput, dorsum, latera pinnaeque maculis rufis mag- nis, dorso hexagonis, confertis. Serranus pardalis Blkr. nov. spec. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine A ín ejus longitudine ; dorso elevato convexo 5; linea rostro- frontali convexa; capite obtuso 3 in corporis longitudine ; oculis diametro 5 in longitudine capitis ; maxilla supe= riore squamis inconspicuis ; praeoperculo angulato denticulato; operculo rpinig 3 planis crassis, suboperculo et in= teroperculo margine glabris; squamis parvis 76 p.m. in serie longitudinali; pinnis basi squamosisg et, ventrali- bus exceptis, rotundatis; pectoralibus 4, caudali 5 fere in longitudine corporis, colore corpore pinnisque ru- fescente , maculis capite, dorso, lateribus, pinnisque rufis magnis fere contiguis, dorso hexagonis, ventre pin- nisque omnibus rotundatis ; pinna pectorali basi fasciis 2 rufis. D. 7. D. 11/18. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia et Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 290 millimetr. Spina Serranus faveatus CV., Serran. hezagonatus CV. et Serran. nigriceps CV. affines , sed numero radi- orum etc. distinctae. ôô Corpus maculis nigricantibus et flavis; pinnae omnes macu- lis rotundis nigricantibus. Serran. polypodophilus Blkr. nov. spec. Serr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ín ejus longitudine ; dorso elevato convexo ; linea rostro-frontali subconvexiuscula ; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 51 in longitudine corporis ; maxilla superiore ‚ Squamis minimis ; praeoperculo obtusangulo, denticulato; operculo spinis 3 planis brevibus; suboperculo inter- operculoque margine glabris; squamis lateribus parvis, 90 p.m. in serie longitudinali ; pinnis basi squamosis et, ventralibus ezceptis , rotundatis; pectoralibug et caudali 5 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque fuscescente, capite dorso lateribusque maculis rotundis nigricantibus er flavescentibus ; pinnis omnibus maculis ro- tundis nigricantibus. B. 7. D. 11/16, P. 1/18. V. 1/ö. A. 3/9. D. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Hrapo, Mal. Batav. _ Habit. Batavia, in mari. Longitudo 202 millimetr. Bk st convexiuscula 5 capite 3 circiter in longitudine corporis ; oculis diametro 55 in longitudine capitis; mexilla bus parvis 60 p. m. in serie longitudinali , squamis linea laterali carinatis; pinnis basi squamosis et, ven bus exceptis, rotundatis, pectoralibus 4Ì , caudali 6 circiter in longitudine corporis ; spinis dorsi longis ôôô Corpus subreticulatum, o Pinnae dorsalis, analis et caudalis maculatae. Serranus hataviensis Blkr. nov. spec. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in corporis longitudine; dorso elevato; linea rostro- squamis inconspicuis ; praeoperculo obtuso subangulato denticulato ; operculo spinis 3 planis brevibus; s et interoperculo margine glabris ; squamis parvis 80 p. m. in serie longítudinali ; pinnis basi squamosis tralibus exceptis, rotundatis; pectoralibus 45, caudali 53 in longitudine corporis; colore corpore pinní cescente, pectore griseo, lateribus nigro, fusco et griseo subreticulatis; pinnis dorsali, anali et caudali nigro et ruleo limbatis, ocellis pluribus dilutioribus; pinnis ventralibus et pectoralibus fuscis immaculatis ; membrana illo-praeoperculari nigra. B. 7. D. 11/16. P, 2/15. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Krapo et Than Kakap bebeh , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. AU Longitudo 345 millimetr. ôôôô Corpus transversaliter fusco fasciatum. o Pinnae dorsalis et caudalis maculis rotundis fuscis. Serranus sexfasciatus K. v. H. CV. Serran. corpore oblongo compresso altitudine 4 in ejus longitudine ; dorso subelevato convexos líneasire frontali conveza; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 5 fere in longitudine capitis; m superiore squamis nullis ; praeoperculo rectangulo denticulato angulo dentibus A4 majoribus radiatim dispos is operculo spinis 3, superiore fere inconspicua; suboperculo interoperculoque margine glabris; squamis libus 5 colore corpore rufescente ; capite maculis nullis; dorso et lateribus fasciis 6-verticalibus fuscis; ventrali et anali fuscescentibug, dorsali et caudali maculis rotundis fuscis. B. 7. D. 11/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17. et lat. brev. Synon. JMérou pigueté à sie bandes CV. Poiss. II, p. 269. Zkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 201 millimetr. òò Corpus flavescens. j Ô Caput, dorsum, latera pinnaeque maculis parvis rot Ln fuscis. o Oculi diametro 5 in longitudine capitis. Serranus altivelioides Blkr. nov. spec. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in longitudine corporis; dorso elevato convexo; rostro-frontali econvexiuscula; capite 35 in corporis longitudine ; oculis diametro 5 in longitudine capitis; m superiore squamis minimis; praeoperculo gubangulato dentieulato; operculo spinis 3 gracilibus planis; subope interoperculogue margine glabris; squamis lateribus parvjs 80 p. m. in serie longitudinalis; pinnis basi squa et, ventralibus exceptie, rotundatis; pectoralibus 4£ circiter, caudali 43 circiter in corporis longitudine; ec corpore flavescente , pinnis griseo-flavescente, capite, dorso, lateribus pinnisque omnibus maculis parvis rolt die fuscis. B B. 7. D. 11/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9, C, 17 et lat. brev. _Synon. Ikan Hrapo et Zkan Bloso, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 271 millimetr. ôô Corpus griseo-flavescens, guttis capite, corpore pinnisque omnibus griseo - vel fuscescente - caeruleis. o Oculi diametro 7 in longitudine capitis. Serranus polyphekadion Blkr. nov. spec. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro- frontali convexiuscula; capite 3 circiter in corporis longiludine ; oculis diametro 7 in longitudine ecapitis; maxil- la superiore squamis minimis; praeoperculo margine flexuoso subangulato denticulato; operculo spinis 3 planis me- dioeribus ; suboperculo interoperculoque margine glabris; squamis lateribus parvis 80 ad 90 in serie longitudina- li; pinnis basi squamosis et ‚ ventralibus exceptis, rotundatis, pectoralibus et caudali 54 in longitudine corpo- ris; ecolore corpore pinnisque griseo-flavescente; ecapite, dorso, lateribus pinnisque omnibus guttis majoribus nu- merosis griseo-vel fuscescente-coeruleis. B. 7. D. 11/16. P, 1/16. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brov. Synon. Zkan Krapo, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 192 millimetr. Species Serranus tumilabris CV. affinis. VI. Pirerroroma. IL. Maxllae dentibus pluriseriatis, serie externa majoribus conicis et antice caninis 2 B vel 4; inferior insuper angulo oris caninoideis 2 ad 4. | A. Praeoperculum rotundatum, margine posteriore denticulatum, margine infe- { riore spinis 8 ad 4. a. Spinae operculares 2. aa. Pinna caudalis truncata. Ï Corpus fuscescens. Caput, corpus et pinnae dorsalis, analis cauda- lisque maculis vel guttis plurimis coeruleis. Plectropoma maculatum GV. Plectrop. corpore oblongo compresso, altitudine A circiter in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea ‚ rostro-frontalí convexa; capite 31 ad 33 in corporis longitudine; oculis diametro 6 ad 7 ín capitis longitudine ; maxilla superiore squamis minimis; dentibus maxillaribus pluriseriatis, serie externa majoribus, utraque maxilla _antice caninis 2 vel 4 et maxilla inferiore postice insuper caninis 2 vel 4; praeoperculo rotundato, margine pos- teriore denticulato, margine inferiore spinis 3 ad 4 mentum versus spectantibus ; operculo spiunis 2 planis; squa- ‚mis lateribus parvis 100 p.m. ín serie lougitudinali ; pinnis basi squamosis, pectoralibus rotundatis; pinnis ce- teris angulatis, caudali truncata; pectoralibus 7 fere, caudali 5E in corporis longitudine; colore corpore pinnis- pisque dorsali, anali et caudali maculis et guttis plurimis coeruleis. B. 7. D. 7/12 vel. 8/12. P. 1/15. V. 1/6. A. 3/9 vel 2/10. C. 17 et lat. brev. Variet. a. Capite, dorso lateribusque maculis caeruleis oblongis, in series longitudinales dispositis; pinnis dor- Û sali, caudali analique caeruleo guttatis. Synon. Bodianus maculatus Bloch. Ausl, Fisch. Tab. 228. Plectropome ponctué QG. , Zoöl. Voy. Freycin. Tab. 45. f. 1. Plectropome ponctué CV., Poigs. II. p. 296. kan Kakap bébéh, Mal. Batav. 40 Habit. Batavia, in mari. Longitudo 405 millimetr. 5 Variet. 5. Capite, dorso, lateribus pinnisque dorsali , caudali et anali guttis panne vel punctis maguis ruleis. Synon. Plectropoma cyanostigma Bikes in Bijdrag. t. d. Gen. Topograph. v. Batavia, Jkan Kakap bébéh , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 395 millimetr. VIT. Mesorrron Blkr. (Diacope et Mesoprion GV). IL. Spinae dorsales 9. 8 A. Pinna caudalis postice emarginata. «. Spina operculi unica plana. aa. Praeoperculum angulatum, margine posteriore leviter exeisum. _— 1 Corpus supra violascens infra flavescens. Fascia oculo-caudalis ni-_ grescens. ij, Mesoprion enneacanthus Blkr. nov. spec. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rasa é frontali recta; capite 32 fere în longitudine vene dentibus maxilla superiore conicis, antice caninis 2 vel 4 maxilla inferiore conicis, angulo oris caninoideis; praeoperculo rectangulo leviter exciso, marginibus verticalt et t horizontali denticulato; operculo spina unica plana; squamis 50 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali e } anali rotundatis, pectoralibug ventralibusque acutis, caudali angulata postice emarginata, pectoralibus A2, ven= tralibus 7, caudali 5 circiter in corporis longitudine; spinis dorst gracilibus. la ultima longiore, 2aet 3a longi- ssimis; colore corpore supra violascente, lateribus et ventre flavescente; fascia oculo-caudali nigrescente; vittis dorso violaceis obliquis numerosis; pinnis roseis vel flavescente-roseis, immaculatis, et B. 7. D. 9/14. P. Vl5. V. V5. A. 3/0. C. 17 et lat. brev. en Synon. Zkan Tanda tanda, Mal. Batav. Habit. Zatavia, in mari. Longitudo 212 millimetr. IL. Spina dorsales 10. A. Pimna caudalis postice emarginata vel truncata. a. Praeoperculum profunde incigum. | ga. Corpus flavescens vittis coeruleis longitudinalibus utroque latere 4 vel 5. Mesoprion octolvneatus Blkr, Mesop. corpore oblongo compresso, altitudine 33 circiter in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rose tro-frontali convexiuscula ; capite 3{ circiter in corporis longitudine ; oculis diametro 3E in capitis longitudi dentibus maxillis conicis, maxilla inferiore mediocribus , maxilla superiore antice caninoideis 6; praeopere lo profunde inciso denticulato infra rotundato, denticulis parte ejus inferiore majoribus ; opereculo spina 1 vel 2 fere inconspicuis; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali analique rotundatis, pectorz bus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata; pectoralibus 4, ventralibus 6}, caudali 41 corporis longitudine ; spinis dorsí la ultima breviore, 33, da et 5a longissimis ; colore corpore flavescente , tro violascente ; pinnis ex roseo flaveseente; vittis utroque latere 4 ad 5 longitudinalibus caeruleis : ; vittis 3 su- perioribus obliquis oculo-dorsalibus , wittig 4a et 5a maxio-llvel opereulo-caudalibus. B, 7. D. 10/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8. C. 17 et lat. brev. 41 _ Synon. Marack, Renard. Poiss. Mol. IT. Tab. 20 £, 110. Ikan Koening moeda, Valent. Ind. HI. f. 25. Perca polyzonia Forst. Sciaena kasmira Forsk. Perca vittata Parkinson. Labre kasmira, Lacép. Poiss. III. p. 483. Labre à huit raies, Lacép. ib. Tab. 22. f. 1. p. 478. Holocentrus bengalensis Bloch, Ausl. Fisch, Tab. 246. f. 2. Holocentrus guinguelinearis Bloch, ibid. Tab. 239. Grammistes guinguelineatus Bl. Schn. Syst. Indez. p. 44, Diacope octolineata CV. Poiss. IL. p. 315. Diacope à huit rates CV. ib, IL. p. 315. Diacope decemlineata CV. ib. VI. p. 397. Diacope à dir raties CV. ib. VL. p. 397. Tanape vel Etaapé, Incol. Otaiti. Kasmori et Pyrki, Arab. Djeddah. Jkan Tanda tanda, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 221 millimetr. b. Praeoperculum incisura superficiali vel nulla. aa, Macula lateralis magna fusca vel nigra. + Corpus supra olivaceum infra flavescens, utroque latere vittis lon- gitudinalibus flavis 7 vel 8. Mesoprion Russells Blkr. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro-fron- ‚ tali subrecta; capite 3% in corporis longitudine; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis; dentibus maxil- Jaribus eonicis, maxilla superiore antice caninis 2 magnis, maxilla inferiore angulo oris dentibus caninoi- hen tt Ke deis; praeoperculo angulato, dentieulato, margine verticali vix exciso; operculo spina unica obtusa; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et amali rotundatis, pectoralibus et ven- tralibus acutis , caudali angulata postice emarginata, pectoralibus 47, ventralibus 67 fere, caudali 43 fere in _ Tongitudine corporis; sSpinis dorsi gracilibus, prima secunda et ultima plus duplo breviore, 4a et 5a longissimis ; eolore corpore supra olivaceo infra flavescente, ntroque latere vittis 7 ad 8 longitudinalibus flavis ; macula oblon- ga rotundata nigricante ad lineam Jlateralem sub initio pinnae dorsalis radiogae; pinnis dorsali et caudali ex fla- vescente olivaceis , pectoralibus, ventralibus analique flavis. B. 7. D. 10/15. P. 2/4. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Antika doondiawah, Russ. Corom. Fish. Tab. 98. Diacope notata CV., Poiss. IL. p‚ 318? Diacope dondiawah CV. ib.? | Jkan Djenahah, Mal. Batav. Longitudo 340 millimetr. Spinne dorsi 10, nec Il ut apud Cuvierum l.c. Figura Russelliana maxime cum speciminibus nostris congruens. je - à 5 ++ Corpus supra olivaceo-violascens, vittis pluribus nigricantibus lincae dorsali parallelis, infra flavescens. Pinnae flavescentes. 23° prer. 1849. 6, Kn: FeS Nen HN PARA er ne EE rak? ela MAM EN Me, Eh, REE B ij eh nd 17 NK hande AN NN 12 Mesoprion unimaculatus QG. Zoöl. Voy. Freycin. p. 304? il Mes. corpore oblongo compresso, allitudine 3 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea rostro- li recta; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 4 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi dia tro humiliore; dentibus maxillaribus conicis; maxilla superiore antice caninis 2 parvis; maxilla inferiore cani. vel caninoideis nullis ; praeoperculo angulato, non ineiso, denliculato, dentieulis angulo majoribus; opere et ventralibus aculis, caudali truncata; pectoralibus 4, ventralibus 4E ad 4? , caudali 5 in longitudine corporis ; } spinis dorsi crassis , Fa ultima breviore et secunda duplo humiliore, 42 et 5à longissimis ; colore corpore supra — olivaceo-violascente , dorso vittis lineae dorsali parallelis nigricantibus; rosfro et fronte violascentibus, ventre — pinnisque flavescentibus; lateribug macula magna rotunda nigra ad lineam lateralem sub initio pinnae dorsalis radiosae. B. 7. D. 10/14. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8. C_ 17 et later. brev. orde Synon. Camboto, Renard, Poiss. Mol. 1. Tab. 31 f. 172P k Doondiawah , Russell, Coromand. Fish, I, Tab. 97? Pyt a vpe Mesoprion unimaculatus CV. Poiss II. p. 333? A, Mesoprion dondiava CV. ib. ? Diacope ranthozona K.v. HP kan Djenahah, Mal. Batav. Jkan Tambangan , Javan. Tegal. rd Jkan Petehan , Javan. Surabaya. dan Tjabeh watu , Inecol. Pasuruan. Habit. Batavia, Tegal, Samarang , Surabaya, Pasuruan, in mart. Longitudo 153 millimetr. tif Corpus supra ex roseo flavescens infra albescens, witlis fasciisque nullis. Pinnae flavescentes. zn Mesoprion monostigma GV.? Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea rostro- tali recla; capite 35 in corporis longiludine; oculis diametro 4 in capitis longitudine; osse suborbitali oculi ere . . . . . ° . ee . . . RES metro humiliore; dentibus maxillaribus conicis; maxilla superiore antice caninis 2 magnis, mazilla inferiore gulo oris dentibus caninoideis; praeoperculo rotundato denticulato , margine posteriore vix inciso, dentieuli ferioribus majoribus; operculo spina unica plana; squamis laleribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinni gali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata, pectoralibt ventralibus G, caudali 45 ad 44 in longitudine corporis; spins dorsi gracilibus, Ia ultima humiliore et sec plus duplo breviore, 4a el 5a longissimis; eolore roslro et fronte violascente-roseo, dorso ex roseo flavesce lateribus et ventre flavescenle vel albescente, pinnis flavescente; lateribus macula magna rotunda nigra ad am lateralem sub pinnae dorsi radiosae parte anteriore; pinna caudali basi fuscescente. Ns B. 7. D. 10/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Variété du Labre unimaculé, ‘Lacép. Poiss. III, p. 464 Tab. 17 f‚ 1. Diacope fulviflamma Cuv.P? Mesoprion à stigmate CV., Poiss. II. p. 337.P Jkan Djenahah, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longiludo 273 millimetr. bb. Macula lateralis nulla. ZN 43 + Latera longitudinaliter fasciata. * Fasciae longitudinales violaceo-rubrae 5 ad 6. ó Corpus supra olivaceum infra flavescens; pinna caudalis basi ma- cula magna violacea. Mesoprion decussatus K. v. H. CV. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 33 in ejus longitudine ; dorso subelevato convexo; linea rostro-fron- tali recliuscula; capite3 in longitudine corporis; oculis diametro 44 circiter in longitudine capitis; osse suborbitali diametro oculi humiliore; dentibus maxillaribus conicis , maxilla superiore parvis anticecaninis 2 magnis, maxilla inferiore majoribus, angulo oris caninoideis 5 praeoperculo angulato, angulo rotundato vix inciso, margine pos- teriore tantum denticulafo; operculo spinis 2 fere inconspicuis 5; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata, pecto- ralibus 4, ventralibus 6, caudali 42 circiter in longitudine corporis; spinis dorsi la ultima breviore , 4a longis- sima; colore corpore supra olivaceo infra flavescente , lateribus fasciis 5 vel 6 longitudinalibus violaceo-rubris, fasciis 3 vel A superioribus fasciig vel seriebus macularum 5 ad 7 violaceo-rubris eruciatis; piunis ex roseo fla- vescentibus, dorsali et caudali marginibus violascentibus vel rubris pinna caudali basi macula rotunda vel ob- longa magna violacen. B. 7. D. 10/14. P. 2/14. N. 1/5. A. 3/8. C, 17 et later. brev. Synon. Meésoprion treilligé CV., Poiss. II, p. 359. Zkan Tembola , Mal. Batavia. Habit. Zatavta, in mari. Longitudo 206 millimetr. “* Fascia oculo-caudalis unica fusca. ó Corpus supra violaceum striis plurimis obliquis fuscescentibus, infra flavescens. Pinnae flavae. Mesoprion phaiotaenvatus Blkr. nov. spec. Mes. eorpore oblongo compresso altitadine 35 ecirciter in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea ros- tro=frontali recta; capite 35 in corporis longitudine; oculis diametro 3% in longitudine capitis ; “osse suborbitali oculi diametro humiliore ; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 2 medioeribus, maxilla inferiore angulo oris caninoideis reclis; praeoperculo angulato, angulo rotundato, denticulato, paulum inciso; o- perculo spina unica fere inconspicua; squamis lateribus 55 p. m. in serie longiladinali; pinnig dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata, pectoralibug 43 ad 43, ventralibus 6 circiter, caudali 43 circiter in corporis longitudine; spinis dorsi la ultima duplo fere breviore, 3a longissima ; colore corpore supra violaceo, infra flavescente , fascia oculo-caudali fusca, striig dorso plurimis obliquis olivaceis; pinnis flavis 5 B. 7. D. 10/14. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Tanda tanda , Mal. Batav. Ikan Song-tjam , Chinens. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 247 millimetr. tf Fasciae laterales nullae. * Latera longitudinaliter striata. 44 N ó Corpus supra olivaceum infra flavescens. sohc hall ke PE sie adhd 1 ò Striae laterales rufae. Pinnae dorsalis et caudalis viola scente- — bead / 1 8 wa blik EN 8 | nigrae, ventrales et analis roseae. Mesoprion striatus Blkr. | via 3 Mes. corpore oblongo compresso altitudine 32 circiter in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro- frontali concaviuscula; capite 31 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 5 in capitis tongitudine; one suborbitali aeque alto ac diametro oculi ; dentibus maxillaribug conicis , maxilla superiore antice caninis 2 magnis, maxilla inferiore parvis, angulo oris tantum majoribus; praeoperculo rotundato denticulato vix inciso; opereulo spina unica fere inconspicua; squamis lateribus 50 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotunda- tis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata, pectoralibus 44, ventralibus 6 fer e caudali AL circiter in corporis longitudine ; spinis dorsi validis, la ultima duplo breviore, 4a et 52 longiasimis ;_ di colore corpore supra olivaceo infra flavescente, operculis lateribusque striis 10 p.m. horizontalibus rufis , dorso striis rufis obliquis; pinnis dorsali et caudali violascentibus vel violascente-nigris, dorsali spinosa nigro limbata; pinnis pectoralibus flavis, ventralibus et anali roseis, = Ë B. 7. D. 10/14. P. 2/14, V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat, brev. Synon. Diacope striata QG., Zoöl. Voy. Freyc. CV., Poiss. II. p. 324? __Diacope striëe CV , Poiss. II. p. 324? Jkan Tanda tanda , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 201 millimetr. Species Diacope marginata CV. et Diacope vanthopus OV. affines. òò Striae laterales dorso olivaceae, lateribus flavae. Pinnae flavae. Mesoprion vitta Blkr. vele 74 Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 3? in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rosteasteana nnn concaviuscula; capite 34 circiter in longitudine corporis; oculis diametro AL circiter in longitudine capitis; osse — suborbitali oculi diametro humiliore; dentibus mazillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 2 mediocribus, maxilla inferiore caninis vel caninoideis nullis; praeoperculo angulato, angulo rotundato, vix inciso, marginibus 4 posteriore et inferiore denticulato; operculo spina nulla; squamis lateribus 40 ad 50 in serie longitudinalis; pianis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali truncata, pectoralibus 4, ven- — tralibus 53, caudali 5 fere in longitudine corporis; spinis dorsi validis, prima 2a et ultima duplo breviore, 4a — longissima, 7a ultima et 8a breviore; colore corpore supra olivaceo, infra flavescente; striis dorso lineae dor- B sali parallelis olivaceis, striis lateribus longitudinalibus flavis; rostro violascente; pinnis flavis. B. 7. D. 10/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Diacope vitta, Faun. Japonic. Pisc. Tab. VL. f. 1? Jkan Djambtan, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. San Longitudo 271 millimetr. | óó Corpus supra rubescens infra flavescens. Ò Striae laterales rufae. Pinnae flavaec. el Mesoprion madras GV., Poiss. VIL. p. 385. Á Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 33% in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro-fron= 45 tali recta ; capile 3} eirciter in corporis longitudine ; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis; osse sub- orbitali oculi diametro duplo humiliore; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 2 vel 4, maxilla inferiore dentibus antice parvis, angulo oris caninoideis ; praeopereulo rotundato non inciso, marginibus posteriore et inferiore denticulato; operculo spina unica plana; squamis lateribus 55 p‚m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali truncata vix emarginata, pecto- ralibus 334 ventralibus 6, caudali 5 fere in longitudine corporis; spinis dorsi gracilibus, la 2â duplo breviore, Aa longissima; colore corpore pz rubescente, infra flavescente, striis lateribus rufis longitudinalibus; rostro violaceo ; pinnis flavis. B. 7. D. 10714. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9. C, 17. et lat. brev. Synon. Madras , Incol. Insul. Sechell. Jkan Djambian , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 140 millimetr. «e Latera vittis vel striis nullis. ó Corpus supra profunde violascente-olivaceum infra flavescens. Pinnae olivaceae. Mesoprion immaculatus GV.? Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea ros- tro-frontali rectiuscula; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 5 in capitis longitudines osse suborbi- tali fere aeque alto ac oculi diametro; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore parvis, antice caninis 2 vel 4, maxilla inferiore medioeribus angulo oris majoribus ; praeoperculo subangulato vix inciso, margine poste- riore et angulo denticulato ; operculo spinis nullis; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; pinnis dor- sali analique rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice emarginata, pectoralibus 4, ventralibus 52 ad 54, caudali 4E in longitudine corporis; spinis dorsi validis, Ia 2â duplo breviore , 3a lon- gissima ; colore corpore supra profunde violascente-olivaceo, infra dilutiore subflavescente, squamis dorso gingu- lis basi macula violacea profundiore; rostro profunde violascente 5; pinnis olivaceis, dorsali spinosa nigro limbata, B. 7. D. 10/14. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9. C, 17 et lat. brev. Synon. Meésoprion sans tache CV. Poiss. II. p. 359. Jkan Djambian et Zhan Djenahah , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 220 millimetr, HI. Spinae dorsales 11. A. Corpus fasciatum. a. Dorsum maxime elevatum. Pinnae dorsalis et analis acutae. aa. Corpus flavescens, fasciis utroque latere 3 latis transversis rubro-violaceis. Mesoprion Sehae Blkr. Mes. corpore oblongo compresso, allitudine 3 fere in ejus longitudine; dorso maxime elevato convexo; linea rostro-frontali concaviuscula; capite 3 circiter in corporis longitudine; oculis diametro 4{ circiter in longitudine __apitis 3 ; osse suborbitali oculî diametro altiore; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 4 vel 6, maxilla inferiore caninis vel caninoideis nullis; praeoperculo profunde inciso, angulo rotundato, margini- bus posteriore et inferiore denticulato; operculo spina nulla; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali ; à pinnis dorsali, anali , pectoralibus ventralibusque acutis, caudalí postice emarginata, pectoralibus 34 « ventralibus 5 circiter , caudali 45 fere in longitudine corporis; spinis dorsi validis, la 2â duplo bre: et Aa longissimis; colore corpore flavescente, fasciis 3 latis transversis rubro-violaceis, la rostro-ocul Za dorso-ventrali, Sa dorso-caudali; squamis dorsi singulis medio gutla flavescente-margaritacen; pinnis antice violacea et supra nigricante vel violaceo late limbata, eaudali angulis nigricante vel violacea, pectoral flavis, ventralibus violaceis, anali antiee violacea postice flava. verikik À B. 7. D. 11717. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/11. C. 17 et lat. brev. Leid Synon. Tab. 27. f. 2. apud Seba. Vol. MHI. | Jkan Ongoe bagoes, Valent. Ind. III. f. 378 P Botlavoo Champah , Russ. Cor. Fish. I. Tab. 99. Diacope Sebae CV. Poiss. IL. p. 310. Pinnel , Ineol. Pondich. San Ke Jkan Djenahah , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 255 millimetr. hb. Dorsum humile. Pinnae dorsalis et analis rotundataec. Corpus supra violascens infra flavescens, fascia oculo-candali vi nigricante. Pinnae flavac. Mesoprion lineolatus Blkr. Mes. corpore oblongo compresso, 43 in ejus longitudine , dorgo humili convexo; linea rostro-frontali conv juscula; capile 34 circiter in corporis longiludine ; oculis diametro 31 in longitudine capilis; osse suborbital oeuli diametro quadruplo humiliore ; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 2 magnis, max illa inferiore angulo oris caninoideis 2; praeoperculo angulato denliculato vix inciso; operculo spinis 2 planis squamis lateribus 40 p.‚m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralib acutis , eaudali postiee emarginata, peetoralibus 5 fere, ventralibus et caudali 6 fere in longitudine corpori 8 spinis dorsì gracilibusg, la 2â duplo breviore, Aa longissima; colore corpore supra violascente infra flavescent fascia oculo-caudali violaceo-nigrescente ; pinnis flavis. 5 B. 7. D. 11/13. P. 2/14, V. 15. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Diacope lineolata Rüppell. All. Reise. Fische R.M. p. 76P Jkan Djambtan , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 194 millimetr. B. Corpus non fasciatum. Corpus supra rubro-violaceum vel purpurascens. Pinnae dorsalis et analis rotundatae. + Dorsum humile. Pinnae flavescentes. Mesoprion vanthopterygius Blkr. nov. spec. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, dorso humili convexo; capite 3} dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore anlice caninis 2 parvis, maxilla inferiore angulo orig cani 2 vel 3; praeoperculo angulato, non inciso, marginibus posteriore et inferiore denticulato; operculo spi squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinalis; pinunis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventra Al k Bt 4 47 3 acutis, caudali truncata; pectoralibus 4, ventralibus 6, caudali 6 in longitudine corporis; spinig dorsi gra- eilibus, la 2â duplo breviore, 3a et 4a longissimis; colore corpore supra rubro-violaceo, infra flavescente vel roseo-flavescente. B. 7, D. 11/13. P. 2/14. V. W5. A. 3/9. C. 17 el lat. brev. Synon. Ikan Djambian , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longiludo 171 millimetr. Species Mesoprion erythropterus CV. affinis. +} Dorsum elevatum. Pinnae purpurascentes. Mesoprion erythropterus CV. ? Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro-fronta- li recta; capite 3 in longitudine corporis; oculis diametro 35 in capitis longitudine ; osse suborbitali oculí dia- metro humiliore ; dentibus maxillaribus conicis, maxilla superiore antice caninis 2, maxilla inferiore angulo cani- noideig ; praeoperculo denticulato, leviler inciso; pinnis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata postice convexa; colore corpore supra purpurascenle infra flavescente , maculisg hbasibus squamarum obseurioribus; pinnis purpuraseenlibus. B. 7. D. 11/14. P. 2/14. V, 1/5. A. 3/0. C 17 et lat. brev. Synon. Zutjanus erythropterus Bloch Ausl. Fish. Tab. 249? Mesoprion érythroptêre CV. Poiss. II. p. 362? Habit. Bima , Sumbawae insulae, in mari. b. Corpus violaceum, dorso lateribusque striis obliquis profundioribus. aa. Pinna dorsalis et analis rotundatae, T Dorsum elevatum. Cuuda macula purpurascente profundiore, macu- lis 2 roseis (junioribus annulum formantibus) cincta. Pinnae dor- salis, peetorales , ventrales et analis violaceae, caudalis rubra. Mesoprion annularis CV. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea rostro-frontalí recta; capile 35 in corporis longitudine; oculis diametro 4 in capilis longiludine; osse suborbitalî o- euli diametro paulo humiliore ; dentibus wmaxillaribus eonicis, maxilla superiore antice caninis A ad 6, max- illa inferiore caninis vel caninoideis nullis 5 praeoperculo angulato vix inciso, marginibus posteriore et inferiore den- ticulato, denticulis angulo majoribus ; operculo spinis 2 planis obtusis ; squamis lateribus 50 p‚m. in serie lon- gitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis, pectoralibus et ventralibus acutis, caudali angulata truncata. pectoralibus 4F circiter, ventralibus 5, eaudali 54 circiter in corporis longitudine ; spinis dorsí gracilibus la 2â duplo breviore , 4a et 5a longissimis ; colore capite, dorso, lateribas et cauda violaceo, dorso’ lateribusque striis obliquis profundioribus; pinnis dorsali, ventralibus analique violaceis, caudali rubra; cauda macula magna pur- purascenle profundiore, maculis 2 roseis (jurioribus annulum formantibus) cincta. B. 7. D. 11/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/10 C. 17 et lat. brev. Synon. Meésnprion porte-anneau CV. Poiss. IL. p. 366. Diacope annularig Kuhl. Rüpp. Fisch. R. Meer. Tab. 24. f. 2. Jkan Tembola et Ikan Tambak mejrah, Mal. Batav. Jkan Kelellet, Incol, Cheribon. 1kan Sarongan, Javan. Patjitan. Zkan Passopah, Incol. Pasuruan. Habit. Zantuam , Batavia, Cheribon, Samarang, Surabaya, Pasuruan, Patjitan, in mari. Longitudo 170 mill metr. 48 Specimina omnia eolleetioris nostrae, vitta oculo-dorsali nulla et pinnis ventralibus rubris. G. Corpus rubrum immaculatum. aa. Pinnae dorsalis et analis rotundatae. + Dorsum elevatum. Pinnae rubrae. Mesoprion sanguineus Blkr. Mes. corpore oblongo compresso, altitudine 3% in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro-fron- A tali concaviuscula ; capite 34 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 4 in capitis longitudine ; osse sub- Nt orbitali altitudine oculi diametro aequali ; dentibus maxillaribus conicis ; maxilla superiore antice caninis 4 ad 6 k parvis, maxilla inferiore caninis vel caninoideis nullis; praeoperculo angulato, postice inciso, denticulato, den- ij ticulis angulo majoribus; operculo spinis 2 planis obtusis; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali ; pin- Ki: nis dorsali et anali rotundatis, peectoralibus et ventralibus acutis, ecaudali truncata vel leviter emarginata, pec- toralibus 4 fere, ventralibus 6} eirciter, caudali 5 in longitudine eorporis; spinis dorsi validis, la 2â duplo — et ultimá triplo breviore, 4a et 5a longissimis ; colore capite, dorso, lateribus, cauda, pinnisque omnibus — rubro, d B. 7, D. 11/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/10, C. 17 et lat. brev. Synon. Driacope sanguinea Ehr. CV. Poiss, IL. p. 330? _ Diacope metallicus K.v. HP Blkr. Topogr. Batav. Jkan Kakap mejrah , Mal. Batav. Ikan Banbangan, Incol. Cheribon. Ikan Sepah, Javan. Tjilatjap. Zkan Tambangan, Javan. Samarang. Ei Habit. Batavia, Cheribon, Tjilatjap, Samarang, Probolinggo, Bezuki, in mari. | Longitudo 233 millimetr. VIII. Prracantuus. L Spina praeopercularis operculi limbum posteriorem superans. A. Pinna caudalis truncata. a. Corpus roseum immaculatum. aa. Pinnae ventrales albidae immaculatae: Priacanthus matracanthus CV. Priac. corpore oblongo compresso, altitudine 3} in ejus longitudine; dorso humili convexo ; linea rostro-frou= Ô tali fere recta; capite 34 circiter in corporis longitudine ; oculis diametro 25 in longitudine capitis; ore simo; maxilla inferiore prominente; rictu oris subverticali ; praeoperculo obtusangulo, angulo spina magna tota fere den-_ ticulata , interoperculi limbum posteriorem superante; operculo spinis 2 parvis; squamis lateribus 90 p.m. ia serie longitadineli; pinna dorsali elevata, spinis ejus longissimis oculi diametrum circiter aequantibus, parte ejus radiosa rotundata; spina ventrali 54 circiter in longitudine corporis; pinna caudali truncata; colore eorpore pinnisque dorsali , anali et caudali roseo, pinnis pectoralibus flavo, ventralibus. albescente. B. 6. D. 10/14. P. 2/16. A. 3/15. V. 1/5. C. 16 et later. brev. Gan Synon. Priacanthe à longue épine CV., Poiss. III. p. 81. 4 Priacanthus fax Blkr. Topogr. Batav. : Aan Habit. Batavia, in mari. Longitudo 141 millimetr.. bb. Pinnae ventrales nigro maculatae. ee PE ht Priacanthus holocentrum Blkr. nov. spec. | E Priae. corpore oblongo compresso, altitudine 3E ecirciter in ejus longitudine; dorso humili convezo; linea ros- ad wd . r IN Evo JE RAET, en 0 Ol E 49 tro-frontali fere recta; capite 3E circiter in corporis longitudine ; oculis diametro 24 in longitudine capitis ; ore simo; maxilla inferiore prominente; rictu oris subverticali ; praeoperculo obtusangulo, angulo spina magna to- ta denticulata, operculi limbum posteriorem superante; operculo spinis 2 parvis; squamis lateribus 65 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali elevata, spinis longissimis oculi diametrum subaequantibus, parte radiosa rotundata; spina ventrali 6 cireiter in longitudine corporis; pinna caudali truncata; colore corpore pinnis- que dorsali, anali et caudali roseo, dorsali et anali nigro marginato, pectoralibug flavo, ventralibus albo, maculis nigris pluribus ; membrana pinoam ventralem inter et ventrem macula nigra majore. B. 6, D. 10/13. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/14. C. 16 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 127 millimetr. IX. Duzres. IL. Spinae dorsales non productae. A. Spinae operculares 2. Pinna dorsalis profunde incisa. a. Corpus supra ferreum, infra flavescente-argenteum. Pinna caudalis fasciis fuscis 5. Dules taeniurus GV. Dal, corpore oblongo compresso , altitudine 32 ín ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro-fron- tali concaviuscula; linea ventrali valde convexa; capite 44 circiter in corporis longitudine; oculis diametro 3 in capitis longitudine; osse suborbitali denticulato; praeoperculo angulato denticulato; operculo spinis 2; squamis lateribus 40 p. m. in- serie longitudinali; pinna dorsali profunde incisa, parte spinosa rotundata, spina Aa longissima, spinis penultimáâ et ultimá radijs anterioribus brevioribus 5; pinna caudali lobis 2 rotundatis ; colore corpore supra ferreo, lateribus et infra flavescente-argenteo, pinnis flavo, dorsali radiosa supra antice fuscescente , caudali fasciis vel vittis fuscis 5, B. 6. D. 10/11. P. 1/13. V. 1/5. A. 3/12. OC. 17 et lat. brev, Synon. Doule à queue rubannée CV., Poiss. III. p. 85, Habit. Pagotang , Javae meridionalis, in mari. Longitude 91 millimetr. X. TurrRrAPon. IL. Corpus longitudinaliter fasciatum. A. Fasciae curvatac 9. Therapon servus GV. Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea _ rostro-frontali convexa; capite 34 ad 4 in longitudine corporis; dentibus maxillaribus serie externa conicis cras- sis, maxilla superiore p.m. 24; praeoperculo rotundato, dentato, dentibus angulo maguis ; operculo spinis 2, _ Superiore parva, inferiore longa valida; squamis lateribus parvis 80 p. m. in serie longitudinali; pinna dor- ‚sali profunde incisa, parte spinosa parte radiosa altiore, spina la minima, 3a 4â plus duplo breviore, 4a \ et Sa longissiwis; pinna caudali profunde incisa, lobig subacutis; colore corpore supra griseo, infra fla- _ vescente-argenteo , lateribus fasciis 3 fuscis curvatis convexitate ventrem versus spectantibus, fascia infima cephalo- eaudali; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa spinam Aam inter et 7m maxima parte nigrescente-fusca, dorsali saros supra antice fusca; pinna caudali lobis singulis fusco bifasciatis. B. 6. D. 12/11. P. 2/11. V. 1/5, A. 3/9. C. 17 et lat. brev, _ Synon. Sciaena jerbua Forsk. Gmel. Shaw. P, Holocentrus servus Bloch, Ausl. Fisch, Tab. 233. _ 93% prei. 1849. 7. 50 ä 1 Holocentre jerboa Lacép. Thérapon jerboa CV., Poiss. III. p. 94, Palin-kichan Ineol. Pondich. j Jkan Kerrong kerrong , Mal. Batav. Jkan Djambron , Mal. Batav. Jkan Krot krot, Mal. Batav. Jkan Errong errong, Javan. Pasuruan. Jkan Longkerong , Madurens. Bangcallang. Habit. Anjer, Bantam, Batavia, Cheribon, Tagal, Samarang, Rembang, Surabaja, Pasuruan, Bangcallang, in mari. Longitudo 164 millimetr. „ B. Fasciae horizontales rectae. a. Pinna caudalis fasciata. aa. Fasciae utroque latere 8. T Squamae mediocres, 55 p.m. in serie longitudinali. Therapon theraps GV. Therap. corpore oblongo compresso altitudine 3E circiter in ejus longitudine; dorso elevato convezo ; Riba rostro-frontali convexa; capite 4 circiter in corporis longitudine; dentibus maxillaribus serie externa conicis , | maxilla superiore p.m. 36; praeoperculo rotundato angulato, dentato, dentibus apgulo mediocribus; operculo spinis 2, spina superiore brevi, inferiore crassa longa; squamis lateribus 55 p.m. in serie ‚longitudinalis pinna dorsi profunde incisa, parte spinosa parte radiosa altiore, spina la parva, 3a, 4a et 5a longissimis, 3a fere ae- que longa ac Aa; pinna caudali profunde incisa , lobis subacutis ; colore corpore supra griseo infra flavescente- argenteo, fasciis 3 fuscis longitudinalibus rectis, fascia inferiore cephalo-caudali; pinnis flavescentibus , done li spinosa spinam 3m inter et 7m maxima parte nigrescente-fusca, dorsali radioga supra antice fusca, caudali lo- 3 bis singulis fasciis fuscis obliquis 2 vel 3. F B. 6. D. 12/11. P. 2/12. P. 1/5. A. 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Jherapon esclave CV. Poiss. III. p. 97. Malla-kiré , Incol. Pondich. Jkan Kerrong, Ikan Djambron et Ikan Krot krot, Mal. Batav. Habit. Anjer, Zjiringin, Bantam, Batavia, Cheribon, Tagal, Patjitan, Samarang, Surabaya, in mari et aquis fluvio-marinis. / Makassar , Celebes insulae, in mari. Lopgitudo 171 millimetr. +F Sqpuamae parvac, 90 ad 100 in serie longitudinali. Therapon puta GV. Poiss. UL. p. 98. Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 4% in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro-frontali rectiuscula; capite 4 in longitudine corporis; dentibus maxillaribus externis confertis conicis; praeoperculo angulato, dentato, dentibus angulo magnis spinaeformibus; operculo spinis 2, spina superiore parva, inferiore crassa longa; squamis parvis 90 ad 100 in serie longitudinali; pinna dorsí profunde incisa parte spinosa parte radiosa multo altiore , spina la parva, 3a 4a multo breviore, Aa et 5a longissimis; pinna caudali postice leviter emarginata; colore corpore supra griseo infra flavescente, fasciis longitudinalibus 3 fus- cis, fasciis 2 superioribus dorsalibus, fascia inferiore oculo-caudali; pinnis flavis, dorsali spinam 3am inter et 8m maxima parte nigra vel nigro nebulata, parte radiosa supra antice fusca, pinna caudali lobis singulis fasciis fuscis 5. B. 6. D. 12/11. P. 2/12. D. 1/5. A. 3/10. C. 17 et later. brev. 51 Synon, Keel puta, Russ. Corom. Fish. II. Tab. 126. Coila , Incol. Mahé. Mandjel-kichan, Incol. Pondich. Ikan Djampian et Jkan Kerrong kerrong, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 141 millimetr. bb. Fasciae utroque latere 4. + Squamae laterales 90 ad 100 in serie longitudinali. Therapon ghebul Ehr, GV. Poiss. UI. p. 90. Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 45 in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; linea rostro-frontali rectiuscula; capite 44 ad 4} in longitudine corporis; dentibus maxillaribus externis conicis confer- tis; praeoperculo angulato dentato, dentibus angulo magnis spinaeformibus; operculo spinis 2, spina superiore parva, inferiore mediocri valida; squüamis lateribus 90 ad 100 in serie longitudinali; pinna dorsali profun- de incisa, parte spinosa parte radiosa multo altiore, spina la parva, 3a 4â multo breviore, Aa et 5a longissimis ; pinna caudali subintegra, postice leviter emarginata; colore corpore supra griseo infra flavescente , fasciis longitu- dinalibus 4 fuscis, superioribug 2 dorsalibus , 3a oculo-caudali, 4a rostro-caudali; pinnis flavis, dorsali spinam 3m inter et 8m maxima parte nigra vel nigro nebulata, parte radiosa antice supra fusca; pinna anali medio ne- bula fusca; pinna caudali fasciis fuscis 5. B. 6. D. 12/11. P. 2/12, V. 1/5. A. 3/11. C. 17 et lat. brev. Synou. Zkan Djampian et Ikan Kerrong kerrong , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 148 millimetr. + Squamae laterales 45 ad 50 in serie longitudinali. Therapon obscurus GV. Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine, dorso elevato convexo; linea rostro- frontali convexiuscula; capite 35 in longitudine corporis; dentibus maxillaribus externis conicis confertis; praeo- pereulo rotundato, denticulato, dentibus angulo magnis; operculo spinis 2, superiore parva, inferiore valida longa; squamis lateribus 45 ad 50 ín serie longitudinali; pinna dorsali profunde incisa, parte spinosa parte ra- diosa altiore , spina la parva, 3a 4a et 5a fere aequalibus, 4a longissima; pinna caudali subintegra postice le- viter emarginata; colore corpore supra griseo infra flavo, fasciis 4 longitudinalibus fuscis, fasciis 2 ‘superioribus dorsalibus, 2 inferioribus humero-caudalibus; pinnis flavescentibus , dorsali spinam 3m inter et 7m maxima par- te nigra, parte radiosa supra antice nigra; pinna anali fascia diffusa fusca; pinna ventrali membrana nigra ra- dis flava; pinna caudali fasciis fuscis 5. B. 6. D. 12/9 vel 12/10. P. 2/12. V. 1/6 A. 3/8 vel 3/9, C. 17 et lat. brev. Synon. Zhérapon obscur CV. Poiss. III. p. 101. Jkan Djampian et Than Kerrong kerrong , Mal. Batav, Habit. Batavia, in mari. Longitudo 84 millimetr. b. Pinna caudalis fasciis nullis. aa. Fasciae utroque latere 4. T Squamae laterales 65 p.m. in serie longitudinali. < Therapon quadrilineatus CV. EN ij k Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea rostro- 52 frontali convexa; capite 4 in longitudine corporis; dentibus maxillaribus externis conicis, maxilla superiore p- m. 34; praeoperculo angulato denticulato, denticulis angulo majoribus ; operculo spinis 2 mediocribus fere aequalibus ; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali mediocriter incisa, parte spinosa parte radiosa al- tiore, spina la parva, 3a et Aa longissimis; pinna caudali integra truncata angulis subrotundatis; colore corpore supra griseo infra flavescente; fasciis 4 horizontalibus fuscis, fasciis 2 superioribus dorsalibus, 2 inferioribus rostro-caudalibus ; pinnis flavescentibus , dorsali spinosa nigro limbata et macula magna nigra spinam 3m inter et Jm, parte radiosa supra antice fusca ; pinna caudali immaculata. B. 6. D. 12/11. P, 2/12. V. 1/5. A. 3/11. C. 17 et lat. brev. Synon. Molocentrus quadrilineatus Bloch, Ausl. Fisch. Tab. 238 f. 2, Thérapon à quatre lignes CV. Poiss. III. p. 100. Thérapon xanthurus CV. Poiss. III. p. 101. Thérapon à queue jaune CV. Poiss. III. p. 101. Ikan Djampian et khan Kerrong kerrong, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 60 millimetr. XI. Darra. IL. Corpus flavescente-argenteum. Pinpae flavescentes. Datma argentea GV. Datn. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; dorso valde elevato convexo; linea rostro-frontali concava; linea rostro-ventrali recta; capite acuto, 4 fere in longitudine corporis; ‘rictu oris_ parvo ; maxilla superiore inferiore paulo longiore ; dentibus maxillaribus pluriseriatis, serie externa conicis majo- ribus; osse suborbitali denticulato; praeoperculo rotundato denticulato; operculo spinis 2, superiore parva, in- feriore valida mediocri; squamis lateribus 50 p.m. in serie longitudinali ; pinna dorsali emarginata, spinis maxi- mis crassis, 4a et 5a longissimis; pinna anali quadrata, angulis obtusa; pinna caudali angulata, postice leviter emarginata; colore toto corpore flavescente-argenteo, pinnis flavescente ; membrana pinnae dorsi spinosae nigro | marginata. B B. 6. D. 12/11. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/8. C. 17 et lat. brev. Synou. Coius datnia Ham. Buch. Gang. Fish. Tab. 9 f. 29. p. 88P Datnia argenté CV. Poiss. III. p. 104. Mesopristes macracanthus Blkr. Bijdr. Topograph. Batav. Jkan Krot krot , Mal. Batav. Jkan Otottoh , Incol. Pasuruan. Habit. Batavia, Pasurvan, in mari. Longitudo 271 millimetr. XII. Mrrrearsrtis. Myripistis botche GV. Poiss. III, p. 185P. Myripr. eorpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; linea rostro= frontali convexas capite 4 fere in longitudine corporis; oculis diametro 2 ad 24 in capitis longitudine ; distan- tia interoculari 43 in capitis longitudine; vertice carinis utroque latera 8, carinis ìnferioribus 3 palmatis ; max= illa superiore angulo denticulata ; fossa intermaxillari trigona; praeoperculo angulato, angulo rotundato; oper- culo subrotundato spina mediocri ; squamis lateribus 28 p.m. in serie longitudinalis pinna dorsali usque ad ejus basin divisa, parte radiosa parte spinosa altiore , angulata, angulo obtusiuscula; pinna caudali lobis acutis; pinnig omnibus non vel basi infima tantum squamosis; colore corpore argenteo-roseo, pinnis roseo, membrana opercu= lari fuscescente ; regione axillari immaculata. B. 8. D. 10 — UIA vel IO — 1/15, P. 2/12 vel 2/3. V. 1/7. A. 4/13. C. 4—21 — 3. Fia ii elk 9ó Synon. Botche Russell. Corom. Fish. Tab. 105. Zkan Mas lawut, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 184 millimetr. XII. Horocextrum. IL. Corpus longitudinaliter fasciatum. A. Fasciae rubrae vel fuscae et argenteae. a. Pinnae immaculatae. Holocentrum orientale CV. Holoe. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine ; dorso subelevato convexo; linea rostro- frontali valde conveza; capite 3{ fere in longitudine corporis; oculis diametro 23 in capitis longitudine ; rostro obtuso; dentibus orbitalibus et opercularibus numerosis, suborbitalibus mediocribus ; spina praeoperculari magna, oculi diametro paulo breviore, operculi limbum multo superante; spinis opercularibus pluribus, 2 autem ceteris multo majoribus gracilibus; lateribus verticis striis 8ad10 divergentibus; maxilla inferiore superiore breviore, linea inframaxillari-ventrali fere recta; pinna dorsali profunde sed non usque ad basin incisa, spinis validig magnis, parte radiosa altitudine 6 in longitudine corporis; pinna caudali profunde incisa lobis rotundatis, 5 in longitudine corporis ; squamis lateribus 35 p.m. ín serie longitudinali; colore capite rubro, lateribus fasciis lon- gitudinalibus alternantibus rubris eb argenteis 14 ad 15; pinnis dorsali, anali et caudali roseis rubro marginatis , ventralibus rubris, pectoralibus roseis vel flavis, B. 8. D. 11/13 vel 11 — 1/12. P. 1/13. V. 17. A. 4/10. C. 5 —19—4. Synon. Tab. 27 f. 1. Tom. III. apud Seba. Chouwergoeg, De Vlaming. Schouwerdick , Renard. Poiss. Mol. Tab. 29 f. 159 (sec. Cuv.). Ikan badoerie jang ongoe, Valent. Ind. III. p. 390 f‚, 137. Perche de la Nouvelle Bretagne, Commers. Persègque Praslin, Lacép. Poiss. IV. p. 418. Holocentre tétracanthe Lacép. ib. p. 334 et 373P Holocentre oriental. CV. Poiss. III. p. 147. Maduréminé, Ineol. Pondich. Zkan Balong mejrah et Ikan Mas lawut , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 182 millimetr. b. Pinna dorsalis macula magna nigra. Holocentrum sammara GV ? Holoc. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine; dorso subelevato convexo;, linea rostro-frontali leviter convexa; capite 3{ in longitudine corporis; rostro acuto; linea inframaxillari-ventrali rec- ta; dentibus orbitalibug et opercularibus numerosis, suborbitalibus maguis ; spina praeoperculari medioeri, oculi diametro plus duplo breviore, operculi limbum vix superante; spinis opercularibus 2 mediocribus inaequalibus; oculis diametro 24 in longitudine capitis; maxilla inferiore superiore longiore; lateribug verticis striis 8 ad 10 divergentibus; squamis lateribus 35 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali usque ad basin incisa, spinis me- diocribus , spina penultima ultima breviore, parte radiosa altitudine 7 fere in longitudine corporis; pinna cau- dali profunde incisa, lobis rotundatis, 5 circiter in corporis longitudino ; colore dorso violascente , lateribus 54 ventreque ex roseo argenteo, vittis longitudinalibus fuscis 8 ad 10, genis argenteo guttis pluribus nigris; pin- nis pectoralibus, anali et caudali exroseo flavescentibus, ventralibus albis; pinna dorsali spinam Im inter et Am ma- cula magna nigra, parte radiosa ut et pinnae analis marginibus et pinna caudali lateribus violascentibus. B. 8. D. 11/12. P: 1/13. V. 1/7. A. 4/9. C. 4-19 —4. Synon. Schouwerdick, Renard. Poiss. I. f. 156? Laöbrus angulosus Lacép Poiss. III. p. 430. ned Sciaena sammara Forsk. Holocentrum sammara Rüpp. Atl. Reise, Tab. 22 f. 3. Holocentrum christianum Ehr. CV. Poiss. III. p. 162, Habit. Bima, Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 83 millimetr. II. Corpus non fasciatum. A. Corpus ex argenteo rubrum. Pinnae immaculatae. 8 Holocentrum leonoides Blkr. Gontrib. to the Ichth. Fauna of Celebes. Holoc. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine; dorso elevato convexo; linea rostro- frontali convexiuscula; capite 34 in longitudiue corporis; rostro acuto; linea inframaxillari-ventrali rectiuseula; dentibus suborbitalibus et opercularibus numerosis, suborbitalibus 3 magnis; spina praeoperculari magna, longi- tudine oculi diametro fere aequali, operculi limbum posteriorem multo superante; ‘spinis opercularibus 2, supe- riore magna tota sulcata; oculis diametro 3 in capitis longitudine; lateribus verticis striis 6 ad 7 divergentibus; maxillis aequalibus; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsi usque ad basin incisa, spinis validis, ultima brevissima, parte radiosa altitudine 53 in corporis longitudine; pinna caudali profunde incisa, lobis obtusis rotundatis, 53 in eorporis longitudine; colore corpore pinnisque argenteo-rubro, fascijs et macu- lis nullis. B. 8. D. 11/15. P. 1712. V. 17. A. 4/10. C. 5—19 —4. Habit. Makassar, Celebes insulae, in mari. Longitudo 136 millimetr. XIV. Peress. 1. Opercula lineolata. A. Macula pinna caudali magna nigra. a. Latera infra nigro maculata. B Percis caudimaculata Rupp. Neue Wirbelth. Fisch. R. M. p. 98 Fig. ed Pere. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 7 p. m. in ejus longitudine; dor- so bumili; linea rostro-frontali convexa; capite 4 in longitudine corporis; oculis diametro 5 fere in capitis lon- gitudine; rostro et fronte squamis nullis; dentibus maxillaribus pluriseriatis, serie externa conicis caninis inter-_ mixtis; praeoperculo rotundato edentulo; operculo angulato supra spina unica plana, infra angulo spinaeformi; osse suborbitalì oculi diametro fere aeque alto; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinali; pínna dorsali radiosa corpore paulo, parte ejus spinosa corpore multo humiliore; pinnis dorsali et anali acutis, pectoralibue rotundatis 5% eirciter ín corporis longitudine ; ventralibus acutis 5 circiter , caudali integra postice convexa 54 in longitudine corporis; colore corpore supra irregulariter viridi-fuscescente infra flavescente, medio corpore vit ta lata longitudinali dilutiore; lateribus infra ocellis nigris 3 (vel pluribus) flavo cinctis; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa basì macula nigrescente,- dorsali radiosa seriebus macularum nigrarum 2 longitudiualibus, anali se- rie macularum nigrarum unica longitudinali, pectoralibus et ventralibus immaculatis, caudali maculis nigris et insuper basi macula nigra oblonga maxima. B. 6. D. 5/21 vel 5/22. P. 2/16. V. 1/5. A. 1/18. C. 17 et lat. brev. 5) Synon. Percis cylindrica Rüpp. in Atl. Reise, Fische, Tab. 5. f. 2. (nec. Cuv). Pereis hexophthalma Ehr, CV. Poiss. III. p. 202. Percis à sir ocelles CV. Poiss. III. p. 202. Péche madame de fond, Incol. Insul. Sechell. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 212 millimetr. ed B. Macula pinna caudali magna flava. a. Vitta operculo-caudalis flava lata. Percis vanthozona Blkr. nov. spec. Perc. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 7 circiter inv ejus longitudine; dorso humili; linea rostro-frontali convexa; capite 4 in longitudine corporis; oculis diametro 4E in capitis lon - gitudine ; rostro et fronte squamis nullis ; dentibus maxillaribus pluriseriatig serie externa conicis caninis interrhix- tis ; praeoperculo rotundato edentulo ; operculo angulato supra spina unica plana, angulo subspinaeformi; osse suborbitali oculi diametro paulo humiliore; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali radi- osa corpore paulo, parte ejus spinosa corpore multo humiliore ; pinnis dorsali et anali acutis, pectoralibus rotun- datis 6, ventralibusacutis 5ecirciter, caudali integra postice convexa 7inlongitudine corporis; colore corpore supra viridi-fuscescente infra flavescente, fascia-operculo-caudali lata flava et fasciis transversis 9 vel 10 fuscescentibus 5 operculis striis obliquis et guttis pluribus coeruleis ; pinnis dorsali spinosa fusca, dorsali radiosa seriebus macula- rum ni grarum 3 longitudinalibus, pectoralibus et ventralibus immaculatis, anali serie macularum nigrarum unica longitudinali, caudali macula magna oblonga flava et maculis parvis pluribus nigris. B. 6. D. 5/21 vel 5/22. P. 2/15. V. 1/5. A. 1/18. C. 17 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 173 millimetr. Species Percis cylindrica CV. Poiss. III. p. 199 affinis sed sat distincta, XV. SpPnrRArNA. TL. Maxilla superior 2 ad 21, in capitis longitudine. A. Pinnae dorsales, analis et caudalis nigricantes. Sphyraena Commersoniù CV.? Spbyr. corpore elongato subeylindraceo ,’ altitudine 84 circiter in ejus lopgitudine; capite acuto 3% in corpo- ris longitudine ; oculis diametro 6 fere in longitudine capitis; maxilla superiore sub oculi margine anteriore desi- nente 24 ad 2! in longitudine capitis; maxilla inferiore apice acuta subproducta; dentibus intermaxillaribus parvis conicis confertis, antice tantum 4 vel 6 maximis; maxilla inferiore dentibus conicis antice parvis postice magnis, apice dente unico maximo; palato dentibus utroque latere 4 maximis; praeoperculo rotundato; operculo spina unica parva? ; squamis lateribus medioeribus , ad lineam lateralem majoribus, p.m. 90; pinnig dorsali la et ventralibus apici pinnae pectoralis oppositis; pinna caudali profunde incisa lobis acutis; pinnis dorsali la et anali angulatis non emarginatis; colore corpore supra plumbeo infra argenteo, operculo flavescente, pinnis pecto- ralibus et ventralibus flavescente, pinnis ceteris uigricante. B. 7. D. 5— 1/0. P. 1/13. V. 1/5. A. 2/8. C. 16 et lat. brev. Synon. dAllualu v. Brochet, Renard. Poiss. Mol. I. Tab. 40 f, 202. De Vlaming N. 6? Jkan Tsjakalang , Valent. Ind. III. p. 369. £. 70. Variété de la Sphyrène Chinoise, Lacép. Poiss. V. Tab. 8. f. 3? Sphyrène de Commerson CV. Poiss. IIL. p. 260? Jkan Snok, Mal. Batav. Jkan Tunel, Javan. Samarang. 56 Snoek Belgic. Ind. Orient, Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, in mari. Longitudo 290 millimetr. B. Pinnae dorsalis 2a, analis et caudalis flavescentes. Sphyraena ello GV.? Sphyr. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 9 circiter in ejus longitudine; capite acuto 34 fere in lon- gitudine corporis ; maxilla superiore sub oculi margine anteriore desinente, 2 circiter in longitudine capitis; maxilla inferiore apice acuta subproducta; dentibus intermazillaribus parvis conicis_ confertis. antice tantum 4 vel 6 maximis; maxilla inferiore dentibus conicis antice parvis postice magnis, apice dente unico maximo; pa- lato dentibus utroque latere 4 maximis; praeoperculo rotundato; operculo angulis spinaeformibus 2; squamis la- teribus parvis, ad lineam lateralem majoribus, plus quam 100; pinnis dorsali la et ventrali apici Di pectora- lis oppositis; pinna caudali profunde incisa lobis acutis; pinnis dorsali 2a et anali angulatis non emarginatis ; colore supra plumbeo-coeruleo nebulato, infra argenteo, operculis, pinnis dorsi lag ventralibus, anali, pectora- libus et caudali flavescente, dorsali la fuscescente-pellucido. B. 7. D. 5— 1/10. P. 1/14. V. 1/6, A. 2/9. C. 16 et lat. brev. De, Synon. Jellow. Russ. Corom. Fish. Tab. 174? „ Kd Sphyrène Jello CV. Poiss. III. p. 258? AE Jkan Snok , Mal. Batav. veh al Jkan Langsar, Incol. Bantam. Jkan Tunel, Javan. Samarang. is? Jkhan Alu alu, Incol. Surabaya. ROOD Ee Jkan Leres , Incol. Pasuruan. pre Snoek, Belgic. Ind. Orient. Habit. Batavia, Bantam, Samarang, Surabaija, Pasurwan, in mari. Longitudo 284 millimetr. IL. Maxilla superior 8 in longitudine capitis. A. Pinnae flavescentes. Sphyraena obtusata CV.? Sphyr. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 8ad 10 in ejus lopgitudine ; capite acuto 35 cireiter in longi- tudine corporis; oculis diametro 5 fere in longitudine capitis; maxilla superiore ante oculum desinente 3 longitudine capitis; maxilla inferiore apice obtusiuscula non producta; dentibus intermaxillaribus parvis conicis confertis antice 2 tantum majoribus; maxilla inferiore apice dente unico maguo, lateraliter dentibus conicis antice parvis postice majoribus ; palato dentibus utroque latere 2 vel 3 majoribus (I) ; praeoperculo angulato , angulo acuto; operculo spinis nullis , margine lobo membranaceo; squamis lateribus mediocribus , ad lineam latera=- lem majoribus 90 ad 100 in serie longitudinalis pinnis dorsali la et ventrali apici pinnae pectoralis oppositis ; pinng caudali medioeriter emarginata lobis acutis; pinnis dorsali 2a et anali angulatis vix vel noa emarginatis sÀ colore supra plumbeo infra argenteo , pinnis flavescente-hyalino. | B. 7. D. 5—1/10. P. W13. V. 1/5. A. 2/10. C. 16 et lat. brev. Synan. Sphyraena chinensis Lacép. Poiss. V. p. 321 Tab, 10 f, 2P Spyrène à mâchoire obtuse CV. Poiss. II. p. 258 P (1) Dentes hujus speciei omnes multo breviores quam in Sphyraena Jello et Sphyraena Gommersonüs 97 Oula , Incol. Malabar. Tkan Alu alu, Incol. Snrabayá. Jkan Snok , Mal. Batav. Snoek , Belgic. Indiae Orient. Habit. Batavis, Surabaya, in mari, Longitudine 212 millimetr. XVI. Porrreuus. 1. Radii pectorales liberi 5. À. Pinna caudalis lobis rotundatis. Polynemus tridactylus Blkr. nov. spec. Polyn. corpore elongato compresso, altitudina 7 fere in ejus longitudine; capita 44 in còrporis longitudine; rostro obtuso rotundato; praeoperculo angulato denticulato, postice spina unica plana; opereulo rotundáto; oculia diametro 4 in capitig longitudine, ente adiposa teclis; squamis lateribus 70 p.m. in serie longitudinali; squamis axillaribus elongatis; radiis pectoralibus liberis 3, superiore longissimo , apicem pinnae pectoralis attin- gente; pinna dorsali la altitudine dorsali 2ae subaequali, 2a et pinna anali emarginatis ; pinna caudali lobis ro- tundatis, lobo superiore longiore; colore capite eorporeque supra coerulescente, infra flavescente, pinnis ex fusco flavescente; pectoralibus fusco totis arenatis. B. 7. D. 8— 14. P. 15 + 3 liberi. V. 15. A. 3/15. C. 16 et lat. brev. Synon. Zkan Kuru, Mal. Batav. Jkan Suro, Inecol. Pasuruan. Habit. Batavia, Pasuruan, in mari. Longitudo 354 millimetr. Polyneme tridigitati Mitch. speciei Americae borealis aquas inhabitantis, nulla mihi descriptio nota. II. Radi pectorales liberi 4 A. Pinna caudalis lobis acutis. Polynemus tetradactylus Shaw, GV. Polyn. corpore elongato compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus longitudine; capite 42 ad 5 in longitudine corpo- ris; rostro obtuso subangulato; praeoperculo subangulato denticulato, postice spina unica plana, infra mem- branaceo ; operculo rotundato; oculis diametro 4l in longitudine capitis cute adiposa transparente tectis; squa- mis lateribus 70 p.m. in serie longitudinali; squamis axillaribus elongatis; pinna dorsali la altitudine pinnae dorsi 2ae subaequali; pinnig dorsi Za et anali emarginatis, pectoralibus acutis, radiis liberis 4, radio superiore longissimo apicem pinnae pectoralis fere attingente; pinna caudali profunde incisd, lobis acutis, lobo superiore longiore; colore supra coernlescente infra-flavescente; pinnis flavis, pectoralibus , arenatis. B, 7. D. 8— 1/5. P. 17 & 4 liberi. V. 1/5, A. 3/16. vel SAT. C. 17 et lat. brev. Synon. Zolo v. Roal, De Vlaming N. 107. Folo pesque royal, Renard, Poiss. Mol. f. 147. Trigla asiatica L.P Maga jellu, Russell, Cor. Fish. Tab. 83. Polynemus guaternarius Parkinson. Polynemus teria Buchan. Gang. Fish. p. 224. __ Polynème tétradactyle CV. Poiss. III. p. 277. Jkan Kuru, Mal. Batav. Jkan Lalaut, Incol. Bantam. Jkan Baling, Javan. Tjilatjap. Jkan Kesumbang , Javan. Samarang. 23°"* prer. 1849. 8, dorsalibus caudalique fusco / Ken’ nt bias 58 | KE: Jkan Latjeh , Madur. Bangcallang. DA: x Ì je Habit. Bantam, Batavia, Tjilatjap, Samarang, Surabaya, Bangcallang , in mari, ‘es GON id ES. Longitudo 257 millimetr. ok NEN ad III. Radii pectorales liberi 5. il ä À dn A. Pinnae caudalis lobi in fila producti. TE EES a. Rostrum acutum. Oculi parvi. Opercula acute angulata. Ean ad Polynemus uronemus CV. Polyn. corpore elongato compresso, altitudine 7 et plus in ejus longitudine, 42 tamen tantum in ejus longitu-_ $ dine usque ad pinnam caudalem; capite 5 in corporis totius longitudine, 3 circiter tantum ín longitudine corporis 3 usque ad pinnam caudalem; rostro acuto angulato; praeoperculo dentato, angulo dente unico spinaeformi, infra membra- \ naceo; operculo acute angulato postice membranaceo; oculis diametro 6 in longitudine capitis , cute adi osa transparente tectis ; squamis lateribus 56 ad 60 in serie longitudinali ; squamis axillaribus pluribus parvis im- bricatis ; vesica natatorian usque ad ossa pinnae analig interspinosa producta appendiculata; pinnadorsali la altita- E dine pinnae dorsi Zae subaequali; pinnis dorsi 2a et anali emarginatis, pectoralibus acutis radiis liberis 5, ra= dio superiore longissimo apicem pinnae pectoralis superante; caudali profunde incisa, lobis acutissimisin fila pro- ductis ; colore supra olivaceo-flavescente, capite, corpore infra et basibus pinnarum flavescente, apicibus pinna= — rum nigricante; rostro, operculis, lateribus pinnisque nigro fuscoque arenatis. ; vie mek B. 7. D. 8— 1/14. P. I4 + 5 liberi. V. 1/5. A. 3/12. C. 17 et lat. brev. li rie Synon. Polynemus indicus Shaw. vlnr Maga boshee, Russell, Corom. Fish. Tab. 184. „dk Polynème à queue en filet CV. Poiss. III. p. 285. Valan kala, Ineol. Pondich. i Rowball, Angl. Vizagapatnam. verie Habit. Surabaya, in mari, Longitudo 304 millimetr. Semel 2 specimina tantum vidi, quorum l pinna caudali difformi , lobo superiore inferiore breviore. B. Pinnae caudalis lobi acuti, non in fila producti. a. Rostrum angulatum subrotundatum. Oculi magni, Opercula rotundata. Polynemus plebejus Brouss. GV. tundato ; oculis diametro 34 fere in capitis longitudine cute adiposa tectis; squamis lateribus oihenn 60 serie longitudinali ; squamis axillaribus maguis; pinna dorsali la altitudine dorsali secundae subaequali; p dorsali 2a et anali emarginatis, pectoralibus acutis radijs liberis 5, radio superiore longissimo, initium analis fere attingente; caudali profunde incisa lobis acutis; colore supra olivaceo- lan erCEEhE EN striis plur longitudinalibus olivaceis, infra-flavescente; pinnis arená fuscâ fuscescentibus, ia rt eld en B. 7. D. 8— Ml4. P. 18 + 6 liberi. V. 1/5. A. 3/12. C. 17 et lat. brev. Synon. Polynème rayé Commers. Polynemus lineatus Lacép. Poiss. V. Tab. 13. f. 2, Polynemug Plebejus Bloch, Ausl. Fisch. Tab. 400. Binny, Bruce, Voyage, Tab. 4l. Polynemus sele Ham. Buch. Gang. Fish. Polynème plebeien CV. Poiss. III. p. 281. Sélé, Incol. circa or. Ganget, Kalamine, Incol. Tranquebar. Pola Kala, Ineol. Pondich. Barbue , Incol. Insul. Franc, Emot , Incol. Insul. Otaiti, Jkan Kuru, Malaic. Batav. Jkan Kesumbang, Javan. Samar. Jkan Sumbal, Madurens. Sampang. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, in mari. Sampang ‚ Madurae insulae, in mari. Longitudo 253 millimetr. IV. Radii pectorales liberi 6. A. Radius pectoralis longissimus caudam attingens. a. Rostrum obtusum angulatum. Polynemus hexanemus GV. | Polya. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine; capite A} in longitudine corporis; rostro obtuso angulato; praeoperculo angulato denticulato, angulo dente unico spinaeformi; operculo angulato postice membranaceo ciliato; oculis diametro 5 in longitudine capitis, cute adiposa tectis; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinalis squamis axillaribus mediocribus imbricatis; pinna dorsali la pinna dorsali 2â paulo al- tiore ; pinnis dorsali 2a et anali vix emarginatis, pectoralibus acutis radiis liberis 6, radio longissimo caudam attingente ; caudali profunde incisa, lobis acutis; colore corpore pinnisque flavo; pinnis apicem versus fus- co arenatis. B. 7. D. 8—1/12. P. 14 + 6 liberi. V. 175. A. 3/15. C. 16 et lat. brev. Synon. Polynème à six fils CV. Poiss. III. p. 287. Jkan Kuru , Mal. Batav. Jkan Laösson, Incol. Pasuruan. Habit. Batavia, Samarang , Pasuruvan, in mari. Longitudo 124 millimetr. B. Radius pectoralis longissimus pinnam ventralem attingens, vel paulo superans. a. Rostrum obtusum angulatum. Macula scapularis oblonga nigra. Polynemus sextarvus Bloch. Syst. p. 18. Tab. 4. Polyn. corpore oblongo compresso, altitudine 33 in ejus longitudine; capite 4 in longitudine corporis; rostro obtuso augulato; praeoperculo angulato denticulato, angulo dente unico majore; operculo angulato, postice mem- brauaceo subciliato ; oculie diametro 34 in capitis longitudine, cute adiposa tectis; squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinali ; squamis axillaribus magnis imbricatis ; pinna dorsali prima secundâ altiore, secunda et analí vix emarginatis ; pectoralibus acutis, radijs liberis 6, radio longissimo pinnam ventralem attingente vel paulo superante ; caudali profunde incisa lobis acutis; colore corpore flavescente - margaritaceo hyalino, striis longitudinalibus rubescentibus, rostro flavo, macula scapulari oblonga nigra; pinnis flavicantibus, plus minusve fusco arenatis , pectoralibus interdum totis nigris. B. 7. D. 8—1/14. P. 14 + 6 liberi. V. 1/5. A. 3/13. C. 17 et lat. brev. Synon. Polynème à six brins CV. Poiss. III. p. 287. Hati Hahla, Incol. Tranquebar. Zkan Kuru, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 153 millimetr. G. Radius pectoralis longissimus mediam pinnam analem attingens. a. Rostrum obtusum rotundatum. 60 Polynemus diagrammicus Blkr. Bijdr. t. d. Gen. Topogr. v. Batav… Polyn. corpore oblongo compresso, altitudine Afin ejus longitudine; capite AL fere in longitudine corporis; rostro obtuso rotundato; oculis diametro 5 in longitudine capitis cute membranacea teclig; praeoperculo ro- tundato , denticulato, spina angulo nulla; operculo postice membranaceo acuto; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsi la 2â paulo humiliore; pinnis dorsi 2a et anali emarginatis, pector alibus eon tis, radiis liberis 6, radio longissimo pinnam analem mediam attingente ; caudali profunde emarginata lobis acu dertak tis ; colore cor pore pionisque flavescente, pinnis pectoralibus nigricante; pinnis ceteris fusco aienake, B. 7. D. 8—1/13. P. 14 + 6 liberi. V. 1/5. A. 3/12. C. 17 et lat. brev. k, Synon. Zkan Kuru Mal. Batav. ars Habit. Batavia, Samarang, in mari. Mtd PE Longitudo 115 millimetr. Species Polynemus rvanthonemus CV. Poiss. III. p. 388 forte non distincta. V. Radii pectorales liberi 7. A. Radius pectoralis longissimus pinnae pectoralis apicem paulo Super Polynemus heptadactylus CV. Polyn. corpore oblongo compresso, allitudine 4 in ejus longitudine; capile 4 in longitudine corporis; rostro acutiusculo rotundato ; oculis diametro 4 in capitig longitudine cute membranacea tectis; praeoperculo angulato denticulato , infra membranaceo; operculo acuto postice membranaceo; squamis lateribus 35 p.m. in serie lon- gitudinali ; squamis axillaribus medioeribus imbricatis; pinna dorsali la aeque alta ac 2a; pinnis dorsi 2a et anali vix vel non emarginalis, pectoralibus acutis radiis liberis 7, radio longissimo apicem pinnae pectoralis paulo superante ; caudalí profunde emarginata, lobie acutis; colore corpore pinnisque flavo; pinnie, praeser- tim pectoralibus, fusco arenatis. B. 7. D. 8 — 113, P. 15 + 7 liberi. V. 1/5. A. 3/12. C. 17 et lat. brev. Synon. Polynème à sept brins CV. Poiss. III. p. 288. Jkan Kuru, Mal. Datav. Jkan Laös, Incol. Cheribon. Habit. Batavia, Cheribon, Samarang , in mari. Longitudo 137 millimetr. B. Radius longissimus caudam attingens. Polynemus melanochir GV. Poiss. VIL. p. 385? Polyn. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine ; capite 4 in longitudine corporis; rostro — obtuso, rotundato ; oculis diametro 4! in capitis longitudine cute membranacea tectis ; praeoperculo angulato _ denticulato, angulo dente unico gpinaeformi; operculo postice acuto membranaceo ciliato; squamis lateribus 36 j ad 40, in serie longitudinali; squamis axillaribus mediocribus; pinna dorsali la 2â paulo altiore ; pinnis dorsi Za 4 eb anali vig emarginatis, pectoralibus acutis radiis liberis 7, radio longissimo caudam attingente ; caudalì pro= funde inoisa lobis acutis; colore corpore pinnisque flavescente ; pinnis, praesertim, dorsali la et pectoralibus , fas KE co et nigro arenatis. B. 7. D. 8— 1/13. P. 15 + 7-liberi. V. 1/5. A. 3/15. C. 17 et lat. brev. Synon. Polynéme aur pectorales noires CV. Poiss. VII. p. 385? in Jkan Kuru Mal. Batav. Habit. Batavta, in mari. Longitudo 134 millimetr. d be 4 XVII. Smnco. Lì. Spinae dorsales non productae. 61 A. Corpus immaculatum. a. Pinna ventralis acuta, spina gracili. Sillago acuta CV. Sillag. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite acuto conico 44 ad Al in corporis longitudine; linea rostro-frontali obliqua subconvexa; ore parvo dentibus setaceis; praeoperculo ro- tundato denticulato; operculo spina unica parva; oculis diametro 4 in longitudine capitis ; squamis lateribus 65 p-m. in serie longitudinali ; pinna dorsali la 2â altiore, altitudine 6% in corporis longitudine, spina nulla pro- dueta ; pinna caudali vix emarginata, angulis rotundata; pinnis ventralibug acutis, spinis gracilibus, radio 10 plus minusve producto; colore corpore flavescente-hyalino, pinnis flavescente vel hyalino ; dorsali la supra ni- gro arenata. B. 6. D. 11 — 1/22. P. 1/16. V. 1/5. A. 2/23, C. 17 et lat. brev. Synon. Sciaena malabarica Bl. Schn. Sijst. poslh. Tab. 19. Sirring Russ. Corom, Fish. Tab. 113 Sillago bécu ou Péche bicout de Pondichéry CV. Poiss. Il, p‚, 296. Péche bicout, Incol. Pondich. Perre beicudo, Lusitan. Pondich. Koulhenga vel Koulanga, Incol. Tranquebar. Pangimas . Indig. Calcut. Chala , Indig. Calcut. Whiting, Brillann. Calcutta. Spiering , Belgic. Batav. Ikan Peren, Ikan Sperinet Jkan Pajus, Mal. Batav. Jkan Burdjun, Incol. Bantam. Jkan Bodjor, Javan Tjilatjap. Jkan Waridjung, Ikan Pasuruan. Jkan Katjangan, Madur. Bangcallang. Habit. Zantam, Batavia, Tjilatjap, Samarang , Surabaya, Pasuruan, Bangcallang, in mari. Makasser , Celebes insulae et Bima , Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 201 millimetr. Varietates hujus speciei 2 occurrunt, nempe: . Variet. a. Pinnis immaculatis. 6. Pinnis fusco maculatis. hb. Pinpa ventralis obtusa rotundata, spina cartilaginea incrassata. Sillago chondropus Blkr. nov. spec. Sillag. corpore elongato subeylindraeeo, altitudine 7 circiter in ejus longitudine; capite acuto conico 44 circiter in corporis longitudine ; linea rostro-frontali obliqua subconvexä; ore parvo denltibus selaceis; praeoperculo ro- tundato denticulato ; operculo spina unica; oculis diametro 5 fere in longitudine corporis; squamis lateribus 665 p- im. in serie longiludinali; piana dorsali la 2â altiore, altiludine 8 in longitudine corporis; pinna caudali truncata vix vel non emarginata, angulo rotundata; pinna ventrali rotundata, spina cartilaginea incrassata, radio nullo producto; colore corpore pinnisque flavescente-hyalino. B. 6. D. 11 — 1/22, P. 1/15. V. 1/5. A. 2/24. C. 17 el lat. brev, Synon. Spiering, Belgic. Batav. Jkan Perèn, Ikan Sperin et Ikan Pajus , Mal, Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 224 millimetr. B. Corpus fusco maculatum. Sillago maculata QG. Atl. Voij. Duperr. Zool. Tab. 53. f. 2. GV. br 5 Sillag. corpore elongato subeylindraceo, altitudine 6 circiter in ejus longitudine; capite acuto econico 4 fere in longitudine corporis; linea rostro frontali convexa; ore parvo dentibus setaceis; praeoperculo rotundato den- ticulato ; operculo spina unica parva; oculis diametro 35 circiter in capitis longitudine; squamis lateribug 65 , p- m. in serie longitudinali; pinna dorsali la 2â altiore, altitudine 72 circiter in longitudine corporis, spina N nulla producta, pinna ventralí acuta spina gracili; pinna caudali postice emarginata angulis acula ; colore cor- pore pinnisque flavescente ; corpore maculis fuscis pluribus oblongis vittaque longitudinali argentea. B. 6. D. Il — 1/20. P. 1/15, V. 105. A. 2/19. C. 17 et lat. brev. Synon. Sillago maculé CV. Poiss. III. p. 303. Spiering, Belgic. Batav. | Jkan Pajus, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 104 millimetr. vee Bir den XVIII. Urrneus Cuv. Sectiones hujus generis Cuvierianae in genera constituendae propter characterum gravita- 6 ve 5 reed ik, tem, unde, quoad species collectionis meae, genera 2 propono sequentia. Upeneus Blkr. Dentes maxillares conici uniseriati. Dentes palatini et vomerini nulli, Upexzoimes Blkr. Dentes maxillares, vomerini et palatini pluriseriati minimi, XVIII. Ureseus Blkr. IL. Os suborbitale altitudine oculi diametrum duplo vel plus duplo superans. _ gd Ai A. Cauda macula magna rotunda nigra. | Bei) Upeneus Russellii Blkr. CV. Upen. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter inejus longitudine; capite 4 in longitudine corporis; — linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 54 circiter in capitis longitudine; osse suborbitali oculi diametro ter fere altiore; maxillis singulis dentibug conicis p.m. 20; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina — unica parva; Cirris inframaxillaribus operculi limbum posteriorem attingentibus; squamis lateribus 32 p. m. in serie longitudinali; pinna caudali profunde incisa, lobis acutis 5 in longitudine corporis; colore supra violaceo- E coerulescente infra margaritaceo; capite vittis 2 coeruleis rostro-opercularibus et vitta oculo-maxillari violacea; _ lateribus macula magna oblonga aurea ad lineam lateralem supra apicem pinnae pectoralis; cauda macula magna rotunda nigra; pinnis dorsalibus flavescentibus, pectoralibus flavescente-hyalinis, ventralibus et anali albis, cau- ú dali rosea; dorsali 2a et anali vittis 3 ad 5 longitudinalibus flavis. d B, 4. D. 8— 1/9. P. 2/14. V. 1/8. A. 1/7. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Rahtee goolivinda, Russ. Corom. Fish. II. p. 42. Tab. 157. Mullus indicus Shaw. IV. Pars. IE, p. 614. Upencus de Russell CV, Poiss. III. p. 342, Upeneus Waigiensis OV. Poiss. III. p. 343? Taen Jkan Bidji nangka Karang, Mal. Batav. _ Habit. Batavia, in mari. Longitudo 261 millimetr. 65 B. Cauda macula nigra nulla. Upeneus luteus Blkr,. GV. Upen. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine; capite 4 in longitudine corporis; linea rostro-frontali leviter convexa; oculis diametro 45 in longitudine capitis; dentibus maxillaribus conicis; osse suborbitali oculi diametro duplo altiore; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina unica; cirris infra- maxillaribus operculi limbum posteriorem paulo superantibus; squamis lateribus 30 p.m. in serie longitudinalis pinna caudali profunde incisa, lobis acutis 44 in longitudine corporis; colore supra rubro-violascente, ventre albo; capite vittis pluribus violaceis oculo-maxillaribus; lateribus fascia oculo-caudali rubro-flavescente ; pinnis omnibus rosaceis, dorsali 2a vittis flavis 4, anali vittis flavis 2; caudali postice flava. B. 4. D. 8— 1/9. P. 2/14. V. 1/5. A. 1,7. OC. 17 et lat. brev. Synon. Upeénéus jaune CV. Poiss VII. p. 392. Jkan Bidji nangka karang , Mal. Batav. Habit. Batavia , in mari, Longitudo 263 millimetr. XIX. Uernzoïnes Blkr. 1. Fascia oculo-caudalis fuscescens. À. Corpus supra rosaceum infra flavum. Pinnae maculatae. Upeneoïdes vittatus Blkr.. Upen. corpore elongato compresso, altitudine 5E circiter in ejus longitudine ; capite 5 fere in longitudine cor- poris; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 4 in longitudine capitis; osse suborbitali altitudine oculi diametro aequali ; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina ‚unica; cirris inframazillaribug praeopercu- li angulum non atltingentibus ; squamis lateribus 28 p.m. in serie longitudinali; pinna caudali profunde incisa, lobis acutis 4L in corporis longitudine; colore corpore supra rosaceo infra-flavescente, fascia oculo-caudali ru- fescente-fusca, flavo-marginata; pinnis flavescentibus , dorsalibus fasciis 2 vel 3 nigris longitudinalibus; pinna caudali lobis singulis fasciis 5 fuscis transversis. B. 4. D. 8— 1/9. P. 1/12. V. 15. A. 1/7. C. 16 et lat. brev. Synon. Mullus vittatus Forsk, Gmel. Lacép. Mulle rayé Lacép. Poiss. III. Tab. 14. f. 1. Mullus bandi Shaw. IV. 2. p. 616? Bandi goolivinda Russ. Corom. Fish. Tab. 158. Upeneus vittatus CV. Poiss. III. p. 329. Upénéug rayé CV. ibid. Aboudagu, Arab. Navéré v. Mavart, Ineol. Pondich, Zkan Bidji nangka , Mal. Batav. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, in mari, Longitudo 177 millimetr. B. Corpus supra coerulescens infra flavescens. Pinnae immaculatae, Upeneoïdes sulphureus Blkr. Upen. corpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine; capite 5 fere in longitudine cor- poris ; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 4Ì in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diame- tro altiore; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina unica minima; cirris inframaxillaribus praeoper- culi angulum attingentibug ; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali ; pinna caudali profunde incisa, lo- bis acutis, in corporis longitudine ; colore corpore supra coerulescente infra flavo, fascia oculo-caudali fusca; pinnis omnibus flavescente-roseis , maculig vel fasciis nullis. B. 4. D. 8— 1/9. P. 1/13. V. 1/5. A. 1/7. C. 17 et lat, brev. k 64 Synon. Upénéus sulphureus CV. Poiss. III. p. 3312 Upenéus souffré CV. ibid.? Jkan Bidji nangka, Mal. Batav. N Zkan Kuntr, Incol. Bantam et Cheribon. Jkan Kuniran, Incol. Pasuruan. Ikan Kuning, Madarens. ik | Habit. Bantam, Batavia, Cheribon, Tagal, Samarang, Rembang, Surabaya, Pasuruan , Bangcal- lang, Sumanap, in mari. ijs Longitudo 160 millimetr. IL. Fascia oculo-caudalis nulla. A. Corpus supra roseum infra flavescens, vittis longitudinalibus flavis. | Upeneoïdes bivittatus Blkr. Upen. corpore oblongo-elongato compresso, allitudine 5 fere in ejus longitudine; ecapite 5 fere in longitu- dine corporis; linea rostro-frontali valdeconvexa; oculis diametro 4 fere in longitudine corporis; osse subor bitali altitudine oculi diametro aequali ; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina unica parva; cirris inframaxillaribus praeoperculi angulum attingentibus ; squamis lateribus 32 p.m. in serie longitudinalis; pia- na caudali profunde incisa, lobis acutis 4; in longitudine corporis; colore corpore supra roseo infra :flavescente , vittis longitudinalibus flavis;5 pinnis dorsalibus ventralibus analique flavis, pectoralibus candalique roaeis ; dorsalibus fasciis 3 longitudinalibus olivaceis; dorsali la apice nigra; pinnis ceteris immaculatis. B. 4. D. 8—1/9. P. Mi4. V. 1/5. A. 1/7. C, 15 et lat. brev. Synon. Upeneus bivittatus CV. Poiss. VII. p. 390? Upénéus à deur rubans CV. ib. ? Jkan Bidjt nangka , Mal. Batav. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, in mari. Longitudo 115 millimetr. B. Corpus fusco variegatum et maculatum. Upeneoïdes variegatus Blkr. nov. spec. Upen. corpore elongato compresso, altitudine 54 circiter in ejus longitudine; capite 4} circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; osse suborbitali oculi dia- — metro humiliore ; praeoperculo rectangulo rotundato; operculo spina unica; cirris inframaxillaribus praeoperculi Í angulum altingentibus ; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinalis; pinna caudali profunde incisa, lobia acutis 5 ín longitudine corporis; corpore supra lateribusque fusco nebulato et variegato, ventre flavescente; — pinnis flavescentibus , dorsalibus fasciis 2 diffusis fusci latis longitudinalibus, ventralibus analique fusco ma- | culatis, caudali lobis singulis fasciis transversis fuscis Asvel 5. B. 4. D. 8— 1/9. P. 1/12. V. 175. A. 1/7. C. 17 et lat. brev. Synon. JZkan Bidjt nangka karang , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitndo 128 millimetr. Scripsi SuRraBAmWA, Calend. Septembr. MDCECXLVIL. AE EE GE We EED ERRAT A. _Bladz. 