ers en ed Oto enes „UR : ALL TT vei le ET LIBRARY i OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOOLOGY. 5 dd en pe ze Ee p Le . ö , E N „ 8 Ô „ ed 1 ) 1 fj N \ ph, K 4 ú zi ù Ù 7 he Á IN VERHANDELINGEN 4 B , | B A TAVIAASC H GENO OTSC jd hie D KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DEEL XXVI gi re A amen teen md BATAVIA. LANGE & CO. re We se bela « 1860, E Ka! vrrerernnnrerrrrrrrrrstrrers nnee Boe P ronde krant HEDEN VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WEEENSCHAPPEN, DEEL XXVII BATAVIA. BRANG EE: & CO: 860: BNO UD: BRÁTÁ-JOEDÁ, INDISCH-JAVAANSCH HELDENDICHT, voor de uitgave bewerkt door A. B. CoreN Sruarr. EERSTE DEEL. AR KUN KEK _BRÁTA-JOEDÁ. L } i E Fl ed OR vi ô Am 3 Nd ij ke SNE: iS { net Ve Re { Jon D 1 ki 4 ú, > fi el « 8 Pe L j Messe Orue Nim Eed J IJ . & NN En ee mere ae are al Ed - 1 „ er re Ves r Spee «mr = A Î 3 Eed adders A4 ks tik Wan nar din adkzend vringpatrget re « ‚ P 8 \ de TB rine Î 4 Ar r. Oep aplawj Ee) Jo el zeen Shen ' Ü 4 ek: 5 ro K 4 damadana BS: 5 hG me, Oz 2 ER q = Prèti stama ò DE Klis hmati? Noorder - breedte. zio nnn earn amsal mmm mmm — — — — = 5 OO. van Greenwich je Ze 5 er EN E 403 ‚gio Kid alad | lan Urtgeg: Boek. Lange de Nat Del eas BRATA-JOED A INDISCH-JAVAANSCH HELDENDICHT. VOOR DE UITGAVE BEWERKT DOOR A. B. COHEN STUART, Ambtenaar voor de Javaansche taal en letterkunde te Soerakarta ; Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. EERSTE DEEL. Voorrede, Inleiding, Vertaling, Alphabelisch register van eigennamen enz. Met een kaartje van het Westelijk schiereiland van Oud Indie. Gedrukt te Batavia, bij LANGE & Co. 1860. ei, ol à O En | ot a 0 9 ï En Ks $ | f | had 1 zl + Ll 1 Pl Dx Ë " rl , 0) EEN $ | He ACER ON EEN eat. 0 Od PO À at Ek EI TIR deet U HI { En Lr $ É 4 rd rai dd j Ik cl nada pat De fi i fs hs / A , k í k Á F hi ke , be” ne 18 Pb k p ele, PS 5 Ns Á ij $ ‚iN gel 15 4 1, der k Lj d : B A 4 À ú k ie ë, 1 LN ond ee DeeS / Dn Ee RAN T. ROORDA, HOOGLERAAR IN DE OOSTERSCHE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE AAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE TE DELFT, RIDDER DER ORDE VAN DEN NEDERLANDSCHEN LEEUW 5 OPGEDRAGEN Ee LS EEN NEDERIG BLIJK VAN ERKENTELIJKHEID EN HOOGACHTING DOOR ZIJN’ LEERLING À NE COBEN STUART. hk Ka A an af EE EN ETS ans VOORREDE,. De aanleiding tot deze uitgave is bekend gemaakt in t Verslag der werkzaamheden van Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, voorkomende in Deel XXII van ’s Genootschaps werken. In ’t jaar 1849 werd ik door de Directie uitgenoodigd, om de voltooijing op mij te nemen van eene bewerking der Brátá-joedá, die door den thans overleden’ Hoogleeraar P. P. ROORDA VAN EiJsINGA ten behoeve van ’t Genootschap on- dernomen, maar bij zijn vertrek naar Nederland onvoltooid was achtergebleven. De tekst was afgedrukt, benevens de Voorrede en een gedeelte — ongeveer de helft — der vertaling. Na doorzage van dat afgewerkte gedeelte vond ik mij evenwel genoopt, aan de Directie in overweging te geven, om liever het geheele werk van nieuws af aan te beginnen; en zij hechtte genoeg gewigt aan de beweegredenen van mijn voorstel, om het, ondanks de buiten twijfel aanzienlijke opofferingen, die eraan verbonden waren, zonder bedenking aan te ne- men .(l). Inmiddels was het werk van mijn’ voorganger door hem zelf voltooid, en nog in den loop van ’t zelfde jaar 1849, met eene nieuwe voorrede en eenige bijvoegselen, te Leiden in ’ licht verschenen. In eene beoordeeling van dat werk — met uitzondering van den Javaanschen tekst, waarover straks nader — zal ik mij hier niet begeven. Om er toch mijne meening onbewimpeld over uit te spreken, zou ik in een’ toon moeten vervallen, die wei- nig geschikt zou zijn, om inschikkelijkheid voor de gebreken van mijne eigene uitgave te verwerven; en vooral nu de schrijver niet meer daar is, om mij te beantwoorden, zou de regtvaardiging van mijn oordeel meer ruimte vereischen, dan daaraan te dezer plaatse ge- voegelijk kan worden toegestaan. Mogt ik mij te eeniger tijd tot nadere verklaring ge- noopt vinden, dan zal daarbij, naar ik vertrouw, voldoende blijken, dat ik, om de nage- dachtenis van mijn’ voorganger zooveel mogelijk te sparen, niet meer of beter doen kon, dan mij tot deze korte vermelding van zijn werk te bepalen (2). Ik ga dus zonder verde- (1) In *t volgend Verslag van 't Genootschap, voorkomende in Deel XXIII, vond ik (op bladz. 4) de toezegging, dat mijn werk in Deel XXIV zou worden opgenomen. Ik schreef daarop aan de Directie, dat ik die belofte, welke ik onmogelijk vervullen kon, voor rekening van den verslag- gever laten moest, Hiervan werd dan ook in ’t volgend Verslag (Deel XXIV, blz. 6) melding gemaakt, doch daarbij tevens eene nieuwe verklaring wit mijn’ naam gevoegd, welke ik mij verpligt vind, evenzeer als de eerste, te wraken, als zijnde nooit door mij afgelegd. (2) In het tijdschrift De Gids, Nov. 1849, vindt men eene beoordeeling van't bedoelde werk, van Dr. J. PrsvarpeL Ga, de eenige, die te mijner kennis gekomen is. Zij bepaalt zich evenwel grootendeels tot eenige algemeene aanmerkingen over de Inleiding, en zegt weinig of niets over de vertaling zelve. nd dn 2 VOORREDE. re voorafspraak tot eenige opmerkingen omtrent de geschiedenis van de Brát4-joedá over, om vervolgens, voor zooveel. noodig, rekenschap te geven van de wijze, waarop ik getracht heb, mij van mijne taak te kwijten. De naam Brátá-joedá is, naar gelang van de beteekenis, die aan ’t woord brátá in deze zamenstelling gehecht werd, op onderscheidene wijzen verklaard, als: oorlogsbedrijf, heilige- of rampzalige oorlog, boete-strijd, broeder-oorlog, enz. Maar de ware beteekenis kan wel geen’ twijfel meer lijden, sedert men in naauwkeurige handschriften de oorspronkelijke schrijfwijze herkend heeft, die de zuiver Sanskritsche zamenstelling Bhârata-joedha, d. á strijd der Bhárata's of nakomelingen van Bharata, volkomen weêrgeeft (1). De geschiedenis van den naam is in zekeren zin tevens die van *t gedicht. Het is van Hindoeschen oorsprong, maar het bewustzijn van dien oorsprong is bij de Javanen schier ge- heel verloren gegaan. Het onderwerp is ontleend aan de Indische MaAa-barata (2), en wel aan zes van de achttien Parwa's of afdeelingen, waaruit dat dichtwerk bestaat, namelijk van de vijfde tot de tiende (3). Maar ’t is er verre af, dat het Jav. gedicht, dat wij vóór ons hebben, onmiddellijk daaruit zou zijn overgebragt. Het naast aan den Indischen oor- sprong staat, voor zooveel wij weten, de Barata-joeda Kawi, die dezelfde geschiedenis in ’t Kawi, de oude dichtertaal van Java, behelst. Dat evenwel ook zij, in hare 720 tot 780 strophen, op verre na geene volledige vertaling bevatten kan van de 20,000 sloka's, (1) Zie Friepericu, Voorloopig verslag van ’t eiland Bali (in Deel XXII van ’s Genootschaps Verhandelingen), blz. 15, vlee. In mijne handschriften vande B. J. Kawi komt de naam slechts een- maal voor, en wel in ’t slot, LI, 10, «, alwaar de schrijfwijze Bhärata-joedha, met vijf syl- labes, door het metrum bevestigd wordt. Het is daar evenwel, naar het schijnt, slechts eene be- naming van den oorlog zelven, en welligt eerst later, naar aanleiding van die plaats, als naam van ’t gedicht in gebruik gekomen. (2) Juister Mahá-bhârata. Over de spelling van Indische en Javaansche woorden wordt in % vervolg van deze Voorrede het noodige gezegd. (3) Volgens het overzigt van de Maha-barata, voorkomendein ’t werk van W. Warp, 4 viewof’ the history de. of the Bindoos, London 1822, II, 429, vlge.— Volgens den Heer FriepericH daar- entegen bevat de B, J. Kw. slechts den inhoud van vier Parwa'’s van ’t Indisch gedicht, met name Bisma-, Drona-, Karna- en Salja-parwa, die waarschijnlijk aan de afdeelingen VI—IX van WARD s overzigt beantwoorden. Trouwens de vijfde afdeeling is in de B. J. slechts ten deele, bij wijs van inleiding, overgenomen, en de tiende (Aswatama-parwa?) bevat juist dat gedeelte, hetwelk ook volgens RArFLES (History of Java, 1, 522) niet in alle HSS. der B. J. Kw. gevonden wordt…— Voor 't overige schijnt Warp’s overzigt slechts eene zeer beperkte mate van vertrouwen te verdienen. Er komen, zoo ik mij niet bedrieg, verwarringen en misstellingen in voor, die bezwaarlijk konden ont- vallen aan iemand, die zelf met den zakelijken inhoud van ’t heldendicht gemeenzaam bekend was. Eenige daarvan vindt men beneden, in de Geschiedenis der Pandawa's, in de noten op $63, aangewezen. Ook laat zich vermoeden, dat er veel in verzwegen is, wat zelfs in zoo kort een bestek niet ontbreken mogt. Waarschijnlijk is het vertaald uit een inlandsch epitome, dat misschien zelf slechts uit het geheugen en met weinig oordeel was opgemaakt, a VOORREDE. ò die in *t oorspronkelijk gedicht aan den strijd tusschen de Pandawt's en Koeroe's gewijd zijn (1), is uit die cijfers zelve reeds duidelijk genoeg. Zij geven echter nog maar een zeer | gebrekkig denkbeeld van de verhouding van de Barala-joeda tot de Maha-barata. Wir- __geLM Vor Humsorpr zegt daarvan (Weber die Kawi-sprache, 1, p. 4 en 15) dat „de „B. J. Kw. blijkbaar slechts eene vrije en min of meer oorspronkelijke bewerking is van „t zelfde onderwerp, dat in de ML. B. behandeld is.” Wat hij tot staving en toelichting van die uitspraak aanvoert, schijnt evenwel een nader onderzoek nog geenszins overbodig te maken. Om'daarin tot vaste uitkomsten te geraken, wordt eene vollediger en naauw- keuriger kennis van ’t Indisch heldendicht vereischt, dan ik heb kunnen magtig worden. Doch de vergelijking van enkele fragmenten uit beide dichtwerken is reeds voldoende, om het groot verschil in omvang begrijpelijk te maken, en zelfs de onderstelling te wettigen, dat de B.J. Kw. niet ligt een’ enkelen dichtregel bevat, die als eene eigenlijke vertaling uit de M. B. zou te beschouwen zijn (2). Hoogstens zou de eerste, waar zij zich het naast aan ’t oorspronkelijke houdt, eene zeer beknopte zamentrekking van zijn’ inhoud kunnen heeten; doch ook als zoodanig laat zich bezwaarlijk denken, dat zij onmiddellijk uit de MZ. B. zou ontstaan zijn. Om zich hiervan te overtuigen, zou het genoeg zijn, een’ korten in- houd van de B.J. Kw. te leggen nevens het overzigt van de overeenkomstige Parwa's van de MZ. B., dat beneden, in de Geschiedenis der Pandawa'’s, $ 63, is opgenomen. Hoe gebrekkig dat overzigt welligt ook moge zijn, het gebrekkigste overzigt van de B.J. Kw. zou toch een geheel ander voorkomen hebben. De algemeene loop der gebeurtenissen en de betrekking tusschen de handelende personen is aan weêrszijden ten naaste bij dezelfde; maar het schijnt, dat sommige personen en zaken, die aan de eene zijde op den voorgrond staan, aan de andere zijde slechts eene ondergeschikte plaats bekleeden. Het overzigt van de M. B. bevat ook veel, waarvan in de B.J. Kw. geen spoor is terug te vinden ; en, wat van meer belang is, de B.J. Kw. vertoont van hare zijde eenige min of meer voorname bestanddeelen, die in de M/. B. geheel of ten deele schijnen te ontbreken. Zoo vermeldt Von HumeoLpr (II, 17) het stelsel van slagorden in de gedaante en met den naam van ze- (1) Of dit getal van 20.000 sloka’s juist dat is, hetwelk hier tot vergelijking zou moeten dienen, kan ik niet nagaan; maar het verschil is zóó groot, dat het op een weinig meer of minder niet aan- komt. De Indische sloka bestaat uit twee regels, elk van 16 syllabes; dus 20.000 sloka's = 640.000 syllabes. De Kw. strophen zijn, naar gelang der dichtmaat, van verschillendelengte: de B: J. Kw. bevat nog niet ten volle 52. 300 syllabes. (2) Zie bv. beneden, in de Krit. aanteekening bij XI, 10, 2, vlgg., de omschrijving van de over- eenkomstige plaats uit de JZaha-barata, zoo mede in de Verbeteringen op de Krit. aant. bij XVII, 10— 15; en wat in Krit. aant. bij ’t begin van Zang LXIV aangaande ’t verhaal van AswATAMA ’s aanval op de legerplaats der Pandawa's in B. J. en M. B. is aangemerkt. Andere fragmenten van de M. B, die mij bekend werden, vallen meestal buiten 't bestek der B. J., en kunnen dus voor geene naauwkeurige vergelijking dienen. 4 VOORREDE. kere dieren en andere voorwerpen als eene eigenaardigheid in de B.J. Kw., die wel blijk- baar van Indische afkomst is (1), doch waarvan hem uit de oude Indische heldendichten geen spoor vóór den geeststaat, en die waarschijnlijk eerst in nieuwere Indische omwerkin- gen voorkomt. Een ander, nog vrij wat belangrijker, punt, waaromtrent eene nadere ver- gelijking wenschelijk ware, betreft de herhaalde en uitvoerig beschrevene zelfoffers van vrouwen in de B. J., van SOENDARI, die met het lijk van haar’ man, van Hiper, die met dat van haar’ zoon den brandstapel bestijgt, van SATYAWATI en hare dienstmaagd, die zich bij 't ligchaam van den gevallen’ SArJa doorsteken. Noch in WaARD's overzigt, noch in eene van mijne andere Indische bronnen vind ik de minste zinspeling op een van die gevallen, ook daar niet, waar zij natuurlijk moest verwacht worden. Von BoHLEN (Das alte Indien) zegt in zijn hoofdstuk over de verbranding der weduwen (L, 295) uit- drukkelijk, dat er in de Maha-barata slechts ééne plaats bestaat, welke eer en roem verzekert aan de vrouw, die zich met haar’ overleden man laat verbranden; en LASSEN (Indische Alterthumskunde, 1, 493) voert ten bewijze, dat het gebruik van die verbranding reeds bestond, toen de M. B. in haar’ tegenwoordigen vorm werd zamengesteld, alleen het voorbeeld van Maprr, de gemalin van PANDOE, aan (2). Zou hij zich daartoe bepaald, kon Vor BOHLEN zoo geschreven hebben, indien de voornoemde gevallen, met de opmerkelijke bijzonderheden, waardoor zij ten deele van de gewone weduwenverbrandingen afwijken, ook in de M.B. voorkwa- men? Onder meerdere omstandigheden, welke tot die verdenking bijdragen, wil ik alleen nog op- merkzaam maken op den naam SATYAWATI, die in de B. J. aan SALJA ’s gade, in de M. B‚daar- entegen aan eene andere vrouw, de moeder van Wasa, behoort. Daarin toch schijnt eenige aan- leiding te bestaan, om ook de gansche beschrijving van SALJA’s laatste zamenzijn met zijne vrouw voor een later invoegsel te houden. Welligt behoort daartoe ook zijn voorafgaand onder- houd met NAKOELA, dat mede in WARrD's overzigt gemist wordt. Al die plaatsen be- slaan gezamenlijk nog geen zevende gedeelte van den inhoud der B.J. Kw.; maar het is juist dat gedeelte, waarvan hare dichterlijke waarde inzonderheid afhangt. Indien dus het vermoeden zich kwam te bevestigen, dat dit alles geen’ grond heeft in de M.B., indien daarbij, om van andere afwijkingen niet te gewagen (8), het optreden van SwÉra in ’% be- gin van de B.J. van nieuweren oorsprong bleek te zijn (4), zou er, bij t algemeen en groot verschil, dat zich in de wijze van behandeling tusschen de beide dichtwerken kennen doet, weinig meer noodig zijn, om de uitspraak van V. HumBoupr te regtvaardigen, dat (1) Inderdaad wordt in Warp’s hoofdstuk over het Indisch krijgswezen, op gezag der Poerana's, hetzelfde gebruik beschreven, en ongeveer dezelfde slagorden opgenoemd, die in de B. J. voor- komen. (2) Had daarbij niet ook de verbranding der weduwen van WASOE-DÉwA en Krèsva behooren genoemd te zijn, die op blz. 705, Boot 2, van ’t zelfde werk vermeld wordt? (3) Zie bv. Gesch. der Pandawa's, in de noten bij S$ 63, 64, 65. (4) Zie Gesch. d. Pand. $S 54, noot. A EEE EE NEN dE D- en arke mi- ie am De ie VOORREDE. 5 de B.J. Kw. geene vertaling, ook geene verkorte navolging, maar eene vrije, min of meer oorspronkelijke, bewerking is van het onderwerp, dat in de M.B. behandeld is. Die oorspronkelijkheid laat zich evenwel nog in verschillenden zin opvatten. Het schijnt inderdaad , dat aan den steller van de B.J. Kw. slechts het- geraamte, om ‘t zoo te noemen, van ’t Indisch heldendicht, de prosopographie namelijk en de loop der gebeurtenissen, bekend was, en dat, met uitzondering van punten, die daarmede in naauw verband staan, de vergelij- king van den tekst der M. B. weinig of niets zou bijdragen tot opheldering van den Kw. tekst. Eene proef van zoodanige vergelijking, door J. CRAWFURD op een twintigtal stro- phen van de B.J.Kw. genomen, en waarbij hij slechts in enkele woorden een spoor van gelijkvormigheid ontdekte, bragt hem tot de onderstelling, dat welligt, instede van de M. B. zelve, een nieuwer Indisch werk aan de B.J. Kw. ten grondslag had verstrekt (1). Dit zou dan evenwel een werk in zuiver Sanskrit, en niet in een der nieuwere Indische dia- lekten moeten zijn; want, zoo als V. HumBoLpr hierbij opmerkt, al de Indische woorden, die in de B.J. Kw. zoo menigvuldig voorkomen, zijn blijkbaar alleen aan ’t eigenlijk gezegd Sanskrit ontleend. In zoover de onderstelling van CRAWFURD hiermede bestaanbaar is, schijnt zij mij toe, veel voor zich te hebben, en eene tamelijk voldoende oplossing te geven zoowel van de overeenstemming als van ’t verschil, dat zich tusschen de M. B.en de B,J. vertoont. Welligt laat zich ook aannemen, dat de Hindoes, die de letterkunde en fabelleer van hun vaderland op Java overbragten, de mythen van ’t heldendicht door vervalsching dienstbaar trachtten te maken aan de bevordering van hunne eigene inzigten; even als de oorspron- kelijke kern van de M. B. door willekeurige invoegselen allengs is aangegroeid tot het reus- achtig, maar gebrekkig zamenhangend, dichtwerk, dat thans onder dien naam bekend is. Moeijelijker kan ik instemmen met de meening van V. HumgBorpr (l.c), dat de B.J. Kw. op Java zelf onmiddellijk uit de MZ. B. ontstaan, en de oorspronkelijke inhoud slechts ten behoeve der theatrale voorstelling (in ’twajang-spel) zou gewijzigd zijn. Zelfs in hare af- wijkingen toch schijnt de B.J. Kw. steeds een zuiver Indisch, indien ook geen oud-In- disch, karakter te dragen, en weinig of geen’ invloed van eigenlijk Javaansche voorstellin- gen te verraden. Welligt bedoelt V. HumBoLpr iets van dezen aard, wanneer hij (II, 15) van enkele trekken in de B.J. Kw. spreekt, die aan de inmenging van mieuwe begrippen en zeden doen denken, en als het treffendst voorbeeld daarvan aanhaalt de schildering van den volksoploop bij KRèsNA’s intogt in Mastina, die naar zijne meening al het voorkomen heeft, van tot verlustiging van ’t volk bij ’t poppenspel te zijn ingelascht. Ik weet niet, of die schildering, in haar algemeen karakter of in de bijzonderheden, zoo geheel onbestaan- baar is met het Indisch heldendicht; maar ik moet bekennen, dat V. HuMmBoLpt's gis- sing omtrent haar’ oorsprong mij weinig aannemelijk voorkomt, en dat overigens, dit tref- fendste voorbeeld, het eenige, dat hij aanvoert, mij van de andere, minder treffende, niet veel verwachten doet. In ieder geval blijft het dus nog zeer twijfelachtig, in hoever de (1) Asiatic Researches, vol. II, 167—70, aangehaald bij V. Homrorpr, 1, 16. PD Md an OS VAT Ts Nete CIE BERENT EEE 6 VOORREDE. Javaansche dichter zelf aanspraak heeft op de ed van datgene, v van de ML, B. onderscheidt. De B.J. Kw. zelve zegt niets omtrent haar’ uitheemschen oorsprong, en vermel dat zij opgesteld werd door Poe (of Empoe) SÉDAH, in ’t jaar 1079, onder d van DJásà-Bâsà van Kèdiri. Naar de Indische tijdrekening van SAka of Sar 1, 459, 468) zou het Jav. sene 1079 zelf aan twijfel Rite zijn, aast waarin ’t jaartal is uitgedrukt, naar eene andere lezing of uitlegging 706 of 7 kenen zou, en deze dagteekening op Java meer algemeen aan ’t gedicht worden t voor Ned. Indië, 1850, I, 521, heb ik dit nog als twijfelachtig moeten stellen, en inlansche opgaaf aangevoerd, die ’t begin der Jav. jaartelling in A. D. 125 braet. kt dien twijfel te mogen terugnemen, en als uitgemaakt stellen, wat CRrAWFURD en a dat op Java het Indisch zonnejaar van 865 + dagen en de Indische jaartelling van 78 gebruikelijk was, tot dat, vermoedelijk met ia aanvang van ’t Jav. jaar 1555 (in Julij 1 Arabische maanjaar van 354 1/3, dagen met eenige wijziging werd overgenomen, met b evenwel van ’t loopende jaartal. De gronden, die mijne overtuiging hieromtrent gevestì ben, bestaan, buiten hetgeen reeds in ’t bedoelde artikel is aangevoerd: 1°. in de belangri | gaven van den heer FRrIEDERICH omtrent de tijdrekening van Bali, voorkomende in De der WOE van Hé Da 05 waaruit blijkt, dat op dat eland nog heden da Jar Deel L blz. ‘263, in een geschrift oale van ’t jaar 10 Or ED Ja vern en »zoogenaamden wijze, DgrsackA” (Jav. Adji SE DAS gen dewelke men nu A. Christi »1635ste jaar zijns afwezens komt te tellen”, alzoo met een verschil van 75 jaren, dat verder i ü als standvastig wordt beschouwd. Dit laatste is blijkbaar onjuist, indien de boven bed elde andering van zonnejaren in maanjaren (welke trouwens den schrijver van dat stuk ligt ke gaan zijn) werkelijk in of omstreeks het jaar 1633/4 C. heeft plaats gehad; want, daar het me ongeveer elf dagen korter is dan 't zonnejaar, moest met elke 32 maanjaren ongeveer één je 't verschil met onze jaartelling verloren gaan. Zoo moest dat verschil, hetwelk oorspronkel ongeveer 78 } jaren bedroeg, in 1710 C. reeds bijna tot 76 verminderd zijn, en dat jaar overeenkomen « A. J.1634, terwijl het Jav. jaar 1635 eigenlijk eerst met 19 Februarij 1711 begon. Dit maakt no verschil van één jaar met de aangehaalde opgave, hetwelk waarschijnlijk aan eene onnaauwkeurighe in de gegevens van den schrijver te wijten is, en althans slechts den tijd, waarin de verand van kalender was voorgevallen, eenigzins twijfelachtig maken kan, Wat de hoofdzaak aangaat, vi CrawrvurD 's bewering in deze opgave eene zeer verrassende bevestiging, die voldoende sc om haar in zoover boven allen ernstigen twijfel te verheffen. VOORREDE. ij tusschen laten de woorden van de jaarspreuk (overgenomen in onze omwerking, IL, 1, 9), waar- in al onze handschriften met dat van RaArrurs overeenstemmen, bezwaarlijkk eene andere lezing of uitlegging toe; en die, waarop Rarrurs doelt, is waarschijnlijk slechts verzon- nen, om im overeenstemming te lkomen-met den onderstelden leeftijd van Daâsâ-näjà. In de onuitgegevene aanteekeningen op de B.J., beneden, onder letter P, nader omschreven, wordt gezegd — op wat grond, blijkt niet, maar hoogst waarschijnlijk op gezag van inland- sche mededeelingen —, dat de regering van DJùsà-Bâsà voorviel in de eerste helft van de 9de eeuw (Jav. jaartelling); dat de B.J. in ’t Kw. door Empoe S&pam begonnen werd in A. J. 852, maar niet verder voortgezet dan tot den dood van SArsa, en na t overlijden van S&par voltooid door zijn’ jongeren broeder PANOELOEH; dat echter het jaartal afkomstig is van Empoe WANKENG, die onder de regering van Srt Mà PoORNGGOENG het werk over- schreef. Zulke naauwkeurige opgaven omtrent gebeurtenissen van tien of elf eeuwen her op het enkel gezag van mondelijke overlevering voor goede munt op te nemen , ware zeker meer dan gewaagd; doch waar zich tusschen verschillende onderling onafhankelijke berigten van dien aard eenige eenstemmigheid openbaart, kan men er evenmin alle beteekenis aan ontzeggen. Wat er evenwel van waar mag zijn, laat zich moeijelijk gissen. Welligt is, zoo als V. HumsBorpr vermoedt, de naam DJàsà-BâJà door meerdere vorsten gedragen, die men later met elkan- der verward heeft. Dezelfde schrijver toont zich zelfs bezwaard, om de B.J. Kw., zoo als wij haar thans bezitten, tot het jaar 1079 terug te brengen, en onderstelt, dat zij slechts eene latere omwerking is van den tekst, waaraan dat jaartal oorspronkelijk toebehoorde. Welligt vindt deze onderstelling bevestiging in hetgeen de heer Frrepericu (le. blz. 17) vande B.J. zegt: dat zij namelijk (onze B.J. Kw.?) „langen tijd als de eenige bearbeiding „van de Ind. M. B. op onze eilanden werd aangezien, maar dat thans door hem op Bali de „oorspronkelijke stukken van dat epos zijn wedergevonden.” De taal van de B,J. Kw. wordt dan ook algemeen voor nieuwer gehouden dan die van andere Kawi-werken (1), en schijnt, wat het Polynesisch (niet-Sanskritsch) gedeelte betreft, merkelijk nader aan ’t hedendaagsch Javaansch te komen dan de taal van vele inscripties, die op Javaansche oudheden gevonden (1) Zie Vox Humsorpr, 1. e. blz. 10, en CrAWPURD, aldaar aangehaald. De heer FrrepericH getuigt mede, dat de B.J. Kw. op Bali voor jonger gehouden wordt, en minder aanzien geniet dan sommige andere Kw. werken, bv. de Wiwaha. »De taal is dan ook”, voegt hij er bij, » niet zeer zui- „ver Kawi, en meer vermengd met de gewone bhâsa,” d.i, waarschijnlijk de landtaal, terwijl onder „zuiver Kawi” wel niet anders zalte verstaan zijn dan Sanskrit. Imderdaad blijkt mij niet, dat de onderstelling van de mindere oudheid der B.J. Kw, eenigen anderen grond heeft dan in't geringer gehalte van Sanskrit-woorden. Dit gehalte bepaalt natuurlijk voor een groot gedeelte de mate van aanzien, welke verschillende Kw. werken bij den inlander genieten; en ligt verbindt zich daaraan ook een begrip van meerdere of mindere oudheid, schoon het daarvoor geen voldoende maatstaf schijnt te zijn, althans geen groot verschil in tijd te kunnen bewijzen. Overigens moet ik mij hier voor alsnog met de getuigenis van anderen vergenoegen, daarik bet Kw. nog bijna alleen uit de B, J, ken. 8 VOORREDE. zijn, bv. op de bouwvallen van Soekoehen Tjétá, op den berg Lawoe, in *t midden van Java, gelegen, die tot de 14de of 15de eeuw van onze tijdrekening schijnen te behooren (1). Doch om dit te doen gelden, zou men moeten aannemen, dat de B.J. Kw. in hare tegenwoordige gedaante nog een’ geruimen tijd, minstens wel een of twee eeuwen, later geschreven was, dus in den tijd, toen de Islam reeds over geheel Java heerschende en ten volle gevestigd was. Zonder de mogelijkheid hiervan te willen bewisten, moet ik evenwel doen opmerken, dat de B. J. Kw., zoover ik weet, in taal en voorstellingen niet het minste spoor van Arabischen invloed verraadt (2), die in alle nieuwere Javaansche geschriften zoo kenbaar is; dat de vorm en ’t gebruik van de vele Sanskritsche woorden over ’t algemeen vrij is van die vervalschingen en verbasteringen, waarvan de nieuwere Javaansche poë- zij, inzonderheid ook de latere omwerkingen van de B, J., wemelen (3), en dat het Poly- (1) Zie de beschrijving en afbeelding van de oudheden en opschriften van Soekoeh en Tjëtä door Dr. VaN per Vrrs in Deel XIX van de Verhandelingen van 't Bat. Genootschap. De ontcijfering van ’t oude letterschrift der inscripties schijnt over ’t algemeen gelukt te zijn, hare vertaling daar- entegen niet het minste vertrouwen te verdienen, en weinig meer dan een willekeurig verzinsel te zijn van des schrijvers inlandschen raadsman, den Radèn Ngabèhi Raneea Wamrsrrá, die bij zijne landge- nooten voor een’ groot geleerde doorgaat, en het daarom waarschijnlijk beneden zich achtte, hier zijne onkunde te erkennen. Van het tiental jaartallen en jaarspreuken, die er gevonden zijn, wordt één door 1228 verklaard (= A, D, 1306); al de overige wisselen van 1360 tot 1378 (A. D, 1458 tot 1456); maar de teekens voor 2 en 3 zijn niet zeer duidelijk onderscheiden, en kunnen listelijk met elkander verward zijn. (2) Er komen wel enkele woorden in voor, waaraan bij gissing eene Arabische afkomst is toe- geschreven; maar ik geloof, dat hun aanwezen in de B, J. Kw. alleen als een voldoend bewijs van de ongegrondheid van zoodanige afleiding gelden mag. (3) Over ’t algemeen kan men zeggen, dat de vorm en de beteekenis van de Sanskrit-woorden, zoowel eigennamen als andere, die in de B. J. Kw. voorkomen, zooveel het verschillend schrift- stelsel toeliet, onveranderd zijn overgenomen; en van de schijnbare verschillen, die zich daarbij voordoen, is waarschijnlijk nog een groot gedeelte aan de onvolkomenheid onzer Sanskrit-woor- denboeken toe te schrijven. Zoo er nogtans enkele wezenlijke afwijkingen zijn aan te wijzen, zij komen toch in geene vergelijking met de verregaande verbastering en verwarring, die in de nieu- were Jav. poëzij door onkunde en misverstand is te weeg gebragt. Van geheel anderen aard is nog de verhouding van eene zekere klasse van woorden, wier overeenkomst met gelijkbeduidende Skr, woorden wel het vermoeden wekt van eene Indische afkomst, maar die tevens in verschillende Polynesische talen een zoo overoud en volkomen gevestigd burgerregt bezitten, dat zij althans in betrekkelijken zin als werkelijk inheemsche te beschouwen zijn, en dat hunne overname, indien zij werkelijk ooit heeft plaats gehad, niet anders kan gedacht worden dan in een zeer ver ver- wijderd tijdperk, waarvan waarschijnlijk de heugenis reeds lang verloren was, toen men nog voortging, nieuwe woorden uit het Skr. te borgen. Het is deze soort van woorden, die den Ber- lijnschen Hoogleeraar Bore geleid —of verleid? — heeft tot de inzigten, ontwikkeld in zijne verhan- deling Over de verwantschap tusschen de Indo-Germaansche en de Maleisch- Polynesische talen, die te vinden is in de Abhandlungen der Kön. Akademie von Wissenschaften zu Berlin van 1840. VOORREDE. 9 nesisch gedeelte, ondanks het boven aangemerkte, genoegzaam verouderd is, om voor den he- dendaagschen Javaan bijna geheel onverstaanbaar te zijn. Misschien komt die taal nader aan een der afwijkende tongvallen van Java, Madura of Bali, en zou men dan kunnen aannemen 5 dat met het jaartal tevens de naam van ’t landschap Kédiri uit de oorspronkelijke B. J. Kw. is overgegaan op eene omwerking, die later elders werd opgesteld, welligt in een gewest, waar het Hindoeisme langer dan op Java heeft stand gehouden. Doch, zoolang die gissing geene bevestiging vindt, welke bezwaarlijk te verwachten is, schijnt de B.J. Kw., zoo als wij haar thans bezitten, al moge het dan ook niet de oorspronkelijke tekst van 1079 zijn, alle aan- spraak te hebben, om beschouwd worden als een wel bewaard en belangrijk overblijfsel uit een tijdperk van Java's taal-en volksgeschiedenis, dat sedert lang voor goed is afgesloten, uit den tijd, die niet alleen de vestiging van Europeanen op het eiland, maar ook de invoering, althans de algemeene verspreiding, van den Islam voorafging, en toen de Indische bescha- ving, Indische godsdienst en fabelleer nog in volle kracht op Java’'s bodem leefden. Nog eene inlandsche overlevering, die welligt eenige opmerking verdient, vindt men in ’t begin der geschiedenis van Adji Sàrà, den mythischen CApuus van Java, aan wien de in- voering van Indische letterkunde op dat eiland wordt toegeschreven. Hij wordt daar voor- gesteld als een afvallig discipel van MomAMMED, en zou op zijne driejarige reis van Bal- hoem (?) naar Java in verschillende streken van Indië hebben vertoefd, om zijne kettersche godsdienstleer te verkondigen, en Kawi- werken te schrijven. Herst kwam hij in t rijk Sélan, en schreef daar den Ardjoend- widjájá, behelzende den oorlog, gevoerd om eene vrouw, met na- me Dèwi NAROEKr; na verloop vaneen jaar begaf hij zich vandaar naar Soerati, waar hij den Rämá-déwá schreef, zijnde insgelijks de geschiedenis van een’ oorlog om eene vrouw, genaamd Dèwi SiNTà; vandaar trok hij voort naar Sélong (1), en beschreef daar in de Brátá-joedá den strijd, tusschen de Pandáwá's en Koráwá's, mede om eene vrouw, Dèwi DrorPapr, gevoerd. Van Sclong kwam hij naar Kling, en vandaar naar Java. — Het schijnt, dat in dit verhaal de oorspronkelijke mythe door Mohammedaanschen invloed vervalschtis. In ieder geval ligt er nog een spoor in vande Indische afkomst der Kawi-werken; maar voor t overige bestaat van die afkomst bij den Javaan weinig of geen bewustzijn meer. De Brátá-joedá althans is op Java niet alleen populair, maar, als ‘t ware, inheemsch geworden. De namen van personen en plaatsen, die er in bezongen worden, zijn in de inlandsche aardrijkskunde overgenomen, en men weet op Javade voormalige ligging aan te wijzen van de voornaamste rijken, in de B. J. vermeld. De helden van dat gedicht bekleeden vaste plaatsen in de stamlijsten der tegenwoor- dige vorstenhuizen; de geheele adel van Java telt hen onder zijne voorvaders; hunne lot- (1) Selong is gewoonlijk de Javaansche naam van Ceylon; maar wat mag dan 't voorgaande Selan zijn? 10 VOORREDE. gevallen vóór en na den grooten strijd maken *t voornaamste onderwerp van de geliefkoos- de schimmenspelen uit: met één woord, de B. J. is voor den Javaan van heden een we- zenlijk deel van zijne vaderlandsche geschiedenis. Bij de invoering van den Islam, die in de vijftiende eeuw onzer jaartelling plaats had, moest de inlandsche letterkunde wijken voor de naijverige eischen der nieuwe godsdienst, en ’t was toen voorzeker, dat de kennis van de oude dichtertaal grootendeels te loor ging. N aarmate de eerste ijver der half bekeerde Javanen bekoelde, kwam de zucht voor de Indische mythen en heldenzangen weder op, maar deed zich tevens de behoefte aan vertalingen en omwerkingen van de verouderde dichtwerken gevoelen. De meeste, zoo niet alle, overgeblevene Kawi-werken werden dan ook, zoo goed en zoo kwaad als het nog kon, in nieuwere taal (básá djarwá, d.i. de taal der uitlegging) overgebragt. Die vertalingen zijn doorgaans ook in dichtmaat opge- steld, maar tegelijk met de taal werd ook veelal de prosodische vorm gewijzigd. Zulk eene veran- dering had trouwens ook reeds in de Kw.- schriften zelve plaats gehad. De eenvormige sloka van * Indisch heldendicht werd daarin door eene afwisseling van verschillende dichtmaten (Jav. témbang) vervangen, die mede, geheel of ten deele, aan ’t Sanskrit ontleend zijn, maar voor minder heilig worden gehouden. Die dichtmaten onderscheiden zich onderling ten deele door de meerdere of mindere lengte der regels of verzen, welke in iedere dichtmaat een vast getal syllabes heb- ben (1). Maar vele dichtmaten hebben dat getal onderling gemeen, en zijn niet van elkander onderscheiden dan doorde zangwijs (Jav. éjénkok), die op de afwisseling van lange en korte syllabes (goeroe lagoe, eig. zwaar en ligt) berust (2). Die afwisseling is mede aan vaste (1) Eene uitzondering op dien regel vind ik in Zang XIV van de B. J. Kw., alwaar de verzen beurt om beurt 12 en 13 syllabes hebben. Als naam van de dichtmaat wordt daarvoor aangege- ven Koesoema-witjitra, die anders een vast getal van 12 syllabes hebben moet. In t HS. F is dan ook door eene latere hand eene gebrekkige poging gedaan, om die onregelmatigheid weg te nemen, door al de verzen van 18 syllabes tot 12 terug te brengen. (2) De uitdrukking goeroe lagoe wordt door de Javanen in geheel verkeerde beteekenis gebruikt. Zij onderscheiden namelijk, volgens Winter (Jav. Zamenspraken, TI, 810) goeroe wilangan, d.i. regels die op het aantal verzen en syllabes, en goeroe lagoe, die op de eindklanken betrekking hebben. Die schrijver verzekert mij ook, dat in de toepassing van de Kw.-zangwijzen door de Javanen met veel willekeur wordt te werk gegaan, en bv. ieder twaalf-lettergrepig gedicht naar verkiezing op eene der wijzen Koesoemd-witjitrá, Tjándrá- wilasitâ enz. gezongen wordt. Het schijnt dan ook, dat de regels, waarvan de quantiteit der syllabes afhangt, bij de Javanen niet meer bekend zijn. Ik heb zelf van die regels nog geen punt van onderzoek van gemaakt, wat evenwel bij eene meer opzette- lijke behandeling van Kw.-werken, ook als hulpmiddel voor de kritiek, niet zal mogen verzuimd worden. De weg is daartoe geopend door het belangrijk opstel van den Heer FrieperIcH, met den tekst van ‘tgedicht Wr®tta-santjaja in Deel XXII van ’s Genootschaps werken geplaatst, en waar- uit ik hierboven eenige opgaven overneem, k de Ns VOORREDE. 11 wetten onderworpen, in dier voege, dat vier dichtregels steeds eene strophe of pádá vor- men, die zich in dezelfde dichtmaat steeds onveranderd herhaalt. De namen der dichtmaten zijn welligt ontleend aan zekere modelstrophen (versus memoriales), waarin zij als gewone woorden voorkomen (1). — De nieuwere Javaansche poëzij heeft insgelijks een aantal dicht- maten (kidoeng of témbang), die in ‘t algemeen daardoor van de Kw.- dichtmaten en tevens onderling onderscheiden zijn, dat 1e. iedere dichtmaat een eigen getal regels in de strophe heeft, 2°. ieder vers van de stropheeeneigen getal syllabes, 8° ieder vers van de stro- phe ook een’ eigen eindklank, d. i. eene vokaal, die in de laatste syllabe moet voorkomen. Zij worden ook op bepaalde wijzen gezongen, die misschien oorspronkelijk op eene overeen- komstige afwisseling van korte en lange syllabes berusten ; maar hierop wordt thans, zooveel ik weet, bij de zamenstelling van gedichten volstrekt niet meer gelet. Of overigens deze dicht- maten van inlandsche vinding, dan wel, gelijk de Kw.- metra, van Indischen oorsprong zijn, is mij niet bekend; maar het laatste schijnt althans wel het geval te zijn met het algemeen karakter van die dichtmaten, in zoover zij in toenemende verscheidenheid van vormen den stempel dragen van de mindere heiligheid, die er aan wordt toegekend. Want ook de Indische poëzij heeft, bui- ten den epischen slokaen de eenigzins meer afwisselende dichtmaten (door LiAssEN metra mono- schematica genoemd), waaraan die van °t Kw. beantwoorden, nog eene derde klasse van dichtma- ten (metra polyschematica), die, even als de Javaansche kidoengs, uit strophen en regels van ongelijke lengte bestaan, en meestal aan nieuwere, inzonderheid Prakrit-, werken eigen zijn. Van rijmklanken blijkt mij daarbij evenwel niets, en deze schijnen dus in de Javaansche nieuwere dichtmaten een’ nog verderen graad van ontwijding aan te duiden. De laatste wor- den nog weder in twee soorten of klassen onderscheiden, de eene tëmbang agèng, (d. 1. groote dichtmaten), ook wel ttmbang téngahan (d. 1. middelsoortige), sëpoeh (d.i. oude) of dagëlan, de andere t&mbang alit (kleine) of mátjá-pat genoemd. Er bestaat eenige aanleiding, om te vermoeden, dat de eerste klasse oorspronkelijk zonder rijmklanken gebruikt werd (2); maar anders heeft die onderscheiding, zoo ’t schijnt, geene andere beteekenis dan in ’ verschillend gebruik, dat er van gemaakt wordt, daar de eerste klasse meer eigen is aan ge- schriften van oudere dagteekening, en in zoover eene middelsoort tusschen de Kawi-metra en de hedendaagsche kidoengs uitmaakt. — Door de afwisseling van die verschillende dichtmaten ont- (1) De Wrétta-santjaja, een waar compendium van Kawi- prosodie, bevat zoodanige model- stro- phen voor alle Kawi- metra. leder van die strophen bevat den naam der dichtmaat in zich; en schoon de namen, van Indische afkomst zijnde, natuurlijk niet uit die Kw.-strophen zelve kunnen ontstaan zijn, komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat de Wretta-santjaja gegrond is opeen derge- lijk, Sanskritsch gedicht, waarin de ware oorsprong en verklaring der namen zou te vinden zijn. (2) Zie PriovarPeL, Ll. c. Zijnegissingis gegrond op eene opgaaf van eene dier dichtmaten, waarvan gezegd wordt, dat de eindvokalen willekeurig zijn. Welligt wordt de maat Balabak bedoeld, die volgens den heer Winter (Jav. Zam. I, 324, vlgg.) in’t Iste, 3de en 5de vs. vande strophe, bui- ten de daaraan eigene eindklanken, ook het willekeurig gebruik van andere klanken toelaat. Ed ET u Adie | dien zang zelf, en niet op de volgende betrekking. In eigenlijke Kawin van beiden gebruikelijk te zijn, maar worden de namen der metra des verki van iederen zang los bijgeschreven, zonder een deel van ’t gedicht zelf u Buiten de ee a der B.J. in Kw.- dichtmaten B dichtmaten in voor, waarvan de namen, hunne onderstelde beed € zamenstelling, als zijnde van belang voor de Soes en deels ook tot geven. Ten aanzien der beteekenissen zal 't niet noodig zijn op te merke je 5] wssn hebben op de woorden, waaruit de namen zin heen. maar VOORREDE. 15 Zamenstelling der ee E f 18 Aantal syllabes en en eindklank van ieder vers. ‚Namen der dicht- | Beteekenis der namen. omschrij- |& 5 ET maten. vingen, enz. > Ei ER: vs. 1lvs. 2|vs. 3lvs. 4lvs. 5ivs. 6l vs. 7 vs. 8 vs. 9|vs.10 Se | eol 8 Ie | . | | — | . | | . | _ Doermd. Verklaard door tijger; de naam «_ 7 |12,a 7%, i,6,a 7,a 8,1 547,1 —————— Doermá wordt echter veelal ver- | | | vangen door het klankverwante | moendoer, teruggaan, wijken. kóndoer, naar huis gaan, of een ander woord van nabijko- ! | mende beteekenis. | | | ee mmm mma mn ne mn eme ee raaf;—dezelfde dichtmaat wordt ook aangeduid door al, wat het begrip van zoetheid bevat, hetzij met of zonder een woord, | dat vogel beteekent, | | Pandang Goeld.| Lett. suikerkraai of suiker- | 1 ||10ï 10,af8,e!7,oe 9, i 7,a|boe S,a|12i,7,a pen a en a a ne Denema mms Anns nn | tenen! Pankoer Achter, achtergelaten, ver- | 7||8,a 1l,ij8,oe|7,a l2,0e 8,a [81 of laten, of rug. | b Joedé Kanáká. | Klaauwen- of nagelstrijd. | | mmm ee eeen ej TT TTT Sinom Jonge blaadjes van den ta- 9||8,al8,ij8,al8, 1 7, ijS,oel7,aj8, ij 12,a — f marinde-boom; ook de fijne of gt haartjes aan t voorhoofd, en in ’t algemeen hoofdhaar. Sri Natd. Doorluchtig Vorst;—ook z. | Vv. A sinom. _ Asmárá-dánd. |Liefdewekkend;— ook aan- | 78, i|8,a|8,e|8,a geduid door al, wat het begrip of o | van liefde, teederheid of | smart bevat. | mm | a a a a a ae 6,0 10,e/ 10,i | 6, i ee a mj 7,a| 8,00 8, a —— —_— Midjilof |Uitkomen,naar buitengaan. 610,1 Raras-ati Hartstreelend,-roerend;ook N naam van eene godin, de gema- lin van Batárá BRrâmá. | | Vee mn ne eneen enten Mas Koemam- \Driijvend- of wegdrijvend A 12,1, 6,a|8,i |8,a bang of Mas | goud. Keéntir. entente mnd Ee andenmnd Ri ee ZA B en Kinanti. | Vergezeld, gevolgd. | 6lgoe 8 ijgal8 is als il 14 VOORREDE. De twee genoemde omwerkingen van de B. J. zijn waarschijnlijk van zeer jonge dagtee- kening; en indien reeds ten tijde van RAFFLES, dus in ’t begin dezer eeuw, vertalingen van dit gedicht, gelijk hij (IL, 458) zegt, algemeen over Java verspreid waren, is daarin misschien eenige aanleiding, om te vermoeden, dat de omwerkingen, die wij thans bezitten, ofschoon zij toenmaals waarschijnlijk wel reeds bestonden, niet de eerste of eenige geweest zijn. De nadere tijdsbepaling van die twee geschriften en hunne onderlinge verhouding laten wij voor ‘t oogenblik ter zijde, om vooraf nog iets te zeggen van hunne gemeenschappelijke hoedanigheden en betrekking tot de B. J. Kw. Het doel, dat de omwerkers zich voorstelden, is duidelijk genoeg. Volgens hunne eigene voorafspraak ondernamen zij op hoog bevel de overzetting van ’%t gedicht van Ìmpoe Sépan in de taal der uitlegging, en wel de een in Kw.-maten, de ander in Mátjá-pat. En hoe zij de eischen begrepen, waaraan hun werk be- hoorde te voldoen, kan onder anderen blijken, wanneer zij bij ’t mededeelen van een geval, dat hun in eenig opzigt vreemd of raadselachtig voorkomt, uitdrukkelijk verklaren, dat het ver- haal van Empoe SDAH onveranderd moet worden aangenomen, en dat de omwerker er niets mag bijvoegen, op straf van bij t publiek voor een’ leugenaar door te gaan (zie LVIII, 11). Dikwijls nemen zij dan ook de Kw.-woorden letterlijk over, en verklaren ze een voor een, of verdiepen zich in redekavelingen over de beteekenis, die wel geschikt zijn, om aan onkundigen ontzag in te boezemen voor hunne naauwgezette kritiek. En, laat deze ook bij nader onderzoek al zeer veel te wenschen over, het is toch duidelijk, dat het hunne be- ‘doeling was, om den grondtekst, voor zooveel den zakelijken inhoud aangaat, zoo getrouw mogelijk weder te geven. Er zullen dan ook niet veel voorbeelden zijn aan te wijzen, dat dat zij daarvan met voordacht zijn afgeweken. Welligt kan men hiertoe brengen die en- kele gevallen, waarin zij den grondtekst, naar het schijnt, uit andere bronnen hebben aan- gevuld, zooals in de geschiedenis van SALJà'S verraad tegen KARNà (zie Kr. aant. bij XLIV, 3—14), en in die van den nachtelijken aanslag van Kréräen KRrèrà-warMà (zie bij LXIV, 2, s—3,en LXVI, 15, 4, vlgg.). Dat inderdaad de omwerkers meer van de Indi- sche mythen wisten, dan zij uit de B. J. Kw. konden leeren, blijkt ook uit verscheidene door hen gebezigde eigennamen van echt Indischen oorsprong, die in den grondtekst niet gevonden worden, bv. Dwáráwati, de rijkszetel van Krésnà, Madoerá, die van Bàrà-péwáâ, Gandárá-désá van SAKOENI, KOEMBÄJANâ, bijnaam van DRONà, GANDARI, de moeder der Koráwä’s. Van vele andere, die insgelijks alleen in de omwerkingen voorkomen (als D5A- NàKà, bijnaam van ARDJOENà, ÁNrä-wipotod van ABIMANJOR, Amartd, ’t rijksgebied van JorpisriRà, Zjampálâá van DRoOEPàDà, SOERTIKANTI, de vrouw van KARNâà, WRrésä-sÉNa, zijn zoon; ook vele namen van Koráwá's, enz.) is de oorsprong mij nog niet gebleken, en van sommige (als Wrësäsà, SoeMaAN, NirBrrâ) laat zich met waarschijnlijkheid of zekerheid aan- wijzen, dat zij op dwaling berusten. Zoo ook het vrouwelijk geslacht van SrkANpr, de verwar- ring van SALJà met SoMà-Dörà, enz. De meeste van die afwijkingen vindt men in de Lakons (wa= jang- spelen) terug, en daarbij ook sommige, die aldaar uit misverstand of vervalsching van en- VYOORREDE. 