nt a ef - sean ahd me dn mn a ee eee tenten mre nn nmmr = 6 enden hennen A PN EINE OE Rn EE = ETE - De < ree he hg er ne en nn An Ee gg rd rare gr aren men MAA nn binen zene ee rn et gn ge A nd en ne en Ee er IE A De De De en ded 4 fb 09 hl | Eibrarn of the Museum En | COMPARATIVE ZOÖLOGY, AT HARVARD omuaos CAMBRIDGE, MAS. Founded bp private subscription, in 1861. e ONINIDNI NINA From the Library of LOUIS AGASSIZ. m.jBhBa (Stro) ij) De Aen DELE SE An VERMHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN er WETENSCHAPPEN, 8 DEEL XXEEE, BATA MIA TER DRUKKERIJ VAN LANGE & Cos \ hd 4 Voorberigt. Verslag van den staat der werkzaamheden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappon, door Dr. S. A. Buddingh, President des Genootschaps. Naamlijst der Leden van het Genootschap, op den 13den September 1850. Verslag van eene reis naar Bima en Soembawa, en naar eenige plaatsen op Celebes, Saleijer en Floris, gedurende de maanden Mei tot December 1847, door H. Zollinger, Lid des Genootschaps. Bijdrage tot de kenmis der Sevaenoïden van den Soenda- Molukschen Archipel, met beschrijving van 1 meuwe soorten, door Dr. P. Bleeker, Secretaris des Genoot- schaps. Bijdrage tot de kenmis der Sparoïden van den Soenda - Molukschen Archipel, door Dr. P. Bleeker. Bijdrage tot de kennis der Maenoïden van den Soenda - Molukschen Archipel, door Dr. P. Bleeker. f Bijdrage tot de kenmis der Visschen met Doolhofvormige kiewwen van den Soenda- Molukschen Archipel, door Dr. P. Bleeker. Bijdrage tot de kennis der Chaetodontoïden van den Soenda - Molukschen Archipel, door Dr. P. Bleeker. Bijdrage tot de kennis der Teuthiden van den Soenda - Molukschen Archipel, door Dr. P. Bleeker. Bijdrage tot de kennis der Notacanthini van den Soenda-Molukschen Archipel , door Dr. P. Bleeker. ee TENOR Dn E heschrijving van eenige nieuwe soorten, door Dr. P. Bleeker. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Midden- en Oost-Java, met Voorloopig verslag van het eiland Bali, door R. Friederich, Adjunct- Bibliothecaris des Genootschaps. a \ Javaansche oudheden, door R. Friederich. Ardjoena- Wiwaha, een oorspronkelijh Kawi-werk, volgens een Balineesch Manuscript met interlanearen commentarius, witgegeven door R. Friederich. | | | VE Mes AG STAAT DER WERKZAAMHEDEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP 9 rt uasten en BSetenschangen, GELEZEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING OP DEN 13per SEPTEMBER 1850; DOOR Dr. S. A. BUDDING IH, President des Genootschaps. Deze Vergadering werd vereerd met de tegenwoordigheid van Zijne Excellentie den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederland's Indië, den heere 5. 5. RocnusseN, Beschermheer des Genootschaps. vens rt Eh 5 he nne} Srl den ied and Ei MERE s bk % VOORBERIGT. De Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Arerhij het AXIlZste Deel van ’s Genootschaps Verhandelingen aan de puhliciteit overgevende, heeft, na hetgeen de onlangs afgetreden President Dr. S. A. Bunpinen daaromtrent in het verslag van den staat der werkzaamheden heeft medegedeeld, nog slechts een paar woorden te zeggen. De witgebreide verhandeling van den heer Lorumenn heeft het Genootschap te danken aan de bereidwilligheid, waarmede het Gouvernement dat stuk ten behoeve van ’s Genootschaps werken heeft afgestaan. De minder juiste korrektuur van dit stuk is toe te schrijven aan een’ zamenloop van omstandigheden, waaronder te rekenen is, dat de proeven van hetzelve telkens aan den toenmaals van Batavia wegens ziekte afwezigen president, moesten . worden toegezonden. De beschrijving van de oudheden des Genootschaps, door den heer Frarprrian, is nog miet voltooid kunnen worden met die zorg, welke de belangrijkheid van het onderwerp vereischt, en zulks voornamelijk, wegens het nog ontbreken in ’s Genootschap bibliotheek van eenige daartoe benoodigde hulpmiddelen, welke echter reeds sedert geruimen tijd uit Europa ont- boden zijn. Op de lijst der laatstelijk benoemde gewone leden van het Genootschap, voorkomende in Zò VUL VOORBERIGT. het inditdeel opgenomen verslag, zijn abusivelijk niet vermeld, de namen der in de jongste Algemeene Vergadering benoemde leden, de heeren R. van Noorp Bonskr en E. W. Mürrrn, Na afloop dezer Algemeene Vergadering belegde de President, de heer S. A. Bumpincn eene Buitengewone Vergadering der Directie, waarin ZijnWelEerw. het presidium nederleg- de. De heer Dr. W. Bosen, Lid der Directie, werd daarop met algemeene stemmen tot President verkozen en heeft zich deze verkiezing laten welgevallen. BATAVIA, f Ocrosrn 1850. Mijne Heeren! Wij zijn bijeengekomen om u Verslag te geven van de werkzaamheden en den staat des Genootschaps sedert de jongste Algemeene Vergadering. Gelijk ge u herinneren zult, had die Vergadering plaats op den 8sten Maart des vorigen jaars; en, als we dezen datum goemen, rijst bij u welligt de vraag, waarom er tusschen die jongste Vergadering en deze zooveel meer dan de gewone cursus van een jaar verloopen is? Op deze vraag laten wij het rijk-gestoffeerd en buitengewoon-lijvig Boekdeel, dat voor mij ligt, antwoarden, — en gaan reeds dadelijk, en zonder eenige verdere inleiding, tot het ligchaam van ons Verslag over, uwe aandacht in de eerste plaats bepalende bij dit 23ste Deel der Verhandelingen van ons Genoot- schap. In dit Deel beloofden wij u ten vorigen jare te zullen opnemen het meermaal genoemde uit 8000 woorden bestaande Daüjaksch- Nederduitsch en Nederduitsch- Datjaksch Woordenboek van de heeren Broker en HanpeLAnD, waarover ons Verslag voor het 22ste Deel breeder handelt. Op onze letteren aan den voormaligen President des Genootschaps Dr. W. R. van Hoëverr, waar- in wij naar het handschrift van dit Woordenboek onderzoek deden, is ons door hem ge- schreven geworden dat het zich, volgens zijn beste weten, niet onder zijne van hier mede- genomen papieren bevond, maar dat, indien het later daaronder mogt ontdekt worden, het onmiddellijk aan ons zou worden toegezonden. Die toezending heeft echter geen plaats gehad. Inmiddels kwam de heer Zendeling-Leeraar Breken, een der vervaardigers van het Manuscript, van Poeloepetak alhier aan en toonde zich bereid om het Manuscript, waarvan hij het origineel te Poeloepetak in bewaring had, aldaar op de Drukkerij der Missie voor ons Genoot- schap te drukken. Dit voorstel werd door onsdadelijk aangenomen, en hem een voorschot verleend van f 200 Rec. uit de kas des Genootschaps, benevens 30 riemen papier. Nog niet lang was de heer Broken te Poeloepetak teruggekeerd, of de tijding kwam tot ons, dat hij aldaar overleden was. Deze tijding trof ons smartelijk, doeh onmiddellijk daarop hebben we de overige aldaar aanwezige Zendelingen van Horren, Bannsrein en Hurpents dringend verzocht om te willen doen, hetgeen de heer Broken zou gedaan hebben, en het Daüjaksch Woordenboek ten hunnent ter perse te leggen. Eenige maanden daarna was de heer Harperanp, de Colla- borateur van het gezegde Woordenboek, uit Europa teruggekomen, en, een paar dagen te Batavia vertoevende, had hij mij bij zijn vertrek naar Poeloepetak uitdrukkelijk beloofd, dat hij alles zou beproeven om het Woordenboek op de Drukkerij der Missie aldaar te drukken; en‚ mogt hem dit onverhoopt niet uitvoerbaar zijn, dat hij dan een goede, duidelijke en correcte copij er van naar Batavia zou opzenden, ten eindeons in staat te stellen een goede en zuivere uitgave te bezorgen. Dezer dagen echter ontvingen wij van hem het bedroevend berigt dat wij ons met een dele hoop gevleid hebben. De bovengenoemde Zendelingen verstonden den arbeid van zef- 4 ten en drukken niet, en waren bovendien met de Daijaksche taal niet genoeg bekend. Hij zelf was, door een vijfjarige afwezigheid van Bornéo, eenigzins aan die taal vreemd geworden, en had ook geen’ tijd genoeg ter zijner beschikking om aan het Woordenboek te werken, en de heer Broker was slechts gevorderd tot aan het woord: bejaard, toen de dood hem wegnam. Het aan Beeker afgegeven drukpapier zou ons dus worden teruggezonden, terwijl het door hem genoten voorschot van f'200 Rec. ten deele was verbruikt ter voorbereiding van zijn’ ty- pographischen arbeid, en ten deele berustte in handen zijner weduwe. =— Er rest ons dus niets anders, dan voor het tegenwoordige het denkbeeld, van een Daijaksch-Hollandsch en Hol- landsch-Daijaksch Woordenboek in onze werken op te nemen, te laten varen. Want, ofschoon de heer Harprranp, blijkens zijn schrijven, het voornemen heeft om, den Bijbel in het Da- jaksch vertalende, tevens met den tijd een Daijaksch Woordenboek de vervaardigen, zoo zul- len hiermede toch vele jaren verloopen. Intusschen is het onze opregte wensch, dat hij dit voornemen ten uitvoer brenge, en de Indische taal- en letterkunde met een Daijaksch Lexi- con verrijke. Wat aangaat de Brotho Joedha of het Javaansch heldendicht, bezingende den strijd der Barâtá'’s, hetwelk wij u in dit 23ste Deel hadden toegezegd ,— hierover moeten wij u berigten dat de heer Conen Srvanr dezen arbeid nog niet voltooid heeft. Intusschen werkt hij er aan met lust en ijver, gelijk we hiervan het berigt door een’ brief van zijne hand ontvan- gen hebben. Het kan ons niet verwonderen, dat zijne taak nog niet is afgeloopen, want de arbeid, dien hij ondernomen heeft, is uiterst groot en moeitevol; en, — mogen we nu al eens wat langer wachten moeten dan we in den aanvang dachten, — het litterarisch werk- stuk van dien geleerden kenner der Javaansche taal zal er des te beteren voortreffelijker om wezen. Wij durven u dus de Brotho Joedha beloven in het 24ste Deel, dat reeds ter perse is. Als een vervolg van het gebeurde met de Brotho Joedha en den heer Dr. Roorna var Eusmca, waarover in ons vorig Verslag sprake is, moeten wij u nog mededeelen, dat de heer Roorna van Erssmmaa ook zelfs zijne belofte, om ons de vertaling van dat gedicht, voor zoo- ver hij die had medegenomen, uit Nederland terug te zenden, niet gehouden heeft. Wij ontvingen namelijk voor weinige maanden een boekwerkje van hem ten geschenke, hetwelk tot onze groote verbazing niet anders was dan de ons toehehoorende vertaling der Brotho Joedha, die hij in Nederland voor eigen rekening had laten drukken !! Wanneer wij nu niet gelukkiger wijze den ganschen arbeid van dien heer voordenzelfden arbeid van den heer Goren Sruarr hadden ter zijde gelegd, — een’ arbeid die, naar wij stellig mogen verwachten, veel dégelijker en meer wetenschappelijk zijn zal, — dan had de heer R. v. E. ons de eer en het voorregt bezorgd van in onze Verhandelingen een belagehelijken nadruk te moeten le- veren van een reeds lang uitgegeven en zeker door hem alom verspreid werk! — Wij wil- len ons onthouden van ons oordeel uit te spreken over een daad die, zoo ze plagiaat kon heeten, zeker onverschoonlijker zijn zou dan het ergste plagiaat, dat immer gepleegd is ge- worden. In dat 24ste Deel beloven wij u ook den Beredeneerden Catalogus van Maleische en Javaansche handschriften, die onze Bibliotheek bevat. Daaraan wordt met inspanning voortgewerkt, en alleen het gemis van eenige daartoe allernoodigste, door ons ontboden doch nog niet ontvangen, boekwer- ken is oorzaak dat men aan dezen gewigtigen arbeid de laatste hand nog niet heeft kunnen leggen.— 5 Ofschoon dan nu de leden van dit Genootschap voor alsnog het gemis te betreuren hebben van de twee genoemde hoogst belangrijke vruchten der studie van de Javaansche en Daijaksche letterkunde, zoo gelooven we toch te mogen verlrouwen, dat het tegenwoordig Deel een’ groo- ten schat van wetenschap en kennis heeft opgenomen. Het behelst het Vervolg en Slot van het Verslag over Balì van den heer Adjunct-Bibliothecaris van ons Genootschap, R. Faunpe- RicH. Voorts een zestal Verhandelingen over de Visch-Fauna van onzen Secretaris Dr. P. Birrker. Dan het Vervolg en Slot van den Catalogusvan Oudheden, in ons muséum voor- hande, met daarbij gevoegde 25 afbeeldingen in lithographie. Verder het Verslag eener reis naar Celéóbes, Soembawa, Bima, Floris, Saleijer , enz. van Dr. H. Zorurmeen. En einde- lijk een Balisch Manuscript, bewerkt door den heer R. Frieperiam. Ziedaar den inhoud aangewezen. Wij zullen gelegenheid hebben, om in den loop van dit Verslag op de verschillende, nu slechts met een woord vermelde, onderwerpen terug te komen. Ons houdende aan de volgorde, waaraan wij ons hielden in het Verslag voor het 22ste Deel onzer Verhandelingen, beginnen wij met de: Indische Taal- en Letterkunde. En bepalen uwe aandacht al dadelijk bij twee Balische handschriften, die in ons bezit ge- komen zijn. Het eerste heet Boma-kawja, een Kawi- werk, dat door de Balinezen hoog gewaardeerd wordt en slechts ter loops vermeld is in het Îste Deel van Rarrims’s werk (littera- ture) en in het Verslag over Bali. Dit Manuscript heeft de heer Frrepericu ten geschenke ontvangen van den eersten priester van Badong, en is een der besten die aan het geleerd Europa bekend zijn. Het tweede heet Wiwaha-Kawiì of Ardjoena Wiwaha, welks geschiedenis bekend is uit de Javaansche paraphrase en vertaling van den heer Gericke. Ons Manuscript komt dan ook daarmede overeen, maar wint het ver in schoonheid, sierlijkheid en zuiverheid van taal en dictie, eg is een dégelijke bijdrage tot de kennis der taal en oude poëzij op Java. Buiten- dien zijn in ons Kawi-werk zoogenaamde Scolia bij den tekst gevoegd, of , liever gezegd, een doorloopende commentarius in het Balineesch en tusschen de regels in geplaatst. De heer Friennmrien, die één dezer Manuscripten heeft bearbeid, heeft de aangehaalde Javaansche paraphrase bij iedere stanza van het Kawi opgegeven, zoodat men beide onderling vergelijken kan. Ook heeft hij de tektst- uitgave van Kritische noten en aanteekeningen voorzien. Wij gelooven, dat de heer Friepericn aan de beoefenaren der Javaansche taal eene groote dienst heeft bewezen, en bedanken hem openlijk voor zijne belangrijke bijdrage. Gij herinnert u voorts, wat wij op bl. 8 en 9 van ons vorig Verslag gezegd hebben over de studieder Makassaarsche en Boeginesche taal door wijlen Dr. Torwarten. Aan den heer Dr. B. F. Marrars, Afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, hadden wij de letterkundige nalatenschap van wijlen den heer Torwarer onder zekere voorwaarden afgegeven. Weinige maanden daarna, ongeveer in Julij van het verleden jaar, ontvingen wij van het Bijbelge- noofschap te Amsterdam, zoowel als van de weduwe Torwarrr, het berigt, dat het Bijbelge- nootschap die nalatenschap van haar had overgenomen tot een’ naar haar genoegen gestelden prijs. Alzoo is nu Dr. Marruss in het regtmatig bezit er van gekomen, en hopen wij, daz 6 de aangevangen arbeid van Dr. Torwaten hem van veel nut zij ter vervulling zijner groote en moeijelijke taak, t. w. het vertalen van den Bijbel in het Makassaarsch, en het ver- vaardigen van een Boegineesch Lewvicon en Grammatica. De studie der Kawi- taal heeft overigens nog op een andere wijze onze aandacht in dezen cursus van ons Genoolschap bezig gehouden. Toen wij namelijk zekere berigten ontvingen, dat de Inlandsche priesters op en bij den berg Merbahoe in het bezit zijn van eenige oude in hwadraat-kawì geschreven Manuscripten, welke voor de kennis der oorspronkelijkste lit- teratuur en geschiedenis van Java als hoogst belangrijk zijn te beschouwen, — zijn wij daarover in correspondentie getreden met den Resident van Kadoe, en hebben we bij de Regering pogingen aangewend om die Manuscripten te erlangen. Wij hebben een Manuscript van de soort, die we hier bedoelen, ter inzage gehad. Daarin wordt volgens Boeddhistisch- Sivaïtische begrippen het verhaal van de schepping der wereld gevonden, en de inrigting der godsdienst uiteengezet op dezelfde wijze, als men daarvan de voorbeelden op Bali aan- treft. Gelijk we dachten, heeft de Regering onze bede dadelijk toegestemd, en den eigenaren doen voorstellen om zich van de bedoelde Manuscripten door verkoop te ontdoen, of wel om zeten geschenke te geven tegen wederaanbieding van een aanzienlijk tegengeschenk. Indien wij nu onze oogmerken met een’ gewenschten uitslag mogen bekroond zien, zul- len die Manuscripten zeker groot licht verspreiden over de steen-inscriptien, en het ontecij- feren daarvan gemakkelijk maken. Wij voeden de hoop, dat de eigenaars dier Manuscripten, ofschoon zij ze als poesáka ver- eeren, in het belang der Indische taal-studie zullen kunnen overgehaald worden om ze aan de Regering af te staan. Oudheid - kunde, Voor ons muséum van Oudheden ontvingen we van de Regering ten geschenke drie ge- schonden Oudheden van Koetei op Bornéo, door den gezaghebber van ne Wam aldaar gevon- den, t. w. een steenen voetstuk, met de voeten van het beeld eener Godin, waarvan het overige gedeelte des ligchaams is afgeslagen, — en voorts het hoofd van een ander beeld, doch zonder eenige der gewone attributen. Voor den Hindoeschen oorsprong dezer oudheden pleit de wijze van bewerking niet alleen, maar ook het hoofdtooisel en de gelaatstrekken, ter- wijl ook het lotusbed en het nog overgebleven gedeelte van het kleed, dat de beenen van het Godinnenbeeld bedekt, ons op den Hindoe-tijd terugwijst. Verder ontvingen we van dezelfde hand een’ grooten uitgeholden vierkanten steen van eene moeitevolle en kunstige be- werking, hoogstwaarschijnlijk gediend hebbende tot een heilig-water-vat of reinigings-bekken ter. afwassching der Godenbeelden. Naar luid van een daartoe opzettelijk ingesteld onder- zoek, hebben ook op Bali deze afwasschingen der vereerde Godenbeelden bij gelegenheid van zekere feesten plaats, vooral van de zoogenaamde Vahana's of vehikels, als van den stier van Siva en den wogel van Wischnoe, ofschoon die beelden meestal in zee gereinigd worden. In de uitgeholde opening van gezegd waschvat past een langwerpige ronde steen, bestemd om het heilig vat vóór en na de reiniging der beelden te sluiten. Deze steen is het bene- denste gedeelte van een gebroken linggam, en stelt met het waschvat de beide productive 7 natuurkrachten daar, in hare onderlinge vereeniging aangeduid door den Linygam Jonan (penis in cunno), of eene vereenvoudiging van S$iva en Parvats vereenigd, of als man-wijf (Arddhanare Swart). Eindelijk ontvingen we mede van Koete® nog een’ steen, wiens aanvankelijke bewer- king gestaakt schijnt te wezen en daardoor zijne vermoedelijke bestemming in het onzekere laat. Gelijk we zeiden, behooren deze Koeteische voorwerpen tot het tijdperk van het Hindoeïs- mus, en wel tot den Swaïtischen vorm dier eeredienst, welke vorm de eenige van het Brah- maansche geloof schijnt geweest te zijn, die op Java en al de overige eilanden, waarheen de Hindoes zich verspreid hebben, is ingevoerd. Ze bevestigen de reeds lang gegiste en later erkende waarheid, dat er óf Hindoes òf Hindoesche Javanen op de oostkust van Bornéo ver- toefd hebben, evenzeer als we daarvan sporen vinden op de zuid- en westkust. Er is geen twijfel aan, of het was de handelsgeest, die hen dreef om zich in de kleine rijkjes langs de kusten als Handelskolonien neder te zetten, gelijk men thans nog op alle kusten van Bornéo Maleische Kolonisten aantreft. Het schijnt dat de Daijaks, die van het Mahomeda- nisme tot heden toe afkeerig bleven, eenige godsdienstbegrippen van die Hindoe-Javaansche Kolonisten hebben overgenomen. Althans men treft in hunne godsdienst eenige Hindoe-denk- beelden aan, doch in een’ hoogst ruwen, groven en verbasterden vorm; en beelden of tem- pels, aan de Hindoedienst gewijd, zijn er in het binnenland niet ontdekt. Voor deze onze meening, dat de Daijaks met de Mindoe - Javanen in groote aanraking geweest zijn, plei- ten ook de Javaansche berigten, waarin men leest, dat Bornéo of Noesa Kantjana, d. i. het Goud-Eiland, onderdanig. was aan WMadjapatt, het laatste groote Rijk van Java's Hindoe- tijd; terwijl er redenen zijn om te gelooven, dat reeds vóór het bestaan van dat Rijk, be- paaldelijk in het schitterendste tijdperk van den bloei van kunsten en wetenschappen in Kediri en andere plaatsen van Midden-Java, Bornéo in afhankelijken staat van Java geko- men was en de eerste spranken der Javaansche civilisatie ontving. Door de uitbreiding der Arabieren en Maleijers op de kusten van Bornéo zijn de Hindoe-Javanen , naar het schijnt, verdrongen, en is daarmede de periode van beschaving voor de Daijaks verdwenen. Voorts weten wij nog dat er, buiten het Rijk van Koetei, ook Mindoe- Rijken bestonden bij Pontia- nak en Soekadana, en Singapoera. Van Pontianak b. v. bezitten wij in ons muséum een’ Nandi of stier, aldaar gevonden, en de naam Soekadana is een zuiver - Indisch woord. En overigens bestonden er, even als op Bornéo, ook nog elders Kolonien van Mindoe-Java- nen, met name te Tjeringien in Bantam, en in de Lampongs op Sumatra. Van de eerst- genoemde plaats hebben wij een aantal Mindoe-Godenbeelden , benevens Linggam’s en Jontùs, van dezelfde waarde als de kunststukken van MMidden-Java, welke echter, toen de Jslam in Bantam zegevierde, door de fanatieke Mahomedanen deerlijk verminkt en gehavend zijn. In de meer oostelijke Soenda-landen vindt men uit den Hindoe-tijd bijkans geen over- blijfselen, dan alleen eenige bouwvallen te Bandong in de Preanger-Regentschappen op 6000 voet boven de oppervlakte der zee, misschien wel, omdat de Soendanezen vóór de slichting van het Rijk van Padjadjaran weinig voor civilisatie vatbaar waren. Zelfs verraadt de vorm der ka- rakters van den Batoe-toelies bij Buitenzorg een’ ouderen oorsprong dan dat Rijk, en schijnt deze uit oostelijk-Java dooreen’ der vorsten van Padjadjaran naar het westen te zijn overgebragt;= 8 iets dat ons geen bevreemding baren kan, als men bedenkt, wat groote waarde en heilig- heid de Inlanders aan beschreven steenen hechten. — Van Bandjar-negara in de Banjoemaas ontvingen wij, door vriendelijke tusschenkomst van den Resident en Adsistent- Resident aldaar, een’ zeer geschonden steen, met eene inscriptie, welke door den tijd en den moedwil der menschen veel geleden heeft. Nogtans heeft die inscriptie groote waarde, en zulks om den worm der letters, die tot het oudste karakter der Kawi-letters behoort en het naast aansluit aan het oude Nagari- of Sanskrit-schrift. In dit opzigt komt de inscriptie van den steen van Bandjar-negara overeen met die van eenige andere steenen uitde Kadoe en van elders, die in ons muséum reeds voorhande zijn, zoowel als met _ de inscriptien van steenen uit Pekalongan, met die van Batoe-toelies te Buitenzorg , en met die van Kewali bij Rarrres. Nogtans heeft onze tegenwoordige inscriptie veel bij de laatst- genoemden vooruit, dewijl ze, ofschoon zeer geschonden, hare letters vrij duidelijk ver- toont, en veel beter zal te ontcijferen zijn dan b. v. die van een’ steen uit de Kadoe, welke eveneens met eigenlijk-Sanskritische letters beschreven is, en, voor zoover we weten, de eenigste is, die het jaartal draagt van Sáká 1038, (of 1116 na Carrsrus), in echt- Sanskrit-karakter uitgehouwen ,„—alsmede ook beter dan die van een’ steen van Singapoera, welke desgelijks den oudsten vorm van Kawi-schrift heeft, doch geheel onleesbaar is. Uit het Jour- nal of the Asiatic Society of Bengal (Julij 1848. Plate IV) weten we, dat de inscriptien van eenige steenen uit de provincie Wellesleij met die van onzen steen, wat het oude Ka- wi-karakter betreft, geheel overeenkomt. Te gelijk met den zoo even bedoelden steen, ontvingen we nog uit de Banjoemaas eenige Goud- en Zilverwerken, die ons van wege de Regering ter beoordeeling werden toegezonden, met aanbod en vrijlating om ze, naar bevind van zaken, al of niet in ons muséum op te nemen. Deze voorwerpen, diep uit den grond opgedolven, bestonden in eenige munten, gou- den en zilveren armbanden en wvingerringen, en het onderzoek, dat we daarnaar hebben ingesteld, komt hierop neder: De ringen en armbanden zijn niet als antiquiteiten te be- schouwen, en de Arabesken, die er op gevonden worden , verraden den Mahomedaan- schen invloed, die alle zinnebeeldige figuren, vooral die welke op de veel-goden- dienst duiden, door allerlei zintedige en phantastische teekenen verdrongen heeft. Ook de bewerking dier artikelen is grof en zonder kunst, en wordt door vele dergelijken op Bals verre overtroffen. Er is een drievoudig-gespleten vingerring bij, gelijkende op die, welke ook op Bal voorkomen, en uit een dikke streng gouds bestaan, die twee- à driemaal om den vinger gewonden wordt. Doch de onze is zoo naauw, dat hij niet kan gedragen zijn en zijne beteekenis derhalve duister is. Het paar zilveren glangs of armbanden heeft de ge- daante van slangen, doch de oogen, bek en overige leden of deelen des ligehaams schijnen er eerst later in uitgesneden te zijn. Ook de kop der slangen is te klein, en gelijkt niet op de half-mythologische drakenkoppen der Mindoe-godsdienst. Van de 8 munten, die tot de collectie uit de Banjoemaas behooren en werkelijk antiquarische waarde hebben, bezitten wij reeds eenige exemplaren in ons Kabinet, die met de bedoelde 8 munten volkomen overeen- stemmen. Er is op de buitenzijde dier munten een Symbool aangebragt, dat wel iets heeft van een Kandelaar, of liever Kumbha of bloempot, waaruit een Lotus oprijst, doch eigen- lijk onkenbaar is. Wij weten dat in den Hindoe-lijd de Symbolen der heerschende Gods- 9 dienst, die in een Rijk of door den vorst beleden werd, op de munten werden uitgedrukt. Bij de vestiging van den Zslam op Java werden die Symbolen verboden, en toch wilde men eenige figuur op de munten behouden. Toen veranderde men het oorspronkelijk Sysnhool zoodanig, dat de Kumhha en Lotus, ofschoon ze niet geheel werden uitgewischt, toch niet meer konden herkend worden. Overigens is de stempeling dier munten gelijk aan die der gewone munten in $vam,— De Catalogus der beelden van ons Archéologisch Kabinet is nu, voor zoo ver dit mogelijk was, voltooid. Al de beelden, die wij bezitten, zijn door den heer Frirnenieu beschreven, soms met volkomen zekerheid, soms bij benadering en waarschijnlijke gissing. Er zijn eenige exemplaren onder, die ook niet anders dan gissing toelaten, dewijl ze in zulk een’ geschonden toestand verkeeren, dat de wetenschap geen bepaalde uitspraak kan doen. De teekeningen der beelden zijn door het Lithographisch bureau der Genie- Directie geleverd en bij den Catalogus gevoegd. — _Wij maken hier met dankbaarheid gewag van de Lijsten der Oudheden in de verschillende Residentien op Java voorkomende, als: graven, tempels, bouwvallen , beelden , beschreven stee- nen, enz., van welke lijsten wij op ons verzoek een volledig afschrift ontvingen door vriende- lijke tusschenkomst van den heer Algemeenen Secretaris en Lid onzer Directie Mr. GC. Vrissonzr. Het behoeft geen betoog, dat zoodanige Staat voor de Archéologie van Java groote waarde heeft en in het Archief van ons Genootschap niet gemist mag worden. Een allerbelangrijkste mededeeling hebik u hier nog te doen. Zijne Excellentie, de Minister van Staat Gouverneur-Generaal van deze onze Bezittingen, en Beschermheer van ons Genootschap, is namelijk op het grootsche denkbeeld gekomen om den vermaarden tempel van Borobodor aan den invloed van het klimaat, aan den tand des tijds en aan het Vandalisme der onwe- tenden en baldadigen te betwisten. Daartoe heeft Hoogstdezelve bevolen, dat de gansche tem- pel met al zijne beelden en galerijen geregeld en naar volgorde zal worden afgeteekend en in steendruk gebragt. Als Beschermheer onzer Wetenschappelijke inrigting heeft Hoogstdezelve nogtans gewild, dat ons Genootschap in de eer van dat denkbeeld deelen zou, en als ’t ware het orgaan zou zijn waardoor deze zaak zou worden verwezenlijkt en ten uitvoer gelegd; het Bataviasch Genootschap tevens uitnoodigende om, zoo mogelijk, bij de lithographien een’ Be- schrijvenden en Verklarenden tekst te leveren. Dit laatste is een punt van het uiterste ge- wigt voor de wetenschap, maar tevens van oneindig veel bezwaar. Wie zal ons het verwon- derlijk raadsel oplossen, dat de Borohodor den aanschouwer voorstelt? Wie zal de gedach- ten raden, die de beitel van den kunstenaar in steen heeft uitgehouwen, en waaraan hij, met oneindig veel genie en onvermoeide vlijt en geduld, vormen trekken en gedaante heeft gegeven? Wie zal de hoofd-idée aangeven, die dit Poëtisch-Mythologisch reuzenwerk van den voet tot aan den top beheerscht, en van steen tot steen, van groep tot groep doorloopt en als ’t ware doorleeft? Of stelt iedere groep, iedere figuur een afzonderlijk op zich zelf staand denkbeeld voor, niet van algemeene, maar van meer bepaalde en eigene beteekenis? Of is het gansche kunstgewrocht een product der verbeelding, een spel der fantasie? Wij zijn hier in een’ doolhof, en den draad van Ariadne hebben we niet. 23° prez. 1850, ho 10 Intusschen zijn twee teekenaren van het lithographisch Bureau reeds sedert vele maanden gezet aan den hun voorgeschreven arbeid, en is tevens de onderzoekende geest van den tee- kenaar F. CG. Wirsen aanhoudend werkzaam om te ontcijferen watzijne hand afteekent. Reeds heeft hij een groot gedeelte zijner beschouwingen en overwegingen op het papier gebragten aan de Regering aangeboden, die ze weder aan ons Genootschap heeft toegezonden, terwijl de schrijver tevens de vervolgen zijner studie en bepeinzing heeft toegezegd. Beide teekenaren wonen, door de goede zorgen van het Gouvernement en het plaatselijk bestuur te Kadoe, in de onmiddellijke nabijheid van den tempel, en hebben hemdus van den morgen tot den avond voor oogen. Welligt dat het aandachtig en oplettend oog, dat hem reeds maanT den lang gadeslaat en nog zoovele maanden zal voor zich hebben, eindelijk meer en dieper ziet, dan de koude steenen en gangen en het uitwendige van het beeldhouwwerk. Welligt raadt dat oog eens den geest, de gedachte, de poëzij van den stichter, die in de figuren ademt en uit de groepen tot ons spreekt. En, zoo al deze hoop mogt onvervuld blijven, dan is er toch reeds veel gedaan, als eens de lithographie van den ganschen tempel op de tafels onzer binnenkamer liggen zal. Maar nog veel meer als zij daar ligt voor den navorschenden blik van den oudheidkenner, — als zij ter kennis komt van de geleerde wereld en het domein der wetenschap geworden is. Met het lilhographisch beeld van den tempel van Borobodor in al zijn’ omvang en grootheid voor oogen, zal ons misschien te eeniger tijd een groote en diepzinnige geest, een man van genie, een licht ontsteken, dat den donkeren nacht, waarin de tempel zweeft, verdrijven zal, en den sluijer wegnemen die hem nu eeuwen lang omhult, Met de hoogste belangstelling is de aandacht, zoowel van de Regering dezer landen, als van de Directie der Genie en van ons Genootschap, op deze stoute en trotsche onderneming geves- tigd. En de lithographien, die van eenige groepen en figuren reeds vervaardigd zijn, wek- ken de algemeene bewondering door de onovertroffen juistheid en voorbeeldige keurigheid van uitvoering. Meer kunnen wij u op dezen oogenblik over dit onderwerp niet zeggen. De teekenaars, zelven hoog ingenomen met de taak hun opgedragen, gaan met onbezweken ijver voort, en geven ons de streelende verwachting dat die taak eenmaal ter eere der kunst en tot roem en sieraad van N, Indie gelukkig zal voleindigd worden. Allen, die de wetenschap liefhebben, zoowel hen, die tot ons Genootschap hehooren als die daar buiten zijn, noodigen wij dringend uit om hun licht te willen leenen ter ontdek- king van een geheim dat reeds honderden van jaren bedekt en verborgen is gebleven. Over: Land- en Volkenkunde tot u sprekende, vestig ik uwe aandacht op het Vervolg van het reeds genoemd Verslag over Bali. Even als in de eerste helft van dat Verslag, geeft de heer Fraeperrcn ook nu in de tweede en laatste helft een belangrijk overzigt van dat in vele opzigten merkwaardig land. In de eerste helft bepaalde hij u bij deszelfs Kawi- en Sanskrit- litteratuur, Hindoesche mo- numenten, godsdienst, wetten, zeden en gewoonten. En in deze 2de helft spreekt bij over 11 de verbrandingen der overledenen em der weduwen van Vorsten; over de Kastenverdeeling, de Brahmanen, Xatrijas, Soedrasen Wesjas; over de vorstengeslachten, het leenstelsel, de Ba- lische Tijdrekening, en den Astrologischen Kalender. En wat hij daarvan zegt, is niet een oppervlakkige mededeeling, maar het resultaat van wetenschappelijk onderzoek, van onver- moeide nasporing en grondige studie. Merkwaardig voor de kennis van de land- en volkenkunde van dezen Archipel is het Ver- slag van Dr. Zormnern. Eerst voert hij u in een onderhoudend geschreven reisverhaal naar Celebes, dan naar Floris en Saleijer, en eindelijk maar Bima en Sumbawa. Van deze laat- ste landen geeft hij u, na een physiognomisch overzigt, alles op wat de wetenschap begee- ren kan. Bima en Sumbawa worden door hem uitvoerig en géologisch en topographisch be- schreven, — met inbegrip vande natuurlijke geschiedenis, grootte en grensscheiding des lands, en de stranden, kusten, eilanden, kapen, baaijen, straten, reven, binnenmeren en stroomen niet vergeten. Het dierenrijk, mineraalrijk en plantenrijk aldaar heeft hij naauwkeurig on- derzocht, en aan de verschillende fauna zijne opmerkzaamheid gewijd. Vele bergen heeft hij er beklommen, en sommigen opgemeten; ook den top van den vreeselijk-vermaarden Fambora heeft hij bestegen, een’ top, dien nog nooit vóór hem een menschenvoet beklommen had; ver- der heeft hij eenige bronnen, rivieren en beken nagegaan, — met handel, akkerbouw, nij- verheid, industrie en scheepvaart zich bekend gemaakt, — en de Godsdienst, taal en littera- tuur der bevolking voor den lezer ontwikkeld. Ook van de Rijken Dompo en Sangar wordt veel wetenswaardigs medegedeeld, even als van den gezegden Zambora, vóór en na de hevige uitbarsting van 1815. Ook de verschillende menschenrassen heeft hij anthropologisch behan- deld en den politieken, statistieken en maatschappelijken toestand der inwoners uiteengezet, benevens hunne zeden, gebruiken en gewoonten vermeld. — In één woord, dit volumineus werk van den bekwamen ethnograaph bevat een’ grooten rijkdom van zaken, te veel om op te noemen, en in een’ helderen vloeijenden en altijd de aandacht boeijenden stijl voorgedra- gen, die bij de vertaling uit het Hoogduitsch handschrift grootendeels bewaard is geworden. Wij durven de lectuur er van met evenveel gerustheid aanbevelen, als wij de overtuiging hebben, dat het de belangstelling in hooge mate wekken en onderhouden zal. — Ons Kabinet van ethnologische voorwerpen is steeds in goeden staat. In dezen cursus heeft het geen nieuwe artikelen uit het gebied der Volkenkunde ontvangen. Wij gaan over tot de: Natuurkundige Wetenschappen. Onze verzameling van Moneralen is in dit tijdvak weder belangrijk vermeerderd. Van den heer Larsarp, Secretaris van den Geylonschen tak van de koninklijke Asiatische Maafschappij, ontvingen wij een voorstel, om door wederkeerige ruiling van schelpen, mineralen en mun- ten de wederzijdsche Kabinetten te completeren. Wij hebben dit voorstel in rijpe overwe- ging genomen, en hem intusschen het afgedrukte gedeelte van den Catalogus onzer verzame- ling toegezonden, terwijl we van dien heer ontvangen hebben eene kleine collectie van min- der algemeen voorkomende schelpen. 12 Van den heer J. H. Goster ontvingen wij eenige Tin-értsen van Banka, behoorlijk gesor- teerd, genummerd en geklassificeerd naar de verschillende lagen, waarin ze gevonden zijn. Zoowel aan deze collectie, als aan de bovengenoemde, waarvoor wij den zenders onzen dank betuigen, hebben wij een plaats in ons muséum aangewezen, Van den heer WV. Ropsaap ontvingen we eene serie van grondsoorten, verkregen bij de Ar= tósische putboringen te Batavia, Samarang, Soerabaija en Ambarawa, almede behoorlijk en naar volgórde gerangschikt. Deze toezending was ons hoogst aangenaam, en van hoe groote waarde wij die specialiteit der Aardkunde beschouwen, moge blijken uit onze te dezer zake geschreven letteren aan de Directie der Genie, waarbij wij verzocht hebben, om van alle grondsoorten, bij dergelijke boringen op Java verkregen, een exemplaar te mogen ont- vangen voor het Géologisch Kabinet van ons mus éum. Ook de heer Ropearp ontvangt onzen openlijken dank voor zijne belangstelling in ons Genootschap. Bibliotheek. Omtrent onze Boekverzameling kunnen wij u een en ander mededeelen, dat uwe goed- keuring zonder twijfel weg zal dragen. Er werd reeds sedert lang en met reden geklaagd dat die verzameling op den naam van Zndische Bibliotheek geen aanspraak kon maken, als missende verscheiden boekwerken, dte vooral voorde studie der Indische taaltakken onontbeer- lijk zijn. Wij hebben de billijkheid dier klagte gevoeld, en volgens onze vroeger gedane belofte eene belangrijke bestelling van zoodanige boekwerken tn MVederland gedaan. Eerlang, hopen wij, zullen ze onze Bibliotheek verrijken en versieren, niet alleen maar ook vlijtig ge- raadpleegd worden door hen, die zich op de kennis van Indië toeleggen. ì Ook hebben we in dit Genootschaps-jaar zorg gedragen, dat de verschillende Tijdschriften en periodieke werken, welke onze Bibliotheek bezit, doch die grootendeels incompleet waren, geheel zijn aangevuld, daartoe vooral in staat gesteld zijnde door de zusterlijke hulp en mededeelzaamheid vaa vele geleerde Instellingen, waarmede de onze in aanraking en be- trekking is. Nog hebben wij gezorgd, dat alle schriftu ren, brochures en vlugschriften, han- delende over Indie of Koloniale aangelegenheden, ons onmiddellijk en geregeld worden tocge- zonden of door onzen Bibliothecaris hier ter plaatse worden aangekocht. Ofschoon niet al- len eene eereplaats in onze Boekerij verdienen, zoo zijn er toch velen onder, die der aan- dacht waardig zijn, en‚ zoo ze al niet voor het oogenblik onmisbaar mogen wezen, toch in lateren tijd een bron kunnen worden, waaruit men voor de beoordeeling van Imdische zaken eenige kennis zal kunnen putten. In allen gevaile dragen ze de bewijzen in zich van de belangstelling, welke onze Kolonie opwekt, terwijl ze tevens, bij vergelijking der onderschei- dene brochures onderling, de verschillende rigtingen en gezigtspunten aanwijzen, waarvan de verschillende beschouwingen zijn uitgegaan. Daarenboven is onze Bibliotheek verrijkt geworden met verscheiden boekwerken, die wij òf door aankoop, óf van wege de Regering, óf van wege eenige geleerde Genootschappen ten geschenke ontvangen hebben. Geregeld komen tot ons, even als vroeger, de flora Javae, flora Batava, fauna Japonica, de Verhandelingen der verschillende Nederlandsche en Duitsche Academiën, Genootschappen en Maatschappijen, Journalen, Annalen en Maandberigten, om 15 van de bockgeschenken van bijzondere personen niet te spreken. Even als gewoonlijk geschiedt, volgt de lijst der werken, waarmede onze Bibliotheek vermeerderd is, hieronder. Daarbij heeft onze Secrelaris eene permanente autorisatie, om alle dégelijke werken over Indie handelende, zoowel van ouderen als van nieuweren tijd, waar hij die maar mogt aantreffen en voor zoover ze in onze Boekerij ontbreken, tegen billijke prijzen en voor rekening des Genootschaps aan te koopen. NAAMLIJST DER BOEK WERKEN. WELKD, SEDERT DEN 8sten MAART 1849 TOT DEN l4den SEPTEMBER 1850, AAN DE BIBLIOTHEEK VAN HET 3% s BATAVIAASCH GENOOTSCHAP” TEN GESCHENKE GEGEVEN EN AANGEKOCHT ZIJN (3): A. Zidschriften. Annalen. Periodieke werken. Indisch Archief Îe. Jaarg. 12 — Aflev. Bat., 1849. ) ) 2e. » 17. » » 1850. (wan de Redactie). Het Regt in Nederlandsch Indië, le. Jaarg., No. Î — 12. Bat., 1849. ) DD) ) DE De » 1-7. (wan de Redactre). * Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie - vergaderingen van [het Prov. Utr. Gen. gehouden in 1847 en 1848. Verslag der algemeene vergaderingen van bovengenoemd Genootschap over dezelfde jaren (wv. h. Gen). Monatsbericht der Kön. Pr. Akad. der Wiss. zu Berlin. Juli — Dec. 1847. Jan. — Junij 1848. (wv. d. Akad.) * Abhandlungen der Kön. Akad. der Wiss. zu Berlin 1846. (w. d. Akad.) Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft II. Band. UI. Heft. IL B, IL, and HI. H. Ui. B. IV. H. Zeitschrift fur Erdkunde VIL. VII. Band. 1847 en 1848. H. Berenaus, Zeitschrift fur Erdkunde. Magdeburg, 1849. nn (1) NB. * Beteekent: geschenk, se s Jt 3 14 Dr. M. P. Enzenson, Archiv fur Naturgeschichte, XII. Jaarg.6. H. XIV. 1,2, 3, 4. H. XV. 1, 2, H. Berlin 1849. Journal Asiatique No. 52 — 63. Annales des sciences naturelles Janvier — Dec. 1848. Janvier — Sept. 1849. The Journal of the Indian Archipelago Mai — Dec. 1849. Jan. — Aug. 1850. w. d. Red.) The Zoölogist, Aug. — Dec. 1848. Jan. — Dec. 1849. Jan. — April 1850. Annals and Magazin of Natural History, Oct. Nov. Dec. 1841—1849. Annals of Natural History, vol 1 — VII. London, 1836—1841. Mémoires du muséum d’ Histoire Naturelle. Vol. IT — XX. Paris 1815 —1839. Proceedings, Zoöl. Society 1849. Part. I and 11. Transactions. Zoöl. Society. Vol. EL. IL. HI. Tronchel. Archiv der Naturgeschichte XIV, VV. Vol. 1 and. Archives du Muséum d’ Histoire Naturelle tom. 1. II. II. 1839-1841. ‘ Asiatic Researches vol. VI. VIT. VII. IX. X. XIL. part 2%. of XIX and part 2°. of XX. (Astat. Soc. of Beng.) Journal Asiatic Society No. 193 — 203. (Duplicaat). (Asiat. Soc. of Beng.) Bibliotheca Indica No. 7 — 19. (Duplic.) (Asiat. Soc. of Beng.) Catalogue of the Asiatic Society's Library. & vol. ‘ Acta Academiae C. L. C. Naturae curiosorum B. 1e. Abth. des XXII. B. Supplement 21sten wan de Akad.) Jaarboek van het Koninglijk Nederl. Instituut 1847. — 1849. (w. h. Instat.) Annales de l'Académie d’ Archéologie de Belgique tom. IV. 2e; Livraison, Anvers, 1849. wv. d. Akad.) B. Philosophia. Historia Naturalis. * Tijdschrift voor de Wis en Natuurkundige wetenschappen 1 deel 4e. Afl. Ilde dl. Iste — 4de Afl. Illde dl. 1ste en 2de Afl. (w. het Kon. Ned. Inst). Verzameling van Wiskundige voorstellen 6 deelen. » » nieuwe » ) Île. deel. 1 — 8 stukje. Wis en natuurkundige verhandelingen 1e. deel. 1 en 2 st. (Wisk. Gen. te Amst.) Brune, Awmphia, compleet. Lugd. Bat. 1836-1849. (w. h. Gow.) J. Kors, Flora Batava, Aflev. 155 — 160. (w. h. Gou.) G. G. Warrens Annales Botanices Systematicae. Lipsiae 1848 — 1849. (his). Id, Repertorium Botanices Systematicae. 6 deelen. Jonaanes pe Lounemo. Flora Gochinchinensis. Berolini, 1793. Fauna Japonica. Aves. No. 8, 9, 10. (Wv. h. Gouv.) G. J. Senorxnerr, Synonymia insectorum 8 deelen. Parijs 18483. 15 Bunaersrer, Handbuch der Entomologie 6 deelen. Berlin 1832. Abbildungen nebst deren Erklärungen zum ΰ. Theile des Handbuchs von Burmeister: A. Prneneron, Bibliographie Entomologique tom. 1. IL. Paris 1837, J. E. Voer, Over de torren. 2deelen. 4o ’s Hage. P. Cramen, Uitlandsche kapellen 5 deelen. 40. Amsterd. 1791. Arserrus Sena, Locupletissimi Rerum Naturae Fhesauri accurata descriptio. Amstelaed., 1735. Mémoire de la société de Physique et d’ histoire naturelle de Genève. tom. XI. le. partie, Ge- nève 1846. Calcutta journal of Natural History. Ruporr Kuen, Lehrbuch der Zoölogie. 1 en 2 Abtheil. A. Acassiz, Histoire naturelle des poissons d'eau douce. tom. 1. Neuchatel 1842. Carorus Murrer, Synopsis, muscorum frondosorum Fasc. 1 — 5. Berolini 1848 — 1849. Desran, Species des Coléoptères tom. 1 — 6 Paris 1825. Catalogue des Coléoptères, me. Edit., Paris 1837. Dr. H. G. Broxn, Index Palaeontologicus. Erste Abthcilung, 1 und 2 Hälfte Stuttgart. 1848, Zweite Abth. 1849. Acarpu, Species genera et ordines Algarum. Lundae, 1848. Harpwicke’s Indian Zoölogy, 2 deelen fol’. London 1830 — 1834. J. H. Croockewir, H. Z. Verhandeling over scheikundige metaalverbindingen. Amsterd. 1848. w. d. Schrijver). Bijdragen tot de dierkunde. Afl. IL. Amsterd. 1848. GC. Geschiedenis. Taal- en Letterkunde. Mr. J. C. pe Joner, Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, 10 dln,, ’s Gravenhage, 1833. j * A. J. Lasrpracer, Nieuwste geschiedenissen van Nederland VIII. deel, w. Ah. Gow.) Nieuwe reeks van werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde V, deel 1847. wv. d. M.) Catalogus van de Bibliotheek der M. d. N. L. te Leijden, III. deel 1849. (w. d. MI.) Verhandelingen der eerste klasse van het Kon. Ned. Instituut. Derde reeks Iste deel 1849. Mr. Jeronimo pe Vries, Verhandeling over het nationale in onze dichtkunst. Idem, Redevoering bij het verslag en de prijs-uitdeeling in de Maatschappij Felis Meritis. J. Borsius, Antonius Walaeus in zijn leven en verdiensten geschetst. (v. d. Schr.) Prof. G. Vreepe, De invloed der wetenschap op het openbaar leven van den Minister van Staat G. A. G. P. baron Van per Carrrien, Utrecht 1848, J. J. Assink, Het leven van Koning Willem II. A. L. G. Toussanr, Gedenkschrift van de inhuldiging des Konings Willem HIL Begin ende voortgangh der vereenigde Nederlandsche geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie, 2 deelen. 4o. Jhr. F. V. A. pe Srruns, Gedenkschrift van den oorlog op Java, van 1825-1830. — Uit het fransch vertaald door H. N. Lanxce. 16 Jhr. F. V. A. pr Srruas, Memoires, de la guerre de Java. 4o. Leide 1833, avec Atlas. Jacon Haarner, Proeve van Indische dichtkunde, Amsterd. 1833. * Warnasarie, 2de Jaargang. w. d. Red.) # Roorpa van Ensmwea, De Broto Joeda. (w. d. Schr.) * J. L. Frarsiner, Geschiedenis van Vorst Bispoe Radja. w. d. $.) * Prof. Tu. G. J. Jurnsor, Chronicon Samaritapum cui titulus est Liber Josuac, L. B. 1648. (wan de Curatoren der Leijdsche Akad.) J. G. Frverr, Literarische Sympathien oder industrielle Buchmacherei. B. P. A. Dozis, ouvrages Arabes. IL. et IV. Livraison, Leide 1848, 1849. * Baron De Reurexsere, Mémoire couronné en reponse à la question proposée par l Acade- mie Royale de Bruxelles: Quel a èté l'état de la population, des fabriques et manufac- tures et du commerce dans les provinces des Pays-Bas, pendant les XVme et XlIme siècles. Bruxelles, 1882. (w. d. $) D. Reisbeschrijvingen, Volkenkunde. Dr. F. Juseuuxu, Java. Deszclfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur. 1 Afl. Am- sterd. 1850. Dr. W. R. van Hotverr, Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Jhr. H. J.J. L. pe Srruns, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, Amsterdam 1849, Dr. Srrenzer, Bijzonderheden wegens Batavia, Haarlem. 1633. * Aegyplische monumenten, 10 Afl. (w. h. Gouv.) A. Paren, Memoir Geogfaphical Political and Commercial on the present state etc of Sibe- ria, Manchuria, and the Asiatie Islands of the Northern Pacific Ocean. = Smithsonian contributions to Knowledge etc vol. È. City of Washington. 1848. * Reports etc of the Smithsonian institution, 1849. E. Boeken van verschillenden inhoud. D. van Hoeernvore, Staat- en handelkundige beschouwing van het koloniaal systhema in Frank- rijk, 8o. Amsterdam 1817. G. K. Grave van Hoeenpore, Bijdragen tot de huishouding van staat. 10 dn. ’s Gravenhage 1818. Algemeen verslag wegens den staat van den landbouw in het koningrijk der Nederlanden, gedurende 1844. * J. Bucnrer, Scheepstermen en kommando’s in de Hollandsche en Maleische talen, Kampen 1848. (w. d. Schr.) “ Surat tjerita bara haradjan Hatalla enz. Njelo, 1846. ‘ Surat brasi djandji toketa enz. Njelo, 1846. “ Surat akan olo ngadjie hong Pulau Borneo. Njelo, 1846. (w. d. heer Lasr). “_Honn, book of storms. (w. d. Schrijver). * Calcutta, Christian observer, Vol. 1 XV. (Asiat. Soc.) “_ The pilgrimage of Fa Hian, from the French Edit: of the Fou Koue Ki. (Laidlay). 17 “ Vicoure pr Kaackuove, Notice sur lorigine des armoiries. Anvers., 1849. * M. J. v. ». Heupen, Notices historiques et généalogiques sur les nobles, etc. Anvers., 1847. Statuts de Yordre chapitral d'Ancienne noblesse des quatre Empereurs d’Allemagne. Bijdrage tot de geschiedenis en de kennis der ziekte bekend onder de benaming van Gonflé- ment crepitant, etc. F. Brochures. W.L. pe Srunzen, Redevoering over de natuurlijke voordeelen van bodem en luchtstreek op Java. Vlugtige aanteekeningen op de beschouwingen over N. IL. door den Gen. Maj. Baron Nahuijs van Burgst, 1847. __— Korte beschouwing van eenige der voornaamste voortbrengselen van den Ind. bodem, 1848. L. van Vuier, Indische regtsbedecling. Amsterd., 1846. F. GC. L. v. Swinren, Bedenkingen tegen het geschrift: De zeemagt beschouwd etc. Tiel, 1847. De verkoop van landerijen op Java verdedigd. Tiel 1847. Wenken aangaande N. O. EL. bezittingen, door een Bataviaasch Burger. Nijmegen, 1848. Jon. v. »n. Bure, Wenken aangaande N. O. KL, bezittingen. Brief uit Batavia over de Delftsche school. Arnhem, 1849. Mr. J. F. W. van Nes, Over grondeigendom en landverkoop op Java. ’s Gravenhage 1849. G. Srrière, Mijne loopbaan in Indie. Zwolle, 1849. Balie, Kort overzigt van zijnen toestand, geschiedenis, de jongste krijgsbedrijven etc. ’s Hage 1849. Jeronymus, Eene epidemie op Java, en de cholera in Nederland. Amsterd, 1849. Frevez, De staatsfinancien. Beschouwingen over haar beheer en hare verantwoording. 's Rijks grouden in Indie zonder verkoop aanwendbaar etc. ’s Gravenhage, 1849. P. van Swieten, Tets over koloniale aangelegenheden, 1849. Eerste brief van eenen regts-consulent in Ned. Indie. Sept. 1849. F. CG. J. van Swieten, Verdediging van Oost-Indie, 1849. Beschouwingen over de emancipatie der slaven in Nederl. Oost-Indie door een ingezeten van Java. Nieuwe Diep, 1849. Beoordeeling van het werk: De krijgsbedrijven tegen Balie in 1848. Brieven betreffende het bestuur der kolonien enz. Amsterd., 1816. Mr. A. A. van Vroren, Proeven van een ontwerp van wet op het beleid der regering in N. IL Bijdrage tot de kennis der Nederl. O. IL bezittingen. ’s Hertogenbosch, 1849. Een paar woorden over den heer L. v. Vurer en zijne verkiezing tot lid der tweede kamer van de Staten Generaal, 1849. Mr. J. FE. W. van Nes, Vervolg op eenige beschouwingen over koloniale aangelegenheden. 's Hage, 1849. J. Munson, Dit deden onze vaderen in de beide vorige eeuwen enz. Utr., 1850. Onderwijs en vereeniging, de voornaamste middelen tot grondige verbetering enz. Utr., 1850. Prof. G. J. Murver, De suikerwet aan de scheikunde getoetst. Rotterdam, 1850. 23“ peer. 1850, 5 | 18 Dr. W. R. v, Hoëverr, De beschuldiging en veroordeeling in Indie en de regtvaardiging in Nederland. 1850. L. van Vrrer, Bijdragen tot de kennis der Nederl. O. f. bezittingen, Ie en Ile deel. Rot- terdam, 1846. D. GC. Srrun Panvé, Het koloniaal Monopoliestelsel. Hage, 1850. F. F. Scnuurze, Het onderwijs en de opleiding tot het Christendom enz. Amst. , 1850. L. v. Vuer, Indische belangen. ’s Hage, 1850. H. M. Lance, Het eiland Banka en zijne aangelegenheden. ‘s Hertogenbosch, 1850. P. van Swieten, Eenige bedenkingen op het werk: Het koloniaal Monopoliestelsel, door D. G. Srrun Parvé. ‘s Gravenhage 1850. Een paar opmerkingen ten aanzien van Dr. W. R. van Hoëvarr's geschrift : Beschuldiging, enz. 1850. Mr. J. H. Graaf v. ». Boscn, Een viertal verhandelingen. ’s Gravenhage, 1850. Misschien is het hier de plaats om u bekend te maken met een voorstel, dat, op het voor= beeld der Iste klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, in den boezem onzer Directie door mij gedaan is, doch waaraan men geen ge- volg heeft kunnen geven. Sedert eenigen tijd namelijk waren er gedachten in ons, om zoo mogelijk maandelijks een en ander van wege het Genootschapin het licht te zenden, of, met andere woorden, om een Zijdschrift uit te geven, waarvan de Redactie aan een drie- of viertal wetenschappelijke mannen zou worden opgedragen. In eenige onzer maandelijksche vergaderingen is deze zaak rijpelijk overwogen. Wij waren het allen eensomtrent het wensche- lijke eener dadelijke publiciteit van zoodanige schrifturen en verhandelingen, als die ten be- wijze strekten, dat er in een’ of anderen tak van wetenschap of kunst een schrede voor- waarts of wel een meuwe ontdekking was gedaan. Voor de schrijvers dier verhandelingen moest het tevens aangenaam zijn, het regt der priordteit te hebben, hetwelk alleen onge- schonden kon blijven, als de vrucht van hunne onderzoekingen en nasporingen onmiddellijk door den druk zou worden algemeen gemaakt en op het altaar der wetenschap nêêrgelegd. Daar de Deelen onzer Werken slechts jaarlijks verschijnen, kon het gebeuren dat de bedoelde schrijvers door dezen of genen werden voorgekomen, die mogelijk dezelfde voorwaartsche schre- de of ontdekking had gedaan, en zijn’ arbeid onmiddellijk door het orgaan der pers aan de geleerde wereld kon aanbieden. Er zijn echter zoovele bezwaren tegen ons plan gerezen en in het midden gebragt, dat wij er van hebben moeten afzien om een Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen uit te geven. Aangenaam echter werden wij onlangs verrast door eene missive, geteekend door de heeren Dr. P. Brreken, GC. pr Groor, P. J. Maren, P. Meuvirs van Garsste, Dr. CG. M. Scnwanen, H. D. A, Suits, Dr. CG. Swavine, en Dr. M. Crooekewir, en houdende mededeeling dat zij zich vereenigd had- den tot een ligchaam van Redactie voor een uittegeven Natuurkundig Tijdschrift, waarin alleen 19 verhandelingen over de Natuur-wetenschappen zullen geleverd worden, en waarvan per jaar zes nommers zullen verschijnen, ieder van 5 à 6 vel druks. Bij deze mededeeling vroegen ze, wat het geldelijke punt aangaat, onze hulp en ondersteuning, en stelden hun Tijdschrift onder het auspicium en patronaat des Genootschaps.—Die materiele hulp hebben we dade- lijk beloofd, en het patronaat met blijdschap aangenomen. Alzoo is er weder een Nieuw Tijdschrift in Indië in het leven geroepen, en is hiermede voldaan aan den wensch des Genootschaps, aan het verlangen der Redactie, en aan de eischen der wetenschap. De leden van dit Genootschap zullen ieder voor zich een exemplaar van- dat Tijdschrift gratis ontvangen. Wij komen aan de: Financien des Genootschaps. Wat ik hiervan zeggen zal en gij straks meer bepaald vernemen zult, is niet zeer gun- stig. Het Deel, dat voor mij ligt, kan een bijzonder-volumineus en als ’t ware geïllustreerd boekdeel genoemd worden, en hieruit kan men besluiten dat ook de onkosten van drukken, papier, Lithographien enz. buitengewoon-groot geweest zijn. Wij hebben verbazende sommen tot de uitgave van dit Deel besteed, — maar toch we hebben ze kunnen bestrijden. En dit danken wij vooreerst aan de subsidie van f 2200, die we weder in dit Genootschaps-jaar van de Re- gering mogten ontvangen; ten tweede aan de toetreding van velen tot het Lidmaatschap on- zer Instelling; en ten derde aan den vrij ruimen verkoop van eenige afzonderlijke exemplaren van den Javaanschen tekst der meergemelde Brotho Joedha en der gelithographeerde Wretta santjaja. Van het eerste hebben wij 109 exemplaren verkocht, tot den prijs van f6 per exemplaar, dat ons eene opbrengst gaf van f 654 Rec.; van het tweede verkochten wij 421 exemplaren tot den prijs van f à per exemplaar, waardoor onze kas werd gestijfd met eene som van f1268. Voorts is ons nog door de gunstige beschikking van Zijne Ex- eellentie den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Imdië kwijtgeschol- den eene som van f 358 Rec. die wij verschuldigd waren wegens eene ten onzen behoeve uit den voorraad van ’sLands Drukkerij in 1846 gedane verstrekking van 80 Nederl. ponden _ Javaansche types. Onze Thesaurier zal u aan het einde van dit Verslag met den tegenwoordigen staat der Financien van ons Genootschap bekend maken. De door hem opgemaakte rekening en ver- antwoording is, gelijk gebruikelijk is, geëxamineerd en goedgekeurd door eene kommissie, be- staande uit de leden onzer Directie Dr. W. Boson en P. J. Goperrors. Correspondentie met geleerden en geleerde Instellingen. Ik moet nog tot u spreken over onze Correspondentie met geleerden en geleerde Instellingen. In den afgeloopen cursus van ons Genootschap is zij niet verflaauwd. De band tusschen ons Genootschap en vele andere Genootschappen in het Binnenland zoowel als in het Buitenland 20 is nog dezelfde als voorheen. Academtén, Maatschappijen, en andere wetenschappelijke Instel- lingen bleven met ons in vriendschappelijke aanraking. Een wederkeerige briefwisseling en toezending van boek- en plaat-werken geschiedde, en menig beoefenaar van kunst en weten- schap heeft door aanbieding zijner lettervruchten getoond, hoe hoog hij met de werkzaam- heden van ons Genootschap is ingenomen. Hiervan gaven ook zij het bewijs, die wij tot Corresponderende leden in het vorige jaar benoemden, en die zich met deze onderscheiding ten hoogste veréerd en gevleid betoond hebben. — Slot. Zoo zijn wij dan genaderd aan het Slot van ons overzigt, en rest mij nog tot ute spreken over de smartelijke verliezen, die wij in dit jaar geleden hebben. En gij duidt het mij ten goede, dat ik u in de allereerste plaats den naam noeme van Dr. F. van Soxmer, van wien ons Genootschap, voor ons Géologisch Kabinet, een zoo rijke collectie van specimina uit de Binnenlanden van MNieuw-Molland, mogt ontvangen, en van wien we nog zooveel goeds en nuttigs voor den bloei onzer Instelling konden hopen en verwachten. Met veel deelneming en droefheid vernamen wij het overlijden van dien uitstekenden onderzoeker der natuur en onvermoeiden reiziger. Gelijk gij weet, heeft hij in zijn werkzaam leven groote diensten aan het Britsch bestuur bewezen en in VV. Holland rijke kopermijnen ontdekt. Foen hij in het laatst van 1848 in onze Bezittingen aankwam, bood hij ons N. L. Gouvernement mede zijne diensten aan ter opsporing van Koperlagen op Timor en omliggende eilanden, van wier bestaan hij, op grond van Géologische beschouwingen en gevolgtrekkingen, de verzekering gaf. Wat hij had verzekerd, werd door de ondervinding bevestigd. Hij vertrok naar Zwmor; vond werke- lijk koper te Fialarang, doch vond er ook den dood! Het Diploma zijner benoeming tot Corresponderend Lid des Genootschaps is hem niet ter hand mogen komen. Vóór dat het hem bereikte, was hij reeds overleden. Lijn naam en roem blijve bij de geleerde wereld in het algemeen, en bij ons Genoot- schap in het bijzonder, in dankbare gedachtenis! Loo vernamen wij met groote deelneming het overlijden van den Oud-Kommissaris - Gene- raal dezer kolonie, Burggraaf L. Du Bus pr Grustenies, aan wien ons Genootschap groote ver- pligting heeft, en die, als Monorair Lid onzer Instelling, der wetenschap zijne goede dien- sten niet heeft onthouden. Hoezeer het tijdperk van zijn bestuur door den Javaschen oorlog niet gunstig zijn kon voor den bloei der wetenschappen, zoo heeft het toch in dat tijdperk niet aan lust en opgewektheid ontbroken om den letterkundigen akker te bebouwen, en heeft ons Genootschap, onder het patronaat van den toenmaligen Luitenant-Gouverneur-Ge- neraal WH. M. pr Koek, de blijken van deszelfs leven en werkzaamheid nedergelegd in het 12de Deel zijner Verhandelingen. Met denzelfden weemoed gedenken we hier mede de namen der Leden onzes Genootschaps L. Laun, Dr. S. A. From, Mr. H. J. Hooeeveen, L. W. H. Dr Munmok, J. B. Crernens, A. F. C. Lrsr, en F, H. Doornik, ons door den dood ontvallen, en in het midden van hun nuttig leven aan den Staat, aan hunne betrekkingen, en aan de maatschappij ontrukt. Wat de eerstgenoemden aangaat, — hunne verdiensten hebben onzen lof niet noodig. En wat den 21 laatsten aangaat, — wij zullen niet vergeten wat al goeds hij voor ons Oudheidkundig musé- um gedaan heeft als Resident van Pekalongan en later als Resident van Banjoemaas. De gedachtenis van deze mannen zal bij ons G enootschap, gelijk in zooveel harten, miet verloren gaan. Ook door vertrek van hier ontvielen ons verscheiden Leden, die wij gaarne in ons midden behouden hadden. Zoo verlieten ons de heeren J, CG. A. Dirprriens, C. A. Granprnú Monier, J. Hacen, Tu. Jurrie, Ma. J. A. A. Leemans, A. J van Ozren, D. Srmun Panvé, J.G. O. S. von Scumipr aur Arrensraptr, Dr. F. Sonumen, J. T nonanp, H. Venninz, A. L. Wepnik, G. A. E‚ Wieacens, F. A. A. Grreoru, en Jhr. Mr. H. G. van per Wisck. Van de meesten hunner we- ten wij echter, dat ze Deo Volente in deze gewesten zullen wederkeeren, en mogen we dan van hen verwachten, dat zij zich op nieuw aan ons zullen verbinden en in onze werkzaamheden deelen. Nog vermelden wij dat de namen van de heeren J. H. Veurr, A. Prins, J. F. W. Gönrine, E. pr Waar en H. W. Covar, als hebbende opgehouden te contribueren, van de Ledenlijst zijn afgevoerd. | Met opregt leedwezen moeten we hier der Vergadering mededeelen dat het Medelid onzer Directie, Mr. P. Murr, zich wegens zijne menigvuldige ambtsbezigheden heeft gedwongen ge- zien zijn Lidmaatschap nederteleggen. Gedurende vele jaren was hij een werkzaam medebe- stuurder des Genootschaps en een’ geruimen tijd deszelfs ijverige en bekwame Secretaris. Wij weten echter dat zijne aftreding geen afscheid is aan de wetenschap. Wij zijn overtuigd, dat hij daarvoor dezelfde liefde blijft koesteren, en zich immer zal verheugen in den bloei van ons Genootschap. Ook door mijne aftreding als President dezer Instelling ontstaat er eene vacature. Wij zul- len zoo aanstonds een tweetal Leden des Genootschaps tot Leden der Directie voorstellen. — En nu nog een woord aan het einde van ons Verslag. Gelijk elke jaarkring van ons Genootschap stof tot dankzegging opleverde aan eene altijd wakende en zorgende Voor- zienigheid, zoo zijn ook in dezen jaarkring Hare zegeningen ons niet onthouden. De rust en vrede, die meest allerwege in onze Kolonie heerschte, heeft onze pogingen niet weinig be- vorderd en der wetenschap ook haren vrede gegund. Terwijl elders en bijkans overal staatsorkanen loeiden en troonen vielen, — koningrijken geschud en landen beroerd werden, — volken tegen hunne vorsten opstonden, en natien tegen natien een’ bloedigen kampstrijd stre- den, — bleef hier de orde bewaard, en zat de wijsheid neder in de schaduw der palmen en olijven. Terwijl elders een Staatkundig en Burgerlijk of Maatschappelijk Soctalisme en Com- munisme de grondslagen der zamenleving, de welvaart des lands en het geluk des volks be- dreigde, hadden wij hier een heilzaam Socialisme der letteren en een Communisme der we- tenschap. In den hof der kunsten en fraaie letteren, op het gebied der wetenschap ken- den wij geen’ eigendom; we hadden alle goederen van kennis en wetenschap met elkander gemeen, en deelden van het onze broederlijk aan allen mede, gelijk we even broederlijk van allen ons deel ontvingen. Dat is het ware Communisme, dat niets voor zich houdt, wat der geleerde wereld, der verlichting en beschaving des menschdoms kan dienstbaar zijn, en dat alle kennis en wetenschap tot gemeen eigendom verklaart. Dat is de eenige ware Repu- 22 bliek, de Republiek van den onderzoekenden geest op het grenzeloos grondgebied der fraaïje letteren en kunsten.— Ook de Regering heeft weder op onze erkentelijkheid nieuwe en onbe- twistbare regten verkregen. Wij hebben Hare medewerking en ondersteuning krachtdadig ondervonden niet alleen, maar ook in onze financiele aangelegenheden, gelijk we straks reeds mededeelden, heeft Zij Hare hulp ons mildelijk betoond. En dit kan ons te minder vreemd voorkomen, wanneer wij in het verlichte Hoofd van onzen N I. Staat tevens den edel- moedigen Beschermheer van ons Genootschap mogen begroeten. M. H. Het kan niet moeielijk zijn te raden, wat onder zulke gunstige omstandigheden ons allen te doen staat. Het is »beploegen en bewerken van den akker der wetenschap,” — het is »zaaijen en planten op het veld der letteren en kunsten.” Daartoe hebben we ons verbon- den, — daartoe rust op ons allen een dure verpligting. De akker is groot, de velden zijn wijd, de bodem is willig, en de grond is vruchtbaar. Als nu ook het hart maar willig, het hoofd maar vaardig, en de hand maar vlijtig is! Vergeten wij niet, dat de aandacht van Europa en Nederland meer dan ooit op deze Bezittingen gevestigd is. Ook op den gang der wetenschap alhier houdt men het oog geslagen, en men vraagt begeerig naar de gouden vruchten die zij op gouden schalen, bij goeden wil en ijver harer beoefenaarsen voorstanders, ruimschoots geven kan. Toonen wij aan de wereld dat het Morgenland, weleer de wieg en bakermat der verlichting en beschaving, weleer de helderefakkel, waaraan kunst en weten- schap haar licht ontstak en over de aarde schijnen deed, nog ten huidigen dage zijn’ alouden letterkundigen roem blijft handhaven! Toonen we dat onze warmer hemelstreek, ons zoogenaamd verzengend. klimaat ons noch den lust, noch de kracht beneemt tot onderzoek en studie, en dat cigen traagheid en vadzigheid, eigen lusteloosheid en onverschilligheid niet geweten mogen worden aan de zon, die ons besfraalt, en aan de lucht waarin we ademhalen! Toonen we, dat de gevierde Godin en Patrones van het vermaard Athene ook hier aan deze zoomen hare aan- bidders heeft, en in haar’ tempel bare vele priesters, en bij haar altaren een menigte van offeraars! Geven wij allen, die de eer hebben Leden te zijn van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zelven een goed voorbeeld, en dat voorbeeld zal welligt deze en gene onïngewijden tot Neéophyten en adepten maken, en hen, die nu nog niet tot de onzen behooren, gaande weg doen buigen voor een Proselytisme, dat alleen en eeniglijk geoorloofd en lofwaardig is, — het Proselytisme der wetenschap! Na de voorlezing van het Verslag werd voorgesteld de volgende PORT SS NSR NG Hoezeer de Archaeölogie van Java in deze eeuw talrijke beoefenaars heeft gevonden, en er {hans reeds eene vrij uitgebreide literatuur omtrent de menigvuldige en merkwaardige Oud- heden van Java bestaat, wordt nogtans zeer gevoeld het gemis van een werk, waarin het 25 geheel der tegenwoordig bestaande kennis derzelven is nedergelegd en kritisch bewerkt. De Directie is daardoor geleid geworden tot het besluit om betrekkelijk dit onderwerp eene Prijs- vraag uit te schrijven. Li verlangt 1°. Eene volledige zamenstelling en kritische bearbeiding van de tegenwoordig bestaande kennis der Hindoesche tempels, heelden, beschreven steenen, huisraad, werktwigen, versierselen, enz. van Java, met opgave zooveel mogelijk van de juiste plaats waar ze voorkomen, of’, byjaldien zij van de oorspronkelijke plaats zijn weggevoerd, vande plaats waar zij bewaard worden en van waar zij afkomstig zijn. 2°, Mene opgave en beschrijving van de op Java gevonden wordende Oudheden uit den Hindoe- tijd, van welke tot nog toe geene beschrijvingen bestaan of’ publiek zijn geworden. De beantwoording dezer Prijsvraag moet plaats hebben in de Nederduitsche, Fransche, En- gelsche of Hoogduitsche taal. Aan het te bekroonen werk zal de groote gouden Medaille des Genootschaps ter waarde van f 300, of deze som in geld, worden uitgereikt. Voorts werden in deze Algemeene Vergadering van het Bataviaasch Genootschap benoemd Tot Leden der Directie, de Heeren: G. Wassink en Mr. ZL. W. C. Keuchenius, en zulks in plaats: Van den aftredenden President Dr. S. A. Buddingh, en het afgetreden lid Mr. P. Mijer. Tot Corresponderende Leden, de Heeren: de Heeren: Dr. A. Arends, E. L. Layard, D. C. den Beer Poortugaal, J. G. La Lau, Prof. C. A. Bergsma, Prof. J. Nieuwenhuis, Prof. Alph. de Candolle, Prof. C. P. Opzoomer, Prof. Domela Nieuwenhuis, Ds. J. Prins, C. M. van Dijk, Dr. V. Radijs, Dr. van Dalen, Prof. J. H. Scholten, Dr. C. Hoowjer, Dr. Pijnappel, Dr. Herkenrath, Prof. M. de Vries, Dr. Junius, Dndekip. 24 Tot Gewone Leden, de Heeren: ZL. H. de Hertog Bernard van Saxen Weimar Eisenach, Mr. J. J. van Angelbeek, JL Adam, S. Bennet, D. A. Buin, J. F. R. van den Bossche, W. EF. H. Bischoff van Heemskerk, J. C. Bangert, J. G. X. Broekmeijer, Dr. J. R. A. Bauer, Mr. P. PF. van Braam van Son, L. W. Beijerinck, P. J. A. Bloys van Treslong Prins, F. A. Caspersz, W. Castens, S. Dik Cornz, W. K. van der Eb, J. L. B. Engelhard, D. F. Engelken, G.J. Filet, Ds. J. C. Frasssvnet, A. Fraser, J. H. Gosler, C. de Groot Cornz. F. G. Gervers, C. C. Hardenberg, M. G. van Heel, C. J. Hoffman, P. W. Hofland, Dr. J. Hartzfeld, J. van Heijningen, J. Huguenin, Mr. Jhr. F. wan Hemert, C. Heije, G. J. L. van der Hucht, Hergt, J. H.E. Juch, P. Jakles, de Heeren: J. P, Mulder, Dr. 0. G. J. Mohnike, F. L. Maurenbrecher, Â. Maclaine, F. JV. Nieuwenhuizen, J. J. MNosse, Mr. #. H. Noltenius, W. van Ommeren, Mr. HZ. W. du Perron, J. Pryce, J. B. Quartero, D. W. Rost van Tonningen, W. Rueb, J.P. GC. Ruloffs, M. T. Reiche, Dr. A. J. D. Steenstra Toussaint, Dr. P. Swart, W.J. ML. van Schmid, Dr. C. Schwaner, F.J. P. Storm van ’s Gravesande, J. J. Schmit, G. J. van Stipriaan Luiscrus, G. Stompendissel, ° J. MH. Scholten, EF. Schmitt, J. H. A. B. Sonneman Rebentisch, Mr. A. G. M. Smulders, L. H. E. C. Scheffer, H. W. Schwanenfeld, J. van Swieten, W. C. von Schrierbrand, A. van Scherpenberg, C. Tilanus, G. J. van Thienen, J. C. Teengs, A. van der Ven, A. G. C. Visscher van Gaasbeek, A. van Vloten, Dr. 7. L. W.ogler; Ds. J. Kam; Mr. G. G. Kool, Mr. £. H. der Kinderen, W. A. Kuijk, J. M. van Leer, E. A. Lange, Me Erea ost P. J. Maer, 25 Mr. J. de Wal, J. Wolff, Mr. 7. 7. Weller, B. J. Weimar, Mr. J. K. de Witt, R. J. W. P. Wijnmalen, B. A. de Oua, Voorts werd medegedeeld, dat de Directie benoemd had tot Buitengewone Leden, de Heeren: A. B. Cohen Stuart, J. Hageman Jez., de Heeren: F. D. J. van der Pant, F.C. Wilsen. En zulks ingevolge hare volmagt, aan haar krachtens Besluit der Algemeene Vergadering des Genootschaps op den Östen Maart 1849 verleend. NAAMLIJST DER LEDEN, NAAMLIJST DER LEDEN VAN HET BATAVTAANCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, Opgerigt den 2ásten April 1778. ONDER DE ZINSPREUK: „TOT NUE VAN °T ALGEMEEN.) EED EEK BESCHERMHEER: ZIJNE EXCELLENTIE, DE MINISTER VAN STAAT, GOUVERNEUR GENERAAL VAN NEDERLANDSCG INDIE J.J. ROCHUSSEN. PRESIDENT: Dr, WW. BOSCH. BESTURENDE LEDEN: Brreken, Dr. P., tevens Secreturis. Trone, J. Goperrous, P. J. Vanves van Braker, Jkhr. R. G. B. me Kervcnenivs, Mr. L. W. C. Visscner, Mr. CG. Murzer, Dr. M. J. E. Wassink, G. Samir, E. A, tevens Thesaurier. Bibliothecaris , tevens belast met het opzigt van het Museum. INID, Da. P. £ pe Wipe. Toegevoegd voor de Oostersche Bibliotheek en Oudheden : R. H. Tr. Faireprricu. Honorarvre Leden. Waren Frepenik Henonik, (Prins der Nederlanden). Alderwereld, Mr. R. Baud, J. GC. Bik, A. J. Brisseau Mirbel, Prof. G. F. Cochius, D. F. Gregorij, W. Hall, Mr. M. G. van Hoëvell, Dr. W. R. Baron van Hooker, W. Jackson Humboldt. A. von Lassen, Prof. CG. Milburn, W. Nes, Mr. J. EF. W. van Reinwardt, Prof. G. G. C. Tobias, Mr. J. H. Vinne, J. van der Wickevoort Crommelin, J. P. Wijek, Jhr. CG. van der Corresponderende Leden. Aa, Mr. G. P. CG. Robidé van der Ackersdijk, Prof. J. Árends, Dr. H. Arriëns, P. Assen, Prof. G. J. van Beckers, Dr. P. L. Beefkerk, Mr. N. van Beer Poortugaal, D. G. den Bemmelen, Dr. J. A. van Bergsma, Prof. G. A. Bike A. Blum, Prof. J. R. Blijtt, Dr. E. Bodel Nijenhuis, Mr. J. J. Boeke, J. Borsius, Dr. J. Bosch, E. B. van den Bosch Kemper, Jhr. Mr. GC. de Bosch, Dr. B van den Breda, Prof. J. G. S. van Buddingh, D. Butterworth, CG. B. Cameron Hai, C. Carnbée Jhr. P. Melyill van Castro de Macedo, J. J. CGhallaep, G. A. Ghijs, Prof. P. O, van der Cobeth, Prof. C. Cornelissen, N. Cunier, Dr. Daalen, Dr. C. Dalen, Dr. H. van Decandolle, A. Deen, Dr. J. van Derfelden van Hinderstein, G. F. Baron Dermout, J. J. [ van Dewez, L. D. J. Dirksen, Prof. Domela Nieuwenhuis, Prof. Donders, Prof. F. CG. Dulaurier, Prof. E. Dumoulin, CG. A. Vineendon. Dijk, GC. M. van Elink Sterk Jr. A. Esenbeck, Prof. Nees van Forbes, W. N. Fremer, N. G. de Fruss, P. H. Gaimard, Prof. Gaudichaud, Prof. Geel, Prof. J. Gericke, Baron L. Gertsen, Mr. E. G. T. Gobee, Dr. CG. Goudoever, Prof. A. van Gréhan, A. de Gouzée, Dr. H. P. Grant, P. P. Griethuizen, P. van Groot, Prof. P. Hofstede de Guérin, J. F. Guillemin, Prof. J. A. Haan, Dr. W. de Haar, Dr. B. ter Hall, Prof. H. CG. van Hedde, Isidore Hees van Berkel, Mr. J. J. Heije. Dr. J. P. Heldring, Ds. O0. G. Hengel, Prof. W. A. van Herden, Prof. H. Herckenrath, Dr. Hoeven, Prof. H. des Amorie van der Hoeven, Prof. J. van der Hollander, Mr. J. J. de Hooijer, Dr. CG. Houven, H. GC. van der bmminek, W. John, J. Saij. Jomard, J. Jonge, Prof. J. B. de Jonghe, Jhr. Mr. J. G. de ‚ Jorritsma, Dr: J. A. Julien, M. A. Junius, Dr. F. GC. Jussieu, A. de Juijnbol, Prof. EF. W.S. Kaathoven, Dr. CG. L. van Kerckhove, J. R. L. Vicomte de Kerst, Dr. J. F. Kesser, Dr. A. Kist, Prof. N. C. Koechlin, N. Kipp, P. J. La Lau, E. E. Lajjard, E. L. Leemans, Dr. G. Leonhard, Prof. M. G. von Lenting, J. Little, Dr. J. Logan, J. A. Loncq , Prof. G. J. Maanen, Prof. F. G. van Medhurst, W. H. Meerden, H. A. Merkus, CG. G. Meursinghe, Dr. A. Millies, Prof. H. G. Moijaards, J. N. Mulder, Prof. G. J. Mulder, Prof N. Nieuwenhuis, Prof. J. Noordziek, J. J. F. Numan, Prof, A. Oosterzee, Dr. J. J. van Opzoomer, Prof. G. P. Page, M. Le. Palm, J. D. Pellecom Kortenhoef, W. G. van Pijnappel, Dr. Pool, Dr. G. J. Prins, Ds. J. Prinsen, P, J. Quarles van Ufford, Jhr. Mr. P. N. Quoi, Prof. Radijs, Dr. V. Rafn, Prof G. CG. Reiffenberg, Baron de Renselaar, Dr. J. van Roentgen, M. Roorda, Prof. T. Rueb, G. Ruppel, Dr. E. Rutgers, Prof. A. Ryk, J. G, Rijneveld, Dr. CG. J. van Sas, Dr. JJ. Scheltema, Dr. P. Schillet, H. Schlager, J. G. F. Schegel, Dr. H. Scholten, Prof. J. H. Schmidt. J. J. Schröder vau der Kolk, Prof. J. L. G. Sebastian, Prof. A. Á. Selberg, Dr. E. Senden, G. H. van Serturner, D. Siebold, Jhr. Dr. Ph. F. von Siegel, J. E. Baron von Siegenbeek, Prof. M. Sloet tot Oldhuijs, Mr. B. W. A. E. Baron. Suerman, Prof. B. F. Susana, J. À. Swaan, Dr. J. S. Swaluë, Dr. E. B. Swinderen, Prof, E. van Sijkens, H. H. Temminck, G. J. Fermaux Gompans, H. Tex, Prof. G. A. den Thorbecke, Mr. J. B. Tilanus, Prof. G. B. Tollens, Cz. H. Toussaint, A. L. G. Tideman, Prof. H, W. Verdam, Prof. L. Vernée, Mr. L. G. MethseBrofssP Ves, J.R: Vreede, Prof. G. W. Vries, Mr. Jer. de Vries, Prof. M. de Vriese, Prof. W. H. de Vrolik, Prof. W. Wachter, G. H. Wichers, Jhr. Mr. H. L. Wind, Mr. S. de Zuijlen van Nyevelt, P. J. Baron van Gewone Leden vn Nederlandsch Indië. LZ. H. de Hertog Karel Bernard van Saxen Weimar Eisenach. Abo, Mr. B. E.‚ N. d’ Adam, J. L. Ament, F. Angelbeek, Mr. J. J. van Bangert, F. G. Bauer, Dr. J. R. A. Beijerink, L. W. Bik, J. T. Bik, P. Vreede Bischoff van Heemskerk, W. F. H. Borski, B. van Noord Bosch, Mr. J. H. Graaf van den Bossche, J. F. R. van den Bousquet, R. de Filliettaz Bousquet, H. A. L. Blankenburg, S. L. Braam van Son, Mr. J. T. van Brest van Kempen, C. P. Broekmeijer, J. G. X. Bloijs van Treslong Prins, P. J. Brouwer, Mr. A. G. Buin, D. A. Bennet, S Cannaerts, Dr. H. Carlier, G. J. P. Caspersz, F. A. Castens, CG. Castens, W. Clignett, A. H. Couperus, Mr. J. R. Couperus, P. F. CGramerus, E. W. Groockewit, Hz. Dr. J. H. Davelaar, A. van. Deventer Jsz., S, van Diard, P. Dik Cnz., J. Eb, W. K. van der Einthoven, Dr. J. Engelbronner, Dr. J. d’ Engelhard, J. L. B. Engelken, D. F. Eijsinger, Dr. G. Faber, CG. W. L. von Filet, G. J. Fontanes, H. R. Fortman, P. L. de Gaj Fraser, À. Fraisinet, J. G. Fromberg, Dr. P. F. H. Gaillard, M. A. J. Gallois, J. G. A. Geer, Mr W. CG. E. Baron de Geil, W. G. Gervers, F, J. Gobée, À. Gosler, J. H. Gra, J. B. Gregorij, F. A. A. Groot, Jhr. J. B. Cornets de Groot, Corn’. de Haesebroek , H. J. Severijn Hardenberg, G. CG. Harloff, G. H. G. Hartmann, CG. L. Hattum, Dr. D. L. van Hartzfeld, Dr. J. Heckler, J. F, Heel, M. G. van Hemert, Jhr. Mr. D. A. Junius van Hengel, F. U. van Hester, WW. Hergt, CG. A. Heijningen, J. van Hoffman, GC. J. Hofland, E. B. Hofland, P. W. Hogendorp, Jhr. Mr. D. G A. van Hollander, Dr. H. Holle, G. van Beest. Hora Siccama, Jhr. J. F. Hucht, G. J. L. van der Huguenin, J. Hultman, Mr. G. Jansen, A. J. EF. Jakles, P. Jongh, W. de Juch, J. E. H. Kam, J. Kinderen, Mr. J. H. der Klein, Mr. H. Kock, A. H. W. Baron de Kocken, W.P. H. Köhler, M. J. Kool, Mr. G. G. Krajenbrink, J. A. Krebs, Dr. O0. Kunhardt, Dr. O. Kuijck, W. A. Lammers van Torenburg, G. P. Lange, N. Lange, E. A. Last, Mr. F. L. L. U. Leer, J. M. van Levijssohn, J. H. Lijnden, Mr. D. W. CG. Baron van Maarsseveen, A. CG. van Maclaine, A. Maier, P. J. Mandt, Dr. G. CG. W. Marnslra, H Matthes, Dr. B. J. Maurenbrecher, F. L. Mees, Mr. H. W. Mentz, N. Pluim Millard, J. Mohnike, Dr. O. G. J. Motman, F. H. G. van Motman, J. G. Th. van Mulder, J. P. Muller, E. W. Munnich, J. Mijer, Mr. P. Nieuwenhuizen, J. L. A. Nieuwenhuizen, F. N. Nolthenius, Mr. K‚ H. Noordziek, D. G. Nosse, J. J. Nijs, E. de Ommeren, W. van Ondaatje, A. M. E. Onnen, Dr. P. L, Overhand, P. J. LZ. H. Pakoe Nata Ningrat. Sulthan van | Perez, P. J. P. de [Sumanap. | Piller, D. M. Plas, H. J. van der Plate, L. M. F. Ploegman, W. F. Poolman, W. Potter, H. D. Pratje, H. G. D. Pui, J. du Quartero, J. B. Quai, R. A. de Radhen Foemenggoeng Ario Prawiro Adi Ningrat. Megent van Bezoeki. Radijs, F. G. Rappard, Mr. W. Reed, A. A. Rees, P. van Reiche, M. J. Reitz, Mr. D. G. Reijnst, Jhr. J. G. Riemsdijk, W. H. van Rigg, J. Rose, F. G. Rost van Tonningen, D. W. Rudolph. M, Ruch, W. Sanders, J. P. N. Scheffer, L. H. E. CG. Scherpenberg, À. von Schiff, J. D. Schill, J. Scheuer, J. J. Schlegel, G. D. Schmid, W. J. M. van Sent, do Schmitt, F. Scholten, J. H. Schöman, Dr. Schwaner, Dr. G. M, Schwanenfeld, H. WW. Serlé, G. J. Smulders, G. J. Smulders, Mr. A. G. M. Son, H. S. van Sonneman Rebentisch, S. H. A. B. Steinmetz, CG. P. CG. Steinmetz, E. CG, GC. Stipriaan Luiscius, G. J. van Steuerwald, G. H. G. Stierling, J. L. de Dieu. Stompendissel, G. Storm van Gravesande, EF. J. P. Swart, Dr. P. Swieten, J. van Teengs, J.G. Thienen. G. J. van Tieman, WW. Tilanus, G. Toussaint, Dr. W. E. Steenstra Umbgrove. Mr. G. Varkevisser, D. A. Veer, P. B. S. de Ven, A. van der Verhulp, G. Vernede, H. Vloten, E. A. van Vloten, A. van Vogel, W. de. Vogler, Dr. F. L. W. Visscher van Gaasbeek, A. G. C. Voigt, Dr. G. W. B. Voute, Mr. J. Vrancken, Msgr. P. M. Vriesman, J. A. Wal, Mr. J. de Wasklewicz, Dr. A. E. Weimar, B. Willer, Mr. H. Merkus Willer, Mr. P. J. Wit, Mr. J. K. de Wolff, J. Wijnmalen, Mr. J. O. Wijnmalen, R. J. W. P. Gewone Leden buiten Nederlandsch Indië. Addison, R. Andriessse, A. L. AÄnethan, Jhr. A. d’ Aston, W. Blume, Prof, G. L. Bonhote, J. L. Braam, J. J. van Buddingh, Dr. S. A. Bus, Mr. L. H. du Constant de Rebecque, W. Baron Canter Visscher, Ff. L. Cartenstatt, H. J. Dalgairas, J. Diemont, J. J. Diggles, R. Dijk, J. J. van Eekhoudt, Mr. R. A. Elias, B. J. Fabius, G. Grooff, J. Hasskarl, K. S. Helbach, A. H. Herwerden, J. D. van Holmberg de Beckfelt, Jhr. O0. G. Horsfield, Dr. Th. Jacob, G. O0. Jaegher, D. Junghuhn, Dr. F. Keuchenius, W. A. Korthals, Dr. P. W. Kruseman, J. D. Lawrence, CG. Leemans, Mr. J. A. A. Lenting, Dr. D. Masch, M. J. P. Muller, Dr. S. Nahuijs van Burgst, Mr. H. G. Baron. Nieman, J. E. Nightingale, M. Nijs, F. E. de Oudemans, A. CG, Paauw, R. J. Pahud, Chs. F. Parvé, D. Steijn Reijnst, M. Riesz, G. J. Roest, W. Á. Rovekamp, F. T. Roulet, J. A. Royen, P. CG. van Santhagens, R. van Eibergen Schiff, H. H. Schuneither, Mr. J. Schuurman, É. Selleger, Dr. J. Smissaert, J. W. H. Spengler, J. H. Stuers, Jhr. J. J. H. L. de Stuers, Jhr. F. V. A. Ridder de Veeckens, L. Z. 10 Wiggers, G. A. E. Wilkens, J. A. Winter, A. F. Lollinger, H. Velde, G. W. M. van de Verkouteren, G. J. Weddik, A. L. Westerman, B. M. Bwitengewone Leden. Pant, F. D. J. van der Wilsen, F. CG. Winter, GC. F. Cohen Stuart, A. B. Coppenaal, J. van Hageman Jez. J. In de Naamlijst der Leden zijn abusivelijk weggelaten de namen der gewone leden in Nederlandsch Indië: Dr. GC. Swavinc, en Mr. A. J. Swaar. VERSLAG VAN EENE REIS vaan BIMA EN SOEMBAWA, EN NAAR EENIGE PLAATSEN OP CELEBES, SALEIJER EN FLORIS, GEDURENDE DE MAANDEN MEI ror DEGEMBER 1847, DOOR HH. ZOLLINGER. Nt jd st kan B ri VOORBERIGT. Ik zal in mijn berigt geheel denzelfden weg vervolgen, dien ik hi dat over het eiland Lombok heb ingeslagen, daar ik geene grondige reden heb om bij dit berigt anders te werk de gaan. Herst zal ik het reis-verhaal doen, waarin vk alles zal opnemen wat het historisch ge- deelte mijner reus, — mijn’ persoon, — en mijnen omgang met het volk en de vorsten aangaat. Verder zal ih ook alles on dit hoofdstuk: opnemen, wat betrekking heeft tot mijne opmer- kingen over de plaatsen, die hbwriten Bima en Soembawa liggen, opdat ik hij de beschrijving dier evlanden geene daaraan vreemde omstandigheden te behandelen hebbe, en de zamen- hang van mijn reis-verhaal door niets worde verbroken. In de volgende hoofdstukken zal ik de resultaten mijner onderzoekingen stelselmatig rangschikken. | De onderscheiden verhoudingen maken in zooverre echter eene verandering in den gang nood- zakelijk, als ik, ter wille van de verschillende landen op de eilanden, alles, wat op statistieke opgaven berust, bij de verschillende rijken afzonderlijk heb behandeld en gerangschikt. Het praktisch gebruik zal daarbij winnen, terwijl een streng wetenschappelijke loop zou vorderen, dat alles, wat statistieke opgaven, — godsdienst, — geschiedenis, — taal, enz. betreft, in eene bijzondere afdeeling werd bijeengebragt, zooals zulks by het berigt over Lombok heeft plaats gehad. VOORBERIGT. De indeeling zal het gemakkelijk maken, om kennis te krijgen van al hetgeen men van deder rijk wenscht te weten, om daardoor tot het resultaat — eene getrouwe schets van den toestand van het geheele eiland — te geraken. Eene verdere captatio benevolentiae denk ik niet noodig te hebben Ik geloof met, dat ik aanleiding heh gegeven, om mijne waarheidliefde vn twijfel te doen trekken. Behalve het persoonlijk streven naar bevordering der wetenschap en van mijnen roem, heb ik geen ander doel voor oogen dan de eer en het belang van het Gouvernement, dat my die eervolle en voor mijn gevoel streelende zending toevertrouwde. EERSTE AFDBEELING. REIS - VERHAAL. IL HOOFDSTUK. Reis NAAR BrmA EN AANKOMST ALDAAR. IN 1. Vertrek. — Makasser, Maros en zijne steenkolen. — Bonthain. Den 9den Mei verliet ik Buitenzorg, en, nadat te Batavia de toebereidselen voor de reis waren afgeloopen, had ik het genoegen mij den 22sten dierzelfde maand aan boord van L. M. stoomschip Vesuvius te kunnen begeven; reeds den volgenden dag kreeg ik de koorts, die mij ook te Soerabaija van den 26sten tot den 29sten Mei niet verliet, en mij tot op Makasser vervolgde, waar de Vesuvius den 3den Junij aankwam. Eer ik het waagde om mijne reis naar Bima te vervolgen, wilde ik eerst weten of mij de koorts zou willen verlaten, en beproeven om op het als gezond bekende Makasser te herstellen. Gedurende den tijd, dien ik mij daar ophield, ontving ik den hierbij in afschrift over- gelegden brief van den heer Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden van den 1Oden Junij 1847, No. 643, luidende: 6 » Doordien UWEJG’s. vertrek naar Bima in het belang uwer gezondheid nog gedurende » eenige dagen dient te blijven uitgesteld, en door UWEdGs. mij is verzekerd, dat zonder » bezwaar door u een togtje naar JMaros en omstreken zou kunnen worden gedaan , maak „ik van dit laatste gebruik, om UWEdGs. beleefd te verzoeken, in oogenschouw te wil- „len nemen de plaats in de nabijheid van Maros, alwaar in 1845 uitgravingen zijn ge- » daan van “steenkolen, bestemd om tot proef naar Java te worden gezonden, en om ver- » volgens aan mij te doen kennen uwe meening nopens de al dan niet bestaande waar: » schijnlijkheid, dat, bij aanwending eener proef op grooteschaal, aldaar met voordeelen steen- » kolen voor stoom-navigatie-dienst geschikt zouden kunnen worden uitgegraven; of althans, „in hoeverre het UWEdGs. raadzaam schijnt, dat aan het Gouvernement worde voorgesteld » met boringen als anderzins, door een’ daartoe van Java naar herwaarts te dirigeren deskun- » dige, de onderwerpelijke steenkolen-mijn te doen onderzoeken.” De Gouverneur van Celebes en onderhoorigheder, (w.g.) P. pe Penrzz. Ten gevolge van dezen brief begaf ik mij, zoodra ik een weinig hersteld was, den l4den Junij op weg naar Maros, bezocht daar eerst de vermelde steenkolen-localiteit, en vervol- gens den waterval, waarna ik den 1Oden naar Makasser terugkeerde, waar ik, in antwoord op het bovengemelde schrijven van den heer Gouverneur, het volgende geschrift ZWEdGs, overreikte : » De steenkolen, die ik te Manempang, regentschap Amarang in de afdeeling Maros, » vond, liggen aan den oostelijken oever van den zuidelijken arm der rivier van MMaros. » Li behooren tot de jongste formatie en zijn geene eigenlijke steenkolen, maar brwuin-kolen, „en wel van die soort, welke pek-holen of schelpachtige brwin-kolen genoemd worden, en in „allen gevalle tot de beste soorten der bruin-kolen behooren. Het zijn ook miet geheel de ‚eigenlijke pek-kolen. De kolen van Maros konden ook in zeer dunne stukken gespleten » worden van 0,001 El tot 0,02 El dikte, door welke eigenschap zij aan de hlad-kolen ook » zeer nabijkomen. De breuk langs de blad-voeging is op de oppervlakte geheel effen, terwijl > die overdwars schelpachtig-ruw blijft, hetgeen eigenlijk eene eigenschap der gemeene …— ; ) bruinkolen 1s. » De kolen van Maros zijn zeer gemakkelijk te verdeelen, en vallen meest in kleine stuk- ) ken van trapezoïdischen vorm uit een.” » Hout-textuur kan men er met het bloote oog ook niet in bespeuren. Ook heb ik er „geen fossile planten of versleeningen in waargenomen. Daarentegen vindt men er over- )vloedige dunne lagen van mitinit (ritinit-asphalt) van omstreeks 0,002 El dikte mede ver- — » bonden.” » Ten opzigte van de géologische verhoudingen bewijzen deze lagen, die op de bruin-kolen ‚rusten, dat deze te Maros tot het jongste gedeelte harer formatie behooren. Wat daaron- „der ligt, heb ik niet kunnen nagaan, omdat wij de kolen-lagen niet doorgroeven. Boven- die zooveel kalk bevat, dat zij hier „op ligt er eene vijf tot zes voet dikke mergel-laag, pen daar in jongeren grof-kalk overgaat.” 7 ) Naar beneden en onmiddellijk op de kolen is daarentegen de mergel rijker aan klei, en ) verandert hij in eenen blaauwachtigen harden zand-steen, die dikwijls eene dikte van »B — 8 Rijnl. duimen heeft.” Wi » Deze klei-houdende mergel wisselt met de bruin-kolen geregeld af, en zal de ontgin- » ning zeer bezwaren, wanneer niet dieper de kolen-lagen dikker, en de mergel-lagen dun- » ner worden.” > » Van de kolen-lagen, die ik heb laten doorgraven, hadden de twee bovenste elk eene „dikte van ongeveer 6 voeten.” »De Javanen, die reeds vroeger bij het graven tegenwoordig waren geweest, zeiden mij, »dat men 4 — Ì voeten had gegraven, zonder aan het einde der lagen te komen.” » Verder naar het oosten, naauwelijks op één paal afstands, verheft zich een berg, waar- » van de eerste keten uit jongeren grof-kalk bestaat.” > Over de technische bruikbaarheid der kolen van Maros kan ik nief o rdeelen. Daar » kort geleden eene genoegzame hoeveelheid er van naar Java is gezonden, om een onder- „zoek deswege op een groote schaal in te stellen, zal deze gewigtige vraag dáár gemakke- »lijk beantwoord kunnen worden. Zooveel echter heb ik hier vernomen, dat de smeden »de kolen voor hunnen kleinen arbeid zeer geschikt vonden.” „De plaats, waar de kolen gevonden worden, is zoo gunstig voor het vervoer gelegen, als » misschien eenige andere in den geheelen archipel.” „Zij ligt aan de rivier, die tot aan de mijnen toe met praauwen kan worden bevaren. » De afstand van de zee is 18 palen, en in Ys of 1 dag, naarmate wind en stroom al of niet » gunstig zijn, kan men Makasser bereiken.” » Deze omstandigheid alleen maakt het reeds wenschelijk, om door boring te onderzoeken, > hoe magtig de kolen-lagen van Maros zijn, en of ze op eene meerdere diepte ook van » betere hoedanigheid worden” » Het vroeger onderzoek op het stoomschip de Hekla heeft zeer ongunstige resultaten opge- » leverd. Het is echter nog de vraag, of er destijds niet te veel zwartachtige of blaauwachtige » klei-houdende stukken met de massa vermengd waren.” » Dit is eene tweede reden, die voor een borings-onderzoek pleit” » Dieper, (en men kan dit bijna zonder aanvoering van bewijs aannemen,) zullen de ko- > len echter nog van dezelfde formatie en hoedanigheid zijn, als de bovengemelde.” » Het is echter mogelijk, dat: » 1. dieper de afwisselende onreine mergel-lagen dunner of zeldzamer, of misschien beide worden; »2. de kolen zelve digter en specifiek zwaarder worden en alzoo bruikbaarder.” » Een borings-onderzoek eindelijk kan alleen leeren of de laag in het algemeen zoo mag- » tig is, dat zij eene bearbeiding in het groot zou beloonen, en of er niet op eene meerdere » diepte kolen zijn, die, zoo al niet voor groote zeereizen, daa toch voor de kustvaart van „een te Makasser gestationeerd stoomschip bruikbaar genoeg zijn.” Makasser, den 21 Junij 1847. (w. g.) H. ZorrinGen. 8 Ik hoorde toen dat er in de afdeeling Maros, en wel te Melawa, ook steenkolen wer- den gevonden, en dat deze vermoedelijk van betere kwaliteit waren, dan die van Maros. Ik geloof dit ook. Eensdeels om hetgene mij omtrent het uiterlijk aanzien is medegedeeld, en anderdeels op een, op eenen theorétischen grond gevestigd, vermoeden, dat zij dieper lig- gen, en dan van eene andere formatie moeten zijn als die van Maros. Daar zij echter diep landwaarts in liggen en dus zeer ver over land vervoerd moeten worden, dwars over berg ruggen, valt er aan eene winstgevende exploitatie niet te denken. Mijn ophande zijnde vertrek naar Bima maakte het mij onmogelijk, mij derwaarts te begeven en op de plaats zelve een onderzoek in te stellen. Meer waardig een nader onderzoek kan geacht worden, hetgeen ik te Buitenzorg, 5 Fe- bruarij 1848, aan Zijne Excellentie, den Minister van Staat, Gouverneur Generaal schreef over steenkolen, die aan de rivier Mandar in het land Mlandar worden gevonden. — Den 2lsten Junij scheepte ik mij in aan boord van Z.M. schoener Kameleon, waarmede ik Makasser verliet en mijnen togt verder naar Bima voortzette. Reeds den 24sten Junij, toen wij bij Zanakeke voor anker lagen, kreeg ik weêr aanval- len van koorts. Den 28sten kwamen wij voor Bonthain, en den 2Osten maakte ik mij ten nutte, om eenige kleine togten in de nabijheid te doen. Het speet mij zeer, dat ik de schoone en vruchtbare piek van Bonthain, daar Loempoe- Batang genaamd, niet kon beklimmen. Het gebergte komt mij voor, in vruchtbaarheid van den grond en in kracht van vegetatie met de vruchtbaarste bergen van Java te kunnen wedijveren. Ik had daarom des te liever de beklimming ondernomen, eensdeels om de localiteit in oogenschouw te nemen, waar de inboorlingen koffij en Europesche groenten bouwen, maar anderdeels ook, omdat voorgegeven wordt dat niet alleen deze berg nooit door een’ Eu- ropeaan beklommen is, maar zelfs dat hij niet te beklimmen is, ten minste niet tot aan den top. James Brookr geeft echter op, dat hij den berg werkelijk heeft beklommen. Hij, die zijne reisbeschrijving leest, (zie de Hollandsche vertaling van zijn werk 1°* deel 6'* hoofdstuk, pag. 125-137,) zal naauwelijks aan de waarheid van zijn verhaal kunnen twijfelen, ofschoon vele namen, naar echt-Engelsche gewoonte, zoo slecht geschreven zijn dat men ze haast niet kan herkennen. Voor de Botanisten moeten zeker de hoogere streken van dit gebergte eenen grooten voor- raad van nieuwere vormen opleveren. Te Bonthain bleven wij slechts één’ dag, zoodat er aan het beklimmen van den berg niet gedacht kon worden. S 2. Met evland Saleser. Den 30°“ Junij verlieten wij de reede van Bonthain, en kwamen den 1**Julij op die van Boeloekomba ten anker, zonder ons aan den wal te beoeven, en waren den 23° Julij voor ’ U 2 de hoofdplaats van het eiland Saleijer. oi Ons schip bleef hier twee dagen. Ik begaf mij dadelijk aan land, om van het korte op- onthoud het meest mogelijke voordeel te kunnen trekken. Daar, voor zooveel mij bekend is, nog geen natuuronderzoeker op Saleijer geweest of ten minste iets daarover in het licht gegeven is, en er toch nooit expresselijk en dusdanig persoon derwaarts zal worden gezonden, zal men het mij wel niet ten kwade duiden, dat ik mijne opmerkingen over dit eiland hier mededeel, ten einde in het vervolg van mijn berigt niet meer op dit punt terug te komen. Het eiland Saleijer beslaat eene lengte van + 10 Duitsche mijlen op eene breedte van hoogstens 2 géographische mijlen, zoodat de vlakke inhoud naauwelijks meer dan 15 5 géographische mijlen kan bedragen. De lengte-uitgebreidheid gaat van het zuiden naar het noorden. Het eiland bestaat uit twee evenwijdig met elkander loopende bergketenen over de lengte van het eiland. De westelijke keten bestaat uit Jongeren grofkalk,—de oostelijke is eene andere vulkanische rei. Gene schijnt eene voortzetting te wezen van dezelfde formatie, als het zuidelijk-gedeelte van Celebes, en wel van het voorgebergte Lassoa, dat juist tegenover den noordelijken hoek van Saleijer gelegen is, en waarmede men de sporen van zamenhang nog duidelijk op de tusschen-liggende eilanden herkennen kan. De oostelijke rei daarentegen schijnt eene verheffing in de lengte aan te duiden, die van de nabijzijnde piek van Bonthain is uitgegaan, en zich waarschijnlijk te gelijker tijd met haar verheven heeft. De hellingen vaa beide bergen zijn aan de westelijke zijde veel steiler, dan aan de ooste- lijke zijde; ja, de oostelijke berghelling loopt op de meeste plaatsen zoo steil naar de zee af, dat aan de bebouwing daarvan niet valt te denken. De westelijke rei wordt door vele diepe kloven dwars doorsneden, waarvan de wanden bijna loodregt oploopen en waardoor de beken uit het binnenland naar de zee vloeijen. Dit voorland levert uit zee gezien een schoon gezigt op; bijna overal zijn de bosschen uit- geroeid en vervangen door aanplantingen van berg-rijst, djagon , mostaard, tabak, katoen enz. waarvan het verschillende groen zich boven het vlak der kokos-bosschen verheft, en deze be- vallig scheidt van het donker-blaauw der oostelijke bergen. Den 1°* Julij bezocht ik deze bergen. Van de hoofdplaats uitgaande doorkruiste ik eerst eene der vermelde kloven langs eene heldere beek. Aan de andere zijde kwam ik op vulkanischen bodem en klom langs eene der dwars- ribben , die de vulkanische formatie hier zoo spoedig verraden, maar boven, nu eens door bebouwd land, dan eens door struiken en bosschen gaande. Tot aan den hoogsten top vindt men hier groote dorpen, dààr enkele landelijke hutten verstrooid liggen. De hoogste kampong, die wij voorbijkwamen, wordt Lassesser genoemd. Des voormiddags ten half elf uur bevond ik mij op den top van den berg Maroe of Harroe (waarschijalijk met het Bimanesche of Boeginesche woord aroe (hoog) verwant,) en gaven mijne barometer-observatien 1902 Rijnlandsche voeten. Ik kon bijna het geheele eiland over- zien, en ver beneden mij de zee. Met helder weder moet men van hier het eiland Boefon 23° peen. 1850. OI 40 kunnen zien. Verder naar het zuiden ligt ook nog een top, die iets hooger schijnt te zijn, misschien wel over de 2000 voeten. Nergens op het eiland vindt men eene noemenswaardige vlakte, zoo ook geen sporen van oude kraters en geïsoleerde kegelvormige bergen. Ook warme bronnen of dusdanige sporen van vroegere vulkanische werkingen doen zich niet voor. Evenzoomin is er bij de inwoners eene legende of een vermoeden daarover voorhande. Wij keerden langs eenen anderen weg terug en namen ons middagmaal bij den regent van Boeta Bangoero, een dorp, dat 100 voeten boven de oppervlakte der zee tusschen de twee bergruggen zeer aangenaam gelegen is. Van de voortbrengselen uit het mineraal-rijk weet ik geen anderen op fe geven, dan den sirih-kalk. Door het plantenrijk is het land echter mild bedeeld. Het algemeen voedsel bestaat in djagon, die overal geplant wordt, en verder in berg-rijst. Sawah's vindt men alleen in de kleine vlakten ten zuiden van de hoofdplaats. De meeste rijst, die in het land gegeten wordt, komt als padie van Celebes, Bima, Soembawa en zelfs van Lombok. Van het grootste belang voor het land zijn echter de kokosboomen, waarvan het aantal misschien millioenen bedraagt. Langs de geheele westkust strekt zich onafgebroken een bosch van deze boomen uit, waaronder de kampongs verscholen liggen. Maar niet alleen aan de kusten, zelfs in de binnenwaarts gelegen dalen en bosschen, en boven in de hoogste berg- dorpen vindt men ze in groote menigte. De handel in klapper-noten en olie vormt dan ook schier alleen den grond, waarop de welvaart der bevolking berust. De kokosboom is voor hen, hetgeen de rijst op andere plaatsen is. Er moeten menschen zijn, die 5 à 600 van die boomen bezitten. De olie wordt bijzonder naar Celebes, (Makas- ser ,) Bima en Soembawa uitgevoerd. In de goede moesson kost zij ten hoogste 26 duiten per flesch, terwijl dan nog de uitvoer het sterkst is. In de west-moesson daalt de prijs echter tot op 10 duiten de flesch, daar dan de uitvoer bijna onmogelijk is. De inwoners van Saletjer betalen eigenlijk geen belasting aan het Gouvernement. Zij ver- rigten jaarlijks te Makasser eenige heerendiensten, als ook op de hoofdplaats van het eiland. Hunne diensten kunnen echter zeker slechts tot een zeer gering geldswaardig bedrag geredu- ceerd worden. Wilde het Gouvernement van elken klapperboom slechts 1-5 centen belasting heffen, dan zou deze matige opbrengst niet alleen de kosten van beheer van het eiland dekken, maar zelfs een overschot opleveren. De één millioen klapperboomen met 1 cent, of de 200,000 met 5 eenten belast, moeten natuurlijker wijze f' 10,000 (koper) opbrengen , — waarschijnlijk meer dan de tegenwoordige kos- fen van behecr. Het katoen wordt in het land zeer veel aangekweekt. Het wordt in het land zelf verwerkt, hetzij tot grove wollen-stoffen, hetzij tot fijnere kains, welke beide belangrijke artikelen van uitvoer zijn, en b. v. in groote hoeveelheid naar Bima en Soembawa gebragt worden. Deze stoffen zijn dan gedeeltelijk wit, gedeeltelijk geverwd. Daarom ziet men ook zeer veel indigo en tjanhoodoe geplant, —de eerste voor de bereiding van eene blaauwe-, de andere voor eene roode-verwstof. In de dorpen en bosschen, voornamelijk in de hoogere streken, vindt men den arengboom in 11 groote menigte, waarvan het sap den voornaamsten drank der inwoners uitmaakt. De suiker, die daaruit gewonnen wordt, gaat deels als handels-artikel naar Bima, maar wordt overigens grootendeels binnen ’slands geconsumeerd. De kanarie-boom wordt ook in de bosschen van Saleijer in groote menigte gevonden. De kern der vrucht wordt overal, en zelfs onrijp, gegeten, of uitgevoerd (en dan meest rijp) voor- namelijk naar Makasser. Men trekt er ook eene zeer smakelijke olie uit, die bij het koken veel gebruikt wordt, doch zeer duur is. Het hout van dezen boom wordt op het eiland bij uitnemendheid gebruikt tot het bou- wen van huizen. Tabak wordt hier en daar aangeplant, als ook eene soort van witten mostaard, die zeer goed, ofschoon minder sterk dan de Europesche is. Zij worden ook geëxporteerd. Aan de westkust houdt men zich veel met de visscherij bezig, voornamelijk in de nabijheid der hoofdplaats, of rondom het daartegenover liggende eiland Poeloe Passie (varkens-eiland). Ook oesters zijn niet zeldzaam. Bovendien geloof ik, dat het land zijnen naam (bij de inwoners, tanah doenang-doenang , d. i. kreeft) ontleent van de groote menigte kreeften, die men er vindt. Men heeft mij ook verhaald, dat het land zoo genoemd werd, omdat het den vorm had van eem’ kreeft. Ik geloof dit echter niet, omdat ik niet begrijp, hoe de inboorlingen dit weten kunnen, daar er nergens zulk een verheven punt is, dat men daarvan den geheelen omtrek van het land, ongeveer als eene teekening in perspectief , vóór of beneden zich kan zien. Aan wild is het land zeer rijk. Herten en nog meer wilde zwijnen worden er in groote menigte aangetroffen, zoodat men het bebouwde land voor de laatste door hekken moet be- schutten. Rundvee wordt er niet aangetroffen, maar daarentegen buffels en geiten. De eerste worden meest op Soembawa ingekocht. Paarden zijn er in overvloed voorhande; zij zijn kleiner en slechter gebouwd dan op Makasser (Celehes), evenwel sterk en zeer geschikt om vermoeijenissen door te slaan, en daarbij zeer goedkoop. De bevolking van het eiland bestaat ongeveer uit 40,000 zielen. De Europesche bevol- king bestaat, behalve uit eenige ambtenaren en soldaten, (het garnizoen bestaat uit 13 man onder een’ korporaal of sergeant), uit 2-3, vroeger 4-6, Makassaarsche inboorlingen, die eenen kleinen handel drijven, doch zich niet door ondernemings - geest onderscheiden. Ook eenige Chinezen houden zich in het belang der opium-pacht of tot het drijven van smallen han- del op de hoofdplaats op Grooter is het getal der Boeginezen en geboren Makassaren, die zich in het land neder- gezet hebben. Het eiland is verdeeld in 14 regentschappen, aan het hoofd van welke een regent of eene regentesse (radja) staat. In den grond moet het onverstandig schijnen, om, na een oponthoud van slechts twee dagen, een oordeel over eene bevolking te willen vellen. Mij kwam het toch gedurende mijn verblijf voor, dat de inboorlingen stiller, vreedzamer en gastvrijer waren dan de Makassaren, met welke zij de taal, (een bedorven dialect van het 12 Makassaarsch ,) de kleeding en de wijze van huizen te bouwen gemeen hebben. In weerwil hier- van geloof ik, dat ze in den grond niet behooren tot hetzelfde volk; daar dit vermoeden alleen berust op de taal en het karakter. En, ofschoon de taal bijna dezelfde is, zijn er toch woorden in voor de meest dagelijksche zaken, waarvan de oorsprong-in geheel andere talen ligt. Zoo beteekent ere op Saleijer: water, op Makasser: djine; —palawijn dààr: toeakh, in het Makassaarsch: hallo, enz. De Makassaren zien overigens met verachting op de Saleijerezen neder, zeker omdat deze zich vrijwillig als koelves laten gebruiken, en om meer andere redenen. De Zeeroovers verontrusten dikwijls het land, — nu eens van uit den noord- oostelijken hoek, waar zij op de praauwen loeren, die destraat van Salewjer doorzeilen, — dan eens van de kleine eilanden ten zuiden van Saleijer. Somtijds doen zij landingen, overvallen de dorpen, plun- deren ze en rooven de menschen weg; — zelfs achter het zoogenaamde Varkens-Eiland, dat is: on- middellijk in de nabijheid van de hoofdplaats, houden zij zich op. De riffen ten westen van het genoemde eiland bieden hun een veilig toevlugtsoord aan. De hoofdplaats zelve ligt aan het strand. Een goed havenhoofd van hout maakt het landen zeer gemakkelijk. Naast het huis van den gezaghebber ligt het fort, indien eene vestiging zoo kan genoemd worden, waarin de uit 18 man bestaande bezetting zich naauwelijks tusschen de ellendige bamboezen-hutten en wallen kan bewegen. En toch schijnt het tegen den aan- val van eenen inlandschen vijand bestand te zijn. Ten zuiden van het fort ligt de kampong Boeu Boea,— ten noorden de kampong Bangalian. Met opzigt tot het klimaat verdient het opmerking, dat Saleijer juist op de grenzen der twee groote afdeelingen van den archipel ligt, waar wel de moessons in dezelfde, echter de jaargetijden in omgekeerde rangorde zijn. — Het onderscheid bestaat echter op Saleijer, in weer- wil dat het op de grensscheiding ligt, eigenlijk niet, maar houdt men het er toch voor, dat het daar in de oost-moesson meer regent, dan in de west-moesson, waardoor dus het eiland reeds tot de oostelijke afdeeling van den Archipel zou behooren. Zeker is het, dat de jaargetij- den niet volkomen in een droog- en een nat-getijde kunnen worden verdeeld , zoodat de regen zich, — belioudens de voormelde wijzigingen, — bijna gelijkmatig in de beide moes- sons verdeelt. Aan de kusten moet het land zeer ongezond zijn, vooral in de nabijheid der hoofdplaats. — Het geheele jaar door en vooral in de oost- moesson heerschen er koortsen, waardoor èn vreemden èn tijdelijke ingezetenen worden aangetast. Op den avond van den öden Julij vertrok ik weder naar boord. S 3. Barie, — Goenoeng Apie, — en aankomst te Bima. Wij verlieten vroeg in den morgen van den Gden Juli de ankerplaats van Saleger. Wij hadden veel met windstilte en Z. O. winden te kampen. Den 8sten kregen wij den Goenoeng Apie in het gezigt, en den 10den het eiland Floris met zijne talrijke, statige en tamelijk hooge pieken. Lang hielden wij ze in het gezigt, zonder ze te kunnen bereiken Eerst in den namiddag van 15 den 12den wierpen wij het anker in de baai van Barie. Er lag een kruispraauw, voor de bemanning van welke de Kameleon geld en levensbehoeften aanbragt. Wij bleven sleehts een’ dag over, zoodat er aan uitgebreide navorschingen of aan een’ togt naar de binnenlanden niet viel te denken. Wat mij aanleiding gaf, om mij uitvoeriger over Saleijer uittelaten, geldt ook voor Barrie. — Daarbij komt, dat dit eiland in onmiddellijke betrekking met Bima staat, en daardoor ook mijne opmerkzaamheid verdient, en nog meer, omdat ik in vroegere correspondenlien daar- van gewaagd heb, en niet allen, die Barie hebben gezien, zich met mijne gevoelens kunnen vereenigen. Daarom, en ook omdat het Gouvernement belang bij de zaak heeft, veroorloof ik mij ket eenigzins omstandiger te behandelen. De Sultans van Bima gaven reeds in oude tijden voor, souvereinen te zijn, niet alleen van het westelijk gedeelte van Mloris, — onder den maam van Mangareij bekend ,—maar zelfs van alle eilanden in de straten van Mangareyj en Sapte, ja zelfs ook van het Sandelhout - Erland, Poeloe Soemba. Met betrekking tot Mangareij rijst de vraag, of de Sultan op het geheele eiland, dan wel alleen op de noordelijke en westelijke kuststreken aanspraak maakt. Ik moet het eerste aannemen, eensdeels om de gezegden van den Sultan en zijne rijksgroo- ter, anderdeels omdat de Sultan werkelijk aan de vorsten van Zaullo (zoo wordt het woord geschreven in de officiele correspondentie tusschen den Gouverneur van Celebes en den Sultan van Bvma,) bevelen heeft gegeven, dat menschen uit de binnenlanden zich op Barie moesten vestigen. — Anders wordt zeker de verhouding, wanneer men vraagt, of deze souvereiniteit in- derdaad eene erkende is. — De correspondentie hierover werd alleen met den Sultan van Bima gevoerd, — dus alleen maar van éénen kant, — en niet ook met den radja van Zullo, den anderen belanghebbende, die nog niet onmiddellijk met Europeanen in verband heeft gestaan en in de binnenlanden van Kotta Batoe huist. Alle berigten luiden echter, dat hij van de souvereiniteit van Bima niets wil weten. Ook de oudste voorhande zijnde rapporten uit de tijden der Compagnie getuigen in dezen geest. Ik zag te Bima in het Archief eene memorie, nagelaten door den resident van Bima, Burge graaf, van het jaar 1759, luidende: > Bima — wordende door de straet Sapij van d' Mangarij, of ’'tland van Florus gescheijden, » waarop d'Bimaneese in voorlijden eenig land hebbe bezeten, ’tgeen haar door de Makassa- »ren van tijd tot tijd is afhandig gemaakt, en waardoor het Bimaa’s hof, omtrent het voor- „nemen om hetzelve te herwinnen, somtijds wel veel van opgeeft, en zijl: ook al een keer à » twee daarvan een proef genomen hebben, dog altijd met de kous op ’t hoofd wêêr terug zijn » gekeerd, zoo is echter niet te geloven, dat zij daar zoo ligt meer een vaste voet zullen » krijgen,” enz. Vroeger hebben dus de Bimanezen zelfs de kustbezittingen verloren. Toen de Makassa- ren die verlaten hadden, namen zij ze op nieuw in bezit. Dit bepaalde zich echter alleen - 14 tot de twee kampongs leo en Potta. Zelfs het nieuwste berigt getuigt: «de radja van Jallo „staat, volgens de bewoners van Barie, niet onder de heerschappij van Bima,” Ja, toen ik daar was, verhaalden de menschen mij, dat de radja bij hen was geweest en hun had bevolen naar de binnenlanden terug te keeren, en aan de Bi manezen, om het land te verlaten, daar hij geene vreemde volkplanting in zijn land wilde hebben, en er zelfs over gedacht’ had om de vreemden met geweld te verdrijven. Er bestaat bij mij geen twijfel, dat de bedoelingen van het Gouvernement en van den Sultan bij eene vestiging op Barie verschillen, Het Gouvernement wenscht de vernieling van een Loevlugtsoord voor de roovers, en een punt, van waar men de roovers gemakkelijk kan opzoeken en vervolgen. — Daarvoor zou eene vestiging op Bare ook uitnemend geschikt zijn. Ten minste zou daardoor belet worden, dat de roovers zich langer hier terugtrok- ken, om van hier de omliggende bewoonde eilanden te verontrusten. Dit is echter waarschijnlijk de meening van den Sultan niet geweest; zijn doel is, om zijn aanzien te bevestigen en zijne magt op Mangareij uit te breiden. Om dit echter alleen te doen, bezitten de Bimanezen noeh magt noch énergie genoeg. Daarom tracht hij zoo iijjve- rig naar ondersteuning van het Gouvernement, dewijl hij daardoor hoopt te bewerken, wat hij alleen niet tot stand kan brengen. Ik noem Barie nogmaals eene kolonve, (natuurlijk eene Bimanesche, daar het Gouvernement er zich niet gevestigd heeft). Dit blijkt ook uit de nieuwste officiele stukken, volgens welke den Sultan van Bima drin- gend wordt aanbevolen, om toch huisgezinnen naar Barie te zenden. Iedereen, die met den toestand van Buma bekend is, weet echter vooruit, dat de Sultan moch de magt noch het regt heeft, om huisgezinnen te dwingen het land te verlaten en zich naar Barve te verplaatsen. — Daarom zocht hij menschen van Jfangareij daar heen te trekken. Juist daarin, dat op Barie eene formele vestiging, eene kolonie komt, ligt de grondslag tot het gelukken der onderneming. — Het Gouvernement zal en kan hier geen’ post onder- houden, al was hij zelfs maar vier man sterk. Bimanesche soldaten zullen er slechts zoo lang blijven, als zij voedsel hebben, en dan weder vertrekken. — Nadat ik nu aangegeven heb, op welke hoogte de zaak, uit een politiek oogpunt beschouwd, staaf, ga ik over tot de beschrijving van den algemeenen en tegenwoordigen toestand van het land en zijne bevolking. De baai van Barie is waarlijk zeer goed en biedt als ankerplaats vele voordeelen aau; rondom verheffen zich steile met bosch begroeide kalkheuvelen, die evenwel zeer onvruchtbaar en voor de bebouwing bijna ongeschikt zijn, zoodra de bosschen zijn uitgeroeid. Ik beroep mij hieromtrent op de kalk-bergen aan de zuidkust van Java, (Bezoekie, Ma- lang, Kedirie enz), die geheel tot dezelfde formatie behooren en genoegzaam bekend zijn. Tus- schen deze kalkheuvels loopen. smalle dalen, die, wat hunne uitgebreidheid aangaat, wel eeni- gen akkerbouw voor eene kleine bevolking zouden toelaten, doch wier beddingen zoo wei- nig humus bevatten, dat ook op de meeste plaatsen niet aan rijst-aanplantingen kan worden gedacht. 15 De kampong Barde is op een halfuur afstand van het strand aangelegd. Ook kan dit niet wel anders, want aan het strand zelf is geen zoet water, dat eerst een heel eind landwaarts in gevonden wordt. — Verder kaner aan het strand of op de hier en daar voor den dag komende kalkrotsen in de dalen niets geplant worden. Daarbij komt nog de vrees van door roovers overvallen te worden, welke door de tegenwoor- digheid der kruispraauw slechts gedeeltelijk wordt weggenomen. Van eene kampong is hier eigenlijk de rede niet, daar er geene huizen maar slechts hutten gebouwd waren, zooals men die vervaardigt, wanneer men hier te lande eenige nachten in een boschh moet doorbrengen. Deze menschen van Barie hebben hunne vrouwen en kinderen, hui- zen en aanplantingen in de gebergten van het binnenland. Daar zij, voor de zeeroovers en voor hunnen eigenen radja vreezende, op Barite niets kunnen planten, denken zij erook niet aan zich aan ket strand neder te zetten, en zullen zij van zelfs langzamerhand naar het binnenland terugtrekken. — Tijdens mijn verblijf aldaar, waren er reeds 60 menschen gevlugt. | Het is hieruit af te leiden dat er hongersnood heerscht, dat de helft der menschen zich altijd tusschen Meo en Barie op weg bevindt, om Levensmiddelen te zoeken. — De weg daarheen is twee dagreizen lang. »In October,” zegt het laatste berigt, » klaagden de menschen te Barie, dat zij slecht voorzien werden van voedsel, en dat zij, ten einde zulks te kriijgen, het over land van Zeo moesten halen’; . .....en kort daarop drong men bij den Sultan van Bima er op aan, «an de dringende behoefte aan voedsel aldaar voor de bevolking te voorzien.” In Junij was er niets geplant. In October ook niet; zooals in het jongste berigt van den Oden November 1847 duidelijk wordt gezegd: » dat er nog niets geplant is, dat is natuur- kundig bewezen.” Evenwel getuigt een tweede berigt van denzelfden datum en van denzelfden berigtgever: »de djagon stond reeds boven den grond.” Berigten, die ik niet met elkander overeen kan brengen. Het fort nu, dat op eenen smallen heuvel aan het strand ligt, is in zulk een’ toestand, dat het volstrekt geen’ wederstand kan bieden. Eigenlijk is het vreemd om van een fort te spreken. Of kan men eene vestiging zoo noemen, die uit eene houten borstwering bestaat, die na één regen-moesson verrot moet zijn, — van welke het binnenste gedeelte eene diepe gracht is, waaruit de aarde tot aanvulling der borstwering is gehaald , — waar bin- nen in noch huizen moch hutten gevonden worden, (deze staan twee in getal vóór het fort) — en op welke, op elk’ der twee hoeken, een stuk is geplaatst, die beiden slechts in ééne rigting en onder een’ bepaalden hoek kunnen schieten. Ik vond er echter de Hollandsche vlag nog waaien, doch bewaakt door slechts één’ man, dien ik uit den slaap wekte om hem een’ dronk water te vragen. Alles, wat ik vroeger over Barie aan het Gouvernement heb medegedeeld, is waar, en zal ik dus het vroeger gezegde hier niet weder intrekken. Alleen komt het mij voor, dat ik ongelijk had, toen ik zeide, dat het Gouvernement ook die stukken had geschonken, ofschoon dit in der tijd verhaald werd. 16 De menschen, die wij op Bare bij elkander vonden, maakten in het geheel geenen gun- stigen indruk op ons. Zij zagen er morsig en traag uit, en waren in den hoogsten graad vuil, bijna allen naakt, \ E} en leden zeer veel van huidziekten. Omtrent de taal, zeden en gewoonten kon er natuurlijk gedurende zulk een kort verblijf niets vernomen worden; wij hoorden alleen, dat de menschen in de binnenlanden geweren hadden, waarmede zij zeer goed wisten om te gaan, hetwelk echter nog niet bewijst, dat zij ook kanonnen afsteken, en veel minder dat ze die goed bedienen kunnen. De menschen te Barie dragen nog meest allen lang haar, even als de inboorlingen der wes- telijke eilanden. Bij eenigen nogtans kan men een overgang tot kroeshaar bespeuren, de- wijl zij het reeds wat korter en meer gekroest,—ik zou haast zeggen: gekruld, — dragen. Ik kan buitendien uit eigene ondervinding niet zeggen, of zich op Floris — zoo als vroeger voor- gegeven werd, — de ware Papoca’s ophouden of niet. Eerst op Bima hoorde ik van eenen Chinees, die voor den sultan de opiumpacht op Manga- reij nagaat, dat erte Badjo, eene kleine dagreize naar de binnenlanden van Barie, een vijver van warm of bijna kokend water wordt gevonden, waarop eene bruine, breiachtige massa drijft, die, aan de vrije lucht blootgesteld wordende, verhardt. Dit moet dus asphalt zijn. De Chinees moet zelf in die streek en op die plaats geweest zijn, en 60 katties van die stof naar Makassar medegenomen hebben, waar het gesmolten en tot het teren der praauwen kon ge- bruikt worden. Deze omstandigheid kan misschien een nader onderzoek waardig geacht worden. Nadat onze matrozen een’ geheelen dag te vergeefs naar visch en oesters gezocht hadden in eene baai, waar sloepen vol met visch en oesters te krijgen zijn, — gingen wij allen op den avond van den 13de Julij aan boord, en verlieten den volgenden dag vroegtijdig de baai van Barie. Nog eens hadden wij met tegenwinden te kampen, d. 1., met westen-winden in de oost- mousson. Den 16den zeilden wij eerst voorbij het eiland Goenoeng-Apie. Dit eiland behoort ontegen=- zeggelijk onder het gebied van Bima. De berg rijst onmiddellijk uitde zee op,en vormt twee toppen, eenen noordelijken en eenen zuidelijken top. De laatste is zeer steil, met diepe kloven doorsneden, en overigens met bosch begroeid, — zoo- dat het schijnt, dat hier sints lang niet meer gewerkt is. De zuidelijke kruin, met een’ kra- ter op de spits, bezit nog geheel hare kegelvormige gedaante, en is van boven af tot aan het strand met zand en zwarte steenen bedekt. Hij is, volgens den Heer MervirL van Caanper, 7123 rijnl. voeten hoog. Op dit oogenblik was deze vuurpoel niet in werking. Van tijd tot tijd hoort men het echter in den berg donderen, en, wanneer er aardbevingen op Búma worden gevoeld, neemt men aan datzij van den Goe- noeng-Ápie uitgaan. Vroeger werd dit eiland bewoond, ofschoon in de goede mousson noch beken noch bronnen eenig water geven, en in den regentijd alleen na hevige stortregens. Im weerwil hiervan is er het geheele jaar door water in overvloed te krijgen. Wanneer men namelijk aan het strand gaten graaft, vullen zij zich dadelijk met het heerlijkste drinkwater. Eenige dorpen werden | 17 hier vroeger gevonden. Toen echter de inwoners jaarlijks door de zeeroovers overvallen, ge- 0 dood en weggevoerd werden, verlieten zij eindelijk het eiland en togen naar Bima, waar zij zich gedeeltelijk op de hoofdplaats zelve, gedeeltelijk in de omstreken van Wiera, — hetwelk juist tegenover den Goevorne-Apre ligt, — nederzetteden. Nog tegenwoordig bestaan de vrucht- boomen, die eens de kampong overschaduwden, en dragen de heerlijkste vruchten, vooral pom- pelmoezen (citrus decumand). Jaarlijks begeven zich nog eenige menschen hier heen, blijven er eenigen tijd jagen, visschen, zamelen vruchten in, steken de gras- en alang-alang-velden in brand, en keeren dan naar het vaste land van Buma terug. Des avonds van den 17den kwamen wij voor de baai van Bvma. Sterke zuidelijke winden beletteden ons echter om binnen te loopen. De Kameleon koos ’s nachts het ruime sop. Den 18den konden wij ook nog niet binnen loopen, en het gelukte ons eerst den 19den na veel moeite het anker te werpen in de bui- ten-baai tegenover de rots, Batoe Pah genaamd. Het was ook hoog tijd. Onze versche pro- visien waren op, en wij hadden sedert eenigen tijd ons middagmaal gedaan met rijst, ge- droogde visch en gezouten vleesch. Ook den volgenden dag maakten de aanhoudende zuidelijke winden het den Kameleon onmo- gelijk, om in de baai te loopen. Hij voorzag zich dus op de buiten-reede, met behulp van de menschen, die de Sultan volgens oude gewoonte uitzond, van water, brandstoffen en levens- middelen. Den 20sten werd ik met eene sloep aan wal gezet en naar Dvma gebragt, waar ik dus eerst na eene reis van 28 dagen aankwam. S 4. Herste oponthoud te Bima, en reis door de rijken Bima, Dompo, Sanger en Soem- bawa tot aan de hoofdplaats Soembawa. Mijn eerste werk te Bima was nu, om mijn goed aan wal te doen brengen, hetwelk vol- gens oude gewoonte, waarnaar zich alles hier regelt, met behulp van menschen en praauwen van den Sultan geschiedt. Ik kreeg dadelijk een’ voorsmaak van de wijze, waarop die zaken hier worden afgedaan. Dan waren de praauwen lek, dan te klein, zoodat het tot den avond van den @4sten Julij aan- hield, alvorensal mijne goederen aan land waren. Eene deputatie, uit twee burgers van Bima bestaande, bragt aan den Sultan het berigt van mijne aankomst. Deze zond eenige mantries en zijnen schrijver, om mij te verwelkomen. Den 22sten des avonds moest wezentlijk mijn aanbevelingsbrief van den Gouverneur-generaal (die van den Gouverneur van Celebes was reeds vroeger aan den Sultan gegeven), aan den Sultan overgereikt worden. Dien avond verzamelde zich de geheele burgerij van Bima, in feest- gewaad gedost, in het huis van den gezaghebber. Tegen zes uur rukten de afgezanten van den Sultan door eene groote eerewacht begeleid aan. Vooruit ging de gamelan. Daarop volgde de eerewacht te paard, die hare schoone paar- den voortdurend tot caracoleren aanzette. Hierop trommen voor de eerewacht te voet, die in eenen potsierlijken uniform stak en met geweren gewapend was. Daarop een priester, die 23ste peer. 1850. 8. 18 op een’ stoel gedragen werd en op de knieën een zilveren schenkblad hield. Een paijong-dra- ger liep aan zijne zijde. De trein werd gesloten door twee gele zijden rijks-vaandels, om- ringd door eene groote menigte van gewapende hoofden, beambten en wachters, allen naar rang en stand gekleed. Voor het huis van den gezaghebber schaarde zich de stoet in twee gelederen. Toen de brief van den Gouverneur-generaal in het schenkblad werd gelegd, deed men met de kanonnen van het fort het gebruikelijk salut van 21 schoten. De trein ging vervolgens met den brief in dezelfde rangorde naar het huis van den Sultan. Toen de brief daar werd uitgereikt, salu- eerden ook de stukken van den Sultan met 21 schoten. De geheele plegtigheid haalde mij levendig de oude Kompagnies tijden voor den geest, waarvan zij herkomstig is, en de verza- melde burgerij had in haar voorkomen nog veel eigenaardigs, dat met dien tijd in het geheel niet in strijd was. Met veel moeite bragt ik het nu daarheen, om reeds op den avond vanden 29sten een be- zoek bij den Sultan te kunnen afleggen. Dit kwam hem wat al te haastig voor, Eeuwig- durend talmen en dralen ligt in het karakter van deze verwijfde menschen, en alles zoo langwijlig mogelijk te behandelen is bij hen een teeken van vorstelijke waardigheid. Deze haastigheid bij alle verrigtingen past naar hunne begrippen alleen aan de ongeduldige blan- ken, welke het leven niet weten te genieten, en in de verwachting van het toekomende het tegenwoordige vergeten. Ik werd door drie rijksgrooten en den schrijver afgehaald, en vergezeld door den gezagheb- ber en eenige burgers. Het bezoek geschiedde tegen het vallen van den avond, hetwelk zeer vroeg is, daar het nooit gedurende den dag, maar haast altijd na acht en soms na negen uur wordt afgelegd. De Sultan, rijk uitgedost, ontving mij op de stoep, en geleidde mij naar de binnengalerij van zijne smerige donkere woning, waar zelfs de lampen naauwelijks licht konden verspreiden. Het huis is wel groot, maar de vertrekken zijn somber en laag, daar- bij zoodanig met allerlei meubelen en waren volgepropt , dat er eene broeijende hitte heerschte. De ruiten kunnen om zeer grondige redenen ook heel weinig licht doorlaten, daar zij, ver- moedelijk sedert zij er ingezet werden, niet gereinigd noch gewasschen zijn. De Sultan is een deftig mensch van 54 jaren. Hij spreekt goed Maleisch, — doch heeft gedurende het gesprek een verstrooid voorkomen; — zijn haar en baard zijn grijs. Zijn ge- zigt is onaangenaam, geel en droog, en draagt de treurigste sporen van de vernielende ge- volgen van het overmatig gebruik van amfioen. Hij beloofde mij allen bijstand te zullen verleenen , nadat ik hem in eene aanspraak begroet en het doel mijner zending had medegedeeld, die ik hem schetste te bestaan in het zoeken van schoone bloemen en nieuwe geneeskrachtige planten. Of de Sultan veel van mijne ver- klaring begreep, weet ik niet. Zijn glimlagchen was niet zeer geestig, en duidde niets aan, dat een scherpzinnig en snel opvatten en begrijpen verried. Wij werden overigens zeer goed op half-Europeschie, half-Bimancsche wijze onthaald, en verlieten den Sultan om 8 uren, nadat hij mij zijn’ broeder genoemd en als zoodanig aangenomen had. Den volgenden dag bezocht ik met dezelfde plegtigheid den Madja Bitjara of rijksbestierder. Zijn huis is nog veel meer, dan dat van den Sultan, met allerlei zaken opgepropt. De binnengalerij gelijkt meer op eene toko, dan op eene receptie-zaal voor vreemdelingen. De radja is jonger, aangenamer 19 en verstandiger in zijne gesprekken dan de Sultan. Hij informeert zich zeer naar Europe- sche gewoonten, vooral met betrekking tot- en de inrigtingen op- Java, die ik hem in het schitt-reudst licht voorstelde, en daarbij vrome wenschen deed voor de verbetering van den Bimaschen toestand. Na deze noodzakelijke bezoeken te hebben afgelegd, hield ik mij ijverig bezig met toe- bereidselen voor mijne reis te maken. Eerst wierf ik eenen burger, den heer Beru, vroeger klerk op Bima, als reismakker, onderhandelaar en tolk aan. Zijn vader is vroeger resident van Boma geweest. Beru zelf heeft het geheele land doorgereisd, spreekt het Bimaneesch zeer goed en verstaat ook iets van de taal van Soembawa. Verder is hij iemand van een zeer vreedzaam karakter, die zeer goed met de inboorlingen weet om te gaan. Ik beloofde hem f 30 — zilver, als ook dat ik hem en zijn’ jongen op reis vrijhouden, en hem na- derhand , wanneer ik over zijne diensten tevreden was, een geschenk geven zou; — ook zijn’ kok nam ik aan. — Mijn vertrek bepaalde ik op den 28sten Julij. Dientengevolge had de gezaghebber brieven vooruitgezonden, en dien van den Gouverneur van Celebes naar San- gar laten brengen. Den 27sten overviel mij echter weder de koorts en den 2den Augustus een’ mijner be- dienden, zoodat ik mijn vertrek tot den 3den Augustus uitstellen moest. Dien dag vertrok ik echter des morgens om 4 uur en reed den achtergrond van Bima op. In het eerste dorp Belo werden wij, volgens oude gewoonte, »feestelijk” ontvangen. De plegtigheid, die daarbij plaats had, herhaalde zich naderhand bijna in ieder dorp, zoodat ik ze hier voor de eerste en laatste maal zal beschrijven. Op eenigen afstand van het dorp wachtten mij eenige menschen van het dorp met jonge kokosnoten op, die zij mijn gevolg aanboden, om daaruit te drinken. Voor het dorp zelf verbeidden ons de dorpshoofden en meest alle inwoners. De priester hield het paard vast, kleefde onder het prevelen van eenige formulieren drie schijfjes van gember-wortel op het voorhoofd en de wangen, —strooide toen gewijde ketan (kleverige rijst) over man en paard, — en bood nog eenen ketel met gewijd water aan, waarmede men zich het voorhoofd en de handen moest wasschen, en waarin men tot wedergroet een piaster, een’ zilveren gulden of oude dubbeltjes laat vallen. Hierop hield het hoofd eene lange Bimanesche begroetings-rede, waarvan ik natuurlijk niets begreep, en in welke voor de eer van het bezoek bedankt en de zegen des hemels voor den bezoeker werd afgesmeekt. Nu werd ik door het dorp geleid, terwijl twee menschen het paard bij den teugel voortleidden. Op den achtergrond der baai reden wij door eene alluviale vlakte, die bij springvloeden gedeeltelijk onder water staat, doch toen droog lag. Geen boom verspreidde hier scha- duw,—geen grasscheutje vertoonde een spoor van groen. De grond was met eene dunne zoutkorst bedekt, die de zonnestralen met verdubbelde kracht terugkaatste. De hitte was buitendien op deze eentoonige vlakte onverdragelijk. Nadat wij den heuvel overgetrokken en een weinig in het groote dorp Silah gerust had- den, vervolgden wij onzen weg tot aan het dorp Denah, waar wij bleven overnachten. Den Aden Augustus reisden wij tot Dompo. Men heeft hier op reis de grootste moeite met koelies: Alles, wat getransporteerd moet worden, gaat met paarden en buffels, naast 20 welke de menschen loopen of somtijds rijden. Dit is oorzaak, dat de menschen hier aan het dragen niet gewend en dadelijk vermoeid en afgemat zijn, waarbij nog de ondragelijke hitte, het gebrek aan water op den weg, de slechte wegen en de daarop liggende scherpe en gloeijend-warme steenen het hunne bijdragen. Laat men de goederen achter, dan is men zeker, dat zij eerst in den nacht aankomen; daarom besloot ik, hoe vervelend het ook zijn mogt, er altijd bij te blijven. Eene andere omstandigheid, die vele onaange- naamheden veroorzaakt, is, dat de paarden eerst uit het wild opgevangen moeten worden, en dat de menschen daarvoor eerst uit de rijstvelden moeten worden gehaald. Ik verzette mij met alle magt tegen zulke handelingen, en het gelukte mijnen sterkeren wil en mijn persoonlijk optreden gewoonlijk, om de zaak door te drijven. Daarentegen zocht ik voor de menschen, die ik noodig had, de zaak zoo gemakkelijk moge- lijk te maken, en dacht ik geheel in den geest van mijne zending te handelen door hun te betalen, wanneer ik het noodig oordeelde. Het is eene oude gewoonte in het land, dat de menschen, wanneer zij in dienst van het Gouvernement werken, niet betaald worden. Ik daarentegen betaalde koelies en paarden, in verhouding tot hunnen goeden wil, den doorgeloopen afstand en de doorgestane vermoeijenissen. Zij waren hierover zeer verwonderd, en waagden het dikwijls niet om de aangebodene belooning aan te nemen. Meest altijd was het beste huis van de kampong voor mij in orde gebragt; wanneer ik ’s morgens mijn nacht- kwartier verliet, bood ik gewoonlijk den eigenaar der woning een klein geschenk tot aan- denken aan, nu eens in geld, dan weder in mesjes, scharen, naalden, kruid of iets der- gelijks. Denzelfden dag, den Aden Augustus, trok ik over het gebergte Wòòo Sahe (d.i. »nek van den karbouw”). In het westen daalt het sterk af naar de vlakte van Dompo. Ik liet den Sultan van mijne aankomst kennis geven, waarop ‘savonds de brief van den Gouverneur- Generaal met de gebruikelijke plegtigheid afgehaald, gelezen, gesalueerd en teruggebragt werd. Onmiddellijk daarop bragt men mij ook bij den Sultan, die mij onder aan de stoep zeer hartelijk ontving. Alles liep hier af als op Bima, met dit onderscheid, dat de Sul- tan mij nog denzelfden avond eene contra-visite bragt. Hij is een lang, eenigzins gezet, pokdalig mensch van middelbare jaren. Hij spreekt slechts weinig Maleisch, maar schijnt overigens verstandig en nadenkend te zijn, en meent het met zijn land zeker goed. — Hij gebruikt geen’ sterken drank en zeer weinig amfioen, — anderen zeggen: in het geheel niet. Hij zeide mij in zijne toespraak : „Het doet mij daarom te meer genoegen, dat gij hier komt, omdat gij dan zelf aan den » Gouverneur-Generaal zult kunnen verhalen, hoe treurig het er bij ons uitziet, en hoe » ongelukkig mijn land door de uitbarsting van den Zambhora geworden is. Wij zijn geheel „afhankelijk van het Gouvernement, en als het ons niet wil bijstaan, kan er niets goeds ) meer van ons land worden. Wanneer gij dit getrouw overbrengt, zal het Gouvernement » zich misschien onzer erbarmen.” î Te Dompo staat een huis (roemah kompanie) genaamd, hetwelk uitsluitend dient om zen- delingen van het Gouvernement te herbergen. Voor mij had men echter een grooter woon- 21 huis ingeruimd en ingerigt, waar ik ook een tafel en twee stoelen, geschenken uit de tij- den der Kompagnie, vond, welke hier te lande artikelen van ongehoorde weelde zijn. Eet- waren werden er bij bakken vol aangebragt, bestaande in geiten, herten en karbouwen, die voor mij geslagt waren. Zooals gewoonlijk, deelde ik hier weder dezelfde geschenken onder de koelies, wachters en bedienden uit. Den Sden Augustus maakte ik, in gezelschap van den Sultan, een’ toer naar de in het zui- den gelegene baai van Zyjempie, waar vroeger parels werden gevischt. De Sultan liet ook voor mij visschen. Wij vingen schelpen genoeg, maar zonder parels, daar zij allen nog veel te jong waren. Na het visschen werd er op den terugtogt nog gejaagd. Het was een vrolijk gezigt die honderden half-naakte menschen in den wilde te zien rennen, gezeten op klei- ne, doch moedige en sterke paarden, om het wild na te zetten. Vrolijk juichte het ge- volg om ons heen, vooral toen wij onzen intogt in Dompo deden. Dit gejuich of liever dit schelle gillen is eene eerbewijzing, die alleen aan geachte gasten te beurt valt. Des avonds bragt de Sultan mij nogmaals een bezoek, en toonde mij zilveren en gouden buikplaten, die zijn oud-oom van de Oost-Indische Kompagnie tot belooning voor zijne ge- trouwe diensten ten geschenke had gekregen. Zij zijn rijks-ornamenten geworden, worden met eerbied bewaard, en met eerbiedige schroomvalligheid vertoond. Den 6den Augustus trok ik het dal door, waardoor de rivier van Dompo naar beneden vloeit, Het voert naar een schoon doch verlaten bergland, waar nog tegenwoordig rijstvel- den en waterleidingen zijn, die eens door de nu uitgewekene of uitgestorvene inwoners wer- den aangelegd. ’s Avonds ontving ik nog een officieel bezoek van den Sultan en de rijksgrooten. De Radja- Bitjara, een stok-oud man, die geen Maleisch spreekt, vroeg mij in zijne toespraak, of ik tevreden was geweest over de toebereidselen, die men voor mijne aankomst had gemaakt; waarop ik hem in de hartelijkste bewoordingen bedankte. Den 7den Augustus vertrok ik vroegtijdig naar Sangar. De weg liep over het gebergte Doro (Sirih), en dan aan gene zij- de over heuvelachtig land, meestal met allang-allang begroeid. Eerst laat kwam ik te Sangar, dat vroeger aan het strand lag, doch tegenwoordig in den achtergrond van een smal en diep dal gelegen is. Er wonen 40 — 50 familien bij el- kander, welke zich voor eenige jaren eerst hebben verzameld en de geheele bevolking van het rijk uitmaken. De vorst, een dertienjarige knaap, woont nog te Gembé in het rijk van Bima. Men was bezig een huis voor hem te bouwen, zoodat hij zich nog in dit jaar voor goed te midden zijner onderdanen zal nederzetten. Mijn plan was voornamelijk om, van Sangar uitgaande, (daar dit de naaste nog bewoonde plaats aan den berg is), den Tambora te beklimmen. Het geheele rijk had haast geene be- volking genoeg, om de voor den togt benoodigde menschen te zamen te kunnen brengen. Den 8sten bragt ik door op de beuvelen, die het dal omringen, terwijl in het dorp de toebereidselen voor de berg-beklimming gemaakt werden. Deze zal ik hier echter niet be- schrijven, maar in het hoofdstuk, waarin ik alles denk bijeen te brengen, wat ik van den berg Tambora gehoord, gelezen en zelf gezien heb. Den 18den Augustus kwam ik van mijnen togt naar den berg terug, en vertoefde den Uden nog in het dorp en zijne omstreken. Im Sangar worden de zaken door den radja, 22 een’ eenigzins schuw en schroomvallig mensch, bestuurd. Hij kan van 40 — 50 hed oud zijn. Aan hem in persoon gaf ik den aanbevelings-brief af, die hier met 21 geweer-scho- ten werd gesaluëerd, omdat het rijk geene kanonnen bezit. De Radja-Bitjara verzocht mij daarom dringend, dat ik het Gouvernement met de ar- moede en den nood van het land zou bekend maken, en het uit naam van het rijk en in zijnen naam zou verzoeken, om een stuk geschut te schenken; al ware het slechts al- leen, om zulke brieven waardiglijk te kunnen saluëren, doch ook om zich te beter tegen de lastige zeeroovers te kunnen verdedigen. Den 1öden Augustus verliet ik Sangar, en trok naar Bango in het rijk van Dompo. Ik werd daar opgewacht door een gezantschap van den Sultan, om mij te begroeten, — mij met de gelukkige bestijging van den Zambora geluk te wenschen,—en een feest aan te rigten. Ik bedankte den Sultan zeer, doch weigerde de eerbewijzingen, als voet-wassching en offer- geschenken, aan te nemen, welke mij werkelijk toegedacht waren. De tijding der beklimming verspreidde zich spoedig vergroot door het land, en bezorgde mij den naam van »toewan kramat’ (heilige of toovenaar). De menschen dachten dat, wa- re ik geen hooger wezen geweest, de dikwijls beproefde, doch nooit geslaagde beklimming mij nooit gelukt zou zijn. Ik merkte het gezantschap van den Sultan op, dat de eer alleen Joehan allah toekwam, en dat, had Hij mij niet geholpen, ik nooit op den berg ware gekomen. Dit viel zeer in den smaak van het gezantschap. Het feest bepaalde zich tot hetslagten en nuttigen van een’ karbouw. — Den 16den reisde ik van hier naar Ko- wanho, het laatste dorp in het westelijk gedeelte van het rijk van Dompo. Deze dagreizen waren de moejjelijkste van mijne geheele reis. Eerst gaat men over den berg Hoeroe Bangie, waarvan de westelijke afhelling bijna lood- regt naar beneden gaat en door de golven van de baai van Soembawa hespoeld wordt. Dan loopt de weg aan het strand langs de rotsen, en zoo digt aan zee, dat hij bij vloed miet te passeren is. Opvolgend gaat men om drie of vier verschillende baaijen, die armen van de Groote-Baai of liever golf van Soembawa zijn. Tusschen deze kleine baaijen gaat men over steenachtige steile heuvelen, meestal met doorn-bamboezen beplant, die geen bladeren heb- ben en daarom niet tegen de gloeiende stralen der zon beveiligen. Nergens ziet men een dorp of een huis, nergens eene bron. De rivieren hebben aan de monding zout-water, en men zou vrij diep landwaarts in moeten gaan om zoet-water te vinden. Na den middag kwamen wij te Kowanho, een klein dorp, dat zoowat een half uur van de baai van dien naam verwijderd ligt. Het is het laatste dorp naar het westen in het rijk van Dompo, en nog niet lang geleden geheel nieuw opgebouwd, nadat het ten gevolge der uitbarsting van den Tambora lang verlaten was geweest. Den volgenden dag zette ik de reis voort naar het nabijgelegene Matta, het eerste dorp in het rijk van Soembawa, ofschoon het door zijne ligging, familie-betrekking en taal der inwoners eer tot Dompo moest behooren. Van Kowanho loopt het langs de rivier door een eenigzins dor woud op tot aan het op slechts 2, uur afstands gelegene Matta. Tusschen deze plaatsen en de Zuid-zee ligt een smalle bergrug, zoodat men in 1, uur de zee bereiken kan. Op deze plaats is het land het smalste, en zijn hier de twee helften van het eiland Boma door eene landengte vereenigd, die lineà rectà naau- 25 welijks drie uur breed is. Matta is door palissaden en een’ wal omringd, en een lief dorp door een bijzonder goed slag van menschen bewoond, die mij buitengemeen vriendelijk ont- vingen en behandelden. In de nabijheid lag het oude Matta, dat vroeger door de zeeroo- vers overvallen en geplunderd werd. Ik bleef ereen’ nacht over en trok den 18den Augus- tus verder naar Ampang, eene groote en eveneens bevestigde kampong op een uur af- stands van de baai van dien naam. De weg liep tot in de nabijheid van Ampang op en neêr door een digt gebladerd bosch, dat in dezen tijd van het jaar eene groote zeldzaam- heid en een verkwikkend genot is. Slechts in de onmiddellijke nabijheid van Ampang treft men weder de stoffige verdorde vlakte aan, die het best met den naam van woestijn be- stempeld kan worden. De grond was zoo droog, dat hij met duizende spleten, ter breed- te van eene hand, doorsneden was. In Ampang woont een soort van onderkoning, Dea Kroija genaamd, die onder den Sultan van Soemhawa staat. Hij schijnt een ordelijk, dienstvaardig mensch te zijn, die tot middernacht bij mij bleef en alles deed om mij genoegen te verschaffen. Vóór het aanbreken van den dag zat ik weêr te paard en trok naar Plampang, waar- van bijna hetzelfde kan gezegd worden als van Ampang. De weg tusschen de twee kam- pongs loopt door het eentoonigst land, dat men zich kan voorstellen. Bijna altijd is men in eene smalle vlak te aan de kust, die zoo hoog met asch bedekt is. dat de paarden er tot aan de knieën inzakken. De oosten-wind drijft de asch in groote wolken voor zich uit, zoodat men zijnen voorman haast niet zien kan, en menschen en dieren verschrikkelijk van de hitte, de stof en natuurlijk ook van den dorst lijden. De Brang Rea, dat is: de groote rivier, was geheel droog. Het water verliest zich in het land. De koelies maak- ten halt, groeven diepe gaten in het zand, in welke zij na eenige oogenblikken op den bodem water vonden. Het hoofd van Plasmpang heet Dea Ngampo, en maakte lang zulk eenen gunstigen indruk nief als Dea Kroija. Het kostte eenige moeite, om de noodige hulp van hem te erlangen. De volgende dag bragt mij tot Zopokh. Het land is misschien nog treuriger, dan dat hetwelk ik ’sdaags te voren had doorgetrokken. Aan den voet van den Djaran Poessan strekt zich ene heuvelachtige streek uit, die, kaal en bar, geheel uit overblijfselen van eenen uitgebranden vulk1an bestaat. De heuvels zijn in het geheel niet begroeid, en de daarop liggende zwarte steenen door geen spoor van groen versierd, terwijl het gras op de hellingen zoo verdord is, dat men niets dan gele halmen ziet, die tusschen de vingeren gemakkelijk tot stof kunnen worden gewreven. Aan den weg vonden wij hier en daar doode paarden, buffels en wilde zwijnen, die waarschijnlijk door honger en dorst waren omgekomen. De buffels schaarden zich hijgende onder eenige tamarinde- boomen, die hier en daar verstrooid waren en nog eenige schaduw geven. Het dorp La- pio lieten wij links van den weg liggen. De onderdanen van den Sultan durven het niet betreden, omdat hij met het hoofd in onmin is. Lopokh is een ellendig dorpje, en reeds sints langen tijd daardoor bekend, dat de in- woners zich in vroegeren tijd zeer ongastvrij jegens de doortrekkenden betoond hebben. Er bleef dus niets anders over, dan het noodige formeel te pressen. Eerst tegen het vallen van den avond gelukte het eenen man van lageren rang, eem’ Poergawa van Soembawa, door zijne bevelen mij te helpen. De inwoners van Lopokh stoorden zich aan hem ook niet % 24 veel. ’sMorgens, toen ik naar Soembawa wilde vertrekken, waren er geen koelies te vinden. De menschen sloten zich in de huizen op, of liepen het veld in. Op mieuw moest ik, geholpen door den Poergawa, aan het pressen, waardoor het eerst om zeven uur mogelijk werd om op reis te gaan. De wederspannigheid der menschen van ZLopokh schijnt, zooals ik naderhand gehoord en begrepen heb, daarin gelegen te zijn, dat zij meest pande- lingen van Dea Sahena zijn, die met den Sultan in onmin is. Zij weigeren aan de bevelen van den Sultan te gehoorzamen. Van daar waarschijnlijk ook de twee kampongs-hoofden, één voor den Sultan en één voor Deu Sahena. Onverantwoordelijk echter bleef het, dat er van Soembawa geene bevelen ge- geven waren. De zaak is op Soemhawa zeer goed bekend, en het dorp is daarvoor reeds driemaal beboet. Ook wist men sints drie dagen, dat ik aan zou komen. In weerwil hiervan waren er toch geene bevelen gegeven, om een nachtkwartier voor mij in te rigten en de noodige hulp te verschaffen. Im allerijl hadden de menschen een huis half leêg ge- maakt, en eenige matten en kussens op den grond gelegd. Zoo gemakkelijk als ik anders ben, kon ik het toch niet van mijn hart verkrijgen, om op deze vermufte en stinkende kussens te gaan slapen. Hierover rezen eenige twisten. Nu weigerde men mij ook het eten, ja zelfs eenige kokosnoten, ofschoon ik herhaaldelijk liet zeggen, dat ik alles zou betalen. Goede raad was duur. Er waren twee kampongs- hoofden, van welken er echter geen benoemd of erkend was, zoodat zij bij het volk geen gehoor vonden, en er geene toebe- reidselen werden gemaakt. De boete van 80 realen, die later aan de kampong werd op- gelegd, en die de Sultan zich toeëigende, hielp mij natuurlijk niets. — De weg tot Soemba- wa is niet zoo aangenaam, als die van Ampang naar Lopokh. Eerst op de hoogte van de hoofdplaats zelve krijgt men weder een vrolijk en schoon gezigt over het dal, het ge- bergte en de reede. Ik kwam den 2lsten des voormiddags op de hoofdplaats Soembawa aan. Er was een huis voor mij in gereedheid gebragt; echter was er niemand van wege den Sultan of de rijksgrooten, om mij te ontvangen en mij den gebruikelijken welkomsgroet te brengen, dan één man van den laagsten rang, hetwelk daar te lande eene dadelijke beleediging is. Ik bleef hier tot den 26sten, doortrok de omstreken, het nabijgelegen heuvelachtige land, het dal, waarin Soembawa zeer schoon gelegen is, en de kust langs de reede, die zoowat een halfuur van de kampong verwijderd ligt. Ik schreef eenige brie- ven en zond die, met de verzamelde zaden voor den tuin te Bwitenzorg, naar Java, daar er zich juist eene scheepsgelegenheid voordeed. Gedurende al den tijd, dien ik te Soembawa doorbragt, bleef de onbeleefdheid van den Sultan altijd dezelfde. Den 22sten werd de aanbevelings-brief met de gebruikelijke plegtig- heid afgehaald. De eerewacht zag er veel armoediger, ellendiger en bonter uit, dan te Bima. Zij was ook geheel te voet. Daarom maakte ik dadelijk mijne opwachting bij den Sultan, en nam in het gesprek de gelegenheid te baat, om mij te beklagen over de weinige ondersteuning, die mij op de hoofdplaats was te beurt gevallen. Hij zeide, dat het zijne schuld en zijn wil niet geweest was, maar dat ik integendeel in alles had moeten wor- den geholpen. Even als vroeger had ik de grootste moeite, om levensmiddelen op te sporen. De Sultan is iemand van ongeveer 50 jaren en klein van gestalte, die niet veel zonder 25 zijne rijksgrooten durft te doen. De grootste invloed wordt door den tegenwoordigen Dea of rijksbestierder uitgeoefend. Hij, zoowel als de Sultan, worden van gierigheid be- schuldigd, die hen aanzet om het volk op alle mogelijke wijze uit te zuigen. De bitter- ste klagten kwamen mij hieromtrent ter oore. Mijne tegenwoordigheid was ook een voor- wendsel geweest, om het volk tot allerhande formele leverancien te dwingen, die echter niet voor den dag kwamen, maar geheel door den Sultan werden teruggehouden. Den 23sten werd ik door den Sultan ten eten verzocht; hij liet er echter bijvoegen, of ik het elen zelf wilde medebrengen, daar hij zeer veel van spijzen, op de Europesche wijze toebereid, hield. Ook had hij geen’ wijn, waarom hij mij verzocht dien ook mede te brengen. Voor de aardigheid schikte ik mij in dit alles, en liet het eten en den wijn naar den Sultan brengen, bij wien de rijksgrooten ook aten en zich mijn eten en mijnen wijn heerlijk lieten smaken. Tot mijne groote verwondering zag ik achter den Sultan twee men- schen zitten, welke een flesch rijn-wijn en een flesch rooden wijn vasthielden. De Sultan opende die zelf, rook er van tijd tot tijd eens aan, en deed alsof hij zich wilde inschen- ken. Iedere keer kreeg hij echter berouw en gaf ze weder terug. Ik maakte dat mijn wijn spoedig op was, en verzocht eene flesch van den Sultan, welke ook spoedig leeg was. Ik vroeg nu om de tiveede. De Sultan keek verwonderd op, en vroeg of ik zooveel wijn kon verdragen? O ja, antwoordde ik, zelfs nog veel meer .. Woordelijk zijn hier de regels van den dichter toepasselijk: » Ueber diese antwort des kandidaten Jobses, ) Geshah ein allgemeines schutteln des kopfes.” Ik had den Sultan van de speculatie genezen, om mij bij hem, of liever zich bij mij te noodigen. Ik ondervond de grootste moeite, om den menschen te Soembawa te beduiden, dat ik niet met een politiek doel derwaarts gezonden was, en geen kommissaris was, zooals ik algemeen genoemd werd. Dagelijks kwamen er menschen, om over den Sultan en zijne regering te klagen; nu eens kooplieden, die geen regt konden krijgen, dan eens Javanen en Makassaren, meest vrouwen, die met geweld als pandelingen of liever als slaven werden teruggehouden, en die ook werkelijk van Java of Makasser aangebragt en verkocht zijn. Ik liet hen altijd uitpraten, omdat het eene goede gelegenheid was om het land en hunnen toestand aldaar te leeren kennen. Wanneer zij uitgesproken hadden, zond ik hen weg, onder de opmerking dat mij zulke dingen wiets aangingen, en dat ik een toekan daoen, een geneesheer, was. Dit laatste was het best in staat, om hen tot andere gedachten te brengen. Men verlangde nu van alle kanten geneesmiddelen, en de Sultan en de rijksgrooten verzochten mij om de- zulke »die den mensch versterken.” Ik deelde wanille-tinctuur uit. Dit was, naar het ge- voelen der meesten, niet sterk genoeg. Canthariden-tinctuur daarentegen beviel veel beter. Om ten minste de noodige levensmiddelen te krijgen, was ik genoodzaakt mij tot Dea 23° peer. 1050. k. 25 Sahema, den vroegeren rijksbestierder, om hulp te wenden, welke mij die op de schit- terendste wijze verschafte. Hij schijnt er zeer naar te trachten, om weder bij het Gouver- nement in genade te worden aangenomen. Het is iemand, die een oud voorkomen heeft, en die de rijkste, magtigste en bij het volk de meest beminde persoon van het land is. Hij woont, om zijne oneenigheid met den Sultan, in eene hem toebchoorende bevestigde kam- pong. Terwijl de Sultan een groot vriend van de Arabieren is, hen liefkoost en in zijne eigene woning herbergt, hun alles toelaat en zich door hen tegen de Europeanen laat opzetten, is Dea Sahema de man in het land, die ontegenzeggelijk den Europeaan het meeste toege- daan is. Zelfs in zijne levenswijze en in zijne meubelen straalt zijne sympathie voor de Europeanen door. Na hem, ging ik liefst om met Dea Samade, een’ der rijksgrooten in dienst van den Sultan. Hij was de eenigste, die genoegen in mijnen omgang schiep, of- schoon hij het niet waagde zooveel te doen als hij wilde, en dit, zooals hij zelf zeide, » uit vrees voor den Sultan,” Den 27sten trok ik westwaarts. Ik kreeg behalve de koelies nog over de twintig mantries met mij mede. Ik begreep niet, waarvoor dit schitterend geleide diende. Ik was zoo iets van de zijde van den Sultan niet gewend. Al mijne redeneringen, dat zulk een groot ge- leide niet noodzakelijk was, waren te vergeefs. De heer Beru meende, dat het dienen moest om het slechte gepeupel in het westen ontzag in te boezemen. Ik zal echter da- delijk aantoonen, dat hier iets anders achter zat. De weg liep in de nabijheid van het strand door dorre bosschen en heuvelen van vul- kanische overblijfselen. Wij bleven te Aé, eene kampong in een lief dal aan den voet van het gebergte gelegen, overnachten. Het dal is, in den eigenlijken zin van het woord, eene Oasis in de woestijn. De volgende dag bragt mij langs drieste. wegen in het nabijgelegen Dn dat zich in de vlakte aan de rivier van dien naam bevindt. Het huis, dat men voor mij in gereed- heid had gebragt, was prachtig ingerigt, terwijl ik door de goede menschen op mijne wen- ken werd bediend. Het %, gedeelte van het dorp bestaat uit kerkhoven en begraafplaatsen. Vroeger stonden hier huizen, van welke de bewoners na de uitbarsting van den Zambora uitgestorven zijn. Van hier af aan ligt er nu aan de kust eene menigte dorpen, van welke de inwoners orang hbadjos zijn, echter meest Boeginezen en Makassaren, die een verloopen slecht volk zijn, hetwelk zich met den handel, maar nog meer met het helen van geroofde men- schen of goederen bezig houdt. Deze kampongs zijn: Laboe Paddie, L. Boeèr, Panjorong enz. Hare inwoners willen geene heeren-diensten doen en moeten het den Sultan zeer lastig maken, zooals zij trouwens reeds in de vorige eeuw gedaan hebben. Ten westen van Oetan, hetwelk ik den 29sten verliet, is het land beter bebouwd. Daar wij in de genoemde dorpen geene koelies konden krijgen, trokken wij meer naar binnen, naar het dorp Boeèr, waar echter in weerwil van de gegeven bevelen weinig was gedaan, waarom de bewoners door de beambten van den Sultan met 20 realen werden beboet. Ik hield mij niet lang in het vruchtbare en groene dal op, maar zette mijne reis naar Ál- las voort, waar wij in den namiddag aankwamen. 27 Het hoofd van deze plaats voert den titel van Demomoeng Allas. Hij beschouwt zich als een’ onafhankelijk vorst en handelt ook als zoodanig. Hij is zeer na met den Sultan van Bima verwant, en met dien van Soembawa in eeuwigdurende vijandschap. De lieden van den Sultan gaven hier geen bevelen meer, maar verzochten. De brief van den Sultan werd wel gelezen, maar met schouder-ophalen teruggegeven. De Demmoeng Allas is een oud, forsch-gebouwd man, die in zijn uiterlijk en op zijn ge- zigt al de kenteekenen draagt van eenen amfioen-schuiver. Daarbij is hij een ruw en onbeschaafd mensch, die in zijne manieren veel van de Balinesche grooten heeft overgenomen. De heeren Kine en Lance hebben hem eenige keeren bezocht en dadelijk aan Europesche geschenken gewend. Misschien heeft het hem ook niet bevallen, dat ik niets voor hem bij mij had. Dikwijls heeft men hem beschuldigd van met de roovers te heulen. Zeker biedt de nabijgelegene baai, achter rotsachtige eilandjes verborgen, den roovers dikwijls een veilig toevlugtsoord aan. Ook bewijst het groot getal slaven op Allas, vooral van veel Papoea's, maar ook Javaansche vrouwen, dat hier veel geroofde menschen worden aangebragt. Den 80sten dacht ik reeds vroeg op weg te zullen zijn. Het duurde echter lang, voor- dat de koelies en paarden aankwamen. De Demmoeng gaf mij ook geen’ enkel man als gids mede. Tegen den middag hoorde ik eerst, dat mijne goederen nog achter, in plaats van, zoo als ik dacht, vooruit waren. Ik liet dadelijk halt maken en zond menschen terug, om het goed op te zoeken. De koelies hadden ’s morgens, nadat zij de kampong verlaten had- den, regtsomkeerd gemaakt en zich verscholen, met plan om mij voor te laten gaan en mij dan naderhand op hun gemak te volgen. Eerst liep de weg langs de kust en later weder door allerdorst en heuvelachtig land, waarop men naauwelijks door de asch heen kan komen. ’s Namiddags kwamen wij zeer vermoeid in de groote kampong Setelok aan, die door een gebergte van de zee gescheiden wordt. Reeds sedert eenige dagen had ik mij koortsachtig gevoeld, en in Setelok voelde ik bepaald een’ aanval van koorts naderen. Het hoofd laat zich Datoe Setelok noemen, en is een stok-oud man. Hoe oud, weet ik niet. Evenwel zeide hij mij, dat hij reeds in den Kompagnies-oorlog van de vorige eeuw (dus 1786) mede te velde was getrokken, en toen reeds omgang met vrouwen had gehad. Dien ten gevolge moet hij ten minste 76 jaar of ouder zijn. Hij schijnt een slimme vos te zijn, sprak zeer vriendelijk met mij, maar veroorzaakte mij evenwel veel moeite en verdriet. Toen ik namelijk den volgenden dag om koelies vroeg, zeide men mij, dat ik ze niet kon krijgen,—dat het eene oude gewoonte was, om ze uit de omliggende kampongs te halen, — en dat zulks binneneen of twee dagen niet mogelijk was. Nu was ik de eerste Europeaan, die ooit in Sefelok was geweest. Ik verklaarde dus aan het hoofd, dat ik niet wachten kon of wilde, — dat er van oude gewoonten geen spraak kon wezen, daar er nog nooit koelies op Setelok waren aangevraagd,—en eindelijk, dat in eene kampong van 800 huizen zelfs in weinige minuten ligt 20 menschen bijeen waren te krijgen, en dat men die volstrekt niet uit de bergen behoefde te halen. De Datoe scheen het met mij eens te zijn;—’s avonds hoorde ik echter, dat er noch koelies noch paarden zouden komen Ik spoedde mij dus dadelijk naar den Datoe, die zich in de Misigiet bevond, en er niet toe te bewegen was om die te verlaten. Ik had dus met de mantries eene ernstige woordenwisseling over de zaak. De 28 heer Bern raadde mij aan, om mij ‘snachts te wapenen, daar het volk in Setelok, dat even- als alle andere volksstammen aan de westkust reeds iets meer van de geaardheid der Balinezen heeft, niet te vertrouwen was. Ik laadde daarom mijne geweren en pistolen en begaf mij ter ruste. Het schijnt echter, dat men van buiten beloerd had, hoe ik mijne wapenen toerustte. Waarschijnlijk dacht men, dat ik aanvallender wijze te werk wilde gaan, want men liep dadelijk naar den Da- toe, en een half uur later kwam er eene boodschap, dat ik mij niet boos moest maken en dat er koelies en paarden gereed stonden. Alles liep dus vreedzaam af. Te Setelok wonen ook twee oude broeders van den Sultan van Soembawa; zij zijn daar als het ware verbannen, en om hun slecht gedrag van den troon uitgesloten. Den 8den Augustus verliet ik vroeg- tijdig Setelok en trok door het dal naar het zuiden. De weg loopt langs een groot moeras van zoet water » Lebbo” genaamd, dat gevormd wordt door de opstopping van de beek van Setelok. Het is geheel met waterplanten bedekt, en wordt door eene menigte van krokodillen bewoond. Aan den oever leven duizenden en duizenden watervogels. Aan het beneden-einde van het moeras, aan gene zijde van de rivier Taliwang, ligt eene kampong van dicn naam op een uur afstands van de zee, en tegenwoordig nog eene der grootste van het land. Het hoofd der plaats laat zich Mladja Dessa noemen. Hij is een oud en ziekelijk mensch, die een’ hadjie tot broeder heeft. Hierdoor en ook omdat zij vroeger van tijd tot tijd bezoek hebben gehad, zijn de bewoners van Zaliwang wat meer met de Europesche zeden bekend, dan die van Setelok en Allas. Buitendien zijn de beide broeders en hun oom zeer verstan- dige lieden, zoodat ik b. v. met den hadjie zeer gaarne omging. Dewijl de Radja Dessa mij behulpzaam moest zijn om naar Soembawa terug te keeren, zocht ik hem gunstig voor mij te stemmen. De brief van den Sultan deed weinig ter zake af, want de Radja Dessa, die echter met den Sultan op eenen goeden voet is, verklaarde mij ronduit: met den Sultan heb ik niets te maken, hij kan hier niets bevelen; met de bevelen van de Kompagnie is het echter anders gelegen,—daaraan moet ik natuurlijk gehoorzamen, daar ik kaar onder- worpen ben, (di bawa tangan kompanie). Ik besloot daarom hem den brief van den Gou- verneur-Generaal te laten lezen. De Radja wilde hem volstrekt officieel met de gebruikelij- ke plegtigheid laten afhalen. Ik weigerde dit echter, daar ik volstrekt niet wilde dat de Sultan zou denken, dat ik den Madja Dessa beschouwde als een’ onafhankelijk vorst, die niet onder zijne bevelen stond. Ik verklaarde daarom aan het hoofd, dat ik den brief niet officieel over kon geven, daar ik hiertoe geen verlof had, maar dat ik daarentegen, als een blijk van vertrouwen en uit achting voor mijnen gastvrijen waard, hem dezen wel wilde laten lezen. Hiermede liet hij zich tevreden stellen, en de brief hadzijne volle uitwerking, hetwelk daarom nog te meer wenschelijk voor mij was, omdat ik zoo sterk de koorts kreeg , dat ik mij te bed moest leggen. De hitte was ondragelijk „—eenmaal wees de thermometer 101 Fahrenheit in de schaduw. Ten einde zoo weinig tijd mogelijk te verliezen, en aan delastige aanvallen van koorts in eens een cinde te maken, besloot ik tot eene arsenik-kuur, zooals zij in » Jahr's praktisher heilmittellehre” beschreven wordt. Dit middel werkte bijzonder spoedig, zoodat op den Asten September de koorts reeds weg bleef, ofschoon ik gedurende 5 dagen maar %, grein arsenik gebruikte. Eene na-kuur van 29 kenine bragt mijn gestel weder geheel in orde. Voordat ik de arsenik gebruikte, had ik dagelijks reeds zooveel kenine gebruikt, dat deze volstrekt geene werking meer op mijn ge- stel had. Mijne ziekte belette mij overigens planten te zoeken aan het moeras van ZLehho, en mij met de jagt te vermaken, dat ik zoo gaarne had gedaan. Ook zag ik er van af, om nog naar Zjerewe, de laatste groote kampong in het zuiden, te gaan. De weg derwaarts loopt langs het strand en is zeer slecht. Na mijne ziekte was ik nog wat bevreesd voor groote hitte en vermoeienis. Om een’ voor mijnen gezondheids-toestand geschikten weg in te slaan, besloot ik door het gebergte binnen door naar Soembawa terug te keeren, in weer- wil dat alle gidsen en inwoners mij zulks afrieden, omdat de weg afschuwelijk, ongebaand en te vermoeijend was,—dat er alleen kleine en slechts twee of drie dorpen aan den weg lagen, —en wat dies meer zij. Zoodra de radja van Faliwang mij zijne ondersteuning had toegezegd, liet ik alle toebe- reidselen voor den togt maken, die, zooals de lieden van den Sultan mij angstvallig mede- deelden, zes dagen zou duren. Gedurende al den tijd, dien ik te Talvwang doorbragt, werd ik met dezelfde voorkomendheid en vriendelijkheid behandeld. De Radja Dessa deed alles wat kij maar dacht, dat mij genoegen kon doen. Ik werd dagelijks door hem en door zijnen broeder, den Pangeran Hadjie, bezocht, die altijd met eene groote kaart van Norry (een geschenk van den heer Lance) aanrukte, waarop ik hem de namen aflas, die hij dadelijk met Arabisch karakter op den kant schreef. Nadat ik nu het westelijk gedeelte van Soembawa had gezien, begreep ik waarom de Sul- tan mij zooveel menschen had medegegeven. Hij zocht daardoor de kleine vorsten in het westen te imposeren en te verschrikken, daar hij toch wel vooruit wist, dateen brief alleen niet zou imposeren. Verder was dit nog eene gelegenheid om, op naain en onder de bescher- bl ming van de » Kompagnie,’ zijner schijn-souvereiniteit eenige werkelijkheid bij te zetten, waar- toe hij mijne reis tot voorwendsel nam, daar hij wel begreep, dat er van wederstand of te- genspraak niels zou inkomen, zoodra het Gouvernement of slechts de naam bij de zaak genoemd werd. Eindelijk nam hij mijne reis nog te baat tot eenen Staats Oecanomischen stroop- togt, en liet, volgens de oude gewoonte en onder den naam van geschenken, eene kleine be- lasting heffen. Zijne lieden keerden ook zwaar beladen terug, terwijl zij met ledige handen vertrokken waren. Den Aden September verliet ik Faliwang, begeleid door haast alle mantries, die er waren. Wij trokken langs de rivier door het vruchtbare dal opwaarts naar het oosten. Hooger wordt het smaller en is het met bosschen gevuld. Meer dan twaalfmaal trokken wij hier en daar door de rivier. In het bergdorp Reba, dat nog onder Taliwang behoort, bleven wij den nacht over. Hier keerde het vereerend geleide van Zaliwang terug. Den Sden liep de weg altoos door bosch en door het gebergte. Eerst trokken wij den Zum- per Bajem over, aan gene zijde van het daarop volgende dal, waar wij door de bedding der rivier over groote rotsblokken heen klommen, en toen den veel hoogeren Goenoeng Soenkar, dien wij even als den cersten bijna geheel te voet op- cn afklommen, daar hij veel te steil was om te paard te kunnen blijven zitten. Hier verkwikte en versterkte mij, zoo als ik het verwacht had, de frissche berglucht,—het kristal-helder water en de schaduw van het woud, want hier trekt men door digt-gebladerde 50 bosschen, iets dat anders eene zeldzaamheid in het land is. Even zoo zelden vindt men bambces zonder doornen en rottang, welke hier in de dalen echter menigvuldiger voorkomen. In het kort, ik was regt opgeruimd en voelde mij zeer gesterkt. ’s Namiddags kwamen wij in het bergdorpje Mögen, dat op eenen heuvel als op een eiland gelegen is tusschen twee beken, die zich tot eene rivier vereenigen. Van hier af aan behoort weder al het land onder de onmiddellijke heerschappij van den Sultan, ofschoon nog nooit een der rijksgrooten zich tot hiertoe heeft gewaagd. Het geleide van Soembawa beproefde nog eens, om hier een’ dag langer te blijven. Het was hun maar te doen, om ook in de naburige gehuchten (want er liggen nog twee dorpjes in de nabijheid, schatting te heffen. Vroeger waren de dalen hier veel beter bevolkt en bebouwd. Nu is alles stil en woest. De menschen zijn uitge- storven of verhuisd. Den 6den trokken wij den ganschen dag door bosschen en door het gebergte, door schoo- ne dalen en over tamelijk groote rivieren verder. Wij kwamen somtijds menschen tegen, die van Soembawa terugkeerden, werwaarls zij rijst en bosch-produkten (rottang b. v.), op paarden en buffels geladen, gebragt, en zout, suiker en dergelijke daarvoor ingekocht had- den. De honden van zulk een’ troep joegen ons een hert in handen, dat ons in het bi- vouac zeer te stade kwam. Wij legerden ons aan den voet van het gebergte Setemper. Den volgenden dag trokken wij dit gebergte over, dat geheel met allang is bedekt en van herten wemelt. Op de hoogte hadden wij een heerlijk gezigt over het gebergte in het zuiden van het land, en dezee ten noorden tot aan den berg Zambora. In de lagere gedeelten treft men overal nog sporen van vroegere dorpen en rijstvelden aan. Na 12 uren daalden wij aan de noordzijde van het gebergte af, en gingen door smalle dalen en gedeeltelijk drooge beddingen. Op de heuvels moet hier vroeger veel djattie-hout gestaan hebben. Tegenwoordig is haast alles omgehouwen, terwijl voor de aanplant geen zorg wordt gedragen. Des avonds kwamen wij in het dorpje Sanamoeng, dat door pandelingen van den Dea Adipatti van Soembawa bewoond wordt. Ofschoon hier niemand van onze komst onderrigt was geworden, en er geene bevelen waren gegeven om ons goed te ontvangen, deden de inwoners het toch van zelfs. Zij wa- ren zeer verwonderd en verheugd eenen blanke te zien, en begrepen volstrekt niet, waar- door dat bezoek van uit de bergen, in plaats van uit Soembawa, kwam. Mijn togt kwam hun wat fabelachtig voor. Den 8sten keerde ik eindelijk naar Soembawa terug. De weg derwaarts loopt door eene treurige en stoffige woestenij, waarop in de asch niets groeit dan de doornachtige bhidara (ziziphus) en kaijoe pilang (acacia), waaronder apen, wilde zwijnen en hoenders in groo- te menigte gevonden worden. Na tien uur kwam ik op de hoofdplaats aan. Ik werd dienzelfden avond nog door de rijksgrooten bezocht. Van den Sultan hoorde of zag ik ei- genlijk niets. De oude geschiedenissen begonnen weder op nieuw, en ik besloot Soembawa zoo spoedig mogelijk te verlaten. Den Iden maakte ik toebereidselen, om het nabijgelegen gebergte Batoe Lantch te be- klimmen. Ik liet den Sultan nog eens weten, dat ik met praauwen binnen door de groo- 51 te baai terug wenschte te keeren, en verzocht hem die voor den Îöden of 16den in ge- reedheid te doen brengen. Het heette, dat ik 4 dagen noodig zou hebben, ofschoon ik wel vooruit begreep, dat ik het in minder tijd doen kon. Men had mij zulke slechte paar- den gegeven, dat ik te voet zou hebben moeten gaan, waren er niet op den weg andere paarden geprest. ’s Middags overviel ons een hevig onweder, in weerwil waarvan ik den togt toch voortzette tot bijna aan het hoofd van eene beek, bij welke ik onder eene uit- stekende rots eene drooge plek vond, waar ik den nacht doorbragt. Den volgenden morgen vroeg bereikte ik de hoogste punt van den berg, ongeveer 5000 voeten hoog. In de rotsstukken bevonden zich zooveel ijzerdeelen, dat alle hoekmetingen met het kompas onmogelijk werden. Nog denzelfden dag, den 12den, keerde ik weder van mijn uitstapje te Soembawa terug, waar mij niemand terugwachtte, en het den bewoners zeker onaangenaam voorkwam, dat ik in zulk eenen korten tijd terug kon zijn. Ik had met het inpakken nu mijne handen vol. Den 13den maakte ik eene statige afscheids-visite aan den Sultan, welke ik hier, als eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van de menschen op Soembawa, uitvoerig verhalen en beschrijven zal, De Sultan zat met twee zijner rijksgrooten aan de tafel, en achter hem op den grond zat een aantal mantries. Ik ving mijne rede aan den Sultan, (die zich niet, als die van Bima en Dompo, broeder, maar mijnheer, liet noemen,) aan met de woorden: » Dat ik hem bedankte voor de ondersteuning, die hij mij in zijn land had doen geven,” en ging toen verder: „Echter ben ik in uw rijk niet zoo vriendelijk ontvangen als te Bima en te Dompo, en »niet zoo broederlijk als op de laatste plaats, ofschoon ik het toch verwacht had, daar ik » met dringende aanbevelings-brieven van den Gouverneur-Generaal en van den Gouverneur »van Celebes gekomen ben. Uwe broeders hebben mij 200 behandeld, als zulks in den » brief verlangd werd.” (Hier haalde ik alles aan, waarover ik mij te beklagen had)” » Nu »is het echter mijn pligt en mijn gewoonte, om alles wat ik gezien en gehoord heb, aan » mijnen heer en meester mede te deelen, en dus zal ik mij ook te Makassar en te Ba- »tavia beklagen over de behandeling, die mij te Soembawa ten deel gevallen is. Alleen „zou ik ook wenschen te kunnen zeggen, waarom ik zoo behandeld ben geworden. Ik „kan slechts twee redenen gissen.” » Misschien meent gij het niet zoo opregt met ons, en zaagt gij niet gaarne dat ik uw »land doorreisde. In dat geval ware het beter geweest mij zulks te zeggen, en ware ik » niet tegen uwen wil in het land gebleven, en had ik mij veel moeite en onaangenaam- > heden bespaard. Of ik heb tegen u, uwe grooten en hoofden, of het volk, zonder het »te willen of te weten, iets gedaan, iemand beleedigd of in zijne regten verkort. In dit » geval bid ik u om mij zulks te zeggen, ten einde ik hier in het bijzijn van uwe groo- „ten om vergeving kan vragen, hetwelk ik gaarne doe, wanneer ik niet goed gehandeld „heb. Maar, wanneer er later klagten over mij worden aangeheven, zal ik ze als leugens )» beschouwen” „En eindelijk, cij en de uwen waart te gierig, cm mij met die gastvrijheid te behan- 52 ) delen, die vroeger in het rijk van Soembawa te huis behoorde, en die mij overal EE lig werd aangeboden, ja zelfs door uw eigen volk.” De Sultan was verstomd: hij zag zijne rijksgrooten aan; hij wist niet wat te antwoorden. Spoedig liet hij nog den 2den en vijfden rijksgroote, den Kalie bela en zoon (Dea Samade) er bij halen, en overwoog toen met hen welk antwoord te geven. Eerst wilde hij zeggen (zooals naderhand verteld werd, dat men nog onbeschaafd op Soembawa was, en niet wist hoe Europeanen behandeld moesten worden. Dea Samade merkte echter aan, dat ik de- ze verontschuldiging reeds krachteloos had gemaakt, daar men vroeger en altijd zeer goed geweten had, hoe men met Europeanen moest omgaan, ja, dat de menschen in het ge- bergte het zelfs wisten, hoeveel meer dan de Sultan en de rijksgrooten, die dikwijls gezanten van het Gouvernement ontvangen hadden, dikwijls Europeanen zien en onlangs nog zes maanden op Makasser hadden doorgebragt. De Sultan vond, dat het eene ongemakkelijke geschiedenis was, en te meer, omdat die mijnheer gelijk had. » Hoe kon ik zoo dom zijn, „om dien heer zoo te behandelen ?”,... Eindelijk zeide de Kalve Bela, een oude vos: » Het is » het best, Dewa,” (zoo wordt de Sultan door de zijnen betiteld,) »dat men aan dien heer »zegt, dat gij nog jong en onervaren zijt, en niet altijd weet, hoe gij u te gedragen hebt.” Dea Samade hield nu de beantwoordingsrede. »Ja, gj hebt gelijk; wij hebben u niet behandeld, zoo als het behoort. De Sultan » heeft mij opgedragen, om u uit zijnen naam en dien der rijksgrooten om vergeving te » vragen. Vooral verzoeken wij, om onze schande niet bekend te maken op Makassar en »te Batavia. Wij willen u daarvoor eeuwig dankbaar zijn, en ons gaarne eenige opoffe- » ringen getroosten; draag echter niet tot ons ongeluk bij.” Ik antwoordde hierop: » Dat ik mijnen heer en meester voor geen geld in de wereld zou willen voorliegen, of » hem de waarheid verzwijgen, en dat ik dus bij mijn besluit bleef om alles getrouw te ver- » halen. Wat de verschooning betrof, die kon ik niet geven. De Sultan was heer en » meester in zijn land, en, zoo als hij mij ontving, moest ik het mij laten welgevallen. » Wanneer iemand den Sultan vergeven kon, dan was het het Gouvernement, dat mij ge- zonden had. Wanneer dat vergaf, zou alles vergeten en vergeven zijn.” En daarmede was de statige afscheids-visite afgeloopen, en ging ik weg, nadat ik nogmaals dringend om goede praauwen voor de reis binnen door had verzocht. In het weggaan drukte de Sultan mij nog de hand, hield mij terug en herhaalde in goed Maleisch ongeveer hetgene Dea Samade had gezegd. Vroeger had hij hardnekkig be- weerd, dat hij geen Maleisch kon. Bet geschenk, dat hij mij geven wilde, namelijk een paard, meende ik af te moeten wijzen. Den 11lden zond ik den heer Bern naar het strand, om naar de beloofde praauwen te zien. Hij kwam terug met de tijding, dat er niets te zien was. De praauw, die voor mij hestemd was, lag lek op het strand, enz. Ik beklaagde mij ernstig bij den Dea Samade, en ging toen naar den Bandar, den Hadjie Abdoel Maras, dien ik verzocht mij praauwen te Ch: A verhuren, daar ik er toch van den Sultan geen kon krijgen. Dit veroorzaakte nieuwe beraadslagingen tusschen Sultan en rijksgrooten, van welke de een de schuld op den an- der schoof. Dat, hetwelk in den tijd van 25 dagen, gemakkelijk afgedaan had kunnen worden, werd nu in één’ dag en natuurlijk met tegenzin en moeite en slecht gedaan. Men rustte vier praauwen uit, eene groote voor mij en drie kleine voor het geleide. Den löden September verliet ik eindelijk de hoofdplaats Soembawa en trok met mijn goed naar het strand, waar het ’snachts nog werd ingescheept. Dien dag kwamen er nog ont- vlugte praauwen (Boeginesche) met de tijding, dat zij ten noorden van Poeloe Moijo, door roovers-praauwen aangetast en op de vlugt waren gegaan. Men wilde mij nu overhalen, om van mijne reis door de baai aftezien. Ik bleef echter bij mijn voornemen, zelfs met gevaar van met de roovers slaags te zullen raken. De Sultan liet zich echter er niet toe bewegen, om de praauwen met goede, moedige zeelieden (b.v. Boeginezen) te bemannen en te wapenen. Alles, zelfs rijst en andere levens- middelen werden door den Bandar geleverd. Den 16den September, vroeg in den morgen, liep ik met mijne praauwen uit; hetzelfde deden ook zes zwaar geladen praauwen van Makassar. Totdat wij Tandjong Menangies om waren, ging alles goed. Toen wij echter de straat Salie in wilden, stak de tegenwind zoo sterk op, dat wij ten zuiden van Poeloe Moijo het anker moesten laten vallen, Vóór ons lagen vijf praauwen achter een rif voor anker. Zoodra zij mijne praauwen zagen , gin- gen zij onder zeil en werkten met groote moeite tegen den wind op. Wij riepen eene boot aan met orang badjo's, die in de nabijheid vischten. Zij naderden ongaarne en gaven voor, dat zij van Panjorang in het westen van Soembawa kwamen. In hunne booten hadden zij eene groote hoeveelheid ruw nat katoen. Toen zij ons verlieten, roeiden zij met alle magt naar de plaats, waar de vijf praauwen zich teruggetrokken hadden. Ik liet ballast inne- men, daar mijne praauw zoo hoog op het water lag, dat zij bij elke windvlaag dreigde om le slaan. Daarenboven was zij zoo lek, dat twee man elkander altijd aflosten, om het water uit fe hoozen. Het was dus ook niet mogelijk, om genoeg ballast in te nemen. Den vol- genden morgen zochten wij verder in de baai te komen en geraakten door de straat. Toen verhief zich echter de 4.0. wind op nieuw, en veel sterker dan daags te voren De gemelde vijf praauwen roeiden digt onder den wal voor ons uit. Wij konden de opene zee niet hou- den, en gingen bij Tandjong Ai Gajong voor anker, waar wij den geheelen dag moesten blijven liggen. Ik zag de onmogelijkheid in, om met zulke praauwen en zulke menschen de reis verder voort te zetten; echter keerde ilk nog ongaarne naar Soembawa terug. Daarom zond ik een’ man aan wal, om de kampong Lapie op te zoeken, die eenige uren van het strand verwijderd ligt, waar Dea Sahema vertoefde en zijn broeder woont. De eerstgenoem- de was opzettelijk gekomen, om mij te Laboe Koeris op te wachten, waar hij eene jagfpar- tij ter mijner eere wilde geven. Ik hiet hem zeggen op welke plaats ik mij bevond en om hulp vragen. Imtusschen zagen wij op het strand tegen de rotsen eene praauw Sopie half ten onderste boven liggen. Kort daarna kwamen eenige gewapende menschen aan het strand, die ik aanriep en bij mij deed komen. Zij verhaalden, dat die praauw Sopie aan eenige Makassaren, die zich te Ampang gevestigd hadden, toebehoorde, en met rijst, katoen en dingding geladen was geweest. Daags te 23° prer. 1850. de Ee) voren was zij door de vijf praauwen, die wij gezien hadden, overvallen en genomen. Toen nog lag er een lijk en eenig katoen in, dat echter van bloed doortrokken was. De vijf praauwen waren dus roovers, en de orang badjo's de spionnen, die ook bij den roof hun deel hadden gehad. Waarschijnlijk berigtten zij den roovers, dat onze praauwen gewapend, zwaar bemand waren, en door Europeanen werden gevoerd. Daarom bleven de vijf praauwen niet in de baai, maar verlieten die ten N. door de straat Batahaij en naderden op nieuw, aan gene zijde (ten W.) van Poeloe Moijo, Soembawa. Daar vielen zij den Vesuvius in handen, die ze op het strand joeg en vernielde. Hadden zij den staat mijner bewapening en de lafhartigheid mijner Soembawasche bemanning gekend, dan zouden zij ons waarschijn- lijk aangetast en ligt genomen hebben. Evenwel droegen de groote Makassaarsche praauwen, die met mij Soembawa verlieten, ook het hare bij, om de roovers uit de baai te lokken. Zij hadden waarschijnlijk door hunne spionnen berigten omtrent de lading en het doel der reis van die praauwen ingewonnen. Zij troffen ze ten N. van Poeloe Moijo aan, raakten er mede slaags, doch konden er geene nemen. ’s Nachts kwam de tijding, dat Dea Sa- hema en zijn broeder Dea Aroen op den achtergrond der baai van Banga waren cn mij met al hun gewapend volk wachtten. Ik liet mijn goed aan land zetten en zond de praau- wen naar Soembawa terug. Ik trok nu naar het land Zapie, waar Dea Aroen woont. De weg derwaarts voert altijd door met asch bedekte vlakten, die met doornmachtige struiken en slinger-planten begroeid zijn, of tusschen heuvels van vulkanische gesteenten, waar de paarden zich op descherpe rotsen naauwelijks op de been kunnen houden. Nergens is er zoet water te vinden,—zelfs de rivier van Lapve is droog, en mocten de menschen, om water te vinden, diepe gaten in de bedding graven. Ik liet den broeders van mijnen hospes mijn’ reis mikroskoop zien; het zien van een luis hierdoor baarde hun de meeste verwondering. Ik zond eene boodschap naar Dea Ngampo te Plampang, en verzocht hem koelies en paar- den voor mij op Brang Rea gereed te houden, ten einde regt door naar Ampang te kunnen gaan, zonder den grooten omweg over Plampang te moeten maken. Hij liet mij trotsch antwoorden, dat de Mea Manga van Soembawa hem had verboden, om mij buiten de ne- gorij te helpen, en dat, als ik koelies wilde hebben, ik mij derwaarts moest begeven om ze zelven te halen. Dea Sahema was over dit antwoord zoo verbitterd, dat hij mij voorsloeg, om zijne lieden te verzamelen en te wapenen, Plampang te overvallen en den Dea Ngampo te tuchtigen. Ik bevredigde hem echter en merkte hem op, dat ik niet was gekomen om krijg te voeren, en verzocht hem daarbij om mij met zijne koelies tot Ampang voort te helpen, hetwelk hij dadelijk inwilligde. Op zijn verzoek stelde ik hem nog een getuigschrift ter hand, inhoudende, dat hij mij vriendelijk ontvangen en zich zoo lang, als ik op Soem- bawa geweest was, als een’ opregt vriend van het Gouvernement had doen kennen. Deze soerat tjap zal wel op de kinderen en kindskinderen overgaan. Den 19den September vertrok ik vroegtijdig van Zapie. Ik liet mijn goed regt door langs Lahoe koelong tot aan Brang Rea brengen. Toen laadde ik mijne geweren en reed, slechts door twee mijner jongens en een’ bediende van Dea Sahema vergezeld, maar Plampang. In galop reed ik daar door de poort binnen. Het schijnt, dat de weerspannigheid van den Dea reeds bekend was en men er de gevolgen van afwachtte, want vrouwen en kinde- rt" dede © 558 ren vlugtten in het veld. Ik liet Dea MNgampo roepen, die spoedig te voorschijn kwam onder honderden van buigingen en omgeven door wel honderd gewapenden. Ik behandelde hem zeer bedaard en beleefd. Op mijne vraag, waarom hij den vorigen dag zulk een ant- woord had gegeven, ontkende hij eerst geheel,— verontschuldigde zich toen met de oude ge- woonte en misverstand, en eindelijk met gebrek aan tijd om de koelies zoo spoedig bijeen te krijgen. Ik zag hem strak aan, trok mijn horologie uit den zak, (het was half tien), en zeide hem: »als er om elf uur geen 30 man en 7 paarden het dorp verlaten hebben en naar Brang Rea op weg zijn, dan verklaar ik hier luid, ten aanhoore van al de uwen, dat gij geen vriend van het Gouvernement zijt, en zal ik den Gouverneur van Celebes en den grooten heer te Batavia verhalen, welk een ellendeling gij zijt” De Dea beefde over het geheele ligchaam, en al zijne getrouwen met hem. Stotterend bad hij om vergiffenis; alles, wat ik verlangde, zou geschieden. Eenige minuten later waren koelies en paarden op de been. Zij stonden reeds klaar, maar hij had heter werkelijk maar op aan laten komen, om te zien, of ik den moed had ze te komen halen. Nu werd hij zoo mak als een lam ,— onthaalde mij, en deed mij met al zijne mantries uitgeleide tot Brang Rea, waar hij een groot middagmaal liet aanrigten. Om één uur kwamen mijne goederen met de koelies van Dea Sahema, welke juichend afscheid van mij namen en vertrokken. Ook van Dea Ngampo scheidde ik als vriend. Eerst na zons-ondergang bereikten wij Ampang. Hier verzocht ik op nieuw den Dea Kroija om praauwen, om toch de reis door de baai voort te zetten. Hij wilde ze mij niet geven, daar hij voor mij de roovers vreesde. Eerst toen ik hem schriftelijk verklaarde, dat het mijne eigene begeerte was en dat hij dus, in geval van ongelukken, onschuldig en niet ver- antwoordelijk was, willigde hij mijn verzoek in. Den 2sten vertoefde ik te Asmpang en in de omstreken, en reed ‘savonds naar het, op zoo wat een uur afstands gelegen, strand, waar ik mij inscheepte. De menschen en goederen wer- den op twee praauwen en twee kleine sampangs verdeeld. Eerst laat kwam alles in orde, en roeiden wij in helderen maneschijn onder het gebergte achter Poeloe Rakiet door, tot zoo wat voor de opening van Labhoe Kowanko,—wendden toen en zeilden door in de baai van Gempo, die in het gebied van Dompo ligt, waar wij ook den 2lsten des voormiddags gelukkig aan- kwamen, en waar ik den nieuwen gezaghebber, den heer Sarrrno, aantrof, die op reis naar Soembawa was om geinstalleerd te worden. Ik was regt blijde, dat ik het rijk van Soem- bawa uit, en van alle onaangenaamheden bevrijd was. $ 6. Zogt naar en door Bima. Terugkeer naar Makassar. Den 22sten des morgens vroeg verschrikte ons eene hevige aardbeving. Ik trok denzelfden dag nog naar Dompo, waar mij de Sultan met de oude hartelijkheid ontving. Den, 23sten kwam bij mij met al zijne rijksgrooten bezoeken. Hij vroeg mij of ik brieven voor den Gouverneur van Jlakassar en het Gouvernement voor hem mede wilde nemen, in welke hij vroeg om eenige stukken geschut, geweren en amunitien. Hij wilde gaarne het bedrag met sappanhout, en, als men ze vinden kon, ook met remonte-paarden betalen. Ik beloofde hem niet alleen den brief te zullen medenemen, maar ook zijn verzoek bij gele- 56 genheid te zullen ondersteunen. Volgens echt landsgebruik, kon de brief vóór mijn vertrek van Bima niet gereed komen, waarom ik hem ook niet kon medenemen. Op het verzoek zal ik ter behoorlijker plaatse weder terugkomen. De Sultan verzocht mij eindelijk nog uit naam zijner rijksgrooten, om het Gouv. de verzekering te geven van hunne opregte verkleefdheid. «Mijn hart zwelt, wanneer ik er aan denk, dat het Gouv. ons niet vergeet, waarmede wij reeds meer dan honderd jaren ver- bonden zijn en ook altijd verbonden wenschen te blijven. Daarom heeft mij uwe reis ook (zoo verheugd, omdat zij een bewijs is, dat men ons piel vergeten heeft” Wij namen als ware vrienden afscheid van elkander. Ik had voor den Sultan een’ zeer ouden, acht voet langen teleskoop, en een gewoon zak- perspectief weder schoon gemaakt, waarover hij zeer blijde was. De teleskoop is een geschenk uit den tijd der Kompagnie, eg wasin zalk eenen langen tijd niet schoongemaakt, dat men de glazen in het geheel Bäewonút Zag, en dus nog veel minderer dóór zou hebben kun- nen zien. Zoodra hij schoon was, rigtte ik hem op de juist opgekomen volle maan. Het was verrassend om den diepen indruk te zien, dien dit nieuwe gezigt (want de Sultan had het instrument zelf nog niet gebruikt ,) op alle aanwezenden maakte. [aast beving hen eene soort van vrees, om lang en dikwijls naar de zoo reusachtig geworden maanschijf te zien. — Na veel moeite was de Sultan er eerst toe te bewegen, om tot afscheid een glas portwijn te drinken, waarvan de smaak hem, maar nog meer eenigen zijner rijksgrooten, overigens me- deviel. Het was nog nacht, toen ik den 2lsten September Dompo onder het gejuich en hiet ge- zang van het geleide verliet. Men dreef zelfs de beleefdheid zoover, van mij bij het vertrek met kanonschoten te salueren. Reeds om negen uur kwamen wij in het groote Bimanesche dorp Silah aan. Ik bemerkte tot mijne verwondering, dat, in weerwil van mijne schrifte- lijke aanvraag, er van Buma geene bevelen waren om mij te helpen. In plaats van namelijk dadelijk naar Bima terug te keeren, hadik plan, om eerst den Goenoeng Prewa in het Z. er nog bij te bezoeken, waar een erts moet gevonden worden, die somtijds voor tin wordt uitgegeven. Ik kreeg in Svlah paarden en koelies, wie ik den stelligen last gaf, tot aan Zenteh aan den voet van dien berg te gaan, werwaarts de weg zoowat 2'/, tot 8 uren lang is. Ik kwam in Dongo Bolo half weg aan, en vond er mijn goed nog niet, dat toch een uur vòòr mij was vertrokken. Ik wachtte van 1l tot’smiddags 2 uren. Er kwam wiets. Ik reed nu alleen naar Silah terug, en nu bleek het, dat de koelies mijn pakkaadje slechts over de rivier gebragt, en het in een klein dorpje hadden nedergezet, — waarna zij heel bedaard naar huis waren teruggekeerd. Zoo had men op eenen afstand van 1'/, uur drie keeren de koe- lies verwisseld, ja soms van 10-20 minuten. Dit, gaf men voor, was oude gewoonte. Ieder dorpje verleent slechts bijstand tot aan het naaste dorp. Om 4 uren was alles te Dongo Bolo bij een. Van hier zouden de koelies doorgaan tot Zenteh en nict meer verwisselen, daar het slechts een uur afstands was. Vijf minuten voor Zenteh, in het dorp Semuli, zetieden zij op eens het goed neder, en liepen er van daan. Er moesten dus nog eenmaal koelies gezocht worden. Im Zenteh weer dezelfde geschiedenis als in Lopokh; men weigerde alle hulp, eten , huisvesting enz., en wees mij een padiehuisje voor nachtkwartier aan. Toen ik juist op het punt stond, om zelven mij het noodige te verschaffen, kwamen eindelijk Eeten 57 de bevelen van Bima aan. Den volgenden morgen kon ik geen’ wegwijzer, noch paarden, noch een geleide vinden. Het werd laat en ik gaf, daartoe gedwongen, de reis naar G. Prewa op, en keerde nog denzelfden dag naar Bima terug, waar ik op den namiddag van den sten September, na een afzijn van 54 dagen, terugkeerde, niet zonder echter op Belo even- eens eene weigering van hulp ondervonden te hebben. Ik liet dadelijk aan den Sultan kennis geven van alles wat er in zijn land op mijne te- rugreis was voorgevallen, beklaagde mij ten ernstigste en verlangde, dat hij de schuldigen zou bestraffen. Het bleek dat hij, als altijd, vóór het amfioenschuiven de noodige bevelen had gegeven. Zijne mantries, — waardige dienaren van zulk ecnen heer,— ontvingen de bevelen, gingen eerst opium-schuiven, sliepen den volgenden dag door, en vergaten gedu- rende twee dagen den last van den Sultan te volbrengen. Zoo iets behoort in Bima tot de dagelijksche voorvallen. Bij mijn eerstvolgend bezoek maakte ik den Sultan er oplettend op , hoe ongelukkig zulk eene verregaande nalatigheid voor zijn land was. Hij gaf mij volko- men gelijk, en rookte toen even als vroeger door, en zijne ondergeschikten met hem, en alles werd vergeten. Men zond naar den G. Prewa, om de voormelde erts voor mij te ha- len. Men bragt mij witte steenen (opal). Ten einde in Bima niet meer ziek te worden, besloot ik slechts zoo lang te blijven, als mijne verzameling en mijn journaal zouden vereischen. De Heer Beth werd ziek, en ver- klaarde dat hij zulk eenen vermoeijenden togt niet meer mede kon maken. lk zocht daarom eenen jongeren geleider. Reeds den 28sten kreeg ik weder eene kleine aanmaning van koorts. Desniettegenstaande maakte ik de reis naar Sapse. Ditmaal stonden de koelies overal klaar, behalve in een en- kel dorp, waar het weder moeite kostte. Ik lrad ook mantries van den Sultan mede, welke mij overal helpen en bijstaan moesten. In ieder dorp, al was het slechts een kwartier ver, moesten de koelies verwisseld worden. Om niet te veel tijd te verliezen, liet ik het alleen dáár toe, waar de menschen reeds aan den weg wachtten en dadelijk door konden gaan. Ik trok het lieve, goed - bebouwde en sterk-bevolkte dal van Bima door, tot aan den voet van het plateau op den berg Waba, op welken ik om vier uur aankwam en ontbeet. Men trekt nu lang over onvruchtbare kale heuvelen, tot men aan gene zijde in he! oosten in het dal van Sapie komt, dat mede goed bebouwd is. Tegen twee uur kwam ik te Sapie, welligt het grootste dorp van het land, aan. Ik werd zeer goed ontvangen en in de groote overoude en donkere «Aloemah kompame” gehuisvest. Den Isten October verliet ik, vergezeld van meer dan 40 gewapenden, reeds om 4 uur Sapie. Dit was voor de zeeroovers, die zich somwijlen in de baai, waar wij doorkwamen, ophouden. Wij trokken om de hellingen van het gebergte Maria, welke in de zee uitloopen, en gin- gen nu eens over hooge bergruggen, dan eens rondom baaien, die er tusschen ver- borgen liggen. Wij hielden rust aan de bronnen van Loka, en naderhand aan de rivier van Tenge. Hier zouden wij den nacht moeten doorbrengen, daar er verderop geen water meer te vinden was. Het was echter pas 1 uur. Ik vroeg daarom aan de koelies, of zij nog ver- der wilden of konden, en dat ik, naarmate zij zulks verlangden, gaap of blijven zou. Een- stemmig antwoor dden zij, dat zij tot Wiera wilden doorgaan. Wij braken dus op en door- trokken eene drooge, slechts zelden door boomen beschaduwde, grasvlakte, waar eene onge- 58 loofelijke menigte paarden en buffels was. Eerst tegen wnd kwamen wij in het groote dorp Wiera, waar ik ook slechts één’ nacht vertoefde. Den 22sten trokken wij eerst opwaarts door een dal, en toen over den steilen-berg Zje- woe, een’ hoogen bergrug, die een gedeelte uitmaakt van het gebergte Maria en zich tot aan de zee uitstrekt. Aan gene zijde daalden wij af in het bekoorlijk diep dal van Ralea, hetwelk de twee bergen Mongo Lewi en Maria, dezen ten oosten, genen ten westen, van elkander scheidt. Bijna altijd trokken wij berg op en berg af, gaande over lange en steile bergruggen , die tot in de verte met djattie-hout begroeid zijn. Toen wij den hoogen bergrug van Lela overgetrokken waren, kwamen wij in een zij-dal van het groote dal van Bi- ma, waar wij des avonds om vijf uur weder aankwamen. Eenige der kampongshoofden, welke mij zoo slecht ontvangen en behandeld hadden, trof ik den Sden te Buma aan, waar zij door den Sultan beboet werden, en naderhand mij om vergiffenis moesten komen vragen voor hun onheusch gedrag. Ik maakte mij gereed voor eenen togt, en wel naar het bergland van Dompo, ten W. van de baai van Bima. Nog nooit had een Europeaan, noch een gezaghebher van Bima, noch zelfs een burger van Bima, het gewaagd om dit gedeelte van het land te bezoeken. Men verhaalde elkander de zonderlingste dingen van het land en zijne bewoners, maar voor- namelijk van de daar aanwezige en den Europeaan vijandig - gezinde bergduivels. Men re- kende mij stellig voor verloren; wanneer ik, zoo als men zeide, het waagde om er heen te gaan, zou ik daar reeds door de bergduivels omgebragt worden, of terugkomen en dan na- derhand toch sterven. Met moeite kon ik onder de burgers een’ derden begeleider vinden, omdat de tweede ten gevolge der driedaagsche reis naar Sapie en Wiera ook ernstig ziek lag. Den %den October scheepte ik mij in mijne praauw in naar Belo, ten Z. van Bima, van waar ik naar Zenteh reed. Ik werd hier ditmaal zeer goed onthaald, doch vertoefde niet lang, maar reed na het ontbijt tot aan den Z. voet van het gebergte Prewa, welks helling wij eenige honderd voeten beklommen, en eindelijk door de bedding eener beek voortdron- gen tot aan de plaats, waar de reeds vroeger vermelde erts gevonden wordt. Ik herkende de naakte, rotsachtige plaats dadelijk voor een’ uitgebranden solfatara, waarvoor niet alleen pleit het oppervlakkig uiterlijk, maar ook de aanwezige zuivere zwavelkorst, de opgeloste aluin- kleurige trachiet, en eindelijk eene bron, waaruit dropsgewijze mineraalwater lekt, De erts nu is, volgens de onderzoekingen van den heer Marra te Batavia, zwavel-ijzer. Het komt vóór in zeer dunne Jagen, vermengd met en verspreid in eene breiachtige trachiet-oplossing. Ik vond maar twee lagen van een’ vinger dikte. Deze ijzer-erts is stellig van eene betrek- kelijk zeer nieuwe formatie, die in de laatste periode van de werking van den solfatara van den Prewa nedergeploft is. Waarschijnlijk is de hoeveelheid ijzer in de zwavelkies een ge- deelte van den trachiet geweest, die zich met de zwavel van de uitstroomende gas, gedurende de oplossing , verbonden heeft en als zwavelkies neêrgeploft is. Ik bleef niet lang bij den solfatara, maar ging nog naar Silak, waar ik des avonds zeer laat aankwam. Den Östen klom ik in het gebergte tot aan het hooggelegen bergdorp Padjo, aan den voet van den berg van dien naam, waarvan de zuid-oostelijke kruin Aroe Massa genaamd wordt. 