4 regel 6 van onderen staat Centropiristes, lees: Centropristes Rs Mast elpoven” Ps. oaridaclus tridactijlus Ee pet. et LER Vn AE re „ej „ ___ variolous | variolosus Nrd sane kn ee ds __ eyanostsigma cyanostigma , gd WS tere lid Bra Mer : „___ Commersonii _ Commersonü CV. B Lt Agen peinst ec Apogou % __Apogon ON EEDE de oren Weken Atos dndmaculatus Ë unimaculatus. CV, EEN ERK | Ehr. db 3 „__ Percoïeden Percoïden 40 beneden maxio-llvel_— __maxillo-vel de boven infra flavescente „ __ infra pinnisque tA Smaken et ER collectioris „ ___collectionis Orne fusci Er ‚a fuscis BOA svel 5 vel ad zend vs ged hee Et Sid ded hai jes TOT DE KENNIS DER VAN DEN den: haf cl ENE OENDA- OLUKSCHEN ARCHIPEL; DOOR 1 P. BLEEKER. ROR) KONT BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OCLRROBARRT VAN DEN SOENDA=MOLUKSCHEN ARCHIPEL. 0000 DE OOO VO De kennis der Scleroparei van den Soenda-Molukschen Archipel is reeds tamelijk gevor- derd, hoezeer zij, even als die der overige familien van visschen nog talrijke ontdekkingen toelaat. De zonderlinge vormen van vele soorten dezer familie hebben reeds de aandacht tot zich getrokken van de oudere reisbeschrijvers en natuurkundigen. Zoo waren Dactylo- pterus orientalis GV., eene soort van Peristedion, Scorpaena diabolus GV., Pterois volitans CV. en Synanceia hicapillata GV. reeds bekend aan den Admiraal Corneus pe Vraminc, aan Nieunor, Revarn of Varentmn, en werden door hunne tusschenkomst, hoe gebrekkig dan ook, in plaat gebragt. Lanneus, Commerson, de Graaf pre Lacérèpe, Broom en Russerr kenden bovendien reeds meerdere soorten, zooals Platycephalus insvdiator Bl, Platycephalus sca- her GV., Minous monodactylus GV., Pterois antennata CV., Synanceia horrida CV. en Synanceia brachio GV. De groote natuurlijke geschiedenis der visschen van den Baron Cv- VIER, alsmede Qvon, Kvrr en van Hasserrt verrijkten, thans 25 tot 20 jaren geleden, de bestaande kennis nog met die van Platycephalus isacanthus GV., Platycephalus timorien- sis GV., Platycephalus pristiger GV., Scorpaena Novae Guineae CV., Scorpaena papuen- sis CV., Scorpaena picta K.v.H., Sebastes minutus CV., Pterois zebra CV., Apistus tra- chinoides GV., Apistus longispinis CGV., Apistus fuscovirens QG., Apistus barbatus K.v.H., Apistus marmoratus CV., Pelor maculatum GV. en Synanceia elongata GV. Sedert zijn nog, voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, van deze bezittingen bekend geworden slechts twee species, t. w.: Platycephalus sumatranus Benn. van Sumatra en Synanceia asteroble- pa Richards. van Nieuw-Guinea. Veel heb ik bij die kennis niet kunnen voegen. Mijn ka- ‚binet bevat slechts 12 soorten, waarvan Ö verzameld zijn op Java, 8 op Banda, 1 op Sumbawa en 1 op Bali. Apistus Zollingeri ontving ik van Sumbawa van mijnen vriend Zorncer; Scorpaena polyprion van Bali van den heer Scrmamu, en Dactylopterus orientalis, eenige specimina van Péerois volitans en Synanceia brachio van Banda Neira, uit eenige ‚aldaar door den heer Branpzs, Officier van Gezondheid bij het Indische leger, bijeengebrag- te visschen. De meesten der soorten mijner verzameling zijn bekende en slechts Scorpaena oycephalus Blkr., Scorpaena polyprion Blkr. en Apistus Zollingeri Blkr. beschouw ik als nieuw voor de wetenschap. 4 Het geheele aantal bekende soorten van dezen Archipel bedraagt thans 31. Elf daarvan leven ook buiten den Archipel, zooals in volgend overzigt is aangetoond. V #0 ONRI BK FOU AN EEE EN N°, SCLEROPARELEN IN DEN ARCHIPEL. 1 [Peristedion ... sp? Molukken. 2 \Dactylopterus orientalis CV. _|Sumatra. Banda. Waigioe. 3 |Platycephalus insidiator Bl. |Java. Molukken: Á oe isacanthus CV. |Boeroe. Waigioe. 5 5 scaber CV. Java. Madura. Celebes. 6 ze timoriensis CV. (Timor. rele pristiger CV. _\Celebes. N. Guinea. 8 sumatrensis Benn. (Sumatra. 9 Scorpaena diabolus CV. Java. Molukken. dOr oxycephalus Blkr. |Java. 11 7 Novae Guineae CY .N. Guinea. » _grammepomus Blkr. 5 ) alticus GV. 39 » _ wvanthozona Blkr. 6 ) cyanostigma Blkr. 40 » __pleurostigma Blkr. 7 D) melanocephalus Blkr, 41 ) chlorostigma Blkr. 8 Platyptera aspro K. v. H. | 42 » _ chlorostigmatoides Blkr. 9 Philypnoides surakartensis Blkr. 43 >» _ polycynodon Blkr. 10 Philypnus ophicephalus Blkr. DR » __cyanomos Blkr. 11 Zleotris nigra QG. 45 » _ spilurus Blkr. 12 ) ophicephalus K. v. H. 46 » _ melanurus Blkr. 13 » humeralis GV, 47 » _ poicilosoma Blkr. 1e» strigata CV. 48 __» __phadospilosoma Blkr. 15 ) brachyurus Blkr. _49 » _ macrurus Blkr. 16 D) canina Blkr. 50 » _ phaiosoma Blkr. 17 ) melanurus Blkr. 51 » _ fusiformis Blkr. 18 ) viridis CV. 52 » __melanostigma Blkr. 19 D koilomatodon Blkr. 53 » _ eleotrioides Blkr. 20 ) melanostigma Blkr. 54 » _ microlepis Blkr. 21 ) prismatica Blkr. 55 » __phatomelas Blkr. 23 Gobius elegans K. v. H. 56 » _ pasurvensis Blkr. 23 » _baliurus K. v. H. 97 » modestus Blkr. 24 » _ caninus GV. 58 Apocryptes changua GV. 25 » _ unicolor K. v. H. 59 ) glyphisodon Blkr. 26 _» nweatus GV. - 60 ) madurensis Blkr. et »__ mystacinus GV. 61 ) Henlex Blkr. 28 » _ tentacularís GV. 62 Amblyopus eruptionis Blkr. 29 » histrio K. v. H. 68 ) gracilis GV. 80 » _ giuris Ham, Buch. 64 Frypauchen vagina CV. 81 » _ kokius CV. 65 Sicydium lagocephalum CV. 82 D Bont Blkr. 66 Periophthalmus Schlosseri Bl Sch. 58 » __pavondnoides Blkr. 67 Boleophthalmus Boddaert, CV. 34 » balvuroides Blkr. Op de Fauna van Sumatra: KeGobius lv. sp. ? 2 Periophthalmus Schlossert Bl. Schn. Op de Fauna van Riouw, Lingga, Bangk Op de Fauna van Bali: 1 Salarias guadripinnis CV. | 2 Trgpruchen 1 Gobius erythrophaios Blkr. 1 Salarias quadripinms GV Op de Fauna van Borneo: Op de Fauna van Celebes: 1 Platyptera aspro K. v. H, 4 Gobius cn Cy 2 Callionymus filamentosus GV. 5 Sicydium ge à 8 Eleotris helobrancha CV. Op de Fauna van Amboina, Boeroe en de overige en 1 Callionymus sagitta Pallas. 2) D) ocellatus Pallas. _ Hon sS) 3 Eleotris strigata CV. 6 B pa Op de Fauna van Nieuw Guinea en Waigioe: 1 Blennechis filamentosus GV. 6 Gobius papvensis CV. — 2 Eleotris nigra QG. zi Periophthalmus Koelreut 8 Gobius elegans K. v. H. ö » 4 » _crimger GV. DLD : 6) >» __sphyne CV. Op de Fauna van den Ind. Archipel, zonder dat het eiland van voorkomen beker 1 Salarias hbiservatus GV. 2 Salarias fasciatus CV. ak Van de bovengenoemde species komen ook bwitenden Soenda-Moluks. Archipel voor: 1 Blennechis filamentosus GV. 2 Salarias quadripinnis GV. 8 D) alticus CV. k Callionymus sagitta Pallas. 5 Eleotris nigra QG. 6 » humeralis CV. ond ) strigata GV. 8 Gobius elegans K. v. H. 9 » _ eriniger CV. 28e pear, 1849. El ade “ 9 10 Gopbius quinquestrigatus GV. 11 12 13 3) » D)) hustrio K. v. H. kokvus CV. giuris Ham. Buch. 14 Apocryptes changua GV. 15 Amblyopus gracilis GV. 16 Frypauchen vagina GV. 17 Sicydium lagocephalum CV. 18 Boleophthalmus Boddaerti GV. Aid CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS. sini: rp Ph! J. SALARIAS. Re El T. Dentes canini in maxilla inferiore. BN A. Galea occipitalis. 4% „ Pinna dorsalis profunde incisa, pinna caudali non anita. t Corpus fusco fasciatum, coeruleo guttatum. rad 1. Salarias cyanostigma GV. IL. Dentes canini nulli. gs iel A. Galea occipitalis. di a. Pinna dorsalis profunde incisa, basi pinnae caudalis eni an Corpus longitudinaliter fusco vittatum. 2. Salarias lineatus CV. Tt Corpus fuscum non vittatum. 8. Salarias melanocephalus Blkr. B. Tentaculi occipitales. a. Pinna dorsalis integra non divisa. + Corpus variegatum. Ús 4. Salarias quadripinnis CV. II. Pumyerores. IL. Dentes vomero-palatini in vittam curvatam collocati. A. Corpus fuscescens. 5. Philypnoides surakartensis Blkr. III. Puaiverus. IL. Dentes vomerini in thurmam triquetram Bliss À. Corpus viride. e 6 . . . zen À a. Pinna caudalis supra ad basin macula nigra aurantiaco cincta. 6. Philypnus ophicephalus Blkr. IV. Errornss. el L Dentes canini. A. Squamae parvae. Caput obtusum. 5 T Pinna caudalis obtusa. Ee, aa. Corpus viride. 7. Eleotris canina Blkr. - pr PL CEE ee. hera pn ex Uil, ES ned AE de NO ner ä k 11 II. Dentes canini nulli. A. Scqpuamae parvae. a. Caput obtusum. + Pinna caudalis obtusa. aa. Corpus fuscum. ó. Pinna caudalis rotundata brevis unicolor. 8. Eleotris brachyurus Blkr. bh. Caput acutum. + Pinna caudalis truncata, basi tota nigra. aa. Corpus fuscum, 9. Eleotris melanurus Blkr. B. Scruamae magnae. a. Orbitae denticulatae. + Caput obtusum. aa. Pinna caudalis obtusa. ó. Corpus fuscum. 10. Zleotris koilomatodon Blkr. b. Orbitae glabrae. + Caput obtusum. aa. Pinna caudalis obtusa. ó. Corpus fuscum. 11. Eleotris ophicephalus K. v. H. óó. Corpus viride. 12. Eleotris viridis Blkr. Fr Caput acutum. aa. Pinna caudalis obtusa. 6. Dorsum humile. * Corpus fuscum. 13. Eleotris humeralis GV. óó. Dorsum elevatum. * Corpus fuscescens, guttis nigris. 14. Eleotris humeralis GV. V. Gors. 1. Dentes canini. À. Squamae magnae.- st Corpus fuscescens, squamis singulis lateribus 15. Zleotris prismatica Blkr. a. Dentes canini plures. Caput acutum. aa. Corpus viridi-fuscescens, maculis fuscis; pinnae dorsali dalis variegatae, at 6. Oeuli diametro. in longitudine RE 16. Gobius giurus Ham. Buch. óó. Oculi diametro 7 in longitudine capitis. Gobius kokius CV. bb. Corpus fuscum non maculatum. ó. Pinnae dorsalis la, ventrales et analis nigrescentes. 18. Gohius eleotrioides Blkr. Fr Caput obtusum. Corpus viride non maculatum. 19. Gobius polyeynodon Blkr. b. Dentes canini 2. Caput obtusum. aa. Pinna caudalis rotundata. ó. Linea rostro-frontalis convexa. * Macula fusca supra ad basin pinnae caudalis. 9. Macula humeralis coerulea nitida. Corpus viride, gutti | 20. Gobius cyanomos Blkr. . Squamae laterales singulae gutta fusca. Corpus vù nitentibus. 21. Gobius ehlorosvagmarosdes Blkr. ** Macula fusca media basi pinnae caudalis. o. Corpus fuscescens. BNIB ebis belsuvdetes BIE 13 tet Macula nulla ad basin pinnae caudalis. _o. Pinna caudalis rotundata acutiuscula. ò. Latera viridi nitenti guttata. Corpus viridi-fuscescens. 23. Gobius chlorostigma Blkr. òò. Cauda nigro maculata; pinna caudalis nigro guttata; cor- pus viride. 2. Gobius Bonti Blkr. oo. Pinna caudalis obtusa rotundata. ò. Corpus viridescens, maculis fuscis magnis et guttis flavis nitidis. 95. Gohtus cammus CV. òò. Corpus fuscum; pinnae omnes nigrae. 26. Gobius phaiomelas Blkr. òòò. Corpus viride, maculis fuscis nullis, guttis viridibus ni- tentibus. 971. Gobius modestus Blkr. óó. Linea rostro-frontalis recta vel subrecta. * Pinna caudalis obtusa rotundata. 9. Corpus viride. Latera guttis nigris serie longitudinali dispositis. 28. Gobius pleurostigma Blkr. B. Scpuamae inconspicuae. a. Dentes canini 2. + Caput obtusum convexum. aa. Frons glabra. ó. Pinna caudalis obtusa rotundata, * Corpus aurantiacum; caput fasciis transversis flavis. 29. Gohius quingquestrigatus CV. “ Corpus fuscum; caput rubrum fasciis nullis. 80. Gobius erythrophaios Blár. IL. Dentes canini nulli. A. Squamae magnae. a. Caput acutum. + Pinna caudalis obtusa. pof aa. Genae longitudinaliter striatae. Kk ca edn Corpus fuscum immaculatum. _ bloe 31. Gobius phaiosoma Blkr. __óó. Corpus fuscescens; latera fusco maculata. 82. Gobius fusiformis Blkr. bb. Vitta oculo-maxillaris nigra. Corpus viridescens, lateribus fusco maculatum. 33. Gohius phaiospilosoma Blkr. b. Caput obtusum. En Pinna caudalis obtusa. pn rubescens. ‚ Cauda macula rotunda fusca. 34. Gobius balvurus K. v. H. bh. Corpus fuscescens. ó. Caput nigrum; pinna caudalis nigra. ë, 85. Gobius melanurus Blkr. de CC. Sen en 36. Pe poiïcilosoma Blkr. óó. Latera immaculata. 87. Gobius pasuruensis Blkr. N staf Pinna caudalis acuta vel radiis productis. aa. Corpus fuscescens. ó. Latera fusco profundiore maculata vel web * Dorsum guttis nigris. Vitta oeulo-opercularis fusca. 88. Gobius melanostigma Blkr. \ bb. Corpus margaritaceum. ó. Pinna caudalis media basi macula fusca. 89. Gobvus spilurus Blkr. Corpus viride. 40. Gobius Temminckú Blkr. _ 15 B. Squamae parvae. a. Caput obtusum. + Pinna caudalis obtusa. aa. Corpus fuscescens. ó. Frons angulata rotundata. * Latera fasciis transversis; caput coeruleo guttatum; pinna ventra- lis nigra. 41, Gobius pavoninoides Blkr, óó. Frons convexa non angulata. = Rostrum nigrescens; pinnae ventrales fuscae, caudalis variegata. 42. Gobius melanocephalus Blkr. bb. Corpus viridescens vel flavescens. ó. Frons convexa non angulata. * Maxillae aequales; genae nigro striatae et maculatae. 43. Gobius personatus Blkr. ** Maxilla superior inferiore longior; genae fusco striatae. Wh. Gobius grammepomus Blkr, cc. Corpus fasciis 8 nigris et flavis transversis cinctum. ó. Caput supra planum, fronte convexiuscula. * Pinnae totae vel basi nigrae. 45. Gohtus xvanthozona Blkr. jj Pinna caudalis acuta. aa. Corpus flavescens. ó. Latera rubro maculata. 46. Gobius Ens Blkr. bb. Corpus viridescens. ó. Dorsum guttis plurimis nigris. WI. Gobius microlepis Blkr, VI. ApocRyprtes. 1. Dentes maxilla inferiore apice divisi, bilobati. A, Caput obtusum, convexum. a. Pinna caudalis acuta. t Corpus hyalinum vel viridescens. aa. Maxilla superior dentibus 26 ad 30, inferior dentibus p. m. 60. 49. Apocryptes madurensis Blkr. Pts kre 2 is is Mit M n 7 Î (Eer) N pane Pd bb. Maxilla superior dentibus P. m. 16, kee « Al Ni Il. Dentes omnes integri. A. Caput obtusum convexum. a. Pinna caudalis acuta. + Corpus viridescens. aa. Maxilla superior dentibus pluribus anterioribus teralibus multo majoribus. ó. Scqpuamae minimae. D. 1/30 vel 1/31. 50. Apocryptes changua CV. óó. Sqpuamae parvae. D. 1/27. 51. Apoceryptes Henlei Blkr. VII. Trreaucunen. | 1. Dentes canini dentibus ceteris intermixti. A, Caput obtusum convexum. a. Oculi subcutanei. 3 Squamae parvae. aa. Corpus rubrum. | 52. Frypauchen vagina GV. VII. Anmervorus. IL. Dentes serie externa majores. A. Oculi subeutanei, minimi. a. Caput obtusum crassum. Corpus muraenoideum. F Squamae inconspicuae. | aa. Corpus viride. u 53. Amblyopus eruptiomis Blkr, hb. Caput subobtusum gracile. Corpus muraenoideum. + Squamae inconspicuae. | aa. Corpus rubrum. 54. Amblyopus gracilis GV.? IX. Srcvmium. L. Dentes canini 2 magni antice in maxilla inferiore. A. Caput obtusum. RAK a. Pinna caudalis obtusa rotundata. 17 Ft Squamae parvae. aa. Corpus fuscescens. 55. Sicydium lagocephalum CV. X. _PRRIOPHTHALMUS. IL. Pinnae ventrales in discum integrum unitae, gobioideae. A. Squamae mediocres. a. Corpus viridi-fuscescens, guttis pluribus. + Pinnae dorsi, Îa fuscescens albo limbata, Za medio vitta lata horizontali olivacea. 56. Periophthalmus Schlossert Bl. Schn. XI. BorroPHrTHALMUS. IL. Maxilla superior dentibus caninis 4 ad 6 approximatis. A. Squamae parvae conspicuae. a. Corpus viridi-fuscescens. t Pinna dorsalis maculis numerosissimis albescentibus. 97, Boleophthalmus Boddaertò CV. 23° peer. 1849. js 18 on DESCRIPTIO SPECIERUM DIAGNOSTICA. ee SALARIAS. IL. Dentes canini in maxilla inferiore. A. Galea occipitalis. a. Pinna dorsalis profunde incisa, basi pinnae caudalis non unita. . Corpus fusco fasciatum, coeruleo guttatum. Salarias cyanostigma, Blkr. Sal. corpore elongato compresso, altitudine 8% circiter in ejus longitudine; capite 6£ in longitudine corpori El altitudine capitis 14 in ejus longitudine, fronte rectangula rotundata; crista occipitali cutanea triquetra rotunda- ta; tentaculis superciliaribus simplicibus oculo longioribus; oculis diametro 35 in capitis longitudine líneae fron- tali maxime approximatis; dentibus caninis 2 curvatis in maxilla inferiore; corpore laevis pinnis, dorsali par= tem spinosam inter et radiosam usque ad basin incisa pinna caudali non unita, pectoralibus 74 ad 8, ventrali- bus 11, caudali 54 in longitudine corporis, caudali rotundata; colore capite corporeque viridescente, lateribug fasciis 5 ad 6 verticalibus fuscis, operculis lateribusque postice guttis caeruleis; pinnis fuscescentibus. Ti B. 6. D. 12— 1/21 vel 1/22. P. 14. V. 3. A. 24. C. 13 et later, brevior. B Hab. In mari prope Pagotang , Javae meridionalis. _ Longitudo speeïmints maximt 81 millimetr. IT. Dentes canini nulli. A. Galea occipitalis. a. Pinna dorsalis profunde incisa, basi pinnae caudalis unita. + Corpus longitudinaliter fusco vittatum. Salarias lineatus Cuv. Val.? Af Sal. corpore elongato compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite 6 fere in longitudine corporis; alti- tudine capilis 1} in ejus longitudine; fronte rectangula rotundata; crista occipitali cutanijea humilt longa rotuudata; tentaculis superciliaribus bifidis, longitudine diametrum oculi subaequantibus; oculis diametro 3 — 3} in capitis longitudine, lineae frontali maxime approximatis; dentibus caninis nullis; corpore laevi; pinnis, dorsali partem spinosam inter et radiosam profunde incisa postice basi pinnae caudalis unita, pectoralibus 6, ventralibus 9 ad 91, caudali 6 in longitudine corporis truncata convexiuscula; colore supra fuscescente infra albescente, vi lateribus fuscis longitudinalibus 5 —7; pinnis, anali exeepta, fuscescentibus; dorsali vittis fuscis obliquis numerosis, anali flavescente limbo fusco. 4 B. 6. D. 12 — 1/22 vel 1/23, P. 14. V. 3. A. 25 vel 26. C. 13. et later. brev. Ke Synon. Salarias rayé Cuv. Val.? Hist. nat. Poiss. XI. p. 232. | Hab. In mari prope Pagotang, Javae meridtonalis. Longitudo 89 millimetr. tr Corpus fuscum non vittatum. Salarias melanocephalus Blkr. Sal. corpore elongato compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite 55 ad 5% in longitudine corporis ; al titudine capitis 1% in ejus longitudine; fronte rectangula rotundata; crista occipitali cutanea triquetra rotundat tentaculis superciliaribus simplicibus, longitudine diametrum oculi subaequantibus; oculis diametro 3% in cap: longitudine, lineae frontali approximatis; dentibus caninis nullis; corpore laevis pinnis dorsali partem spinosa 4 TEN ik 19 inter et radiosam profunde incisa basi pinnae caudalis unita, pectoralibus 6, ventralibus 65 ad 7, caudali trun- cata convexiuscula 54 in longitudine corporis; colore capite nigrescente, corpore pinnisque fusco. B. 6. D. 12 — 1/20. P. IA vel 15. V. 3. A. 24. CO. 13 et later. brev. Hab. In mari prope Pagotang , Javae meridionalis. Lopgitudo 95 millimetr. B. Tentaculi occipitales. a. Pinna dorsalis integra non divisa, pinnae caudali unita. + Corpus variegatum. Salarias quadripinnis GV. Sal. corpore elongato compresso, altitudine Al ad 5 in ejus longitudine; capite 6 fere in longitudine corporis, fere aeque alto ac longo; fronte rectangula rotundata; tentaculis occipitalibus palmatis, superciliaribus bifidis ocu- Jo brevioribus, nasalibus simplicibus; oculis diametro 3 in capitis longitudine, lineae frontali approximatis; den- tibus caninis nullis; corpore laevis; pinnis, dorsali indivisa vix emarginata altitudine antice 2 postice 1Ì in altitudine corporis basi pinnae caudalis unita, pectoralibus 6, ventralibus 7{, caudali truncata convexiuscula 5 in longitudine corporis; corpore pinnisque fuscis flavo et coerulescente maxime variegatis, maculatis et gutta- tis; junioribus corpore fasciis verlicalibus 8 fuscis. B. 6. D. 12/18 vel 12/19. P. 14. V. 2. A. 19, C. 12. Syn. Blennius gattorugine Forsk. Salarias histriontcus K.v. H. Salarias ornatus Ehrenb. Salarias guadripinnis Rüpp. Atl. Reise N. Afric. Fisch. p. 112. Tab. 28 £, 2, Salarias guadripenne Cuv. Val. Hist. nat. Poiss. XI. p. 235. Hab. In mari prope Boleling , Bali insulae, Longitudo 130 millimetr. Puirrenomes Blkr. Pinnae ventrales completae liberae sub pinnis pectoralibus insertae approximatae. Pinna dorsalis unica non divisa. Dentes vomero-palatini et maxillares. L. Dentes vomero-palatini in vittam curvatam collocati. A. Corpus fuscescens. Philypnoides surakartensis Blkr. Phil, corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 75 ad 8 in ejus longitudine ; capite obtuso depresso 35 in longitudine corporis; altitudine capitis 24, latitudine 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in longitudine capitis, in secunda quarta ejus parte sitis, diametro unico distantibus; dentibus maxillaribus parvis conicis pluriseriatis, vomero-palatinis in vittam curvatam dentibus maxillaribus parallelam dispositis, par- vis, conicis, obtusis, pluriseriatis; squamis mediocribus deciduis 40P p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsa- hi analique huwilibus longís basin pinnae caudalis non attingentibus, pectoralibus 6, ventralibus 8, caudali obtusa convexa 7 ad 74 in longitudine corporis; appendice anali conica; colore (speciminibus in spiritu vini con- servatis) corpore pinnisque ex fuscescente viridi. B. 5. D. 40. P. 16. V. 1/5. A. 26. C. 16. Hab. In flumine, Kali Pepeh dicto, prope Surakarta, Javae centralie. Longitudo 44 millimetr. _ Puirvexus. L. Dentes vomerini in thurmam triquetram collocati. 20 Dn kt 10 A. Corpus viride. HT mf a. Pinna caudalis supra ad basin macula nigra aurantiaco cincta. opt” ae En Kk id, Philypnus ophicephalus Blkr. Phil. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 7Z ad 8E in ejus longitudine ; cap ophicephaloideo obtuso depresso supra plano, 44 ad 45 ín longitudine corporis; altitudine capitis 2, latitu Á dine 1? in ejus longitudine ; oculis diametro 6 in capitis longitudine, distantibus, in 2a quinta capitis parte sitis; dentibus vomerinis et maxillaribus parvis, vomerinis in thurmam triquetram collocatis; squamis minimis; E pinnis dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus et ventralibus 8 ad 8!, caudali obtusa rotundata 6 in longitudine corporis; appendice anali quadrata; colore capite, ecorpore pinnisque viridi, lateri- bus irregulariter flavescente maculato, ventre albo; pinnis dorsalibus caudalique variegatis, caudali supra ad basin macula rotunda nigra aurantiaco cincta. B. 6. D. 6—1/10. P. 1/15, V. 1/5. A. 1/9. C. 16. Syn. Zkan Koto tjino Jav. Surabaya. Hab. Surabaya in aquis fluvio-marinis paludosis et in Preto Madurae. Longitudo 71 ad IIÌ millimetr. An Philypnus ocellicauda Richards. forte eadem species ? Errorais. 1. Dentes canini. A. Squamae parvae. a. Caput obtusum. ra A + Pinna caudalis obtusa. 4 aa. Corpus viride. Eleotris canvna Blkr. El. corpore eylindraceo, altitudine 6 in ejus longitudine; capite gobioideo obtuso plano 4 in longitudine corporis ; linea frontali fere recta; latitudine capitis 14, altitudine 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro { 5 fere in capitis longitudine , in secunda quinta ejus parte sitis, distantibus; orbitis glabris ; maxillis, superi- ore dentibus caninis curvatis 2, inferiore dentibus caninis A; squamis parvis 70 ad 80 in serie longitudinalis pin-_ nis, dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus, ventralibus et caudali obtusa _ rotundata 62 in longitudine corporis; appendice anali quadrata; colore corpore pinnisque viridi, ventre fla- vescente. B. 6. D. 6—1/10. P. b/14. V. 1/5. A. 19. C. 14. et lat. brev. Hab. In Preto Madurae, prope Surabaya et Kammal , Madurae occidentalis. Longitudo 63 millimetr. U. Dentes canini null. A. Squamae parvae. a. Caput obtusum. T Pinna caudalis obtusa. aa. Corpus fuscum. ó. Pinna caudalis rotundata brevis unicolor. Eleotris brachyurus Blkr. EI. corpore elongeto eylindraceo, eltitudine 6 in ejus longitudine; capite acuto plano 4 in longitudine ecor- poris; latitudine capitie 1}, allitudine 2 in ejus longitudine ; linea frontali fere recta; oculis diametro 5 in ca 21 pitis longitudine, in secunda quarta ejus parte sitis, distantibus; orbitis glabris; maxillis dentibus setaceis, caninis nullis; squamis parvis 50 p.m. in serie longitudinali; appendice anali ovalis pinnis, dorsali prima corpore humiliore , secunda et anali acutiusculis, pectoralibus et ventralibus 65, caudali obtusa rotundata 8 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque fusco, ventre flavescente. B. 6. D. 6— 1/9. P. 148. V. U5. A. 1/9. ©. 15 et later. Syn. Zkan Njerreh Jav. Patjitan. Hab. Patjitan , Javae meridionalis, in aquis fluvio-merinis. Longitudo 86 millimetr. b. Caput acutum. + Pinna caudalis truncata basi tota nigra. aa. Corpus fuscum. Bleotris melanurus Blkr. El. corpore elongato compresso , altitudine 8 p. m. in ejus longitudine ; capite acuto plano 41 in corporis longitudine ; latitudine et altitudine capitis 25 fere in ejus longitudine; linea frontali fere recta; oculis diametro 4 ad 5 in capitis longitudine, in secunda quarta ejus parte sitis, maxime approximatis; orbitis glabris; maxillis dentibus minimis, caninis nullis; squamis parvis 70? p. m. in serie longitudinalis appendice anali brevissima; pinnis dor- sali prima aeque alta circiter ac corpore, secunda et anali obtusis, pectoralibus 5%, ventralibus 6, caudali truncata 52 in corporis longitudine; colore corpore pinnisque fuscescente, squamis singulis gutta fusca; pin- pa caudali basi nigra, B. 6. D. 6— 1/7. P, 17? V. 15. A. 18. C. 15 et later. brev. Hab. Pasuruan, Javae orientalis, in aquis fluvio-marinis et paludogis. Longitudo 50 millimetr. B. Squamae magnae. a. Orbitae denticulatac. * Caput obtusum. aa. Pinna caudalis obtusa. ó. Corpus fuscum. Eleotris koilomatodon Blkr. EL. corpore oblongo compresso, altitudine 43 ad 5 in ejus longitudine; capite obtuso 4 in longitudine corpo- ris; latitudine capitis 12, altitudine 13 in ejus longitudine ; rostro tuberculato; oculis diametro 4% in longitudi- ne capitis, approximatis, postice in anteriore dimidia capitis parte sitis ; orbitis denticulis pluribus obgitis ; max- _illis dentibus setaceis, caninis nullis; squamis magnis 30 p.m. in serie longitudinali; appendice anali conica; pinnis dorsali prima corpore humiliore, secunda analique acutis, pectoralibus 4$, ventralibus 51 , caudali obtusa rotundata 5 in longitudine corporis; colore corpore fusco, pinnis nigricante; pinna pectorali basi macula nigra rubro cincta. B. 6. D. 6—1/9. P. 21. V. 1/5. A. 1/9. C. 15 et later. brev. Syn. kan Puntang Jav. Surabaya. Hab. In reto Madurae, prope idee et Mammal. Longitudo 80 millimetr. b. Orbitae glabrae. tT Caput obtusum. aa. Pinna caudalis obtusa. id Gas tin, ô 4 EN ES , r1 ze 0 El. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 5 circiter in ejus longitudine; capite ob supra plano ophicephaloideo, 34 ad 3} in corporis longitudine ; latitudine capitis 14, altitudine 2 fere in ejus lo, ó. Corpus fuscum. Eleotris ophicephalus K. v. H. GV. tudine; oculis maxime distantibus, in secunda quarta capitis parte sitis; orbitis glabris; maxillis dentibus setaceis , caninis nullis; praeoperculo poro unico; squamis magnis 40 p.m. in serie longitudinali; appendice anali quadra-_ ta fimbriata; pinnis, dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus 6, ventralibus 6% fere, caudali obtusa rotundata 5 in longitudine corporis; colore corpore fusco, lateribus seriebus 5 ad 6 lon- — gitudinalibus macularum rotundarum flavescentium; pinnis fuscescentibus, dorsali secunda caudalique ocellis flaves- E centibus. pis B. 6. D. 6—1/9. P. 1/14. V. 1/5. A. 1/8. O. 25 (lateribus brevioribus inclusis). Syn. Zleotris ophicéphale C. Val. Poies. XIL. p. 180. Jkan Gaboes lawut, Mal. Batavia. Ikan Balong , Javan. Tjilatjap, Javae meridionalis. Hab. Batavia, Zjilatjap , in mari. Longitudo 196 millimetr. óó. Corpus viride. Eleotris vvridis Blkr. El. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite obtuso su- pra plano ophicephaloideo, 33 in longitudine corporis; latitudine capitis 13 , altitudine 2 in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere in capitis longitudine, postice in secunda quarta ejus parte sitis; orbitis glabris; maxillis dentibus setaceis parvis, caninis nullis; praeoperculo poris nullis ; squamis magnis 35 p. m.in serie longitudinalis; — appendice anali conica; pinnis, dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus 5, ventra- “ libus 54, caudali rotunda 4? in corporis longitudine; colore corpore supra lateribusque viridi, infra albescente, pinnis viridi, anali limbo aurantiaco. B. 6. D. 6—1/10. P. 1/l4. V. 1/5. A. 1/8. C. 25 (lateral. brev. inclus.). Syn. Zkan Puntang, Javan. Surabaya. Hab. In Preto Madurae prope Surabaya et Mammal. Longitudo 101 millimetr. Nep ra +r Caput acutum. aa. Pinna caudalis obtusa. ó. Dorsum humile. * Corpus fuscum. Eleotris humeralis CV. El, corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine ; dorso humilis; capite acuto depresso Á supra plano, 34 in corporis longitudine; latitudine capitis 2, altitudine 24 in ejus longitudine; oculis diametro 6 in longiludine capitig, distantibus, in medio capite sitis; orbitis glabris; maxillis dentibus setaceis, caninia nullis; squamis occipitalibus parvis, lateralibus magnis 28 p. m. in serie longitudinali ; appendice anali oblonga conica; pinnis, dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus et caudali 5, ventralibus 8 in longitudine corporis, caudali obtusa rotundata; colore corpore fusco, pinna dorsali prima nigro, pinnis cete ris fusco; pinnis ventralibus analique flavo marginatis, pectoralibus basi nigris maculis 2 rubris. B. 6. D.6.—1/9. P. 1/18. V. 1/5. A. 149. C. 22 (later. brevior. inclus). Syn. Eleotris à epaule noire Cuv. Val. 1. c. XII. p. 185. Jkan Bloso watu Javan. Samarang. 25 Hab. In mari prope Batavia, Samarang, Surabaya, Pasuruan et prope Bangcallang et Kammal, Ma- durae occidentalis. Longitudo 99 millimetr. óó. Dorsum elevatum. * Corpus fuscescens guttis nigris. Eleotris melanostigma Blkr. El. eorpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine ; dorso elevato valde convexo; capite acuto supra plano, 35 in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; oculis diametro 5 in longitudine capitis, distantibus, postice in secunda quarta ejus parte sitis; orbitis glabris; maxilla dentibus setaceis , caninis nullis; squamis occipite parvis, lateribus magnis 30 p. m. in serie longitudinal? ; pinníis, dorsali prima corpore huwiliore, secunda et anali acutis, pectoralibus et caudali 5%, ventralibus 6£ ín longitudine corpo- poris, caudali obtusa rotundata; appendice anali quadrata fimbriata; colore corpore ex viridi fuscescente,. gut- tis numerosis nigris, genis subradiatim dispositis; pinnis dorsali prima nigrescente, pectoralibus fuscescentibus basi gra et flavo maculatis; pinnis ceteris fusco variegatis. B. 6. D. 6— 1/8. P. 1418. V. 175. A. 178. CG. 22. (lateral. brevior. inclus.). Syn. Ikan Puntang, Javan. Surabaya. Hab. In Preto Madurae prope Surabaya et Mammal. Longitudo 98 millimetr. + Corpus fuscescens, squamis singulis lateribus stria flavescente. Eleotris prismatica Blkr. El. corpore elongato subcompresso, altitudine 5 in ejus longitudine ; dorso elevato convexo; capite prismatico acuto longo supra plano, 3 in corporis longitudine; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; ocu- lis diametro 7 in longitudine capitis, postice in secunda quarta ejus parte sitis, distantibus; orbitis glabris; maxillis dentibus setaceis , caninis nullis; squamis occipite parvis, lateribus magnis 30 p.m- in serie longitudi- nali ; appendice anali quadrata fimbriata; pinnis, dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali acutis, pectorali- bus 54, ventralibus 7%, caudali obtusa rotundata 6 fere in longitudine corporis; colore corpore ex viridi fus- cescente;s squamis lateribus singulis stria verticali flavescente; pinnis dorsali prima nigricante, pectoralibus fusces- centibus basí nigro et flavo maculatis; pinnis ceteris fusco variegatis. B. 6. D. 6— 149. P. 1/18. V. 1/5. A. 5,8. C. 22 (later. brev. inclus. ). Syn. Zkan Puntang , Javan. Surabaya. Hab. In Freto Madurae prope Surabaya et Kammal. Lovgitudo 113 millimetr. Gozrus. 1. Dentes canini. A. Squamae magnae. a. Dentes canini plures. + Caput acutum. aa. Corpus viridi-fuscescens fusco maculatum; pinnae dorsalis 2a et cau- dalis variegatae, ers ern ee ne Poet 24 ó. Oculi diametro 5 in longitudine capitis. ls ek ene Gob, corpore elongato antice eylindraceo postice compresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite acuto de E presso 4 in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; linea frontali fere recta; — 4 oculis diametro 5 fere in capitis longitudine, in medio ejus sitis, minus diametro unico distantibus; genis lon- gitudinaliter striatis; dentibug parvis conicis pluriseriatis, utraque maxilla insuper dentibus caninis 8 ad 10; rictu oris sub oculi margine anteriore desinente; squamis occipite parvis, lateribus magnis 30 p.m. in serie longitudinali; appendice anali quadrata; pinnis dorsali prima corpore humiliore radiis 2a et 3a (masculis) in fila brevia productis, secunda et anali acutis, pectoralibus et caudali 5, ventralibus 6 in longitudine corporis, cau- dali obtusa rotundata; colore corpore ex viridi fuscescente, lateribus maculis magnis diffusis fuscis 5 in seriem lon- gitudinalem dispositis; pinnis!, dorsali la hyalina macula nigra ad spinam anteriorem, dorsali 2a et caudali fusco variegatis, pinnis ceteris ex viridi flavescentibus. | } B. 4. D. 6—1/10. P. 20. V, 1/5. A. 9. C. 30 (lateral. brevior. inclus.). Syn. Gobius giuris OC. Val. Poiss. XII, p. 54. Jkan Bobossok Mal. Batavia. Jkan Bloso Jav. Samarang. Jkan Tonguloba Madur. Bangcallang. Ikan Djambudur et Ikan Kodjol Madur. Sumanap. ENDE Hab. In mari, in aquis fluvio-marinis et in fluviis prope Batavia, Samarang, Tegal, Surabaya, Bang- — callang , Sumanap. | , Longitudo 131 millimetr. Gobius giuris Ham. Buchan. Gang. Fish. Tab. 38 fig. 15. óó. Oeuli diametro 7 in longitudine capitis. Gobius kokius GV. Gob. eorpore elongato antice cylindraceo postice eompresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite acuto de- — presso 4 in longitudine corporis 5 latitudine capitis 14, altitudine 2 in ejus longitudine; linea frontali fere recta; … oculis diametro 7 in capitis longitudine, antice in gecunda tertia ejus parte sitis, plus diametro unico distanti- bus; genis longitudinaliter striatis; dentibus parvis conicis pluriseriatis, utraque maxilla insuper dentibus caninis — 8 ad 10; rietu oris sub oculi margine anteriore desinente; squamis occipite parvis, lateribus 30 ad 35 in d serie longitudinalis appendice anali oblonga conica; pinnis, dorsali prima corpore humiliore, masculis radio 20 in filam producto, secunda et anali aentis, pectoralibus 54, ventralibus 64, eaudali rotundata acutiuscula paulo plus quam 4 in longitudine corporis; colore ex fuscescente viridi, junioribus maculis fuscis latis pluribus ; pin- — nis dorsali la hyalina, Za et caudali fusco variegatis; pinnis ceteris viridi-flavescentibus. B. 4. D. 6—1/0. P. 20. V. 1/5. A. 1/9. C. 30 (later. brev. inclus-). Syn. Moku Russell Corom. Fish. Tab. 51. Korah mottah, Russell ib. Tab. 50P Gobie kokou Cuv. Val. Poiss. XII p. 52. Gobius kora Cuv. Val. Poiss, XII p. 58? Gobius catebus Cuv. Val. Poiss. XII. p. 57. P Jkan Bobogsot Mal. Batav.-Jav. Tegal, Pekalongan. Zkan Bossok, Jav. Tjilatjap. , Javae meridionalis. Jkan Bloso Jav. Samarang. Jkan Njerreh Jav. Patjitan, Javae meridionalis. Jkan Bluso Jav. Pasuruan, Javae orientalis. Jkan Djambudur et khan HKodjol, Madur. Sumanap. Jkan Tonguloba Madur. Bangcallang. zon ge Cr nn fn 9 25 Hab. in mari in aquis fluvio-marinis et in fluviis prope Batavia, Zegal, Pekalongan, Samarang, Tjlaljap, Patjitan, Surabaya, Pasuruan, Kammal, Bangcatlang , Sumandp. Longitudo 261 millimetr. bb. Corpus fuscum immaculatum. ó. Pinnae dorsalis prima, ventrales analisque nigrescentes. Gobius eleotrioides Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite acuto depresso 4 in longitudine cor- poris; latitudine capitis 2 fere, altitudine 24 in ejus longitudine; linea frontali fere recta, oculis diametro 44 in capitis longitudine, in secunda quarta ejus parte sitis, maxime approximatis; genis longitudinaliter striatis; dentibus pluriseriatis setaceis, serie externa majoribus, maxilla inferiore caninis pluribus; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis occipite minoribus, lateribus magnis 28 p. m. in serie longitudinalis; appendice a- pali nulla; pinnis dorsali prima corpore humiliore, secunda obtusa, anali acuta, pectoralibus et ventralibus 54 ad 6, caudali obtusa rotundata 5% in longitudine corporis; colore toto corpore pinnisque dorsali secunda, pec- toralibus et caudali fusco, dorsali prima, ventralibus analique nigro. B. 4. D. 6 — l/IO. P. 18. V. 1/5. A. 1/9, C. 16 et later. brev. Hab. Batavia , in mari, Longitudo 78 millimetr. + Caput obtusum. aa. Corpus viride immaculatum. Gobius polyeynodon Blkr. Gob. corpore elongato cylindraceo, altitudine 9 p. m. in ejus longitudine; capite obtuso’ supra plano, 6 in longitudine corporis; fronte humilis linea rostro-frontali subrecta ; latitudine capitis 14, altitudine 2 in ejus lon- gitudine; oculis diametro 34 in capitis longitudine, postice in anteriore dimidia ejus parte gitis, diametro unico fere distantibus; dentibus maxilla inferiore serie externa caninis 8 ad 10 curvatis, maxilla inferiore setaceis confertissimis; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis lateribus magnis 25 p.m. in serie longitudinali ; appendice anali oblonga obtusa; pinnis, dorsali prima ecorpore alliore, {secunda et anali obtusis, pectoralibus 6, ventralibus 6:, caudali 5 in longitudine corporis; caudali obtusa, vix rotundata; colore corpore pinnisqne viridi. B. 4. D. 6 — 1/10. P, 14. V. Vó. A. 17/10 C. 14 et later. brev. Hab. Pasuruarn in aquis fluvio-marinis. Longitudo 39 millimetr. hb. Dentes canini 2. j Caput obtusum. | aa. Pinna caudalis rotundata. K ó, Linea rostro-frontalis convexa. * Macula fusca supra ad basin pinnae caudalis. o. Corpus viride, guttis viridibus nitentibus; macula humeralis coerulea. Gobius cyanomos Blkr. Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 6 fere in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 4: in longitudine corporis; lalitudine capitis 13, altitudine 14 in ejuslongitudine; oculis diametro 5 in lon- ‚ gitudine capitis, postice in anteriore ejus parte sitis, minus diametro unico distantibus; dentibus setaceis, maxilla superiore serie externa dentibug conicig majoribus, maxilla inferiore caninis lateralibus 2 curvatis; rictu oris cur- 23° prer. 1849. 4, re Ti ee nk 26 vato ante oculos desinente; squamis occipite parvis, lateribus magnis, 30 p.m. in serie longitudinali ; eddie anali conica elongata; pinnis dorsali prima corpore humiliore, masculis radiis 2o et 3o in fila productis ; dorsali secunda et anali acutis; pectoralibus 6:, ventralibus 54, caudali obtusa rotundata 5 in longitudine eco ’ ris; ecolore, masculis, ecorpore viridi, lateribus mats longitudinalibus 4 ad 5 guttarum flavescente - v dium nitentium; humero macula doordien nitida; pinnis dorsali prima hyalina basi fuscescente, dorsali secun nigrescente maculis albig rubro limbata, pectoralibus viridibus, ventralibus analique violaceis, caudali virides- cente=flavo guttata supra basi macula fusca, supra apice aurantiaca, infra apice fusca, Feminis, pinnis dorsalibus et pectoralibus viridibus, ventralibus albescentibus, anali et caudali infra albo limbatis. B. 4. D. 6 — Iull. P. 1/17. V. 1/5. A. I/IO. C. 16 et later. brev. Syn. Jkan Puntang, Jav. Surabaya. Hab. In Preto Madurae prope Soerabaya et Mammal. Longitudo 108 millimetr. A Arta # EN TP ELN oo. Corpus viride, guttis nitentibus; squamae lateribus singulae gut— ta fusca. | | Gobius chlorostigmatordes Blkr. br id Gob. corpore elongato antice subeylindraeeo postice compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 5 fere in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 14 in ejus longitudine; oculis diametro 5 in capitis longitudine, in 2a quarta ejus parte sitis, diametro unico distantibus; dentibus medioeribus, maxilla superiore serie externa majoribus, maxilla inferiore caninis 2 lateralibus curvatis; rictu oris obliquo sub oculode- sinente; squamis occipite parvis, lateribus magnis 30 p.m. in serie longitudinali; appendice anali oblonga; pin- nis dorsali la corpore humiliore, 2a et anali acutis , pectoralibus ventralibusque 63, caudali obtusa rotundata 5 fere in corporis longitudine ; colore corpore viridi, guttis plurimis viridibus nitentibus; lateribus squamis sin= gulis gutta unica fusca; pinnis, pectorali viridi, celeris fuscescentibus, dorsali 2e, anali et caudali nigro 5 variegatis, caudali supra ad basin macula fusca. Fer dof B. 4. D. 6 — WV. P. 1/17. V. 1/5. A. 1/10. C. 16 et lat. brev. d Syu. Jkan Puntang Jav. Surabaya. Red Hab. In Preto Madurae prope Surabaya et Mammal. ae Longitudo 85 millimetr. Esa. ** Macula fusca ad mediam basin pig caudalis. Ed o. Corpus fuscescens. | Gobvus halvuroides Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 4: in longitudine cor- poris; latitudine et altitudine capitis Jz in ejus longitudine; oculis diametro 3 in capitis longitudine, postice in anteriore ejus parte sitis, maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, serie externa coniìcis, maxilla in- feriore caninis 2 lateralibug parvis; rictu orie obliquo, sub oculi margine anteriore desinente; squawmis lateribus 25P p. 1m. in gerie longitudinalis appendice anali ..... ? pinnig dorsali la fere aeque alta ac corpore, 2a et anali acutis, pectoralibus 5, ventralibus 6 fere, HE obtusa rotundata 43 in corporis longitudine; colore corpore fuscescente, macula rotunda fusca media cauda prope basin pinnae caudalis. B. 4, D. 6 — 1210, P. 16. V. 15. A. 110. C.H et lat, brev, oe Hab. Swumarnap , Madurae orientalis in aquis fluvio-marinis. Longitudo 57 milimetr. met Macula nulla ad basin pinnae caudalis, 9 Pinna caudalis rotundata acutiuscula. 27 ò. Latera viridi nitenti guttata; corpus viridi-fuscescens. Gobius chlorostigma Blkr. Gob. ecorpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 5 circiter ín ejus longitudine ; ca- pite obtuso convexo, 5 fere in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 1x in ejus longitudine ; oculis diametro 5 fere in capitis longitudine , postice in anteriore capitis parte sitis, minus diametro unico distantibus; dentibus setaceis pluriseriatis, serie externa conicis, maxilla inferiore caninis lateralibus 2 vel 4 curvatis; rictu oris curvato sub oculi margine anteriore desinente; squamis occipite parvis, lateribus 30 ad 35 in serie longitu- dinali; appendice anali oblonga conica; pinnis, dorsali la corpore humiliore, 2a et anali acutis, pectoralibus 51 ad 6, ventralibus 6%, caudali acutiuscula rotuudata 4x ad 5 in longitudine corporis; colore corpore ex viridi fuscescente, lateribus guttis numerosis viridibus nitentibus; pinnis dorsalibus viridescentibus, pectoralibus et caudali fuscescentibus, ventralibus nigrescentibus flavo limbatis, anali membrana flava radiis fusca, caudali vio- laceo et flavo limbata, B. 4. D. 6 — W/il. P. 19. V. 1/5. A. 1/10. C. 16 et lat. brev. Syn. Zhan Puntang, Javan. Surabaya. Hab. In mari et in fluviis prope Batavia, Surabaya, Kammal. Longitudo 165 millimetr. Species Golius unicolor K. v. H. Cuv. Val. Poiss. XII. p. 66 affinis. òò. Corpus viride; cauda nigro maculata; pinna caudalis nigro guttata. Gobius Bontu Blkr. Gob. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 5: in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; oculis diametro 32 in longitudine capilis, postice in anteriore ejus parle sitis, maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, serie externa majoribus, maxilla inferiore caninis lateralibus 2 curvatis; rictu oris obliquo sub margine oculi an- teriore desinente; squamis occipite parvis, lateribus magnis 30 p. m. ín serie longitudinali; appendice anali oblonga conica; pinnis dorsali la corpore humiliore, radiis 2a et 3a (masculis tantum?) in fila productis; dor- sali 2a et anali acutis, pectoralibus 52, ventralibus 7 fere, caudali acutiuscula rotundata 4: in longitudine corporis; colore corpore viridi, cauda maculis 5 ad 7 nigris in geriem longitudinalem dispositis; pinnis dorsalibus hyalinis basi fusco maculatis, pectoralibus et ventralibus viridescentibus, anali basi flava apice nigra, caudali vi- ridi irregulariter nigro guttata, ‚B, 4. D. 6 — 1/12. P. 18 vel 19. V. 1/5. A. IuIl. C, 16 et lat, brev. Syn. kan Puntang Jav. Surabaya. Hab. In Zreto Madurae prope Surabaya et Kammal. Longitudo 72 millimetr. oo. Pinna caudalis obtusa rotundata. ò. Corpus viridescens, maculis fuscis magnis et guttis flavis nitidis. Gobius caninus GC. Val. Gob, corpore subcompresso, altitudine 54 ad 6 in ejug longitudine; capite obtuso convexo 44 ad 4% in longitu- dine corporis; latitudine et altitudine capitis 14 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in capitis longitudine, in secunda quarta ejus parte sitis, maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, serie externa mnajoribus, maxilla inferiore caninis lateralibus 2 curvatis; rictu orig curvato sub oculi margine anteriore desinente; squamis oc- cipite parvis, lateribus magnis 30 p.m. in serie longitudinalis pinuis dorsali prima corpore humiliore radiis 2 et 3 (masculis) productis, dorsali 2a et anali rotundalis obtusis, pectoralibus et caudali 5, ventralibus 6 in longitu- dine corporis, caudali obtusa rotundata; colore corpore vwiridescente, maculis fuscis pluribus irregularibus mag- nis et gultis plurimis flavis nilidis; humero macula coerulea, B, 4, D. 6 — 1410, P, 19. V. 1/5. A. MIO, CO, 16 et Jat. brev. Syn. Gobie à grosseg canines C. Val, Poiss. XII. p. 65. Jkan Bobossok Jav. Cheribon. Tkan Bossok Jav. Tjilatjap. Zkan Tenguling Jav. Surabaya. IJ, 5 Hab. In mari et aquis fluvio-marinis prope Batavia, Cheribon, Fjilatjap, Samarang, Sraa Kammal Beens 124 millimetr. vk adem òò. Corpus fuscum; pinnae omnes nigrae. ik Gobius phaiomelas Blkr. bte Gob. corpore elongato compressiusculo, altitudine 6x fere in ejus longitudine; latitudine et altitudine capitis Jz in ejus longitudine ; oculis diametro 42 în longitudine capitis, in Za quarta ejus parte sitis, diametro unico distantibus; genie longitudinaliter striatis; dentibus setaceis pluriseriatis , maxilla superiore serie externa conicis pluribus majoribus et caninis lateralibus 2 curvatis; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis occipite parvis, — lateribus magnis 30 p.m. in serie longitudinali; appendice anali gracili acuta; pinnis dorsali la corpore humili- — liore, 2a et anali acutis, pectoralibus 5, ventralibus 64, caudali (obtusa rotundata 4# in corporis longitudine; | colore corpore fusco, pinnis omnibus nigro vel nigrescente; dorsali secunda et caudali nigro maculatis vel va- riegatis. B. 4. D. 6 — 1/12. P. 20. V. 1/5. A. 1/10. C. 16 et lat. brev, Syn. Zkan Puntang Jav. Surabaya. Hab. in Preto Madurae prope Surabaya et Kammal. kj he Longitudo 88 millimetr. Gobius modestus Blkr. clan edes an Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 64 in ejus longitudine; capite obtuso convexo: 4x in corporis longitudine ; latitudine et altitudine capitis 13 in ejus longitudine; oculis diamêtro 4 in capitis longitudine, in secunda quarta ejus parte sitie, maxime approximatis; dentibus conicis parvis pluriséria= tis, serie externa majoribus, maxilla inferiore caninis 2 lateralibus curvatis; rictu oris curvato sub oculi margine 1 anteriore desinente; squamis occipite parvis lateribus magnis, 28 p.m. in serie longitudinalis appendice analí co- nica acuta; pinnis dorsali prima corpore paulo humiliore, secunda et anali subacutis, pectoralibus et wentrali- B bus 6, caudali obtusa rotundata 5 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque omnibus viridi, ventre val bescente. | B. 4, D. 6 — Iel1l. P. 19. A. 1410, C. 16 etlat. brev. Syn. kan Puntang Jav. Surabaya. Hab. Surabaya in aquis fluvio-marinis paludosis. Longitudo 61 millimetr. óó. Linea rostro-frontalis recta vel subrecta. * Pinna caudalis oblusa rotundata. Es o. Gorpus viride; latera guttis nigris, serie longitudinali dispositis. Gobius pleurostigma Blkr. eh. Gob. corpore subelongato ecompresso, altitudine 42 ad 5 in ejus longitudine; capite obtuso, 5 fere in longitudi- ne corporis; latitudine et altitudine capitis 13 in ejus longitudine; fronte humili ; linea rostro-frontali subrecta oculis diametro 4 fere in capitis longitudine, in 2a quarta ejus parte sitie, diametro unico distantibus; dentibus parvis conicig pluriseriatis, serie externa aliquot majoribus, maxilla inferiore medio caninis 2 approximatis, post ? 29 series dentium minorum sitis; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis occipite lateribusque maguis 30 p- m. in serie longitudinali; appendice anali oblonga; pinnis dorsali 2a corpore humiliore radijs 2a et 3a (mas- culis) productis, dorsali 2a et anali acutis, pectoralibus 5 ad 54, ventralibus 6 ad 62, caudali obtusa rotunda- ta A+ ad 42 in corporis longitudine; colore corpore viridi, lateribus guttis nigris 8 ad 10 in seriem longitudí- nalem dispositis; pinnis dorsali la nigra apice flava, pinnís ceteris viridibus, verticalibus nigris, anali insuper et flavo gutlata. B. 4. D. 6 — 1/8. P. 18. V. 175. A. 149. C. 16 et lat, brev. Syn. Zkan Puntang Jav. Surabaya. Hab. Surabaya, in fluviis et aquis flavio-marinis paludosis. Longitudo 58 millimetr. B. Squamae inconspicuae. a. Dentes canini 2. + Caput obtusum convexum. aa. Frons glabra. ó. Pinna caudalis obtusa rotundata. * Corpus aurantiacum; caput vittis transversis flavis. Gobius quinguestrigatus GV. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 3 in ejus longitudine; capite convexo obtusissimo, 4 in longitudine corporis, aeque alto ac longo; latitudine capitis2 in ejus longitudine; fronte glabra; oculis diametro A4 in capitis longitudine , in secunda quarta ejus parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus econicis minimis, maxilla inferiore dentibus 2 caninis magnis curvalis approximatis; rietu oris curvato sub oculo desinente; cute Jaevi squamis inconspicuis; appendice anali oblonga conica; pinnis dorsali prima corpore humiliore, Za et anua- lk rotundatis, peetoralibus 4£ fere, ventralibus 8, caudali obtusa rotundata 55% in longitudine corporis; colore eorpore pinnisque pectoralibus et ventralibus aurantiaco, dorsalibus , auali caudalique fusco vel fuscescente ; capite aurantiaco. vittis verticalibus 4 flavis; pinna pectorali basi vitta verticali flava. B. 4. D. 6 — 1710, P. 16. V. 145. A. MJ. C. 17. Syn. Gobie à cinq traits C. Val. Poiss. XII. p. 101. Hab. Bima, Sumbawae onsulae, in mari. Longitudo 44 millimetr. ze Corpus fuscum; caput rubrum vittis nullis. Gobius erythrophaios Blkr. Gob. corpore oblongo compresso, altitudine 3: in ejus longitudine ; capite convexo obtusissimo 4: fere in lon- gitudine corporis, aeque allo ac longo; latitudine capitis 2 in ejuslongitudine; fronte glabra; oculig diametro 3} in capitis longitudine, in Za quarta ejus parte silis, diametro unico approximatis; dentibus conicis minimis, maxilla inferiore caninis 2 magnis approximatis ; rietu oris obliquo, sub oculi margine anteriore desinente ; squamis incon- spicuis ; appendice analí oblonga conica; pinnis dorsali prima corpore humiliore, secunda et anali rotundatis; pectoralibus 5, ventralibus 10 ad Il , caudali obtusa rotundata 6 in longitudine corporis; colore capite et pec= tore rubro, corpore pinnisque omnibus fusco. RB. 4. D. 6 — Mil, P. 17. V. 145. A. M9. C, 17. _Hab. Bima, Sumbawae insulae, in mari. _Longitudo 33 millimetr. Species Gobius guinguestrigatus OV. affinis sed sat distincta. í I. Dentes canini nulli. À. Squamae magnae. a. Caput acutum. + Pinna caudalis obtusa. aa. Genae longitudinaliter striatae. | Gan 6. Corpus fuscum immaculatum. Gobius phaiosoma Blkr. Gob. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 8 ad 9 in ejus longitudine ; capite acu- to depresso 4£ in longitudine corporis; latitudine capitis 14 p.m., altitudine 2 ín ejus longitudine; oculis diame- tro 32 in capitis longitudine, circiter in medio capite sitis, maxime approximatis; genis longitudinaliter strialis; dentibus setaceis pluriseriatis , caninis nullis; rictu oris obliquo sub oculi parte anteriore desinente ; squamis mag- nis 30 p. m. in serie longitudinalis appendice anali conica gracili; pinnis dorsali la corpore paulo altiore, 2a et analí acutis, pectoralibus 54, ventralibus 6, caudali obtusa rotundata 4: in longitudine corporis; colore cor- pore pinnisque omnibus fusco, maculis nullis. 4 é B. 4. D. 6 — 1/10. P. 20. V. 145. A. 1/3. C. 16 et lat. brev. Hab. Batavia in mari. Longitudo 84 millimetr. 8 ‚ óó. Corpus fuscescens; latera fusco maculata. Gobius fusiformis Blkr. Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite acuto depresso A in longitudine corporis; latitudine capitis 2 fere, altitudine 2 in ejus longitudine; oculis diametro A in capitis longitudine, in 2a quarta ejus parte sitis, maxime approximatis; genis longitudinaliter striatis; dentibus setaceis — pluriseriatis, serie externa majoribus, caninis nullis; rictu oris obliquo sub parte oculi anteriore desinente ; ä squamis magnis 25 p.m. in serie longitudinalis appendice anali oblonga conica; pinnis dorsali la aeque alta ac — corpore, dorsali 2a et anali acutis, pectoralibus 5 fere, ventralibus caudalique 62 in corporis longitudine, caudali obtusa vix rotundata; colore corpore viridi-fuscescente, lateribus maculis fuscis magnis 4 ad 5; pinna dorsali 2a nigrescente. : rl HEDEN B. A. D. 6 — 1/10. P. 20. V. 16. A. 1/9. C. 16 et lat. brev. ; vn, Oei Syn. kan Tamutjang, Jav. Purworedjo, Javae centralis. Hab. Patjitan in aquis fluvio-marinis, et Purworedjo in flumine Bogowonto, /1ed lig Longitudo 77 millimetr. All bb. Vitta oculo-maxillaris nigra. ó. Corpus viridescens lateribus fusco maculatum, Gobius phavospilosoma Blkr. Ee Gob. corpore elongato antice eylindraceo postíce compresso, altitudine 8 in ejus longitudine; capite acutiusculo depressiusculo 44 in longitudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in capitis longitudine , in secunda quarta ejus parte sitis, maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, serie externa majoribus, caninis nullis; rictu oris obliguo sub oculí margine anteriore desinente; squamis mag- nis 20 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica acuta ; pinnis dorsali la aeque alta ac corpore, Za et anali acutis, pectoralibus et caudali 54, ventralibus 5 in longitudine corporis, caudali obtusa postice convexa; colore corpore viridescente, lateribus maculis fuscis 6 in seriem longitudinalem dispositis; vitta oculo-maxillari nigra; pinnis dorsalí 2a caudalique variegatis. B. 4, D. 6 — 1/9. P. 16. V. 1/5. A. 1/9. C, 16 et lat. brev. Hab. Pasurwan, Javae orientalis et Sumanap, Madurae orientalis in A fluvio-marinis. à Longitndo 46 millimetr. Be zl hb. Caput obtusum. + Pinna ecaudalis obtusa. aa. Corpus rubescens. ó. Cauda macula rotunda fusca. Gobius haliurus K. v. H.? Gob. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo angulato 4 ia longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 in capitis longitudi- ne, in secunda quarta ejus parte sitis, maxime approximatis ; dentibus setaceis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa majoribus, caninis nullis; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis magnis 30? p.m. in serie longitudinalis appendiee anali conica obtusa; pinnis dorsali la aeque alta ac corpore, 2a subobtusa, anali acuta, pectoralibus 44, ventralibug eb eaudali 53 in corporis longitudine, caudali quadrata postice convexa; colore cor= pore rubescente ; cauda basi pinnae caudalig macula rotunda fusca. B. 4. D. 6 — 1,10. P. 15. V. 1/5. A. 1/10. C. 14 et lat. brev; Syn. Gobius baliurus C. Val. Poiss. XII. p. 46? Gobie à gueue tachetée C. Val. ib. XII p. 46P Hab. Batavia in mari. Longitudo 65 millimetr. bb. Corpus fuscescens. ó. Caput nigrum; pinna caudalis nigra. Gobius melanurus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 5 p.m. in ejus longitudine ; capite convexo obluso 5 in longitudi= ne corporis; latitudine capitis 14+, altitudine Iz in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 4 in capitis longitudi= ne, postice in anteriore ejus parte silis approximatis; dentibus minimig pluriseriatis, maxilla superiore serie externa majoribus conicis, caninis nullis ; rictu oris obliquo parvo ante oculum desinen.e; squamis magnis 20 p- m. in serie longitudinalis appendice anali conica acuta; pinnis dorsali la corpore humiliore, 2a et anali an- gulatis, pectoralibus 5, ventralibus 6 fere, caudali 6 in longitudine corporis , caudali quadrata postice convexa; colore capite, pinnis dorsali la et caudali nigro, corpore pinnisque ceteris fusco. B. 4. D. 6 — 1/8. P. 16. V. 1/5. A. 1/8. CO. 16 et lat. brev. Hab. In mari ad or. Javae insulae. Longitudo 33 millimetr. ec. Corpus viridescens. ó. Latera maculis pluribus fuscis; pinnae dorsalis 2a et caudalis variegatae. Gobius poicilosoma Blkr. Gob, corpore elongato compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus longitudine; capite valde obtuso convexo, óz: in eorporis longitudine ; latitudine ef altitudine capitis Iz in ejus longitudine; oculis diametro 3 in capitis longitudi- ne, maxima parte in anteriore capitis parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus setaceis pluriseri- atis, caniais nullis; rictu orig subhorizontali , sub oculi margine anteriore desinente; squamis lateribus 20 p. m, in serie longitudinali; appendice anali oblonga obtusa rotundata; colore corpore viridescente , maculis pluribus fuscis irregularibus ; pinnis dorsali secunda et caudali nigro variegatis. | B. 4. D.6 — 1/8. P. 12? V. 1/5. A. 1/7. C. 16 et lat. brev. Syn. Zkan Bloso Jav. Pasuruan. __Hab. Pasuruan in aquie fluvio-marinis. Longitudo 39 millimetr. óó. Latera immaculata. Gobius pasuruensis Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 7 ín ejus longitudine ; capite obtuso “convexo 5 fere in lon it ne corporis; altitudine et latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; oculis diametro 34 in longitudine capitis, postice in anteriore capitis parte sitis , maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, caninis nullis ; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis magnis 20 p. m. in serie longitudinalis appendice anali ovalis; pinnis 8 dorsali la corpore humiliore , 2a et analî subacutis, pectoralibus 7, ventralibus 51 » caudali obtusa rotundata Az in longitudine corporis; colore ecorpore viridi, \ dit ik B. 4. D. 6 — 1/11, P. 14. V. 15. A. Mil. C. 16 et later. brev. Aak Hab. Pasuruan, in aquis fluvio-marinis. gen Longitudo Al millimetr. | | | jr Pinna caudalis acuta vel radiis productis. aa. Corpus fuscescens. jr ó. Latera fusco profundiore maculata vel nebulata. * Dorsum guttis nigris; vitta oculo-opercularis fusca. Gobius melanostigma Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 6 in longitudine cor- poris; altitudine capitis 12, latitudine 12 in ejus longitudine; oculis diametro A in longitudine capitis, in 2a quar- ta ejus parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus parvis conicis pluriseriatis, caninis nullis; rictu oris obliquo sub oeulo desinente; squamis oecipite nullis, lateribus maguis 28 p.m. in serie longitudinali; ap- pendice anali gracili longa; pinnis dorsali la corpore altiore , dorsali 2a et anali acutis, pectoralibus 5, ven- tralibus 6, caudali 3 in longitudine corporis, caudali acuta radijs mediis elongatis ; colore corpore pinnisque fus- d cescente, fusco profundiore nebulato; vitta oculo-operculari fusca obliqua; dorso guttis parcis nigris. B. 4. D. 6 — I/II. P. 20. V. 1/5. A. 1/12, C. 16 et lat, brev. an aks A Hab. Batavia, in mari. Longitudo 115 millimetr. dh Ve. bb. Corpus margaritaceum. ó. Pinna caudalis media basi macula fusca. Gobius spilurus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 6 in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 5: in corporis longi- tudine; latitudine capitis 2 fere, altitudine 1: in ejus longitudine; oculis diametro 3} in longitudine capitis, pos tice in anteriore ejus parte sitis, maxime rra dentibus conicis parvis pluriseriatis, caninis nullis; rict oris obliquo sub medio oculo desinente; squamis occipite nullis, lateribus magnis 25 p.m. in serie longitudi- nali ; appendice anali oblonga conica; pinnis dorsali Ia corpore altiore radis 4 anticis productis dorsali 2a et anali acutis’, pectoralibus 5 fere, ventralibus 6, caudali 31 in longitudine corporis, caudalì acuta radijs med elongatis ; colore corpore margaritaceo; pinnig dorsalibus analique viridescentibus, candali viridí variegata media b basi wmacula fuscescente-viridi, ventralibus violaceis albo limbatis. B. 4. D. 6 — 1/12. P. 22, V. 1/5. A. 1/12 C. 14 et lat. brev. Syn. Jkan Puntang Jav. Surabaya. Heb. In Preto Madurae prope Surabaya et Kammal. Longitudo 80 millimetr. 33 cc. Corpus viride. ó. Pinnae dorsalis la nigra, pectorales et caudalis virides, ceterae fuscae. Gobius Temminckii Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 73 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 54 in corporis lon- gitudine; latitudine et altitudine capitis [2 in ejus longitudine; oculis diametro 33 in capitis longitudine, in ante- riore capitis parte sitis, maxime approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa majoribus conicis, caninis nullis; rictu oris obliquo sub oculi margine anteriore desinente; squamis magnis 16 ad 20 in serie longitudinali; appendice anali conica; pinnis dorsali la aeque alta ac corpore, 2a et anali acu- tis, pectoralibus et ventralibus 6, caudali 3 in longitudine corporis; colore corpore viridi, pinnis dorsali pri- ma nigro, pectoralibus et caudali viridi, pinnis ceteris fusco. B. 4. D. 6 — 1/10. P. 16. V. 1/5. A. 1/10. C, 16 et lat. brev. Syn. Zkan Puntang Jav. Surabaya. Hab. Surabaya ìin aquis flavio - marinig. Longitudo 45 millimetr. B. Squamae parvae. a. Gaput obtusum convexum. + Pinna caudalis obtusa. aa. Corpus fuscescens. ó. Frons angulata rotundata. * Latera fasciis transversis; caput coeruleo guttatum; pinna ventralis nigra. Gobius pavoninoides Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo angulato ro- tundato, 42 in longitudine corporis; latitudine capitis 2, altitudine 1: in ejus longitudine ; oculis diametro 4 in capitis longitudine, in anteriore tertia ejus parte sitis, maxime approximatie; dentibus setaceis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa conicis aliquot majoribus, caninis nullis; rictu oris obliquo sub oculi margine pos- teriore desinente; squamis parvis 80 ad 90 in serie longitudinali; appendice anali conica obtusa; pinnis dorsali Ja corpore altiore, 2a et anali acutis angulatis, pectoralibus 7, ventralibus 5, caudali obtusa rotundata 4% in longitudine corporis; colore capite fuscescente guttis coeruleis, corpore fuscescente fasciis 10 ad II transversis profundioribus ; pinnie, ventrali excepta, fuscescentibus, dorsali la supra nigro maculata, 2a ocellis hyalinis ; ventrali basi lateribusque fusca, medio et apice nigerrima. B. 4. D. 6 — 1/13. P. 17. V. 1/5. A. I/II. OC. 16 et lat. brev. Hab. Sumanap, Madurae orientalis, in mari, Longitudo 140 millimetr. óó. Frons convexa non angulata. * Rostrum nigrescens; pinnae ventrales fuscae, caudalis variegata. Gobius melanocephalus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 44 in corporis longitudine ; latitudine capitis 13, altitudine 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ín capitis longitudine, ín media tertia ejus parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, caninis nullis; rictu oris obliqguo sub oculo desinente; squamis parvis 50 p.m. in serie longitudinali; appendice anali longa co- _ nica acuta; pinnis dorsali prima corpore altiore, secunda et anali angulatis, pectoralibus 5 ad 54, ventralibus 77, caudali obtusa rotundata 54 in corporis longitudine; colore capite corporeque fuscescente, rostro nigro, pinnis dorsali 2a et anali variegato, ventrali et anali nigricante. B. 4. D. 6 — I/Il, P. 16. V. 1/5. A. 1/11. C. 16 et later, brev. 23°° peer. 1849, 5. Ee NN An ME PEEN ANS ICES HEATS ERE 54 Syn. Zkan Kadangan Jav. province. Bagelen, Javae meridionalis. Hab. Purworedjo in flumine Bogowonto. Longitudo 107 millimetr. bb. Corpus viridescens vel flavescens. ó. Frons convexa non angulata. * Maxillae aequales; genae nigro striatae et maculatae. Gobius personatus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 5 ad 54 in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 4 in corporis _ longitudine ; latitudine capitis 2 fere, altitudine 13 in ejus longitudine; oculis diametro 5 in capitis longitudine, Ke in secunda tertia ejus parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus setaceis pluriseriatis, maxilla — superiore serie externa conicis majoribus, caninis nullis; rictu oris obliquo ante oculum desinente; maxillis ae- — qualibus; squamis parvis 50 p‚m. ín serie enne appendice anali ovali obtusa; pinnis dorsali la corpo- E re humiliore, 2a et anali angulatis, pectoralibus 54, ventralibus et caudali 6 p.m. in corporis longitudine ; Jij caudali obtusa rotundata ; colore corpore vandonson pinnis dorsalibus caudalique fusco variegato, peetoralibus 8 ventralibusque flavescente; genis nigro striatis et maculatis. B. 4. D. 6 — 1/11. P. 15. V. 1/5. A. 1/11. C. 16 et lat. brev. Syn. Zkan Bosoh Javan. Banjumas, Javae meridionalis. Hab. Banjumas, in flumine Seraiju. Longitudo 67 millimetr. Mel ME Maxilla superior inferiore longior; genae fusco striatae. rige Gobius granvmepomus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 8 in ejus longitudine ; capite convexo subobtuso 4: in longitudin corporis; latitudine et altitudine capitis 2 ín ejus longitudine; oculis diametro 4 in capitis longitudine, in Bad haet 400 parte sitis, minus zE unico ger ha AE Pae Ge AD den 4 longitudinali; appendice anali ovali obtusa; pinnis dorsali Ta aeque alta ace corpore, dorsali 2a et ben angula tis, pectoralibus et ventralibus 6, caudali obtusa rotundata 54 in longitudine corporis; eolore eorpore viri- — descente, pinnis dorsali 2a et caudali fusca variegato, pectoralibus et ventralibus flavescente; genis vittis — oculo-maxillaribus fuscis 2. Lak B. 4. D. 6 — 1/11. P. 15. V. V5. A. WII. C. 18 et lat. brev. Syn. Zkan Puso Jav. provinciae Bagelen, Javae meridionalis. Hab. Purworedjo in flumine Bogowonto. Longitudo 69 millimetr. cc. Corpus fasciis 8 nigris et flavis transversis cinctum. ó. Caput supra planum, fronte convexiuscula. “ Pinnae totae vel basi nigrae. Gobvus vanthozona Blkr. Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 5 ad 6 in ejus longitudine ; capite obtue so supra plano, 32 in longitudine corporis; latitudine capitis 1+, altitudine 1: ín ejus longitudine; fronte con: vexiuscula ; oculig diametro. 5 circiter in capitis longitudine, in 2a quinta ejus parte sitis, diametro, 13 circiter distantibus; dentibus setaceis pluriseriatis, maxilla superiore serie externa conicis aliquot majoribus, caninis nul- lis; rietu oris obliquo subverticali sub oculi margine, anteriore desinente; squamis parvis 50 p. m. in serie longitudinali ; appendice anali inconspicua; pinnis dorsali la corpore multo humiliore, 2a et anali humilibug ro- tundatis, pectoralibus, ventralibus caudalique 5 circiter in corporis longitudine ; caudali obtusa rotundata; 55 gorpòre fasciis 8 verticalibus nigris et flävis alternantibus toto cincto, ascia nigra Ta caput antice et fascia ni- gra Aa basin pinnae eatdalis cingentibus; pinnis dorsalibus analique totis nigris; cetefis basi tigris apice flavis, B. 4. D. 6 — 1/9. P. 19. V. I75. A. 1/9. C. 18 et lat. brev. Syn. Zkán Puntang , Javan. Surabaya. Habit. Surabaya, in aqüis fluvialibus et paludosig marinis; Longitudo 33 millimetr. Species pulcherrima et distinctissima bis tantum a me observata calendis August. 1848. +f Pinna caudalis acuta. aa. Corpus flavescens. ó. Latera rubro maculata. Gobius macrurus Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 7 in ejus longitudine; capite obtuso convexo angulato, 62 in cor- poris longitudine; latitudine et altitudine capitis 14 ia ejus longitudine ; oculis diametro 3: in capitis longitudine, postice in anteriore ejus parte sitis, maxime approximatis ; dentibus conicis maxilla guperiore majoribus, caninis pullis ; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis parvis 60 p. m. in serie longitudinali ; appendice ana- li conica acuta; pinnis dorsali Ta aeque alta ac corpore, 2a et analí angulatis, pectoralibus 6, ventralibus 7, Caudali 3 ad 34 in longitudine corporis, caudali acuta radiis mediis elongatis; colore foto corpore flavescente, lateribus maculis rubris. B. 4. D. 6 — 1/13. P; 21. V. 15. A. F/14. OC. 14 et lat. brev. Syn. kan Puntang Jav. Surabaya. Hab. In mari prope Batavia et in Preto Madurae prope Surdbuyú et Kammdl. Longitudo 130 millimetr. | bh. Corpus viridescens. ó. Dorsum guttis plurimis nigris. Gobius microlepis Blkr. Gob. corpore elongato compresso, altitudine 8 ad 9 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 6 in corpo- ris longitudine ; latitudine et altitudine capitis 14 ín ejus longitudine; oculig diametro 4 ín longitudine capitis, in secunda quarta ejus parte sitis, minus diametro unico approximatis; dentibus setaceis et conicis, maxilla su- Bt. majoribus, caninis nullis; rictu oris obliquo sub oculo desinente; squamis parvis 50 pm. in serie longi- udinali; appendice anali conica acuta; pinnis dorsali la corpore altiore, dorsali Za et anali angulatis, pectora- kibus 5, ventralibus 62, caudali 3: vel 34 in longitudine corporis, caudali acuta radijs mediis elongatis; colore corpore viridescente, punctis dorso plurimis nigris; pinnis dorsalibus maculis plurimis nigris , ventrali griseo-fus- cescente, anali grisea, caudali maculis parvis oblongis nigris et ocellis flavis. B. 4. D. 6 — 1/13. P. 20 vel 21. V. 1/5. A. 1/14. C, 16 et lat. brev. Syn. Zkan Puntang Jav. Surabaya. ab. In Preto Madurae prope Surabaya et Sumanap. pgitudo 115 millimetr. ApPocRTPTES. 1. Dentes maxilla inferiore apice divisi bilobati. A. Caput obtusum convexum, a. Píinna caudalis acuta. + Corpus hyalinum vel viridescens. aa. Maxillae superior dentibus 26 ad 30,* inferior dentibus p. m. 60. | Apocryptes madurensis Blkr. Ee Ap. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 5tin longitudine cor- poris ; latitudine et altitudine capitis Is in ejus longitudine; oculis diametro 5 in longitudine capit ta anteriore dimidia ejus parte sitis, siket unico approximatis; dentibusg maxilla superiore verlicalibus c ad 30, maxilla inferiore horizoutalibus apice divisis vel incisis p.m. 50, caninis erectis approximatis _ oris obliquo magno post oculum desinente ; squamis 35? p.m. in serie longitudinali; appendice anali bre nica; pinnis dorsali prima aeque alta ac corpore, pectoralibus 74, ventralibus 7, caudali acuta 4} in eorpo- — ris longitudine ; colore corpore hyalino margaritaceo, rostro viridi, pinnis dorsalibus, pectoralibus, cauda- 8 lique viridescente, ventralibus carneo, anali violaceo margine albo; pinna dorsali prima macula nigra supra, spie nas 3m inter et 4m. he B. 5. D. 6 — 1/23. P. 16. V. 15. A. 1722. O. 16 et lat. brev. | 4e es Syn. Zkan Puntang Jav. Surabaya. Jkan Tjentjen tengeh Mad. Bangcallang. Hab. In Preto Madurae prope Surabaya et Bangcallang. Longitudo 74 millimetr. bb. Maxillae superior dentibus p.m. 16, inferior dentibus p. m. 24. Apoeryptes glyphisodon Blkr. Ap. eorpore elongato compresso, altitudine 9 fere in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 5 in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; oculis diametro 6 ín longítudine capitis, in tertia sexta ejus parte sitis, diametro unico approximatis; dentibus maxilla superiore verticalibus conicis 16, maxilla inferiore horizontalibus apice incisis p.m. 24, caninis 2 erectis approximatis; rictu oris obliquo magno post oculum desinente; squamis 50 p.m. in serie longitudinali; appendice anali brevi eonica; pinnis dorsali — Ia corpore altiore, pectoralibus 72, ventralibus 8, caudali acuta rotundata 4: in corporis longitudine; colore corpore griseo, lateribus maculis diffusis fuscis 5, capite lateribusque insuper guttis plurimis parvis nigris, 3 B. 5. D. 6 — 1422. P. 22. V. 1/5. A. 1/22. C. 18 et lat. brev. ‚4 Hab. Batavia in mari. \ fi Longitudo 73 millimetr. II. Dentes omnes integri. A. Caput obtusum convexum. a. Pinna caudalis acuta. Corpus viridescens. wnd aa. Maxilla superior dentibus pluribus anterioribus elongatis dE later ralibus multo majoribus. ik EE ò. Squamae minimae. D. 1/30 vel 1/81. vo EN Apocryptes changua GV, rj NER Ap. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine (speciminibus longitud. 182 millimetr.) Î fere in ejus longitudine; capite obtuso convexo 8 fere in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis in ejus longitudine ; oculis diametro 7 in longitudine capitis postice in anteriore tertia ejus parte silis, dia: tro unico approximatis; dentibus maxilla superiore pluribus anterioribus lateralibus multo majoribus, maxilla in riore horizontalibus integris, caninis 2 erectis curvatis approximatis; rictu oris sub oculi margine posteriore sinente ; squamis minimis, junioribus fere inconspicuis; appendice anali brevi obtusa; pinnis dorsali corp humilioribus , pectoralibus ventralibusque 12 fere, caudali acuta 42 in longitudine corporis; colore cap dorso lateribusque viridi, viridi profundiore nebulato (junioribus maculato et fasciato), ventre flavescente, pit nis dorsalibug, pectoralibus caudalique viridescente, caudalí variegato, ventralibus analique a eaco B. 5. D. 5 — 1/30 vel 1/31. P. 20. V. 145. A. 1/29. C. 16 et 14 lat. brev. Syn. Eleotrie lanceolata Bl. Schn. Syst. Posth. p. 67. Tab. 15. Gobius changua Ham. Buch. Gang. Fish. Tab. 5. £‚ 10. Apocrypte changua Cuv. Val. Poiss. XII. p. 109. 57 Nei vetty Ineol. Pondic. Jkan Njanjan Javan. Surabaya. Hab. In mari ad littora paludosa prope Batavia, Surabaya, Bangcallang , Sumanap. Longitudo 182 millimetr. Proportiones capitis corporisque variant secundum aetates. REA òò. Squamae parvae, Apoeryptes Henles Blkr. Ap. corpore elongato antice subcylindraceo postice compresso, altitudine 10 ad Il in ejus longitudine; capite obtuso convexo 7 ad 7: in longitudine ecorporig; latitudine et altitudine capitis 12 in ejus longitudine; oculis di- ametro 5 in longitudine capitis, in 2a quinta ejus parte sitis, minus diametro unico approzimatis ; dentibus max- illa superiore 4 vel 6 anterioribus curvatis lateralibus multo majoribus, maxilla inferiore horizontalibus integris, Caninis 2 erectis approximatis; rictu oris post oculum desinente ; squamis parvis 70 p.m. in serie longitudinali , caudalibus pectoralibus plus duplo majoribus; appendice anali conica acuta; pinnis dorsali la aeque alta ac cor- pore, 2o corpore humiliore, pectoralibus et ventralibus 9, caudali acuta 4 fere in longitudine corporis; colore capite, dorso pinnisque verticalibus viridi, ventre flavescente, pinnis pectoralibus ventralibusque aurantiaco. _B. 5. D. 6 — 1/27. P. 19. V. 1/5. A. 1428. C. 16 et 14 vel 16 later. brev. Syn. Zhan Njanjan Jav. Surabaya. Hab. In Preto Madurae prope Surabaya et Kammal. Longitudo 153 millimetr. TRYPAUCHEN. IL. Dentes canini dentibus ceteris intermixti. A. Caput obtusum convexum. a. Oculi subcutanei. + Squamae parvae. aa. Corpus rubrum. Trypauchen vagina GV. Tryp. corpore elongato compresso, altitudine 9 ad 10 in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 7 in longi- tudine corporis ; latitudine capitis 2, altitudine 1: in ejus longitudine ; oculis minimis cute obtectis, postice in la tertia ejus parte sitis, diametris 3 ad 4 distantibus; dentibus maxillaribug caninie aliquot majoribus intermix- tis; rictu oris obliquo sub oculo desinente ; maxilla inferiore elevata ; squamis occipite nullis, lateribus parvis 80 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali, caudali et anali unitis, dorgali et anali corpore multo humiliori- bus, caudalî acuta rotundata 6: ad 73 in corporis longitudine, pectoralibus ventralibusque minimis; colore cor- pore toto rubro. B. 4. D. 6/49, P. 17. V. 1/5. A. 1/45 vel 1/46. C. 17. | Syn. Gobius vagina Bloch. Schn. Syst. p. 73 N. 20. nn aen Le Trypauchène Cuv. Val. Poiss. XII. p. 115. tab, 351. Sew viti Incol. Tranquebar. Nalla-tanny - net -vetty , Inecol. Pondicer. Jkan Tungon Jav. Tjilatjap, Javae meridionalis. Jkan Djanjan Jav. Surabaya. Jkan Tribang Jav. Banjuwangi, Javae orientalis. Hab. In mari ad littora paludosa prope Zjilatjap, Surabaya, Raval) Banjuwangi Longitudo 222 millimetr. Ki ner. ri radiorum tamen constantes. I. Dentes serie externa ceteris majores. A. Oculi subceutanei minimi. a. Caput obtusum crassum. Corpus muraenoideum. + Squamae inconspicuae. aa. Corpus viride. Amblyopus eruptionis Blkr. Ambl, corpore maxime elongato compresso, altitudine 15 ad 24 in ejug longitudine, ecapite obtuso me, gt ad 12 in longitudine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 2 in ejus longitudine; linea rostro=frontali feré — horizontali; oculis sub cute occultis minimig; ore simo; maxillis fere immobilibus; dentibus pluris serie externa majoribus; squamis nullis; eute glabra radios pinnarum dorsalis et analis incladente; appendice _ anali brevi conica; pinnis dorsali analique humilibus, pectoralibus ventralibus plus duplo breton caudalí acuta rotundata; colore toto corpore pinnisque viridi , ventre dilutiore. Krt B. 5. D. 5 — 1 — 50. P. 16. V. 1/5. A. W48. C. 17. Hab. In flumine, Kalimas vel Kali Kediri dicto, Javae orientalis. Longitudo speciminis maximi 340 millimetr. Specimina 5 collectionis meae, in flumine Malt Kedirt vel Kalimas, prope Surabaya capta tempore ORE tionis recentis montis igivomi Klut (19 Maji 1848), cujus cineribus candentibus, in flumen descensis , pisces ir in provincia Kediri maxima parte occisi vel in regiones alluviales humiliores et in mare depulsi. 5 b. Caput subobtusum gracile. Corpus muraenoideum. * Squamae inconspicuze. aa. Corpus rubrum. Amblyopus gracilis GV.? Ambl. corpore maxime elongato cylindraceo cauda tantum compresso, altitudine 16 in ejus longitudine; pite subobtuso gracili, 9 in longitudine corporis; latitudine capitis 2, altitudine 2: in ejus longitudine; dentibus pluriseriatis serie externa majoribus; cute glabra alepidota, radios pinnarum dorsalis et anal cludente ; pinnis dorsali et anali humilibus, pectoralibus ventralibus duplo brevioribus, caudali acntiuscula data ; colore rubro, pinnis ventreque dilutiore. B. 5. D. 6 — 49. P. 18. V. 1/5. A. 1/48. C. 12. Syn. Amölyope grêle Cuv. Val. Poiss. XII. p. 125? Hab. Surabaya in aquis fluvio - marinig. Longitudo speciminis unici 17E millimetr. Srcrprum. 1. Dentes canini 2 magni antice in maxilla inferiore. A. Caput obtusum. a. Pinna caudalis obtusa rotundata. tT Squamae parvae. aa. Corpus fuscescens. 53 Sycidvwm lagocephalum GV. Sicyd. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 6 ad 7 ín ejus longitudine; capi- te obtuso convexo 6 in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 1: in ejus longitudine; oculis dia- metro 5 in longitudine capitis, diametris 2 fere distantibus; rostro prominente; rietu oris obliquo sub oculi margine anteriore desinente; dentibus lateralibus gracillimis , maxilla inferiore antice caninis 2 magnis divergenti- bus lateralibusque pluribus minoribus, maxilla superiore dentibusg setaceis confertissimis; squamis occipitalibus et lateralibus anterioribus squamis lateralibus mediis et caudalibus minoribus, omnibus tamen parvis, 70 ad 80 in se- rie longitudinali; appendice analí subconica obtusa; pinníis dorsali la aeque alta ac corpore, dorsali Za et anali angulatis, pectoralibus 5: ad 6, ventralibus fimbriatis 10, caudali obtusa rotundata 5 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque, ventralibus exceptis, fuscescente, ventre dilutiore, pinnis profundiore, pinnis ventrali- bus flavescente, caudali vitta nigricante margiai ejus posteriori parallela. B. 4. D, 6 — I/II. P. 20. V. 1/6, A. 1/11, OC. 17 et later. brev. Syn. Gobius lagocephalus Pall. Spic. Zoöl. VIII. p. 14. Sicydium tête de lièvre Cuv. Val. Poiss. XII. p. ISI. Bissigue, Bichiqgue et Béchigue Ins. Bourbon. Jkan Utjang Jav. Purworedjo. Hab. Purworedjo, Javae meridionalis, in flumine Bogowonto. Longitudo 101 millimetr. PeRIOPHTHALMUS. IL. Pinnae ventrales in discum integrum unitae, gobioideae. A. Squamae mediocres. a. Corpus viridi-fuscescens, guttis pluribus coeruleis. + Pinnae dorsi 1a fuscescens albo limbata, 2a medio vitta lata horizontali olivacea. Periophthalmus Schlosseri Bl. Schn. | Per. corpore elongato antice subeylindraceo postice compresso, altitudine 6 in ejus longitudine 5 capite obtuso convexo, 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 1% in ejus longitudine; fronte angulata; ocu- lis diametro 5 in longitudine capitis, maxime protractilibus, subcontiguis, palpebra inferiore magna; dentibus magnis conicis, caninig aliquot validis; rictu orig subhorizontali sub oculo desinente ; squamis medioeribus 55 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali la subflabelliformi aeque alta ac corpore, dorsali 2a et anali corpore humilioribus rotundatis, pectoralibus maxima parte squamosis, ventralibus in discum integrum unitis, caudali ro- tundata; appendice anali oblonga; colore capite dorso lateribusque fuscescente, guttis pluribus coeruleis, ventre flavescente; pinnis dorsali la fuscescente, medio fascia horizontali lata olivacea, pectoralibus, anali caudalique fus- cescentibus, ventralibug flavis. „B. 5. D. 7 ad 9 — 1713. P. 16, V. 1/5. A. 1/13. C. 15 et lat. brev. Syn. Gobius Schloasert Pall. Périophthalme de Schlosser Cuv. Val. Poiss. XII. p. 145. Jkan Gaboes lawut Mal. Batavia, Jkan Blodokh Jav. Samarang. Hab. Batavia, Samarang, in meri et ad littora paludosa. Longitudo 270 millimetr. Specimina 3 collectionis meae radiis pinnae dorsi primae 9, Specimen unicum, ad littusprope Samarang captum, radiis pinnae dorsi primae 7 tantum. BorEOPnTHALMUS. 