15 kele plaatsen in de B. J. schijnen ontstaan te zijn. Blijkbaar is dit het geval met den naam van Bambang SAGOTRà, en waarschijnlijk metde geheele mythe, die op de toekomstige men- schenoffers in de B. J. betrekking heeft (zie Kr. aant. bij XII, 5); evenzoo met Torwuä- Täà, den Patih van Mandrdká (zie Kr, aant. bij EN, 13, 3— 14). Zoo laat zich onderstellen , dat ook andere mythen, waarop sommige plaatsen in de B. J. schijnbaar terugwijzen, veeleer tot opheldering van deze verzonnen of daarnaar gewijzigd zijn; gelijk omgekeerd heteen en ander uit de Indische mythen, buiten de B, J. Kw. om, langs den weg der overlevering, in de omwerkingen geraakt is. Ten opzigte der inkleeding hebben de omwerkers zich meer vrijheid veroorloofd, zoodat hun werk uit dat oogpunt niet dan in vrij ruimen zin eene vertaling kan ge- noemd worden. Sommige plaatsen, vooral uitvoerige schilderingen, zijn min of meer be- kort, maar over ’t algemeen is de grondtekst in de omwerkingen aanmerkelijk uitge- breid. In zekere mate was dit ook wel noodzakelijk; want eene woordelijke overzet- ting van ’t Kawi in ’t hedendaagsch Javaansch, zoo-als wij in sommige commentaren aan- treffen, kan bezwaarlijk een’ natuurlijken en duidelijken zamenhang opleveren. Doch de wijze, waarop onze omwerkers aan die noodzakelijkheid hebben toegegeven, getuigt weinig van hun’ smaak en oordeel. De B. J. Kw. verstaan wij nog te weinig, om hare aestheti- sche waarde op voldoende gronden te kunnen beoordeelen, en ligt zou ook daar eene na- dere kennismaking ons menige teleurstelling bereiden. Maar onmiskenbaar is daarin toch eene zekere klassieke kernachtigheid en eenvoudigheid, waarbij de flaauwe breedsprakigheid, de noodelooze herhalingen en zinledige omhaal van woorden in de omwerkingen zeer on- gunstig afsteken. Dichterlijke beelden van treffende juistheid vindt men daarin niet zelden verminkt en verwrongen; gesprekken en handelingen gerekt en versnipperd, daar bv. de inhoud van een enkel gezegde en antwoord, zonder wezenlijke bijvoeging, tot eene her- haalde woordenwisseling is uitgewerkt; en alte dikwijls stuit men op een beuzelachtig klan- kenspel, waarin even vruchteloos een gezonde zin gezocht wordt als in vele onzer straat- en kinderliedjes, die slechts tot voertuig dienen voor eene gehoorstreelende zangwijs. Hin- derlijk voor onzen smaak zijn ook die herhaalde taalkundige bespiegelingen, waardoor al het dramatische van sommige tooneelen bedorven wordt. De taal zelve is ook gansch niet zuiver, en met een noodeloos aantal Arabische, zelfs met enkele Hollandsche, woorden verontreinigd. Veel van die leemten en gebreken is evenwel ook aan onkunde en misvatting te wij- ten; en deze oorzaken hebben wel het meest toegebragt, om de omwerkingen, ook in meer wezenlijke opzigten, van den grondtekst te verwijderen. Toen die omwerkingen werden opgesteld, was het ware verstand van de Kw.- taal waarschijnlijk bij geen’ Javaan meer te vinden. Maar toch had de Vorst, die de overzetting beval, voorzeker wel eene betere keus van personen kunnen doen; en de schrijver onzer omwerking doet zich voorwaar geen onregt, al heeft hij t ook zelf misschien daarvoor gehouden, wanneer hij begint met zijn onvermogen te betuigen voor de hem opgedragene taak. De andere omwerker vond 16 VOORREDE. die bekentenis niet noodig, maar zij zou ook bij hem niet misplaatst zijn geweest. Beiden toonen op verre na zelfs die mate van kunde niet te bezitten, hoeveel ze ook nog te wen- schen overlaat, die zich bv. in de Engelsche overzetting, door RarrLesS medegedeeld, of in sommige onuitgegeven inlandsche uitleggingen openbaart. Niet alleen zijn er onder de verklaringen van Kw.-plaatsen vele, die kant noch wal raken, maar dikwijls is ook door misverstand de geheele zamenhang bedorven, de loop van ’t verhaal verwrongen en ver- duisterd, nieuwe personen verzonnen, hunne onderlinge betrekking of geslacht verwisseld; in ’t kort, men kan naauwelijks tien regels achtereen met het Kw. vergelijken, zonder tot de overtuiging te komen, dat de omwerker den grondtekst niet alleen niet naauwkeurig maar geheel verkeerd of in t geheel niet verstaan heeft, Bij dit alles komt nog, dat de overzetters, instede van geregeld naar een goed Kw.- handschrift te werken, naar allen schijn slechts hun geheugen gevolgd zijn, hetwelk hun ligtvaardig vertrouwen maar al te dikwijls bedrogen heeft. Vanwaar anders zoovele ver- valschte, misplaatste of geheel verzonnen aanhalingen uit het Kw., en andere afwijkingen van dien aard, die zich noch uit verschillende lezingen van den grondtekst, noch uit proso- dische noodzakelijkheid, moch uit misverstand of opzet laten verklaren? Die onderstelling strookt ook volkomen met den bekenden stand van de kennis der Kawi- schriften bij de tegenwoordige Javanen. De taal is verouderd; en buiten eenige woorden, die thans nog nevens de meer gewone in gebruik zijn, verstaat een ongeletterd Javaan er zeker niet meer van dan een Nederlander, zonder opzettelijke studie, van ’t oudste Hollandsch. Maar toch is % er verre van daan, dat de Kawi- schriften den tijdgenoot even vreemd zouden geworden zijn, als de gedichten van een’ Meurs SrokKr of VAN MAPRLANT bij ons. In- tegendeel, geen Javaan, die niet meermalen, bij 't geliefkoosd wajang- spel, geheele pas- sages uit de oude dichtwerken heeft hooren voordragen. Zoo bleven de klanken gemeen- zaam voor ’t gehoor, ook waar ‘t regt verstand geheel verloren ging. Het van buiten kennen van fragmenten uit de Kw.- schriften gaat voor een bewijs van geleerdheid door, en is eene welkome gave ook bij hen, die zich slechts in ’t hooren zingen kunnen verlusti- gen. Zoo kenden de omwerkers waarschijnlijk de B. J, Kw. grootendeels van buiten, maar die kennis moet toch zeer gebrekkig em verward zijn geweest, om zoo vele en- grove feilen niet verhoed te hebben. Bij den geringen ouderdom der omwerkingen is ’t opmerkelijk, dat de onderscheidene handschriften van deze veel sterker uiteenloopen, dan die van den zooveel ouderen grond- tekst: een verschil, dat wel zijne beste verklaring vinden zal in 't meerder gezag, dat aan den laatsten gehecht wordt. Wanneer men verschillende handschriften van de B. J. Kw. met elkander vergelijkt, vindt men vele schrijffouten, soms plaatsen van twijfelachtige echt- heid, dikwijls ook valsche emendaties; maar in ’t algemeen toch slechts varianten van dien aard, dat zij gezamenlijk schijnen terug te voeren tot één’ enkelen oorspronkelijken tekst, die zich door vergelijking en conjectuur laat terugvinden. Ommiskenbaar is het streven van ieder’ afschrijver, om dien echten, ouden tekst zoo getrouw mogelijk weder te geven; Dn En VOORREDE. ded en waar hij van zijn voorschrift afwijkt, is t alleen, om de lezing, die hij voor de oor- spronkelijke houdt, te herstellen. Geheel anders bij de omwerkingen. Ligt ook hier voor- zeker bij iedere omwerking een eerste handschrift ten grondslag van al de overige, het zou wel eene hopelooze onderneming zijn, om daarvan den waren tekst in zijn geheel te willen opsporen, tenzij men toevallig het eerste handschrift zelf aantrof, en aan eenig ondubbelzin- nig teeken herkende. Niet alleen het aantal ‚ maar vooral ook de aard der varianten doet onderstellen, dat reeds van den aanvang af elk afschrijver, die eenig denkbeeld van eigene kennis had, deze met de grootste vrijmoedigheid tot verbetering van ’t werk aanwendde; dat latere afschrijvers die verschillende lezingen deels onveranderd overnamen, deels weder wij- zigden, naar *t geen hun uit andere handschriften was bijgebleven of door eigen vinding werd ingegeven, en zoo doende binnen weinige geslachten van afschriften al die verschillende gra- den van afstamming, verwantschap en vermenging voortbragten, die zich thans in de inge- wikkelde verhouding tusschen de verschillende handschriften doen opmerken. Zijn de voorafgaande opmerkingen in ’t algemeen op beide omwerkingen toepasselijk, het doet mij leed te moeten erkennen, dat de door mij uitgegevene daaraan nog wel het meest onderhevig is. De andere toont doorgaans meer getrouwheid aan den grondtekst, zuiverder taal en duidelijker zamenhang, in ’t kort eene mindere mate van de gebreken, die beide ontsieren. Voor ’t overige bestaat tusschen beide eensdeels meer verschil, dan zich alleen uit de verschillende dichtmaten verklaren laat, maar ten andere ook te veel over- eenkomst, om ze voor onderling onafhankelijk te houden. Het is duidelijk, dat de tweede omwerker zoowel het werk van zijn’ voorganger als den grondtekst zelf vóór oogen, of lie- ver vóór den geest heeft gehad. Het is daarom voor de kritiek van eenig belang, om te we- ten, welke van beide omwerkingen de oudste is. Met volkomene zekerheid laat dit zich niet zeggen, maar het ontbreekt toch niet aan eenige gegevens, die ons in deze tot leiddraad kunnen strekken. Onze tekst vermeldt niets omtrent den tijd wanneer, en den persoon door wien hij is opgesteld. Een ander handschrift-van dezelfde omwerking berigt daaren- tegen ui orig, dat zij werd aangevangen op Zondag Pon, den 23 Sa/ar van ’t jaar Bé 1760 (d. í. 22 Julij 1832), om 11 uur, en voltooid op hetzelfde uur van Woensdag 9 Ra- ze jaar, door 's Vorsten dienaar Jâsà Dr Porrà (zie Kr. aant. bij IL, 2, 1-4, ge.). Maar die dagteekeningen hebben, hoezeer dit ook door de bewoor- mêlan van ', en LXIK, dingen zelve schr t te worden weêrsproken, hoogst waarschijnlijk slechts op dit afschrift betrekking. Behalve toch, dat de dagteekening, indien zij werkelijk van den steller zelf afkomstig ware, niet ligt in andere handschriften, en wel in al de andere, die ik verge- lijken kon, ontbreken zou, schijnt het ook door andere aanwijzingen wel boven twijfel ver- heven, dat onze omwerking althans vóór 1832 moet bestaan hebben (1). Van de omwer- (1) De vertaling van O kan al niet veel jonger zijn, en de aanteekening in P bewijst ten min- ste, dat onze omwerking toen al voor tamelijk oud werd gehouden, althans reeds sedert jaren be- stond. ö 18 VOORREDE. king in Kw.- maten is één handschrift door omschrijving (sankálá) gedagteekend van ’t Jav. jaar 1736 (A. D. 1809/10), het andere van A. J. 1755 (A. D. 1827/28). Maar ook de- ze opgaven hebben slechts in zoover beteekenis, als zij den grens van minste oudheid be- palen. In de Jav. zamenspraken van den heer Winter (LI, 310) wordt de B. J. Djarwá toegeschreven aan Jàsà Dr Porräà den eerste, zonder dat daarbij blijkt, welke der beide omwerkingen bedoeld wordt. De schrijver verzekert mij evenwel, van wijlen Jâsà Dr Porrä III vernomen te hebben, dat de overzetting in Mátjá-pat is opgesteld door Jâsà Dr POERá I, onder Soesoehoenan PAkKoE Borwànà III (die reeds tijdens de scheiding der Vorsten- landen, A. D. 1755, te Soerakarta regeerde, en in of omstreeks 1788 overleed), en die in Kw.- maten door Jâsä Dr Porrâ 1, later Radèn Toeminggoeng SAsTRà NAGârà (zie Jav. | Zam. I, 361). — In de schriftelijke aanteekeningen, beneden onder de handschriften met P aangeduid, vind ik bij de woorden „'s Vorsten dienaar”, in het tweede vers van onze omwerking voorkomende, het volgende opgeteekend: „Hieronder moet worden verstaan „Kjahi Ngabèhi Jâsà Dr Porrà, die onder de regering van PakKor Borwànà II, in ’t jaar „der Jav. tijdrekening 1725 (1), een begin gemaakt. heeft, met de B. J. Kw. in Jav. „verzen over te zetten, welk werk door zijn’ zoon, Mas Ngabèhi Jâsâ Dr Porrâ, onder „de regering van PAKOE BorwäNa IV, voltooid is geworden. Deze laatste (J. D. P.), ver- „heven tot den rang van Radèn Toem?nggoeng SASTRà NAGàRrà, is door zijne grondige en uit- „gebreide kennis der Kawi-taal zeer beroemd geweest, en mag dus meer dan zijn vader voor „den eigenlijken vervaardiger der B. J. Djarwá gehouden worden. Er bestaat buiten de- „ze overzetting van SasTrâà NaAeârà geene andere van dit gedicht. Ook te Djokjakarta en „elders is alleen deze overzetting bekend en aangenomen. Alleen zijn in de afschriften hier „en daar veranderingen door de schrijvers (afschrijvers) gemaakt, wier meerdere of mindere waar- „de door vergelijking moet blijken” — Er valt nogtans niet aan te twijfelen, dat in den tijd, toen dit geschreven werd (een’ tijd, die zeker nog geene dertig jaren geleden is), ook de omwerking in Kw. maten reeds bestond; maar zij schijnt den schrijver geheel onbekend te zijn gebleven: althans blijkt het tegendeel ook uit het vervolg zijner aanteekeningen niet, waar toch nu en dan belangrijke varianten uit verschillende handschriften van onze omwer- king worden aangehaald. Mogen wij evenwel een klein misverstand aannemen in de opga- ve, die de schrijver waarschijnlijk aan mondelijke inlichtingen van een’ inlander ontleende, dan is misschien met hetgeen hij de voltooijing noemt,eigenlijk det weede omwerking bedoeld geweest, en de bewering, dat er slechts ééne overzetting bestaat, in dien zin te ver- staan, dat de twee omwerkingen, wegens het naauwe verband, dat er tusschen heerscht, miet als verschillende beschouwd worden. Zóó zou de opgave van P tamelijk wel met die van den heer WINTER overeenkomen, en tevens met de omstandigheid, dat de omwerking in Kw. (1) D. 1. A. D. 1798/9; doch toen was Parkor Boewáná III reeds overleden, en opgevolgd door P. B. IV, die A. D. 1820 stierf. Er moet dus eene fout zijn in ’t jaartal of in den naam van den Vorst. | d 'd 4 ’ VOORREDE, 19 maten meer taalkennis dan de andere schijnt te verraden. Daarentegen is in dit opzigt het laatste gedeelte van onze omwerking met geen’ schijn van regt boven het begin te stellen, en zou ’t wel een zeer valsche roem van geleerdheid zijn, die daarop gegrond ware! — Wat verder de inwendige aanwijzingen omtrent de verhouding tusschen de beide omwerkin- gen aangaat, zoo zou de meer nieuwerwetsche vorm van de onze en hare in *t algemeen verdere afwijking van den grondtekst, op zich zelve beschouwd, welligt regt geven, om haar voor de jongere te houden. Doch, behalve dat zij van den anderen kant misschien wel de meeste uit het Kw. woordelijk overgenomene plaatsen bevat, althans vele, die in de andere omwerking niet voorkomen, meen ik ook te hebben opgemerkt, dat deze in ver- scheidene gevallen op eene bijzondere opvatting van onze omwerking berust, althans veeleer uit deze dan onmiddellijk uit het Kw. te verklaren is. Dikwijls vond ik, waar onze tekst meer dan eene opvatting scheen toe te laten, de eene door den grondtekst bevestigd, en juist de andere in de omwerking in Kw.- maten ondubbelzinnig uitgedrukt. Zulke gevallen vindt men aangewezen in de Kr. aant. bij XVI, 15, 5, vlgg.; XVII, 9, 1—4; XXVII, NE Are MM Das VIT, 13,60; WKIL, 15, 6-7; LAIII, 18,6. Moge men daartegen ook al enkele voorbeelden aantreffen, waarin omgekeerd onze over- zetting zou kunnen schijnen naar de andere bewerkt te zijn (zie bv. Kr. aant. bij IV, 19,e,) de groote meerderheid van de eerstbedoelde gevallen en het bijzonder treffende van sommige derzelve schijnt mij toe de schaal in dit opzigt geheel ten voordeele van onze omwerking te doen overslaan, en voldoenden grond op te leveren tot het vermoeden, om niet te zeggen tot de overtuiging, dat zij vóór de andere moet bestaan hebben. Ik voor mij was dan ook reeds tot dit besluit gekomen, aleer ik het door de aangehaalde inlichtin- gen van den heer Winter bevestigd zag (1). Wat er intusschen van dat geringe verschil in ouderdom zij, na al het. gezegde zal men niet ligt geneigd zijn, aan eene der omwerkingen, en wel het minst aan de onze, veel dich- terlijke waarde toe te kennen. Wie zich door dien indruk niet van nadere kennismaking laat afschrikken, en daarbij met eenige inschikkelijkheid over de gebreken heenziet, zal niet ‘nalaten, in het plan, dat er aan ten grondslag ligt, in sommige sterk uitkomende karakters, in menig levendig of roerend tafereel, in bekoorlijke beelden, nog veel te vinden, wat stof (1) In eene Proeve van Jav. poëzij, uit de Brata-joeda, door T. Roorda, Leeuwarden 1841, wordt (blz. 8) gewag gemaakt van drie omwerkingen der B. J. Kw. in nieuwere dichtmaten, waarvan de laatste (die tot grondslag van dat werkje gediend heeft, en blijkbaar dezelfde is als de onze) uit de laatste helft der vorige eeuw afkomstig is, waartoe zij ook door de boven aangehaalde opgaven van den heer Winter gebragt wordt. Onder de twee overige omwerkingen, is misschien — schoon des schrijvers bewoordingen dit schijnen te weêrspreken — ook die in Kw.- maten begrepen; maar ook dan zou er nog altijd eene derde omwerking overblijven, waaromtrent mij van elders niets bekend is, Zie evenwel Kr. aant. L, 20, s, alwaar op een vermoedelijk spoor van zoodanige, ons onbekende, omwerkingen gewezen wordt. 20 VOORREDE. kan geven tot eene gunstiger beoordeeling. Men moge evenwel de waarde van het dicht- werk als zoodanig iets hooger of geringer schatten, daarvan alleen hangt het belang van deze uitgave niet af. Dat belang is:veeleer gelegen in de voorname plaats, die de B. J. in de Javaansche letterkunde bekleedt. Wil men deze niet van alle ernstige wetenschap- pelijke beoefening uitsluiten, dan kan het niet overtollig heeten, de B. J. en de mythen, die er mede in betrekking staan, met de meeste zorg te behandelen. Hoe meer die mythen door overlevering verbasterd zijn, zooveel te meer is er aan de kennis van hun’ oorsprong, hunne geschiedenis en tegenwoordigen staat gelegen tot regt verstand van vele Javaansche geschriften. Om de B, J. uit dat oogpunt te behandelen, ware *t voorzeker in menig opzigt ver- kieslijk geweest, de B. J. Kw. tot grondslag te nemen, in stede van eene nieuwe omwer- king; en van de beide omwerkingen had de onze, ongeacht hare vermoedelijke prioriteit, nog wel de minste aanspraak op die onderscheiding. Doch ik ben niet geheel vrij geweest, om hieromtrent eene keus te doen. Toen de voltooijing van ’t werk van den heer Roorpa VAN EysiNGA mij werd opgedragen, was zijn tekst, tot dezelfde omwerking behoorende, reeds geheel afgedrukt; en toen ik het voorstel deed, om de vertaling op nieuw te begin- nen, vond ik nog geene voldoende aanleiding, om tevens de uitgave van een’ nieuwen tekst aan te bevelen. De zijne toch, schoon slechts naar één handschrift afgedrukt, scheen over ’t geheel niet slechter dan andere; de druk, hoezeer met veel feilen, insgelijks niet ge- heel onbruikbaar, en ik meende dus daarmede, onder bijvoeging van de noodige kritische aanteekeningen, wel te kunnen volstaan. Bij de vertaling vond ik mij evenwel meermalen genoodzaakt, afwijkende lezingen te volgen, die dan telkens als zoodanig moesten aange- wezen worden, om duidelijk te maken, wat er eigenlijk vertaald was. Door deze en ande- re ongeriefelijkheden werd ik eindelijk genoopt, de Directie in overweging te geven, om bij de nieuwe bewerking ook een’ nieuwen tekst te voegen. Ook dit werd, onaangezien de daaraan verbondene onkosten, met de meeste bereidwilligheid toegestaan; maar inmiddels was ik te ver gevorderd, om zonder belangrijk tijdverlies tot de bewerking van een geheel verschillend onderwerp over te gaan. In hoever het mij gelukt is, de vrijgevigheid der Directie tot verhooging vande waar- de dezer uitgave te doen strekken, moge de lezer beoordeelen. Op sommige punten moet ik evenwel zijn oordeel te gemoet komen. Dat ik in ’t uiterlijk eenigzins van de inland- sche herkomsten ben afgeweken, zal wel geene regtvaardiging behoeven. Vooreerst moest de smaak en t gerief der inlanders hier ondergeschikt blijven aan t belang der wetenschap, dat met deze uitgave in de eerste plaats beoogd werd. Maarten andere stelt men zich ook te veel voor van de gehechtheid van den Javaan aan eigene gebruiken, wanneer men elke afwijking daarvan als een voorwerp van zijn’ onverwinnelijken afkeer beschouwt. De druk zelf is hem iets nieuws, en brengt velerlei onvermijdelijke nieuwigheden met zich, waaraan men zich gemakkelijk went. Intusschen dient men ook daarin wel eenige maat in acht te ne- men, wanneer men althans ook inlandsche lezers wenscht. Ik heb dan ook gemeend, nog niet VOORREDE. al zoo ver te moeten gaan, om in den tekst bv. de woorden van elkander af te scheiden, of- schoon diezelfde nieuwigheid in de uitgave van Sanskritsche werken reeds vrij algemeen, en met onbetwistbaar nut, is ingevoerd. In de plaatsing der dichtregels op Europesche wij- ze, een voor een onder elkander, heb ik het voorbeeld gevolgd van den heer FRrreDERrCH in zijne uitgave van de Boma Kawja (in deel XXIV van ’s Genootschaps Verhandelingen), met bijvoeging van cijfers, waarvan ’t nut, ja de onmisbaarheid, zal erkend worden door elk, die van mijne Kritische aanteekeningen enz. gebruik maken, of zelf aanhalingen doen wil. De teekens, die gemeenlijk aan ’t begin en ’t einde der zangen gebruikt worden (poerwd-, madyá-,en wasánd-pâdá), heb ik als overbodig weggelaten, en den pádá loehoer, die anders als afscheiding der strophen dient, voor de zangen gebezigd. Deze inrigting maakt tevens het gebruik van den pádá lingsá () als afscheiding tusschen de dichtregels on- noodig (1), en gaf mij gelegenheid tot eene meer voldoende punctuatie, dan anders in Jav. poëzij mogelijk is. Maar ook in prosa is de Jav. punctuatie over ’t algemeen zeer verwaar- loosd; en om ze tot dien graad van volkomenheid te brengen, waarvoor zij in onze talen vatbaar is, zou men niet alleen een ruimer stel van scheiteekens behoeven, maar den schrijf- trant ook meer moeten wennen aan eene logische afscheiding van denkbeelden. Een goede Javaansche stijl, zoo als hij door sommigen geschreven wordt, is over ’t geheel niet minder logisch dan die van andere talen; maar ’t is niet te ontkennen, dat met de gewoonte, om de logische zinscheiding door eene goede punctuatie aanschouwelijk te maken, een krachtig hulpmiddel gemist wordt tegen zekere onnaauwkeurigheden van zamenhang, waarin men zich te ligter toegeeft in eene taal van zoo eenvoudig zamenstel als de Javaansche. Vandaar welligt die veelvuldige zinsneden en woorden, die zich bijna onverschillig met het vooraf- gaande of met het volgende laten verbinden, of liever met beide even naauw verbonden zijn; die, om zoo te spreken, tegelijk twee verschillende functies in den zin vervullen, bv. als object van den voorgaanden en als subject van den volgenden zin, waar in andere talen of eene herhaling of het gebruik van een voornaamwoord zou vereischt worden. Misschien laat die woordvoeging zich in zekere mate als een taaleigen regtvaardigen; schoon ik mij overtuigd houd, dat zij, zonder de taal geweld aan te doen, steeds gemakkelijk te vermij- den is. In ieder geval maakt zij de interpunctie en vertaling van Javaansche geschriften dikwijls moeijelijk en onzeker. Ten andere vindt men zich, zoowel bij ’t schrijven van Javaansch als bij het interpungeren van ’t werk van anderen, belemmerd door gebrek aan verscheidenheid van teekens. Moge men in dat bezwaar ook eenigermate kunnen voorzien, door ’t zeldzame gebruik van eenige dier teekens wat verder uit te strekken, en dat van andere (bepaaldelijk van den enkelen pádá lingsá ) binnen engere grenzen te beperken, de werkkring blijft toch zoo ruim in verhouding tot het geringe aantal van teekens, dat men, } (1) Evenzeer ook het gebruik van de bijzondere vokaalteckens (a 4) in de eindsyllabe van iederen regel, dat ik zonder nadenken, slechts uit gewoonte, behouden heb, 92 VOORREDE. door ze overal aan te brengen, waar wij in onze taal een scheiteeken plegen te bezigen, de duidelijkheid veeleer benadeelen dan bevorderen zou. Ik heb dan ook bij de punctuatie van mijn’ tekst het gebruik van ieder scheiteeken niet streng verbonden aan zekere bepaal- de logische verhouding, maar veeleer in ieder bijzonder geval naar de eischen der duide- lijkheid geregeld. Voor ’t overige volgt uit al het gezegde genoegzaam, dat de zinschei- ding in mijn’ tekst overal slechts mijne persoonlijke opvatting uitdrukt. Het is als ’t ware een begin van uitlegging, en kan dus, even als de vertaling, door ieder naar zijne eigene zienswijze veranderd worden. Vindt men die uitlegging soms niet in volkomene overeen- stemming met de vertaling zelve, zoo is dit voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat ik het drukken niet kon uitstellen, tot het werk geheel voltooid was: eene omstandig- heid, die zeker in menig opzigt van ongunstigen invloed is geweest. Iedere nieuwe be- werking, aan de Kritische aanteekeningen, aan de vertaling, enz., bragt hier en daar weder verandering in mijne inzigten, ook nadat het te laat was, om het afgewerkte gedeel- te daarmede in overeenstemming te brengen; en dan meende ik het minste kwaad te kie- zen, met liever ten halve te keeren dan ten heele te dwalen. Ook met betrekking tot de beginselen, die mijne punctuatie beheerschten, kwam ik eerst langzamerhand tot meerdere vastheid, waarvan de uitwerkselen den aandachtigen lezer niet zullen ontgaan. Evenwel houde men niet elken schijnbaren strijd tusschen punctuatie en vertaling voor een gevolg van veranderde opvatting van den zin. De vertaling toch heeft hare eigene eischen van duidelijkheid, taaleigen, welluidendheid enz., die ook op de groepering der denkbeelden invloed moeten uitoefenen; en t zou al eene zeer gedrongene vertaling moeten zijn, die in de zinscheiding steeds volmaakt aan ’t oorspronkelijke beantwoordde. Maar nog slech- ter kritiek zou het zijn, om de punctuatie van ’t oorspronkelijke te regelen naarde eischen of ’t gerief der vertaling, in stede van de rede zoo af te deelen, als zij ondersteld moet worden, in den geest des schrijvers gegroepeerd te zijn geweest. Niet altijd echter is dit met zekerheid te bepalen. Zeer menigvuldig zijn vooral ook in dit werk die dubbelzin- mige woordvoegingen, waarvan ik boven sprak. In zulke gevallen had ik dikwijls niet alleen moeite, om eene zinscheiding te kiezen, maar ook de overtuiging, dat geene andere dan eene willekeurige zinscheiding mogelijk was, dewijl in den geest des schrijvers geene behoorlijke afscheiding van denkbeelden had plaats gehad. Van zeer veel dienst was mij intusschen bepaaldelijk ook voor de zinscheiding de vergelijking van de andere omwerking, waarin men veelal dezelfde denkbeelden met eenige wijziging in de woordvoeging, en ge- woonlijk duidelijker, vindt uitgedrukt. Die vergelijking zou mij zelfs van de meeste twijfe- lingen hebben bevrijd, indien ik er mij onvoorwaardelijk op had mogen en willen verlaten, zoo als ik doorgaans veilig had kunnen doen, ingeval ’t voorafbestaan van die omwerking bewezen ware. Maar juist hierbij vond ik dikwijls reden, om hare verhouding tot onze omwerking te wantrouwen, en de eerste veeleer in zekeren zin voor eene uitlegging van de laatste te houden, gegrond op de persoonlijke opvatting van een’ anderen schrijver, die daarin niet zelden schijnt te hebben misgetast. Ik heb dan ook gemeend, er niet meer ge- VOORREDE. 25 zag aan te mogen toekennen, dan in zooverer uit blijken kon, hoe de twijfelachtige plaat- sen door een’ inlander zijn opgevat: een gezag, dat ik evenwel gewoonlijk volgde, wan- peer ik geene bepaalde aanleiding vond, om er van af te wijken. Even als voor de zinscheiding heb ik vok voor de spelling van den tekst mijn’ eigen weg moeten kiezen. ’t Is bekend, dat de Javaansche orthographie vele twijfelachtige pun- ten aanbiedt, waarin %t schrijfgebruik wankelt, of althans niet beslissend genoeg spreekt, om allen twijfel en strijd uit te sluiten. De meeste dier vraagpunten vindt men in de Jav. Grammatica van Prof. RoorpA met zorg in ’ licht gesteld en uitvoerig behandeld; maar die behandeling leidt niet altijd tot zulke stellige en onbetwistbare uitkomsten, dat de moeije- lijkheid daardoor voortaan geheel zou zijn opgehevon. Had ik dus bij mijne uitgave slechts één handschrift bij mij gehad, dan ware niets eenvoudiger, welligt ook niets raadzamer, geweest, dan het ook in de spelling geheel te volgen. Thans evenwel met verscheidene te doen hebbende, kon ik er natuurlijk niet aan denken, om de spelling woord voor- woord in die alle na te gaan, en naar ’t gezag der meerderheid te regelen. Van dit mid- del heb ik alleen soms gebruik gemaakt met betrekking tot de bijzondere spelling van ze- kere woorden, waaromtrent geene algemeene regels of andere gronden mijne keus konden bepalen. Voor %* overige heb ik in *t algemeen mijne eigene inzigten moeten volgen, na die zooveel mogelijk tot vaste regels te hebben gebragt. Bij *t ontwerpen en toepassen dier regels heb ik mij eene gelijkmatige, maar tevens natuurlijke, ongedwongene schrijf- wijze ten doel gesteld, die zich evenmin door eene grillige afwisseling van indrukken als door strenge stelselzucht beheerschen laat Maar tis hier de plaats niet, om de regels, die ik gevolgd heb, nader uiteen te zetten of te verdedigen. Ook is ’t er verre af, dat ik ze als een volledig en wel gevestigd stelsel van spelling zou willen aanprijzen. In meer dan een opzigt was mijne voorkeur zoo twijfelachtig, dat ik naauwelijks tot een besluit ge- raken of mij daaraan houden kon. Op enkele punten ben ik werkelijk nog gedurende den afdruk van inzigt veranderd; terwijl ook hieren daar wel afwijkingen zullen te vinden zijn, die slechts aan achteloosheid zijn toe te schrijven. Wat in t bijzonder de spelling der eigennamen aangaat, in zoover die buiten ’t ge- bied der gewone regels van de orthographie valt, en meer tot dat der etymologie behoort, zoo valt op te merken, dat de meeste eigennamen in de B, J. uit de oud- Indische mythen afkomstig zijn, en hunne oorspronkelijke, Sanskritsche, schrijfwijze doorgaans aan geen’ twijfel onderhevig is; dat die schrijfwijze in goede Kawi- schriften, voor zoover ’t min vol- ledig alphabet toelaat, over ’t algemeen vrij naauwkeurig gevolgd is, maar in de nieuwere Jav. poëzij vele verbasteringen ondergaan heeft, waarvan sommige (zoo als van Dhrëta- râsjtra in Dëstârâtà, Cweéta in Sétà, Matsya-pati in Maswâpati) zoo alge- meen zijn aangenomen, dat het herstel der oorpronkelijke spelling in de uitgave van een’ tekst als den onzen kwalijk voegen zou. Voor een gedeelte wordt dit ook door prosodische eischen verhinderd, wanneer de verbastering met verandering van ‘taantal syllabes gepaard gaat (bv. in Swâtämä voor Acwatthâmâ, Abiâsâ voor Wjâsa, Sindoerdjá 24 VOORREDE. voor Sindhoe-râdja). In zulke gevallen heb ik mij dan ook naar ’t hedendaagsch schrijf-en spraakgebruik, inzonderheid naar de schrijfwijze mijner handschriften van beide omwerkingen, gevoegd, en slechts daar, waar minder eenstemmigheid bestond (bv. in Si- kandi of Srikandi), of waar eene wemig beduidende verandering voldoende was (bv. van Sënkoeni in Sakoeni, Karpä in Krépà, Droepadi in Dropadi), op er gen gezag de juistere spelling gekozen. Misschien ben ik hierin nog wel wat te ver gegaan, en had ik beter gedaan, met bv. Sindoe-rëdjà voor-râdjà, Koeroe-sétrà voor- -ksétrà, Koenti voor Koenti, enz. te behouden. Het eigenlijk kritisch gedeelte van mijn werk, de Kritische aanteekeningen en de daarop gegronde bepaling van den tekst, vereischt mede eenige opheldering. In de eerste plaats moet ik de bronnen doen kennen, die daarbij gebezigd, en in de aanteekeningen onder de volgende letters zijn aangehaald. Van de Omwerking in kleine diehtmaten had ik drie codices (1): A: den gedrukten tekst van den heer ROORDA VAN HErssiNGA, waarvan boven reeds ge- sproken is, en waaromtrent hij zelf in zijne voorrede zegt: „ Door eene bijzondere om- „standigheid werd ik eigenaar van een manuscript van de B. J., dat een ambtenaar te „Soerakarta weleer naar een oorspronkelijk handschrift uit de Keizerlijke boekerij had „laten overschrijven, en dat zich door duidelijkheid van schrift zoowel als door wellui- „dendheid van taal (?!) gunstig onderscheidde”; en later: „het Javaansche handschrift „is te Batavia gedrukt”— Het is dan ook inderdaad niets anders dan een afgedrukt handschrift, en als zoodanig met onze overige HSS. op ééne lijn te stellen. Ten aan- zien der lezingen zondert het zich over ’t algemeen vrij sterk van die overige af; en die afwijkingen hebben veelal het voorkomen van nieuwelings, maar niet zonder oordeel, ingebragte verbeteringen, die evenwel niet geacht kunnen worden, uitsluitend tot dit af- schrift te behooren, daar zij zeer dikwijls een’ zijdelingschen steun vinden in de verta- ling, beneden onder O vermeld, en soms ook in W: zie aldaar. B: een net geschreven handschrift in 8vo, met een aantal veranderingen van eene andere hand, die echter bij vergelijking met de andere HSS. zelden aannemelijk bevonden wor- den, en die ik geneigd ben toe te schrijven aan de vinding van Radèn Pandji Porseà Wirâcà, die in mijn exemplaar van A eenige van dezelfde emendaties heeft aangetee- kend. Het handschrift zelf komt mij voor, in waarde ongeveer met het vorige gelijk te staan. k C: een HS. in folio, toebehoorende aan den heer Winter, in zijne lezingen over t alge- meen het naast aan ’t vorige komende, waarmeê het zelfs, indien ik mij niet bedrieg, eenige schrijffouten gemeen heeft (zie Kr. aant. bij XV, 13,6; XVII, 2,3; LI, 6; LX, 12,5; LXV, 18,8), die de onderlinge onafhankelijkheid dezer beide HSS. zou- (1) Ik moet mij deze benaming wel veroorloven, om van gedrukte bronnen en handschriften te- gelijk te spreken. VOORREDE. 25 den verdacht maken, zoo deze niet uit al het overige duidelijk bleek, althans in zoover, als noodig is, om hunne vergelijking nuttig te maken; want er bestaat ook veel verschil, en in die gevallen, even als in de afwijkingen van A, komt de lezing van C mij doorgaans het best geregtvaardigd voor, waarom ik het gezag van dit HS. hooger schat dan dat der beide vorige, ofschoon het met minder zorg schijnt geschreven te zijn. — Het is in dit HS., dat de vroeger aangehaalde dagteekeningen en de naam des omwerkers voorkomen. Van de Omwerking in Kawi-dichtmaten: D: een HS. in fol., behoorende tot de nagelatene HSS. van den heer W. A. VAN DEN HAM, volgens een inschrift van zijne hand afgeschreven naar een HS. van den Soesoe- hoenan, en gedagteekend van ‘t Jav. jaar 1736 = A. D. 1809/10; — het is over ’t alge- meen merkelijk beter dan ’t volgende. E: een HS. in fol., toebehoorende aan den heer WINTER, soms vrij sterk van D afwij- kende, en bijzonder gekenmerkt door vele zinstorende en allerzonderlingste schrijffouten; gedagteekend van A. J. 1755 = A. D. 1827/8. Van *t Kawi: F: een HS. in klein 4, toebehoorende aan den Soesoehoenan, de eenige vanal mijne Kw. codices, die (behalve enkele hier en daar ontbrekende verzen en strophen) van t begin tot het einde compleet is, bevattende LI zangen, gezamenlijk 728 strophen. Ongelukkig is het tevens de slechtste en meest bedorvene. De vele valsche lezingen, vooral de ver- nuftige emendaties van eene latere hand, hebben intusschen ’t voordeel van somwijlen een verrassend licht te werpen op den oorsprong van de fouten der omwerkers. Er zijn hier en daar tusschen de regels met potlood woordverklaringen tusschen geschreven, door mij overgenomen uit een afschrift van dit MS., toebehoorende aan den heer Winter. Een ander afschrift van ’t zelfde MS. (F) is in mijn bezit, maar bij deze uitgave niet gebruikt. G: eenige losse bladen, bevattende een gedeelte van de B.J. Kw. met verklaring in Ja- vaansch prosa, voor mij ondernomen door meergenoemden Radèn Pandji Porsrà Wruâcá, ‚ bijgestaan door den Madèn Nyabèhi Râneeâ Warsrrâ, denzelfde, die Dr. VAN DER Vis heeft bijgestaan in ’t verklaren der opschriften van Soekoeh en Tjèttá. Het eerste gedeel- te, van de hand van Porsrà Wrirâcâà, maar denkelijk grootendeels op inlichtingen van Ränceà WaArsirà gegrond, bevat den grondtekst van Zang I, en de verklaring tot in de helft van Zang II; — het tweede gedeelte, zoo ik mij niet bedrieg, door den laatste zelf ge- schreven, gaat van Zang XXX tot het einde, en bevat, in drie kolommen nevens elkander, den grondtekst, de woordelijke vertaling en eene vrijere omschrijving : voorzeker de doelmatigste inrigting voor eene uitlegging van Kawi in *t Javaansch. De voltooijing zal zich, naar ik vrees , wel altijd laten wachten. Ook is het tweede gedeelte nog maar een klad, hetwelk nog had moeten overgeschreven, misschien ook hier en daar verbeterd, worden, alvorens mij te wor- den aangeboden; maar ik heb het liever aangenomen en gehouden, zoo als het was, dan mij nog langer oponthoud, met gevaar van geheel verlies, te laten welgevallen. De getrouw- heid der vertaling laat voorzeker zeer veel te wenschen over: doorgaans schijnt zij weinig 4 CERN 0 26 VOORREDE. anders te zijn dan eene zwakke poging, om den zin te gissen uit enkele bekende woor- den of klanken, dikwijls nog uit een’ vervalschten tekst geput, en aangevuld of gewijzigd naar traditionele voorstellingen; niet zelden schijnt de verklaring zelve van allen gezonden zin ontbloot; doch met dat al had zij, bij de schaarschheid mijner hulpmiddelen, vooral voor de laatste helft van *t gedicht, hare betrekkelijke waarde. Zij schijnt ook geheel onafhankelijk te zijn van de uitleggingen in L en N (zie beneden), en ik ben geneigd haar over 't geheel voor beter dan deze te houden. De grondtekst is, voor zooveel ik weet, ontleend aan een HS. in fol, tot de nalatenschap van den heer VAN DEN Hau be- hoorende, en dat naar t HS. F scheen te zijn afgeschreven. In dit geval moet evenwel die afschrijver, of, wat ik eer onderstel, de uitlegger, er niet zelden veranderingen in gebragt hebben, waarvan vele met zekerheid of waarschijnlijkheid voor verbeteringen te houden zijn, zoodat dit HS. ook voor de ware lezing van ’t Kw. niet geheel te versmaden is. H: een paar losse bladen, bevattende Zang II — IV, met interlineaire vertaling in een dia- lect, dat ik onderstel Balineesch te zijn, door mij zelf afgeschreven naar een HS. op lontar-bladen, dat verschillende fragmenten van de B. J. Kw. bevatte, doch waarvan ik niet meer heb kunnen afschrijven, dewijl het door den eigenaar, den heer SCHÖMANN, werd teruggevraagd, en, zoo ik meen, naar Berlijn medegenomen. I: een afschrift van mijne hand naar een HS., behoord hebbende aan den heer GERICKE, hetwelk, in een’ bundel van zestig fraai beschrevene en goed bewaarde lontar-bladen, den tekst van de twintig eerste zangen bevatte. Het is nevens K wel de beste Kw.-tekst, dien ik raadplegen kon. Uit enkele woorden ineen’ mij onbekenden tongval, hier en daar in margine voorkomende, ben ik geneigd af te leiden, dat het HS. van Balinesche afkomst is. K: de fragmenten van de B.J. Kw., in Rarrres, History of Java, 2%. edition, vol. I, in Eu- ropeesch karakter, volgens de Engelsche uitspraak, afgedrukt, met vertaling in Engelsch prosa, en korte inhoudsopgaven, in dezelfde taal, van de uitgelatene plaatsen: hetzelfde werk, dat tot grondslag verstrekt heeft aan V. HuMmBoLpt's onderzoekingen Ueber die Kawi-Sprache: zie ald. inzonderheid Deel II, $ 2, blz. 8, vlgg. De uit den aard gebrek- kige uitdrukking van den tekst, nog verergerd door de schier geheel willekeurige woord- scheiding, veroorzaakt bij de lezing wel eenige moeijelijkheid; maar deze verdwijnt groo- tendeels bij eenige oefening en bij vergelijking met andere codices, die dan tevens dezen tekst als een’ van zeldzame voortreffelijkheid kennen doet. Zijne lezingen worden bijna altijd als de ware of meest aannemelijke bevestigd. ’t Is dus wel te betreuren, dat van dien tekst slechts een klein gedeelte (in ’t geheel 135 strophen) wordt medegedeeld (1). De volg- (1) Waarschijnlijk is hij nog in zijn geheel te vinden onder de nagelatene HSS, van den heer RaArrLES, thans in ’t bezit van de Royal Asiatic Society te Londen. Zie de opgave van die HSS. door den heer Mr. S. Keizer, in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N. I., Deel II, blz. 342-3, alwaar niet minder dan drie HSS. van de B. J, Kw. worden opgenoemd, en op blz, 340 nog een onder de HSS, van 't East-India house, VOORREDE. DT cijfers der strophen, die doorloopend (zonder afdeeling in zangen) nevens den tekst en de inhoudsopgaven zijn aangeduid (bij de laatste evenwel slechts in ruwe, bv. 174—77, 186—94 enz), loopen, vooral in ’t latere gedeelte, vrij sterk met onze overige codd. uit- een, en blijven daarbij veelal achter: een verschil, dat, bij afwisseling toe- en afnemende, tegen ’t einde tot 8 à 10 strophen stijgt, en dus belangrijke afwijkingen in den tekst doet onderstellen. De inhoudsopgaven, die in ’t laatste gedeelte schier geheel in de plaats van den tekst treden, geven omtrent die afwijkingen doorgaans geene voldoende inlich- ting, en slechts nu en dan laat er zich iets van gissen. Een voorbeeld van zoodanige afwijking in een gedeelte, waarvan de tekst zelf is afgedrukt, vindt men aangewezen in de Kr. aant. bij LVIIL, 10, 2—10. Met de strophen 640 —56 , waarin SORJODANA’s val door de knods van Brma beschreven wordt (komende ongeveer overeen met Zang XLVIL—VIII van onze overige Kw. MSS.), eindigen, zegt RArFrLES, de Javaansche afschriften van de B.J.; het vervolg en slot (657—719, overeenkomende met Kw. XLIX—LII) is getrokken uit een HS., afkomstig van t landschap Bali Baliling op het eiland Bali. De vertaling, ontwor- pen naar de (waarschijnlijk in t Maleisch opgestelde of voorgedragene? (1)) inlichtingen van den toenmaligen Panëmbahan,nu wijlen den Sultan, van Soemènap op Madura, is, met het oog op de wijze van haar ontstaan, mede niet van verdiensten ontbloot, en ook, met al hare onvolkomenheden en soms grove misvattingen, eene gansch niet verwerpelijke bijdrage tot regt verstand van de B. J. Kw. Ik meen er althans uit te mogen afleiden, dat die begaafde Vorst in de kennis van t Kawi hooger stond dan een onzer andere uitleggers. En, of- schoon de vertaling, zoo als zij thans ligt, minder dan de hunne ter raadpleging geschikt is, werpt zij, en zelfs de inhoudsopgaven, een eigen, onafhankelijk licht op sommige plaatsen, die voor allen een struikelblok opleveren: een licht, dat men, wel is waar, niet zonder gevaar lijdelijk volgen kan, maar dat bij behoedzaam gebruik toch nu en dan den goeden weg helpt vinden. —De vertaling en de inhoudsopgaven zijn in mijne Kr. aant. aangehaald met de letter R. L: een HS. in klein fol., afkomstig van den Regent van Grèsik, en thans in ‘t bezit van den heer WiLkens. Het voert tot opschrift: eg Eron dn aen nr Ean an ata jen ui oem un gas asen d.d. Fragmenten (of bloemlezing) uitde B. J. Kw.,met Javaansche verklaring. De taal der verklaring verschilt evenwel, in woorden en grammatische vormen, vrij sterk van ’t geen wij onder Javaansch gewoon zijn te verstaan, en schijnt, behoudens de in- menging van veel Kawi-woorden, een tongval van oostelijk Java te zijn, vanwaar het HS. afkomstig is. Ook de spelling wijkt in vele opzigten van de anders gebruikelijke af, o.a. door de elisie van de korte a of #, niet alleen in woorden als opa Maar ook (1) Iets dergelijks laat zich vermoeden uit eene misstelling in de inhoudsopgave van pd. 290/96. Er wordt daar namelijk bij herhaling gesproken van blinde rasaksa’s, terwijl in t Kw. geen spoor van die blindheid te vinden is. Ik onderstel dus, dat de inlandsche uitlegger het Kw. woord raksasa (d. í. reus) door het thans meer gebruikelijke boeta wedergegeven of verklaard heeft, doch dit door den Engelschen vertaler met het Maleische boeta, dat blind beteekent, verward is, 28 VOORREDE. in reduplicaties (Erop om en enp\ den), waar toch de vokaal tusschen de consonanten on- misbaar is, om de reduplicatie te doen hooren. Overigens is t verschil van dialect niet zoo groot, dat de verklaring er geheel onverstaanbaar door worden zou voor hem, die de taal van midden-Java kent.