59 Ik zag dadelijk, dat ik met goede menschen te doen had, die, wel verre van kwaadaardig en gevaarlijk te zijn, zoo als in Bima verhaald wordt, haast kinderen naar geest en hart genoemd konden worden. Padjo is namelijk een der dorpen, die door de orang Dongo be- woond worden. Ik lietde toebereidselen voor de beklimming van den Aroe Massa maken en sing in de omstreken planten zoeken. lk vond den boom, die in de botanie Semecarpus Anacardium, en bij de inboorlingen Kajoe Ringies genoemd wordt. Ik wilde levende takken er van hebben. De menschen, die ik bij mij had, weerden mij af, terwijl zij zeiden dat de boom een scherp en gevaarlijk sap bevatte, dat de huid verbrandde. Ik geloofde hun niet en sneed zelf den tak af, zonder dat ik eenig letsel kreeg. Verwonderd riepen zij allen, dat ik geen mensch was, maar een »Dewa.” Ik hoor, dat dit sap werkelijk vergiftig is en op het vel blären trekt, even als het sap van verscheidene soorten van de Lhus,‚-maar niet bij alle menschen. Het was toeval, dat ik voor de werking niet vatbaar was. Dit toeval bragt mij, in weerwil van mijne verklaring over de ware toedragt der zaak, in den reuk van eene godheid te zijn. Den volgenden dag beklom ik den Aroe Hassa, waarop zelfs nog geen inboorling is ge- weest. Toen wij boven kwamen, was helaas! alles bewolkt, en kon ik op dezen hoogsten berg- top van het rijk van Bima geene opnemingen doen. Wij vingen een levend hertje, dat door de moeder verlaten was. De gidsen zagen hierin te meer een bewijs, dat ik een boven- menschelijk wezen was, dewijl de berggeest mij het hert ten geschenke had gegeven. ’sMid- dags verliet ik Padjo nog‚—trok het gebergte aan den zuidkant om,—en recd tot aan Mangeh, ook een bergdorp, dat van den nabij doch hooger gelegenen Embhawa door eene diepe kloof, waarin een bergstroom bruist, gescheiden wordt. De menschen van Mangeh, even als die van Padjo, hebben grootendeels hunne eigendomme- lijkheid verloren, en zich gedeeltelijk met de menschen uit de vlakte vermengd. Te Embawa daarentegen en in de dorpen, die ik verder nog doortrok, wonen nog deechte orang Dongos. Ik werd te Mangeh ook zeer goed ontvangen, en had moeite om al de geschenken te wei- geren, die men mij bragt, kippen, vruchten, maïs, kemirie-pitten, enz. De gidsen van den Sultan, die het waagden om uit mijnen neam en uit dien van den Sultan geschenken en zelfs geld te pressen, haalde ik duchtig door, en gaf het gepreste aan de arme vrees- achtige bergbewoners weder terug, waardoor ik hunne genegenheid en hun vertrouwen in groote mate verwierf, Zij vertelden onder elkander, dat ik gekomen was om het land op te nemen, dewijl de Kompagnie het in bezit wilde nemen. Zij zouden dit gaarne zien, om- dat er dan een einde zou zijn aan de afhankelijkheid, waarin zij door den Sultan en de rijksgrooten gehouden worden, en zij zich eindelijk rustig in het bezit hunner goederen zou- den kunnen verheugen. Ik mengde mij in zulke gesprekken in het geheel niet. Den 1Oden zette ik de reis aan de afhelling van den berg voort. Het gaat nu altijd dwars over bergruggen met steile wanden, tusschen welke even zoo vele diepe en smalle dalen loo- pen, waarin bergstroomen vloeijen, van welken er velen uitgedroogd zijn. Op de bergruggen hoog boven de rivieren liggen de dorpen. In Oö waren er noch vrouwen noch kinderen te zien. Zij waren gevlugt of hadden zich opgesloten. In Kananta en Toenta waren zij minder bevreesd. Van het laatste dorp daalde ik weêr tot aan de zee af, en vond bij de zooge- naamde Portugesche grot, of bij Batoeh Pah, de Bimanesche burgers en eenige rijksgrooten, 40 die zich met jagt en vischvangst vermaakten en mij afwachtten. ’s Avonds keerde ik met hen op de praauw van den Ziadja Bitjara terug. Ik hield mij van nu af aan bezig met het inpakken van het verzamelde, en met het bij- eenbrengen van opgaven over den handel, de geschiedenis en de taal deslands. Grootere toe- ren deed ik niet meer, omdat ik van Makassar een vaartuig wachtte, dat mij, ingevolge het door mij te dier plaatse aan den Gouverneur gedaan verzoek en de door hem gedane vrien- delijke toezegging, zou komen afhalen. Gelegenheid naar Java was er nict meer, en om de nabijzijnde westmoesson ook niet meer te verwachten. De Radja Bitjara rigtte nog een feest aan, waarop ik gelegenheid had, de wijze van dan- sen en zingen in het land te leeren kennen. Tweemalen voer ik naar het nabijgelegen ei- landje Poeloe Kambing, waar ik eene menigte zeer zeldzame zeegewassen opdeed. Ik maakte mijn afscheidsbezoek bij den Sultan en verzocht zijne toestemming, om aan boord van zijne bark »de Boerong Laut” naar Makassar mede te mogen varen. Ik kreeg ze natuurlijk gemakkelijk en sloot, nadat ik tot den 20sten October te vergeefs op de aankomst van een schip van Makassar gewacht had, met den Djoeragan een kontraet voor de overvaart. Den 22sten verliet ik de baai van Bima. Ons schip was volgepropt met menschen en goe- deren. De wind was gunstig. Daar echter niemand aan boord zich bijzonder afgaf met de leiding van het schip,-de djoeragan sliep of opium rookte, —en ieder matroos naar eigen goed- vinden stuurde, voeren wij den 23sten tusschen de zoogenaamde Postillons-eilanden, waar wij ons den 2ásten eerst uit werkten. Toen ik merkte, dat het schip naar Saleijer zou varen, nam ik de leiding van hetzelve over, en was ik zoo gelukkig het den 23sten in de goede rigting van den Z. W. uithoek van Celebes te brengen. Denzelfden avond kwamen wij nog op de reede van Makassar aan, waar ik vernam, dat de Dolfijn naar Boma opgezeild was om mij te halen. Hij had eene lange reis gehad, had op Barie vertoefd, en was eerst na mijn vertrek te Bima aangekomen. | $ 7. Bezoek op Bonie en terugreis naar Java. Toen ik te Makassar kwam, was er geene gelegenheid om naar Java terug te keeren. Daarentegen wist ik, dal er een stoomschip aankomen en, na het afleggen van een bezoek op Bonie, naar Java terug keeren moest. Dit verschafte mij dus den tijd, om bij het afleggen van het bezoek mede te kunnen gaan, waartoe de vriendelijke vergunning van den heer Gou- verneur mij bereidwillig werd gegeven. Den 16den November verlieten het stoomschip de Etna, de brik de Haai, en de schoener de Banka de reede van Makassar. Ik zelf bevond mij aan boord van de Haai. Den 17den bragten wij het tot in de met eilanden bezaaide baai van Bonte, waar ons in den namid- dag eene geheele flotille van praauwen begroette en volgde. Den 18den bereikten de schepen de reede van Bome of liever van Badjoa, die om hare riffen gevaarlijk is, waarom de groote schepen bijna een mijl van wal moeten ankeren. Den 19den gelukte het aan de Etna, na herhaalde manoeuvres, om nader bij land te komen, als ook om de andere schepen daar te brengen, zoodat het landen veel gemakkelijker werd en nog denzelfden dag plaats had. Voor het gezelschap was er een groot geregeld kamp gebouwd, om- Ad geven door nieuwe wegen, grachten en heggen. Tusschen de andere gebouwen kwam het huis voor den gouverneur en zijn gezin met zijne ruime vertrekken, eet- en ontvang-zalen voor- deelig uit. Het kon, van uit een Boegineesch standpunt beschouwd, een vorstelijk gebouw ge- noemd worden, ofschoon slechts uit hout en stelen van palmbladeren vervaardigd. Eene verdere beschrijving kan overbodig geacht worden, dewijl het gouvernement van an- dere kanten ingelicht is of worden kan. Evenmin wil ik uitwijden in de beschrijving der officiele bezoeken en tegenbezoeken, die alle volmaakt op elkander gelijken, en waarvoor ook bevoegder beschrijvers gevonden zullen worden. Ik bepaal mij hier tot eenige opmer- kingen over het land en de bewoners, waarvan ik echter verwacht had meer te zullen zien, dan werkelijk wel het geval is geweest. Bome ligt in eene groote vlakte, die zich langs de baai van het Z. naar het N. uitstrekt. Eerst op eenigen afstand verloonenzich kleine heuvelen, die in dezelfde rigting loopen, waarachter zich het gebergte verheft, hetwelk Bonse van Makassar, Tello en de noorder-districten scheidt. In het zuiden naderen deze heuvelen meer en meer de kust, tot dat zij deze raken, terwijl nog verder de hooge Loempoe Batang of Piek van Bont- haîn de kom sluits=hetwelk in het N. op dezelfde wijze geschiedt door den veel grooteren en welligt ook hoogeren berg Loehoe, even als de eerstgenoemde een vulkaan, voor zoo ver men dit kan bepalen naar den uiterlijken vorm. De vlakte nu en de omliggende heuvelen behoo- ren tot de jongste kalk-formatie, die zich zoo ver over den Indischen Archipel uitstrekt, dat zij meest overal de vulkanen omvat. Dikwijls higt de kalk bovenop, en dan is de bebou- wing van het land volstrekt onmogelijk, of op zoo weinig diepte onder de humus, dat deze, zooals meestal het geval te Badjoa is, maar één’ voet dikte heeft. Ook dan kan de vrucht- baarheid niet zeer groot zijn, en veronderstel ik ook, dat het meer binnenlandsch gelegen land vruchtbaarder is dan de omstreken van Badjoa. Deze zijn overigens bijna geheel be- bouwd. Daar het gebergte ver af gelegen is, en buitendien het slechte weder ons nood- zaakte in het kamp te blijven, viel er aan groote togten of aan het maken van een’ togt, waarop men eenen rijken buit van botanische voorwerpen kon opdoen, niet te denken. Evenwel vond ik in de onmiddellijke nabijheid nog veel nieuws. De koffij van Bomie, die geexporteerd wordt, moet zeker uitsluitend in de binnenlanden geteeld worden. Op de heuvelen verbouwt men voornamelijk katoen, maïs en berg-rijst. In de vlakte vindt men meest niets als sawab’s. Sui- kerriet herinner ik mij niet gezien te hebben, echter wel aanplantingen van Indigo. Paarden zag ik te Bonve minder dan ik verwacht had, en werkelijk bijzonder fraaije niet één, of slechts zeer weinige. Bij de 66 paarden, dieten geschenke aangeboden werden, was er niet één fraai. Of nu de paarden in het algemeen, of ten minste de schoone, naar de binnenlanden waren gebragt, om ze daardoor aan de hebzuchtige blikken van de blanke bezoekers te onttrekken, durf ik niet te bepalen. Zeker is het, dat ook de particuliere personen van het gezelschap mooije paarden wilden koopen, doch nict slaagden; ik herinner mij niet meer, of er wel één paard gekocht is geworden.— Wild schijnt er in overvloed te zijn. Dit ervoeren wij echter niet door de feiten van de Nimrods uit ons gezelschap, die ten getale van 14 in een’ halven dag maar ééne snip schoten; maar door de Boeginezen, die zooveel herten ten geschen- ke in het kamp zonden (eenmaal 28 te gelijk), dat men ze niet op kon en er een gedeelte bedierf. Even zoo groot schijnt de rijkdom aan visch op de reede te zijn. Het klimaat van het land schijnt niet van het vriendelijkste. Daar Bonie ook reeds in gene 98e Deer. 1850. 6 - 49 | helft van den Archipel ligt, waar de oost-moesson de regentijd is, hadden wij er in December of den droogen tijd moeten zijn; in plaats van drooge dagen te hebben, waren wij te Badjoa gedu- rende 13 dagen maar één’ dag aan wal en maar één’ dag op de reede zonder regen: In den eersten tijd van ons oponthoud woeijen de winden meest in eene westelijke rigting,‚—in het laat- ste echter meest in eene oostelijke, met bepaalde neiging om in het zuiden te komen. De zeewinden kwamen altijd in eene rigting tusschen het oosten en zuiden in. Men zeide, dat het drooge of goede saizoen zeldzaam anders was, en dat het zich van den regentijd daardoor alleen onderscheidde, dat het in het eerste veel, maar slechts korten tijd aanhoudend, terwijl het in het laatste haast altijd regende. Het volk heeft een’ vrij gunstigen indruk op mij gemaakt, en ofschoon het zich, om zoo te zeggen, in feestgewaad en in feest-karakter voordeed, geloof ik, dat men het onregt aan zou doen, wanneer men het wilde beoordeelen naar die avonturiers, die den geheelen Indischen Archipel met hunne praauwen doorvaren en daardoor wel in kennis en doorfraptheid toe- nemen, maar zelden in eerlijkheid en regtschapenheid. Zulk eene eenzijdige beoordeeling is daarom ook nog veel gebrekkiger, omdat daarbij twee voorname standen van het volk niet in aanmerking kunnen genomen worden: de geheele landadel, namelijk de leenheeren, en de landbouwers, die het land niet verlaten. In het algemeen kan men de gastvrijheid en hartelijkheid, waarmede wij ontvangen werden, nief genoeg roemen. Men deed werkelijk alles, wat men maar veronderstellen kon dat ons genoegen kon doen. Indien er nog eenig wantrouwen mogt bestaan hebben tusschen waard en gast, week dit geheel op het einde van ons oponthoud. Uit een politiek oogpunt beschouwd, heeft het bezoek op Bonte oneindig veel goeds gedaan, en zal het zelfs voor den bloei van Makassar niet zonder gunstige gevolgen zijn. Wat ons bij den Boegineschen adel terstond bevalt en inneemt, in vergelijk met dien van Goa, is zijne deftigheid en ingetogenheid. Speelzucht, en genot van sterken drank en van opium schijnen in het algemeen voor iets onbeschaafds gehouden te worden, jazelfs veracht te zijn. Vele van de rijksgrooten onthouden zich ook van de veelwijverij. In kleeding is de adel, ten minste in gehuwden staat, zeer eenvoudig, terwijl de kinderen daarentegen met gouden en zilveren sieraden en djimats (amuletten) geheel behangen zijn. En niet alleen zijn ze eenvou- dig, maar, de vrouwen ten minste, ook vrij zindelijk gekleed. In welriekend water schijnen zij allen een groot behagen te scheppen. Het gepeupel gedroeg zich overal, waar wij kwa- men, zeer ordelijk, en viel ons niet door indringendheid lastig, dan toen het er op aan- kwam om bij onze afreis in het kamp de ledige flesschen, waarvan er eene buiten- gewone menigte voorhande was, te bemagtigen. — Veel kunstvlijt schijnt er niet te be- staan. De kampongs zijn onzindelijk, en de op hooge palen gebouwde huizen in een’ opval- lend slechten toestand, zoodat zij dikwijls veel overeenkomst met eene zeef hebben, waar men overal kan doorzien. De kleeding der meesten is arm, smerig, versleten en dikwijls haast nul. De fijne Boeginesche kleedjes en het fraaie vlechtwerk van lontar-bladeren wor- den meer door de vrouwen van hoogeren stand tot tijdverdrijf en eigen gebruik gemaakt, dan door de lagere volksklasse. Daarom was het ook onmogelijk om zich fijne werken der kunst door aankoop te verschaffen. De uitstekendste persoon in het geheele land, door verstand en verdiensten, is zeker Toemie Lalang of wijksbestierder, tot wiens kleinzoon ik goedgunstiglijk ben aangenomen. Hij is cen 43 man van ce. 70 jaar (dan eenszeide hij zich ouder, dan eensjonger), van eene reusachtige ge- stalte, nog zeer vaardig , werkzaam en vrolijk. Hij bemint vrolijke gesprekken, en legt daarbij meestal eenigen geest aan den dag, waarvan hij dan ook niet dadelijk kan afstappen. Bij de werkzaamheden is hij omvermoeid en spreidt overal de noodige énergie ten toon, terwijl hij een volkomen en buitengemeen diplomaat moet zijn. Zeker is hij van het geheele land de man, die het Gouvernement het opregtste toegedaan is. Dit heeft hij gedurende zijn geheele leven bewezen. Het bezoek van den Gouverneur maakte hem bovendien gelukkig en enthu- siast. Hij informeerde zich zeer naar den toestand van Europa, de gewoonten en uitvin- dingen ‚—en toonde in zijne vragen een gezond oordeel, en in zijne antwoorden eenen door- dringenden geest en eene snelle bevatting. Bij feestelijke gelegenheden liet hij een zwaard met zich mededragen, dat Srrerman eens aan een’ zijner voorouders voor trouwe diensten had gegeven. Natuurlijk is dat zwaard een familie-heiligdom geworden, en zou, voor welke som- men ook, nooit verkocht worden. De eenige vrouw van den Zoemsie Lalang, met wie hij reeds sedert 30 jaren leeft, is haar’ man in invloed in het land, in vaardigheid en in gezondheid in het geheel niet, — in doorzigt en in geest slechts weinig ten achteren. — Het is jammer, dat er van de zijde van. het Gouvernement niet een jong mensch wordt aangemoe- digd, om zich met de studie van de Boeginesche taal, literatuur en geschiedenis bezig te houden, en de politieke en maatschappelijke, haast middeleeuwsche, instellingen te leeren kennen; — over welke zaken ik mij hier niet uitlaat, daar men zulke ingewikkelde verhoudingen niet in den tijd van 18 dagen leert kennen, en men dikwijls met gebrekkige, altijd met on- volledige opgaven te berde komt, wanneer men op de haast stéréotyp geworden verhalen en verklaringen bouwt. Alleen het wetenschappelijk gewigt van de Boeginesche taal en letter- kunde zou zulk eene zending verdienen; nog meer echter het standpunt, waarop dit volk in den Indischen Archipel staat,—zijne verhouding tot het Gouvernement, en zijn magt en zijn han- del. Later zouden de diensten, die zoo iemand kon bewijzen, de onkosten rijkelijk vergoeden, welke eene langere ondersteuning veroorzaakte. Bovendien is de kennis van de Boeginesche taal, in zoo verre zij de meest-verspreide is, bijna de sleutel tot de kennis van het zuidelijk Celebes, en onontbeerlijk, om nog verder door te dringen in de daarin gelegene onafhankelijke rijken. De Gouverneur had de goedheid mij in het bijzonder aan den koning voortestellen, en mij aan hem en aan den Zoemie Lalang aan te bevelen. Hij vroeg ter loops, of ik de binnenlan- den mogt bezoeken, om planten en geneesmiddelen te zoeken. Men zeide van ja, en beloofde alle mogelijke hulp en bijstand. Zoo lang de Toemie Lalang leeft, zou zulk een reis in deze onbezochte streken wel gelukken. Hoe de Boeginezen na zijnen dood zullen denken, is niet vooruit te zien.— Van een terugreis over land naar Makassar zag ik af, omdat het weder zoo slecht was, en ik mij niet op eene landreis had voorbereid. Den sten December verlieten wij het rijk Bonte. Den 2den bragten wij te Boeloehomba door; den Sden te Bonthain, waar wij den schoonen waterval bezochten, die zonder twijfel de schoonste is, dien ik nog in Zndie gezien heb. Den 7den December was het geheele gezelschap weder te Makassar terug. Den Îôden ging ik aan boord van Zr. Ms. stoomschip de Etna, waarmede ik de reis maakte langs kaap Mandar, Poeloe Laut, Borneo en Bawean. Bij kaap Mandar hield ons een he- At vige storm bijna op dezelfde hoogte. Den 2östen December wierp de Etna ’s avonds het an- ker op de reede van Soerabaija. Reeds den S0sten had ik het genoegen met Zr. Ms. stoomschip Bromo van daar te kunnen afreizen, terwijl ik op de Bromo als een oude kennis werd opge- nomen en in weerwil van de vele passagiers nog werd geborgen. Den Slsten December brag- ten wij in Bezoekie door. Den 1sten Januari) kwamen wij in de zee ten N van Madura. Heerlijk weder begunstigde onze vaart tot aan Batavia, waar ik den Bden Januarij, en daarna den 1lden dier maand te Bwitenzorg, aankwam, na een afzifjn van voluit acht maanden. S 8. Over de gemaakte verzamelingen en het verzondene slechts kortelijk eenige woorden. Ik heb in het geheel gedurende mijne reis 891 soorten van planten gedroogd , waarvan er 219 aan de verzameling van den tuin zijn afgegeven. De ontbrekende bevinden zich nu we- der levend in den tuin, of heb ik reeds vroeger van Java en Lombok gezonden. Eenige daarvan, die ik voor mijne eigene verzameling heb gehouden, zijn ook slechts bij enkele exem- plaren voorhande. Bijna %, dezer planten zijn voor Java geheel nieuw, zoodat de aanwinst voor de botanie zeer groot is. Ik heb verder gedurende mijne reis aan den tuin gezonden 109 soorten van zaden, en medegebragt twee levende planten en 5 houtsoorten. Het mooiste is, dat de meeste van de genoemde zaden in den tuin zijn opgekomen, ja dater reeds vele gebloeid en vruchten ge- dragen hebben. Vele daarvan zullen den tuin tot een waar sieraad strekken, zoo als eenige Tephrosia, Thünbergia, Lagunaea, Acanthaceën, en vooral eene soort van Terminalia of Ketapan, de reusachtigste boom, dien ik op mijne reis heb aangetroffen. Voorts een Caesalpinia, die de koeliet saga geeft, en te gelijkertijd, wanneer hij bloeit, een ongemeen prachtig gezigt oplevert. Beide kunnen ook als planten van nut beschouwd worden, als ook de Carthamus tinctonius (Safflor of kassoemba), die vroeger reeds in den tuin geweest is. De Djamhoe Marigó, die ik van Makassar medegebragt heb, is voor de botanie eene nieuwe Jambosa, voor Java eene nieuwe eetbare vrucht, en voor den tuin eene merkwaardige versieringsplant, dewijl de vruchttrossen een schoon gezigt opleveren. Voor het museum heb ik 85 geologische stukken medegebragt van Celebes , Saleijer, Floris, Bima, Soembawa en Timor. Daaronder bevinden zich steenkolen-monsters van Maros en Mandar, de eerste in eene geregelde orde, volgens al de lagen; — zwavelijzer van Bima; slijpsteenen van Allas; — gedegen koper van Zimor, enz. hdd nd a HW HOOE DST UK. NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET LAND EERSTE GENRE TE, Bouw EN ZAMENSTELLING VAN HET LAND. S 1. Omringende wateren. De zee, baaijen en zeestraten. Het eiland Soembawa wordt ten Z. geheel door de Indische zee bespoeld; ten N. door dat gedeelte van de Iudische zee, hetwelk men gevoegelijk de zee van Celebes kon noemen. Ten W. wordt het door de straten van Allas van Lombok=ten O. door die van Sapie van het land Mangareij en zijne nabijliggende talrijke eilandjes gescheiden. De straat van Allas wordt minder bevaren dan die van Lombok en Sapie, omdat men de daarin gelegen talrijke eilanden vreest, ofschoon ten onregte, daar zij kort bij het land lig- gen en ligt vermeden kunnen worden. De stroom is er minder sterk dan in de straat van Lombok, en gaat gewoonlijk gedurende de oostmoesson naar het Z , en gedurende de westmoes- son naar het N.‚—dus in tegenovergestelde rigting van den wind. In de straat van Allas lig- gen de volgende baaijen aan de kust van Soembawa: Van het Z. af, de baai van Zjereweh, waarin twee kleine eilanden. lets verder naar het N., alleen door eenen berg er van gescheiden, volgt de baai van faliwang, Kerta Saharte geheeten. Beide baaijen hebben een’ zeer goeden ankergrond en zijn vooral in de oost-moesson 46 goede wijkplaatsen. Evenwel heb ik er over hooren klagen, dat men in dezelve dikwijls last heeft van de hooge zeeën. In de beide baaien loopen rivieren uit, die dus water kunnen geven. Levensmiddelen kan men zich in de dorpen van diezelfde namen verschaffen. Taliwang ligt echter meer dan een uur van de baai; Zyereweh draagt den bijzonderen naam van La- boe Ballak. Ten N. van de baai van Zaliwang volgt eerst de kleine Lahoe broe, en dan de grootere La- boe Sagéna of de baai van Setelok, dat 1%, uur van dezelve verwijderd ligt. Aan harer noordelijken hoek liggen drie eilandjes. Nog verder ten N. heeft men Zelok Allas, zoo wat een half uur van Allas zelf verwijderd. De baai is niet groot, maar diep en in ieder jaar- getijde zeker. De rci van eilandjes, welke zich hier langs de kust uitstrekt, beschut haar tegen het indringen van de zee uit het N., ten tijde der N. W. winden. Voor de Z, O0. winden wordt zij door het gebergte beschut. Aan den westelijken hoek ligt een zeer klein eiland, waarop het dorp Boengen, door orang hadjo's bewoond. Van hieraf verwijdt zich de straat, en loopt de kust N. O. waarts. De vele Laboe'’s, die men hier aantreft, zijn eigenlijk geen baaijen, maar slechts veilige ankerplaatsen, door de reeds genoemde rei van eilanden beschut, zoo als: Laboe Boëer, Panjorong, Laboe Paddie, Lebbo, Laboe Boea, enz: Hoe smalde straat van Allas is, kan men daaruit opmaken; dat men met praauwen van Allas in drie uur naar het tegenoverliggend Lombok roeit; uit de baaijen van Zaliwang en Tjereweh kan men met goeden wind in een uur naar het aan de over- zijde gelegen Pidjoe zeilen; ja, van de hier gelegen kapen kan men bij helder weder op de tegenoverliggende kusten enkele voorwerpen, b. v. menschen en buffels, onderkennen. De smalste plaats in de straat is maar 9 zeemijlen breed.— Gaan wij nu langs de noordkust oostwaarts, dan hebben wij achtereenvolgend de kleine baaien van: Manini, Bremang, Logg, Karang mateh, Padas, Laboe Toentie en de grootere baai van Soembawa. De laatste is alleen van belang voor de scheepvaart. De praauwen liggen gaarne aan het westelijke einde, d. i. in de baai van Zahoe Toentie. Beide zijn vrij diep, maar staan te veel bloot voor de N. en W. winden. In verhouding tot zijne grootte heeft het eiland Soembawa van alle Sunda-Eilanden de meeste baaijen, en wordt het in eenige groote schiereilanden verdeeld, van welke wij nader- hand zullen spreken. Ja, vele van deze baaijen zijn zoo grooten tevens zoo gesloten, dat zij bijna binnen-zeeën genoemd konden worden. Indien het eiland sterker bevolkt ware, dan zou deze omstandigheid, dat wil zeggen, deze merkwaardige geographische gesteldheid , den gelukkigsten invloed op de ontwikkeling en beschaving en op het materieel belang der bevolking kunnen en moeten uitoefenen. Zoo als de toestand echter tegenwoordig is, gaan de grootste voordeelen van de geographische gesteldheid verloren. De uitgebreidheid der kus- ten staat tot den vlakken inhoud: Op Soembawa, als 140: 222. en op Lombok, als 55: 104. dus op het eerste bijna als 1: 14,. en op ‘het. laatste, vals …… oevae dr 2 Tot deze opmerkingen heb ik voornamelijk aanleiding gevonden in de grootste baat (Zelokh) van het land, namelijk die van Soembawa, niet te verwarren met de reeds opgenoemde anker- 47 plaats (Laboe Soembawa). Wanneer men de verhouding in aanmerking neemt, die er tus- schen de grootte van de baai en haren smallen ingang bestaat, dan verdient zij met regt den naam van binnen-zee. Hare grootste lengte (van het diepst ingelegen gedeelte der baai van Kowanko tot aan Tanjong Menangies,) bedraagt 49 minuten of 12!/, geographische mijlen. Hare grootste breedte (van af Ampang tot aan den tegenovergestelden berg Tambora, van het Z. W. naar het N. O.,) bedraagt 18 minuten of 4!/, geographische mijlen. Zij moet dus eene oppervlakte beslaan van ongeveer 38!/, D geographische mijlen, d. i. bijkans evenveel als de residentie Batavia. Poeloe Mojo verspert den ingang en laat aan weerskanten slechts eene smalle slraat tot doorgang over. De westelijke van deze beide straten wordt Salee, de noordelijke, tusschen Poeloe Mojoen den berg Tambora, Batahaij geheeten. Beide zijn zeer diep. Ik heb alleen de eerste bevaren en in het midden op 100 vademen diepte geen’ grond gevonden. Zelfs digt onder Poeloe Mojo loodden wij nog 20 vademen. De straat is overigens breed genoeg, om er met een schip in te laveren. De lengte van de baai van Soembawa gaat van het Z. O. naar het N. W. In dezelfde rigting waaijen ook de heerschende winden, zoo wel de Z. O. als, in den regentijd, de N. W. winden. Zij kunnen zoo hevig zijn, dat zij gevaarlijk voor de praauwen worden, zoo als ik zelf ondervonden heb. Op den achtergrond der baai heeft men dikwijls zoogenaamde valwinden, die uit de smalle dalen tusschen de gebergten in het O. doorkomen. In de straat, waardoor men in de baai komt, is een sterke stroom, bij vloed naar binnen en bij eb maar buiten. Im de oostmoesson is de stroom naar buiten sterker dan die naar binnen ; gedurende de westmoesson is de verhouding omgekeerd. De vloed komt zoo wat te gelijker tijd op, wanneer de maan de meridiaan passeert, zoo dat er tweemaal daags eb en vloed is. De beide oevers der baai zijn zeer verschillend. De zuidelijke is meest vlak en door kleine baaien ingesneden, bezaaid met eilandjes voorzien van drinkwater. De noor- delijke oever daarentegen bestaat uit hoog gebergte zonder water, en vertoont bijna eene regte lijn, zonder verdere baaien of bogten. De baai is hier langs den oever zeer diep en men heeft er dikwijls geen’ anker-grond; in het Z. daarentegen is zij meest ondiep. In het westelijk gedeelte der baai loopen de meeste kleinere baaien van het Z. naar het N; in het midden van het Z.O. naar het N. W.; en geheel op den achtergrond van het O. naar het W. Deze kleinere baaien in de groote baai van Soembawa zijn, van het W. naar het O. langs de zuidkusf, de volgende: In de straat van Salée regts de bogt van Panjorong. Aan gene zijde van den ingang Laboe Banga, twee uren lang, zeer smal en diep. Zij loopt van het Z. naar het N. Aan den ingang zijn aan beide zijden riffen. Nu volgen er op elkander de lange, smalle en diepe baaijen, door het vaste land en de eilanden gevormd, als: Laboe Koeris, Laboe Tarata, Laboe Tieris. De praauwen kunnen hier tusschen het vaste land en de eilanden doorvaren; schepen daar- 48 entegen niet. Van hier af aan veranderen de baaijen in vorm en rigting. Laboe Kollong is groot, breed en ondiep. Zij neemteenige beken op. Het omliggende land is, even als bij Koeris (de baai), effen en aangespoeld. In deze baai voornamelijk waait de Z. O. wind, die ook Angin Kollong genaamd wordt, zeer sterk. Het land in het Z. O. is nameljk veel lager dan ergens op het geheele eiland, (Kollong beteekent ook laag land ,; daarom kan de Z. O. wind hier doordringen en waait hij dan met verdubbelde kracht door de baai en uit dezelve. De grond van de baai is aan- gespoeld zand en slik. Schepen kunnen het land haast miet naderen. — Nu volgt de kleinere Laboe Santong met twee armen en twee eilandjes in den westelijken arm. Laboe Ampang, waarvoor geldt hetgeen reeds van Laboe Kollong gezegd is. Beide strekken zich van het Z. O. naar het N. W. uit. Hier gaan en komen tamelijk veel praauwen, daar het nabijgelegene Ampang eenigen handel drijft. Regts van de genoemde ligt eene kleinere baai, Laboe Hadjie genaamd. Laboe Kowanko, waarvan de achtergrond Zaboe Krebé genoemd wordt. Zij neemt de beek Kowanko op, en wordt in het O. door het eilandje Kowanko ingesloten. Geheel op den achtergrond volgen: de Lahoe Tjoenie, met eene beek, Laboe Lara, met eene beek en eilandjes, Laboe Sonapa, met eene rivier, Laboe Gembo, die zich van het N. O. naar het Z. Westen uitstrekt, met eene beek. Zij is niet zeer groot, maar vrij diep. Aan den ingang heeft men nog 13 vademen water. Kort bij het strand liggen eenige groote steenen op den bodem, die voor sloepen gevaarlijk zouden kunnen worden, maar ligt te zien en te vermijden zijn. Aan gene zijde van den berg Roehoe ligt nog een kleine bogt, de eenige aan de Noordzijde der baai. Ook Poeloe Mojo heeft aan zijnen oostkant geene ankerplaatsen, maar wel aan den westkant, Laboe Hadjie genaamd, die ten minste bij oostenwind tot toevlugtsoord kan die- nen. Kleine beken brengen hier water aan. Ten oosten van den berg Zambora volgt nu de baai van Sangar, waaraan wij, van het oosten naar het westen gaande, de volgende onderdeelen vinden: a. De baai van Bioe, waarin een klein riviertje zijne uitwatering heeft. De ingang is naauw en aan beide kanten klipachtig; terwijl zij in het midden diep en toegankelijk is. De roovers verschuilen zich dikwijls in deze kleine baai. bh. De baai van Belamboe, of Sangar in meer beperkten zin. Open en zonder klippen. Hier kwamen weleer dikwijls Kompagnies-schepen, om sandelhout te laden. c. Die van Kamboe in het rijk van Dompo, dat hier zijn sappaa-hout tmscheepte. d. De baai van Kilo, meer open dan de bovengenoemde en verder oostwaarts gelegen. De reede moet in de oost-moesson zeer goed zijn. De baai van Bima is, wat ten minste den ingang en haar noordelijk gedeelte betreft, be- ter bekend dan alle voorgaande, omdat zij het meest door schepen wordt bezocht. Wat vloed, 49 eb en stroom betreft, geldt hier hetzelfde, als van de baai van Soembawa is gezegd. Ook hier is de stroom naar binnen in de westmoesson sterker dan naar buiten, en in de oost- moesson omgekeerd. In de buiten-baai zijn eenige goede ankerplaatsen, zoowel ten Z. van en bij Batoe Poetie, als bij Batoe Pah of de zoogenaamde Portugesche grot. Men vindt hier eene kleine, naauwe en diepe baai, waarbij eene schoone bron met helder water in overvloed, welke ook tot badplaats kan dienen. De ingang van de binnen-baai is zoo smal, dat de schepen naauwe- lijks plaats hebben om te wenden. Gelukkig is hij tot onder den wal zeer diep, anders zou het invaren voor schepen onmogelijk zijn. Bij den hoek van het zoogenaamde Zwider-Fort bedraagt de breedte slechts 4, Duitsche mijl of cc. 800 schreden. Het zoogenaamde MNoorder-Fort ligt op een eilandje digt onder den wal, en er kunnen aan deszelfs westkant noch schepen noch praauwen doorvaren, daar er bij eb haast geen water staat. De bergen aan weerskanten van den ingang beletten hier, dat er andere dan N. en Z. winden kunnen doordringen. Wanneer deze laatste hevig is, kan er geen schip inkomen, en moet het in de buitenbaai voor anker gaan. Evenzoo kan bij hevigen N. wind geen schip de baai verlaten, waarin men anders zoo zeker ligt, als in eenige andere baai van den In- dischen Archipel. De landings-plaats bij Bima is slecht, omdat het water tot op eenen groo- ten afstand door aangespoelden grond ondiep is geworden. Juist tegenover ligt Poeloe Kam- bing, aan welks westzijde klippen en ondiepten eveneens alle doorvaart voor schepen on- mogelijk maken. | Ten Z. van Búma wordt de baai breeder, maar neemt daarentegen tot aan den achter- grond langzaam en regelmatig in diepte af. De schepen gaan niet verder zuidwaarts dan tot Bima. Verder binnenwaarts bestaat er echter nog een levendige vaart van inlandsche vaar- tuigen, en zelfs van zeer groote praauwen. De lengte van de baai van Tandjong Batoe tot aan den zuidelijken hoek van Poeloe Kambing bedraagt ce. 1u, Duitsche mijlen; de lengte van het zuidelijk gedeelte van de laatste plaats tot aan den achtergrond bedraagt waarschijnlijk meer. Eenige uren ten Z. van Bima ligt de bogt van Belo met eene rivier van dien naam. Nog verder deelt zich de baai eindelijk nog in twee ondiepe armen, waarin verscheiden beken zich ontlasten. Een smalle landtong, aan wier uiteinde het eilandje (Missa) Sedoe ligt, scheidt de beide armen van een. Van Belo af‚ rondom de baai, strekt zich tot aan de heuvelen van Silah eene alluviale vlakte uit, waarop voor een gedeelte geen boomen groeijen, en die, met eene dikke asch- en zand- laag bedekt, bij hoog water gedeeltelijk onderstaat, terwijl het water veel zout op den grond achterlaat, wanneer het weêr afloopt. Het ware te wenschen dat men eens het binnenste gedeelte van de plaats opnam, te meer daar zulks zonder het minste gevaar en in korten tijd kan geschieden. Van af de baai van Bima tot aan Poeloe Naroe, tegen over P. Goenoeng Apie, zijn nog verscheidene kleine baaijen, die door de bergen worden ingesloten. Ik ken ze echter niet bij naam, en ze zijn niet bijzonder groot of van gewigt. Hier vinden wij nu de druk - bezochte straat Sapie, die door het eiland Komodo van de straat Mangareij gescheiden wordt, en met deze de eilanden Bima en Floris van elkander scheidt. De stroom is in deze straat zeer sterk, sterker dan in die van Allas. Wat de rig- 23"° peer. 1850. L 50 ting aangaat, is hij daarentegen dezelfde. De vele eilandjes in de straat Sapie, en cenige ten Z. er van gelegen en nog niet naauwkeurig bekende klippen maken het raadzamer, door de straat Allas te varen. Aan den westkant der straat, langs Bima, liggen van het N. naar het Z. nog de volgende baaien: Laboe Kandang (ook Laboe Wiera) met eene breede opening naar het N. O.-Ten N. het lange Tandjong Naroe; Laboe Tengeh, met eene rivier. Ten N. strekt zich eene landtong, Zandjong ’Tengeh, tot in zee uit. Laboe Loka, zeer klein. In het daarbij gelegen dal is eene kleine bron. Laboe Kallo, naauw en diep. Aan den ingang is aam den Noordkant eene rots, die volmaakt den vorm van eene doodkist heeft. Deze baai is waarschijnlijk dezelfde, die op de kaarten onder den naam van Brittanva-Baai staat aangeteekend. Laboe Torie, zeer naauw en diep. Zij ligt tusschen twee bergen zoodanig ingesloten, dat men haar van buiten, d. 1. uit zee, waarschijnlijk naauwelijks bemerken kan. Laboe Podja, vrij grooten diep. Er ontlasten zich twee rivieren van dien naam in. Deze baai is waarschijnlijk dezelfde, die op de kaarten onder den naam van Mees-baaï bekend staat. Laboe Kowo. Zij is diep met eenen zandigen grond, en heeft twee breede maar korte armen, waarin zich twee beken ontlasten. Nu volgt de groote en dikwijls bezochte baai van Sapse. Zij biedt in alle jaargetijden eene goede ankerplaats aan, en wordt in het N. en in het Z. door heuvelen ingesloten. Door een groep van eilanden wordt zij midden doorgedeeld. Daardoor heeft zij ook twee ingan- gen, een’ noordelijken en een’ zuidelijken ingang. De schepen moeten altijd dezen laatsten kiezen. Door den eersten kunnen alleen praauwen in- en uitloopen. Aan de zuidkust van het land zijn zonder twijfel ook nog vele baaijen, maar men heeft ze nog in het geheel niet bezocht, noch zeevaartkundig opgenomen. De hooge zee maakt het naderen aldaar gevaarlijk. Bij Prado moet b. v. achter het daar gelegen eilandje eene bogt zijn. De baai van Zjempie ten Z. van Dompo, welke nog meer op eene binnen-zee gelijkt dan zelfs de baai van Bima, is mij zeer goed bekend. Zij is zoo wat 10 geographische minuten, d. 1. 2V, Duitsche mijlen lang en op de breedste plaats tot een mijl breed. De ingang daar- entegen is zoo naauw, dat groote schepen, zelfs al was er genoeg water, niet zouden kunnen binnenloopen. De baai is namelijk aan den ingang maar 2 vademen diep, in het midden 4, en aan den noordkant maar 3,— bij vloed één vadem meer. Vroeger waren hier parel banken. De roovers hebben zich ook dikwijls in deze baai vertoond. S 2. Kapen en Eilanden. De zuid-westelijke uithoek van Soemhawa heet op de kaarten Jafelhoek. De inlandsche benaming ken ik niet. Hij ligt op 116° 47' oosterlengte (Greenwich) en 8° 53: zuiderbreedte. — Horsburgh geeft aan 116 AY O.L. en 9° Y Z. B. De noord-westelijke hoek is Tandjong Laboe Boea, welke echter ook nog eenen anderen naam draagt. Hij ligt op 1170 RN Ome en 8° 93 Z. B. Er oi Tusschen deze twee punten liggen nu in de straat van Allas, van het Z. naar het N., de volgende eilanden. In de baai Zyjereweh 2 kleine, op de kaarten: Groen- en Knop-Eiland genaamd. Aan den noordelijken hoek der baai van Sagena 8, door de inboorlingen Gilie Satoe, Boeroeng en Lawang genaamd. Verder ten N. volgt er nu een rei van eilanden, die zich evenwijdig met het vasteland tot aan Laboe Boea uitstrekt, en het daarachter liggende gedeelte van de zee als het ware in eene baai herschept. De eilanden van den rei zijn naar volgorde van het Z. naar het N. Belang, Tatagen, Passeoenet, Pakoekoe, Genang (ook P. Rangeh geheeten ), Boesser (ook P. Kalong), Gili Belo (ook P. Panjang d. 1. het lange eiland), Segattel, Ai-Tawar en eindelijk Kamoedoeng. Deze talrijke eilandjes verschillen van elkander zeer veel. Eenigen zijn laag, uit koraalriffen ontstaan, hebben meer lengte dan breedte, en zijn met bosch be- dekt. Tot deze behooren het eerste en de vier laatste. Zij verlengen zich aan beide zijden in koraalriffen, maar laten echter nog genoeg ruimte tusschen beiden over, om de schepen te laten passseren. / Al de andere zijn hooge eilandjes uit vulkanisch gesteente bestaande, meestal kegelvormig van gedaante, met gras begroeid en rondom zonder klippen. De zee neemt achter deze ei- landjes van het Z. maar het N. in diepte af. In het Z. heeft zij over de 80, in het N. bij Panjorong etc. maar 4—5 vademen diepte, zoo als mij de inboorlingen mededeelden. Waar de naam Zvmor lJoeng of Jang voor dezen rei van eilandjes van daan komt, weet ik niet. Ik heb hem nooit van de Inlanders gehoord. Aan den westelijken hoek van den ingang in de baai van Allas ligt nog een eilandje; het heet Boengen, en heeft eene kampong die door orang badjo's bewoond wordt. Alle overige eilandjes zijn onbewoond. Die, welke in het W. gedeelte der straat liggen, worden beschouwd tot Lombokh te behooren. — Vóór en in de baai van Soembawa liggen de volgende eilanden: Poeloe Medang, laag, met bosch begroeid en onbewoond. Waarschijnlijk eene koraal-for- matie, die door klippen omgeven is. Poeloe Mojo verspert den ingang van de baai van Soembawa. Het is zoo wat 6 0 Duit- sche mijlen groot, overal heuvelachtig en bijna overal zeer steil. De zee, die het omspoelt, is zeer diep en rijk aan polijpen van allerlei soort. Aan den westkant is de bogt Lahoe Ma- djie, waarheen de roovers zeer gaarne trekken om op de praauwen teloeren, die naar Soem- hawa gaan of van daar komen. De Z. O. hoek van het eiland heet 7. Taniwang. Het ge- heele eiland behoort tot de jongste kalkformatie. Het is overal met bosch bedekt, waarin zieh veel wild ophoudt en veel wilde beijen worden gevonden. Aan den westkant alleen zijn beken. Vroeger waren hier ook kampongs en rijstvelden. Tegenwoordig is het eiland verlaten. De vroegere bewoners trokken allen naar Soembawa, omdat zij jaarlijks door de zeeroovers werden overvallen. Tegenover de zuidkust van Poeloe Mojo ligt in het W. Zandjong Menangis, en in het O. Tandjong Av Gajong, voor beide van welke klippen liggen. Tegenover den oosthoek van het eiland is in het N. Tandjong Aroem, en in het Z. 7. Basso, beiden hoeken van het Tambora - gebergte. Binnen in de baai hebben wij Groot- en klein- P. Dangar, tegenover kaap 7. A? Raras. Vervolgens P. Liang en MNgalie, beide zeer lang, smal en hoog. Veel 52 kleiner zijn de eilandjes P. Tapan, Tenger, Tai-Kebo, Dempoe met zijne twee hoorns, en Jepie. Al deze eilandjes bestaan meest uit vulkanische overblijfselen enzijn, even als de vole onbewoond en met hosch bedekt. Poeloe Rakit is het grootste eiland in de baai, lang (van het Z. O. naar het N. W.) en laag. Nissa Dewa is eene naakte rots tegenover 7. Satoepoe. Poeloe Kowanko is ook zeer lang, (van het Z. O. naar het NW.) en laag, maar kleiner dan Poeloe Miakit. De eilandjes in Laboe Santong, Laboe Lara, voowel als Groot-en klein-Poedoe zijn naakte rotsblokken. Nissa Balere, kort aan het strand der baai van Kowanko, en Missa Moente ten N. W, van Poeloe Kowanko zijn niet veel grooter. Poeloe Satanda, ten N. O. van P. Mojo, is hoog en rijk aan wild. Het is ligt te her kennen aan de twee tepelvormige heuvelen, waaruit het bestaat. In de baai van Bima hebben wij ten O. Tanjong Batoe Poetie,—iets meer ten Z. T. Batoe, en ten Z. van Bima, bij Lelo, kaap Lewie Morie. Als eilandjes heb ik eet opgegeven dat, waarop het Moorder-Fort staat, en Poeloe Kam- hing, tegenover Bima. De inwoners verhalen, dat P. Kambing eene omgeslagene praauw is, die in steen is veranderd. Zij wijzen nog al de verschillende deelen aan, tot zelfs het an- kertouw toe. Het is een steile rotsachtige heuvel, waarop eenige half - verdorde boomen staan. Boven op den heuvel is het graf van eenen heilige uit de familie van den Sultan. De zee er om heen is zeer rijk aan visch. Nissa Sedoe, geheel op den achtergrond der baai, is een kleine plek gronds, die uit bij- geloovige vrees niet door zwangere vrouwen betreden mag worden. Waarom ? dit wilde men mij niet zeggen. — Nu komen wij aan de Kapen en eilanden in de straat Sapie, die er bijzonder rijk aan is. De N.O.lijke hoek van het land van Bima vormt 7. MNaroe, ten N. van ZL. Kandang, tegenover Poeloe Goenoeng Apie. Ten Z. volgt dadelijk daarop 7. Tenge, met een klip aan het uiteinde. T. Doembia scheidt de baaijen van Kowo en Sapie, en 7. Djatie vormt den meest oostelij- ken hoek van het land, ten zuiden. Van de eilanden noem ik vooreerst die in de baai van Sapie. Het grootste heet Missa Naé, d. i. het groote eiland; het tweede in grootte: Missa Entossa, terwijl de vele rotsblok- ken, die er omheen liggen, gezamentlijk den naam voeren van Passir Badjo. Nissa Todo (en miet Sintodo, 100 als op alle vroegere kaarten,) is grooter. Nissa beteekent in het Bimanesch: Eiland, en Zodo beteekent: een terrein, dat vol gaten en kuilen is. Ten O. liggen nog, als eene voortzetting over de lengte, de drie rotsblokken en de drie eilandjes Boeroessoe, Keppa en Mata Setan. Verder naar hetZ. ligt het grootere Komoro, met eenige rotsen in de nabijheid, Over P. Goenoeng Apie heb ik in S 6 gesproken. Veel grooter dan alle voormelde zijn : Gili Banta, met een’ hoogen spitsen heuvel in het zuiden, en het nog grootere Komodo, hetwelk eene oppervlakte van omstreeks 10 O Duitsche mijlen heeft, en waarop zich van het Z. naar het N, een hooge rei van heuvelen uitstrekt. Al deze eilanden behooren onder het gebied van Bima, en zijn allen, behalve Goenoeng Apie, 95 onbewoond. Vroeger woonden er menschen op Komodo, welke echter voor de zeeroovers de vlugt namen en zich op Bima nederzetteden. Ten Z. van Bima en Soembawa zijn ook nog eenige eilandjes, die anders weinig bekend zijn. Twee derzelve,—en miet een, z00 als op alle kaarten,-liggen ten Z. van Bima, digt bij Prado. Het O.lijke heet Zenganie, — het W.lijke Sido. MNorry en anderen plaatsen hier ook P. Rakit, hetwelk binnen in de baai van Soembawa ligt. Verder wordt er aan de 7. kust van Dompo nog een klein eiland aan- gegeven, en nog een ander, dat laag is, aan de Z. kust van Soembawa ten ZL. van Mata. $ 8. Grootte der eilanden. Natuurlijke en Staatkundige verdeeling. Nadat ik nu de grenzen van het land aangegeven, zijne beperking door de zee aangetoond, en de bijbehoorende eilanden opgenoemd heb, keer ik weêr terug tot het land zelf. Het vaste land van Soembawa en Bima heeft, naar mijne berekeningen, eenen vlakken inhoud van 222 vierk. mijlen, en overtreft de residentien Bantam en Batavia tezamengenomen in grootte, of komt der residentie Soerabaija met Madura en de daarbij behoorende eilanden hierin zeer nabij. De heer Mervirt vaN Carnsee bepaalt de grootte op 278 vierk. mijlen, hetwelk zeker te veel is, zelfs wanneer men den vlakken inhoud van alle omliggende eiland- jes nog bij dien van 222 vierk. mijlen optelt. De oppervlakte van deze omliggende eilandjes op 24 vierk. mijlen rekenende, hetwelk eer te veel dan te weinig zou zijn, zou men naar mijne berekening voor de geheele opper- vlakte nog maar 246 vierk. mijlen krijgen. Het eiland wordt door zijne natuurlijke gesteldheid in vier deelen verdeeld: Het le., is het Schiereiland Soembawa, het W.lijkste en grootste gedeelte van het land, begrensd ten Z. door de zuidzee, ten W. door de straat van Allas en ten N. door de zee van Celebes em de groote baai van Soembawa. Het is met het O.lijk gedeelte verbonden door de landengte van Kowanko en Mata, en is 90 vierk. mijlen groot. Het 2e. deel is het Schiereiland van den berg Tambora, ten Z. door de baai van Soem- bawa, ten W. door de straat Batahaij, en ten N. door de zee van Celebes en de baai van Sangar begrensd. Het is met het overige gedeelte van het land verbonden door de land- engte van Sangar, en beslaat zoo wat eene oppervlakte van 25 vierk. mijlen. Het 3e. gedeelte bevat het hart van het land, en wordt ten Z. door de Zwidzee, en ten N. door de zee van Celehes begrensd, terwijl het in het W. met Soembawa en den Tambora verbonden is, en zich tot aan de baai van Soembawa uitstrekt. Het wordt ten O. door de baai van Bima begrensd, en het Olijk gedeelte is door talrijke gebergten verbonden. Het heeft eene oppervlakte van 44 vierk. mijlen. Het 4e. gedeelte is het oostelijk Schiereiland van Bima. Het wordt ten N. door de zee van Celebes, ten O. door de straat Sapie, en ten Z. door de zuidzee begrensd. Aan den W. kant wordt het door de baai van Bima afgesloten Het gebergte tusschen deze baai en die van Zjempie verbinden het O. lijk Schiereiland met het hart van het land. Deze natuurlijke verdeeling van het eiland beslaat cc. 38 vierk. mijlen oppervlakte — De staatkundige verdeeling van het land is overigens niet dezelfde als de vermelde natuur- lijke. 4 Slechts het 1e. gedeelte bevat een geheel rijk, namelijk dat van Soembawa, met de bijna onafhankelijke onderdeelen: Tjereweh, Talvwang, Setelok, (en vroeger Serang) en Allas. allen gelegen aan de straat van Allas. DeO. lijke grens van het rijk van Soembawa vormt de reeds vermelde landengte van Mata. Het tweede gedeelte van het land bevatte eens de rijken Tambora, en in den Z, W. hoek van hetzelve het land van Papekat. Ten O. strekt zich het rijk van Zambora tot aan Sangar en Dompo, langs de voornoemde landengte van Sangar uit. Het derde gedeelte bevat het rijk van Dompo en het, daardoor ingeslotenen ten N. gelegen, rijk van Sangar. Tegenwoordig maakt Dompo ook aanspraak op de vroegere rijken van Tambora en Papekat, die eigenlijk geene rijken meer genoemd kunnen worden. De O. lijke helft van het 8e. gedeelte en de geheele Ade afdeeling vormen te zamen het rijk van Bima. De grootte dezer deelen naar de tegenwoordige indeeling van het land geven de volgende vlakke inhouden : Vaste land. Eilanden. Voor Soembawa. ....-. — 90.83 vierk. mijl — 8.— vierk. mijl. pee Doniport ban vant ie A68 —_— 1.5. — pr Papekat Pr MAP TRED es = on Dr Tanvborak MEN sl 19.— —— — — » _ Dompo (in het a — 68.5. en 1.5 Dy Belge IE WI 00 — 6.5. — — pi Bimo AREN ER — 57.— — 14.5 222.83 — Dh Soembawa, vaste land en eilanden: 98. vierk. mijlen. Dompo ) ) ) ) 70. Sangar ) ) ) D) 6.5 Bima » ) ) ) 71.5 Te zamen den vlakken inhoud van 246.- vierk. mijlen. Soembawa ligt tusschen de 116° 47' en 119° 12' O. L. van Greenwich, en heeft dus eene lengte van 2° 25. De W. lijke hoek van het land is de Tafelhoek aan’ de straat van Allas; de O. lijke Zandjong Djatie op 119° 12 O0. L. en 8° 35 Z. Br. De afstand tusschen deze twee dorpen bedraagt 85, geographische mijlen. De breedte van het eiland ligt besloten 55 tusschen 8° 6' (aan den noordelijken voet van den Tambora) en 9° 8 Z. Br. (het laatste punt iets oostelijk van den vermelden Zafelhoek). De grootste breedte van het eiland bedraagt dus 14, geographische mijlen. De grootste geographische lengte van het land bedraagt, im Javasche palen uitgedrukt, 173 palen. Even zoo bedraagt de oppervlakte, zonder de eilanden, 5363 vierk. Javasche palen. S 4. Geologische gesteldheid van het eiland. Voortbrengselen wit het mineraal -rijk. Soembawa is eigenlijk zulk een bergachtig land, dat er volstrekt geene vlakten in gevon- den worden, — vlakten namelijk van eenige uitgebreidheid. Die, welke men er vindt, zijn smalle strooken langs de kusten en aangespoeld land. Zij verheffen zich naauwelijks boven de oppervlakte der zee, waardoor, zoowel als door hare geringe breedte, het vermoeden ont- staat dat zij nog niet sints langen tijd gevormd zijn, en dat nog niet lang geleden overal de zee den voet der gebergten bespoelde. Zeker is het dat de asch, gedurende de uitbarsting van den Zambora gevallen, veel tot hare uitbreiding heeft bijgedragen. Het geognostische maaksel van het gebergte van Soembawa is vrij eenvoudig. Ik heb slechts vier hoofd-forma- ties ontdekt, t. w. den reeds vermelden alluvialen grond, nieuwe koraal-gestalten, jongeren grof-kalk, en vulkanische overblijfselen. De grof-kalk vormt geene zeer groote massa’s,—is nergens hoog opgedreven (maauwelijks tot op 500 vt), en draagt nog zeer duidelijke sporen, dat hij eens door de zee bespoeld werd; daarentegen heb ik geene enkele versteening gevonden. Nu eens schijnt het, dat de grof-kalk door het vulkanisch gebergte is opgedreven, dan eens, dat hij er door doorbroken is, en eindelijk dat hij er door bedekt geworden is. Op de volgende plaatsen heb ik hem aangetroffen; als: op den rug van den Woo Saheh, die Bima van Dompo scheidt en de verbinding daarstelt van de N, lijke en de Z. lijke geberg- ten van deze landen; op Poeloe Mojo. op de heuvel-reijen tusschen Soembawa en Rè, zoo echter, dat hij alleen op enkele plaat- sen te voorschijn komt, en tevens in andere heuvelen, die uit Vulkanische steenmassa’s bestaan ; op den oever van de rivier Tampok Benok, hier eveneens in ongelijkmatige verbinding met vulkanische overblijfselen. De koraal-vorming bepaalt zich alleen tot de lage eilanden in het W. De Vulkanische bestanddeelen zijn, behalve zand, asch, lapillis, puimsteen en Vulkanische tufsteen, voorna- melijk trachiet en lava. Echte basalt of obsidiaan vond ik nergens. Veel ingewikkelder schijnt de topographie van de gebergten te zijn, welke ik hier in korte trekken zal schetsen. Over het algemeen bestaat het land louter uit Vulkanische overblijfselen, of uit stukken, die ver verstrooid en geslingerd zijn, toen de Vulkanen zich vormden, of door onderaard- sche krachten sprongen en vernield werden. Eene zoo stelselmatige zamenstelling der verhe- vene en opgehevene deelen, als in het O. lijk Java, Bali en Lombok, kan men hier nergens bespeuren. Zeker heeft geen eiland van den Archipel zooveel door geweldige verande- ringen en schokken in zijne geologische gesteldheid geleden als Soembawa. Behalve den Z, 56 lijken top van den Goenoeng-Apie, heeft geen berg zijne oorspronkelijke gedaante be- houden, ja, bij de meesten is zij naauwelijks te herkennen. Op Soembawa kan men vier bergketenen onderscheiden, die alle van het O naar het W. loopen. De Noordelijke bestaat uit hetgeen overgebleven is van eenige vulkanen, die ge- deeltelijk nog hunne ring- en kegelvormige gedaante hebben behouden. De Westelijke vormt het schoone gebergte Ngenges, dat den noordwestelijken hoek van het land uitmaakt. Het geheele gebergte vormt een’ grooten ketel, aan de binnenzijde steil afloopende, terwijl de buitenwanden uit talrijke scherpe ribben bestaan, die zich straals- gewijze naar alle kanten uitbreiden. In de tusschengelegene kloven vloeijen talrijke beken en rivieren. De wand van den ketel is aan het N. W. doorgebroken, zoodat hier de grootste kloof is, waarin het dorp Boeèr ligt. De hoogste top ten Z. heet Satoepoe, en die ten Z. W. Sabra (namelijk van Allas gezien). De hoogste en laagste bergruggen strekken zich Luidwaarts uit. Vooreerst de G. Bedokh, langs de kust van de straat van Allas; meer naar binnen de Zamper-Bajem, die bij het dorp Peba eindigt; en de volgende zeer hooge rug heet G. Sonkhar. Alle drie loopen zij van het N. naar het Z. Het gebergte Ngenges houd ik voor het hoogste op Soempawa, ofschoon de inboorlingen meenen, dat G. Batoe Lanteh hooger is. Ik schat de hoogte op 5400 Rijnl. vt. Mijne be- rekening kan om verscheidene redenen onmogelijk meer dan 200 voeten van de waarheid verschillen. Het gebergte 1s rijkelijk met bosschen begroeid, meer dan alle andere, die in de nabijheid van den Tambora liggen. Buitendien is ’took rijk aan water. Ten O. van het gebergte Ngen- ges en iets meer naar het N. ligt het Sesset-gebergte, waarvan het bovenste gedeelte kams- gewijze is uitgetand, en van het Z. W. naar het N. O. loopt. Op zichzelve staande toppen, die er toe behooren, zijn: De steile Skedet ten Z. en de Poessoe ten N. De hoogste punt van dit gebergte zal zich waarschijnlijk niet meer dan circa 2400 voeten boven de oppervlakte der zee verheffen. Aan den N. N. W. kant van hetzelve verheft zich nog de geisoleerde steile en kegelvormige G. Rè, ook vaa vulkanischen oorsprong. } De derde berg van dezen rei is de Batoe Lanteh in het Z. W. van Soembawa. De in- boorlingen houden hem voor den hoogsten herg van het land, waarin ik, zooals ik gezegd heb, met hen van meening verschil. Hij is bijzonder rijk aan water, waarom de Inlanders hem ook schertsende G. Perampoean noemen. De afhellingen zijn niet zeer steil, zoodat zijn grondvorm de gedaante heeft van een’ plat -gedrukten kegel. Ook de ribben, die er van naar beneden loopen, zijn niet zoo scherp als bij den G. MNgenges, Het hoogere gedeelte van den berg en de Z. W. afhelling zijn met schoone bosschen bedekt. Ik besteeg dezen berg op den 1Oden en 12den September 1848. Ik volgde de rivier van Soembawa opwaarts tot aan het dorp Pelat, door het goed-bebouwde dal. Daar beklom ik eenen bergrug, dien ik opwaarts gaande volgde tot aan Soemmoeng, waar een bron ont- springt. Hier bestond vroeger een klein bergdorp, dat nu echter verdwenen is. Alleen en- kele hutten ziel men hier en daar op den bergrug en de afhellingen. Ze worden alleen bewoond gedurende den tijd, dat de aanbouw der bergrijst de menschen derwaarts trekt. 57 Van hier voert een voelpad naar de, aan gene zijde van de ravijn gelegene, dorpen Ngen- tong en Ampang in het N. O.; terwijl er een ander loopt naar Moegen en de nabijgele- gen bergdorpen Zepo, Batoe Rotokh, Moessoekh, Tankal Poelit enz in het A. W. Tegen over Soemmoeng komt men dadelijk in de overoude bosschen (Ur-bosschen). — De berg heeft twee toppen, waarvan de Z. Oostelijke mij de hoogste toescheen. Ik beklom den N. wes- telijken, op welken men ten laatste over een’ bijzonder scherpen rug komt. Bovenop liggen twee rotsblokken, die in eene stompe punt toeloopen en elkander den vlakken kant toe- keeren, — waardoor eene, een’ voet breede, spleet gevormd wordt, waaruit water opwelt. Deze gespletene rots of steen is het, die den naam aan den berg gegeven heeft. De inboorlingen zeggen, dat deze twee rotsen op den top (want er liggen behalve die nog twee andere,) tot een versterkt dorp hebben behoord, dat met wallen en verschansingen in steen is veran- derd. Met moeite en gevaar beklom ik de hoogste der trachietrotsen, van welke men een betooverend gezigt heeft. Uit den G. Aondjanie op Lombok zag ik eene groote kolom rook opstijgen. De Tambora daarentegen was slechts onduidelijk zigtbaar in de lichtzee, die de morgenstralen verspreidden. Aan zijnen voet zag ik de groote baat van Soembawa, tot in hare kleinste en verborgenste hoeken en met al hare kleine eilandjes, voor mij liggen. Ten Z. strekte zich tot in het verschiet de labirint der gebergten-wereld van Soembawa uit, waarvan, helaas! niemand mij de geheimen kon ontdekken, evenmin als ik met mijn kompas de voornaamste punten kon peilen. De met ijzer bezwangerde rotsen trokken de naald geheel uit de ware rigling; — dikwijls voluit 90°. Met behulp van de temperatuur van kokend water berekende ik de hoogte van den top, waarop ik mij bevond, op 5090 Rijnl. voeten. De tweede rij der gebergten van Soembawa doet zich minder duidelijk voor; zij vormt geen afzonderlijk systeem, maar bestaat uit zijtakken of stukken van de nabijge- legen rijen ten N. en ten Z; ten deele ook uit geisoleerde bergen of dezulke, die zich door de vereenigde vulkanische werkingen ten N. en ten Z. tusschen dezen hebben verhe- ven. Men herkent maar éénen algemeenen vulkanischen oorsprong, maar geene daarmede over- eenkomende vormen, — geene bepaalde rigting, —en geen door hoogte of uitbreiding uitkomend middelpunt in deze rij. Tot haar behooren van het W. af nog de G. Mantar bij Setelok in de straat van Allas, — de G. Bedokh (d.i. de lange berg), —de Tamper Bajem en de G. Sonkhar, welke ik ook reeds als zich naar het Z, uitstrekkende zijtakken van MNgenges heb aangegeven. Ten Z. worden deze bergruggen gescheiden door de rivier van Zaliwang en de zich daarin ontlastende bij-riviertjes. Daarop volgt de rivier Oedan in het dal van Moegen en Kalaus. Aan den regter-oever (d. i. ten Z.) verheft zich het gebergte, Batoe Besanak ge- naamd, wit een’ hoogen steilen rug met 7 gescheurde toppen, die den berg zijnen naam heb- ben gegeven, welke »den berg met zijne kinderen” (d.t. met de kleine bergen) beteekent. Links (d.1. ten N.O.) ligt de afgeronde en minder hooge Atas Kalaus, d.i. „het hoofd van Kalaus.” Hij is geheel met allang-allang begroeid, terwijl de afhellingen van den Batoe Besanak op vele plaatsen kaal zijn. Verder naar het O. volgt nu het gebergte Setemper, waarvan ik in het eerste hoofdstuk gesproken heb. Met is een soort van hoog land, dat uit hon- 23° prxr. 1850. ö. te) derde afgeronde en tepelvormige heuvelen bestaat. Zij zijn meest met allang-allang be- groeid, en er is weinig water in de tusschen-liggende laagten, waar vroeger toch rijst werd gebouwd. Onder de vele heuvelen onderscheiden zich voornamelijk de twee steile haast piramidale rotsen, G: Zoetoek genaamd. Ten N. en N.O. van het Setemper-gebergte liggen de hooge bergruggen, bekend onder de namen van G. Seli, G. Lammer en G. Patonan, ongeveer ten Z. der hoofdplaats Soembawa. Zij zijn met bosch begroeid, maar waarschijnlijk geen van allen boven de 2000 voeten hoog. In dezelfde rigting, mog verder naar het O., volgt nu de labirint van heuvelen tusschen Plampang en Soembawa, die zich in de lengte van het Z.Z,O. naar het N.N.W. van Djaran Poessan tot aan Tandjong Menangis uitstrekt. Deze hoop van vulkanische overblijfselen heeft bij het volk geen’ algemeenen naam. Haast ieder hooge heuvel heeft den zijnen. Het zou echter te vermoeijend zijn, wanneer men al die onbeduidende punten bij naam wilde opnoemen. Over het treurig gezigt, dat deze woeste landstreek oplevert, heb ik in de inleiding reeds herhaaldelijk gesproken, en zal er misschien naderhand nog op terugkomen. Het is hier voor een algemeen overzigt voldoende, dat de meeste dezer heuvelen aan den N.N W. kant zeer steil en daarom dikwijls van vegetatie zijn ontbloot, terwijl die in het Z. Z. O. zacht oploopen en met allang-allang bedekt zijn. Meestal bestaan zij uit lava en somwij- len uit vulkanischen tuf-steen. Nergens heb ik eene doorgaande geregelde laag-vorming ont- dekt. Ook de eilanden van P. Dangar af tot en met /V. Liang behooren tot deze massa van heuvelen, die men overigens niet alleen tot de tweede, maar ook tot de eerste rij van gebergten kan rekenen. De derde rij der gebergten van Soembawa heb ik op mijne reis niet bezocht, ofschoon ik aan haren voet ben geweest. Zij strekt zich in eene bijna onafgebrokene linie van het O. naar het W. uit, en het is doelmatiger haar niet van het W. naar het O., zoo als de voorgaande, maar in omgekeerde orde te beschrijven. Zij begint namelijk in het O. plotseling met eenen steilen berg, den steilen Djaran Poessan, die mij toeschijnt een ge- sprongen vulkaan te zijn. Het is natuurlijk een wigvormige berg, die juist Y, of V, ge- deelte van eenen kegelvormigen berg uitmaakt, zooals hij vroeger geweest is. De ooste- lijke en noordelijke kanten zijn haast loodregte en meer dan 1509 voet hooge wanden, terwijl de Z. en W. kanten, naar den aard der Indische vulkanen, zacht afloopen en zich in het lage land verliezen. Ik schat de hoogte van den top op meer dan 3000 voeten. Dya- ran Poessan beteekent: peen steil paard,’ en werkelijk heeft de omtrek van den kam van vele zijden veel overeenkomst met den vorm van den rug eens paards. Verder dragen ande- re gedeelten van het gebergte ook andere namen. De inwoners gaven voor, dat men den berg niet zonder levensgevaar kan beklimmen. Wanneer men bovenop kwam, ontstond er storm, onweder, vegen enz., waardoor de vermetele bezoeker werd vernield. Het is een sprookje, dat ook van andere hooge bergen wordt verhaald, voornamelijk daar, waar de inboorlingen te lui zijn om eene bergbeklimming te ondernemen. Verder naar het W. vinden wij in de keten nog een andere hooge punt, den Goenoeng Ropang. Hij heeft in vorm veel overeenkomst met den Batoe Lanteh, en is iets hooger dan de Djaran Poessan. De berg is zeer bosch- en waterrijk. De grond moet er zeer vruchtbaar zijn. De meeste koffij, die in het rijk van Soembawa wordt geconsumeerd, 59 komt van de aanplantingen op den G. Ropangy, waarop vrij hoog eenige dorpjes schijnen te liggen. De keten loopt verder tot aan de straat Allas, tusschen Zaliwang en Tjereweh door, zonder een hooge punt van eenig aanbelang te vertoonen, De geheele uitgestrektheid van de keten schijnt van vulkanischen oorsprong. Ten W. van den G. Popang moet hij op twee plaatsen dwars door dalen gesneden wor- den, die den doorgang aan de rivieren Poems en Oedan verschaffen. De vierde bergketen eindelijk loopt langs de Z. kust tot aan de straat Allas. Zij begint met den G. Dodo, een’ met den Mopang veel overeenkomst hebbenden berg aan de Z, kust, van wel- ligt 86090 voeten hoog. Ook deze keten is op vele plaatsen doorgebroken. Het oostelijk gedeelte is zeker vulkanisch; daarentegen is het mogelijk, dat op de hoogte van den zoogenaamden 7a- felhoek de kalk-formatie begint, — zooals de naam schijnt aan te duiden, en voor welke de analogue geologische verhoudingen op Lombok, Balie en Java ook pleiten. De derde en vierde bergketenen zijn het waarschijnlijk, die op de kaart in het Z, van Soemhawa bedoeld worden onder » hoog in eene dubbeldebergketen opstijgend land.” (Zie Nonrr, Bereravs en anderen). Van Djaran Poessan af naar het O. begint de aard van het land en de gebergten te veranderen. Aan den oostelijken voet van dezen berg loopt er, dwars door het land of door de landengte, een strook laag land van het Z,O naar het N. W., die het laagste gedeelte van het land uitmaakt en juist daarom, zoo als vroeger gezegd is, » Kollong” wordt genaamd. De verbinding van de Zuidzee met de baai van Soembawa is echter geene eigenlijke vlakte, daar zij altijd nog uit heuvelachtig land bestaat van ten minste eene hoogte van 800 voe- ten boven de oppervlakte der zee, en die alleen laag kan genoemd worden in vergelijking met het oostelijk en westelijk gelegen veel hooger berg-land. Overigens loopt deze effene vlakte ten N. W. in de vlakte van Z. Kollong uit; terwijl zij in het Z. O., waarschijnlijk aan de zuidzijde, in eene alluviale strandvlakte eindigt ter plaatse op de kaart, waar »laag eiland” aangegeven is. — Gaan wij nu verder naar het Oosten, dan vinden wij een eveneens gevormd bergachtig of liever hoog - heuvelachtig land, dat zich van Djaran Poessan tot aan de baai van Zjempie uitstrekt. Het zijn talrijke heuvelrijen, die zich in de lengte van het Z. O. naar het Z. W. uitstrekken, met min of meer aanmerkelijke afwijkingen naar het Z. en N. of W. en O. De hellingen zijn meest steil, — de ruggen breed en plat, — en de tusschen- liggende deelen meest zoo smal, dat zij kloven kunnen genoemd worden. Kegelvormige berg- toppen, ringbergen, sporen van kraters of dergelijke vindt men er niet op, ofschoon zij klaar- blijkelijk vulkanische verheffingen zijn. Zij beginnen haast allen aan de zuidzee en loopen tot aan de baai van Soembawa. | Van het W. naar het O. heeft men de volgende punten, die eenigzins door hoogte in aanmerking komen, als: G. Lompakh, W. Z. W. en G. Soedie, ten Z. W. van Ampang. Daarentegen is de G. Ba- dja een geisoleerd stuk, ten N. tusschen ZL. Kollong en L. Santong. Van Ampang af naar het O. gaande, heeft men de volgende heuvelrijen: Herst over het woeste plateau of tafel-land, genaamd Latèr, dat tot voorgrond dient, den Goenong Pedoe Mangi, (vrij hoog), Mangitoi, (veel lager), Danan Dereh, (west), Da- nan Dereh, (oost), Wonto, (west), Wonto, (oost), Latta, Wela en Risso. 60 De berg Mangri is aan den westkant meest met bamboe, —aan den oostkant daarentegen, evenals de volgende, meest dik met bosch begroeid. De laatste van deze heuvelrijen vormt den hoogsten berg onder hen, den Mata do Djawa (d. 1. het oog des Javaans). Aan zijnen oostelijken voet liggen de dorpen Mata ten Z. O., en Kowanko ten N. Achter den berg, iets meer naar het W., verheft zich de nog iets hoogere top van den berg G. Zroa (d.i. de heldere berg). — Hiermede heb ik den geheelen bouw der gebergten op Soembawa doorgeloopen, en ga ik over tot de andere deelen van het land. Ik voeg hier alleen nog maar bij, dat in de taal van Soembawa een berg Olat genoemd wordt, terwijl in de taal van Bima een berg Doro, en een gebergte of een bergachtig landschap Dongo heet. Dezelfde heuvelachtige gesteldheid loopt, zooals reeds gezegd is, gelijkmatig voort tot aan de baai van Zyjempie. | | Uit het dal van Kowanko naar het oosten volgen namelijk de heuvelrijen O-on-Tjanga, die uit vulkanischen tuf-steen bestaan, waarvan de lagen zoo merkwaardig zijn geschikt, dat zij een geheel vormen, hetwelk veel overeenkomst met een’ vervallen muur heeft, — en Panto- boengi, Meladjang en Lembha, alle drie laag, onvruchtbaar en met doorn-bamboes begroeid. De Loeroe Bango is veel hooger en langer. Hij sluit de baai van Soembawa ten O. Aan den westkant is hij zeer steil. In het Z. is er een hooge top, een der hoogste van dit heuvel-land, Salapie genaamd, zeker over de 1099 voeten hoog. Aan gene zijde van den Loeroe Bango in het oosten strekt zich het dal van Bango uit. Dan volgt er een rug, die zoowat van het Z. naar het N. loopt, —de gebergten ten N. en ten Z. als dwarsrijen met el- kander verbindt, — bij het punt, waarover de weg loopt, Doro Sirih,— Noordelijker D. Kariro, — en meer naar het Zuiden D. Depa heet. Vlak aan de baai van Zjempie in het W. list nog de D. Lara. Deze baai, in vereeniging beschouwd met de breede vlakte van Dompo, vormt eene duidelijke ophouding van zuidelijk berg-land. Verder naar het oosten ondergaat dit bergland eene verandering in zijnen aard. Wel bestaat het nog altijd uit evenwijdige rijen, die van het zuid-oosten naar het noord-westen loopen, maar deze rijen worden hooger. Het zijn nu niet meer heuvelen, maar gebergten. Eenige punten onderscheiden zich door hoogte, vorm en steilte. Andere bevatten nu nog overblijfselen van oude kraters of sol- fataras. Tusschen in liggen diepe dalen, waardoor beken en rivieren stroomen, welke genoeg ruimte aanbieden voor bebouwing en vestiging. In de eerste van deze rijen verheft zich, in het Z. O. van Dompo, de piramidale berg Rango. De tweede rij heeft in het Z. de twee hooge toppen van den Djara Doendoe. Dit beteekent: »een berg, die zoo steil is, dat de paarden op de hellingen naar beneden elij- den.” Noordelijk er breidt zich deze rug in het breede plateau van Wóó Saheh (nek van den Karbouw) uit, hetwelk uit kalksteen bestaat, —de vlakte van Dompoten oosten begrenst, — en eene verbindingslijn daarstelt tusschen het zuidelijke en noordelijke bergland. Aan de zuidelijke afhelling en het einde van een van deze rijen ligt de G. Zjollo of Zwavelberg, zuid-westelijk van het dorp Prado en zuid-oostelijk van Dompo, tot welks gebied hij nog behoort. Ik heb nog van dezen berg het volgende vernomen. Hij ligt op ééne dag - reis van Prado, twee dag-reizen van Bima, en twee van Dompo. Men beklimt den berg aan den noordkant, Op den top kan men de zuid-zee zien. Om bij de solfatara te komen, (want Dn er 61 daar moet de plaats zijn, van waar men de zwavel haalt), daalt men aan de zuidelijke hel- ling een weinig af, en komt dan aan eene uitholling, die de helft of het % gedeelte van eene kom uitmaakt, die aan den zuidkant geopend is. Door deze opening stroomt eene beek van koud en zuiver water naar de zuid-zee. Op drie plaatsen wordt de zwavel gegraven, in het oosten, het zuiden en het westen. Iedere plaats is 100—120 roeden lang, en 50—60 roeden breed. De zwavel verzamelt zich tusschen witte steenmassas (waarschijnlijk opgeloste trachiet), en neemt somtijds eene ruimte in van 1—3 vierk. roeden, Op de vloeibare en warme zwavel is een harde korst van zoowat 2 duimen dikte. Men graaft alleen ’s morgens en ’s avonds, omdat het op den middag te warm is om te werken. Men maakt ronde gaten, op 8—9 voeten van elkander verwijderd, die twee voet diep zijn en van boven eene doorsnede hebben van één’, en van onderen van 3—4 voeten. Zoo wordt het ten minste opgegeven in het, he- laas! verloren geraakt berigt van den gezaghebber ZEijlers. Vroeger werd er jaarlijks een koijan zwavel uitgegraven. Zijlers meende, dat men er wel 20 en meer kon inzamelen. Tegenwoordig wordt er in het geheel niet meer gegraven. Sedert de Sultan van Dompo met den Sultan van Bima in onmin is, heeft hij dit den Bimanezen verboden. De menschen van Doampo gaan er niet heen, daar het voor hen te ver is. Wanneer zij zich naar den zwavel- berg willen begeven, slapen zij een’ nacht in het bergdorpje Rengeh, en bereiken eerst den tweeden dag de solfatara, De G. Prewa, waarvan ik in de inleiding gesproken heb, is het Noordwestelijk uiteinde van een andere rij, die zich in het oosten van de twee Dyjara Doendoe's verheft. Dat hij een Vulkaan geweest is, blijkt uit de Solfatara aan zijne zuidwestelijke afhelling. Vroe- ger moet men uit zijn binnenste dikwijls eenen naar den donder gelijkenden slag gehoord hebben, en, wanneer men het te Buma uit het zuiden hoort donderen, zegt men, dat het uit den G. Prewa komt. De Wóó Saheh, Djaran Doendoe en de Prewa sluiten de vruchtbare vlakten van Silah en Dena en de onvruchtbare van Dongo-bolo en Belo in, die zich aan den noordelijken en oostelijken voet van deze bergen en rondom den achtergrond der baai uitstrekken. Met de gebergten verder maar het Z. O. ben ik minder bekend geworden, en moet ik dus eenige rijen daarvan onaangeroerd laten. Aan den oostkant der baai van Bima en ten Z. der hoofdplaats strekt zich de berg Londa van het noorden naar het zuiden uit. Het voor- gebergte Lewie Morte, dat van hem uitgaat, is een lavastroom, van welken het niet ligt te bepalen is, van waar hij gekomen is. In het zuiden aan de rivier van Belo eindigt de D. Londa. Ten Z.O. van het dorp Belo is een heuvel, die, naar ’tzeggen de inlanders, zoo steil is, dat geen Europeaan hem beklimmen kan. Aan den voet van den heuvel is een bron, waarbij een bank en een stoel, die in steen veranderd zijn. Boven op den heuvel staan een paard met zadel en toom, en eene kat, die versteend zijn. Het paard heet, naar den eige- naar: Ompoe Reba. Eens werd namelijk hier de grond in den omtrek geschud, en begon alles in steen te veranderen. Toen vlugtte Ompoe Reba te paard, terwijl zijn kat mede- liep. Toen hij echter zag, dat zijn paard niet verder kon en ook in steen veranderde, steeg hij af en vlugtte alléén. De geheele legende wijst zeker op eene vulkanische werking, eene aardbeving of eene uit- barsting van vulkanische stoffen, en kan wel met de vorming van den lavastroom van Le- wie Morie in verband staan. 62 In het oostelijk gedeelte van het land verheft zich een andere hooge bergrug, die in eenen dubbelden boog van het N. W. naar het 4. O. loopt. De Noordelijke hoogste punt is Doro Tongo, waarnaar somtijds de geheele bergketen Dongo of het bergland van Zongo genaamd wordt. De middelste en hoogste top heet D. Samborie. De oostelijke aan de straat van Sapie heet D. Massa. Ten Oosten van dit gebergte loopt een breede bergrug, die uit vele lage afgeronde en onvruchtbare heuvelen bestaat, van het gebergte ten N. tot aan de baai van Sapie en evenwijdig met de zoo even beschreven bergketen van Zongo loopende. Dit heuvel-land heet aan den westkant G. Wabo. Het oostelijk gedeelte van het eiland eindelijk wordt door het gebergte Lamboe ingenomen, dat van het W. naar het O. tot aan 7. Djatie loopt. De &. Lamboe is een afgeknotte kegelvormige berg, met niet zeer steile afkhellingen, waartegen eenige geisoleerde, steileen ke- gelvormige heuvelen aanleunen. Ik schat hem op 4500 voeten hoogte. Hij moet ook cen uitgebrande vulkaan zijn, en ieder heuvel een van zijne zij-openingen. Er blijft ons nu over, de noordelijke bergketenen van het oostelijk gedeelte des eilands door te gaan. Fen eerste hebben wij van het W. af den Zambora in het gebergte van Sangar. Ik zal de beschrijving eerst later laten volgen, door alles over deze keten en hare bergen in één hoofdstuk te verzamelen. Verder naar het oosten in het rijk van Dompo komen de bergen van het landschap Sne- ho, met den hoogsten top D. Snahie. Zij zijn door de menschen verlaten, in weerwil dat zij vruchtbaar en voor bebouwing tot aan den hoogsten top (van 8000 vt.) geschikt schijnen te zijn. Zij zijn door den Doro Sirih met het gebergte in het Z. verbonden. Verder ten oosten volgt het gebergte van het landschap Kilo, met den hoogsten top D. Dende. Het heeft veel overeenkomst met de voorgaande bergen, maar is hooger ‘(misschien 4000 voeten). Eindelijk vindt men in het W. van de baai van Bima het gebergte van Dongo Padjo, op Bima eenvoudig maar Dongo (d. i. het bergland) genaamd. Even als de twee voorgaande, is het van vulkanischen aard. Het W. lijke en hoogste gedeelte vormt den eigenlijken berg van Padjo. Het is een berg van kegelvormige gedaante, met twee toppen, waartusschen een zadel is, waarom hij door de zeelieden ook Zadelherg genoemd wordt. De noordwestelijke top heet D. Dindi, — de zuidoostelijke Aroe Hassa. Dezen laatste heb ik, van het dorp Padjo uitgaande, op den 8 en 9 September beklommen. Vroeger heeft dit niemand, zelfs geen inboorling gedaan. De hoogste top is rijk met bosch begroeid, voornamelijk met Freijcinetia’s en Gleichenia’s. Geheel bovenop vormt de berg eenen rug, veel op een dak gelijkende, waarvan de oostkant bijna 2000 voeten lijaregt naar beneden loopt, Ik mat de hoogte door kokend water, en berekende ze op 5340 voeten. De D. Dindi is iets lager. Te- gen den D. Padjo leunt de rug van den Wóó Saheh ten zuiden aan. Het oostelijk gedeelte van dit bergland bestaat uit eene hooge en lange bergketen met vele steile spitsen en kruinen. Zij loopt van het noorden naar het zuiden langs de westkust van Bima, en omgeeft den Aroe Massa in eenen grooten boog. Aan de binnen- zijde, naar den laatsten toegekeerd, zijn de wanden zeer steil. Naar buiten loopen zij zacht naar de baai af, door diepe kloven doorsneden, waartusschen even zoo vele meest zeer scherpe bergruggen met bijna loodregte wanden. 65 Ten N. van deze keten verheft zich de geisoleerde Vader Smit of D. Soro Mandie, naar den heer Mervin van Cannsee 4421 rijnl. voeten hoog, welke opgave zeker is en zonder twijfel naauwkeuriger dan die van 800 vt., door den heer Sarrs in den almanak van 1848 opgenomen. De heer Suirs heeft waarschijnlijk den Vader Smit niet beklommen, maar wel een’ nabijgelegen heuvel, die hem daarvoor werd opgegeven. Nog niemand moet den Vader Smit beklommen hebben. Evenwel gaven de inboorlingen voor, dat er boven op een ketel was en daarin een meer, hetwelk zeer waarschijnlijk is. Er moeten ook nog sporen overgebleven zijn van eenen vroegeren krater. Van de afgeplatte kruin loopen talrijke ribben langs de steile afhellingen stersgewijze naar alle kanten af. Bij de aardbeving van 1836 vielen ten Z. van deze bergribben groote stukken naar beneden in de kloven. Over den Soro Mandie bestaat bij de Bimanezen eene menigte fabelachtige en bijgeloovige verhalen. In zijne bosschen huizen verbazend-groote slangen, duizendpoten, zoo lang als een arm en ter breedte van eene hand, en bergduivels bij troepen. In ’t kort, de dood dreigt den ver- metele, die het waagt den berg te beklimmen. Om het midden van den berg is een smalle kain, van gouddraad geweven, gespannen. Men kan ze niet zien en er ook niet overheen stappen. Hij alleen, die in dit oord en op deze plaats twee reine maagden op- offert (d. i, wel te verstaan: niet doodt, maar aan zijne lusten opoffert), mag over den tooverband heen stappen. Ik had, helaas! geenen tijd, om ook dezen berg te beklimmen; anders zou ik der eerzame burgerij van Boma getoond hebben, dat men ook zonder het verleidelijke offer over den band heen kon. In de keten, die langs de baai loopt, onderscheidt men eene menigte toppen, waarvan ik alleen de voornaamsten in grootte noemen zal, en wel van het N. af; als: de D. Soera, D. Lassi, en D. Jiro, die allen misschien over de 4000 voeten hoog zijn. De Dongo Boeha is van allen de steilste. Hij heeft de gedaante van eene driehoekige piramide en is van boven zoo steil, dat er aan eene beklimming naauwelijks te denken valt. Zijne hoogte zal niet meer of minder dan 3000 voeten zijn. De afhellingen zijn met allang-allang begroeid. Nog lager is de ten Z. van hem gelegene D. Lari, een platte rug, die iets doodkistachtigs heeft. Aan de afhelling van het gebergte eindelijk ligt geisoleerd de kegelvormige heuvel D. of G. Jkoe. Ten O. der baai zijn nog twee steile gebergten aan de noordkust. Beide zijn ringge- bergten, met diepe maar doorgebrokene ketels aan den binnenkant. Beide zijn ook over- blijfselen van vroegere vulkanen. De westelijke berg is de Mongo Lewi, van welken de verschillende toppen bijzondere na- men hebben; zoo heet die ten N. O. van Bima, aan den voet van welken de hoofdplaats ligt: D. Kray. Het oostelijk systeem draagt verscheidene namen, naar mate de inboorlingen een’ der ver- schillende toppen voor zich hebben. Het is hooger en uitgebreider dan het systeem van Jongo Lewi. Beide zijn overigens door eenen hoogen bergrug van den Doro Lela met elkander verbonden. In het W. wordt dit gebergte, hetwelk den noord-oostelijken hoek van het land vormt, G. Maria genoemd, — in Sapie eenvoudig maar Ára, d. i. de berg, of vok de groote berg. Het opent zich het meest naar het N., of naar de zijde van het dorp Wiera, waar een dal van dezeeaf tot in het hart van het gebergte doorloopt. Ten westen is het dal door den hoogen 64 en steilen rug van den Goenoeng Tjewoe ingesloten, waarover de weg naar Bima loopt. Naar alle kanten strekken zich overigens gelijke, ofschoon minder hooge, ruggen (zoo als: de G. Kanento) naar het N. O. uit. Het bovenste gedeelte van het gebergte is met schoone bosschen bedekt. Op den westelijken rug zijn mooije djattie-bosschen. Ik houd het gebergte Maria voor 5000 voeten hoog, en den overgang bij den Zfewoe, naar eene barometer-observa- tie, voor 1660 Rijnl. voeten. (Ziede inleiding over den Goenoeng Apie). Tot een overzigt der hoogten voeg ik hier de volgende tabel van de hoogten der merk- waardigste punten bij; B. beteekent barometer-observatie. K. W. » observatie met kokend water. M. » observatie van den heer Mervirr van CaRnBÉE. As PE ) approximatieve bepaling. De waarnemers voor de lengten en breedten zijn: M. de heer Mervirr van Cannefe, SM. » H. D. A. Surirs, volgens zijne nieuwste kaart van de eilanden ten oosten van Java. De overige zijn bij benadering bepaald, naar de binnens-kamers gedane hoekmetingen, gebaseerd op de zekere opgaven en opmetingen van genoemde heeren. zij TCS Ooster- k P STANDPLAATS. SS Hoogte, dope en EE s (Greenw.) reedte. mers. Rijk van Soembawa. G. Ngenges. AE, 5400 117° 10’ | 8° 83’ 30” G. Sonkhar. 3 il AD: 2500 — == ee G. Lanteh N. W. top. „JK. W. 5090 117° 26 ö° 36 A.P. B. Lanteh, nachtleger. K. W. | 4250 — — ze Soemmoeng, aan de NO. helling van het gebergte. ; 5 B. 2440 — — — Ropang. jg p î AE 4000 — — — Dodo. î ) 8600 — — — Djaran Poessan. ä ) 9000 117° 42 ö° A7’ ABe Mata do Djawa. f ) 1500 — — — Rijk van Dompo. D. Dende. k 4 sho AARTS 4000 | 118° 321,' | 8 20’ 30” AP. D. Snahie. ) 8000 |118°27 30" 8° 23” ) Top van den D. Dindi, in het ge- bergte van Padjo. : ) | 5000 |118° 34 45'| 8° 23 30 ) = Ees Ooster- STANDPLAATS 5 EE oorden darten Weet, SE breedte. mers. 5 5E (Greenw.) Rijk van Sangar. Dempie. ArmB: 3000 118° 9 8° 26 ABe N. O. lijke top van het Sanger-gebergte). Rijk van Tambora. Oostkant des kraters van den berg EOD 8741 _|117° 57 20| 8° 14’ 30” Melv. Tambora of Triding. „Ik wy, | 8780 (117 59 307 8 18° 30° SM. Bodem van den krater. k NEP: 7000 en ns Reit Rijk van Bima. Aroe Hassa. À ‚.{K. W. 5840 118° 36’ 8 SM. Vader Smit of Soro Mandi. __. |Trigonm. M.\ 4421 118° 39’ | 8° 19’ 30” D) Mongo Lewi. E % Aa De: 3800 =— — Rt, Maria of Ara. 5 $ Ö » 5000 118° 54’ 8e UW Á. P. G. Tjewoe. 7 B. 1660 — — | — G. Wabo, 8 À À . ) 1200 — nn en Tongo. 4 : Á } AST PS 2800 = ee EE Samborie. ' d À 8 D) 4000 118° 55 8 34’ A. P. Massa. : 5 É Á ) 9800 119° OLS ) Lamboe. Á À $ À je 4500 [119° 3 30” ö° 40’ ) Djara Doendoe. : ) 2500 — — — Kampong Padjo. ; É B. 2326 — == ee Dongo Boeha. 5 AP: 8000 118° 38’ Bk A. P. Goenong Apie. : 5 . {Trigonm, M.) 7125 len 8° 10 SM. Als cen vervolg op dit overzigt, laat ik hier eenige woorden over de voortbrengselen uit het mineraal-rijk en de mineraal-bronnen van deze gebergten-wereld volgen. Ik noem : het zouf. Hierover meer in het hoofdstuk over handel en industrie. Zwavel. Men leze, wat hiervan bij de beschrijving van den G. 7yollo gezegd is. Er wordt ook zwavel op de solfatara van den G. Prewa gevonden (Zie L. $ 7), doch slechts weinig en onzuiver. De buitenste afhellingen van den Zambora bevatten ook veel zwavel. (Zie hierover het hoofdstuk hierna). Arsenikum, waarschijnlijk ter zelfder plaatse (d.i. aan den Tambora). Zwavelkies, in de solfatara van den G. Prewa. (LS 7). Puúümsteen, in ongeloofelijke menigte rondom den Tambora. Hij is evenwel van zeer slechte kwalitiet. Asphalt en Aard-olie, in de binnenlanden van Flores bij Bari. (Lie hierover IL. $3). 23°° pre. 1850. 9 66 Slijpsteenen. Zij worden bij Allas hoog in het gebergte gevonden en stellig in de rivier van Allas. De plaats, waar zij gevonden worden, is moeijelijk te naderen. De steenen zijn vrij fijn, en zelfs nog geschikt om er pennemessen op aan te zetten. Zij hebben Allas zijnen naam gegeven, want dit woord is in de taal van Soembawa hetzelfde als het Ma- leische Aloes, en beteekent fijn. Batoe Lebbo, eene verharde kleiaarde, die uit de binnenlanden van Soembawa komt en in Soembawa ter markt gebragt wordt. Men maakt de steenen warm, stampt ze dan fijn, en eet ze alléén of met rijst ea groenten; voornamelijk zijn de zwangere vrouwen verlek- kerd op dit zonderling geregt. Opal, in verstrooide stukken uit den G. Prewa, Edele metalen of metalen als lood, tin, iijzer in groote beddingen, of dergelijke, ko- men op Bima en Soembawa niet voor. Even zoo min steen- of bruin-kolen. De Prigi-Tambaga, drie uren ten Z. van Sapie, wordt niet zoo genoemd, omdat er koper gevonden wordt, maar eer om den metaalklank, die veroorzaakt wordt, wanneer men een’ steen in deze, 60 voeten diepe, heilige bron laat vallen. Behalve van het eenigzins zure water aan den Prewa en den Zjollo, heb ik slechts van ééne andere mineraalbron gehoord, die ver ten Z. van Soembawa in de omstreken van den G. Ropang gevonden moet worden. Zij bevat warm water. $ 4. Rivieren, Meren en Beken. Het is bijna onnoodig te herinneren dat op een eiland, van de uitgestrektheid van Soembawa, geene stroomen, ja zelfs geene groote rivieren kunnen voorkomen. Geer en- kele rivier van het land is in den eigenlijken zin van het woord bevaarbaar. Ter naau- wernood is het dat zij gedeeltelijk met kleine booten bevaren kunnen worden, en dan meest nog aan de monding, wanneer de vloed het afloopende water opstuwt. In den regentijd zwellen de meeste, maar slechts voor korten en onbepaalden tijd. Buitendien maakt dan de sterke stroom alle vaart bijna onmogelijk. De meeste rivieren en beken van het eiland droogen in het goede saizoen uit, terwijl anderen zich in een’ onderaardschen loop in het zand verliezen en alleen ín het ge- bergte water hebben. In den regentijd daarentegen hebben zij allen niet alleen water, maar veranderen er velen, en vooral die, welke haren oorsprong in het gebergte hebben, in ver- nielende bergstroomen en woud-beken, die buiten hunne oevers treden en dikwijls groote schade aanrigten. Ik begin met de rivieren in dezelfde orde op te noemen, die ik gevolgd heb bij de ei- landen, baaijen en kapen. Dat wil zeggen, dat ik ten Z. van de straat Allas begin. De eerste rivier, die wij aldaar aantreffen, is die van Zjereweh. Zij moet vrij rijk aan water zijn. Waar zij ontspringt, weet ik niet. Ik vermoed echter dat een van hare ar- men op de zuidelijke afhellingen van den G. Sonkhar ontspringt. De rivier van Taliwang heeft hoogerop twee armen, de westelijke: Zaliwang, de ooste- lijke: Kaminjak, geheeten. Beide komen van het gebergte Ngenges, en vereenigen zich bij Reba. De rivier van Taliwang zwelt somtijds meer dan 15 voeten en zet dan de kampong ENNE an et an » ei 67 van dien naam geheel onder water. De rivier van Allas komt eveneens uit het gebergte Ngenges, alsook de Boëer en de Oetan bij het dorp van dien naam. Deze twee storten zich ten noorden in zee. De eerste daarentegen ontlast zich westwaarts in de straat van Allas. Allen hebben het geheele jaar dóór water. Dit is ook het geval met de rivieren Temoenti, Rè, Bremang en Kanar, welke van het Sesset- gebergte noordwaarts naar zee loopen. De eerste is de aanzienlijkste van de vier, terwijl de beek tusschen de Temnenti en de Rè in de oost-moesson uitdroogt. De rivier van Soembawa komt van den Batoe Lanteh. Even boven het dorp vereenigen zich hare twee armen. De oostelijke heet Kreke, de westelijke Pelat. Oostwaarts van deze plaats ben ik omtrent eenige rivieren in onzekerheid. Die van Zo- pokh stort zich waarschijnlijk in de groote baai van Soembawa. Ik vermoed, dat de hoo- ger gelegene beken, Pengampas en Semamoeng, de rivier van Lopokh gedeeltelijk van wa- ter voorzien. De rivier van Lapie was geheel droog, d.i. haar water verloor zich niet ver boven het dorp in het zand. Wanneer men bij het dorp gaten in het zand maakte, verzamelde zich daarin dadelijk helder, koud en heerlijk drinkwater. Zij komt uit de zijtakken van den Djaran Poessan, gelijk ook de rivier Brang Simo. Op de terugreis in September was zij bijna geheel droog. Zij loopt naar de baai van Soembawa, even als de voorgaande en de volgende. De voorname en snelstroomende rivier Kollong was droog. In de Plempat was water, in de Kaloë niet. De beek van Plampang ontvangt haar wa- ter van de afhellingen van den Djaran Poessan, even als de drie vroeger vermelden en de twee volgenden. Het water van de Brang lea (groote rivier) was in het zand gedroogd; in de kleinere rivier MVgalie was echter nog water. De laatstgenoemden loopen allen naar de baai van Kollong. Verder naar het oosten is nog eene (toen drooge) beek, de Simo. Zij loopt naar het noorden in de baai van Ampang uit, even als de beek van Ampang en de grootere Mangie. Op den achtergrond van de baai van Soembawa komen van het Z. O. in de volgende baaijen nog beken, die dezelfde namen als de baaien voeren. De heldere Kowanko, die hooger op bij Mata nog de kleine beek Risso opneemt. De Zjoense. In de baai van Sonapa stort zich de rivier Nanga Rade met zeven monden uit. De beek van Gempo komt van het N. 0. en heeft eveneens hare uitwatering in de groote baai. Aan de noordkust vinden wij oostelijk van den Tambora, kort aan het strand, de schoone bron van Tampoerokh, — verder op de beek van Bioe, —die van Belamhoe, en eindelijk de rivier Koempassie of rivier van het Sangar-gebergte; haar oostelijke arm is de Sorie (beek) Lantjie. Lij vereenigen zich beneden de hoofdplaats Korreh. Misschien neemt de Lantjie ook nog de beken van Bango en Melo op. Van de beken en rivieren tot aan den westelijken hoek van de baai van Bima bezit ik geene opgaven meer. Van daar af tot op den achtergrond der baai, komt er eene menigte beken uit het fand van Dongo, die meest evenwijdig met elkander door diepe kloven vloeijen en zich in de baai ontlasten. Eerst hebben wij de bron aan den Batoe Pah, waarvan in 68 reeds gesproken heb. Ik voeg er hier alleen nog maar bij, dat haar door de Mahomedanen en Chinezen bijzondere kracht wordt toegeschreven, en zij er zich dikwijls in baden of er bij offeren en bidden, vooral wanneer zij eene handels-reis gaan ondernemen. Dit moet geluk aanbrengen. Ook zieken van Bima laten zich naar de bron brengen, ofschoon zij evenwel daarom nog geene bijzondere geneeskracht bezit. Vervolgens de beken van Sowa, Kananta, Kawira, en Tjandi. In de vlakte volgt de beek van Stlah, die van het Padjo-gebergte komt. Geheel op het einde van den achtergrond der baai heeft men de (toen drooge) rivier MVan- ga naè (groote rivier), waarvan het hoogerop gelegene gedeelte, aan den voet van den berg Prewa en aan den Djara Doendo, water genoeg bevat, hetwelk zich meer benedenwaarts in de asch verliest. De Nanga-Tjaba loopt eveneens van het Z. of Z. O., en stort zich uit in de zuidooste- lijke achterste bogt van de baai van Bima. De rivier van Belo komt uit het oosten, waar zij zich in de dalen van den Sambhorie en andere bergen vormt. Bij Bima storten zich twee beken in zee. De zuidelijke heeft, meer naar de monding, ver- schillende armen. Eenige ontspringen op de hoogten van het Wabo-gebergte, — andere aan de noordoostelijke afhelling van den Zongo en Sambhorie. Nog andere komen uit de kloven van het Maria-gebergte te voorschijn. De noordelijke beek komt uit het dal, dat tusschen de bergen Mongo Lewie en Maria gelegen is. Volgen wij verder oostwaarts, buiten de baai gaande, de kust, dan vinden wij de Ztaba uit het dal van dien naam, tusschen den MMongo Lewie en den Maria. Een oostelijke arm van deze rivier heet Talla. Uit het Maria-gebergte vloeijen naar de straat van Sapie de Wera en Wiera noordwaarts, — de Tenge, Loka en Kallo, (allen in de oost-moesson droog), de Podja en Kowo. naar het noordoosten en oosten. De rivier van Sapie ontspringt tusschen de afhellingen van het Ara en Waba-gebergte. Ten Z. van Sapie moet zich nog eene rivier in de baai van dien naam ontlasten, welke op de hellingen van het Samborie-gebergte ontspringt, en eenige takken opneemt uit het heu- vel-land van den Waba. Ik ben nog minder bekend met de rivieren, die naar het zuiden afloopen. Van Tandjong Djatie af tot aan de baai van Zjempie, is mij niets hiervan be- kend. In deze baai storten zich twee rivieren, die van het noorden komen. De oostelijke is de rivier van Dompo, eene der grootste van het geheele eiland. Zij ontspringt in het Pa- djo-gebergte en in de westelijke afhellingen van het land van Dongo. Bij Katna, eenige uren boven Dongo, vereenigen zich hare armen. De westelijke rivier, Sorie Badja genaamd, is kleiner. Verder naar het westen komen uit het heuvel-land bij Mata achtereenvolgens uog de be- ken Wela, Tamalé, Wanto en Fanda, die zich in de zuidzee ontlasten. De laatste was droog. In het rijk van Soembawa moeten zich westelijk van den Djaran Poessan vele en zelfs groote rivieren in:de zuidzee ontlasten. Ik ken er maar drie van, die daar, waar zij zich in de zee ontlasten, de grootste van het eiland zijn. De oostelijke ontspringt aan de oostelijke helling van den Batoe Lanteh en in het Setem- per-gebergte. Verder de beken Boeang - Amok en Poelas, die ik overgetrokken ben. Wat er verder zuidwaarts van de rivier wordt, weet ik niet. Waarschijnlijk neemt zij het afloo- pende water van het Ropang-gebergte op. De middelste is de Poenik. Haar voornaamste men ned ad 69 arm schijnt zich tusschen het Sessef-gebergte en den Batoe Leteh te vormen. Ik kon haar daar, waar zij zich met den oostelijken arm van de Zampokh Renokh vereenigt, overstappen. Deze volgde ik opwaarts naar het noorden. Zij verdeelt zich hooger op in de westelijke Fam- pokk Renokh, die van den Batoe Lanteh, en de oostelijke Balie Ajer (of A-er), die van het Setemper-gebergte afkomt. Van den beneden-loop der Poensk is mij niets bekend. De derde der gemelde rivieren is de Oedan. Bij het dorp Moegen vereenigen zich twee van hare armen. De zuidelijke komt van de hellingen van het Sonkhar-gebergte,— de noordelijke van die van het Sesset-gebergte. Beneden het dorp Kalaus verliet ik haar; zij loopt van daar eerst meer L. O. waarts en later meer naar het zuiden. Meren worden niet op het eiland Soembawa gevonden, want het water van ZLehbo bij Se- telok is eer een moeras van zoet water dan een meer (Lie hoofdst. 1. $ 5). De beek van Setelok loopt in de rivier van Zaliwang uit. U HOOFDSTUK. TWEEDE GEDEELTE. OvER DE VEGETATIE VAN HET ErLAND. $ 1. Uiterlijk voorkomen. Met opzigt tot de Botanie kan ik mij kort uitdrukken, daar over het algemeen het Botanisch karakter van de vegetatie op het eiland Soembawa hetzelfde is als op Java: Enkele afwijkingen zal ik hieronder nog aangeven. Even als op Java, vinden wij ook hier tegenstellingen van het plantenrijk: in de zee en op het land, —aan het strand en in de binnenlanden, —in de vlakte en op het gebergte, — op het bebouwde en onbebouwde land. Alleen heeft Bima geen Alpen-regionen (streken), want er komt maar één top boven de 8000 voeten, die van den Zambora, waarop haast geen plan- tengroei bestaat. Sedert de verwoesting in het jaar 1815 kan het land ook wel armer aan planten gewor- den zijn, want vele planten, die vochtige bosschen en eene dikke humus-laag tot hare ontwikkeling noodig hebben, zijn waarschijnlijk uitgestorven. Vele plaatsen, die vroeger dik begroeid waren, zijn nu met asch bedekt of slechts weinig weder met planten be- groeid. Dat de massa van planten individueel is verminderd, laat zich bewijzen; met be- trekking tot de soorten blijft het altijd eene gissing. Ofschoon ook de flora van het land rijk is, ziet men echter dadelijk in, dat er op Java op eene gelijke uitgestrektheid land meer planten-soorten zijn dan op Bima en Soembawa. Het grootste onderscheid tusschen de planten-wereld op Java en die op Soem- bawa is meer een physiognomisch dan een systematisch-botanisch, ten minste gedurende het drooge jaargetijde. Bijna alle boomen verliezen dan hunne bladeren, en de bosschen zijn dan even zoo kaal als gedurende den winter in Europa. Hierop maken echter eene uitzonde- ring de door menschen gemaakte aanplantingen, — de hoogere bosschen in het gebergte, —en de onmiddelijke aan het strand bestaande vegetatie, die de kusten met eenen altijd groe- nen en frisschen gordel omzoomt. In de bosschen, op steenachtige berghellingen en op met asch bedekte vlakten hebben deze periodieke ontbladeringen het meest plaats. Onder ande- re zien de heuvelen en berghellingen, die de baai van Bima omgeven, er in het drooge jaargetijde zeer treurig en dor uit. Alleen op de plaats, waar eene kampong is of waar er in een ravijn eene rivier stroomt, of op de bergtoppen, rust het oog weder op een groene plek. Over het geheel ligt er eene grijsachtige bruine schimmel, die het gezigt spoe- 71 j dig vermoeit. De gras- en allang-allang-velden zijn geel en als met stroo bedekt. Later wer- den die verdorde weiden in brand gestoken en vermeerderden de zwart-gebrande berghellin- gen den treurigen indruk nog, die zulk een woest landschap op ons maakte. Op Java ken ik maar alleen de hellingen van het Arak-arak-gebergte bij Bezoekie en die van het Ba- loeran-gebergte, even als de oostelijke vlakten en heuvelen in de afdeeling Panaroekan, die eenigermate met de voorgaande vergeleken kunnen worden. Eene aangename uitzondering maakt de tamarinde-boom, die op de droogste gronden voorkomt en in menigte groeit. Hij krijgt weder nieuwe bladeren, wanneer de bladeren van het vorige jaar afvallen, en de jonge bladeren hebben hetzelfde aangename groen, als de beuken-hoomen in Europa. Hoe hartelijk welkom was mij deze boom, wanneer hij mij gedurende de brandende mid- dag-hitte een schaduwrijk toevlugtsoord aanbood, terwijl alles rondom bladerloos was en het oog haast verblind werd door het intense licht der middag-zon en hare weerkaatsing op den naakten met asch bedekten grond. Op de dorre vlakten en lage heuvelen vindt men voornamelijk doornachtige gewassen. Het meeste treft men de Acacia - tomentosa of den Kajoe Pilang van Java aan. De zeer jonge takken, waarvan de doornen nog eenigzins week zijn, worden door de buffels met gretigheid opgegeten, daar hun dikwijls niets anders overblijft dan deze takken of die van andere boomen. Nog overvloediger groeit de Bidara-boom (ziziphus jujuba), van welken de zuurachtige vrucht met de tamarinde het hoofdvoedsel der menigte van apen uitmaakt. Ook doornige slingerplanten worden er in menigte gevonden; zooals b.v. de Acacia, Capparis en de Caesalpinia, onder welke nog behoort genoemd te worden het sappanhout (ook eene caesalpinia). Ik zal hier nu in het kort de voornaamste physiognomische planten-vormen aangeven. Ik heb reeds genoemd de strand-vegetatie. Haast altijd bestaat zij uit boomen met glim- mende altijd groene bladeren. De Ahizophora, Sonneratia en Advicennia, en meer andere groeijen zelfs in het water, terwijl de Kajoe Sawo (Diospyros kanki), de reusachtig- groote Ketapang (Terminalia) en Barringtonia, en de donkergroene Djamplong (Calophyl- lum Inophyllum) langs het strand op het drooge groeien. Somtijds bedekken lage, grijsgroene Salicornia, Salsola's en Trianthema's met vleezige bladeren den met zout be- zwaugerden grond. Het meest treft men echter bosschenaan van Excoecaria Agallocha, L. Deze boom wordt hier grooter dan ik hem ergens op Java heb gezien. Vormen, zooals de kulturen die overal medebrengen, zijn op Soembawa dezelfde als op Java: zooals kokos-palmen, vrucht-boomen en bamboe-bosschen in de kampongs, rijst- velden, suiker-aanplantingen en dergelijke. In de wildernissen vindt men van de palm-soorten voornamelijk den lonthor-boom , met zijne kogelronde, grijs-groene kroon, in de vochtige dalen in de nabijheid van de zee. Over het uiterlijk der ontbladerde bosschen in de vlakte en in het gebergte heb ik reeds gesproken. Wanneer in September en October de eerste regens vallen, verandert het ui- terlijk. Nu eens spoediger dan eens langzamer keert de periode van ontwikkeling terug. Er breken nieuwe bladeren door, en een nieuw groen waas verspreidt zieh over bosschen en velden en groeit dagelijks aan, totdat in den regentijd het geheele land zich weder in een nieuw gewaad gekleed heeft. De: wouden en boomen krijgen dan weder het uiterlijk van 72 de Javasche, en van die in het hoogere gebergte en in de goedbewaterde dalen, hetwelk zij gedurende het geheele jaar niet meer verliezen. Alleen op de noordelijke en zuid-westelijke hellingen van den Zambora vindt men de vormen der denne-boomen voorgesteld door de Zjamara-boomen (Casuarina montana, Jungh.) Een’ geheel eigenaardigen planten-vorm leveren de Gactus-achtige, bladerlooze Euphorbia- ceën op, die op Java ook enkel en in heggen geplant voorkomen. Op Bima vertoonen zij zich in groote massa’s als bosschen, voornamelijk op steenachtige heuvelen en vlakten. De Euphorbia Tirucalli is vooral menigvuldig, en wordt een vrij groote boom met een’ stam van meer dan WV, voet in diameter. Een andere vorm, die vermelding verdient, zijn de bamboe-bosschen. Zij bestaan alle uit doorn-bamboes en komen voornamelijk voor op dorre rotsachtige bergruggen, b.v. aan de baaijen Zyjempie en Soembawa, op den Zjewoe, enz. Zij zijn niet zoo mooi als de bamboe-bosschen op den Smeroe en den Salak enz. ; ook bestaan deze uit eene geheel andere soort van bamboes. Die op Bima verliezen elk saisoen hunne bladeren. Hare halmen worden niet zeer dik, en hangen zeer sterk over, ja vele steken bijna loodregt uit het bosch. Hierdoor versperren zij den weg en maken het reizen eer moeijelijk dan aangenaam. Voor économisch gebruik zijn deze bamboezen zeer slecht. Dat het aan gras- en allang-velden niet ontbreekt, heb ik reeds dikwijls gezegd. Vooral zijn het Wabo-gebergte, de afhellingen van den Dongo, den Padjoen den Tambora, het Se- temper-gebergte, enz. hiermede bedekt. Zij nemen over het algemeen overal de plaatsen in, waar bosschen afgebrand en uitgeroeid zijn. S 2. Over eemige Systematische eigendommelijkheden der Vegetatie op Soembawa. Ik geef hier als eigendommelijkheden op dat, hetwelk de flora van Bima en Soembawa bijzonder van die van Java onderscheidt, zonder daarom alle nieuwe of verschillende plan- ten op te noemen. Dit kon daarom ook nog minder geschieden, omdat een gedeelte der gevonden planten nog in het geheel niet onderzocht of bepaald is. De onderzoekingen der Botanisten in Ewropa zullen eerst moeten uitwijzen, wat werkelijk nieuw is. Het komt mij voor, dat de zee aan de kusten van de eilanden en de zoete wateren veel rijker aan Algen zijn, dan die van Java. Ook andere waterplanten van hoogere vorming komen hier meer vóór, zoo als: vele Mydrilla's, en vooral twee soorten van een nieuw geslacht van de familie der Podos- temeeön, Deze zijn waarschijnlijk het reeds bekende geslacht Lemnopsis door Zippelius. Ver- der had ik het genoegen van de merkwaardige bevruchting van de Enhalus op te helde- ren. De plant grocit, even als de voorgaande, onder het water van de zee. Varen vindt men op Bima en Soembawa minder dan op Java. Eveneens is het met de Orchideeën, en in het algemeen met alle Pseudo-parasiten, zooals ik ook in het land maar 3 Loranthus-soorten vond. Op de kale rotsen in het dal van Sapie en aan de baai van Di- ma groeit eene echte Alo. Behalve de gewone aanplantingen van palmen, is het land aan soorten uit deze familie arm, even zoo ook aan rottan (Calamus). De Piperaceën zijn ook zeldzaam. Ook herinner ik mij niet een’ eik (quercus) inde bergwouden gezien te hebben. 75 Alle gewassen, die op Java boven de 8000 voeten groeijen, ontbreken geheel, en daaronder ook de rhododendrum, ranunculus enz. Het eiland is bijzonder arm aan Myrsineën. Ik zag maar 2 Ardisia en eene Algiceras. Haast even zeldzaam zijn de op Java zoo talrijke Ano- naceën. Rijk daarentegen is het land aan gewassen, die gaarne aan het strand, in het zand, tusschen steenen, en vooral op drooge en zonnige plaatsen groeijen. Deze zijn meest planten met dikke, saprijke en vleezige bladeren. Hiertoe behooren de Salsola, de Salicornia en tal- rijke Portulacceën, waaronder niet minder dan 3 Zrianthema's, 3 —3 Glinus, 3 Portulacca en Î Mollugo, in het geheel 12—13 planten-soorten uit deze familie, terwijl er op Java maar 10 gevonden worden. Hier behooren ook te huis de Capparideën, waarvan ik ook zoo wat 8—9 soorten gevon- den heb, terwijl er op Java naauwelijks zoo veel zijn. Eene nieuwe vond is ook cen plan- tje, uit het Europesche geslacht van de Zpilobium, dat op den top van den Jambora groeit. Het is de eerste soort van dit geslacht, die tot heden toe in den Archipel is ont- dekt. Menigvuldig, even alsin den geheelen Archipel, vindt men (in vergelijking met Java gesproken) de familien der Compositeën, der Malvaceën, Euphorbiaceën en Papilionaceën. S 8. Over de voornaamste kultuur- en nut-planten. Ik geef hier meer een Botanisch overzigt. Het voordeel , dat landbouw, handel en indus- trie van deze planten trekken, hare teelt, en haar nut zal ik nog nader behandelen (ten minste voor die, welke de moeite beloonen,) ter plaatse, waar ik bij elk rijk afzonderlijk over deze zaken zal spreken. A. Planten, die voedsel verschaffen. De plant, die hier ook het onontbeerlijkste voedsel verschaft, is de rijst-plant. Men ver- bouwt ze geheel op dezelfde wijze als op Java,—op denzelfden tijd —en in dezelfde drie hoofd- varieteiten en talrijke onderdeelen. Opde rijst volgt ontegenzeggelijk als de belangrijkste de Mais; ja, deze wordt zelfs in verscheidene streken boven de rijst verkozen, en in het algemeen betrekkelijk meer verbouwd dan op Java. Even als overal in den Archipel, worden op Soembawa ook vele soorten van Katjang ge- plant, vooral de katjang iedjoe (Phaseolus radiatus). Van meel-gevende wortelen vindt men dezelfde soorten als op Java, —het meeste de eetbare Aroideën (Colocasia), de Batatas, de Dioscorea of de Gadoeng. Europesche aardappelen worden nergens geplant; van de Europesche groenten somtijds erw- ten en salade op Bima. Daarentegen gebruiken ook alle inboorlingen de planten, die op Java ook als groenten gebruikt worden,—het meest echter de bladen en vruchten van de Kel- lor (Moringa pterygosperma) en de portulacca. Van de Cucurbitaceën vindt men het meeste de augurken, de water-kalebassen, (Laboe-aijer) en de watermeloenen; de echte meloenen daarentegen nergens. Van de eetbare vruchten vindt men het meest verscheidene Djamboe-soorten, (Djamboe-bi- djie —aïjer —bol en andere). 25°° peer. 1850, 10 74 De Djamboe-monjet (Anacardium occidentale) wordt op Soembawa veel grooter en zoeter dan op Java, en, ofschoon zij nog altijd wtang blijft, is ze toch eetbaar. Pisang, Manga, Nangka en Doerian worden in overvloed gevonden. De Manga's zijn be- ter dan in het westelijk Java. De Belumbing is aok grooter en kan, jong zijnde, ook als groente gebruikt worden. Men vindt verder de Zuurzak op Bima, de Doekoe overal, de zoete Sangar minto in de bosschen van het zuiden, de Djerok (citrus) in verscheidene soorten, vooral menigvuldig de Djerok; besar, die echter niet zoo fijnis als op Balie en te Batavia. De Madja's (aegle Mar- melos), hier Bila genoemd, groeijen in bosschen vereenigd op de dorre heuvelen. Mangistan's en Ramboetan’s zijn haast onbekend. De inboorlingen wisten ook miet, dat de vruchten van de Erioglossum edule, die overal groeit, als ook de frambozen (rubus), die in het gebergte niet zeldzaam zijn, eetbaar waren. Eindelijk moet ik nog vermelden de Druiven, die te Silah in het rijk van Bima gekweekt : worden. De plant is door een’ Arabier overgebragt. Vroeger teelde men er zooveel, dat zij zeer goedkoop op de markt van Bima werden verkocht. Tegenwoordig is de teelt zeer verwaarloosd. B. Onder de oliegevende planten staat de Kokos-boom boven aan. Dan volgt de Kana- rie-boom, die b. v. in het Dongo-gebergte in groote menigte in het wild groeit, en einde- lijk volgen de Djarak-soorten. Eene soort, de Acinus communis, wordt verbouwd, de andere (curcas purgans) groeit in de wildernissen in ongeloofelijke menigte. G. Onder de suiker-gevende planten, en die waaruit dranken getrokken worden, noem ik vooreerst het suikerriet, dat in het rijk van Bima het meest en in verschillende soorten aangeplant wordt. De Kokos-boom levert de toeak,—de Lonthar-palmen echter de meeste,—de Aren-palm zeer zelden; deze komt ook veel minder voor dan op Java en Celebes. Het sap van den Lon- tharpalm wordt voornamelijk tot suiker verwerkt. Uit de rijst wordt ook nog een zin- verdoovende drank, de broem , getrokken. De koffij wordt in het geheele land maar in kleine hoeveelheid geteeld. Voor Bima en Dompo geschiedt dit het meest in het land Dongo Padjo,—voor Soembawa op het Ropang- gebergte. D. Kleeding-stoffen maakt men alleen van de katoen, en wel uitsluitend van de kruid- achtige gossypium herbaceum, die veel geplant wordt en een fijn produkt oplevert. Touw en garen worden ook gemaakt van de Ramé (urticae diversae sp.), van bamboes, van de stelen der Lonthar-bladeren en van de vezelen van de kokos-noot. E. Als planten, die verwstof opleveren , verdienen genoemd te worden: het sappan-hout, (waarover hieronder nog meer) | De Morinda (bracteata en tinctoria), die zeer veel in de kampongs gevonden wordt. Men — noemt ze op Bima: Binkoeroe. ' De Indigo wordt voor binnenlandsch gebruik genoeg verbouwd. De Safflor of Kassoemba (Carthamus tinctorius), voor roode en oranje verw, wordt in het — rijk van Bima veel geplant en zelfs uitgevoerd. De Kaïjoe Tegerang of Tyjira, in het rijk van Bima (waarschijnlijk eene Frophis, ofschoon 75 ik noch bloesem, noch vruchten zag), geeft eene vuile gele, en‚ met indigoen aluin vermengd, eene groene verwstof. Hij groeit hier en daar op de hoogere heuvelen. F. De planten, die voornamelijk als inlandsche geneesmiddelen worden gebruikt, zijn: de Soeren (cedrela febrifuga) en de Millangtonia hortensis, beide tegen de koorts. de Bidara poetie of Bidara paït (strychnos ligustrvna); mij groeit veel in het land, haar hout is sterk-bitter, en heeft dezelfde geneeskracht als de qwass1a; de Chloranthus en Phyllanthus worden ook gevonden; hare krachten zijn den inboorlingen echter onbekend. G. Moutgewassen. Boven aan staat hier de Dyatie-boom, waarover ik hieronder nog meer zal spreken. Het Javaansche Sono- of Angsana-hout (een Pterocarpus) is zeldzaam; daarentegen wordt er eene andere soort van hetzelfde geslacht op Bima, Nara batoe genaamd, zeer veel gevonden. Aan de stranden vindt men in menigte de reusachtigste Djamplong-boomen, veel kajoe- sawo en cordia subcordata, d. i. de op Java zoo hooggeschatte Prono Soda. Alle drie geven uitnemend fijn hout voor meubelen. Daarenboven geven de Soeren, de Mienga, en de Madje alleen op Sumbawa goed en duur- zaam hout om te bouwen, als ook de Mondoe op Bima. Om ook nog van de Bamboes, als de nuttigste onder de nuttige planten, in het breede te gewagen, is geheel onnoodig. u HOOFDSTUK. DERDE GEDEELTE. Over HET DIERENRIJK OP HET KEILA ND SOEMEBA WA. S 1. Algemeen overzigt en eenige Zoölugische détarls. Vooraf moet ik opmerken, dat ik geene bijzondere studie van het dierenrijk op Soembawa en Bima gemaakt heb, evenmin als van eene of meer van hunne hoofdklassen, en dat men dus noch een algemeen overzigt, noch eene groote massa van bijzonderheden van mij ver- wachten of verlangen kan. De algemeene en reeds in het verslag van Lombok aangevoerde regel, dat de hoeveelheid van die soorten, en bijzonder van hooger-bewerktuigde, afneemt, naarmate de eilanden verder van het vaste land verwijderd zijn, herhaal ik ook hier. Evenwel moet ik hier ook nog bijvoegen, dat dit alleen voor de op het land levende, en voornamelijk voor de hooger-bewerktuigde dieren geldt, terwijl voor die, welke in de zee leven, andere wetten van verspreiding gezocht moeten worden. Even als op Lombok, vinden wij op Soembawa ook maar ééne soort van apen, de gemeene grijze , maar deze ook in ontelbare menigte. Alle verscheurende dieren ontbreken er geheel, als ook de wilde hond. Alleen vindt men eene kleinere soort van wilde kat. Men vindt er dezelfde herkaauwende dieren als op Java, alleen den Kantjiel niët. De her- ten vindt men door het geheele land in overgroote menigte; van daar dat ook de jagt ecn hoofdvermaak der inwoners is. Kidangs zijn zeer zeldzaam. Van de dikhuidigen komt er maar ééne soort van wilde varkens voor, maar van dezen eene ongeloofelijke menigte. Van vogelen zag ik niet zoo veel soorten als op Java, voornamelijk wat de dag- en nacht-roofvogels betreft. Moeras-vogels vindt men er meer, voornamelijk de reigersoorten. Aan het moeras van Lebbo vindt men ook drie soorten van wilde eenden, die ook op Java voorkomen. Ik herinner mij ook nog eenige soorten van vogels gezien te hebben, die op Java niet gevonden worden; onder anderen eene schoonesoort van Oriolus en de sneeuwwitte en kleine nassie (vogel), Keto Wolo, die zich voornamelijk onderscheidt door twee zeer lang uitstekende vederen in den staart. Van ‘de eetbare vogelnesten hieronder nader: 77 Kruipende dieren zijn er, in verhouding tot de grootte van het land, in even zoo groote me- nigte als op Java. | Onder anderen worden er vele slangen gevonden, en verhaalt men er van boa- of (de op Java zoogenaamde) Sawa-slangen, die eene fabelachtige lengte hebben. Krokodillen worden er ook gevonden, maar niet zooveel als op Celehes. Ik zelf zag er eenige in de baai van Kowo zwemmen. Zij moeten zeer veel in het moeras van Lebbo, waarin zij door de rivier van Zaliwang komen, gevonden worden. Zij azen op de buffels, die er zich komen baden. Aan wvesschen zijn het land en de omliggende wateren zeer rijk, vooral de straten van Allas en Sapie, en de baaijen van Bima, Tjempie en Sapie. Opmer- kelijk daarentegen is het, dat op de reede van Soembawa en in hare nabijheid sedert eenige jaren alle visch is verdwenen, zoodat het zeer moeijelijk is om op Soembawa visch te krijgen. Ik heb echter eene kleine verzameling uit de baaijen van Bima en Tjempie voor den heer Dr. Brreker medegebragt, waarmede hij ons wel spoedig bekend zal maken. In de rivieren vindt men visschen, die ook op Java voorkomen; onder anderen : de kan bedokh, leleh, verscheidene soorten van aal enz. Wat er van waar is, dat er in de baai van Soembawa een visch moet gevonden worden, die zoo groot is, dat hij den ingang niet meer uit kan, en, wanneer h ij boven zwemt, op een eiland gelijkt, laat ik aan ieders beoordeeling over. De Mollusken aan het strand en in de zee vindt men in grootere menigte en in meer soor- ten dan op Java, echter niet zoo veel als in de Molukken. Land- en zoetwater-mollusken daarentegen zijn zeldzamer, of het moest zijn, dat zij gedurende den regentijd in grooter getal te voorschijn kwamen, hetwelk zeer mogelijk is, daar vele gedurende den droogen tijd eene soort van winterslaap in den grond houden. Ik vond bij Dompo tusschen de blad-ok- selen van een’ Pandanus eene zeer schoone Helix. Dat de fauna van het land zeer rijk aan insekten is, lijdt geen’ twijfel, ja, wat de kapel- len aangaat, zon ik haast zeggen, dat het land rijker was dan Java. Nog nooit heb ik er- gens zoo vele en zulke schoone soorten bij elkander gezien dan juist in de bladerlooze bosschen van Bima. Wilde bijen vindt men erzeer veel. lk zal hierop bij het artikel was terugkomen. De zee eindelijk wemelt van de minst-bewerktuigde soorten van het dierenrijk, als van straal-dieren, en daaronder het meest van Echinodermen en Polypen. Deze laatste verme- nigvuldigen zich het meest im den omtrek van cene kalk-formatie. Wanneer men bij P. Mojo b. v. op den grond van het diepe en heldere water ziet, is het even als of men eenen tuin aanschouwt, die met planten van de schoonste kleuren ea de wonderlijkste, sierlijkste en teederste vormen beplant is. De zee bij Poeloe Kambing is ook zeer rijk aan Kwallen en Meduzen. Leker zouden onderzoekingen deswege op de genoemde plaatsen, als ook in de straten van Allas en Sapie, veel nieuws opleveren. Ten slotte voeg ik hier nog eene lijst van de systematische namen der zoogdieren die ik op Bima gevonden heb, of die ik veronderstel, dat er bestaan ‚in welk laatste geval zij met een P geteekend zijn. 78 Systematische benaming. Gewone benaming. Semnopithecus mitralus. De grijze aap. Pteropus edulis. De kalong of vliegende hond. Rhinolophus. } Vledermuis, van welke ik echter de soorten niet Vespertilio. Vere afzonderlijk opgeven kan. Felis minuta. De kleine wilde kat. Paradoxurus Masanga. (?) Sciurus melanotis. Zwartharige eekhoren. Mus decumanus. De rat. Hystrix fasciculata. Het stekelvarken. E Sus vitatus. Het wilde Zwijn. Equus caballus. Het paard. Cervus russa. Het hert. » __Muntjac De kidang. Capra Hircus. De geit. id. var. Mangareijensis. id. van Mangareij. Ovis aries. Het schaap. Bos Bubalus. L. De buffel. > __Sundaicus. De banting. Halicore Dujung. De doejong. Delphinus, div. sp. De Dolphijn, in soorten. De twee laatste geslachten leven in de zee. De Doejong moet in de zee van Celebes niet zeldzaam. zijn. S 2. Over de huisdreren, drie op het evland gevonden worden , en eenige van hunne eigendommelijkheden, Alles wat ik hier bijvoeg over de huisdieren, is meer van Zoölogischen aard, daar ik over hun nut en over het gewigt van eenige voor den handel nader spreken zal. Honden en katten vindt men, als overal in den Indischen Archipel, — deze zeldzaam maar geliefdkoosd ‚—gene verafschuwd, verwaarloosd en leelijk, echter in menigte. De orang Dongo's eten ook honden. | Het voornaamste huisdier van het eiland zal wel het paard zijn, dat nergens zooveel wordt aangetroffen als op Bima en Soembawa. Dat het ras een der beste is van den geheelen Archipel, is bekend. Ja, velen houden het voor het beste. Het onderscheidt zich voor- namelijk door kracht, — door het volhouden bij zware vermoeijenissen,— en door vuur, en heeft niet die kuren, die aan zooveel Makassaarsche en Sandelwoodsche paarden eigen zijn. Men moet twee zeer van elkander verschillende rassen kunnen onderscheiden, —dat van het oostelijk, en dat van het westelijk gedeelte van het eiland, of van Bima en Soembawa. 79 Bima, Dompo en Sangar hebben hetzelfde ras. Dit onderscheidt zich voornamelijk door zeer breede, ronde vormen, eene bijzonder breede en gewelfde borst, regt opstaanden, vleezigen hals, en doordien het klein is, bedragende de gemiddelde hoogte 3 vt. 10 duimen tot 3 vt. 1l duimen. De paarden van dit ras worden dikwijls ontsierd door eenen grooten hangbuik. Het ras van Soembawa is veel slanker, smaller van borst en kruis, langer en magerder van hals, die meer vooruitsteekt, en eindelijk hooger. De gemiddelde hoogte moet tusschen de 8 vt. 11 dm. tot 4 voeten zijn. Op Bima zijn paarden over de vier voet eene zeldzaamheid; op Soembawa daarentegen niet. In beide rassen vindt men uiterst zelden zwarte paarden; daarentegen alle andere kleuren, behalve reine en appelschimmels, in alle mogelijke nuances. Voornamelijk vindt men veelvuldig vos- en schech-paarden. Het ras van Bima staat tot dat van Soembawa, als dat van Lombok tot dat van Bals. Echter zijn de paarden van het eerste eiland ver te verkiezen boven die van het laatstgenoemde, die een grof en zwaar hoofd, zon- der de minste uitdrukking of het minste vuur in de oogen, hebben. De inwoners van Soembawa houden hun ras van paarden voor mooijer dan dat van Bi- mûü, maar zeggen evenwel zelven, dat de paarden van Bema de hunne in kracht en in het volhouden bij vermoeijenissen overtreffen. Dikwijls zeiden zij mij dat, wanneer ik een goed paard voor het gebergte of om vermoeijende togten te doen zocht, ik het op Bima en niet op Soembawa moest koopen. Onder de paarden van Bimaneesch ras houdt men die van Dompo voor de kleinste, en toch voor de sterkste en moedigste. Het is voor iemand, die van Java komt, opmerkelijk hoeveel de paarden op Soembawa en Bima doorstaan en ontberen kunnen. Na de paarden zijn de buffels de nuttigste en meest verspreide huisdieren van het eiland. Ja, misschien gaan zij, wat het nut betreft, nog vóór de paarden. Zij zijn over het geheele eiland bijzonder talrijk, en zien er meest goed uit. In het drooge jaargetijde ontbreekt het hun echter dikwijls aan voedsel en water, en sterven er velen van dorst. Zij wroeten dan uit hon- ger de wortelen uit den grond, knagen aan de boomschorsen en takken, en zoeken de wei- nige groene bladeren van boomen en struiken. Op het laatst zoeken zij gaarne hun voedsel aan de stranden, waar hun de takken van de Acacia-tomentosa en Advicennia-alba een laatst middel tegen den: hongerdood verschaffen. De witte buffels zijn zeldzamer dan de grijze, en minder gezocht. De inboorlingen willen ze onder anderen niet eten, daar zij onreiner dan de andere zijn. Wilde en verwilderde buffels vindt men in het land veel; ik zag er op den G. Tambora. Zij zijn zeer schuw en over het algemeen vreesachtig. De enkele rond- trekkende mannetjes alleen zijn gevaarlijk. Wilde paarden, die aan den Zumbora gevonden moeten worden, heb ik niet gezien. Ik geloof ook niet, dat zij er zijn. Rundvee is zeldzaam, en wordt alleen door eenige Europeanen op Bima en door eenige grooten van het land somwijlen gehouden. Daarentegen moet de wilde os, banting, niet schaars zijn, zoodat er zelfs ding-ding van het vleesch gemaakt wordt. Even zoo schaars, als de tamme ossen en koeijen, zijn de insgelijks door de Europeanen aangebragte schapen. Ian groote menigte daarentegen worden de geiten, zelfs door de armsten, gehouden. Eene bijzondere vermelding verdienen de geiten van MMangareij, die tot eene bijzondere soort » (abart)” schijnen te behooren. Op Bima zijn eenige bokken van dit zeldzaam ras. Zij hebben zeer lange haren, van welke de onderste tot op den grond afhangen en de beenen geheel bedekken, even als ook kop en hals met dikke en lange haren bedekt zijn. 80 Eenden, die op Balie en Lombok bij duizenden aangefokt worden, vindt men op Soembawa haast in het geheel niet. Kippen zijn het meest verspreide gevogelte. Op Buma verstaat men de kunst, om ze te snijden en de kapoenen spoedig groot en vet te krijgen. Zij worden tot dat einde haast uitsluitend met maïs gevoed. $ 3. Over de bewoners van het Eiland. Ik beschouw hier voornamelijk de bewoners uit een anthropologisch oogpunt, waarbij ik mij vrij kort kan uitdrukken, daar de verscheidenheid van rassen, die het eiland bewonen, niet zeer groot is. De gezamentlijke bewoners van het eiland (degenen, die zich in lateren tijd daar nedergezet: hebben , er afgerekend) zijn van Maleisch ras, en, ik zou haast zeggen, met de Sundanezen van denzelfden stam. Onder dezen Sundaneschen stam versta ik de vroeg- ste bevolking van Java, even zooals ik voor het oorspronkelijkste gedeelte daarvan de wer- kelijke Sundanezen in het W. van Java aanzie. Over het algemeen zijn de bewoners van Bima en Soembawa donkerder van kleur dan de Sundanezen, en is bij hen het onderste gedeelte van het gezigt meer spits toeloopende. In de huid-kleur vindt men vele overgan- gen naar het brons en bruin, welke kleuren op de eilanden verder naar het O. beschouwd worden de karakteristieke huid-kleuren te zijn. De vreemdelingen zijn meest Boeginezen en Makassaren; — Javanen, Baliers, Sassakkers en Mangarezen treft men zelden aan. Kleur- lingen zijn alleen op Bima en Soembawa. Europeanen alleen onder de soldaten. Arabieren en Chinezen komen slechts voor korten tijd in het land. Onder de werkelijke inboorlingen moet men twee verschillende soorten van menschen on- derscheiden, die in ligchamelijke en zedelijke ontwikkeling en in spraak merkelijk van el- kander verschillen, namelijk de inwoners van het westelijk, en die van het oostelijk gedeel- te van het eiland,—gene die de bevolking van Soembawa,—deze, die de gezamentlijke bevol- king van Bima, Dompo, en Sangar uitmaken. Toevallig dezelfde indeeling als bij de paarden- rassen, en nog merkwaardiger, dat tusschen de menschen hetzelfde onderscheid bestaat als bij de paarden - rassen, en dat de eerste in dezelfde verhouding tot elkander staan, als de inwoners van Lombok tot die van Balie. De inwoners van Dompo hebben volmaakt dezelfde taal, zeden en gewoonten, als die van Bima. Die van Sangar onderscheiden zich door eene andere taal, die echter zeer na verwant is met de taal van Bima en met haar tot denzelfden taaltak behoort. Behalve door de taal, welke ik later in het bijzonder behandelen zal, onderscheiden de Bimanezen zich van de Soembawanezen, doordien zij klein en ingedrongen zijn, een’ korten dikken hals en eene breede borst hebben, en, in verhouding tot het onderste gedeelte van het ligchaam, een lang bovenlijf hebben, hetwelk bij het vrouwelijk geslacht het sterkste uitkomt. In Soembawa ziet men veel schoonere en blankere vrouwen, dikwijls van zeer heldere kleur, en van veel beter geëvenredigde ligchaams-vormen. Zij onderscheiden zich hierdoor zelfs van de Sassaksche vrouwen, die in ligchaamsvorm meer overeenkomst hebben met de Bimanesche. Overigens zijn de Soembawanezen met de Sassakkers van denzelfden stam, en hebben dezelfde afkomst, kleeding, zeden en bewapening. 81 Hunne talen zijn ook zeer na verwant en vloeijen in het westen van Soembawa geheel in een, terwijl de overgang meer en meer duidelijk wordt, naarmate men van Soembawa westwaarts gaat en het eiland Sassak nadert. Behalve de reeds voormelde onderschei- dingsteekenen tusschen de menschen in het oosten en in het westen, bestaat er ook nog een zeer sterk uitgedrukt onderscheid in de kleeding. Mannen en vrouwen van het Bimanesche ras dragen broeken ‚—de vrouwen onder de sarong; noch de mannen noch de vrouwen van den Soembawareschen stam dragen ze, maar gaan in een sarong en een slendang, even als de Sassakkers, gekleed. De Soembawarezen hebben hunne eigene wapenen. Op Bima hebben zij dezelfde als de Boeginezen. De huizen op Soembawa zijn groot en, even als op Celebes, op hooge palen gebouwd; die van Bima zijn klein en staan, even als op Java, op slechts eenige voeten van den grond. Hoe groot nu ook de overeenkomst moge zijn tusschen verscheidene zaken op Bima en op Celebes, geloof ik echter niet aan de groote verwantschap met den Makassaarschen stam, waarvan men zoo dikwijls spreekt. Ik houd het er voor, dat vele Makassaarsche manieren in lateren tijd zijn overgenomen, vooral gedurende de Makassaarsche heerschappij. De taal, het vroegere schrift, de gebruiken en landsinstellingen duiden twee verschillende stammen aan, zooals wij hieronder zien zullen. Het is hier ook de plaats, om iets over het zedelijk karakter en de geestvermogens te zeggen. Ik zal hierbij echter niet zoo te werk gaan, als zulks dikwijls geschiedt bij rei- zigers, die na een oponthoud van een paar maanden onherroepelijke oordeelen vellen, en zeggen: dit volk is lui, laf, wraakzuchtig, valsch, edelmoedig, enz. Hoeveel tijd iser toe noodig om de zeden en gewoonten, en voornamelijk de beteekenis van deze laatste bij een vreemd volk te leeren kennen! Het is echter nog moeijelijker, om het alge- meen karakter van een volk uit enkele dagelijksche voorvallen, uit den toestand der za- menleving en uit zijne geschiedenis af te leiden. Maar al te dikwijls leidt men uit den karaktertrek van eenen enkele of uit enkele voorvallen het geheele karakter van het volk af, of gaat zelfs zoo ver, dat men het karakter van enkele individuen op de massa toepast. Zou ik b. v. uit de onwilligheid, om mijne goederen te dragen, willen afleiden dat het geheele volk lui is, dan zou ik het onregt aandoen. Men moet wel in het oog houden, dat hier zelfs niemand ge- woon is te dragen, en dat de hitte, het stof, gebrek aan water, een gloeijend- heete grond, zooals men dien op Bima in het drooge saisoen vindt,—in één woord, alles zich vereenigt om zelfs den Javaan allen moed en lust tot dragen te benemen. Ik ga van den regel uit dat het karakter over het algemeen hetzelfde is, als van de stam- men, waartoe de inwoners van Soembawa en Bima behooren. Ik stel op den voorgrond dat het algemeene karakter genoegzaam bekend is, dan dat er eene schets noodig zou zijn, en geef dus alleen enkele karaktertrekken op, die op eene andere wijze, hetzij zwakker, hetzij sterker dan bij de naburige volken, uitkomen. Ik heb bij dit volk over het algemeen meer gastvrijheid gevonden, dan bij eenig ander in den Archipel hetwelk ik tot heden be- zocht heb. Voorvallen, als die van Tentò, Lopokh en Soembawa, bewijzen dat hier ook uit- zonderingen bestaan. 23° pre. 1850. 1. 82 De gehechtheid aan de aloude gebruiken en den hadat vond ik nergens zoo sterk als hier. Zij is veel sterker dan bij alle volken in den Indischen archipel, aan wie allen deze karaktertrek eigen is. Of men het een’ goeden of slechten trek kan noemen, laat ik aan elks bijzondere beoordeeling over. leder, die het verslag van mijne reis leest, zal bewijzen in overvloed aantreffen, die voor deze neiging pleiten. Ook de heer Torras maakte reeds dezelfde opmerking en het jaar 1808; » Deze verregaande zorgeloosheid der Bimanezen is voornamelijk te zoeken in hunne zotte » geneigdheid en verkleefdheid aan hunne oude gebruiken, en in een’ onbepaalden weer- »zin, om veranderingen in dezelve te maken of om nieuwigheden in te voeren, al strek= » ken dezelve ook zonneklaar tot hun eigen voordeel,’ enz. Ongeveer hetzelfde vermelden ook vele oudere berigten, o.a. dat van 1759. Minder prijzenswaardig is de ongeloofelijke bijgeloovigheid van het volk, welke veel verder gaat dan bij de Javanen, en toch niet zoo ver als bij de Makassaren en Boeginezen, die al- tijd als zoo zeer in beschaving gevorderd worden beschreven. De meeste bijgeloovige denk- beelden en verhalen, waarvan ik er reeds verscheidene heb aangevoerd en verder nog meer aanvoeren zal, toonen hoe weinig de geest van de Mahomedaansche godsdienst in de harten is doorgedrongen, en hoeveel er nog van den geest van de oude godsdienst is overgebleven of slechts in een nieuw Mahomedaansch kleed gehuld is. Schandelijker eindelijk is het, dat het volk zoo wreesachtig en laf is. Dit toont zich niet alleen in den oorlog, maar ook bij andere gelegenheden, zoo als men zal zien op de reis naar den Zambora en kan opmaken uit de voorvallen te Setelok, Soembawa en Plam- pang. Een handvol vastberadene Europeanen zou ligt het geheele eiland veroveren, En wilde men mij tegenwerpen, dat het overwigt der bewapening aan den kant der Europe- anen is, en dat bijgeloovige vrees de inwoners in eenen ernstigen strijd verlammen zou, dan moet ik daartegen aanvoeren, dat zij zich vroeger niet moediger getoond hebben tegen de Balinezen en Boeginezen, en het tegenwoordig ook niet gedaan hebben tegen eene kleine bende van zeeroovers, ofschoon de overmagt en haast alle andere voordeelen op hunne zijde waren. Voor nog veel slechter wordt het karakter van het volk van Soembawa gehouden. » Het karakter der Soembawarezen is van oudsher verdacht gehouden van valschheid en eene »sterke neiging tot dieverij en moord,’ zoo spreckt Verrer in 1820, en velen vóór en na hem. Ik houd het volk voor beter en ben van geheel andere meening dan die Resident. Ik geloof, dat men het volk vele misdaden heeft toegeschreven, die men aan het vreemde gespuis moet toeschrijven, dat zich in het land heeft neergezet. Ook kan dit gespuis wel eenen nadeeligen invloed op de oorspronkelijke bevolking uitgeoefend hebben, Ook de vele binnenlandsche onlusten in vroegere tijden, het zwak en slecht bestuur, de gebrek- kige regtspleging en dergelijke kunnen nadeelig op de zeden en het karakter van het volk gewerkt hebben. Ik weet onder anderen uit eigene ondervinding, dat men mij mooit zoo voor- gelogen heeft als op Soembawa. De menschen zonnen op eene leugen, wanneer zij opston- 4 | | 85 den en wanneer zij naar bed gingen‚—wanneer zij aten,‚—wanneer zij dronken ,—en wanneer zij baden. Of nu echter deze leugenachtigheid een bijzondere trek in het karakter van het volk geworden is, waag ik niet te bepalen of voor te geven. Misschien had een gedeelte van die menschen wel order, om mij door leugens om den tuin te leiden. Eedschending, diefstal, moord en dergelijke zijn in het land zeer zeldzaam. Het meest worden die misdaden dààr gepleegd, waar de inwoners met de vreemdelingen in aanraking komen, en de treurige gevolgen van het overmatig gebruik van opium zich beginnen te vertoonen, die de zeden bederven en de menschen ontzenuwen. Het volk is veel vreedzamer en slaafscher dan de volken van het zuidelijk Celebes, ofschoon deze tegen hunne eigene over- heden en tegen den hoogen adel van hun eigen land zoo kruipend zijn als misschien geen ander volk in den Indischen Archipel, hetwelk zij zoeken te verbergen onder een’ dikwijls belagchelijken trots jegens vreemdelingen (Europeanen niet uitgezonderd) en eene verachting, die zij dikwijls laten blijken, voor de stammen in den Archipel. In werkzaamheid en zucht om vol te houden, in bevatling en in uitvindingen staan de iuwoners van Soembawa ver achter bij de Javanen, Balinezen en bewoners van het zuidelijk Celebes. Hierdoor is het echter nog niet gezegd, dat hunne intellectuele begaafdheid min- der is. Ik geloof, dat een gunstige invloed van buiten bij hen ook de sluimerende krach- ten zou opwekken en ontwikkelen. Ik geloof, dat er een tijd is geweest, dat de inwoners van Bima hunnen tijdgenooten in den Archipel, zoo al niet vóór, dan toch gelijk waren. Ook in kennis en kunstvaardigheid staan de inwoners van Soembawa ver achter bij die van de genoemde landen. Wat vlijt betreft, geloof ik niet dat in den Archipel het eene volk het andere ver voor- uit is. Zij komen mij allen even lui en onverschillig voor. Over het algemeen werken zij maar zooveel als zij daartoe door den mood gedwongen worden, of als noodig is om zich voedsel te verschaffen, zonder het echter zoo ver te la- ten komen van gestadig door ‚den honger gepijnigd te worden. Hierin ligt misschien een kiem van stoïsche philosophie. Wie weet of niet vele stoïcijnen van den ouden tijd eene goede dozis luiheid bezaten, en in hunne philosophie eenen dekmantel vonden tegen onaan- gename aanmerkingen over hunne luiheid. Alle scherts ter zijde gezet, houd ik de beken- de traagheid van de volkeren in de tropische gewesten voor eene onvermijdelijke kwaal, die haren oorsprong voornamelijk heeft in den invloed van het klimaat der keerkrings- landen. Het gewigt van zulk eenen, duizende jaren aanhoudenden, invloed moet men niet gelijk stellen met den oppervlakkigen indruk op een individu, die maar eenen korten tijd in de tropische gewesten doorbrengt, of op een geslacht dat zichzelven niet in stand houdt en vernieuwt, maar steeds door toevloed van buiten vernieuwd wordt, terwijl een gedeelte voor den invloed bezwijkt en sterft, en een ander door het terugkeeren naar den geboorte- grond zich aan dien onaangenamen en onvermijdelijken invloed onttrekt. u. HOOFDSTUK. VIERDE GEDEELTE. S 1. Jaargetijden. Heerschende winden. Regen. Vochtigheid. De jaargetijden en de rigting der winden zijn geheel dezelfde als op Java. Zuidoostelijke winden en drooge dagen van het midden van Mei tot het midden van November; N. W. winden en regendagen van het midden van November tot half Mei. De overgangen zijn langzaam even als op Java. De veranderingen van de beide jaargetijden vallen ook niet altoos op denzelfden tijd in, en het verschil kan soms ééne maand en meer bedragen. Het onderscheid tusschen het drooge en het natte jaargetijde is nog sterker uitgedrukt dan op Java. Het regent namelijk in den droogen tijd nog minder, en in den regentijd nog heviger dan op Java. Daardoor nemen de droogte van de lucht en de warmte meer toe dan ergens anders, waartoe de tegenwoordige gesteldheid van den grond veel bijdraagt. De gewigtigste verandering, die de uitbarsting van den Zaimbora te weeg gebragt en die de nadeeligste uitwerking heeft, is de verandering, die er in het klimaat plaats ge- vonden heeft. Het regent, naar de eenstemmige verzekering van alle menschen , se- dert dien lijd veel minder. Ik had deze opmerking reeds voor mij zelven gemaakt, eer mij deze historische bevestiging ter oore kwam. Een gedeelte van de kleine bronnen werd onmiddellijk en geheel gestopt. De inboorlingen weten nog heden plaatsen aan te wijzen, waar eens water uit den grond opwelde, en tegen- woordig alles droog is en blijft. De humuslaag, die het water wel is waar aksorbeerde, maar het in zich besloten hield, en dus een gedeelte door uitdamping kon weêrgeven, werd met 85 zand en asch bedekt, die het water en de vochtigheid niet binden, maar het in diepere lagen laten doorzijgen, waaruit niets of ten minste zeer weinig aan de atmospheer terug wordt gegeven. Een gedeelte van de vegetatie werd geheel vernield, — een ander verliest nu jaarlijks door de sterke droogte van den grond en van de atmospheer alle bladeren, waardoor digte en schaduwrijke, vochtige bosschen, en dus een der hoofdfaktoren tot voeding van de atmos- pherische vochtigheid, ontbreken. Deze altijd afwisselende werking van de atmospheer op de plantenwereld, en van de plantenwereld op de atmospheer, is dus gestoord, gestremd, veran- derd en verminderd. Er kunnen nog eeuwen verloopen, alvorens het evenwigt weder, hersteld is Alle opgenoemde omstandigheden hebben te zamen de uitwerking, dat vele beken geheel uitgedroogd zijn ,—andere jaarlijks uitdroogen,‚—en. nog andere zich in het zand verliezen. Daar- door vermindert in het drooge jaargetijde in dezelfde rede de oppervlakte van het uitdam- pende water en van het gedrenkte gedeelte van den dampkring. Om twee goede redenen heb ik niet veel waarnemingen kunnen doen. Vooreerst had ik niet alle en de goede instrumenten, die gevorderd worden om waar- nemingen te doen, waardig om tot basis aangenomen te worden; en ten tweede was ik al- léén, en had ik gedurende eene vermoeijende en onbepaalde reis zelden tijd om veel en overal gebruik van mijne weinige instrumenten te maken. Men moet dus mijne opgaven en re- sultaten alleen als voorloopig beschouwen, en ze meer houden als vaste punten voor ver- gelijkingen met hetgeen er van de naburige eilanden bekend is, em voor toekomstige en meerdere waarnemingen. Ofschoon ook de rigting en het invallen der verschillende winden over het algemeen dezelfde is, veroorzaakt toch de configuratie van het land op enkele plaatsen vele merkwaardige afwijkingen. Zoo is het onder anderen gelegen met de baai van Bima. Wij weten, dat die baai in het oosten en westen door bergen ingesloten wordt, door welke de doortogt der winden, die vlak uit het oosten en westen komen, belet wordt. Gaan wij nu vooreerst na, water van de Oostewinden wordt. Naarmate zij meer of min- der zuidelijk of noordelijk zijn, stooten zij op de gebergten in het oosten van de baai, door welke zij worden geleid en weder van het zuiden of van het noorden door de openingen in de baai dringen; de noordoosten-wind wordt noord, of, wanneer hij tegen de gebergten in het westen van de baai aanstuit, geheel noordwest, en de zuidoosten-wind, zuid; ja, de gebergten in den achtergrond der baai dwingen hem bijna geheel naar het zuidwesten. Op dezelfde wijze gaat het met de westen-winden; de noordwestelijke worden noord en de zuid- westelijke zuid. Het meest heeft men dus in de baai van Bima zuiden-, zuidwesten- of noorden-winden ‚-westen- wind in het geheel niet,—en oosten-wind uiterst zelden, wanneer hij juist over den lagen zadel van het Wabo-gebergte waait, of wanneer hij zich op de naburige gebergten zelven vormt en gedurende den nacht als een zachte Landwind, waait. De Z. tot den Z. W. wind heet op Bima: angin Bolo, naar het landschap in den achter- grond der baai. De N. O. en Z. O. winden hebben denzelfden oorsprong als de O. wind, d. ì. zij vormen zich in de naburige gebergten en zijn eigenlijk geen moessons-winden. 86 Gedurende 37 dagen, op welke ik in de oost-moesson te Bima waarnemingen heb gedaan, heb ik de volgende winden geobserveerd. 0.7 De winden Á angel jn tusschen ‘savonds 7 en ’s mor- D) » : 9 Ä Z. O. D) 13 » 11) bn Ee TZ0: » 2D ZL. » 8 » LL. VV: D) 8 » Z. WW. ) 15 » W. Z. W. » BENE) W.N. W. » lan) £ 5 IJ A 5 Ee ij ai tusschen ’s morgens 9 en ’savonds N. 0. D On 1) Zu Wij kunnen hier zeer goed 2 winden onderscheiden, naarmate van hunnen verschillenden oorsprong : a. de ware moessons-wind, die over dag het sterkste is en uit twee verschillende hoeken komt, t. w. tusschen het Z. O. en Z. W. (angien Bolo), en tusschen hetN. en N. W. (zee-wind); b. de land-wind, die ’snachts van het gebergte uit het O. Z. O. komt. De W. Z. W. W. N. W. en N.O. winden ontstaan kort vóór of gedurende een onweder. Wij hebben dus te Bima gehad: a. de moessons-winden. Van het Z. O.—Z. W., 28 maal op alle tijden van den dag. Van het N. W.—=N. 84 maal, voornamelijk bij dag. b. Land-winden. Van het O.—Z. O., 22 maal, voornamelijk bij nacht 19 maal. e. Onweers-winden, 4 maal. De zuidelijke rigting is bepaaldelijk de heerschende in de maanden Julij en Augustus. De noordelijke rigting daarentegen in de maanden September en October. In Dompo en in de vlakte van dien naam hebben dezelfde afwijkingen plaats, maar niet zoo veel en alleen voor de winden uit het Z, Daar het land aldaar naar het Z. en Z. Z. W. het meest zakt en open is, dringen er van dien kant de winden ook binnen. De Z. O. en Z, en Z. W. winden krijgen haast allen eene rigting tusschen het Z. en Z. Z. W. in. Gedurende de 5 dagen, die ik daar doorbragt, woei de wind over dag altijd uit het Z. L. W.; ‘snachts was er windstilte of een zachte landwind van het Padjo-gebergte uit het N. O. De westen winden komen naar Dompo en uit de baai van Soembawa, en de N. W. winden in hunne normale rigting over het heuvel-land tusschen Dompo en Sangar. Bepaalde oosten-winden zijn eveneens zeer zeldzaam. Zij veranderen door het gebergte in N. O. winden. Voor het overige gedeelte van het eiland gelden dezelfde uitzonderingen, als voor Java. 87 Men ontdekt dezelfde wijzigingen, die door de tegenstelling van land- en zee - winden ontstaan. Verder krijgt de wind in elk dal en in elke baai een van de twee hoofdrigtingen, die hem door de gebergten aan weerskanten van het dal of van de baai gegeven wordt. Van de winden in de groote baai van Soembawa heb ik reeds vroeger (IL hoofdstuk le. gedeelte S 1) gesproken. Gedurende 13 dagen observeerde ik te Soembawa. Z. ZL. O. winden, 2 maal.) EN 7. O. 8 Be) meest bij nacht. 0. N. 0. » DD) N. O ) 15 » ) meest bij dag. N.N, O » 2D) De landwinden zijn Z. Z. O. en Z. O. Overigens was het ’s nachts zeer stil. Gedurende de oost-moesson, namelijk in de maanden Augustus en September, loopen de zeewinden van het O. N. O.—N. N, 0. Gedurende een oponthoud van 94 dagen te Bima en te Soembawa, heb ik: 20 maal regen gehad op 19 verschillende dagen. 17 maal in den namiddag. OD ED » nacht, 18 » zeer weinig. 5 _» middelmatig sterk 2 » zeer hevig, Î » in de maand Jul NED HERE) » Augustus, 4 » DD ) September NDE ICE ID) A) ) October (tot den 22sten) 6 regendagen vallen kort vóór, kort na, of op den dag der nieuwe maan zelve in. Al deze regens te zamen genomen, is er echter nog niet zooveel water gevallen als op een’ goeden regendag in de west-moesson. Negenmaal waren er regenbuijen met donder en bliksem gepaard, dus onweersbuijen. De massa van de gevallen regens gedurende mijn oponthoud kan ik in de volgende ver- houdingen over de maanden verdeelen. Julij, Augustus, September , October. 1. 8. 6. 14. Om de vochtigheid van de lucht te bepalen, heb ik alleen te Bima gedurende twee da- gen waarnemingen gedaan, namelijk den 28stenen 29sten September, met twee goede en ge- lijk wijzende Dommers De twee dagen waren beide zonnige onbewolkte dagen. 88 Ik deel de waarnemingen hier in haar geheel mede. nm | lee Barometer en Thermometer. [5 £ | Wolken. 5 sl 53 8 5 Le Zie 5 …| Wind. Aanmerkingen. S — la le eee ee ia Se in ie Rx Paf S rT mm. [E23 [ES [30 1528 If zes 3 > == 28 | 6 1B1RS 13 SMON NORT en EK O. » |8°30 | 758,174 | 24,7 | 26, |939 |298\ K. | 2 | O. D) 9° 50’ 428 | 26,6 | 28, 232 | 48 | K. 3 |Z. W.2 » 10° 30’ Kou 27,51 2012 (N22 5) ) Da Zee » 12° 757,666 | 28,5 | 316 | 222 | IA | » ) N.t > 14 _ | 756,896 | 29,3 | 29,8 | 239 | 5A\K.St| 4 | Ne » |15°80’ | 755,634 | 28,7 | 28,8 | AA |MA'K.C.| 3 | Ne ) 17° 885 | 28,5 | 289 | WL |A47 | K. 5) N.* 29 GERE ZT DE OD OL — | K. 2 0. ) de 15° | 758,174 | 222 | 234 | A6 | 18 | » 1 0. D 8 8uaalk230 kos os0 enn ND ) 9e 68251257 270 23 SOD ZON ) 10° 936 | 27,9 | 991 | A1 |B, |» |3 | Ne » | 15°30’ | 786,142 | 28,7 | 29,8 | A4 | 54 C.St.| 9 | Ns 5 17° 204 | 290 | 29,1 | 242 | 49 | » |» | N* » 18° 650 | 27,9 | 28, 4,2 1 38 | » ) NE3 » |20°30’| 758,128 | 26,0 | 26,5 | 2853 |O. JO. [| O. | Gedurende de twee dagen, onafgebroken zonneschijn. De uren tellen van middernacht of van 1—24 door. Het eiland Soembawa heeft zeer dikwijls van aardbevingen te lijden. Jammer is het dat de dagregisters te Bima zoo slecht zijn aangehouden, en de eene gezaghebber eene aardbe- ving opteekende, en de andere niet. — Ook is een groot gedeelte van deze dagregisters verloren geraakt. Zoo zijn die van het merkwaardige jaar 1815, dat zoo rijk aan vulkanische verschijnselen was, niel meer voorhande. Gedurende de uitbarsting van den Tambora duurden de aardbevingen vele dagen. In November vernieuwden zij zich weer. 1829 den ... . October, hevige aardbeving te Bima. De gezaghebber was juist op reis naar den Tambora en bevond zich te Dompo. Men verwachtte eene nieuwe uitbarsting van den Zam- bora, en daarom keerde hij oogenblikkelijk terug. 1836. Van af den 29sten Februarij, hevige stormen en regenbuijen. Op den 2den Maart, hevige aardbeving. Op den Sden daaraanvolgende, groote overstrooming, door het zwellen van de beken in het gebergte veroorzaakt. Hierop volgden vele ziekten onder de inlandsche bevolking. Deze aardbeving was daarom nog merkwaardiger en verschrikkelijker, omdat zij gepaard ging met eene hevige schudding van de zee. De hooge golven volgden elkander op, drongen in het land en zetteden de hoofdplaats Bima diep onder water. 39 Aardbevingen vindt men verder aangeteekend in 1836 op den 28sten en 29sten November en den Bden December; in 1837 op den 1Oden en 29 Januarij, den 17den en 20sten Februarij, den 7den en Îlden April, en den 1Oden Julij, Ik zelf voelde op den 18den September 1847, des avonds om 7 uren, eene aardbeving te Lapie. Het was een kort aanhoudend schudden. Die van den 22sten September, des morgens om 5 uren, was sterker. Deze was eveneens eene schudding, die 4—b5 seconden aanhield en van het O. kwam. Te Búna voelde men haar om half 4 uur in den morgen. Op den 1sten October des avonds tusschen 4 en 5 uren hoorde ik, bij eenen helderen hemel en bij eene klare lucht, duidelijk een dof geluid, dat uit het binnenste van den Goe- nong-Api kwam, en veel op het geraas geleek, dat de stoom in een’ besloten ketel maakt. Ik bevond mij juist tegenover den berg. De hemel was onbewolkt. Men houdt te Bvma den Goenoeng-Apie voornamelijk voor den haard, van waar de aardbevingen gewoonlijk uitgaan. _$. Barometer-stand. — Temperatuur-verhoudingen. — Veèrdeeling van warmte en koude. Ik heb alle redenen om te gelooven dat, ofschoon het eiland Soembawa nog wat zuide- lijker ligt dan Java, op het eerste eiland eene hoogere jaarlijksche gemiddelde temperatuur is dan op het laatste. Dit zal uit de volgende waarnemingen, die met zeer goede thermometers geschied zijn, blijken: sl Waargenomen stand in C?, Gemiddelde temperatuur. Uren. Ge Fe, Hoogste. Laagste. 6 ’s morgens. 21,47 70,65 23, 19,8 7 ) 23,02 73,64 26,2 21,2 8 ) 25,03 77,05 26, 24, Ee) ) 26,44 79,59 28,25 24,3 10 ) 28,05 82,45 29,7 | 26, 11 ) 29,82 85,68 29,95 28,2 12 ’s middags. 80,80 87,44 31,6 29,4 1 ) 30,96 87,73 326 29,7 2 ) 80,90 87,62 92,9 29,8 8 ) 80,25 86,41 92,2 29, 4 ’s avonds. 50,00 86,00 84,8 28,8 5 ) 29,50 85,10 32, 28,7 6 ) 27,90 82,22 28, 27,5 zi ) 27,53 81,55 28, 27.8 8 ) 26,44 79,59 27,7 25,8 9 ) 25,55 77,99 26,3 24,8 10 ) 24,58 76,24 25,9 23, 5e DEEL, 1850. Ï2 90 Niet voor alle uren dienen evenveel observatien tot basis; om 6, 9, 10, 12, 3, 4, 8 en 10 uren werden de meeste waarnemingen gedaan, zoodat dus de gemiddelde temperaturen voor die uren de naauwkeurigste zijn. De gemiddelde temperatuur uit al deze waarnemingen is 27, 54 G of 81, 87 F‚ welke met de gemiddelde warmte van den grond aan het strand, zooals zij voor den Archipel aangeno- men is, vrij wel overeenstemt. (Zij wordt te Batavia opgegeven op 27,5 G of 81,5 EF). Wilde men echter de ontbrekende waarnemingen in de nacht -uren mede in rekening brengen, dan zou de gemiddelde temperatuur slechts 26,06 G of 78,91 F. bedragen. De ge- middelde temperatuur van de waarnemingen, te gelijker tijd met en gedurende de 17 uren van de barometer-observatien gedaan, is 273° G of 81,14 F. De gemiddelde temperatuur van de wearnemingen op 20 verschillende oogenblikken van den dag is 27,87° G of 81,27 EF. Evenwel is de eerste opgave naauwkeuriger en misschien nog te laag, daar, volgens zeg- gen, de warmte in de regenmoesson nog grooter is dan gedurende het drooge jaargetijde’, hetwelk zeer koude nachten heeft. Werkelijk bewijzen ook mijne waarnemingen, dat de warm- te van het begin tot het einde van mijn verblijf regelmatig is toegenomen. Den laagsten stand nam ik waar op den 24sten Julij des morgens om zes uren, zijnde 19,8° G = 67,64 EF, Den hoogsten stand op den Aden October des avonds om half 4 uren, zijnde 84,8° G gelijk 94,64 F. De grootste warmte viel op den dag zeer dikwijls niet tusschen 1 à 2 uren, maar tusschen 8 à 4 uren in. De winden hadden hierop zeer veel invloed. Te Bima zag ik den thermometer in de zon tot 42° CG (107,6° F) rijzen. Dompo had, ofschoon hooger gelegen dan Bima, toch eene hoogere temperatuur over dag; daarbij echter veel koelere nachten. Ik nam eene gemiddelde temperatuur waar van 26,9° G gelijk 80,42° F. de hoogste T van 85° G » 95,9 PF. de laagste T van 16° GC » 60,8° F. Beide laatsten op den Gden Augustus 1847, — deze om zes uren, gene om 12 uren. Deze maken op denzelfden dag een onderscheid van 19° CG of 34,2° F. Te Sangar vond ik de gemiddelde temperatuur 27,11 G gelijk 80,8° F. De laagste temperatuur 28,2 CG gelijk 64,76° F. » hoogste ) 825 CG » 90,5 F. Gene om 6 uren ’s morgens, — deze om 4 uren ’s avonds van den sten Augustus 1847. Ik heb grond om aantenemen, dat op iederen dag de temperatuur in den namiddag, tusschen 2 en 3 uren, 34° G of 93,94 F bedroeg. ne bj | | é Á 91 In Soembawa vond ik de gemiddelde temperatuur van één’ dag gelijk 28,23° GC gelijk 82,81° F. ; uit al mijne waarnemingen echter gelijk 27,91 G gelijk 82,24’ F. De laagste temperatuur 19,8° G gelijk 67,64 F. » hoogste D 95,2 CG » 95,36 F. Gene op den 22sten Augustus des morgens om Ö uren, — deze op den 9den September des middags om 12 uren. De warmte nam, van het begin tot het einde van mijn verblijf, toe. De grootste warmte viel op den dag in, tusschen 2 à 3 uren Te Taliwang, het Westelijkste punt dat ik bezocht, was van één’ dag: de gemiddelde temperatuur 28,32 G gelijk 82,98° F. » laagste ) 20u 68° FE. » hoogste ) 28,8°G » 101° EF. Gene den Ísten September des morgens om 6 uren, —deze den Slsten Augustus 1847 des namiddags om 2 uren. Gedurende mijn oponthoud in het abide had ik geen’ bijzonder lagen graad van koude, zelfs niet op den Zambora. Ongelukkiger wijze had ik gedurende mijne bergreizen (naar den Tambora, Batoe Lanteh, Aroe Hassa) altijd eenen bewolkten hemel en regen, zoodat de nach- ten niet helder en daarom ook niet zoo koud waren, als gewoonlijk bij oostelijke winden. De bijgevoegde tabellen geven de gemiddelde laagste en hoogste temperaturen op de hoofd- plaatsen op, en wijzen duidelijk aan dat de gemiddelde temperaturen van het O. naar het W. altijd hooger worden. De eerste is in graden van G,—de tweede in graden van F. Soembawa. Allas. Taliwang. Temperatuur. | Bima. Laagste, 19,8 | 16 | 18,2 | 19,8 | de 20 Hoogste. 34,8 | 35 | 32,5 | 35,2 | 35,7 | 28,3 Gemiddelde. 27,54 | 26,9 27,11 | 27,91 | 98 32 Laagste. | 67,6% | 60,8 64,76 | 67,64 76,64 | 68 E _ Hoogste. | 94,64 | 95,9 | 90,5 | 95,36 | 96,26 101 Gemiddelde. 81,57 | 80,42 80,8 82,4 | 82,98 92 Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat Dompo hooger ligt dan Bima, en dat mijne gemiddelde berekende temperatuur op Bima slechts 26,06 G of 78,91° F is. an mijne barometer-waarnemingen hecht ik niet veel waarde, omdat ik geenen te voren reeds vergeleken barometer bij mij had. Ik gebruikte de betrekkelijke standen van den barometer alleen: 1°. voor hoogte-metingen en 2°. om de dagelijksche oscillatie te Bima, waar ik een groot aantal waarnemingen heb gedaan, te bepalen. De resultaten dezer waarnemingen laat ik hier volgen. De hoogste stand was: 760,585 ==. bij 26,2 G barometer, en 28,5 CG vrije temperatuur, op den Slsten Julij, des morgens om 11 uren. De laagste stand was: 755,676 TP". bij 28,7° G barometer, en 28,8 G vrije temperatuur, op den 28sten September des avonds om half 4 uren. De gemiddelde stand was: 758,261 "*. bij 26,19° CG barometer, en 27,30° G. vrije temperatuur. Gemiddelde tem- \ Barometer Uren, EE de In peratuur van den eN ken A 1 WaarDemngen millimeter. | baro-thermometer PEAU EN EN anmerkingen. zijn gedaan. See mm \vrijenthermometer. in C°. 6 ’s morgens. 758,250 21,04 21,47 z 7 » 877 21,97 23,02 z 8 ) 453 24,13 25,03 E 9 5 529 24,30 26,44 ê gu 30! » 763 25,53 26,98 RES 10 ) 759,012 26,50 28,03 55 11 ) 697 27,01 29 82 ons 19 %s middags. 757,580 29,90 30,80 Aron 13 » 851 29,00 30,96 Ee 14 ) 767 29,15 80,90 ET 15u 30' » 756,855 29,17 30,12 ee 16 ’s avonds. 757,108 28,90 80,00 8 18 » 208 ORE 27,90 En 19 ) 758,174 26,30 97,53 ES 30 ) 377 25,96 26,4 = 2 92 » 605 25,60 24,58 pre 93 ) 327 24,05 23,10 5 5 & Gemiddelde. 758,961 26,19 27,30 95 Om nu naauwkeurig de werkelijk gemiddelde barometer-hoogten te vinden, moet men niet alleen de gegevene gemiddelde hoogten, maar ook die van alle waarnemingen, 110 in getal, tot het nul-punt van den thermometer reduceren; eenen arbeid waartoe ik geen’ tijd had, daar zulks verscheidene dagen werk zou vorderen. De twee maxima van den barometerstand zullen dus vallen op den tijd tusschen Ull en Ìl uur in den morgen, en 4,10 tot 10 uren in den avond. De twee minima op den tijd tusschen %4 tot 4 uren in denm avond, en (waarschijnlijk) & tot 5 uren in den morgen. Het eerste maximum is geen normaal maximum, daar dit tusschen 4,10 en 10 uren in zou vallen. Of deze abnormiteit op Buma werkelijk en altijd bestaat, moeten latere en meer talrijke waar- nemingen leeren, en eerst dan zal het tijd zijn, om de oorzaken uit te vorschen. Gedu- rende mijn verblijf bestond deze abnormiteit inderdaad. Zoodra ik eenige dagen observa- tien gedaan had, viel zij mij op, en wijdde ik haar eene bijzondere opmerkzaamheid. Wanneer ik zeg, dat het maximum tusschen V,ll uren en 1Îl uren in, en niet op 11 uren valt, zoo geschiedt dit, omdat om 11 uren de barometer reeds weder iets van de ware grootste hoogte was gezakt. De overige barometer-observatien ga ik hier voorbij, omdat zij niet talrijk genoeg zijn, om er gelijksoortige gevolgtrekkingen uit af te leiden, als uit die van Bima. Evenwel verdient nog opgemerkt te worden, dat de barometer over het algemeen eenen hoogeren stand had te Soemhawa dan te Bima, en in den laatsten tijd van mijn verblijf (September en October) iets hooger stond dan in het begin (Julij en Augustus). $ 2. Gezondheidstoestand. — Heerschende ziekten. Er is cen groote roep over de ongezondheid van het eiland Soemhawa, ofschoon grooten- deels ten onregte, Echter waren er tijden dat het geheele land, en met regt, als ongezond werd uitgekreten. B. v. onmiddellijk na de uitbarsting van den Tambora, toen aller- hande ziekten het eiland gruwelijk hebben geteisterd. De groote hongersnood droeg ook voornamelijk bij tot de vermeerdering van de ziekten. Totaal gebrek aan water of ten min- ste aan goed water, overgroote droogte van den dampkring en de buitengewone hooge graad van warmte, die door de heete asch bijna ondragelijk werd, vermeerderden nog veel den aanleg tot ziekten. Eindelijk veroorzaakten de vulkanische uitdampingen alleen reeds vele koortsen, zooals dit reeds dikwijls is opgemerkt in de nabijheid van werkende vulkanen. Ook na de aardbevingen van 1829 en 1836 braken er vele koortsen onder de bevolking uit. Als ziekten, die voornamelijk door klimatologische verhoudingen en grondsgesteldheid ver- oorzaakt worden, noem ik vooreerst de Koorts. Zij heerscht gelukkig echter niet overal, en altijd het meeste in het drooge jaargetijde. De hoofdplaats Bima en de plaatsen ten Z. van de baai lijden er het meest onder. Deze koortsen zijn werkelijk de zoogenaamde moeras-koortsen, door miasmen veroorzaakt. Meest- 94 al komen zij voor als tusschenpoozende koortsen. Zij breken uit, wanneer de zuiden wind (angin Bolo), die dus op Bima zeer gevreesd wordt, begint te waaijen. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat op den achtergrond der baai eene vlakte is, die som- wijlen langs het strand onder water loopt, maar kort daarna weder droog ligt. Hier schij- nen zich nu de moeras-dampen te verzamelen en op te hoopen. De zuiden wind voert ze dan over Buma heen, waardoor de koortsachtige toestand geboren wordt. Der koorts gaat gewoonlijk eenige dagen lang een onaangenaam gevoel vooraf, hetwelk voornamelijk daardoor ontstaat, dat, in weerwil van de groote innerlijke hitte, de huid toch koud en gespannen blijft en de uitwaseming ophoudt. De koorts heeft op Boma zelden eenen spoedigen dood ten gevolge, — zij is meer van eenensleependen aard. Dikwijls heeft zij echter treurige gevolgen, als b. v. verlies van het geheugen, ja geheele geestelijke en lig- chamelijke verstomping, dikke buiken en voeten, verzwakt gezigt en dergelijke. Men vindt bij dit alles onder de burgers van Bvma vrij bejaarde menschen. De uitdampingen in de baai zijn zoo sterk, dat wij ze duidelijk ruiken konden, toen wij met de » Kameleon” de baai binnenzeilen wilden. Telkens wanneer wij den ingang nader- den, voerde de landwind ons eenen stinkenden walm te gemoet, van welken de reuk veel geleek naar dien van verrotte visch. Dompo is ook ongezond. De zuidelijke wind voert uit de baai van Zyempie, even als te Bima, koortsverwekkende dampen aan. Soembawa moet, ofschoon ik voor die plaats geene bepaalde plaatselijke oorzaken kan aan- geven, in de oost-moesson ook veel van koortsen te lijden hebben. Het overige gedeelte van het land, staat niet als bijzonder ongezond bekend. Sapie moet zeer gezond zijn, waar- schijnlijk door de aldaar heerschende zee- en zuidoosten winden. Zelfs het zoo buitengewoon warme Taliwang wordt om zijne gezondheid geroemd, hetgeen mij daarom nog te meer ver- wondert, daar de moerassen van Zebbo 100 nabij liggen. Een tweede kwaal, waaraan de inboorlingen veel lijden, zijn de oogontstekingen. Zij worden voornamelijk veroorzaakt door de asch en door het zand, die door de winden (voor- namelijk de Z. O0.) worden opgedreven. Zelfs uit de woningen kan men het fijne stof niet weren, en leed ik ook gedurende mijne reis aan de oogen. De pokken heerschen ook dik- wijls in het land, en zijn een groote hinderpaal, dat de bevolking zich weder vermeerdert. Men heeft op Bima en op Soembawa de koepokinenting beproefd, en ofschoon de bevol- king, voor zoo ver ten minste de Grooten aanging, zich geneigd toonde om van deze weldaad gebruik te maken, moeten de proeven echter mislukt zijn. Het waren de doc- toren van oorlogschepen, die de koepokstof en de kunst medebragten. Op de beide voor- noemde plaatsen werd mij naderhand verzekerd, dat in weerwil van de inenting, nader- hand verscheidene kinderen pokken hadden gekregen, en zelfs daaraan gestorven waren. Dit heeft het geloof aan de onfeilbaarheid van het middel zeer verzwakt. Zou de stof, die , men medegebragt had, niet goed geweest zijn? of wisten de menschen er niet behoorlijk meê om te gaan? Het is waarschijnlijk, dat de inboorlingen gedurende het kort opont- houd van deze doctoren de behandeling niet goed hebben aangewend, en dat de mislukking aan eene verkeerde behandeling is toe te schrijven. Hoe het ook zij, ik zette de menschen ten sterkste aan, om het niet bij deze eerste 95 proef te laten berusten, en raadde overal de vorsten aan, om eenige jonge lieden voor eeni- gen tijd naar Java te zenden, ten einde de kunst van de inenting grondig te leeren en dan met goede stof naar huis terug te keeren. Ik verzekerde hun, dat het gou- vernement hen in dezen voor hunne rijken zoo heilzamen maatregel zou onder- steunen. Siphilitische ziekten zijn, helaas! op het eiland ook niet onbekend, echter minder algemeen dan op Java, Balie en Lombok. Ik veronderstel, dat zij in Dompo en Sangar in het ge- heel niet voorkomen. Het meeste treft men die ziekten aan op de hoofdplaatsen Bima en Soembawa en aan de westkust. Op de eerste plaats ziju zij het veelvuldigst onder de lagere klassen, welker vrouwen om voordeel (of liever om opium) zich met de vreemdelingen afgeven. Op Soembawa zijn het daarentegen de hoogere klassen, die dikwijls worden aangetast en die de ziekten buiten ’slands gehaald hebben of van vreemde vrouwen overerven, die met schepen worden aangebragt en als slavinnen en pandelingen worden verkocht. Aan de west- kust worden zulke ziekten door de mannen van Balie en Lombok overgebragt. Er kwamen te Taliwang mannen bij mij, van welken ereen 5 en de andere reeds 13 jaren aan Blennorrhoeen leed, en wier vrouwen door dezelfde kwalen bezocht waren. Huidziekten zijn, even als overal in den Archipel, vrij menigvuldig, waartoe overerving, slecht voedsel en onzindelijkheid veel bijdragen. Met de geneeskunde ziet het er op het eiland ellendig uit. De inwoners zijn daarin veel minder bedreven dan de Javanen. Zij kennen zeer weinig geneeskruiden. De heelkunde grondt zich haast uitsluitend op een bijgeloovig vertrouwen in dikwijls zeer dwaze dingen, en bepaalt zich tot het bespuwen met sirie van de zieke deelen, en het be- smeren met fijngemaakte planten-deelen en zeer zelden tot het gebruik van inwendige middelen. Op Bima worden de onderbroeken van de vrouwen voor een goed geneesmid- del gehouden. Zij worden den jongen lieden, die veel aan uitslag in het gezigt lijden, om het hoofd, en den paarden bij buik-ziekten onder den buik gebonden, en moeten eene zeer goede uitwerking hebben. Voor Siphilitische ziekten weten zij volstrekt geenen raad. De voornaamste heelkundige planten van het land, van welke zij echter al de uitwer- kingen niet kennen, zoo als b.v. van de Soeren en van de Phyllantus (daoen manniran), heb ik reeds in het 2de gedeelte $ 3 van dit hoofdstuk opgenoemd. Voor koortsen gebrui- ken zij het liefst de bast van de Millingtonia hortensis. De burgerij en de bezetting van Bima hebben nooit eenen arts gehad; wel worden hun van tijd tot tijd van Makasser geneesmiddelen toegezonden. Hiervan weten zij echter, helaas! geen of dikwijls slechts een verkeerd gebruik te maken. Het staat met de ideëen over ziekten en hare genezing bij de cerzame burgers van Bima zeer slecht. Hun bijgeloof is dikwijls niet veel minder dan dat der inboorlingen. Ook la- ten zij zich niet gemakkelijk van hunne denkbeelden afbrengen. Lij wantrouwen de Europesche geneesmiddelen, — trekken de inlandsche vóór, — houden geen of geheel verkeerd diëet, — nemen koude baden in de warme periode van de tusschen poozende koortsen, — verbieden het gebruik van azijn als in- en uitwendig verkoelingsmiddel, en wat er van dergelijke vooroordeelen al meer zij. 96 Een burger gaf aan zijne dochter, welke door langdurige cholera-achtige diarrheën uitge- put was, (buiten mijn weten natuurlijk) van mijne Crotonpillen, waardoor zij op-den rand van het graf gebragt werd. De meeste waarde hechten de inboorlingen aan geneesmiddelen tegen Siphilis, en aan Aphrodistaca, welke hun zeer welkom zijn. Ik heb in het [ hoofdstuk hier en daar bewij- zen hiervan aangegeven, daar men mij dikwijls om zulke middelen heeft verzocht. U. HOOFDSTUK. HET RIJK VAN BIM A EERSTE GEDEELTE. STATISTIEK OVERZIGT. S 1. Grenzen. Grootte en Topographie van het evland. (Zie over de grenzen het I[° hoofdstuk, le. gedeelte S. 1, 2 en 3.) Bima wordt aan alle zijden door de zee omringd, behalve aan den westkant, waardoor ‘het met het rijk van Dompo verbonden is. De grenslijn tusschen deze beide rijken loopt van de zee, in het noorden, tusschen de beide toppen van het Padjo-gebergte door, over den rug van den Wóó Sahe en den berg Rango,—aan de zuidzee, tusschen den berg 7jollo in het rijk van Dompo en het dorp Prado in het rijk van Bima. (Over de Grootte van het land zie als boven S 8.) Zij bedraagt in: vierk. mijlen. vierk. palen. zonder de eilanden. ....... 57. 1419. met de eilanden. ....... 71.5 1727. Bima maakt aanspraak op de heerschappij over: de N. W. kust van Flores, alle eilanden in straat Sapie, en het eiland Soemba (Sandelhout-Eiland); (zie hierover $ 8. van het [° hoofdstuk). Zeeën , baaijen em straten, (zie II° hoofdstuk 1e. gedeelte $ 1.) Kapen en eilanden, (zie II° hoofdstuk 1e. gedeelte S 2.) 23"° peer. 1850. 13 98 Gebergten en geologische gesteldheid, (zie II hoofdstuk le. gedeelte S 4.) Rivieren enz, (zie II° hoofdstuk le. gedeelte $ 5). Voor de topographie en statistiek van het land voeg ik hier vooreerst bij: een beknopt overzigt van de voornaamste bewoonde plaatsen,—hare ligging,—het gemiddeld getal huizen dat zij bevatten „—en de onderlinge afstanden. Bima, in de landtaal Bodjo genaamd. De hoofdplaats ligt aan de baai van dien naam in eene kleine vlakte, die zich naar het O. en N. O. in vele dalen verdeelt, uit welke rivie- ren stroomen. Eene van deze ontlast zich ten Z., — een andere ten N. van de kampong Wa- landa , in zee. De landingsplaats is slecht, en bij eb kunnen er geen sloepen aan wal komen. Tot he- den toe heeft de Sultan honderde keeren beloofd, dat hij de landingsplaats toegankelijker zou laten maken, hetwelk zeer weinig moeite zou kosten, maar nog nooit heeft hij er mede doen beginnen. Het sappan-hout wordt een half uur noordelijker, waar het landen gemakkelijker is, geladen. De ankerplaats ligt, volgens Horspure: op 118° 46’ 18° Ooster-Lengte van Greenwich en 8° 23’ Zuider-Breedte ; volgens nieuwere bepalingen echter op 118° 41’ 9” Ooster-Lengte en 8° 25’ Zuider-breedte. De hoofdplaats bestaat uit de kampong Bima, die meer dan 800 huizen telt, en de kampongs, die onder de onmiddellijke heerschappij van het gouvernement staan. Deze zijn: de zoogenoemde kampong Walanda, waar de Indo-Europesche burgers in 14 familien wonen. Zij ligt aan het strand, —heeft ordelijke en breede straten en eenige grootere houten huizen, ofschoon het meerendeel der huizen van de Christen-inboorlingen noch door grootte, noch door fraaiheid, noch door zindelijkheid uitmunt. De kampong Boegies ligt ten N. van de evengenoemde, en de kampong Malatjoe nog meer naar het N. en O. Het fort, met aarden wallen en grachten, ziet er vrij vervallen uit, echter nog niet zoo als de bamboezen-woningen en kazernen, die het bevat. Het is een vrij ruime vierhoek met 8 stukken bewapend, van welke er slechts twee aan het Gouvernement toebehooren en goed zijn. De rest is haast onbruikbaar en behoort den Sultan. Het ligt ten Z. W. van de kampong Walanda, aan het strand. Behalve het fort is er slechts één openbaar gebouw, het huis van den gezaghebber, van bamboes en op de Makassaarsche wijze gebouwd. Het wordt ook slecht onderhouden. Wan- neer er een predikant te Bima komt, wordt daarin kerk gehouden. De school wordt gehouden ten huize van den nieuw-aangestelden schoolmeester. De verschillende Bimanesche kampongs liggen in het O. en Z. aan gene zijde van de ri- vier, over welke nog geen brug ligt. De Sultan en het volk hebben nog niet zooveel énergie om eene brug voor voetgangers te laten bouwen. Wanneer men den Sultan een bezoek wil brengen, moet men door de beek waden, of er zich over laten dragen. Het 99 huis van den Sultan ligt midden in de kampong in de nabijheid vanden missigiet. Er be- staan geene gebouwen of winkels voor de bazaars. Deze worden onder den blooten hemel ge- houden. Steenen-gebouwen treft men nergens aan. Alle gebakken steenen aan het huis van den Sultan of aan den amissigiet zijn van Java gekomen. Het dal achter Bima, door hetwelk de weg naar Sapie loopt, is, zooals reeds vroeger is aangemerkt, goed bevolkt en bebouwd. Op den weg naar Sapie, dat eene dagreize verwijderd ligt, vindt men de volgende kam- pongs: Manga naò (regts van den weg), Pena (links), Reba (W. en O.), Kodo (links), Lampé en Entorie (regts), Maria (op de hoogte), en andere gehuchten aan de hellingen van het Maria-gebergte. Aan gene zijde van het gebergte: hoog- en laag - Sarie (beide regts), Woke (links), hoog- en laag- Djta (regts), Wadie (links aan den stroom), en eindelijk Sapse, dat ik op eenen afstand van 24 palen van Bima reken. Sapie moet, volgens den heer Srruns, in 1837, 735 huizen geteld hebben. Het was dus grooter dan de Bimanesche kampong van de hoofdplaats. Het ligt aan beide kanten van de rivierop c.c. één uur afstand van het strand. Op den weg, welke er henen leidt, komt men door de kampongs Boegies, Malatjoe en Badjo. In het dorp vindt men een gebouw voor den gezaghebber (roemah kompanie), waarin hij zijnen intrek neemt, wanneer hij te Sapie komt. In het N.O. op eenen heuvel stond vroeger eene verschansing of een fort van de Kom- pagnie. Tegenwoordig is het vervallen en verlaten. Eenige uren ten Z. ligt de bron Priegi-Tambaga, (zie Me hoofdstuk le gedeelte { 4). Zij wordt voor heilig gehouden. Ofschoon zij geene bijzondere geneeskracht heeft, gaan de zie- ken toch derwaarts om te baden, ende gezonden om zich te heiligen en hunne zonden af te wasschen. In het N.O. is de belangrijkste plaats van het land, Wiera, op ruim eene dagreis van Bima. Drie wegen voeren derwaarts,—een hooge-, een middel- en een lage-weg. De eerste is de kortste, maar de moeijelijkste en gevaarlijkste. Hij loopt op ééne plaats over eenen smallen bergrug, aan welks beide zijden diepe afgronden zijn. De weg is hier zoo smal, dat twee personen elkander niet voorbij kunnen. Hij, die op deze plaats komt, roept den hem tegenkomende, zoo luid hij kan, toe om te wachten, hetwelk deze zoo lang doet, tot dat de weg weêr vrij is. Ik ging, terugkomende, langs den middelweg. Hij loopt van Bima af over de dorpen (regts) Padat en Dessa, aan gene zijde van het dal, hoog- en laag — Raba en Mité, en in het zij-dal Talla; aan gene zijde van het Zjewoe-gebergte lig- gen Wawoe en Banta (links), en vervolgens Wiera. Dieper in nog Rassa Wooe en andere dorpjes. De derde weg gaat tot het genoemde Maha, — volgt daar het dal noordwaarts tot aan zee, — loopt om het gebergte,—en komt dadelijk van het N.-dal opwaarts naar Wiera. Dit dorp ligt aan den voet van het gebergte Nanga en is vrij groot. Het ligt in een schoon dal, dat zich ver in het Marva-gebergte uitstrekt. Ook de smalle en lange dalen van Banta en Raba zijn zeer goed bebouwd. Van Bima loopt er een weg naar het zuiden, links voorbij Panda over Belo, Dolo, Bie, Semi, Tente en andere dorpen tot Prado, hetwelk ruim eene dagreis van Bima gelegen is op eenen heuvel, van waar men de Zuid-zee kan zien. Prado moet vrij groot en bevolkt zijn. Van Belo loopt er een weg over Dadiho en Don- 4100 go Bolo, (links aan het gebergte blijft Kelt liggen,) Senolo, Leü Silah en Tonda (links) naar Dompo. Van Dena gaat er een weg regts in het gebergte op naar Dano, en voorbij oi Lom- pong naar Padjo Soriewan, Padjo Rassa bò, en het hoogst gelegen Padjo Poda. Van Padjo loopt er een weg rondom het gebergte, welke door en langs de volgende berg-dorpen gaat, als: Embawa, Mangè, Django, (even als het eerste, links van den weg, wanneer men van het Z. afkomt), Oò, Kalla, Mlangè Kompo, Kananta en Toentoe. Ook aan zee strekt zich een rei van dorpen langs den westkant der baai uit. Zij zijn van het Z. af: Daroè, Gembé, Nanga Lèrè (tegenover Bima), Sawo en andere. De belangrijkste van de genoemde kampongs zijn: Jente, Semili, Silah, Dena, Daroe, Gembé, Padjo, Mange en Oò. Van de bergdorpen in het O. lijk gebergte van Zongo tot aan Massa, waarin echte berg- menschen wonen, kan ik de namen niet opgeven. Niet één van deze dorpen is versterkt: de ingang echter van de baai van Bima wordt door 2 zoogenaamde forten, het zuider- en het noorder-fort,—het eerste het binnenste en het 2de het buitenste fort,—verdedigd. Beide bestaan uit eene verschansing of een’ wal, met eenige oude stukken beplant. Beide vormen een’ vier-hoek, in welken eenige menschen in ellendige huisjes wonen. Het geheel is naauwelijks in staat om de roovers af te schrik- ken. Eene Europesche versterking zou den ingang van de baai echter gemakkelijk ontoegan- kelijk kunnen maken. De zeeroovers hebben reeds meer dan eens in de buiten-baai, haast voor de mondingen van het geschut van het noorder-fort, geankerd. — Ik geef hier nog de hoogten van eenige hooge punten en dorpen aan, die ik zoo even genoemd heb; de meeste liggen aan het strand zelf, of in de vlakte, of in dalen, die zich ook niet hoog boven de oppervlakte der zee verheffen, voor zoo veel ten minste de lagere deelen aangaat. Hut aan de rivier, aan den weg over het Wabo-gebergte. $ 1087 vt. Rijnl. Kampong Maria aldaar. $ À 5 5 5u 5 1250 » Wiera. 8 Ä Î 8 î ; à ; k s 198 » Padjo poda. 5 6 S ; ; à à ; ' ; 2326 » Mangé, in het land Dongo. 5 ; \ Ô d k 1467 » Oò. : d î 8 5 d Ì À 1944 >» $ 2. Bevolking van het land. Over den oorsprong, de verscheidenheid van rassen, de verwantschap, en het karakter van de bevolking van het land heb ik gesproken in het IF hoofdstuk, Se gedeelte, $ 5. Het getal zielen laat zich niet naauwkeurig bepalen, daar er nooit eene volkstelling heeft plaats gehad. Wanneer het Gouvernement die wilde ondernemen, zou het volk en de Sultan zich zeer daartegen verzetten. De menschen zouden zich door de vlugt aan de tel- ling onttrekken. De Sultan zelf durft, zoo als de ervaring geleerd heeft, in zijn eigen land jn KI hm AED A A Ed Pm ii _ n 101 geene telling ondernemen. De inwoners namelijk hebben de vaste overtuiging, dat zij onge luk, b. v. ziekten, aardbevingen, overstroomingen en dergelijke, over het land zal brengen. Dit is een denkbeeld, dat wij ook bij andere volken in het Oosten vinden, en hetwelk reeds in de tijden van het Oude Testament bij de Oosterlingen ingeworteld was. De beste schatting van de bevolking moet die van den gezaghebber Srtruns zijn, die haar berekent op 41,000 zielen. Bima heeft echter door de uitbarsting van den Zambora ook aan bevolking verloren. Het verlies heeft zich nogtans ten deele weder door nieuwe ves- tigingen hersteld, als ook door vele menschen uit de rijken Dompo en Sangar, die zich in het rijk van Bima ophouden. Tegenwoordig kan de bevolking misschien wel 45,000 zielen sterk zijn. De Gouvernements-kampong te Bima werd in het jaar 1846 bewoond door 14 Christen- familien, gezamentlijk uitmakende 8 59 zielen, door hunne onderhoorigen en slaven . é > 279 » (waarvan 20 ingeschreven slaven), door kampongs-volk, uitmakende : in de kampong der Maleiers. 5 À 785 » De) ) » Boeginezen . . Ì EN olle 19 memmen te zamen 2843 zielen. In Sapie alleen wonen ook nog Boeginezen, Maleijers en orang badjo's. In de andere dorpen zijn zij in geringer aantal. Onder de Boeginezen zijn de menschen van Makasser ook begrepen. In Wiera wonen vele orang sangia, dat is: uitgewekenen van het eiland G. Apie. $3. Akkerbouw. Vee-teelt. Industrie der bevolking. Uitvoer. Om niet over dezelfde zaak in twee op elkander volgende paragrafen te spreken, en omdat toch alle uitvoer in ruwe produkten bestaat, neem ik tevens in deze paragraaf alles op, wat er over den handels-uitvoer van het land van Bima te zeggen valt, even als ik dit in het verslag over het eiland Zombok heb gedaan. Vooreerst eenige woorden over de productie uit het mineraal-rijk en over het belang- rijkste produkt, het zouf. Er wordt in het rijk van Bima tamelijk veel zout gemaakt, voornamelijk in den achtergrond der baai van dien naam. Het heeft echter een grove, enreine, slechte korrel. De aanmaak en de handel van zout zijn geen regaal van den Sultan. Iedereen kan naar goedvinden handel in zout drijven. Men schat het binnenlandsch verbruik jaarlijks op 100 koijans. De Sultan en de rijksgrooten laten voor zich zelven het ‚ zout maken. Het wordt uitgevoerd naar Dompo, Soembawa, Mangareij en Saleijer: [Zie hieronder over de hoeveelheid, die uitgevoerd wordt, als ook over den prijs]. Zwavel wordt er nu niet meer gewonnen, en dus ook niet uitgevoerd. De rijstbouw op sawah's vormt op Bima, even als op de ten westen gelegene eilanden, 102 den grond van de gezamentlijke cultures. Hij wordt over het algemeen even zoo behandeld als op Java, en ik laat mij niet in met de détails over dingen, die algemeen bekend zijn en reeds dikwijls zijn beschreven. Een tweede rijstgewas wordt jaarlijks op de Sawahs niet geplant. Bij den oogst wordt de padie in bossen gebonden, die veel kleiner en niet zoo gelijk van gewigt zijn, als die op Java. De zwaarte varieert van 1 — 3, en is dus gemiddeld 2 katties. Over de op- brengst van eene bepaalde oppervlakte sawah-veld wist mij niemand inlichtingen te ge- ven ; vooreerst omdat er op Bima geene vlakte - maat bekend is, en ten tweede omdat nog niemand zich de moeite gegeven heeft om proeven te nemen, Wanneer er rijst-velden verkocht worden, geschiedt dit met de volgende opgave der grootte: »Dit is een stuk sawah, dat 500 — 1000 bossen padie opbrengt.” Voor rijstvel- den, die gehuurd of gepacht worden, betaalt men f 2 pachtgeld voor alle 1000 bos- sen padie, welke zij opbrengen. Nemen wij nu aan, dat 1000 bossen 2000 katties zijn en 10 pikols rijst geven, dan zou men voor één’ bouw middelmatig - vruchtbaar sawah-land tweemaal deze 1000 bossen of tweemaal de oppervlakte gronds noodig hebben, die ze opbrengt, zoodat er van één’ bouw dan ook maar f 4 pacht betaald wordt, hetwelk veel minder is dan op Java, alwaar aan landrente V, en voor pacht aan den eigenaar nog Y, van het gewas betaald moet worden; terwijl, naar den prijs te Bima, de f4 slechts !,,o — 1/5; van de opbrengst uit- maken. Er zijn ook Christen-inwoners op Bima, die naar dezen maatstaf van den Sultan of van de grooten sawa-velden huren. [Zie over den prijs en den uitvoer van de rijst de volgende overzigten op de tabellen]. Drooge- of berg-rijst wordt, in verhouding tot de sawah-rijst, minder verbouwd dan op Java. Men verbouwt daarentegen meer maïs of djagon,—ja deze graansoort maakt haast het hoofd- voedsel voor de armen en berg - bewoners uit. De rijst wordt meer voor den uitvoer, en de maïs voornamelijk voor binnenlandsch gebruik verbouwd. Nadat de sawah-rijst ingeoogst is, wordt er over het algemeen te Bima een tweede gewas geplant. De planten, welke dan voornamelijk in plaats van de rijst verbouwd worden, zijn: óf Maïs, somtijds, óf Tabak, doch niet zeer veelen niet genoeg voor de consumptie van het land. Uijen, in groote menigte. Ze worden even hoog geschat, als de Timoresche. Ze zijn klein, hebben eene roode huid en zijn scherp van smaak. Men voert ze uit naar Ampbot- na, Saleijer, Makasser en de overige gedeelten van Celebes, en naar Soerabaia en andere plaatsen op Java. Katjang - idjoe, in menigte. De plant dient tot voedsel voor het vee. De boonen daar- entegen worden door de inboorlingen gegeten. Men voert ze uit naar Java, Singapore, Ma- kasser, Timor en de Molukken, Kasoemba of safflor. Een groot gedeelte van de bloemen wordt in het land als verwstof verbruikt. Een ander wordt uitgevoerd naar Soembawa, Lom- hok, Balie, Java, Singapore en. Makasser. Het kattie kost 3 — 5 fl. 105 Bataten [zeer zelden uitgevoerd ‚| dienen, even als nog vele andere aardvruchten en groen- ten van minder belang, den inboorlingen zelven tot voedsel. Katoen maakt een’ gewigtigen tak van den landbouw uit en is zeer gezocht. Vroe- ger werd er echter veel meer geteeld dan tegenwoordig. Sedert 1815 heeft men er zich minder mede afgegeven, omdat de overgebleven landbouwers genoeg te doen hadden, met voor de eerste levensbehoeften te zorgen. Eerst dan, wanneer de bevolking en de vrucht- baarheid van den grond weder toenemen, zullen de inwoners zich weder van zelfs op de ka- toen-teelt toeleggen. Deze heeft alleen plaats op de heuvelen en drooge berghellingen, en haast uitsluitend van de soort, die door de Botanisten Gossypium herbaceum genoemd wordt. [Zie over den prijs en den uitvoer de betrekkelijke overzigten in de tabellen. Suikerriet wordt in Bima hier en daar geplant, en de suiker in het land zelf op eene zeer eenvoudige wijze gewonnen. Twee houten loodregt-staande cilinders, die in eenen hou- ten trog tegen elkander wrijven, worden door een’ buffel in beweging gebragt. Een man schuift het riet tusschen de cilinders. Het sap verzamelt zich in den trog, en wordt dan geheel op dezelfde wijze in opene ketels uitgekookt, als bij de bereiding van de suiker uit Aren- en Lonthar- sap. Van het sap van den Zonthar- palm wordt op Bima ook suiker gemaakt. Deze zoowel, als de eerstgenoemde soort, wordt naar Soembawa, Dompo, Sa- leijer, Mangareij en andere plaatsen uitgevoerd. Koffij wordt er alleen in de bergdorpen en weinig geplant, naauwelijks genoeg voor bin- nenlandsch gebruik. Men verkoopt ze slechts in het klein en zeer duur. Een theekopje vol boonen kost namelijk een »dubbeltje’’. Indigo en klapper-olie zijn geene artikelen van uitvoer. Daarentegen groeijen er in het bergland van Dompo in het wild zooveel kanarie-boomen, dat men kanarie-olie zou kun- nen uitvoeren. In het wild en aangeplant, komt de Bonkoeroe-boom (moninda tinctoria et hbracteata,) van welken de wortel als eene roode verwstof uitgevoerd wordt, zeer goed voort. De belangrijkste tak van handel in stoffen van in het wild groeijende planten is die in sappan-hout _ Het gouvernement heeft zich sedert overoude tijden den alléénhandel daar- van voorbehouden. In vroegere tijden kostte het sappan-hout 48 stuivers per pikol; tegenwoordig betaalt men den koijan van 80 pikols met 50 gulden zilver. In de goede moesson wordt het oudste sappan-hout omgehouwen en in stukken van 1 — 1, voet lengte afgesneden, —in de kam- pongs geschild, gedroogd en bewaard, totdat de tijd van den afvoer dáár is, d.i. tot in Julij of Augustus. Vervolgens wordt het naar het strand gedragen en gewogen. Gewoonlijk heeft hierbij een feest plaats, waaraan de Sultan, de rijks-grooten, de kapitein van het schip, de gezaghebber en de schrijver deelnemen. De Sultan neemt dan het middagmaal bij den gezaghebber, en wordt gesalueerd, wanneer hij het fort voorbijtrekt. Er bestaat een oude klagt (sedert het jaar 1759 b. v.) dat het uitgehouwen sappan-hout te jong en te moeije- lijk uit het gebergte te halen is, en van tijd tot tijd werden er dan ook eenige jaren uitstel gevraagd en gegeven. Er bestaat wel eenige reden voor deze klagt, want hoe meer en hoe langer er sappan-hout gehouwen wordt, zoo minder oude stammen er te vinden zullen zijn, en zoo verder men daarvoor in het gebergte zal moeten gaan. 104 In het jaar 1847 was er in October nog geen schip om het sappan-hout te halen. Het contract met Bima voor de levering van het sappan-hout werd den 9den Februari 1765, onder den Gouverneur-generaal Van der Parre, vernieuwd. im OS EU LAAPER IBE MIO 7 pikols: ) AES ELAN EUN A LPD ND Kee en 8 2850. ) Bima haalt zijn beste sappan-hout te Haro Sane en Wiéra. Op Mangareij kon veel meer en veel schooner gehaald worden. — Er blijft mij nu nog over om van het djattie-hout te spreken, waaraan Bima zeer rijk is. Het groeit voornamelijk op de ruggen van de vulkanische gebergten Maria en Mongo- Lewie, em wel dáár, waar zij langs de dalen van Zalla en Maba zamenloopen. Niemand bekommert zich er om. Niemand heeft er toe-of opzigt over. Men houwten verbrandt naar welgevallen in deze bosschen. De stammen zijn niet zeer dik; daarentegen bijzonder rank en hoog. Ofschoon er op de hoofdplaats Bima gebrek aan goed hout is haalt men echter weinig djattie-hout, omdat het te ver is, en de transporten over land dwars over de steile bergruggen zouden moeten plaats hebben, hetwelk bijna eene onmogelijkheid is. Alleen van de zuidelijke hellingen van het gebergte Lela, hetwelk het naast bij Bima ligt, haalt men nog stammen. Ik geloof dat men in het drooge jaargetijde toch wel djattie-hout zou kun- nen vellen, om het tegen den regentijd in de bergkloven te laten glijden, waaruit het door de gezwollen bergstroomen naar zee afgevoerd kon worden. In Zwropa overwint men nog geheel andere hinderpalen, en vlot men het hout honderde uren ver. — Ik ga nu over tot de voortbrengselen en hulpmiddelen, die het dierenrijk het land aanbiedt. Tripang wordt gevangen en uitgevoerd naar Singapore en Makasser, meest door de orang badjo's, die jaarlijks op de vangst naar de eilanden in de Sapve-straat, naar de Pos- tillons -eilanden en naar Kilo uitgaan. Deze zelfde menschen zoeken ook karet of schildpad-schalen, die insgelijks uitgevoerd worden. De wilde bijen geven was. De honig wordt niet uitgevoerd. Vroeger had de Kompagnie ook den alleenhandel in deze artikelen. Sedert 1815, toen de meeste bijen door den aschregen vernield werden, en dus de opbrengst zeer verminderde, heeft het gouvernementer zich niet meer mede bemoeid en is de handel in was vrij geworden. Bima zelf heeft nooit eene groote hoeveelheid was geleverd, en wat het leverde, kwam nog groptendeen van Mangareij. De opbrengst was zoodanig verdeeld, dat het rijk van Zambora. . … « Va NOA 2/00 7 BD A DE) PD om po EL » _» _» Papekat. . . … Ye: moest opbrengen. De Kompagnie betaalde 25 rijksdaalders voor den pikol. Bima leverde aan de Kompagnie of voerde uit: in 1804. . . . . 84 pikols. ) 1805 AMM ERS » ve 806, A24 He MEE AARD NEN) Mr Oh anion enk Kat En Pits nn P e } Ë, } | 105 En van Jlangareij jaarlijks 60 pikols. Bij gevolg bedroeg de geheele uitvoer voor het eiland. in 1804. . . .ece. 136 pikols. pe OON ee Dae LOD BOO te A 90 »y zonder den uitvoer van Mangareiy. Nog tegenwoordig komt het was, dat te Bima ter markt gebragt wordt, grootendeels van het land van Mangareij of van Dompo. Hoe rijk de wateren van Bima ook aan visch zijn, wordt echter de visscherij niet in het groot gedreven. De orang hadjo’s houden zich het meest er mede bezig. Regaal of ver- pachting van de visscherij bestaat er niet, Er wordt echter gedroogde visch (voornamelijk van Makasser) in-en uitgevoerd. Zeer belangrijk is op Bima de uitvoer van vogelnesten. Zij zijn particulier eigendom van den Sultan en worden op de eilandjes Todo, Leme en Sido, en verder op het vasteland van Bima in het Z. bij Karomho en Katta gevonden. Zij zijn meest van goede, ja zelfs van eerste kwaliteit. De Sultan laat ze buitendien nog door zijne menschen reinigen en wasschen. Vroeger stuurde hij ze ten verkoop naar Singapore, en verleden jaar eenigen naar Makasser. De opgaven over de hoeveelheid, die ingezameld wordt, loopen zeer uit een. Verrer zegt, dat er in 1820 slechts 60 katties werden ingezameld, In latere tijden moeten er jaarlijks tot 10 pikols gevonden zijn, voor hetwelk ik echter niet kan instaan. Geiten worden naar WMakasser uitgevoerd. De buffels maken ook eenen belangrijken handel-tak uit, voornamelijk naar Zopé-djawa, in het Z. van WMakasser, werwaarts er jaarlijks eene groote menigte op praauwen overgevoerd wordt. Een groote praauw laadt 100 tot 120 karbouwen, bovenop, onder in en op de kanten. Op reis, vooral wanneer deze lang duurt, sterven er veel. De schepen kunnen niet zoo veel karbouwen laden als de praauwen, omdat er tusschendeks geene medegenomen kunnen worden. Zij hebben er geen frissche lucht en sterven spoedig. In het land zelf loopen de buffels altijd in de vrije lucht, en worden alleen maar opgevangen, wanneer zij ploegen of lasten dragen moeten. Paarden vindt men in het land in eene bijna ongeloofelijke menigte. Overal waar men reist, op weiden, in de bergen, in de dalen en op braak-liggende rijstvelden, ja in de afgelegenste wildernissen vindt men ze in groote kudden vereenigd. Niemand bewaakt ze, of bekommert er zich om, of houdt ze in stallen. Alleen de Sultan en de Radja hitjara hebben eenige paarden op stal, als ook de gezaghebber. Alle andere loopen het geheele jaar door in het wild. Niemand steelt ze, daar elk paarden genoeg heeft. Ieder eigenaar kent zijne paarden en weet ze te vinden, wanneer hij ze gebruiken wil. Ook dan eerst worden zij opgevangen. [Toe gehard deze dieren zijn, ziet men aan het slechte voedsel, waarmede zij in het drooge saizoen hunnen honger bevredigen. Dikwijls rijdt men eenen geheelen dag op hetzelfde paard. Wanneer wij op de plaats onzer bestemming waren aan- gekomen, werden zij vastgebonden, maar niet gevoederd. Den volgenden ‘dag reden de men- schen op hetzelfde paard weder naar huis, en dan eerst, nadat het twee dagen geloopen had, zocht het zelf zijn voedsel. 25° peen. 1050. 14 106 Tot de rijks-ornamenten van Boma behoort ook een schoon paard, dat alle vrijdagen onder een paijong wordt afgeleid. Op de weiden van Wiera staat een Lonthar-boom. Eenigen tijd vóór dat het rbe sterft, verliest hij zijne bladeren. Bij den dood van het rijks-paard staat er een ander veu- len onder den Lonthar-boom. Niemand weet van waar het komt. Het is het veulen, het- welk het rijks-paard vervangen moet. Van dienzelfden dag af krijgt de Lonthar-boom ook weder nieuwe bladeren. Zoo verhalen de inboorlingen. De Sultan bezit ongeloofelijk veel paarden in eigendom. Men sprak mij van 50,000. Ik denk dat, wanneer er 10,000 zijn, het al aanzienlijk genoeg is. Zooveel heeft hij er echter op zijn minst, wanneer men het getal der hem toebehoorende springhengsten nagaat, die 4 à 500 in getal zijn. Men rekent 20 — 24 merries op een’ hengst. Hij, die nooit op Bima is geweest, kan zich er geen begrip van vormen, hoe talrijk, hoe deugdzaam en hoe schoon de paarden daar zijn. De menschen verkoopen eerst de slechte en leelijke, dan de goede en schoone. Daarbij is de handel haast geheel in handen van de Arabieren, die met geringe geldmiddelen aankomen, en dikwijls 5 — 6 maanden moeten wachten, vóór zij eene lading bijeen kunnen krijgen. Zij koopen alleen zeer goedkoope en dus middelmatige of slechte paarden op: In 1806 werden er van Bùna 1350 en » 1807 ) » » _ 1700 paarden uitgevoerd. De uitvoer is, zooals wij hieronder zien zullen, tegenwoordig zoo groot niet meer. Van deze paarden komt de helft zeker uit het land Zambora (Torras, 1808.) Wanneer de paarden naar Bima gebragt en daar op stal gezet en goed gevoed worden, worden zij ligt ziek. Zij zijn aan dezelfde ziekte onderhevig, die zich sedert eenige jaren zoo dikwijls te Buitenzorg vertoont, en die door den Heer Dr. Swavine in het Archief van de Geneeskundige Dienst als de typhósis- koorts aangegeven en beschreven wordt. Ik zelf heb gelegenheid gehad, om mij te overtuigen, dat die ziekte dààr en hier dezelfde is. Even als met de buffels, gaat het ook met de paarden, t. w. dat zij veelal over land naar Soembawa worden geleid en eerst daar worden ingescheept. Deze zijn echter niet begrepen onder het getal, dat hierna zal volgen.— Kunstvlijt bestaat er op Bima zeer weinig. De inwoners wijden al hunnen tijd aan den akkerbouw. Behalve grove kaïns vervaardigen zij niets, dat een artikel van uitvoer is. Men vindt wel wapen-smeden, maar toch komen de meeste wapenen van Java, Soembawa en Celebes. De goudsmeden zijn meest allen vreemdelingen b. v. Javanen. Vlechtwerken van bamboes, maar nog meer van lonthar-bladeren, worden er in het land veel gemaakt, maar niet bijzonder fijn. Gebakken steenen, pannen en kalk worden er in het land weinig of in het geheel niet gemaakt. De buffelhuiden worden ook ruw uitgevoerd; van het vleesch der buffels en herten wordt ding-ding gemaakt en in vrij groote hoeveelheden buiten s’ lands gezonden.— Ik geef hier nu een overzigt van den uitvoer, uit de officieele rapporten van 1829, 1833 en 1848 — 1846, Men moet hierbij in het oog houden, dat in het overzigt de REN Tait DN Oren SS ee ECT ii OP Sad eee 107 van Dompo ook zijn begrepen. Tegenwoordig gaat er haast niets meer dadelijk van Dormpo over zee; alles wordt naar Boma of naar Soembawa gebragt en eerst op deze plaatsen ingescheept. 1845. 1845. Artikelen. 1846. Hoeveelheid. 18929. 1833. Paarden. Stuks. 252 229 691 964 | Ö72 Buffels. ) ) 60 ) 714 863 Geiten. ) ) D/ ) 78 93 Vogelnesten. Kattie. ) 860 500 882 |’ 210 Karet. ) ) 250 150 20 112 Tripang. Pikol. D) 89 60 21 40 Ding-ding. ) ) 5) » 61/, ) Was. D) ) 78 90 205 280 Huiden. D) ) ) ) 170 ) Rijst. Koijan. 430 217 271 163 108 Padie. Bossen. 9500 43000 22800 11200 18050 Katoen. Pikol. ) 26 75 Ö25 840 Kasoemba. Kattie. ) 70 ) 50 ) Tamarinde. Pikol. D) 15 ) 10 ) Uijen. — Koijan. ) 2 D) 29 21 Melasse. Potten. D) 80 ) ) D) Katjang. Pikol. ) 22 ) 2985 ATO Klappers Stuks. D) 14000 » ) ) Olie. Potten. ) 19 D) D) | ) Zout. Koijan. ) 11/, ) 52 ö Kleedjes Korgie. ) 14 ) 381/, ) Parangs. ) ) ) ) 49 ) Koffij. Pikol. D) ) ) 791/, ) Haai-vinnen. ) D) ) D) 1 ) Daar, waar de opgaven ontbreken, heb ik ze voorbijgezien, of bestaan zij in het geheel niet in de gebruikte officieele stukken. De meening is daarom echter niet geweest, dat de artikelen in het geheel niet uitgevoerd zijn. 108 De volgende tabel geeft de gemiddelde markt-prijzen aan van de hoofdzakelijkste levens- behoeften te Bima, gedurende de jaren 1829, 1833, 1843, 1848 en 1846. Artikelen. Hoeveelheid. 1829. 1833. 1843. 1845. 1846. Rijst. 1 pikol. 2 Gl. 9) Gl. 2 Gl. d-4 Gl. [31/4 Gl. Padie. 100 bossen. ze 1.50 » BROERS) OA) ORD) Katjang. 1. pikol. 2v, Gl. 2.50 » 2 » DD DD Uijen. 1. ) 10 » 10. —= » 9-5 » 21,3 jj 3-4 » Djagon. 100. stuks. — 50 Gts. ) ) ) Bataten. 100. ) —= 1 Gl. ) ORD D Klappers. 100. ) 2 Gl. 0) Ok 4» 4 >» » olie. 1. kan. 60 Gts. 60 Gts. 80 Gts. [40-60 Gts. | 60 Gts. Katoen. 1. pikol. 10 Gl. 10 Gl. 6 Gl. 6 Gl. 6 Gl. Vogelnesten. 1. kattie. 50 » 50 » 36-50)» 40-50 » (40-50 » Karet. 1. ) 20 » 20 » 20-40» 15-20 » |15-20 » Agar-agar. 1. pikol. Dn 3» Din 3 » 3 » Tripang. 1. - ) — 50 » 80 » 80 » 80 » Was. 1. ) 70 Gl. 70 » 70 » 80-90 » 130-140) 1. Paard. — 40 »y ‚ BO » 50 » 50 » 50 » 1. Karbouw. — 8 » Ö» 10 » 8 >» Oad Kippen. 1. dozijn. 2 » 2» » 9 » 8 » Ding-ding. 1. pikol. ) » 10 » LO 10 » Opium. 1. ballen. ) ) 120 » 100 » [120 » Gambir. 1. pikol. ) ) 12 » 14 » 4 » Tamarinde. 1. ) ) ) ) Die Deka Kasoemba. 1. kattie. » ) ) 60 Gts. — Zout. 1: pikol. ) ) ) LGE 1e Huiden. 1. ) ) » D) DER) OAN Kleedjes. 1. korgie. ) ) » 40 » D) Stroop. 1. pot. ) ) ) 20 Gts. ) Sroomatten. 1. korgie. ) ) ) 5 Gl. ) De hierboven vermelde bossen zijn van 1 — 1%, kattie. Het geld is zilver. Met betrekking tot den uitvoer van Bima voeg ik hier nog bij de volgende geschiedkun- dige aanmerkingen. e De eerste verdragen met Bima werden in October 1669 door Sprrrman gesloten , en onder den Gouverneur generaal van per Panne op den 9den Februarij 1765 herzien en vernieuwd, De Kompagnie bedingt voor zich den alleenhandel (in $5), en schepen, die zonder Kom- pagnies passen komen, moeten verbeurd verklaard worden, waartoe de Sultan zijne hulp moet verleenen. Im $6 wordt dit monopolie ook van toepassing gemaakt op den uitvoer en de ruwe producten. In $9 wordt den onderdanen van de Kompagnie verzekerd volle vrijdom van alle tollen en alle belastingen, hoe ook genaamd. 109 Het lag in den aard der zaak dat het verdrag nooit stipt kon worden nagekomen, en zeer spoedig kwamen en dan ook klagten, dat Boma niet aan zijne verpligtingen voldeed. De Kompagnie van haren kant week in zoo verre van het verdrag af, dat zij zich slechts met vier handels-artikelen afgaf. Deze waren het Sappan-hout, waarvan de handel geheel in hare handen was; het was, dat alleen aan haar overgelaten was,—hetwelk echter niet geschiedde, daar er veel was te- gen hoogere prijzen en heimelijk uitgevoerd werd ;—de rijst voor de behoefte van de bezetting te Bima:-de Kompagnie trok jaarlijks 6400 katties tegen 25 rijksdaalders voor het last; trok zij meer, dan betaalde zij voor het meerdere 40 rijksdaalders voor het last;—en de katjang- iedjoe; van dit artikel trok de Kompagnie somtijds 7—l0 lasten jaarlijks, doch de prijzen vind ik nergens aangegeven. Van af het jaar 1815 is alles veranderd. Eenige jaren lang, gedurende den grootsten nood, trok het Gouvernement niets, maar voerde zelfs rijst in om dien nood te lenigen. Later herleefde weder de handel in sappan-hout. Andere produkten kocht het Gouverne- ment niet meer, maar liet ze aan den vrijen handel over, die nu weder opwakkerde voor rijst, katjang em was, zooals het bovenstaande overzigt aantoont. Maar eok in andere opzigten is men van de letter en den geest van het verdrag afgewe- ken. Onder anderen worden tegenwoordig door den Sultan de volgende uitgaande regten ge- heven, niet alleen van zijne onderdanen, maar ook van die des Gouvernements; van eentekoiansrijsti mos es derven 2 obsl Var pGt. van de waarde. > pikol was . . ... =-=2.—» 2 hoek Pod» ) » korgie kleedjes . . . . = 2.— » 5 IRE DID ) pak paarde . 5 Arin anar otd oalde 2 Der de) D) Dee butkelsgentsnm Bont 10 10-300) 9!/, Des Dus DD ) » kattie vogelnesten . . . - 9. » Sk » » » » ) pikol fripang . . . …. - 2. » 6-7 » » » D) » koijan agar-agar . . . = 2. » 22, IT DME) ) ) pikol dingding . . .… … = 1.» 10 Nik De 1D ) jeebalkopiumss. 0 AA A) D) » pikol uien . . . … . = 0.60 » 16 ONE ) » _» _buffelhuiden . . = 0.60 » 10 De) D) » _binkoeroe-hout aen 0:60» P DREI EED) ) van f 200 in kontanten . = 5. » 21, MOL TED ) Eenige dezer regten zijn, zoo als men ziet, vrij hoog, en vereischen eenige verandering, wanneer men ze in het algemeen wil laten bestaan. De anker- en haven-gelden bedragen: f S voor een driemaster, 3 » » bark, brik of schoener, 1 » ) _inlandsch vaartuig. In lateren tijd heeft de Sultan zich aan eene nieuwe inbreuk op het verdrag schuldig gemaakt. Hij en zijne grooten beginnen zelven ook handel te drijven, hetwelk zijn volk ongaarne ziet, maar toch duldt. Om het handelsvoordeel grooter te maken, dwingt hij zijne onderdanen de produkten, op verbeurte van f 29 boete, op drie verschillende hang- 110 sals, die hij nieuw ingevoerd heeft, te brengen. De vreemde kooplieden moeten nu van hem koopen, en tegen veel hooger prijzen dan zij voor de produkten uit de eerste hand zouden betalen. Dit is echter nog niet alles. De Sultan en de zijnen laden eerst hunne schepen, en, zoo lang die niet vol zijn, moeten de vreemde schepen en praauwen wachten. Tijdens mijn verblijf te Boma voeren er vele praauwen van Makasser,-die de Sultan maanden lang opgehouden had met het vooruitzigt, dat zij eene lading krijgen zouden, wanneer hij eerst voorzien zou zijn ,—ongeladen weg. Deze handelingen van den Sultan hebben den han- del der Christen-inwoners geheel geknot. Ze hebben echter ook een’ hoogst schadelijken invloed op den invoer. Vroeger verkochten de kooplieden hunne waren aan de inboorlingen en namen daarvoor ruwe producten in betaling aan. Daardoor raakten zij hunne waren kwijt, en waren zeker dat zij betaling zouden krijgen. Tegenwoordig vordert de Sultan op den bangsal de betaling in geld. De koopman moet dus eerst zijne waren verkoopen, hetwelk lang duurt. Daar de inboorling tegenwoordig van den Sultan eenen veel minderen prijs krijgt, dan vroeger onmiddellijk van den koopman, koopt hij nu veel minder dan vroeger, en kan hij, wanneer hij geen geld meer heeft, in het geheel niet meer betalen. Dagelijks kwamen er dus de dringendste klagten bij den gezaghebber, welke alle daarop nederkwamen, dat de koop- heden hun geld niet konden krijgen. De inboorlingen hadden geen geld, en producten mogten zij niet in betaling geven. Al heeft er dus geene herziening van de contracten met Bima naar de behoefte van den tijd plaats, dan is het toch dringend noodzakelijk in het belang van den handel van de nieuwe vrijhaven Makasser,—van ’s Gouvernements onderdanen,—en van de arme Christen-be- volking te Bima, dat aan deze misbruiken een einde worde gemaakt. Veel moeite zal het niet kosten, De Sultan zal van zelfs, wanneer hij ernstig wordt onderhouden, van zulke on- geoorloofde handelingen terugkomen. Het zijn meer eenige zijner grooten, zijne be- ambten en zijn schrijver, dan hij zelf, die zich aan zulke inbreuken op de verdragen schul- dig maken, en zij zijn het die zonder twijfel, zoo niet alle winst, dan ten minste het grootste gedeelte van de zaak trekken. $ 4. Invoer. lets over munten, maten en gewigten. Eer ik van den invoer spreek, zal het goed zijn een woord te zeggen over de munten, die te Bima gangbaar zijn, en over de maten en gewigten, van welke men zich daar bedient. Merkwaardig is het, dat Bima volstrekt geen oorspronkelijke maat of een oorspronkelijk gewigt heeft, en alle gewigten en uitgebreidheden, die tot maten dienen, van vreemde afkomst zijn. Of zij nooit bekend geweest, en of de oorspronkelijke namen der maten en gewigten langzamerhand vergeten zijn, wil ik niet bepalen. Als lengte-maten gebruikt men voeten en vademen,—de laatste van 6 voeten even als op Java. Voor grootere afstanden rekent men bij dagreizen, die naar het aantal machten ge- rekend worden, welke men op reis doorbrengt. Uren en palen zijn tot bepaling der lengte van wegen onbekend. Bepaalde vlakte-maten, even als b. v. de houw op Java en de fena op Balì, kent men ook dr mn De) et tre ee pe 111 niet. Men koopt en verkoopt een stuk land naar de gemiddelde jaarlijksche opbrengst. (Zie $ 3. rijstbouw). Kubieke- en holle-maten kent men eigenlijk ook niet. Men koopt en verkoopt bij schotels en flesschen vol, en taxeert deze naar de betrekkelijke grootte van den inhoud, De gantang alleen is eene ingevoerde holle maat. Zij houdt echter geen 10 katties rijst, zooals op Java, maar slechts vúf , en is bijgevolg maar een halve Javasche gantang. De gewigten zijn dezelfde als op Java. De koijan is 30 pikols en de pikol 100 katties. Munten heeft Bima zelf niet, en ook nooit gehad. Al het geld, dat in omloop is, wordt ingevoerd. Tot pas-munt heeft men dezelfde munt als op Bal en Lombok, namelijk de Chinesche petjes. Op Bima worden ze niet uitgezocht, maar zijn allen, klein en groot, goed en slecht, gangbaar. De ingebeelde munt, waarnaar alles berekend wordt, is de reaal of f' 2.— zilver, zon- der inachtneming van eenige agio hoe ook genaamd. Men bindt altijd de petjes ter waar- de van één reaal aan een snoer. Tegenwoordig gaan er in een reaal 384 petjes. (Op Bali en Lombok in 1846 tot 400). Men onderscheidt op Bima den nieuwen gulden, (d.i. een gulden koper ter waarde van 150 petjes, zoodat 2 duiten koper gelijk zijn aan 8 petjes) — en den owden gulden, die het meest bij berekeningen gebruikt wordt. Hij is de helft van een reaal en houdt 12 wang, d. i. dubbeltjes of 192 petjes;—en dan nog den zilveren gulden. in specie. Hij is gelijk aan 180 duiten koper, gelijk aan 15 dubbeltjes van den ouden gul- den, en gelijk aan 240 petjes. Bijna alle gouden en zilveren munten zijn op Bima gangbaar en gezocht, vooral de ou- de. Dubbeltjes en guldens uit den ouden Kompagnies tijd, alsook rijks-daalders en pilaar- matten, worden het meest gezocht ,—de nieuwe zilveren gulden en zijne onderdeelen veel minder. Voor een Kompagnie's dubbeltje wordt betaald 24 — 26 petjes gelijk 16 — 17 duiten. eem guldenyzilversen viv. va 10240 ) » _ 180 ) » ouden zilveren gulden . . 246 — 249 » » 184 — 186 » Re pilaanm abe en. vn 000 ) » _ 530 ) Da sewone mat. … 768 ) >» BIZ ) » gouden Willem betaalt men 12 Gl. zilveren munt, of 15 Gl. zilver oude munt, of 21 Gl. 60 duiten koper. De hooge waarde van deze munten is echter ingebeeld voor ieder, die in het land zelf geene inkoopen doet. Men kan dan natuurlijk niet wisselen, omdat men de petjes nergens gebruiken kan dan hier en daar op Bali en Lombok, waar zij een’ lagen koers hebben, en waar men dus het zilver-geld even zoo goed en nog beter aanbrengen kan. De meeste oude zilveren munten als ook het goud verlaten het land niet meer, maar worden binnen ’slands versmolten en verwerkt. Overigens zijn de verwarringen in het muntstelsel, en de omstandigheid dat er geen ko- per circuleert, een groot ongerief voor den handel. Ook hierin zouden veranderingen en verbeteringen een gewigtige maatregel voor den handel zijn. Ik zal hierop bij de desi- derata uitvoeriger terugkomen. 112 Over den invoer van het land bestaan in het geheel geen statistieke opgaven. Ingaande regten worden er in het geheel niet gevorderd, en dus bekommert zich niemand over den invoer, de hoeveelheid van het ingevoerde, de waarde enz. Ik moet mij dus tot nominale opgaven bepalen. Europesche fabrikaten worden niet direct ingevoerd, maar komen over Java, Makasser, Sin- gapore, of door walvischvangers, die zich soms hier provianderen. Ik ga nu de voornaamste artikelen na en noem vooreerst de slaven. Vroeger meer, doch tegenwoordig ook nog worden zij heimelijk aangebragt en onder al- lerlei voorwendsels en benamingen ingevoerd. Die der Europeanen te Bima zijn geregistreerd; of zij het echter allen zijn, wil ik niet beweren. Vroeger bragt men slaven van Balie, Man- gareij, Ende, Soemba en Timor. Tegenwoordig komen zij hoogstens nog van Soemba en van Ende. Rundvee, zeer zelden van Balie en Lombok. Buffels, van Dompo, Geiten, zeer zelden van Mangareij. Karet, van Mangarei)', Gedroogde visch, van Makasser, Ding-ding, van Dompo, Was, van Dompo en Mangareij, Paarlen, vroeger van Dompo, nu niet meer. Koffj, Suiker, Thee en Kaneel, meest van Java,=alles in geringe hoeveelheden. Specerijen, zeer weinig van de Molukken, Sappan-houl, van Mangareij, Aren-swiker, van Makasser, Kokosnoten en Kokos-olie, van Balie en Saleijer, echter niet zeer veel. Kanarie-pitten, van Saleijer, Rottan, van Singapore, Java en Makasser. Tabak en Sigaren, van Balie en Java. Gambier, van Singapore, Riouw en Java. Opium, vroeger uitsluitend van Singapore, tegenwoordig misschien ook van Makasser. Men schat het verbruik binnen ’slands op 160 ballen ’s jaars. (Steins). Er wordt een weinig naar Dompo en iets meer naar Mangareij uitgevoerd. De Sultan heeft den alleenhandel in opium. Hij verkoopt het aan zijne grooten en aan de mindere hoofden, die van hunnen kant daarmede weder eenen kleinen handel drijven. Loo gaat dus hier de vergiftiging van het volk van den vorst zelven en van de hoofden van het land uit. In Mangareij zal de verkoop waarschijnlijk wel aan een’ Chinees, die er reeds lang bij den Sultan om aangehouden heeft, verpacht worden. Europesche dranken, wijn, bier, likeuren, genever en arak, van Singapore en Java. De genever en de arak meest van Java, maar ook van Mlakasser. De grooten van het land hebben en gebruiken alleen wijn en likeuren. Eigenlijk vindt men ze alleen bij den Ra- dia Bitjara. 115 Katoenen-stoffen. Zeker het belangrijkste artikel van invoer. Haast allen van Singapore, Java, en nu misschien ook van Makasser. De stoffen zijn geverwde, gedrukte ‘en witte. Zeer gezocht zijn voornamelijk ook de Indische stoffen voor voorhangsels, bedgordijnen en hemels van ledikanten. Katoenen-garen en smal-band van dezelfde plaatsen. Fijne sarongs van Makasser, Saleijer en Java. Het meest van de beide eerste plaatsen. Grove katoenen-stoffen voor broeken, van Saleújer. Wolle goederen en garen, bijna miet. Zijden-stoffen, voornamelijk zijden-sarongs; weinig van Balie, maar meer van Makasser. Zijden-garens en ruwe zijde, zeer weinig van Java en Makasser. Galons, gouden en zilveren, zeer weinig van WMakasser en Java. Dezijden stoffen, lakens, fluweel en galons, die door de Grooten gedragen worden, zijn meest allen door het gouvernement geschonken. Slendangs van Saleijer, Makasser, Balie en Java, zoo ook zak- en hoofddoeken. IJzer van Banjermassing en. Makasser. IJzerwerk van allerlei soort, als scharen, messen, naalden, spijkers, gereedschappen enz. van Java, Singapore en Makasser. Koper en koperdraad, zeer weinig van Java. Messing, messing-fabrikaten en metalen vaten, als: draad, vaten, bekkens, gongs en der- gelijke, meest allen van Java. Petjes van Balve, Lombok en Makasser. Zilver en goud, van alle handelsplaatsen, waar die munten gevonden worden; het meest van Singapore. Wapenen, kris, lansen en dergelijke, van MZnkasser; minder van Java, Soembawa en Balie. Zwavel van Java. Ammunitie van Singapore, weinig van Java. Nu welligt ook van Makasser. Geweren en stukken, meest allen van Singapore. De stukken zijn haast allen geschenken van de Compagnie. Fijn aardewerk en glaswerk van Java, Singapore en Makasser. Vooral zijn de lederen flesschen gezocht. Grof aardewerk, als gendie's, potten en dergelijke, van Java, Madura en Maros bij Ma- kasser. De meeste overige artikelen zijn van zoo weinig belang, dat zij het opnoemen bijna niel waard zijn. Meest allen komen overigens van Java, Makasser of Singapore. Kajoe Pelet, is niet gezocht. Kajoe Kamoening groeit in het land zelf. De handel met China gaat indirekt over Sin- gapore, Java en Makasser. Ik stel hier nu weder, voor de verschillende landen en tot beter overzigt, te zamen de uit- voeren daarheen en de invoeren daarvandaan, — en noem vooreerst : | 23e peer. 1830. 15 114 Dompo. Uitvoer. Alle artikelen, die Dompo van andere landen noodig heeft, en die bijkans de- zelfde zijn, als die hierboven voor Bima zijn aangegeven. Invoer. Rijst, padie, was, paarden en buffels, Soembawa. Uitvoer. Suiker, kokosnoten en olie, visch, grof aardewerk, buffels, paarden, katoen, kasoemba, binkoeroe. Invoer. Slendangs, wapenen en buffels. Balve en Lombok. Uitvoer. Paarden en buffels (weinige), kasoemba, binkoeroe, karet, tripang en agar-agar, (deze drie artikelen tot weder-uitvoer). Invoer. Rundvee (weinig), rijst (alleen in mislukte jaren), petjes, katoenen en zijden-kaïns en slendangs (maar weinig), wapenen. Java. Uitvoer. Paarden, buffels (weinig), rijst (weinig), als ook maïs, sappanhout, was, ka- soemba, binkoeroe, aardewerk (rijst-ketels), grof en weinig. Alle bovenopgenoemde zee- produkten, vooral voor weder-uitvoer. Katjang vedjoe, uijen. Invoer. Rijst (bij mislukten oogst), rottan, sarongs, slendangs enz. (gebatikt), aardewerk (gendies) en alle bovenaangehaalde Europesche fabriekaten, dranken en artikelen van weel- de, gambier, koper en messing-fabrikaten, | Singapore, Miauw en Malakka. Uitvoer. Paarden (zeer weinig), kasoemba, vogelnesten, Maret, tripang, agar-agar, rijst, katjang iedjoe, uijen enz. Invoer. Opium, gambier, rottan, wapenen (voornamelijk geweren), ammunitie; alle bovengenoemde artikelen van weelde, als ook dranken en Europesche fabrikaten. Celebes (Makasser, Topò djawa, Bonthain) enz. Uitvoer. Rijst, katjang vedjoe, uijen, kasoemba, katoen, maïs, paarden (zeer weinig naar JMfakasser), buffels en geïten (zeer veel, meest allen naar Topò djawa), karet, tripang, agar-agar, grof aardewerk en kapoenen. Invoer: katoenen- en zijden-kaïns, sarongs, slendangs en zakdoeken (in menigte), geverw- de en ongeverwde garens, petjes, zilver, wapenen, aardewerk (van Maros), roode en ge- 115 droogde visschen. Nu spoedig ook, zoo als te hopen is, alles wat van Singapore wordt in- gevoerd. Saleijer , Bonerate en omliggende eilanden. Uitvoer. Rijst, padie, katjang, „maïs, binkoeroe en geiten. Invoer. Grove katoenen-stoffen voor broeken, fijne kaïns, slendangs, zak- en hoofddoe- ken, kanarie-pitten, kokos-noten en olie. Zee-produkten tot weder-uitvoer. Molukken. Uitvoer. (gering), rijst (somtijds), Karet, verwstoffen, uijen en kapoenen. Invoer. (gering), Eenige specerijen, welriekende olie en schrijn-werk. Timor, Flores, Mangareij en Soemba. Uitvoer. (naar Timor haast niets), rijst, maïs en alle Europesche en Javasche fabrikaten, die ook naar Dompo gaan en in Bima zelf van de hand gezet worden, opium, gambier enz. Invoer. Slaven (weinig meer), geiten, was, karet, tripang, agar-agar en sappan-hout. Na deze landen is het grootste handelsverkeer met Mangareij. Voor den handel met Makasser zou de invoer van het kopergeld een groote hefboom zijn, als ook de afschaffing van de misbruiken, die in den uitvoer-handel tegenwoordig in Bima zijn ingeslopen. $ 5. Scheepvaart, Binnenlandsche communicatie. De eigenlijke echt-inheemsche vaartuigen zijn de sampangs en djoekoens; de eerste somtijds van 20 tot 30 pikols dragt voor de binnenlandsche baaijen en de groote rivieren, als die van Belo, Sapie en Woerd. Andere vaartuigen zijn oorspronkelijk van Celebes, van Makassaren en Boeginezen, zoo- als de prahoe sopek, prahoe pelawie, padoewakan, prahoe toop en dergelijke. De Sultan heeft 2 barken, de »hoeroeng laut” en de »zeepraauw;’ de Radja hitjara Î schoener; één Boeginees insgelijks 1 schoener en 1 groote praauw toop; buitendien hebben al die personen nog vele zeer groote padoewakans en andere praauwen. Geen Christen - inwoner van Bima bezit tegenwoordig een groot vaartuig of een schip. Met de binnenlandsche middelen van gemeenschap staat het zeer slecht. Er worden geen wegen aangelegd of onderhouden, en men kent geen andere dan ellendige voetpaden. Brug- gen bestaan erook nergens. Wagens, karren en pedatties zijn geheel onbekend. Ook zou men er op geen’ der wegen mede voort kunnen. De menschen zelven dragen ook geene lasten. Alle transporten van produkten en waren geschieden uitsluitend met paarden en buffels, die dus algemeen als lastdieren gebruikt worden en als zoodanig onontbeerlijk en uitmuntend zijn, 116 De merries worden bij voorkeur voor het dragen gebruikt. Men ziet dikwijls paarden en buffels zwaar beladen berg op- en afgaan, waar een geoefend ruiter het naauwelijks zou wagen om te paard te blijven. In het algemeen hebben de paarden op Bima, zelfs op de steenachtigste en slechtste wegen, eenen zeer zekeren tred. Á De markten worden in alle groote kampongs onder den blooten hemel gehouden. Zij zijn er echter meer om zich van de dagelijksche behoeften en kleinigheden te voorzien, dan dat zij den handel in het groot eenig gemak aanbieden. Ik geef hier nu, in 4 op elkander volgende tabellen, een overzigt van de scheepvaart in de havens van Bima, waarbij de scheepvaart op de binnenwateren en naar andere plaatsen van het rijk niet in aanmerking is genomen. Tabel No. I geeft op: de aangekomene, en » _ No. IH de uitgeganeschepen, volgens de makende van hunne aankomst of afreize, bene- vens den inhoud in tonnen van de aangekomen schepen, » No. III geeft een overzigt van de plaatsen, naar welke de uitgegane schepen be- stemd waren. Al de opgaven loopen van het jaar 1832 tot aan het einde van October 1847. TABEL No. IL. Opgave vande, in 1832 — 1847, in Bima aangekomen sche- pen en praauwen. zende gesl ee eee 5 5 ee je EE ESE A Jaren. SAS SM SM (EIA IE 5 KS UTS EEN RS En s | 8 ES NO AOR eee 5) 5 mz S|I8 | ZA ae na VE ES TE EEL ERNIE AERIDES ISEEN RAL IE UT ED Ge STEDE Nad et Gn Ae ENDE TT NE A EE nen 1632 |A ambon eotter N PON OR ED DAD SE 756 9 MW 1833 1, 8 8 »i »i 14 6) 6) 3} 14) 1) 1) 57) 1104 6 51 1834 2E Sk 2 ie OG ON DDNS 367 hy 32 1835 DdeA A N AE SISON RODA Aro VASON EERS ASG 495 5 31 1836 20 == 9 B MW 1: 03 9 6 HA veto 13 43 1837 bien Ait TON ERD ed | OND ee One 17\ 36 1838 6 7 4 2 8| 3 A 10 6| 1) »| »} A4l 1070 9 35 1859 Zeeniets 6 181 Mee ZeON OND TN 10| 67 1840 5 2 6 3 6 »\ »| 8} 9 18) »y 2 67 1148 10 57 1841 10 3 3 13 7 8 15) 9 8 7 »\ 1 84|- 1920 If 70 1842 1 4OL tl 2 AAN, Siene Arre RG 19, 26 1843 —| —| 1| 8 10 5 1) 4 2: 5 5) 2 38) 2352 I3/ 25 1844 61} 611678 pij LO NA A nlt O0 10) 34 1845 10 2 Af WA7 5 »r47 7 MI 4 6 87 39258 21 66 1846 Il) 2f Af 2 2 A 1 B 8 6 9 Sy 74 2688 14/ 60 1847- 5/, Oe Oh. Wo 1e AEL OON ETA EAD DAL EEE 12, 65 Totaal. 101, 44) 68 ste 70, 68 114{ 91 109) 23/ 30 908 24,864 | 186| 726 Gemiddeld. 620, [4vt,| 4 |Bu,fhor, Mu, 7u, Ber, Gus |l, 2 |B6u) 133 | Aonlh, NT EE PPR nn B nr de nde ee ee en en te, re 117 TABEL No. IL. Opgave van de, in de jaren 1832 — 1847, van Bima uitgezeilde schepen en praauwen. 5 5 5 = Ee nn ae See aes 5 ses Jaren. 5 Ë E En 2 E 5 5 E 5 5 5 Se 5 <5) ©), o 5 en o Ef PS S | | Z |A do 1832 2 1 B 1 @) 8 9 1 9 15 1 NNS Zi 298 1833 9 5 92, 8 ö D) 4. 10, 17/ 6 15 DIE GPe 1834 ö 8 1 @) 1 4 92 De ale Ee, B) JN ee B 5 52 1835 D ) 4 1 9 3 ) 6 13 4 9 6 A2 bl 7 1836 2 yd 5 6 9 ) ö Ibo 7/ 6 2 71 9 62 1837 ) 1 9 Ol 11 6 9) done) 9 1 67e 14e 53 1838 11 6 9 DA 1 9 5 4 15) 14 12 OEREN AC ae EKE 1839 9 6 Os He AO ö 1 4 21 16 ee KON Oi ED 1840 5 4 8 1 1 ö 4 vl 9 14 14 Of ZON AO GD 1841 1 ) 5 6 19 9 6 Wi 17, 23 9 oe Ezi SE A5 1842 7 D) 7 »i 11 11 1 1 11) 10 5 2 64 Ö| 56 1843 9 EED 8| 13 7 6d dir.6 9 Ai 68| 16\ 52 184 1, 19 ) 8 Al 10 53 8 11) 6 3 Sl — Zil 9 69 1845 BA D) h 2 4 Öl 17 8 29 11 13 9 98 0 78 1846 4 8 12 6 Á 6) 10 ö\ 13, 25 9 2 1OIf 14) 87 1847 5/, 3 5 9 6 9 ij 9 9 13 10: ) »\| 64f 12 52 Totaal. 61\ 66, 81 58 91 a 71| 83) 1931179 © 108 a 175\ 974 Gemiddeld. 3, [AU | B |B Oe OU, 8 Bs 12 |A, |U, BU, 1719, 11 | 60 Aanmerkingen op Tabel I en II. Men ziet vooreerst, dat de getallen der afgegane en aangekomen schepen en praauwen niet dezelfde zijn, en dat het aantal der eerste dat der laatste met 241 overtreft. Dit moet verklaard worden uit de omstandigheid, dat vooreerst de registers niet naauwkeurig genoeg aangehouden zijn, en ten tweede, dat de praauwen, die aan de inboorlingen behooren en die te Bima overwinteren (wanneer men deze uitdrukking bezigen mag), bij hunne aankomst niet aangegeven en ingeschreven worden. De fout ligt dus voornamelijk aan de praauwen, en wel aandie, welkeaan de menschen op Bima toebehooren. Verdeelen wij nu deze fout over 16 jaren, dan krijgen wij voor het gemiddelde getal, voor ieder jaar 15, hetwelk vrij wel het aantal der kleine onaangegeven praauwen van Bima moet aan- wijzen, namelijk van die, welke voor den handel naar andere eilanden gebruikt worden. Wij moeten, voor de scheepvaart van en naar Bima, twee bepaalde streken onderschei- den, namelijk de westelijke en de oostelijke streek. De eerste bevat alle eilanden van Soembawa tot Singapore. De schepen vandaar komen meest in de west-moesson aan, en gaan in de oost-mocsson derwaarts terug. Im de ooste- 118 lijke streek liggen alle eilanden ten O. van Bima en Celebes. De schepen en praauwen komen in de oost-moesson vandaar, en keeren in de west-moesson terug. Celehes en Saleijer vormen bijna eene neutrale streek, waarmede de gemeenschap haast alleen in de oost-moesson plaats heeft. De koers derwaarts of vandaar gaat van het Z. paar het N. en omgekeerd, en, daar de praauwen dezen koers bij hevigen westen-wind onmo- gelijk nemen kunnen, houdt dan alle scheepvaart met deze streek gedurende 4—5 maan- den op. Uit het gezegde volgt dus, dat de schepen in de west-moesson van ééne streek komen en naar ééne streek afgaan, terwijl zij in de oost-moesson van twee streken aankomen en naar twee afgaan. De handel bedraagt dus in de west-moesson '/, en in de oost-moesson 2. Hiermede stemmen de data zeer goed overeen. | Er kwamen aan: van Mei — October 578 vaartuigen. Van November — April 331 vaart. Er gingen uit: » ) ) 723 » ) ) ) AAI py nagenoeg 2/, iets meer dan '/,. Met betrekking tot de vracht van de schepen, leert ons de Tabel No. I, dat zij gemiddeld voor één schip 183 koijans bedraagt, en dat er dus in den handel met Bima geen zeer groote schepen gebruikt worden. Men moet zich echter wel wachten van te gelooven, dat de schepen zooveel invoeren als zij kunnen laden. De meeste schepen, die dadelijk naar Buma gaan, zijn naauwelijks half, ja, bijna voor geen W/, geladen. Die van en naar de Molukken, Timor enz. voeren bijna niets in. Zij leggen meest aan om levensmiddelen, water en hout in te nemen, of hunne terugvracht naar Java met paarden volledig te maken. In de registers van Bima zijn nu eens lasten, dan eens tonnen, en dan weder koijans ingeboekt, even als of de gezaghebbers den tijd niet hadden, om die herleidingen te on- dernemen, wanneer zij de schepen en praauwen in hunne registers schreven. Zoo weinig er voor die heeren op Bima te doen valt, evenzoo onordelijk en on- naauwkeurig wordt het weinige nog gedaan. Eene eervolle uitzondering maakte de werkzame gezaghebber Srrins. Deze herleidingen, die dadelijk, gemakkelijk en zonder tijdverlies gemaakt kunnen wor- den, hebben mij veel moeite en tijd gekost. 119 TABEL N°. IL. Staat van de te Bima aangekomen schepen van: S IE EWS Ë js 5 AES ee AE Ee E, sss Seike ASS ceel ek: je, > E Aanmerkingen. Ss [aslsSbiSleebiesis [ses ie) sn SES SA (DIS Se 5 IE DE zi 1832 8 ) 7 3 1 1 3 ) 33 | N°. 1. De namen onder de ru- 1833 5 9) 23| 25 ) ) 2 ) 57 |brieken geven de voornaamste 1834 4 ) 9 21 ) ) 1 ) 85 |havensaan, - endegetallen, die 1835 5 ) 9 19 ) » | 3 » | 36 jer bij staan, het aantal der van 1836 12 9 91 6 1 D) 4 ) 56 \genoemde havens aangekomen 1837 14 ) Al 20 ö 1 5 1 53 jschepen en praauwen. 1838 9) ) 18| 20 5 ) 4 1 52 | N°. 2. De 4 nog ontbrekende 1839 6 B, 11l 43 7 Î 5 ) 77 (schepen, van welke de plaatsen 1840 10 9) 17) 98 4 1 |=8 9) 67 |van waar zij uitgevaren zijn, 1841 7 6 | 24 15 5 3 | 6 8 | 74 [miet zijn aangegeven, zijn wal- 1842 | 13 go Eli 16 5 1 | ö 1 | 44 |vischvangers. 1843 4 9 15 9 1 ) 6 ) 37 | N°. 8. De handel met Timor, 1844 11 ) 20 5 7 ) ) ) 43 [Soembawa en de Molukken 1845 | 11 eo AO OE 9 3 | 4 ) 88 |wordt meest metschepen gedre- 1846 5 ) | 19, 32 | 10 26 1 75 ven. Naar Java, Bali, Singa- 1847 5/, | 13 4 | 22} 26 6 fo8 1 | 76 [pore enz. gaan zoowel schepen “ Totaal [137 | 36 261! 311 | 69 14 | 60 | 15 903 als praauwen, - misschien meer | Europa j schepen. : ii —____| Den handel met Celebes, Salei- nee Lede 204 jer, Bonerate, Mangareij enz. Erea 8 Á 5 drijft men haast uitsluitend zeg 5 5 Bs Ë 8 [met praauwen. Alleen met Ma- Bel (5 3 Sel É df kasser wordt de handel ook 2E 2 Es ti! zE on 7E a zi „Dd Ae = zE Ei 5 3 somtijds met schepen gedreven. ete EE See ee BE & z Er E) E hs 3 =| = = Ee A EE AE 5 E en 5 EF 0 an ni 5 3 EEN Lolke É 120 TABEL N°. IV. Opgave der van Buma uitgeloopen schepen en praauwen naar : DN l } LS - I e ES BRR Ee ee eee A 7 ki zE EZS e ns Ee Bs Sl 55 Ie Aanmerkingen. ee ech ae E EOS Zerg 8 | 5 5 Ee = 5 IRS AS = Se e 18592 9 9 6 28 3» ) ) 48 Lie de aanmerkingen op de 1833 7 9 O4 41 DD 8 ) 71 \voorgaande tabel N°, HIL. 1834 10 1 15 | 25 1» 5 ) 57 | Alle daarop gemaakte aan- 1835 10 9, 10 18 DK) 9 ) 42 \merkingen hebben ook betrek- 1836 11 9 1 43 HED 5 ) 69 \king op deze tabel N°. IV. 1837 11 ) 9 34 8 3 5 » 65 N°, 2, Direkt uit Europa 1838 12 9) 14 | 40 |» 8 5 1 77 \kwam slechts één schip, waar- 1839 | 18 ORNE bn 7 1 95 [schijnlijk een arme verdwaalde. 1840 14 ) 16 25 1 4 ) 63 1841 14 3 27 84 6 6 3 1 Oh 1842 445 bh 5) 19 21 ID 7 1 63 1843 10 4 16 25 OI) 11 ) 69 1844 ö 5 16 92 2 py 7 ) 70 1845 15 13 92 18 3 8 10 1 95 1846 18 11 7 84 MRS ö ) 99 1847 5/, 8 18 27 ) ) 1 62 Totaal [180 | 70 |264 | 492 (25 96 | 82 6 | 1143 Rembang , Samarang. Bonie, Bonthain, Amboina 18, Banda enz. Timor 17 , Soemba 9, Singapore 69, Malakka 8. Batavia, Soerabaija 39, Grissee, Soembawa 35, Balie. Lombok. Saleijer 218, Bonerate 124, Topè-Djawa 130, Makasser 140, Mangareij 120, Boeton, enz. Aanmerkingen op de tabellen No. [IL en No. IV. Wij bemerken wel in het algemeen eene uitbreiding van de scheepvaart op Bima, maar deze is nog niet regelmatig, en in de toeneming is nog veel onbestendigheid duidelijk te be- speuren. Het regelmatigste is de toeneming van den inhoud der schepen (zie tabel I, overde dragt der aangekomen schepen). Naar Java is de CH SeETAaEL toegenomen , woormamklk de uitvoer, die van 1833 tot 1842 zeer regelmatig stijgt De handel met Balie en Lombok is zeer van het toeval afhankelijk. 121 De scheepvaart naar Soembawa is gering, omdat de gemeenschap over land meer en ze- kerder kan plaats hebben. Al duren de reizen over land dan ook wat lang, de menschen zijn dan toch niet van de winden en moessons afhankelijk, en veilig tegen de zeeroovers. De handel met Celebes, vooral met Makasser, neemt toe. Dit kan van nu af aan nog in veel hoogeren graad het geval worden, en Makasser moet voor Bima worden, wat Sin- gapore er tot nu toe voor geweest is. De handel met Saleijer neemt eer toe dan af; daarentegen is het verkeer met Bonerate in de laatste jaren aanmerkelijk afgenomen. De scheepvaart met de Molukken en met Timor is sedert 1832 vrij gelijk gebleven, en hangt zeer van toevallige omstandigheden af. Ook is zij voor den handel van geen zeer groot be- lang, daar de schepen van daar weinig in- of uitvoeren. De handel met Singapore en voornamelijk de uitvoer is, zooals tabel II aantoont, vrij regelmatig toegenomen. Opmerkelijk is het dat, sedert Makasser eene vrijhaven geworden is, geen vaartuig meer direct naar Singapore is gegaan. Men versta mij wel, — direct, — daar eenige der naar Java afgezeilde schepen ook naar Singapore bestemd waren, en er dus een indirect verkeer bestond. Toen ik Boma verliet, was buitendien de tijd voor de afvaart der schepen, die naar Sin- gapore willen, reeds verstreken, zoodat er waarschijnlijk gedurende het geheele jaar 1847 geen schip direkt naar Singapore afgezeild is. Voor 1847, waren nog, gedurende de 2, laatste maanden van het jaar, de aankomst uit het W.-—en de afreizen naar het N. en O. op handen. Vult men nu deze ontbrekende 2, maanden, uit de tabellen I en II, uit de betrekkelijke gemiddelde getallen aan, dan kan in 1847 het aantal der in dat jaar aangekomen vaar- tuigen beloopen hebben ; . 82 — 83, het aantal der uitgegane J É RN 23° pre. 1850. 16 UL HOOFDSTUK. TWEEDE GEDEELTE, HuiseLIjke, ZEDELIJKE, INTELLECTUELE EN GODSDIENSTIGE TOESTAND VAN HET LAND. S 1. Zeden en beschaving. Gebruiken en gewoonten. Huiselijk leven. Voor zoover ik het huiselijk leven der Bimanezen, de massa van hunne stoffelijke wel- vaart, en dergelijke heb kunnen nagaan, staan zij op ongeveer denzelfden trap alsde overige landbouwende volken van de Sunda-Eilanden. Van de bijzondere verhouding, waarin de orang Dongo staan, zal ik straks eene afzonderlijke beschrijving geven. Beginnen wij vooreerst met de beschouwing van het uiterlijk, en wel met de woningen, dan vinden wij nog al veel eigendommelijkheden. De woningen van de menschen in de vlakte zijn anders gebouwd dan die van de men- schen in het gebergte, en anders dan die in het W. van het eiland op Soemhawa. Ik spreek hier eerst van de woningen in de vlakte. De Europeanen te Bima hebben geene huizen, die zich door eenen bijzonderen bouw- trant onderscheiden. Eenigen hebben naar de Makassaarsche, anderen naar de Javaansche, en de meesten naar de Bimanesche wijze gebouwd; alleen wat grooter en van duurzamer bouwstoffen, b.v. planken. De echt Bimanesche huizen staan 2 — 3 voeten boven den grond en wel op de 6 — 10 grootste houten pilaren van het huis zelf. Zij bestaan doorgaans uit eene opene voorgalerij, waarin de menschen over dag zitten en arbeiden, en uit een groot binnen-vertrek, dat links van den ingang den haard heeft en regts cen’ halven muur, die twee halve vertrekken vormt of afsnijdt. De vloer is van bam- boes. De muren van rondom eveneens, of ook van zeer dun gespleten, sterlijk naar de kleu- ren verdeelde, smalle banden van de bladscheden der aren- en lonthar-boomen. Het dak is van allang-allang of bamboezen dakbordjes (hier sirappen genoemd). Rondom gaat er eene stelling, waarop het weinige huisraad staat, en de maïs te droogen gelegd wordt. 125 Van buiten onder het dak zijn nog dikwijls kippen-hokken aangebragt. Stallen voor paar- den, buffels of geiten kent en heeft men niet. Buiten de woningen ziet men ook nog de kleine rijst-huisjes, even zoo talrijk en eveneens ingerigt als op Java. De missigiet staat meest midden in het dorp. De huizen vande dorpsbestuurders onderscheiden zich meest in het geheel niet, of alleen door hunne grootte. De slechtste huizen hebben dikwijls ook, in plaats van bamboezen muren, muren van de bladscheden van den pinang-boom (d.i. van oepie). leder jong paar, dat in den echt treedt, bouwt zich eerst een nieuw huis, het- welk zoo lang dient als het niet uiteenvalt, of als het nog hersteld kan worden. Al het huisraad bestaat uit eenige potten, pannen, manden, spin- en weefgereedschappen. Tafels, stoelen en bedsteden zijn onbekend. Het bed ligt op den grond en bestaat slechts uit eenige matten en een hoofdkussen, of bij rijkere lieden ook uit eene dikke matras, met onechte katoen (kapok) gevuld, en vele op elkander gestapelde hoofd-kussens en lijf-kussens, en heeft ook somtijds gordijnen. Veel hoofd-kussens zijn een teeken van rijkdom, ook wel van eerbewijzing voor den gast. Aan de beide einden zijn zij dikwijls met klatergoud ver- sierd. Het volk is zeer eenvoudig, ja armoedig gekleed. De kleeding wordt meest uit gro- ve katoenen-stoffen vervaardigd, die òf rood en wit, òf blaauw en wit gestreept, òf geruit zijn. Hij, die fijnere kleederen draagt, heeft ze van stoffen, die van Saleijer of van Makasser aangebragt worden. Bij feestelijke gelegenheden kleeden de mannen zich geheel zoo als de Boeginezen of Makassaren, en zij, die bij den Sultan worden toegelaten, zooals de ade- lijken aan de hoven van Goa en Bonie. De gemeene man draagt in het dagelijksche leven niels dan zijnen hoofddoek, een grove sarong en een korte broek, die tot onder de knieën reikt. Zooals ik reeds vroeger gezegd heb, dragen ook alle vrouwen broeken van denzelfden vorm als de mannen, maar iets korter. Gewoonlijk zijn ze van grof doek gemaakt, dat wit en blaauw gestreept is. Hierover wordt eene lange sarong gedragen. De meeste vrouwen trekken, wanneer zij uitgaan, een badjoe van donkere kleur aan, dat meestal denzelfden vorm heeft als dat der Makassaarsche vrouwen. — De wapenen der Bimanezen zijn lansen en krissen, eveneens gemaakt als de Boeginesche. De kris wordt door een’ breeden dikken band om het lijf vastgehouden. De lansen zijn in oorlogstijd met vederen versierd. Daar de mannen zich bij hunne wapen-dansen nog algemeen van het schild bedienen, ver- moed ik, dat in vroegere lijden het schild algemeen was en het gebruik daarvan later is afgeschaft. Geweren en geschut hebben zij weinig en weten er dus ook niet vaardig mede om te gaan. In den krijg dient ook een gedeelte der mannen te paard. Draadpantsers, zooals de Makassaren en Boeginezen, draagt men niet. De ruiters hebben òf in het geheel geen’ zadel, òf zitten maar op een kussen, — in het geheel geen’ toom, of in plaats daarvan een stuk rottan of ook een’ korten strik door den mond van het paard. Wanneer de vrouwen uitrijden, zitten zij op een dik en zeer groot kussen van bijna 4 vierk. voeten oppervlakte, en meest twee aan twee. Eene lievelings - bezigheid van de mannen is de jagt. Er worden groote jagten te paard gehouden. De herten en wilde buffels worden met lansen gestoken, en niet, zoo als op Ce- lehes, met den strop gevangen. Buitendien vangt men deze dieren nog met netten en Ln kuilen. De wilde kippen worden bij voorkeur bij maneschijn opgezocht, als zij op de tak- ken van lage boomen zitten te slapen. Men slaat ze dan met bamboezen en houten stokken 494 dood. — Het voedsel van het volk is even als dat der Javanen. Er wordt echter meer mais en in dezelfde verhouding minder rijst gegeten, dan op Java. Vleesch wordt er welligt meer gegeten. Daar het aantal der buffels em geiten zoo groot is, en deze dieren zoo goedkoop verkocht worden, kan ook de arme somtijds een’ karbouw slagten, of ten minste een geit. Van het beste vleesch wordt ding-ding gemaakt, of het wordt ter markt gebragt of in huis bewaard. De gezaghebber Sreums schatte in 1833 het binnenlandsch verbruik zelfs op 6 — 700 buffels en op 100-120 geiten. Hierbij komt nu nog eene menigte herten, die jaarlijks gedood worden. Het volk heeft den grootsten afschuw van varkensvleesch. Kippen en vis- schen zijn op Bima zeer goedkoop en maken een hoofd-bestanddeel van het voedsel uit. Er wordt zeer veel gebak gegeten, hetwelk het voor-en het nageregt bij feesten en feeste- lijke onthalen uitmaakt. Te groote zoetigheid en een olieachtige ranzige smaak maken het voor de Europeanen bijna oneetbaar. De burgerste Bima leven meer op ndo-Europesche wijze. Zij houden varkens, en bereiden de spijzen meer zooals ze op Java en Makasser gegeten worden. Zij hebben echter veel vooroordeelen, die half en half Mahomedaansch of Inlandsch schijnen te zijn. Zoo eten zij geene witte buffels, en niet dan ongaarne van varkens of kippen, die niet, vóór dat ze ge- slagt worden, eenigen tijd opgesloten of bij het huis van den eigenaar zelven gevoed zijn geweest. Met betrekking tot de dranken, is het volk matig te noemen. De voornaamste drank, be- halve water, is de palmwijn of toewak. Men maakt dien van kokos-, maar nog meer van lonthar-palmen. Er wordt ook zeer veel hroem gedronken, die uit rijst vervaardigd wordt en vrij veel zin-bedwelmende kracht heeft. Koffij wordt er bij alle hoofden voorgezet. Ook onder het volk begint het gebruik algemeener te worden. Europesche dranken vindt men alleen bij de burgers en bij de Grooten op de hoofdplaats, anders nergens, en ook in Bima is het verbruik van dranken zeer gering. Tot groot ongeluk voor het land is het gebruik van opium onder den inboorling zeer al- gemeen en verspreidt zich al meer onder alle klassen. Ik zal hierop nog eenmaal terug komen. Svrih wordt evenveel gebruikt als op Java. Het tabak-rooken is ook vrij algemeen. De cigaren van Bima zijn tweemaal zoo dik en lang, als die van de inboorlingen op Java. In plaats van in bladeren van den MVipa-palm, rolt men op Bima den tabak in bladeren van den Lonthar-palm. Het volk op Bima houdt zeer veel van feesten, en bij ieder bijzonder voorval in het leven wordt er een feest aangerigt, zooals bij geboorten, besnijdenissen, huwelijken en sterfgevallen. De grootste feesten hebben plaats bij besnijdenissen en huwelijken. Alle bijgeloovige gebruiken, die bij de geboorte van een kind en bij de zwangerschap van een vrouw worden waargenomen, ken ik niet. De feestelijke wijze, waarop vreemden en geëerde gasten in de kampongs ingehaald en ontvangen worden, heb ik reeds beschreven in $ 4. van het Te hoofdstuk. Bijzondere feesten hebben nog plaats, wanneer er iemand in een huis ziek ligt. Er wordt dan een maal aangerigt, en muzijk en dans moeten daarbij dan voornamelijk dienen om de booze geesten te verdrijven, die den zieke naar het leven staan. De vrouwen voornamelijk rigten gaarne zulk een feest aan, dat Dewa genoemd wordt, of 125 liever neen Dewa houden” Het duurt dikwijls vele dagen, gedurende welken de zieken van tijd tot tijd door toover=formulieren bezworen en geplaagd worden. Een doekoen of wonder- doktor der inboorlingen heet op Bima: Sandrov. Dezieken behandelt hij voornamelijk door bespuwing, besmering, bezweringen en dergelijke, terwijl de aanbidding van en offeranden aan de krokodillen ook wonderkrachtige geneesmiddelen zijn. Om weder tot de feesten terug te keeren, —zij zijn altijd van muzijk en dans vergezeld. De muzijk is zeer eenvoudig. De instrumenten zijn geen andere dan gongs en trommen. Gammelangs en anklongs, even als op Java, kent men niet. Ofschoon er op Boma wel publieke vrouwen zijn, vindt men er echter geen publieke danseressen. De dans is een algemeen vermaak, dat echter alleen door de ongetrouwden wordt uitgeoefend. Alle klassen, van de zonen en dochteren van den vorst af tot aan die van den gemeenen man toe, nemen hieraan deel; de dans wordt door Bimanesche of Ma- kassaarsche en soms ook door Soembawaresche, en altijd zeer eentoonige, gezangen begeleid. Hij wordt geheel op dezelfde wijze uitgevoerd als in het zuidelijke Celebes. Meest dansen er 9 of 16 jongelingen of meisjes te zamen, — de jongste eerst, en vervolgens de oudste. Allen zijn zij op hun best en zeer zedig gekleed. Op de feesten van de armere klassen danst er ook wel een persoon alleen, en zingt of maakt er potsen bij. Somtijds voeren de jongelingen twee aan twee of vier aan vier eenen wapen- dans uit, die in een spiegelgevecht met schild, lans en kris eindigt, en eene zeer vreedzame vertooning maakt, omdat alle bewegingen op de maat van de langzame muzijk geschieden. — Over de opvoeding valt haast niets te zeggen, daar de kinderen opgroeijen zooals hunne physieke ontwikkeling zulks medebrengt, zonder dat iemand zich over de ontwikkeling van hun verstand bekommert. De kinderen leeren van zelven eenige gebeden en gezangen, die zij van de ouderen afluisteren, van buiten. Alleen de rijkeren worden in het lezen en schrij- ven , maar meer van het Makassaarsch dan van het Maleisch, onderrigt. De kinderen der Christenen gaan sedert 2 jaren ook op school, sints er een schoolmeester op eene bezoldiging van f 15 ’s maands is aangesteld. Zij leeren Hollandsch en Maleisch lezen en schrijven, de laatste taal alleen met Latijnsch karakter; — of ook het rekenen en de gods- dienst een gedeelte van het onderrigt uitmaken, weet ik niet. Het getal der scholieren be- droeg, toen ik op Bima was, ongeveer tien. Wanneer er te Bima onder het volk een huwelijk gesloten wordt, moet de jongeling aan de ouders van de bruid een’ bruidschat betalen, die voor eene slavin 22, voor eene vrije vrouw 44, en voor een meisje uit den adelijken stand 88 realen bedraagt. De betaling ge- schiedt in goederen, zeer zelden in geld, en bestaat uit rijst, kleedingstukken, geiten, buffels, paarden en was, waarbij deze goederen tot zeer hooge prijzen worden aangerekend, zoodat het bedrag van den bruidschat onder zijne nominale waarde staat. Bij sterfgevallen erven alleen de aanverwanten, en niet de vorsten, zooals bij de Balinezen. Lonen en dochteren deelen gelijk op. Zijn er geen, dan erven ook de bloedverwanten in de zij- of opgaande linie. De weduwe erft een gelijk aandeel alseen zoon of dochter. — Daar ik al deze mededeelingen slechts van burgers op Bima heb, zou ik er zelf geen onbepaald vertrouwen in stellen. [ 126 $ 2. Godsdienstige toestand. Men vindt op Bima aanhangelingen van drie verschillende godsdiensten. Op de hoofdplaats is eene kleine Christen-gemeente; de groote massa van het volk is echter der Mahomedaan- sche godsdienst toegedaan. Een gedeelte van de bergbewoners bestaat uit Petisch-aanbidders. Onder de christenen te Bima vindt men Gereformeerden en Katholijken, die in goede ver- standhouding met elkander leven, hetwelk welligt ten deele ook daarvan komt, dat vele van hen zeer onverschillig op het punt van godsdienst zijn, of omdat zij, uit gebrek aan onderrigt, als ook uit gebrek aan geregelde uitoefening van de uiterlijke godsdienst, in het geheel niet goed meer weten, welk geloof zij belijden. Men moet zich hierover niet verwon- deren, want zelden komt de predikant der gemeente van Makasser (tot welke die van Bima behoort,) te Bima over, om gedurende acht dagen, die hij er dan doorbrengt, eenige keeren te prediken, te doopen en te trouwen. Katholijke geestelijken komen er alleen hij toeval, op hunne reizen naar Delhi en Macao namelijk, en doen, behalve het doopen, geene kerk- dienst. Ook voor de katechisatie komt er niet alle jaren een meester van MMakasser. Ook hij verrigt geene sacramentale diensten, maar bepaalt zich tot het voorlezen van preken en het geven van eenig gebrekkig godsdienstig onderrigt. Overigens moet men tot lof der wei- nige en daarbij nog arme Christenen. van Bima zeggen, dat zij in verhouding tot hunne ge- ringe middelen evenwel nog altijd tamelijk voor de armen-kassen hebben bijgedragen, en onder anderen voor den bouw van eene kerk op Makasser, Gereformeerden zoowel als Katho- lijken, buiten verwachting veel hebben bijgedragen. De inboorlingen, die het Mahomeda- nismus aanhangen, waren in vroegere tijden, even als nu nog een gedeelte der bergbewoners, Fetisch-aanbidders. Sporen van de Hindoesche godsdienst, oudheden, beelden, tempels, ruï- nen, heb ik nergens gevonden. Zouden de benamingen, als Dewa, Goeroe, en dergelijke, daar- op terugwijzen? Ik geloof het naauwelijks, omdat het woord Dewa ook nog bij de orang- Dongo wordt aangetroffen, die zeker moch Hindoes in hun geloof zijn, noch zulks vroeger waren. Het Mahomedanismus werd tusschen 1540 en 1550, en wel waarschijnlijk door Ma- kassaarsche zendelingen of priesters, in het land gebragt. De eerste Mahomedaansche Sultan heette Abdoel Galder. Het aantal priesters in het land is vrij groot; echter zijn zij niet in hoog aanzien, ten minste niet bij de rijksgrooten. Zij vormen zich op eene werkelijke of voorgewende bedevaart naar Mekka, want zeer dikwijls gaan zij maar tot Singapore, en laten zich daar onderrigten. Bepaalde inkomsten hebben zij niet. Zij leven van geschenken en aalmoezen, als ook van de gaven, die zij zich laten uitreiken voor zekere godsdienstige verrigtingen of bijgeloovige be- zweringen en geregelde bedriegerijen. Somtijds staan er onder hen enkele dweepers op, die zich veel aanhang en invloed verschaffen, en zelfs gevaarlijk zouden kunnen worden, wan- neer hunne eerzucht zich tegen den vorst van het land keerde. Zeer gezien in het land zijn de Arabieren, van welke er zich echter weinigen blijvend in het land ophouden. Arabische Hadjies, of bedriegers, die zich daarvoor uitgeven, gaan dik= wijls met groote sommen, die zij met het bedelen bijeen hebben gekregen, uit het land. Merkwaardig, met betrekking tot de verhoudingen tusschen de godsdienstige sekten, is nog het artikel met de oude Compagnie: »dat afvalligen van het Christendom uitgeleverd moesten 127 worden, en dat daarentegen ook Christenen van hunnen kant geene bekeerlingen onder de inboorlingen mogten maken.” $ De orang-Dongo. Ik wijd aan dit merkwaardig overblijfsel van de oorspronkelijke Ur”) bevolking een af- zonderlijk artikel, daar zij zulks om hare merkwaardige zeden en gebruiken wel verdient. Orang-Donyo beteekent eigenlijk herg-mensch, wat wij op Java orang-Goenoeng noemen. Even- wel dragen niet alle bergbewoners van Bima den naam van orang-Dongo (Dóó Dongo), maar alleen diegenen, welke nog geen Mahomedanen zijn geworden en nog geheel de hier uitvoerig beschreven zeden en gebruiken hebben. De Bimanezen zien met verachting op deze menschen neder en noemen ze ook wel kaffier (ongeloovigen hond). Zij bezoeken ze nooit of alleen dan, wanneer ze de eenvoudige bergbewoners in naam des Sultans of der rijksgrooten iets afpersen willen. Reeds in $ 7 van de inleiding heb ik gewag gemaakt van de belagchelijke verhalen, die bij de Christenen en inboorlingen van Bima over deze menschen in omloop zijn, en hoezeer men bevreesd is om hen in hunne dorpen te bezoeken. Meest alle officieele berigten zeggen zelfs, dat de Europeanen hunne dorpen niet durven betre- den. Men weet uit de inleiding, dat dit alles anders is, en dat de arme orang - Dongo noch zoo slecht en noch zoo gevaarlijk zijn, als men ze afgeschilderd heeft. Zij bewonen voornamelijk de gebergten in het W. en Z. O. van de baai van Bima ; de onbekendsten en meest gevreesden wonen in het Z. O, Ik ken ook de namen van hunne dorpen niet. Die in het W., heb ik in $ 7 van het IT hoofdstuk en in $1 van het Ille hoofdstuk Ie gedeelte reeds opgenoemd. Vooraf zij in het algemeen aangemerkt, dat de orang-Dongo mij met opzigt tot hunne afkomst voorkomen tot hetzelfde menschenras te behooren, als de bewoners van de vlakten. Ik heb ten minste geene doorgaande onderscheiding in den vorm van hun ge- laat of van hunne ligchaams-gestalte kunnen ontdekken. Alleen zijn meest al deze men- schen, vooral de mannen, donkerder van kleur dan de bewoners van de vlakte. De vrou- wen zijn doorgaans afschuwelijk leelijk, en zelfs waren de jonge vrouwen door de bijzon- der lange hangende borsten zoo wanstaltig, dat ik het in dien graad em zoo algemeen ner- gens in den Archipel aangetroffen heb. Merkwaardig nog onderscheiden zich ook de vrouwen in het Tengersch-gebergte, door hare leelijkheid en door het spoedig verval van hare ligchamelijke gestalte, van de vrouwen in de om- liggende lager gelegen landschappen. Zooals men mij gezegd heeft, is ook de taal dezelfde als van het overig gedeelte der Bimanesche bevolking, — enkele onderscheidingen in het dialect er af gerekend. Zoo hebben zij, onder anderen, namen voor vele planten in het gebergte, waarvoor het volk in de vlakte geene namen kent. Dit is echter eene onderscheiding, die in elke taal voorkomt, die door menschen in de vlakte gesproken wordt. Wanneer men in het gebergte van Dongo (Padjo, enz.) komt, is het eerste, wat ons opvalt, de wijze op welke de dorpen gebouwd zijn, en die ons weder aan de dorpen im het Tengersch-gebergte herinnert. Zij liggen namelijk niet in de dalen of op zachte berghellingen, of aan rivieren of beken, zooals dit het geval is in de lagere landen, maar op hooge, steile, haast ontoegankelijke bergruggen in de nabijheid van een die- 128 pe kloof, waarin een bergstroom bruist. Zoo hangt ZEmbawa over eenen ijzing-wek- kenden afgrond, digt bij eenen loodregten en wel vijf honderd voet hoogen rotswand over eene beek. Eveneens is het met het tegenoverliggende Mange; Kananta en Toentoe liggen geheel tusschen twee zulke kloven boven op het scherpste gedeelte van den bergrug. In deze dorpen staan tusschen de huizen geen boomen, zoodat men ze aan hunne grijze en glimmen- de allang-allang-daken in de verte zien en herkennen kan. Dit is nog eene omstandig- heid, die zij met de dorpen in het Tengersch-gebergte, ja, zelfs met vele bergdorpen in Europa gemeen hebben. De huizen zelven, die in land Dongo bij elkander staan, zijn geheel an- ders gevormd dan die op het vlakke land van Bema, Voor diegenen, die vroeger rijst-huis- jes gezien hebben, kan ik ze met weinig woorden beschrijven. Zij zien er namelijk even- eens uit als zulk een rijst-huisje, en zijn ook niet grooter; alleen het dak is hooger en steiler. Het onderste gedeelte of eigenlijke ruim is open, zonder wanden en lêêg. De hon- den en geiten huisvesten er. Men bewaart er ook den ploeg en eenige andere gereedschappen. De menschen stampen er de rijst, en de vrouwen weven er. De eigenlijke woonruimte, het ware huis, is de enge plaats onder het dak zelf, — naauwelijks 15 voeten lang en breed, zonder verdere afdeelingen van binnen, en tegelijk dienende voor woon- en slaapkamer en keuken voor de geheele familie. Men klimt langs een’ ladder en door een eng luik, dat te- vens tot deur en tot venster dient, in deze behuizing. In het dak zijn twee valluikjes, die men op- en neder-laten kan. De wanden zijn van bamboes of van de bladscheden van de pinang-bladeren, — het dak is van allang-allang,— de vloer van bamboes. Wanneer men niet wist, dat zulke hutten menschelijke woningen waren, zou men ze niet van de rijst-huisjes kunnen onderscheiden. Het huisraad is haast hetzelfde als in de huizen in de dalen; — alleen gebruikt men in plaats van kussens een houten blok, en nooit matrassen, maar wel matten en geiten-vellen. In deze armoedige hutten nu wonen onschadelijke, schuwe menschen, wier zeden welligt nog de oorspronkelijk polynesische zijn, dat wil zeggen, die nog uit den tijd afstammen, waarin noch Hindoesche noch Mahomedaansche invloed zich onder de inwoners der vele ei- landen van den Imdischen Archipel had doen gevoelen. Vooreerst zijn zij geen Mahomedanen. Zij vasten niet. Zij eten alles wat maar leven heeft, rundvee, buffels, gevogelte, wild, maar ook varkens, honden, ratten, slangen en der- gelijke, en juist dit is oorzaak, dat zij door de Mahomedanen verafschuwd worden. Zij hebben geen moskeën. Wat ik van hun geloof vernomen heh, komt op het volgende neder: Zij kennen geen enkel hooger wezen, noch een’ menschelijken verkondiger van zijn aanzijn en van zijne magt. Zij gelooven alleen aan vele geesten, nu eens goede dan eens booze, die in bergen, boomen, steenen, in de zon, in de zee enz. wonen. Deze geesten heeten dewa. Men roept ze alleen aan, wanneer men hunne hulp noodig heeft, b.v. in ziekten en in an- dere ongelukkige omstandigheden. Men vindt dus voor ieder huis eenige grooteen gladde steenen, die voor heilig worden gehouden, maar waarop men toch evenwel (wie zou het gelooven?) zijne natuurlijke behoeften volbrengt. Na elk, meer dan profaan, gebruik, worden deze huis-goden dadelijk en zorgvuldig gereinigd. Priesters zijn er niet. De Mahomedanen hebben dikwijls de bekeering dezer menschen beproefd. Onder anderen ging de Arabier “Arnorrzan naar deze dorpen, en dreef de menschen met de 129 zweep voor zich uit, terwijl hij riep: »bidden moet gij, honden!” — »gij moet bidden.” Op Padjo en op Mange vindt men zulke bekeerden; gene bedienen zich van den messigiet van Dena, deze van dien van Silah. De bekeering bestaat voornamelijk daarin, dat deze Mahomedanen nu hoofddoeken dragen, alleen heimelijk varkens-vleesch en andere lekkernijen gebruiken, en hunnen steenen Nabi: Mohammad, in plaats van als vroeger: Dewa, noemen. Jaarlijks op de eerste nieuwe maan, nadat de rijstoogst is afgeloopen, houden de orang Dongo een groot feest, radjoe genaamd. Eenige dagen van te voren bindt men de honden vast, die uithongeren moeten, om naderhand des te ijveriger te jagen. Ìs de dag aange- broken, dan wordt er een zwarte hond (radjoe genaamd, van waar de naam van het feest) rondom het dorp gevoerd en gezweept. Vervolgens trekt alles uit, oud en jong, mannen en vrouwen, naar het afgelegenste gebergte. Niemand mag te huis blijven. Geen mensch sluit echter zijn huis. In het gebergte wordt nu drie dagen lang gejaagd. Alles, wat maar gevangen kan worden, wordt opgegeten. Er mag echter geen wild geschoten worden. Men zeide mij te Bima, dat gedurende de feestdagen allen naakt waren. Geen mensch uit de vlakte waagt zich op dien tijd in het gebergte. De vrouwen en kinderen houden zich be- zig met korte draden zamen te knoopen, om daaruit naderhand stoffen te weven. Deze draden zijn de korte einden van het weefsel, die men in de vlakte inruilt of inkoopt. Na drie dagen trekt het volk weer naar het dorp terug, kleedt zich op zijn best aan, en daalt den vierden dag af naar de zee. De overblijfselen van de feestmalen in het gebergte worden medegenomen en in zee geworpen. Waarschijnlijk is dit een offer. Men zingt, danst, maakt muzijk en trekt ’s avonds weder naar het gebergte terug. Hier- mede is het feest afgeloopen. Echter blijven de bewoners van de kleine gehuchten nog eenige dagen in de groote dorpen, waartoe zij behooren. Veelwijverij is veroorloofd; echter hebben de meeste mannen slechts ééne vrouw. Bij een huwelijk betaalt de bruidegom ook een’ bruidschat. Er bestaat geen vaste taks voor, even als in de vlakte. De hoogste bruidschat beloopt c.c. 50 realen. Wanneer ie- mand sterft, verdeelen al de achtergeblevenen de nalatenschap in gelijke deelen; de afge- storvene krijgt ook zijn deel. Van dit deel van den afgestorvene wordt al het brandbare verbrand, en alles, wat niet brandbaar is, krijgt hij mede in het graf, terwijl al het levende geslagt wordt. De doodmalen duren zoo lang, totdat het geheele erfdeel van den afgestor- vene (paarden, buffels, geiten en honden) op is. In het 4. O. gebergte van Bima wordt er dadelijk bij het begin der dood-feesten onder den blooten hemel een buffel geslagt; om het doode dier wordt eene heining gemaakt, en het blijft zoolang liggen, totdat al het overige is opgegeten. Dan eerst gebruikt men, als een heerlijk nageregt en als het lekkerste beetje, den verrotten buffel met al zijne wormen. In het W. van Bima maakt men voor de lijken een’ diepen ronden kuil. Hierin wordt de doode gelegd, — men geeft hem zijn erfdeel mede, —en dekt het graf met eenen platten steen toe. Ik heb zelf eenige van zulke graven gezien. In het Z. O. van Bima daarentegen wordt er een groote lonthar-boom geveld. Van den stam houwt men een stuk af‚ iets langer dan het lijk, splijt het in tweeën en holt het uit. In dezen hollen stam legt men den doode, bindt de twee helften vast te zamen en zet dan den afgestorvene zoo in de wildernis. Over deze wonderlijke doodkist maakt men ziog een dek van lonthar-bladeren, 23% prer. 1850. 17 150 en laat dan den begravene in dien toestand over aan de verterende krachten der natuur. De Dongo-mannen zijn eveneens gekleed als de menschen in de vlakte; alleen dragen zij geen’ hoofddoek. De haren hangen lang af, en worden van boven door eenen eenvoudigen hoofdzwachtel van lonthar-bladeren vastgehouden, die aan de kanten opwaarts gebogen is en eene soort van hoorn vormt. Deze en dergelijke hoofd-sieraden moeten ook door de inwoners in het oosten van Aus- tralie gedragen worden. De vrouwen dragen broeken van wit en blaauw geruit doek, en geene sarongs er over. Het vest is kort en wijd en zonder armen, maar met zeer groote armsgaten. Op welke wijze men zich van de draden voor het doek voorziet, heb ik reeds aangegeven. Goud en zilver bezitten zij niet. Hunne sieraden, als vinger-, arm- en voetringen zijn van messing of ijzer. Diefstal, moord en andere misdaden zijn geheel onbekend, hetwelk ons weder aan de Tengerezen herinnert; ’s nachts durft men in de huizen wel hout of fakkels branden, maar geen lampen en kanarie-pitten, — dit zou ongeluk, b. v. misgewas, veroorzaken. Niets mag in matten van gebang-boomen gewikkeld of met touwen van de bladeren van dezen palm gebonden worden. De menschen van Dongo zij overigens stille, vlijtige en arbeidzame schepselen. Zij leven van akkerbouw, veeteelt en jagt. In het gebergte verzamelen zij ka- narie-pitten, en zoeken rottan en was. Somtijds brengen zij datgene, wat zij ontberen kun- nen, naar de vlakte, en ruilen het tegen katoenen stoffen, aarden gereedschappen, ijzerwer- ken en dergelijke, en keeren dan zoo spoedig mogelijk weder naar hunne bergen terug. Zij worden daar door den Sultan en de rijksgrooten mishandeld, Zoo haalde men vroeger de slaven, die de Sultan aan den gezaghebber ten geschenke gaf, uit deze menschen, en sleurde ze zonder pligtplegingen van hunne woningen, vrouwen en kinderen weg. Dit mis- bruik heeft nu opgehouden. Ik zelf zag nog zulke vrijgelatene slaven, die naar hunne bergen waren teruggekeerd. De vorige Sultan dwong deze menschen om hunne beste paar- den tegen een hakmes of een bijl af te staan. Dat zulke menschen schuw en vreesachtig worden, spreekt van zelfs. Nog tegenwoordig verbergen zij hunne beste goederen, en zenden de jongste en beste paarden naar de afgelegenste valleijen van het gebergte of verminken ze aan oogen, ooren of staart, om ze voor de hebzucht van den Sultan of de zijnen te beveiligen. Ik heb reeds in de inleiding verhaald, hoe welkom ik dezen menschen was, en hoe onbegrijpelijk het hun voorkwam, dat ik hun geene geschenken afperste, ja, hen zelfs beschermde tegen de plundering van den kant der hebzuchtige gidsen. S 4. Wetgeving. Bestuur. Regtspleging. De gezaghebbers Verrer en Sreuns hebben hiervoor gelukkig eenige bouwstoffen verzameld, en er blijft mij nicts beters over, dan zooveel mogelijk daarvan een geheel te maken, en in het bijzonder dat, hetwelk Verrrer zegt (1820), woordelijk over te nemen. » De wetgevende magt is eigenlijk in handen van den koning, den rijksbestierder en » de hoofden der districten of mantries te zamen. Indien het gebeurt, dat de koning eenige » verandering in de bestaande wetten of het huishoudelijk bestuur, of ook het invoeren van 151 » eene nieuwe wet dienstig oordeelt, is hij gehouden zulks aan den landraad, bestaande uit » gemelde hoofdgrooten, voor te dragen, welke bevoegd is daarover te beraadslagen en, » naardat het overeenkomstig of strijdig met ’s lands belangen geoordeeld wordt, zijne goedkeu- » ring en bevestiging daarop te verleenen of het voorgedragene, onder kennisgave van de » redenen daartegen, af te keuren. » Voordragten van dien aard kunnen ook door den raad aan den koning worden gedaan, » die zijne toestemming tot het voorgedragene met of zonder wettige redenen mag weigeren. » Het voorregt van den koning schijnt derhalve alleen daarin gelegen te zijn, dat de raad, ) hoezeer ook van de nuttigheid en regtmatigheid zijner besluiten bewust zijnde, nimmer, of ) niet dan in dringende gevallen, zich aanmatigt om zonder voorkennis en voorafgaande » goedkeuring van den koning tot de executie over te gaan. Daarentegen kan de koning „in zaken, welke hij vertrouwen mag niet tegen ’slands belangen, wetten en oude ge- » woonten te zijn, de uitvoering van zijnen wil doen voorafgaan, en eene simple verwitti- » ging van het verrigte bij den raad laten volgen. » De leden zullen , een ieder in zijne betrekking, den koning in zoodanige gevallen met » diepen eerbied gehoorzamen en deszelfs bevelen stiptelijk opvolgen. Dus, wanneer in zulke » eigenwillige handelingen van den koning eenige afwijking van of strijdigheid met ’s lands » wetten en belangen, of ’t geen zij daarvoor houden, bespeurd wordt, zou de raad zich ge- »regligd achten daartegen op te komen, en den koning zijne verkeerdheid onder het » oog te brengen, ja zelfs des noods, of bij hardnekkige weigering om het oor aan hunne » billijke bezwaren te leenen, hem te onttroonen, en een’ ander in zijne plaats tot deze waar- » digheid te verheffen.” Tot hiertoe Verrer. Deze grondwetten van het land zija geschreven, maar nog nooit aan eenen vreemde- ling vertoond. De koning is, zooals men ziet, een koning bij keus; echter wordt, wan- neer er geene bijzondere zeer gewigtige gronden tegen zijn, altijd een zoon of een lid der familie van den afgezetten of gestorven koning als opvolger benoemd, zoodat de waar- digheid bijna erfelijk geworden is. Onverminderd de regten, die de groote mantries zich schijnen voorbehouden te hebben, is de koning intusschen in werkelijkheid bijna onbeperk- te beheerscher van het land, waarschijnlijk, omdat zij in den loop van tijd nalieten om altijd het volle en het noodige gebruik van hunne regten te maken. Eigenlijke belastingen bestaan er niet. De Sultan heeft de inkomsten van zijn eigene rijstvelden, en dan van ieder rijstveld, dat geen eigendom van de inwoners is, Î — 2 gulden jaarlijks. Van de grootte dezer rijstvelden heb ik boven reeds gesproken. Zij heeten Sapa. De Sultan bezit verder eene groote menigte paarden. De vogelnesten, die gevonden wor- den, zijn zijn eigendom. De uitgaande regten op de paarden vloeijen in zijne kas. Hij heeft den alleen-handel in opium. Eindelijk deelt hij waarschijnlijk met zijne Grooten de winst op het sappan-hout, en neemt daarvan de helft. De andere helft gaat aan het volk en aan de mantries. Over het algemeen heeten de geschenken van het volk aan de man- tries: Binkisan; die aan den Sultan: Ange adda. Wanneer er een gezantschap naar JMa- kasser gaat, moet iedere familie één tot anderhalf dubbeltje opbrengen. Hieruit worden de 152, geschenken voor het Gouvernement gekocht. Het overschot vervalt aan de schatkist van den Sultan. Bij brand of amok in een dorp of bij den bouw van een huis betaalt men: aan den Sultan { ] 5 $ 5 4 realen. » __» Radja bitjara : ; kh D » _» Djenelie of torelie 4 ; k 1 reaal. » de Boemies van het district .… â Ô Aen » den Glarang of het dorpshoofd ä 8 Une) » de hoofden van minderen rang ; 25 centen. aan de armen in verhouding tot zijn vermogen. Geregtelijke boeten legt de Sultan weinig op. De meeste worden verdeeld tusschen den rijksbestierder en de dorpshoofden. Een gedeelte van het volk (de gilden of rotte sajanelt) betaalt aan den Sultan om de drie jaren de sage soera, d.i. eene schatting van 50 — 60 karbouwen, tegen taxatie van 1 reaal voor den karbouw; en dan de smassa soera, d.i, eene geldsom van 50 — 60 realen; ver- der aan den Radja hitjara alle jaren 10 — 15 realen. De heeren-diensten van de bevolking zijn op eene zeer merkwaardige wijze geregeld. Het geheele volk is namelijk in eene menigte gilden of rotten ingedeeld, die Darie heeten en de volgende verpligtingen te vervullen hebben: | L. De Darie Ratto staat onder den Boemie Loema. Deze is het gild der adelijken of mantries. Hunne kinderen ten getale van 80 moeten bij den Sultan dansen. De hoofd-danseressen worden Boneh hallas genaamd. Slechts de kinderen der Dyjenelie en Torelie zijn niet verpligt, om bij den Sultan te dansen. Zij zijn de Pakalawin Epoe, d. i. de sirih-doozen-dragers van den Sultan en zijne vrouw. Wanneer de kinderen meerderjarig worden, heeten de jongelingen Boemie djara of Lalarapang, en doen bij den Sultan dienst als kamer-heeren. De meisjes heeten dan Boemie asies, en doen bij de vrouw van den Sul- tan dienst als kamer-juffer. De Darie Djara Ngotjo Bodjo en ) ) ) ) Bolo ; de eerste staat onder eenen Boemie Djara Bodjo, — de tweede onder den Boemse Djara Bola. De eerste zijn wapendragers, — de andere dansers. Zij moeten, gedurende de vier laatste dagen van de poüssa, van de hadje en van de manloed, voor de huizen van den Sultan en den Madja Bitjara, van des morgens 8 — 11 en des avonds van 3 — 6 uren, dansen. Hetzelfde moeten zij, voor den Sultan uitgaande, doen, wanneer hij zijnen jaarlijkschen togt (sirih poeangy) op mieuw-jaar doet van zijne woning tot aan de kampong Malavoe en terug. De Darie Ngadjie of het gild der priesters. Zij staan onder den Zmam. Zij onderhouden den missigiet. Veertig van hen lezen in de genoemde drie maanden, des avonds bij den Sultan, den koran voor. De Darie Soeha, onder den Boemie Renda, levert de soldaten. Onder deze worden al- leen gerekend diegenen, welke geene rijstvelden bezitten. Wanneer zij ten oorlog gaan, moe- ten zij door de overige inwoners gevoed worden. 155 De Darie Damber morie staat onder den Nentie Mlorie-toij en 12 onder-chefs. Twee van deze laatsten gaan, naar den rei, om de 14 dagen met 10 — 12 man bij den Sultan, waar zij het opzigt over de dagelijksche bezigheden hebben en ze zelven uitoefenen. De Darie Djara staat onder den Djene Djara Asie en den Dyjene Djara Kappa met 8 onder-chefs, die zoowat 100 man onder zich hebben. Deze zijn de bevelhebbers van de ruiters, en hebben het opzigt over de paarden van den Sultan in de kleine dorpen, waar de paarden door de inwoners onderhouden worden, of liever, door hen worden bewaakt. De Sultan neemt somtijds de paarden van de inboorlingen weg, zonder er iets voor te be- talen; gewoonlijk gebeurt dit echter alleen met paarden, die tot geschenken bestemd zijn. De Djene Djaras moeten de paarden voor den Sultan opzoeken. Men noemt dit opzoeken: Kabora Djara. De Darie Tadolo, onder den Boenwe Mangga Djawe, bevat de timmerlieden, die bij den Sultan en den Madja Bitjara om niet, en bij de mantries tegen een gering loon, aan de woonhuizen en andere gebouwen arbeiden moeten. De Darie Deddeh bevat het gild der goud- en zilver-smeden; dit staat onder den Boemve Deddeh. „In de Darie Pakora zijn de schrijn-werkers, wagen- en geweermakers. Zij staan onder den Boemie djero. Beide gilden “moeten onder dezelfde voorwaarden en bij dezelfde perso- nen den arbeid verrigten, dien hun beroep medebrengt. Dit is hetzelfde geval met de Darie Owa, onder den Amang Goeroe Owa, waartoe de koperslagers behooren. Onder de Darie Pabhiesie behooren de schippers. Zij staan onder den Amang Goeroe Pabhiesie Bodjo, den » ) ) Bolo en den ) ) Setorelie. De eerste bemant de praauwen van den Sultan, wanneer hij op zee wil gaan; de twee andere bemannen de praauwen van het gevolg. Zij zelven moeten met den Sultan me- devaren. De Djarie Sajanelie, onder den Boemie Naeh en Boemie hata hanie en 11 onder-man- tries, bevat de arbeidslieden in het algemeen. Zij beplanten alle rijstvelden, die niet aan d> Grooten en andere Dawe toebehooren. Zij moeten aan den Sultan en aan de rijksgrooten de massa Soera en de Sage Soera betalen. Zij dienen als Bodda's of portiers bij de man- tries en moeten ten overvloede als heeren-dienst allen arbeid verrigten, die van de andere Daries niet gevorderd wordt. Er zijn, behalve de voornoemde, nog vier bijzondere beambten van den Sultan; namelijk: de Diens Loema Bodjo, de _» Mone Nach, de » _Loema Bolo en de Batta Paddie, Deze zorgen voor de eerste levensbehoeften en andere kleinere benoodigdheden van den Sul- 154 tan en van zijne familie. Ook moeten zij de handels-praauwen van den Sultan proviande- ren. Hiervoor heeft de eerste het vrucht-gebruik van de sawah’s te Sapie en Dolobioe; de tweede dat van de sawah’s te Wiera; de derde dat van de sawah’s te Sondo, en de vierde het vrucht- gebruik van die van Zongorisa en Lanta. Deze sawah’s brengen hun te zamen zoowat 100,000 Bimanesche bossen padie op. De rangorde van de Bimanesche Grooten en beambten is, van boven af aan, als volgt: De Sultan. Hij bekleedt als zoodanig in het bijzonder nog het ambt van: Torelie Bolo, Gampo, Dyjanelie Sape en Rasa Nach. Wanneer iets, zoo bewijst deze omstandigheid, dat de Sultan in vroegeren tijd een een- voudige rijks-groote was, die door verloop van tijd van het magtigste familie - hoofd het magtigste stam-hoofd, — van het magtigste stamhoofd rijksgroote, en van den magtigsten rijksgroote koning bij keuze is geworden. De echte oudste vrouw van den Sultan voert den titel van: Roema Padoeka. De zonen van den Sultan heeten : Ama ka-oe; de dochters: Jna ka-oe. De Radja Bitjara of rijksbestierder is als zoodanig Zorelie Dongo en Kalie. Hij is de hoog- ste beambte en regter van het land. Dan volgen de twee klassen van de eigenlijke rijks- grooten of hooge mantries: de Zorelie en de Djanelie. De TJorelve Bela is tegelijk Sabandar, en een man van grooten invloed. Hierop volgen de gewone mantries, de districts-hoofden en de chefs van de Darie's; de Boemie loema en Boemie nach, de Boemie djara, de Boemie parisi of tolk, en eenige andere beambten met bijzondere titels. Eindelijk de Glarang of dorpshoofden. De Panghoeloe is het hoofd van de kampong Malaijoe. De Matoa het hoofd van de kam- pong Boegies. Zij worden door de bewoners der kampongs verkozen en door het Gouver- nement bevestigd, even als de Kapala of het hoofd van de kampong Wolanda. Van de regtspleging zegt de Heer Verrer : » Alle klagten worden ter eerste instantie bij de respectieve hoofden der negorijen ter » beslissing gebragt. Deze hoofden, de zaak niet kunnende beslissen, brengen dezelve over » bij die der districten, en‚ door deze nog niet afgedaan wordende, bij den Boemie loema, » (welks ambt eenige overeenkomst heeft met de betrekking van fiskaal). Van dezen regter ) kunnen de partijen zich nog beroepen op den bovengemelden landraad. Twijfelachtige >en duistere zaken, zoo civiele als criminele, worden door onbeëedigde en losse getuigen vol- „ dongen, en, deze ontbrekende, door eedzwering, staande het aan de willekeur der regters, »om den aanklager of den aangeklaagde daartoe te admitteren. Somtijds wordt aan de par- » tijen ook wel vrijheid gegeven om het lot te werpen, en de uitslag hiervan beslist de » zaak ten voordeele van hem, dien het lot begunstigt. » De misdaden worden, volgens de wet van Manomep, gestraft” Moord en echtbreuk worden namelijk met verwurging gestraft, — diefstal met boeten, ge- vangenis en opsluiting in het blok. Sreuns zegt zelf, dat bij zeer zware misdaden, b.v. Alp ter osn le, Ones te KR alst en ed Ee) Ey mla MMM ro td < 4 Á A 2 / a Je Ha Vd MA JA LA Lt Uli la la ma AA eb Ee EA AA ka mn A L) kas) av ZE —_Á6) En) Nt JT ", Do SEEN NIA F id / 4 SOD // pe gj PA Pp Pe Sd Ee A wa Lonrt Áe 1 Lu Sea Ma == JJ KE a vv Se NJ _N \ ff 7 ORO r es al A, LO 0: Re Ar 0 OSD ZS LI 44 AT 20° ZZ zd 29 ZO 21 Zo fe ; PA EE . 48 De De He Wp ú Je Hr Horb DO A Apr NM 5 Ht. zl) Af 24 25 26 27 28 a29\ be zE PE Jd 4e OC 135 tegen rijksgrooten, de misdadiger in de opene lucht in de zon wordt vastgebonden, zoo lang, tot dat hij van honger en dorst omkomt, daar men hem noch eten noch drinken geeft. Overigens moeten er zeer weinig doodstraffen voltrokken worden, en laten ze zich in ligte gevallen afkoopen, b.v. bij doodslag in drift en zonder voorbedachten rade. De afkoop-sommen, als ook de hoogste geldboeten, die opgelegd worden, loopen tot 80 re- alen. Het sterke gebruik van opium oefent op het volk een’ zeer nadeeligen, onzedelijken in- vloed uit, en zet voornamelijk tot diefstal aan. De dorpen, waar de meeste amfioen gebruikt wordt, onderscheiden zich van andere door de groote menigte van slecht gepeupel, zooals b. v. Belo, dat in der tijd zoo berucht en gevreesd was, dat ’snachts niemand zich er in waagde, en de menschen over dag alleen gewapend en in troepen er voorbij trokken. De gezaghebber Sreurs maakte door een streng opzigt aan deze wanorde gedeeltelijk een einde, De aangelegenheden van de Gouvernements-onderdanen onder elkander worden voor den gezaghebber verhandeld en afgedaan. Hoe dringend het te wenschen is, dat hier voor eene betere regtsbedeeling gezorgd en een kleine landraad opgerigt worde, zal ik niet behoeven aan te toonen, $ 5. Over de taal en litteratuur van het land. Eene bijzonder-merkwaardige omstandigheid in de beschavings-geschiedenis van Bima is eene verloren geraakte taal en een verloren geraakt schrift, Engahie mantoì genaamd. Toen ik vroeg of er niemand was, die nog eenige woorden uit deze oude taal wist, antwoordde men mij »neen.” Vroeger waren er echter nog menschen geweest, die eenige woorden daaruit in het geheugen hadden gehad. Boeken of geschriften in deze taal bestaan er ook niet meer. Ten minste wilde geen van de inboorlingen daarvan iets weten. Ik voeg hiernevens eene afteekening, zoo als ik die heb gekregen van den Boemie parisie Koe, schrijver van den Aadja Bitjara te Bima. Ook Rarrrss geeft eene copij in den At- las bij zijne »History of Java.” Hij, die zich de moeite geven wil mijn alphabet met dat van Rarrres te vergelijken, zal vinden, dat de letters meest alle verschillen, maar dat evenwel bij de meeste de grondvorm terug te vin- den is. Alleen de volgende zijn in Rarrurs geheel anders : pha, ra, tha, ba, da, dha, ka, rha, za en de laatste da. De za van Rarrirs is naar de Boeginesche verklarende letters van mijn alphabet een dja, em moet misschien eene dsa voorstellen. De laatste da heeft Rar- FLES waarschijnlijk naauwkeuriger dan ik, daar mijn letter daarvoor geheel overeenkomstig aan de eerste dha is. Het zal dus wel het teeken onder No. XXVIIIb, in plaats van het teeken No. XXVIlla, moeten zijn. Daarentegen heeft Rarrres voor de dja en dsa dezelfde teekens, hetwelk nog minder juist kan zijn. Hij heeft het teeken No. XI tweemaal; ik heb daar- voor nog het teeken No. XXVI, waarschijnlijk juister. det geheele alphabet bevat dus de volgende klankbcteekenissen: a, ha, wa, ja, ra, rha, la, sa, ma, na, nga, nya, ga, gha, ka, kha, ba, bha, nba, pa, pha, fa, da, dha, nda, ndha, dsa, dja, ta, tha, tja, tscha. Het teeken No. 1 vóór een letter beteekent den klank e duidelijk en scherp. Het tee- 156 ken No. achter een letter stelt den klank o en ò voor. Het teeken No. III boven een letter duidt den klank 4 aan. Het teeken No. IV of No. Il onder een letter beteekent den klank oe. Deze vier teekens komen ook in het Makassaarsche schrift voor. Daarentegen ontbreckt in het oude Bimanesche schrift het teeken, dat boven de letters gesteld wordt en den klank êng aangeeft. Iets, waarin het Bimanesche en Makassaarsche schrift nog verder overeenkomen, is de aanduiding van den nasaal-klank voor ga, nja, nha, nda en ndha. Het Makassaarsch heeft het bij nga, ngka, nra, nja en ntja. Wat er nu eens van deze taal en van dit schrift geweest is, en hoe zij verloren zijn ge- raakt tot zelfs het alphabet toe, blijft een raadsel. De geschiedenis meldt er niets van. Aan eene mystificatie valt hier om verschillende redenen niet te denken. Welke taal en welk schrift was dit nu ? Waarschijnlijk de verloren gegane Polynésische taal en haar schrift, of eene van hare dochters? Dit zijn echter vragen, welker beantwoording meer tijd en studie vereischt, dan ik er aan besteden kan, en die hier naauwelijks op hare plaats zijn zou. De tegenwoordige taal van Bima onderscheidt zich reeds merkelijk van de Maleische, en schijnt veel meer eener Oostelijk ontstane moedertaal nabij te komen. In allen gevalle heeft zij met het Maleisch veel minder overeenkomst dan de talen van Soembawa en Sasakh. Uit een phonetisch oogpunt beschouwd, is het zeer opmerkelijk, dat de Bimanesche taal, behalve de klanken hb en k, ook den klank f kent, b.v. af? in plaats van api. Nog merk- waardiger echter is haar rijkdom in vokaal-verbindingen, zonder tusschenvoeging van mede- klinkers, en hierin voornamelijk ligt de verwantschap met de talen in het Oosten, tot aan de zuidzee-eilanden toe. Om hiervan een denbeeld te geven, voer ik alleen aan, dat de taal van Bima de drie verschillende klanken van de e en den tusschenklank van a en o, dat is de ò en oh heeft. en dat men de volgende klank-verbindingen aantreft: ao in het woord kao (krabben). WONEN ) na-ò (trouw). daur D ) wa-au (waarom ®). doe » » ) da-oe (indigo). BENEN ) nè-è (willen). CLM DD ) è% (slaperig zijn). eoe » » ) e-oe (baden). ORT) ) Lio. DORMRONLAD ) da (schelden). JORE) ) tri Ì (urine). MOORD AED ) vha toe (flaauw vallen). Os DR ) meloa (verstandig). er adr « 187 oì in het woord ot niwa (dierbaar). OORBEORIE ) ò ò (bamboes). Ò=08 » _D ) do-oe (mensch). Oe-d DD ) phaboe-a (moeten). 00-08 9» ) roe-oe (voordeel). Dit zijn ze lang niet allen, ja er zijn bijna geen denkbare verbindingen tusschen twee klinkers, die niet werkelijk voorkomen. Zelfs drielettergrepige verbindingen komen voor, als: Ka-oe-a voor ader. De taal neigt niet alleen om den eind-klinker, maar zelfs om den middel-klinker weg te laten. B. v. fa-äü voor het Makassaarsch tal-la (lonthar). Zoo kon ka-oe-a ligt tot het Ma- leische oerat teruggebragt worden, eveneens als men ook oe-a van de Sandwich’s- Ei- landen tot oedjan (regen), welke beteekenis die beide woorden hebben, teruggebragt heeft. Op deze wijze kon a? (dag) ook tot hari teruggebragt worden. De voorbeelden zou ik honderdvoudig kunnen herhalen. Verder geef ik hieronder een woordenboek van de taal van Bima, waarin ik op eene nadere vergelijking van de talen der eilanden zal aanhouden, om den graad der verwant- schap met andere iets beter te bepalen. Er bestaat geen schrift van de tegenwoordige taal van Bima; zij wordt ook in het ge- heel niet geschreven. | Alles, wat de menschen schrijven, geschiedt òf in de Makassaarsche taal en met haar schrift, òf in het Maleisch of Arabisch karakter. Het Bimanesche volk bezit dus ook geen eigen- dommelijke litteratuur. De weinige historische verhalen, b.v. de geschiedenis van Zndra- Djamroet, zijn in het Maleisch. De eenige sporen van oorspronkelijke dichtkunst vindt men in de Pantons, die in de landtaal gezongen worden, en van welke ik een voorbeeld aan- haal, om een denkbeeld van den klank der taal te geven. Nahoekoe maroe sandini nifi Nahoekoe bola wali woe-a samada. Pahoe di gomie Da loa koe nefa. Tegenwoordig wordt er altijd met inkt op papier geschreven. Vroeger schreef men met scherpe kleine messen op lonthar-bladeren. 23° prer. 1850. 18 HL. HOOFDSTUK. DERDE GEDEELTE. GESCHIEDENIS VAN HET LAND. Van de overoude geschiedenis van het land is ons zoo goed als miets bekend. Vanwaar de oorspronkelijke inwoners gekomen zijn, — vanwaar hunne beschaving is,— wanneer en van waar hun vroeger schrift is en hoe het verloren is gegaan, melden geene mondelinge en nog minder schriftelijke doeumenten, die overgebleven zouden zijn om ons hieromtrent eenig- zins in te lichten. Echter heeft de Madja bitjara eene geschiedenis van het land voor mij laten schrijven, die op het eerste gezigt nog al omvattend schijnt. Het is mij onmogelijk geweest, welke moeite ik mij ook gegeven heb, er eene vertaling van te krijgen. Het afschrift in Ïtali- aansche karakters is zoo verward en slecht, dat hef mij niet veel of niets geholpen heeft om het te verstaan, zoodat ik dit stuk voor het oogenblik ongebruikt moet laten liggen. Misschien dat ik later in de gelegenheid kom, om het te leeren verstaan en op den in- houd terug te komen, hetwelk echter voor de praktische waarde van mijn verslag misschien niet bijzonder belangrijk is. De geschiedenis van Bima loopt namelijk niet tot op den werkelijken historischen tijd, maar beweegt zich alleen in eenen fabelachtigen tijd, en vermengt overleveringen, uit de meest verschillende tijdperken en uit geheel verschillende bronnen geput, op eene wonderlijke wijze door elkaâr. De naam van Adam en dergelijke verraden duidelijk overleveringen van Mahomedaanschen oorsprong, terwijl die van Ardjoena, Bima, Indra, Batara enz. Hindoe- schen of onmiddellijken Javaanschen oorsprong verraden. Onder het volk bestaat er eene legende, dat de koningen afstammen van eene groote slang, die door eenen dewa bevrucht geworden is, en op Missa Satonda eijeren leide, uit welke de koningen van Bima voortkwamen. à nn nrden ad 159 Wanneer men met deze legende vergelijkt die, welke mij te Dompo schriftelijk medegedeeld werd : » dat namelijk afstammelingen van de Goden op Java (met name van Modjo Pahit) ko- ningen geworden waren, — dat eenige van hen Java verlaten en te Vissa Satonda geland, en zich eindelijk te Dompo nedergezet hadden en beheerschers van het land geworden waren,’ — dan vinden wij hierin een’ wenk, hoe zich de zaak eigenlijk toegedragen kan hebben. Waarschijnlijk waren de oorspronkelijke bewoners, even als nu nog de orang Dongo, Fetish-dienaars. Er kwamen Javaansche vlugtelingen of uitgewekenen, vóór dat het Maho- medaansch geloof op Java ingevoerd was, in de west-moesson te Missa Satonda, dat juist een natuurlijk landingspunt op eene vaart van Java naar het Oosten is. Dit kleine eiland kon niet lang een groot aantal menschen voeden, te meer omdat het gedurende het drooge saizoen geen water heeft. Zij begaven zich dus naar het tegenoverliggende vaste land, en zetteden zich in het schoonste en vruchtbaarste gedeelte, d.i. in Dompo, neder. De man, die van Java kwam, moet Sang Bima, of Maha Radja, of Dewa geheeten geweest zijn. Zijn oudste zoon, Indra Komala, regeerde te Dompo; de jongste, Indra Djamroet, trok naar het land van Bima, van hetwelk hij beheerscher werd. Van hem geven de tegenwoordige koningen van Bima voor af te stammen. — Op deze wijze laten zich, dunkt mij, het gemakkelijkst de weinige Hindoesche overblijfselen in de overleveringen van Bima verklaren. Dat de inwoners van Bvma vroeger aanhangers van de leer van Brama of Boeddha geweest zijn, is nergens blijkbaar; ook betwijfel ik het geheel. Niet alleen omdat noch schriftelijke noch bouwkundige overblijfselen daarvan spreken, maar ook, omdat het Mahomedanismus nog niet zoo lang geleden ingevoerd is, dat alle kennis van de onmiddellijk-voorafgegane godsdienstige toestanden verloren geraakt zou kunnen zijn. Uit de voortijden van het Mahomedaansch geloof worden slechts vijf koningen genoemd: Ngampo Dongo, Mawaä Ndapa , Mantau Assi-awo, ) Sama ara, ) Sarist. Het Mahomedanismus moet, zoo als ik vroeger reeds heb aangegeven, tusschen 1450 en 1840 ingevoerd zijn. De eerste Sultan, die dit geloof omhelsde, wordt Abdoel Galier genaamd. Na hem komen: Abdiel Hajer Sarajidien Noeroedin, en Djamal Oedien. Hij was in oorlog met het rijk van Zamhora, en ging naar Batavia om hulp van de Compagnie te vragen. Hassan Oedienen de volgenden zullen wij in de chronologische tafels in het 7de hoofdstuk vinden. Dezen zullen in het algemeen den gang der gebeurtenissen in het rijk van Bima, sedert de vestiging van de Compagnie in het land, genoegzaam leeren kennen, zoodat het voor mijn doel toereikend is om hier eenige hoofdvoorvallen te vermelden. In het jaar 1619 veroverde Allah Oedien, koning van Goa, de oostelijke rijken van Bima, t, w. de landschappen Dongo en Bolo. De heerschappij van Makasser duurde echter niet lang. 140 In den oorlog van Goa met de Compagnie werd Bima ook gewikkeld, zoodat reeds in 1654 de kommandant, Poos, Bima in het voorbijgaan bezette. Im 1660 werd er in Bima een Hollander vermoord, en van de Makassaren een schip genomen. Er werd zekere Truijtman naar Bima gezonden, die met den koning een mondeling verdrag sloot. In 1665 en 1666 nam Bima deel aan den oorlog van Boeton tegen de Compagnie, en werd, na den val van Makasser, in het verdrag van den 4den Januarij 1667, onder de landen op- genomen, over welke de souvereiniteit aan de Compagnie overging. Speelman verbande vier vorsten uit de oostelijke rijken van Soembawa naar de Molukken. De Compagnie beschouwde, luidens $ 14, 15 en 28, de rijken van Soembawa als begrepen in het verdrag van Bongaija, en vorderde van de vorsten, dat zij speciale verdragen met haar zouden sluiten. De rijksbestuurder te Bima, Torelì Ngampo, weigerde zulks hardnekkig. In het jaar 1668 werd kort bij Makasser het schip Doradus door gevlugte Bimanesche prinsen overvallen en genomen. Speelman dreigde met straffen, en beloofde aan den anderen kant vergeving, wanneer men de verdragen wilde sluiten. | In 1669 gingen Dompo en Bima hiertoe over, en werd het oorspronkelijk verdrag in het fort Rotterdam, door Speelman, van den kant der Compagnie, en door 5 Rijksgrooten, in naam van de koningen van Bima en Dompo, gesloten. Dezen verklaarden zich als bondgenooten der Compagnie, en gene als beschermster. Zij verklaarden zich tot vijanden van Soemhawa, wanneer dit rijk niet tot het verbond toetrad. De Gompaguie kon in hunne landen vesting- werken aanleggen en factoren oprigten, welke zij moesten bouwen en onderhouden. De vorsten mogten van de schepen en vaartuigen van de onderdanen der Compagnie geene tollen heffen, — moesten het geld van de Compagnie als rijksmunt beschouwen, — geene schepen zonder passen van de Compagnie toelaten, en dergelijke. Er moesten zich Rijksgrooten als gij- zelaars naar Batavia begeven, als ook de koningen, om de Compagnie te huldigen, — den eed van trouw te zweren — en het verdrag te vernieuwen. De heerschappij van Goa over Bima was nu voor altijd ten einde. Alleen op Mangareij hield zij zich nog lang staande. Loo overvielen in 1695 Makassaarsche vlugtelingen dit land nog. In 1701 werden zij we- der verdreven. In 1727 huwde een zoon des konings met eene prinses van Goa en kreeg Mangareij als huwelijksgift. In 1732 weigerde echter de koning Moesa Lari Alisa deze gift te erkennen, omdat er geen schriftelijk bewijs bestond. In 1759 veroverde Goa ander- maal Mangareij. Bima verzocht de Compagnie om hulp, en verdreef de Makassaren in het jaar 1762. Het land bleef nu onder Bima. Im 1819 echter stonden de inwoners op tegen de van Bima gezonden Hoofden, die het volk plaagden en uitzogen. In het jaar 1822 vernieuwde Goa zijne aanspraken op het land, maar werd voor altijd afgewezen. Lie verder voor meer bijzonderheden de overzigts-tabellen in het 7de hoofdstuk. BE CER ni Oer aA on IV. HOOFDSTUK. Het Rijk van Dompo. Daar ik over dit rijk weinig te zeggen heb, en het meeste reeds vermeld is of later nog eens ter sprake komt, vereenig ik alles in ééne paragraaf. Grenzen. Lie Ile hoofdstuk, ste gedeelte, S 8. In het Z. de zuidzee. In het N. de zee van Celebes. In het W. de landengte van Mata en de baai van Soembawa. In het N. W. de landengte en het land van Sangar. Im het O. Bima (zie ook Ile hoofdstuk 1ste gedeelte $1). Ik heb reeds vroeger aangehaald, dat Dompo ook aanspraak maakt op de heerschappij over de verwoeste landen Tambora en Papekat. Grootte. (Lie Ile hoofdstuk, 1ste gedeelte, S 3) met de eilanden 47,8 vierk. geographische mijlen of 1154 vierk, Javasche palen, hewelk aan de grootte der adsistent-residentie Patjitan het naast bijkomt. Met inbegrip van Zambora en Papekat zou de grootte 70 vierk. geogr. mij- len of 1691 vierk. Javasche palen bedragen, en 4 vierk. geogr. mijlen meer zijn dan de adsistent- residentie Buitenzorg. Lie over de zee, haaien, rivieren, gebergten, enz, het [Te hoofdstuk, in hetwelk al- les in zamenhang met het geheel afgehandeld is. Vroeger telde men in het rijk van Dompo over de 80 (ik geloof 81) dorpen en gehuch- ten, — tegenwoordig zijn er slechts de volgende: Dompo, Daha, Saneo of Sneho, Rango, Bango, Kilo, Roemoe, Gempo, Katoea , Hoe-oe, Kowanko, Rodi, Matoea. Dompo is de hoofdplaats, en ligt in de vlakte aan eene schoone rivier, die somtijds in den regentijd een vernielende bergstroom wordt. Dompo ligt slechts 50 — 60 voeten boven de oppervlakte der zee. Het telde in 1837 nog 237 huizen en dus c.c. 1900 inwoners, Alle andere kampongs zijn zeer klein; Rango is eem van de grootste. Gempo, Bango 142 en Kowanko hebben elk maar p. m. 20 huizen. Kilo, ten N. aan de zee, was eens een schoone plaats. TPegenwoordig is het om de herhaalde aanvallen van de zeeroovers bijna ge- heel verlaten. Zoo zijn ook te Kambhoe, waar eens het sappan-hout geladen en ingescheept werd, in het geheel geen huizen meer. Van Dompo loopen wegen: naar Buma, °%/ dag reize. Dado ns » » Prado, 1 groote dagreis. » Kilo, 1 dagreis. » Kambhoe, 1 » » Sangar, 1 ) >» Gempo, Ms, ) Dea LID O ) » Kowanko, 1 groote dagreis » Mata, langs de baai van Zjempie, 2 dagreizen. » Rango, V, dagreis. Het volk en de hevolking. De bevolking beliep, volgens den heer Srruns in 1837, 2925 zielen, en kon dus tegen- woordig 8200 bedragen. Om kort te zijn, zeg ik, dat het volk van Dompo in spraak, zeden, gebruiken en gods- dienst, in alle opzigten overeenkomt met het Bimanesche volk. Alleen wordt het volk van Dompo voor moediger, maar ook voor trager, dommer en minder vreedzaam gehouden dan de Bimanezen. (Zie ook Tobias in 1808, die de bevolking op 8000 zielen schat). Orang Dongo's worden in het land niet gevonden. Even zoo houden zich ook geen Europeanen, noch Chinezen, noch Arabieren in het land op. Akkerbouw en Veeteelt. Uitvoer. Over het algemeen is het land van Dompo vruchtbaarder en meer voor akkerbouw geschikt dan Bima, hetwelk Tobias in 1808 ook reeds opmerkte, De dalen zijn breeder, —de hellin- gen der bergen zachter, en niet zoo zeer met steenen bezaaid als te Bima. In weerwil hier- . van ziet het er slecht met den landbouw uit, die niet met zooveel zorg als in Bima be- oefend wordt. Onder anderen plant men na den rijstoogst niets meer op de sawahs, maar wacht tot het volgende jaar; daarenboven brengt Dompo weinig of geen Kasoemha, Ka- tjang vedjoe of uijen voort. Alleen kan er wat rijst uitgevoerd worden. Sappan-hout wordt er weinig of in het geheel niet meer gehouwen, omdat de bevolking te klein is. Daardoor moet het sappan-hout in de bosschen zeer vermeerderen, ouder en beter worden, en naderhand weder een’ tijd lang eene goede opbrengst verschaffen. In den omtrek van Mango moeten er djattie-bosschen zijn. Koffij wordt er naauwelijks genoeg- zaam voor binnenlandsch gebruik geteeld, —onder anderen in de kampong Dompo zelve. en nn 145 Suiker wordt er in het geheel niet gemaakt, zelfs niet van het sap der vele lonthar-boo- men. In vroegere tijden werd er in Kilo veel en voornamelijk katoen verbouwd, — tegen- woordig in het geheel niet meer. Dompo is rijk aan paarden, waarover reeds gesproken is, en aan buflels, die beiden nog goedkooper zijn dan in Bima. Een paard kost f80-f 40, een buffel f4-fö. Ook levert Dompo nog veel was, ding-ding en buffelhuiden op. Vroeger werden in de baai van Zyempie paarlen gevonden, echter niet veel, gelijk Zobras in 1808 de jaarlijksche opbrengst slechts op 50 rijksdaalders schat. Sedert de vloed de asch van den Zambora aangespoeld heeft, zijn de oude parelbanken bedekt, terwijl de jonge parel-schelpen nog geene of zeer kleine paarlen zonder waarde bevatten. Alles, wat er van den handel van Dompo te zeggen valt, laat zich in weinige woorden vermelden. Er bestaat haast uitsluitend ruilhandel , zoowel binnen ‘slands als naar buiten. Geld is er in Dompo bijna niet, — zelfs worden de dagelijksche behoeften op de markten een- voudig; door ruil verkregen. Toen ik een Spaanschemat wilde laten wisselen, waren er in de geheele hoofdstreek Dongo geen petjes genoeg te vinden, en moest ilk mij vergenoegen met f2 te laten wisselen. Alle producten van uitvoer worden overland of over de baaien maar Bima en Soembawa gebragt. Directe scheepvaart voor uit- en invoer heeft Dompo niet meer. De inwoners be- zitten dus ook noch schepen, noch groote praauwen. Overigens zijn de munten, maten, ge- wigten en berekeningen, de toestand der wegen in de binnenlanden, enz. enz., geheel de- zelfde als op Bima. Over de hoeveelheden van hetgeen in- en uitgevoerd wordt, bestaan nergens opgaven. Uitvoer-artikelen zijn: paarden, buffels, geiten , ding-ding, huiden, was, rijst en padie. Het was komt ter markt in ballen, van welke er 5 —6 in een kattie gaan. Een bal kost e.c. een dubbeltje. Een pikol gezuiverde was kost in de binnenlanden f60 — f65. Over den onvoer heb ik bij Bima gesproken, en daarvan reeds de artikelen genoemd. Er worden jaarlijks p. m. 3 tot & ballen opium verbruikt, van welke één thail op f3.— en de bal op f 120— te staan komt. De Sultan laat ze komen, en verkoopt ze in het klein aan zijne bloedverwanten en de Rijksgrooten. Hij zelf gebruikt weinig opium, gelijk ook in het algemeen de anderen weinig schuiven. Er worden tegen padie en ding-ding jaarlijks 8 — 4 koijangs zout op Bima ingeruild. Industrie bestaat er nog minder dan op Bima. Zij beperkt zich tot het maken van hui- zen, gereedschappen, grove kleederen, potten en eenige wapenen. Leden, gebruiken en levenswijze zijn dezelfde als op Bima. Het volk is zeer matig, — ge- bruikt haast geen amfioen, — in het geheel geen’ sterken drank, en ook geen broem of toe- ak, die zij niet weten te maken. Gejaagd wordt er zeer veel, haast alle weken, daar het land rijker aan wild is dan Bima. — Ik vermeld hier nog, dater op Dompo menschen van Bima, en omgekeerd veel men- schen van Dompo op Bima wonen. Dit wordt veroorzaakt door een vast en oud gebruik, dat de man, wanneer hij trouwt, zijne vrouw volgt, en dus de vrouwen het land niet ver- laten; dit moet uit den vroegeren staat der zamenleving of van elders afkomstig zijn. De- ze gewoonte bestaat op het geheele eiland. 144 De regeringsvorm, het bestuur en de regtspleging zijn geheel dezelfde als op Büma. Ook de Darie bestonden eens in Dompo. Sedert echter het land zoo ontvolkt is, heeft de strekking der rollen veel van haar gewigt verloren, — De bevolking levert aan den Sultan jaarlijks twee koijangs rijst, die op f 80, en cc. & pikols was, die op f 120 geschat wor- den. Zij bebouwt voor hem verder de rijst-velden van Dyjero en Sorie Badja, die bijna 6600 bossen padie opbrengen. Eindelijk trekt het volk, om de drie of zes dagen eenmaal, met den Sultan op de herten- en buffel-jagt, en brengt hem geschenken, wanneer Euro- peanen hem komen bezoeken. De overige geschenken zijn even als op Bima geregeld. Ge- regtelijke boeten brengen op Bima haast niets op. De Sabandar, Djanelie en Boemie hebben geene inkomsten dan een aandeel in de ge- schenken, boeten en opbrengsten van de jagt. Zij leven van de opbrengsten van hunne eigene landen, — van hunne vele paarden, —en van hetgeen zij bij gelegenheid van hunne on- derhoorigen kunnen afpersen. De hooge rang van Zorelie is niet onder de hoofden van Dompo te vinden. Van de taal valt niets te zeggen, dan dat zij dezelfde is als die van Bima. — Uit dit kort overzigt kan men ligt nagaan, hoe armoedig en treurig het er in Dompo uitzief. Het heeft moeite om zich te herstellen van de groote ongelukken, die het te ver- duren heeft gehad, en vertrouwt daartoe het meest op de hulp van het Gouvernement. Het zou dus zeer wenschelijk zijn, om het verlangen naar wapens en amunitie te be- vredigen, wanneer het land zich daartoe aanmeldt. Het Gouvernement zal daarbij geene schade lijden, en ket geheel zal meer eene aalmoes zijn, die de Sultan en het volk zieh met dankbaarheid zullen herinneren. Over de geschiedenis van Dompo vallen hier nog maar weinig woorden bij te voegen. De oorspronkelijke geschiedenis is waarschijnlijk dezelfde als die van Boma. Ik heb dus alleen naar het 8e gedeelte van het Ile hoofdstuk, dat is, naar de geschie- denis van Boma, te verwijzen, waar reeds verhaald is, hoe in vroegere tijden Javanen aankwamen, — beheerschers van het land werden, — en hoe hunne nakomelingen zich ook in Bima nederzetteden, Van dien tijd af, van welken wij zekere opgaven over de geschiedenis van het land heb- ben, deelt het steeds met Buma in hetzelfde lot. Het Mahomedanismus werd op denzelf- den tijd ingevoerd als in Bvmna,— het land eveneens door de Makassaren veroverd, —en in 1669 sloot Dompo te gelijk met Bima het grondverdrag met de Gompagnie. Van toen af aan was Dompo haar trouwste bondgenoot op het eiland, — had haast geene twisten met haar van dien aard als met Buma, — en bewees herhaalde malen gaarne en goe= de diensten, hetwelk uit de overzigts-tabellen in het Vile hoofdstuk blijken zal. Va Hr OrOpbeD Sr U. KS De RIJKEN OM DEN BERG TT AMBORA. $ 1. Met ryk Sangar. Wanneer ik in dit hoofdstuk drie verschillende rijken in eens behandel, geschiedt dit, omdat zij naauwelijks stof voor drie afzonderlijke hoofdstukken zouden opleveren en er eigen- lijk nog maar één van de drie rijken bestaat, en verder, omdat zij gezamentlijk eene na- tuurlijke afdeeling van het land vormen en het lot van alle drie, bij de uitbarstingen van den berg Zambora, rondom welken zij gelegen zijn, hetzelfde is geweest. Ik maak een be- gin met het land Sangar, hetwelk zich nu weder tot eenen afzonderlijken staat begint te vormen. Evenwel bestaat dit zoogenaamde rijk tot heden nog slechts uit één dorp, Koempassie of Korreh genaamd, zoodat het ook hier niet te pas zou komen om verdere onder-afdee- lingen over het land, zijne bewoners en hunne bezigheden te maken. Sangar heeft de volgende grenzen: Ten N.de zee van Celebes, —in het O. en Z. het rijk van Dompo,—en in het ZW. en W. vroeger het rijk van Tambora en tegenwoordig ook Dompo. Het heeft eenen vlakken inhoud van 6,5 vierk. Geogr. mijlen, hetwelk overeen- stemt met 157 Javasche palen. Sangar is dus het kleinste van al de rijken, die nog op het eiland bestaan. (Zie over de zee en baaijen het Ile hoofdstuk, fe gedeelte, $ len 2, en over de rivieren ter zelfder plaatse $ 5. Het gebergte van Sangar scheidde eens het land van den Tambora; het is het over- blijfsel van een’ vulkaan, wiens voet bijna het geheele land inneemt. Zijne hellingen loo- pen zacht af en zijn van boven met bosschen begroeid; — lager waren zij eens bebouwd, te- genwoordig echter niet meer, maar zijn bedekt met allang-allang. Het gebergte heeft te- genwoordig 4 toppen, welke alle e.c. 8000 voeten hoog zijn. De Z.O.-lijke heet Bokor Nampa of eenvoudig MNampa, en ligt nog in het land van Dompo. De top in het N.O. heet Dempie, en ligt het naast bij de hoofdplaats Korreh. De N.W. heet Lahoemboem. Den naam van den top in het Z. W. ken ik niet. Hij verlengt zich in de ruggen Kamirie en Hoehoe in het N. van Gempo aan de baai van Soembawa. 23° peren. 1850. 19 146 Aan den oostelijken voet nu van dit gebergte ligt het smalle, lange en diepe dal, waar- door zich de rivier van Koempassie of Sangar, noordwaarts naar de baai van Sangar, he- nen kronkelt, en waarin de 50 huizen verstrooid liggen, uit welke de hoofd- en eenige plaats van het land nu bestaat. Zij ligt tegenwoordig eenige uren van zee, omdat de men- schen het om de zeeroovers niet durven wagen zich aan het strand neder te zetten; slechts bij Belamhoe staan nog eenige huisjes, die echter alleen bewoond worden, wanneer er nog rijst op het veld staat. Sangar had in het jaar 1808, e.ec. 2000 inwoners, en dus in 1815 misschien 2200. Na de uitbarsting van den Tambora bleven er naauwelijks 200 over, en deze werden door de zeeroovers aangevallen, zoodat het overschot in 1818 naar Bango in het rijk Domwno. en naar Gembe in het rijk van Bima, vlugtte. Dikwijls moedigde men hen aan, om naar hun land terug te keeren. Eerst in 1830 waagden zij het, ondersteund door het Gouverne- ment met amunitie en geweren, die hun tegen billijke betaling geleverd werden. In 1837 waren er nog 803 zielen, en hef getal kan nu tot 950 gestegen zijn. Zij leven van riijst- bouw, veeteelt en jagt. De jonge radja, p. m. 12 jaren oud, woont nog te Gemhe, maar zal in dit jaar wel naar Sangar trekken, waar zijne onderdanen verleden jaar een huis voor hem gebouwd hebben. Zoo klein het land ook zij, ontbreekt het er echter niet aan Hoofden. Het heeft een’ radja, een’ rijksbestierder en eene menigte mantries; zeker meer dan menschen van mindere klasse. Dit komt daarvan daan, dat deze hoofden het meest zijn overgebleven, en nu ook het liefst terug- keeren, daar zij in Dompoen Bima toch niet als mantries worden aangemerkt. Inkomsten heeft de koning niet. Het volk bouwt zijn huis, — plant zijne rijst, — gaat men hem op de jagt, — en geeft hem welligt somtijds kleine geschenken. De rijks-ornamenten bestaan uiteen kris met een half-gouden handvatsel, — een kattan of sirih- doos, en eenen koperen ketel. Het landje is nu zeer verarmd. Ter naauwernood is het, dat de Haesen zich de noodige levensbehoeften kunnen verschaffen. Het Gouvernement zou eene groote weldaad bewijzen, wanneer het aan het volk een stuk geschut van 1 —3 pond wilde schenken, — hetzij van ijzer of van zoogenaamd metaal. Deze menschen zouden daardoor oneindig gelukkig zijn, daar zij meenen wel tegen de zeeroovers opgewassen te zijn, wanneer zij een stuk ge- schut hebben. Des moods zouden zij ook wel het geschut en de amunitie van tijd tot tijd in producten van het land zoeken te betalen, en rijst b. v. is voor de bezetting van Bi- ma toch altijd noodig, als ook buffels, hout en dergelijke. Loo ver ik het volk van Sangar heb leeren kennen, schijnt het goedhartig, gastvrij en vreedzaam te zijn. Het wordt voor vlijtiger en moediger gehouden dan de bevolking van Buma. Zonderling genoeg heeft dit kleine volk zijne eigene taal, die met de taal van Bima zeer na verwant is, nader dan met elke andere. Met die van Soembawa heeft zij veel minder overeenkomst. Het is niet waarschijnlijk, dat de menschen van Sangar afstammelingen zijn van de bewoners van Soembawa, zoo als de heer Tohias meent. De f kent men niet; daarentegen bijna even zooveel vokaal-verbindingen als in de Bimanesche taal. Ik verwijs verder naar het hieronder bijgevoegde woordenboek. Met betrekking tot de zeden en gebruiken en het in het land gebruikelijke schrift, en andere aangelegenheden meer, 147 verwijs ik eenvoudig maar het ter zake gezegde bij de beschrijving van de rijken Bima en Dompo. Van handel kan men ter naauwermood spreken bij de beschrijving van een land, dat slechts uit één dorp bestaat, door weinige arme menschen bewoond, die moeite hebben om hun levensonderhoud te vinden. S 2. Het vroegere rijk Tambora. Het land Zwmbora ligt op een schiereiland, en wordt aan drie kanten door de zee bespoeld. In het O. grensde het aan Sangar en Dompo. Zijn vlakke inhoud bedroeg 19 vierk. geogr. mijlen of 459 vierk. Javasche palen. Het geheele land wordt ingenomen door den berg Zam- bora, op andere kaarten G. Aroen of Arow genaamd. Deze naam is tegenwoordig niet meer bekend, en werd misschien vroeger door de inwoners van Twmbora gebruikt. Reeds vroeger, d. 1. vóórde uitbarsting van 1815, was de berg zeer arm aan water en vorm- de geen enkele rivier. De menschen haalden het water aan het strand, waar zij tot dat einde diepe gaten groeven, waarin zich het zoete water verzamelde. De berg was met bosschen be- dekt. Men plantte een weinig koffij bij Kadingding, en rijst bij Zlatoepa en Lingana. Er werd, zeggen de oudere berigten, daar de velden door den sterken dauw genoegzaam bevoch- tigd werden, in Augustus geplant en in December geoogst. De voornaamste rijkdom bestond in paarden, —in het vele was in het gebergte, — en in fraai hout. Zambora leverde aan de Compagnie de helft van het was, dat zij van het eiland trok. De helft van de paarden, die in 1806, 1807, enz. over Bima uitgevoerd werden, kwam van Tambora. Zij gingen door voor de schoonste van het eiland. De bevolking moet in 1808, volgens den heer Tobias, 4000 zielen bedragen hebben, en in 1815, naar denzelfden heer Zobias, 8000, — welke laatste opgave waarschijnlijk te hoog is. De be- volking wordt als arm, vlijtig, goedhartig, trouw, moedig en eerlijk afgeschilderd. Aan de verschrikkelijke catastrophe van 1815 ontkwamen slechts 30 menschen, die in de kampong Zom- po, ten noorden van den berg Zoehoe, bij elkander woonden. Maar ook deze kwamen, in 1816 bij eene overstrooming, op drie na om, die sedert ook zeker gestorven zijn, zoodat er van het geheele volk op den huidigen dag geen ziel meer overig is. De taal van het volk van Twmbora was zeer merkwaardig. Raffles geeft eene kleine woor- denlijst in zijne History of’ Java, welke ik hieronder over zal nemen. Daaruit blijkt, dat de taal met de overige van het eiland weinig of niets gemeen heeft. Het is dus mogelijk, dat de eerste menschen van Tambora uitgewekenen van Flores zijn geweest, zoo als de legende ook vermeldt. Dit zou tot eene nadere kennis van de dialecten op Flores medewerken kunnen. Vergelijkt men in Raffles (nieuwe uitgave, Ile aanhangsel) de woordenlijst van Tambora met die van Ewde, dan ziet men dat geen enkel woord in de twee talen hetzelfde is of slechts eenige overeenkomst heeft. Dus met Eude of Midden- en Zwid-Flores schijnt Tambora in al- len gevalle niet in betrekking geweest te zijn als moederland en kolonie. Ook met de woor- denlijst van Flores bij Roorda van Eijsinga, »land- en volkenkunde,’ heeft die van Tambora wederom niets gemeen, 148 $ 5. Papekat. Dit landje besloeg eene oppervlakte van 22 vierk. geogr. mijlen, of 53 Javasche palen. In het W. en Z. grensde het aan de baai van Soembawa. In het N. en O. werd het door het rijk Tambora omgeven. De bevolking moet in 1815 p. m. 2000 zielen bedragen hebben. Een berigt van 1801 spreekt van 260 familiën, dus omstreeks 1000 zielen. De menschen waren er arm, — plant- ten een weinig rijst en zeer veel pinangboomen, —en zamelden wasin. Het land werd dikwijls door de zeeroovers bezocht. De inwoners moeten uitgewekene Bimanezen geweest zijn, en hebben daarom waarschijnlijk Bimaneesch gesproken. Niemand kon zich in 1815 van den ondergang redden, zoodat het geheele volk te gronde is gegaan en er geen spoor van overgebleven is. S 4. De herg Tambora en zijne uitbarsting in het jaar 1815. De berg Tambora was vóór 1815 een kegelberg, en wel de hoogste van den geheelen Archipel, zooals ik dadelijk aantoonen zal. Hij was altijd zeer arm aan water, — verschafte dus geen’ toevloed aan beken of rivieren, — en was daarom ook weinig bebouwd. Hooger op, bedek- ten bosschen zijne hellingen. Hij verdeelde zich, even als zooveel bergen op Java, in twee top- pen, een’ O-lijken en een’ W-lijken top, die op eenen zeer grooten afstand zigtbaar waren. Zoo zeiden mij oude burgers van Bima, dat men ze, van Batavia komende, even zoo spoe- dig zag, als de piek van Lombokh, ofschoon zij veel verder liggen dan deze. Niemand wist, dat de Tambora een vulkaan was, dewijl hij sints onheugelijke tijden geen teeken van in- wendige werking gegeven had, noch asch, noch lava had uitgeworpen, en ook niet door ge- raas had verraden, dat er een haard van onderaardsch vuur was. De basis van den berg heeft eene lengte van het O. naar het W. van 22 geogr. minuten. Daar tegenwoordig de hoogte van den berg nog 8786 voeten rijnl. bedraagt, moet de vroegere top ten minste 13,748 Rijnl. voeten hoog geweest zijn, en kan hij zeer ligt 14,000 voeten en meer bedragen hebben (hetwelk door mathematische berekeningen ligt te vinden is), terwijl de Rindjamie op Lombok tegenwoordig nog eene hoogte van 11,906 voet heeft. Bij het berekenen van de vroegere hoogte van den Zasnbora moet men vooral niet uit het oog verliezen, dat hij twee toppen had; anders zou men voor eenen enkelen top de buitenge- wone hoogte van meer dan 16,000 voeten verkrijgen. Mijne schatting komt overeen met die van de burgers van Bima en van de oudste ingezetenen, die zeggen dat de berg meer dan een derde gedeelte van zijne hoogte heeft verloren. Eenigen tijd vóór de uitbarsting, — de inwoners zeggen reeds drie jaren van te voren, — be- gon zich boven den top eene digte wolk te vertoonen, die ten laatste zelfs door den hevig- sten wind niet werd verdreven, — steeds digter en digter en donkerder werd, en steeds meer en meer zakte. Somtijds hoorde men het in den berg donderen, — eerst slechts zelden en zacht, — later altoos menigvuldiger en sterker, — en eindelijk altijddurend en onheilspellend. De verschrikte bewoners zonden naar den Resident van Boma, om te vragen wat deze tee- kenen toch beduidden. Zij smeekten om raad, en dat hij toch iemand zou zenden, die zelf de zaak mede kon aanhooren, zien en onderzoeken. De Resident, tocnmaals Pielat (°), zond een’ burger, met name Zsraël, wiens broeder nog op Biümna leeft. De man kwam op 149 Tambora in den nacht vóór het verschrikkelijk voorval, en werd den volgenden dag mede on- der de uitwerpselen van den berg begraven. De uitbarsting had onder de inboorlingen ten gevolge een vermoeden van een strafgeregt van den hemel, over het rijk Zumbora gebragt om de roekeloosheid van den koning. Dit verhaal, zoo als ik het ook uit den mond der inboorlingen gehoord heb, is woordelijk medege- deeld in het werk van den heer Roorda van Eijsinga, » Indië,” We boek, pag 40-42, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Ik heb nog alleen maar hierbij te voegen, dat de koning dien Seid niet kon dooden, daar hij na elken moordaanslag weder levend werd. Het volk zegt en gelooft, dat deze Seid zich nog tegenwoordig aan den G. Apie ophoudt, waar hij een kluize- naars-leven leidt. Betrekkelijk berigten over de uitbarsting verwijs ik hier naar de volgende bronnen, die ik niet woordelijk overschrijf, om het verslag niet al te lijvig te maken. » Narrative of the »effects of the eruption from the Zambora-mountain in the Island of Soembawa, on the „Il en 12 April 1815.” »Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deel VII, 2de „editie. Batavia, 1826, bladz. 345.’ Dit artikel is overgenomen en in het Hollandsch vertaald door J. Olivier, »Land- en zeetogten in Mederlandsch Indie,’ 2de deel. Am- sterdam, p. 42 — 264. Verder het reeds vermelde werk van Roorda van Eijsinga, »lIn- dië, ter bevordering der kennis van Neerland’s Oostersche bezittingen,’ Breda, 1842, boek 11, bladz. 36 — 48. ‚ Reeds op den 1sten April 1815 hoorde men op Banjoewangie de slagen uit het binnenste van den berg Tambora. Den Bden schijnt echter eerst de eigenlijke uitbarsting begonnen te zijn. Vermoedelijk opende zich de top, en bedekte de massa, die zich door de opening ontlastte, plotseling de omstreken van den berg, daar anders de inwoners van Papekat en Tambora, ten minste voor een gedeelte, tijd zouden gehad hebben om te vlugten. Van hen allen zijn slechts vier menschen ontkomen, behalve degenen, die zich buiten ’slands bevon- den, — zes-en-twintig in getal. Er volgde nu een aschregen, die verscheidene dagen duurde, en op Balie, Banjoewangie en verder noordwaarts in het midden van Java werd waargeno- men. De hevigste uitbarsting had echter plaats op den 10den April des avonds om 7 uren. Lava-stroomen, of ten minste groote massa’s van gloeijende steenen, stortten van alle zijden van den berg af. Van Sangar zag men drie vuurkolommen hoog opwaarts stijgen. Een uur later was door de asch en de steenen alles in de digtste duisternis gehuld. Tegen 10 uren ‘savonds brak er met stormachtig geweld een wervelwind los, die de boomen ontwortelde, de huizen omwierp, en de overblijfselen met zich voerde. De zee steeg plotseling 12 voeten hooger, dan bij den hoogsten vloed, en stortte, alles vernielende, op de lagere gedeelten des lands in. De wervelwind is, naar mijn inzien, door de instorting van den top ontstaan, die volgen moest, zoodra binnen in den berg alles gesmolten of in asch en puimsteen veranderd was. De wind ging na een uur liggen, — het onderaardsch geraas daarentegen, de asch-en steenregen namen meer en meer toe, en de duisternis duurde onafgebroken driemaal 24 uren, namelijk van den avond van den 1Oden tot dien van den 12den April. Toen werd het weder licht, en nam de aschregen en het onderaardsch geraas af. De eigenlijke uitbarstin- gen werden zeldzamer, maar vernieuwden zich, even als de aard- en zeebevingen, nog enkele malen tot op den 1öden Juli. 150 Het vulkanisch gruis lag te Sangar over de drie voeten hoog , — op Buma 1'!/, voet, — op Soem- hawa 2, —in het W. van het eiland en op Lombok nog 1!/, voeten, —op Balie 1 voet, — op Banjoewangie 9 duimen hoog. Op Batavia viel er nog asch tot de dikte van den rug van een mes, en zelfs in de binnenlanden van Benkoelen was zij nog merkbaar. Men onderscheidt tegenwoordig bij Sangar nog drie verschillende lagen van uitgewor= pene stoffen; de onderste bestaat geheel uit fijne asch, en is waarschijnlijk van die ge- deelten van de uitwerpselen, die van den Sden tot den 1Oden April naar beneden kwamen. De tweede laag bestaat uit steenen (Lapilli) die grooter zijn, naarmate zij dieper liggen, zoodat dus de grootste het eerst gevallen zijn. Deze steenen zijn vermoedelijk in den nacht van den 10den uitgeworpen, toen de top kort te voren ingestort was. De hovenste en dikste laag bestaat uit grof zand, waaruit de fijnste korreltjes welligt door verloop van tijd door den regen uitgewasschen en weggespoeld zijn. Dit is het gedeelte, dat van den 1lden tot den Îáden April uitgeworpen werd. De asch daarentegen, als het fijnste en ligtste gedeelte, werd door den wind op grootere afstanden vervoerd. De kring, waarin de uitbarsting merk- baar was, breidde zich het meest uit naar het W , (de oost-moesson was namelijk reeds ingevallen), en de oosten-wind dreef de massa van asch voornamelijk naar het westen. De slagen waren ook in deze rigting hoorbaar, ja zelfs verder dan waar de asch ver- spreid werd. In andere rigtingen heeft men ze gehoord, te Makasser, Ternate en Timor , ja nog ver- der oostelijk; ofschoon naauwkeurige berigten omtrent de grenzen van de werking in deze rigting ontbreken. Brengt men alle voorhande zijnde berigten bij een, dan vindt men, zonder al te overdre- vene veronderstellingen over de uitbreiding te maken van den kring, waarin de uitbarsting van den Tambora voelbaar was, (zelfs daar waar de berigten ontbreken), dat de kring waar- schijnlijk een eivormige gedaante had, waarvan de grootste middellijn van het O0, Z. O. naar het N. N. W. en de kortste van het Z. Z. W. naar het N. N. O. liep; dat gene eene lengte had van 450 geogr. mijlen of cc. 2250 Jav. palen, en deze van 390 geogr. mijlen of cc. 1950 Jav. palen. Deze kring, waarin de uitwerking gevoeld is, is zoo groot, als er nog geen in de geschie- denis van de bekende uitbarstingen van eenen vulkaan geweest is. De zee van rondom was ver met puimsteen en boomstammen bedekt. Den puimsteen vond men in de nabijheid van het eiland Soembawa, en nog verder naar het Z. naar den kant van het Sandelhout-eiland, waar het door den W.-lijken stroom in zulk eene menigte heen dreef, dat de schepen daardoor in hunne vaart gestremd werden. In menige baai van het eiland Soembawa kon men in het geheel niet meer of slechts met moeite binnenloopen ; andere, zelfs op Lombok, waren te ondiep geworden, om tot legplaats van groote schepen te dienen. De zeebevingen waren op Búna zoo hevig, dat de golven diep landwaarts indron- gen, — onder de huizen doorgingen, —en de praauwen en schepen op het strand zetteden. Ook te Sumanap werden zij gevoeld. De vier menschen, die zich bij den Tambora op eenen heuvel gered hadden, en de 26, die zich buiten ’slands bevonden, sloegen zich neder in de kampong Zompo, iets W. lijk van Gempo aan de baai van Soembawa. Nog in hetzelfde jaar werden zij allen door eene 151 nieuwe zeebeving vernield, die drie hooge golven over de kampong henen dreef , welke men- schen en huizen met zich mede sleepten en in zee begroeven. Het verlies van menschen-levens bij de uitbarsting bedroeg: de geheele bevolking van Papekat, cc. . 2000 zielen. » » » » Tambora, ‚6000 » » halve ) » Sangar, ‚1100 » /,o van de » » Dompo, ec. „1000 » edet Te zamen : 10100 zielen. De latere gevolgen van de uitbarsting waren echter voor het land nog veel gevoeliger en treuriger. De hongerdood sleepte eene groote menigte menschen ten grave, om niet te spre- ken van de ontelbare paarden, buffels en geiten, die ook geen voedsel vonden en, zonder ei- genaars, door de wildernissen dwaalden, totdat zij van honger en dorst omkwamen. De hon- gersnood heerschte niet alleen op het eiland Soemhawa, maar ook op Lombok, nog langen tijd; korter op Bima, en zelfs nog een jaar op Banjoewangie. Van Soembawa vlugtte, al wie vluglen kon. Duizenden verpandden zich voor altijd voor de noodzakelijkste levensbehoeften, — anderen verkochten zich zelven als slaven voor eenige pon- den rijst. Men neemt aan, dat een derde gedeelte van de bevolking het land verlaten, en naar Java, Makasser, Bonthain, Bonte , Salevjer, Amborna, Banda en nog verder gevlugt en verkocht is. Dadelijk na de uitbarsting brak er in het geheele land eene hevige diarrhée uit, die een groot gedeelte van de bevolking wegnam, en waarschijnlijk met regt toegeschreven werd aan de vele zwaveldeelen, waarmede het water der bronnen en rivieren ten gevolge der uitbar- sting bezwangerd was. Later voegden zich hierbij nog gedurende eenige jaren boosaardige koortsen , die slechts langzamerhand weder ophielden. Het land verloor dus, naar de laagste opgaven, aan inwoners: Onmiddellijk door Later door honger Door verhwizing. de uitbarsting. en ziekte. Papekat. 2000. — Tambora. 6000. — Sangar. 1, 1100. as 025. is Dompo. ‚Ao 1000. to 4000. 310 Soembawa. — 15 18000. 1/, 18000. Bima. == 1, 15000. 1/, 15000. Te zamen: 10,100. 97,825. 86,275, of: door den dood. . 47,925. door verhuizing . 96,275. in het geheel 84,200. inwoners. 152 Hierbij komen nog over de 10,000 menschen, die Lombok door hongersnood en ziekten verloor. Mijne opgaven zijn de laagste, die er bestaan. Zobvas geeft op voor het getal menschen, die alleen op Tambora omgekomen zouden zijn, 10,000, —en Philips 12000. Van den Broek wilde zelfs, dat op Lombok de bevolking van 200,000 tot op 20,000 afgenomen was. Ik heb allen grond, om mijne opgaven voor de naauwkeurigste te houden. Bij zulk een verlies aan menschen, is het verlies van gebouwen en have naauwelijks der op- merking. waardig. Veel gevoeliger echter was het verlies aan paarden, buffels en ander vee, — dat tot op een vierde uitstierf. Nog treuriger echter zijn de natuurlijke nadeelen, waaronder het land tegenwoordig nog lijdt en nog lang lijden zal, en waarover ik ter behoorlijke plaatse reeds grootendeels gesproken heb. Een groot gedeelte van den voor de bebouwing geschikten grond werd met vulkanische stoffen bedekt, en voor alle verdere bebouwing ongeschikt gemaakt. Een gedeelte van de bosschen werd vernield, en der geheele vegetatie de vroegere ontwikkelingskracht ontroofd, zoo- dat zij tegenwoordig jaarlijks eenen winterachtigen periodieken stilstand ondervindt. Bronnen droogden op,— rivieren werden geheel droog of worden zulks nu alle jaren in de oost- moesson. De lucht is warmer en het land drooger geworden; het regent minder dan vroe- ger, —en dus is een der meest vruchtbaar-makende hefboomen , de vochtigheid van den atmos- pheer en van den grond, afgenomen en heeft hare werking verloren. Er kunnen eeu- wen verloopen, eer het evenwigt zich weder hersteld heeft, en vóór dat alle nadeelige ge- volgen van de uitbarsting van 1815 uitgewischt zullen zijn. De schrik over het voorval was bij de overblijvenden onbeschrijfelijk. Een diepe, onverklaarbare, godsdienstige indruk drong in de gemoederen dier menschen, die in de gebeurtenis de straffende hand van God meen- den te zien. Van den berg sprak men niet, dan met bijgeloovige vrees, en verhaalde el- kánder de wonderlijkste en verschrikkelijkste dingen van de booze geesten, die er huisden, — van het vuur, dat de menschen vervolgde en verteerde, — van het ongeluk, dat eene bestij- ging over het land zou brengen en dergelijke. Niemand durfde zich in de nabijheid van den berg te wagen. Alle proeven, om hem te beklimmen, mislukten. Verrer, Eurers, To- Bras en anderen beproefden het, maar kwamen altijd onverrigter zake weder terug, eens- deels omdat zij zelven voor de moeiten en gevaren terugdeinsden, anderdeels omdat hunne gidsen van Dompo en Sangar hen verlieten en wegliepen. Daarom.heette het algemeen, dat de berg niet meer te bestijgen was. Ik kwam den 7den Augustus in Sangar aan, en verklaarde den Radja bitjara, dat het mijn vast voornemen was, om den berg te beklim- men. Ik had veel moeite, om hem gerust te stellen en te bewegen om mij de noodige hulp te verleenen. Hij zeide, dat mijn leven gevaar liep, en dat hij daarvoor verantwoordelijk zou zijn. ÌÍk zeide hem ten laatste: »dan moet ik het maar alleen beproeven.” Dat wilde hij ook niet. Wanneer ik er heenging, meende hij, moest hij ook mede,— dat was de wil van de Gompagnie. Ik troostte hem, en zeide hem vooruit, dat wij bovenop eenen die- pen ketel, en in plaats van vuur slechts water daarin zouden vinden. Den 8sten Augustus bragt ik door met toebereidselen voor de reis te maken. Het kostte moeite, om den men- schen begrijpelijk te maken, waartoe alles, wat wij medenamen, noodig was, en vooral om hen er toe te brengen om de noodige water-vaten medetenemen. 155 Den Iden Augustus braken wij ’s morgens ten 6 uren op, ongeveer 40 mannen sterk, zoo- veel als Sangar ken leveren. De stemming der gidsen was niet zeer vrolijk. Zij dachten hun verderf te gemoet te gaan. De priester van Koempassie zegende ons bij de afreis. Wij volgden de rivier door het enge dal maar beneden tot aan de baai van Sangar of Be- lomboe, waar wij tegen 8 uur aankwamen. Wij wendden toen naar het W. en trokken langs het strand door eene treurige wildernis, nu eens over rotsachtige met groote steenen be= dekte heuvelen, dan eens over den achtergrond van kleine baaijen onder de schaduw van vele lonthar-palmen. Om Il uren kwamen wij aan een beekje en aan de verborgen baai van Bioe. Wij maakten toen halt. Hier houden zich dikwijls de zeeroovers op, en hou- wen veel lonthar-boomen om, van welke zij de vruchten eten en het hout voor hunne praau- wen gebruiken. Eenige oude Djamboe- en Manga-boomen duiden aan, dat hier in vroege- re tijden een dorp gestaan heeft. In deze woeste vlakte tieren nu geheele wouden van Dja- rak-kosta (Gurcas purgans), van welke niemand de vrachten plakt en welker ontbladerde fakken ons overal den doortogt verhinderden, en tegen de zonnestralen niet de minste be- schutting aanboden. Overal zijn talrijke sporen van herten en buffels te zien. Tegen den middag trokken wij verder. Hoe meer men naar het WW. komt, zoo meer de grond met steerien bezaaid is, die zoo ligt zijn, dat zij op het water drijven. Zij zijn zoo vol poriën en van zulk een grof maaksel, dat men ze niet als puimsteen gebruiken kan. Hoe nader bij den berg, zoo grooter deze steenen worden; soms maakten zij den paarden het voortgaan zeer moeyelijk en gevaarlijk. Wij vonden ze hier van 8 — 4 voeten in diameter, — Tegen 2 uren kwamen wij op Tampoerokh aan. Ik vond er eene der schoonste bronnen, die ik ooit gezien heb. Lij springt met een’ sterken straal kort bij het strand tusschen de rotsen uit, en heeft eene tamelijk groote oppervlakte van het klaarste water, waarmede wij ons door een bad en door het te drinken verfrischten. Hier sloegen wij ons nachtleger onder een groep van oude eerwaardige tamarinde-boomen op. Huizen, hooge rotsen enstukken van den Zambora lagen als ruïnen van een reuzen-gebouw om ons heen, en vormden natuurlijke als het ware lc- gerplaatsen, waarin wij om het vuur gelegerd waren. Hier vulden wij al onze vaten met water, daar er hoogerop niet meer te vinden was. Ik liet eenige mannen als wachten bij de paarden achter, daar wij er slechts weinigen verder medenemen konden. Op den 1Oden Augustus verlicten wij Zampoerokh en trokken vroegtijdig verder west- waarts. De streek werd al treuriger en wilder, en de rotsblokken lagen als hooge muren achter elkander. Het rijden daarover nam zeer veel tijd weg en was zeer gevaarlijk, want dikwijls waren er tusschen de rotsen gaten, die door asch en gras bedekt waren, en waar- in de paarden zakten en met de voeten bleven steken. Tusschen de rotsen waren ontel- bare wegen, die de sporen droegen van door herten en buffels bezocht te worden. Hier en daar zagen wij kudden van deze dieren rustig weiden. Zij lieten zich door ons, wanneer wij niet al te na kwamen, niet storen. Behalve eenige oude tamarinde-boomen zagen wij gen de rotsen, die zich daaraan cerst sedert slechts doornstruiken en slinger-planten op en teg de uitbarsting vastgehecht hebben. Van boomsoorten vond ik haast alleen verscheidene soorten van Alstonia, die hier voor- namelijk welig schijnen te tieren. Zeldzamer tag men jonge Kellor-boomen (Moringe) en 23° peer. 1850, 20 154 Melia, die hier vermoedelijk ook eerst sints 1815 zijn. De Alstonia alleen prijkte met een heerlijk verkwikkend groen. Circa 8 uur geraakten wij uit het gesteente-labyrinth in eene vlakte van afgestort zand. Om 9 uren in den morgen bevonden wij ons aan den rand van de bedding eener rivier, — de bedding van een’ bergstroom, die in den regentijd van den berg stroomt en even zooveel zand en steenen als water met zich voert, Dáár, waar het water de bovenste lagen van zand, steen en asch zoo ver afgespoeld heeft, dat men de oorspronkelijke rots van den berg zien kan, ontwaart men trachiet-steen. Dáár, waar stroomen van zoogenaamde lava d.i. rivierachtige bedden van gesteente berg- af zich uitstrekken, vindt men de zoogenaamde trachietische lava, die er nu eens vos en poreus, dan schuimig en glasachtig uitziet. Waarschijnlijk was dus de lava, die uit den berg voortkwam , gesmolten en door de warmte gegloeide en van gedaante verander- de trachiet, die, in het binnenste vaa den berg zelven opgelost, opgeheven en naar buiten geslingerd werd. Aan gene zijde van de vermelde bedding strekte zich een breede, kale stroom van vulkanische stof uit, dien wij opgingen en opwaarts vervolgden. Hij bestond uit zand, asch en puimsteen, die zich tot eene harde korst zamengepakt hadden. De scherpe steenen verwondden al spoedig de voeten mijner gidsen, die ik hier buitengewoon opmonteren en aanzetten moest. Een man zonk van uitputting neder, en bleef alleen in de treurige wildernis terug. Van hier overzag ik de geheele helling van den berg, — een treurig gezigt, niets dan gras, asch, dorre struiken en zwart gesteente om mij heen. Vóór mij lagen de twee heuvelen, Dongo Taheh genaamd. Aan den rand des tops ontwaarde ik eene hooge geïsoleerde rots, achter welke eene kleine vlakke plek scheen te liggen. Deze rots mam ik tot doel voor mijne beklimming. Van tijd tot tijd moesten wij dwars over eene spleet. De eigenlijke kloven zijn hier nog weinig uitgespoeld. Zij beginnen zich nog eerst te vormen. De spleten zijn nu eens 2 of 8, dan eens 20 — 25 voeten diep. De wan- den staan niet scheef, maar loodregt, en hebben van boven nog scherpe kanten. Som- tijds hingen de wanden onder eenen kleinen hoek over de spleten heen. Met der tijd zul- len deze overhangende deelen instorten, — de spleten zullen breeder, — de wanden schuins en minder steil worden, —en dan zal de helling over het algemeen het uiterlijk aannemen van oudere vulkanen op Java, d. 1. talrijke ribben en daar tusschen liggende kloven zullen straals- gewijs naar alle kanten afloopen. De ruggen werden naar boven al smaller en smaller, — de spleten dieper. Het werd gevaarlijk om te paard te blijven zitten. Ik maakte tegen den middag halt onder eenen grooten Jnga-boom, en gebruikte mijn maal. De paarden zond ik allen terug naar Tampoerokh. Wij bevonden ons hier juist midden tusschen de heuvelen Dongo Tabeh. Deze zijn merkwaardige kegelvormige kleine bergen van 1000 voeten hoogte, die tegen de helling van den berg aanliggen. Op den top hebben zij beide een’ tamelijk diepen ketel, — vroegeren krater. Zij zijn dus zij-openingen van den berg, — vroegere eruptie- kraters, die echter in 1815, wanneer men de berigten van de inboorlingen van Sangar mag vertrouwen, niet in werking zijn geweest. Een derde, op dezelfde wijze gevormde, zij-krater ligt verder Z. O. lijk van den berg, in de nabijheid van Gempo. Eindelijk is ook de berg van Papekat een zoodanige zij-vorming, ofschoon zij niet zoo volmaakt kegelvormig is, en er op den top de nog onlangs werking aanduidende trechtervormige ketel ontbreekt, Om 1 uur zelteden wij onzen marsch voort. Wij kwamen nu in digt, bijna ondoordring- 155 baar gras, uit allang-allang en glaga bestaande. Met het hakmes in de hand trok ik voor op, en baande mij zelven ongeduldig den weg. Slechts zelden stond hier of daar een hooge Inga-odoratissima of een Acacia. In de spleten tierden varenkruiden en Rubus. Daar tusschen groeiden Ficus en Urtica. De schemering viel in, toen wij eem’ grooten vijge-boom in een klein dal bereikten. Onder zijn digt looverdak groeide geen gras. Zijn sterke wor- telen vormden beddingen, waarop wij ons vermoeid legerden en den nacht doorbragten. Het was niet helder en daarom minder koud. ’s Morgens om 6 uur wees de thermometer 14,5 CG. of 58,1 F. Een van mijne gidsen wierp den grootsten pot met water omver, hetwelk mij- nen voorraad aanmerkelijk verminderde. Ik liet op deze plaats weder eenige mannen ach- ter, waaronder de twee oudsten, die geen kracht meer hadden om den togt verder voort te zelten. Den 1lden Augustus brak ik ’s morgens om 6 uren op. Het gras werd al hooger en digter. Wij moesten twee zeer diepe spleten doortrekken, hetwelk mijne lieden zeer ver- moeide. Dientengevolge verloor de heer Beru aan gene zijde zijne krachten, en kort daarop ook, in weerwil van den portwijn en de absinthe, die ik hem als lafenis toereikte, het bewustzijn. Ik sleepte hem tot onder eenen boom, dieer digt bij te vinden was, — liet hem spijs en een flesch water achter en zette mijnen weg voort. Een mijner bedienden kon echter ook niet verder en bleef bij den heer Beru. Ik beval hem den zakdoek van dien heer als eene vlag op den boom te hijschen, om elkander beter weêr te kunnen vinden. Het hooge gras werd nu zeldzamer en het uitzigt vrijer, Weldra zelfs vonden wij alleen nog maar planten in de berg-spleten. Wij verfrischten ons tweemaal met frambozen (Rubus Javanicus), en eenmaal met de eetbare vruchten van de Urtica augustifolia. De menschen aten een’ boom vol van deze vruchten geheel kaal. Ik zelf wist niet dat deze vruchten eetbaar waren. De dorst kwelde mij, en de overigen volgden mij met eenen geweldigen honger. Om 12 uren ’s middags aten wij aan den voet van de laatste en steilste hoogte. Met ge- zelschap was wèl te moede, en ieder schepte nieuwen moed toen men het doel nu werkelijk en zoo nabij vóór zich zag. Ik rigtte mijne schreden nu naar de rots, die ik reeds aan den voet des bergs tot doel had uitgekozen. Andermaal liet een koelie een kalebas met water vallen, en bleef er slechts zooveel over als noodig was om eene hoogte te kunnen bepalen. Toen wij de rots bereikten, zagen wij den rand des bergs nog eenige honderde schreden voor ons. Onder de rots was eene soort van grot, waarin de zon maar zelden kan schijnen. Ik zond een’ man derwaarts om te zien of er geen water te vinden was. Hij riep ons dade- lijk toe: »er druipt water” Er ging een groot gejuich op, want allen waren dorstig. Allen stormden naar de bron, waarin echter naauwelijks water genoeg was om de tong te bevochtigen. Men maakte gaten in den grond, om op den terugtogt water in te zame- len. Welk eenen indruk deze vond op mijne gidsen maakte, laat zich naauwelijks be- schrijven. Allen zagen het voor een teeken aan van Allah, dat ons geluk beloofde. Zij ga- ven voor, dat ik beneden reeds had geweten dat daar water was, en dat ik mij daarom naar die rots had gerigt,— dat ik een toovenaar, een heilige, een toewan Kramat was. Juist om 2 uren stonden wij op den top. Ik ontken niet, dat ook mij een buitengewoon verheffend gevoel beving, toen ik den voet zette op den top van den in de geschiedenis eeu- wig gedenkwaardigen en treurig-beroemden berg. Mijne gidsen daarentegen waren door 156 vrees bevangen en vertrouwden naauwelijks hunne zinnen; zij waagden zich haast nief voor- of achteruit, en smeekten mij dat ik toch de berggeesten niet zou opwekken en uit- roepen. Het gezigt was werkelijk indrukwekkend. Naar buiten was er echter miet veel te zien. Overal hingen wolken om de helling van den berg, en daar, waar zij het gezigt niet benamen, was alles zoo onduidelijk en zoo in graauw gehuld, dat men naauwelijks de zee van het land kon onderscheiden. Naar binnen was het gezigt echter grootsch en ontzagwekkend. Wij hadden een’ langwerpig ronden kra- ter voor ons van c.c. één uur in diameter, en omstreeks 1700 voeten diep. Alle wanden lie- pen loodregt tot op den bodem, waar zij in een’ zacht-afgeronden ketcl zamenvielen. De bovenste rand had overal haast dezelfde hoogte; alleen in het Z. 83° W. en in het N. 82° W. waren twee punten iets hooger. De rand was overal scherp afgesneden even als een mes; slechts op de plaats, waar wij stonden, was eene kleine vlakte. Voor zoover men kon nagaan, waren de lagen, die de wanden vormden, niet dik, en bestonden zij uit losse vulkanische stoffen doch niet uit oorspronkelijke rots. In N. 45° W. schijnt de wand doorgebroken te zijn en er eene kloof naar buiten te gaan. Op den bodem ligt eindelijk een klein langwerpig meer in het midden des ketels. Zijne lengte loopt van het Z. naar het N., terwijl de krater iets langer is van het O. naar het W. Het water van het meer is geelachtig — groen en waarschijnlijk koud. Rondom zijn er nog eenige openingen, waaruit gas stroomt, en aan welker mondingen zich zwavel-kristallen vastgehecht hadden. Aan cene afdaling was niet te denken, even zoo min als bij den Aaun, welks krater met dien van den Zambora de meeste overeenkomst in vorm, grootte en diepte heeft. Waarschijnlijk heeft de berg twee gelijkvormige kraters, ofschoon ik er slechts één’ zag. Ik besluit hiertoe, omdat de berg twee toppen had; omdat men in het Noorden en Zuiden tegenwoordig nog hunne overblijfselen kan zien, door een’ bergzadel vereenigd; en eindelijk, omdat de Oostelijke krater geene genoegzame uitgebreidheid heeft om den geheelen bergtop intenemen. Ik heb dus op mijne kaart twee kraters aangegeven, Het gedeelte van den berg, waarop wij stonden, wordt door het volk van Sangar: G. Friding genaamd. Het water kookte. bij 195,5° F., hetwelk naar de formule van Forzrs eene hoogte geeft van 8780 voeten Rijnl. De heer Mrrviur van Cannaér geeft voor de hoogte aan 8747 Rijnl. voeten; resultaten, die zeer goed overeenstemmen, te meer omdat de heer Merv mis schien niet juist dezelfde punt gemeten heeft, waarop ik mij bevond. Ik liet dadelijk, toen ik op den top kwam, de Hollandsche vlag hijschen. De man, die ze vasthield, beef- de over het geheele ligchaam; hij zeide »van de koude.” Later bekende hij echter, dat het uil vrees was geweest. Ik kookte water om de hoogte te meten. Im het vuur verbrandde ik een weinig benzoïn-harst, hetwelk de lieden geruststelde nopens de gevolgen van on- zen togt. Zij konden zich niet genoeg verwonderen, dat ik vooruit het bestaan van een meer binnen in den berg had kunnen weten. Verklaringen omtrent de netuurlijke toedragt der zaak vonden bij hen geen’ ingang. Ik opende nu een flesch port-wijn en dronk met hen op de gezondheid van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, — vervolgens op de gezondheid van hunnen radja en op den herbloei van zijn rijk. In de flesch liet ik onze namen en den datum der bestijging achter. Er waren, behalve mijn’ persoon, de Î ä $ 157 Radja bitjara van Sangar, een mijner bedienden, en 12 mannen van Sangar, die miet weinig trotsch waren op het gelukken van den togt. Om drie uren verlieten wij den top. Onder ons regende het uit de wolken, die den geheelen berg omhulden. Bij de rofs von- den wij in de gaten zoo veel helder water, dat wij allen genoeg drinken en onze water- vaten vullen konden. Dit vermeerderde de vrolijke stemming van den troep. Naar het N. zag ik, dat de helling van den berg met bosschen bedekt was, voornamelijk met Casuari- nen. Wij zagen kort onder den top nog herten en wilde zwijnen. Hier en daar braken wij de harde korst van asch door en vonden zwavel, echter in eenen zeer onzuiveren toestand, Mijne begeleiders verzamelden hiervan zooveel zij konden. Zulke plaatsen zijn tegenwoordig nog voelbaar warm, en,‚ toen wij lager waren en de schemering inviel, zagen wij duidelijk een’ dunnen rook opslijgen. De heer Beru en de drie man, die niet verder hadden kunnen komen, waren teruggekeerd. De nacht viel in. Ìk vroeg mijnen lieden of zij onder den grooten boom den nacht wilden doorbrengen, of naar het bivouak terug wilden kee-- ren. Zij kozen het laatste. Dit was gevaarlijk, daar wij in het hooge gras naauwelijks het spoor van den weg herkennen konden. De Radja bitjara ontstak eene was-kaars, die ons veel dienst bewees. Toen zij verteerd was, bleef ons niets anders over, dan de grasvlakte ach- ons in brand te steken. Het vuur verlichtte ons tot aan den grooten vijgeboom, waar de heer Berm en de zijnen ons wachtten en ons vrolijk verwelkomden. Waren wij bij dag terug- gekeerd, dan zou het ons gemakkelijk geweest zijn, om eene menigte was te verzamelen, daar wij in deze streken veel nesten van wilde bijen gezien hebben. Wij hebben slechts één groot verlaten nest medegenomen, van hetwelk het was door de zon wit gebleven was. De lieden onder den vijge-boom (Ficus subracemosa Bl., (kondang in ’t Sundan., Vaa in ’t Biman.) hadden vier bakken vol heerlijk drinkwater, hetwelk zij gekregen hadden door de wortelen en takken van dezen boom door te houwen, en het water op te vangen dat rijkelijk uit de wonden vloeide. Den 12den namen wij vroegtijdig de terugreis aan. Wij geraakten zonder verdere voor- vallen tot den /nga-boom, waarbij wij twee dagen te voren gegeten hadden. Hier wacht- _ ten wij op de paarden. ’s Middags kwamen wij om 12 uren aan de groote, drooge bedding van de rivier aan, waar wij ons maal deden. Om half drie waren wij bij de bron Zumpoe- rokh terug. Ook hier werden wij door de achtergelatenen met gejuich ontvangen. Er was eene nieuwe bezending van levensmiddelen van Sangar aangekomen. Eerst laat in den avond kwam ook de man terug (OP, en bijna van honger, dorst en vermoeijenis omgekomen was. Wij verkwikten ons en ver- die ons reeds den eersten dag verlaten had, en verdwaald vrolijkten den avond zoo goed als wij konden. Eenige der gidsen joegen op herten. Hier is namelijk de beste plaats voor de jagt, daar alle wilde dieren dagelijks bij den vij- ver van zoet water en de bron komen om te drinken en te baden. Den 13den Augustus trokken wij naar Sangar op. Toen wij de hoofdplaats Koempassie naderden, liet ik de vlag waaijen en voor ons uitdragen. De geleiders zongen en reciteer- den zegeliederen, die gezongen worden, wanneer het volk van Sangar uit den oorlog komt. Oud en jong kwam ons te gemoet. Vele bevoelden ons, en vertrouwden hunne oo- gen niet, dat zij ons terug zagen. Zij hadden nict gedacht, dat wij zoo spoedig em zoo frisch en gezond terugkeeren zouden. In het dorp was het groot feest. Ik deelde mijne ge- 158 schenken uit. Ik let een’ buffel slagten en rijst uitdeelen. Den geheelen nacht duur- de het gezang en het gejuich door. Het volk beschouwde de gebeurtenis als een geluk voor het land, en dacht dat ik de booze geesten van den berg had gebannen, zoodat er geen ongeluk alsin het jaar 1815 meer over het land kon komen. Het berigt der beklim- ming verbreidde zich spoedig over het eiland, maar werd in het begin voor een een- voudig sprookje gehouden. VL HOOFDSTUK. Her RIK SoEMBAWA. S 1. Met land. Grenzen. (Zie Ie hoofdstuk, le gedeelte, $ 1.) Van alle zijden de zee, alleen in het oosten de landengte van Mata, die het land met Dompo verbindt. Grootte. (Lie aldaar). met de eilanden 98,8 vierk. Geogr. mijlen, of 2389 vierk. Jav. palen, zonder de eilanden 90,8 vierk. Geogr. mijlen, of 2194 vierk. Jav. palen, eene oppervlakte, die iets kleiner is dan de Residentie Banjoemaas. Zee, baawjen, straten. (Lie ter zelfder plaats $ }). Hrilanden en kapen. (Aldaar $ 2). Gebergten. (Aldaar $ 4). Rivieren. (Aldaar $ 5). De voornaamste plaatsen en dorpen van het land zijn, van het O. af: Mata, met pa- lissaden omringd en met c.c. 40 — 50 huizen, behalve de omliggende gehuchten, Het ligt in een vruchtbaar dal, 2, uren van de baai van Soembawa en Ì!