1. Maxilla superior dentibus caninis 4 ad 6 approximatis. A. Squamae parvae conspicuae. at Bk 40 a. Corpus viridi = fuscescens. + Pinna dorsalis maculis numerosissimis albescentibus. RR Boleophthalmus Boddaerti CV. Dl TONK Bol. corpore elongato antice subeylindraeeo postice compresso, altitudine 7 ad 8 in ejus longitudine ; capite obs tuso convexo, S circiter in corporis longitudine; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; oculis _ diametro 6 in longitudine capitis, protractilibus, snbeontiguis , palpebra inferiore magna ; dentibus horizontalibus 3 confertissimis, maxilla superiore caninis 4 ad 6 approximatis; rietu orig post oculos desinente ; squamis parvis 75 ad 100 (secundum varietates) in serie longitudinali; pinnis dorsali la corpore altiore, ceteris rotundatis vel sub- Eb rotundatis , pectoralibus 5: ad 6, ventralibus 9 ad 10, caudali 5 circiter in longitudine corporis ; appendice anali conica brevi; colore corpore ex viridi fuscescente ; pinnis dorsalibug violaceis vel viridescentibus, maculis numerosis albis , dorsali 2a pluriseriatis. f B. 5. D. 5 — 1424 ad 5 — 1/27. P, 18 vel 19. V. 1/5. A. 1/25 ad 1/26, C. 18 ad 20. Syn. Pitvis Nieuhof, Gedenkw. Zee- en Lantr. fig. - Willoughb. Golius striatus Bl. Schn. Syst. p. 71. Tab. 16. Gobius Boddaertt Pallas. Nette - Kunla- mottah Russ. Corom. Fish. I. p. 42. Tab. 54. Gobius Plinianus H. Buch. Gang. Fish. p. 45. tab. 35. f. 13. Boleophthalme de Boddaert CV. Poiss. XII. p. 150. Boleophthalmus Plinianus CV. Poiss. XII. p. 154. Vetty-mine Tamul. Attieo veoti Incol. Tranquebar. Mudfish Angl. Ind. orient. Jkan Blodo Tjina Mal. Batavia, Malacca. Ikan Blodokh Jav. Samarang. Longitudo 220 millimetr. Varietates hujus speciei sequentes occurrunt. Varietas a. Corpore fasciis transversis fuscis 7 gultisque capite lateribusque numerosis coeruleis; pinnis pecto= rali flava nigro limbata, ventrali flavescente; squamis 80 p. m. in serie longitudinali, Syn. Vette Hunla-motta Russell. Golius Plinianus H. Buch. Hab. Surabaya ad littora paludosa et in ost. fluv. Varietas 5. Corpore fuscescente, lateribus maculis latis diffusis obscurioribus 6 ad 7, capite lateribusque macu= lis pluribus margaritaceis , pinna dorsali Ia maculis magnis nigris 2 radium 2m inter et Am ; margi- ne operculari nigro; pinnis pectoralibus et ventralibus fuscis ; squamis 100 p. m. in serie longitudinali. Syn. Pitvis Nieubof. , Hab. Batavia , Samarang;, ad littora paludosa, Varietas c. Omnia fere ut in var. b. sed pinna dorsali Ta multo humiliore et margine operculari non nigro. Hab. Sumanap ad littora paludosa et in fluv. ost. Varietas d. Omnia fere ut ín varietate 6. sed maculis nigris pinnae dorsi Tae nullis. Hab. Batavia, ad littora paludosa. Varietas e. Corpore toto rubro-fusco maculis coeruleis et fasciis nullis, maculis tamen pinna dorsali prima 2 n lalis spinas gecundam inter et quartam; margine operculari nigro; pinnis pectoralibus ventralibus- que fuscis. Hab, Batavia, ad littora paludosa. Scripsi Surabaya, Calendis August. MDCCCXLVIII. BRD RAGRE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN HET EILAND BALI. MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SPECIES; DOOR Dr. P. BLEEKER. Een ne tie, cdaapernrtar aa TOT f helde , 4 RT | AUDAA AMD A09 010 LETH f EC BANDS ANNA LOMAN HAY onuyudaassa » „ eK Le ë és ij hed Í Ì sd pn b ti E) ï _ k a EH 3 wi le » VAAT i ten Van 4 vfat Ai ®. kn hid N Ld « Je a: Zn t de _ . ë niche bt ETR Hoierrk ev ln AE han ant ik, Tare Me BR Gender k vm 7, í DN Gn De nk Rr $ berje) et Pere blt WENS minontle aen piste | Li j N a heet h peten Gie; pinhig gede, AE RE r ie ze naren liggen we Chpemad sd. De lagh. AES Re Es 1 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN HET EILAND BALI. MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SPECIES. DIEN EE Geri zoovele andere eilanden van den Soenda-Molukschen Archipel, was ook Bals tot heden. in een Ichthyologisch. opzigt volkomen onbekend. Tijdens een verblijf van eenige uren te Banjoewangie, in 1846, leerde ik-enkele species kennen, welke, daar zij in het enge van Straat Bali gevangen waren, tot de zeefauna van Bali gerekend kunnen worden. Eenige andere soorten heb ik te danken aan de welwillendheid van den heer Scrnamm E Officier van Gezondheid bij het Indische Leger, die de goedheid heeft gehad, eene door hem te Boleling, aam de noordkust van het eiland. Bali, bijeengebragte collectie, gedeelte- lijk uit visschen bestaande, aan mij af te staan. — De soorten, welke ik tot heden. van Bali ken, zijn zr niet talrijk, maar geven aan- leiding genoeg, om eene eerste bijdrage te leveren tot de kennis der Hvalsgte van dit in zoo vele opzigten merkwaardige eiland. | Me In het geheel bezit ik 29 soorten, behoorende tot 20 verschillende geslachten en tot 13 Bien’ Meerdere dier. soorten behooren, ook tot de Fauna van Java of van den Indischen Archipel. Enkele ‚zijn, als nieuw voor de „wetenschap. : korten tijd geleden, door, ‚mij beschreven. An- dere, ten getale, van 1l, en alzoo meer dan een. Le gedeelte, zijn geheel nieuw voor de wetenschap. _. % De bedoelde 29 soorten zijn de volgende : CS Fâmdliën, ‚eSoorten. … + sai mNoorksop Bnlóss}! vo: vo Vaarkomen-elderss : PERCOIDEI. Apogon balinensis. Blkr.. n. sp. zes _Bolelinglin zees- !s wy mmmov! SCLEROPAREI, Scorpaena polyprion Blkr. n. sp. Boleling in zee. Sumatra. ' wrr SCIAENOIDEI. *Pristipoma kaakan, CV. Westkustin zee, Java, Sumbawa, Celebes, Hindostan, Roode zee. k Diagramma orientale CV. Boleling in zee, Indische zee. SCOMBEROIDEI. *Carana Rottleri CV. Westkust in zee, Java, Celebes, Malakka, Hindostan, Roode zee. =) * » _ nigripes CV. “__{\_ Westkustin zee, Java, Hindostan, kp zanthurus K. v. H, _{ Westkustin zee, Java, Celebes, 4 *Gallichthijs major CV. Westkust in zee, Java, Hindostans BLENNIOIDEI. *Salarias quadripinnis CV. Boleling in zee. «Java, Timor; Roode zee, Rüngatekodf Vanicolo, GOBIOIDEI, *Trypauchen vagina CV. Westkust in zee, Java,’ Hindostana Familiën Soorten, Voork. op Bali. Voorkomen elders. LABROIDEI CYCLOIDEI, *Ju/is (Halichoeres) Schwarzii Blkr, Boleling in zee, Madura, *Julis (Halichoeres) notophthalmus Blkr. Boleling in zee. Java, Hindostan. *Julis (Halichoeres) mintatus K. v. H. Boleling inzee. Java, Sumatra. Julis (Halichoeres) binotopsis Blkr. n. sp. Bolelinginzee, Julis (Halichoeres) phekadopleura Blkr. n.sp. Boleling in zee. Julis (Halichoeres) pardaleocephalus Blkr. n.sp. Moleling in zee. Scarus balinensis Blkr. n. sp. Boleling in zee. LABROIDEI CTENOIDEI, Pristotis fuscus Blkr. Boleling in zee. Vaincolo? , Glyphisodon “phaiosoma Blkr.n. sp. Boleling in zee. Glyphisodon balinensis Blkr. n. sp. Boleling in zee. CHROMIDES ? Plesiops melas Blkr, n. sp. Boleling in zee. SCOPELINI? Stomtanodon chrysophekadion Blkr. n, sp. Boleling in zee. CLUPEOIDEI. *Alausa melanura CV. P Boleling inzee. Amb., N, Guin., Bourbon, Vanicolo ? Alausa Schrammit Blkr n, sp. Boleling in zee. Engraulis balinensis Blkr. Boleling in zee. PLEURONECTOIDEI. *Plagusia monopus Blkr. Boleling inzee. Java. ANGUILLARES. * Muraena grisea Cuv. Boleling in zee. Sumatra. BALISTINI. *Balistes melanopleura Blkr. Bolelinginzee. Celebes. OSTRACIONES. *Ostracton cornutus L, Bolelinginzee. Sumatra, Malacca, Molukken. De 15 met een * geteekende soorten zijn reeds als elders in den Soenda-Molukschen Ar- chipel voorkomende bekend. Scorpaena polyprion herkende ik in eene teekening, mij eeni- ge jaren geleden, door wijlen Dr. Reiss van Tappanolie, (Sumatra's Westkust), gezonden. De door mij ontdekte en reeds elders beschrevene soorten zijn: Apogon balinensis (1), Ju= lis Schwarzii (2) en Balistes melanopleura (3). Ik heb hare diagnosen hieronder laten volgen. Van de 29 soorten heb ik slechts eene enkele onder een nieuw geslacht moeten plaatsen. Ik heb dit geslacht Stomianodon genoemd, naar de overeenkomst, die het in habitus, in tanden en kin-draad met Stomias heeft. Het is evenwel een van Stomias ten duidelijkste verschillend geslacht, hetwelk ik tot de familie Scopelini van Prof. J. Mürter breng, hoe- zeer het de kieuwvormige bijkieuwen mist: een karakter, hetwelk, hoezeer oorspronkelijk aan deze familie toegekend, door denzelfden hoogleeraar later als van geene genoegzame waarde beschouwd is, om daarop familiën te bouwen. Stomianodon heeft een lang, zamengedrukt, ongeschubt ligchaam, geene bijkieuwen, de bovenkaak grootendeels uit de tusschenkaaksbeenderen en slechts aan de hoeken uit de bo- venkaaksbeenderen gevormd; twee rugvinnen, waarvan de voorste uit stralen bestaat en tusschen de achterwaarts geplaatste buikvinnen en de aarsvin staat, de tweede eene vetvin is, die boven de aarsvin is ingeplant; voorts, zeer lange, dunne tanden in de tusschen- kaaks- en onderkaaksbeenderen, kleine tanden in de bovenkaaksbeenderen, het gehemelte en de tong; een langen voeldraad aan de kin; 14 kieuwstralen; geene zwemblaas; eene maag met spilvormig verlengden blinden zak; eenige appendices pyloricae en een regt darmkanaal. en id (1) Bijdrage tot de kennis der Percoïden van den Malaijo - Molukschen Archipel, 1848. (2) Pharyngognathorum Siluroïdeorumque species novae javanenses. Nat. Gen. Arch. v. N. Indië, IV, 1847, p. 165. A (3) A eontribution to the knowledge of the Tehthyological fauna of Celebes. Journ. of the Indian Archipel. and Eastern Asia, Vol. III, 1849, p. 65. 9 Van het geslacht Julis bezit ik thans reeds 11 soorten, en alzoo reeds meer dan voor de uitgave van mijn »Overzigt der te Batavia voorkomende Gladschubbige Labroïden” van, den geheelen Malaijo-Molukschen Archipel. bekend waren. Ik achtte het niet overbodig, een nieuw analytisch overzigt van die soorten in deze bijdrage te lasschen. Door het onlangs ontvangen van het 20e deel der »Histoire naturelle des Poissons,” ben ik in de gelegenheid gesteld geworden, de soorten van Alausa van Bali beter te bestemmen dan mij anders mogelijk geweest zou zijn. Gaarne had ik van dit deel ook gebruik gemaakt bij het bepalen mijner Glupeoïden van Celebes; doch mijne verhandeling over de vischfauna van dit eiland was reeds ter perse gezonden, voor dat ik in het bezit was van gezegd deel. Het zij mij thans vergund, de diagnosen te laten volgen der nieuwe en twijfelachtige species. PERCOIDEI. Apogon halinensis Blkr. Bijdr. t. d. kenn. d. Percoïd. v.d. Mal. Mol. Archip. Apog. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine ; dorso elevato; capite 3% fere in longitudine corporis ; linea rostro-frontali convexiuscula; pinnis dorsali 2a obtusa angulata, caudali emarginata; colore corpo- re roseo utroque latere fasciis A nigrig longitudinalibus in caput coeuntibus; pinnis rubris, dorsali 2a, pectorali- bus, anali caudalique basi nigris ; vitta oculari nigra. B. 7. D. 7 — 19. P, 143. V, 15. A. 29. C. 17 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 68 millimetr. SCLEROPAREL. Scorpaena polyprion Blkr. Seorp. corpore oblongo compresso, altitndine 3£ circiter in ejus longitudine ; capite 3 in longitudine corporis ; linea rostro-ventrali subrecta; spinis utroque latere fronte et vertice 7, orbitis 3, rostro 2, suborbitalibus 2, praeoperculo 4, opereulo 2, osse scapulari 1; fimbriis cutaneis utroque latere, ocularibus 3, supraorbitalibus nullis, nasalibus 1 , supramaxillaribus 1, suborbitalibus 1 , inframaxillaribus et lateralibus nullis; ocule diametro 4 fere in capitis longitudine; squamis lateribus 35 p.m, in sert longîtudinali ; pinnis pectoralibus 4, caudali 5 in longitudine corporis ; dorsali spinis la et lla brevissimig, -4a et 53 longissimis, 2 in altitndine corporis; co- lore corpore pinnisque fusco profundiore et dilutiore nebulato, et variegato , ventre flavescente; pinnis dorsali ra- diosa, pectoralibus, anali caudalique fasciis fuscis 2. B. 7. D. 12/10. P. 1 simpl. + 4 divis. + 13. simpl. V. 1/5. A. 36. C. 13 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septentrionalis, eb Tappanolie, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitude 113 millimetr. _LABROIDEI CYGLOIDEI. Juus. (Species collectionis meae). Lì. __Pinnac dorsalis analisque basi glabrae, A. Spinae dorsi 9. a. Dentes prominentes in angulo oris. Ne et } 6 aa. Pinna caudalis: integra, margine posteriore convexa. asthul Mioskop toekan tT __Pinna dorsalis macula nigra unica: ien nev ovenlin *__ Macula nigra in parte pinnae dorsalis spinosa. v> — ob a olen ó Pinna caudalis violascens, ‘apicibus flava. is itglnas wast A 1. Julas (Halichoeres) notophthalmus 5 Blkr. Habit. Batavia. Boleling. óó Pinna caudalis flava, parte posteriore nigra. PEEN 2. Julis (Halichoeres) Schwarzii, Blkr. sinaga snitdoalehiw Habit. Sumanap, Boleling. Macula nigra in parte radiosa. JA ó Corpus rubrum, dorso lateribusque fusco nebulatum, ventre. flavescens. vr 8. Julis (Halichoeres) Harloffii, Blkr. Liko Habit. Pagotang:, Javae mibmiehianakis, Voaat osotal supordar osgor Pinna dorsalis maculis nigris 2. 'a fand oupilgbuas Uem Macula anterior in parte spinosa, maculä posterior in parte radiosa. ó Corpus profunde violascens, pinnis verticalibus ocellis numerosis rubris shet li * 4. Julis (Halichoeres) hinotopsis, Blkr. Habit. Boleling. óó Corpus rubrum, lateribus irregulariter et late nigrum. Pinna dorsalis vitis obliquis numerosis bree pinna analis agr ie on 5, Julis (Halichoeres). miniatus, Ee v. hie: wel Len ‚A giel ilgz0i5s Habit. alelkran he Teppan, Sumatrae sooidentalis. di hief roqtdd Pinùë dorsalis-:macula nigrasnullaurive:! 511 # qz ilnetoh «7 eioqror aaibatigddt : «A Latera” macula’ nigra’ magna’ pöst ' pinnas pesters t oncul onpainnig svoqsoo aol ó Pinnae im poaenlalge: or aria) onprnnuss las ALW Jqmia EL 4 .oivib Da Jqmie 4 LORE RE 6"Júlis trtamdnserss) Mhuesip” BIE. 9, eilsnoidastgsr Hok ‚gesis ida sloaifiim EIT bhuhiwaot Habit. Batavia. gi Latera macula nigra magna nulla. kelad ó Pinna pectoralis basi vitta violacea. bumntad hone Ô Pinnae omnes immaculatae. Latera postice seriebus 8 vel 4 longitudi- — nalibus guttarum nigrarum… 7. Julis (Halichoeres) phekadopleura, Blkr. Habit. Boleling. ôô Pinnae dorsalis et caudalis coeruleo:et viridi vittatae et maculatae. p 7 8. Julis (Halichoeres) Cuvieri. Blkr. Habit. Batavia. óó Pinna pectoralis basi vitta nulla. ô Pinnae verticales ocellatae; caput vittis et maculis pluribus coeruleis. 9. Julis ( Halichveres ) pardaleocephalus, Blkr. Habit. Boleling. II. Pinnae dorsalis analisque basi scqudmiatde. À. Mn dorsi 8. ‚ Dentes prominentes in angulo oris nuli, | ‚aa. Pinna caudalis lunulata, radiis, externis productis. í Corpus viride, singulis squamis stria verticali fusca. Pinna- pectoralis macula magna fusco-violacea. Pinna dorsalis rubra flavo marginata. 10. Julis lunaris, CV. Habit. Batavia, Tappanolie, bh. Pinna caudalis margine posteriore convexa, radiis productis nullis. Ì_ Pinna dorsalis macula nigra in-parte spinosa. opn *_ Gorpus fusco-violaceum, lateribus seriebus 2 ‘longitudinalibus macularum viridium. Pinna pectoralis apice macula nigrescente magna. 11. Julis cupido ‚ Temm. Schleg. Habit. Pagotang, Javae meridionalis. Julis (Halichoeres) Schwarzii, Blkr. Pharyngognath. et Silur. spec. nov. Jul. corpore compresso, altitudine A in ejus longitudine ; capite subacuto, 33 in longitudine corporis; dentibus maxillaribus curvatis, caninis anticis et dentibus angulo oris prominentibus mediocribus; linea laterali ramosa ; squamis lateribus 27 p. m. in serie longitudinali; pinnige dorsali et anali basi glabris ‚ dor-ali postice acuta, cau- dali integra postice convexa; colore, capite viridi vittis flexuosis violascentibus; corpore rubescente, vittis dorgo A violaceis, latis transversie , lateribus 4 ad 6 coerulescentibus longitudinalibus; pinna dorsali macula nigra spinam quartam inter et septimam, parte radiosa seriebus 3 macularum aurantiacarum ; pinnis pectoralibus immaculatis, anali seriebus 2 macularum aurantiacarum et vitta aurantiaca intermedia, caudali flava parte posteriore nigra. B6.D 9/11. P 1/12. vel 1/13. V 1/5 A 3/11. C. 14 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septeatrionalis et Sumanap, Madurae orientalis in mari. Longitudo 97 wmillimetr. Julis (Halichoeres) binotopsis, Blkr. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 44 fere in ejus longitudine, capite acuto 4 fere in longitudine corporis; dentibus caninis anticis curvatis et dentibug angulo oris prominentibus medioeribus; linea laterali ramosa; squamis lateribus 25 p- m.-in serie. longitudinali.; pinnie dorsali et anali basi glabris , dorsali. postice angulata , caudali in- 8 tegra postice conveza; colore toto corpore profunde violaceo, ocello nigro rubro eincte supra ad caudam; pinnis viridescentibus , pectoralibus et ventralibus immaculatis, verticalibus ocellis numerosissimis rubris; pinna dorsali insuper maculis 2 nigris, la spinam primam inter et secundam, 2a radium primum inter et tertium rubro cincta. B. 6. D. 9/11. P. 1/12. V. 1/5. A. 3/11. C. 14 et lat. brev. Habit. Boleling , Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 60 millimetr. Julis (Halichoeres) mimiatus, K. v. H. GV. = Jul. corpore oblongo compresso, altitudine A in ejus longitudine; capite acuto 33 in longitudine corporis; den- tibus maxillaribus curvatis, caninis anticis magnis, dentibus angulo oris prominentibus mediocribus; linea lateralt ramosa; squamis lateribus 23 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali postice angulata, caudali integra postice convexa; colore capite pinnisque rubro; lateribus longitudinaliter late et irregulariter nigro fascialis ; capite et ventre vittis et striis flexuosis flavis; vitta brevi nigra post oeulos; pinna dorsali tota longitudine vittis nigres- centibus obliquis et insuper maculis nigris 2, prima spinam Im inter et 2m, secunda radium Im inter et 3m; pinna anali punctis numerosis nigris; pinnis ceteris immaculatis. l B. 6. D. 9/11. P. D/IL. V. 1/5. A. 3/11. C. M4 et lat. brev. Synon. Girelle rouge CV. Poiss. XIII. p. 337. Habit. Boleling , Bali septentrionalis et Zappanolt, Sumatrae occidentalis in mari. Longitud. 83 millimetr. Julis (Halichoeres) phekadopleura, Blkr. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 33 in ejus longitudine; capite swbacuto aeque longo ac corpore alte; dentibus maxillaribus parvis, caninis minimis vel nullis , dentibus angulo oris prominentibus mediocribus; linea la- terali simplici non ramosa; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali basi glabris, dorsalì postice angulata, caudali truncata postice leviter convexa; colore capite et dorso violascente, infra flavo; lateribus postice sgeriebus 4 longitudinalibus macularum fuscarum; pinnis viridescentibus En ‚ pectorali basi vitta transversa violacea. B. 6. D. 9/11. P. WIL. V. V6. A. 3/11. C. 1 et lat. brev. Habit. Boleling, Bals septentrionalis, in mari. Longitudo 91 millimetr. Julis (Halichoeres) pardaleocephalus ,‚ Blkr. Jul. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ín ejus longitudine; capite acuto aeque longo ac corpore alto ; denti- { bus maxillaribus magnis curvatis , caninis et dentibus angulo oris prominentibus mediocribus; linea laterali ramosa ; | squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; pinnie dorsali et anali basi glabrig , dorsali postice angulata , caudali integra truncata; colore corpore supra violascente, infra flavescente, singulis squamis stria viridi curvata , convexitate marginibus squamarum liberis opposita; capite vittis et maculis pluribus coeruleis; pinnis pectoralibus et ventralibus flavescentibus; radio pinnae ventralis primo violaceo; pinnis verticalibus viridescentibus ocellis nu- merosis ; pinna anali vitta aurantiaca intermedia. B. 6. 9/11. P, 1/12. V. 1/5. A 3/11. C. 14 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 94 millimetr. Scarus balinensis, Blkr. Scar. corpore oblongo compresso, altitudine 34 in ejus longitudine ; capite obtusiusculo 32 in longitudine corporis ; fronte convexa non prominente; maxillis ex roseo albescentibus glabris, margine leviter crenulatis , ore clauso labiis 9 mobilibus totis tectis, dentibus angularibus nullis; linea laterali vix ramosa; squamis lateribus 22 p. m, in serie longitudinali; pinna caudali margine posteriore convexiuscula, radiis externis non productis; colore corpore pinnisque profunde olivaceo, maculis vel vittis nullis. B. 5. D. 9/10 ult. profunde fiss. P. 1/12. V. 1/5. A. 3/10, C. 13 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septentionalis, in mari. “Longitudo 125 millimetr. LABROIDEL CTENOIDEI. Pristotis fuscus, Blkr. Prist. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine; dorso et ventre convexis ; capite 4L in corporis longitudine ; osse suborbitali denticulato infra dente unico majore ; praeoperculo rectangulo angulo rotun- dato ; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, ventralibus radio 1° producto, caudali postice emarginata, angulis obtusa; colore corpore pinnisque omnibus profunde fusco, oper- eulis supra macula nigra. B. 5. D. 13/14 vel 13/15. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/14 vel 2/15. O. 15 et lat. brev. Synon. Pomacentrus vanicolensis CV. Poiss. V. p. 316? Pomacentre de Wanicolo OV. ib.? Habit. Boleling , Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 101 millimetr. Glijphisodon phaiosoma, Blkr. Glijph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine ; capite 45 ín longitudine corporis, aeque alto ac longo; dorso et ventre convexis; praeoperculo subrectangulo ‘rotundato; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, ventralibus radio primo producto, caudali postice emarginata ; colore corpore pinnisque fusco, maculis vel vittis nullis. B. 5.D. 13/13 P. 2/16 V. 1/5 A. 2/13. 0. 15 et lat. brev. Habit. Boleling, Bali septentrionalis, in marí. Longitudo 87 millimetr. Species Glijphisodon Behnii Blkr. et Glijphisodon glaucus CV. Poiss. V. p. 355 affines sed sat distinctae. Glajphisodon balinensis, Blkr. Glijph. corpore oblongo compresso, altitudine plus quam 3 in ejus longitudine; dorso convexo; ventre rectius- eulo; capite 4 in longitudine corporis, aeque alto ac longo; praeoperculo rectangulo angulo rotundato; squamis lateribus 22 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali obtusig rotundatis, ventralibus radio 1° producto, caudali postice emarginata; colore capite pinnisque dorsali, ventralibus, anali et caudali fusco, pectoralibus flavo ; __macula nigra postice ad basin pinnae dorsalis radiosae. B. 5. D. 13/13. P. 2/16 V. 1/5 A. 2/13 O. 15 et lat. brev, Habit. Boleling , Bali septentrionalis, in mari, Longitudo 70 millimetr. Species praecedenti maxime affinis sed proportionibus corporis coloribusque distincta, te nne SP a ame ES CHROMIDES. ? Plesiops melas, Blkr. Ples. corpore elongato compresso, altitudíne 5 in ejus longitudine ; capite 3% ad 3% in longitudine corporis; fronte eonvexa; oculis magnis; rictu oris sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxillaribus , vomerinis et pa- 23° peer. 1849. ae | $ latinis parvis pluriseriatis; praeopereulo rotundato; squamis lateribus 23 p. m. in serie longitud pinnae dorsalis spinosae antice humili, spinarum anteriorum altitudinem dimidiam vix attingente, p spinarum apices fere attingente; radio pinnae ventralis bifido 3 fere in longitudine corporis ; colore corpore pim que omnibus nigerrimo, maculis vel vittis nullis; membrana pinnae dorsalis spinosae parte superiore tant pellucida. iz B. 6. D. 11/8. P. 21. V. 14. A. 3/9. C. 23. Habit. Boleling , Balt septentrionalis, in mari. Longitudo 54 milimetr. SCOPELINI. Sromranopon Blkr. nov. genus. (os Zij Corpus elongatum, alepidotum. Pseudobranchiae nullae. Maxilla superior maxima part Y ex ossibus intermaxillaribus, postice tantum ex ossibus maxillaribus superioribus composita. | Ossa intermaxillaria et inframaxillaria dentibus longissimis gracilibus; ossa maxillaria superio- ra et palatina. dentibus parvis. Cirrus mentalis unicus longus. Membrana branchiostega ra- 8 diis 14. Pinnae dorsales 2, anterior radiosa, posterior adiposa; anterior pinnas ventrales inter et analem sita, posterior anali oposita. Appendices pyloricae. Ventriculus sacco coe- co fusiformi producto; tubus intestinalis rectus. Vesica natatoria nulla. Stomianodon chrysophekadion Blkr. | | Ki’ Stomian. corpore elongato compresso, altitudine 8 ad 9 in ejus langitudine 5; capite compresso 54 circiter in lon: gitudine corporis; fronte conveza; oculis diametro 3 in longitudine capitis; rostro brevissimo; dentibus ma ribus anterioribus longissimis curvatis; rictu oris amplissimo; cirro mentali capite breviore; pinnis ventra nis omnibus flavo; ventre seriebus 4 longitudinalibus guttarum aurearum; lateribus ‘seriebus numerosis transve sis flexuosis punctorum nigrescentium. Ü gj B. 14. D. 3/9. P. 6. V. 1/6. A. 1/19. 0. 19 et lat. brev. Habit. Boleling , Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 115 millimetr. CLUPEOIDEI. Alausa melanura GV. Poiss. XX p. S24P poris; linea rostro-frontali recta; ore subsimo; lineis dorsali eb ventrali convexis; ventre ab ano usque ad aper turam branchialem serrato; cauda compressa; squamis lateribus 35 eirciter in serie longitudinali; pitmis dorsali ventralibus opposita, vix emarginata, anali valde humili, caudali 54 circiter in corporis Tongitudine lobis acutis; colore corpore dorso coeruleo, lateribug et ventre ex flavescente argenteo , pinnis flawescente; lobis pinnae cauda apicibus nigris. 4 B. 6. DB. 16. P. 13. V. 8. A. 19. C. 19 et lat. brev. Synon. „Alose à caudale noire CV. Poiss. XX. p. 324? Habit. Boleling, Balt septentrionalis, in mari. Longitudo 132 millimetr, Descriptio Valenciennesiana differt numero radiorum pectoralium et analium. 1 Alausa Schrammii Blkr. Al. corpore elongato compresso, 6 fere in ejus longitudine; capite subacuto, 5 in longitudine corporis; ore subsimo; lineis rostro-frontali recta, dorsali et ventrali leviter convexis; ventre ab ano usque ad aperturam branchialem serrato; cauda compressa; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali ventrali- bus opposita vix emarginata, anali bumili, caudali 6% circiter in longitudine corporis, lobis acutis; colore dor- so caerulescente, lateribus et ventre ex flavescente argenteo, pinnis flavescente. B. 6. D. 19. P. 16. V. 8. A. 20. C. 19 et lat. brev. Habit. Boleling, Bals septentrionalis, in mari. Longitudo 102 millimetr. Engraulis balinensis Blkr. Engraul. corpore elongato compresso, altitudine 7% in ejus longitudine; capite 5% in longitudine corporis ; ros- tro prominente; rictu amplissimo; maxillis denticulatis ; ventre pinnas pectorales inter et ventrales cultrato; linea laterali inconspicua; squamis deciduis; spina gracili latera versus curvata ad basin pinnae ventralis; pinnis, dor- sali pinnas ventrales inter et analem sita, pectoralibus radio producto nullo, caudali lobis acutis; colore corpore viridi-hyalino , vitta longitudinali lata argentea; pinnis flavescentibus. B. 11. D. 15. P. 14. V. 7 +1 latera versus curvat. A. 19. C, 19, Habit. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 32 millimetr. PLEURONECTOIDEI. Plagusia monopus Blkr. Plagus. corpore lanceolato, latitudine 4 ín ejus longitudine ; capite 4} in longitudine corporis; oculis latere sinistro; ore dentibus parvis; maxilla guperiore appendice uncinato ; squamis parvis cilíatis , 90 ad 100 in serie ab apertura branchiali usque ad pinnam caudalem; pinna ventrali unica; lineie lateralibus sinistro latere 2 post oculos linea transversa unitis; colore sinistro latere griseo-fusco, dextro latere albicante. Bee D: C. et. A. = 214. V. 5. Synon. Plagusia javanica K.v.H.P __ Habit. Batavia et Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 180 millimetr. ANGUILLARES. Muraena grisea CGuv.? Mar. corpore subeylindraceo postice compresso; capite acuto 8 fere in longitudine corporis; dentibus maxilla- ribus conicis; dentibus palatinis numerosis obtusig granulatis; dente vomerino unico magno omnium longissimo 3 rostro gracili acuto; rictu oris magno post oculos producto; membrana branchiostega radiis 3; pinnis verticalibus puitis, dorsalí supra aperturam branchialem incipiente, anali usque ad anum sese extendente ; ano in medio cor- pore sito; corpore pinnisque fusco profundiore et flavescente viridi submarmorato et reticulato. Synon. Muraenophis grigea Lacép. Poiss. V, p. 64, Tab. 19, f. 3P Habitat Boleling, Bali septentrionalis, in mari. - Longitudo 175 millimetr. Willem 1 (Ambarawa). Calend. Novembr. 1848. en TE mrt kabaal nach Rc re re Me ER KARL I, N > Mad iJ EE HeB HB HE A en MT TOT DE KENNIS DER AN EET EILAND MADUR A, MET e BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN, En Pp Zet BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER LECHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN HET EILAND MADURA. MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN. EE ERE Mar ‚ slechts door eene enge straat van Java gescheiden, als het ware een verleng- sel van de Blora-Sidajoesche kalkribben en begrepen tusschen de lengte- en breedte- graden van Java, heeft in zijne Visch-fauna eene bijzonder groote overeenkomst met laatst genoemd eiland, Over de visschen van Madura is tot heden toe niets gepubliceerd. Wat ik daaromtrent kan mededeelen, heb ik te danken aan de nasporingen, welke ik, tijdens mijne reizen over dit eiland in 1846 en 1848 en tijdens mijn verblijjf te Soerabaia van Mei tot Septem- ber 1848, heb kunnen in het werk stellen. Mijne waarnemingen hebben op vijf verschillende plaatsen van Madura plaats gehad en wel: te Sumanap, de hoofdplaats van het regentschap Sumanap in het oostelijkste gedeelte des eilands; — te Tanjong, een groot visschersdorp aan de zuidkust van het eiland, tusschen Swmanap en Sampang; — te Sampang, de hoofdplaats van het tot het regentschap Madura behoorende district Sampany; — te Bangcallang, de hofplaats van den Panembahan van Madura, aan de westkust van het eiland; en te Kammal, een dorp op den zuidwestelijken hoek van het eiland, tegenover Soerabaja. Het aantal der door mij waargenomene soorten bedraagt 143, welk cijfer, hoezeer ge- wis op verre na niet uitdrukkende het aantal der tot de Ichthyologische fauna des eilands behoorende species, toch als vrij belangrijk is te beschouwen. Deze 143 species behooren tot 76 genera en tot 27 familiën en zijn de volgende: Familiën. PERCOIDEI. SCLEBOPAREL. SCIAENOIDEL, SPAROIDEI. CHAETODONTOIDEI. OSPHRONEMOIDEI. SCOMBEROIDEI. kN ahn { Sa EN wed Species. Lates nobilis CV. Ambassis Dussumiert CV. » nalua CV. Serranus varvolosus CV. DS crapao OV. Mesoprion unimaculatus QG. » annularis CV. DI sanguineus Bkr. Therapon theraps CV. » servus OV. Sphyraena jello CV. > Commergonit CV. > oötusata CV. Polynemus tetradactylus CV. » plebejus CV. > uronemus CV. Sillago acuta CV. Upeneoides sulphureus Blkr. » vittatus Blkr. » bivittatus Blkr. deg bnn scaber CV. vasidvator Bl. PEEL trachinovdes CV. Otolithus argenteus K.v. H, » microdon Blkr. Corvina catalea CV. » _ plagiostoma Blkr. Umbrina Kuhlii CV. Pristipoma hasta CV. DS nageb Rüpp. Lobotes erate CV. Chrysophrys Gerda CV. Gerres filamentosus CV. » ovena OV. » poetie CV, Scatophagus argus CV. Drepane punctata CV. Platax Leschenatdi OV. » _Blochii CV. Anabas scandens CV. Osphronemus olfax. Frichopus trichopterus CV. Ophicephalus marginatus CV. Cybium lineolatum CV, » _guttatum CV. Chorinemus Commersonii CV. Frichiurus haumela CV. Caranx cambdon CV. » ranthurus K. v. H. » _ nigripes CV. » spectosus OV. Stromateus niger CV. » candidus CV. Lactarius delicatulus OV. Kurtus Blochit CV. VOORKOMEN OP MADUR A. Bange. Kam. Sum. Bange. Kam. Sum. Kamma). Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Bange. Kamma, Kammal. Kammal. Kamal. Bange. Kammal, Kammal. Samp. Kammal. Bange. Kammal. Bange. Kammal. “[Kammal. Kamtmal. Bange. Kammal. Kammal. Kammal. Bange. Kammal. Kammal, Bange. Tanjong. Kamwal. Kamrmal. Tanjong. Bng. Km. In. Sm. Kammal. Kammal. Sampang.- Bange. Tog. Sum. Kammal. Samp. Sumanap. Bang. Kam. Tng. Kammal. Kammal. Sumanap. Bng. Sum. Ag. de. Bang. in Áq. dulec. Bang. in Aq. dulec. Bang. in Aq, dulc. Samp. Tanjong. Kammal, Bangc. Tanjong. Bang. Kam. Tanj. Tanj. Arosbaija. Kamm. Tanjong. Sumanap. Kammal. Kam. Sampang. Bang. Kam. Tanj. Bangcallang. Bang. Kammal, ‚\Jav. Mol. ? Hind. VOORKOMEN ELD ens Java. Sumbawa. Hindostan. if Jav. Celeb. Amb. Hind. Ins. Franc. Java. Sumbawa. Java. Molukk. Otaiti. Java. Sumbawa. Java. Celebes, Amboina. Hindostan. Jav. Celeb. Ge Mare rubr. Java. M. rubr. s Jav. Celeb. en Jav. Cel. Smb. Tim. Mol. Hnd. Ins. Sech Java. Hindostan. Jav. Celeb. M. indie. Jav. Hind. Bourb. N. Holl. Jav. Celeb, Hind, Jav. Hind. Ins, Franc. Otaiti. Jav. Hind. Jav. Celeb. Sumb. Hind. B. Java. Ë Jav. Celeb. Hind. M.rubr. Ins. Societ. Japa Jav. Hind. Jav. Celeb. Hind. Ë Java. Ins. Moluc. Hind. M, rubr. Madag. |Java, Jav. Celeb, Malaecc. Hiud. Java. Java. Hindostan. Java. : Jav. Celeb. heer Jav. Bali. Cel. Sumb. Hind. M.rubr. Java. M. rubr. Java, Hind. Ceyl. Jav. Hind. M. rubr. Jav. Cel. N. Guin. Vanicolo. Hind. Jav. Ins. France. M. rubr. Jav. Celeb. Hind. 4 Jav. Celeb. N. Guin. Hind. China. el Holl Jav. N. Guin. Sumb. Hind. Jav. N. Guin. Hind. Ins. Franc. Jav. Cel. Sumatr. Malae. Hind. Biom. hij Java.Ins. Franc. …i Jav. Mol. Jav. Hind. Jav. Hind. Jav. Cel. Malacca. Hind. Jav. Hind. Jav. Celeb. Hind. Java. Java, Celeb. Java. Bali. Hind. Jav. Hind, Ceyl. Jav. Celeb, Hind. Jav. Hind. \Jav. Hind. |Jav. Hind. Ins. Franc. ìi rans n Familiën. ud BEROIDEI. EU IDES. UGILOIDEL. MIDEI CYCLOIDEI. JERESOCES. Species. Eguula brevirostris CV. » cadalla CV. » insidiatrte CV. Amphacanthus guttatus CV. » Javus CV. Mugil cephalotus CV, » cunnestus CV. » melanochir K.v. H. » Dussumiert CVP Gobius giuris Ham. Buch. » kokius CV. » chlorostigma Blkr. » chlorostigmatotdes Blkr. » ecyanomos Blkr. » Bontii Blkr. » modestus Blkr. » phaiomelas Blkr. » caninus CV. » polycynodon Blkr. » baliuroides Blkr. » phaiospilosoma Blkr. » spilurus Blkr. » Jemminckit Blkr. » pavoninoides Blkr. » ranthozona Biìkr. » macrurus Blkr. » microlepis Blkr. Apoecryptes madurensis Blkr. > changua CV. DN Henlei Blkr. Trypauchen vagina OV. Boleophthalmus Boddaerti CV. Eleotris humeralis CV. » _ koilomatodon Blkr. » canina Blkr. » __prismatica Blkr. » viridis Blkr. Philypnus ophicephalus Bkr. Julis (Halichoeres) Schwarzii Blkr. Belone caudimacula Cuv. » melanurus Blkr. Hemiramphus amblyurus Blkr. Bagrus gulioides Blkr. » _sondaicus GV. Ariug laevicepe Blkr. » pidada Blkr. » deptonotacanthus Blkr. » melanopterygius Bkr. Osteogeneiosus macrocephalus Blkr. » Blochit Blkr. Batrachocephalus ageneiosus Blkr. Hetengus typus Bikr. \Plotusus unicolor K. v. IL. Bie: punctatus CV, | VOORKOMEN OP MADUR A, Bangcallang, Kam. Tanj. Sum. Kammal. Kammal. Kammal. Bang. Kam. Sum. Kammal. Kamm. Suman. Bangcallang. Kammal. Bang. Kam. Sum. Kammal. Kammal. Kamtmal. Kammal. Kammal. Kammal. Bange. Kamm. Kammal. Sumanap. [Sumanap. Kammal. Kammal. Sumanap. Kamma. Kammal. Kamm. Suman. Bange. Kamm. Kammal. Kammal. Kammal. Kamm. Suman. Kamma]. Kammal. Kammal. Kammal. Kamma). Kamrmal. Sumanap. Bange. Kami. Jav. Hind. Jav. Sumb. Hind. M.rubr. Guam. Jav. Hind. Java. Jav. Malace. Mind. Jav. Hind .M. rubr. Jav. Mol. Hind. Jav. M. indie. Guam. Jav. Sumb. Hind, Jav. Hind. Jav. Hind. Ins. Franc. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Java. Rangoon. Hindost. Java. Java. Bali. Hind. Jav. Mol. Malace. Hind. Jav. Kind. Java, Java. Java. Java. Java. Bali, Jav. Hind. Rangoon. Kammal. Java. Kamim. Java. Bange. Kamwmal. |Java. Bange. Kammal, Java. Bange. Kammal. Java. Kamal. Java. Kammal. |Java. Kamma). Java. Kamma. Java. Kammal. Java. Kammal. |Java. Kammal. ada: Bange. Kamma). Java. Kamma. Java. VOORKOMEN ELDERS. Familiën. CHIROCENTROIDEL. LUTODEIRAE. ALBULAE. SCOPELINL, ELOPES. CLUPEOIDEI. PLEURONECTOIDEL. ANGUILLARES. LOPHOBRANCHII. GYMNODONTA. BALISTINL. CARCHARIAE, TRYGONES. MYLIOBATIDES. Op slechts enkele uitzonderingen na, zijn alle bovengenoemde soorten mij ook van . bekend. Slechts Gobius pavoninoides, Gobius baliwroides, Gohius phaiospilosoma en J Schwarzii heb ik tot heden toe op Java niet aangetroffen. De laatste soort ontving ik echter ook van Boleling, op de noordkust van het eiland Bal. 74 species leven ook ten den Malaijo-Molukschen Archipel, zoodat ongeveer de helft uitsluitend tot den Arc behoort. Velen der soorten zijn door mij ontdekt en reeds in vroeger gepubliceerde Species. Chirocentrus dorab CV. Chanos orientalis CV. Albula bananus CV. Dussumieria elopsoides Blkr. Saurus ophiodon Cuv. Elops saurus CV. Megalops indicus CV. Pellona Leschenaultit CV. Clupalosa bulan Blkr. Engraulis telaroides Blkr. » melanochir Blkr. » kammalensis Blkr. » Commersontt Cuv. Thryssa porava Blkr. » __macrognathos Blkr. Leptonurus chrysostigma Blkr. Anodontostoma Hasseltii Bkr. Plagusia bilineata CV. » monopus Blkr. Achirus maculatus K. v. H. Conger talabou Cuv. Hippichthys heptagonus Blkr. Tetraödon potamophilus Blkr. » reticulatus Blkr. Triacanthws biaculeatus Cuv. [Bkr Carcharias » (> ) melanopterus. QG > (_» ) sorrah Valenc. Sphyrna Blochii MH. » tudes Valenc. Trygon imbricata MH. Hypolophus sephen MH. Mëtobatis narinari MH, Rhinoptera javanica MH. . VOORKOMEN OP MADUR A. Bangcallang. Kam. Tanj. Sum. Kamwmal. Bange. Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Tanj. Bange. Kammal. Bange. Kam. Sum. Kammal. Kammal. Samp. Tanj. Sum. Bange. Kam. Sum. Bange. Kammal, Bange. Kammal. Kammal. Bang. Kammal. Bangcallang. Kammal. Kammal. Kammal. Bang. Kammal. Kammal. Kaimmal. (Prionodon) munsing Kammal. ‚|Kammal. Kammal. Kammal. Kamal. Bang. Kammal. Kammal. Kammal. Kammal. Jav. Celeb. Boeroe. N. Guin. Java. Jav. Ins. Franc. M. dn Java. \ Java. Hindost: Jav. Celeb. Cosmopolit. [Chin.N Jav. Boeroe. Celeb. Hind. Ins. Fra: Jav. Hind. Japon. Java, Java. Java. Java. Jav. Ocean. ind. Java. Hind. ? « Java. Java. Java. Jav. Tum. Hind. Java, Bali. Java. Jav. Sum. Hind. Java. Java. Java. Jav. Sumb. Celeb. Java. | 5 Jav. Sum. Waig. N. Holl. M. rubr Jav. Celeb. Hind. Madag. Jav. Sum. Celeb. Jav. Hind. Caijeune. Jav. Hind. Jav. Hind. M .rubr. Jav. Sum. Hind. Brasil. Surinam. Java. Gi B. | 7 beschreven. Ik heb mij hieronder bepaald tot de opsomming dezer species, met verwijzing Î naar de plaats waar hare diagnosen te vinden zijn. Gozroiprr. 1 Gobius cyanomos Blkr, (1) 13 Gobius macrurus Blkr. 2 » chlorostigma Blkr. 1 ) microlepis Blkr. 8 » chlorostigmatoides Blkr. 15 D) zvanthozona Blkr. h » Bontii Blkr. 16 Apoeryptes madurensis Blkr. 5 D) modestus Blkr. 17 ) Henles Blkr. 6 » phaiomelas Blkr. 18 Zleotris koidlomatodon Blkr. 7 ) polycynodon Blkr. 19 « canina Blkr. ENE, haliuroîdes Blkr. 20 c prismatica Blkr. 9 D) phaiospilosoma Blkr. 21 ) melanostigma Blkr. 10 » spilurus Blkr. 22 ) viridis Blkr. 11 D Temminck Blkr, 23 Philypnus ophicephalus Blkr. Broer» pavoninoides Blkr, LABROIDEL CYCLOIDEL. 24 Julis (Halichoeres) Schwarzia Blkr. (2) ed al) kde a ht es nt Re den SILUROIDEL 25 Bagrus gulioides Blkr. (3) 29 Osteggeneiosus Blochii Blkr. 26 Arius laeviceps Blkr. 80 Batrachocephalus ageneiosus Blkr. 27 D) pidada Bkr. 81 Ketengus typus Blkr, (4) 28 Osteogeneiosus macrocephalus Blkr. ___Preuroneetzomer. _ 92 Plagusia monopus Blkr. (5) Van de overige door mij ontdekte soorten heb ik de diagnostische beschrijvingen hier opgenomen, | Twee nieuwe soorten van Sciaenoïden, Otolitus microdon en Corvina plagiostoma, waar- van de eerste mij reeds van Batavia bekend was, ontving ik bij Kammal van Maduresche visschers. (1) 1 tot 22 in Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Malaijo-Molukschen Archipel. Verh. v. h. Batav. Gen. v. Kunsten en Wetenschappen, Deel XXIII. (2) Pharyngognath. Silaroideorumque species novae javanenses in Nat. Gen. Arch. 1847 et in Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van het eiland Bali, in Verb. v. hb, Batav, Gen. v. Kunsten en Wetenschappen. Deel XXII. (3) 25 tot 30 in Siluroideorum bataviensium conspectus diagnosticus. Batavia 1847. (4) Nieuwe bijdrage tot de kennis der Siluroïden van Java. Batavia 1847. or 3 4 (5) Bijdrage tot de kennis der Ichthyologieche Fauna van het eiland Bali. k 1 Straat Madura is zeer rijk aan Gobioïden. Deze meestal kleine vischjes schi troebele en sterk met rivierwater bedeelde wateren van de zeeëngte tusschen Soer Kammal, Grisseh, Fort Erfprins en Bangcallang bijzonder te beminnen. Niet aen 27 soorten van Goboïden vond ik als bewoners dier zeeëngte en vermoedelijk is dit g nog aanmerkelijk beneden het juiste cijfer van hare bewoners dezer familie, vermits d ver kleinheid het vangen zeer moeijelijk maakt en zij de zero's en gewone netten onb: merd passeren. Ook vele in de groote Soloriwvier en Kalimas levende Gobioïden | geven zich soms in de zeeëngte en naderen alzoo de kusten van Ga” Soja en Bangcallang. l Van Arius vond ik in Straat Madwra nog twee nieuwe soorten. Kk typus, ge waarvan ik in 1846 te Bangcallang slechts een enkel individu zag, komt niet zelden op de vischmark- ten van Soerabaia. Ook Batrachocephalus ageneiosus 1ag En daar meermalen en Org macrocephalus en O. Blochiù dikwijls. rs Leptonurus is een merkwaardig geslacht, verwant met Engraulis en zat doch zeer gemakkelijk van deze laatste te onderkennen. Leptonurus heeft kleine tusschenkaaksbeenderen , zijnde de bovenkaak grootendeels door de bovenkaaksbeenderen gevormd; geene bk , een lang zamengedrukt geschubt ligchaam en langen dunnen staart; eene wijde bekopening; getande kaken; de bovenste kaak achter den bekhoek verlengd; 9 stralen in het kieuwvli ed de rugvin tusschen de buik- en aarsvinnen geplaatst; eene zeer lange aarsvin die me de staartvin vereenigd is. Leptonurus chrysostigma is mij slechts van Straat Madura beker doch zij leeft daar gezelschappelijk in zoo talrijke individu’s, dat men op de vischmarkt Jh i te Soerabaia soms honderden specimina te gelijk kan koopen. ge an De kenmerken van het geslacht Engraulis zijn door niet Cuvier alle gelukkig gekoz L De drie soorten, welke ik thans ter mijner beschikking heb, t. w. ZEngraulis melanoch Engraulis kammalensis en Engraulis telaroides, hebben volgende geslachtskenmerken elkander gemeen. De bovenkaak grootendeels door de bovenkaaksbeenderen gevormd en n achterwaarts verlengd; ligchaam geschubt; tanden in de kaken, op de tong, het gehemelte en het ploegbeen; bekopening wijd; buik scherp en getand; rugvin achter de buikvinnen U ingeplant; een kleine doorn voor de rugvin; kieuwvlies met 12 stralen. 4 Thryssa macrognathos is eene zeer merkwaardige soort, vermits hare bovenkaak tot aan den anus toe verlengd is. Ik bezit er slechts een ee van, het eenige wat k gezien heb. la | Van de familie der Haringen heb ik een nieuw geslacht beschreven en hetzelve Chisanua genoemd. Iu de vorming van dit genus heb ik mij gerigt naar de grondslagen, waarop de heer Varencienses in het 20° deel der Histoire naturelle des Poissons de echte Glupeoïden in vele genera gesplitst heeft. Mijne Clupalosa bulan kon ik onder geen dier genera bren gen vermils zij slechts tanden in het gehemelte heeft, zijnde de kaken, het ploegbeen, de vleugelbeenderen en de tong volkomen zonder tanden. Ki De bedoelde genera der echte Clupeoïden, door den heer Varencrennes gevormd, laten zich op de volgende wijze gemakkelijk overzien. B Clupea. Dentes intermaxillares, inframaxillares, vomerini, palatini, linguales. on Sardinella. Dentes palatini, pterygoidei, linguales. 3 ee tr A ka 9 Harengula. Dentes maxillares, palatini, pterygoidei, linguales, Pinna dorsalis pinnis ventralibus opposita vel subopposita. Pellona. Dentes maxillares, palatini, pterygoidei, linguales. Pinnae ventrales ante ___pinnam dorsalem insertae, Pinna analis longa. Pristigaster. __Dentes maxillares, palatini, pterygoidei, linguales. Pinnae ventrales nullae. Pinna analis longa. Rogemia. Dentes vomerini, palatini, pterygoidei, linguales. Clupeonia. Dentes linguales, pterygoidei. Spratella. Dentes palatini, linguales. Kowala. Dentes maxillares, pterygoidei. Meletta. Dentes linguales. Alausa. Dentes nulli. Clupalosa staat tusschen Alausa en Meletta of tusschen Meletta en Spratella, vermits zij alle aan de echte Clupeoïden eigene karakters bezit en slechts door het aanzijn van gehe- meltetanden alleen, zich van bovengenoemde genera onderscheidt. De heer Varrnarenses houdt Elops javanicus K. v. H. voor dezelfde species als zijne Sardi- nella leiogaster. Ik mag dit gevoelen niet tot het mijne maken. Zelfs behoort Elops java- nicus K. v. H. tot eene andere familie, die der Albulae (Butirins Varesc.) en wel tot het geslacht Dussumieria, door den heer Varrnciennes aan het einde van het 20° deel der His- toire naturelle des Poissons beschreven. Verschilden niet de getallen der stralen van rug-_ en borstvinnen, dan zou ik ZElops javanicus K. v. H. voor dezelfde soort houden als Dussu- amiera acuta Var. Ik heb den naam van Elops javanicus in dien van Dussumieria elopsoides __ veranderd. ___Anodontostoma zou geheel tot de echte Haringen behooren, indien niet de boven- ‚kaak van dit geslacht voor verre weg het grootste gedeelte door de tusschenkaaksbeenderen ‘en slechts aan de hoeken door de bovenkaaksbeenderen gevormd was. De overige kenmerken van Anodontostoma zijn: kieuwachtige bijkiemen; kleine hoekige tandelooze bek; geene tan- den op- tong, ploegbeen of gehemelte; met een doorschijnend vlies half bedekte oogen; vijf stralen in het kieuwvlies; een geschubt zamengedrukt ligchaam met scherpen getanden buik; eene enkele rugvin die tegenover de buikvinnen ingeplant is; eene lange rolronde eenvoudige zwemblaas; eene dikke zamengedrukt kogelvormige zeer gespierde maag; zeer talrijke blinde darmen om den pylorus en een kort darmkanaal. Het geslacht Syngnathus van Cuvrer laat zich in meerdere natuurlijke geslachten split- “sen. Die soorten, welke eene rugvin, borstvinnen en staartvin bezitten, doch de buik- en aarsvinnen missen, noem ik Mippichthys. Een dezer soorten heb ik hieronder beschre- } ven als Mippichthys heptagonus. 23°° peer. 1949. Za ‘ SCHÄRNOIDEL 4 Orouraus CME es Bt A: ‘aad ret Otolithus dE Bkr. _Otol. Gurpore elongato compresso, altitudine 5 cireiter in ejus longitudine; capite viene an conpe btndine ke 2 see in gun Tonden nag RoD dora ET. rostro obtuso « k nve vis, inferiore caninis nullis; praeopereulo denticulato ; maxilla inferiore infra poris 2; squamia au Fi ter in serie longitudinali, ad lineam lateralem majoribus; pinna dorsi spinosa pinna radiosa plus tri unitis, peetoralibus 53, ventralibus 9 circiter, caudali rhomboidali acuta 54 circiter in lon anali spina 2a radiis duplo breviore; colore corpore griseo-flavescente , pianis flavo. — B. 7. D. 9 — 1/34 ad 9 — 1/36. P. 2/16 v. 2/17. V. 1/5. A. 2/7, C. 17 et lat, brev. BO, Jkan Ganglomo Jav. Surab. Ikan Tigowodjo Jav. Samar. Jkan Gigi djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chin. Batav. « Habit. In Preto Madurae prope Kammal et Surabaya ; Samarang, Batavia in mari. Longitudo 294 millimetter. Corvma CV. Corvína plagiostoma Blkr. MBD | "As A _Corv. corpore oblongo compresso, altitudine 4x circiter in 1 ejus longitudine ; capite obtuso Az in le 3 poris; linea rostro-dorsali convexa subelevata ; oculis diametro 3 in capitis longitudine ; rostro conv breviore non ante os prominente; maxillis aequalibus; praeoperculo leviter ‘denticulato; ore clauso valde adscendente, infra poris 4 vel 5; rictu valde obliquo; dentibus maxilla sup cribus; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinosa longitudine 2e for pinuae dorsalis radiosae spina longissima 2 circiter in capitis longitudine, pectoralibus et verka pt caudali rhomboidea 5 in longitudine corporis, analí spina secunda crassa 2 in longitudine capitie pra griseo-flavescente, infra flavo; pinna dorsali spinosa fusca, dorsali radiosa et caudali flavis tis, pinnis ceteris flavis. B. 6. D. Iv — 1/28 vel 10 — 1/29. P. 2/15. V. 15. A. 2/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Ganglomo Jav. Surabaya. | Habit. In Zreto Madurae prope Kammal et Surabaya. Longitudo 90 millimetr. | SILUROIDEL. Änius Blkr. Arius melanopterygius Blkr. RE Àr. cirrig gupramaxillaribus pinnas ventrales fere attingentibus; capite 4s in longitudine totius corporis; dine capilis 14 ad 13 in ejus longitudine ; scuto capitis irregulariter granuloso granulis numerosis; erista i rietali tota granulosa apice truncata os interspinosum attingente; dentibus palatinis conicis brevibus nume mis in thurmas 2 triquetras angulis rotundatis antice in palato collocatis; maxilla superiore inferiore paulo t: tum longiore; spina dorsali 5 fere in longitudine corporis spina pectorali longiore ;” radio dorsali lo in_ filum producto spina duplo fere longiore; pinna ventrali 8 fere in longitudine corporis obliquo quadrato radio pos- teriore fisso; pinna caudali lobie aubacutis; colore supra plumbeo infra argenteo; pinnis, GEE excepta, ni- grescentibus; pinna adiposa macula magna nigra. é B. 6. D. 1/7. P. 1/9. V. 1/5. A. 77/13. C. 15 et lat. brev. Synon. Akan Keteng Madur. Habit. In Preto Madurae prope Mammal et Surabaya. Longitudo 301 millimetr. | Arius leptonotacanthus Blkr. Ar. cirris supramaxillaribus os humerale medium attingentibus; capite magno 3: in longitudine totius corporis ; ne capitis 1x in ejus longitudine; fronte et dorso elevalis; scuto capitis cristaque interparietali granulis _parcissimis ; dentibusg palatinis conicis obtusis in tburmas2 oblongas arcuatas antice in palato collocatis; spinis. dorsali et pectorali gracilibus , dorsali 5% in corporis longitudine pectorali longiore; radio dorsalì lo non pro- ducto ; pinna ventrali 8 in longitudine corporis; pinna caudali lobig acutis 6 in corporis longitudine ; colore su- pra plumbeo infra argenteo; pinnis omnibus flavescentibus, adiposa macula nigra nulla. _ B. 6. D. 17. P. I/II. V. 5. A. 7414. C. 15 et lat. brev. Synon. kan Heteng Madar. Habit. In Preto Madurae prope Kammal et Surabaya, Long:tudo 221 millimetr. SCOMBERESOCES. pt Bronk GV. Enorme melanurus Blkr. Bel. capite 3: in corporis longitudine ; vertice plano; maxillis dentibus brevioribus et longioribus alternantibus; jionis pectoralibus acutis 4 in longitudine capitis, dorsali longitudine 54 fere in longitudine corporis emargi- mata radiis anterioribus posterioribus plus duplo longioribus, caudali vix emarginata subbilobata lobis rotunda- tis superiore inferiore breviore ; carina candali brevi; colore supra rufescente infra argenteo, medio dorso et Jateribus vitta longitudinali violascente; pinnis caudali basi et dorsali postice nigris. EEZ D. 23 P. 1/9. V- 165. A. 24.-C., 15, _Hemir. roatro 4 in longitudine totius corporis; maxilla superiore 31 in longitudine mexillae inferioris, lanceolata, dentibus parvis; vertice plano; altitudine corporis 11 ad 12 ín tota ejus longitudine; squamis lateribus 46 p. m in serie longitudinali; pinnis dorsali analique humilibus, pectoralibus 11, caudali integra convexa rotundata 8 fere in longitudine totius corporis; colore corpore pinnisque flavescente-hyalino, rostro fuscescento. B. 10. D. 13. P. 9. V. 6. A. 10. C. 16 et lat. brev. > t. In Preto Madurae prope Kammal et Surabaya. gitudo 139 millimetr. AN ALBULAE (BUTIRINS GE | ‘reld drij zi _Doussumirnra Valenc. ii | Me Ossa intermaxillaria parva. Maxilla superior maxima parte ex ossibus maxill rioribus composita postice non producta. Corpus elongatum compressum squam tre obtuso rotundato non dentato. Oculi membrana adiposa velati. Caput supr Dentes maxillares, linguales, palatini et pterygoidei. Membrana branchiostega ra 1 Pseudobranchiae. Pinna dorsalis unica pinnis ventralibus opposita. Pinnae analis cat | distinctae. Dussumieria elopsoides Blkr. rosissimis minimis; squamis mediocribus; linea laterali inconspicua; pinnis dorsali corpore himilie toralibus 9, caudali 5 in longitudine corporis, caudali usque ad basin disaa lobis acutis ; Gn dorso Kn lateribus et ventre argenteo, pinnis flavescente. B. 15. D. 3/13. P. 1/12. V. 147. A. 1/13. C, 19 et lat. brev. Synon. Zlops javanicus K.v. H. " Zkan Djapo , Mal. Javan. et Madur. x a. Habit. In Preto Madurae prope Mammal et Surabaya. et in Mari javanico prope Batavia, Samaran; Longitudo 185 millimetr. CLUPEOIDEI. Crurarosa Blkr. _Ossa maxillaria superiora maxillam superiorem maxima parte constituentia, post { producta. Rictus parvus. Dentes palatini. Maxillae, vomer et lingua dentibus nullis. Ì u dobranchiae. Membrana branchiostega radiis 6. Pinna dorsalis - unica ventralibus opposit Corpus compressum squamosum, squamis deciduis, ventre cultrato et spinis serrato. Clupalosa bulan Blkr. Clupalos. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine; lineis rostro-dorsali et convexis; capite 5 in longitudine corporis ; oculis diametro 3 in longitudine capitis; ore simo; maxillis, ossibus pterygoideis et lingua edentulis, palato dentibus minimis in thurmam oblongam collocatis; ventre c sita, altitudine 2 in altitudine corporis, pectoralibus analique 8 fore, caudali 41 in corporis longitudine, _ lobis acutis; colore dorso coerulescente, lateribus ventreque ex flavescente argenteo, pinnis dorssli cauda flavescente, ceteris albescente. } ‚B. 6. D. 1/16. P. 1/14. V.-1/7. A. 1/18. V. 1/19. OC. 19 et lat. brev. Synon. Jkan Lintring Madur. ie), NR kan Bulan Mal. et Jav. sold ed ú. Habit. In Preto Madurae prope Bangcallang , Kammal et haa ‚et in Mari javanieo prape Batavia 4; Samarang etc. per ond El, Á Longitudo 145 millimetr. Á Pp ars > 13 Eneravuis Blkr. Maxilla superior maxima parte ex ossibus maxillaribus superioribus composita postice non producta. Dentes maxillares, vomerini, palatini, linguales. Rostrum breve. Rictus magnus. Pseudobranchiae nullae. Membrana branchiostega radiis 11 v. 12. Gorpus compressum squa- _mosum. Pinna dorsalis post pinnas ventrales sita, spina brevi ante radium primum. Pinna / analis ef. caudalis distinctae. Engraulis melanochir Blkr. Engraulis corpore oblongo compresso, altitudine 32 circiter in ejus longitudine; capite parvo 6 circiter in longi- tudine corporis; linea rostro-dorsali flexuosa; rostro brevissimo non prominente; maxillis fere aequalibus; ossibus supramaxillaribus postice truncatis; dentibus maxillaribus, vomerinie , palatinis et lingualibus parvis conicis ‚ palati- nis in vittas 2 graciles collocatis; squamis lateribus 45? p. m. in serie longitudinali; axillis inguinibusque squamis elongatis ; pinnis dorsali pinnae analis parti anteriori opposita, pectoralibus latis, radio simplice producto capite longiore 5 fere in longitudine corporis; pinnis ventralibus parvis, anali longa, basi 2% in corporis longitudine; caudali profunde fissa, lobis latis; — colore dorso griseo-coeruleo, capite, lateribus ventreque flavescente ; pinnis verticalibus flavescentibus, pectoralibus nigrescentibus; operculis pinnisque ventralibus nigro arenatis. B. 12. D. 1 — 3/13 P. 1/13. V. 1/6, A. 3/48. C. 18 et lat. brev. Habit. In Zreto Madurae prope Kammal et Surabaya. Longitudo 225 millimetr. Engraulis telaroides Blkr. Engraulis corpore oblongo compresso, altitudine A in ejuslongitudine; lineis rostro-dorsali et ventrali convexis; capite 6 ad 64 in longitudine corporis; rostro prominente; rictu amplissimo; maxilla superiore postice truncata; dentibus maxillaribus, palatinis, vomerinis et lingualibus parvis, palatinis in vibtas 2 graciles collocatis; oculis diametro 32 in longitudine capitis, rostro approximatis ; carina ventris tota spinis serrata; squamis lateribus 40 eirciter in serie longitudinalis; axillis et inguinibus squamis elongatis; pinnis dorsali pinnae analis parti anteriori opposita, pectoralibus radio 1° in filum producto 3 in longitudine corporis, caudali profunde fissa lobis superiore obtuso inferiore acuto; — colore corpore pinnisque pulchre nitente flavo. B. 12. D. 1 — 1/12. P. V12. V. 1/6. A. 1/48 ad 1451. C. 19 et lat. brev. Synon. Zkan Bangko Madur. Sampang. Habit. In Preto Madurae prope Sampang , Kammal et Surabaja. Lengitudo 112 millimetr. Species Clupea telara Ham. Buch. Gang. Fish. p. 241 Tab. 2 f‚, 72 affinis, sed habitu, numero radiorum etc. sat distincta. Engraulis kammalensis Blkr. Engraulis corpore oblongo compresso, altitudine 4: circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali leviter eon- vexa; capite 5 in longitudíne corporis; rostro brevi prominente; maxillis fere aequalibus, superiore postice acuta; _dentibus maxzillaribus, vomerinis, palatinis et lingualibus parvis, palatinis in vittas 2 collocatis vitta interna latiore ; squamis lateribus 32 p‚ m. serie longitudinali ; axillis et inguinibus squamis elongatis; pinnis dorsali pin- nas ventrales inter et analem inserta, pectoralibus parvis 8 ad 9 in longitudine corporis radio nullo producto, ventralibus parvis, analí 34 circiter in longitudine corporis, caudali profunde emarginata lobis acutis ;— colore dorso griseo, capite, lateribus , ventre pinnisque flavescente. B. 12; D. 1 mers 3/12. P. MI. Vv. 1/6. À. 2/32. 0. 18 et lat. brev. Synon. Zkan Fri Madur. et Javan. Habit. In reto Madurae prope_ Kammal et Surabaja. Lougitudo 93 millimetr. be fsd ie AE AA THRusssa. Thryssa | porava Blkr. Thryssa corpore oblongo compresso, altitude 42 in ejus longitudine; lineig rostro- -dorsali et PA | capite 5 in longitudine corporis; rostro prominente; rictu amplissimo ; maxilla superiore recto usque sup Di pectoralem producto; dentibus maxzillaribus, vomerinis et palatinis numerosis parvis; oculig cute membranacea v diametro 5 fere in longitudine capilis, in 2a quinta ejus parte sitis; ventre cultrato dentato; squamis | | 40 ad 45 in serie longitudinali ; axillis inguinibusque squamis elongatis; pinna dorsali triquetra „gbinnaa, inter et analem sita, caudali lobis acutis 5 fere in longitudine corporis; — colore EDE supra plu nbeo ex flavescente argenteo , pinnis flavescente ; macula scapulari nigra. B. 12. D. 1/13. P. 1/12. V. 1/6. A. 1/36. C. 19 et lat. brev. Ee Synon. Poorawah Russ. Corom. Fish. Il p. 72 Tab. 189.? in tan Zkan Sampen Madur. Bangcall. Habit. In Preto Madurae prope Bangcallang, arena et Surabaja. Longitudo 179 millimetr. Thryssa macrognathos Blkr. Thryss. corpore oblongo compresso, altitudine 44 in ejus longitudine; lineig rostro dorsali et capite 5 in longitudine corporis; rostro obtuso; rictu medioeri sub oculo desinente; maxilla 5 longissima usque ad anum producta; dentibus maxillaribus, vomerinis, palatinis parvis numeros INS à membranacea velatis, diametro 3: in capitie longitudine, rostro approximatis; ventre cultrato dentat lateribus 26 ad 30 in serie longitudinali; axillis squamis elongatis; pinna dorsali pinnas ventrales Ï sita, corpore humiliore; pinna caudali 54 in longitudine corporis, lobis aculis; colore corpore_ sup: infra argenteo, pinnis flavicante ; macula scapulari nigra, B. 12. D, 2/10. P. 1/13. V. Mö. A. 1/35. C. 19 et lat. brev. Synon. Zkan Mas The sides-next converged ;’ and ; lower ‘down, approached more ‘rapidly. “They:then bulged out again till the soil hid ;the-rock-from” further view.” In’ someof the- columns the: curves of: the sides assumed: the form of-a vase.» The bot= toms of most of the ‘hollows or channels between’ were: nearly uniform: in depth altho’ somewhat uneven or “conchoidal. Of ‘these’singularly’ shaped columns: five» or ‘six had a close“ resemblance to each other. When viewed from the side they. were all seen to'be scooped quite round at the places where in the front view they contracted, so that their edges appeared {hus (fig. 1.) In fig. 2, a, a, is the last of these pillars. Beyond it to’ the right the regularity is broken, and the grooves appear as in the shaded portions of the fig. The ‘groove on the right of a, a, marked c, ec, isa remarkable one. The upper part has a regular semi-cylin= drical shape. At the line bh, hb, it abruptly, but with “all the regularity of. art, slopes inwards at a sharp angle, so that the part darkly shaded forms a cavity apparently about five feet in depth. A slight groove, an inch or two in depth, is shewn at d, and deeper grooves appear further along. The pillars whose side view is as in fig. 1 are on the other side “or to the left of a, a. Ascending the hill I managed to clamber to the top of the rock, where I found the grooves to be partially prolonged on the surface in an inclined direction. The surface at some places was hollowed into cup like depressions. Climbing fur= ther up the hill L came, at no great distance, to another rock of-much larger dimensions. It was reft or traversed by a chasm from 6 to 8 feet broad. The sides of the chasm were much fresher than the external surface, and’ the mass had evidently ‘been split across at a time subseguent to ils existence as a separate rock and the-formation of the grooves with which it also was traversed in front. The extremity of one of the two’ masses projected for some dis- tance over the sloping ground”so'as to form a’ capacious cave. At another-side:a-larger frag- ment ’had fallen from the rock vand ‘lay against it. On its surface was a-cup or rather spoon- shaped cavity about two feetvin diameter and one in depth. At another place a second pro- jecting” rock “oecured forming another ‘cave; about thirteen paces in length; The entire length of the rock “which thus “projected seemed to be about forty paces, «On the’ same side there were numerous grooves, some not exceeding a few inches in depth ‘and breadth, others above 6 2 feet deep and about 2 feet broad. One groove l observed about six feet deep and two feet broad with small secondary or inner grooves fluting its surface. While examining this rock a heavy shower of rain began to fall, and as my time was exhausted I was obliged to leave before 1 could make more precise observations or any measurements, and, in truth, before 1 had recovered from my first sensation of wonder. It appeared to me that the rock must have been split on being elevated from a lower level. On returning I observed many smaller rocks near the beach with channeled sides. On the top of one of these there was a long ‘deep. trough with small grooves converging into its upper end, like the ribs of a fan. The haet of the surface was covered with slight depressions. 1 believe this is the first time that grooved rocks have been observed so close upon the Equator. Their absence has been considered an argument in favour of the glacial theory of the boulder formation. None of the channels or grooves, however, which 1 observed resem _ ble the parallel inclined- or approximately horizontal furrows which are caused by the -mo- | tion of glaciers in descending the rocky trough of a valley. But they appeat: to. correspond strikingly, save in. being vertical, with the giant cauldrons, passing into long deep grooves, which are described by Acassiz as being produced in the Alps and Jura by streams of water, falling over the sides of chasms in advancing glaciers, and acting as a locomotive: erosive force upon the subjacent rocks. My hurried and restricted observations hardly !warrant a conjecture «as to the probable origin of the Pulo Ubin grooves. The idea that occurred to. me on the spot was, that the several rocks, before they were shattered and separated by the force which placed them in their present positions, and in some different local distribution of land and sea from that which now prevails, had formed the site of a cascade of no great » force which had gradually worn the sides of the rocks into channels. A succession of falls would account for the relative positions of the rocks with respect to each other and for the spoon shaped hollows on the surfaces of some of them. It appeared to me that ordinary meteorie erosion and decomposition were totally inadequate to explain the shapes and size of the grooves. Im many places they are overgrown with mosses, and in some, if not in all, they are prolonged beneath the ground, and thus protected by the soil of the hill, which must have covered them for a considerable period, since large trees are rooted in it. The aspect of the rocks is not such as rapidly -disintegrating granite wears, but, on the contrary, re sembles that of an ancient building. I could find no trace of any fissures coinciding with the direction of the furrows. Yet there can be little doubt that, to whatever agency they may be referred, the grooves were first opened along lines where the cohesion of the granite was comparatively weak. The regularity with which the projecting columns of the rock first noticed are scooped round at two places across the direction of the grooves, seems to prove that the granite has an internal arrangement similar to that so frequently observed in this roek, and which causes it to be shattered into blocks more or less cubical. In one of the lower rocks which the Chinese are quarrying we found two parallel vertical veins traversing — the entire rock so as to include between them a plate about an inch in thickness. , One side of this plate sparkled with metallic grains of a golden hue (iron pyrites).. The other was covered with a rusty stain resulting probably from the fissure on that side having been: ik k meable by the air and the consequent decomposition of the grains. road ng Te, ern 7 \ As we pulled away from this place and: looked back, even the want of light and shade and the heavy rain that was falling did not prevent our acknowledging that it possessed a character of picturesque beauty of a very pleasing and uncommon kind. It, in truth, united the luxuriance and gracefulmess of tropical vegetation with the open and irregular aspect of a wood on some rivers bank, half rocky, in England. The jungle trees of Singa- pore do not in general attain sufficient size to assume that air of grandeur which distin- guishes those on the Pinang mountains, and they are so blended with the underwood, which grows up like a thick crop of rank weeds between them, and so interwoven by creeping and pendent plants into a dense mass of green, that their individuality is extinguished. The display of botanic life is wonderful in its measureless, all pervading exuberance, and this very profusion ministers to a deeper sense of the silent, soft, spirit-like, but most po- tent and most motley, power of vegetation. Still no tree or humbler plant invites us to dwell delightedly on its own perfection. At this spot, however, many stately trees rose up in self dependent strength and beauty, and expanded in mid air into their complete propor- tions, or, if they sought companionship, they did pot woo a promiscuous throng, but each embraced a single partner. The number of double or married trees congregated at this particular spot was indeed remarkable, and, — recollecting that the Hindoos either select the neighbourhood of such frees as the sites of temples or plant them where they do not grow naturally, and that, in those ages when they flourished over the Indian Archipelago, the strait between Pulo Ubin and Pulo Tikang was the portal of one of their earliest and most renowned colonies, Zaha on the Johore river, — it was again difficult to avoid sur- rendering the mind to a belief that the grey pillared and fluted piles, that assumed more and more an artificial appearance as each stroke of the oar reduced their size, were really the remains of some great fane overborne hy many centuries of desolation (1). It will be borne in mind that the above are first impressions, and that, having been conducted to one particular locality to see the furrowed rocks, 1 believed they were confined to it. My next visit undeceived me, and proved that I had been nearer the truth when looking for tokens of an internal structural arrangement in the granite, than when conjec- turing the former existence of a cascade; a conjecture which a wider exploration of the same Point would have shewn to be baseless. I now proceed to notice the rocks at the different places which I have visited, beginning with the Eastern portion of the southern coast after passing the Quarries, going then to the western division of the Island, and finally returning to the Point where my desire to examine the Island was first awakened. | The seaward extremity of the lateral hill or ridge to the East of the Chinese Quarries is environed by mangroves. «The succeeding point advances out of the mangrove fringe. At the W. side a large mass of solid granitic rock of a greyish colour, varied by light brownish red (and consisting of grey felspar and transparent quartz with some black mica interspersed) stretches transverse- (1) The Eztract from my Journal included in the paper alluded to\at p. 3 stops here. 8 ly „along. the beach, from which it ‚rises. a few feet. The beach at its base is a, band consisting of the upper edges of. soft. semidecomposed vertical: laminae,, Further on another k mass has its face composed. of solid, slightly projecting nuclei, of different shapes, with lami nae between. The nuclei-are similar in composition. to the preceding rock, but in the lami= | nated portions the black mica is so thickly. interspersed as to form about a third of the whole. A quartzose vein about an inch in. thickness traverses the face of the rock, cut-_ ting through. both. the solid, and laminated, portions.. Beyond this extended tabular rocks occur, along the flat. surfaces of which fissures and divisional. lines run in, a direction ‚NE. | by N.... SW. by S, A _ portion of. the surface, is covered wilh a ferruginous ‚yesicular. crust, vliet in appearance. The next considerable rock is a ledge running out into the sea, about 80 feet in length and.6 to-8 in breadth. A portion of. it is marked by a met work of contemporaneous veins of a larger grain and more’ micaceous than the ‘bedy.of the rock ; at some places the. veins send fongues into the latter. This structure is analogous to, that which the more decomposed rocks comsisting of. solid. naeldi and laminated curved bands exhibit. 1 Aöv“ itoi Along this coast heen the junction of the rock mer sthe maes soil ef the ‚hill, side is visible, there is, in general, an irregular band of. angular. fragments of. the former, partially intermingled. with the latter, evidently resulting from- the slowly ‘descending disin= — tegration of the rock; at some places however a layer, of rounded pebbly stones! is „interpo=, sed between the broken surface of the rock and that òf ‘the. soil. An example „of.this „occurs, here. The pebbles are chiefly. of three sorts,— a. porcellanous rock probably semidecomposed _granite and syenite — brownish red ferruginous rock, —; and jaspideous.:…The,first is by _ far the most abundant. On the beach in the: vicinity, are numerous pebbles of the „same, description, and also: somé rounded. scoriaceous stones similar to. those wiek ‚are sò comme in Singapore. bri dt ifor ‚As the SE. angle of the Island is hoa fka Ke eriask mean rtl concentrie, spherical laminae are. found. « The most remarkable, point in the-chiaracter. of the roek where it, assumes this structure is the abundance. of - black mica ,„; which ‘indeed constitutes;the, enti mass with the exception of a little felspar which serves.„as a. basis. It, is, to, this! ‚circum. stance that the tendency to this peculiar arrangement. of. the erystals: is. in all: likelihood owing. The predominating rock around, these laminated micaceous globes is greyish and faint greenish quartzo - felspathic, with. minute particles of mica and. hornblende interspersed. In decomposing it takes a rusty colour. It is obvious that the weathering of such globular fas liated portions of a compact rock, in situations where the whole was less preyed. on by the sea, would give rise to cups and spoon shaped cavities on the surfaces of the more compact masses, and that rows of. such spherical portions gradually excavated would ar sume the appearance of grooves like those formerly described (1). EEN irdd The SE. point has at one place the appearance of having been subjected to the action of heat since the rock was formed. The sides of cleavage fissures have a blackish brogwn {ete ruginous hue and a thin hard larinae or seam having the same character. sometimes Mille (1) Ante, p. 6, 6. 9 them. Some veins of a similar substance are vesicular. [ believe, however, that this appear- ance has resulted solely from the iron contained in these portions of the rock. Close to this is a band, about 8 feet in breadth, of vertical laminae half decomposed and with crus- tated projecting edges. Internally it is composed of crumbling felspar having minute scales _ of mica scattered through it. Towards the surface the hue is rusty and some deep black stains occur throughout.” ‚Near the point the rock exhibits great variety in its composition even within a small compass. One specimen has a greenish grey sacchariod felspathie base in which erystals of quartz and nests of mica are sparingly disseminated. Another is somewhat similar, but the base is a dark brownish grey. In others whitish felspar and black mica and hornblende are united in different proportions, equal and well separated, or more finely granulated and mingled, so as, when the mica is absent, to approach to the character of a syenitic greenstone. | Among the other intéresling examples of varying structure and composition at the Point there are some solid blocks of a rudely globular shape, with the rock in the spaces between in foliae from 1-6th to 1-8th of an inch thick. Adjoining these are some blocks which, within a circuit of a few feet, changein their appearance and composition, passing from a black doleritie rock into a well erystallized nn of hornblende and felspar (syenitie dole- rite) in which the former is greatly in excess; — into a similar rock in which the felspar greatly increases and which at one place is intersected by a rhomboidal network ‘formed by felspathic veins crossing each other, — and, lastly, into a whitish grey rock similar to that around the globes before noticed. The crystallization between the opposing convex sides of adjoining blocks exhibits yet another andstill more strongly marked variety, becom- ing abruptly very coarse, so that some of the specimens which I- took fromthe line of junc- tion have, on ‘one side, either a granite as minute in its granulation as fine sandstone, or a compact dolerite, and, on the other, crystals of felspar and scales of mica: of an ‘un- ‘usually large size. dig ik, A little beyond” the: SE.‘ angle there is a band of ‘semidecomposed rock about 2 feet broad consisting of'“small-globular and euboidal bosses, from 8 to 6 inches in diameter, of a very fine grained ‘granite or eurite imbedded in, vand protruding from; yellowish white clay. The former are“ composed of minute micaceous and hornblendie grains thiekly disseminated in a base of granular quartz and felspar. It so strikingly resembles fine ground pepper, especial- Jy after decomposition has commeneced, that it may be called pepper granite. The latter has originally been in great measure felspathic- At the SE, Point the slight superficial -depressions marking”divisional planes, “the prin- eipal fissures and chasms, and the longer” sides of “separate edges are all in NE.-SW. lines, “or lines not deviating far from these “directions. The first have given rise to the two last. Thecohesian of the roek at the divisional plane, originally least, is further weakened by partial decomposition along that line. ‘The alternations of témperature from exposure to the rays of á burning sun” succeeded by immersion under the waves, and the removal of support om either side by the mechanical action of the sea, cause the rock to split along the plane, and thus a fissure is formed. A ledge or band between two fis- 22° peer. 1847. B. 10 sures is either broken up mechanically- by the waves, or wasted away. chemically from being | more susceptible of rapid decomposition than the En bands, and thus iden fis- sures or chasms are produced. There is a small roeky islet-or group of rocks near the SE. Point ar Pis Ubin haa Skodo, from a fancied resemblance of. one of. the blocks to a frog. Those in the middle are large and connected by sand in which some shrubs grow, and those scattered around are smaller and «much worn by the waves. Some large rocks also lie in the sea on” the | south’ side of the central collection, and the longer. sides of. those run SW. by W., NE. by E. Parellel reddish lines or bands about Y, an inch broad. traverse the surfaces and mark the planes of weaker cohesion. ‘The sides of some of the blocks are peeling off in _ parallel layers. In some, another set of divisional planes, transverse to the former, are Á well marked. Where the rock is breaking down, these two wenn: of f- plans divide it in- de to rhomboidal fragments. | rl The rocks are of a large grained granite, and are in fact the best specimens of vil pen | ed vand. regular granitic erystallization that IT have seen around Pulo Upin. The hornblen- de instead of being collected. in mests of small granules intermixed with. felspar, or disse- | minated in minute particles, as is generally the case even in the most highly erystallized rocks of the Island, is here in well-defined crystals of various sizes and mostly of a fibrous structure, Mica is present of a fine lustrous black colour with a faint blush of red… Nests occur from an inch to a few inches in diameter composed , principally of. finely granular hornblende intermixed with a lever proportion of felspar and containing occasionally. a erys- tal of mica. | be oto The eastern end’ of the Island, in place of contracting to a mere point like the sestenn, j presents a coast of considerable extent. This arises from the eastern. portion of the Island consisting of two hill ranges, with a flat mangrove tract between them. The termination of the northern range constitutes the NE. Point. The beach is composed of. extended tabu- lar masses of rock which slope curvately beneath the sea, and rise only-a few feet above it. They are crossed by fissures and small grooves, the direction of. several of which. is S. by SW. All the. principal lines have a general -direction towards- SW., although they vary within «a small range. In these a row of circular cavities lined with a” ferrugi- nous crust sometimes occurs; and where. this is the case, fhe surface of the rock hasa semi- calcined aspect. d ul The rock varies, but is principally composed of an opaque bluish grey vasthotid felse pathic and quartzo felspathic base enclosing ecrystals and grains of. hornblende, and translucent erystals of felspar. It bears a. close resemblance to a. specimen of Vesuvian lava including hornblende erystals which I possess. In some places it becomes compact, or the ‘hornblende granules are so minute as to appear like fine black dust sprinkled „on snow. Where they prevail over the’ felspar the rock. has a- bluish colour. ‘The base ‚has frequently. a reddish_ brown and. brownish grey colour, but this is-probably the result of incipient decomposition. Rounding the Point and proceeding westward along-the northern coast, the rocks- preserve — the same character. They are traversed here and there by rifts, and marked by fissures or grooves of a greater or less depth , but. mostly shallow. Where I noted the bearings of 11 the divisional lines, those producing the rifts on the faces of rocks sloping abruptly into the sea were found to be either nearly S. or S. by SW., and dipping easterly. Those producing the slight grooves crossed the others, dipping to the westward, and with a SE. bearing. Another system traversed the faces of the rocks in a horizontal direction. The action of the weather and the tides had deepened many of these fissures, so as to form an irregular system of shallow channels. The rocky shore to the south and west of the Point is, like all the other projecting portions of the coast, the base of a hill: Off its western extremity, (which is separated from the eastern by a small tract of mangrove and is per- haps a distinct hill) there is a large insular rock. The external form of this islet is very plainly due to the divisional planes of the rock. Of these the principal are parallel to its N. and S. or longer sides, bear a very little S. of E. and dip at an angle of about 45° to the S. Hence while the south edge of the islet has a smooth slope, being formed of the uppermost layer produced by these planes, the northern side on the contrary is steep and rough, presenting a series of broken ledges rising over each other and dipping inwards. The surface of the rock is indistinctly marked by lines at right angles to the principal ones. At the western end, where the remnants of some of the layers stretch into the sea and are broken up by the waves, they are divided by these cross planes into irregular fragments. Other lines are occasionally distinguishable, running NE. by N. The rock is very like those at the adjoining Point, but has a greater tendency to a compact hornblendie charac- ter. The Point is succeeded by a considerable tract of mangrove. | The next Point is the steep narrow end of a spur covered with jungle save at the sum- mit, from which rises an enormous rock, partially visible through the foliage from the water. With some difficulty I walked and clomb round it through the jungle, and a mi- nute examination on all sides proved that its general external configuration was the result of its internal structure. The northern face, or that which overlooks the channel, is very lofty and picturesque. Its lower portion is of great length, stretching quite across the hill, and rises to a considerable height perpendicularly, or rather with a slight inclination inwards. Above this wall the rock, as it rises, retires and narrows by. successive irregular steps, so as to present a ruined castellated appearance. The nearly perpendicular wall is the face of the outermost of the layers of which ‘the whole mass is composed, Its direction, agreeing with that of the internal planes of weaker cohesion, is E. SE. nearly, but it is slightly curved. The face is marked by two systems of imperfect grooves crossing each other. One set approaches to vertical but dips some degrees to the W. The other approximates to horizontal, but has a dip of a few degrees to the E‚ Similar markings are found, on the southern face of the mass, and they shew the directions of two systems of divisional planes. The eastern side of the rock dips inward concavely, and probably exposes the true form of one set of the divisional planes. On one side the continuity of its surface is interrupted, and the layers assume a tendency to enwrap nuclei. ‘The west face of the rock dips out- wards, descending by irregular steps. These are formed by two ‘of the systems of divisional planes. They are much broken and in some places traversed by channels of some regularity which are evidently formed in planes of division. All the planes seem to be in some de- gree curved. 