…—De inhoud bestaat uit 113 kleine fragmenten, ieder van een paar verzen of strophen, te zamen 123 strophen, dus door elkander ongeveer eene van de zes, die de B. J. Kw. bevat. Die verhouding is evenwel ver van standvas- tig; soms vindt men verscheidene strophen achtereen verklaard, elders geheele zangen (bv. de vier eerste) overgeslagen. Ook is de juiste volgorde niet overal bewaard, en soms vindt men in één fragment verzen vereenigd, die niet onmiddellijk bij elkander behooren. Wat de keus der verklaarde plaatsen bepaald heeft, is moeijelijk na te gaan: het zijn niet juist de schoonste, treffendste of belangrijkste plaatsen, en helaas ook niet juist die ’t meest behoefte hadden aan verklaring; welligt slechts die, welke de schrijver het best kende en meende te verstaan. Ieder fragment heeft een opschrift in ’t Jav., dat den inhoud te kennen geeft (bv. apsdsmemeSsagen namerangorshdmen: dangraden); daaronder volgt de Kw.-plaats zelve, en daarna eene herhaling van de Kw.-woorden, een voor een verzeld van de Javaansche verklaring. Bij bekende eigennamen of andere woor- den, die geene verklaring behoeven, vindt men somtijds het woord zelf herhaald, meer- malen echter eene omschrijving of een synoniem, dat dan niet zelden nog minder bekend À É 4 1S dan t woord zelf (bv. en E19 verklaard door om ej ma NN nn an door aps en)5 nu en dan ook de verklaring vervangen door eene algemeene uitdrukking als amen di zijn naam, de naam er van, of epaamaj reeds genoemd , hetgeen dan zooveel beteekent als: u „verklaart zich zelf, behoeft geene verklaring. De tekstwoorden zelve zijn gansch niet naauwkeurig overgenomen, dikwijls zelfs bij de herhaling weder gewijzigd; de verklaring menigmaal blijkbaar onjuist, en over ’t algemeen zonder veel zorg voor den zamenhang ter neder geschreven. Dit laatste maakt de verklaring minder dienstig voor het begrip van den zin, maar tevens ook minder verdacht, van naar de eischen van ’t verband geplooid of verzonnen te zijn, ofschoon dit toch ook wel meermalen geschied zal zijn. Ten slotte is dit ‚ geschrift, bij al zijne gebreken, toch weder eene nuttige bijdrage tot onze hulpmiddelen. Het schijnt bij inlanders in eenig aanzien te staan, en vrij algemeen verspreid te zijn; want ik heb er verscheidene afschriften of navolgingen van aangetroffen, tot welke laatste ook ons HS. N schijnt te behooren. Het HS. Li zelf is, volgens eene aanteekening op het voorblad, aangevangen op Maandag 29 Rèdjëb van ’t jaar Dyjimawal 1717, d.i, 4 April 1791, dus betrekkelijk vrij oud. Het schrift is niet zeer duidelijk. Een ander exemplaar, naar een HS. van Grësik (waarschijnlijk Li zelf) afgeschreven, maar vol fouten, die bewijzen, dat de schrijver het niet goed lezen kon, bevindt zich onder de nagelatene HSS. van den Heer VAN DEN Ham. Ook heb ik voor mij zelf een naauwkeurig afschrift van Ls doen vervaardigen. d M: een HS. in fol., behoorende tot de nalatenschap van den heer V. p. Ham, en bevatten- de ’t begin van den tekst, tot en met XV, 24 (236 strophen); volgens eene inscriptie “VOORREDE. 29 op het voorblad afgeschreven naar een Madureesch HS. in t bezit van den heer GrRrICKF. Ook van dit HS. (M) is een afschrift in mijn bezit. N: een HS. in fol., in mijn bezit, bevattende den tekst van *t begin af tot XXIV, 3 (402 strophen), met interlineaire vertaling in t Javaansch (?), besloten met eenige strophen, die niet tot den tekst behooren, en eene lofspraak schijnen te bevatten op zekeren Na- rarjá Basoekö Krèrà NAGârâ, zijnde waarschijnlijk de Vorst (Regent van Basoeki?), voor wien %t geschreven werd. Het schrift is zeer slordig en vol fouten; de vertaling in dezelfde taal als die van Li, en blijkbaar met deze naauw verwant, daar de plaatsen, die in beide voorkomen, bijna woordelijk gelijkluidend zijn, ofschoon altijd nog met genoeg verschil, om de vergelijking te beloonen. Het waarschijnlijkst acht ik, dat N af- komstig is van een’ lateren commentator, die de afgebrokene verklaringen van Lu, vol- gens een ander HS. met eenigzins afwijkende lezing, op denzelfden voet aangevuld heeft, om het werk volledig te maken, maar daarmede halverwege is blijven steken. Het ver- schil in vorm, daar in N de verklaringen doorloopend tusschen de regels van den tekst geschreven zijn, brengt mede, dat de woordscheiding hier minder duidelijk is. Ook zijn er niet zelden woorden in de verklaring overgeslagen; en soms duidt de verklaring eene andere lezing aan, dan er in den tekst boven staat. Overigens is ’t hier, even als in L, slechts eene verklaring der woorden, met weinig of geene zorg voor den zamenhang. B*, C*, D* enz. beteekenen veranderingen in de MSS. B, C, D enz. door eene latere hand gemaakt. mn Als bijkomende hulpmiddelen moet ik nog noemen: '__O: eene volledige Nederduitsche vertaling van de B.J. Mátjd-pat in HS. De verdienste- lijke schrijver heeft tot mijn leedwezen uitdrukkelijk verlangd onbekend te blijven; en _ik zie mij daardoor tevens verhinderd, andere bijzonderheden omtrent dit HS. mede te deelen, die het geheim zouden kunnen verraden. Ik moet dit geheim te meer eerbiedigen, de- wijl het werk slechts tot eigene oefening vóór vele jaren is opgesteld, en nooit voor openbaarheid bestemd geweest. Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat ik het bij mijne vertaling aanhoudend en met veel nut geraadpleegd heb, en dat ik dikwijls, wanneer eene andere opvatting mij aanvankelijk verkieslijk scheen, later, bij rijper nadenken, gedrongen werd, tot die van mijn’ anonymen voorganger terug te keeren. Ik moest daarbij zijn diep en helder inzigt in de taal en den geest van den Jav. dichter te meer bewonderen, dewijl hij, buiten de vergelijking van een paar HSS. van dezelfde omwerking, _door geene kritische onderzoekingen werd voorgelicht, en zelfs, gelijk boven is aangemerkt , geene kennis schijnt te hebben gehad van ’t bestaan der andere omwerking, in Kw. maten, waaraan ik zoo menige opheldering te danken had (1). Bij die vertaling is over t geheel het HS. B, met de daarin aangeteekende veranderingen, gevolgd. Sommige afwijkende lezingen, uit een of meer andere HSS. overgenomen, zijn door den schrijver ‘in zijne aanteekeningen (zie hieronder, lett. P) opgegeven; maar buitendien getuigt de (1) Zie boven, bl. 22. 30 VOORREDE. vertaling van een groot aantal stilzwijgende afwijkingen, die doorgaans eene merk- waardige overeenstemming toonen met de lezingen van onzen cod. A, waar deze van B en C afwijkt. Evenwel bestond deze vertaling lang, voordat A in * licht verscheen, en ik vind ook geen’ grond om te onderstellen, dat hetzelfde HS., waarnaar Á is afge- drukt, ooit in *t bezit van den vertaler zou geweest zijn. Zoo heeft die vertaling dan ook eene bijkomende waarde voor de kritiek van den tekst, en wordt zij deswegen niet zelden in de Kr. aant. aangehaald. P: eenige aanteekeningen in HS, bij de vorige vertaling behoorende, en van dezelfden oor- sprong; deels van kritischen, deels van explicativen aard. R.: zie boven, bij lett. K, W. of B.J. W.: De Brátá-joedá enz. in Jav. proza verkort door C. F. Winter Sr., uitgegeven door 7, Roorda, Amsterdam, 1845, welk werkje gegrond moet zijn op een’ tekst van de- zelfde omwerking als de onze, maar, die met geen’ der genoemde volkomen overeenstemt (misschien nog wel het meest met Á), en daarom nu en dan in de Kr. aaxt. is aangehaald. T beteekent den door mij uitgegeven’ tekst. Omtrent het gebruik, dat ik van al de opgenoemde bronnen gemaakt heb, diene ’t volgende tot toelichting. | Uit de codd. A, B, C zijn nagenoeg alle wezenlijke varianten in de Kritische aanteeke- ningen opgenomen, mêt bijvoeging hier en daar van ’t geen in O, P en W ter zake die- nende gevonden werd. Uit D, E (de omwerking in Kw. maten) is aangehaald, wat voor de keus tusschen de lezingen van onze omwerking of voor de opvatting van den zin van invloed kon zijn; voor ’t overige geene geheel afwijkende lezingen, dan die van bijzonder belang schenen. In ’t algemeen is bij de bepaling van den tekst de meerderheid der codd. van nieuwere omwerking, inzonderheid van MP. (Mátjá-pat) gevolgd, met inachtneming evenwel van 't meerder of minder gezag, dat aan sommige scheen toe te komen. Van de absolute magt des uitgevers heb ik gemeend slechts een matig gebruik te moeten maken, en mij niet te veel te mogen toegeven in ’t kiezen van die lezingen, welke op zich zelve de meest ge- paste schenen. Het was toch niet zoozeer mijn doel, om de omwerking der B.J. in MP. tot de meest mogelijke volkomenheid te brengen, als wel om haar zoodanig weder te geven, als zij geacht moet worden in de meerderheid der HSS. te bestaan. Die meerder- heid laat zich uit het beperkte aantal codd., dat het toeval mij in handen bragt, vooral bij de onzekerheid hunner onderlinge verhouding, nog maar zeer gebrekkig beoordeelen; en ’t is te verwachten, dat vele lezingen, die ik nu op gezag der meerderheid verworpen heb, bij vergelijking van een of twee HSS. meer op denzelfden grond den voorrang zouden verkregen hebben. Hoever men evenwel die vergelijking mogt willen voortzetten, het zou altijd slechts eene schier werktuigelijke benadering blijven van eene onbereikbare uitkomst. Want met het oog op den aard en de gesteldheid der omwerkingen is hier aan de herstel VOORREDE. 31 ling van een’ zuiveren, oorspronkelijken tekst in t geheel niet te denken, en ook zelden of nooit gelegenheid, om door eene gelukkige gissing de ware lezing terug te vinden. Het zal daarom evenwel niet overtollig geacht worden, dat ik eenige handschriften van beide om- werkingen vergeleken heb, en ik kon ook moeijelijk besluiten, een hulpmiddel, dat vóór de hand lag, ongebruikt te laten. Welligt had ik spaarzamer kunnen zijn in *t mededeelen van de gevondene varianten; doch ook hierin was het moeijelijk, eene voldoende grens te vinden, en ik meende voor alsnog niet te veel van ’t vertrouwen mijner lezers te mogen vergen. Bij de bewerking voor den druk heb ik getracht het min beduidende terug te hou- den; maar ligtelijk is toch het een en ander blijven staan, wat zonder nadeel had kunnen gemist worden. Bij de vergelijking van de handschriften der omwerking deed zich al spoedig behoefte gevoelen, om ook de B.J. Kw. te raadplegen. Ik deed dit in ’t eerst slechts nu en dan, wanneer er bijzondere aanleiding toe bestond, maar werd, deels door verrassende ontdekkingen , deels door nieuwe twijfelingen, steeds verder in dat onderzoek voortgelokt, en weldra tot de over- tuiging gebragt, dat eene doorgaande vergelijking van den grondtekst onmisbaar is voor eene grondige behandeling van B.J. Djarwá, en tevens het belangrijkste, wat hier de kri- tiek te doen heeft. Die vergelijking toch helpt niet alleen in menig geval van twijfel om- trent de lezing van de omwerkingen onze keus bepalen, maar leert ook de wijze kennen, waarop die omwerkingen ontstaan zijn, en doet de afwijkingen, die daarbij hebben plaats gehad, de feilen en duisterheden, die er het gevolg van waren, opmerken en verklaren. Hierin ligt tevens de eenige ware opheldering van menige plaats in de omwerkingen, wel- ke in zich zelve geene gezonde verklaring toelaat, en den naauwgezetten uitlegger in ho- pelooze verlegenheid houdt, zoolang hij niet bewezen ziet, dat hij werkelijk niets dan een’ bedorven zin voor zich heeft, en hoe die door vervalsching en misvatting uit den grond- tekst ontstaan is, Het is dus niet genoeg, een algemeen denkbeeld te hebben van de ver- houding tusschen den grondtekst en de omwerkingen: die verhouding moet zooveel mogelijk voor iedere plaats worden aangewezen, of men zal bij 't verklaren van de omwerking steeds in het duister blijven rondtasten. Ongelukkig is de grondtekst geschreven in eene taal, voor wier regt verstand ons nog de noodwendigste hulpmiddelen en beginselen van kennis ontbreken. Het gebruik der grammatikale vormen, de woordvoeging, de gebruikelijkste partikelen liggen nog grooten- deels in het duister; en van de inlandsche woordenlijsten, die buitendien alle hoogst onvol- ledig en weinig te vertrouwen zijn, is, zoover ik weet, nog niets noemenswaardigs in ’t licht verschenen. Om mij niet verder in te algemeene stellingen te wagen, wil ik hier slechts bijvoegen, dat ik voor de lezing der B.J. Kw., buiten ’t weinige, wat daarvoor in t Jao. Ned. Woordenboek van Gerroxkn en RooRrDA te vinden is, geene andere hulpmid- delen had dan hierboven onder de HSS. zijn opgenoemd, en wat verder de overeenkomst met het hedendaagsch Javaansch en Maleisch of de toevallig bekende of ontdekte Sans- kritsche oorsprong mij aan de hand gaf. Over ’t algemeen moest ik dan ook, om iets van den algemeenen zin van ’t Kawi te vatten, vlugtig over vele duistere woorden, zelfs 2 Ja VOORREDE. zinsneden, heen lezen, en de meer bekende in gedachte aanvullen met hetgeen de zamen hang scheen te vereischen. Zóó zijn ook de inlandsche uitleggers te werk gegaan, en daardoor in zoovele grove misvattingen vervallen. Bij t aanwijzen daarvan staan wij door dezelfde handelwijze aan gelijke dwalingen bloot, en kunnen die zelfs door meer oordeel en behoedzaamheid bezwaarlijk geheel ontgaan. Dat gevaar werd voor de tweede helft van de B. J. Kw. nog verhoogd door de verregaande onzekerheid van den tekst, dien ik voor die helft grootendeels slechts uit de gebrekkige HSS. F en G kende. Ik heb vergeefs ge- tracht, er meerdere te bekomen (*).— Buiten dit alles ligt bij de vergelijking van de B. J. Kw. met de omwerkingen nog eene bijzondere moeijelijkheid in de verschillende zamenstelling en volgorde, waardoor men ligt van ’t spoor geleid en tot valsche gevolgtrekkingen gebragt wordt. Men meent bijv. eene afwijking te ontdekken tusschen eene plaats van de omwerking en die, welke daaraan in ’t Kw. oppervlakkig schijnt te beantwoorden, terwijl nogtans de ware grondtekst elders, soms op aanmerkelijken afstand, schuilt, en de omwerking regtvaardigt of althans beter verklaart. Ik heb al die gevaren te dikwijls ondervonden, om ze mij te ontveinzen; maar zij konden mij niet doen besluiten, om de B.J. Kw. als een gesloten boek ter zijde te laten. Integendeel heb ik haar aanhoudend geraadpleegd, en vond mij daarvoor beloond door me- nige belangwekkende uitkomst. Voorzeker mogen die uitkomsten niet dan met bijzondere behoedzaamheid worden aangenomen; maar behoudens die voorwaarde dragen zij zooveel bij , om onze omwerking in ’t ware lichtte stellen, dat het m.i, eene kwalijk begrepene naauw- gezetheid zou zijn, om ze,op grond van onze onvoldoende kennis van t Kawi, geheel buiten aanmerking te laten. Ik heb dan ook in mijne Kritische aanteekeningen eene ruime plaats aan die vergelijking met den grondtekst gegund, en er geen bezwaar in gevonden, er ook plaatsen uit aan te halen, die ik slechts ten deele verstond, wanneer dat gedeelte eenige nuttige inlichting scheen te bevatten. Men verwachte of zoeke dus noch in de aanteekeningen zelve, noch in de achtergevoegde woordenlijst eene volkomene verklaring van al de aangehaalde Kw.-plaatsen. Ik heb mij slechts voorgesteld, den lezer, die met mij in de vergelijking van den grondtekst _ belang mogt stellen, in dat onderzoek te gemoet te komen met al, wat mijne beperkte hulp (*) Onder anderen deed ik daartoe in Mei 1854 eene poging bij de Directie van 't Bat. Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen, naar aanleiding van ’t berigt, in haar Verslag over 1850/52, in Deel XXIV van ’s Genootschaps Verhandelingen voorkomende, wegens eene talrijke verzameling oude HSS., die in haar bezit gekomen, en waarvan ’t onderzoek aan haar’ Adjunct-Bibliothecaris den heer FRIEDERICH opgedragen was. Ik verzocht de Directie, mij door tusschenkomst van dien geleerde, met wien ik mij gaarne in betrekking gesteld zag, te doen weten, of er onder die HSS. ook iets te vinden was, wat mij bij de bewerking van de B. J. van dienst kon zijn, en kreeg daarop. ten antwoord, dat tegen dat verzoek geene bedenkingen bestonden. Daar bleef het echter bij; en twee latere brieven, waarin ik de Directie aan mijn verzoek herinnerde, bleven niet alleen zonder uit- werking, maar zelfs zonder antwoord! Eerst in October 1857, nadat ik de zaak reeds lang had opgegeven, en de Krit. aant. grootendeels waren afgedrukt, vernam ik van den heer FRIEDERICE zelf, dat er zich geen HS. van de B, J. Kw. in t bezit van ’t Genootschap bevond. N VOORREDE. 83 middelen mij in staat stelden te geven, zonder de noodzakelijke grenzen van deze uitgave te buiten te gaan. Die grenzen lieten mij niet toe, iedere aanhaling uit het Kw. breed- voerig te behandelen, en aan te toonen, wat ik er van meende te verstaan, en er uit te mogen afleiden. In den regel moest ik-al, wat tot de woordverklaring betrekking had, voor het woordenboek besparen, en mij in de aanteekeningen bepalen tot eenvoudige aan- haling van de betrekkelijke Kw.-plaatsen, met bijvoeging van de inlandsche uitlegging , zonder in ’t minst geacht te willen worden, die voor juist of voldoende te houden; soms heb ik eenige opmerkingen daaromtrent gewaagd, of de verhouding tot de omwerkingen nader aangewezen, soms ook, waar dit mogelijk en dienstig scheen, den algemeenen zin van den grondtekst omschreven, slechts uiterst zelden eene eigenlijke vertaling beproefd. Mogt ik mij ook bedrogen hebben ten aanzien van ’t nut en de gepastheid van zoodanige aanwending van eene gebrekkig gekende bron, ik hoop althans, door de wijze, waarop ik het beproefd heb, niet aan ’t verwijt van ligtvaardigheid te zullen blootstaan, en zal mij overigens de daaraan bestede moeite niet beklagen, indien zij slechts tot voorbereiding strek- ken mag voor eene afzonderlijke kritische bewerking van de B. J. Kawt, waaraan ik later mijne krachten hoop te beproeven. Dan zal het ook de tijd zijn, om de taalkundige vormen en prosodische regels van ’t Kw. tot bepaalde punten van onderzoek te maken, hetgeen ik voor alsnog heb moeten ter zijde laten, om mijne aandacht niet te zeer te ver- deelen. Wat verder de uiterlijke inrigting der Kritische aanteekeningen aangaat, zullen de volgende aanmerkingen genoegzame opheldering geven. Aan ’t hoôfd van iederen zang vindt men de overeenkomstige plaatsen der verschillende codices opgegeven, in cijfers, die de zangen, strophen en verzen aanduiden. Voor ’t Kawi zijn daarbij ten overvloede nog de doorloopende getallen van strophen (zonder afdeeling in zangen) gevoegd, volgens de lezing, die voorloopig als de echte en volledige werd aan- genomen, en die als zoodanig in ’t algemeen, waar ’t noodig was, door het teeken Kw. van de afwijkende lezingen der verschillende codd. onderscheiden is. In ’t latere gedeelte, waar de cijfers van K (den tekst van RAFFLES) van die der overige codd. afwijken, zijn die van K ook daarnevens opgegeven, wat echter, bij de onvoldoende afdeeling der inhoudsop- gaven aldaar (zie boven, onder letter K), niet altijd met naauwkeurigheid geschieden kon. Zulke aanwijzingen omtrent onuitgegevene HSS., die slechts enkelen in handen komen, mogen oppervlakkig vrij overtollig schijnen; maar behalve dat althans de Kawi-tekst, zoo ik vertrouw, wel te eeniger tijd in druk verschijnen zal, is ’t ook dikwijls tot regt ver- stand der aanteekeningen noodig, dat men de volgorde der aangehaalde plaatsen duidelijk vóór oogen hebbe. Dit was inzonderheid van belang voor ’t Kw., waarvan ik dan ook bij iedere aanhaling het juiste cijfer van strophe en vers heb opgegeven, terwijl het cijfer van den zang, dat uit het opschrift te kennen is, tot meerder gemak nog op elke bladzij- de bij de eerste aanhaling herhaald is. De cijfers ter linkerzijde, nevens de aanteekeningen, geplaatst, duiden de plaatsen van onzen tekst (T) aan, waarop igere aanteekening betrekking heeft. Betreft deze slechts 5 94 VOORREDE. één of enkele’ woorden van de aangehaalde plaats, dan zijn die woorden voluit en met groote letters vóór aan de aanteekening geplaatst. Waar die nadere aanwijzing ontbreekt, is de geheele plaats bedoeld. Wat vervolgens uit andere codd, eenvoudig, zonder nadere aanwijzing, daarnevens geplaatst is, moet in den regel geacht worden, aldaar voor de lezing van T geheel in de plaats te komen. Waar dit, uit hoofde van verschillenden zamenhang of anderszins, minder bepaald het geval is, of slechts eene vergelijking bedoeld wordt, is dit, voor zooveel noodig, steeds uitdrukkelijk aangewezen, veelal slechts door het voorgeplaatste vgl. Na de afwijkende lezingen uit de odd. van onze omwerking, met de kleine Jav. letter ge- drukt, vindt men steeds aangeduid, welke codd. met T overeenstemmen, waarmede evenwel alleen overeenstemming ten aanzien van ’tpunt in geschil bedoeld wordt, zonder dater uit volgt, dat juist al de woorden gelijk zijn. Waar alleen de andere omwerking (D, E) en niet de onze (A, B, C) vermeld is, wordt de laatste verstaan, met T overeen te stem- men; maar de verzwijging van de eerste beteekent alleen, dat de vergelijking daarvan niets ter zake dienende heeft opgeleverd. De afkorting van Jav. woorden met het teeken °, waarvan ik het gebruik aan de Sans- kritsche werken van Borp ontleend heb, zal, zoo ik vertrouw, nergens tot twijfel aanlei- ding geven, mits men slechts in ’t oog houde, dat in codd, van dezelfde omwerking het aantal syllabes van overeenkomstige plaatsen, ongeacht het verschil in lezing, steeds gelijk is, buiten toevallige omstandigheden, als schrijffouten of eene afwijking in dichtmaat, waar- op dan steeds uitdrukkelijk gewezen is. Overigens vlei ik mij, dat het gebruik van dit teeken zelfs aan de duidelijkheid bevorderlijk is, door terstond de aandacht te bepalen bij het punt, waar het op aankomt. Voor aanhalingen wt het Kawi is insgelijks de groote Jav. letter gebruikt, eensdeels tot onderscheiding van de veelal daarnevens gevoegde Javaansche verklaring, en ten andere, dewijl het klein Jav. alphabet voor ’t Kawi verscheidene noodwendige teekens mist, hetgeen met het groote alphabet althans in mindere mate ’t geval is, schoon ook dit niet voorzien is van al, wat tot eene behoorlijke orthographie van Kawi-werken vereischt wordt (1). Wat (1) Misschien kan het tot voorziening in die behoefte, welke bij toenemende beoefening van Kawi zeer hinderlijk worden zou, bevorderlijk zijn, de ontbrekende teekens hierbij op te geven. Ik volg daarbij de inlichtingen van den boekdrukker, zonder voor de volkomene naauwkeurigheid in te staan. In beide alphabetten mist men, geheel of ten deele, de teekens tot zamenstelling 1°. van onder- geplaatste pasangan’s ((- () () enz.) met den pasangan (), en kan dus bv. PandwangsametJav. letters niet anders gedrukt worden dan 0 of an anna x 29, van kapitale onderstaande pasongan’s met J en _À, bv. in adbhoeta Gsaaayg gen 83°, van // met _J\ bv. in bjoéha. In ’t kleine alphabet ontbreken bovendien nog 4°, de teekens _ (voor pasangan's en péntal), @/ el ch P* ee 79, VAR gors aar (8 (ze?) met el ee} bv. in ajens ee)> doordien de pr i De, de zamenstellingen van de meeste pasangan’s met 6°. die van E ne me neêrhaal van eerstgenoemde teekens hunne verbinding met de laatste verhindert. VOORREDE. 95 evenwel in dit opzigt aan de Kw.-plaatsen in mijne aanteekeningen ontbreekt; is voorzeker slechts voor een gering gedeelte aan gebrek van druktypes te wijten. Bij de verregaande onregelmatigheid der spelling in al mijne Kw.-codd. heb ik mij moeten vergenoegen, met die regels, welke in betere Kw. HSS. opgemerkt-en tot nog toe met voldoende zekerheid in t licht gesteld zijn (1), zooveel doenlijk in acht te nemen. Reeds dit vordert echter meer speciale kennis, zoowel van de Indische als van de Polynesische bestanddeelen der taal, dan mij ten dienste stond. Wat de eerste aangaat, heb ik slechts enkele malen Wirson’s Sans- krit-Engelsch woordenboek kunnen raadplegen, en voor *t overige, buiten de etymologische opgaven in GR., en wat LASsEN, V. BOHLEN enz., inzonderheid voor de eigennamen, nog opleverden, mij doorgaans van Bore’s Glossarium Sanscritum (Berlijn 1847) bediend. Dat ik ook in *t geen mij uit die bronnen bekend kon zijn, meermalen, vooral in ’t be- gin van de Krit. aant., tegen de oorspronkelijke spelling gezondigd heb, zal welligt ver- schooning vinden bij hen, die bij ervaring weten, hoeveel zorg en aandacht het vermijden van die fouten vereischt, en die mijne schrijfwijze alleen beschouwen als eene poging, om de ware spelling zooveel mogelijk te naderen, zonder eenige aanspraak, om die te willen voorschrij- ven. Ik zal mij dan ook voor alsnog onthouden van nadere verklaringen omtrent de regels, die ik voor de spelling van ’t Kw. gevolgd heb, en ook daarmede liever wachten, tot ik mij meer opzettelijk met het Kw. zal kunnen bezig houden. Voorts zijn in die aanhalingen de Kw. woorden, in zoover dit mij mogelijk was, vaneen gescheiden. Ik meende mij door de vrees, om daarin nu en dan miste tasten, niet te moe- ® Sommige van de opgenoemde combinaties zouden zeker moeijelijk zóó zijn zamen te stellen, dat zij in druk niet te veel ruimte innamen; ook komen de meeste zelden, sommige waarschijnlijk nooit te pas; welligt ontbreken er ook nog enkele, die hier niet zijn opgenoemd; doch met dat al kan deze opnoeming haar nut hebben, om ten naaste bij aan te duiden, wat in aanmerking zal dienen te komen, als er eens aan gedacht wordt, om in de behoeften van eene goede Kawi-spelling te voor- zien. (1) Het volledigst, zoover ik weet, door den-heer FriepericH, bij de uitgave van de Oesana Bali, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Jaargang IX, Deel III, blz. 249, vlee, en bij de _Onteijfering der inscriptiën te Kawali, in het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde, Jaarg. II, Deel I, inde noot op blz. 160— Het gebruik van het teeken 3 (raswá) heb ik gemeend, in af- ‚ wachting van nadere toelichting, te moeten beperken tot aanduiding van de lange á in woorden van Sanskritschen oorsprong of ingeval van zamentrekking, en tot vervanging van eene weggelaten con- sonant na de korte ë, bv. in aa Bon Het teeken 5 tot aanduiding van den Sanskr. tweeklank ai (en au?) heb ik voorloopig ter zijde gelaten, dewijl het nog niet voldoende uitgemaakt schijnt, in hoever dat gebruik (inzonderheid voor de aw) door goede HSS, geregtvaardigd wordt. De es heb ik bepaaldelijk als vertegenwoordiger vande Skr. djnj aangenomen, na het vermoeden van Prof, RoorpA (Jav. grammatica, blz. 36, onderaan) in mijne HSS. genoegzaam bevestigd te hebben ge- vonden. De korte é, die in de HSS. zeer dikwijls, en in sommige vormen (bv. den causatief- imperativen uitgang mz an) genoegzaam altijd wordt uitgelaten, heb ik, althans in 't latere gedeelte van mijn werk, overal hersteld, waar zij door do dichtmaat vereischt wordt. 36 VOORREDE. ten laten terughouden van die poging, om het Kw. iets meer leesbaar te maken, te min- der, dewijl zij niemand verhinderen zal, eene betere woordscheiding te beproeven, even goed als of de woorden nog aaneen geschreven waren. Ik heb daarom zelfs in twijfelachtige gevallen veelal eene gissing gewaagd, vooral wanneer die twijfel zich bepaalde tot de juiste grensbepaling tusschen woorden, wier hoofddeelen overigens duidelijk genoeg gescheiden waren. Voor de plaatsen, die in Ls voorkomen, heb ik mij doorgaans aan de daarbij aan- gewezene scheiding gehouden, of in geval van afwijking mij deswegen verklaard. Zamenge- trokkene woorden zijn, waar het kon, met behulp van eene apostrophe gescheiden (bijv. ke rak AN AN 3 en) elders vereenigd gelaten (bv. aten hakte voor ad an nn. gem voor gaens) Caan); dit laatste is ook soms geschied, waar de scheiding mij geheel onzeker voorkwam. In ’t algemeen kan dus het ontbreken van scheiding niet als bewijs gelden, dat ik het zamengevoegde voor één enkel woord hield, Varianten van de verschillende Kw. codd. onderling konden, zonder in alte grooten om- slag te vervallen, niet zoo uitvoerig worden opgegeven, als bij eene afzonderlijke bewer- king van ’t Kw. zou behooren te geschieden. Het noodzakelijkste is evenwel gewoonlijk tusschen haakjes vermeld, en alsdan onder Kw. meer bepaaldelijk de eerste, buiten de pa- renthesis staande, lezing verstaan. Bij de meeste Kw. plaatsen zijn de aanwezige verklaringen van de inlandsche uitleggers G, L, N, soms ook die van F (namelijk de in dat HS. met potlood tusschen geschrevene woordverklaringen) en van R., opgegeven. L en N zijn daarbij, als genoegzaam gelijklui- dend, doorgaans vereenigd, en de enkele meldenswaardige afwijkingen tusschen haakjes in- gelascht. Ook in die verklaringen zijn, om de vergelijking met het Kw. gemakkelijker te maken, de woorden, in zoover tot dat einde dienstig was, vaneen gescheiden, maar de zoo- danige vereenigd gelaten, die gezamenlijk tot verklaring van één Kw. woord strekken. Bij verklaringen, aan G ontleend, kwam die woordscheiding minder te pas, dewijl zij minder woordelijk het Kw. volgen. Over ’t algemeen is evenwel bij die aanhalingen uit G bij voor- keur de eerste, meest woordelijke, verklaring gevolgd, soms eenigzins gewijzigd naar de tweede, of, waar ’t verschil grooter was, deze tusschen haakjes bijgevoegd. Waar de uitleg- gingen van G met die van Li en N op ééne plaats zamentroffen, zijn zij zooveel mogelijk insgelijks in ééne verklaring zamengetrokken, met aanwijzing van de meest wezenlijke ver- schillen. Men kan zich evenwel verzekerd houden, dat daarbij niet te veel vrijheid gebruikt is. De vertaling is tegelijk bestemd voor hen, die den inhoud der B.J. willen leeren kennen, zonder zich in de studie van ’t oorspronkelijke te verdiepen, en tot een hulpmiddel voor hen, wier hoofddoel in die studie gelegen is. Wat daarbij tot toelichting noodig scheen, en elders geene betere plaats vinden kon, isin aanteekeningen aan den voet der vertaling _ toegevoegd. Dezulke, waar, in stede van cijfers, andere renvooi-teekens (als * $ enz.) vóór staan, zijn uitsluitend bestemd voor detweede klasse van lezers, de taalbeoefenaars. Dezen moet ik overigens voor de juiste beteekenis der enkele woorden naar het Woordenboek en VOORREDE, DT t Bijvoegsel op het Woordenboek, dat deze uitgave verzelt, verwijzen, en, wat den za m en- hang aangaat, hen tevens in zoover met de Javaansche taal bekend onderstellen, dat eenige vrijheid in de woordvoeging der vertaling hen niet verhinderen zal, om er hunne op- vatting van den tekst meê te vergelijken. Evenwel verwachte men niet, alle duistere punten door vertaling of woordenboek opgehelderd te vinden. Zeer veel toch, zoowel in woorden en uitdrukkingen als in den zamenhang, is mij zelf, ondanks alle nasporingen en navragen, duister of twijfelachtig gebleven. Wat de kunde en dienstvaardigheid van den heer C. F. Wrinrer Sr. alhier, de gewone vraagbaak van elk, die iets tot de Jav. taal- studie wil bijdragen, vermogt te geven, heeft ook aan deze uitgave niet ontbroken. , Maar niet alle vragen vonden ook bij hem een beslissend of geheel bevredigend antwoord. Dikwijls, moest hij zich bepalen tot mededeeling der verklaringen van inlanders — inzonderheid van Räneeà Warsrrà, zijn’ leermeester in *t Kawi—, voor wier juistheid hij zelf niet kon instaan, en die dan ook maar al te dikwijls aan de verdenking onderhevig zijn, van naar de behoefte van den plaatselijken zamenhang verzonnen of verwrongen te zijn. Die be- hoefte is evenwel in vele gevallen zoo onbepaald, dat onderscheidene zeer uiteenloopende verklaringen er even goed aan voldoen kunnen. Vandaar voorzeker het dikwijls verregaand verschil tusschen de uitleggingen, die ik van deze zijde, of ook onmiddellijk van Javanen (inzonderheid van mijn’ schrijver Mas Dsàsà Prémapr) ontving, en die, welke uit dezelfde of ge- lijksoortige plaatsen in *t Woordenboek van GerrICKE en ROORDA zijn opgenomen. In zulke gevallen van onzekerheid heb ik mij in de vertaling zooveel mogelijk onzijdig gehouden, en in 't Bijvoegsel alles bijeengebragt, wat tot het punt in geschil betrekking had. — Menigmaal zal men ook, waar de zamenhang minder duidelijk is, in de Kritische aunteekeningen de oorzaak der duisterheid in eene afwijking van den grondtekst zien aangewezen. Die aan- wijzing is zeker niet altijd voldoende, om de vertaling van alle verantwoordelijkheid te ontheffen. Iedere vervalschte of bedorven zin is nog geen volslagen onzin; en in den re- gel moet bij den omwerker, indien ook geene heldere, wel zamenhangende denkbeelden, toch eene zekere bedoeling worden ondersteld, die de vertaler op te sporen en weder te geven heeft. Maar wat niet geregeld gedacht en juist uitgedrukt is, kan ook niet dan gebrek- kig vertaald worden; en men zal het dan ook moeten vergeven, dat ik in zulke gevallen er maar van gemaakt heb, wat ik kon, somtijds met inachtneming van de betere woord- voeging in de andere omwerking, wanneer die met de onze niet in bepaalden strijd was. Overigens heb ik mij geene moeite gegeven, om die zwarigheden te ontveinzen, en ze integendeel menigmaal onder de aandacht van den lezer gebragt, wat evenwel niet met elk woord van eenigzins twijfelachtige strekking geschieden kon. Dikwijls is ook de op- vatting van O medegedeeld, wanneer zij mij toescheen, eenigzins in aanmerking te kun- nen komen. lk zou hiermede nog minder spaarzaam geweest zijn, indien de omstandig- heden, betrekkelijk dit MS. boven aangevoerd, mij niet ten pligt gesteld hadden, er in ’% openbaar slechts een zeer bescheiden gebruik van te maken. Enkele malen heb ik elke poging tot vertaling moeten opgeven, en deze door stippels vervangen, hetzij wegens de volstrekt onzekere beteekenis der woorden, hetzij wegens de duisterheid van den zamen- 38 VOORREDE. hang of het geheel ontbreken van een’ gezonden zin. Dat dit laatste inderdaad soms plaats vindt, indien ook niet overal, waar ik stuitte, durf ik met vertrouwen beweren. En ’*t heeft ook niets bevreemdends, wanneer men bedenkt, dat de poëzij voor den hedendaagschen Javaan weinig anders is dan een voertuig voor den zang, waarbij men den waren zin der woorden zoo naauw niet weegt, en den logischen zamenhang gaarne opoffert aan de ver- meende welluidendheid. Eene lang volgehoudene opeenvolging van gelijke klanken (de zoo- genoemde Poerwákanti) schijnt voor ’t inlandsch publiek meer aantrekkelijks te hebben dan de voortreffelijkste allegorie of de levendigste zamenspraak; en de dichter, die de gele- genheid schoon vindt, om in zulk eene alliteratie zijn vernuft ten toon te spreiden, zal er zich niet ligt door bedenkingen van logica van laten terughouden. Men zal er dan ook in de B.J. verscheidene voorbeelden van aantreffen, en zij behooren meestal tot de plaat- sen, die ’t moeijelijkst te vertalen zijn, en het minst die moeite verdienen. Ook in * slot van iederen zang is de goede zin geheel ondergeschikt, en soms op belagchelijke wijze opgeofferd, aan ’t gebruik, om eene aanduiding van de volgende dichtmaat in * gedicht zelf in te vlechten. De daartoe gebezigde woorden of uitdrukkingen zijn in de vertaling eursief gedrukt, om het verband met den naam der volgende dichtmaat te doen opmerken. Wat ik overigens van de meening des dichters verstond of meende te verstaan, heb ik getracht zoo getrouw weder te geven, als mij in dragelijk Hollandsch mogelijk was, zon- der mij door de oorspronkelijke uitdrukking en woordvoeging al te streng te laten binden, of aan den anderen kant te veel toe te geven aan de neiging, om den smaak des lezers te voldoen. Ik vrees evenwel, dat ik in beide opzigten, van naauwkeurigheid en sierlijkheid, nog meer ben te kort geschoten, dan ’t verschil in taaleigen noodig maakte, en houd mij overtuigd, dat eene meer volkomene heerschappij over onze taal overvloedige hulpmiddelen verschaffen zou, om de vertaling aan alle eischen beter te doen beantwoorden. De veelvuldige inmenging van onvertaalde woorden en zinsneden uit het Kw., met de verklaringen er tusschen, zal waarschijnlijk den lezer, die geen Javaansch kent, tot groo- ten aanstoot zijn. Ik had dien zonder moeite kunnen vermijden, en mij zelfs veel moeite besparen, door, naar ‘t voorbeeld van den vertaler O, al dat Kw. weg te laten, en alleen de g, over te nemen. Maar dit achtte ik over ’t algemeen onvereenigbaar met het doel der vertaling. Zij zou daardoor een’ zeer karakteristieken, schoon zeker niet voordeeligen, trek van t oorspronkelijke missen, en, wat nog bedenkelijker scheen, den taalbeoefenaar juist in de moeijelijkste plaatsen omtrent mijne opvatting in ’t onzekere laten. Bij de menigte eigennamen, die inde B. J. voorkomen, en de ingewikkelde betrekkingen, die daarin tusschen personen en omstandigheden bestaan, zijn eenige voorafgaande inlich- tingen daaromtrent onmisbaar tot regt verstand van ’t gedicht. Dit voorziet zelf in die be- hoefte niet. Het verhaal begint, zoowel in den grondtekst als in de omwerkingen, met een tooneel, midden uit de geschiedenis der hoofdpersonen genomen, zonder eenige ophelde- ring omtrent hunne onderlinge betrekking of de voorafgaande gebeurtenissen. Wat zich uit het vervolg des verhaals daaromtrent laat afleiden, is, vooral in ’t Kawi, op verre na niet voldoende, om alles wel te doen verstaan, en ook blijkbaar niet met dat doel er ie verklaringen, met de noodige aanvullin aa ed nd 7 ZT U Ng TN ne a A A NE en APE VOORREDE 59 gebragt. Al, wat de lezer daartoe noodig heeft te weten, wordt geacht, tot de algemeen bekende geschiedenis te behooren; en die onderstelling wordt eenigermate geregtvaardigd door de overlevering, die, met behulp der wajang-spelen, de oude mythen tot heden in levendig aandenken bewaard heeft. De dichter der 8. J. Kw. heeft echter, naar ’t schijnt, op de bestendige zuiverheid en volledigheid van die overlevering te veel gerekend, en zoo doende zelf hare verdere verbastering in de hand gewerkt, daar zijne duisterheid tot tal- looze misvattingen en nieuwe dwalingen aanleiding gaf. De omwerkers doen op hunne beurt de hoofdpersonen als bekenden optreden, en zinspelen zonder toelichting op vooraf- gaande gebeurtenissen, of laten in hunne uitlegging de dwalingen invloeijen, die zij aan de vervalschte overlevering of aan eigene opvatting van den grondtekst ontleenden. Hier- uit volgt, dat de prosopographie een zeer belangrijk deel moet uitmaken, niet alleen van de uitlegging, maar ook van de kritiek der B.J. Ik heb dan ook gemeend, er niet te veel zorg aan te kunnen besteden, en vind geene reden, om mij die te beklagen, al heeft zij niet in alle opzigten tot zekere en volledige uitkomsten mogen leiden. Na zorgvuldig te hebben nagegaan, wat uit de B. J. zelve, hetzij uit den grondtekst of uit de omwerkingen, was af te leiden, heb ik in de Indische mythen en Javaansche overlevering de toelichting en aanvulling van die gegevens gezocht, en daaruit het overzigt zamengesteld, dat, als eene inleiding, onder den naam van Geschiedenis der Pandawa's, hierachter volgt. Het onder- werp scheen mij op zich zelf, en voor de Jav. letterkunde in ’t algemeen, van genoeg be- lang, om eene meer volledige behandeling te verdienen, dan anders voor de tegenwoordige uitgave noodwendig vereischt werd; terwijl bovendien eene strenge afzondering van al, wat niet dadelijk op de B.J. betrekking had, om zoo te spreken, de proportionele juistheid der voorstelling zou benadeeld hebben. De Indische mythen heb ik, als eerste en voornaamste bron van de kennis, die wij tot regt verstand en beoordeeling van de B. J. behoeven, tot grond- slag genomen, en daarbij in de noten aangeteekend, wat ik uit de Jav. overlevering wist aan te voeren. Bene tegenovergestelde inrigting, met de Javaansche mythen op den voor- grond, en ’t noodige uit de Indische in aanteekeningen bijgebragt, had welligt de weten- schappelijke waarde van mijn opstel verhoogd, waarvan nu de hoofdinhoud inderdaad niets anders is dan een, in ieder geval gebrekkig, compendium van zaken, die reeds tot het domein der publieke wetenschap behooren. Maar, met het oog op het eigenlijk doel der in- leiding en opde behoefte van de meeste beoefenaars der Jav. taal, geloof ik, dat de door mij gekozen vorm werkelijk de voorkeur verdiende; terwijl ook uit de Jav. overlevering, in zoover zij mij bekend is, geen zoo geregeld en wel sluitend verhaal is op te maken. Voor de kennis der Indische mythen wasik grootendeels beperkt tot de opgaven, die in % eerste deel van C. Lassen’s Indische Alterthumskunde, inzonderheid in hoofdstuk II en III van het tweede boek (Vorgeschichte- en Geschichte der Pûndava), te vinden zijn. De strekking van dat werk brengt eene gansch andere behandeling van ’t onderwerp mede, dan voor ons doel vereischt wordt. Het laat dan ook veel daarvan in het duister; en het overige is door den loop van des schrijvers beschouwingen zoozeer verspreid en ingewik- keld, dat het mij veel moeite gekost heeft, om er een eenigzins zamenhangend geheel uit Vd 45 __ VOORREDE. op te maken, en ik nog meermalen omtrent de volgorde en ’t verband der gebeurtenissen in twijfel bleef. Ook mogt ik niet verwarren, wat aan de Maha-barata, en wat aan an- dere Indische bronnen ontleend was, en evenmin uit het oog verliezen, dat in de Maha- barata zelve sommige gebeurtenissen meer dan eens en op verschillende wijzen verhaald worden. Waar evenwel die verschillende lezingen van ’t heldendicht elkander slechts aan- vullen en niet wederspreken, heb ik ze stilzwijgend vereenigd. — Nevens deze hoofdbron heb ik o.a. gebruik gemaakt van ’t meergenoemde werk van Warp, en bepaaldelijk van zijn over- zigt van de Maha-barata (zie boven, blz. 2, noot 3). Dit overzigt noemt verscheidene gebeur- tenissen op, dieik in Lis. niet vermeld vind, maar mist ook veel, wat in dezen voorkomt, zonder dat het altijd mogelijk is, beider opgaven met zekerheid zamen te voegen. Liever dan mij hieraan te wagen, wat ook bij de dorre opnoeming in WaARrp weinig belang zou hebben opgeleverd, heb ik gemeend, mij over ’t algemeen aan Lis. te moeten houden, en daarbij slechts datgene uit WArp aan te teekenen, wat mij meest belangrijk voorkwam. — Andere bronnen, waaraan hier en daar sommige gegevens ontleend zijn, zullen, voor zooveel noodig, nader worden aangewezen. — Het kaartje, dat tot opheldering van de plaatselijke ver- houdingen der Indische mythen dient, is gevolgd naar de groote en uitvoerige kaart van Krepert, bij het werk van LAssEN behoorende, — behoudens eene enkele aanvulling, aan dit werk zelf ontleend. (Zie Gesch. d. Pand. $ 50, noot.) j De opgaven omtrent de Javaansche overlevering zijn grootendeels geput uit de zooge- naamde Lakon’s of Lampahan’s, zijnde eene beschrijving van den inhoud der mondelijk voor- gedragene wajang-spelen. Buiten enkele daarvan, die in het Tijdschrift voor Ned. Indië en in het Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenkunde zijn in ’t licht gegeven, heb ik gebruik gemaakt van eene verzameling in handschrift, afgeschreven van een MS., dat zich in ’t bezit van wijlen den heer Gericke bevonden heeft, en bevattende, in Javaansch prosa, onder den naam van Kagoengan dalêm ringgit poerwá, d‚i’s Vorsten wajang-spe- len uit den ouden tijd, eene reeks van 39 tafereelen uit de geschiedenis der Pandawd's, van den fabelachtigen oorsprong hunner voorouders af, tot in de regering van hunne eerste opvolgers, met voorbijgang evenwel van den ganschen oorlog, die ’t onderwerp van de B. J, uitmaakt. Zij volgen elkander over ’t algemeen in tijdsorde op, in zoover namelijk, dat de gebeurtenissen in een’ voorafgaanden Lakon beschreven, in al’ de volgende als verleden gedacht worden, — met enkele uitzonderingen evenwel, zooals bv.in Lk. XXX en XXXIX, die slechts verschillende lezingen bevatten van ’t huwelijk van ABIMANJOE met SOENDARI, hetwelk reeds in Lik. XXV verhaald is. Overigens sluiten zich de opeenvolgende Lakon’s ook niet naauwkeurig aan elkander, maar laten menige gaping in de geschiedenis over. Trouwens maakt dit veertigtal slechts een klein gedeelte van de bestaande Lakon’s uit. In de aanteekeningen van P worden er verscheidene andere aangehaald, die tot hetzelfde my- thisch tijdperk betrekking moeten hebben; en de catalogus van Javaansche handschriften in ’t bezit vanden heer Gericke vermeldde, indien ik mij wel herinner, niet minder dan hon- derd tot honderd-vijftig Lakon’s, waaronder evenwel waarschijnlijk vele, die tot een later tijdperk behooren, en welligt ook sommige herhalingen, In ieder geval bevat de Jav. over- VOORREDE. 