/, van de Zuid-zee, en WIl Rijnl. voeten boven de oppervlakte der zee. Het oude Mata lag iets meer zijwaarts eu werd door de zeeroovers verbrand. De inwoners van Mata behooren naar taal en zeden eer tot het volk van Dompo dan tot dat van Soembawa. Zij hebben ook meer omgang met het eerste. Ampang, in de vlakte aan de baai van Soembawa en omstreeks een groot uur van Lahoe- Ampang verwijderd. Het is op dezelfde wijs versterkten vrij groot, daar het over de 209 hui- zen telf, die zoo digt bij elkander liggen, dat bij eenen brand het geheele dorp door het vuur ligt verteerd zou kunnen worden. In Ampang woont een zoogenaamde onderkoning, d.i. een hooger, bijna onafhankelijk hoofd. Ampang drijft eenen vrij levendigen handel met Soembawa. Aan de baai van Ampang 160 en aan Laboe Hadjie wonen eenige visschers en orang hadjos in ellendige hutten. Van Ampang loopen verscheidene wegen naar Plampang. De zuidelijke gaat over de dorpjes La- menta en Boal. Plampang ligt aan den voet van den Djaran Poessan op eene zachte helling van zijn voorgebergte, en c.c. 190 voeten boven het vlak der zee; 2 uren ten N, is de baai van Kollong. Het dorp is minder goed versterkt en minder net en ordelijk gebouwd dan Ampangy, maar bijna even groot. Het staat insgelijks onder eenen zooge- naamden onder-koning. Lapie, een dagreis verder N. W. in de vlakte of liever in het met vulkanische overblijfselen bedekte land van den Djaran Poessan, ligt 11, uur of verder van de baai van Koeries, waaraan eenige visschers-hutten staan. Het dorp staat onder den Dea Aroen, een zoo goed als onafhankelijk hoofd. Het heeft minder huizen dan Ampang; zij liggen echter veel verder uit elkander, zoodat dit goed versterkte dorp eene veel grootere oppervlakte beslaat. Dea Aroen heeft opzettelijk een gedeelte van de huizen laten omhalen en verder uit een laten zetten, om de groote ongelukken bij brand voor te komen. Ver- der in het gebergte liggen ook nog eenige dorpen en gehuchten, die tot Zapie behooren. Onder anderen het smerige en slecht versterkte Lopokh, 3 uren verder W.-waarls; (zie de inleiding $ 4). Soembawa, de hoofdplaats, naar den heer Mervirr op 117° 25’ OL. en 8° 28 L.Br., ligt in een vruchtbaar met rivieren doorsneden dal aan den voet van dorre heuvels, en cen half uur van de reê en baai in het N. W. Zij telt ongeveer 400 huizen, die door grachten, wallen en palissaden omgeven zijn, waardoor vele poorten binnen in de plaats voeren. De wal is aan den binnenkant trapsgewijze met steenen belegd, maar wordt te- genwoordig slecht onderhouden. Op gelijke afstanden zijn er boomen langs geplant (meest alle Sterculia foetida), die waarschijnlijk opzettelijk voor de verdediging geplant zijn, de- wijl zij tegenwoordig nog als wachttorens dienen kunnen. In de negorij is het zeer vuil, en in den zomer stikt men er bijna van het zand en het stof. De Misigiet is groot, maar on- derscheidt zich evenmin als de tegenoverliggende behuizing van den Sultan, die door een’ vervallen muur omgeven is. Alle avonden wordt er bazaar voor de Misigiet gehouden. Hij wordt druk bezocht. Even- wel kan men zich daarop niet van de noodigste levensbehoeften voorzien, maar alleen van allerlei kleinigheden, die slechts voor de inboorlingen eene behoefte zijn, als: sirih, gam- bier, gebak en dergelijke. Onmiddellijk naast het groote dorp is de kampong van Dea Sahema, die geheel afgezonderd en insgelijks versterkt is, zoodat de twee kampongs als vijandelijke legerplaatsen naast elkander liggen. Op den weg naar de reê komt men door de opene lange kampong Boegies, die meer dan 200 huizen telt. Aan het strand staan huizen voor kooplieden en eenige visschers- woningen. In het dal rondom Soembawa liggen nog veel kleine dorpen en gehuchten. Het dorp Soemoeng (vide Ile hoofdstuk, le gedeelte, S 4) ligt 2440 voeten boven de oppervlakte der zee. Re, in het dal, aan de rivier en aan den voet van den berg van dien naam, is zeer hief gelegen, en bijna een uur van de zee. Met kan 40 — 50 huizen bevatten. Oetan, aan de rivier van dien naam en een uur van zee, op dezelfde wijs maar slecht ver- sterkt, is grooter. Hier voornamelijk viel mij de in het land Soembawa heerschende ge- 161 woonte op, om de dooden in de dorpen zelve te begraven. Drie vierde van de ruimte, die het dorp eens innam, is nu met kerkhoven bedekt, zoodat de inwoners tegenwoordig tusschen graven leven en hun werk verrigten. Van Oetan af ligt langs de zee eene me- nigte dorpen, alle door vreemden (Boeginezen, Makassaren en orang hadjo’s,) bewoond, die als slecht volk in het geheele land bekend en gevreesd zijn. De dorpen zijn Labhoe hoea, Laboe padi, Lebbo, Panjorong, Laboe boeër en andere meer. Boeër zelf, niet te ver- warren met Laboe Boeër, wordt door menschen van Soembawa bewoond, is versterkt, en ligt in het dal van den G. Ngenges een groot uur van zee. Het is een vrij groot dorp. Allas, met drie dorpjes aan de baai van Allas en door orang badjo's bewoond, vormt met verscheidene gehuchten in het gebergte een op zich zelf staand bijna onafhankelijk klein rijk, welks hoofd zich Demoeng laat noemen. De hoofdplaats Allas ligt insgelijks niet aan zee, maar wordt van de baai, die op een uur afstands ligt, door eenen heuvel gescheiden. Het is versterkt en kan vele honderden hui- zen bevatten. Setelok houdt zich met de omringende dorpen ook voor een onafhankelijk rijk, welks vorst zich Datoe noemt. Het dorp ligt ineen vruchtbaar dal, van de zee door het geberg- te Mantar gescheiden en meer dan 2 uren van daar verwijderd. Het is slecht versterkt en list aan eene beek, die arm aan water is. Het heeft niet minder dan 200 huizen. Taliwang , aan de groote rivier van dien naam in een schoon dal ten Z. van Setelok en meer dan een uur van zee verwijderd, is veel grooter dan dit dorpen heeft tegenwoordig nog over de 400 huizen. Vroeger kan het er wel dubbel zooveel gehad hebben. Tegenwoordig is de halve ruimte van het vroegere dorp door graven ingenomen. De verdedigingswerken zijn zeer vervallen. Tot Taliwang behooren nog verscheidene dorpen, onder anderen Reba in het gebergte en. 960 voeten boven de oppervlakte der zee, met c.c. 29 huizen. Ook Zalowang beschouwt zich als een afzonderlijk rijk. Het hoofd betitelt zich Radja dessa. Tjereweh, het zuide- lijkste vande vier onafhankelijke landjes in het W. moet iets kleiner zijn kan Zaliwang, maar ligt verder aan zee. Er wonen ook orang badjo's. De radja noemt zich Datoe Tjereweh. De zuidelijkste van alle kampongs in het land Soembawa heet Sekonkang en behoort onder Fjereweh. Deze kampong is klein en ligt aan zee. De overige dorpjes in de binnenlanden zijn klein en zijn naauwelijks eene bijzondere vermelding waardig. Lie over Moegen (911 voeten Rijnl. boven de oppervlakte der zee), Kalans, Semamoeng en andere de inleiding $ 5,en het Ile hoofdstuk $ 4. Men zal uit het bovenstaande overzigt bemerken, dat de meeste groote plaatsen van het land Soembawa, versterkt zijn en niet aan het strand, maar 1 —3 uren van daar verwij- derd, liggen. Dit is zeker een gevolg van de altijddurende vroegere burger-oorlogen en van de vrees voor de zeeroovers, die zoo dikwijls en zoo lang het land overheerschten, waarbij natuurlijk de dorpen, die het naast aan het strand gelegen waren het meest te lijden had- den en dus dieper landwaarts in verlegd werden. 23° preL. 1850. 01 162 $ 2. Met volk en de bevolking. Hieromtrent moet ik vooreerst verwijzen naar datgene, hetwelk ik in het Ie hoofdstuk, 3e gedeelte, $ 3 gezegd heb. Bij hetgeen daar gezegd is, voeg ik nog een woord van den gezaghebber Srruns, die zich negen jaren in het land heeft opgehouden en algemeen bekend is voor een der omzigtigste ambtenaren, die op Bima aangesteld zijn geweest. Ook hij zegt in een berigt van het jaar !8%/339, »dat het volk van Soembawa onverdiend belas- »terd werd, dat het wel zoo vlijtig niet is, als dat van Buma, doch thans meer en meer „leidzaam en zachter van aard wordt, en zich met meer vlijt op den akkerbouw toelegt.” De bevolking moet naar hem in 1837, 22190 zielen bedragen hebben. Tegenwoordig moet zij over de 26000 bedragen daar zij niet alleen door binnenlandschen aanwas, maar ook door toevoer van buiten, hetzij van vreemde of van vroeger gevlugte inboorlingen, die terugkeerden, vermeerderd is. In 1847 waren er onder de bevolking slechts drie halfbloed Europeanen. Chinezen en Arabieren wonen er in het land niet, daarentegen eenige Maleijers en Balinezen. Zeer groot echter is het getal der Boeginezen, Makassaren en orang badjo's, die zich in het land neêrgezet hehben, alle langs het strand, de meeste te Soembawa en tusschen Allas en Oetan. Hun getal moet eerder boven, dan onder de 6000 bedragen. Deze menschen wor- den in het land zeer gevreesd. Meest zijn het vlugtelingen of overloopers of luiaards, die hun brood hier of daar op eene oneerlijke wijze verdienen, nu eens met smokkelen en ge- heimen slavenhandel, dan eens met het heelen van den buit der zeeroovers, of met zee- rooven zelf, en eindelijk met openbaren diefstal, roof en moord. De Sultan weet alles, maar zoekt eerder zijn voordeel er mede, dan deze handelingen tegen te gaan. Hij waagt zulks ook niet, omdat hij den moed en de magt er niet toe heeft, daar dat volk uit veel moediger en vastberadener lieden bestaat dan het volk van Soembawa. Reeds aan de onlusten en burgeroorlogen van 1762 — 1765 namen zij een werkzaam deel, en plaagden het land door hunne roof- en moordzucht. Ook Tostas zegt in zijn berigt van 1803, dat deze lieden zeer gevaarlijk waren, en sedert lang opgestaan zouden zijn, wanneer zij niet door de vrees voor het Hollandsche Gouvernement teruggehouden waren. Zij weigeren be- lastingen te betalen of heerendiensten te verrigten. De Sultan kan hen daartoe niet nood- zaken. Het eenige, waartoe zij zijn over te halen, is tot bijstand met praauwen en zee- volk, wanneer de Sultan hunne hulp inroept voor een’ pleiziertogt, eene zeereis of een dienst voor het Gouvernement. Ook dan nog laten zij zich niet dan met tegenzin vinden. Door de ware inboorlingen van Soembawa worden zij overigens even zoo zeer gehaat als gevreesd. Vroeger beschouwden zij zich altijd als onderdanen van Goa. Tegenwoordig moet Goa van zijne aanspraken afstand gedaan en de souvereiniteit over hen aan den Sultan Amarola afgestaan hebben, en dit, toen deze in 1847 een bezoek in Goa aflegde. 93. Mandel, akkerbouw en industrie. Daar erin Soembawa noch een Europeesch beambte noch een Europeesch koopman gevestigd is, is het onmogelijk, eenige naauwkeurige opgaven over den handel (in- en uit- 165 voer) van dit rijk te verkrijgen, daar er geene registers gehouden worden. En zelfs wan- neer zij bestonden, zou ik bij het groote mistrouwen, dat men in Soembawa in alle din- gen jegens mij aan den dag legde, er geene inzage van hebben kunnen krijgen. De akkerbouw geschiedt op Soembawa op dezelfde wijze als in Bima, echter zijn twee bijzonderheden opmerkenswaardig. Vooreerst heeft het land meer van de uitbarsting van den Tambora geleden dan Bima, en zich minder daarvan hersteld. Het oostelijke gedeelte des rijks lijdt er altoos nog het meeste onder, terwijl het westelijke sedert eenigen tijd we- der begint op te komen, vooral van af Oetan, bij welke kampong men onder anderen se- dert eenigen jaren zeer veel katjang iedjoe plant, als ook bij Boèer en Allas. Het volk van Soembawa is veel luijer dan dat van Bima, en bewerkt de velden niet met die zorg, welke door de menschen rondom Bima daaraan wordt besteed, Zoo wordt er na den rijst-oogst zelden een tweede gewas op de sawah’s geplant, en bestaat het dan gewoon- lijk uit maïs, katjang hidjoe of tabak; uijen of kasoemba worden niet geteeld maar komen van Bima. Ook katoen wordt er niet zooveel geplant als in het oostelijke gedeelte van het eiland. Koffij wordt er aan het Mopang-gebergte geteeld, maar nog niet in zoo groote hoe- veelheid, om eene artikel van uitvoer op te leveren. Suikerriet wordt in het land weinig of niet geplant. Ook wordt er geen suiker uit het sap der palmboomen gemaakt, zoodat het een belangrijk artikel van invoer voor het land is. Het land is rijk aan sappan-hout, vooral ten W. van Allas tot aan Jyereweh, Daar het Gouvernement met de vorsten van die kleine rijken geene contracten gesloten heeft, trekt het geen hout van daar. Het wordt dus zelden gehouwen en heeft den tijd om oud en groot te worden en te vermeerderen. Zoo zag ik bijzonder mooi sappan-hout in de omstreken van Setelok op de dorre heuvelen in het gebergte Montar. Gedurende eenige jaren zou er uit die streken eene aanmerkelijke hoeveelheid sappan-hout te trek- ken zijn. Het djati-hout, in het Z. van Soembawa in het gebergte Setemper, is bijna uitgehouwen en zeer verwaarloosd, zoodat het niets meer opbrengt. Er moet ook in de nabijheid van Allas djati-hout zijn, dat ik echter miet gezien heb en vermoedelijk ook niet veel is. Aan schoone houtsoorten voor meubelen is overigens het land zeer rijk, vooral aan de stranden, waar men reusachtige djamplong-boomen en het prono-sono-hout in menigte vindt. Zoo vindt men ook aan de baai van Mantat wouden van het schoone Maioe-sawo. Er zijn stammen onder van 10 en meer voeten hoogte, die 2 mannen naauwelijks omvatten kunnen. De Veeteelt is voor Soembawa even zoo belangrijk als voor Bima. Over de paarden werd reeds in het le hoofdstuk 8de gedeelte S 2 gesproken. Zij zijn doorgaans iets duurder, dan op Bima. Meest allen worden naar Java uitgevoerd, terwijl de handel grootendeels in han- den der Arabieren is. De buffels zijn even zoo talrijk als de paarden. In het oostelijke ge- deelte langs de baai van Soembawa, kosten zij niet meer dan in Bima. Hoe meer naar het W. hoe duurder zij echter worden. Dit wordt veroorzaakt door den sterken uitvoer naar Lombokh en Bal. Van Soembawa bestaat eenen levendigen handel in buffels met Ma- kassar en nog meer met Topedjawa. Terwijl in Soembawa een buffel 6 —8 gulden kost, is de prijs van Allas tot Taliwang f 12, f14 tot f 16, ja, dikwijls tot f 18. 164 Rundvee is er niet in het land. De jaarlijksche consumptie moet ongeveer 900 — 1000 buf- fels en 300 — 400 geiten bedragen. Aan wild is het land niet zoo rijk als Dompo, men vindt er het hert en den banteng. Over het gevogelte, de visschen en dergelijke verwijs ik naar $ 1 en 2 in het &de ge- deelte van het Ile hoofdstuk. Het zout wordt in het land bij Laboe banga en Panjorong aangemaakt, echter niet ge- noeg voor de behoefte der bevolking, zoodat er nog vrij wat van Bima, Makasser en Bali wordt ingevoerd. Men maakt in Soembawa veel en bijzonder goede wapenen, krissen, lansen en klewangs. Zij worden veel uitgevoerd, en hebben eigenaardige vormen, zoodat zij noch met de Ba- linesche, noch met de Boeginesche verward kunnen worden. De kris, b. v. ofschoon in grond- vorm dezelfde, als die der orang bagies, is veel grooter en zwaarder, de schede veel langer en breeder. Zoo zijn ook de lansen veel massiever, zoowel wat het ijzer, als wat den stok aangaat, ofschoon deze niet zoo overdreven lang is, als die van de Balische lans. De stoffen, die in het land vervaardigd worden zijn meest alle grove katoenen stoffen. Men verft er zeer helder rood, blaauw, geel, oranje en bruin. Er wordt in het land ook veel grof aardewerk en vlechtwerk van lontarbladeren vervaardigd. Een eigenaardig fa- brijkaat is dat van allerlei olie »mienjak Soembawa” genaamd. Die olie is kokos-olie, die met allerlei stoffen vermengd wordt. Eene soort moet vooral zeer voedzaam zijn en de men- schen spoedig vet maken. Zij wordt in het land zeer veel gebruikt met rijst en gebak. Eene andere soort moet zeer spoedig geschoten wonden heelen en heet »menjak-pelor, — nog eene andere, geneest spoedig gehouwen en gestoken wonden, en heet minjak besie; nog eene andere heelt kneuzingen, gezwellen, verstuikingen em wordt »minjak kasselok’' genoemd. De vervaardiging van deze wond-olie is een geheim, dat mij niemand wilde verraden. De legende verhaalt, dat eene gewonde slang die olie voor zich zelve het eerste zou gebruikt hebben en daardoor de menschen tot de ontdekking zou hebben gevoerd. Ik weet echter dat de olie een tijd lang op zekere bladeren of bloemen gezet wordt (b. v. de Millingtonia hortensis), om daaruit de werkelijke of vermeende heelkracht te trekken, waarna de olie door zeven gezuiverd en afgegoten wordt. De groote voorkeur van het volk voor olie in de spij- zen, is reden, dat er jaarlijks veel kokosnoten en kokos-olie wordt ingevoerd, voornamelijk van Salesjer. De hoofdartikelen van uitvoer zijn in het kort de volgende: Padi en rijst, Katjang hidjoe, sappanhout, Katoen, UAA ENTS ras A fd Grove kaîns en slendang, np TR rra Je Eh Was, zeer weinig en slecht, ied REEN DO c Vogelnesten, Paarden, buffels en geiten, Dingding, huiden en vet, Eenige zeeprodukten, die de orang badjo's inzamelen als: tripang, agar-agar en karet. Laboe boea, Panjorong en Lahoe padi voerden van 1037 — 1838 omstreeks 200 koijangs « 165 rijst en 60 koijangs katjang hidjoe uit; Laboe pakat cc. 60 koijangs rijst, en 10 koijangs ka- tjang hidjoe; Laboe hodja Y, koijang tripang en een weinig karet; Laboe hoer en Laboe lenkong ongeveer 50 koijangs rijst en 16 koijangs katjang; Laboe allas, 100 koijangs rijst, als ook was en vet; Laboe badjoe allas, 10 pikols tripang en een weinig karet; Amgang voert uit: padi en dingding, die tegen zout, kokosnoten en suiker ingeruild worden. De prijzen van de voornaamste levensmiddelen en handels-artikelen waren in Soembawa in 1845, als volgt: 1 _pikol rijst $ & ‚ f 8.50. 100 bossen padi à 10 — 15 Baile de He \ ‚» 10. — 1 pikol zout | 9 5 KS See 100 1 pikol katoen Ì 7 | 5 >» 8. — 9 stuks kokosnoten : ; ' .)» — 20. 1 karbouw ' À \ ' >» 6, — 1 pikol was ° ‚» 80. — _ Ook Soembawa heeft esra uitgaande Hen ‚ die in 1847 waren, van: 1 koyjang rijst E Ë .f 8. — 1 pikol was 6 ; 8 \ > 4. — 1 paard >» 4. — 1 buffel 4 )» — 60 Î kattie vogelnesten É 8 ‚1. — 1 pikol dingding ‚» — 60. 1 » buffelhuiden É ; S ‚» — 60. 1 » koffij 3 ; ‚» — 60. 1 » _kapas Ë 3 b é ‚» — 60. 1 koijang katjang iedjoe Ô >» 12.— „100 bosschen padie à 10 katties >» 1.— Zijn reeds de uitgaande regten te Bima Sondel hedeclal dan zijn die van Soembawa het nog meer, zoodat zij nu eens 1 —1!/, pGt. en daneens 2 pCt. en meer van de waarde bedragen. De haven- en ankerage- gelden zijn dezelfde als op Bima. Een sabandar heeft de geheele opbrengst van de uitgaande regten gepacht en heeft van Soembawa af tot aan Laboe boeèr alle tollen en havengelden. Hij overhandigt alles aan den Sultan en houdt niets voor zich zelven dan hetgeen hij steelt. Ook bezit hij zekere voorregten, die andere kooplieden niet toekomen. Hoe lang die zaak loopen zal is niet voor- uit te zien, waarschijnlijk niet lang. Vooreerst zoekt de sabandar, zoo veel doenlijk den Sultan te bedriegen. De Sultan beproeft van zijnen kant alle middelen om den sabanhar zooveel mogelijk uit te zuigen. Hij vordert van hem alles wat hij noodig heeft ten ge- schenke, zooals suiker, koffij, gambier, katoenen stoffen en dergelijke. Hij wil de schepen van den sabandar voor niet gebruiken, deze moet zijne praauwen uitrusten en kosteloos de ammunitie leveren. Wat echter nog erger is, de sabandar veroorlooft zich afpersingen van de vreemde kooplieden, zoekt hen den handel onmogelijk te maken, of houdt hen zoo lang te- gen, dat zij hunne regtmatige aanspraken opgeven. Wanneer zij zich beklagen, verwijst hij 166 hen naar den Saltan. Deze antwoordt, dat hij met de zaak niet te maken heeft en zendt ze weder naar den sabandar. Zoo worden de menschen heen en weder gezonden tot dat zij begrijpen, dat er geen regt te krijgen is. Het is dus vooruit te zien, dat het gouverne- ment vroeg of laat een einde aan deze misbruiken zal moeten maken in het belang van zijne eigene onderdanen en in het welbegrepen voordeel van Soembawa zelf, hetwelk onder eenen zoodanigen stand van zaken ook lijdt. Over den invoer bezit ik weinig of geene opgaven. De artikelen van invoer zijn over het algemeen dezelfde, die ik reeds bij Bümna vermeld heb , ook komen zij van dezelfde plaatsen. Ik maak hier nu opmerkzaam op eenige bijzonderheden, die in het overzigt over den in- voer in Bima niet vermeld zijn. Zout wordt in het land zelf niet veel gemaakt , misschien 6 —8 koijangs. Van Makas- ser alleen worden jaarlijks over de 40 koijangs aangebragt, tegen f2 den pikol, — terwijl het zout van Boma slechts f 1,50 kost. Opium mag niet ingevoerd worden, maar wordt toch door de Boeginezen in het W. of van Pidjoe op Lombokh binnen gesmokkeld. Het verbod tot invoer geldt ook alleen maar voor het onmiddelijke gebied van den Sultan. De vorsten, van Allas af tot Zjereweh toe, storen zich daar niet.aan. Een voornaam artikel van onvoor is verder suiker en wel areng- suiker van Makasser , lontar-suiker van Bali en Bima en rietsuiker van Bima. Vroeger kostte een bal suiker tot fl zoodat de kooplieden van Celebes voor 6 zulke ballen een kar- bouw inruilden. Als gewigtige artikelen van invoer heb. ik boven reeds kokosnoten en kokos-olie genoemd. De meeste fijne kleedingstoffen komen van Makasser en Saleijer. Ook wordt er zeer veel kain doerias aangebragt, waarvan de vrouwen, even als die van Makasser, korte maar wijde en doorschijnende baadjes dragen. De sabandar te Soembawa, tegenwoordig hadji Abdoel Maras, een Maleijer, bezit twee schepen. Van de Grooten des lands, bezit alleen Dea Sahema een schoener. Hij is ook de eenige, die eenen eerlijken handel drijft. De overige rijksgrooten, ja zelfs de Sultan drij- ven geen anderen handel, dan dat zij hunne slaven en pandelingen naar den bazaar zen- den, om daar in het klein te verkoopen, wat zij van hunne onderhebbenden afbedelen en afpersen. Over het getal der aankomende en afgaande schepen bestaan geene opgaven. Het getal der- gene, die jaarlijks in de havens des lands laden , kan 8— 10 bedragen. De handel wordt voor het grootste gedeclte gedreven met praauwen, die bijna alle den Boeginezen toebehoo- ren. Met betrekking tot het transport op de wegen in de binnenlandenen tot de kustvaart, verwijs ik eenvoudig tot hetgeen ik daarover bij Bima in $ 5 van het le. gedeelte van het Ile hoofdstuk gezegd heb. Alles wat daar gezegd is, is ook van toepassing op den toestand in het rijk Soembawa. Loo ook hetgeen over maten en gewigten en munten gezegd is (ter- zelfde plaatse S$ 4) met de volgende uitzonderingen echter. De gantang heeft even als op Java 10 katties rijst, en niet 5 zooals op Bima. De bos of ikat padi houdt even als op Java 10 katties en niet 1—2 zoo als op Boma. De verhoudingen der muntspeciën zijn dezelfde als op Bima, met het onderscheid, dat het 167 volk alleen de groote blinkende en volle petjes aanneemt en de andere afzondert en wei- gert. Dit is een groot nadeel voor den handel. Wanneer iemand namelijk ret onuitge- zoehte petjes van Bima of Bali komt, kan hij maauwelijks ,, #, of %/, gedeelte aan den man brengen, de rest of het uitschot blijft aan hem, en wordt een zuiver verlies, wanneer hij niet weder naar Boma of Bali terugkeert, waar buitendien zulk uitschot ook niet gaarne meer wordt aangenomen. Ja dikwijls betalen de menschen van Soembawa de vreemde koop- lieden met slechte of onuitgezochte petjes, wanneer deze niet met de verhouding genoegzaam bekend zijn. Naderhand willen diezelfde menschen, diezelfde petjes niet weder terug nemen. Klasten helpen niets. Toen ik op Soembawa was, was de ontevredenheid onder de vreemde kooplieden algemeen. Eenigen wachtten maanden lang op betaling en konden geen regt krij- gen. Anderen konden geene lading krijgen voor petjes, die zij in het land zelf ontvangen hadden, en die zij niet weder inruilen konden. „ S 4 Muwsiselijk leven. Economische toestand. Zeden en Gewoonten. Reeds in $ 1 heb ik aangegeven op welke wijze over het algemeen de dorpen in het land gebouwd zijn, en nog vroeger heb ik reeds opgemerkt, dat de huizen geheel anders gebouwd zijn als in het oostelijke gedeelte van het eiland. In Soembawa bouwt men algemeen zeer hoog van den grond, en op de langste rond- houten, die men kan vinden. Een trap of liever eene ladder van bamboe of van hout leidt naar boven. Meest is er regts van den trap eene galerij, nu eens overdekt, dan eens open. Binnen in is er een gang, die of tot keuken dient of er naar toe geleidt; — regts en bijna een voet hooger, zijn de kamers in eene rei 8— 6 in getal naar den rijkdom of de grootte der familie. Altijd wordt er voor elke vrouw op een kamer gerekend. De voorste bij het inkomen is niet, even als de overige door bamboezen wanden afgesloten, maar blijft open en dient tot woonkamer. De tusschenwanden van de kamers kunnen buitendien weg ge- nomen en aan den zolder bevestigd worden, waardoor het mogelijk is twee of meer kamers, ja de geheele ruimte binnenshuis in eene kamer te herscheppen. Dit werd onder anderen telkens in de huizen gedaan, die men mij tot woning aanwees. Jammer echter zijn de kamers dan niet hoog genoeg van verdieping, zoodat ik niet dan gebukt er in loopen kon. Onder het dak zijn stellingen tot huisraad; van buiten zijn hok- ken voor het gevogelte. Het dak is gemeenlijk met bamboezen dakbordjes (sirap) gedekt; de vloer is van bamboe. De ruimte onder het huis dient tot stalling, als ook tot bewaar- plaats voor hout, bamboe en dergelijke. Het huisraad is even zoo eenvoudig en armoedig als in de Bimanesche woningen. Haast voor elk huis staat op een’ toestel een groot aarden vat vol water, dienende om de voeten te wasschen. Het aardewerk op Soembawa is bijzon- der slecht. Men kan de aarden potten met de vingers in elkander drukken. De water- kruiken (gendies) worden eerst goed met rijst-stroo uitgebrand , zoodat het water daarin eenen onaangenamen bijsmaak krijst, hetwelk de lieden daar zeer aangenaam vinden. De dagelijksche kleeding van de mannen op Soembawa bestaat uit een’ zeer korten sa- rong, die somtijds ineengerold en tusschen de beenen doorgetrokken wordt, en een groven slendang, die om de le ndenen wordt gewikkeld. Broeken dragen zij nooit. Wanneer zij meer 168 aan hebben, zijn het zulke kleedingstukken, als de Makassaren en Boeginezen dragen. De vrouwen dragen eenen langen sarong, een slendang en een buis. De sarong wordt op eene eigenaardige en voor het oog onsierlijke wijze vastgeknoopt. De plooi is namelijk op den rug en niet zooals op Java van voren. Daarbij is deze plooi zoo dik en groot, dat zij de schoonheid van de ligchaams-gestalte geheel bedekt en den gang geheel ontsiert. Ja, misschien hebben de vrouwen van Soembawa zich daardoor dien leelijken gang aange- wend, dien ieder vreemdeling dadelijk opmerkt. Zij loopen even als iemand, die op het iijs gaande bij elken tred een weinig terug glijdt. Het buis (badjoe) is meest van gebloemde stof, kort, zeer wijd en loshangend even als bij de Makassaarsche vrouwen. De slendang is even als die der mannen met scherpe heldere kleuren gekleurd, die meest in lange stroken opgewerkt zijn. Over de wapens (kris, lans en klewang) heb ik reeds in de vorige $ gesproken. Sints het volk uiterlijk zoo stipt mahomedaansch is geworden, zijn alle gouden en zilveren sieraden voor de mannen en vrouwen verboden. Echter geloof ik, dat hier en daar een groote of rijke zich vrijheden veroorlooft, — buiten ’slands zeker. Men verzekerde mij herhaaldelijk , dat alle sieraden, die ik zag geene gouden maar valsche waren. Het rijden geschiedt even als op Bima zonder een eigenlijk zadel. Men jaagt op dezelfde wijze als in het oostelijke gedeelte van het eiland. De Boeginezen en grooten des lands oe- fenen zich gaarne in het schieten met de buks. Het gemeen heeft weinige en dan nog slechte vuurwapenen. Hier als ook op het geheele eiland wil het volk geene wapenen à percussion, en trekt de oude geweersloten zeer voor. Met betrekking tot het voedsel heb ik reeds vermeld, dat de voorliefde voor zoete en olieachtige spijzen de oorzaak is, dat er zooveel suiker en kokosnoten ingevoerd en afgezet worden. Men eet ongeloofelijk veel gebak, dat in de olie zwemt en altijd overmatig veel suiker inhoudt. De eenige drank van het volk is water. Koffij wordt er nog niet genoeg geteeld en is te duur, om een algemeene drank te kunnen zijn. Alle andere dranken zijn streng verboden, zelfs de onschuldige palmwijn. Hij die met hroem op den weg gevonden wordt, moet 8 realen boete betalen. Alleen in het westelijke gedeelte van het land, van Allas af, wordt het verbod niet zoo streng nageleefd; nog minder dat tegen de amfioen, die in Soembawa niet ingevoerd of gebruikt mag worden. Voor het volk zou het een geluk zijn, indien men zich altijd streng aan dit verbod hield, en het nooit afschafte. Srriuns schrijft juist de in deze eeuw plaats gehad hebbende zedelijke verbetering toe, aan het verbod tegen, en de vermindering van het gebruik van opium. Van de gebruiken bij geboorten, huwelijken enz. weet ik weinig te zeggen. Hier volgt even als op Bima de man de vrouw, en vestigt hij zich in het dorp waar hij haar trouwt. De nalatenschap wordt gelijkelijk onder de zonen en dochters verdeeld. Het Soembawasche volk is niet vrolijk. Feesten worden er weinig gegeven. Gezang, muzijk en dans zijn ver= acht. Er zijn in het land volstrekt geene muzijkinstrumenten. Nooit heb ik hooren zin- gen. Zelfs bij de feesten wordt er noch muzijk gemaakt noch gedanst. Publieke vrouwen | en danseressen vindt men tegenwoordig in het land niet meer. Dit alles was in vroegere f tijden anders, en wel zooals ik het in het hoofdstuk over Bima beschreven heb. Eenen vreemdeling is het onmogelijk om op Soembawa een meisje te vinden, dat als njai bij hem 169 zou willen blijven. Elke verbindtenis van dien aard met een’ christen, een’ ongeloovige! zou bij dit volk groote ontevredenheid opwekken. Daarom is nogtans het volk zoo zedelijk niet als men hieruit wel zou willen besluiten. Er heerscht integendeel veel zedeloosheid, vooral onder de Grooten. Bijna allen zijn ongelukkig getrouwd, en leven van hunne wettige vrouw gescheiden, onder anderen de Sultan zelf, de Dea Adipati, Dea Samade en nog anderen. Meestal zijn het talrijke slavinnen of Makassaarsche bijwijven, die de tweedragt in huis brengen. De Sultan bragt er vele van Makassar, en nam ze in huis. Zijne vrouw werd daarover zoo verloornd, dat zij allen omgang met hem afbrak. Om de zaak voor het volk te bemantelen, liet de Sultan uitstrooijen, dat zijne vrouw krankzinnig was geworden. $ 5. Godsdienstige toestand. Het volk is in het geheele land mahomedaansch en wel, zoo als uit het voorgaande blijkt, zeer streng mahomedaansch. Het schijnt, dat deze overhelling tot fanalismus zich reeds vroeger vertoond heeft, — want Tozras klaagt in zijn verslag van het jaar 1808, vover de al te groote gehechtheid aan hun geloof.” Na de uitbarsting van den Zambora, toen het volk zulk een groot ongeluk overkwam, waren de gemoederen zeer vatbaar voor godsdienstige in- drukken. Er trad een zekere adyo Al op Soembawa op, en predikte luid tegen de zede- loosheid van het volk en tegen de onverschilligheid omtrent het geloof, welke hij als de oorzaken afschilderde van de ramp, die over het land was gekomen. Hij vond weldra bij- val in het geheele land, dat hij met eene menigte van leerlingen doortrok, en die hij tot den geest van het ware geloof terug bragt. Op zijn aandringen werd het gebruik van opium en sterken drank, het dragen van gouden en zilveren sieraden, als ook de vleeschelijke ver- menging met vreemden streng verboden, het zingen en dansen afgeschaft en in minachting gebragt , de magt van de geestelijkheid vermeerderd en de uitoefening van de uiterlijke plegtigheden weder gestrengelijk ingesteld. De voorhanden gouden en zilveren sieraden wer- den ingevorderd , en zoo als Als zeide naar Mekka gezonden. Verstandigen gelooven, dat er een groot gedeelte in zijne handen en in die zijner helpers bleef. Al leeft nog in hoo- gen ouderdom in Soembawa en wordt als een’ heilige verëerd. Hij heeft zonen, die een ge- deelte van zijnen invloed erven zullen. Een natuurlijk gevolg van dezen ommekeer in den godsdienstigen toestand, was, dat de geestelijkheid in magt en aanzien toenam, en in- derdaad het land beheerschte. Ook in getal mam zij toe, daar nu jong en oud naar Mekka ter bedevaart ging. Meestal waren het dieven, bedriegers. De Arabieren, zelfs zonder priesters te zijn, stegen zeer in aanzien, werden als heiligen ontvangen en ruiden het volk tegen de christenen op. Nog tegenwoordig hebben zij veel magt in het land en de Sultan Amarola laat zich geheel door hen leiden. Hij beschouwt hen als zijne geestelijke overheden. Het eerste fanatismus is gedeeltelijk verdwenen en met de toeneming van de welvaart krijgt ook bij het volk de lust tot vrolijkheid en het vieren van feesten de overhand; daar ik echter juist in de maand van de vasten in Soembawa was, had ik gelegenheid genoeg om op te merken, hoeveel strenger het volk in de uitoefening van de godsdienstige verrigtingen is dan alle omliggende Mahomedaansche volken. Alle gebeden worden door al- len geregeld gedaan. De koelies zetteden dikwijls midden op den weg de goederen neder, 23% peer. 1850. 93 170 om hun gebed te doen, en noch verzoeken noch bedreigingen vermogten hen daar- van af te brengen. De tempels waren altijd stampvol en de meeste nachten moest ik slapeloos doorbrengen, daar uit alle huizen het geprevel klonk der gebeden en koran- spreuken, ú Het nieuwejaar, op Java zulk een feestdag voorde inboorlingen, ging op Soembawa treu- rig en stil voorbij, ofschoon hier en daar eenige beter gekleede menschen over den weg singen. Na het nieuwejaar kwam er nog een tweede tijd van vasten van 6 — 14 dagen, welke door den geloovige min of meer streng werd gehouden. Het valt niet te ontkennen, dat het fanalismus een’ goeden invloed op de zedelijkheid van het volk gehad heeft; — van den ande- ren kant geloof ik echter, dat het ook de neiging tot leugen en huichelarijj vermeerderd en de vatbaarheid. tot allen vooruitgang verminderd heeft. Het volk helt zeer over tot geestelijken hoogmoed, gepaard met alle mogelijke bijgeloovigheid en gelooft zich niet alleen beter dan de ongeloovigen, maar ook dan de geloovige omliggende broeders, die, wat de doode formalitei- ten aangaat, met hen geen gelijken tred houden. Wanneer fanatieke priesters niet op nieuw den geest opwekken, zal de dweeperij wel gedeeltelijk ophouden, waartoe vermeerderde welvaart, levendiger verkeer en de tegenwoordige talrijke nederzettingen veel zullen bijdragen. S 6. Zaal. Reeds vroeger heb ik opgemerkt, dat de taal var Soembawa de meeste verwantschap heeft met die van het volk van Sassakh, veel meer dan met die van Bima of Sangar. Zij bevat zeer vele woorden uit het maleisch, ja, ik geloof, dat zij eigenlijk weinig woorden bezit, die men niet weder terug vindt in deze taal of in die van Java, Madura of Sassakh. Met betrekking tot hare verwantschap met de genoemde talen, verwijs ik naar het 7de hoofd- stuk en de daarbij gevoegde woordenlijst. Wat de taal van Soembawa dadelijk zeer van die van Bima onderscheidt, is het gebrek aan de talrijke vokaalverbindingen, het niet bestaan van de klank f, en verder, dat nietals in het Bimanecesch de neiging bestaat, om de eind- consonnantie te verwaarlozen. Terwijl men op Bima, djara in plaats van djaran zegt, blijft de uitspraak op Soemhawa vol, even als op Java. Om aan te toonen, hoeveel de taal van Soembawa met de maleische en sassakhsche overeen= komt, heb ik slechts het volgende aan te voeren: mijne woordenlijsten van Soembawa en Sassakh bevatten 620 woorden, waarvan de beide talen 219 met de maleische gemeen heb- ben; 91 hebben zij gemeen, die niet tot het maleisch terug te brengen zijn. Dus hebben de beide talen volgens de lijst 310, of juist de helft der 620 woorden gemeen. Hierbij moet ik opmerken, dat ik ook die woorden, als aan beide talen gemeen beschouw, die klaar- blijkelijk denzelfden wortel hebben, ofschoon zij ook in de talen eenige wijzigingen onder- gaan hebben. In het W. van Soembawa is de overeenstemming tusschen de twee talen nog veel grooter. Eindelijk heeft zoowel de eene als de andere taal woorden met het maleisch gemeen voor welke de andere een eigen woord heeft. Loo in het Maleisch. Sassakhs. Soembawareesch. miskin. rard. miskin. lohang. lobang. lekokh. 171 Echter geloof ik te mogen aannemen, dat de taal van Soembawa niet meer maleisch be- vat dan die van Sassakh. Hetgeen ik over het schrift en de schrijfmaterialen opzigtelijk Bima gezegd heb, kan ook op Soembawa toegepast worden. Er bestaat niets van een vroeger cigen schrift. Merk- waardig genoeg is het, dat op Sassakh het Javaansche schrift in gebruik is, terwijl de verwante taal op Soembawa bijna uitsluitend met Makassaarsch karakter geschreven wordt. Scholen bestaan er in het land niet. Verhalen hoort men ook niet. Alleen de koran wordt geduld en gelezen. Ik ben echter overtuigd, dat er makassaarsche verhalen en hand- schriften bestaan en gelezen worden, en ook in maleisch en arabisch en misschien zelfs in soembawareesch schrift, maar al mijne vragen hieromtrent bleven onbeantwoord, en het belagchelijk wantrouwen belette mij ook geregelde navorschingen te doen naar de vreemde of inheemsche letterkunde. { 7. Bestuur en Regtspleging. Ik heb reeds genoeg over het wantrouwen geklaagd, dat de Sultan en rijksgrooten tegen mij aan den dag legden. Nooit was dit echter zoo merkbaar als toen ik regtstreeks of met omwegen naar het bestuur en de geschiedenis van het land vroeg. Men antwoordde mij in het ge- heel niet of door tastbare leugens. Toen ik vroeg of de wetten en gebruiken niet schrifte- lijk bewaard werden, heette het van neen. Zelfs de Dea Samade beweerde, dat er geene oendang-oendang Soembawa bestond. Naderhand verzekerde mij Dea Samade, als ook later te Makassar de sabandhar, dat er zulk eene oendang-oendang bestond, en elke rijksgroote er een had. De eerste beloofde mij naderhand een afschrift te zullen zenden. Hij beval mij echter aan, om er den Sultan niets van te laten hooren, daar hij zich anders zijne ontevre- denheid op den hals zoude halen. Of hij woord zal houden is nog de vraag. Ik kan het bezwaarlijk gelooven. Het weinige, dat ik vernomen heb, breng ik hier bij een, met eenige aanteekeningen, voornamelijk uit het verslag van den heer Togzras. De regeringsvorm van Soembawa schijnt oorspronkelijk dezelfde geweest te zijn, als die van Bima. Intusschen schijnen er wijzigingen in gekomen te zijn, die een werkelijk onderscheid hebben daargesteld. Ten allen tijde schijnt te Soemhawa de Sultan weinig magt gehad te hebber over het volk en de Grooten. Voornamelijk zorgden de rijksgrooten er voor, dat zijne magt en onafhankelijkheid miet te groot werden. In vroegeren tijd wilden zij zelfs miet toestaan , dat de Sultan naar Makassar ging, om den eed te doen. Als reden wordt in oude berigten opgegeven, »indien de koning gindsen herwaarts gaat zoo zullen zijne oogen en begeertens groot worden, onze magt zal besnoeid worden en dan zal >het volk van Soembawa veel te doen krijgen en groote lasten moeten dragen.” Im plaats dat, even als op Bima, alle rijksgrooten aan het bestuur deel kunnen nemen, zijn er op Soembawa slechts vijf, die eene soort van raad vormen, en eigenlijk het land re- geren. Zij zijn naar rangorde: le. de Dea Rangaof Nene Ranga, Ze. de Kals Bela, 8e. de Dea Adipatti, 172, he. de Nenti Dessa, en Be. wiens titel ik niet ken. Zijn naam is Dea Samade. Hij is de zoon van den tegenwoordigen Kali Bela. Het woord Dea schijnt dezelfde beteekenis te hebben als het woord Radin, en wordt aan alle lieden van hoogen adel gegeven. Deze vijf rijksgrooten kiezen den Sultan. De Sultan wederkeerig bevordert deze 5 rijks- grooten met toestemming der overigen, wanneer er een door den dood uitvalt. De Dea Ranga is de man op wien alles nederkomt. De Kalì Bela is bevelhebber in tijd van oorlog, en zoo heeft ieder zijn departement. Echter veroorloven zij zich overschrijdingen, en zijn de bezigheden niet zoo streng meer afgescheiden als welligt in vroegeren tijd. Ik weet b. v. dat de Kali Bela ook dikwijls in twisten beslecht, voornamelijk met vreemden. Topras zegt in zijn verslag van 1808, »de koning heeft op Soembawa weinig in te brengen en het meeste „gezag is in de handen der drie eerste rijksgrooten; dan, op Soembawa heerscht weinig orde.” De overige Grooten, die zich zoo van de regering uitgesloten zagen, beschouwden zich onaf- hankelijk , zoodra zij zich sterk genoeg gevoelden. Van daar gedeeltelijk de altijddurende verdeeldheden en onlusten, de menigvuldige burgeroorlogen en de ingewortelde regering= loosheid in Soembawa. De berigtgevers uit de vorige eeuw noemen Soemhawa neen konkelnest.” Tozras, zegt in 1808 »kortom, die op Soembawa veel volk onder zich heeft en veel „ammunitie, is als het ware koning opzich zelf.” Zoo zijn Allas, Setelok, Taliwang en Tjere- weh werkelijk onafhankelijk. Dea Kraijoe op Ampang kon het ook zijn. Zoodra Dea Sa- hama, als Nene Ranga afgezet was, beschouwden hij en zijn broeder te Lapi zich als on- afhankelijke vorsten. Zij handelen ook als zoodanig. Dea Sahama is zoo rijk en magtig in het land, dat hij den Sultan ligt ten val zou kunnen brengen, en wanneer hij niet zoo vredelievend was, zou het reeds lang gebeurd zijn, en het zou hem zoo veel gemakkelijker vallen, daar hij bij het volk bemind is en de rijks-versierselen in bezit heeft. De inkomsten van den Sultan en van de rijksgrootenzijn zeer gering. Allen bezitten rijst- velden in eigendom en laten er een gedeelte van door de bevolking bearbeiden: Zij trek- ken verder inkomsten van de vele paarden en buffels, die zij bezitten. De vogelnesten bren- gen niet veel op. De Sultan deelt er de inkomsten van, als ook die van de uilgaande reg- ten en havengelden, met den Dea Ranga. — Ampang, Plampang en Oetan moeten elk jaar aan den Sultan 1000 bossen padi betalen, en bij gebrek daaraan, 25 realen. Deze zorgt voor de eerste levensbenoodigdheden van den Sultan en mag het noodige daarvoor van de bevolking hef- fen, wat hij ook voor zich zelven mag doen. De geregtelijke boeten worden onder de Grooten verdeeld. De opbrengst van het sappan- hout wordt verdeeld tusschen den Sultan, de rijksgrooten en het volk, dat den aankap en het transport tot aan Soembawa, bij wijze van heerendiensten verrigt. Het volk moet ver- der den Sultan op reis en op de jagt vergezellen en daarbij voor eigen onderhoud zorgen. Verder prest de Sultan het volk nog veel af, onder den titel van geschenken op zijne reizen, bij feestdagen en bij alle mogelijke gelegenheden. Men heeft onder anderen in de inleiding kunnen zien, hoe hij mijn verblijf tot voorwendsel nam, om het volk geschenken te laten brengen. Toen hij van Makassar terug kwam, vorderde hij geschenken voor de gelukkige terugkomst in zijn rijk; —en zelfs de armsten waagden het niet, om minder dan 1 reaal te 175 brengen. De financiën van het rijk zijn altijd in de war geweest en had het lanp bij de Compagnie altijd schulden, die b. v. in 1801 over de 10,000 rijksdaalders beliepen Van het bestuur van de kleine rijken in het W. weet ik geene bijzonderheden, daar ik aldaar te kort bleef, om die nader te leeren kennen. Over de regtspleging van het land, het strafregt en dergelijke heb ik eveneens geene be- rigten ingewonnen. De regters ter eerster instantie zijn de dorpshoofden, die ter tweeder instantie de onderko- ningen of distriktshoofden en ter hoogste de Mene Banga met de rijksgrooten, of alleen, of gezamenlijk in den rijksraad. Echtbreuk wordt in het geheele land met den dood gestraft, als ook moord en brandstich- ting. Echter bestaat er gelegenheid, om zich van de doodstraf vrij te koopen. Diefstal wordt met geldboete gestraft. De vorige rijksbestierder Îiet er rottingslagen voor geven. In Taliwang wordt diefstal gestraft door het afhouwen van de regter hand. $8. Geschiedenss. Van de vroegste geschiedenis van het land is ons niets bekend. Het is mij niet mogelijk geweest, schriftelijke of mondelinge mededeelingen van welken aard ook, te krijgen. Uit het vroeger gezegde kunnen wij haast met zekerheid afleiden, dat de volken van Sas- sakh en Soembawa eens een en hetzelfde volk zijn geweest. Of echter de menschen van Soem- bawa van Sassakh, of omgekeerd, die van Sassakh van Soembawa herkomstig zijn, laat zich moeijelijk bepalen. Ik ben geneigd te gelooven, dat de oorspronkelijke stam uit Sas- sakh was. Vele overleveringen laten een’ derden zoon van den eersten koning van Dompo naar Soembawa trekken; zoodat zich ook in dit land Javanen hebben nedergezet. Men zeide mij, dat de Grooten van Soembawa den oorsprong van hunne familien niet zochten van de vor- sten van Dompo of Bima, maar van die van Bandjermassin. Hieronder loopt echter veel bloot vermoeden of geheele dwaling. De geschiedenis meldt wel, dat in 1762 de Datoe Ta- lawang en de zoon van den Mene Ranga naar Bandjermassin gingen; maar de togt schijnt eenvoudig een rooftogt geweest te zijn, en niet veroorzaakt door familieverbindtenissen met het vorstelijke huis van Bandjermassin. Nog onwaarschijnlijker komt mij het voorgeven voor, dat Sangar eene kolonie van Soembawa geweest zoude zijn. e taal van Sangar heeft ook veel meer overeenkomst met die van Bima dan met die van Soembawa. Het Mahomeda- nismus werd ook zoowat ten zelfden tijde ingevoerd als in het overige gedeelte van het ei- land. Daarentegen werd Soembawa iets later door de Makassaren onder het juk gebragt dan de vorstelijke rijken, namelijk in 1624. De invloed van Goa hield zich langer in Soembawa, dan dáár staande en bestaat zelfs tegenwoordig nog. Nu cens deed hij zich gelden door vreedzame middelen, als, huwelijken, verdragen en dergelijke, dan eens door de wapenen bij rooftogten, opstanden en burgeroorlogen. De val van Makassar was ook eene reden, dat Soembawa een bondgenoot werd der Compagnie. Dit rijk weigerde echter lang om een ver- drag te slaiten, onder anderen nog in 1669, ofschoon het eenen gevlugten prins van Goa, Aroe Kajoe uitleverde. Daarom werd in het kontrakt met de oostelijke rijken in 1669 geslo- 174 ten , opgenomen, dat zij vijanden van Soembawa moesten blijven, zoolang dit niet tot het verdrag was toegetreden. In het jaar 1673 stonden de rijksgrooten, opgehitst door de aanwezige Makassaren, tegen den koning Maas Goah op, verjoegen hem, roofden zijne schatten en kozen eenen Maas Ban- tan tot koning. In 1674 zond de Compagnie den kapitein J. F. Horsrrunen met gewapende magt naar Soembawa. Hij rigtte niet veel uit en verloor in 1675 den geheelen post Sukke- lenburg op Soembawa. Echter heeft hij het zoo ver gebragt, dat er opden 1Î2den Juuiy 1674 een kontrakt werd gesloten, en wel op dezelfde voorwaarden als met de oostelijke rijken. Drie rijksgrooten hebben het onderteekend. De koning trad eerst den 16den Maart 1675, en later bij een appendix- kontrakt van den 7den Mei van hetzelfde jaar toe. Het kontrakt werd ver- nieuwd en uitgebreid tot Makassar op den 12den Februari 1676. De gezanten van den Sul- tan bezwoeren het nog denzelfden dag. Im 1677 togen de eerste gezanten en gijzelaars naar Batavia, bij welke gelegenheid er een nieuw bijvoegsel bij de vroegere kontrakten kwam. Merkwaardig is het, dat de kleine vorsten van het W. van Allas af tot Tjereweh toe ver- zocht en uitgenoodigd werden, om het kontrakt van den 16den Maart 1675 ook mede te on- derteeke nen. Nog merkwaardiger echter is het, dat zij de geschiedkundige herinnering aan dat verdrag verloren schijnen te hebben, Ik neem nog eene bladzijde uit de geschiedenis van Soembawa, die juist tegenwoordig weder een levendig belang zal inboezemen, ikk meen de ge- beurtenissen, die uit de nabuurschap van Bals en Lombokh voortsproten. Voor het overige verwijs ik naar de overzigtstabellen in het 7de hoofdstuk. Het schijnt, dat toemaals Lombokh onder Soembawa gerekend werd, of dat dit land daarover eene indirekte heerschappij voerde. In ket jaar 1675 brak er namelijk een opstand in Selaparang uit, bij welken den Com- pagnie’s onderdanen onregt werd aangedaan. Horsrrisner had ook deze aangelegenheid te re- gelen en dwong het land Selaparang tot eene boete van 15,000 pikols sappan-hout, waarvoor zich Soembawa als borg stelde. Dit werd in het verdrag van 1675 (16 Maart) bepaald. In 1725 zetteden de vlugtende Bontoelankars den Sultan Amas Madina van Soembawa tot den oorlog met Selaparang aan. Vermoedelijk gaven deze oorlogen den vorsten der Sassakkers aanlei- ding, om hulp bij de Balinezen tezoeken. Deze kwamenen namen het land voor zich zelven in bezit. De geheele veravering voleindigden zij tusschen 1788 en 1740. Op Lombokh had ik vergeefs naar dit tijdstip gezocht, maar het toch zeer juist 100 jaren terug gezet. In het jaar 1762 werd de Sultan van Soembawa door zijne rijksgrooten afgezet en in zijne plaats de Datoe Zjereweh gekozen. Waarschijnlijk was deze opstand oorzaak, dat de Datoe Talvwang en Mille Ropia, zoon vanden Mene Ranga een’ togt naar Bandjermassin maakten, waar zij eene Balische praauw plunderden, die den koning van Bal (moet waarschijnlijk zijn van Sassakh) Goesti Ngoerah toebehoorde. In 1763 dwong de nieuwe Banga zijne dochter, zich van Wille Ropia te scheiden: en gaf haar toen den MNene- koning tot vrouw. Jille Ropia verbond zich toen met den Datoe Taliwang em stond tegen dem koning op. De Datoe Taliwang werd toen tot tegenkoning gekozen. Im deze benaauwdheid riepen de Datoe Tje- reweh en de Nene Ranga, de Balinezen te hulp. Goestie Ngoerah kwam met 12,000 man en belegerde Taliwang. De partij had den Resident Tinnn te Bima omgekocht, en door tusschenkomst van dezen den Gouverneur van Makassar, om hun te hulp te komen. Hij \ 9 k © „% 175 zond den kommandant Bakken met drie sloepen en 21 Europesche militairen, wien het ge- lukte Taldwang te ontzetten. Jille Ropia viel in den strijd. De Nene Manga vlugtte naar de binnenlanden. Datoe Tjereweh werd gevangen naar Makassar gevoerd, waar hij in de voornemens van de Compagnie eene voor hem gunstige verandering te weeg bragt. Intusschen bleef Datoe Taliwangyg koning, en keerden de Balinezen weêr terug. Datoe Taliwang , vereenigd met Datoe Goenoeng ook Santomhong genaamd, koning van Selaparang, em een oom van den Datoe Tjereweh, beproefden in 176% het land Selaparang weder te veroveren. De aanslag mislukte en Goestì Vgoerah dwong zelfs Salombong, om met hem oorlog tegen Soembawa te voeren. Hij kwam op nieuw over, nam Allas en Serang (legenwoordig Setelok) in, en belegerde nogmaals Talìwang. Ondertusschen stieef Tinne den sten Junij te Bima, en werd BaxkreR zijn opvolger. Hij droeg er te bij, dat Datoe Tjereweh te Makassar weder als koning van Soembawa werd erkend Er werd een nieuw kontrakt met de zes rijken op het eiland gesloten (op den 9 Februari 1765) en Goesti \NVgoe- rah kreeg bevel om Soembawa te verlaten, aan welk bevel hij echter geen gevolg gaf. Daarom werden er den 1lden Maart 1765 van Makassar 54 soldaten naar Soembawa gezon- den. Den 1öden April volgden hen nog 89 andere op het schip Met Huis te Manpad. Met hun kwam de Datoe Tjereweh. Hij stierf weinige dagen na zijne aankomst te Soembawa. Hierdoor veranderdeu de zaken. Die van Taliwang verbonden zich met de Wadjorezen en de koningin - weduwe tot eene partij tegen de aanhangelingen van den Datoe Tjereweh, de Compagnie en de Balinezen. Dezen, vereenigd met de soldaten van de Gompagnie, belegerden te vergeefs Oetan en trokken met verlies weder af. De oude Mene Manga stierf. De GCompag- nie keurde de politiek van den Gouverneur van Mafassar zeer af. In het jaar 1766 laat de oude koningin Mappa Tjonga, ook Moestapha genaamd, een’ zoon van den vroegeren Sultan Mahomed Djala Oedin, tot koning uitroepen, onder regentschap van den Kali Bela en den Dena Depatti. De aanhangelingen van den gestorven Datoe Tjereweh wilden diens zoon Datoe Badeh tot koning. Er werd met Moestapha een nicuw kontrakt gesloten, en op den l8den Maart 1706 legde hij den eed aan de Compagnie af. Soembawa verbond zich om voor de kosten van den oorlog 350 slaven te betalen. Een onderkoopman, Vort, was de agent van de Compaguie. Hiermede was de rust nog niet hersteld. In 1770 stierf de nieuwe Nene Ranga, die met de Engelschen in onderhandeling was getreden. Im 1788 brak de op- stand tegen Moestapha uit. De Balinezen trokken den opstandelingen te hulp. De Compagnie trekt zieh de zaken des konings aan. De Sultan van Dompo zend hem hulp, neemt en verbrandt het versterkte Balo-Balo, em nog eenige verschansingen en verjaagt de Balinezen. In 1790 werd de rust eerst weder hersteld, na een 23 jarigen burgeroorlog. Bali bleef in het bezit van LEombokh. Wij hebben echter opgemerkt, dat het oude vorstenhuis van Sela- parang van Soembawa afkomstig is,—en wanneer er geene afstamelingen meer op Bali en Lombokh zijn, zouden er op Soembawa nog altijd pretendenten voor het rijk van Selaparang te vinden zijn, voornamelijk te Setelok en Tyereweh. Sedert het jaar 1790 is overigens Soembawa met Lombokh en zijne tegenwoordige beheer- schers niet meer in vijandelijke gemeenschap gekomen, en heeft alle politieke omgang tus- schen de twee naburige eilanden opgehouden. MILE ORO MEDE SI UK TERUGBLIK OP DEN GEMEENSCHAPPELIJKEN TOESTAND VAN DE TEGENWOORDIGE RIJKEN OP HET EILAND SOEMBAWA. S 1. Bevolking. Wanneer wij zamentrekken , hetgeen in de vorige hoofdstukken bij de verschillende rijken over de bevolking gezegd is, komen wij tot de volgende resultaten. In het begin van het jaar 1815 kan de bevolking op het eiland bedragen hebben. Voor het rijk van Bima Dompo Sangar Tambora Papekat Soembawa Te zamen. . 90,000 zielen. . 10,000 » 2,200 » 6,000 » 2,000 » .60,000 » 170,200 zielen, Of voor de vierkante mijl 766 en voor den Javaschen paal (vierk.) 32 zielen. Tegenwoordig kan het land eene bevolking hebben: In Bima van 45,000 zielen. » Dompo » 9,000 » » Sangar ) 500 » » Soembawa» 26,000 » en in het geheel van 74,500 zielen, of vierk, Jav. paal. Of per vierk. geogr. mijl, In Bima van 789 zielen. 93 zielen. » Dompo ) O5) 925 ED) » Sangar ) zj MAAS) 3» » Soembawa» 298 » 12 177 In Natiën verdeeld, kunnen er in het jaar 1847 onder de bevolking geweest zijn: Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen (zonder de militairen), 70 zielen. Chinezen ' 5 : } $ ï ; ; ; 6 » Árabieren, Maleiers, Bl enz. ; b, É ; À 2,000 » Menschen van Celebes en Saleijer enz. . gert oe ; ; 8,000 » Menschen van Floris, Tumor, Soemba enz. : î ; 1,000 » ananda Vreemden in het geheel 11,076 stel 11,100 zielen. Inboorlingen» _» » _63,424 » 63,500 » Naar de verschillende godsdiensten kunnen er onder de bevolking zijn: Belijders van het christendom — ' À 5 Ô „70 zielen. Boeddhisten (Chinezen en Balinezen) . 9 SOR» Fetish-dienaars (voor het grootste Ze Or: ang Dn Shar 5,000 » Mahomedanen î À ‘ Ö 69,300 —70,000 » Over het karakter van de Rede stammen is reeds gesproken in het 3de gedeelte van het [le hoofdstuk , zoodat ik hierop niet weder behoef terug te komen. $ 2. Materiële welvaart. Akkerbouw. Handel. enz. Over het bouwen der huizen en dorpen trekke men bijeen, hetgeen daarover gezegd is, in het 3de hoofdstuk (rijk van Bima) in het 2de gedeelte $$ 1 en 3 en in het Vle hoofdstuk (rijk van Soembawa) $$ len 4, waaruit blijkt, dat met uitzondering van den Orang Dongo's, met betrekking tot de woningen, de kleeding, de bewapening, het voedsel, den zetel en ten deela ook de taal, het eiland in twee natuurlijke afdeelingen verdeeld is, de oostelijke en de westelijke. Gene bevat tegenwoordig de rijken Bima, Dompo en Sangar ;—en alles wat bij het rijk van Bima is gezegd, is ook van toepassing op Dompo en Sangar. Soembawa staat daarentegen meer op zich zelf, en zou eerder met Lombokh eene natuurlijke afdeeling vor- men, had niet op dit laatste eiland de invloed van de Balinezen de zeden in de zamenleving van de oorspronkelijke bevolking zeer gewijzigd. Wegen en bruggen, die opzettelijk onderhouden, worden vindt men nergens. Men kent alleen voetpaden, die soms zelfs voor paarden niet te begaan zijn. Alle transporten te land geschieden overal met lastdieren, buffels en paarden Voertuigen, hoe ruw en eenvoudig ook, vindt men nergens. De oorspronkelijke scheepvaart van het land bepaalde zich vermoe- delijk tot de rivieren en langs de kusten der baaijen en geschiedde in vroegeren tijd met kano’s van verschillende grootte. Grootere vaartuigen leerde men van vreemden kennen, en tegenwoordig nog zijn meest alle groote praauwen eigendom van vreemden. De Euro- peesch getuigde schepen, die meu in het land vindt, zijn 9 barken en 4 schoeners. Met betrekking tot den akkerbouw, heeft men in Bima meer vorderingen gemaakt, dan in de andere gedeelten van het eiland. Hiertoe heeft veel bijgedragen de meerdere bevol- king van het land, de grootere neiging tot den arbeid en het geluk, dat de grond niet zoo hoog met ne stoffen bedekt en onvruchtbaar gemaakt is. Overal vormen de rijst- en mais-bouw den grond van den akkerbouw. Daarna is de katjang hidjoe het belang- 23e peer. 1850. 2e 178 rijkste produkt. Uijen, kasoemba, katoen, suiker en koffij komen eerst in de derde plaats. De roerende rijkdom berust haast geheel op de veeteelt. De meeste buffels en geiten gaan naar Celebes, de meeste paarden naar Java. Onder de produkten, die uit het wild of uit zee koraen zijn de voornaamste: sappanhout, was, vogelnesten en tripang. De Andustrieis nog in hare kindschheid en levert geene noemenswaardige artikelen voor den uitvoer, zoodat deze geheel in ruwe produkten bestaat. De buitenlandsche handel en nog meer de invoer is geheel in handen van vreemden. De belangrijkste landen voor den han- del van het eiland zijn Java, Celebes en Saleijer. De plaatsen van waar voornamelijk de Europesche artikelen gehaald worden zijn Singapore en Soerabaia. Nu kan Makassar hun misschien weldra den rang betwisten, Ten opzigte van de munten maten en gewigten, raadplege men het ter zake gezegde in het le hoofdstuk le. gedeelte {4 en in het VlIle hoofdstuk $ &. Men zal opmerken, dat Hensel tegen den geest der kontrakten het Gouvernementskoper- geld niet gangbaar is, maar daarentegen de petjes pasmunt zijn. $ 9. Beschaving. Talen. Over het onderscheid der rassen, die men onder de bevolking aantreft, is in het Ile hoofd- stuk reeds gesproken. De volgende hoofdstukken hebben mijne denkbeelden nog meer in bij- zonderheden ontwikkeld, en er valt hier dus niets meer bij te voegen. De ontwikkeling van den geest staat in het geheele land nog op eenen zeer lagen trap. Oppervlakkige kennis treft men nog maar alleen bij de hooge standen aan. Eene weten- schappelijke of zedelijke opvoeding wordt er in het algemeen aan de kinderen niet gegeven. Alles wat zij leeren bepaalt zich tot eenige doode godsdienstige formulieren, en bij die der rij- keren tot het verkrijgen van eenige vaardigheid in het lezen en schrijven van het Makassaar- sche schrift. Tusschen de mahomedaansche en christen- inwoners schijnt het nooit tot ge schillen over het geloof gekomen te zijn. Reeds in het begin van de heerschappij der O. L. Compagnie werd door bijzondere bepa- lingen in de kontrakten hiervoor gezorgd. Het eenige spoor van onverdraagzaamheid vind ik in de behandeling en de pogingen tot beheering van Orang Dongo's in het rijk van Bima. Ofschoon de Soembawarezen zich voor het uiterlijke streng, ja zelfs tot dweepens toe aan het mahomedaansche geloof houden, zijn er toch geene eigenlijke bewijzen van daadzakelijke on= verdraagzaamheid bij hen bekend. Voor de uitoefening van het regé houdt men zich geheel aan de »hadat’ in het betrokken rijk. Het strafregt schijnt overal zeer willekeurig te zijn, daar de straffen door geld afge- kocht en dus ontgaan kunnen worden. Vele straffen zijn nog zeer hard en barbaarsch, zooals het doodhongeren, het afhouwen van de hand, enz. Wat de talen betreft weten wij, dat er tegenwoordig in het land nog drie worden ge- sproken, — het Bimaneesch, het Sangareesch en het Soembawareesch. Over den graad van verwantschap, zal men net best kunnen oordeelen na raadpleging van de volgende drie woordenlijsten, die maar dezelfde grondbeginselen zijn vervaardigd, als die van de taal van Sassahh in het verslag over Lombokh, d. i. insgelijks naar het Maleisch- Nederduitsch woor- 179 denboek van Roorpa van Eisinca, en volgens dezelfde spelling, die ik voor het woordenboek en het verslag van Zomhokh heb gevolgd. Ik heb alle drie de woordenlijsten zelf vervaardigd, maar wil daarmede niet zeggen, dat er geene fouten in voorkomen, of dat er niet veel in te verbeteren zou zijn. Echter heb ik voor het Bimaneesch behalve mijn eigen werk, ook nog dat van den schoolmeester Mrrcuron aldaar geraadpleegd, die van de christeninwoners te Bima het best de taal verstaat en spreekt. | | De taal van Tambora is tegenwoordig helaas geheel verloren geraakt, en alleen Rarrres heeft in zijne Mistorij of Java er eenige overblijfselen van bewaard, waaruit blijkt, dat het eene zeer merkwaardige, hoogst eigenaardige taal was, die geene de minste gemeenschap had met een der tegenwoordig bekende talen in den Archipel, 2— 4 woorden uit de lijst van Rarrras hiervan uitgezonderd, | Ik geef hier nu de lijst van Rarrres, veranderd naar de resultaten mijner eigene naspo- ringen en vermeerderd met de woorden in het Maleisch en Sangareesch, die dezelfde betec- kenis hebben. Ee | | ne Maleisch. Sumbawa. Sangar. Byma. NDEREN Ben oere wanen Kloeboepsan.n vita Kaloehoe' «nn & Ada Rt Adan de et Beet Ban hore VERA ard De re Adat EE A RE RER S eN er on ee Sarah REE et Adeh of Hadeh 5 } Sênè winè: .. á $ î Aare eren enden! tje neef Pendoe rte 209), ENLENNEE EE En thee Adijte,-hadjier {010 7. LEIEN BU GI ANG. nde Oe MEneatjnels. <5 0e ONgadjiet wt re, tun he OE ee EEn eg nhenoMamoer “Pum "vorst Djangae > eo BOM Ejarmlakkie : ; Manoe-rangau . . . Djanga=Sawoe : . Aijam peramp. . … 5 Manoe-winèn . . . Djanga-siwè « … . . LEE Cel ere he eed gk OT NEN 6 AN Akar DAA PMen AAllearsen t e eie OVEN moe ette EEDE Oe ete ANoet or Ja vies, vtt Lamadar (a) dahde (li) -” Nam ee Re De tene Renne ven gets han Alim sporie k LAG Ee gee 8 : A Dissel em He amor ITN en DRAAK Omoòsmèa he. Kru Masanganga « … Ardon ket NN BEE. lkt oet alit éh Ie NE nance ndokhe Zen we ENmnoklie .… Atengamokh . ©. . Domangamoe .… .… pin ts ek etek SON en dk her zee ON IBinis en ER Anakh ot ge ded SR ad ed UT EN 1 RE: DE ee ee Anale selaki € ° e e . . . . . « e . Maleisch. Anakh peramp: Ananas Ändjing Angin Angkat . Anggoes … Angsana Antam hantam Antjor Apa . Apie . Arang Aren . Arit . Arti Assem Asap - Atap . Atas . Babi . Badakh .… Badan Badjakh . Badjoe Bagimana Bagini Bagitoe Bagoes Bagti Baroe Bahasa . . Bahasa dalam Bahasa kasar Bajar Bajam Bajikh-bai Bajiki-bikin Bakar Balie Balimbing . Sumbawa. Anakh so-ey Nanas Äsoe . Angin Angkat Benka Djager Antjor Ápa Apie . Arang Polla . lo Bagè Penat Atap . Atas . Baoe-wi . Warakh Prana Njoran Badjoe Melogg . Menta Ballong . Baroe Bakasa Bajar . Djangen berai Ballong … Pina . Toenoeng Balé . Balimbing . 180 Sangar. Äroena Assoe . Angin Boea . Mangie Badara Sembolè . Loro … Apé . Àpie Urèkh INaorson Sadanaba Äoen. Mangè Porrong . Tero . Ressé . Wawi Weki Ata pamoesoe Lambou. . Gambosegg Semia Kasoenagg … Mondè 5 EN Weèoe Moeti Am pa sola Enbai Mondè Giakh Toenoe Kentjaka Limbi Bvma Ároena Lako Angie Hauta Moeda Nara Lombo Sòò Aoe Afi Daroe Na Oman Roembè arit Káaoe Mangé Oboe . Essé Wawi Weki Döoe pamoesoe . Badjoe Boenè Negdage Ndedè Tako wekí Wöoe Angahie Angahie desse , Angahie mantjera . Tjola . Nadoe Tako . Daur : GEE 24 Kentjaka Limbi Malervsch. Balikh Baloe Bamboe . Banjar Bandjer . Bangkè Bangoe . Bangoen Bangsat Banjakh Bantal Banting . Bapa . Barang Baranie „ Barat Bawaringin Baris , Baroe, waroe Bawaroeng , Basah Batang Ba (wa) tas . Batoe … Batokh , Bawa .… Bawah (di) , Bawang . Bawoe, baoe Bedakh Bemoedidik Bedil . Bea Beo Be (bie) jar „ Beirakh . Behas Belah, blah Belakang Belandja Li Sumbawa. Baken ns Bangkè . Bangoe … Koat . Lega, penè Gallang Banteng Bapa Arta . ‚ Baranie .… Barat Bawaringin Baris . Baroe Ároeng Basah Batang Batoe Batokh Bawa Bawah (di) Bawang … Baoe . Sémé . Snapang : Bèa 181 Sangar. Sembalie Waloemonè Ooe Lino Madjit Bango Brei Ngordogg Bani . Loeroe Tjapilirdo . Ama . Santja Wanie Barat. Waoe Réré . Waroe Pantegg Ngéda Watakh . Oepen Watoe Bawa Arwawah Tjoera Woón Naallok. Widjel Djaran Kunè anta Podja Ra. . Bintja Ärtina Blanja Bima. Warie Baroe monê … Oò e Béné . Timba Bango Toeoe : Panga Bòtò Linga Tjapi lirdo Amma Fjila Banie » Bara A Doeè Do-1 Waoe Gadé . Betja . Beri Ham pa Wadoe Wa-a Awah Bawa . Woöoe Bòbò Bed: Rowa Ededoe Sera Ra-a . » Ti-a Kontoe Blanja Maleisch. Beloet Belon | Benang … Benar Benteng Berhenti Beranakh Berladjar Besar Besie . Betoel Bibir . Bibit . bidaran we Bidjie Bid jin Bija Biejasa Bilang Binasa Binatang Bingoen … Bini … Bintang … Bintj1, bontji Biroe . Bisa Bisoe Bisol . Bisokh Bitjara Blang Blas Bleket IB Bodo , Boeboer .… Boedakh , Boedjang Bie (men) jawakh . Sumbawa. Belè Nopoka Benang Benar Kotta, kocta Brenang . Beranakh Berladjar Rea Bessie Roeris Biwer Moden. Lenga Oetie . Bada . Torokh Soaij Bintang … Gènèt Biroe Kabiset Nawer Bitjara Blang … Olas Blute Bodo . Boëer Oelen 182 Sangar. Loli Ani Moelto Sida Benteng . Senawa Ngarak Palodja Ma Tempie Sida Wiwi Lassa Issen „ Loenga Toëè . Celie . Darogg Ngoerini Prawie Binatang Lingogg . Sawan Bolok Takigg Waloe. Darogg Baba . Kabo Ndai . Moetie Komba Tjenkellé Weli . Empoela . Letta . Nassa . Sampola . Bima. Doena.- Watie. Kaffa Sapoda Benté Sanawa Neana Lodja Naéë Bessie Ròmò Wawie Ranga Iss1 Ringa Kasi1-1 Oedie Ngina . Ngoa Medi . Binatang Wati senawaden Wei Entara Balie Ngina Pongie Npossò Naik Ngahie komba Ketjiwie Wélie Empoela - Kredo Aar tet aint Sanipéla - ie Maleisch. Boeka _ Boekan … Boekit Boelan Boelan baroe Boeloe Boemi Boenga Boeni . . Boenoe . . Boentoet Boerit Boeroe Boeroeng. Boesoekh Boeta . … Boetoe Boea. Boewang Bohong Boleh Boengkoes Bontar Boenting Brapa … Bras Brat Brissih Dagang … Daging Dagoe Dahaga Dahoeloe Daja . ‚ barat ‚, Sebatan Dajong … Dalam Dalima Sumbawa, Oeleng Siong Tampir Boellan Boelan bèroe Boeloe Kemang . Beling. Samaté Elong. Apan. Piò Bahoe Boeta Lasso Boe Bolang Bola Baoe Pojong Boelat Batian Pida . Loto Brat Bressih Dagang … Iss1 Sangkok . Doenong Daja . sesbarat „ _selatan- Dajong Dalapp Ngassel 185 Sangar. Angélakh Sala Woelokh NNOER A Taas SE Raoe Wota … Noent Matie Ihon … Molloldhsn Ngoesie Beò Wai PSOE Ald Woean Bolang Heboa Bekie , Timba Rollor Malemboe Sem bossie Woea Dodo . Bara . Dagangan Kiwa Sangoe Mango wòkò Ld Tanoena Daja Krawé $ Dalo ls Dalima Bvma. Henga Lai Woera Hongo Danah Woenta Neahie Hadié Kétò Lokie Foöoec Nassie dae ’nbai Boeda Woea Pahie Tjowa Wá-oe Kato Bolo Naè loko . Saboenè . . Bongie Tanie . Rasso . Dagangan Oeta SAUNA 8 Mango wòò Maoeloe Daja … Krawé Dern Daima Mlaleisch. Dalapar … Dammar . Danoe Dapat Daoen Dapoer Darah Darat Datang Datoe . ESAT Ei Deket Demam . Dengan . Dengar Depa Deri Doeloe DEE ee. Didi (man) Dija Dijam Di moeka Dinding Dingin Dir1 Dirie (berdirie) Di sabrang Di sana Djadie Djaga Djagong Djahat Djahit (men) Djalan Djaloe Djambatan … Djamboe Djamoer Bjangan Sumbawa. Dalapar . Dammar dita . Segara Dapat Nden godong Snaper Geti Darat . Datang Datoe Dessa Parakh Sakit panas . Menong … Depa Kaling 5 Oid. dahoeloe … KCE AN Bakla . Nja … Pènang Moena Rarit . Dingin Diri Manang . Satoeë ana Ling aua. Dadie Djaga Basso … Langé Ngedjit Pèlété Ngamoe . Serisse Na 184 Sangar. Lappar Dammar Limbokh Ngéloe Ròkòn Loekokh . Rah Mangô- on Tjompa . Oret . Endo „ Deni . Sedé-an . . Oros à% Palinga . Ndoepa Hombo-egg . Taroena . Koea . Anta . Tòmmòn . Dotams nnn Loemdoer Mèsa Tendi Saw-en Hitò . Dadie . . Djaga Djagong . Soa Doôoe … Dalo . Tarau Djambatan Djamboe . Koela Méné . Bima. Hido Dammar Danò . Raka Ròó Riha . Rà-a Mangò Romga Sengadjie Rasatoe Dénie Hengeé Labo Ringa Doepa Rabahai . Ma-oeloe Ma Sia Midi Poeroe pèla Boesst Kessie Kidi . Sabai Kadawa .… Dadie Djaga Djagong - Sawaij Daoe Lampa Pädoe: tee: Djambatan . Djamboe Tjetjorro Aina Maleisch. Djangoet Djarakh . Djarang . Djarie „ _iboe ‚, tondjok tengah manis ‚‚ kelingking . Djarom Djatie Djatoe Djaoch Djelekh Djemoer . Dyjimat Djinakh . Djinking Djoedjoer Djoega Djoemahat Djoeragan Djoeroe Djoewal Djadjok Djonkokh Dodol. Doedock . Doekoen Doerie Doerian Doea Ekor Enteng Ennakh . Gabang Gaboes … Gaboes (ikan) 23% pres. 1850 Sumbawa Djangat . Djarak Djarang . Ima ‚ _mompoe „ toedjoe „, toedjoe Dora beang Ima odé. Djarocm Djatie Teri Dò bre Noka ballong . Anò Djimat Patis . Babéli Beang Djoemahat . Anacboda Djoeroe . Djoewal . Dodel Tokel Taoe to medo Doerie Doerian .… Doea … Elong Mogan Ned Njamen Iwes U83 Sangar. Kramé Inan lima Lima toeroe » tonga. )» mina » dèkè Rao —. Djalie Mò-oe Dooe . Rènè mondè Pamangò-ò . Maoe Treroe Weélen Samoena Anochodo Pawelekh Tanta Sebòkòn . Kadodo .… Entokh Sando Roei, rui Doerian. Ikon Nèo Tjara Loeloe Kaban Sengilo Bvma. Ánarima Anarima Toeroedo Kangè woha Kangé toi Kangè matjie Da-oe Djatie Maboe Dò-ò Watie taho Lètté Ma-oe Mètie Tjar-wa-a Dédé Anachoda Landa Tanta Sekontó Kadodo Dòhò Sando Rúi Doerian Ketó Nêo Tjaroe Ladjoe Kaba Sengilo 2, Maleisch. Gadjak Gadoeng . Gaga . Gagakh Gagap Gekko Galakh Galang Galangan Gambar … Gambir … Gambong Gampang Ganap Ganda roesa Ganggam Gantang . Gantie Gantong . Garam Garang Gègèr . Gelap . . Geli-gli . Gemoekh Gendong . Gemis (gerimis). Getak Gigie Gigit . Gila Gindie Goela Goeling . Goelong . Goena Goenong Goenting Goerakh Goeroh . , Sumbawa. Gadjak Gadoeng . Raoe . Gagakh Tokè . Lengè Tekan Bangkat . Gambir . Boeloegenang Gampang Ganap Toergam Gantang Gentie Gantong Sira lrakh Oenkap . Kelilikh . Goempo . Oemah Oedjan rimen Engar Isset Set Gila Gendie Goela . Peter . Goelong Goena Olten Goenting Krek . Goenter 187 Sangar. Karaoen … Rammeng Gara . Baba . Tikè . Seloe . artan: Imba . Gambir Paron Moda Rintjot Sigéleng . Ngoepokh Gantang . Silen . Naéwen Sija Ngawie Linti . Loendokh Godjo . Maweken . … Ngoemba . Serissin Nana Nai Ngawie Neiwokh Tengoecloe Golo Doelokh . Onen . Tinang Goenting Poe Glèp Bima. Lédé . Oma Garaha Sintoe Dekké Engédo Dima Naantó Tató Gambir Para Moda Tjike Ganda risa … Kimi Gantang Tjeppe Tero Sija Hawo1 Linti Ringie Godie Porrè Tjé-i . Safai Nana . Woi Ha-à Ringoe Tengoelie Tengirie Loeroe Onè Doro . Goenting Goma Gareté ai Maleisch. Goea (goewah) . Gojang Golokh Gomilang Goendikh Gondok . Gong . Gonggong Goreng Gosokh Habis (Maboe) . Halang Halintah Halipan . Haloes Haloewan Hampir . Ham poet Hangkoet Hangoes . Hanjoet . Hantam … Hantjor . Heila, napas Hening, bening Harap Harga . Harie . zl Haroes Harta Hatice Hawoes aoes. Hidjoe Hidong .… _ Hilang Hidop Hijoe . Hisap . Sumbawa. Akoe . Njin Berang Goendikh Ngogo Siong . Bocé Lentah Lipan. Alles . athans Parakh Pakaroe Angep Kamélar . Antam Antjor Djerning . Harap. Harga, arga . Ano Djamie bah. jaro ta? . Haroes Ätie Kemonai . Hidjoe, idjoe Hidong, idoeng . Hilang, ilang . Telas . Kaloejoe . Ades . 187 Sangar. Akoe Tjenengoe Tenda . Lomo Woentoe . Talla Gogongon Tjoenga Ngoso Bra VVélé Omet Teloepoh … Deké Roewa . Binti . Nè Weélen Singal Sangania Linang Atie Morog Ngiro Nambé Morie Kamodjo Bima. Nakoe (k) . Gangado Troa Lomo Naè woo … Nong Bowo Tjangoe Foekoe Boi Wele Halintah Arifa . Pida . Pahoe Hintinawa Noa . Toi Ai enk Ai nai ake Bèrè . Ade . Moro . lloe Moda Morie Kamodjo Maleisisch. Hitam Hitong Hoedang . Hoedjan . Hoedjceng Hoekor Hoelas Hoetan Hoetang . Iboe Ija dija Tja, ja Ikan . Ikat Inakh ennak Ingat « Ingoes Iring , Isie Jang Cas Kabirie Kadjang . Ka-doewa Kaja Kajin . Kajoe Kakang Kakatoea Kaki Kakoe Ê Kaladjinking Kala merie Kalamboe Kalapa Kalewang Kaling Kalie . Sumhawa. Pisekh Hitong Hoedang … Hoedjan .… Poto Oeker . Toea Hoetang Nja Aoe … Empa . Goetes Ingat . (Restong) Iring Isie Ko ; Kabirie Kadjang . Soegie . Keré Kajoe . Pekat . Nè 8 Siloe . Teledoe Pèrep Klaboeng Njir Berang Keling Kalie . 188 Sangar. Moelogg . Bangèa Potokh Oerokh Leoe. Hockoer Ressè . Indoe . Koetakh.. Ina Hó Koena Niko. … Pangrai Moemong Tjembe Panissi Mai Ka 8 Kabirie Kadjang . Kadoeak .… Soegie Temme Kadjoe Rante Keka Ai Koessoe Marva . Kalamboe Toecpa Santja Bima. Mè-è „… Bila Kapanto . Oera Toro Oekoe Esse Woeba Tjongo Ina lò . Londé Diki . Samada . Mentjoro Hère . Kaissie Ra Ka … Kabirie Saudè Kadoea Ntaoe Temhè Hadjoe Rantè. Keka Edi Kiro Avi Dindi Ni-oe Tjilanaroc Maleisch. Kalit Kaloe . Kaloepas . Kaloewar … Kalong Ka-mana. Ka-marie . Kambing. Kamie Kam:rie Kaminjan Kamoe Kamoening … Kam (p) oentjat Kampong Kanan Kananga . Kanarie Kandakh. Kandang . Kendatie Kandjil Kantjing. Kapal Kapala Kapas . Kapan Kapiting Kapoer Kapokh Karang Karat, karet . Karbau Kerdja Karoewan Karong Kartas Karto . Kasar Kasech kassi Sumbawa. Brang Lèmet Ellés Boekel . Melako Makota Bèdes . Mirie Kaminjan Kaoe Kamoening . Poetjak Kampong Kanan Kananga . Kanarie Taoe belang . Bara Temmenmo . A1 bero Boca lamong Kapal Otak Kapas . Pidan . Kapiting . Kaper Kapokh Karang Sissih Kebó Boat Karong Kartas Bara Beàng . 189 Sangar. Warang Kambossegg Niki Kamboi Mai Be Sangoewangan Kemmi Kaminjan Kamoening Kampong Kawanan Kananga Kanarie Koeroeng Koenè Soedokh Knatjie . Kapal Po Kapa 8 Pires Kroekie . Apoe Angar Karassa . (Pronoe) sisst Baoe Gawé Kosson Karong … Kartas Loeban paä Bòròt Bèkè . Bima Narga Boerè Panih1 Bek ai Mai Be-e Namie Kaminjan Kamoening Kam pong Wana Kananga Kanarie Koeroe Dedei Oi tjidie Knatjie … Kapal Toeta Woenta Boenè Kè-oe Äfoe . Ringi Rango Sissi Sahè Rawi Kombie . Karoe Lseba $ Loeban paä Bé-1 Maleisch. Kasih-an . Kasim . Kasoemba Kasor . Kasoet Kata Katakh (kodokh) Katakoetan Katie . Katijakh … Katja . Katjang Katjip. Katjoeboeng . Katoembar Kaoe, angkaoc Kawan Kawin Kebas, kipas. Kebon. Kedjoet Kekapah . Kekoemban … Kelaboe Kelamboe Kelapir Kelor . Kembang. Kena Kenal . Kendirie Kening Kentoet Keping Kerambang . Ketjil . Khoran Kibas . Kidong Kikir . Sumbawa. Nanta. Ragan. Tilam. Sepatoe Beling Nempong. Katakoet. : Katie. Selili . Kasena Antap Tala. Katjoeboeng. Katoembar . Kaoe, angkaoc … Dengan Nika Lemmat . Keban. Terempat Kapa . Peroema, babassa. oen. Klamoeng Kontol Khoran Kebhas. Pasegg 190 Sangar. Massie KEN Kasoemba Woelo Lampa Moetie Lepakh Katie Selili Lankalo . Roeta Kalakatic Kapoa Katoembar . Kome Erocm Nika . Wewi. Lorogg Ketotokh Palana Soeroenge Wota Tété Tandé Messa . Boengoe . Pessoe Djéeng Foepa Teké . Koro-an . Lawa. Kikin Bima. Kassi-adé Kadei Kasoemba Sudopa Engahie . Reffa Katie Saliwoe .… Saninoe Kaboé Kalakatie Bembé Katoembar . Gomi Labo . Nika . Wewie Lewi . Kakenté Palana Perongè . Woenta . Hina Pata Kesse Gendee Potjoe Piti Nioe To-i . Koro-an Rawa Kika … Maleisch. Kindie Kinjang . ‚ Kintjang Kipas Kira . Kirdja . Kirie . Kirim Kita , Kitab Ket jil Kodja Kodokh . Koe, akoe Koeboer 3 Koeda. . Koekoe Koekoer . Koekos Koelie Koeliling Koelit Koemis . Koem pol Koenang Konde Koendoer Koeng .… Koening Koënjit … Koepas Koeros Koetjing. Koetoe Koewasa. Kojan .. Kombalie. . Koentji Koentoet . . | Koeping 5 Sumbawa. Gendie Bissir Farigg Kebas . Kira Kerdja. Kirie Kessempit .. Akoe, kita Odè Akoe Koebér Djaran Koekoe Koekoe Koekos. Taoe élé oepa Link Loekit . Sememet. . Seremen Keman sioenjong Belokokh . Tedja . Koening Koenjit Lolokh Kerong Bodokh Goetoe Koewasa. … Kojan Moelé Soekie. . Ngentet Koeping 191 Sangar. Wessoe Lettek Kira … . Oid kerdja . Kawèken. Pakatoe . Akoe. Kitab. Ketjil. Kodja Bonger Raté . Djaran Koekoe Petoe. Koekos Lerong Loki . Boeloe tjoemie Engòllòk Bobo barang Kòdò. Montja Koenie Loké . … Kedong . Ngéong . Koetoe Kojan Palie . Koentj1 . Kenta Tolek h Bima Botjoe Rotie Samada Koet Neadoe Kitab Kodja Deri Radé Djaran Koekoe Kompodoe Saloenga ; Heko Foerie Sesongo Kabòrò Afinda roe Kòtò Afi allah Montja Foenie Rotjo Peké Ngaò Koedoe Kojan Doela . Koentji Potjoe Féko Maleisch. Koerang Korckh . Kossong . Eon mn Krandjang Kras . Kring … Kris .… Kringat Kritik Kroekot Krohn Mete en WEabboenmu ns Ward amen Ladang . . . adijoen at de Lagie Lagoendi. . Lajang … Lajangan … Lajar . Wapvas Sa e Eajoersu. Lakas. … Lakie … lakoem. al arne ef Mloes sin, Ean vn Lama (brapa) - Lambei Lamoen. Landakh k am enb ent Oee Eke Lansat Launtikh Lapang Lapar in eelt, 5 A Laraug, djarang Sumbawd. Koerang . Soeit Goro . Bossang Kras . Toèn .. Kris . Benkakh . Laboe Sang . Raoe …. … Belangon . ODO Lajang . . Lajangan |béhjevsien Wen gene Win neen Wajoe Lema Lakte Ekel Lakoe Lalet Lalo Lamen Doerie Langit Úlassa Setepokh : Goeër Delapar Djarang . … 192 Sangar. Rena . Pangao Lolen Kota Kranjing Ka-ckh Mango Caris Deo Ae ee Ngawoe Ngoekoe Eokots. Robo narce Barisan Banga ; Langa-langa Nô 2 Mangòs at Nemo Lodja Salales ende WO AP Lettek Nt Moné … «& aloe se Onò Sembossie-ònò … Ngalep EASSC-en ne Feroetoeng Awak … [Fassa en nlt 30eS0=0 Loea … Lappa Bima. Empoi … Ko 4 0E SE BR (En) taroe. Kota Kranjie Tera la Mango Sampawe Howie … Pòrrò TAN Keris Ponda naroe Saha djawa . .… Tollo es en Langa-langa Walie . .… Sangarie An Ngemo Eodya, nae Lajin ne Malè me ere Rotjie . Mone ie Krokoe nea IN re nn Saboenentot Kawe AE lean end Doedoe . . … Langie Lassa AVontoss den Padja f EEN ORN ede Maleisch. Larie Latah - latah Lawan Laoet Lebeh Lebar Lekèr . Lemah Lemboe Lembak . Lemboet . Lepas . Lidah . Lidi Ligas . Lihat . Likor . Lilin Liema . Liman Limpar Lindir Lindong . Linoe. Lintah Lipar . Lipat . Litjin Liwat . Lobakh Lobang Loedah Loeka Lakoe Loempang Loempoer Loepa Loeroh 23e pre. 1650. Sumbawa. Brari . Rono . Kewa . Lit Lessah Goeér Korokh Lemna Koker Lemma Lepas Ella Palepah . Gita .… Malam Lima . Djerogg … Plentong Gelet Lirer … Kalietah Lepet Gelit . Liwat Loba . Lobang Eller . Bakat Kareng Noedja Oepakh Loepa: 195 Sangar. Pelei Latah-latah Sao … Mettie Porekh Loea . Woko Mapoe Tjapie Lompokko Nela Ongen Lakko lettek Empo tanga Doeam poeloe issa Lilikh (was) en (kaars) Lima . Moetie Penoetoe Kaloe Lindor Omet Doeloekoe Lenoe Ngalò Beloea Tidoe Baka Lapakh Kendie (Entjok Sompon … Galoepa … Moöoe . Bima. Rai B Latah-latah ASO NE: Mottie Tjeure Padja Wó-ò Ma poe. Tjapie Horie Rera . Ngantijie Lao-rotjie Tio Doeam poero saboea . Lili llo Lima Doenga Toba Ninoe Epoe Lintah Lipi Lino Rada . Kentjoa Ketoeffé . Tjoeboe . Ngalla Kendei Ee Ljompo Néfa . Möoe LS) O6 Maleisch. Loetoet Loewar Lompat … Longgar … Lontar Lontjip Mans Ma=terie . Mabokh . Madat Madoe Mahal Majang Majin . Makan Makie’. Malam Malas_ Malatie Malèla Maling Maloe Mama . Mampir Mampoes Mana . Mana (ka) „ (di) 5 (deri) . »‚ (begi) Mandie Mandor Mangga Mangis Mangkoedoe . Mangkokh Manis Manoesia Sumbawa. Enten Loewar Mimpong …. Goròkh Djoutel Tama Marne: Ma-tirie … Boes Madat Di aning Rarang … Pekedege Mangan Tintina Betang Saga Mlèla Maling Gan la Parakh Matie Menja … Mela-ko . Mepang . Meka less Melogg Mannig Njaka Pelam Mangis Batjé . Tjankir Manis Taoe 194 Sangar. Toe Reserie Lontakh Gelonggor Taal Léon . Ina Ina tjilie Lissoe Wolo nirva Belia . Saworon … Mono Nga Pangira . Mondok … Lodjo Moendoe Wadja Neondokh Kadja Opo Tjawie Matie Bern en Kambò-ekh Kambò-ekh Wanon kambò-ekh . K embossekh Déoe Paoe . Man goesta Mombie … Tjangker Mina . Ata Bima Tetoeoe Arie Gontjoe . Longo ass. Rémé [AS denn Ina ijempè Bawie Afioe Oi niwa Ngalie Saone Empaä Ngaha (k) . Be (a) Kaan Mengadie Dadjoe Moendoe Wadja Em panga Madja Oire Saij Madé . Bakai Bakai laoekai Bakai laoekai … Mai bakai Boenè Deé-oe ROO 1e Mangoesta Nonoe Tjangie . Matjte Do-oe 195 Maleisch, Sumbawa. Sangar. Bima. Mantra: vermin d 3 k Sando … «oe „fl Soendó Mantrieus .n. SossMantrer.s noen r‘Mantrie … … «tú! ot Mantrie « Mara OEE STELE pe DoessBur ran va ta A Ten Kaporòh Manan elen nes Oren oe seas: Weeokh,, « AO% Soenga Mardakejka . . . © Mardejka . . . . Mardakejka …. . . Maradeika Marien: se OEM M asl tar. … 0. drm Maten ee en 0 eu #10 Mau Mas Men boelens … Nn 4 co Pi Omês mea … … … tiMas-anganga Masami se 00 Masak. sc «2 dk Bowe se es hr Lowie Maser Baren sten . - Matjan 8 Maoe Ree noa Kenetle rss hem IN GOesser se du, Ten (NÔ-® Memang . . . . … Nenlokh _« « « Soengoe-wangan . . Mènan NEbelen. tee. ne. st. ‘Marah. soort nord. voMèahe DE TK ala Melajoeh &… … „7 Lajoe EA EE NE Ak BE Melantjong . . . . Lalong-iro . . . . Daloen dalo … . . Lampa lampa Meloedah . . . . Petissoeh -… . . … . Tidoe ov er it Katoefié. , Menangis . . . . . Nangis Memantoel. …. …. Ber aL Nemon „ss. eve en Radon MGuthjaneans. —… 4m Majone sdh Manjang > … …… …… Madjoe Mengantokh . . . . Ngantokh . … . . Katoewegg . …. .… … Ei Meng-apa sake Lanapè .- . . . « Iba-aoe Menjabrang . . . . Pelèmpet … . . . Sawaên . . . . . Laò-ipa MEmjahoeon Been Neamoeng osb Tjango … «ve. Tjambé . Merakh . . . . . Merakh 3 ô SR. Ns Mimisi er Penaboer … … „oai: Ina Mina. Boem oen noen. … Je rr NGO en sa ene NOOD eee Buenen ie et Ngalé A ae seen ano. A ee Bambie diengerekhin neen bere WST Ee Wen ei mouwsepepen Tri SA \Tjampo-wae Malevsch. Miskin Misti Moeda Moeka Moela . Moelot Moerah Moesin. __Moeroh Moetija . Moewara Moewat Monjet Moentah Mowa . Nagara . Najikh . Nakal Nama Nangis Nantie Nassie Negrie Nenekh Nganga Nila Nipah Nas”. Njala . Njamokh Njanjie Njai Njonja Nona Obat Sumbawa. Rara . Semanta Beroe en Roea Moela Boa Moerah Tèmé Moesoh Boa brang . Momat Botè Moeta Linoeng … Dessa . Tekh Brakel Tingin Nangis Bras: Mè Negrie Kakie Nganga … Amas, taroem Meramang Rengit Blawas Nènè . Mido .… 196 Sangar. Kasipaoe Paboea Sampola Roea . Deritjen . Toto Lo-en Rokan Setahie Totonanga Pawoean Bers mr: Tjandoèë . Lolie . Endo . . Nèèng Ngarakan Tjio Bèa Koka Nagara matoea … Inatoea … Mawa Taogg Nipah (Ata) toré-en Lèa Tonga Lawa . Nja1 Njonja Nona Moro Morowidjil . Bima. Kassipahoe Mpaboe Sampéla Pahoe Tampoeoe Assa . Tjéra . Oroe . Setahie Assan anga Woea Wotè Lohie Doera Rassa . Nèè Ngara Nangie Ngena Ohka Ompoe Wa. Maoa … Da-oe Nipah (Sia) taoe Kalèa Krokoe Rawa Njai Njonja Nona . {Lo {Loi hedie Maleisch. Obor Oebie Oeban Oedikh Oedjong . Oekoer Oelar … ) _sawa Oemoer Oepas Oepie Oerap Oerat Tra-oesah Oesir Oetakh Getam f …. … Oetar Oetara Oetoesan Ombakh Ombon Ompong . .. Ondang Ontong Orang Pa, bapa Padie Pagar Pagi . Pagoet . Paka Pahit Pajah Pajong Paké Paksa Pakoe Pakoe, pakis Sumbawa. Soeloeh Katabang Samper otakh . Baroeakh Tano . Okerr Oelar Belè Oemer Ipo Opé Osep … . Oerat Nòmò Oewa Roepat Oetara Pasoeroe . Oemokh . Lonter Ontong … Taoe . Pa. bapa Padie Pagar Siep Todokh Pa Dube Kaloja Pajong Kénang Semanta Pakoe Pakis 197 Sangar. Pandoe Oewie Tonganpoòn Tòròn Oekoer Oela Samba Oemoer .… Ratjoen . Bakò . Oea Mènè . Ngoesie Semoetó . Indoe Telie . Oetara Ata-socan Beloembang . Oòr Sewoen Atoe . Ata Ama . Parè . Ranga Sembolakh .… Noto Pa Pai Panjong . Manò Pakoe Saréan Bima. Tlo Oewie Boha toeta . Tòrò Oekoe Sawa … Kamaoe . Oemoer Ratjoen Kebakò Ka-oe-a Ai-na Katessa In E Woeba Tri-i … É Oetara, da . Oetoes-an Beloembang Séna . Soboen Roe-oe Do-oe Ama Farè Koeta Sidi Noto Wanga Pa-1 Padjoe Kanie . . Pakoe Fakoe Maleisch. Pala (boea) … Palar Paling Pamam .… Pamor Panah Panah anakh Panas Pandan .… Pandei Pandjar . Pandjat . Panggang Pangil Pangoel . Panghoeloe «. Pangsan Panjang Pantat Panté Panton Pantjar Pantjing Pantjoran . Papan Papoewah Parampoean Prang Päârang Parintah Paroh Pasang Päâsang Pasar Paster Pasiesier … Patah Patjol Padendoen . Sumbawa. Pala boea Salin Pamor Panah Panah anakh Panas Pandan . Tjeredé Panggang Klek . Popong Panghoeloe . Bélo Boerit Lit Panton Pantjing Pantjoran Bam Ea Papoewakh Soaij Pètér . Berang Marentah Todokh Temak, djelit Samaroea Amet Gressikh Sissik Polakh Binkoeng 198 Sangar. Santopa … Apo Pamor Panah Panah ana . Pana Poendok Ata toengoe Pantjar Né-èng Tengaping … Ngoè . Poengoeng Panghoeloe Nika, ioe Dessie Lolo Neérie Welawa … Kalakhan Kewoi Kaboeèl Papakh Kampoerot . \Vinè Rengaoe Santjak Brentah . Tòtò-òn . Toenoe Pasang Amba Errie . Wiwe metie Poka . Matja Dane (ma) WS be ” Bima. Djempa . Owe Pamor Faoea Ana foea Pana . Fanda Tomo-tingi . Pantjar Nè-è Sengapie Oos. Palengga Panghoeloe . Iha, ioe Dessé . Lokie Ei Serai . Patoe Bobo . Hawi Woelé Kapenda Poentie Siwè Lewa . Tjila . Brentah . Nòtò Ka-a . Pasang Amba Saral . Nganto motie . Poka . Matjò Rè-è (m) baania (ven Matleisch. Patokh Patoet Pedang Pedas Pegang … Peirakh Peitakh … Pekakas . Peler, peris Peler boea … Pelokh Pembarap Pemockoel … Penawar . Pendekh Pendieng Pendjahit Penjoesoe Penoh … Reriksa… Pertama Pertjaja . Pesagie … Pesta . Pidjit Piejara Piejatoe … Pikir Pikiran Pikat S Bakol, Pilih . Pinang Pinda Pindjam Pinggir Pintar Piring Pisang Piso Sumbawa. Paroh Patoet Pedang Padang Entie Selaka Sebankat Pantenan Lasso 5 Kontol Pelokh Pemoekoel Penawar Péné Salipie … Medjit Penoh Pariksa Moelatama Sadoe Pesagie Karia Peset Piejara Pikir , Pikiran Lemmer Palihee Boea . Rapina Oetang Sissik Tjeredé Pingan „ Poentie Lading 199 Sangar. Paroh Patoet Poda Rara . Nantie Selaka Saomba . Markannie Teloe woetoe Grampoe Ana seriken Sembolé . Tawar Perdé. Selépé Ina besoesoe Nissie Pariksa Siriken Pertjaja … Goesoepa Boré Péoe Piejara Kassi paoe … Ngrakh Kena nako . Oentjong Pilih . Landé Pamboea Ngoetakh VWiwen Ata mjaeklh … Winga Poenti Toer Bima. Patoet Peda … Nata Nentie Selaka Salowé Markannie Toloebé .… Pohoe Ana saramban Semboré Penawar Poro . Selépé Ina soesoe Bini Parissa Saramban Imbi Padoepa … Dilan Pé-é Piejara Kassie pahoe Dawie Kananoe Kelei . Kadalé Oe-a Hanta wéki Tjongo Nganto Do meloa Pinga Kalo „ Piso Maleisch. Pitis, petjes Pitjah Plan-plan Poekie Poekoel Poelang Poelas Poeloes . Poeloe Poenie Poenja ) kita . Poengot . Poesaka Poesa r Poesat Poesing Poetar Poetih Poelos Poetra Poetrie Poewasa … Pohon Pondokh Potong Praboet Prahoe Prang Prawan … Prijokh . Proet Raba Rabokh Radja . Radjin Ragas . Rajak Ramboetan … Soembawa. Pipis . Belah Lan-lan Pèpe, poepan Poekoel Molè Bera Gatel Gili Koekoer imoekh Penissing Kapeter . Poesat Beklioeng Poetar Poetih Poetot \Bidja Poewasa . Poen . Waroeng Pepakas … Banka Parang Dedara Pamonka Tien Dea, radja . Radjin Manterènè 200 Sangar. Baé : Lioe laoe Sawè . Sembolé . Balé Potèr . Latta Loentja Roedjoe . Torè-en … Akoe torè-en Ngokoe Poesaka Poeter Poeso Lio mata Poesar Boerah Poesa-at . \Dewa Poewasa . Poekon Koewoe . Dipokh Pek Lopie . Parang Sempolo . Loka .… Lemboe Ngaka-a Kadoeroe Orè Odes . Topokh woe Kabébo Woe . Biyma. Bia Narie-narie . Omba Lambo Doecla . OLE Bas Meladie .… Nissa . Rawa moe Taoe … Tahoe nahoe Kili Poesaka . Kala, moelie Woké Mimi moda Boerah Tjompoe )Dewa Poewasa . Foe-oe Ngoewoe . Dompo Akas . Lopie Sampéla . Roa … Loko . Damma Doeroe Roema Walie Dompo hongo . Kabébo Hongo Malersch. Ramboet Rameh-ramch .… Rameh Rampas Rampokh Rangas Rami . Ranté Rapat . Rasa Rasokh Rata Ratjon Ratoe Ratoes Rawah Rebah Rebo . Reboeng . Reboes Rendam Renang, brenang . Riba Riboe Ringit Ringké Rintokh . Roegie Roemah Roepa Roepija … Roesakh . Roesoe Roesokh Rompot Rongging Rottan Saban harie Sabantar . 23e peen 1850. Soembawa. Boeloe Rameh-rameh Rampas Renga Rami . Ranté Rapat Ässerr Ratjin Ratoes Lenkokh . Reba Rebong Renam Brenam Riboe Ringit Roegie Balie Roea Roepija Roesakh Reboe Bedjogè Oè Toetoe toetoe Sengara 901 Sangar. Boré . Datang Pilé Ramé . Rantè Rapoe Loe Tongen Piler Ratjon . Padoeka . Ratoes Ndalokh . Tjawoeé Popekon . Wantè Loemmong Nangie Ngoemba Riboe . Ringgie Manggo Titi Roegie Oemah Roea . Roepija Neika Linti . Sangèren Rata Ata ngona Woeé . Kolèn Bima. Dika Rampa Kalila Ramé Rantè Rapoe loe Tongen Rioe Ratjoe Padoeka Ratoes Kawinda Boemba Kakando Wantie Li-i Liwa Ter . Riboe Ringgi Mango Kataba Roegie Oemah Pahoe Roepija Ika Linti Sangèrè Powie Do mampaä Miro Sadooe Malevsch. Sablah Sablas Sabrang . Saptoe Sagoe . Sahoet Sajang Sajap . Sajor … Sakalie Sakarang Sakit . Salah . Salam Salamat .… Salamboet, slimoet Salin . Salindang Saloekam, slokan … Sama . » _ djoega Samangka Sambal Sampan . Sam pe} Sampei Sana . Sangoel . Santan Saparoe Sapatoe Sapie . Sapoe » _tangan Saptoe Sarang Sarawan Satercamn Saron el Sumbawa. Stéana Sa vlas Stéana Toena Gletek Djangan brai Sakalie Teto Sakit . Salah . Salam Salamat … Léang Saling Bobassa Brema Sambal Sampan, lépah Dapat Engana Sablah Trompa Sampie Sapoe Sapoe pojong Saptoe Sarang. Sòpò . Saterga Keré . 202 Sangar. Sawaèn Ralipa Saptoe Sagoe. Menjahoet Massie Panie Moentjoe Sakalie Jam: Lawe … Rentjallak Salawat Pakoemoe Tjondo Salindang Rowa Sama Sama joega . Beladjoe Pissi Sampan .… Djompa Kito Samoe Sandan Warè-en. Sapatoe Tjapie Tjopie Saptoe Sarang Saterga « $Selompie (Tèmè Bima. Ipa sabai Bai ipa . Saptoe Sagoe Kassi-adé Kaletté . Tambétja Sa ra-a . Aké Soepoe Tjarar Salamat Lembo Tjondo . Salindang Lappa Sama Sama joega Kalendè Sambal . Sampan Ronga Akoe dawa Samoe-oe Santa Saroendé Sapatoe . Tjapie Tjaffie Saptoe Soboe Saterga . Lapie . Tembè . Maleisch. Saoch Sawah Sebab Sedang Sedap Sedija Sedikit Segala Sewa Sekarang Selatan Selimoet Semboenie Semoet Sendirie . Sendokh . Sesakh Sijang Sijapa . Sikoe . Silah . Simpan Sindjata . Singgah . Sim Siram Sirih Sisir Sitoe Sjaksi , Snapang . Soedah Soedarah . Soegie Soeka Soekoe Soekoen … Soeling Sumbawa. Manger Oemah en Sebap Sedang Senap Seballong Sedé Saréa Oepa Sagarang Selatan É Vid: Salimoet: . Sos. Semoet Dirie . Senokh Dessakh Ano Saij Sikoe . Ì Besilah pankan Olloh Penkenang Sahih, Ninta. Sebasah Etta . Sisir Lingana .… Snapang . Soedah Sanak selakie Berassa Kemerie . Soekoe Soeling 205 Sangar. Mangga Bangga Gawen Sedang Tjaroe Kentarie . Sebro Sangoe woengan Empon Selatan 5 Vid: Salimoet: . Moenen Soeroe Vid: dirie Sodokh Sèkè (sembola (Senda Sei Sikoe , Bersila Entao Kratten: Mimbah . Londo Senoeroe Sjaksi Snapang Naré Pesé moné Papassa Tjao Soekoe Soekoe Silong Bima. . „Mangga. Tollo . Wirien ss: Sedang . Tjaroe Katarie . Sa toi Sam enan Poechoe . Salatan do. . Vid: Salimoet: Tjilie Kangia . Vid: dirie . Tjiroe Séké. k Sidi-sidi … en Tjooe. Tjikoe ‘ Bersilah .. Boi-i . Kadei Woet Nahie Tjaoe Sjaksmunnnrn. Snapang, bedil Waoe Tjina Endosso . Tja-oe Soekoe Karara Tjilitoe Maleivsch. Soemoer Soempit Soendal . Soengel Soerat Sorei Soeroh Soesah Soesoe » _ajer Soetra Soewala . Soewam .… Soewara . Soewasa . Sokong Soemboe . Soendal Songgoh . Sorong Soembah Soembajang Tabor Tadie Tadjem Tahan Tahie, tat . Tahoe Tahon . Takkar Takot Talie . Tambaga Tambah … Tampajan Tampat … Tanah Tanam Tandak Sumbawa. Soeraoer … Toelep Taoe belang Brang Soerat Raoewiano Soeroh Soesah Soesoe Ai soesoe Sabè Seda . Soewasa . Soemboe Taoe bekaroe Sorong Ngimah Soembajang Skonè Tajim Bane»: Tahie . Tò Ten Katakhoet Talie Tambaga Limoeng ’ Tanah Tanam 204 Sangar. Temba Soempet . Soenet Warang . Soeret Wawa dar Tjoea Soesah Soesoe En soesoe Sabéê Tripang . Ranan Oenen. Soewasa Toeko- on Soemboe . Soendal Sida Tjorong . Penomba . Soembajang Nawoe Ipen Loekoe Tahan, Sentapè Podja Péké Rokh Takkar Podo . |l er ME Barombang Tawang … Doeè . Woewoe Raoe Passoe Fodja Buma. Temba Soempie Soera . Nanga Soera Bi ai Kakai Soesah Soesoe Oi soesoe Sabè Tripang . Rana . Eli Soewasa . Toekie Soemboe . Pandajang Poda . Roendoe . Nemha Soembajang, Parrie Akan . Naha . Sa-tampa ann Bajadé Sambaa Takka Dahoe . Ai N Romba Salai Toeré Hidi Danah Ngoedah . Rébo .… sembèa . Maleisch. Tandan .… Tandjong Tandokh Tangan Tangga Tanggala . . Tanggoh . Tangis Tangkap Tanja Tapakh . Taratie Tarik Tarima Taroem Taroeng Taroh Tawar Tawar Tawon Tebal . Teboe Tebos Ë dietagan os Telah-soedah Telandjang . Telinga Telokh Telor Teman Tembakh Temoeber Temoeroen .… Tempo Tendah Tengah . Tengkokh Tengokh Tenon Tentoe Sumbawa. Tanò Tanokh Ima Äner . Nangis Taoe … Toan Tonjong . Betakh Fanko Taroem Taroeng . Olloh Tawar Rega Tebal Bassa teboe . Tebes Segara Soedah Besakaroe Koeping . Telokh Teller Ngemakh Betemoe … Massa . Tengah Temodokh Neita Ngessek Tentoe 205 Sangar. Toendon Tòrò-òn .… Soewah Lima . Teté . Loek oe Enegah Nangis Ngoclekh Noetoergoh . Papa kanai Bèka . Tarima Nila Dom . Entao . Kedi . Dogè . Niwa . Tòbòl Tewoe . Dossé Limbokh . Weki kona . Soewang Sokenon … Teloe Eroe k Bembidjiel Oron tjaoe . Tonda-tonda-an Wake-toe Taber Onga-an … Empotenja Noentjokh Tentoe Bvma. Toendè Torò Wanga . Rima A-oe Lockoe Ngènah Nangis Wa-oe Sodiewen B aA Kapentah, dedi Hinti … Farima Nila Kadoei Wi-i Tjaba Badarbere ra Anie Tèbè Do-oe Sossah Dano . Weki tjaoe Bankar So 8 Doloe Labo .… Patitie Entjaoe . Londolondo Wake-toe Langie Woha Tia Moena Tentoe Maleisch. Tepoeng Terbang Terejakh Terlaloe Tertawa … Tetakh Tetapie Tijada Tidor Tijang . Tijop Tikam Tikar Tikoes Timah Timba Timbang Timboel . Timor . Tindas Tindjoe . . dinesal, … Tinggelam Tinggie Tingkap . Tipis Tipoe Tiram Titikh Tjabang . Tjabè Tjabat Tjarie Tjamar, tjoemoer Tjampaka Tjampoer Tjap … Tjapè Soembawa. Niberr Kasèrakh Liwa lalo Tawa Tetakh Norika Non ha Toenong Tijang Trep … Ngotjo Tipar Tikes Temerah Tima ae Begajong Elles Timor, ballit Tinas nae Regem . Ngintang Tenerr Panjang Ripis . Tiram Teritis Tjabè Emat Toeja Anno Sesaij Tjap . Kroija 206 Sangar. Boebokh . Nemo . Porékh Malie Bintja Arembekie Rèna . Massogg . Tijang Tjarioe Toeba-a Lampar Tekoe Poerrè Oroe . Tembang Bòkèet Ee Timor, lipa Empoe toekoe Djagoero . Ngatè Tjoelo .. Dessé . Tontongah Ipis Koboa Tiregg Titè-en Tjangat Broené Boessoe Tjoro Padaing . Fjoempaka . Tjamboe Tjap Pakka Bima. Moeboe Ngèmo Tjewie Harie Ti-a Deiwan .… Watie Maroe Tijang Oef . Toeba Dipi Krawo … Timbanga Woroe Timbang Wòkò . Ae Elé Pita Djagoe Ngè-e Mémé Dessé . … Tontongah Nipi Tjowa Kerè Kataba Tjanga Saha . Wòntò Ngoepa Létté . Tjoempaka Gorre Tja Hompa Maleisch. Tjapo Tjatjar . Tjatjing Tjelaka Tjelop Tjemokh . Tjengkej Tjerdikh Tjerewet Tjeremei . . Tjeritera Tjinta Tjintjang Tjintjing Tjioem Tjitjak Tjoba Tjoeké Tjoekie Tjoekoer Tjoemah Tjoerang Tjoerie (men) Tjoetjie Tjoetjoe . Tjomblang … Toeba Toedong . Toean. Toekang Toekar Toelah Toelang Toelih Toelis Toelong . Toeron Toerot Toetop Sumbawa. Fedeng Tjelaka Telop . Tjengkej Basenggal ijecemeensT: Sissin Pamoeng Tjoba Pakaroe . Bekoeres Nondakalako Ngoroh Sebressie . Papoe . Toekang Toekar Tolang Wenong Njoerat Toelong Toeren Toeret . Loenkap 207 Sangar. Kabottie Be Kabottie Kraneteng Tjelaka Passoelokh Krassie Tjengkej Biko bako Entjakie . Seroemé . Kadéoe Tjangkang Messie Seloe Baoe Salompa . Sodeké Timan Arantjawa Babolo Ai konè Empalegg Maling Wara Ama toea Imba . (Doewa) penawar . Pelomboe Toean Pandè Ngoessie . Roei Pokie Noentie Noengè Tonda Tjaroe Ngapoe kerie Byma. Kabottie Bn ; Kabottie Kolie . Tjelaka Lili Kratjie Tjengkej Kiko kako Biko bako Saroemé Pana Tjingkierie . Metjie Sintjie Ngiloe Sarempa Tabai Kawohan Nga-ie Woroe Akim poa Oera Maling Rasso . Ompoen … Imba Doewa Todoe Toean Pandè Katessa Péké Pinga Toentie Inga . Londo Watoe Wonto Malessch. Toewah Toewan … Tombakh Tomboh Tombokh Tondjokh Tonggang Tongara . Tonggoe . Tongkat Trang Troes , Wadja Walang . Waliran … Wang Wangie Waragan Warna Watas Walanda Sumbawa. Loka Toewan … Terr Noedjah . Noenggang … Tongara . Tarie Tekan Ballong Roeres Maléla Alirang Wang Warangan Walanda 208 Sangar. Toewah Engaoe Djagero . Toerò Tola Nengenga Toeko Tenda Lommor . Malela Toeké Keti Ommòs Ontjor Warangan … Noekoe, roewan Oepen Walanda Bima. Toewah … Boedja Djagoe Toeroe Nentè Ngèna Tiki Troa Romo Kamao Poerré Massa Mengie Baranga Neki pahoe Hampan Boera VERGELIJKENDE WOORDENLIJST DER MALEISCH î, SASSAKSCHE, SOEMBAWASCHE, SANGARSCHE, BIMASCHE, BOEGISCHE, MAKASSARSCHE ‚ ENDESCHE, en TAMBORASCHE TALEN. Hollandsch. SS AF KE Io ts fen) 100 De mensch » man . » vrouw ) » vader » moeder . | Het hoofd | De oogen b » neus. Het haar De tanden . ) buik . » hand D VONK a 2 Het bloed De dag . .… » nacht Slapen …. … Dood . . .… ANMEe en Zwart . . Goed . . .… Slecht . .… Het vuur E » water . De aarde Steen … - Het varken Een vogel . NON da 0 Visch De zon . ) maan » sterren God AES LittenWeern. Eten … Maleisch. Satoe . Doewa Tiga Ampat Lima . Anam Toedjoe . Delapan . Sembilan Sapoeloh Doewa poeloh . Saratoes . Orang D) lakie » paramp: Bapa . Ma; iboe Kapala Mata . Idong Boeloe Gigi Proet . Tangan Kakie Darah . Harie Malam Tidor Mati . Poetih Itam . Baikh Djahat Apie . Ajer Tannah . Batoe Babie Boeroeng Telor Ikan … Mata harie . Boelan Bintang . Allah Doedokh Makan Sassaksch. Sa Doewa Teloe . Ampat Lima . Anam Pitoe Baloe . Siwah Sapoeloeh Doewa poeloh . Sátoes Lemman Mama Nina . Ama . Ina .… Otakh Mata Idoeng Boeloe Gigie Tijen Imé Nai Geti Djello . Käkèlèn . Tindo Matie Poetè . Bireng Onja . Lengè Apie An. Tanah Batoe Baloi . Manokhan Telo . Empa Matta djello Boelan Bintang . Allah Tokol Mangan | | Soombawareesch. Satoe Doewa Tiga . Ampat Lima . Anam Toedjoh Delapan Sembilan Sapoeloh Doewa poeloh Sangatoes Maui ae Lakie-lakie „ Soaij . Bapa . Ma 5 Otakh Mata Idoeng . Boeloe Ísset Ti-ën Ima . Neh . Geti . Ano .… Betang Toenoeng Matie Poetie Pisekh Ballong . Langè Apie . Ai . Tanah Te: Batoe Bau-wie . Lio . Tellor Empa Mata ano Boelan Bintang . Allah Tokol Mangan . Sangareesch. Isa Doewa Teloe Oepa Lima . Oeno . Pitoe .. Waloe Siwa . Sempoeloh Doewang poeloh . Saratos Àta Monè Winè Ama Meta Ngiro Woe . Ngi Lemboe Limah AT. Rah . Singai Mondok . Massokh Matè . Boerah Moetokh . Mondé Soar: Apie . BE er ete Rau ere Watoe Wawie Bèo Teloe Koena Mata dai Woelokh Bolokh Allah Entokh Ngah Ai Bimaneesch. Itja Doewa Toloe Oepa Lima . Ini .… Pidoe Waroe Tjiwie Sampoeroeh . Doewam poeloh Saratoes . . Dòò . Monè Siwè Amma Ina . Toeta Mada lloe . Honggo . Woi .… Loko . Rima Edi Ra-äh Mengadie Maroe . Madè Boerah Meé . Tahoh Sawaij Afie . Om Danah Wadoe Wawie Nassie Doloe Oeta … Liroh ; Woerah . Entara Allah Dohoh Ngahah Boegimeesch. Sedi Doewa Teloe . Empa Lima . Nam . Pitoe . Haroewa . Hasera Sapoeloeh Doewa poeloeh Saratoes . Tawoe Horo anie . Mokonrai Ambehna Indona Oëloeh Mata … Inga Weloewa Isie Baboea Lima Adje . Darah So E Wenie Matinro . Matè Mapoeté . Malotong Madetjing Dena … Apie . Wai Tanah Batoe . . Babie .…. Manoe manoe … Ítelo „ Baleh Mata-so . Woelan Bitoing Alah . Toedong Manre Makkassaarsch. Sedre Roewa Taloe Ampat . Lima . Anam Toedjoeh Delapan . Sembilan Sampoeloe Roewa poeloh . Sabilangan . Tan Boeranie Bahinie Mangge . Anrong … Oelana Matana Inga . Ramboet Gigie Batan Limam Banoenge Darah Poi Bangè Atinrò Amati Kebokh . Leling Bajakh Kodè Pépé Djené Boetah Batoe Babie . Djangan . Baijan Djoekoe . Singhar . Boelan. Bintoing Allah Mampoe Anganré Endeneesch. Sd Doewa Teloe Woetoe Lima . Limasa Limadsoewa Roewaboetoe Trasa Saboeloe Boeloe doewa … Sang-asoe Dou (dau) „ Oeli dau Ana dau Mar Weh Oelah Ana mata Njoe . Toe Nihi Toeka Lima . Wahie Raha Giah . Kombe Mène . . Mata . Bara . Laka . Glo Bane Apie . Wai Tanah Batoe Hahie Petie . Telor . Ikan … Redsa . . Woelan … Dala . … Gahemboe Regah Kaä Tambora. Seena Kalo Nih Koede-in Koetelin . Bata-in Koemba . Koneho . Lali Sarone Si sarone Simarie Doh, Sia-in Ona jit . Homarie Djelai Kokore Saing-ore Saing kome Boeloe Sontong . Somore Taintoe … Maimpo . Kiro Konkong Tadoeng Kidjoem Silam’ Sijang Naido Samar Gonore Maingding … Naino Gonong … Tlah Kiwoe 5 Kilaingkong Andik Karaiji Inkong Mangong Kinkong Morihok . Hok-hok Makan tf 5 Hriy OE He a aethh } BL k N andalan. W . Á zld ed YIN Et Ë | hel jo 5 JN 5 zE dl ie Ô a é IR BS A Le IJ Bohore Mk " ( i bal Hi À h\ ú je \ E Ke ERR « D % Bs! : 4 E k il v) ip GR BAN le Ì „Jk Kal f hak ï & k {1 L ETA Ee br l fl B ul fl | Ô Arle h EIN, NAE A k EN VLOER OERS Ue 209 Wij zien uit deze lijst, dat de taal in Jambora slechts de volgende woorden bevat, die verwantschap verraden met andere talen. Eten Z makan met het Maleische makan. Haar = hoeloe » ) ) boeloe. Mensch = doh ) ) Bimanesche doo. Ei = andik » __» Javaansche endokh, En meer verwijderd: Man = sia-in met het Sangaresche ese. Vader = homorie » _» Boeginesche horo-ame (man). Water = naino » » Maduresche acn. Zou eindelijk gonong (aarde) niet met het Maleische goenoeng (berg), en st-jang (wit) niet met stang (dag, licht) in betrekking staan? Merkwaardig genoeg is de overeenstemming van het woord hok-hok (zitten) met het Duitsche woord hocken, hetwelk insgelijks zitten beteekent. Wanneer ik overigens in geene dwaling verkeer, zijn de lijsten van Rarries, vooral die van Makasser, slecht. Van eene eigenaardige literatuur kan men naauwelijks spreken. Het eenige wat er van bestaat is ter naauwernood wat den inhoud betreft nationaal, en naar den vorm ook niet, daar alles in eene vreemde taal gedacht en met vreemd schrift geschreven wordt. Het eigen aardige over oude schrift is in onbruik geraakt, en men schrijft tegenwoordig het geheele land door in het Makassaarsch en met Makassaarsch schrift. Hiertoe kunnen zich gevoe- gelijk onze algemeene opmerkingen bepalen. 28° prer. 1850. : Dil 2410 S Overzigt van de Geschiedenis des Lands. De volgende overzigstabellen van de geschiedenis van al de rijken zullen ons langs den kortsten weg doen kennen, de gewigtigste gebeurtenissen in de verschillende rijken, de be- trekkingen van de verschillende rijken tot elkander en tot hunne buitenlandsche vrienden en vijanden, en eindelijk den loop van de voorvallen, die allengs de onderwerping en rangschik- king onder de heerschappij der Compagnie van alle rijken ten gevolge heeft gehad. Enkele merkwaardige gebeurtenissen, denkbeelden over de geschiedenis der vroegste tijden, de invoering van het mahomedanismus, de betrekkingen tot Mfangareij , Makasser en Bali, als ook de toetreding tot het verdrag met de Compagnie, zijn ter behoorlijker plaatse opge- somd en iets breedvoeriger behandeld, dan zulks in deze tabellen geschieden kan. 214 | Ì TAMBORA PAPEKAT. SOEMBA WA. ereraad eenen EE BIMA. DOMPO. SANGER. | lonkong en zijne grooten geven den kris af. Overeenkomst met Horsrrin, waardoor de onderlinge aangelegenheden van de vier oostelijke rijken geregeld worden. Papekat wordt voor het eerst onder den koning Inr- scnIeD als een onafhankelijk rijk erkend. ._… Het Mahomedaansch geloof wordt op, het geheele eiland we veen Petten IN ve Allah Oedien verovert het oostelijk gedeelte van| het eiland. zen 5 Hij verovert in 1623 ook Î | Soembawa. Bima door den komman-|- | dant Roos bezet. Een hollandsch schip ge- | nomen. Verdrag met Fruir- | MAN. De oostelijke en nemen deel aan den oorlog van Boeton tegen de Compagnie. Vier van die vorsten worden gevangen genomen. 5 Het eiland gaat aan de Compagnie over en wordt na het contract van Benjaija als bondgenoot beschouwd. _. ï en Pe Ee De vier vorsten worden naar de Molukken verbannen. . . RE teen len Torelie ‘Gampo ‘weigert| | het ge te teckenen. s Het schip Doradus wordt door vlugtelingen nabij. Makasser genomen. Hed Na de bedreigingen v van SPEELMAN teekenen in het jaar | Soembawa weigert tot het 1669, de gezanten van Bima en Dompo hef eerste con- verdrag toetetreden, maar tract in het fort Rotterdam. levert echter den prins Aror Kasor uit. Aanhangsel bij het contract van 1669 van den 12°" Jansen Horstesn trekt ge- October. wapend naar Soembawa, Sluit eindelijk op den 12den Junij een verdrag. Drie rijksgrooten onderteeke- nen het. Afstand van Selepa- rang. Soembawa is borg voor de boete. Verdragen van 16 Maarten 7 Mei. Devorstenvan het W. onderteekenen mede. Neemt een Compagnie's De Compagnie heft den schip en wordt door Hor- post Sukkelenburg en _ves- steun gestraft. Konng Ka- tigt zich in Bima. De gezanten teekenen tc Makasser een nieuw en uitgebreider contract. In het volgende jaar doen zij hetzelfde te Batavia. Zijn zoon Nila-an-eddin ko- ning. De koningin wordt ver- moord. | Koning Djamaloedin sterft. 1695 1704 1728 1731 | De koning van Bima wordt van den moord be- schuldigd, en in .Makasser door de bondgenoten ter dood veroordeeld. De Gouverneur Prins wil het von- nis niet laten voltrekken. De koning sterft te /a- kasser in de gevangenis. Oorlog met Tambora, die door de Compagnie ondersteund wordt, en Aroe Tekoe te hulp zendt. Hij | blijft na de vrede en rooft en plundert. Valt ook | Mangareij aan. | | De koning wordt gevan- | igen genomen. De Makas- saarsche zeeroovers verjaagd. Algemeene vernieuwing van het verdrag met alle rijken op den Îöden April. TAMBORA. PAPEKAT. _ Oorlog met Bima en Dom- po, Aroe Tekoe komt te hulp. Nieuwe oorlog. Binnert landsche onlusten. De koning wordt in 1701 gevangen genomen. Nieuw contract van den Îöden Äpril. Moet Papekat andermaal en geheel vrij verklaren. In naam van de Compagnie onderteekend door Bernink. Treedt eerst den 13den| Boemi Laroma, ook Ab-| Kalongkong Hassan Oedin. Sept. toe. Mapa Talie min- doel Ragsoel. derjarige koning. De konine vermoord. Daing Pa, alie volgt hem op en word. door de Com- pagnie bevestigd. Onlusten voroorzaakt door Daïng Talolo verbonden met Bima en de Makassaren. Trouwt een prins eene| Koning Manomborg sterft. prinses van Goa. Mangar ei \Lijn zoon Samsoedien Ab- wordt als bruidschat geschon-|doel Joesoof legt den S0sten ken. Januarij den eed af. Daing Talolo gevangen en ter dood veroordeeld, Koning Assan Oedien Ma- homed, Alisa sterft. Moera Lamie Alisa legt den 28sten December den eed af. Damala, ook Daïng Ma- Korreh, ook Abdoel Tjil- mangon genaamd. loh Mandarsjah Djeneli. De koning sterft. Abdoel Rachman gekozen. Hij legt den eed op den 2Zsten De- cember ‘af. Geschillen over de grenscheiding; worden in Makas- ser door de bondgenooten beslecht. SOEMBA WA. Treedt eerst den Í3den September toe, koning Da- toe Loka. (1719). De vlugtende Bontoe- lankas, komt in het land, gaat weg in 1721, en komt nogmaals te- rug Er 1723. Oorlog met Se- laparang Bontoelakas verwekt in October nieuwe onlusten. 1783 1784 1786 1738-1740 1748 | DOMPO. Hij erlangt Mangareij te) Abdoel Joesoef sterft. Zijn rug (zie Il hoofdstuk Sdejbroeder Kamaloedien , ko- gedeelte). ning. Vlugt naar Soembawa. Hierop wordt de rijksbe- stierder Kahar verkozen, en den Qsten Nov. in Ma- kasser als Daing Mamoe beëedigd. Vernieuwt het verdrag met den Gouverneur Aner- WIJNE. Alle vorsten van de oostelijke rijken teekenen het mede. Anrwine doet bij deze gelegenheid onderzoekingen naar de paarlen in Dompo, doch zonder gevolg. Onder den Gouverneur, Saurijn moet hier een nieuwe koning geregeerd hebben. Twisten met Tambora over het grondgebied. 215 SANGAR. | TAMBORA. | Wi i | | | | | | Lie Dompo. Tambora staat een gedeelte af, Dood van Abdoel Rachman. Zijn zoon Djenelie Kadingding, ko- ning; wordt door den rijks- bestierder Oedjoeng Pandang verjaagd, die zich als Apdoel, Said tot koning verheft. Raad Banelie en de bond-! genooten op Celebes geven den troon aan Zorelie Tam- bora, vwager van Abdoel Rachman. 1 Ï { | SOEMBA WA. | | Koning Datoe Taliwang. komt in een’ brand om. Prins Mapa Soesoe wordt koning als Mahomed Kahan Oedien. Hij legt op den 2lsten Ja- nuarij den eed af in handen van den Gouverneur 'Saurijn. De vorsten van het W. leggen ook in 1736 ‚den eed af. Bontoelankas \verwekt niet alleen hier maar op het geheele eiland onlusten. Hij wordt onder- steund door zijne vroegere vrouw, de dochter van den \gestorven Koning Amas Madina. Balie verovert Sassakh. Op den 13den December sluit de Raad Banelie een nieuw verdrag met den ko- ning Kahan Oedien. 1750 1752 1755 BIMA. De Prinses Boemie Partiga Compagnie den Prins van Goa, Kraïn Kandjilo. De Compagnie zet Boemie Partiga af en kiest haren stiefbroeder Siri Nawa tot koning. Hij legt den eed op den Isten November af. Boemie Partiga sterft te Makasser door vergif. Twisten met de Holland- sche regering over het Malei- sche kampongshoofd. De rijksbestierder verjaagt het bestuur van wege de Com- pagnie en stelt een ander aan. De Gouverneur Croor- wijk protesteert. DOMPO. | n De Koning en zijn stief- huwt tegen den zin der broeder Zoreli Hoekoe ont- vangen voor bewezen goede diensten geschenken van {de Compagnie, SANGER. ga en TAMBOR A, Deze wordt vermoord, Daing Sisila verjaagd en Oedjong Pandang weder koning. Oorlog met Papekat over 64 slaven, die aan dit laat- PAPEKAT. ste land worden toegestaan. Oedjong Pandang (Ab- doel Said) legt den eed af op den 1sten November. De oorlog over de slaven met Papekat weder aan- gewakkerd. De Gouverneur Brock blijft bij zijn vroe- ger genomen besluit, | ! Een nieuwe Koning. SOEMBA WA, De Compagnie wil , nieuw een’ post op Soembnu, aanleggen. De bezetting , Makasser wordt echter van het oogenblik te zwak be. vonden. De koning is nalatig in het onderteekenen van ht verdrag en legt den eed nie af. Hij komt te Makasser en legt den eedaf. Hij mot 2000 _pikols sappanhat boete betalen. De Koning sterft. De we duwe Krain Ajan De volgt hem in de regering Op Zij is nalatig in de verw ‘ling van hare verpligtinge! jegens de Compagnie. Hurt ‘gezanten voor het aflegge van den eed worden afgere ‚zen. mmm 1765 1771 1778 1767-1779 1787 BIMA. DOMPO. SANGER. Goa verovert | \pagnie en herovert het land Bima toekt hulp bij de Com- in 1762. Het volk wordt ontevreden over den Koning en onrustig. ontevreden en oproerig. Mangareij heroverd. Ook hier wordt het volk | TAMBOR A. PAPEKAT., SOEMBA WA. De Koningin wordt afgezet en in hare plaats Datoe Tje- rewe gekozen. Vaart van Da- toe Taliwang naar Makasser. Burgeroorlog van 1763 tot 1790. Oorlog met Taliwang, Selaparang, Balie, de Com- pagnie, Dompo, enz. (Lie $ 8 van het VII hoofdstuk). Nieuw en laatst contract van de Compagnie met alle zes rijken van het eiland. Het wordt door de volgende vorsten in de verschillende rijken onderteekend. Abdoel Kadian Mohamed{ Ahamat Dedinr Salliloel Lahoe Pele Alam. \Ajoe Kain. Ahala Mohammad Dja Hoatang.! Deze Koning sterft. Zijn halve broeder Torelie Hoekoe wordt tot Koning verkozen. De Koning van Goa vlugt naar Bima , maar wordt daar gevangen genomen. Twisten met Sangar over de grensscheiding, de bond- genooten beslissen ten voordeele van Sangar. Bima zoekt zijne magt op heteiland uittebreiden, waar- om de Gouverneur Borren het rijk Dompo begunstigt. De Koning sterft. Zijn minderjarige zoon wordt ver- kozen, als Abdoel Hamied| La Liloe Lahoe Thel Alan. os . De vijf oostelijke rijken ondersteunen de Compagnie in den oo Koning Daing Maleong wordt afgezet. Zijn opvolger Abdoel Said Joean Kamalasa. Oedjong Pandang laat Daing Sisila te Bima vergiftigen. Abdoel Rachman. Datoe Tjerewe. De Engelschen in onder- handeling met den rijks-be- stierder. De kusten worden om den rlog van Sankilang met hulptroepen . schijnt Abdoel Kadùr geweest te zijn, smokkelhandel, dien de Wa- djorezen van en naar de Mo- luksche Eilanden drijven, streng bewaakt. bee var De 1787 1789 1790 1791 1792 1798 1794 1796 BIMA. DOM PO. Hij ondersteunt de Gom- agnie op Soembawa. De Koning Sampanang;| Abdoel Wochale, zoon van de Boniers staan hem telden laatstgenoemden Koning. vergeefs bij. Abdoel Hamid huwt de dochter van den Sul- tan van Soembawa. Zijn broeder staat tegen hem op, maar moet naar Mangare vlugten. Abdoel Hamid legtop den| Abdoel Wochallegt op den 26sten Mei te Makasser den|l6den Junij den eed te Ma- eed af. kasser af, en maakt een ak- te over de troonsopvolging op. De Batavier strandt op den Fi sterft op den 1Oden Ju- 20sten Junij voor de baai. |lij 17983. Groote brand te Bima,) Daing Maleongi weder ge- waarbij hetarchief verloren{kozen. Het Gouvernement gaat. geeft toe, onder beding, dat Daing Hau zijn opvolger, wordt. Adam Saphie Oellah sterft. Zijn zoon Mohammad Solei- man Koning. Hij legt den eed af te Makasser. Op den 23sten Junij 1792. TAMBORA. De Koning Abdoel Rachid Tadjoel Arifin legt te Makas- ser met zijne rijksgrooten den eed af op den Îden April 1794. PAPEKAT. | Abdoel Alim afgezet. Ap- SOEMBA WA. Nieuwe opstand tegen den Koning, die door de Com- pagnie, en Dompotegen de oproerlingen en Balie, on- dersteund wordt. In 1790 wordt de rust eindelijk weder in het rijk hersteld. Hassan Rachied sterft op den 9den Julij, Zijne dochter, Koningin van Bima, wordt Sultane onder den naam van Saijeh Oedin. Het wordt ech- ter belet, dat de Koning van Bima zich in de aangelegen- heden van Soembawa kan mengen. ; Zij laat door gezanten op doel Mohammad, kleinzoon|den l8den Junij te Makasser van Abdoel Said, gekozen. den eed afleggen. Zij sterft. Mohammad Ka- haloedingsa wordt Koning. Bima haaltde rijksornamen- ten terug wegens eene oude schuld van 15,000 dp. daal- ders. De Koning legt op den 8sten September te Makasser den eed af. 217 Jam BIMA DOMPO. SANGAR. TAMBORA. … | | en EE et EE TE ENE EEE EE ED EE 1797 1798 1799 - 1800 1801 1802 1803 1804 1805 1807 1809 1810-1814 1815 ! Ï H De Koning moet de rijks- ornamenten van Bima alge- ven. De resident wan Rossem \{houdt ze aan. En klaagt bij ide Compagnie over verdruk- king van Bima. Van Rossem wordt ontsla- gen. De Gouverneur Darnprzs gelast den Gouverneur Van BraAAM, De Koning sterft op den Aden Mei. Zijn broeder, Daing Pabeta, wordt den 2Bsten September gekozen. Torelie- Hoe is regent en zendt den zinneloozen Koning naar Goenoeng Apie. Abdoellah: sterft. Dainy Han wordt Sultan als /Mo- hammad Djenal Abidin. De twisten met Tambora duren voort. De Resident bedaart een’ opstand. De Koning sterft. Zijn broeder Asmail Ali Loe Djang verkozen. om de contracten met Dompo en Sangar te vernieuwen, des noods op Rümna elf Groote nood in het geheele land. De zeeroovers willen de dorpen overvallen en geheel vernictigen 5-12 April. Uitbarsting van den berg Zambora, die het geheele land verwoest; Nieuwe twisten met Dom- po over het grondgebied ge- heeten Koewe Tjolakka. Twisten met Dompo. De regent ontvangt bevel, om zich aan liet besluit van 1 745 te houden. Eindelijk staat Dompo aan Tambora '; van het betwiste gebied af. Koning Abdoel Rachid sterft. Hij wordt opgevolgd door Mohammad Tadoel Masahor. De Resident legt de onlusten in het rijk bij. De Koning wordt ver- moord. De onechte tienjarige zoon van Abdoel Sard wordt gekozen als Abdoel Gafrer. De Djemilo Kilo is voogd. Het wordt door de Compa- gnie goedgekeurd. D: Kommng legt op den Ohsten November den eed te Makasser af. PAPEKAT. SOEMBA WA. sluikhandel op de Molukken. De Gouverneur Bern dringt op nieuw op het vesligen van een’ post aan. Nieuwe klagten over den Toeneming van de zeeroo- verij. Eed van de rijksgrooten te Makasser op den 17den Ja- nuarij. a der bevolking komt dans en rufa keien uit 1819 1820 1822 1825 1824 1826 1882 1836 1837 1838 BIMA. DOMPO. SANGER, TAMBOR A. PAPEKAT. SOEMBA WA. A | | De bevolking van Papekat en Tambora geheel ver- delgd. | In November verzinkt het dorp Tompo met de laatste 90 menschen van Zambora. De Koning doet afstand | van de regering wegens ziek- | te. Esmuael, de groo'ste am- | fioen-schuiver van het land, | volgt hem op. _Mangareij verzet zich tegen de onder- drukking van de beambten van Boma. Manjarala Koning. Hij is minderjarig. De nieuwe Ran- ga wordt Regent. Goa vernieuwt zijne aan- spraken op Mangareyj. De koning begint, tegen de contracten. regten teh ffen. | D- zeeroovers verwoesten : ' à 3 ‚ Ook in de andere deelen van het land rijzen klagten tegen de zeeroovers . , : ' À é het land Mangarei). Vroeger tot hetaanleggenvan eenen post besloten; dit be- sluit iu 1826 weder ingelrok- ken} | : ‚Met geheele eiland bij besluit van den Î7den Julij no. 10 ingedeeld in de eerste groote afdeeling van het Gouvernement Makasser. 5 : | De Sultan doet den ecd. Overeenkomst betrekkelijk het heffen van regten van den LAden Julij. Boemie Da- ka Tann Mohammad Saffar wordt tot kroonprins be- noemd. Het fregat de Boreas vor- dert en verkrijgt voldoening Î voor de schending vau de Hollandsche vlug. Dera, ook Daing Malaba\ De Gouverneur Bousquer genaamd, Regent van MNef-[te Soembawa. De vaccine fen Manga en broeder vanfheproefd. De verminkende den overledenen Koning, af-|straffen worden afgeschalt. gezet. Herhaalde vordering tot vergoeding wegens de geroof- de goederen van het BES! ran de schip, de tcee gebroeders, kapiteim Kuur. Haram. BIMA. DOMPO. | SANGER. | TAMBOR A. PARERAT. SOEMBA WA. Te | | ee poe [ | 1843 Hij wordt weder op den| Koning Lolo Marso sterft. (roon gezet. Lijn broeder Amarola volgt hem op, maar geeft hiervan geene kennis aan het Gouver- nement. De schoener Goang- seen , onder Achmet Thin- bong, door den rijksbestierder geplunderd. De brik de Are- na gaat naar Soembawa, dat f 10,000 boete betaald. De mieuwe Ranga afgezet. De gevlugte menschen van Ngembe trekken naar hún land terug. 1844 Î A Pie ot EE { ANN 221 1844 Er gaat een eskader naar Potta op Mangereij, alwaar vaartuigen geplunderd zijn. 1845 Daing Malaba op Sangar sterft den 23sten Mei. Karie Daing Leo, de rijksbe- stierder, wordt regent van den jongen Manga. 1846 De schoener Lansier vordert andermaal voldoening in Bima. 1847 De Sultan Amarola gaat naar Makasser en doet den eed. Hij komt in April in Soembawa terug. —_— 8—13 Augustus. Eerste beklimming van den berg Zambora door den steller van dit verslag en den burger van Bima, Bern. Nu nog eenige woorden en bijzonderheden over de betrekkingen van de verschille se rij- ken tot de Compagnie en tot het Gouvernement. Wij kunnen uit het voorgaande overzigt zien, dat het van alle rijken vooral Dompo was, dat het zeldzaamste aan zijne beschermster aanleiding tot ontevredenheid gaf, dat Haar het trouwste bleef en bij verscheidene gelegen- heden werkelijk diensten bewees. Daarentegen gaf vooral Soembawa het meest aanleiding tot ontevredenheid, zoodat zijne beschermster dikwijls gewapenderhand moest beslissen. De vorsten van Goa ruiden Soembawa dikwijls tegen de Compagnie op, en wikkelden dat rijk met Haar en met zijne naburen in oorlog. Nog tegenwoordig zoekt Soembawa zich zooveel mogelijk aan den invloed van het Gouvernement te onttrekken, en gelooft het onaf- hankelijker te zijn en meer regten te bezitten dan de vorsten van de oostelijke rijken. le. Dikwijls veroorloofde Soempawa zich, om bij eene verandering van bestuur het Gouver- nement hiervan ten eenemale onkundig te Îaten. Het werd daarvoor dikwijls beboet. 2e. Altijd werd er geklaagd over den heimelijken en smokkel-handel, die er van uit Soem- bawa met de Gouvernements-landen gedreven werd. Dit ging dikwijls zoo ver, dat de kusten formeel geblokkeerd werden. 3e. Reeds de oudste berigten klagen over de massa van slecht gepeupel en zeeroovers, die im het land werden toegelaten, en waarmede men somtijds gemeene zaak maakte. Er gingen en kwamen praauwen zonder Gouvernements-passen, waarover Enrens in 1829 klaagt. he. Sints lang werd er geklaagd over de weinige achting, die men op Soembawa het Gou- vernement en zijnen beambten toedraagt. Togras, onder anderen, is in 1808 verontwaar- digd »over de weinige attentie, die men daar voor eenen resident heeft.” Ik had genoeg gelegenheid, om mij door eigen ondervinding van de gegrondheid van deze klagt te overtuigen. Over de handels-aangelegenheden, voor zoo ver de Compagnie daarin betrokken was, heb ik reeds in het Îste gedeelte van het IIlde hoofdstuk gesproken. De lasten van de ooste- lijke rijken bestonden: a. In eene gedwongene levering van rijst en buffels voor het garnizoen, tot zeer lage prijzen. De levering van buffels tegen een reaal voor den buffel duurt nog steeds voort. b. In het onderhoud van het fort op Bima. Dit werd van oudsher zeer slecht gedaan en er is bijna geen berigt, hetwelk daarover niet klaagt. In plaats van in Junij, da- 222 delijk na den regentijd, te beginnen, geven de vorsten geen volk voor in Oetober, wan- neer alles vervallen en vol gaten is en de grachten vol zijn. Hetzelfde heeft plaats met de verbeteringen aan het huis van den gezaghebber, waarvan het dak in 1847 bijna in- stortte. De ernstigste bedreigingen waren er noodig, om menschen te krijgen. Het huis moet door Bima alleen onderhouden worden; de vestingwerken daarentegen door Bima, Dompo en Sangar, door onafgebrokene heerendiensten van twaalf man bij den gezag- hebber. Deze menschen worden maandelijks afgelost en werken om het huis van den resident, houden het hek in stand, onderhouden de binnenplaats, de omliggende wegen, den tuin, de stallen enz. De resident of gezaghebber moet hun dagelijks rijst geven en ieder’ man maandelijks één gulden. Vroeger kwamen er van: Bima en ete eV NRE RS man men” Dompo . 3 ) Tambora … 2 ) Sangar 2 ) En Papekat 2 ) Tegenwoordig daarentegen geeft: Bim nt Bn manen) Dompor ere vk EE NN, ) En; Oangar rn ub ont ebr REN » Onder de zes van Bima is er een soort van mandoor of opziener. De tegenwoordige verdeeling is hoogst onbillijk, wanneer men de grootte van de bevol- king en den afstand van den zetel des gezaghebbers in aanmerking neemt. Moest Sangar RP OPE 0e ene Donpo an ee NRE En Bima LR 8 mannen leveren, dan zou het laatstgenoemde rijk nog bevoordeeld worden. De bezetting bestond in den ouden Compagnies-tijd uit: 1 sergeant, 2 korporaals, 16 soldaten, 2 artilleristen, 1 boekhouder, 1 chirurgijn; — dus uit 23 personen. 225 In 1846 was alles zoo in de war, en liet het toenmalige bestuur zich zoo weinig aan Bima gelegen liggen, dat, na den Resident Pielaat, het garnizoen bestond uit: 1 sergeant, 1 korporaal, 1 soldaat; — dus uit 9 personen. In lateren tijd heeft de bezetting bestaan uit: 1 sergeant, 1 korporaal, 12 manschappen en 2-3 artilleristen ; — dus uit 16-17 personen. Ten slotte voeg ik hier nog eene lijst bij van de residenten, enz, die op Bima aangesteld zijn geweest: JAE Hop pon mskesident IE enke ee 0e ea ee APB rouwens ) Sede et ee 1708: VRB annelissen Residen Ae ie mee ee tate er ma KAL W. Diefholtz, D) EN EE ne ne ou PD. W. Courtrier, ) Re ee eee LOW: H. Burggraaf, … ) Gra PON DOELEN 0 PCA ORN 4705) 0) J. Tinne, d D) OEE EE AAE B de ENEN WAO J. B. Bakker, ) BER ne ee TO Vv. F. Higt, ì ) KBE evet elle er 1 O0: A. Le Cerf, (Sonndi Eee ese en vee ee adel ts ME A. Rosselet, ) A EE TN EE SA AOS C. Meurs, ) EEE RE ee vene rd 14005 Â. van Rossen, ) SE an Pe es ee a HO: A. T. Vermeulen, ) ere eN Nee A7 Len S. Jason, ) AOP Oe eter TOOL. ME hobias Onder-prefeet Pee Me. en oe ve 1806, MH. Klaassen, ) SA A a OE EEN Ko KO laa Residents (Opete. he. ess «1612. ARC Mertens Asse Residentie ten eea, 1820. F. E. Hageman, ) BRE de ee ie ROAD, Heintzen, le. Luit. ben lesen dor inner oe ae MOD, Van der Giesen, id. » ERE oke oe a 1625. 224 Eilers, Gezaghebber. . J. A. 1827. C. H. Steijns, ) 1830. W. L. van Zuijlen, » 1839. J. F. Tramburg, j) 1843. J. L. Mulder, ) 1844. H. F. G. Trauerbach, » 1845. P. A. Sapteno, ) 1847. De heeren Prrraar en TRAUERBACH Ob eken op de lijst bij de geschiedenis van Celehes door den. heer van peER VerLDE. Overigens heeft de verandering van titel van de beambten op Bvma bij het volk zelf geen’ invloed gehad. De gezaghebber wordt tegenwoordig nog Petor of Fétor genaamd, even als eens de Residenten, prefecten, enz. u en Gee afm BIJ DRA GE TOT DE KENNIS DER SCHAENOIDEN VAN DEN SOENDA - MOLUK SCHE N ARCHIPEL, met beschrijving van © mieuwe soorten, Dr, P., BLEEK E RR, ze a Oe 8 Ô bemieeDeRke AGE TOT DE KENNIS DER VAN DEN SOENDA - MOLUKSCHEN ARCHIPEL, mel beschrijving van 7 nieuwe soorten. N GS Pa Dede) SLEE es De Sciaenoïden, waaronder ik begrijp de Sciaenoïden met onafgebroken zijlijn van Cuvier Varencrenses (Ì), zijn in den Soenda-Molukschen Archipel vrij talrijk. Cuvier Valenciennes beschreven in de groote Histoire naturelle des Poissons 80 soorten dezer familie als tot dezen Archipel behoorende. Drie dier soorten behooren echter te ver- vallen, waaromtrent ik hieronder nader zal uitweiden, zoodat eigenlijk im gezegd visch- werk slechts 27 Soenda-Moluksche species voorkomen. Sedert is slechts weinig tot uitbret- ding dier kennis bijgebragt. Im de Catalogue of zoölogical Specimens of Sumatra, opgenomen in The Memoir of the life and public services of Tm. Sr. Rarries wordt slechts melding ge- maakt van 4 species, twee van Diagramma, Scolopsides cancellatus CV. en Leiopsis Raffie- sij, Het geslacht Leiopsis is misschien hetzelfde als Heterognathodon, doch de soort (Leiop- sis Rafflesii) is niet beschreven. In de Verh. over de Natuurlijke geschiedenis der Nederl. Overzeesche bezittingen maakte Dr. S. Mürrer melding van 5 soorten van Celebes, t. w. Otolithus argenteus K.v. H, Umbrina Kuhlii GV., Pristipoma kaakan GV., Scolopsides Vosmeri GV. en Scolopsides lijcogenis CV. In een klein werkje getiteld: »Berigten over Sumatra. Amsterd. 1837. 8,’ vermeldde dezelf- de natuurkundige eenige geslachten van Ombervisschen van Sumatra, zonder opgave der soorten. Deze geslachten zouden zijn Sciaena, Otolithus, Pristipoma, Diagramma en Scolop- sides. Indien ten opzigte van Sciacna geene onnaauwkeurige bepaling heeft plaats gehad, KE mememenntenn (1) De Sciaenoïden met onafgebroken zijlijn van Cov. Var. behooren, zooals bekend is, tot de Kamschubbige Labroïden. De Indische soorten dezer familie zijn opgesomd in eene mijner vroegere verhandelingen , getiteld: Labroï- deorum bataviensium diagnoses eb adumbrationes’” en opgenomen in het 2lste deel der Verh. van het Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschappen. 4 moet men nog ééne species bij de bovengenoemde voegen, aangezien nog geene soort van Sciaena van dezen Archipel bekend was (1). Tot dat ik mijne Ichthvologische nasporingen in Indië begon, waren alzoo ván dezen Âr- chipel bekend: de volgende: TES CHAeN AESP 16 Diagramma Lesson CV. 2 Otolithus argenteus K. v. H. 17 ) poecilopterum GV. 5) ) maculatus K. v. H. 18 Lobotes erate GV. 4 _Corvina miles GV. 19 Scolopsides Vosmeri CV. 5 ) Kuhl GV. 20 » torquatus GV. 6 ) platycephala K. v. È. Oi » cancellatus GV. 7 Umbrina Kuhl CV. 99 ) margaritifer GV. 8 Pristipoma hasta GV. 23 ) monogramma K. v. H. 9 ) kaakan GV. 24 ) temporalis GV. 10 ) chrysohalion K. v. H. 25 ) personatus GV. 11 Pristipoma guoraca GV. 26 ) taemiopterus CV. 12 ) caripa GV. 277 ) pectinatus K. v. H 18 » argyrewm GV. 28 ) lycogenis CV. 14 Diagramma plectorhynchos CV. = 29 Heterognathodon bifasciatus Diagramma pardalis K. v. H. Blkr. = Scolopsides caninus CV. 15 ) punctatum Ehr. = 80 Leiopsis Rafflesù Benn. Diagr. pictum et Diagr. hbalte- atum K. v. H. In verschillende verhandelingen over de visch-fauna van Celebes, van Sumbawa, van Bali en van Madura, heb ik eenige soorten van Sciaenoïden, bij die eilanden voorkomen- de, vermeld. Twee dier verhandelingen, getiteld: »Contributions to the knowledge of the ichthyological Fauna of Celebes’ en »Contribution to the knowledge of the ichthyologi- cal Fauna of Sumbawa” zijn opgenomen in het Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. Ik zond ze in het vorige jaar naar Singapore, toen zich hier digte wolken aan den wetenschappelijke horizon hadden gepakt en er geen vooruitzigt bestond, dat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen spoedig met de uitgave zijner wer- ken zou voortgaan. Mijne bijdragen tot de kennis der visch-fauna van Bali en Madura bood ik weder dit Genootschap aan, nadat die onweêerzwangere wolken waren verdreven en zich hier, onder de bescherming der regering, een nieuw wetenschappelijk Teven had ontwikkeld. (2) De Sciaena bedoeld in mijne Bijdragen tot de Geneesk. Topographie van Batavia, is een Otolithus met kleine hondstanden en hieronder beschreven als Otolithus maerophthalmus. Welligt is de bedoelde Sciaena van Su- / matra insgelijks een Otolithus met kleine hondstanden en dezelfde als mijne Otol. macrophthalmus of Otol. © mierodon. 5 In de bedoelde verhandelingen en in deze bijdrage zijn opgesomd en beschreven 85 soor- ten van Sciaenoïden van dezen Archipel, t. w.: 1 Otolithus argenteus K. v. H. “19 Diagramma orientale GV. 2 ) maculatus K. v. H. “20 ) Sebae Blkr. “3 ) lateoides Blkr. On ) plectorhynchos GV. ae / ) microdon Blkr. 22 ) punctatum Ehr. “5 ) macrophthalmus Blkr. “93 ) crassispinum Rupp. 6 Corvina miles CV. 24 Lobhotes erate CV. GZ ) plagiostoma Blkr. 25 Scolopsides lycogenis CV. “8 ) catalea CV. 26 ) Vosmeri CV. 9 D Kuhliv GV. 27 ) torguatus GV. “10 Umbrina Dussumierm GV. 28 ) cancellatus CV. 11 ) Kuhl GV. SO) ) bilineatus CV. “12 Pristipoma paikeelì GV. 50 ) monogramma K. v. HL. 13 ) hasta CV. 31 » taeniopterus K. v. H. “14 ) nageh Rupp. 92 ) margaritifer GV. 15 ) caripa CV. 33 Meterognathodon bifasciatus Blkr. “16 ) therapon Blkr. “3 ) xanthopleura Blkr. 17 ) argyreum GV.? 95 ) macrurus Blkr, 18 ) guoraca GV.?P Niet minder dan 15 soorten, de hierboven met een * gemerkte, zijn nieuw voor den Soenda-Molukschen Archipel. — Het geheele aantal der thans bekende Soenda-Moluksche soorten bedraagt alzoo 45, t. w. mScvaena Len Sp 16 Pristipoma chrysobalion K. v. H. 2 Otolithus argenteus K. v. H. 18 ) padkeeli GV. 3 ) maculatus K. v. H. 19 ) caripa GV. _k ) lateoides Blkr. 20 ) therapon Bikr. 5 ) macrodon Bikr. 21 ) argyreum GV. 6 ) macrophthalmus Blkr. 29 ) guoraca GV. 7 Corvina miles CV. 25 Diagramma orientale CV. ö ) plagiostoma Blkr. / ) Sehae Blkr. ) ) platycephala K. v. H. 25 ) plectorhynchos GV, 10 ) catalea CV. 26 ) punctatum Ehr. 11 ) Kuhl CV. 27 ) poecilopterum GV. 12 Umpbrina Dussumieriù CV. 28 ) Lessoniù CV. 15 ) Kuhl CV. 29 ) crassispinum Rüpp. 14 Pristipoma hasta GV. 30 Lobotes erate GV. 15 D) nageb Rupp. 31 Scolopsides Vosmeri GV. 16 D) kaakan GV. 52 ) torquatus CV. 83 Scolopsides bilineatus GV. 40 Sclolopsides cancellatus CV. 84 >» margaritifer GV. 41 ) Iycogenis GV. 35 » monogramma K. v. H. WX Heterognathodon bifasciatus Blkr. 36 ) temporalis GV. > ) xvanthopleuraBlkr. Sf ) personatus CV. ZB ) macrurus Blkr. 88 ) taeniopterus K. v. H. 45 D) P Leiopsis Raffle- 99 » pectinatus K. v. H. si Benn. Van deze soorten komen 37 op Java, 8 op Madura, 2 op Balk, 3 op Sumbawa, 8 op Sumatra, 3 op de Moluksche eilanden, A op Waigioe en 3 op Nieuw-Guinea. Om- trent de overige eilanden van den Archipel, ja zelfs omtrent Borneo, heerscht in dit op- zigt nog volkomene onbekendheid. De acht der hierboven opgesomde soorten, die miet op Java voorkomen, zijn: Pristipoma kaakan GV., Diagramma orientale CV., Diagramma poecilopterum CV., Diagramma Les- soniiì GV., Scolopsides temporalis GV., Heterognathodon bifasciatus Blkr., Leiopsis Rafflesii Benn. en de Sciaena van Dr. S. Murrer van Swmatra. De bekende soorten van Madura zijn: Otolithus argenteus K.v.H., Otolithus microdon Blkr., Gervina catalea GV., Gorvina plagiostoma Blkr., Umbrina Kuhlii GV., Pristipoma hasta CV., Pristipoma nageb Rupp. en Lobotes erate CV. Op Bali komen slechts Pristipoma nageb Rupp. en Diagramma orientale GV. Op Sumbawa, Pristipoma nageb Rupp., Secolopsides Iycogenis GV. en Heterognathodon bi- fasciatus Blkr. Op Swmatra, Sciaena? spec.?, ééne soort van Otolithus, 2 van Diagramma, Pristipoma argyreum GV., Scolopsides cancellatus GV., Scolopsides Vosmeri GV. en Leiopsis Raf- flesii Benn. Op Celebes, Otolithus argenteus K.v.H., Umbrina Kuhlii GV., Pristipoma kaakan GV, Scolopsides Vosmeri GV. en Scolopsides lycogenis GV. Op de Moluksche eilanden, Diagramma poecilopterum CV., Diagramma Sebae Blkr. (Banda Neira) en Diagramma punctatum Ehr. Op Waigioe, Diagramma Lessonii GV., Scolopsides margaritifer GV., Scolopsides tempo- ralis GV. en Scolopsides cancellatus GV. Op Mieuw Guinea, Scolopsides temporalis CV., Scolopsides Iycogenis GV. en Heterogna- thodon bifasciatus Blkr. Slechts de kleinste helft der opgesomde 45 soorten komt ook bwiten den Soenda - Moluk-_ schen Archipel voor, t. w.: ‘ 1 Otolithus argenteus K.v.H. — — Malacca. Hindostan. 9 Corvina miles CV. — — _ Hindostan. 9 ) Kuhlis GV. —_— _ Hindostan. DZ ) catalea GV. — — _ Hindostan. 5 Umbrina Dussumieris CV. —_ — __ Hindostan. 6 Pristipoma kaakan GV. _—_ Hindostan. Roode zee. 7 _Pristipoma hasta GV. — — _ Hindostan. ö D) nageb Rupp. — — Roode zee. 9 ) guoraca GV. —_ — _ Hindostan. 10 » argyreum GV. — — Hindostan. Isle de France. 11 » caripa GV. —— Hindostan. Roode zee. 12 » paikeelì GV. —_— _Hindostan. 13 Diagramma punctatum Ehr. —— Roode zee. Japan. 14 ) poecilopterum CV. — — _ Hindostan. Geylon. 15 ) crassispinum Rupp. —- Roode zee. 16 Zobotes erate GV. — — Malacca. Hindostan. Ceylon. 17 Scolopsides temporalis GV. — — _ Vanicolo. 18 ) lycogenis GV. —_— Vanicolo. 19 » cancellatus GV. — — _ Vanicolo. Carolinen. Sandwich’s eilanden. 20 ) monogramma CV. — — Roode zee. De soorten, hieronder als nieuw voor de wetenschap beschreven, zijn: 1 Otolethus lateoïdes Blkr. 5 Pristipoma therapon Blkr. p) ) microdon Blkr. 6 Heterognathodon vanthopleura Blkr. ) macrophthalmus Blkr. 7 ) macrurus Blkr. 8 4 Corvina plagiostoma Blkr. Het geslacht Meterognathodon is reeds vroeger door mij beschreven geworden (tf). De soorten van Otolithus laten zich in twee afdeelingen splitsen, te weten, in die met hondstanden ia beide kaken en in die met hondstanden in de bovenkaak alleen. Soorten van de laatste afdeeling waren tot heden toe nog niet van dezen Archipel bekend, maar slechts van America, zooals Otolithus regalis GV., Otolithus virescens GV., Otolithus gua- tupuca CV. en nog eenige andere species. — Otolithus microdon en Otolithus macrophthal- raus zijn de eerste en eenige soorten dezer afdeeling, welke ik van het oostelijk halfrond heb leeren kennen. Otolithus mierodon heb ik reeds diagnostisch beschreven in mijne Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van het eiland Madura. Otolithus macrophthalmus hield ik vroe- ger voor eene Sciaena, doch de bovenkaak bezit werkelijk hondstanden, hoezeer zij, even als die van Otolithus mierodon veel kleiner zijn dan bij de soorten, die ook hondstanden in de onderkaak hebben, zooals Otolithus argenteus K.v.H., Otolithus maculatus K. v. H. en Otolithus lateoides. Van Corvina ontdekte ik slechts eene enkele nieuwe soort, die in de met rivier-water sterk bedeelde Straat Madura leeft. Ik heb haar Gorvina plagiostoma genoemd, wegens den (D Conlribution to the knowledge of the ichthyological fauna of Sumbawa l.c. 8 zeer schuinschen, bijkans loodlijnigen stand der bekspleet. Mierdoor zoowel als door haren korten snuit nadert zij tot het geslacht Larimus, doch zij heeft eene rei grootere tanden in de bovenkaak en is niet van het geslacht Gorvina af te zonderen. Van Pristipoma leerde ik insgelijks slechts één nieuwe soort kennen. Naar eenige overeen- komst in habitus met de korte soorten van Fherapon noem ik haar Pristipoma therapon. Zij heeft groote verwantschap met Pristipoma caripa GV., doch mist de breede rugbanden of vlekken, heeft spitseren snuit, langere rug- en aarsvindoornen, één straal minder in de borstvin en minder schubben op eene overlangsche rei. Omtrent de identiteit der hieronder beschrevene Pristipoma argyreum en Pristipoma guo- raca met de even zoo genoemde soorten in de groote Histoire naturelle des Poissons ben ik niet in zekerheid. Mijne Pristipoma argyreum heeft in habitus veel van Pristipoma caripa GV., doch mist de rugvinvlek en rugbanden. Bij mijne specimina ontbreken ook de zwar- te punten tusschen de stralen der tweede rugvin , door Cuvier Valenciennes beschreven. Naar de afbeelding te oordeelen, is Russells Paikeeli dezelfde soort als de hieronder als zoodanig beschrevene. Slechts zijn mijne specimina wat hooger, hebben een eenigzins stom- per profiel en dikkere rugdoornen. Russell geeft ook het aantal vinstralen eenigzins ver- schillend op, doch zulks kan aan eene onnaauwkeurige telling zijn toe te schrijven. Wel- st ook is Pristipoma Dussumieri GV. dezelfde soort als Pristipoma paikeeli. Boven heb ik reeds gezegd, dat enkele soorten van Diagramimma door Cuvier Valenciennes beschreven, behooren te vervallen. Zoo zijn Diagramma plectorhynchos GV. en Diagramma pardalis K. v. H. slechts leeftijdsverscheidenheden van dezelfde soort. De onregelmatige zwar- te banden, welke de jeugdige individu’s bedekken, verdwijnen allengskens, naarmate zij ouder worden. Bij de volwassen individu’s zijn die banden geheel verdwenen, doch het ligchaam is dan geheel bedekt met ronde zwarte of blaauwachtig zwarte vlekken. Diagram- ma plectorhynchus vertegenwoordigt de jongere, Diagramma pardalis de oudere individu's. Eene dergelijke verandering in de kleurteekening der individu’s van verschillenden leeftijd heeft plaats met Diagramma punctatum Ehr. Bij de jonge individu’s dezer soort is het higchaam geteekend met eenige overlangsche roode of roodbruine banden. Bij eenigzins oudere specimina zijn deze banden reeds veranderd in op overlangsche reien geplaatste grootere en kleinere roodachtige vlekken. Alle sporen van bandteekening zijn reeds verdwe- nen bij individu’s van 200” lengte, zijnde hun ligchaam geheel bedekt met roodachtig geele ronde vlekjes. Hebben zij eene lengte van meer dan 300’” bereikt, dan verdwijnen ook deze vlekjes allengskens, totdat het ligchaam eindelijk geheel effen grijs is. Ik heb de overtuiging, dat BDiagramma pictum GV., Diagramma balteatum K.v.. CV., Diagramma punctatum Ehr. GV, en Diagramma cinerascens CV, slechts eene enkele soort uitmaken, waarvan de eerste de jongste, de laatste de oudste specimina vertegenwoordigt. Mijne Diagramma Sebae is bepaaldelijk de soort, afgebeeld op plaat 27, fig. 17 van het Se deel van Seba’s Thesaurus. Cuvirn Varnnorennes rekenen die afbeelding tot hunne Dia- gramma poecilopterum. Diagramma Sebae heeft echter tot getallen D. 19/19. P. 2/16 vel 2/17. A. 9/8, terwijldie getallen bij Diagramma poecilopterum zijn = D. 9/23. P. 15. A. 9/5 en deze species zwartachtige buik- en aarsvinnen bezit. Ik kan daarom Diagramma Sebae niet als dezelfde soort als Diagramma poecilopterum beschouwen. De afbeelding en beschrij- 9 ving van Seba zijn naauwkeurig, de beschrijving zelfs tot de getallen der vinstralen toc. Diagramma Sebae heeft overigens groote verwantschap met Diagramma lineatum CV., Dia- gramma Blochii CV., Diagramma Lessonti GV. en Bodian Cuvier Bennett (Ceylon Fishes, Tab. 13). Welligt zijn Bodian Cuvier Benn. en Diagramma Blochii CV. slechts varieteiten van Diagramma Sebae. De 8 soorten van Scolopsides mijner verzameling zijn alle bekende. Ter harer kenmer- king zijn mij de tanden der tweede onderoogkuilsbeenderen van geen nut geweest, aange- zien het aantal dier tanden bij dezelfde species soms verschilt. De kenteekenen uit dat aan- tal getrokken door Cuvier Valenciennes zijn van geene waarde als niet standvastig. Van Heterognathodon bezit ik 3 species. Reeds in eene vroegere bijdrage heb ik gezegd, dat Heterognathodon bifasciatus waarschijnlijk dezelfde soort is als Scolopsides caninus GV. — Heterognathodon xanthopleura en Heterogn. macrurus zijn nieuwe species en door duidelijke karakters gekenmerkt. Van Heterognathodon xanthopleura bezit ik meerdere exemplaren; van Heterogn. macrurus gelukte het mij daarentegen slechts eene enkele keer een enkel spe- ermen magtig te worden. 23° prer. 1849. 3 í0 CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS, Orormrnus CV. Ï. Dentes canini in utraque maxilla. A. Maxilla inferior superiore longior. a. Corpus maculatum. 1. Otolthus maculatus K. v. H. b. Corpus tmmaculatum. aa. Squamae lateribus 70 p. m. in serie longitudinali. Pinnae immaculatae. 9, Otolsthus argenteus K.v. H. bb. Squamae lateribus 100 p. m. in serie longitudinali. Pinna dorsalis radiosa fusco maculata. d. Otolthus lateoides Blkr. U. Dentes canini in maxilla superiore tantum. À. Maxillae aequales. a. Corpus elongatum; pinna caudalis rhomboidea acuta. aa. Oeculi diametro 6 circiter in longitudine capitis. 4. Otolithus mecrodon Blkr. hb. Corpus oblongum; pinna caudalis truncata. aa. Oculi diametro 4 in longitudine capitis. Nen derd JS 5. Otolithus macrophthalmus Blkr. Corvina CV. Ï. Pinua caudalis rhomboidea. $ A. Maxillae aequales. a. Corpus immaculatum. | aa. Rostrum oculo longius. Oculi diametro 4 ad 4, in capilis longitudine. 6. Corvina miles CV. hb. Rostrum oculo brevius. Oculi diametro 3 in capitis longitudine. 7. Corvina plagiostoma Blkr. b. Corpus nigro maculatum. Pinnae dorsalis et caudalis maculis nigris. aa, Rostrum oculo longius. 8. Corvina catalea CV. 11 B. Maxilla inferior superiore brevior. Rostrum ante os prominens. a. Corpus immaculatum. 9. Corvina Kuhlii GV. Umrnina CV. 1. Pinpa dorsalis Îa aeque alta ac corpus. A. Pinna caudalis truncata. a. Corpus fuscescens. 10. Umbria Dussumerù GV. IT. Pinna dorsalis la corpore duplo humilior. A. Pinna caudalis rhomboidea. a. Corpus griseo-argenteum. 11. Umbrina Kuhliù GV. Prisripoma CV. 1. Corpus fasciatum vel maculatum, A. Corpus fasciis vel vittis longitudinalibus. a, Dorsum et latera fasciis longitudinalibus fuscis 6 vel 7. aa, Pinnae immaculatae. T _Squamae lateribus 55 ad 60 in serie longitudinali. 12, Pristipoma paikeelì GV. b. Dorsum et latera maculis parvis fuscis in series 8 p. m. longitudinales dispositis. aa. Pinna dorsalis maculis numerosis fuscis. if _Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali, 13, Pristipoma hasta CV. B. Corpus fasciis vel vittis transversis. a. Dorsum et latera maculis fuscis in series 8 p. m. transversas dispositis. aa. Pinna dorsalis fusco maculata. | _Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. 14, Pristipoma nageb Rupp. hb. Dorsum fasciis 4 latis fuscis transversis. aa. Pinna dorsalis macula nigra fusca antice in parte spinosa. Ì_Squamae lateribus 50 p. m. in serie longitudinali. Spina dorsi lon- gissima 2 fere in altitudine, spina analis 22 8 fere in longitudine corporis. 15, Pristipoma cartpa GV. 12 IH. Corpus fasciis vel vittis nullis. A. Pinna dorsalis macula magna fusca antice in parte spinosa. a. Spina dorsalis longissima 1/ in altitudine, spina analis 2. 6 in longitudine corporis. aa. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. 16. Pristipoma therapon Blkr. B. Pinnae omnes immaculatae. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. aa. Oeculi diametro 8 fere in capitis longitudine. 17, Pristipoma argyreum GV? bh. Oeuli diametro 4 fere in ecapilis longitudine. 15. Pristipoma guoraca GV? Dracramma CV. EL. Corpus fasciatum vel maculatum. A. Pimna dorsalis spinis 14 vel 18. a. Pinna caudalis rotundata. aa. Corpus flavescens irregulariter nigro fasciatum et maculatum. j _Pinnae dorsalis et analis maxima parte nigrae, caudalis irregulariter nigro fasciata, pectorales nigrae, ventrales flavae. 19. Diagramma orientale CV. b. Pimna caudalis truncata. aa. Corpus flavescens fasciis 7-8 longitudinalibus fuscis. t Pinnae dorsalis, caudalis et analis maculis fuscis. 20. Diagranvma Sehae Blkr. B. Pinna dorsalis spinis 12. a. Pinna caudalis emarginata. aa. Corpus junioribus irregulariter nigro fasciatum et maculatum, aduitis maculis nigris rotundis tantum obsitum. j Pinnae verticales maculis rotundis nigris, pectorales et ventrales totae nigrae. 21. Diagramma plectorhynchus CV. = Diagramma pardalis K. v. H. C. Pinna dorsalis spinis 10. a. Pinna caudalis truncata vel vix emarginata. aa. Corpus juventute longitudinaliter rubro fasciatum, adolescentia maeculis rotundis rubro-flavescentibus vel aureis obsitum, aetate adulta griseum. 22. Diagramma punctatum Ehr. = Diagr. pictwm CV. t= Diagr. cinerascens CV. 15 IE. Corpus fasciis vel maculis nullis. À. Pinna dorsalis spinis 14 vel 13. a. Corpus fuscescens. Pinnce fuscescentes, dorsalis nigro marginata. 23. Diagramma crassispinum Rupp. Logsores CV. 1. Pinna caudalis margine posteriore alba. A. Corpus fuscescens fusco profundiore et flavescente nebulatum, Pinnae pectorales aurantiacae. 9. Lohotes erate CV. = Lobotes Farkharù GV. Scororsipes GV. IL. Ossa maxillaria superiora denticulata. A. Corpus supra coerulescens infra flavescens. a. Vitta dorsalis alba pinnae dorsali approximata. longitudinales dispositis. 25. Scolopsides lycogenis GV. Latera maculis aureis in series IL. Ossa maxillaria superiora edentula. A, Corpus elevatum altitudine 8 nondum in ejus longitudine. aa. Corpus roseum vel rubrum. Fascia opercularis verticalis albida. aa. Fascia operculo-caudalis albida. T Linea rostro-frontalis declivis recta. Spina suborbitalis parva. 26. Scolopsides Vosmeri GV. hb. Fascia longitudinalis nulla. + Linea rostro-frontalis convexa. Spina suborbitalis magna. 27. Scolopsides torquatus GV. B. Gorpus oblongum, altitudine 34, ad 4 in ejus longitudine. a. Corpus fasciatum vel vittatum. aa. Corpus supra viridescente-olivaceum infra argenteum, dorso fasciis 2 longitudinalibus flavis, 98. Scolopsides cancellatus GV. bb. Corpus supra olivaceum infra flavescens, vittis 2 curvatis nigris oculo- dorsalibus. 99. Scolopsides bilineatus GV. ce. Corpus supra margaritaceo-coerulescens infra margaritaceum, fascia lon- gitudinali nigrescente sub linea laterali. T_ Caput subacutum, linea rostro-frontali declivi recta. ó Pinna pectoralis basi vitta transversa violacea. 90. Scolopsides monogramma K. v. H. 14 FF Caput obtusum, fronte curvata. ó Pinna pectoralis supra ad basin macula rubra trigona. Pinna caudalis margine posteriore violacea. 81. Scolopsides taeniopterus K. v. H. h. Corpus vittis vel fasciis nullis. aa. Golor squamis dorso lateribusque singulis basibus margaritaceus mar- ginibus rubro-fuscescens vel viridescens, 1 Spina suborbitalis magna. Spina analis 32 longissima. 82. Scolopsides margaritifer CV. HereRoGnatnHonon Blkr. 1. Corpus longitudinaliter fasciatum. À. Caput subacutum, linea rostro-frontali leviter convexa. a. Golor dorso lateribusque coerulescens vittis 2 longitudinalibus margaritaceis. aa. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. Pinna ecaudalis emarginata. 83. Meterognathodon hriafasciatus Blkr. | B. Caput acutum, linea rostro-frontali declivi recta. a. Color supra et lateribus olivaceus fasciis 2 longitudinalibus luteis. aa. Squamae lateribus 92 p. m. in serie longitudinali. Pinna caudalis emarginata. + Dentes canini inferiores magni curvati subhorizontales. sh, Heterognathodon vanthopleura Bkr. b. Color supra et lateribus olivaceus fascia unica oculo-caudali flavescente. aa. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. profunde excisa lobis acutissimis curvatis. + Dentes canin:i infertores breves recti. DW 0 95. Meterognathodon macrurus Blkr. Pipna caudalis 15 DESCRIPTIG SPECIERUM DIAGNOSTICA, Ororrrmus CV. 1. Dentes canini in utraque maxilla. A. Maxilla inferior superiore longior. a. Gorpus maculatum. Otolithvus maculatus K. v. H. GV. Otolith. corpore elongato compresso, altitudine 514 fere in ejus longitudine, capite acuto paulo plus quam 4 in longitudine corporis; altitudine capitig 14 circiter in ejus longitudine; fronte et vertice depressis; linea rostro- dorsali concaviuscula; oculis diametro 5 fere in longitudine ecapitis; rostro acuto non convexo oeuli diametro Vix lougiore ; maxillis superiore et inferiore caninis magnis; maxilla inferiore prominente; praeoperculo denticulato; squamis lateribus 99 circiter in serie longitudinali , ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa parte radicsa duplo eireiter breviore, pectoralibus eb ventralibus 7, caudali rhomboidea acuta 42 circiter in lon- gitudine corporis; — colore corpore supra griseo infra flavescente , dorso lateribusque maculis numerosis irregulari- bus fuscis; pinnis flavis, dorsali Fa supra nigro marginata , caudali apicem versus fusca. B. 7. D. 9 — 1/31. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/10, C. 17 et lat. brev. Synon. Otslithe tacheté CV. Poiss. V. p. 48. — Cuv. Règn. anim, él. de luxe. Tab. 27 f. 2, Jkan Gigi djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chin, Batav, Habit. Batavia in mari. Longitudo speciminis descripti 134 millimetr. hb. Corpus immaculatum. aa. Squamae lateribus 70 p. m. in serie longitudinali. Pinnae immaculatae. Otolithus argenteus K. v. H. CV. Otolith. eorpore oblongo compresso, altitudine 4x cireiter in ejus longitudine ; capite subacuto 4 circiter in lon- gitudine corporis; altitudine eapitis là ín ejus longitudine, fronte et linea frontali-dorsali declivibus rectis ; oeulis diametro 5 cireiter in longitudine ecapilis; rostro vix convexo oculi diametro vix longiore 5 maxillis superiore etíin- feriore caninis maximis elongatis, inferiore superiore longiore; praeopereulo vix denticulato ; squamis lateribus 10 p‚ m. in serie longitudinali, ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa plus du- plo breviore , peetoralibus 52 , ventralibus et caudali rhomboidea 7 fere in longitudine corporis; — colore corpo- re griseo-flavescente, pinnis (lavescente. B. 7. D. 10, — 1/28 ad 10 — 1/31. P, 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 2/7. C. 17 et lat. brev. Synon. Otolithe argenté CV. Poiss. V. p. 47. Jkan Hampaij Mal, Malacc. Lkan Gigi djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chin. Batav. Fkon Melontak Imeol. Cheribon. Zkan Tigowodjo Jav. Samar. Jkan Klotok Jav. Tegal. Habit. Batavia, Bantam, Cheribon, Tegal, Samarang, in mart. Longitudo 265 millimetr. 16 bb. Squamae lateribus 100 p. m. in serie longitudinali. Pinna dorsalis radi- osa fusco maculata. Otolhthus lateoides Blkr. Otolith. corpore elongato compresso, altitudine 5 et plus in ejus longiludine, eapite acuto 42 eirciter in longi- tudine corporis; altilndine capitis 1: in ejus longitudine; fronte et vertice depressis; linea rostro-dorsali conca- va; oculis diametro 6 in longitudine capitis; rostro acuto recto oculi diametro vix longiore ; maxillis superiore et inferiore caninis mediocribus; maxilla inferiore superiore longiore; praeopereulo vix dentieulato; — squamis lateribus 100 p. m. in serie longitudinali , ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa parte ra- diosa plus duplo breviore , pectoralibus et ventralibus 62, caudali rhomboidea acuta 4 ad 6 in longitudine cor- poris ; — colore corpore griseo-flavescente ; pinna dorsali Ia spinis flava membrana fusco maculata, dorsali Za radiis flava membrana maculis fuscis in series 2 longitudinales dispositis; pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 10 — 1/25 vel 10 — 1/26. P. 2/15. V. 1/5. A. 27 vel 2/8. C. 18 et lat. brev. Synon. JZkan Gigi djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chin. Batav. Hahit. Patavia in mari. Longitudo 520 millimetr, IH. Dentes canini in maxilla superiore tantum. À. Maxillae aequales. a. Corpus elongatum, pinna caudali rhomboidea acuta. aa. Oculi diametro 6 eireiter in longitudine capilis. Otolithus microdon Blkr. Otolith. corpore elongato compresso, altitudine 5 cireiter in ejus longitudine; capite subacuto 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 6 circiter in longitudine capitig; rostro obtuso convexo oculi diametro longiore ; maxillis aequalibus superiore caninis parvis, inferiore caninis nullig infra poris 2; praeoperculo denticulato; squamis lateribus 90 p. m. in serie longitudina- li ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa plus triplo breviore, pectoralibus 52, ventralibus 9 ecireiter, caudali rhomboidea acuta 54 circiter in longitudine corporis, anali spina 2a radiis duplo breviore ; colore ecorpore griseo-flavescente , pinnis flavo. B. 7. D. 9/1/34 ad 91/36, P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 2/7. C. 17 et lat, brev. Synon. Jkan Gigi djaran Mal. Batav. Zhan Sam-geh Chin. Batav. kan Tigowodjo Jav. Samar. Ikan Ganglomo Íncol. Surabaya. Habit. Batavia, Samarang; Surabaya , in mari. Lengitudo 294 millimetr, b. Corpus oblongum, pinna caudali truncata. aa. Oeuli diametro 4 in longitudine capilis. Otolithus macrophthalmus Blkr. Otolith. eorpore oblongo compresso, altitudine 82 circiter in ejus longitudine ; capite obtuso 3% eirciter inlon= gitudine corporis; allitudine capitis Jt in ejus longitudine ; linea frontali-dorsali leviter convexn; oculis diame- tro 4 in longitudine capitis ; rostro convexo longitudine oculi diametro aequalis maxillis aequalibus superiore den= tibus caninis 2 parvis, inferiore caninis nullis; praeoperculo (junioribus) margine posteriore denticulato; squamis lateribus 50 ad 55 ín serie longitudinali, ad lineam lateralem wmajoribus; pinnis dorsali parte spinosa 14 in longi- 17 tudine partis radiosae, pectoralibus 5, ventrali 7 fere, caudali truncata 7 circiter in longitudine corporis: — eolore corpore flavescente-argenteo, pinnís flavo; pinna dorsali spinosa supra tantum fusca, B. 7. D. 10 — 1/23 vel 10 — 1/24. P. 2/16. V. 1/5. A, 2/7. C. 17 et lat. brev. Synon. Sciaena, spec. nov. Blkr. Bijdr. Topogr. Batav. Jkan Gigi djaran Mal. Batav, Zkan Samgeh Chin. Batav. Jhkan Tigowodjo Javan. Samar. Jkan Grabah Incol. Pasuruan. Habit Batavia, Bantam, Samarang, Pasurwan, in mari, Longitudo 180 millimetr, Corvina CV. 1. Piínna caudalis rhomboidea. A. Maxillae aequales. a. Corpus immaculatum, aa. Rostum oeulo longius. Oculi diametro 4 ad 41, in longitudine capitis. Corvina miles GV. Corvina corpore oblongo compresso, altitudine 4 eirciter in ejus longitedine; capiteobtugso 4 in longitudine cor- poris ; linea rostro-dorsali convexa elevata; oculis diametro 4 ad 43 in capitis longitudine 5; rostro convexiusculo oculo vix longiore non ante os prominente, antice poris 3; maxillis aequalibus, inferiore poris 4 vel 5; rictu parum obliquo 5 praeoperculo leviter denticulato; squamis lateribus 55 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa duplo fere breviore spina longissima 2 fere in capitis longitudine, pectoralibus eb ven- tralibus 6, caudali rhomboidea 52 cireiter in lougitudine corporis, anali spina 2a valde crassa 2 in longitudine capitis; colore supra griseo infra argenteo; pinna dorsali spinosa hyalina supra nigro marginata; pinnis cete- ris flavis. B. 7. D. 10 — 1/28 ad 10 — 1/30. P. 2/14 ad 2/16, V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8 C. 17 et lat. brev. Synon. Molvcentrus miles Lacép. Poiss. IV. 344, Holocentre soldado Lacép. ibid. p. 344. Tella Katchelee Russell. Corom. Fisch. Tab. 117, Sciaena argentea K.v. H. Corb soldado CV. Poiss. V. p. 70. Johnius coitor Blkr. Gen. Topogr. v. Batav. Jkan Sam-geh Chin. Batav. Ikan Tigowodjo Javan. Samarang. Habit. Batavia, Bantam, Tegal, Samarang, in mari. Longitudo 222 millimetr. bb. Rostrum oculo brevius. Oculi diametro 8 in capitis longitudine. Corvina plagiostoma Bkr. Corvina ecorpore oblongo compresso, allitudine 42 circiter in ejus longitudine; capite obtuso 4: in longitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa subelevata; oculis diametro 3 in capitis longitudine ; rostro convexo oculo breviore non ante os prominente; maxillis aequalibus inferiore valde adscendente infra poris 4 vel 5; rictu valde obliquo subveriicali ; praeoperculo leviter denticulato; squamis lateribus 55 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinosa 2: fere in longitudine partis radiosae spina longissima 2 cireiter in longitudine capitis, pectoralibus et ventralibus 54+ ad 5%, caudali rhomboidea 5 in longitudine corporis, anali spina 2a crassa 2 in longitudine ca- 93ste poen. 1849, 8, 18 pitis 5 colore corpore supra griseo-flavescente infra flavo; pinnis dorsali spinosa fusca, dorsali radiosa et cauda- li flavis fusco arenatis; pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 10 — 1/28 vel 10 — 1/29. P. 2/15. V. 145. A. 2/8 O. 17 et later. brev. Synon. Jkan Ganglomo Incol. Surabaya. Habit. In Mreto Madurae prope Surabaya et Kammal. Longitudo 90 millimetr. b. Corpus nigro maculatum. Pinnae dorsalis et caudalis maculis migris. aa. Rostrum oculo longius. Corvina catalea CV. Corvina eorpore oblongo cowmpresso, altitudine 41 circiter in ejus longitudine ; capite subacuto 4 eirciter in lon- gitudine corporis; linea rostro-dorsali convexza elevata ; oculis diametro 5 in longitudine capitis; rostro convexo oculo longiore vix vel non ante os prominente antice poris 3 vel 5 parvis; maxillis aequalibus, inferiore infra poris 4; rietu parum obliquo; praeopereulo leviter denticulato ; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa duplo breviore spina longissima 2 fere in longitudine capitis, pectorali- bus 6, ventralibus 7 fere, caudali rhomboidea 51 cireiter in longitudine corporis, anali spina 2a medioeri 3 in longitudine capitis ; colore corpore supra fuscescente-griseo , dorso lateribusque maculis numerosis irregularibus fuscis vel nigricantibus; pinnis dorsali eb caudali griseo-flavescentibus maculis ovalibus et rotundis fuscis; pinnis ceteris fuscis. B. 7. D. 10 — 1/22 ad 10 — 1/24. P. 2/17. V. 1/5. A. 27 vel 28. C. 17 et lat. brev, Synon, Zutjanus diacanthus Lacép. Poiss. IV. p‚, 195 et 244. Lutjan diacanthe Lacép. ibid. Katchelee Russell, Corom. Fish. Tab, 116, Nella Matchelee Russell, Corom. Fish, Tab. 115? Johnius ponctué CV. Poiss. V. p. 95. Kouré-katele Incol. Pondicer. ä Jkan Sam-geh Mal. et Chin. Batav. Jkan T'igowodjo Jav. Samar. Zkan Ganglomo Jav. Surabaya. Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, Kammal in mari. Longitudo 262 millimetr, B. Maxilla inferior superiore brevior. Rostrum ante os prominens. a. Gorpus immaculatum. Corvina Kuhl GV. Corvina corpore oblongo compresso, altitudine 44 eireiter in ejus longitudine; capite obtuso 4: eirciter in lon= gitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa subelevata; oculis diametro 4 in longitudine capitis; rostro val- de obtuso convexo rotundato ante os prominente oculi diametro subeequali; maxilla inferiore superiore breviore_ infra poris 5; rietu parvo subhorizontali; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore spina longissima 1? circiter in capitis longitudine , pectoralibus 5% eirci- ter , ventralibus 7 fere, caudali rhomboidea 6 circiter in longitudine corporis, anali spina secunda 2 in longitudi- ne capitis; colore corpore supra griseo lateribus et infra argenteo; pinnis dorsali spinosa supra fusca nigro lim- bata, radiosa grisea; pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 10 129 P. 2/16. V. k5. A. 27. C. 17 et lat. brev. Synon. Johnius de Kuhl CV. Poiss. V. p. 90. Corvina Belengeri Blkr. Bijdr. Topogr. Batav. Corvina Delengeri CV. Poiss. V. p. 89? Corvina Sina CV. Poiss. V, p. 90P dhan Smm-geh Mal. et Chin. Batav. 19 Jkan Tigowodjo Jav. Samar. Habit. Batavia, Samarang , in mari. Longitudo 171 millimetr. Uusrina CV. 1 Pinna dorsalis spinosa eeque alta ac corpus. A. Pinna caudalis truncata. a. Corpus fuscescens. Umbrina Dussumieri GV. Umbr. corpore oblongo compresso, altitudine 42 ecirciter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 4 fere in longitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis; rostro obtuso crasso convexo ante os prominente oculi diametro subsequali; maxilla inferiore superiore breviore infra poris 4, cirro brevi oculo duplo breviore basi poro unico ; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali 5; pinnis dor- sali spinosa 1% in dorsali radiosa acuta elevata spina 2a longissima zeque longa ac corpore alto, pectoralibus 5, ventralibus 6 circiter , caudali quadrata 64 circiter in corporis longitudine ‚ anali spina secunda 2fere in radio anali longissimo ; colore supra fuscescente-griseo, lateribus ventreque griseo; pinnis dorsali radiosa, pectoralibus, anali et caudali griseo-fuscescentibus, ventralibus flavis. B. 7. D. 10 — 1/24. P. 215. V. 175, A. 2/7 vel 2/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Ombrine de Dussumier CV. Poiss. IX p. 355. Ikan Sam-geh Mal. et Chin. Batav. Ikan Tigowodjo Jav. Samar. Jkan Krokot Javan. Tjilatjap. Jkan Siliman Incol. Pasuruan. Habit. Batavia, Samarang ‚Tjilatjap, Pasurvan in mari. Longitudo 175 millimetr. U. Pinna dorsalis spinosa corpore duplo humilior. A. Pinna caudalis rhomboidea. a. Corpus griseo-argenteum. Umbrina Kuhlii GV. Umbr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 4 in longitu- dine corporis; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; rostro obtuso convexo ante os prominente; maxilla inferiore superiore breviore infra poris 4, cirro oculi diametro verticali zequali an- gulum oris attingente basi poro unico; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinosa Jz in longitudine partis radiosse obtusa corpore duplo fere humiliore, pectoralibus 55, ventralibus 6, caudali sub- rhomboidea 5 ad 5% in longitudine corporis, anali spina secunda crassa radio anali lopgissimo subzequali ; colore corpore supra griseo, lateribus et infra argenteo; operculo macula magna violacea; nucha fascia diffusa fusca trans- versa; pinnis flavis, dorsali spinosa nigro tota arenata, B. 7. D. 10 — 1/25. vel 10 — 1/26. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7. C. 17 et lat. brevior. Synon. Sciena indica K. v. H. Ombrine de Kuhl. CV, Poiss. V. p. 133. Fkan Sam-geh Mal. et Chin. Batav. Tkan Lemah Ineol. Bantam. Ikan Tigowodjo Jav. Samar. Jkan Ganglomo Încol,. Surab. Habit. Batavia, Bantam, Tegal, Samarang, Surabaja, Mammal, in mari, Longitudo 130 millimetr. 20 Parsriroma GV. IL. Corpus fasciatum vel maculatum. A. Corpus fasciis vel vittis longitudinalibus. a. Dorsum et latera fasciis longitudinalibus fuscis 6 vel 7. aa. Pinne immaculate. Ì Squame lateribus 55 ad 60 in serie longitudinali. Pristipoma païkeelò GV. Pristip. corpore oblongo compresso, altitudine 25 eireiter în ejus longitudine; capite obtuso 3% circiter in corpo- ris longitudine , altiore quam longo ; linea rostro-dorsali convexa; dorso maxime elevato; oculis diametro 3% in longitudine capitis; rostro obtuso longitudine oculi diametro sequali;s osse suborbitali oculi diametro humiliore ; waxillis subzequalibus, inferiore infra poris parvis 2, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; preeo- perculo margine posteriore curvato dentato; squamis lateribus 65 ad 60 in serie longitudinali ; pinnis dorsali spi- nis erassis spina Aa longissima 2 in longitudine capitis 3 fere in allitudine corporis, pectoralibus falciformibus 35 circiter, ventralibus 4£ circiter, caudali leviter emarginata 5 cireiter in longitudine corporis, anali spina 2a crassa striata radiis analibus longiore 5% eirciter in longitudine corporis; colore supra griseo infra argenteo, dor- go lateribusque fasciis longitudinalibus fuscis 6 vel 7 fasciis dorsalibus antice bifidis; pinnis griseo-flayescentibus ; dorsali spinosa supra nigro marginata. B. 7. D. 12/15 vel 12/16. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10 C. 17 et lat. brev. Synon. Patkeeli Russell, Corom, Fish. Tab. 121. Pristipome paikeeli CV. Poiss. V. p. 193. Pristipoma Dussumieri CV. Poiss. V. p. 193? Jkan Krot Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 228 millmetr. hb. Dorsum et latera maculis parvis fuscis in series p. m. 8 longitudinales dispositis. aa. Pinna dorsalis maculis numerosis fuscis. 2 + Squamse lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. Pristipoma hasta GV. Pristip. corpore oblongo compresso, altitudine 35 circiter in ejus longitudine; capite obtuso 3: circiter in corporis longitudine, circiter geque alto ac longo; linea rostro-dorsali convexa; dorso elevato; oculis diametro 35 ad 4 in longitudine capitis; rostro subobtuso econvexo oculi diametro subzequali ; osse suborbitali oculi diametro verticali humiliore; maxillis gequalibus, inferiore infra poris parvis, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; preeoperculo margine posteriore flexuoso dentato;s squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis crassis 3a el Aa longissimig 2 nondum in corporis altitudine Illa et 12a subaequalibus, pectoralibus subfalci- formibus 32 ad 4, ventralibus 5 circiter, caudali truncata 6 circiter, anali spina secunda 6 ad 6% in longitudine corporis; colore corpore supra griseo infra argenteo, rostro fusco, dorso lateribusque maculis parvis fuscis in geries 8 p. m. longitudinales dispositis; pinnis dorsali spinosa grisea fusco maculata supra nigro limbata, dorsali radiosa flava fusco maculata, caudali postice fusca; pinnis ceteris flavis, B. 7, D. 12/14 wel 12/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat: brev. Synon. Zutjanus hasta Bloch. Ausl. Fish. Tab. 246. f. 1. Der Langstachel Bloch. ibid. La Broche Bloch. ibid. Lutjan pigue Lacép. Poiss. IV, p. 187 et 229. Pristipoma kaakan Blkr. Topogr. Batav. et Ichth, Sumbawa. Chialla Ineol. Malabar. kan Krot Mal. Bat., Jav. Samar. Banjuwangi. 21 Jkan Krokot Jav. Tjilatjap. Jkan Mengantih Incol, Pasuruan. Habit. Betavia, Bantam, Samarang, Tjilatjap, Patjitan, Surabaja, Bezuki, Banjuwangi; Sumbawa in mari. Longitudo 164 millimetr. í Corpus fasciis vel vittis transversis. a. Dorsum et latera maculis fuscis in series 8 p. m. fransversas dispositis. ad. Pinna dorsalis fusco maculata. 1 _Squamee lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. Pristipoma nageb Rüpp. Fisch. Roth. M. p. 124. Tab. 30 f. 1, Pristip. corpore oblongo compresso. altiludine 34 ad 35 in ejus longitudine ; capite subacuto 35 eireiter in lon- gitudine corporis, circiter zeque alto ac longo; linea rostro- dorsali convexa; dorso elevato ; oculis diametro 34 ad A in longitudine capitis;5 osse suborbitali oculi diametro longitudinali humiliore ; rostro subobluso convexo oeuli diametro subeequali; maxillig sequalibus, superiore serie externa dentibus eonicis brevibus, inferiore infra po- ris minimis; preeoperculo margine posteriore valde flexuoso dentato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longi- tudinali; pinnis dorsali spinis erassis 3a et Aa longissimis 2 fere ín corporis altitudine , pectoralibus subfalcifor- mibus 3} ad 32, ventralibus 5 fere, caudali truncata 5£ circiter, anali spina 2a magna crassa radiis analibus longiore 6 ad 6£ in longitudine corporis; colore supra griseo infra argenteo dorso lateribusque maculis irregulari- bus fuscis in series 8 transversas dispositis; pinna dorsali griseo-flavescente fusco maculata parte spinosa supra nigro limbata, pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 12/14 vel 12/15. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Mage vel Nagem Arab. Jkan Mrot Mal. Batav. et Javan. Samar. Habit. Batavia, Bantam, Samarang, Surabaja, in mari. 8 Y Longiludo 240 millimetr. b. Dorsum fasciis 4 fuscis latis transversis. ad. Pinna dorsalis macula magna fusca antice in parte spinosa. Tr _Squamae lateribus 50 p. m. in serie longitudinalt. ó Spina dorsi longissima 2 fere in altitudine, spina anali 2* 8 fere in longitudine corporis. Pristipoma caripa CV. Pristip. corpore oblongo compresso, altitudine 3} ecirciter in ejus longitudine; capite obtuso 35 cireiter in cor- poris lougitudine , circiter zeque alto ac longo; linea rostro-dorsali convexa5 dorso elevato;s oculis diametro 3 in capitis longitudine ; rostro obtuso convexo oculi diametro breviore; maxillis subsequalibus, inferiore infra poris parvis, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis validis Ja et Aa longissimis 2 fere in altitudine corporis, pectoralibus subfalciformibus 32, ventralibus 5, caudali vix emarginata 6 circiter, anali spina 2a radiis longiore 7} ad 8 in longitudine corporis; colore corpore supra griseo infra argenteo, rostro fusco3 dorso fasciis 4 fuscis latis transversis ventrem nou attin- gentibus; pinna dorsali spinosa antice macula magna fusca, supra nigro limbata ; pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 12/14 vel 12/15. P, 2/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. O, 17 et lat. brev. Synon. Zutjanus maculatus Lacép. Poiss. IV. p. 239P Lutjan tacheté Lacép, Poiss. IV. p. 239 et 193P Anthias maculatus Bloch. Ausl. Fisch. Tab. 326 f‚, 2. Barbier tacheté Bloch, ibid. Gefleckte Rothling Bloch, ibid. 23 Caripe Russell , Corom. Fish. Tab. 124, Pristipome caripe OV. Poiss. V. p. 195. Moula-kirine Incol. Mahé. Jkan Krot Mal. Batav. et Javan. Samar. Habit. Batavia, Bantam, Samarang , in mari. Longitudo 142 millimetr. IL. Corpus fasciis vel vittis nullis. A. Pinna dorsalis macula magna fusca antiee in parte spinosa. a. Squamae lateribus 40 p. ma. in serie longitudinali. |F _Spina dorsalis longissima 1, in altitudine, spina analis 2a 6 in longitudine corporis. Pristipoma therapon Blkr. Prist, corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejug longitudine; capite subobtuso aeque longo ac corpore alto, altitudine longitudini ejus aequalis linea rostro-dorsali convexa; dorso elevato; oculis diametro 3 in longitudine capitis5 rostro subobtuso convexo oculi diametro breviore; osse suborbitali oculi diametro verti- cali humiliore ; maxillis aequalibus, inferiore poris parvis, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; praeos reulo margine posteriore vix curvato denticulato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali 5 pin- nis dorsali spinis validis 4a longissima Jz in altitudine corporis, peetoralibus subfaleiformibus, ventralibus 5, caudali truncata 6 fere, anali spina 2a radijs longiore 6 in longitudine corporis; ecolore dorso grisea, lateribus et ventre argenteo, rostro fuseo; pinna dorsali macula magna fusca antice in parte spinosa; pinnis ceteris flavig. B. 7. D. 12/14 vel 12/15. P. 2/14, V. 15, A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synou. Zhan Krot Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Lougitudo 114 millimetr. B. Pinnae omnes 1mmaculataec. a. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. aa. Oculi diametro 3 fere in capitis longitudine. Pristipoma argyreum GV.? Pristip. ecorpore oblongo ecompresso, altitudine 31 ad 35 in ejus longitudine; capite valde obluso 34 ad 34 in corporis longitudine, eireiter aeque longo ac alto; linea rostro-dorsali valde eonvexa; dorso subelevato; tudine capitis ; osse suborbitali oculi diamtero multo humiliore 5 rostro valde obtuso convexo oculi diametro multo oculis diametro 5 fere in longi breviore;s maxillis aequalibus , inferiore poris vix conspicuis, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; praeoperculo margine posteriore vix curvato, leviter denticulato; squamis late= ribus 40 p. m. in gerie longitudinalis pinnis dorsali spinis validis 3a et 4a longissimis 2 in altitudine corporis, pec- toralibus 3; ad 37, ventralibus 5 cireiter, caudali truncata 6 circiter, anali spina 2a radiis longiore 7 in longitudi- ne corporis; colore corpore supra griseo infra argenteo, pinnis flavo; operculo macula olivacea, B. 7, D. 12/13 vel 12/14 vel 13/13 vel 13414. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. Ì7 et lat. brev. Synon. Pristipome argyre CV. Poiss. IX, p. 359? Jlkan Krot Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Long tudo 113 millimetr. 25 hb. Oculi diametro 4 fere in capitis longitudine, Pristipoma guoraca GV. Pristip. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine; capite obtuso 32 in corporis longiludine, aeque alto ac longo; linea rostro-dorsali convexa; dorso elevalo ; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; rostro obtuso oculi diametro vix humiliore ; maxillis aequalibus, inferiore poris vix econspicuis, superiore denti- bus serie externa conicis brevibus; praeopereulo margine posteriore parum eurvato, dentato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinalf; pinníis dorsali spinis validis spina 3a longissima 12 ad Jz in altitudine corporis , pectoralibus 32 circiter , ventralibus 5, ecaudali integra 6, anali spina 2a radiis multo lorgiore 6 in corporis lon- gitudine; colove corpore supra griseo infra argenteo, pinnnis flavo. B. 7. D. 12/13 vel 13,14, P. 2/15. V. 5. A. 37 vel 3/8. C. M et lat. brev, Synon. Perca grunniens Forster? Guoraca Russell, Corom. Fish. Tab. 132. ? Pristipoma unicolor K,v. H.P? Pristipome guoraca CV. Poiss, V, p. 191? Kadou - moukart Inecol. Mahé.P?, Zkan Krot Mal. Batav. Habii. Batavia, in mari, Longitudo 98 millimetr. Dracranma CV. 1. Corpus fasciatum vel maculatum. A. Pimna dorsalis spinis Ì4 vel 18. a. Pinna caudalis rotundata. ad. Corpus flavescens irregulariter nigro fasciatum et maculatum. F Pinnae dorsalis et analis maxima parte nigrae, caudalis irregulariter nigro fasciata, pectorales nigrae, ventrales flavac. Diagramma orientale CV. Diagr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine ; capite convexo obtuso 4 cir- ter in longitudine corporis; linea rostro-dorsalì valde convexa; oculis diametro 3 nondum in longitudine ecapitis; rostro obtuso convexo; labiig carnosis; maxilla inferiore poris 6; praeoperculo angulo rotundato den- tato; squamis lateribus 65 p.m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali spina 2a, 3a et Aa longissimis 25 circiter in altitudine corporis la et penultima brevissimis parte radiosa rotundata parte spinosa vix altiore, pectoralibus et ventralibus 62 eireiter in longitudine corporis, anali et caudali rotundatis , anali spina 2a 2 in altitudine corpc- rig; colore eorpore flavescente fascia lata oculari et oeulo-caudali nigra, dorso insuper maculis magnis 2 nigris in pinnam dorsalem sese continnentibus; rostro antice nigro; ventre fascia opereulo-anali interrupta nigra; pinnis dorsali et ana maxima parte nigris, caudali flava fascia nigra mediana et fasciis 2 marginalibus obliquis, pecto- ralibus pigris, ventralibus flavis. B. 7, D. 14/18. v. 13/18. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. „dnthias orientalis Bloch. Ausl. Fische. Tab. 326. f. 3. Mulatte Bloch, ibid, Mutat Bloch, ibid. Serranus orientalis CV. Poiss, II. p. 237. 24 Mérou oriental CV. Poiss. II. p. 237. Diagramme oriental CV. Poiss. V. p. 293. Tab. 124. Habit. Boleling , Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 132 millimetr. hb. Pinna caudalis truncata. ad. Corpus flavescens fasciis 7 ad 8 longitudinalibus fuscis. + Pinnae dorsalis, caudalis et analis maculis fuscis. Diagramma Sebae Blkr. Diagr. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine ; capile eonvexo obtuso 4 ecirciter in longitudine corporis, aeque alto ae longo ; linea rostro-dorsali valde convexa; oculis diametro 3 ad 3% in ca- pitis longitudine ; rostro obtusissimo convexo elevato ; labiis carnosis crassis; maxilla inferiore poris 6; praeo- perculo rectangulo angulo rotundato dentato; squamis lateribus 80 p. m. in serie longitudinalis pinnis dor- gali spinis 2a 3a et Aa longissimis 22 ad 3 in corporis altitudine spina ultima brevissima parte radiosa rotun- data parte spinosa humiliore, pectoralibus eb ventralibus 54 ad 5? in longitudine corporis, anali rotundata spina 2a 3 in altitudine corporis, caudali truncata; colorije capite corporeque flavescente fasciis 7 fuscis longitudinali- bus; pinnis dorsali , caudali et anali nigro limbatis et maculis rotundis nigricantibus notatis, pectoralibus et ven- tralibus flavis; pectoralibus basi fascia rubra; axillis unguinibusque macula rubra. B. 7. D. 13/19. P. 2/16 vel 2/17. V. 15. A. 3/8. C. 17 et lat. brev, Synon. Perca etc. Seba, Thesaur. III. Tab. 27 f. 17. Jkan Gadji Mal Batav. Habit. Batavia et Banda Neira , in mari. IN Lopgitudo 380 millimetr. B. Pinna dorsalis spinis {2. a. Pinna caudalis emarginata. aad. Corpus junioribus irregulariter nigro fasciatum et maculatum, adultis ma- culis rotundis fantum obsitum. tf _Pinnae verticales maculis rotundis nigris, pectorales et ventrales totae nigrac. Diagramma plectorhynchos GV. Diagr. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 4 circiter in longitudine corporis , altiore quam longo; linea rostro-dorsali valde convexa; oculis diametro 3 ad 34 in longi- tudine capitis ; rostro obtuso declivi recto elevato 5 labiig carnosis crassis ; maxilla inferiore poris 6 vel 8; prae= operculo subrectangulo angulo rotundato denticulato; squamis lateribus 60 p.m. in serie longitudinalis pinnis dorsali spinis 3a et 4a longissimis 21 ad 21 in altiludine corporis spinis la et penultima brevissimis parte radiosa parte spinosa altiore angulata , pectoralibus et ventralibus 4 circiter in longitudine corporis, caudali emarginata lo- bis obtusig rotundatis, anali angulata spina 2a 24 in altitudine corporis; corpore junioribus irregulariter nigro fasciato et maculato fascia oculari nigra , adultis maculis nigris rotundis tantum obsito;s pinnis verticalibus macu= lis rotundis nigricantibus, pectornlibus et ventralibus profunde fuscis. Synon. Plectorhynchus chaetodonoïdes Lacép. Poiss. II. Plectorhingue chétodonoïde Lacep. Poiss. IL. Tab. 13. f. 2. Lutjan chétodonoïde Lacép. Poiss. IV, p. 195 et 243. Chaetodon plectorhynchus Shaw. Dn dd 25 Diagramme plectorhynque CV. Poiss. V. p. 220. Diagramma pardalis K‚v. H. CV. Poiss. V. p. 224, Diagramme panthère CV. Poiss. V. p. 224. Jkan Gadji Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 158 (junior.) ad 320 (adult.) millimetr. C. Pinna dorsalis spinis 10. a. Pinna caudalis truncata vel vix emarginata. aa. Corpus juventute longitudinaliter rubro fasciatum, adolescentia maculis ro- tundis rubro-flavescentibus vel aureis obsitum, aetate adulta griseum. Diagramma punctatum Ehr. Diagramma corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 4 cir- eiter in longitudine corporis, altiore quam longo; linea rostro-dorsali valde convexa; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis; rostro obtuso deelivi vix convexo; labiis carnosis; maxilla inferiore poris 6, poris 2 anterioribus parvis ; praeoperculo rectangulo angulo rotundato, denticulato;5 squamis lateribus 190 p‚m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali spiuis 2a et 3a longissimis 2 ad 2a in altitudine corporis spinis la et ultima bre- vissimis parte radiosa angulata parte spinosa altiore, pectoralibus et ventralibus 6 eireiter in longitudine corpo- ris, caudali truncata, anali angulata spinis 2a et Sa mediocribus aequalibus 31 circiter in altitudine corporis; corpore griseo, juventute longitudinaliter rubro fasciato, adolescentia maculis rotundis rubro-flavieantibus vel au- reis obsito, aetate adulta iwmaculato ; pinnis dorsali et anali margine, ventralibus apicem versus nigricantibus, B. 7. D. 10/22 vel 10/23. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/8. -C, 17 et lat. brev. Synon. Prigue Renard, Poiss. Molug. 1. Tab. 29. f. 159? Chaetodon ete. Seba. Thesaur. II. Tab. 26. f. 32, Perca etc. Seba Thesaur III. Tab, 27. f. 18? Sciaena abu mgaterin Forsk. p. 5l No. 59, b. Perca picta Thunb. Act. Holm. XIII. p. 1Al. Tab. 5, Lutjanus pictus Lacep. Poiss. V. p. 687 et 688. ZLutjan peint Lacep. ibid. Grammistes pictus Bl. Schneid. Syst. p. 100. Diagramma pictum CV. Poiss. V. p. 236. Diagramme peint CV, Poiss. V. p. 236. Diagramma balteatum K.v.H. CV. Poiss. V. p. 237,P Diagramme à baudrier CV. Poiss. V, p. 237? Diagramma lineatum Rüpp. Fisch. R. M. p. 125 (nec. CV). Diagramma fòtela Rüpp. (nec. OV.). Diagramme ponctuê CV. Poiss. V. p. 226. Diagramma punctatum CV. ib. p. 226. Rüpp. Temm. Schleg. Faun. jap. Pisces. p. 60, Tab. 26, a. Diagramma cinerascens CV. Poiss. V. p. 230. Rüpp. Diagramme cendré OV. ib. p. 230. MNominokutsime Japonens. Nangasaki. Zkan Gadji Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 250 millimetr. ÏL. Corpus fasciis vel maculis nullis. A. Pinna dorsalis spinis Î4 vel 13. a. Corpus fuscescens; pinnae fuscescentes, dorsalis nigro marginata. 23° prer, 1849. ad 26 Diagramma crassispimnum Rupp. Neue Wirbelth. Fisch. R. M. Tab. 30. f£, 4. Diagramm. corpore oblongo compresso , altitudine 2% cireiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 4 fere in longitudine corporis, altiore quam longo ; linea rostro-dorsali valde convexa; oculis diametro 34 fere in longí- tudine capitig 5 rostro obtuso declivi subconvexo; labiig carnosis crassis; maxilla inferiore poris 6, poris 2 ante- rioribus minimis; praeopereulo subrectangulo angulo rotundato dentato; squamis lateribus 50 p.m. in serie longitu= dinali; pinnis dorsali profunde emarginata spinis crassis 3a eb 4a longissimig 2: ad 2: in altitudine corporis par- te radiosa rotundata altitudine parti spinosae subaequali , pectoralibus 54 ad 6, ventralibus 4t ad 5 in longitu- dine corporis, caudali truncata, anali rotundata spina Za spina Ja mullo longiore 62 fere in longitudine corpo- ris; colore corpore pinnisque rubro-fuscescente vel fusco; pinna dorsali nigro marginata. B. 7. D. 14/16 vel 14/17 vel 13/16. P. 2/15. V. 15. A. 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Pristipoma nigrum Mertens, CV. Poiss. V. p. 192? Jkan Biber tebèl Mal. Batav. Ikan Pelabatu Jav. Samar. Habit. Batavia, Samarang, in mari, Longitudo 210 millimetr. Lozores GV. Ì. Pinna caudalis margine posteriore alba. A. Corpus fuscescens fusco profundiore et flavescente nebulatum. aurantiacae. Lohotes erate CV. Pinnae pectorales Lobot. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circiter in ejus longttudine, latitudine 3 in ejus altitadine; capite subacuto 34 circiter in longitudine corporis; linea rostro-dorsali concava; dorso elevato ; oculis diametro 6 fere in longitudine capitis; rostro oculi diametro breviore ; osse suborbitali valde humili ; maxilla inferiore superiore longiore infra poris 6; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, dentibus angulo (junieribus) spinaeformibus; squamis lateribus 40 fere in serie longitudinali; pinnis dorsali emarginata spinis 5a et 6a longis- simis parte radiosa rotundata brevioribus, pectoralibus obtusis 7 fere, ventralibus 5 circiter in longitudine cor- poris , caudali et anali rotundatig , anali spina Sa longissima; colore corpore pinnisque fuscescente-violaceo vel ’ fusco-nigricante , squamis lateribus singulis basi et ventre dilutiore; pinnis pectoralibus aurantiacis, dersali radiosa et anali basi (junioribus ) maculis 3 nigris, caudali margine postericre alba. B. 6. D. 12/15 vel 12/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/12. CO. 17 et lat. brev. Synon. ZLobotes des Andes CV, Poiss, V. p. 242. Regu. éd. luxe, Poiss. Tab, 31 f‚ 1. Lobotes Farkharit CV. Poiss. V. p. 243, Lobotes de Farkhar OV. ibid. Eraté Incol. Pondic. Bio-coïndallon Incol. Mahé. Ïkan Pitjaprio Mal. Malacca, Lkan Kakap batu Mal. Batav. Jkan Sampang Mal. Batav. Jkan Pelabatu Jav. Samar. Jkan Kakap telassi Jav. Surabaya. Zkan Tjabeh watu Incol. Pasuruan Habit. Batavia, Samarang, Surabaya, Pasuruan, in mari. Longitudo 164 millimetr. Scororsiprs CV. 1. Ossa maxllaria superiora denticulata. A, Corpus supra coerulescens infra flavescens. Ned Gend dn ed ane ad nd a 27 a. Vitta dorsalis alba pinnae dorsalí approximata. Latera maculis aureis in series longitudinales dispositis. Scolopsides Iycogenis GV. Seolops. corpore oblongo compresso, altiludine 34 ad 4 in ejus longitudine ; capite subacuto 44 circiter in longi- tudine corporis; linea rostro-frontali leviter convexa; oculis diametro 25 eireiter in longitudine capitis; ossibus maxillaribus superioribus dentatis, suborbitalibus humilibus oblique rotundatis spina mediocris labiis gracilibus; praeoperculo rotundato dentato; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis gracilibns, anali spinis mediocribus 2a et Sa subeequalibus radijs brevioribus, peetoralibus obtusis, ventralibus radio primo producto, caudali emarginata angulis acuta; colore supra coerulescente infra flavescente ; dorso vitta longitudinal? obliqgua alba pinnee dorsali approximata ; lateribus postice maculis aureis in series A longitudinales dispositis; pinnis flavescente - roseis. B. 5. D. 10/J vel 10/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Molocentrus ciliatus Lacép. Poiss. IV. p. 333 et 53L. Molocentre citië Lacép ibid. Zycogenis argyrosoma K.v. H. Scolopside à& maxillaire denté CV. Poiss. V. p. 261. Scolopside à maxillaire épineur CV. Poiss. V. Tab. 127. Fkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Batavia, et Bima Sumbawae insulae, in mari. Longitudo 168 millimetr. IL. Ossa maxillaria superiora edentula. A. Corpus elevatum altitudine 8 nondum in ejus longitudine. a. Corpus roseum vel rubrum. Fascia opercularis verticalis albida. aa. Fascia operculo- caudalis albida. { Linea rostro-frontalis deelivis recta. Spina suborbitalis parva. Scolopsides Vosmerd CV. Seolops. corpore oblongo compresso, altiludine 3 fere in ejus longitudine; capite snbobtuso 4; ad 4t in longi- tudine corporis; dorso elevato; linea rostro-frontali declivi recta; oculis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali rotundato wix vel non dentato spina brevi gracili; preeopereulo exciso denticulato; labiis carnosis; squa- mis lateribus 32 p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali spinie crassis, anali spina 2a maxima crassa radiis multo longiore , peetoralibus et ventralibus 5 eireiter in longitudine corporis, caudali emarginata lobis subacutis superiore longiore; colore corpore rubro-vinoso, pinnis flavescente-roseo; fasciis 2 albescentibus anteriore nucho- opereulari, posteriore operenlo-caudali sub lineam lateralem deeurrente; colore corporis basi squamarum profundiore. B. 5. D. 10/9 vel 1910. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/7 vel 3 8. C. 17 et lat. brev. Synon. Anthias Vosmeri Bloch. Ausl, Fisch. Tab. 321. Voemersche Räöthling Bloch. ibid. Vosmar Bloch. ibid. Lutjanus Vosmaeri Lacép. Poiss. IV. p: 213. Lutjan Vosmer Lacép. ibid. Lutjan galon d'or Lacép. ib. IV. p. 216. Lutjanus aureo vittatus Lacép. ibid, Pomacentrus enneadactylus Lacép. ib. IV. p. 505 et 508. Pomacentre ennéadactyle Lacép. ibid. Perca aurata Mungo Park, Transact. Linn, Soe, HL. p. 35. 28 Scolopsis argyrosomus Kv. H. Scolopeide de Vosmaer CV. Poiss. V. p. 250. Jkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Patavta, in mari, Longitudo 210 millimetr. aa. Fascia longitudinalis nulla. + _ Linea rostro-frontalis convexa. Spina suborbitalis magna. Scolopsides torquatus GV. . 5 ò - . q ° 5 Ü I e HS Scolopsid. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine; capite obtuso 44 ad 43 in Jongi- tudine corporis; dorso elevato 5 linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 3 fere in longitudine capitis; osse suborbitali angulato denticulato spina lata magna; preeoperculo exciso denticulato; labiis carnosis ; squamis lateri- bus 32 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali spinis crassis, anali spina 2a maxima crassa radijs analibus lon- giore , pectoralibus et ventralibus 5 cireiter in longitudine corporis, caudali emarginata lobis subacutis superiore longiore ; colore corpore pinnisque roseo, fascia nucho-operculari alba vel flava; pinnis pectoralibus supra ad basin macula trigona nigra vel fusca. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/16 vel 2/17. V. I/5. Â, 2/7 vel 2/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Scolopside à collier CV. Poiss. V. p. 252. Zkan Passtr passir Mal. Batav. Habit. Patavia, in mari, Longitudo 178 millimetr. A. Corpus oblongum altitudine 3, ad 4 in ejus longitudine. a. Corpus fasciatum vel vittatum. aa. Corpus supra viridescente-olivaceum infra argenteum, dorso fasciis 2 lon- gitudinalibns flavis. Scolopsides cancellatus GV. Seolops. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 cireciter in ejus longitudine, capite obtuso 4 in longitudine corporis; dorso subhumili; linea rostro-frontali conveza; oculis diametro 24 in capitis longitudine; osse suborbi- tali dentato spina magna; preeoperculo angulato leviter exciso dentato; rostro obtuso et fronte latis; labiis carno- sis; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis validis longis, anali spinis crassis Za et 3a subzequalibus longitudine radios gequantibus, pectoralihus subobtusis, ventralibus acutis, caudali profunde emarginata lobo superiore inferiore longiore et acutiore; colore corpore supra viridescente-olivaceo infra argenteo, 4 vittis 2 longitudinalibus albis , superiore frontali-dorsali ad finem pinnge dorsalis radiosee desinente, inferiore ocu- | lo-laterali sub lineam lateralem decurrente; pinnig dorsali flavescente parte radiosa supra antice rubra, pectoralibus — flavescentibus , ventralibus et anali albidis hyalinis, caudali roseo-flavescente. B. 5. D, 109 vel 10/10. P. 214. V. 1/5. A. 37 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Scolopsis lineatus QG. Voyage Freycinet. Zoöl, Tab. 60. f. 3. i Scolopside treillisé CV. Poiss, V, p. 264. Katbatto Insul. Quebe. Marabonnugo Insul. Vanieolo. Zlan Passir passir Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 212 millimetr. bb. Corpus supra olivaceum infra flavescens vittis 2 curvatis nigris oculo-dorsalibus. Scolopsides bilineatus CV. Scolops. corpore oblongo compresso, altitudine 32 eirciter in ejus longitudines capite obtuso 44 ad 42 in longi- 4 tudine corporis; dorgo subelevato; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 24 in capitis longitudine; osse suborbitali humili obliquo dentato spina longa; praeoperculo obtusangulo vix exciso dentato; labiis carnosis; squar mis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis gracilibue, anali spina 2a longa crassa radios gequantibus , pectoralibus eubobtusis, ventralibus acutis,- caudali excisa lobis obtusiuseulis superiore longiores colore supra olivaceo infra flavescente; vittis 2 curvatis nigris parallelis oeulo-dorsalibus ad inilium pinnse dorsalis radiosoe desinentibus; villis insuper 2 flavis parallelis rostro-dorsalibus ad mediom pinnam dorsalem spinosam desie bÀ 29 nentibus; dorso macula magna flavicante sub pinnse dorsalis radiosae parte posteriore ; pinnis flavis dorsali radiosa supra antiee et anali antice fuscis vel rubro-fuscis. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/15. V. 1/5. A. 8/7 vel 3/8. C. 17 et lat, brev. Synon. _dnthias bilineatus Bloch, Ausl. Fish. Tab. 325. Afterflechk Bloch. ibid. Maye Bloch, ibid. Lutjanus ellipticus Lacép. Poiss. IV. p. 215. Lutjan elliptigue Lacep. ibid, Scolopside à deux lignes CV. Poiss. V. p. 253. Lkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Batavia in mari, Longitudo 170 millimetr. cc‚ Corpus supra margaritaceo-coerulescens infra margaritaceum, fascia. longitudi- nali fuscescente sub linea lateralt. ï Caput subacutum, linea rostro-frontali deeclivi recta. ó Pimna pectoralis basi vitta transversa violacea. Scolopsides monogramma KK. v.H. GV. Scolops. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 4 in ejus longitudine ; capite subacuto 4 ad 41 in longitu- tudine corporis; dorso subelevato; linea rostro-frontali deelivi recta; oculis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali denticulato spina medioeri; praeopereulo exeiso dentato ; operculo basi nudo sulcato; labiis carno- sis; squamis lateribus 35 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis gracilibus, anali spinis medioeribus 3a longissima radiis breviore, pectoralibus acutis, ventralibus radio lo producto, caudali profunde emarginata lobis aculis superiore longiore ; colore corpore supra margaritaceo-coerulescente infra margaritaceo 5; fascia longitudinali fuscescente sub linea lateralis pinnis dorsali hyalina medio vitta longitudinali coerulescente margine superiore flavo , peetoralibus, ventralibus analigue hyalino-albidig, pectoralibus basi vitta transversa violacea, caudali rosea margine pesteriore et inferiore coerulescente. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/16. V. M5. A. 3/7 vel 38. C. 17 et lat, brev. Synon. Scolopside monogramme CV. Poiss. V. p. 254. Règne anim. éd. luxe Tab. 31. f, 3, Scolopsides taeniatus Ehr. CV. Poiss. V. 255P Scolopsis bimaculatus Rüpp. Fisch. Roth. M. Tab. 2 £. 2P Scolopsides bimaculatus OV. Poiss. V. p. 256P Koont Arab. Jkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Safavia, Anjer in mari. Longitudo 220 millimetr. Ti Caput obtusum fronte curvata. ó Pinna pectoralis supra ad basin macula trigona rubra. Pinna caudalis margine posteriore violacea. Scolopsides taemtopterus K, v. H. GV. Scolops. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitddine; capite obtuso 4x ecireiter in longi- tudine corporis; dorso subelevato; fronte curvata; oculis diametro 3 cireiter in longitudine capitis ; osse suborbi- tali denticulato spina parva; rostro obtuso subelevato; praeoperculo exciso deutato;s opereulo basi nudo suleato; labiis carnosis; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali spinis gracilibus, anali spinis medioeribus 2 et 3a subaequalibus radiis analibus brevioribus, pectoratibus obtusis, ventrali- bus radio lo producto, caudali mediocriter emarginata apicibus acuta; colore corpore supra coerulescente-roseo infra margarilaceo, fascia longitudinali olivacea sub linea laterali ; pinnig dorsali hyalina medio fascia longitudinali coerulescente, margine superiore flava, pectoralibus albidis supra ad basin macula triquetra sanguinea, ventralibus albidis, anali antice dilute coerulea postice flavescente, caudali rosea supra ad basin maecula nitente coernlea. Synon. Scolopside à dorsale rayée CV. Poiss. V. p. 260. Jkan Passir passtr Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 235 milliiwetr. 50 hb. Corpus vittis vel fasciis nullis. aa. Color squamis dorso lateribusque singulis basi margaritaceus margine rubro- fuscescens vel viridescens. la [Spina suborbitalis magna. Spina analis 3a longisssma. Scolopsides margaritifer CV. Scolops. corpore oblongo compresso, altitudine 3; ad 3% in ejus longitudine; capite obtuso 4t ad 44 in longitu- dine corporis; dorso subelevato; linea rostro-frontali declivi vix convexa; oculis diametro 3 fere in longitudine capitis ; osse suborbitali angulato rotundato dentato spina longa erassa; praeoperculo exciso dentato angulo promi- nente dentibus majoribus ; labiis carnosis; squamis lateribus 39 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali spinis gracilibus, anali spinis mediocribus 3a longissima radiis breviore , pectoralibus acutis, ventralibus radio lo produc- to pinnam analem attingente, caudalí profunde emarginata lobo superiore longiore ; colore squamis dorso lateribus- que gingulis basi margaritaceo margine rubro-fuscescente vel viridescente, venlre flavescente 5 pinnis dorsali spinosa infra flavescente supra violacea radiosa violacea margine flava, pectoralibus, ventralibus et anali flavescentibus;, caudali lobo superiore flavescente inferiore roseo. B. 5. D. 10/9 vel 10710 P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 16 et lat. brev. î Synon. Scolopside perlé CV. Poiss. V. p. 254. Zhan Passir passir Mal. Batav. Habit. Patavta, in mari. Longitudo 245 millimetr, Herrroenatuopon Blkr. Pinna dorsi unica. Membrana branchiostega radiis 5. Pinna pectoralis radiis divisis. Ossa suborbitalia glabra non dentata spina nulla. Praeoperculum dentatum. Operculum spina unica. Maxilla superior dentibus setaceis pluriseriatis antice caninis 4; maxilla inferior dentibus antice setaceis pluriseriatis et caninis 2, postiee conicis uniseriatis. Spinae dorsales 10, anales 3. IL. Corpus longitudinaliter fasciatum. A. Caput subacutum, linea rostro-frontalt leviter convexa. @&. Golor dorso lateribusque coerulescens viltis 2 longitudinalibus margaritaceis. ad. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali. Pinna caudalis emar- ginata. Heterognathodon bifasciatus Blkr. Heterognath. corpore subelongato compresso, altitudine 5 in ejus longitudine ; capite subacuto 4 in longitudine corporis ; linea rostro-frontali leviter convexa; dorso humili; rostro convexo oculi diametro breviore ; oculis diame- tro 2% circiter In capitis longiludine 5 osse suborbitali alepidoto ; praeoperculo denticulato rotundato ; ossibus maxil- laribus superioribus scabris; dentibug caninis maxilla superiore magnis curvatis subverticalibus , maxilla inferiore curvatis divergentibus; squamis lateribus 40 fere in serie longitudinalis pinnis dorsali spinis gracilibus, anali spinis medioeribug 3a longissima radijs breviore, pectoralibus obfusis, ventralibus acutis, caudali emarginata angulis acuta 44 in longitudine corporis; colore dorso lateribusque coerulescente vittis 2 longitudinalibus margaritaceis superiore oculum inter eb radium dorsalem posteriorem inferiore rostro-opereulo-eaudali; ventre pinnisque flavis vel rubris. B. 5. D. 10/10. P. 2714. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Scolopsides caninus CV. V. p. 266P Habit. Bima, Sumbawae insulae , in mari. Longitudo 115 millimetr. ol B. Caput acutum, linea rostro-frontali decelivi recta. a. Color supra et lateribus olivaceus fasciis 2 longitudinalibus luteis. ad. Squamae lateribus 82 p. m. in serie longitudinali. Pinna caudalis emar- ginata. y. j Dentes canini inferiores magni curvati subhorizontales. Heterognathodon wanthopleura Blkr. Heterognalh. corpore oblongo compresso, allitudine 4 circiter in ejus longitudine; capite acuto 4 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontalí deelivi recta; dorso elevato; oculis diametro 92 cireiter in capitis longi- tudine; rostro conico acuto oculis diametro aequalis; osse suborbitali alepidoto; praeopereulo denticulato angulo rotundato glabro; dentibus caninis maxilla superiore verticalibug conicis curvatis mediocribus, maszilla inferiore curvalis longioribus divergentibus subhorizontalibbus; ossibus maxillaribus superioribus scabris; squamis lateribus 32 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali spinis gracilibus, anali spinis medioeribus 3a longissima radiis bre- viore, pectoralibus obtusis, ventralibus acutis radio lo producto, caudali emarginata angulis acuta 4} ia longitu- dine corporis; colore corpore supra et lateribus olivaceo infra flavescente-argenteo ; fasciis 2 longitudinalibus latis diffusis luteis superiore graciliore ad lineam lateralem inferiore ad media latera decurrentes vitta oculo-operculari coerulescente 5 pinnis flavescentibus, pectoralibus basi vitta transversa olivacea. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C, 17 et lat. brev. Synon. Heterodon zonatus Blkr. Bijdr. Topogr. Bat. Jkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Patavia, in mari. Longitudo 269 millimetr. b. Color supra et lateribus olivaceus fascia unica oculo-caudali fiavescente, aa. Squamae lateribus 40 p.m. in serie longitudinali. Pinna caudalis pro- funde excisa lobis acutissimis curvatis. j Dentes canini inferiores breves recli. HL eterognathodon macrurus Blkr. Heterognath. corpore oblongo compresso, altitudine 4} circiter in ejus longitudine ; capite conico acuto 5 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; dorso humilis oculis diametro 3 in longitudine capitis ; rostro acuto oculi diametro breviore ; osse suborbitali squamato 5; praeoperculo denticulato angulo rotun- dato glabro; ossibus maxillaribus superioribus glabris; dentibus caninis maxilla superiore conicis brevibug exter- nis rectis prominentibus internis subverticalibus leviter curvatis, maxilla inferiore conicis brevibus rectis prominen= tibus divergentibus; squamis lateribus 40 p. m, in serie longitudinali; pinnis dorsali {spinis gracilibus anali spi- nis mediocribus 3a longissima radiis breviore, pectoralibus subobtusis, ventralibus acutis radio lo producto, cau- dali profunde excisa lobis acutissimis curvatis superiore longiore 4 vix in corporis longitudine; colore corpore su- pra olivaceo infra flavescente-argenteo, fascia lata diffusa flavescente oculi-caudali; pinnis flavescentibus, caudali flavescente-rosea. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 2/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Passir passir Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari, Longitudo 212 millimetr. Scripsi Baravra Galendis August. MDCCCXLIX, EED ds DEERD eh esor in rr 1 IN i oetnnhaum obli stat iud cote BIJ DRAG E TOT DE KENNIS DER Nt LD EN VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, DOOR Dr, P., BLEEKER, et Rr MEK AR Tee, TOT DE KENNIS DER PRO TD EN SOENDA - MoLUKSCHEN ARCHIPEL. ESE Des Jes Sedert de uitgave van het Vlde deel der groote »Histoire naturelle des Poissons” (1830) is de kennis der Sparoïden van dezen archipel nagenoeg niet uitgebreid geworden. Cuvrer en Varenciennes kenden, nu 20 jaren geleden, 20 soorten van Sparoïden van de Soenda- Moluksche zeeën en beschreven ze alle in hun groot vischwerk. Sedert is door Dr. S. Murzer nog melding gemaakt van eene soort, Dentex obtusus genaamd, van welke mijechter geene be- schrijving onder de oogen is gekomen. Im de Catalogus van zoölogische voorwerpen van Su- matra, bevat in »the Memoir of the Life of Sir St. Raffles,” wordt ook nog vermeld een Sparoïed van Sumatra, Monotaxis indica geheeten, blijkbaar een Lethrinus, doch welks soortbepaling door afwezigheid van beschrijving onmogelijk is. Deze twee soorten niet mede- gerekend, zijn de tot heden bekend gewordene de volgende : 1 Chrysophrys sarba CV. | 6 Dentex herodon GV. Oe) calamara CV. 1) ruber CV. 3 » bifasciata GV. 8 » tolu CV. 4 Pagrus filamentosus CV. 9 Pentapus vittatus GV. 5 Dentex cynodon CV. 10 » setosus CV. 11 Zethrinus semicinctus GV. 16 Lethrinus reticulatus GV. HOP mrecrodon GV. NZD) sordidus GV. 138 » olivaceus GV. 18 A leutjanus GV. ZD) rostratus K. v. H. MO) ornatus CV. 15 » waigiensis GV. 905 latidens GV. Mijne verzameling bevat slechts 11 soorten van Sparoiden en wel: 1 Chrysophrys calamara GV. 7 Lethrinus rostratus K. v. H. 2 Dentex lethrinoides Blkr. nov. spec. OR mahsenoides Ehr. CV.? B» taeniopterus GV. OND) opercularis GV. 4 5 tambulus CV. 107) leutjanus CV.? sh) ruber GV. A) harak Rupp. 65 5 tolu GV. Á Slechts 5 dezer 10 soorten waren van den Archipel bekend, zoodat 6 nieuw zijn voor de fauna dezer gewesten, en het thans bekende aantal Soenda-Moluksche soorten van Sparoï- den gebragt is op 26 t. w.: 1 Chrysophrys sarba GV. 14 Lethrinus semicunctus CV. Sn) calamara GV. 1e) microdon CV. 8 >» bifasciata GV. 16 » olivaceus CV. 4 Pagrus filamentosus GV. | dd rostratus K. v. H. 5 Denter lethrinoides Blkr. 18 » warigiensis CV. 60) cynodon GV. 19 » reticulatus GV. AD hevodon GV. 20 » sordidus GV. 8 » taeniopterus CV. 2 eea) leutjanus CV. OD tambulus GV. OD) ornatus GV. 1KOke do ruber GV. 23 » latidens CV. (be ORN) tolu GV. DA > mahsenoudes Ehr. 12 Pentapus vittatus GV. ODE) opercularis GV. 18 » setosus CV. 26 » harak Rupp. In eene kleine verhandeling, getiteld: »A contribution to the knowledge of the Ichthyo- logical fauna of Celebes,” opgenomen in The Journal of the Indian Archipelago and Eas- tern Asia, jaargang 1848, heb ik bovendien nog als tot de brasems behoorende beschreven een’ kleinen visch, welks gebrekkige conservatie mij echter niet toeliet eene naauwkeurige diagnose daarvan te ontwerpen. Ik noemde dezen visch daar Apogonoïdes macassariensis naar de overeenkomst die hij heeft in habitus met het’ geslacht Apogon van de Percoïden en naar de plaats van voorkomen. Sedert zijn de specimina, welke ik hiervan bezat, door herhaald reizen en verpakken voor eene nieuwe beschrijving geheel onbruikbaar geworden, 5 zoodat ik liever dit geslacht nog als twijfelachtig wil aanmerken en verkozen heb er hier onder verder geen gewag van te maken. Volgens de tegenwoordig bestaande kennis zijn de bovengenoemde 26 soorten op de vol- gende wijze in den Archipel verdeeld. Tot de fauna van Java behooren: 1 Chrysophrys calamara GV. 8 Lethrinus olivaceus CV. 2 Pentapus setosus GV. 9 ) rostratus K. v. H. à Denter lethrinoides Blkr. OEE D) leutjanus CV. 4 » taeniopterus GV. 1 » mahsenoides Ehr. GV. ? DE) tambulus CV. 12 » opercularis GV. GREED ruber CV. 15 ) harak Rupp. Ts) tolu GV. Tote de fauna van Madura: L Chrysophrys calamara CV. Tot de fauna van Sumatra: 1 Pagrus filamentosus CV. 3 Lethrinus .… sp.? = Mono- 2 Lethrinus leutjanus GV? taxis indica Benn. Tot de fauna van Celebes: 1 Denter obtusus S. Mull. Tot de fauna van Sumbawa: 1 Chrysoplurys calamara CV. Tot de fauna van Timor: Î Denter hevodon QG. Tot de fauna der Moluksche eilanden: À Chrysophrys sarba CV. 4 Lethrinus semicinctus GV. (van Boeroe). s ) bifasciata CV. (van Amboina). B) microdon CV. (van Boeroe). II Pentapus vittatus CV. ? B 6 >» olivaceus GV. (van Boeroe). Tot de fauna van Waigioe: 1 Denter ruber CV. ler) Tot de fauna van Nieuw-Guinea: 1 Denter tolu CV. 3 Lethrinus reticulatus CV. 2 Lethrinus waigiensis GV. 4 > sordidus CV. 5 Lethrinus latidens CV. Van de boven opgesomde soorten komen ook buiten den archipel voor; 1 Chrysophrys sarba GCV. Isle de France, Roode Zee, Hindostan. A) calamara CV. — —= Hindostan. SRAD) hifasciata CV. — — Indische en Roode Zee. 4 Pagrus filamentosus CV. — —- Bourbon. 5 Denterx tolu CV. —_ — Hindostan. 6 » tambulus GV. —_— Hindostan. 7 Pentapus vittatus CV. —_— Japan ? 8 Lethrinus mahsenoides Ehr. — — Roode Zee. 5 OA) opercularis GV. Geylon. 10 » harak Rupp. Ceylon, Roode Zee. CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS, Curysornrys Cuv. IL. Pinna dorsalis spinis 11 crassis. A. Corpus elevatum altitudine 2 ad 3 in ejus longitudine. Linea rostro-fronta- lis recta. a. Spina analis 2a maxima crassa. aa. Squamae laterales 80 ad 40 in serie longitudinali. + Corpus griseo-argenteum; pinnae flavescentes. 1 Chrysophvrys calamara GV. Dextex Cuv. IL. Spinae dorsales 10. A. Sqquamae laterales 80 ad 50 in serie longitudinali. a. Corpus elevatum, altitudine 3 circiter in ejus longitudine. aa. Oculi magni 2 ad 8 in longitudine capitis. j Dentes canini in maxilla superiore et inferiore 6 vel 4. ó Color corpore pinnisque flavescens. ò Pinnae dorsalis et analis radio nullo producto. 2 Denter lethrinoides Blkr. b. Corpus humile, altitudine 4 ad 6 in ejus longitudine. aa. Oeculi diametro 3 in longitudine capitis. j Dentes canini in maxilla superiore 4. ó Pinna dorsalis spinis gracilibus membrana interspinali integra non incisa. ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roseae, dorsalis et analis vitta viridi-flavescente longitudinali. ô Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula. 3 Denter taeniopterus GV. Tr Dentes canini in maxilla superiore 6, in maxilla inferiore nulli. ó Pínna dorsalis spinis gracilibus membrana interspinali integra non incisa, 8 ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roseae non vittatac. fi î f 4 5 Ô Linea rostro-frontalis convexa. Os suborbitale oculi diametro plus duplo humilius. 4 Denter ruber GV. Kaas Os suborbitale oculi diametro verticali altitudine subaequale. 5 Denter tambulus CV. 13 óó Pinna dorsalis spinis gracillimis flexilibus, membrana inter singu- las spinas profunde incisa. ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roscae. A ° ° ô Linea rostro-frontalis convexa. *_Os suborbitale oculi diametro duplo fere humilius. 6 Denter tolu CV. LerruriNus. 1, Dentes maxillares laterales conici acuti. A. Dentes canini utraque maxilla 4. a. Caput valde acutum rostro longo. aa. Corpus oblongo-elongatum, altitudine 4V, ad 4, in ejus longitudine. t_Golor supra viridescens infra flavescens; macula lateralis nigricans. 7 Lethrinus rostratus K. v. H. CV. U. Dentes maxillares laterales antici conici postici rolundati graniformes. A. Dentes canini utraque maxilla 4. a. Corpus oblongum altitudine 8 ad 4 in ejus longitudine. aa. Caput acutum. j Corpus supra olivaceum infra flavescens. ó Linea rostro-frontalis recta. ò Oculi diametro 11%, in longitudine rostri. ô Squamae laterales 44 p. m. in serie longitudinal:. 8 Lethrinus opercularis GV. óó Linea rosfro-frontalis convexa. ò Rostrum oculi diametro duplo longius. Ö Souamae laterales 50 p.m. in serie longitudinal:. 9 Lethrinus leutjanus CV.? bb. Caput obtusum. 1 Corpus supra olivaceum infra flavescens. ó Linea rostro-frontalis (adultis) curvata infra concaviuscula supra convexa. 10 Zethrinus mahsenoides CV.P B, Dentes canini maxilla superiore 4, maxilla inferiore 2. a. Corpus oblongum altitudine 3, in ejus longitudine. aa. Caput subacutum. T_ Corpus supra olivaceum infra flavescens; macula magna nigra ad hi- neam lateralem post pinnas pectorales. ó Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula. 11 Lethrinus Harak Rupp. 23% pre, 1850, 2, 10 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Crrysornrys Cuv. Tl. Pinna dorsalis spinis 1Ì ecrassis A. Corpus elevatum altitudine 2 ad 3 in ejus longitudine. Linea rostro-fronta- lis recta. a. Spina analis 2a maxima crassa. aad. Squamae laterales 80 ad 40 in serie longitudinali. t_ Gorpus griseo-argenteum ; pinnae flavescentes. Chrysoplurys calamara GV. Poiss. VL. p. 85. Chrysophbr. eorpore oblongo compresso, altitudine 22 ad 22 in ejus longitudine; capite obtuso 4 circiter in lon- gitudine corporis, altiore quam longo5 linea rostro-frontali declivi recta, cephalico-dorsali valde convexa; oculis diametro 4 in longitudine capitis; rostro obtuso oculi diametro non vel vix longiore ; maxilla superiore inferio- re paulo longiore dentibus caninig 6, molaribus in series A vel 5 dispositis serie externa majoribus; palato dente ovali magno nullo; maxilla inferiore dentibus caninis 6; osse suborbitali oculi diametro multo humiliore; praeo- perculo squamig in 5 series dispositis; linea ventrali fere recta ; squamis lateribus 35 p.m. in serie longitudinali, inguinalibus elongatis; pinna dorsali spinis crassis Aa longissima 3 fere in altitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas incisa, parte radiosa obtusa; pinnis pectoralibus acutis capite longioribus pinnam analem attingentibus, ventralibus acutis capite brevioribug spina 3 fere in altitudine corporís, anali obtusa spina 2a maxima crassa 25 ad 2; in altitudine corporis, caudali excisa lobis obtusis; colore corpore griseo-argenteo striis 12 p.m. obscurio- ribus longitudinalibus; pinnis flavescentibus, dorsali, anali et caudali nigro marginatis, ventralibus apice fus- cescentibus. B. 6. D. 11/12. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Calamara Russell Corom. Fish. I. Tab. 92. Daurade calamara CV. Poiss. VI. p. 85. Chrysophrys berda Blkr. Topogr. Bat. et Ichth. Madur. Jkan Okéh et Zkan Kapas Mal. Batav. 4han Katombol Javan. Tjilatjap. Habii. Batavia, Samarang , Surabaya, Tjilatjap, in mari. Kammal, Sampang , Madurae insulae, in mari. Longitudo 250 millimetr., Derrex Cuv. Ï. Spinae dorsales 10. A. Squamae laterales 80 ad 50 in serie longitudinalis. a. Corpus elevatum, altitudine 8 eirciter in ejus longitudine. 11 aa. Oculi magni 2 ad 8 in longitudine capitis. + Bentes canini in maxilla superiore et inferiore 6 vel 4. ó Color corpore pinnisque flavescens. ò Pinnae dorsalis et analis radio nullo producto. Dentex lethrinoides Blkr. Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 32 circiter in longitudine corporis; dorso elevato; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis magnis diametro 2: in longitudine capitis; osse suborbitali altitudine 1} circiter in diametro oculi; rostro obtuso oculo non vel vix longiore; den- tibus maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus conicis antice canínis curvatis 6, maxilla inferiore postice uniseriatis conicis majoribus antice pluriseriatis parvis caninig A4 vel 6 medioeribus; praeoperculo squamis in 3 series dispositis limbo lato nudo; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis mediocribus 4a longissima 3 et aliquid in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas incisa, parte radiosa rotundata ; pinnis pectoralibus acutis 5 fere, ventralibus 6 in longitudine corporis, anali spina 3a longis- sima radijs breviore, caudali profunde emarginata lobis acutis; colore corpore supra flavescente infra argenteo, pinnis flavescente; rostro et fronte roseis. B. 6. D. 10/10 vel 10/11. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/11, C. 17 et lat. brev. Synon, Denter xzanthopterus Blkr. Topogr. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 250 millimetr. Semel tantum specimen unicum vidi. Species Bataviae rarissima. Nomen specificum propono propter dentitio- nem genere Lethrino dentitioni valde affinem. hb. Corpus humile, altitudine 4 ad 6 in ejus longitudine, aa. Oculi diametro 3 in longitudine capitis. + Dentes canini in maxilla superiore 4. ó Pinna dorsalis spinis gracilibus membrana interspinali integra non incisa. ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roseae, dorsalis et analis vitta viridi-flavescente longitudinali. Ö Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula. Dente taeniopterus CV. Poiss. VI. p. 183, Dent. corpore oblongo eompresso; altitudine 4 et paulo in ejus longitudine; capite obtuso 4 circiter in longitu- dine corporis ; linea rostro-frontali declivi rectiuseula; oeculis diametro 4 in longitudine capitis ; osse suborbitali oeuli diametro paulo humiliore; rostro longitudine oculi diametro nequali; dentibus maxilla guperiore pluriseriatis serie externa majoribus antiee caninis conicis A, maxilla inferiore postice’ uniseriatis antice pluriseriatis serie externa wmajoribus caninis parvis 6; praeoperculo squamis in series 3 dispositis; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudínalt; pinna dorsali spinis gracilibus posterioribus 7 subaequalibus, spina longissima 3 fere in alt:tudine corporis, membrana interspinosa integra non lobata, parte radiosa obtusangula rotundata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus radio lo producto, anali spinis gracilibus 3a longissima radiis breviore parte radiosa acutangula , caudalí profunde excisa lobis acutis superiore paulo longiore; colore corpore supra roseo in- fra argenteo, lateribus striis 8 ad 10 longitudinalibus flavescentibus; pinnis roseis, dorsali et anali vitta longitudi- nali cbliqua viridescente-flava, dorsali margine superiore flava, B. 6, D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. 12 Synon. Denté aur nageoires rayées OV. Poise. VI. p. 183. Jkan Passir-passir et Zhan Gurist mejrah Mal. Batav. Jkan Gresik Incol. Pasuruan , Bezuki. Habil. Batavia, Pasuruvan, Bezuki, in mari. Longitudo 204 millimetr. tr Dentes canini in maxilla superiore 6, in maxilla inferiore nulli. ó Pinna dorsalis spinis gracilibus membrana interspinali integra non incisa. ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roseae non vittatae. Ò Linea rostro-frontalis convexa. *_Os suborbitale oculi diametro plus duplo humilius. Denter ruber GV. Poiss. VI. p. 184. Dent. corpore elongato compresso, altitudine 54 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 4 in longi- tudine corporis; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi dia- metro plus duplo humiliore; rostro oculo breviore; dentibus maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus antice caninis 6 mediocribus curvatis, maxilla inferiore postice uniseriatis antice pluriseriatis serie externa majori- bus caninis nullis; praeoperculo squamis in series 3 dispositis ; squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus posteriore longissima 2 in altitudine corporis, membrana interspinali integra non lo- bata, parte radiosa angulata; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus radio lo producto, anali spi- nis gracilibus Ja longissima radiis breviore parte radiosa angulata, caudali profunde emarginata lobis acutis su- periore paulo longiore ; colore corpore supra roseo infra argenteo, lateribus striis 8 ad 10 longitudinalibus flaves= centibus ; pinnis roseis, dorsali margine superiore flava. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14, V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev, Synon. Denté rouge CV. Poiss. VI. p. 184, Latilus upeneiformis Blkr. Topogr. Batav. Jkan Passir-passir et Jkan Gurist mejrah Mal. Batav. Jkan Gresik Incol. Pasuruan et Bezuki. Habit. Batavva, Pasuruan, Bezukt , in mari. Longitudo 178 millimetr. **__Os suborbitale oculi diametro verticali altitudine subaequale. Dentex tambulus CV. Poiss. VL. p. 185. Dent. corpore elongato compresso, altitudine 51 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 41 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro paulo humiliore; rostro longitudine oculi diametro subaequali; dentibus maxilla superiore plurise- rlatis serie externa majoribus antice caninis 6 curvatis mediocribus , maxilla inferiore postice uniseriatis antice plu- riseriatis serie externa majoribus caninis nullis; praeoperculo squamis in series 3 dispositis ; squamis lateribus 45 p- m. in serie longitudinali ; pinna dorsali spinis gracilibus mediis longissimis 2 in altitudine corporis, membrana interspinali integra non lobata, parte radiosa angulata; pinnis peetoralibus et ventralibus acutis non products, anali spinis gracilibus 3a longissima radiis breviore parte radiosa angulata, caudali profunde incisa lobis acutis; colore corpore supra roseo infra argenteo, strijs longitudinalibus pluribus flavescentibus; pinnis roseis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 37 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon, Sparus japonicus Bl. Ausl. Fisch. Tab. 277, £‚ 1. Japanische brassem Bl. ibid. 15 Spare de Japon Bl. ibid, Denté tambuli CV. Poiss. VE. p. 185. Foulou Kande Ineol. Ponticer. Tambuli-mine Incol. Tranquebar. Jkan Pagsir-passir et Jkan Gurisi mejrah Mal. Batav. Habit. Batavra ad insulas in mari, Longitudo 165 millimetr. óó Pinna dorsalis spinis gracillimis flexilibus, membrana inter singu- las spinas profunde incisa. ò Corpus supra roseum infra argenteum. Pinnae roseaec. Ô Linea rostro-frontalis convexa. % Os suborbitale oculi diametro duplo fere humilius. Dente tolu GV. Poiss. VL. p. 184. Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 42 circiter in ejus longitudine; capite convexo obtuso 44 circiter in longitudine corporis ; linea rostro-frontali convexa; ocutis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali oculis diametro duplo fere humiliore ; rostro oculi breviore ; dentibus maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus antice caninis 6 vel 8 parvis , maxilla inferiore postice uniseriatis antice pluriseriatis serie externa majo- ribus caninis nullis ; praeoperculo squamis in series 3 dispositis; squamis lateribus 48 p.m. in serie longitadinali ; pinna dorsali spinis gracillimis mediis elongatis flexilibus 1: in altitudine corporis membrana inter singulas spinas profunde incisa (lobata), parte radiosa spinis humiliore angulata; pinnis pectoralibusg et ventralibus acutis, pec- toralibus radio lo producto, anali spinis gracilibus 3a longissima radiis breviore parte radiosa angulata, caudali profunde incisa lobis acutis superiore longiore; colore corpore supra roseo infra argenteo striis longitudinalibus plu- ribus flavescentibus ; pinnis roseis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10, P. 2/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 38. OC. 17 et lat. brev. Synon. Denté tolu CV. Poiss. VL. p. 185. & Toutou Kande Incol. Ponticer. Jkan Passir-passir et Zhan Gurisi mejrah Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Sibogha (Tapanoli), Sumatrae occidentalis, in mari (Dr, F. ©, Schmitt), Longitudo 202 millimetr. Lernainus Cuv. IL. Dentes maxillares laterales econici acuti. A. Dentes canini utraque maxilla 4. a. Caput valde acutum rostro longo. aa. Corpus oblongo-elongatum, altitudine 4, ad 4\, in ejus longitudine. tf Color supra viridescens infra flavescens; macula lateralis nigricans. Lethrinus rostratus K.v. H. CV. Poiss. VI p. 220. Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 4: ad 43 in ejuslongitudine; capite valde acuto 34 circiter Sin longitudine corporis ; linea rostro-frontali deelivi recta; oculis diametro 5 in longitudine capitis; rostro oculi dia- metro duplo longiore ; osse suborbitali oculi diametro duplo fere altiore; dentibus utraque maxilla lateralibus co- nicis acutis, anticis caninis curvatis 4; maxillis aequalibus; squamis lateribus 48 p. m. in serie longitudinali ; pin- nis dorsali et anali obtusis, dorsali spinis 3a et 4a longissimis, pectoralibus acutis 5 fere, ventralibus acutis 6 et paulo in longitudine corporis, anali spinis medioeribus , caudali profuude emarginata lobis acutis ; colore supra 14 viridi-olivaceo infra flavescente; macula magna nigricante ad lineam lateralem supra pinnas pectorales; rostro ro- seo vel carneo 5 pinnis flavis, ventralibus apicem versus violascentibus. B. 6. D, 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. IU5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Zethrinus long museau CV. VI. p. 220. Jkan Mata-hart Mal. Batav. Lhkan Ling-tjam Chinens. Batav. Habit. Batavia, Samarang, in mari. Longitudo 310 millimetr. IL. Dentes maxillares laterales antiei eoniei postici rotundati graniformes. A. Dentes canini utraque maxilla 4. : a. Gorpus oblongum altitudine 8 ad 4 in ejus longitudine. aa. Caput acutum. {Corpus supra olivaceum infra flavescens. ó Linea rostro-frontalis recta. ò Oeculi diametro 4, in longitudine rostri. ô Squamae laterales 44 p. m. in serie longitudinali. Lethrinus opercularis GV. Poiss. VI. p. 214. Lethr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine ; capite acuto 34ad 3% in longitudi- ne corporis; linea rostro-frontali declivi recta; oculis diametro 4 fere in capitis et 1} in rostri longitudine; os- se suborbitali oculi diametro altiore ; maxillis aequalibus; dentibus utraque maxilla caninis 4 validig curvatis, late- ralibus anterioribus conicis posterioribus rotundatis et graniformibus; squamis lateribus 44 p.m, in serie longitu- dinali; pinnis dorsali et anali obtusis, dorsali spinis 4a, Sa et Oa longissimis, pectoralibus acutis 4 fere, ven- tralibus acutis 5: circiter in longitudine corporis, anali spinis mediocribus, cautali mediocriter excisa lobis suba- cutis ; colore corpore supra viridescente-olivaceo, infra-flaveseente-argenteo, dorso singulas squamis macula mar- garitacea; rostro olivaceo-viridi ; gingiva et limbo operculari rubris; pinnis dorsali et anali roseo-hyalinis margi- ne violaceis, caudali rubro-violacea, pectoralibus flavis basi vitta transversa rubra, ventralibus flavescentibus. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat, brev. Synon. Zéthrinus à tache operculaire CV. Poiss. VL, p. 214, Jkan Mata-hart Mal. Batav. Jkan Ling-ijam Chinens. Batav. Habit. Patavia, Dantam , Samarang. in mari. Longitudo 260 millimetr. óó Linea rostro-frontalis convexa. ò BRostrum oculi diametro duplo longius. ô Scquamae laterales 50 p- m. in serie longitudinali. Lethrinus leutjanus CV. Poiss. VL. p. 231 P Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 3} circiter in ejus longitudine; capite acuto 31 circiter in longi- tudine corporis ; linea rontro-frontali convexa; oculis diametro 4 in longitudine capitis, 2 in longitudine rostri; osse suborbitali oculi diametro altiore 5 operculo subbispinatos maxillis aequalibus; dentibus utraque maxilla caninis A parvis, lateralibus antieis conicis , poslicis rotundatis graniformibus; squawis lateribus 50 p.m. in serie longi- tudinali ; pinnis dorsalt et anali obtusig, dorsali spinis 4a, 5a et 6a longissimis, pectoralibus acutis 44, ven- tralibus acutis 6 circiter in longitudine corporis, anali spinis medioeribus, candali paulo excisa lobis aculis; co- lore corpore supra olivaceo infra flavescente, dorso lateribusque singulis squamis macula margaritacea; rostro et 18 genis rubro-violaceis ; membrana operculari rubra; pinnis dorsali eb anali roseo-rubris, dorsali spinosa violaceo marginata; pinnis ceteris viridescentibus. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Bodianus lentjan Lacép. Poiss. IV. p. 281? Léthrinus leutjan CV. Poiss. VL. p. 231 P Habit. Sibogha (Fapanoli), Sumatrae occidentalis, in mari (Dr. F. OC. Schmitt). Longiludo 225 millimetr. bb. Caput obtusum. tT Corpus supra olivaceum infra flavescens. ó Linea rostro-frontalis (adultis) curvata infra concaviuscula supra convexa. Lethrinus mahsenoides GV. Poiss. VI. p. 212? Lethr. corpore oblongo ecompresso, altitudine 3 in ejus longitudine; capite obtuso 32 in longitudine corporis; linea rostro-frontali (adultis) infra concaviuscula supra convexa; oculis diametro 35 in longitudine capitis, 14 in longitudine rostro et in altitudine ossis suborbitalis ; maxillis aequalibus ; dentibus utraqnue maxilla caninis 4 vali- dis, lateralibus anticis conicis posticis rotundatis graniformibus ; squamis lateribus 48 p. m. in serie longitudi- nali; pinnis dorsali et anali obtusis, dorsali spinis 4a, Sa et Óa longissimis, pectoralibus acutis 4, ventrali- bus acutis 5 in longitudine corporis, analt spinis medioeribus, caudali medioeriter excisa lobis obtusis postice eonvexis; colore corpore supra viridi-olivaceo infra flavescente ; colore warginibus squamarum profundiore; rostro violaceo; membrana operculari rubra; pinnie flavescentibus. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. CO. 17 et lat. brev. Synon. Zéthrinus mahsénoide CV. Poiss. VL. p. 212, P Ikan Mata-hart Mal. Batav. Jkan Ling-tjam Chin. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 250 millimetr, r B. Dentes canini maxilla superiore 4, maxilla inferiore 2. a. Corpus oblongum altitudine 3; in ejus longitudine. aa. Caput subacutum. $ _Corpus supra olivaceum infra flavescens; macula magna nigra ad li- neam lateralem post pinnas pectorales. ó Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula. Lethrinus Harak Rupp. Neue Wirbelth. Fisch. Roth. M. Tab. 29. f. 3. Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine; capite subacuto 4 in longitu- dine corporis ; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis, 14 in longitudine vostri et 1x circiter in altitudine ossis suborbitalig ; wmaxillis aequalibus; dentibus utraque maxilla lateralibus an- tieis conicis posticis rotundatis graniformibus, caninis maxilla superiore 4, maxilla inferiore 2; squamis la- teribus 40 p.m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali obtusis, dorsali spinis 5a et Ga longissimis, pec- toralibus acutis 4, ventralibus acutis 5 in longitudine corporis, anali spinis medioeribus, caudali semilunariter excisa lobis subacutis; eolore corpore supra olivaceo infra flavescente, macula magna nigra ad lineam lateralem post pinnam pectoralem; rostro violaceo; pinnis flavescente-viridibus, caudali rubro-violaceca. B 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5 A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Synon. Sciaena Harak Forsk, Descript. anim. p. 52. No. 63. 16 Zethrinus erythrurug CV. Poiss. VI. p. 217. ? ZLéthrinus à queue rouge CV. ib.? M’Harak Arab. Jkan Mata-hart Mal. Batav. Jkan Ling-tjam Chinens. Batav. Habit. Patavia ad insulas in mari. Longitudo 195 millimetr, Scripsi Baravra, Calend. Decembris MDCCCXLIX. ESD Ee tee BIJ DRAG E TOT DE KENNIS DER MEN 0-1 DE N VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, Dr, P, BLEEKER. BRD RAGE LÀ TOT DE KENNIS DER M AEN OIDEN VAN DEN SOENDA - MOLUKSCHEN ARCHIPEL. De bekende soorten van Maenoïden van den Soenda-Molukschen Archipel waren tot de laatste jaren toe 8 species van Caesio en 9 van Gerres. In het VlIde deel der Histoire natu- relle des Poissons van Cuvier Varenctenses, thans 20 jaren geleden in het licht verschenen, zijn die 6 soorten reeds genoemd en beschreven en het is mij niet bekend, dat sedert melding is gemaakt van nog andere soorten van dezen Archipel, tenzij in de verschillende Ichthyologi- sche bijdragen, welke ik in de laatste 3 jaren tot publieke bekendheid heb gebragt. De bovenbedoelde 6 soorten zijn: 1 Caesio coerulaureus Lacép. 4 Gerres poetie GV. IE) chrysozona K. v. H. Dre) argyreus GV. DA) erythrogaster K. v. H. 6 » filamentosus CV. Met uitzondering van Gerres argyreus heb ik alle deze soorten te Batavia verzameld, ter- wijl mij bovendien van den Archipel nog bekend zijn geworden 5 soorten van Maenoïden, welker beschrijvingen hieronder volgen. Het geheele aantal mij bekende species van Maenoi- den van Neêrlandsch-Indië bedraagt alzoo 11 te weten: 1 Caesio coerulaureus Lacép. 6 Gerres poetie CV. OEE) chrysozona K. v. H. 7D) abbreviatus Blkr. 85) pingalo Blkr. =S Pinjalo typus (IE) oyena GV. Blkr. Topogr. Bat. 9 > argyreus CV. 4 > erythrogaster K.v. H. HOND) filamentosus CV. 5 Emmelichthys leucogrammicus Blkr. = 11 Pentaprion gerreosdes Blkr. Dip terygonotus le ucogrammicus Blkr. Ichth. Geleb. Van deze 11 soorten komen op de fauna van Java 9 species, t. w.: 1 Caesvo coerulaurens Tacép. 6 Gerres oyena GV. O0) chrysozona K. v. H._ ZAND) abbreviatus Blkr. 3» erythrogaster K. v. H. 8 » filamentosus CV. 4 __» _pinjalo Blkr. 9 Pentaprion gerreoides Blkr. 5 Gerres poetie CV. Van Madura ken ik slechts Gerres poetie en Gerres filamentosus. Van Sumbawa is mij slechts bekend geworden Caesio erylhrogaster. Van Gelebes heb ik drie soorten leeren kennen t. w. Caesio erythrogaster, Emmelichthys leucogrammicus en Gerres filamentosus. Van de Moluksche eilanden zijn tot heden toe slechts bekend geworden Cacsio ery- throgaster en Gerres poetie, en van Watgioe slechts Gerres argyreus GV., terwijl men van Nieuw-Guinea tot nog toe slechts kent Gerres filamentosus. Van alle overige groote en kleine eilanden, Sumatra en Borneo niet uitgezonderd, kent men nog geene enkele soort der onderwerpelijke familie. Van de bovengenoemde {1 soorten komen ook buiten den archipel voor: 1 Caesio coerulaureus Lacép. —_— Hindostan, Ceylon, Isle de France. Roode Zee. 2 Gerres argyreus GV. Strong, Tanna, Roode Zee. 34) oyena GV. Isle de France, Roode Zee. 4 >» poetie GV. —_ — Hindostan, Indische Zee. aa) filamentosus GV. —— Hindostan, Vanicolo. Van de soorten mijner verzameling zijn & nieuw voor de wetenschap. Zij zijn Caesio pin- jalo, Emmelichthys leucogrammicus, Gerres abbreviatus en Pentaprion gerreoides. Mijne Caesio pinjalo bragt ik vroeger tot een nieuw geslacht, hetwelk ik Pinjalo noem- de. Ik bezat toen slechts een enkel exemplaar van 600 millimeters lengte. Het heeft alle ken- merken van het geslacht Caesio, doch tevens een’ dwarschen band en zeer kleine tandjes op het ploegbeen. Bij de jongere specimina, die later in mijn bezit kwamen, vond ik deze ploegbeen-tandjes niet. Hetzelfde merkte ik op betrekkelijk Caesio erythrogaster K. v. H., zijnde ook bij deze soort bij de groote individu’s het ploegbeen ruw door zeer kleine tand- 5 jes, terwijl het bij de jongere individu’s glad is. Deze omstandigheid is reden genoeg om ‚van Caesio pinjalo geen nieuw genus te vormen, waarom ik Pinjalo typus (Bijdragen tot de geneeskundige topographie van Batavia) tot het geslacht Caesio heb teruggebragt. Caesio pinjalo is overigens nog merkwaardig door de zeer geringe verlengbaarheid van den bek. Aangezien echter deze verlengbaarheid bij mijne 4 soorten aanmerkelijk verschilt, zijnde zij het aanmerkclijkste bij Gacsio chrysozona K. v. H., geringer bij Gaesio coerulaureus Lacép. en nog geringer bij Caesio erythrogaster K. v. H. blijkt daaruit, dat daarin geen geslachtsken- merk te zoeken is. } In eene kleine verhandeling getiteld »A contribution to the knowledge of the Ichthy logi- cal fauna of Gelebes’’ welke uiterst incorrect te Singapore in 1848 in het Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia is opgenomen, beschreef ik als een nieuw geslacht eene kleine soort van Maenoïden van Makasser onder den naam van Dipterygonotus, terwijl ik de soort noemde Dipterygonotus lencogrammicus. In schreef deze verhandeling te Soerabaija in Juli 1848 en buiten het bereik van eene eenigzins volledige Ichtbyologische literatuur. Na mijne terugkomst te Batavia in 1849 zag ik mij in de gelegenheid gesteld te raadplegen het werk van J. Rrcnarpson en J. E‚ Grar getiteld »the Zoölogy of the voyage of H. M. S. Enrsus and Traror during the years 1839 to 1843, en vond in aflev. VIT daarvan, in het licht ver- schenen in 1845, eene beschrijving en afbeclding van Emmelichthys nitidus Richards., een in West Australië levende visch, die blijkbaar behoort tot mijn genus Dipterygonotus. De prioriteit der ontdekking van dit geslacht komt alzoo toe aan Dr. Rrararpson, waarom de door mij voorgestelde naam zal behooren te vervallen, alhoewel hij het voornaamste ge- slachtskarakter uitdrukt en daardoor de voorkeur schijnt te verdienen boven den door den ontdekker voorgestelden naam. Ik heb daarom mijnen Dipterygonotus leucogrammicus her- doopt in Emmelichthys leucogrammicus. Intusschen zijn de geslachtskenmerken van Emmelich- thys door den heer Ricnarpson niet alle gelukkig gekozen en is door hem te veel gewigt gehecht aan ondergeschikte karakters, die slechts dienen kunnen ter onderscheiding der soort. Ik heb daarom ecne nieuwe diagnose van het geslacht ontworpen. Mijne soort is dui- delijk te onderkennen van Emmclichthys nitidus Richards. en schijnt ook veel kleiner te blijven, daar het grootste mijner 5 exemplaren nog geen decimeter lang is. Mijne vier soorten van Gerres zijn door duidelijke kenmerken van elkander te onderschei- den. Slechts een derzelve is nieuw voor de wetenschap. Daar zij zich. voornamelijk door hare kortheid van de bekende soorten onderscheidt heb ik haar Gerres abbreviatus ge- noemd. Pentaprion is een nieuw geslacht, zeer na verwant aan Gerres, waarmede het in habitus, verlengbaarheid van den bek enz. overeenkomt, doch zich van de bekende gene- ra der Maënoiden zeer duidelijk onderscheidende door 5 aarsvindoornen, welk kenmerk mij gewigtig genoeg voorkomt om Pentaprion van Gerres te scheiden. De naam Pentaprion stel ik voor om gezegd karakter in den geslachtsnaam uit te drukken, terwijl ik mijne eenige species Pentaprion gerreoides heb genoemd, wegens hare overeenkomst in habitus met de N 5 e 0 5 n soorten van Gerres. Ik bezit 7 specimina, waarvan het grootste nog geen decimeter lang is, CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS, CGarsio Lacép. GV. 1. Spinae dorsales 10. A. Pinna dorsalis tota squamosa. a. Gorpus oblongum. aa. Corpus supra coeruleum infra margaritaceum, vittis cephalo-caudalibus 2 aureis. Pinna pectoralis basi macula nigra. + Linea rostro-frontalis rectiuscula. 1 Caesio coerulaureus Lacép. CV. B. Pipna dorsalis infra tantum squamosa. a. Corpus elongatum. aa. Corpus supra coeruleum infra roseum, vitta oculo-caudali aurea. Lobi pinnae caudalis apice nigri. + Linea rostro-frontalis rectiuscula. 2 Caesio chrysozona K.v. H. CV. hb. Corpus oblongum. aa. Corpus antice coeruleum postice flavum. + Linea rostro-frontalis concava. 9 Caesto erythrogaster K. v. H. GV. IL Spinae dorsales 11, A. Pinna dorsalis infra tantum sqpuamosa. ad. Corpus oblongum. aa. Corpus supra roseo-fuscescens vitlis obliquis violascentibus, infra fla- vescens. | + Linea rostro-frontalis declivis rectiuseula vel convexiuscula. 4 Caesio penjalo Blkr. Emuericutruys Richards. Blkr. 1. Maxillae non squamatae. 7 A. Corpus supra coeruleum vittis longitudinalibus 8 albis, infra argenteum, 5 Emmelichthys leucogrammicus Blkr. Gerres Cuv. L.__Ossa suborbitalia et praeopercula edentula. A. Spina dorsalis 2a producta flexilis altitudine corporis longior. a. Corpus oblongum, altitudine 3 circiter in ejus longitudine. aa. Os maxillare superius conspicuum oblongum. Linea dorsalis angulata. 6 Gerres filamentosus CV. B. Spina dorsalis 2a tota ossea corporis altitudine brevior. a. Corpus oblongum altitudine 2 ad 8 in eju longitudine. aa. Spina dorsalis 2a capitis longitudini aequalis vel subaequalis. LJ Os maxillare superius conipicuum ovale. Linea dorsalis angulata, 7 Gerres abbreviatus Blkr. bb. Spina dorsalis 2a capite multo brevior. Ï Os maxillare superius conspicuum oblongum. Linea dorsalis vix an- gulata. 8 Gerres poetie CV. b. Corpus oblongum, altitudine 4 circiter in ejus longitudine. aa. Spina dorsalis 2a capite multo brevior. r_Os maxillare superius conspicuum ovale. Limea dorsalis rotundata non angulata. 9 Gerres oyena GV. Perrarrion Blkr. 1. Corpus oblongum altitudine 8 ad 4 in ejus longitudine. A. Rostrum convexum. a. Praeoperculum margine inferiore denticulatum. 10 Pentaprion gerreoïdes Blkr. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Das Lacép. GV. 1. Spinae dorsales 10. A. Pinma dorsalis tota sqyuamosa. a. Corpus oblongum. aa. Corpus supra coeruleum infra margaritaceum, vitis cephalo-caudalibus 2 aureis. Pinna pectoralis basi macula nigra. t Linea rostro-frontalis rectiuscula. Caesio coerwlaureus Lacép. Poiss. II. p. 86. GV. Poiss. VL. p. 327. Caes. corpore oblongo subeompresso, allitudine 44 ad 42 in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus alti- tudine ; capite subacuto 4: fere in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali declivi rectiuscula ; oculis diametro 3 in longitudine capitis ; osse maxillari superiore poslice angulato; rostro valde protractili; praeoperculo angulato angulo rotundato margine poster iore obliquo; dorso humili; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali ; piona dorsali tota sguamosa antice elevala acuta postice humili, spinis gracilibus 4a ultima duplo longiore ; pinnis pectoralibus acutis 44 circiter , ventralibus acutis 74 circiter in longitudine corporis, caudali profunde incisa lobis acutis; colore corpore supra coeruleo infra margaritaceo, viltis cephalo-caudalibus 2 aureis; linea laterali fusca; pinnis dorsalí coerulescente-rosea, pectoralibus et anali pallido-roseis, ventralibus albescentibus , caudali violaceo- rosea villa utroque lobo longitudinali coerulea; axilla et basi pinnae pectoralis macula nigra. B. 6. D. 10/15 vel 10/16, P. 2/19. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 17 et lat. brev. Synon. Wackum passir Vlaming Recueil. N. 54. Waccom-visch Valent. Ind. Amb. III. p. 389. f. 132, Wackum Renard, Poiss. Molug. I. Tab. 27. f. 46. Caesto azuror Lacép. Poiss. III. p. 86. CVal. Poiss. VI. p. 327. Picarel raillard QG. Zoöl. Voy, Freycin. Tab. 44. f. 3. p. 290. Canthèére douteuse Bory St. Vinc. Diet. des Sciencc. nat. Caesio coeruleo-taeniatus Ehr. {kan Pisang-pisang Mal. Balav. Habit, Batavia ad insulas in mari, Longitudo 230 millimetr. B. Pinna dorsalis infra tantum squamosa. a. Corpus elongatum. aa. Corpus supra coeruleum infra roseum, vitta oculo-caudali aurea. Lobi pinnae caudalis apice nigri. | T Linea rostro-frontalis rectiuscula. 9 Caesio chrysozona K. v. H, GV. Poiss. VL. p. 331. Caes. corpore elongato subcompresso, aititudine 5 in ejus longitudine, lalitudine 1: in ejus altitudine ; capite subacuto multo longiore quam alto 4 cireiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula ; ocu- lis diametro 3 in longitudine capitis; rostro valde protractili; osse maxillari superiore postice rotundato; praeo- perculo subrectangulo angulo rotundato margine posteriore verlicali ; dorso humili; squamis lateribus 65'p.m. in serie longitudinalis; pinna dorsali basi tantum squamosa antice elevata angulata postice humili, spinis gra- cilibus 3a, 4a et 5a longissimis; pinnis pectoralibus acutis 5, ventralibus acutis 8 fere in longitudine corporis, cau- dali profunde incisa lobis aculis; colore corpore supra profunde coeruleo infra roseo-argenteo, fascia oculo-caudali aurea; axilla nigricante; pinnis dorsali, pectoralibus et caudali roseis, ventralibus et anali flavescentibus; cau- dalis lobig apice nigris. B. 6. D. 10/15. P. 2/18. V. 1/5, A. 3/12 vel 3/13, C. 17 et lat. brev. Synon. Caesio à& ceinture d'or CV. Poiss. VI. p. 331. Caesio striatus Blkr. Top. Batav. (nee Rüppel). Zkan Pisang-pisang Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 165 millimetr. b. Corpus oblongum. aa. Corpus antice coeruleum poslice flavum. Ì Limea rostro-frontalis concava. Caesio erythrogaster K. v. H. Caes. corpore oblongo compresso, altitudine 3: ad 3 in ejus longitudine , latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; capite subacuto 42 ad 4: in longitudine corporis, circiter aeque alto ac longo ; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 3: fere in longitudine capitis; rostro parum protractili; osse maxillari superiore postice angulato; prae- operculo subdenticulato subreetangulo angulo rotundato; lineis dorsalí et ventrali valde convexis; squamis late- ribus 50 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali basi tantum squamosa spinis gracilibus Ja, Aa et 5a ceteris ut et radiis dorsalibus longioribus; pinnis pectoralibus acutis A fere, ventralibus acutis 7 in longitudine corporis, caudali profunde incisa lobis acutis; colore capite et dorso antice coeruleo, dorso postice, cauda et pinna cau- dali pulchre flavo; ventre margaritaceo; pinnis dorsali flava margine superiore nigra, pectoralibus, analique subhyalinis violaceo-roseis. B. 6. D. 10/15 vel 10/6. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/12. C. 17 et lat. brev, Synon. Geel stardt Nieuh. Gedenkw. Zee- en Lantreize. fig. Kkorbiro Renard. Poiss. Mol. L. f. 1OL. Sparus cuning Bloch. Ausl. Fish Tab. 263. f. 1. Cychla cuning Bl. Schn. Syst. posth. p. 336. No. 2. Spare cuning Lacép. Poiss. IV. p. 113. Caesio à ventre rouge CV. Poiss. VI. p. 333, Caesio à ventre rose CV. Poiss. VI. Tab. 166. Caesio cuning CV. Poiss. VI. p. 334. Jkan Ekor kuning Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari, frequens. Longitudo speciminum maximorum 400 millimetr. ventralibus H, Spinae dorsales Îl. A. Pinna dorsalis basi tantum squamosa. a. Corpus oblongum. aa. Corpus supra roseo-fuscescens vittis oblicpuis violascentibus, infra flavescens. + Limea rostro-frontalis declivis rectiuscula vel convexiuscula. 25“ peer. 1850. Oe 10 Caesio pinjalo Blkr. Caes. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 3 in ejus longitudine, lalitudine 3 in ejus altitudine; capi- te subacuto 4 eireiter in longitudiue corporis , vix longiore quam alto ; linea rostro-frontali deeclivi rectiuscula vel (aetate adulta) convexiuscula; oculis diametro 3 eireiter in longiludine capitis; rostro vix protractili; osse maxillari superiore postice augulato ; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato deuticulato; lineis dorsali et ven- trali valde convexis; squamis lateribus 55 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali ad basin tanlum squamosa spinis medioeribus 3a et 4a sequentibus paulo tantum longioribus; pinnis pectoralibus acutis 4 circiter, wentrali- bus aculis 7 fere in longitudine corporis, caudali semilunariter excisa angulis acuta; colore corpore supra roseo- fuscescente vittis obliquis longitudinalibus violascentibus, infra flavescente-argenteo; pinnis flavescentibus, dorsa- li margine superiore nigra, caudali postice medio fuscescente. = B. 6. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. C. 17 et lat. brev. Synon. Pinjalo typus Blkr. Topogr. Batav. Shan Pinjalo Mal. Batav. Habit. … Batavia ad insulas in mari, Longitude speciminis descripti 210'’', sed in collectione mea specimea adest longitudine 600 millimetr. capite magis convexo et vomere denticulis minimis in vitlam transversam collocatis scabro. Emmnrucernys Richards. Blkr. Dentes maxillares, vomerimi et palatini nulli. Rosfrum in tubum horizontalem protracti- le. Ossa opercularia edentula. Pinnae dorsales 2 distantes, anterior spinosa posterior radio- sa. Spinae solitariae inter pinnam dorsalem spinosam et radiosam. Membrana branchiostega radius 7 L. Maxillae non squamatae. A. Corpus supra coeruleum vittis longitudinalibus albis 3, infra argentcum. Emmelichthys leucogrammicus Blkr. Emmel. corpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine; capite acuto 5 in longitudine corporis ; oculis diametro 3 in longitudine capitis; rostro protracto dimidiam capitis longitudinem aequante; maxillis squa- mis nullis; osse praeorbitali margine inferiore convexo; ventre eb dorso leviter convexis; linea laterali recta; sqjuamis parvis cilialis lateribus 80 p.m. in serie longitudinalis; pinna dorsali Ta non squamata spinis gracilibus, 2a postice acula; spinis pinnam spinosam inter et radiosam brevibus slilariis 4; pinnis pectoralibus ventralibus longioribus 7, caudali profunde incisa lobis acutiusculis 62 in longitudine corporis; colore vertice el dorso coeru- leo vittis longitudinalibus albis 3, lateribus ventreque argenteo, pinnis flavescente-hyalino. B. 7. D. 10 — 4 — 1/9. P. 3/13 ad 3/15. V. 1/6. A. 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Dipterygonotus leucogrammicus Blkr, Contr. Ichth. Celeb. Habit. Macassar, Celebes insulae, in mari, Longitudo 90 millimetr. Gerres Cuv. L. Ossa suborbitalia et praeopercula edentula. A. Spina dorsalis 2a producta flexilis, altitudine corporis longior. a. Corpus oblongum, altitudine 3 eirciter in ejus longitudine. aa. Os maxillare superius conspicuum oblongum. Gerres filamentosus GV. Poiss. VI. p. 868. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite acuto aeque longo ac alto A circiter in longitudine corporis; oculis diametro 3 in longitudine capitie; dorso elevato, linea dorsali angula- hp 5 A 11 ta; linea rostro-peetorali leviter concava; osse maxillari superiore parte conspicua (ore clauso) oblongo ; ossibus suborbitalibus praeoperculisque margine glabris; praeoperculo rectangulo angulo rotundato; squamis lateribug 40 circiter in serie longitudinali; pinna dorsali spina la minima, Za producta flexili corporis altitudine longiore; pinnis pectoralibus aculis 34 ad 3}, ventralibus acutis 6 fere in longitudine corporis, anali emarginata spinis 2a et 3a crassis radiis vix longioribus 3 in altitudine corporis, caudali profunde incisa lobig acutiusculis; colore cor- pore supra griseo infra argenteo, maculis fuscis in series p.m. 8 transversas dispositis; rostro apice nigro; pin- nis flavescentibus , dorsali maculis fuscis in seriem longitudinalem dispositis , parte spinosa nigro marginata, B. 6. D. 9/:0 vel 9/11. P. 1/5 vel 1/16. V. 1/5 A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Woodawahah Russell, Corom. Fish. K. Tab, 67. p. 52. Gerres filamenteuxr CV. Poiss. VL. p. 363. Gerres punctatus Bkr. Topogr. Batav. (nec CV.). Zhan Kapas-kapas Mal. Batav. et incol. Cherib. Samarang. Habit. Batavia, Anjer, Cheribon, Samarang, Surabaya, in mari. Bangcallang, Kammal, Tandjong, Sumanap , Madurae insulae, in mari. Longitudo 140 millimetr. B. Spina dorsalis 2a tota ossca, corporis altitudine brevior. a. Corpus oblongum, altitudine 2 ad 8 in ejus longitudine. aa. Spina dorsalis 2a capitis longitudini aequalis vel subaequalis. _Os maxillare superius ovale. Gerres abbreviatus Blkr. Gerr, corpore oblongo compresso, altitudine 22 circiter in ejus longitudine; capite subacuto breviore quam alto 44 ad 42 in longitudine corporis; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; dorso elevato, linea dor- sali angulata; linea rostro-pectorali concaviuscula; osse maxillari superiore parte conspicua ovali; ossibus subor- bitalibus praeoperculoque edentulis ; praeoperculo rectangulo angulo rotundato; squamis lateribus 30 p. m, ín se- rie longitudinali; pinna dorsali spina Ja minima, Za longissima spina ultima plus duplo longiore tota ossea, lon- gitudine caput aequante; pinnis pectoralibus acutis 3 ad 32, ventralibus 5 et paulo in longitudine corporis, anali emarginata spinis 2a et 3a crassis radijs paulo longioribus 3 in altitudine corporis, caudali profunde incisa lobis acutiusculis; colore corpore supra griseo infra argenteo. pinnis dorsali, pectoralibus et caudali flavescente, ventralibus et anali pulchre flavo , dorsali margine superiore nigro. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. UIA. V. 1/5. A. 3/7 vel 2/3 C. 17 et lat, brev. Synon. Zkan Kapas Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 240 millimetr. bh. Spina dorsalis 2a capite multo brevior. + Os maxillare superius oblongum. Gerres poetie CV. Poiss. VL. p. 352. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine ; capite acuto aeque longo ac alto 44 eireiter in longitudine corporis; oculis diametro 22 ad 2% in longitudine capitis; dorso elevato, linea dorsali ro- tundata vix angulata, linea rostro-pectorali concava; osse maxillarí superiore parte conspicua oblongo; ossibus suborbitalibus praeoperculoque edentulis; praeoperculo obtusangnlo angulo rotundato ; squamis lateribus 32 p. m. in serie lougitudinali; pinna dorsali spinis crassis curvatis, la minima, Za et 3a longissimis aequalibus totis os- seis capite multo brevioribus 2 cireiter in altitudine corporis; pinnis pectoralibus acutis 43, ventralibus 6 fere in longitudine corporis; anali emarginata, spina 2e valde crassa radiis paulo longiore 24 circiter in altitudine corpo- ris; caudalt profunde incisa lobis subaculis; colore corpore supra griseo infra argenteo, pinnis flavescente; pin- na dorsalí spinosa supra antice nigra et nigro limbata. 12 B. 6. D. 0/0. P. Vl4. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Jean Poeti Renard. Poiss. Mol. 1. Tab. 2. f. 9. Jkan Mata Bezâr Valentijn, Ind. Amb. III. p. 458. fig. 354. Gerres poisson-blanc CVal. Poiss. VL. p. 352. Jkan Kapas et Ikan Maijam Mal. Batav. Jkan Bekututan Ineol. Pasuruan. Habit. Batavia, Surabaya, Pasuruan, in mari. Kammal, Sampang , Sumanap, Madurae insulac , Longitudo 140 millimetr. in mari. b. Corpus oblongum, altitudine 4 circiter in ejus longitudine. aa. Spina dorsalis 2a capite multo brevior. + Os maxillare superius ovale. Linea dorsalis rotundata, non angulata, Gerres oijena GV. Poiss. Vl. p. 855? Gerr. ecorpore oblongo compresso altitudine 4 fere in ejus longitudine ; capite subacuto vix longiore quam alto A ecirciter in longitudine corporis; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis ; dorso subelevato, linea dor- sali rotundata non angulata; linea rostro-peetorali concava ; osse maxillari superiore parte conspicua ovali; os- sibus suborbitalibus praeoperculoque edentulis; praeoperculo rotundato; squamis lateribus 35 p.in. in serie longitu- dinali ; pinna dorsali spinis gracilibus leviter curvatis, la minima, 2a longissima tota ossea capite malto breviore 1: ad 1: altitudine corporis; pinnis pectoralibus acutis 4 cireiter in longitudine corporis, anali vix emarginata spinis 2a et 3a medioeribus radiis non longioribus 3 ad 31 in altitudine corporis, caudali usque ad basin incisa lobis subacutis ; colore corpore supra coerulescente-griseo infra argenteo, nigro limbata. B. 6. D. 9/10. P. 1/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Breton Commers. Manuser. Incol. Ins. Franc. Sparus britannus Lacep. Poiss. IV. p. 132. Spare breton Lacép. ib. p. 131. Labrus longirostris Lacép. Poiss. III. p. 468. ZLabre long-museau Lac. ib. p. 467. tab. 19. f. 1. Labrus oyena Lacép. ib. p. 463. Forsk. Faun. Arab. p. 35. No. 29. Labre oyène Laacép. ib. Bonnat, Encyel. méthod. Sparus erythrourus Bl, Ausl. Fisch. Tab. 261. Rothschwanz Bloch. ibid. Queue rouge Bloch. ibid. Cychla erythrura Bl. Schn. Syst. posth. p. 336. Smaris oyena Rüpp. Faun, N. Afrik. Fisch, R. M. p. Il. tab. 5. f. 2. Gerres breton CV. Poiss. VI. p. 355. Gerres oblongus Blkr, Topogr. Batav. (nec. CV). Oyena Arab, Jkan Kapas Mal. Batav. Ikan Terontang Incol Tjilatjap. Jkan Singran Incol. Patjitan. Than Gelomo Incol. Surabaya. Jkan Dodok Incol Pasuruan. Habit. Batavia, Samarang, Tjilatjap, Patjitan, Surabaya, Pasuruan, Kammal, in mari. Longitudo 130 millimetr. piunis flavescente ; pinna dorsali spinosa 15 Archipelagi Indo-batavi speciet generis Gerres quintae, Gerres argyreus dictae, diagnosis Cuvieriana in Histo- ria piscium naturali sequens: »Gerres corpore oblongo altitudine 4 fere in ejus longitudine ; capite longiore quam » alto; spinis dorsalibus medioeribus; ossibus suborbitalibus praeoperculoque edentulis ; colore corpore argenteo ; » pinna dorsali antice nigro arenata. D. 9/10. A, 3/7,” Pexrarzion Blkr. Nov. gen. Pinna dorsalis unica. Os deorsum valde protractile. Dentes maxillares tantum. Spinae ed anales 5. Membrana branchiostega radiis 6. L. Corpus oblongum altitudine 3 ad 4 in ejus longitudine. A. Rostrum convexum. a. Praeoperculum margine inferiore denticulatum. Pentaprion gerreoides Blkr. Pentapr. corpore oblongo compresso, altitudine 31 ad 3% in ejus longitudine; capite subacuto 4: circiter in lon- gitudine corporis; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis; praeoperculo margine inferiore denticulato; rostro convexo ; linea dorsali rotundata; linea rostro-pectorali coucava; squamis non ciliatis deciduis 40? p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali basi tantum squamosa valde incisa . spinig mediocribus, la et 2a parvis, 3a et Aa longissimis capite multo brevioribus sed spinis ultimis plas duplo longioribus, parte radiosa parte spinosa hu- miliore; pinois pectoralibus acutis capite longioribus, ventralibus pectoralibus plus duplo brevioribus, anali spina la brevi 2a longissima radiis longiore, caudali profunde excisa lobis acutis; colore corpore hyalino-argenteo, pin- nis hyalino-flavescente. B. 6. D. 10/14 vel 10/15 vel 11/14, P. 1/14. V. 1/5. A, 5/13, OC. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Hayam Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 85 millimetr. Scripsi Baravra Calendis Januar. MDCCCL. MN | en Abd HEEE en HE ie SRAENBIE DD EE EEE pat: CEN BIJ DRAG E VISSCHEN MET DOOLHOFVORMIGE KIEUWEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, Dr, P,‚, BLEEKER. Be. Kelt ", # Pe È BEDRAGE TOT DE KENNIS DER VISSCHEN MET DOOLHOEVORMIGE KIEUWEN VAN DEN SOENDA - MOLUKSCHEN ARCHIPEL. EER DEE In de laatste 20 jaren is de kennis der Soenda-Moluksche visschen met doolhofvormigen kieuwbouw niet vooruit gegaan. In 1831 reeds waren 10 soorten dezer familie van den Nederlandsch - Indischen Archipel bekend en werden alle meer of m’n uitvoerig beschreven in het VIL deel der groote Histoire naturelle des Poissons. Geene enkele species is sedert daaraan toegevoegd, tenzij eene kleine soort, welke ik in de vallei van Ambarawa ontdek- te en welke ik onder den naam van Betta trifasciata beschreven heb in mijne Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Midden- en Oost-Java. Aanduidingen van elke an- dere nieuwe soorten heb ik voorts gegeven in mijne Bijdragen tot de geneeskundige topographie van Batavia, doch een nader kritisch onderzoek heeft mij geleerd, dat van die aangeduide nieuwe species slechts F'richopus striatus als nieuw te beschouwen is en de andere terug te brengen zijn tot verscheidenheden van reeds beschrevene soorten. De bo- venbedoelde 10 soorten, vermeld in de groote Histoire naturelle des Poissons zijn de volgende: 1 Anabas scandens GV. 6 Ophicephalus marginatus GV. 24 Helostoma Temmaincku K. v.H. A lucrus K.v. H. 8 Polyacanthus Hasselti GV. Buy striatus Bl. GV. 4 Osphromenus olfax Gommers. Oan) planiceps K. v. H. 5 Zrichopus trichopterus GV. 10 >» micropeltes K. v. H. 4 Met uitzondering van Ophicephalas planiceps K.v. H. heb ik alle deze soorten te Batavia verzameld, en eenigen derzelve ook elders op Java en Madura waargenomen of van Suma- tra ontvangen. Bovendien echter bevat mijne verzameling nog Trichopus striatus Blkr. en Betta trifasciata Blkr., zoodat het geheel mij thans bekende soorten van dezen Archipel 12 bedraagt. Van deze soorten komen, voor zoover mijne tegenwoordige kennis reikt: Op de fauna van Java, alle 12 t. w.: 1 Anabas scandens GV. 7 Betta trifasciata Blkr. 2 Helostoma Temminck K. v. H. GV. 8 Ophicephalus marginatus GV. 8 Polyacanthus Hasseltì CV. Oe) luctus K. v. H. hk Osphromenus olfaa Commers. 10 » striatus Bl. GV. 5 Zrichopus trichopterus GV. TA plamiceps K. v. H. 6 » striatus Blkr. 1e micropeltes K. v. H. Op de fauna van Madura: 1 Anabas scandens GV. 8 Trichopus trichopterus GV. 2 Osphromenus olfax Gommers. h Ophicephalus marginatus CV. Op de fauna van Sumatra: 1 Anabas scandens GV. 8 Trichopus trichopterus CV. 2 Osphromenus olfas Gommers. 4 Ophicephalus striatus Bl. GV. Op de fauna van Borneo: 1 Zrichopus trichopterus GV. hk Ophscephalus lucius K. v. H. DN) striatus Blkr. Op de fauna van Celebes: 1 Anabas scandens CV. 2 Ophicephalus striatus Bl. CV. Van de Moluksche eilanden is mij tot heden toe geene andere soort bekend gewor- den dan Trichopus trichopterus CV., doch van deze species is het eiland van voorkomen niet opgegeven. Omtrent de Osphromenoïden der kleine Soenda-eilanden verkeert men nog in volstrekte onwetendheid. hd ë \ B HW 5 5 5 Van de opgesomde 12 soorten komen ook buiten den Soenda-Molukschen Archipel voor: Anabas scandens GV. Malakka, Birma, Hindostan, Luzon. China, Isle de France, Amerika (overgebragt). Hindostan. Birma, Hindostan, Luzon. 1 2 Osphromenus olfar Gommers. 3 Oplucephalus marginatus GV. 4 > striatus Bl. GV. B 0) micropeltes K. v. H. BEES Siam ? Omtrent de soorten mijner verzameling heb ik weinig bijzonders mede te deelen. De meeste toch zijn reeds uitvoerig elders beschreven. Het nieuwe geslacht Betta, dus genoemd naar den Javaanschen naam der species beschreef ik reeds in het vorige jaar. *_ Te Batavia ontdekte ik eene kleine nog onbeschrevene soort van Trichopus. Zij wordt niet grooter dan 5 tot 6 centimeters, althans is het grootste mijner meer dan 50 exempla- ren niet langer dan 52 millimeters. Eene merkwaardige varieteit van deze soort ontving ik van mijnen ambtgenoot den keer J. Worrr van Banjermassing. Ik vermoed dat deze spe- cies, welke ik Striatus genoemd heb, dezelfde species is als die, bedoeld onder den naam van Osphromenus vittatus K.v. H. in het VIlde deel p. 289 der groote Histoire naturelle des Poissons. De weinige species dezer familie, welke ik van Sumatra en Borneo heb leeren kennen, heb ik te danken aan de welwillendheid van mijne vrienden, de heeren P. Jaxrns en J. Worrr, beide officieren van gezondheid 2e klasse bij het Indische leger. 6 CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS. Anasas CV. 1 Anabas scandens GV. (species unica). Herosrona Kv. H. 2 Helostoma Temminck K. v. H. (species unica). Poryacantnus K. v. H. FL Pimna caudalis obtusa rotundata. A. Corpus viride vel fuscescens fasciis nullis. 9 Polyacanthus Hasselti CV. OsPuROMENUS Commers. A Osphromenus olfar Commers. (species unica). Tricgorus Cuv. L. Corpus oblongum altitudine 8 in ejus longitudine. A. Squamae lateribus 45 p.m. in serie longitudinali. a. _Pinna analis rotundata, caudalis excisa lobis obtusis. aa. Latera et cauda macula rotunda nigricante. B Zrichopus trichopterus Lacép. IL. Corpus oblongum altitudine 4 circiter in ejus longitudine. A, Scpuamae lateribus 28 ad 30 in serie longitudinalis a. Pínna analis acuta, caudalis integra acuta. aa. Corpus longitudinaliter fasciatum. 6 Frichopus striatus Blkr. Berra Blkr. 1 Betta trifasciata Blkr. (species unica). Oernicepmarus Bl. Schu. 1. Dentes canini in maxilla inferiore. A. Dentes canini palatini. a. Caput prismaticum quadrilaterum, linea rostro-frontali recta. T Squamae lateribus 85 p. m in serie longitudinali. ó Corpus supra coerulescente-viride infra argenteum nigrescente et vi- ridi fasciatum. 8 Ophicephalus micropeltes K. v. H. hb. Caput conicum lateraliter rotundatum, linea rostro-frontali concava. t_Squamae lateribus 65 p.m. in serie longitudinali. ó Corpus supra fuscescens nigro guttatum infra viridescens vittis trans- versis nigris. Vittae oculo-operculares 2 nigrae. 9 Ophicephalus lucius K. v. H, B. Dentes canini palatini nulli. a. Squamae lateribus 55 ad 60 in serie longitudinali. D. 140 ad 143. A. 1/24 ad 1/27. ó Corpus supra viride infra argenteum viridi variegatum vel striatum. 10 Ophicephalus striatus Bl. IL. Dentes canini nulli. A. Squamae lateribus 40 p. m. in serie longitudinali, a. D. 32 ad 1/34. A. 1/20 ad 1/22. Ff _Pinnae ventrales pectoralibus duplo breviores. ó Corpus supra fuscescens infra rufescens, pinnis imparibus fuscescen-= tibus vel nigricantibus rubro limbatis. 11 Opbmecephalus marginatus GV. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Anagas CV. Anabas scandens GV. Poiss. VII. p. 249. Anab. corpore oblongo, altitudine (post insertionem pinnarum ventralium) 3 ad 41 in ejus longitudine, latitudine 14 ad 2 in ejus altitudine ; capite obtuso convexo longiore quam alto aclato 3% ad 4 in longitudinecorporis; oculis diame- tro 5 circiter in longitudine capitis; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; linea laterali interrupta; pinnis dorsali, pectoralibus, anali caudalique rotundatis, ventralibus obtusis 5 colore corpore pinuisque viridi vel fuscescente 5; pinnis dorsali et anali spinosis nigro limbatis, B. 6. D. 17/9 vel 17/10 vel 18/9 vel 18/10. P. 1/13 ad W15. V. 1/5. A. 9/5 ad 9/10 vel 10/10 vel 11/10. C. 15 vel 16 et lat. brev. Synon. Verkens visch Nieuhof Gedenkw. zee- en lantreize, fig. Anthtas testudineus Bl. Ausl. Fisch. Tab. 322, Schildkröten fisch Bl ibid. Tortue Bl. ibid. Amphiprion scansor Schneid. Bl, Sijst. posth. p. 204 et 570, Luijanus testudo Lacep. Poiss. IV. p. 235. Lutjan tortue Lacép. ibid. Lutjanus egcandens Lacep. ibid. p. 239, Lutjan grimpeur Lacép. ib. Perca scandens Daldorf, Transact. Linn. Soc. vol. HI. p. 62. Coius cobojius Ham. Buch. Gang. Fish. Tab. 13 £. 38. Anabas grimpeur Dict. d. sciene. natur. Atl. Ichthyol. Anabas sennal CV. Poiss. VII. p. 249, tab. 193. Cuv. R. anim. éd. luxe, Poiss. Tab. 74 £. 2. Kletterfisch Oken Thierreich Atl. fig. Sennal Incol. Tranquebar. Peixe porco Lusitan. Ind. or. Pannei-erí Tamul. Pané-éré Malabar. Cot vel Coiïmas Bengal. MNabiema Birmann. Jkan Deto Malaic. Malacc. Kéte-kété Incol. insul. Celeb. Jkan Betokh Mal. Batav. et Paijacombo. Jkhan Betik Sundaie. et Javan. Zhan Puju Malaice. ad Lue. Sinkarang. Habit. Batavia, Tjiringin, Serang, Tjimanok, Pandeglang, Cheribon, Gombong, Samarang, Ambarawa; Patjitan, Surakarta, Modjokerto, Surabaja, Javse insulee., in aquis dulcibus. 9 Bangceallang , Sumanap , Madurze insulze, in fluviis. Lacus Sinkarang, Patjacombo, Sumatree occidentalis, in aqua dulci. (P. Jakles). Longitudo 175 millimetr. Adn. Species maxime variat, corpore antice cylindraceo vel compresso ; altitudine corporis ; colore viridi dilutiore et profundiore, fusco et nigricante; vittis nigris rostro-praeopercularibus ; pinnis dorsali et anali radiosis et caudalí aurantiaco limbatis ; macula caudali nigra ovali vel rotunda vel nulla; fasciis dorsalibus transversis profunde viri- dibus vel fuscescentibus; membrana operculari nigra, et numeris spinarum radiorumgue dorsalium , pectoralium et analium. Herosroua K. v. H. Helostoma Temminck K. v.H. CV. Poiss. VIT p. 255. | Helost. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 24 in ejus longitudine ; capite poris obsito subacuto 4 cir- - citer in longitudine corporis; linea rostro-frontali et linea rostro-pectorali declivibus rectiusculis ; oculis posteris A ad 41 in capilis longitudine; rostro oculi longiore 5 labiis carnosis denticulis minimis; ossibus suborbitalibus , suboperculo interopereuloque denticnlatis; squamis lateribus 35 ad 40 in serie longitudinali ; linea laterali recta antice tantum parum flexa, ad caudam interrupta; pinnis dorsali, anali et peetoralibus rotundatis, ventralibus acutis, caudali subtruncata angulis rotundata; colore corpore supra profunde infra dilute viridi, lateribus vittis pumerosis longitudinalibus dilute viridibus; pinnis viridibus, B. 6, D. 17/14 vel 17/15 (specimine unico 12/14). P. I/II. V. 1/5. A. 14/17 vel 15/17 vel 15/18 vel 16/18 (spe- eimine unico 8/17). OC. 13 vel 15 el lat, brev. Synon. Melostome de Temminck CV. Poiss. VII. p. 255 tab. 194. Helostoma tambakkan Blkr. Topogr. Batav. Melostoma oligacanthum Blkr. Topogr. Batav. (D. 12/14. A. 8417). Jkan Tambakan Malaic. Batav. Habit. Batavia in fluviis et paludibus et stagnis. Longitudo 250 millimetr. Adnot. Species valde variat numero spinarum dorsalium et analium. Membrana branchiostega speciminibus meis omnibus radiis 6, nec 5 ut apud Cuv. Valenc. 1. c. Porvacantuus K. v. H. L. Pinna caudalis obtusa rotundata. A. Corpus viride vel fuscescens fasciis nullis. Polyacanthus Hasselti CV. Poiss. VIJL. p. 264. tab. 195, Polyac. corpore oblongo compresso, altiludine 3 fere in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 4: ad 44 in lon- gitudine corporis , geque alto circiter ac longo , poris obsito; lineis rostro-dorsali et rostro-ventrali convexis; oculig diametro 4 circiter in longitudine capitis; squamis lateribus 32 p. mw. in serie longitudinali; linea laterali vix cur- vata sub pinna dorsali spinosa interrupla; pinnis dorsali et anali acutis parte radiosa parte spinosa multo altioribus, pectoralibns et candali obtusis rotundatis, ventralibus radio lo producto; colore corpore profunde viridi vel fusces- cente-viridi; pinnis pectoralibus et ventralibus viridibus, dorsali, anali et caudali fuscescentibus vel olivaceo-viri- dibus membrana interradiosa vena ramosa pulcherrima violacea. B. 6 (nec 4 ut apud Cuv. Val.). D. 16/13 vel 17/12 vel 18/12 vel 19/12 vel 19/11. P. 1/11. A. 16/13 vel 17/12, C. 16 et lat, brev. Synon. Polyacanihe de Wasselt CV. Poiss. VII. p. 264 Cuv, R. Anim. éd. luxe tab. 72 f. IL, Polyacanthus Kuhlii Bkr. Topogr. Batav. Zhan Tambakan et Zhan Katoprak Mal. Batav. Habit. Batavia in fluviis et paludibus, Longitude 195 millimetr. 98° peer. 1850. f 9, 10 Adnot. Species maxime variat numero spinarum dorsalium. Speciminibus meis omnibus membrana branchiostega radiis 6, quorum inferiores 2 tamen gracillimi sunt. OsrPrROMENUS Commers. CV. Osphromenus olfaa Commers. Osphrom. corpore oblongo compresso, altitudine 2: ad 2} in ejus longitudine ; capite acuto 4 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali concava 5 oculis diametro 34 ad 4: in longitudine capitis; ossibus suborbitalibus , preeoperculo infra et interoperculo denticulatis; squamis lateribus 32 p. m. ín serie longitudinali ; linea laterali con- tinua paulo arcuata; pinnis dorsali et anali angulatis, caudali et pectoralibug rotundatis, ventralibus acutis ra- dio simptici articulato producto pinnam caudalem superante; dorsali et anali spina ultima longissima, anali lata postice pinnse caudali maxime approximata; colore adultis corpore pinnisque viridi, marginibus squamarum profun- diore ; junioribus corpore fasciis transversis 8 ad 10 fuscescentibus , supra viridi infra argenteo, ventre postice in- fra macula magna nigra albo cincta; pinnis viridibus, pectoralibus basi macula nigra, B. 6. D. 12/13 vel 13/11 vel 13412, P. 1/13 vel 1/14. V. 1/5 A. 10/20 vel 10/21. C, 16 et lat. brev. Synon. Osphronême gorami Laceép. Poiss. III. p. 117 Tab. 3 f. 2. (oetas media). Osphronemus gorami Lacép. ibid. (cetas media). Trichopode mentonnier Lacép. ibid. p. 125. Tab. 3 f. 3 (cetas adulta). Trichopodus mentum Lacép. ibid. (aetas adulta). Frichopus goramt Shaw Gen. Zoöl. IV. 2. p. 388. Frichopus satyrus Shaw. IV. ibid. p. 2. 391. Osphronemus notatus K.v.H. CV. Poiss. VII. p. 289 (aetas juvenilis). Osphromèéne gouramt CV. Poiss. VII. p. 282. Tab. 198 (aetas media). Osphromène gourami Cuv. Règn. anim. éd. luxe. Tab. 73. f. 1 (aetas juvenilis). Gorami Oken Thierreich. fig. (aetas media). Osphronemus olfax Loöl. Journ. IV. p. 310. tab. 36, suppl. (aetas media). Osphronemug satyrus Blkr. Topogr. Batav. (aetas adulta). Gourami Nom. vulgar. in India orientali. Jkan Gurami Malaice. Sundaic. et Javan. Habit. Java et Madura ubique in piscinis. Sumatra in lacu Singkarang et Payacombo in fluviis et in piscinis (P. Jakles). Longitudo speciminis maximi mento crasso elevato (Trichopodus mentum Lacép.) 500 millimetr. Adnot. Specimina collectionis meae juvenilia omnia corpore fasciato et macula laterali nigra, adolescentia tamen adultaque macula et fasciis nullis. Trricnorus Cuv. L. Corpus oblongum altitudine 3 in ejus longitudine. A. Squamae lateribus 45 p.m. in serie longitudinali. a. Pinna analis rotundata, caudalis excisa lobis obtusis. aa. Latera et cauda macula rotunda nigricante. _— Trichopus trichopterus Lacép. Poiss. IL. p. 129. Trich. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine; capite acuto 44 ad 4: in longitu- dine corporis; linea rostro-frontali deelivi rectiuscula; oculis diametro A in longitudine capitis; ossibus suborbi- talibus, praeoperculo, suboperculo et interoperculo denticulatis; maxillis aequalibus; squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinali; linea laterali flexuosa; pinnis dorsali et anali spina ultima longissima radiis breviore, dorsali brevi parte radiosa angulata in media corporis totius longitudine incipiente, anali longissima obtusa rotun- data basi pínnae caudalis unita, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis, ventralibus radio lo simplici elonga- 11 to pinnam caudalem attingente vel superante spina brevissima vix conspicua, pectoralibus rotundatis; colore cor- pore supra viridi, fuscescente vel nigricante infra dilutiore maculis 2 nigris rotundis anteriore laleralì pos- teriore caudali; pinuis viridescentibus, verticalibus nigro et aurantiaco ocellatis ct maculatis. B. 6 (nec 4 ut apud Cuv. Valenc.). D. 4/9 vel 5/9 vel 6/8 vel 6/9 vel 6/10 vel 7/9. P. 9 vel 10. V. 1/4. A, 10/33 ad 10/34 vel 11/32 ad 11/38 vel 12/33 ad 12/35. C. 16 et lat. brev. Synon. Zabrus trichopterus L. edit. Gmel. Pallas. Specileg. 8. p. 45. Bloch, Ausl. Fish. Tab. 295. f‚ 2. Borstenflosser Bloch. ibid. Crin Bloch. ibid. Frichogaster trichopterus Bl. Schn. Syst. posth. Sparus duabug utringue maculis ete. Koelreut. Nov. Comment. Petrop. IX. p. 452. Tab. 9, f‚ 1. Trichopodus trichopterus Lacép. Poiss. III. p. 129. Trichopode trichoptère Lacép. ibid, CV. Poiss. VIL. p. 290. Tab. 199, Labre erin Bonnaterre. Eneyclop. méthod. planch. Trichopus Pallasië Shaw. Gen. Zoöl. IV. 2. p. 392. Trichopus sepat Blkr. Topogr. Batav. Jkan Sepat Malaic. Sundaic. et Javan. Habit. Patavia, Serang, Tjiringin, Cheribon, Gombong, Samarang, Ambarawa, Surakarta, Moajo- 8 kerto, Surabaya , Javae insulae, in fluviis, Bangcallang , Madurae insulae, in fluviis. Payacombs , Sumatrae occidentalis, in fluviis (P. Jakles). Banjermassing, Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo 112 millimetr. Adnot. Specimina plus quam 50 collectionis meae variant: numero spinarum radiorumgue dorsalium atque ana- lium; — colore ecorpore viridi, fuscescente, nigricante, roseo et nigro variegato vel non variegato; fasciis transversis irregularibus fuscis, et pinna dorsali radiosa rotundata vel acuta. ak Corpus oblongum, altitudine 4 ecirciter in ejus longitudine. A. Scuamae lateribus 28 ad 30 in serie longitudinal:. a. Pinnae analis et caudalis acutae. ad. Corpus longitudinaliter fasciatum. Trichopus striatus Blkr. Frichop. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine ; capite acuto 4 in longitudine corporis ; linea rostro-frontali declivi rectiuscula vel concaviuscula ; oculis diametro 34 in capitis longitudine 5 os- sibus suborbitalibns et praeoperculo angulo denticulatis; maxilla inferiore prominente; linea laterali inconspicua ; squamis lateribus 28 ad 30 in serie longitudinali ; pinnis dorsali brevi parte radiosa in media totius corporis lon- gitudine incipiente acuta vel obtusa, caudali integra acuta, ventralibus radiis completis lo simplici elongato pin- nam caudalem subattingente spina mediocri, anali longa acuta basi pinnae caudalis unita; colore corpore pinnis- que viridi vel viridi-fuscescente; lateribus vittis vel fasciis 2 ad 4 longitudinalibus fuscis, fascia 2a vel 3a ocu- lo-candali. B. 6. D. 2/7 vel 3/6 ad 3/3 vel 4/7. P. 9. V. 1/5. A. 7/25 vel 7/26 vel 8/24 ad 8/26. C, 16 et lat. brev. Synon. Osphromenus vittatus K. v.H. apud CV: Poiss. VII. p. 289? kan Tjupang Mal. Batav. 8 Jkhan Sepat anakh Mal. Bantam. Habit. Batavia, Serang, in fluviis. Bandjermassing , Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo 52 millimetr. 12, Adnot, Specimina Borneënsia omnia ad varietatem pertinent fasciis longitudinalibus nigris 4, vitta mento-praeo- perculari rubra et radiis analibus elongatis. Berra Blkr. Dentes maxillares ossibus intermaxillaribus et inframaxillari inserti. Palatum glabrum. Os parvum. Ossa suborbitalia et opercularia edentula. Membrana branchiostega radiis 6. Pinnae dorsalis, ventrales et analis spina unica parva, radiis ceteris omnibus articulatis flexi- hibus. Pinna dorsalis brevis anali longae opposita. Pinnae ventrales sub pinnis pectoralibus insertae. Betta trifasciata Blkr. Bett. corpore compresso subelongato, altitudine 4: circiter in ejus longitudine; capite 4 fere in longitudine corporis , supra plano; linea rostro-frontali declivi recta; lineis dorsali et ventrali leviter convexis; oculis dia- metro 4 fere in longitudine capitis; rostro brevissimo; ore parvo simo dentibus parvis; ossibus opercularibus squamosis; squamis ciliatis lateribus 26 p‚ m. in serie longitudinalis linea laterali ineonspicua; pinnis dorsali, ana- li et ventralibus acutis, dorsali antice in corporis parte posterioresita, anali longitudine 3 eireiter in longitudine corporis, ventralibus spina brevi radio primo in hlum producto, pectoralibus et caudali 4 in longitudine corporis; colore corpore viridi, vittis 3 operculo-caudalibus nigris, operculis et pectore aureis; pinnis dorsali fusca, pectoralibus viridibus hyalinis, ventralibus viridibus apice et filo producto albis, caudali rubro-fusca nigro marginata, anali basi rubra medio coeruleo-violacea margine nigra. B, 6. D, 1/7. P, 18. V. 1/5. A. 120. C. 13. Synon. Zkan Wader bettah Javan. Ambarawa. Habit. Zmbarawa, 1500' supra mare in fluviis et paludibus. Longitudo 42 millimetr. Oprricepnzarus Bl. Schn. 1. Dentes canini in maxilla inferiore. A. Dentes canini palatini. a. Caput prismaticum quadrilaterum, linea rostro-frontali declivi recta. ft _ Squame lateribus 85 p. m. in serie longitudinali. ô Corpus supra coerulescente-viride infra argenteum, nigrescente et viridì fasciatum. Ophicephalus micropeltes K. v. H. GV. Poiss. Vil. p. 321. Ophie. corpore elongato antice eylindrico postice compresso, altitudine 6 fere inejus longitudine ; capite prisma- tico quadrilatero 34 ad 32 in longitudine corporis, zeque alto ac lato ; linea rostro-frontali recta, fronte et vertice planis declivibus squamis mediocribus; oculis diametro 7 ad 8 in longitudine capitis, diametris 2 distantibus; maxilla inferiore palatoque dentibus caninis pluribus armatis; rictu oris longitudine 24 in lonpgitudine capitis post oculos desinente ; squamis non ciliatis lateribus 85 p. m. in serie longitudinali; linea laterali antice oblique descendente poslice ad media latera decurrente; pinnis rotundatis; colore supra pulchre coerulescente-viridi infra argenteo , juniocibus fasciis oculo-caudalibus fuscis 2 fascia superiore fasciis transversis basi pinnze dorsali unita; pinnis ven- tralibus roseis, ceteris viridescentibus vel olivaceo-fuscis auranliaco marginatis, dorsali fascia longitudinali lata fusca. B. 5. D, 1/43 ad 45. P. 18 vel 19. V. 1/5. A. 1/24 ad 1/28. C. 17 et lat. brev. Synon. Ophteéphale à petites plagues CV. Poiss. VII. p. 321. 15 Ophtcephalus serpentinus CV. Poiss. VI. p. 322? (aetas media). Ophicephalus bivittatus Blkr. Topogr. Batav. (aetas juvenilis). Jkan Gabus Mal. Batav. Habit. Batavia in fluviis et paludibus. Longitudo. 380 millimetr. b. Caput conicum lateraliter rotundatum linea rostro-frontali eoncava. Ff _Squamae lateribus 65 p. m. in serie longitudinali. ó. Corpus supra fuscescens nigro guttatum infra viridescens vittis trans- versis nigris. Vittae oculo-operculares 2 nigrae. Ophicephalus lucius K, v. H. GV. Poiss. VIL. p. 812, Ophie. corpore elongato antice cylindrieo postice compresso, altitudine 6 ad 7 in ejus longitudine; capite coni- co acuto lateribus rotundato, 34 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea rostro-fron- tali concava; fronte et verticg depressis squamis magnis; oculis diametro 8-ad 9 in longitudine capitis dia- metris 2 distantibus; dentibus caninis inframaxillaribus et palatinis pluribus; rictu oris longitudine 3 in longitu- dine capitis, sub oculis desinente; squamis lateribug ciliatis eb non ciliatis, 65 p. m. in serie longitudinali; linea laterali antice dorso approximata tum flexura descendente et ad media latera decurrente; pinnis rotundatis; eolore corpore supra fuscescente nigro guttato, infra griseo vel viridi vittis transversis p.m. 12 nigris ; fascia operculo-caudali interrupta nigricante ; vittis oculo-opercularibus 2 obliquis nigris; pinnis verticalibus viridescen- te-fuscis nigro maculatis, pectoralibus aurantiaco et nigro variegatis, ventralibus viridescente-aurantiacis, B. 5. D. 1/38 ad 1/40. P. 17. V. 1/5. A. 1/27 ad 1/29, C. 15 vel 16 et lat, brev. Synon. Ophicephale tête de brochet CV. Poiss, VII, p. 312. Ikan Gabus tjina Mal. Batav. Habit. Batavia, Samarang, in fluviis et paludibus. Banjermassing , Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo 270 millimetr. B. Dentes canini palatini nulli. a. Squamae lateribus 55 ad 60 in serie longitudinali. tT D. 140 ad 1/43. A. 1/24 ad 1/27. ó. Corpus supra viride infra argenteum viridi variegatum vel striatum. Ophicephalus striatus Bloch. Ausl. Fish. Tab. 359. Ophicepb. corpore elongato antice cylindrico postice compresso, altitudine 8 circiter in ejus longitudine ; capite prismatico quadrilatero 4 fere in longitudine corporis, latiore quam alto; vertice et fronte depressis squamis magnis; oculis diametro 7 circiter in longitudine capitis , diametro 14 distantibus; dentibus caninis inframaxilla- ribus (nec palatinig); rictu oris longitudine 21 in longitudine capitis post oculos desinente; squamis non ciliatis lateribus 55 ad 60 in serie longitudinalí ; linea laterali antiee dorso approximata, supra anum flexura descenden- te, postice ad media latera decurrente; pinnis rotundatis; colore corpore supra profunde viridi infra argenteo, junioribus fasciis diffusis transversis, adultis maculis profunde viridibus variegato; pinnis imparibus junioribus macu- lis viridi-fuscescentibus, ventralibus viridi-roseis. B. 5. D. 1/40 ad 1/43. P. 15 ad 17. V. 1/5. A. 1/24 ad 1/27. C. 14 et lat. brev. Synon. Paddekop anders dalguabbe Nieuh. Gedenkw. Zee- en Lantr. fig. Gestreiffle Schlangenkopf Bloch. Ausl. Fisch. tab. 359. Maye Bloch. ibid. Muttah Russell, Corom. Fish. II. tab. 162. Schlangenkopf Oken. Thierreich. Atl. fig. Ophicephalus chena Ham. Buch. Gang. Fisch. p. 62, Ophicephalus whrahl Ham. Buch. Gang. Fish. p. 60, tab. 31. f. 17 P Ophicéphale strié CV. Poiss. VII. p. 313. tab. 202. Cuv. Règn. anim. éd, luxe. tab. 75. Ophicephalus sowarah Blkr. Topogr. Balav. (nec CV.). Ophicephalus planiceps Blkr. Topogr. Batav. Caitchel Incol. Mahé. Varal Ineol. Tranquebar. Sol, Sola vel Wrahl Bengalens. Napino Incol. Rangoon. Bakule Incol. Manilla, Jkan Gabus betul Mal. et Javan. Batav., Samar., Purworedjo. Jkan Deluk Javan, Banjumas. Zkan Kuto Incol. Pasu ruan. Jkan Bajong Sundan. Bant. Habit. Batavia, Serang, Tjiringin, Banjumas. Gombong , Purworedjo, Ambarawa, Surakarta, Sa- marang ,„ Surabaya, Pasuruan in fluviis et paludibus. Payacombo, Sumatrae occidentalis, in fluviis (P. Jakles). Longitudo 330 millimetr. sed specimina majora vidi. fig. 2. il. Dentes canini nulli. A. Squamae lateribus 40 p.m. in serie longitudinali. a. D. 1/52 ad 1/84. A. 1/20 ad 1/22. + _Pinnae ventrales peetoralibus duplo breviores. 6. Corpus supra fuscescens infra rufescens, pinnis imparibus fusces- centibus vel nigricantibus rubro Lhimbatis. Ophicephalus marginatus GV. Poiss. VIT. p. 308. Ophiceph. corpore elongato antice eylindrico postice compresso, altitudine 7 ad 8 in ejus longitudine ; capite conico 44 circiter in longitudine corporis, latiore quam alto, supra depresso squamis magnis ; oculis diametro 6 cireiter in longitudine capitis, diametris 2 distantibus; dentibus omnibus parvis, caninis nullis ; rietu oris longi- tudine 21 in capitis longitudine sub oculis desinente; squamis non ciliatis lateribus 40 p.m. in serie longitudinali; linea laterali antice dorso approximata, supra anum flexura descendente , poslice ad media latera decurrente ; pin- nis rotundatis, ventralibus pectoralibus duplo brevioribus ; colore corpore supra fuscescente infra rufescente; pinnis imparibus fuscescentibus vel nigricantibus rubro limbatis, pectoralibus viridibus nigro transversim vittatis ventralibus viridibus. B. 5. D, 1/32 ad 1/34. P. 14 ad 16. V. 1/5. A. 1/20 ad 1/22. C. 14 et. lat. brev. Synon. Ophicephalus Gachua Ham. Buch. Gang. Fish. p. 68, tab. 21. f, 21, Ophicephalus limbatus CV. Poiss. VII. tab, 201. Ophicéphale bordé CV. ib. p. 308. Kora-motta Russell. Corom. Fish, II. p. 49. Ophicephalus cora-mota CV. Poiss, VIL. p‚ 310. Ophicephalus fuscus CV. Poiss. VIL, p. 311. Ophicephalus aurantiacus Ham. Buch. Gang. Fish. tab. 23 f. 22, CV. Poiss. Vil. p. 311 (varietas). ere 17° 15 Korave Incol. Ponticer. Jkan Gabus Mal. Batav. Jkan Bogo Sundaie. Jav. oecident. Jkan Kuto Jav. Patjitan, Surabaya. Zhan Kuto bengo Javan. Purworedjo. Habit. Batavia, Serang, Pandeglang, Tjimanok, Tjiandjor, Banjumas, Gombong, Purworedjo, Pa- ijitan, Samarang , Surabaya in fluviis. Longitudo 145 millimetr. Scripsì Baravra Calendis Februarii MDCCCL. ES Diet Ies AEN Wk Ef sane | | vakket Eck Dy EEEN EE SP A KL hj DAE an BRE & y Beele Dkt GL TOT DE KENNIS DER CHAETODONTOLEDEN VAN DEN SOENDA - MOLUKSCHEN ARCHIPEL, DOOR Dr. P. BLEEKER. “. pe, Ln ES toa 5 ee alle er ern kN - eh AN Mer ie Bi DRAGEN TOT DE KENNIS DER CHAETODONTOIDEN VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL. Ee KKteurenpracht en zonderlingheid van vormen hebben vele Indische soorten dezer familie reeds in de vorige eeuw eene bekendheid gegeven, welke ten opzigte van zoo talrijke an- dere minder sierlijke visschen zelfs nog in den tegenwoordigen tijd wordt gewenscht. Het kan niet bevreemden, dat de oude, zelfs de niet natuurkundige, reizigers door dezen Ar- chipel, eene meer dan gewone aandacht schonken aan visschen, welker gelijken de Euro- pesche zeeën niet opleveren, en geschikt om de kabinetten van liefhebbers van naturaliën, in Europa te verrijken. De merkwaardigste soorten zijn dan ook reeds sedert lang bekend en zelfs de nasporingen dezer eeuw hebben de kennis der Soenda-Moluksche Ghaetodontoïden wel met nog verscheide- ne species verrijkt, doch deze behoorden alle tot reeds sedert de vorige eeuw bekende ge- slachten, hoezeer die geslachten toen nog niet bepaald gekenmerkt waren. In de groote Histoire naturelle des Poissons van Cuvier Varencieanes worden de volgende soorten vermeld als in den Soenda-Molukschen Archipel levende: 1 Chaetodon Meijery Bl. | 9 Chaetodon vagabundus L. Did) citrinellus Brouss. 10 » Sebae GV. 3 » vvrescens CV. TED) lunula CV. LON princeps GV. ED) nesogallicus CV. OD vittatus Bl. Schn. 138 _» dorsalis Rwdt. 6 » strigangulus Soland. 14 » melanotus Rwdt. 7E) triangulum Kv. H. 15 » unimaculatus Bl. 8 >» baronessa CV. 16 » speculum Kv. H. 17 Chaetodon spilopleura Rwdt. 39 Holacanthus imperator GV. 18 » Sebanus GV. 40 »y dux Lacép. MO) setifer Bl. EE) geometricus GV. 20 » ephippium GV. ED) semeireulatus CV. ON principalis GV. 43 > sevstriatus K. v. H. ID) chrysozonus K.v. H. LE ); trumaculatus Lacép. 23 » labiatus K. v. H. 45 » Lamarckiv Lacép. 24 » melanopus GV. 46 Plata Gaimardìi GV. DH 1D) Bennett, GV. A1 » Raynaldìi GV. 26 Chelmon rostratus GV. 48 » Bloch GV. ra CV] 27 Henvochus macrolepidotus GV. 49 » Leschenaldìi GV. = Plat. ter- 28 Zanclus cornutus GV. 50 » batavianus GV. 29 Drepane punctata GV. Ben guttulatus CV. 80 » longimana GV. 53 » peunctulatus GV. Bl Scatophagus argus GV. 53 » arthriticus GV. SOD ornatus GV. 1000) orbvcularis GV. 83 Zaurichthys varvus GV. 55 Pimelepterus marciac QG. 34 » viridis GV. GOED indicus K. v. H. 95 Molacanthus bicolor CV. OM) altipinms GV. 86 _» mesoleucos CV. 58 » Raynaldi CV. Sa) navarchus CV. 59 Pempheris moluca GV. 98 » annularis GV 60 Tozotes jaculator GV. Enkelen dezer soorten behooren waarschijnlijk weg te vallen. Zoo komt het mij voor, dat Chaetodon princeps en Chaetodon Sebae tot dezelfde species behooren. Zoo verdienen verder in mijn oog vereenigd te worden Chaetodon triangulum K. v. H. met Chaetodon collare Bl, en Chaetodon labiatus K.v.H. en Chaetodon melanopus CV. met Chaetodon chrysozonus K.v.H.; voorts Drepane punctata GV. met Drepana longimana GV. Sedert de uitgave van het omvattende werk van Cuv. Val. zie ik nog slechts gewag gemaakt van voor den Archipel nieu- we soorten in de » Catalogue of zoölogical specimens of Sumatra” (Life of Raffles, p. 689), waar een Chaetodon Rafflesii genoemd wordt. Uit de korte diagnose dezer species» flavescens, fascia oculari nigra, pinnis dorsi anique nigro intra marginem circumdato, caudali fascia nigra” maak ik op, dat zij dezelfde soort is als Chaetodon princeps CV. — Totdat ik mijne ichthyo- logische masporingen begon (1843), waren alzoo van den Archipel bekend 55 soorten. De soorten mijner verzameling zijn de volgende: 1 Chaetodon oligacanthus Blkr. 7 Chaetodon vagabundus L. OE) octofasctatus Bl. O0) chrysozonus K. v. H. 9» virescens GV. 9 Chelmon rostratus GV. 4 pp collare Bl. = Chaet. trian- OD) longirostris GV. DE) princeps CV, [gulum Kv. H, 11 Heniochus macrolepidotus GV. 6 » vittatus Bl, Schn, 12) monoceros GV. 13 Zanclus cornutus GV. 14 Ephippus orbis GV. 15 Drepane longimana GV. 16 Scatophagus argus GV. 17 Faurichthys varius GV. 18 Molacanthus mesoleucos GV. 19 20 ) ) annularis GV. sexstriatus K. v. H. 91 Platar Bloch CV. Van deze soorten zijn nieuw voor den Archipel: 1 Chaetodon oligacanthus Bkr. ce to Gt & » octofasciatus Bl. Chelmon longirostris CV. Hemiwochus monoceros CV. Ephippus orbis GV. 93 Platavx terra CV. = Platar Lesche- 93 batavianus CV. [naldò GV. 4 > gampret Blkr. IDR) xvanthopus Blkr. 26 Psettus rhombeus GV. 27 Pempheris moluca GV. 28 » mangula GV. 29 Torvotes jaculator CV. 6 Platax gampret Blkr. ER) xzanthopus Blkr. 8 Psettus rhombeus CV. 9 Pempheris mangula GV. Deze species medegerekend zijn alzoo thans van den Soenda-Molukschen Archipel bekend 64 soorten, t. w.: 1 2 5 h 5 6 7 8 9 Chaetodon Meyers Bl. citrinellus Brouss. virescens GV. princeps CV. = Chaet. Se- vittatus Bl. Schn. [hae CV. strigangulus Soland. collare Bl. == Chaet. triangu- haronessaGV. [lumK.v.H. vagahbundus L. lunula GV. nesogallicus CV. dorsalis Rwdt. melanotus Rwdt. unimaculatus Bl. speculum K, v. H. spilopleura Rwdt. Sebanus CV. setifer Bl. ephippvum CV. principalis CV. 21 Chaetodon chrijsozonus K. v.H. = [Chaet. labiatus K.v. H. 2 Chaet. [melanopus CV. 29 Chaetodon Bennetti CV. 23 » oligacanthus Blkr. 4 py octofascratus Bl. 25 Chelmon rostratus GV. 26 » longirostris CV. 27 Heniochus macrolepidotus GV. 28 » monoceros CV. 29 Zanclus cornutus GV. 80 Drepane punctata CV. = Drep. longi- 81 Scatophagus argus GV. [mana GV. SI) ornatus CV. 83 Zaurichthys varius CV. 34 py viridis GV. 35 Holocanthus bicolor CV. 36 » mesoleucos GV. 97 >» navarchus GV. 38 » annularis GV. 89 Molacanthus imperator GV. 40 41 DA) 43 Van deze Chaetodontoïden behooren tot de fauna van Java: ce ì9 == Tot dua Lacép. geometricus GV. semeureculatus K. v. H. serstriatus K. v. H. trymaculatus Lacép. Lamarck Lacép. Platar Gaimardi GV. Raynaldi CV. Blochit GV. tevra CV. = Plataar Leschen- wvanthopus Blkr. laldi GV. hatavianus CV. Chaetodon oligacanthus Blkr. » octofasciatus Bl. collare Bl. nesogallicus CV. unimaculatus Bl. ? speculum K. v. H. Sebanus CV. chrysozonus K. v. H. Chelmon rostratus CV. Heniochus macrolepidotus CV. D)) monoceros CV. Zanclus cornutus GV. Ephappus orbis GV. Drepane longimana CV. Scatophagus argus GV. 7, aurichthys varvus CV. Holacanthus mesoleucos CV. de fauna van Madura: Scatophagus argus GV. Drepane longimana CV. Plataxr teira CV. de fauna van Sumatra: 1 Chaetodon princeps CV. 5 54 5 3 5 52 Platar guttulatus GV. Ex punctulatus GV. arthriticus CV. orbicularis CV. gampret Blkr. Pimelepterus marciac QG. » indicus K. v. H. altipinnis CV. Raynaldi GV. 61 Psettus rhombeus CV. 62 Pempheris moluca GV. 63 ) mangula CV. 64 Tovotes jaculator GV. 18 Molacanthus navarchus CV. 19 20 21 22 25 2h 25 26 2 28 29 90 5 52 33 ml L= 4 » D)) annularis CV. serstriatus K. v. H. Platar Bloch CV. » terra GV. batavianus CV. arthritieus GV. vanthopus Blkr. gampret Blkr. Psettus rhombeus CV. Pimelepterus marciac QG. » ) indicus K.v. H. Raynaldì CV. Pempheris moluca GV. ) mangula CV. Toxotes jaculator GV. Platar Bloch CV. » gampret Blkr. 9 Chaetodon vittatus Bl. Schn. 8 Chaetodon Bennetti CV. k Chelmon rostratus GV. 5 Drepane longimana GV. 6 Scatophagus argus GV. 7 Platar terra GV. Tot de fauna van Sumbawa: 1 Chaetodon octofasciatus Bl 2) princeps GV. OD) vagabundus GV. Tot de fauna van Timor: 1 Chaetodon vvrescens CV. ORN) Sebanus GV. Tot de fauna van Borneo: 1 Scatophagus argus GV. Tot de fauna van Celebes: 1 Chaetodon ..... sp.? 2 Hemiochus macrolepidotus CV. 9 Zanclus cornutus GV. 4 Drepane longimana CV. 5 Scatophagus argus CV. Tot de fauna der Moluksche eilanden: 1 Chaetodon Meijers Bl ORD) cotrinellus Brouss. 3 > princeps GV. Ee) vittatus GV. DD) strigangulus Soland. 6 » baronessa GV. 1E) vagabundus CV. 8 » nesogallicus CV. OR dorsalis Reinw. 10 » spilopleura Rwdt. 10 eea) setifer Bl. 8 Platax arthriticus CV. ON) orbicularis GV. 10 » Raynaldì CV. Al Pomelepterus Raynaldi GV. 12 Zowotes jaculator CV. 4 Henmiochus macrolepidotus CV. 5 Platar teira CV. 6 Torotes jaculator GV. Ss Molacanthus sermerrculatus CV. 4 Plataxr punctulatus CV. 6 Holoeanthus tn. et spid APPLE WEE AN 0 sp.? 8 Pimelepterus indicus K. v. H. OD) marciac QG. 10 Zoxotes jaculator CV. 12 Chaetodon ephippium GV. 118 15) principalis GV. 14 » chrysozonus K. v. H. 15 Memiochus macrolepidotus GV. 16 Zanclus cornutus GV. 17 Scatophagus argus GV. 18 » ornatus GV. 19 Zaurichthys varius GV. 20 Holacanthus bicolor CV. Ol) mesoleucos CV. OPN navarchus GV. 93 Holacanthus annularis CV. 24 25 26 27 28 umperator GV. dux GV. geometricus GV. semicurculatus CV. trimaculatus Lacép. 29 Molacanthus Lamarck Lacép. Î 80 Platar guttulatus GV. SL Pimelepterus marciac QG. 92 Pempheris moluca GV. 83 Torotes jaculator CV. Van de meesten dezer soorten is het eiland van voorkomen onbekend. Van Amboina evenwel zijn bekend: Chaetodon vittatus Bl. Schn., Ghaetodon vagabundus L., Chaetodon virescens GV., Heniochus macrolepidotus CV., Scatophagus ornatus GV., Scatophagus ar- gus CV., Taurichthys viridis GV. — Voorts van Boeroe: Holacanthus semicirculatus GV. en Toxotes jaculator GV. en van Waigioe: mariac QG. Holacanthus semicirculatus GV. en Pimelepterus Tot de fauna van Nieuw-Guinea behooren de volgende soorten : 1 Chaetodon princeps GV. 2 » lunula GV. 3 Hemvochus macrolepidotus GV. 4 Drepane longimana GV. 5 Molacanthus dux Lacép. 6 Platax Gaimard: GV. 7 Platax Blochii GV. 8 » terra GV. 9 Pimelepterus marciac QG. 10 » altipinnis GV. 11 Tozotes jaculator GV. Van de boven niet genoemde eilanden van den Soenda-Molukschen Archipel is, voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, tot heden toe geene enkele soort dezer familie bekend ge- maakt. — Van de opgesomde 63 soorten leven ook buiten den Archipel de volgende. CHAETODONTOÏDEN VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, 1 Chaetodon citrinellus Brouss. a OO OO OO AT AH OL & CO ÎO re nen == ce te virescens GV. princeps GV. vittatus Bl. Schn. strigangulus Soland. vagabundus L. lunula CV. nesogallicus GV. dorsalis Reinw. melanotus Reinw. unvmaculatus Bl. Sehbanus CV. setifer Bl. PLAATS VAN VOORKOMEN BUITEN DEN ARCHIPEL. Guam. Otaiti. Isle de France. Nieuw Ierland. Isle de Fr., Madagascar, Guam, Oulan, Roode zee, Otaiti. [Otaiti. Isle de Fr., Vanicolo, Otaiti. Isle de Fr., Prince of Wales Island. isle de France. Roode zee. Franquebar ? Otaiti. Isle de Fr., Tongatabu, Oualan, Guam. Isle de Fr., R. zee., Coromandel, Borabora. CHAETODONTOÏDEN VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, PLAATS VAN VOORKOMEN BUITEN DEN ARCHIPEL, 14 Chaetodon ephippium OV. Borabora, Otaiti. 15 Chelmon longirostris GV. Isle de Fr., Sandwich eil., Societeits eik. 16 Meniochus macrolepidotus CV. Isle de Fr., Ceylon, Manilla, Japan. I7/e monoceros CV. Isle de France. 18 Zanclus cornutus CV. IsledeFr., Carol. , Sandwich eil., Tongatabu. 19 Ephippus orbis GV, Hindostan. 20 Drepane longimana GV. Hindost., Ghina, Nieuw-Holland. 21 Scatophagus argus GV. Bindostan, Bengalen. 99 Holocanthus annularis GV. Hindostan. ODD) imperator CV. Isle de France, Indische zee. OD) geometricus GV. Nicobar eil. DD 09) semicirculatus CV. Nieuw Ierland. 26 Plata Raynaldì GV. Hindostan, Geylon. DD Blochii GV. — Pl. Ehrenbergi GV. Hindost., Isle de France, Roode zee. 28 » teira CV. = Pl. Leschenaldi CV. Hindostan, Roode zee, Japan. END guttulatus GV. Isle de France, Roode zee. 80 >» orbicularis CV. Roode zee. 31 Psettus rhombeus CV. Hindost., Ïsle de France, Roode zee. 82 Pimelepterus altipinnis GV. Bourbon. 95 Pempheris mangula CV. Hindost., Bengalen, Isle de France, Otaitt. Sh » moluca CV. Hindostan, Japan? 85 Towotes jaculator CV. Bengalen. Loodat 29 soorten tot den Archipel beperkt zouden zijn, welk aantal echter, naarmate de visschen der Indische zee en van den Stillen Oceaan meer bekend zullen worden, waar- schijnlijk nog tot een geringer cijfer teruggebragt zal worden. Onder mijne 29 soorten bevinden zich slechts drie nieuwe voor de wetenschap. De eerste derzelve, Ghaetodon oligacanthus, is zeer kenbaar door het gering aantal rugvindoornen (6), waarvan ik den species-naam ontleend heb. De tweede, Platax gampret, kon ik tot gee- ne der beschrevene soorten terugbrengen, hoezeer de verwarring in de soorten-bepaling van het geslacht Platax de mogelijkheid niet uitsluit, dat men mijne Platax gampret onder de oogen gehad heeft, Mijne Platax xanthopus doet zich bij den eersten oogopslag kennen door zijne fraai gele buikvinnen. Deze species heeft overigens groote overeenkomst met Platax tei= ra GV. en Platax Raynaldi CV. Ik bezit van deze soort slechts specimina van middelbaren leeftijd, en zag haar slechts eene enkele maal, te Batavia. Van de 8 soorten van Chaetodon mijner verzameling vond ik slechts 4 te Batavia. Chaetodon princeps CV. en Chaetodon vagabundusL. ontving ik van Sumbawa, van den heer H. Zorum- cer; Chaetodon vittatus Bl. Schn. en Chaetodon virescens CV. van Amboina van den heer G.J. van Turmsen, officter van gezondheid Ze kl. bij het Indische leger. Chaetodon collare Bl. 28% pre. 1650. 2, 10 komt te Batavia meer voor dan de overige drie Bataviasche soorten. De bewering van Broen is zeer juist, dat zijne CGhaet. collare reeds door Srpa is afgebeeld, terwijl de mee- ning van Cuvier Varercrennes ongegrond is, dat Chaet. collare welligt dezelfde soort is als Chaet. Sebae. Van Chelmon longirostris ontving ik een gedroogd specimen van Banda-Neira van den heer officier van gezondheid H. M. Branpes. é Alle overige hieronder beschreven soorten leven in de reede van Batavia, voornamelijk bij de koraal-eilandjes, welke deze reede beschermen. De soorten van Platax in de groote Histoire naturelle des Poissons zijn onvolledig bepaald. Daarin is te veel gewigt gehecht aan de gedaante en lengte der rug- en aarsvinnen. Die gedaante en lengte kunnen echter niet dienen tot bepaling der species, omdat zij, altans bij 4 mijner species, zeer aanmerkelijk verschillen naar den leeftijd des diers, zoodanig zelfs, dat deze vinnen, waar zij bij jonge specimina tot ver achter de staartvin verlengd zijn, bij de oude individu’s kort en stomp en zelfs stomp afgerond worden. De bewijzen hiervan kan ik leveren door de rijen specimina van verschillende grootte, welke ik van Platax Blo- chii, Platax teira, Platax batavianus en Platax gampret bezit. Wanneer men de lengte en gedaante der rug- en aarsvinnen als soortkenmerken wilde bezigen, zou men van eene enkele species verscheidene kunnen maken. Het is dan ook niet te betwijfelen dat in de His- toire naturelle des Poissons enkele species van Platax dubbeld voorkomen. Standvastiger dan de lengte der vinnen zijn bij Platax de evenredigheden der hoogte en lengte des ligchaams en de vorm van het profiel, waarom ik deze soort van kenmerken bij geene mijner diagno- sen weggelaten heb. Onder de diagnosen mijner species heb ik de synonymen laten volgen, voor zoo verre ik ze met eenige zekerheid vermeende te mogen opstellen. Ik zie niet in, waarom Rurrerr zijne Platax albipunctatus als jongere van Platax Blochii beschouwt. Bij de kleinste specimina dezer soort, in, mijn bezit, zie ik van die witte vlekjes niets, terwijl de rug- en aarsvinnen er zeer verlengd zijn. Hoezeer hieronder slechts 3 nieuwe species zijn beschreven, geloof ik, dat de diagnosen der overige soorten niet overbodig zijn, vermits velen der bestaande in meerdere of mindere mate onnaauwkeurig zijn. — Tot juist begrip der in de diagnosen vermelde afmetingen zij aangestipt , dat bedoeld wordt met: diameter dorso-ventralis, de afsland van den wortel des eersten rugdoorns tot aan den wortel des buikvindoorns. linea rostro-dorsalis, het profiel van den bek tot aan den wortel des eersten rugdoorns. linea rostro-ventralis, het profiel van den bek tot aan den wortel des buikvindoorrs. linea dorso-rostro-ventralis, het profiel gelegen voor den wortel des eersten rugdoorns en van den buikvindoorn. De lengle-opgaven der specimina van mijn kabinet hebben betrekking tot de grootste, welke ik bezit. Enkele species worden echter aanmerkelijk grooter, zooals Drepane longima- na GV., welke wel eene lengte bereikt van meer dan 450 millimeters, even als Holacanthus sexstriatus K. v.H., terwijl ook Holacanthus aanularis Lacép. en Platax Blochii CV. aanmer- kelijk grooter worden dan de grootste exemplaren mijner verzameling. dl 11 CONSPECTUS SPECIERUM DESCRIPTARUM ANALYTICUS, Caartropon GV. L. Pinna dorsalis radio producto nullio. A. Fascia ocularis nigra vel fuscescens. a. Corpus verticaliter fasciatum. aa. Fasciae 8 nigricantes graciles. + Corpus flavum macula rotunda nigra ad lineam lateralem fasciam kam inter et Bam. Pinnae flavae. ó Spinae dorsales ll, mediae longissimae. 1. Chaetodon octofasciatus Bl. bh. Fasciae 5 fuscescentes, Sa latissima. + Corpus flavescens macula rotunda nigra ad pinnam dorsalem in fas- cia ha. ó Spinae dorsales 6, ultima longissima. Pinna dorsalis antice ele- vata angulata. 2. Chaetodon oligacanthus Blkr. nov. spec. cc. _Fasciae 4, ocularis fusca, ceterae rubrae latae. _ + Corpus margaritaceum, flavum et roseum, guttis lateribus aureis lon- gitudinaliter seriatis; macula fusca rotunda ad pinnam dorsalem in fascia ha; pinnae ventrales nigrae. ó Spinae dorsales 8 ad 10, ultimae longissimae. 8. Chaetodon chrysozonus K. v. H. aa. Fasciae 3, ocularis nigra, ceterae diffusae latae olivaceae. Corpus flavescens; pinnae ventrales nigrae. ó Spina dorsales 13, ultima longissima. 4. Chaetodon verescens CV. b. Corpus longitudinaliter fasciatum vel vittatum. ad. Vittae violascentes graciles 10 ad 16. t Corpus flavum; fascia ocularis nigra; pinnae dorsalis postice et analis tota basi fascia nigra flavo cincta; pinnae caudalis media fascia trans- versa nigra, ventrales et pectorales flavescentes. ó Spinae dorsales 13, mediae longissimac. 5. Chaetodon vittatus Bl. Schn. 12 ce. Gorpus non fasciatum. aa. Corpus et pinnae flavescentes. + Pinnae dorsalis et caudalis fasciis nigris 2, ó Spinae dorsales 13, mediae et posticae subaequales. 6. Chaetodon vagabundus L. Bl GV. Tr Pinnae dorsalis fascia unica nigra, caudalis fascia nigra semiluaari. ó Spinae dorsales 13, mediae et posticae subaequales. pi Chaetodon princeps GV. bb. Corpus profunde viride. Fascia ocularis nigra fasciis 2 albis cincta. t Pinnae dorsalis et analis virides, nigio, rubro et albo marginatae; caudalis basi rubra, medio fascia transversa nigra, postice alba; ven= trales nigrae. ó Spinae dorsales 12, posteriores 6 subaequales. 8. Chaetodon collare BIJ, Crrruon CGuv. Ï, Corpus fasciis transversis rubris 9; pinna dorsalis radiosa macula nigra. 8. Chelmon rostratus GV, 1, Corpus non fasciatum; caput supra ct post oculos nigrum; macula nigra pos- tice ad pinnam analem. 10. Chelmon longirostris CV. Henioeuus Cuv. Ì. Fasciae transversae nigrae 2; squamae lateribus 95 p.m. in serie longitudimali. Frons non cornuta. 1. Mensochus macrolepidotus CV. u. Fasciae transversis nigrae 3; squamae lateribus 45 p. m. in serte longitudinalt, Frons cornuta. 125 Heniochus monoceros GV. Zanerus Gommers. Cuv. Val. 13. Zanclus cornutus CV. (Species unica). Ernrieeus CV. 1. Corpus suborbiculare argenteum, pinnis griseo-flavescentibus. A. Pinnae dorsalis et analis obtusae rotundatac, dorsalis spinis Sa, 4%a et Sa elongatis. 15 a. Squamae lateribus 32 p.m. in serie longitudinali. 14. Ephippus orbis GV. Drervarm Cuv. 15. Drepane longimana CV. = Drep. punctata GV. (Species unica). Secrropmacus Cuv. Val. T. Dorsum valde elevatum; diameter dorso-ventralis 2 ctreiter in longitudine corporis. A. Pinnae dorsalis et analis radiosae angulatae non emarginatae. a. Latera maculis fuscis vel nigris. aa. Spina dorsalis longtssima 2, ad 8 in altitudine corporis. 16. Scatophagus argus GV. Tauricururs Guv. Val. IL. Spina dorsalis longissima tota ossea, mon producta, 17. Taurichthys varius GV. Horacantnus Lacép. IL. Praeoperculum denticulatum. A. Pinnae dorsalis et analis rotundatac. a. Pinnae ventrales spinas anales superantes. aa. Corpus viride fasciis transversis nigricantibus 6; fascia praeopercularis transversa albida; pinnae verlicales virides coeruleo vittatae et ma- culatae. 18. Molacanthus serxstriatus K.v. H. h. Pinnae ventrales anum attingentes vel vix superantes. ga. Corpus antice flavum postice nigricans, lateribus vittis gracilibus flexu- osis coerulescentibus. + Pinnae dorsalis et analis nigricantes, caudalis aurantiaca, ventrales albaec, ó Fascia ocularis nigra. 19. Molacanthus mesoleucos Lacép. GV. B. Pinnae dorsalis acuta, analis rotundata. a. Pinnae ventrales spinas anales attingentes. ad. Corpus aurantiaco-rubrum vittis 6 ad 8 obliquis curvatis coeruleis ad pinnam pectoralem et ad apicem pinnae dorsalis convergentibus. Ännu- 14 lus coeruleus supra opercula; caput coeruleo transverse bivittatum. Pinna caudalis alba. 20. Holacanthus annularis Lacép. GV. Prarax Cuv. IL. Corpus (absque pinnis) altius quam longum. A. Linea rostro-dorso-ventralis obtusangula, rostro-frontalis rectiuscula. a. Os suborbitale oculi diametro multo humilius. aa. D. 5/36 ad 5/38. 21. Plataxr Bloch GV. IL. Corpus (absque pinnis) aeque altum ac longum. À. Linea dorso-rostro-ventralis semicirularis vel subsemicircularis, rostro-frontalis convexa. a. Os suborbitale juntoribus et adultis oculi diametro multo humilius. aa. D. 5/81 ad 5/35: 1 Pinnae ventrales nigrae. 22. Platax teira CV. Z Platar Leschenaldi CV. +4 Pinnae ventrales flavae. 23. Platax vanthopus Blkr. HL. Corpus (absque pinnis) longius quam altum. A. Linea dorso-rostro-ventralis obtusangula. a. Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula vel convexiuscula. aa. Os suborbitale oculi diametro humilius. + D. 7/30 ad 7/32. 24. Platax batavianus GV. b. Linea rostro-frontalis junioribus concaviuscula, adultis concava. aa. Os suborbitale junioribus oculi diametro humilius, adultis oculi diame- tro altius. 25. Platas gampret Blkr. Psrrrus Commers. CV. 1. Corpus (absque pinnis) longius quam altum. A. Vittae dorso-cephralicae fuscae 2 vel 8. 26. Psettus rhombeus GV. 15 Pemeueris Cuv. L. Linea rostro-dorsalis inter oeulos convexa. A. Pinnae verticales nigro marginatae, dorsalis supra nigra. a. A. 9/8 ad 840. 27. Pempheris mangula GV. Ï. Linea rostro-dorsalis inter oculos recta vel concaviuscula., A. Pinnae roseo-rubrae. a. A, 943 ad 346. 28. Pempheris moluca GV. Toxorzs Cuv. 29. TZoxotes jaculator CV, (species generis unica). 16 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Crartonon CV, IL. Pinna dorsalis radio producto nullo. A. Fascia ocularis nigra vel fuscescens. a. Corpus verlicaliter fasciatum. aa. Fasciae ® nigricantes graciles. í Corpus flavum macula rotunda nigra ad lineam lateralem fasciam 4m inter et bm. Pinnpae flavae. ó Spinae dorsales 11, mediae longissimae. Chaetodon octofasciatus Bl. Ausl. Fisch. Tab. 215 f. 1. Chaet. corpore orbiculato diametro dorso-veutrali 2 fere in ejus longitudine; capite 4 in longitudine corporis, alliore quam longo; oculis diametro 3 fere in longitudine capitis; linea rostro-dorsali valde declivi vix concava linea rostro-ventrali paulo longiore; squamis lateribus 40 p.m. in serie longitudinali; ninnis dorsali et anali ob- tusis rotundatis, dorsali spinis 5a, Óa et Ta longissimis ; pinnis pectoralibus ventralibus brevioribus; colore cor- pore pinnisque-flavo, fasciis verticalibus nigris 8, fasciis la oculari, 2a operculari, 3a dorso-ventrali, 4a, 5a et Ga dorso-analibus, Ja et 8a caudalibus; fascia insuper rostro-frontali nigra eb macula rotunda nigrescente ad lineam Jateralem fasciam Am inter et 5m. B. 6, D. 11/19 vel 11/20. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/17. C. 17 et lat. brev. Synon. Klein in Miss. IV. Tab. 9 f. 3. Chaetodon .. . lineis utringue 8 transversis nigris , Seba, „Thesaur. III. p. 67. Tab. 25 f, 12. Chaetodon octofasciatus , Bl. Gwel. CV. Poiss. VII. p. 13. Achtbandige Klippfisch Bloch, Ausl. Fisch. Tab. 2165. f. 1. Bandouliere à huit bandes, Bloch, ibid. Chétodon à huit bandes CV. Poiss. VII p. 13. Jkan Kepper lawut Mal. Batav. Hab. Batavia, ad insulas in mart. Bima, Sumbawae insulae, in mari (Zollinger). Longilud. speciminis maximi 98 millimetr. Adnot, Numeri radiorum apud Cuvierum = D. 11/22. P. 16 et apud Blochium = D. 11/17. A. 3714 P. 16 et C, 12: — speciminibus meis omnibus (7) autem ut in diagnosi notati. Macula lateralis nigra in figuris Sebana et Blochiana non depicta. Color corporis pulchre flavus est nec coerulescens ut in figura Blochiana. hb. Fasciae 5 fuscescentes, Ja latissima. t Corpus flavescens, macula rotunda nigra ad pinnam dorsalem in fas= cia Aa. ó Spinae dorsales 6, ultima longissima. Pinna dorsalis antice elevata, angulata. Chaetodon oligacanthus Blkr. nov. spec. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali Iz in ejus longitudine; capite 4 circiter in longitudine capi- tis; linea rogtro-dorsali ante oculos concava linea rostro-ventrali longiore ; squamis lateribus 40 p.m. in serie longitudinalis pinnis dorsali antice elevala angulata spina Ga longissima, anali rotundata , pectoralibus ventralibas ö ‚ Ì ö Pp ö Pp brevioribus; colore corpore pinnisque flavescente, fasciis verticalibus rufescente-fuscis 5, la oculari, 2a oper= ) p Pp 7 17 fascia Aa ad basin pinnae dorsalis macula rotunda nigra, 5a ad caudam flavo annulata; fascia insuper rostro-frontali rufa; pinnis ventralibus apice nigris. B. 6. D. 6/30. P 2/13. V. 1/5. A. 3/20. C, 17 et lat, brev. Synon. Zkan Kepper lawut Mal. Batav. Habit. Patavia ad insulas in mari, Longitudo 101 millimetr, culari, Sa et 4a dorso-analibus, 5a caudali; cc. Fasciae 4, ocularis fusca, ceterae rubrae latac. Je Ft Corpus margaritaceum, flavum et roseum, guttis lateribus numerosis- simis aureis in series longitudinales dispositis; macula fusca rotunda ad fasciam kam in pinna dorsali. Pinnae ventrales nigrae. ó. Spinae dorsales 8 ad 10, ultimae longissimac. Chaetodon chrysozonus K. v. H. GV. _Chaet. eorpore disciformi, diametro dorso-ventrali 12 ad 12 in ejus longitudines capite 34 ad 3% in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3: circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali an- te oculos valde concava linea rostro-ventrali longiore 5 squamis lateribus 35 ad 40 in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali regulariter rotundatis, dorsali spinis ultimig longissimis, pectoralibus ventralibus brevioribus; co- lore capite antice flavo postice margaritaceo, fasciis oculari et rostro-frontali fuseis; corpore pinnisque (ventralibus exceptis) flavescente-margaritaceo et roseo, fasciis 3 verticalibus rubris, fasciis anterioribus dorso-ventralibus in- fra unitis, fascia 3a dorso-anali supra ad pinnam dorsalem macula rotunda nigrescente; lateribus guttis numero- sissimis aureis in series longitudinales dispositis; cauda macula magua fusca; piunis dorsali et roseo marginatis, ventralibus nigris. B. 6. D, 8/29 vel 9/30 vel 10/26. P. 2/14, V. 1/5, A. 3/19 vel 3/20. OC, 17 et lat. brev. Synon. Chétodon & rubans d'or CV. Poiss. VIT. p. 62, Rêgne anim. éd. luze Tab, 38 f, 2. Chaetodon enneacanthus CV. ib. p 63. Chaetodon labiatus K. v. HH. CV. Poiss. VIT. p. 65. Chétodon lévre CV. ib. p. 63. Chaetodon melanopus CV. ib. p. 64, Chétodon à ventrales noires CV. ib. p. 64. Shan Kepper lawut Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Lovgit. 167 millimetr. avali coeruleo eb Adnot, Differentiae specierum Cuvierianarum Chaet. chrysozonae, Chaet. labiati et Chaet, melanopodis colorum tan- tum spectant varietates leviores, verosimililer statui conservationis attribuendas. bb. Fasciae 8, ocularis nigra, ceterae diffusae latae olivaceae. t Corpus flavescens macula fusca vel nigra nulla; pinnae ventrales nigrae. ó Spinae dorsales 18, ultima longissima. Chaetodon virescens CV. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 circiter in ejus longitudine ; capite 4 cireiter in longitudt- ne corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3 eireiter in longitudine capitis; linea rostro=dorsali ante ocu- los concava linea rostro-ventrali breviore; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; pianis dorsali eb ana- li rotundatis, dorsali spinis ultimis longissimis , pectoralibus ventralibus brevioribus; colore corpore flavescente , fascia oculari nigra, fascia Za dorso-ventrali diffusa olivacea, 3a dorso-anali diffusa olivacea latissima ; rostro nigvo; pinnis dorsali, candali analique flavis violaceo marginatis , pectoralibus hyalinis, veutralibus nigvis, B. 6. D. 13/23 ad 13/25, P. 2/14 vel 2/15, V. 15, A, 3/29, C. 17 et lat. brev. 23° prei. 1850. 18 Synon. Cotitade Renard Poiss. Mol. 1. Tab. 5. f. 39P Chétodon verdâtre OV. Poiss. VIL. p. 23. Habit. Amboïna in mari (Van Thienen). Longitudo 75 millimetr. b. Corpus longitudinaliter fasciatum vel vittatum. aa. Vittae violascentes graciles 10 ad 16. + Corpus flavum, fascia oculari nigra; pinnae dorsalis postice et analis tota basi fascia nigra flavo cincta; pinnae caudalis media fascia trans- versa nigra, ventrales et pectorales flavescentes. ó Spinae dorsales 19, mediae longissimae. Chaetodon vittatus Bl. Schn. GV. ; Chaet, corpore disciformi ovali, diametro dorso-ventrali 2 ad 21 in ejus longitudine; capite 4 circiter in longi- tudine corporis; oculis diametro 3 ín longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oeculos rectiuscula lineae vos- tro=ventrali longitudine aequalis squamis lateribus 35 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali rotun- datis, dorsali spinis mediis longissimìs, pectoralibus ventralibus brevioribus; colore corpore flavescente; capite nigro trifasciato fascia media oculari latiore luteo marginata; lateribus vittis 10 ad 16 longitudinalibus violascenti= bus; pinnis, anali excepta, flavis, dorsali postice basi fascia trigona nigra, anali basi nigra flavo pulcherrimo cincta, ceterum fusca, caudali fascia transversa nigra, B. 6. D. 13/21 ad 13/23. P. 2/14. V. 15. A. 3/20 vel 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. Douwing Baron Renard Poiss, Mol. I, Tab. 20 f, 109. Jkan Badjoe best of Pantster visch Valent. Ind. Amb. Ill: p. 378. f. 93. Jkan Pampus tonkin Valent. ibid p. 494. f. 450. Chétodon trois bandes Lacép. Poiss. IV. p. 498. CV. Poiss. VIL. p. 26. Chaetodon .... lineolis longitudinalibus varius etc. Seba Thesaur. III. p. 101. Tab. 29. £. 18. Chaetodon trifascratus Mungo Park, Transact. Linn. Societ. III. p. 34. Chaetodon austriacus Rüpp. Neue Wirbelth. Fische R. M. p. 30 Tab. 9. f. 2 (varietas). Habit. dZmboïna in mari (Van Thienen). Longitud. 80 millimetr. Adnot. Chaetodon austriacus Rüpp. hujus speciei verosimiliter varietas, pinna caudali maxima parte nigra et fascia dorsali margini pinnae approximata. G. Corpus non fasciatum. aa. Corpus et pinnae flavescentes. Pinnae dorsalis et caudalis fasciis nigris 2. ó Spinae dorsales 13, mediae et posticae subaequales. Chaetodon vagabundus L. Bl. GV. Chaet; corpore disciformìi, diametro dorso-ventralì 2: circiter in ejus longitudine; capite 4 in longitudi ne cor- poris, altiore quam longo ; oculis diametro 3 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali ante oculos valde concava linea rostro-ventrali paulo longiore; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali ro- tundatis, dorsali spinis mediis et posterioribus subaequalibus; pectoralibus ventralibus longioribus; colore corpo- re pinnisque flavescente, fascia oculari nigra; lateribus striis obliquis olivaceis, superioribus pinvam dorsalem versus adscendentibus, inferioribus pinnam analem versus descendentibus ; pinna dorsali fasciis 2 nierie, la mar- ginali, Za basali ad caudam et pinnam analem descendente; pinna anali marginem versus vitla gracili nigra; pine na caudali fasciis 2 transversig nigris anteriore latiore. B. 6, D. 13/25. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. MDouwing hartoginne Vlaming Ree. No. 204. 4 19 Douwiug Hertogin Renard, Poiss. Mol. IL. Tab. 23. f. 126, Schwaermer Bloch, Ausl. Fisch. Tab. 204. f, 2. Vagabond Bloch ibid. Chétodon vagabond CV. Poiss. VI. p. 38. Habit. Bima, Sumbawae insuiae, in mari (Zollinger). Longitudo 129 millimetr. Adnot. Chaetodon vagabundus Benn. (Fish. of Ceylon. Tab. 7) eadem species est ac Chaetodon decussatus CV. jr Pinnae dorsalis fascia unica nigra, caudalis fascia nigra semilunari. ó Spinae dorsales 18, mediae et posticae subaequales. Chaetodon princeps GV, Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2: fere in ejus longitudine ; ecapite 4 fere in longitudine cor- P 2 JT 2» U poris, altiore quam lougo; oculis diametro 34 in capitis longiludine ; linea rostro-dorsali ante oculos valde conca- va longitudine lineae rostro-ventralí aequali; squamis lateribus 24 p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali et anali angulatis angulo rotundatis, dorsali spinis mediis et posterioribus subaequalibus, pectoralibus et venfrali- bus longitudine aequalibus ; colore corpore pinnisque flavescente; fascia oculari nigra; lateribus olivaceo reticula- tis; pinnis dorsali fascia nigra margini parallela postice latiore , anali vitta gracili nigra margini approximata, caudali medio fascia semilunari transversa nigra, margine posteriore violacea. B. 6. D. 13/22 vel 13/23. P. 2/14. V. 145. A. 3419. C. 17 et lat. brev. Synon. Douwing-princess Vlaming No. 211. Douwing Prins Renard Poiss. Mol. [. Tab. 8. f. 58. Chaetodon .... flavescens linea fusca ad oculos, caudam et ani pinnam Seba, Thesaur. III, p. 100. Tab. 26. f. 36. Chaetodon Rafflesit Benn. Life of Raffl. p. 689? Chétodon princesse CV. Poiss. VIT. p. 25. Chaetodon Sebae CV. Poiss. VIT. p. 40. Chetodon de Seda CV. ibid. p. 40. Habit. Bima. Sumbawae insulae, in mari (Zollinger). Longitudo 121 millimetr. bb. Corpus viride. Fascia ocularis nigra fasciis 2 albis cincta. t Pinnae dorsalis et analis virides nigro, rubro et albo marginataes cau- dalis basi rubra, medio fascia transversa nigra, postice alba; ventra- les nigrae. 6 Spinae dorsales 12, posteriores 6 subaequales. Chaetodon collare Bl. GV. Poiss. VIT. p. 41. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 12 ad 1# in ejus longitudine; capite 3? ad 3: in longitudi ne corporis, alttore quam longo; oculis diametro 32 cireiter in longitudine ecapitis; linea rostro-dorsali ante ocu- los concava longitudine lineae rostro-ventrali subaequali; squamis lateribus 35 ad 40 in serie longitudinalis pin- pis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis 6 posterioribus subaegualibus, pectoralibus longitudine ventralibu- aequalibus; colore corpore pulchre profunde viridi marginibus squamarum obseuriore; fascia oculari nigra fasciis 2 albis cincta; rostro nigro; pectore albo; pinnis dorsali, anali et pectoralibus viridibus, dorsali et anali ni-s gro, rubro et albo marginatis; caudali basi pulchre rubra, medio’ fascia transversa nigra, postice alba; ven- tralibus nigrig. B. 6. D. 12/27 vel 12/28, P. 2/14. V. 1/5. A. 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon nigrescens lineis utringue duabus albis ad caput, Seba Fhes, IL. p. 66, Tab. 25 7 f. 10, 20 Halsbinde Bloch Ausl. Fisch. Tab, 216. £. 1. Collter Bloch. ibid, Collar Bloch ibid. Chétodon à collier CV. Poiss. VIT. p. óls Chaetodon viridis Blkr. Topogr. Batav. fkan Kipas Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 140 millimetr. Crermon Cuv. IL. Corpus fasciis transversis rubris 5. Pinna dorsalis radiosa macula nigra. Chelmon rostratus GV. Poiss. VIL. p. 66. Chelm., corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 ad 24 in ejus longitudine ; capite 3 cireiter in longitudine corporis; oculis diametro 5 in longitudine capitis; rostro acutissimo oculi diametro plus duplo longiore; squa- mis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali spinis posterioribus longissimis, parte radiosa elevata angulata ; pinna anali rotundata; pinnis peectoralibug obtusis 5 cireiter in longitudine corporis; colore cor-= pore flavescente- margaritaceo; lateribus striis longitudinalibug subolivaceis; fasciis corpore transversis 5, la oculari , 2a operculari, 3a et 4a dorso-analibus, 5a caudali, omnibus rubris coeruleo limbatis; pinnis pectora- libus flavescentibus vel maxima parte rubris, dorsali et anali rubro eb coeruleo marginatis, dorsali radiosa basi fasciam quartam macula rotunda nigra coeruleo cincta. B. 6. D. 9/29 vel 9/28. P. 2/13. V. 145. A. 3/19 vel 3/20. C, 17 eb lat. brev. Synou. Chaetodon rostro longissimo etc. Seba Thes. II. p. 68. Tab. 25. £. 17, Chaetodon rostratus L. Mus. Ad. Fred. Tab. 33. f, 2. Schlosser Trans. Philos. 1764, Tab. 9. Bloch. Ausl. Fisch. Tab. 202. f. 1. Schnabelfisch Bloch ibid. Bandoulière à bec Bloch ibid. Chaetodon enceladus Shaw Nat. Misc. p. 67. Chelmon à& bec médiocre CV. Poiss. VIÙ, p. 66. Regn,. anim. éd. luxe Tab. 40. £. 1. Spritzfisch (Chelmo) Oken Thierreich. Jkan Kepper lawut Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari (nec in fluviis). Longitudo 176 millimetr. MW. Corpus non fasciatum. Caput supra et post oeulos nigrum. Macula nigra pos- tice in pinna anal. Chelmon longirostris GV. Poiss. Vil. p. 67. Tab. 175. Chelm. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 3 circiter in ejus longitudine; capite 22 circiter in longitu- dine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 6 fere in longitudine capitis; rostro acutissimo oculi diametro plus triplo longiore ; squamis lateribus 55 ad 60 in serie longitudinalis; pinna dorsali spinis mediis longissimíis, parte radiosa humili rotundata; pinnis anali rotundata, pectoralibus acutis ventralibus longioribus 3 ad 3: in lon- gitudine corporis; colore corpore pinnisque flavescente; capite supra et post oculos nigra; pinnis dorsali et anali radiosis nigro marginatis, anali postice wacula nigra. B. 6, D. 12/22 vel 12/23. P. 2/14 vel 2/15. V. 15. A. 3/18. C. 17 et lat. brev. Syvon. Dowing songo Vlaming Recueil No. 212. Chaetodon longirostris Brousson. Decad. ichthyol. B Chelmon à long bec CV. Poiss. VII. p. 67. Chelmon à très long bec CV. Poiss. Tab. 175. Habit. Banda Neira, in mari (Brandes). Longitudo speciminis unici siccati 145 millimetr. Henroenus Cuv. Ì. Fasciae transversae nigrae 2. Squamae lateribus 35 p. m. in serie longitudinali. Frons non cornuta. Hemniochus macrolepidotus GV. Henioch. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 1? ad 1: in ejus longitudine; capite 3: ad 32 in longitudi- ne corporis, altiore quam longo; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis 5 linea rostro-dorsali linea rostro- ventrali longiore; fronte non cornuta ; squamis lateribus 35 p.m, in serie longitudinalis pinna dorsali spina 4a maxime producta interdum corpore multo longiore filiformi ; colore corpore flavo fasciis 2 transversis latis nigvis, anteriore dorso-operculo-ventrali, posteriore dorso-anali; vitta interoculari rostroque nigris; pinnis ventralibus nigris, ce- teris flavis. B. 6. D. 10/27 vel 11/26 vel 12/24. P. 2415. V. 145. A. 3,20, C. 17 et lat. brev. Synon. Alpherus Vlaming Rec. No. 202. Bezaan Renard Poiss. Mol. IL. Tab. 3. f. 138, Tab. 31. f£, 168, II. Tab, 14. f£. 66. Vaandrager Ruijsch. Tab. I. No. 3. Jkan Alferes hitam hidjoe Valent. Ind. Amb. Hil. £, 18. Jkan Paroeli betina Valent. ibid. f. 201. Jkan Pampus tereloc Valent. ibid. f. 324. Ikan Pampus jang balajar Valent, ibid. f. 372. Zwarte Vaandrig Valent. ibid. f. 509. Chaetodon macrolepidotus .. . ossiculo 4o pinnae dorsalis setiformi Seba Thes, III. Tab. 25. f. 8. Chaetodon macrolepidotus L. Bloch. Ausl. Fisch. Tab. 200, f. 1. Lacép. Poiss. IV. p. 455. Grosschuppige Klippfisch Bloch ibid. Bandoulière & grandes écailles Bloch ibid. Chétodon grande écatlle Lacép. Poiss. IV. p. 455. Tab. Il. f. 3 et Tab. 12, £. 1, „ Chaetodon acuminatus L. Mus. Ad. Fred. Tab. 53. f. 3. Heéniochus commun OV. Poiss. VIL, p. 70. Meéniochus pointu CV. ib. p. 74. Hentochus acuminatus CV. Poiss. VII. p. 74. Talparéte Incol. Pondicerian. Jkan Gaiam Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. „dmbotna in mari (Van Thienen); Bima, Sumbawae insulae, in mart (Zol- linger). Longitudo speciminis maximi 140 millimetr. ; nec majora vidi, Il. Fasciae transversae nigrae 9. Squamae lateribus 45 p. m. in serie tongitudinali. Frons cornuta. Hemiochus monoceros CV. Poiss. VL. p. 46. Tab. 176, Henioch. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 fere in ejus longitudine; cupite 32 circiter in longitudi- ne corporis, altiore quam longo5 oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali linea ros- tro-ventralt longiore; fronte supra oculos cornuta; squamis lateribus 45 p-m. in serie longitudinali; piana dorsa- li spina quarta maxime producta setiformi; colore corpore flavo fasciis 3 transversis latis nigris, la oculari, Za dorso-ventrali , Sa dorso-avali; rostro nigro ; -pinnis ventralibus nigris, ceteris flavis, O2 B. 6. D. 12/28. P. 2/16. V. 145. A. 3/19. C. 17 et lat. brev. Synon. Heéniochue licorne CV. Poiss. VIL. p. 76. Tab. 176. Jkan Gayjam Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 90 miilimetr, Zanerus Commers. Cuv.. Zamneclus cornutus GV. Poiss. VIL. p. 78. Tab. 17%. Zanel. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 1: fere in ejus longitudine; capite 3 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo 5; linea rostro-dorsali linea rostro-ventralí longiore; fronte ante oculos bicornuta 5 rostro valde prominente acuto oculi diametro triplo longiore; squamis minimis vixeonspicuis; pinna dorsali antice ele- vata acuta postice humili spina Sa longissima in filum longum producta, spinis 4 sequentibus lougis flexilibus ; pin- nis pectoralibus obtusis, ventralibus acutis, anali angulata, caudali truncata; colore corpore flavescente fasciis 2 transversis latis nigricantibus, Ta dorso-oeulo-operculo-ventrali margine et medio coeruleo vittata, Za dorso- anali postice vitta coerulea; fascia rostro-frontali nigra ad rostri latera descendente; mento nigros libus et candali nigris, vescentibus. B. 4. D. 7/42 vel 7443 vel 7/44. P. 2/16 vel 2/17. A. 3/34 ad 3/36. C. 17 et lat. brev. Synon., Besaantje Vlaming No. 203. Renard Poiss. Mol. 1. Tab. 13, f. 76, IL. Tab. 16. f. 75. Moorse-afgodt Renard. Poiss. Mol. II. Tab. 9. f, 44. Ruijsch. Tab. 1. f. 3. Gevlamde Trompetter Valent. Ind. Amb. III, f. 168. Alferez Djawa of Javaansche Waandrig Valent. ibid. f. 456, Zanclus transverse fasciatus etc. Commers. Manuser. pinuis ventra- caudali postice margine semilunari flavescente, dorsali, anali pectoralibusquc griseo-fla- Chaetodon duabus aculeis brevibug supra oculos etc. Seba Thesaur III. p. 65. Tab. 25. f. 6. Chaetodon canescens etc. Seba Thes. III. p. 66. Tab. 25. f. 7. Linn. Tetragonopterus etc. Klein. Miss. IV. Tab. 12, f. 2 et 3. Chétodon grison Lacép. Eneylop. méth. Ichth. f. 166. Chaetodon cornutus L. Bloch, Ausl. Fisch. Tab. 200. f. 2. Lacép. Poiss. IV. p. 473. Chétodon cornu Lacép. Poiss. IV. p. 473. Tab. IL. £, 1. Bneyel. méthod. Eehthyol. f. 168. Seereiher Bloch. Ausl. Fisch, Tab. 209. f. 2, Héron de Mer Bloch ibid. Tranchoir cornu CV. Poiss. VIl. p. 78. Tab. 177. Fil en dos Íncoì. Insul. Franc. Jkan Gaiam Mal. Batav. Habit. Datavia ad insulas in mari. Banda neira in mari (Brandes). Longitudo speeiminis maxùmi 190 millimetr. Majora non vidi, Erziepus Cuv. L Corpus suborbiculare argenteum, pinnis griseo-flavescentibus. A. Pimnae dorsalis et analis obtusae rotundatae, dorsalis spinis Sa, Aa et 5a elongatis. a. Scuamae lateribus 32 p. m. in serie longitudinali. Ephippus orbis CV. Poiss. VII. p. 96. Epbipp. corpore suborbiculari, diametro dorso = ventrali 15 in ejus longitudines capite obtusissimo 4 circiter in corporis longitudine, multo altiore quam longo; oculis diametro 2: in longitudine capitis; rostro obtusissimo oculi oe AA RAE Ne 6 à We Eet. ; 8 . rme bg DE orla ok linea rostro-dorsall linea rostro-ventrali multo longiore ; squamis lateribus 32 p. m, in serie lomgitudinali; pinnis dorsalí ef anali obtusis rotundatis, dorsali spinis 3a, 4a et 5a elongatis flezilibus ; pec- 25 toralibus rotundatis capite duplo eireiter brevioribus, ventralibus acutis radio lo producto, caudali truncata, colore corpore argenteo, pinnis griseo-flavescente, ventralibus interdum nigrescente, B. 6. D. [ proeumbens + 8 — 1/20 vel 9 — 1/20. P, 2/17. V. 16. A. 3/15 vel 3/16, C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon orbis Bloch, Ausl. Fish. Tab. 202. f. 2. Lacép. Poiss. IV. p, 468 et 491. Encycel, meth. Poiss. Tab. 390. Scheibe Bloch, ibid. Orde Bloch, ibid. Chétodon orbe Lacép. Poiss. IV. p. 458 et 491, Ephippus orbe CV. Poiss, VIL. p. 96. Ephippus melanopus Blkr. Topogr. Batav. Jkan Patipo Mal, Batav. Habit. Satavia in mari. Longitudo 154 millimetr. Dreeane CV. Drepane longimana GV. Bikr. Drepane corpore disciformi subquadrangualari, diametro dorso- ventrali Iz circiter in ejus longitudine; capi- te obtusissimo 4 fere in longitudine corporis, multo altiore quam longo; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitisj linea rostro-dorsali convexa linea rostro-ventrali duplo longiore; operculis alepidotis; squamis lateribus A5 p. m. in serie longitudinali, inguinibus squamis elongat;s; pinnis dorsali spina 4a longissima parte radiosa ro- tundata, anali obtusa rotundata, pectoralibus longissimig falciformibus caudam vel pinnam caudalem attingentibus; ventralibns acutis radio lo producto, caudali integra radiis mediis paulo prominentibus; colore corpore griseo-ar- genteo, pinnis griseo-flavescente; axillis nigris. B. 6. D. 1 procumbens + 9 — J/21. P. 5/14. V. 1/5. A. 3/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon punctatus L. Syst, Natur, 1. 3. p. 1243. Chétodon faucheur Lacép. Poiss. IV. p. 452 et 470. Chaetodon falcatus Laeép. Poiss. ibid. Chaetodon longimanus Bloch. Schn. Syst. p. 229. Latte Russell Cor. Fish. No, 79. Terla Russell Corom. Fish. Tab. 80 et 81. Drepane punctata CV. Poiss. VIL. p. 99. Tab. 179. Drépane ponctuée CV. ibid. Drepane longimana CV. ibid, p. 101. Drepane peigne CV. ibid. Sipou-sarattei Incol. Tranquebar. Sipou-tarété Ineol. Pondicer. Jkhan Kettang-kettang Mal. Batav. Jkan Tappi-tappi Mal. Batav. Jkan Kiper Incol. Tjilatjap. Jkan Tebèl Javan. Samarang. Jkan Taweh Ineol, Pasaruan. Batavia, Bantam, Tjilatjap, Samarang, Surabaya, Pasuruan, Javae insulae, in mari, Kammal, Madurae insulae, in mari, Macassar, Celebes insulae in mari (Zollinger). Sibogha, Suwar- trae insulae, in mari (F. C. Schmitt). Longitudo speciminis descripti 310 millimetr. Varietates plures occurrunt nimirum : Habit. a. Var, lateribus guttis nigris in series 8 ad 11 transversas dispositie. 6. _» _lateribug immaculatis. €‚ >» pinna dorsali nigro guttata. d. €. Var. pinna dorsali flava fasciis vel maculis nullis. » _ pinaa dorsali fascia longitudinali fusca. Specimen descriptum ad varietatem a pertinet, Species vulgatissima. Scaropnacus Guv. 1. Borsum valde elevatum. Diameter dorso-ventralis @ cireiter in longitudine corporis. A. Pinnae dorsalis et analis radiosae angulatae non emarginatae, a. Latera maculis fuscis vel nigris. aa. Spina dorsalis longissima 2, ad 8 in altitudine corporis. Scatophagus argus GV. Poiss. VIE p. 103. Scatoph. corpore disciformi subquadrangulari , diametro dorso-ventrali 2 circiter in ejuslongitudine; capite obtuso 4 eireiter in longitudine corporis , altiorequam longo; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali longiore; squamis mini- miss pinnis dorsali et anali angulatis non emarginatis, dorsali spina 3a vel 4a longissima 2} ad 3 ip altitudine corporis ; pinnis peetoralibus brevibus obtusis, ventralibus acutis, caudali truncata; colore corpore pinnisqne vi- ridi, griseo-fuscescente vel nigro, lateribus maculig numerosis colore corporis profundioribus, B. 6. D, 1 proeumbens + 10 — 1/17, P. 2/16. V. 1/5. A. 4/15. C. 17 et lat, brev. Synon. Habit. Longitudo 177 millimetr. Adno Ú7 Strontvisch Nieuhof Ged. Zee-en Landreize, fig. Piscis stercorarius Willughb. Ichth. App. p. 2. Tab. 2, f. 2, Jkan Fai, Slrontvisch Ruysch Pise. Amb. p. 33. Tab. 17. f. 6. Ikan Taci Renard, Poiss. Mol. II. Tab. 50. f, 211. Jkan Cacatoeha Babintang, Gesterde Cacatoeha-visch. Valent, Ind, Amb, III. p. 403, f, 180. Gevlackter Mlipvisch, Chaetodon argus, Boddaert. Epist. IL. Rhombotides . . « « corpore maculis fuscis vario Klein Miss. HIL. p. 36. No. 4. Chaetodon argus L. Syst. Nat. IL. 3, p. 1248. Bloch. Ausl. Fisch. Tab. 204, £. 1. Indische Argus Bloch. ibid, Argus de U Inde Bloch. ibid. Pool chitsillo Russell, Corom. Fish. 1. Tab. 78. Chaetodon Patratalis Mam. Buch. Gang. Fish. Tab. 14, f, 4l. Scatophage argus CV, Poiss, VII, p. 103. Scatophagus macronotus Blkr. Topogr. Batav. (Monstrositas). Pil sédé Ineol. Pondieer. Jkan Kepper Mal. Batav. {kan Kiper Íneol. Cheribon, Tjilatjap, Samarang, Surabaya, Pasuruan. Zhan Bindan Javan. Patjitan. Batavia, Bantam, Cheribon, Tjilatjap, Samarang, Surabaya, Pasuruan, Patjitan , Javae insulae, in mari et in ostijs fluviorum. Pangcallang, Mammal, Tandjong, Madurae insulae, in mari, Macassar , Celebes insulae, in mari (Zollinger). Banjermasseng, Borneo insulae, in fluviis (J. Wolff). Varietas grisea maculis parcis rotundis. Amboina, in mari (van Thienen). Sibogha (Tapanoly), Sumatrae occidentalis, in mari (F.C. Schmitt); varietas nigrescens maculis par-/ vis oblongie numerosissimis. Species variat colore corporis pinnarumque griseo, virldi, Fusco, nigro; wmaenlie majoribus et minoribug, rotundis, ovalibus, angulatis, numerosis, parvis; pinnis dorsali et anali radiosis maculatis, immacula- 25 tis, spinis et radiis longioribus et brevioribus. Varietates fere omnes Bataviae oceurrunt. Scatophagus ma- cronotus mihi, speciei descriptae monstrositas est dorso valde gibboso elevato, diametro dorso-ventrali 15 tantum in corporis tolius longitudine, linea rostro-dorsali supra oculos valde inflexa et corpore breviore. Tauricntuys. LL. Spina dorsalis longissima tota ossea non producta. Taurichthys varius GV. Poiss. VI. p. 111. Tab. 181. Taurichth. eorpore disciformi angulato, diametro dorso-ventrali 12 circiter in ejus longitadine; capite acuto 4 fere in longiludine corporis, altiore quam longo ; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali longiore ; vertice protu- berantia conica5 fronte ad oculos bicornuta; oeulis diametro 3 in longitudine capitis; squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali radiosis rotundatis , dorsali spinis crassis Aa longissima tota ossea corpore duplo humiliore ; pectoralibus acutis, ventralibus latis rotundatis, caudali truncata ; colore corpore maxi- ma parte fusco fasciis dorso-operculo-pectorali verlicali eb dorso-caudali obliqua albescentibus; fronte et rostro ni- gricantibus;s pinnis dorsali antice eb poslice fusca, anali tota fusca, caudali et pectoralibus viridibus, ventralibus nigris. B. 6. D. 11/25. P. 2/14, V. 1/5. A. 317 vel 3/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Chinees-joosje of Ikan Carbauw Vlaming, Rec. No. 217. See Koe Ruysch Pisc. Amb. Tab. 20. f£. 6. Joosje of Chineese Duivers Renard. Poiss. Mol. [. Tab. 30. f. 164. Jkan Karbauw hitam manis of Bruine Ossenvisch Valent. Ind. Amb. HIT. p. 369. £, 71, Taurichte varië CV. Poiss. VII. p. III. Tab, 181; Règn. anim. éd. luxe Tab. Al. f‚ 3. Jkan Karbo Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari, Banda Neira in mari (Brandes). Longitudo 162 millimetr. Specimina bataviensia variant fasciaalbescente ad media latera ab ano usque ad lineam lateraleim adscendente, Horacantuus Lacép. 1. Praeoperculum denticulatum. A. Pinnae dorsalis et analis rotundatae. a. Pinnae ventrales spinas anales superantes. aa. Corpus viride fasciis transversis nigricantibus 6. Fascia praeopercularis transversa alba. Pinnae verticales virides coeruleo vittatae et maculatae. Holacanthus seustriatus K. v.H. GV. Poiss. VIT. p. 145. Holae. corpore disciformi ovali, diametro dorso-ventrali 24 in ejus longitudine; capite obtuso 43 circiter in longitudine corporis, alliore quam longo; linea rostro-dorsali lineae rostro-ventralí longitudine subae- quali; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; squamis lateribus 50 p.m. in serie longitudinali; pinna dorsali spina ultima longissima, parte radiosa elevata rotundata; pinnis anali rotundata, ventralibus acutis spinas anales superantibus, caudali margine posteriore leviter convexa; colore corpore pinnisque viridi, corpore fasciis transversis 6 nigricantibus, la et 2a dorso-ventralibus, 3a, Aa et 5a dorso-analibus, Ga caudali; lateribus squa- mis singulis macula violacea; praeoperculo fascia transversa margaritacea; pinnis pectoralibus et ventralibus pro- funde viridibus, eeteris viridibus coeruleo vittatis , maculatis et marginatis. B. 6. D. 13/20. P. 2/17. V. 1/5, A. 3/19. C. 17 et lat. brev. Synon. Holscanthe à six Bandes CV. Poiss. VIL. p. 145. Jkan Kura-kura Mal. Batav. Zkan Kambing Mal. Batav. Habit. Batavta ad insulas in mari. Longitudo speciminis descripti 250 millimetr, 23° peer. 1850. Jon 26 hb. Pinnae ventrales anum attingentes vel vix superantes. aa. Corpus antice flavum postice nigricans, lateribus vittis gracilibus flexu- osis numerosis coerulescentihus. Pinnae dorsalis et analis nigricantes, caudalis aurantiaca, ventrales albaec. ó. Fascia ocularis nigra. Holacanthus mesoleucos Lacép. GV. Poiss. VIT. p. 127. Holac. corpore disciformi oblongo-ovali diametro dorsosventrali 2: circiter in ejus longitudine ; capite obluso Ax eireiter in corporis longitudine; linea rostro-dorsali longitudine lineae rostro-ventrali aequali ; squamis lateri- bus parvis 99 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali regulariter rotundatis, dorsali spinis 6 posteri- oribus subaequalibus, pectoralibus obtusis, ventralibus acutis anum attingentibus vel vix superantibus , caudali rotun- data; colore capite flavo, fascia oculari et rostro nigris; corpore antice flavescente-albo postice nigrescente-fusco, lateribus vittis 30 ad 40 longitudinalibus flexuosis margaritaceis vel coerulescentibus ; pinuis dorsali et anali ni- gris punctis numerossissimis margaritaceis albo marginatis, pectoralibus hyalinis, ventralibus albis, caudali au- rantiaca postice albo marginata. B. 6. D. 12/18. P. 2/15. V. 15. A. 3/18. C. IT et lat. brev. Synon. Parallelogram vel Colour Vlaming Rec. No. 176. Parallelogram Renard. Poiss. Mol, I. Tab. 22. f. 121. Jkan Koeloer hidjoe v. Groene Koeloer visch Valent. Ind. Amb, II. p. 361. f, 48. Chaetodon mesoleucus Bloch. Ausl. Fisch. Tab, 216. f. 2. Mulatte, Mulat et Mulatto Bloch, ibid. Chaetodon mesomelas Gmel. Mutat Lacép. Poiss. IV. p. 528 et 537. Holacanthus mesoleucug Lacép. ibid. Holacanthe mulat CV. Poiss. VII. p. 127. Zhan Kambing Mal. Batav, Habit. Batavia ad insulas in mari, Longitudo 156 millimetr, Semel tantum specimen unicum vidi. B. Pinnae dorsalis acuta, analis rotundata. a. Pinnae ventrales spinas anales attingentes. aa. Corpus aurantiaco-rubrum vittis 6 ad & obliquis curvatis coeruleis ad pinnam pectoralem et apicem pinnae dorsalis convergentibus. Annulus coeruleus supra opercula. Caput coeruleo transverse bivittatum. Pinna caudalis alba. Holacanthus annularis Lacép. Poiss. IV. p. 526. GV. Poiss. VIL p. 135. Holac. corpore disciformi subquadrato, diametro dorso- ventrali 2 eirciter in ejus longitudine; capite 42 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 31 eirciter in longitudine capitis; linea rostro- dorsali longitudine lineae rostro=ventrali subaequali; squamis lateribus parvis 75 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali angulata apice interdum in filam producta spina ultima longissima; pec- toralibus obtusis, ventralibus acutis spinas anales attingentibus, anali obtusa rotundata, caudali truncata; co- lore capite, corpore pinnisque dorsali et anali aurantiaco-rubro dilutiore et profundiore; capite vittis 2 transversis coeruleig usque ad basin pinnae pectoralis descendentibus; annulo coeruleo supra opercula; Jaterihug vittis 6 ad 8 21 obliquis curvalis coeruleis ad axillam et pinnam dorsalem convergentibus ; pinnis pectoralibus aurantiacis , venlra- libus membrana coerulescentibus radiis rubris, anali vittis 2 vel 3 coeruleis margine parallelis, caudali alba pos- tice rubro marginata. B. 6. D. 13/22 vel 13/23. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon annularis L. Bloch. Ausl. Fische Tab. 215. f‚ 2, Ring Bloch ibid. Anneau Bloch ibid. Chaetodon anneau Encyel. meth. Ichth. Sahni Tchapi Russell Coromand. Fisch. Ï, Tab. 88. Holacanthe anneau Lacép. Poiss. IV. p. 533. CV. Poiss. VIL. p. 133. Zkan Kambing Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 198 millimetr. PLATAX. IL, Corpus (absque pinnis) magis altum quam longum. A. Linea dorso-rostro-ventralis obtusangula, rostro-frontalis rectiuscula. a. Os suborbitale oculi diametro multo humilius. aa. D. 5/36 ad 5/38. Platas Blochiù GV. Poiss. VIL. p. 167. Platax ecorpore (absque pinnis) magís alto quam longo, rhomboideo; linea dorso-rostro-ventrali obtusangula, rostro-frontali declivi rectiuscula; capite 3% ad 4 in longitudine corporis, altiore quam longo5 oculis diametro 2: eireiter ia capitis longitudine; osse suborbitali oculí diametro multo humiliore ; poris inframaxillaribus utroque latere 4; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali junioribus acutissimis elongatis, adultis radiis nullis productis, ventralibus acutis analem attingentibus vel superautibus; colore junioribus flaves- cente-griseo, adultis griseo vel fuscescente; fascia oculari fusca; pinnig viridescentibus vel griseo-fuscescentibus, caudali junioribus antice fuscescente postice flava. B. 6. D. 5/36 ad 5/38 P. 2/16. V. 1/5. A. 3/27 ad 3/29. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon guadratus nigrescens pinnis dorst et ant dn medio longis productis Seba Thesaur. UI. p. 67. Tab. 25. f. 15. Chaetodon pinnatus L. Mus. Ad, Frider. Tab. 33. f. 6? Chaetodon vespertilio L. Bloch, Ausl. Fish, Tab. 199. f. 2, Lacép. Poiss, IV. p. 459. Benn. Geyl, Fish.Tab. 5. Breitflosser Bloch ibid. Bandoulière à nageoires larges Bloch, ibid. Chétodon vespertilion Lacép. Poiss. IV. p. 459. Platax de Bloch CV. Poiss. VIL. p. 167. Platar dhrenbergij CV. Poiss. VIL. p. 165, Regne anim. éd, luxe Poiss. Tab. 42. £. 1. Platar d’ Ehrenberg CV. Poiss. VII. p. 15. Kola Handa Cingalens. Jkan Gampret Mal. Batav. Habit. Batavia, Bantam, in mari. — Amboina (Van Thienen). Longitudo 135 millimetr. IL, Corpus (absque pinnis) aeque altum ac longum. A. Linea dorso-rostro-ventralis semicircularis vel subsemicircularis, rostro-frontalis convexa. a. Os suborbitale junioribus et adultis oeuli diametro multo humilius. aa. D. 5/81 ad 5/35. 28 Pinnae ventrales nigrac. Plataxr teira CV. Poiss. VIL. p. 169. Plat. corpore (absque pinnis) aeque alto ac longo, antice gemicireulariter rotundato, rostro non prominente concaviusculo; capite 4 ad 42 in longitudine corporis, multo altiore quam longo; oculis diametro 2} ad 3 in lon- gitudine capitis; osse suborbitali junioribus et adultis oculi diametro duplo fere huimiliore; poris inframaxillari- bus utroque latere 5; squamis lateribus 45 ad 55 in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali junioribus maxi- me elongatis adultis obtusis rotundis, ventralibus acutis junioribus pinnam caudalem adultis pinnam analem vix attingentibus, pectoralibus obtusis; colore junioribus flavescente-griseo, adultis griseo vel fuscescente; juniori- bus fasciis 3 transversis fuscis, la oculari, 2a pectorali, 3a dorso-enali, adultis fasciis diffusis vix conspicuis vel nullis; pinnis verticalibus viridibus , griseis vel fuscescenlibus nigro marginatis , ventralibus nigris. B. 6. D. 5/31 ad 5/35. P, 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 324 ad 3/28. C. 17-et lat. brev. Synon. Chaetodon teira Forsk. Desc. anim. p. 69. Tab. 22. Bloch Ausl. Fisch, Tab. 199. £, 1. (piscis juvenis). Schwartzflosser Bloch ibid. Eandoulière à nageorres notres Bloch ibid. Kaht Sandawa Russell Corom. Fish. Tab. 87 (aetas media), Platax Leschenaldi CV. Poiss. VII. p. 168 (aelas media?) Platax vespertilio japonicus Temm. Schleg. Faun. Japon. Pisc. p. 13. Tab. 43! (aetas media). Teira Arab. (aetas juvenilis). Daakar Arab. (aetas media). Serrate waval Incol. Pondicer. Zhan Gampret Mal. Batav. Habit. Batavia in mari, Silogha (Sumatrae occidentalis) in mari (F. C, Schmitt). Bima, Sumbawae insulae, in mari (Zollinger). Longitudo 390 millimelr, jf Pinnae ventrales flavae. Platax vanthopus Blkr. Plat. corpore (absque pinnis) aeque alto ac longo , antice subsemicirculariter rotundato, rostro vix prominen- te convexiusculo 5; capite 4 et paulo in longitudine corporis raulto altiore quam longo ; oculis diametro 3 in lon- gitudine capitis; ozse suborbitali oculi diametro multo humiliore ; poris inframaxillaribus utroque latere 6; squa- mis lateribus 60 p. im. in serie longitudinalis; pinnis dorsali et anali (aetate media) angulatis angulo rotundatis, analt dorsali huimiliore , ventralibns acutis spinas anales atlingentibus , peetoralibus obtusis; ecolore capite corpo- reque flavescente-griseo fasciis oculari eb pectoralf vix conspicuis, pinnis verticalibus griseo-viridibus nigro margi- natis, peetoralibus viridibus, ventralibus pulchre flavis, B. 6. D. 5/33. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/24, GC. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Gampret Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 242 millimetr. Species Platax Raynaldi CV. proportionibus corporis etc. valde affinis. HI. Corpus (absque pinnis) longius quam altum. A. Linea dorso-cephalico-ventralis obtusangula. a. Linea rostro-frontalis declivis rectiuscula vel eonvexiuscula. aa. Os suborbitale oculi diametro humilius. + D. 7/30 ad 7/32, Platav hatavianus GV. Poiss. VII. p. 169. Plat, corpore (absque pinnis) longiore quam alto, linea dorso-rostro-ventrali obtnsangula, rostro-frontali junio- 29 ribus rectinscula adultis eonvexiuscula; rostro prominente ; capite 4 cireiter in longitudine tolius corporis; ocu- lis diametro 2: ad 3 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro multo humiliore ; poris inframaxillari- bus utroque latere 55 squamis lateribus 60 p‚m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali junioribus aculis- simis adultis oblusis, ventralibus acutis junioribug pinnae analis partem posteriorem adultis spinas anales atlin- gentibus, peetoralibus obtusis; colore junioribus griseo-flavescente adultie griseo vel fusco; fasciis oculari et peetorali fuscis vel nigris, adultis griseo vel fusco5 fasciis oculari et pectorali fuscis vel nigris, adultis tamen vix conspicuis; pinnis ventralibus nigris, ceteris profande viridibus vel griseo-fuscescentibus, verticalibus nigro marginalis, B. 6. D. 7/29 ad 7/32. P. 2/15. V. 1U6. A. 3/23 vel 3/23. C. 17 et lat. brev. Synon. Platar de Batavia CV. Poiss. VIT. p. 169. Jkan Gampret Mal, Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 290 millimetr. h._ Lineae rostro-frontalis junioribus concaviuscula, adultis concava. aa. Os suborbitale junioribus veul diametro hum:lius, adultis ocult diame- tro altius. + B. 6/56 vel 6/37 vel 5/36 vel 5/37. Platax gampret Blkr. Plat. corpore (absque pinnis) longiore quam alto; linea dorso-rostro-ventrali obtusangunla, rostro prominente ; linea rostro-frontali junioribusg concaviuscula adultis concava ; capite 4 circiter in longitudine totius corporis; oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis 5 osse suborbitali junioribus oeuli diametro humiliore, adultis oculi diametro altiore ; poris inframaxillaribus utroque latere 4; squamis lateribus 50 ad 60 in serie longitudinali 5; pin- nis dorsali et anali junioribus maxime elongatis adultis obtusis vel rotundatis, ventralibus acutis junioribus et adullis spinas anales superantibus , pectoralibus obtusis; colore junioribus flavo-fuscescente, fasciis oculari et pectorali nigris, vitta rostro-frontali pulchre rubra, pinnis ventralibus nigris, dorsali et anali basi flavo-fusces- eentibus parte elongata eb margine nigris, caudali basi fuscescente , postice fascia transversa nigra margine poste- riore rubra ; adultis eorpore pinuisque griseo-fuscescentibns, fasciis diffusis vel nullis, pinnís pectoralibus nigris, pin- nis verticalibus nigro marginalis. B. 6. D. 6/36 vel 6/37 vel 5/36 vel 5/37. P. 2/16 vel 2/17. V. 15. A. 3/26 ad 3/29, OC. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Gampret Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Sumanap, Madurae insulae, in mari (J. Schwarz). Longitudo 360 millimetr. Pserrus Commers. L. Corpus (absque pinnis) longius quam altum. A. Vittae dorso-cepbalicae fuscae 2 vel 8. Psettus rhombeus GV. Poiss. VI. p. 184, Psett. corpore rhomboidali , absque pinnis longiore quam alto, linea rostro-dorsali convexa; capite obtuso 4 fere in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 24 eireiter in longitudine capitis ; rostro brevis- simo; linea rostro-dorsali linea rostro-ventrali longiore ; squamis lateribus 60 p.m. in serie longitudinali ; pin- nis dorsalt et anali emarginatis antice elevatis angulatis, radiis pinnae analis radiis pinnae dorsalis longioribus postice humilibus; pinníis pectoralibug obtusis, caudali extensa truncata vel vix emarginata; ecolore eorpore flavescente- argenteo, v:tlis obliquis fuscis dorso-cephalicis 2 vel 3; pinnis flavescentibus, dorsali et anali antice nigricantibus, B. 6. D. 8/29 vel 8/20 vel 7/30. P. 2/14. V. I/P A. 9/18 ad. 3/31. GC. 17 et lat. brev. Synon. Scomber rhombeus Forsk. Descript. anim. p. 58. N. 78. Centropode rhomboidal Lacép. Poiss. 50 Kauki Sandawa Russell Corom. Fish. IL. Tab. 51. Psettus rhomboidal CV. Poiss. VII. p. 184, Regn, anim, éd. luxe. Poiss. Tab. 42. f£, 2. Abugurr , Abutabak et Gallarf Arab. Habit. Batavia ad insulas in mari. Longitudo 190 millimetr. Prurneris Cuv. Val. Ï. Linea rostro-dorsalis inter oculos convexa. En e e e e 4 A. Pínnae verticales nigro marginatae, dorsalis supra nigra. u. A. 3/38 ad 3/40. Pempheris mangula GV. Pemph. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 3 fere in ejus longitudine; capite obtuso 4 ad 44 in longitudine corporis; linea rostro-dorsali inter oculos convexa longitudine lineae rostro-ventrali aequali; oculis diametro 25 circiter in capitis longitudine; rostro brevissimo; squamis lateribus 45 p.m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali angulata acuta corpore duplo fere humiliore, ventralibus pectoralibus multo brevioribus , anali humili non vel vix emarginata, caudali emarginata; eolore dorso pinnisque violaceo-fuscescente , operculis lateri- busque aureo 5 corpore toto fusco arenato; pinnis dorsali antice et apice, anali et caudali margine nigris. B. 7. D. 64/9. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/38 ad 3/40. C, 17 et lat. brev. Synon. Mangula kutti Russell Corom. Fish. IL. Tab. 114. Pempheéride du Bengale CV. Poiss. VII. p. 227. Pempheris otaitensis CV. Poiss. VII. p. 226 P Pempheris vantcolensis CV. Poiss. VI. p. 227? Pempheris nesogallica CV. Poiss. VII. p. 228? Pempheris taitensis CV. Poiss. VII, Tab. 191. Ikan Batu Mal. Batav. Habit. Datavia ad insulas in mari. Longitudo 150 millimetr. MH. Linea rostro-dorsalis inter oculos recta vel concaviuscula. À. Pinnae roseo-rubrae. a. A. 843 ad 846. Pempheris moluca GV. Poiss. VIL. p. 229. Pemph. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 8 fere in ejus longitudine; capite obtuso 4 in lon- gitudine corporis; linea rostro-dorsali inter oculos recta vel concaviuscula longitudine lineae rostro- ventrali ae- quali ; oculis diametro 2 circiter in longitudine capitig; rostro brevissimo; squamis lateribus 35 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsali acuta angulata corpore duplo humiliore, ventralibus pectoralibus duplo fere brevio- ribug, anali humili non vel vix emarginata; colore supra violaceo-fuscescente, lateribus nitente argenteo et au- reo, vittis longitudinalibus flexuosis aureis vel fuscescentibus; pinnis roseo-rubris , dorsali et anali interdum fus- cescentibus. B. 7. D. €/9. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/43 ad 3/44. C. 17 et lat. brev. Synon, Zoutetou-mamel Renard. Poiss, Mol. KL. Tab. 15. f. 85. Jkan Toetetoe Valent. Ind. Amb, III. p. 360 f. 46. Curtus macrolepidotus Bl. Sehn. Syst. posth. p. 164, Pemphéride des Molugues CV. Poiss. VII. p. 228. Règn. anim. éd. luxe. Tab. 44. £, 2. Pempherieg molucca Temm. Schleg. Faun. Japon. Pisces, p. 85. Tab. 44. £. 3P Pempheris malabarica CV.P? Poiss. VII. p. 229. 51 Pempheéride du Malabar CV.? Poiss. VII. p. 229. Tkan Batu Mal. Batav. Habit. Batavia ad insulas in mari, Longitudo 142 millimetr. Toxores GV Toxvotes jaculator GV. Poiss. VI. p. 234. Tab. 192. Toxot. eorpore oblongo compresso, dorso carnoso plano, ventre subceultrato, diametro dorso-ventrali 24 ecirci- ter in longitudine corporis; capite prismatico acuto supra plano, 3 ad 3} in longitudine corporis; linea rostro- dorsali paulo declivi recta; rostro acuto; maxilla inferiore superiore longiore; oculig diametro 4 circiter in capi- tis longitudine ; squamis lateribus 25 ad 30 in serie longitudinali; linea laterali supra pinnam pectoralem curvatu- ra angulata; pinnis dorsali anali opposita in posteriore corporis parte sita spinis crassis radiis longioribus, pec- toralibus ventralibus longioribus acutis, anali rotundata, caudali truncata; colorije dorso viridi-nigricante, late- ribus ventreque flavescente-argenteo ; maculis magnis vel fasciis nigris transversis corpus semicingentibus 5, la ce- phalica, 2a, 3a et Aa dorsalibus , 5a caudali; pinnis dorsali et anali fuscescente-viridibus , ceteris flavis. B. 7. D. 4/12 vel 5412. P. 212. V. 105. A. 3/17. C. 17 et lat. brev. Synon. Sciaena jaculatris Pall, Transact. Philos. 1776. Vol. LVI. p. 187. Eneycl. meth, Ichth. p. 121, Scarus Schlossert Gm. Lacép. Poiss. IV. p. 5 et 17. Shaw. Gen. Zool, IV. 2. p. 398. Labre sagittaire Lacep. Poiss. III. p. 425 et 463. Labrus jaculator Shaw. Gen. Zool, IV. 2. p. 485 Tab. 68, Coïus chatareus Ham, Buch. Gang. Fish. Tab. 14. f. 134 Schützenfisch Oken Thierreich. Tab. 51. f. 7. Archer sagittaire CV. Poiss. VII, p. 234. Règne. anim. ed, luxe. Poiss. Tab. 44. f. 3. Jkan Sumpit Mal. Batav. Jkan Blibiran Javan. Tjilatjap. Habit. Batavia, Djilatjap, in mari. Amboïna in mari (Van Thienen). Bima, Sumbawae insulae, in mari (Zollinger). Macassar , in ma- ri (Zollinger). Longitudo 185 millimetr. Seripsi Baravra Calendis Decembris upceexLix. KDR E BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER TEUTENIEDEN VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, DOOR Dr, P, BLEEKER. HR Maak BD RAGE TOT DE KENNIS DER TE Er Ue ee Slee Be De CES N VAN DEN SOENDA - MoLUKSCHEN ARCHIPEL. ALT ES a A G Di Hoezeer ik van deze vrij talrijk in den archipel vertegenwoordigde familie slechts 9 soorten bezit en daaronder slechts een nieuwe, acht ik het niet overbodig, het aantal be- kende Soenda-Moluksche soorten der Teuthieden te overzien en nieuwe diaguosen te geven van de soorten mijner verzameling. In het Xde deel der Histoire naturelle des Poissons, thans 15 jaren geleden in het licht verschenen, zijn 92 Soenda-Moluksche soorten dezer familie beschreven, t. w.: 1 Amphacanthus javus CV. 17 Acanthurus lineatus Lacép. OREN marmoratus GV. 18 humeralis GV. 3 » vermiculatus CV. EE) nummifer GV. kh > concatenatus GV. 20 » etenodon GV. BD lineatus GV. 2 Beo strigosus Benn. 6 » doliatus GV. en) scopas GV. ED) virgatus GV. 23 » altivelis CV. 8 >» corallinus CV. 2 » velifer BIJ. 9 » firmamentum GV. 25 Naseus fronticgrnis Commers. HO) dorsalis CV. 26 » brachycentron GV. 1) margaritiferus GV. 2D tripeltis GV. HOL) nebulosus QG. 28 » brevirostris GV. 18 Acanthurus hepatis Bl. 29 » lituratus GV. 14 >» glaucoparevus Forst. 80» Vlamingii GV. 15 » fraterculus GV. 81 Aminurus thynnoides GV. 15 doreönsis CV. 32 Prionodon annularis CV. 4 | Sedert hebben de heeren S. Maurrer en H. Scrreoen in hunne verhandeling, getiteld : Beschrijving van 4# Oost-Indische zeevisschen behoorende tot het geslacht Amphacanthus (Ver- handelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen. Zoö- logie.), de soorten van het geslacht Amphacanthus, tot den archipel behoorende, opgesomd en daarbij beschreven een’ Amphacanthus vulpinus van Gelebes en de Molukken. Tot dat ik mijne nasporingen begon, waren alzoo 93 Feuthieden van de verschillende eilanden van den archipel bekend. Van deze 33 soorten verzamelde ik slechts Amphacanthus dorsalis GV., Amphac. javus CV., Amphac. virgatus CV., Amphac. vermiculatus GV., Amphac. corallinus en Amphac. mar- garitiferus GV. Behalve deze soorten vond ik te Batavia nog Amphacanthus guttatus Bl. Schn., Acanthurus matoides GV., Acanthurus triostegus Bl, Schn. en Acanth. pentazona Blkr., zoodat ik thans 87 soorten van den archipel ken. Van Amphacanthus guttatus Bl. Schn., die in het groote vischwerk van Broem onder ‚den naam van Chaetodon guttatus vrij goed is afgebeeld, was de plaats van voorkomen tot nog toe onbekend. Deze soort is te Batavia verre van zeldzaam en wordt tamelijk dikwerf ter markt gebragt. Amphacanthus margaritiferus GV. ontving ik vroeger in een klein specimen van Sumbawa van mijnen vriend ZormnerR, doch sedert is dit exemplaar onbruikbaar ge- worden voor eene diagnostische beschrijving, zoodat deze niet in de ondervolgende diagno- sen voorkomt. Van Acanthurus was tot nog toe geene enkele soort van Java bekend, zoo- dat de drie soorten mijner verzameling de eerste zijn, die van dit genus van Java zijn bekend geworden. Een dezer soorten, Acanthurus pentazona is nieuw voor de wetenschap. Ik bezit er slechts eenige kleine specimina van, die ik, wegens hunne groote gelijkenis in_ kleurteekening met Acanthurus triostegus Bl. Schn., bij den eersten oogopslag voor iden- tisch hield met deze soort, van welke zij zich bij nader onderzoek bleken te onderschei- den voornamelijk door convex profiel en grooten tweeden rugdoorn die de overige rugdoor- nen in lengte aanmerkelijk overtreft. Dat dit verschil niet toe te schrijven is aan een’ jeug- diger leeftijd van Acanthurus triostegus, blijkt daaruit, dat ik van deze laatste soort even kleine specimina bezit als van Acanthurus pentazona, doch met de karakters der volwas- sen individu’s volkomen uitgedrukt. Ten opzigte mijner soorten van Amphacanthus heb ik nog op te merken, dat zij langer worden in evenredigheid tot hare hoogte, naarmate zij ouder worden, waardoor de even- redigheden tusschen de lengte en hoogte des ligchaams soms vrij aanmerkelijk bij dezelfde soort verschillen. Van de vermelde 87 soorten behooren : Tot de fauna van Java. 1 Amphacanthus javus CV. 7 Amphacanthus corallinus CV. DE) marmoratus CV, (8) 1) firmamentum GV, 8 » vermiculatus CV, OD) dorsalis GV, 4» concatenatus GV. 10 Acanthurus matoides CV. bee) virgatus GV. ji MOER) triostegus Bl. Schn. 6 » guttatus Bl. Schn. To pentazona Blkr. Tot de fauna van Madura. 1 Amphacanthus javus GV. 2 Amphacanthvus dorsalis CV. Tot de fauna van Sumatra. 1 Amphacanthus formamentum GV. 3 Amphacanthus dorsalis GV. DD javus GV. kh » margaritiferus GV, 5 Amphacanthus vermiculatus CV. Tot de fauna van Borneo. 1 Amphacanthus marmoratus GV, Tot de fauna van Gelebes. 1 Amphacanthus vulpinus M. Schl. Tot de fauna van Sumbawa. _1 Amphacanthus margaritiferus GV. Tot de fauna van Timor. 1 Amphacanthus doliatus GV. 5 Prionodon annularis GV. Oe nebulosus QG. Tot de fauna van de Moluksche eilanden. 1 Amphacanthus concatenatus CV. (Boeroe). 9 Acanthurus scopas GV. (Banda. Vetra). De D doliatus GV. (Boeroe). DT 0) altivelis CV. (Manipa). 3» margaritiferus GV. (Amboina). dol velifer BL. 4 > vulpinus M. Schl. 12 ? MNaseus tripeltis CV. 5 Acanthurus glaucopareius Forst. 13 » brevirostris CV. GP » fraterculus GV. 1 > lituratus GV. (Amborna). 7D) lvneatus Lacép. LED Vlamingiì CV. 8? » humeralis GV. Tot de fauna van Waigioe. 1 Amphacanthus lineatus Lacép. 8 Naseus fronticormis Gommers. OND) lineatus CV. ) branchycentron GV, Tot de fauna van Nieuw-Guinea. 1 Amphacanthus vermiculatus CV. 6 Acanthurus strigosus Benn. A) nummifer GV. TE) scopas GV, 3 Acanthurus hepatis Bl. 8 MVaseus brevirostris CV. 4 » doreënsis CV. 9 Arvinurus thynnoides CV. AREN ctenodon CV. Van de overige eilanden van den Soenda-Molukschen Archipel zijn tot nog toe geene soorten bekend geworden. Van de vermelde species komen tevens buiten den Archipel voor: Amphacanthus javus GV. marmoratus CV. vermiculatus GV, lvneatus GV. dolvatus GV. corallinus CV. margaritiferus CV. nebulosus QG. Acanthurus hepatis Bl. glaucopareius Forst. lineatus Lacép. ctenodon GV. strigosus Benn. scopas GV. altivelis CV. velifer Bl. triostegus Bl. Schn. matordes CV. fronticornis Commers. brevvrostris CV. lituratus CV. BBRA Malacca. Hindostan. Ind. Zee. Isle de France. Vanikolo. Vanikolo. Séchellen. Vanikolo. N. Holland. Marianen. Isle de France. Oualan. Otarti. Oualan. Ceylon. Roode Zee. Carolinen. Sandwichs eilanden. Isle de France. Ulea. Isle de France. N. Holland. Isle de France. R. Zee. Societeits-en Sandwichseil. Marianen. N. Zeeland. Oualan. Hind. [Hind. Geyl. Isled.Fr. R. Zee. Carol. Sandw.-eil. Ísle de France. Roode Zee. Isle de France. Ulea. Otaiti. N. Ierland. Isle de Fr. Roode Zee. CONSPECTUS SPECIERUM ANALYTICUS, Amrtacanrnus Bl. Schn. L. Spinae dorsales 18. A. Linea rostro-frontalis convexa. a. Corpus oblongum altitudine 8 ad 4 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, ultima brevissima. T_ Corpus maculis numerosis rotundis et ovalibus margaritaceis. 1. Amphacanthus dorsalis GV. b. Corpus oblongum altitudine 2 ad 8 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, prima brevissima. ‘t _Corpus margaritaceo dorso maculatum ventre longitudinaliter vittatum. 2. Amphacanthus javus GV. + Corpus supra rufescens infra griseum guttis confertis rubris totum obsitum. 8. Amphacanthus guttatus Bl. Schn. Fit Corpus supra aurantiacum infra griseum, guttis dorso sparsis coe- ruleis; vittae operculo-dorsales et frontales coeruleae. 4. Amphacanthus virgatus GV. bb. Spinae dorsalis ultima ceteris longior, prima brevissima. í_Gorpus supra fuscescens infra griseum vel coerulescens, vittis flexuosis labyrinthiformibus. 5, Amphacanthus vermiculatus CV. B. Linea rostro-frontalis concava. a. Corpus oblongum altitudine 2 ad 8 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, prima brevissima. tT Corpus aurantiacum coeruleo guttatum. 6. Amphacanthus corallinus GV. Acartuurus Forsk. CV. IL. Spinae dorsales 8 vel 9. A. Linea rostro-frontalis convexa. a. Pinna caudalis emarginata. aa. Spinae dorsales mediae et posticae subaequales, prima brevissima. t Corpus totum fuscum. 7. Acanthurus matoides CV. b. Pinna caudalis truncata. aa. Spina dorsalis 2a maxima, la et ultima brevisstmae. + _Gorpus flavescens fasciis 5 vel 6 transversis nigris. 8. Acanthurus pentazona Blkr. B. Linea rostro-frontalis concava. a. Pinna caudalis truncata. ad. Spinae dorsales mediae et posticae subaequales, la brevissima. ï Corpus viridescens fasciis 5 vel 6 transversis nigris. 9. Acanthurus triostegus Bl. Schn. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Amrnacantuus Bl. Schn. 1. Spinae dorsales 13. A. Linea rostro-frontalis convexa. a. Corpus oblongum altitudine 8 ad 4 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, ultima brevissima. Ì Corpus maculis numerosis rotundis et ovalibus margaritaceis. Amphacanthus dorsalis GV. Poiss. X. p. 104. M.Schl, Verh. Nat. Gesch. Vissch. pl. 2. f, 1. Ampbac. corpore oblongo ovali, altitudine 3 ad 34 in ejus longitudine ; capile convexo 5 eirciter in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; linea rostro-pectorali concaviuscula; oculis diametro 3 circiter in longitu- dine capitis; osse suborbitali supra angulum oris oculi diametro duplo fere humiliore; squamis minimis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam incisa, spinis mediocribus mediis ceteris longioribus ultima brevissima, parte radiosa spinis mediis humiliore rotundata; pinnis pectoralibus oblusis capite brevioribus, anali incisa spinis Za, Ja et 4a ceteris longioribus, caudali emarginata lobis acutis; colore supra olivaceo, fuscescente vel nigri- cante infra argenteo, griseo vel fusco; capite et toto corpore maculis parvis rotundis et ovalibus margaritaceis ob- sitis; pinnis viridescentibus, olivaceis vel fuscescentibus. B. 4. D. 1 procumbens + 12/10. P. 2/14. V, 1/3/1. A. 7,9, C. 15 vel 17 et lat, brev. Synon. Amphacanthus maculatus K,. v. H. Amphacanthe à dos tacheté CV. Poiss. X. p. 105. Leervisch Neêrlandic. Ind. Orient. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav. Jkan Samadar et Zhan Madar Javan. Samarang. Habit. Batavia, Samarang, ìn mari. Sibogha, Sumatrae occidentalis, in mari (Dr. F. C. Schmitt). Longitudo 210 millimetr. b. Corpus oblongum altitudine 2 ad 8 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, prima brevissima. t Corpus margaritaceo-viridi vel flavo dorso maculatum ventre longitudi- naliter vittatum. Amphacanthus javus CV. Poiss. X. p. 86. Amphac. corpore oblongo ovali, altitudine 23 circiter in ejus longitudine; capite convexo 4: ad 5 in longitu- dine corporis; linea rostro-frontali conveza; linea rostro-pectorali concaviuscula; oculis diametro 3 circiter in ca- 28° prei. 1850. Oe 10 pitis longitudine; osse suborbitali supra angulum oris oculi diametro duplo fere humiliore; squamis minimis; pin- na dorsali partem spinosam inter et radiosam non incisa, spinis medioeribus mediis ceteris longioribus, prima bre- vissima, parte radiosa spinis mediis non altiore rotundata; pinnis pectoralibus obtusis capite brevioribus, anali non incisa spinis 5 posticis subaequalibus, caudali emarginata angulis acuta; colore corpore supra viridi, fusces- cente vel nigricante infra dilutiore vel griseo nebulato, dorso maculig numerogsis rotundis et oblongis margarita- eeo-viridibus vel flaviset ventre maculis oblongis vel vittis margaritaceis longitudinalibus ; genis flavis , pinnis dor- sali, anali radiosa et caudali olivaceis, ventralibus et anali spinosa flavescentibus, pectoralibus hyalinis. B. 5. D. 1 procumb. + 13/10. P. 2/15. V. 1/3/1. A. 749. C. 15 et lat. brev. Synou. Hepatus cauda fronteque inermibus Gronov. Zoophyl. p. 113. No. 362, tab. 8. f. 4. Teuthis javus L. Worahwah Russell. Corom. Fisch. IL. tab. 102. Amphacanthus Musselii Blkr. Topogr. Batav. Amphacanthe javanais CV. Poiss. X. p. 86. Vara mine Tamul. Jkan Kitang Malaccens. Leervisch Neêrland. Ind. Orient. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav. Jkan Samadar et Jkun Madar Javan. Samarang. Ikan Mussadar Incol. Pasuruan. Habit. Batavia, Samarang , Surabaya, Pasurvan, Kammal , in mari. Sibogha (Dr. F. C. Schmitt) et Padang (Dr. O. Kunhardt), Sumatrae occidentalis, in mari. Longitude 208 millimetr. Tr Corpus supra rufescens infra griseum guttis confertis rubris totum obsitum. Amphacanthus guttatus Bl. Schn. GV. Poiss. X. p. 99. Amphae. corpore oblongo ovali altitudine 24 ad 3 in ejus longitudine; eapite convoxo 43 ad 5 in longitudine corporis; lineis rostro-frontali et rostro pectorali convexis; oculis diametro 3 ecirciter in capitis longitudine; os- se suborbitali supra angulum oris oculi diametro humiliore; squamis parvis 5 pinna dorsali partem radiosam inter et spinosam non incisa, spinis maguis posticis mediis vix brevioribus prima brevissima, parte radiosa parte spi- nosa altiore rotundata; pinnis pectoralibus subacutis capite brevioribus, anali spinig crass's mediis et posticis sub- aegualibus , caudali emarginata angulis acutas colore supra rufescente infra griseo, capite rufo griseo nebulato , eorpore toto, pinna caudali et basi pinnarum dorsalis et analis guttis confertis aurantiaco-rubris vel fuscescente- rubris obsitis ; pinnig sordide aurantiacis vel rufis. B, 5. D. 1 procumb. + 13/9. P. 2/15. V. 13/1. A. 7/9. C. 15 vel 17 et lat. brev, Synon. Chaetodon guttatus Bl. Ausl. Fische. tab. 196. Gefleckte Klippfisch Bl. ibid Bandoulière tachetée Bl. ibid. Amphacanthe à gouttelettes CV. Poiss. X. p. 99. Leervisch Neêrland. Ind. Orient. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav. Ikan Sadar Javan. Surab. Habit. Batavia, Surabaya, Mammal, in mari. Longitudo 290 millimetr. ttr Corpus supra aurantiacum infra griseum, guttis dorso sparsis coe=| ruleis; vittae operculo-dorsales et frontales coeruleae. 11 Amphacanthus virgatus CV. Poiss. X. p. 97. M.Schl. Verh. Overz. Bez. Vissch. pl. 8. £. IL. Amphacanthus corpore oblongo ovali, altitudine 2: ad 2; in ejus longitudine; capite convexo 4} ad 5 in longi- tudine corporis; linea rostro-frontali convexa; linea rostro-pectorali concaviuscula; oculis diametro 3 circiter in capitis longitudine ; osse suborbitali supra angulum oris oculi diametro humiliore; squamis parvis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam non vel vix incisa, spinis medioecribus mediis ceteris longioribus prima brevis- sima, parte radiosa parte spinosa non vel vix altiore rotundata ; pinnis pectoralibus subacutis capite vix brevio- ribus, anali spinis mediis et posticis subaequalibus, caudali emarginata angulis acuta ; colore capite et dorso au- rantiaco , ventre griseo, operculis margaritaceo; vitlis transversis pluribus frontalibus, et operculo-dorsalibus coeruleis ; piunnis dorsali et caudali aurantiacis , ceteris flavis. B. 5. D. 1. proeumb. + 13/10. P. 2/14, V. 1/3/1. A. 7/9. C. 15 vel 17 et lat. brev. Syuon. Amphacanthus bifasciatus Mus. reg. Lugd. Batav. Amphacanthe vergeté CV. Poiss. X. p. 97. Leervisch Neêrland. Ind. Orient. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav. Habit. Batavia in mari. Longitudo 192 millimetr. bh. Spinae dorsales ultima ceteris longior, prima brevissima. ï Corpus supra fuscescens infra griseum vel coerulescens, vittis fuscis flexuosis labyrinthiformibus. Amphacanthus vermiculatus CV. Poiss. X. p. 92. M, Schl. Verh. Overz. Bez. Amphae. corpore oblongo ovali altitudine 24 ad 2: in ejus longitudine; capite convexo 5 cireiter in longitudi- ne corporis; linea rostro-frontali convexa; linea rostro-pectorali rectiuscula; oculig diametro 3 eirciter in longi- tudine capitis; osse suborbitali supra angulum oris oculi diametro humiliore; squamis parvis; pinna dorsali spinis medioeribus ultima ceteris longiore, prima brevissima ; parte radiosa parte spinosa altiore angulata angulo rotun- data 5 pinnis pectoralibus subacutis capite brevioribus, anali spina postica ceteris longiore; caudali emarginata angulis acuta; colore capite et corpore supra fuscescente, lateribus et infra griseo vel coerulescente ; toto corpo- . re vittis fuscis labyrinthiformibus picto;5 pinnig pectoralibus aurantiacis, ceteris fuscescentibus, caudali tota, dorsali et anali radiosis basi fusco guttatis. B. 5. D. 1 procumb. + 13/10. P. 2/15. V. 1/3/1. A. 7/9. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Amphacanthus vermiculosus K.v. H. Amphacanthus vermicularis M. Schl. Verh. Overz. Bezitt. Vissch. pl. 3. f. 2, Amphacanthe vermiculé CV. Poiss. X. p. 92. Leervisch Neêrland. Ind. Orient. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav. Zkan Samadar Javan. Samar. Habit. Batavia, Samarang, in mari. Sibogha (Dr. F. C. Schmitt), Padang (Dr. O. Kunhardt), Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 275 millimetr. B. Linea rostro-frontalis concava. a. Corpus oblongum altitudine 2 ad 8 in ejus longitudine. aa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores, prima brevissima. tT Corpus aurantiacum coeruleo guttatum. Amphacanthus corallinus GV. Poiss. X. p. 101. M.Schl. Verh. Overz. Bez. Vissch. pl. 2. ls Amphac. corpore oblongo ovali altitudine 24 ad 2% in ejus longitudine; capite 42 ad 4# in longitudine corpo- 12 ris; lineis rostro-frontali eb rostro-pectorali concavis5 osse suborbitali supra angulum oris altitudine oculi diame- trum aequante vel superante; squamis parvis; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam non incisa, spinis longis validis mediis ceteris longioribus prima brevissima, parte radiosa parte spinosa non vel vix altiore angulata angulo rotundata; pinnis pectoralibus capite brevioribus , anali spinis mediis et posticis subaequalibus, caudali vaide emarginata lobis acutis; colore capite, corpore pinnisque (ventralibus albis exceptis) flavo vel aurantiaco; capite et pectore gutlis confertis coeruleis centro dilutioribus, corpore guttis sparsis coeruleis minoribus. B. 5. D. 1 procumb. + 13/11. P. 2/15. V. 1/3/1. A. 7/9, C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Amphacanthus javaneus K.v. H. Amphacanthe du corail CV. Poiss. X. p. LOI. Cordonnier du corail Gall. Insul. Sechell. Leervisch Neèêrland. Ind. Orient. Tkan Bronang-bronang Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitndo 274 millimetr. Acantnurus Forsk. CV. IL. Spinae dorsales 8 vel 9. A. Linea rostro-frontalis convexa. a. Pinna caudalis emarginata. aa. Spinae dorsales mediae et posticae subaequales, prima brevissima. t Corpus totum fuscum. Acanthurus matoides GV. Poiss. X. p. 150. ? Acanth. corpore oblongo ovali altitudine 23 circiter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 5 eireiter in lon- gitudine corporis, altiore quam longo; lineig rostro-frontali et rostro-pectorali convexis; oculis diametro 4} circi- ter in longitudine capitlis, 24 circiter in altitudine ossis suborbitalis; rostro obtuso; dentibus totis denticulatis; operculis non striatis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato 5; squamis parvis ciliatis; spina caudali medio- eri; pinna dorsali regulariter rotundata, spina ultima ceteris longiore , parte radiosa parte spinosa altiore; pin- nis pectoralibus longitudine caput aequantibus acutis, ventralibus acutis capite brevioribus, anali rotundata spina 3a ceteris longiore, caudali emarginata angulis acuta; colore toto corpore pinnisque candali et ventralibus fusco, pectoralibus antice fusco poslice auranliaco; pinnis dorsali et anali fasciis 6 vel 7 longitudinalibus olivaceis et nigricantibus alternantibus. B. 5. D. 1 procumb. + 8/28. P. 2/15. V. W/5. A. 3/25. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon nigricans Bloch. Ausl. Fische. Tab. 203 (nec Acanthurus Blochii CV.). Persianer et Persian Bl. ibid „ Acanthure matoide CV. Poiss. X. p. 150? (adultus)? Acanthurus rasi CV. Poiss. X. p. 149? (junior) ? Pilrast Tamul. Jkan Bulan-baling Mal. Batav. Habit. Zatavia, in mari. Longitudo 215 millimetr. b. Pinna caudalis truncata. aa. Spinae dorsales 2a maxima, la et ultima brevissimae. Tt Corpus flavescens fasciis 5 transversis nigris. Acanthurus pentazona Blkr. Acanth. corpore ovali altitudine 2 fere in ejus longitudine; capite obtuso 3% circiter in longitudine eorporie, altiore quam longo; lineis rostro-frontali et rostro-pectorali convexis; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; rostro obtuso ; dentibus apice denticulatis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; genis et pec- tore oblique striatis; squamis parvis; spina caudali parva; pinna dorsali spinis 2a crassa ceteris multo longiore, Ja et ultima brevissimis, parte radiosa valde humili; pinnis pectoralibns longitudine caput aequantibus, ven- tralibus capite brevioribus, anali spina 2a ceteris longiore crassa parte radiosa corpore plus quadruplo humiliore, caudali truncata; colijore corpore pinnisque flavescente, fasciis transversis 5 nigricantibus, la oculari, 2a dorso- pectorali, 3a, 4a et 5a dorso-analibus. B. 5. D. 9/21. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/21. C. 16 et lat. brev. - Synon. Jkan Bronang-Cronang Mal. Balav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 29 millimetr. B. Linea rostro-frontalis concava. a. Pinna caudalis truncata. aa. Spinae dorsales mediae et posticae subaequales, Îa brevissima. T Corpus viridescens fasciis 5 vel 6 transversis nigris. Acanthurus triostegus Bl. Schn. GV. Poiss. X. p. 144. Acanth. corpore ovali altitudine 2 ad 2: in ejus longitudine ; capite 4 cireiter in longitudine corporis, altiore quam longo ; lineis rostro-frontali et rostro-pectorali concavis; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine capitis; os- se suborbitali oculi diametro altiore; rostro acuto; dentibus apice denticulatis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato 5 squamis parvis ciliatis; spina caudali parva; pinna dorsali regulariter rotundata, spinis mediis et pos- ticis subaequalibus, Ïa brevissima, parte radiosa corpore quadruplo humiliore; pinnis peetoralibus et ventralibus acutis capite brevioribus, anali humili rotundata; colore corpore pinnisque viridi vel flavescente, fasciig trans- versis 5 nigricantibus, la oculari, 2a dorso-pectorali, 3a, 4 et 5a dorso-analibus. B. 5. D. 9/23. P. 2/12, V. 1/5. A. 2/21. C. 17 et lat. brev. Synon. Chaetodon albescens lineis 5 transversis nigricantibus et aculeo lateral utringue Seba , Thesaur. ILL. p. 65. tab. 25. f. 4. Chaetodon triostegus L. Syst. Nat.-Brouss. Decad. ichth. No. 4. Zeanthurus zebra Lacep. Poiss. IV. p. 546. tab. 6. f. 3. „Acanthure zèbre Lacép. ibid. CV. Poiss. X, p. 144. Chétodon zelre Lncép. Poiss, III. tab. 25 f. 3. Chaetodon couagga Lacép. Poiss. IV. p‚ 727. Harpurus fusciatus Forst. Bl. Schn. Syst. posth. p. 215. Mootah Russell Corom. Fish. I. tab. 86. Acanthurus hirudo Benn. Ceyl. Fish. p. Il. tab 1, Hara Hamoowah Cingalens. Chirurgien Gallor. Insul. Sechell. Mangeur d'appâts Gallor. Ins. Sechell. Jkan Bronang-bronang Mal. Batav, Habit. Batavia, in mari. Longitudo 35 millimetr, Scripsi Baravra Calendis Martii MDCCCL. ir RR id & de RA 2 neede eadennend tolle We ea ie dik ú DEET OERLE 0 ' aa WOR BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NOTACANTIINI VAN DEN SOENDA-MOLUKSCHEN ARCHIPEL, Dr, PP, BLEEK E BR, BDR GZ TOT DE KENNIS DER N 0 TA CANT HIN I VAN DEN SOENDA - MOLUKSCHEN ARCHIPEL. Deze kleine familie wordt in den Soenda-Molukschen Archipel, voor zoo verre mij tot he- den bekend is, vertegenwoordigd door 4 soorten, te weten 1 van Rhynchobdella en 3 van Mastacembelus. Drie dezer soorten zijn reeds sedert lang in de wetenschap bekend en in het Villste deel der Histoire naturelle des Poissons van Cuvier Varencrennes beschreven. De ke soort, eene species van Mastacembelus is geheel nieuw voor de wetenschap. Ik ontving haar van mijnen ambtgenoot den heer J. Worrr van Banjermassing (Borneo), waar zij in de rivieren leeft. Zij is zeer kenbaar door haar zwart ligchaam dat met ecarmosijn-roode overlangsche banden is geteekend, een karakter, waarnaar ik haar Mastacembelus erythro- taenia genoemd heb. De drie sedert lang bekende soorten zijn : 1. Ahynchobdella ocellata GV., die reeds aan Nirvnor bekend was en niet alleen in de zoete wateren van Java, maar ook op Geylon, te Pondicherry, Tranquebar en in Benga- len voorkomt. 2. Mastacembelus unicolor K.v.H., door Kurr en Van Hasserr op Java ontdekt, waar bij in alle grootere rivieren schijnt voor te komen. ò. Mastacemhelus maculatus CV., door professor Reinwanpr in de Molukken ontdekt. Rhynchobdella ocellata en Mastacembulus unicolor zijn in talrijke specimina in mijne ver- zameling vertegenwoordigd. Van Mastacembulus maculatus is het mij echter tot nog toe niet gelukt een specimen te erlangen. + Ten opzigte van Rhynchobdella moet ik aanteekenen, dat door Cuvier Varencrenses onder de kenmerken van dit geslacht ten onregte opgegeven is het niet met elkander vereenigd zijn der rug, staart en aarsvinnen. Bij mijn grootste exemplaar van Rhynchobdella zijn echter die vinnen zoodanig vergroeid, dat de staartvin niet van de rug- en aarsvinnen te onderkennen is. Dit exemplaar is 280. millimeters lang. Bij alle de jongere exemplaren zijn deze drie vinnen geïsoleerd, Soms blijft de staartvin bij Rhynchobdella ocellata in ont- wikkeling terug. Bij een mijner specimina heeft zij naauwelijks het zesde van de lengte van den kop, terwijl zij bij de meeste overige exemplaren slechts 2, maal gaat in de lengte van den kop. Overigens gelijken alle mijne specimina zoo zeer op elkander, dat zij blijkbaar tot dezelfde soort behooren. Bij mijne kleinste individu’s ziet men geelachtige dwarsche banden over het ligchaam. De oogachtige rugvinvlekken zijn hier ook het fraai- ste. Het aantal vinstralen, hoezeer bij verschillende individu’s verschillend, is niet afhan- kelijk van hunnen leeftijd. Rurxcuorperva Bl, Schn. Rhynchobdella ocellata GV. Poiss. VIJL p. 328. (species unica). Rhynchobd. corpore elongato compresso, altitudine 74 ad 84 in ejus longitudine; ecapite (rostro incluso) 5 eirciter in longitudine corporis; rostro elongato infra concavo striato 2 circiter in longitudine capitis longe ante maxillam in- feriorem producto; ore parvo; oculis parvis in medio capite sitie ; squamis minimis lateribus 190 p. m. in serie ongitu- dinali; pinna dorsali spinosa in Ja quinta, parte spinosa et pinna anali in ultima tertia parte corporis incipienti- bus; spina dorsali ultima vel penultima ceteris longiore; pinnis pectoralibus brevibus rotundatis 3 in longitudine capitis , dorsali caudali et anali junioribus distinctis sed approximatis, caudali rotundata vel truncata; colore su- pra rufescente-viridi infra flava vitta oculo-caudali flava ; pinníis viridescentibus, verticalihus flavescente guttatis, anali flavo limbata, dorsali radiosa basi ocellis 2 ad 5 nigris annulo luteo cinctis. B. 6. D. 18/47 ad 18/54 vel 19/18 ad 19/53. P, 20 vel 21. A. 3/46 ad 3/50, C. 9 ad 15, Synon. Múfoogh Nieuh. Gedenkw. Zee- en Lantr. fig. Pentophthalmus Willughby. Append. tab. 10. 428. Mastacembelus maxilla superiore longissima ete. Gronov. Zooph. p. 133. Ophidium aculeatum Bloch. Ausl. Fisch. tab. 159. f. 2. Bonnaterre Eacycl meth. tab. 26. f, 90. Elephantenrüssel Bloch. ibid. Trompe Bloch, ibid. . Rhynchobdella orientalis Bl, Schu. Syst. posth. p. 478. Rhijnchoödella aral Bl. Schn. ib. p. 479. tab. 89. Ophidium rostratum Shaw. Gen. Zool. IV. 1. p. 73. Macrognathus aculeatus Lacép. Poiss. IT. p. 284. Ham. Buch. Gang. Fish. p. 29. Macrognathe aiguillonné Lacép. ib. p. 284. Macrognathus ocellatus Ham. Buch. Gang. Fish. p. 29. Rhynchobdella aral OV. Poiss. VIII. tab. 239. Bhynchoödelle oeillée CV. ib. p. 328. dral de Coromandel CV. ib. p. 328. Aral Incol. Ponticer. Thelia Cingalens. Zhan Silit et Zhan Sisili Mal. et Javan. Habit. Batavia, Purworedjo, Surabaya, Modjokerto, Surakarta, in fluviis. Longitudo 280 millimetr. MasracemBELUS Gronov. CV. L. Pinnae verticales contiguae sed distinctae. A. Rostrum tentaculis 2 brevibus trilobum. a. Corpus supra fuscescens infra flavescens; pinnae verticales fuscescentes flavo limbatae, pectorales flavae fasciis 2 transversis fuscis. Mastacembelus unicolor K.v. H. CV. Poiss. VIIL p. 332. Mastacemb. corpore elongato compresso altitudine 84 ad Il in ejus longitudine; capite 5 ad 6! in longitudine corporis; rostro 23 circiter in longitudine capitis apice tentaculis 2 brevibus trilobo, parte producta rictu oris bre- viore ; praeoperculo spinis vel dentibus 3 ad 5; linea laterali rectiuscula; squamig minimis non ciliatis; pinnis verticalibus contiguis basi unitis sed distinctis, dorsali parte spinosa supra mediam pinaam pectoralem incipiente parte radiosa longiore; pectoralibus et caudali obtusis rotundatis, anali spina 2a valida longa ; appendice anali oblopgo-ovali; colore corpore supra fuscesconte ventre flavescente, lateribus maculis magnis serialis vel fasciis 6 longitudinalibus diffusis lutescentibus ; pinnis pectoralibus flavis fusciis 2 (ransversis fascis, verticalibus fuscescen- tibus flavo limbatis. B. 6. D. 33 — 80 ad 84 vel 34 — 80 ad 34. P. 28. A. 3 — 75 ad 3 — 81. C. 19. Syaon. Mastacemble unicolore CV. Poiss, VIIL. p. 353 Mastacembelus marginatus Blkr. Topogr. Batav. Jkan Brot et khan Brot-brot Mal. Batav., Sund. et Javan. Habit. Batavia, Serang, Surakarta, Modjokerto, Surabaya in fluviis et paludibus. HK. Pinnae verlicales unitae non distinctae. À. Rostrum tentaculis 2 brevibus trilobum. a. Corpus nigrum fasciis cephalo-caudalibus 4 carmosinis; pinnae verticales nigrae rubro limbatae, pectorales rubrae annulo nigro. Mastacembelus erythrotaemia Blkr. Mastacemb. corpore elongato ecompresso, altitudine 9 circiter in ejus longitudine; capite 54 ad 6 in longitudi- ne corporis; rostro 23 in longitudine capilis apice tentaculis 2 brevibus trilobo, parte producta rictu oris bre- viore 5 praeoperculo spinis vel dentibus 4; linea laterali rectiuscula; squamis minimis non ciliatis; pinnis verti- calibus unitis non dislinclis, dorsali parte spinosa parte radiosa longiore supra apicem pinnae pectoralis incipiente, unali spina 2a magna valida, pectoralibus rotundatis; eolore toto ecorpore nigro vittis cephalo-caudalibus 4 carmo- sinis , vilta secunda ad angulum oris incipiente; pinnis verticalibus nigris carmosino limbatis, pectoralibus ru- bris annulo irregulari nigro. B. 6. D. 35 — 75. P. 22 vel 23, A. 3 — 71. C. 12 vel 14. Habit. Banjermassing, Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo speciminis unici 301 millimetr. Adnot. Mastacembeli maculati CV. diagnosis Cuvieriana sequens: Mastacemb. rostro carnoso longiore quam in Mastacemb. marmorato, ponticeriano , armato, pancalo, haleppensi et unicolore; rictu oris longitudine 6 ín longitudine ecapitis; pinnis verticalibus unitis vix distinctis , caudali truncata; appendice analis colore eorpore profunde fusco dorso maculis 14 vel 15 nigris, cauda ad basin pinnae analis maculis nigris 17 vel 18, mento et ventre albis vittis transversis fuscis irregularibus; pinnis verticalibus fuscis, dorsali et caudali albo punctatis, analí albo marginata. D. 30 — 63 vel 30 — 64, A. 3 — 66 vel 3/67. Synon. Ahynchobdella maculata Rwdt, Mastacemble tacheté CV. Poiss. VIII. p. 340. Mastacemdle maculé Cuv. Règn. anim. éd. lux. Poiss. tab. 55. fig. 1. Habit. Znasul. Molucc. Longitudo 210 millimetr. Scripsi Baravra GCalendis Martii MDGGCL. SEE PEN ALDE PDe EEE EF B Ore nn zi rte A di Ar u BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGIESCHE FAUNA VAN MIDDEN- EN 00ST-JAVA, MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SPECIES, DOOR Dr. P. BLEEK E E. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHT HYOLOGISCHE EAUNA VAN MIDDEN. en O0 OS TT - JA V A. MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SPECIES, EERE D. Ichthyologische bijdrage, welke ik thans het wetenschappelijke publiek aanbied, heeft haar ontstaan te danken aan de waarnemingen, welke ik in de gelegenheid geweest ben te maken, gedurende mijne reizen over Java en mijne plaatsingen te Samarang, Soera- haija en Willem 1. Men zal ontwaren, dat ik een groot gedeelte der te Batavia voorkomende visschen elders op Java heb terug gevonden, doch dat Oost-Java ook vele species bezit, welke tot heden toe in West-Java niet zijn waargenomen. De plaatsen mijner waarnemingen langs de noordkust van Java waren: Cherihon, Tagal, Pekalongan, Samarang, Rembang, Gresik, Soerabaija, Pasoeroean en Bezoekie. Te Banjoewangie observeerde ik eenige species der oostkust en te Patjitan en Tjilatjap eenige der zuidkust. De zoetwater-visschen van Midden- en Oost-Java nam ik waar te Ban- joemas, Gombong, Poerworedjo, Soerakarta, Wonogirie, Patjitan, Ambarawa, Sama- rang, Soerabaúja, Modjokerto, Pasoeroean en Grattie. De voornaamste visschen, langs de kusten van het eiland Madura voorkomende, heb ik onlangs in eene afzonderlijke verhan- deling (1) reeds opgesomd. Talrijke beschrijvingen van nieuwe species van visschen, in MMidden- en Oost-Java voorko- mende, zijn reeds in bedoelde en in nog ander mijner Ichthyologische verhandelingen gepu- (1) Bijdrage tot de kenmis der Ichthyologische Fauna van het eiland Madura. In Verh. v. h. Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deel XXII, Á bliceerd. Achter de ondervolgende opsomming heb ik de diagnosen laten volgen van cen twintigtal soorten van zoelwater-visschen, meest alle Gyprinoïden, welke ik te Soerabaia, Ambparawa en Gombong verzamelde. Zeer leed doet het mij, dat ik die soorten niet heb kunnen vergelijken met de zoetwater-visschen van West-Java, waarvan ik eene rijke ver- zameling bezit, doch welke ik bij mijn vertrek van Batavia, aldaar heb moeten achterlaten. Bij het bepalen der soorten van Gyprinoïden, te Soerabawja, Ambpbarawa en Gombong ver- zameld, bevreemde het mij, dat ik slechts enkele dier species geheel overeen kon brengen, met eenige soort, in het groote vischwerk van Cuvier Varunciesnes beschreven. Ik heb daar- om aan de soorten, op welke geene der beschrijvingen van den heer Varencrenses genoeg- zaam past, nieuwe namen gegeven, hoezeer niet in de vaste overtuiging daf zij alle inderdaad nieuwe soorten zijn. Ten einde de vergelijking mijner diagnosen met de beschrij- vingen van den heer Varrnciennes gemakkelijker te maken, heb ik die beschrijvingen, in Latijnsche termen veranderd, bij wijze van aanteekeningen, gevoegd onder de diagnosen met welke zij de meeste overeenkomst hebben. De uitvoerigheid mijner diagnosen is toe te schrijven aan de noodzakelijkheid, om, indien men van een geslacht slechts een beperkt aantal species bezit, de karakters derzelve veelzij- dig te beschouwen. Vele soorten, vooral die der Cyprinoïden, laten niet toe, dat hare ka- rakters in eenige weinige woorden teruggegeven worden. Het nieuwe geslacht Betta ontdekte ik in de zoete wateren der vallei van Ambharawu, ruim 1500 voeten boven de oppervlakte der zee. Het behoort tot de visschen met doolhof- vormigen kieuwbouw en kenmerkt zich door het getand zijn der tusschenkaaks- en onderkaaks- beenderen, door een glad gehemelte, door kleinen bek, ongetande operkels, zes stralen in het kieuwvlies, door het geplaatst zijn der buikvinnen onder de borstvinnen en door eene korte rug- en eene lange aarsvin beide slechts met een enkelen doorn. Dit geslacht is vooral merkwaardig door het laatstgenoemde kenmerk, waardoor het plaats behoort te nemen tusschen de genera Spirobanchus en Ophicephalus. Gedurende mijne reizen was het nief altijd mogelijk, de gevondene species dadelijk te be- palen of te bewaren. Daaraan is te wijten, dat van enkele species slechts de geslachtsnaam is aangeduid. Ik heb getracht met de inlandsche namen der species bekend te worden. Deze namen zijn achter de systematische gevoegd en doen zien, dat dezelfde species op verschillende plaatsen van Java somtijds zeer verschillende namen draagt. | Men stelle zich geenszins voor, dat de hieronder opgesomde soorten approximatief uitdruk- ken het cijfer der tot de Ichthyologische fauna van JWidden- en Oost-Java behoorende spectes. Gedurende mijne reizen was het mij niet gegeven, langer dan één of hoogstens twee dagen te vertoeven op de plaatsen van waarneming en op sommige plaatsen was mij zelfs slechts één of een paar uren tot waarneming beschikbaar, vermits dienstbezigheden zich haar voort- durend in den weg stelden. Alzoo kon slechts een gering gedeelte der Iehthyologische fauna van die plaatsen ter mijner kennis komen. Te Samarang, Soerabaja cn Ambarawa, waar ik langer verbleef, hebben mijne naspo- ringen vollediger kunnen zijn. 5 Samarang evenwel, liggende aan eene kleine rivier en aan eene opene, ondiepe, mod- derachtige reede, waar geene koraalriffen, deze woonplaatsen van veelsoortige prachtige vis- schen, zich bevinden, is arm aan species van visschen, wanneer men de reede van Bata- via daarmede vergelijkt. Men mist er de fraaije soorten van Serranus en Mesoprion, van o- locentrum en Myripristis, van Scolopsides en Diagramma, van Chaetodon, Chelmon, Zanclus, Heniochus, Taurichthys en Holacanthus, van Kamschubbige en Gladschubbige Labroïden, van Balistini en Gymnodonta, waaraan de reede van Batavia zoo rijk is. Ook de overige familien zijn er in minder talrijke species vertegenwoordigd en de zoetwater-visschen spaar- zaam, Slechts 4 soorten vond ik er, welke ik te Batavia nooit zag en, merkwaardig genoeg, alle 4 hehooren tot de familie der Seyllien, t. w. Chiloscylium malayanum MH,, Ghilosc. tuberculatum MH., Ghilosce. plagiosum MH. en Stegostoma fasciatum M.H. Ook Soerabaja kenmerkt zich door armoede aan species, in verhouding tot Batavia, en heeft in zijne visch-fauna veel overeenkomst met Samarang, voor zooveel de eigenlijke zee- visschen betreft. De reede van Soerabasja, besloten tusschen de kust van Soerabaia en het eiland Madura, bevat evenmin koraalachtige gronden als de reede van Samarang, en heeft steeds troebele wateren, welker natuurlijke zoutgehalte door het voortdurend instroomen van het water der groote rivieren Kalomas en Kalì Solo veel verminderd wordt. Evenmin als te Samarang vond ik ‚dan ook te Soerabaia eene enkele species der familien van de Kam- schubbige of Gladschubbige Lipvisschen en eene even groote armoede aan de fraaije species der overige familien en geslachten, welke de koraalbanken beminnen. Rijk daartegen is Soerabaja aan Gobioiden van welke familie ik een aantal nieuwe species aldaar ontdekte, welke ik op geene andere plaats van Java heb teruggezien. Deze species zijn beschreven in mijne » Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Soenda- Molukschen Archipel.” Behalve deze species en eenige nieuwe, hieronder beschrevene soorten van Cypri- noïden, vond ik te Soerabaia nog de volgende species, welke elders op Java nooit door mij geobserveerd zijn: Polynemus uronemus CV., Ketengus typus Blkr., Arius leptomotacanthus Blkr., Arius melanopterygius Blkr., Panchax melanotopterus Blkr., Belone melanurus Blkr., Hemiramphus amblyurus Blkr., Engraulis telaroides Blkr., Engraulis kammalensis Blkr., Thryssa macrognathos Blkr., Leptonurus chrysostigma Blkr., Saurus ophiodon Cuv., Tetraö- don reticulatus Blkr. en CGarcharias (Prionodon) munsing Blkr. In de vallei van Ambarawa vond ik slechts 11 soorten van visschen t. w. Osphronemus olfax Gommers. (in vijvers), Trichopus trichopterus CV., Betta trifasciata Blkr., Ophicephalus marginatus GV., Barbus oresigenes Blkr., Leuciscus cyanotaenia Blkr., Bagrus micracanthus Blkr., Clarius punctatus CV,, Anguilla moä Blkr, en Monopterus javanicus Cuv. Hoe ge- ring dit aantal zijn moge, is het toch betrekkelijk zoo gering niet, wanneer men in het oog houdt, dat de vallei van Ambarawa, 1500 voeten boven de zeevlakte verheven, van na- bij door hooge bergen omringd is, en geene visschen kan ontvangen tenzij uit de van die bergen ontspringende beekjes, vermits het stroomgebied der vallei voor de visschen door wa- tervallen van 20 tot 90 voeten hoogte van de benedenlanden is afgescheiden en alzoo zeer beperkt. Het aantal in Midden- en Oost-Java door mij waargenomene species bedraagt 227, welke behooren tot 84 familien, en 126 geslachten, t. w. Familvën. Geslachten. ‚ Prercoiper. 12 ‚ SCLEROPAREI. Di, ‚ SCIAENOIDEL 7 SPAROIDEI. BZ CHAETODONTOIDEL. DZ ‚ OsPHRONEMOIDEL, 5 ‚ ScOMBEROIDEI. 14 ‚_NoraACANTHINI. 9 ‚ Tururpes. 1 ‚ Mverromer. pl ‚ Brenmrores. P/ ‚ GoBrorpeL. 7 _ Larnoimmer CreENOIDEL. 1 „ Larroiprr Cycrommer. | . Siruroiprr. 10 „ CrYPRINOIDEI. 7 „ Esoczs. 3 Soorten. | Pand 18. 19. 20. 21. 22. A. 25. 26. 27. 28. 29. 30. sl. 33. sh. Familvën. CHIROCENTROIDEN. LuropeiRar. ÄLBULAE. Erorzrs. Crurroiper. SCOPELINI. EcHeNeoiDer. Prruroneectoiper. ÄNGUILLARES. LorPHoBrRANCHII. G rMNODoNrTA. Barrsrins. SCYLLIA. CARGHARIAE. SQUATINORASAE, Tryaones. MryLioBarines. Te zamen . Geslachten. CS CO CO POLO Pe mm > CE CO > > OO ÌO IO == . 126 Soorten. mn Er CO Er OO EE == NO MO CE AK mm DO NO DO IS > ho ee) Lo Deze cijfers staan verre beneden die, verkregen door eene optelling der species, door mij te Batavia waargenomen. Het lijdt intusschen geen twijfel of een langduriger verblijf op de door mij bezochte plaatsen zou mij mog talrijke, hieronder niet genoemde species hebben doen kennen. Wat de zoetwater-visschen betreft, mag men nog veel verwachten van een nader onderzoek der groote Solo-rivier, van de Seraoe, Bogowonto, Progo en de oostelij- ker gelegene, aan de zuidkust van Java uitwaterende rivieren. De klipachtige gedeelten der zuidkust van Java beloven den natuuronderzoeker nog een’ schat van visschen, waaronder gewis zich cene menigte zal bevinden, in de wetenschap nog onbekend. v/ ENUMERATIO SPECIERUM PISCIUM, OQUAS IN ITINERE PER JAVAM CENTRALEM ET ORIENTALEM OBSERVAVIT P. BLEEKER, ADJECTIS SPECIERUM QUA- RUNDAM NOVARUM DESCRIPTIONIBUS DIAGNOSTICIS. SEEN Species. ates nobilis CV. pogon thermalis CV. » glaga Blkr. mbassis nalua CV. » Dussumierii CV. rranus boenack CV.? » nebulosus CV. ) variolosus CV. b lanceolatus CV. erapao CV. soprion unimaculatus QG. annularis CV. D sanguineus Blkr. les taeniurus CV. erapon servus CV. p theraps CV, nia argentea CV. De Commersonii CV. ; jello CV. obtusata CV. tridactylus Blkr. tetradactylus CV. uronemus CV. plebejus Brouss, hexanemus CV. diagrammicus Blkr. heptadactylus CV, ago acuta. CV. neoides vittatus Blkr. sulpbureus Blkr. bivittatus Blkr. ynemus ycephalus scaber CV. insidiator Bl. ous monodactylus CV. tus trachinoides CV. anceia horrida Bl. ithus argenteus K.v.H. maculatus K.v. H. macrepbthalmus Blkr. mierodon Blkr. ina miles CV. plagiostoma Blkr. Kuhlii CV. EEEN EEE Hiocus. PERCOIDEI, Cherib. Tagal. Tjilatjap. Samar. Remb. Gresik. Surabaya. Pasuruan. Bezuki. in mari. Samarang, in mari. Cheribon. Tjilatjap. Samarang, in mari. Samar. Surab. Pas, in mari et aq. fluvio-marinis. Cher. Tag. Sam. Patj. Remb. Surab. Pas... Samarang, in mari. Tjilatjap, in mari. Tjilatjap Samarang. Surabaya. Bezuki, in mari. Samarang, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Tagal. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Cherib. Sam. Patjitan. Surab. Pasuruan, in mari. Cherib. Sam. Tjil. Probolingo. Bezuki, in mari. Pagotang, in mari. Cherib. Tag. Sam. Remb. Surab. Pasur., in mari. Cherib. Tagal. Patjitan. Sam. Surab., in mari. [et aq. fluv. marinis. Pasuruan, in mari. Samaraug. Surabaya, in mari. (Samarang. Surabaya. Pasuruan, in meri. Surabaya, in mari. Pasuruan, in mari. Tjilatjap. Samarang. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Samarang, Surabaya, in mari. [Samarang, Pasuruan, in mari. Samarang, in mari. Cheribon, Samarang, in mari. Tjilatjap. Sam. Surabaya, Pasuruan, in mari. Samaraug. Surabaya, in mari. we EE: Nomina Endigena. Ikan Pelah, Samar. Ik. Petehan, Surab. Ik. Tjabeh, Pasuruan. Ik, Siriding, Cherib. Ik. Pemperreng, Tjil. Ík. Tonkai, Pasur. in marijlk. Sergan, Patj. Ik. Pangkah, Sur. et Pas. Ik. Ukon, Tjilatjap. Ík. Balong, Tjilatjap. [Ik. Petehan, Surab., Ik. Tjabeh watu, Pas. Ik. Tambangan, Tag. [Ik. Passopah, Pas. Ik. Kelellet, Cherib. Ik. Sarongan, Patjit. Ik. Banbangan, Cherib. Ik. Sepah, Tjil, Ik. [Tambangan, Samar. Ik. Errong-errong, Pas. Ik, Korrot, Samar. Ik. Korrot, Cherib. Samar. [Cherib. Ik. Otottoh, Pasuruan. Ik. Tunèl, Samar. Ik. Tunèl, Sam. Ik, Alu-alu, Surab. Ik. Le- Ik. Alu-alu, Surab, [res, Pas. Ik. Suro, Pasur. ik. Baling, Tj. Ik. Kesumbang, Sam. Ik. La- [tjeh, Madur. lk. Kesumbang, Samar. Ik. Laösson, Pasur. Ik. Laös, Cherib. Ik, Bodjor, Tjil. Ik. Waridjung, Pasur. Cherib. Tag. Sam. Remb. Surab. Pas., in mari. Samarang, Surabaya, in mari. SCLEROPAREI., Ícherib. Tag. Sam. Surabaya, in mari, Samarang, Surabaya, in mari. Cheribon, in mari. Cheribon, Surabaya, in mari. Pasuruan, in mari. SCIAENOIDEI. Cheribon. Tagal. Sam. Surab. Pasuruan., ín mari. Ík Samarang, Pasuruan, in mari. |Samarang, Surabaya, in mari. (Siena, Samarang, in mari. (Surabaya, in mari. \Samarang, in mari. Samang: in mari. | iIk. Pahat, Pasur. Ik, Kuniran, Pasur. Ik. Tekéh, Surab. Ik. Petok, Tag. Ik. Ku- Ik. Kupang, Sam. Ik. Tekéh, Surab, Ik. Kipung, Cherib. [pang, Sam. Ik. Termontok, Cherib. [Gelik, Pas. [wodjo, Samar. Ik. Ganglomo, Surab. Ik, „Melontok, Ch. Ik. Klotok, Tag. Ik. Tigo- Ik. Tigowodjo maridjo, Samar. Ik. Tigowodjo, Sam. Ik. Grabah, Pasur. Ik, GanglomoSur. Ik. Tigowodjo, Samar. Ik. Tigowodjo, Samar. Ik. Ganglomo, Surab. (lk. Tigowodjo, Samar. NEED ETT den Species. Corvina catalea CV. Umbrina Kublii CV. » Dussumierii CV, Pristipoma hasta CV. » nageb Rüpp. » caripa OV. » Paikeeli CV. Lobotes erate CV. Diagramma crassispinum Rüpp. Chrysophrys calamara CV. Dentex ruber OV. » taeniopterus CV. Lethrinus opercularis CV. » rostratus K. v. H. Gerres filamentosus CV. » oyena CV. » poetie CV. Scatophagus argus CV. Drepane punctata CV. » longimana CV. Platax Leschenaldi CV. Toxotes jaculator CV. Anabas scandens CV. Osphronemus olfax Commers. Trichopus trichopterus CV. Betta trifasciata Blkr. Ophicepbalus lucius K.v. H. » striatus CV. » marginatus CV. Scomber kanagurta CV. Auxis taso CV. Cybium lineolatum CV. » guttatum CV. DD interruptum CV. Trichiurus baumela CV. Elacate bivittata CV. Chorinemus Sancti Petri CV. DI Commersonianus CV. Trachinotus mokalee CV. Caranx Rotltleri CV. » cambon CV. » xanthurus K. v. H, » Lessonii CV. D) Peronii OV. Di nigripes CV. DA speciosus CV. Gallichthijs majer CV. Lactarius delicatulus CV. Slromateus niger, Bl ENEN AE EEE ZR ENE BD CTP DN demen EERE FEIT EISTE Locus. TREES IN EEA Samarang , in mari. Tagal. Tjilatjap. Surabaya, Pasuruan, in mari. Pasuruan, Surabaya, in mari. T'jilat. Sam. Patj. Surab. Bezuki. Banj., in mari. Samarang, Surabaya, in mari. Samarang, in marí. ‘Samarang, in mari. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in marí. Samarang, in mari. SPAROIDEI. Tjilatjap. Samarang. Surabaya, in mari. Bezuki, in mari. Pasuruan. Bezuki, iu mari. Samarang, in mari, Samarang. in mari. Cherib. Samarang- Surabaya, in mari. Tjilatjap. Sam. Patj. Surab. Pasuruan , in mari. Surabaya, Pasuruan, in mari. CHAETODONTOIDEL. Cherib. Tag. Tjil. Sam. Patj. Surab. Pas., in mari, Tjilatjap. Samarang. Surab. Pasuruan, in mari. Samarang, in mari. Surabaya, in mari. Tjilatjap, in mari. OSPHRONEMOIDEL. [Surab., in aq. dule. Cher. Gomb. Modjok. Ambar. Sam. Patj, Surak, Purw. Amb, in aq dulce. et domest. Awmbarawa, in aquis dulc. dale. Gomb. Amb. Sam. Surak. Modj. Surab. in aq. Samarang, in aquis dulc. [in aq. dulce. Banj. Gomb. Purw. Amb. Sam. Surak. Surab. Pas Bapnjum. Gomb. Purw. Patjit. Surab- in aq. dulc. SCOMBEROIDEI. Cheribon. Samarang. Pasuruan, in mari. Samarang. Pasuruan. Bezuki, in mari, f Ld e Tagal. Samarang. Rembang. Pasuruan, In mart. Samarang. Surabaya. Pasuruaun in mari. Samarang. in mari. Tagal. Sam, Remb. Surabaya. Pasuruan, in mari. Samarang: in mari. Pasuruan. in mari. Tagal. Samarang. Pasuruan, in mari, Samarang. Pasuruan. in mari. Cheribon. Pasuruan. Banjuwangi, in mari. Cheribon. Tagal. Pasuruan, in mari. Cheribon. Surabaya, in mari. Pasuruan, in mart. Samarang, in mari, Surabaija. Banjuwangi, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Samarang. Pasuruan. Banjuwangi, in mari. Tagal. Samarang. Rembang, in mari. Cheribon. Samarang. Surab. Pasuruan, in mari. MEE ET GE ETET EET Erben A NWomina Endigena. Ik. Krot, Posur. Ik. Krokot. Tjil. Ik. Siliman, Pasur. Ik. Figowodjo, Samar. Ik, Krokot, Fjil. Ik. Krot, Banjuw. Ik Mens Ik. Krot, Samar. [ganteh, Pasu „Ii Ik. Krot, Samar. Ik. Krot, Samar. # Ik, Pelabatu, Sam. Ik. Kakap telassi, Surabs Ik. Pelabatu Samar. [Ik. Tjabeh watu, Pas. Ik. Katombol, Tjil. Ik. Gresik, Bezuki. Ik. Gresik, Pasur. Bezuki. Ik, Kapas, Cherib. Samar. 5 Ik. Terontang, Tjil. Ik. Singran, Patj. Ik Ges Ik Bekututan Pasur. _[lomo, Sur. Ik. Dos [dok, Pas [Bindan, Patj Ik. Kiper, Cher. Tjil. Sam. Pasur. Surab. Ll Ik. Kiper, Tjil. Ik. Tebèl, Sam. Ik. Taweli Ik Tebel, Samar. [Pasuruan el Ik. Blibiran, Fjilatjap. Ik. Betik, Cherib. Samar. Àj Ik. Gurami, Jav- ubique. hid Ik. Sepat, Samar, Surak. Surab. Ambar. Ik. Wader bettah, Ambarawa. & Ik. Gabus, Samar. rik. Kuto, Pasü Ik. Deluk, Banjum. Ik. Gabus, Sam. Purit Ik. Kuto bengo, Purwor. Ik. Kuto, Pat. Suf Ik, Gombong , Cher. Sam. Ik. Tonggol, Samar. Pasur. Ik. Kuwang, Tag. Ik. Tengiri, Samar. Ik. Tengiri, Sam. Ik, Ajong-ajong, Pasur. Ik. Tengiri, Samar. Ik. Layor, Jav. ubique, Ei EM ai Ik. Walegring, Pasur. rgring, Pasi Ik. Talang, Tag. Ik Badong, Sam. lk. Wals Ik. Borang, Sam. Ik. Lowang, Pasur. Ik, Panga, Cher. Ik. Tjenkurengan, Pas. Ba Ik. Selar , Jav. ubig. Ik, Layang , Cher. Ik, Putian , Pasur. Ik. Badong , Samar. Ik, Pettah, Sur. Ik. Damong, Banjuw. Ik. Badong, Samar. Ik, Djebus, Pasur. Banjuw. Ik, Lemah, Tag. Ik. Tannah, Samar. [B Ik. Bawal, Cher. Sam. Ik. Dorang, Sam. S | Species. EEDE RE NEN IEEE TCI OEL NE VEREEN ECE CREE ENE NEE IEKE ERO Stromateus candidus CV. Kurtus Blochii CV. Equula brevirostris CV. » filigera CV, » insidiatrix CV. » caballa CV. Mene maculata CV. Rhynchobdella ocellata CV. Mastacembelus unicolor K. v. H. Amphacanthus javus CV, » guttatus Bl Schn. » vermiculatus CV. » dorsalis CV. Mugil cephalotus CV. » _Cunnesius CV. » melanochir K.v. H. » _Dussumierii CV. » cylindricus CV. Atherina Forskaoli Rüpp.? Salarias cyanostigma Blkr. » melanocephalus Blikr. » lineatus CV. Bleotris canina Blkr. » brachyurus Blkr. >» melanurus Blkr. » koilomatodon Blkr. » viridis Blkr. » ophicephalus K.v. Il. » humeralis CV. » melanostigma Blkr. » prismatica Blkr. Philypnus ophicephalus Blkr. Philypnoides surakartensis Bkr. Gobius giuris H. Buch. » kokius CV. » cyanomos Blkr. » chlorostigma Blkr. » chlorostigmatoides Blkr. » modestus Bikr, » Bont Blkr. » phaiomelas Blkr. » caninus CV. » polycynodon Blkr. » pleurostigma Blkr, » fusiformis Blkr. » phaiospilosoma Blkr. 1849, 23° DEEL. Eocus. Samarang. Rembang. Surabaya, in mari, Tagal. Surabaya. Pasuruan, in mari. Cherib. Tag. Sam. Patjit, Remb. Pasur. , in mari. Samarang , in mari. Samarang. Patjitan. Rembang. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari, Samarang, in mari, NOTACANTHINI. Purworedjo. Surakarta. Surabaya, in aquis dulc. Surakarta. Modjokerto, in aquis dulc. THEUTIDES. Samarang, Surabaya, Pasuruan, in mari, Surabaya, in mari. Samarang, in mari, Samarang, in mari. MUGILOIDEI. Samarang. Surabaya. Bezuki, in mari. Tag. Pekal. Sam. Surab. Pasur. Bez., in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Samarang. Surabaya, in mari, Samarang. Surabaya, in mari. BLENNIOIDEL. Pagotang , Javae meridionalis, in mari. Pagotang, Javae meridionalis, in mari. Pagotang, Javae meridionalis, in mari. Surabaya, in mari. Patjitan, in aquis fluvio-marinis. Pasuruan, in aquis fluvio-marinis et paludosis. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Tjilatjap, in mari. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Surabaya , in mari, Surabaya, in mari. Surabaya, in mari et in aquis fluvio-marinis, Surakarta, in Kali Pepeh. GOBIOIDEL. Tagal. Samarang. Surabaya, in mari et in Nuviis. De Pek. Tjil. Sam. Pat. Sur. Pas. in mariet in » Surabaya. in mari. [Surabaya, in mari et in fluviis, Surabaya, in mari. Surabaya, iu aquis fluvio-marinis paludosis. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari, Cher. Tjil. Sam. Sur. in mari et aquis fluvio-mar. Pasuruan , in mari et in aquis fluvio-marinis. Surabaya, in fluviis et aquis fluv.-marinis paludos. Purworedjo. Pat. in fluviis et aquis fluv.-marin. (Pasuruan, in fluvio-marinis. Nomina Indigena. Ik. Bawal, Samar. [ Pasur. Ik. Semar, Tag. Ik. Meru, Sur. Ik. Semarun, Ik. Pettah, Sam. Ik. Petek. Pat. Ik Gempar, Ik. Pettah, Samar. [ Pasur. Ik. Pettah, Sam. Ik. Pettek. Pat. Ik, Koppel. Ik. Dodok, Surab. [Surab. Ik, Cili, Purwor. Ik. Madar, Sam. Ik. Mussadar, Pasur. Ik. Sadar, Surab. Ik. Samadar, Samar. |Ik. Samadar, Samar. Ik. Belanakh, Samar. [ Kodok, Pasur. Ik. Kaddah, Tag. Pek, Ik, Greh, Surab. Ik. Ik. Puntang, Surab, Ik, Njerreh, Patjit. Ik. Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surab. Ik. Balong, Tjilatj. Ik, Bloso watu, Samar. {k. Pantang, Surab. Ik. Puutang, Surab. Ik. Koto tjino, Surab. Ik. Bloso, Samar. Sam. Ik. Bluso, Pasur. Ik. Bossot, Tjil. Ik. Njerreh, Pat, Ik, Bloso, Ik. Puntang, Surab. Ik, Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surah. Ik. Pentang, Surab. Ik. Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surab, [ guling, Surab. Ik. Bobossoh, Cher. Ik. Bossoh, Tjil, Ik. Ten- Ik. Bloso, Pasur. Ik. Puntang, Surab. Ik. Lamutjang, Purwor. Ik, Bloso, Pasur. Species. 10 Loeus. ze a Init in Nomina Endigena. L TEESE EEE TEE EEEN HEETTE í Î Gobius poicilosoma. Blkr. » pasuruensis Blkr. » spilurus Blkr. » Temminckii Blkr. > xanthozona Blkr. » melanocephalus Blkr. > melanurus Blkr. » personatus Blkr. » grammepomus Blkr. » macrurus Blkr. » microlepis Blkr. Apocryptes madurensis Blkr. » changua CV. Apoeryptes Henlei Blkr. Trypauchen vagina CV. Amblyopus eruptionis Blkr. » gracilis CV.? Sicydium lagocephalum CV. Periophthalmus Schlosseri Bl. Schn. Boleophthalmus Boddaerti CV. Glypbisodon sordidus CV. Julis Cupido J. Schl. » (Halichoeres) Harloffii Blkr. Silurus Mullerì Blkr- » micronemus Blkr. » mononema Blkr. Bagrus micracanthus Blkr. » macronemus Blkr. » nemurus CV. > gulioïdes Blkr. » rhodonotus Blkr. D sondaicus CV. Pangasius micronemus Blkr. Pimelodus bacharius H. Buch. » eyanochloros Blkr. DN rugosus Blkr. Ketengus typus Blkr. Arius acutus Blkr. » _gagoroides Blkr. » _nasutus CV. » _caelatus CV. » _caelatoides Blkr. » _ chondropterygius Blkr. » _ leiotetocephalus Blkr. » _laeviceps Blkr. » _leptonotacanthus Blkr, » _pidada Blkr. » _melanopterygius Blkr. Osteogeneiosus macrocephalus Blkr. » Blochii Bkr. » gracilis Blkr. Batrachocephalus ageneiosus Blkr, Pasuruan, in aquis fluvio-marinis. Pasuruan , in aquis fluvio-marinis, Surabaya, in mari. Surabaya, in aquis fluvio-marinis. Surabaya, in aquis fluvio-marinis. Purworedjo, in fluviis. Banjumas, in fluviis. Purworedjo, in fluviis, Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari et ad littora paludosa. Surabaya. in mari, Tjilatjap. Surabaya. Banjuwangi, in mari. Surabaya, in flumine Kalimas, Surabaya, in aquis fluvio-marinis. Purworedjo, in fluviis. Sam. Surab., in marietin ag. fluv. marin. palud. Sam. Surab., in mari et in ag. fluv. mar. palud, Ik. Blodokh, Samar. LABROIDEI CTENOIDEL, Pagotang in mari. LABROIDEI CYCLOIDEL, Pagotang, in mari. Pagotang, in mari. SILUROIDEL. Surakarta, in fluviis. Surakarta, in fluviis. Surak., in fluviis. Gombong. Samarang Surak. Surab., in fluviis. Cherib. Sam. Surab. Pas., in mariet in aq. fluvio- [inarinis. Samarang. Pas. Bezuki, in mari, Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Surakarta. Wonogiri. Surabaya, in fluvis, Surakarta, in fluviis. Surakarta, in fluviis. Surakarta, in fluviis. Surabaya, in mari. Tjilatjap. Tagal. Samarang, in mari. Tjilatjap. Samarang, Pasuruan, in mari. Samarang, in mari. Samarang, in mari. Samarang, in mari. Samarang, in mari, Samarang. Surabaya, in mari, Samarang. Surabaya, in marí. Surabaya, in mari. Surabaya. Samarang, in mari, Surabaya, in mari. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Samarang, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. [Surab., in fluviis. Banjumas. Gomb. Purw. Ambar. Samar. Surak, Banjumas, Samarang. Surak. Surab,, in fluviis. Ik. Bloso, Pasar. | Ik. Bloso, Pasnr. k : Ik. Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surab. Ik. Pantang, Surab. Ik, Kadangan, Purwor. Ik. Bossok, Banjuw. Ik. Puso, Purwor. [k. Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surab. Ik. Puntang, Surab. Ik. Njanjan, Surab. Ik. Njanjan, Surab. bang, Banjuw. Ik. Tungon, Tjil. Ik. Djangan Sur. Ik. Tri- Ik. Utjang, Purwor. Ik. Blodokh , Samar. [Lundu, Samar. Ik. Keting, Banjum. Ik. Katting, Purw. Ik. Ik. Keting, Banj. Ik. Lundu Sam. Ik. Karbu- Ik Tageh, Surab, [geran et Ik. Singari- Ik. Lundu, Sam. Ik. Geling Pas. ngan, Surk. Ik. Keteng, Pasur. Ik. Lundu, Sam. Ik. Keting. Surab. Ik. Ke- Ik. Wakkal, Surak. Surab. [dukan, Pas. Ik. Kelaling, Surak. Ik. Pitang, Surak. Ik. Djogoripo, Surak. Ik. Keteng , Surab. [Lundu, Samar. Ib. Manjong. Tag. Ik. Djahan, Tjilatj. Ik. Ik. Djahan, Kjil. Ik. Uteh, Pas. Ik. Lundu, Ik. Lundu, Samar. [Samar. Ik. Lundu, Samar. Ik. Lundu, Samar, Ik. Lundu, Samar. Ik, Lundu, Samar. Ik. Lundu, Samar. Ik. Keting, Surab. Ik, Keting, Surab. Ik. Lundu, Samar, Ik. Keting, Surab. Ik. Keting, Surab. Ik. Keting, Surab. Ik. Songop, Pasur. Ik. Keting, Surab. Ik. Landu, Samar. Ilke. Keting, Surab. 11 Species. Locus. Nomina Indigena. EEE SIT ENEN ere ED EE REE ESE STER) | Clarias punctatus CV. Plotosus lineatus CV. » unicolor K. v. H. Dj) horridus Blkr. Cyprinus auratus Bl, Barbus rubripinnis K, v. H. » wadon Blkr. » gonionotus Blkr. » erythropterus Blkr. » enoplos Blkr. » Valenciennesii Blkr. » sarananella Blkr. » orisigenes Blkr. DS brachynemus Blkr, » podonemus Blkr. Dangila Cuvieri CV. Rohita leiorhynchos Blkr. » _ chrysophekadion Blkr. Capoeta macrolepidota K,v. H. » brevis Blkr. Leuciscus argyrotaenia Blkr. » eyanotaenia Blkr. Cobitis Kuhlii CV. » sp? Panchax melanotopterus Blkr. Belone caudimacua CV. » melanurus Blkr. » erocodilus Lesueur, Hemiramphus Commersonii. > amblyurus Blkr. Chirocentrus dorab CV. Chanos orientalis CV. Albula bananus CV. Dussnmieria elopsoides Blkr. Elops saurus CV. Megalops indicus CV. Pellona Leschenaultì CV, Clapalosa bulan Blkr. Alausa palasah CV. Engraulis Commersonii Cuv. Banj. Gomb. Purw. Ambar. Samar. Patj. Surab./Ik. Leleh, Jav. ubique. Sam., in mari. Cherib. Sam. Surab. Pasuruan, in mari. Samarang. in mari. CYPRINOIDEI. Surakarta, in fluv. et domesticus, Banjumas. Purworedjo, in fluv. Banjumas. Surabaya, in fluv. Banj. Purw. Surak. Sam. Surab., in fluv. Surakarta. Surabaya, in fluv. Surakarta. Surabaya, in fluv. Surabaya, in fluv. Banjumas. Gombong. Purworedjo, in fluv. In lacubus Dieng 6000’ et Ambarawa 1500’ supra Surabaya, in fluv. [mare. Surabaya, in fluv. Banj. Purworedjo. Patjitan. Surabaya, in fluv. Surabaya. in fluviis. Surabaya. in fluviis. Purworedjo. Surabaya, in fluviis. Banjumas. Gombong. Surab., in fluviig, Banj. Gomb. Purworedjo. Surab., in fluviis. Ambarawa, in fluviis. Purworedjo. Surakarta, in fluviis. Purworedjo, in fluviis. ESOCES. Surabaya, in fluviiset aquis fluvio-marinis, Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Surabaya, in mari. Samarang, in mari. Samarang. Tjilatjap. Pasuruan, in mari. Surabaya, in mari. CHIROCENTROIDEL. Tagal. Samarang. Surabaya, in mari. LUTODEIRAE. Cherib. Sam. Gresik Surab. Pas. Bez, in mari. ÁLBULAB. amerang, Rembang. Surabaya, in mari, Cheribon. Samarang. Surabaya, in mari. ELOPES, Surabaya. Pasuruan, in mari, Samarang. Surabaya, in mari. CLUPEOIDEL. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Cheribon. Samar. Surabaya. Pasuruan, in mari. Cheribon. Surabaya, in mari. [Gratti, in fluviis et paludibus./Ik. Sambilang, Samar. Ik, Sambilang, Sam, Ik, Brek, Banjum. Ik. Pekisseh, Purw. Ik. Lukas, Banj. Ik, Wader, Surab. Ik. Luntjar, Banj. Ik. Beder, Purw. Samar. Ik, Merah, Surak. Ik. Wader, Sur. fIk. Ta- Ik. Tjakkul, Surak. Ik. Wader, Sur. [wes, Ik. Wader, Sur, (lk. Wader, Surab. Ik, Lundjar, Banjum., Ik. Wader, Purwor, Ik. Wader, Ambar. Ik. Wader, Surab. Ik. Wader, Surab. Ik. Millem, Jav. ubig. Ik. Sutjo, Purwor. Ik. Lukas, Banjum., Ik. Wader, Surab. [k. Lundjar andong, Banjum., Ik. Lunjar [pareh, Purwor. Ik. Sereni, Purwor. Ik. Sogo itil, Surak, Ik, Hutjing, Purw. Ik. Katjangan, Samar. Ik, Lontjong, Sur. [{k. Lontjong, Surab. I[k, Katjangan, Samar: ilk. Tratjas, Tjilatjap. (Ek. Trak, Samar. Ik, Bandang, Jav. ubique. |Ik, Djapu, Cherib, ik. Seleh , Surab. Ik. Bulan, Sam. Ik. Mata leber, Pasur. Ik. Lemuru, Cher, Ik. Tjelangat, Sur. Ik, [ Trah, Pasur. Cherib. Tag. Samar. Sur. Pasur. Bezuki, in mari.jIk. Tri, Jav. ubique. Ik, Fri glaga, Pasur. Species. Engraulis telaroides Blkr. » melanochir Blkr. » kammalensis Blkr. Thryssa porava Blkr. » macrognathos Blkr. Leptonurus chrysostigma Blkr. Anodontostoma Hasseltii Blkr. Notopterus lopis Blkr. Saurus badi Cuv. » ophiodon Cuv. Echeneis. Sp ?. Plagusia bilineata Cuv. » monopus Bikr. » oe Achirus maculatus K.v. H. Hippoglossus erumei Cuv. Anguilla moa Blkr. Conger talabou Cuv. Monopterus javanensis Lacep. Hippichthys heptagonus Blkr. » Sp.? Tetraödon potamophilus Bkr. » reticulatus Blkr. Triacanlhus biaculeatus Cuv. Chyloscyllium malayanum MH. » tuberculatum MH. » plagiosum MH. Stegostoma fasciatum MH. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Surabaya, in mari. Surabaya. in mari. Surabaya, in mari. Samarang , in fluviis. SCOPELINI. Bezuki. Banjuwangi, in mari. Surabaya, in mari. ECHENEOIDEL. Samarang. Surabaya, in mari, PLEURONECTOIDEI. Cher. Tag. Tjilat,. Sam. Remb. Sur. Pasur. in mari. Surabaya, in mari. Surakarta, in flumine Kali Pepeh. Surabaya, in mari. Cheríb. Pekal. Samar. Surab. Pasur. in mari. ANGUILLARES. Banjumas. Ambarawa. Surabaya, in fluviie. Tagal. Samar. Suraba, Pasuruan, in mari, Gomb. Purw. Banj. Patjit, Samar. Sur. in fluviis. LOPHOBRANCHII. Patjitan. Surabaya, in mari. Patjitan, in fluviis et aq. fluviis-marinis. GYMNODONTA. Surabaya, in mari et aq. fluviis-marinia. Surabaya, in mari. BALISTINI. Surabaya. Pasuruan, in mari. SCYLLI A, Samarang , in mari. ‘Samarang, in mari. Samarang , in mari. (Samarang . in mari. CARCHARIAE. Carcharias (Scoliodon) chloronotus Blkr.|Tagal. Samarang, in mari. » (Hypoprion) notatus Blkr. » (Prionodon) munsing Blkr. » (_» ) melanopterus QG. » (_» _) menisorrah Valenc. » (_» _) Sorrah Valenc. Samarang , in mari. Surabaya, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Samarang , in mari. Surabaya, in mari, Tjilatjap. Samarang. Surab. Pasuruan, in mari. Tagal. Samarang. Surabaya. Pasuruan, in mari. Nomira Indigena. Ik. Tri, Surab. [trassa, Sur. Ik. Sangko, Pas. Ik. Blibiran, Tjil. Ik. Bilis, Samar. Ik. Tri Ik. Mambang, Surab. f Ik, Tri, Surab. [dring, Sur. Ik. Djangan, Pas. Ik. Slamat, Tag. Ik. Pendén, Sam. Ik. Ban- Ik. Lopis, Samar. Ik, Kadil , Banjuw, [ Lindroh, Tjil Ik Nilah, Pasur. Ik. Lidah. Cher. Ik, Lattilat, Tag. Sam. Ik. Ik. Telumpa, Surakarta. Ik. Betteh, Cher. Ik, Grobiat, Pasur. Ik. Moa, Ambar, Surab. Ik. Sidat, Banjum. Ik. Remang, Samar. Ik. Tunang, Pasur. Ik. Welut, Jav. central. Ik. Belut, Patjit. Ik. Sogoprono, Patjitan. Ik. Sogoprono, Patjitan. Ik. Buntak, Surab. lk. Buntak, Surab. [k. Sunjang langit, Pasur. Ik. Tjutjot tekeh, Samar. Ik. Tjutjot tebeh, Samar. Ik. Tjuljot, Samar. Ik. Tjutjot, Samar. Ik. Munsing, Surab. Ik. Tjutjot, Samar. Ik, Munsing, Surab. Species. Komtins Indigena. Sphyrna Blochii MH. » tudes Valenc. Pristis semisagittatus Shaw. » Sp.? Rhynchobatus laevis MH. Rhinobatus armatus Gr. Hrdw. Beysen uarnakoides Blkr. undulata Blkr. 9 Kuhlii MIL. » waiga MIL. » imbricata MH. macrura Bkr, leronlates mierura MH. a sephen MH. Myliobatis maculatus Gr. Hrdw. » milvus Valenc. Aëtobatis narinari MH. Rhinoptera javanica MH, Tagal. Samarang. Surabaya, in mari. Samwarang. Surabaya, in mari. SQUATINORAJAL. Samarang , in mari. Surakarta. Gresik , in mari et fluviis, Samarang, in mari. Samarang , in mari. TRYGONES. Samarang, in mari. Samarang, in mari. Samaraug , in mari. Samarang, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Samarang, in mari, Samarang, in mari. [ Kali Solo \Samar. Surak. Gresik. Surab. in mari et in flumine MYLIOBATIDES. Samarang. Pasuruan, in mari. Samarang , in mari, Samarang. Surabaya, in mari. Samarang. Surabaya, in mari. Ik. HI. Ik, Ik. Ik. Ik. Ik. Ik. Ik. Ik. Ik. ik. Ik. Ik. Ik. Pamprang, Gresik. Kekeh, Samar. Kekeh, Samar. Pareh kumbang, Samar. Pareh kumbang, Samar. Pareh et Ik. Kinjong, Samar. Pareh, Samar. Pareh, Samar. Pareh, Samar. Peéh, Samar. (Ik. Petjerrok, Gregik. Pareh. Surak. Ik, Pareh hayam, Samar. Pareh burong, Sam. Ik. Peb manu Pas. Pareh burong, Sama.r Parch burong, Samar. Ik, Napéb, Surab. Peb, Surab. 14 DESCRPTIONES DIAGNOSTICAE, OSPHRONEMOIDEL. Berra Blkr. Gen. nov. Dentes maxillares ossibus intermaxillaribus et inframaxillart inserti. Palatum glabrum. Os parvum. Operculum et praeoperculum marginibus glabra. Membrana branchiostega radiis 6. Pinnae dorsalis, ventrales et analis spina unica parva, radiis ceteris omnibus flexilibus. Pinna dorsalis brevis anali longae opposita. Pinnae ventrales sub pinnis pectoralibus insertae. Betta trifasciata Blkr. Bett. corpore compresso subelongato, altitudine 44 circiter in ejus longitudine; capite 4 fere in longitudine corporis, supra plano ; linea rostro-frontali declivi recta; lineis dorsali et ventrali leviter convexis; oculis diametro A fere in longitudine capitis; rostro brevissimo; ore parvo simo, dentibus parvie; ossibus opercularibus squamo- sis, marginibus glabris; squamis ciliatis, lateribus 26 p. m. ín serie longitudinali; linea laterali inconspicua; pinnis dorsali , anali et ventralibus acutis, dorsali brevi anali opposita, anali basi 3 circiter in corporis longitudine, ventralibus spina brevi radio lo in filum producto, pectoralibus et caudali A in longitudine corporis; colore corpore viridi, vittis 3 operculo-caudalibug nigris , operculis et pectore aureis; pinnis dorsali fusca, pectoralibus viridibus byalinis , ventralibus viridibus apice et filo producto albis, caudali rubro-fusca nigro marginata, anali basi rubra medio eoeruleo-violacea margine nigra. B. 6. D. 1/7. P. 13. V. 175. A. 1/20. C. 13. Synon. Jkan Wader bettah. Javan. Ambarawa. Habit. Ambarawa, 1500’ supra mare in fluviis et paludibus. Longitudo A2 milimetr, CYPRINOIDEL. Barbus wadon Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine, latitudine 3 fere in ejus altitudine; capite subacuto , 2 fere longiore quam alto & in longitudine corporis; linea rostro-dorsali valde convexa; dorso elevato antice convexo postice subrecto; ventre irregulariter convexo ; ore antico ricetu medioeri; cirris gracillimis labialibus maxillaribus longioribus pupillam attingentibus; rostro brevi, longitudine oculi diametro aequali, acuto non convexo ; oculis diametro 3 circiter in capitis longitudine, diametris 2 fere distantibus, distantia interoculari 3 circiter in capitis longitudine; dentibus pharyngealibus triseriatis latis compressis 5 in serie anteriore; osse scapulari trigono rotundato; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudipali, 9 in serie verticali; linea laterali leviter concava ; pinna dorsali acuta supra emarginata, spina magna crassa dentibus magnis serrata 4 in longitudine corporis; pinnis pectoralibus, ventralibus analique acutis, pectoralibus aeque longis ac capite, ventralibus capite brevi- oribus , anali emarginata, caudali profunde emarginata extensa latitudine 2 circiter in corporis totius lon- gitudine lobig acutis 3; in longiludine corporis; colore supra viridescente, lateribus ventreque flavescente-argen- too, pinnis flavescente, membrana pinnae dorsalis punctulis nigris. B, 3. D. 4/8 v. 49. P. 1/14. V. V8. A. 3/6. vel 3/7. C. 19 et lat. brev. 15 Synon. Zkan Wader , Javan. Surab. Habit. Surabaya in flumin. Kalimas. Species Barbus bramoides CV. Hist. nat. Poiss. XVI p. 119 affinis (1). Barbus gonionotus Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 3! circiter in ejus longitudine, latitudine 3 fere in ejus altitudí- dine; capite obtuso 54 ad 5% in longitudine corporis 2 longiore quam alto; linea rostro-dorsali convexa, supra oculos tamen concaviuscula ; dorso elevato antice convexo postice subrecto; linea ventrali convexa5 ore an- tico, rictu parvo; rostro brevi obtuso convexo oculi diametro breviore; cirris brevibus, labialibus max- illaribus longioribus oculi marginem inferiorem attingentibus; mazillig subaequalibus; oculis diametro 3} fere in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus, distantia interoculari 2 in longitudine capitis 5 dentibus pha- ryngealibus triseriatis compressis latis, 5 in serie anteriore; osse scapulari trigono obtuso; squamis lateribus 28 p.m. in serie longitudinali, 9 ad 10 in serie vertieali; linea laterali leviter concava 5 pinna dorsali acuta emarginata spina crassa magna dentibus magnis serrata 5% circiter in longitudine corporis ; pinnis pectoralibus, ventralibus analique acutis, pectoralibus aeque longis ac capite, ventralibus capite brevioribus; piona caudali profunde emarginata, extensa latitudine 3 fere in longitudine totius corporis, lobis acutis A circiter in corporis longitudine ; colore supra olivaceo-viridi, lateribus ventreque flavescente-argenteo, pinnis flavescente, membra- na pinnae dorsalis punctulis nigris. B. 3. D. 4/8 v. 4/0. P, 1/15. V. 1/8. A. 3/5 v. 3/6. C, 19 et lat. brev. Synon. kan Wader , Javan. Surabaya. Habit. Surabaya in flumine Kalimas. Longitudo 207 millimetr. Species Barbus gibbosus CV. Hist. Poiss. XVI p. 115 affinis (2). Barbus erythropterus Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudine, latitudine 3 in ejus altitudine ; capite obta- so 54 circiter in corporis longitudine, 2 circiter longiore quam alto; linea rostro-dorsali convexa; dorso elevato antice convexo postice subrecto;s linea ventrali convexa; ore antico rictu parvo; maxillis subaequalibus; rostro brevi obtuso convexo oculi diametro breviore; cirris gracilibus, maxillaribug et labialibus aequalibus orbitae marginem superiorem subattingentibus ; oculis diametro 3 in capitis longitudine, diametro 15 distantibus , distantia interoculari 24 ín longitudine capitis; dentibus pharyngealibus triseriatis latis compressis, 5 in serie anteriore quorum 3 sub- uncinatis ; osse scapulari obtuso; squamis lateribus 28 p.m. in serie longitudinali , 9 ad 10 in serie verticalis; (1) Barbus bramoides CV. Hist. Poiss. XVI p. 119. Ja gn Barb, corpore compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine , latitudine 4 fere in ejus altitudine; lineis dorsali curvata elevata, ventrali paulo curvata; capite minimo 6 in longitudine corporis; fronte subpla- na; oculis magnis, diametro 13 distantibus; maxilla superiore non prominente; rietu mediocri; cirris utroque latere 2, pinna dor- B antice nae supra emarginata postiee humili, spina dentibus magnis serrata; osse scapulari rotundato;s pinna pectorali medi- ocri EE en aa emarginata radio primo producto; pinna caudali magna furcata lobis aequalibus; linea laterali leviter conca-= va; Sqnamis magnis 29 in serie longitudimali,9 in serie verticali; colore dorso griseo, lateribus ventreque argenteo; pinnis dorsali et pectoralibus griseis, ventralibus postice macula unica, anali rubescente, caudali grisea lobis roseis. D. afg, P. 14, V. 9. A. 8. C.20. Habit. Java. Longitudo 8 pollic. @) Barbus gibbosus CV. Barb. corpore brevi crasso, altitudine 32 in ejuslongitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite par- vo 6 in Me corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 4 in longitudine capitis, diametris 2 distantibus; dorso elevato poes enn dorsali emarginata, spina dentata; pinna caudali furcata; cirris maxillaribus gracilibus angulum oris superantibus, Garrie labialibus carnosis preoperculi limbum non attingentibus; maxillis subeequalibus; squamis lateribus 29 in serie longitudinali, 12 in serie verticali; linea laterali per media latera decurrente antice concaviuscula; colorije supra coerulescente, marginibus squa- OE ED, linea laterali strijs nigris; lateribus ventreque argenteis; pinnis dorsali et anali wiridescentibus, radiis externis ni- Sris; pinnis pectoralibus byalinis, D. 4/8. P, 16. V. 9, A. 3/5, C‚ 19 et lat. brev. Habit. Alipey, in Aq. dulce. Longit. 9 pollic. 16 linea laterali leviter concava; pinna dorsali acuta emarginata, spina magna crassa dentibus mediocribus serrata 5! in longitudine corporis; pinnis pectoralibus, ventralibusg analique acutis capite brevioribus, caudali profun- de emarginata extensa latitudine 2 circiter in longitudine corporis lobis acutis 3% in corporis longitudine; colo- re supra olivaceo-viridi, lateribug ventreque flavescente-argenteo; pinnis dorsali et caudali radiis roseis membra- pa punetulis nigris, pectoralibus roseis, ventralibus analique rubris. B, 3. D. 4/8 v. 4/9. P. 1/15. V. 1/8. A. 3/6 v. 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Jkan Wader Javan. Surab. Wabit. Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 175 millimetr. Species Barbus gardonides CV. Hist. Poiss. XIV p. 116 affinis (1). Barbus sarananella Blkr. Barb, corpore oblongo compresso, altitudine 3% circiter in ejus longitudine, latitudine 2 ad 24 in ejus altitu- dine; capite obtuso 5 in longitudine corporis, altitudine 1} in ejus longitudine; rostro et fronte convexis; dorso subelevato valdeconvexo; ventre parum convexo; ore antico rictu parvo; rostro oculí diametro non longiore ; cirris gracilibus, labialibus maxillaribus longioribus, labialibus orbitae marginem superiorem , maxillaribus pupil- lam atlingentibus; oculis diametro 3} in capitis longitudine, diametro 14 ciírciter distantibus, distantia intero- culari 2: circiter in longitudine capitis; dentibus pharyngealibus triseriatis, 6 in serie anteriore uncinatis quorum 3 gracilibus unico crassissimo ; osse scapulari trigono obtuso rotundato; squamis lateribus 29 vel 30 in serie lon- gitudinali 9 in serie verticali ; squamis plurimis granulis parvis parcis scabris; linea laterali vix concava; pin- nis dorsali acuta non emarginata, spina medioeri denticulata 6 in longitudine corporis; pinnis pectoralibus et ana- li acutis, ventralibus obtusis, pectoralibus et ventralibus capite multo brevioribus, peectoralibus ventralibus lon- gioribus , caudali emarginata lobis acutis 44 in longitudine corporis; colore supra viridescente infra flavescente- argenteo, pinnis flavescente. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/14. V. 1/8. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon: Zkan Lundjar, Javan. Banjumas. Jkan Wader, Javan. Purworedjo. Habit, Zanjumas in flumine Serayu;s Gombong; Purworedjo in flumine Bogowonto. Longitudo 111 millimetr. Species Barbus sarana CV. Hist. Poiss. XVI p. 113 (2) et Barbus gardonides CV. affines. Barbus enoplos Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altiludine 3% ad 4 in ejus longitudine, latitudine 3 fere in ejus altitudine 5 capite acuto 5 in longitudine corporis; altitudine capilis 14 in ejus longitudine ; linea rostro-dorsali concava; dorso ab capite usque ad pinnam dorsalem convexo subelevalo, postice subrecto; linea ventrali leviter conveza; (1) Barbus gardonides CV. Barb. altitudine corporis 34 fere in ejus longitudine, latitudine 34 in ejus altitudine; capite obtuso 54 in longitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa; dorso regulariter convexo elevato; oculis diametro 34 in longitudine capitis; cirris gracilibus, maxillaribus angulum oris non superantibus, labialibus orbit marginem posteriorem non superantibus; maxillis zequalibus; spina dorsali medioeri dentata; pinnis pectoralibus acutis, caudali furcata; squamis lateribus 31 in serie longitudinali, 12 in serie verticalis linea laterali punctis nigricantibus antice paulo curvata; colore supra viridi-argenteo, lateribus ventreque dilu- tiore; pinnis dorsali et pectoralibus griseis, ventralibus et anali rubris, caudali rubra et viridi versus marginem posteriorem et marginibus superiore et inferiore nigra; operculo macula annuliformi aureo-rubra. D. 4/6. P. 16. V. 9. A. 3/5. C. 19. Hab. Cal- cutta, Bombay, Java. Longitud. 6 pollic. (2) Barbus sarana CV. Barb. altitudine 3 in longitudine corporis absque pinna caudali; capite parvo 3 in altitudine corporis; rostro non prominente; cirris gracilibus; oculis mediocribus; pinna dorsali brevi spina dentibus minimis denticulata et antice sul- cata; pinna caudali parum furcata; squamis magnis lateribus 27 in serie longitudinali; linea laterali recta; colore dorso viridescente, ventre argenteo. D. 4/8. P. 14. V. 9. A, 3/5. C, 19 et lat. brev. Habit. Zindostan in Aq. dule. Longitudo 9 pollic. 17 ore infero, rictu parvo; maxilla inferiore superiore breviore; rostro prominente acuto oculi diametro longiore ; cirris gracillimis, labialibus maxillaribus longioribus oeulum non attingentibus ; oculis diametro 4 in longitudine ca- pitis , diametro 14 distantibus, distantia interoculari 3 fere in capitis longitudine; vertice nudo ; dentibus pha- ryngealibus triseriatis subuncinatis, 5 in serie anteriore; osse scapulari trigono subacuto; squamis lateribus 39 p: m. in serie longitudinali , 10 ad Il in serie verticali ; linea laterali recta per medium corpus decurrente; pinna dorsali acuta emarginata, spina crassa magna dentata 5 in longitudine corporis; pinnis pectoralibus acutis, ven- tralibus subacutis capite brevioribus, anali acuta, caudali profunde emarginata extensa latitudine 4 circiter in longitudine corporis lobis acutis 5 in corporis longitudine ; ecolore supra olivaceo-viridi , lateribus ventreque fla- vescente-argenteo , pinnis flavescente. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/16. V. 1/9. A. 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Zhan Wader , Javan. Surabaya. Habit. Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 225 millimetr. Species Barbus armatus CV. Hist. Poiss, XVI p. 121 affinis (1). Barbus Valenciennesii Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus longitudine, latitudine 3 in ejus altitudine ; capite acuto 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 1} in ejus longitudine; linea rostro-dorsali concavius- cula ; dorso elevato ; linea ventrali leviter convexa; ore infero rietu parvo; rostro prominente acuto oculí dia- metro vix longiore; cirris gracillimis, maxillaribug brevissimis, labialibus oculum attingentibus; oculis diametro 3 in longitudine capitis, diametro unico distantibus ; vertice squamato; dentibus pharyngealibus triseriatis un- cinatis, 5 in serie anteriore; osse scapulari trigono subacuto; squamis lateribus 35 p.m. in serie longitu- dinali, 10 p.m. in serie verticali; linea laterali recta per dimidism corporis altitudinem deeurrente; pinna dorsali acuta emarginata, spina crassa magna dentata 5 fere in longitudine corporis; pinnis pectoralibus acutis, ventralibus obtusis capite brevioribus , anali acuta, caudali profunde divisa extensa latitudine 2: circiter in lon- gitudine eorporis lobis acutis 42 fere in corporis longitudine ; colore supra olivaceo-viridi, lateribus ventreque flavescente-argenteo ; pinnis dorsali flavescente membrana nigro arenata, caudali lobis superiore roseo inferiore nigricante; pinnis ceteris roseis vel rubrisg. B. 3. D, 4/8 vel 4/9. P. 1/17. V. 1/0. A. 3/5 vel 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Barbus armatus CV. Poiss. XVI p. 121 (IP Jkan Wader, Javan, Surabaya. Habit. Surabaya, in flumine Kalimas, Longitudo 154 millimetr. Barbus oresigenes Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine A fere in ejus longitudine; latitudine 2 in ejus altitudine; capite subobtuso 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 11 ad 1} in ejusg longitudine; lineis rostro-dorsali con- vexa , ventrali subrecta; dorso regulariter convexo subelevato; ore antico parvo; rostro brevi subacuto non convexo oculi diametro vix longiore; cirris carnosis, labialibus maxillaribus longioribus , maxillaribus orbitae marginem superiorem fere, labialibus opercula attingentibus; oculis diametro 34 circiter in longitudine capitis, (TY) Barbus armatus CV. Barb. altitudine corporis 34 in ejus longitudine, latitudine 3 in ejus altitududine; capite acuto 5 in lon- gitudine corporis; dorso parum elevato arcuato; lineis frontali valde declivi, ventrali subrecta; ore parvo; cirris maxillaribus brevi- bus; oculis magnis; squamis lateribus medioeribus striatis; linea laterali recta per mediam corporis altitudinem decurrente; pinna dorsali emarginata, spina longa crassa dentibus magnis armata; osse scapulari trigono subacuto; pinnis pectoralibus acutis, ventra- libus rotundatis, caudali furcata; colore dorso grisea vel viridi, ventre argenteo; pinnis dorsali griseo-nigrescente, pectoralibus dilutioribus, ventralibus albis roseo maculatis, anali grisea roseo tincta, caudali grisca. D. 3/8, P, 16. V. 10. A. 3/5. C, 18, Ha- bit. Java. Longitudo 74 pollic. Hist. nat. Poiss. XVI p. 121. 23e peer. 1849. 8. 18 diametro 14 circiter distantibus ; dentibue pharyngealibus triseriatig uncinatis, 5 in serie anteriore; osse scapula- ri trigono obtuso; squamis lateribus 23 in serie longitudinali, 7 in serie verticali; linea laterali concava; pinna dorsali acuta non emarginata, spina mediocri denticulata capite breviore 6 in longitudine corporis; pinnis pec- toralibus et ventralibus acutig capite brevioribus, pectoralibus ventralibus longioribus, anali acuta, candali emarginata extensa latitudine 2# circiter in corporis longitudine lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore supra lateribusque olivaceo-viridi, ventre flavescente-viridi , pinnis dorsali caudalique viridi, pinnis ceteris viridi-flavescente. B. 3. D. 4/8 v. 4/9. P. 1/16. V. W/7. v. 1/8. A. 3/5 v. 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Zhan Wader, Javan. Ambarawa. Habit. In lacubus Diëng , 6000’ supra mare et in lacubus et fluviis „dmbarawa , 1500? supra mare, Longitudo 139 millimetr. Barbus brachynemus Blkr. Barb. corpore subelongato compresso, altitudine 44 ad 5 inejuslongitudine, latitudine 2 fere in ejusaltitudine; ca- pite obtuso 54 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 11 fere in ejus longitudine ; linea rostro-dorsa- li convexa; dorso regulariter convexo subelevato; linea ventrali convexiuscula ; ore infero rictu parvo; rostro obtuso convexo oculi diametro duplo fere longiore; círrig maxillaribus et labialibus gracillimig brevibus sub- aequalibus oculum non attingentibus; oculis diametro 4 eirciter in capitis longitudine, diametris 2 circiter dis- tantibus; dentibus pharyngealibus triseriatis non uncinatis, 5 in serie anteriore; osse scapulari rotundato; squamis lateribus 37 p. m. in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticalis linea laterali leviter concava; pinna dorsali ventralibus opposita acuta vix emarginata, spina dentata nulla, radio longissimo 54 circiter in lon- gitudine corporis; pinnis pectoralibus ventralibusque acutie capite brevioribus, anali acuta, caudali profunde e= marginata extensa latitudine 3 in longitudine corporis lobis acutis 4 in corporis longitudine ; colore supra viris di, infra argenteo, pinnis flavescente vel roseo. B. 3. D. 4/8 v. 4,9. P. 1/16. V, 1/8. A. 3/5 v. 3/6. C. 19 et lat. brevior, Synon. Zkan Wader, Javan. Surab. Habit. Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 197 millimetr. Species Barbus laevis CV. Hist. Poiss. XVI p. 145 (1) affinis. An forte eadem? Barbus podonemus Blkr. Barb. corpore elongato compresso, latiludine 6 in ejuslongitudine, altitudine 2: in ejus altitudine ; capite acuto 54 in longitudine corporis ; dorso valde humili; lineis rostro-dorsali subrecta, ventrali convexa; dorso rotundato; ventre cultrato; ore antico, rictu usque sub oculos producto; maxilla inferiore superiore longiore , commissura tubereulo prominente ; rostro acuto oculi diametro longiore; cirris labialibus maxillaribus paulo longioribus orbi- tae marginem superiorem superantibus; oculis diametro Iz circiter distantibus; distantia interoculari 3 ecirciter in capitis longitudine 3 dentibus pharyngealibus triseriatis conicis uncinatis, 5 in serie anteriore ; osse scapulari trigono acuto ; squamis lateribus 42 p. m. in serie longitudinali, 8 p. m. in serie verticali ; linea laterali valde concava lineae ventrali valde approximate; pinna dorsali acuta parte posteriore pinnae analis parti anteriori oppo= sita, spina dentata nulla, radio longissime 7 in longitudine corporis; pinnis pectoralibus, ventralibus analique acutis, pectoralibus aeque longis ac capite, ventralibus radio primo ia filum breve producto. caudali profunde emarginata extensa latiludine 3 circiter in longitudine corporis lobis acutis 4: circiter in corporis longitudine ; (1) Barbus laevis CV. Barb. corpore altitudine 4 in ejus longitudine, dorso compresso, latitudine corporis 3 in ejus altitudine ; eirris gracilibus brevibus subequalibus; osse scapulari trigono; spina dorsali dentata nulla; pinnis peetoralibus et anali acutis, cau- dali furcata; colore dorso viridi-fusco, ventre coerulescente; basibus squamarum singulis macula coerulea; pinnis dorsali fusca, caudali grisea, pinnis ceteris aurantiaco tinctis. D. 3/8. P. 16. V. 9. A. 7. C. 23. Habit. Java. Longitudo 10 pollic. 19 colore supra olivaceo-viridi, lateribus et infra flavescente-argenteo5 piunis pectoralibus, dorsali, ventralibus et a- nali flavis, caudali flava vel rosea vittis 2 longitudinalibus nigricantibus. B. 3. D. 2/7 v. 2/8. P. 1/14. V. 18 A. 3/6. v. 3/7. C. 19 et lat, brev. Habit. Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 172 millimetr. Species Barbus setigerus CV. Hist. Poiss. XVI p. 153 maxime affinis vel forte eadem (1). Dangila Cuvieri CVP Dang. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 4? in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine ; dorso subelevato convexo; ventre leviter convexo; capite brevi obtuso 64 ad 7 in longitudine corporis; rostro brevi obtuso oculi diametro vix longiore; ore parvo subantico; labio superiore papillis dentiformibus obsito; maxilla inferiore commissura tuberculata; cirris labialibus maxillaribus longioribus, oculi marginem posteriorem fere atlingentibus; dentibus pharyngealibus triseriatis conicis acutis subrectis; oculis diametro 3 circiter in capitis longitudine, diametro 1} circiter distantibus; osse scapulari trigono acuto; squamis lateribus 37 p. m. in serie longitudinali, 10 v. 11 in serie vertical; linea laterali rectiuscula per media latera decurrente; pinna dorsali ba- si 3 fere in longitudine corporis, radio longissimo capite longiore ; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis capite paulo longioribus, caudali profunde emarginata lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore supra oliva- ceo-viridi, lateribus et infra flavescente; pinnis dorsali , pectoralibus et caudali flavescentibus, ventralibus et anali roseis. B. 3. D. 4/22 v. 4/23. P. 1/15. V. 178. A. 3/5 v. 3/6. C. 19 et lat. brev. Synon. Dangile de Cuvier CV. Hist. nat. Poiss. XVI p. 174P (2) Jkan Wader, Javan. Surab. Habit. Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 190 millimetr. Rohita leiorhynchos Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; dor- so carinato elevato convezo; ventre obtuso convexo; capite 6 fere in longitudine corporis obtuso; rostro vix prominente obtuso non poroso; labiis carnosis fimbriis brevibus; rictu oris infero parvo; cirris labialibus maxil- laribus ‘longioribug oculi marginem anteriorem attingentibus; dentibus pharynogealibus triserialis conicis rectis acutis; oculis diametro 4 in longitudine capitis, diametris 2! circiter distantibus; osse scapulari trigono parvo obtuso; squamis lateribus 37 p. m. in serie longitudinali, 10 p. m. in serie verticali; linea laterali recta per media latera decurrente 5; pinna dorsali basi A fere in longitudine corporis radio longissimo capite breviore; pin- nis pectoralibus et ventralibus capite brevioribus rotundatis, caudali profunde emarginata lobis acutis 42 in corporis longitudine; colore supra fuscescente-viridi, lateribus ex viridi flavescente; pinnis verticalibus ventrali- busque flavescente-viridibus. B. 3. D. 4115 v. 4116. P. 1/15. V. 1/8. A. 3/5 v. 3/6. C. 19 et lat. brev. (a) Barbus setigerus CV. Barb. corpore elongato altitudine 5% in ejus longitudine; capite 54 in longitudine corporis; oculis dia- metro 3 ad 4 in longitudine capitis; maxilla inferiore superiore longiore; cirris elongatis; pinna dorsali emarginata, in tertia corpo- ris parte (absque pinna caudali) sita, radio le eque longo ac corpore alto; pinnis, caudali profunde furcata, pectorali radio lo in filum producto eque longa ac capite, ventrali radio 1° producto 42 in longitudine corporis; squamis lateribus 47 in serie longitudinali; colore supra chalybeato-argenteo, pinnis hyalino. D.3/8.P.16.V.9. A. 3/6. C, 21, Hab. Java, in fAumine Lebak. Longitudo. 74 polls (2) Dangila Cuvieri CV. Hist. Poiss. XVI p. 174. Dang. altitudine corporis 4 in ejus longitudine; dorso subelevato convexo; ventre vix convexo; capite 6 in longitudine corporis; oculis diametro 3 in longitudine capitis; ore minimo; labio superiore papillis dentiformibus obsito; cirris labialibus maxillaribus longioribus; pinna dorsali basi 3 in longitudine corporis, radio longissimo 5 in altitudine corporis; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis; caudali furcata; squamis lateribus 40 in serie longitndinali; colore viri- di-aureo. D, 3/21, A, 2/5, Habit. Batavia? (Valenc). Longitudo 4 pollic, 20 Synon, Rohita Hasseltii CV. Hist. Poiss. XVI p. 209? (1) Habit. Swrabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 185 millimetr. Rohita chrysophekadion Blkr. Rohit. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejuslongitudine, latitudine 2: circiter in ejus altitu- dine; dorso elevato carinato regulariter convexo; ventre obtuso convexo; capite obtuso 6 in corporis longitudine; rostro prominente obtuso valde poroso; labiis erassis latlis fimbriis conicis; rictu oris infero parvo, cirris labialibus maxillaribus longioribus oeulos viz attingentibus ; dentibus pharyngealibus triseriatis, 5 in serie anteriore longis co- nicis; oculis diametro 4 in longitudine capitis, diametris 2: distantibus; osse scapnlari trigono apice acuto; squamis lateribus 43 p. m. in serie verticali; linea laterali recta per media latera decurrente; pinna dorsali basi 4 in lon- gitudine corporis, elevata, radio longissimo altitudine corporis longiore ; pinnis pectoralibus, ventralibus analique capite longioribus acutis, caudali profunde emarginata lobis acutis superiore longiore 4 in longitudine corporis; colore corpore fusco-olivaceo, lateribus singulis squamis gutta flavescente rubra vel aurantiaca; pinuis fuscis vel nigricantibus. B. 3. D. 4/16. P. 1/16. V. 1/8. A. 3/6. C. 19 et lat. brev, Habit. Surabaùja, in flumine Kalimas. Longitudo 264 millimetr. Species. Rohita Reijnauldit CV. Hist. Poiss. XVI p. 188 valde affinis. (2) Capoeta macrolepidota K. v. H. Capoeta corpore oblongo compresso, altitudine 4 in ejus longitudine, latitudine 2 eireiter in ejus altitudine; lineis frontali declivi recta, dorsali valde, ventrali parum convexis; dorso elevato; capite acuto 4 in longitudine corporis; ore antico, rictu mediocri ; rostro acuto oculi diametro longiore; cirris labialibus oculi marginem infe- riorem attingentibus; dentibus pharyngealibus biseriatis , serie anteriore 5 acutig conicis uncinatis ; oculis dia- metro 5 in longitudine capitis , diametro 12 distantibus; osse scapulari obtuso; squamis lateribus 28 in serie longitudinali , 7 vel 8 in serie verticalis linea laterali antice leviter curvata postice recta, ventri magis quam dorso approximata ; pinna dorsali acuta radio longissimo capite breviore; pinnis pectoralibus, ventralibus ana- lique acutis, caudali profunde incisa lobis acutis 42 in longitudine corporis; colore supra griseo, lateribus ven- treque flavescente-argenteo; pinnis flavescente-roseis ; pinua caudali marginibus superiore et inferiore nigrescentes B. 3. D. 4/8 v. 4/9. P. 1/16. V. 1/8. A, 3/5 v. 3/65. OC. 19 et lat. brev. (1) Rohita Hasseltii CV. Roh. altitudine corporis 3% in ejusl longitudine, latitudine 22% in ejus altitudine; dorso carinato arcuato; ventre obtuso; capite 54 in longitudine corporis, fronte pana lata; oculis mediocribus; ore parvo infero; labiis carnosis fim- briatis; cirris labialibus maxillaribus magis conspicuis; osse scapulari parvo trigono apice obtusato; pinnis dorsali humili longa, pec- toralibus acutis medioeribus, ventralibus magnis, anali medioeri, caudali emarginata lobis sequalibus; linea laterai recta per media latera decurrente; squamis lateribus 32 in serie longitudinali, 9 in serie verticali; colore fusco-viridescente; lateribus maculatis; pinnis imparibus viridescentibus et_rubro tinctis, pectoralibus viridibus, ventralibus pallidis rubro tinctis. D. 16. P. 14. V.8. A. 6. C. 19. Habit. Java? Longitudo 10 pollic. (2) Rokita Reijnauldië CV. Roh. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus alti- tudine; dorso elevato convexos ventre convexo; capite parvo lato 54 in longitudine corporis; oculis diametro 5 in longitudine capi- tis; distantia interoculari 2 fere in longitudine capitis; rostro carnoso rotundato valde poroso; ore parvo infero; labiis crassis fimbri- atis; cirris eequalibus rigidis; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie exteriore 6; squamis mediocribus, lateribus 44 in serie longi- tudinali, 15 in serie verticali; pinna dorsali elevata radio longissimo seque longo ac corpore alto; pinnis pectoralibus et ventralibus fere seque longis ac capite, caudali furcata lobis latis rotundatis; colore viridi-fuscescente , pinnis verticalibus violascente; pinnis pec- toralibus basi aurantiacis. B.3.D. 3/15. P. 16. V. 9. A. 3/6. C. 4-16-4, Habit. Rangoon, in flumine Irrawaddi. Longitudo 13 poll, 21 Synon. Hampala macrolepidota K.v. H. Capoète bordé CV. Hist. Poiss. XVI p. 214. Tkan Ampalong , Mal. Batav. Jkan Wader, Jav. Surab. Habit. Batavia in flumine Tjiliwong; Surabaya in flumine Kalimas. Longitudo 238 millimetr, Varietates hujus speciei 2 occurrunt, nimirum: a. Macula oblonga nigrescente magna ad latera. — Batavia. 5. Macula laterali nulla. — Surabaya. Capoeta brevis Blkr. Capoet. corpore oblongo compresso, altitudine 3} ad 3: in ejus longitudine, latitudine 2 ín ejus altitudine; li- neis frontali declivi subrecta, dorsali et ventrali valde convezis; dorso elevato; capite subacuto 43 in longitudine corporis; ore antico rietu medioeri; rostro oculi diametro breviore; cirris labialibus oculi marginem inferiorem attingentibus; dentibus pharyngealibus biseriatis coniciss oculis diametro 3 in longitudine capitis, diametro unico distantibus; osse scapulari obtuso; squamis lateribus 24 p. m. in serie longitudinali, 8 ín serie verticali; linea laterali subrecta per media latera deeurrente; pinna dorsali acuta radio longissimo aeque longo ac capite; pin- nis pectoralibus, ventralibus analique acutis, ecaudali profunde incisa 4 ecirciter in longitudine corporis; co- lore dorso viridi, lateribus ventreque flavescente-argenteo; pinna dorsali supra nigrescente; pinnis ceteris viridi- flavescentibus. B. 3. D. 4/8 v. 4/9. P. 1/12. V. 118. A. 375. v. 3/6. C. 19 et lat. brev, Habit. Gombong in fluv.; Surabaya, in flumine Kalimas. Longitudo 70 milli metr. Leuciscus argyrotaenia Blkr. Leucise. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 4: in ejus longitudine; lineis rostro-frontali recta, dorsgali eb ventrali convexis; capite acuto 47 ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 1: in ejus longitudine; rictu oris obliquo ; maxilla inferiore superiore longiore; dentibus pharyngealibus uniseriatis quinque curvatis unci- natis; oculis diametro 3 in capitis longitudine; linea laterali simplici antice valde descendente lineae ventrali multo magis quam lineae dorsali approximata, ad basin pinnae caudalis desinente ; squamis lateribus 25 p.m. in se- rie longitudinali; pinna dorsali acuta medio dorso pinnas ventrales inter et analem sita corpore humiliore; pin- pis pectoralibus et ventralibug acutis, pectoralibus 5 in longitudine corporis, anali brevi, caudali brevi pro- funde divisa lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore pinnisque omnibns hyalino-flaves- cente ; operculis vittaque operculorcaudali argenteis; pinna caudali margine posteriore violacea. B. 3. D. 1/7. v. 1/8. P. MI3. v. UI2. V. 1/8. A. 3/5. v. 3/6. C. 20 et lat. brev. Synon. Zhan Lundjar andong Javan. Banjumas. Than Lundjar pareh Javan. Purworedjo. Habit. Banjumas, Gombong, Purworedjo, Surabaya in fluviis. Longitudo 79 millimetr. Species Cyprinus rasbora Ham. Buch. Gang. Fish, f. 90 en Cyprinus mola ibid, f, 92, aftines. Leuciscus cyanotaenia Blkr. Leucise. corpore elongato compresso, altitudine 5 in ejuslougitudine; lineis rostro-frontali recta, dorsali flezuosa, ventrali convexa; capite acuto 4! ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 2 circiter in ejus longitudine; rictu oris obliquo; maxilla inferiore superiore longiore; dentibus pharyngealibus uniseriatis 5 acutis curvatis; oculis diametro 3 in capitis longitudine 3 linea laterali gimplice antice valde descendente lineae ventrali multo ma- gis quam lineae dorsali approximata, ad basin pinnae caudalis desinente ; squamís lateribus 28 p.m. in serie lon- gitudinali; pinna dorsali acuta postice in dorsi parte anteriore pinnas ventrales inter et analem sita, fere aequo 22 alta ac corpore ; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, pectoralibus 5 ia longitudine corporis, anali brevi, caudali profunde divisa lobis acutis 4 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque viridescente; operculis ar- genteis; vitta operculo-caudali pulchre flava post mortem coerulea, B. 3. D. 1/7 v. 1/8. P. M13. V. 178. A. 36. CO. 19 et lat. brev, Syn. kan Wader Javan. Ambarawa. Leuciscus lateristriatus K.v. H.P Habitat in fluviis et lacubus Ambarawa. Longitudo 69 millimetr. Species Oyprinus Daniconius H. Buch. Gang. Fish. f. 89 affinis. ESOGES. Cuv. Val. Panchax melanotopterus Blkr. Panch. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 6 in ejus longitudine, latitudine altitu- dine paulo minore; capite prismatico supra plano A47 ecirciter in longitudine corporis; oculis posteris, diame- tro 3 circiter in capitis longitudine ; maxilla superiore protractili; rictu oris ante oculos desinente; dentibus max- illaribus curvatis, vomerinis parvis; squamis lateribus margine libero glabris non ciliatis, 32 p. m. in serie lon- gitudinali; pinna dorsali brevi rotundata corpore humiliore, postice in 2a tertia corporis parte post pinnam analem inserta; pinhis pectoralibus ventralibusque acutis, pectoralibus ventralibus longioribus, anali rotundata basi 5 circiter in longitudine corporis, caudali integra rotundata 4: circiter in corporis longitudine; colore corpore vi- ridi marginibus squamarum obscuriore; vitta oculo-maxillari fusca; pinna dorsali infra nigra supra aurantiaca; pinnis pectoralibus et ventralibus viridibus, anali vitta longitudinali vel maculis seriatis nigris versus apicem au- rantiaca, caudali viridi punctis nigrescentibus. B. 5. D. 8. P. 13. V. 1/5. A. 1/15. C. 15 et later. brevior. Habit. Surabaya in flumine Kalimas et in paludibus. Longitudo 57 millimetr. Species Panchax Buchanani CV. Hist. Poiss. XVIII p. 284 affinis. ANGUILLARES. Anguilla moa Blkr. Anguill. corpore eylindraceo ; pinna dorsali in tertia quinta corporis parte supra anum incipiente; capite sub- acuto, ab rostro usque ad aperturam branchialem 8 fere in longitudine corporis; naribus tubulatis tubulis bre- vibus aurantiacis ; rostro brevi oculi diametro duplo fere longiore ; maxilla inferiore superiore longiore; rictu oris sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxillaribus parvis pluriseriatis, vomerinis in thurmam oblon- gam trigonam postice acutam collocatis ; colore corpore supra viridi infra flavescente-aurantiaco postice viridi. B. 6. D. 230 (p. min.). C. 24 (p. min.) A. 220 (p. min.). P. 19, Synon. Zkan Moa Mal. et Javan. Jkan Sidat, Javan. Banjumas. Habit. Batavia, Banjumas , Ambarawa in fluviis. Longitudu 320 millimetr. Species Chowloo pamoo v. Malgamara, Russ. Corom. Fish. P. U. p. 22. tab. 31 affinis. Monopterus javanicus CGuv. Monopt. corpore cylindraceo; capite acuto 12 ad 13 in longitudine corporis; linea rostro-frontali concava; rostro subtruncato; maxilla superiore inferiore latiore et longiore , labiig crassis; rictu oris post oculos producto; 25 dentibug maxillaribus et palatinis parvis pluriseriatis, palatinis in vittas 2 longas antice convergentes seriatis; oculis parvis; naribus inter oculos sitis non tubulatis; membrana branchiostega radijs 6; linea laterali recta; pinnis dorsali et anali vix conspicuis subadiposis longe post anum incipientibus et post caudam uunitis; ano anti- ce in Aa quarta corporis parte sito; colore supra profunde viridi infra flavo vel aurantiaco-flavo ; capite et dorso strijs numerosis brevibus aurantiacis et punetulis nigris. Synon. Unibranchapterura laevis Lacép. Poiss. V. p. 657 Tab. 17, £. 3, Synbranchus eurychasma K.v.H. Jkan Lindung Mal. Batav. Jkan Welut et Ikan Belut Javan, Habit. Batavia, Serang, Bandong, Banjumas, Gombong, Purworedjo, Ambarawa, Samarang, Patjitan, Sura- baya, in fluviis et paludibus. Longitudo 570 millimetr. Scripsi Ambarawa, Calendis Februar. MDCCCXLIX. te Kinssen rs. KORN ES sl Rt nd MAN VOORLOORIG VRRILAG VAN HET EETLAND BABE, DOOR R. FRIEDERICH, _VOORLOOPIG VERSLAG BLLAND BAB == DOE (vervore vaN HET XXIIsre peer). Verbrandingen. Een der gewigtigste handelingen der godsdienst is de verbranding der overledenen. Alleen door het verbranden des ligchaams is het mogelijk voor de ziel, in den hemel van Inpra (Swar- ga), en van daar in dien van Wissnor en in den hoogsten van Srva in te gaan (Wisjnoeloka en Siwaloka). De leer van de zielsverhuizing bestaat op Bali; echter uiten zich de Bali- nezen niet over. de détails derzelve; een werk daarover is de átma prasangsá (verklaard als koempoelan badan, het aannemen van verscheidene ligchamen; naar de Indische woorden schijnt het Garn (ang onaans » prijzen der ziel” te zijn, wat den inhoud nog onzeker laat). Dit werk is echter populair, in Kidoeng geschreven, en schijnt toch niet de geheele echt-Indi- sche leer van de zielsverhuizing te bevatten. Er zijn over dit onderwerp nog andere, maar geheime, schriften der Brahmanen, volgens welke ook de ceremoniën bij de verbrandin- gen geregeld worden. Door de verbrandingen en de voorafgaande en volgende offeranden ge- looft men, dat de mensch geene verdere gedaanteverwisseling te ondergaan heeft, — ten minste blijft hij voor een’zekeren tijd als pitá in den hemel der Deva's, en eischt als zoodanig de vereering en offeranden van de overlevende familie. De verbranding gaat met aanzienlij- ke onkosten gepaard, en daarom is niet iedere familie in staat, om haren dooden deze eer te bewijzen, In plaats van ze te verbranden, worden zij dan begraven, en is het ligchaam besloten in eene omgeving van. bamboe, die niets van het lijk zien laat, en bedekt met een aantal kleederen; het wordt uitgedragen op eene baar onder het zingen van naeniën, die bij het gemeene volk vrij triviaal zijn. Aan het graf aangekomen, wordt het ligchaam van de kleederen beroofd, en met:het bamboe-bekleedsel neêrgelaten; ‚daarop werpt men eenige duiten in het graf (opdat de doode zich van leeftogt kunne voorzien) en sluit het graf toe. Naast het graf wordt een bamboe, ‚met een driehoekig huisje van vlechtwerk be- kroond, in, den grond bevestigd, «en: hierin worden geringe offeranden, vooral rijst en bloemen” en vruchten, dadelijk bij het begraven, en naderhand bij zekere intervallen van tijd neêrgelegd. Deze offeranden worden gebragt, om de Boeta's (de daemonische wezens, die vooral. de kerkhoven infesteren) te verzoenen, opdat zij de ziel van den overledene niet aantasten. Het graf wordt met een pagger of heining omgeven. | | 4 De op deze wijze begravenen kunnen nietin den hemel komen; zij nemen dan allerlei gedaan- ten aan; vooral schijnt het, dat de Balinezen gelooven, dat de vele honden, die half wild rondzwerven, gedaanteverwisselingen van Soedra's (van de laatste kaste) zijn; van daar, dat zij bijna nooit een’ hond dooden , en. deze leelijke beesten zich tot ergernis van de Europea- nen vreeselijk vermeerderen. Het is nu de pligt van een lid van de familie, (zoon, klein- zoon enz., somtijds nog in de derde generatie, bijaldien hij rijk genoeg geworden is, om eene verbranding te houden), dat hij de beenderen van al de verwanten van hen, die be- graven zijn, doet uitgraven, en zete zamen verbrand. Bij de meeste verbrandingen ziet men dus een getal van lijken te zamen, ieder in eene bijzondere doodkist, waarvan er ver- scheidene gewoonlijk al jaren lang onder den grond bedolven geweest zijn. In den tijd - van algemeene rampen, besmettelijke ziekten enz. worden alle lijken, zelfs die van vorsten, begraven en niet verbrand; het is dan miet geoorloofd, eenig lijk boven den grond te be- waren, dewijl in zulke tijden geen godgevallig werk ondernomen worden kan, en de in- vloed der daemonen - oppermagtig is. In zulken tijd wordt ook de Galoengan niet gevierd. Opmerkenswaardig is verder het lange bewaren van ligchamen; echter is mij gebleken, dat de opgaven bij Crawruan (As. Researches XIII, 136. Ind. Arch. II, 253) over den duur van den tijd der bewaring niet naauwkeurig zijn. Nader bepaald is de tijd der onzuiver- heid van een huis, waarin een cadaver geweest is, zijnde die voor een’ Soedra meer dan eene maand, voor een’ Brahmaan maar 8 dagen, en een gemiddelde tijd voor de tweede en derde kaste. De lijken worden zeer verschillend, langer of korter tijd, bewaard, en de dag der verbranding kan volstrekt niet door den dag van het overlijden bestemd worden. Er zijn lijken in Badong, die al 20 jaren bewaard worden; daarentegen werd het lijk van den vorst van Gianjar reeds ruim 40 dagen ‘na den dood verbrand. Dat echter eene maand en eene week de tijd zoude zijn (Crawrurp, Hist. Ind. Arch., 244), dat de ligchamen voor de verbranding bewaard moeten-worden, is ook daarom onjuist, dewijl niet iedere dag voor eene verbranding geschikt is; het moet een gelukkige dag zijn, en om zulk eenen te verkrijgen, moeten alle goede voorteekens te zamen loopen; verder moet het in de eerste helft van de maan-maand (bij toenemende maan) geschieden, en kan dus bijna nooit op één en denzelfden tijdsafstand, van den dag des overlijdens gerekend, gebeuren. Tot de verbranding behoort eene reeks van ceremoniën. Het ligchaam wordt onmiddellijk na den dood door de nabestaanden, — en bijaldien het een vorst is, ook door de jongere rêdjas der bevriende staten, — gebalsemd; hiertoe gebruikt men kruiderijen, waarmede het ligchaam geheel overtrokken wordt, en deze zijn bedekt op de voornaamste deelen van het lig- chaam met duiten, — daarover komen kleederen, matten en een gespleten-bamboe-bekleedsel. Deze soort van balseming verhindert niet, dat het ligchaam gedeeltelijk verrot; de vuilig- heid, die van het ligchaam uitvloeit, wordt in een vat onder de Bale, waarop het lijk rust, opgevangen en dagelijks uitgegoten. Bijaldien het lijk langeren tijd onverbrand blijft, is het in 6 maanden ongeveer opgedroogd. Den geheelen tijd zijn er wachters bij het lijk, die, zoo lang als er nog vuilnis uitvloeit, deze in het genoemde vaatje opvangen; ook worden er offeranden en heilig water aangebragt. In den mond heeft het lijk een’ gouden ring, die van een’ robijn voorzien is; deze beschermt het lijk voor den invloed der daemonen, en de grootste zonde is het, zulk een’ ring te stelen; — (een geval, dat echter niet lang ge- 5 leden voorgekomen. is). Drie dagen vóór de verbranding wordt het ligchaam van het be- kleedsel ontdaan, ende verwanten zien. voor de laatste keer den ontslapene. In den tus- schentijd zijn: de kruiderijen in het ligchaam ingezogen; men wascht dan het ligchaam en bekleedt het weder met gespleten bamboe, matten en kleederen. In plaats van een’ robijn voegt men dan 5 metaal-plaatjes in den mond, die met het woord ong en mysterieuse for- mules beschreven zijn; deze vijf platen beteekenen de vijf. voornaamste goden, (Srva, Bran- MA, Wissor, Inprá en Jama? ), zamengevat in «de woorden Sa, ba, ta, ha, t (Sa = Stva, Ba = Brauma, Z == Innra; — ta en ha zijn. mij niet duidelijk, maar ha schijnt wel Harr, een der voornaamste namen van, Wissor. aan te duiden (ll); de platen zijn van goud, zilver, koper, ijzer. en „lood. … Deze. platen, die het lijk onder de bescherming van die 5 goden stellen, „ worden ‘onmiddellijk vóór.de verbranding weggenomen, wanneer die bescher- ming door het Veda-lezen der. Panditas en het begieten van heilig water niet, meer _noo- dig. schijnt. De huizen, waar lijken bewaard worden, zijn onzuiver, en bijaldien het lijken van vorsten zijn, wordt het paleis tot na de verbranding niet door den opvolger bewoond, en alleen bewaakt door, de aan den overledene behoorende menschen. Dit geval grijpt tegenwoordig in Den Passar (een van de drie vorsten-zetels in Badong) plaats, waar in het groote paleis 5, lijken van voorname vorsten, bewaard worden, en de tegenwoor- dige vorst tot nu toe in een vrij onbeduidend huisje zijn verblijf. houdt. De bovenbe- doelde eerste ceremonie (des afwasschens) voor de verbranding wordt pangáskaran of pa- brissian. (zuivering) genaamd; áskara schijnt Skt. te zijn, doch vindt men in Wrirsos (Ast. Edition) niet. De toebereidingen tot eene verbranding nemen veel tijd en veel geld weg. Er wordt een brug aan beide zijden van den muur van het paleis gemaakt, om, over denzelven heen het ligchaam naar de Bade te, brengen. De toerusting der Bade, of lijkpyramide, is bij de vorsten uiterst prachtig. Zij rust op een’ grondslag van bamboe, die echter door het fraaije bekleedsel onzigtbaar is, en waaronder de dragers zich plaatsen, om het gebouw voort te bewegen. Op deze grondlaag. van bamboe rust eene pyramide, van houtwerk of bamboe, die van 3 tot 11 verdiepingen. heeft; het laatste getal heb ik alleen bij de verbranding van Dewa Marers in Goanjar waargenomen, en dit komt overeen met het getal der verdiepin- gen der Meroes in de tempels, en ‘heeft zeker eene godsdienstige beduiding, die herinnert aan de Boeddhistische pyramidale gebouwen en de daarmede verbondene philosophische denkbeelden. Deze pyramide is volgens den rijkdom van de verwanten der overledenen meer of minder prachtig versierd; de bekleeding bestaat uit boomwol, die, op de wijze van franjes, in balletjes op. het houten stellaadje vastgekleefd wordt, en rondom het voetstuk en in de hoeken der verdiepingen de hoofden van olifanten en van Boeta's vormt. Deze balle- tjes vertoonen al de uit de Oesana Bali bekende kleuren: wit, rood, donkerblaauw en geel. Op deze wijze is het geheele benedengedeelte benevens de hoeken der pyramide be- kleed. De zijden der verschillende verdiepingen zijn met klatergoud en rood goed ver- sierd, en binnen van spiegels en gereedschappen als eene kamer voorzien. Bij iedere (1) Volgens Warson is: Jha, Stva. J, Kâma. Ma, Sriva en Wisznor. Zie ook Oesana Bali 328. Deze letters worden genoemd: Pantjâk'sara, de vijf (heilige) letters. 6 verdieping zijn van buiten ‘wachters, die op de regelmatige voortbeweging der machine, letten en de kamertjes schoon houden. In de bovenste verdieping’ wordt eindelijk het lig- chaam neêrgelegd, en met eene groote’ menigte van witte kleederen bedekt, die. op de zij- den van de pyramide neêrhangen. ; Voor de verbrânding van voornamen worden eigene plaatsen gemaakt. In Gianjar was boven het paleis, op het uiteinde van den heuvel, waarlangs de dessa oprijst, een vierkant van omtrent 400 passen in lengte en breedte, met een’ muur van gemetselde pilaren, en traliewerk daartusschen; omgeven. In het midden bevond zich een gemetselde Bale, die, naar de wijze van de tot offeranden ‘bestemde hale's in de tempels, met glaswerk en borden als met Mosaik ‘ingelegd was. Die bale bestond uit twee verdiepingen en was met tralies ‘omgeven. Boven denzelven verhief zich, op vier pilaren rustende, een zolder en dak alles met klattergoud bedekt, en de zolder met groote spiegels versierd. De pilaren waren rood bekleed. Deze plaats was voor de verbranding bestemd, en op dezelve stond de gedaante van een’ leeuw (singha). Deze gedaante wordt alleen bij het verbranden van regerende vorsten (&okorda) gebruikt (1); andere voornamen worden in de gedaante van een koebeest, en wel de mannen in de gedaante van een zwarten, de vrouwen in die van een witten lemboe verbrand. De gemeene man heeft gewoonlijk maar eene eenvoudige vierkanten houten doodkist, waarin hij verbrand wordt; echter vindt men ook bij hen gedaanten van beesten, b. v. Gadjamina, een mon- ster, half olifant, half visch. Deze gedaanten van beesten zijn eenigzins versierd (in Gianjar zeer prachtig); de regtopstaande staart te zamen met den rug wordter, alseen deksel, bij het nederlaten van het lijk afgenomen, en, nadat de ceremoniën der neêrlating des ligchaams ge- eindigd zijn, er weder opgelegd. — In Gianjar waren, buiten deze plaats, ‘in het midden en aan de zijden verscheiden groote en versierde Bale's voor de voorname toeschouwers, in ’t bij- zonder voor de uiterst talrijke vrouwen. Hierbij kwamen de verbranding plaatsen voor de 8 Bela's, die zich ter linker zijde bevonden. Reeds verscheidene dagen vóór de verbranding van voornamen, houden zich een of meer Pandita's bij de nabestaanden op; zij leiden al de verrigtingen, geven de wijze der offeranden aan, vervaardigen de metaal- platen, en roe- pen door den Veda-cultus het welgelukken der te ondernemen gewigtige handeling in. Zij zijn ook degene, die den Bade naar de verbrandingsplaats voeren. Im geval de overledene tot de tweede kaste, de Xatrijas, behoort, wordt de Bade aan eene slang (nága of nága- bandha, slangenband) bevestigd; ook deze slang is op de wijze van het voetstuk der Bade versierd, en heeft vleugelen; het ligchaam is wel 80 vademen lang, en wordt door men- schen gedragen. Vóór dat de optogt zich voortbeweegt, stijgt de Padanda van zijnen draagstoel en schiet, van de vier wereldstreken uit, met bloemenpijlen op het hoofd der slang, wier kwade invloed daardoor vernietigd wordt. Hij gebruikt daartoe een houten pijl aan wiens einde witte bloemen gehecht zijn, en die alleen de bloem naar de slang toeslin- gert (2). Dit eigenaardig gebruik der aanhechting eener slang voor den Bade, en der doo- (1) Men heeft echter gezegd, dat dit gebruik niet uit Zndië afstamt. (2) Dit is bijna het eenige geval, waarin men in Bali, boog en pijl gebruikt; wij hebben ze buitendien al- leen in eenige dramatische voorstellingen, waar zij volgens de opgaven der Indische mythen” verschijnen. 7 ding van dit dier door een’, Pandita, wijst. op een vertelsel terug van vroegere twisten tusschen de. aardsche. goden «(de Brahmanen) en de. vorsten. Een Deva agoeng had de ge- woonte de: Brahmanen te bespotten ; vooral. trok hij hunne ‘bovennatuurlijke kracht in twijfel. Toen eens een magtige Pandita bij hem was, deed hij eene gans in eene wêl of. put zetten, en deze .digtmaken. Hij vroeg toen den Pandita, welk beest in de bron zij, en deze hernam: eene. nága. Daarop wilde de. vorst hem bespotten; toen zij echter de bron opendeden, kwam er. inderdaad eene !vreeselijke slang uit. Hierover verbaasd en bevreesd, werd de koning door den goeden Pandita uit zijnen nood geholpen; de Pandita doodde de slang, en van dien tijd af moet, bij al de Xatrija's, eene slang aan de Bade gehecht, door den Pandita gedood, en-met het lijk verbrand worden. Wan- neer de slang zinnebeeldig gedood is, windt men ze om den zetel van den Pa- danda, terwijl. het. achtereinde aan de, Bade. blijft; op: deze wijze leidt de Padanda het lijk (of wel eigenlijk, naar. hunne begrippen, de ziel). naar de verbrandingsplaats,. en daarmede ‚naar den hemel (swarga),. waar zij (de ziel) onder de pitara’'s opgenomen wordt. De optogt bij de verbrandingen is uiterst lang, zelfs bij het gemeene volk. In Gianjar, waar. tot de viering van het feest de vorsten en vele gewapende mannen, benevens de mu- zijkbenden em tooneelspelers van alle staten van Bali (met uitzondering van Bangli) ver- schenen waren, besloeg de optogt meer dan een’ paal lengte. Vooraan gaan altijd de koelie's, die het hout voor de verbranding dragen. In Gianjar droegen. zij regelmatige stukken hout, zwart met goud gekleurd; volgens het gebruik zou dit bij vorsten Sandel-hout zijn, maar dit scheen mij niet het geval, naardien de stukken al te groot waren, en eene te groote uitgaaf voor de middelen van‘een’-kleinen Balineschen vorst veroorzaakt zouden hebben. Daarop kwa- men de muzijk en de. met geweren. gewapenden, — daarop al de aan den doode behoorende gereedschappen „ — verder heilig water en offeranden voor de Boeta's, gezamenlijk door vrou- wen op het hoofd. gedragen. De volgorde is: 20 tot 30 gewapenden met lansen, — daarop de draagsters van de Oepatjára, twee en twee naast elkander gaande, (oepatjára heet in het Skt. dienst en ook present; -men moet hier verstaan: de aan de dienst der overledenen behoorende goederen (1). Hier ziet men alles, wat tot. de Balinesche huishouding behoort: Aleederen, ringen en. andere ‘kostbaarheden, spiegels en toiletzaken, de sirih-doos (bij de vorsten, van goud), de waterkruik (ook van edel metaal), de umbrella (pajoeng); (umbrella’s worden bui- tendien ook boven de kostbaarheden door de daar naastgaanden gehouden); eindelijk wordt ook het paard. van „den. overledene, rijk uitgedost,- door eenige mannen in den optogt geleid, en somtijds. door een’ jongen zoon of ‚kleinzoon van den overledene bereden. Al deze goe- deren worden «weder door gewapenden en muzijk gevolgd; de muzijkbenden scheiden de af- deelingen. van ‘den optogt. Het tweede gedeelte is alleen heilig water (Toja tirta) (2); meer dan honderd vrouwen dragen vaatjes met zulk water op de hoofden; dit water wordt uit de heiligste plaatsen van Bal, en van de Padanda's, die in bijzonder aanzien staan, ge- mms | (1) Volgens Grnicxe’s Jav. woordenboek, dat mij te laat ter hand gekomen is, is hoepatjara» teekens van onderscheiding , eereteekens, rijkssieraden , insigniën; staatsie, praal, pracht. Wat met onze verklaring overeen- komt. (2) Dit water is zoo heilig als dat der Gangges, 8 vraagd ‘en gekocht. Opmerkenswaardig ‘is hierbij weder de inmenging van ‘het Boeddhisme; men heeft hier namelijk niet alleen heilig water van den Padanda=Siva, maar ook van den Padanda =Borpnua, en dit water wordt onder elkander gemengd (1). Het blijkt dus, dat ook de Sivaïten de hulp van Borppra noodig hebben; en dat het: Boeddhisme als het ware nog een integrerend deel van de godsdienst van alle Balinezen is. Dit water heet foja of toja tirta, »water van eene heilige plaats;’ t#rtha is Ind. weene heilige badplaats” en ook peene kapel;” ons heilig water komt van beide zulke plaatsen, — van de heilige wateren, — (Lie toja Sindoe “in Oes. Balì 837) van de tempels, — en uit de huizen der Padanda's, die het door het Veda-mompelen geheiligd hebben. Het derde gedeelte van den optogt maken de offeranden voor de Boeta'’s, bantén ien uit. Dagan is de Balinesche naam voor Boeta, welk laatste woord echter even dikwijls ge= bruikt wordt. Deze offeranden bestaan uit alle soorten van vleeschspijzen, gaar en halfgaar, uit rijst, vruchten, bloemen, bladeren; al deze vegetabiliën moeten ‘van 5 verschillende kleuren zijn: wit (de kleur van Srva of Maraprva), rood (Brama), geel (Bornnra ook Srva op Bali) (2), zwart of donkerblaauw (Wissnor; ook Kàâra) en broemboe, gemengd uit de vier kleuren; dit is de kleur van den hoogsten Stva, die de natuur van de vier vorigen in zich vereenigt. Deze offeranden worden gebragt, om de Boetas, die op de kerk- hoven verondersteld worden rond te zwerven, te verzoenen. De offeranden voor de goden en pitard's (de schimmen), die op denzelfden dag gebragt worden, blijven te huis. Hierop volgt ‘gewoonlijk de Padanda, in een’ draagstoel gedragen, en‚ bijaldien een Xatrijad verbrand wordt, de gedoode nága en daarmede de Bade achter zich voerende. Op verscheidene plaatsen, voornamelijk aan de hoeken van den weg, vóór het huis van den overledene en vóór de verbrandingsplaats wordt de Bade tot drie: malen rondgedraaid, waarbij de Padanda vooraan gedragen wordt ‘en de beweging aangeeft. Het hoog gebouw der Bade maakt dikwijls meer dan 400 menschen noodig, om deze manoeuvres uit te voe- ren. In Gianjar ging de vorst, de zoon van den overledene, gevolgd door een groot getal andere vorsten en de gewapenden van Gianjar en Badong vóór de Bade.- In andere gevallen heb ik altijd de familie achter den overledene. zien volgen; de reden van het vooraangaan des vorsten was wel, dat op het lijk van den vorst nog de Bela's met haren optogt volgden, en dat de vorsten zich te hoog achtten, om achter de Bela's- te gaan, die in dit geval alle Goendik's (bijwijven uit de-vierde kaste) waren. Gedurende den geheelen optogt worden Kawi-stukken gezongen, voornamelijk door diegenen, die de Bade voortbewegen; het zijn echter geen treurzangen, maar geliefkoosde deelen van het Rámájana, Bárata Joeddha en andere werken, die aan het volk bekend zijn. Nadat de optogt bij de verbrandingsplaats aangekomen, en de Bade voor de laatste keer (1) Het vereenigd heilig water heet toja pangêntas, en is bijzonder zuiverend en gevaren afwerend ; daarin zijn goudbladeren (mas pripi), een kostbare gouden ring (dien de Pandita houdt) met een robijn. Verder bloemen ;' baloeng -baloeng of gewreven Sandel-hout; kleingestooten robijnen; gee!e rijst; (bidja); gesnedene bloemen en bladeren (samsam). (2) Vgl. Pitâmdara , »met eeu geel kleed.” 9 driemalen rondgedraaid heeft, wordt het ligchaam langs een’ daartoe gemaakten trap van het bovengedeelte der Bade naar beneden gedragen, en langs een’ anderen kleinen trap op naar de verbrandingsplaats, waar men het in de doodkist (den leeuw of het koebeest) neèrlegt; het lig- chaam is dan alleen in het bamboe-bekleedsel, waarvan wij boven gesproken hebben; de klee- deren en versierselen. blijven op de Bade, en worden gedeeltelijk weder: te huis gebragt, terwijl de rest en alde versierselen van de Bade aan het volk prijs gegeven worden, dat een en ander na de verbranding plundert. Op het ligchaam schudt dan de Pandita, onder. het mom- pelen der Veda's, de verschillende soorten van heilig water, — eene ceremonie, die meestal meer dan één uur duurt. Eindelijk, nadat al de vaatjes met heilig water geledigd zijn, verlaat de Padanda de plaats, en nu ontsteken de dragers van het hout onder de beesten- gedaante een vuur, dat wegens de vele vochtigheid, die op het lijk gegoten is, de- zelve maar langzaam verteert. Op de houten of gemetselde grondlaag der verbrandingsplaats is zand gestrooid, om het vuur niet verder om zich heen te laten grijpen, Nadat het lijk ver- teerd is, worden door de wachters de beenderen vergaderd, en op de gezuiverde verbran- _dingsplaats neêrgelegd en met kleederen bedekt, waarbij ook de utensilien voor den opschik en kleine offeranden gevoegd worden. Deze worden. den volgenden dag wederom “met een’ grooten stoet naar de zee gebragt en daarin geworpen, te gelijk met geld en of- feranden. Vóór dat dit gebeurt, leest de Padanda nog eens op eene verhoogde toe- rusting de Veda's, en gebruikt hierbij ook dikwijls de bellen, die naast hem staan. Te- genover den Padanda staan rijke offeranden van alle soorten, voornamelijk -ook vele kleederen en geld. Deze offeranden ontvangt de Padanda. Ook wordt aan: hem eene vrij groote som, tot 600 gulden toe, voor de verrigting van de ceremonien aangeboden, nraar de meeste priesters nemen alleen een gedeelte aan, en geven de rest aan de familie der overledenen terug. Andere ceremoniën volgen na 14 dagen, na eenige maanden, en één jaar na de verbranding. Bij dezelve hebben wij wederom een’ optogt , zoo als bij de ver- branding; er is een Bade bij, en op denzelven wordt het lijk door bloemen verbeeld; deze bloemen (poespa) worden insgelijks in de zee gestort. Gedurende dezen geheelen tijd geschieden er vele offeranden voor den overledene. Na de ceremonie, die één jaar na de verbranding plaats grijpt, wordt de overledene als werkelijk onder de pitara’s (de schimmen) in Inpra’s hemel opgenomen beschouwd, en heeft hij deel aan de offeranden, die aan dezen in de huistempels gebragt worden, Voorname vorsten vieren somtijds nog na verloop van eenige jaren een feest tot nagedachtenis van de overledenen. | De verbranding der weduwen heeft de aandacht der Europeanen het meest tot zich ge- trokken. Men verwondert zich over het groot getal van vrouwen, dat op Bali, namelijk in vroegeren tijd, op deze wijze geofferd is (Crawr. As. Res., XIII, 185); echter dient ‘men inacht te nemen, datop Bal de Polygamie verder gaat, dan in eenig ander land; — dat b. v. de overgrootvader van rádja Kassiman, vorst Nenoenau Sakti Pam'rsortan, 500 vrouwen had; — en zoo kan het ons niet verwonderen, zoo vele vrouwen te zien verbranden, te meer daar de zich zelve offerende vrouwen het grootste aanzien verwerven, en de heilige geschriften, van de Parva's (afdeelingen van het Mahábharata) af gerekend, deze daad als roemwaardig en bijna noodzakelijk voorstellen. Dat in Zndië gewoonlijk maar ééne vrouw den man in den dood volgt, verklaart zich zeer natuurlijk daaruit, dat zeer weinig Hindoe's meer dan ééne 23°° neer. 1849. 2. 10 vróuw hebben: : Over de weduwen-verbrariding-bij-de vorsten :in Zndië-zijn-nog:-weinig berigten békend;, ‘en -daar:er thans: weinig ne dee vorsten. meer: Ea die: ‘Srva- dienaren zjn È is ‘het:zwijgen daarover ligt -te ‘verklaren: (1). #- “boet oh ef tol soor aoew ctenlaensidmen Op Bali: geschiedt. de verbrandingder: nde en met attesten bij de Dn file: De „vorsten zijn nu òf Xatrija's òf :Wesja's.- (Deva'sen «Goesti's), en dus is de aanmerking van; -CrawrurD juist, dat alleen ‘de: tweede en ‘derde ‘kaste:dit: gebruik ‘hebben. De: wa= re-reden: ecliter, dat dit zoo: is, higt in--den: rijkdom, :;die tot, zulk „eene ‘handeling vereischt. wordt. „De Soedra’s zijn zelden: zóo: rijk; om eene. prachtige verbranding te kun- nen houden; ook werkt op hunne: vrouweri: minder ‚dé -invloed:der. priesters, die zich om ‘zoo; lage «personen. niet: veel: bekreunen „ en‘eindelijk-is;de eerbied-voor den“ overledenen man bij de vrouwén niet zoo groot, daar hij-van’ denzelfden rang:-als de vrouw: was:-- Bij de. Brahmanen geschiedt de weduwen=verbrandingnog zeldzamer ‚maar „mij is: toch een geval, dat, in, Badong eenige “jaren. geleden voorgekomen: is; bekend;;geworden., De -Brahmanen houden, deze, verbranding niet voor noodzakelijk ;…in «de Veda's is-zij miet voorgeschre- ven; „en ookin. Andië- wordt. zij -door--de Brahmanen,: die; zich: van den: secten- oulfigg Vrij gehouden hebben, niet-gehandhaafd.… sl g bosoren gehn zit „De namen ;-voor (;de weduwen- za zijn ‘uit ein deon belki „Satie en Be ja De verklaring. daarvan is te modificeren. Sata is: de verbranding van eene vrouw; die, vanseenedaartoe gemaakte! stelling, zich: on. hetzelfde vuur met „den echtgenoot stort; terwijlozij zich zelwe- met de kris.van ‘het leven berooft. Dit kunnen,echte vrouwen ‚maar ook bijwijven’ zijn, en het-laatste: geval: is niet zelden, Bela daarentegen is de verbranding vanrseenevrouw , die. in:een’. eügen;vuurpoel,;-niet! te zamen met den man, zich verbrandt, en, zonder de kris-te gebruiken, er levend in meêrspringt. „Deze laatste wijze is wel. minder: ge- acht „maar. toch; de : meer gewone, De vrouwen,, die;;ook «wel. opgigenlijk Bela's genoemd ed zijn meestal bijwijven,- maar er-zijh, mij ook, en ferteldp waar echte, vrouwen deze wijze van zelfopoffering. gekozen hebben… b: gote wi A9 natbord Deé-namen Satia en Bela zijn — de eerste Daten ; de meed: dt zeer aal — Indisch. ‘- Satia is „waarheid, getrowwheid;-de vrouw; die…op:'deze wijze. sterft, heet: Satia- wati,: eene waarachtige, getrouwe, die aan alle pligten jegens haren echtgenoot;beantwoordt.: Bela is.door Crawrurp. verklaard als » vergelding” (retaliation), maar zoo verik--de Balinesche, verkla- ringen overéén,'kan- brengen, ‘is het. eer. het.,Skt. welá.ysudden and. easy. death” (Watson), »plotselinge en ligte dood.” Dit wordt,,duidelijk door;de wijze, waarop het plaats. heeft; verder daardoor „dat ook de opoffering van: de volgelingen vaneen’ „vorst, die-het onderspit in den, oorlog; gedolven ‘heeft en „die te. zamen dan in een’…amok sterven, Bela genaamd wordt. Over ‘het algemeen. beduidt het op: Bali het ‚»zamensterven met den. meerdere” (de vrouw met den man, {de'slaaf met‚den ‚meester „:de „volgelingen met, den. vorst). ‚Dat slavinnen door: daartoe „ bestemde „mannen (vermoorden; daarna: in ‚het vuur, ‚ge- stort worden,, hetwelk een onvrijwillig, menschenoffer„schijnen; zou,is eene zaak,» die ‘vóór E's Í ik } KH BE re 0, hi fi bel a) GEen ‘voorfame f ivan Mepal, Biverer: Trarhs' werd’ echter’ ‘doôr zijne’ ‘twee vrouwen in't” vuur gevond: sek Transactions-of ‘the ‘Marquess of. Hastings; Tom,:1,.170. / Aänteek n te Jesslalrov 11 200, jaren moet bestaan hebben;ven: die de, heer! Zortncer op. Lombok waargenomen heeft (1); maar, waarvan mij thans geen spoor op Bali ‘bekend ‘is geworden; Gewoonlijk tijn-de:'vrou- wer. die. zich: zelven vofferen-; inderdaad: slavinnen; naardien “zij ‘meestal »uit de: vierde ‘kas= te (de Soedra’s) ontsproten: zijn, „ten minsteval de: bijwijven:; “maar hare opoffering “is eene vrijwillige, «en zij worden noch» bijsde Satia;: moch bijde Bel& door een”: man: “aangetoerd. Zij zijn: vanhet ‘oogenblik. dat zij zich gereed verklaren tot het levend: verbranden ,;:heiz lige, personen; zij genieten: al de ‚eer der Pitara’s.: Zij mogen niet;meer den: grónd:= betre- den , maar moeten altijd „gedragen! worden: ‘Zelfs „worden. “haar: offeranden: gebragt: en aan, al, „harê’wenschen- ‚voldaan. Desniettemin: beschouwt: de; opvolgér:” van den ‘overledene zulke. bij wijven „alleen alsde; noodige dienaressen., «die zijn:-vader’ na «de verbranding ; ge= bruiken zal. De vrouwen. szelve «zijn door ‘godsdienstige: denkbeelden ‘opgewonden ;' ‘eene priestervrouw vergezelt haar altijd tot ‘hêt» oogenblik ‚des doods, en schildert ‘haar: ‘met’ gloei- jende kleuren: de gelukzaligheden van het leven in Swarga, het opklimmentot eene hoogere kaste,: en hoe zij daardoor echte::vrouwen: vanden: overledene zullen worden.’ Bij” ‘deze begoochelingen komt deeer sen; de voordeelen, die «de familie der vrouw van dem opvòólger des; vorsten, verwacht; de: mannen der familie hebben aanspraken op bedieningen; zij: wor= den, Dessa-hoofden, Pamb'kêls enz. 'Zij> zijn danook de eenige: personen, ' die somtijds dwangmiddelen » bezigen, omde -vrouwen niet: terug ste: laten: treden. Zij: vergezellen het slagtoffer der familie; zij onderhouden. het vuur„en ligteú wel eens, bij weifeling der: vrouw, de. plank, waarop zij boven: het: vûur staat,:: van achteren op, ‘zoodat: zij tegen “haren” wil neêrstort. … Echter:-zijn deze. gevallen: zelden: De begoocheling der verbeeldingskracht ende amfioen. hebben de offers „gewoonlijk: gehe omyenstallig: gemend: eù tij Epen in het vuur als of. het: in een. bad ware. …… col rlseln rond eo Acht dagen na,-den dood: van ‚een’-vorst of voornaam persoonwordt“aan zijne vrouwen de vraag: gedaan „of: er ‘ook eenige: inhet vuur volgen: willen; “die zich: dan «opgeeft, wordt aangenomen ‚en gedurende den «tijd stot ‘de verbranding met de genoemde eerbewijzen! begun - stigd. Zij kan haren >wil.niet ligt, weder. veranderen; de tegenkanting vande verwanten, ende schande, dië'zich aan ‘haar hechten zoude, te: gelijk met, de priester - begoochelin= gen, houden haar terug. Die vrouwen, die zich né gezegden tijd van 8 dagen zouden “willen melden, worden nietmeer aangenomén; denkelijk om:den schijn van dwang te mijden. De vrou- wen, die-zich-tot de- verbranding opgegeven: hebben, voeren, een: heel. genoegelijk leven „ ‘en genieten. veel meer eer’, ‚dan zij ooit in haar leven gekend hadden.’ Zoo ‘is het dan ook weder begrijpelijk, dat zij; in. den soms Janigen tijd tot de eg, toe, AE ve den veranderen. “leet ohne rd biood 3 asbaud sb zoob «snderse Wij voegen. thans iets over eéne dn van’ vrouwen “inGiangar -mède ‚waarvan wij ooggetuigen waren. — Den: 20sten- December':1847: werd dé vorst ‘van Gianjar + Dewa … Maners verbrand; over de wijze der verbranding’ vanhet lijk hebben wij boven. gesproken, Ach- ter het lijk “van “den vorst ivolgden: >de drie vrouwen: (bijwijven), die « Bela's werden: » Zij hadden een’ optogt voor” zich gaanijsreven als: het: lijk +4) -Oepatjara; 2) Toja;:3)-Ban- ten ga Lij waren even als het! en sin: De ne ae edn \vamseene Bade: Deen ; EE uiger: (1) Zie het beziet van de Hollandsche gezanten naar ee bij CRAWFURD , Tad. Arch bate 244, ds 12 die, even als die van den vorst, door menschen gedragen werd, doch maar drie verdiepin- gen had. Nadat het lijk van den vorst aan de verbrandingsplaats aangekomen was, voerde men de drie Bela's in hare Bade's, en,‚—ieder van de voor haar bestemde offeranden- draagsters met gewapenden en muzijkbenden voorafgegaan, — naar de drie vuurplaatsen, Ook zij ondergingen eene drievoudige ronddraaijing der Bade's, die hier om de geheele vuurplaats gedragen worden. Daarop droeg men haar langs trappen van de Bade af, en de trap van de verbrandingsplaats op. Deze verbrandingsplaatsen bestonden uit een vierkant met- selwerk van drie voeten hoogte, opgevuld met brandstoffen, die sedert den ochtend ontstoken waren, en eene gloeijende hitte verspreidden; de daarbij gestelde wachters onderhielden het vuur, en goten bijzonder in het oogenblik van het neêrspringen eene groote hoeveelheid van olie en arak op het vuur, zoodat hetzelve tot eene hoogte van 8 voeten oprees, en zeker de offers dadelijk verstikte. Achter deze vuurplaats verheft zich een toerusting van bamboe, in den vorm eener brug, even breed als het gemetselde vierkant daarvoor, omtrent 40 voeten lang en 16 à 18 voeten hoog; van achteren leidt een daaraan gehechte bamboetrap naar boven, In het midden bevindt. zich een huisje, dat de laatste rust aan het offer aanbiedt, en waar het vertoeft, tot dat de ceremoniën voor den gemaal geëindigd zijn en deszelfs lig= chaam begint verbrand te worden. De zijde van de bamboe-toerusting , die naar het vuur toegekeerd is, wordt door eenen muur van natte Pisang-stammen voor het vuur beschermd. Boven op de brug ligt eene plank, die met olie begoten, en een weinig boven het vuur uitgeschoven wordt, zoodra de tijd des neêrspringens nadert. In den beginne iser nog eene deur voor het einde der brug, die eerst in het laatste oogenblik weggenomen wordt. In het huisje zit dan het slagtoffer, vergezeld van eene priestervrouw en van hare nabestaan- den. Allen spreken haar van de gelukzaligheden, die zij nu spoedig met haren echt- genoot zal leeren kennen. Zij maakt dan ook haren opschik; vooral worden de haren ge- kamd, de spiegel gebruikt, het kleed in eene andere houding gebragt; in ’t kort zij doet alles, als om zich tot een feest op te schikken. Haar kleed is wit, «de borsten zijn met een witten slendang bedekt; overigens heeft zij geene versierselen, en ook het haar blijft, na al de manoeuvres, die daarmede uitgevoerd zijn, op het oogenblik des neèrstortens lang afhangende. Nadat het lijk van den vorst bijna verteerd was, maakten zich de drie Bela's gereed; de eene blikte naar de andere, om zich te overtuigen, of zij gereed wa- ren; maar dit was geen blik van vrees, maar van ongeduld, en scheen den wensch uitte- drukken, dat zij op hetzelfde oogenblik neêr mogten storten. Nadat de deur geopend, de plank met olie besmeerd en uitgeschoven was, gingen zij ieder op de hare staan, maakten drie Sembah's door de handen boven het hoofd bij elkander te brengen, en kregen van een’ der omstanders eene kleine duif (tiran) op het hoofd. Met het wegvliegen van de duif wordt de ziel geacht te ontvlieden. Oogenblikkelijk sprongen zij dan ook neêr. Geen kreet bij het neêrspringen, geen uit het vuur; zij moeten wel dadelijk verstikt zijn; eem’ aanwezigen Europeaan gelukte het, door het volk door te dringen tot aan de vuurhaard, en het ligchaam eenige oogenblikken na het neêrspringen te zien, — het was dood en de bewegingen waren alleen door de opgegooide brandstoffen veroorzaakt. Bij andere gele- genheden hebben Europeanen echter kreten, bij het neèêrspringen, in de eerste oogenblikken daarna, gehoord. 18 Den geheelen tijd van de verbranding des vorsten af tot het neèrspringen der offers, weêr- galmde de lucht. van het getier en geraas der talrijke muzijkbenden. De schutters hadden zich buiten het vierkante plein getrokken, en droegen daar ook tot het geraas bij door het afschieten. van hunne geweren. Buitendien werden er eenige kleine kanonnen gelost. Geen enkele Balinees van de 50,000 aanwezigen vertoonde een ander, dan een vrolijk gezigt; nie- mand was met onwil en afschuw vervuld, buiten eenige Europesche toeschouwers, die naar het einde van zulke barbaarschheid wenschten. De Balinezen beschouwen die ver- branding niet anders, dan als de kroon der godsdienstige en huwelijkspligten; nie- mand ziet daarin eene gruwzaamheid. Doch , daar de almagtige priesters voor hunne eige- ne kaste er weinig van houden, zoude men door hulp van dezen ook wel op het ver- minderen en ophouden van deze menschenoffers bij de overige kasten kunnen werken. Het belang der priesters daarin is, helaas! een geldelijk belang — en daarom iser niets van hen te wachten. Het getal der verbrand wordende vrouwen is thans op Bali zelf niet beduidend; op Lombok echter, waar slechts 9000 Balinezen (de rest zijn de Mahomedaansche Sesakers) wonen, gebeurt het verbranden zeer dikwijls. In den tijd, toen ik op Balt was, hadden er op Lombok 5 of 6 ver- brandingen plaats. van Goesti's, en iedere keer waren er 4à7 vrouwen, die zich te zamen offer- den. Dezestiptheid in de opvolging der oude gebruiken vertoont zich ook in groote offeranden, die aanzienlijkesommen kosten, maar ook aan den offerenden vorst grooten roem bijzetten, en hem sterk voor den oorlog maken. (Men denke aan de offeranden in Sept. 1846). Dit ver- schijnsel verklaart zich uit twee omstandigheden: eerstelijk zijn de Balinezen van Lombok, en vooral de vorst, veel rijker dan die van Bali, waar zelfs de regerende vorsten door de groote uitgebreidheid van hun geslacht weinig middelen bezitten; ten tweede worden de Balinezen van Lombok, en in’t bijzonder de tegenwoordige vorst, van de Balinezen op Bali, vooral van den Deva agoeng, dien de Lombokkers niet erkennen, gering geacht, en voor onwetend in de godsdienst en hare gebruiken verklaard; om nu deze kwade meeningen tegen te gaan, vertoo- nen zij zich veel naauwgezetter in de verrigting der godsdienstige pligten, dan de meeste Ba- linezen op Balk doen. Op Bali is mij, gedurende de twee jaren van mijn verblijf, maar ééne weduwen- verbranding in Gianjar bekend geworden. In al de zuidelijke staten heeft er verder geene plaats gehad ; over Karang Assem en Boleling zijn de narigten zelden en onzeker, maar ook uit die staten heb ik er niets van gehoord. Dat echter het gebruik geheel is afgenomen, kan men niet stellen. Bij een’ voornamen vorst wordt de weduwen -verbran- ding als een noodzakelijke toegift beschouwd, en zoo is er dan ook in de laatste 30 jaren nog een groot getal vrouwen in Badong geofferd. Bij den vorst van den Passar, Nenornan Mapr Paw rsorvran, den vader van Kassiman, wer- den 9 Bela's mede verbrand. Bij den voorlaatsten vorst van Pam'tjoettan, Nororran G'oe Pam'- TJORTTAN (den vader van de voorname vrouwen des tegenwoordigen sádja van Pam'tjoettan) 8 Bela's. Bij den laatsten vorst van Pam'tjoettan, Anak Acorne Lanane, (vader van den tegen- woordigen vorst) één zeer jonge vrouw, die al fandakkende in het vuur sprong (1). Bij den rádja Karrran Kanernan volgden twee vrouwen; de eene doodde zich zelve en werd (1) Het tandakken bij deze gelegenheden veraorloaft niet, dat een ander persoon mede fandakt. 14 Satiawati' (zieboven); dit: geschiedde haar ‘het voorbeeld van:de vrouw:des rgdja:Sársá, seen van de-helden vanden” vee, hier bekend uit‘het ad ke Bij den rádja Katrrhn Kawan volgden-drie vrouwen. Bij râdja Haur Kassiman: ‚ een’ neef van den ouden: Kasstman, die zeer jong overleden is; volgde eene jonge vrouw. Verder:eenige : bij den “broeder van Kassrmar in Belaloean:: Bijaldien de lijken ‘in den Passar ; “welke reeds 15'à 20 jaren vonbegraven’liggen:, verbrand adden) is het; twijfelachtig of er-wel vrouwen: volgen zullen. De voorname: vrouwen volgen ‘over: het “algemeen zelden; ‘en bij'debijwijven ‘kunnen in dit geval de begoochelingen niet meer die kracht hebben, ‘die zij: spoedig na den -dood-op haar plegen uitteoefenen. Rádjar:Kassiman verhindert ‘om politieke: redenen «deze verbranding, diesshem „mogelijk „van zijn-opper-aanzien zou ‘berooven; ‘eene ‘andere reden is de: armoede van: der: tegenwoordie= gen! worst van: den “Passar „wiens “inkomsten door’ Kassiman zeer verkleind: zijn ‚ven die “nog in verscheidene jaren” de- middelen’: dië-tot:zulk-eene voorname verbranding vereischt wor- den, niet in staat Is SN een te brengen. KASTENVERDEELING.. É5 ( Dat ‘de # Indische’ kasten op Bali bestaan, weten wij uit Crawrun; “wij zullen ‘later ré- denen opgeven, waaruit schijnt te blijken, dat de kästen ook op Java bestaan hebben De namen worden bij Crawrunn opgegeven : Brähmana,’ ‚ Satria,’ Wisija’ 5 “Sudrds” s ‘de amen Brähmänd en Súdra zijn juist; Satria is de verbasterde’ uitspraak van Ksatrijd; hete geen “men in ' ‘goede manusctipten vindt (Brahmándapoerana,” Fámdjana enz); Wisija is door ëén fout van het gehoor, ontstaan’ uit Wesja, zooals de Balinezen de Indische derde kaste‘moemen; het Skt. Wûisja En in het Balineesch niet anders: wêer gegeven worden; in de Balinésche letters hebben zap esp le ee jl, beantwoordende keeg aan, de Sanskritische namen, „Dat de Balinesche taling ) in oorden, waar, zij de ‘Sanskritische “:âi verbeeldt, van’ een , boven: de “lijn voorzien” is d ), hebben wij in de Oesana Bd’ (pag 254). aangeduid ; “het “woord Wesja schijnt echter’ het ge- voelen, … dat ook ‘deze taling “aaneen” d; wen men niet “ uitspreken “kan, beantwoordt, verloren te'zijn. Tot nu toe heb'ik die streep bij het woord wesja' nog in geen manuscript gevonden. Di B A Dd 5D {on 1 Deze Indische namen’ zijn echter niet die; welke op“ Bald in het gewoon leven gebruikt worden « om ‘hét’ verschil der kasten aan té'duiden. De drie opperste ‘kasten hebben: betee- kenende namen, die zoowel in de aanspraak als ook als titel ‘van ieder” lid der kaste „ge- bruikt worden. Deze titels zijn: vendre: RE | 1). ‘Iduú“voor‘een’ Brahmaan; dit is’ het nee Pronomen van den” tweeden: en ‘der- den persoon ín’de’ hooge taal: Het wordt’ ook’-voor de titels Deva en“ Goesti gebruikt, ‘maar bijaldien ‘het alleén’staat, beteekent ‘het altijd een’ Brahmaan;, die Hij of- U genoemdswordt (1). Een maánnelijke Brahmaan ‘heet Idä”bag goes, eene Brahmanin, getrouwd of od ek hajoe of gecontraheerd side (Zie later over het Aas pd | (1) Zat, avam: (om), namen voorde godheid in de heilige geschriften van Zndië, zijù ook -Pronòmina, 15 2) Deva is dertitel van ‘een’. Katrija , zoowel :voor mannen: als,;vrouwen., (b.v: Deva a- goeng- poetri)… »Deva:‘heet. in, het Skt.: god, ‘buitendien ii de ‘taal van. het; tooneel koning (Wazson); maar in de naamlijsten van Indische vorstenhuizen, die wij in» Top’s Anudls; of Rajasthan!” en-in verscheidene inscriptien uitgegeveniin’ het »Journal ofthe; Asiatic Society of- Bengal’ aantreffen, vindt men ‘bijtsal de-namen ook den. titel deva (of verbasterd dew. of deb); en: wij zien” dus niet alleen op ‘Bali: maar:-ook in Indië: den, titel dewa, voor alle, Xa- trija's’ gebruikt. Want ieder van die kaste kan. koning worden ‚en ie wofden in: Indië ook allen. Radja genoemd. VAR SS | iotuootor Sxob 1e 3). „Goesti (1) is de-titel voor-de--Wesja's of: derde kben jean naam is niet. bepatild In- disch, ten minste niet duidelijk. Im Zntiëris-de derde kaste in. geen groot aanzien, en wij verwonderen. ons dus niet, dat zij geen’ bijzonderen!eeretitel heeft:(2) Geheel. anders is het op „Bali (en: Jàva);-hierzijn maar weinig, Katrija's»van Indië,geweest; er, waren meer Wesja's, oorspronkelijk: kooplieden ,: landbouwers en kunstenaren: «Naardien : „de Xatrijas alleen. te. onbeduidend in getal-swaren, moest» matuurlijkaan, de talrijke, Wesja's. grooter eer. ten. ‚deel vallen. Zij: werden'-waarschijnlijk reeds op „Java zeker. op „Balt, zelfs. konin- gen;‚van: rijken, „hoewel.zij altijd aan den „Deva agoeng;--een’…echten.Xatrija ; als! onder- geschikt beschouwd. worden. * Daarom;;moest;;aan «de: Wesja's odk ‘een eeretitel toegekend worden, en die sis »Goesti.'”… Goesti-:wordt door-de: Balinezen «mooit; anders. verklaard, -dan als. naam.‚voor een: Wesja.Op + Jaùas wordt:het thans voor :den.naäm van’ god » Goesti allah” en woorde; namen van,prinsen van, koninklijken bloede, gebruikt; Goesti jvoor „allah gebruikt, geeft; te, … kennen, ‚dat…het woord. met toewan , (heer) „gelijk: staat; Dat echter de prinsen van!-Solo «en „Djoedjokarta» Goestì. heeten „schijnt „wel ‘aan ‚te:.duiden, „dat ook deze familie van. Wessa- geslacht is, en dat-zij den, eeretitel ‘hielden; terwijl de naam van de kaste door ,-Mohamedaanschen invloed; bijna- verloren „gegaan is. ser, hoohs 4). De vierde kaste heeft zeer natuurlijk geen’ eeretitel:. Zij is de, geborene, dienares, en; ‚kan; op. geene eerbewijzingen aanspraak maken. Echter de. hoffelijkheid, geeft ook aan haar in: de“aanspraak.den hypokritischen naam »vader"en . »moeder”. (hapa. en meme). Bijaldien: men ‚van. haar spreekt, zegt;!men even als van „alle. buitenlanders (Boeginezen, Chinezen en’„Europeanen) Kahoela,- slaaf, afhankelijke, of wang (= orang), mensch; zij stelt namelijk de gewone menschen voor, terwijl de drie opperste, kasten gar geslacht van goden en halfgoden. (afleiden. EN Hain „Gemengde kasten: bestaan er op Bali niet, tea ge hl dje van Maror voor. Indië een: groot. getal van gemengde. kasten opgenoemd: wordt. Dit „verschijnsel. ver- klaart zich daardoor, dat.naar Java en Bali,te weinig „menschen ‚van ‘de 8 voorname kasten overkwamen, “ren „dat: deze waarschijnlijk, geen. „vrouwen genoeg „medebragten, „om hunne (1) Gosti is in het Sk. »assembly, meeting; conversation , discourse; family connerions, but especial- ly the dependant or junior branches.” (2) Arja is, wel is waar, de naam voor een Wesja in Zndië s maar wat beteekent het? de naam Arja voor de Zatrija’s van Java (en Bali) is wel met lange @ (ârja) te lezen , en beteekent dan »temand van het-volk der Ariër- (Indiër, Persiër). Volgens ‘Winsor: Arja: sa master; 'a.-man of the third tribe; adj. excellent; ârja. of a good family; respectable, venerable ; apposite, proper; a master, an;owner.”” 16 nakomelingschap zuiver te kunnen houden. Zoo bleven, om het uitsterven van de voorname geslachten te verhoeden, al de kinderen in de kaste des vaders, bijaldien de moeder uit het volk ware. | In Indië ontstaan de gemengde kasten op tweeërlei wijze: eerstelijk door vermenging van een’ man uit hoogere kaste met eene vrouw uit de lagere; ten tweede door ver- menging van eene vrouw uit hoogere kaste met een’ man van lagere geboorte. Het eerste geval is voor de gemengde kaste in Jndië geene schande; het tweede degradeert de na- komelingen, daar deze vereeniging schande veroorzaakt; en zoo hebben wij de verachtste van alle Indische kasten: de tjandálas (Paria's), afstammende uit de vereeniging van eene Brahmanin met een’ Soedra. Op Bali veroorzaakt de eerste soort van vermenging geene gemengde kaste; de kinderen volgen de kaste des vaders, zijn echter lager, dan de kin- deren van voorname vrouwen, en worden bij opvolging en erfdeelingen als lager staande behandeld, al waren zij ook ouder dan hunne voorname broeders en zusters. Het tweede geval kan niet voorkomen; op Bali wordt namelijk iedere vermenging van voorname vrouwen met lagere mannen (bijaldien zij bekend wordt) met den dood gestraft. De strafbare vrouw wordt levend verbrand: men maakt daartoe een hol in den grond, dat ‘met brandstof: fen opgevuld is, en stoot de vrouw daar binnen; deze straf heet: laboeh gri (in het vuur vallen of gestort worden). De man wordt met steenen bezwaard en in de zee verdron- ken; dit heet: laboeh batoe. Echter wordt deze straf, voornamelijk het verbranden der vrouw, miet altijd zoo gruwzaam uitgevoerd. In verscheidene gevallen, die mij bekend ge- worden zijn, zijn beiden man en vrouw verdronken; in een ander, waar de schuldige man zich door de vlugt aan de wraak onttrokken had, werd de vrouw op bevel van haren vader, (een’ Goesti in Koetta), door een’ verwant, den broeder van hare moeder, met de kris gedood, nadat zij met bloemen en fraaije kleederen versierd en door amfioen en sterken drank onbevreesd geworden was. Er bestaan dus geene gemengde kasten op Bali. In de Oesana Bali zijn (pag. 262) klas- sen van Soedras opgegeven: Mandesa, Gadoeh, Dangka, Batoe-hadji, Pasek, Kabajan, Ngoekoehin, Talikoep; deze zijn echter geen verschillende kasten, maar allen Soedra's, ge- deeltelijk uit de kaste der Wesja's tot die kaste gedegradeerd, en nog in een politiek opzigt eene hoogere positie houdende dan de gewone Soedra’s. Tjandâlas zijn er desniettemin op Bali, echter zijn zij niet tjanddlas door afstamming ; deze kunnen op Bali niet bestaan. Zij zijn door kwaadaardige en besmettende ziekten geplaagd; vooral rekent men de melaatschheid daartoe. Het ontstaan van zulke ziekten wordt aan den vloek van eene godheid of van een’ Padanda toegeschreven. Zij mogen niet in de kampongs wonen, en men vindt hen b, v. op de grenzen van twee vijandige staten (Mengoei en Ta- banan), waar zij in ellende en zonder aanraking met het overige volk leven. Anderen heb ik aan de straatwegen gezien; hunne bezigheden worden door Grawruno opgegeven. Brahmanen. Alle Brahmanen op Bal leiden hun geslacht af van Padanda Wanor Raworn, die volgens de tegenwoordige Brahmanen in Kediri leefde of van daar afstamde; van daar gingen de 17 nakomelingen van hem naar Madjapahit en van JMadjapahit naar Balò over. Volgens de Javaansche berigten was kort vóór den val van Madjapahit een getal van Siva-Brahma- nen van Zndië in die plaats verschenen, en vlugtte bij de vernieling van het rijk naar ‘tOosten en naar Bali. De opgaven der Balinezen zijn over geschiedkundige en aardrijkskun- dige dingen uiterst onnaauwkeurig; volgens eenigen zou Kediri in Baratawarsa (het heilige land van Zndië) gelegen geweest zijn. Bijaldien wij dit als waar beschouwden, konden wij de narigten van Java en Bal over de komst van Siva-Brahmanen naar Madjapahòt vereenigen; maar vele redenen spreken daartegen. Dsasagarsa zou volgens eenige Balinezen een koning in Baratawarsa geweest zijn; hij heeft echter volgens ontwijfelbare Javaansche narigten in Kediri op Java geheerscht, en al de Kawi-werken, die in het meeste aanzien staan, zijn onder hem en zijnen voorganger Asrr Lanara vervaardigd. De Brahmanen, die deze wer- ken vervaardigden, moesten dus ook al langeren tijd uit Zndië gekomen zijn en zich met de Kawitaal op Java bekend gemaakt hebben. Men denke hier ook aan de localisatie van Indische plaatsen op Java; (zie het Barata-Joedda). Wahoe of Bahoe Rawoeh beteekent » de pas-aangekomene” (hahoe is ’t Mal. hahroe; rawoeh, Jav.-Bal., gelijk ’t Mal. datang). Hij wordt ook genaamd B'agawán Dwidjendra, de heilige Brahmanen-vorst, (dvidja is een Brahmaan, een tweemaal-geborene, te weten de tweede keer door de inwijding in de godsdienst en heilige litteratuur en bekleeding met den heiligen bandelier (Oepawìta). Indra is over het algemeen: koning, vorst; zoo hebben wij Gapsenpra, vorst der olifanten, Raksasenpra, vorst der Räksasas, te weten Ràwana. Zijne twee namen zijn dus geene familie-namen, maar toonen alleen zijne positie aan; hij was aanvoerder van eene uit Indië gekomen Brahmanen-kolonie. Over zijn oponthoud in Kediri of in Madja- pahit en Bali zijn de narigten, naar wij gezien hebben, niet zeker; maar wel stammen, vol- gens de berigten der priesters zelven, de tegenwoordige 5 afdeelingen der Brahmanen op Bali van hem en zijne vijf vrouwen af. Wij hebben: 1. Bráhmana Kamenoe. (Kamenoe ligt in Gianjar). Zij stammen van Wahoe Rawoeh en eene Brahmanen-vrouw af (Brahmana-Brahmantî); dezen zouden volgens de Indische begrippen alleen de volle regten en waardigheid van Brahmanen hebben; wij zien echter dat zij, niettegen- staande hunne zuiverder afkomst, geen grooter aanzien genieten dan hunne broeders, die van lagere geboorte zijn. Het aanzien der Brahmanen regelt zich naar hunne bekwaam- heid, hun voorkomen en gedrag, zoodat men al in hunne jeugd de eigenschappen eens magtigen Pandita in hen herkent. De hun toegeschreven bovennatuurlijke kracht, en niet de afstamming, bestemt dus de keuze van de huispriesters der vorsten. Ook politieke redenen werken daarop in. Brahmana Kamenoe vindt men in Boleleng. 2, Bráhmana van Gelgel. (Gelgel is de oude zetel van den Deva-agoeng, reeds genoemd in het berigt der Hollandsche gezanten in 1635 bij Cnawr. J. A. IL. pag. 244 volgg.; in het Ma- leische Manuscript van Asnurzan (Tijds. v.N.I. 5.7. 2° deel pag. 166.) is het ook genoemd, waar inde vertaling onjuist Gila gila geschreven is). Zij zijn afkomstig van Wahoe Rawoeh en ee- ne Xatrija-vrouw; zij worden genaamd Brahmana-geniten; daartoe behooren de meeste Brah- manen in Klongkong, Mengoei, Banglì, en die van Sanor in Badong. De laatstgenoemde plaats is meestal door Brahmanen bewoond; echter is er geen van hen te Badong in groot aan- zien, maar de Padanda Agoeng van Somawati en de Padanda Made Aleng Katjeng in Ta- 23° peer. 1849. | 8. 18 man Intaran, beide van andere afdeelingen der Brahmancn, zijn de huispriesters der vor- sten. Van Sanor zijn ook eenige Brahmanen in Boleleng afkomstig. 3. Bráhmana-Noeaba. Deze zijn afkomstig van Wahoe Rawoeh en eene Xatrija-weduwe (Baloe manis, dat is » korten tijd getrouwd).” De oorspronkelijke zetel van hen is de kam- pong MVoeaba in Gianjar; van daar stammen die van Sindhoe in Karang-Âssem af, en van die familie is de Padanda Agoeng in Sindhoewati nabij Taman Intaran, die voor een twintigtal jaren wegens politieke redenen van Karang-Assem vertrokken en met vreugde in Badong ontvangen is. (1). Hij is de eerste huispriester in Badong, en zijn broeder of neef in Gianjar kh. Brâhmana-mas; afkomstig van Wahoe Rawoeh en eene Wesja-vrouw (2). De eerste zetel van hen is de kampong Mas in Gianjar. Van daar stamt de familie van den Padanda Made Aleng Katjeng in Taman Intaran af. Hij is ook huispriester, en hoewel jonger, en eerst lang nadat de Padanda Agoeng al huispriester was, Padanda geworden, toch door zijne kunde, zeden en hem toegeschrevene sakti in het allergrootste aanzien in Badong en Gianjar. Brálhmmana-mas zijn er verder ook in Zabanan. 5. Bralmana kajoe s'oenjas (kajoe s'oenja is woordelijk ledige boom, — dit schijnt wel op den staat der vrouw, van wie zij afstammen, te duiden, daar zij eene slavin, en dus verstoken van opvoeding en geleerdheid was). Zij stammen van Wahoe Rawoeh bij eene slavin af. Hier- toe behoort een gedeelte der Brahmanen in Mengoes. De Brahmanen zijn in zeer groot getal op Bali; hunne positie tegenover den vorst wordt ge- wijzigd, naardat zij òf gewone Brahmanen (1da's) òf Padanda's d.i. geleerde priesters zijn. De eerste zijn afhankelijk van den vorst, moeten in den oorlog volgen, kunnen als ge- zanten gebruikt, en ook uit het land verbannen worden, bijaldien zij de bevelen van den vorst niet naauwkeurig nakomen. Desniettemin zijn zij hooger van rang dan de vorsten, en kunnen wel met dochters van vorsten trouwen, terwijl de vorsten geene Brahmanen- vrouwen nemen mogen. Door hun groot getal verkeert een aanzienlijk gedeelte in de uiterste armoede, en zij versmaden ’t dan ook niet de rijstvelden te bouwen, met de vischvangst zich bezig te houden, en handen-arbeid voor geld te doen. De Padanda's ijn Brahmanen, die het volkomen onderwijs bij een’ anderen Padanda (hunnen Goeroe) ontvangen hebben. Zij moeten volmaakte kunde van de godsdienst en de litteratuur hebben. Om Padanda te worden ondergaan zij allerlei proeven, die hunne bekwaamheid en hun- ne onderwerping aan den Goeroe bewijzen. Zoo zetten zij zich b. v. met het hoofd onder den voet van den Goeroe, en drinken het water, dat van zijne voeten bij zijne (1) Hij had correspondentie met Granjar in een’ tijd, waarin Gianjar, met Badong verbonden, in staat van vijandschap met Marang-dssem verkeerde; hij verloor daarom zijn aanzien in K. A., en werd benevens zijnen broeder door de vorsten van Gianjar en Badong geroepen, plegtstatig ingehaald en tot huispriester gemaakt. (2) Over het algemeen schijnen de Brahmana-geniten, die van eene Xatrijr-vrouw afstammen, in de rijken waar Xatrijas heerschen „—de Brahmana-mas, die van eene Wesja-vrouw afstammen, daar, waar de Wesjas heerschen, door de vorsten gezocht te worden wegens de nadering aan dezelfde kaste, 19 afwasschingen afdruppelt. Vele andere cérémonien gaan der inwijding vooraf, en er be- hoort eenig vermogen toe, om de kosten te bestrijden. Zoo blijft dan ook om die re- den de waardigheid van Padanda meest in dezelfde familie bewaard, die door deze positie al rijk geworden is. Anderen worden door de Radjas ondersteund en tot de waardigheid van Padanda geholpen. Het teeken van de waardigheid is een staf: danda, dien zij van den Goeroe ontvangen, en die hun de magt geeft, de menschen, in al wat de godsdienst aan- gaat, te leiden en te straffen. Naar dien staf heeten zij Padanda, dat is »staf-voerende.” De andere naam, Pandita, duidt alleen hunne bekwaamheid aan; Pandita is »kundig ,” en wordt ook op Bali verklaard door pradjnja Skt. en pintar Mal. De huispriester Poerohsta (Skt. idem) wordt uit de Padanda’s door den vorst gekozen; of wel helpt de vorst een’ Ida, dien hij voor bekwaam en deugdzaam houdt, eerst tot de Padanda-waardigheid, en maakt hem dan tot zijnen huispriester. Hij is dan de geestelijke leeraar (Goeroe) van den vorst, die zijn s'èsja of scholier wordt, voor hem het sémhah (1) maakt, en daardoor zijne ondergeschiktheid aan den priester bewijst; hij zit altijd op verhoogden zetel (zie Caawr. As. Researches XIII. 110). In alle godsdienstige en staatsaange- legenheden, en zelfs in de gewone verrigtingen van het leven, bij het opvatten van wapens, nemen van vrouwen enz. wordt de huispriester geraadpleegd. Hij alleen leert de vereering der Pitara’s en leidt de verbrandingen van de vorstelijke familie. Bij alle offer- anden, én huiselijke én voor den Staat bestemde, wordt naar den raad van den huispries- ter gehandeld; hij is op zijne verhoogde plaats tegenover de offeranden aanwezig en zegent de verrigtingen door de gebeden uit de Veda's. Poerohota worden somtijds over het algemeen ook alle priesters, die den staf voeren (Pa- danda’s) genoemd. Deze zijn het, van welke Rarrrrs onder den naam van Maperwita of Mapurwita heeft hooren spreken. Poerwita isde verbasterde uitspraak van Poerohita, welk laatste woord ik eerst in goede Manuscripten herkend heb; mapoerolata (of mapoerwita) beteekent: het poerohita-rijn of de gezamentlijke Poerohitas (2). Goeroe Loka yleeraar der wereld” worden alleen eenige uitgekoren Poerohitas of Padanda’s genoemd, die de offeranden voor een geheel rijk verrigten; wij hebben er in ieder der verschillende staten van Bali één of twee. Ze zijn de bijzondere Goeroe’s en raadge- vers van den voornaamsten vorst, en daarbij ook de Goeroes der loka, der wereld (mon- de) of der onderdanen van een rijk. Tot geringer godsdienstige verrigtingen kan de vorst ook andere Padanda'’s roepen. Even- eens kunnen de kleinere râdja’s (die van geringer geboorte zijn) een’ Goeroe uit de ove- rige Padanda's kiezen. (1) Het sémbah-maken is op Dali geene gewone hoffelijkheid. De hoogere kasten maken het alleen woor den eersten vorst, en voor de Padanda’s, die Goeroe loka zijn. De reden hiervan is, dat bij het sémbah eene innerlijke vereering uit een Mantra of uit de Vedas gevoegd is; door ze voor andere hooger-staande personen te maken, zou men zich zelven te veel vernederen. (2) De vroeger, in het Fijdschrift voor N. 1. Jaarg. 8. Deel A, gegeven verklaring van Poerwita uit poerva en 2fa vervalt dus. 20 De tegenwoordige Goeroe-loka’s in de zuidelijke staten, die veel invloed op de handelin- gen der vorsten hebben, zijn: In Klongkong. 1) Padanda Wasanan Pimapa, die een Brahmmana-noeaba (baloe-manis) is. 2) Padanda K'rorr Nenormam, een Brahmana-gémitén. Hij woont in de kampong Dawan. » Gianjar. 1) Padanda Wasanan Karrran, een Bramana-noeaba, neef van den Padanda Acorne in Badong. Hij woont in den kadaton Syndhoewati in de kampong Kramas. » _Badong. 1) Padanda Acorse, Brahmana-noeaba. Hij woont in Sindhoewati (of So- mawati), nabij Taman Intaran, en is de schoonvader van: 9) Padanda Marr Arêne Karsene, Brahmana-mas, in Taman Intaran. » _Tabanan. 1) Padanda Dsormeorne, Brahmana-gênitèn, in Pasêkan, noordelijk van den kadaton in Zahanan. » _Mengoet. 1) Padanda Porror, Brahmana katvyoe s'oenja, woont in Kabhbakaba. Wegens de lage geboorte schijnen de Brahmana katïjoe s'oenja in veel minder aanzien te staan, dan de overigen; wij vinden echter ook uit hen een’ Goeroe loka, hoewel de menschen van Badong beweren wilden, dat men in Mengoei in groote onwetendheid verkeerde. Maar Badong en Mengoei zijn oude vijanden, Ook de Brahmanen hebben vele vrouwen uit het volk, maar de kinderen blijven toch Brahmanen (1). Van zuiver bloed is er wel geen enkele; maar er wordt ten minste op gelet, dat een Brahmaan onder zijne voorvaders niet te veel Soedra-bloed hebbe. Bijaldien in drie generatiën geene voorname vrouwen in de familie getrouwd zijn, verliezen de nakomelingen alle aanzien en worden door de vorsten als Soedra’s behandeld, en moeten heerendiensten doen. Eveneens is het bij de andere twee voorname kasten. De lage vrouwen der Brahmanen worden, voornamelijk als zij kinderen hebben, door den echtgenoot verhoogd; haar aanzien is wel veel geringer in het leven dan dat der voorname vrouwen, en de man geeft haar niets (zij moeten zich-zelve en hare kinderen onderhou- den), maar na den dood worden zij als Brahmanenvrouwen verbrand en genieten de eer der Pitara’s. De voorname vrouwen deelen in alle voorregten van den man. Zij zijn ook in de Veda's onderrigt, verrigten zelfs offeranden met Veda-mompelen, en assisteren bij verbrandingen de Bela's. Zij worden ook Padanda genoemd, met bijvoeging van dstri, hetgeen de voor- naamste titel voor vrouwen op Bali is. (In het Skt. heet stri alleen »vrouw,” op Bali » vorstelijke vrouw,” vgl. poetrú). (1) Rarrres ‚App. K,‚ blz. 238 zegt: dat de kinderen van een’ priester bij eene lagere vrouw Poedjangga ge- noemd worden ; mij is niets hiervan bekend geworden. Zie over het woord Boedjangga beneden, In het Tijdsch. v. N.L. 7,2. 172 zijn afdeelingen (Pomah, Anggana enz.) van Brahmanen opgenoemd, wier aanwezen mij echter on- bekend gebleven is, niettegenstaande mijne herhaalde ondervraging. 