12 „The internal structure of the rock not only determines ils „general external’ figure, but | even the- vegetation which it supports. «Thus the.S. andeN. sides, being riearly perpendicu- _ lar, do not retain moisture, “or afford beds. for the ’läárger -rock oplants: ‚They haveva partial covering of lichens. The E. face is bare. The West face, on the contrary, from it slope, roughness and numerous hollows, retains moisture, ‘and is clothed ‘with a thick mass of dark green ferns, mosses and other plants. The rock is a variable mixture of. felspar — and hornblende confusedly aggregated, and from the preponderance of the bar en into a deep red soil. elst yr vhmerike A very extensive tract of mangrove succeeds, occupying the wedge shaped » spaloe: between the two hill systems of the Island, vor rather, as seems. probable, between the two’ Islands. At a point near the eastern end of the Island a rock is exposed which is splitting into „small cuboidal fragments. It possesses a twofold mineralogical character, being either a remarkably _ large grained and beautiful compound of opaquc: white ‘felspar: tinged. green, and _blackish,_ green hornblende; or a very fine grained black greenstone approaching to basalt, ‚in which. the felspar is thickly dispersed in minute granules in a granular base of hornblende. It i is oC- casionally traversed by minute veins of felspar. The more felspathic. rock is in, like „manner traversed by hornblende veins. The junction of the two characters in a specimen is ‚sudden, but from the hornblende nests in the larger rock frequently resembling the fine grained rock, and the felspar «near the plane of junction assuming a greener tinge, the transition does not appear abrupt. ot sd ens “The western point of Pulo Ubin is eminently beautiful, A group of large blackish wave worn rocks advance in front into the sea, and, from the acuteness-of the Point, (hence by the Malays called Zanjong Tajam) stand out from the land in full relief, as if they had been planted there to stem the force of the western currents, and defend, the Island from their assaults. Behind these rise great masses, with their perpendicular faces sinking into the water, and their serrated summits overshadowed by the branches of lofty trees.» The. peaks of other ‘and probably still larger rocks are partially seen through the branches-and in the forest twilight behind. Rounding the projecting group of blocks the coast presents a succes= sion of noble-and varied rocks, here advancing into the sea, there abiding by the land, and sometimes stretching along it continuously like a grey rampart; while overall a glo- rious profusion of many formed, many coloured foliage is spread out in which gay flowers are not wanting; and the massy forest ascends high and dark behind, or, where, the rocky wall is broken and irregular, advances some of its mighty children into the brea The trees here, as indeed almost every where around the shores of Pulo Ubin, rare , kontra ended The NW. face, so far as the rock continues zele perpendicular f eier deep fur-_ rows, and, when it inclines inwards, these disappear. el „a, Jol The NE. face, being perpendicular or slightly inclined barwieds presents channels from the summit to the base. ; 2 seal The NW. and SW. faces may have originally been grooved to the bottom, as the channels are (on the latter very obviously) decreasing in length by the gradual_ exfoliation of the rock in planes which intersect them. The lower surface is fresh. Where the chan- nels exist the rock has a black, grey or hoar antique look. If the channels are altogether owing to an operation which is still in progress, the period required to produce them must have been very long, as the weathering now going on -must be extremely slow. The surface is coverd with such a close vegetable covering , thatit must, in great measure, protect it from the mechanical action of the rain. Descending a little to the east of the spot where 1 had entered the jungle, I examined some large syeni tic masses which rose from the ‘beach ‚ One of these was divided by a chasm, and on one side, to the breadth of a foot or more, and on the other, to the breadth of 3 or 4 feet, the rock was a black hornblendic basalt incli- ning to flinty, similar to that before mentioned. This must originally have been a connee- ted zone or dyke about 8 feet broad. The basalt has been freshly quarried and this af one limited place exposed the line of junction of the two rocks. It is sharp and well bie and on each side the rocks possess precisely the same character which they have at a ad tance from it. Some of the fragments lying around, however, exhibited the two ‘rocks * Blei: ding at the line of junction somewhat in the manner of the specimen mentioned above p. 12, but frequently thin laminae of the basalt penetrate the crystallized portion of the rock From the very variable nature of the syenites and volcanic rocks of this Island, and abruptness with which the proportions of the constituents of the same mass often chang so as entirely to alter its aspect, IT had been previously led to suppose, that the who belonged to one and the same formation. The appearance of this zone at once pointe to the contemporanity of its origin, and Í have no doubt that is was formed in the mod suggested by Mr. Darwin (l}, viz. by the opening of a fissure in the syenitic mass w il yet viscid into which the most fluid ingredient, hornblende, drained from the sides or ros (1) -Dagwis on Volcanic Íslands, p. 124. rn 17 from below. The basaltic rock is intersected by three systems of parallel planes of im perfect eohesion, which divide it into rhomboidal pieces, the sides of which are white, owing to a slight superficial decomposition. Of these systems of planes one has a strike NW. by W. nearly, and is almost vertical but with a slight, dip easterly. Another runs NE, by E. nearly, and deviates more from vertical to the SE. by S. than the other. ) Proceeding along the beach to the eastward I found a large mass, on the SE. side of which was the remnant of a basaltic dyke which was marked by a few horizontal. grooves. The face of the remnant is cavernous, and looks as if it had been torrefied, Further on Ï noticed a small portion of basalt adhering to a large syenitic block. The next noticable rocks were some masses of soft semidecomposed syenite with the surface to some depth ve- sicular. This is possibly due to the continued action of the waves and the atmosphere. _ To the E‚ of this [ found on the beach a small globular rock, 8 to & inches in diameter, of a volcanic appearance. Externally it had a smooth enamel of a reddish and blackish brown colour. This is succeeded by a red and reddish yellow band from VV, to Y, of an inch thick. Internally it is a uniform finely vesicular mass of a dull brown hue and with a portion drusy. Near this the beach was plentifully strewed with small stones, many re- sembling those found on some of the Singapore hills, and amongst which ferruginous fragments of semidecomposed rocks, granite, syenite, greenstone etc. can be recognized. The hilly point was succeeded by a mangrove flat, which continued till we reached the point opposite the western end of Pulo Jam. The mangroves fringe the point which is the extremity of a hill of a brownish red soil without any rocks exposed. The soil appears to be deep and tolerably friable, The forest trees are tall and luxuriant,; but many of the finest have been felled by Chinese woodcutters, by whose tracks I was enabled easily to ascend the hill. Beyond this Point, and along the greater portion of the strait of Pulo Tam, the coast is a mangrove jungle. There is a small creek at one place, and so far as Ï could judge from the appearance of the hills on either side it seemed probable, that. the mangroves here extend quite across the Island, and that it formerly consisted of two separate islands. The northern coast on the opposite side of the Island is also the margin of a broad mangrove swamp which Ï observed to be likewise penetrated by a creek. If there is one continuous creek across there must still be in fact two islands. Towards the E. end of P. Tam, where we again come in sight of the Singapore coast, two lines of high jungle rising over the mangroves mark the direction of the next hill flanks. The base of the first is wholly en= veloped by mangroves. The next advances to the beach at one spot where a reddish rock rises immediately from the water to the height of about twenty feet. The front alone is exposed. The sides are shaded by the jungle, and over the summit is a luxuriant canopy of shrubs and small trees which fairly entitle it to be called the fertile roek. One of the trees is exceedingly beautiful being covered with a dense mass of dark green glossy. foliage which it seems to spread triumphautly, towards the loftier trees growing around it and rooted in the soil but less adorned than their sister of the rock. The face of the rock is scaling off. It decomposes into a deep red earth, and the prevalence of iron which colours the soil probably also gives the dark green to the vegetation which it supports. The whole 22° peen. 1847. ze 18 rock is one rudely rounded mass and apparently composed of concentric layers. Towârds one side a wide chasm penetrates it leaving at the eastern angle a columnar portion di- vided by a horizontal fissure into two rounded blocks of which the upper is still at the top connected with the mass. The neck of junction consists of the remnants of numerous layers wedged in as it were, one half with their convex sides to the spectator - or embra- cing the rock above and the other half with their concave sides towards the spectator sor | capping the block beneath, thus presenting the appearance which a number of somewhat _ stiff sheets of paper or other flexible substance do if they are compressed tightly_ in the | middle and their ends made to diverge on both sides. | „Beyond Pulo Tam a point occurs from which a large furrowed rock advances into the sea. This I inspected with some minuteness. The channels, even on the same face, run in different directions so that they sometimes cross; but, more frequently, after meeting , one only is continued. In all cases they evidently occupy the lines of division or imperfect cohesion. On the side facing the NW. the direction of the larger ones is nearly NE. and NW. On the S. side they are deep and face the S. These latter it appeared to me had been gradually excavated by the alternating action of the sea and the atmosphere. A little further to the E. the gutters of the rocks faced NE. by N. nearly; at one place the rock is nearly worn through and the breach is half filled with large angular frag- 8 ments, the remnants of the layer or ledge which had originally occupied the cavity. Its ä sides are parallel and mark two planes of division. The furrows beyond this were gene- rally in one or other of two directions according to the slope, that is either facing the À NE. by N. or WNW. nearly. The general surface at some places is uneven, which oé- casions varying slopes, and it appeared clear that the directions of the furrows at these places were fully explained by the directions in which the slopes would cause the ae currents to run down them. In many cases, the latter did not exactly coincide with th 3 former , because no fissures or lines of division did. But of the two systems of para el divisional lines by which the surface was intersected, that which most nearly agreed with the slope had given their directions to the gutters. Where the face of the rock was slightly hollowed the gutters converged. es ridges HT the divisional lines are he I was able to revisit the point where my acquaintance with it had commenced. If prov Y . that [ had seen only one small section on the S. side, and that the SE. and E. dé possessed the principal rocks. These stand in great profusion along the beach or rise | the water in front, while the hill behind appears like some ancient »castled steep” wv remnants of flanking walls midway up, and broken battlements frowning from the sumimi Many of the piles are on a grander scale than any that are found elsewhere; they have a grea- ter ait of ‘antiquity; and rising as they do in diversified forms, — here in solid cubical ch there traversed by deep chasms and bristling with sharp pinnacles, at one place * standing _ out in full relief in their grey mossy coating, and at another covered with a trellis work: of roots, trees ascending from their summits into midair, and the entire rock buried under 19 a load of varied vegetation, — the effect of the whole is at once picturesque and imposing in an extraordinary degree. I can only afford to notice a few of the most remarkable rocks; although a faithful description of the whole is desirable, since the Ghinese quarrymen are proceeding so rapidly in their work of destruction that it is to be feared these grand and singular natural phenomena will, in a few years, have been entirely obliterated. One of the most striking of the rocks is a connected pile of great bulk and extent which stretches from the base of the hill across the beach into the sea. It is cleft in a few pla- ces by narrow dark chasms, three of which, in particular, divide it into four principal por- tions. The inner is a great cuboidal mass based in the land, and its sides, being very slightly furrowed, rise perpendicularly like solid walls. At the NW. angle rises what may be called a great columnar turret, partially severed from the mass by a deep narrow chasm, and traversed from top to bottom by deep channels divided by narrow ridges, and with its sum- mit ascending some yards above the level of the pile. A tree rises from the pinnacled sum- mit, and the whole of the western side of the columnar mass is reticulated by its roots. The principal of these run down the channels to the ground, and, as they descend, give out numerous lateral branches which closely embrace the rock, following its sinuosities and entering the cleft between it and the main mass. The roots are so numerous and so interlaced that they conceal the greater part of the rock; and, towards the summit, where they converge beneath the trunk, only some narrow portions of the ridges are visible. These differ so little in shape and colour from the roots, and are so closely united with them, that, from some points of view, the whole appears as the solid stole of the tree. From other points of view some of the acicular summits of the turret are free from the net work of roots, and others pierce through it. One of the long nearly horizontal branches of the tree which stretches seaward above the pile is literally covered with air plants save at its extremity. The second mass of the pile is also cubical, but distinguished by a bulky awkward looking protuberance, which rises above it towards it edge and leans to one side, but for which it is impossible to-find any architectural prototype. Its rounded shapeless edges and partially depressed sides give it a form more resembling a bit of ginger root than anything ever shaped by art. The W. side of the mass above which it rises is traversed by a few fur- rows nearly vertical, but dipping a little from N. to S. The upper portion, or about two thirds, of the east side is rather more furrowed. The lower portion bulges out and is smooth. The furrows incline to the southward, bending more decidedly in that direction as they reach the bulging portion of the rock, on the upper surface of which they termi- nate. The third portion of the mass is smaller than the preceeding; and its upper surface slopes seaward. Its sides are much channeled. The upper portion of the southern face of the fourth or external mass slopes curvately from the cleft that separates it from the preceeding mass till its lower portion approximates to vertical and dips beneath the sea. Its surface is on all the three exposed sides an uninterrupted series of sharp ridges and included furrows which vary in depth and breadth. The depth is from two to five feet. Some are broad and deep semicylindrical concavities — the surfaces of which are grooved or fluted all round. The grooves are continued without interruption, and with all their regularity of form, beneath the level of the sea where they are quite 20 covered by shell fish. The axis of the grooves on ile frónt--runs NW. by: Er and SE. 4 by E. nearly. Ì Ein nn 1 At the SW. side there is a curious ladle shaped cavity of which the böttoa à is flat and about a foot in depth. A channel leads into it from the upper edge of the rock an d amo ther, very shallow, descends from it. On one side is a small heart shaped hollow. A band | of black hornblendic rock traverses the upper part of the cup and includes the hollow. The appearance of the whole mass from the sea is very remarkable. The summit seems to consist of numerous peaks, the lower being the projecting extremities of the ridges, and the higher rising well above the mass like turrets, while the tree sprcaten ifs arms protect ingly over the whole. (rel 3 GN On the vertical surface of an ee rock there is a deep cup like depression. The Chinese have partially broken the rock at this place, and below the surface of the cup it is seen to be arranged in concentric foliae corresponding with the eup. A little to the E. of the pile above described, a large wedge shaped rock rises out of te | sea. It is furrowed on all sides. Half way up the hill behind, there is another very remarkable mass, ie face of which toeh | along the hill in a horizontal direction for apparently 150 to 200 feet, and with a height in some places of 40 to 50 feet. A peculiar feature of this rock is, that, while the western portion is grooved vertically, the eastern is traversed by a series of parallét clefts or fur- rows dipping from E. to W. at an angle of apparently about 45°. The belts of rock be- tween them are broken through in many places by irregular channels often approximating to vertical. The surface of this side is further back than that of the rest, and as a small projecting portion of its upper edge, which is continued in the same plane with the latter, presents vertical channels of similar dimensions and aspect to those which mark it, F con- clude that after the whole face of the rock had been channeled out, a tabular | : rection of its principal divisional lines. This conclusion is strengthened by the circumstance that this portion of the face has an angular broken appearance, and that neither its inclin- ed nor its approximately vertical channels have the smooth regularly curved surfaces which characterise the grooves of the rest of the rock in common with the other masses in this locality. It is to the latter, Hike the first rude angular outline shaped by the sculptor to between, the grooves. Some prefer the latter, and some pass from one groove to another by the gutters which intersect the dividing ridge. The summit of the rock presents a d onse mass of vegetation. On the top of the hill, which is here very steep, there are several piles of rocks whose perpendieular sides project win the declivity, while their summits are nearly on a level N with that of the hill. One of these is divided into distinet entire masses by wide vertical ehasms. The perpendicular faces are grooved. Another adjoining pile, on the other hand, \ A has been broken up into a number of euboidel blocks, and long tabulár masses testing on these. The passages between the former are in many places broad and deep, and, where they are covered by the superincumbent rocks, form dusky cavernous hollows, which are tenanted. by bats. Some of the external passages are like doorways being about 7 feet in height and 6 across. At the side of one of these entrances half of the horizontal surface of one óf the ‘supporting rocks is exposed. It is hollowed out into a shallow basin about 6 feet in dia= meter and 6 inches deep, whichis filled with vegetable debris and water. One of the hori- zontal tabular masses is about 30 feet long. On its wnder surface, which is smooth, are two semiglobular hollows. An adjacent mass is about 40 feet in length, and 8 in breadth. On its wnder surface also I observed a cup about 8 feet in diameter and 1 in depth at the centre. The hill is here very narrow and slopes steeply on the inner side to a man- grove flat. On this side there are also several rocks. One of considerable size had a smooth rounded surface unmarked by any furrows. The rocks along the beach, although with a few exceptions not remarkable for their size and architectural features, are geologically interesting. At the farthest Chinese hut to the eastward are broad flat masses stretching across the beach, and only a few feet in height. Their surfaces are traversed by parallel rectilinear fissures and slight grooves, marking divi- sional planes, and the direction of these, and also of the longest edges of the rocks, is almost due NE. and SW. Proceeding along the beach to the westward, a fine example of con= eentric or parallel curved exfoliation occurs. Of what has originally been an extensive mass of rock there only remain a few solid blocks, of cuboidal and rudely spherical forms, which rise from the decomposed and semidecomposed bed worn down nearly to the level of- the beach. Embracing the rounded bases of these nuclei, and forming the bed, are the upper edges of parallel curved laminae, which continue till those spreading out from an adjacent nucleus meet them. Sometimes the same laminae are seen, after embracing the end of one block, to bend reversely and embrace another nucleus, so that the surface or horizontal sec= tion exhibits a series of narrow parallel S. shaped bands. The variation in the curves according to the form of the sides of the nuclei is very great and striking. The lower corner of one of the blocks is conical, and the concentric sheaths or caps have the same shape. In the triangular spaces left where three systems of laminae meet, are prismatic masses, solid but of a crumbling structure, and in composition similar to the laminae. Near one of the Chinese houses I observed that the face of a rock, freshly split by the Chi- nese, was a regular curve, and on the hill the side of a large rock had a similar curve. partially re-exmined the rock mentioned ante, p. 7. The W. side is marked by deep grooves, of which the axes are NE. by E. nearly. The planes in which these are formed also determine the direction of the face of the rock overlooking the channel. Many of the grooves on the west side are a succession of deep pear shaped cavities. I think there can be no doubt that these are owing to sheathed nuclei having been gradually excavated. That such nuclei are very abundantly dispersed amongst the rocks is evident. A little to the W. of this rock and towards the beach there is a large flattish rock. One side is a curve in which parallel laminae, after retaining their continuity for some thickness, part in the middle and give off two systems perpendicular to the first. If this 22 roek, which is nearly buried ín the soil, were exposed to meteoric action, : winden groove woold soon be formed in the line were the laminae part and bend inwards. ak The metallic vein formerly noticed runs NE. by E. The whole rock is ertrarDi by planes in the same direction, as appears from slight scorings on the surface. Another U inc pal divisional plane is SE. in S. as is well seen by the direction of the edges of some lan of rocks adjoining. geitinogd ig To the SW. of the grooved rock first described, the rocks on the beach are eis extended | and flat, and a few feet above the level of the beach,—or, were worn down nearly to the Í level of the beach, they are broken into small cûlsoiëe and. spherical fragraents disposed, where this has been recently done, in regular lines. Ït is obvious how readily rocks with d such a structure may be worn into cavities and channels. brl Having now sufficiently gone into details for the scope of this paper, it remains to explain the conclusions to which I have been led by my observations. In truth, however, 1 have not much to say on this subject (save what is of a general speculative nature) that has not been anticipated in the second portion of the preceeding remarks. The first circum- stance worthy of note is, that the observer after he has partially explored the Island is wholly unable to conjecture, at many of the Points, whether the next few paces along the shore will bring him to a granitie, a syenitie, a dioritie, or a basaltie rock, or even whether the mass before him, although at the place where he has broken off a fragment decidedly a granite, may not in other places be found to consist of any or all of these other minerals. The Island, in its general mineralogy , seems to break through all arbi- trary distinctions of plutonic and volcanic, and to confirm, in a very striking manner, the conclusion , to which most geologists have arrived, that these great classes of rocks are essentially similar in origin. The difference in structure, as between a compact basalt and a crystalline granite, is referred to the difference in pressure to which the basalt, cooling near the surface , and the granite , cooling at great depths, were subject at the time of their solidification. That this may, or rather must have a great influence is certain; but the occurrence of such rocks as these of Pulo Ubin cannot be explained by difference « f nic and the plutonic series (ll). Under whatever circumstances the granite of the Island was produced, under the same es were the syenites and greenstones also beni determined the mutations in the mineral character of the mass. But if it be sale that such cause existed, would not that cause of itself be adequate as a general origin of — distinguished of our English writers on geology, whether we consider the originality of | views, the philosophical spirit in which they are generally conceived, or the graceful (1) Mr. Lrerr confines the term plutonic to granites (Elements vol. IL. p. 15 and vol. IL. Chap. 32.) and There use it in the same gense. Olher writers, and perhaps Mr. Lrern himself occasionally, give it a wider meaning. 25 „plicityof thelanguage in which they are expressed) in the Chapter of his-Elements in which _hetreats of the plutonie rocks, and in which he refers them to a deep subterranean ‘source, _ quotes the following passages from Dr. MacGurrocr’s System of Geology. | ‘_»The ordinary granite of Aberdeenshire is the usual ternary compound of quartz, felspar; and mica; but sometimes hornblende is substituted for the mica. But in many. places a variety occurs which is composed simply of felspar and hornblende; and inexamining more minutely this duplicate compound, it is observed in some places ‘to assume a fine grain, and at length to become undistinguishable from the greenstones of the trap family. It also passes in the same uninterrupted manner into a basalt, and at length into a soft claystone, with a schistose tendency on exposure, in no respect: differing from those of the trap islands of the western coast.” The same author mentions, »that in Shetland, a granite composed of hornblende , mica, felspar, and quartz, graduaates in an equally perfect. manner into basalt.” Mr. Crem continues: » In Mungary there are varieties of trachyte „ which , geologically speak- ing, are of modern origin, in which erystals not only of mica but-of quartz are com- mon , together with felspar and hornblende. It is easy to conceive how such volcanic mas- ‚ses may, at a certain depth from the surface, pass downwards into granite” (1). This is very true, but although the facts previously cited from Dr. MacGurzoou prove the easy gradation between basaltic and granitie rocks, they seem as little reconcileable as the rocks of Pulo Ubhin are with the theory of a necessarily deep tartarean origin of the latter, and less subterranean origin of the former. Im Singapore there are blocks of greenstone as highly erystallized as any granite but in which large isolated portions become compact and approach to basalt. In these cases it is impossible to refer the change from a compact to a erystalline structure merely to the mechanical pressure of the superincumbant crust, for such a force must have acted uniformily throughout the whole mass before solidification. The cause of the variations in the igneous rocks (excluding those which cool in or near the atmosphere), must be chemical or electrical more than mechanical. It is probable that Mr. Darwis, in drawing attention to the established influence of disturbance in causing certain of the ingredients of a molten mass of different elements to erystallize and separate from the mass, and thereby attain the power of ascending or descending through it to a different level according to the specific gravity of the erystals, has discovered a very potent mecha- nical agent which is subservient to the chemical causes of the gradations in the plutonic and volcanice rocks. While believing, however, that the influence of continued uniform pressure (and this implies the absence of disturbance) will be chiefly exhibited in communicating a homogeneous character to the fluid rock solidified under it, IL would not be understood to limit the effect of disturbance to the mere separation of ingredients by their different rela- tive gravities. It rather appears to me that a very important operation of mechanical agi- tation has been overlooked by Mr. Darwin. __ This leads me to notice the next remarkable feature of the Pulo Ubin rocks, their cuboi- dal, globular , laminar and zoned struture, which Leonceive to be intimately connected with (1) Lreri’s Elements of Geology (2d ed.) vol. 2 p. 334. 24 their varying mineralogical character, and, in fact, to be an effect of the same cause, Às the varying erystallization of the rocks seemed to reject the distinction of plutonie and vol- canie so their structure not only approximates to that of both those divisions, but partakes, often in a striking manner, of “that which characterizes some of the pri nl members of what Mr. Lyre terms the metamorphie series. The alternation of beds or zones É of different composition, and the approach, where mica abounds, to the structure of gneiss, frequently assimilate them to rocks of that series; while the predominance of granitie types, _ and the general character of the whole rocks, demonstrate their direct origin from igneous fusion. The close approximation of this developement of igneous rocks at some of its pointe to certain points in gneissose developments will be more particularly considered in the, 8 sequel (1). rad Some geologists appear still to doubt whether granite ever has an original condrareked structure. Thus Sir H. pr za Breur in his valuable Report on the Geology of Cornwall, Devon and West Somerset (p. 450) in reference to the detached blocks, protruding rocks, and hollows called rock basins, which abound in the granitie tracts of that distriet, says that, after having given much attention to the subject, he is far from perceiving good evidence in favour of the opinion that the globular blocks are owing to an original concretiomary arrangement of the granite. He adds, that after much careful observation he is inclined to 8 refer the rounded character of a large proportion of the blocks, either scattered over the surface or still existing in the fors of the granitic districts, more to the decomposition of surfaces produced by divisional planes than to any other cause. Many of the exposed granite blocks on the Pinang mountains are rounded at the edges, and this is undoubtedly_ there the result of mere weathering. That an originally angular block must disintegrate more rapidly on the edges than elsewhere is evident, for there two faces both subjected to mekdord rie action approximate and meet, so that the edge decomposes quite through, and being in every fall of rain converted into the summit of a petty waterfall, the same mechanical pro= cess which, on a grand scale, is wasting the cliffs of Niagara, wears down the decompa- sing edge. But such an operation “would not explain the occurrence of really globular blocks, N and as these are seen on Pulo Ubin in the very act of separating from the original compact masses in which they had been formed, and exposing the concentric coats of which the eonsist, the fact of granite assuming this structure under certain conditions is matter of ocular demonstration. The fact, however, is not new, for although it is not noticed by Lraia, Pres, cr any other of our recent English writers on the plutonie rocks wi h Jameson of Edinburgh, in his article on mineralogy and geology in the Edinburgh Ex clopedia, and it seems to be also well known. to many continental geologists. Professor — Jauesox says. » Some granites are disposed in rounded balls or còncretions, which are from (1) See Post p. 27, 25 a foot to several fathoms in diameter. These balls are sometimes composed of curved Ta- mellar concretions, which always include a harder central mass or nucleus. The spaces between the concretions are filled with granite of a softer mature which decays readily, and thus leaves the harder central masses beaped on each other, or strewed about. Such heaps, or tumuli, have been erroneously described as rolled masses brought from a distance to their present situation by the agency of currents that formerly swept the surface of the earth. Examples of this kind of structure occur in the island of Arran, Bohemda , the Hartz, the Fitchtelgebirge, and in other countries” (1). In the Pulo Ubin rocks the laminar structure is seen well defined aaa uneguivocal. ‘In the globular form it is as regular as that of trappean rocks; and Mr. Sarorr’s description of some remarkable examples of this stracture in a resinous trachyte or pitchstone porphyry in one of the Ponza Islands might be applied verbatim to some of the Pulo Ubin rocks. It is not confined to spherical concretions, however, for, as we have seen, if sometimes occurs in rectilinear zones (2), or on the plane surfaces of cubical masses (3), and, at other places, in irregular variously curved planes (4). In these latter cases it is not improbable that the nuclei are spherical or hemispherical towards their centres, and that the laminae only be- gan to depart from this form, as the expanding nuclei approached each other and prevented. further independent development. Im such cases it is obvious that the upper portions of the laminae have been decomposed and removed by meteorie or oceanie action, and, sometimes, by both combined. Whether the nucleus in most of these cases where only the upper por- tion is exposed be wholly globular or pass internally into a cylindrical form Ì am not at pré- sent able to say. | ‚In a paper of great interest upon the granitic mountain of the Brocken and its »sea of rocks’ read before the Berlim Academy of Sciences on the 13th December 1842, and of which an abstract is given in the first number of the Journal of the Geological Society of London, M. vor Buca refers the external bloeks with which the mountain is covered and the con= eentric laminar structure of granite bosses in general, to contraction of the’ mass on cooling. He gives this view a grand application by suggesting that the body of ellipsoidal granite mountains consists, like small bosses, of concentric layers, each repeating the form of the niountain on a diminished scale, — the whole of this structure resulting from the mecha- nical operation of refrigeration. This structure is well marked in the granites of Devon and Cornwall, which have a stratified appearance, the beds conforming to the surfaces of the schistose rocks when these are superincumbent. Sir H. pe za Beomr considers that the laminae or beds probably agree in form with that of the original surfaces of the granite masses after protrusion. He observed at one place alternating beds of a decomposed and hard: granite, and he thinks that the difference of original structure may be duê to a tendency of: the (1) Zdinburgh Encyclopedia, vol. 14 p. 414. (2) Ante p. 8 &e. (3) Ante p. 10 &c. (4) Ante p. 8, 18 &c. 99e peer. 1847, 2e 26 whole to arrange itself in false beds coinciding with the surface of the erupted mass. At | another place he observed a similar alternation of beds, which, however, in this case ap- | peared to be at right angles to the bearing of the granitic mass in which they occurred. Schorl rock and granite were seen in another locality in alternate zones. These phenomena appear to be similar to some of those of Pulo Ubin which we are considering. ti  Whatever were the mechanical conditions under which the mass of Pulo Ubin solidified from a fluid state, we must admit that to no single uniform causes can we ascribe tbe phe- nomena which it presents. Assuming, as I think observation requires, that the whole is of one contemporaneous origin, we must allow that the chemical ingredients of the mass were — irregularly distributed, if not originally, then at a time immediately preceeding solidifica- tion. Variable mechanical disturbance may have been mainly instrumental in producing local inequalilies in chemical and polar action during the transition from a fluid to a solid state, and this might have the effect of attracting certain elements to particular places and there exciling particular mineralogical developments. A portion of the rocks beneath which the granite rose may have been melted into it, and varied the relative proportions of the old ingredients, or added new ones. It is perhaps rash to pursue this subject without an exact chemical analysis of the rocks under consideration. But so far as we can take the ascertain= ed general composition of minerals as a guide, we may enquire whether the passage of the same connected mass from a rock in which mica is entirely absent into one in which it predominates does not support the above views? Can the frequent substitution of hornblende for mica be otherwise explained? It is true there is a great similarity in the chemical com- position of the different minerals which make up the rocks of the Island, but some power= ful forces must have operated to cause the segregation, in limited spaces, of certain elements from the surrounding fluid mass. Mica is very inconstant in the proportion of its ingre- dienits, and there are den which approach very closely to honienns sd ha even in tk pitic tracts, — that is where the granite comes ie contact with the circumjacent rocks a it alters its character, passing from a compound of quartz, felspar and mica to a schorla ceous rock. The mica first disappears, being replaced by schorl, and then commonly tf felspar also disappears, and the rock is converted into a compound of quartz and sch which are generally aggregated in nearly equal proportions. Sir H. pr za Berone also m tions that near the joints by which the granite is traversed, its character alters, and that it adjoining these joints that the character of the mass at its confines becomes particular dl quartzose and schorlaceous. In the lower spurs of a granite chain in Pinang 1 remark that the rock was devoid of that general uniformity throughout considerable tracts wh: distinguished the central ridge. It was variable in its composition and texture, being fre- quently coarse grained. Quartz was largely developed, and in some places schorl, which 1 do not recollect having any where noticed in the ridge, appeared in large erystals and fie 27 bres. Sir H. pr ra Bronr seems to consider that the joints, and the change in the mineralogical character of the rock at their sides must have been produced subsequent to the consolida= tion of the granite, since in many places the same joints traverse the schistose rocks. Would it not be a simpler explanation of these phenomena to suppose that the schistose rocks were heated and consequently expanded by the fluid granite, — that the ecrystallization and solidification of the granite commenced in a band or layer next the surface where it would sooner cool, and where the contact of the solid schist, the immersion of fractured portions of it in the granitie fluid, and the greater disturbing motions (Ì) would favour crystallization; — that, under such conditions, quartz and schorl are developed at the sur- face; — that, as the heat escaped, or erystallization advanced, planes of minor tension, ul- timately giving rise to the joints or planes of disconuity, were produced by contraction, vari- able motion, polar action, or the mutual action of regularly arranged spheroids; that they travers- ed the schistose mass immediately above, because, being heated by the adjacent granite, any effect poduced by contraction on refrigeration, the forces of crystallization, or polar action, would, to a certain extent, be common to both, and extended through the superjacent schists to some distance because a splitting of a solid mass tends to extend itself mechanically and the schist was probably in a state of tension from the upward pressure of the granitie bubble; — that, finally, the granite being still in a viscid state when the joints were formed, the surfaces of the joints became quartzose and schorlaceous? Why the granite towards the joints should have an excess of quartz at some places and of quartz and schorl at other places, is a question as difficult as it is important. It may be considered under two hypotheses, either that foreign ingredients were not intro- duced on the opening of the joints, or that they were. If we believe the joints to have been formed at a period in the gradual cooling of the fluid mass, some time prior to com- plete solidification and while the erystals, whether incipient or ultimate, were in a. vis- eid state and admitted of motion amongst themselves (2), we shall then have aseparation of the mass into geometrical cubes, prisms etc., in each of which erystallization would proceed separately. If in these cubes we suppose the nonsiliceous elements to have united first with the proportions of silex necessary for the formation of felspar, mica etc. and the crystals thus formed to bethen attracted together leaving a base of silex for ulteriour consolidation, (as seems to have been the case, from the quartz in common granite filling the interstices between the other ingredients) then, if there be a considerable surplusage of quartz, we should ex= peet to find it accumulated towards the surfaces of the eubes. In those cases where schorl accompanies the quartz, some of the ingredients necessary to the schorl, such as boracic acid, (1) It is evident that where the surface of a granitic bubble, swelling up from a vast fluid expanse, came in contact with aqueous rocks, perhaps of unequal resistance , there must have been greater and more variable mecha- nical disturbance than in the body of the bubble. - (2) We must believe that granile existed for a considerable period in a transition state bebween fluidity and soli- dity i. e. as a viscid or pasty substance, and that the ultimate erystals which solidified were not produced during the early stages of this period. 28 may have risen in a state of gas or vapour through the joints. But, without resorting to this hypothesis, let us suppose that, from the first, all the ingredients existed together in the mass. The external portion of the cube etc. differs more in mineralogicalivsn chemical character from the internal. The schorl of the former, compared with the felspar of the latter, has a great excess of alumina and a great deficiency of silica. But ii la À ference is compensated, and the balance of ingredients restored, by the quartz which companies the schorl. If we therefore reduce the internal and external portions to hae constituents, we shall find that the essential difference is only about 10 per cent, and that it consists in the latter having about 9 per cent of oxide of iron instead of only 2 per cent, and in having about 2 per cent of a new ingredient, — boracic acid. We can hardly err in attributing the difference mainly to the chemical action of the acid, which, whether by itself or in combination with soda, is remarkable for its fusibility, and its power of com- municating this property to compounds, The tendency of certain substances in a fused- mass to retire towards the surface when other substances are there found for which they have a stronger affinity than the other constituenis of the mass is well known. But there is no difficulty in conceiving that such a transfer may have been mainly mechanical. The boracic acid may have retained a portion of the matter with which it was in combination in a f rid or viscid state, for some time subsequent to the erystallization and partial solidification of the felspar etc., and the internal pressure of the semi-solidified mass alone may have forced this towards the sides and caused it fo rise to the surface. lt is ascertained that both felspar and quartz remain in a viscid state at temparatures greatly inferiour to that at which they are fused, and hence there must have been a degree of internal pressure sub- sequent to crystallization. The fugitive character of schorl is more than once pointed out by Sir d H. pe za Breur in his Report. Amongst other instances of alterations produced on sedimen- tary rocks by contact with granite he mentions some slates in which schorl has been in o- duced between the laminae. A more remarkable case occurs in a granite consisting of k felspar crystals in a base of schorl and quartz. . At some places the felspar erystals been decomposed and replaced by crystals of Schorlerossing each other in various directions IS, and the schorl in the surrounding base is evidently deficient. Wid The abundance of quartz at the surface may be due in some measure to the circumstance that the boracic acid, whether expelled from the interiour on the erystallization of t felspar and mica or denied from without through the joints, would, wherever its ultimate locality was, be hostile to the formation of felspar and mica there. However we may account for it, the fact of the schorl taking the place of felspar and mica in the Devonshire and Cornwall granites, appears to be analogous to that of horn- blende replacing mica in the granites and syenites of Pulo Ubin, and if we extend preceeding speculations regarding the onetransition to the other, we shall find them in mony with the views formerly expressed. We must in the first place consider the itself as the summit of one granitie bubble, of which much of the external . portions have disappeared. A portion of the bubble (its superjacent rocks, whatever they were, hav ving been swept away) is now elevated above the sea, so as to expose a belt below iin water Ee mark to the action of the waves which are working into the nucleus, and , in their pros 29 gress , laying bare the structure of the external layer of the bubble. This portion we must conceive to have been nearer the pre-existing superjacent rocks than the central and higher mass, (which was probably denuded to the nucleus before it was elevated to its present level) and the great variations in its structure and ingredients may have resulted from that circumstance under the influences previously adverted to (1). The leading fact relating to the structure of the rocks is, that the principal vertical or approximately vertical planes of division have a general direction approximating to NE. „…… SW. It is also observable that the zones of softer rock and the majority of the grooves have the same directions. Pulo Ubin lies in the great plutonie band of elevation stretching from Assam to Banca, and having, from Junkceylon southwards, a south easterly direc- tion. The divisional planes are therefore nearly at right angles to the axis of elevation. Is this a general geological phenomenon? It probably is, because in a locality so far remov- ed as the south west of England it is repeated. Sir H. pe ra Brone informs us that the divisional planes of the granite and other rocks in Cornwall and Devon are generally NNW. . .. SSE. The grand eonclusion which he draws is, that this direction approx- imates to the present magnetie meridian of the district, and may therefore, in its origin, be related to it. Pre-occupied with this view he has overlooked the fact that this direction is at right angles to the direction of the principal granite masses of the district (E. 24° N. W. 24 S. (2) which, beginning at Dartmoor, are continned to the Scilly Islands. Not merely the south western division of England, but the general configuration of the British Islands, seems to be due to axes of elevation having the same or an approximate range. Thus the great body of Scotland and Jreland may be considered as one connected mass upraised on such axes. Professor Purmmrs (3) mentions that the anticlinal axes of the High- lands and Lammermuirs in Scotland prolonged to Donegal and Cavan in Lreland, and those of the Cumbrian mountains, the Isle of Man, and North Wales, all range NE. and SW. It also appears from Professor Pammrs diagram shewing the result of his examination of the joints in the mountain limestone districts of the north of England, that the great majority of the divisional planes are there in NNW. and SSE. lines (4). A coincident range has been observed in the joints in other localities in England, and also in France » more particularly” says Sir H. pe za Brome » in granites and grauwacke” (5). I think it probable, (1) If tbe views advanced in a subsequent part of this paper are correct, we must recognize in granitie fluid masses a period, in the gradual diminution of their temperature to the fusing point, when the external layer , having just extended itself into the superjacent rocks by melting them into its substance , was arrested in its furtber extension by erystallization. Hence the external layer should often be variable, and partake of the chemi- cal ingredients of the adjacent rocks’, because time was not allowed for their thorough mixture with the general mass. In fact this layer must often be merely a layer of the adjacent rock fused down and immediately erystalliz- ed into a granite. (See note, p. 33, Post. ) (2) De ra Brene’s Report p. 157. (3) Treatise on Geology 2nd vol. p. 258. (4) Jd. Ist vol. p. 65. (5) Zeport p. 275. N 50 therefore, that the jointed structure of rocks will be found to be much more connected | with the directions in which igneous rocks have swelled up and been injected, ‚ and islands, | mountains and continents been consequently upraised, than with the magnetie meridia If due to mere tension, it may have originated under both or one of two safiaeacdsker 4 we conceive, what is most reasonable and consistent with observation, that the formation — of mountain chains is accomplished by a slow movement or succession of movements prolong- _ ed during a great geological period, then we must admit that the upper layers of the gradually ascending and cooling mass have been exposed to continued or repeated pressure Á from below, which, of itself, would cause the partially hardened or viscid erust to crack, or would give rise to planes of inferiour resistance to tension in which the mass would have a tendency to part. But there is another source of tension which may co-operate with exter-_ nal pressure, or exist independently of it, and that is simple contraction after crystalliza- tion on cooling. nm ad et In and near Singapore we find Ëe stratified rocks in general elevated into low ranges of hillocks, of which the axes coincide with that of the Malay Peninsula and the Islands from Singapore to Banca. The strata have commonly been tilted up at very high angles,_ frequently approaching vertical. Considering the Peninsula and its prolongation in the Archipelagoes south of Johore as one band which has been subjected to elevatory plutonie _ forces (1), the first external effect of these forces must have been to cause a great tension from NE. to SW., across the zone, followed by a rending and displacement of the superincumbent strata, and injection of ignifluous matter along lines af right angles to that of tension, or from NW. to SE. The principal divisional planes must have been the result not of a transverse tension like the first, but of a subsequent longitudinal one (2). j hf The great rending and displacement of the strata, and the circumstance of the heads of adjoining strata being sometimes broken up and intermingled, prove that mechanical movements of great violence, and combining a horizontal vibratory with a vertical action , must have attended their upheaval. The direction of these movements must have agreed with the line of tension, because they were nothing more than the effect of the tension reaching the limit which the rocks subject to it could bear. The strata are generally inclined from SW. to NE., although there are several exceptions. The elevatory force therefore acted, to a certain extent, in this direction. Was there an actual propulsion of the fluid or viscid matter from SW. to NE. or merely an undulating motion in this direction? Such a motion is even now experienced in a slight degree along the western border at least of the Peninsula when the subterranean forces are acting beneath the western border of Su- ‚ „448 , (1) Whether a simultaneous action elevated both the central granitie chains of the Peninsula and the semi-_ volcanic hills along their base aud to the south of the Peninsula, or the latter were due to a later subsidiar : action connected with the shifting of the subterranean forces to Sumatra, does not affect the above rensoning since the fact of agreement in direction is clear. (2) See Mr. Hoekis’s papers, Researches in Physical Geology &c. 51 atra (Ì). There is a source less remote of motion in the upper portion of volcanic and plu- tonic fluid or semi-fluid masses which IT have not seen noticed by geologists. When the superin- cumbent strata were fractured in NW.—SE. lines, and the fluid mass pressed into the openings, the adjoining portions would acquire a temporary motion towards the openings or at right angles to the lines of fracture. In all cases of plutonic elevation there must either be a slow continued motion upwards as the strata insensibly give way to the pressure, or an accelerated motion when great rents in the strata are abruptly produced. In most cases the viscid granitie mass has probably been of too great extent, and the motion too slow and uni- form, to give rise to any variableness of structure, If a motion, however induced, of the igneous fluid from SW. to NE, be assumed, the alternations which we find in the Pulo Ubin rocks, in bands running SW.—NE., might perhaps be explained on the same principle by which Professor Forsrs accounts for the viscid mass constituting a glacier being zoned in the direction of its length ,—an explanation which Mr. Darwin has applied to the lamination of volcanie rocks of the trachytic series. In the case of the Pulo Ubin rocks, the general agreement in direction between the zones of variable mineral character and the principal joints, renders it in a high degree proba- ble, if not certain, that, if not contemporaneous in origin, the continued action of the same cause superinduced both. This cause must have begun to operate when the mass was in a fluid or viscous state. Now as some zoned glaciers are of as great bulk as many exposed granitic masses, such as those of Cornwall or that of Pulo Ubin, we may safely consider that the influx of a viscous body of granite into fissures gradually enlarging into great cavities, would, at least sometimes, under a certain range of motion, and where the conditions assimilated to those of glacier motion, be attended with mechanical structural effects somewhat similar to those observed in glaciers, and repeated in the experiments made by Professer Forses on other viscid substances. The conditions under which plutonic masses rise must vary very greatly, but there is no difficulty in believing that they some- - times, and particularly in masses of no great bulk, approximate sufficiently to those which, in glaciers, produce parallel bands of variable tension, vertical towards the surface. Reverting now to the analogies between the rocks of Pulo Ubin and rocks of a decided gneissose structure (2), let me request that, in reference to this subject, the preceeding dis- eussion be kept in view. Mr. Darwin remarks that such facts as the vertical or highly in- clined lamination of felspathic rocks, such as he observed at the island of Ascension, and which exist elsewhere, »are manifestly of importance with relation to the structural origin (1) In the most recent instance of an earthquake of great power, — that experienced on the west coast of South America in 1835 and the phenomena of which clearly proved the identity of plutonic and volcanic power, — the undulations appear to bave proceeded from the SW. extending consequently ian NW... SE, waves. Mr. Darwis saya: » The fissures in the ground generally, though not uniformly, extended in a SE. and NW. direction and therefore corresponded to the lines of undulation or of principal flexure.” Daawir’s Journal p. 311 (2d. ed.) . (2) Ante p. 20. 52 of,thát. grand series of plutonic rocks which, like the volcanic, have: underg, of heat, and which consist of alternate leek of quartz, felspar, mica an rals’ (1). The origin of this series of rocks is one of the great debateable questions f logy. As in so many other instances, both of physical and metaphysical. questions , an array of probabilities can be advanced on each side, both parties may be in the ie and both in the wrong; or rather, nature, capacious and multiplex while ‘harmonie jus, can embrace and assimilate the ideas of both. If we limit our views to India, _ we hardly deny an identity of origin to-granite and gneiss. Upon the question generally 1 not enter, but it may help us to a better understanding of Pulo Ubin, if some fe gathered de the papers of Indian geologists, be here placed side by Een with those 1 facts with which they appear to be connected by some general law. Dr. Vorser, one ‘earliest and ablest labourers in the field, remarked, in 1823, — » up to the present t am inelined to think that both the granite and gneiss of India are contemporaneous, they are perpetually passing into each other and have the same subordinate rocks. I tl it probable they owe their difference of structure to a different mode of consolidation Dr. Bucnanan Hamrron’s recently published report on the Eastern Districts of Bengal conf Dr. Vorser's view, and suggests still more important considerations bearing on the geo of the Malay Peninsula and its iaboeniladie In reading it T was struck geks wer a of the Sumatra chain and the chain itself ‚ — between the hills mn the eta Malay Peninsula and the mountain groups of the interiour; — and between the ranges … and the mountains of Australia. Some remarkable characteristics are « mon to all these hill ranges and groups, and every addition to our ‘knowledge serves confirm my impression that they must be referred to one geological era ard one pec plutonie or volcanie action operating over a region of great extent, in which Southern India, the Malay Peninsula, a large portion of the Eastern Archipelago and Aust are included. It would require a separate paper to bring together the facts that have indu and confirmed this impression. I will here only notice some circumstances mentioned Dr. Bucrasan corroborative of Dr. Vorser’s view, and bearing on the structure of the Ubin rocks. — The minerals of what Dr. Bucnavan terms the southern central division Bhagulpore consist, in general, of aggregate rocks composed. of felspar or schorl intermi ed with quartz and sometimes with mica, and disposed in vertical strata running east and westerly. The quartz is not only found as a portion of the aggregate, but in par layers alternating with it, and even in wholé strata. »Im some of the strata the con nenf parts were is uniformly scattered, thus forming ien 5 according as they co (1) Darwin on volcanic Zslands p. 72. ) En E) f (2) Brewsrer’s Edinburgh Journal of Science vol. X p. 375. | 55 ed 8 or only 2 ingredients; but in by far the greater number certain plates: or ‘flakes, as it were, contained a greater proportion of. one ingredient, and certain “portions a greater share of the other, forming thus what by some is called Gneiss. The ‘length òf these plates is-always disposed parallel to the general direction of the stratum,”and the edgesvare vertical, or nearly so. There were also other stones, in which the component matters were disposed in,what may be called striae; that is” a great proportion: of! one vof its component parts run horizontally through the others in lines parallel to’ each: other and to the direction of the stratum. Such stones have also been included under: the name” of gneiss. | | >In many of. these stones may be occasionally found vertical layers of white fat quartz; running parallel to the stratum, vand entirely separating one part of the aggregated’ matter from the other, without producing the smallest interruption of substance; nor ‘is the ‘stone more easily broken there than anywhere else. In these stones, when entire, there is no+ thing like a schistose, or striated fracture; but in a state of decay, if exposed to the weather in certain situations especially so that the rain may lodge on the surface, the stone gradu- ally splits into. thin plates like slate, and this seems to happen as readily to pure quartz, or to perfect granites and granitels, as to the gneiss, In other cases again,: especially where blocks have been detached, the stone decays concentrically and of course, losing: its- angles- first, becomes a rounded mass (1)” The rocks-of what: Dr. Hauirron terms the nórtlrern intermediate division consist also of granites and gneiss. The recent publication-in the Journal of the Asiatic Society of bnn of Captain Herbenr's Report his” mineralogical survey of a portion of the Himalayas (3) has shewn that: gneiss is the grand constituent. of these stupendous mountains, but the gneiss frequently loses its las: minar character and approaches or passes into granite; a species of granitic:gneiss is common, which appears very often to form the transition between granite and gneiss. The observa- tions of Captain Herserrt appear to me to tend very strongly to the conclusion that the gneiss and: granite of the Himalayas were of contemporaneous plutonic origin. «The gneissose struc- ture may be simply the consequence of an excess of mica, for in most instances where Captain Hensenr notices: the occurrence of granite, ‘he adverts to the diminution of ‘the: mica.” Again, as mica diminishes the laminar structure disappears. «Thus at one place: the gueiss gradually loses its mica and becomes an unlaminated mixture of quartz and felspar, having the aspect of quartz rock. A rock “oeeurs composed of felspar and: hornblende in different’ proportions apparently very similar to some of the Pulo Ubin varieties; and at one-place» Captain H.'ob=' served it passing into gneiss, although in general the transition is abrupt. It occasionaly ‘con- tains mica and even quartz. Greenslate passing into greenstone occurs frequently. The direc- tion of the principal beds into which the gneiss is separated (true strata-according to the Wer=: nerians and, metamorphists,) coincides, with ‘that-of the mountain zone: of ‘greatest: elevation, _(D Martes’s Zastern India, vol. 2, p, 187. (2) The date of the survey is not given, but Captain Hukhant was at Almorah, engaged in it when gnd Hanen visited the mountains in 1842. (See Heorn’s Journal). ‚Js Dol 22 pre. 1847. E Ka! EI 54 the dip being to the NE. These strata-like divisions are frequently crossed by fissures el right angles to them, and sometimes by another system in a different direction. In some places, particularly in the higher regions, the gneiss, though perfectly laminar, is not divid= ed into regular beds by parallel seams but is crossed by fissures in all directions. In a lower zone of the Himalaya a range. of granite tracts of considerable extent occurs. This zone is. parallel. to the direction of the axis of the monutains and the strike of the gneiss. The most eastern tract, at Chumpawat, is soft like the growan of Cornwall, and contains much felspar and little mica. Hard blocks are strewed over it. A portion of the next mass is exclusively felspar » which, it would seem, is stratified’’. Near Dhee, Capt. Herzert describes some sphe= roidal blocks of great size, which are exfoliating in the same manner as those-of Pulo Ubin. One of these was 60 feet in diameter. Numerous veins, consisting almost wholly of quartz and feslpar, traverse the granite. Sehorl abounds. The next mass, proceeding westward, is at Almorah, where granite and granite gneiss occur. A fourth mass is found at Palee which precisely resembles those to the easlward. Lt appears to pass into gneiss on its borders. On a line to the westward »a rock oscillating between granite and gneiss” is found. Near Dhooeet the rock development is so interesting in itself and bears so much on the subjects discussed in this paper that I shall cite Captain Herrpert's description. »In a geological sense the rock may be called a gneiss, but it exhibits small patches (forming regular transitions amongst themselves) of the most regular micaceous schist (earthy type), and, again, of the _ most legitimate granite (growan). These three rocks, so different in composition, in minera-= Ô logical character, and in supposed geological origin, may be here observed in the compass of a few yards all naturally (mutually? ) interchangeable, while nothing like a veinouse D= pearance can be attributed to: any of them”. On the same zone with the preceeding: masses, but at a great distance to the westward, the Choor Peak, which rises to: the height of 12000 feet, is composed of granite. ‚a lois The zone of gneiss is 24 miles in breadth and includes all the higher summits of the Himalayas. The gneiss was seen at altitudes of from 2,800 to 25,709 feet. To the south ward. succeeds a zone of about the same breadth formed principally of micaceous, chloritie, talcose and hornblendic schists, but including limestone and the granitic tracts formerly Red. The general dip of all the rocks from the sandstone to the gneiss is from. 20° to 80: to the NE. or towards the great central plateau of Asia. The lowest. system: is therefore the new red sandstone: and the highest the gneiss. Captain Herzrnr seems to consider that this fact negatives the idea that the planes of apparent stratification are really what they seen and he is obviously rather disposed to refer them to a similar action to that which produced t} fissures transverse to them. It is scarcely possible to conceive that a continuous mass strata, about 60 miles in horizontal breadth at their present inclination, which would gh an original vertical depth of about sirteen miles, should have been raised on its Bl made to move through an arc of 150° to 160° until it rested in its present position, witt the gneiss, originally 16 miles below the: sandstone, now as many miles above it» Such displacement does no doubt sometimes occur on a great scale. Thus in the Alps, and, as we learn from the great work of Sir R. Muncnrson and M. pr Verreumw, in the Ural moun- tains, thick masses of strata are in some places overturned, and, on the flanks of the latter mountains, the order of superposition is thus sometimes inverted. But such cases cannot justifiy us in supposing that in a similar- convulsion on a transcendent scale the imalayas originated. The metamorphic theory might get rid of the difficulty if it could ‘be shown that the gneiss and other roeks resting on the new red sandstone were really more modern sedimentary rocks! (1) Until we possess further light we seem justified in considering that the researches and conclusions of Captain Herrsenr tend to prove that the passage of gneiss into granite or the reverse may be determined simply by the variable proportions of mica and the conditions of crystallizafion from a common state of fluidity or viscidity. A portion of the Himalayas has more recently been examined by Dr. MacCrtrmann, and he declares positively that the granite is stratified, the strata being nearly vertical and appearing to be composed of modules around which concentric layers are wrapped. He states also that the gneiss rests on the granite in conformable strata, and that the two rocks pass insensibly into each other (2). The metamorphic theory starts on a basis of fact and is demonstrably true up to a cer- tain limit. But when applied to mountain masses of enormous thickness we leave that limit far behind. The conversion of the Mimalayas from soft sedimentary into erystalline matter cannot be explained by the plutonic action of granite on known aqueous rocks, even where it has pervaded them to the thickness of a few hundred yards. If the Himalayas “were metamorphosed, the process must have been’ different, or -plutonic influences must have been in operation of far greater potency, and having in some respects a different mode of action. There is an unsatisfactory want of definiteness about the meta- morphic theory even when expounded by its great advocate M. Lrei. If the ingredients of gneiss, were originally arranged as we find them at present, then it only differs from the Wernerian theory in substituting a posteriour for an aboriginal consolidation, and places gneiss on the same footing with any of the secondary or tertiary sandstones that have as- sumed a stony texture since they were deposited from water. On the other hand if it takes a bolder grasp of the difficulty and asserts that the whole structure of the rock, the regular form of its crystals, and the separation of those of different specics into alternate laminae, are due to the mass having been melted into a viscid state and subjeeted to erystallization de novo, it appears to come so close to direct plutonie formation that it is not easy to see where room is to be found for a vast metamorphic laboratory on the confines of the latter. Its advocates have probably seen and shrunk from the difficulty of defining the conditions (1) Dr. BvckLasp estimates the thickness of al/ the European stratified rocks including the primary at ten miles. Bridgewater Treatise, vol. 2, p. 39. (2) M. Carpea describes the granite in the district of Zennivelly in Southern India as wrising above thesurface in remarkably globular concretions and in perfectly stratified masses” , forming low detached hills near Palem- coatta the strata of which dip at an angle of about 450 to the SW. (Brrwstens Edinburgh Journal of Science, vol. X, p. 138). Other writers on the geology of India mention the occurrence of granite in many places with a similar appearance. Humrorpr in his work on Central Zsia describes the remarkable structure of the granité surrounding the mass of the dltai. At Molyvan a large grained granite is pregularly stratified”’. necessary for “the «existence of. a metamorphie region subsidiary to the platonie ard so wvon- AN pre edime: xtar Ei sderfally * related. to it that, — while, in all unequivocal instances of change in s rocks from the neighbourhood of a-pultonic fluid, the power of the latter has been’“confin- ed-to the narrow limit-which we now see (1) to be altered, or, beneath the present base « rock, has entirely reduced and transmuted it, — in the region in question Ehe “poweltii f the plutonic fluid was so much weaker that the original strata of the sedimentary rocks subjected to sits influence were left unobliterated even up to the plane of contact, and yet so:‘much greater. that the: substance of the entire mass, throughout thousands of yards in thickness, was melted, re-crystallized and arranged in laminae (2). Until these conditions have, been defined vand illustrated by facts, it is not unreasonable to suspend our judgment, and’ to. believe that the tendency of plutonic rocks having the same ie as gmeiss to a stratified: or. zoned- structure, and even, where mica is abundant,- in the latter rock, «toa laminar arrangement, may hereafter be found to explain al origin of such enormous bedded and laminated erystalline masses, as the Mimalayas exhibit, more simply than the theory of metamorphism as at present developed. er ome d The beds. of gneiss are no doubt devoid of that regularity. which divisional planes possess, and in this respect resemble strata of deposition, (3) but it ‘appears to me they are not ana- EEK ì ) {3 Lars 0 Mr. Lreru is not able to adduce an instance of alteration beyond 400 zgn from the point of contact, and this he admits to be an extreme case. Elements, vol. 2. p. 403 and All. za find (2) It is well ascertained that stratified rocks of a limited thickness may be metamorphosed by granitie influe without losing their division into strata, but the difficulty is in conceiving a plutonic action so powerful as En extend to the upper part of a mass of some miles in thiekness and reduce it to »a state of gemifusion”® (Lr E ms ‘Elemeuts’2d, vol. p. ALI) without destroying all vestiges of the original strata in the lower part. The plutonie influence may have been conducted through fissures, but in that case it would be necessary to shew that a syste of viens ramifies throughout the Mimalayan mass, for instance, almost as complete as those which distribut blood throughout the body of an animal. If, as seems probable, there are, between the great plutonic tracts o elevalion, extensive tracts suffering depression (such as those covered by the Bay of Bengal or the India Ocean generally) their rocks must be exposed to plutonie influence laterally as well as from below, and thi „would reduce the difficulty. Mr. Lrerr says that, »granite may bave been another result of the same action (i.e. that which produced gaeiss by semi -fusing sedimentary strata) in a higher state of intensity, by which ‘a thoro Ì fusion: has been produced; and in this manner tbe passage from granite into gueiss may be explained.’ Now in the Himalayas we find miles, and in Scotland great deptbs , of gueiss and its associated rocks, con frequent beds of granite, it is not easy to conceive how the metamorphic inftuence in ascending through m such thickness, should be so unequal as to melt down some portions, while only half melting the bulk of the In the lower regions this is quite conceivable, but when we find the same inequality in sections of the mas the summit, that ig many miles in some cases above the level whence the action emanates, the theory seems (3) Lrem’s El, 2d, vol. p. 390. The strongest argument in favour of the sedimentary origin of gneiss insisted on by Professor Pairrirs. He says that win gneiss and mica schist the felspar, quartz.and mica are or. fragmented masses, shewing ‚clearly that, the erystals had been. exposed to attrition previous to then deposit’ (article Geology in Penny Cyclopaedia vol. XI. p. 139. and Zreatise on Geology Ist. vol. pl )e It ís clear, that such, must be the condition of the ingredients of sedimentary rocks derived from the we u of granite, and subsequently consolidated so as to resemble gneiss, as in, those ascertained instances injected granite has been the agent of golidification. …_ But if the fact be universally true „with respect to diek La it ië fatal to the hypothesis of the plutonic origin of that rock in any case. It is a two edged weapon, however, 57 sslagous to the divisional planes which alike penetrate plutonic rocks and the strata above them usually in directions’ approaching to vertical, and which also exist. im gneiss, but to those beds in granite- which von Bvcu ‘ considers…as ‘always conforming to the: external surface of the __granitie bubble, of ‘whatever: form that may ke, and which Sir H. pe ra Brome describes as being in Devonshire and. Cornwall actually parallel to the strata of superjacent sedimentary rocks where the plane of contact can be seen (1). Ld _ \ 4 8 for it would destroy the metamorphic theory also. The Treatise on Geology was published in 1837, and the ‘second edition of Mr, Lrerr’s Elements in 1841, but in noticing some objections to the metamorphic theory Mr. „Lrerrn does not allude to Professor. Puirrres’ argument. It is to be presumed therefore that he discredits the fact. on which it rests, and as Í do not find it mentioned by Prof. Jamrsor, who has studied gneiss carefully, nor by other writers, we must wait for further investigation. Professor Jamesor, on the contrary, in Murnar’s Encyelopaedia of Geography published in 1834 (p. 219) positively states that the concretions of limestone, gneiss, mica -slate and other rocks of the primitive class have the same characters as those of granite í. e. »they are joined together withoub any basis or ground, and at their line of juncture are either closely attached together or are _intermixed,’’ and frequently branches of the one concretion shoot into the other. or the concretions mutually im- ‚press each other. AR, (1) The study of plutonic rocks and of mineralogy appears to have been somewhat neglected by geologists of the English school, and, making due allowance for the inftuence of Wensen’s theories, I should be disposed to give much weight to the inferences of the Scottish géologists who, animated by the ardour first kindled at Preyderg, “during many years laboriously’ and minutely’ explored the mountains, coasts and islands of their native eountry. Gneiss is largely; developed in: the north. of Scotland and frequently associated with granite, and the analogy be- tween them must be very strong to admit of Professor Jamerson declaring that »granite occurs in masses, often ‚many miles in extent, surrounded by gneiss, mica-slate, and clay -slate, and so connected with these rocks, that the whole may be considered as the result of one grand process of erystallization; that is, the granite is of eontemporaneous formation with the gneiss as the gneiss'is with the super -imposed mica-slate, and the mica - slate again with the clay- slate which rest uponit. « Zn other instances the granite alternates in beds, often of enor- mous magnitùde, with gneiss , mica-slate, clay-slate, and other primitive rocks, or it traverses these in the form of veins.” Again, »granite is sometimes disposed in great beds in gneiss and other rocks, and ocea- sionally these beds appear divided into strata. In other instances, in granite mountains we observe besides the tabular, globular-and other structures, also: the-stratified ; but this latter is, in general, less perfect than what is observed in gneiss and other rocks’. Itis true Professor Jamrsos then believed in the Wernerian theory (which he hag since largely -abandoned , for-in ‘his latest classification he distributes the hypogene. rocks into Plu- tonian and Neptunian) but he would not misrepresent facts, and the facts which he observed in Scotland seemed to him to demonstrate the derivation of granite and gneis from a common origin. Now this conclusion is quite separable from the ulteriour speculation as to the nature of the origin, and ín the present advanced state of. our knowledge ib seems. to require us to substitute 3 plutonie: for an aqueous, without the intervention of the metamor- phic, theory. Let me not be understood however as desirous of embracing a direct plutonic theory in the place of the metamorphic. All I maintain is that there is-a limit where it ceases to be a theory and becomes an hypo- thesis, and this limit ís narrow compared with the vast province over which its leading exponents extend it. As an hypothesis it is highly valuable, having already guided investigations which have been rich in results. Its le- gilimate domain, of which the boundaries are defined by geological demonstration, is constantly enlarging ; and, in the present palmy condition of the science, we may hope that geologists, in an few years, will be able to determine, whether the bulk of what are termed:the primary-or hypogene stratified rocks be semi-plutonio (i. e- smêtamorphic) or entirely: plutonic, in the same sense in which granite is. ‚At the present day it ig not so much dogmatism, prejudice or a reckless spirit of speculation in men, that maintains rival theories in geology, as that higher metamorphic power of nature which is ever reproducing the elements of 58 We have seen that vor Bucr refers these beds to contraction of the substance of the granite ata time when it had a degree of consistance »which in most cases was far removed from the condition of fluidity.” But may not the internal structure of granite and other hypogene rocks be primarily due, not to the merely mechanical effect of contraction on cooling, but to the original conditions of crystallization. ? Reversing the Neptunian theory of the deposition of the primar 7 rocks from a state of chemical solution in a hot fluid upon the wpper surface of the earth’s crust, may or rather must we not conceive them to have been gradually deposited on the under surface of the crust? We must suppose that crystallization did not at once extend throughout the whole of any mass of plutonic fluid, but commenced in a layer nearest the refrigerating surface of the superincumbent rocks, and thence slowly extended by acerelions from below. Dr. Larnver says that »sudden expansion in freezing is particularly con- spicuous in the erystallization of solids which shoot into prismatie forms. The process erystallization in laboratories is for this reason frequently attended with the fracture of 1 vessels in which it is conducted. It may be taken as a general truth, to which however there may probably be some exceptions, that bodies which crystallize in freezing undergo the sudden expansion here mentioned, and that bodies which do not crystallize in freezing for the most part suffer a sudden contraction” (l). A priori, therefore, it might be pre- dicated as probable that. the granitic fluid, like water, expands on congelation. This pre- dication seems. to be verified by observed. phenomena. If the granite contracted on crystalli- zation , the crystals. formed at and near the surface of, refrigeration would. sink A the hot fluid from below. would constantly ascend. to ‘the surface, and when the central heat ofthe earth was &o much lowered as’to allow the erystals to reach the centre of gravity in a solid state, a nucleus would there be formed which would gradually increase until the globe was solidi- fied from the centre to the circumference; or, at all events, no permanent solidificati would take place until the temperature. of the whole fluid was reduced to the point f eongelation (2). Under such conditions, if the globe were originally a homogeneous flui matter in different shapes , and which so often assimilates her most diverse processes in the phenomena which sult from them. We may seek to isolate particular. processes, set the stamp of a name and a theory upon and extend their exclusive dominion, but still the ministers of nature work together and in harmony, or mr în them the unity of the absolute will still manifest itself. We term some rocks’ plutonie and some, voleanie, presently we are forced to say that they pass by insensible gradations into each other. As our knowledge ex all this will probably appear but a play of words. Restraining speculation, we may consider it as establ that the plutonic and volcanic rocks are the produce of the same process; that eongelation and deposition alike cause the stratified structure; and that by a chemical action, often slight, igneous rocks may, in situ become ‘assimilated to sedimentary, and sedimentary rocks may, èn situ, become assimilated to igneous. vation alone can reconstruct the history of any given rock, and determine the limits within’ which transmutatie are effected in nature. — of (1) Treatise on Heat, p. 131. | Chië viosilig « (2) This appears in granite to be about the same as that of iron (De za Brone’s Report p. 191) which is stated — in the table appended to Dr. Larpsen’s Zreatise on Heat (p. 415) to be 21637° F‚ but which appears opin the improved pyrometer of Professor Damierr to be only 27866 F. (Penny Cycploedia Art. Freezing and k Points.) It should be observed however that gramites vary very greatly in fusibility. Trappean rocks were found by Sir H. pe ra Becur to fuse at the same temperature with copper or 1996° F. B, jz oal LEVE 7 ú Pe €, 59 and granite be the constant result of the internal congelation of that fluid, no solid erust could ever have been formed. But assuming the existence of the crust apart from all theories of ils origin, and limiting our view to the great lakes or oceans of fused rock beneath. particular portions of the crust or occupying great cavities in a solid globe, which are all that Mr. Lverr will recognise as necessary to explain plutonic and volcanic pheno- mena, it is obvious that, until the temperature of the whole lake or ocean were reduced. to that of incipient congelation, the upper layer would retain its heated fluid condition. Ifso, the igneous fluid would have time to penetrate fissures to great distances in the same way as that of trap. But granite veins are generally found. to be short and sinuous, a eircumstance which contradistinguishes them from dykes of trap, and which seemsonly expli- cable on the assumption that the injective tendency of the fluid was counteracted by its tendency to congeal at the surface from contact with the rocks above and to remain there in that state in consequence of its expanding or becoming less dense when it assumes the solid form (Ll). The phenomena which have been discussed in this paper disclose two structures in hypogene rocks, the laminar, and the globular passing into the cuboidal. Now the first may be due, in the case of gneiss, simply to excess of mica orto this in combination with other causes w hich have been adverted to. The second is clearly the original mode of erystallization, if the above views are correct, or if it be granted, without reference to them, that granite soli- difies from the surface downwards. In the upper layer of the granite fluid, nuclei are formed , which gradually enlarge till their mutual expansion prevents further increase, and the layer, bearing the form of its mould (2), is complete. This layer is the upper bed or stratum of the granite, and others are successively formed beneath, each, of course, con- forming to that above it. The spheres not only when first formed, but during the long (1) The granite veins of Cornwall and Devon seem to demonstrate that a erust must have been formed while the granite beneath relained its fluidity, for it not only sends veins into the slates but is itself traversed by veins of the same kind of granite. These are also sometimes continued in the slate above. (De za Brene’s Report p. 171, 2). From the point of fusion of granite being very bigh compared with volcanic rocks, and, I presume, as high as that of any sedimentary rocks, it follows that so long as the temperature of granite is above that point, it will eontinue reducing the incumbent rocks at the plane of contact into its own substance, and will only cease to do so when it is on the point of ceasing to-be a fluid. Hence, probably , the shape of the veins. They were filled with granite when its temperature was reduced to that of incipient congelation and when the fluid had, conse- quently, become thick. They shew, as it were, ita last efforts in its fluid state to melt into the rock above it, Even where the granile fluid at a temperature above 2786° entered a straight mechanical fissure or crack in any rock, it would immediately begin to melt the sides. The veins are therefore more pyrogenous than mechanical. Trappean fluid, on the other hand, might remain in a fluid state long after its heat was inadequate to melt the mdjacent rocks. It might therefore be forced into fissures without altering their previous form. Trappean veins might thus be considered as generally mechanical ,—granite, as generally dyrochemical, for the irregular distribution of chemical ingredients in a rock would affect the course of granitic veins in it. From the great difference in the fusing point of granite and trap, it probably also results that the former is never found as an overlying rock, whereas the later from its retention of fluidity 790° lower in the thermometric scale, admits of being impelled through fissures and spread over the surface. (2) See note in appendix. 