41 levering voor ons onderwerp nog vele gegevens, die mij onbekend gebleven zijn. — Als eene bijkomende bron voor die overlevering moet ik nog noemen eene stamlijst der Javaansche en verwante vorstenhuizen in HS., door den Radèn Ngabèhi Râneeâ Warsirâ, en toebe- hoorende aan den heer WINTER. Zij is vervatin 19 bladen, en loopt van ApAm, den alge- meenen stamvader van goden en menschen, door de Indische heldengeslachten heen, tot op den tegenwoordigen tijd. Voor zooveel de mythische personen aangaat, is zij waarschijnlijk grootendeels op de B.J., den Babad (Jav. kronijken) en de Lakon’'s gegrond, maar kan daarbij, vooral dewijl wij de laatste slechts ten deele kennen, soms tot aanvulling en ver- gelijking dienen (1). Hetzelfde is ’t geval met de verspreide opgaven in ’t Jav. Woorden- boek van GERICKE en ROORDA, dat men nu en dan zal aangehaald vinden. In ’t Alphabetisch register van eigennamen enz., dat achter de vertaling volgt, is zooveel mogelijk de juiste (Indische en Javaansche) schrijfwijze van iederen naam, en, waar het van eenig belang scheen, de etymologische beteekenis opgegeven; voorts de bepaling of definitie, en de voornaamste betrekkingen van verwantschap enz., de bijnamen (in uitge- strekten zin, met inbegrip van gewone omschrijvingen, titels enz), en de betrekkelijke plaatsen van de B.J. of het bijwerk. Dat register is tevens dienstbaar gemaakt aan de verklaring van uitheemsche woorden, in vertaling of aanteekeningen gebezigd, voor zoover zij daaraan behoefte hadden. De aanduiding der oorspronkelijke schrijfwijze van Indische en Javaansche woorden in Europeesch karakter zal waarschijnlijk voor den kenner dier talen geene toelichting be- hoeven, en deze is voor anderen van weinig belang. Ten overvloede zij hier slechts aan- geteekend, dat in ’t algemeen de Hollandsche uitspraak ten grondslag is genomen; dat jen y beide denzelfden klank aanduiden, en de laatste slechts gebezigd is, waar de eerste dubbelzinnigheid zou veroorzaken (als in dy, ty, ter onderscheiding van de letters dj, éj; in iy, ter onderscheiding van onze vokaal ú); dat in Sanskritsche woorden c (vóór e en?) of « (vóór a, o en oe) de eerste, zoogenoemde palatale, sibilant, #7 de tweede of cere- brale vertegenwoordigt, en in Jav. woorden d en # de ea en am, den de an en. Om evenwel al die onderscheidingsteekens door ’t geheele werk geregeld te herhalen, had on- derscheidene bezwaren in, waarvan ik, buiten het gemis van een toereikend aantal geac- centeerde drukletters, alleen dit noemen wil, dat vele van die woorden, inzonderheid ei- gennamen, aan Javaansch, Kawi en Sanskrit gemeen zijn, en derhalve twee of drie ver- schillende schrijfwijzen zouden vereischen, die elkander naar eisch van den zamenhang zouden moeten afwisselen, en waartusschen in vele gevallen de keus twijfelachtig of niet wel mo- gelijk zijn zou. En, in zoover de bedoelde teekens alleen dienen moesten, om de oor- spronkelijke schrijfwijze naauwkeurig te doen kennen, was die gedurige herhaling ook overbodig, en scheen ’t mij voldoende, voor iederen naam eens vooral in ’t register de noodige inlichtingen te geven. Voor ’t overige heb ik in ’t algemeen eene schrijf- wijze gekozen, die zooveel mogelijk de Indische en Javaansche gezamenlijk, en in den eenvoudigsten vorm, vertegenwoordigde, met inachtneming alleen van die teekens, welke (1) Eene Hollandsche vertaling van deze stamlijst bevindt zich in mijn bezit, Lea 42 VOORREDE. N of tot onderscheiding van klankverwante woorden (als HrpimBA en Hrormaâ, Krèpa en Krèrâ) onmisbaar, of uit het oogpunt van de uitspraak ook voor den niet taalkundigen lezer van wezenlijke beteekenis zijn. Tot de laatste reken ik de á tot aanduiding van den eigenaardigen, naar o zweemenden klank (overeenkomende met die van de a in t Engelsch water, en van de o in t Fransche or), dien de a in ’t Javaansch zoo dikwijls aanneemt; de @ voorde korte, stomme e (als in onsde, ze), de é enò voorde lange en de scherpkorte e (lézen, wèrk). Waar de á voorkomt in woorden, die ’t Javaansch met het Sanskrit of Kawi gemeen heeft, moet zij geacht worden, voor eene gewone a (of á) te staan, om aan te duiden, dat deze in t Javaansch met dien gewijzigden klank wordt uitgesproken. Zij is dan ook niet gebruikt, waar zulke woorden meer bepaaldelijk als Sanskrit of Kawi wor- den aangehaald. In de Kawi-woorden, die in de vertaling voorkomen, als uit den grond- tekst overgenomen, is evenwel de Javaansche á gebruikt, dewijl zij in de omwerking voorzeker op Javaansche wijze moeten gelezen worden, en ook veelal met Javaansche woorden vermengd zijn. — Andere onderscheidingen, die uit het oogpunt van de uitspraak wel aanwijzing zouden verdienen (als van de geadspireerde consonanten en de lange voka- len in ’t Sanskrit) heb ik evenwel gemeend, om de bovenbedoelde redenen in den regel te moeten verwaarloozen. Wat in ’t bijzonder de schrijfwijze van ’t Kawi, ook in t Register, aangaat, dient nog te worden aangemerkt, dat die zelden afzonderlijke aanduiding behoeft. In woorden van Indische afkomst moet over ’t algemeen de Sanskritsche, en in andere de Javaansche spel- ling tevens voor die van ’t Kawi gelden, behoudens sommige eigenaardigheden, die zich nog niet met voldoende zekerheid laten bepalen. Wat eindelijk omtrent het Bijvoegsel tot het Woordenboek nog op te merken valt, zal bij dat gedeelte zelf gevoegd worden. SOERAKARTA, Augustus 1858. B 2 1 VERBETERINGEN en AANVULLINGEN OP DE VOORREDE. 4 Op blz. 2, im de noot (3), regel 2, voor Bindoos lees Hindoos. 6, in de noot. Bij het hier gezegde betrekkelijk den vermoedelijken oorsprong van de te- genwoordige Jav.-Mohammedaansche tijdrekening moet ik nog eene opmerking.voegen, die mij niet zonder beteekenis schijnt voor de bepaling van den tijd en de wijze harer invoering. Ware die tijdrekening op haar’ tegenwoordigen voet van t jaar 1 af geteld, of wel, gelijk beweerd is, bij hare invoering naar die onderstelling ingerigt, dan zou men moeten ver- wachten, dat het jaar 1 van die telling aan *t eerste van den thans gebruikelijken cyclus (windoe) van acht jaren (het jaar Alip) beantwoordde, en derhalve ieder van die tijdkringen eindigde met een jaartal, dat door 8 deelbaar was. Ditis echter het geval niet, want het eindjaar van iederen windoe laat bij die deeling 2 over. Deze omstandigheid nu vindt me- de eene volkomene verklaring in de onderstelling, dat de invoering in t Jav. jaar 1555 heeft plaats gehad, zonder het loopende jaartal te veranderen; want dat jaartal, door 8 gedeeld zijnde, laat 8 over, en beantwoordt dus volgens de tegenwoordige rekening aan ’t eerste jaar van den windoe, — Mag men derhalve aannemen, dat in * Jav. jaar 1555 een aanvang is gemaakt met de tegenwoordige tijdrekening, met behoud van't loopende jaartal van de oude, Indische aera, dan moeten evenwel daarbij eenige maanden verwaarloosd zijn, om het nieuwe Jav. jaar tegelijk met het Arabische te doen aanvangen. Het begin van ’t Ind. jaar valt in of omstreeks onze maand Maart; het nieuwe Jav. jaar 1555 moet naar de tegenwoordige tijdrekening in Julij 1633 begonnen zijn, en wel op 8 Julij, in- dien er sedert in de Jav. jaartelling twee tijdvereffeningen (in 1628 en 1748) hebben plaats gehad; en met dienzelfden dag, 8 Julij 1638, begon ook juist het Arab. jaar 1048. Waarschijnlijk heeft men dus van dien dagaf het jaar 1555, waarvan reeds eenige maan- den verloopen waren, op nieuw begonnen te tellen. Intusschen blijft het nog onver- klaard, hoe de Javanen, bij de overname van t Arab. maanjaar, aan hunne tegenwoordige wijze van tijdvereffening, afwijkende van die, welke bij de Arabieren gebruikelijk is, ge- komen zijn. Of bestaat daaromtrent misschien ook bij de Arabieren verschil? Het Ja- vaansche stelsel draagt althans in de namen der acht windoe- jaren een duidelijk ken- merk van Arabischen oorsprong. | Op blz. 6, r. 11, voor in een geschrift afkomstig, van lees: in een geschrift, afkomstig van. 44 VERBETERINGEN. dd Op bla. 8, r. 2, bij de beschouwingen over den vermoedelijken ouderdom van de B. J. Kw. In de onlangs verschenen verhandeling van den heer FRIEDERICH over eenige Insoriptiën van Javaen Sumatra (ook opgenomen in Deel XXVI vande Verhandelingen van't Bat. Gen. v. K. en W.), eene hoogst leerrijke bijdrage tot de oude geschiedenis van taal en volk, vindt men o. a., op blz. 87, vlgg., eene inscriptie, afkomstig van ZLamongan (onder Soerabaja), en gedagteekend van *t jaar 853 van SAKA (= A. D. 931/2), waarvan de taal, voor zooveel het Polynesisch gedeelte aangaat, niet merkbaar van die in onze B.J. Kw. schijnt te verschillen. Het eenig onderscheid is, dat het Sanskrit-gehalte in de in- scriptie buiten vergelijking veel grooter is, en ook enkele verbogene vormen bevat, waarvan in de B. J. Kw. nietligt eenig spoor is aan te wijzen. De verhouding van de taal van Soe- koeh en Tjètá totdie van de B.J. wordt hierdoor zeker nog te meer raadselachtig, tenzij de ontcijfering, welke van de aldaar gevondene inscripties heeft plaats gehad, ook ten aan- zien van het schrift zelf, nog veel gebrekkiger is, dan zij oppervlakkig schijnt; want er is indie taal volgens de lezing van Ränceà WaArsrrà naauwelijks eenige flaauwe schijn van overeenkomst met bekende, hetzij Sanskr. of Polynesische, woorden te herkennen. Wat hiervan dan ook zij, uit de nieuwe mededeelingen van den heer FRIEDERICH schijnt genoeg- zaam te blijken, dat in de taal van onze B.J. Kw. geen bezwaar bestaat tegen de onder- stelling, dat zij de ware tekst van Á. J. 1079 is. Het verdient ook opmerking, dat het eiland Java daarin nog, even als in de oude inscripties, door den heer F. medegedeeld, den oorspronkelijken naam Jawa draagt (B. J. Kw. LI, 3 en 5, aangehaald in Krit. aant. bij LXIX, 4, «4, vlgg.), in stede van den nieuweren naam Djáwá; en dit mag tevens gelden als een merkwaardig voorbeeld van getrouwe bewaring der oorspronkelijke ee „8, r. 6, voor bewisten lees betwisten. 13, bij doermá, in de tweede kolom, achter een ander woord van nabijkomende be- teekenis bij fe voegen: of dat de syllabe doer bevat, als Doerjodáná in ’tslot van Zang LIX. 19, r. 15, voor LVII, 18, e—10, lees: LVIII, 18, e—10. 23, v. 11, voor bij mij gehad, lees: vóór mij gehad. 24, r. 1 v. o., bij de aanhalingen nog te voegen: LXIII, 4. GESCHIEDENIS DER PANDAWA'S, VOLGENS INDISCHE MYTHEN EN JAVAANSCHE OVERLEVERING. Het oorspronkelijk tooneel van de geschiedenis der Pandawa’s is het noordelijk gedeelte van Vóór-Indië’ (*), inzonderheid de vlakte van Madya-désa (d. i. middenland), die, van De Jav. overlevering heeft het tooneel van die geschiedenis op eigen’ bodem overgebrast. Men vindt bij Raärrrps, History of Java, 1, 460-1, de onderstelde ligging van eenige epische plaatsen op Java aangeduid, en op plaat 24 in een kaartje aanschouwelijk gemaakt. As- find staat daar ongeveer in ’t midden van de Noordkust des eilands, ter plaatse van ’t he- dendaagsche Pekalongan; de meeste andere plaatsen in oostelijke rigting vandaar, mede aan de Noordkust of in de noordelijke helft van ’t eiland, met inbegrip van Madura; hetgeen wel daaraan zal toe te schrijven zijn, dat het verkeer met Indië in die streken het le- vendigst geweest, of althans de Indische letterkunde daar het meest of het vroegst inheemsch geworden is. Waarschijnlijk toch is men begonnen, met aan eenige steden, rivieren, bergen enz, zonder in ’t minst op de onderlinge ligging te letten, namen te geven, aan de hel- dengeschiedenis ontleend, en heeft men eerst later, toen die namen gevestigd waren, en zich daar- aan het geloof gehecht had, dat die geschiedenis op Java t’ huis behoorde, tusschen de bestaande namen andere plaatsen gezocht, waaraan men in verbeelding de nog ontbrekende namen geven kon. Maar ook daarbij is geheel in ’t blinde rondgetast;en, zoo ’t al mogelijk ware, op zulk een ongunstig terrein het oorspronkelijk tooneel eenigermate na te bootsen, in de voorstelling, door het kaartje van RArrres vertegenwoordigd, is ook geen schijn van zoodanige poging te herkennen. 1 ($ I) Ss 2. u TONUL ETL D TNI, { den voet van ‘t Himalaja-gebergte af, zich zuidwaarts langs de oevers van de heilige ri- vier Gangga (?) (Ganges) en hare takken de Jamoena en Sarajoe uitstrekt, tot waar de laatste zich in de hoofdrivier uitstort. lets hooger, binnen den zamenloop van de Gangga en de Jamoena, lag Pratistana, de vroegste rijkszetel van de vorstenreeks, die onder den naam van ’t Maangeslacht bekend is. Tot deze reeks behoort BARATA, wiens naam ver- eeuwigd is door den grooten strijd tusschen zijne nakomelingen de Barata'’s. Een zijner opvolgers was KOEROE, naar wien, volgens Indische gewoonte, het van hem afstammend 8 vorstenhuis zoowel als de door hem beheerschte volksstam, de Koeroe's of Kaurawa's, ge- noemd is; gelijk ook de landstreek Koeroe-djanggala, en de vlakte van Koeroe-ksétra (*), die door zijne boete heilig werd. Een latere telg der BARArA’s, Hasrtr, stichtte, mede aan de Gangga, maar nog hooger, niet ver bezuiden *t gebergte, een’ nieuwen rijkszetel, naar hem Mastina-poera of eenvoudig Mastina, bij afwisseling ook Gadja-poera of Gadjakwaja /k geheeten (*). PraAriPA, de opvolger van Hasrr, had drie zonen, DÉwarr, BAHLIKA en SANTANOE. Op hooge jaren gekomen, en de regering moede, wilde hij die op zijn’ oudsten zoon over- dragen, maar deze werd daartoe uit hoofde van eene huidziekte door de brahmanen ongeschikt verklaard, en trok zich als boeteling in de bosschen terug. De tweede zoon, BAHLIKA, Trouwens, in hoever die voorstelling ook als eene werkelijk conventionele verdiene beschouwd te worden, zij schijnt toch, wat de bijzonderheden aangaat, zelfs tot opheldering der Jav. over- levering uit de heldeneeuw weinig of geene waarde te hebben. Want die overlevering is over ’t geheel zeer arm aan aardrijkskundige begrippen, en laat de onderlinge ligging der vermelde plaatsen zoo geheel in het duister, dat het evenmin noodig als mogelijk is, er eene vaste geographische voorstelling aan te verbinden, Jav. Siloganggá, Lh. Jav. Koeroeksétrá of Koeroe-sétrá, ook vertaald: Tegal Koeroe. Het wordt in Jav. geschriften voorgesteld als eene vlakte buiten de hoofdplaats, maar binnen ’t gebied van Astind. Hast? (of hastin) engadja beteekenen beide olifant; poera stad; áhwaja naam ; dus Hástina-poera (of Hâstina) en Gadja-poera olifantenstad: Gadjáhwaja naar een’ olifant- of naar olifanten genoemd. Im ‘t Jav. luiden de namen: Astind of Ngastind en Gadjahwäjâ, Gadjahojâà of -hoejâ. Over de stichting, die volgens Jav. mythen in een later tijdperk invalt, zie beneden, bij $6. Daarbij wordt tusschen de namen Astina en Gadjahoj4 eenig onderscheid gemaakt. Het laatste is een eiland in de rivier Silogánggá, het eerste een rijk, aan de oevers van die rivier, in ’t oorspronkelijk gebied van Wirátá, gelegen. In ’t vervolg van de geschiedenis wordt Astiná, waar het niet het geheele rijk beteekent, steeds voorgesteld als de eigenlijke rijkszetel, Gadjahojá daarente- gen als eene tweede hoofdplaats, het verblijf van den tijdelijk onderliggenden tak der heer- schende familie, dus bij afwisseling van de Koráwá’s en van de Pandáwa's. “er ers GEBESECHERI EDEN BSD RER BIACN DA W AS. IL ‚ ($ 2) ging zich elderseen eigen rijk, datder Bahlika’s, stichten; en zoo kwam de jongste, SAN- TANOE, nog bij ’t leven van zijn’ vader en zijne twee oudere broeders op den troon. Eene twaalfjarige droogte trof het land als straf voor die inbreuk op de regten der eerstgeboorte. Zij hield (volgens de Wisnoe-poerana)- eerst op, toen DÉwarr zich door dwaalleer- aars, met dat oogmerk tot hem gezonden, tot kettersche begrippen verleiden liet, en daar- door zijne regten verloor. Hij verwierf evenwel door strenge boete een eeuwig leven, en wordt gezegd, nog hedenin het dorp Kalapa, aan de noordzijde van ’t Himalaja-gebergte, te wonen. (°) $ 3. _ SANTANOE verwekte bij de riviergodin GANGGA een’ zoon BisMA, die in ’t epos eene groote rol speelt, en daar voorkomt als het toonbeeld van een’ wijs en regtvaardig vorst, een’ volmaakt held, en bovenal uitstekend door wetgeleerdheid en bedrevenheid in den wa- penhandel. Hij was de incarnatie van een’ Wasoe (zeker goddelijk wezen), en als zoo- danig tot kinderloosheid verwezen. Van zijne geboorte af bleef hij bij zijne moeder alleen, tot hij, als jongeling, door zijn’ vader aan den oever der Gangga werd aangetroffen. SAN- TANOE herkende hem niet, maar nam hem niettemin naar zijne rijksstad mede, en verhief hem tot kroonprins (joewa-radja). (°) $ 4. Vier jaren later ontmoette SANTANOE aan de Jamoena, in ’t nederig bedrijf van schuiten- voerster, de schoone SATYAWAT, aangenomene dochter van den Vorst der Dasa's. Zij werd de band, die aan ’t ondergaande vorstenhuis een nieuw heldengeslacht hechtte, en de geslachtsnamen van Barata's en Kaurawa’s deed overgaan op eene nakomelingschap, die er door geene werkelijke afstamming aanspraak op had. Haar eigenlijke vader was WA- sore, de grondvester der magt van ’t groote rijk van Magada, ten Z-O. van Madya-désa, aan den regteroever der Gangga, gelegen. Hij verloste de riviergodin Sorxrimarr uit de verliefde omarming van den berggod KOLAHALA, en ontving tot loon daarvoor de twee kinderen, door den berggod bij haar verwekt. Deneen nam hij tot veldheer, de andere, (5) Over den twijfelachtigen naam PrAriPA in de BJ. zie Kr. aant. bij XVII, 3,1. — SANTANOE is in de Lk. (IV, Pálásárá) een Vorst van Zalkándá, en wordt eerst later, door aanhuwelijking, Vorst van Astiná: zie beneden, bij $7. R.W. geeft hem een’ ouderen broeder BasorkKksrr (den Indischen Wasor ? zie beneden, bij 84), Vorst van Wirátá, en noemt als „hunne voorouders, van onder op gerekend, BRAMANÉKÁ of BaAsor-ParI, BAsorRrará, de Goden Wisxor, Goeroe, jang TorxeearL, Hjang WénANne, Hj. Noreräsá, Hj. Noertsangá of Sa- jid ANwaARr, den profeet Sis (d. i, Serm), en den profeet ApaMm Safioelah(d. i. den vriend Gods)! 2 (6) In de Lk. (IV, Pálásárá) heet het, dat SANtANoE gehuwd was met Dèéwi DJéxaw1 (Skr. Djáhnawî, een bijnaam van de rivier Gangga), die na de geboorte van Bisma of Déwá-Brâtá (Skr. déwa-wrata, d. i. den goden gewijd) in ’t kraambed overleed. Het kind bleef bij den vader: zie beneden, bij S 7. ($ 4) nn 1 ed Ee) (11) Iv INLEIDING. GirIKA, tot vrouw. Uit dit huwelijk werden op fabelachtige wijze; door tusschenkomst van eene nimf ApRIKA (7), die, ten gevolge van een’ vloek vanden God BrAFMA, in de ge- daante van een’ visch in de Jamoena leefde, tweelingen geboren, een zoon en eene doch- ter, die door de visschers aan den Vorst gebragt werden. De zoon, Marsra (d.i. visch) (°), werd later vorst van 't naar hem genoemde land en volk (de Matsya's of Wirata's). Zijne zuster SATYAWATI, bijgenaamd MaArsyA-GANDA (Wrs), wegens den vischreuk, waarmede zij ter wereld kwam, werd aan den Vorst der Dasa's afgestaan (yen ging voor zijne dochter door. Het was op zijn bevel, dat zij zich als schuitenvoerster aan de Jamoena ophield (!°), toen zij, nog vóór de ontmoeting met SANTANOE, in betrekking kwam met den Röési (heilige, wijze) PARASARA, den eigenlijken stamvader van de hel- N den der Barata-joeda. (+1) Adriká en Giriká beteekenen beide dochter van den berg. Hoe het eigenlijk tusschen die twee naamgenooten is toegegaan, blijkt uit Ls. niet; maar de Indische mythologie bevat te veel dergelijke onnatuurlijke voorvallen, inzonderheid ook geboorten, om er ons veel over te verwonderen. Misschien ging, even als bij Dúwaxr en RomiNr (zie beneden, $27), de ongeboren vrucht uit het ligchaam van AprIkKA in dat van GIRIkKA over. Althans heet de eerste bij Ls. (blz. 630) uitdrukkelijk Sarvawarrs moeder; en Wrs. zegt, inv. Matsyo- darî?, mede een bijnaam van SATYAWATI, dat zij dien naam voerde, omdat zij „in den buik van een’ visch gevonden” was. Jav. DoERrGANDANA of Dorrcâpáá (Skr. doergandhana, stinkend), later MaswáPAri of Maxgsar-Pati, Vorst van Wirátá. Mangsah-patibeteekentin’t Jav. den dood te gemoet gaande of -troiserende; maar ’t is hier slechts eene gejavaniseerde verbastering van ’t Skr. en Kw. Matsya-pati, Vorst van Matsya.— Zie verder beneden, bij $ 6, en vel. de noot bij 8 50. Uit een gezegde van Ls. op blz. 628 zou men afleiden, dat hare moeder de wisch aan den Koning der Dasad'’s geschonken werd, en SArTvAwaArI eerst bij dezen ter wereld kwam; maar op blz. 606 heet het uitdrukkelijk, dat zij na hare geboorte met haar’ broeder tot den Vorst Wasor gebragt werd; en later (blz. 631) schijnt te blijken, dat deze haar als zijne dochter moet gekend hebben, daar hij SANrANOE als echtgenoot vaor haar wenschte. Met welk doel, blijkt mij niet. Het natuurlijkst schijnt de onderstelling, dat het eene soort van boete was, om de genezing van hare kwaal te verwerven; maar waarom werd het dan nog na hare genezing voortgezet, zoo als uit $S7 blijkt? Vel. het Jav. verhaal in de volgende noten. In de Jav. overlevering (ook in de B.J. Kw.) is de naam van SATYAWATI op eene. andere vrouw, de gemalin van SArJA, overgegaan: zie beneden, bij $11. De Ind. SArvá- wari heet in de Jav. mythen DorRrGANDINI of DoerGäpiNt (Skr. doergandhint, d.i. Zwa- lijk riekende), dochter van Basoekör (volgens R.W. van SorkKÉsSwärá, den zoon van BA- goekdsri), Vorst van Wirátá (derhalve volgens R.W. eene achternicht van SANTANOE, met wien zij in regte lijn van BAsor-PAri afstamt). Zij was uitnemend schoon, maar leed hd A) 5. $ 6. GEN CEE DIENGES DER P A N DA W AS. Vv PARASARA was de zoon van den Zèsi SAKTRI, en kleinzoon van Wasrtsra, mede een rési, die in de oudere mythen als poerohita of lijfpriester van de vorsten van Ajodya, en later van SANGWARANA, den vader van Korrom, eene aanzienlijke plaats bekleedt. SAKTRI, de oudste van zijne honderd zonen, op zekeren dag door den Vorst KArMAsA- PADA van Ájodya beleedigd, vervloekte hem, om als menscheneter rond te dolen. Later werd SAKTRr zelf het slagtoffer van dien vloek, daar KALMASAPADA hem met al zijne broeders verslond. Wasisra, door ’t verlies van zijne zonen tot wanhoop gebragt, beproefde vergeefs allerlei middelen, om zich het leven te benemen, tot ADRÈSYANTI, de zwangere we- duwe van SAKTRI, vóór hem verscheen, en hij *t kind in haar’ schoot de Weéda’s hoorde mompelen. Verrukt over dien godvruchtigen aanleg, besloot hij nu te blijven leven voor t onderwijs van zijn’ kleinzoon, die den naam van PARASARA ontving. (1?) Deze verwierf zich een’ grooten naam in de sterrekunde, en wordt voor den schrijver van een der oude leerboeken van die wetenschap gehouden. Voor ons isechter van meer beteekenis zijne ontmoeting met SArTvYAWATI, die hij, bij gelegenheid van eene bedevaart, in de uitoefening van haar bedrijf op de Jamoena aantrof. Zijne wondermagt verander- de haar’ aangeboren vischreuk in den liefelijksten geur, waarom zij sedert ook GANDAWA- rr, de welriekende, genoemd werd. Zij beloonde hem met hare gunst, en bragt op een eiland in de rivier eem’ zoon ter wereld, die, terstond volwassen, de namen ontving van KRÈsNaA DWAIPAJANA WIAsA, maar meestal eenvoudig WJasA genoemd wordt. De eerste naam (krësjna, zwart) wordt gezegd op zijne kleur betrekking te hebben; de tweede (dwaipâjana) zinspeelt op zijne geboorteplaats (dwîpa, eiland); den derden (wjâsa, rangschikking) regtvaardigde hij eerst later als rangschikker der Wéda’s en dichter van de (+1) aan eene walgelijke uitwaseming, en moest, om daarvan genezen te worden, volgens god- delijke ingeving, onder den naam van Bok Lárá Amis (Jv. amis, stinkend), het veer op de rivier Silogángga waarnemen. Zij verliet heimelijk haars vaders hof, om die godspraak te volgen (Lk. IV, Pálâsárá). Van hare geboorte en de oorzaak van haar’ reuk vind ik in de Jav. mythen niets vermeld. Zie verder de volgende noten. Ls; Friepemicu, Verslag van °t eiland Bali (im de Verhandelingen van ’t Bat. Genoot- sch. v. K. en W., Deel XXII), blz. 16.— PARASARA heet in t Jav. Pärására of PorLÂsâra, de zoon van SAKRI en Porpsáwari of SAKTI. Zijne verdere voorouders zijn, van onder op genoemd, volgens de Lk.: SakoetTRtM of SAPORTREM, KANORMAJAS, PARIKÈNAN, BRA- MANA, de zoon van den God Brämá, gehuwd met Srr OrexoN, de dochter van Wisyoe. In den Babad en in R. W. wordt die reeks aldus opgenoemd: SAKRI, SAKOETRÈM (R. W. SarrOEKEM), MANOEMANâsä (R. W. KaAniäsâ of MANORMAJáSÁ), PARIKËNAN, Trirmoestä, BRAMANä-RADJA (Babad: Bramani), Brämä; in Rarrues, 1,429, op gezag van een Jav. werk, dat hij Kándá of Pépakém noemt, weder anders, namelijk: Sarri, SAPOETRÈM, Sortápä, PARIKÒNA, TrI- TROESTÀ, MANOEMANARA (of -Näsä), Baswarat, Bgtárá BASOEKI. vi EPNPENES END AD NME: \ ($ 6) Maha-barata. Terstond na zijne geboorte trok hij met zijn’ vader voort, maar liet aan zijne moeder de belofte, om tot haar te komen, zoo dikwijls zij in gedachte zijne hulp zou inroepen. (1%) De geboorte van Wgasa (Kw. BjAsA of KRésNA DEÉWAJANA; Jv. Ariásá of B5âsä; R.W. Kerösya DiPásáNä), en wat daarmeê in betrekking staat, wordt in de Zh. (IV, Pálá- sârá) aldus beschreven. Paäräsára leefde als kluizenaar op den berg Rêtahoe, om van de goden eene widádari tot gemalin te verwerven. Die gunst was hem evenwel door t nood- lot ontzegd, en de prinses van Wirdtá tot zijne echtgenoote bestemd. Om die verbindtenis te bewerken, dalen Batárá Gorrorn en NARÁpä, in de gedaante van een paar kleine vo- gels, op de priestermuts van den boeteling neder, en kwellen hem zoolang, tot hij eene spies opneemt, om hen te dooden. Zij vliegen heen en terug, en lokken hem al verder en verder, tot aan den oever van de rivier Silogánggá, waar Lárd Amis zich ophoudt (zie bo- ven, noot 10). PárLásárá laat zich door haar over de rivier zetten, om de vogels te vervolgen. Het vaartuig, door den stroom meêgesleept, gaat te gronde; maar Pâräsárá redt zich met Z. Amis op een’ steen, zoo groot als een olifant, waaraan hij daarom den naam geeft van Gadjahojd. Immiddels heeft hare schoonheid hem zijn oogmerk doen vergeten. Hij geneest haar van de afschuwelijke kwaal, door inwrijving met een mengsel van gestampten kur- kuma-wortel (Jav. koenir) met kalk, en ontvangt hare hand tot loon. Hij herschept daarop door zijne wondermagt de naburige woeste streek in eene stad, die den naam van Astind ontvangt, en waar hij zich als vorst met DOERGANDINI vestigt— Ten gevolge van de ont- moeting op de rivier waren, op wonderdadige wijze, uit de verongelukte schuit twee kna- pen geboren, die, later te Astind gekomen, om aan ’t nieuwe hof eene dienst te zoeken, door Párásárâ als zonen erkend werden, en de namen van Kúnrrjsäkáà en ROEPÁKÁNTJA ontvingen (zie beneden, bij 852). Later kwamen zich nog een zoon en eene dochter aan- dienen, de een uit een’ visch, de andere uit eene kreeft geboren, welke de in ’t water geworpene onreinheid van DoerGANDINTS ligchaam hadden verslonden. Hier schijnt zich dus een spoor van de mythe, die oorspronkelijk op hare eigene geboorte betrekking had, in die van hare kinderen te openbaren.— De zoon van den visch ontving den naam van RäpJámard (Skr. rádja-malla, worstelaar in dienst van den Vorst, WLrs.;— zie beneden, bij $ 52), de dochter van de kreeft dien van Rékätäwarr (van rékâtá, Skr. karkalta, kreeft) — Se- dert de verdwijning van DoeRrGANDINI uit Wirdtd was haar broeder DOERGANDÄNA overal rondgegaan, om haar te zoeken. Op dien togt komt hij eindelijk, nog binnen de landpa- len van Wirátá, aan den nieuw gebouwden Kraton, van welks bestaan hij geene kennis droeg. Hij ziet daarin eene openlijke versmading van zijns vaders gezag, en besluit terstond, dien hoon te wreken. Hij dringt den Kraton binnen, maakt amok, overwint de tegen hem af- gezondene zonen van Páúlásárá, en wordt eindelijk met dezen zelf handgemeen, als Dorr- GANDINI tusschen beiden komt, en een einde aan ’t gevecht maakt, door haar’ broeder en haar’ echtgenoot aan elkander bekend te maken. Pârásârá geeft zijne dochter RékáräwArr aan CRERSNCHER WERD AD NAS Dub r IDA ND A WAS, VII 87. Na deze ontmoeting bleef SAryAwarr aan de rivier haar bedrijf voortzetten, tot SAN- TANOE, de Vorst van Mastina, haar aantrof en liefde voor haar opvatte. Hij vroeg haar aan haar’ onderstelden vader ten huwelijk, die als voorwaarde eischte, dat de zoon van SATYAWATI SANTANOE'S opvolger worden zou. Hiertoe kon SANTANOE niet besluiten, en keerde mistfoostig naar huis, beducht voor % uitsterven van zijn geslacht (!*). Dat gevaar werd echter door tusschenkomst van zijn’ zoon BrsmA voorloopig afgewend. Deze begaf zich naar den Vorst der Dasa's, vernam van hem de ware afkomst van SATYa- WATI, en dat haar vader hem dikwijls SANTANOE als een’ waardig schoonzoon had aanbe- volen; verklaarde daarop, dat hij voor zich reeds vroeger van de opvolging had afge- zien, en nu voortaan als brahmatjari (door gelofte tot kuischheid verpligt) leven wilde, be- loofde, dat Sarvawarr’s zoon Vorst van Mastina worden zou, en bragt haar als gemalin tot zijn’ vader (15).— Uit dit huwelijk werden twee zonen geboren, ToirRANGGADA en WirJirRrAwiRJa (16). $ 8. Na den dood van SANTANOr werd TarrRANGGADA, schoon nog een kind, door Brsma tot koning gewijd. Later maakte hij zich als veroveraar geducht, tastte, na alle vorsten te hebben overwonnen, zelfs de goden en daemonen aan, en werd na driejarigen strijd door een’ gandarba (soort van halfgod), die mede Trrrangeapa heette, gedood. (1%) DorrcaNpäxa ten huwelijk, die daarbij tevens den naam ontvangt van Maswárátr of MANc- SAH-PATI (zie boven, bij $4).—Na deze ontmoeting bragt DOERGANDINI een’ zoon ter wereld, die Apläst genoemd werd. Päräsára keerde met hem naar den berg Rétahoe terug, na zijne vrouw, met haar’ broeder en de aangenomene kinderen, naar Wirdtá te hebben terugge- zonden, met vergunning, om een ander huwelijk aan te gaan. Het rijk van Astiná werd haar in eigendom afgestaan, onder voorbehoud, dat, indien het later noodig mogt worden, Agrrâsá terug zou komen, om er het bewind te voeren. / fe) Ls. schrijft die weigering aan minachting toe, dewijl dása ook de naam is van een’ dienstbaren stand, uit de vermenging van twee onreine kasten gesproten. Misschien heeft die uitlegging haar’ grond in de bewoordingen van ’t Indisch verhaal: anders komt het op- pervlakkig meer natuurlijk voor, te onderstellen, dat SANTANOE zijn’ voorzoon BisMA, dien hij reeds tot kroonprins verheven had, niet voor een’ jongere wilde achterstellen. ’t Schijnt ook wel wat sterk, dat SANtTANOE nog liever zijn geslacht -wilde laten uitsterven, dan zich door een’ kleinzoon van den Koning der Dasa'’s te zien opvolgen. (15) Volgens ’t Jav. verhaal (Lk. IV, Pálásdrá) werd na den terugkeer van DorRGANDINI aan ’t hof van Wirdtá een sajémbárá of wedstrijd om hare hand afgekondigd. SANTANOE verscheen daar met den jonggeboren’ Bismâ, om dezen, in plaats van de overledene moeder (zie boven, bij $3), eene zoogster te bezorgen. Hij werd door DorrGANpinr tot echtgenoot gekozen, en door haar’ vader tot Vorst van Astiná verheven. We) In de Lk. heeten zij TorrmrÂcÂp of -copd (R. W.-corâ), en TuirrÂ-SÉNÁ, waarbij R. W. nog eene dochter BANDONDARI opnoemt, en 5 10. Ds VIII INLEIDING: Zijn broeder WrrsirRA-WiRTA volgde hem op. Om hem eene gemalin te bezorgen, begaf Brsma zich naar het land Kast, waar de drie dochters van den Vorst, AmBA, AMBIKA of KaAUSALJA, en AMBALIKA, zich openlijk een’ echtgenoot zouden kiezen. Hij overwon alle mededingers, en voerde alle drie de prinsessen met geweld weg. De oudste liet hij echter op hare bede weder vrij, en bragt de twee andere naar Mastina. De Vorst nam haar tot vrouwen, maar stierf na zeven jaren kinderloos, aan de tering, een gevolg van zijne uitspattingen (17). Nu bleef Bisma alleen over als vertegenwoordiger van ’t geslacht der Koeroe's, het- welk dus, wegens zijne kinderloosheid, onvermijdelijk zou zijn uitgestorven zonder de hulp van Waasa, dien zijne moeder door de kracht van haar’ wensch tot zich riep, en wien zij, in overleg met BisMa, opdroeg, om zijn’ overleden stiefbroeder nakomelingschap te verwekken (1?). Het strenge kluizenaarsleven had echter, naar “*t schijnt, op zijn uiter- ak 1 - . 0 . De Jav. overlevering (Lk. V, Wahmoekd en Arimoeka) laat de twee prinsen door hun’ vader overleven, en verhaalt van hen het volgende. Door SANTANOE aangespoord, om zich in ’t huwelijk te begeven, toonden zij zich bezwaard, om hun’ ouderen broeder BrismÂ, die te Talkándá in eenzaamheid leefde, daarin voorbij te gaan. zich bewegen, om voor zich en zijne broeders te dingen naar de hand van de drie prinsessen van Widarba, AMeärikÂ, Ampir en AMBÄHINI, dochters van den Vorst KAsNDRÄ (Skr. Kágîndra, Vorst van Kasi?). Deze had nog twee zonen, WAHMOEKÁ en ARIMOEKá, die verklaard hadden, dat, wie hunne zus- Deze werd daarop ontboden, en liet ee . mi Les ters ten huwelijk begeerde, vooraf henzelven overwinnen moest. Bismä kwam te Widarbä, doodde de twee reuzen, en keerde met de drie prinsessen naar Astiná terug, waar hij zelf 0 0 0 - r ne met AMBâLrIKáa, Tyira-capâ met AmBárikI en Tyrrrâ-SÉNá met AMmBániNr verbonden werd. Hij keerde vervolgens naar zijne plaats van afzondering terug, en verschijnt in de volgen- de Lk. niet weder op het tooneel. Torrrâcâpä en Tuirrâ-sÉNâ werden door hun’ vader tot Praboe Anom (jonge vorsten, kroonprinsen) verheven, en ’t gebied van Astiná tusschen hen verdeeld. Maar Batárá Gorror, vertoornd over die inbreuk op de regten van Aprâsá, liet de zielen der beide prinsen weghalen en in de Kawah (het vagevuur of de hel) werpen. Die voorstelling van ’t verwekken van kinderen voor een’ ander heeft haar’ in aloude Indische begrippen en gebruiken. grond De zaligheid der afgestorvenen werd namelijk groo- tendeels afhankelijk geacht van de offers, die door de mannelijke nakomelingschap voor de zie- len van ouders en voorouders moesten gebragt worden. Die strenge eisch gaf evenwel aan- leiding tot vele verzachtende afwijkingen, om hen, wien ’t voorregt ontzegd was, van een’ zoon of kleinzoon na te laten, te ontheffen van de vreeselijke gevolgen, die hij daarvan anders in ’t volgend leven te wachten had. « Zoo werd aan een’ bloedverwant of zelfs aan een’ vreemde opgedragen, om den kinderlooze een’ zoon te verwekken; en de jongere broe- der nam de weduwe van den ouderen broeder tot zich, om hem dezelfde dienst te bewij- zen. In latere tijden geraakte dit evenwel in onbruik. Zie Von Borren, II, 142; Me- nu's Verordnungen, IX, 50, vlgg, en blz. 463, vlgg. GESCHIEDENIS ner PANDA WAS, Ix ($10) lijk voorkomen niet voordeelig gewerkt. Althans bij zijne ontmoeting met AMBIKA of KAusALJA sloot deze met schrik voor zijn vervaarlijk uitzigt de oogen, ten gevolge waarvan haar zoon DRrÈTA-RASTRA blind geboren werd. Ook AMmBALIKA verbleekte bijt naderen van ‚ Waasa, en baarde dien ten gevolge een’ blanken zoon, die PANDoE (d. i, wit) genaamd werd. KAUSALJA, door hare schoonmoeder aangespoord, om zich andermaal met WJasa te verbinden, maakte er zich af, door hem in hare plaatseene verkleede slavin te zenden, die moeder werd van WoasA’s derden zoon WrporRrA (£°). Deze was de incarnatie van DAr- MA, den God der geregtigheid, die door den vloek van een’ brahmaan veroordeeld was, om als mensch uit eene vrouw van de laagste kaste geboren te worden. — Wasa keerde ver- volgens in zijne afzondering terug, maar verscheen later bij herhaling aan zijne nakome- ngen, wanneer zij raad of troost behoefden. $ 11. DRÈra-RASTRA werd wegens zijne blindheid ongeschikt geacht voor de vorstelijke waar- digheid, die dus aan zijn’ broeder Panpoe ten deel viel. Het werkelijk rijksbewind bleef echter vooreerst in handen van BrsMA, die tevens de opvoeding van de drie prinsen met zorg ter harte nam. Zij werden in alle kunsten en wetenschappen onderwezen, waarbij DRöra- RASTRA zich door ligchaamskracht, PANpor door bekwaamheid in 't boogschieten (of in ’t algemeen in den wapenhandel), Wrporra door wetgeleerdheid onderscheidde. Door Brs- Ma werd ook in tijds gezorgd voor de instandhouding van *t geslacht. Aan DRÈrA-RAsTRA gaf hij GANDARI, de dochter van SOEBALA, den Vorst van Gandara, tot vrouw. PAN- DOE werd tot echtgenoot verkozen door Prèra of KoeNrr, de aangenomene dochter van KOENrr-BODJA, Vorst van een’ volksstam van denzelfden naam (de Koenti-bodja’s, be- hoorende tot de Bodja's), aan wien zij door haar’ waren vader SorRA, den Vorst der Ja- dawa’s, was afgestaan. Vóór haar huwelijk met PANpor had zij reeds als maagd, door den wonderdadigen invloed van den Zonnegod, een’ zoon gebaard, die KARNA heette: zie beneden, $ 18. — Door BrsMa’s tusschenkomst verwierf PANDpor nevens haar eene tweede (#9) Ls.;— Wrs. noemt omgekeerd AMBALIkKA de moeder van DRrétTA-RASTRA, en AMBIKA van PANDOE; volgens BorPP was AMBIKA of KAUsArJA hun beider moeder, en was het AMBA- LIKA, die uit afkeer van Wgasa ’t bedoelde bedrog te baat nam.— Het Jav. verhaal (LZ. _V, Wahmoeká en Arimoeká) heeft voor $10 het volgende. SAnraNom, door den dood van zijne twee zonen tot inkeer gebragt, deed Apräsá ontbieden, en gaf hem, met de twee weduwen, die zich reeds in zwangeren staat bevonden, tevens de regering over. Hij zelf keerde naar Talkândd terug, maar liet zijne vrouw DorrGANDiNt te Astind achter. Ariäsä verbond zich met de twee prinsessen, zonder hare bevalling af te wachten, welke dien ten gevolge een’ min gunstigen keer nam. Amsârmk baarde den blinden Dösrârârä, en Áunârnnt tweelingzonen, den een, Panpom DúwÂ-Nârä (of eenvoudig Paxpor), met een scheef hoofd, den ander, Jámáâ Wimpoerä (of Wiporrs), kreupel. — Volgens R.W. was Dösrárárta de zoon 0 0 … . van AMBÄLIKÂ, PANDOE van AMsärIKI;—de moeder van Wr…porrá noemt hij niet. LJ] x INLEIDING. (811) vrouw, Maprr, de zuster van SALJA, Vorst van Madraka, die haar, volgens ‘t gebruik gs van dat land, aan Bisma verkocht. — WIiporeRA moest zich met eene vrouw uit de dienst- bare klasse vergenoegen (?°). De Jav. overlevering (Lk. VI, Nárásomá) stelt Korrm als de eigene dochter van Korrti-BopJá voor, die, ook als Vorst van Madoerá en vader van Basor-púwä, geheel voor den Indischen Soera in de plaats treedt. Buitendien worden hem nog twee zonen, ArJâ PRABOE en OrGRÁ-sÉNä, toegeschreven. — Korxtr had vóór haar huwelijk van zekeren paxn- dità Doerwásá de voorzegging ontvangen, dat zij van haar’ echtgenoot geene kinderen heb- ben, maar niettemin de moeder van vorsten worden zou. Tevens had hij haar een toover- gebed medegedeeld, om zonder bijslaap moeder te worden, en nog een ander, den adji doepà pépanggil, waarmede zij hem steeds tot zich roepen kon. Het eerste mogt zij evenwel, zoo- lang zij ongehuwd was, niet dan in zijn bijzijn opzeggen. Door overtreding van dat verbod werd zij zwanger, en deed den panditá tot zich komen, om haar uit de verlegenheid te redden. Op zijne aanwijzing kwam het kind uit haar oor ter wereld, en kreeg daarom van hem den naam van KARNáâ, d.i oor (Lk.XV, Alap-alapan Soertikanti). Dorrwâsâ nam het met zich, en leide het te vondeling in het bosch van Pètá Pralájd, meteen geschrift, dat den knaap deed kennen als een’ zoon van den Zonnegod:— op wat grond, blijkt uit het verhaal niet. De jonge KARNá werd daar gevonden door den Vorst van dat gewest, Rapúsâ (een naam, die eigenlijk KARrNá zelf toekomt: zie beneden, $18), wiens kinderlooze vrouw den vondeling met vreugde tot zich nam— Voor Koertr werd intusschen door haar' vader een sajémbirá afgekondigd, waarbij hare keus viel op Näräsomä, den prins van Mandráká (Ind. Mádraka), later meer bekend onder den naam van SArjá. Deze had, om een op- gedrongen huwelijk te ontgaan, het hof van zijn’ vader MANprá-pari (R.W.; Zh. MANDRAT- paTI: beiden verbasteringen van ’t Ind. Madra-pati, Vorst der Madra's) heimelijk ver- laten, en ontmoette op weg den Bagawan Bacaspatr, een’ reus, die op den berg Argá Bélah als kluizenaar leefde, en door zijne dochter Porpgáwatrt was uitgezonden, om den Prins van Mandróká, die haar in den droom verschenen was, voor haar op te zoeken. NARÄSOMá wordt door den reus, ondanks zijn’ wederstand, gevankelijk weggevoerd, en met PoepJäwAtrI vereenigd. Na eenige dagen verklaart hij aan zijne vrouw, dat hij geen’ reus tot schoon- vader hebben wil; dat zij hem dus toestaan moet, haar’ vader te dooden, in welk geval hij belooft, dat zij voor altijd zijne eenige echtgenoot blijven zal. Poepsáwarr brengt dit aan haar’ vader over, die zich terstond bereid toont, om voor haar te sterven. Hij ver- andert haar’ naam in Sarrawari (of SèrJáwAtri), dien van NaRräsoMa in SarJá, en laat zich daarna gewillig door hem ter dood brengen. Reeds doodelijk getroffen, wordt hij evenwel verhinderd te sterven door het tooverformulier Jjándá-tirdwá, dat hij niet in ’t graf mag meâvoeren. Hij deelt het dus aan SarJdà mede, en geeft daarna terstond den geest. Maar weldra doet zich zijne stem uit den hemel hooren, en voorspelt, dat eenmaal inde Brätdá-joedá de moord zal gewroken worden door een’ vorst met vier broeders, die ’t hoofdhaar in GESCHIEDENIS vprrR PANDA WAS. XI $ 12. Reeds dertien dagen na zijn tweede huwelijk trok PANpoe ten oorlog uit, maakte een aantal vorsten schatpligtig, en keerde met rijken buit naar Mastina terug, waar DRÈTA- RASTRA uit de veroverde schatten honderden paarden-offers verrigtte. — Na eenige rust ver- liet Panpom de hoofdstad op nieuw, om-zich in de bosschen met de jagt te vermaken. Hij had daarbij het ongeluk, een’ brahmaan te dooden, die in de bedriegelijke gedaante van 4 ) het kapsel gêloeng kakélingan draagt, en met het geschrift Kalimosddá gewapend is. (Vgl. Kr. aant. bij XLVII, 33,3.) Sarsá keert met SArvawaArtr naar zijn’ vader terug, en tracht hare af- komst door leugens verborgen te houden. De waarheid komt evenwel aan den dag, en SArJá, door zijn’ vertoornden vader verbannen, ontvlugt andermaal de hofplaats, met zijne jongere zuster MapriN, die hem vruchteloos tot terugkeer tracht te bewegen. Zijne vrouw had hij te Mandrákà moeten achterlaten; en ’t was om vergoeding voor haar gemis te zoe- ken, dat hij den sajtmbdrd van Korymr ging bijwonen. Hij won hare hand, maar wilde zich vóór de voltrekking van ’t huwelijk in de rivier Silogânggd gaan baden, en werd daarheen door Orerä-sÉNd vergezeld. Bij de rivier ontmoette hij den jongen Pan- DOE, die met zijn’ vader Aprása op weg was, om mede naar de hand van Koentr te dingen. Sarsá daagt hem ten strijde, en brengt door middel van zijn tooverformulier Aján- dá-birawa een heir van monsters te voorschijn, die PANpor aanvankelijk doen wijken, maar welke hij vervolgens overwint, door hen, op raad van zijn’ vader, zonder tegenweer rustig af te wachten. (Vgl. B.J. LIII, 6—15.) Ten laatste wordt Sarsá genoodzaakt, zijne regten op KoeNtr, als ook zijne zuster MADpRIN, aan PANDOE af te staan, en zendt Orerá- SÉNà met hem naar Mandráká, om van ’t gebeurde berigt te geven. Op zijne verklaring wordt KorNrr aan Agprâsá overgegeven, om te Astind met een’ van zijne zonen te worden verbonden. Op den terugtogt komen zij een’ nieuwen mededinger tegen, namelijk den Prins GöNpára of ANGGENDARA, zoon van Tisrawá, den Vorst van Plásá Djénar. Ook hij begaf zich, met zijne zuster GÖNpArI of ANGGÖNDARI en zijn’ jongeren broeder S&NKOENI (of SAkorNi), naar Madoerd, om den sajémbárd bij te wonen. Hij eischte van PANpor de overgave der prinses, maar werd zelf door hem gedood, zijne zuster mede naar Astind ge- voerd, en SöNKOENI alleen naar huis gezonden. De laatste verschijnt in ’t vervolg als patih van Dssrärátá en zijne zonen, en ijverig deelgenoot van alle aanslagen tegen de Pandáwd's— Te Astiná teruggekomen, gaf Aprâsá aan Dösrárârâ de keus tusschen de drie prinsessen. Maar PANpoe had dit voorzien, en intijds gezorgd, dat zijn blinde broeder, alleen op reuk en gevoel afgaande, GöNpArr kiezen moest, die hem zelf het minst bekoorde. Hij had haar tot dat einde met fijne en welriekende stoffen doen inwrijven, en voor de twee overigen een ruw en onaangenaam smeersel doen gebruiken. De list gelukte, en PANpOr mogt Koexti en MapriN beiden voor zich behouden. De laatste wilde zich evenwel niet aan hem overgeven, alvorens de koe Anpisr (Ind. Wandin?), het voertuig van Batárd Gorror, te hebben bereden (Lk. VI, Nárásomá). Panpoe steeg zelf ten hemel, kreeg de koe te leen, en reed daarop met MaAprin driemaal de panddpá van zijne woning rond; waarna XII INLEIDENG. ($12)een’ gazellenbok aan 't paren was, en werd door hem vervloekt, om op zijne beurt in de echtelijke omarming te sterven. Om zijn onwillekeurig vergrijp te boeten, besloot hij nu, zijne dagen in afzondering te eindigen, droeg de regering aan DRÈTA-RASTRA over, en begaf zich met zijne twee vrouwen in de bosschen op den berg Sata-srngga, waar hij voortaan als kluizenaar leefde (21). $ 18. Het was daar, dat de vijf Pandawa's, d. i. zonen van PANpoE, geboren werden, aan wie echter nevens hem verschillende goddelijke vaders worden toegeschreven. KoEN- rr bezat namelijk een’ mantra (tooverspreuk), haar door den Zonnegod medegedeeld , waardoor zij naar verkiezing elken god kon tot zieh roepen. Zoo werd DaARMA, de God der geregtigheid, de eigenlijke vader van JorpisrrrA, den oudsten der Pandawa's; de twee- de, BrMA, was de zoon van BAJOE, den God des winds; de derde, ARDJOENA, van INprA, den Koning der goden. — MADRI, aan wie KOENtr, op verzoek van PANDOE, haar’ mantra meêdeelde, werd bij de Aswti’s, tweelingbroeders en artsen des hemels, moeder van de twee jongste Pandawa's, mede tweelingen, NAKOELA en SAHADÉWA genaamd (22). Ie B) MaprIN de gelofte aflegde, wanneer hij kwam te sterven, hem terstond in den dood te er) volgen. (Lk. VII, Bimá Boenkoes.)