21 Xatrijas. In Indië zijn de Xatrijas, de tweede kaste, volgens de wet diegenen, die alleen de wapens dragen en het land verdedigen. Uit deze kaste zijn de vorsten. Maar in het tegenwoordige Indie bestaan er geen echte Xatrijas meer; ook de Radjapoetras van Rädjasthan worden niet als zuiver beschouwd. Zoo is dan het wapenhandwerk in de handen van het geheele volk gekomen. Hetzelfde heeft op Bali plaats. De râdjas en hunne familie zouden ten minste Xatrija's zijn, doch ook dit is maar gedeeltelijk het geval, De hoogste vorst, de Deva Agoeng, is een Xatrija, maar de meeste andere vorsten zijn uit de derde kaste, de Wesjas. De Xatrijas waren zeker in gering getal naar Java gekomen; op Java telt de Oesana Djawa Xatrijas van Koripan (Pandjis-zetel), Gaglang, Kedirò en Djanggala. Van het hof van Daha of Kedirie zijn de rijkshoofden, die Xatrijas en Wesjas waren, in de Rangga Lawe opgenoemd. Dit, het grootste rijk op Java, bevatte niet veel Xatrijas; zij worden Mahisa of Kho (buffel, ter aanduiding van hunne sterkte) en Bangga (Jav. ronggo, wat vol- gens Lassen’s Anthologie s.v. minister beteekenen moet,) genoemd; de namen zijn de volgende: Mahisa Boengalan, K’bo Wilaloengan, K’ho Siloeman, K'bo Djerany, K'bo Kamigara, Kho Tjaloek, K'bo Thi, Kho Taloektak, Ki Mahisa Sapatì, K'ho Moendarang, verder Rangga Smi, Ranyga Majang, Rangga Palana, Rangga Ralengsong, Rangga Pasoeng, Rang- ga Wirada, Rangga Rabete, Rangga Soembi. Rangga Sampana en Anoerangga Soen- ting. Deze zijn wel al de Xatrijas, die in het grootste rijk van Java bestonden. Aan ieder van hen wordt eene bijzondere soort van kris toegeschreven, en deze soorten van kris- sen zijn door bemiddeling van Madjapahit naar Bali overgekomen. De Xatrija-geslachten zelven zijn echter niet naar Bali gekomen, met uitzondering van den Deva Agoeng en zijne half-broeders Arja Damar en 6 anderen. In de vele oorlogen op Java en bij de vernie- ling van Madjapahit zijn waarschijnlijk de echte Xaftrijas geheel uitgeroeid. Ook de konink- lijke familie van den Deva Agoeng schijnt eens (op Bali of op Java) nabij het uitsterven ge- weest te zijn, daar de heerschende vorst ZFaroena (jongeling, ongehuwd man) geene kinde- ren verwekte. Hier werd echter door een’ priester Dang hjang Kapakisan een nieuw ge- slacht uit een’ steen verwekt, batoe henggong (zie Oes. Bali. pag. 344). Dit van bhatoe henggong afgeleid geslacht is tegenwoordig op Bali heerschende, en van hetzelve stammen al de Xatrijas af. De nakomelingen der halfbroeders (Arja Damar en de anderen) zijn in lateren tijd tot Wesjas gedegradeerd. Zoo leiden zich thans alle nog voorhanden Xatri- jas op Bali van den Deva Agoeng af. Dit zou ons verwonderen, daar het getal der Xatrijas niet klein is, maar er zijn er in Badong, Tabanan, Mengoei en Karang-Assam toch maar enkele; en de rest kan even ligt van den eenen Deva Agoeng, (die vóór 400 jaren leefde), afstammen, als thans in Badong van den Râdja Ngroerah Sakti Pam'tjoettan, (die vóór 4 generatien vorst van geheel Badong, met uitzondering van Dyjambe, was), 800 Goesti Pam'tjoettan afstammen, waarbij alleen de huisvaders gerekend zijn, die een’ ei- gen haard bezitten en getrouwd zijn. Thans zijn de Xatrijas alleen nog heerschende in Klong- kong, Bangli en Gianjar; vroeger was ook in Boleleng eene Xatrija-dynastie, die van den Deva Agoeng afstamde; de nakomelingen daarvan leven thans in Badong. Deze dynastie is 22 sedert 7 generatien (?) door Wesjas verdrongen. Hetzelfde heeft in nog vroegeren tijd in Karang-Assem plaats gehad. De Xatrijas en al de vorsten van Bali schijnen voor twee honderd jaren (1633) nog zeer afhankelijk geweest te zijn van den Deva Agoeng, die door de Hollandsche gezanten van dien tijd als vorst van Balò genoemd wordt. Het aanzien van den Deva Agoeng is bij- zonder verminderd door een’ oorlog met Karang-Assem voor omtrent 100 jaren, waarin de oude zetel Gêlgel (ten oosten van Klongkong, nabij de zee) vernield werd. Sedert dien tijd hebben Karang-Asscm en het door Karang-Assem veroverde Boleleng geene hulde meer aan den Deva Agoeng bewezen. Verder heeft zich spoedig daarna voor ® generatien een onbeduidende Deva in Gianjar tot een’ grooten vorst verheven, doordien hij de ver- wanten van den Deva Agoeng in de verscheidene stadhouderschappen, die het tegenwoor- dige Gianjar vormen, verdrong. De nieuwe dynastie van Gianjar is echter onder de op- perheerschappij van den Deva Agoeng teruggekeerd. Bangli, waar ook een Xatrija-vorst heerscht, heeft tot voor korten tijd den Deva Agoeng geëerbiedigd, is thans echter zonder eenige betrekking met Klongkong. Zabanan heeft zich aan de suprematie van den Deva Agoeng onttrokken, om reden dat Karang-Assem en Boleleng geene hulde aan hem bewijzen. Er blijven dus alleen Mengoeò, Badong en Gianjar over, die den Deva Agoeng als opperheerscher van Bali erkennen en eerbiedigen. Karang-Assem en Boleleng gebruiken, als *t geschikt is voor hunne bedoelingen, den naam van den Deva Agoeng als hunnen opperheer, bewijzen aan hem echter geene hulde (smbah) en zenden geene presenten (of tributen) naar Klongkong. Ook Badong levert maar weinig voor hem op, en is inderdaad altijd tegen de belangen van den Deva Agoeng, terwijl het openlijk aan hem hulde bewijst, gezanten zendt, en tot groote offeranden en feesten in Klongkong een weinig contribueert. Dessak, Pradeva en Poengakan zijn namen van Xatrijas, wier geslacht veel gemengd is met Soedra-bloed. Wesjas. Deze kaste is uit een politiek oogpunt tegenwoordig de gewigtigste op Bali. Tot haar hehoo= ren de vorsten van Karang-Assem, Boleleng, Mengoet, Tabanan, Badong en ook de vorst van Lombok. Zij is veel talrijker dan de Xatrijas. Het geslacht van de vorsten van Karang- Assem, Boleleng, Jlengoeì en Lombok leidt zich af van Patih Gadja Madda, den tweeden veldheer van Madjapahit, die, te zamen met Arja Damar, Bali overwonnen heeft; hij was een Wesja van Madjapahit, terwijl Axja Damar, de hoofdoverwinnaar, een Xatrija en half- broeder van den vorst was. Van Arja Damar stammen de vorsten van Tabanan en Ba- dong afs; zij zijn echter thans Wesjas. Zij zijn, maar het schijnt, al voor 800 jaren door den Deva Agoeng tot die kaste gedegradeerd. Als reden daarvoor wordt opgegeven, dat de- ze Xatrijas het haar op de wijze der Wesjas droegen. Tegenwoordig is in de haardragt der XKatrijas en Wesjas geen verschil op te merken; de Deva Agoeng draagt het haar juist zoo als de oude Kassiman; en de jonge Xatrijas en Wesjas dragen beiden het haar nu eens lang afhangende, nueensineen lok (naar Sivaitische wijze) op het achterhoofd gebonden. De ware reden is dan wel eene politieke geweest; men wilde het magtige geslacht van Arja Damar vernederen, en de overige Xatrijas, die van den Deva Agoens afstammen en 25 toen wel reeds zeer talrijk waren, trachtten zich te verheffen. Met doel is niet bereikt gewor- den, maar de vorsten van Tabanan en Badong zijn Wesjas gebleven. Wij hebben boven gezien, dat de Xatrijas van Daha en Madjapahit de titels Mahisa of K’ho en Rangga voeren. Voor de Wesjas zijn de namen Patih, Demang en Toemenggoeng opgegeven. Mantrùs, die thans op Java de laagste positie onder de inlandsche Hoofden in- nemen, kuunen volgens de Balinezen van beide kasten zijn: dit verklaart zich door de oor- spronkelijke beduiding van het woord Mantri; dit is in het Sanskrit » Minister’ en dus toepasselijk op iedereen, die deze positie heeft, hetzij hij Xatrija of Wesja is. Ook Patih is op het oude Java en Bali een veel hoogere rang, dan tegenwoordig op Java; den titel Patih voert Gadja Madda, de voorgegeven voorvader van 4 vorstengeslachten op Bali, en die als eene iucarnatie van Wisjnoe beschouwd wordt. Verder benoemt de eerste Deva Agoeng (Lie Ovs. Java) den overwinnaar van Bali en stedehouder van Zabanan, Arsa Damar, tot Patih of eersten minister, diein alle aangelegenheden geraadpleegd moet worden. Van de Javaansche titels vindt men nog die van B'kel op Bali; hij behoort echter niet aan leden van een der drie hoogere kasten, maar aan Soedra's, en staat gelijk met mandoer op Java. Zij worden op Balò Parb'kel, Pamb'hel of Prab'kel genoemd; deze naam is ontstaan uit Prab'hel, wat even als Pragoesti en Pradeva (gewoonlijk uitgesproken Pergoesti en Perdeva) de verzame- ling der B'hels (Goesti's en Dewa's), beteekent. Van de voorname Wesja’s van het hof van Daha (l) (Kediri) worden opgegeven in de Oesana Java: Mantri Bawong, Kala Mloedong, Toemenggoeng Paroengsari, D'mang Drawa- lika, Gebob Basah, Lobar, (de kris naar den vorm van dezen man wordt nog in Karang- Assem door de vorsten gebruikt, volgens de Poesaka in Ngalihan;) Kala Limpoeng, Boeta Wilis, Boebar, Baleman, Djalak Katengeng. Van zulke Wesja-geslachten stammen even als van de echte broeders van Arja Damar een groot getal Balinezen af; maar allen, buiten de na- komelingen van Arja Damar en Patih Gadja Madda, zijn zonder aanzien, en meestal tot Soedra's geworden. Enkele van hen hebben nog den titel Goesti en volgelingen; de anderen zijn geheel gelijk met de Soedra’s. De reden hiervan is, dat hunne voorvaders op Bali door de geslachten van Arja Damar en Patih Gadja Madda overwonnen en verdrongen zijn. De Wesjas zijn oorspronkelijk bestemd voor den handel, landbouw en uitoefening van kunsten en ambachten Deze bestemming is in Balo bekend, maar de voorname Goesti’s verachten deze bezigheden; alleen zijn zij niet ongenegen handel te drijven, om het noodige geld voor de amfioen en hanengevechten te verkrijgen. De handel is echter niet alleen in de handen der Wesjas, ook al de andere kasten deelen daarin. Om de tegenwoordige positie der Dewa's en Goesti's op Bali beter te leeren kennen, zou het hier de plaats zijn, om over de vorstengeslachten en hunne afstammelingen uit te wijden. Vorstengeslachten. Wij hebben al kortelijk aangevoerd, dat al de Xatrija-vorsten en al de tegenwoordige (1) Daha is ook de naam van een oud volk in Zndië. 24 Xatrijas hun geslacht van den Deva Agoeng afleiden. Verder zijn de vorsten en Goestis van Tabanan en Badongy van Arsa Damar afkomstig; eindelijk zullen de vorsten en Goestis van Mengoes, Karang-Assem, Boleleng en Lombok van Patih Gansa Mappa afstammen. Dit brengt ons op den tijd der verovering van Bal door de Javanen van Madjapahit terug. In de Oesana Bali is eene oude betrekking tusschen Java en Bali aangeduid. Balé was in 't bezit van kwade geesten of reuzen, dat is: de Balinezen waren nog geene Hindoes. (Vgl. Aspurran, in ’t Tijdsch. voor Neêrlands Indië 7. 2. pag. 160 volgg.). Enkele Hindoes hadden zich van Madjapahit uit op Bali gevestigd, vooral hadden zij een heiligdom in Bazoekt (zoo genaamd naar den Indischen slangenkoning Wasoeki, die in de Ind. en Bal. Mythologie Srva verzelt en eene voorname rol speelt). Zij werden echter door de ongeloovige vorsten en volk verdrukt. De geschiedenis van de neêrkomst der goden en het overwinnen van den Maja Danawa en der daemonen duidt de zegepraal van 't Hindoeisme aan. Door welke aardsche middelen die godsdienst bevestigd is, zegt de Oesana Bal niet, en wel schijnt daarvan de reden te zijn 1) dat de godsdienst door de goden zelven ingevoerd moest worden, om hare groote heiligheid te bereiken, 2) dat men het gevoelen van het overwonnen volk (de oorspronkelijke Baline- zen) sparen wilde of’ moest, door hen als miet door menschen, maar door goden overwonnen voor te stellen. Verder is de Oesana Bali alleen voor het volk bestemd. In de Oesana Java vinden wij echter de sporen van de ware overwinning. Zij wordt hier gesteld als onmiddellijk voor de overkomst van den Deva Agoeng, den cersten van Ma- djapahit, plaats grijpende; maar Balò was (volgens dezelfde Oesana Java) al vroeger provincie van het rijk van Madjapahit en wordt alleen na een’ opstand van den stedehouder weder onderworpen. Er bestond dus al vroeger de inrigting van kasten en de Hindoe-godsdienst op Bal, ’tgeen ook uit het verhaal van Abdullah schijnt te blijken; maar door den opstand en de overwinning van den stedehouder van Bale werd er gelegenheid geboden, om het land onder de toenmalige grooten van Madjapahit te verdeelen, en de vorst of vorstenzoon van Madjapahit kwam zelf zijnen zetel op dat eiland nemen, nadat het rijk Madjapahit te gronde gegaan was. Deze vernieling van Madjapahit is volgens de Javaansche berigten door de belijders van het Mohamedanisme bewerkt; volgens de Balinezen is het rijk en de stad ver- laten, uit hoofde eener ziekte, die door een’ boeta (daemon) veroorzaakt was. Volgens de Oesana Java werden Arsa Damar en Patih Gansa Mappa als veldheeren van Ma- djapahit tegen het oproerige Bale gezonden. Arsa Damar overwint het Noorden, terwijl Patih Gapsa Mappa in het Zuiden werkeloos blijft; maar bij het aanrukken van Arsa Damar onderwerpt zich ook dit gedeelte aan den zegepralenden. De overkomst van den vorst van Madjapahit wordt volgens de Oes. Jav. veroorzaakt door het verschijnen van een’ daemoni- schen koning, Mnransa Danawa, op Bali, (dus nog een ongeloovige!); deze is van de familie van Masa Danawa in de Oes. Bali, en duidt wel hetzelfde factum aan, dat het onderwerp van dat geschrift uitmaakt). Arsa Damar was in dien tijd in Madjapahit; bij ontvangst van het narigt, dat deze Rarsasa Mrapsa Danawa magt op Bali uitoefent, trekt de vorst van Ma- djapahit zelf met Arsa Damar en zijn geheel leger tegen Bali op; na de overwinning van den Räksasavorst, die, toen hij geen’ tegenstand meer bieden kon, door de lucht de wijk neemt, sticht de vorst van Madjapahit zijn’ zetel in Gelgel. Dit geheele vertelsel is onwaarschijn- lijk, en welligt uitgevonden, om de wijze, waarop en de reden, waarom de vorst of vorsten- 25 zoon van Madjapahit zijn rijk verlaten heeft om zich op Balt te vestigen, voor de oorspron- kelijke Balinezen te bedekken. (1) Hetgeen der waarheid uit deze narigten het naast bij schijnt te komen is kortelijk dit: Arsa Da- mar had het oproerige Balò onderworpen, en op nieuw het aanzien van den vorst van Madjapahit doen eerbiedigen; korten tijd daarna ging het rijk van Madjapahit (door oorlog of andere rampen) te gronde, en de overlevende vorst of een van zijne zonen kwam naar het geruste Bali over. De Balinezen rekenen zich deze overkomst natuurlijk tot eer, en ach- ten het verlies van Madjapahit gering, naardien volgens hun zeggen die plaats (en geheel Java) door kwade geesten geïnfesteerd werd. Niet zoo ligt schijnen de vorsten het verlies van het groote rijk op Java vergeten te hebben; van daar hunne gestadige oorlogen met Blambangan, en zelfs op Passoeroean, (zie ook Rarrres Tom. IL, 200 volgg. history of Java) , van waar zij echter eindelijk hebben moeten aftrekken. Blambangan (het land bij Banjoewangi) heeft nog lang tot Bals behoord. De woestheid van dat land is ten deele aan de oorlogen met de Balinezen te wijten, die het niet houden konden. Merkwaardig genoeg ist dat ook het tegenover-gelegen stuk van Bali, Djembrana, grootendeels woest is; ook hier wordt even als in Madjapahit als reden opgegeven, dat een koning, die eene daemonische gedaante heeft, hier huisvest en het land onveilig maakt. Maar Dyjembrana is wel even als Blambangan door de lange oorlogen tusschen Java en Bali verwoest, en wordt ook thans meer om der zekerheid wil dan om den daemonischen koning weinig bebouwd. De zucht der Bali- nezen om het verloren land weder te winnen heeft zich nog in de expeditie der Bolelengers tegen Banjoewangi onder het Engelsch bestuur kenbaar gemaakt. Overigens hebben zij ook in het Oosten weder getracht te winnen, wat in ’t Westen verloren was. Van daar de over- winning van £ mbhok en het aantasten van Sémbawa, waar zij door het Hollandsche Gou- veraement gestuit zijn. Na de vestiging van den Deva Agoeng op Bali in Gelgel, wordt het land onder de voorna- men van het leger en ‘thof verdeeld. Arja Damar verkrijgt het groote land Tabanan, en wordt Patih, eerste minister vanden Deva Agoeng. Zonder hem te raadplegen, mag de vorst niets ondernemen, en dit voorregt zal ook op zijne nakomelingen overgaan; van daar ko- men de tegenwoordige grieven der vorsten van Tabanan en Badong, die zich nog altijd dat oude voorregt herinneren, eu, dewijl de Deva Agoeng niet de oude belofte houdt, ook zich niet meer aan hem verbonden oordeelen. Om politieke redenen bewaart echter Badong nog den schijn van onderworpenheid. — Ook verkrijgt Arja Damar den eeretitel van Arja Kôntjèng; (Kêndjéng of Kéngdjéng is de titel voor vorstelijke met gezag bekleede Ja- vanen, en wordt ook aan den Resident, ’t Gouvernement enz. gegeven). Het getal van zijne mannen zal 40,000 bedragen hebben. Verder worden aan de broeders van Arja Damar kleinere stedehouderschappen verleend: aan Arja Sento het land Patjoeng, het tegenwoordige Marga, vroeger aan MMengoet, thans aan Tabanan behoorende; aan Arja Beleteng het land Pinatih, \hans door de vorsten van Badong overwonnen, vóór honderd jaren nog een eigen rijk (het geheele oosten van Badong); aan Arja Waringin’t land Kapal in het tegenwoordige Mengoeci; aan Arja Blog 't land Kabakaba in Mengoei; aan Arja Kapakisan’t land Habiansmal in Mengoei; aan (1) Er wordt in de Oesana Java geen naam van den vorst, die de eerste Deva Agoeng op Bali werd, opgegeven. Volgens andere berigten heet hij Deva Agoeng K'toet, wat reeds Rarrrgs opgeeft en de Balinezen bekrachtigen. 28ste preL 1949. 4, 26 Arja Bintjoeloeku ’t land Tangkas in Klongkong. Buiten deze broeders van Arja Damar wordt nog Arja Mangoerì als stedehouder in Dawoeh in Karang-Assem opgegeven, en de drie voorname Wes- jas: Tan Koeber, Tan Kawoer en Tan Moendoer (deze zijn echter zinnebeeldige namen) verkrijgen ook een gebied. In de Pamendanga, eene soort van geschiedenis der vorsten en priesters, die echter van weinig waarde is, hebben deze voornamen gedeeltelijk andere stedehouderschap- pen. Maar hierin wordt ten minste ook Patih Gadja Madda als stedehouder van Mengoei opgegeven, wat door alle Balinezen bekrachtigd, maar in de Oesana Java (l) uitgelaten is. Wij zien dus Bali al in den beginne onder stedehouders verdeeld; van stede- houders konden deze spoedig onafhankelijke vorsten worden, zoo als wij ze thans zien. In het jaar 1633 schijnt, naar het berigt van de Hollandsche gezanten, de Deva Agoeng nog de ee- nige vorst van Bali geweest te zijn, en het is waarschijnlijk, dat hij als zoodanig beschouwd werd en over geheel Bali invloed had tot vóór omstreeks 100 jaren, wanneer Gelgel, de oude zetel van hem, vernield is. De landen naast Klongkong, Bangli, Gianjar en ook Bo- leleng, schijnen onmiddellijk onder den Deva Agoeng behoord te hebben, en zijn dan na verloop van tijd als stedehouderschappen aan leden van zijne familie gegeven geworden. Hier waren alzoo na de degradering van het geslacht van Arja Damar de eenige overig-blijvende Xatrijas, maar ook zij werden gedeeltelijk door de Wesjas verdrongen. De geschiedenis van Arja Damar's nakomelingen is alleen merkwaardig wegens de verkrijging van Badong en stichting van dit rijk. Veel meer invloed op de geschiedenis van geheel Bali had het ge- slacht van Patih Gadja Madda. Deze, de tweede veldheer der vorsten van Madjapahit, had zijnen zetel in Mengoei. Het paleis van Mengoei is een van de oudste. Abdullah (pag. 163) laat zelfs den Deva Agoeng in het begin in Mengoei wonen; mijne ingewonnen berigten stemmen echter in dat punt met de Oesana Java overeen, waar de Deva Agoeng zijn’ eer- sten zetel in Gelgel heeft; naderhand is hij naar Klongkong vertrokken. Tot Men- goei behoorde buiten het tegenwoordige land van dien naam het grootste gedeelte van Ba- dong, (het kleinere oostelijke gedeelte van Badong vormde het rijk Pinatih, dat in lateren tijd onder de opperheerschappij van Mengoei behoorde,) — verder een gedeelte van het tegen- woordige Gianjar, Kramas, en het land Marga, dat thans tot Tabanan behoort. Het was dus een aanzienlijk rijk en even groot of nog grooter dan Tabanan. De broeders van Ar- ja Damar hadden nu wel is waar ook verscheiden gedeelten van het tegenwoordige Men- goei, maar allen schijnen spoedig door de magt van. Gadja Madda en zijne opvolgers on- derdrukt te zijn; alleen het rijk Pinatih onder de nakomelingen van Arja Beleteng bestond voort, maar werd schafpligtig aan Mengoei. In dezen tijd (circa vóór 250 jaren) kunnen wij dan de positie van Bali dus opgeven : Klongkong, Gianjar (met uitzondering van Kra- mas), Bangli en Boleleng behooren aan den Deva Agoeng en aan poenggawa's (stedehou- ders) van zijn geslacht; Zabanan behoort aan de nakomelingen van Arja Damar; JMengoet met Badong en deelen van Gianjar en Tabanan (Kramas en Marga) behooren aan de na- komelingen van Gadja Madda. Marang-Assem is waarschijnlijk nog onder de nakomelin- gen van Árja Mangoeri (ten minste gedeeltelijk). Eene verandering van dezen staat van za- ken werd daardoor bewerkt, dat de vorsten van Mengoei Karang-Assem veroverden, en dat een (1) Ae de Oesana Bali vertoont zich een karakter van partijdigheid voor het geslacht van Arja Damar. bn] 27 Goesti van Tabanan met zijne nakomelingen zich in Badong vestigde, en, na in den begin- ne onder de opperheerschappij van Mengoei gestaan te hebben, een eigen onafhankelijk rijk vormde. Eene andere en gewigtiger verandering begon vóór circa 100 jaren door den oor- log van Karang-Assem tegen Klongkong. De reden van dezen oorlog was het dooden van een’ vorst van Karang-Assem, op bevel van den Deva Agoeng. De bedoelde vorst van Karang-Assem deed boete op de wijze der Indische jogi’s; hij gaf zich geheel aan de con- templatie over, en verzuimde daardoor alle uiterlijke aardsche dingen in zoo ver, dat hij ook sterk tegen het decorum zondigde, b.v.: de exerementen liet uitgaan, waar hij juist zat. Bij zijn aanwezen in Klongkong gedroeg hij zich dan ook op dezelfde wij- ze, en vertoornde daardoor den Deva Agoeng en de voornamen van het hof van Gelgel. Bij zijne terugreis werd hij op bevel van den Deva Agoeng in eene hinderlaag gedood. Hij liet drie zonen achter, die aanstonds dezen moord besloten te wreken. Door de boetedoeningen van den vermoorden vader was hunne magt in de oogen der Balinezen onweêerstaanbaar; juister echter is het, dat het geslacht van Gadja Madda, dat toen al het groote Mengoeti en Karang-Assem bezat, het magtigste op Bali was. Zij overwonnen den Deva Agoeng en vernielden zijnen koninklijken zetel in Gelgel. De Deva Agoeng hield echter zijn land, en schijnt van dien tijd af in die afhankelijkheid van de Karang-Assem-familie gekomen te zijn, waarin wij hem thans zien. Door huwelijken werd de vrede hersteld, en Klong- kong inderdaad in ondergeschiktheid gehouden. — Zoo was de vrouw van den laatst-overleden’ Deva Agoeng eene prinses van Karang-Assem, en regeerde voor hem het geheele land in dier voege dat zij zelfs eene andere vrouw van haren man, eene prinses van Badong, durfde vermoorden. — Van dien tijd is voornamelijk het afnemen der magt van den Deva Agoeng te dagteekenen. Hij was een overwonnen vorst, en, ofschoon hij ook zijn land hield en in schijn de overwinnaar zijn ondergeschikte bleef, zoo was toch het aanzien bij het volk grootelijks verminderd, Daarbij kwam, dat de vorsten van Karang-Assem nu ook geene leenpligten meer in Klongkong verrigten wilden, en alleen den naam van eersten heerscher van Bali aan den Deva Agoeng toestonden, zonder eenige tributen te betalen. Deze overwinning had voor de familie van Karang-Assem nog andere gewigtige gevolgen. De overwinnaars van Klongkong konden zonder veel moeite ook Boleleng aantasten, waar al verscheidene malen de dynastiën gewisseld hadden, en dat toen zeker in een’ staat van groote zwakheid verkeerde. Zij verkregen ook dat land, en een van de broeders werd koning van Boleleng. De oude dynastie der Xatrijas had toen al opgehouden in Boleleng te be- staan (Î); maar de opgaven der Badongers is zij al sedert 7 generatiën van den troon ver- drongen en naar Badong gevlugt, waar zij nog thans, ondergeschikt aan de heerschende Wesjas, maar toch in eenig aanzien leeft. (Het hoofd er van is de Deva Made Rahi in Koetta, die het opperbevel over die plaats van de râdjas van Badong gekregen heeft). Een van de volgende vorsten van Boleleng, die ook van Wesja- geslacht was (af- stammende van Arja Beleteng in Pinatih) was Pandji; ook hij had het rijk niet lang. (1) Dit narigt is te betwijfelen; hoe konden dan in Crawfurd’s tijd Xatrijas in Boleleng heerschen (1812) P 28 Of hij de Xatrijas verdrongen heeft, is niet zeker, evenmin of op hem onmiddellijk de fa- milie van Karang-Assem gevolgd is. Het laatste wapenfeit van de zegerijke broeders van Karang-Assem was de verovering van Lombok. Ook hier bleef een der broeders als vorst, en hield 5000 Balinesche familiën bij zich, van welke de tegenwoordige Balinesche bevolking van Lombok afstamt. In het zuiden had ondertusschen die van Tabanan overgekomen Goesti-familie het gehee- le westelijke gedeelte van Badong ten onder gebragt, t. w. Pinatih ; het oostelijke gedeelte werd wat later verwonnen. Omstreeks denzelfden tijd (vóór drie generatiën) werd de familie vaa den Deva Agoeng ook van de bezittingen in Gianjar beroofd, en stichtte een ondergeschikte Deva (Poengakan), met name Deva Mangis, het tegenwoordige rijk van Gianjar. Vóór 100 jaren hebben wij dus de volgende positie van Bali: 1) de Deva Agoeng in Klongkong, alleen nog in naam vorst van geheel Bali en zijn gebied beperkt tot Bangli en Klongkong. In Bangli waren echter eigen vorsten, die ook Xatrijas en van den Deva Agoeng afstammende zijn, maar van lagere geboorte dan de Xatrijas in Klongkong. In Gianjar zijn de verwanten van den Deva Agoeng door een’ geringen Deva overwonnen. 2) De famslie van Gadja Madda heerschende in Mengoei, Karang-Assem, Boleleng en Lom- bok. Mengoei, het oorspronkelijke land, had echter al een groot stuk land aan het nieuw ontstane Badong verloren. 8) De familie van Arja Damar in Tabanan en in het nieuw-ge- gronde Badong. Sedert dien tijd zijn er weder oneindige veten onder de genoemde 8 Staten. Wij zeggen 8, want Pahjangan was geen eigen Staat, maar behoorde vroeger tot Bangli en thans tot Mengoei, en Djembrana is ook altijd of zeer langen tijd aan Boleleng ondergeschikt geweest, — vóór 20 jaren door Badong veroverd, maar wederom aan Boleleng verloren. De meeste veten hebben Badong met Mengoei en zijne bondgenooten Karang -Assem en Bo- leleng, en Gianjar insgelijks met Mengoei en Bangli gehad. De nieuwe rijken van Badong en Gianjar zijn dan ook spoedig bondgenooten geworden, hoewel ook zij enkele kleine oor- logen onder elkander gevoerd hebben, wanneer de eene voor en de andere tegen de partij van den Deva Agoeng was. Over het algemeen staan zij beiden met den Deva Agoeng in vriendschappelijke betrekkingen , bewijzen hulde aan hem, en betalen hem eenige presenten. Om den tegenwoor- digen stand van Bali aan te toonen, spreken wij nu nog in het bijzonder over iederen Staat. 1) Klongkong, beheerscht door den Deva Agoeng, is het kleinste en geen rijk land. Zijne mannen worden opgegeven 6000 te zijn. Vroeger waren er leden van zijne familie in Nagara, Soekawati en Pedjeng (allen in het tegenwoordige Gianjar); verder had de fami- lie ook nog Boleleng, van waar zij uitgedreven en naar Badong overgegaan is. Ook in Bangli is de Xatrija-familie niet meer na-verwant met den Deva Agoeng, maar nog tot vóór 8 à 10 jaren waren die van Bangli altijd getrouwe volgelingen, en bewezen hulde in Klong- kong. Fegenwoordig zijn Bangli en Klongkong verbitterde vijanden. Gianjar, Badong en Mengoei erkennen door presenten en gezanten de waardigheid van den Deva Agoeng. Ka- rang-Assem en Boleleng erkennen hem als oppersten vorst, maar bewijzen geene hulde, en handelen wel in overeenstemming met Klongkong, maar toch als geheel onafhankelijke Staten. Tegenover het Hollandsche Gouvernement gebruiken zij echter de voorgegeven 29 mast van den Deva Agoeng, om hunne handelingen als van den Deva Agoeng afhankelijk voor te stellen en achter hem te schuilen. Zabanan, Banglò en Lombok erkennen niet eens het opperaanzien van den Deva Agoeng, noch minder geven zij presenten. De naam van den tegenwoordigen Deva Agoeng is G'de Poetra (1); zijne zuster, dochter van de bovengenoemde prinses van Karang-Assem, heet Deva Agoeng Istri. De moeder van den Deva Agoeng was eene Soedra-vrouw, maar de overleden Deva Agoeng had geene mannelijke kinderen bij voorname vrouwen, en dus moest de zoon eener Soedra-vrouw hem opvolgen. 2) Gianjar. Hier heerscht Deva Pahan, een zoon van Deva Mangis, die in Octo- ber 1847 overleden Is. De familie is Xatrija, mrar van lage afkomst (door te vele vermenging met Soedra-bloed), en wordt poengakan genaamd, (poengakan beteekent geval- len). De overgrootvader van Deva Pahan, met name Deva Mangis, is de stichter van dit rijk. Hij was bevelhebber van 209 man in de dessa Gianjar en stond onder de Poenggawas van den Deva Agoeng, die in Nagara, Sockawati en Pedjeng hunne steden hadden en nabe- staanden van den heerschenden Deva Agoeng waren. Door list, geweld en vergift heeft hij deze poenggawas onder zich gebragt, en van Mengoei het land Kramas veroverd. Wegens zijne schandelijke daden, het vergeven enz,, zou hij na den dood in eene slang veranderd zijn, die in het paleis van Gianjar langen tijd gevoed werd, maar in de laatste jaren ver- dwenen is. Hij is in zijne ondernemingen waarschijnlijk alleen daardoor geslaagd, dat hij in een’ tijd begon, toen Klongkong door Karang-Assem overwonnen en van alle magt be- roofd was. Gianjar heeft zich echter aan den Deva Agoeng als opperheerscher onderworpen, en zendt talrijke presenten, die den Deva Agoeng doen vergeten dat zijne naaste verwan- ten op een schandelijke wijze onderdrukt zijn. De vroegere Poenggawas bestaan namelijk nog in Gianjar, maar zij zijn onder het bevel van een’ Poengakan. Zoo blijkt het overal op Bali, dat een voorname geboorte niet toereikend is om een geslacht te beschermen. De sterkere overwint ook hier, al ware hij van de laagste afkomst. Door voorname huwelijken wordt dan zulk een overwinnend geslacht ook weder verheven. — Gianjar zal 85000 mannen hebben, maar men kan van al deze opgaven slechts de helft als waar aannemen. Het is een van de vruchtbaarste en bestbebouwde streken van Bali. Gianjar is verbonden met Badong en bemiddelt ook wel de geschillen tusschen het laat- ste rijk en Klongkong. De positie tegenover Karang-Assem is noch vriendelijk, noch vijandig. Bij de laatste Hollandsche expeditie tegen Boleleng heeft Gianjar op bevel van den Deva Agoeng 5000 man hulptroepen gezonden, die echter te laat aankwamen, en niet de beste strijders, maar integendeel het uitschotje van het rijk waren. (1) G'de beteekent den oudsten (zoon of dochter van dezelfde moeder); bij niet-vorstelijke personen en Brah- manen is daarvoor gewoonlijk ajahan (oud); Made is de tweede (eigenlijk de middelste, Skt. mad’ja); Njoman, de derde, bijaldien er nog een vierde bestaat. M’toet, de derde of vierde (eigenlijk de jongste). In geval ev nog meer kinderen zijn, worden dezelfde benamingen gebruikt , maar vóór den naam gezet, in plaats van achter. Zoo hebben wij in Den Passar een’ radja Ngroerah K'toet en een’ HK 'toet Ngroerah, beide zonen van den overledenen vorst, den broeder van Kassiman. Poetra is prins, doch zon eigenlijk maar aan geheel-voorname geboorte toegekend worden; hier is echter de Deva Agoeng zoon van eene Soedra-vrouw , maar als de eenige, die opvolgen kon, geadeld. 50 Gianjar heeft onder de drie vorsten van den naam Deva Mangis vele veten gehad, met Bangli en Mengoei voornamelijk, maar ook met andere Staten. Bij de verovering van Men- goei door Badong was ook Gianjar bondgenoot van het laatste en verkreeg een stuk land aan de grens, Kadewatan. De vriendschap van Gianjar voor Badong is niet geheel zeker; van daar de nieuwe kampongs, door radja Kasrman gebouwd, op de grens van Badong. 8). Bangli. De regerende vorst is Deva G'de Poetoe Tangkehban (1). Ook zijn geslacht is uit Klongkong van den eersten Deva Agoeng afstammende, maar in aanzien staat het achter de linie der Deva Agoengs. Vroeger bestonden er twee rijken door deze familie beheerscht : Banglò en Taman-Bali. De naauwe verwantschap kon den vorst van het eerste rijk niet verhinderen, om het laatste te bemagtigen en zijne vorsten uit te roeijen. Hetzelfde zien wij echter bij de familie van Karang-Assem en van Lombok. Bangli was tot vóór omtrent 10 jaren meestal aan Klongkong gehecht; de vorst van Bangli, de krijgszuchtigste van Bali, was opperveldheer (Senapati). De vijandschap met Klongkong is door den invloed der prinses van Ka- rang-Assem, die met den overledenen Deva Agoeng getrouwd was, ontstaan. In zijn vele oor- logen met Karang-Assem, Boleleng en Gianjar heeft hij echter een gedeelte van zijn land in het noorden verloren, en in den laatsten tijd ook Pahjangan, dat zuidelijk van Bangli ligt, en thans door een streep lands, dat Gianjar gekregen heeft, van Bangli zelf afge- scheiden wordt. Pahjangan is verwonnen door Boleleng, en door dit rijk aan den Deva Agoeng afgestaan, die het wederom ter besturing aan den vorst van Mengoei, zijnen Poeng- gawa, overgegeven heeft. Bangli erkent den Deva Agoeng niet meer, en is in vriendschappelijke betrekkin- gen met Tabanan en Badong getreden, die echter weinig zijn wegens de omringende vijan- dige Staten. In den laatsten tijd heeft de openbare oorlog met Gianjar opgehouden door den invloed van Badong. Ook van Karang-Assem en Boleleng heeft het land, sedert de eer- ste Hollandsche expeditie, niets geleden; thans is het echter in groot gevaar door de ver- eenigde magt van genoemde Staten en van Klongkong en Mengoei verslonden te worden. De menschen van Bangli zijn de dappersten onder de Balinezen, en hebben alleen door hunne dapperheid tegen zoo vele magtige vijanden kunnen standhouden. Ook de vrouwen dragen de wapens in dat land. Vuurwapens zijn er in Bangli maar 50 (2). 4). Mengoes. De heerschende vorst is Anak Agoeng K'toet Agoeng. Hij heeft zijnen ouderen broeder vermoord, die eerste vorst was; de weduwe van laatstgenoemden, Bjang Agoeng, heeft echter nog veel invloed. Van Mengoei stammen de familien van Karang-Assem, Bo- leleng en Lombok af. Im Mengoei had Patih Gadja Madda zijn stedehouderschap. Volgens (1) Poetoe wordt iemand genaamd, bij wiens geboorte de grootvader of grootmoeder nog leeft. Het woord w'ka enz. (Lie blad I.) (2) Het bovenstaande is, gelijk de rest van het woorloopig Verslag over Bali, in 1848 geschreven. Door de derde expeditie , die het Nederlandsch - Indische Geuvernement tegen de vijandige Staten op Bali in 1849 gezonden heeft, is de positie van verscheidene vorsten thans zeer veranderd. Schrijver heeft echter gedacht, zij- nen arbeid niet daarom te moeten veranderen, maar den staat van Bali te beschrijven , zooals die bij zijn ver- trek van Balí bestond. Natuurlijk zullen er thans nieuwe berigten, door het nader bekend worden van Boleleng, Karang-Assem en Bangli, aan het publiek medegedeeld kunnen worden; tot nu toe is echter den schrijver nog weinig authentieks ter ooren gekomen, en hij geeft dus zijne vroeger ingewonnen narigten als zooveel-moge- lijk historische data. Het is bekend , dat thans de vorst van Bangli, de getrouwe bondgenoot van het Gouver- 51 eenige berigten was deze Patih Gadja Madda eene incarnatie van Wisjnoe, die zich dus ook in een’ Wesja verligchamelijkt heeft. Het vertelsel is welligt ontstaan, toen de familie bij- na geheel Bali en Lombok ten onder gebragt had. Een ander verhaal zegt, dat Patih Ga- dja Madda van de aarde verdwenen is, en geene kinderen achtergelaten heeft; het ge- slacht van Mengoei zal dan van Kv Jasak afstammen, die met de kleindochter van Arja Damar getrouwd was tegen den wil van haren vader Arja Jasan. Mengoei bevatte in ou- den tijd het geheele westelijke Badong, terwijl ook het oostelijke gedeelte, het rijk Pina- tih, onder de nakomelingen van Arja Beleteng de opperheerschappij van Mengoei erkende. Buitendien behoorde Kramas en Kadevatan van Gianjar en Marga, in het gebergte van Ta- banan, vroeger tot Mengoei. Kramas is door Gianjar veroverd, zoo als wij gezien hebben; over de rest zullen wij onder Badong spreken. Mengoei was eenigen tijd, omtrent twaalf jaren, onder de heerschappij van Badong, is echter thans weder vrij van dat rijk en staat als een eigenlijk stedehouderschap onder Klongkong. Met Karang-Assem is de familie van Mengoei niet alleen oorspronkelijk dezelfde, maar ook in den nieuwsten tijd door huwelijk verbonden. De vorst van Karang-Assem heeft eene prinses van Mengoei getrouwd. Mengoei moet blindelings de bevelen van den Deva Agoeng volgen; het is echter vijand van Badong en Tabanan, en door de ligging tusschen die twee Staten nagenoeg geneutraliseerd. Het kleine stuk land aan den zeekant, dat tot Mengoei behoort, te veroveren is voornamelijk het doel van Badong, hetwelk daardoor aan het bevriende Tabanan grenzen zou. Echter is dit stukje door rotsen onmiddellijk aan de zee, die maar een klein pad openlaten, sterk verdedigd. De vijandschap onder de Balinezen vertoont zich onder anderen door het afleiden van het wa- ter; zoo heeft Mengoei vooreene rivier, die vroeger in Badong in de zee vloeide, op zijn gee bied eene andere bedding gegraven, en daardoor de rijstvelden van Grobokkan op de grens van Badong droog doen liggen. 5). Karang Assem. De regerende vorst is MVgroerah (1) G'de Karang- Assem. De familie is die van Gadja Madda, en het land vóór meer dan twee honderd jaren door Mengoei veroverd. Eene naamlijst der vorsten van Karang-Assem vindt men in de Pamendanga, een werk, dat wij boven genoemd hebben; echter is er niets over hunne verrigtingen bijgevoegd. In newent, buiten zijn eigen land, ook het bestuur van Boleleng, door het Gouvernement en onder de opper- heerschappij van het Nederlandsch Gouvernement hem opgedragen. gekregen heeft, — dat verder het land Karang- Asser op Bali aan den vorst van Mataram - Lombok overgegeven ie, die daarop gegronde aanspraak meende te bezitten. Verder is het aanzien van den Deva Agoeng nog meer verminderd dan vroeger, daar bij èn de op- permagt van bet hooge Gouvernement heeft moeten erkennen, èn twee vorsten, die hem al vroeger niet in zijne waardigheid erkenden, thans zijne maglige en geduchte naburen geworden zijn, die altijd gereed en in staat zullen zijn om hem te beteugelen. Wij behoeven hier, om herhalingen te sparen , nog maar het factum aan te duiden, dat de voorheen regerende vorsten van Boleleng en Karang - Mssem en de nog meer bekende Goesti Djêlanteg in den strijd gevallen zijn. (1) Agroerah beteekent iets dat beschaduwt, palindongan, een pajong en ook het gewelf van den hemel. De vorsten van bet Weeja-geslacht voeren meestal dezen titel 5; zij beschaduwen en beschermen het land, De vorst van Mengoei heeft dien titel niet, wijl het land aan Klongkong als eigendom behoort en aan den tegeuwoor- digen vorst maar als leen van Klongkong opgedragen is: WNgroerah, Angroerah, Angloerah is op Java Loerah, een hoofd van den Aden rang. 52 de Oesana Java heeft Arja Mangoeri het stedehouderschap van Dawoeh in Karang - Assem; het is niet zeker of die familie geheel Karang-Assern had, — mogelijk dat de- Deva Agoeng een gedeelte van dat land bezat. Door de verovering van Karang-Assem door de familie van Mengoei werd Klongkong van Boleleng afgesneden, en het magtige vorsten-geslacht in het veroverde land vond het naderhand ligt het alleenstaande Boleleng te onderwerpen. Geen Staat heeft zoo veel oorlogen gevoerd als Karang-Assem. Over de overwinning van den Deva Agoeng en de vernieling van Gelgel hebben wij boven gesproken. Het gevolg daarvan was de verovering van Boleleng en Lombok, en de familie zou welligt geëindigd hebben met zich meester van geheel Bali, Lombok en Sèmhawa te maken, (Sémhbawa is inderdaad aangetast geworden, maar door de tusschenkomst van het Hollandsch Gouvernement be- waard gebleven,) bijaldien zij niet onder zich-zelve vele burger-oorlogen gevoerd had. Vele vorsten van Karang-Assenm en in het veroverde Boleleng zijn door leden van hunne familie verdrongen. Ook op Lombok hebben de twee vorsten van de Karang-Assem-familie vóór 9 jaren oorlog tegen elkander gevoerd, die daarmede geeindigd is, dat de voormaamste vorst, die van Karang-Assem-Lombok, door den vorst van Mataram overwonnen is en zich omgebragt heeft. Van de familie van Karang-Assem-Lombok zijn twee kinderen gered, een zoon en eene dochter van den laatsten vorst, die thans op Karang-Assem-Bali leven (1). De overige familie, de vrouwen medegerekend, heeft zichzelve op echt-Indische wijze onder elkander vermoord, om de schande van overwonnen te zijn niet te overleven. Zij wilde zelfs een’ Europeaan, die hare partij getrokken had, mede vermoorden, om allen te zamen in den hemel (Svarga) in te gaan Ook deze wijze: »van uit hetleven te gaan door onderlin- gen moord der leden der familie,” wordt als eene Bela beschouwd, en ook hier past de Indi- sche beduiding van het woord wela, (sudden and easy death; zie boven). Sedert den onder- gang van Karang-Assem-Lombok zijn de vorsten van Karang-Assem-Bali, van Boleleng en de van hen afhankelijke Deva Agoeng vijanden met Lombok, en erkennen elkander onderling niet voor regtmatige heerschers. De vorst van Lombok, dat ook Selaparang heet, is Nerornan K’rozr Kanrare Assen. Karang-Assem is het bergachtigste land van Bal, heeft weinig rijst, maar de sterke bevolking is zeer bedreven in handenarbeid, vooral in houtsnijden, en wint daarmede haren leeftogt. Volgens de opgaven der Balinezen zijn daar 50000 weerbare mannen. 6) Boleleng. De vorst is Nerornau Mapr Karanc-Assrm. De familie is uit Karang-Assem, en stamt dus ook oorspronkelijk uit Mengoei en van Patih Gadja Madda af. De tegen- woordige vorst is een broeder van den vorst van Karang-Assem. In Boleleng hebben vele dynastiën bestaan. Vóór 7 generatiën zijn de Xatrija-vorsten van Boleleng, die nabestaanden van den Deva Agoeng waren, door eene Wesja-familie verdrongen; tot deze behoorde Ngroe- rah Pandji, nakomeling van Arja Beleteng. De overlevende Xatrijas van Boleleng wonen thans in Badong. Eindelijk werd Boleleng vóór 4of 5 generatiën door Karang-Assem overwon- nen; maar de oorlogen hielden daarom niet op, wijl de leden van de Karang-Assem-familie (1) Misschien zijn ook deze eenige nakomelingen thans door den verst van Mataram Lombok gedood; hij was ten minste vroeger altijd in vrees voor deze regtmatige erfgenamen van Lombok. 55 elkander onderling niet verdragen konden. De meeste rust heerscht thans, sedert twee broeders de troonen van Karang-Assem en Boleleng bezitten. Volgens de opgaven der Balinezen heeft Boleleng maar 12,000 weerbare mannen; misschien zijn erzoo weinig opgegeven, om de over- winning door het Gouvernement als gering voor te stellen. De bekende Goesti Djelantég is een neef van den vorst; zijn vader is door den overleden vorst vermoord; desniettemin regeert de zoon thans, terwijl de ware koning maar een scha- duw is. 7). Tabanan. Vorst Ratoe (1) Ngroerah Agoeng. De familie is die van Arja Damar, die, naar men zegt, zuiver bewaard gebleven is, wat echter hier ten minste onwaarschijnlijk en in Badong onwaar is. Tabanan voert niet veel oorlogen; het heeft tegen Boleleng eenige keeren het onderspit gedolven, maar is nooit geheel overwonnen. Im den oorlog tegen Mengoei, waarin dat geheele rijk door Badong met zijne bondgenooten Gianjar en Tabanan overwonnen werd, verkreeg Tabanan het land Marga in het gebergte. De nieuwere veeten met Mengoei zijn onbeduidend en eindigen altijd zonder resultaat. De mannen van Tabanan verstaan dan ook het oorlogvoeren veel minder dan de andere Balinezen. Men rekent twee man van Ta- banan tegen één man van Mengoei, en de Badongers voegen daarbij, dat één man van Ba- dong tegen twee van Mengoei bestand is (2). Als weerbare mannen worden er opgege- ven 100,000 (?). Onder den vorst van Tabanan staat die van Mediri, een nabestaande van den eersten, die een vrij groot gebied bestuurt. Een andere Poenggawa van Tabanan is de vorst van het genoemde Marga; deze is niet eens een Wesja, maar een Soedra. Zijn voorvader was een verkooper van palmwijn (toeak), die zich de gunst van den vorst van Mengoei wist te winnen, en door hem tot Poenggawa gemaakt werd. Bij het overgaan van Mengoei aan Tabanan is de vorst van Marga staande gebleven. (In zijn district groeit de meeste koffij op Bali). Dit voorbeeld is het eenige dat mij bekend geworden is van een’ Soedra- vorst, maar het duidt het verval van de kasten-instelling aan. Men hoort dan ook dikwijls de voornamen zeggen, dat het land Bali te gronde gaan moet, wijl de Soedras of kinde- ren van Soedra-moeders koningen worden. Vgl. Deva Agoeng, radja Pam'tjoettan. 8). Badong. De drie vorsten, die te zamen het land regeren, zijn: 1) Ngroerah G'de Pam’- djoettan, 2) Made Ngroerah in Den Passar, en 3) Ngroerah G'de (Kassiman). Dit rijk heeft zich allengskens gevormd. Vroeger behoorde het westelijke gedeelte tot Mengoei, en het oostelijke, het rijk Pinatih, aan de nakomelingen van Arja Bleteng, die de opperheerschappij van Mengoei erkenden. Pinatih ligt oostelijk van Kassiman, van de grens van Gianjar tot Tandjong, tegenover Serangan (op de plaats waar de reede op de oostzijde is). Het bevat Goenoeng Rata, Sanor, Taman Intaran, Soong en het eiland Serangen, en is eene zeer vruchtbare landstreek. Het slechtere westelijke gedeelte met Grohbokkan, Legian, (1) De titel ratoe wordt aan vorstelijke personen bij het aanspreken altijd gegeven, maar als titel voor den naam wordt hij maar bij bijzonder-voorname vorsten gevoegd. De radja van Tabanan heeft hem onlangs aangenomen, zoo ook Sagoeng- Adi in Pam’tjoettan. (2) De laatste ondervinding gedurende de derde Holl. expeditie kan van deze stelling niet ten bewijze strekkon, hebbende de Badongers, zoo als bekend is, het onderspit gedolven. 25° peer. 1849, 5, ò Koetta, Toeban, Djembaran, en de zuidelijke hoek van Bali (het tafelpunt, door de Baline- zen boekit, het gebergte, genaamd) stond onmiddellijk onder Mengoei, Daartoe behoorde ook de P'kén Badong, eene druk bezochte marktplaats. De grondlegger van het rijk Badong was een Goestie van het vorstengeslacht van Tabanan. Hij wordt in een manuscript, dat ik ter leen had, en waarbij eene korte optelling der namen en huwelijken der vorsten van Badong achter een ander werk geschreven was, genoemd: Goestù Ngroerah Bola; hij had in Tabanan gezeteld in de kampong Boeahan (Boeah en Djambe beteekent de betelnoot, pinang) en heet daarom Anak agoeng ring Boeahan bhoemi Tabanan (de vorst in of van Boeahan in hetland Tabanan); hij was de jongere zoon en zocht eene plaats. (Van hem tot op den radja Kassiman, die thans het opperbestuur heeft, zijn er 10 generatiën, maar tot op den over- grootvader van dezen is de geschiedenis bijna niets anders dan eene optelling van namen) (l). Hij vertrekt van Tabanan naar de P'ken Badong, en woont daar in het huis van Hi Se- dahan, een’ Soedra (de naam S’dah beteekent sirih; deze naam maakt de zaak cenigzins verdacht; moest dan juist de pinang (boeah) bij de sirih komen?). Hij had dus geen paleis en schijnt ook nog geen stedehouderschap gehad te hebben, moch een vast verblijf op Ba- dong, daar nog zijn zoon of kleinzoon wederom van Boeahan naar Badong komt. Zijne zuster was getrouwd met den Goesti Agoeng, den vorst van Mengoei, doch heeft geene kinderen achtergelaten. Als reden, waarom hij vertrok , wordt opgegeven, dat hij een stedehouderschap in Mengoei ging zoeken, iets wat eerst zijn zoon of kleinzoon schijnt be- reikt te hebben. 2) Anak Agoeng K'toet Mandesa. Deze, de zoon of kleinzoon van Ngroerah Bola, ging van Boeahan in Tabanan naar den Goenoeng Batoer, den vuurspuwenden berg, waarbij Dewi Danoe of Gangga vereerd wordt. Dit was openbaar eene bedevaart; hij deed boete op den heiligen berg, om aardsche magt te verkrijgen. Hij kwam van daar naar Badong en woon- de in het huis van den MW'kel (B'khel) Trivaar, zuidelijk van de verbrandingsplaats van het tegenwoordige Pam’tjoettan in de dessa T'car. Zijn bijnaam Mandesa wordt hieruit ver- klaard, dat hij in het huis van een’ mandesa zijne eerste woning had, (men kan aannemen, dat hij misschien zelf niet meer dan mandesa, kamponghoofd, was). Met de hulp van den M’kel Tinggi wist hij zich spoedig een groot getal volgelingen te winnen, het resultaat van zijne boetedoe- ningen, en werd een Poenggawa van Mengoei. 8) Anak agoeng Pededekan, zoon des vorigen; ook hij schijnt Poenggawa geweest te zijn. 4) De drie zonen van dezen zijn Goesto Wajahan T'geh, Goesti Njoman T'geh en Goesti K'toet K'dò. De tweede, Goesti Njoman T'geh is de stamvader van de volgende vorsten, en vermeerderde de magt van het huis. Hij was getrouwd met eene voorname vrouw (pra- mi) van Boeahan. Hij was dapper en slim en had eene uitgezochte krijgsbende. Van de (1) Een jaargetal van den oorlog met Sidêman, (1582, gelijk aan 1660 v. Chr.) vindt men in ’t manuscript der Wriga Garga, dat ik ter leen had; in dat jaar hadden die van Karang-Assem (Sideman) met hunne bondgenooten , Men- goei enz. Badong beoorloogd en ingesloten, maar niet ten ondergebragt. Dit is het eenige chronologisch bepaalde historische factum, dat mij op Bali bekend geworden is. Het schijnt plaats gegrepen te hebben in den tijd van Goesti Njoman T’geh. 59 zusters van zijne vrouw was de eene te Klongkong met den Dalem (Deva agoeng) ge- trouwd, en stierf als Satia; de andere te Mengoei met den Goesti- Agoeng en werd stammoe- der van alle Goesti agoeng's (vorsten) van Mengoei. Deze voorname verwantschappen en de persoonlijke eigenschappen vermeerderden zijn aanzien, en hij schijnt het geheele oude Ba- dong van Abian-Timboel tot naar Glogor, Pam'tjoettan en Kassiman bezeten te hebben. Wanneer de oorlogen met Mengoei begonnen zijn, is miet zeker, maar waarschijnlijk waren hij en zijn zoon en kleinzoon nog Poenggawa's van dat rijk. 5) Goesti Ngroerah Djambhe Mihik; (hij heeft den naam Djambe, wijl zijne moeder van Boeahan of Djambe in Tabanan was). 6) De twee zonen des vorigen van ééne moeder zijn: Anak Agoeng G'de Galogor en Anak Agoeng T'las (1) ring batoe Krotok. De moeder was van Panataran, eene plaats in het tegen- woordige Pam’tjoettan; de Arja's Panataran waren in dien tijd nog Wesjas, later zijn zij tot Soedra's gedegradeerd. Ook zijne vrouw was van Panataran, en hij schijnt Pam'tjoettan gesticht of tot zijnen zetel gemaakt te hebben. Pam'tjoettan is af te leiden van p'ljoet, eene ossen- zweep; de afleiding van het geslacht van Pam'tjoettan van eenen ossendrijver vindt men al bij Abdullah (Tijdschrift 7, 2. bladz. 166 volgg.). Op Badong wordt toegestaan, dat de vrouw van een’ der voorvaders van geringe afkomst was, de dochter van een’ ossendrijver ,‚ maar het schijnt niet dat de vrouw van Anak Agoeng T'las ring batoe Krotok van zoo lage afkomst was; anders zou haar zoon Ngroerah Sakti Pam'tjoettan geen zoo groot aanzien en geene zoo groote magt verkregen hebben. In dezen tijd bestonden er vorstenzetels in 7'gal; deze is de oudste en door den tweeden vorst gesticht. T'gal ligt zuidelijk van Pam’tjoettan — hier was natuurlijk het voornaamste geslacht; van daar stamde af de familie in P'khen Badong, die én hier én in Katrúja, ten noorden van Den Passar, paleizen had. Verder was Galogor, ten noorden van Pam’tjoettan, een vorstenzetel, gesticht door den ouderen broeder van Anak Agoeng T'las ring batoe Krotok; de familie bestaat nog thans en is waarschijnlijk gespaard wegens de nadere verwantschap met de linie van Pam’tjoettan. De nakomelingen zijn Poenggawas van Pam'tjoettan en later van Den Passar geworden. Pamt'joettan eindelijk, de zetel van Anak Agoeng T'las ring batoe Krotok, was in dien tijd de zetel van de jongste linie, die echter spoedig geheel Badong vereenigen zou. 7) De zonen van Anak Agoeng T'las ring batoe Krotok worden poetras, prinsen, genoemd. Lj zijn: a) Anak Agoeng ring Pam'tjoettan, die ook Ngroerah Sakti Pam tjoettan genaamd wordt, hb) Goestù Made T'gal. c) Goesti Ktoet T'labah. Van de twee laatste is niets be- kend. De eerste is degene, die de magt van Pam’tjoettan gegrond heeft. Hij had die groo- te magt door eene kris poessaka, genaamd singha, verkregen, — van daar zijn naam Sakti (bo- vennatuurlijke kracht). Hij overweldigde den oudsten zetel der vorsten van Badong in T'gal en voerde gelukkige oorlogen tegen Mengoei, waarvan hij de landstreek, van de grens (1) T'las ring batoe Krotok, »overleden op batoe Krotok.” Daar de vorsten zelden onderscheidende namen hebben, voegt men, om de overledenen te beteekenen, den naam der plaatser bij, waar zij overleden zijn. Bij voorname perso- nen zegt men gewoonlijk devata, »godgeworden,’”’ ook seda (Skt. siddha) » voleindigd,”’ en buitendien bestaat daarvoor het woord moer, dat echter om godsdienstige redenen thans niet meer gebruikt wordt. 56 van het tegenwoordige Mengoei tot aan het tafelpunt, afscheurde. Hij schijnt de eerste ge- weest te zijn, die als onafhankelijk vorst in Badong beschouwd werd. Hij had 500 vrouwen; de voornaamste (prami) waren van Zangkeban (Bangli; dus vermenging met Ka- trijas), Galogor en Mlengoes. Van dezen vorst stammen tegenwoordig 800 Goesti Pam’- tjoettan, die wegens hunne nadere verwantschap als de steun en kracht van het land be- schouwd worden. Maar waar broeder tegen broeder gereed is te vechten, is zulk eene kracht imaginaif! Deze 800 Goestis hebben een gemeenzaam heiligdom in Pam’tjoettan, waar zij elke maand eens verschijnen moeten, en in geval van afwezigheid boete betalen. Buiten Pam'tjoettan bestond in dien tijd nog het rijk der Djambe's in P'ken, Badong en Xatrija, (het laatste was maar een buitenverblijf van den vorst). Ook zij muntten in dien tijd uit door onderwerping van het rijk Pinatih, het oostelijke gedeelte van Badong. Zij waren toen nog aanzienlijk, en eigenlijk van voornamer geboorte dan die van Pam'tjoet- tan. Galogor had zich aan Pam’ijoettan als Poenggawa overgegeven. Ngroerah Saktis voorname zonen waren: 8). a) Ngroerah G'de Pam'tjoettan, devata di OGekiran (in Oekiran overleden); van hem stammen de tegenwoordige vorsten van Pam'tjoettan af, over wie wij later zullen spreken. b) Ngroerah Mayjoen, in het paleis van Mayoen (1) op den overkant vande rivier ten oosten van Kassiman. Dit paleis bestaat niet meer; al het bouwmaterieel is overgebragt naar Den Passar. c) MNgroerah Kaleran, in het paleis van Kaleran, noordelijk van Pam'tjoettan, wel- ke ligging ook de naam Aaleran (noordelijk) aanduidt. Van deze vorsten wordt weinig ver- teld; zij hadden natuurlijk ook oorlogen met Mengoei en andere Staten, maar zij hebben geene uitstekende daden verrigt, en worden verdonkerd door den roem van hunnen vader en hunne nakomelingen. Pam'tjoettan bleef en blijft nog thans de eerste zetel der familie; alleen de vorst van Pam’tjoettan kan de Abis'eka, de zalving tot vorst van het geheele rijk, verkrijgen. 9). De merkwaardigste der nakomelingen van de drie zonen van Ngroerah Sakti was: Ngroerah Made Pam'tjoettan, de zoon van Ngroerah Kaleran. Hij ging trouwen met de dochter van Ngroerah Majoen, en vereenigde daardoor twee gedeelten van de bezittingen der Pam’tjoettan-familie, en grondde het paleis van Kasiman. Daarmede niet tevreden, tastte hij de Djambe's in P'kén Badong en Xatrija aan, en veroverde hun rijk na eene hevige tegenweer. Hij was ondersteund door Pam'tjoettan en Gianjar, terwijl de Djam- be's hulp van Mengoei hadden. Groot moet de slagting in het paleis van P'ken Badong geweest zijn, — nog tegenwoordig wordt met schrik daarvan gesproken. Ook wordt het lot van den vermoorden Radja Djambe betreurd, die, naar het zeggen van het volk, geheel zonder schuld was en geene reden tot den oorlog gegeven had. Hij werd dan ook, naar de meening der Balinezen, op zijnen overwinnaar gewroken, naardien hij in de familie van denzelven als zijn kleinkind, en wel van geboorte het voornaamste, wedergeboren werd, iets hetgeen groot ongeluk voor de familie voorspelde. De overwinnaar begon het groote paleis van Den Passar te bouwen, maar stierf voordat het half gereed was; echter had (1) Majoen is hetzelfde als Made, »de middelste of tweede zoon (of dochter)” Thans bestaat die naam in Badong niet meer ; de tweede vorst uit de familie van Pam’tjoettan heet Made. 57 hij al zijnen zetel in het nieuwe paleis genomen, en van hem begint de vorsten-linie van Den Passar; ‘het paleis in Kassiman werd nog later door zijne vrouw van Majoen bewoond, en eindelijk aan zijnen (volgens de geboorte) tweeden zoon, den nog levenden Radja Ka- siman, afgestaan Deze vorst wordt ter onderscheiding genoemd devata di made, »overleden in het midden,’ (made, — het midden is hier: Den Passar (Î), dat zoowel, volgens vorstenrang als ligging, het midden houdt tusschen Pam'tjoettan en Kassiman). Zijne vele veeten met Mengoei en bijna met geheel Bali zijn zonder eenig resultaat gebleven. (Zelfs Tabanan heeft eens op verlangen van den Deva Agoeng tegen hem gevochten, en, om denschijn te bewaren, een’ enkelen kampong verbrand; inderdaad echter zijn Fabanan en Gianjar altijd bevriend gebleven met Badong, maar door politieke redenen waren zij genoodzaakt om te- gen hunnen bondgenoot den schijn van vijandschap aan te nemen). Badong heeft noch ver- loren noch gewonnen onder hem , maar het is een zelfstandig rijk geworden. De veeten met de andere staten waren voornamelijk door de overweldiging der Djambe's veroorzaakt. 10). De zonen van dezen vorst waren, behalve velen van lagere geboorte : a) MNgroe- rah Made Pamnttjoettan in Den Passar, bh) JNgroerah Kasstman in Kassiman, c)Vgroe- rah Djambe, die bij Den Passar woont. Alle drie zijn van onderscheidene moeders; de eerste was van eene moeder uit Pam'tjoettan, dochter van Devara pr Orkiman (Mgr. Gde Pam'tjoettan), en eene prinses van Tabanan. Deze vorst was jonger dan de vorst van Kas- siman, maar door zijne geboorte uit eene Radja-vrouw werd hij de voornaamste der nako- melingen. Kassiman, de thans nog levende oude vorst, is de zoon van eene Goesti-vrouw van Pam’tjoettan. Mgroerah Djambe is dezoon van de dochter van den laatsten vorst van Xa- trija, die met den overwinnaar en moordenaar van haren vader trouwen moest. Hij zou volgens zijne geboorte voornamer dan Kassiman, en gelijkstaande met Pam’tjoettan zijn, maar de nakomeling van een’ overwonnen vorst kan op Bali nooit meer aanzien verkrijgen. Zijne voorname geboorte wordt erkend, maar hij kan geene aanspraak op de regering maken. De vorst van Den Passar, na zijnen dood devata di Katrija genaamd, was bondgenoot van Gianjar en Tabanan Deze drie begonnen een’ nieuwen oorlog tegen Mengoei, die meer door list dan door de kracht der wapens gevoerd werd; men haalde bij voorbeeld den Poenggawa van Marga, die toen nog onder Mengoei behoorde, over, om zich aan Ta- banan over te geven. Uit vrees van op deze wijze zijn geheel land te verliezen, gaf de vorst van Mengoei zijn land aan den vorst van Den Passar ter leen, en bleef als Poenggawa van Badeng in het bezit van Mengoei; alleen had hij Marga aan Tabanan, en Kadewatan, een klein stuk land opde grens, aan Gianjar verloren. Na deze verrigting waren de vier zuidelijke Staten verbonden tegen Karang-Assem en Boleleng, de oude vijanden van Badong en Tabanan, terwijl Klongkong zich nog neutraal hield. Deze staat van zaken bestond tot korten tijd na den dood van den vorst van Den Passar, die in 1829 plaats had. De vorst van Den Passar bouwde het paleis van die plaats verder, voleindigde het echter ook niet; in dien staat, waarin hij het achterliet, zien wij het thans. Het wmateriecl voor den bouw moest voornamelijk het overwonnen Mengoei leveren, waar men het hout uit het (1) Den Passar beteekent: noordelijk van den Passar, beter: op den overkant van den Passar ; zoo hebben wij ook Den Boekit pop den overkant van het gebergte’ als een andere naam van Boleleng. 58 gebergte nam, dewijl dit artikel op Badong zeer schaarsch is. — Hij had verscheidene voorna- me vrouwen, maar de eenige voorname zoon van liem, Ngroerah G'de Poetra, overleed kor- ten tijd vóór den vader. Deze was de bovenbedoelde, dien men voor eene wedergeboorte van den laatsten radja Djambe hield, in welk geloof zijn eigen vader deelde. Hij werd be- schouwd als die ongeluk over de familie brengen zou, en het schijnt dat hij geen’ natuurlijken dood gestorven is. In het kontrakt met Mengoei had zich de vorst van dat land leenpligtig verklaard aan Nerorran Mane Pam’ rsorrran en aan diens zoons Nenorran Goe Poerrna. Door den dood van beiden, zonder voorafgaande vernieuwing van het kontrakt, kon zich Mengoei als ontslagen van zijne pligten jegens Badong beschouwen, en dit bragt dan ook spoedig de afscheuring van Mengoe1 mede. Na den dood van Ngroerah Made Pam’tjoettan was Kassiman de eenige voorname vorst van de familie van Den Passar, en zoo won hij de opperheerschappij in Den Passar en Kassiman. Tijdens het leven van zijnen broeder was het bijna tot oorlog tusschen die twee gekomen; het land van Kassiman was reeds in staat van verdediging, maar door de bemiddeling van Ngroerah G’de Pam’tjoettan, den toenmaligen vorst in Pam’tjoettan, werd deze burgeroorlog verhinderd. De oudste overblijvende zoon van Neroerah Made Pam'tjoettan was Ngroerah G'de Oka. Deze zou vorst van Den Passar worden, maar hij wilde de opperheerschappij van Kassi- man niet erkennen. Door Kassiman, die vereenigd was met den vorst van Pam’tjoettan, werd hij echter genoodzaakt het land te verlaten, en naar Tabanan verbannen. Hij werd echter daardoor’ niet verhinderd, tegen Kassiman te werken. Van Tabanan ging hij naar Mengoei en verwierf zich hier en ook in Bangli vrienden, die hem ondersteunen wilden. Om zijne partij meer te versterken, gaf hij, onder voorwendsel van erfgenaam van zijnen vader te zijn, het land Mengoei uit den leenpligt jegens Badong weg, en aan den Deva Agoeng over. De laatstgenoemde haastte zich om van dit aanbod gebruik te maken, en kon het zonder bedenken doen, daar de vorst van Mengoei in het kontrakt met Badong alleen aan de overleden vorsten Nerornau Mane Pam'rsoerran en zijn’ zoon Nerorran G'oe Por- TRA trouw gezworen had. De Deva Agoeng beval dan, dat Ngroerah G'de Oka wederom in Badong moest opgenomen worden, en dit bevel werd gevolgd, naardien die vorst met een aanzienlijk leger van Mengoei en Bangli verschenen was. Naderhand roofde Ngroerah G'de Oka de eenige dochter van Kassiman en nam haar tot vrouw, Hiervae maakte de oude Kassiman wederom gebruik, om zijne magt over Den Passar te versterken; hij moest nu als de vader van den vorst beschouwd worden. Niet lang echter na dit huwelijk overleed ook Ngroerah G'de Oka. — De plotselinge dood van hem, zijnen broeder en vader laat wel on- natuurlijke middelen veronderstellen, maar ik kan niet beweren en zou ook niet wil- len geloven, dat zij door Kassiman aangewend zijn. De beste partij heeft die oude man wel is waar van de omstandigheden getrokken, niet alleen in Den Passar maar ook in Pam'tjoettan, waar- over wij dadelijk zullen spreken. In Den Passar is thans de vorst Ngroerah Made, die wel tegen zijnen wil den ouden vorst Kassiman als oppersten vorst van Badong erkent, maar toch onafhankelijk is, en zijn aanzien tracht te vermeerderen. Pam'tjoettan is sedert Ngroerah Sakti de eerste zetel van vorsten in Badong. Echter heeft zich de familie van Den Passar door oorlogsverrigtingen grooteren roem verworven, en onder Kassimans vader en broeder was het oppergezag met der daad bij die familie, niettegen- 59 staande dat uiterlijk de vorst van Pam'tjoeltan den eersten rang had. Wij hebben boven gezien, dat de oudste zoon van Ngroerah Sakti Pam’tjoettan zijnen zetel in Pam/tjoettan hield. Hij heet 8) MNgroerah G'de Pam'tjoettan devata dì Oekiran (Oekiran is eene plaats in Pam’tjoettan). Hierop volgde zijn zoon 9) Ngroerah G'de Pam'tjoettan devata di Moentjoeh; beiden waren altijd met hunne meer vermaarde verwanten in Den Passar verbonden, en door huwelijken werd de vriendschap onderhouden. De laatste vorst van voorname geboorte was 10) Agroe- rah G'de Pam'tjoettan devata dì gdong; hij was gezalfd (1) en speelde eene aanzienlijke rol in de oorlogen van Kassimans vader en broeder. Op bevel van hem en Kassimans broe- der vertrok zijn neef Anak Agoeng Lanang met een leger over zee naar Djembrana, en veroverde dit land, dat aan Boleleng behoorde. Anak Agoeng Lanang vertrok daarheen, wijl de vorst van Den Passar hem uit Badong verbannen wilde. Ook hieruit blijkt de op- permagt van Den Passar in dien tijd. — Djembrana ging echter spoedig weder verloren, en 1) Anak Agoeng Lanang werd naderhand (omtrent in 1830) na den dood van Ngroerah G'de Pam'tjoettan, die geene zonen achterliet, vorst van Pam'tjoettan. Hij was niet ge- zalfd , maar genoot toch grooter aanzien dan zijn zoon, de tegenwoordige vorst. Hij had geene voorname zonen; alleen bij eene Goendik (bijzit) had hij de twee zonen, thans genaamd: 12) Ngroerah Gde Pam'tjoettan en Ngroerah Made Pam'tjoettan. Deze waren tijdens het leven van den vader zijne parakans, die hem de sirih-doos enz nadroegen. Na den dood van Anak Agoeng Lanang wilde een groot gedeelte der Poenggawas van Pam’tjoettan zijnen zoon wegens lage geboorte niet als vorst erkennen. Kassiman, die ondertusschen ook het opperbestuur in Den Passar verkregen had, ondersteunde echter den nieuwen vorst. Eenige Poenggawas (b.v. Deva Made Rahi in Koetta) onderwierpen zich, en een Goesti van Legian vlood uit het land en mam de wijk naar Gianjar. Kassiman voerde dan den nieuwen vorst in het voorvaderlijke paleis van Pam'tjoettan in, en vermeerderde het aanzien van hem door hem met de nagelaten dochters van Ngoerah G'de Pam’tjoettan, den neef en voorgan- ger zijns vaders, te doen trouwen. Deze vrouwenzijn de voornaamste overblijvende leden van de familie, en de luister van hare geboorte vermeerdert dien van den vorst, die zelf als het ware een ondergeschikte van zijne vrouw is. De voornaamste vrouw van hem heet Sagoeng (2) Adt, eene andere Sagoeng Made, en eene derde Sagoeng Oka. Tegenwoordig heeft Sagoeng Adi den naam Matoe aangenomen, iets wat wij ook bij den vorst van Taba- nan opgemerkt hebben. Door de bemiddeling van Kassiman in de zaken van Pam’tjoettan, heeft de eerstgenoemde ook over dit gedeelte van Badong het opperbestuur verkregen. Hij wordt als de vader van (1) De zalving van een’ vorst, dbis'eka (Skt.), gebeurt door de priesters (de Goeroe loka’s). Zij heeft in Ba- dong alleen plaats ín Pam’tjoeltan. De vorst moet daartoe én voornaam én in alle pligten der godsdienst onderwezen zijn. De bedoelde vorst van Pam’tjoettan was een Resi; hij had door boetedoeningen (maveda) den staat van een? heilige bereikt. (2) Sagoeng beteekent eene vorstin, die van vorstelijken vader en moeder afstamt. Sajoe, eene dergelijke, wier moeder maar eene Goesli-vrouw is. Sagoeng is af te leiden van agoeng , groot; Sajoe van ajoe, goed, dat wij ook als naam der Brahmaninnen (Zdajoe) gevonden hebben. 40 de vorsten van Den Passar en Pam’tjoettan beschouwd, en maakt zich de omstandigheden bij uitstek ten nutte om die beide vorsten in afhankelijkheid te houden. De vorst van Den Passar, Made Ngroerah en zijne broeders K'toet Ngroerah en Ngroerah K'toet zijn allen van lage moeders geboren, en zouden bij aanwezen van een’ broeder van hoogere moeder geen de minste aanspraak op het bestuur hebben. Buitendien is K’toet Ngroerah iu oppositie tegen Made Ngroerah, en stelt dat hij meer aanspraak heeft dan de laatste. Hij heeft verscheidene van de Poenggawa's op zijne zijde, en Made Ngroerah is daardoor genood- zaakt, de hulp van zijnen oom Kassiman in te roepen, om zich staande te houden. Kassi- man vertrouwt echter, naar het schijnt, Made Ngroerah nief, die ook veel van het heerschzuchtig karakter zijns vaders geerfd heeft: daarom geeft hij al wat hij kan in de magt van Pam’tjoettan, en heeft den vorst van dat land rijk gemaakt en hem een zeker aanzien bijgezet. De vorst van Pam'tjoettan durft dan ook volstrekt niet de waardigheid van Kassiman te betwisten; hij is van lage geboorte en van vreedzaam karakter, en zou ook wel te vreezen hebben van het geslacht van Den Passar, dat zich door de daden van vader en grootvader boven een’ zoo laag geboren fait-néant geplaatst gelooft. De vorst van Pam'tjoettan heeft de abis'eka niet; hij is, hoeweleen man van omstreeks 45 jaren, nog niet genoeg in zijne pligten en de godsdienst bedreven; de pligten jegens de Pitara's heeft hij vervuld: te weten, zijn vader is plegtstatig verbrand, en hij heeft een’ nieuwen huistempel gebouwd, die een jaar gele- den voltooid is. Echter schijnt het, dat hij de abiseka niet bij den leeftijd van Kassiman verkrijgen zal, en na den dood van dezen zou dat misschien ook niet kunnen gebeuren door den tegenstand van Den Passar. De vorst van Den Passar heeft zijne pligten jegens zijne voorvaders nog niet vervuld; zijn vader en broeder benevens andere voorname leden van de familie zijn nog onverbrand en worden in het paleis van Den Passar bewaard. Daarom woont Made Ngroerah buiten het paleis. Deze verbranding moet zeer prachtig gevierd worden volgens den rang van den overlede- ne: de vorst van Den Passar heeft echter geene middelen, om ze te laten doen, hoewel in schijn de geheele bevolking van Badong voor hem werkt, doch zeer weinig voor den dag brengt. Hij moet het paleis, dat zijn vader nog niet voleindigd had en waaraan nog veel werk te verrigten is, geheel afbouwen, verder de wegen in het land, die sedert den dood van zijn’ vader, en den laatsten vorst van Pamtjoettan die de abiseka had, in zeer slechten staat gekomen zijn, doen verbeteren. Eindelijk kan hij niet ligt de kosten voor eene groote verbranding opbrengen, en wordt in zijne ondernemingen ook nog door K'toet Ngroerah en in ’t geheim door Kassiman tegengekant. Ook in Den Passar is het dus te verwachten, dat de staat van zaken tot aan den dood van Kassiman niet veran- derd zal worden. Nog eene reden van het niet-verbranden van den laatsten vorst van Den Passar en diens zoon G'de Poetra schijnt ook het bovengenoemde bijgeloof te zijn, dat de vorst Djambe in de familie van Den Passar wedergeboren is in den persoon van G'de Poetra. Deze wedergeboorte beduidt ongeluk voor de familie, en men vreest òf eene andere we- dergeboorte van dien vorst, òf dat de vloek, die aan de familie zich schijnt te hechten, niet toelaat godgevallige werken te doen. 41 GENEALOGISCHE TAFEL DER VORSTEN VAN BADONG. 1). Goests Ngroerah Bola. 2). Anak Agoeng K'toet Mandesa. 8). Anak Agoeng Padêdêkan. | Goesti Wajahan Tèégêh. 4). Goesti Njoman Tegêh. Goestì K'toet K'di, genaamd : Anak Agoeng de Poele. 5). Goesti Ngroerah Djambe Mihik. | Anak Agoeng tlas ring batoe Krotok, Anak Agoeng G'de Galogor 6). | in Pam’tjoettan. De vorsten-familie van Galogor. 7). Anak Agoeng ring Pam'tjoettan Goestì Made T'gal | Goesti K'toet T'labakh. genaamd: MNgroerah Sakti Pam'tjoettan, met 500 vrouwen. 8). Mgr. G'de Pam'tjoettan devata di Oekiran. Ngr. Majoen Ngr. Kaleran; zijne dochter Vgr. Poetoe huwde met... . Ngr. Made Pam’tjoet- tan, devata dd Oekiran. 9). Ngr. G'de Pam'tjoettan devata di Moentjoek, Anak Agoeng Lanang. 10). Agroerah G'de Pam'tjoettan devata 11). Anak Agoeng Lanang. Zie de volgende dî G'dong- Tafel. | 12). Mgr. Gde Panty. Ngr. Made Pamtj. dochters : | Sagoeng Adì. Sagoeng Made. Ngr. Poetoe, de eeni- ge zoon, van lage moeder. Sagoeng Oka. Sagoeng Raka, enz. 6. 25° pre. 1849. 42 TAFEL DER FAMILIE VAN KALERAN — DEN PASSAR, 2). Ngr. Made Pam'tj., gehuwd met Mgr. Poetoe Magjoen (devata di Made). H El 3 1 H ï Ì 1). Ngroerah Kaleran. Anak Agoeng Rak. In Kaleran Kawan. | Hiervan stamt de fa- milie van Kaleran Ka- wan en Koetta. De te- genwooordige vorst heet ook Anak Agoeng Rah. Goestn alit Pam'tjoet. In Kaleran Kanginan. | Hiervan de familie in Kaleran Kanginan. De tegenwoordige vorst heet ook Goesti Alit Pam’tjoettan Goesti Ngr. Ktoet. In Djro T'gal. | De tegenwoordige vorst heet Goesti Ngroerah T'gas. tn NN nenenndnn nT ERN Alle dezen zijn Poenggawas van Den Passar. 3). Ngr. Made Pam'tjoettan devata di Xatrija, Ngr. Kassvman, thans Mgroerah Djambe, moeder van Pam'tjoettan, vrouw van Pam'- tjoettan, en uit Tabanan afkomstig. Badong. Moeder : eene Goesti-vrouw ; echtgenote: Sagoeng Raka. Ngr.G'degenaamden moeder van Xatrija, opperheerscher van vrouw van Pam'tjoettan. | Anak Agoeng Alt G'de. Ngr. Gde Poetra. + Ngr. Gde Oka. Andere broeders van Kassiman zijn: Ngr. Gde Dangin. An. Âg. Alòt Griha. Devata Anak Agoeng Dauh. | vrouw van Pam’. werd Bela. An. Âg. Rahe (in Belaloean). Deze allen zijn van lage moeders; huwelijken weder tot meerder aanzien verheven. | Ngroerah Kadjanan + 4). Made Ngyroerah. + _Devata Banjar. An. Ag. Poet. Merangì en Án. Ag. Raka. K'toet Ngr. Ngr. K'toet. waarschijnlijk opvolger in Kassiman. An. Ag. Raka poe- poean Oegoeng. en | An. Ag. Alt Raka. de familie van Belaloean heeft zich door voorname De andere zinken na nog eenmalige ver- menging met Soedrabloed in den staat van gewone Goesti’s terug. 435 Vervolg over de Kasten. De Dewd's, Goesti's en Ida's zijn op Bali veel te talrijk, om hunne waardigheid staande te kunnen houden; zij zijn, en bijzonderlijk de twee eerste klassen, te trotsch om hun onderhoud door arbeid te winnen en geven de voorkeur aan onregtmatige voordeelen. Zij knevelen het volk uitermate; zij zijn de oorzaak van het plunderen van schepen en van de af- persingen, die vreemde handelaren dikwijls ondergaan. De voorname vorsten maken zich zelden aan zulke misdrijven schuldig, maar zij sluiten het oog bij de rooverijen van hunne verwanten, en het is moeijelijk regt tegen deze landplagen van den vorst te verkrijgen. De Goestis in de landen waar Wesjas vorsten zijn, en de Dewas in die, waar Xatrijas heerschen, hebben eigenlijk alle bedieningen bij den vorst; zij hebben echter daarvan wel aanzien, maar geene inkomsten. Leenstelsel,. Zoo als Rarries reeds opmerkte, heeft de staat van Bali veel overeenkomst met dien van Europa in de middeleeuwen; er is leenstelsel doorgaande door het geheele land. Als opper- ste leenheer is de Deva agoeng te beschouwen; in ouden tijd was hij dit met der daad (zie Oesana Java; boven). Hoe dit tegenwoordig gewijzigd is, hebben wij reeds gezien. Nog noemt hij de overige 7 vorsten en ook dien van Lombok zijne Poenggawa's (1), wat op Bali het begrip van wvasal of leenman heeft. De overige vorsten (Katrijas en Wesjas) hebben hun land wederom verdeeld onder de leden van hunne familie, en zoo zien wij in Badong de vorsten van Kaleran Kawan, Kaleran Kanginan, ANgroerah T'gas, de vorst van Galogor, en de broeders van Kassiman met hunne nakomelingen als Poenggawas van Den Passar (vroeger stonden zij meestal onder Pam'tjoettan, maar zij hebben bij voorkeur de twee krijgshaftigste vorsten van Den Passar, Kassiman’s vader en broeder, als opper- heeren willen erkennen; zonder Kassiman’s inspraak zoude zelfs de heerschappij van Badong van Pam’tjoettan naar Den Passar overgebragt zijn). Thans staan zij allen onder Kassiman, doch maar in zoo verre, als ook Den Passar onder diens opperheerschappij is. De eigenlijke Poengga- was van Kassiman in zijn oorspronkelijk landje zijn weinigen, grootendeels slechts de nako- melingen van zijne ganschelijk onbemiddelde broeders. Onder deze vorsten, die Poenggawas der eerste vorsten em meestal na verwant met de koninklijke familie zijn (2), staan de overige Goesti’s ook als Poenggawa'’s; ook zij hebben over die menschen, waarover zij heerschen, een onbepaald gezag, en kunnen zelfs met den dood straf- fen; de boven hen staande vorst en de vorst van het geheele rijk bemoeien zich om hunne onderdanen niet verder dan de leenpligten aangaat. De Diaksa's (3) hebben slechts het regt tus- (2) Poenggawa, »stier’’ en » uitmuntend” in het Skt. (2) Uitzonderingen van dezen regel vinden. wij niet veel; in Tabanan is de vorst van Marga; ìn Klong- kong b.v. Mgroerah Pinatih van Arja Bleteng afstammend, als Poenggawa. In Gianjar Soeckawati. (3) Diaksa schrijf ik in plaats van Jaksa (zoo als men gewoon is op Bali en Java de regters te noe- men, op de autoriteit van een’ Manuscript, waar de schrijving met de tweede d, op den oorsprong van het woord leidt. Draksa , hetgeen men ook wel als Adiaksa in de Mss. vindt, is Skt.: adhi en aksa, eea op- ziener , voorstander (zie Wilson). Jaksa daarentegen is eene soort van daemon, verwant met de Râksasa’s. 4 schen de Soedras en soms onder aan elkander gelijkstaande Goestis te spreken; overal, waar het verschil van kasten en deleenpligt in aanmerking komen, zijn de vorsten en Poeng- gawas regters; in geestelijke zaken echter de Padandas. De eerste leenpligt is gelijk als in de middeleeuwen: het volgen on den oorlog; verder hebben de Poenggawas en hunne ondergeschikten tot alle openbare werken en feesten van den vorst bij te dragen, het volk buitendien nog al de werken van den Poenggawa te verrigten. Het volk onder leiding der Poenggawas moet de paleizen der vorsten, en de ver-_ hrandingsteden bouwen, de wegen in goeden staat brengen, buitendien bij alle offeranden, familie-feesten en verbrandingen tot bestrijding der kosten, maar meestal in natura, con- tribueren. Directe lasten zijn zeer onbeduidend; de gemeene man betaalt eene kleine taxa van tuinland en een weinig meer van sawah’s. De vorsten kunnen dan ook niet rijk zijn, bijaldien zij niet een aanzienlijk privaat-vermogen bezitten; zij zijn echter magtig, zoo lang als hun naam de Poenggawas in onderwerping houdt, en kunnen dan ook zonder eigene onkosten en somtijds nog met voordeel voor hunne privaatkas de luisterrijke feesten en verbrandingen houden, waartoe de getrouwe leenmannen met ijver bijdragen. (Dat in Den Passar de groote verbranding nog niet plaats grijpt, ligt dan ook daarin, dat het aanzien van den tegenwoordigen vorst niet groot is bij de Poenggawas, en dat er te weinig gecontribueerd wordt. Buitendien houdt Kassiman de inkomsten). Tot de inkom- sten des vorsten en der Poenggawas behooren nog de regten op den handel, de tollen en brug- of weg-gelden (1). De handel vooral brengt veel aan den vorst op, en door den- zelven zijn de vorsten van Badong betrekkelijk rijk geworden, voornamelijk Pam'tjoettan en Kas- siman. Ook Karang-Assem wint veel daardoor. Deze imposten gaan alleen het gemeene volk , en de Chinezen, Boeginezen en Europeanen aan. De Goesti's, Devas en Ida's, die han- del drijven, doen zulks zonder regten te betalen. — De leenheeren, vorsten en Poenggawas doen danook wat voor het volk; zij geven namelijk het water, en het bouwen van kanalen en de doelmatige bewatering der rijstvelden is hunne pligt; echter trekken zij ook hiervoor van de rijst- bouwers een klein inkomen. Soedras. De vierde kaste, de Soedras, hebben alle pligten en bijna geene regten, ten minste niet tegenover de hoogere kasten. De onderworpenheid van hen gaat zoo ver, dat de vorst of Poenggawa al wat hem bevalt uit hun huis nemen kan; bij het vertrekken van den vorst van eene plaats naar de andere worden gewoonlijk, de levensmiddelen, kippen, eendvogels, ganzen enz. uit de huizen der Soedras in de desse’s, waar de togt doorgaat, van de Parakans (volgelingen des vorsten) medegenomen, en de beroofde mag geene klagte voeren. Zelfs de vrouwen van een’ Soedra kan de vorst of Poenggawa wegnemen. Hiertegen stuit echter het godsdienstig gevoelen, en nog meer tegen het vermoorden van een’ (1) Ik kenechter maar twee bruggen op Bali, (uitgezonderd die over kleine beken), welkeeenigzins dien naam verdienen: de eene bij Koetta, door Europeanen met hulp der Balinezen gebouwd, en eene, wegens gebrek aan planken zeer gevaarlijke, over eene rotsspleet in Tabanan. 45 Soedra, die geene schuld heeft, door een’ voornamen. Beiden gebeuren echter, hoewel in Badong zelden. De baldadige jonge Goesti's en Deva's denken, door het rooven van vrouwen en het vermoorden van onschuldige lastdieren, zoo als de Soedra’s zijn, hun- nen moed en voorname geboorte te bewijzen. In Badong houdt de oude Kassiman zulke bal- dadigheden tegen; buitendien zijn de straffen na den dood gevreesd (1). De staat van de Soe- dra’s is desniettemin allerellendigst en alleen door hunnen moed, vlijt en het bijgeloof dat zij tot zulke positie geboren zijn, vol te houden. Eene uitzondering van de overige Soedra’s maken de Parakan’s (de volgelingen der vorsten enz); deze lijden een even werke- loos leven als de vorsten en Poenggawa’s, aan wie zij behooren, en plunderen het overige volk. Deze zijn ook met de voornamen te zamen, de eerste hanenvechters en amfioenschuivers, ter- wijl het dessa-volk weinig in deze buitensporigheden deelt. Eene andere uitzondering van het lot der gewone Soedra's maken de Mandesd's, Prab'kêls en andere, die een ambt bekleeden. Mandesa zijn de dessa-hoofdeu; zij zijn tot Soedra’s gedegradeerd door den Deva Agoeng; zij waren Wesja’s van oorsprong. Onder hen staan de Kabhajan, MNgoehoekin en Talikoep, oorspronkelijke Soedra’s, die de hevelen der Mandesa's uitvoeren. Gadoeh zijn de mandoers in de dessa’s; zij zijn oorspronkelijke Soedra's. Dangha en Ba- toe - Adjì staan onder hen. Pasek zijn ook tot Soedra’s gedegradeerde Wesja's, die nog eene zekere waardigheid voor het overige volk vooruit hebben. Al deze namen vinden wij in de Oesana Bali (zie pag. 262), waar de bijzondere gods- dienst voor hen opgegeven is (de Oesana Bali is, naar wij gezien hebben, maar gewigtig voor de Soedra’s en hunne hoofden uit dezelfde kaste). In het gewone leven hoort men al deze namen niet, met uitzonderiug van Mandesa. Voor al de overige bestaat de collectieve naam Prab'hél (de gezamenlijke B'kêl’s). Deze hebben een zeker getal van gewone Soedra’s tot den oorlog, tot de werkzaamheden voor de vor- sten, ook tot de uitoefening van ambachten (smeden enz.) op bevel der vorsten onder hen. Zij zijn voor het aanwezen en de werkzaamheden der aan hen ondergeschikten verantwoor- delijk; eveneens is de Mandesa verantwoordelijk voor zijne dessa. Prab'hél of Pam’kél ook M'khél is een titel geworden voor elken meerdere onder de Soedra’s; zoo is de eigenaar de M'kel des slaafs, de man de M'kel der vrouw. Ook aan Europeanen wordt deze hooge rang toegekend, maar zij staan beneden de 3 voorname kasten; zij zijn geene twee keeren geborene (dvidja). Van oorsprong zijn de Balinesche Soedra's gedeeltelijk van Java en gedeeltelijk van Bali afstammend. De eerste vieren het nieuw jaar (Soegian) 6 dagen vóór het Balineesch nieuw jaar (Galoengan). Het laatste is echter als begin van de tijdrekening door het geheele volk aangenomen. Buitendien behooren tot de Soedra’s gedegradeerde Brahmanen, Xatrija’s en Wesja’s. De oorspronkelijke Wesja’s, die van Madjapahit gekomen, zijn allen Soedra’s (1) Voorbeelden van zulke straffen zijn, volgens het bijgeloof der Balinezen: de eerste Deva Mangis, grond- legger vaa Gianjar; hij is eene slang (nâga) geworden; verder de vrouw van den laatsten Deva Agoeng, de ge- vreesde prinses van Karang Assem; zij is in een’ kikvorsch (dongkang) veranderd, Beiden hadden vele menschen vermoord en vergeven. 46 geworden, en wel in den tijd, dat de nakomelingen van Arja Damar tot Wesja’s gede- gradeerd werden. De reden, die daarvoor opgegeven wordt, stemt niet met die van de degradering der Xatrija’s.: Alle kasten zouden namelijk een’ rang afgedaald zijn, met uit- zondering der oorspronkelijke Brahmanen. De nakomelingen van Batoe Henggong, de De- va Agoeng's, die wegens hunne verwekking door den Padanda Dang hjang Kapakisan, ook als Brahmanen beschouwd werden, zonken door den vloek of door den toorn des Padanda, die de Nâga in de bron verwekte (zie over de Vágab'anda, onder het art. Verbrandingen) tot echte Xatrija’s terug, en dit had de degradering van de overige Xatrija’s tot Wesja's, en der Wesja’s tot Soedra’s ten gevolge. Deze zaak laat nog veel twijfel toe. — Van Xatrija’s zijn tot Soedra's gedegradeerd de meeste nakomelingan der Arja's, broeders van Arja Damar. Zij waren, zooals wij gezien hebben, tot Wesja's gedegradeerd; maar toen zij ook hunne ste- dehouderschappen en aanzien verloren hadden, onderdrukt door de nakomelingen van Patil Gadja Madja (het vorstengeslacht van Mengoei- Karang - Assem), zonken zij allengskens in den staat van Soedra’s. Velen worden door het volk nog Goesti's genoemd, maar zij moe- ten heerendiensten voor de vorsten doen, in wier land zij leven, en genieten geen eere meer. De overwonnene is op Bali altijd veracht en wordt gedegradeerd. Brahmanen worden ook tot Soedra's gedegradeerd, bijaldien zij door veelvuldige vermenging met Soedrabloed niet meer geacht worden in staat te zijn hunne waardigheid te bewaren. Men noemt zelfs het voor- beeld van een’ Padanda. Deze worden met der daad Soedra’s, maar de eerbied voor de kas- te is bij het volk zoo groot, dat ook zij nog als Brahmanen beschouwd en geëerd worden. Brahmana tjoete worden in de Oesana Java genoemd; dit verklaren de Balinezen als leugen- en diefachtige Brahmanen, die door hun gedrag tot Soedra’s gezonken zijn. Zyoe- te is wel Skt.3 tjjoeta, »gevallen.” Sanggoehoe is eene afdeeling van Soedra's, die de Veda's kent en den huiselij- ken cultus, evenals de priesters, verrigten. Als zij de Veda's inderdaad hebben (zij konden ook wel maar Mantra's, formulieren, zijn), dan blijkt het, dat zij oor- spronkelijk Brahmanen waren. Nu vindt men ook in de Oesana Java de opgaaf, dat de Sanggoehoe's van Brahmana-Brahmani afstammen, dus volbloed - Brahmanen zijn, en dat zij gedegradeerd werden, wegens de vereering van den Dalem moer, dat is: de doodsgod, (dit schijnt eene uitsluitende Kála-dienst aan te duiden, die thans op Bali niet meer be- staat). Wij hebben dus op Bali ook afwijkingen in de vereering der goden, als wij niet secten willen zeggen, gehad. De tegenwoordige Brahmanen, die de bedoelde secte onder- worpen hebben, vertellen ons thans, om het vroeger bestaan van eenig andere vereering dan de hunne te bedekken: dat de Sanggoehoe's afstammen van een’ parakan (volgeling) eens geleerden Padanda, die iedere keer dat de Padanda zijn’ huisselijken cultus verrigite, onder den Bale verborgen was, en zoo tot het verstaan der Veda's geraakte. Als hij ont- dekt werd, gaf hem de Padanda de vrijheid, om voor zich zelven en zijne nakomelingen ook den Veda-cultus te mogen verrigten. Van hem stammen de Sanggoeh of Sanggoehoe af, welk woord door Kira verklaard woord: den schijn hebben van Brahmanen te zijn. Zij bestaan in eenig aantal op Bali Bjagaha worden ook als eene bijzondere klasse in de Oesana Java genoemd, en deze schijnen gelijk te staan met de Sanggoehoe. Echter is de naam zelfs aan de Pandita's naau- 41 welijks bekend. Ook in de laatstgenoemde 3 klassen van Soedras zien wij dus geene gemengde kas- ten; maar wel duiden zij alle drie het vroeger bestaan van secten, of ten minste van eenige af- wijkingen in de goden-vereering aan. Voor de Soedra’s zoude het een geluk zijn, om aan de magt der verdrukkende vorsten en Poenggawa’s onttrokken te worden. Het getal van voorname ledigloopers vermeer- dert dagelijks, en drukt meer en meer het arme Soedra-volk. Een middel zich aan de verdrukkingen van een’ vorst te onttrekken, is de vlugt naar een ander rijk, maar ook dit middel baat hen weinig, naardien de vorst van het rijk, waar de vlug- teling is aangekomen, ook dadelijk de pligten van hem vergt, aan welke hij zich in zijn land onttrokken had. Buitendien wordt een vlugteling, bijaldien hij niet met zijne familie te zamen gevlugt is, door den vorst verkocht, om van hem een zeker voordeel te trekken, en zich niet aan het gevaar bloottestellen, dat hij nog in een ander land vlugt. Het bes- te asylum geven gewoonlijk de Padandas; op de vlugtelingen, die bij hen de wijk geno- men hebben, heeft de vorst geen regt, en er zijn verscheidene goedaardige, inderdaad godvruchtige mannen onder deze Padanda's, die het als eene schande beschouwen, om een’ asylum-zoekenden te verkoopen, of ook maar veel werk van hem te vergen. Vele Pa- dandas zijn echter ook opregte Inlanders, en trekken van deze gelegenheid partij, om zich te verrijken. De voornaamste beteugeling der willekeur der voorname kasten tegen de Soedra’s is dan toch de vrees, dat deze zouden wegloopen, en dat men daardoor de magt en het inkomen zoude verminderen. De Balinezen zijn echter ook buitengemeen aan hun land en hunne dessa verkleefd; gewone knevelarien brengen ze nog niet tot het besluit, om te ontwijken; gewoonlijk maar een voor de oogen staande gruwzame dood en de vrees buiten Bali verkocht te worden, bewerkt het wegloopen. Dat desniettemin altijd veel vlug- telingen op Bali zijn, bewijst maar de onregtvaardigheid en gruwzaamheid der meeste vor- sten, en de ontaarding der verdeeling in kasten. In Badong zijn zeer vele vlugtelingen uit Gianjar, Mengoei, Klongkong en Karang-Assem; daarentegen. vindt men in de andere staten. bijna geen’ enkelen vlugteling van Badong. De reden hiervanis, dat het bestuur in dit rijk betrekkelijk mild en menschelijk is, en dit is aan Kassiman's grooter verstand en zijne aanrakingen met de Europeanen toe te schrijven. Ten beste van de menschheid zou- de wel te wenschen zijn, dat de betrekkingen tusschen de Europeanen en Balinezen meer- der omvang verkregen, en dat daardoor de positie van de Soedras ten minste een weinig verbeterd. werd, bijaldien men ze ook nog niet geheel aan hunne verdrukkers onttrekken kon. Het karakter der Balinezen als volk, afgezien van hunne kastenverdeeling, is door Raffles zeer juist begrepen : zij zijn een mannelijk volk, ligchamelijk en geestig, ver boven de Javanen staande, (hoewel uiter- lijk minder beschaafd) en begaafd met vele deugden, die in den poel van Javaansche zeden-en ka- rakterloosheid ondergegaan zijn. De Balinees, (afgerekend den handeldrijvenden en door onma- tige winsten bedorven), is trouw en eerlijk en kan veel werken; alleen voor zijn vorst doet hij dit met tegenzin, daar deze hem daarvoor noch betaling noch voeding geeft; eindelijk is hij dapperder dan alle andere Inlanders, maar tegen den Europeaan is hij evenmin bestand, als alles, wat van Adam den zwarten afstamt, en de groote woorden en bedreigingen tegen Europeanen uitgesproken, komen uit een bevreesd hart. De Europeaan is de tijger voor alle Inlanders, en het instinct doet hun hem keennn. 48 De Kasten op Java. Haar bestaan is tof nu toe geloogchend, maar hetgeen wij thans van Bali weten schijnt hun bestaan op Java buiten twijfel te stellen. Dat alle inrigtingen der Balinezen van Java stam- men, zeggen de manuscripten en de mondelinge traditie des volks. In de Oesana Java zijn opge- noemd: KXatrijas van Koripan (waar Pandji woonde), van Gaglang of Singhasari, van Kedirv of Daha en van Djanggala. In al de groote rijken van Java bestonden dus Xatri- jas. De Xalrija's van Daha worden in het Brahmâadapoerâna van den Moeni Poelaha af- geleid, De Brahmanen zijn in hetzelfde werk verdeeld in Siwa - Brahmanen, Boedda- Brahmanen en Boedjangga-Brahmanen (dus waren ook de Brahmanen op Java juist als thans op Bali); deze zijn zonen van Brahmana Hadji, dat is te zeggen: de verscheidene eerediensten worden van Hadji Saka, den stichter der Indisch-Javaansche aera, afgeleid. Boedjangga schijnt in den ouden tijd een eigene secte geweest te zijn. Wij hebben over de te= genwoordige beteekenis van het woord gesproken; in ouderen tijd schijnt het als tegenovergesteld aan Siva en Boedda eene bijzondere soort van cultus te beteekenen (Il). Ook de Wesja’s zijn in de Oesana Java als op Java aanwezig genoemd; tot hen behooren de Patih's, D'mang's en Toemenggoeng’s. Nogtans bestaat de naam Wesja en Goesti (zie Tijdsch. v. N.I. 7. 2. 185) op Java, hoewel de beteekenis onduidelijk geworden is. De Soedra's zijn verder uit- drukkelijk genoemd, en ook hun naam wordt nog tegenwoordig op Java gehoord. In de Oesana Java (die toch eigenlijk op Java alleen betrekking heeft) ontstaan de Brah- manen uit de Sivadvara, de opening van het hoofd, die bij de kinderen, eerst na eeni- ge jaren digt groeit, de Xafrijas uit de borst, de Wesja's uit het onderlijf, de Soedra's uit de Ame van Brahma. De hofgrooten van Daha en Madjapahit zijn volgens uitdrukkelijke getuigenissen, Aatri- ja's en Wesja's. Tot de Xatrija’s behooren allen die den titel Arja, K'ho of Mahisa en Rangga voeren. De titels der Wesjas zijn pas opgegeven geworden. Het verschijnen der kasten en het aanwezen der Veda's op Bali pleit te meer voor het bestaan van beiden op het oude Java, daar alles, wat wij op Bali vinden alleen van Java afgeleid wordt, eene directe communicatie tusschen Indië en Bali door geen enkel op Bali ingewonnen berigt bewezen of zelfs aangeduid wordt, en ook de Siva-Brahmanen, die na korten tijd op Madjapahit gevestigd geweest te zijn, naar Bali overkwamen, volgens de Balinezen, niet direct uit Indië, maar uit het binnengedeelte van Java (Kedirie) afgeleid worden. De afkomst van alle instellingen op Bali blijkt ook daaruit, dat wij niets, dat direct aan In- dië herinnert, en geene oude schriftsoort, Skt., Kawi of oud-Javaansch vinden; hoe zoude het tech mogelijk zijn, dat aankomelingen uit Indië hun eigen schrift en taal zoo ver zouden veronachtzaamd en vergeten en alleen het nieuwe Javaansche current-schrift en de Kawi-taal behouden hebben. | (1) Het woord Boedjangga beteekent eene slang ; in Indië is de slangen-cultus in de Brahmaansche leer opge- nomen 5; in ’t bijzonder vinden wij hem in Cas’mira; op Java en Bali heeft men nogtans vereering der slangen } (Vasoeki) en de Boedjangga’s schijnen oorspronkelijk slangen-vereerders te zijn, die zich naderhand met de Sivaï- tische secle vereenigd hebben. ad 49 Tijdrekening op Bali. De tijdrekening is eene tweevoudige: de Indische en de Balinesche. Al wat zij daar- over weten, is bevat in een werk genaamd Wriga Garga (Ì). Dit werk is zamengesteld uit Indische en Polynesische bestanddeelen en moet even als de overige literatuur op Java ont- staan zijn, daar wij alleen op dat eiland eene bijna gelijke tijdverdeeling vinden. Wij hebben eene Indische verdeeling des tijds, volgens de maan-maanden; deze maan- maanden worden echter door interpolatie op het zonnejaar terug gebragt en de zonnenjaren, worden gerekend van den tijd van Saliwafana of Saka af, hetgeen ook in het grootste gedeelte van Hindostan en Dekan gebruikelijk is. Deze aera begint den 14den Maart 78 v. Chr. Echter is deze rekening weinig in gebruik op Bali, en de weinige astronomische kunde maakt haar uiterst moeijelijk, doch moet zij, wegens den landbouw en sommige feesten bewaard worden. De interpolatie geschiedt niet regelmatig; in Indië worden in Ì jaren 2 maanden ingevoegd ; op Bali kan deels de maand MKartika twee maanden beslaan, deels de maand Asada zoo lang voortduren, totdat het sterrebeeld der Plejaden (Aréttika) zich bij den ondergang der zon vertoont. e eenige sterrebeelden, die de Balinezen tot zulke berekeningen bezigen, zijn de Plejaden en de Orion. De laatste heet Waloekoe, de ploeg, ook met den Indi- schen naam lánggala (in ’t Maleisch tengala). Zij verstaan daaronder echter alleen de drie middelste sterren van den Orion. Om de gebrekkige hulpmiddelen tot de berekening van het jaar te gemoet te komen, let men ook op zekere natuurverschijnseleu, die regelmatig elk jaar op denzelfden tijd gebeuren, b.v. het bloeijen van zekere bloemen en planten, en het vleugelkrijgen der witte mieren, verder op de verschijnselen der zee, Kigenaardig is het, dat mij een man van rang verzekerde, dat de interpolatie van eene maand, ge- durende zijnen leeftijd, maar drie keeren plaats gegrepen had. Dit zoude voor iedere in- terpolatie eene tijdruimte van omtrent 12 jaren opleveren; waarschijnlijker grijpt icdere 10 jaren eene interpolatie plaats, daarom zoo eene afdeeling tenggek. Tegenwoordig zijn de Balinesche maan-maanden iets over 80 dagen vooruit voor de Indische, zoo als Wilson den tijd van deze bestemt. Het jaar wordt begonnen met de maand Kasanga; deze heet met de Indische naam Zjetra (Skt. meae )s en begint, volgens Wilson, in Maart. Dit be- wijst dan, dat de Balimesche jaren inderdaad met het juiste datum van Saka aanvangen (14 Maart), en Raffles en Grawfurd's gissingen over het verschil der tijdrekening op Ja- va en Bali laten zich in dien zin oplossen, dat de Balinezen het oud echte gehouden, de Javanen echter, door den Mohamedaanschen invloed, de berekeningen van het zonnejaar vergeten, en daardoor 7 of 8 jaren van Saka verder geteld hebben, dan zij moesten. De maanden hebben met uitzondering van twee (Djjes'ta en Asada) èn Skt èn Baline- sche namen. (1) Garga is, volgens Wilson, een van de 19 Moenis of heiligen; een Garga is ook de schrijver van as- tronomische werken in Indië; zie Bentley »Hindu astronomy,” p. 54; zijn boek heet Sanhita; hij leefde 550 jaren v. Chr. Echter kan de Balinesche kalender zoo als hij is, niet van hem afstammen, daar hij bestanddeelen inhoudt, die nooit in Indië bekend geweest zijn, 93° peer. 1049. 7. 50 De Sanskritische namen zijn: 1). Sràwana. (angs U aam x 2). B'âdra of Bâdrawada (Skt. Bâdrapada). ak3 (aa LL LO \ 8). As’'oedji of As’oedje (ontstaan uit As’vajoed;). Gaan. uu ap \ joed)) ne al 4). Karttika. aân dn aan ASL 5). Màârgasira of Màârgas'îrsja. Pl REN 6). Posja of Pausa. ne ERN 7). Mâga. EN 2 AN 8). P'älgoena. «3, 3 ann annn N 9). Mad'oemasa of Tjetra. ae 3 a vd aleen 10). Wes’aka. | Laan aa 11). Dyjjes'ta. ASTEN LA 12). Asâd'a. Gaan a \ De Balinesche namen voor de eerste tien zijn de gewone ordinaal-getallen van 1 tot 10: 1). Kasa. 6). Kanam. 2). Karo. 7). Kapitoe. 8). Katiga. 8). Kahoeloe. 4). Kapat. 9) Kasanga. 5). Kalima. 10). Kadasa, Voor Dijesta en As'áda (vulgo Sada) hebben wij geene Balinesche namen; dit leidt tot het vermoeden, dat het oorspronkelijke Balineesch-Javaansche jaar even als het oude Ro- meinsche maar 10 maanden had. Wij vinden nu in de echt Balinesche tijdrekening, waar- over wij dadelijk zullen spreken, afdeelingen van 95 dagen of 5 weken, die wel is waar, thans geenen bijzonderen naam hebben, maar wel oorspronkelijk aan de 10 maanden be- antwoordden; 10 maal 85 geeft ons nagenoeg den duur van het maan-maanden-jaar, 854 dagen. Het bijvoegen van Djjes'ta en As'dda is dan later gebeurd, toen men naar Indische aanleiding het jaar in 12 maanden, ieder van 29 á 30 dagen verdeelde. In het jaar 1847 hebben wij den eersten dag der maand Kasanga of Tjetra, op den Î6den Februari; 1848 op den öden Februari; in 1849 valt hij op den 24sten Janu- arij. In het jaar 1844 daarentegen was hij op den @4sten Maart, nagenoeg op den dag, waarop de Indische maand Zjetra, volgens Wrrson beginnen moet. Hoewel op Bali, wegens de onkundige berekeningen, de wijze van bepaling van het zonnejaar onduidelijk en naauwelijks aan eenige geleerde priesters (die zelve de redenen niet goed uit een kunnen Di zetten), bekend is, zien wij toch in, uit de tabellen Pengalihan woelan (het zoeken van de maan genaamd), hoe zij den tijd der Balinesche rekening en der maanmaanden in over- eenstemming brengen: Ó# maanmaanden, waarvan 30 van 29 en 34 van 30 dagen geven ons het getal van 1890 dagen, die met 9 Balinesche jaren van 210 dagen overeenkomen. Volgens de Indische berekening zoude in het volgende jaar (1849) een of twee menses inter- calares vallen, naardien dan het verschil van het zonne- en maan-maanden jaar van 24 Ja- nuarij tot 20 Maart dus 55 dagen beslaat; men heeft mij echter nog niets van zulk eene bedoeling gezegd. In Indië vallen, zoo als wij aangeduid hebben, in iedere 5 jaren 2 menses intercalares, die men MMalimloetja noemt; deze naam is op Bali niet bekend; ook heb ik nog geenen, die aan hem beantwoorden konde, gehoord. De Indische 6 jaargetijden bestaan op Bali niet. De maan-maanden zijn voornamelijk gewig- tig tot bepaling van sommige feesten. Voor de rest van tijdsbepalingen gebruikt men alleen De Balinesche Tijdrekening. Deze is gevormd door de verbinding van de Polynesische week van 5 dagen (pahing, poean, wage, kaliwon, manis) met de Indische week van 1 dagen (Rediti(l), Soma, Anggara, Boedd'a, Wrêhaspati, Soekra, Sanes'tjara); deze combinatie geeft ons 85 dagen, die den grondslag van de Balinesche tijdrekening vormen; wij schrijven deze: Boedda kaliwon, Rediti poean, Wréêhaspati manis, Soma wage, Soekra pahing, Anggara kaliwon, Sanes'tjara poean, Boedda manis, Rediti wage, Wrêhaspati pahing, Soma kaliwon, Soekra poean, Anggara manis, Sanestjara wage, Boedda pahing, Rediti kaliwon, Wréhaspati poean, Soma manis, Soekra wage, Anggara pahing, Sanestjara kaliwon, Boedda poean, Rediti manis, Wrêhaspati wage, Soma pahing, Soekra kaliwon, Anggara poean, Sanestjara manis, Boedda wage, Rediti pahing, Wrehaspati kaliwon, Soma poean, Soekra manis, Anggara wage. Sanestjara pahing, (1) De naam Bedel laat zich niet anders dan door Adilta »zon’’ verklaren. De verwisseling van rê met à kan wel door het ongewone a initiale voor het teekon ré (en en u), dat zeer bekend ie, te nemen, ontataan. S Wrêhaspati vindt men in goede Mss. voor Respati, wat de gewone uitspraak is. 52 Deze verbindingen van 85 dagen vinden wij 6 keeren in elk Balineesch jaar van 210 dagen, echter voeren zij niet den ‘naam van maanden. Daarentegen is iedere der 80 we- ken van cen’ eigen naam voorzien. Wij vinden deze namen bij Rarries Il, 476. De volg- orde is op Bali dezelfde, maar eenige namen zijn te verbeteren. Iedere afdeeling begint met Boeda kaliwon, den dag, waarop Galoengan het Balineesch nieuwjaar valt, niet op Reditì (of Diti) Pahing (volgens Rarrres). De week, waarin het jaar begint, is Doeng- hoelan; echter wordt als eerste in de opvolging der weken op Bali gelijk als op Java Sin- ta opgegeven; de namen zijn. 1) Sinta, 11) Doenghoelan, 21) Mahatal, 2) Landep, (bij Raffles Galoengan), 22) Hoeje, 3) Woektr, 12) Koeningan, 25) Mênahil, 4) Koerantil, 13) Langkir, 24) Prang Bat, 5) Toloe, 14) Madang Sika, 25) Bala Moekt, 6) Goêmrég, 15) Djoeloeng Poedjoet, 26) Hoegoe, 4) Wariga, 16) Pahang, 27) Wajang, ö) Warigadian, of 17) Koerw'loet, 28) Koelawoe, Weariganing Wariga, 18) Marakih, 9) Djoeloeng Wangi, 19) Tambir, 29) Doekoet, 10) Djoeloeng Soengsang, 20) Madangkoengan, 80) Watoe goenoeng. De fabel omtrent het ontstaan van deze week-namen vindt men bij Rarries [. 876 volge. Op Bali heb ik nog niets daarvan gehoord. Op Bali leidt men deze verdeeling even als de rest des kalenders uit Indië af. Dit geschiedde wel al vroeg door de priesters, om aan de religieuse feesten en instellingen, die zich naar deze tijdverdeeling regelen, grootere heilig- heid bij te zetten (|). Van de 35 dagen is de eerste, elfde em een en twintigste (Boedda kaliwon, Sanestjara haliwon en Anggara kaliwon) geheiligd. Hier is dus wederom het decimaal systeem heerschende. In de eerste vijf weken valt op Boedda kaliwon het feest Galoengan, nieuw- jaar, op Sanestjara Kaliwon het feest Koeningan (bij Grawrurp Galunan en Kuninan), ein- delijk is op Anggara kalvwon het feest in den voornamen tempel van Oeloewatoe in Badong. Eenige Balinezen noemen dit jaar van 210 dagen maar een halfjaar. Het is echter inder- en alleen wegens het vergelijk met het Mahomedaansche, Chi- het maar als een halfjaar te beschouwen. daad hun burgerlijk jaar, neesche en Europeesche jaar zijn zij genegen, leder van deze 33 dagen heeft een sterrenbeeld, dat zijne goede of kwade eigenschap- pen te kennen geeft, en voornamelijk voor de nativiteit gewiglig is; men moet hierbij echter niet aan onze of ook aan de Indische sterrebeelden denken; de teekens zijn vrij willekeurig met uitzondering van de Waloekoe (Orion), en de Krettika (Plejaden). (1) Sapta Resi (de 7 oude heiligen, wijzen) zouden haar reeds vervaardigd hebben. Van dezelfde personen zou ook het pengalihan boelan, waarin de rekening volgens de maan met die van 30 weken in overeenstemming gebragt is, afstammen. 53 Astrologische Kalender. Deze sterrebeelden, die het fatum des dags bestemmen, heeten lintangan (lintang = bin- tang, »ster)” Zij worden verondersteld in het ligchaam der menschen die op dien dag ge- boren worden over te gaan: Rediti-manis heeft de Antja-antja, eene menschelijke figuur, die op hoofd en handen staat. De mensch op dien dag geboren, heeft een zwak ligchaam en eene zwakke stem, maar is onbescheiden tegen zijne ouders. Rediti pahing, de Gadja, olifant. Beteekent verdriet door andere menschen veroorzaakt. Rediti poean, — Patrém, de kris. Maakt tot zelfmoord genegen Rediti wage. — Waloekoe, de ploeg (Orion). Geluk in lateren leeftijd beduidende. Reditì kaliwon. — Gowang, een ligchaam zonder hoofd. Beteekent groote neiging tot diefstal en rooverij. Soma manis. — Nijoe, de klapperboom. Beteekent geluk en rijkdom, maar die niet lang duren, Soma pahing. — Doepa, wierook. Beduidt spoedig overlijden van den man of de vrouw, die getrouwd zijn. Soma poean. — Oelandjar, eene verstotene vrouw. Neemt graag schulden over van an= deren, en brengt zich in verlegenheid. Soma wage. — Lémhoe, een witte stier. Beteekent geluk en rijkdom. Soma kaliwon. — Padatì Soenja, de ledige, van zijnen leider verlaten kar. Kan ligt bestolen worden. Anggara manis. — Koeda, het paard. Beteekent geneigdheid tot slechte streken. Anggara pahing. — Djoedjoe, de krab. Beteekent bezonnenheid en spoedig verkrijgen van rijkdom. Anggara poean. — Ásoe adjak, de wilde hond. Uitmuntendheid en stoutheid in den oorlog, achting bij de grooten. Anggara wage. — Djong sarat, de overladen schuit. Bij het ter zee gaan kan hj higt ongeluk krijgen. Anggara kalvwon. — Tjeleng, het varken. Heeft voordeel van de varkensteelt. Boedda manis. — Ngerang-erang, weenen, treuren. Beteekent veel kommer het geheele leven door. Boedda pahing. — Gadjamina, half olifant, half visch. Heeft goede beteekenis. Boedda poean. — Loemboeng, de rijstschuur. Rijkdom aan goederen en geld snel ver- worven; op reizen gelukkig. Boedda wage. — Krettiha (de Plejaden). Bij het trouwen, verkrijgt hij vele slaven. Hij maakt veel uitgaven en presenten, is van de vorsten geliefd. Baedda kaliwon. — Titiwa, het wegdragen van lijken, of de bestelling van dooden op het kerkhof. Verliest zijne kinderen. Wrehaspati manis. — Sangal tikel, de gebroken aks. Alle ondernemingen gelukken niet. Wrehaspati pahing. — Salah oekoer. Beteekent ontevredenheid en voortdurenden strijd met menschen. | 54 Wrehaspati poean. — Bade, de doodbaar (waarop de lijken verbrand worden). leeft vele en langdurige ziekten. Wrehaspati wage. — Koemba, het vaatje met heilig water. Wrehaspati kaliwon. — Naga, de slang. Zeer slechte inborst. Soehra manis. — Banjak angrtm, de broedende gans. Verliest zijn eigendom door dieven. Soehra pahing. — Boeboe bosor, het open fuiknet. Snelle verandering, komen, gaan, rijk en arm. Soekra poean. — Prawoe p'yat, de gebroken schuit. Een man wordt van zijne vrouw, de vrouw van den man verlaten. Soekra wage. — Mengrahoet ventang of gloetan, zijne schulden op andere overbrengen. Soekra kaltwon. — Oedang of makara, de zeekreeft. Armoede in de jeugd. Sanestjara manis. — D'pat, een hoofd. (Dit en de Gowang, zie Rediti kaliwon, her- inneren den kop en het ligchaam des daemon Rahoe, die de maan vervolgen). Betee- kent, dat vele leden van zijne familie sterven. Sanestjara pahing. — Roe, de pijl. Koenheid en bekwaamheid in den oorlog, aanzien bij de vorsten (Skt. roe » war, battle)” Sanestjara poean. — Sengenge (Jav. Srêngenge) de zon. Beteekent vrijzijn van ziekten. Sanestjara wage. — Poehoeh taroeng, de vecht-kwartel. Beteekent veel strijd. Sanestjara- kaliwon. — Djampana, de doodbaar. Veel ongeluk. Herhaalde ziekten. Hierin is wel weinig van astronomische kunde te zoeken, en veel van de beelden schij- nen vrij belagchelijk, echter wordt aan dezelve door de Balinezen waarde gehecht, en die- gene, die op een’ dag geboren zijn, die een goed sterrebeeld heeft, beroemen zich dik- wijls daarop. Tot deze astrologische beteekenis der 85 dagen komt verder voor elken van de 7 dagen der week: 1) een god, die daarover presideert; 2) eene menschelijke figuur, die de hoedanigheid. van den mensch aantoont; 3) een boom; 4)een vogel; 5) een hboeta (daemon); 6) een satwa (beest). Zoo als de eigenschappen van deze zijn, wordt ook de op dien dag geboren mensch verondersteld te zullen worden. De 7 goden worden opgegeven volgens de orde der weekdagen, van zondag beginnen- de: Andra, Oema, Brahma, Wisjnoe, Goeroe, Sri, Jama; volgens een ander berigt: Indra, Prétiwi, Wis'noe, Brahma, Goeroe, Oema, Doerga. De 7 Boeta's zijn: Moeloe asoe (hondenkop), Moeloe k'ho (buffelkop), Moeloe koeda (paardenkop), Hoeloe lemboe (koeijenkop), Moeloe singha (leeuwenkop), Moeloe gadja (olifants kop ), Moeloe gagak (kraaienkop). Van hen heeft de mensch de hem bezielende driften; van de beesten de la- ge eigenschappen. De dag is, volgens de astrologische begrippen, in 5 deelen verdeeld, die ieder een bij- zonderen naam, echter op verschillende dagen verschillende volgorde hebben. Rarrres noemt ook eene verdeeling in vijf deelen van den dag op Java, maar op Bali hebben wij andere namen en bepalingen voor deze verdeeling. Het voornaamste gedeelte is Mfreta (ÀA- mrèta) genoemd; wie op dit tijdstip van den dag geboren wordt, is zeker van door het geluk begunstigd te worden. De vijf deelen des dags ondergaan 12 veranderingen; om te we- aj) ten, welke orde dezelve op een’ bepaalden dag hebben, voegt men het nummer des dags der Indische week bij dat des dags der Polynesische week, en krijgt zoo cen van de 12 omkeeringen als volgorde der 5 deelen des dags (en eveneens des nachts). De overige deelen buiten Mreta zijn soenja (ledig, arm), Kala (driftig; van den god Kala), pats (moet sterven), linjok (wordt slecht en diefachtig). Verder is de dag in een burgerlijk opzigt ver- deeld in 8 uren, dadauhan, die van zonsopgang tot den ondergang gerekend worden (zij hee- ten dauh pisan, slag een, dauh ro, dauh tiga of teloe enz). Eveneens is de nacht in 8 gelijke deelen verdeeld. Om het uur te bestemmen, bedient men zich van eene soort van water-horologie (clepsydra), bestaande uit eene klapper met een klein gaatje beneden, die op water rust; — zoodra die klapper gevuld is, wordt zij door den wachter geledigd, en te gelijker tijd op eene daarbij zich vindende trom het getal slagen gedaan. Inmrigtingen voor deze uur-berekening bevinden zich in de voornaamste paleizen, b.v. in Den Passar (in Badong), in Mengoei enz. De maanmaand is verdeeld in de witte en zwarte helft, s'oekla - pak'sa en kres’na-paksa (eigenlijk de witte en zwarte vleugel) even als in Indie. De dagen der witte helft heeten tanggal en worden gerekend van nieuwe tot volle maan; de da- gen der zwarte helft heeten pangloeang. Om een datum op te geven noemt men dea dag der week, zoowel der Indische van 7 als der Polynesische van 5 dagen, den naam der week (volgens de Balinesche verdeeling van 30 weken), verder den naam en de helft der maan-maand (de witte of zwarte), den dag dier helft, en eindelijk het jaar, van Saka gerekend. In plaats van het jaar van Saka duidt men ook slechts het jaar dereeuw aan, zettende de eeuw zelve als bekend vooruit. De eeuw is verdeeld in 10 afdeelingen van 10 jaren; elke zoodanige afdeeling heet tenggek, elk enkel jaar rah. Zoo hebben wij b.v. den 26sten Junij 1847, Sanestjara (zaturdag) kaliwon (volgens de Polynesische week) wara Lan- dap (in de week Landap) masa kasa (in de maand Kasa) soekla paks'a (in de witte helft; ook alleen tanggal, bij toenemende maan) ping 13 (op den dertienden dag) rah 9, tenggek 6 (dus 69). Voegen wij hierbij de eeuw (1700), zoo hebben wij het jaar van Saka 1769, waarbij 78 jaren te voegen zijn, om het jaar v. Gh. te verkrijgen (1847). Buiten de Wriga garga, diezoo als gezegd‘wordt, geheel uit Indië afkomstig is (zie boven), bestaan er nog twee werken over den kalender, die echter thans niet meer gebruikt wor- den, en wel Soendari (l) troes en Soendarì boenyka. Daar ik ze mog niet te zien krijgen konde, kan ik weinig over dezelve mededeelen. De Panditain Taman zeide, dat deze werken jonger dan de Wriga Gargaen op Java vervaardigd zijn, daarentegen de laatste (de Wri- ga Garga) in Indië (Kling). Zij zijn in vroeger tijd in gebruik geweest, maar de Balinesche priesters hebben aan de oudere Wriga Garga de voorkeur gegeven. Ook hier vertoont zich het vast- houden derzelve aan het oude en naar hunne meening van Indië stammende. De Wriga Garga schijnt dan ook wel uit den tijd des rijks van Daha (Kediri) te dagteekenen, van waar on- ze priesters afkomstig zijn, en welk rijk zij, naar wij gezien hebben, dikwijls met Indië verwisselen en Baratawarsa noemen. (1) De naam van Soendart is Skt. en beteekent »de fraaije.”’ Jroes en Loengka zijn Polynesische bijvoeg- sels ; het eerste schijnt aan te duiden, dat het eene doorloopende lijdrekening inhoudt. 56 Wij hebben er in Tijdsch. v. N.L 8. 4. 211 nog meerdere verdeelingen van den tijd, te weten buiten de saptavara en pantjavara nog eene dviwvara, trivara, tatoervara, sad- vara, astavara, sangavara en dasavara opgenoemd; alle dezen komen in het gewone leven minder in aanmerking. De trivara dient om de marktdagen te bestemmen, even als de Pantjavara op Java; op elken derden dag (Dvara) is markt. De sadvara vindt men dikwijls, bij opgave van een datum, gevoegd bij de saptavara en pantjavara. De namen der sadvara zijn Polynesisch: Zoenggleh, Harjang, Woeroe- koeng, Paniron, Was, Mahoeloe. Loo is de eerste dag in de week Sinta: Toenggleh Pa- hing Rediti, de tweede Marjang Poean Soma, de derde Woeroekoeng Wage anggara, de vierde Pandron Kaliwon Boedda, de vijfde Was Mams Wrehaspati, de zesde Mahoeloe Paking Soekra, de zevende Toenggleh Poean Sanestjara. De overige verdeelingen komen voor- namelijk maar voor astrologische bepalingen in aanmerking. Hoede astavara met de aan iederen der 7 weekdagen toegeschreven tutelaar-godheden (zie boven) zich in overeenstemming laat brengen, is mij nog onduidelijk. De goden-namen der Astavara zijn: Sri, Indra, Goe- roe, Jama, Roedra, Brahma, Kala, Oema; de tutelaargoden der 7 weekdagen zijn: Indra, Oema, Brahma, Wisjnoe, Goeroe, Sri, Jama, of volgens de andere opgave: Indra, Pretiwi, Wisjnoe, Brahma, Goeroe, Oema, Doerga. Ook de dierenriem (rasi) wordt tot astrologishe doeleinden gebruikt. Wij hebben de na- men in het Fijds, v. NL, 8. 4. 211 opgegeveen. Im goede Mss. vinden wij dezelve nog beter volgens het Skt. geschreven. De teekens van den dierenriem, die ik ineen manusc. geteekend vond, zijnde Indische; er is geen waterman, maar alleen de waterkruik (koemba), in plaats van de steenbok is een garnaal (oedang = makara). Mretjika is Skt. Wrestjika, de schor- pioen. Aakata moet zijn Karkata. Wat echter vooral opmerkenswaardig is, is hef ontbreken der toela (weegschaal) in het bedoeld manuscript. Dit kon geene toevallige weglating zijn, de scharen des schorpioens strekten zich over de plaats waar de toela zijn moest heen en de schorpioen besloeg dus de plaats van 2 teekens. Nu is het bekend, dat de Grieken in ouden tijd ook maar Ìl teekens van den dierenriem hadden, en dat juist ook de weegschaal hen ontbrak, ook dat men veronderstelt, dat uit de scharen des schorpioens eerst de weeg- schaal ontstaan is; hoewel het niet zeker is of er een teeken verloren gegaan was, bij het overkomen uit het Oosten (of uit Egijpte), of wel dat maar oorspronkelijk 11 bestonden. Deze vraag wordt thans door het vinden van ecn’ dierenriem van 11 teekens in Índië nog gecompliceerder. Uit het Westen kan deze dierenriem niet gekomen zijn, daartegen strijdt het geheel Índisch karakter van onzen dierenriem; wij moeten dus wel vooronderstellen, dat ook in Indië eens de dierenriem maar 11 teekens had, en dat eerst later zoowel in Indie als in Grieken- land de weegschaal bijgevoegd is. Op Bali worden alle 12 teekens met naam opgenoemd, en men is dus ook hier niet bij de Il teekens staan gebleven; dat wij echter de bedoelde teeke- ning op Bali gevonden hebben, bewijst, dat ten tijde der eerste gemeenschap tusschen Indie en Java in het eerste land de dierenriem nog maar 11 teekens had. Het is niet be- kend, ofer in Índië zelf een dergelijke dierenriem gevonden is, doch het zoude uiterst be- langrijk zijn, om over deze zaak nadere inligtingen van daar te verkrijgen, en als het mogelijk ware, den ouderdom van zulke voorstellingen te bepalen, wat èn voor de geschiedenis der astronomie èn voor die der civilisatie van Java een uiterst gewigtig datum opleveren moet. 57 De eclipsen der zon en der maan worden op Bali even als in Indië verklaard door het verslonden worden van eem’ daemon (Alahoe); de eclipsen der zon heeten graha, die der maan rahoe, wat echter in Indië geene onderscheiding is, daar het eerste de daad der verslinding, het tweede den verslindenden daemon aanduidt. Om de maan te helpen, wordt ook op Bali in zulke gevallen door de bevolking met de rijstblokken en andere in- strumenten een verschrikkelijk gedruisch gemaakt, eveneens als in den nacht voor Ga- loengan en voor de vasten-dagen (njêpt), wanneer men de kwade geesten verdrijft door ge- druisch te maken. De Pandita's weten, dat de Europeanen de zons- en maansverduisterin- gen berekenen, en hebben mij daarnaar gevraagd; zij zelven echter kennen die berekening niet. Voor het volk houden zij buitendien die kennis geheim, waarvan wij een speciaal voorbeeld kunnen opgeven. Een Europeaan, de heer M....... ‚ leefde eenigen tijd in het rijk Tabanan en was zeer bevriend met den jongen vorst. Bij het naderen van eene maansverduistering zeide hij die gebeurtenis aan den vorst vooruit, die daarover zeer ver- heugd was, maar door zijne priesters gedwongen werd om den Europeaan uit zijn land ‚te verbannen. Want daar de Europeaan meer wist dan de priesters, kon het niet anderszijn, dan dat hij van een’ boozen geest bezeten was, die aan hem deze kennis mededeelde. Had de Europeaan het eerst aan de priesters medegedeeld, dan zouden zij hem niet uit het land verwijderd, maar met hunne eigene kunde bij het volk geprikt hebben. Daar ik geen Mss. der Wriga Garga bezit, kan ik hier niet meer over de astronomische en astrologische kundigheden der Balinezen mededeelen. Echter zijn deze van dien aard, dat zij alle opmerkzaamheid verdienen. Het grootste gedeelte des volks is nogtans omtrent den kalender geheel in onwetendheid. Ook bij de priesters wordt die kunde slechts nog mechanisch vastgehouden; maar wat zij in kunde bij het volk vooruit hebben, gebruiken zij bijzonder om het volk van hen afhankelijk te maken. Elke gewigtige verrigting maakt de hulp des priesters als middelaar van de godheid en als astronoom en astroloog noodig. Ne DAT, LPR je À rd Ee > 23e peer. 1849. ö. / D ú ui on CREE ENE See es lg Ö HOED Ne oh AARS OE JAVAANSCHE OUDHEDEN. TWEE SANSKRIT-INSCHIPTIEN GEVONDEN OP GODENBEELDEN IN HET MUSEUM VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP. (1) Zie plaat 1. No. 1. Achter het bronzen-beeld van Boeddha, beschreven in het XXI deel der Verhandelin- gen, bladz. 60. (No. 68). De inscriptie, waarvan op die plaats gewaagd wordt, maar die toen nog niet gelezen was, is thans duidelijk; zij behelst de geloofsbelijdems der Boeddhisten. Zij wordt gestaafd door verscheidene inscriptien op Boeddha-beelden uit Hindoestan, en door de berigten van den heer Hopeson, Engelsch Resident in Cathmandu, de hoofdstad van Ne- pal, die opgeeft, dat de onderwerpelijke spreuk nog dagelijks in den mond der Ne- pâlezen is. Wij geven hier eerst het overschrift in Romeinsche karakters, volgens onze lezing: Je(l) dharmá hetoeprabhavá hetoem tesjâm (2) Tathá gato(3) hj avadat(4) tesjdntja(5) jo(6) marodha e vam vâdi Mahâs'raman’ah (1). Dat is: Die pligten (godsdienstige), die uit eene reden voortvloeijen, daarvan zeide Tathá- gata (Boeddha) de reden, en ook wat het tegenovergestelde daarvan (ts),— zoo berigt de groote S'rámana (Boeddhistische priester). Bij Crawrump (Ind. Archipelago II, plate 81) hebben wij diezelfde inscriptie. Bij nadere & beschouwing blijkt het, dat ze iets ouder en ook in sommige punten naauwkeuriger is dan de onze. Wij zullen haar hier beschrijven : Je dharmmá hetoeprabhavá hetoem tesjâm Tathágato(8) hj ava dat tesjânjtja go(9) nirodha(l0) evam wá de Mahâs'ramanah. 1). Je wordt door den zamenhang geëischt; op het gezigt zou men willen lezen ja, vooral dewijl op 8 plaatsen (twee keeren in hetu, en in tesjám) de é door eene streep boven den regel aangeduid is, hetgeen ook in het thans gebruikelijk Nagarî-schrift plaats grijpt, terwijl in het oudere Nagarì, — vooral in dien vorm die thans voor den oudsten geldt en die het eerst door Jamzs Parsser ontcijferd is (op de La'ts van Delhi, Allahabad enz.),— de é door een streepje vóór- en rakende aan den medeklinker, achter welken zij witgesproken wordt, daargesteld is. Deze vorm van ê is dan in de Sanskrit-inseriptiën, van circa 1000 — 1100 na Chr, bijna gelijk geworden aan de thans nog gebruikelijke Javaansche taling (a) In de inscriptie bij Crawrurp is nu de e altijd op de oude Indische wijze gegeven, en dit geeft ons het regt, ook in onze inseriptie, in de eerste aksara, de é in het voor den medeklinker gevoegd streepje te herkennen, terwijl de overige 8 és naar een jonger voor- beeld uit Indië nagemaakt schijnen te zijn; wij zeggen nagemaakt, en mogten wel nageüapt zeggen, wegens eene belagchelijke fout, waarover wij dadelijk zullen spreken. 2). Tesjdm; zoo is het duidelijk bij Crawrurn; op ons beeld staat sjdm te, hetgeen een volslagen nonsens is, waaruit de onkunde des afschrijvers blijkt, die aksara voor ak- sara naar een gegeven voorbeeld eopiëerde, en uit onachtzaamheid het tweede gedeelte van een woord voor het eerste geplaatst heeft. 3). Zathágato, op het oog: Tathágatâ, maar gelijk de é door een streepje voor den medeklinker, zoo wordt de ó in het oude schrift (gelijk als de taling-taroeng GE) door die- zelfde streep, waarbij nog een perpendiculaire neèrhaal achter den letter is, daargesteld. In ons voorbeeld is de streep voor den letter minder duidelijk; bij Crawrurn daarentegen ver- schijnt zij. 4). Avadat, derde persoon sing. imperfecli van den wortel vad, spreken: Aij plagt te zeggen; de laatste letter f is èn bij ons èn bij Cnawrurp vrij onduidelijk; echter kunnen wij geen’ anderen letter hieruit vormen, en voornamelijk bij Grawrunp komt het bovengedeel- te wel overeen met de & in hetoem, terwijl het benedenste naar eene te onpas gemaakte her- haling der oe (van hetoem) gelijkt. Er is nog optemerken, dat de wiráma (in het Javaansch Paten of Pangkon J ) bij Crawrunp meer den oud-Sanseritischen vorm, uit welken de Javaansche ontstaan is, verloont, terwijl bij ons weder een vorm verschijnt, die meer op dien in het nieuwe Nagari gelijkt, 5). Tésfántjas de é is hier weder door een streepje voor aan de # uitgedrukt; de », die 5 bij Crawrurp juist de palatale neusklank (nj) is, schijnt bij ons te ontbreken, maar wij hcb- ben een onduidelijk puntje boven het volgende jo, dat waarschijnlijk foutief geplaatst is en boven de sjd behoort, zijnde dan de neugklank, wel is waar minder juist, door Anoeswara (Tjetjak) daargesteld. 6). Jo heeft de ó naar de wijze der taling -taroeng. 7). Tausschen Mahá en s'ramanah, die één woord vormen, is eene lacune, waarin het schijnt, dat de afschrijver de volgende s begonnen maar niet voleindigd heeft, dewijl hij bij hef nazien van zijn origineel vond, dat hij den eersten neêrhaal des letters foutief nagemaakt had. Bij Grawrurn is geene lacune. 8). Zathágato is bij Crawrunn met eene eigenaardige ga geschreven. Verder zijn 9) en 10) jo nèrodha onjuist verbonden, en de ro van een’ overtolligen neêrhaal van voren voorzien. Deze inscriptie was, behalve dat zij op het beeld slecht gegraveerd is, door den ouder- derdom, en daardoor dat zij welligt lang onder den grond bedolven was, schier onleesbaar. Eenige chemische middelen, gebezigd door den heer Köxte, hebben haar zoo doen verschij- nen, als zij thans zeer naauwkeurig door hem gelithographeerd is. Om den vorm der karakters gelooven wij ze in den tijd van tusschen 900 en 1100 na Chr. te moeten plaatsen; zekerder nog is die van Crawrunp van dien ouderdom, komen- de de karakters op zijne plaat 31 met die in het Journal of the Asiatic Society of Bengal, Vol. VIT, Part II, Plate XXXIL (Znscription on a copperplate grant from Gumsar) bijna geheel overeen. Deze platen nu worden door J. Parsser verklaard gelijk te staan aan het alphabet van Bengalen (of Gaura) van de Xde eeuw. Een voorbeeld van dit Bengali-schrift zelf is mij niet ter hand gekomen, zijnde de deelen van het Journal in de boekerij van het Bat. Genootschap niet compleet. Onze inscriptie is, zoo als de voorgaande opmerkingen schijnen aan te toonen, door een’ onkundigen afschrijver van een ander beeld overgeschreven; zij kan wel iets jonger zijn dan die bij Grawrurp, ouder echter dan onze inscriptie No. 2. In »the Journal of the Society of Bengal, Vol. X, Part 1, page 95’ vinden wij de- zelfde geloofsbelijdenis, maar, naar het ons toeschijnt, op sommige plaatsen niet naauwkeurig in Dewanagari overgeschreven, en nog minder naauwkeurig vertaald. Het origineel was op een koperplaat, gevonden in de Topen van Kanari en in het Lat-karakter, waarvan wij pas gewaagd hebben; de taal is Pali, en het luidt: Ye dhaurmd (lees: dharmá) hetuprabhavá tesham hetu Tathágatd suwacha(?) Teshâncha (sie) yo mirodha evam Vádi(?) Mahá Suwanna. Dit wordt overgeschreven door Dr. J. Birn in het volgende Sanskrit : Ye dharma (moest zijn dharmd) hetuprabhawds teshâm hetus (moest zijn hetum) Tathágatah: stvdcha (? moest zijn Tathágata uvátja, zijnde st&vâtja eene orgehoorde contractie, en het woord sa buitendien niet mogelijk, als de Nominatief Zathágatah voor- aangaat) feshâm (hier is het noodzakelijke tja, en, dat zich in het Pali bevindt, door den overschrijver uitgelaten) nirodha evam vâdt Mahâ- Süwarna. Dr. Birp of zijn Pandita verlaalt: » Whatever meritorious acts proceed from cause, of these the source Tathâgata (Buddha) » has declared; the opposing principle of these the great One of ewvalted, birth, has also » declared.” Deze vertaling is noch naar het Pali, noch naar het Sanskrit-overschrift naauwkeurig. Wij vertalen dharmá door pligten der godsdienst; daartoe behoort b. v. het aalmoezengeven, en andere dingen, die overdragtelijk als »meritorious acts” kunnen beschouwd worden. Door de vertaling »of these the source Tathâgata has declared” geeft Dr. Birn te kennen, dat hij hetu Tathagatâ suvacha geconstrueerd heeft, in welk geval wij hetum Tathâgata uvâtja be- hooren te lezen. Volgens zijn Sanskrit-overschrift had men moeten vertalen: » daarvan vs Tathäâgata de reden.” Een andere fout is het evam door also te vertalen; evam is hier zoo; dit woord moet men met vâdi verbinden, en geeft te kennen, dat in het laatste gedeelte van de inscriptie niet wederom van Boeddha, maar van een’ anderen, mythisch of factisch bestaan hebbend, Boeddhis- tischen persoon gesproken wordt, die in de inscriptie van Dr. Birp: Mahâsuwanna, bij Craw- FURD, op ons beeld, en bij Prinsee (Journal of the Soc. of Bengal for March and April 1835, welke afleveringen wij helaas! niet bezitten) Mahâsramana genoemd is. Wij laten. hier nog eenige van Dr. Brimp’s aanteekeningen volgen, voornamelijk dewijl zij gevoelens van den vermaarden J. Pamsre over de onderwerpelijke Buddhistische oudheden be- vattefi : » Fhe- only difference between the text of the present inscription and the one from 7ir- » hut, is the last word Suwanna, the Pali for Suvarna instead of Sramana; and which » means the golden one or one of an exalted birth or tribe, and is here evidently an appel- »lative of Buddha. In the appendix to Mr. B. H. Hopesons quotations in proof of his sketch »of Buddhism, one of the principal attributes of Adv Buddha is swwarnawarnatâ. The a- » bove sentence, as Mr. Hopeson remarks, contains the confessio fides of the Buddhaist, and „is in the mouth of every one at Kathmandu. The discovery of it at Kamari confirms an » opinion long prevalent, that the cave tempels of Western India are exclusively Bauddha, »and seems to strengthen the theory regarding the origin of the Dehgopes of Kanari, Ma- » nikijala, and Afghanistan, that they are Bauddha Mausolea, built over the remains of » persons of this faith either of a royal or priestly character.” En verder: » The object of these monuments was, as Mr. Painser says, twofold : a memorial of the » dead, and in honour of the deity, of which the enshrined saint was only a portion, »and as legitimately entitled to be worshipped as the source, from which he had ema- »nated, and to which, according to their creed, he could after a life of virtuous penance » and abstraction return.” | 7 Wij hebben deze aanteekeningen overgenomen, om hen, die beelden, munten of an- dere voorwerpen der Javaansche oudheid, vooral ook zulke die eenig schrift ver- toonen, mogten vinden of verwerven, op de waarde van naauwkeurige nasporingen over den oorsprong van zulke voorwerpen, vooral van eene beschrijving van het terrein waar ze gevonden of opgedolven zijn, opmerkzaam te maken,—zijnde het tot nu toe een der grootste hinderpalen bij de studie der Javaansche oudheden, dat men niet weet, onder welke omstandigheden ze gevonden zijn, hoe het terrein rondom dezelve in een oudheidkundig opzigt gesteld is, en welke veranderingen de natuur mogelijk daarin veroorzaakt heeft, Zou men toch op geheel Java geene graven, geene op de Topen (Sthûpas) van Indië en Afghanistan gelijkende overblijfselen der Boeddhistische eeredienst vinden ? Zouden er niet nog onderaardsche gebouwen of werken van bestaan? Tot nu toe kennen wij voornamelijk maar Boro Boedo, maar dit reusachtige werk duidt op de magt van de Boeddhisten van Ja- va, die dan zeker ook andere, en met de Indische overeenstemmende, bouwvallen moeten achtergelaten hebben! Het is hier nief, de plaats andere Boeddhistische overblijfselen (b.v. Moendoet) op te noemen. Ten aanzien van ons Boeddha-beeld met inscriptie kunnen wij slechts het Laconisch topo- graphisch berigt mededeelen, dat het bij Ampel in de residentie Soerakarta gevonden is. Daar wij de alphabeten der oude vormen van Sanskrit-schrift, uitgegeven door J. Painsre, niet bezitten, zal het niet overbodig zijn hier nog op een Boeddha-beeld opmerkzaam te maken, waarop onze inscriptie geheel teruggevonden wordt, en waarop ook dezelfde vormen van karakters, als bij Grawrurp en op ons Boeddha-beeld, nd Men vindt het beeld en inscrip- tie in het „Journal of Bengal” van Februarij 1847; de inscriptie luidt: Om ye dharmáâ hetoeprabhawâ hetoem tesjâm Tathâgato hj-avadata (door de uit- gevers als avadan gelezen, maar volgens de lithographie is hier de 4 zeker, en wij lezen dus hier den medialen vorm, die aan ons avadat beantwoordt) tesjân tja yo mnirodha e- vam vâdò Mahâs'raman'ah. Met uitzondering van de vooraanstaande heilige syllabe om, en het twijfelachtige ava- data (of avadan) is er in deze inscriptie geene afwijking, noch in die opeenvolging der woorden , noch in den vorm der karakters. Deze inscriptie nuis van Gayain Bihâr (Wihâra), een’ ouden zetel der Boeddhisten, die nog thans vol is van overblijfselen dier eeredienst, hoewel hare volgelingen door de into- lerantie der Brahma-dienaren lang verdwenen zijn. Wij hebben reeds boven gezegd, — volgens vergelijking van onze inscriptie met die van de koperplaat van Gumsar en het daarover in het Journal of Bengal medegedeelde, — dat wij het Alphabet van Bengalen uit de Xde eeuw gelooven voor ons te hebben; dit wordt door de ons onlangs bekend geworden inscriptie van Gaya in de nabijheid van Bengalen nog meer gestaafd. Hieruit kunnen wij dan wel opmaken dat de Boeddhisten, die op zach waren, niet of niet alleen uit het zuidelijke Indië kwamen, maar dat er ook uit den oorspronkelijken zetel van het Boeddhisme in Noord-Indië (Magadhâ, het tegenwoordige Bihar) maar ons ei- land overgekomen zijn, eveneens als dit ten aanzien van Geylon door de kronijken van dat eiland gestaafd wordt. 8 Vergelijk nog Journal of Bengal, March 1847, Pl. V. (inseriplion on a crowned figure at Dooba). — Die inscriptie is overeenkomstig in onhoud met die van Dr. Bimo, im karakters met de laatstgenoemde. No. 2. Op een steenen-beeld (No. 145), welks naam ons uit de inscriptie bekend wordt. De inseriptie en het beeld zijn reeds in het XXIste deel (1) gelithographeerd; het beeld echter wordt eerst in het vervolg van het tegenwoordig deel der Verhandelingen beschreven. Wij wijzen den lezer dus op dat XXIste deel, waarin zij tegen den wensch van den schrijver, en zonder verklaring der. beteekenis, geplaatst is. Wij lezen: Bhagawân TFrin'awindoe(r) Maha(r)sji(h). Trinawindoe zou met ri-vocalis geschreven zijn; verder verwachten wij de n voor d in plaats van de Anoeswara (Fjetjak). Ook mag men in naauwkeurig schrift het teeken des No- minatiefs, r#, vergen; de laatste twee opmerkingen kunnen echter bij eene inscriptie minder geëischt worden. In Maharsjò is door den geschonden staat van den steen de r en de sluitende Wisarga (Sâgnjan) ovzigtbaar geworden. Men vertale de inscriptie: de heilige Trinawindoe, de groote Res’. Bhagawân is een titel, aan alle geestelijken van aanzien gegeven, die ook thans nog op Bali bekend is. Den naam. Frinawindoe vindt men in de Wiwoho, uitgegeven door Grrrexe (Verh. van het Bat. Genootschap, XX. p. 80) in den vorm Zerno- Windoe. Ook daar is hij bagawân genoemd, en als een Pandita geschilderd, die het leven van een’ kluizenaar leidde, en, eens door eene Widodari (Widiadhart) in verzoeking gebragt, haar met den vloek der stomheid gestraft had. Deze geschiedenis, die eene herhaling van Indische mythen (zie het „Episodium de Kan’du”’ in Lassrn’s Anthologia Sanskrita) aantoont, geeft ons dan ook eenig licht over het karakter van onzen grooten Resi. Hij was door zijne boetedoeningen overmagtig geworden, en had den nijd en vrees van Indra en zijne Dewa’s verwekt, die hem om die reden, door bet zenden eener schoone vrouw, van de vrucht zijner boete tracht- ten te berooven. Dit gelukte hun, naar het schijnt, niet, (anders is het bij den heiligen Kan'du, die door zijne Apsaras verleid werd), en dat is dan wel de reden, dat hij als een stand- vastige heilige ia den kring der vereering opgenomen werd, waarvan ons beeld het bewijs aanbiedt. Onzeker blijft het echter, — daar wij hier de bronnen niet bezitten om nadere berigten over hem te verzamelen, — of hij een heilige of halfgod van Indië, of weleen aan Ja- va (en Bali) alleen toebehoorend persoon’ is. Op Bali is hij bekend als een oude Pandita; zijne geschiedenis heb ik echter niet kunnen vernemen. Maharsji is een naam van priesters (en vok van Xatrijas en Wes’jas) op Bali, die door hun heilig leven een’ halfgoddelijken staat bereikt hebben. Wij hebben al vroeger over de Devarsjis, Bralmarsj'is en Rädjarsjis van Bali gesproken (Voorloopig Verslag van Bali, XXllste Deel, pag. 63). (1) Plaat 17, Het beeld zelf ibid. Pl. 7, No, 1. 9 Het teeken beneden de inscriptie is onduidelijk; men zou het voor een jaartal kunnen houden, waar misschien twee, zelfs drie, cijfers ineengeloopen zijn; daartegen bestaat echter de bedenking: 1) dat wij hier het Javaansche cijfer 2 vinden zouden onder eene Sanskrit- inscriptie, waar dus Sanskrit-cijfers liever te verwachten waren (Î); 2) dat men moejjelijk uit ons teeken meer dan twee cijfers opmaken kan, en dat, bijaldien er ook drie waren, toch het jaargetal ons tusschen 200 en 300 van Saka en dus 278 — 378 na Chr. brengen zou, iets waartegen alle geschiedkundige opgaven niet alleen maar vooral de gedaante der Sanskrit-letters in onze inscriptie pleit. Wij gelooven dan eerder, dat wij een godsdienstig symbool voor ons hebben, welks betee- kenis, hopen wij, verdere onderzoekingen ophelderen zullen. De vorm der karakters is, gelijk wij reeds gezegd hebben, jonger dan in de inscriptie No. 1. Men vergelijke, uit de hier aanwezige bronnen, Vol. VI. Plate VIT en Pl. XVII van het » Journal of Bengal.” Deze inscriptien zijn uit Orissa van Bhubanes wara, en dezen vorm van karakters vindt men ook in Bengalen en Benares in de XlIlde eeuw. Die vorm is dus jonger dan het schrift van onze inscriptie No. 1. Een ander verschil is het, dat zoowel de inscriptien in Vol. VI van het Journal of Bengal als ook onze Trin'awindoe tot den Brahmaanschen vorm der Hindoe-ceredienst behooren, terwijl de boven bij No. 1 aangehaalde inscriptien allen in den kring van't Boeddhisme vallen, Het gebrek aan hulpmiddelen belet ons om dit verschijnsel verder nategaan; maar wij kunnen er uit besluiten, als onze gissing door meer bescheiden gestaafd wordt, dat de Boeddhisten een’ anderen vorm van karakters tot het schrijven van het Sanskrit hadden dan de Brahma-dienaren, even als zij gewoonlijk ook de moderne talen in hunne geschriften gebruikt hebben, terwijl de Wisjnoeïten en Sivaïten aan het Sanskrit vasthielden. De vorm van de karakters in de Trinawindoe-inscriptie en in die van Bhubanes'wara ge- lijkt reeds veel op het nieuwe Devanâgarìi; bij ons is nog in 't bijzonder de cerebrale n op te merken, die bijna geheel de tegenwoordige Sanskritische is. Bij Rarries is onze Trina- windoe benevens de inscriptie (afzonderlijk) afgebeeld op de plaat: »From Subjects in Stone found near Singa-Sari in the district of Malang,” welke plaat zich tegenover bladz. 42 van Vol. MI bevindt. Echter zou het nagenoeg onmogelijk zijn uit die lithographie den inhoud der inseriptie optemaken, zijnde de bh, de n met Wirâma, en de £ volstrekt niet te onderkennen. Ook bij deze inscriptie laat het gebrek aan nadere topographische op- helderingen die gevolgtrekkingen niet toe, die men anders wel zou kunnen maken. Al- leen duiden wij aan, dat in Singhasari in de twaalfde eeuw dedienst van Siva de heerschen- de schijnt geweest te zijn, terwijl in het eigenlijke Midden-Java (Mataram, Kedoe enz.) kort voor en waarschijnlijk ook in dien tijd het Boeddhisme reeds krachtige wortels ge- schoten had. (1) Wij hebben de Sanskritische cijfers in eene Kawi-inscriptie uit Kadoe gevonden, en wel het jaar van Sa- ka 1038, gelijk aan 1116 na Chr. 03° prer. 1650. 2. 10 Voorwerpen in Steen. (Vervolg van hbladz. 131. Deel XXI). 136) Ganesa zittende op een afgerond voetstuk, dat met het vierkant en boven-afge- rond ruggestuk zamenhangt. Houding van beenen en armen als 134, Hoofdtooisel de dja- tâs buiten de moekoeta een tweede band, die zoo als gewoonlijk de eigenlijke lok (dja- tá) te zamen houdt; boven den band de arddhatjandra en de moenda (schedel). Boven op het hoofdtooisel de lotusbloem. Attributen gelijk aan 184: Báhoebandha, kangkana, noe- poera; de Oepawita vormt eene slang, met het hoofd op de linker-borst. — 7joelna ? — De Tjakra(®) is hier een open ring; men zou dien wel met de awvamdl4 kunnen verwisse- len. Dit valt ook bij verscheidene vroeger beschreven beelden op te merken; bij Ganesa gelooven wij dat, met uitzondering van No. 184, niet een van onze beelden de tjakra, maar alleen de axamâlâ in de regter-bovenhand houdt. Wijstellen dan, dat No. 184 tot een andere cathego- rie moet gebragt worden dan al de andere Ganesa-beelden. No. 184 is Ganesa als magt- ge vereerde godheid (misschien voornaamste godheid des tempels, waaruit het beeld afkom- stig is); hij alleen heeft de tjakra, het geweldige wapen van Wisjnoe. De overige steen- en ook de metaal-afbeeldingen stellen hem voor als volgeling van Siva; eenigen misschien zelfs als de godheid der trivia, zoo als hij in Indië ook voorkomt en natuurlijk ee- ne zeer ondergeschikte (triviale) rol speelt. — 184 is een der fraaiste beelden van onze verza- meling; al de andere steenen-beelden, die Ganesa voorstellen, zijn veel minder kunstig en zorgvuldig bewerkt. (Er bestond geene reden, om zich veel moeite ten opzigte hunner bewerking te geven). De vier metalen beelden van Ganes’a, die wij bezitten, hebben ook in plaats van de tjakra een snoer, waaraan geen korrels te onderscheiden zijn, maar dat toch dezelfde be- teekenis als de ringvormige van korrels voorziene avamdlâ schijnt te hebben. Wij veronder- stellen dat deze metalen beelden door geloovige Hindoes in de Siva-tempels gebragt zijn. Tegenover Siva moest Ganesa dan als aanbiddende godheid verschijnen, want het ge- bruik der axamâlâ wijst duidelijk op het lezen van de Vedas en op het verrigten van den cultus volgens de Vedas, gelijk wij thans nog op Bali bij de priesters zien. De olifantssnuit is vrij wel gewerkt, maar niet zoo getrouw volgens de natuur als 134. Het beeld is van trachiet, rood gekleurd (misschien door latere vereerders); hoog 64,0; hoog- te van het voetstuk 8,0; breedte van id. 82,0; diepte 26,0. 1387) Ganesa, zittende op een vierkant van voren afgerond voetstuk. Gewone houding van handen en voeten. Hoofdtooisel afgeplat, zonder een’ zamenhoudenden band boven de moekoeta; bovenop door een groote lotus versierd. Een groot edelgesteente vormt het midden van de moekoeta. Vier naar achteren afdalende lokken. Eenvoudig borstsnoer (kára), band onder de borst, bâhoebandha, kangkana;s oepawita, eene slang met het hoofd op de linker - borst; broek. Attributen de gewone. De avamdld is een eenvoudig snoer, ge- lijk bij de metaal-beelden van Ganesa; zij is een weinig geschonden. — Trachiet; hoog 11 73,5; hoogte van het voetstuk 11,5; breedte 48,5; diepte 85,5. Gevonden te (of afkomstig van) Pekalongan. 138) Ganesa zittende op een vierkant voetstuk. Houding van handen en voeten als ge- woonlijk. Hoofdtooisel van gelijken vorm als 184 en 136. Boven den tweeden band vertoo- nen zich de overblijfselen van de halve maan (arddhatjandra) en van den schedel (moenda). Bovenop delotus. Oepawita iseene nâga, met het groote aan deze soort van slangen toegeschreven hoofd , dat zich op de linkerborst vertoont. Mèra, hdhoebandha, kangkana, noepoera, mekhalà en kleed of broek; daarover hangen van voren en op zijde de gewone uiteinden (1). De snuit en de regterhanden zijn gebroken. In de linkerhand is de angkoes’a en het etens- bakje (hatasa?); op de plaats, waar zich de regterbovenhand bevond, duidt eene ringvor- mige verdieping nog het aanwezen der axamâlâ aan. — Vierkant naar boven afgerond rugge- stuk. Trachiet; hoog 68,0; voetstuk 18,0; breedte van idem 51,5; diepte 34,5. Afkom- stig van Samarang. 139) Ganes'a ineenezittende houding op een vierkant voetstuk , dat met een vierkant rugge- stuk zamenhangt; het beeld komt bijna geheel met 188 overeen. Hoofdtooisel gelijk 188; Hàra, oepawita eene slang, hdhoebandha, kangkana, noepoera, mekhalà, broek. De attri- buten de gewone; die in de regter-benedenhand zijn , als te zeer geschonden, niet meer te herkennen. De snuit is beneden gebroken. Het voetstuk heeft van voren versierselen (bloemen). Trachiet; hoog 66,5; voetstuk 18,0; breedte 83,5; diepte 21,5; ook afkomstig van Sa- marang. 140) Ganes'a. Zittende houding opeen peluw, dat over een lotusbed gespreid is; het lo- tusbed staat op een vierkant voetstuk, waaraan zich het ruggestuk aansluit. Dit beeld on- derscheidt zich door deze kenmerken en de fijnere bewerking der deelen (voornamelijk echter van het kussen en lotusbed) van de laatste 5; het vertoont Ganes'a, zoo niet als hoofd-, ten minste toch als vereerde godheid. Hoofdtooisel pyramidaal; moekoeta, arddha- tjandra em moenda boven den tweeden band; bovenop de geopende lotus. Múra, oepawita eene slang, bdhoebandha, kangkana, noepoera, mekhalâ, kleed of broek met daarover han- gende kasiha (?), die op beide zijden fraaie knopen vormt. Prabhdvala: deze vinden wij bij geen’ van de voorafgaande Ganes'a's, behalve bij 184; ook dit staaft eenigzins ons gevoe- len om het beeld Ganesa als vereerde godheid te beschouwen. De attributen zijn regts bo- ven de azamála, beneden de tand; links boven angkoesa, beneden hatâsa. De snuit beneden gebroken. — Trachiet; hoogte van het beeld 57,0; diepte 28,5; ruggestuk 73,0; voetstuk met peluw 15,5; afkomstig van Samarang. Afgeteekend in Dl. XXI. Pl. 11. No. 1. I41) Ganesa, zittende houding, zonder voet- of ruggestuk. De voeten zijn niet, naar (1) Bij al de beelden van Ganes’a is het, wegens de houding der beenen en den dikken buik, moeijelijk te bepalen of hij met een broek of een kleed (sarong) bedekt is; bij 137 schijnt het, dat bij een kleed boven de broek draagt; dit is ook het geval bij het onderwerpelijk beeld. 12 de wijze van de overige Ganesa's, met de zolen digt aan elkander gesloten, maar staan eene palm van elkander, en wel is de linker meer naar achteren getrokken, — iets dat niet met eenig doel, maar uit onkunde of onachtzaamheid van den kunstenaar, schijnt geschied te zijn. Het beeld is ruw, de proportien slecht; wij moeten het òf tot eene latere (slech- tere) kunstperiode brengen, òf het als tot die klasse van Gancsas behoorende beschou- wen, die in Indië langs de wegen gevonden worden, en aan wier bewerking weinig zorg besteed werd. - Het schijnt dat het beeld vier armen had, de linker-beneden-arm is zigtbaar, en ook de regterhand; aan de regterzijde is het overige gebroken, aan de linker het achtergedeelte der schouders (waar de twee armen zich gewoonlijk verdeelen). Hoofdtooisel gelijk 185, alleen met eene moekoeta, zonder een’ tweeden band; 11 afdalende lokken. De olifantssnuit vertoont een bijna menschelijk aangezigt; voornamelijk het voorhoofd en de oogen zijn niet die van den olifant; ook de slagtanden en de overige bewerking des snuits zijn foutief (1). Onder de ooren naast het hoofd zijn ronde holten, die naar achteren doorgaan; of deze eenig doel hadden, blijkt thans niet. Het schijnt, dat de oo- ren (des olifants) bij dit beeld aan het hoofd aanliggen, terwijl zij bij al de andere af- staan. Borstband, oepawita eene slang; hâhoehandha ontbreekt; kangkana, noepoera, mek- halá; het beste aan het beeld isde broek, die fraai met bloemen en versieringen bewerkt is. Deze Ganesa houdt alleen in onze collectie de avamâla in de regter-heneden-hand; alle an- deren hebben in die hand den tand, en den rozenkrans in de regter-hboven-hand; in de linker-beneden-hand de hatâsa. — Trachiet; hoog 82,0; tusschenruimte tusschen de knieën 53,0. Gevonden in Pekalongan. Afgeteekend in Deel XXI. Pl. 16. No. 1. 142) Ganesa. Zittende houding op een kussen met versierselen in 't midden. Hoofd en gezigt sterk beschadigd; de snuit en bovenarmen geheel gebroken. Het hoofdtooisel komt overeen met 134; arddhatjandra en moen’d'a op de gewone plaats. Hára, borstband, Oepawita eene slang, Báhoebandha, Kangkana, noepoera, mekhalá, kasiha, broek of kleed. In de regter-beneden-hand is de tand onduidelijk geworden; in de linker-beneden- hand de hatgsa. Overblijfselen van eene prabhâvala achter den regter-schouder en rug. Dit beeld, waarvan men thans de bewerking bijna nergens meer herkennen kan, is wel een voorname Ganes'a geweest; daarvoor pleiten het rustkhussen (gaddij), dat gewoonlijk bij de Indische Goeroes en leeraars der secten is, en de prabhâvala. — Trachiet; hoog 81,5; hoogte van het kussen 13,0; breedte van idem 46,0; diepte 28,5. Gevonden in Redjo. 143) Ganesa (niet van Java). Zittende houding op een lotusbed, waaraan zich het rug- gestuk sluit. Hij komt geheel met de meeste voorafgaande overeen. Hoofdtooisel de Djatá gelijk 186, iets beschadigd; halve maan, schedel en lotus. De snuit is vrij goed bewerkt; eigenaardig is echter eene concaviteit digt onder de grootste verhooging van denzelve; Aá- ra, oepawita eene slang, mêkhalâ, (kleed of broek), kasiha, bdhoebandha, kangkana. De linker-boven-arm gebroken…— In de regter-boven-hand de avamdlâ; regts beneden de (1) Op het voorhoofd iseen ruitvormige vrij groote figuur, die aan de figuur bij No. 134 herinnert, maar, als het de lijn des uitzwetenden liquors zijn moet, wanstaltig, eveneens als de oogen. 15 tand niet te herkennen; links beneden de hatâsa, waarop zich het einde van den snuit bevindt, hetwelk eene abnormale gestalte geeft. Boven links is aan het vierkant ruggestuk nog de rest der angkoesa. — Dit beeld is van Palembang; wij hebben buitendien van Palem- bang een Boeddha-beeld van koper, em een kolossaal Boeddha-hoofd van steen. Uit be- schrijvingen weten wij, dat er nog zeer vele beelden van hetzelfde karakter in het gebied van Palembang gevonden worden, maar die te kolossaal zijn om vervoerd te kunnen worden. Uit hetgeen wij gekregen hebben, blijkt: 1) dat in Palembang Sivaïsme en Boeddhisme bestonden, even als op Java; 2) dat deze secten in dien tijd bloeiden, toen de kunsten nog vrij hoog stonden; dat de Javaansche kunstenaren niet overtroffen werden door die van Palem- bang, en de beelden aldaar de beste Javaansche beelden niet evenaarden. Het is te veronderstellen dat Palembang godsdiensten kunsten van Java ontving ; de heerschappij der Javanen (ten minste in lateren tijd), en het spreken der Javaansche taal bij het Palembangsche hof (tot voor korten tijd) pleit daarvoor. Verder is het niet denkbaar, dat de beschaving naar Palembang van het westelijke Sumatra uitging; de landstreken der Maleiers en Batta's, zijn, met uitzondering van M’'nang Kebo, bijna geheel van Hindoe-oudheden ontbloot; verder zijn de Maleiers al sedert de 12de eeuw Mohamedanen, en stonden vóór de aanneming van het Mohamedanisme ver achter de Javanen. De overeenkomst der typen vande goden-beelden van Palembang en Java geeft een nieuw bewijs voor het vermoeden, dat Java het brandpunt was, van waar de Hin- doe-civilisatie zich over de overige eilanden verspreidde. Palembang had wegens zijne posi- tie in onmiddellijke verbinding met Indië kunnen zijn, en van daar direct godsdienst en kunsten overnemen; maar neen, het vroeg geciviliseerde Java bragt het eerst zijne bescha- ving naar Sumatra's zuid-oostkust. — Het ruggestuk gebroken. Het beeld is van trachiet; hoog 71,0; voetstuk 14,0; breedte van idem 45,5; diepte 30,5. Gezonden door den heer ve Kock, vroeger resident van Palembang. 144) Brahma? Een vierhoofdig beeld, te vinden bij Rarrres, Vol. II, pl. » From subjects in Stone found in the vicinity of Bo'ro Bo’do in Kedu,’ No. 8, (tegenover bladz. 55), en bij ons Pl. 7. De beenen zijn opde hoogteder knieën, en de 4 armen aan de elle- bogen gebroken. Hoog hoofdtooisel gevormd door ineengeslingerde haarwrongen, die door een’ band van haar (niet duidelijk in onze lithographie), met rosetten van edelgesteen- ten versierd, vastgehouden worden. (Er zijn boven ieder van de 4 hoofden 2 zulke roset- ten in den haarband). Boven den haarband zijn 4 versierselen, boven ieder hoofd één, die, naar het schijnt, goudplaten met edelgesteenten ingelegd moeten voorstellen, en dui- delijk bestemd zijn om het hooge haartooisel tegen te houden. De haren worden einde- lijk nog door eene streng bovenop verbonden, die met vier bloemen naar het getal der hoofden bezet is. Een achthoekig van boven afgerond voorwerp, den Lingga waarschijn- lijk voorstellende, staat daar boven en vereenigt de vier hoofden; het is beneden van grooteren omvang dan boven, en van 8 versierselen (of bloemen) voorzien; naar den vorm schijnt het overeenkomst met de uiteinden van het hoofdtooisel van verscheiden Siva- en Doerga-beelden in onze collectie te hebben. Wij merken echter het verschil op, dat het 8 hoeken vertoont, die men terugvindt bij de Linga’s van Tjiringin en Bali. Voorhoofd- band (moekoeta, ook makoeta in ’t Sanskrit, gelijk in het Maleisch, Balin Patits), vastge 14 houden door vijf versierselen boven ieder der 4 hoofden; drie van deze versierselen, in het midden en aan de uiteinden, zijn van bijzondere grootte, van edelgesteenten en een grooten solitair voorzien; de 2 andere versierselen regts en links van het middelste zijn roset- ten; beneden de moekoeta, die verbeelden moet van metaal te zijnen twee duidelijke dubbelde randen boven en beneden vertoont, ziet men uittakkingen (Balin. Mangle- Widjaja). Een Koenda- lain de langgetrokken oorbellen, buitendien een ring in het midden der oorranden; twee haar- vlechten, die over de schouders afhangen. Mára bijzonder rijk, eveneens de borstband, die een rijk slot en buitendien afwisselend vierkante en ronde solitairs vertoont. Bâhoebandha met een groot versiersel, welks midden een’ solitair vormt. Een twee-vinger-breede band vormt de Oepawita, gelijk aan den band der Balinesche priesters, dien zij buiten de eigen- lijke Oepawîta (van Genitri-korrels) bij feestelijke gelegenheden dragen, en met denzelfden naam als de laatste (sampat, silimpat, sawit) bestempelen. Buitendien loopt eene, tot aan de knieën toe afhangende, gevlochten dunne streng over den schouder, die het eigenlijk heilig Indisch snoer schijnt te verbeelden. Mfekhalâ met een rijk slot; boven deze is de band, die het kleed vasthoudt, en ook die is van een versierd slot voorzien; daar boven komen smal- le strepen, die daartoe schijnen te behooren, uit, en vallen over de mekhalà heen, maar zijn dan tusschen de laatste en het lijf doorgetrokken. Uiteinden van het kleed (Lintjer, Djawat), het eene tusschen de beenen doorgetrokken, het ander een stuk op zijde afhangende. Op den regterkant van het beeld in de streek der heup is een uitstekend stuk, waarmede ons beeld aan een’ muur of altaar schijnt te zijn gehecht geweest; op de linkerzijde is niets, wat hieraan beantwoordt. Naar het uiterlijk zou men gelooven, dat het een van die beel- den is, die in de grotten-tempels uit de rots zelve gehouwen zijn, en met de wanden, ge- welf en voetbodem uit één stuk bestonden. Onze Brahma (?) is echter, volgens Rarrirs, gevonden op een veld nabij den grooten tempel van Bo’ro Bo'do. (Zie R. Il. p. 56. 57). Men heeft dit beeld voor Brahma willen verklaren: Ì) omdat hij wier hoofden heeft. Wij hebben al vroeger gezien bij verscheiden Siva-beelden, dat ook deze dikwijls van 4 hoofden voorzien zijn. (Zie deel XXI. No. 110. 118 enz); 2) omdat hij een der fraaiste overblijfselen der Hindoe-oudheid op Java is. Wij gelooven juist daarom, dat het niet Brahma, maar Siva is, dien wij voor ons hebben; immers nergens, noch in Indië, noch op Java of Bali is Brahma de voornaamste godheid im den cultus; men vindt niet eens tempels, die aan hem afzonderlijk toegewijd zijn, (eenige enkele uitzonderingen kunnen niet in aanmerking komen). Het tegenwoordige beeld was wel zeker eene hoog-gewaardeer- de en hoog-vereerde godheid; als zoodanig echter kennen wij voor Oud-Java alleen Siva (en zijne familie). Het beeld vertoont ons de bekende attributen van de laatste godheid niet, maar evenmin die van eenige andere godheid; wij laten het aan anderen over te be- oordeelen, of het uiteinde des hoofdtooisels inderdaad een’ Lingga voorstelt; maar is dit ver- moeden de waarheid, dan is de Siva gevindiceerd. Het beeld is van donker trachiet; hoog van de knieën tot het uiteinde des hoofdtooisels 150,0; breedte der schouders 45,0. 145) Zrin'awindoe. Dit beeld, over welks aard wij door eene daarop staande Sanscrit-in- scriptie buiten twijfel zijn, heeft eene staande houding op een halfrond voetstuk dat 5) zich aan een breeder ovaal ruggestuk sluit. Het hoofdtooisel is de djatá in den vorm van Siva No. 105 (Goeroe); boven het voorhoofd loopt een breede onversierde band, verschil- lend van No. 105., welk laatste een eigenlijk diadema heeft. Het uiteinde des hoofd- tooisels een geopende lotusbloem. Versierselen achter de ooren (bij de Balinezen karnáhbhâra- na); de koendala zij n slangenhoofden met drievoudig-gespleten uitstaande tongen. Over den schouder hangt een lok af. Sterke baard, knevel en kinbaard, die op de borst lang neêr- hangt en fraai bewerkt is; geene borstversierselen en geene Oepawita. Ringen van korrels (genitri op Bali genoemd naar de plant van dien naam,) om de opperarmen (bêhoebandha) en aan de handgewrichten (kanykana). Een dubbelde gordel houdt het kleed boven de heupen vast; van voren op de beenen hangen daarvan de uiteinden af, die door een rosette met drie afhangende snoertjes versierd zijn; op beide zijden vormt de gordel met één einde van het kleed een’ dikken knoop, die fraai gewerkt is. Im het midden des gordels is een rosette. De regterarm is gebogen, het beneden-gedeelte gaat langs het ligchaam tot het mid- den der borst; de hand houdt met duim en voorsten opgerigten vinger den gebedenkrans (axamaälà, Balin. goedoeha genstri), die hier geheel naar de natuur, zoo als men hem thans nog op Bali bij de priesters vindt, gevormd is; de krans is niet (door een’ metalen ring) kreitsvormig ge- maakt, maar valt als een dun snoer van korrels op zich zelven te zamen; daarin bevindt zich een groot edelgesteente. In de linkerhand, die regt aan de zijde neerhangt, is de koen- di, gedeeltelijk gebroken. Over den linker-schouder hangt de tjúmara. Aan het rugge- stuk staat op den regterkant de drietand zonder punten (Balin. Tekan); het beneden-gedeel- te daarvan is kogelvormig; onder de drie tanden is de staf met een’ band omwonden; op den linkerkant rijst een lotus uiteen klein op den grond staand potje. Prabhâwala (of tjattrá) versierd met evenwijdige kromlijnige strepen. Op borst en buik vertoonen zich eenige zwakke lijnen, die in de directie der Oepawita loopen; er bestaat echter geene verheven- heid, die dit versiersel uitmaken kan. Zou de Oepavîta bij dit beeld vergeten, en nader- hand door die strepen aangeduid geworden zijn ? Of zullen wij aannemen dat de kunstenaar zijn werk nog niet voleindigd had? Wet laatste is onwaarschijnlijk; eene latere bearbeiding der Oepavita zou echter de harmonie des ligchaams van ons beeld geschaad hebben. De dikke buik is hier even als bij den Resi van Tjiringin. Overigens vertoonen zich de fraaiste proportien, ook onder het deksel des kleeds, en wij kunnen dit beeld wel zeker als een der beste voortbrengselen der beeldhouwkunst op Java beschouwen. — Het beeld is van tra- chiet; hoogte van het beeld 149,0; van het ruggestuk 154,5; van het voetstuk 12,0; breedte van het ruggestuk 53,0; van het voetstuk 40,5; diepte van het voetstuk 31,5. Over de Sanserit-inscriptie, die men op dit beeld boven de tûmara vindt, hebben wij reeds op bladz. 7 volge. gesproken, hetgeen men vergelijke. Ons beeld is in het XXI Deel der Verhandelingen gelitographeerd (pl. 7. No. 1). De inscriptie ibid, pl. 17. Het beeld is afkomstig uit de streken van Singhasari. 16 Vijf beelden van hetzelfde karakter. 146) Suva (als Goeroe), in eene zittende houding op een lotusbed. De voeten onder elkan- der geslagen, met de zolen onder de knieën. 4 hoofden, 4 armen. Hoofdtooisel de djatá; boven op de lotus de 5 balletjes (pinda), die de 5 voornaamste goden voorstellen. Hàra, Bähoebandha, Kangkana. Kleed met afhangende einden van voren en op beide zij- den. De regter-bovenhand geschonden; in de linker de amamglà van korrels; de beide handen rusten met de palm op de knie. De ooren zijn lang getrokken, maar zonder koen- dala. Geene Oepawita. Het lotusbed rust op een vierkant voetstuk, dat met het vierkant ruggestuk zamenhangt. Het beeld is misvormd door het besmeren der haar- em armver- sierselen, der oogen en wenkbraauwen en van den oorspronkelijk niet aanwezigen baard met eene zwarte kleur; de lippen zijn met rood, en de hâra, ooren en edelgesteenten in de báhoehbandha met geel wanstaltig gekleurd, — (welke kleuren de Trimoerti schijnen aan te duiden, en wel van latere dagteekening zijn dan hef beeld zelf). Buitendien zijn de nagels der vingers wit gekleurd. Dezelfde misvormende kleuring vindt men bij de volgende vier beelden; alle 5 schijnen wel niet uit den besten tijd der Javaansche kunst te zijn , maar toch ook niet tot den tijd van Madja- pahit te behooren. Het besmeren van beelden met kleuren hebben wij al vroeger b. v. bij Doerga (No 126), gezien; het kan in veel lateren tijd gebeurd zijn; echter is de baard nog thans een kenteeken der Panditas op Bali, en men kan bij het besmeren van onze beelden aan het uiterlijk der thans nog (op Java) bekende priesters denken. Bijzonder fijn is het beeld wel niet, maar er bestaan ook geene grove fouten tegen de natuur. — Het is van trachiet; hoog 45,0; voetstuk 12,0; breedte van idem 25,0; diepte 18,0. Afkomst niet bekend. 147) Siwa (als Goeroe) in eene zittende houding met ondergeslagen beenen, maar niet zoo getrouw als de vorige naar de natuur bewerkt; de voeten zijn misvormd. MHoofdtooisel de djaté met de lotus; op iedere zijde een afhangende lok; versierselen achter de ooren (Bali- neesch karndhhârana), oorringen (koendala of roembing. Zie Wisjnoe). Hàra, eenvoudige bâ- hoebandha en kangkana, kleed met kasiha (!) naar voren afhangende. Er schijnt eene Oepawita aanwezig geweest te zijn; de resten zijn zigtbaar op den linker-schouder. — Vierkant voet- stuk, vierkant en boven afgerond ruggestuk. Op dezelfde wijze als de vorige besmeerd. Is van trachiet; hoog 58,0; voetstuk 13,5; breedte van idem 30,5; diepte 29,0. — Gevonden ? 148) Siwa (P). Staande houding op een vierkant voetstuk. Hoofdtooisel de djatà met de lotus. Oorringen, hâra, bâhoebandha, kangkana; de Oepawita een eenvoudige band of slang. Kleed met kasiha; gordel met afhangende einden. De twee handen hangen langs het lijf af; de regter rust, naar het schijnt, op een gedeelte des kleeds, de linker op de knods (gadá). Prabhâvala, vierkant boven afgerond ruggestuk. Wij rekenen dit beeld onder de voorstellingen van Siva, om dezelfde reden als No. 104. — Het beeld is redelijk wel bewerkt; het is van trachiet; hoog 67,5; voetstuk 8,0; breedte van idem 23,5; diep- te 15,5. 17 149) Siva (P) van hetzelfde karakter als het vorige, maar nog veel ruwer bewerkt en na- genoeg zonder kunstwaarde. Handen en voeten zijn geschonden. Djatd met lotus, oorrin- gen, bâhoebandha, kangkana, noepoera; oepawita de slang met het hoofd boven den lin- ker-schouder. Kleed, waarvan men niet weet, of een breed einde er van tusschen de bee- nen boven het overige kleed neêrhangt, dan wel of het geheele kleed tot aan de heupen opge- trokken is en alleen de schaamte dekt. De regter-hand rust op een gadà, die van ringen voorzien is; men zou deze gadà met de hadjra, den donderkeil van Indra (naar de Ba- linesche afbeeldingen) kunnen vergelijken; echter vindt men aan het beeld geen an- der kenteeken van die godheid; de slangen - oepavita doet het ons toch onder de Si- vas rangschikken. Prabhävala. De linker-hand houdt een voorwerp, dat thans niet meer te herkennen is. Op delinkerzijde tegen het ruggestuk iseen onduidelijk voorwerp, welligt een rijzende lotus. Afgerond voet- en ruggestuk, even als de meeste deelen des beelds, geschon- den en gebroken. Het beeld is niet vrij van den steen afgewerkt, maar leunt tegen het ruggestuk, waarschijnlijk niet met opzet, maar uit onbekwaamheid des vervaardigers. Het beeld is van trachiet; hoog 43,5; voetstuk 4,0; breedte van idem 29,5; diepte 15,0. 150) Zen Resi. Wij vermoeden dit voornamelijk uithoofde der groote overeenstemming met Trin’avindoe en den Resi van Tjiringin. Hij staat op een gedeeltelijk gebroken voetstuk, Hoofdtooisel gelijk die der 4 voorgaanden, de djaté met lotus, Hàra, een snoer van kor- rels, gelijk bij de Balinesche priesters. Oorringen van lontarbladen (?); bähoebandha, kang- kana, noepoera; kleed met mekhalà; van voren over de beenen een breede sjerp, te zamen- hangende met de op beide zijden zigtbare kasiha. Knevel en kinbaard stijf, en niet zoo kunstig als bij Trinavin'doe en No. 162 (van Tjiringin) bewerkt. De mond schijnt eerst in la- teren tijd door het besmeren des beelds wanstaltig geworden te zijn. In de regterhand de avamáláâ, links de koendt, over den linker-schouder de jêmara; op den regter-kant is de staf van den trisoela of liever tekan zigtbaar; de tanden van dien staf zijn met het ruggestuk afgebro- ken. De dikke buik is ook hier, even als bij onze twee andere Resi's, voorhande, maar bij ons beeld wanstaltig; door den gordel is namelijk die dikke buik zoo in de hoogte gescho- ven, dat na het beneden-gedeelte, de streek der heupen enz., zich onnatuurlijk voordoet. Het beeld is (even als No. 146 — 149) niet fraai, maar ook niet als geheel zonder waarde te beschouwen. Vooral vertoonen zich in onze groep (van 3 beelden) nog dezelfde Hindoe- sche denkbeelden, die onze fraaiste beelden van Java uitdrukken. Het beeld is van tra- chiet; hoog 56,0; hoogte van het voetstuk 4,0. Andere 7 beelden (van Madjapahit). De volgende beelden vertoonen ons niet meer dat afgeronde, en die kunstige bewerking der meeste voorgaanden; de vormen zijn meer vierkant, en de gelaatstrekken meer Polynesisch dan 23°° peer, 1850. 9. 18 Indisch. Zij vormen eene overgangs-periode van de oude kunstwerken tot de verbaste- ringen van Soekoeh (of Soenghoeh). 151) Een beeld in eene biddende houding, dat de Veda's prevelt. Wij kunnen het wel voor Siva, den prototyp der Pandita's, houden, met wien deszelfs uiterlijk veel overeen- komt. Dit en de volgende 5 beelden gelijken, onder al de vroegere steenbeelden, alleen op 120 en 121. Ze verschillen van de overige voornamelijk door de wijze des opschiks. Het hoofdtooisel is nagenoeg cilindervormig en schijnt eene kap of net boven de haren te zijn. Bovenop is een kegelvormig voorwerp, geen lotus of linga; de haren vertoonen zich alleen boven de moekoeta; deze is zeer breed en van 7 groote edelgesteenten voorzien; versierselen achter de ooren (karnâbhàârana); koendala gevormd door eene (lotus-) bloem. Op iede- re zijde eene naar voren afhangende lok. Knevel en smalle kinbaard even als No. 105 en No. 150. Breede hdra (âtmâbhàrana) met een edelgesteente in het midden. De Oepavi- ta vertoont zich als band op den linkerschouder en borst en loopt over het kleed. On- der de bähoebandha is nog een eenvoudige ring, een dubbelde kangkana met sloten, veel gelij- kende op de tegenwoordige armringen der Javanen. Aan de twee bovenarmen zijn nog drie- voudige ringen. Het kleed valt niet los en natuurlijk, maar vormt rondom het ligchaam een vierkant, waardoor de beenen tot op de voeten bedekt zijn en hunne vormen niet door- schijnen. Het kleed gelijkt veel op dat der Balinesche goden. Drie banden (Balin. Tambe- dana ) loopen beneden de mekhalâ en evenwijdig met deze; twee uiteinden (Balin. Lintjêr) loopen langs de beenen naar beneden; op de zijden zijn sierlijk geknoopte sjerpen (kasiha?). Vier armen, gescheiden aan de ellebogen; regts-boven de tjdmara, links-boven de om- hoogstaande avamâlâ, die geen’ ring vormt, maar, hoewel los, toch niet natuurlijk naar beneden vallende voorgesteld is; het bovenste gedeelte dezer axamâlâà vormt eene lotus-bloem. De twee benedenhanden zijn onder de borst gevouwen, de duimen omhoog, waarom een snoer, boven van een bloem voorzien, gewonden is; ook dit snoer kan een’ ge- bedenkrans voorstellen, maar de korrels ontbreken. Aan de duimen zijn ringen. De borsttepels zijn (lotus-) bloemen. Buiten de gewone prabhávala, (het verhoogde gedeelte van het ruggestuk achter het hoofd) wordt het geheele beeld door een’ lichtglans (bij de Baline- zen trang-tedja) omgeven, die in stralen op het ruggestuk aangebragt is. Ook dit ken- teeken, dat men bij al de vroegere beelden niet vindt, duidt op verwantschap met Bali, en voert onze beelden misschien tot den tijd van Madjapahit terug. Merkwaardig genoeg is het dan ook, dat op Bali thans de oude beelden van Java herkend worden als Siva, Ganes’a enz., maar de Balinezen zeggen, dat ze niet met juistheid uitgevoerd zijn. In den tijd van Madjapahit hebben wij dus wel een’ veranderden cultus aan te nemen (die naar Bali overgebragt is), waardoor echter de kunst niet gewonnen, maar verloren heeft. Bij ons beeld zijn de neus, de voeten en een gedeelte van het voetstuk gebroken; mond en handen zijn ruwer dan bij andere beelden; de vingers zijn minder gescheiden; door de wijze, waarop het kleed ge- vormd is, zijn eindelijk de proportien der beenen onzigtbaar. Afgerond voetstuk em vier- kant boven-afgerond ruggestuk. Het beeld is van trachiet; hoog 84,5; voetstuk 7,0; breed- te van voet- en ruggestuk 80,5; diepte van het voetstuk 17,0. Afkomstig van Modjokerto; afgebeeld in pl. 4. 19 152) Swa; gelijkt geheel op No. 151. Hoofdtooisel cilindervormig en gelijk aan het vorige; uiteinde gebroken. Karnâbhârana, oorringen; breede, naar het schijnt, meervoudi- ge hára (Balin. Atmâbhârana en Vajoebhârana). Ring om den hals. Drievoudige kangkana; kleed met tambedana, lintjêr, kasiha (2); van de knieën af naar beneden laat het kleed den vorm der beenen herkennen. Op de beenen zijn groote versierselen (tot de rijke noe- poera behoorende). Vier beneden -armen; in de regter- bovenhand eene regtopstaande slang, die tot den sprong schijnt gereed te zijn; links-boven de arvâmalâ; de benedenhan- den zijn onder de borst tezamengebragt, en hebben duidelijk dezelfde houding en attri- buut als bij het vorig nummer; de handen zijn aan de gewrichten grootendeels gebroken. Prabháâvala als de vorige, en buitendien de (Balinesche) trang-tedja. Voet- en ruggestuk als de vorige. Door het ontbreken van den baard, en het aanwezen der slang in plaats der tjàmara, verschilt het van het vorige; de bewerking is echter iets fraaier. Wij geloo- ven beiden tot dezelfde periode te moeten brengen, maar het onderwerpelijke beeld als eigen- lijke godheid, het vorige als hoetedoener (of vereerende priesterlijke persoon). — Van tra- chiet; hoog 50,5; voetstuk 4,0; breedte van voet- en ruggesluk 18,5; diepte 18,0. Afkom- stig van Modjokerto. 153) Aanbiddende godheid (Siva). Hoofdtooisel, karnâbhârana, koendala, lok, hâra als bij No. 11. Regts-boven tamara, links-boven de avamdâlá als No. 151; de twee beneden- handen onder de borst tezamengebragt met de palmen naar boven, in de. opperste= (regter-) hand ligt een vrucht of bloemknop (de lotus); ringen aan de duimen. Prabhâvala, trang- tedja, voet- en ruggestuk gelijk No. 181; het laatste van boven puntig. Het beeld schijnt mij toe denzelfden persoon of god te verbeelden als No 151; het eenige verschil is de ontbreken- de baard. — Van trachiet; hoog 58,5; voetstuk 45; breedte van idem 24,0; diepte 1,60. Afkomstig van Modjokerto. 154) Aanbiddende godheid. Dit beeld behoort over het algemeen tot de klasse van de drie voorafgaanden. De bewerking, het kleed en de versierselen schijnen op een’ nog nieuweren tijd te duiden, dan bij de vorige 9 het geval is. Het hoofdtooisel is piramidaal, maar gelijkt het meest op de gloeng-tjandi des Balineschen Siva. JMoekoeta breed. De overige versierse- len achter de ooren em hoven de schouders; oorringen (roembing?); het kleed met tambedana, luntjer enz. als bij de Balinesche goden. Het kleed vormt een’ wijden zak om het ligchaam, hetgeen ons tot de veronderstelling leidt, dat wij een vrouwelijk beeld voor ons zien, maar andere bewijzen hiervoor ontbreken. Oepavîta dabbelden van korrels. Bûhoe- bandha als gewoonlijk; kangkana dubbeld vereenigd dooreene bloem, of een slot dat de ge- daante van eene lotusbloem heeft. Im de regter-bovenhand de avamalâ van korrels; in de linker- bovenhand de Gâmara; de twee benedenhanden, gelijk bij No. 133, onder de borst gehouden. Het is niet duidelijk of er een voorwerp in deze handen gehouden wordt. De 4 armen zijn bij de schouders van elkander afgescheiden. Prapbhâvala; versierselen van het ruggestuk, even als de trang -tedja bij de 8 voorafgaande en gedeeltelijk daarop gelijkende. Voet- en rug- gestuk gelijk bij de vorige. Het beeid is van trachiet: hoog 69,5; hoogte van het voet- stuk 4,0; breedte van voet- en ruggestuk 25,0; diepte van het voetstuk 20,0. Laatst aanwezig 20 te Modjokerto. Volgens de bij de vorige beelden gemaakte beschouwingen, rekenen wij het tot de latere (Madjapahitsche) kunstperiode, die eene verwantschap aanduidt met hetgeen wij thans nog op Bali zien. 155) Een klein zeer geschonden beeld, waarschijnlijk Siva, en over het algemeen tot de 4 voorafgaande beelden te rekenen. Het hoofdtooisel schijnt de djatt geweest te zijn; groote versierselen achter de ooren; onduidelijke oorringen. 5 op de schouders neêrvallende lokken; de oepavita drievoudig van korrels; hara; een drievoudige band over den regter- schouder en borst. Kleed bijna vierkant als No. 151, maar netjes bewerkt, met tambedana, lintjêr, kasiha (?); bâhoebandha, dubbelde kangkhana; noepoera tot op de voeten; 4 (boven- en beneden-) armen; regts-boven de tjämara, regter-beneden-arm voor de borst gehouden, de hand, benevens het daarin gehouden voorwerp, gebroken (waarschijnlijk was ook hier de lo- tusbloem). Links-boven de awamâlâ; beneden de geschonden gadá. Prabhâvala. In plaats van andere versierselen (of de trang-tedja) verheffen zich aan de zijde des ruggestuks fraaije lotusbloemen, die het geheele beeld en de prabhâvala insluiten. Voet- en rugge- stuk gelijk bij de vorige beelden. — Het beeld is van trachiet; hoog 41,0; breedte van het ruggestuk 16,0; diepte van idem 14,0. Afkomstig van Modjokerto. Het schijnt denzelfden god of boetedoener, als de 4 vorigen, voortestellen (Il). 136) Swa. Staande houding. Karakter des beelds gelijk No, 151. De attributen ken- schetsen het duidelijk als Siva. Hoofdtooisel nagenoeg gelijk 97; uiteinde een knoop; bree- de moekoeta. Oorversierselen, oorringen, lokken gelijk No. 151. De kinbaard in eene lok te zamen gedraaid op die leelijke wijze, waarop thans de priesters op Java den kinbaard plegen te dragen. Hàâra, bâhoebandha, dubbelde kangkana als 151. De Oepavita iseen band, die tot het benedengedeelte des kleeds afdaalt, en aan het uiteinde door een edelgesteente tezamengehouden wordt. Kleed met tambedana, lintjêr, kasiha (!), mekhalà; ook dit kleed is nagenoeg vierkant gewerkt; echter verontschuldigen de versierselen van hetzelve den kun- stenaar, meer dan dien van 181, voor het niet laten voorkomen der benedenste ledematen. kh armen regts boven den grisoela; deze is echter niet aan een’ staf bevestigd zoo als gewoonlijk, maar aan een’ buigzamen band of steel, zoodat hij eenigzins op een lotus met drie knoppen gelijkt; de punten zijn echter geheel die van een’ trisoela. Links-boven een mij onbekend attri- buut, dat op den middelvinger der omhooggehouden hand staat; het schijnt eene omge- keerde opene schelp te verbeelden (dus de sangkhá), die van vleugelachtige uitgroeijingen voorzien is. De handen zijn gehouden als bij No. 151; duimen omhoog, houdende de lo- tusbloem met den knop boven. Prabhâvala, trang-tedja als No. 151; voetstuk en voeten gebroken. Ruggestuk vierkant, boven afgerond met een puntig uiteinde. De bewer- king staat omtrent gelijk met die van 151. De baard, oorversierselen, wijze des kleeds en de trang-tedja rondom het geheele beeld doen ons ook dezen Siva tot de categorie der Madja- pahit-Balinesche periode brengen. Deszelfs afkomst is, even als die der 10 voorafgaande (1) Achter het beeld staat in Javaansche cijfers het jaargetal 1279, gelijk aan 1357 na Chr. Ook dit brengt ons tot den tijd van Madjapahit, of kort vóór dien tijd, daar men het tot nu toe nog niet over den duur van dat rijk eens is, en ook de Algemeene Geschiedenis van den heer Hacrmax daarover geen nieuw licht verspreidt. 21 beelden, niet zeker, maar het wordt gezegd van Modjokerto hier gebragt te zijn, en dus uit de nabijheid van het oude Madjapahit; zeker is het uit dezelfde periode van kunst als de voorgaande 5 beelden. — Het beeld is van trachiet; hoog 88,5; breedte van het ruggestuk 315. Afgeteekend in Pl, 5. 157) Siva (?) om dezelfde redenen als No. 15l, 153, 154. Het beeld is uiterst geschon- den. Hoofdtooisel nagenoeg gelijk 156. Versierselen achter de ooren, koendala, lokken als No. 131. Hâra; oepavita niet duidelijk te herkennen; kleed met tambedana en kasiha; bà- hoebandha, kangkana. & armen, aan de schouders gescheiden; regts-boven de tdmara, links - boven de avamdlâ, even als 151. De beneden-handen liggen op elkander en houden, naar het schijnt, een’ lotusknop, even als 153. Prabhávala achter het hoofd; aan het vierkant boven-afgerond ruggestuk is niet de trang-tedja, gelijk 156, maar bloem- achtige versierselen, gelijkende op die van 154. Voeten en voetstuk gebroken. — Het beeld is van trachiet; hoog 63,5; breedte van het ruggestuk 26,0. Ook dit beeld behoort tot de veronderstelde periode der vorige 6, die den overgang van zuiver-Indische kunstwerken tot de latere (en met Madjapahit gelijktijdige) Javaansche namaaksels uitmaakt. Afkomstig van Modjokerto. Beelden van Tjicingin (in Bantên )). 158) Ganesa (gewoonlijk Gan'apati of b'at'âra Gan'a genaamd), zittende opeen fraai be- werkt lotusbed, waarachter een vierkant, maar boven-afgerond ruggestuk rijst, dat gedeel- telijk gebroken is; houding van handen en voeten gelijk aan 134. 