20 period in which their ingredients retain a viscid consistency, will ; from the expamision con- î sequent on crystallization ;, ‘be “exposed not only to mutual lateral pressure but'to* pressure from beneath , "and this will tend, according’ to the rate vof refrigeration and’ other “cireume * stances, more or less to obscure or even obliterate the spherical form; «Where there“ is vat considerable -proportion. of mica the concentric lamimar’ arrangement will still “be “preserved;* I cannot follow out this view here; but the experiment on the gradual cooling of’ molten”” rock ‘first. made by Mr. Grrcorr Warr, and frequently repeated since, would. seem” to* ex= ! plain all the “gradations of igneous rocks. With reference to “the hypogene rocks, vin order to conceive how the different species may be produced from igneous fluid bèêneath” the” earth's crust , we need only consider under what different conditions the fluid must have’ existed as to tranquillity, agitation, or motion, — the extent and form ‘of refrigerating ij surfaces, — the nature, thickness, and pressure of the refrigeratiug masses themselves, ) whether rock, or sea, or both, — the rate of diminution of temperature ‚ — and the ai tions of chemical ingredients. Many of these conditions may have varied in different por- 8 tions of the same great fluid mass, and at different stages in the process of its erystalliza- « tion and solidification. The phenomena attending Mr. Wart’s experiment even seem’to shew that the globular, cuboidal, or prismatie concretionary structure of micaceous granite ‘might pass into the laminar’gneissose structure merely through oscillations in’ temperature during” solidification. . An analogous passage from modules into layers, and, in the ‘latter, “the” arrangement of the erystals of one of two or more different minerals in continuous parallel laminae , characterises some volcanice rocks. Í vers, „ogel veld If expansion on crystallization be attributable to the nether hypogene fluid” masses'“and they are gradually solidified from above downwards, a slow upheaval of the stbbrivdoiieene Á erust must attend their solidification when they are of sufficiently great extent. This may be the cause of the elevation of Scandinavia and other countries, at present in progress. Whatever may be the origin of the bedded structure of the hypogene rocks, it is tosa similar stratification „combined with the vertical joints, that the forms assumed by the ex- posed masses on Pulo Ubin must probably be referred, and to these 1 now finally return. ' The blocks protruding from the hills or ranged along the shores of Pulo Ubin are more’ solid and less decomposable masses and nuclei, of which the forms, and the directions. of the sides and axes, have, in almost every instance, been determined by structural planes, an 1 which remain after the surrounding rocks have disintegrated and ‘been washed away With respect to the latter, it is obvious that while the Island has been extending by the kde r of alluvium in its bays, its more open coast has been slowly retreating, so that what was once a part of the solid land is now a band on its border washed by the sea, ‘but st | exhibiting numerous rocky remnants. The larger masses still evidently occupy their „origi positions. Frequently their seaward face is curved. Sometimes another. mass stands behi merely separated from that in front by a chasm whose sides are parallel. - With «resp to the decomposition of the rocks on the hills, the soil is entirely derived from this sou Pce with the exception of a very slight superficial mixture of vegetable matter, which in many places is absent. In general, however, the blocks that remain are decomposing with exceed-, ing slowness. One exception I noticed in the NW.—SE. side of {he rock. described vat Pnndiled 41 p. 12. The laminae, being inclined inwards, in disrupting by their own weight fall some feet in front of the base, where a long mound of earth haäs consequently accumulated. JT have now only to revert to the grooves. The circumstances attending them which any hypothesis of their origin must explain are these: their general prevalence; the existence, however, of exposed rocks devoid of them; their being commonly confined to the sides facing the exteriour of the Island, although sometimes found on other and even on all sides of a rock; their great depth and regularity; their general coincidence with divisional lines; their conformity to the course of rain; and their antiquity. It is this last circumstance which, presenting at the outset a great difficulty, leads, on further consideration, to what I con- sider the true explanation. «That meteoric influences have been the great agents of eroston I-have already suggested. But the antique, permanent, character which is impressed on the great majority of the rocks, their vegetable coatings, the hardness and sharpness of’ the external edges ofthe grooves, and the absence of all indications of the process of ‘excava- tion ‘being at present in- progress, prove that the rocks must have existed under very diffe- rent conditions from the present, to enable atmospheric forces to produce results-of such magnitude. The considerations „which have hitherto occupied us in the concluding portion of. this paper appear to me to indicate what. those conditions were. The composition and structure of the external rocks, unveiled by the action of the sea on the beach, shew zones of soft rock (1); rows of globular decomposing masses, and of harder ferruginous spheroids «etc. “susceptible- of “being detached, and a general tendency to ‘perpendicu- lar division. If, ‘therefore, we conceive the external layer of the Ísland, when it first became exposed: to decomposition , to have resembled in character. the zone that has been laid open for our inspection along the beach, it is easy to’ comprehend how the. wasting away of the more decomposable parts might at last leave exposed masses, including bands of the less stubborn material already partially softened: or disentegrated underground, and that thevaction of “the atmosphere and rain torrents would gradually excavate the more yield- ing portion until the solid remnants exhibited their present shapes. The grooved and striated rocks of Europe are by some geologists supposed: to have been caused by the action of the great and rapid waves called waves of translation induced by the ‘sudden elevation’ of-{he sea bed and loaded with detritus. Now although in Singapore there is ample evidence òf. violent movements in ‘the’ position in which” we now find the stratified rocks (2) „ we-cam hardly conceive the Pulo Ubin rocks to have been subjected to (1) Some roeks may be seen along the beach with chasms 2 or 3 feet wide, the sides being quite hard and the bottom a soft decomposed substance. In such cases a zone of rock differing in composition from that adjoin- ing has evidently been gradually decomposed and washed out. (2) The nearest point at which this displacement can be observed is in the vicinity of Singapore Town, about eleven miles to the south west of Pulo Ubin. But the whole intermediate country is broken up in the same man- ner, so as lo present the appearance, in many places, of a tempestuous sea, and the billowy hills are throughout so connected and similar, that there can be no doubt that the forces which elevated them operated during the same period over a wide area, including the southern portion of the Peninsula and its outlying Archipelagoes. This 29° neer. 1847. F. 42, these movements since their consolidation. The first hurried view of a portion of the masses at the quarries left the impression ‘that the rocks had been shattered and separated by such 4 forces. But F am now satisfied that, with some slight exceptions due to decomposition and — consequent alteration in the balance of the different parts of some of the larger rocks, they all occupy their original relative positions, and even their original absolute positions with reference to the horison, although the level of the whole Island and adjacent tract has probably shifted. At all events no violent vilbratory movement has affected the Island since the joints were formed and the mass stood above the surrounding tract.” T cannot think that a wave of power adequate for the excavation of the channels could have been generated ‘by a movement which would have left the projecting rocks undisturbed, or even” that the force of the wave itself could have met with such resistance from the smaller rocks as to enable it to grave the channels instead of displacing the rocks. No doubt a large proportion. of these rocks were formerly firmly wedged into the mass of the Island, but many must have been more or less isolated, as the channels embrace more ka \ one side. The undulations, if any, attending the elevation of the Island and inducing waves of translation (if they were suffieiently violent, and the upheavals sufficiently great) would probably be in the direction of the Peninsula; and, after the Island and the adjacent hills of Singapore and the mainland rose above the sea, waves might act on both sides of — the Island transversely to the line of undulation. But as the principal fissures «and soft bands are in the same direction, the circumstance of the grooves mostly ecoinciding with it _ does not peculiarly fovour the application of the wave theory. But in rejecting its applicability, we may, at the same time, allow that the action of the waves, whether ordinary or extra-_ ordinary, as the Island gradually, or by abrupt steps, rose above the sea; may have as- sisted to a considerable degree both chemically and mechanically in wearing the channels. On the coast of Singapore opposite the eastern extremity of Pulo- Uhin, «and only a mile distant ,. there is a layer of pebbles evidently marking the last step in the elevation of the land. Such pebbles driven to and fro by the waves against the rocky beach of Pulo Ubin would be instrumental in deepening hollows. uit à Since a portion of this paper was written I have seen, in the number of the Quarterly Journal of the Geological Society of London for May last, in the Presidents annual address last year, by M. Durocsrer. M. Duroemer found along a portion of the coast, and par= ticularly in the Islands off it, deep channels and furrows in directions from NW. ks SE, some 10 to 20 inches wide and 5 to 10 feet deep, veffects of erosion „’ says President, » on a much greater scale than I remember to have read of before.” The re semblance of these channels to those of Pulo Ubin is not confined to their unusual size ue. but is carried out in the ecircumstance of the sides of the interiour of many of the se being grooved in the directions of their longer axes, of their sometimes dividing Be two Dn Rn ct I have already said, is probably but a small section of a vast region, embracing Jndia on the one pens eha, Australia on the other in which similar forces were in activily during the same period, and produced similar effects. 45 or more branches which afterwards re-unite into one, of many being rectilinear but many being undulating and bent in short waves, and lastly of the axes of the channels and the striae in their interiour having the same general direction. as the depressions of the neigh- bouring country. Mr. Horner refers to the Bulletin of the Geological Society of France (tome III p. 65) for some important views as to the causes of these phenomena. I have not access to the Bulletin, and cannot venture in my ignorance of the rocks and all other details, to make any further remarks on the analogy between the channels described by M.- Douroczen and those of Pulo Ubin; but it is probable that the structure of the rocks will be found in the one case as in the other to have facilitated the erosion of the chan- pels, and partly given them their directions. Singapore, tst. Oct. 1846. OE EP OE IW EP HH Me loan groete. _ Note to p. óö. Mik RR SDi a With reference to the views in the text it may be said that no congelation could take place till the temperature of the whole mass was at that of fusion, because until then there would be a constant interchange of level between the successive upper or denser layers and the lower. Without resorting to the supposition that gradual expansio, as in water may begin prior to congelalion, it seems clear that in such a dense fluid as molten granite under great pressure, the passage of one portion through another must be effected with difficulty and very slowly. Between the level at which the maximum temperature ceases, and the refrigerating surface, there must, in such a fluid, be an insensible and very gradual diminution of heat, and deep masses may be viewed as consisting of layers of considerable thickness in any one of which the temperature’ is almost uniform and between which and the adjacent layers the transfer of heat is exceedingly slow. It may be proper to examine this further, because when the text was written Í overlooked the chapter in Mr. Lrrm’s Principles (Ch. XIX of Book II) ín which he controverts the doctrine of the internal fluidity of the globe by an argument which is partially opposed to some of the above views, although it does not interfere wilh my general inferences. Its object is to prove that no consolidation at the surface of a fluid mass like the globe could take place, till the whole had been reduced to a uniform heat or about that of incipient fusion. It appears (note p. 440) that M. Porssor had, independently, adopted the same argument, and that he imagined that if the globe ever passed from a liquid to a solid state by radiation of heat, the central nucleus must have begun to cool and consolidate first. The principal facts on which Mr. Lrerr relies are, that so long as a fragment of ice remains in water the temperature of the water, cannot be raised above 32°, and that Professor Dasrerr found that while a solid piece of iron ete. remained immersed in a molten mass of the same sub- stance, its temperature could not be raised above the melting point. The remarks in the text relating to the ori- gin of granitie structure do not require me to assume that the temperature of a granitic mass was ever much above that of its melting point, a temperature, it should be recollected, higher by 790° than thatat which basalt can exist in the fluid state; and as Mr. Lrern does not seem to deny, with M. Porssor, the possibility of a crust being formed when the general temperature is near that of fusion, his remarks are not inconsistent with the hypo- — thesis that granite has crystallized in successive layers. Even if the granite fluid approached to the condition of water , instead of being comparalively very dense, the congelation of the first layer would tend to maintain the fluidity of the next for some time, not merely by arresting the interchange of particles by which its heat had thitherto been transferred to the surface , and substituting for it the process of conduction, but by adding to it the large quantity of latent caloric expelled in the act of congelation. With reference, however, to Mr. Lrerr’s ar=- gument, it may be remarked that the conditions to which a fragment of ice or iron are exposed when cmmersed in a fluid wass of the same substance, and heat constantly added from a source close to it, are very different fron those of a crust resting on the same fluid, in contact on one side with a refrigeraling surface, and on the other with one to which caloric slowly ascends from a source far below. The immersed fragment is euveloped in ara pidly heating medium. The floating crust is between two media, one slowly giving heat, the other abstracting The period, therefore, at which a erust can be formed is not determined simply by the fusing point (that is, ceasarily postponed until the whole mass has reached its lowest fluid temperature) but is determined by the relat rates at which heat ascends through the substance in its fluid state, and is conducted from it when in its s state. The latter is an indeterminate quantity, depending, as it in some measure does, upon the nature of the re gerating body. But, laying that out of view, it is evident {hat as the heat diminishes, the rate of its pass: from one level to another will also decrease, because the motion of the particlesof the fluid amongst themselves be impeded as the density increases. Now long before the mass generally is reduced to the temperature of fusi the density of its higher portion may reach the point at which the rate of motion has subsided to that at wb heat is given off by a solid erust. Refrigeration may come to a stage at which, while the upper layers are at near the point of fusion, the lower may be far removed from it in proportion to the depth of the mass. Beca in a receptacle of water exposed to a cold atmosphere we see a rapid interchange of particles, and the format of ice postponed till all the lower layers have reached the temperature of about 40°, we are not entitled to clude that in the successive layers of a deep abyss of dense molten granite there will be a similar rapidity extent of mutual motion of particles. Even in the case supposed by Mr. Lrern of the globe consisting of we having at the centre a temperature of 6400° which gradually decreased towards the circumference where a of ice fifly miles in thickness existed, ig it necessary that we should admit with Mr. Lrerr that the ice would melt ínto an atmostphere of steam? In a layer a mile in thickness the temperature would not increase one de At 8 miles beneath the ice the temperature would be only 40°. Below that the counter currents would firs encountered, but the rate of their motion in a layer a mile in thickness in which the summit only differed the base by 1? would be so extremely slow as to be insensible. But, to render the cases of a globe of water a globe of granite more analogous, the globe of water should be supplied wilh a refrigerating atmosphere at temperature more than 2600° below zero, for such is {he difference of temperature between that of the atmosph (even taking that of the equator) and the fusing point of granite. With such a medium, or even oue of which the temperature was calculated according to the fusing point of trappean rocks, the heat given off on the upper side of the icy erust might exceed {hat received from below even with a central temperature of 64000. 4 NEE “ N ak NT Pi, ee _ Te Koene. 8 arn 1 Á ita Sikke k IAN At DE VN N hd ee E Pre d ie Were kia vadidbe BAER EME BAMA „Ard LTE 20 A ahold A d 5 " Ld * pv; and len bee Ke de id * ns rd r opd tes BREVET pe EME id asta memkol ns wite h Pen . bake N 4 à Ed Pri N ; Kad En Le ie ve ’ ef N ; Ku, áa h = m ghy dane von 5 faire hangers neve pakt . i le Kl df A _ nad ae AAR! hk kit ier nte sene KAGELANON dl Annee fe: Dt ND, í ‚Sie vâke of nhobrot. M Kas HEt Behe WM Ge ei er en senen of hel de ts ded 16 st Kg 8 eas ij WEEK ‚bn Le EN REK ET che pp aire ouder KAA À ai ie: vc aelh) endif kl zen Hel Wein geile atie RE APEN sE KATE HA girse of ite ak ine) krige u ate per jd ee od ch VERHAAL EENER REIS OVER DE EILANDEN BART :BOUBODE, GEDURENDE DE” MAANDEN MEI TOT SEPTEMBER 1846. De lezer zal in dit deel der werken van het Bataviaasch Genootschap. eene uitvoerige Verhandeling vinden over Bali. Ten einde hem nu niet in eens op een hem geheel vreemd terrein over te brengen, willen wij de hierondervolgende beschrijving eener „reis over Bali” doen strekken, om hem als ’t ware tot dit eiland in te leiden. Deze reis is gedaan door den heer Naturalist H. Zorrincer, die ook in het Tijdschrift voor Neérland’s Indië de vruchten van zijn’ arbeid meermalen heeft aangeboden. Hij geeft tevens het verhaal zijner „reis over Lombok” en heeft dit zóó met zijne Balische reis verbonden, dat “wij ‘gemeend hebben het niet te mogen weglaten. Zombok heeft, even als Bali, veel belangrijks voor de studie der Indische Land- en Volkenkunde. Den 1" Mei 1846 vertrok ik van Buitenzorg, vergezeld, van 4 bedienden, (1 jager, 2 voor het opsporen van planten en 1 voor mijn’ persoon). Het fregat Ceres, bestemd om de gezanten van den radja. van Lombok terug te voeren, lag toen zeilree om naar Ampanan te stevenen. Daar de dag van het vertrek, gedurende mijn verblijf te. Batavia, nog onbepaald was, en zelfs van dag tot dag werd. uitgesteld, besloot ik passage te nemen aan boord van het schip Falsum, kapitein Mrppreron,. Dit vaartuig vertrok den 12%” Mei. Te Sama- rang binnengeloopen, bragten. wij daar drie dagen door. Den 29“ bereikten wij de reede van Soerabaija, „waar ik ‚mij:de nog voor mijne reis ontbrekende benoodigdheden aanschafte. Bij gebrek eener regtstreeksche- gelegenheid naar Lombok, besloot ik mij naar Bezoekie te begeven, waar ik hoopte, uithoofde der toen op. handen zijnde expeditie naar Bali, passage aan boord. vaneen «der. daartoe bestemde vaartuigen te zullen aantref- fen. Na mijn bagage in een. kruispraauw geladen te hebben, scheepte ik mij in aan boord van hef stoomschip: Bromo, dat den 9®° Junij- Soerabaija verliet en den 10°“ te Bezoekie aankwam. Weinige dagen na mijne komst aldaar, vernam ik dat het oorlogschip Sijlph naar Lombok moest vertrekken, om een’ brief aan den radja van Mataram te bren- … " 4 gen. Ik verkreeg verlof van den Schout-bij-Nacht om met dat vaartuig de reis te doen. Den 25° waren wij bij stilte N. N. W. van Beliling, toen de Vesuvius ons zocht, met den Schout-bij-Nacht aan boord, die onzen kommandant contra-orders deed toekomen, om, - amstede van de reis naar Lombok te vervolgen, in de wateren van Beliling te kruisen. Hij voldeed aan die orders gedurende den 25, 26 en 27°“, en niet dan op den avond van dien laatsten dag wierpen wij het anker nabij de andere vaartuigen der expeditie. Den 28" bevond ik mij, bij het bombardement’ van Beliling, aan boord, maar daar de Sújlph denzelfden dag bevel ontving om weder te kruisen, en ik daarin weinig genoegen nam, verzocht ik den heer Kime (Î), die zich daar met een driemastschip bevond, om mij aan boord van zijn vaartuig te willen nemen, waarin hij toestemde. Ik verliet derhalve de Sújlph den avond van den 28°“ en begaf mij aan boord van de Fheder Rachman. Op het vaartuig van den heer Kine vond ik nagenoeg 150 personen, zoo Balinezen en Sassak-menschen van Lombok, als op dat eiland gevestigde Boeginezen. Buitendien was er een brik van een’ Boeginees, en 2 groote praauwen, die van dezelfde plaats waren geko- men, beladen met eene menigte hulptroepen. Met moeite kon ik eene plaats vinden onder zoo vele Bhe s, ida's en dewa s, waar- van het vaartuig opgepropt was en die al de hutten en beschikbare hoeken hadden bezet. Evenwel besloot ik aan boord te blijven , zoo lang de heer Kine zelf te Bali zou ver- E toeven. Ik kon niets te Lombok in de afwezigheid van dien heer uitrigten, wijl hj de eenigste persoon te Lombok was, die de vreemdelingen ontving, hen aan den radja voor- stelde, en door wiens bemiddeling men in agung met de PriDsen,. en grooten. van het, E land kan komen. Ie ae U Behalve dat kon: ik kennis maken met ie menschen; die met. dien had pese’ ‚ Balling | waren gekomen, en dáár ‘zoo goed als te Lombok zelf inlichtingen en berigten «in- winnen. Ik sloeg aanstonds mijne nieuwe kennissen gade, om den indruk te ontdekken, welken de plaats hebbende gebeurtenissen op hen hadden gemaakt. Dit was geen moei- jelijke taak. Allen zeiden of dachten, dat het den Balinezen onmogelijk was lang de aangevoerde magt van de »Compagnie” weerstand te bieden. Wat hen het meest nopens de bijzonderheden verwonderde, waren de bommen, de granaten, en de uitwerking, welke deze zouden doen. Den 29" Junij stelde het leger zich in beweging naar Singaradja, ter= wijl de aan den weg belendende kampongs door hetzelve werden verbrand. Ik had toen gelegenheid op te merken, hoezeer de menschen van Lombok belang stelden in het wèl sla= gen der expeditie. In weerwil van den regen en den wind, klemden zij zich vast aan de schansen, het oog starend gerigt naar het hevig oorlogsvuur, dat zich langs den we dwarlend daor het dikke loof der boomen heen, in dikke wolken van rook deed bespeuren. Angstvallig zocht het bespiedend oog eene plaats te ontdekken, waar de Hollanders, (»hunne — Broeders,” gelijk zij hen noemden), slaags waren of wáár het op eene retraite aankwam. 8 Er was een Boeginees, die zoo wèl met de localiteiten bekend was, dat hij ons altijd het punt kon opgeven, waar het vuur had gevat. Toen deze zeide, dat de vlam den kraton van den radja was genaderd, hief het volk een vreugdekreet aan, maar weldra werd deze — 4 za E j (1) De heer Krise woont sedert vele jaren op Bali. id 5 verdoofd. door de ontploffing van den voorraad van kruid in,den kraton. De. eerste -opwel- lende gedachte-bij ‘ons allen …was, dat de Balinezen den-vijand.,-die inhet: verblijf „van, den prins was gedrongen, in de lucht hadden doen springen Gelukkig „was: het „niet. zóó.': ‚De kotter van den heer Kine deed al den tijd van ons verblijf de dienst van. den, post tusschen Beliling. en -Ampanan.. Dereerste. reis dat: ik „aam wal. was,bezocht ik ‚de ‘bouw- vallen van Beliling. Ik bezocht ook al de huizen, die nog niet doorde, vlammen waren vernield. Ik zocht echter. vooral naar Balinesche of Boeginesche manuscripten. De laatste waren reeds door de Boeginezen weggevoerd. De eerstgenoemde hangen doorgaans onder ‚de daken of aan bamboezen haken, welke de inboorlingen, in menigte. in de muren «slaan. Daar de. kampong meestal door Boggingzen was beweduds | levenden mijne nasporingen weinig op. | ‚In een enkel huis trof ik aan nagenoeg al wat ik vond. Het was „waarschijnlijk: de wo- ning van een’ goestie, Te bejammeren was het dat de matrozen, bij. het plunderen, wat er mogelijk goeds was, weggeworpen of verscheurd hadden. Den: 1“ Julij ging-ik- met mijnen jager tot Bandjir Djava wandelen. Ik bespeurde eenige-ongewapende Balinezen, bijna. allen voorzien van een’ stok met een stuk wit linnen, bezig om paarden, geiten „etc. weg. te voeren , of om de overblijfselen van het ameublement hunner huizen te verzamelen. Hoewel allen, mij ziende, de vlugt namen, durfde ik mij echter niet te ver wagen, niet wetende of zij hunne wapenen in de nabijheid hadden, en hoe zij zich zouden gedragen, wanneer zij zich in. menigte. tegen over ‚mij alleen met mijn’ bediende zouden gesteld zien. „Den volgenden dag deed het leger een militaire promenade naar Singaradja, Ik ver- gezelde het te voet, en maakte mij dien tijd. ten nutte om de nog staande geblevene. hui- zen te onderzoeken. Het was bij die. gelegenheid dat ik in de woning van den goestie. Dir- LANTOK eene, menigte van brieven vond, verspreid op den grond van, eene beslotene plaats , waar welligt vergaderingen werden gehouden, —te oordeelen naar een aantal halie-halie's (1), welke zich rondom onder opene lootsen bevonden, Ik vond mij verhinderd al die brieven opterapen, wijl de heer kolonel Bakker (kommandant der expeditie) mij. deed. terug roe- pen, Toen ik later daarnaar weder onderzoek deed, trof ik er geene meer aan. De Baline- zen hadden ze dus weder ingezameld, gedurende den tusschentijd van eenige dagen. Ik weet niet wat er van al die brieven is geworden, ook niet of allen vertaald zijn ge- weest, maar wel is het mij bekend, dat een derzelven zeer belangrijk was, die namelijk, waarbij Klongkong aan enten en Beliling last gaf, om het rijk van Banglie aan te vallen en een einde met die vijanden te maken, en daarna een krachtvollen weerstand te bieden aan den aanval der Hollanders. Men voegde daarbij dat dezelfde bevelen naar Gianjar en Mengoeì waren afgerigt. Gedurende mijne herhaalde togten ben ik nimmer door het volk aangerand of belee- digd geworden. De mannen gingen en kwamen zonder wapenen, of zij legden ze neder, of verborgen ze, wanneer een Europeaan hen naderde. Steeds bij het aanvangen van een ge- sprek, verzochten zij eerst verschooning, en dikwerf wilden zij mij hoenders, een varken (1) Rustbanken van ‘bamboes vervaardigd. = 6 of eene geit ten geschenke geven. Men zag slechts mannen en oude vrouwen. De getrouw- de vrouwen en kinderen waren waarschijnlijk naar de binnenlanden verwijderd. Ik begin nu hier met het verhaal van eenen togt, welken ik den 11% Julij in gezelschap van de heeren s'Jacon, Sanmirortu, Keuren en Ferrenerrcu, naar de binnenlanden van Beli- ling (Bali) heb gedaan. Om hetgeen zal volgen wèl te verstaan, vermeen ik eenige uitleg- gingen te moeten geven betreffende het terrein van Beliling. De groote keten van ber- gen strekt zich regtstreeks van het oosten naar het westen, en het genoemde rijk is groo- tendeels gelegen op de noordelijke helling dier keten. Ten zuiden van Singaradja en van Sangsit dalen & takken of heuvelen van ‘de groote keten naar zee. Elk derzelve “is van buiten gebogen, en de twee schakelen, welke in ’'t gezigt van elkaâr liggen, maken en eene halve kom uit, welke zich aan de noordzijde opent. gint Het zijn vooral de valleijen tusschen die heuvelen, welke tamelijk wel bebouwd zijn, in- zonderheid uithoofde ván het overvloedige water, dat van de voornaamste keten neêr- stroomt. Die gedeelten van het land maken daarom, om zoo te zeggen, het hart, of ge- lijk men het op Java noemt, »het binnenland” uit. leder die Beliling heeft gezien, heeft zeker opgemerkt de watervallen aan de westzijde tusschen de eerste en tweede hier- voren beschreven heuvels, waarvan de wateren geheel en al uit het binnenland schijnen te komen. Langs die watervallen is het land van bosschen ontbloot en alleenlijk bedekt met glaga en allang-allang, waarin men zegt dat de tijger dikwerf schuilt. radar gert Wij verlangden allen ons naar die watervallen te begeven. De inlanders gaven voor, dat geen weg daarheen bestond; dat de grond rondom vervloekt was; dat in vervlogene dagen _ eene geweldige overstrooming de daaraan grenzende wouden had vernield, en dat sedert niemand nog het had gewaagd die watervallen te naderen: Later hebbende Balinezen van _ Lombok, waarvan een aantal te Bali zelf was geboren, mij verhaald, dat de bedoelde rivier ontsproot uit een meer in de bergen, — (van Tabanan, volgens het zeggen van sommigen; _ van Beliling, volgens het zeggen van anderen), welk meer genaamd is Danoe Tamblingan ; ; dat — eens het water van ‘het meer, uithoofde van vele regens, zóó hoog rees, dater ten noorden eene — doorbraak ontstond, waardoor al het land werd overstroomd in die rigting, welke rondom de watervallen het kenmerk van' verwoesting ten toon spreidt. ‘Niemand weet opte geven; wan= neer die gebeurtenis heeft plaats gevonden. Ik veronderstel eer, dat vulkanische magten, hetz led eene aardbeving; hetzij eene ‘öpwelling van den bodem van het meer, de bedoelde doorbraak — hebben te weeg gebragt.” Maar stellig zeker is het, dat het binnenland van Bali mins- _ tens twee kleine meren bevat ;'dat, ‘waarvan ik ‘heb gesproken, ten westen, en dat nabij Ki den berg Batoer in het werd van het rijk van Banglie. Het doel van onzen es was der- p: halve, om de watervallen te bezoeken, welke wij dagelijks" “van de reede zagen.” Des mor bi gens ten 5 ure verlieten’ wij ‘het kamp, vergezeld van ‘onze bedienden en van 6 uit de kruispraauw geligte manschappen. Ongelukkiglijk vergaten wij eenen ‘tolk mede te nemen: Naar aanleiding van den vorigen. dag ingewonnen narigten, vroegen wij naar het meer Damoe, hetgeen noodzakelijk aanleiding gaf om ons naar het meer Tamblingan te voeren, instede van ons den weg naar de watervallen aan te wijzen, welke niet Danoe genoemd worden. Na Bandjir Djava voorbij te zijn gegaan, en zeer nabij Singaradja, vertoonden zich op den weg een veertigtal gewapende mannen, welke op het zien van ons de. vlugt namen. Het 7 was waarschijnlijk eene Balinesche wacht. Hooger dan Singaradja: is de weg niet meer zoo schoon, en begint ze smaller te worden en is weldra niets beter dan een berg-voetpad. Na Singaradja komt men aan de kampong Barattan, waar wij reeds meer inwoners be- speurden dan in de kampongs bij het strand. Onze weg leidde. ons: op eenige heuvelen, be- dekt. met allang - allang, ‘in eene zeer boschachtige vallei, waar een bergstroom loopt, op welks bed van trachiet eenige aardige watervallen zich vertoonen. Het moeijelijke van het terrein noodzaakte ons: onze paarden: nabij dezen stroom achter te laten. Hoewel de bewoners van het land niet klaarblijkelijk ons schenen te wantrouwen, hadden wij evenwel veel moeite onder hen een’ gids te vinden en dezen, zoo door geld als door geweld, te overreden ons verder den weg te: wijzen. Na een’ vrij langen marsch tot aan de overzijde van de beek , kwamen wij binnen de dessa Pembsenoet (de plaats der wilde vijgeboomen , genaamd Boenoet). Wij maakten halte om ons dejeuner te nuttigen. De pambukkel der plaats was een zeer gastvrij man, en bezorgde ons, zonder zich te veel te laten bidden, kokosnoten en rijst, met verscheidene soorten van kwee- kwee. Van al de dessa’s komt Pemboenoet mij voor de hoogste te zijn van de zijde der bergen. Ze is versterkt, dat is: omheind met eene rij in den grond geplante bamboezen. Men gaat er in aan de einden door een’ uitgegraven weg, welke van weerszijden verdedigd wordt door een bamboezen roosterwerk, waarvan de tusschenruimten een’ doortogt voor de lansen der verdedigers aanbieden. Onze gids ontsnapte, terwijl wij aan ons dejeuner waren. Wij ver- volgden onzen togt op ons gemak zonder gids. Zeer digt boven Pemboenoet , waar de steilte zeer merkbaar is, verlaat men den hoogsten hoek van het bebouwde land, gelegen tusschen den tweeden en derden heuvel, welke zich aan de groote keten bergen hechten. Wanneer men zich naar het. noorden keert, ziet men van dat punt bijna al het bebouwde land van Belt- ling in den vorm van eenen driehoek, die tot basis zou hebben het strand tusschen Teboen- koes en Sangsit, en waarvan de zijden zouden belend zijn door de zoo even bedoelde twee heuvelen. Banjer- maloe lag (tusschen Tehboenkoes en Banjar-balij N. W. Y, N. van ons; de Bromo en Banjar-bali N.W. % W., Sangsit N. W. puiee Wij gingen-nog eenigen tijd vooruit door het woud, maar daar niets ons lokte eenen weg te vervolgen, die niets-schoons noch: nieuws epleverde, en wij buitendien niet konden hopen het meer: van Tamblingan te bereiken, keerden wij terug. Naauwelijks waren wij buiten het woud, in't gezigt van Pemboenoet, of. wij hoorden schreeuwen: »tolakh tolakh”’ (keer terug). Weldra zagen wij maar ons gewapende mannen toesnellen, die allen: buiten, adem van beneden waren gekomen; Zij legden hunne wapenen op eenen afstand van ons neder, en baden ous terug te keeren, „omdat, zeiden. zij, dan: de andere zijde ons groote gevaren bedreigden, van wege: de. bewoners van Tabanany die zich op de: grenzen hadden verzameld. Dit kon waar zijn. De versterkingen vam Pemboenoet, aan de zijde van den berg, schijnen zelfs te bewijzen, dat heteen dessa is in-de nabijheid der’ grenzen. Ook kon het zijn dat de radja niet gaarne zag, dat zijne vijanden zijne binnenlanden doorkruisten. Hij deed den kommis- saris van het Gouvernement aanzeggen, dat, indien men voortaan verlangde eenig gedeelte van het binnenland te bezoeken, men hem daarvan moest verwittigen, ten einde hij den reizigers eene wacht konde medegeven,-en zich daardoor van de verantwoordelijkheid” ontslaan, welke anders, ingeval. van ongeluk, op hem zoude rusten; iets. waarin hij gewis geen ongelijk had, 8 Hetgeen ik gedurende onzen togt van de formatie der bergen heb kunnen zien; doet mij | gelooven, dat deze volstrekt dezelfde is als in de vulkanische bergen van Javá.ns ne Het» water is er overvloedig, en de inwoners weten het tot de rijstteelt--dienstbaar te-maken met eene bekwaamheid en vernuft, waarin zij de Javanen overtreffen. Dáár, waar wijs passeer= den, waren zelfs de ‘kleinste hoeken der heuvelen bebouwd. met, schoone sawahss'Tevoordée= len naar de rijpwording van de rijst en eenige andere teekenen, „uit de vegetatie ontleênd, begroot ik de-hoogte van Pemboenoet op p. m: 2000’ boven de portier der! dean den hoogsten top, door ons bereikt, op 2500’. | (svraoHl… …aats/ Toen wij van de hoogte afdaalden, maakten wij éene Bes halte aan de oevers der ri= vier, waar wij onze paarden hadden gelaten. Wij namen «een baden daarna nog een twee- de ontbijt, „zonder. door eenig. sterveling gestoord, te. worden. Barattan en” BandjirDjava weder > doortrekkende; bezochten wij de zoogenaamde tempels, welke zich, dáár bevinden, _ doeh niets bijzonders, dat hun eigen is, nel eneh: Tegen dan avond waren: ij weder te — Beliling teruggekeerd. … | Ísow at dots sees ‚…Ik-heb Jater vernomen, dat eenige ‘officieren “wiet hebben rn atohain „te bezoeken. Een - smal voetpad tusschen zeer hooge …allang=allang ‘volgende, kwamen zij ‘tot-aan- den rand van een diep ravijn, (zij gewagen van 150’ diepte) Bemerkende datde afständgroo= 4 tet, was-dan zij hadden verwacht, en het uur van den dag vérre viii zjn alien E zij terug, zonder hun doel bereikt te hebben. obsidiaes eronibabr 4 In -de nabijheid van dit ravijn troffen zij menschen aan, die daan de Balinezen: pa waten verstoten, en dezen intbeschaving niet evenaarden., De meesten dezer halve hiaier. 4 zagen er afzigtelijk uit -door/zware kropgezwellen. « » na cabeawksuobe … Van Beliling oostwaarts gaande, treft men beriberi np schrmid pe dessa’s En Dja- die,‘Panaroekan en -Sangsit aan. tov ob, si vellen Ten ‘oosten van „Sangsit daalt een-zeer pd en „zeer atie heuvel pe: hellend vande bergen naar de zee. Deze heuvel sluit, om’zoo'té zeggen, het landschap,-want. verdér-weg neemt het land eensslags en geheellijk een: ander voorkomen en karakter aaf. «> ome + ab De heer Kine vertrok den-16°® Julij van Beliling, en wij zeilden langs desgeheele: Noörd- kust van Bali, van Sangsit tot Tjoelikh, en dikwerf. zoo: nabij, dat er-naauwelijks, ruimte-over= schoot «om-met ons drie-mast-schip over stag te gaan. Deze! omstandigheid. bewijst; vooreerst; dat de, kust niet met réven- bezet is, en wijders dat:het. strand steil in: zee-doopt: Nergens ónt= waart men eenige ‘haven: of baai; en de kust. sttékt zich nagenoeg in;eene bijna vregtelijnuit vanhet. W ‚N.W naar ‘het O. ZO. Dit ‘alles ‚zoowel alsde schielijke--veranderingsin het gezigt van het land, “wordt veroorzaakt „door ‘de. uiterlijke gedaantevan:: deszelfs:bergen, _ welke dadelijk teu oosten. van: Sangsit-de kust meer naderen, dezelve weldrarbereiken, en zich eindelijk langs -dezelve uitstrekken. tot-aan ‘de -halve. ‘kom: van, Zjoelikh;, „welke: zij _am- phitheatersch-gewijze omsingelen, daarna weder‘ ten oosten ‚van -Zjoelikh, onder den naam wv G.Saraja, naar de ‘oevers der zee. terugkeeren, en aas den. brein N. O0. van Zalig da het eilandje Poelo, Manok, formeren. « armor) dod Deze. bergen hebben eene steil afloopende kee landen úen: weken er: leken! nick decesni het- geen, bij gemis. van alle alluviale vlakten; de-reden is-waarom, er nergens sawahs zijn: Men bespeurt ook geen bosschen’ op de zijden der bergen; te naauwernood “vindt:hier-ven-dáár een 9 boom of struik ‚genoegzaam ‘voedsel. „De ‚grond is in, het goede saisoen «bedekt met drooge of halfverschroeide kruidgewassen. De inwoners van de kampongs, „langs „de kust gelegen; houden zich ‘bezig. met „de visscherij, „het maken van zout, klapperolie.en suiker ‘van „lon- thar. „De klapperboom- groeit -alleenlijk langs. de-kust, en dat in ee \ Wien ae lon- thar ook op de,dorste-heuvelen tiert, zelfs. tot eene. hoogte van 1000’ aal Men ziet buitendien nog op de bergen en tot aan hunne toppen eee woningen ;óm- geven ‚van. kleine. tuinen ‘van katoen, maïs én, hoewel schaars, ‚van rijst. Dit. bewijst: dat er‚in'de nabijheid. versch _water';gevonden. wordt, hetzij in „putten, hetzij in kleine bfron= nen ‚hoewel. men’ zulks. niet uit. zee. kan bespeuren: «or 4 Achter de kampong Tianjan wordt de bergketen ansehen das eene groöte en zeer En en „waardoor een voetpad, naar, het ‚rijk van: Banglie leidt. De kaart van. Bali, destijds, aaneen ‘artikel van „het -Zijdschrift van. N. 1. gevoegd, is zeer gebrekkig, ten aanzien van: al ‚hetgeen ……de - grenzen „der „onderscheidene „staten, van dit eiland betreft; b. v. Lirang. em Tianjan zijn kampongs,-behoorende aan het rijk, van, Karang-Assem en niet aan dat. van Beldling, „waarvan: de ‘laatste. „kampong, aan.‘die-zijde. Banka, genaamd ‚en opde ; grenzen. gelegen is, Het land van'-Paijangan maakte vroeger een „deeluit: van het rijk. van Banglie Het ‚is. ten oosten. en, niet „ten westen. van dat, rijk, gelegen. Klongkong 4 en Kanargegson EN die, destijds het overwonnen hebben, beheeren ‘het, ‚nu, gezamenlijk. [o las 5x | r;Den, 17° Julij wierpen;wij-in den, avond het. anker voor, erf mdl en Lombok en: aes 185" begaf ik miij des js pannawala bai mssstron miet wotb ar j pstloaras diilsheb jier «15° eek 00! didksr óotigtenr Wbpabs Koten “Bi mijne … di te. nnen gene neen op die miner 1 driemast; „brik,-1 schoener en ‚1/-kotter „van „den/;heer … Kisc,: 1, „driemast. van. den heer „Lance te: Badong,; 1 ‘Fransche. driemast. Le, nouveaù! Tropiquë”. van, Bordeau ‚… 2 „Engelsche. schepen; L_ Boe= ginesche brik A dito, van teen’, (Chinees »oldito van veen’ Arabier; behalve een aantal van, Makassar ‚Bali en‚ Java aangekomen. praauwen. Bijna al die;;vaartuigen waren. bezig met rijst ‚te laden. Het ‘etablissement, van: den. heer „Kane isop het zandachtig: strand ‚gelegen. „Het isvan, eene hegge (pagger):van, dooden bamboes: omgeven. Men komt, er binnen onderdoor een, houten,‚paviljoen, ‚van; waar mende schepen ziet aankomen, en :dat wel het beste is, dat; op. de plaats word gevonden „zoodat, ik,derwaarts dikwerf. de vlugt.nam, hetzij om versche, lucht, ste, scheppen „hetzij omte „werken. De binnenplaats ingekomen, die van: houtwerken, booten, „oude. kanonnen, „bamboes, „Chineesch marmer opgevuld. is, vindt men links een lang, magazijn opde, ‚Balinesche. wijze van moddergebouwd; regts hutten; van bamboes voor de, bedienden; en, in het „middenseene opene: loods, waar men rijst koopt, weegt en bewaart. Achter ditalles vertoont, zich „een; oud houten huis, door. een’ Chinees; mogelijk 20, Jaar. geleden „: si gebouwd, dat door de. schrijvers „van den. heer. Kine, twee jonge Engelschen: en. „een!; sinjo van: „Menado, … wordt bewoond: … Voorts.een kantoor: en twee dispen- sen Op zij,vanshet, huis is nogeen: bijgebouw vam bamboes, «om. vreemdelingen te, hers bergen Achter, bevinden zich:eenige bouwvallige hutten, waarin men’ eindelijk een stal, eene keuken. en ctenigp woningen voorde jongens en ‚slaven aantreft. „Het huis van den heer Krise is door,een’ ‚muur van modder van de andere woning gescheiden en moet in eenen bete- ren staat dan de overige zijn. De»tout ensemble” is echter het nec plus-ultra van oogenschijn- 22" pre. 1848. 9. 10 lijkerellende welke maar: het! kenen de enge úkeh ban wid naijver ‘te ver- wekken, wil’ laten welgevallen: mnd sb anr arnout …d gaans on bur abisordsersvMesl Jo „Den "18%-Julij vergezelderik” achtousen gina ‘haar den snij te aratniaeminde ens | zegd’, maart rde! radja's”Gewoonlijk: vervoegt: men” biëti wijde broeders! om over eenige aan- anger te he: s maar: tn is: sehen ar ide vain ij Dn grijse ‘en lde uitvoering { gebiedt. » er sdao uoqqor sanù ro goetsd oh wo vaer soibadtid Jak 7 Zeldén” vbetilnt men ef zich’ “met ledige” rei „en “steeds geet men’ aan”! beiden —vol- maakt “hetzelfde ‘geschenk! Ik “heb ‘ver „Boeginesehe gouddraad, ruwe’ zijde! ‘verschillende _ stoffen enz. zien brengen. Ik, voor mij,”had mijne vanden ‘tuin” ters Buitenzorg mede= gebrágtevspecerijboomen ;° en’waarvan! elke “adja:de “helft: ontving. Deyvoudste' is> een vrij welgemaakty'\groot ‘en dik’ mans zijn gelaat” is:dât: ‘van “eenigoed en vrij oribeduidend mensch: Het “volk “bemint hem; ‘omdat hij’ zachtmoedig ‘èn 1 wolgens teggen | vanden heer Kineysregtvaardig ‘is. Hij is“bijna altoos omringd van: jonge’ maagden, kleine ‘honden, vapen_ en ‘vogelen: De jongste is niet" zóó” groot. noch zoo dik, en“ komt mij “voor ‘28- jaren oud“te zijn.” Hij stamelt * ‘bij het” spreken, “nu minder’ échter armoe afne? jeugd. Zijn" gelaat is-voor- zeker hèt “geestigste;! dat’ ik inimer “bij “een’man wan een Maleisch: geslacht heb opgemerkt. À Zijn glimlach’ verspreidt op hetzelve trekken van ‘goedhartigheid en tevens’ van’ fijne ‘spotzucht 4 zoo als men ze zelden op dat van’ “inboorlingen aantreft. Ik liet mij” voorstellen, als alleen lijk te zijn “gezonden om levendige’ planten voor “den” tuin te „Buitenzorg t ie tikel aoj het gezantschap mij in dien tuin werkzaam had gezien, wilden de wadja's wel “aan ral voorgeven, zonder te groot wantrouwen te verraden, geloof hechten. Zij gaven mij dadelijk verlof ‘om het land in alle rigtingen te doorkruisen en"beloofden"mij alle noodige ‘hulp’ gedu- rende “mijnè topten.” Het “groote” gesprek van het 'oogenblik”was “over “de” zaken“ van B, li. De ‘heer Kine: moest:aan beide de broeders den geheelen veldslag van Beliling verhalen. er wilden of konden niet gelooven dat alles in minder dan twee dagen was” afgeloopen, ‚maar vooral ‘konden zij niet begrijpen dat een Balinesche radja gevlugt was,’ instède wam oksel. | al zijn volk’ in zijne kraton’ op te sluiten en vechtende: testerven "260 ‘als “hunnie “adats er denkbeelden van’ de eer'‘eens radja's het vorderen.’ Deze twee prinsen’ van “Lombok ” kwan mij trouwens voor veel beschaafder dan die van” Bali te zijn. Hunne paleizen » zijn” zeér'’ z delijk “onderhouden “en ‘voorzien van! eenen” goeden ‘voorraad meubelen. “Wanneer “met” bezoekt, laten zij stoelen aanbieden, en mniets“’verraädt het doel” om den’ Europeaan) * zich: voor hen bevindt,” te vernederen. Zoo ook gedoogen zij dat een Europeaan door’ h verblijfplaats te paard rijdt ven ‘zelfs: voor hunne paleizen passeert zonder afte’ stijgen, dat te Bali ongehoord is en hetgeen geen’ inlander, van'welken tang ook,’ zich’ % durven veroorlooven. Te Bali is ieder te paard gezeten Europeaan verpligt afte stijgen alleenlijk “bij het naderen van de “kratons-der prinsen „ maar’ ook’ bij. het voorbijgaan vd roemah dewa. Die het wagen “dorst ‘te “paard te blijven zitten, zou het grootste loopen het met zijn leven te boeten. Wat nog inhet voordeel der vorsten” van “EL pleit, “is hun verbod van ‘def’ invoer ‘en: het’ rooken “van ‘opium. en den verkoop d aan eenig ingezeten van het ‘eiland. "En hoewel’ ode “heer” Kime’ tot” die- mantra veel heeft bijgedragen, getuigen’ zij niettemin - hoe’ wen die vrei mrien jn voor invloed cener toenemende beschaving.” … > Semeao on OS MGLTVO SRG ANNEN gt 1 „Invvafwachtings van ade:komstsvan den Broîmoyy die! spoedigovan : Badong: moest „komen, deed ik, in gezelschap van den.:heer: Kineyp eensteersteuitstapjerlin: de baat, =genaamd LdboeanTring ‚- welke 16 palen teú zuiden ‚van! Ampanan:tis gelegen»: ;Difliis svoorzeker!:de schoonste haven; ‘welker iks nogsdiden arbhipélsgezienheb. ! Ik! zabrer:datercöp:terugkomên, Daar de omstreken zeer ongezond zijn, sliepen wij altoos aan boord. De.sheer-:Kmé slaatver een’ driemdst»bouwenvén .een?vanderen !vân? dezelfde arena he Kij heeftser reeds een aantal: menschen; - ‚metisdatrwerksbedig), werlorén.ot AodssoA teer sbar geb wmo dw „Te ‘Tdboenan: Tring: teruggekeerd, hield tik mij ‘bezig: met togten: naar a: binnenlarid tot: dus. (verrevóór mij’ verbof „daaärtoë erlangd ‚zelfs mietsder heer: Kane: Het ‘was ook met veelsmoêite'dat wij hefzelve ditmaal: be- kwamen. De prinszeide. dat hetizulkseen ‘gevaarlijke:togt was;:-dat ne jk ‘het een of änder! ongeval ons zou beletten» onsodoel te;-bereiken; torn soin oib „Ik deed hem-idoor‘derroheer Krsc opmerken dat lik-:gewoon ‚was ins-de. hoge” arb te reizen; dat ilesgeener óngelakken vreesde enhetieiland. (niet vzowsverlaten, zonder de piek ge- zien-te hebben. »Der:heer „Kmsc {zeide hem nog: ‘vindien gij dien’ heêr:dat genegen ‘weigert; zal- men ste Batavia zeggen datogij hémwantrouwt, “lens dáardgijzod wel: zijt: met! het: Hol- landsch Gouvernement;izal- zulks eenen - kwadeirsindruk “veroorzaken 279: Dei: radja !vantwoorde : »neen;-dat’ isvhèt shriet;lenvdaar ik” niet, wil“däthenszoo ‘iets vanr-mij te Batadia dal ‘denken, geef «ik sverlof.-aane “mijnheer overabi:té gaan “waar: hij ‘verkiest ,::maars opveene ‘voorwaarde, namelijk dat;»ingeval: van” eenigvongeluk vin de bergen; hij mij ‘eene schriftelijkerrverkla= ring geve van het zichizelven” op’-den hals” gehaald: te'shebbens door ‘ijmseigen ‘toedoen en miet door mijnd-sehuld*:'eIk voldeed aan dit sverzoeks!onmiddelijk.” Ik) verhaalde '-hem voorts van mijne reizen, en toen hij namen hoorde, gelijk die van Ardjoeno;-Bromo;,'Ma- hamneroe ‚… Widodarins- en vandere:tin de mythologie:!wel bekende naimen ;:had)chij-geen ' vrees meer voor mijn: Lagchende:: vroeg: hij hij „ „watliko rop dew ‘berg:ging‘doentvén of ‘ik met de Dewas ‘Goenóny-mwist'omiste gadn?--Het: is” bijzonder! genoeg “datde: Balinezen «dé namen der bergen, zoo vevem genbemd-zeet goed: kennens maar: dat zij “miet nweten waar: ;dezelven ge- legen zijn. Zij verbeeldervzich’ dat dezelwen“zich : òp “den vyasten‘orwal;-van Zndië-bevinden. Weldra zeide de radja zelf ;:twáarom: hij, mij niet‘maar; den berg: wilde: laten: vertrekken. Indien miij \eenig-ongeluk’ overkwam ‚/ dacht hij, “zou het ‘Gouvernement; het ‚hem otèn laste leggen „en mogelijks:yermoeddes hijs zelfs;-datvik voorbedachtelijk:owas” gezonden)’ om” hem ‘op die wijze in onmin met het Gouvernement te doen geraken. Eenmaal de orders; gegeven zijnde om ‘mij „tolken venvkoelies stebezorgehvybvervolgde hiet “gesprek! zich: weder over deaón- gelegenhedenrvam: Bliss „astdourv tie obanstesd modszeibqo djidiao pigooltoov us , biyesog De prinsszeide «den. heer, Kine jodat:hij dijn’ bestorvoude ‘doen*)omeenen! duurzamen”/vrede met „Karáng-A6sem te Balir tererlangen: Hij beklaagde zichsbitterlijk, over! de» stautkunde van Klonkóng, steggende iv Klonkongsheeft altoos als de uwakste, vo ‚Den 27°“, Julij legde ik ‘een bezoek af bij. den goestse gédé: Rais, die ‘op ‘het oogenblik de eerste, dienaar van,het, eiland: is. : Hij moest mij brieven. voor «de. hoofden in het -binhen- land. geven. … Goestie gódé. Rais 'is: „een „mager: man,-…die zich verbeeldt altijd-ziek te zijn» daaròm verzocht,hij’ mij terstond-om medicijnen, zonder te kunnen,-zeggen „wat ‘zijne. (ziektes — as. ‘Hij is'de-'eenigste van -de goestie's te „Mataram, die het „ Maleisch--vlot spreekt;e die het gaarne spreekt en die zich niet in het-gesprek door.„den;heer. Kine laat storen: Den:29“*: { Julij kwam de. Bromo. aan, aan, boord : hebbende.den ‚heer Marion, kommissaris van Bäli, — en. den, heer Laser van …Badong. Dien. àvond nog bragt men eenen briefvan den radja; — waarinhij te kennen! gaf -dat-hij niet gaarne den. heer Lance: bij „hem „wenschte tezien, omdat hij ‘dien: heer: als « vijand. enz; „beschouwde, hetgeen welligt ;toe te schrijven “is"aán -drijfveêren. — _ van eigenbelang. bij (hen , wier, belangen met die, ‘van den heer Lance inssstrijd) waten. — Den 30°°" begaf de kommissaris zich naar Matdram,om een bezoek bij de ‘twee broederssaf. te leggen, „vergezeld. van nagenoëg hèt’ geheele état Major van den. Bromoy,densheer Kinclen een‘-zijner ‚kommiesen.… Voor de poort van de stad werden, wij - door nagenoeg 200 met geweren gewapende mannen. begroet; die ons. al schietende, vergezelden. … vor wen ven Gelijk’ altoos bij aaa en begaf zich het geheele vari eerst ject oudsten broeder; rjirre aanw ehto0 di Het. binnenste van het dof oridémeheidde zich inderdaad door eene hester f dige netheid. ‘Het. water. stroomde, bij voorbeeld, door van Chineesch marmer gemetselde. goten. De huizen zijn meestal van hout. en getimmerd «door Chinesche werklieden. Dat; waarin wij gingen zitten, was van voren. versierd met Ghinesche-of Europesche. schilderijen; met veel smaak en symmetrie gerangschikt. ‚Geheel in den omtrek waren kleine tuinenof opene loodsen; of in de hoeken eenige-stallen; die in netheid niet van het overige «verschil den. Zoo lang de jongste broeder niet dáár. wás, sprak men slechts over onverschillige din- sh gen ;…alleen toen, deze. binnenkwam „begon men over staatkunde te spreken en over zaken te besoïgneren. … ni osjiw | Nadat -alle onderhandeling was afgeloopen, deed de ads eene soort van wai of liev gezegd , een voorloopig ontbijt opdisschen, bestaande uit vruchten , confituren «en tot drank, brandewijn -met. klapperwater.… De gansche. tafel ‚was bedekt; de schalen waren van mas- sief „goud of zilver; wij‘telden er. zes. en; dertig, bijna, allen. van goud. Dezelfde rijkdom deed. zich: opmerken in-de wapenen, welke zich in-menigte-overal tegen de zoldering der huizen en. der pondoppo’s bevonden, «en welke met: eene zorgvuldigheid worden onderhou* den, ‚die. men. vruchteloos in menig „Europeesch ‘arsenaal zoude zoeken. perjoor) (ir kâ 15 „Vanden oudsten … broeder gingen ‘wij naar het paleis van “den jongsten. Het geheel: was minder schoon; ‘maar, miet:;> minder net -dan-bij den „eerste. Een. gedeelte der huizen eri kortelings verbrand en nog „niet geheel enal herbouwd. | „Men -dischte ons een -ontbijt op, geheel. naar den Kitro pesten trant. Spoedig «daarop. we de het gezelschap’ terug naar Ampanam en begaf zich, naar ‚boord. Eenige goestie’s en ‘ida’s kwamen, den‚kommissatis bezoeken. Het. schip. maakte: niet:dien-grooten indruk op ‘hen; welken, ik daarvan zoudeverwacht hebben. Die: ‘groote ‘heeren schenen zich zeer weinig: te amuseren, ‘toen > de „Bromo. eene. evolutie deed, en, niet dan toen ‘het--schip- weder op de reede „was teruggekeerd „stelden zij zich gerust ten-aanzien van de voornemens hunner gast- heeren. Onmiddelijk na het vertrek van de Bromo, bragt ik het noodige in gereedheid, om de piek van// Lombok ‚te beklimmen. De-heer Kina ‘wilde, mij vergezellen; maar ‘den dag voor ons vertrek deed. de radja … hem „aanzeggen, dat-hij: zulks-niet moest doen ,-om- dat hij, radja, hem noodig had, zoo * voor de onderhandelingen met. Bali als voor de stoe- bereidselen tot. het groote feest. | bod | ov los Ik vertrok „dus den 38°. Augustus: met „den. heer Morcar;… kommies--van [den heit Kine; mijne vier bedienden, twee tolken eneen aantal. koelies. Ak-had bij mij twee brieven ‘van den. goestie gédé Rau, de eene gerigt aan al de. hoofden, die mij van dienst konden zijn, ende andere vin. het. bijzonder aan den grootsten radin- of. Sasaksen. hoofd, die op-eenen afstand’ van. 18 palen ‘van. Mataram woont. Dien dag maakten wij, geene groote vordering en bragten den ‚nacht te Pringa- lata. door, waar de. radja. eene kleine; hut. heeft; vor il dient hem tot „woning, „wanneer ‚hij-in. de. omstreken gaat jagen. > Jslosa asb „Daar men ons niet verwachtte-en Pringa. Rata „een -kleine-en arme kampong is, gern wij veel. moeite. ‚ons, wat rijst,'olie en „een hoen te «bezorgen. Mijn brief van den goestie was van weinig nut, wijl de pambukkel van de kampong niet lezen, kan. Van Pringa Rata uitgaande is, het, land ‘minder. bebouwd;-men ‚gaat door een groot bosch en daarna door een heuvelachtig land, ‚dat bedekt is, met alang-alang of kwijnende struiken. „Te Batoe kleang, de plaats waar de radin-woont, van wien ik zoo even sprak, had ik een. paard ‘en. eenige mannen noodig. Ik, wilde daarom mijnen brief. overgeven, maar de radin was niet tehuis; hij. was op de. hertenjagt. De broeder deed. zich zoo onhandel- baar ‘voor, dat ik vertrok zonder wat ik gevraagd had te erlangen. De. radin te Batoe kleang is diegeen, die nog de meeste magt en onafhankelijkheid onder de hoofden van Sas- sak, bezit, zoodat -hij-naderhand: niet werd gestraft, wegens den weinigen eerbied, welken hij betoonde voor de aanbevelingen, welke ik bij mij droeg. In de eerste kampong na Ba- toe kleang liet ik weder, mijnen. brief zien en herhaalde. mijne verzoeken. Hier werd ik da- delijk geholpen. | | „Eenige palen verder et men ae op het ai en het land, is aan die zijde zoo goed eerd als aan de westzijde. ‚ | | „Tegen 5 uren des avonds kwamen wij te Loijok, add ten zuiden van „de piek. van Lombok en op eenen kleinen afstand van: den voet van dien berg, aan. Den 5” bragten wij den dag door te Loijok, zoo om uit te rusten als om onze voorbereidselen te maken. De radin had ons wel ontvangen; hij deed zijn: best om ons goed te onthalen; jammer maar dat alles zoo langzaam in zijn. werk toeging. Hij beweerde dat het 15 dagen zou vereischen | 14 om den berg te beklimmen, en verhaalde ons verschrikkelijke. histories over zulk veenesreis, welligt in de. verwachting ‚dat de-moed: ons zoude ontzinken en wij verkiezen’ Zouden lie= ver terug te keeren dan ons aan de--groote ‘gevaren” bloot te «stellen. „Den +6° „wilde sik vroegtijdig - vertrekken, maar moch koelies, noch: paarden, moch levensmiddelen” waren “in gereedheid: «De radin zeide mij dat ik de gidsen en rijst -imveen ‘kampong’ op smijn weg: zou vinden. Ik vond er ‘het een noch” het- ander; en ‘ik’ deed'-den radin-sontbieden, om hem te zeggen. dat. ik niet-zou- vertrekkenv-alvofens alles wat “rik” noodig … had’ zou zijn--be= zorgd;o Hij deed den pambukkel ‘van den: kampong, die-aanzijnesorders miet had voldaan, vastbinden en’ zond: denzelven naars” Mataram, -waar ‘dezelve ai mijne” pee “nog in hechtenis zat. « tart sor ob erserabordror dor an dj lohsiennt OR „Het «was niet dan na den: veilde dat ik-mijnen “togt kon. hervatten: Weldra “verliet ik | het bebouwde land; kwam in de bosschen “en volgde een“pad,* dat” vrij - oeijelijk was te herkennen;”-Tegen den avond verklaarden de gidsen dat zijden weg niet meer wisten, dat zij — denzelven wel tof aan den berg kenden, maar niet op den berg, “waar zij nimmier waren: ge- weest Tk joeg hen “weg en deed den ‘radin weten, vdat-:hij: mij zoo ‘spoedig “mogelijk andere moest zenden. Telkens wilde mijn volk ophouden,” vooral dáár , “waar "verbrand “hout het teeken “wâs;” ‘dat anderen er vroeger hadden gelegerd: TIk:verklaarde hum dat“ik smijn” weg zou vervolgen, niet slechts zonder gids, maar’ zelfs zonder koeliesj: eri »dat: zij “moesten wes ten, “waaraan. zich «bij den radja te ‘houden, indien: mij“een‘ ongeluk “overviel; « Op'-die wijzessgelukte- het: mij hen voort te slepen, tot nabij eene’ bron en “dáár ‘maakte ik «halte, om er den nacht door te brengen.” Den volgenden dag” naderden “wij vden stopsven!marde eene hoogte: na. de ‘andere beklommen te ‘hebben „kwamen: ‘wij tegen 8 vuren des “namiddags-bo- — ven…-Toen’ ontdekte ik dat ik niet het anje en wor bereikt men meer thidelijk gelegen. x ob ljiw dun giniow Mav nwe Het gezigt,: dat ik genoot, was een des mole gerafelde ofschoon: deb “bergtop “van dikke wolket “was “omhuld, Het bovenste van de: piek » is“ een uitgestrekt! meer; verscheide- ne palen breed en” lang: ‘Geheel in” den"omtrek verheffende” onderscheidene ‘bergspitsen zich _ loodregt van’ 2000’ “tot 4000’ boven ‘den bodem, waarvan’-de ruimte” doorveeri’ klein" “meer P werd beslagen; dat zich 2000’ regt ‘onder “mij bevond. Ten-oosten van -het-meersstrekt, langs hetzelve;. zich eené kleine vlakte” uit; in “welker middenveen kleine kegelvormige heuvel van p: nú. 500’ zieh verheft, welke ruit al” deszelfs: kloven” rookten op verschillende plaatsen" be-_ dekt is: met“ zwavel en andere vulkanische spra De En awaar “ik er + bevond, | was-niet de Röndjanil, maar de G.Sankareau.-. 94° ogadevsdass ob voovssbtóated úe Het’ was volstrekt onmogelijk verder tegaan: ‘Overal deinde: de: ag spits «af, “en “ik “was van den minst verwijderde gescheiden door eene ravijn van omstreeks 1500’ diept ‘Een ooste k wind joeg de wolken -rondom”de hoogten” en” veroorzaakte” zullreerfé © felle’ koude ‚dat: „an koelies niet in staat waren een woord te spreken en verscheidenéntide Koorts hadden. “Zijb den: mij dan” ook: den” nacht miet ‘boven door te-brengen. “Ik” Had ‘érr zelf weirig trek “it ee na’ eenige dn van de seni es sma van’ wie ie ie te! heb rige Ao i de ik: ‘terug. ! yad o- 008 7 dose ad Toob wei a (ue Op eerië” mice vant» 8000: voet: borsad zich” een klei” ravijn;” waar!» wij) vel ti regel den’ kouden wind’; »den! nacht’ doorbragten/ ‘Wat orsstóen “het zfiëest” pläägfdeé was’ de! dorst | | 15 De inboorlingen hadden mij gezegd dat ik boven overal water zoude vinden, zoodat ik onvoorzigtig genoeg was geweest geen voorraad er van mede te nemen. Voor ons Europea- nen was het minder hinderlijk, omdat wij wijn en andere dranken bij ons hadden; maar de koelies, die wijn noch brandewijn wilden hebben, waren wanhopig. Zij konden zelfs niet hunne rijst koken en aten dezelve raauw. De pijn, die de dorst mij veroorzaakte, werd zoo onverdragelijk, dat ik den ganschen nacht door azijn en suiker dronk, waardoor eene keelontsteking ontstond, die mij gedurende verscheidene dagen belette te slikken. Den 8" Augustus beklom ik nog de naastbij gelegene hoogte , voor dat ik den berg verliet. Het afklimmen geschiedde snel. Tegen den middag waren wij aan ons eerste ‚ bivouac teruggekeerd. Allen snelden naar de bron en wij leschten onze dorst met een wellust, gelijk ik nog zelden heb gesmaakt. Weldra ontmoetten wij onze nieuwe gidsen, die wij niet meer behoefden. Des avonds ten 5 uren waren wij te Loijok teruggekeerd, tot groote verwondering der gansche bevolking, die niet wilde gelooven, dat wij den berg in 8 dagen hadden beklommen, en die van dat oogenblik mij als een bevoorregt wezen be- schouwde. ee > he BELL Et B he ON BE Gh he af nf tE rene ae oe nh Ke | ramrigted „0 id. gsm ze, pe etos; aobaoÂd Bigodasw, mon nar foe zn if „stalegeroosor zp shmob ‚ah, oib mia. ain: TE zoobzasw dach zedive ao aijsn soob Adona sed lin: . … amoddile ot otdofed uogsh, oashiedoersv abaorubeg jut mis | asb ali db, Wer, Sigood …aaopsloy „Hdtaasn ob gon „di i aderaan 200, des (vr, norm, gebbia sb aapeT , „fone sbheids: 99 daer denkik asso aatdosol ún ap nord. ob rss makan zi | „anzbig,, swaaia ssdo, (Lw aoidsomdgo echlaW,Mlnomzag. dod sa ‚Aat vrroodoggiat. Aassohe st iiw. aasarr. mous. ot, ebaors gein he. hb li bali ab Üs. tsb,, Peije shlinn, KENT eu ptp ASR jn 4 ' ie vj tig shr Wy, Ren dT , bir 4 „ol ian Af ig RE DD’ ai raf HE Lets PEN EER À Pe TOE LSD Nr Wenst, Nah war: valk % /) ni fi 4 akg Ì N el ï Nid Ek er 5 BE det Ne era snit ed dn Ne ee baan É Ehr ANN it OTE Ke Ben vat ti Kat DE Ei Verd e wil boseiker ater tn NK, shelf Bax vee ER ENE AF IK an Lps like (tast. Bie dv bes RR 4 velen shane \ en | pt koek, ct É Baer ier LE $ mij bronnen meed EK ' ren me ijk bree verse ritmen hie wid Bramen en hin vis wedst 2 AR pee venster eri vh ds ijk ed ok ge? À k y. sl x PLAN wak Aeon DeeP erven” vete wen Erk GEAENEE ilena ret kenn wees or vrg e EA BELENEN err ter artkelen PAER bare et rv ke nn EN vpe gef in dr B EMR DE hid Nei zi Ï eg a ae wad sales ag ried ed a ed wen 4 : ier ee MG Ai k ES pas à chaste wan dap’ verni ze A7 erdee er cire cnvijn vert on rde ka SAP eenjarige Ee teg eve eeen Be gekr wet eier woort jd har Pp RT EED vien ie A DE ni” vi Olen” Kn eget heef EN ie hk sed ver REN ogenen aid Vesirgd aki erde jeej pe pe ROR PR ae er RO hl wr ene lee eed VOORBOVPTG FRRIAAG VAN HET vaar BABE, DOOR R. FRIEDERICH. dn | sak ee LROTAROAIAT VOORLOOPIG VERSLAG VAN HET 2tAARD BAA AK Inleiding. Ik moet voor het volgende stuk over Bali de toegevenheid der welwillende lezers vragen. Zonder op Bal zelf tot dezen arbeid voorbereid te zijn, was ik niet in de gelegenheid al mijn materieel zamen te bren- gen en behoorlijk te rangschikken; ik mogt te dien einde de goede manuscripten der priesters, die op Bak tot mijne dispositie stonden, niet of maar voor een klein gedeelte gebruiken; het ontbrak mij aan het speciale onderwijs der inboorlingen over vele enkele punten, en ik was van een groot gedeelte mijner verza- melingen verstoken. Deze omstandigheden zullen misschien eenigzins de vele en aan den schrijver het meest bekende onvolmaaktheden van dit „voorloopig verslag” verontschuldigen. Ik heb dezen arbeid voornamelijk in drie gedeelten gesplitst: 41. taal en letterkunde; 2. godsdienst, cul- tus en verbrandingen; 3. kasten en vorstengeslachten. Daarbij komt eene korte beschrijving van de Baline- sche tijdrekening, en — als verklaring van het aan het slot dezes gelithographeerde manuscript Wrétta- San: tjaja — eene optelling der Kawi- metra. | Over den naam Bali is in het stuk „Oesana Bali’ in het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië 9. 3. 340 eene verklaring uit het Sanskrit gegeven. Later is van den schrijver de titel van een werk Bali -sanggraha (aam ahah am un) bekend geworden; dit werk, dat echter niet meer schijnt te bestaan, werd door een’ Pandita aan een der vorsten van Bali aangeboden. De naam is verklaard bali = wis'esd, sanggraha =- koem- poelan ; het is dus volgens de Indische wijze van compositie , waar het woord, dat in den obliquen casus te vatten is, voor het in den Nominatief staande geplaatst wordt, te verklaren: de vergadering der uitmunten- den (der helden). Daarmede komt het Sanskrit sanggraha „„zamenvatting” geheel overeen; bali is dan niet als „offerande” op te vatten, maar als Nominatief van het Thema bálin, een sterke, magtige, een held. De naam Bali beteekent daarna een’ held, en de in de Oesana Bali opgegeven naam van het land, Bal ang- ka, de „schoot der helden”, is eene zeer fraaije en de stoute gezindheid van de natie uitdrukkende benaming van het heilige land. CrawrurD en Rarrres hebben het eerst op het groote gewigt opmerkzaam gemaakt, dat Bali in godsdien- stige en wetenschappelijke opzigten heeft. Na hunnen tijd is er weinig van dat eiland bekend geworden, en men heeft wegens gebrek aan die beleefdheid, die de Javanen aan den dag leggen, (die echter alleen hun on- derdanig karakter aanduidt) de Balinezen voor een ruw onbeschaafd volk gehouden, van wiens kunde niet veel te verwachten was. Men kan dan ook niet stellen, dat het geheele volk der Balinezen in kunsten (waarin zij klaar- blijkelijk ten achteren zijn) of in wetenschappen boven de Javanen staan; maar de priesters brengen ons het standpunt voor het oog, waarop men vóór de invoering van het Mohamedanisme op Java stond; zij zijn dan ook de eenige bewaarders der oude litteratuur en der godsdienst gebleven. Tot hen moet zich ieder wenden, die opheldering van het Kawi wenscht; zij zijn de uitleggers aller wetten en instellingen en heb- ben van de oudheidkunde, door hun getrouw vasthouden aan de overlevering, bijna niets verloren of vergeten. hk Bij het wedergeven der Javaansche en Sanskritletters door Hollandsche letters hebben wij de Fransch- Hollandsche wijze gebruikt, die voornamelijk wat de palatale letters aangaat het naast staat aan de me. uitspraak der inboorlingen van Java en Bali. Bijaldien de omstandigheden het gedogen, hoopt de Sheen na eenigen tijd op dit „voorloopig Mi: een uitvoerig werk over dat merkwaardige eiland te laten Galen; Taal- en Letterkunde. De taal van Bali is, even vals die van Java, in eene hooge en lage verdeeld, wordende de eerste van den mindere tegen den meerdere, de laatste van den meerdere te- gen den mindere gesproken. De hooge taal is nagenoeg zuiver Javaansch, maar zij stemt niet geheel met de tegenwoordige hoog Javaansche taal overeen; zij bevat vele woorden, die op Java thans tot delage taal behooren, terwijl andere hoog Javaansche woorden niet mogen k gebezigd worden zonder aanstoot te geven. Het is dus voor eenen Javaan gemakkelijk de hooge taal van Bali te verstaan; maar ‘hij zal niet in staat zijn ‚die taal,zuiver te spre- ken. De lage taal daarentegen heeft zeer weinig. met het. Javaansch gemeen en komt meer overeen met het Maleisch en “Soendaasch, in dier voege-dat zij door menschen van «wess — telijk Java ligt aangeleerd wordt. Deze taal is die der oorspronkelijke bewoners van Bali — vóór de overkomst der Javanen; eenige veranderingen heeft zij natuurlijk ondergaan, ‘maar over het algemeen vinden wij in haar een ruw Polynesisch_ dialect, dat, bij de herkende _ verwantschap van al die talen, het meest met de weinig beschaafde dialecten, het Soen- E daasch en oorspronkelijk Maleisch, overeenkomt; terwijl zij van de slepende taal van Java, 4 die door meer dan duizend jaren zich tot hare tegenwoordige verfijning … gevormd heeft, ee zeer veel verschilt en achterlijk is: Op Bali warem voor vier honderd jaren nog” wilden. of halfwilden, zonder eene sierlijk gevormde taal; «hetzelfde kunnen wij wel van de Maleisdi 4 voor de aanneming van het Mohamedanisme, en van het Soendavolk voor het bestaan — des rijks Padjadjaran aannemen. Daaruit alleen, namelijk uit de oorspronkelijke” verwant- _ schap van al de talen, van Swmatra tot Bali en verder in het oosten, die zich alleen E ‚dáár duidelijk bewaard. heeft, waar de volkeren op eenen lagen trap van beschaving geble-_ k ven. zijn, mogen wij de mang tusschen. de lage Balinesche taal en het Soendaasch en Maleisch. verklaren ;, aan eene overeenkomst, van Soendanezen of van Maleiers op _ Bali: Ie volstrekt niet te denken. De Javaansche veroveraars vonden deze taal op Bali des heerschenan en konden haar niet verdringen , en zulks voornamelijk, wijl de bevolking van. Bali te talrijk — en meer door de grootere beschaving der Javanen dan door het geweld der wapens ten-on- — der gebragt was. Als hooge taal hielden de aangekomen veroveraars de medegebragte Ja- — vaansche; tot het verkeer met het volk moesten zij de oorspronkelijke Polynesische taal aan- — leeren ‚ die ook door de bevolking onder hen alleen gesproken werd en thans nog meer omvang. op Bali heeft dan de lage taal op Java. Zich verstaanbaar. uit te drukken, Wide de hooge taal, “is eene zaak, die thans nog voor den gemeenen man uiterst moeijelijk kh l9S en geheel, volgens de wetten der hoffelijkheid, tegen iederen rang van meerdere ‚of. min- dere te spreken, is een riana: ‚ dat zelfs menig jong vorst zich nog niet heeft kunnen eigeprondaken:!zov zlain snid „sa log ard voesb ar nad 5 „De: overeenkomsten’ tusschen het Balineesch aan. den eenen en het Soendaasch-aan den an- aen kant ‘beperken zich niet tot enkele woorden., Beiden hebben ook maar. 18) „letters, terwijl, de Javanen er 20 tellen; deze 18-zijn echter zoo veel als het Polynesische orgaan oorspron- kelijk ‘noodig’ heeft; de tweede d (tr) en # (@) zijn eigenlijk vreemd aan deze! talen’, “en de, verschillende uitspraak, die de Javanen daaraan geven willen, is niet ligt hoorbaar! ‘Desniettemin bestaan deze teekens even als de kapitale letters in het schrift der Baline- zen, worden. echter alleen gebezigd om de daaraan beantwoordende Sanskritteekens (é aq en dof dh aa) weder te, geven, op dezelfde wijze als de aksara moerda of gde, de kapitale letters van Corners ne Groor. Verder komt in het Soendaasch en Balineesch de zuivere «uit- spraak van “den klinker « in alle gevallen, waar de- Javanen dien tot o (&) verbasteren, overeen. De a blijft in deze talen nog even. ver verbreid en overwegende boven, de overige klinkers als: in het Sanskrit. De eenige verbastering ‘is tot pópét (@>)'ê, en ook: deze kan minder als eene ‘korte è dan wel als eene kort uitgestoten. à beschouwd ‚worden ij dat ge- woonlijk door opvolgen van. eenen nasaalklank (xe of » en ng)-bewerkt. wordt. „Ook op Java moet oorspronkelijk de taal nader met. het Balineesch verwant geweest zijn dan thans. Dit besluiten wij voornamelijk uit het verschijnen. van Maleische (en ook volgens Humsoror 1. 198) Tagalische: woorden in het Kawi. „In den tijd: dat het Kawi zich. vormde, kon de Javaansche taal nog niet zoo geslepen zijn. als zij. gedurende eeuwen in geciviliseerde Hindoestaten “zich gevormd heeft. De Maleische woorden: ‚van: het-Kawi , die zich in het tegen- woordig Javaansch niet weder laten vinden, zijn oorspronkelijk Polynesishe en. duiden ‘ons de verbinding aan, die eens tusschen de talen van Sumatra, westelijk en. oostelijk: Java, Bali «en waarschijnlijk ‘al-devoostelijker. eilanden bestond, en die voornamelijk maar in het oostelijke, eigenlijke ‘Java door. hoogere civilisatie onduidelijk, geworden is. De invloed van het beschaafde Java doet zich, wel is waar, ook inde Soendalanden kennen, maar de hooge taal van deze streken: is toch veel onvolmaakter dan op Java; zij heeft wel, eerst be- gonnen met de stichting van het rijk Padjadjaran; zoo op Bali met de overkomst der Javanen. Hierop werkte het meest de verdeeling in kasten, die het noodzakelijk maakt eene ondergeschiktheid ookin de wijze van spreken te kennen te geven. Bij de Javanen echter moest de taal zoo zeer gecompliceerd. worden, wijl zij in- meer dan duizend jaren voortgevormd werd.’ Door nadere konnisname vande talen beoosten Bali laat zich zeer waarschijnlijk deze stelling nog meer bevestigen: de talen van al deze evlanden zijn weinig verschillende dialec- ten, die zich des te minder van. de oorspronkelijke moeder. verwijderd, hebben, hoe minder en hoe later de volkeren Hindoebeschaving verkregen. Buiten de gesprokene talen hebben wij op Bali de schrifttaal; „deze is in de dichtstukken, met uitzondering der nieuwere, het Kawi, in de heilige geschriften der priesters het Sanskrit. | Over het ontstaan der Kawitaal is wel het beste en” naauwkeurigste. bij von Humsouor 1. 188—203 gezegd. Eenige modificatien echter in de meeningen van von Humsorpr moet het factum brengen, dat bij de priesters op. Bali ook nog zuivere Sanscritstukken te vinden zijn. ‚… Kawi is door von Humsoipr » dichtertaal” verklaard, (Kawi veen dichter,’ Kawja »een „dichtstuk.”) Met deze verklaring komt die der Balinezen overeen; zij zeggen, dat Kawi of Kakawin » vergelijkingen maken,” vin- vergelijkingen spreken” beteekent. Dit is de wijze 6 hoe de poëzij ontstaat; de vergelijkingen zijnde yersierselen en het kenmerkende der poëzij. De verklaring der Javanen door Khawi (sterk), behoeft naauwelijks genoemd te worden: Kharos is een Arabisch woord; eerst sedert het Mohamedanisme op Java, en op Bali in 't geheel — niet bekend. Hoe zouden de Arabieren een’ naam aan die taal gegeven hebben, die zij noch _ gevormd, noch gecultiveerd, maar integendeel nagenoeg uitgeroeid hebben, wijl deze taal de steun van het Hindoegeloof en van al de inrigtingen op Java was, die de Arabie. ren trachtten te vernielen en te doen vergeten? De Arabieren en hunne getrouwe volgelin- gen hebben bewerkt, dat men thans op Java het Kawi niet meer verstaat en dat de Kawiwerken nagenoeg verdwenen zijn, terwijl een groote wss daarvan Raas op Bali bewaard gebleven is. ir wel Het werkwoord kawin of kakawin heeft aanleiding gegeven om de pav dina dien naam van de Balinezen opgegeven worden, voor huwelijksgedichten te houden, wijl men aan het Maleisch kawìn (trouwen) dacht. Beide woorden, het Balinesche- en het Matei= sche, schijnen van hetzelfde Sanskritwoord afgeleid te moeten worden. Van kawja wordt, _ door aanvoeging van het Polynesische an, kawjan gevormd; dit gaat’ door de op Java gebruikelijke (hoewel onjuiste) contractie van ja tot e in kawen over, en daaruit is door onnaauwkeurige uitspraak, met de gewone verwisseling van e en ò, kawin en kakawin ont- staan. Dit is dan zoowel het Balinesche woord voor » poëzij”’, als het Maleische voor »trouwen,”_ naárdien de huwelijksgedichten (de hymenaea) een voornaam en meest in het oor vallend gedeelte van het feest uitmaken. Tot het ontstaan der Kawitaal schijnen eenige nieuwe denkbeelden in het oog gehouden te moeten worden. De priesters hadden niet het Kawi, maar het Sanskrit als heilige taal; deze taal vindt men thans nog op Bali in de Veda's, het Brahmandapoe- rana en andere geheimschriften (toetoer). Men kan dus niet meer Caawruan beamen, di e beweren wil dat het Kawi de taal van de priesters was (Crawr. Arch. IL 17, 18). De Hindoes en vooral de Hindoe-Brahmanen, die naar Java overkwamen, bragten he Sanskrit in hunne heilige geschriften en misschien ook een Prakritdialect, mede. „Dat — zij een Prakritdialect kennen en spreken moesten, is duidelijk uit den betrekkelijk. laten ti van hunne overkomst van Indië, die men tot nu toe op zijn hoogst op 500 jaren ma geschat heeft; in dien tijd was echter het Sanskrit in Zndië al ten minste 800 jaren doode taal. Daartegen, dat zij Prakrit spraken, pleit nu wel het verschijnsel, dat wij enkel Prakritwoord in de Polynesische talen vinden, dat zich niets van de assimilat contractiën en elisiën, die het Prakrit kenschetsen, in de Indische woorden van het } vertoont; maar juist dit verschijnsel leidt op den weg om het ontstaan «der Kawitaal te begrijpen. vaak Wij vinden in de Sanskritwoorden op Java en Balki verbasteringen, die echter nie Indische wijze ontstaan zijn. Daartoe behoort de contractie van wa toto, ga tot e, onduidelijke uitspraak en daardoor ontstaande verwisseling van oe en o, van d en es der — de verwisseling van ra en rò (kèrròt, dat al vroeger van mij als rò-vocalis herkend i echter in goede Balinesche manuscripten nooit voorkomen, evenmin als de bores verbasteringen. Daartoe behoort ook de verbastering van het voorzetsel dra tot par en per; de weglating van & initialis in Sanskritwoorden, b- v. noegraha voor anoegraha, die men met de beduidingloote voorletter & der Javaansche werkwoorden verwisselde. De-unitspraak der ik; Anoesvara als ng, b.v. in ong, zoude men niet aan eene verbastering toeschrijven;. integen- deel schijnt deze uitspraak het naast te staan aan den onbestemden klank des Indischen teekens. Ook de overgang van de Indische w tot b in Bjása, Balmikò, Baroena is minder als verbaste- ring, dan als in het Sanskritsche idioom gelegen te beschouwen, om voor het vocalische uit- spraak te bewaren. Wij gelooven dus datde weinige veranderingen van Sanskritwoorden op Java zelf ontstaan, en dat geen enkel Prakrit-woord in de taal van dat eiland ingevloeid is, Bijaldien nu toch de Hindoes, die naar Java kwamen, Prakrit spraken, wat wij vooron- derstellen moeten volgens den tijd der overkomst, dan blijkt het dat zij die taal al dade- lijk achterwege lieten en de taal van het land aanleerden. De redenen zijn daarin te zoeken, dat de Hindoes maar in kleine getallen kwamen en eene groote bevolking van inboorlingen vonden; verder ook, dat zij gedeeltelijk Boeddhisten waren en dat de belijders van dat geloof zich altijd in de verschillende landen waar zij heenkwamen den landaard en de taal. van het te bekeeren volk eigen maakten, Door de Boeddhisten waren dan ook de Brah- madienaren genoodzaakt om ten aanzien der taal toegevend te zijn, om het volk, dat zij aan hunne godsdienst en instellingen onderwerpen wilden, niet tegen zich te verbitte- ren en daardoor aan de Boeddhisten vrij spel te geven. Boeddhisten en Brahmanen heb- ben zich dan vreedzaam met elkander op Java verdragen, en de eeredienst van beiden. is bijaldien ook niet gemengd, toch daor stelsels van de andere leer verrijkt en gewijzigd. Hierop is al vroeger bij de beschouwing van de bouwvallen van Prambanan en Boro Boeda opmerkzaam gemaakt; in het vervolg van dit verslag zullen duidelijker bewijzen van deze stelling op verscheidene plaatsen gegeven worden. De Kawiwerken zijn gedeeltelijk door Sivaïten, gedeeltelijk door Boeddhisten. geschreven; beiden gebruiken dezelfde taal, en de werken van beiden staan bij het volk in gelijk aanzien, hoewel zich bij de Siva-Brahmanen van Bali eene voorliefde voor de zuiver Sivaïtische werken schijnt te vertoonen. Deze vriendschappelijke verhouding is wel een der voornaamste: gronden van het ontstaan der Kawitaal. Men konde geene vreemde taal invoeren wegens de Boeddhisten en de te groote oorspronkelijke bevolking van Java; men had echter de behoefte om de landtaal te verrijken, ten eínde godsdienstige en wetenschappelijke begrippen, die daarin ontbraken, in de voor het volk te schrijven werken uit te drukken. Men gewende dus bij het onder- wijs in de godsdienst het volk aan een aantal Sanskritwoorden, en vormde zoo allengs door meer en meer vreemde woorden in te voegen eene eigene taal, die alleen voor de ge- schriften en het onderwijs bestemd was. Deze taal koude natuurlijk de verbuigingen van het Sanskrit niet opnemen, daar, om deze verstaanbaar te maken, het volk met de ge- heele Sanskritsche spraakkunst moest bekend gemaakt worden, iets dat bijeen volk gelijk de Javanen te moeijelijk was en ook niet in de belangen van de priesters lag, wier geheim- schriften, zuiver verbuigd Sanskrit inhoudende, voor het overige volk onverstaanbaar Be: « | … Dat ook de Boeddhisten het Kawi vormden en geene Prakítwoorden invoegden, schijnt dan wel te bewijzen dat zij hunne geheimschriften in het Sanskrit vervat hadden. Op Geijlon en in het achterschiereiland van Indië kwamen de Boeddhústische boeken in Pal _ veen Prakritsch dialect) over ; daarentegen in China en Thibet in Sanskrit; de bekendma- king naar het noorden toe was vroeger dan paar het zuiden en daarom had men nog de 8 „boeken in de oude heilige taal van geheel Indië-geschreven. »-Bragten «nu de! Boeddhisten hunne’ boeken raar Java over; in Sanskrit. geschreven ;: dan:moet ‘de: overbrenging in éen’ betrekkelijk ouden tijd gebeurd zijn: Wij ‘hebben. al gezegds/-dat deze nieuwsgevormde taal — voornamelijk voor het bekeerde volk berekend was, “terwijl de ‘priesters de voor hen. alkaaid 8 geldende godsdienstige werken ‘(de Veda's) en al hetgeen zij, voor „Het „volk geheirn.rwilden — houden (Brakvmandapoerana en de Toetoer's) im Sanskrit bewaarden. ‘oh n „tnatalmo- Hos „Het Kawi hield al’ de werken! in ‚waarin de“ godsdienstige befsrikhesb en de: geliefkoc mythologie van de priesters’ aan’ -het volk medegedeeld „werd. : Voor-:het volk id eene! heilige taal, ende {heiligheid hechtte! zich ‘aan valle! woorden, wvoorál-echter-àan de Sanseritsche, die ook: door de kapitale letters: (de vaksaré ‚g'de of: mòóerda)-zich-kenteekenden’. Voor de priesters van Balö is dezestaal „die: des- vermaaks; ‘zij dichten althans! daaring./na- genoeg iedereen ‘maakt een grooler of kleiner dichtstuk, dát hij aan zijne éollegaas en seho- lieren mededeelt. «Maar: heilig is’ het Kawisniet voor ‘hen; zij máken seenv‚groot: verschil tusschen Kawi en Sloka. Sloka isde ‘gewone Indische Epische- maát;'waarin op-Bali de Mantra's » geheimschriften” en-ook „de. Veda's. geschreven’ zijn:: De naam Sanskrèta- tot aan- duiding “van de taal is-op' Bali niet -bekend.