— Tot hiertoe verschijnt Aprâsá nog als werkelijk regerend Vorst van Astind. In ’t vervolg vinden wij hem als Bagawan aan ’t hof van, Panpop, die hem in de regering is opgevolgd. Den Ind. Sata-sréngga (gata-grêngga, d.i de honderdtoppige) herkent men in den berg Saptd-rénggd (d.i. de zeven sieraden) der Jav. mythen: de gewone plaats van afzonde- ring en tevens de begraafplaats van ’t voorgeslacht der Pandáwá's. Ook Panpor werd daar begraven, schoon hij volgens de Lk. tot aan zijn’ dood te Astind bleef: zie beneden bij $ 15. Even als zoo vele andere personen van deze geschiedenis dragen ook de Panddwä's in de Zk. aanvankelijk bijzondere namen, Porrtâ of PorNtâ-DpÉwWâ, BRÁTÂ-SÉNA, DJANâKá, Pintèy en TANGSÈN, waarvoor eerst op hun’ lateren leeftijd langzamerhand de bovengenoemde, meer klassieke, namen in de plaats treden, met een aantal bijnamen afgewisseld. Van de geboorte der drie oudste Pandáwá’s vind ik niets vermeld, dan alleen, dat Brârâ-súnâ (Brmá) met een’ helm (? boenkoes) ter wereld kwam, waarvan geen iijzeren werktuig hem bevrijden kon. Hij werd daarom in de vlakte van Gándámaji nedergelegd, en aanvankelijk St BorNKons of Biá BoeNkKors genoemd. Zijne broeders waren denkelijk volwassen geboren, of door 't gewone groeimiddel der Jav. mythen (tojá gégeé, d.i. bespoedigend water) terstond na de geboorte tot vollen wasdom gebragt. Althans Dsanäká verwierf door gebeden en boete de hulp der goden, om zijn’ ouderen broeder, die nog hulpeloos nederlag, van den helm te verlossen. De olifant GADpJAH-SÉNÄ, een zoon van Baidrá Gorror, daalde neder, en ver- brak den helm met voeten en slagtanden; Dèwi Ormá (de gemalin van Goeroe, G.R.) bragt den jonggeborene een kleed, en NARrÄpä gaf hem den naam BrÁrâ-SÉNÁ (brätd maar de doorgestane boete, séná naar den olifant), benevens de noodige inlichtingen omtrent zijne GESCHIEDENIS per PANDAW AS. XII $ 14. Ongeveer gelijktijdig met de Pandawd's werden te Hastina hunne latere tegenstanders & 2) familie — Uit den achtergelaten’ helm werd DJásáprârá of Tirrá-Nârâ geboren, die door SAMPANI (elders SaPwasi) of Wipsäwastrâ, den Vorst van Báná Kling, als zoon werd aangenomen — Wat de twee jongste Panddwd'’s aangaat, vind ik omtrent hunne geboorte alleen vermeld, dat hunne moeder Maprix het toovermiddel Adjt Poentá van Komextr leende, en daardoor zwanger werd van tweelingen. (Lk. VIT, Bimá Boenkoes.) Deze zonen van Maprix blijven op den duur tot eene zeer ondergeschikte rol beperkt. Zelfs in de B.J. (LIX, 13) worden zij nog als zeer jong voorgesteld. Over ’t geheel zijn zij niet veel meer dan figu- ranten, en staan steeds geheel in de schaduw bij de drie oudere broeders. Deze vertoo- nen reeds in de Lk. doorgaans dezelfde karakters, die hen in de B.J. onderscheiden. JOEDISTIRA is een toonbeeld van vroomheid en goedhartigheid, maar drijft die deugden soms tot een onverstandig uiterste, dat de billijke verontwaardiging van zijne medestanders opwekt, ofschoon hij anders in persoonlijke dapperheid voor niemand onderdoet. Bruá is een ware wildeman, een halve boetá, wiens ontzettende ligchaamskracht alleen voldoende is, om aan zijne broeders het overwigt boven de honderd Kordwá's te verzekeren. Hij is als de regterarm, ja niet zelden in letterlijken zin de drager van zijn geslacht. Bij hunne gezamenlijke togten neemt hij dikwijls den een in zijne haarspeld, den ander in zijne borstkuil, de twee jongsten ter wederzijde in de plooïjen van zijn’ gordel, en voert hen zoo overal onzigt- baar met zich. Zoo: varen zij ook ten hemel, nadat hunne aardsche loopbaan volbrasgt is. Die reuzenkracht is gepaard met eene ontembare ruwheid van inborst en manieren, die er hare eer in schijnt te stellen, om alles te verachten, wat anderen ontzien. Hij drijft in de B.J. meêdoogenloos den spot met Jorpisrirä’s gewetensbezwaren en ARJDOENÁ’s teêr- hartigheid (XXXI, 24—5, LII, 21—2), en ziet met weêrzin zijn’ strijdlust belemmerd, als vijanden en vrienden zich weenend rondom hum’ stervenden leeraar verzamelen (XVII, 7—9). In de Lk. drukt zich dat karakter eigenaardig uit in ’t grove Ngoko, dat zijne bestendige en onvermengde taal uitmaakt, onverschillig tot wien zijne rede gerigt zij. Om hem uif den slaap te wekken, is ’t niet genoeg, hem met een mes te steken, of een’ steen op zijne enkels tot gruis te werpen: men moet een eind bamboe met de losgestooten vezelen tusschen ’t haar van zijn’ toon vastwoelen, en daarmeê een’ krachtigen loop nemen. Om zijne bruid te liefkozen, zwaait hij haar door de lucht, en kaatst ze omhoog, als of het zijne knods ware. Die knods zelve (Lohitá, de bloedige; of Lohitd-moekd, bloedmuil) is de grootste schrik des vijands; maar weinig minder gevaarlijk zijne nagels, die onder t worstelen van zelf in 't ligchaam van zijn’ vijand dringen, en het zijns ondanks verscheuren (zie beneden, bij $26). Waar anderen te paard of op olifanten of wagens rijden, gaat hij altijd te voet. Slechts eenmaal in de BJ. (XXXII, 3—4) zien wij hem op een’ wagen stijgen ; maar het is juist, wanneer alle an- deren zijn afgestegen, om zich voor ’s vijands geschut te dekken. Amrpgorrä is een ridderlijk held, en houdt in menig opzigt het midden tusschen zijne oudere broeders. In de ZLf. on- derscheidt hij zich inzonderheid als de lieveling, meer nog dan de aanbidder, van de schoone XIV INLEIDING. $ 14) de Koeroe's of Kaurawa's (2?) geboren: een naam, die eigenlijk evenzeer aan de zonen van PAN- DOE toekomt, maar door ’t gebruik tot die van DRÈTA-RASTRA beperkt wordt (24). GANDARr baarde een’ steenharden vleeschklomp, waaruit, naar de aanwijzing van Wasa, honderd zonen ter wereld kwamen, eerst DOERJODANA of Sorsopana (25), op denzelfden dag met Bruma, vervolgens DOESASANA en de overigen, die één voor één, binnen den tijd van ééne maand, geboren werden. Voorts kreeg DRÈTA-RASTRA bij eene slavin nog een’ zoon JOEJOETSOE, en eindelijk eene dochter DOESALA, van welke mij niet blijkt, wie hare moeder was (26). sekse, wier gunsten hem niet zelden tegen wil en dank worden opgedrongen. Eene geheele reeks van Lakons doet even zoovele onbekende zoons en dochters uit onbekende streken tot hem komen, waar hij slechts in ’t voorbijgaan getoefd en gemind heeft. Er is niet veel overdrijving in ’t geen hem bij ’t opdagen van een dier zonen door zijne vrouw SIKANDE wordt toegevoegd, „dat hij nergens een’ voet in huis kan zetten, of er wordt een kind „ geboren.” Koeroe schijnt in ’t Skr. als geslachtsnaam veel meer gebruikelijk te zijn dan Mawrawa. In ’t Jav. is daarentegen Koráwá of Koerdwá de gewone naam, en Koeroe komt buiten za- menstellingen (als Korror-PArr,-ksétrd enz.) alleen in ’t Kw. enKele malen voor. Dit zal wel hieraan toe te schrijven zijn, dat DOERJODANA en zijne broeders door het bezit der opperheerschappij, die van hunne geboorte af tot hun’ val bij hunne partij berustte, meer bepaaldelijk het regerend stamhuis vertegenwoordigden, terwijl de Pandawa's, als een ondergeschikte tak der familie, bij den naam van hun’ vader onderscheiden werden. Overi- gens worden beide namen, Koeroe's (Kordwd’s) en Pandawa’s ook dikwijls in uitgestrekter’ zin, van de twee vijandige partijen, gebezigd. C.S. SOEJODANA schijnt de min gewone naam te zijn. Ls. houdt hem echter voor den oorspronkelijken, en onderstelt, dat die van DOrRJODANA eerst later ontstaan is door ’t stre- ven, om de partij der Pandawa's te begunstigen. Van de overige broeders van DoeRJODANA zijn mij uit de Indische bronnen geene namen bekend dan alleen SATROENDJAJA en WIkKARNA, die als zoodanig in WirsoN vermeld staan. De Javaansche opgaven zijn minder schaarsch, maar zoo verward, tegenstrijdig en onzeker, dat het veel ondankbare moeite kost, om daarin tot eenige uitkomst te geraken. In de B.J. Kw., blijkbaar de hoofdbron van al die opgaven, vindt men slechts tweemaal een zeker REL Korawa's opgenomen, namelijk in XV, 27 vlgs. (Kr. aant. bij T. XXII, 8,2-3), waar de door BiMA en SatvArI verslagenen, en in XVI, 2 (bij T. XXIV, 1—2}, waar nog eenige slagtoffers van BiMA en ARDJOENA vermeld worden. Van sommige dier personen, gelijk mede van eenige andere, wier namen hier en daar verspreid voorkomen, blijkt niet duidelijk, of zij tot de Korawa's zelven of tot hunne bondgenooten behooren. Buitendien bestaat in de aangehaalde naamlijsten veel onzekerheid ten aanzien van lezing en woordscheiding, te moeijelijker op te lossen, doordien al die namen, enkele uitgezonderd, in ’t Kw. slechts eenmaal worden aangetroffen. Van die onzekerheid herkent men de uit= GESCHIEDENIS DrE/PANDAWA'S, xv ($14) Zij waren allen geïncarneerde daitya's (afvallige geesten, daemonen): zie $ 47. (27) $ 15. De Pandawa's groeiden in de heilige bosschen, te midden van kluizenaars en boete- EN) lingen, op, tot hun vader, volgens den vloek van den brahmaan, in de armen van Maprr é Ri werkselen in de talrijke varianten en sommige bliijkbare fouten der omwerkingen, waarin, door herhaling, aanvulling enz., de verwarring nog aanmerkelijk vergroot is. Men zie al- daar de naamlijsten, voorkomende in T,XIV, 12—3 (bij den dood van Sérá); in XX, 6—8 (in't gevecht met ABIMANJOE); in D, FE, aangehaald bij T, XXIII, 8,2-—:,en bij XXIV, 12; in T, XXV, 8—9 (opnoeming van eenige gevallenen), en in XLV, 7 (als voren). De stamlijst van R.W. bevat ook eene lijst van &l de honderd zonen van Dösrarárá, blijk- baar mede op de B.J. Kw. (volgens de lezing van F, welk M.S. zelf daarbij waarschijnlijk gebruikt is), in verband met de omwerkingen, gegrond. Zij begint met 1. Sorgopáná, 2. Dorrsiväwarr (de Indische Dorsara), 3. Dorrsasânä, en gaat zoo tot 101 (wegens de tus- schenkomende zuster) voort. Alleen de drie eersten worden als kinderen van Göxparr, al de anderen als onechte zonen opgegeven. Het honderdtal wordt bereikt, deels door opname van bijna al de personen, die er toe kunnen gebragt worden, ook dezulken, van wie wij weten of vermoeden, dat zij er niet toe behooren, deels door afzonderlijke optel- ling van verschillende lezingen (als Doerpgasá en Rúrá DorrpJáda), deels ook door bij- voeging van een aantal namen, wier herkomst mij niet blijkt, maar die naar allen schijn, althans grootendeels, verzonnen zijn. Ook in de Zk. heb ik eenige zoodanige aangetrof- fen, die zoomin in R.W. als in de BJ. te vinden zijn, en denkelijk aan nieuwere fictie zijn toe te schrijven. Intusschen is ’t niet onwaarschijnlijk, dat, gelijk zoovele andere na- menen feiten, ook eenige namen van Korawa’s, buiten de B.J. Kw. om, door de overlevering zijn bewaard gebleven. Volgens den Hoogleeraar T. Roorpa (Proeve van Jav. poëzij, blz. 9, 11) zouden er eigenlijk slechts 97 zonen van Dèösrárátrá zijn, die evenwel, met inbegrip van hunne bondgenooten (welke of hoevele, blijkt niet), met een rond getal de honderd Korawä's plegen genoemd te worden — KRrötâ-WArMâ, of bij verbastering KARTá-MARMaá, gaat zoowel in de Lk. en bij R. W. als bij de omwerkers van de B.J. voor een’ der Kordwá's door; Jor- JOETSOEH daarentegen (dien ik in de Lk. niet heb aangetroffen) wordt voor een’ zoon van. Wipoerá gehouden (L, in Kr. aant. bij XLI, 11,1—s; zoo ook R. W., G. RB.) — Zie verder het Alph. register in v. Koeroe. De geboorte der Kordwú’s wordt in de mij bekende Lh. niet vermeld. Zij treden te- gelijk met de Panddwä's, in Lk. VIT (Bimá Boenkoes), als volwassenen op, terwijl Brätá- SÉNä nog op het veld van Gándamaji ligt (zie boven, noot 22), en komen terstond na zijne verlossing reeds met hem in strijd door een’ verraderlijken aanval op DJANágá (ÀAR- DJOENÂ), dien zij alleen ontmoeten. Brâr&-sfNä komt hem te hulp, en drijft al de Koráwä's op de vlugt…— Dezen wonen aanvankelijk met hun’ vader te Gadjahojá, terwijl PaNpor als Vorst met zijne zonen te Astind gevestigd is (vgl. noot 4)— Sorgopárá beet in de Zk. in zijne jeugd DJäjá-Piráná, later KOEROE-PATI, enz. Mer B JJ: EANVI & XVI INLEIDING. ($15) overleed. Deze liet zich met zijn lijk verbranden. Kounrr keerde met de vijf jongelingen naar Hastina terug, waar men zwarigheid maakte, hen voor zonen van PANDOE te erken- nen, dien men voor lang gestorven hield. Zij werden evenwel aan *t hof van hun’ oom DRÈTA-RASTRA opgenomen, en genoten, in gemeenschap met diens zonen, de zorg en lei- ding van Brsma. (26) In Ek. VII (Pandoe pápá) sterft Panpom als vorst te Astind van ziekte, omringd van zijn’ vader Agrrásá, Dösrärätrà en de vrouwen, terwijl zijne zonen bezig zijn, een geneesmiddel voor hem te zoeken. Hij wordt, in weerwil van ’t verzet van zijn’ be- schermgod Käâmâ-pJäsá, door Jämâ-piearr niet ligchaam en ziel naar het doodenrijk gevoerd, hetgeen niet belet, dat zijn stoffelijk overschot in een praalgraf op den berg Saptd-rénggd wordt bijgezet! MapriN vervult hare gelofte, door zich met een’ dolk te doorsteken (zie bo- ven, noot 20). Brärad-súyá begeeft zich met zijne moeder en broeders, die hij op wonder- dadige wijze in zijne kleederen verbergt, naar den hemel, om zijn’ vader van Batárá Gor- ROE terug te eischen. Er volgt een zeer duister en verward tafereel van hemel en hel. De Pandáwd's ontmoeten hun’ vader in de Kawah, waarin Gorrorm hem, uit misnoegen over de tegenstreving van Kámä-pJâsâ, had doen werpen, doch waarin hij, naar ’t schijnt, door zijne wondermagt tegen den hellegloed beveiligd was, en met MAprIN rustig nederzat. Hij maakte zijne zonen met zijn’ uitersten wil bekend, benoemde Dösrárâtâ tot zijn’ opvolger te Astiná, met bepaling, dat hij hun de helft des rijks zou afstaan; vermaakte ’t geschrift Ka- limosâdá aan zijn’ oudsten zoon Porxtä-púwâ, en de onkwetsbaar makende táld-olie aan de vijf broeders gezamenlijk. Van Gorror verwierven de Pandáwd's het voorregt, om als hun vader met ligchaam en ziel ten hemel te varen, voor zich en hun nageslacht tot in ’t 29ste gelid, of tot het einde van ’t rijk Mádjá-pahit; „want”, voegde hij er bij, met zinspe- ling op de toekomstige invoering van den Islam, „over Padjang en Mataram heb ik niet „te beschikken.”— Inmiddels hadden de Kordwá’s de táld- olie reeds van Arrásá geroofd, en Dzâzá-Prráná zich daarmede ’t geheele ligchaam ingewreven, behalve de linkerdij. Her hij dat verzuim herstellen kon, wisten de Pandáwû'’s door list weder in ’t bezit van de olie te komen; en toen de Kordwd’s hen overvielen, om haar op nieuw te bemagtigen, wierp Brárâ-sóNä het potje met de olie in den put Dyjáld-toendá, waaruit het later door DroNä weder werd opgehaald: zie beneden, noot 30— Ar1ásá keerde na PANDor's dood naar den berg Rêétahoe terug, waar zijne kleinzonen hem later meermalen bezochten. Nu en dan verschijnt hij zelf ook weder in hun midden, om hun raad te geven of openbaringen te doen (gelijk in B.J. LXV,15, vlgg.). Dösrârâtâ wordt daarentegen in de volgende Lk. in ’t geheel niet meer genoemd, en moet dus ondersteld worden, terstond of spoedig na den dood van Panpor de regering geheel aan zijn’ zoon te hebben overgelaten, die reeds in Lk. DX (Obong- obongan Balé Si Gálá-gâlâ) als Vorst van Astind optreedt; terwijl de Pandáwd’s zich met hunne moeder Koentr aanvankelijk te Gadjahojd moesten terugtrekken. Het eerste voorval, dat wij in dat tijdperk vermeld vinden, is de aanslag op het leven der Pandâwd's, beneden, bij $23, beschreven. | GEEN ONEDDEPDEE NIS Der PANDAWA'S. XXI ($ 20) uitwerking bleven, Uit de offervlam werd hem een zoon in volle wapenrusting geboren, die DRÈsTA-DYOEMNA genoemd werd, en bestemd was, om eenmaal Drova te dooden. Tevens verrees uit het altaar zelf eene dochter, KrèsNâ, of, naar haar’ vader, Draupapt geheeten. Zij was in een vorig leven de dochter van een’ rëst, en verwierf toen door strenge boete de gunst van Srwa. Zij bad om een’ volmaakten echtgenoot, maar sprak die bede vijfmaal uit, en moest daarom in haar volgend bestaan de gade van vijf mannen worden— Buiten die beiden (vóór of na hen, blijkt mij niet) kreeg DrorPADA nog eene dochter Sr- KANDINI, die door ruiling van haar geslacht met den reus STOENA-KARNA in een’ man veranderde, en als zoodanig SiKANDI heette. Deze was bestemd om BrisMa (°°) te dooden. 8 21. Door de gelukkig geslaagde onderneming tegen DRoeEPADA en andere heldendaden kwamen de Pandawa's in groot aanzien, en maakten zich bij ’t volk zoo bemind, dat DRÈTA-RASTRA zich na verloop van een jaar na DRoEPADA’s gevangenneming door de open- bare meening genoopt vond, om JOEDpISTIRA tot kroonprins uit te roepen; terwijl ARDJOE- NA door gelukkige veroveringstogten zich nieuwen roem verwierf. p 8 22. Deze voorpoed wekte de afgunst van DOERJODANA en zijne broeders, die, met be- hulp van KARNA en van hun’ raadsman SAKOENI (zoon van SOEBALA, den Vorst van Gan- dara: derhalve broeder van GANDARI, en oom van de honderd Koeroe’s), allerlei middelen in ’t werk stelden, om de Pandawa's te verdringen. Die aanslagen waren in ’t bijzonder tegen Bruma gerigt, die zich wederkeerig steeds als de geboren en onverzoenlijke vijand der Kaurawa’s kennen doet, en ook in andere opzigten meermalen als de hoofdpersoon of vertegenwoordiger van zijn geslacht op den voorgrond treedt, — DOERJODANA trachtte hem o. a. door vergift en door den beet van eene slang te doen omkomen, deed hem in de Gangga werpen, enz. (°%) R(57) Ls. heeft hier DRrONA, maar dit zal wel eene schrijf- of drukfout zijn ?— Volgens Jav. opgaven (Lk., R.W.) was Drorapr de oudste, SIKANDI (of SRIKANDI) de tweede, Drösrá-pYOEMNa de derde in ouderdom. Wat de metamorphose van SIKANDI aangaat, in G.R. vindt men (in v. ener) Bambang Kandiháwá opgegeven als een „bijnaam van „SRIKANDI, nadat zij door DorrGä in een’ man veranderd was”. De Jav. mythe, waarop dit betrekking heeft, is mij niet bekend; maar ik onderstel, dat het slechts eene tijdelijke gedaantewisseling geldt. Althans in de mij bekende Lk. komt SikaNpr, even als in de omwerkingen van de B.J., steeds als vrouw, en wel als gemalin van ARDJOENä, voor. En die voorstelling is zoo sterk gevestigd, dat ook al onze uitleggers van de D.J. Áw. (RK, GD N) den naam eenvoudig als dien van eene vrouw opvatten, zonder waarschijnlijk op te merken, dat de grondtekst daartoe nergens eenigen grond geeft, en op ééne plaats zelfs het tegendeel vrij duidelijk te verstaan geeft (zie Kr. aant. bij LXIV, 13,21). Het huwelijk van SikANDI met ARDJOENA wordt op verschillende wijzen verhaald in Lk, XXIII, Alap-alapan Srikandi, en in Lk. Poetoet Ganda-prana (Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenkunde, Deel VI, blz. 202, vlgg). RC?) Bore, X; Ls— Vel. Lk. XVII (Pandawa doelt), alwaan verhaald wordt, hoe Kekke XXII INLEIDING. $ 23. Eindelijk wist DOERJODANA zijn’ al te zwakken vader te overreden, om de Panda- was uit de hoofdstad te verwijderen, en hun de stad Waranawata, acht dagreizen zuidwaarts aan de Gangga gelegen, als woonplaats aan te wijzen: Maar die verwijdering bedekte een’ nog boosaardiger toeleg. POEROTJANA, een vertrouweling van DOERJODANA, door hem met geheimen last naar het oord van ballingschap vooruit gezonden, maakte daar tot ontvangst der Pandawa's het zoogenaamde Lakhuis (djdtoe-grèha) gereed, waarvan de muren met schellak bestreken, en met allerlei brandbare stoffen waren opgevuld. Hier moest hij eerst hun vertrouwen winnen, en daarna, wanneer zij aan geen gevaar meer dachten, hen door brand doen omkomen. (3°) Maar Wi1porra, den Pandawa's steeds genegen, waarschuwde hen voor het dreigend verraad, waaraan zij dus gelukkig ontkwa- men. Bij gelegenheid van een gastmaal, waarop KoeNrt in ‘t Lakhuis de vrouwen der naburige brahmanen onthaalde, staken de Pandawa’s zelven den brand in ’t huis. PoERO- TJANA kwam in de vlammen om, en tevens eene vreemde vrouw (BiLa genaamd?) met vijf zonen, die, door de beschikking van ’t noodlot, zich bij * gastmaal bedronken hadden, en in slaap waren gevallen. De lijken werden gevonden, en voor die der Pandawa’s aangezien, zoodat hun dood algemeen geloof vond, en aan DRÈTA-RASTRA geboodschapt werd, die daarop de gebruikelijke lijkoffers voor hen verrigten deed. (*°) (22) Brmá bij ’t huwelijksfeest van SOrJODáNá ’s zuster Dorrsiräwari met DJásäpRätrá, door drank bedwelmd, in de magt der Korawä’s geraakte, en door hen voor dood in den put Djálá- toendà geworpen werd, waaruit zijn schoonvader de Slangenvorst Axtä-Boeä (zie beneden, noot 40) hem verloste. Volgens Warp hen in de lucht doen springen, gelijk in ’t Jav. verhaal: zie de vol gende noot. Het geval wordt in Ll. IX (Obong-obongan Balé Si Galá-gala) ongeveer aldus ver- haald. In de derde maand van zijne regering besloot Korror-parr (d. 1. de Koeroe- vorst, zoo als SOrJODANA voortaan in de Lk. veelal genoemd wordt), volgens PANpors uiter- sten wil tot de verdeeling van ’t rijk over te gaan, en liet zich doorde tegenspraak van zijne moeder GANDARI daar niet van afbrengen. Zij spande evenwel in ’t geheim met de overige Korawd's en den Patih SAKOENT zamen, om de uitvoering te verhinderen, en de Pandawd’s te verdelgen. SAKOENI wist zijn’ heer aan ’t verstand te brengen, dat eene oude herkomst verbood, binnen de hofplaats eene rijksverdeeling tot stand te brengen. Hij werd dus gelast, tot dat einde in ’t bosch van Zégal Koeroe een’ pasanggrahan op te slaan. Dit gebouw werd geheel van ongekloofd bamboe-riet opgetrokken, en de holle wanden, stijlen enz. geheel met buskruid opgevuld. De naam Gala-gala (van't Skr. Lála, harst?) schijnt evenwel op eene andere brandstof te duiden, meer overeenkomende met die van 't Indisch verhaal. —De Pandawd's, op uitnoodiging van Korro-Pami met Korner naar Astiná gekomen, worden doorhem zelf naar Zégal Koeroe geleid; en vinden daar een mild onthaal. Im een schaakspel, waarbij Koeror-parr de helft van zijn rijk tegen het leven van JOEDISTIRA _ maakt. Door de zorg van WiIDoErA vonden zij op de Gangga een vaartuig gereed, dat _ hen over de rivier zette. Zij trokken verder zuidwaarts, en kwamen in een groot bosch, de woonplaats van den menschenetenden reuzenvorst HiprmBA of HrrruBa. Deze be- 4 spiedde hen in den slaap, en zond zijne zuster Hrpturâ of HrrimBâ op hen af‚ om hen te dooden en tot hem te brengen. Zij vindt Bra de wacht houden voor zijne slapende moeder en broeders, en vat aanstonds liefde voor hem op. Zij neemt dus eene mensche- ä lijke gedaante aan, verklaart hem hare liefde en den last van haar’ broeder, en biedt hare 3 hulp tot uitredding aan, op voorwaarde, dat hij haar terstond als echtgenoot volge. Doch Bima vertrouwt op zijne eigene krachten, en wijst hare hulp af. Terwijl zij nog rede- twisten, nadert HrpruBaA zelf, ongerust wegens het lang uitblijven van zijne zuster; ont- dekt hare ontrouw, en wil haar tegelijk met de Pandawa's slagten, maar wordt door Br- MA te keer gegaan, en na eene hevige worsteling gedood. Bruma wil nu ook de zuster van den reus ter dood brengen; maar zij zoekt eene toevlugt bij KornNrtr, verhaalt haar, hoe zij ter liefde van Brma haar geslacht en maagschap verzaakt heeft, en verwerft, door haar toedoen, vergunning, om bij de Pandawa's te blijven, tot zij Bia een’ zoon zal ge- baard hebben. BrmA nam haar dus tot zich, en verwekte bij haar den reus GATOTKATJA, die, als jongeling geboren, alle andere raksasa’s in kracht overtrof. Hij volgde zijne __moeder in de rigting van ’t Noorden, onder belofte, om tot de Pandawa's weder te keeren, (+0) inzet, wint deze tot tweemaal toe, en is op het punt, van ’t nogmaals te doen, als SAKOENI behendig het bord omdraait, hetgeen evenwel door KoeENtr wordt opgemerkt, Dat spel heeft overigens geen wezenlijk gevolg, en verdient slechts opmerking als het eenig spoor, dat wij in de Lf. terugvinden van ‘t noodlottig dobbelspel, dat in de Ind. mythen zulk een’ belangrijken invloed heeft op de verdere lotgevallen der Pandawa's (zie beneden, S 41—3)— De Korawd?’s wedijveren, om hunne gasten met feestdronken te begroeten, die zon- der argwaan worden beantwoord. Alleen BrÄrá-sfNa, door eene goddelijke openbaring ge- waarschuwd, weet, onder den schijn van dronkenschap, zijne tegenwoordigheid van geest te bewaren. Eensklaps hoort men ’t geroep van brand; de Korawa's snellen met hun’ broeder Koerror-PArr naar buiten, en laten de beschonkene Pandawä's aan hun lot over. Brârä-súyä houdt hen bij elkander, en laat zich, volgens de godspraak, geleiden door een’ witten ga- rangan (zeker viervoetig dier), die zich op dat oogenblik vóór hen vertoonde. Terwijl zij voortgaan, scheurt de aarde onder hen open, en zij verzinken met den garangan in den afgrond. Intusschen is de Balé Gala-gala geheel verbrand, en onder de asch vindt men, door goddelijke beschikking, het overschot van zes verteerde ligchamen, welke voor die van KoeNtr en hare zonen worden aangezien. Korror-PAri legt de grootste droefheid aan den dag, en doet de lijken onder een grafteeken in Zégal Koeroe ter aarde bestellen.— De Pandawa’s zijn inmiddels, op het voetspoor van den garangan, in Sapta-pratala, het on- deraardsch gebied van den Slangenvorst Ant&-Boa4, veilig aangekomen. Hij zelf komt XXIV INLEIDING. ($ 24) wanneer zijne hulp zou vereischt worden. Verder vind ik niets van hem vermeld, dan dat (5e) ) hij later in den grooten oorlog door KARNA gedood werd. (#1) hun te gemoet, en geeft zijne dochter NaGäciNr aan Bräârá-súyáä ten huwelijk. Na eenigen tijd helpt hij hem en zijne togtgenooten langs den put Djala-toenda weder naar de boven- wereld opstijgen. NaácäciNr blijft in zwangeren staat achter, en baart later een’ zoon ANTÄ-shNÀ (R. W. AnAxtá-sÉNá), van wien wij verder niets vernemen.—Op aarde terugge- komen, gaan BrÂrá-sfyà en DJjaNárá (ARDJOENá) ieder een’ eigen weg, om levensmiddelen te zoeken. De eerste komt bij zekeren Bagawan Ipsrárä, die juist bezig was, om zijn’ zoon Bambang KRAWAN voor den Vorst Bâka, een’ menschenetenden reus, levend tot spijs te bereiden. Hij had geen’ ander kunnen magtig worden, om de verpligte schatting in menschenvleesch mede te voldoen, en zijn eigen ligchaam was wegens ouderdom versmaad. Brätâ-sÉNá biedt het zijne in de plaats, laat zich behoorlijk kruiden en aan den reus voor- dienen, dien hij vervolgens met een’ vuistslag doodt. Tot loon ontvangt hij, buiten een’ overvloed van mondbehoeften, de gelofte van ÉRAWAN, om hem eenmaal in de B.J. tot slagtoffer te verstrekken. Een gelijk loon verwierf inmiddels Djanárá door eene weldaad van anderen aard. Zekere Bambany SAGOTRA was sedert eenige weken gehuwd, maar had den onwil of maagdelijken schroom van zijne jonge vrouw nog niet kunnen overwinnen. Deze was juist bezig, water te putten, toen DjANáká achter haar aankwam, en haar even met den vinger in den nek tikte, om haar aan te spreken. Zij nam dit zoo euvel op, dat zij gillend naar huis liep, haar’ man om den hals viel, en hem smeekte, om den aan- rander te dooden. SaGoOrTRá, verrukt over die onverwachte teederheid van zijne vrouw, belooft haar voldoening, en gaat den vreemdeling te gemoet; maar, wel verre van hem te dooden, begroet hij hem als zijn’ weldoener, voorziet hem van al’t noodige, en verbindt zich, om in de B.J. als slagtoffer voor hem te sterven. Zie over die twee menschenof- fers B.J. XII, 5, en Kr. aant. aldaar. In ’t voorval met Bäára herkent men de Ind. mythe, beneden in $25 verhaald. Met betrekking tot ÊrAWAN verdient nog opmerking, dat irawan in de Lampongsche gewesten op Sumatra de algemeene benaming is van een’ mensch, die ten zoenoffer voor een’ vermoorde geslagt wordt. Zie HE. FrANcis, Merinne- vingen van een’ Indisch ambtenaar, D.I, blz. 159, en Tijdschr. voor N. I. 1852, D.I, blz. 257 — Na de terugkomst van BrÁrä-sÉNA en DJANäkâ bij hunne broeders verschijnt hun de God Brâmäâ, en beveelt hun, miet naar Gadjahoj4 terug te keeren, maar te Wiráta onder valsche namen in dienst te treden. Tevens schenkt hij aan DJaNäkä het wapen Bramastrá. Daarna volgt dan de episode, die ’t naast beantwoordt aan de Ind. mythen omtrent het laatste jaar van de ballingschap der Pandáwd's, waarvan evenwel in de Lk. ook andere, minder afgedwaalde, overblijfselen zijn aan te wijzen: zie beneden, bij S$51. Uit een chronologisch oogpunt laat zich dat eerste verblijf der Pandawa's te Wirata beter ver- gelijken met dat te Eka-tjakra, te meer, derwijl het gevolgd wordt door hunne vestiging te Amarta (zie beneden, bij S51), hetwelk in de Lk. de plaats bekleedt van het Ind. Indra-prasta. Iss.; Bore, Hidimba's Tod Volgens Lk. XI (Arimba) waren de Pandawa's bezig, GESCHIEDENIS peERSPANDAWA'S. sa $ 25. De Pandawa's trokken nu van bosch tot bosch voort, in ’t gewaad van brahmanen, met gevlochten hoofdhaar en kleederen van boomschors en gazellenhuiden, levende van de jagt, en tevens met ijver aan de studie der heilige boeken gewijd, tot WsasA hun ver- scheen, en Eka-tjakra, op eene dagreis ten zuiden der Gangga, in ‘t land der Kitjaka’s (£°), gelegen, als verblijfplaats aanbeval. Hier bleven zij onbekend ten huize van een’ armen brahmaan, en leefden kommerlijk van de aalmoezen der burgers, wier genegenheid zij door hunne deugden verwierven. Zij vonden weldra gelegenheid, om de genotene wel- daden te vergelden. Nabij de stad woonde een menschenetende reus, BAKA of WAKA, aan wien dagelijks eene wagenvracht rijst met twee buffels gebragt moest worden, om, met den voerder zelf, hem tot voedsel te dienen. De Vorst der Kitjaka's was niet bij magte, om zijne onderdanen van die gruwzame schatting te bevrijden, waaraan men zich uit vrees voor erger onderwierp. Eindelijk kwam de beurt tot levering aan den brah- maan, bij wien de Pandawa's woonden. Te arm, om een mensch te koopen, moest hij zich zelf of een der zijnen aan den reus ten offer brengen. De jammerklagten van ‘t be- dreigde gezin kwamen ter ooren van KoeNrr, die daarop BrMA tot hen zond, om er de oorzaak van te vernemen. Hiervan onderrigt, belast BrmA zich met den gevreesden togt naar BAKA. Hij brengt hem zijn dagelijksch maal, maar verslindt het zelf vóór de oogen van den reus, daagt hem daarop ten strijde, en slaat hem dood. Na de verwanten van den ver- slagene vermaand te hebben, om de menschen voortaan met rust te laten, keert hij naar de stad terug, waar de bevrijding met een feest gevierd wordt. (*%) \ (*1) het bosch van Amartá tot hun verblijf te ontginnen, toen de ontmoeting met de reuzin | ARIMBI plaats had. Zij was door haar’ broeder Amrmeä, den reuzenvorst van Pringgadani, verbannen, derwijl zij BRrâtá-sÉNa, van wien zij gedroomd had, tot echtgenoot begeerde, en kwam nu zelve tot hem, om hare liefde te verklaren. Zij vond Jorpistirá: rustende van zijn’ arbeid, en verwierf door zijne voorspraak, na eene menschelijke gedaante te hebben aan- genomen, de hand van Brára-súNá. Deze ging met haar naar Pringgadani, sloeg den reus tegen een’ boom dood, en nam zijne bloedverwanten in dienst naar Amarta mede. Pringgadani komt in ’t vervolg voor als woonplaats van ARrimMBr en haar’ zoon GAtorkärtsä, Onder de reuzen opgegroeid, bezat deze ’t vermogen om te vliegen, en eene bijzondere bekwaamheid in den strijd bij nacht. Volgens Lf. Prégiwa en Sasi-kirana huwde hij met ARDJOENA’s dochter, Pröéerwa, die hem een’ zoon Wösr ApJi of SAsI-kIRNA schonk. In de B.J. XXX, 2,5, heet het daarentegen uitdrukkelijk, dat hij bij zijn’ dood nog niet gehuwd was, waarom zijne moeder zich met zijn lijk liet verbranden; maar die plaats heeft geen’ grond in ’t Kw. RC) Op de kaart niet te vinden, evenmin als de stad Eka-tjakra. De voorafgaande reiskoers der Pandawa's, zoo als die bij Ls. vermeld staat, is ook moeijelijk met de kaart / overeen te brengen, en daarom hier maar achterwege gelaten. ge) Luss.; Bore, Des Brahmanen Wehklage.— Vgl. het Jav. verhaal in noot 40. XXVI INLEIDING. 8 26. Na dit voorval bleven de Pandawa's nog eenigen tijd (waarvan de duur verschillend wordt opgegeven) te Eka-tjakra, tot daar op zekeren dag een reizende brahmaan ten huize van hun’ gastheer kwam, en gewaagde van den aanstaanden wedstrijd om de hand der Prinses van Pantjala. Daarop verscheen WiAsA, en verkondigde hun, dat DrAUPADI bestemd was, om hunne gemeenschappelijke gade te worden. (#4) Zij begaven zich dus op weg, om den wedstrijd bij te wonen, Op dien togt hadden zij eene ontmoeting met den Gandarba-vorst TorrRrA-RATA, die hun ried een’ poerohita aan te nemen, en hun tot dat einde den kluizenaar DAUMmJsA (*5) aanbeval. Zij gingen dezen opzoeken, namen hem als poerohita met zich, en vervolgden onder zijn geleide, in gezelschap van eenige brah- manen, die zich op weg bij hen voegden, de reis naar Pantjala. $-271 In DrorPapA’s hoofdstad aangekomen, namen de Pandawa's, nog steeds als brahma- Ge Ce) Het huwelijk met DrAvPapr, dat hier zulk een belangrijk keerpunt wordt in de geschiedenis der Pandawa’s, bekleedt in de Jav. overlevering slechts een’ zeer ondergeschikten rang onder hunne lotgevallen. Na hunne vestiging te Amartá (zie beneden, bij $ 51) volgt, in Lk. XIII-—XVIII, eene schier onafgebrokene reeks van huwelijksgeschiedenissen, die, bij eenige afwisseling in de bijzonderheden, de grootste eenvormigheid in den algemeenen loop van intrigue en ontknooping vertoonen. Een van die huwelijken is ook dat van DroPapr met JorpisrIRä— want van hare echtverbindtenis met de vijf broeders te zamen is in de Jav. overlevering, zoo ver ik die ken, geen spoor te vinden. Het wordt beschreven in Ek. XX (Dood van Gandamana), volgende onmiddellijk op de geschiedenis van DRONâ’s ontmoeting met DroePápâ (zie boven, noot 30 en 36). DRroNá zelf deed de eerste aanvraag om de hand van DroePäpá’s dochter, voor wie haar oom GANDáMâNá zich reeds vooraf als kampvechter gesteld had, met bepaling, dat de prinses ten deel zou vallen aan dengeen, die hem in ’t worstelen overwinnen zou. Dságäprâtä, de zwager van DoeRrJODáNâ, werd door dezen met vijf Korawa’s naar Tjémpala gezonden, om voor den Pandit4 van Sokà Lima naar den prijs te dingen; maar zij werden allen overwonnen. Vervolgens trad Brärtâ-SÉNâ op, voor zijn’ broeder Joeptistirâ, aan wien Arrâsâ verkondigd had, dat DroPApr voor hem bestemd was. Na eene hevige worsteling, drongen de nagels van Brárâ-sÉNä zijns ondanks in ’t ligchaam van GÄNDAMâNÂ, en gaven hem den dood, waarna ’t huwelijk zonder uitstel gesloten werd. In Ek. Poetoct Ganda-prana (zie boven, in noot 36) wordt iets der- geliijks van ’*t huwelijk van Droraprs zuster SIKANDI. verhaald. Haar oom GáNpäMárä beschouwde haar als zijn kind, en had gezworen, dat niemand haar ten huwelijk krijgen zou, dan na hem van beide armen te hebben beroofd, hetgeen door velen vergeefs beproefd werd, maar eindelijk aan Amrpgorrä, met behulp van den Pasoepati, gelukte, waarna GANDÁMäNá hem zijn’ zegen gaf en verdween. Jav. Bagawan DomJá, die in Lk. VIII (Pandoe papa) een paar keeren als een dienaar der Pgndawd's genoemd wordt. — sn 1 GESCHIEDENIS ven BANDAWA'S, XXVII ($27) nen vermomd, hun’ intrek bij een’ kluizenaar, BARGAWA, en woonden den wedstrijd in ’t \ boogschieten om de hand van ’s Vorsten dochter bij. Zij vonden daar vele vorsten en aan- zienlijken, deels als mededingers, deels als toeschouwers, vergaderd, en onder dezen DOERJODANA, KARNA, SALJA-—-den Vorst van Madraka—, KRÈsNA—den Vorst van Dwa- raka—, en zijn’ ouderen broeder BALA-RAMA. (#6) — De beide laatsten waren zonen van W A- SOE-DÉWA, Vorst der Jadawa’s, een groot volk van Madya-désa, dat zijn’ naam ontleen- de aan een’ van zijne voormalige vorsten, JADOE, en uit vele stammen bestond, naar ver- schillende vorsten genoemd, als Satwata’s, Maihaja's, Tjédt’s, Dasarha’s, Andaka's, Bodja's, Koekkoera’s, Wrtsnt’s enz. De hoofdplaats was Matoera of Madoera, aan de Jamoena. WASOE-DÉWA was de zoon van SOERA en MArrsa, en (jonger?) broeder van Prèra of Korxtr, de moeder van de drie oudste Pandawa’s. Van zijne vier vrouwen, Ronin, DÉwarr, BADRA en MADIRA, gaf de eerste hem zeven zonen, waarvan de zes oudste door KANGsA, een’ ander vorst der Jadawa'’s, zoon van ORGRA-sÉNA, en eigen neef van DÉwakrr, gedood werden. De zevende, BALA-RAMA, ook genaamd BALA, BALA-DÉWA , SANEARSANA, Harr, HALAJOEDA (#7) enz., volgens sommigen eene incarnatie van den Slangenvorst ANANTA of WasOEKr, waseigenlijk de zoon van DÉWAkr, maar werd vóór zijne geboorte op wonderdadige “wijze uit haar ligchaam in dat van zijne tweede moeder ROHINI overgebragt, waarschijnlijk om hem te beveiligen voor de aanslagen van KaNgsA. ’t Was althans om diezelfde reden, dat zijn jongere broeder KRèsNA, de zoon van DéÉwa- KI, terstond na zijne geboorte, bij den veehoeder NANDA (mede een zoon van WASOE-DÉ- wa, bij MADIRA?) gebragt werd, en heimelijk verruild met de dochter, waarvan NANDA’s vrouw JAsoDa pas bevallen was. KRÈsNa (d. i. zwart of donkerblaauw: de kleur, die aan zijn ligechaam wordt toegeschreven) was de incarnatie van den God Wisror, die in hem voor de achtste maal op aarde verscheen, en heet als zoodanig ook WiISNOE-MOERTI of HARI-MOERTI, d.i. het ligchaam van Wisnoeof Hari Hij onderscheidt zich evenwel daardoor van de overige openbaringen van WisNoE, dat hij menigmaal als de God zelf optreedt, van wien hij dan ook de donkere kleuren de bijnamen DjsAGANNATA (d.i. Koning der wereld), DrANARDANA, NARAJANA, KÉSAwWA (rijk gelokte) en andere draagt. (f%)— Bij NANDA onder de veehoeders (16) Ls; PAvie, Swajambara, E57) … De drie laatste namen, Sankarsjana, Halin, Haldjoedha, beteekenen ploeger, ploegdrager, met de ploeg gewapend, en schijnen aan te duiden, dat BALA-RAMA als bevor- deraar van den landbouw vereerd werd (Ls). In ’t Kw. wordt hij ook Mala-dhara ge- noemd, wat mede ploegdrager beteekent, en bezigt daar, zoo ’t schijnt, werkelijk eene ploeg (of een ploegiijzer?), lánggala, als wapen: zie Kr. aant. bij LXI 6,6. Uit dit laatste woord is door verbastering de naam Nanggalâ ontstaan, waaronder het wapen van | Bärä-púéwä in de Jav. mythen bekend is: zie de volgende noot. Re) Ls.; Vor Bonrey, I, 228— Het Jav. verhaal omtrent de geboorte en eerste op- XXVIII INLEIDING. ($ 27) opgebragt, verschafte hij door zijne jeugdige minnarijen met de herderinnen een gelief- 0) koosd onderwerp aan vele dichters van lateren tijd. Ook worden hem vele vrouwen toe- treding van Bárá-pÉwäá en Kröésva (in hunne jeugd Käárräsanä of Daärâpärá en NARAJÁNA) komt voor in LE. XI ( Arimba) en XII (Kängsâ), na de vestiging der Pandawd's te Amartá, ’t geen niet belet, dat de twee broeders in ’ vervolg door de Pandawá's steeds als ouderen bejegend worden, waarschijnlijk dewijl zij door hun’ vader BAsor-púwá tot den ouderen familietak behooren. BAsor-pÉwá had twee vrouwen, Romintr en Manúram. De tweede werd het slagtoffer van ’t bedrog. van zekeren GoRrä-wärgsä, reuzenvorst van Goewú Kiskénda, die van eene afwezigheid van haar’ mam gebruik maakte, om in diens gedaante tot haar te komen en haar te onteeren. Hij werd door ’s Vorsten broeder ArJä PRABOE op heeter daad betrapt en ter dood gebragt. MAnbram werd door BAsor-púwá mede ter dood verwezen, en door ARrJá PRABOE, die het vonnis voltrekken moest, buiten den Kraton gevoerd, maar heimelijk gespaard. Haar zoon Käáxasá, de vrucht van haar on- willekeurig overspel, kwam later te Madoera, en noodzaakte BasoOE-pÉwá, om hem als zoon te erkennen, in de Kadipatèn (het verblijf van den troonsopvolger) te huisvesten, en hem ’t oppergezag te verzekeren over al de kinderen, die den Vorst nog mogten geboren worden. (Vgl. het eenigzins afwijkend verhaal in het Tijdschr. voor Ind. taal-, land-en vol- kenkunde, VI, 275, vlgg., waar Kaärcsá’s, moeder Ancsäwarr heet, en zijn vader door PANpor, den Vorst van Astina, gedood wordt.) Niet lang daarna baarde Rominr tweeling- zonen, Käákrásánâ en NáRäjáná: de eerste eene incarnatie van den God Basorkr, en geel of blank van huid, de jongste zwart of donker van kleur, en eene incarnatie van WisNon, op aarde verschenen, om ARDJOENá, den uitverkorene van Batarà Gorrom, in de B.J. te be- schermen. Dèwi SrI, de gemalin van Wisxoe, openbaarde zich in hunne zuster SorBáDRáä of SémBâprâ, ook Brârä-pJäsä geheeten, de dochter van Bäprä of BäpräninI, eene vrouw van geringe afkomst, door BAsOr-púwá in de plaats van MAnÉrAH tot gemalin genomen. De drie jonggeborenen werden, om de verdrukking van hun’ bastaardbroeder te ont- gaan, heimelijk naar het dorp Widara Kandang gezonden, en toevertrouwd aan de zorg van Kjahi ANTÄ-GOPA, wiens vrouw juist van tweelingen bevallen was. Káresá, evenwel door voorteekenen gewaarschuwd voor ’t gevaar, dat zijne uitzigten op de troonsopvolging he- dreigde, nam eene list te baat, om de verborgene kinderen in handen te krijgen. Onder voorgeven van eene volkstelling te willen houden, vroeg hij den Vorst vergunning, om de gansche bevolking tot een openbaar’ schouwspel, een’ worstelstrijd van zijn’ patih, den reus SARATI-MÄNTRÄ, bijeen te roepen. BAsor-pkwâ durfde ’t niet weigeren, maar deed Ánrä- copá heimelijk aanzeggen, om zijne voedsterlingen t' huis te houden. Dezen verschenen niettemin bij het schouwspel, ten gevolge van eene openbaring van den God Brámá, die daarbij aan KÄkrRÂsän8 den Nanggala ter hand stelde, een wapen van bijzonderen vorm en kracht, dat sedert zijn persoonlijk attribuut bleef. Het wordt beschreven als eene soort van speer met een’ weêrhaak, en vergeleken met den haak, die door menners van olifanten GEBORGD EE DIEN St Diem PAN DA W A'S bd b.d D5AMBOEMAT, of vanden beer DJAMBAWAT of DJAMBOEWAT (WLS.); SATYA-BAMA of SA- TYA, en ROEKMINI, de dochter van BiSMAKA of HIRANJA-ROMA, den Vorst van Bodja. De laatste ontvoerde hij, na haar’ broeder Rorrur te hebben overwonnen ‚ die daarop ter plaatse van den strijd zich de stad Bodjakata stichtte. (5°) — BALA-RAMA was gehuwd met ä Rae) gebezigd wordt. Bij den kampstrijd, waarin Brárá-sÉnä tegen SARATI-MANTR optrad, | herkende deze onder de toeschouwers de jonge prinsen aan hunne kleur, en sprong op hen af, maar werd door Käkrräsânä met den MNanggala gedood. Käânesä kwam hem te hulp, maar onderging hetzelfde lot…—- Bij deze gelegenheid kwam KRésyä in kennis met de Pan- dawa's, en bleef sedert met hen, inzonderheid met ARpJOENâ, ten naauwste verbonden. Bärâ-púwä helt over ’t geheel meer tot de zijde der Korawa’s over, en treedt den Pan- dawa’s niet zelden als vijand tegen. In Zkt. XXXI (Zjaloentang) ziet men zelfs zijn’ broe- der KRrésNä door hem onttroond, en diens gebied voor DOeRJODaNá veroverd: zie beneden, bij S 51. Volgens eene opgave in de Wisnoe-poerana had hij niet minder dan 16,100 vrouwen en 180,000 zonen. Ls.; V. Bonren, I, 231— Volgens ’t Jav. verhaal (Lk. XXI, Krésná sékar) was RoEkK- MINI verloofd aan DroNá, die hier, gelijk meermalen, om zijne mismaaktheid de rol van versmaden minnaar speelt. NáragáNa, die de prinses voor zijn’ broeder Bárâ-pÉwá, toen reeds Vorst van Madoerá, ten huwelijk vragen moest, trad zelf met haar in minnehandel, en nam haar tot vrouw. Haar broeder RorkMärä (de Ind. RoekMr) blijft daarbij geheel op den achtergrond, en wordt ook later niet genoemd. Hun vader Brismáká, de Vorst van Koembina, was volgens R.W. een jonger broeder van Basore-púwá, dezelfde, die vroe- ger ArJá Pranor heette. Zijn jongste broeder Orcrá-sÉNá werd volgens dezelfde bron later Vorst van Lésan-poera, onder den naam van Sarvapgir (volgens anderen SArApJrr). In de Lk. vind ik die identiteit niet uitdrukkelijk vermeld, maar toch eenigzins bevestigd door de benaming van paman (d.i. moeders of vaders jongere broeder), waarmeê beide vor- sten, Bismáká en SATYADJIT, door de zonen van BAsOr-DÉwá en KoeNtr worden toege- sproken — SATYá-BäMá (of -BOMá), de dochter van SArvaApJIr, was mede aan Droná verloofd (Ek. XXII, Alap-alapan Satyâ-bâmá); maar SAtryAkI, haar jonger broeder en later de trouwe medgezel van Krösnä, stelde zich als kampvechter voor haar, en overwon SaxorNr en de vijf Korâwa’s, die voor DroNä optraden. Toen vervolgens Arpgorxâ den kamp aannam, liet SaArvAkKI zich opzettelijk overwinnen, ende prinses werd aan ARrpJorNá toegewezen. Vóór de voltrekking van ’t huwelijk werdt zij evenwel op last van KRrèsxá geroofd, en naar zijn’ nieuwen rijkszetel Dwáráwati gevoerd. —DjémBäwaAri, dochter van den aap Kapri D3ëMBAWAN, was volgens de Jav. mythen Krèsyâ’s oudste gemalin (Lk. XX, Dood van Gândá- máná; G.R.), en de moeder van Sámrä (Lk. Prégiwá). KKK INLEIDING. ($27) RÉwarr, de dochter van een’ vorst RÉwara (5!)