4 beneden- en maar 2 opperarmen. De regterzijde van het gezigt en het oppergedeelte van den snuit zijn ge- broken, eveneens de linker-bovenarm. Het hoofdtooisel is puntig; om het voorhoofd loopt een diadema (moekoeta, bij de Balinezen Kes'dbhârana, versiersel van het haar,) van drie groote edelgesteenten van voren en op beide zijden, en van kleinere tusschen beiden, voorzien. Even- wijdig met de moekoeta loopt boven dezelve een dergelijke band, die het in de hoogte gebragt haar zamenvat en waarvan af‚ van voren naar achteren, een eenvoudiger band over de haarlok heenloopt; het uiteinde van dezen laatsten band is gekroond door een voorwerp dat in zijnen tegenwoordigen slaat niet meer te herkennen is, maar de gedaante òf van de joné òf van de padma had. Sierlijke halsband (hara, bij de Balinezen dtmâhhûrana, versiersel van het âtma, het vitale principe). Borstband; van den gordel (mekhalá) loopen naar achteren en naar voren (over de voeten heen) 2 uiteinden naar beneden. Het eenig bekleedsel is een broek (tjoelna). Rijke báhoebandha, eenvoudige kangkana. De Oepawita gevormd door ee- ne nâga, wier hoofd, omwonden met den staart, zich op de linkerborst vertoont en vrij groot is. Attributen zijn: in de regter-bovenhand de avamdálá. Bij diten bij de andere vroegerbeschreven- beelden van Ganesa valt op te merken, dat, hoewel deze avámala vrij omhoog gehouden wordt, zij echter niet naar beneden valt. Men kan dit niet altijd aan de onnaauwkeurigheid der kunste- (1) Dit rijk is altijd door de Europeanen Bantam genaamd ; de rigtige nnam, volgens Manuscripten, is ech- ter Dantên, 22 naren wijten , maar daardoor verklaren, dat deze gebedensnoeren door een’ band, b.v. ecn’ metaalring, stevig te zamen gehouden werden. Op Bali heeft deze gebeden-krans (goe- doeha genitri) zulk eene verbinding niet, en zou dezelve in de houding, zoo als wij bij onze beelden zien, naar beneden moeten zamenvallen. In de regter - beneden - hand de tand (dan- stra); in de linker-beneden-hand de hatása (!), waaruit de god zich door middel van den snuit van voedsel voorziet (alleen het ondergedeelte van den snuit is bewaard). Achter het hoofd op het ruggestuk is eene eironde prabhávala (of tjhattra). De oogen zijn die van een’ mensch; op het voorhoofd zijn drie waterpasloopende strepen, waarschijnlijk de tlaka, het kenmerk der secte. Het beeld is in zijne proportien even fraai en netjes bewerkt als de Ganesa No. 134, dat ons fraaist exemplaar van de steenbeelden dier godheid uit het oostelijk Java is. Dat zulk een beeld, en eenigen van gelijken trant, in het Bantamsche op het westelijkste punt van Java gevonden zijn, bewijst dan, dat ook aan deze kusten zich de Hindoe-civili- satie en kunsten verspreid hebben. De geschiedenis van het rijk, waar zulke oudheden ont- staan zijn, en zelfs de naam er van, zal vooreerst nog onzeker blijven; als vast kunnen wij wel stel- len, dat deze overblijfselen niet aan het rijk van Padjadjaran te wijten zijn, want alles, wat wij van dat rijk overig hebben en weten, toont groote achterlijkheid in wetenschappen en kun- sten aan. Ook Madjapahit's overblijfselen staan ver achter die des vroegeren tijds. Wij besluiten dus, dat de overblijfselen van TFjiringin uit betrekkelijk-ouden tijd afstammen, en dat eral vóór den tijd van Padjadjaran in Bantên een Hindoerijk bestond; ook gelooven wij, (als wij eene conjectuur durven uiten,) dat, terwijl in het wilde gebergte der Soenda's nog een onbeschaafd op apen gelijkend volk leefde (men denke aan het vertelsel van den koning Loetong Kasa- rong bij Rarrrrs), zich op de aanlokkende kusten Hindoe-kolonisten gevestigd en een bloeijend rijk gesticht hadden, waarvan de welvaart aan den handel in straat Sunda toeteschrijven was. — Het beeld is van trachiet ; hoog 63,5. Breedte van het ruggestuk 81,0; diepte van het lotusbed 25,0. 159) Doerga, staande op Mahis’'âsoera. Een zeer verminkt beeld. Hoofd en bovenste-linker- arm gebroken. Al hetgeen te herkennen is, komt met No. 127 overeen, en wij vinden ook bij deze godin dezelfde type in het westelijk en in het oostelijk Java. Het is niet te bepalen of het beeld oorspronkelijk een voetstuk heeft gehad of niet; het te- genwoordige vierkante voetstuk van muurwerk is uit nieuweren tijd en duidelijk er onder gevoegd, om de figuur voor het neêrvallen te bewaren. Het oorspronkelijke ruggestuk is, hoewel geschonden, aanwezig. Aan het beeld zijn te onderscheiden twee háras (âtmabhára- na en vajoebhárana op Bali), een borstband, mekhalâ met ter zijde afhangende einden, een kleed tot de enkels, fraai uitgewerkt en de ledematen uiterst kunstig wedergevende. De oepavita schijnt nog over de mekhalâà neêr te loopen, doch is miet duidelijk. Bâhoeban- dha, Kangkana. & armen, reeds aan de schouders gescheiden. Inde bovenste-regterhand de overblijfselen des akra; in de tweede regterhand is de khadga; in de derde een érisoela, welks twee buitenpunten weerhaken vormen; inde vierde de staart des buffels. Bovenste- en tweede linkerhand gebroken; de derde heeft een eenigzins gekromd voorwerp vastgehouden, dat naast de hand afgebroken, maar beneden aan het ruggestuk bewaard gebleven is, — naar het schijnt, eene knods;s in de vierde het haar van den Asoera. Prabhâvala. De buffel is zeer ver= minkt; zijne ligging en horens alleen zijn duidelijk, en hebben overeenkomst met No. 127; 25 hij heeft misschien tot grondslag van het beeld gediend. Van den Äsoera is ook weinig te her- kennen buiten het haar en de broek, en staat tusschen de horens des buffels. — Het beeld is van roodachtig trachiet. Hoog 64,0; breedte van het ruggestuk 31,6. Afkomstig van Tjiringin. 160) Swa. Dit beeld is beneden de knieën gebroken; de voeten echter en een gedeelte des oorspronkelijk-afgeronden voetstuks zijn nog voorhande; om de figuur te zamen te houden, heeft men, gelijk bij het vorige, een gemetseld voetstuk daaronder en gedeeltelijk daarachter gevoegd. Staande houding. Hoofdtooisel gelijk aan dat van Ganes'a No. 158; het gezigt geschonden; koendala in de lang - uitgetrokken oorlellen; hára, hahoehandha, kangkana; kleed met gordel, afgaande tot aan de knie, en met afhangende einden op de zijden en van voren tusschen de beenen. Geene Oepavita. De armen hangen beiden neèr, de regter- houdt den staf des trisoela, de linker- den steel eener bloem, die zich naast den schouder uitspreidt en moot bewerkt is; uit den calix komen drie bloesems voort, die (bij toeval en door latere bewerking, of met opzet) op drie hoofden gelijken. Zou hier aan de tri- moerti te denken zijn; hieraan twijfel ik, te meer daar er geen ander voorbeeld van in steen of metaal met zekerheid aan te wijzen is. De bloem (lotus?) heeft ook beneden aan den stengel, bij de hand des gods, een’ knop, die nog niet ontloken is. Prabhávala; vierkant boven -afgerond ruggestuk. Men zou kunnen twijfelen of deze figuur Siva, of een’ Resi (een’ heiligen man) moet verbeelden; naar den opschik besluit ik tot het eerste; ook de padma (?) zou daarop heenwijzen; minder duidelijk bewijs is de frisoela, die niet zeer puntig is en eenigzins op dien gelijkt, dien twee andere van onze beelden, die duidelijk Resiszijn, naast zich hebben staan. Ons beeld houdt echter den trisoela en de padma, enis dus in beweging, in actie, niet in meditatie, waartegen ook het ontbreken van de axa- málâ pleit, — Het beeld is van trachiet; hoog 59,5; breedte van het rugge- en voetstuk 31,0; diepte van het laatste 25,5. Afkomstig van Tjiringin. 161) Siwa. Zittende houding met ondergeslagen voeten op een lotusbed, met 4 hoofden en 4 armen. Hoofdtooisel gelijk de vorige (No. 160) en Ganesa (No. 158), gekroond, dáár waar zich de 4 haarlokken der 4 hoofden vereenigen, door 5 kogels, waarvan 4 den grond- slag vormen, en 1 bovenop ligt, verbeeldende de 5 voornaamste goden, met den hoog- sten Siva bovenop. Volgens deze verklaring van het uiteinde des hoofdtooisels van den onderwerpelijken Siwa, zijn ook de uiteinden der hoofdtooisels van andere beelden te beschouwen, waarbij deze verklaring echter niet zoo voor de hand liet. Koendala, hâra, borstband, bâhoebandha, kangkana, mekhalà en kleed met afhangende einden. In de reg- ter-bovenhand: gakra, gedeeltelijk gebroken; regter- en linker-beneden-handen rusten op de knieën met de palm naar boven (volgens Moore abahi-hasta) (1). De linker-bovenhand gebroken. Ook hij, ofschoon hij de voorname godheid voorstelt, heeft geene Oepavita: bij No. 160 ontbreekt zij ook, eveneens schijnt het bij Doerga No. 159. Zou bij dee Hindoe-dienaren in Bantèn het gebruik der Oepavtta minder algemeen geweest zijn, dan op (1) Abahi-hasta is in het Skt. alhaja-hasta. Abhaja, (sonder vrees) duidt bij de godheid aan, dat zij vriendelijk gezind is en dat men haar zonder vrees naderen kan, 24 het overige Java ? . . . Vierkant ruggestuk, prabhävala, kussen op het lotusbed, waarop dan de voeten. der godheid over elkander geslagen zijn. — Het beeld is van trachiet; hoog 72,0; breedte van het ruggestuk 87,0; diepte van het voetstuk 832,5. Afkomstig van Tjiringin. 162) Zen Resi. Staande houding op een afgerond voetstuk. Piramidaal hoofdtooisel, overeen- stemmende met dat der goden, die wij van Tjiringin hebben, van boven gebroken. Koenda- la, bâhoebandha, kangkana, borstband, mekhalâ van edelgesteenten, kleed met een’ in stre- pen (Balin. lintjêr) op de beenen afhangenden gordel (Balin. saboek). De bewerking van het kleed, dat tot beneden de enkels afhangt en zeer wijd is, is bijzonder kunstig en fraai. Dit beeld en de 4 voorafgaanden zouden tot de beste van onze verzameling gerekend kunnen worden, bijaldien de geschonden toestand van alle 5 niet eene voldoende vergelijking der gezamentlij- ke deelen onmogelijk maakte. Karakteristiek is de lange op de borst neêrvallende kinbaard en kne- vel, die wij ook bij Trin'awindoe en een’ van onze Siva’s, No. 104, vinden. Als Oepavita heeft hij een’ band, wiens uiteinden op de linkerborst en den buik neêrhangen; deze soort van Oepavîta vindt men ook bij de Balinesche priesters buiten het drievoudig snoer; zij is vier duimen breed en heeft 6 vadems lengte, — wordt even als de snoervormige Oepavita over den linker-schouder en onder den regterarm door gedragen, — en heeft denzelfden naam (sampat, silimpat of sawit). Beide Oepavîtas worden door de Balinesche Panditas alleen gebruikt bij groote feesten, en er schijnt geen onderscheid in de beteekenis van beiden te bestaan. De han- den hangen aan de zijden af, de regter- houdt de arvamálâ, de linker- de koendi (water- kruik), zeer naauwkeurig bewerkt. Ter regterzijde leunt tegen het ruggestuk een drietand, die volgens zijne gedaante echter niet den trisoela, (welke puntig zijn moet), maar hetgeen de Balinezen tekan noemen, beteekent. Deze is het attribuut van heilige mannen en boe- tedoeners, terwijl de puntige en met naar buiten gekeerde spitsen voorziene trisoela het wa- pen des magtigen Siva vormt. Over den linker-schouder hangt de támara. Vooral de tekan geregtigt ons, het beeld voor een’ Resi, een’ in boetedoeningen zijn leven doorbrengenden hei- ligen te erkennen; verder duidt daarop de baard, die ook kenteeken der Panditas is (op Bali voornamelijk de knevel), eindelijk de arvamdlá en koendi (de waterkruik) welke de asce- ten altijd met zich voeren. Door gezegden der Balinezen wordt ons gevoelen nog meer gestaafd; bij eene vertooning der lhithographie van Trinawindoe, die in houding en attribu- ten bijna geheel met ons beeld overeenkomt, zeiden zij dadelijk , dat dit niet Siva maar een’ boetedoener beteekende. Bij beiden is de dikke buik opmerkenswaardig. Prabhá- havala; deze bij een’ Pandita te vinden, schijnt vreemd, maar de denkbeelden, die men op Bali van een’ boetedoenden en sakti-bezittenden priester heeft, regtvaardigen ook het aanwezen der glorie. Een priester, dat is een Padanda of Pandita, wordt door zijne heilige cigen- schappen gelijk met de godheid; al hetgeen aardsch is, is van hem geweken; alleen zijne oorspron- kelijke goddelijke natuur (als Brahmaan) is in hem overgebleven; hij deelt dus ook in de eigenschappen der goden, en een lichte glans gaat van zijn hoofd uit. Op Bali wordt de priester zelfs Siva genaamd. Men denke ook aan de bekende 7 Resis, die door het licht hunner ligchamen dat der zon en maan niet noodig hebben. Afgebeeld in PL. 6. Hoog 62,5; breed(e van het ruggestuk 30,5; diepte van het voetstuk 23,0. Afkomstig van Tjiringin, 25 163) Siva (?) als gemaal van Sri, de godin der vruchtbaarheid en des rijkdoms. Eene soort van cornu copia? isde reden, waarom wij dit beelden het volgende voor Siva en Sri houden, Staande houding opeen voetstuk met bladvormige versiersclen, Het middenlijf eenigzins schuins naar de lin- ker zijde gebogen. Hoofdtooisel verschillende van al degenen, die wij tot nu toe beschreven heb- ben. Het haar loopt van het voorhoofd tot het achterhoofd gekamd en in evenwijdige ringen verdeeld, zonder eenige versierselen. Het hoofdtooisel en ook het eigenaardige, overigens on- bekende attribuut, heeft ons eerst doen gelooven, dat het beeld geene echte Hindoe-god- heid ware. Maar de bewerking is zoo fraai, dat wij dit beeld niet anders dan als een der beste voortbrengselen der Hindoe-kunst op Java beschouwen mogen. Ook zijn de gelaatstrek- ken echt Indisch. Wij gelooven daarom hier een’ eigenen vorm van Siva als god der vrucht- baarheid (Î) en in het volgende Sri, de godin der rijstvelden, der vruchtbaarheid en des geluks te zien. De laatste wordt thans nog op Bali vereerd. De vooronderstelde Siva heeft ter ondersteuning van ons gevoelen ook de lotus. Hij heeft bloemen in de oorlapjes; rijke hára en bahoebandha; dubbelde kangkana (eenvoudige ringen); oepavita een breede band. Het kleed laat de beenen tot de helft der dijen zigtbaar; zoo wordt ook thans op Bali het kleed gedragen, wanneer de mannen op reis of aan het werk zijn. Daar het hoofdtooisel bij dit beeld schijnt aan te duiden, dat het beeld vrouwelijk is, moet deze dragt van het kleed, die voor de vrouwen uiterst ongepast is, des te meer in aanmerking genomen worden. Naar achteren hangt het kleed verder naar beneden; smekhala, tambedana, kastha, met de uit- einden aan het ruggestuk in de hoogte gaande. De regterarm hangt langs het ligchaam af en houdt den steel van eene lotusbloem. De linker arm is gebogen en houdt in zijne buiging een voorwerp, dat niet in vorm maar waarschijnlijk in beteekenis met het cornu co- piae overeenkomt. Dit voorwerp heelt eene nagenoeg cylindervormige gedaante, is boven versierd met twee menschelijke figuren, die echter niet duidelijk te herkennen zija. Deze cijlinder is hol en door eene opening in het ruggestuk schijnen vloeibare stoffen (melk of ghréta, ho- nig of water) uitgestort te zijn. Dit herinnert ons de stukjes der Roomsche priesters in vroegeren tijd, die de maagd Marra deden weenen door middel van vischjes, die het water in de holte van haar hoofd uit de openingen der oogen deden te voorschijn komen. Ook de Brahmanen zullen dan wel zulk een vroom bedrog gepleegd hebben, om de menigte beter tot het brengen van offeranden aan te sporen. Op Bali is mij tot nu toe niets van dien aard bekend geworden; maar de Balinezen maken ook nagenoeg geene steenen beelden, en bewijzen hun geen’ eerbied. Eene weêrgade van het cylindervormig voorwerp heb ik op Bali niet gevonden, maar ook uit de afbeeldingen uit Indië is mij geen dergelijk bekend. Het vierkante ruggestuk loopt in eene punt uit, is onder de plaats, waar de holte des cylinders begint, 4 duim dieper, en schijnt deze vlakte van achteren aan te bieden, om de vloeibare stoffen, die uit het cornu copiae kwamen, daarop te plaatsen. Afgebeeld in pl. 8. Het beeld is van fijn trachiet, dat bijzonder voor naauwkeurige bearbeiding geschikt schijnt te zijn; het laat zich in uitmuntendheid der bewerking van de vormen des (1) Stva is de vernielende, maar ook te gelijker tijd de herscheppende godheid. Daarom ishet vuur haar element, Men vergelijke uit de Romeinsche Mythologie de verbinding van Prvro met Paosgariwa, de dochter van Ceges, 23% preu. 1850. D/ 26 ligchaams ter zijde plaatsen van Siva No. 97 en Doerga No. 126. Hoog 7,20; hoogte van het ruggestuk 70,0; breedte van id. 84,5; hoogte van het voetstuk 6,0; diepte van id. 29,0. Afkomstig van Modjokerto, maar zeker ouder dan de andere beelden van die plaats, en moge- lijk voor den tijd van Madjapahit bestaan hebbende. 164) Een vrouwelijk beeld, naar wij gelooven, Sri, de echtgenoot van Siva (in Indië van Wisjnoe), godin der vruchtbaarheid en des overvloeds. Staande houding, het midden- lijf en hoofd schuins naar de linkerzijde gehouden, voetstuk en beenen bij de enkels afgebro- ken. Het hoofdtooisel nagenoeg gelijk het vorige; aan het achterhoofd is het echter meer verheven, en in het algemeen is het rijker aan haren. Eenvoudige hára; bahoebandha als 163; drie eenvoudige kangkana; oepavîita, een band; over de schouders en borsten schijnt cen kleedje (bapang) te loopen, gelijk bij de Balinesche Siva, dat echter de hoogere gedeelten der borsten onbedekt laat. Kleed met kasiha, tambedana; mekhald met lotusbla- deren versierd. Het kleed is voor eene vrouw ook weinig voegzaam gedragen; echter is het op sommige plaatsen, wegens geschondenheid, niet te ‘herkennen. Bij dit beeld zijn de beide handen vereenigd, om het bovengenoemd cijlindervormig voorwerp te houden; de lin- ker arm is over de borst heenloopende, de regter gekromd en houdt met elleboog, voorarm en handen den cijlinder. De cijlinder gedeeltelijk gebroken, maar heeft resten van versier- selen, die gelijk zijn aan die van 163. Holte des cijlinders en opening in het ruggestuk gelijk 163. Voeten en voetstuk gebroken. Ruggestuk vierkant, boven afgerond. Het beeld is van dezelfde soort van trachiet, als 163; -de vormen, die niet verminkt zijn, fraai. Hoog 61,0 breed 30,0. Het is afkomstig van Modjokerto. 165) Een vrouwelijk beeld van zeer eigenaardig karakter. Staande houding op een rond lotus- bed. Het haar is over het hoofd naar achteren gestreken en valt in 7 horizontaal loopende ringen verdeeld, op den rug neder; nagenoeg als bij de waijang- poppen van Bali. Van versierselen is alleen aanwezig eene hára met groot slot en eene kangkana uit drie gedeelten (een’ breeden massieven ring en een’ band van parels of korrels op elke zijde) bestaande, en noêpoera van bloemen gevormd. Het gezigt is geschonden. Bijzonder opmerkenswaardig is het geheel eigenaardig kleed, waarvan zich in onze verzameling geene weêrgade bevindt. Het is als een kajin pandjang, echter niet alleen om het onderlijf gewonden, maar met een uiteinde in plooijen tot het hoofd oprijzende, en het uiterste einde, welks verbinding met de rest men echter niet herkent, is om den linkerarm gewonden. Hoogte 105,0, van het voetstuk 7,0; door- snede van het voetstuk 28,9. 166) Máksasa in zittende houding; schijnt een’ wachter te verbeelden. Hoofdtooisel geheel afwijkende van alle vroeger beschrevene beelden. Boven het voorhoofd is het haar glad gestreken en door eene rijk versierde moekoeta gehouden. Boven het gezuigt zijn achter haar eenige gekrulde lokken. Het achtergedeelte des hoofds, gescheiden door een band, is bedekt met dikke gekrulde lokken, die tot ver op den rug maar beneden dalen. Wegens de ver- sierselen achter het oor vergel. de Balinesche beelden. Oorringen naar beneden puntig uitloopende en naar het schijnt van edelgesteenten gevormd. Het gezigt geheel op de wijze der Balinesche Räksasas, met groote vooruitstaande oogappels, dikke wenkbraauwen, knevel 27 en baard rondom het gezigt. De groote mond laat de twee reeksen tanden zien, waarbij de karakteristieke slagtanden (sojoeng of tjaling); buitendien heeft hij tanden (dangstra Skt. en Balin.) op den neuswortel en in de hoeken der oogen. De borst is met haren bedekt. Buitengewoon dikke buik. Hij zit met de zool van den regter voet op het voelstuk, de knie in de hoogte, den linkervoet onder het lijf op de gewone wijze ondergeslagen, zoodat zijne zool bijkans den regter voet raakt. De regter arm van den elleboog af naar boven gehouden. De elleboog rust op het been, maar de hand afge- broken. De linkerarm een weinig gebogen, de hand boven de linker knie, de duim tusschen den voorsten- en midden-vinger doorgestoken. Hij heeft drie lijnen om den hals (manyala soetra?). Eene breede rijke hâra van parels en bloemen , een borstband, za- mengehouden door edelgesteenten. Dubbele opperarmbanden, de bovenste nagenoeg in den gewonen vorm der hahoebandha, de benedenste meer op de eenvoudige ringen (kangka- na) gelijkende, maar door edelgesteenten zamengehouden. Dubbele kangkana, elke met een edelgesteente versierd. Hij is gekleed met eene broek, die tot boven de knie afgaat; gordel of sjerp, die van achteren zich zeer breed vertoonten tusschen de beenen doorgetrokken is; afhangende einden van voren en ter regter zijde (djawat en lintjer). Oepavita of sjerp op de wijze der oepavita over den linker schouder en onder den regter arm doorloopende; zij be- staat uit vijf afdeelingen, valt tot op de broek neder en is op de linker zijde en bene- den slotsgewijze met versierselen voorzien. In de regter hand, die gebroken is, heeft hij zeker een’ staf (danda) of knods gehouden, even als de volgende beelden, en wel opgerigt. Rond voetstuk met versierde randen. Dit en het volgende beeld hebben eene op- merkenswaardige overeenkomst met de Balinesche Räksasa-beelden. Ook zij zijn van Soe- rabaija hier gekomen, en laatst aanwezig geweest te Modjokerto; zij zijn zeker uit den tijd van het rijk van Madjapahit en behooren in eene eigene periode van godsdienstvorm en kunstvaardigheid. Het beeld is van grijs trachiet; hoog 74,0; middellijn van het voet- stuk 40,0. 167) Ráksasa, in zittende houding, bijna geheel overeenkomende met de vorige, maar minder goed bewerkt, voornamelijk waarschijnlijk wegens de hoedanigheid des steens, waaruit hij gebouwen is. Hij heeft het linker been omhoog, het regter ondergeslagen, den regter- arm voor de borst. De regterhand houdt de danda naast den linkerschouder; de lin- kerhand, in dezelfde houding als bij het voorgaande beeld, rust op de linker knie. Hoofdtooisel, moekoeta, versierselen achter het oor, oorringen, oogen, wenkbraauwen, slagtanden, knevel, baard, de drie strepen om den hals, hára, borstband, oepavita, bahoebandha (dubbel), Kangkana (dubbel); broek, gordel met, een uiteinde tusschen de beenen doorgetrokken, een naar voren, een ter linkerzijde afhangende; rond voet- stuk met versierselen gelijk als No. 166. Im de regterhand, die langs het lijf heen gestrekt bij den linker schouder oprijst, houdt bij de danda. Deze is een dikke staf of knods, met eene greep gelijk de hadga (het Indische zwaard); onder de greep zijn versier- selen; het uiteinde, dat dikker is dan het gedeelte naast hij de greep, is bekroond met eene lotus. Het beeld is even als het vorige van Soerabaia overgebragt. Beiden hebben zeker als deurwaarders voor denzelfden tempel of voor hetzelfde tempelhuisje gestaan. Daar- 28 op duidt niet alleeen hunne groote overeenkomst, men mogt zeggen gelijkheid in al het- geen karakteristiek is, maar ook de houding der voeten en der reglerhand (met de danda) bewijst dit. No. 166 heeft blijkbaar ter regter-, No. 167 ter linker- zijde van den te bewaken tempel gestaan. Daarom heeft No. 166 den regter, No. 167 den linker- voet opgeheven, No. 166 de danda op de regter- en No. 167 op de linker-zijde. Het beeld is van eene ruwe grijze soort van trachiet; hoog 69,0; middellijn van het voetstuk 86,0. Afgebeeld en face en profiel in pl. 8. 168 en 169) Een ander paar Ráksasa's. Houding der voeten en der regterhand respec- tivelijk gelijk No. 166 en 167. Moekoeta niet zoo vooruilstekend als bij 166 en 167; boven dezelve vertakkingen (ron-ron). Karnâbharana; oorringen gelijk 166 en 167. Drie strepen om den hals, hára, borstband; in plaats van de vepavíta loopt een band, waarin schedels aan elkander geregen zijn (moendamála) over den linkerschouder en tot onder de dij neêr; het voortloopen van dezelve naar den regterkant is niet duidelijk. Delokken zijn meer kring- vormig dan bij No. 166 en No. 167, waar zij nagenoeg ecne vlamvormige gedaante hebben. De borsttepels en de navel hebben de gedaante eener geopende bloem. Bahoehbandha, dubbele | kangkana, broek, gordel doorgetrokken tusschen de beenen, met afhangende einden naar voren en bij No. 169 ook naar de regterzijde. No. 168 heeft den regter, No. 169 den linker- voet opgeheven; beiden houden de danda in de reglerhand, maar No. 168 met gekrom- den arm regtop aan de regterzijde. No. 169 houdt den regterarm tegen de borst en de danda naast den linkerschouder. Zjaling en dangstra gelijk No. 166 en No. 167, de wenk- braauwen dik. Overigens wijken zij voornamelijk in de wijze der afbeelding en digtheid des haars van 166 en 167 af. Knevel om den geopenden mond gelijk No. 166 en No. 167. Baard schijnt er niet te zijn, maar beide gezigten zijn geschonden. Beide danda’s boven afgebroken. No. 169 grijpt ook nog met de linkerhand de danda, die door de regterhand gehouden wordt. De handen en voeten zijn slecht bewerkt. In het algemeen beantwoorden «deze twee beelden aan No. 166 en 167 (dikke buik, zittende houding); de verschillen “worden verklaard door de verschillende afkomst. Deze twee beelden zijn afkomstig van Samarang. Zij behooren tot eene ‘vroegere periode dan No. 166 en 167. Beiden zijn van trachiet. No 168 hoog 48,0 en No. 169 hoog 47,0, Middellijn van het voetstuk bij No. 168, 28,0 en bij No. 169, 20,0. 170) Een Rúáksasa, in zittende houding, even als No. 166. Schijnt ook een’ wachter te moeten verbeelden. De stof waarvan het beeld gemaakt is, doet ons aan zijnen ouderdom twijfelen. Het zou een namaaksel uit zeer nieuwen tijd kunnen zijn. Groote oogen, slagtanden en eene soort van dangstra op den neuswortel; ook dikke wenkbraauwen. Moe- koeta, het haar naar achteren gestreken en op den rug in 7 lokken neêrvallende; karnâ- bharana, oorringen, hâra, bahoebandha, kangkana, noepoera, borstband, broek, gor- del met afhangende uiteinden voren en achteren; geene oepavita; de linker hand rust op de linkerknie (het linkerbeen ondergeslagen); de regter arm rust op de opgeheven reg- terknie; in de hand de gebroken danda, wier greep korter is dan bij de vorige beelden. Het beeld is overgebragt van Soerabaija. Iet is van gebrande aarde em geheel en al hol. Het zit op een kussen, en dit rust op een’ hoogeren bodem, die op het lotusbed gelijkt. Het beeld is hoog 69,0; hoogte van het voetstuk 17,0; middellijn van idem 25,0. 29 171) Jama. Staande houding, in zeer vele opzigten overeenkomende met de vorige Räk- sasas, maar door de Balinezen voor Jama verklaard. Jama heeft even als de Räksasas de slagtanden en dangstra, maar hij verschilt in de wijze des opschiks en vooral door de Prabhâvala, die alleen aan werkelijke goden, maar niet aan de daemonen toegekend wordt. MMoekoeta gelijk No. 168 en 169. De haren schijnen ook oorspronkelijk maar achte- ren te willen dalen, doch vormen zich aan het uitgetakte ruggestuk tot eene prabhâva- la. Karnâbhârana, oorringen; uitpuilende oogen, dikke wenkbraauwen, tjaling, dang- stra, knevel, baard, hàâra, bahoebandha, drievoudige kangkana, borstband. Noepoera gelijk 152. Tepels en navel in den vorm van geopende bloemen. Een voornaam verschil met de voorgaande Râksasas vormt de Oepavita, gevormd uit drie snoeren van korrels juist als de sampat der Balinesche priesters. Zij hangt tot op de knieën af. Ook het kleed js volgens de opgaven der Balinezen een kenmerk der godheid, dragende de Räksasas altijd broeken (iets wat de Europeanen bij de goede Balinezen als Räksasas heeft doen verschijnen). Dit kleed heeft een’ gordel, verder afhangende uiteinden langs de beenen en voren, en eene kasiha op het ruggestuk afhangende enz. even als bij de beelden van Madjapahit (No. 1öl volgg.). De regter voorarm is uitgestoken; de hand houdt de danda (of danda gni,de vlam- mende reglerstaf volgens de Balinezen), de linkerarm eveneens gebogen; de hand houdt de oepavîtà. De danda is in 8 gelijke overlangsche afdeelingen door verhoogde kan- ten verdeeld, boven de lotus; de greep naauwkeurig bewerkt, maar eenigzins gekromd, even als die van No. 168 en 169. Het voetstuk is afgerond en in tweeën gedeeld naar wijze van een lotusbed; het ruggestuk wordt breeder ter hoogte van de heupen en wordt uitgetakt naar wijze van eene prabhävala. Nog duidelijker wordt echter de prabhâvala door de om het hoofd krullende lokken daargesteld. De afkomst van het beeld is niet bekend. Volgens de bewerking, de wijze der prabbâvala en de dragt des kleeds, alsmede wegens den vorm der kangkana (de tegenwoordige armringen van Java) zoude ik het tot den tijd van Madjapahit willen brengen. Het beeld is van trachiet; hoogte van het beeld 58,0, van de prabhâvala 62,0; breedte van de prabhâvala 23,0; van het voetstuk 24,0; hoogte van het voetstuk 5,0; diepte van id. 19,0, 172) Brahmatjári. Een jonge Brahmaan, die in het eerste stadium van zijn leeftijd ver- keert, waar hij onderwijs ontvangt van zijnen goeroe. De voorste helft van het hoofd is geschoren , blijvende alleen eene gevlochten tuit in het midden over (deze dragt ziet men somtijds bij kinderen van Brahhmanen op Bali). Van het achterhoofd valt het haar in vrije lokken neêr. Twee gevlochten lokken vailen van achter het oor op de borst. Om het voorhoofd een een- voudige band (gelijk de meeste Balinezen in plaats van den Javaanschen hoofddoek dragen.) Het kleed op Balinesche wijze gedragen, vrij wat in de hoogte getrokken. Hàra, gewo- ne ringen als kangkana en noepoera. Het kleed wordt door een band (saboek) te zamen gehouden, waarvan twee uiteinden van voren afhangen. Bewerking van het beeld niet zeer zuiver, vooral zijn de voeten plat; het behoort ook waarschijnlijk tot den tijd van Madjapahit. De linkerhand is gesloten; de arm neêrhangende; de regterhand naast de dij geopend, met de palm naar voren, de duim en voorste vinger uitgestrekt, de drie overige teruggebogen; 50 de arm gekromd. Voetstuk en ruggestuk afgerond. Aangebragt van Soerabaija en waarschijn lijk uit Madjapahit afstammende. Afgebeeld in pl. 9. en face en profiel. Roodachtige zandsteen. Hoogte van het beeld 79,0; van het ruggestuk 83,0; van het voetst. 10,0; breedte van voet- en ruggestuk 84,0; diepte van id. 25,0. Het gebrek aan de noodzakelijkste hulpmiddelen, welke wij binnen korten tijd uit Europa verwachten, heeft ons doen besluiten, de beschrijving der overige talrijke voorwerpen van de verzameling van oudheden van het museum voor een volgend deel der Verhande- lingen te bewerken. Wij bezitten nog een groot twintigtal van metalen godenbeelden, welker karakter echter geheel verschilt van de in deel XXI beschrevene. Eenigen schijnen tot een’ betrekkelijk ou- den tijd te behooren, doch zijn vrij ruw; anderen dient men wel als latere namaaksels, zelfs uit Mohamedaansclien tijd aan te merken, maar ook zij hebben nog eenige waarde, daar zij waarschijnlijk naar oude voorbeelden vervaardigd zijn. Buitendien blijven eeniger ruwe stee- nen beelden onbeschreven. De godsdienstige voorwerpen herkennen wij als ex-voto's (meestal met een godenbeeld voorzien, zie plaat 20) en ustensilien bij de godenvereering, als hellen, vaten, lampen, (zie plaat 20, 21 en 22) waterpotten (Koendt). Van de platen, die hierbij gevoegd zijn, zijn enkele in het bovenstaande gedeelte van de catalogus nog niet beschreven; andere platen daarentegen zijn hier bijgevoegd, hoewel de voor- werpen derzelve reeds in deel XXI der Verhandelingen beschreven zijn. Tot de laatsten behoort No. 1, het Boeddhabeeld, achter welks rug zich de Sanskritische inscriptie (pl. 2) bevindt: bovendien No. 14. 15. 16. 17. 18. Deze zijn hier nog bijgevoegd, om eenig denkbeeld van de fraaiheid dezer beel- den voor het oog van den lezer te brengen, en het karakteristieke derzelve te doen uitkomen, dat zich in de platen van deel XXInietin het minste herkennen laat. No. 14 is $vva op den Nandi zittende (No. 114 van de Catalogus); No. 15 Suva met Párvatt (No. 123); in de uitvoering zijn de ge- laatstrekken niet goed uitgedrukt. No. 16 Párvatt of Kälî (No. 125). No. 17 Doergá (No. 126); No. 18 Kártikeija (No. 124). Wegens het bijzonder karakteristieke van deze beelden zullen ons de lezers verontschuldigen, dat wij ze ook zonder beschrijving hen voor het oog willen brengen, daar thans de lithograaph, naar een beter plan werkende, in staat geweest is, om ze vrij goed daar te stellen. Van die beelden, welke nog niet volledig beschreven zijn, teekenen wij aan. Pl. 10 en 11 zijn reliefs, die wegens het wegnemen van de plaats waar zij gevonden zijn, zich moeijelijk verklaren laten. Zij zijn van Modjokerto afkomstig; het eerste stelt waarschijnlijk Swa, mis- schien als Brähmatjârì, met twee dienende vrouwen, het tweede eene Boeddhistische vergade- ring onder den heiligen vijgenboom voor. Op het laatste zijn alle gezigten deerlijk geschonden; ook ontbreekt het benedenste gedeelte der figuren. Wij maken op de lange oorlellen (der Boeddhisten) doch tevens ook ook op de Siwaitische Bahoebandha opmerkzaam. Pl. 12 is een Lingga van Tjiringin. Wij hebben er 6 van denzelfden vorm en grootte. Het piedestal is even als bij de andere beelden van Tjiringin nieuw bijgemaakt. 51 Pl. 13. zijn twee vormen van Linggas van Bali; de gebrokene is een zeer zelden voorko- mende, de andere echter bij duizenden te vinden. Pl. 19 stelt daar 1). een beker met de teekens des dierenriems, 2) die teekens in eene reeks, en 9) de grondvlakten des bekers, boven en beneden. Deze beker vertoont in Javaansche cijfers het jaartal 1242 (of 1246), is dus uit den tijd kort voor het rijk van Madjapahit. De teekens des dierenriems zijn de Indische: afwijkend van de Europeesche teekens zijn even als in Indië: 1) één wvisch (mina) in plaats van twee; 2) de koembha, het watervat, in plaats van den waterman; 8) de makara, garnaal, in plaats van den steenbok; waarop echter die garnaal rust, is niet duidelijk; 4) de boog (of eigenlijk de pijl) in plaats van den boogschutter ; 5) eindelijk zijn in Indië geene tweelingen (gemini), maar een paar (mithoena) een man en vrouw. ‘Op onze Javaansche bekers met den dierenriem is dit paar, of deze vereeniging van de beide seksen zeer geestig door een paar dieren daargesteld, waar het mannetje altijd met het wijfje te zamen «en wel op haren rug gevonden wordt, zoodat men zonder nader onderzoek die twee voor een enkel schepsel houden moet. Dit dier behoort tot de schaaldieren en wordt te Batavia mimi genoemd. Men vergelijke in het algemeen A. W. v. Schlegel’s Dissertatio de zodiaci antiquitate. Wegens de Makara enz. zie nog voorl. verslag van het eil. Bali in dit deel bladz. 56. Pl. 20 stelt 8 ex-voto’'s daar, naar wij gelooven. Het bovenste is van voren zoowel als van achteren op de plaat afgebeeld. Het vertoont op de twee zijden verschillende figuren van goden, schijnt echter wegens de Boeta-hoofden en het uiterlijke voorkomen tot eene nieuwere periode te behooren (waarschijnlijk tot die van Madjapahit). In het midden der plaat hebben wij eene fraaije bel. Pl. 21 zijn twee verschillende soorten van bellen, met hunne dimensiën. PL. 22 verbeeldt twee ex-voto's, een nandé eneen songha (leeuw), en eene lamp van voren met de gedaante van eene vrouw met vleugels, die de Sphinx herinnert; alle drie zijn van boven van ringen voorzien, om ze in den tempel op te hangen. PL 23 een beeld, naar het schijnt van hoogen ouderdom. ‘Het is van ijzer (wat de litho- graaph door roode kleuring aangeduid heeft, terwijl hij voor de bronzen beelden eene blaauwachtige en voor de steenen beelden eene grijze kleur gebezigd heeft). Het beeld heeft een netachtig voorwerp in de hand, dat met het voetstuk in aanraking is, of beter gezegd daarmede als het ware één geheel vormt. Op een ander beeld van dien aard is het net nog duidelijker daargesteld. Als wij hier aan eene echte indoegodheid te denken hebben, zal het Vároena of Jama moeten verbeelden. Pl. 24. Boven Garoeda (°) in biddende houding, echter met vrouwelijke borsten, en over het geheel eigenaardig en van het bekende afwijkend; beneden insgelijks eene buitengewone figuur zonder benedenlijf en eene nága bij het groote hoofd houdende. Mogelijk is dit de slang van Wisjnoe (sesja-nâga), en beide beelden schijnen tot den kultus van Wisjnoe te behooren, hoewel wij dit nog geenszins voor zeker houden. Wij hadden hierbij nog eenige algemeene beschouwingen omtrent de beelden van onze ver- zameling en die van Java in het algemeen willen voegen, doch hebben dit voorloopig geacht achterwege te moeten laten, wegens gebrek aan mnarigten over de komst der beelden, en ook vermits wij niet overtuigd zijn, reeds van alle bijzondere vormen, die op Java voorkomen, 52 voorbeelden of kennis verkregen te hebben. De redenen hiervoor zijn reeds dikwijls in het voorgaande aangeduid. Om echter ons plan bekend te maken en mogelijk aan diegenen, die in de gelegenheid zijn mogten op de plaatsen der vereering te verzamelen of. te verge- lijken, deelen wij mede, dat het voornamelijk van gewigt schijnt te zijn, dat men 1) de beelden, die van dezelfde plaats zijn, en 2) de beelden, die dezelfde type vertoonen, vergelijke; 8) den ouderdom door jaargetallen, inscriptiën en door de twee hier opgegevene middelen trachte te bepalen, en daardoor de perioden der kunst van Java vast te stellen. Ook reeds uit de beelden van onze verzameling laten zich de hoofdgodheden van Java in ver- schillende vormen duidelijk herkennen. Wij hebben Siva als goeroe (batára Goeroe) of on- derwijzer, als pandita of priester (verschillende waar hij uit den ouderen of wel uit den tijd van Madjapahit afstamt), als werkende, geweldige godheid (koning der goden) ook op den Nadt zittende, en buitendien overgangen van den éénen tot den anderen dier vormen; verder als god des overvloeds, en eindelijk als Kála, den vernielenden. Párvati hebben wij behalve in hare gewone gedaante, als Doergd, Kálî, Bhávant en naar het schijnt ook als Srí. Bijvoegsel. Omtrent de Boeddha's van Boro Boeddho merken wij aan, datalle 4 naar de 4 hoofdpun- ten van het kompas gekeerde, de linkerhand in ééne en dezelfde positie hebben, dat is plat op de dij, met de palm naar boven gekeerd, terwijl de houding der regterhanden die is, die W. v. Humboldt opgeeft. De wrat op het voorhoofd is vrij verheven. Het uiteinde der hoofd- tooisels vormt eene Kleine ineen gekronkelde slang. In de hand houden of hebben zij niets. Het voetstuk ontbreekt bij de vier in ons Museum aanwezige beelden. Wij ver- nemen, dat de in de kooijen ingesloten Boeddha (de vijfde, en naar Humboldt hoogste der Dhyâni-Boeddhas) bij feesten door de Javanen geel geschilderd wordt, hetgeen wij echter ook bij Doergâ enz. waargenomen hebben. Nog is zeer merkwaardig, dat zich in het bovenste gedeelte, de cupola, een niet voltooide Boeddha bevindt. R. Friepenicun. a) au O3 UN EN En AIN Nt am EN fan EN Kel VA el d 19); & a ETEN ang > (gen ergen van ang aa dn ap ag ran anaf aem ornis Ae EMEDINN @ AN HJ A) & O aeuu (a UU 28 an dn HL AN (A q Vin a arn 3 an AMD \ Ia, a. a a a a a aa va one mn on anr acn aag ag Ar aar am Eran Era maacaah am ag ah En DNS - Q (@}, / @) Q. ae ar ere) ee _ KL ML veg eg Ei Map Bragg aan pon Ah gem am aa ame empate Fn gann GL (49) (49 ES a/ a ee Vree w& ann aan 2 an aanmn (an CL CN a IL, am ong a er var mrnan angan Pm on A pe ana actre mn as am aap en a ale a ave CAR AAI LD ANN A) UI 2 LO AM AN AN 3 AN 2 En A AN aj AN AN \ DC KL d ann a a NNEAM AN AM AN WI Epe naa don am oale CY EL AL (0) () @ AES « Q en eggen ET a as an Sese Man Of A ann ann KL HKL | vree ap eraan ana aop enamp aam aan a ene aram aaan aon vn aj da aram rang Je Ay @) AN EN LO HO as agt an aaan aam asm an 1) HG SN AU 2 U LN VU A COG) SE ak \\ dr an an ar dn en da an Alanamen un an en (25 aa aan anlan am) \\ s End ee je $ > ae) a. a Ee (ad Le d d LG en @) a a. (@) A BE EE AEL (ERG: a A Eg vage erm on mj ear am Sram ma am og enaar (eey eer aenppeh cn(qo man ar Cx a ay a. A LEI va enz eng m Ure ong aap orgeem ray ormacnam pg Én am ea a en en a an a a a. a a. a EL De vv aar vn 27 0 RENEE ana.LA (AN UU LN Oran nam er an an GD LN 9) OEE Bad EA Ged c a a CS a QA. / [ j aam a ee opin da apie Eran EEE ee G a O a A O DOE AL NEE (CAADEC NEEN LOER EDIJN « e a) CS Oe CC @h oee ee bee 7, J Na 1 Mn (aneag Er Er amp aM ain dr an ap en ap aca m an AD MM afn LO UN el al lee A a. i TS Se enen at ee a 8 / gend ke annen D& aa 2 A an ann \ €) a Je je) O e /, 5 \\ am au 2 d& AN Ne Ur an aM 1) he UI (AI CI on @, \ En waa nadi Ee Dal {Eine zon 2 ang GE >) ë Cy LJ Ep) Qt am an ar am ann UN? 2e KM) AM AM NN RONDE pend bern, he EA ( Û 2 1e Ona A) ales Ki anas EDEN al ÙL KL Ö 8 Ze je) NO U 0 Pram en (aanman AD U MA A RN 2 MN AN eme adr Eran 2 Ent er an q Ur ran A vam rin / M AGAK a 1 kau 2 NOM Y E Ai a. SQ … @ a El j LE MM UU AD 1D AD HN AAA, DD AN ASN LI LN Gee an ann C} (G) veer waan og enaar mam DN JPEN MA DN EEY Ha) @) @/ Q 6E MU aL VU 2 A CU 2 0 UN ak EK 0 Zee Cl d ij Ra ) den eneen \\ a a an An aon 2 aon vC ann (as ak La A6) aan acu 2 U AO (O AN MJ UU 2 ANN an |A | DD id dd G Ep Erg an dn Branger en am en anp aapn en, EEN prana vere dagen aj aan i/d UU a OE rans pa renamen aa mem > \vam an dog &n Sh daan Elen WG ennen EN EL DS Er @\ ed (UIN FO hj FD JN ANN a Nn AM WM AD U HO 3 EN B AN AN CS ALA AAN NS el il be EM) a. oa He a O JA NNM AO 2 A UN aa AD HI Uy AN AM 2 EN EN LO LO AM) AM AN AGI 2 AE AN NN Elen ant li WEU) di ge a a U UI MN AL UJ U EN G AN WN 2 (aaa uu 2: UU HS) _ A N UU ENNE 3 EN AM LN FN AN LJ UN a IE Kd \ in 5) vn en gep on aah aen oom aa —n er Eh om en vr um aq ar am nag A GER as ar a) UU ed En dn NN de Cm an SH a je) a @) NEE EE TELE ERATO EN LLT EN AJEANN @ANAS En 6. En enen 19 UU AAA 3 AN LM EN UI EN ATM AN \ @ oge OD MeT Fagor aanzagen em Ph afp (ey EE DEAN 6 SO 1 Sv GA) a ayi ae EN A | N6-aram 2 daam (Ci at) Eran dr aM an 25 PENDANT CE 2 | 8 PEDDELEN ED LEED CPO GOOG aa ay ee EN 2 AN UI U (uy as \ Ó (Gn KL UL DJ YP (oe « a E en pe 5 5 ben NONE NEEN EVD OAD AEN / Er eN A a OE ee ER 1D 0 De E \\ dram eam a nr ns Eran aa A Ur AU) UI Mam eam SA RN ann El) mn an zn zj a 5 Kn 41 id | Ren OR on ERO a en ta belan han eon an on 2 A Cac lm Ee ereepdragth eg Sraaneah bd za ooge ome ah a aa en aem aar ep ar / a ACO) @) En jaan en age aan ann von aans ega a LD an n a a (a) « a a G) {al Ja) \N A U am HAAN UU DAN EJ AN ADN AM MU HN U AS 2 EN TUI UI ED AN UT (SN HO NN NEN / / 5) e DA % em eme rg enaaampaad epen sane q naa erums an) en 9, G Ö re ORK ANS en ge ee) KL ann Ne ee e gg era om aap de BOEM UD gaens mag a qa aaa Dj HD B da oge (oneam vre CO / Ge ST Oe granen nanga ga pags en oa a a Os (e) a ANC ELD DEDEN AEON EED ODE BD, aan èn eer ordre LEN ORN AL CO am Erm ú Gite peoppeens Eegaags a enaam ingscalega jetons qenamjegeap > \\ mn Ên agg hah organ er pam open prensa rg Arn geny wg eee en a) a (le) ef og vm ear Âr ang aa am anparm ag ome en 9, dan Ae 0 an Jie) 4 oan na a AN HY LD AN HON 2 HY UI, an an dn ar ur am IN WL Jl Dans (eMe a a a. Na AU AD AN AD AM) AN GI U AN AN AN AN LE) ENNN EE /À G Kd / 18 : (a) @b a) Qs Q/ (@) a ee a Ee Aen Je a ä ’) UL UM Ze e) @. aa a [e) @ In \\ den GEDE DEN GOO ENEN LOGO LEO NEEN EN LOUNGEN re a E C- 5 a) en FO aA FN AN AA MO UN E nele ann LD AAA EON N lea, BJ ca mla Sel IN renderen 0 2E jm aj gg en em teng peren eo (ang, Ree ane LEM ETON ETEN CL a malen on an ag Han aam pa Epen Ap ve Weel Aen NE TEN) fe) a. a DA NVM nz 00 dn ai eh (an ergg on an erapm afro aa Bh em an Pr am im (es 0 VAN «Cm ed PEN 57 a Ce 22 AN AN LA EN AN EN 3 Ren ante KL Za ann (@) ven dt aopen da dj ven onammeverp DR NGE B ara kn nt De Re vacnr agen PD anenen em) ooge oan aan en ig op rename fj meene goa Er aq LN 2 AN KD den (ro on arn En an U 3 EN A 0 En EN A WU tag) ÙL, Ze RT 1 \ ge ASN 2 047 A veen copen en Peo EO UN ES ei aen au aman a Sh Ôres Gas gemaa nen Tam ) jena am waregteratnsnernpe @ AS OV orka penn im aaan an ana eap agpen amen zaaej an C je c DEN e) oa o Nm une ang iran enn vm md omg dj engen my an mm A En am „Fn aa am an mn EN TTN it ANU es: UNEN 2 ea BT am en ad Saa en am ál DN qa ( \ L 5 L ee NEN ED vj 10 00 een ag run oon A gam Ene eran an aop Un my una O0 MTN ON ce @) ys Os EN ac aan AD AN 3 AN AN ano ga eene en aa { dl al 33 Sennan 2 dromen Die TA AO NN (oi TEL EDE a a. ORS ara En Se LA A LA A UN ER \ KL 5) (de) WOE va va a Ön em anaya np raa ag een aar nt nog meme ar am Erp U EN O} U AA A LAAN 2 UI AN 2 en EE | a) Be ne a a a. (DD oa aa OND [e) (@) Manen ng te Maan ape 2 oaparng en mam en per em aM AM AEN ND FAU ED EN AU z A ELEN aa B AS ARIE Seen oaren Pao À aem el Seen OD A Ke KL ver gg ame: arr Er an an a er run ao erm am Hg 1 oem aen an a aa. ‚ ao a. a Mì paap magere d Ánan diaasgensan2 agen sa) (a Ó 0 GIN De sil vip fa ere Eee 63 ak 3 2 RT ar en U 15 UN 2 U En LU jan Ange WD UU) \ Ae AAA Oe a af O & a DANE EDEN EN EN LA EED ENTER OEI Aue Q OY SC) « (Cal LN LN EN LEN ANN A LA AU U a WN Ap AN 2 EN) KO LAAN LI AN XN J CQ GE ah vanag engs} ananapaonam a) aten ge ongev & en ao per va an ar @ Af QA aa a e « aq A am eo ensen aman en @ a. a OD WE En DD EEL rappen mn Bram Ume Een ngen dr our gr nm bb bk a de q Genga gg ma en ah (gpan ur an en Maag open E53 PranpErtepem DN omm a na afl A 3 AN 2 an ASD pa LD EN \ OJ) Pen el NN Qs @ aan en angen ara one Êr en Ì LANDEN NN / 1 Wortel IT e 6 Ca ARE ORE DN U LY MD A AA U AM ANN a ode meel Waz en am an —n anp an am am ar nam voorne wm IN ns a je ae DN @E ös (SR a MAN AN ea man VI on ti ar a ar an en a (aam aan asin EO AN A en DE - « (e) a ce (a) {a) NN\AM AUD UIN} AD) aUneaur rna anas an ar EN (en ANJ EN (IAM pp A AN AAM NN | | gl N (0) $ 5 VER: A 5) U S ms: AE Een KG Hil G O oval SAN vac ang dh wap Fr ene erm nem gg A2 GOLD ran Sam gggp maren (5 en OO ENC GA YNED ar It JE EEN (Cra El Sanna << El ve am araen an ana ad an en am N\ 25120 AT) MN AM OD Up Úr. am wan naam eam @rzam ea arm Oan AN hae) Ü Ls ain ) € Gn AO AO AN EN KO AN MN FN MM) AA AN AD ASN AN EN 2 EN HO A (99) Ca ORS Ge a a 5 vip eggen gp AE EE OA VED (@) ES Oe oan 9 ram aens naaa naan ea aan Eh Ae Kenan enn Ì il Nn an er UIearr an menno 22 0D ian One \\ le Me) lS ll a @@) a a) @) / CE 6-_akamn 1 aan an an 3 Eq q an aan dan an a aam arr A U an A UN aM LN aan (en HL ES) Vapona en van ep Chn eran en ref mag jen geen a dn rara neg En a @5 Gauge: neee Ae neee waan aa aaron enge eragegonpg Pian ram agen KG ecnaarm dna page aman oren rear @n@h AEN A a (ay, @) @ En NEE NEL OEE aen end am mn van vg Eran hm pe an Tm var dn nam arg oee Nn gramme opp nanda en poen vagans amen. eg nag Braem am gangen on eee ana aang gegen BÀ anp gpenanam Ô naam Eigen ng (app. veen am gi Zj Ô aan gp om en pg ej ram arg re gg Do en gg ge dn naa ng ren rn NV @), @) As @) @) a ( A ee aen aaa, EN « UL ann UL N55 verga engen Eraopgan Pha grap enaap Cn Gh gem oaren aan omm (pan Er aren anaap ee / am 6-kaan arur aq A NE) UN AN 2 a an 2 A5 AA U UI aan La an AAT arn IN A to 5 KLJ a en eh @) sG D a aa O0. NEMON ELEN ED PND PLD ETEN ER LED EP ED AD EREA a a CC Oe @) a GEN a} e au ta j a MU LA FN U AD 3 HO AM HON A AN 3 HO ana Ul KN EN LD ANN LI X ei) BL Ca aa Q. OO a. a. O Qs & VELDE LED NEETER EOD EO ED ENEN Ja a a a a a an ar Nn eS ann EN a LN AN AN AO jp UA AN A) EON AN ARA, KN AO AN AN 3 | UA J J de DENG) vanen g van Og ode El ac any ren eg aop En an germ mon Öranap en an om orca ggn @ / a enn a aaa. U 3 aaa, VU AN UU EN JN LA AA} EQ UN AN 2 A& AN AM U EN LD AN gna) an UU \ en Gy ú Nero Erum arg an ar 1 maj oa gem aars aem aangaan a map en Branagh aap Pre ans AVEN ENGEN > | eeen EDES vrg appe m ane en any nan naam aan PRO tj Franz od maag man aj A rr ) a a a NEN tE ee Ln jee C- a oma: a 8 a a. vv oon en Seem an 99 A, an cg ag org an sne sr U Ng me EM am ON arr ag ae Am Seg dem gN a a a a a EE ed ud) Gah oer ZA a a a DEL an an GM GPD ENNE EEND UD) manen CAE LEANN / CEG a (Cis @) @) 6-avin 3 uu EE dn ee He | a jk NED PDE TD GEDE AD EDE LD) zj raar on Bj er en jn ron gg an mg aag @ @)r (a) a a 6 (LO LO AN UD ME en net DN D oan Es ape Fram en an Eel Ad un an Daenam Ce CS} an ano) gnd Se gap em egneeg en aange @N@) an og ven een NES EN UN AO pj LO A AN AN aam ar On ten En aan aan aan a5n UN HI LA A AW | AD cl Oel (9) KLEOF AL 6 \\ ab 55 EN der Cm au atm an a am Er da da mame ae UM A) AD 2 LAN zo opne oper em Erg mqemenre oop emnegg a a CEN \ Grau EN ann EN AN EN _ LW AN 2 B AM UM AN ASN EN AN EN AN A A OON \ al dij ) EL NN NE NAD) rag dram Cn eraan a Erem EN UI AM DAD AO NN @y a) AREA @) @ ree eelde an Un NN EN UI EN 3 WU AD AAN 3 x KL d) KL verlag an vn nemer ag gadhangg hpa Peneng om ar iam enn dh any a @ er a a. A Ul E) JI U EN AD 2 AN UI (K] Mh) EN ER A AN AN EN UD au AD y \ 5 5 KL, Del alt CT el rj Ó \\$a O a a a a a a. a ALE) SLIDE ED EED EI NEST EEG NN 6 a EN CE a UD A LN UU ANU 2 ANU 2D 3 AI AA EN Uy &N AN ANN AN AN HA p LN 2 AA AN 3 | AD In Je Je van com gg 2 on Î ann en gj ru or un? en qa? nn AGED B nen pen dh ag \\ a en (Olne) aa a) an a OD FN FON AS AN 4 U FM 3 AR U AN FEN TD A AM mr U 40 A LN EN LN N d 8 d an nam an a Haans an a Bram aop amanpanag am er ramde pgafng Po Oh fan en EAN 6 @r 1e) KAS @) ne Me) a oa e) aa fe) a ( DEED TEEN EAO a An GOD gege TU EDAM AMM BON @: EN a a LEN AAN EN 3 A a eva ste Ó CQ 4 @ ai J vvanr wg ram manen aM dre one Bran Ikram en er ern nn nh ar (an AULLAMNN df l od —Û hoon) Rt HOON Gn @rr/s ROVEN UN U U) L Sd U Ì ì dad) @ JJ Si ke hae GEN an VE ELN B wol Beten van en an ag md eon RD AN AD 1 na am En aa ee oi CQ Lat @j Lel NVON LAL NEN UU Zag ar ar aM CM aM pes DGR NED CUD en dn an OPE ERN @ A LIM EIN Q a Le en en de Oa sen IJ 2 Ais EE / \NAM aM A) UU 2 HD) EN Peren ngn Or var an eam UN mnd nl DL ) NNS We G DIDO ned ee En dh an (© enn B ZON DID \N ON d en ene na an rf nvm am jan maen q naa | 5 a e a « a a a NEDERL TUE KOEN EN en am mp ane gm oo (@g eum a aaan aan Saen mn hagen od oee ene Sandee Tee c KEO hq BR EE Gaan an an dl Ora ye n A an UN U Û ann 3 an eN A UU 2 \ 5 nen 8 NEE em Famyeememgeoneem fq3 rage pad roo pee oa ron aapn a a Qe @pins A { vrom EF a oon om ar om en mn Hr ac or mare a End mgr ro am az am € a Í a Ce 1 Ne CM EN (| EE TEE bbs in J Je GJ KL ® vena Papas erom anp en on dn run Eon em my en ag en a eene run ap aam am arg jam egen ensen eg eminem a un En UIN 1 ANN AM ED Je ML ML, eeen genen egg Sana UL An EL AN en A A) aem am ar a NX KLA EL, EL el Oa veran Saan mg aang vraa aneh om pg ene mang rem ag an Frum Em aon en ar} a enoma aem on CS a @) On a a CS VAR re gee Ci a @N oe a a. je) a. \\ er on ag dr am an, an en en € En an nq ÔM aën aram en mn gr nas vaa dh ay Er aar am En RAN @r, Ca IT BLT NG, (9 Er eas Fate) aaa EN ENDE EN aur an q ann 2 aA AN AD AM 3 \ @ aL jan aL eneen Pnt ON en rapen he Nn gienen En anr nne gn ong rem Eh qz enn oper am om qa mm ac gj en B rr / 4 ú & Ar ara a ere sene as aag ea Ohe o a a a a a a a Oa NEED KLEED ADE EO END ENE EDE rj ENDE EN AIN SGL a 6 a ARAS ee aa de ent ZA ta a a a ata a N aa. : 1® mam nm aR NU LQ BA M AIN veen gg Bram En ng Oren cm am z aem mam a am more Bf EN AM KD ad LN / a / a a ARAS U (rn LN LN EN 3 AN WN U Ee bn Kd ä, ws a a BE Oe uu and wy ren fog re grz gente ONS VI / GAN tenn ty wa on ag ven wr na tm a ru na ag jan mg cal IH d KL veran gem aaan en Era omana agg on onaf aag em ageert a aag en Aap aam aam zen erenaam a Q je ere dea no a a (@) a ke (a) a NVD TENG DEED Ea nanga en aam UM Oppem aa FAAAM ANN 9) pe ngmAgep jegenng Ege eN aa ï aa e A a \\ ann hbar hk RDE Ore CIE ar an AN pa A£ 11 BAAN enaamg ag gens Bing natguimena He Up MJ EN 2 AAN AN A EL J KLE, | KE da a na te AA Xx p, Ö kn | dre NN vals: Se ere NGR ES? rem ram En @ a) emee som a daaraan wgnaam wg senen An ZE) 5 0 NUENEN KE En OTK ne aa anar Ô en anr an an A AGI AE a Erin n n nie af vp le DE apr ane neg gj Av gefel O ar a a vvo Éen Ero gr am ap arn am  Ogden @ … @ / enn (gem ag ono jac oen na Oi en aan an aan an AAD 3 AE KON KL AAD. ASL, zi 5) G) 2) 2 @) « r\@ arn AM of arppeon Ge 2 Gain a anne aan mr Che Eran Un onp an kres ECD / CC arie (ero een aM JAN AO 2 \ GJ R Ï EL IJ) am an erfg Craan epen opaan angen Aton Omen ge nn) « CS LO AN AO fj AM ST EN AD en a am U un A an an an En an ain U cf aan Ean X | doe Ke vg Bromo epen agen enen Baggi aop green Prace en am ggn vr a KORE a Ge (a) EN egens erpen anp (ann AL a € fe) c a a o EE VEE DEL RCL CUD AED U ALOODNE EGP \X a/ Ore XO) ne) a @) eerden Ü eL Sh iggen-maad jeg aamslsga jd Ere ega innen ven np > TER gj or angen ej en mag er dn a a am eq a o a. a [e) Re UiT er Epen erpen La ke (ZAR QA. Q GS / aa a gege ge Ha FEA AIA NN AN se amnmoO « NN AA UN aan oa pain Ón Orap aa Pram ma nopen ram (Pq Eru mn var er rang mpeg a / Q OQ A, e) / «an 2 ana. (re Be LEDE An! da KL KL KLJ dq Os a a q A PENNEN LA PERL NEL EERE ALL TELL EEEN a GA CS 6) eg EEE Ee a. a « a a e « ETTEN LEAO EE LEL VEN ENEDE NONE LEN LIEREN ENEN a / @ rc a/ Cn genen en A AN FO AD 2 AN AN AM EN TE ) Ön e arena prem aan an en en an en aan oa) Er mana aan een ano er om a C/MS N a @ a Hans aten on) Elan neee a a Ohra ze ON ECDL CIDN a « Q a CES @) @) aur ANN AA HON —HARANAN AM EN 3 AEN UU TD 3 UI NN UN: AJ UL ANNA 05 AN ANU | AE] AG) Dist G 5 ver airon Errg orn acn aan nm enen one mem omm eran rage en ny osje jn Cs OQ @ Q EO 2 MD 2 EN FN HN UD 3 EL ree Vh Cara d Ged vaar za ME) an aaa Dragpaa Pama ane man Bran aM ar en GD ara in aM am en RL LAN (dl ) Ein be úf —Á an ns @5 4 a @) Gs ee ED G Ón @ A) QA. a @ a a a Nen Eg an am nva PR en tag Ear oren aM am ap on CA AA WEN a a ag vn Bf) A NS a PSE Ne a a am AE Re nT EN NNU AM MN (ARA NN HON EN Gre der am za an an ram am an Mam on A AA AI ELKO NN OS EE eld ORE sl OON Q. a A a) LO AN AS 3 AN A AAA, AA UU HO _N EN LN A A EN KN an # an _AKaNNNN f AD vem geen Pm enam ag ep van en ag oaren ran fz mn hage An rn @ IE a a EN ee ree oee OUA Vig ORD vvam aa der ar ag eem ao maa jg dr am am dan en nano En Un Uda 1 sf UO EO ed (@ye 8 a A. a nl (9) Laaal ee en OMS ®, e G oa @)e a a a enen eg (ene za eq eran &n cn em any mr ap an A En an EN AM ENEN LIAM MM LA INN an a a en on Laan ee he ed O @/ Ce) NWE nac NS 1 NRM Dans n «a en a Ar ar win ar B aem a an Mm aa rm ana ADN ps nl NSE l i) Ó Bn VEND cen, [&) a AN A A an aNN AN AN AA NN be One A KL JO Ö @ E et pre a (a) JA @) @@) a a a NZE ED LLN EA PETER GENE SR in TG Tur a a aL a. LS enen [e) a a zl ca K(@) a AA YUI 2 AAUKN 2 AA MN AAM u an amen mn Ame ven A an „ea ar ey NI UI mm OL) ON un KAAN Le, KRS Ed EM « aman «& eee Oan Veen a en AEK ah am an: en on dan A ac ug an aq UE ay ur ar an aam A) aang \ ee a | CJ Q. e) a (a) Er an cm En a AN A2 AN EN UN GM AGN UN HN 1 \\ En AME EP LG (een ONE vod rar ses ang a NN ENNE penn ea en grz en ej GO, 4, NEN GLD AD AM NN gevangenname EURE NEN o o ggrêrg ave Brant enn enen nz Orhan 0) en an KLAN EN Nas aa Q Q EN AN WM HO! eo qena rap Bg Bap enen gna ganga, del ' Ee reen een Q @) CS a eam an LN &n aan dan aan #8 aan Oan an A ese MJ a a a V a a vvd aram ar an an am AN „Mm nr anr Ta ar MU LN Mr AA an AN 2 U) Ay UN 1) HON ELO AL LL 5) yy zi Ed | | 1) a a A 5 AQ @L RE an an run TE B A am aan an U a& aan da am Ti en a Lac aan (eg) oled a ru En ED o a a vals aan am man Av En man A Ô oîn an aM Pram en Sraa en ata ata an DN En En Em KE DIZ MEU DL Dae 2 Gang ennn an (JJ Dn one en, rang wa grenen af Ùr En 2 je nn EM EN AO q FO JN AN AN  adm aan an vur HA an An U aA aan mn aan AN FN UI 2 N CQ UL ann ) KL am range race an enz mp TM arr men ene reg marge « A. ES Pte lala agens an dn (a vn OR en. \\ OA enen ar aan ng gem en an Cz aur Ve GOK RN u ee EN van Eh ah nen jg our ft gj oem Ean hrg graan ep ea ag EN B @) / a. ee Eede a a a a a a a a NVE OG ON BENEN ON NAM AU AN UI EAM AD ee @ Ce GEN Q. el Jel Pe tmaaam ens jan 0 andang Hi ejaanN @ ARE En Maan am my an aen gn yen EN em bre aas gg meh ENEN End HON e ARGE / @ EN) EN 3 HM AN AM AN U AK END AN FN AA ANAN AA FMN AN ANN 2 LN 3 UD a UA MN UA AAA f AZ je AD) Dei ng a < am d vv @ram Mam ag Sh abra on aa an an man acn gn An Daman ame dn enanz ELN UI UI j\\ (E den el EAU Kd pen ag CES / are a ov @) a a Re ee Ù an APE anar ram Sram mm Sr an annen Eamon nz ASN \N \\ am aa am aa am ld) % NE EL (bi ee) /} SS a @@ Er OS / ae ee We ee elo een B ure @) ana) 8 en mn Ri anas Sam 20 1 an on LAS aat nh ni Bang BL KL gbh RN @) & @) 5 Q. a (Eh oún aan nent ens Ean agg on ao em oen eem na aon a B) Benel Ef rag ac En Era Erato moon mar en Ér ema vr aen an Bm eg B Er GARANES aaa a} a a @: (@) aan a LA FO KN U Ln ee 1840) KL a a Oe Zo aa OO a DNA NERD ROE DTE ADD DEDEN DOOREN CR CER Cn, a openge Eis Ope va ore mug noppen dr Ér an on) en a Ae gend an sf ansi qena dogger eg en an a aem ana ON JW, KL ha) ven om (3 Era ap aan gp em cra aem a neem a or am en ga orn mn an en an an cm gen 5 a / Ane EN ALMA: genept e e CE vvaon Cg aop enn aen erpen op omeen gy EJM en rr eng Äray eggen rpg en a qm mas B maag > Geagea amen so gegeen Hana smeden inoiaenen, vrg of aaneen mena en dn naam aan ay ga a am at nan aem en Én a Gj Pum an Sano OA are a. er a Mn EON MN LN AN UI AA E6N aNN annn eMN AN 2 AA FMN AO A LN AN AO A EN GN \ en 0 eN er rop en en aram aopen ah aen er) naam en om ap gj Un PD reg a a aaa , on aag en aca ang ema (ea am ermm aan Tig naam ans reu oog mm aen re af or an aan Fi ae an aan a aren gp asc aen 2 an CeoprÖ geger aag mann ar a ( a Oi sale geeneen eon ang en eon oop laf an aam au ( werangemaonem Èr rarr EN Un mre za one ang Ph en aan Sram gyre jama Bag mam os ka) A EM [AN dt LN UI Denen TE el 1 A, GQ veeg FENCE) EDEN) wen adi en zamn nhan gnd onm N p, NA) gepre eg a be ge raa ea B ang jer aag a) (a) (@) @) ve a en gp en an am nm again SL LL, a @) a. oa « aa a NED EPD LOENEN DAN Zev Ee len NEEN B ES Ke Ee KN Eger Ts a Ce hb see eee ap ren Oor ere NEE en eh en en am em am a am en dl dl a ELN VERLE ELED EN TEN / a) a) a a ee re Dd a a e) a a OQ. Oe te gaen Jeen ven dn (en a (@) Oa \\ AA Se / gpeg ar 3 BI Xx vee ee len (armer 10 3 de ae oo vv an Àr aqpangogeg ah 10,93 BE AQ ane eg gienen EOD UL UI a On a A Gee e, a oa a O a a a a NE LHE AANEEN AEM NE EDEN a a í Qe GE KL > a) ; naatinanan Tua ea enn rpon Arean Barr Prenen aange ep a a a (a) keen vveam en ape &n aap en amy eerd ac en om rm A ZN @)(@) / EN AN 2 CU AN 2 a EN tn AN aM Nn UI ad u, ie am dj ru aërmae am on gp my En enen nep ane opn a graag on geenagn geog Gn dn an ra rai onmens aop CEN a / î eh ka src viBjem epe enaemagaanemaar ang eran 3 aopen ah « c a @ er de eea 8 &) vg tgn aan en Hi an am q nage neme an ag aeg ara) ar Ke) // a EEEN Ee ee aah dee epen A ig \\ gs en dshaa ng ann LU AN a A gg SE a. a a a a a DLA nd OC = JAA AN 2 UN FO AO 7 LN MN AU AA AA ( EO AD} AAN AAN \ 15 el DD KE e) a NN GA 00 0D AM ADAM 2 LA 2 MU an EN UN nur an LN \\ Oel 1% HH Ent ja kij dh dru ang Depggeugenmnjn Ee | rant angen eG geeen aapaen Prag enaar ERN @@) @) CS @E a Khan Ee ee a a) a a MEDE GADED GERT ODD EREN LOADEN gg en AD ap aar en an ag (ry vam aa am am Sin onama eraa 1 anpn em ene am (ENC 6 ESO, a e « REE \\ PLD PP jo Erem en en as wam an Di asana a Q. ee a a Enz erom gan aop ehreem Er pq (oogen oen a dn af am S an gen eee eygen aöggen laa nm gn op hal ha a B 09 aanpas peren rf ma Oa en aam ike Va an Nen gr peren vane am an Arm da eraf en en 7) VN an 8 HK) 3 Ul 1D a (aag en an es an prana 0 qa un na WL, \V@N an AN ar A anne ordp RAN 0 AN 2 NM AM AE GEN a ) H ALA d Q a a a moan are naan Oreaaaneg RD AD Xx de el5 e) \\ RD ) NA Er GI MM rage (98 aan aag Heop ann 5 Gn LON AU N a o ( NN ACN AA EN OR pan: eren) je en vj © am am / ER GLD ee ann 6) 8 jk GRAMNA / LE ) d var Dam n aard En EM an ara AMIN (©) TJ v @ 6 GC Ol se A @ AN AA UAA 3 EN KV UW S-AEN HON HN AN LA N IL, Ca WL, Waaraan Sam aan asj an 2 am CEG) am vu, Ka ai) DN MN Ch Oer @) a a Gran MN AN an A vu U a EN U Kl U KNX A @ De) Gs Ned LN dl Ge a BN A (a (@) q AN AL RON NÀ) an A an een 10 dU A) a an N | @) ALT O o À a 5 ON G) : Naam ay «a am am u af) enn Mane nea En MDD BON GE @) @) 17 / EAO vanda (ad) | | 6) AL, G [e NN) a. zn NE NE UNE en arg ann EED EE ES LON ë CS ei Q/ ademen neee as Nd) Ca ee Nam ny Frama van ar epen anc San a an ed ves OE ie le ee AN aa / vaa ag amen naam eg naaa jena II vom an (qa agp ren aam aa apen enn gp On Gaag ereen qena Gp nau (agg a a a a NG am 2 aaan nen anr ar ‚mm HI UI e 4) 2 an Ae) anr Nr NE) el N EA N (ang ns Es gemaa ne aan go ema em vagen daha aa aan anaya rp (ga Craen ma ram an En ns a a LA 3 LN LN AAA. ANAN AN AN UU EN EN aA 9 AN Nn Al FD} N MD Sa, (on) En | ”) A NErervarra One anar ere san en SO eam a UN JJ UIEN 1 en É 8 he Ee @) Casa) eu un en rn jan par mem aen A a, DD D > a a Naman an &, angen an an am AN AN 2 en AM an aur La AM won tan GL Djan Aq geanen eg hem an aas ggaap (nn A) Cy ram am ey GES Er INE @ & epen HD Ahr AN 7) anr n an am 5 A)! 5 « / t een naa jha aan nent jer enaar > Nam vole oaren Gan ea Erenaan on Ge gr omg en Ön a a a @) en « G ed ug samen O @ De TED GAAN eraan an eran on en hrg Er goan aram maren Es a DT eene en ede Erten a, aa DD A re (a) fn) (an NEI U EN _N AN AN a daarnet olga jg aman gl Tan En Mae ema ge en eneen (agen gan Kies eraan an NE) Naam aon ton „Á aû an am aen aa gaan an ep eon aar aa BÀ Np EN = Pe DD a aa Ce AL OT nagaan gd aan een ap pra ef Froana ern jg eren AN agogo on enn we BL €) vern 0 maag ram en en gg 2m En Èr aam aar Pr aen en a na n UN (a) AQ a Gs EEEN TEN VERN NE CL ED PVVO DVI a ET TO N cn in Z a (ad je ER Ee ren weer ananda ennen ban dn aqeper gon en var aang omana am 5 a a) A de eee waan dh erm raa aag dn eraf een en rin aan aa va an nang en em DN a VN a en aon oo (agen among ine RA teg} , ) Ei « a a NED AM OM DN) A 0 A A OD A ENA CO EEM PS LN PT 5 JON NN / a a QA a bro emee van enen eg adh an erm gp enor Pram orig CD ang @ 5 Eee nem ADE js en (@) aa a a a eN a NMEVENM BN 2 GN NN AE LN LY LN DD UN ELAN NN 2 AU AM RAMANA AN, ASD ANANAS JN aa @ 2 Q Er ED On O EA Xe) a a a DN DEREDLA YA ALE LUEL NAS ENDE DOD TLE (Gn a ANA HON HEN LN HV AO A) JN AD UU AN AO AA EN 2 LA EMD LA AAN AN [AD LEL ML a a a NNM EN earn AO 2 MNN EN AI MU AST AD (UI YJ UU 2 MM MN AM MJ AO NN Te NSM Gerd s OM WM « 0 a nn nen Re een c) Wd \veÎhacn m vaat om ang 1 en am 5 ra an aen gg em ern La nm Enz rn a / « ri EN LO vaan ecg van aaa ea man ac aan en af en ab aap run ER no z am om pond Cs Oe a) / a ten 3 (EN en Ca ee he dn ee eee an «NN UI een Enz 1 U AD, pn LANEN DE ED NN gp Tin Eg en Snenegeng neg pe vaa rag gep eg raa dein Maen erg Ham en ran as a € Gran Im aa. an eN U 3 UI J LS ar AN) EN SEREN WO KL [BL vereren ine Eracnopaan eraan en opel Gj Pram am anar DN a. a aa GA 1 AA 2 MT AR an 2 aM an CUI EN AN EN UIN 2 EJ EJ MN U A | an ll hesta vann go raopgen An ennen eer mang Ôh of LB ENE EJ ir Org > Gaara au agg elan dan dh na eng, eee een ge or aarpgege gep an ae grt om om Laanen / a a Gan en vp 2 anna ann 2d aan agp UA LU 2 Sf dan OH 5 0 \ il Ie dM ®) va wan an ay ej Sr an em nêen aa apa vaneen an rang ogg ram am anaham an NEN Geaen ep an qe (lau maden qr ens gn > a a O ag @yo: nr ne Kee Oe ang. veg Shen men an lam gom gn Gremem en Agg um jn raap > a UN AN 2 M AN 2 ge aj eon an aad eg an annen > ä Ie \sLam ) KL a Ee Q: a O \\amaaz erna? a anr EN LI UU anr an 2 om AM AM AO JN Cu Ü nn el a a ay, wgn sea UU HO] den EE od Ge vragen naa dm aan Bree ap aa erm re ora Corgan jp aan eef en ee Sa aa UIN BSD) AV A) a Oa U En run am 2 aen A5 ON aM ANN Ge LE @) se OM «& a e e) \\07 2m 0 am 2 01 EEM am 10 ag AM AM AA my AM 4 A1 WU M 1 EN ar ur an a MEN AAN feet ND Brin NRD iÛ TG) } a Gh a Ben CD ETA LL NEA NELE DPL LVL TL DEVOLDER DEEL ORL DOEN Vers a a a LN AK AVL UI 2 ANN gee Mm AN U UA MN LN 7 \ Je Of JAL dl Á KL a e e) a a a \\ mr a an am 2 a ar arn am an am A a aM KN UN LI 2 KN U) AN AN AD NN — (4) eN En GS) | ) an er opa ae mam gea om a jan OU DA NNM AN U Gan an nn Im ij cob arran an Shan anr & am ana NN VAE ED & 7) OA 5 / a ay, ANNA tn a aan tem a aan aanmer Ep NN \\A E12 wing nan za enh agp earn am on ar ANNE On NA (pts 2 Od el NE LU LUI eng Han apa, ay ereen rand ene aap (ag) AE) Ham Of Bran aam eng | én Ti rangen cream OGA medek een ze verdenk ma an am HI KN en e Q an an Ga am 3 aam d3 en ENE en NN 5 Ca ij d a a le) a) a a NEPELA ENNE LVL EN ELEN GOEIE TAEN « e) Q U a KN 20 EQ FMN BIJ) EN UA A5 U «CUI UU 2 EN EN HO) GDS [SL BE a a NNVENAM AA ASA AM AD ADAM AG AM AA AM AU AM Aj AM A A AU AU} AA NN (SLS ii | le < el a a PEA Aa a Vg Zj a a 5 a be ee OA ar aur Ue, EED ee ea AN La LMA tel N Lm BN (eg en aem a en Tg en ae men neg ey nan N \\ag vn Eran nem Enza en nen Di UM EN an 2 UU LU an up AU ANN a ARS en en aam rr ach ar mp area ama an gam as 1D a a 2 @) NDSS CG ED ADDED EEN EN ADE GONE @) @) a @ @) a en EE de G a a a a a a ao \\ am “) AA NM 5 LDAM LAM OM LAAN UN AE AE) AR UU UI (3 ) BNN 6 a CSC KU UN EN UI HN LN ASN 2 AN AI 3 WA AD ON AN AN UM AA 7 (AN î Ja (GR Di) cl e @DI@ a a a a NVM UN 2 AA EN OD AAM EM AD AM AM An AM AM AN AM AM O8} A} ADN Ze GG Cn ponden pag enen mea ea di, (EN QI DGN Ot 8 dir: (OC jj BVN ep NCS) Nt OND ee «ON UI a. aa ee TND ara an ay un uu ea do au a) AM and ar AU EN NN SE Cemal, EN GA @ / a @ a RN LON AU LD AD AD 2 EN HON LAY 3 CN 3 AD LO AAN UI ON AN \ rol SPE Del je) Hdd An menten AN \\ an as fa MC / / QLC asn « È A ( ke) GE an WU ER NN UU AN AN LL FO) AN q ton Hin an WU EON AN {AN Ban GL ® a fe) je) a GEDONEERD EE an #0 Or LOAMAM AN MAM UM INN „arn / DD Ce 4 bee B 2 RN 3 ACU LI ISR UL AN 2 UU NN\AN U ENNE DE an an Ay rara an BELEDEN | D= GJ COC ) a \ @, 6 Á Qe Can EE a vam en jg aan eon aag an Ër apar on aap aram aam hij EON aria ak) jen CA a aan eN U U an aan 2 an En am aa Un aan ML aan an 7 \ ene Gys) ) | a a aa. MAM A (EFRA EN 00 z MN LMA EJ 1 EN 6 @) afie) a a Ì RN EN elk KLJ Ó B Nae een an rcr a ame eh va aca an anp rep a Sa aar LGL Dn NS a) AFA a} ENE an an AN UI AAM A AD 7 ARA AM U AN NX SS Mm) £ vem eam on agg om aa n an em naer acn aa raap @@) @8 Q a) u Mm FD LN AN FN LN KO AO A5 EN AU LN FO AN 9 \ LA LN \ van jn yy Bran am am at aang un ge nae 2 EAN a anny en en \\ nne O2 nam 5 hd OE HEEG Ir enz ag rg en jm ema en A a aA Ca a) a BA A AN UI OWN AN 3 FN AQ UN fp 1D aNN VUL AN AK UU | AT 9e, JA GS vraa ag aca aa am anar pp en aaron Ere arg a oaeen oen mag el Q UN LI UI LUI aaa, EN LIN w aM 3 Nn 3 OO FD A MN UN AN AD} N EL al ven ong enh ah en haan aa mn aang ren acar om ajg P aeem a) a ra EA a 5m ma og ea nn gen EN KN NX Nrg oen rampen Or ana ge ara en aem ae u en a egen em ak pen a de en py om eg nam (@ a a aa a a NER LEN DEORE EN DELETE TE NN mangas Han qm ue Han (ag) e a < ZZ a2 ee e) GE @) 5 NEREDE LORD LAM EN OAT BN) OL AEN A AN EAO ANN a) e nag a vam f(a en gade am enn > Oe NELE END ee kong a wagen oa and on ga nas nad amen an aan (eh) Nv vam ar 0 op AN ay A aM aA aM gan am AN MLA UI AM NA EM an 2 am lr, SU Eline ISEEN G @) Gaan eon aam U va aj un an aan LN mn onu 3 an UA AN \ ASL, IL ea pn eran ah apa am 1 EN ann 97 Lam) LA 1 ARI a a 5 a (a) @) anas ran Dg jeg aam Hach an Ll \\ rg araem am aa acar mat arran aman Hana APEL Ae Gn @h S/A) a a (ae tg hing a gna ene an A am Ó LS GL gh veen en en op dn a ac a an erg ag En pear en a en AN U AAA EN AU eni FN HN AN U A CQ | EL AL „5 vaa 1 en rip orn eran 3 an ame ar gana RLM MN LAM AM NX en mn mn AC C e @) Gaan aan 0 EN aan 02) q a EON U A AN AA EON EM) EN) \ SA lä, vvam aa am (dan anp er am card ana am an Ri am WINT AM \N Sed ES) Oerd EE Aaa) 0) Ce a Q a vanag org daam vra am q ta agg a tn arcen va en an Ey um an a a CC am En EE eeN vara aam gg Prana en Ooh naam om Gen benz rz Mg jj Ér ge SE vn ep in eran an ara 0m af nag eum eg aar a a OB Dee eee Oo Param zamen elk wga gg Gag lam on jan (ag, eraa ea Îaa aon on ac agp fh aa garagp ar An rin en pq B Ap P0 \\ 4 PN GEN / Aeg Dan emaons AN gela aroma ren > am JJ vv am ana an Aaa ran gg nan uy an? an B aA AT 2\\ een an oem cg ap a aaa aaa a a> vaan dm 2 mn Eno Aje sjen ereom ga ran aag 8 je dak < \ a a) e (aya) EE Ve cen gp orn aÊr an aca dn ope ap gen Er a e) : agen mna aang Den gg a van apen Ôr Er ach anp omm en a ram arm aam Um Er MEA AN a) SS (ES a) (Re) De MM EN [U CN pj 3 UN AM HJ NN UD MN A AD U Se ED (ls Sb vaan anyone ma aa wa em wa ofoepwendereden engen Bhegman an mGsgegeg nn En dh oan ens en jam Dj CAS OK van dra aan aan a aop aenema (ga om aya Foggy ORL ty Er am CAN > a ee LL \ KL IL UL ML KLJ @) a. a MNEU EN Orga gg ene Eran | Dr oren gj Üagridr en em 3 Er @r AN a aa AN Een USE IA eN 3 EN AAM AND | KL [UL ed a “gs @, zn en Örd goan eeen 6 GS en SLE apen an an aen q op een anoamnna vvahang 65 opp na aan maaaom acre gg vrg apecnac) gegaen um oa ng en mana on En (Log « Cn) a Aen ease NX Ó van Er on aen a aa opeen aan en a en te EL rang ag on jd aan gmg varaan t hd a e 5 a Ne BA vem va naam jp anr) erane Po raogelop Eraan nm ga eng oa en aen gi rr GN JBN Dd dere (ang, a ln 0) ap Orta hy acin on oom on On au: an UN Hye 3 qa 2 aca on Na aes Manten eem oen dn aön Gronau bnden fh eam an am an aM 1 oa MU \ nù le teen bee en tene cl a) a aaa am Gang hanssoni din an Ea an onz oa on (reps ZA a. a a ö j YEN Eeen de ee Saca Ge Eeen 6 a a a a \N EN AM (AM ( / / } p 5 ( 2 EN ee ue Ein dn an a goo un am EDEN gram a 2 an LLN eeen eem aa om an Es aem agja nan opg ersene eg een (jg, ee EN en eea og haag em aam a qr a dd En rn aen 2acm op an de) a mu an gn CN UU EN AD LIN Er De ERN IN DENON ON) (kl | He @r @r A Gs Q / (6) 2 SN AO JN LD 7 HN AN 2 EO hf HD AN UI 2 EN HN LO MH) AD EN KON A Js ann | a | Lam CO KL e) KL \vag aan an an ap 2 Um ar um an vn En dhnema an en an mn FA 2 UI ADN Cl e | cl el es a @ Gt a en / Nj a eee ODD dJ cl Ohe @, ) \\ vj aram «mn aal a) el cin Lu EN OD (Naald dà n an ú) our 1) uu ) an am an 10) Kl Gp, Las Ü \ u A / A5 1) L EE Lan an Ep ia] Cl 8 5) SEE PE) Ee \ Bld Ù a Goan om „ana aa ens un gem on ama an jaan una gaens \\ Ro® u QI fan AD) emd G Am 0 gen ann aur? am PSNEN 2 AN (EN Dr Gp) MON AN NEEN 0 neee D a je E @_ù £) e) N ru 2 Mn an um ng an mam 2 am am Mm am eam een aan ma 2 aen am A0 MaM 2aeM ag AN a) A NA EU ZM An Ì in n } 2 ERR fi A} ape aa @q UIN a) 29) 3 LD arn an aan 2 ER A& arn EN A aan an anp Kaum eq an AS A ann ED ed h) KL 1) A9 vec aa agg en man a vana ha en acre ee e e a geene ggn a maan zjn ama nds aam agen aan 2 5 (au aang ens gay pj on An ain maor vin ennen gj ger ag ap aq Era ea man a a a (nn ES ES 0) CS nde ad ele eeN ara SO) rt =D CNN GES en en En Er aop ian penn vam Cn elargan 0) an (@) NNU) Gorte. An ar ar an dE, Cm Oe man aant HEN gazon Ela paap eg enja am a a qr \\v or or amp ME EN: erg em lg, mon Gp (ep on vangen, en ab ND ren ne en Ae Cm (@) a ee a A \\ LL BE GJ 1 an AO an EN we amg em ananas a aag aa PI Re 5 Ôh DN ee on am nyy an es Brau Ten [99 ù man de PEN EHL NN US AQ Os A ze SN Ne a (a) {o) Ze a a [@) B) anura n @ N ar A) UP UN AM AN LI AN ONM IE z@ In UI2 NU R5 2 vann an on RN) am as am am DN ie a apar er / AA UI 2 LN UJ 2 LN AN AN qunanÂnân RAE HY AN EM 2 UID \ c KLKL Ö (N/ RCI fs an Ha am Uy EN JM LU? AND AN MAN AAT T Aaa en teen DI KANN ANALE krked ENEN a ens UH) ps) na a í). uk del / a.s a ET Je) UU dn an 2D AN 2 M A0 aaa) AN 2 CN) IN a An AAN La Ll, ì in 0de ho 2200 1 an 1) Ca pee ea Er aageh go dra epa tn gg my er me ea en MAES a agg eomaûn nana en nen nva mo np a Hanaar N EL @ (Gd) LE vre gg en Aracn agar laan egg eren nang Erang an Er Pro Cranz mt ag ’ a. // a a ee A elan RL KL KL GJ a a Os a « NNAA ON Eerd Gel EED LA ON EED OD TO EAN ad a 2 a) 3 an gegen pan en je atman ey En EE wnmmmdden aneamy) ar AAAN y an eam er aram ah ea DD aen NN En a ED Ed ELS Oben (an a 3 aa a a ennen eneen KEN KL (LL, A 9, Ö va ea as dh a af mar min aen ass opn OM gaen nan dn an anp en jen naan Bim oma a te Ce NA gm EN Eee edn GN (fg 5 5 EN veer ag reen Fac Cuny raa Ema jn OE Ad van an acap e mn on da En En Az an ÀA EN En en ame) resp nd ad nam a a an de ALAN Ee vern a ror aa eg a gen anar rde rl / B oh ús ns von enn an ano g ENE waa ane oa an Eman Magura aa graka a CE @ ED ogen gg eam ore oa amg eop geÔhagjee mon \\ U a a Ee an AN FN MN ANN KL KL Gn oem ag ea eam arn aman oema ( Qs fe @) Nem mn A aM aa mengen Tran amana en Kagan an NN Ie) a a a N\NAUN fj HI AU AM AM AN AD AM 2 am. an nan NN AAN | Gol l a) ee. 5 a go U ANN U EN A5 QA 2 UN tl a an 2 (LEN KL A a > O Os a o EDEN EDEN LE EDED OU OOG U EDEN a / a EN en en a a NN ij rammer am Er an dl 2 a MN AN «ij AN AU AEN DI ANN te jd amen \\ ER an ran "a vr anr: am a 29 Men MN ASN AN A AN LAA NN 0E ‘ (dj bs { Gar GN / eN Na) veg eem eam an ermaalgg naaa z A] K En OSE, ag Daarna vr Erarnenanp ok mas aman aan aar SS kre t OB En tea AN UI KLO epe ema oj par aa mam ADEN aa Îh a « De aen and a | a …_@ EM MAS? ZUM oan OM AA U EM AM MN a a @ DO gn 6 HD LN U HO en (ag UI A 3 AN } A ET 5 ) | a a De NNM MM 2 AN AN n HI ar an AU AI Ka KOL an am (15 as am BN ‚ Gfk S 2 Ö 5 gon (A) ch jee omemasaa oppen sanens en (an She een CH Cx / a) Oe Ean X vr teh ag eon ar acnaar ero oan ag aa denon « @) CS ed Nen and) Gn Ees 0D ADN ANN or ado mp roa op aa aem am gt Mn) 6G_uur vun no Ee le) aan an aa Men er A AN ”) Eee vv Rham aM am am nan Ora ra ANN Ö (VLAS a dE gens en nen am maag Ô ven an a ek \\ on Ge neen? Ap anr nl AUM ANDA UM ZON NA NN A / a. Te el D fa) Ô ed a a a \vam aa an mm Er Gn am an am 7 RAL aa a mn RMA N @) a a Uu Fan FO A A LN UN 3 AO MAN 2 U EN 2 AD Ee WL a a a » a NN AJ TUI 4 ar an am an aaan KM an amn Ta an G \\ Q | A vn ap enn au mj rije neon (gd) @\ (@) \\ 1 VAM AJN AAD EN MAA A2 AN an: B kies) en an anmn aaan \ dl Gek vvam ien aan un an) sjen aa fran nenanem ann n Rae NN a Q UU A AD 3 AJ FOND _SKEN A WN HO) UI 2 KN AD A © CG He) it Dam aram an UI A UI M HON ANU Ran en ap a Eee ng en A DL 10 UN B U) EN ey, aen \vam an dr am aM an aj am m an Pr ant aug KANN Za sd ned Att Uu 1D (ur ann esn am « GN 3 HV! LO UA el BJ) Ee s cie aan @r Ar al aem eem am na a vangen nen an an 2 rear AME nan an ga: Obi @) aA AA LA ANP ANNN ASV dea u) KL ) \\ 5 AAA D ENNE U an AM \N Ee ee « Q EN jp HN ARA AM U AU GBI LA AN 1D EN HOA EON JN À | GL (09) ann al Ce le} verm age eng Êh aim Corp rm omen aa gp, en GEONN Q OA NES vaan en vn crm em eh mn GNEM (LD GELOPEN meteen en NN aren gg aapeamearapgi Zn EVN epen pta —renaa om gg ens em (as \ BL, Oe. e a a a ADNR ETD LTD EETL (GESP ORCI N (@) a a 2 AAN EN LY UI U 4D 3 EN MJ AA jp ARALNAN AN \ LLC 5 \ mn) U LSDLENENEVL Cr aagem an Egem ups eN vn green am em aring aman ( NN enn sure bepgnnengn od gem ng enen Hi Bama an (an, ne an ea eme aah em BN og ents eg end nam am an mn LN AU X @ \\@A mas area ea an AN U EINE DEN an NEN WE eld 5 VENI 5 En angan aap onp aran or en en enoma (jn eh panama mena He aaan dl GL orn vra eagen omm eren oa gm ea Bh (angen gapen Gn a a Ë HS Ee al varna aem mn ag arn eraa z Pappa gj mam a ( Knie) / a € | eogaan gan en naan vna pep eeen ggn Frea eragon EN @) a gem een enoma car (angen vam on Îd en eran an ag Fraan ong ús ag OE nb he isde k vv on dn en aan aam Én den a, CINNA an Bij ver \\ ad ans aa enja ag gen ins (gg, 5 we O NN AM AC 2 AE AN EN U) NL ENA MM AN AN ar ra 2\N\ (5 ) BAN ga 2 (un d «nar en va an an 2 um aam an (on EN 2 RON Alcan e va eon gg ran an En aan Pr arn aon a (gar enn openge en eeen gj enanoalegnnen Naam (03 vn eagen rg Ön erg rm ene ng far (SN 6 ( IN LUI EY HN UI UN AU ID AN UD HD 9 X os 5 Om waan ar en eon Aang aan om em aa eg or En rem en an on IN / a Alie HAA 2 FN -SKANNN A LN 2 HD HN 2 ANNN LA | 6 Ù cl vege org rr erom Penang Eager egen ag MINA ERO MO KA a EN aNN en fen en fn on arro enja np pen ej EATON a Go en ek en vaan 25 ang an an rp em Ö mover aam mj vn DN 4 e a TR RE Jane van pd aen any) nan Ga tene Ee A) 5) eran g dn are gon aam am cn jm ve ag / G Q (um aan Én aan aan aa En ur aan an 3 damn 3 0 A Ca ál \ (ya wan oi) aur 6 (el uy au EN) Ka) Ui ALAN N cin Hi Q. LET ZEER) XN Ne vaneen Spero eng finan @) a e en ORE, 9, vam Bn ma (ran aam aan amd asn une ar Ertan \\ 7 SE ERS H @) ve d @ eee (ag) ag gg vn om af van air or day 22 NN Cn Nt on EN en os gaon lanen oan em an nam ag ande Nan U renee opn voy op Drau aag em eng Po Lr a enen en an omm rang rag em an haar Can ens an vn ea aaan ene am a om Cg oan en am en ) HE J neon dn aan er ah a nm IQ Ömer Ez En A2 oM BAILE ENUM ENG N > a an DEU epa aa oem eg ang on (az arm (agen arm Ja KLE, vest an Deme areas Ur an am dà (48 Gan Maa aan ar Er ar an an D\ 5 bi TEN De) ll Ne el 7 > a AA UI 3 UN 3D LO UN 2 AN 3 EN TAN EN UN UN AU A UN EN U 4 (A W KLJ 5) vaa nefe erp Jg mam on en gaar en erfg aon zr eraann ES ar ar a en 5) NE ND. een CA En en {eg eu oo as AN : rn Ee mcn ann ad an \ ) ene CD) \\ nam Maan: rÒem a ea rag, mam M eden Dt em ear. an N ggn Uh an an: EON p A 59 En an RN a Se ee ed een @) Ae 3 vj un enen om ans rg en Eh an (À egrenog KL Si vn a gep nan Dpt ee OR ED ed djan En n De ggpeenengendins (@) a vapo agree man daag dame enden aan A gaans enn rn ag arcepr aem an MM BON (OA) aes) CA GG EB A AT AGT EEE a a a @) a a Det RT ETE ENT ALENA var / a Nr @f nn ree Ee eN Sn ed 5, del Ze aa a a Dr DO hd de OUSE LTE) LONEN ED A ENA EN EEN EE) OSI CEN a (OS Ì rn en an de N Le a @ NNP OD nea are nam erg aen hp 20 DOECO DEN EEK Ön, LAN oan pees Ere aus gnd an End am an nas eam } a a (@) @n Le Mr 2 aam eN @r A IEM AN GORE AN 21 FM 2 AM ANA EN ADN NAM AM UIEN AT A PE 1 / dat eN ( Een @ rn or aas en ag a a agg am me En Glan ee ) ere a : ns a a, NEEDED ENE ERR LEMA CLE UAL UN AN NN Q (EN 2 UU 3 EN 3 UU 3 A5 ANN 3 € AAM AN WAN AN U A9 3 A AN A&E 2 EN AM FN U A ) > KL SL, a NN Er, an Er, EN Ò maaar De) ea LQ Gal am Mm ae AD IAS ALY EN NA 2N\N CEE ÜL ti NE enen u / | A 2 HM A2 UN cg aans iamgn eggen en Hieraan en erat a 6 de n dd eN Hú ( 2, epen ene aap tga ran nag nest taamen daam Enron an n\n @ GE « a Qe RAGE EA (eN 9) \\ ap anp ar can a emendat zen arg 350 aa an an LAM MAN ix EN II CL Ey | il IN n Ef O5 @) a) Gn « ART Ee menen: ee BL J 5 @ | vaag Br anaal Pr ap a gn ame aa an ran gra a UD ong Mp nq Mg ( & ( @ @) @ A) pe Eee en Ó GC S LA as@ \ anr an UI KI HN EVEN Uy) GOA OD EEDE B PDED EDEN OUD NN Ul CO aL el & a a te ED A AAE EED OM era D a a (an a a ndr ED Bram aaa a orn dn Vn tan Jam an A OAN & CA a a A k CEI Ne MM A [U eee aa laan : aan 2 aan aaa an aant \ 5 (ts G ta ar an aar aca ad 9, Waarna ate da rna aat IN vv en or rc agp LM am an 0 AN eh an aM 0 UN rz 2 LOB a Gn a) ae Achel Orr Ee AEN \vaaam 2 au dea, Age ar eraa wrd zag maanen angen @ GES EN) enne eeen \ en N 1 OI 2 rgren Cr CL) AN ee 0 aa Ae Cr AN PAN den AN ser? un ä) TA ANN en 5 ASTEN fe) \ 29 nne ar dE weergh ED ENEN Ge erpen agg en Pram Dam SS \\ Did je opevemoas Aen enen on agg En > eN a a a QA. Ao) @} a NOM AAM 30 O1 nan. zaam aa an 1, LD UI AN AM U pan N ENZ ALAIN za | l a mm AN 2 AD 2 a MN AN AN FN MM A 3 aNN FA ANN a AN UN AA NN A AM AU \ Sa AL aL ) a a \N AM ea St ar EN ON REN an Aran NDE an PN E MANE (lk 2\N A € O) &) (a) (a) an & @ @) Ze úui annn 1 LO LA aan AN 2 AN AN 2 WY ANN GD AO am am an 5 Kn Pe) KE am A ro am eam aaean NG) naar da KN Tr TAL de) LUN PA gn À a. a a AAA 3 AD AQ NN AAA AN 2 AN AN ASN VU IN AA arn 2 LON EON HN AN | KL KL (©) G aa a fo) a) NOB am mp LA 0 Ef 1 2 EMM AD AN UE OM AM} DD AU A AM AAN AM MU EZ OMZ AM NLA INN te zl 2 1 as 200) ls | @ & â fi a Ne (OM A aaron. en um HK) U vi EN AN LN WAM \ JI 18 G ad Ca LU \\ aram ann) am a zaam an Sì as aap drm DAN - sj ii) Kn : @5 @) (ay) a BD AD AI MAARN AN EN UU IJ EN AA au AO} cJ Nem ar Rh an an uv) am an nr MC Lr amar A E, MEOS ( ke Û HEN \ 2 &) Q MU EN MO AD AW HV) Hy A AN AD LQ LA HO } N S KL KL (& NOyprdgen tp Brans vanen Èrn aen aa ay 2ar IN a Ge Q « LD A 2 EN HN ee teg; Ca Sam dr a vue omm aa dr naam EN 2 ADN beo nj U / a re Ou, KL vam ago aop Aon ep raam aÔh pe ag on CM 9 IN A Q Ar SS EON AN LN UI EN aM AM AA MN HY AN LI UI A WL, KL En ©} (a) (a) a NNAM AN aar MM TU) AN ANM2ANgaMe2amM MM (AI TANN Gj | OE NED hd AQ hd Ee A vz mpm ty Frame EPE ene mag ve / a a En laa) var rard gen ga oa aa ay omme en gj oon / a a a / [&) Ì < (MM « rp aA an HO U LN 1D JHK] ana AN EN 3 Gaas, Dl \ Sn a) WN anr ar a ea Nn An n ane mn ty uy aen pel ii) aw mn BD) ra EZ aurnm ar EEND) \\ ee En} e) a EEn LOENEN EDEN da HEE BANEN RON 5 4 #5 AN WN U LD a U AN aan) 1) en aaan \ JSS a) NNS IE a. [e) a Dee) ( NN AM AN OA WEN HOOD ZDA a oM UA tr LM CAN A 6 CL Q Q Q al aur aon ana.2 (an aan 2 aan aA aa an A97 AO aM 05) vu EN a U, WJ Ei e) oa oa @)_ (6) e) \\ AI Lj anr LI OASES AN AM end LE Eren 0 NC AI an An RO MM UIN N Ga Cr a d a ARA Q LD Gt AN AN ee ne NI @ eel À € ok € a a e e e a NN AI QI A AM AN JN LA AN AM NY AN NM EN ar am am avn A am aar mm AN \ 2 OTN AN VES Gkanl @) @ @)_ @ Ca « a LD a aaa. an WM AN 2 EO Ae a a AN OON ELEN EERDE LE EE DN, Q a 5 GS e) ENOR Rn Neng aam aa maa dae ap area an mn om Î air ag ramen (@) id ee VDA AR ng En EAD IG aeg epen Era gp BNN e a veg madam epa nea Én (a arm on ZZ le) & \ an ram am aan anreasan er an aeaman a nan an N YGLS Ó GLD @ @) a ee UL ® van arora an an z aop ep vg pg 002 maa 0m mrd ON a a Te Ee U an 0 U an Sn ca mnaana (green gen BL a le) (ey a Nam drang arg n ane q 00 Zp dh en nn an on am ONE RAM AM OA INN « a a anja DEED ALE (nd Mag eg on (3 ram an aman eam van ar epen ndr Dg My een a « $ Oe en eea aak vr aa ap aen aam ea an aon dn a Erm arm an Ân an smar poem eng En ZN a a a a mad NEER NOL LNE nn Nan an dn eam on Pram aaau og ergg ase and an 50m 20 a a a) a a) a) en enn A em can gn aman nem aam Sn Ne BAL AN IT Er ar AM EM AR am qa an a 01 am AM an am ANN ld UEA AUDI (fe Q aQ / a a @ a ann ijn Dg ens mad angenent (gp = e ND mrb aap een an une at Ba nam U TAN Gol 0 de DA ú () a 2 Sneker AO ADC vem aa en aan dg aam gj eran en eme ao aan am am an eN ar @y ava (a) a Gag mn B 1 U AN AC LL CN AN 2 UIN AI FMN 2 \ BL ) ek (o} a ep Et GA CNE GOELEN @) @) CS er) @) (@) CEN 0 A aam EE Ag AGM AE EN AIS AAN \ ) ®) E a. a a 4 ) a \NEN at KN aM A4 lj UI? NU 2 CM n an am TU AN En nn UILIJ at AN KN NN a) @) am a) GN A / QA &) í (ancam an nas geen eng an ij om am ar a a. a NQ) BG} or da) va an N ANNM LA ND MAS Z UM AM ENZ UN CV EN LN ALM LA HEN EN a fi /_ @ a / EE Re veger ene er aa me rg B Ero gg ea ar era ren ON CES EN a CS jawa a Ag en May a anr am er AE Á Ó CJ vou erna ongeapg en jop Praag poes ranlagenang U Tjen @ a a « Q fe) @) a a Gre) WO ED GADO UD ED DADEN TED EET Gr a J Ee LO UU F5) LAAN UU FD AN (aa genas 5 (a) (a) - e) je) Nam Zr Er an AD UI AM AM Ag FM FD 2 ea UU AN A MUI UU EM UI GD 2 NN « | xl WI Í EN), ari a / rn van any ag raare om oa Araun en jum Ga en zag end aan meng mn Br Q (Gn a / @) UU EN FMN AN EN A5 LA NN UU EN AN 3 LI HD ANA LD UIN AU N Ng aan aan wr jah afnam mun en aan a O1 dn ama enz ma CC Q a RN U EA CUI EN FO LA WU an zen eN eN 2 UI AN AV AN | N ven aam aen aren aa erp en en aag aan: aa aag enn pag 00 om nag oa jaan ram vn a) / NE tad) De LG) GEE OD, an « a NNVUN AN AN LD 1) UU AM AN AI EN AM AD AO A} UI an \ peer gegen fig genen D A a Ja ie eeen Jd O 5 van Pao dragee ga ap a om en Eg on ah 35 am ANN a QA a Q ogen enne mn na en „natmgme au > vaapgn ag eram aeneran zaam on en er om zap en gamen a / a a ER ERD AI) | A WU aNNN AN \ SL Ga a @) NENDE EENS EVENEGENE) DAN aannamen ag ag nnsamagege_erjnp (agg wam ra oasnag Pa aa di app ane agp gt, er U SAN SIA CES ee A GJ NE ran an An Erame Nen ea nN GN NN AU) 2 NN CE NUNLIN orde Saam sjun ng dn eg png rag anan an « er J | d Non em aem ag dh Daan aan aen nan an eni dn nom En CN rl / Ù Zes Ze @) 5 en en NEA ame en en an raads us Ôanrojeg ka nen nn. gunnen een a a (Gn ASN) UU AA ADN UI AA EN 2 AN LN AN 3 vn an 28 UN AM A A5 KS agen gen erm on Han na ea an gg ninae en nigga ea a a 6 @) an en GN AUF AN AN 2 HV FN AN AN UU HD ARA, A ANNN X ME vem daan ag rig eg Bramen aren m yen an am tn hg aen aar gan @p 4 @ / a ML AN FO HD FV A 2 AN AN LN AN 2 an eN 3 EN ER X G ver en an win u dr am aM mam ana mn om LEN LAN Ó Aat (l a CY z Eee a @)(@) 3 e) a a INEPRO ODE ED ID PPC ATA OD) PACE AN @) @) a eb den Ara ennen ONT Ed DA vr an an DE EAN Q opanagsnane Sag egen gerp amana Hed ans O a. o NA Re Em a ED pm TA U BOM ANN ) « Gr / (CES ARA an a agp en an ian ga en vv am am Pa mr on En arr ain um Ag PD) an aen Cr ar arn REL AM 2AN (49) 4 rk am El IN a) En a Ge) sen maan ben EE AE \\maaz haa mean dn eh E y SIN ay; u () INE DO a eon ge) gamen ag pe ergere Gaan aen aaa tn An fen dQ va ag an an 2 LN run AN A A ML, ASL, \\ Er aan Er onp (Oro) arran aur aaan A ga dad) ap an an adr an AN Gere enal EU fi) GC) EA OQ BAE en (@) Á (@, \\ A AM dS ( eg dame pom Ene DE EO NED AN QG an a En genas es, vun 2 aa aem 2 (arg oan 0 aam aas _J LS WM 2 1D (a CSS) U, ÙL J DJ NSE a a o a a a a c \\ an, HN ANA Ì an Md ) an an mm AN U Cl vj an am 2 am a) an % @r N) Lu A Ù AAL A | Ü dd ac oan vn qm ian OD vennen June \\ AU u Broanoaan mm Bran ag jer Open enn cer gg renden BVN GRA SS A He ann NN BN AD EN 2 EN HR AO FM LN EN UA ENE OTIS ED a OE e - a ag . a le} le) e) NNU COERULEA VE an er OEE AIA a NI Renden veran am an dk a EEn EO Kana a: raped aap rut; EAN G (En rcn em aa ane a am aam ag coman 0 elan Dd a \\ AM / ee En EL ea aa Oi ur 1 U 2 dn EN UU A KL [e) rf Os 8, a. 5 NEEN EN TE BROD ENEN RONDEN CS e a Gn (apt (aag en en en a omm a eg or en (ran àn an EN UIN ED ar) vanag en ag Spam aan aranea Praan ma ennn d 2 a @) LON AN KON AN EN FMN EN UU EN UI 3 TON AN 3 LA HN HN NX in Ea a aren ag en ran am Erm Une af en mene me um 0 aa BNN ARAS a) € @) aan amn aa aa an 2 yi dan a an ad an en u 2 (aur a an ted Ó ML vvo @r amg Pam am am en da U Bram aam an daam oC) en HM BON N (Se | ij ú a (daad a 7 @ 1 A CM ON (MM en CEL (B Ö GZ U enn Ër amg ano goa aem 1 dn aar aon noon ayi a a / EN 3 WD LAN an ann an am Can ol an aan A EN Js Ó \\ ar an aca Pa an den He NONE IE el My) > GG a @ Ori en Ú SND TU zu ram maa aijn om arg aam jg AJ 2 AE 3 U AA AA AZ EN AN (EF AD AD {0D Ö Ee van arearng Rrapgs one aya ora bramen EN a a EN A Np LIN LN aq LAN 23 AAR UN WM EN) U) AR AST AI A KL CANE) Nen 3 Gj en en ng mn ang ac ep er an aag em ea vn aaa aan a Gy AIEN AA AD EN VU AN 3 EN MAN AA AN AAN AAN AN \ Ca KL c Nelie omg ea Fan enor ap arq ang op Q. a a U FN OE Sr USE EES ©) ON ON (e Ne) O. e AN AA ECR EGO EDEN le) Vn a ane da EN Nova aan oen ra nan en aam ap jn ep emg e a a Deen UL A KL) ar nr pr Eng en on an Én am am S 5 / SE 4 G Ze Mar da an mg 1 9 aM A EN (LS GEAN E É n\ @) La Or IES Dh @) van 9 am Han ee ade) \\ Goa enaag eg OÒ ggren aaa ene a onp (gg, As EO MS Oe a Magen an 12 an tr an am on BAM (LYUUN\ Q @ 5 as 3 AN AA.n AN EE AN N32 WU UU > 0 veen 02e en am Spar UB B Posen ag raare aan @) ae MI LI 2 EON EN Xx en ONES Pen / eeen om Beld On op Fam am aren @ fen og aan 3 an 2 an AN 3 aM AST) p ana. aan.3 an EN annn au \ am OC wan eyename oep en ag Êr am mn gj ra A @ e Se shar Gn BL Ö adje eraa m ene aa agp tram ar Era MAN ES @ a a SNE a a a o, MA OI A AN U HA AM 2 UN 2 UA AM AN EN NON GJ En Ca van en en ja nen nn a oa. @) O NAM 2 AM SLAA ANT EN Mae KM 2 AM ag AU AA AU NN ML / @r @) mere UN UW Ar LD UUR AI HV AD MN AAN GO A L úg| LL, 5 AMOR (ap, (@) a a (CN a) Wam en dn an ati AN AM 2 RO (ARM, MPO AU 12 AN A ADAM IG 2 HON EE an Lin GE ai je a @ an (59) ER J KL CQ vv on gg m2 or amar eng enaar ea a aa a Q v @) aen ra de Ef Ae Shen @) vana qena gehad a a in an aam mn [a | vandaan? g eh ain Er ana) CE EDEN a @ lr a EE U EN 3 KL Ó ann vvan an aam aa U as am raar za u KAAN 2\N EE EE / 3 ain GS) ten 3 arur 2 acu a ann 2 aet.y aan an MM UN EAN \ OJ Nanasan en en mn adr ara ar an erm a ar ma qe a AGN MRS as TN Ve tan Ui an an pven bn (ap va: fa} ERROR KELE ELEN TEAN @) Q oen en vaan a Ca aram a og En a d Ned Bram ean(ban aur e am BANK Era BL el) d a Á MEN NE 112 NN EE Re) CA eeen Oe anp enof een GON gentis epen În a [aa dl a AZ EEEN EDGE NEN A) (OEE DS va rj mm eh ane Én an op an se il nare am eN @3 / gen jemomns ep imas am aag Nm Ume ar aan fr an ane) Og aramaa noeg Êrmag 2\\ Saenden aas di TEN \ OE) al a a. < ee Oo DEE TENT ASIN en ne deu (agg, CEN ang eîhan mang Ömer Hage / a En GN A FD 6m aan. U U aaa, AA LN AN AD EON N (aa Óe BIJ) Mam agg oen omm om ap naan pm on 5 ng an gem / CS ay @ Á eee enn @ WA Gy O a a EZ A EEDE EAD EEEN EQ a CS Et a (@) a \\ mm LOM NA AM EN A) ED MN MOD) EN LAAG ADN (dele), (Oi Q Qe @) A EE I G en A EN Nt LM ON (eg ana atom rn am a me em nan gl gem an G SS Sm) sa E AEN Era aaan za neg aag reg enmet ne Dam zn (@}, @) Cx (@) a oen ee Aen le Je 5, veg ga P an lga venracne Bema aanne oa anp aan de gn an « Q @) a @) DA Honen venae Eren g eg dh amel Òrag aa er gr pen 5 Eran ED EMER NAA \ el ay WL < /l al a ES GE ES @) @) a aA CUD CEN AN LD KEES ND A ENE LD ÚL 5, d Se 5 3 « e) am mm VEREERDEN @ FA aa an a a ENA en an un aan ad an an Oan ANN | WG MLT vam ua opm 0 to En Era amana Ër a aan vaa mana) vna 1 gh ag za Sn d a A Ga ama A EE veen en om aem te, agpo vj Had ata SAAN de ea RN, 5 ) Ón gg Pe Sain ene zj on eng \ nag eg aem an Plek aans ag raare enen mag eran mn PF pn GEOINN Ganj OE) pend hom agamen (ap, \v aram eng bor aam an Shan ar Bra Oy Lr aram E12 Shar ana nz ang NAD En U Go Ny UNS el @) @ (@) « BI A EN LA j HON 2 AA UN AD 40 AA U NN AD AN AN LN AO NN LA 3 U) LA A ORE KL \\ aM 5 aa drug daam ane man edm U verm eg a aram on Em a on A3 U OO AM manen 0D EHA GMN @) A A zeke) a EN LO AAN AN IN EN 2 (aan GN an LN MY ga FO AN ANN AN AD LD KM 2 U NAA N 5 cl KL el a (a), (yr fe) a \ \ a ram an AN OO) CE GA AL Gp au TUI A, pen m aM AIN EN WVL) AN BDNN 7 dn e/ sek @) @) @) e) a a a) @) a [e) Ed mW A MN AN N va 2 m dh ama CD am anypem a are on ram EEL En ORN en an eN NGN P (5) vem gp eem aanp aan am vaar aeg ah aaf Dy tg on MED zogen aram ja fj UUINN a 5 Gaan em a vena aag aa ema aas en ema nam gan am gn @) a a a a A f NN) EA EED EGTE NOUD DENON ANMELDEN LD OT) TU HON es, EN A AQ a a EA EN 2 PO B MOA Aj EN Uun en Ligt Af Ge 6) J WO nag aêrg enampaa enh enh aag opaan en hoa iam BG, a pa ag a [am an an ann 2 run en AN q aAN 10 A U LO NEN LA A UN UI EN U as en \ c u N\\ ARO a ta fd am au a an 10 Fa en wij (GN MNN ï 5 Zen El VULE) / eN 6_an an an An an am q A dh en Bin Biu Faa, la! KLIO A Kap a En asin Ul at der en eem 2 a an aa EN ae 9 AE UN 2 \ OR JI a See 10 B onp eon ann EN a An A Un La En a U 25 Sn aman wr omme EV ANN \ Ie dl, NN UI HN AS ar Er an re) ta am an ende ame uur aL Bn an Un KEIN Era if eN IS “) En / @) AMA @) 6-an An an B AN AK U A TO 2 en eN U MJ U UN dh EN 2 AN WN HD A iS , oe, eenen Braem gar omeen mor as ao gen CN naar en eng nm Gom se CEN @) EE nn ed a hd a (a NN Br em nn EN EM CIN wie B ein vr ch Era B, Oran VU IH „MLA EN A2 25 { AUS ‘ U Û ENAN SN IE ) Ö $ KEN «1 DIEN BL Gaag aeg esn er dot emg arm te en ramon gere en opm Erg EDU ED EG ENDE EDE ADNN a a a En 6-man an ER vun 3 aaa an vn an An q Len an Ar an EN UN 3 AN AN AN \ d d) Ze J AG GS @) Ú @s DA UN AA ngpreeennges meg A A naden mad U N vn am sn, m0 EAN Eren en dram appn EAJM 20 Hr a a a a aaa EN Ee A PGE Si eo ee BOVEN Cr @, non da en en gat nan LN EN A ye Sen 2 | CSMMES ver an arg an an Er Han am der 2 (aen ene dn aug Hr ame ng an BT ANN ( Es W dj tE he 7} @/) a (@, an a) eg ee nemen Nam an A NPM AD 0 DN cp Erm vara rm ap En om or aen a GN @) @) a) @) Ga au 1D HI 2 AA. HO FN UU an ann af an A U U AN jj UJ LO A Me p, \\ ar A) aje: leen Goan ven ag geen eg Ea nag an ten ED aje nan mn nag (end N00 eggen or ch qm neen ne a Eon gar @) (@) Q t Caan U 2 A5 a 2 ann (ag and om En ach an 3 AD EN 2 A ee on a e a pi Ok (o) a NELLE ODD ED GPL EED EDELEN Q 6 Can @) a AN AÏ LA EN aM LU LA En SEN EN vaa oa das apgperm on enjg erm ene eme omg fr Erg aster m aal « Q Q a) kee ee dd a ce NAP U (Ea re myn an gras ran en ong GD LADE da oM OD BON a OMAN) (@) ©) \\a7 am 2 uur am Én afren da em ahah am EDAM LAM LD ENLDY EN A AU 2 NN ki Been Ee A Cee @) Aa Gangs) ams ong amen Org an gj ada EN) CU vp en gepeeageracne oa Pracne man aac agp apen aag gren Ji rcareng nn AQ a a AAA EN a B 2 aaa, IAN LD an aaa. an ANN AD 1 AN 3 LAAN ann VU A OR OECD) GS \\ EN anar am en NONO ANIMO N ENE) au an an In den an ar xy A2 AC ANN el Oe ln ANG) A en a a A EE em a. (ay [e) a a Á vanen erm gg Pag eg gege omeen gm Pane as onp en ny oane aam gp am ej Saar ah een MAAN / aa EN hee van an ae en uaa va bran an an én en a Ireen an eg Sn qm 0 an ee nye ana aa Cam eN Ì he ee eee gîte Ur an raar aan on en an aaa dan B de) 0 2 aan an an Ss an LL, EL \\ Rn NEN aan en am am ara am av an 3 En Ta AAN \ ELEN re, ì EAN GU e) a ne ve Das Aret (B) (VA @) a a a NBN 4) EN? Aug An an an A0 an UU U] aneanr 2 UN 0) nn arr n LO LAA MA ANA N EC Ù 5 alen z CS a) a mjn CAM \ NAM rz am ©, ED A ggd ninae wap (eem acten > aan jm a ag rama One apa oa em nere on ana ne) EED AN a (a) G Gar ah UN 3 ana an aaa AA ER UN FN KN dM an AM MUI 2 UD HD N heu 5 Nen agn oo ane mm eam rar ava en en ach ain am Tur aam en ON Q a Q ee [e) a a , sel G DAE EE rang ad am 2,1 va am aa a Eron am gren IM ga re mar « (EE) a enamp raemeam ez om ey noa asen PD piren Ange en op gergeran nn Q ane UU FD EN N 5) IL KL 5 d Magan aes dragee am Um en arm Ene ang ap ompem an an am gg mm on Gie / en el vvenofh om ag aan aan ener an an aonppen vraag 2q mea Fran a ana vrom a ea Gerrons ong Beemen enen gartis verm oge erp en Gh erg oon opne en om arn an BGN) EN EAN en em a zn a a acar aam dae em ma ea a em G fe) a a aa a. EE agame Eme ADE le) Ze Je EE ON EDEN EVA LEN 0 ven gag oen ar an dj om a En, Abee a. LUO NE SEE RE BL, ML EL ag aa Erna ene dram gg gyrgeen en Brace an en Brac gagnons manera aa on an ggn en ennn ananda EN eam any a an gran ag (ngen aag wg ren hay van ar aen ac a apart En Gaga Q (a) a AE SE A EEN S EC vegen gg enaappeen dr en an meene aram an enanam Örm sopra een aneh en OV LIREN EAM ANN Q Gaggenau am a a gn aam na a en eragon Êrap ramen on ran Er an tunar ag oa Drager en rene nm rem er a en aag VIN GS a a) a RD GN U AA MJ UI 3 UU AN 2 LA AD NX 6. Go bd ee vuren Broen ogen eey gom ne mea ende gon re aan opp en aur oen sam a z CN @ a a EE PRT ree vam Gon en San oayoapg Évora pap maa oa aan aa en doc nm gren Derlon Q a) a a Á CG Nae om an aap ezem aan ah go en Brome Prag ep eon jr eme mg rem Or Erg Eon @) CS Q 0) @) Gn) AQ aA HN ve Id ©) @ aren enn oo gj mag men er nae aren on a a rar ep ea UN (a a h a af BTO an U LI VU 1 ara, ANNN EO EN UIN X O\ ML IJ) dc vaan oa ag paarpeen on engage 1 vervaan moa van menace gg ON 6 a) rn CS Gn he Cn PAS OD LEN Beb (Ge an GC. ar Bena ang en aen argon am Cam om oon ao am 5 ag / @n AE) / RSA EEN EE EUN (he SL 0D eu a a a a a a a NNC EIL DENNEN REE NEEN Bd Omen) @ a a @ a EL EE AEL OEE v\ an org Brama an am anar an am El «en abn AN 2 AN Graa \\N Olen) Ke GM eneen /, a a a aaan AK a&_ NN En eN AN AN EO UU AN A5 ANN UU 2 ES OD Om [e] le) (ap a a a hade HOOI EA B Oe AAO TO GEE ELD a avis a Apes en LEN EE REN EL ELT N WY aah Er rame B an. ra AN Bram am aM AM AO UNA LRL 5 U ip) Ea ING) @ AYA) [@) anosmie C G NZ a ee age an GEN REN A A Q UN HI EN 2 Jl AU AR AN AA FO p EN A LN AN gen 5 ) | IJ) ia vols ag on fd oa AEN en & HD AN AL NM AI) (DIN Ge) Sam Elanrn RSA AEN ADN Zer en DE a De ae a aa a a a EA Ge He Sk. ) Dd on De € 5 Hemp n Q aaan eg a an ng om en a EL d Ó o a (Ore Q; ESS vv 2m Ore on oan EEDE) Eem vn Lp an AN OM Er en amg MP AN @) GEN \ a @) ORDEN Ae ANNEER: UU GN FMN 2 EN MD A UN UN AK 3 EO AM ann LA EN LN EN Nl 4D A UU | A) sf a a fe) a (@) \\ UU ey HI NMÊ EN ) aM EN, G Or UU ND /Ì uy MI AM 2 5 Ga) Ge) PD UU (f) 0 UU N Ü gan Gell Ld JA P, Ge 8 Gam « 5 SI le al QG SIE ( OE GT ann Un \ SL a > vv Ôraêrg eg Froana ome mam rn gnogeonpn en Ör Eron a roan anagemem m an a a A a Reet en am aen an g am gna Eh na a ana ggn KL UM AL, wan am afm an den aram om gn gren eee A (ESSM a reysen sonen snaaien Haa, van mag aem oane rappe mem an om me mm Erem a FN pn aem NA GP 6 es/ a ar @) / La nne vee Te AEN PN, a ks Setje dra arn AN A AN AK 2 A) ACN q ki) ) aan jrg rm en pg ppo og rum an nd arm ar a nag PN / @5 a Eene gaten edn Ee) u a O ZZ a a je Nen ENE jon co geen amer geen pam yen begaan geenen an a) En CA ee Cav Reel vn ea aop vur El eraan En ent anp enn enen ey lam era onp aa an q da um m2 RON @) 7 a a geste cv EC NVM UD erm an ame Swen Baz am pan am an IRD AM 2 N } ee 1 als n Dl —Á ogen a aaa agp aa en am aa aangaan jn qe EE omeen ai won a aram gea ann van rf on aan an on per er ER mn Er ag raa aren gaen ag (nn (a) Q Q es AN AN AN FO LN EN pp AN ALAN ek EN KD AN AN AN AN AD 2 EN AN EN hol OJ B, O O a a. a vv ag a 0 on a ee / eneen ag ej maa nch A gp omana aen gern a [e) a a a ZA \N UI AD BD AM 2 AC OM A MOD) LAM NM AM AS 0 AM AN AM AN AN ENZ AK ANN We Nt En (ag eee op Agpo and a jeeaann fj ee OTE Ke GAN tn each eg ij an arn ame arran ag a a a a 8 a a 5 je) [e) ie) he te GEDE RNN RL AN UU NN Ü ( ZN a zaan a 1 Ga gmg ns neg } AN EN coll ann AN \\ ek en Hasna on agg (oen EM EN UIN A ej mjg aoj da (ey ke er ngen: gn naam ag am En van ehaaon non eraa om eran Franch Perg ZETTE) SE LD ON og nenaagaens on ain aonema gean ep di a a en ZA le) a Warden ea Eng nons gg on) an ajmag nd A inn neer ee en En tn en nja gj ag en an on aem aen mam angen ] Ne) @, veg m en ep eye 1 Haa nennen vj rame en ras DER jr aan a a) @) a a. NR magen eran maanen eram nne oa angan ggn ven Er rag reg aen aan va Fean aa / En a a a Ee ee GJ) KL, vl) safe aang oen en dh angen van oan a rn ap on eam van omm am em maa ag MA EN a) a a @) Gn ken ee AOR A SEE Rep eem ag earn ag am eg opec en ssp lans ingg: eenen nanga (eg) akon | angen Za Op) van amam ar Á an) gn ar ann a an am aur 2 en a aM AA AA DAN 1 el pen $ ©) ee, @, gere heggen gege en engen ram mon daa en oa a anges) 0 A Ne ASN JN \ ese een aranef5 anr oo Boano va ora gp aapeg epen aapn ea en art jd SOG TASTEN opn ram nag iej an Jg amaaan KE dien Dg (jg Ja ML TJ IL am a SNG), fe Ne a. a MVM 0D 5 00 Ean en? an MALIL oa Fn eo rg Pa Mm Mar en vn ap En NA aM REIN (hell C/ En a a a a e) ARS wa gamen znne an iaer venne |) von gg Sel ed AIEE) emoe gy opn LO / CUD AE 00) od nj den Me AN de G, a) En UU FN A UI U WU) EN EN «A UW MO AN AA UI U FN U EN AN KO HD Oe std Je ee herpen / mage mn man zianarge en U UIN A a wer Jh ug en vm an BD ay jen Ora ay El aan van orn rap Hr aren CG opg engen aang eng enen ea gaon Eem (u ee a an aa an AE OMINN 1E ee eh en opg ernaar enge hoa Ean Gr ere mang an on Mr ein \\ on aaan ea aa en a aaan aa an manen mag a, ED ©) aaneen anan m Pi ar Banu Brama Denen en Cr Ei ar Er ann gone onam raf erik Br anag ame Breng pen ra) a a a DES CSO ENE U FO jp A LO EN AI WG UN U EN UD A AU MA) AO U AD A ann 2 A AN \ laa} LUL am ®, a. Os a a O (@) Ee on Pe \\ gn a dl aem 5) Fe: apa dg tend en mam an nom Eh id] Ja uL 5 ag aaneen ea Ôr aem oa gj tj Prace Erm og an oan Pr aa rm on en nasi mp pan Fm en nag aa @@ a a} Q eng ee dl haa gna em ep dh aan oa am a ajang U a KL Va 5 c es En kde: rg sn (en AN) AN. en gn eg nm aa ee en re Ak man am drag ace ene one anar op A an a) an maan en bag omen en je di mln @ ea ama daens arl ham mne aan on eran goh age aap on dj en nm en MT vann / a GMN a Ga En an G Arae mm Gea aa an an aa am Sranan at) A) arn nen am dam aso UN 2 LUN rr Á ELRO le Q a a OE te ee Uranr ae NEU NN vna end sana a À amen in zm u LAN LN A a oee) a a a a. a EE (do) EN MORE a wam aag in qa san rd EN G « a) D Oe a. NAAN 2 EN ( Gr ( R (4 2 6 ji eem deg re dn ara ag Eran dem on Pam esen onm een EDEN @B / (nn a CC AN FO fj AN LD AK AN 3 AN a Fn AD p AAG. AA AN ann anr an 2 TA 3 EN AN | A cl G) 5 UM Ein 66 ee ee \\@ Sgrena genden deeg OQ eng eran an en aram a and AN U} UD RM AD AAN FO 1 > KL, NIE Sm Je NN AN ee eeen 5 Jk / > G lan Tagan haine an en am enen an en aa einem aan ij @) ee A Q Ten ond en a ga aaan a enen an manna vaar en a Rr en aero map en aan ain mm en an nn he ana a aem za aag @s Ga, Ea one ae 2 El AN E A LM j FAA OC Ch il) vvvenaaysg nan om ao en dollen ohm aen zp Daer Froana oa ag Braams en aa aop Er arm TLN ORA Q @ AG) @ e @) @ Kd en egens Q an 2 peren gen enger vn jam aam aandag > Ea u, @) je) a fe) fe) o e) (@(O) NVU 2 EEN a EM OM opg En aaan ag SM zm a am A MN EN DYL 5 OL ON @ @) Nene a e) (e) \\mas aaan m2, ge ene IJ vam a zac ag 9 Eroaam De amper en jn ee oa eon a men nd gem oi ed hee \\ DN) aa am crete @: À de ee O Ö DCS KL a B a. a a ve erg ome an am m7 aag gom on ehs) VAER GOEIE ED ETON Gl be @) RSS e) nam aam a qe en a on oon aen nan Sn agg (ny va Pama an am Sar @n an aan 1 an an Er aon 3 aan ram ain ar 2 AN \N dal el te le) bee a @) Q ij LN a A&A 2 AM EN 2 MH) ASLI EE C | { GJ NN an | Mam an el) Eugene van gn Orr orn EA Q. ARAS 8 @) Q RORE NED pere AAL) KEN] AN JX CA ) j / y) ) # \ BN D 20 EN À 0 ran LALA MOD (£ ame Oe KMD eam Nd ENA MAD MM 2\N Öl Ce Ka | Pope L 1 j CH NI $ id 6 ee „ @/ a a @) @) Q Vage enen ann ann van jo enger oa en U an a a anal aan aag raam an enke es ng ann Os GH (ND) \v ur mm erogene eragon gj am Farm eran an on aap erm aag pg Fa han gn ogppeesoenaan gp aa ngen aen A am as ama au aaan varaan Ee eon aan oog a aang gj vrg an u a rag BP aan 2 an naam aan CN Em aam ap @ @) « (a) arme) @) CN OGS A) an annN aaa NN 2 HV FI 2 AN 1) AM LI aNNN EN AD AD AN EN Lan EN UN EN LAN AO 7 A CJ GN o AND LOA) @) DEED A ED EE BE ELN VN UG rd A A a a (A) ON @) Q @b a EN 2 Ne ee ‘ol C Ö) a a a a a) a. VED ADD HAD DDL GO GER DEDEN EDT ED DNI \\ a) CEN @. @) ä E) d d \\a5n An ar an 20 Era aan anr am Den an G WU dame LIL 2 UU AN AM AN INN RNN PINE) al tstehl AART @ tn sa an taan ema u Hem enke VE A Gempegenegegenasg eg Braga PA: Nan jen na > a a e) p WEE ON LAN A A @) ara) Q a a a Cg en an a a an aen ae dn Faa an am > nl Eeen Ln ar en an Gh ang Um an an as nn nz am UN B) Or van an NN enn reg er ong enen ne ag zj ern ing ag one gaf) a a eK) Q CES are) a Í \\ mn B 12 am anar am em a) mer ars Sranan ein U B NN kol Zij (69) Ens TU En U pes 4 ) | N 15 0 @) RN (À ANS ED SEN, (0E UN FA EN LN AN 2 AK WM A KN EE UN FN FN LI UU 3 AO ANN A Eee ae 1 ee nn ER « # … ld vm ananda an a a am jij a QS sl MAGEN COLDODET nap epen daam aag gooonpGemon an Oe SA Q @) @3 @) le) WAN FN A MN 3 ED AN AI WM an AD HON AN AN AN AD MN AE HV LO A JJ KL KL AL ZL ZE a a a eon Wi En ETR FEN EEEN OVEN CS EAO Bek Eh ep (agg CJ Ee SVE raam me en ang ag en aem gene ve erop Po ea rr ng Er na rj & CV &@@) AEN Dt AE aa o a ag c o DL) Ke A B OE OL OD 6 ar / 5 ENNE KATE ee nn LO A FD AN FMN AA UI AIN ANN MD U En KL, J GJ Ù UI 35 9, AM AK AN an eq ar Dan Oi ar EN NEEM EUEIN EN ENOR n HO Û NS) : daj aa 6. @ ALs aa a. ne ee al vga om en (en aa prg eon gr Én ahh aan aan en ven onp aam an a aam ag em za appa aen a a) Gn Q a @r GP 5 Ae Qi Zan új) een, \\ EN QG NONNEN eran aan dr an aen wa a Sa aram anr AN fp\\ VZ me br el el a) a a Q @ at Pe a D5 led) ZU) NAE Pracno gpeg rra hen Bang aon aa zn gep pg om ar ang rar gp naq Er Al / En a ED hee eeen de) EL OM eend ee gi GEE DU NONLD INS e (de) ans ravAvar de a a og Flan asotnag nan df dn a and naa ana adang Nam nT Ur NL Pe) Zo Or appar aram aengea an Mun gpem rra EN ANN e) @ @) a a aaf A Pk oe (a) JO aL, enn en en appar gg vdrg en Praag Sraa a hap Cn anaya Bn aL, fe a. \vAM AN KE] p waa ug Bram eam an Nan Erm aa all re ole rin aur | ( 2 Ki) n nam Ln ar anm Nar aM ZN vn gp ag am ganga genen am mep afg 6 a a Ek an @) Q a a er vam anas anas wapen 9 5 en am pa Champa um 2 oC Oi dram Er en Oron penggs enen Gom « a GA ED KL G KL 60 meg eg Krane iran anagn aan an dada tgacranan orpg ne om ES Ge a (a) / a a a Q « oe eee arke | 7 je Jon O5 Rracn ang Eran Po DN PLEN ED ESED LEEN ROA ORDE EE EE ak am Mm a a a a Ohe = KE A en ness NN en dr an an ta My aN U dram am dh ram an a an HN pp UN an an AG AN Gran Pas ANN arm en on engen eng ) jl rl ] a Oe ER a, / ar al al el @ a hee de NV) KN AU Prey eraa raare en as Ba dran GD er Aham KE men La) ED Ki) AEN A CS ES ar Ep AU GA) > Q Gottem a om aen Ene Tern e a) « a a a Se 1e) N\ @ oM 7) an am ) (2) Glen un pn Ge CS #) q 1 an Gl an amnmeamnananane2 Ci wi) a au en AA « Gan : Ü@) @ (a) Ka) Q. B rr lee) 4, LD ie en vg rea enn ren eneen om agygren Er gr aen a pra an oa gn Br la Pin @) @) Q @) EE TD a Regen can en aa aam ana ae am arne BE van ag Pac oan asg rege aap dn ing eg em en an aang ry en a em en ee 2 PI a @) ES [@) RE wabe eem ava ddr aram En oe Oe eenen etna moan anar eg amen aa u a on a \ En an amar am Sanaa maeame an afnam an Cran am aam ame tram an C ameavran A8 Ì s ad EEn n AN EINE) $ Q Go GN AQ eat an rde en Kel ÈN KL BL KL ) de Oben ar an And an an Mm aam eme an dr Era n ame at) ur ds Danaa NN PAN IAN il rr il AQ Q 5 {@) eN @ 9) va anas am em en Srnangeem mea gp erong oren gan an dado egnen a) @ @FA KEN B ed en _J U N \ om on gr eg eg a rag Ham aa en og Eh arg om rag eener an Erag EN angan Op das as gar gan an ijd en (nj 5 Teen an N ho a enoma eg a > inn db ee @) a EN Dean ag ane en an am ma eri ego Eron an Ôr enaar dan Gemen aag na vam am angen a gg man ana en a GS 69) &) OO raand Shas am an Ee annur EN aM EN AN AM aan HEL GU) ED AS 4 eN) BDC Z el EC { OE AO UG) / Be (E aerden ha Je m, EL "pele Saone Bryans aam gqe nn cn en ong en Pram Goma @ MO (@) / Ae a5 UU 40 FN U 1D EAN AA AM AN: an (raa ann EN \ 5 KL 5) LJ ah (e) (@) NNM AG 2 Arn AD an AU Gl) An iz UJ am am anr an 1) AN AN Nr aa ann an (aa aa am m an @ \ Gy Sl an ) | (es (GJ ll Gere ú) TL % Q Gar an gearmd SE he ED Ie s Gas): va en emg er nar en an Oh Er am én am ÈÀ u d ameacam A an (es IN OE | zi Ge 7 @5 AN gf Ul AN FD UN A A UN U EM A LN EON ANN EN LN AN LG AU 3 ON EN NX He sn Ü wam aam an OE am Q5 Eran manu Eram and an enz aù ii ENT) EN 2 AM ANN NSE ee EON hef sd en EE CES e @) a CE Ol EN wg) IN ) GS EN EN a a a a. a. OD [e) a IN GTE wu ej an em ar am vj MN A0 Mam aman NANA AM A O2 52 zn ES @) Yo @@ @ @) @ @) t LAN AN MO re NN EN FO} LV) A WD a BN Ó DEN 5 magere mea appe an ray en an gem gren Fr aan a va on Aar van ann a naam en aq a A ON (a) OC CC U A A AN 3 EN UM EN WN HA MN HK aa U aA LI U 2 a 2 (ar 0 A enen J dl Ne ensen aag. uu MM an Ennn OO Onnen end an AN p 5 í j UN An BN AGL ( ly WON EE NON TTA 2 a ASL NN enn oene or ah ace agg era mean aap enn aeg Eran aen ej roc ar oen rar ALI \N @) [&) CS Q OCEANEN De ereen EN EG J NEN epcn gg, fa am daa pegace naren ODED 65} LS My 5 an dp GE) a ODE EDNN GES Q ONE Ee RER @) A. a @),@) @ @ eg edet ede o je) e) Be) A a. a ( AJ MAN UN AO, ( / Np ren EN BEA ENA AU 2 Fo Er DOED LEEN Cs OQ a) EN AA LA ANN AO AD AA 3 MN Ap E WU A LN HN AM EN UI HON AA AN AD AA A UU FO JN gn | vn EN, a Oh ele a a a a O a a EA LNE Of ADEN EEN AED AE EAD ADE EDEN NEDEDJN a a a es Ss AN AAN AN EN 3 LJ MLN A1 LB) UN AD LN U U U GA ETE UL Js BL a a a (e} a) (a) e) « « Na am AANEEN DOW EUGV ET IEEE MEL NEDO IL TED APPA a AQ Q Q rr Dee AA AN) LUN (LW) UI AO p WA U 1D an Ar MN AN EN ASV AA EN A AN LAN FMN U AN LN A |D 5 Jehan earn St DON Oe o Ors ar … ao. OPEN EDC NON AL ROD TOU ELENDED LNLNON ENGE OAN a Q e) ee een, eee \ A5) 00 4 ú Oe: a) 5) HIN / ü 5 / ME 1 2 HN af) a AM LA Ng 00 WU AN og un aen ah aeg anna tan In UI a an LA EAN ZN a a a a) a aa EN Oy A HON 2 U UU 1D LO AMU AA AN LD AN AU WM EN 2 AO A A UN 3 A KL HLO ann Ü a e GV, (a a) (L CE EN SRM UE AN EON EN 2 LN AO AO A 5 WU a) 9 (e) (e) a a. ca je) a O: ‚NAM AO 4) an LA, uy rn am gf ea an a asN aM ar ) LI ADN 4) an mer} AP MA AM AM M or) an eN AN Ó / vO NNU en dam aa my am an are dan mor ap ap en eraann AAE MAN N Ass ROZ Ey i) ND ES ì Ü d/| @) 1) Q â /(@) @) a ONES NAS AN Han UN a Ap AN AD Gn AN AS AN WE UN HO AAM AUM EL) ax le} R Gide (ek es WNA 2) A AN MAM WU ADM AD LD NM B 2 {EM AM CM AN dM MOA Ch / hu ) dl arn Ù (GIN (5 UN LAM eel) / \\ 1‘ Eau + @, (@) a Gan En ga AN Eee ae enaad p jn (€) Ó ne INN ENIS geese er non an naden dra Ouro are Aep er ey orn enang aen ergergen Pam ore rlagn a) En ee En ) ) il wagergapaene Garp enaar ang jar om op DN a @rn ed tie) LN KL el NVE er ran Er am aa a MN am a a a NN en eenden an a @s a / Rebel U ep Oe lan NN DD DAD AN AO UI HA MH 32 ar an INN DD GL NS) GL @ La tant an HAN UN LÀ AA LA 2 EN AK U A RN \ OAD ra el vagen ee eg Pram aa O1 aanpar eng vrom afijn VAC) @r say) AQ a Te En de (SL TSL, a) 5 Nar en ofrg ag Hr oane agg; Urval mn na on epe eoa, AN ega EE enten aaneen ea (ag veen fa veran an ar aam gg en gegen (EA GEN U HK) EA pj AN 3 £ ed N Oe 1) vv arm Ddl NT \\ ertegen opp u, / ee ante hea “, | De, a a le} a ZE NM DAM LM AD TAM AULA ADAM AT A MAO AN CILRS OAN È G Qe 5 @) @) @) U AAD ZANNA 1 HD aa FA AA 2 NLD AA XN KL GL en aanmaning aen (VL aaan lar 65 ag mome he Dede AB Nanm END TED repr ern EVN ó li ale. eeen NA eeen ( / a. ann 2 en ey eenden el am cn an : Go « a/ a a Qs si a EN PET NEE NT IJ a ar AS EEN ü IN 8, naan nr 5 am 2 am ain Sy an (Or am \N ld el Je pe) aam EE np Ô a a antenne deep lages an vaan) Br vn agen agen van era aange oa ea jag a a aren Maen 6 zm La 0 MTM EE) AO prop er eme dn Fage an 5 be ee kk vvegaa an erm bh en ga ar rp ere jen GOANN ps a a a QD AD A AN 2 9 AN fp U AN HN LN 2 U EN 2 AN wl tua} oa 19) veen priem aa Armenen Bring Gog eee Ns a Ed a a een 6 nn EN) en sr end a SA EE OND aha jen gam qa aop am a vragen emmy wog ofh aan Én aan mm an app an Oe can / a CC GS er EC aad (a) ne L&C) vam dn dn 2 mn am nur aur as) an aen San Go ind PEEN @) @sretgr Oi ee de eeN 8 Oee verm age an Ara onm en aap eren n Heron BPN @ @}-(@) ae) AQ a (boats sen neen gt none ES GJ beng maen (gp a rar ergg npe enge epe a) a A5 en AL 2 MAN 3 AAJ UI EON AN HN U) ER Je Ó ld va ea gg een Saa ej Braanaah mea an JG erp Fr cre a En en rn CNG) a a GB DER WN AD | A am Ób KLU \G : NVI nn Da Ee AN M EN LAK MNN eel RN (a) VRA EN 2 AN AN u LD EN AL bn oc JJJ KL [o WN CDE AR 0. a ao a VN SLE PED ENT ELD af VEN ENEN t Bam : aaien Aa en men ja gg vn emacs en aan en ramon enn en ge ea er a A a) @) aaa. FD 10) ra (aa LO HN ASVI 3 Draken Gr [RLC KL DC) KL am Zh am (aaan damn en Dh NN \\aur 5 n CAE) Kd / | Ade AA 2 UI) 3 AAN AA 25 HN UN GJ mi agzrmneEN Aan f MD eene AE vern A Ke ch A AN INZ ar Sagen za omg lS 3 en ea apr ej rp rg oen va aaemn ao soppen mn aa ann va Ph am a Sri ea req Ep BAN a @) (Can / AO MAN a (LCD 5 KL @@) Qs REN a a EEEN EN ENAME MOND Q EEE IJ le) Os « a 5 NE a TE IELOTINN Ë @F a baden ee Ì Je KL agt LE EN TAG ETEN EREN e / ((@)} Ek En sld t ) vann gap SG oma an Or anas Drang aman Ma ea en en dn ap N zin OR: uy Af n Ar Q. @) LO) (A) Ee aA a am LL, nde / EN 3 riba Damjan agen eta el KL an @ Oe (a) 1) « aa) tell eN AM As (MA | EN G IN (lis el J }) ELO À van zaneop Brep erm eenen geen aa Bel Pa om aa racy rappen amg : @) @) @) a a EN A MA HN AN A 1 MN MM EN UN EN 3 AA AM 3 A A EN AN KL &li RSL N\\ Erm arm an U Bramen orrdrame a en Cerva ame un EN 2 AM EAN LEN | (@) hr aj BL af geiler meng uns deman amer ONB ns EL va nae ep ep Én anje erm Era em an mpd ra ne Eer an gr oan om aop” a @/ 4 Ops EN AN AAA KN A AN 3 WU UU UIN U) A MN AU EN AU AN LO AAJ |A Ia, u ) e NEN ú) gpeg PARCS IIEDES KE) ba an EN Kodi JR MEE ann x von fa ag gone eng tn aang ara en en gen gg À a o/ GS en ne laine ans an Bam UN aten el a Ze a (@) ee dn an Aa Un Kk CE gee ggemam Et an UE NBE U, RS (El ea an 2 AGL aam GE (da) tl A5 FAN MLD B U an (5 EL vun (pp COUP NED OT) à GE aca EO Den RE GE \\ Dj wg en een aaaaema cn ag n mÙ ngai en var aen en ML a nam an ag gen dn Cr asgat ernnea eden rn aa on @ A As a SANA eee ande En DME CS tege engere angan er appe ar) toper en ee LD A EN 2 AR AM AN AN JN (LA LI ens sen Un [he 5 Ohe vra aa en vm ana on dh a gone. Erar mn ren on vn ng dn EN Q an en EN 2 && AM FN 3 A AN AS AU MD EA AU OO JA CN &) ann [IG DN \AAM a6) am a Ar, on KAM FD MK Od: AIN ADN 2 AN un amer vn An dn dn \\ e a 5 @ (egen gna enn an gard RN 3 WM AA MAU HO U 2 WN FMN U AN NX (EL ij @ a  ON Ne) a NNM EN ADN ENLTNENDE TE EETA oo RIEN (Cen CS @) a gend Ge ore se Nd Erg map mag Gar em zoge En DN hal: Ga ORE Ee UN A 2 EN [ Je verf aopen én Bae eeen 5 ug sneep names NAM MN AM Eee venen | 0 ej aopen rp fiet ANN J a am 2 GM op U VU nj enten ga MO) a oa a 3 k NAAN MM alan Ol oe KD (Gen aan ay eN AGE AA 99) C_a3 U an epen mam A en RE u El EVE el erkenden en Ee CC (uns 3 U Re 2 A aen a AR U FMN FN ANN 1 amat a an em (ay Em je Ji Oe el @ ( a DAG ENE AD KN ef) hae de an a) OU le) aam ZAGEN EL yr ergg onee Gj agg EN eraan om eren Bra ome adr a en qa Gj Q. een jÁ a à @ a a a ne We an Ee wanaapoa mgogem age jn jr Pe rm em Mp Ôr en an var Ar EQ a) [@) a a A 3 AN AN AN 49 A0 UM AV) LN AN EO NAI U AN A fj A KL 1) EL KL vana aa epen aapyea naaa eg eey Graag en Én en aa_ram mmam haa eng mn dn any \ / NEEN ar @ ee AM nne sn eg dd ee dn nanga gaa moan CE gekan peren Shen tnatnacneg mla enen > am ere yap pere enger jg oer an Ep rat elo mma omen @KAS a AU EON KAN an ag a 2 AN FN | ANN UIN LAN AN AN 3 EN @N U LAU PN Û eenig veraf ogen vrare drm om atra eam rep ap ep epe ag TA @ v ed lend dk UL 5 KL, &) DN ogen Des An man eben nap engen Q @) a neee en a eeen en lo G NW 25 On aren Grau ns neen Er Tan BL Li " 4) yn (d)

(@) je) a MN Or B an En ne AU AM AN ny (57 BNN oan naan emd aam ag \van Gj au ta @ AI Csenpemn ama ZN hl CS @iEnte EL (ORG NS c LL NCN) Aan AEN Ors 2 NAD ON open en Da an eg 0m assann NN @) @ EL (LE) a a. a le} ONELLG CN Sn an am LN AN \N Ke El Ca UU selle Ge enn VAN UI AD én ga am ea an) na dn) an aaan an an NN Ul an ZA nN Kan A BRA @) @) wen or em epe en en Erde aange ear mo an nq Brem fj on agra a an mon peen en naa o RI @) a \\ GOTEN ZLD egosnaen aem en eopean AULED AM MNN Om ia langen qm anar Önaag (any | Nv Bram A) UA. OD) Goan ra 2qoderonpg rar am Ere ern EE NEEDED 5) a Î en (aa LJ U 2 2 A5 UU AAG.LA EN) AU] AAA ANS ; ASL GL ' ï \\ en a zeem ap a eh ag (omen aop gem org, a, ETEN p é, en ae 3 Nn: a a Q. a (ropen aa heggen TRONEN GEND „ ain KN Ka Q @) br HN AI \ ge U Gl | | MN mea eon aneh nanga raap aap vraa GODEN EON CS / a ep De an an annn AA el ann D, ann a OA ta) G NN of el WI) A AM IAM AN) AUM AD AU AM A) A AN EN NN icn ans Aeg egg og dep Dj GAD ONES, ka DELTINK aan nadgagn ae dn \\ WEN raap eo erlga e aa MAAt Se MU PLL URDNN L/ En Es MD 8 hd @) El EN 2 gemalen EN OJ Hi a EN 2 HON a NN AU ENH zen (Or an) EREA am an AA OA Ra CAE aan 2D LI UU HD lk zoen lg MA 2 MN Li Al AAA, ML \\Y AN ea am ga dn (a AN AM u HD US U (ene ij} DE EL @ ‘) 1 Ee 5 @) RE HL A) le} ENEN Gj 65} RO} aar amp an aM ly) anr (a am am am am 0 am ea am 2 TUI EN AM NN SE) Zen je vel A Q Oe @) en _J MN AAA an ian gun an am (as \ \\@g AN eran a an am an a naan eran am BM AN ANN kl am í n q) NE (CJ) ll @) @) Le) Se Ee eed ann a oa e) NNU EN EYE L EN EAD LAN ER NG ADN (Erm nan aam an Ei aa A Ön an ens (an ni 5) al aL 2) Ca el AN any zp ga genen aa had ran UD / e) Q @) @E LEED A 3 EN ee B) EE nm erm dear ea Pre ca mn apn rg a CS In OE (a) a) a Ee Ne UD en Ennn a Je € U AN a a LN AR (NON) aar @ a VLOED END ENE LOOT EIO TIEDLDNN ld 5 (@W S 1 RN AAN MN En an ER UN eere 5 U 3 UU ul jeg iens (ang a A \\ En «En Pan an VEV) jy EN AUM Siam Za IN (( fs) ej sf ne el) ì AM EA aA GN Se a cap geen nd DIEN (G) q ann EYE) k) NVA EM AN LM EN aM / ï mn AEN 2AN NLD AP EEDEDLA Eale ay; ee, EN KAAN, EN AL 3 KON KAN A 3 GN SAAN A | \ er pg peren aan smaan onp ocn Eng ogen vra (3 AN N @) JA oplegden mam an af a nam a ee peen iekterne SOE jn & wu Bagua Enkel Gr an Nan am mi CD) AN AM AN ern an Eje KA LN je el Ci OOJNN Cf GS AU EE te | (EN BN L& ANN a5 (ER À RN E) EN KO) zi Ju OL dl is ee EN a (@) AN 3 Q. Ne A} OLD EN HN) Ee BÀ) AU AP AD ANARARD JN a) ge GS @; AN LN 2 EN aanmn 45 be Oe Arae (ay gn & | J Q Naji eraf aap gean romp Progr ante Er mag Ei (@) (@) / Aa W 0 «ij U} ag vn Ln ann 6m an aan dn anna N Bee d \\ A LO (a) Ee AAD NN de LA: vaan eh (gran an ep has am aen nea aa mp en ern An ad Na Boen hagen U A Of AK SOD nn A Rn El vange ennen jee mg eraa je Ae ee naemen zaam s enn OENE ao ac mn 5 ra am ray om any ye) a @ en ea Q) a ap vr rj rg Geen pn pen om omm rang nr pe e) AJG Pen em aop 4 eanacig n aan anar aa an ene ren ma CR / a AJ LA AA MN ED 4D ANN AN EN 2 ANN AM AD AN _N LO 2 LM A GS ann ann (@) a ag an Tur ea Un en Bp on am UM a EN UI LA ANN Pd CC) arn e Ev @ Gs (EM (eg aa as 206 00 Ora 2 U SN ANN LI A57 \ an EL en nopen Pr aa aan mT bee ana gamma nan gen eu (En an (U arn an [t) Oe uE J J KL il an a () a a ND ELN DDL ADEN EAN « (@) Dee q on (A (a) je) ag mene Gao al Èn aa Eep gj au @r DAZ OM AAA, An an an MOLA GE EN EN acu ton —anaan O an aan aan an 2 acura A Ca GL BL NED UN UU On nm aM an Ld) „la EL 2) | EL an AU DO RLN ESA Caen @ / ® Ja) ne a @) an NN AN 2 (EN af FRE 00 MN AM AAN eN LA EAM Aj UI LN EN Ld melee e) are) Ee (uy: 35 (aa nl eraann a aag lep B amenelggpar en en on Eamon Gn oop B LON CR AA AMD RN eee a 0 a « [@) NVN GN AML AA AD NN LA AN AI AI AN) MM AN AAN AN AN AN AUW} \N INES DN | @ AL vn / « 6 A2 an 3 NN AN A DID jd IS 1) 8 ve èn eo para HEM a) DENN C- Q @) RSV \ A AD J AA AUD MN GV a) EN (Cha in 5) (EON AN | LI Id) ages aon tn ar De IP COPD ANO Q. e) Q Q HON pel 3 ED a ew arl (LW) il LA 5) U LD AO II De (da | a a. @) Kak DEE SOLDE KERO GEEL (SN D)) EEEN a aa pand aemarng mans aaan en Gj ensen É a zn (a) ALOE GEDE re B @} « e LN A gy AN MN A EN A AN KT A 2 AM U AD N an di Naseem mn er jar aen Da ra OGS 0 ON ven de ek (@) ne Orgen ae ha js jaars Jen ADEL HET jn Nem dm an an a en 7 am Ln en en an A am da 12 2N OL ECG Er CES a 2 AN EN MM 1 2 AAA AN LD di ANN aaan» ban 4 - 5 @ van gr eaesm en am on ans an fejraa Ean Sap aaps LT £ Q Q do (8) RE LI HN 3 AA U) ru (aaa aam q | S KL GJ Og aan nr an an zap am 2 ar aM an an an ane En da AN eenen zi eren die @) ( @) @) INI A OE E) RD Ch DAN a a. a. a a EEP DO EERE EN 4 a) ACU ANAN UI LO (6 Pee U GAN MU AI AJ [Ca] Je al CHEN wt Sedang GE Sk OSVINN \ me an Kaa anaf enapgaan aas Aaa LL vv aam dan dh aen am an nan A any aan sera enn av A ELN A |) FRAT ee SRG gep eg Ogg em ron ervaar peaamn Sram Bienema enn a @: 5 @n 3 UI 2 UI VU 2 15) A UA AsÙ AT aM dj 2 05) ALD: A GA | | (lab) he copen éras aas lade ELEN 0 8 os anna fin in aan om Gag Den a naemp (Lagy. vaneen (ge aag ap onnan RD abraaap aop Pages anp Tan EAI CL EN Me Ne CEL hel foe eea naa gen nemen A an a enn en Re a en SER aaa nan 2 ie Had wv am aur dan aan un a Où a en A or LA U AF MA NA Ca QA waa eg erp ar ar gre en anlonamaggp epen DE tine eraan eng CS (Gb a Da EE MRE en Helen ot Ó d del aa: [e) aa). a, NEN AE IR ENEN ENGAGEERT LOENEN DIN GS A5 CS @r 1 @) @ Oe RAN IE ann Q so Q\ Naur 4) une nv On era gien ene arg Ep mome ar ej gaan a an EN Pk CS dh a Eh Olinga gran op ans an KL WOM AT e ONE fe) @ @, @ DE Re mem U En? op 0) an am am nan aM En angen em B MM TI Un Ea ] Re Cn + Ee / O7 a Q. En Oe es ann nnen a CG | NEON EN NCN va aa Erp OLEN — @S e / G_a3 u an MN LM EN MD UM EN AU AD eeen en li dom ertereg ep en Gog ier en yen maren aan zaag jena engen mena gg araag sn ja (@) (Gan / EN FN 3! FN LO} FN Cn aan 5) wu en 2 Kog d UU A£ GI) U an CEN kg} A > AS = veg npeogeen gen gn pep ppd ereme ag Brameng anar Hrarmenen rang @) Q a me, SN 3 AN A WM AN AD 6 EN Ol UI AA LA EO} FMN IEM A2 1D 2 HI N 6 Je û al LL el) 4 HL a a NE a an aM aaan) vn aa og ham RE NN ee KN KD \N 7 dn WA DA og er namme am weg men ega aen \N NEEDE an A . ana aan er van raap en ey opg Dg grs DN aen oere aag em emnraemedlaem ag naam meg Haman Hal c a. pe 5e IN vaan garage mn aam aen 1 1 oaren vj eum as um ang ran anem Ane E nag CEN @) (GL Q @ @ Ee DE NA tee) ORE) \ Oe Ell a « a [en (lak aten a a NVA UI 2 AN AN ANN AN UN AN (AG MON) ANNM KY GN) se Ti OD dU) AD AN EAN OE ke, Weer | ee, CMO 0 @ Q Gant ele GN 2 AN AN Gil AEO KL KL, voren ay ran gy aan em aar oan ag eraa enn aen eg Fracnem ane mn Foar as 5 aa a. ee GN EN EN ann AA AN LN KO AA fp ANN AD NAD A51 ANN LN 2 AO NN KL, ©) KL Jl BL, Od pe ag E54 PM mem ene U enden EN 3 UU AN A AN 2 1 AD 2 00 UN UN LU _N EER 2 LO AAA, x js an, G 5 hen gE age Oase hi enamen Faatamad mega ervan (a \\ janne mn een A AA Ì aaa (nan 03 on en aa da an en ul tan dun (ann. an EO s gn venen ramon amg Olga dad een gp ea aam on np erg PL jn mer en dan edge an ann CSO) CE CEA CIN a A ee Ee ) li eme eeen En ge Jan kn agame og geen hae ru aaa vaan he en Aer ag ome arq dam ace en eran Er ang mea Faig erlas emg @) / CE a a a a aan ann mee eme nm {Bu 02 LUI se Oe ’ Be Me mam ar anp eN an angen Sram an donne ne Erea nm 2 bram dn an IN Gelegen een grep Ôr gn aan agen aag hoog me shaapene mn rgng abra rangs Ar (ar @( @ Garn do aaa, an En ay an 2 ay an an em an ar an (5) an a am aaa arn aaa (ana KL Seen tn ENE EE A sl) a G a js a « @ re) vur En? 07 BO am ENEN DENDE DG DONE WN ETEN ari « ame) ee @) ay he a eh vam am aÙ1 1 an mame arg am ay ner enp nn ag an ag rijen ape A rain eran ag en aj e Gs el ch) 1/2 J jl En Oe ee AAN Ü en a AEN (a geneve pgo CG Jl de RE 8 CEO @) NA CE AMU AI AD AN 2 AD LO 3 AD AD AN A B) AAM AN AM En AN LAN ed EN 5 am ann j Ö ACL VAR ah wan by ora er gg ea on gp Oke Ee 0D re OT EN dee) a jen haa end amen tem aan en a rg ann. \ / KL cl a a (5). a a Pd DN DENDE ID EN La / AQ EN ZU 2 UU A UN 2 EN DD en SR cl ) Oe a] G U ECE \ Er Erasme a an wurm an am gn ene An aaa: anaae en ADN EN AN AN Eran un ETON B nat Aant DE @r Ei @) te ik nn Ae ie) | COS NEN EDER aur Mm fore GEE Ope GEDNN ee \N P N Eeen en Rij (e) (©) \\ da am ela Ean an ah nas 2012 ea aon aan en ga Homan IN NE A el oe OO î an 2 U anan ann ag an dn a an Taa A an an gen aMn dann aa a U LU \ 5 san Jij d 6) ) Jl ane mn ar aam an as(anre: ASR AM AN AS ADDED ann UN NE A) eel A @ N Q nT em 5 rear an ed Ee DE Gl a AN 2 HN A2 LO XY am Îejeamol d Dn aragg nemen maan mn el À eee Oe a a / B aa 2 damn anmn Ur aa (8) Ö am am an a an WN EN UE UU AS UU X DE wdn andre mem zon ram ap ey jaan gg eg Ep En gf Ea e (@) (a) SEE EE el ce) NA) 2 ny & Gj Frame ane mn @rm er aan aan eN rn EO ED DEE OE ) 4 asr @) a @ a a ee ee a a (e) (a) (e) a a a wan at aap eo fn gon Maa am: Fr an Erna m am eng en(epeng en an arr AN AN MN \ | ar ann Of : @ie a aa RÖ AK U AN AM UI HD EN LO 2 A AM U MH A5 AE NO EM EA EN (ANA bj) KL 5 ll NE nn ons pesten Ee ae SIR Oan sane ent nad nz an aan d6n afnam 93 aur EU UI aa EN Ja CJ ge a a. e_ EO ä ED Le] LNE EREN ON B an MD UIN mpeg 21) ED : a @) Q a) a @) a DDR Ge EN DAO ORES a NNU AN A UU a @r am an MM À ar an AN am AM Á an am a EN AM AD) AN MI ; au an aa ar Mij Un an Î A hed VL ) NS GC dr) dz, il LA U 2 A EAN LN DA Do En an LO EN ran (ES! Grau 10 il N J J e) BL Oe Wap (am eg an z an am nach aq atranp ad eq der Rh an ez am an emg Dr an En am 20 NAM Ur ANN (ES | ú Er } Al l ú Al Cy: 0 ) Ü Sf Q @) CE @) Er (@ d LS) (Ee) 2 A0 BO LON LO LS UU LO 3 OJ) LA AD arn EN B A LN A Le UA Aal el ON oa (@) Ze a a a NMR RI AU AN EM LOA MN EN MD AN @/ UD AAL MY oM ER aM NM 2 BAM 2 RI AI MJN 144 (OG) \ re C < a) aa Laon 2 MLD f UN el Ú AM AM A In AN GN En annn HAN WM FAN AN AN ANN U + A! ann el C) a (QC) @) a a N Nana am an ene diram! AS ED NRN ED AD BO ANG NA AN AM AU) EN 0 2 0 ON NN ee); ry rie 0] / Den ) \ TE OUTS @) a annae an Ees én on re t B Oe) a a À ’ vv) in aag aon aon jan oa ay an a ARM AD JAN EEN LEN EN (4D GEE e) CE Bn (209 NEE eee . a) 5 ô / nam nr U) an an an HOP N NE EPL CN ND EE OEE VO OEE ENE d anr gij en Hi \ a @) @) / &@l ann 3 am am UM La AA AMD 2 AL AN A NON A AML DEN am A5 AN annn a b ann (G) G Rn den ad A EA aaa a 0 EN) aa len een kap, ZO aA a IN \ en eee x (a @) « (aa KEN, SN Oren am an Dan a aan an een 0 Oi Um del an An 2 \ 5) k dS 0 MT 5 er zaam AN pt Ero une adr On LA 2 zagen mn nar NES | il) op) 4) ei) (Li e) a Oe a CE en N08) elke \\ en ma maag vj En En enagnagg ore aan ha Elam pr a a &) CE e) En a 3 ek Dn LO Aad, U Ie a ann AN LN (AA A51 EON AAN 5 nas Sl el / u var an wm op opa ud Se aa er èn rra gj vang ras sg @) @) a& np an. 3 AN AS & an u éh ad a& wu 2 a an EU a rom aan UN AA AN A alm LE, NVA UU UN HI de AN EN na aan On aa ae en (an en on a ant ni) Senn ann en ana: JN JÖ Dd DOD) Qs Qs a B OD) NED aram gam an an àD @ LAD NGA JEDE ar mamamam 2N WL a a / LE ERS en LES EE en Ö OR de ve opg em aon ap ra A on va nm 2 amg Én ag en an OG EN en a eN ESS DE @ @ ag (egeenp em af menan an nan pagaman gam an 25 ana den Dan (ang) | all a Ee SE Pen dr a a Pag 22 CU an en a Le Ke vam arg Ör eggen mn rain en an dn en gi eng ne nm rar ag Örm a 6 aan geet am enen nannake en maag an En A es gedaen d elk) heel O at a NNI AM 2 Gij WT AN am Un amy nur en anr En Mm an aM EN AN ne EN _N AN /) AN EN ANN ME (B 25 ar am an /N \ 9 Gi) En CO / (de) el di 5 / CC / @) ER AN 3 AL AG EN U ANN LION A FMN an ANAN FN AN ANN AU EN U |: Ee ee en EN CNS \\ am nu KM erna en enenenea nz emg an yegen en (Pjacam eran on @Y @ Ga OE ENDE ÉEN EN A EA CO \ A a. LEN enen Erg enaap om agp pp an zog m man 9 Bae) a a a dee eV 5 a a a. Ee {0} 1 q Eg) D) ATEN ON EDGE CUPID EREN NEO ED A EDNN Q a Gha / @, U a LD MM LJ AK A A EON LO BA DO U) ANNN LN Ut LNH) LM A LN AN LO 3 @REG van gg on en gg rn Lem a op Eragon meen zog ne oh OERS NELO En COELO T LIET ONS Cx Me OMS @) a A 2 1) EN AAD OLEN O1 2 LV OL AA CUI O1 UM EM an A UIN AN Ur U (ES KL G S & =)) Nr anr Pian SY] 10 mr raal BN AU AN AD @ (eN 0) vn eran Sam PDN BEN DAR ENOR Û ee el Sf / a a en ge em a aam Hom ag ap en jan an ans aan GO van ff gpasesom Pre erp aopen aronem og map dr mamag en a&I: \ ä @ a & / AN EL ER ANN EN A AU LO A5 LO EN EN LO AN 3 LO EN EN U GN DN & ©) eN@) a 5 1) VDO DEALENDE PELT OO ED ENGE ed NN @) @rr A) a) [@) des en aten nj vaa rz a5 ANDES ran \\ 4 Ó 9) Chatel a @) a) EN resin; a a) O. MENEM oan at AN a TO OR EED AD ED OEE EVEN EN EN TED z@ [@) a @) a aaan arn ens gen NRE © han oee B ENEN oe (EN @) (ER U La U on au Oan KON AA AA 2 WU UU AGN RN pj AN Dea u SN X d ) 5 \\ au a) 2 a) var ar am ar aan A an en (ga 0 ar dn d aan NGO Ò he l Gi 1 Dl (45 zA @ de Cr @) Q on aaa banana Hanen apen renee ereen EES d SAL e) vaan oogspieren aen maan on eg Eng van raam en err nj er a a @ @y a a a A OT OEROL TE elk Gif \vam Ea on KUN (AM aM AG AN MN om ana has orana em dn BIN DEE atd Ô le) EN ay, a S a Ja ann 40 EN AN ol au mie ru ree NOggramrn gd Oe Gipean/s Q. N Biet ong ag dog q en jaan dia aam menma . oa) a. a \\ EN nge 1 EEM ENE ON MAS 2 A EDAM IE zi) aj AU RD AN (EN UN EDA a) EN DN SEN [a (ear Beus pg on dan aas aang nana il el B ) & ee ee E UU @) A ga a aen pam ap aan an np Eg 0 nn LCI a a SS @ En le AE doe Eh N GAT EDO nem afd arran) ger Ae ur Áo jp da de O a a kl a Ne aa Eg HE an Er an mj jg gr MOO an AM AI AM EM EN CNN ij CE gna gens fag BA namen, 0 SL) Baene EN Q OA nj Taag eens on meen magen lk [an a. oe en Bet EAN aang vn on en nop nan Dien an «ann a& a én \ IL | vun am gq 0 OE DE Eran an eN Qs Q a a ( î aa aan Un Fn WM LN 2 WN UN rds EAN WM AAN AAR HY LO AN | 0D NIS 8 @) Bk A ene \N AN 3 LAAN, LA UN \ a Go Eno neen gE un 0) nv ea am Sraa da UN ln mna \\ Sad En 2 EG Oel @ @) 5 5 Os Goa ran am amg ap jn gn nn eee pero eme aop er epaper om Corgon Aaa ag vrg eng onge er vag ermnam Bi ch Derden an \N a Qe NY JA AN AA MO UN U #5 UIN UU 3 WU A LO AN AN A ANN fj WN UI an NAMEN gee ee _ (e) a OMOWE, EN REDENEN RED Nt AM Da AN MNN VNA EN (@) a El Oe 5 Lr ni ONO, a e) a Oo, « NNAM MN AN BM AS AN M 2 AN AN AN 2 Tul AN A NM une ru an an LAM AN AM JI AN MM 2 AM AAN 7 ú ú A OLENE e) @) a renee enden an Ö SD) om engen jg pen rain an am an an | Eh rte en 091 0 gt a am arn En Bs LENEN \\ A Bn en aur Cr anan an an rÙg & nan an a In NEN ) Eel Ka Al / a > a aan 2 ann p en fan 2 an ann EN FM A7) LO VU EN 1 LN AN 3 (EN UN MN EN a (an EN \ dl ONS GL KL Ca CG) (aren (D AR) 5 en GL \\ GM TE ENEN ED ET ESE EDE PIE IRE NN @) CR CS a en | @ Q O < Dn ON: @) ONE Ge B @) @) ene mans enaar dn a jaa Hana gg a SMO € ava am zang an ag eha en ge epen re KN CSS El elv3 a LM LI 4D RE Ea Ui as a tan amen annn x De G GG An a a a a an o.a a en an TZ AN EON EN ON U) AN 2 AI AA ds AN AEN U UL LU EN En NVT yn Erge draa raap enof aen gen erm on Te ereen (og, en am an En ats el ed SGD amat Bee GLENN CC / a Q e e an dh a ananas aa Cin iN NAD an Brama Goo eon Ád aaan ef @ C, an ONF AR AA Nek t ef ) (rd en AEO DOG vh Meene vn aìgpgecn am aam 19 aa wien nan vubmhbög eng ah ln a a) & ef fag nen mg a aag aag en eg eng ob bk (@) 5 8 vagen rg u ED ema) da aar ram Daine n eremen en an ron a aîn an, ASN NN ee Ct s S (@) e NS: angan gen Hi eng om En Oh UL AN AN 2 A UN HI 3 AN U UI A) HON LN | KL ann Jam 5 |\c anr ruran mo anp er EN a paen ar Ù @ 5 Lr Pen Ee an \N AN as 2) OD) MEE Da IDEE NELE (lj a @ Q a eK Ia SA Fannm < (a | NUNEN) en 3 am aarden AN EY Ul AA UI 1D 3 AD AD A U 00 1D ANN AA Xx Ee) on @ C) a \N ON AN EAN RLN GD TONEN @n a 5 4 en Cì enn e e ENE Jan | IL Os a Oo « Ó a. E LN EM EM 2 aM an ar ANN EN am \\ he Oeren / RUE $ al El ke 0) onsen Aa zag halm am era epen AS a e AN GD EED een CC. a) CX ENA 9 CM ee El ES na na nam gf a 4 an | | Si CG) am Ze a) DN Ef 1 naa anpe opn an am am à Heet \N A @ aA 3 EN 205) U a aam tj on AAN UN EN LL ee Delen HD af (a) a (ex A) a. Zenne) Er) GEE GADE ENEN CIE DEDEN TEEN Ü U EM EN ee ae 2) vvt Epear an an Erop eam an raf anypem dà aan chr angeren / ak @Ì jee a Cx A, ae end LN LN AK Xx OL u OR \\ EN EL Or DRO) CEL pam oppum dp enacn LD am EAN EN < MAM « a A, Gb ar 3 ann jonang zem en venaa\g on a agg n [L UR vre geep Erem dam er og or an om on gi neon on rg em SS a a AN 2-AN LCD ng Ve ER y, Jus \cló @ ae} @ an EN 2 aur SRAM 2 @r anr Vin 2 / EANN an an FN aram UI (EN (RRAN0 A] Aar anr IN, AI 2 NIA \\ ij ) @ { IL & Ca e B) se a eed gh end nn eel ne ED DUN EEDOED aa Ga oèn an aam run gj) ny aen on am go, Er ag rra CEC Q Ce En EN 3 a AS MLA LA AN A A AAN 2 GN 2 A ee dal (EN Ef A En 48) sn eg meen Gu ggpengen onp Lraa aren A EN On he tee vegen yn uzi ene TL) pepper Cd aang en ep ecap (megen np en eng jen en em em aan a a ar OD oa. a ie @) \\ Ur ar am 6 252 2 am La ANG 1 Un (EN ONE NEN NE TM} LM AN MLA UU MN) AD 2 NM (LEN LAMN AM AN 2 NN 1 Zn VED S 0% 5) he l EA \ Jl SO ee teng (ng vang oan haag en gg ep wr en eg ong en ND nr nacnagm eropeen my IE EN « hd Ces (@) a Wieg nag n A3 EN > _À 9 ASL ON varanen B wrm mea am aam nan Er 1 omneo Er aram e en U onp en, en gen Dam ar INN ai / eN ta a vel GC: 20) Oee CQ d &) el vaan @n nn gg era eng en am goa enaar en an oa enoma eg jn en (@l, @) a GS (@l, UN A) U A5 A EN AO 3 AD ENZ A AN AA AA 2 A LA AO UU AN BON IN EON U AN NX Ed î al veg nh dan eng rag neem nennen Ee une ardin a, UJ LAN EL UA BN NN { ge B B 6 @ (Et CES @ 0 eee AN 3 EN UE N ae wd NAM LAN MAN en rn B En op Lam Arg ane gp Cran Brum Ear @) Qe @B Re he A EE A 07 ANN en Shen ad aan ano Én ai anaal a gang en IENS a. 8 @) « a \\ vo hf EK an AN ey (ed) a) @r EG oa En 10) an Gi @ ty Tuig a lj 7 AN GDNN / CEN CS jens fj Oe reg TD EE el (0 NED EDE Ee NL Se En Gams aang emana epi drum genp qena ne) SEEN e aM q Waag RON nn mn mpd an 1 EEE net AN il EEN ENEN aa k ST EEE EE @, a Js GS an one eng ep emg en gp aam ac an Eran ag vin acrp En aap atrangans OKOROMNGSS CN Oe a CS Gena om gen madang aam nn af an an en nn a my (ka KL ZU KL Nene aen enn int oma a mp ane ran Ore NED NEE TON hed / « KN 2 B KON MAI A LQ LO EN 2 AN MD A 3 UI HD LI X AAE) van alrg en Cg 1 an eon ang aam vg aan vn en arg Èr enz aap NN an En a a @) @ CE an ann AN aA AM GN 3 AA JJ MM AD AN AN WUR P LN AANN 7 UI EN KN AA ANNA \ Je 6) esn verg oog ereene ang Pa agp 9 aa aaneen gern Gp Gr Erg ane aaneen anar Aa o, Q e Q @) ee PSS Se EAT IKL ) \\@r arr am am n dada nm Oan np ag dram edn ar Or mea ag AIN n ego en G AG ; CS an A a 1 @) jd naan no jena maan (Ge en (ua) BL @j Ô jd) dd Jd veras on nage am mpg en peen Ge agamen ijn ar Mr & a ER ereen en ER Gn MM 3 UU N « a. « @DID@ vr ea rh ij aon enaar eva eng ogen aman (SS GS eo ah ZE C DVD ADO) En 5 vaan apen g Erle eng en orden ten e) A AEO DEE D NG (avamae) a er A LN AD LA U oan has a a NEN Oene voegden Br acnem em q en raar emg wij Org een Ca arg mag Eran reg meen Nh (Es @ Oe OA Casal an an a q ru 2 tn Er annan aan an arn AN AN All HN AS 2 NN (U De) il ROLL, KL, a ey (OD) NEN en aen AU « « CS EU ag Deen ans eam an je eonaên an agen aats (K rn ENT AN Se / ten (ast UU 5 Tam mn en Saa aam aa) aa ann ann tj am ANN < jaN KL ann KL Ca Re oerdepdgeeg npe aaan a nm aa an (aen a ea an El ng Ea as vu an a EIN ann 5 Î €) ASL NVT an 5 ea am dr jam 0 an an AC Eran aA AN AN AS A PD GEN AIN AGI ( am « / Li N /i a Ul NS ded U GJ gearrangeerd Bema MSN jeg ang, Cy \\{ ej nen? va am CN) rn: neren aap aang en djan CNN ENE) neg COA ANN : Es En geenen a jen ene a BO ne ee greg den 457 ADN naaa aas an megen ag viensamo nge, cn NY IE Araaneamn Bj aan en rem ron ij er en eg ern ar Bramen a a @) CES 6_a.an an aan an aA A AN 3 MU UI FD AO 2 UN EN AN 2 an AEM 2 ANN LAM AO 1 N den B, DD) B) ien ze ang reps en ong am ang zaad ds aan Wo in Uf an (aa am & Én AN U AD UN AN AAP AN 2 UIN AN | AA JA HED E nOenggpragran Gaa reng wg Eron mg Eron z and aag ge om aa naa am (a) @) « @ En co aur 2 aen (aa d5 an ad a an 3 aan am aa ne Ö ne KL S vase bend B NE GES NN on eigen vu jen 5 vaan een ff anp ej Se NA mat ong een [ä) a a ane an Bman ea nn / Cn HN 3 ANN} 2 MAN tem acu dn en aan on 5 Élraam gan Bian En (te zaem „aa bag | € Ch e) Za Er as an meenen Ennn ONE eer EEN vam LN pn af pen aj n vam gg TU ane Oe a 5 a an oopg emom aaan agng ampad an Dpa anas ongfiags J KL vraa egel aam on afd aon 00 peen op run aar Ë em ay 1 Um Hr en aam aen nan (en rn a) era) (a) @ > (1 (ran 2 aa ea an 3 en U 10 AA el en N BL | EL KL ML D NE Mp EEn gom an rr aen aam gaen ap araon ar ac aen Ön ag rame aag agen © a a ee enn B d KRO d J vvam nh mn z nas are @r am aam an am anr ar an age Erarg Ser ol 4 OE SAS / [e) A reen Oe (| / ONS, enn ven nh an aanmanen a jr rg em aan an ary amg naa eg em a on Se agra © 5 E: @) a a A) We) aaa el Ne EM NN ETEN CE 4 A a a a (OT) @) a NEREDE (CD) KCA} en nan 204 an am am nan nr ár en dh am arr hg oh Dg ens an angen gr h UI NN C/ ol wer EE (de) a) CS CS aen a ln an an a om an a a am an aen Blk a) SL veg draanem oa en paren manen vaa arg an he ofja lr agen genaam racen man eon on at aman a) 7 En AN ennn 6e o a a a) O O NONE PEOPLE ETD ONE Er Dtp a (naa erin aopen ENE 4 NN Q @) 6_aa0 an U an a a am AN A 4D d LO AM AN EM A1 EN AN AAA, UN AAA EN A) UU 3 EN} |A S py, NE 2 oe a « te Me ted dT A A Ar PEAT DDT PEEN Q SO / AG @ @ @)_ A a et tn Gj i Sa voren IN CS an am aur A an 1 A aa 1a aa UIA 4 an Eran aaa an an mun da en EN aan a) ) ) a DI) nee oi ne CO) IE ENNE) \\ Enea moas enen negen Kg Ean ej anna gn, vv matraa daan AAN ADN 2 UI in Gen anr KN an er am av Cr am wle Ba Eran vom mN\ dl bied) RORE AEN Deed me @) @ Gaden Engen nag en mg vang nae am ne ED () {1 an le) @Nke vd CD a a) a NVAA AD AN RON FOD ENE vr AM M AA AAN CIL EZ AN AU MEN NM NA a U EM 2 KM AA KM AM ADP UU ELL) HN AA MAN ANN S el sl Gl @ 0 Ml pen zj «) Gt ee a QA An CM tE Ap u 2 aaan aon-2 Gan en (aa an Fa ang a un ag aan IER An EN LA AN 2 aan KN N G ep 1 A am ele 5 Mira eraa an dn oan am am am En rn anagorm n g EN ren graan ur agyin Fi SEE OLDE LED @) @) a (@) er ER lanen ada Rn de Der a « o a (al (ok a) Dn ri nt dd a rd ne ONLINE ZECO / a. ee a. EN3 an 2 U) 4 U) En a ann ann 1 Uy ann En AN FMN AI A5 NRE dl® Ca Eet, vrhn nen een Üe J : (de) 6 mann Eu bee EN DVA GOED rg ms op rheenen gg vene GDIDN a a/r@ an aa lana. re @) rm oan. fn an am am ana, IAEA 6amaa 3 En AN ann 3 a& ann Dag en am ha ain en euro an Oh AL W vrg eg amg Dan ah en aya ren ang mg enem an ar ving Krane ng HE PN Q ö (@) / @ LI 3 VUL AN Up En LN EM Ur 3 a) IN EN) U g AA BM A AN) AN AN UN UD AK aL ANNN A D KS) 5) \ ) } vpe BB opene pn onen ee a ‚a Ae aaan an Maanen 2, NE er 4 SL, jj) d enn, vaan aan pon ao nan aa EN vrg On Ep A= ma onp rm arm a Pam 2 A OAN an @y @) a ) AA Q ANA MU AN LN A AN EN UU Oee FN EN N e (s ) a. a (a Mo) (a) a a a / an REY AN EN AU 2 AM AM AN AD) AM} EN TU 2 EN AM AN AM JN Nam EN ED AM AT NN VBN OET 2 N ( ) 10) Û 2e 0) : WB & ee: Q a « ARA @) &) gag ng ran gem and a ng a enn Ren J BL a « « le) a « a e (a) ND TEER ERN ED Dn BUEN a d a @) / dee AN MD UI 3 UU LN U AM AN U 3 0 ts aA ANNN \ A \KL EL a) a a Ë a a. A ll vv aa rr 2 an en am am ar al dE) ram ea aar UI) ar a am a am mp an an Geen wr UN Gan N ie 9 Úf EN DN EE @) 1 @ a) GS BA KN KAS 3 ANNN HT UA FD AAA, 2 UI KM 15 gan) 5) an AN on at ain an ay (ann um (| Em BL @t KL ) > G van Ùr Er Örgren vn prop maan nye nva gram 1 vn rr da aan ea Pom enen neg, ne Om a BUI PN SEEN @) AR (aa RANT EN | MAA MD EN U AN MU UU AN UI UI UM EN AAA, HN HD XN ne ACU rd) JJ EL BL ) a) aa a (@) a oa a. [o) a a. MEET ED NENDE ED DADED ED EREN DE AED GLD OCTIT EON PE TENT NENE KETENS ee a a @Y ee u j Jo a E a fe We) @ IG) a o. A C) NCDO GEE OAD UE) EEE) EDA AD AGED LO A ENG U EN ADE LE \\ / / (a), A @) @) (@) ©) (@) ACU EM U 1D LN A FA A 4D fp LAN HN WN 4D Gn KJ AS AD ASN EQ MU A A HD 2 UNA HON NS ils el O 1, 9) Wam dm am en am an an U Er ame am ay ee om 1 aa m am am on Dena GD OA ANN ENDE CDE nde AU Ee Qe a ie ene za een Re a Ng ene vr a n amn srar we neopreen Ôh apep va H aapyng ene arn samaan POyr one EN / Q 6 (Al ar @) A) TE ETE annn @ AN 3 ELAN \ IES / GJ van am et Eras zena dn En on aem aan ana en ag aem aen gr neg a em en Q e a DN G ie) 5 erggeneapg pg Omen m vas omg en aan Daan ah ene ennen mac aq ap \N a Q Q « ee Dj 1 ANNM OH 3 H EE LK Km a& ann (an vu \ a a a a ) 4 le} a o a 8 a VAT U CDT EL EDE ran gm mn mna aman UNE EN REDE) EDAM LAS ON NGN AN ERN vin AD) V - en OA a EN @ UI MD EN A FD NA aA WM EN ee (| ie Od (en NN er vr maa din hem em en an an Mem ep 7 an Er vam tn nz ef cn gan Pan 5 a aA (a) & ER ee Ze OJ J ÙL vg aÊng an apnoe on ape eraa my aa ane enne onm aa re dame ram Er maen @ a an aan 2 an 2 (kraan an en an 1 an ag, A UN US UAA EN 2 LI HJ LA UN MN \ Ón WL GJ Ô @ van manlg mr nem opn za am aa cm aan mn en (ERI en om em a a na ES @5 a / @. a) a > Oe hen FO 10 U U EN A AS, / d a a GN/ CC EAN en in ng an a aen am a om en en ang (ay GH oa Q. [e) o a: Nar an an Em n anar Gm am ú/ nea mnea 4) am erenrranamenr Ui eam 1 EN OU MAAN 2 A AM AAN 5 (Er, ik Ô B FWA ve a IO 4 } @) a pa 5 (tn par an ram AM AD WED en En OTE DLD N aa a a RON 3 MU A9 q 2 AN AA MU EM AM ATM ANNN ER 3 AM AM UN 40 ASN AD RT cl KL KL (b (aa) OD ij een ONO) FHI ON 21) (AM UN 0) on Faa NVAO AN 29, aje en Ona Eg EM OE) DELEN U OM a 0 0) Ne n IGEAN A (@) CCR 4 @) @) LN HKÌ SEE EEE aaa.an aa an 2 (an ax AN FN WM EN LE) AD AM U LN N Le (GR jen a a a O a je) ( ü an ) Ke (af AI an MN A2 MAA OD AAE LA AD UN NM AM pen Brn ontnam enegrm oan vaag ng man eng Baggen N 6 GA @ 5 a 3 (EN ETE EL Kö) al an AN U AO FM U LN HO pj LN 3 N CAT de KL vaa aenang enb maar orang eraa en ager aus raam aa gg nm oa mj a Q e) Gio a ne neen cap gens aan age a esn (A, ' kel a @) [@) [e) a O NORD GOED ECDL COL OEDEEM GIDI EPD ZIN KE Ae En REN ng eea engereneg mena Ham NOMEN a om (yn en am omm ara Hi angan a Q a) A ne ee A J d d e) o. DAP an OEM EED NL LDNN a @) EEP A NE Baan vn aen vur ear eraa or Deman ag a . a NEMON EAV PON PANEL DOT TUE ET ETR Ë a a UL AN AM fp A U LM U ay Np A UD ELAN NA DP Ca a © a a ij EERE VAN TED EU ET) ED @) a Zen 5 OS \\ a am ME EN A LEEN Q a a a (a aaan an en aant gam azen aag > scan potje pr een as enen orn aen aah gg en amen aan nag Q @) A (LO) df} aA, RALAN UIN AN LV LA EON 2 AM UU FO Ie d ENE EE ON « @) a EE vern og Erge on gaama meen ogg er a ern, a a) AN LI / AD en NL U A ( JK NUMAN RA EN EN AN AM AM AAN 7 AA (AMA N \ 3 GL KN ) re \ ) 8 MAMA & / ele a (a) {a} a NAA AD) Nn KN GM an raN paa man MM UI UU EN aM \\ AE Sl U | G vEt 2 ar Dh (an Era aan ana ee eee a ed @) u @) A ned ee VVE Gpeg aem an ao peen om en aem am aa A em a a € CE OQ. ee ne amro aanag oan oa agg, mn an en aam en naa aan a e) e Dn ee B A vv en gj on naam mnzan (Bayan on an cre jaa GC a a Gel aag en lap an an am a del ALT ELN ZE en een en un dM ac AN AM MU AN UN ian LN 5 ML aA OND re a a. o. Ennema Me ON Ta Eg La EN MEN ESA NA BNN GC Ss / dere iel OENE) J Erge om ve maa vn en pn mj nam a a ae an (ur en der aan aan ann 2 arun ann A B IL ereae apa ng) m ne mang om ag acne ang go aa @ a KS AN AU EN EON 2 AN UA ERE En GL, & ce Weeren aram aen zn arm on an gam oaren asym erg a) & a) GEN LN ee \\ en oa mon noo dn en gpega De fn en 6m 00 zj rame vem aang en Henean mn @) eeN \\/ ED Ke UO He) fange an se ij B EED vbs un ap 2 am aca gram fag AEN Een tg aenema an ag AML enk van arg U ame da En NAS ay Rr aanva Pam baas êJ | … @ A @) GES EK NGE LENDE N wrap Eheo pagrepoare oa Erem aa dn 6 @) CES AU AD FM U AN UI LN AN EO UD AN AD HN HI A SL S jd oe) ONG an aa ap Kram ap aim 3 aa Io on ER ENEN ET ONS a CS v EE el voo ae orn am eo a ALM O1 En UM AM a ABN MN AN 3 AD AL EN NAA AN 3 AD MU AD IM HE UL cJ NG an Sraa a an par Er am a au en \N le) A A, sl EES eee arj Olne Mage, eam app LOM 2 GOED Er Ae 55) an gienen ND KLO Eran da aa dr arn acm oa AAN AEN on a. RUN LN MN 20) UL LN UN UU ANT a an AN |A 9) pi c EN am Vnu AARD Get) DIE & a A) Es nen benede RE heen Ee SN VE eren arn 5 he 6 (cr aur \ Rare dame A en (aa RGS) Dn ND, Aen etenn (EN EON NX Dal De a Jel NN Gee og enegie, ang o a A @ ag am er na aa ag wa zom as ar aq orn an run a 0 ANA ZNN a @), @} CES a he ee an NN) be ae de BO 2 NN a Gt gh En Ó aam ans En Bee NVD 0 Era 2 5 2 anas ERLE ETE 2 U A RAET INK « Q OP @) De ennen nae /l ) D a a. a O. \NEN AZ n ane m vj an an MT n UI2 AU AM KAN 2 AN UU MNN « QU & v @ a) U 1 AU 2 HON UD LD AA UA UI AN ND EN 4D WD en en manag EN (@) ED ED 1 eu rn NEMEN ANN e c AMS NE AE: Ce ng Pracn (5 Ao aa aap pn ah aûn dan no EN a (a) a) ne U) \ ) veen ng aan en (Em ane aem one eng erm ap an erm nag a @) Q. EN UU We Ee en \\ en Jd 20 an vagpenngbrame en gyroinm enen ng am um EVN Jr gg enaGjun Sneue enen > A ann an un 2 a) arn an ad an el KL) (a va eeu vn En an aag En dn org em Q a a [@) ur a € eN AN 2 LD AE an ann LN 2 AN AA AD AM | U KL ann A Nerem en aang vj arne aan etn ad aop 22m am gE mm / AQ @L la Ne En A a et Dg iamn nen Eon an mn ann \ EE ENEDEE MANEDNN Cas « Q Q be ak Nam epg naa dram pen lp aan meen z ep Bj @ EN GES « &) GON UN FN LN A LN AM UN AD an U LI AN (en KL UT a @) a. \V@AN AQ A) 6 5 Vas Eme aopen en ang noga: LEANN a EN pn N RE en ta eem geen Ea oan on a A5 ee een UM 08 3 A A a dm a 2 a a eas El » ol) U AN  # aap 11. „ee 5 (©) ee wap ornoo enoma an ggam amar dram anar Gaan a) a a) ji A ER Zn (ECN a a ag. : NGOL ED ENE DE PED ENEDE ID DEED DEED @ Q @) A oa wenen ama a an vp a ee en J LG J (KL dl St Negen mn om anger aan gm aanmer aan a ao arg vre mag ao Pr En Q Q @) Or Be ) NAAM AM edn ue aam Ors aa nn Has NM ULLA N enso AQ : NEN a Web aan Een iig | a OR) Ea) a \ ENEN ge en, am @r a aM Em ran Wa no2epanameeaag aar, Á / GJ Ü Ü a amar Q Q AR RM 1 EN WA AD A) A UI TN A UN EN EN A AD ACL HON 2 gust ue @) o. 4 8 Nam apar ol un else ROTEREN UIN ID TN UU ER LN 0 gp egen: nan enja el A GS Ale nn Ee erde oge a A Oe (eN Be pelog znne a gn } ea en an ann u Baan an ann anan ur «a 3 ann AN an aon an an 3 ì ae äL, ORNE) va a) a a. fe) Nan an CM ED 5 vu oM AM ar Ora a RAN En ER aM am EN IN Ag N EG (60) 4 a @ Gh deren ten en eam ono gaen Ea Ne vaN EN atranm (pac enan eran da eramapm eraan en AMEN @) CS Gaan ans an En a an EEE De a} a fe) a a TE NENDE ENEN ODE DENTEN / Q a a @) a sn an 3 L&G MN UU BI EN AS AN UD 3 AN AN AA A MM EN ANN ÍL En vogende RE raa a la aaan nag an maas ren omda nege Bara nm oge je nasa waag eau A PE \\ (EN UI ij ed 2 an EEN ? AN MT on) 6 Ei anr tn AN AM NN LO anr el GE (aa anr EN mr kaf iS, an naam an a \ a @ je ar al ER eH a \\ EN AMON Én gur am ana: Al RAN mi a ASILE ) AN AN ( AN GL0/DN BI U A AE MO AN) UU EN an 4 nnn A EE , IJ) Sl e a) © v @erbo « \\ Av 1 WU ‚n/ ana. am aa. (En (5) 2 aar an, y LM MM AS AN AUN 1) EN KM WN IN RATEN AN AN UN AC NA EN A AM UIN (EN AM AYN WN el 5 USS Al ú ) Al GEN) (id > a Cn A En GN U ARA E AN Dang EH fan Gn LA Oan ANN KL KL Jy@ pi E @) a a a n NOPE TODA UDO) Mun an BLOM ea GOEDE En DAN 6 CE Q Q a a) NC OD ELAN NE KEILES GL Bon Ù NE egg om en gg af gea aa ag dean aen nan gg Cn NN EC Q er 16 0 a ad eg one an (EN Ih @) -G) \y a am ey as EN jen An aM 2\N a. arm a ale) ED An HI ARA, LN LN LN em 5D \ Wi) anr ar KEN asn oe 0 @N AM ú) ane au KM AN Ee 35 open @r aîn KN A E fi) \ Q 9 / aM AA ar AANN A AIA 3 UU AN AN AN MU U US nn O je) a Nef) EA ZEE ED ED Dg ET EEE ELEN 6 Î Ae a / (EL ED KR he er Ön Ön rg or rg N RS hakek Se IJ a a eam Ön, an ea B en OOINN CA ( @ epe GES 5 Gn wm aa aan (any ar add 2 ann zen dn dn 1 am a9 LUN U} LA AN ACU chi O (@) \\ NEED am arn an Aa anc aram am NN mem va amp Bram nam an NN 9) jt an ij igjen Ö1 din am yn ne y au EN. Ol. ( oasis nd en ameg and engans daa tel) a) oa e @) on Qs \N LO LVL PEER TN EN \\ a @) @) ee B Bang onno dn aen area enmet am am UN aaa naan aen U a el (e) (@) (©) a a (ey wap 8 s Maa En a pam La an BaN MAM @ un nep nv u ea Um an A1 È ana rn on ea 0) aurez KN eN Ct 0) S Ul Gaan O3 A) UU Nan (aan en an en Rop eam an ang JD Ap, ne OMAN Ó el Q Zug goan: nd UN nn UN AD OA AN 5 8 ON Nähag en EEEN NEEN DEN D CDOD 40 AM AEN RTI ASIN NG a E @ SMAL A ne @) ® De oen aapje AA en | haan zaand ans aa au fn EN HN EM EN 3 AT gegane val Pac aap on am eng Er ep or um ang Er an an an aj a Q (@ Gaan ang mas karen En nn A U A ag SN PRN edel vens nan geopent vp em enaar ag Eh og a RA Q @) ee deere vun 20 am om En van aci om or Gj nel Ema aM En Sj aM HON a a a an verven he opn omeen ga naan Q ne 3 a un GR ven aan AR RAR AR A5 LNE 3 En 1 LA 9 el a. o a @) NEGENDE EEDE En dan @r GEL EDN As aa a a he bre et eN Or a a a a ONONN NA OVER EE EPEN EED TLE LAREN aA A ES a jen a ER le) CIN: a o le) Dn th B BOL LO CL OENE TND RD NN / a a a Mr N maden nu earn am ae an mea am aa ur lenen Nome RSI NN UPE el el he Gael a an aa a. a. EEE a a a [e) len a lep N\ NEEDE NDETDOC DENG LEN TD ELD ES) U) TNS) TUIN RON Q @) a Ce \ [an A Cere edad ee tn BNR agar a Q aa an aen an il agg an ja aa aon aang J KL | Nea a an Er oa opg Ba Oran Par oa oan Evang rp eenparig or a Cx @ / BST} Di LON 2 an «an UN 5 an 2 Ti UN U EN GON 1D CUI 2 UJ} LS ann aNNN \ JJ ann aol u) ik el vante rist ACSI a a) CE [aur AN MN 3 WD AN AN LO U en 2 wu 2 B U) Oi La a a cm LU WM JKL J GS | a a a a) a L \ AN MaM NM? 45 Ayn Ben INS A En MAN A edsnm AN > 2Ò @) Q A anr FAR LIN bi) te. HON AN ANN KEM UV AD AD EN dh AN ANNN Ke ANA N @ (a) « [e) a oa NAR Un UN ” HN 2 AN Gj HVN 2 UI n amen: AM AN AM n HN ENA u), Laar GL Ct v GJ « (GQ el C (ay La, @) (uy an LN JJ EN AM GD HO AN AN UI AGV A LA AN A UI 3 AN AS 4 de KS O aam one El an am ere aa gg moer oon nam un ramon a ong og ro mn aa (ay, (a) a (a) @) an wy aa { gan U Ln AD 2 U ER A AN EN ANN AM EN HV AA AN AN) UO AO) N SD EL KL je O pn LG) @). @) a NR rm ar B nr LA AM ELLENDE Ln OL ej ebde JN “dam ee GE A uy end wa 5 UU NN ap aM (anas a A an 48 aan 0 aan 6 En aam run U 3 AN EN \ dc) Ns u WL BL le} a a a RO Ir GI AM vn TUI AM EIN Q aen Oi en El a un A un  a a dn Taa bh an dn 10 De KL BL va me ar Ú en a ong UT EN PN jj var en je mjg Mon eN « eG) @) e Gaj dn DG venen rang eran menen On @ je) el ao (OD) e) a a be Re AN Aj AM AN AM DN a 59) an mp GG vvan am én: germanen \\ de PA A EP Ë vam na en ring ayam en ene jn aap rt eagen RON aan Eh ann 1 aan 1m an 3 a 1 A as BI 2 UU AA Steen AIS U} IL, amel À a 2 Cragegege Gn Ove ran an gan a UN AN EN AD aA Gel 5) @ EQ dn AN El 6) EN AN AI en 3 LAMA x ú) LD OB, 6546) (@ OO & Oe NVAO EDER DEEDOD EDGE) MADD INE an ran am am am da RN AI HIN 5 IE ed) Ô A ANARGSS RCN SNOR ES es EON LA UN A HO At LO 3 Bin UD MN A AN HN AA AA WM ERGON LAD LS AM is, ann G @ 7 5 NN ASN AM IN CED MR ED mar ma vr EDR NG (ERO 2 \ / AO A Ha KL, > (Ae Ke) an dn aan aem END YJ LN 2 KT Tanen ALE VA ) TG jen agra en ar Demen Den op LON en Sje AN ENEN Dien vun enan Ge \ ea ng heg jan en in de nam Èr app Cran em NEEN a Ae @ a lb Ek @) 18) Ze mn @) NNU BOA AN AM MAM MN 22 A ÀE LAN AN AAM ARE a N AAS 4 \ fi Vert 5) ST MEE mop u Er aram aa Al gerne AA ARA 6 a. IN Uig DAD OI LE IM 3 (ann UN 5D UI HJ ERI EN É a he ia ta] he ee len EMG niee \\ WS ë Ce U Ee n AO Aa Tp een zi Brem @& ú) A&E LN EN 35 ar eu am N a @) A en nagegaan ens ee mana nad Ent \ KL Ee SLE FAY LON vC LS UU ian Ön en (ean ena enaaan gs D \\ eam rone ardhogeem om agr en an Erg or dn im eem en Pr anamm me aop Q a @) @5 a EN oa a e) L a Ei Oe A ee u a @) @) UAA AM AD JJ UI 4 UU EN U HE 2 UU ENNE 8) A SN 4 A UIN LUN (aa (e) a (RE O0 waan È ag amo nq 00 0 dn on DCN SP ET ELEN PE GLAN AQ f @r @) Gan anmn za a 2 08 HN EL U en AN Em on ant UL AN JO A 5 \ G) Nen 5 DE DIDO @) a ; VA \\Ov eme drns gam eni ee ggn UI A Ge ee DA En kak Nam erp opg en aag dangers ape da @r a0r2 ar „0 Cn CAD es Er cam tom GEARS & a Q a eeen en 2 ANN 2 AN AN 2 Lj UU in Ze a (0) @) a a a @) a (2 Om ent a Gpr aan mm EQ he tn an? en 0 EM OO 0 peen Wi BZN bni ed enn DE OK@) Adel UGA Ex er aapje c @) e (El GG U an ad an UN Ul an Eis: ur A an aem an a a aan 0D EN 5 JW, INS el vena wp enam aa one Ean gen Fr oan La apar an gm mea Q a @) Q LM AN AN 3 AR OUA HOEN BN LN AAN A AA CUI AN UU HI ene IN a) él GL KEE MUIDEN ONEED OD) IL a Ie) An ran em peau aa crm ea ag m am on da rn am va ma 1 La A AN 6 EES CS a a RI A1 Ne 5) td UU AN EL EN} UN RE Dn QU B Zal El UN en EON 2 XN „el ODE Nap 002 DN HA ZATEN 9 WU LED jens DAD 4 engen NM, FAN Q SEN ú @) CN au U CO WM MN: EY MN A) EV AD AO} AN LA EN GJ BN U AN UA ON (AN AN Sp (AA J d U Si Pd a a DO a DAA ENNE) DD alten gn ane anp en fm IN @s GAG (de) a angan ag gs nam Bega 0 a 5 a a a SL Qs a Na Q Ie an & an 0) am mn sl UN OD En aM ZD 0340 00 AD LN AMJ ENZ IAN LM EN NZ ran am am nn OD an S CJ a SS Gn N EN MF în 1) U , a Han u asp); tan an EN AA A B 2 AN GON HD} AAN A EL j En @ a a a d 8 NNEN AD A A) (ON A AN KM 2 AM AN AN AM AM AS EN AN EN ú) RI UN AD AM lj TEN UN RE 2 NN ' NJ @ Ce bs \ al ge Aal a a 6 RU U EN EN Di a En ER a AN AN AL AM 2 LO) UN juge, Jd > CQ | eN \\@ A5 Ci Ga) mrmnmrame ar u ti 2 Lj aam CAD zan tj dh am 2 n La ODI Ke B \\ /. a a SG 6-gkten U 3 au A aan HN an REE) EN Den dl e a a Os Ô N pen VL DAMEN IN EN ELD A LAN LA AN 9 Lo en 80 EEM 10) 2 aA GAD \ EEN @) @) ad UM A ä 59 B EN UIN Lun En MR) an ij) DD le B AU NX Ì a Zl Nam 1 dn aM ui daam wa NLD? DE aazeamaam aen ci) @r Gm ar ar am AAZNN Ad g / a Ar v@ Ga EN EN AA UIT DR AEL) $ vam gopr ermm eng Eran an anaap anp vrang eam oan sn enrm zjt vaan rpm aa maa CS ar @) aA a a AO) (@) d EN LN el) (ENG EEn EN 0 WM EM 3 AD EO MNN UIN WO j N AI) el a Gh B) oe 4 a a (@) Oe) DE MAD DDO BOE PDO ELAINE DAM ZAMU GN EN ON a a @ @) Q A en a] a. a a: NEED DERDE ENE IEN ADEN AOT a a ARA star en A Ee Vrehen B Ghea DG) nErmnen gan an onam pn meensogen gean eren gen ran vange BE en aa aag s Gaan Banen au era um À Eden an en aon eng ann Ein aem A ik Ä an L i ik Al k Oe, nale werfen egg epa sgg eon ano eragon eng PEN B ong \\ Un GO ans ann acu ven Ui En dean aan A N A U GN MEI LS ann wu: EN 15 IENS ND EL A { a O NN ERGE engen? Eee OE anp une a Ön dae am Rn, am @ Rite a Q je EN LD EON UJ UI AN CO HOT ee a Ö B) ) KLE, Vk EA OE E ZS a in jg en on oge aaan aam an eng (wu En aa \ BOE EE a e} MEE (ER | ag a OVEN OA en 5E ANN @) esn A an OL HA am aar AK as wu te az an en aen) aur à A an EE Oes PN a NM QT 2 Eran atrem 2 en an at ma da am AI) A AI am d&s an ans ea GO NJ ANN Eran gangen rage apen jem érg Er pz enen CES ar “@) @) @3 @) De ee 1 ) NAS 7 @) 2 2) 5; @ 5 OR: @) À \ Ke ese nan ep eeen EI vaan dijgem an en en en agen ggeremeg engage Oopmafren nn \\ oem enten a ana ae ng aam an ann ee de aur a le} e) ee en DN a a e) om an a a Ogen ad dE gj a a vraa am an ang gpeg Ò adr warp arpem amn orn an ang en bn dq 6 aa a @) e Caen anosmie ene ame Hi nanadlaman OE GS SN ed a e NAM BIAS ON MIES Aja Er PAM 00, 202 Nn an n Wa RM AD AM NN 0 ij ON, N a) @) aA CS a @5 | Ee SL Ea, an 5E OMD a ver gj En dh an and ZE Ge eej engen DD EEN 4 KN en ea naam a en mog (gas Monemen enn He opg wenen en Dg ram Bcn amana ans 0) GJ vegen ong en Pm gj ee ey en en geen oem ag Faam em an amg aaan 6 EN CN a a a aman Q eG mm aeeng ggreon aopen Ee apa moa my en en Er mun Satria onz Raam mop BN St dn EO a a nage a mang ong en acap (ny le) ven Rd ah aen Bh aca ame dn Pi ame enn an B an an Cra ol 2 em a. ei eN j 2 ] 5 2 LRM AM NM AUM AD NN hen ee) a A. a ka] NN ff ED Ie NES (LR) ee NON 3 EN U EN LQ 2 aA LN AN AAR AD A UI AN AN 3 UN AN \ G Ee) fs 8, kl Ó à NN hee 3} oM 0 Ff OA) Ee Ban @) Diana heee »aêr bn aca ongorm Bh an naa en drm a ine cen ang Tam an Cr @ (4) / CES (a) Gat WN ANN AA 3 AO NE (EN ANANAS U HL an ed A Á KL RL d &, A) on opm Îa ang 9) ENEN AE) an am epen go Prom Èr go am aa „ge AAN GEN 5 A) e CR ARA ANA ë S GE ene den ln dn eeen da Ca JJ ] Neen on g dram an app n oren rn on gg Dag en Dogg as naan an @) a a Q Ee Bh @) ON) Dd @ NVA aM ( AM AEN AM RD UN an @r ÚN La UU ( am \\ \ QV COEN W ES TED Gl Bppn an LD a EN on Er an En ont 0 - Q a @) con a en a (aang Éen (dj aan en an dan 2 1) an an an ENA an a al aen am Ó Tj CQ Ö © vem epen ann (eg Fr aane an (acg nm om mon Pen eh en empag a q renaag n al A (@] ERA hease Alla Een VENEN ) —) \\ ER PEEN u ago ur en Eh TON, gg etroon up seârm: on Ka) mp ie gs OON ce CSN AEN AS v CS A @ (@) nn CC DR EN 3 Ui FN U EN HI FN ACLU Sel Sl (led) ASL ELC 5) 5 S KL vga Rraan vam od yen aopen eg peper ria Én aag eraa ren an aap enor gg ij Eg are aan ag CC CC (AV 4e) (8) ED NL: (aqyas 2 aan an naan en LU 2) AN EON A5) AS ANU AN A es, | @) ) GL @ all van hee eenn en ja ag Srapyegcr el aeg Fram aan en Er Ph en oee jg aam vr 6u jaan en eng (gene ap mam ee Ei A eeen ged oggtidreng opge ons dina a laan 8 RIO) a @) OD en een a oa a agg Ön gremman aap 0 gend nak ng dn ke eee eene E00 el egen gens gn enn en ea da aren | TE, Da vre agp ere aop eN ep em gg meme omge Sam ea hanen NEED ENAN Oee een egg ereen EEE nr ven en eN oa an 09 gnd on ie) Elona rg a a enn EN AO d vg Per gem mm an an en Bom Ürgg en, epen an sage gn nem ELN @S ee aa A Aj A 3 AU aa ar an aan eg en aam an eam ens (nf je) a 3 a. …a NE OMELET POEDEL KN € a / EN Ors OEE \\ aam @amemvan dend aaan Bande anardd rat rurain an aim un BON l G (E77 S AA CES / @@) a a CE MN AL) 2 AN AA AN A UA AAD IN AI 2 GI an an A a eN LN AM EN 2 an AN 3 ANN EN \ am ij) KL jan (©) da en @) EE hk an een ergen moop Era Paar EG Gag en ang Prem an aon in a ENDE EN ERGEN (EN 2 Ik ae nag neen ur Beem an en run am a on un a ner (el DEL Jam NE (3 een fn an ano ey perd CC qe reinga an an (aan Oe CN 2 Un Ben Ji & vd C) \\ @ a CN mud ara an era, / zals tg raare en Chap ag jet La AANV ES EE fe, SN & Q id ee dek gpeg Bama, AO 12 1 el er HUN CME NN HDC nn dr an end anar Rranenam on M ca er er an En anr Er enten en en an 2 ANN Û sij SL @/ T dl e el NN 0) / OM a Gl EN U AD an DO) EN ann ay HN tn a AN ag | ASL EN) aen U aam az AN leed chenraacondeeenann een Ö ap on en open pq Ph en gp en am «er wu ou aen ene er ain nea@ad) ame rr an Bram ann ana \\ AN Ü a) | ) TL ll fj n fl Gan En aa ana an aan aa zaan Ed) arun an na Ó wL A aan aan Add *) el \ rele deel o Ore e) @) ep en CUE LED GELE AT Dn A de eng vegen em om aangaat iam en mag en aem ns LO Ö (ae a ao ao a a hed CS GES GS Ue 5 U Fn aa a Ten en dS en U vu an El A ann Gan aaan mn dn \ 0 5 a a, B le) a o @ NE) la) Nan am Een REL AM AM AAM ( am an en Ch ao pan ur 6 Er Le ram BON EN AD DON (49) ar el Re a Gaara Sop ggn El US 5 au En Eg ana Ö El. a a a a NN ED en En EN ED Ge en nbspapne eiken vpe ia hae en qesmnkheapn BE (@) a a ED) vragen ora er Eat en gern eha omron Ko greg Magan En vn aam on EEN a AARS CS a a a A a e) (EN @ (OD) 1 aman NN \\@n an ane as ra ann annen rea an a dn ame da Ee ETNA Sj aa G(@) A Cy @) EN @) a) and tn aa gg an on eng aem na 5) van Oran Pda Eran gp crama Brem aan ga am or 0 en RA at aa ar amp Sram N el) heee) EL 1 En « Q am a a LN Jl oem (ur A} AN ay EE eeh 5 MN oane moan an Sh am aag een paer cn me Fl oop(oyg eng Brem om aram rara ein ain ma eng CS ame a a @) a EM LN} EN EN NM } UA AIA VUL EN LA KN 3 A AD EON AD AN FN UU ED (LO) AN U Een ae EEE) Se anp gpeg Cape en erm an er aram Fr aannam og eem aag eraa 5 / oa) A a A ae Dn EE vaan gp anem Bran enger on mo am Bm omeen ij erm nj nj mean aa am eng rang a oan mm DN CA GQ AFA e y CS a en (om eh atamnaegag EON LA U) AN a FN LN AU U Do UL) De. / O î op er em anp anp A ee \v Caen git nd anp ey an ananas a EN CJ ge enleplepn ZL ENDE EEN EN erom anger ene Pan eygen En a EEN EN AARS epa O2 0 ag enal namen egg or a a acne ng Gi @) a a a) o a. OD On NEDA ON ER MLN ENZ UN AA CT AN IAN AM LI MN oM Nea an anp AD HAN AU DN NG \ ) C ij C < (GS UU ee @) a mn el Ga 1 Fon Fan an an ah ay ur 2 an AS acu) EN 2 acu AS A) an Aq WN USD2 \ EL GL STOVE Gad Ze @) » (@) NVM AM 2 NM (AAM AAM AN A AN AN aar 2 A£ AA am LM AM AN ASN A AU 2 AM EIN Ù (5 a il @ 2 A @) 7) LA) a @) ee eee on en gm genangen B nam naa dagen Hea Bings a a le) a ce) OET DENG DEDEN DUDEPONED EOD IEDAN dà a (@) a a a EL ETE GOED pan Kd u UMO ENNE DE LAN AM AN 2NN 1 CE en oger enn non (] a a @) A a ear Ai eN U 40 ANN AN A ad bn se, d NNM LQ ON AN (l ar KD aM a em aM vu aa ra an "aam zaam Jh mn bantoon VE Emo \N l LE kl El de Gj (gl SL Ed ni | a LN U£ Enon en ana ang om sq naam en enal ergs (@) je vam cin mn Er ar dn Hr ag din am a ann ar ag Cn am vara var am a a En aca An AM aa aM NN DD a a a 5 a A > an FMN SLED EN AN AO LD MD U UN ULj FD U AN EM 3 EN EN HV AN EN A N ASL, ca (Ea) el en BAAL \N ten os) rine anemddmos Ee em een Sh om (ag NAM en EON getergde En a onge jn Meli plee mg Ean wiggen nag laaa aag, Nam B EMM Eran (yr HÈ ereen es Gas an ar a an aon dn eem fn a a an ACL aur a an run aam ar UU END \ SI, Ge vaan aaf Er aan an Pi an en dz eng Dr aa a aa am 20 an am neema an anr KM AN en arm 2\\ e dl) el MEt (9) Gd) OREN 7 GES OPO) Ae @) a) eee jeun N\Y nee LI UI amana ennen Ein am vur an arn a CM Gan \\ Ü os ) l Ób rd see wke a a BRA a aa Seren ee kn ned Ke nk 5 û GE h) sk a @ ee a oa a a a 5 NN sl A) (Gen am 2 aa un dq) O2 am «a am am am aam aa Nan an Er N U, 60) CO & 5 @) a) EN A 3 EN _N GD EEE le Shena nen jn men aam a, an Gl) pd a a a 5 a a a NN EN AD AN 2 AN ROL ÈS AN EN AD AN \ UN HD AM MM n LA LI AI A AM 2 ENEM AN AA AE) OI 2 AM NT AD AE AAN GN Ey / (53 Ze 9 ' Zes a a ‚a a > tn ae 2 AAN ACU ON AN AN CA NN UI Been Carn Erkel) aar UN U Ee, an ECDL a had HAN (En ap aA AN EAN mn HN as ann FD eN Ui LA UU} TD AA} AN un AD AN LAN) NN | \ 7 jj Onee ee & UU O a ee AN Ka ee wgn En ea Egg Ename ag A an eg en en a \\am da am 5 zomen ano en en np ne Dom af gam hee yn amum an rang ES eee Ze wam an tj éh omne or Bram nde ggn era gen eran ar an ond enn om mn ann ene) aam en enen gn En (er mg nagae ann a fe) OD @ [e) a a O0 Le 5 MNN aren OD Ene morren rn opjagen SID no a VEN (40) @/ ar @ a en ES CES CS @@ (ene aen Ae aeg Ola a ng rn vaa ea or am agr Erm an am mm oon en ar} aang gn Pr Én ap En ras an am ang CS a Q de @) ES a) @) reede AM EN AN UU) LN AJ U U |U) a a @) KON (ok) Oo. IN ern Ent ONCS EED NCM Ean OD a UND LAA MAM Mea AN aM 1 NN EIN | D / @ Q eea ergen an an ran om eam nere Prameryem on emyenanm nean angen m gpe eon Pm Un Q. @) a @) (@) a On Eke MEA U LA UIN 0D OTN RO: (@ le} en [e) £) En Q en je naemen Sh Lan an enn naam etna en en \\ as Ganden LAM AN NA) 2 On ar am a ane AC MU AN U Ca ANN ág zn Ag n agg en OHERD 7 nan EAM ay) @&) a (@) @, a egen nn Es enn Ae Il \\@ 1 Bam eeam an eons eârn nar am enz am MPa aa Ha am am am am 2 an am an ON a a sf a a a a AAT (4 | Ne LN RN (L) ane An A AU BAN B AAN EN FN U AM pj A U AN RN 1 el De an @) DAE @ 4 aah on Pau ann di An nn 09 IAA aar am NN NADERENDE EERDE KO) &/ AD OZON AL CR a e a a a ke hd bee vb gza0 eroîn dampa E aopdn en eam anp eg Hramead on aa En @ @ Ca) @) @E CES ta aan ann KN LA MD AN LO EN AN AN GAN AA U LA AU UN UO 3 EN AN AM 7 A 5 a en AAT (eo {e) vanag meng mort Ara ene angemag margo maan ern haram Ei eran (a) Q a a a ANA SADE. pa RD an LA LA AM AN MQ Jh) 4 AA AN HN AN FMN AN A ANN £ (1 | | ne aL | va em a ane mom mere onpgeemag èa ij eam aa aaf an ecg ea aa anaya em are rag aigesgoap Qe ARA a a 0 NRE eee aen a ON anr opa aN 1 MN Aar A NM EN MM AN AA MM AGI OM AN AN UN EN AD) ND} EN AN 2 A EAN Ie, / 3 « Uam « a a) EO vam nog Er aan gegen aang eens em vaa Peen eey eren aem mn ao Eeen a EjHN ce @ a SN a Dl Ae kn elke varen Pray aar ap ain hb amg Yen dj ren Br aopen ap Prace ang (egng ern IN / a) A4 GG) a } EL el (enn. a ä [@) ZA a n__n am aaemaamn nya ac rame Óamamnam nan dn 00 VENEN ENN Pae 7 El EERE Rd a @, aa om eem an en em an Sinan en eneen age vor Braame Rm ge aan da apen en ep Un arj vane Én a en hum aag Era gj Poma N ANA a; @E Oe ar a IANA EN US dU hl vegen gg onm eran aans hr erpaang erin B a CNS je ven qena om A em en cement an A gs neg emd cnc 159) eneen nan BD an am amg Sr an an nm B AN aar TS AAT EO el Ors AE fi) hd CC a a (@) La Ee De [a | | vv af daam anas nanam eam ar am aa 2 40 am en Or am anpmn am NESTEN À EE AEL / are) a el ST pen om afin onp enesj flr, H Ôag aa erm an en eran CC a (aya) a aag En an egneeg Faaam q agp ng am rag nam & | U vreem g5pgep, ro Eran an anar Sh an aanne vn gj nin oan gj rem gen eran AKA a ORS EN ARA @Z ga en oen ia en ea EE LI HN JX ISL d g CJ J var moe oan mn a enig Praag aan (gta eer aan en fy Or aopen Er aan aam afs a OL CE a A a a an ar £ aN AN HO AR F7 LO AN AN LA LN AR 2 AN AN AD AA AN aA annn AN AD A AO 7 | AD \ tú KL aL ©) 6 vrm ah nea ennen oan 1 Er amara aang darm van ao eg ag Een Gorp an rare Barman a en EN PESA U) U AI jp FA A 45 Namen an den en Ea EEA an 2 aa an za aa A p 2 KL aan CG) a ZL a (@) a ALDE ELAN GEENEN Mam vaan aram any iam eraa ma an aa ng A LAU 2 WN GSA a a on gea annenp jena a enoma Ka enn arman danaen a gan > aaa, a RA FAN UI en DC en eam en an aq an 2 om a a arn am af a em dE am a 3 ED B ann an a \ OT u am AL vm alge run or enso nan aa agg agra aan mug eraa gyre an Er en Jaan pan CS ORNE @ @ ERLE a en Ln a a o (@e) 6 a \ VAM aa) cy) (0 AUD Û @ Gi) aM AN EM GM 7 LM AM AN AA AN LA AAN 20 an wy HA AMA N CA os @/7 S s | + a a a @) CS CS EN) AK ALI UU AN U) U LA HON AA LI 3 UN AN AU LRE ON | Ol DN ML KL UL a) a @ a a WEFUNEN ON NEN TOER LL NUNEN EEE EEEN EL NLD @) a) ARA Q CEN CEN a err ee ane an CA LA EN eN EN FN EO MN UU AI JN (0) > Ö \\ ea on der in Aanmeren a apar dn an an DE tn dr nn an UN N A TI EG DONE ar Dl Ü v a; (Ay ARMEN FORE SOME can « a le) a a le) a \\ he EE ED SRA ED LELO NENEB IEN GODEN Ü CS A u benoe ne) O @ a Da Rn ap EN earen SD en go van or atm En U fr aam a On en e CS CE @] UN 1D (@ da aán eon zon 2 EN an A aa a FN E a UN A aA EN 2 EN @ SS ES \N (EN AGI AN € AG Gaan an am am am aM 2 EN en Qh en en ain aan en ala aman an rd on on an AN AL EL 5 js ( Td VES ) zi G muj) LU Q ARA «/Q @) a a EO edes OO e) aa. RS @l-e AD a a LZ NEMEN ONEK Ee da aM MNN ( BL EL ES @@) ANASA a a ta haag ag em aan an gg eenma ae Ne jn ENEN damn aam aan vn gg Ova ran Tee date ve ED on LE Na on ee dn en aanp om om ap Loy een dn (eh an Dj en Gre Geen eng nen aman REN Le BON OT una en jare ade HN UN UU LA fp NX | Lomm a) \\ AM OD) 120 Dam U Da Np 5 AN AM mear am ap der an en aen BY AN Hi KEIN ie A rn É OD) EN UI A AAI U A9 zengen man AGE a in ee LH \\AM LM VK Gi) MES angen 8 yyeDd CE OA nennE hand an UU B BDYNN eN ek ne ( a Ean an 2 A en DE SOD é O O vaan gap 0E) LATEN ELN WE) adremnog un oppen Hong en a A Em a Gaur bgn u EE On Aen NN AD je Len ij @ en ane een) 2 gin an an _N (ESD aa an EAT Af CC (a) egen AU ij A LEN AD tan nad tan tan een 2 en an U A \ Jm Be HL, o a a f a 1 uy uy pen arm oe e ou 2 A an k BDA ANT AM AM AM AN (EDE an pn B BAN a AN ed en ÓL aaa) vand arun ) aam a IS AS UN LI 2 N EL N\ 20107 6 nn La Cra ds O5 a NED HA BN MNN UA LON ALAN AL ANN ANN RNA ARE AU RONNY Ee LT AEL « el a Af GE @e oe @) a EN LO aa Kian panna Cu FN MM ANAN LN HK Ee eld a) GJ \\ dn La AN ie) @ LE AM Gij) Een ar 2 0) va Ee) zel Tu) Kd \\N @ 1 a : Oi a an Oa en 14) aen dan ur den Oa aen an dn (aen ML am SS) ASL, vas A 92 tn ELEN Gemen namen \\ Fin (1 OK Mond) (imaan \ am / @MAE am le See dieten a. (@) NEMA OE een vin aram Pa U 2 rr Ó EN AN ( Dn Q a/ LS ANN MC aa a te fen aon aM AMS ee ran HR 0 KL ze) ’) Ee (e} a \\ ee NL) een aah gp \\ con wong ggn dedain @ o vv on 9 F7 aam 1 aag Ene nan gp Er daa vans omm Aen am ng a 5, (ay aaa an sh q rn a (en EN A EN KN UI FOAM U GA {AD AL BL OEL NWE) re anp acraën ran în der aam aén mp aan in dr an an EN HO NN ne hal EEDE gn CO a a GS EN an dn 2 A Op A LA 3 Ee eneen, ORL oN@) e) nz ae aenema a Naneon ega COENEN ET ENGEN a CA a GEN a a Gn) Od G a Ee a NE MEE EEE EDE Earle NN a) My A AN __ U2AUN A Ee Ree KLJ ML d EA Cn rag fan n NEN gen grz ennen ef) GON \\ > Dg das 0 ge va on aen Eu ear (ag, 5 a OO (Or Oi fo) d a NM Og nn «) ene) 5 ERE TU EAD LN ERLE NL EN AU ES INN hd hd CS ka eee 5: ä J. Oue ú Ii 3 QS ER ISA € Nun em n A0 AES EQ E10 tr Eg en am En ag Cn En ON NeR a a CN í ( an Az (S) LA LD UI aM AN AN NN NEEN op on Ea EM Ep AN EN EN EED a ar ar 201 e @y, a OH to @) 6 LD ED AT 5 ale) o. a NV ENUM MN HA UAR (AM EN RD AN AUM AA RM AN AAN RAM NEN U) AN AIN 1 (5 ENOS deM, a ( A se AE ol el h cl \ SIT NEN A KA Goren Aa anr 2 MM ge ns am ENZ EE OE a / Gau Ì EN 2 UI 3 U a Ai aft BSN Ù HN Ten AMU HON ann Be : wb * NA] 027 en Org or rz aa ana une adr an aan Dr am Ka amban on \\ rte BL Gr) Sa l $ | ” 0 0 a OOR an HE gaan enn Eh enaar ann vopdpeaan dh Oras emd boraan aad mr eraa veaeaan « GE Q. ne EEn \VEN OD AN 2 CT BM AM NAM MN AS) Braam ar ah an 2 acrain dea opn an \ HL S | ai) Ss G Mm / Q EN 5 A MN be C | KL G ee opm ner arn te op don en tn es? a omeen ama eea Chaos amp aan en en Prace enaar Erg aop en A @ ON 2 A EEE EE: KLKL (ok5 a a a 3 OQ B ED ra AR PRL LEROLJONN a a aa A U EN 3 AN AM AJ) 2 AA AN AD AD AN AA AA UA 3 A UL AD U AAG \ \ ál Pet cJ ZA a a o. NOOD EDED EED ENC DADER DEDEN a aen Q 5 eed (@) O a a e) o Nana am AO pam am Nam La AM AN ANALE RADA AM LM AO NN aaa mn Ah ea an 01 pen an (3 CES an a / TA EO EAN 3 EON HD SE MD AN FN AN aA FA j A AANN AN AN UN AD 7 N il JD d NAR eraa daog gar a Drum aopen mn Ô agr U oaaan em aap GER GES (GS ee @@) ag) van an dan dn ror aÔ) rvs ar arn anp rn Rn \\ AN LD AAN AD AAN} MN ann aen ana ta Sn AN FO YX Sjon Gan KLE Te veg ep amped Er oan een a B mene aan Pra oare aan a tj nn @ CS a) « @L S@) @) ì UA LD AN A MAU fj BI AU ANN ON FO AU) UU U AD A AD EAN | AA GEE e hae ag on (Ek a a @). _@) Bn 20 on aaan MM AN arr an AN DM Me rr am 1 An GN NK MM A sana ne } 2e eon aam angen enen aq an aa vend Ere, gr DN eik ° de Ge d A) ward DD Lg han rr on de) en an UK US 0) 2D EON À 5 an (rn Mrt en EN ra on asma arg Le 4D d 3 Oe / @ le) [e) fo) 8 a a NA LI ag an am eN ENENLLED ROAD DD EL an am ar anr UI LA UU ENE OU BNN Pe 1 @ aa a a a > qu A 2 a 1D AM U AN LT AU EN a an aan 2 EN AN ANA LD UN AN LD AN AN AD EAN AA 7 \ KL AL A, LS ed @ a) en Ca @DRONONE a (@ fe) e O0 wrd M= OE) CO U EN EN on a IN (Er pm 7 5 N09 VU RD mma | Ó DD oppen ED Un UI UI uCe) ELD Ld) he KPD BON < ENG) Hi a a a a) je ae Maa Nn U Mea 1D EN EN UN EN UV) LV et) J el 1] Ada) FEN a et ee 4 Hr aan om gyre Ma n B are NUL 1 En SN wa oane a Den gaa nam ap Hema aaam uy OE Nu GD ED ún Een) opn rd ar rn CEN man Ee) AET EN EVEN araran nN @) an e) Q. a sanne EN U N34 AL EN HK) FN U Oe ne KAJ) XN re Ì ) CG C) J ee 1e) IKL A ar an arm ee megen ge Gram à RD CS KD) nar afal: grape eeu gg nd en pq En 6 NG 2 en a ann ar PED) anp ang AE) @r un GD) sjen Le ar & Ee Ki) mn n ra an En am EE \N @) ES a EA en zamen On add ans: Oan U UU Ki An TG em nn ie EE Ü a, veen gegra vane vr aÔh om ven Ër amaga) ur am an ZE re da srereik EIN hd QG dn Dl Li id U 2 Bee nn Öc eg ú an hel genlgen ZD / G ger alg en rami eN an @ dn hk ij Etam dn an 0 AN CS gran Eqn Keng oe TN genta an el bl N OE half KE AEDINE An a EO En NS) genre ran Elina ens aa maass sane) jd vm Va a maan OE GS vvam man au am br amne en eran ah an NADA EN Duan Aran dE oaNN 5 enn any 1 npe fs aaa a. Een aan agg Aham dà vn aen 2 06 tem O1 an di au aon (ac am (any CL & LL, B) G a a a a @) a. gj eee) NEL En en Er EO u un an NE an AM NN EL a a eN € 3 UN LQ 2 A9} LN wus Eng Oan etn U an an IM A2 AM MT SL | LL a, 0 5 ee Ge ran « GS B ús 3 LN GN de (1 2 tu un al U Stash El WJ A HN ian FN KAMA \ d ED, hea ten eert hen AOR en aam jd aden ta pmm eng eng Ánan jag ereen ann veen gra Gaan aa da era area aag ey Araane aon pac n © andang ESE / @) a Un AA A O7 UU FD LA UN FN 3 1D UN A6 A 3 ANN UN F0 FMN LA EN LUI AN AN 1D UU | EE ) U KL aan, Gi ze MED aop vn amp aan Kaap en aan een © aa > Ee ALA Ae jen lemen Jan gn en ® IS EE Q hare wan cm maa rama an arena dan aa ann { 18 WU Ke @ a a EC) @ fe) van ayam 2 vu da am 4 ap Maan FAM AAM AN PAM AN ONEK QUI ND HAM AUM 2 ATI 2 AQ NJ KANN \ enn gaan LO SEL AEN ECD zang © a CE @) (tn CS ad end Een ){ a C) [e) IS a) ON a @ Nan em nm LM AA FO UN UI EM NM AN AN AM BEM MOL LJ HO AM LAM ND AA EN AAD AS FA IN ak ON) GS a 5 a ij 6 GAREN seen alken De TE mA Eran Gn ea an aj Bnn & ( Sa Gn EEND EL EEA CES SENS ED ( an ur én en aa La LAN 2 EN ASN \ MN BIJ) É (8 A EN N enz Cy dn Ea Ee Go e aram Le DEN Bilora an arg eg omgenen e : a opreed RE En eN HON UI 3 U 2 LU UU Uin een een aa dn annn aan ce RL ONO DELE) EA EDO ERD AD rm AN EN en UN & GND Pune anr WN @ A e De ae. 1D IE EN EN onu ek a a oa 9 (@) NEDO GD EED DE Kd \\ On MAAN AN 2E LN nnn pa 2d zamen 0 a aem LO waag (an ee a a ze) _@ 5 a a an NN AO EEN NEED EI AO DOD EN en a Ces a @) @) AU) EN AN 2 A HY OD ann UN A oa 1 On m5 ergg geeen egen CR GES a von og eg ama aap toma gana em on en aan Haa ens neen > > waan Éhagmpan ah a ea ap Eh aan oac rrom aam a EM FEM U ET OO AN ee @ @ oe CS GS Qe ek vh gon vene am am Ér ao agra aa vn en Kite aq une mg tan aman aen Bap ED raam ggn lama en a ara a a 7 (gE a En A ein ASLI, Zanen J OO NE vanan ap ng Pao LM vano aa a a van en an gn Ene nang vo Er em aam ZA En vn En TN a as ae a ae eee GEEN KL \ raare an Nn Uy an AM ü5 Am am a une adr Oi en € Eran un Dn Bram am am Er GI ARN Tr ROD SEC TE GO) RDR EE Q Q a a eeen de a AM LO RN FO LOR AU 2 FO UU) FN MN FO N \ \\ Là P) (OAN NO NCD NCD) ee) KOPEN AM UU AN 9, AN e/] an Ayam ar @ AOT an a ar an pan am ea N an a Am AKN sk IK 00E) Rl Hye am a) GSO) a @) Q UID UD KO fj BY WD EO AO FN EN LA LN U EN 3 UN AG (UN EN HV 9 AN AN ALA A A OSE, Ö \\amn 20 MI HJ an le) dn LALA AN EN LM re an Oe aan KAR) D UI) MN AN 2 AN (EN _N 5 OD \N 2 ol KE A EL PED U AN 2 EN 2 (EN AO) LUN U —_N A2) U AARD LEM OENE) EN) LE EN ed) GL IL 6) d) G a a e) « NN LU GA MU) NN AN UN AU UU RA RO AAD NAM 40 ale AMEN AM RLM (AM, EAN \ / | a A A ] \— < MMI « Ot @) 0; Q CS ‚ a AN 3 UN AA 4D WM A (laa) (aa En A ANN gp MY UN LM AV UU UI Oy AA } AI 65 A OM N an Ja 5 Ke Wer an ane ar an dir am an mr aa dn anp ac an. 2 ads) A1 REI Lenn anr er 2d FO LA EIN EL be GO AE 42 4 A a; a ONNA A ee aan ES @ @ a fo je) O) NO) O MLD ADDED EN DADEN ENEN VOOREN ENE ETDED EN engen enja Canna a en noem naam San lina maren, O oa. a. MALEN EN 3 RG am anp ea am ì om angan am dav am Ha Ur On aa 2 ea EM < / ae / a Á a a a (a) tp ans Mp 2 LN AN AN AT En lan IA 5 vel a 7 @r (Öl NG) e) @) \\ EM Ge ADN AN US TUIN DIK (4 am pn am (en Én mn AN: nn EERE an Dn 01 20 N 8 TE ON A A) QG le eet ) DI HL NNAA AM AD AD aram nn GES 5 DEN den CES ee epen ej a en enanane UL UI 3 LAZ WN U N CA HL JJ e u VNA UN MNM A WN MM Aar an MIAT Brain an na an an En Un AI LG ANW à erm rra an) \\ eee penge 4 GO @E @) Gauge ene m tan Saa EN UN (U Een wp penai aa ag Fa rem oop aa nr gj ao GOE ap nag en ro „U ag a Bran AMG AES EX dane UN LN U taan anas a ma a en da En C LI G D) a. je) a 2 E C e ETEN EN en ROZ PN AM IN en Ep de artan vn 2 on Erden on a) rpm dh aag vam daj Eran ADN G Ge) GS @) ES a AN 2 9 AN EN 2 AN AANN FN UD MU BSA f} B MD AA RS eN LN MU EN AD «A AAN} AA AD UN AM \ ® ) d AN À Ee eon en en dj en eran hay em Oan Barn 5, E@ a) EER a) alit) enne Ut Ee oe HN KD 5 u Gad, (a) « e (e) a e) a (a) (a) \ vaN df) ea AM AEM 1 A57 GADE) au e an EN a El AU ty EVEN a U: am br) an ar a anr Ar arr am COA \ CL / of @ a! a ARA a a (AEN 9 ULLA LN KO UD Lal hera WUA LA UR UM AN AQ MJ A0 2 AN AUT X ann al IL ann a a DN DGH BD) A MAJ on erg ern gg rg en rg Enz roan Ön op em), ao(me EIN ie EEN eN age ma daama HE mien Jeg Hann eren gap A (agp 9) GG En) o a a ONE CN e Om Oe WU WA MN 2 LN 3 UI ER ee ju apanage dn arg ren oen ME U pra dh 1, Or N 5 geeneen mn ar an pg A oan am vn a an zaan CJ a OMO a a ( ( a \\ LQ as am an ar ( / ( 7 HD SHD ETAO ED UCE ij FENE OENE RLLN EREN a Oso a @(@) a e e « Nen aan LU « MU B £ Er EN dae De nj ea orn a Bramen en CPVO DD PAIN (a) a aa : BO FR AN AN MM nt vl À LA AD EI AN ABT) AW AO Ki AD U UD a 1D} | AD Je Rell TD ED A nk a KL Jel EN aap on ep Et gr er nm Ha an vn neen SE OQ Ze Sj EE an 0 UU 1 En DN OEE LL @) @Y er @) a ä OND NONO se AGD pn Caran Za IS) (4) B oa aeg end yad B jn mg ug mg topen mij> a he gn Re KAN hd a aagea-mag megnsm ag asm nd bmm agra ) jo a oz (0) a. DO a ONO a a í dn as es} many em HO AM 1 U an d B WM JN LNA AM ANN VRD EDER EO DO n Ge) DAM 2 EN IA UI UU Sn CN GERE Kaa za 1 4 2 / ES a aan a ac LN AN ON MA AN 2 TON ANJ AA U EN AN 3 E UL UA EN UA & UI IA VU AD BN UU (A 5 Emu c) GL Ren van 0, zap Er ame vm en mn wig ron aa aan HE) DL EN Vn 30 0 KN Tias E13 00 LUID MUD aan an 2 an WW UU LO EN ME mA eten N Oe) C Ne wr za drang) int en germ dn Laar (f un U) EI ren nen a 0 Gr a A NE a e CR AO FO U 2 AN 2 AN 4 KD) 5) HN) Ll | en Ur UN AN AD AA A AN AN VIN ANY Nx u NAE AN 60 1E) A tap Tam Oe) @ a EN “nz e a DAA Me Ws AE ED NRO OE EO PED TEEN ] CS Q j a ete gapen ee aan a 40 LN KN Aan ER mn on > { a @) On a a ON CONZAN OS NVA) WU 21 (EN Dt (Gi An gee un on Mm an) onee en TU AM BON EL (A Ge a Ö Q Sten aaa du U an annn El U nen Mm shag wpd genta an ee Bram RN den dirt Doa dar gaan Jas en sin am JE rj aen anp tan maag me win BN a a a a) a) hb Am an en OE wam 5 nn nz ON in jn le) / an qean dn aa End 1 2 vun wu aa nn aon Ti AJ en UN UU EO MN MM EN A} AE 6E Î / KL a) 5 d a le) e) Na 2020 un naan anr an Ea nr) a í am my an AN EN EN L Up an 2 AD A AD OUKN AN ADP \N Em Even an ogg man ain em a dn om ene ag ng OM Oe) Dj « CSR a Pane EN KI Tee) el — MD a o a a @) NE EIGTDLP LODDER VN UND DENDE A TE, um gp Ed om an am Ch AN UI A HO ANN EE U ACN Cc z/ / RE id a AR AN p LN 9 TN A CUD LN MN q LN je un En Ne GAD JK a oa Re NRS B) da an Ln ED CED (Er RR \D ot GC rin KL eN MM Ac el oan ENIG FOD UD 3 nn ea and em em Sag LN Nx ce @ a oo a a a INVER AGD AM 2 AN AN EN AN 1 AKN AN AAG EA Man AN mur aM eN UZ GA AM 2 AM AI 2 AN AN AM AS NN 5, US ol A Sa SE) E 5 an a a a dae NBE Pan eieren Par aon an aopen amen hannan an Bran Fy A a B ma aande nang en an N ee y, el NAME Er AM Ag AM ANNE Oe BAM LAN AM RAM ELEN EN BOA U EN 2 NA EO (aam MHI AND EN ú « @ a Ge a a @) 4) aA A U FO ed eeen aes en ann an 4 WM ij sh | L amen an Pram Pr ane EN Ian Im ar ac vu a a on ere 2012 AD AN 2 LAM AAN dn 4 he GAAT inerte CX a. / a a Len 5) \\ 0. annemie NN (ER ADN ADN KNN N i UNS & ES a a a 3 FN A3 AN EN AU AN EN FN aAnN BN EN WN 3 EN EN FN AN UN HAN \ a d JE) Jl a le) oon S DIe EN ETTEN TEN USE A NER TEDEANN CER jd a a a (5 gs aen eon Siemen megane a jg AE lands vra anpeonp erpel ren ey eengeem ao cn an erm ar ang en Eh dn AGN / L@ OA / dn EN 3 BAAR U EO AM AO AO AN U EN LN ; UD See - la) a . Os a Nar GI nur a) ( K am Q£ Er Ia AM 2 N (WE En jr US ee SM EN) Zn 2 @) 4 A (ka NO N (0 aa an UN AE IN KN LA UN ND AW HO fl (AA NO MN (0 hee Dj zj Ù Gy k il Äij Ó ad Ë vran Hij Á = en EG ETI pe 5E ENEN, NE IE 4 De A A0 eN SNN! Tí COEN SE _— \ e ENNE Mes Se la Bd A 5 Pers \ / | A Ten zi NO es SIE DISSE G E RS Een TES LL ee ee end as Tg lepels ce ee Tu” TC ZU DOS Ti Litie: derGerre. CHerber Nt k Aep sd el Al en ( / ES SON UB Ë Hek AN EN A Op 5 (oXCeD) LS A (0 AES ke //Ù ROS LAC He | En De a Ni 5 N NS Zo í NT S Ï ee ee) a \ = ON EN | zat or dn p 4 EN nd Ber leila: N29, r 6 Gente Lith:der SHerber Lith: 7 „u Rn 7 f K 4 10 Nef na 4 ï P; _ [ ï ; ij Ä N CN eN E F K ar e