-„Hij sis ook: wel -in -Zndië- niet vovêroud, ven _ eerst ontstaan door.‘de tegenoverstelling van de Prakrèfa „de vulgaire-taal. Door Sloka (de maat, „waarin deIndische Epische- poëzij- geschreven is); duidt men ‚nu, op „Bali de în d: je maat vervàtte werken ;-waarinde taal: Sanskrit is;-aan: Deze'zijn heilig-en-moeten voor het volk verborgen ‘worden (rahasja):» Het Kawi-heeft verscheidene; periodens volgens.-de beoordeeling der Balinezén-van hunne:litteratuur’ kaf men ‘er--voornamelijk,-drié,sstellemindsers oo vatte o11- De periode van Aser «Langgia'; in: ‘de werken uit'‘zijnen «tijd is/vòlgens de Brahmanen het fraaiste en oudste Kawi. Hij. heerschte in Kedirò ens was eender voorv van Djajabaja:-In"zijnen tijd 'schijnt-de Sivadienst voorheerschend tézijnvor ons + 2. Djajabaja's- periode; uit zijnen-tijd-is het Barata,Joedda,-minder- geacht dan” b. vs de Wiwaha, “en inderdaad in, nieuweren: stijl.” Uit dien tijd. zijn vele! werken van:Boeddk tische makers. ‘Zijn tijd is niette bepalen volgens de: Baliniesche opgavên snaar h had hij in Barata-warasa . (Indië) geheerscht, maar dit…is het-in ‘het -Barata Joedda ge liseerde Indië op Java. Zijne periode schijnt den tijd van” verscheidene hêerschers inte ten, daar “zoo vele “werken: hem: toegerekend: worden. „er dior ter teumibebon air dt | 8. De periode van Madjapahit, waar men. nog grootére inmenging” uitde -gewone 4 aal en mindere bekendheid met de rijkdommen van’ het Sanskrit vindt. ‘Aan dezes perióde- sluit als eene vierde het woortdichten der: priesters en ‘van-enkele. vorsten op. Bald. + Deze’ minste de priesters, hebben de “kennis «van werken ‘gebruikt weineie zal bij ‘de verklaring vant het gelithographeerd manusoript nader : gesproken “worden.In *-dat' manusers zijnvalleen (de — uit“het Sanskrit: ‘overgenomen Kawi- Metra: “gesteld: Daarbij (korten nog-de-nieuwere «òf, — misschien rigtiger gezegd, Polynesische Metra',(Kidoeng),"'die menin ‘stukken »v van ges | riigere‘’ waarde,en ‘bij Rarries onder het hoofdstuk» Poetrij’® “opgenoemd vindt De- ze staan echter ine weinig:‘Aanzien op Bali; daartegen ‘wordt al hetgeen: iù' Kawi- maten. geschreven is, als heilig en als rigtsnoer voor het volk vandien De In „maten dienen eïgenlijk.-maàar':tot' ‘vermaak van ‘het gewone volk. velvorgy ssor sei dliifotlosbog GERNE E î ppsen annsern Tk riet (50 ‚soskop lb roti aurie li be Nieuw gevonden heilige geschriften, pr oreades à e De Vela's stáän bovenaan inde reeks der Balinesche- even als’ der Hindóe- litteratiür. bg zijn’ volgens de opgavén der priesters niét volledig op Bali, maar het zijn’ “stukkén, eli naar het schijnt vrij ‘groote, „van “al de ‘vier’ Indische Vodis - te” “wetén:'” verga de Reg= Vedtis ’®“Jadjòer= Veda (oririäauwkeurig gewoonlijk Jajoör- Veda’ Beschrevén), ap iha- Veda» ki Artawa Vada--(eene ‘verbastering door {transpositie der 7 ontstaan ,!vdie bij het AA va). Lndischepaljnesche | 7. boven bps en zien Pr djan, de ij ee zen | | aye ale ar rudd sAABNOTE Rd Pinder p ie zij in de’ ‘huizerì berrgteide ’ té voor “de’ feesten, groote’ erder brâäùidingeri’ wan het volk , ‘waarbij de Pandit dezelve bille! is° mónds” Mompelt.” Zij | een geheim voor ‘aller; búiten de: Bralimanen, en de Pandita’s onderwijzer de jongere ‘Biak u jk | dadrin in het geheim!” Het metrum schijnt, zoo’ als: wij onder het Art. Metrik zullen zien; dee sche Slokt)de taal Züfver Sanskrit te zijn. ‘Bijaldien zij geheel in Sloka's geschreven’ ik, ús het te: veronderstellen, dat: de Veda's in. ouden tijd in «dat Metrum, overgebragten in die-gedaän- — te naar Java en Bali overgekomen zijn, of dat men ook op Java, nog verstond Sloka's te vormen. Indien hier de namen der Veda's niet goed ‘bekend waren, zoude ik iever we détstellen » dat® zij” de echte “Veda's nooit gehad hebben, nadat in Indië de Métrik_ det dä's' door uitvoërige commentarieu verzekerd , en als een integrerend , ‘heilig gedeelte dief oude’ „geschriften te: ‘beschiöuwen is. ‘Men’ heeft“aan” mij ‘al het’ Bralmándapoerana med deeld,” onder Yoorwadrde om geen’ ongêwijden daarmede bekend te laten worden. “Op lijke wijze “kan ik hopen, fs, gid tot nadere, kunde - van de verige gehieimsehriften ‘en van Veda's zelven te Komen. oniad see hunnen zetel in {Kediri en waardin hadden.” Directe overkomst vân vamos al h dië is op Bli’ niét’ bekend, en ‘ook de aankorelingen in Madjapakit , korten tijd voor val van dat tijk, “hébben 5 „“-náar het schijnt, niet de Veda's van Indië, zp iadr van | pb aâtigenonten;! ” ‘ett het” “wordt” zelfs brijfelachtig, of’ zij direct van Indië, of wel óverktvamen” ait” teen ‘ärider * gedeelte van Jûvaá, ‘daar de Pändita's van afde ankorist U Fridie Mets’ Weteri; ‘terwijl: zij echtér hùn geslacht over. “Kediri ‘uit Indië afleiden. Van de wijze van n het plan amdludberamd op ‘Bali kan: men tot het karakter der "Vedas besluiten. “Waar: “a 8 11 schijnlijk zijn în: de Veda's de rechte Indische stukkens-die-in Slokas blijken geschreven terijn, doof ‘eene -Balinesche - of; Kawi = verklaring ogevolgd; »die ‚na: verloop * van. stijd: ook; woor de priesters, noodig werd om „niet „het, regt’, verstand der oorspronkelijke „teksten: te verliezen. „De- overblijfsels. wan: \de- Veda's op Balt magtig te worden, is eene der! gewigtigste onderne- mingen, De» godsdienst: ‘ kan -eerst door: middel ‚hiervan ;vin-háar sgehieel „verstaan „worden; verder geven zij ook den: maatstaf: voor de beoordeeling van den: staat ‘vanhet -Hinddeïsme;toen zich dit naarde eilanden: verspreidde, em zullen, door vergelijkingen ‘met de Oudheden van Zndië, namelijk bij nadere kennis van de geschiedenis der Veda's in dat eiland, ook een kriterium over den ouderdom van den’ Indischen invloed en daarmede van de Poly- nesische beschaving opleveren. Soerjasewana (vereering der zon) beteekent niet alleen de gods- dienst der priesters, “maar ‘ook’ het boek’; waarin “de stukken der Veda's, die tót die" godsdienst gebruikt wordén, bevat zijn; Ik zag het manuscript van buiten,” te. c.80 lontarbladeren “groot: Volgens den inhoud sluit zich aan de Veda's het naast het Brahmândapoêränd ook" al- leen” Brahmánda genaamd, ‘aan. “In Zndië hebben wij 18: Poérànd's, waaronder’ het Brúh- mündäëpoerana. Deze 18’zijn’de'heilige geschriften’ voor de ‘verschillende Indische”'sckten ; 6 zijn bijzonder voor. de- Wisjnoe- dienaren, 6 voor: de Siwva=dienaren heilig jen’de 6: overige houden “het “midden; De’ meer ‘speciale ‘secten hebben dan ‘bijzonder ‘een ‘Poerdnh ‚als inbegrip’ van hunne’ godsdienstige inzigten „ ‘omhelsd, ‘zoo als de"vereerders’ van” Krèswa” het Bagewatpoerana.” ia Zoo ishet dan wel te verklaren „ dat op Bali-maar: het ééne Bralvmúndaz goeranù gebruikt “wordt; "en "dat de » Pandita's zelfs niet de" tinste “herinnering” aande ‘overige "17 Poerands gehouden ‘hebben,en dät die: namen ;' die | ik” mededeeldey: volstrekt vreemd voor hen! waren. “Wij hebben immers op Bali maar’ ééne Sivditische secte’, en“dieheeft het Bralmnândapoerana, riisscliien «al iu Indië,” als eenig leerboek ‘erkend: “De! Poerlariës iijn’, naar “men weet, ‘de’ heilige boeken voor de secten;, ‘en de priesters’ in Indië Hebben’ úieh niet veel met der secten' en “derzelver strijdpunten’ tiert ysdaar”zij, den meer zuiveren Védà- cultus volgende, de godsdienst van’ het overige volk verachttten:'“Zoo zijt “de: “Poerand's in Indië voornamelijk in de handen van het volk. Daarentegen ‘worden ” zij in’ Bali, “even áls de geheele heilige litteratuur , “door “de spriesters" gehouden, en wel zelfs’ verborgen voor. het volk. In Bali is al; wat) tot de godsdienst“behoórt;"in de‘handen van de priesters, eri “op de groote onwetendheid van ‘het volk in” al hetgeen volgens de heilige ditteratuur “tot hun aardsch “en ‘hemelsch welzijn’ noodig “is, “grondt zieh" vooral de’ onbeperkte mi der” prîes- ters, die. de! orgánen der godheid voor het blindgeloovende volk zijn. row ols ‘Het Brakmándupòerana ‘houdt in: “de! schepping ‚der wereldouders "onder de versehil dende" Manve's; de beschrijving der aarde“naar de’ Indische ‘begrippeh, vâe: geschiedenis” der ‘voorvaders der « óude beni ae erva di ‚_benévens'’ mythologie ef’ riythische chironölogie', ren iso vervaardigd” dor Bacáwâr BsasA (den ‘heiligen Vissa ) Deze lis "ook ” in Tide ads tea (mensteller der Veda's, ván ‚alle: Poeran’ s, ‘en twän ‘het’ Mahábhäratú’ bekend $zijh Hâám”be- duidt eompoósitié;'en Prof.” Lassen meent, dat wij onder zijnen persoon aänniëts átiders dáni”aat‘eenie oli welken “tijd gebeurde P) “tpecensie'” dier” heilige werken ‘te! ‘denken “hebben. mba Bulivis _ het dar merkwaardig ; s “dat èn hij! (als vervaardiger van” genoemde werken), ën'“Wâtdtist als vervaardiger ‘van’ het nti bekend” Id) daar wij hierúït de inder uit Talvië opmaken kutten. juan blood Ansonia jor 5 OEE af daor 4 Î lftfon Ki: 12 Het’ Brahmândapoerana is geschreven ‘in: “Sloka’s, “even vals «de ‘Indische Poerana's: Jammer) maar, “dat chet Indische sBrahmándapoerana nog niet vverkrijgbaarvis;-de vergelijking van ‘beiden zou: uiterst’ veel ophelderingen over: den: gang der “litteratuur zoowel, als DN de ‘verhouding der: Balinesche tegenover de oorspronkelijke Indische godsdienst moeten opleveren. De 'Sloka’s volgen zelden geheel: opelkander ; men: vindt gewoonlijk: maâr „een * ciaal of “éen” halven'Sloka; die daarop ‘door “eenc uitvoerige paraphrase: in het Balineeschygevolgd wordt. A zullen. bij. het: Bnafekdok virge ; geenen kleine. are smar aib dis 3 baal } | oa he eam pile Pos huor cola, 19% vrstrdenswelod E „al 5 vvo rioand orkaan RON Dit ; is, het sn He an epos: n aires pg Wander, za pe ook op, Bali als vervaardiger „opgegeven. wordt: Het. is echter, hier «eene Javaansche bearbeiding van M'ror Rapsa. Korsorma, ‚die ook: Jociswara, „of vorst der boetelingen genoemd, wordt, vva- — der. van. M'ror. (Herurog ) TANAKOENG en van „een’anderen dichter M'ror D'Armansa,„vervaar- diger des. Swaradahana.: De taal is zuiver Kawi, met een ‚bijzonder groot getal van Skt. woorden. Het, Indische Rámájana bevat 7. Kandá's, groote afdeelingen, die weder in „ Sar- } ga's, kapittels verdeeld zijn; op, Bali hebben wij de Kandá's, niet, maar de geheele ‚ge- schiedenis der, 6 eerste Kandá’s is bij „elkander gevat en verdeeld in 25 Sanga's. Het zevende, het Oettara: Kandá, behoort niet tot ‚de. geschiedenis, maar is een eigen werk„op _ Bali, als vervaardiger waarvan echter dezelfde. Wauakr opgegeven ‚wordt. Dat dit Kandá TE, het, overige: Rámájana ‘afgescheiden, is, bewijst dan wel, dat het als een verschillend, iet tot het groote werk. hehoorend „ stuk. van Indië, overkwam , waarvoor ook de inhoud, pleit, naardien het Oettara, Kandá de geschiedenis van de familie van „Rama na diens, dood be schrijft. «Wij besluiten dus, dat in Indië, ten tijde der mededeeling des Rámájana Java, het. Oettara. Kandá. nog niet. met dit werk, vereenigd, was. ‚Eveneens vinden wij lange verhalen. van, het Bála Kandá,, de. geschiedenis van, Rama als. kind, waar hem huispriester Wasisra ; geschiedenissen uit den voortijd mededeelt, in het Javaansch-Ba sche „Rámájana niet weder. Deze geschiedenissen, gedeeltelijk zeer. fraai als die der, S riden ende mederkomst der rivier - godin. Gangá op de aarde (zie, A. W. von Scum Indische Bibliotheek) ‚ zijn episoden; die niet tot de eN en van. Rama behoorens, er alle vertelsels als het ware verslindt 5 dat de afwezigheid van vpe il ad in. Dn nn Balineesch =Rámájana zeer bevreemdt. Wij verklaren de afwezigheid van die vertelsels, ex behelsde alleen de geschiedenis vaa Rama. In het Mahábhárata is al lang, uit inhoud, vorm van verscheidene stukken, door de Europesche geleerden. opgemaakt geworden, dat in dit.-werk , zoo als het thans bestaat, een conglomeraat van, Indische mythen voor. ons — hebben „die gedeeltelijk eerst in. laten tijd door interpolatie ingeslopen zijn. Hetz schijnt het geval met het Rámájana te zijn, hoewel hier de interpolatiën niet zoo, pen u delijk en door het geheele werk: heen verschijnen; Voor ‚de naauwkeurig doorgevoerde, ver- gelijking van het Indische Rámájana met het Balinesche , ontbreekt mij thans eene uitgaaf 13 vanhet Indische. “Op ‘Javáis tot nu ‘toe alleen: eene Javaansche bearbeiding vanhet. Kawi- werk, de Romo, bekend gemaakt; deze staat in taal-en stijl ver-achter. bij -het, Balinesche Kawiwerk, en wordt door de: Balinezen, als „eene verbastering. bescunouwd.-: Waarschijnlijk: is de Aomo eerst in” den Mohamedaanscheù tijd vervaardigd, en wel; toen men ‚nadat, de godsdienstijver meer gekoeld “was, pich. de „oude Aang litteratuur - herinnerde, - doch: de. kens nis van het Kawi al verloren had. Ik ‘had een goed manuscript: van het Admdjana ter heet van. den Deen en geleerdsten «priester. in -Badong , den. Padanda. Made Arrse Karsese in Taman. Intaran. Het houdt ‘het volledige Rámdjana op. 210, lontar-bladeren in, en is. zeer netjes en met-naauw- keurig gebruik der ongewone teekens en inachtneming der euphonische - wetten. geschreven. Aan dit manuscript ontbrak het laatste blad met het onderschrift; het is „dus niet te bes palen, hoe oud hetis. Men heeft voor mij ‚het kleine ontbrekende gedeelte. van ‘den „tekst uiteen … ander » manuscript overgeschreven. Dit andere. manuscript. is geschreven. in, het jaar (van Sáka) 1693, beantwoordende aan. het jaar van, Garisrus 1771; ‘en. wel. op Bali in Bandherapoera! (de ‘Sanskritische naam voor Badong). …Badong …… beteekent «èn het kleine koningrijk van’ dien naam, “èn de nabij. elkander. gelegen plaatsen der, heerschers van Badong.. Bandharapoera zou te vertalen zijn »de stad der verbinding” of »de verbon- den paleizen ‘der vorsten,” naardien ‘poera: èn :'stad èn vorstenpaleis beteekent. Het Bali- neesch woord badong zelf - heeft. ook „die beteekenis. … Het is geschreven met alpasástra (klei- ne letters); hierbij zoude men kunnen denken aan groote (Kawi of. Sanskrit) letters. De gewone Balinesche letters zijn inderdaad Klein (alpa) te noemen „in vergelijking. met de oude op Java zich nog bevindende geschriften. „Echter vindt men op Bali. volstrekt, geene andere letters, dan het gewoon nieuw …currentschrift, en zelfs de geleerde priesters hebben iedere herinnering van oudere letters verloren, ‘Inscriptiën op. steen. [zeide ik reeds]; zijn er niet aanwezig, en de Sanskritletters, die ik - vertoonde ‚ waren aan ‘hen volkomen onbe- kend. Wij hebben dus onder alpasástra niets anders te verstaan, dan. dat de schrijver uit ootmoed zegt, dat hij die onvolmaakte letters bezigt, omdat zijn gebrek aan groo- tere kunde hem verhindert beter en. rigtiger te schrijven. | ‚De laatste woorden: houden eene-aanroeping aan de godheid. in, en bevinden zich. met eenige afwijkingen aan het einde van. verscheidene manuscripten; . zij zijn zuiver Sanscrit en beantwoorden aan de aanroepingen in het begin van Sanskritwerken: Siddir astoe, ta- tastoe, ong Saraswatie namah, ong tmoeng Ganapataje namah, ong. srì- Goeroebjo namah; „»moge dit voleindiging zijn, dit-moge zóó zijn (?): Ong vereering aan Sanaswari, Ong vereering aan Ganarari, Ong aan de goeroe’s-vereering!” Het woord #moeng is niet duidelijk en geen Sanskrit. De inroeping van tat-astoe, (moge dit zijn), schijnt ook: overvloedig ; wilde men het verklaren door tatha-astoe (dan moge zijn), dan wordt de zin niet beter ; Saraswati is de godin der letteren , de „echtgenoote van Branma; in ieder Balineesch jaar heeft zij een feest, waarbij de gezamenlijke. manuscripten -uitgebragt en in den tempel gewijd worden. Ganapati of Ganèsa, de' zoon: van: Siva en Parvarî, is de god. der, kunsten en der slimheid, de Indi- sche Mercurius; zijne slimheid ‘wordt afgesmeekt èn in Indië èn,op Bali, om de hinder- palen, die zich bij de vervaardiging van een belangrijk werk mogten in den weg stellen, te overwinnen. » De goeroe's. zijn op aarde de ouders en de geestelijke leeraars; hier moet men echter 14 der henvelsche - goeroe's) vde Pitara's-of »schimmén van de overledenen der familie’ sverstaan; die eenen dagelijkscherr “cultus! ‘ontvangen: ai deete sxoh Nenenan baadod , ossofkeshlij ER «: Het' Rúmdjana is verdeelde in-25:-Sarga’s of: kapittels.…-Het: begints‘daarmede;s dat ei Wrisixor zich verligehamelijkt in de familiesdes konings Dasanara van Afodja(tegeùwoordigOude hij wordt ‘de zoon “van Dásarath “bij! zijne vrouw Kosausw: (Skt-rKävsaria); «zijne half sdbroede zijn Barara van Kekajî en Laksmana van Sumitra. Lijn leetaarris:-de ! Mona atWadmaaae | hem ‘vooral “im den: Danoerveda » het wapenhandwerk” onderwijst.» Al: zeer jong” ‘bevrijdtshij . de kluizenarij ” des :vromen “konings Wisvaurrra') „des rädjarsi;vkoninklijken: Resiys1 (zie de Radjarsis op Bali, “tijne: navolgers) -dië-de- hulp’ van den vermaarden;ivorsten=zoorijsdieft hij als eene; incarnatie” van Wisswor: herkent, = inroept; van: de: Raksasa's, „die dezelve beoors logen ; ef spant den boog: van ‘Pánasor Ratras: Daarop: gaát « het” verhaal’ over: tote zijn hu= welijk ‘met de: schoone Srra en de intriguen van izijne stief-moeder’ Krras,! dies haren szdon op den troon tracht te brengen; Vrijwillig ‘begeeft ‘hij zich: daarop: eerst in eené ‚kluizenarij, daarop” in'“het' bosch Dandaka, gevolgd: van” Srtavveno-aksmana.. « Bksmand » verminkts:de Raksásin SoRRPANARA) “die! vheim “om” zijne “liefde „smeekt,;ven dáardoorvontstdât dè haat wa Rawana,! dew vorst-vanLangka:(Ceijlon) ‘er broeder van “Soraränakas dige gezellen. * Rawana schaakt de schoone Srra, ven Rama zoekt ‘haars tevergeefs. Hijssluit « verbond imet-den’ apen -koning Sucriva, en diens zoon den vluggen Haxoruas., er e de: sthuilplaats; waar Rawana de ‘Srra: geborgen had, ven nu begint: dev'oorlog: Rara mot zijne) 'apenkrijgers tegen de Raksasd’s van Lenckarorral Een: grootogedeelte dvan/het: werk is opgevuld mèt” onderwijzende: gesprekken tusschen de--apen =vorsten‘en Ramas/{eti tusschen de vérwanten’, ! vooral” Wiprsana, den voom) ‘van Rawanrw-sen “laatstgenoemden “Eindelijk, wórdt Rawieh gedoody ‘doordien hem Rana met zijn bovennatuurlijke wapen’ tjakrd: zijne, 10: hoofden afsehiet!”Srra * wordt: door Acsr (den: god ‘des wuurs): gereinigd ;vén verdwijnt vin „de moe aarde, “Raar wordt kóning va id r ‚ en’ ser in sien ica naar de:boschkluizena- rijèn, “waar hij sterft. rt loin 3 p o eub nsddsdsi ie haak Het Rämdájane ende Parva's zijn voorde! rada eene” oord vàn. vorstenspiegel:e H adat der vorsten en der tweede-en’derde kaste, isin “deze ‘voor ‘hen krige terwijl de Veda's en andete geheimschriften" den: rigtsnoer voorde Brahmanem opleveren! « de 'Episthe “werken zallen : de’ vorsten en “roornaamsten: van Bali :hûn-tevensregélen’; ent Tang: zij"%òò' handelen; zal! er“ vrede en rust-in het Tand heerschen-env vermeerdêren.d in “den “tegenwoor digen tijd verwijt men vaan vele vorsten,» dat «zij: onverschillig. zijn. ten zien är we heij sai vit en dat rvi ii pa ven Miners van Baldover- mindert: ID 1 AR ses - ‚o NO radars “Eer Den rieel worst ‘ver gelijkt; alkeiendihet;e aminste te. wrnanen rie derhadlelwijc “de oude Kúrausss en halfgoden; zóóvals zijlin. de souderheilige vhitteratúar ‘beschreven‘dss shet 4 gedrag dier ude helden” is gestadig in ‘hiet geheugen der’ tegenwoordige worstèri ‚vom jrivaar dij — “melprook ophouden’; volgens het ‘heilige woorbeelk; hunne’ handelingen/teckunnen végelenasr ber koning zal de eigenschappen"hebben vder:! 8 ‘goden! der puhten” vam het kompas, Me “weten! : Thora” Jama, … Sofnix), gevan saticrens re iam AaFr, in “tontárbr 18%. pj Ex: h ai ngen A19 Apt fsd moo uev prtigibresvier ob jd doie ib aslsn -Oettarakomda.” Dit” cie, zoo “als wij? ‘gpbztenbrknkdd je sder laatste” (eze afdeeling: van 15 bet Indische, Rámájana.;'De schrijver is -eveneens Batarzr. (Warmiki), „Tot, nu :toe : heb ikt het: nog: miet:: in:‚handen gekregen; echter!vis het, de; gescliiedenis:-van, Baua’s broeders, en „behelst ook’ ‚verhalen „: die geheel:en al; met Rama’s, familie 7 nicts ‚tedoen hebben. Een nieuwer Kawvi-werk, dat, zijn onderwerp 'úit het, Oettandkanda ontleent, is het: Ardjaona;} Wi- djuja se waarvanlater;.--Kanda, (vg het- Kanda-bij Rarstes Is: pag-318. volgg.) afdeeling, im Indië, wordtop: Balö even als: Párva- voor. alle heilige geschriften: gebruikt; echter: zijn deze Kawi= werken , wier’ namen, Kanda'en+ Parva. zijn ‚voornamelijk. voor de; vorsten,en voornamen der,/2°°en:;8°* kaste op Bali bestemd; terwijl derwerken- im! Sloka’s, geschreven „voor ‚de: Pan- ditá's; en Brahmanen heilig zijn.Het. Rámájaná en 'de,-Parva's (der «Mahábhárata) zijn nog -niet:-lang aän het‚-geheele/volk bekend’, zij waren:ieen ‘geheim der, priesters.en vors- tén ‚ven‘ houden ;voor ‘laatstgenoemden: de-regeling. voor hun bestuur. en voor, iedere. verrigting gedurende! hun‘aardsch leven in. «Bij ‘iedere geliehafahien en;:bij- iedere. onderneming. zullen zich rde voórnamen van Bale: naarde voorschriften’, 'vin.:die „werken, vervat, „gedragen, Eené minachting of; nalatigheid ‘in ‚de-“opvölging:- dier „heilige geschriften. zou „ongeluk, over vorsten ‘en-vólk » brengen; sen “het geheele welzijn vanhet. land: is ng mat, dg ie ging van die heilige werken verbonden. Parva's (des Mahábhárata:).. Het tweede es: Biets dan is stb Mihai „vervaar- dig dóor-den „Moens: Wjása ('Bal. Bjasa:): De máam Mahabharata. is. op: Bali „niet bekend, wel’ echter zijrie ‚18 afdeelingen ‘of „Parva's-‚:De namen, van: deze: 18 zijn rigtigs. en 6-ge- heel, 2-gedéeltelijk voorhanden! Dat de-naam. Mahâbhárata niet bekend is, schijnt, aan, te duiden; ‘dat: dit. werk «ten tijde van den overgang van. Indië naar Java nog miet dezen naam, en wel in liet geheel. geenen algemeenen ‘naam: voerde; maar. dat echter. zijne. afdeelingen: reeds als heilige geschriften beschouwd werden. „De naam Mahabharatais danook maar op een klein gedeelte van het geheele werk toepasselijk, daar de oorlog-der..Bharater, „dat is, der, Pandas= was en: Koeroes maar- 20000 Sloka’s bevat, terwijl -het geheele werk meer: dan 100000 inhoudt. Dev rest bestaat ‘uit ingevlochten vertelsels van verschillenden/aard’, die, zoodra de gelegenheid het toelaat ‚er los ingevoegd of -achtergezet zijn. Hoeveel de, Balinesche Parva's van de Indische ge- houden hebben, kan ik;-zonder:in’t bezit van het Ind. Mahabharata te zijn, niet bepalen; echter _ zijn de stukken, die zij bezitten, in groot-aanzien «en „wel! getrouw „overgenomen. … Zij rabe wk toef nsl}inAdiparva zi =' sb 15) ‘-Prastanikaparva, | hoi 2) Wirataparva: … > vt 1776)” Swarga=Rawanaparva, en gedeelten van ved ven wawa08) lt Bismaparvans voe er 7) ‘Oedjoga. Parvasen. Hi veren be d}e ‘Moesalaparva. ‘ 8)’ Asrama-wasaparva. «De namen der overige. tien geven zij, als volgt : | ger werilonlor 0) Sabare:Parva,', | …14) : Gadâ - Parva, veer wiee -010) Aranjaka- Parva,- 15) Swatama = Parva, oh wer eee 11) Drona » Parva, » … 16) -Soptika-- Parva, me eel 102042)‘ Karna= Parva, — 17) Stripalapa - Parva, zbial % 18)’ -Salja - Parva, > vv 18) Asvamedajadjnja - Parva (1). ze (1) Ditezijn woornamelijk; de: werken, wier afwezigheid de Brahmanen , „die met Crawruup spraken, betreur- den. Zij hebben mij-verzoeht om. ze hun mede ‘te deelen, „wat ik, zoover mijne stukken reikten, gedaan heb; Î6 doHierbij noemden zij-nog. op, het Santika'= parva ‚… hoewel zij uitdrukkelijk zeggen: „dater | maar 18 Parva's bestaan; ‘het kan’ dan’ wel niets anders dan een andere’ nâam bees opgetelde 18 Pwrva’stijn:&=Vsasa, de schrijver: van “wien” wij al bij ‘hét: Bralvmándápoerana gesproken ‘hebben, is de zoon van Párasana, de kleinzoon’ van” Saknr, -w veterani Wasser’, den huispriester in Ajodja, leeraar van’ Rama, en veronderstelde: vstamvader _ van een der aanzienlijkste Brahmanen-afdeelingen is. Deze: familie was bijna uitgedelgd, .door= _ dien Sákar, ‘de zoon van Vastsra ‚door een Raksasa « verslonden: werd: Vasrsra „was vgereed zichzelven door verbranding te offeren en werd daarin: verhinderd, stoen- hij zijnen klein= _ zóon, die naderhand Panasama genoemd werd, nog in het-moederlijf de Veda's hoorde mompelen. _ Toen besloot hij voor het onderwijs van het kind zijn leven te sparen. Hij verrigtte ‘daarop zijne huiselijke godsdienst, en onder het Veda-mompelen ontstond, er-een vuur; ‘waarinvalsde Raksasas door eene onweêrstaanbare kracht neêrgetrokken en: verdelgd- werden: Ditvlaatste onderwerp is gebruikt voor eene schilderij in den Privaat-tempel ‘van radja ‘Kassiman op Goenong- Rata, waar wij den heiligen Wasisra zijne godsdienst op de nog thans ‘bij de: Pan= dita’s gebruikelijke wijze “zien: verrigten, en scharen van Raksasas door de kracht „zijner woorden in het van zelf ontstane vuur storten. „tro ba ov Syitisd sib me. wai _De Balinezen geven op, dat de familie van Wasrsra in Biortötielii (de “oudste ek go naam van het Brahmanisch Indië, dat echter ‘‘maar-een. gedeelte van ‘ het maen tus-_ schen Ganga en Jamoena bevatte), woonde. Vaasa „de schrijver „wordt ook -Heuror’ of Meor Jociswara genoemd. ‘Deze naam komt dikwijls voor, en beteekent zelfs ‘de hoogste ged- heid Srva. Dit verklaart zich echter daardoor, dat een “van de wereld afgetrokken hei- lige of Padanda één ‘wordt met de godheid, en zelf S1va genaamd wordt. «In „zeker opzigt is de godheid zelf vervaardiger van alle werken, daar! dj in: en vervaardiger overgaande uit hem spreekt en werkt. inv ot loáheg Het Bismaparva bevat 102 lontar- bladeren. Het sidia heeft fagenoeg et D! vang. Het Prastanikaparva, dat ik zag, had maar 16-lontar-bladeren, ‘doch’ : vedan dated ledig. De namen zijn allen Indisch met uitzondering van Swatwmäparva ‚| wat “verbas schijnt “uit Asvatthamaparva,” van ‘een’ held des Mahábhárata:;genaamd ,- zoonvân’ D Stripalapaparva heet in ’t Sanskrit alleen Striparva;-palapa schijnt op Polynesische ‘wijze vormd te zijn uit alapa (aanspraak). De taal van de Parva's is, eveneens’ als van het À jana , zuiver Kawi, en wel moeijelijker 16 verstaan dan de andere aanzienlijke Kawi-werk Buitendien hebben wij een: Kapiparva, dat de geschiedenis van Sucrrva, Hánorman en ne voorouders in de apen-dynastie bevat. Nog bestaat het Tjantaka of. Ketaka-Parva; is een soort van Woordenboek, waar al de synonymen. bij elkander gevoegd worden-op wijze van de Javaansche dasanama ; het’ is vervaardigd door Kavrmasr, den volgeling + Brasa; het begint met de vele namen der goden, en is daarom voor behin gewigtig; het is overigens in proza geschreven, en, eveneens-als het:-Kawi-parva, van de — 18 heilige Parva's uitdrukkelijk gescheiden. ‘Nog is mij een Agasti= (of Anggastì) vaa ai kend geworden, waarin -de heilige Agasti (de ster Canopus, en de voerder of leidster van — ek beloovende hun ook het groote overigblijvende gedeelte te bezorgen. De Indische boeken zelven zijn pi ve nat voor hen, wijl zij het schrift miet kennen; ik moest ze dus woord voor woord aan hen dicteren. «…— ___—_ 17 Rama op zijnen veldtogt tegen het zuiden. van Indië) aan zijnen zoon Dernassa onderwijs geeft; ook dit werk moet niet met de Parva's van het Mahâbhárata verwisseld worden. ‚Tet de oude Indische litteratuur behooren verder de wetboeken, vooral dat van Manor. Daaruit zijn ook de Balinesche wetboeken geput, doch zij zijn noch in Sloka’s noch in Ka- wi vervat, en wij zullen ze dus na de Kawi-litteratuur behandelen. Het oorspronkelijk wetboek van Manor, Máénawadarma-sástra is noch onder dezen naam, noch onder dien van Menawa-sástra, [gelijk het volgens Rarries (L. 891) op Bali zoude heeten], bekend; wel echter wordt Prasor Maror als grondlegger der wet opgegeven, en de Indische oorsprong der Bali- __mesche wetten en wetboeken is dus zeker. Vooral wordt het Paervádigama of Siva- Súsana gezegd van Manor af te stammen. (Zie later). Gewone Kawi-litteratuur. 1. Bárata-Joedda. Aan de Parva's sluit zich volgens den inhoud het Báratas Joedda. Dit werd langen tijd als de eenige bearbeiding van het Indische Mahábhárata op onze eilanden aangezien. Maar wij hebben nu op Bali de oorspronkelijke stukken van dat epos wedergevonden. Het Bárata-Joedda is vervaardigd naar 4 van de Parva's, te weten naar het Bisma-, Drona-, Karna- en Salja-Parva; de schrijver is Hruroe (of M'ror) S’nan, die in den tijd van Sri Padoeka Batárd Dsasanasa, vorst van Kediri, leefde, en op bevel van hem schreef; met de vervaardiging van dit werk bedoelde de vorst een kadigdjajan, eene wereldoverwinning. Hierin vertoont zich ook een Indisch denkbeeld: door ’t verrigten van groote offeranden, door groote werken van bouwkunst en door werken van litteratuur wordt niet alleen de uitvoerende vorst vermaard, maar hij verkrijgt ook buitengewone magt, en is daardoor in staat het heel-al aan zijnen wil te onderwerpen. Zulk een doel had ook de groote offer= ande des vorsten van Lombok (in September 1846), die, daar hij niet overal als regtma- tige vorst erkend is, door offeranden en talrijke almoezen, én “zijne koninklijke regten dacht te beweren én zich tot oorlogsondernemingen bekwaam te maken. De tijd der ver- vaardiging van het manuscript, dat ik gebruikt heb, is het jaar van Saha 1724 (gelijkstaande aan 1802 n. Cu.). Naar het uiterlijk voorkomen zou ik het mser. voor veel ouder gehouden hebben; in 46 jaren zijn de lontarbladeren al zeer verminkt, en het is dus wel zeker, wat ook van Indische manuscripten gezegd wordt, dat zij niet-ouder dan 100 jaren kunnen wor- den. Dit zal ook eene van de redenen zijn, dat op Java in zoo korten tijd bijna de ge- heele oude litteratuur verloren geraakt is, dewijl men, toen de lust tot de oude litteratuur ópgewekt was, nagenoeg geene oude manuscripten meer vinden kon. In Bali kan men even- eens niet op zeer oude, manuscripten hopen, maar diegenen, die in de priester-familiën bewaard en overgeschreven worden, kunnen bijna als origineel beschouwd worden, daar in die famìliën de kennis van taal en godsdienst met de stiptste mert bewaard wordt. as fouten zijn natuurlijk ook hier mogelijk. „De plaats der vervaardiging van het manuscript is Swetjtja=nagara, ook nagara SuÉ- _… genaamd, liggende in het rijk Gianjar. Wij hebben al boven gezien, dat Badong ook een Sanskrit - naam (Bandanapoera) heeft; ‘hetzelfde is het geval met alle voorname plaatsen op Bali; onze plaats heeft zelfs twee ‘bijna «gelijkluidende Skt. - namen. Sukawati 22° pre. 1848. 3. 18 is ‚de ‘vergenoegen=rijke stad, — Swetjtjo=nagara ‚(de stad des-wèlbevindens). Wij zien hier weder ‚hoezeer het „Indische élément ‘en daarmede-de Indische “taal-in- Bali-ingedrongen “is. Echter hebben al--die plaatsen woor de” gewone: bevolking ook: drin „namen, — de Sanskritische zijn dikwijls alleen aan vorsten sen priesters bekend. …— voo me oee De naam. Bárata-Joedda: werd vroeger vertaald boete-strijd, en gerson geschreven Brá- t4-Joedda;-brata' (Ind.-vrata) is » boete,” en daar de helden des strijds door; boete volmaakt | zijn,…had die verklaring den „schijn. voor ‘zich. « Nu „vinden: wij echter in:/de manuscripten — der “priesters van Bali altijd Búrata - Joedda, metde kapitale h (volgens ne-Groor), “die aan tSkt. bh beantwoordt, en met het #doeng(of taroeng) daarachter, dat „de lange vá'vaanduidt; deze naam laat zich dan op geene wijzesmet brata, dat. uit vrata ontstaan vis ‚in overeen= d stemming brengen. Bárata, zoo als wij geschreven vinden, beteekent echter »een nako- meling van Brarara” (den ouden Indischen- Albeheerscher), en wij hebben dus in ons werk den »strijd der nakomelingen van Bharata.” Nu zijn èn de Koeroe's èn de Pandawa's nakomelingen vandien ‘heerscher, en niets kan’ beter. gekozen zijn, dan deze. naam woor het _ onderhavige ‚werk. Deze verklaring vis al aangeduid. door RArrres, maar de redenen) die | haar „onomstootbaar Bleken jn heblin à wij. eerst uit „de gede Balinesche mamuscrigiken ideen d kennen, EN novonssbon eq) Het oriderschelktr komt sep overeen mek tdat. van. het buen en is Skt, $ vi sri.devjehjó ee song. tmoeng-Ganapataje namah, ong siddùr astoe, tat-astoe hastoe, «ong dirgajoer astoe. Ong vereering aan de gelukkige goden; Ong vereering aan Ganarari; Ong moge we wold eindiging zijn, dit moge zijn; Ong lang leven moge zijn! — Devjebjo-moet devebjo zijn. Wie echter die ‚goden zijn, is niet duidelijk; Saraswarr en Ganesa kunnen het niet. zijn, aars! laatste nog. bijzonder „aangeroepen ‘wordt; fat-astoe is hier nog versterkt door bijvoeging van een, ander. astoes. het. woord ‚#moeng” bevindt zich:„ook ‘hier „voor. Ganapatie. Dirgajoesy „lange: leeftijd,,” is iets „waarom. de Indiëts ‘en Balinezen altijd de godheid smeeken, «es voors namelijk’, ook ;‚de vervaardigers van. werken ‚der litteratuur. Degenen, „die. „met. het‚„Skt ar kend. zijn: behoef ik niet „opmerkzaam ‚te. maken. opde ‘hier ven aan. het eindevaän het? be májama,} voorkomende: ‚verbogen Skt,-vormen en „opde rigtige inachtneming ‚der moeijel euphonische, wetten dier „taal; — Het ‘BárataJoedda is hier vooraangesteld: bij de: ‘optel der Kawiwerken van minder ‚heilig ;karakter ‚wijl de inhoud: ziëh- onmiddellijk aân+de heil Parva'sssluit. „Het wordt, echter, voor:minder-geacht;en jonger dan eenige andere Kawiwerk buovoide„Wiwaha.De. laad is; dan „ôok. „niet, (zeer. Zuiver: Kawi,!, en-r meer, vermengditmet, gewone: bhâsbsro sb Aot Aaul sh sol gom Fiivol blenron olsor neters}il shiro See nds ewahkrd Het. is had uitde hf erik ne van: eik vin het; 20*/D der »‚Verh.;van, het, Bat Gen.t'smitgegeven;: De-inhoud en de: rangschikking: des: verhaals ain het. Kawi- Wiwahà vis „dezelfde als;in „de vertaalde: Paraphráse.» De- taal is veen ‚zeers 2 ver. en ischoon,! Kawis;-ook is. het. niet in de,Javaansche: zangwijzen,. maar in'de” uit. Jr afstammende, (later op te tellen), Metra vervat: De, verväardiger «is -M'ror „Kanwa;,-niet Kassoj zoo. als‚de.Jav.. Wiwaha heeft, welk: woord..door de! gewone „Javaansche verbastering „van _ wa tot o-sontstaan. is. Kanwa, is, de maam -ván, een” Indischen JMoeni ‘of ‘heiligen. „Onze — Kanwa ‚is echter. zeker, wel een. Javaan,'„misschien van Indische seen geweest; “hij-deefde vak in, Kediri, onder: Asrr ‘Lancera;, ‘den „voorvader; van: Dsasanasa,: sao vyn% go moedechj 4240 Ed 19: … Heueor „Span en Heuror Kánwa schijnen tot-de Sivaitische- godsdienst behoord te: ‘hebben. Men vindt hier weinig of geene sporen van het Boeddhisme in de Bdárata-Joedda en Wi- salades) doul zaaplov bgibrenrro (“Isuugonos orna u) rb: A &. Smdra dahana;-de verbranding van Sman: (den god der liefde); ‘eene bekende Indi- sche mythe. De god Srtva” wordt in “zijne boetedoeningen” door …Smara (of Kâna) gestoord, datis te zeggen, door verliefd: teworden verliest hij ‘de vrucht” zijner boete. Vertoornd daarover’ verbrandt hij den god der liefde: met:een vuur, dat: uit zijn ligchaam voortkomt. De liefde - god heet dan ook Ananeea , (de ligchaamlooze): dewijl zijn ligchaam” door Srva verbrand is. Ook dit ‘werk vis uit ‘den: tijd van Aser Lancer, vorst: van Kedori. De iben heet M’ror Darmansa, zóom van radja Korsorma, den vervaardiger vanhet Rámdjana Kawi kh. “Soemána Santaka houdt-een gedeelte. des” Indischen :Raghuvansd (1) in. Ráenu , de voorvader van’ Rama, teelt de: Adia; deze‘ heeft hare eigene keus van een “echtgenoot naar de Indische vorstenwijze (Svajamwüra, ook: op ‘Bali genoemd). Haar echtgenoot Devinnor over- leed, en zij baarde-den Dasarara, vader van” Raua. „Ook dit werk isin Kediri of “Daha onder: Aser Lancera vervaardigd; de schrijver is M'ror Monacorna, (De “naam: beteekent »wiens witstehenide eigenschap hetzwijgen (mauna) i5).” — De vervaardigers- van de drie laatste -wer- ken ‘hebben Sanskritische namen, en behooren totde Sivaïtischesecte; de Boeddhistische schrijvers: hebben namen in de taal des lands, en hierin vertoont zich “ook “op Java’ het karakteristieke! dier godsdienst „ die‘voornamelijk door toegeven aan, en“ aannemen “van den-land- aard;der menigvuldige eù‘zoo zeer: verschillende landen; “waarheen »zij zich verspreid heeft’, ingang gevonden heeft; terwijl wij het stijf aan de oude overlevering zich hechtende: Brah- manisme,. dat \al wat vreemd! is, veracht, buiten: Indië alleen op dl) en Bali ven misschien in gedeelten. van “Swmatra en: Celebes zien.) oi viororad novopegdmur ef odaeibal dort) ‚bros „Alle: drie genoemde werken zijn: van bijzonder poelen stij en«zeer geerd wan es ook, wel , dewijl zij: van Swaïtische vervaardigers zijn»: ) ensdes | 5. Raden het gedicht van Boma (of Brâuma) (2): die zoon den aarde ;” hij "is gbteeld door Wisoe. bij Prerrwr (de aarde), en heeft als‘zoon der aarde-daemonischie: gestalte en in- borst. Hij iseen „Danawa ‘(dat is: gelijk aande: Grieksche Giganten en Titanen): Hij heeft oorlog ‘gevoerd. tegeri-Inpna, „den god des »(beneden=), hemels, en-de zegepraal over hem be- haald» (Inpra vis ‘eveneens van „RaAwana, den’ reuzenkoning “van” Ceijlon overwonnen, en zij- ne magt verschijnt overal als eene secondaire, waartegen de booze geesten bestand zijn.Een van de «hoogere: goden (Wrissnor of Srva)--moet: dan zijne: vijanden -nederwerpen ‚on ‘!de rusten orde op de aarde te herstellen. Hier is ‘het’ $anú-KmesNá, der bekende (achtste)! incar= natie van. Wissor, «die, den Boma doodt, en den Inprxvuit zijaen nood bevrijdt. ‘Bomae wordt gedood; terwijl-hij van! de aarde, die: hem valtijd “weder” kracht” geeft; opgeligt ‘wordt. 1De vervaardiger: is M’roz Branam Bona, datis’ ween” Bauddha, een” Boêddhist/’ en ‘schreef „eén Gaijeddg waarin ene de fouten, van kinderen begaan, gestraft worden. | 50 4 …6). “ Swara Djamboe gk stem van ard Ee is » ze bevel;” de wet van Indië,” Djamboe- Dwipa. sib ob Jant bron 7). Devadanda, (im delier zeer dede letaal), f is gei “wanneer Wisroe zich op de aars de, papel. gen sornnd gd ú E gio | ‘ &). 4 amer Gede »offer „” ers Piau. ali) | De, Pandit, in, een) En: aah erken br dod els avs jim 1). Agama (1), 2). Adigama. De twee wetboeken, die Rarrrzs als den grondslag der wet, van het perpoen volk oude Rarrixs noemt het laatste Degama. he er oe bij Wade Skt.- Diet. verklaard: sa Sústra or work on sacred science and of divine origin”? In’t Maleisch. en géwoon. Balineesch beteekent het godsdienst; bij de namen der werken Agama, Adigama, Devagama heeft het-openbaar ‘meör de-oude Indische bedniding,; “en‘bijzonder dio van wetboek: Adigama schijnt ontstaan-te Zijn uit. .Adhi en agama, met weglating der eerste @ van agama, eene onnaauwkeu- righeid, dié-menvin, de.Skt.-woorden in het Kawi meer vindt ;’b. v. in Svatamaparva in plaats van Asvattama= parva. De ais in Polynesische woorden een euphonisch Voorzetsel , dat men nu ook in de Skt.-woorden wegliet. 24 8). Poervadigama of Sivasasana, - het vroegere wajtaee ) òf mek bevel van Swa,” gel- dende alleen voor de Brahmanen. oi grise hoeken 4). Devágama, het ágama der Deva's. - re B). Svadjámbhoe '= Svaradjamboe; de beduiding is onzeker; “misschien svara' nstem,” — »bevel,” en djamboe, in plaats van Djamboe Dwipa (Indië), dus: de stem of de wet van _ Indië. E Het voornaamste wetboek uit Indië, [bij Rarrins Mônawa Sástra, Ind. Mánawa-Dharmas — Sástra], is bij alle vragen, die ik aan verschillende priesters en voornamen deed, als niet _ aanwezig opgegeven. Echter weten zij, dat al hunne wetten afkomstig zijn van Prazor Má= NoE (den vorst Manor), die in verschillende wereldouders onder verschillende namen het E bestuur der wereld heeft. Alleen in het Sivasásana,. het wetboek der Brahmanen, heb ik E het opgenoemd gevonden onder den naam : Dharma-sástra-Koetara- Manavádi; ádî is hier — wel echt-Indisch te nemen »en zoo voorts,” en te vertalen »de wethoeken, dat van Kortana — Manawa, en de anderen.” Koetara (1) is bij Rarrirs ook opgegeven als neen wetboek,” en bij Humsorpr niet verklaard. Koefara schijnt mij hetzelfde te zijn als Oettama, en dit is de naam van den derden in de reeks der Manoe's. De overgang van Oettama in Koetara is wel mogelijk, en gestaafd door eene plaats des Bráhmandápoerana: Oetara Manoe, lont. — 11. Oettara is de vergelijkende trap, Oettama de overtreffende, »de hoogere” en »de hoogste.” De K voor Oetara voude ik beschouwen als het Polynesische Voorzetsel, dat or — onverstand er aangevoegd is. Tegen deze conjectuur strijdt nu wel, dat de wet in Zndsë van den eersten JManoe SrasamsnorwaA Manor moet zijn uitgegaan; maar wij hebben ver- scheidene wetboeken, en deze zijn nog niet eens allen bekend; mogelijk dat het oorspron | kelijke Balinesche wetboek van een dier andere Indische af te leiden is, hoewel de inho pn hl met dat wad SLAJAMBHOEWA over het algemein overdenkt Ko} Rex: hoort tot de verloren werken, die op Java waren; maar niet naar Bals sterische Het wordt te gelijk genoemd met de Sárasa Moestjaja (2), die wij als een Joêtoer lee kennen, verder met de Kamandakdá, een. Toetoer. voor. de bereiking van vòordeelen’, voor kloekmoedigheid. Al deze werken zal een kundige Brahmaan _naauwkeurig: nen. Ik heb maar met veel moeite het Sivasdsana in handen’ gekregen,doch. ik. hopen , op dezelfde wijze ook inzage in de overige wetboeken en in de Toetoers te verkrij Het Sivasásana werd mij, even als het Bráhmandapoerand, onder de voorwaarde geleend, (1) Koetara is An Wrizson »lhe post rouùd which the string passes tat in the churiag ie” Deze verklaring ig hier volstrekt niet toepasselijk. is (2) Sáârasa Moestjaja zoude men kunnen verklaren door »de lotus (of het meer) der edelgeborene,” door- dien men Moestjaja beschouwt als verbastering van Amoesjjâjana, ween edelgeboren man,’ »een voorname.” De a viel, volgens de voorbeelden, die wij daarvan hadden, ligt af „of vereenigde zich ook met de sluitende @ van Sarasa tot lange â, wat echter niet meer herkend werd. Eene andere verklaring zoude zijn: de te t bergen lotus, doordien men Moestjaja als verbasterd uit Moesjja beschouwt. Beide verbasteringen zijn door de dikwerf verschijnende weglating en: bijvoeging van woar en het gebrekkige orgaan voor zulke weert mogelijk. an het aan niemand van het volk te vertoonen. Bedoeld manuscript van het’ Sivasásana was geschreven op den dag Mahoeloe Pahing Anggara -(dingsdag), in de week ‘Soengsang in het jaar van Saka (Sakawarsa) 1682 (na Cum. 1760), in de maand Srawana, op den acht- sten dag van de witte helft, in Wilatikta (1). Daarop verontschuldigt zich op ‘de gewone wijze de schrijver over de slechte of onnaauwkeurige schrijving, en hij heeft ‘in “dit geval groot gelijk, want het manuscript was zeer foutief; hij verontschuldigt zich met zijne ‘on- wetendheid (moeda) en geringheid (hina dina). Verder voegt hij er bij dat het werk een ge- heimschrift (rahasja) is, en eindigt met de bekende aanroeping : Siddir -astoe , tat’astoe astoe Ong Saraswatie namah … blâdea mnd Ong g'moeng Ganapataje namah : Ong sri Goeroebjo namah Ong ong Kamadevaja namah Men zie over deze aanroeping onder Râmâsana en Bârara Jornna.: Hier is alleen bijge- voegd : »Ong vereering «aan Kamaprva.” Deze, de god der liefde, schijnt-.dan wel de bijzon- der geliefkoosde godheid des. schrijvers te zijn. Inderdaad is de god der liefde zeer geëerd en in vele nieuwe dichtstukken enden iets waarvan soin de vti in Indië we- dervindt. opeet PIM AT Wij geven hieronder het begin, den tekst en de vertaling van het Sivasásana : _» Dit (is) het Poervádigama - Sásana - sástra = saro -drêtta (2), het eerst vervaardigd door deni voleindigden ouden leeraar, den rádja Porronrra, die alle kwaliteiten ‘kent, -die gelijkt op de stralen der zon, die in de harten van alle menschen. woont; Misraharana, die als al- lerhoogst edelgesteente boven het hoofd prijkt van al de goddelijke leeraars- van Siva (van de Sivaïtische godsdienst), van de laagste, middelste en ‘hoogste; verder is hij de'éerste Goeroe, de hoogheilige genaamd. Deze vraagde asch, naardien het aan hem veroorloofd was. asch te vragen van de kinderen en kindskinderen van sang Basmanckorra (?); deze beval hem daarop te vervaardigen het Sdsanadigama Sástrasarodrêta voor alle priesters, zoo velen de (1) Waer dit Wilatikta op Bali te zoeken is, blijft onzeker ; het is (Wilwatikta) de Skt.-nhaam voor Mfá- djapahit. Mogelijk is het, dat het werk oorsproakelijk in Madjapahit geschreven was, en dat de opeenvolgende afschrijvers den naam der stad, waar het oorspronkelijk. geschreven is, behielden , hoewel zij zelven op (jers waren. (2) Dit woord schijot iu twee deelen te scheiden te zijn ; Poervâdigama sâsana »het in de w st Ee, MARTI en sâstra saro drêta, »waarin de essentie der heilige werken vervat is.” Dat saro in plaats van _ sara ingevoegd is, en wij dus den Nominatief in plaats van het thema in eene compositie vinden , schijnt éens on- naauwkeurigheid te zijn, die uit de onkunde der beteekenis der Skt.-uitgangen en inflexien voortvloeijen konde, doch te gelijker tijd het bewaren van dieinflexien in het geheugen der Pandita’s op nieuw bewijst, 23° peer. 1848. ir) 2 godsdienst van Srva houden, zoowel als de Pandita's van Siva, die daar in de steden tigd zijn; de volkomene, als ook die, welke deels in de steden, deels op het land v te vertoeven, benevens de schaar der kundigen, die processen bezorgen , — die twist bijlegg alle menschen, aan het hof en op het land, dit is hun getal. Zeker moet het Ad sástra sarodrêta de wetten bevatten voor het gedrag van hen allen.” ‚re el dit De tekst volgt hierop, en is over het algemeen zuiver, maar heeft toch enkele fouten, b.v. basma met de gewone b (en) in plaats van =. AA et alki; ie toi Awignam astoe. Nihan Poervâdigama-sâsana sâstra-saro-drêta poerwa ramba (2) sang t'las wrêddâtjârja (3) râdja poerohita sarvagoenadjna, banoe-rasmi sadrêsa sarvadjanahrèdjaja, ta Misraharana, sakâlâgra-tjoedamani sirasi pratistita t'kap sahana parâtjârja Siva(4) kabeh, kanista-madjottama (5), n’dan sira paramâdigoeroe mahâbagawàân (6) [tanggehnira, sira cl goedaran bâsma ngaranira sakari wnangnira panadahan bÂsma t'kapning santana pratise T a tana (7) sang Bâsmangkoera, sira atah pramanâken (8) pagêhnikang heen: sâsanâdigama sâstra-saro-drêta ri para poengkoe (9) makabehan sahana sang goem’ge Sivâgama, kimoeta 3 sahana sang Boeddjangga Siva pinaka stawira ring nagara sang sâmpoen-krêtta, ngoeni_ weh sang mahârep ring nagara lâwan ring pradesa, t'las karoehoen sang waték pragiwaka — wjawahara witjedaka (10), sang w’nang mamgatakên wiwadaning sarva djana ring sabâ (11) madja muang ring pradesa na ta loeirnira, jajan sang hjang Adigama sâstra-saro=drêta_ djoega pamakning sâsana kramanirâ-tika kabeh (12). | bnbitd Ë k TA Deze aanhef van het werk mag als een proef dienen, hoe rijk de taal van hetzelye ee Skt.-woorden is, en te gelijk een begrip geven van den inhoud, dien wij hier niet verder kunnen aanteekenen. „brio (2). Poerwaramba is te deelen in poerva nde eerste of voorste,” en âramba » eeen ne Het & werk is het eerst geschreven door den Pandita MisraHaRana. a (3). Die Pandita is wrêddätjárja (wrêdda voud” en átjárja veen geestelijke leeraar”) , »de oude kundige leeraar;” verder rádja Poerohita, veen koninklijk Poerohita (huispt ter ; Zie beneden). Sarvagoedjna (hij kent alle Goena's), die, zoo als wij vroeger ge “ hebben, 8 zijn, als: satwa, radja, tama. »Hij is gelijk aan de stralen der zon, ' verlicht de wereld door zijne wijsheid; hij woont in de harten van alle menschen, en door een ieder bemind en vereerd. Misraharana is een echt Indische Brahmanische n misra vindt men in zeer vele namen, en beduidt veen aanzienlijk persoon.” C tjoedamani-sirasi-pratistita enz. »hij staat boven het hoofd van alle Brahmanen, 8 lijk het edelgostagnfe Tjoedamani, het opperste uiteinde van het hoofdtooisel (ve S1va) is.’ E (4). Parátjárja Siva met bijvoeging van kabeh; parátjárja is reeds val de leeraren;” dtjérja Siva »de leeraren der Siva-eeredienst,” tegenovergesteld aan de atárja Boeddha, »de Boeddhistische leeraren.” Echter vindt men zelfs in dit werk, dat zoo bestemd als Si- vaïtisch zich kenteekent, bewijzen van de inmenging van het Boeddhisme. od (6). Mistd-madjottama kennen wij uit de Oes. Bali, pag. 840. Hier zijn het echter de verscheidene rangen van priesters volgens hunne geleerdheid en heiligheid. ak 27 (6). De schrijver is ook Paramádigoeroe , » opperste Goeroe” (zie beneden pag. Goeroe- loka) ; verder Mahabagawân »de hoogheilige;” bagawán is de titel van de Resi’s, b. v. Bagawán Trinawindoe Maharsì is een inscriptie op steen, in ’t bezit van het. Bataviaasch Genootschap, die in het XXI Deel der Verhandelingen gelithographeerd is, maar zich ook, hoewel onleesbaar, in Rarries [ naast blz. 42, bevindt. Deze titel is in de Balinesche ge- schriften zeer gewoon voor heilige mannen. Hij vraagt om hasma »asch.” Deze asch is het gewone middel om het ligchaam te be- strijken bij de Sivaïten in Indië, en wordt door alle boetelingen gebruikt met de excre- menten der koe. Op Bali wordt basma verklaard als tjandana, of als kleingestoten Sandelhout vermengd met welriekende olie, en dit wordt veel tot inwrijvingen gebruikt in godsdien- stige aangelegenheden. Het akelige der asch en excrementen schijnt zich niet met de Sivaïtische godsdienst van Bali te verdragen. Srva op Bali is meer een vriendelijk god, een lichtgod, die van deze onzuiverheden niet houdt. Kâra, voor wien zij voornamelijk bestemd zijn, (de zwarte booze god), heeft geen’ zoo uitstekenden cultus als in Zndië. Echter heb ik ook al Balinezen gezien, die het ondergedeelte des ligchaams met een zwarte stof ingewre- ven hadden; maar op de vraag, of dit koemest was, werd mij ontkennend geantwoord. De medicamenten zijn hiervan te onderscheiden. Sang BasmanckKorna kan niets anders dan Siva zijn; het woord is niet duidelijk, maar daar Stva in Indië zeer dikwijls als een met asch en koemest ingewreven boeteling verschijnt, is de naam Basmangkoera wel zeker op Stva in dezen vorm toe te passen. In den tijd der eerste schrijving van dit werk is dan het inwrijven met asch nog in gebruik geweest. Dat de Pandita van Srva om asch vraagt, staat gelijk met de gewoonte der Balinezen, die thans in de tempels en van de priesters heilig water vragen; gewone asch kon de Pandita tot zijne godsdienstige verrigtingen niet gebruiken, evenmin als voor het volk het gewone water reinigende kracht heeft. (7). Hoe hier santana pratisantana te verbinden is, wordt door de positie onzeker; na- tuurlijk schijnen de woorden tot sang Basmanekorma te behooren, maar de zin eischt eerder, dat men ze tot den Pandita trekt; de constructie is dan wel gedwongen; men zoude moe- ten verbinden: Sakari w'nangnira t'kapning santana pratisantana panadahan basma sang Basmangkoera, »dewijl hij de volmagt had (hij) met zijne kinderen en kindskinderen asch te vragen van sang Basmanckozna.” Hierbij blijft het nog gebrekkig, naardien men het Voorzetsel (ring) voor sang BasmanckKorRA verwachten zoude. Echter is ’t niet te veronderstel- len, dat hier van de kinderen en kindskinderen van Srva gesproken wordt. (8). Pramanáken, eene afleiding van pramána, »het voornaamste object;” dus: éof zijn voornaamst object maken. Pagêhnikang raksaning sásanadigama schijnt eerder te bedui- den »het sásana te bewaren, dan te vervaardigen.” Natuurlijk wordt er verondersteld, of is het ook wel bekend, dat er een ouder wetboek bestond. De Pandita krijgt dan alleen den last, om eene recensie te maken, die gelden zal voor alle Brahmanen in de steden en op het land, en voor hen, die de regterlijke magt handhaven. Hierop duidt dan ook wel de bijvoe- ging van Sástrasarodrêta, die ik vertaald heb, hoewel niet juist, naar de Indische wetten van compositie: »waarin het merg (medulla) der heilige schriften (der codices) bevat is,’ dat wel zekerlijk aanduidt, dat er andere sástra’s vroeger bestonden, en dat Misraharana alleen een uittreksel of recensie van dezelve maakte. (9). Poengkoe wordt verklaard Pandita. Nog eens wordt hier gezegd, dat dit nieuwe wetboek voor alle EE gaen nn die zich aan het kel eva) >» de eeredienst van _ Srva” houden. … ti oema Ve shin (10). Wijauahára-oif ddakan inoahdyól (eigen Wiuson) »eontest at law,” « »lawsuit,” — » process.” Witjhedaka van witjheda »separation,” -»disjunction,”- »dividing,” wenttiags! Ì daarvan is afgeleid witjedaka »iemand die scheidt, afzondert,’ dus, in geval van ape ces, degene, die de beoordeeling en beslissing heeft; het geheele compositum beteekent - | regter. Daarbij komt sang w'nang mamgatakên wiwádaning sarva djana »degene die bev v is de kleinere geschillen van de geheele bevolking te beslechten” (dus juge de paix). Het schijnt hieruit datde Brahmanen de jurisdictie, zoowel criminele als civile,” hebben, en-ook ei zegt dit. Er zijn thans echter ‘maar weinig regters op Bali uitde klasse der Brahmanen; slechts één in Badong. De opperste regter in Pam’tjoettan is een Brahmaan; de overige pt 3 E nen uit alle klassen gekozen worden ‚en meestal zijn het Soedra’s, die met de gewone wetboe= ken, het ágama en adigama, goed bekend zijn. In geestelijke zaken zijn de Pandita's regters;_ in stated zijn het de vorsten. o 48 (lt). Sabá (aula regia), de Indische naam voor het hof der vorsten, waaruit op dane door voorzetting van pa en aanvoeging van an, puséban ontstaan is, die ook door des- zelfs gedaante aan de opene audientie-plaats der vorsten beantwoordt. Á sor (12). Het Swasdsana of Poervádigamasásana is dus het wetboek voor alle Bratmanen, k zoowel in de steden als op het land, en voor hen, die de regtspleging hebben, zoowel voor de overige. Het heeft echter geene rik red in de beslechting der processen van m mai schen uit de drie lagere kasten. LE ü oes | Buitendien bestaat er op Bali een wetboek, Svara genaamd, uitgaande van den Deva A= goeng, en geldende voor alle vorsten en voornamen. Of dit hetzelfde werk met de Svaradjamboe (of Svadjamboe) zij, laat zich nog niet uitmaken, maar het schijnt daarvan onderscheiden te zijn, naardien de bijfacg eg van Dsamsor bij het laatste zijnen DR oorspro 8 aanduidt. radi, ik vj Kl (Verklaring). TJatwa of Toetoer kamoksa (zie boven) houdt in regels voor een g dienstig leven met speciale bepalingen van de geboorte eens menschen tot aan zijnen dood veelvuldig wordt het vasten, brata (Ind. vrata, votum) vereischt. Naar deze geschriften ven niet alleen de Padanda's, maar ook de vorsten en voornamen, die naar den staat heiligheid aspireren; zij bereiken daardoor de waardigheid van Resi (een heilige, van zonde), en de priesters worden Brahmarsi, en de vorsten Rádjarsi; de 1 sten staan, gelijk natuurlijk is, volgens hunne geboorte, in rang onder de eerste. leder — vorst moet eigenlijk naar die waardigheid trachten, en de abiseka »de zalving” van a a eersten vorst is daarvan afhankelijk. Door het Resi — worden, en de Abiseka, verhoogt zich 5 niet alleen de waardigheid van den vorst, maar hij wordt als het ware in de kaste der Brahmanen opgenomen; — deze bepaling bestat ook in Indië. De vóór-laatste vorst van Pamtjoettan was Resi en had de Abiseka; eveneens de vroegere Deva Agoeng's. Tegenwoor- dig heeft geen vorst van Bali de Abúseka. De rádja Kassmmar tracht echter naar de waar- digheid van Rest. | 20 Malat. Het Malat bevat de geschiedenis van den veel geprezen held Panpu,. die ook op Bali zijne avonturen gehad heeft. Het werk is zoo groot van omvang als het Rámdjana; het is echter niet in Kawi-maten of taal, maar in Kidoeng vervat, waaronder de niewere Javaansch- Balinesche maten verstaan worden. De voorwerpen, die hetzelve inhoudt, worden in de Gamboeh, (de dramatische voorstellingen door menschen, die zelven spreken), aan het publiek voorgesteld. Eveneens is het met het Rámájana. De Bárata Joedda en Wiwaha worden in de Wajang koelit even als op Java gespeeld. Van het Indische Drama schijnt er niets naar dit eiland gekomen te zijn. De namen vande vermaardste Indische Drama’s zijn onbekend; de geschiedenis der Sakoentala is uit een der Parva's bekend, en het oorspronkelijk verhaal vindt men ook in Jndië in het Mahábhárata. Het prachtige Drama Sakoentala van Kali- dasa ìs echter niet bekend. De reden hiervan is waarschijnlijk, dat de meeste Indische Drama's uit lateren tijd zijn, en misschien ook, dat zij in dien tijd, toen de Brahmanen naar Java kwamen, nog slechts aan de vorstenhoven in Oedjajini, Cashmir, Ajodja enz. waren, en dat dus die Brahmanen er niet mede bekend konden zijn. Overigens behoort het Drama niet tot de heilige litteratuur, en de Brahmanen mogten - het om die reden verzuimen. GODSDIENST. De godsdienst is, zoo als bekend is, de Hindoesche, en zelfs bestaan de beide groote Indische eerediensten: de Brahmanische en Boeddhistische, op Bal. De laatste telt slechts weinig belijders, die in Karang- Assem in de dessa Boedda Kling (Crawrunro) en in Gian- jar, in Batoean, wonen. Deze Boeddhisten, die nog door geen’ Europeaan bezocht zijn, schijnen echter een’ gewijzigden vorm van godsdienst te hebben. Cnawrurp bemerkt, dat men op Boleleng eenigzins verachtend van de Boeddhisten gesproken had; deze opmerking heb ik in het zuidelijke gedeelte van Bali niet kunnen maken. Wel is waar, dat er opge- geven wordt, dat zij allerlei dieren, b. v. koebeesten, welke aan de Srtva-dienaren ver- boden zijn te eten, en honden en andere onreine dieren eten mogen, maar zij worden niet beschuldigd dezelve inderdaad te eten. De verhouding van het Sivaïsme en Boeddhisme wordt door de Pandita's zòò opgegeven, dat Bornnpna de jongste broeder van Srva is en dat zij vreedzaam naast elkander bestaan, hoewel noch de Boeddhisten Siva, noch de Sivaïten Borppua vereeren. In den cultus verschijnt echter ook thans nog eene vermenging der beide godsdiensten, naardien bij groote feesten, b.v. het Pantjawalikrama, bij de vier Pandita's der Srva-, ook één van de Borppma-dienst geroepen wordt, die zijne gebeden, tegen het zwiden zittende, verrigt, terwijl de overige vier de dienst naar de overige cardi- naalpunten, en in het midden zittende, volbrengen. Verder wordt bij de verbrandingen van vorsten het heilig water, dat van een’ Pandita-Siva komt, met dat van een’ Pandita-Bornpna vermengd, en dus ook door S1va-dienaren gebruikt. De veelvuldige opnoemingen van Bornpua in de Kawi-geschriften, en de Boeddhistische vervaardigers van zulke geschriften, be- wijzen (daar die geschriften allen van Java zijn), meer voor Java, maar gedeeltelijk ook 50 & voor Bali, de vermenging der twee godsdiensten, daar ook deze geschrifte bij hed geëerd zijn. Zoo veel is zeker, dat de Boeddhisten op Bali (en vroeger op Java) geene natikers waren, en dat zij het Hindoe-Pantheon otago reind lieten, terwijl zij Bo als de eenige ware godheid vereerden. LOOT: 904 ka don seotartann Sivaïten. — | han: Je ai | | … lagemila De groote ea nd der Balinezen heeft het Brahmanische geloof en behoort tot de secte van Srva. Van de andere secten (Wisjnoeïten) vindt men op Bali geen spoor, en de veree- ring van Siva heeft, als het ware, die van alle overige goden van het Hindoe-Pantheou ver= zwolgen. De godsdienst kan men verdeelen in den en -cultus van de priest 4 openbare dienst van het volk. | sas haags Huiselijke cultus der priesters. De huiselijke cultus der Pandita's herinnert ons aan de oude Veda-dienst der | sche Brahmanen, en is oorspronkelijk wel daarvan afteleiden. De Brahmanen in Indië ver Es. eerden in oude tijden nief de goden des volks; voor hen bestond geen Brarma, Wasssor of Srva met al de overige goden, die zich aan deze sluiten. Zij vereerden de hemelligcha= men, vooral de zon, en het vuur (Agni) en verscheidene sterren. De huiselijke cultus j Brahmanen op Bali is ook aan de zon gewijd, en heet soerjasevana (vereering van de zon) en geschiedt zonder tempel en godenbeelden, en met het brengen van maar weinig offer- anden. Op de vraag, wat de zon beteekende, zeide men mij, dat het Siva was, en d om kunnen wij veronderstellen, dat de Brahmanen toch den ouden cultus niet meer ben en tot de gewone Srva-dienst overgegaan zijn. Srva is echter, ten minste door Brahmanen zoo geïdealiseerd, dat hij zeer wel met de hoogste (zonnen-) godheid geïde eerd mag worden, en in den volks-cultus in Indië is Srva ook de representant van vuur, en draagt de zon als derde oog op het voorhoofd. Wij houden dus nog aan de we derstelling, dat de Brahmanen op Bali de oude dienst der Indische Brahmanen, die leen op de Veda's berust, en de goden van het volk in weinig of geene aanmerking ne bewaard hebben, en dat zij voor het volk wel de vereering der populaire goden leiden regelen, maar zelven daarin geen deel nemen. Men heeft mij toegelaten, om den huiselijken cultus van een’ Padanda te zien. Deze gesel 's ochtends tusschen 9en 11 uur met nuchteren maag. De Pandita's moeten dezen ten min op volle en nieuwe maan verrigten; de meesten doen het buitendien op ieder vijfden dag (A won, volgens de Polynesische week van 5 dagen). Bijzonder heilige en aanzienlijke pri zoo als de Padanda Marr Arênc Karsêne in Taman Intaran , verrigten hem dagelijks. gewone dagen duurt echter de cultus niet zoo lang als op den dag Kaliwon; nog langer d hij bij volle en nieuwe maan. Bij de laatste gelegenheden is de priester ook in zijne ornaat uitgedoscht. De plaats der vereering is een Bale, die zich in een van de binnen- hoven des priesters bevindt. Het gedeelte van den Bale (|l), waar de godsdienst geschiedt, tr (Ii) De namen der Bale zijn : Jasa ‚ Makantên, Mahari, Boat; het heilig water heet Sevamba, di sâiva en ambhas »water van Srva.” zt Ee 31 is naar drie zijden met doorzigtig vlechtwerk van bamboe omgeven; alleen naar het westen was die van mijnen Padanda open. De Padanda is gekleed in ’twit, het bovenlijf, naar Bali- neesch - Indische wijze, naakt. Hij zit met het gezigt naar het oosten en heeft een houten bord voor zich staan, waarop zich verscheidene vaatjes met water en bloemen, eenige rijstkorrels, een komfoortje met vuur en eene bel bevinden. Hij mompelt dan bijna onverstaan- bare woorden of gebeden uit de Veda's, terwijl hij de bloemen in het water duikt, en daarop met den duim en voorsten vinger der regterhand voor zich heen (tegen het oosten ) wuift, te gelijker tijd met eenige rijstkorrels, en met het opbeuren van het komfoor met vuur. Na eenigen tijd in zijne gebeden voortgegaan te zijn, waarbij hij allerhande bewegingen met de vingers maakt en den rozenkrans ronddraait, vertoont hij zich als van de godheid bezield; Srva is, als het ware, in hem overgegaan; dit vertoont zich in. stuipen van het ligchaam, die heviger worden en eveneens allengskens weder bedaren. Nadat de god- heid zoo in hem overgegaan is, sprengt hij het water en de bloemen niet meer alleen vóór zich (tegen het oosten), maar ook tegen zijn eigen ligchaam, om ook aan de godheid, die in hem overgegaan is, hulde te bewijzen; de bellen worden bij den gewonen dagelijkschen cul- tus niet gebruikt, wel echter op volle en nieuwe maan en bij verbrandingen. Door dezen cultus is de Padanda volkomen gezuiverd; al zijne verrigtingen, ook zelfs de opname van het aardsche voedsel, zijn heilig. Hij eet dan (maar slechts ééne keer ’s daags), bij welke verrigting niemand anders dan zijne kinderen, die hem bedienen, naderen ‘mogen, hetwelk in stilte geschiedt. De overblijfselen van zijne spijze zijn gelijk Amrêta (Ambrosia) en wor- den met graagte door de aanwezigen, — ook de vorsten ingerekend, bijaldien zij een’ Pandita bij zich hebben, of in huis van hem verkeeren, — gevraagd en verteerd. Het water, waarvan de Pandita gedurende zijne godsdienst gebruikt heeft, wordt door het Veda-lezen als heilig gehouden; het wordt foja térta (water van eene heilige plaats) genoemd, en door het volk tot hunne zuiveringen, tot besprenging van doode ligchamen en tot offeranden,‘ gekocht. Dit is een van de inkomsten der Pandita's. Buiten zijn’ huiselijken cultus verrigt hij den cultus voor het volk (zie beneden), en leidt de verbranding en de offeranden voor de overledenen. In zijn huis houdt hij zich buitendien met de Veda's, met de heilige en de gewone Kawi-litteratuur bezig; hij onderwijst zijne kinderen, en degenen (-vooral voornamen en vorsten), die als leerlingen tot hem komen. Hij is ook de astronoom en astro- loog voor het volk, en weet alleen de tijdrekening volgens de verschillende verdeelingen van het jaar te regelen (Zie de Balinesche Kalender). Eindelijk heiligt hij ook de wapens; Jeder nieuw te smeden wapen wordt vóór de bearbeiding bij hem gebragt: hij zet daarop eenige mysterieuse teekens, voornamelijk het woord Ong (om), en daarna eerst heeft het wapen waarde en kracht. Ook als het wapen geheel gereed is, brengt de eigenaar offeran- den, en de Pandita leest de Veda's daarover om deszelfs kracht te verzekeren. Godsdienst des volks. — Plaatsen der godenvereering. De voornaamste plaatsen der godenvereering zijn de sad-kahjangan (de zes tempels), die Kat'ezvochèn 100 genaamd worden. Zij zijn allen aan Siva gewijd, onder verschillende namen. De voornaamste en oudste tempel, wiens stichting in de Oesana Bali verteld wordt, is: 1). in Basoeki, aan den: voet van’ den Goenoeng-Agoengy „den heiligen berg in’ ng de naam der godheid ‘is sang Pornnansasa, en zijn ‘wapen’ toeak, (eene zwaardac tige 2). Watoe Kahoe in ‘Tabanan, aan den voet van de piek van Tabanan, die zaal Watoe Kahoe heet; de naam der godheid is sang Dsasamncrar,. het wapen: panah (oog). 8). Oeloewatoe, op het tafelpunt (Boekit) in Badong, schilderachtig boven de zee gelegen, over welke de rots, waarop de tempel rust, gedeeltelijk uitsteekt. Deze tempel is de pra=— hoe van Dewi Dano. De vereerde godheid is sang Manik Kormawana (het enen gesteente); zijn wapen is toembak (lans). De toegang is moeijelijk; het akar door rotsen e woeste streken. Alleen met den vorst is de tempel te genaken. | seren nl 4). Jeh Djeroek (Djeroek- water) in Gianjar, in het binnenland, in de eee rangkana; de vereerde is sang Porrra Dsasa oh et ZEE - rid het a „ped (zwaard). E Lnil ij 5). Giralawa, in Elon hideiy ‚ aan de zeekust; de sierde gadhgfd is pee. Duas Ki j zegepralende); het wapen: samboek (zweep). "is is 6). Pakendoengan, in Tabanan aan de zeekust; de naam : sisa Manx Kad Gallië 5 doemilah, schitterend); het wapen : doeoeng (zwaardachtige kris). | va diit ami Deze zijn voornamelijk de tempels, waar de vorsten, voor het geheele rijk, ofieranden_ Ï offeren. In Oeloewatoe is de feestdag den 21ste van het Balinesche jaar; in Basoeki © op volle maan van de maand Kapat of Karttika (in September of October). „Een bijzonder aanzien, hoewel minder dan de genoemde , hebben nog eenige andere: plaatsen. … — …… 1). Sakennan, op het eiland Serangan, behoorende tot Badòng., De vereerde godheid — is sang hjang Inpra; zijn wapen is de hadjra (Skt. wadjra);- eigenlijk „de. bliksem, ma volgens de teekening overeenkomende met de zoogenaamde. dondegkeik, Zijn feest isc kl | 11°" dag na het Balinesche nieuwjaar. zon dod veto 2). Dyjempoel, in Bangli, ook met Inpra als de vereerde godheid. evi ard sn 8). Rambot Sawi, in Djembrana, nabij de grenzen van Zabanan. so ft AU 4). Samantiga; en 5). Kêntêl Goemi, beiden in Gianjar. Welke oib in. deze drie laatstgenoemde vereerd worden, is niet bekend. Deze plaatsen zijn . A door. de uitingen der bovennatuurlijke kracht van de vereerde goden. | s.À ong Buitendien hebben wij in iedere dessa een of meerder Panataran's vaa ‚een bofsail offeranden aan Dorncâ, Kâra en de Boeta's worden op den grond, in den hof. neêrgezet).… In deze wordt Dornca, de vrouw van den bozen Kâra, en het hoofd der Boeta's of Ráks (kwade geesten) vereerd. De vereering van dezen houdt het volk bijna meer bezig, die der goede goden, daar de schadelijke invloed van deze wezens op allerlei wijze ver moet worden, terwijl men zich de goede goden ligter genegen maakt. Andere tempels wo Poeri en Pansuuian genoemd; de eerste is voornamelijk voor de. voornaamsten, er de je laatste voor het volk; hier wordt Siva met zijne familie vereerd. Een andere naam Parárjangan, eene vnd van tempels voor al de goden en Pitara's, (de schimmen De overledenen). De kleine tempelhuisjes heeten Kahjangan, plaats voor eene godheid (Hjang). Hiertoe behooren ook de Sadkahjangan. Eindelijk is in ieder huis eene menigte kleine tempels, Sanggar genaamd (bij Crawrvan Sangga). In deze bevindt zich een. Meroe, een tempel met verscheidene daken over elkander, die pyramidaal oprijzen, welke aan Siva ge- 83 wijd is. De overige «kleine tempels zijn. meestal aan de dienst van de Pitaro's gewijd. De huistempels … van de vorsten zijn vrij aanzienlijk en kostbaar, maar ook niet in den besten smaak: gebouwd. In deze’ vinden wij, buiten de Meroe's, die van hout zijn, ook de pyramidale gebouwen van steen: Padmásana, (de Padmdsana moeten aan de zon gewijd zijn; Srva is de zon), waarvan het uiteinde afgestompt en van eene soort van stoel voorzien is, waarop de wijrook voor Srva, in zijne drie gedaanten als Sanâ-Siva, ParamáA-Srva en Mazâ-Siva, (bestaande die wijrook uit drie soorten: M'njan, Madjagawoe en Tjandana), verbrand wordt; en Zandi, een zuiver pyramidaal gebouw zonder afstomping. Buiten deze gebouwen vindt men verscheidene Bale's gedeeltelijk van muurwerk (G'dong- Tjantêl), en ingelegd met Ghineesch porselein. en glaswerk, ook versierd aan de rugzijde met schilderijen, gedeeltelijk van hout (G'dong Tarik), waarop de offeranden geplaatst worden. De Meroe en Padmäsana worden voornamelijk als zetels van de hoogste godheid beschouwd ; de Meroe's zijn ook van linga's voorzien, die echter gewoonlijk: maar van spits hout ge- vormd en in groot getal in de daken bevestigd zijn. Het uiteinde van de Meroe's en ook van de andere tempelhuisjes is gewoonlijk ‘met een’ omgekeerden pot of ook een glas bedekt, iets, daf mij al dadelijk in den beginne aan het Boeddhisme herinnerde, daar dit eene verbeelding der koepel (of waterblaas) schijnt te zijn,- die het onderscheid van alle Boed- dhistische tempels is. De Sivaïten willen dat echter niet toestaan, dewijl zij geene verkla- ring van dit versiersel geven. De linga vindt men ook in menigte op de muren, die de tempels omgeven, en is hier van steen in den vorm van het exemplaar, dat ik van Bole- leng aan het Bat. Genootschap gezonden heb. De oorspronkelijke beduiding der linga is nagenoeg verloren; thans beteekent het woord slechts »het voortreffelijkste.”” Buitendien hebben wij nog tempels aan den zeekant, die aan den god der zee, Barorna, gewijd zijn; verder kleine huisjes in de sawah’s en aan de wegen, gewijd aan Ser, de echtgenoot van Siva; in de laatste strooijen de voorbijgangers, indien zij rijst bij zich voeren, enkele korreltjes. De vereerde goden. In Andië. zijn, volgens het volksgeloof, Branma, …Wissnor en Srva, of de Frömoertò (drie- eenheid) „de „hoogste „goden; “ Dat de Brahmanen, «de eerste kaste ‘oorspronkelijk, deze go- den-„weinig … veréeren, —-dat “de. Veda's andere’ godheden boven aan stellen, —en ‘dat zelfs Wisssor „en … S1va (bij „dezelve eene “zeer: vondergeschikte “rol spelen, is bekend: Verder on- derscheidt- zich „het: volksgeloof in twee groote secten jodie» Wasisor ‘en die ‚Srva’ als hoofd- godheid vereeren, Baauma heeft ook “in-ndië “geen’: bijzonderen cultus; hij is als schep- per -als--het „ware geneutraliseerd, daar “zijn scheppingswerk voleindigd is, terwijl de be- werende Wassor en de gevreesde wvernielende Siva alle aandacht der stervelingen tot zich trekken. Het is zeker dat op Bali, en waarschijnlijk ook ophet ‘oude Java, nooit Wisjnoeï- ten kwamen. De enkele beelden. op Java, die zonder tegenspraak “Wrssor voorstellen, vindt men meestal in vereeniging met Srva, en zijn, naar het schijnt, er maar bijge- daan, om de hofhouding van laatstgenoemden god grooter en prachtiger te maken. Nergens wel is Wasssor hoofdvoorwerp van vereering geweest. 29° ver. 1849. 8, 34 Op Bak zijn aan Srva al de eigenschappen, namen en attributen van Waissmor gegeven; hij vereenigt in zich de magt van alle goden, die als het ware maar andere gedaanten van hem zijn. Srva is de hoogste onzigtbare lucht (ákása), of woont alleen in het hart; Brama, vuur, dat door den rook water of Waissor wordt. Daarvan ook, dateen Padanda Stva genoemd wordt; bijaldien Srva niet de geheel geïdealiseerde allesbevattende godheid ware, zoude die benaming niet toepasselijk zijn op zulk een’ heilig man, wiens kracht door de studie der Veda's grooter is, dan die der gewone goden. De hemelen van Srva zijn: de Meroe, Kailâsa, Goenoeng Agoeng, (Svarga of Indraloka; Wisnoeloka of Brahmáâloka, en Sivaloka zijn de drie boven elkander oprijzende hemelen). „In de Indische mythologie vinden wij verscheidene goden (Wissor, Dorrca, GAnrsA, SKAN- DA enz.) van vele armen voorzien, ter aanduiding van hunne kracht. Op Bali staat men alleen aan Srva 4 armen toe, terwijl al de andere goden, bijaldien zij niet eene daemo- nische (Ráksása-) gedaante aan nemen, maar twee armen hebben. Srva heeft ook buiten de twee oogen nog een derde op het voorhoofd (in Indië de zon beteekenende, doch hier niet als zoodanig erkend (mata trinetra). De namen zijn: Paramesvara (de hoogste heer); Ma- hesvara (de groote heer); Mahâdeva (de groote god); Srikanda (de keel der welsprekendheid?); Sudasina (met zuiveren zetel); Givaka (onduidelijk); Sangkara, Garba (de foetus); Soma (de maan); Wrekanda (°), Krêttiwasas (bekleed met een tijgervel); Garbadoêta (garba, foe- tus, en doefa, bode); Ganggadara (die de rivier Ganggá in zijne haren draagt); Mara (de grijpende); Kámári (de vijand van Kâua, den liefdegod); Wrésaketana (die den stier in zijn vaandel heeft). Doerdjadi waarschijnlijk te verbeteren in Doerdjati. Triambaka (die de drie Veda's spreekt); Kawandi, Sarvadjnja (de alwetende); Wiskhandi, Pisnaki; Báma (Wá- ma, de linksche); Mrédda, Oegra (wreedaardig); Soéli (die den drietand voert); Ganasara, Ganádipa (de heer der heirscharen); Zsa (de heer); Zsána (ld); Kandali, Matsjadoerita (matsja visch, en doerita zonde); Pasoepati (de heer der creaturen); Tripoerári of Tri- poerántaka (de vijand en verdelger des daemons Trrrorra; ook de naam van Wassnor). Wrêk- saketoe (die een’ boom in zijn vaandel heeft); Samboe, Srava oor, en Bava natuur; Dara (de houdende); Krésnarsa, Koesádi (die het Koesagras als eerste heeft); Saddakaripoe (de vijand der Saddaka); Sima (sima geheel, of sma grens); Pramesti of Paramesti (de hoog- ste); Vandakawahana (die op den Nandi rijdt); Kamadahana (die den Kama verbrand Ì heeft); Girisa (de heer der rede); Prawesada, ‘Sáli (huiselijk ?);- Dyjtwatma (de ziel des le- vens); Asvánoekara, Pitambara (met-een geel kleed bedekt); Berawa (Bhairawa,-de vreese- lijke, ook, eene ondergeschikte ‘godheid in -de gedaante van’ een’ daemon). Nilakanta; én Nilalohita (met eene donkerblaauwe keel,-door het drinken van vergif, dat’ uit «de omgeroerde zee voortkwam); Sani (sani, de naam van-de planeet Saturnus en sand, vereering); Jswara_ (de sheer); Drestaketoe (met zigtbaar, duidelijk vaandel); Oemápati (echtgenoot der-Oemza); Tjatoerboedja (met vier armen). be Het manuscript des Jjantaka-Parva had hier eene lacune; maar er zijn mij nog vele namen uit het. geheugen opgegeven. Over het algemeen schijnt Siva op Bali wel duizend namen te hebben, even als in Indië; andere namen zijn nog: Bima (die te vreezen is), Roedra (ook eene eigene klasse van 11 goden van dien naam); Bawa (natuur); Kápalabrèt (die een schedelketen draagt); eindelijk Djagannata (de heer der wereld). 35 Deze laatste naam beteekent in Indië altijd Wissmor, maar op Bali is Srva de hoogste en bijna de eenige godheid, en zoo is ook de voornaamste naam van Wisjmor hier aan Srva toegekend. Siva’s attributen (1). Deze zijn verschillend in zijne verscheidene gedaanten en tempels. Hij heeft den rozenkrans (goe- doeha genitri, Skt. aksamálá) ; de waaijer oebas-oebas, Skt. tjdmara). Deze beide attributen stellen hem als boeteling voor. Verder heeft hij den trisoela (den puntigen drietand, te onderscheiden van den drietand zonder punt, die b. v. in het Bataviaasch Genootschap de Bagawan Trê- nawindoe voert, en dien de Balinezen Zekan noemen. Beide drietanden staan met de punten naar boven; de omgekeerde drietand (van Weissoe) is mij nog niet bekend gewor- den. Verder heeft Stva op Bali, even als op Java, de Padma (den lotus), die in Zndië aan Waissor behoort; echter wordt deze niet als de lotus-bloem maar als een wapen be- schouwd. Vroeger hebben wij nog andere attributen van S1va in de Sadkahjangan aangetee- kend, te weten: Zoeak, eene zwaardachtige kris; panah, de boog; toembak, de lans; p'dang, een zwaard; samboek, een zweep; en doeoeng, eene soort van kris. Met uitzondering van de krissen zijn al die attributen ook Indisch, en in Zndië aan Srtva behoorende; de kris echter is alleen Polynesisch. De hoog en het eigenlijke zwaard zijn wapens, die op Bali niet gebruikt worden, en die men alleen uit de godsdienst en de geschriften kent. Van Srva iste onderscheiden Kâra; oorspronkelijk zijn zij één en dezelfde persoon, maar Siva is de heldere (witte) lichtgod, terwijl Kâra de duistere (zwarte) vreeselijke en vernielende is. Kâra wordt vereerd, met Dorrea en de Boeta'’s, in de Panataran's en in de huizen. Het feest Bajakala, den dag vóór het Balinesche nieuwjaar, is aan hem toegewijd, en hij moet door bloedige offeranden verzoend worden. Aan hem en aan de Boeta's zijn ook de offer- anden bestemd, die voor de huizen enin de nissen van kleine pilaren, of in de muren dage- lijks geplaatst worden. De echtgenoot van Srtva is Orma. Deze naam is een van de velen dier godheid, maar niet de voornaamste in Zndië. Op Bali is deze naam meer gebruikelijk dan Parvati; buitendien heet zij Giripoetrì (dochter des bergs; hetzelfde beteekent ook Párvati). Dorrca is van haar gescheiden, even als Kâra van Stva. — Dornea in strijd met Marr- SSOERA verschijnt miet op Bali. —Nog heet. zij Dewi Ganeeà en Dewi Danor (de godin: des bergmeers; dit groote bergmeer isin het midden van de groote Balinesche bergreeks gelegen), [Oes. Bali, pag. 274], als zoodanig wordt zij vereerd op den Goenoeng Batoer, die zich uit het midden van een bergmeer (Danoe, Jav. ranoe) verheft, en wordt ze als de reden van de eruptiën en van het overvloeijen des waters, dat tot den rijstbouw onmisbaar is, aangezien. Als godin der rijstvelden -heet zij Srr (in Jndiv heet Wismor's vrouw Laksmr, hier: ook Srva’s vrouw) en heeft hare tempels op de sawah's en aan de wegen tusschen dezelve. Ove- rigens. wordt zij te zamen met S1va vereerd; hetzelfde geldt van Ganesa, die geene tempels, (1) Srva is vleesch geworden als Aapsoesa Wirsasa. Zijne vrouw Dewr Janssawarr ontneemt zich het leven op een valsch gerucht van den dood van haren man, en wordt op het bidden des heiligen Porrasrsa weder in het leven geroepen door sang hjang Sacara (den oceäan) door middelvan Mrêtasandjivana (levengevend Ambrosia). 