— Tot hunne vroegere lotgevallen be- hoort nog hun strijd met D5aRAsANDA, den geduchten Vorst van Magada. Zij versloe- gen eerst KaNesa, den vervolger van hun geslacht, die zich met DJaraAsANDA verbonden had, door diens beide dochters Asrr en PrAPrr te huwen. Tegelijk met KANGS8A sneu- velde zijn broeder SORNAMA. Vervolgens trokken zij DJARASANDA zelf tegen, en behaal- den aan de oevers der Jamoena eene groote overwinning, die hem noodzaakte naar Maga- da terug te trekken. Maar weldra stak hij ’t hoofd weder op, en benaauwde de Jadawa’s zoozeer, dat zij voor ’t grootste gedeelte hunne woonsteden verlieten, en de wijk namen naar het schiereiland, dat thans Guzerat heet. Hier stichtte KRrösNa een nieuw rijk, en vestigde zijn’ zetel te Dwaraka of Dwarawati (5*), aan de zeekust. Vanhier was hij naar Pantjala gekomen, om den wedstrijd bij te wonen, tot welken wij thans terug keeren. $ 28. Nadat al de mededingers vergeefs beproefd hadden, den boog te spannen, die voor den wedstrijd dienen moest, trad ARDJOENA uit de rij van brahmanen voorwaarts. Na ’t verrigten van zekere godsdienstige plegtigheden ter eere van Siwa, spande hij den boog, en trof het doel. Drorpapa wilde hem daarop zijne dochter overgeven; maar de vorsten verzetten zich hier tegen, op grond dat de wedstrijd alleen aan ksatriya's, niet aan brah- manen toekwam, DROEPADA zag zijn leven bedreigd, en zocht eene toevlugt bij de brahma- nen, die hem krachtdadig verdedigden. KARNA werd door ARDJOENA, SALJA door Bima overwonnen. — KRrÈsNA, die in dit moedig gedrag terstond de Pandawa's herkende, kwam tusschen beiden, en bragt de aanvallers tot bedaren. De Pandawa’s kwamen echter met moeite en niet zonder wonden uit het gedrang, metde veroverde prinses DrRAUPADI, wel- ke zij, volgens de aanwijzing van W3AsA, gezamenlijk tot vrouw namen.— Na ’t huwelijk kwam KRösNA met BALA-RAMA hen ten huize van BARGAWA begroeten, en raadde hen, zich daar vooreerst nog schuil te houden. (5%) $ 29. Ondanks die voorzorg was het weldra te Hastina-poera bekend, dat de Pandawa's (5) Hd) (53) WLs.;— volgens de Jav. mythen met Éräwart, de dochter van Sars (Lk. XIII, Sémar djantoer). | De eerste naam Dwaraka schijnt in ’t Skr. de meest gebruikelijke te zijn. De Jav. overlevering kent daarentegen, zoo ver ik weet, alleen den laatsten, Dwáráwati, en schrijft de stichting van dit rijk slechts toe aan den wensch van Närâsâná naar zelfstandige heer- schappij, waarop hiij te MMadoerá slechts zoolang hopen kon, als zijn broeder Bärä-péwá kinderloos bleef. Toen hij dus, op weg naar Lésan-poerà, overzee op ’t zuidelijk geberste Dwdrdwati aankwam, en die streek voor zijn oogmerk geschikt vond, herschiep hij het oord in eene stad, waar hij den zetel van zijn rijk vestigde, en verwisselde zijn’ naam met dien van Batárd Krösxâ (Lkh. XXII, Alop-alapan Satyâ-bimá)— Van de geschiedenis van DJARASANDA vind ik in de Zh, geen spoor terug. Ls; Pavie, Svajambara, a EEN TE ge Pe GESCHIEDENIS prr PANDA WAS. EEK 6 29) nog in leven, en thans met de Vorsten der Pantjala's en Jadawa’s verbonden waren. In de beraadslaging, die deswegen gehouden werd, stemden DOERJODANA en KARNA voor den oorlog, BisMA, DRONA en WIDOERA daartegen. Het gevoelen der laatsten behield de overhand. DRÈTA-RASTRA besloot den Pandawa'’s de helft van zijn rijk af te staan, en zond WrIpoErA, om hen naar Hastina te noodigen. In gezelschap van KRÈsNA en BALA-RAMA trokken zij daarheen, en vonden een welwillend onthaal. Op aanwijzing van DRrèrA-Ras- TRA begaven zij zich naar het bosch van Kandawa, en stichtten zich daar, onder de 1lei- ding van KRÈsNA, in een heilig oord aan de Jamoena, de stad Zndra-prasta of Kandawa- prasta, die versterkt werd, en weldra eene talrijke bevolking tot zich trok, uit brahma- nen, kooplieden en handwerkslieden van allerlei landaard bestaande. Hun gebied strekte zich van daar zuidwestwaarts langs de rivier Parnasa, een’ tak van de Jamoena, uit. — Na de vestiging der Pandawa’s te hebben bestuurd, keerde KRésNA met BArA-RAMA naar Dwaraka terug. Hij bleef voortaan hun trouwste vriend en raadsman, en de bestuurder | van al hunne ondernemingen. (5%) _$ 30. Terwijl de Pandawa’s in vrede en voorspoed te Indra-prasta leefden, verscheen hun op zekeren dag de God NArApA, en vermaande hen om toe te zien, dat hunne gemeen- schappelijke gade geene aanleiding tot verdeeldheid tusschen hen gaf. Hij verhaalde hun daarbij, als waarschuwend voorbeeld, de geschiedenis van SOENDA en OEPA-SOENDA, twee reuzenvorsten, die in eendragt zamen leefden en regeerden, tot de apsarase TrLOTAMA hun’ minnenijd opwekte, en oorzaak werd, dat zij elkander doodsloegen. De Pandawa’s “ leiden daarop in tegenwoordigheid van NaArApaA de gelofte af, dat, wie hunner zich, met DRAUPADI zamengezeten, aan een’ zijner broeders vertoonen mogt, in ballingschap zou gaan, en twaalf jaar als boeteling in de bosschen leven. (°) Ê _$ 31. Een’ geruimen tijd daarna kwam een brahmaan in de stad klagen, dat zijne koeijen hem waren ontroofd, ARDJOENA wilde de roovers nazetten, maar moest daartoe verlof van JOEDISTIRA vragen, die juist met DRrauPapr in de wapenzaal gezeten was. Het minste kwaad boven ’*t meerdere kiezende, treedt ARDJOENA binnen, en vraagt verlof. Hij trekt daarop tegen de roovers uit, en brengt den buit terug. Te huis gekomen, klaagt hij zich zelf bij JOEDISTIRA aan wegens overtreding van de afspraak (5*); JoepisrirA schenkt hem kwijtschelding van straf, maar hij neemt ze niet aan, en begeeft zich vrijwillig in balling- schap naar ’t Mimalaja-gebergte, waar hij zich een jaar lang aan strenge boete overgeeft. Ri) In de B.J. Kw. wordt Indra-prasta een’ enkelen keer genoemd (zie beneden, bij $ 65), maar nooit in de omwerkingen, noch in de mij bekende Lk.; tenzij welligt het Jav. Amarta als een bijnaam van de Indische stad der Pandawd's te beschouwen zij. Á ke) Ls.; Bore, Sundas und Upasundas. (56) Hier schijnt iets aan ’t verband te ontbreken; want volgens die afspraak, zoo als zij Aa boven vermeld ís, was eigenlijk JorpistirA de overtreder. C.S. XXXII INLEIDING: (5 31) Tot de lotgevallen van deze bedevaart behoorde zijn verkeer met de nimf OgrLorPr (57), dochter van den draak KAuwArA, en eene ontmoeting met vijf andere nimfen, die door den vloek van een’ brahmaan in tortelduiven veranderd waren, en door ARDJOENA uit dien staat verlost werden. Te Prabasa ontving hij een bezoek van KRrösna, die hem met zich naar Dwaraka nam. Hier vatte hij liefde op voor KrösNa’s zuster SORBADRA, en ontvoerde haar met zijne hulp, schoon tegen den zin van BALA-RAMA en de overige rijksgrooten. KRÈsNA wist hen echter met het gebeurde te verzoenen. ARDJIOENA kwam daarop met SOrBADRA naar Dwaraka terug, waar hij met haar in den echt verbonden werd, en tot het einde van zijne twaalfjarige ballingschap bleef. (5%) $ 32. Toen keerde ARDJOENA naar Zndra-prasta terug, vroeg vergiffenis aan DRAUPADI, en kreeg vergunning, om SOEBADRA aan haar voor te stellen. Hij leidde haar als herde- rin en dienstmaagd bij de Vorstin binnen, die haar welwillend ontving. KrésNa kwam daarna zelf, van zijn’ broeder en een aanzienlijk gevolg vergezeld, met kostbare huwelijks- giften, naar Indra-prasta, waar zij een’ geruimen tijd vertoefden, en met tegengeschenken en eerbewijzingen overladen werden. $ 33. Om dezen tijd schonk DrAurPapr aan elk der Pandawa's een zoon (°°), en werd ook Ke (2e) WirLsoN noemt haar eene vrouw van ARDJOENA. Als zoodanig wordt zij ook eenmaal in de B.J. (XVI, 15) vermeld. Volgens Jav. mythen was zij eene dochter van Bagawan KAnwá of KANO (Wiwdhd, en R. W.), of, volgens anderen, van zijn’ broeder Sog- mIKSN (G.R.), en wordt als de derde in rang van ARDJOENA’s vrouwen beschouwd (Wiwáhá). Haar naam wordt ook OmrzrorPoer, Arorpr en Parorrr geschreven. Im de Zh. heb ik haar niet vermeld gevonden. Ls; Warp, II, 482— Het huwelijk van ARpJorNà met SorBápRâ wordt in de Zf., die ik ken, niet bepaald beschreven; maar sedert de eerste ontmoeting met Krésná (Lk. XII, Kángsá) komt ArpzoeNá ook met haar herhaaldelijk in aanraking van min of meer teederen aard. Zij wordt hem door KRrösrà meermalen als vrouw beloofd (Lk. XIV, XXII), en komt later werkelijk als zoodanig voor (Lk. XXIV, vleg.). Zij wordt voor de oudste en voor- naamste van zijne gemalinnen gehouden (Wiwáká). Ls.— Volgen Warp heetten zij SATANIKA, SROETA-SÉNA, PRITIWINDA enz.: de twee overi- gen noemt hij niet bij name. De volgorde van die opnoeming deed mij in Kr. aant. bij XI, 2,5-6 onderstellen, dat SArANikA de zoon van JorpisTiRA was; maar sedert vond. ik hen in PaAvie’s vertaling van de Sauptika=parwa bepaaldelijk als den zoon van NAKOELA ver- meld. Omtrent de namen der overige zonen van DrauPapr blijf ik nog in onzekerheid— De Jav. overlevering, die Drorapr alleen als gemalin van Joepistirá kent, geeft haar ook maar één’ zoon PáNrJâ-wärâ, wiens naam (Skr. pantja-bâla, de vijf jongelingen) evenwel genoegzaam aantoont, dat hij slechts door misvatting uit het oorspronkelijk vijftal ontstaan is. In de B.J. Kw. komt Pantja-wala slechts eenmaal, elders de gelijkbeduidende uitdrukkingen Pantja-poetra en Pantja-koemara voor, welke alle, bij gebreke van een teeken van meer- EEN SR CHEN ED REEN ASAD IRAN DA WAS, KKXI rata kent ook aan elk der overige Pandawa’s eene afzonderlijke vrouw toe, waarvan ieder een’ zoon baarde; maar die vrouwen en zonen komen overigens in ’t gedicht niet voor, en worden hier slechts volledigheidshalve vermeld, Jorprisrira huwde Dúwika, dochter van den Vorst der Sibi’s, en kreeg bij haar den zoon Jauptsa; BiMA verwierf door zijne dap- perheid BALANDARA, dochter van den Vorst van Kast en moeder van SARWAGA; NAKOELA schaakte KARÉNOEMATI, prinses van Zjédi, moeder van NiRAMITRA, en SAHADÉWA werd tot echtgenoot verkozen door Wi1psada, dochter van Dsorerimar, een’ Vorst der Madra’s, die hem SORHOTRA baarde. Met inbegrip van GaATOrKATJA, den zoon van Bra bij de reuzin HrpiMBA, worden in de bedoelde naamlijst uitdrukkelijk elf zonen aan de Pan- dawa’s toegeschreven. Volgens andere opgaven echter zou althans ARrDJOENA meer zonen gehad hebben. (°1) _$ 84. Bij gelegenheid van een’ brand in ’t bosch van Kandawa, op verzoek van den God AGxr, die zekere genezende kruiden wilde magtig worden, door ARDJOENA ontstoken, redde deze het leven van Masa, den bouwmeester der reuzen, die daarvoor zijn’ dank betoonde, € . A door eene prachtige en wondervolle vergaderzaal (sáb hé) voor JorpisrrrA te bouwen. (°°) _$ 85. JOEDISTIRA wenschte zich nu voor te bereiden tot het verrigten van een radjasoeja- offer (C°), ten einde den rang van Samrat te verwerven. Na overleg met zijne broeders 4 (29) voud, later voor namen van één’ enkel persoon zijn aangezien. Vgl. Kr. aant. bij XI, 2,56, | en de verbeteringen daarop— In de Lk. vind ik Pánrsä-wârâ niet vermeld; vel. evenwel de root bij S 42. Rr) In de Lkh. heet hij ANKÂ-wipJâsä. KS!) In de Jav. mythen vind ik geen’ van de hier genoemde vrouwen en zonen der Pan- dawa’s, buiten DRAUPADI, SOEBADRA, HIpIMBA, en hare zonen, terug, maar daarentegen nog de volgende andere: van Bimá, als vrouw NacäeinI, dochter van den Slangenvorst ANtä- BOGÂ, zoon ANTä-sÉNä (zie boven, noot $40);— van ArpsorNä, als tweede vrouw Mayonär (G. R. en Wiwáhá); derde, Orrorer, moeder van IRAwAN (zie boven, noot $ 57); vierde, Gär- pâwari (G. R. en Wiwáhá); vijfde, Srkanpi, dochter van DrorPápá (zie boven, noot S 37), — van welke vijfechter de tweede, derde en vierde slechts zelden genoemd worden;— voorts, bij verscheidene, deels ongenoemde, dochters van kluizenaars, de volgende zonen: Nird- PRADJäNcga (LL. XXIV), Wipsanarkä (Lh. XXV), Nirá-krösna (Lik. XXVI), Masar Mr- RING (Ek, XXVII), Dásâ Sarimá (Lk. XXIX), Sonpóná (Lh. XXX), en dochters KANÉJAWATI (Eh. XXXIX), Pröcrwá, gehuwd met Garorkärsâ (zie noot 41), en Préarwarr (Lh. Prégiwá) — van NAKOeLä, eene dochter Narikáwarr, gehuwd met Sorpérä, den zopn van ARDJOENA e EL XXX). (62) Ls: WARD, IL, 452. RIS) Een offer, dat door magtige vorsten, na de onderwerping van al hunne vijanden, ver- J (5 35) XXXIV INLEIDING. en raadslieden zond hij een’ bode naar KRÈsNA, om raad en hulp te vragen. KrèsNa kwam zelf naar Indra-prasta, en verklaarde, dat Joepisrira den rang van Samrat ten volle waardig was, maar dien niet bereiken kon, zoolang DJARASANDA leefde, en vele vorsten ge- vangen hield.— Dezen veroveraar hebben wij boven ($ 27) reeds als een’ geduchten vij- and van KRÈsNA leeren kennen. Hij was de zoon van BRHAD-RATA, den zoon van WASOE (zie $4); derhalve een volle neef van Waasa, den grootvader der Pandawa’s. Hij kwam nog bij ’t leven van zijn’ vader op den troon, en maakte zich weldra alom gevreesd. BaGa- DATTA, de Vorst van Pradjyotisa, en BrsmAKA, de Vorst der Bodja’s, behoorden tot zijne vasallen; SisorPaLA Van Zjédi, zelf een magtig vorst, diende hem als veldheer; ook het land van Angga was van hem afhankelijk, en werd door hem aan KARrNA afgestaan (zie boven, $18). Hoe hij zich met KanesaA, den Vorst der Jadawa’s, verbond , om diens stamge- nooten te verdrukken, hebben wij boven ($ 27) gezien.— Hij voerde een aantal vorsten gevangen naar Magada, om ze aan Srwa te offeren, maar mogt dat opzet niet volvoeren. KRrësna kwam met BIMA en ARDJOENA vermomd te Magada, en daagde hem tot een tweegevecht met een hunner uit. DJARASANDA koos Brma tot tegenpartij, die, na veertien dagen worstelens, hem met zijne knie den rug brak. De zoon van den verslagene, SA- HADÉWA, werd tot zijn’ opvolger benoemd. (°*) De gevangene vorsten werden bevrijd, en gingen naar Indra-prasta mede. JorpisriRA liet hen naar hunne eigene landen weder- keeren, op voorwaarde van bij zijn aanstaand radjasogja-offer te zullen verschijnen. Ook KRräsNa keerde voorloopig naar Dwaraka terug. $ 36. Na de wegruiming van DJARASANDA werd de voorbereiding van ‘t groote offer voltooid door den zoogenoemden Dig-widjaja, d. i. onderwerping der (vier) wereldstreken, die in $ Indisch heldendicht uitvoerig beschreven wordt. BrMmA overwon het Oosten, ARDJOENA t Noorden, NaxkorrLA ’t Westen en SAHADÉWA ’t Zuiden. ' $ 37. Tegen den tijd van * offer kwam KRÈsNA, met een talrijk gevolg en vele schatten, naar Indra-prasta, waar JorpisTIRA onder zijne goedkeuring de noodige aanstalten maakte, en de verbondene vorsten deed uitnoodigen. Ten bestemden tijde verschenen o.a. DRÈTA- RASTRA en DOERJADANA; DROEPADA en zijn zoon DRÈsTA-DYOEMNA; de Vorst van Wurata; BismA, DRONA en zijn zoon (ASWATTAMA?); voorts SOEBALA, de Vorst van Gandara, met zijn’ zoon SAKOENI, en SISOEPALA, de Vorst van Zjédi. — Deze laatste, ook SOENITA geheeten, was volgens de Wisnoe-poerana de zoon van DAMAGOSA bij SRORTA-SRAWAS, de zuster van Wasor-pÉwa; derhalve volle neef van KRésNA, maar niettemin zijn geboren vijand. Hij kwam ter wereld met drie oogen en vier armen, waarom zijne ouders hem (AE (Ge) rigt werd, en waarbij de onderworpene vorsten moesten tegenwoordig zijn en zekere dien- sten verrigten: dus eene soort van triomf. Samrát (van den wortel rádj, vorst) is een titel van hooge heerschappij, z. v. a. Oppervorst. Elders komt DJasatT-SÉNA als zoon van DJARASANDA en Vorst van Magada voor (zie GESCHIEDENIS per PANDA WAS. XXKXV ($37) verlaten wilden. Maar eene stem verkondigde hun, dat zijn stervensuur nog niet geko- men was; dat hij eenmaal den dood ontvangen zou van dengeen, op wiens schoot gezeten hij het derde oog en de overtollige armen verliezen zou. Dit werd bij velen beproefd, maar gelukte eerst bij KRrèsNa. Zoodra hij den op zijn’ schoot gezetten knaap aanzag en omarmde, verdween het derde oog, en de twee overtollige armen vielen af. SisoEPALA werd later een aanhanger van DJARASANDA, wien hij als veldheer diende (zie boven, $ 35). Gedurende eene afwezigheid van KRÈsNA overviel hij Dwaraka, roofde ’t offerpaard van WAsor-DÉwA (£5), verwoestte en verbrandde de stad, doodde vele inwoners, en voerde hunne vrouwen weg, onder anderen SROETA-DÉWA, de zuster van WAsor-DÉwA. Bij ge- legenheid van JOEDISTIRA’S offer gaf hij zelf aan KRÈsNA aanleiding, om zich over dien strooptogt te wreken. Als namelijk JorpisrrrA door Brísma vermaand werd, om aan den waardigste onder de aanwezigen het eere-offer (argha) te brengen, en dit, op Brs- MA's aanwijzing, door SAHADÉWA aan KRÈsNA werd aangeboden, verhief SISORPALA zijne stem tegen die onderscheiding, voer in hevige smaadredenen tegen KRÈsNA uit, verweet hem onder anderen het huwelijk met ROEKMINI, die vroeger zijne (SISOEPALA’S) vrouw zou geweest zijn, en noemde ’t hem gebragte eerbewijs eene beleediging voor de overige aan- wezigen. Dezen vielen SIsoEPALA bij, en wilden JorpisriRA’s offer en de vereering van KRésNA verhinderen. KRrèsna, ten uiterste getergd, sloeg SISOEPALA met zijn’ tjakra dood. KRATOE, de zoon van SISOEPALA, werd door JOEDISTIRA op staande voet tot Vorst van Tjédi gewijd (6°), waarna het offer, onder bescherming van KRÈsNA, zonder verdere stoor- nis volbragt werd. — De aanwezige vorsten werden bij hun vertrek door de Pandawa's en hunne zonen uitgeleid. DORRJODANA, die met zijn’ raadsman SAKOENt nog nade overi- gen vertoefde, om JoepISTIRA’S vergaderzaal, het kunstwerk van MAJA (zie boven, $ 34) te bezigtigen, haalde zich daarbij den spot van KRÈsNA en van de Pandawa’s op den hals, door b.v. een’ kristallen vloer voor een’ vijver aan te zien, en vervolgens in een’ werke- lijken vijver te storten, dien hij voor een’ nagemaakten hield. Hij keerde vol wrok en af- gunst naar Mastina terug. Ten laatste nam ook KRèsna de terugreis aan, waarbij de Pandawa’s hem te voet uitgeleide deden. $60); terwijl weêr elders MéÉcAsanpr als zoon en opvolger van SAHADÉWA genoemd wordt (zie $ 70)’ Indien hier geene verwarring plaats heeft, moet men aannemen, dat het rijk van Magada eene verdeeling onderging, of wel, zoo als Ls. zegt, dat er meer dan een Magada bestond. Val. noot 66. Dit was welligt het voorname doel van den aanval; want het paardenoffer gold voor het grootste vertoon van magt van een’ Indisch vorst, die zich daardoor het oppergezag over alle omwonende vorsten toekende. C. S. Elders vindt men als zoon van SrisorPArA en Vorst van jedi nog vermeld Drösta- KÉTOE (zie $60) en SarAraA (zie $70). Hieromtrent geldt hetzelfde, wat boven, in noo 64, over de zonen van DJARASANDA gezegd is. $ ö $ 4 XXXVI INLEIDING. 38. De Pandawa'’s hadden thans het toppunt van magt en aanzien bereikt, maar moesten het aldra weder verliezen. WJAsA verscheen, en voorspelde hun’ aanstaanden val. 9. DOERJODANA, van Zndra-prasta teruggekeerd, beklaagde zich bij SAkOENr over den geleden’ hoon. SAKOENI antwoordde, dat de Pandawa’s, met KRÈsNA en DROEPADA ver- eenigd, in openbaren strijd niet te overwinnen waren, maar dat hij een ander middel tot hunne vernedering kende in het dobbelspel, waarin hij zeer bedreven was. DRÜTA-RASTRA, begaan met het leed van zijn’ zoon, deed voor hem eene gehoorzaal als die van Jorpi- STIRA bouwen, en liet zich ook overhalen, om den laatste tot een dobbelspel uit te noo- digen. Wr1porRA, hoezeer ook tegen dat plan ingenomen, moest zelf naar Indra-prasta gaan, om de uitnoodiging over te brengen. 0. Ongelukkig voor de Pandawa's was KRrÈsNA toen in een’ oorlog gewikkeld RE SALWA of den Vorst der Salwa's, een reuzenvolk, dat aan de westerstranden woonde. Hun tegenwoordige Vorst, de broeder van SISOEPALA, trok op het berigt van diens dood tegen Dwaraka uit, waar KRÈsNA nog niet terug was, belegerde de stad, en keerde, na zijne wraakzucht voldaan te hebben, naar zijn eigen land terug. Krèsxa vond bij zijne terug- komst de stad van luister beroofd, en de vrouwen in rouw gedompeld. Hij zwoer den Vorstder Salwa'ste verdelgen, en toog met eentalrijk heir tegen hem uit. Onder het ge- vecht ontving hij berigt uit Dwaraka, dat zijn vader door SArLwa omgebragt was. (67) Daarop tastte hij hem op nieuw aan, doodde hem in den strijd, en verwoestte zijne hoofd- stad Martikawata. $ 41. Inmiddels was JOEDISTIRA op de uitnoodiging van DRÈrA-RASTRA, met DRAUPADI en de andere vrouwen, benevens een talrijk gevolg, naar Mastina gekomen, terwijl de overige broeders heimelijk volgden, op een’ wagen door SOMA-DATTA, den Vorst der Bak- lika’s, gevoerd. Zij vonden te Hastina o.a. Sarda, den Vorst der Madra's, en D5Asap- RATA, Vorst der Sindoe's, wien DRÈTA-RASTRA, op raad van SAKOENI, zijne dochter Dor- Saa ten huwelijk gaf (of gegeven had?). (6%) Over den dood van KRrèsrAs vader vel. de noot bij $74.— In de Jav. overlevering ver- dwijnt Basor-pÉwä van het tooneel na den dood van Káxesá (zie boven, noot 48). Van dien tijd af treedt zijn zoon Bärâ-púwä in zijne plaats als Vorst van JMadoerá op, en wordt de vader niet meer genoemd. Het huwelijk van D3ägâprätà met DorrsILAWATI maakt het onderwerp uit van Lk. XVII Alap-alapan Doersilawati. Zij werd tweemaal geroofd, eens door een’ olifant en eens door eene reuzin. De eerste maal verloste haar ARrpJorNá alleen, de tweede maal in vereeni- ging met Djäsapráta. Deze heet in de Lk. een prins van Bana Kling (zie boven, noot 22). Het laatste deel van dien naam, waarschijnlijk verbasterd uit het Ind. Kalingga, is in ’% Jav. gebruikelijk als benaming van de kust van Coromandel, of in ’t algemeen van Vóór- Indië, In de B.J. Kw. heet hij meermalen SINDOE-NATA, -PATI Of -RADJA, en in de omwer- Gh Se CrER EPBD Er TD DER PANDA WAS. XXXVII $ 42. Bij het dobbelspel wierp SAKOENI de steenen voor DOERJODANA, en deed hem door valsch spel JorpisrrRa’s schatten, zijn heir, zijne broeders, ten laatste hem zelf en Drau- PADI winnen. Deze werd door DOESAsSANA, dien zij niet goedschiks volgen wilde, half “naakt bij de haren in de vergadering gesleept, voor eene slavin gescholden, en op de smadelijkste wijze mishandeld. (C°) Hij wilde haar kleed afrukken; maar door de bescher- ming van den God Darma kwam er telkens een nieuw te voorschijn, tot de beleediger zijn opzet liet varen. Daarbij kwamen allerlei verontrustende teekenen. Men hoorde jak- halzen huilen, ezels balken, en zag schrikwekkende vogels in ’t rond vliegen. DRèTA-RASTRA, die alles ongehinderd had toegelaten, werd nu beangst, en gaf DrAUPADI vrijheid om te eischen, wat zij verkoos. Zij vroeg het ontslag van JOeptisTIRA uit de slavernij; vervol- gens dat van zijne broeders, en verlof voor hen, om met wagens en wapenen af trekken. Dréra-rasrra schold hun al het verlorene kwijt, en liet hen vrij naar Zndra-prasta terug- Re keeren. | 8 43. Het dobbelspel was evenwel aan de vijanden der Pandawa's te wel gelukt, om niet andermaal beproefd te worden. KARNA en SAKOENr stookten DOERJODANA op; en, ofschoon 63) kingen is de laatste benaming, meestal verbasterd in SiNDOERépJá of SINDOERDJA, zelfs zijn | meest gewone zaam geworden; maar de beteekenis van dien naam (Vorst der Sindoe's) schijnt bij de Javanen vergeten, en Sindoe niet meer als naam van land of volk bekend te zijn. Het was bij deze gelegenheid, dat Brra zwoer, DOESASANA te dooden en zijn bloed te drinken. Wirson, Zheatre of the Hindus, II, 861— Volgens Warp was het DOERJODANA, die DRrAUPADI op den schoot wilde nemen, en haar bij ’t kleed vatte, ’t welk zij vlugtend in zijne hand liet, en dat telkens, wanneer hij haar aangreep, door een ander vervangen werd. Tot straf voor die beleediging werd later DOERJOpANA’s dij door Bra met de knods verbrijzeld (zie $63, IX). Op de geloften van Bruma tegen DomsAsANA en DoERJODANA beiden wordt in de B.J. meermalen gezinspeeld, gelijk mede op die van DrAvPAprt, om het hoofdhaar niet op te binden, aleer zij het gewasschen had in ’t bloed der Koeroe's, welke gelofte waarschijnlijk bij dezelfde gelegenheid werd uitgesproken: zie VIT, 9—10; XXXIX, 245; XL, lenI; LX, 184; LXI, 11; en vol. XXXIX, 20, en de noot ald.— Een Jav. verhaal door P bij VII, 9—10 tot opheldering aangehaald, beschrijft de aanleiding tot _Drorapi’s eed aldus. Im de afwezigheid der Pandawt’s was zij met haar’ zoon Pânrsä-wÂrä door Doergopâyä ontvoerd. In hare gevangenschap werd zij door DorrsAsäxä, wegens hare weigering, om zijne vrouw of bijzit te worden, grovelijk mishandeld, en als slavin tot het vernederendste werk in de keuken verwezen, terwijl Pántsä-wärá als grassnijder die- nen moest. Dit verhaal is denkelijk aan een der Lk. ontleend, maar komt in de mijne niet voor; evenmin als de eed van Brmá, waarbij dezelfde schrijver, waarschijnlijk bij ver- gissing, naar Lt. Obong-obongan Balé Si Gala-gala verwijst— Ook van de geschiedenis van t spel is in de mij bekende Zh. niets dan een zwak en onbeduidend afschijnsel terug te vinden, en wel lang vóór bet huwelijk van JorpistiRà met Drorapr: zie boven, noot 40. XXXVII INLEIDING. ($ 45) thans de overige Koeroe's, ook Soma-DpATTA en zijn zoon (denkelijk Borrr-srAWA? zie $ 60, in de noot) er tegen gestemd waren, liet de zwakke DRrérA-RASTRA zich door liefde voor zijn’ zoon verleiden, om JorpisriRA tot een tweede spel op te roepen, met bepaling dat de verliezende partij twaalf jaren als balling in de bosschen zou leven, en zich gedurende het dertiende schuil houden, opstraffe van in geval van ontdekking nog twaalf jaar in bal- lingschap te moeten blijven: anders zou zij met den aanvang van *t veertiende jaar terug- keeren, en haar eigen gebied weder in bezit nemen. JorpisTiRA voorzag den afloop, maar durfde niet weigeren. Hij kwam dus naar Mastina, en verloor op nieuw, door toedoen van SAKOENI, die weder voor DOERJODANA speelde. — Deze verschijnt voortaan, in de plaats van zijn’ vader, als zelfstandig en onafhankelijk Vorst. (7°) $ 44, De Pandawa'shernamen nu ’t kluizenaarsgewaad, en gingen met DraurPapi, onder aanvoering van DauMmJa, op weg. Koerrti bleef bij WIpoErA achter, en SOEBADRA werd met de zonen der Pandawa's naar hare maagschap te Dwaraka gezonden. (7!) De ballin- gen trokken eerst noordwaarts naar de Jamoena, vervolgens westwaarts door Koeroe-ksé- tra, naar het bosch van Kamjaka, aan de Saraswati. Hier werden zij tegengehouden door KrrMrra, een’ menschenetenden reus, den broeder van BAka (zie8 25), en vriend van Hriprmaa ($ 24). Ook hij werd door Bruma gedood. (7?) De Pandawa’szetten zich nu in *t bosch Kamjaka neder, waar zich vele brahmanen rondom hen verzamelden. Zij leef- den hier en in ’*t naburige bosch Dwaita-wana vande jagt, en hielden zich tevens met het bestuderen der Wéda's en oefeningen in ’t boogschieten bezig. 8 45. Op raad van WJasa verliet ARDJOENA voor eenigen tijd zijne broeders, en ging in 't Himalaja-gebergte strenge boete doen, om goddelijke wapenen te erlangen tot bestrij- ding der Koeroe's. Siwa verscheen hem in de gedaante van een’ kirata (boschmensch, wilde), om zijn’ moed te beproeven. Na eene hevige worsteling maakte Srwa zich be- kend, en schonk hem het wapen Pasoepata (naar Stwa’s bijnaam Pasor-parr). (7%) De Goden WAROENA, JAMA en KorwkÉRrA verschenen ook, en gaven elk aan ARDJOENA een bovennatuurlijk wapen. Ten laatste daalde op zijne bede INDRA’s wagen, gevoerd door 6) Ls.; Bore, 91;— vel. noot 28. Aen: Na ’t vertrek der Pandawd’s Ontving DOERJODANA een bezoek van den heilige MAr- TRÁJA, die hem raadde, JorpistiRA, onder afstand van een klein stuk gronds, van de bal- lingschap te ontslaan; maar hij nam die tusschenkomst zeer euvel op, en haalde zich daardoor MarrrÉgaA’s vloek op den hals. Warp II, 434— Die vloek wordt herdacht in B. J. LXT, 9—10. (2) Hierop wordt gezinspeeld in B.J. Kw. XVIII, 9,5: zie Kr. aant. bij XXVII, 30, 3—32, 2. (2%) In ’t Jav. heet het wapen zelf Pasoepati of Pasopati, en komt in de B.J. meermalen voor. Im de Lk. heb ik het slechts eenmaal vermeld gevonden, namelijk in LK, Poetoet a 0 0 . - Ganda-pranâ, waar ARDJOENá er de armen van GäNpáMânä meê afschiet: zie boven, noot 44. GES OER ED NES DE RIPAND AW A'S. XXXIX ($ 45) Mararr, uit den hemel neder, om hem op te voeren naar het hemelhof van zijn’ godde- lijken vader (zie boven S 18), waar hij feestelijk onthaald werd. Inpra leerde hem het ge- bruik van allerlei bovennatuurlijke wapenen, deed hem door Torrra-séNA, den Vorst der Gandarba’s,in hemelschen zang en dans onderrigten, en gaf hem INDRA-SÉNA als vriend. (74) Onder de hemellingen, waarmedë ARDJORNA kennis maakte, behoorde ook de apsa- rase OERWASI, die meermalen met aardbewoners in naauwe betrekking was geweest, Ook POEROPRAWAS, een der eerste vorsten van %t aloude Pratistana (zie $ 1) had hare gun- sten genoten (75), waaraan ’t Maangeslacht, en later dat der Barata’s zijn’ oorsprong te danken had. ARpsorNa zag haar dus met regtmatig ontzag als zijne stammoeder aan; maar de belangstellende blikken, die hij op haar wierp, werden door INDRA in anderen zin opgevat. Deze meende ARDJOENA'S geheimen wensch te voorkomen, door Trra-SÉNA tot Onrwasr te zenden, om hare gunsten voor den jongen held te verzoeken. Zij liet het zich geen tweemaal zeggen, en begaf zich aanstonds tot hem, om hare wederliefde te ver- klaren. ARDJOENA ontving haar met diepen, maar kouden, eerbied, en wees hare teedere aanbiedingen volstandig af, Na vruchtelooze pogingen, om haar’ hartstogt aan hem mede te deelen, verwijderde zij zich, buiten zich zelve van woede, en vloekte ARrDJOENA, om als danser en geslachtlooze een smadelijk leven onder de vrouwente lijden. INDRA, van gebeurde onderrigt, prees ARDJOENA’S standvastige deugd, en troostte hem over den vloek van Orrwasr door de verklaring, dat de uitwerking slechts van korten duur zou zijn, en tot zijn welzijn strekken, door hem gedurende *t dertiende jaar der ballingschap tegen ontdekking te waarborgen. — Nadat hij ook in den wapenhandel de hoogste volmaaktheid. bereikt had, verdelgde hij op last van INDRA het reuzenvolk der Niwata-kawatja's, en de tooverstad Hiranja-poera, mede door reuzen bewoond, en ontving ‘tot loon daarvoor een’ diadeem, een harnas, den veldhoorn Déwa-datta en andere eereteekenen van bovennatuur- lijk vermogen. — Na vijf jaren in den hemel te hebben doorgebragt, keerde hij tot zijne broeders terug, en vertoonde hun de goddelijke wapenen. Hij werd evenwel door Narapa vermaand, om zich tot het gebruik van gewone wapenen te bepalen. (76) Wie deze INDRA-SÉNA was, blijkt mij niet; ook niet, of het dezelfde was, die later, als dienaar «der Pandawd’s, hunne overige bedienden naar Dwaraka, en vandaar naar Oepaplawja geleide: zie $50 en 58. _Die minnehandel maakt het onderwerp uit van ’t prachtige drama Wikramorwasi, waar- van eene dichterlijke vertaling voorkomt in Wirson, Theatre of the Hindus, 1, 183, vlgg. Ls.; Bore, XVII-XIX, en Ardschuna’s Himmelreise, 1—13; Die Súündflut u. s. w.: Ardschuna's Räückhkehr— In de mij bekende Jav. Lk. is geen spoor van ARDJOENA's reis naar den he- mel te vinden. Zij is evenwel in de Jav. overlevering bekend door het dichtwerk Wi- waha of Mintaragá, dat uit het Kw. in verschillende omwerkingen in nieuwe poözij is overgebragt. Eene van deze is, met vertaling en aanteekeningen, door den Heer GrrIckn xL TIN TL BLD TNM: $ 46. De andere Pandawa's hadden inmiddels eene bedevaart gedaan maar de uiterste gren- zen van de noordelijke bovenlanden. Zij ontvingen hier (of in ’ bosch Dwaita-wana?) een bezoek van Krösna, benevens de zonen van DRORPADA, den Vorst van Zyédì, en de vijf broeder-vorsten der Kékaja's. Tuater, na hun’ terugkeer in ’t. bosch van Kamjaha, be- zocht KRrésNA hen nogeens. Ook had JorprsrirA eene ontmoeting met den heilige Weré- HAD-ASWA, die hem tot zijne bemoediging de geschiedenis van Nava, den Vorst van Mi- sada, verhaalde, die, even als hij, door ’t spel tot de uiterste ellende gebragt, evenwel later zijn geluk hersteld zag. Dat verhaal behoort tot de beroemdste episoden van de in de Verhandelingen van ‘’t Bat. Gen. v. K.en W., Deel XX, uitgegeven. De inhoud komt in ’t kort hierop neder. NrwärÂ-kawâroä, de reuzenvorst van Jma-kima-taka, had aan God Éxprâ de hemelnimf Sorrräga ten huwelijk gevraagd, en op de weigering van dat aan- zoek besloten, den Soeráláj4, het Hemelhof, te verdelgen. Het was voorspeld, dat hij sterven zou door de hand van een’ mensch, die door strenge boete de gunst van Batará Srwarm gewonnen had. Daarom werd in den godenraad besloten, tegen Nrwárä-KAWarJä de hulp van ARDJOENá in te roepen, die zich toen als boeteling, onder naam van Mixmá- Riad, op den berg Indrakila ophield, met oogmerk om van SrwAm een hemelsch wapen tot bestrijding der Koraw’s te verwerven. Ten einde vooraf de proef te nemen van de volkomenheid zijner boete, wordt SorPräná met zeven andere hemelmaagden tot ARDJOrNä gezonden, om hem door hare bekoorlijkheden in verzoeking te brengen. De proef wordt met glans doorgestaan, en de nimfen keeren onverrigterzake, maar zelven door liefde ver- teerd, tot ÚNpr terug. Nu daalt deze zelf tot ArpJorN neder, en vermaant hem, om nog eenigen tijd in zijne boete te volharden, tot Srwam hem zal verschenen zijn. Niet lang daarna ziet ARDJOENA zijn leven bedreigd door den reus Momore MorrkKá, die door Ni- WÄTAÄ-KAWáTJA op hem was afgezonden, en de gedaante vaneen everzwijn had aangenomen. ARpgorNä velt hem met een’ pijl; maar op het oogenblik, dat hij er den pijl weder uit- halen wil, nadert Srwam, in de gedaante van eem’ jager Krrátâ-rorPa, en beweert, dat het zijn pijl is, die het wild gedood heeft. Er onstaat een twist, die op een’ hevigen kamp- strijd uitloopt. Ten laatste herneemt SrwAH zijne goddelijke gedaante, verklaart zich vol- daan over ARDJOENA’s boete, en schenkt hem den pijl Pasopati, die uit het van zijn lig- chaam afgewischte vuil geschapen is. Hiermede is het doel van Arpsoryá’s afzondering be- reikt, en wil hij tot de zijnen wederkeeren, als weder twee nimfen verschijnen, die hem van wege Éxprä naar ’t hemelhof noodigen. Hier verneemt hij van ÉNxprâ, dat zijne hulp tegen den reuzenvorst vereischt wordt. Om dezen echter met vrucht te kunnen bestrijden, is het noodig, vooraf te ontdekken, welke plaats van zijn ligchaam kwetsbaar is. Met dit oogmerk wordt SorePRrÄBa, onder geleide van ARrpgorNá, tot hem gezonden. Zij neemt den schijn aan, van zich vrijwillig aan den reus te komen overgeven; hij laat zich vangen, en belijdt haar, om zijne liefde te bewijzen, dat de punt van zijne tong de plaats is, waaraan zijn leven hangt. Daarna weet zij met ARDJOENA, die de bijeenkomst ongemerkt heeft bijgewoond, te ontsnap- GES NC EE EDIEEN TS vore PANDA WAS. XI ($ 46) Maha-barata. — BiA, door DrAUPADI uitgezonden, om in ’t bosch bloemen te zoeken, geraakte daarbij in strijd met de reuzen, en doodde DJArAsorra. (77) 8 47. Terwijl de Paxndawa’s zich in *t bosch Dwatai-wana ophielden, besloot DOERJODANA, tot overmaat van vernedering, zich in al zijn’ wvorstelijken luister aan hen te vertoonen; doch het liep, door tusschenkomst van den God INDra, tot zijne eigene beschaming af. De meergenoemde Gandarba-vorst TorrrA-SÉNA (zie $ 45), tot dat einde op aarde gezon- den, nam DOERJODANA gevangen, en leverde hem in handen van JOEDISTIRA , die juist met offeren bezig was. Op voorbede van dezen weder ontslagen, besloot DorrJopana, uit hartzeer over den geleden’ smaad, den hongerdood testerven, en de regering aan zijn’ broeder DOESASANA af te staan. Maar de daemonen voerden hem levend in de onderwe- reld, waar hij vernam, dat hij en de zijnen allen geïncarneerde daitya’s waren; waarna hij, in zijn lot berustende, naar Mastina terugkeerde. — BismaA, DRONA, KRrèPa en anderen, die vroeger de Pandawd's begunstigd hadden, werden van nu af hunne vijanden. (75) $ 48. DoErJODaANA wenschte nu op zijne beurt een radjasoeja-offer te verrigten, maar werd hiervan door DRrérA-RASTRA teruggehouden, dewijl JoEpisrirA nog leefde. Op raad van zijn’ poerohita besloot hij dus tot een ander, het zoogenoemde Wisnoe-offer, hetwelk gezegd werd gelijke waarde te hebben. Ook hierbij moest de Digwidjaja (zie $ 36) voor- afgaan. Deze werd door KARNA op roemrijke wijze volbragt. Hij bragt o.a. DROEPADA en diens svasallen tot onderwerping, verder de vorsten van Magada, Angga, Bangga, Mie pen, en naar den Soeralaja terug te keeren. Nrwärä-kAwäârtsÂ, zich bedrogen ziende, rukt terstond met zijne gansche krijgsmagt tegen den hemel op. ÉNprâ trekt hem aan ’t hoofd der déwa’s, en vergezeld van ARpJorsâ, tegen. Na een hevig gevecht neemt AmrpsorNä den schijn aan, van doodelijk getroffen te zijn. Op het zien van zijn’ val roept Niwärá- KAWÄTJâ, van vreugd buiten zich zelf, zijne overwinning uit; maar naauw heeft hij den mond geopend, of de pijl Pasopati, door ArpsorNá afgeschoten, treft hem in de tong, en doet hem dood nederstorten. Tot loon voor zijn’ bijstand wordt Arpgornaä, onder den naam van ÉNprä's zoon, voor zeven maanden tot Vorst van den Soeralaja verheven, en met de zeven nimfen, die hem getracht hadden te verleiden, in den echt verbonden. Na verloop van dien tijd keert hij, met velerlei bovennatuurlijke gaven verrijkt, naar de aarde en tot de zijnen terug. Ls; Warp, II, 435—6. Vel. Kr. aant. bij XXVII, 25, 3—4.— De juiste tijdsorde en onderlinge verhouding van deze en de naastvolgende voorvallen ( $46—9) is mij niet geheel duidelijk, en meerendeels uit twijfelachtige aanwijzingen bij gissing opgemaakt. Volgens Ls. zou de verklaring van den overgang van Bisa c.s. tot de partij der Koeroe's het eigenlijke doel van deze episode zijn. Hoe zij evenwel tot die verklaring dient, is mij niet duidelijk. Is ’t misschien zoo te verstaan, dat die voormalige vrienden der 6 XLII INLEIDING. ($ 48) vla, Kalingga en Tjédi; alsook Rorkmr, den Vorst van Bodjakata, en trad met de Wrés- nis in minnelijke schikking. (7°) $ 49. In het twaalfde jaar van de ballingschap der Pandawa's kwam DJAJAD-RATA, de Vorst der Sindoe’s, die met een aanzienlijk gevolg naar het land der Salwa's op weg was, om met de dochter van den Vorst te huwen, door het bosch Kamjaka, en ontvoerde DrauPapI, terwijl de Pandawa’s ter jagt waren. Zij kwamen echter weldra terug, en zet- ten den roover na. BMA nam hem gevangen,en wilde hem dooden; maar JOEDISTIRA schonk hem vergiffenis, en liet hem met eene ernstige vermaning aftrekken, nadat hij zich voor den slaaf der Paxdawa’s verklaard had. (2°) $ 50. Loen het twaalfde jaar ten einde liep, moesten de Pandawa's eene schuilplaats zoe- ie) ie) ken, waar zij het dertiende jaar onbekend konden blijven. Zij besloten, zich naar Oepa- plawja, de hoofdstad der westelijke Matsya's of Wirata's (81), aan de Saraswati, te bege- ven, waar een oud vriend van hun geslacht, de Koning Wrrara, heerschte. De God DARMA daalde neder, om hun voornemen te bevestigen, en hun een onbemerkt verblijf te Oepaplawja te beloven. Zij namen daarop afscheid van de kluizenaars, en trokken uit het bosch Dwaita-wana. Onderweg deed DaumJa een vuuroffer voor het herstel hunner magt, waarna hij met het heilig vuur en de bedienden van DrAuPADI naar Paztjala ging, terwijl INDRA-SÉNA met de wagenmenners, de wagens en paarden naar Dwaraka gezonden werd. De Pandawa's zelven begaven zich met DRAUPADI te voet naar Wirata. «Hier ver- borgen zij hunne wapenen nabij eene begraafplaats, in een’ hollen boom, na ze in de ge- Pandawa's ook voor geïncarneerde daemonen verklaard werden, en daarom begrepen, zich met de Koeroe's als hunne natuurgenooten te moeten verbinden? Maar Brisma was immers de incarnatie van een’ Wasoe (zie $3)? Deze overwinningen behooren waarschijnlijk tot de oudere gedeelten van ‘t heldendicht, dat eerst later ter gunste der Pandawa's gewijzigd en vervalscht werd, maar niet zoo vol- komen, of hier en daar straalt de oorspronkelijke voorstelling nog door. Vandaar, dat, hetgeen van de overwinningen der Koeroe's nog in ’t gedicht is overgebleven, zoo slecht tusschen de overige gebeurtenissen past. Ls— In de Jav. overlevering vinden wij dit tijd- perk van de hoogste magt der Koeroe's terug in Lk.XXXI, Tjaloentang: zie beneden, noot 84. Bore, Die Sündflut, u. s.w.: Raub der Draupadt. Op de kaart van KreperT staat de naam Matsya slechts eenmaal, aan den linkeroever der Gangga, beneden Pratistana; maar dit zijn blijkbaar de oostelijke Matsya's, zoo als Ls. ze (blz. 599, noot 1) uitdrukkelijk noemt, in onderscheiding van de westelijke Matsya's (op blz. 613, noot 2, vermeld), die, door DJARASANDA ’s overmagt uit de oorspronkelijke woonsteden verdrongen, naar het Westen de wijk namen. In dit nieuwe gebied der Matsya's lag de stad Oepaplawja, de zetel van Wirata en de tijdelijke wijkplaats der Pandawa's— In het Jav. heet de hoofdstad, zoowel als het land, Wirata; en de Vorst, MAswäâPAm of MANGsAH-PATI (Kw. MArsyA-NATA, MarsyapiPA, WirAta of WIRATÉSWARA), is dezelfde als 5) GESCHIEDENIS per PANDA WA'S, XLI $ 50) daante van een lijk te hebben zamengebonden (%°), om de voorbijgangers af te schrikken. Voorts namen zij geheime namen aan (DJAJA, DJAJANTA, WiIDJAJA, DJAsAT-SÉNA, DaA- JAD-BALA) (°°), en trokken de hoofdstad in. $ 51 Ten einde hier onbekend te blijven, en zich niettemin ’s Vorsten genegenheid voor hun geslacht ten nutte te maken, meldden zij zich een voor een, onder valsche namen, als voormalige dienaars en vrienden van den verbannen’ Jorpisrira aan. Deze zelf gaf zich uit voor een’ brahmaan, KANKA genaamd, den bestuurder en deelgenoot van ’s Vor- sten uitspanningen; BIMA voor een’ hofmeester, kok en worstelaar, genaamd BArrLAwa; ARDJOENA, als vrouw verkleed, vooreen’ geslachtlooze of hermaphrodiet, met name Wrè- HANNALA (of BRÜHANNALA), onderwijzer in dans, muziek en zang, voorheen in dienst van DrauPapI; NAKOELA voor den hofstalmeester DAMAGRANTIKA , GRANTIKA of DAMAGRANTI; SAHADÉWA voor TANTRIPALA, den opzigter van ’s Vorsten kudden, en DRAUPADI voor de kamenier Marinr. Zij werden, ieder in zijn voorgewend beroep, in dienst genomen. BRÈHANNALA werd in *% vrouwenvertrek geplaatst, als onderwijzer van ’s Vorsten dochter Orrarâ; MAriNt kwam in dienst bij de Koningin SorpÉsNA, enz. (%*) DOERGANDANA, de broeder van DoERGANDINI, de overgrootmoeder van Pandáwâ's en Korá- wâ's. Of ook de Indische Wrirara, de schoonvader van ABIMANJOE en bondgenoot der Pandawa's, dezelfde is als Marsra, de tweelingbroeder van SATYAWATI (zie $4), kan ik uit mijne bronnen niet met zekerheid opmaken, maar vind althans geene voldoende reden, om het tegendeel te onderstellen. Dat hij verscheidene geslachten zou hebben moeten door- leven, om nog met de achterkleinkinderen van zijne zuster ten strijde te gaan, kan voorzeker in de Ind. mythen geen ernstig bezwaar opleveren. Men denke slechts aan KRörA-WARMA, den broeder van den overgrootvader der Pandawd’s, die mede aan den strijd deelnam, en eerst na de geboorte van hun’ kleinzoon PAriksireen gewelddadigen dood stierf ($ 73). Warp; Pavie, La reconnaissance d'Ardjouna;— volgens Lis. werden de wapenen aan een lijk vastgebonden. Met welk doel, blijkt mij niet. In ’t vervolg van ’t verhaal van Lis. komen die namen niet meer voor.— Vgl. in’t Jav. den naam D35ágâ-Lâgâ voor Wrékopära, in noot 84. De geschiedenis van ’t verblijf der Pandawd’s aan ’t hof van Wirata is in de Jav. overlevering ten deele bewaard gebleven; maar die overblijfselen zijn in de volgorde der ge- _beurtenissen ver uit elkander geraakt. Reeds weinige maanden na den dood van hun’ va- der en de komst van DoerJopänâ aan de regering zagen wij hen, op bevel van den God Brâmâ, naar Wirata de wijk nemen (zie boven, noot 40), waar zij zich bij den Vorst moesten aanmelden, en hunne diensten aanbieden, met uitzondering van ARDJOENá, die, onder den naam van Köénrpr WRATNäLä, voorloopig een zwervend leven zou leiden. JorpIsTIRä werd, onder den naam van Wip3Â-kâNkÂ, tot Tandá of marktmeester benoemd; NAKOrLä en SA- pÉwâ als stalmeesters (loerah panégar) bij 's Vorsten zoon Súrä in dienstgesteld. Biá, die inmid- dels Korrtr bij Arrâsá, op den berg Rèêtahoe, in veiligheid had gebragt, kwam, onder den naam d … . . . …. 7e van AgiLäwá, bij den slagter Wörakas in huis, en ging voor zijn’ zoon door. Van Drorap! XLIV INLEIDING. 