36 en maar weinig beelden op Bali heeft; hij is niet geliefd om zijne gedrogtelijke gedaante. Branma heeft, even als.Wissnor, geene bijzondere tempels; bij groote feesten worden voor hen beiden tempelhuisjes opgerigt, wanneer men aan al de goden offeranden offert; na het feest worden die echter weder afgebroken. Andere namen van Branma zijn: Zjatoer- moeka (van 4 aangezigten voorzien); Pradjápati (de heer der schepselen, de schepper); Padmajonì (uit den lotus geboren ; hij wordt verondersteld in de. Indische mythologie uit een lotus voort te komen, die uit den navel van Wrissnor als Nârdsana, welke op den grond der zee rust, tot de oppervlakte der zee oprijst). Hij heeft, naar de Balinesche voorstellin- gen, maar één hoofd, bijaldien hij met meer hoofden, 4 armen en andere buitengewone ledematen ‘verbeeld wordt, is hij als Branmamorrri of als een Ráksása te beschouwen; (moerti, het ligchaam, gedaante, gestalte, stelt niet juist dit denkbeeld voor). Hetzelfde geldt van Wrssxon en andere goden. Al de kenteekenen van Braumà den schepper zijn aan hem ontroofd ; tempels heeft hij noch in Zndie noch op Bali, en hij is geheel ondergeschikt aan Siva, het hoogste opperwezen, hoewel hij in het Brahmandapoerána als schepper van den laatsten verschijnt, waarbij echter de geschapen Stva al dadelijk eene veel grootere magt be- zit dan de scheppende Branumâ. Branmâen Wissor worden op Balò als emanatiën of krachten van Srva aangezien, en zijn met elkander verwant; Branmâ representeert het vuur, Waismor het water ; het vuur wordt door den rook in water veranderd, en zoo gaat de kracht van Branma in die van Wrissnor over. Srva zelf heeft de ákása, de opperste lucht, als zijn element, en hij woont in de harten der-gezuiverden (1). (Lie over Sadá, Prama, Mahá Srva, Oes. Balie pag. 937.) Brahma'’s attribuut is de danda (de staf); dezelfde, dien ook de Brahmanen hebben, bijaldien zij Pandita's geworden zijn, en van waar zij den naam Padanda, »van staf voorzien” , voe- ren. De danda wordt echter ook als een wapen beschouwd, en sluit het denkbeeld der straffende geregtigheid in, ( De vrouw van Branma is Sanaswarr, de godin der welsprekendheid; ook zij heeft geene bijzondere tempels, maar wel een’ feestdag in ieder Balineesch jaar, in de week Watoe Goenony, op den dag Sanestjara Manis (zaturdag). Op dezen dag worden al de Manu- scripten in de huistempels gebragt en ingewijd; de oude vorst Kassiman brengt de zijne in processie naar Goenong rata (zijn buitenverblijf); een Pandita wordt geroepen, en leest de Veda's over de manuscripten, waardoor zij op nieuw geheiligd worden. Te geliijker tijd worden offeranden van rijst, kwe-kwe, sirih ent., aan de godin gebragt, en de tempel- grond met heilig water besproeid. De namen van Sanaswarr zijn volgens het Tjantaka- Parva: Bagi (bhaga, kunde); Bása (taal); Giwa, Giwasa, Veda, (wetenschap); Widájana, (widá, kunde, ajana, weg); Baradi, Jani „ Sástrawit, (de schriftkundige); Soedewt, (de goe- de godin) Dari, (de houdende); Soemari , Ganggadari, (die de gangga houdt) ; pray (de. houdster der. geleerdheid); Kastawit, Dardjimandari ‚ Nilasiki, Satradana. | Wissxor wordt op Bali bijna niet vereerd; alsgod des waters heeft hij minder cultus, dan Ba- ROENA , die toch eigenlijk een ondergeschikte zeegod is. De voorname tempels aan den zeekant zijn aan Siva gewijd; over de oprigting van een’ tempel voor Wissnor bij feesten hebben we reeds gespro- ken. Wissnor is echter desniettemin een voornaam persoon voor de Balinezen; hij is in zijne onder- (1) Sapá-Srva (de eeuwige Srva), is in Zndië' een bekende naam van Stva, niet van” Baanua, end en nd dn dr en net en ad tT 37 scheidene incarnatiën held van de meeste Kawi-werken, en men zou kunnen zeggen, dat Srva de hooge onzigtbare, Wisswor de vleesch-geworden god is, die door zijne verrigtingen op aarde oneindi- gen roem verworven heeft, en wiens handelwijze tot voorbeeld strekt voor alle handelingen van vorsten en volk. Zijne namen, hoewel meer uit de Kawi-geschriften, dan uit den cultus bekend , zijn: Varajana (de op of in de wateren zwevende); Sori (Sauri ook een naam der planeet Saturnus); Tjakrapamì (wiens hand met den Zjakra gewapend is); Djanardana (die door de menschen met gebeden gekweld wordt); Padmanâba, (die een’ lotus-navel heeft; (zie Branma Padmajonì) ; (de heilige) Rési; Kesa (de fijn-harige); Wekoenta, (Wûikoenta; de zorgelooze); Wistara, (verzameling , ?); Sraww (srawa, het oor,?); Indráwaradja (de jonger broeder van Inpra); Oe- pendra, (die achter Inpra staat); Govinda (naam van Knrsna als Koeherder); Garoeda-dvadja (die den Garoeda in het vaandel heeft); Kesawa (Krsa); Poendarikâksa (de lotusoogige); Krésna, Pitambara, (met een geel kleed; boven is ook Srva zoo genaamd); Wisvaksena, (wiswak, over- al heen, sêná, een leger; wiens legermagt overal heen reikt). Svaboê, (zelf-geboren); Sangkhi, die de sangkha, schelptrompet , heeft); Danavara (welligt Danavári, de vijand der Danawas , der daemonen) ; Manoksadja, (?) Wreksa, (moet zijn wresja, de stier, ook een naam van Wissnoe) ; Kapi (de aap); Basoedeva (Wasoedeva, de vader van Karsna, woordelijk »de god des rijk- doms”, (of Wásoedeva, Krrsna); Madawa en Madoesoêdana, (de overwinnaar van den daemon Madoe). Deze namen zijn in het Zjantakaparwain sloka’s gegeven; met weinige kleine ver- anderingen verkrijgen wij zuiver verbogen Sanskrit: EA JA B EE | Klara FA Wisnoe Narajana Sori, Tjakrapani Djanârdanah eh Padmanaba Resi Kesah, Wekoenta Wistara-Srawa 4 Indrâwáradja Hoependrah, Gohvinda Garoedadvadja ln Kesawah Poendarikâksah, Kresnah tad: (Af A : Wisvaksenah Svaboê Sangkhî, Danawara Hanoksadjah ED A od ZA Wresah Kapi Basoedevah, Madawa Madoesoedana. a a a / a 5 a UL AN AS U ALA AN AAF \ Á] Ol annn 3 AN AN Mg (ALAN f X heter vb je ke RS GA 5 Le an el { dn Kl Al U) AAA A) AAN AAN q AJ AF f AAAAD AO AN UN A UN 4 AN 3 AN IS dU je \ ed a ary Hmar LM LAU ENLN MAN EN U HO 7 de irr dn hg We bel! Buitendien zijn bekend zijne avataras, als: Matsja, visch, als Waraha, everzwijn, Koerma schild- pad. Daarbij komen twee locale, die in Indië niet bekend zijn, als Patih Gadja Madda, grondlegger der Karang- Asem-familie, en Haan Silingsing, de apotheose van het hanenvechten. Ook Parra ‚en Maroera zijn vleeschwordingen van Wissxor, gedood door Ravana. Andere namen van Wissnoe zijn ‚nog: Wäâmana en Tripoerântaka (de dwerg en de overwinnaar van den daemon Tripoera; den | laatsten naam hebben wij ook bij Stva gevonden, en heeff ‘betrekking op de vijfde Avatara) ; Nara- 38 singha, manleeuw, (in de vierde Avatara); Ráma (in de 7% Avatara); Poeroesottama (de voortreffelijkste der menschen, met betrekking tot zijne veelvuldige menschwordingen). Zijne attributen zijn vooral de tjakra soedarsana (de discus, die van hem weggeslingerd wordende alles doordringt, en tot hem terugkeert); verder de sangka, (de schelptrompet) , de gadá, (knods), danda (de staf, ook aan Srva en Brauma behoorende); hetzelfde geldt van toeak, (eene zwaard- _ achtige Kris, die in een der sadkahjangans aan Srva als kenteekenend attribuut behoort). Bij verbeeldingen van Wissnor en Branma vindt men ook een kreitsvormige figuur op het voor- hoofd; dit is geen derde oog, maar schijnt wel op de Indische t#laka, het Sectenmerk, heen te wijzen. - Van deze tilaka (welke naam hier niet bekend is) heeft men echter anders geene herinnering gehouden, en men schijnt dat merk op het voorhoofd der goden volgens eene niet meer verstane traditie te teekenen, of men tracht den oorsprong van dit sectenmerk geheim te houden, opdat de tegenwoordig bestaande vorm van godsdienst door iedereen als de eenige en ware beschouwd moge worden. _Wissnor en Branma worden, volgens _ de opgaven der priesters, in de Veda’s aangeroepen, en inderdaad verschijnen zij in de Indische Veda's, maar als zeer ondergeschikte goden; bijaldien zij op Bali eene hoogere rol in de Veda's spelen, zoude men wederom eenigen twijfel nopens de echtheid en oorspron kgs dier _ Veda's moeten koesteren. 10 bel Wissnors vrouw is S’rr. Wij hebben de echtgenoote van Srva, ook onder den naam S'rr, als beschermster der rijstvelden en godin der vruchtbaarheid, gevonden. Volgens Indische begrippen is dit altijd Wrssmors vrouw; maar even als vele namen en atfri= buten van Wrismor op Bali ook aan Srva gegeven zijn, zoo verschijnt S'ur, oorspronkelijk de echtgenoot van Wr…ssnor, op Bali alseen naam van Srva’s vrouw. Wij hebben al gezegd, dat ook Wassnor en Branma maar andere vormen van Srva zijn; en zoo behooren ook hunne vrouwen als bijzondere krachten, (S’rr, godin der vruchtbaarheid ; des overvloeds; Savaswari, godin der welsprekendheid en geleerdheid), aan het opperwezen Srva. De naam Laksmr voor Wasssor's_ vrouw is niet bekend. Als vrouw van Wasson heeft zij geene bijzondere tempels. Het teeker E op het voorhoofd wordt bij haar en Savaswari genoemd perjasan, waarschijnlijk afteleiden van jasas, Jav. jasa roem, en beteekent dan wel witmuntendheid); de beteekenis van dit woord is echter niet duidelijk, en men heeft mijne vraag, of dit het. sectenmerk (Tilaka) zij, ontken. nend beantwoord. Wij hebben dus de drie opperste goden van het Hindoesche gbh der als uitingen van een’ en dezelfde kracht, als te zamen vereerd, en als het. ware als één wezen beschouwd gevonden. Siva is ook in het volksgeloof nog bijna de eenige god; de ondergeschikte goden, met Inpna aam het hoofd, zijn zijne mindere krachten. De verschillende namen der goden beteekenen wel is waar voor het onwetende volk even zoo veel verschillende goden ‚ maar-de priesters beschouwen het anders. Wij zeggen hier nog eenige woorden over Inpra en de lagere goden, en geven dan eene opsomming van de goden, zoo als zij volgens het Brahmandapoerána geschapen zijn. Inpra. Deze, — de vorst der Deva's, dat is der ondergeschikte goden, die het Amreta noodig hebben om hun leven te bewaren, en die dikwijls door boetedoeners en reuzen in gevaar ge= bragt en overwonnen worden, heeft eigenaardig genoeg op Bali bijzondere tempels. Sakennan op het eiland Serangan in Brdóng en Djempoel in Bangli hebben wij boven als zoodanig leeren kennen. Wij verklaren dit daaruit, dat onze Sivaitische secte geslaagd: is) om Wassnors (en 39 Brarnta’s) vaandien gering” temaken én hem maar als een deel, eene emanatie of-kracht van Smvwsrodte’ doen: “beschouwen, / echter. miet noodig ‘vond, den’ populairen Insra; het: voorbeeld derovorstens. die in -zôo vele gedichten verheerlijkt wordt, van zijnen cultus te berooven. Isua kon» immners-nooit tegen het aänrien van Stva strijden, en bleef dus’ onsehadelijk- voor” het “ins gevoêrde:Sivaïsme, en men spaarde, doof aan hem tempels toetestaan, welligt de vooroordéelen desaan hem gehechten volks;> Zijne tempels-en attributen zijn zelfs aanzienlijk. Hij heeft ook hetderde «oog;v> Namen van: Inpmar: zijns Sarägraror (met 100 “offeranden vereerd); ‘Trmarna (van! drie oogemovoórzienz‘even als ‘Srva)y:Sanasnanerma’; (van „duivend oogem voorzieng “dit: zijn dessterren); Inpra zelf: de’ zigtbare hemel; terwijl de hoogere, onzigtbare lucht, âkása; den Stva voorstelt) 5 ‘Devaramsa ein En der os of ie rig roi goden); kri ren de vedan vanoS'anrsms vo 5} | obZijn! wapen. is: de: mldijnee Maarre jo de! bliksem; hier: snee als eene soort van mime in dels vorm ‘van “een? sdonderkeil: verbeeld). | js — InprA?s;-vrouwsris-S'artsr > alleen in nnen ván Inpra’ bp te varerkn.… „De. & goden ‘der scardinaalpunten >” ( Lokarâra) worden in de ptsofsiftein “zeer dikwijls genoemd; in: -den cultus: verschijnen zij; minder” ‘In het» Ramajaná, lontar 181 wor- den dies 8 + goden opgeteld “als “volgt: Inpra, Jama, ‘Sopnsa, Taaspma, Astra, Korvenas Baroëna ;Acar. Dezelfde » namen vinden wij “in “Indië ‘weder; ‘alleen verschijnen daar ook: Nrinrrt in: plaats “van” Sornsa, “en «Jsânr in plaats van” Tsanpra. De volgorde van het oosten „beginnende en‘om-dè- zuid voortgaande is “echter eene andere, en in Júdië redelijk vast -besfemd :>- Inpra if’t oosten, Aenr eN. O:; Jams’ Z.; Sormsa (oP Ninert) Z. Ws Wanorna Ws „Wazor (of Mamoer , Pavana ;-cenop. Baló Anma, al tezamen wind beteekenende) N. W.; Kozvena! Nij) Tianpma (of: Isanr) N. Ov; vOesana Balò- blade; 261; zijn de acht cardinaalpunten opgegeven : +1)! Ponrvavoosten; -2) Grena Z-O,3 dit is: Aénnsa (Wison: cthie South-East quartet’') afteleiden wam Aenry vaur en «de god-der:vaurs, die in ’tzwidoosten troont; 8) Daksira zuiden; 5) Neerrr ‘(Skt. Narmarr , tot Nimkrrr, “het” zuidwester=kwartier behoorend; Ninirt naár eenigen, Sormaa ‘naar anderer „spresideert, over dië streek ‘van ‘het kompas) Z. W.; 5) Pasrama, achteren of westen3-6) “Waaansa (Skte Wâsawza tot. Wazoe, den wind, vgl. Antra, Pavans, behoorende) N. W57}Oertanx noorden; 8): Esanra (niet Rusanra), beantwoordt aan ’t Skt; Arsan1a of disant behoorend tot Isanr,” N.O. Wij hebben dus hier eene naauwkeurige bewaring van de namen der cârdinaalpunten door de, van de namen der beschermgoden afgeleide, adjectieven; ook de minder békende Nranirr en Isânî zijn: niet vergeten. Dat echter opdie plaats al de cardinaal- punten aan verschillende vormen“ vam Srva toegekend zijn, kan ons niet bevreemden’; doch blijkt eene verandering van later tijd te zijn. -,„Buiten Inpra” komen nog maar Jama en Bamorxa “bij den cultus in aanmerking; ook zij vallen eigenlijk met Srva- te zamen. Met Inpra in zijnen hemel vinden wij de Wararsanas (de voortreffe- lijksteApsarasen) ; en’ dé Wimranaras en Wipranarr’s, (mannelijkeen vrouwelijke geesten), benevens de-Resis; dit zijn de godgeworden menschen, die’ dor een heilig leven den hemel van Inpaa bereikt hebben; zijn hemel ‘heet: Svarca, of Inpraroka, en is het beeld van eene vorsten woning , em-de beschrijvingen” daarvan komen met de Indische overeen; ‘Ook is” deze hemel met zijne bewoners nòg niet. verzekerd tegen vijanden , (men zie deWrwana, den strijd van Ravana mef, Intra; (de eerste: heet: daarom ‘Inpráporr, des overwinnaar: van Inpna); en andere mijthen); 40 zijne bewoners zijn. nog aan „nieuwe, mensch-wordingen ‘onderworpen, of „hebben ten minste hét Amreta, noodig „om hunne. goddelijke kracht.te bewaren. … De hemel. van Inpra staat beneden dien! van ,Wassxor : (en ' BrAmMa), en de laatste, beneden dien van Srva: „Eerst in, Srva’s hemel bereikt: de, ziel ;de: rust, „de. bevrijding, van de zielsverhuizing : (Moksa). Over Wassmor’s hemel wordt echter op Balù weinig gesproken ;: ‚men kent, hem meer uit de traditie, dän uitde godsdienstleer. Iedereen tracht naarden ‘hemel van ,Srva (die op den Kailasa,, den Meroë, ef-:den Goenoeng-Agoeng.op Bali) op: diens:hoogsten top; te zoeken is); maar alleen een Padanda schijnt „aanspraak ophet onmiddellijke ingaan. vin-denzelven -te hebben.:-Devoverige bevolking vergenoegt zich. dan met „Svanca, Inpra’s ‘hemel, „waar (zij geheel’ opde wijze:van’ Bali, maar zonder: zorgen en. met”meer,! pracht; hopen „voortteleven. «Het, bereiken der. „Svarga ‘gebeurt in sommige gevallen onmiddellijk; eene Bela of Satia, die den echtgenoot in het vuur volgt; gäat; onmiddellijk in den hemelover;-een vorst, ‘die bij, de verdediging vän zijn land zich en de zijnen offert, gaat met al zijne volgelingen in den hemel, ‘waar. zij; waarschijnlijk «op nieuw beginnen te vechten. Ook verbrandingen, «die volvoerd zijn naar eisch, — wat nog al moei- jelijk is, daar de priesters zeer :ligt,een- fout ontdekken kunnen, als men hen niet voor alle ceremonies hoe gering ook geraadpleegd heeft, — wordenrgeachtden-zòò verbrandden persoon naar -Svarga te brengen. Maar deze overgang: is niet zoo-zeker aangenomen, als die van de twee eerste soorten; men zegt op Báli van verscheidene vorsten, - dat zij, hoewel met «al wat daártoe- behoort, verbrand, toch nog op de aarde in de gedaante van beesten (kikvorschen, slangen enz.) ronddwalen. Buitendien strijdt hiertegen het regterambt. van „Jama, die de overledenen met strenge onpartijdigheid in de benedenwereld (MVaraka) beoordeelt. Misschien heeft het uitstel van verbrandingen. voor 2 maanden „en somtijds voor verscheidene jaren (tot 20 jaren. toe),-betrekking op deze voorafgaande beoordeeling door Jama, «en de door hem op- gelegde, straffen; echter is-hier,,zoo-als’ in de meeste godsdiensten, in ‘hetzelfde. punt eem tastbare onzin: ‘volgens het geloof gaat. de ziel. van «overledenen, bijaldien-er geen uiterlijk= heden verzuimd zijn, onmiddellijk. in. Svärea over; volgens hetzelfde geloof moet de ziel eerst. door Jama, (den-Indischen Pruro, en den heer, Jeuova,- die volgens. het oude testament de, Joodsche misdadigers zal straffen), gerigt worden, „en;voor alle zonden de hoetedoeningen verrigten ‚die jaren en millioenen ie duren, en die haar Be denen ‚ Om Rire te Boen Doceant- theologi meliora ! dod jud „Barorsa (Skt. Varorna) ‘is de. god der zee; «de tempels aan dal zeik zijn gedeeltelijk ahondid gedeeltelijk ‘aan Srva' gewijd. Ook. Wassor wordt «als zeegod,:of ‚god des “waters (dadrom. in. Indië met omgekeerde trisoela) opgegeven, maar-er- bestaan geene tempels voor hem noch in deze noch in zijne andere hoedanigheden. De ondergeschikte. Barorwas wordt ecliter om dezelfde: reden. als. Inpra, niet’. gerooijeerd van de lijst der. „aangebeden «góden; Ba ROENA ‘wordt, soms „als een’‚jongeling: op: de „wijze van. „Ispna „voorgesteld, Hij is,dän gekenschetst door. de‘ pdsa.… Dit attribuut zoude:!eigenlijk. eene sling zijn, „waarmede hij de lijken enz. , en Jama deszielen ‘opvangt; op Balt is echter de: pdsa,. tegen: de. beduiding van het: woord, eem lange pijl, waarom zich ‘eene slang windt, en die in drie, tanden (gelijk de-trisoela) eindigt. Gewoonlijk „heeft „Barornaseen gedrogtelijke, gedaante ‘met veen Hláksasa-hoofd,- waaruit véene slangentong ‚voorkomt, enmet een, geweldigen naar boven -rijzenden slangenstaart,„ overigens met, mienschelijk. ligchaam: «Deze slangenvormi. toont zijne matuur als zeegod aan…:De deva 41 agun sagara (agun moet zijn agoeng ; bi Caawrvan »on the island of Bali ” Äsiat. Res. XIII), is dezelfde als Varorna. Jama, de god des doods en der straffende geregtigheid , wreede met Srva (en Kâra); bijzonderen cultus heeft hij niet, maar men vereert Srva ook onder den naam van Jana. Hij heet sang Ajang Darma (de geregtigheid); en Prêranansa (de vorst der overledenen). Met zijne strenge straffen (b. v. ’t koken eener ziel in een koperen ketel voor duizenden van jaren), is men zeer bekend. Hij wordt als god, niet als Máksasa beschouwd, hoewel hij tanden op wangen en voorhoofd heeft (dangstra, vgl. Ganesa), en buitendien de bekende slagtanden der Ráksasa's (sijoeng of tjaling);” zijn attribuut is: de gadà, knods. De overige goden der cardinaalpunten hebben als het ware geene vereering. Sorrsa is ge- lijk met Srva, en de cultus der priesters is aan dezelven gerigt; masoerjasewana,: (ver- eering der zon). Tjandra, de maan, in Indiëeen attribuut van Srtva, vis mij op Bali als zoodanig niet bekend geworden. Maar alle voorname feesten regelen: zich naar de volle en nieuwe maan. In de eerste, witte helft der maan zullen alle groote verrigtingen (offeran- den, verbrandingen), uitgevoerd worden, om den voorspoed te verzekeren. Anrra of Wasor (Bal. Basor) heeft in ’t geheel geene vereering, maar wordt beschouwd als het vitale principe; bij het vasten (brata) zal de boetedoener alleen van den vajoe leven. Verder komt de wagoe in zijne verscheidene vormen” bij genezing van ziekten’ in aanmerking. De heelmeester laat zijnen vajoe in het ligchaam van de zieken overgaan. Daarom zijn dan ook de Padanda's bijzonder ge- zocht, om ziekten te genezen, daar hun wvajoe- bijzonder heilig: is, „Korvera, de god des rijkdoms, (Bal. Koebera) alleen uit de mythen bekend. Minder nog Ning en Isanr. Acxr eindelijk, de god des vuurs, wordt veelvuldig bij den Veda-cultus op Bali even als in Jndië aangeroepen, maar heeft noch tempels noch vereering door het volk. Tot de familie vam Srva, maar toch als ondergeschikte goden, behooren Ganesa en Karrtikrsa of Skanpa, zijne zonen. De laatstgenoemde is mij op Bali nog niet bekend geworden; daarentegen bestaan van Ganesa (gewoonlijk Gana). verbeeldingen in steen, (Ganesa-beelden zijn door Kanor Azor op Bali ingevoerd; (vgl. Aspurran in het 7. v. NV. 1. 7.2. 161 volgg.) en schilderijen, allen vrij ruw. Men vindt de steenbeelden somtijds, in de Srvastempels, ven Ganesa verschijnt dan openbaar als ondergeschikte, dienende godheid, die veel overeenkomst met de wachthoudende Räksasa's heeft. Bijzondere cultus en offeranden voor hem: zijn niet bekend. Voorde. hit- teratuur heeft echter Gara hetzelfde gewigt op Bali als in Indië, » Hij is «der god der geleerd- heid ven der slimheid (ook der orang dagang en der dieven): Hij heet» Ganararr (heer der heerscharen , (hij is ‘de aanvoerder der nog lagere goden); Winasaka (de' leidsman ‚met betrek- king tot hetzelfde denkbeeld); Sanwâwróna: (ván vsarvayval, en avignt, zonder hinderpaal, d;1. die alle. hinderpalen overwint; Warenakanta (vigna, hinderpaal, Karra waarschijnlijk van. Krar; snijden, oplossen, — die de hinderpalen oplost). Op de verbeeldingen; die men van hem teekent, houdt hij in de regterhand de poestaka, een boek van lontar-bladen , als-teeken. der geleerdheid. Van zijne overige (Indische) attributen, met uitzondering der maan, heb ik nog niets gezien of ge- hoord. Hij heeft een olifantsnuit (toelali), en olifantstanden (gading); buitendien de dangstra, die wij bij Jama gevonden hebben, op koonen en voorhoofd. Alleen bij Ganesa en Jama dui- den deze gedrogtelijke ledematen niet de daemonische_ natuur aan; anders behooren zij slechts aan de Boetas en Ráksasás, en ook aan goden, die naar hunne verkiezing daemonische 22°° peer. 1848. 6. 42 gedaante aannemen Overigens’ heeft «Gara: een « geheel „menschelijk ligchaam. en ook. maar twee armen, waarvan wij de reden boven bij Srva gezien hebben, Buiten de voorkeus der vereering van den eenigen en hoogsten Srva, verklaart zich het-gebrek aan- hulde, aan Ganrsa bewezen, ook wel uit zijne gedaante. Al hetgeen gedrogtelijk is, wordt op Bali. met — een’ zekeren afschuw gezien; daartegen strijden nu wel de vele ‘verbeeldingen van daemonen, À maar deze zijn ook de vijandige geesten, die: door de goede: goden grootendeels ten onder gebragt worden. In ’t bijzonder valt optemerken, dat men de gedaante van; een’ olifant als E ongelukbrengend ‘beschouwt, hoewel ik niet beweren. kan, of dit altijd het geval was. Een vroegere vorst van Boleling: hield eem’ olifant en plagt daarop uitterijden; dit gedrag werd algemeen afgekeurd, en men schrijft ’t-daaraan toe, dat dezelfde vorst door de goden met het verlies van zijn rijk gestraft werd. ‘Natuurlijker is de afschuw” voor den tijger; bijaldien zich tijgers in een rijk van Bali vertoonen, veronderstelt men, dat het rijk spoedig zal onder-_ gaan, (onder de heerschappij der. kwade geesten komen) (1). Groot aanzien heeft. daarentegen de neushoorn, hoewel niet in leven. „De Deva agoeng- en ook de vorst van Lombok hebben tot. groote offerfeesten zulk een dier vanhet Nederlandsch „Gouvernement gevraagd; zij ge- bruiken het bloed en vet voor de -toebereiding van verscheidene offeranden, endet | ten als geneesmiddelen. | vh), afhan 8 Kâua, de god der liefde en zijne-vrouw Rarin, ee zoo. veel ik weet, geene nes tempels, maar genieten bij dit zeer erotisch volk toch bijzonderen eerbied. Ook Kâua is weder als het ware een vorm van Srva- (zie Oes. Bali «pag. 275). Andere namen van: Kâna zijn sang hjang Smara, (omtrent het Latijnsche cura, voor «verliefd. zijn”); verder Anancea, de ligchaamlooze, wijl volgens eene mythe Srva zijn ligchaam verbrand heeft; ook Maxozor, in het hart geboren. ora Vasorkr, de Indische slangenkoning, valt hier omtrent te zamen met Ananta (eeuwig- 8 heid), of Antabhoga,. de. slang waarop Wissmor rust. Ook Vasork1 behoort hier. tot Srva's gevolg; hij huisvest in de verscheidene voorname tempels, waar Srva vereerd wordt (in de sadkahjangans). Na den tijd der vereering in Basoeki, aan den voet. van den Goenong agoeng, (welke plaats naar dezelfde” slang genaamd is), veronderstelt men, dat hij door de lucht maar Oeloewatoe, het heiligdom-op het tafelpunt (in Badong), ‘en zoo ook naar de andere Kahjangans rondtrekt. Men: neemt: hem dan-als!een’ vurigen: streep aan den -hemelwaar. De glans komt van «de edelgesteenten , waarmede zijn geweldig hoofd versierd is. « Ovêr- VasogKt (op “Bali dje gasoeki). bestaanser. veel schijnbaar ongerijmde ‘vertelsels, De “csachen aus diesen sagen” uittetrekken ‚is mij :tot nu toe- nog niet gelukt. Aan. een’. vróegeren, ‘slangen- cultus heb ik al lang gedacht, voornamelijk wijl een Padanda ook Boedjangga (slang genoemd wordt, en inde Oesana Java alszonen van Sane Hapar- (adia maar ’t-mij toeschijnt „ vde eerste?!) genoemd worden: ‘Srva , Bornpa en -Borpsancca; wat. zeer op drie verschillende eerediensten: den rein-Sivaitischen,Boeddhistischen en slangen=cultus (?) heenduidt. , Van echt Indische mythen — he Das, A (1) Tijgers komen in het grootste gedeelte van Bali niet voor; naar Djembrana zwemmen zij van Banjoe- wangie over, en huisvesten in dat bijna onbewoond land en in het gebergte van Z'abanan en Boleling. De F e groote aanbouw van het land belet hen, om zich bin te haden: Waar zij komen, duiden zij aan, dat de ' EERDE zich verwijderen zullen. Ä vS NM RD & hes 43 is op Bali die van eene vroegere verdelging der slangen, waarbij alleen Táksaka, Vasorkr en een derde op het bidden van een boeteling' gespaard werden, uit de boeken bekend. Dit slan- genoffer (Sarpajadjnja) volbragt de koning DsavsuansasA, de achterzkleinzoon van Amrnsoena Wipsasa. (vgl. het Räksasa-Jadjnja van Bagawan Wassista). De vogel Visjnoes Garoeda verschijnt op Bali veelvuldig afgebeeld, altijd in gedrogtelijke Ráksasa-gedaante, met bek en vleugels, maar te gelijker tijd met slagtanden; overigens heeft hij een menschelijk ligchaam. Zijne ouders zijn Kassara en Winara; zijn broeder is Arorna. De meeste ondergeschikte personen der Indische mythologie, als: Kinnara, Kimporrorssa, Orraca (slangen), Derra, Danava, Prsârsa en anderen, zijn in de litteratuur van Bali bekend. Wij vinden echter voornamelijk maar de Ganparvas, WVVIDrADAREN, APSARASEN in Inpra’s hemel, de Derra's als reuzen des voortijds; de Ráksasa's en Boeta's (eigenlijk wezens, kwade geesten) als de gevreesde, nogtans altijd te verzoenen vijanden der menschen en tegenstanders der goede goden. Bij de laatsten zien wij duidelijk het principe, dat in alle godsdiensten wederkeert, van eene goede en eene booze oppermagt, wier strijd, naar het schijnt, in de Mindoe-leer nooit opgelost is, of opgelost zal worden. Eene eenheid der twee oppermagten. vertoont zich echter duidelijk daarin, dat Kâra en Dornea, de hoofden der Aâksasa's en Boeta's, als niets anders beschouwd worden dan als Srva en zijne vrouw,- daar de goden de magt bezitten deze in Mâksa- sa's te veranderen. De berigten over de Boefa's zijn verward; er bestaat eene menigte van namen voor en- kelen, b.v. boeta Wuas, hoeta Lawruan(Ì); verder zijn zij genoemd naar de gedaante, die zij aannemen, b. v. boefa. hoeloe asoe, »de boeta met een’ honden-kop,” (asoe Skt. s'vá, hond), bhoeta hoeloe lêmboe, »de hoeta met het hoofd eener koe.” Een Balineesch-collec- tieve naam is dagan; hun verblijf is voornamelijk op kerkhoven en onzuivere plaatsen, en zij molesteren des nachts de huizen met inbraak, die zich niet door offeranden tegen hen beveiligen. Meer gemeenzaam nog dan de Boeta's zijn bij het volk in ’t algemeen de Liak's. Dit zijn menschen, die door kunde van zekere mantras (toover-formulieren) van gedaante veranderen, en zich ook onzigtbaar kunnen maken, blijvende alleen een heldere glans, die uit de plaats der tong voorkomt; zij moeten zich. van krengen voeden, en voorna- melijk op kerkhoven en op de plaatsen, waar lijken voor de verbranding bewaard worden, huisvesten. Zij nemen ook de ingewanden der slapenden uit, zoodat de zóó beroofde mensch, binnen kort sterven moet, Hunne meesteres is Ranena nine Gira, de weduwe van Grna, wier geschiedenis men in de Zjalon-Arang (een Babad) vindt; zij woont op den Goenoeng agoeng; waar de Liak's hunne zamenkomst houden, gelijk de heksen op den bloks- berg. Men houdt somtijds vuurvliegen, die op Bali veel en groot voorkomen, voor Liak's; ook geeft de beschuldiging tegen een’ persoon, dat hij een Liak is, dikwijls redenen, om iemand onschuldig te vonnissen. Scheppvng. Volgens. het Brahmándapoerâna, waar de wereld uit een ei (anda) geschapen is, komen (1) Ook Krika, dienares vän Doeaca, (in Zudië is Kârikâ een andere naam voor Dozrasa); Kuika is waar- schijalijk in het begin dezelfde persoon met Doraca. Li eerst, door het boetedoen van Braumà, 4 wezens voort, SANANDA en, SANATKOEMÄRA, (de overige twee worden niet genoemd). Daarop komen de hemel, de rivieren, de zee, ‚de. bergen, planten, struiken, de tijd enz. voort. Verder schept hij (Branmâ) de Devarsis, (de goddelijke. BResis) Marita, Barcor, Anccira, Porzasrsa, Porrana, Kraror, Daksa, Arrr, Wasrsrá. ‘Daarop eerst schept hij den Paramesvara, (den hoogsten heer; naam voor Stva); deze wordt al dadelijk als _ grootvader ‘van. Braumâ beschouwd!! Hij wordt genoemd: «Bawa (natuur); „Sanwa (al); J'sa (heer); Bima, (de vreeselijke); Mauâpeva (de groote god). Zijn ligchaam bestaat 1)uit Aprrsa= Sarrra (zonnen-ligchaam); 2) Wesanina: (waterligchaam); 8) Basorsanina) ; 4) Acnisanîra, (vuur= ligechaam 5) Akâsa,. (de hoogere onzigtbare hemel); 6). Manâranpira, de groote Panmra)s 7) Tzarpra, (de maan); 8). Barara Gormor, (de leeraar). Hij heet. daarom” Asraranoe, (van acht — ligchamen voorzien.) „Hij moet vereerd worden door den Sádaka, (den volmaakten priester, — of den verrigter der ceremoniën). Karra, (gedaante) en. Darma (geregtigheid) zijn kinderen van BranmaA, voortgekomen. uit zijnen geest. Hier is opgegeven, uit welke deelen van met ligchaam van, Branma, de Devarsis voortkomen. Gaag eagen Dag sap enge rang en jg BAS Daarop schiep de heer de goden (Devas), de (Asoeras) (booze geesten), de Pitris gschim- men), en de menschen. In het manuscript hebben wij Manoesjako, wat ik in Manoesjdn meen «te. moeten veranderen. Verder schept hij uit zijn ligchaam de Jaksa, (eene soort van daemonen ); Pisatja, (lemures);. Oeraga (de vereerde slangen ); Gandarwa , (hemelsche- mu- _ zikanten); Apsara, (de hemelsche danseressen); Gana (de heerscharen, wier aanvoerder Gamarart is); Kinnara (kobolden); Ráksasa, (daemonen) ; eindelijk de beesten (pasoe). ou eeb Verder komen de, vier. kasten voort: de Brahmana’s, uit den mond; de Xatrija's „ ruit den arm; de Wesja's ( Waisja’s), uit de dij, en de. Soedra's, uit den voet van Branma. Verder Darma ( Darma reeds boven genoemd) en Ahingsá ( man en vrouw) ian en Ésuhan , de geregtigheid. en het sparen van alles wat leeft; dit zijn” de “twee voornaamste deugden der Boeddhisten. Het schijnt dus, dat bij de vroegere vereeniging van Brahmanisme en Boeddhisme op Java zelfs in de Brahmándapoerána Boeddhistische stelselen. ingeslopen zijn. Echter kan ik niet verzekeren, of men die miet ‘reeds in het Indische Brafmándapoerána vindt, welk laatste tot nu toe aan de Europeanen weinig bekend is. (Er bevinden zich in het manuscript vele herhalingen). Daarna wordt Svasan- BOEWA Manor (»de eerste Manoe;” — de Manoë's regeren de wereld gedurende eene zekere pe= riode, kalpa »van de eene. schepping tot de andere’) en hatúró Sararorra geschapen; deze teelen de határi Ratu, de vrouw van Kâma, den liefdegod. , Hierop volgtde genealogie van het geslacht van Svasamsorwa Manor, ‘hunne verwantschappen met de 9 Devarsis. On= der de nakomelingen zijn ook 12 Jama’s, en Laksmr (in Indië de vrouw ‘van Warssmoz). Bogn= DHA is de zoon van Bozrpm: (het verstand). De overigen van dit geslacht zijn eigenschappen der natuur, des verstands, des harten en ook des ligchaams. Nrraronrra (Srva) heeft 1000 kinderen (de Sahasra Roedra). Srr is de dochter des Devarsi Brrcor, gehuwd met Wass- NoE; hunne kinderen zijn Bara en Bornpana. Saraswarr is de vrouw van Porsamasa (de vol- le maan). Aex is de zoon van hagawán Anccima en van Suarri (traditie); tot, zijne, nako- melingen behoort Pannsanra (de god des regens). Van den heiligen Porrana stammen de Xatrija 45 Daha (de krijgskaste van Daha of Kediri) af; deze konings-familie, die zich op Java, in Madjapahit, en. op. Bali, in het geslacht van den Deva Agoeng voortgeplant heeft, leidt dus haren oorsprong van. een’ Devarsì af, en zoude eigenlijk tot de Brahmanen-kaste behooren. Zij zijn de kleinkinderen van Kamsa en PrrsaBRara. De 60,000 Balikiljd's, die allen Bráhmatjari, d, i. studenten der Veda's, zijn, (vergl. de 60,000 Sagariden in het Bálakanda des Ind. Rámajána), zijn kinderen van Karror en Sannarr. Buiten een groot getal andere mythologische personen, die in den cultus niet ver- schijnen, maar voor de Brahmanen heilig zijn, vinden wij hier de 7 Rest’s, die in den tijd van Orrtrama Manor, den tweeden opvolger van Swasam BorwAMANor, bestaan; zij zijn: Ränsa, Barra (Bapra), OrrpnaBanor, LAWANA, ANAJA, SatAPA en Sans. Zij stammen van den Devarsi Vasrsra af. Wij geven hier eenige, kleine proeven uit het origineel : Agre sasardjdja bagawân mânasam âtmanah, samam. Gamen aandag ak amana anp enaenanenp E-nam on gan en en) \ daten end eseonne ages) _»In het begin schiep de heilige de ziel, die aan hem zelf gelijk was’ Dit wordt verklaard : majoga batèra Brahma m’toe tang Resi patang siki sang Nandana, Sanatkoemâra. »Batára Branma hield de joga (was in meditatie verzonken), daardoor ontstonden. de Plest’s, vier in getal : sang NAnpanA en SANATKOEMâRA,”” De overige twee zijn niet opgenoemd; Sananpa (sic.) echter en SANATKOEMÄRA zijn twee van de vier eerstgeboren zonen van. Branma ,. volgens de Indische overlevering. Het blijft nog te onderzoeken, of de zonen van Branma representanten der (wereld)- ziel zijn, tgeen ik met mijne tegenwoordige hulpmiddelen niet in staat ben te doen. Tatwa -srêdjat poenah Brahma. asn a gh HK (en EN X | oi Nd „Daarna schiep Branma wederom.” Hierop volgt in de Balinesche verklaring de schepping van Srtva, en de opnoeming van zijne verschillende eigenschappen en ligchamen. Dit schijnt dan eene interpolatie in het oorspronkelijke werk te zijn; de Sanskrit-tekst zegt niets hiervan, en deze schepping is zeker op de onregte plaats. Maar Stva kon bij eene secte als die op Bali niet later geschapen worden, om zijn aanzien miet te verliezen ; men gebruikte dus de voor bijna allen onverstaanbare Skt.- woorden, om, door onjuiste verklaring, hier Stva te ver- heerlijken. TJatwa is hier ontstaan uit fato-asrêdjat; men heeft niet de a geëlideerd, maar met de voorafgaande o in wa veranderd: in het Sanskrit moet het tato-srêdjat worden. Dit 7atwa komt weder voor in de naaste halve Sloka, doch kan daar wel niet anders dan door tafhâ »2100,’ »op gelijke wijze’ verklaard worden. Tatwa devasoerapitrên manoesjako-srêdjat praboe. hd É tenen q en annagen es enp emag esp gem is eng (Un Bidon ook de goden (Deva), de Asoeras, de Pitara, de menschen schiep de heer.” 46 In Manoesjako: (zie boven)” moet een fout zijn; mánoesjaka is weene menigte van men- schen” maar dit past hier moeh op den zin noch’ in het metrum; als het in het metrum moest: gebragt worden, zoude het zijn manoesjakam asrêdjat praboeh, wat eene lettergreep Í te veel oplevert; buitendien ontbreekt er in het manuscript het #doeng (het teeken van lange _ ). Wij hebben in den Skt.-tekst de verandering gemaakt manoesjántja ven de menschen,” welke in den zin voortreffelijk past en het metrum ongeschonden laat. Onze plaats is in de Balinesche verklaring weder gegeven door : | vokhardd Aarm GA \ | a srjiahde Moewah majoga batâra Brahma, midjil sang deva soera pitrê manoesâ, toehoen sangkâ- mika midjil saking -manah hikang deva, ring lamboeng sangkaning dl wa pasva sangkaning manoesa, djagana sangkaning Asoera. rauvsrdeeare hg „En verder was batára Branma in meditatie verzonken ; daardoor’ ontstonden de ils Asoera's, Pitara's en de menschen; de plaats, van waar zij (uit zijn ligchaam) ontston- den,-was: uit den geest (manas) de Deva's; uit het hol onder den arm, de Pitara's; uit de zijde (wij moeten parswa ‘voor pasva lezen) kwamen” ‘de “menschen voort; de dij was de plaats van den oorsprong der Asoera's.” ches | rl Verder wordt opgegeven de tijd, wanneer zij ontstonden, die zeker eene astro beduiding heeft, daar ook in Indië de Deva's en Asoera's in de astronomie eene beduidende rol spelen (Zie Bentier, over de Indische Astronomie). Op den middag worden de Asoord's geboren, —in den ochtend de menschen, — midden in den nacht de Deva's, — in den avond de Pita-Pitara (de vereerde schimmen der overledenen). Wij geven hierbij eene kleine schets van het overzigt der wereld, zoo als deze zich in het Brahmándapoerána vertoont. vesie De wereld wordt verdeeld in 7 Dwipa's (eilanden) : Poeskaradwipa (het _ dora -eiland), Krontjadwipa, Koesadwipa, Sangkadwipa , (Skt. Sádkadwipa) ‚ Sálmalidwipa, Plaksadwipa en. Djamboedwipa.. De laatste, het eiland der Djamboe-vrucht, is Jndië en wat meed grenst. Al deze eilanden zijn van Oceänen omgeven, en liggen rond om, den Meroe, het middenpunt der aarde, gelijk lotus-bladeren. Over deze eilanden heerschen de kleinzone van SvasamBoEwA Manor, den eersten der 7 Manoe's, die gedurende eene kalpa, eene gro te tijdperiode (zie beneden), de aarde besturen. Zij zijn genoemd Savana, Dsortiman, Warogs Ë MANTA, Meparirr, Gonepa, Awsa en Acninpra. De laatstgenoemde heerscht over Djamboedwi- pa. Djamboedwipa zelf is verdeeld in 9 wvarsa's, meer of min van den Meroe verwijderde die. soms als de noordpool, soms als het middenpunt der aarde. te beschouwen is; broofe meestal fabelachtige bergketenen-scheiden deze wvarsa’s van elkander. De kinderen van Acnin DRA zijn : 1) Naer, 92) Kampornorsa, 3) Hanrwarsa, 4) Irâvrera, 5) Ramsara, 6) Hin AnsakA 5, 7) Kornor, 8) Bapra, 9). Kerormâra. De meesten van deze 9 geven te gelijker tijd de naam aan de wvarsa, waarover zij praesideren. 1) Het land (de warsa) van Nasr is zuideln van den Himaván (Himaldija); dit is dus het eigenlijke Indië. 2) Tusschen MHimaván en He- makoeta (de gouden piek) “is Kinnara-varsa onder den vorst Kirorrorsa. De Kinnaras of Kimpoeroesjas (woordelijk: : » wat voor ‚een man”), zijn. barbaarsche volkeren in. het noorden _ Wi van Zndië, die met paardenhoofden ‘voorgesteld worden; zij zijn eene soort van Centauren, en duiden de noordelijke nomadische. ruitervolkeren (in Zartarije) aan. De Hemakoeta is een gebergte noordelijk van de Himdlatja-keten, in Thihet; dezelve is niet hooger dan de Himdlaija, maar wordt als zoodanig voorgesteld. In zijne reeks is ook de fabelachtige Kaildsa, de zetel van Srva. 8) Nesadawarsa; [Nesada is eene bergreeks oostelijk van Memakoeta en zuidelijk van Jlávretta. Buitendien voert een land in het zuidoostelijke Indië den naam van Nis'ad'a, bekend door zijnen vorst Nara (Vais'ad'a, in het Mahâbhârata; — de episode is uit- gegeven door Boer). Hier hebben wij echter het noordelijke Nis'ad'a, waarvan Harrwars’a vorst is. 4) Jlâvrêtte (of Hilâvretta), naam van vorst, land en gebergte. Dit is het hoog- ste en middelste gebergte der aarde, naar Indische begrippen; de Meroe bevindt zich daarin, de hoogste berg, en zetel der goden. 5) De landstreek noordelijk Jlávrêtta en Nilaparvata, genaamd Ramjaka of Nilavars'a. Nilaparvata, de blaauwe bergen, zijn -evén mysterieus als Zlávrêtte met den Meroe;. beiden vinden wij niet in die door de Indiërs ‘opgegeven positie, maar men kan daarbij misschien aan eenige kunde van de noordelijker en westelijker Asiatische gebergten (Allai, Kaukasus) bij de van het noord-westen uit de berg- streken in het platte land van Zndit neergedaalde Arier (Arja, de. Inder) denken. 6) Hiranjakavars'a noordelijk van. S'vetaparwata, (de witte bergen, ten noorden van MNilapar- vata). 7) Koroevars'a noordelijk van. het gebergte S'renggawân; dit is het Oerrara-Kornor, het noordelijkste, koudste land, maar van waar zich de Arier schijnen afteleiden. Volgens ‚de Zendmythe was het in ouden tijd een vruchtbaar, bewoonbaar land, dat Anrrman (de booze geest) in eene koude woestijn herschapen heeft. Hierin kan men misschien een spoor der herinnering van revolutiën der aarde vinden, die de klimaten van onzen aard- kloot veranderd hebben, en door die Fossile - beenderen, thans in Siberië gevonden, ver- klaard worden (de Mammouth - beenderen). 8) B'adravars’a, westelijk van den Máânjawdl (den bloemrijken berg), die zelf ten oosten van den Meroe ligt. B'adravarsa is dus ter zijde en wel oostelijk van de groote bergreeksen. 9) Krrormâra woont oostelijk van den berg Gandamádana (door den reuk verrukkend). Dit is het land westelijk van de overige Var- sas. (Persië?). Wij hebben dus 1) het eigenlijke Indiëtot aan den Mimálaja; 2) het land tusschen Himálaja en Hemakoeta (Thibet); 3) het land tusschen Memakoeta en Ilàvretta (met den Meroe); in onze optelling is dit.N°. 4. (Tartarijen, Mongolij?); 4) het land noordelijk van MVilapavrata, ten noord-oosten. van den Meroe. (oost- Mongolijen, Mantjoe-land?);- 5) het land noordelijk van S'vefaparvata, moordelijk van het vorige, (oost-Siherië); 6) Oettara-Koe- roe, het noordelijke en westelijke. Siberië tot aan de IJszee). Deze 6 liggen nagenoeg in eene-reeks van ’t zuiden. naar ’t moorden; het middenpunt is de Meroe. Daarbij komen oostelijk Nilavarsa (China?) en Badrawars'a, en westelijk Ketoendlavars'a (Persië en de westelijke landen). Van de overige varsas wordt nader niets vermeld; het verhaal gaat voort met een optelling der vorsten die in het eigenlijke Indië heerschten, die van Nar, den oudsten zoon _ van Aecninpra (Ìl) afstammen. Nazr is een keizer, universeel -heerscher; ook cen Xatrija. Van (1) Agnindra, de heer des vuurs, duidt de oude godsdienst der Zudiërs en Persen aan; beiden vereerden het vuur en de zon. Zie Veda's en Zendavesta. 48 Nasr en zijne vrouw Manorpewr. stammen opvolgend 1) Res'ána, 4) B'arara, pede den Himdvan in B'aratavars'a woont. 8) Sormars, 4) Tensasa, 5) Inpnansormna, 6) Panammsti, 7) Prarinara, 8) PrRATIHARS A, /9) Ognnara, 10) B'awa, 11) Morperra, 12) Pras'asrawr, 18) Win'or, 14) Paêror, 15) Nagra, 16) Gapsa, 17) Daana, 18) Wimâr, 19) Drran, 20) Manan, 21) Borsana, 29) Tos-_ TA (Tors'ra), 23) Winapsa, 24) Râpsa, 25) Tors (!). Dit zijn de Xatrijas (vorsten) inde twe 4 de groote wereldperiode, Tretajoega. Verscheidene dier namen zijn die van de Dyjona-godhe- den;-de Djainas zijn vermomde Boeddhisten, die nog in Indie bestaan. » Deze namen kùun- nen eenen wenk geven over het Boeddhisme op Java. Waren de Boeddhisten van-Java Djai-" nas? en hebben wij de vereeniging van de Boeddhistische en Sivaitische godsdienst en leerstel- selen op. Java en Bali aan die secte te wijten? De Djainas vereeren immers nêvens de Dji- nas ook de Brahmaansche goden, en hebben zelfs het instituut der ein hai om zich voor: de ‘vervolgingen. der Brahmadienaren te beschermen. a narrengol VERN Onder Svasamsorva Manor bestaan verder 11 Roedra's, (Lie het feest Ehadas’ orsserdijt 12 Adi tio's (de 12 zonnen-maanden), 8 Basoe's (Skt. Wasoe of Wasoedeva), 12 Sad'ia's, 10 Wis wadewa's, 2. Sanggi’s (?), 12 Bárgawas. Verder bestaan de Devas, Asoevas, Güiidtarvars Jaksa's „Pis'átja’s „ Ráksasas; deze zijn wel onvergankelijk , maar worden toch wedergeboren, Hun leeftijd en die der menschen is, volgens de verscheidene joegas (Latia of “Krèêta-,» Pretan, Dwápara- Kalijoega) verscheiden, en vermindert meer en meer. … In de ‘Fretajoegd. bereikt’ de mensch den ouderdom van 188 jaren, — in: de schemering der Fretajoega 147 ,—in de Dwáp k rajoega 126, — in de schemering van dezelve 105, —in de Kálijoega maar 84. nò deze proportie is de verschillende duur der lagere goden. Als maat des tijds worden de anggula's (duimen) opgegeven, over wier astronomische beduiding mij thans de opheldering ontbreekt. Hierop spreekt het werk van de Manvantara’s, de tijdperioden, waarin eem Manoe:heerscht; deze worden ook kalpa genaamd; zij bevatten 7 tatoerjoega’s; volgens het werk schijnt dit de tijd van een’ Manoe te zijn, maar deze is” eigenlijk maar 1 tjatoerjoega (vereeniging de jp vier Joegas; een Kalpa); er bestaan echter 7 Manoe's en de 7 tatoerjoegas zijn dan wel de tijd van den duur der wereld. Na iedere kalpa of tjatoerjoega wordt de wereld vernielde wederom geschapen. KAAN nk aad Hierop volgt eene beschrijving van den Chaos; alleen Manor bestond. Deze (niet Brna) schept dan eene reeks van wezens: Dewa, Resi, Asoera,- Pitré,: Mánoesa Ades val sd= tjd, Gandarva; „Jaksa en Ráksasa. Manor heet hier: Sormanrra (P) ven “sang Sisra” (de of= derrigter'). Hij onderwijst(1) ‚de wezens, die door zijn -boetedoen. voortgekomen “zijn, * heid, begeerte, en ádeja ‘waarschijnlijk van âdé, sumere, tollere; «dus »het verwijderen’ begeerte); hsáma (geduld), satia (waarheid waarachtigheid), > widiâ (kunde), idjjâr ren), dana (almoezengeven). De deinde des ij idd pen En ls rite ant aegis aa(ena arms) | vlg Ook worden de trappen des levens van een’ Ben opgegeven : A Brabmdisacan den als scholier bij zijn’ Goeroe woont; 2) Grêhasta, de huisvader, de getrouwde man, wiens pligt fo)’ Hij is hier de Goeroe; de godheid (Srva) verschijnt op Java en Bali meestal in dit karakter. de eter: le bd: Bk TA 49 het is, het darma (regt)-'uit te ‘oefenen; , dit „bestaat, voornamelijk vin. het teelen van een’ zoon, die de offeranden voor de voorvaders (Pitara) verrigten, moet, en in hospitaliteit. 8) Wekánasa, de eremiet in de ‘boschklnizenarijen (dsrama) ;» 4) Jati ‚ een asceet, die al het zinnelijke ten onder gebragt heeft, en alleen de joga (meditatie) oefent. Zij heeten in Indië ook Sanniási, en zijnheiligen. De Jati heet verder Sddakà; dit woord ‚dat ook als-titel der Padanda's gebruikt wordt, vindt men in Wirson niet ‚maar Sádhana' beteekent onder anderen: » voleindiging, en goede werken, of de moraal en de ceremonien: der Hindoe- godsdienst, als middelen tot bereiking van zuiverheid en. bevrijding: van: de. zielsverhuïizing”’ Sádaka is dan. »iemand,- die deze ‘goede werken wverrigt” «In ons werk “wordtde naam Sádaka verklaard als -»die de ádsramadarma (het regt of gebruik: der eremieten) uitoefent. Wij hebben verder verklaringen van Darma eù Adarma: (regten onregt). Verder - worden de Sroeti (de openbaring) en de Smrêti (traditie) genoemd; De “(eerste-is gelijk. Darmasdstra (het. leerboek des regts) en wordt gezegd te-zijn. déragnithotrawidjja (widjja, (afkomstig, beginnend van); dra, agni, hotra; de onderhouding vaneen gestadig vuur); zij heeft dus ook op de vuurdienst betrekking. De smrêtiis de warnásrama-hátjára;-(warnásrama is hier welligt een fout voor vandsrama, bosch-kluizenarijen); dus »de wandel, de rigtsnoer der bosch-kluizenarijen.” In deze plantte“zich. de “oude'traditie voort. De 7 Ress zullen de Darmadwaja (het dubbelde regt; Darma en Adarma? of liever Sroeti en Smrêti), op de aarde leeren: in den tijd van: Porrva Manor (gelijk. Svasamsorwa ?-).… De: 'Ddrmadvajdr is de inhoud: des Zyjatoerveda (de 4 veda’s)‚ waarnaar de Sqdoe (de goede mensch) zijn leven regelt. Zij bevat ook de Dandaniti (de regeling der straffen), de Prajt (de drie Veda's zonder den Atharva-veda ; “wij hadden daar even al. de vier” Veda's, maar deze onnaauwkeurigheden kee- ren dikwijls’ weder), ven de Warnásrama , (ook hier is: varnain:-plaats van: vana), Zou er bij varna ook aan eene kaste te denken zijn? en de varnásrama de regeling des levens (de vier perioden) van alle kasten beteekenen? — Over het algemeen ‘wordt er in” onze plaats maar van de Brahmanen gepsroken. | | | Het woord Sroeti wordt verklaard done »ri denian kinatoetoeran;’” dewijl zij geleerd is, heet zij Srorrti. > “Sunêrr,- »makanimitta’ ri kangên-angênira, matangian Smrêti ngarania,: we- gens hare liefelijkheid wordt zij ‘Surêrr genaamd. Bij deze laatste. verklaring wordt openbaar aan Smara (liefde, de Kiofdegod) en eene beduiding van den! wortel s'mri, » dasiderard ‚ wen- schen, graag hebben,’ „gedacht. „De eigenschappen des Satia-Brahmätjári (des gn ed Brahmanen=scholiers) zijn: Tapa (boete) ‚Mona (Skt. mduna, zwijgen), Jadjnja (offeren), Dija (ontvangen van. almoe- zen), Ksamá (geduld), Aloha (vrijheid. van begeerte), Dama (temming,: d.i. der zinnen), Sama (gerustheïd der ziel), -Djitátma (overwinning des dima, der hartstogten),Dána (al- mmoezen geven); Anama (niet groeten; dit is ‘aan de Brahmanen” verboden, dewijl zij door het buigen «des hoofds enz. zich zouden vernederen), Adwesù (vrijheid van haat),. Ardga (bevrijd van ‘affectiën). Hij is wirakta (bevrijd van zinnelijkheid), tilga (laat af van, alle aardsche dingen en geeft dezelve weg), bedadjndna (kent de verschillen „heeft onderscheidingsvermo- gen of kloekheid). Deze eigenschappen worden genaamd -dármapratianggalaksana, de na- men n_ (of een der organen van het Darma. „Dit stuk aes zaet en eloka: Ec, Wad n W 29° prEEL. 1818. | 7, 50 ‘ass mor aolasi hanne saumnaist arke: } dnmengdeetiah dela kmansense tod st dod € Holilsiiazor ri In al 100 Ed aah wiee) a sh ain „MOON LE, | „en en need. cen aop Cm aa j ved nly ST) gear aan Aar \ ah : 1999355 na e 5 EAN Ode TRE Ed 4 Ae Aan. te ir 4 D nemo ir Jaa HN tuslao_ (9 detibac) po: hftsalfe, 9 xl Jonsdea 19bao, aat sanke dad Zoo ‘wordt bet 4 eheeld. Tatwa' aal verteld, hel de: namen pen organen-des Darmá bevat. ‘„Het/is hier, miet. de. plaats, „om verder: ‘over: den sinhoudodes: Brahmandaposèrêna uit 'teiwij= den; :‘te:hopen:sischet,; -dat-dit. werk in korten’ tijd geheel moge „kunnen beärbeid worden: Wij :sluiten-'thans, nog; met ‘eene aanteekening:over-den-inhoud der ,Veddisur #'n tout bebon „De «drie Veda's (ook … hier is de-vierde ‘niet genoemd). Rêg,» Jadjoehven Sama „houden 4 Stotra's:(stotra iis lofprijzing) in, te weten: 1),Drawja-n(dit isde oorspronkelijke substantie, Wisór: »elementary’ substance; …er-bestaan 9soorten), #2) Goena-'(de-drie kwaliteiten, die alle wezens. doordringen ‚+-als “Satwa, »wezenheid waarheid; Radjas, drift 3 Tamas ,don= kerheid; onwetendheid slechtheid). 8) Karma- (deswerken, werrigtingens Webdpenbtide gedeelte, ide offeranden). 4) -Bidjana-Stotra, pita knoet, zijn. kien ) Wee „‚(wace” eers ‘Het 18 dus. het rbe: gede e ob zi sn breaga, daa zacnmalor gonisnostald-dg WEA dar ot AROG eam Bida en oferanden. ely osb al” roiine nes olden ste ia 4 lt : q MAKER “nl De é vit dagelijkéhe ltordiden „die. zele nis Hhiawate (grèhâáte). te ee heeft, vindt: men [nietvop Bali: De, Pandita’s lezen «(of mompelen) de «Veda's eene keer !’s'daags; het volk verrigt zijne offeranden. en ‚gebeden op ‘bepaalde dagen. -Der'cultus-'bestaativin’ het -medebrengenvan:: offeranden, «die met'eene-$embah „aangeboden ven! vóór: «de. „tempelhuisjes neêrgezef. worden ; in de ‘gewone: tempels;-doeri,dit meestalde! vrouwen ‚die, ook „met „de toebereiding -van ‘de verschillende. offeranden. belast zijn. Het brengen: der offeranden is met mantra's (formulier -gebeden)- verbonden, * die echter. niet hardop‘ gezegd worden. «Bij groote feesten worden de offeranden door tandakkende personen, die'-door eene, godheid « Hezield zijn; wawalen ‘of prakoelit. (Lie Oes. Bal pag. 835, balian ‘= wawalen)-aangebragt. Deze offeranden: gaan gepaard „met het; fandakken ‚met: de kris, -hetwelk;vaanduidt, ‘dat'-de offeraaar ‘bereid; is zijn. leven …te-brengen. … De- offeranden «zijn: zeer ‘menigvuldig-en. woor _ ieder ‚feest. en ‘iedere ‚godheid, bijzonder bepaald; «gewoonlijk ziet men rijst'in, „verschei- dene toebereidingen, gekookte vleeschspijzen, vruchten, sirih, -kwe-kwe,-geld- (Chinesche duiten), kléederen,, ven ook dranken: Bloedige ‘offeranden worden aan Dornca em-des Boeta's — gebragt zij si mvdheh zich. gewoonlijk „tot: kippen; ieendvogels- en: ‘kleine’ varkens; echter — bij" groote offeranden. worden ook karbouwen, geiten, hertebeesten ‘en. honden geslagt. Van het vleesch van’ de-drie eerstgenoemde beesten: voeden zich de offerenden; zij brengen alleen den “huid “en beenderen , en» gedeelten > vans shet ‘vleesch, gekookt. of.-gebraden; van honden maken zij ook vleeschspijzen (sasáte); ‘maar, naar hun zeggen „eten zij! daarvan niet # zelven; hét: geheel is voor de Boeta's' bestemd. - Op. het feest) Bajahala wordt door ieder, huis- _ gezin” een’ varken” geslagt.; en «worden, huid en bloed in „dehoven-der' huizen voor Kâra-en de: Boeta's.„neêrgelegd:… Het vleesch echter. dient ook:-hier „voorde -offerenden « tot voedsel. Buiten deze offerandenowordt de ‘tenapel mêt heilig;twaters (toja tirta) besprengd;, Dit, water wordt bij de Pandita's gekocht, die hetzelve door het Veda-lezen heilig gea hebben. ANALE E 18400 HN ij > 3 „JAEU oel hein à hen bl De offerenden ‘gebruiken vook-dit heilig-water, om zich: té: zuiveren, ‘den mond te spoelen, en het gezigt: te, besproeijen. … Wij’ hebben: wel, is. waar «op „Bali het, 46ja» Sindoe::; (water „van.sden Indus) vin Basoeki aan-den voet vanden’: Goenóeng agoeng ‚en: verder seene ‘Gangga-in, Tabanan;, maar de priesters: beschouwen dit’ water, niet!‘als, heilig!’ Zij. weten, dat. deze: rivieren in, Klâng Endië) zijn, en dat zij het--water--daarvan niet: kunnen. verkrijgen; ‘door: het, Veda-mompelen wordt echter dit ‘gebrek verholpen.: Bekend! zijn op: Balè: al de groote) „Indische rivieren; buiten de Gangga en Sindoe, de Jamoena , Narmada: (Nerboedda), Caveri (bij Sringapatnam), de Sarajoe, de rivier van Asopsa (Oude) en anderen. Het heilige water, dat de Pandita’s doen ontstaan, heet Mrêta of Amrêta.(Ambrosiay-“onsterfelijk, levensspijze). Dit water wordt gesprengd met Koesagras, dat in het water gedompeld is. Ook besprengt de Pa- danda de -offerenden; zelven met Koesagrasin:heilig; wäter gedompeld. „Het. Koesa-, (of Darba)- gras wordt ook: gebruikt,, omde offeranden daarop'te leëgen. Gréta (Ghij) is hier, ook he- kend, maar wordt: bij gebrek-aan melk, uitklappers gemaakt. De-Pandita's gebruiken: echter ook somtijds de. melk; van: koebeesten tot, de toebereiding s „eigenlijk moet‚/het gemaakt „wor- den, van de melk van een lemboe poetih (een wit koebeest ‘met bogchel);.deze: zijn. heilig; „de gewone’ Balinesche koe heeft geene ‘heiligheid , hoewel zij.door de. regtgeloovigen toch, niet ge- geten wordt, In Badong ishet slagten, van koebeesten aan. de. Balinezen. „verboden; in „het geheim geschiedt het echter; in andere staten openlijk. Om:de , melk. van ‘deze Balinesche koebeesten tot Grêta te kunnen gebruiken, bindt men het beest, veertien. dägen vast, en, geeft het niets dan’ Koesagras te vreten; door deze. spijze „wordt de melk heilig, sen, voorname- lijk van den ‘muskusreuk gezuiverd, dien, de Balinesche. koebeesten hebben. Het, Tilagras wordt ook gebruikt, doch is‘aan de gewone, Balinezen niet bekend. (Zie eene plaats, inhet Rämâjana): Madoe (honig) komt ook nog in ide offeranden, en verder reukwerken ; als; m’nján, madja gawoe en tjandana: (Lie Oes. Bali). | Lei [ oai bl «rev „De bloedige offeranden zijn, gelijk: hiel Is,» endet aan. ies 8 Domes „en het gevolg « der” Boeta’s, sczelden «aan '„Srva. gewijd. … In Zndië vergt Siva: bijna alleen bloed ; op Bali heeft hij-als hoogste godheid: meer. den mikdon; vorm, van: Wismes (en Borpna) aangenomen. De’ offeranden ;” die bij -grooté feesten in menigte. en van, waarde zijn „blijven niet in-de tempels :noch worden allen: aan ‘de prièsters, gegeven. Kleederen en, geld, krij- ger gedeeltelijk «de Padanda's; die de dienst leiden; de offeranden van eetbare dingen „wor- den, nadat zij gebragt zijn, onder gebeden weder terbgelmoman;, en als: Amrêta;, levens- spijze, door de offerenden te huis gebruikt. De Pandita- krijgt--buitendien , voor verbrandingen en. voor. et. raaistnen bij aRebaniden der „vorsten ‚- aanzienlijke-;sommen gelds;- deze worden hem gebragt. even; als eene offer- ande (ook dit kenteekent de Panditas als eene soort van goden op aarde). De meeste Padanda's geven dan „een groot deel van het geofferde terug. De Pandita's verrigten geene enkele. handeling bij de offeranden; uit hunne boeken: wijzen zij, voor den tijd des offers, alle in acht te nemen gebruiken, — de hoeveelheid, en toebereiding der offeranden, en derzelver, aan- brenging, — aan, en onder het offeren zitten zij onbewegelijk, juist als bij den huiselijken cultus, de Vedas te mompelen. Door de Vedas te mompelen, leiden zij dan de opmerkzaamheid der goden op de aangebragte offeranden der menschen, en maken, dat de goden ‘dezelve genadig aanzien. De plaats, waar de Pandita;, zit, is „een hooge toestel van bamboe, önder “een «daksometrval de utensilien!tot rde Soerjasepina! naast! hem '— Tot «de wijzen dér vereeting ‘behoort-ook’ de Pradaksiná, «de ‘Het: Küötdtooisel ds „zeer … gecompliceerd, - vooral :bijs- laa. oorbel alleen: vande plet de. Gloeng; koèroeng ; “éen. bijna:-kogelvormige: kapy veel gelijkende opvvdeoDjatá der::Pandita's-, wier voorbeeld « Srva “is > Deze sckaps-bedekt het achterhoofd. Ophet voor= hoofd. isde Gloeng tjandi, een rond hoog--hoofdtooisel ‚bijna in den: vorm! vande djan dis; die zich ‘inde tempels bevinden: Papoedoekan: zijn versierselen nâast.de-gloeng ‘tjandis Garoeda moengkoer boven de. papoedoekan. …Pattitis (bij de Panditù's-Kesábhâraná) de, voor- hoofdband: met edelgesteenten; van voren. is-;detoedúmani. -… Mangle widjajar (misschien mangald widjaja, ‘gelukkige’ overwinning);: de úitgetakte eenvoudigesstreep boven.de- Patstis. Koendala, de oorringen. S’kar tadji;, de spitse versierselen ‘onmiddellijk-achter het-oor. Rôn- ron, de versierselen achter de s'kar tadjò. Apoes hoepak,;-de versierselen ‘boven’ de schouc ers: Glangkana, de-boven-armbanden: Glang, de-banderi aan de handgewrichten.,Glang botis, de ban. { den: aan «de enkels. : Bápang , hef kleedje, „dat in twee kragen vande schouders ‘op ‘de be armen afhangt. Kaloeng, een -korfe- halsband‘ met “zijden=vérsierselen--vafí slangenhoöfden. Sampat,- Silimpat of Sawit, ook: Genitri- (naar den naam der plant van, wier, korrels zijvgevormd is), ‘de Brahmaneù-snoer, even als-van de Pandita's, onder den regtérärm en over den linkerschou= der gedragen. Zij verschijnt inde teekening dubbeld.« Bähêdatti,-de horstband rondóm ‘de borst onder de:beide armen doorloopende,’ in-het- midden door. een. edelgesteente- gehouden; dit’ verschijnt-ook-'bij. vele «Javaansche- godenbeelden. … Vága ‘wangsoel- (deslang ens een; groote. van-de schouders op den buik-afhangende bánd,-van ‘eene slang-sgevormd, ar voegen gedragen vals de Brahmanen=snoer::’ Babadong (badong,» de fore sters jk: beduidt,’ even als de Sanskritische naâm ‘daarvoor bandhana;-» verbinding’), {de bovenste band omde héupen. »Zumbedana,. twee andere-om-het- lijf loopende banden, beneden:de ba don: Kamben, het ‘kleed (geen sarong), „maar :-ongenaaid;, „ten boven „de heupen: {doc de'-pas genoemde banden vastgehouden. Sámir, een zamengerold. uiteinde van-het kle dat: boven ‘de Tam bhedaná uitsteekt. Djawat „ het-van voren, ‘tusschen de beenen. af hanger uiteinde des ‘kleeds. …Lintjêr ‚twee ‘ter zijde afhangende einden van ‘hêtzelve: Zjalêr, e korte ‘broek (deze wordt--door dé Balinezen «nooit gedragen, alleen bij voorstellingen «uit mythologie ziet-smen ‘dezelve. Sivá en’ -al-de: werkelijke goden zitten: of staan vop een lo bed.“ padmásana (Lie boven--de Padmásana in -de tempels-als zitplaats, voor Stva). Eveneens hebben «zij eene glorie,-die -de geheele figuur: omgeeft,» hier: eenvoudig -érang tedja „de heldere glans”! genaamd. Al deze: versierselen. kunnen! maar „door «teekeningen. verd aar De! lijkt “worden; te“ dien» einde. heb ik de! voornaamste: Balinesche ‚goden: dooreen’ „Brahe maan laten teekenen; de eerste keer, dat ik zulke beelden gezonden heb, zijnstzij op — reis verloren. geraakt; :die--de: tweede, keer- gezonden zijn, hebben;ten miûste Batavië- „bereikt. 55 asDe' pas genoemde: kleeding is ‘die van «bijna alle goden; ‘Srva “heeft alleen Gloeng-koeroeng vooruit» Ook” deze: monotonie”‘duidt vaan; dát al, de goden in den: éénen:'Srva versmolten ‘zijn. Bij de vrouwelijke beelden’ bevinden zich andere eorversierselen , “en het “kleed is lang afhan- gende; eveneens ‘als de Balinesche- vrouwen: het “dragen. Orma,Srva’s vrouw; ‘heeft oorvere sierselen;‘die-door de oorlapjes gestoken zijn’, genaamd soebong; zij ‘komen overeen met”dië vande meeste Balinesche meisjes, “bij wie ze uit zamengerolde lontarbladen bestaan: ‘Zij "heeft ook:de Gloeng tjandi van Srva.:: Srr, Wrissnor’s vrouw heeft denzelfden opschik ‚“maar eem een- voudig. hoofdtooisel, Mengoere gloeng penai wege nar on ain ) en vormen een afgerond ligchaam zonder holte; … «cb „asbiordooi ob 51e sd „Hier is nog ‘bijzonder optemerken,’datde namen der deelen van de: kleeding de Pandita’s Sanskritisch'; bij de “goden zelven! Balineesch zijn. … De goden zijn dus:minder: heilig dan de priesters ! Maar de, godheid.” zal: en kan ‘ook eigenlijk” niet “verbeeld worden; “teekeningen én: steenbeeldén hebben geene: ‘waarde behalve voor het onwetende volk: »'5v 00 Feesten. „Deze: zijn. gedeeltelijk „feesten der verscheiden goden en “tempels, gedeeltelijk’ verzoenings- feesten.» De „eerste soort van feesten is aan: de mildere: goden gewijd ,:-de: andere vaan de Boeta’s en -Ráksasds met Karaen Dorrer aan het. ‘hoofd. « Bijzonder aanzienlijke feesten worden in de sadkahjangen;-de-heiligste 6 tempels van »Bali:gevierd.… In “den tempel van Basoekt (of Besakî) «aan den voet van’ den Goenoeng Agoeng is de feestdag ieder: maanjaar op volle maan (Poernama) van ‘de maand: Kapat. of Karttika. Deze feestdag geldt eigenlijk’ voorsalle. Bali- nêzen-(Oes..Bali -bld::273- volgg.ven. 346), maar, wegens de bestaande vijandigheden, hebben Badong- en Tabanan langen tijd hunne eeredienst’ niet verrigt, daar de tempel in Karang Asem staat: In» Basoekt wordt Marapnrva vof sang Pornna Daasa En, vereerd,” wiens zêtel. de Goenoeng:Agoeng (of Meroe) ris. „Im Badong is: de feestdag in het vekieike heiligdom van : Blesse op den onse, mnd van hèt nieuwe: (Balinesche) jaar, anggara. kaliwon, sin: de week -Madang Sha. Op dezen, dag verrigten de vorsten van Badong daar -hunrie eeredienst, én‘ moeten daartoe over het-ge- bergte door wildernis. en rotsachtige. “wegen naar die heilige plaats opklimmen. De heilig- heid van dezen tempel wordt daaraan toegeschreven, dat ‘het schip (de prahoe) van Dew: Danor, -de-zuster „van. Mananeva, bij hare overkomst van Indië op die, plaats stilgestaan heeft en‚tot steen geworden: is; - Deze, tempel kan echter: niet zoo oud zijn als die van Basoeki; am de: Oes. Balò bl. 320 wordt hij niet genoemd; verder moet men in aanmerking nemen, dat de _ feestdag nief volgens het-Indische,-maar- volgens ‘het Balonesche jaar. bepaald is,. daarentegen in:Basoeki volgens: de Indische tijdrekening , “wat: ook een kriterium van lateren tijd schijnt te-Zijn,» Hetzelfde geldt. van den aan Inprw-gewijden tempel Sakennan: op” Serangan. “Hier pâs! het feest. ee rep Manis “in de „week Langkir , den! 12" dag:-van-het- nieuwe Baline- Séhe jaar.» ils EE esse: heeft haden emg, op”zijnen bern een feest. ‚Mer noemt dit pols 3 gewoonlijk uitgesproken odalan, of verjaring. Algemeene feesten der goden en pitara’s worden op Galoengan en in de volgende vijf weken gevierd, (Lie Oes, Bali). In dezen tijd worden de goden 56 verondersteld op ‚de! aarde te „ woneny en, voornamelijk, komen „de, Pitar'a's „ins den „schoot van hunne,fâmiliën terug; vandaan de gestadige offeranden ven ‚de, voortdurende!,spelen enisver- makén „die ‚minder ‚noodzakelijk voor, de „levende'igeneratie,' dari,’ ‚voor, de sonder, hén verkeerende. Pitara's. en „goden. beschouwd worden; van: daar westrengtantee Á heid; om „met, vreemdelingen in dien tijd-te verkeeren. De handel en de vreemdelingen be- — vallen; niet „aan ‘de Pitard's, die ‚de oude. instellingen en gewoonten getrouw” „wenschen — bewaard. te zien. «De vorsten ‘hebben buitendien. feesten’ op hunnen” verjaardag „en: iedergen — op den. dag-der. verjaring ‚zijner tempels. Voor siedere,godheid.eniederen-tempelis naauw- keeg het getal en de toebereiding der offerandenbepaald; «noon beeren men eme De „verzoeningsfeesten „zijn. „ echter. degene, …die:.de- meeste! aandacht -tot-zich «trekken. Zij een grootendeels niet, in de tempels, „maar inhet binnengedeelte „der huizen (natar) of op’ daartoe ingerigte plaatsen gevierd. Wij hebben reeds. vroeger -twee. gróote-fdestenopges noemd: Bajakála (Lie-Oes. Buli-+823 volgg.) en Pantjawalikrama. De ‘beteekenis’ van-het laatste woord is niet geheel duidelijk: pantja is vijf, krama, de regeling, maar wal on- bestemd; de verklaring door bali (offerande aan de hoeta’s) is niet zeker, daar b zelden of nooit in w overgaat, hoewel w zeer dikwijls in 5 verandert. Dit feest wordt niet gevierd -op. bestemde dagen inhet ‘jaar, maar bij groote-gelegenheden.… Het- komt. voor ‘na de overweldiging” van “een rijk ten beste vande - overwonnen - bevolking, »die. daardoor vanden ‘schadelijken ‘invloed der: daemonen , „welke over. overwonnen. plaatsen magt hebben, _ bevrijd worden; voorde abiseka (zalving) van den oppersten vorst; het wordt gevierd door al de vorsten en het gewapende. volk. Verder na-eene “besmettelijke ziekte, b. v.rde pokken. Er moeten: 5 Pádanda's tegeawoordig zijns. drie-naar. de 4-cardinaalpunten ;-en ‘éénvin het midden gezeten; onder ‚de-5 Padanda's moet. één: Padanda Boeddha’ (een Boeddhistische priester) zijn, die met:-het gezigt tegen: het. zuiden gekeerd is. «Wij hebben al vroeger op dit: verschijnsel oplettend gemaakt, en vinden ‚thans: nog aan te merken, dát,” hoewel Borppna bij dit feest ook gerepresenteerd wordt, hij toch maar eene ondergeschikte rol speelt. In het noorden is Wissnor, wiens kleur zwart is, in het oosten Marzsvana (wit), in”’t zuiden Bran- MA” (rood), in ’t westen „Manaprva’ (geel); in-het midden Srva met gemengde kleur; (eveneens zijn de kleuren. der-offeranden);vin het midden isde Padanda, die-voor; den: hoogsten Srva bestemd iss, en’ deze ‘heeft natuurlijk: de ‘voornaamste plaats; buitendien: zijn er nog 8 Siwva- rieten. ‚9 pe 8 maar een enkele Boeddhist tegenwoordig. nent | assor ille ‚„Een ander verzoeningsfeest, heet. Ehadasa- Roedra (de elf zaden ; Dena is „eene onder- geschikte vorm van: Stva; im, Warson vindt „men: ook het getal van elf Roedra’s-opgegeven. Hoe. ‘echter dit feest beganen is, schijnt maar aan weinige Balinezen bekend te zijn. Zie Tijds. v._N. T., 8, 8, pag. 242. De naam jadjnjais-op die. plaats door een drukfout jadjoeja geschreven. --Derdaar opgenoemde offers zijn de-grootste „die -uit- Indiër bekend zijn, maar , volgens desbeschrijvingen die ik ingewonnen «heb, worden. ze op Bali en Lom- bok, niet, naauwkeurig naar de Indische wijze ingerigt. ‘Er-zijn, maar men zegt, bij het feest op Lombok (Sept 1846) geene bloedige offeranden geweest; alleen is er.-veel geld aande priësterssen het’ volk verdeeld, en Rn „de giirone offeranden rik ger (1). Erle oa f » ek ‘ Li | ore hut nasah ARTS he hr rar KSA tv aba y abri MOS x (1) Tot gemak van den lezer herhaal ik de namen : 1) EREA T, DAD" „het vinnen 2) 57 Het schijnt dus, dat alleen de namen van deze feesten in het geheugen der Balinezen leven, en dat zij, om te prijken , deze heilige namen op hunne beperkte feesten borpassen; die, bij gebrek aan middelen, nooit zeer grootsch kunnen zijn. oa | Wat echter bevreemden moet, is, dat ik, op indirecte wijze vragende, mij overtuigd heb, dat ook enkele menschen-offers op Bali plaats gegrepen ‘hebben! Een vroegere vorst van Karang Asem, die in den oorlog overwonnen was, heeft één’ van zijne slaven in een bosch van kant gebragt, en toen het ligchaam, met kleederen bedekt, onder de overige talrijke offeranden geplaatst, om daardoor zijne magt van de goden ‘terug te smeeken. De daad kwam uit, doordien, «onder het Veda- mompelen des Pandita, een wind ontstonden de menschelijke gedaante onthulde. Vloek trof den vermetelen vorst, en hij kwam mooit we- „der tot zijne magt. Een ander voorbeeld is uit Gianjar bekend geworden, waar ook de vorst (waarschijnlijk de eerste Drva Mareis, die wegens zijne schandelijke ‚daden in eene slang veranderd zou zijn) een’ slaaf (1) bestemd ‘had, «om hem te offeren; in den donker „des nachts wilde hij hem vermoorden, maar trof den regten persoon miet, doch wel zijn’ ei- ‚genen zoon, die dan ook aan de spies gebraden ven geofferd werd. Deze twee facta kunnen niet goed geloochend worden, daar ik over het eerste ‚de berig- ten niet alleen ‘uit Badong, maar ook uit het met Karang Asem verbonden en lang ‘be- vriendde MMengoei, verkregen heb. De menschen van Karang. Asem willen «er miet van hooren. Van Gianjar is het een algemeen gezegde. Hoe wer die barbaarschheid gegaan sis, en misschien in stilte mog gaat in een volkrijk land, waar ‚de gemeene man slaaf:is en geene waarde heeft, durf ik niet bepalen. „Onder de menschen-offers is „ook ‚de ‘weduwen- verbranding , en ook ‘de amok, bij ondergang van een rijk, te rekenen. De algemeene naam ‘voor deze verzoenings-feesten is prajas-tjitta, ‚gewoonlijk „onnaauw- keurig prajas-tista, uitgesproken. Het woord beduidt, volgens Watson, «ewpiation, penance,”ver- zoening , boete,” en is dus zeer gepast. Het Pantjawalikrama wordt „uitdrukkelijk daaronder :gere- kend. Hiertoe behoort «ook de zuivering van een huis, waarin een lijk geweest is. Het feest der Saraswati , op Sanestjara manis in de week ‘Watoe-goenoeng ‚heeft eenige gemeen- schap hiermede; «op dien dag worden «de gezamenlijke boeken der vorsten in den ‘tempel uitgedragen «en door ‘het Veda-lezen des «priesters ivoor het komende jaar gezuiverd. Een ander feest is voor «de wapens, in gelijker voege als ‘het vorige, ‚waarbij eene ‚bloedige offerande aan de Boeta's noodzakelijk is. ‚Nog een ander feest wordt gevierd voor ‚het wel- zijn der huisdieren, der koeijen, paarden, varkens, kippen «enz. Tot ‚de feesten ‚behoort ook het hanenvechten, nietalleen als een vermaak des volks, maar ook als eene godsdienstige verrig- ting. Bij de feesten der groote tempels, b. v. des vergaderings-tempels van den „Goestì Pam- tjoettan, moet ieder, die-tot de vergadering behoort, ten minste eenen haan zenden, «en dezen „òf zelf òf door een’ anderen Jaten vechten. Dit gebruik berust op de vooronderstelde vleesch- Gomedhajadjnja, het koe-offer; 3) Manoesja-jadjnja, menschen-offer; 4) Mâdjasoejajadjnja, het offer des universelen vorsten (d. i. door hem geofferd). 5) Devajadjnja, 0) ‘Resijadjnja, '7) Moetaja- djnja, 8) Kaujasaj,' 9) Râdjaboesanaj. (1) Goeling boentoet is de naam voor menschen offers. 29ste peer. 1840, | ‚8. 58 wording van Wismor als haan (Stlingsing) op Bali, maar wij verklaren de aangenomen menschwording van Wissnor beter als eene apotheose van het op al deze eilanden gelief- koosde hanenvechten ‚ dat niet uit Indië afkomstig is. soude fd Jh Bij te paars tot den cultus. ob heeg deb . hij moet zekere mantra's, b. v. patikelaning genta sapta en sástra od L etri en b pe het brengen der offeranden bezigen. Mannen zoo wel als vrouwen kunnen dis 5 plaats’ vervullen. (Eveneens zijn de- Brahmanen - vrouwen, — dat is de uitde Brahmanen= kaste ontsprotene, niet de bijwijven uit lagere kastén — bekend met de Vedas, en verrigten sommige godsdienstige: verrigtingen in plaats van de mannen). Verder kunnen de mamghoe's uit verscheidene kasten zijn, en niet alleen Soedra’s; ik ken verscheidene Goesti's ( Wesja's) im Badong, die de plaats van mangkoe waarnemen; gewoonlijk hebben deze echter dien: pon in voorname tempels, b. v. de huistempels der vorsten. Een Brahmaan als mangkoe is mij nog niet bekend geworden; er zijn echter welligt ook zoodanigen. «Over het algemeen aspire- ren de Brahmanen tot de waardigheid van Padanda, en achten daarom de positie van mangkoe gering. Om mangkoe te worden is het noodig, of ten minste gewoonlijk, dat “eene godheid in het ligchaam van den verkozen mensch overgaat, die dan uit hem spreekt. Er zijn mij twee gevallen. bekend geworden, waar jonge Goesti's- zich: eenigen tijd bijna als gekken vertoonden, onduidelijke taal voerden, geene van hunne verrigtingen op’ de gewo= ne wijze deden, en inde tempels plagten te slapen. Deze werden daarop door de, al langer door eene godheid bezielde, personen (wawalen of prakoelit) gadegeslagen’, ‘en na behoorlijk _ onderzoek „als bezielden erkend. Zulke individuen worden voorondersteld òf wawalen’s,"òfin= derdaad gek te moeten worden. Bijaldien zij van de godheid geheel doordrongen worden, en weder tot bedaren komen, zijn zij echte wawalen, en ook in staat, die godheid op te ge-_ ven, die hen bezielt. Zij worden dan als de meest geëigende dienaren (smanghoe) der genoem-_ de godheid beschouwd. Gek worden zij, als hun geest niet weder tot bedaren komt, of liever hunne bedriegerij niet goed doorgevoerd wordt. Want natuurlijk «is het, deze wawa- len als luije bedriegers te beschouwen, die grootendeels op kosten van het ligtgeloovige. volk _ een makkelijk leven verkiezen te leiden. (Men vergelijke hierover Oesana Bali 268 en 835). Deze tempeldienaren doen echter geen afbreuk aan het aanzien der Pandita's. De laat- sten’ zijn door hun leven en de studie-der Vedas geestelijk en ligchamelijk met den hoogsten — Srva identisch: geworden, terwijl de wawalen als het ware alleen ‘hun ligchaam tot huisves-_ ting voor de godheid gegeven hebben. Bij de wawalen is eene onbewuste, bij de Padanda's en bewuste eenheid met de godheid ingetreden. In de groote tempels komen dan ook de mangkoe en wawalen weinig in aanmerking; alle verrigtingen bij de feesten worden gere geld door de opgaven uit de boeken der Padanda's, en hierbij bezigen de laatsten ook _ een groot gedeelte Mantra's, die aan den mangkoe- onbekend zijn. Ook kan alleen de Pandita, (niet de wawalen) de goden meêrroepen «door het veda-mompelen. — Daarbij worden de uitspraken der Wawalen's, wanneer zij, in de tempels verkeerende, onder de k 59 offeranden, de stem des Gods, die in hen woont, luide laten worden, metde opgaven in de heilige geschriften der Padanda’s vergeleken; en daarna eene beslissing, over hetgeen in ge- wigtige gevallen (ziekten, oorlogen enz.) te doeu is, genomen. De’ Padanda's hebben dan ook in deze gevallen de gelegenheid, om hunne magt uit te oefenen; eerstelijk kunnen zij de uitspraken der Wawalen’s, bijaldien die niet met hunne bedoeling overeenkomen, door aanhalingen uit hunne heilige werken tegengaan; ten tweede kunnen zij ligt aan de Wawalen's, die wij als bedriegers met voordacht genegen zijn te beschouwen, te kennen ge- ven, hetgeen deze zeggen moeten, en deze uitspraken door hunne goedkeuring tot wet voor de cried des volks (hester Artjá (6-Aaas; Skt. artjá «an image)” is een godenbeeld, gewoonlijk van steen, maar op Bak altijd ruw bewerkt. Somtijds wordt er verondersteld, dat de godheid in zulk een beeld overgaat, en deze gebeurtenis lokt dan de geloovigen uit hunne offeranden te brengen. (Men zie Oesana. Bali 274). Dit geloof heeft echter voornamelijk maar het gemeene volk. De priesters en ook een groot gedeelte van het volk hechten. weinig waarde aan de beelden. »De godheid verkeert immers in den hemel?” (een denkbeeld, dat een gemeene man op Boleling uitte!) Die godenbeelden zijn, zoo als wij vroeger gezegd hebben, togog of tongykok genaamd, wat niets dan «pop” beduidt. Wij vinden ze voornamelijk ‘als wachters in de gedaante van Ráksasa's en Boeta's; tot gelijk einde zijn er ook kleine wacht- _ huisjes, TFoegoe genaamd, voor de tempels, om het indringen der booze geesten te beletten. Gedeeltelijk vinden wij ook de beelden, als die van Ganesa, Vasoeki, ook van Hanoeman en Garoeda, bij de tempelhuisjes, als het ware de hofhouding van Stva daarstellende. Garoe- da is altijd gedrogtelijk met Ráksasa-tanden. De VNandiis aan de Balinezen zeer wel bekend, maar ik herinner mij niet verbeeldingen er van gezien te hebben. De beeldendienst is dus over het algemeen weinig in het geloof der Balinezen ingedrongen, en wij hebben hier een duidelijk verschil van het thans in Indië bestaande, waar de grootste waarde aan de idolen gehecht wordt. Van: Stva heb ik nog geene verbeeldingen in: steen gezien, wel eenige ruwe van Wasswoe] (de ondergeschikte mensch-geworden godheid). In-schilderijen zien wij ovk S1va als Isvára en Mamaprva (wanneer hij als jongeling verschijnt) en als Anpsorna. Maar ook de- ze schilderijen: genieten geene vereering, “en zijn even als die van. Wissor als Rama enz. meer op de mythen der Kawi--werken „dan opde godsdienst. betrekkelijk. ri De offeranden heeten hanten, tjaroe of atoeran. Het vasten voor de godsdienst, „datde priesters ‘en degenen, die Resi trachten te worden, dagelijks: verrigten „ heet mawvinten. De kap des Pandita, djatá, heet ook bawa. De bloemen, die-hij bij zijnen huiselijken cultus gebruikt, vzijn: Gempaka poetih, tjempaka ‘koening (Skt: tjampaka; de a is ook. hier door den invloed des nasaals in korte e veranderd), Djepon, Kenjeri, Ergani, Djempiring enz. De vilwavrucht en de sâlagrama=steen;, die in Indië eene zoo groote rol in den cultus spelen, jn mij op Bali nog niet bekend wenkend, De lotus beeft eigenlijk geen vereering, maar men vindt hem in potten gezet in de huizen der Padanda's, ook in de vijvers, die de vorsten in hunne paleizen plegen te hebben. _ De Brohm (oepavîta) behoort in Indië aan de drie opperste kasten, die daarom dvidja, »twee keeren geboren” (de tweede keer door het aannemen van dien snoer) genoemd wor- 60: den;' Zij: is. daár verschillend’ naar’ de: drie: verschillende: kasten. Op. Bali vinden „wij haar alleen bijde Padanda's, en: ook bij hen: alledn maar, als zij-in vollen ‘ornaat „zijn, Maar, ook: de Xatrija's en Wesja's, en zelfs Soedra's, die ‘daartoe de permissie, der Padanda's- verkregen, hebben; dragen een’ beschermenden. band, een soort van amulet, in den oorlog „die, met. denzelfden naam (Sampat) beteekend wordt; zij dragen hem echter. alleen in tijd van, oorlog: In Badong heb ik het nooit. gezien. — Tjandra of woelan. toemanggal. (de wassende maan). _ is in het hoofdtooisek. van Gaánrsa, even als bij de Javaansche ‘beelden, van dien God. De schedel (moenda) boven de tjandra is aan de Balinezen niet bekend! Zij hebben een’ mil deren vorm van godsdienst, waarmede zich schedels, en schedelketens (bij den. Indischen Srva en Ganrsa, ook op Java) niet laten vereenigen. De naam van Srva, Kapálabret, »de schedeldragende” schijnt op Bal niet duidelijk meer verstaan te, worden. Het teeken op. het voorhoofd, dat zich bij eenige goden (b. v. Ganesa) bevindt, — niet te verwisselen met het derde oog van Siva en Inpra, — heet tjoeoendoeng; het wordt ook door de vorsten bij het | opschikken tot den cultus op het voorhoofd geteekend; de beduidenis is niet” bekend: + «> De koning Stva=Bornva wordt in de Rangga Lawe als heerscher van Zoemapèòl genoemd. Zijn rijk ging te gronde door het volk van Daha (Kediri). De naam van dezen koning kan wel niet anders zijn, dan de aanduiding van den toestand der godsdienst. Zn dien tijd moet het. Boeddhisme en Sivaisme volkomen „vermengd geweest zijn. De ondergang vanhet — rijk schijnt dan eene reactie, door de Sivaïten bewerkt, voor te stellen; en het is-te-merk= waardiger dat dit rijk met gemengde ‘eeredienst door dat. vam Kediri ten. onder gebragt werd, waar zich onder Ásgr Lancer en Drasapasw de bloesem der Sivaitische priesters en geleerden. — bevond, hoewel voornamelijk-de laatste (DsAsagasa) de Boeddhisten „ook. duldde ( men zievon- der het art. Letterkunde). Van Kediri leiden ook de regtgeloovige Balinesche Stva- Bralhmanen — han geslacht af. Op de vermenging vanshet. Sivaïsme en Boeddhisme hebben wij al op -ver= scheidene plaatsen opmerkzaam gemaakt. … Wij “sommen te dezen ‘hetoge hier nog eenige — verschijnselen op. Wij vonden een -Bornna-figuur op een’ Srva=tempel in Boleleng; op de'djata Ì der Padanda's bevindt zich een kogel onder den linga; “voorts omgestooten potten of. glazen op de tempelhuisjes; in de Oesana Bali. bij de goden-en ook aan het hof van Daasasarn (in het Bárata- Joedda) hebben wij de: Resù-Seva Sogatd (Sarva tot, Srva,--SaueaTa lot „SorGara of Borppra behoorend), Rest's (heiligen deels in den hemel, deels op aarde) van-der-eeredienst van Srva en van BorpbrA; vin de Oesàna Javashebben wij Srvá, Bomniars en Borpsaneca als zonen van sang Hapn' (den oorspronkelijken). lo X vhbaarsito sl De Boeddhisten, zegt men op Bali, zijn later schetsen dan de Sivaïten; als dit van,de komst naar Java geldt, dan stemt ‘het met de narigten op: Java overeen;…waar ook «de Boeddhisten later dan de Brahmanen zullen gekomen zijn. Hetgeen op Java gebeurd is, wordt zeer dikwijls ook doóor de priesters verwisseld. met de gebeurtenissen op Bali. „Im de Chronologie en aardrijkskunde zijn deze volkeren bijzonder zwak: — Bij Rarruzs, Appendix K,_ bladz. GGXXXIX, is een berigt van een’ Mohamedaan over Bali; daarin vindt amen: „De godsdienst van Boropua (waaronder hij blijkbaar. de geheele Hindoe-dienst verstaat)! is verdeeld in Sakálan en Niskâlan. Het eerste gedeelte zal alle-aardsche:dingen; en-het twees — de de godsdienst bevatten,” „Deze ‘verdeeling. bestaat „in: de ‘geschriften (toetoer) der Baline- — zen; maar zij’ heeft geéne. betrekking ‘op «de. godsdienst ;- sakâla- is.» hetgeen ins den tijd’; EN Td 61 niskâla, wat buiten den tijd, in de eeuwigheid, of na den dood, behoort. Het eerste is dus juist door den berigtgever. opgevat; maar het laatste heeft eene ruimere beduiding. Verschillende namen des, opschiks der. goden zijn nog: - „Anting - anting, gelijk koendala, oorringen. …— Glang,-Koepak, in plaats van glang, handgewricht-banden. Goedoeha pawilangan, de rozenkrans, (wilang, tellen). Pamata, een gouden gordel, (Ind, mek halá). Kilat bahoe, de halsband, (bij den Padanda átmábharana). Babandong, de langste band om den hals, (wajoebharana). „Jjetjandian; verdubbeling van. Zjandi, (de. gloeng tjandi). Men vindt ook den takra met de genitri (goedoeha gen.) verwisseld, wiets wat ook bij de Javaansche steenbeelden in sommige gevallen zeer ligt gebeuren kan. De tempels op Bali sluiten zich aan die van. Madjapahit,, of aan de 3de periode, bij Crawruap Ind. Arch. II, 205, »temples constructed of brick and mortar.” De voortreffelijk- heid der baksteenen en de daarvan afhangende duurzaamheid kan op Bali niet geroemd wor- den. « Van, beeldhouwwerk, dat in, Madjapahit's ruïnen in menigte is, vindt men maar zeer weinig: aan, eenige oude tempels en paleizen (het beste in, Mengoei; en in Klong- kong en Gianjar). Die kunst is op Bali blijkbaar niet vooruit gegaan, en men heeft thans maar zeer weinige menschen, die in steen kunnen werken, en ook deze brengen niets moois meer voor den dag. De kunst van hout, ivoor en vischtand te snijden, is redelijk goed bewaard; men vindt aardige goden- en Rákhsasa-beelden uit de laatste materie gesneden. Crawrurp. en Rarries willen stellen, … dat ‚de godsdienst van het volk op Bali niet Hindoesch te: noemen is;-bij. alle ondervragingen over de eeredienst van het gemeene volk, die ik in den. beginnne als een overblijfsel uit den rein-Polynesischen tijd genegen was te houden, heb ik mij echter overtuigd, dat ook deze eultus Hindoesch is, en dat alleen de geringe achting, waarin: de tempels der Soedra's bij de. priesters staan, de voorwerpen der vereering verdonkerd,;en de wijze der-vereering verbasterd heeft. Deze kleine tempels worden als poenggawa’s ( stedehouders).der groote, en voorname beschouwd, even als de daarin: aanbiddende Soedra’s leenmannen der in de. groote tempels aanbiddende voor- namen zijn. batons 4 | Read | 6 Een ander verschil uit zich in de uitdrukking, dat in zulke tempels, maar. ook in de kleine sanggar’s der voornamen, »de kinderen van Srva”. vereerd worden. Wie echter deze kinderen zijn, is onduidelijk, eenige, Balinesche namen; b. v. sang Kasoehoen Kidoel, (de jin hetzuiden vereerde,’ beteekenende), Brahma of Mahadeva maken de zaak niet duidelijk; men schijnt ook hier op het verschil der kasten terug te moeten komen; even als de ge- ringe tempels alleen aan de Soedra’s behooren, ‘hebben zij ook geene aanspraak op de ver- eering_ van «den, hoogsten Srva, „Voor hen zijn maar de ondergeschikte uitingen van Srva, bij gebrek aan een beter woord »Stva’s kinderen’ genaamd, bestemd. ‚ Buiten-deze »nkinderen van Stva,’ worden in de kleine tempels ook de Pitara, de schimmen der overledenen vereerd, en wij zullen aantoonen, dat deze als het ware als eenzelvig beschouwd kunnen worden met de »kinderen van Srva.” Wij hebben reeds bij Inpra gezien, dat de bepalingen over het Pitara- worden, en de’ straffen door Jama op te leggen, niet’ ligt in 62 overeenstemming kunnen gebragt worden. Volgens eenigen wonen al de verbrandde personen als pitara in Svarga of Indraloka, en genieten daar eeuwige vreugde; naar anderen zwer- ven zij nog lang rond, vóór dat zij die plaats bereiken en nemen verschillende gedaanten op aarde aan; eindelijk zegt men ook, dat zij, hoewel in JZndraloka ingegaan, toch nog weder op de aarde als menschen moeten nederdalen; wanneer dit ophoudt, wordt niet ge- zegd, en hunne positie in den hemel wordt onverschillig genoemd. of deva of hjang (god) of pitara. Volgens het volk gelooft men Brahmaloka of Wisjnoeloka (die één zijn en hooger dan Zndraloka), en de hoogste Sivaloka niet te kunnen bereiken. De Brahmanen schijnen echter niet in dit geloof te deelen, en maken aanspraak ook op deze hoogste we- relden, en de moksa (de bevrijding van de zielsverhuizing). Onder de » kinderen van Srva” hebben wij dan wel zulke opgeklommen zielen, die in Sivaloka verkeeren, te verstaan, waarbij ’t echter te verwonderen is, dat zij niet met Srva, die hier gelijk het Parabrahma in Indië te beschouwen is, identisch en één geworden zijn, gelijk het woord moksa te kennen geeft. Naar de berigten van menschen uit lagere kasten, veronderstelt men , dat bij de godsdienst van den Pandita niet Srva zelf, maar Bagawán Bsâsa in den Padanda overgaat; de Padanda wordt dan zelf gelijk Biâsa en bezit de goddelijke kracht van den Devarsí. * Over het geheel is deze opgaaf bijna dezelfde als onze vroeger geuitte meening. Baâsa is als het ware’ iens met de godheid (Srva) en heet, zoo als wij vroeger gezien hebben (onder En mdr ‚ Jo- GISVARA, even als Srva zelf. he In den wawalen, waarvan wij zoo even spraken, gaat, volgens dezelfde berigten, een Boeta kaparagan (een verligchaamde Boeta), die de vertrouweling des gods gezegd wordt te zijn en diens geheimen kent, over. Deze, niet de godheid zelve, spreekt dan uit den wawalen. Dat hier een Boeta de vertrouweling der godheid genaamd wordt, bevreemdt ons; echter gaat in het hoofd van het volk ‘het begrip van Boeta, Ráksasa en van Deva too door él- kander, dat wij hierop niet veel staat kuunen maken, en buitendien staan oorspronkelijk de Boetas en Deva's van elkauder niet verder dan Kâra en Srva, ende kobolden van de feën. De wawalen’s zijn ook de artsen (balian = doëkoen); als zij als artsen fungeren, ‘bewe- gen zij onder het spreken van Mantra's (majoga) het'ligchaam, gelijk de Pandita’s bij het Veda-mompelen. De Üye (de wind) is, buiten de mantra's, het heelmiddel, dat de des gebruikt; hij laat zijn’ adem in het ligchaam der zieken overgaan (1). Bij het verrigten der tapa leeft de mensch alleen van den vajoe, zonder eenig ander voedsel. In het stuk »Oesana Bal’ hebben wij echter gezien, dat de tapa wen thans op a niet meer gedaan wordt. | mes Resis. Eenen met den huiselijken cultus der Padanda's analogen cultus verrigten ook zekere vor- sten en andere Deva's en Goesti's, om de waardigheid van een’ Resi te bereiken. Deze men- schen verrigten ook iederen ochtend met nuchteren maag eene dienst, waartoe zij echter niet (1) In het ligchaam zijn bajoe, wind; sa5da, geluid, en idép, verstand, vernemingsvermogen, de drie ei- genschappen, die de trisakti (of trimoerti) er van vormen. ip s maen ue det de on nd: nn a nn 63 de Veda's, maar de Mantra's, namelijk den Mantra pasoetjiën (den zuiverenden Mantra) ge- bruiken. Zij verrigten abluties met heilig water, spoelen den mond, reinigen de tan- den en wasschen het haar; daarop eerst maken zij hunnen opschik, en verschijnen in ’t publiek. Als zij door deze dagelijksche dienst, die met eene zeer geregelde wijze van le- ven moet gepaard gaan, (zij mogen niet liegen, niets gemeens spreken of doen enz.) tot zekere heiligheid gekomen zijn, worden zij Resùs. Deze staat van een’ Resi heeft veel overeenkomst met de derde periode van den leeftijd der Indiërs volgens Manoe, waar zij alleen voor de meditatie leven, en, van alle aardsche aangelegenheden afgetrokken, in de boschkluizenarijen een stil godgevallig leven voeren. Ook op Bal zal een vorst, die Resi geworden is, zijn rijk aan zijne kinderen overlaten, en, alleen op zijn’ hemelschen staat bedacht, zich van alle menschelijk gezelschap afscheiden. Het schijnt echter, dat thans de liefde voor het aardsche meer weegt dan de bemoeijingen om den hemel. De vóór- laatste vorst van Pam'tjoettan in Badong , Nerorrau G'or Pam'rsorrran, was Rest geworden; hij heeft echter zijn rijk tot aan zijnen dood gehouden. De oude rádja Kassiman ver- rigt de genoemde dienst (die onjuist ook maveda of masoerjasevana genaamd wordt) al sedert eene reeks van jaren; hij is echter nog geen Resi geworden, en schijnt zich die waardigheid voor te behouden, in geval de vorsten van Pam'tjoettan en Den Passar hem eens niet langer als voogd zouden erkennen willen. De vrouw van een’ Resi kan hem al- leen volgen in den staat van afgescheidenheid, bijaldien zij ook die dagelijksche dienst verrigt heeft, en even als hij van alle misdrijven en zonden vrij gebleven is. Deze dienst maakt den Brahmaan (da) tot Padanda (waarbij echter nog andere bepa- lingen plaats grijpen), en den Xatrija en Wesja tot Resi. (Radjarsì, koninklijke Resi, te onderscheiden van de Devarst's, goddelijke Rest’s, en de Brahmarsis, de Brahmanische Resù's). Een Soedra eindelijk wordt door die dienst Doekoe. Frymoerti. De TFrimoerti of Trisakti (drieëenheid) is onthouden in het woord ong (eigenlijk Ind. om), dat gevormd is uit de drie letters: a, oe, mm, of, gelijk de Balinezen zeggen uit ang, oeng, mang, beteekenende Sapâ-Srva, Prama-Srva en Manàsrva; of Branma, Wissnor en Srva ook voorgesteld als gn (vuur), foja (water), en angin (lucht). In deze zamenstelling is Stva gecoördineerd met Brauma en Wissnor, maar hij heet Manâsiva, de groote Srva, en de andere twee goden hebben zijn’ naam, als het ware als witingen van hem moeten aannemen. Ook wordt Srva hierbij voorgesteld als in het midden zijnde, Branma regts, en Wisswoe links. Deze drieëenheid (ook trisakti genaamd) herhaalt zich in de geheele natuur. Wij heb- ben de tribhoevana (de drie werelden) bestaande uit bhoer, bhoevah, svah (aarde, lucht en opperste ruimte). Verder langit, prêtivi en naraka (hemel, aarde en hel). Drie soorten van menschen: parampoewan, laki, bandji (vrouw, man, halfwijf). Het laatste verschijnt ook bij Srva als Arddhanaresvari, (Srva met zijne vrouw in één ligchaam). In de maand Kasanga, waarin het maan-maandenjaar begint, vieren alle Balinezen het feest Matawoer of Laboe goentoe; Kasanga heet ook, met zijnen Indischen naam, Tjetra, en begint in Indië even als op Bali het jaar. (Vervolg in het XXlIlste Deel). =50 te aikebessieinn spenen, tst asbl hanel ste cogiaior zbrtorieetsb gislooge rohe gite. Aser je rees ormtefgelemeigr vo ktdaeqon ascutud Ús fohn detoo onsabe ze nr os pep 10e 090” eme vei „ detvoibre od. ülss ther (artto “rools doer aodkernije artsen theie. vaehgdi voie. vaergoerd® sy las _ Nssit- vR ninae dèr “tende vassthe: eha miljo ovgnijn stu „sensM aceglor stibok zb hijst aber abi: sbrit ‚aol dortegte ashartaopstesgaod aosbras sen gag verre bro oils tto abo Ein Mn erfo desi smanrsor vavbE: yüttweopbeg RE vasta ordeterm nije aashtee ast gdandkesro aha gjin vends tabs Sands erilbd valk - stins wqedaeldssg pesters. 