52.” _Marinrs bekoorlijkheden wekten de begeerlijkheid van Krrsaka, ’s Vorsten veldheer. Hij was de zoon van een’ Vorst der Kékaja’s, en broeder van evengenoemde SOEDÉSNA, de Vorstin van Wirata. MArinr wees zijne verliefde aanzoeken van de hand, met de waar- schuwing, dat zij de vrouw van vijf gaudarba's was, die hem zeker zouden dooden, indien (£*) kan hier nog geene spraak zijn, daar zij in de Lk.eerst veellater optreedt (zie boven, noot 44); maar in de geschiedenis van de Indische Marinr wordt zij vervangen door Bok Wêrpiving Simm: zie beneden, noot 85— Na dat voorval ontvingen de drie oudste Pandawa's van Maswäpaxr elk een stuk land ter ontginning en bewoning, onder voorwaarde, om hunne ware namen te hernemen. Joepistir kreeg het bosch van Marta, Bimä dat van Agoel Pamënang, ARDJOEN dat van Madiganda (Zh. X, Djagal Abilawd). Elders luiden die namen gewoonlijk Amar- ta, Pamèénang en Madoekara. Het eerste werd de zetel van een rijk van denzelfden paam, en de eigenlijke hoofdstad der Pandawd's gedurende DorrsopÂnÂ’s heerschappij te Astina; terwijl Pamèénang en Madoekara meer als bijzondere landgoederen of apanages van WRéropârâ en ARDJOENÄ te beschouwen zijn.— De Pandawa’s moesten evenwel nog vóór de herovering van Astina andermaal voor de vervolging hunner vijanden zwichten. Amartá werd door KArNâ, en tevens Dwarawati door Bärâ-púwâ, voor DoersopäNâ veroverd, die nu eindelijk gansch Java aan zijne heerschappij onderworpen zag. De Pandawú's verscho- len zich weder onder valsche namen te Wiráta. Jorpistir hernam den naam en de be- diening van Radèn Tünda Wipsâ-rÄngä; Weékopärä noemde zich Radèn Daäsä-râeâ; ARp3oeNa diende, onder den naam van GENDRÈEH K&MAsaN,- als émban (z. v. a. paedagoog) bis Vorsten dochter OrtArI, die pas met zijn” zoon ANKÄ-wipJäsä (ABIMANgor) gehuwd was; Soen- DARI, de dochter van KrösNä en oudste gemalin van ÁNKâ-WipJäjä, vond huisvesting bij den slagter Wérakas, en heette Bok Lara TéMoN (d.i. vondeling). Krésrä nam de gedaante aan van een’ reus, en heerschte, onder den naam van DÉwä-JAKsá, te Djadjar Sèwoe, waar SOEBÄDRA en SIKANDI, mede in reuzen veranderd, zijne jongere broeders Déwárá en TjA- LOENTANG voorstelden. De laatste maakte zelfs aanspraak op de hand van Ozrarr, en ver- scheen met zijne broeders in vijandelijke houding te Wirata, waar zij evenwel hunne ware gedaante hernamen. —KRrösNâ’s zoon Sâmsä, die te Dwarawati was achtergebleven, had den moed, zich aldaar, onder den naam van Praboe Anom WisNOr-BRATA of SáMBä SAMBADA, als opvolger van zijn’ vader op te werpen, en den Koeroe-vorst schatting te weigeren. Zelfs zond hij den bode, die zijne onderwerping kwam eischen, met kaalgeschoren hoofd en afgesneden ooren en lippen terug, en maakte zich tot tegenweer gereed. Maar hij werd door zijn’ oom BârÂ-pÉw overwonnen, en moest op zijne beurt naar Wirátá vlugten. Ten laatste kreeg DorrJopâNä kennis van de schuilplaats der Pandawü's, en toog met Bârâ-púwä, KAry en al de Korawa’s tegen hen uit, maar werd door SÉrá teruggeslagen. Hiermede eindigt Lk. XXXI (Tjaloentang), de laatste, die de B.J. voorafgaat. Inderdaad vinden wij bij den aanvang van ons gedicht de Pandawü's met Krèsy te Wirota bijeen.— Nog een derde, maar zeer verduisterd, spoor van de Indische mythen omtrent het laatste jaar van (952) Ge SNOER BEDIENT pe RIP ANDA WAS. XLV hij *t waagde, hare eer aante randen. Hij liet zich daardoor niet afschrikken, maar zocht de hulp van zijne zuster de Koningin, die, om hem genoegen te geven, hare kamenier met ververschingen tot hem zond, Hij meende haar nu met geweld tot zijn’ wil te bren- gen; maar zij ontsnapte, en nam de wijk naarde plaats, waar de Koning met de vijf Pandawa's bijeen was. Op hare klagt wilde Birma aanstonds ter wrake spoeden, maar werd door ARDJOENA tot behoedzaamheid vermaand, opdat zij niet bekend mogten worden. DrAuPADI werd dus overgehaald, om KrrsakA in schijn te wille te zijn, en hem in een bepaald vertrek eene nachtelijke bijeenkomst te beloven. Daar werd hij door Bima afge- wacht en gedood. Zijne broeders de Oepa-kitjaka’s, die MaArrNr van den moord verdachten, en haar met het lijk wilden verbranden, vielen mede door Brma's hand. MaArrNr schreef het alles aan hare echtgenooten de gandarba’s toe, Voor hunne verdere wraak beducht, wilde Wirara haar door zijne gemalin doen wegzenden; maar MaArriNt verzocht en ver- kreeg nog dertien dagen uitstel, als wanneer de gandarba's haar zouden komen afhalen, en den Vorst en de zijnen gelukkig maken. Werkelijk ontbraken er nog slechts dertien dagen aan de vervulling van ’t laatste jaar der ballingschap. (2%) $ 58. De Koeroe's zagen met leede oogen dat tijdstip naderen, hetwelk de Pandawa's in hunne voormalige regten herstellen zou, ten ware ’t nog gelukken mogt, hunne schuil- plaats te ontdekken, waardoor de ballingschap, volgens afspraak, van nieuws af aan zou beginnen. De verspieders, tot dat einde uitgezonden, kwamen in zoover onverrigter zake terug, maar bragten toch het welkome berigt van den dood van KrrsakA en zijne broeders. KirsakA had namelijk, als veldheer der Matsya’s, vele overwinningen behaald op den Vorst der Prigarta's. Diens opvolger SOrESARMA had bij de Koeroe's bescherming gezocht, en wachtte daar de gelegenheid tot weerwraak af. Hij haalde hen nu over, van den dood, des veldheers gebruik te maken, om den weerloozen WrrATA te overvallen, en van zijne schatten te berooven. Onder aanvoering van BrisMA en DRONA trokken de Koeroe's uit, en behaalden grooten buit. Ka de Ed der Pandawa’s is misschien, tusschen de beide vorige, te herkennen in Lk. XVIII, Pandawa doelit, waar de vier broeders, na de verdwijning van WRèkopârä (zie boven, noot 38), door DorerJOpÂNA met leugens en valsche beloften misleid en in nederige “betrekkingen geplaatst werden. Jorpistirà werd ook hier tot fándá benoemd; ArpJorNá kreeg het uitsluitend regt tot verkoop van kalk (toebereid ten gebruike bij de strik), en de twee jongsten moesten het vee hoeden. In ’t Jav. verhaal heet de Vorstin Rérkârâwarti, en hare broeders Kúntsärà en RorPá- KÉNTJÁ, patih’s van den Vorst. Zij waren onechte kinderen van Päârâsära; zie boven, noot 13. Zijn andere zoon RapJâ-MáLá, die ook te Wirata woonde, was, gelijk zijn naam oor- spronkelijk aanduidt, een worstelaar van beroep, en deed zijne broeders in de kampspelen, “waarin hij voor hen optrad, menige weddingschap winnen, o. a. tegen 's Vorsten zonen XLVI INLEIDING. $ 54. WirArA bragt terstond zijne krijgsmagt op de been, wapende ook de Pandawa's (be- (4) halve ARDJOENA, die uithoofde van zijne betrekking bij de vrouwen achterbleef), en trok met zijn’ oudsten zoon SANKA (?°), aan *t hoofd der troepen, den vijandtegen. Hij werd door den Vorst van Frigarta overwonnen, en zelf krijgsgevangen gemaakt, maar door Bima bevrijd. De Pandawa's heroverden de geroofde kudden, noodzaakten den Vorst van Zri- garta het oppergezag van WirAraAte huldigen, en werden openlijk als overwinnaars erkend. Ortárá en WRATSÁNKÁ, die vergeefs hunne krachten tegen hem beproefden. Eindelijk rie- pen zij den slagter Apruäwä (Werökopárä) te hulp, die Räpzá-MâLâ overwon en doodde. KúNrsáká schoot toe, om den moordenaar te straffen; Arirâwá wilde zich te weer stellen, maar nam op raad van Wipjá-KÄNKä (JorpisTirä) de vlugt, om zijne schuld niet door ge- welddadig verzet tegen den Patih te verzwaren. KÉNrsäkä zet hem na, maar komt op weg eene dienstmaagd van OertARI tegen, met name Bok WERDINING Sim, wier schoonheid hem op eens den dood van zijn’ broeder vergeten doet. Hij gaat naar huis, en schrijft een’ brief aan de Prinses, om hare bemiddeling te verzoeken. Zij zendt daarop hare dienst- maagd met eene verzonnen boodschap tot den Path; maar zoodra hij zijne bedoelingen gissen laat, neemt Werpining Sim de vlugt, en zoekt eene schuilplaats bij Asmáwä. Wel- dra komt KéÉNtsäkâ haar als zijne vrouw opeischen, geraakt op nieuw met Armäwâ in twist, en wordt door hem met de nagels verscheurd. Wörpinine Sim keert tot hare mees- teres terug, maar wordt van den moord beschuldigd, en ten vuurdood verwezen. AgiLäwá, hiervan onderrigt, ijijlt naar de strafplaats, om haar te ontzetten, maar komt te laat, en kan zijne woede slechts koelen, door Rorpá-KúNtjá mede in de vlammen te werpen. (Lk. X, Djagal Aliláwá.) Elders heet OrtArA de oudste. Ls.— Volgens de Jav. opgaven had Maswäram drie zonen, Sírâà (Kw. Swfta), Ortärd en Wird-sânka of Wrarsáânkâ (ook Wrösânkä of Wêér- SÂNKÄ, Kw. SANKA). Zoodanig is hun rang van ouderdom bij R.W., en zoo schijnt het ook bedoeld te zijn in ZLk. en in G.R., indien althans, gelijk ik onderstel, in G.R. bij amen in plaats van derde te lezen is tweede; want Wirá-sáyká heet ook daar de jongste, en Sfrä de oudste. Dit laatste wordt bevestigd door B.J. XII, 1,2, waar de beide anderen Súráâ’s jongere broeders heeten, en zijdelings door XV, 3,3, waar alle drie worden opgenoemd in de bovengemelde volgorde. In ’t Kw. vind ik daar- voor evenwel niet den minsten grond. Integendeel, zoo men uit het Kw. iets kan af- leiden, dan is het, zoover ik weet, alleen uit Kw. IX, 7,1 (aangehaald bij T, X,4,s— 6,6), waar zij nevens elkander aldus worden opgenoemd: OrTARA, SWÉTA, SANKA, en waar dan ook, denkelijk op dien grond, de eerste naam door N uitdrukkelijk verklaard wordt door oudste prins van Wirârá, terwijl de beide andere niet verklaard worden. Wel- ligt is de meening van Sw&tA’s eerstgeboorte toe te schrijven aan de hooge onderscheiding, die hem te beurt valt, van bij den aanvang der vijandelijkheden tot opperbevelhebber van de krijgsmagt der Pandawa's te worden benoemd. Daar komt bij, dat hij in t Kw. 4 GESCHIEDENIS per PANDA WAS, XLVII 8 55. Inmiddels hadden de Koeroe's langs een’ anderen weg de nog overgeblevene kud- den ontvoerd. OrrAra, ’s Vorsten jongere zoon, die ter bewaking van de hoofdstad was achtergebleven, wilde de roovers nazetten, maar miste een’ voerman, daar de zijne onlangs gesneuveld was. Dit vernam ARDJOENA, die daarop DrauPapr tot den Prins zond, om hem, als uit eigen beweging, den danser WREHANNALA als voerman aan te bevelen, voor- gevende, dat hij voorheen ARDJOENA in die betrekking gediend, en in menig roemrijk wapenfeit had bijgestaan. (7) OrrAra liet zich dus door WRÈHANNALA ten strijde voeren ; doch op het zien van ’t groote heir der Koeroe's ontzonk hem de moed, en hij wilde naar de stad terugkeeren. Maar nu deed zijn voerman hem van plaats met hem verwisselen, en naar den boom rijden, waar de wapens der Pandawa's verborgen waren. Nadat Or- TARA de hem aangewezene wapenen uit den boom heeft gehaald, maakt ARrpJorna zich aan hem bekend, gordt zijn gouden harnas aan, wapent zich met zijne boog Gandiwa, en trekt alleen tegen de gansche magt der Koeroe's ten strijde. Zij herkennen hem aan ‘t gedruisch van zijn’ wagen en veldhoorn en aan t gekletter van zijn’ boog, waarbij de na- tuur zelve in ongewone beweging geraakt. Uit aarde en hemel schieten vlammen te voor- schijn; hevige windvlagen bewegen de lucht, en doen de boomen waggelen. Na den vijand teruggedreven en de kudden heroverd te hebben, verbergt ARDJOENA zijne wapenen we- der, herneemt zijne vermomming, en doet de behaalde zege als die van OeTArA aan den m0) _ meermalen, als bij uitnemendheid, WrrATA-POETRA,-SOETA enz. (d.i de zoon van Wr- RATA, of, wanneer men Wirata als naam van ’t land opvat, de Prins van Wirata)ge- noemd wordt; wat daar evenwel, met het oog op den zamenhang, vooral na den dood van zijne beide broeders, niets bewijzen kan— Maar al is dan Swúra oorspronkelijk niet de oudste der broeders, zeer bevreemdend is het toch, dat hij, die in ’t begin van den oorlog al aanstonds zulk eene aanzienlijke plaats inneemt, in onze Indische bronnen zelfs niet genoemd wordt. Uit de woorden van DoeRJODANA in ’t begin van de Bagawad-gita, aangehaald in Kr. aant. bij XII, 10,2, vlgg., laat zich evenwel met eenige waarschijnlijkheid aflei- den, dat het opperbevel over de krijgsmagt der Pandawd’s in ’t oorspronkelijk heldendicht van den aanvang af gevoerd werd door DRösTA-DYOEMNA, die in de B.J. eerst na den dood van Swéra in zijne plaats als veldheer optreedt; en in ieder geval schijnt het al- gemeen stilzwijgen omtrent den laatste, zoowel ter aangehaalde plaats van de Bagawad-gita, als bij Ls., Warp, Wirson, en in ’t fragment van de Maha-barata betrekkelijk ARDJOrNA's herkenning, genoegzaam te bewijzen, dat Swúra of in ’t geheel een persoon van latere vinding is, of althans oorspronkelijk eene ‘veel minder voorname plaats bekleedde dan in de B.J. Kw.: eene omstandigheid van veel beteekenis voor de verhouding van de laatste tot het Indische epos. Pavie, La reconnaissance d’ Ardjouna. Volgens Ls. was het Korvti, die WREranNATA als voerman aanbeval, maar dit zal toch wel eene vergissing zijn? Vgl. $S44en 64, waar- uit schijnt te blijken, dat Koexrr zich in dezen tijd te MHastina bevond. XLVII INLEIDING, ($ 35) Vorst berigten. WrIRArA, inmiddels zelf in de stad teruggekomen, doet de overwinning — openlijk afkondigen en feestelijk vieren. Orrarâ werd met hare vrouwen haar’ terugkeeren- den broeder tegemoet gezonden. $ 56. In afwachting van diens terugkomst noodigde WiraraA den brahmaan KANKA tof een spel om zijn rijk en zijne schatten. KANkKA maakte bedenkingen, en herinnerde den Vorst het droevig voordeeld van JoEpIsTtRA, maar moest zich eindelijk naar ’s Vorsten begeerte voegen. Onder t spelen beroemde WiIRrATA zich op de overwinning van zijn? zoon; KANkKA wilde den voerman de eer gegeven hebben; er volgde een redetwist, waar- bij de Koning het geduld verloor, en zich zoover vergat, om den brahmaan met een’ dob- belsteen in ’t aangezigt te slaan. Intusschen kwam OrTARA van den strijd terug. Met schrik zag hij KANkA verwond en bebloed, en vroeg, wie zich aan die beleediging van een’. brahmaan had schuldig gemaakt. Vernemende, dat het zijn vader was, smeekte Or- TARA hem, om den brahmaan terstond te bevredigen, eer diens wraak hem in ’% verderf stortte. De Vorst gaf dien raad gehoor,-en vroeg vergiffenis aan KANKA, die daarop verklaarde, hem reeds vergeven te hebben. OrTARA, over zijne overwinning geprezen, schreef haar toe aan den bijstand van een’ godenzoon, die zich eerstdaags op nieuw openbaren zou. $ 57. Drie dagen daarna vond Wr1rartA, in zijne gehoorzaal tredende, aldaar de vijf vreem- delingen in vorstelijk gewaad bijeen, op de zetels, voor vorstelijke gasten bestemd. Vol toorn vroeg hij rekenschap van die aanmatiging. ARDJOENA trad daarop vooruit, en maak- te zich en de overigen bekend. Zijn heldhaftig gedrag in den strijd tegen de Koeroe's werd door OrrTARA beschreven. De Vorst veranderde nu mede van toon. Hij erkende zijne verpligtingen aan de Pandawa’s, sloot met JOEDISTIRA, als hun’ koning, een ver- bond, droeg zijn gansche rijk, met de schatten en ’t leger, aan hem over (°%), en bood zijne dochter OrraAr aan ARDJOENA ten huwelijk. Deze verontschuldigde zich op grond van de verhouding, waarin hij, als leermeester, tot haar gestaan, en ’t kinderlijk ver- trouwen, dat zij voor hem had opgevat, maar nam hare hand voor zijn’ zoon ABIMANJOE aan. $ 58. De plegtige voltrekking van dit huwelijk strekte tot inwijding van ’t verbond tus- schen de Matsya's en de Pandawa's. ABIMANJOE werd met zijne moeder door INDRA-SÉNA en de overige dienaren naar Wirata geleid. De bruiloft werd opgeluisterd door de tegen- woordigheid van KRèsNA en vele voorname Jadawa’s, o.a. zijn’ wagenmenner JOEJOEDA- NA, den held der Satwata’s, ook SATYAKI genaamd, naar zijn’ vader SATYAKA, en SAINÉJA of SINÈR-NAPTRÈ naar zijn’ grootvader Sinm. (?°) Verder verscheen DROEPADA met zijne zonen; de Vorsten van Kast en Sibi, en anderen. Waarschijnlijk slechts bij wijze van spreken, om onbeperkte dienstvaardigheid uit te drukken? C. S. Elders wordt aan KRÈsNA een andere wagenmenner DAROEKA toegeschreven: zie $ 74 — De naam JoejorpANA Komt, zooverik weet, in geene Javaansche geschriften, ook niet im GESCHIEDENIS per PANDA WAS. XLIX RS 59. Na de huwelijksplegtigheid vergaderden de vorsten in de gehoorzaal, om te beraad- (es) Aid slagen, wat nu verder te doen stond, om de Pandawa's in hunne regten te herstellen. KRrèsnA was van meening, de gezindheid van DorRJODANA door een’ vertrouwden afge- zant te doen onderzoeken; BALA-RAMA was mede voor verzoenende maatregelen gestemd. JOEJOEDANA drong daarentegen op onverwijlden oorlog aan; DRORPADA vereenigde zich met hem, en achtte het tijd, om de bevriende vorsten tot uitrusting hunner krijgsmagt op te roepen. KRÈsNA erkende *t gepaste van die maatregelen, maar wilde voor zich nog geene partij kiezen. Slechts tot de bruiloft genoodigd, meende hij ook na de bruiloft weder te moeten aftrekken. Mogt DorrsoDANA uit onberaden’ overmoed den Pandawa's hun regt onthouden, dan kon men, na de overigen, ook hem te hulp roepen. Inmiddels droeg hij DROEPADA, als den oudste en wijsste, de leiding der zaken op, en keerde met de zijnen naar Dwaraka terug. Es 60. Terwijl JorpisrrRA zich met zijne bondgenooten, de Vorsten van Matsya en Pantjala, ten oorlog toerustte, en naar alle kanten boden uitzond, om meerdere bondgenooten te werven, deden de Koeroe's, hiervan onderrigt, van hunne zijde *t zelfde; en weldra ver- drongen zich de heirscharen, die van wijd en zijd voor beide partijen aanrukten. Aan de zijde der Pandawa's voegden zich o.a. de Jédi's onder DRrÜsTA-kÉTOr, den zoon van SISOEPALA (zie boven, $ 37); de Magada's onder DJARASANDA’s zoon DJAsAT-SÉNA (zie $ 35); de Dasarna’s onder HrRANJA-WARMA, den schoonvader van DROEPADA’s zoon SIKAN- pi; verder Koenrr-BopJA, de grootvader (in naam) van de Pandawa'’s; de Vorst van Kasi, BrmaA’s schoonvader; JOEJOEDANA of SATYAKI met de Satwata’s, en PANpYA, de Vorst van zuidelijk Matoera. (9°) Ook Rorkmr, Vorst van Bodjakata, de zwager van KRÈsNA (zie boven, $ 27), en Sarsa, Vorst der Madra’s, de oom van NAKOELA en SAHADÉWA (zie $ 11), hadden hunne hulp aan de Pandawa'’s toegedacht. Maar de eerste werd, toen hij met een groot heir kwam opdagen, wegens zijne aanmatigende houding afgewezen, en ging tot de Koeroe's over. SALJA, insgelijks met zijne krijgsmagt op weg, om zich bij de Pandawa’s te voegen, vond door de zorg van DOERJODANA overal rustplaatsen aan- gelegd en van al ’t noodige voorzien; en toen eindelijk DorrJopANA zelf vóór hem ver- scheen, kon hij, door zooveel voorkomendheid gewonnen, het verzoek niet afslaan, om de B.J. Kw., voor. SATYAKI of SötrJArI is in 't Jav. de gewone naam; als bijnaam vindt men in de B.J. Sinr-soretA, d. i. zoon van SiNI; ook, naar den stam, waartoe hij be- hoorde, WREsNI-wANGSA, WRÜsNI-KOELA enz. Volgens de Jav. mythen was zijn vader SATYA- pJir of SatApair, de Vorst, van Lésan-poerá, en zijne moeder Sir of Wrösinr (G. R., Lk. Bambang Soemitra). De naam SArvA-pair komt bij Ls. voor onder de eerste Vorsten van Magada (XXXIID), SArA-par onder die der Jadawa's (XXVII). De hoofdstad der Pandyd'’s, in ’t Zuiden van Indië, dus wel te onderscheiden van de gelijknamige stad der Jadawa'’s in Madya-désa. 7 é bs kl. | ie de ld hu Ï (a „/ pe BER ' 1d oa el | BNL E 1D ENIG KU 3 ($ 60) zijn veldheer te worden. Hij beloofde evenwel later aan JOEDISTIRA, om KARNA in den Ok tweestrijd met ARDJOENA te verraden. — Ook de bijstand van KRésNA ware den Pandawa’s | bijna ontgaan. Toen ARDJOENA tot hem kwam, om zijn bondgenootschap te verwerven, vond hij hem slapende, en DOERJODANA aan zijn hoofdeinde zittende, om zijn ontwaken af te wachten. ARDJOENA zette zich met hetzelfde doel in eerbiedige houding aan Kreés- NA’s voeten neder. Deze kreeg bij zijn ontwaken ARDJORNA ’t eerstin’t oog; maar, de- wijl DOERJODANA ‘t eerst gekomen was, meende hij zijne hulp te moeten verdeelen: den een zou hij als wagenmenner dienen, zonder zelf mede te vechten; den ander een groot heir van gopa's (veehoeders) leenen. ARDJOENA kreeg de keus, en nam KRÈsNA als wa- genmenner met zich; DOERJODANA bekwam een millioen zoogenoemde gopa’s van Narajana of Narajana's, die echter aan den strijd geen deel namen, en slechts enkele malen ver- meld worden. (9) Onder de bondgenooten der Koeroe's vindt men voorts, behalve de brahmanen BisMA, DRroONA en KRréPA, nog vermeld KARrNA, den Vorst van Angga; Soe- SARMA, Vorst der Jrigarta's, BAGA-DATTA, Vorst van Pradjyotisd, beroemd om zijne bedrevenheid in den strijd op olifanten; Boerr-SRAWAS, Vorst der Bahlika's, den zoon van SOMA-DATTA (92); DJAJAD-RATA, Vorst der Sindoe's; SOEDAKSINA van Kambodja; voorts de Kosala’s onder BREHAD-BALA of BRÉHAD-RATA; de Kalingga's onder TorrRANG-GADA, den schoonvader van SORPJODANA; de Bodja'sonder KRÈTA-wARMA, (ouderen?) broeder van DÉwaMrporsa, den overgrootvader van KRÈsNA, en, door Koerrr, van de Pandawa's (°®); 1 (91) Narajana komt in de B.J. Kw. een paar malen voor als de naam van een wonder- dadig werptuig van ASWATAMA, dat zich, naar het schijnt, in den vorm van verslindende monsters ontwikkelt: zie Kr. aant. bij XXX, 5,56. 9 (22) SoMA-DATTA was bij den wedstrijd om de hand van DéwaAxr (KRrösNA's moeder) door Sint overwonnen. Door de gunst van Siwa werd hij vader van BoerI-sRAWAs, die hem op den zoon van Sint wreken zou. Buiten BOERI-SRAwAS, die de middelste zoon schijnt geweest te zijn, had SoMA-DATTA er nog twee, Borrr en SALA. Ls.— Of onder den. „zoon van Sixt” hier SArrAKA, de vader van JORJOEDANA, te verstaan is, en wanneer en hoe de wraak vervuld werd, blijkt mij niet. In de B.J. komt Borrr-sräwáä alleen voor in den kampstrijd met SATYAKI, waarin hij zelf het leven liet (XXIII, 8, vlge.), welligt als weêrwraak voor het dooden van diens vader? Im de Zh. verschijnt hij meer— malen, doch slechts als figurant, met zijn’ jongeren broeder Rorkma-rârá, aan ’t hof van SarJá, die bij de Javanen veor zijn’ vader doorgaat (ook volgens B.J. T.en B. W.), en aan wien de naam SouÂ-péntâ als bijnaam wordt toegeschreven (R.W). In de B.J. Zw. heet alleen ROEKMA-RATA uitdrukkelijk de zoon van SArsa (zie Kr. aant, bij XII, 5,3), en Borrt-srAWA de zoon van SOMA-DATTA (Kr. aant. bij XXIII, 8,3-4), zonder dat daar iets lijkt van diens onderstelde identiteit met SALA. (95) In de Jav. overlevering gaat KRörä-WARMA (of KARTä-MARMä) voor een’ der Korawä's (jongere broeders van Doersopáná) door: zie boven, noot 26. CNES ET B DIEN KELK MES BANDA WAS. ur ($ 60) de Gandara's onder SAKOENt; de Bangga's, Widéha's en vele andere volksstammen. Nima, de Vorst van Mahismati, wordt nu eens onder de bondgenooten der Pandawa's, dan onder die van de Koeroe's genoemd. Dezelfde dubbelzinnigheid bestaat ten aanzien van de Sibi's en van de vijf Vorsten der Kékaja's. (94) ES 61. Inmiddels had DroerPApA zijn’ poerohita totde Koeroe's gezonden, om hun de eischen der Pandawa's bekend te maken. Hij kwam zonder antwoord terug; maar DRÄTA-RASTRA (9) In de B.J. vindt men aan de zijde der Pandawa's geene andere bondgenooten ver- A meld dan KRösNä met zijn’ zwager SArvakr en diens zoon Säncâ-sängâ; de Vorsten van Wirata en Tjampala (Kw. Pantjala) met hunne zonen, Sútrà (Kw. SwÉta), Ortärd, Wird-sânkä (Kw. SANKA), Drösrä-pyoruN en Srkanpr (volgens de omwerkers de gema- lin van ARDJORNA: zie boven, bij $20); Drösrá-kùroE, en in ’t Kw. zekeren KsArrA- DARMA of KSsATRI-DARMA, die bij de omwerkers, onder den naam van SörRÂ-DARMÄ, tot de partij der Korawa's behoort (zie Kr. aant. bij XXIX, 11, en XXXI, 2,5—42). Twij- felachtig is ook de verhouding van Jorgorrsorm, den onderstelden zoon van WIDOErá (zie boven, noot 26), die volgens de opvatting der omwerkers te midden van ’t gevecht van de Korawd’s tot de Pandawd’s overloopt (zie Kr. aant. bij XXIX, 11). Of die voorstelling met het Indisch verhaal overeenstemt, blijkt mij niet. In Ls. vind ik slechts in ’ algemeen vermeld, dat Jorsorrsoe deelnam aan den strijd (636, noot 3); en indien daar- mede de B.J. bedoeld is, laat zich wel niet anders onderstellen, dan dat hij, als zoon van DRÉTA-RASTRA, met zijne halve broeders de Koeroe's streed. Hij wordt evenwel op blz. 692, noot s, en 693, noot 2, niet genoemd onder de eenig overgeblevene Koéroe-strijders, en verschijnt niettemin na afloop van den krijg als raadsheer aan ’t hof van Jorpistirä: zie beneden, $$65 en 76— Veel talrijker zijn in de B.J. de namen van strijdgenooten der Korawd's. De voornaamste zijn BismÂ, DRON en zijn zoon Aswärämä; Sarsä, Vorst van Mandraka (Kw. Madraka); Karsä, Heer van Awângga; SaxorNi, de Patih van Astina, en Djägäprätä of Sixpor-RÄDJâ. Zeldzamer, en voor een deel aan twijfel van onderschei- den’ aard onderhevig, zijn de namen van Bäágä-pörd of -pörrá Kw. (Baca-DATTA), Vorst van Srawanti-poerd (volgens R.W. en G.R.); Borrr-sräwä en RorKMá-RÄTä, de zonen van SarJá (zie boven); Nirerrá, zijn patih (?); WRrösä-súnä (Kw. SoresúNa), den zoon van KARNá; zijne verwanten Drorwä-paäsá (Kw- DrorwA en DJaga-raTA) en DRêtâ-Râtä; SA- RÄBä-Särá (Kw SARABA en SATA-TJANDRA) en GADJAKSá, jongere broeders van SAKOENI; GAR- DÄPATI, Vorst van Kasapta (Kw. den Vorst van Jrigarta); den Vorst van Malâwa; dien van Tjédaha; Pramipúoä en zijne zonen; den Vorst van Kambodja; Tosâ-saBDä, ABISATYÀ, PrariPá, WRÈnAp-BâLà, SATYä-SRAWwA, WRösájá (Vorst van Lokd -poerd) ; waarbij men nog den draak ARDâ-wALIKá en eenige boeta’s (XXVII, 25, vlge.) noemen kan. Van sommige personen is ’t ook twijfelachtig, of zij tot de Korawa’s zelven (de zonen van Dösrärätá) of tot hunne bondgenooten behooren, bv. van Winpäpinr (Kw. Winpa?), NORWINDA (ANOEWIN- DA?), DJAJAT-SÊNA of Dyäzá-súNä, enz: zie boven, noot 26, LI INLEIDING. ($ 61) zond van zijn’ kant den wagenmenner SANDJAJA, den zoon van DJAWALGANIL (°%) Jor- DISTIRA verklaarde genoegen te zullen nemen met de steden Wrèka-stala, Koesa-stala of Kanja-koebdja, Makandi, Waranawata, en nog eene vijfde (die niet genoemd wordt). (96) Met dien eisch werd SANpJAJA naar de Koeroe's teruggezonden, maar men wachtte vruchteloos naar antwoord. KRrèsNA begaf zich toen, op aanzoek der Pandawa’s, zelf naar Hastina, doch kwam onverrigter zake terug, met berigt, dat de strijdmagt der Koeroe's, in elf heiren, onder aanvoering van BisMA, naar Koeroe-ksétra in aantogt was. $ 62. Men trok den vijand in zeven heiren te gemoet: 1°. dat van de Pandawa's zelven, (25) Kee) A) 2°. de Matsya's onder WiraAra, 38°. de Pantjala's onder DROEPADA, 4°. de Satwata’s onder JOEJOEDANA, 5°. de Zjédi's onder Drësra-kÉToE, 6°. de Magada's onder D5AJAT-SÉNA, 7°, de zuidelijke hulptroepen onder PANDpyA. (97) SANDJáJá of SOEDJäJA (R.W. SorNpJâJâ-wârâ) wordt door de Javanen voor een” zoon van Wiporrä en jonger broeder van Jomsorrsorm gehouden (R.W., B.J.W.; G.R.: „een „der Korawd’ s”). Ls. doet hierbij opmerken, dat de Pandawa’s niet, zoo als men verwachten zou, hun eigen gebied terugeischten, en dat van de vier genoemde steden de eerste tot het gebied der Matsya's, de drie andere tot dat der Pantjala’s behoorden. Hij toont uit deze en andere omstandigheden aan, dat de Pandawa's niet zoozeer als zelfstandige vorsten met eigene regten optreden, maar veeleer als veldheeren van andere vorsten, wier belangen zij ver- tegenwoordigen; dat het eigenlijk de Matsya's en Pantjala's waren, die, onder de leiding der Pandawa-helden, tegen de Koeroe's strijd voerden, tot herovering van gewesten, die door dezen aan hunne heerschappij waren ontrukt, en dat het slechts voor den vorm is, wanneer aan de Pandawa's bij de zes heiren hunner bondgenooten nog een zevende als hun eigen wordt toegeschreven. In ’t algemeen heeft men de Pandawa’s volgens hem te beschouwen als een geslacht van uitheemsche afkomst en zonder eigen grondgebied, maar dat door zijne dapperheid en door verbindtenissen met inlandsche vorsten zich tot magt en aanzien verhief. Zoo meen ik althans de tamelijk duistere periode van Ls., 693, r.1—6, te moeten verstaan. — De zeven heiren der Pandawa’s schijnen bedoeld te zijn in B.J. Kw. IX, 16 (zie Kr. aant. XI,12,6—15, 2), en de elf heiren der Koeroe'’s ib. X, 4 er. aant. XII, 4,5). Evenwel laten zich in de B. J. bezwaarlijk onderscheidene heiren of volks- stammen aanwijzen, zoomin aan de eene als aan de andere zijde. Ieder strijder van naam of rang heeft zijne troepen, die, waar ’t noodig is, naar hun land genoemd, en veelal bij millioenen geteld worden; maar over ’t algemeen verschijnt het gemeene krijgsvolk slechts als eene massa levend. wapentuig, als een onmisbaar attribuut der hoofdpersonen. Alleen de Jadawa’s worden in t Kw., zoo ik het wel begrijp, enkele malen bij hun’ volksnaam (Jadoe, Jadoe-bala of Jadawa-koela) genoemd; maar de uitleggers verklaren het, als een appellatief, door gevolg, wat op ééne plaats (Kw. VII, 10,5, in Kr. aant. niet aan- gehaald) wel iets voor zich heeft, schoon ook daar de andere opvatting niet onbestaan- baar schijnt. Vgl. Kr. aant. IX, 9, 6—7. GESCHIEDENIS ver PANDA WAS. Li JN 63. De beschrijving van den strijd zelf beslaat vijf van de achttien parwa's, waarin de Bee) (29) (+° p) Maha-barata verdeeld is, en wel van de zesde tot de tiende, waarvan de inhoud door Warp (°°) aldus wordt opgegeven: VI. Houten stier door SANDJAJA gemaakt (om geluk in den oorlog te verwerven, in na- volging van den stier, die bij de offers voor de afgestorvenen losgelaten wordt); vrees van JOEDISTIRA's troepen bij 't vooruitzigt van den strijd; het gevecht duurt vele dagen en nachten achtereen (%°); ARDJOENA gewond; zijn twijfel aan een’ goederi afloop en mismoedigheid over den oorlog; KRÈsNA tracht door vele redenen zijn’ moed te hermieuwen (*°°); groote slagting door BisMA onder JOEDISTIR A's troe- pen aangerigt; KRÈsNA stijgt van zijn’ wagen af, en drijft BisMA met een’ rotting terug; hij bestraft ARDJOENA wegens lafhartigheid; BisMA door ARDJOENA gewond, die hem uit zijn’ wagen werpt. VII. Drona benoemd tot opperbevelhebber van DOERJODANA’s strijdmagt; ARDJOENA van t slagveld verdreven door een aantal magtige helden; Vorst BAGA-DATTA en zijn olifant (die in ééne schrede acht mijlen aflegde) door ARDJOENA gedood; ABIMANJOE, ARDJOENA’s zoon, ongeveer twaalf jaar oud, door DJAJAD-RATA en anderen gedood; D5AJAD-RATA met zeven aksaukini’s (d.i. te zamen ongeveer 1.530.900 man (10 1) ) van den vijand door ARDJOENA gedood; ARDJOENA door BrMa en anderen in ’t vijandelijk heir gezocht; Ar- DJOENA verslaat al de voornaamste helden van DOERJODANA’s leger ; ALAMBOESA, SROE- TAJOE, DJARASANDA (10%), SOMA-DATTA (10°), WrIRATA , DROEPADA , en andere voor- name strijders onder ARDJOENA (!04) gedood; DRONA (!°5) en GATOTKATJA, de zoon Alleen in X, voor zooveel AswAttTAMA's aanval op de legerplaats der Pandawa's aangaat, eenigzins gewijzigd en uitgebreid naar Pavie, Sauptika-parva. Dit ziet waarschijnlijk op den geheelen duur van den oorlog? C. S. De schrijver zegt hierbij in de noot: „Hoogst waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de „redenen, die in de Bagawad-gita ontwikkeld zijn.” | Juister: 765.450 voetknechten, 459.270 ruiters, 153.090 strijdwagens en even zoovele olifanten. Von Borren, II, 67. Lees DJARASANDA’s zoon DJaJAT-sína? C. S. Lees SOMA-DATTA’s zoon BOERI-SRAWAS? C. S. Of dit „onder ARDJOENA” bij „strijders” of bij „gedood” behoort, is mij niet regt duidelijk; ik onderstel het eerste; maar het doet weinig ter zake; want in ieder geval zijn hier namen van beide partijen ondereen gemengd, C. S. De dood van DroxA wordt in eene noot van WARD, op bladz. 448, genoegzaam op dezelfde wijze als in de B.J. (XXXI, 14—18) beschreven, behalve, dat Warp hem door ARDJOEKA, in plaats van door DRüstA-DYOEMNA, den laatsten slag laat toebrengen. LIV ($68, VII) van Bima, gedood; het wapen Narajanastra door ASWATTAMA op ÁRDJOPNA gelost. VL IX INLEIDING. zode SALJA door KARNA als wagenmenner aangenomen; dood van den reus TrrPOERA; oneenigheid tusschen KARNA en SALJA; JOEDISTIRA bijna door KARNA gedood; woede van JOEDISTIRA en ARDJOENA tegen KARNA; BIMA verslaat DOESASANA, en lekt zijn bloed; ARDJOENA doodt KARNA. SALJA veldheer; berigt van KoeMArA; van verschillende plegtigheden; over det Gta met wagens; vernieling van ER heir; dood van SALJA door JOEDISTIRA; van SAKOENI door SAHADÉWA (106); DOERJODANA vlugt voor ARDJOENA met het overschot van zijn leger, en verschuilt zich met hen in een stilstaand water, met wier bedekt; wordt aldaar door de Pandawa's opgespoord, en zoolang gehoond en getergd, tot hij uit het water opstijgt en den strijd hervat; knodsgevecht tusschen Bima en DOERJODANA, waarin deze verklaart, dat het oord, waar hij strijdt, tot de heilige plaatsen behoort; BALA-RAMA herinnert hem de zegeningen, aan de bezoekers van zoodanige plaatsen, inzonderheid van de Saraswati, verzekerd; hevig gevecht, waarin Brna de dij van DOERJODANA met zijne knods verbrijzelt (zoo men zegt, tot wraak, omdat DORRJODANA voorheen DRrAuPapr op zijne knie genomen had: zie boven, noot 68). De zegevierende Pandawd's keeren naar huis terug; KRÈTA-WARMA, Krèpa en Ás- WATTAMA bezoeken DOERJODANA, en vinden hem met bloed bedekt, zijne dij gebro- ken, enz.; ASWATTAMA belooft DOERJODANA, niet van kleeding te zullen verwisselen , alvorens DRÈsTA-DYOEMNA, al de Pandawa’s en hun heir te hebben verdelgd; tegen den nacht met zijne beide makkers nabij de vijandelijke legerplaats gekomen, ziet hij een’ uil op een’ boom nederstrijken, en een aantal raven dooden; dit beschouwt hij als een’ wenk, om den vijand terstond in zijn’ slaap te overvallen; Krèpa en Krè- TA-WARMA brengen hem het schandelijke van dit opzet onder t oog, en vermanen — hem, liever tot den morgen te wachten, om den vijand openlijk aan te vallen; doch hij laat zich niet bewegen, en maakt zich gereed, om den aanslag alleen te wagen. Nu besluiten zij, hem bij te staan, en houden de wacht buiten de legerplaats, terwijl hij alleen binnen gaat. De ingang wordt hem betwist door eene monsterachtige spook gestalte, waarop hij vruchteloos al zijne wapenen uitput. Ten laatste komt de God Srwa hem op zijne bede te hulp, geeft de Pantjala's aan zijne wraak over, vaart zelf in zijn ligchaam, en wapent hem met een bovennatuurlijk zwaard. Bovendien (SRE In de B. J. (LV, 5-9), ook in ’t Kw., wordt SAKOENI door Bima gedood. Men zou dus bij Warp weder eene fout kunnen onderstellen, maar zijne opgaaf wordt bevestigd door FoucAux, Stri-vilapa. pee ON GESCHIEDENIS per PANDA WAS. Lv 8, X) staat een talloos heir van gedrogten tot zijne dienst bereid. Van dezen vergezeld, sluipt _ hij de legerplaats binnen, vindt DrësrTA-DYorMNa, den moordenaar zijns vaders, slapende, en verplettert hem onder zijne voeten, zonder hem zelfs, op zijne bede, een’ slag van zijn zwaard te gunnen. De vijf zonen van DRAUPADI, benevens SrKANDr en anderen, tot tegenweer opgekomen, worden allen verslagen. Steeds verder doordringend, ver- moordt hij al, wat hij op zijn’ weg vindt; terwijl Krèpa en KRÈTA-WARMA de leger- plaats van drie zijden in brand steken, en den eenigen uitgang bezet houden, om alle vlugtelingen af te maken. Na eene vreeselijke slagting, waaraan echter de Pan- dawa’s zelwen, door KRèsNA’s beschikking afwezig zijnde, met hemen JOEJOEDANA ontkomen, keert AswArrAMA tegen den ochtend tot zijne makkers terug, en begeeft zich met hen naar DOERJODANA, dien zij nog zieltogend aantreffen. Na hun verslag te hebben aangehoord, en hun zijn’ dank'te hebben betuigd, blaast hij den adem uit…— De Pandawa's ontvangen door JOEDpISTIRA’s wagenmenner berigt van t gebeurde; DRroEPADA's (107) rouw over zijne (*°7) kinderen; hij (*°7) weigert voedsel; Brua gaat heen, om ASWATTAMA met de knods te dooden; AswaArrAMa lost het onfeilbaar wapen Brahmastra; tusschenkomst van KRÈsNA, die bemerkt, dat de Pandawa's door dit wapen onvermijdelijk zouden omkomen; ARDJOENA maakt den BraAmastra deor een ander wapen onschadelijk; hij brengt ASWArrAMA eene wond in ’t hoofd toe, en ontneemt hem een juweel, dat hij aan DRrAUPADI overgeeft, om haar te troosten. z Aan LASSEN ontleenen wij nog de volgende bijzonderheden omtrent den oorlog. Het eigen- lijk strijdperk was de vlakte van Koeroe-ksétra; maar in ruimeren zin strekte het oorlogstooneel zich van “* gebergte tot de zee, en van de Gangga tot den Sindoe uit. De strijd duurde achttien dagen. Op den tienden viel Bisma, de opperbevelhebber der Koeroe’s, doodelijk getroffen (door SiKANDr), als op een bed van piijlen (gara-talpa), aan den oever der Mogawati neder, maar stelde, krachtens een hem door zijn’ vader verleend vermogen, het sterven uit, tot de zon naar ’t Noorden zou terugkeeren, dewijl het voor een ongeluk gold, tijdens den zuidwaartschen loop der zon te sterven. (19%) Na hem voerde Droxa gedurende vijf dagen het opperbevel, tot hij door Drèsra-DYOEMNA gedood werd. Zijn op- volger KARNA viel na twee dagen, in den tweestrijd met ARDJOENA, waarin SarJa hem verried (zie boven, $60). Daarna werd bet bevel door Sarsa, en eindelijk door Dorrso- Lees: » DrAvPapr .... hare ....zij ...”? Want DroePApA is volgens ’t voorafgaande (in VII) reeds gesneuveld. C. S. Vel. Kr. aant. bij XVII, 10—15, en de Verbeteringen daarop. LVI INLEIDING. ($ 63) Dana zelf, ieder slechts een’ halven dag, gevoerd. (!?°) De laatste viel door de hand van (105) De B.J. Kw. bevat eenige naauwkeurige tijdsbepalingen, die ik evenwel zoomin onderling als met .de Indische opgaven op voldoende wijze weet overeen te brengen. Het eerste van die gegevens vindt men in Kw. VIII, 12, 3-4(in Kr. aant. bij VIII,9, «), vóór den aanvang des oorlogs, als KRÉsNA, na de mislukte onderhandelingen, van Hastina naar Wirata terugkeert. Ik zie geene mogelijkheid, om uit die plaats iets anders te verstaan, dan de uitleggers gedaan hebben, dat namelijk de oorlog in de vijfde maand van ’t jaar voorviel, en tusschen den eersten dag der wassende maan (woelan toemanggal) en den vijftienden der afnemende, dus binnen één’ maansomloop, volbragt werd. Immers woelan toemanggal kan toch wel nooit volle maan beteekenen? Dan zou de duur van den oorlog op eens tot de helft beperkt worden, en ’t zonderlinge wegvallen, dat van de eerste helft der maand bijna niets ver- meld wordt. Moet het evenwel, zoo als gewoonliijk, de eerste verschijning der nieuwe maan beteekenen, dan is ’t zeker toch niet zóó te verstaan, dat de strijd juist op dien dag begon ‚ of men zou ’‘t aan achteloosheid moeten toeschrijven, dat reeds in den nacht vóór KRÈsNA's terugkeer een tafereel van den maneschijn geschilderd wordt. Zulk eene achteloosheid is in Javaansche gedichten niet vreemd: het is daar dikwijls, of er geen nacht zonder maarlicht is, en of de zon nooit ondergaat, zonder onmiddellijk door de maan te worden vervangen. Hier kan ik evenwel die fout zoo ligt niet onderstellen; en ’t schijnt ook niet noodig, wanneer wij slechts aannemen, dat de vorige: nacht, volgens Oostersch gebruik, als het begin van den volgenden dag beschouwd, en dat in de aangehaalde tijdsbe- paling, volgens de opvatting van N, die dag zelf van KrésNa's terugkeer de eerste der maan genoemd wordt. Den volgenden dag (dus den 2!" der maand?) had de uittogt der wederzijdsche troepen, de legering op Koeroe-ksétra en de benoeming der legerhoofden, Sw@tA bij de Pandawa's, Bisa bij de Kaurawa’s, plaats (Kw. IX—X, 4; T,IX,2—XI). Hierna laten de omwerkers, zoo ’t schijnt, een’ nacht verloopen, eer de vijandige heiren elkander op het slagveld ontmoeten. In ’t Kw. vind ik niet het minste blijk of aanwijzing van dien overgang tot een’ nieuwen dag, en schijnt veeleer de handeling onafgebroken voort te gaan (zie Kr. aant. bij XII, 1—4), schoon ’t inderdaad moeijelijk is aan te nemen, dat er na al ’t voorafgaande nog op denzelfden dag tijd overbleef, om den strijd aan te vanger. Trouwens heeft het stilzwijgen van ’t Kw. hier minder gewigt, dewijl de dichter over de eerste dagen van ’t gevecht met eene verwonderlijke vlugtigheid heenloopt. Naau- welijks is de eerste aanval in weinige regels beschreven, of het heet reeds (in Kw.X, 19), dat „na vele dagen strijdens” de prinsen van Wirata, SANKA en OETARA, sneuvelen. De omwerkers hebben hier, in stede van vele dagen, „een’ halven dag” (zie Kr. aant. bij XII. 21, 1); maar, al lieten ook de Kw.-woorden op zich zelve deze of eene andere uitlegging toe, het vervolg hewijst toch ondubbelzinnig, dat hier meerdere dagen onbe- schreven zijn veonsterdid Immers, de val van die twee helden wordt blijkbaar onmid- dellijk gevolgd door den aanval en dood van hun’ broeder Swéra, waarna de nacht invalt GESCHIEDENIS ver PANDA WA'S En (Ew. XI, 11; T, XIV,17); den volgenden morgen treedt Drösra-Dvormya als veldheer der Pandawa'’s op; dienzelfden dag sneuvelt ARrpJceNA’s zoon IRAWAN, en valt BisMa, de veldheer der Kaurawd’s, en bij dien val wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het was de 7de dag van de donkere helft der maand (Kw. XIII, 10,2, in Kr. aant. bij XVII, 15, 46). Er waren dus toen reeds ongeveer drie weken verloopen, sedert het begin van den strijd?! En van dat gansche tijdsverloop wordt alleen de laatste dag afzonderlijk be- schreven, terwijl de zes of zeven dagen, die vóór het einde van den strijd nog overblijven, drie vierden van ’t gedicht vullen! Kon men aannemen, dat de aanvang met volle maan in plaats van met nieuwe, inviel, dan zouden die drie weken terstond tot ééne, en de „vele dagen” tot vier of vijf beperkt worden. Hoe ’t zij, de afwisseling der volgende da- gen is over ’t algemeen duidelijk genoeg, en de 8Ste, gde, 10% en 12de (van de donkere maandhelft) zijn, even als de 7ΰ, in ’t Kw. door uitdrukkelijke dagteekening aangeduid. Wij hebben alzoo volgens ’t Kw: den GÎe dag der afnemende maan, dood der drie prinsen van Wirata; zien _ _ DrésrA-DYorMNA veldheer; dood van IRAWAN; val van BrsMa; gsten Drona veldheer der Kaurawa’s; dood van BAGA-DATTA (Kw. XIII, 18—17, T, XVII, 18—X VIII, 9; zie de dagteekening in Kr. aant. bij XVIII, 9, 6—57); „ _KRÈsNA, ARDJOENA en Bima van de Pandawa’s afgescheiden; ABIMANJOE sneu- velt, na LAKSMANA en vele Kawrawa’s te hebben gedood (Kw.tot XIV, 2; T, tot XX, 27; de dagteekening bij XX, 21, 5);—’snachts daarop ARDJOENA’s „ eed van wraak; zelfoffer van SorNparI (Kw. tot XV, 18; T, tot XXII, 21); 7 10de , dood van Bomrrr-srAwA, DJAJADRATA en vele Kaurawa’s; tegen ’t vallen van „ gden den avond (bij de omwerkers den volgenden morgen: zie Kr. aant. bij XXV, 4,5—6ten 14, 1, vlgg.) vernieuwde aanval van KARNA; dood van zijne bloed- verwanten, van PRATIPÉJA en zonen, van SAKOENI's broeders, van de vier boe- ia's en van GATOTKATJA; den ganschen nacht gaat de strijd voort; zelfoffer van Hirimei (Kw. tot XIX, 19; T, tot XXX, 9; dagteekening bij XXV, 4, 5—6, 1). iden © dood van DrösrA-kúror en KsArRrA-DARMA, van de Vorsten van Pantjala en Wirata, van DRONA; aanval en vlugt van AswATTAMA (Kw. tot XX; T, tot XXXIL, 10);— ’s nachts KARNA tot veldheer benoemd; voorteekenen van zijn’ dood; daarbij in Kw. XXII, 2 (bij T,XXXII, 15, 10—16, 8), de dagteekening van den twaalfden, wat ik niet weet te verklaren, tenzij het betrekking heeft op den nieuwen dag, die met zonsondergang begonnen is; maar dan zou de dagteekening hier vooraan geplaatst zijn, in stede van aan ’t einde, zoo als op de an- dere plaatsen; intusschen kan ik in al ’t voorafgaande sedert het begin van den elfden geen spoor vinden van ’t begin vaneen’ nieuwen dag, die geacht zou kunnen worden hier te eindigen. Trouwens, de loop van ‘t ver- 8 LvIII INLEIDING. ($ 63) halve KréPA, KRÉTA-WARMA en ASWATTAMA (11°), die des nachts de legérplaats der Pan- (209) haal en de zamenhang van de plaats is mij niet helder, de tekst meer dan ooit onzeker; en daar het de laatste dagteekening is, die ik aantref, moet ik in ’t midden laten, wat hiervan zij.