5 ttr ol sena rebel esp lv beft | ob teaes boterde de 1 oz bromeg venten Ameno era te waan fie vg teab: var entigmie roe oraitend bre dada 5 „nabyorden haob avis tse dok diit rijs. Per (ihiorsr “Avergafdewergpe hoeren ereronde? sh baro Aororr Jotorista” oibje: lie sihr gif. doin duijdoe ao), oolrronsg wark mop gur natelnar ed fiel rue as cib vel 5, ren zeshjoott ded ceno bite abt fefbi —ark ouobBidrorkad. ate orrodhefrole eee rtsge er wor oker relive eeste na beon boor toes adil aait sab atb dooft atb Eajtel-> Biorkesbiaitateyihs (iv dash! Et aovrafeden kje asbrros 15 siovijsberor olin mov (id slee he opt onsbees gou vobrlos- vid saar) nsi Mäkekohikje td nsegdardd: vanni ak verso offi Glietoal bind sjef deer geef len” wipsarkiensbede odoatsenendsii ob zinkerts: oo draf lodijds hog „Sveendahieab Wel 7 Mn ertegen aad rab Rhoe. ahiitaberign en Aliens bir ra | eta eej agen if Fide ie bees. di dk Geh en ri ‘bal dj Hutstjio) “yieo Booo toit at rbatrsdinb 4 biostatshab  | Ü Fu Dim Hier nsyee vgalked ob Afton A0 Lie Hors ijk viartal afb. zi arb as vemsrtfr hull To vihiesd elf ao Artena reren Kn beso: Aster on bsob “nk A(n) “Gn as (Er) ON vue): Vreeman a kwal Hoor obs avrdmalf Foot” (eek tft visnter ef wir Poder amor ans nAtedrrt dek site scope tiie df arken” se wig otd ari dsddsd f: glail von aa Wet ARKE js gebie tar ar aheeBlsnegtos geiser. cad EN worsa sg Yb ai dais Nandor (bedundeg wke, loo) — 6 no Vsol obans) Amst , pe Aare tiueohuestesd. (eoDlomow. sieh sb) Hohboe si (od af abs viii” wkn wrdt Sagen) bt rida starsel Ja egale Pen, Hete heinen? Een Yad tastten fe: asil vahasd erenaiter li raed 9 cho Ae koha sonijs Jota „doo dead dek vo ve a KCAL 0d w et gort) helte uee 5) WRETTASANTJAJA DBE EL Met het lithographiëren van het volgende stuk heeft men een tweevoudig einde bedoeld, ten eerste den lezer met het geheel der Kawi-metra, 1oo als die op Bali in zwang zijn, be- kend te stellen, en ten tweede het verschil der Balinesche letters van de gewone Javaansche voor het oog te brengen. Daarom is ook de vertaling van het stuk vooreerst achterwege gelaten. Hoewel de schrijver oordeelt, dat deze wel van belang voor het publiek zou zijn, heeft hij echter èn dit stuk niet meer willen vergrooten, èn voor de verklaring van enkele plaatsen het advies van de Balinesche priesters willen inwinnen, hetgeen vroe- ger niet mogt verkregen worden, naardien hem dit manuscr, eerst korten tijd vóór zijn vertrek van Bali ter hand gekomen is. Voor het gemak van die lezers, die òf met het Javaansch karakter niet bekend zijn, òf voor wie, hoewel in het Javaansch schrift bedreven, de afwijkingen der Balinesche karakters zwarigheden mogten opleveren, is het geheel in Ro- meinsche letters overgeschreven, en van eenige aanmerkingen, — voornamelijk ten aanzien van het wedergeven der Sanskritische letters door de Javaansch-Balinesche en van de over- eenkomst der geheele metrik met die van Indië, — voorzien. Het werk is genoemd Wrêtta-santjaja »vergadering der Metra,” of ook eenvoudig Wirá- ma » pause Áa naardien de pauze, het afbreken na eene zekere reeks van lettergrepen, het kenschetsende der poetische stukken is. De vervaardiger is Hempor Tanakorxe (van Kediri, zoon van Hemrore Ransa Korsormas zie Rámdjana). Hij wordt genoemd op lontár 9, rev. reg 1. en heeft zijn werk uit de Pinggala-s'âstra (zie aanteekening 8) geschept. Een andere naam van den schrijver schijnt te zijn: Tyjakrawâkadoêta (zie de laatste regels van het stuk). Zij- ne bedoeling was de opeenvolging der lange en korte lettergrepen te bepalen (präkrêta wrêttaning goeroe lawan lag oe ratjananika, lont. 9 rev. reg. 1). Het tegenwoordige manuscr. is geschreven op Soekra Kaliwon (vrijdag) in de week Watoe-goenoeng, op den dag der afnemende maan (tif’i krêsnapaksa), in de maand Pos'ja (Pâusa = December — Januarij), in het jaar van Saka 1741 (gelijk aan 1829 p. Car), rah2, ténggek 4 [dat is het 42ste jaar van “de eeuw.’ Deze opgaaf is hier onnoodig, daar wij het jaar 17M reeds opgenoemd had- den, maar zij bewijst de beduiding van ténggék, eene ruimte van 10 jaren, en rah, een enkel (zonnen-) jaar]. Wij “hebben het 42ste jaar opgegeven, daar 1741 volle ‘jaren al voorbij waren, en het 42ste jaar dus loopende was. “Aangaande het” juiste gebruik aller teekens in dit manuscript verwijzen ‘wij den lezer op het ‘arty Letterkunde” in de:Verh. over” Balì:in dit Deel; “verder op de Oes. Bali (Tijds. voor NÍ., 9 Jaarg:;"8dl.;, pag: 249 — 259, en op het stuk in hetzelfde Tijdschrift, 8 Jaarg., Hdl., pag. 208 volgg.). Degenen, die belang in de vergelijking der letterschriften en in de naauwkeurigheid der overname der karakters van een vreemd volk stellen, zullen in dit manuscr. onze vroegere stellingen bewaarheid vinden; de enkele fouten, die zich desniette-’ min vertoonen, hebben wij bij het begin van het stuk in de aanteekeningen opgegeven, en daardoor aapgeduid, hoe die ook in het vervolg te verbeteren zijn. | Een naauwkeurig schrift is altijd een teeken van grootere kundigheid, en, alleen op dit juiste schrift der Balinezen afgaande, durven wij te stellen, dat zij in de kunde hun- 2 ner oude litteratuur, en in het wezenlijk verstand van al de uit Indië afkomstige’ instel- lingen en vooral van de godsdienst, ver boven de verbasterde Javanen staan, die niet een enkel manuscript voor den dag kunnen brengen, dat niet van fouten en willekeurige af- wijkingen van het oorspronkelijke wemelt. Wij hebben onder het artikel »ZLetterkunde’ gezegd, dat de werken, in Sloka's geschre- ven , (inhoudende de heilige litteratuur der priesters in zuiver Sanskrit) van degenen, die Kawi genoemd worden, te scheiden zijn. Zoo vinden wij dan ook den Sloka zelven niet on- der de Kawi-metra opgenoemd. De Sloka heeft op Bali den zuiveren vorm van Indie: wmo A _ ele e © . e ed — mn Nee e . . . Dd _ Nr _— mn ed _— al LJ e Ld ° hd _ ma ed e e e hd _— Nam” ams! alleen in de eerste 4 vaste lettergrepen is de keuze vrijer dan in Indië, waar wij onder- tusschen ook zeer verschillende voeten, als plaatsvervangers van de twee opgegevene, vinden. De Veda's schijnen, zoo als wij vroeger aangeduid hebben, in Sloka's geschreven te zijn, want toen ik aan de priesters Sanskrit-Slokas voorlas, herkenden ze die dadelijk en noem- den ze niet alleen Sloka, maar ook Veda, en wilden in den beginne dat deze stukken een geheim moesten blijven (1). De Indische Veda's zijn echter in andere en oudere maten ge- schreven, en wij hebben, van de Veda's sprekende, ons gevoelen over de Balinesche Veda's geuit, dat zij eene recensie, in Sloka's geschreven, schijnen te zijn. (Zie blz. 10). De overige eigenlijke Kawi-litteratuur is in maten geschreven, die volgens naam en composi- tie (zoo ver wij met onze middelen dit in beiden kunnen vergelijken) met de Zndische overeenkomen. | | Wij hebben echter voornamelijk alleen die JMetra, die Lassen (Anthol. 104) Monoschema= tica noemt, dat is te zeggen, waar alle regels eener strophe hetzelfde getal en dezelfde kwantiteit der lettergrepen daarstellen. In Indië worden deze regels als half-verzen (hemis- tichia) beschouwd, en bestaat dus de strophe maar uit 2 regels (distichon); op Balt wor- den de stzophen als uit vier. regels bestaande beschouwd, en deze van elkander afgeschei- den; hetzelfde geldt van de 4 hemistichia van den Sloka. - rida In de aanteekeningen geven wij de namen der klassen van Metra; de enkele tot iedere klasse behoorende Metra komen in hunne opeenvolging, benevens het versus memorialis „ waaruit de kwantiteit der lettergrepen optemaken is. De namen der klassen zijn allen In- disch (alleen is mij het woord Kwart niet dujdelijk); de namen der enkele Metra verraden ook allen Indischen oorsprong, maar alleen die wij bij Lassen, Anthol. opgegeven. vinden, en. eenige in Wrrson's lexicon kunnen wij identificeren; nogtans besluiten wij van een gedeelte id (1) Nog meer verwonderden zich de priesters, toen ik hun mededeelde, dat in Kling (Indië) de Veda's aan de Europeanen bekend geworden waren, en beschouwden dit als eene laagheid, die alles overtreft, van de zijde der Ind. Brahmanen. Mij hebben ze tot Pandita willen maken, en dan zou ik ook de Vedas krijgen. nend nd 5 tot het geheel. Maar ééne van de strophen (Wipoela 8e.) schijnt het tweede en derde vers eenen lettergreep korter te hebben dan 1 en 4. Daar dit echter eene enkele uitzon- dering op den algemeenen regel dezer Metra (monoschematica) is, gelooven wij hier eene fout voor ons te hebben, die ook de vooronderstelde kwantiteit van s’kar (zie de aanteeke- ning) versterkt. Zonder meer voorbeelden te hebben, kunnen wij natuurlijk niet aan eene correctuur denken, maar wij trekken de verklaring van Wipoela bij Warson, zoo ver zij on- ze Balinesche Metra aangaat, in twijfel, daar wij ook nog in verscheidene andere strophen een’ anderen rythmus vinden, dan Wason voor strophen van gelijken naam in Indië op- geeft. Voor ons gevoelen van de gelijkheid ten minste der meeste Metra in Indië en Bali spreekt de volkomen overeenkomst van de 9 Metra momoschematica bij Lasser met de onze op Bali. De klassen der Metra zijn natuurlijk gevormd volgens het getal lettergrepen, waar- uit ieder regel bestaat. Zoo heeft de eerste klasse maar éénen lettergreep (de 26ste 26 in ie- deren regel). De strophen, boven de 26, van 27 — 200 lettergrepen in een’ regel, heeten in Indië Dan'd'aka; dezelfde naam bestaat op Bal, doch wordt voornamelijk maar op de klasse van 27 lettergrepen toegepast. Deze Dan'd'aka is de overgang tot de proza, en heet dan ook buitendien Gadiaka (tot de proza, gadia, behoorende), buitendien Máláwa (P); de regels over deze maten (of poëtisch proza) zullen zich in de genoemde Pinggalasástra (zie aanteek. 8) bevinden, De eerste 26 klassen van Metra heeten Zjandaka, »die een (vaste) maat hebben” Bij deze Metra monoschematica komen nog eenige, genoemd wisama »on= gelijk, oneven;” wij hebben er 8: Oedgatawisama, Sorabawisama en Lalitawisama; de strophe bestaat hier uit 3 regels van ongelijke lengte. Deze laten zich dus niet tegenover- stellen aan de menigte van Indische Metra polyschematica, en wij hebben in dit punt min- der variatie, maar ook minder regelloosheid dan in Indië. Wij geven tot overzigt hier de namen der 26 klassen, die Zjandaka genoemd zijn, en het getal van Metra dat tot iedere klasse behoort : EE a dt Metrüm. 14) Sá-kwari (P) 5 _Metra. BROS ri es lelie geld ) 15) Atiga- kwari (?) 2 ) 8) Mad'jama . Ets „Nb ek ) 16) Asti 2 ) BEW E Bi Tog tl oatrordnAheds 17) Atsas't'ì 6 ) 5) Soepratis'ta . 1 ) 18) D'réti . 1 ) 6) Gájatri p) ) 19) Atd'réti . epe EE, rn PEGA: » 7) Oes nik. 3 » DOET EL non abd Maearmane el vat Nitin ) 8) Anoest'oep . SAE TI Ds 21) Prakrêti 1 ) ONW CALE ier ars tte ni eterl® » 22) Akrêti 1 ) 10) Pangkti 5 ) 23) Wikrêti . 2 ) 11) Tristapa (?) . 12 ) 24) Sangskrétì 1 ) ae rr en ) 25) Abikréti . 1 » 13) Atidjagatt ö ) 26) Wjoetkrèti 2 ) Wij hebben dus 91 Kawi- Metra, die Tjandaka genoemd zijn; voegen wij hierbij Dan’d'aka (1) en Wisama (8), zoo verkrijgen wij een getal van 95 verschillende Metra. Hierbij zijn niet gerekend de Kidoeng Metra, die zich im de nieuwe Javaansche en Baline- & sche dichtstukken bevinden. Deze zijn echter op. Bali in geen-aanzien; de voornamen gebrui- ken. nogtans, als zij dichtstukken vervaardigen, de Kawi-Metra even vals de’ Kawi=taal. De Kidoeng-Metra zijn voornamelijk bij het gemeene volk in gebruik, en verdienen naau- welijks eenige toelichting , vooral daar zij, van Java, uit Rarrres en andere werken bekend zijn. Tekst en Vertaling. «Ei rvk Áwig' nam astoe. Metr. mn en NS a a NS ON ON a Nen a NS Sang hjang Wâgis vari (1) n’dah lihati satata b'akting-koei djêng. D'âtrê-devî, _Pinrih ring tjitta moenggoeing sarasidja (2) ri dalêm, toeas laren-asta-wangkoe … …… … ä Nitiâ-wehang warânoegraha kaloepoeta ring. doehka sangsära wigna _Lâwan tâ-stoe. wroehe'ng s'ästra sakala goen’aning djanma tapoean hanewêh. rat Nâhan donkoeâ djapâ-ngartjtjana ri sira k’dê mrâkrêtâng tjand’a s'ästra. (3), Mangke tingkahnia. pintona-k’na. goemawajang «wrêdd’janing wâlaboeddi, dn’ AT e ’ . E) . % PI 1’ > EA Sangkjâning warn'a moenggoeing sapad’a tang-inaran tjan'd'a ling sang Kavindra, —_… Pat sangkjâning. pada bjakta dadi sakakawin mon-oemoenggoeing palâmbang. Ss Metr. == _ == Nam! Ne mn Nm Nt ee | hd == ma Naf —_ hs Hi == (S'árdoêlavikrid'ita). diifon _Toenggal sangkjaning-âks’ara sapada hoettârania (4) tapoean kalen, …- teach orda) ceed er (1) Wûgi’svari = Saraswatt, godin der welsprekendheid, In de B oeloe ontbreekt het puntje, dat ‚de lengte van den klinker aanduidt; in de tweede béviadt het zich. Datredevì, dezelfde godin; dhátri is de schepper , Brama; Dûtrêdevî, zijne vrouw Sanasvarr. Het stuk begint naar gewoonte met eene hik aan deze godin. (2) Sarasidja, de lotus; de vergelijking van het hart met den lotus is echt-Iudisch (»de gedachten , die, in den lotus des harten wonen)’ (3) De tweede stanza zegt ons, waarom de vervaardiger zijne gebeden mompelt. (djapa) en de goden vereert; (artjana), te weten om een boek (s’ástra) over de vers-maten (tjanda, — moet zijn fjhandas, met de dentale d en «) te vervaardigen (mrâkrêtang van prâkrèta), tot vermeerdering (wrêddi) der kunde der kinderen (wâ- la moet zijn bâla). Het getal (sangkhjà) der lettergrepen (warn’a — aksara), die eenen regel van eene stanza vormen, noemt Kavindra tjanda. (Havindra of Kuvi’râdja, een’ vermaarde Javaansche dichter). Vier pada’s (regels) maken een gedicht of stanza (sa-kakawin). Beide strophen zijn geschreven in het Metr. Sragd’ara. (4) In de derde stanza enz, zijn de Indische namen der verscheidene klassen van stanzas, wier regels van Ì tot 26 voeten bevatten, opgegeven. Den naam van de stanza van één’ lettergreep (oekta) vindt men niet, wel echter Atzoekta voor die van twee lettergrepens Het, woord Oettâra, ligt te vewisselen met oettara (antwoord of noorden), mag als een voorbeeld dienen, hoe naauwkeurig in ons werkje de lengte en kortheid der Ind. „woor- den bewaard wordt, (het komt van oet en târa »wat te boven gaat)” De volgende stanzas heeten Mad’ jama (Skt. Madhjama); Pratista (Pratistha) ; Soepratista (de {l is hier gebruikt om de cerebrale tha weder te geven); Gâjâtrt (in het manuser. is de tweede a foutief verlengd) ; Oesnik (van het thema Oeszih). Sangkjaning schijat verbasterdte zijn uit sangkjâning, dat wijin de tweede strophe hebben. Mogelijk bestond echter ook de masculine vorm met de beduiding: getal. Aksare is hier wel kennelijk nog de bewaard gebleven Locativ, geregeerd door het voorafgaande ing. | menne 9 Jan roea-tioekta--ngarania jan tiga tikang warn’e'-ngaran mad jama; - Japoean pat mangaran pratis't'a miloe tekang soepratist'an lima, Gâjätri nêmang-âks’arania' hoeningan si-Oes’'n'ik ngaraniâ pitoe. Bjaktekîì walung-âks’arania sapadâ-noes’t'oep -ngaraniâ-t'hêr, N’dah japoean sangang-âks’arania Wrêhatì nâmania kapoeâ-pagêh Manggèh jan sapoeloeh si Pangkti saw’las Trist'âpa nâm’erija, Japoean dvâdas’a jeki-anâma Djagating-kero masarme’noetjap. Jan -warn’a tridas'a poeajâ-tidjagatî jan padb'las Sâkwari, Gangsal. w'las’jatikâ-tigakwari masadjnjâ-st'1 poea jan sodasa, Atiasti-ki ngarania jan pitoe w'las japoean waloe wlas D'rêti, Bjaktâä-tid'rêti jan wilang sanga wlas Krêti-akjaning wings’ati. Jan sangkjânikang-aks‘arania salikoer jekâ-ngaran Präkrêti, Dvâvings'at poea wilangnike'ng sapada warnaniâ-ngaraniâ-krèti, Jeki Wikrêti nÂma jan tiga likoer jan pad likoer Sangskrèti, Kapoeâ-b'ikrêti jan wilang lima likoer jan nêm likoer Wjoetkrêti (5). Anghing sangkjaning-aks’areng sapada jekâ tjan'd'akoktang-adji (6), Japoean lintanga Den’d'ak ngaranikî , Mâlâwa len Gadiaka (7), Wrêttanie'ki moewah jatâ-djara k’nang-koen kokta ring Pinggala. (8), Tingkahning goeroe len paroenggoeni lag’oenie'kà padoedoean-naran, (9). * (5) Strophe 4, 5 en 6 bevatten de overige klassen van Metra, van welke strophen iedere Aregels den regel. van 8 tot 26 lettergrepen hebben. Wij hebben : Anoes’toebh (Nom. Anoes’t'oep, van 8 lettergrepen; hiertoe behoort de épische Sloka), Jrehatì, (welke stanza volgens WiisoN 36 lettergrepen heeft, hier 4 X 9), Pankti (10 syl- lables, Wars.) , Fristâpa (misschien Tristoep, Wis. , dieechter uit drie regels van verschillende lengte bestaat ; hier AX 1), -Djagati, (4 X. 12; Warson: va sort of metre’”’), Atidjagat? (gelijk de naam zegt, één grooter dan. Djagati 4 X 13), Sakwârt of Kwari (?; 4 x 14), Atigakwari, (één grooter dan de vorige, AX 15), Asti en Atiasti (4 X 16 en 4 X 17; beide Skt.-woorden , die wij echter als namen van Metra in Wirson Ist. edition niet vinden). Drêti (4 X 18; ook volgens Wisox); dtidrêti (4 X 19). Krêti (4 X 20), Prâkrêéti (4 X 21; Winsor Prakrêti) , Akrêti (AX 22), Wikrêti (4 X 23, moet zijn wikrêti , dat echter ‘bij Wirson niet deze beduiding heeft), Sangskreti (4 X 24), Abikrêtì (4 x 25; Abhikrêti). Wjoetkrêti (4 Xx 26). Hoewel ik van allen niet beweren kan, dat zij inderdaad in het Skt. de namen van de respeclieve stanzaszijn, zoo is het toch van velen uit Warsor duidelijk : van anderen zijn ten minste de namen Skt.; alleen is mij het woord Kwari onduidelijk , gelijk al boven gezegd is. (6) Zjandakoktang uit tjandaka (van tjandas; tot het Metrum behoorende) en oekta »gesproken, gezegd ;’ wanneer het getal der lettergrepen in een pada niet 26 te boven gaat, heet dit tjandaka (poëzij). (7) Als er meer (dan 26) lettergrepen zijn, noemt men het Déndaka (Wirsox: »a sort of metre, the stan- za of which exceeds 27 syllables and may extend to 200,” Het is de overgang tot het proza (op Bali wordt na- melijk de strophe van 4 regels van 27 lettergrepen daaronder verstaan), of Mâlâwa (P) of Gadiaka (proza). (8) De maat van deze strophen (Dandaka) vindt men in Pinggala. Pinggala is een fabelachtig wezen in de gedaante van een nâga, aan wien eene verhandeling over prosodie toegeschreven wordt. Of deze Pinggalako- sja of Pinggala-sâstra zich nog op Bali bevindt, is mij niet bekend geworden; het noemen van denzelven be- wijst echter , dat de schrijver van ons werk nog met hem bekend moet geweest zijn. (9) Goeroe en lagoe »lange en korte lettergrepen” 6 Metr. mame NS ON a NS NS NS Ne ON NS OS ON me NS ee an Jadi-astoen pad'a sangkjaning jati lamoen goeroe lag'oenika b'eda ring tata, si Jâwat mangkana tang prajoganikanang goeroe lag'oe patatania kâwroehi (10), Täwat b'eda ngarania ring sapad'a jeki hinikêta k'nan tatan salah, Wjaktinieki nihan rêngên karatjanan (11) hjoen-inikèta k'ning palambanga. Hier volgen de enkele Metra volgens de bovengenoemde klassen geordend: 1) A of: »de vrouw des gods’ of »de godin;” het na | schijnt hier Sri of Laks'mi »de vrouw van nda Wissnor” te beduiden. jang. Nanda (12). | dj voedilner stern Dj wan Sahana sang Devi Soera kabeh Gori Tjinaroe ring Bädrá j Wanamrègi (Wanamrêgi). Sas'rì (Bádrásrtwaneh). Hostel ( 5 ) »Al de goden vereeren de Wanamrêgi.” Gori, naam van Párvatt (Gáuri). Bádrá Wie dit is, blijkt niet; de naam is ook die (waarschijnlijk Bhadrá »de gelukkige”); Sas- van ons metrum. ri, » met geluk, rijkdom, overvloed be- gaafd” (Sri). 5) mvo EE ä Don-koe-amoêdjà 3 ek eh Ring soera-sanggja Hjang Brâhmâ Moeang stoetining wang Moeang Wis noe Ong widjajanti (Widjajants). } Bànisrt Sanggja schijnt sanggha »vergadering” te Närihjang (Mári). zijn. »lIk vereer de vergadering der goden; ‘Bán'i, »rede” en »de goden der rede,” de hymnus der menschen” (is): Ong, »ziij Sarasváti. Nari, veene vrouw;” met Mang _ zegepralen…” (10) In Adwroeht hebben wij de têdoeng op de onregte plaats, maar door de positie is de lettergreep toch lang; in de voorgaande strophen hebben wij reeds eenige malen dezelfde overvloedige têdoeng gevonden, b.v. áksarania, stropbe 4 sqq. Somtijds schijnt het echter dat de têdoeng als afscheidingsteeken gebruikt wordt. In de Srojan- tjana, het Balineesch werk over de euphonische wetten, dakik nog niet in handen gekregen heb, zullen er wel re- gels over de plaatsing van dit teeken opgegeven zijn. Het meest verwondert mij het verschijnen van ditzelfde tee- ken na de Pépét (zie karêngên slrophe 8). Op de onregelmatige verlenging van de eerste # in Aöhikrêti en Wikrêti hebben wij al opmerkzaam gemaakt; deze kan wel niet anders dan door lieentia poetica of door onkun- de verklaard worden. (IL) Maratjanan is afteleiden van het Skt. ratjanâ (WirsoN : warrangement, literary composition’ rangschik- king, regeling). (12) De eenvoudigste strophe bestaat uit vier enkele lettergrepen; de naam voor dezelve, Manda, is uit de woor- den van het versus memorialis genomen ; hetzelfde zullen wij bij al de volgende zien. 6) — ale mrâkrêta wrêtta Panggil tiki rakoea Mangdeja loeloetning Kani tanoe-mad'ja (Zanoemad;ja). Kan nd De naam van dit metrum: »met een dun middel’ heeft betrekking op de twee korte lettergrepen (3 en 4). Kanid - tanoe - madja „een meisje van sierlijke taille.” (In madja is bij den eersten lettergreep onjuist de tédoeng gevoegd, die bij den tweede behoort). 65) Ks'ama k’na tang wang T'kap-ira sang wroeh Ngoeni-hoeni sakweh Nef hen Koesoemitadjanma. (Koesoemitadjanma). 7) Se Re Oe nie K'tjapi kawirasa Nda tan-amoehara-koeng „ Pahimara kalawan Mad'oekara lalita. (Mad'oekara lalita). De naam beteekent: door de bijen gezocht of gewenscht. 7b) __ laand _—_ mt EN a NSf Apan moed’a dahat ngwang Tan wroeh ring rasa mâtra Manggèh jan tjatjadèn ngwang Rehnia loeir’ madaleka. (Madaleka). Madaleka (Skt. madalekhâ), eigenlijk »de reeks of streep van vocht op het voorhoofd van den olifant in den tijd der ritsigheid;” hier overgedragen op den mensch in den tijd, dat hij door liefde of andere driften ge- kweld wordt; die hem onvatbaar maken voor ernstige ondernemingen. Moêd'a is hier in zijne oorspronkelijke (Sanskritische) be- duiding : dwaas, onwetend, dom; de Ma- - leische beduiding: jong, ligt hier zeer nabij, daar de dwaasheid eerst in gevorderden ouder- dom door studie en onderwijs verdwijnt. Op Bali beteekent moeda nogtans niet juist een’ jong maar een onwetend mensch. Wij ma- ken bij dit woord op den bijzonderen vorm der soekoe opmerkzaam, die hier de Skt, lange oé représenteert. 7c) Ne ns NEP Nda tan-toerida hang-wang | Apan toehoe mapoenggoeng K'dè, manoetakên-koeng Koemàralalità-sri (Koemáralalita). De naam beteekent : door jongelingen ge- wenscht. Ö) ve eee ee Waktraning tjariteng tambang Strì-wijoga dinohan sih Soeks’ kang-danì doehkâ-gêng Tan wroehing daja jan-nangèn. (Waktra). In den derden regel zijn twee fouten; wij moeten stellig lezen : soeksma - ngdadì (soêksjma, ziel, begeerte; dadì voor dans, worden). Het Metrum Waktra wordt (vol- gens zijnen rythmus) vergeleken/ bij iemand, die bedroefd is wegens de verwijdering van zijne vrouw. Waktra is aangezigt. (Vol- gens Wirson beteekent het ook : metrum, verzen, in ’t bijzonder van de Veda's). In de laatste woorden jan-nangên hebben wij de euphonische verdubbeling van de 7 tusschen twee korte klinkers, volgens de In- dische wetten; wij hebben hierop reeds vroe- ger opmerkzaam gemaakt. Een ander voor- beeld is padoedoean-naran, aan het einde van de zevende strophe der inleiding. Janing ratri tatan pamrêm Ln ed Bramî teng toeas wimohita Hatoer tan trêsn’a ring djiva Sawetning lâra patiaja. (Patia). In ratri (nacht) is het puntje in de voe- loe vergeten, hoewel door het metrum eene lange lettergreep geëischt wordt. kenswaardig is de lange é van bram (dit is de Nominatief van bhramin (» whirling, going round,” Warsor) ; zijn ‘hart, - zijne ge- dachten worden in den slapeloozen nacht rond- gewenteld Opmer- en zijn ontsteld, (wimohita). De naam van het metrum is hier een Polyné- sische van pati (mati) sterven. ed Kas 8e) — NS ON Sang s'nêng soemlaping-hati Lot goemantoeng haneng mata Nitia sang de larâ:dalêm Patia bâlikakên boed(d’)i. (Wiparîta - Patia). Dit metrum heet de omgekeerde Patia ; wij zouden dus de aan de vorige tegenover- gestelde rangschikking van lange en korte lettergrepen verwachten; men ziet echter dat alleen de eerste 4 lettergrepen verande- ren; wij hebben in de vorige den eersten, hier den tweeden ZEpitritus : _Men hoeft hier dwangmiddelen gebruikt, om de vers-maat te bewaren; zoo heeft hoedi zijne tweede d (dh) verloren ; het juiste gevoelen van den schrijver. ver- toont zich door er klein en bijna onleesbaar de- ze noodzakelijke letter onder te plaatsen. Ook de verlenging van de f in bálikakên zal wel maar aan den nood zijn toe te schrijven. maar 8d) —_ << Rämjaning tâman-ínoengsì Panglipoerning manah lênglêng ld ed el ed Damme! hmm Nemef zijn geweldige verlengingen Does'taning smâra tjäpala - U De € 0 Pfá 4 Mâla-rêkâ poesan har'a, wabe (Tjapala) = eld brggand De naam Zjâpala » zwaaïjend, “waggelend, 5 is wel van den rythmus genomen. Ook hier in inoengsì en tjápala; bij het” laatste ‘eischt hef metrum die verlenging, maar de schrijver heeft lie- ver het metrum dan de phi: hieer willen schenden: - bed zí Nm) Nef ln ON een ee! Mi 8e) NS ON a en pe vete Datênging ‚d) ronikang braan: zi D Kataman hjoen dening s’kar Wipoelâ-ndêng-angde=koeng Ä Kawa dening gêntêr moni. | (Wipoela). Volgens Wirson is Wipoela een vorm. van het Arja- metrum, waarin de reeks onregel- matig door de ecésuur of pause gedeeld ds hij geeft drie soorten op: Adivipoela „ met de pauze in den eersten regel, in den tweeden, antyavipoela oebhajavipoela in beide de Onze metra, regels. die wipoela genoemd, “zijn, verschillen hiervan in naam en vor- lettergreep schijnt niet natuurlijk; het is echter gestaakt door den derden regel, en „daardoor, dat, als wij het in tweeën splitsen, de. ‚eerste lettergreep, volgens de analogie van reeks, l en 4, lang moest wezen. ming. Dat s'kar maar éénen vormt, Blin med ek re nn Srak kabeh wipoelâ-wangi _ be Koembang-anghrênga-met s'kar _Loeir kakoeng rab'’as'Â-ngamêr Mrih rarasning-awor loeloet. (Sarvavipoela). De naam is hier te nemen uit Kabeh wi- poela (kabeh = sarva). hd 8 em mee D Banjoe màâdrès loeir walahar Ri tpi djrah pang poengakêt, Patjar-adri kweh as'kar Pakisokêl meb’akara. (Bakara wipoela). Dit metrum wordt genoemd dat van de letter b (bh, bhakara); dien naam vindt men in den laatsten regel. en _Öh) eZ Arn dampating pang Lilâ-nrêttâ-tianta toesta Rägî dening lingnikang sjoeng Himpèêr kadiâ-nggîita rakoea. (Nakára Wipoela). De Wipoela met de letter na (Nakara); deze vindt men in ons mooi versje niet; het schijnt dus, dat er oorspronkelijk een andere versus memorialis. voor. dit metrum bestaan heeft. Dit vers, gelijk de meesten, houdt eene fraaije natuurschildering in: paauwen, mannetje en wijfje, zitten dansende en vrolijk op den tak van een’ boom, terwijl een Sijoeng (Biouw of Beou) zijn gebabbel laat hooren. : 8) en eZ Tjodnikâ-njodia watjana Koewwang-angling toehoe toehoe Tan pahimwang graha gan’a Leknia. dening diva-kara. (Takára Wipoela). Ten opzigte van den naam geldt hetzelfde als bij het vorige. 87) a Br lingên pasrangnikang Paksî manodjnja-ngde lêngêng Tar pâgawe toeste hati Ning wwang tininggalning prija. (Akára Wipoela). 22°“ peer. 1848. Bl) ae rise soerastri-as’oka Sèk sâmâ nibeng natarnia Kadiâ- poes gloeng ring-âs’'a Loemrâ ring tilam mrikârdjdja. (Samani). Bm) — — li Or lee EEE Nahan-nikang s'ilâ p'nêd Mapan'd'an-ârdjdja tan sipi Nda tâng-isapoeakèn poed’ak Ja tekanâ-roe roèpini. (Laêpiní). Roêpini is »fraai.” 7) dE dede Honia tikang wwé koemoetjoer M'toei rêngatning parangan Toesnia kinêmbêng madalêm Mânavakà krîd’itakâ. (Mánavaka kerid'ita): Deze naam heeft overeenkomst met den be- kenden Sárdoêla - wikrtdita. ( Mánavaka schijnt afteleiden te zijn van mánava, »man, mensch, tot een’ man behoorend, voor een’ man gepast)” Mâdrês hilinia mah’ning 5 Têmbing nikâ-rsi karata, Djrah tang soegand’a koesoema, S'âpantikâ lingi-moelat. (S'ápantika). Bo) — Pangkadja poes'pa s'dêng m'rik Moenggoeirikang. talagâ-h’ning Konang-oenang ri tngahnia Paksi witâna soekâ-dioes. (Witána). 8p) mn et a Witána is een vorm van het Anoestoebh- metrum, waarvan de regels, volgens Wirson 9 kad uit twee Jamben; één Trochaeus en één Spon- daeus, bestaan.’ Gelijk’ wij “zien, “leeft dit metrum op Bali een’ vorfa. 3q) _— biksidinmnehit zake Mîn'aniâ-kweh nânâ-warn’a Marboet b'oektinie djroning wwé Kagiat dening „paksì madioes. Koem'lab himpêr; widioet-mâlâ.…«: ” (Widioetmdlá). Widioetmàlá, »de streep of lijn des blik- sems;’’ daarbij wordtde: slingerende bewe- ging in het water, veroorzaakt door het ba- den der vogels, vergeleken,” die de ‘bontkleu- rige visschen bevreesd maakt. 8r) er Ne tn Ne Jas'a malange’ hinèdoek, Ratjana-niking talaga Koesoema katangga; soemar B'ramara wilambita, ja. (B'ramara wilambita). Bramara wilambita, » de (aan den bloesem) hangende bij.” EN PA Ri tpi tjara tjarania p'nèd Tahèêna sama samâ kembang Kanigara waeren len tandjoeng Boedjaga-s'is'oe srêta poes’ pa. (Boedjagas'is'oesrêtapoes’pa. De naam beteekent: »de bloem van welke de jonge slang zich (pas) verwijderd heeft. 9) — ee Niang mahânten-alita-toelis Moenggoe ring parangana roehoer Ring batoer makara koemoetjoer Jan tinon kadi halamoekf. (Halamoekt). %) ne ei en ee En Djalad'ara riris tan-âdrès, Kiran’a makoetjém.. kameg’an, se (95 W'kasana’póepoel” matâmbéh:_ zojek Ja tika daditatigoerwi. + (Tatigoerwì). … nend losids Tati, eene lijn of reeks; goerwt, fem. zwaar of groot. | vr dab ba ton seeden Hitt naderde 10 nt mand wm ne id == Prâpta tikang -wars 'A-drês-ikang Wwé Mangkin-aweh MRS Sang Diah ‚Ainggik” ring jas a tibra | (A8 Ngkâna ri sor ning tjämpakamâla. eN en » De Gampaha} krans.” vl r jg welke Ì " 105) nn en RA é UrTt 0 8 Ri marinikang hoedan alangê’ Rawi koem’njar moewoehi_ raras dl Wihaga jatà soeka masiga_ Hanan-asiboê twaritagati. (Twaritagati). » De snelle gang.” Betvekkelien op de op- eenvolging van korte lettergrepen. 10c) de ded Honiang paks’i-adoeloer sadampati Lilä-dioes ri t'ngahnikang_ ran’oe Dvinia loeir kanakà koening me hes Bjaktang boedd’i wirat silihsisik. „(Soedd’ awirat). „De heldere glans. et in het vers schijnt een fout te zijn. | 5 £ 10d) ——— S Kjâti si tjäkranggi tikanang stri, Svâmi-nikâ tjâkrângga ngarania, Kapoea ja hlâ lâlana sk Wwé, Roekmavatî loeirning ran’oe denia. (Roekmavati). Db | „De gouden ;” | of gelijk » Roekmant. 11 10e) — eee Sâmpoeniâ - dioes -akalihan mêntas, Mâtoët pinggir-anoesoeping toendjoeng, Sähitiâ-nitjipi wêrêhning wwé, S'abdaniâ-krê panawanging meg'a. (Panawa). hens mn Panawa met de cerebrale n is: »eene soort van trom;” «het metrum schijnt daarnaar ge- noemd te zijn, dewijl het omtrent op de wijze van het slaan der trom voortgaat. 11 en en ned een den nd rate sang Diah loemijat gatinia, Djâtinia kâlih kaga tjäkravâka, Tapoean kagin’d'al madoeloer lakistri , Svetjâ-noetjoek padma kad-indrabadjra. (Indrabadjra). „De bliksem van Inpra.” Dit metrum vindt men ook in LasseN's Anthologia Sanscrita beschreven pag. 104, en de maat stemt volkomen overeen met hetgeen wij voor ons heb- ben; alleen is de eerste lettergreep anceps. bij Lasson; daarentegen verschijnt zij in onze 4 regels altijd lang. Sang Drau, (ook genoemd in No. 10) heeft hier den titel áfjdrja, »geestelijke leider, leeraar” (in het manuscr. geschreven astjarjda). Hij schijnt een bekende Goeroe uit den ouden tijd te zijn, die misschien ook dichter en schrijver over prosodie was. 115) — —-ee mi ZE kia à ninghali mog'a hars’a Gatinian-akrfd’a dj’nèk ta nimba. Katjitta sang nitia maweh laro'nêng Toeas-âsmoe sinioeh ring oependra-badjra. (Oependrabadjra). Oependrabadjra; dit metrum is genoemd naar het voorafgaande, waarmeê het, behalve in de 4 eerste lettergrepen, overeenkomt. 11e) ZE me se —_— nd Mp iere re en hk € Nda tan wroehing gatian-irân -wijoga Masiang si tjäkrângga wad'’oë siro’djar Arah parangke kita tjâkrawáka 8 Tenggal_ kito’ past'ita heprênahkoe. bed dla). 11d). NL EE er Nâ ling sang Diah kadi kadi woelangoen Wetning s'okang hati kas'kan-oenêng Tan wroeh ring sambatêniran-angarang 12 Loeir sambatning b'ramara wilas'ita - 28 (B'ramara-wilas’ita). Dit moet zijn wilasita met de dentales, schertsend; de zich vermakende bij. Ook hier is sang Dsan genoemd, en zijn zijne woorden aangehaald. Île mn NS ON me IN Ne me Nei me VS ROET sabdanireng kaga dibja Ring kapanang wihagà hidêpa wwang Moga di ne t'kaping kawi tarka ‘gra d'atêng kadi dodaka wrètta. sat (Dodaka). 11f) wen imetiartkaliki Nef aante dot Rakrian di’ânoeng don-koe siniang ta mangke Angrês toeas-koen jan lihat kasi-asih ta _Warn'an tÀ loek tan lêboer woerjaning loeh SATE Soegjan s'oka-sâlini p'teng laro’ nêng. ie | / (S'álaní). in hd derden. et hebben wij het woord. loek geschreven met nga-lêlët, dat anders al- tijd met Pépêt uitte spreken is. | 2 11 ) dd nn ed han: mm Ne” em Nie Nâ lingnio’djar ta sirang glâna-tjitta D'oêtan mitiâ pangoetjap teng gatingkoe Hetoengkoeâ sjang ri s'dêng tâng-rarah roem: Ngäknêng toja droeta wâtor wimâla. (Wator=wimála). ttApbaespdagon Jodl saga, buiegseg di wanda JS Pira kariki lawas koenang dadi Taja loemihata himpère kita Mapakari-pagawaj ta ring dangoê - Matang-ikan-atitoest'a b'adrika. (B'adrika). 11%) IN AES NE tn NE a ENE Tansipi poea kaloepoet mamî kita Reh tatan-sah-adoeloer sadampati Moekti râmja sahadjâng-rarah langê Lot rato'dd’'ata gatin tatan b'soer (Ratsedd’ ata). 15 Ik) — vve e Se NS Ne a Toh warah ngwang-ingaram ta hareboe Mitrahang-koe kita jan kita mâsih D'oêtoeban nghoeloen-anâma ratanggi Swâgatà-w'la sireh ta kasi-hjoen. (Svágata) 117) GIANNI Jo CREAS ENAME EL ad Tal Patanjani pinoeni toehan mangke, Mapakari karan’aning-âkingking, Rari warahên-iki manèh rakrjan, Nda tan-akaliba kita tâ wrêtta. (Wrétta). 11m) _ Net ON me Ne usoherue md Toh palar nghoeloen wroehâ-toeloeng rimang, Manglipoer k’nang lare rêsoen toehan, Met-asing sakahjoenan ta jadiapi S'jeni toelja hanghoeloen taman mangel. | (S'jens). Sjena, de havik; sjeni, het wijfje van dien vogel. Ook deze naam is wel wegens den aard van den rhythmus gegeven; de trochaeën bewegen zich als het ware gelijk de havik vliegt. 12 mer mrt RE a gE ere Kakangkoe tâtan-sipi hârsaning-hoeloer Roemênggoea s'abdan ta masoeng soeke hati Ri den ta to’djar man’kâ-k’nang loeloet Satoja wangsast'a masoeng srèpì manah. . (Wangs'ast'a). Ook dit metrum vindt men bij Lassen Anthol. 1.1. in denzelfden vorm als hier; alleen is wederom de eerste lettergreep anceps. 125) rd EE ie gn rn er Rèngên-oedjar-koe nihan têweking rimang, Ri patilar sang-amet raras-inghoeloen , Taja nimitta-nikâ-lalising djinêm, Droeta wilambita jan pagawe lara. (Droeta -wilambita). 12c) mt a Ee En ES Im UW Se Jadi jan kahitoeng wahoening saloeloet, Loeloeting wang aloeng masêwèê) toer-ida, Dit Metrum vindt In deze strophe schijnt men den rijm beproefd. te hebben. In den derden regel hebben wij. een oorbeeld; ‚hoe men een foutief geschrevene letter tusschen har en sáng is een Jia met oeloe en soekoe te tegelijk voorzien. Dit laat uitdelgt; zich niet uitspreken dat het moet doorgestreken worden (mati). In. den. tweeden regel moet de é van wanêhing lang uitgesproken worden. 14 Ri dalêm s'ajan’a gehe in ra > Kon toe tot’aka s'îta-rasa. | „(Tof gen men bij Lassen Antliol. zonder eenige afwijking. 12) — ee eee Ri hoeve kami goepajâ-nglih, Lêlêha-nangis ring.s’ajan'a mangoendêng, Agila-toemon ring tapi harêdjà-m'lês Apoelang-awor id koesoema witjitra. (Koesoema=witjitra). , 12e IN G'nêp t'moe tahoen lawas koena’ koerên, Silih siha-doeloer lanâ t':ka t'ikan, , Dj'nêk magoelinging taman mamêng-amêng, Hanan toemoeroening djalodd’ atagati. | wat. atagat) 12 ZD TEE NEE Patani lêngènga-simpar s'ob'a râmja, Soerabi, kamoening-anjdjrah ring natarnia, B'ramara hoemoengali-wran ring roehoernia, S'karika roeroe mangde s’ri poetania. (Sri-p oeta). 129) hen nn en en ed heli 1) 8E end Jateko'nggoeaning-wang lanâ-moektia kèntoeng Lawan sang lajat. tar wanêhing kalangoean Lêngêng lâlâna-mong kahars'âng rarah roem B'raman teng taman loeir b'oedjangga prajäta. (Boedjangga-prajata). en duidt voor iedereen’, die met deze karakters bekend is, dadelijk aan, Prajata in het onderschrift moet zijn Prajáta. 12h). _ nn nn nn NS en ee 7 Japoean manglih jan kâla lingsir. hjang-ârkka, Swetjà rarjan ring woengka liliraning wwé, na a 415 Madioes: ring “bedjjâ ‘hning-banjoeniâ-tis’'oedd’a, S'ob'âng. mähantên- weswa-dewiâ-ngga loentang. | ( Wes'vadevi) À Ri hoewoesing-adioes-ardjdja: pad’'a, mêntas, Madoeloer-oemoenggahing s’ajan’a. mâmrêm, Ratjana-nikâ-rdjdja tan sipi rârasnia, Äb'inava mâlini tila-tilamnia. (Vava- Malini). 127) Se ae ee Ne ee Ne Oe Jani-tamboeanging woelana-wàsoe-m’nê, Dj'nêking natar kami, soekâ-mêng-amèng, Sahadjá goeling-goelinganing s'ajan’a, B'ramitâ-ks'arâmja moelating kalangên. | (B'ramitáks’'ara). 1) == em ete ee ee Jan mehning râhina wariris tânâ-drès, Roeroeang kêmbang kamoening-awor sri danta, Sang hjang tjandrâ-loeroe „makoetjêm tan koemram, _ Kewran dening djalad’ara. mâlâ-ngandêh, ___ (Djalad’aramdla) 18 EE Japoean kâla ri t’kaning basanta, mâsa Svetjà tjangkrama: mahasing. prades'a râmja Tan sah ngwang‚kalih-adoeloer lawan kakangkoe. Sâsing, râmja mamoehara: prahars’in® toeas. (Prahars'in’ú). Nn A ner att ken es EEK Pasi, woekir. para, paraning wang-anglngêng Matjangkramâ-kalihana-pet raras hati Soeka-ngrêrêb-rêrêb-irikang tapovana, Lèjêp langê’-nika roetjirâ-ngoengang loerah. (Roetjúra). 18c) hd Nt Em mn nd nt Kadi wah kalangoean-oelahing wands'rama, _ Kajoe masnikâ-roeana-koening sawang tatoer, 16 Amirah -toeding pisang-alasnia ring djoerang, ngen poenar-wadaning-angrêgêp langê. (Poenarwada). 13d) mad waant. mm nn med mr nn eed Na Endjing mintar mâtoeti himbang-nikang-adri, Lênglêng dening paksi-amidjah gârdjdjita ring pang, Äsrang tang sjoeng kapoea mas’'abdâ-nga KEE: etn dening s'abdanikang matta majoêra. (Matta-majoêra). 18e) nT ineke mn Ne et Trang poeang we koemra mihiringing gagan’âb’rá, Sakwehning t'âni pada katon kalangênia, | Lênglèng loeirning sawahika wâhoe mâtandoer, | Rî drèsning màâroeta kadi tÂ-mboed’iwitji. (Amboed’iwitjú). 1) men eee ee ee raes” râmja sama kadjadjahan dening wang, Tâman len man’d'ala koet'i paraning wang Milà, Tirt'â-kwek lian ran’oe kahaliwatan mangde-koeng, Mâd'janiâ-ndjrah koewalaja' Koésoemania mri-k’mar. | (Koewalaja-koesoema). Nâhan loeirkagbgr rijeent-hdotieeddelder zl roeatakbeng, Mangke poean dikin kat’kan-awaloejd-ngrat-hjoen, Nghing toenggal sih tâ-pinala ring-anangên kingking, Eep tri-an’ka k’na woewoesning wang. (Asamwada). INE) an ae a nde ve | vn EE EN ENE ie taja s'aranangkoe lena sake kita, Man'ka k'na loeloet koei sang magawe lara, Rarahên-ilangêning -woekir patapan Jéjép, s Jadi-kat’kaha l ring djaladia-parâdjita. (Aparadjita). 14d) ee en a an en Kaka kami palarên wroeha-malêsa loeloet Jadi’ hana wara. sih tama stoeloenga rimang, 17 Toem'ka k’na pa -sambating - alawas - akoeng , Kita djoega toer-ida praharan’a - kalika. (Praharan’a - kalika). Ale) Aen mise bean de ns a Sang siptaning watjananing hoeloen-iki tapoea, Tangkat pare sanga sàwang madand-ngrasi toeas, Prih pet rarah tanja k'ne g'rêha-joea manghel, Sang loeir wasanta - tilakâ - siha ring gatingkoe. | (Bas'antatilaka). Dit metrum (Wasantatilaka, gelijk het in den versus memorialis juist genoemd is), vindt men zonder eenig verschil in Lassen’s Anthol. Sanscrita, pag. 104. In het onderschrift is eer- stelijk de gewone verwisseling van v in hb, zoo als wij het woord door de Balinezen altijd uitgesproken hooren; buitendien vindt men foutief de cerebrale s’ in plaats van de dentale. 15) ee ee ee ee eee en ET | sore Mtr sangang-aranga langê, siwoehên Mangani hatining-agani laja maw’las (?) Dadija soemahoera-g'lêma n’kana-ngoelah Soeka man’i-goen’a-nikaranika jan-inalém. (Man'igoen’anikara). In den tweeden regel ontbreekt er eene lettergreep; deze is er wel zeker door den schrijver uitgelaten. Wij zouden misschien hatiniking in plaats van hatining moeten lezen. 155) ne ne Tho, ring-apa matangoeang jan tan-angge pakon, ta, ‚Jadi.sapaw’kasa Diah mrên mareng pringga doergga, Mapata woewoesaning wang jan kapanggih kakoeng ta, Mamoehara hasihing djanmâ linipte’ng laro’néng. (Malins). Ook dit metrum vindt men, even als hier, in Lassen’s Anthologia, pag 104; alleen is we- der bij hem de laatste lettergreep lang opgegeven, terwijl zij hier: anceps verschijnt. De naam van het metrum Málimi is in den versus memorialis:: (regel 4) in twee woorden ver- deeld: djan-má en lini-pteng. Als wij de caesuur, die Lasse opgeeft, en die zich ook hier in de drie eerste regels duidelijk genoeg vertoont, ‚in den. vierden regel bewaren willen, moeten wij echter na djan afdeelen, zoodat het má met het volgende lini-pteng te zamen _ te lezen is. 16) — — vain ee ne en en Nâhan oedjarnikang kaga ri sanga-rarasa langê; N’dan soemahoer sanga-Diah-amarahi woewoesanika, Jeki lingan tatoh rêngên oedjari pinoeni kita, 22“ peer. 1848. 3, 18 Prâpta k’néng sang-as'wa wrês'ab'a-gati-wilas’ita. (Wrês'ab'agatiwilas’ita) In Wilasita is hier en dikwijls de palatale s, in plaats van de gewone dentale, foutief gebruikt. 165 ln ene een ee de Rakrjan-atoerniking kaga d'atêng soemêmbahi kita, N'dan warartjet'ikâ - nggehi pinoen mare kita toehan, Donkoe-inoetoesnia rin tama-n’kà k’'nang woewoes-aroêm, 4 Rî kita sang toeloes goemawajang djagat - pramoedita. (Djagatpramoedita). pp) TOONT TG eve IN PENS —ie e E Mâs dal wang toh diwas’'a t'kaping mangoea langlang kalangoean 5 Tolih rantên rasika kari tibrâ-ngarang kân’d'êhan koeng, S'okâ-gring-ring taman-agoelingan ring hêbing nâga poes'pa, Mandäkrantang b'ramara manangis ring roehoer darpa manghrêng. jet (Mandákranta). Ook dit metrum vindt men bij Lassen 1. & Rr en de naam moet echter zijn Man- dakránta. , De caesurae (hypotmeses), die Lassen opgeeft, zijn ook hier bewaard. 175). EDEN EH id gede eee geh Tan kêna ring pangan toeroe sawetning-oenênga ri kita, Lot manangis mangoen’d'êng-amangoen w'lasikang-oemoelat, Tan hoeningê’ng s'kar hjas-atiroeks'a maw'nê sasamoen, Loeirnika wangs'apatra patitêng s'ajan'a joena-goeling. (Wangs'apatrapati). In sajan’a vinden wij gewoonlijk de cerebrale in plaats van de dentale n, die het woord volgens het Skt. heeft. 17) — a ee ee nn te ee TE Ri dh wwé soêrja - kiran'a majat toenggang - atjala, Makin tibrâ-nton tingkahi ratjan’aning pâmrêman-aroêm, Katjitte toeasnian-doek s'd'ênging-akaron râga toer-ida, Lawan rakrian sang darpa moengari langë’ ning s'ikarin’i. (S'ikarin'i). S'ikarin’i is ook bij Lassen van dezelfde kwantiteit; de naam wordt met kh geschreven, die echter in de Balinesche geschriften nog niet gevonden is, en van wier bestaan en verschil van de A niets meer bijde Balinezen opgemerkt wordt, hoewel zij onder de Aksa- sara g'de of moêrda der. Javanen, volgens de spraakkunst van Corners pe Groor (uitgave van T. Roonpa) verschijnt. Buitendien is de laafste { niet verlengd, wat echter op onze 19 plaats voor het metrum niets afdoet In ratjane vinden wij, even als in s'afan’a, foutief de cerebrale n in plaats van de dentale; hier is het begin van het foutief gebruik der onge- wone letters, dat in het Javaansch zoo ver om zich heen gegrepen heeft. Daar men de ware beteekenis van die letters niet meer kende, geloofde men ze in al de woorden, die alleen aan de poëzij behooren en eene zekere heiligheid verworven hebben, te moeten bezigen. Zoo verklaart zich gedeeltelijk ook wel de overgang van zulke letters, vooral de cerebrale t‚ d en n, in zuiver Polynesische woorden. Men zal toch grootendeels opmerken, dat woor- den met zulke letters geschreven niet tot de gewone taal behooren. In ratjana is buitendien de laatste lettergreep kort geworden. Sang darpa schijnt de God der liefde te zijn; darpa heet overmoed, dartelheid, het ken- schetsende van den spelenden liefdegod. In Wairson vindt men Darpa niet als naam van Káma, maar wel Darpaka. Als onze gissing gegrond is, behoort darpa hier, en op vroe- gere plaatsen, met de kapitale D geschreven te worden. De caesuur van deze maat na de zesde lettergreep wordt in onzen versus memorialis niet waargenomen. | == VT tr en en Lêngèng ri widjiling woelan koem'njaring langit b'âswara, M’kar koesoemaning tahên rinoeboenging dwirepâà -nangis, Samangkana rarin ta jan toemoeroening natar ‘kanglihan, Mang ri padjanging sas'angka magoeling ri prêtwîtala. (Prèétwîtala). In dwirepa (bij) 8 de BE. p, in plaats van de aksara g'de, die ph daarstelt. Deze laatste letter vindt men zeer zelden in Balinesche manuser., maar wij zullen ‘haar spoedig eens opmerken. “Eveneens is in Prêtwé (Skt. Prithwt of Prithiwi) geene aanduiding van de th, terwijl in andere woorden. deze letter door de aksara g'de th daargesteld wordt. 17e) mn ee EE Sipi kasiha-rêpniâá-rin tâ-ngde w'lasing manahing hoeloen, _ Pira-kari lawas tâ tinggal tan sahing -d'alêming taman , Mangaranga-nangis nghing rakrjan ta sinambatikin rimang, Kawoewoehan-oenêng dening pâmangsoeling harin’i-dvani. (Harin'i-dvani). Bij Warsox vindt men Marinú als eene soort van metrum: »a form of metre, a variety of the class termed, Afyashti or verse of four lines of 17 syllables each.” Vf) ee en ee en EE ran woelan hana ririsnia soemêmboera tis, Manêlês-oelêsnia pinghaja mangoen w'lasing loemihat, Tad’a hasihing tawang b'ramita moni mangâlik-alik, Sapa nangising kalangoeani sd'êngnikanang radjani. (Radjani). ‚Nghing tekâ-nitiang kinati kinamêr ‚tan madoh ring kisapoean pel). K: ee ‚Sambatniâ k'est'ing-kara sarêdja kapagbepapandan. ta marn’ik, arohinf Sn Barjan tapoean sah pinaka panamoenia prihing Hatitia sb nav son Lâwan tekâ lot ‘hiniling-ilingan tjitralekan ta lambang. od ion | (Zjitraleka). …. mnstdner oef 19) ne mln at tide omne St Net mid mende gef Nà sang siptaniking woewòes linga k'nan te sang kakoengning hoeloen, Jan tan wantên-asan matania ring akoeng bjaktà paratrang hoeloen, Lâwan teki sakawroehan ta mangoetjap prih sangkananiâ-siha, Tangkat te'boe. tatan kahan’dêga kite'ng. särdoêlawikrid’ita. f (Särdoêlawskrid'ita). In naam, kwantiteit. en. caesuur ‘overeenstemmend met een. metrum bij Liane De drie lange klinkers van het woord, 4, oé en é zijn in het manuscr. zuiver bewaard; daaren- tegen moest de s niet de dentale maar de cerebrale zijn. 8e Da) == ah BENEL SINE LEN ml IE EU kl SEN eee N'dan nghing lingning wang ri kita toeloesà-sih ta ring stri wijoga, Hajo tan pinrih ring hati-sapaw’kasning hoeloen ring kakangkoe, Lawan hajoeâ tan jatna ri saroesiting marga sêngkan djoerang loeah , Nihan margan tâ-noêta ri kalangêning meg’awisp’oerdjdjita. (Meg’awispoer djdyita). Hier is een van de zeldzame gevallen, waar de Sanskritische ph nog juist door de ak- sara gde en niet door de gewone p wedergegeven wordt. De reden der bewaring van dit juiste schrift is voornamelijk wel daarin te zoeken, dat het woord, waarin dit anders ongewone teeken verschijnt, de naam van een metrum, en daardoor voor corruptie meer beschermd is (Vgl. 17 d). MO) mn an a ES rn B neklss- se} Lanezite hik at gE Nähan to’djarni sang. Diah win'kasa-k’nireng tjakrângga-wanita, Sâmpoen kesi hatiniang-„woewoes-oedjara, k'naniâ-moeit ja w'kasan, Kâlih kâsihnia sig’râng lajangi t’ngahikang b’jomâ-rdd’a maroehoer, Lâlitiâ-song limoet lîla loemihati lange’ kâlih soewad’ana. nà (Soewad'ana), In Soewadana (een fraat gezigt hebbende) is weder onjuist de cerebrale in plaats van de dentale d. Eene sterkere fout is in bjoma voor ’t Skt. vjoma, wat in het Balineesch wel bjoma met de gewone bh, maar nooit met die h mag geschreven worden, Ee aan de Skt. bh beantwoordt. _— 205) Ens hd A en! MN el en | Na | em hd mt am and Niang langê’ tinonikang wihangga tjet'ikâ tinoengkoe-toengkoelania, 21 Loeah magêng sakeng -woekir toemêmpoehì -djoerang. hilinia. mâdrês-âtri, Simpangìng banjoenia: winoeatan ri sornia sêk pakis dawoet ja k’eli, Begikang wwah-âdrés-angga-loen tang-èglis o’'sjaning kêdoeng ndia-s’ania. zi ON 5 rd 21) Rd A dd ed Honiang des'â-langê himbanging-atjala katon. katrangan soêrja-ras mi, Hangde koeng pomahanià rêdja pad'a kalakah toêt hiring’ tandoerania, Nioê-d'an’d’à wwah: pad'â-têb saha poetjang-adjajar ljan pisang: toêt- gagâr=n éh, Sakwehning kajoea-kajoean pad'a-pad’a man'd'èng sragdarâng-imboehi s’rí. (Sragdara). Dit metrum verschijnt even zoo bij Lassen 1. |, De caesuur na de 14de lettergreep is in alle 4 regels; die na de 7de is in den eersten regel niet in acht genomen. De d in het woord EE moest de tweede van het ee alphabet zijn, beantwoordende aan de Skt, dh. 92 me ne Ne ie ee le se ee ee ee ben mawajang tahên gatinikang woekir kinêliran himâranga-nipis, Boengbangikang p'toeng kapawanan ja teka toed’oengania moenia-ngarangin, Paks’i k'toer saloen’dênganikâ kinangsjani pamangsoeling kidang-alon, Madraka saal aanhalen sawang pangidoengania mangrasi hati. (Madraka). 93 NS ONSONS ONI S N O ON N m Nme NONNS ImeNe Ne NveNre Ri soekoenikang woekir t'ani kasimparâng-harêpakên loeah-ârdjdja madalêm, Taroe-taroekan hanjar nggani katandoerania toeri-len djajanti madjadjar, Wwangika samândjênêng djnêngi teng doedoêng manapoen-apoea mongi balêman, Raraj-aroeboeng-roeboeng. ri hèbikang tahên prasama mangoean-as’va-lalita. (As'valalita) MD) mammae a NN NN IN Ne Ne ee ee en se Ef Mee Tan toenggal râmjâning marggâ-moehara lêngêngi marahikang-angangên-angên, Tâman len katiâgan sob'â ratjananika hangenani hatining-oemoelat, Tandjoeng hân'âs'oka moeang tjdmpaka soerabi kanigara mas’'kara-n’d’êng , Mâttakrid’'ang koembang darpâng-roeboeng-anitji-nitji pisarinika ta narî. (Máttakrtda). 24) dende Tan woewoesên loeirni sakalêngênganing margga katvengkoelan-amoehara di Lâmpahikang vjomaka gati tjaritan,medran-apet kananira sang-aweh koeng Apanikang wist'ira satata mawas roêpani sang lajat-atilaringa-diah, Loeir kadi tan wist’inika man’kanang kahjoeni sang hakoeng alara katinggal. | (Zanwi). In dit vers vindt men vjoma naar Skt. wijze geschreven; boven hadden wij de verbas- tering b'joma. 25) me ef dt dae del Bl ribegstigendinid Zenete SaR Sâgara lênglêng râmja katon denikanang-agani laja sakaring-âwang-awang, Ring tpi mangdjrah pan'd’ana toentoen sari sari paranika sanga-koeng-asnêtan, Lian toemoewoeh ring noêsa katampoean ja kangênani parangana rêsa-ringi-ringih, Mâd'janikang noes'À rêdja tekang kajoe-kajoe sama-sama wikasita koesoema. (Wikasitakoesoema). 90) tn an ne a Nkinong têmbingning singgrong djrah pid'ad’a madjadjara tata lêj’êp langênia tininghalan, Pangdoekning her tambang sangke rêngatika-ngoepala toem’doena trigantja tibeng paroeng, Himpêr wrês't'iâ-drês sêmboernian tiba kasèlêhaning-aroen’a loemra wangkawa jan tinon, Doedoeang wwé moentjar ljan tekang m’toe sakari parangana-namar b'oedjanggawidjrêmbita. (B'oedjanggawidjrêmbita). Honiang dvirada parangani t'pinikang-oedadi kadi toelisa raras-angde koeng S'ob’À midjilakên-oed’aka soemira sira ta nali nali titiran-êmpoeh grong, Ngká tang wihaga toemoeroen-alangê loemihati lêjêpikangsoedadi zatà-Hlâ,- — Gêntêr moeni madêdê masahoeran-amidji ta linga masawangana-pawâharsâ. / (Apawáha). In den tweeden regel ontbreekt eene korte lettergreep; of, als men afdeelen "wilde: #ti- ranê m'poeh grong, (wat buitendien met den zin zich niet vereenigen laat), dan zou de antepenultima m’ kort worden; volgens het metrum behoort zij echter lang te zijn, ee t'pinikang ‘pasir medraká d'an'd'aká roeà doeloer harsa jar ton lêjêpning tasik, Lêngêngang-oelati sang pinetnià malar jan katêmoeâ-ngrarah roêmnikang sâgarâng-don langê, Rinarahika ri râmjaning noês'a kantjit kapanggih sang andon langê' lila tan sengkaras, T'ka soemoejoegikang wihanggâ-padjar jan prijâ tjet'ikâ-nggèhnia de sang dinohan loeloet. (D'an'd'aka). Dit is het metrum, dat wij in de voorafgaande opmerkingen genoemd hebben, en dat in Indië en op Dali den overgang tot de proza vormt. De eerste d in dit woord is altijd foutief geschreven. 25 nn ed ned nd en nde d eed en À hd ne nd nl ver Sawoewoes ni sang kadi ratih winoewoesa k'nikang wihanggama, Wroehnikin-angoetjap-apet toer-ida, Amangoen prapantja tang-oedjar moeko’dgata. (Oedgata-wisama). Deze strophe van 8 ongelijke regels is uit Paeonen gevormd, die in den tweeden regel ka- talektisch zijn, en in den derden in Frochaeën uitloopen. Het woord wisama zou volgens het Skt. met de cerebrale s’ geschreven moeten zijn. end edn end B) — — me a ; . hdd tn mn nt ot OS mn rt nt Sira sang kakoeng kasapoetan toer-ida roem’ngê lingnia kasi-asih, _Lingnirâ-moewoes-alon soemahoer , Atisora-bâng watjana mangdj’ngêr hati, Ake st (Soraba-wisama). 3 Deze strophe verschilt van de vorige alleen in den tweeden regel, en wel daardoor, dat, in plaats van twee korte lettergrepen in de eerste (3 en 4), hier eene lange gebruikt wordt, hetgeen aan dien regel een trochaeisch begin geeft. C) En NL Ze EN ed Nimitangkoe jan laja ta ninggali sang-ahajoe ngoêni ring tilam, N’'da tan-alali-si langêning sajan’a, Sakaring harêp-koe lalitang-goerit langë. (Lalita-wisama). Ook deze strophe verschilt van A) alleen in den tweeden regel; de eerste lange is op- gelost in twee korten. Ri t'kan ta ring kahananing wang-inoetoes-ira sangkaring poeri, Mog'a kadi tinitahing madana, Wisamâ tri tansipi kahârs’aning hidêp. Iki hetoening wang iboe tan toemoeli maloeji râmjaning poeri Tapoeani goeriti pinoen kakawin, Sinamântareng kalêngêning pajonid'i. 24 _Sat'wêk koenang lêngèngang=in’ OE ite en id ige add Lot soemoesoeki hati sang katilar, —” : {A Satatâ-mirang roeangi ri tjittaning hoeloen: tt Deze drie strophen, in het metrum Oedgata-wisama ) geven, het getal en „gebruik der Metra op die Wisama genoemd zijn. | Ngwang mangkiA-woesanâ-ngoetjap sagatining wrêtte'noetjapning mangé, Mangke ngwang maloeje'ng, poerâ-ngoelihanang lampah bangoen ring dangoê, Kweh wrêtteng malangê tatan liningakèn mangke t'kapning hoeloen ; Apan kweh wisamania kewala tikang gatia tri-adjarning hoeloen. In deze strophe, die in het metrum S'árdoêlawikrid'ita vervat is, zegt de schrijver, dat hij den gang en de wijze der Metra doorgegaan heeft, en dat men volgens de genoemde Metra in den ouden tijd de dichtstukken vervat had; het getal derzelve kan hij niet opgeven, alleen van die, die Wisama genoemd worden, en drie in getalzijn. Dat hij het getal niet opgeven kan, berust nu òf op zijne zwakte in het optellen (tot 95); òf misschien ook is het eene Oostersche overdrijving, die al wat tot aan de honderd nadert, reeds als oneindig groot en ontelbaar voorstelt; òf misschien had hij nog kennis van meerdere Indische maten, die in- derdaad bestaan, maar meestal tot de Poly-schematica behooren en. dus tot, de ‚Wisama geteld moeten Earle wier getal hij toch uitdrukkelijk als drie, opgeeft. jd, of Nâhan lingnira sang kakoeng t'lasa dan mantoek loemampah sira, N'dâ tansah madoeloer tikang wihaga toêt margâ-langé’ lälana, Tan waktan gatining hawan krama hoewoes praptî dâlemning poeri, — Rämjâ-wor toeride’ng patoeroeananga djêng sih makâroean loeloet. In dit vers wordt het weggaan, van sang Kakoeng beschreven; deze is dezelfde | persoon met Kavindra in de 2de strophe van onsstuk. Kakoeng is, gelijk Kaka, oudste broeder ; de Brahmaan of Pandita MW'poe Tanakoeng had van hem, zijnen oudsten en geleerdsten broeder (welk woord hier wel niet letterlijk op te vatten is), het voorgaande onderwijs over de Metrik ontvangen, op dezelfde wijze als de Indische heilige boeken van eenen ouden Rêsi tot den volgenden jongeren door traditie vele eeuwen door gezegd worden voortgeplant geworden te zijn.” De- ze geleerde vermaarde priester gaat dan ook, na zijn onderwijs gegeven te hebben, “niet op gewone wijze, maar door middel van zijne bovennatuurlijke kracht (s'akti), door de lucht den weg nemende, naar zijne woning terug. — Metrum : Sárdoêlawikrid'ita. Metr. mene ee Nee er ne Anghing hinghaniking palâmbanga goerit mpoe, Tanakoeng-atimoêda doerjas'a, Tjan'd'a prâkrêta wrêttaning goeroe lawan lag’oe ratjan’'ani’ka nda tan kalen, Akweh wrêtta toeroeng lining mami palen ak’na moewahi ko'palaks’an’an, Jan ring Pinggala-sástra kewala kadî kang-inadjarak’ning palambanga. In deze strophe noemt de vervaardiger zich zelven en ook de Pinggala-s'ástra op (zie bo- ven). De vers-maat is dezelfde als bldz. 6 boven, en verschijnt niet onder de in dit werk 25 opgetelde“ Metra; tot aan de caesuwr° is zij gelijk’ aan gap ida dl; EE volgen echter Ee 11 in plaats van 7 gbi ie 4 | Toehoen sahana sang Kavìndra mangoepaks’'a mâring hoeloen, Gatingkoen-angikèt palambanga koerang raras tanpa don, T'hêr matiki wrêétta-sant jaja ngarania dening mangê, | Palar magawajang wisoedd’a ri manahning-ânggêng langên. Deze strophe ‚ geschreven in de maat Prétwitala, zegt nog. eens, dat de ceieinven alles van sang Kavindra geleerd heeft, dat hij het werk Wrêtta-santjaja noemt, en dat hetzelve eene het gemoed zuiverende kracht heeft. Sâmpoen prâkrêtaning mangë’ jatika warn'a tan-oehoeti manahnia doerjas’a, Wetning -b'ranta ‘wisât'akâroea lêpihan panamoeni-kariring-ranging hati, ‘Apan tan hana tang“w’nang maw'lase sagatinikin=atîta kasi-asih, _Norang- hetoe mas’abda kewala samâng goejoe-goejoe vi kapingging-inghoeloen. ADE strophe- wijdt nog verder uit over de ineen van het gedicht; Ls metrum 1s gelijk a aan dat in de voorlaatste sttophe. _N'dan ee k’na, damêl Tanakoeng, eral 8 Ardd’äki koektoena-langê’ tana-m’twakên koeng, Sotanian-antoeki kangat pada ring kalangoean 5 Kawje’ ndjoehan-wamin- -oetjap magawe panas toeas.… „Deze strophe is geschreven in het metrum Wasantatilaka ;- zij handelt ken eens over den dichter en de rege van hbk gedekte atd nsb1oov Iti neh. | tjakr, ranbâhadoèta - tarita 4 Tanakoeng: gj (5) Imoerat ring dinâ, s'oe, ka, watoe-goen’ zb ‚titi, ag ig we ami, pos jamás a, i saka, 1741, rah, '2, tênggék, 4, | arn dit en hebben Wij al en Ate vi Á3 he eene, en van ‚dit werk, dat niet in eenige vers-maat geschreven, is, en is ook ‚niet van den «vervaardiger, (Ta- nakoeng of Tjakrawákadoêta), maar van den laatsten afschrijver afkomstig. VERKLARINGEN, Naar de wijze, waarop ‘deze arbeid gedrukt is, -was het niet mogelijk ‘ir de inleiding die verklaringen te geven, die „wel er. in zouden behooren.” Wij deelen dus ‘hier ‘aan ‘het 29e peer. 1848. 4. 26 einde van dat gedeelte, dat voor net XXIlste deel der. Verhandelingen bestemd is, se 5 wat in de inleiding niet opgegeven is. Vooreerst betuigt de schrijver hier openlijk zijnen dank aan den President van het Bad Gen. den heer Dr. S. A. Buppinen, die de correctuur van den Hollandschen stijl in het stuk heeft willen op zich nemen, en dezen met zoo veel moeite en zorgvuldigheid voortgezet heeft. Ten aanzien van die letters in het Javaansch-Balineesch alphabet, die niet in de Eu- ropesche schriften voorkomen, maken wij den lezer opmerkzaam, dat in de drukkerij alhier niet alleen geene Sanskrit-letters, die voor den deskundigen alle verwarring verhoeden zou- den, maar ook geene Romeinsche karakters met diacritische teekens (punten boven of bene- den den letter, of strepen en haakjes naar binnen en buitenwaarts gekeerd bij de letter geplaatst) voorhande zijn. Het eenige teeken, dat wij tot onderscheiding hebben kunnen gebruiken, was de apostroph. Dezen hebben wij dan voornamelijk in de overschrijving van de Wrêttasantjaja. altijd. gebruikt, en willen. hierop bijzonder. doen letten, «opdat men dit teeken, waar het in zijne oorspronkelijke beduiding als apostroph staat, niet verwissele met hetzelfde teeken, waar het verschil van 4, g, p‚, b, em de de verwante aksara g'de k,'g’, p’‚ b’ (Skt. kh, gh, ph, bh), en verder van de dentale n en cerebrale n’‚ de dentale s° ende palata- le s’ enz, daargesteld wordt. Buiten de mogelijkheid der verwisseling van den eigenlijkenapostroph met dezen kunstmatigen, biedt echter voor de f-gelwiden dit teeken geene toereikende onderschei- ding aan. Wij hebben in het Balineesch schrift de twee f in de reeks der 20 aksaras, en verder de aksara g'de t; de eerste £ beantwoordt aan het Skt. dentale; de tweede aan het Skt. cerebrale, en somtijds ook aan de cerebrale th; de aksara g'de aan de Skt. den- tale th. Voor de d-geluiden hebben wij maar twee teekens in het Javaansch schrift, het eerste en tweede in de reeks der 20 aksaras; het eerste beantwoordt alleen aan de dentale d; het tweede aan de dentale dh zoowel als aan de cerebrale d en dh, welke beide laatsten echter veel zeldzamer in de taal verschijnen, en daarom ook wel geen. eigen teeken” uit het Sanskritsch voor het Javaansch alphabet noodig maakten. -Om naauwkeurig den oor- sprong der woorden aan te duiden, werden dus drie verschillende diacritische teekens voor de t en voor de d vereischt, en als wij ook maar de teekens van het Javaansch schrift (afgezien van hunnen oorsprong) wedergeven wilden, waren er toch voor de # ten minste twee diacritische teekens noodig. Hetzelfde geldt van de drie verschillende s, naardien wij van de gewone dentale s, èn de palatale (s) èn de cerebrale (sj) door teekens moesten scheiden. Ook voor de korte é, die òf als pépét, òf in kérrêt (en pá-tjêré), — dat aande Skt, 7j-vocalis beantwoordt, — of in ngd-lêlêt (18) verschijnt, hadden wij geen teeken, om de kwantiteit aan te duiden. Daar echter. de gewone e altijd lang is (oorspronkelijk bestond er geen korte e, even als in het Skt), hebben wij de laatste zonder kenteeken gelaten, de korte é echter van het teeken voorzien, dat anders altijd de lengte eens klinkers aanduidt en als bo- ven dé, é en oê zoodanig door ons gebruikt wordt. Bij dit gebrek aan teekens zijn ook soms de gewone letters, zonder eenige aanduiding van derzelver eigenlijke waarde, (voornamelijk in de eerste vellen van dezen arbeid) gebruikt, en zullen we, hopen wij, ons niet het verwijt van nalatigheid kunnen berokkenen, naardien in het manuscript van den arbeid al de kenteekens er bijgevoegd zijn. Wij hebben in dit stuk en vroeger gezegd, dat de aksara g'de k (Skt. kh.) in het Ba- kh 27 hineesch schrift niet meer schijnt voor te komen; en de Balinezen, die ik daarover gevraagd heb, waren daarmede onbekend, en schreven ook Skt. woorden, — b. v. moeka, waarin de Skt. kh behoort, — altijd met de gewone k, zonder eenig denkbeeld van de oorspronkelijke waarde dier letter te hebben. In de Wrêtta-santjaja merken wij desniettemin op een paar plaat- sen de Ah op: in het metrum Zjitraleka blz. 20 in het woord Westi; in het metrum Gli blz. 21, metr. 20h in het woord K'elë, en wel beantwoordt deze k aan de Ah in het Sanskritische woord. Eenige drukfouten zullen wij achter het tweede gedeelte van den arbeid (in het XXIIIste Deel der Verhandelingen) verbeteren. Als er in deze Verhandelingen daartoe plaats wa- re, zouden wij ook het stuk in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië, 9de Jaargang, No. 8 »(Oesana Bali)" nog verbeteren willen, daar het getal niet alleen van druk- maar ook van misverstands-fouten in tekst, vertaling en aanteekeningen inderdaad onevenredig is, en de schrijver bij zijn verblijf destijds op Bal de correctuur niet bezorgen kon. Om eindelijk over de uitvoering nog te gewagen, blijkt het wederom, dat de litho- graphie hier nog altijd zeer achterlijk is. Men moet den vervaardiger toestaan, dat hij wel moeite gedaan heeft, om het origineel nabijtekomen , en vooral toont de tweede zijde eenen merkelijken vooruitgang: maar als men de fraaiheid, netheid en evenredigheid van het ori- gineel hier gelooft wedergegeven te vinden, zal men zeer teleurgesteld worden. Op de eer- ste zijde zijn de regels (om ruimte te sparen) te zeer ineengedrongen; de teekens der klin- kers en andere, die boven en beneden den regel geplaatst worden van een’ boven- en bene- den-regel, raken elkander, en worden somtijds daardoor bijna onleesbaar. Eenige keeren zijn er woorden of lettergrepen uitgelaten, die, tusschen den regel naderhand geplaatst worden- de, de naauwte nog vermeerderd hebben. In het origineel vindt men hiervan maar één voorbeeld. Buitendien zijn er eenige keeren een of twee lettergrepen uit onnaauwkeurigheid dubbeld wedergegeven, en de uitwissching van het overvloedige heeft dan eene ledige plaats doen ontstaan, die geenszins in het origineel te vinden is. Sommige regels beslaan ook meer ruimte dan de overigen, wat uit eene on- juiste verdeeling der ruimte, die de enkele letters beslaan, voortvloeit. Maar het groot- ste gebrek is het niet-wedergeven der grond- en haarstreken, en de somtijds schuinsche of over het algemeen onjuiste plaatsing der lettergrepen. Eigenlijke fouten zijn er na eene drie keeren herhaalde correctuur niet blijven staan; maar de opengebleven plaatsen zijn het gevolg van het vroeger bestaan van fouten. Pjaetvsn rotseh fr ais > Ha sh’ laad (WASostt 2% én maen A Re doo. ent, as ib sbifsw Zodijbäitörgeoo sb afer Dissdaleob'piase usbordan kk virtodeg « -Hasld “eg wo9-qo rttendirsinashs aaalsosre mgbtanse ns Bb lak: tin ar” Tofik ti hd bed bow Pars ai Of ard erm, bin D pre «opne arb dane, iet in ST be PA ik or dem derkumd ien alie wrm rin eielKZ rdt aj” “biod1e ab asv leege grs Jerk: zordon Per notles: ew esslq sotesb nögnilobitedieW ssh mr'sevelAn „gntitod er v{nog dt ON gasgissl abt Srhsk 8'banindoWiedon, Wedaabi sód oati foot aotheg Cav doo sant ltrb" itv HSolle Hitt Indóg Soet amb € vanlftwes monstddhor pda sb ús „a gibermovono’ besbisbar nsgaitodesinss vene gedilerdee „diodes arie od goprossd sie tuddooitos ob Hs& qovebjinde be Ijk ori ob eb erossbsw”* 1d dolijld “sgswop GP goos getinsoetin Ewe (ul deb ,tteetesot vogibissrar” dab Zoer” of IL wir alijbendoe tens stons0 sbjks Shas st Tuor letoów’ h3 aorta iden Assaigiò ET 0 =ifo dod hav bisdgibernors ad bradtoa* „Biodtentt sb ser: ala zegt iT so sb q0 ed blotssntala) 4968’ norit lis Aoba ol sede „cil rob anodost ob ; ndpnorboptssût” 19v oP (neripgereh okertias. tmo}es af f: =gaad ab -aovod ‘ass aat wobrow deranfqag lager nsb tebstsed: “eo aorolk oib: dis úsrood sido Aeadsostao snjid zoobresh bijdoe Babrou ns geband zasbriow detnelgag biorsobsr tar Ba rege e site eovstogfi in wroqgorgyral | en de ogroddsit Drona terror góe d5o mosso opiuso 1 aje aoihnatide.BlysdToov adò taan novisidasmr thai et 4 garfosetur tiu äb de drsstobiw blsddub biodginissdm on dtumo bie Yooaigiro tod ai emiseitsog oib, Abstelao asch steelg syibalsnos a DA ro ono fin “Isw „mogitsvo sb db Stnin: spat do0 aslaad. algen s | -Hoórg dod zen “Hsolriioóv “mld varosslvalednshr dirk paden fo orloanisdoe ebjjdmoë she as eodertatsndt agvhbaorg br asysgebsw-loimrk siab 5ass ax 18 mij: aatwot” atghasgin nödgorgronsf aebegeiatoblg oderujde va tod afte Hostshla no7oldsigjadqd váb aant’ lk movie, “Pot —emindaonan | dhl Lie) Verwcanpdt,” Tevdernds geen pen eee, 1ogbar ELAPER "A laarwpeanketsk ” beelen. (es Mi) | heli Sentsor andes oetechidn elite de ke Mn ide RAE Á OARELS nnee ere Erea or Ennn Re 0 DE vn sbar iiert, aoehur GOM Aa ie ek \ ik en Be, lia Bir AP RENE VEEG VENT RAE BEE CATALOGUS EEOEGEESCEE RESTANDDEEEEN NIEUW-MOLL AND, DOOR FERDINAND VON SOM MER, Doctor in de Beoefenende Wijsbegeerte en in de Letteren. vid Gd 8 vn ne AKK MKO ERE TU MKW nun Oe sow WAE NE ok HU. obd, ala ate rabe 0, test al off wi syrvendlen 4 vee DN wd , y ve 4 ‚ 5 y K Mes! dr EO 4 Á wie | x 1 N 7 Ù if ï d 5 En E 7 le pe hi ï 1 zon / ï N hd î " t i É 5 In f k Ö dl} e N Bee 4 N Ln f N / y 4 Ô Û d ” GEOLOGISCH SCHEMA TER UITLEGGING DER LETTERS, OP DE VERSCHILLENDE SPECIMINA DEZER VERZAMELING VOORKOMENDE, E IL HI AzoïsCa A. Plutonssch. B. Meptunisch. G. Chemssch. ParzozoïscH. A. Plutonssch. B. Neptunisch. _G. Chemisch. MeTAMORPHISCH. A. Plutonisch. B. Meptunisch. CG. Chemisch, ‚ Aarden. . Metalen. . Aarden en metalen dooreengemengd. ‚ Aarden. . Metalen. . Gemengd. . Aarden. ‚ Metalen. ‚ Gemengd. ‚ Aarden. ‚ Metalen. „ Gemengd. ‚ Aarden. . Metalen. ‚ Gemengd. . Aarden. „. Metalen. ‚ Gemengd. „‚ Aarden. ‚ Metalen. ‚ Gemengd. ‚ Aarden. ‚ Metalen. ‚ Gemengd. ‚ Aarden. „‚ Metalen. ‚ Gemengd. aasaa AnimIoade aanaaanmoe: da 40 eaarmai maa psi aaawosn00T onusta werf ee Death 4 pe ke Î £ ! Kik 0 Kel, eh denia en . | rasbra B Beads: | Salet ‚& } Jen bensmogassvooh solstom, aa BsbieA wo sbrisÂ. 5 | | | afstel A braden) 5 4, 7 brie asbis El Rn | _„aolstoll .à ETM DEORE bj es i) Ai ‚n "co dobis ‚on …__Balstoll 4 tE EN bijnemen). KOEN À nobin es saoletoMi. rs ä j braam) 5 pen aabin on aslstoMt .d byaafas) 9 es mobis Dn „rolstoel .à bgäams) 0 He oln te tofoe A > hannie 3 mek rei ot mslntoll 4 0e | bgamed 5 BARTAROSEWS (1) - EHESS 1. ÀA.a. a. De Gramtoïden. 1. Amphibolisch graniet. — Uit ’t westelijk Australië. 2. Eene variëteit. — Uit ’t zuidelijk Australië. Uit Caperich. 8. a. Dito. Z. A. Van Kaap Naturalist, b. Dito, schorl: inhoudende. L. A. 4, Graniet - gneiss. W. A. 9, a. Pyroxeen - graniet. W. A. hb. Variëteit, bevattende amphibolen en augiet. WV. A. | 6. Porphyretisch graniet. — Uit Nieuw-Zuid-Wales. „ Uit de. Witte Alpen. B. Kwartzoïiden. 7. Geerystalliseerde kwarts. a. Zuidelijk Australië. b. TERAS G. L. A 8. Halfgecrystalliseerde kwarts. NVA. 9. Compacte kwarts. W. A. ” 10. Aardachtige kwarts. W. A. 11. Kwarts met iijzerpyriten. ZL. A. 12. Kwartshydraat. L. A. 13. Primitieve trap. N. Z. W. Uit de Witte Alpen. 14. Halfgecrystalliseerde trap. W. A. ce. Zalkoïden. 15. Drummonide. Midden - Australië. » 16. Asbesthoïde. ZL. A, 17. Compacte asbesthoïde. W: A, 18. Steatide. WW. A. N.B. ZA. beteekent Zuid-Australië, — M.A. Midden- Australië, — W‚, A. West - Australië, en N. Z. W. Nieuw - Zuid - Wales. (1) Op de plaats volledig bijeenverzameld en aan het Bataviaasch Genogiechnp van Kunsten en Weten- schappen ten geschenke gegeven. pn. _Argdlloïden. | | 19. Witte kaloïen. Westelijk Australië. | 20. Roode dito. WW. A. | 21. Primitieve wacke. W. A. 22. Eene variëteit. N. Z. W. | 23. Conglomeraat van deze formatie. N. Z. W. | E. Kalkoïden. | FA: A. _Koperertsen. T.ÀA.D.a. 24. Ruitenspaath. Zuidelijk Australië. 1. Gedegen koper. Z. A. Uit de Bowra-Boura kopermijnen. 2. Oxyde poreux. Z. A. Idem. 8.a. Dito compact. L. À. | Idem. b. Dito met blaauwe erystalten. Z. A. Idem. h. IJzerhoudend compact oxyde. ZL. A. Idem. 5.a. Meerijzerhoudend dito dito. Z. A. Idem. b. Dito met groene en blaauwe crystallen vancarbonaat. Z. A. Idem. c. Druif (Bothryoïdaal) vormig oxyde. Z. A. Idem. Carbonaten. L. A. Uit de Bowra-Boura kopermijnen. 6. a. Aardachtige blaauwe carbonaten. b. Bladerige (laminated) dito met crystallen. 7. Blaauwe crystallen met rood oxyde. 8. Spiraalvormig groen carbonaat of malachiet. 9.a. Druif (Bothryoïdaal) vormig malachiet met Aqpene Anas), van blaauw carbonaat. b. Malachiet met vedervormige erystallen. 10.a. Vermenging van blaauw en groen carbonaat met achthoekige ineke on. erystallen van oxyde. | | b. Mamvormig (mammillair) malachiet. e. Dito celvormig (cellulair). 11.a. Amorphische koperthoon. b. Variëteit met glimmer. 12. Druif (Bothryoïdaal) vormige Ee 18. a. Kopersilicaat. b. Variëteit. c. Smaragdkleurig dito. (dioptave). 14. a. Schubachtige (squamosa) crystallen van argilleus carbonaat. b. Thoon- en iijjzerhoudend carbonaat met stalactietvormigen aanslag (Anflug). (*) ? Red. Sulfwraten. 15. Koperkies. L. A. 16. Kiezelaarde (silex-) houdend Koperkies. Z. A. 17. Thonhoudend (argilleus) koperkies. ZL. A. 18. Zwarte kopererts. | Z. A. 19. Dito silico-argilleus. ZL. A. 20. Dito met carbonaat. Z. A. rs. Zinkertsen. 21. Sulphuretum van zink (Blende) in kwarts. 22. Dito in graniet. ce. Loodertsen. Uit de Gleen - Osmond loodmijnen. 23. Sulphuretum van lood (Gallena) bladerig (laminated). 24. Dito korrelachtig (granulated). D. Titanium. 25. Titaniumoxyde. 26. IJzer- en aard (*). k. IJzerertsen. 27. Protoxyde van ijzer. 28. Magneetachtig dito dito. 29. IJzerglimmer. 30. Hydraat van ijzer-peroxyde (moeraserts). 31. Massief zwavelkies. 82. Verstrooid zwavelkies. 83. Geerystalliseerd in kwarts. 1.A.b.r. 34. Bontijzererts. I. G. ce. 1. Hzerhoudend conglomeraat van de granietformatie. 2. Hydraat van thoonijzer dier formatie. 3. Aggregaat van koperertsen. 4. Omkorsting (crustration) van koperertsen. 5. Conglomeraat van koperertsen en kwartszand. 6. Porphyr van koper. EIT. B. a. a. Silwrisch & devonisch 1. Thoonschiefer. 2. Glimmerschiefer. NNNNgg SZSNENNN Ee nei ie EE en oe De ie ZL. A. Uit de Monte-Cute kopermijnen. Uit de Mount-Barker mijnen. Id. Id. W. A. W. A. ZL. A. ZT A. nn ez z' de 8. Variëteit. lie ‚Australië. 4. Flintschiefer. re Wa Aas 5. Zandsteen. Me An 6. Variëteit. He Oa 7. Variëteit. _W. As 8. ‚ Conglomeraat. Zr Ans 9. Variëteit. W. A B. Zermische of koolformatse. teha 1. Kiezelaardige (silexachtige) zandsteen onder de koolformatie., W.‚ A. 2, Tweede gecarboniseerde zandsteen onder de koolformatie ne met zeeplanten. WE 8. Kool. WA 4 Eerste koolschiefer. Wi At 5.” Tweede koolschiefer. W. A. 6. IJzersteen. Werenstt 7. Gips. We enn 8. Versteeningen. Been a. Selenitisch specimen met schelpen. Mi er b. Argilleus dito met schelpen en koralen. WA: c. _Variëteit met zeeplanten. ii orWg Arvo « d. Kwartsachtig dito. ar NNM ABe e. Variëteit. tl 0 JT #& f. Andere dito. „Wis Anr g. Gecarboniseerde variëteit. oiWie Af h. Eenschalige schelp. JANy Acg i. _Tweeschalige schelp. tviNND) At k. Tand van een zeedier. vrare Aan l. Andere tand van een zeedier. WER m. Wervelbeen van ‘een zeedier. B AE n. Gedeelte van den wortel eener eere W.A. Jk Conglomeraat van de koolformatie, | WA. Ke a. Trias (met insluiting der ers ® ne in, re epen ontbreekt). 1.’ Nieuwe roode zandsteen (boven de koolformatie). » Wi A. 2. Carbonaathoudend schiefer W. A 3. Conglomeraat. Waes 4. . Kalksteen van deze formatie. (N.B. De eerste, dië in ak n AN\uw= Holland voorkomt). __ … _________ dondoet W.A II. Ba. n. Jertvarre formatie. 1. Bonte bladerige (laminated) zandsteen. W. A. 4 | 2. Geconglomereerde zandsteen. Westelijk Australië, 9. Kalksteen van deze formatie. Aan de kust van W. A. r. Posttertaire formatie. 1. Zandsteen. M., Z. en W. A. 2. Kalksteen. Aan de kusten van Z. en W. A. 3. Koralen. a. bc. Van de eilanden en kusten van W. A. 4. Versteeningen. 1°. Tweeschalige. a. hb. c.d. e. f. g. Id. 2°, Eenschalige. A. % A. Id. II. CG. a. 1. Carbonaathoudend gneiss. M. A 2. Verharde (indurated) thoon. M. A II. A. a __1. Epidote. LZ. A. 2. Gecrystalliseerde augiet. Z. A. 3. Kiezelaarde (silex-) houdende dito. 1. A. 4. Porphyritische dioriet. W. A. 5. Bazalt. W. A. 6. Trachyt. (Oerlava). \ W. en Z. A 7. Halfgesmolten conglomeraat. M. en W. A 8. Gemetamorphoseerde graniet. M. en W.A | 9 Dito wacke. M. en W. A 10 Dito zandsteen. L. A. 11. Dito ijzerzand. L. A. 12. Dito thoon met vegetabiliën. Z. A. HI. GC. a 1. Verwrongen (contorsed) schist. M. A 2. Geaderde kwarts M. A HI Gc. 1. Graniet, door het oxyde van zink gemodificeerd. W. A rr IK APE ; ER ili A, new , # nod | AW nor vod ob ma Ev A8 £ | “ d OE, hoer cn 4 e hid Í Dt LJ Ë He m u al , ster t Ni ch ogen Lik BEDE, k jn ger Ned Zi har ERSA Aide SE Ë 5 De A W Ao ‚Nl ll Wend Be wr aa .N aar tand, ob asA ke ‚ MW. asv asend: den aobanlis. ob as7 2 euiertten e Ns .b ‚> ai Ë a Ë wer or varini RE on EE MeT 1E rila he Aj & ‚A :M aan 8 | $ Aeasantnden | Í Jeigurs. abril EE st ‘apoetm pere Bere (-zolie) « AW 1 Arnidenes dte maat alhedipens hid sor BEL: : À, A's A , ir ie epen ci bebe (5 Krt? ijs is berk Dn ‚ BN het VE Ni A ed EE L% ri avals0i he bn MN MN Vark ee FO desromolgaos der 5 A Wms Ms sh om a ad Bd Joiaarg oboszord arosa A WW ns ‚Mi ; virewsverud. varietent.. slow e À X be A huge REE d rr psa” bat tent a 7 lid adje door, mood  ‚Mm Ey j ‚A DR (id í K AE beo karkeel „escorts * - Var ain d Pen ven baud } Bree kart 4