— Na die tiijdsbepaling volgt, nog in denzelfden nacht, de togt van Krösva en de Pandawa’s naar ’t slagveld, en de hulde aan Drova en Brsma (Kw. tot XXIII; T, tot XXXIV). den 12den of13der dag, in R. zamenvallende met den volgenden (zie Kr. aant. bij XXXIII, 1, en XXXV, 1—5), voortzetting van den strijd, waarvan niets bijzonders vermeld wordt (Kw. XXIV; T, XXXV, 1—5);—’s nachts krijgsraad van SOEJODANA; SALJA neemt aan, KARNA's wagen te besturen (Kw. XXV; T, XXXV, 6—19). „ 13den of 14den, KarNA’s laatste wapenfeiten; dood van SOEsÉNA, DOBSASANA, ARDA-WA- LIKA en KarNA (Kw. tot XXXIII, 2; T, tot XLV, 5);—’s avonds krijgs- raad van DOERJODANA, twist van SALJA met ASwWATTAMA; SALJA veldheer; zijne ontmoeting met NAKOELA; met SATYAwWATI (Kw. tot XXXVII; T, tot LI, 10;— de benoeming van SALJA tot veldheer heeft in T eerst ’s morgens na den krijgsraad plaats, zoodat daar een geheele dag van wapenstilstand tusschen inkomt, die in ’t Kw. ontbreekt: zie Kr. aant. bij XLV, 15,9—18,1). „t4denofizder, dood van SALJA; vlugt van DoERJODANA; dood van SAKOENI; zelfoffer van SATYAWATI en SOEGANDIKA (Kw. tot XLV; T, tot LVIH, 15);—den- zelfden dag of den volgenden (zie Kr. aant. bij LVIII, 16—19, 7) Doerso- DANA ontdekt; verschijning van BArLA-DÉwWA, DOERJODANA door Birma versla- gen; terugtogt der Pandawa's naar de legerplaats (Kw. tot XLIX; T, tot LXII, 8);—’s nachts, in de afwezigheid van KRésNA en de Pandawd’s, hunne legerplaats door AswATTAMA overrompeld; dood van DRrésTa-DYOEMNA, SIKANDI en PANTJA-KOEMARA (Kw. tot L,14; T, tot LXIV, 15). ij „ 15der, joden of17den, terugkeer van KrösNa en de Pandawa’s; verschijning van BJASA ;—ASswAT- TAMA ontdekt; gevecht tusschen hem en ARDJOENA; verschijning van NARADA; de Pandawa’s keeren met den Tjoeda-manti terug (Kw. tot LI,31; T, tot LXVIII). Regering van JORDISTIRA;— van DJAJA-BAJA;—slot (Kw. tot LII; T, tot LXIX). Het opperbevel der Kaurawd’s werd dus gevoerd door BisMa volgens ’t Kw. ongeveer twintig (of slechts zes?) dagen, volgens T twee; door DRrONA volgens ’t Kw. vier, volgens T vijf; door KARNA twee; door SALJA een’ halven, en, zoo men wil, door DOERJODANA ook nog een’ halven. Bij de Pandawd’s bleef het eigenlijk beleid des oorlogs steeds in handen van KRrésNA, die naar voorkomende behoefte nu dezen dan genen meer bijzonder met de be- strijding des vijands belastte. Het veldheerschap van DRÈsTA-DYOEMNA geraakt daarbij al spoedig zoozeer op den achtergrond, dat het zelfs niet blijkt, of hij het, althans in naam, tot het einde behield. Hoogstens kan men in XXXII, 3 nog een laatste spoor van het door hem gevoerde bewind opmerken. (110) Uit het vervolg blijkt, dat ook DRèrA-RAsTRA en zijn zoon JORJOETSOE, als ook SAN- DJAJA , den oorlog overleefden. GEERSNOSE EN DRE ENGEL SN Dini PIAN DA WAS, LIX ($ 63) dawa's overvielen, en er een schromelijk bloedbad aanrigtten. Alde zonen van DRAUPADr, die van DRÈsTA-DYOEMNA, al de Pantjala's en Matsya's kwamen in dien nacht om. Al- leen de vijf Pandawd's zelven, met KRÈsNA en JOEJOEDANA, bleven over. KRörA-WARMA keerde naar zijn vaderland terug. ASWATTAMA,- die de wijk wilde nemen naar de hermi- tage van Wsasa, werd door de Pandawa's opgespoord, om hem te dooden, en zijn aan- geboren voorhoofdsieraud, een behoedmiddel tegen alle gevaren, meester te worden. Toen hij zich ontdekt en aangevallen zag, loste hij *t wapen van BRAHMA en den vuurpijl Zsika. ARDJOENA beantwoordde hem mede met goddelijke wapenen, maar trok ze terug, dewijl in ’t land, waar een dezer wapenen door een ander werd overwonnen, eene twaalfjarige droogte heerschen zou. ASWATTAMA bezat de magt niet, om zijn wapen terug te trekken, en liet het vallen op ABIMANJOE's zwangere weduwe Orrarâ, waardoor het kind in haar’ schoot gedood werd. (1!1) Hij werd daarom door KrésNA vervloekt, om drieduizend jaar al- leen op aarde rond te dolen, en verwijderde zich, na zijn voorhoofdsieraad aan de Pan- E dawa's te hebben afgestaan. (112) _ò 64. DRÈTA-RASTRA, door SANDJAJA van de nederlaag der Koeroe's onderrigt, trok met WIDOERA, GANDARI, KorNti (Î1%) en de overige vrouwen uitde stad, om voor de ge- sneuvelden te offeren, Hij kwam JorpisTirRA met zijne broeders, KRÈsNA, JORJOEDANA, DRrAUPADI en de overige vrouwen tegen, die hem eerbiedig begroetten. Bij ‘t naderen van Bima wilde hij zijn’ wrok aan hem koelen, door hem in zijne armen te verpletteren; maar KRÈsNA, die zijne bedoeling doorzag, schiep een ijzeren evenbeeld van Bima, dat werke- lijk door den blinden oude tot gruis werd gedrukt. GANDARI verweet KRösNA, dat hij de verdelging van haar geslacht had toegelaten, en voorspelde hem, dat hij over 36 jaar zijne (1) Tot opheldering van dit voorvat verwijst Lis. naar eene noot, waarvan de zakelijke | inhoud in onze noot 82, over de goddelijke wapens der Ind. fabelleer, is wedergege- ven. Ik moet evenwel bekennen, dat het verhaal mij ondanks die verwijzing eenigzins ' raadselachtig blijft— Vel. Kr. aant. bij LXVIII, 2,7, vlgg., en 9,7—l4,6. m1) Volgens eene Jav. legende, beschreven in het Zdschrift voor Ned. Indië, Jaarg. V, Deel I, blz. 698, kwam Aswärâmä niet lang daarna door Pariksitr (of PaArikösir) zelf om het leven. Deze was pas negen of tien maanden oud, toen Aswätámá tot hem kwam, om hem te vermoorden, maar zelf gedood werd door den pijl Pasoepati, die door Krésvá uit voorzorgaan de voeten van PAriksit was nedergelegd, en door eene beweging van 't kind afging. Hieraan wordt het bijgeloovig gebruik der Javanen toegeschreven, om in de ligplaats van een jonggeboren kind onder de voeten een mes te steken, tot afwering van gevaar — Vgl. evenwel B.J. LXVIII, 11—12, en de noot aldaar. Et) Het schijnt dus, dat Kornrr gedurende den oorlog te Hastina bij Wr1porra gebleven was (zie boven, $ 44 en noot 87). Volgens de B.J. werd zij daarentegen vóór den aanvang van den strijd op last der Pandawa's uit de stad afgehaald (XI, 8—10), en bleef, zoolang de oorlog duurde, bij hen in 't kamp gehuisvest (XXX, 3—6; LXV, 8, 14). Ex INLEIDING. ($ 64) eigene verwanten ombrengen zou, t geen door hem in dier voege werd uitgelegd, dat de Jadawa's, noch door andere menschen, noch door goden of daemonen kunnende gedood worden, slechts door zich zelven zouden omkomen. (11%) 8 65. Door tusschenkomst van W5AsA kwam eene verzoening tot stand. JorepisrirA liet Daumsa lijkoffers verrigten, en bleef eene maand vóórde stad gelegerd. Daarnadeed hij zijn’ intogt, met DrêrA-RASTRA aan ’t hoofd, bragt in ‘t paleis hulde aan de Goden, ontving de heilwenschen der brahmanen, en de eerbewijzen der onderdanen, liet zieh door DAumsa uit KRÈsNA’s krijgshoorn Pantjadjanja zalven, en werd met DrAurpapt door KRÈsNA ge- kroond. (115) Evenwel erkende hij tevens openlijk DRÈrA-RASTRA als zijn’ opperheer, die als zoodanig door allen moest worden geëerbiedigd. Brma werd tot kroonprins verheven, en betrok de woning van DOERJODANA; ARDJOENA werd veldheer; NAKOELA minister van oorlog; SAHADÉWA kommandant der koninklijke lijfwacht en opzigter van ’s Konings huis. DAumsa bleef poerohita, WripOrRaA en JOEJOETSOR werden raadslieden, SANDJAJA minis- ter van finantiën en policie; Krèpa kwam ook te Hastina terug. $ 66. Na de nieuwe regering behoorlijk geregeld, en zich van de vermoeijenissen des oor- logs eenigzins hersteld te hebben, bragten de Pandawa's met KRÈsNA, JOEJOEDANA en KRréra, een bezoek aan den stervenden BrsmA, die nog steeds op zijn pijlenbed lag (zie $ 63), en ontvingen van hem uitvoerig onderrigtin de wet. Bij’t scheiden beloofden zij hem nog een bezoek vóór zijn’ dood. Tegen den bepaalden tijd kwamen zij met dezelfde personen, benevens GANDARI, de overige vrouwen en een’ vorstelijken stoet, terug. Toen BrisMA ke) Ls.; FouvcAux, Siri-parvd. (115) Uit B.J. Kw. LI, 32 (zie Kr. aant. bij LXIX, 4,«,vleg.) meen ik te verstaan, dat JorpistrrA na afloop van den oorlog naar Jndra-prasta terugkeerde, en aldaar zijn’ zetel vestigde — Het weinige, wat de Lk. ons omtrent het leven der Pandawd's na de B. J. be- rigten, is vervat in Lk. XXXII, Zjarapang, waarvan de inhoud alte ongerijmd en beuzel- achtig is, om uitvoerige vermelding te verdienen. Genoeg, dat wij daar JOrpismRd, onder den naam van SOERDARMA-KOESOEMA, als Vorst van Astiná gevestigd vinden, met zijne broeders, met Orrarr (de weduwe van ABIMANJOE), haar’ zoon Parrksir, en Bärä-DÉwá, NAkorLà en Sapúwä zijn, als erfgenamen van hun’ oom Sargä, in ’t bezit van Mamdrákà getreden (vgl. Kr. aant. bij XLVII, 33,3). Krösvá heerscht nog te Dwáráwati, omringd van zijne vrouw Djöusâwari, zijn’ zoon Sämn en zijn’ zwager Sarvaxr. Andere personen uit de B.J. komen hier niet meer voor. Het einde is, dat de Pandáwá’s, op bevel van KRrösNâ, gezamenlijk ten hemel stijgen, waarheen hij hen volgt, na Bärd-péwa te hebben opgedragen, om PARrIKsIr tot Vorst van Astiná uit te roepen, en hem in ’t rijksbewind bij te staan. In de volgende Lk. (XXXIUI, Pariksit) worden Orrtarr en Bäârâ-Déwâ voor 't laatst genoemd, zonder dat iets van hun uiteinde blijkt. GESCHIEDENIS per PANDA WAS. LXI ($ 66) eindelijk, 58 dagen na zijn’ val (116), den geest gegeven had, deden zij ’t ligchaam ver- branden, en in de Gangga offers voor hem verrigten , waarna zij naar Hastina terugkeerden. RS 67. Hier verscheen Wasa weder, en vermaande JOEDISTIRA, om een paardenoffer voor 3 te bereiden. Daartoe ontbraken echter de noodige middelen ; want door den oorlog waren alle vorsten verarmd, en ook DOERJODANA's schatten verwoest. WaJAsA kwam aan dat bezwaar te gemoet, door te verwijzen naar de onmetelijke schatten van den Vorst MArorra, diein *t gebergte begraven lagen. De Pandawa’s trokken daarheen, verzoenden Strwa, Korewúra en zijne dienaars de reuzen door offers, dolven den schat uit, en bragten dien naar huis. _$ 68. KRÈsNA vertoefde met ARDJOENA eenigen tijd te Indra-prasta, en ging vervolgens met JOEJOEDANA naar Dwaraka terug, om zijn’ vader, zijn’ broeder en zijne zuster weder te zien. Tegenden tijd van t offer kwam hij te Mastina terug, met SOEBADRA, JOEJOEDANA KRÈTA-WARMA en andere helden van zijn’ stam. $ 69. Eenigen tijd na zijne aankomst bragt OrrArâ een’ dooden zoon ter wereld, dien KRÈsNA evenwel, door het terugnemen van BRAHMA’s wapen (zie boven, $ 63), in *t leven bragt en PARIxKsIT noemde. $ 70. Tot voorbereiding van ’t offer werd het daarvoor bestemde paard door ARDJOENA bij de omwonende vorsten rondgeleid, of liever gevolgd; want hij moest het paard vóór zich uit laten gaan, en in zijn’ willekeurigen loop volgen. Bij alle vorsten, wier gebied het door- trok, moest hij onderwerping en de belofte van verschijning op het offerfeest eischen. Dit gaf weder tot menigen strijd en menige overwinning aanleiding. Onder anderen vinden wij gewag gemaakt van gevechten met MÉGA-SANDI, zoon en opvolger van SAHADÉWA, den Vorst van Magada (zie noot 64); SArABA, Vorst van Zjédi, den zoon van Srsorpara (zie noot 66); SAKOENT'S zoon, den Vorst van Gandara; SOERJA-WARMA, Vorst van Trigarta; WADJRA-DATTA, Vorst van Pradjyotisa, zoon van BAGA-DATTA, enz.— SOERATA, de Vorst der Sindoe's, zoon van DJAJAD-RATA, stierf van ontsteltenis, toen hij de nadering van Ar- DJOENA vernam, die zijn’ vader in den oorlog gedood had. $ 71. Omtrent het offer zelf vind ik geene meldenswaardige bijzonderheden opgeteekend. Na afloop der plegtigheid keerde KRÈsNA met de zijnen naar Dwaraka terug. ES 72. In ’t vijftiende jaar (van JOEDISTIRA’s regering?) besloot DRETA-RASTRA, den onver- | zoenlijken haat van BimA moede, zich in *t bosch terug te trekken, en zijne dagen in boete te eindigen. Met goedkeuring van zijn’ vader WaAsa, die tot dat einde verscheen, ver- liet hij de hofplaats, vergezeld van GANDARr, KorNrr, WImorErA en SANDJAJA, en zette zich met hen in Koeroe-ksétra, nabij de hermitage van WJAsA, neder. Na hier drie jaren MRSE) Deze opgave laat zich niet naauwkeurig overeenbrengen met eene andere, die tusschen 't eerste en het tweede bezoek der Pandawa’s vijftig dagen verloopen doet. Want de oorlog zelf duurde na Bisma’s val nog acht dagen, zoodat bij ’t getal van 58 dagen nog de tijd van ’t einde des oorlogs tot het eerste bezoek zou moeten gerekend worden. Ls. LXIE EN LE ID ENG: ($72) te hebben doorgebragt, trokken zij naar Gangga-dwara, waar DRÈTA-RASTRA met GANDARI en KoENrr in een’ boschbrand omkwam. SANDJAJA begaf zich naar ’t Himalaja-gebergte: WIDOERA trok zich in de diepste eenzaamheid terug, onthield zich van voedsel, en wijdde zich geheel aan zelf bespiegeling, tot dat, bij gelegenheid van een bezoek der Pan- dawa's, zijne ziel het ligchaam ontvlood, en in dat van JoepisriRA overging.— Door Na- RADA van ’t uiteinde van DRÈTA-RASTRA en de vrouwen onderrigt, gingen de Pandawa's met DRAUPADI naar Gangga-dwara, en deden offers voor de dooden. $ 79. Intusschen was de tijd genaderd, waarop GANDART's vloek (zie $ 64) aan de Jadawa's vervuld zou worden. Het werktuig van die vervulling was mede reeds lang vooruit be- paald. Een zoon van KRÈsNA, SAMBA geheeten, was voorheen door zijne verwanten als vrouw vermomd aan eenige rësis voorgesteld, met de vraag, wat zij baren zou. Over dit bedrog gebelgd, spraken de rësi's den vloek uit, dat de voorgewende vrouw eene ijzeren knods zou ter wereld brengen, waarmede de Jadawa’s, met uitzondering van BALA-RAMA en -KRrÈsNA, elkander eenmaal zouden verdelgen. De knods kwam werkelijk te voorschijn, maar werd tot gruis gestampt en in zee geworpen. Er groeide evenwel gras uit op, dat later onverwachts zijn’ oorsprong verraden zou— Toen KRésNA, door onheilspellende teekenen gewaarschuwd, begreep, dat het noodlottig tijdstip naderde, begaf hij zich met de zijnen in bedevaart naar Prabasa. Hier geraakten de Jadawa's, door drank verhit, in twist. Joz- ij JOEDANA begon, met KRèrA-WARMA den verraderlijken moord der slapende Pandawa- i helden (zie $ 63)te verwijten, en sloeg hem het hoofd af. De twist werd algemeen. Men é rukte, om zich te weren, de grashalmen uit, die terstond in ijzeren en diamanten knodsen verkeerden, en waarmeê allen tot den laatsten toe elkander doodsloegen. KRrèsra begaf zieh in ’t bosch, bij zijn’ broeder BALA-RAMA, dien hij in bespiegeling verdiept vond, en wiens ziel vóór zijne oogen, in de gedaante van eene slang met duizend hoofden, in zee | ontvlood, waar zij door den Zeegod WAROENA en de slangengoden met groote eer ontvan- gen werd. — Daarna werd KRÈsNA, in gepeins ter aarde liggende, door een’ jager DJARA _ genaamd, voor eene antilope aangezien, en in den voet getroffen; waarop zijn geest ten hemel voer,en aldaar door goden en heiligen op de meest vereerende wijze werd opgenomen. $ 74 DAROEKA, KRêsNA's wagenmenner, bragt te Hastina ’t berigt van den ondergang Ì der Jadawa's. Op zijn verzoek ging ARDJOENA naar Dwaraka, om de vrouwen in be- | scherming te nemen, en vernam daar van WASOE-DÉWA, hoe de zaak zich had toegedra- gen. (117) De oude Vorst steeg: vervolgens ten hemel, en ARDJOENA deed het ligchaam enn (117) Volgens Warp vond ARDJOENA niet WAsOE-DEWA, maar KRèsNA in leven, en volbragt deze zelf de lijkplegtigheden voor zijn’ vader. Daar wij bovendien bij Ls. reeds veel vroe- ger (zie boven, S40) den dood van Wasor-pÉwA vermeld vinden — indien althans het aldaar bedoelde berigt van zijn’ dood niet valsch was—, moet men hier wel aan eene misstelling GESCHIEDENIS ver PANDA WAS, Ex ($ 74) verbranden, waarbij de vier weduwen zich offerden. Ook KRÈsNa’s vrouw ROEKMIN be- steeg den brandstapel met het lijk van haar’ gemaal, terwijl SATYA-BAMA en anderen over t gebergte naar het dorp Kalapa togen, om daar als boetelingen televen. Na ’t verrig- ten der lijkoffers voerde ARDJOENA ‘t overschot der bevolking, met KRösNA’s achterklein- zoon WADJRA aan ‘t hoofd, uit de stad, die kort daarna door de zee verzwolgen werd. BE 75. Verder voorttrekkende, werd ARDrOENA op weg door roovers overvallen, die de leger- plaats plunderden en vele vrouwen wegvoerden.…, Met de overigen trok hij verder noord- waarts, vestigde den zoon van KRÈrA-WARMA en diens verdere verwanten te Martikawata: den zoon van JOEJOEDANA aan de Saraswati; de vrouwen en ’t overige volk te Indra-prasta, waar hij WADJRA tot Vorst verhief. — Nog bragt hij WJAsA in zijne afzondering een be- zoek, en keerde vervolgens naar Mastina terug. Bj 76. De Pandawa's besloten nu, na eene regering van 86 jaren, de heerschappij vaarwel te zeggen, en zich uit de wereld terug te trekken. Pariksir werd te Hastina als Vorst der Koeroe's gewijd, en met WApJRA, den nieuwen Vorst van Zudra-prasta, in de hoede van SOEBADRA aanbevolen. Het werkelijk rijksbewind werd aan Jomsorrsor, de verdere opvoeding van PARriKsIT aan KRrèpaA toevertrouwd. Na die beschikking leiden de Panda- wa’s allen tooi af, namen ’t boetgewaad aan, en trokken met DrAUPADI uitde stad, be- geleid door de ingezetenen, die vervolgens met KRépA en JOEJOETSOE terugkeerden. Als pelgrims trokken zij de wereld rond, den Mimalaja over, naar °t uiterste Noorden, tot den berg Méroe. Ten laatste voeren zij ten hemel op, en zagen daar al de helden van den grooten strijd weder. (11%) 8 77. Met of kort vóór de regering van Parrxsir begon de Kali-joega, het vierde of laat- ste wereldtijdperk, dat van zonde en algemeen bederf, waarvan wij thans nog weinig meer dan den aanvang zien, daar het in ’t geheel 432,000 jaren duren moet, tot aan de verdelging der wereld (djagat-pralaja of sanghara). (*19) Na eene regering van zestig jaren (117) van Ls. denken, die zich evenwel niet door bloote verandering van den naam verbeteren laat; zoodat het twijfelachtig blijft, hoedanig de ware loop van ’t verhaal is. BEN Ee; Warp. " Ls; Wrs. à wv. kali-joega (of ù v. joega?); V. Borren, II, 3001. De laatste schijnt de geheele epische geschiedenis reeds binnen den Kali-joega te willen brengen; maar LASSEN zegt uitdrukkelijk, dat dit tijdperk volgens de Poerana's eerst met de regering van PA- RIKSIT aanving; en volgens eene uit het Hindostansch vertaalde geschiedenis der Pandawa's (Journ. As., Série II, 7. XIV, pag.71, vlgg.) behoorden de treurige teekenen van zedebederf, die ’t begin van den Kali-joega onmiddellijk kenbaar maakten, tot de beweegredenen van JorpistIrA’s troons- afstand, die dan ook weinige dagen daarna plaats had. Het begin van den Kali-joega wordt gemeenlijk gesteld in ’t jaar 3101 of -2 vóór onze tijdrekening (Wirson, V. Borren ; volgens Lis. 500, op 18 Er 3102 vóór C.); maar op grond van andere opgaven neemt Tuassen (ib. en 749) LXIV INLEIDING. \ ($77)stierf hij door een’ beet van den Slangenvorst TAKSAKA. (!*°) Zijn zoon en opvolger DaA- (119) het jaar 1392 vóór C. aan als den vermoedelijken tijd, waarin of waaromtrent PAriksir zou geboren zijn. Volgens latere berekeningen van Vor Guxracm (zie beneden, noot 122) zou die geboorte evenwel ongeveer eene eeuw vroeger hebben plaats gehad. (120) Volgens de even aangehaalde Hindostansche geschiedenis van de Indische vorsten na de Pandawd’s (Journ. As., Série IV, 1844, 7. III, pag. 104), waar ’t uiteinde van PArigsrr ongeveer aldus verhaald wordt. Eens op de jagt zijnde, dwaalde hij ver van de zijnen af, en kwam, uitgeput van vermoeiijjenis en dorst, aan de woning van een’ kluizenaar, die juist, in vroom gepeins verzonken, op den grond zat. PaAriksir nadert en vraagt eene teug waters; maar de kluizenaar is te zeer in zijne bespiegeling verdiept, om er iets van te merken. Door ongeduld gedreven, neemt de Vorst met de punt van zijn’ boog eene doode slang op, werpt ze om den hals van den heilige, en vervolgt daarop zijn’ weg. De kluizenaar blijft nog altijd, onbewust van den smaad, die hem is aangedaan, in dezelfde roerlooze houding volharden, tot zijn zoon thuis komt, die, inmiddels van ’t gebeurde onderrigt, den vloek uitspreekt, dat de beleediger van zijn’ vader binnen zeven dagen door een’ beet van den Slangenvorst TAKSAKA sterven zal. Vergeefs stelt PAriksrr, door den kluizenaar zelf voor het dreigend gevaar gewaarschuwd, alle mogelijke voorzorgen in ’t werk, om het af te wenden. Op den zevenden dag weet TAkKSAKA, onder de gedaante van een klein wormpje in eene vrucht verborgen, zijn slagtoffer te bereiken, en de vloek wordt vervuld. Op dit voorval wordt ook gezinspeeld in een artikel van Tr, Pavie, aan- gehaald in Ausland, 1855, N°. 33, blz. 775—lets dergelijks vermeldt de Jav. overlevering in Lk. XXXIII, Pariksit. Het gevalluidt daar aldus. Bagawan Nâcá Skwor (d.i. duizend slangen), als kluizenaar op den berg Wisá Toemiling levende, stond daar in de houding van een’ boeteling, met slangen om het hoofd en om de armen, en in gepeins verzonken, toen PARIKsIT, op de jagt afgedwaald, de plaats van afzondering naderde, Gebelgd, dat men hem, den Vorst van Java, overeind staande en zwijgend afwachtte, in plaats van hem met eerbiedige groete te gemoet te komen, stak hij den boeteling vergift (oepas) in den mond, waardoor hij onmiddellijk stierf. Maar uit den hemel riep Nácáä S&wOr zijn’ moor- denaar toe, dat fhij zich eenmaal wreken zou, in de gedaante of door middel van den draak ARrpâ-WALIKÂ.— Overigens behelst deze Ik. weinig anders dan de ontmoetingen van Pariksir met Däâsâ-patri, den Vorst van Giling Wúsi, met den reus Sorkänpä van Goewd Siloeman, en met Bagawan Sipik WaArJâná van Toenggoel Manik, die hem ieder eene doch- ter ten huwelijk geven of opdringen. Zijn dood zelf wordt niet vermeld; maar het | Í Ê Î | $ stuk eindigt met de onheilspellende verschijning van ARrpâ-WALIKá, die zich in de lucht boven Astiná vertoont; en in de volgende Lk. (XXXIV, Joedójáná) vinden wij zijn’ zoon Jorpázäna als Vorst van Astiná. Ook deze werd in zijn’ slaap door dezelfde slang over- vallen, maar gered door zijn’ broeder SorpARSÁNá, die het ondier doodde. In den naam kn van Jorpâsâná is welligt die van den Ind. OrepagANa te herkennen, die als een der op- GESCHIEDENIS per PANDA WAS, Lxv / ( 71) NAMÉDJAJA, die in kindschen leeftijd achterbleef, veroverde later Taksasila, en verrigtte 4 daar een groot slangenoffer. Bij die gelegenheid werd de Maha-barata door W AisAMPA- JANA, die haar van WJasa gehoord had, tot groot genoegen van den Vorst voorgedra- gen. (121)— Met dezen vorst eindigen de oud-epische overleveringen. De tijd zijner regering wordt gerekend omstreeks het einde van de vijftiende eeuw vóór Christus te vallen. ae) Het geslacht der Pandawa’s leefde echter, althans in den naam van sommige Indische vorsten, nog na den aanvang van onze tijdrekening voort. (120) volgers van DJANAMÉDJAJA wordt opgegeven (Ls. XXVI). Anders vind ik geen’ van die ä opvolgers in de Jav. overleveringen terug, en schijnen zich hier inderdaad de laatste sporen van Ind. mythen in de Jav. geschiedenis te verliezen. De verdere nakomeling- schap van ‘t geslacht der Pandáwá’s wordt door Jav. schrijvers verschillend opgegeven; maar zooveel schijnt bij den Javaan vast te staan, dat zij, door DJásá-Bâgá, den grooten Vorst van Kédiri, in wien Wr…sxor zich op nieuw openbaarde, in verschillende takken uit- loopt, waartoe al de latere vorstenhuizen van Java, Madura en Palembang behooren. Bij R. W. is Dsâsâ-Bâsà de kleinzoon van Jorpägâra, wiens zoon GÜNDRáJÁNA (de vader van Dsâsâ-Bâsä) zich het eerst te Keédiri zou hebben gevestigd. Van Djäsá-Bäga tot den te- genwoordigen Soesoehoenan van Soerakarta (PAkor Borwána VIII) zijn volgens die geslachts- lijst nog 39 geslachten verloopen; en deze vorst is de G2Ste afstammeling van Apav. (121) Volgens de Hindostansche geschiedenis, in de vorige noten aangehaald, had het slangen- offer ten doel, om den dood van Pariksir te wreken. Door tooverspreuken werden alle slangen uit den omtrek biijjeengelokt, en kwamen zich, onder den invloed der bezwe- ringen, bij duizenden en millioenen in ’t vuur storten. De vernieling duurde voort, tot DJANAMÉDJAJA door de voorbede van een’ kluizenaar, die aan den Slangengod Wasor- KI verwant was, bewogen werd, om het overschot van ’t ras te sparen. Ook Taxsá- KA zelf bleef door die amnestie behouden. De voorlezing der Maha-barata had volgens hetzelfde verhaal eerst later plaats, bij wijs van boete wegens de schuld, waarmede Dia- } NAMÉDJAJA zich beladen had, door in drift eenige brahmanen te dooden. 2) Volgens de boven (noot 119) bedoelde berekeningen van Ls. zou men ’t begin der regering van D5ANAMÉDJAJA eerst tegen ’t eind van de 14de of het begin van de 13de eeuw moeten stellen. In een later verschenen werkje van Von Gumracu, Mülfsbuch der rech- nenden Chronologie (Heidelberg, 1853), wordt evenwel díe berekening verworpen, en op astro- nomische gronden, in verband met eene door CorrgrooxeE bekend gemaakte, maar voor onecht gehoudene, inscriptie, als uitgemaakt aangenomen, dat de verovering van Zaksasila door DJANAMÉDJAJA plaats had in ’t jaar 1410 vóór C., en het slangenoffer, waarbij de Maha-barata werd voorgedragen, op 1 April van dat jaar. De groote strijd, in de B.J. bezongen, zou dan omtreeks het begin vande 15d® eeuw vóór C. hebben plaats gehad. Ef „ 1 4 54 Gs B ond ig eN JN AEL OVERZIC Û Hs A VAN DE ied ZANG I. Voorzang: aanleiding tot het gedicht; dagteekening der omwer dichter van de Brátá-joedá Kawi; lof van Daâsà-Bâsâ, Vorst van Kad zegen van Batúrá Goeroe en de overige goden. ZANG IL. van ’*t A ie Pandâwë’ s te Wirdtd met Krésnd in, ek he te) neming; hij belast zich, op verzoek van JorpisrIrâ, met eene zending » de helft van rijk op te eischen — KRrösnâ begeeft zich met SArvaxt d *terlijke voorstelling van de algemeene droefheid der natuur over het achter dáwd’s, | Zane III. Vervolg: Krösnâ bereikt het Koeroe-veld; vier djaudts’ s voegen zich b bereidselen van SorJopänâ tot de ontvangst van KRräsNà; BrsMà, Droxâ worden hem tegemoet gezonden; verschillende gezindheid der Koráwá- hoofd NÀ Volksoploop, om den intogt van ve te zien. ZaANe IV. zoekt hij Dèwi Koerxtr: zij vertrouwt hem haar leed over de verdeeldheid wanten ;— van daar begeeft hij zich naar Jämâà WIporrâ, waar hij als gas OLVE BIEN Zo CT VEDOBR AT KET O ED A° LXVII wordt. SOEJODANà’s argwaan wegens ’t gedrag van Krèsnà; hij beveelt maatregelen van voorzorg, en doet krijgsbenden in hinderlaag plaatsen. ZANG V. De Koráwá-hoofden gaan uiteen; SorJODâNâ begeeft zich bij zijne gemalin BANOwA- TI; beschrijving van hare schoonheid; ondergang der zon , maneschijn : natuurtafereel ; prach- tig verblijf van BANOwArI; wellustige vermaken der vrouwen. ZANG VL. Vervolg: opkomst der zon. TWEEDE DAG. Sorsopânà is met de rijksgrooten in de gehoorzaal gezeten, om KRrèsNà af te wachten; JorJortsorm en WIpOERà worden ge- zonden, om hem uit te noodigen; SAKOENI, Kräpä en KARNà, om hem te gemoet te gaan. KRrêsrà treedt binnen; de vier djawátd’s verschijnen mede in de zaal, en ieder neemt plaats. KRÈsnà rigt het woord tot Désrârärà, en eischt voor de Pandáwá's de helft des rijks. Allen keuren het voorstel goed, behalve SorJopâná, SAKOENI en KARNà, die noode hun’ spijt bedwingen. Zij verwijderen zich in stilte met Dorsäsàná, verzamelen de Koráwá's, en doen de pandúpd aan alle kanten door krijgsvolk, onder bevel van SINDOE-RÄDJà, om- singelen.— Dèsràrâra en GENDARr zenden boden, om SorJODaNà van onberadene hande- lingen terug te houden KRèsNâ wordt door SAryAKr van ’t verraad onderrigt. ZANG VII. Toorn van KRèsNà: hij vertoont zieh in monsterachtige gestalte ;— algemeene onstelte- nis; Bismâ, DRONà en de vier djawátá’s verbidden KRèsnNä’s toorn;— eene stem uit den hemel voegt er zich bij;— KrèsNà wordt bevredigd; hij herneemt zijne menschelijke ge- daante, en verwijdert zich met de vier djawdtâ's, die daarop voor goed verdwijnen. ZANG VIII. Krèsrà komt bij Dèwi Koernrr, en meldt haar den afloop der onderhandelingen; zij vermaant hem tot den krijs;— hij keert terug naar Wirétá, door KArNà en andere rijksgroo- ten tot buiten de stad begeleid; vruchtelooze poging van KRrèsNà, om KARNâ over te halen tot de partij der Pandéwd's— KARNà keert terug bij zijne moeder KorNtr, en blijft ook voor hare vermaningen doof. — KRÈsNA komt met SArvaxite Wirátá terug; de Pandáwá's komen hem te gemoet; hij deelt hun t gebeurde en den raad van Dèwi Korxtr mede; allen eischen den onverwijlden aanvang van den strijd. ZaxG IX. Vervolg: DERDE DAG. Uittogt van ’t heir der Panddwi’s; teekenen van goedkeu- ring des hemels: regen van bloemen, gejuich der hemellingen;— beschrijving van den op- togt en de hoofdpersonen: WRèrópàrâ en zijne benden4 PER MOTLEN pt Aln, A hid „Ik EN je Et Neh jk ig it Ô xk Kl ’ En Hi pe: LA } er ) Hin el ë ; zi 8 : 4 n 0 * EN NI LN LXVIII OVERZIGT v.p. BRATA-JOED A. ZarG X. Vervolg: ArDJoeNâ en de zijnen;— Nakorrà en SApéwâ;— de 1 Oerârà, Wird-sânkà en SÉTâ;— DRÈsTâ-DYOEMNÂ, DROEPÄDÂ, Drorâr kl van Tjampälá;— JoepistTiRà;— KRésNa en SATYAKL vis dert leN ZAne XI. Vervolg: ABIMANJOE; PâNrsâ-wärà. — Dèwi KorNti wordt uitg leger der Pandáwd's te voegen; zij komt, begeleid door Jâmà WiDoerà, e de Pandáwá's over het voorgevallene sedert hunne scheiding; Wiporrä gehuldigd Sorsopânà doet wederkeerig zijne krijgsmagt uitrukken, en veld legeren; Bismàâ tot veldheer verkozen. Hie KTI ws in de Bádjrá-tiksná. — ARDJOENà tracht KRÉsNáà tot afwending van wegen, maar vindt geen gehoor.— Aanvang van den strijd: aan de z sneuvelen WrIRrà-SâNkà en OETàRrà, Zane XIII, arden. ij Vervolg van ’t gevecht: Súr®s wraak over den dood van zijne RorexKmà-rârà; de Kordwá-benden vlugten; Bismâ biedt den vijand het ho komt hem te hulp, maar wordt ligt gewond. ZANG XIV. Tweestrijd tusschen de twee veldheeren, SÉräâ en Brismäâ; SÉräâ’s dood. Wirdtá iijlt ter wrake over den dood van zijne drie zonen; nederlaag der den ondergang der zon gestaakt. Zane XV. Rouwklagten van den Vorst van Wirátá en zijne gemalin over den dood va zonen; verbranding der lijken. — Bijeenkomst der Pandáwá-hoofden: Drèsrà-D op aanwijzing van Krèsnâ, tot veldheer verkozen — VIJFDE DAG. Beide 1 in de slagorde Kágá-pati; aanvang van den strijd. Zane XVI. OVERDAG 4D BRA TA-TOED'À. Ere Käârà Srénaer verslonden;— KRrèsNâ legt den radpijl op Bismâ aan, maar ARDJOEN4 houdt hem tegen; StkANDr schiet, op bevel van KRÈsnà, een’ pijl op de borst van Bis, en ARDJOENà drijft hem met een’ tweeden pijl den haren diep in ’t hart. 3 Zane XVII. Bisuà valt doodelijk getroffen; nederlaag en slagting der Kordwá’s, gestaakt op bevel van JOEDpISTIRà;— wapenschorsing tot het einde van den dag;— beide partijen brengen hul- de aan den stervenden Brsmâ: alleen WREkKopârâ kan zijne strijdzucht nog niet bedwingen, en verwijdert zich misnoegd;— Bismâ geeft den geest, na te hebben gedronken van ’t wa- er, waarin ARDJOENÀ's pijlen zijn afgespoeld ;— verbranding van %* lijk. — Pandáwd's en Ko- ráwd's keeren in hunne kwartieren terug.— DRONà veldheer der Koráwá’s; — voorteekenen.— ZESDE DAG. De Panddwá’s behouden de slagorde Guroedá, de Kordwd's nemen die van den dollen Olifant aan, ZANG XVIII. Gevecht: de slagorde der Kordwd’s vernield; moedige aanval van Bâcà-pörà: hij werpt ARDJOENà met de knods in zijn’ wagen ter neder; KRésnà komt hem met de bloem Widjá- gä-koesoemá te hulp; Bäcâ-pörá door ARDJOENà gedood;— vlugt der Koráwd's— nacht. — ZEVENDE DAG. Uittogt der Kordwá's; krijgsdos van SorJópdNà;— DroNâà raadt Sor- JODÄNâ, maatregelen te nemen, om ARDJOENà en WRÈKOpârà van ’t leger der Pàndáwá's te verwijderen: GARDâPATI neemt op zich, ARDJOENà door eene uitdaging ter zijde te lokken; SAKOENI en WRésäsà zullen WREêkopärà afzonderlijk bestrijden — De Pandáwá's zijn weder in de slagorde Garoedá geschaard. Zane XIX. AÄRDJOENâ, door GARDÄPATI uitgedaagd, volgt hem, alleen van KRèsNá vergezeld, zuid- waarts, naar den kant van ’t gebergte; tegelijk begeeft zich Wrèkopärá, op de uitdaging van WRésâsâ, noordwaarts naar ’t strand. — DRrONà doet het leger de slagorde Zjákrá aan- nemen.— JOEDISTIRà ontwaart met schrik de afwezigheid van zijne broeders; hij zendt GArorxKärsà naar ARDJOENd's zoon ABIMANJOE, om hem te ontbieden tot vernieling van den Wjákrá; hij vindt hem bij zijne gade SORNDARI ;— hare smart over de gebodene scheiding ;— ABIMANJOE neemt afscheid van de zijnen, en verschijnt voor JOEpIsrTIRà.— De Pandéwá's door ABIMANJOE in de slagorde Mankárá-bjoehá geschaard. ZANg XX. Aanval van AgimAnsor: hij verbreekt den Zjákrá der Koráwd's, en dringt in hun midden door; SiNpor-räpsà herstelt den kring, en ABrmaAnJor blijft te midden van ’t vijandelijke leger van de zijnen afgesloten; zijne heldhaftige houding; Karrä-sorrà, WRréè- HAD-BâLà, SATYA-SRAWÄ, LIAKSMANà sterven door zijne hand ;— ten laatste sneuvelt hij je \ Sen OVERZIGT ws BRAWmAK Om DA a 1 met wonden overdekt;— nieuwe aanval der Pandáwä's, vlugt der Kordwd's;— nacht.— ARDJOENà heeft in het tweegevecht GoNpâparrt gedood: hij komt in zijn kwartier terug, en vindt zijn gezin in diepen rouw. Zare XXT. À Tegelijk met ARDJOENà is WRÈkropârà teruggekomen: ook hij heeft zijn’ vijand WRräsâsâ gedood— ARDJOENá's rouwklagten over den dood van zijn’ zoon, door KRrésNâ tot bedaren gebragt;— hij legt de gelofte af, den volgenden dag Sinpor-râpsà te dooden, of zelf den brandstapel te bestijgen SOEJODÄNà, van ARDJOENA'’s gelofte onderrigt, gelast SINDOr-RàDJà, zich den volgenden dag buiten ’t gevecht te houden ;— rouw van SOEJODANA en BANowarr over hun’ zoon LAKSMäNâ;— van de Pandáwû's over ABIMANJOE; zijne we- duwen willen hem in den dood. volgen— ARDJOENà ontvangt van KRÈsNà raadgevingen over de wijze, om SINDOE-RäpJà te dooden; hij gaat vervolgens heen om te bidden; eene godspraak bevestigt den raad van KRÈsNä;— ARDJOENà keert bij dezen terug. ZANG XXII. - SITI SOENDARI is gereed, om haar’ man ABIMANJOE in den dood te volgen; haar ge- sprek met Dèwi OrTARI, zijne andere weduwe, die zich mede wilopofferen, maar daarin verhinderd wordt door hare zwangerschap; SOENDARI neemt afscheid van de haren, en be- geeft zich naar ’t slagveld: zij laat zich met het lijk van haar’ man verbranden; ondergang van de maan — ACHTSTE DAG. De wederzijdsche heiren rukken ten strijde. ZANG XXIII. Beide legers staan in de slagorde Zjákrd. — Gevecht; tweestrijd tusschen BOERI-SRÄWá en SATYAKI; dood van den eerste;— de Kordwá's wijken. ZANG XXIV. De Pandáwd's vervolgen hunne overwinning: zij naderen de standplaats van SINDOE- RÄDJÂ; SOEJODÄNA wil hem het slagveld doen ontruimen, maar SAPWANt, de vader van SIN- DOE-RÀDJà, verzet er zich tegen, steunende op de kracht van zijne gebeden voor het behoud van zijn’ zoon;—de zon neigt ten ondergang, en nog is ARDJOENàs gelofte niet ver- vuld;— list van KRrésNà: hij houdt zijn’ tjákrá vóór de zon, om te doen gelooven, dat zij reeds is ondergegaan, en doet tevens toebereidselen maken voor ARDJOENÀ's zelfoffer ‚— SIN- DOE-RÄDJà nadert argeloos, om het bij te wonen, maar wordt getroffen door een’ pijl van ARDJOENà, die hem het hoofd van den romp scheidt, ZANG XXV. hi Het hoofd van SiNDor-Räpsà valt vóór zijn’ biddenden vader neêr; rouwklagt van SAPWANIL — Ondergang der zon; einde van den strijd, — Verlegenheid van SorJOpäna: hij OVERZIGT v.n. BRATA-JOED A en zoekt vergeefs raad bij DRONà; maar KARNà neemt aan, WREkoDâRrd en ARDJOENÁ te bestrijden. — NEGENDE DAG. Hevige strijd tot diep in den nacht. ZaANe XXVI. Vervolg van t nachtgevecht: WREkopàrä, ARDJOENà, SATYAKI en zijn zoon SANcâ-sANcâ behalen vele voordeelen: aan de zijde der Koráwd's sneuvelen Drorwâ-pJâsà, PrRATIPúJÄ en aanval van GADJAKSà en SäräBâ-sarà. Zane XXVII. zijne beide zonen, en Drérá-rärà; Vervolg: beiden door WRÈkopärà gedood ;— KaRrNù’s grootspraak ; zijn twist met Krè- pà en AswäràMà;— zijn aanval op de Pandáwá’s; hunne vlugt;— Garorkâru gaat hem, oplast van KrüsNà, te keer, doodt vier reuzenvorsten, en doet den vijand wijken — nieuwe aanval van KARNà. ZANG XXVIII. Vervolg;— Garorkàraâ's wagen door het geschut van KARNâ vernield; hij verheft zich in de lucht, en gaat vandaar voort den vijand te beschieten, tot hij zelf, door een’ pijl van KaArNà getroffen, levenloos nederstort. ZANG XXIX. Heftige aanval der Pandáwd's; nederlaag der Kordwá's ;— wederzijdsche afmatting doet E eindelijk den strijd verflaauwen. Zana XXX. Arrmer, de moeder van GArorxärsà, volgt hem in den dood; haar afscheid van Dèwi Koexrtr en DRrOPADI; zij begeeft zich naar t slagveld, en laat zich met het lijk verbran- den— TIENDE DAG. Wederzijdsche uittogt der legers. ZANG XXXT. SÈTRâ-DARMà en de Vorst van Jjédáká door SATYAKI gedood ;— Droná fel bestookt; zijne moedige houding; list van KRrésNà; JorpisriRà maakt zwarigheid, om DroNà door een’ leugen te misleiden; WRékopärà velt, op KRrèsnâ's wenk, een’ olifant, die Swáâtâmá heet, en verkondigt daarop overluid den dood van Swátámá;— DRONâ, door een dubbelzinnig antwoord van JoepisriRà in de dwaling bevestigd, dat zijn zoon gesneuveld is, valt van schrik in onmagt; DRÈsTâ-DYOEMNà nadert, en houwt hem het hoofd af;— de Koráwd's wijken; — ÄswàràMà daagt ter wraak over den dood zijns vaders ;— ARDJOENà aangespoord, om hem het hoofd te bieden; zijne droefheid over den dood van Dronà, door Wrökopärä bestraft. ZANG X XXII. ‚ Twist tusschen SArYAxr en Drésrä-DYORMNâ— Op last van Krésnäâstijgen alle berijders een ONERVIE T vb BRAUE Kanoi ì van wagens, paarden en olifanten af: alleen WrRékopâràâ bestijgt een’ wagen, en stelt zich alzoo bloot aan de brandende werptuigen van AswäräMà; ARDJOENà dooft het vuur met waterpijlen uit; Aswârâmà neemt ontmoedigd de wijk; nederlaag der Kordwd’s; slagting — Nacht: krijgsraad van Sorsopanä: het oorlogsbewind aan KARNà opgedragen. ZANG X XXIII. KARNâ als veldheer gehuldigd; vreugde der Kordwá’s;— droef heid en angst in *t kwar- tier van Awânggd; ongunstige voorteekenen; men tracht KARNà van ’t krijgsbewind te doen afzien; alleen zijn vertrouwde raadsman vermaant hem tot volharding; hij laat zich nietaf- schrikken— Blijdschap der Pandáwá's over de behaalde zege. Nachtelijke togt van Krösxâ met JOEDISTIRÀ en ARDJOENà, om de laatste eer te bewijzen aan ’t overschot van Brsuà en DroNà;— beschrijving van ’t slagveld. ZANe XXXIV. Vervolg: ontmoetingen op het slagveld: gekwetsten ; reuzen — het ligchaam van DRONâ gevonden, gehuldigd, verbrand;— daarna het overschot van Brsmà insgelijks;— godspraak _ van den verheerlijkten Brsmâ: de zege aan de Pandáwá's voorspeld;— terugkeer naar de legerplaats — De ELFDE DAG breekt aan. Zana XXXV. jep Hervatting van den strijd: voorspel van KARNà's laatste wapenfeiten—’s Nachts we- derzijdsche beraadslagingen: KARNà eischt SArgà tot wagenmenner; hij weigert, maar laat zich door SorsopâNà overhalen;— ARD3OENà door KrösNá belast met het beleid van ’t ge- vecht tegen KArNâ— TWAALFDE DAG. Wederzijdsche uittogt: de Kordwd's scharen zich in de slagorde van den Kreeft. Zane XXXVI. Vervolg: nadere beschrijving der slagorden; de Pandáwá's hebben die van de Halve maan.— Grootspraak van KARNà, door SALJà bestraft;— woedende aanval van KARNà. Zane XXXVII. Vervolg: hevige strijd met afwisselende kansen; heldhaftige houding van KARNà. Zana XXXVII. Vervolg. ZANG XXXIX. Vervolg: Sarvaxr’s heldenmoed: hij doodt KARNâs zoon Wrèsâ-sÉnâ;— KARNâ zelf door Joepisrirà en WRÈkopärà aan ‘t wijken gebragt;— tegenweer van DOESASÀNà; zijn kampstrijd met WRÈKODàRä; zijn val en wreede mishandeling. OVERZIGT vn BRATA-JOED A. EEE fn ZANg XL. r . 5 2 rj Y = ad hed Vervolg: DoEsasäna sterft onder gruwzame martelingen en schimpredenen van Wrt- KODàRà.— Nieuwe aanval der Pandáwá's, vergezeld van hevig onweder; vlugt der Kord- wiss—de Pandáwds staken de vervoleine, en keeren terug, o t ì ì 5 ging, g, om rust en uitspanning te zoeken, maar worden onverhoeds door KARNà overvallen. ZANe XLI. Vervolg: algemeene verwarring en nederlaag der Pandáwd's;— tegenweer der aanvoer- \ ders; ongeregeld gevecht. ZANG XLII. Tweestrijd tusschen ARDJOENà en KARNà: het algemeene gevecht houdtop; menschen en goden zijn toeschouwers van den kamp; zijne hevigheid verspreidt schrik in den hemel: NARràpä's muts afgeschoten en vernield;— KARNà verwekt eene windvlaag, die Arpsornä’s vuurpijlen in zee drijft; visschen en slangen bij menigte gedood ;— de strijd blijft lang on- beslist; KARNà wordt ongeduldig, en lost het tooverwapen Widjájá-danoe. ZANG XLIII. Vervolg: de Widjájd-danoe ontwikkelt een heir van monsters en schrikgestalten; zij worden verdelgd door een’ zwerm vuurbergen uit ARDJOENÀ's wapen Bramastrd;— op= schudding in den hemel; de goden dalen neder, en bevelen de kampvechters, zich tot het gebruik van gewone wapenen te bepalen; de tooverwapenen worden afgelegd, en de strijd met eenvoudigen pijl-en-boog hervat. ZANG XLIV. Vervolg van het tweegevecht: de draak Arpà-warikà komt KARNà te hulp, maar wordt door hem afgewezen, en door ARDJOENâ gedood; — KaRrNàá legt den boog op Ar- DJOENà aan; maar door heimelijk toedoen van zijn’ eigen voerman SALJà mist het schot tot tweemalen toe, en treft slechts ARrpJorENàs kroon en hoofdhaar;— ARDJOENà lost den pijl Pasoe-pati, die KARNà den dood geeft; algemeene vlugt der Koráwá's ;— hulde der na- tuur aan den gevallen’ KARNà. Zane XLV. Vervolg: tafereel van den ondergang der zon; onweder. — De Koráwd's vervolgd tot vóór de poorten der stad. — SOEJODÂNA's vertwijfeling ;— SAKOENI raadt hem, het beleid des oorlogs aan SArJâ op te dragen. — DERTIENDE DAG. Vergadering van SORJODANà met de hoofden van zijne partij; hij smeekt SArJä, het opperbewind te aanvaarden: het wordt, na eenige tegenspraak, aangenomen. ZANG XLVI. Vervolg der raadsvergadering: Aswärâmà verwijt SALJà het gepleegde verraad in den 10 LEXIV OVERZIGT v.n BRATA-JOED A. strijd tusschen KARNä en ARDJOENâ; hevige twist, bijgelegd door tusschenkomst van Soz- JODäNâ;— ÁSWârâMà neemt de wijk naar het bosch, om zich aan gebeden te wijden — SALJà als veldheer gehuldigd.— De Pandáwás beraadslagen over de keuze van een leger- hoofd tot bestrijding van SArJä;— NAKOrLà door KmèsNâà naar SArJà afgevaardigd, om een beroep te doen op zijne genegenheid. — SArJà keert inmiddels naar zijn kwartier terug: tweestrijd tusschen zijne genegenheid jegens NAKOELâ en SApÉwâ en de trouw, aan SOE- JODÄNà beloofd ;— beschrijving van zijn kamp. ZANe XLVII. Vervolg ;— ongunstige voorteekenen in de legerplaats van SArL3â;— voorbereidselen tot den strijd.-— SArJà ontvangt geschenken van SOEJODANà — Komst van NAKOELà: hij smeekt SaLJä van *t oorlogsbewind af te zien; SALJä verklaart zich daartoe buiten staat; NAKOE- Lä trekt in vertwijfeling zijn’ dolk, en eischt een’ onmiddellijken dood; SArJ& brengt hem tot bedaren, en geeft hem een middel tot uitredding aan de hand: Jorpisrirà moet hem (SAL3ä) in den strijd met het tooverwapen Kalimosádá dooden. ZANG XLVIII. NarkorLä keert terug naar het kamp der Pandáwá's, en geeft verslag van zijne zen- ding.— SaLJâ's onderhoud met zijne gemalin SArváwaArI, die zijne afspraak met NAKOELÄ vernomen heeft; hij tracht haar gerust te stellen; minnezang. ZANG XLIX. Vervolg van SArJäs toespraak ;— antwoord van SATYAWATI: zij verwijt hem zijn ge- drag, en trekt den dolk, om zich te doorsteken;— SArJá houdt haar terug, en hervat zijne troostrede. ZANG L. Vervolg;— SALJä geleidt zijne gemalin ter ruste; hartstogtelijke liefkozingen. Zane LI. SATYAWATI valt in slaap. — De VEERTIENDE DAG breekt aan. SArJä ontwaakt, en ontrukt zich met moeite aan de zijde van zijne slapende echtgenoot; hij laat een’ brief achter, om haar te melden, dat hij ten oorlog gegaan is— Buiten gekomen vindt hij de troepen strijdvaardig en welgemoed ;— uittogt, ZANG LII. Wederzijdsche slagorden:de Panddwd's weder in die van de Halve maan;— aan- val: moedige houding der twintig overgeblevene Kordwd's: de Panddwd's wijken;— de te- genweer van WRÈKODäRá en AfDJOENA doet de kans verkeeren: de Kordwá's vlugten: alleen de troepen van Mandráká houden met hun’ koning SALJá stand. | OVERZIGT vn. BRATA-JOED Á, sn ZANG LIIT. Vervolg van den strijd: SArJa geraakt in ’t naauw;— door het toovermiddel 7jândá- bérdwd zendt hij een heir van verslindende monsters op den vijand af;— zij worden, op last van KRÈsNâ, zonder tegenweer afgewacht, en daardoor schadeloos gemaakt. — Jorpr- STIRä ontvangt van KRésna bevel, om SArJâ met den Kalimosádá te dooden: hij aarzelt uit gewetensbezwaar; door KRèsNä en WRêkopäraä bestraft en aangemoedigd, geeft hij zich eindelijk gewonnen, en ontvangt KRÖsNä's zegen. ZANG LIV. Vervolg: aanval van JoepisrTIRä en zijne broeders;— de monsters van SALJä herleven, en worden door nieuweschoten van den Zjándá-béráwá aanhoudend vermenigvuldigd;— een vuurworp van den Kalimosádá verteert ze allen; — een heir van bergen en slangen ver- schijnt in hunne plaats; — Jorepisrirä lost op nieuw den Kalimosádá:— SALJA wordt doodelijk getroffen; zijne ziel stijgt ten hemel; hulde der hemellingen;— vlugt der Kordwá's: alleen SOEJODÄANá en zijne broeders houden stand. | ZANG LV. Wanhopige tegenstand van SOEJODANä en de zijnen;— al zijne broeders (behalve Kré- TÄ-WARMÄ) sneuvelen door WRÈrKopárä's knods;— hij zelf redt zich doorde vlugt ;— SA- KOEN door WRÈKODáRä mishandeld en gedood ;— algemeene vlugt der overgeblevenen. — De Pandáwd's keeren in de legerplaats terug.— Een vlugteling brengtaan SALJä's gema- lin het berigt van zijn’ dood. ZANG LVI. Rouwmisbaar in 't kwartier van Mandráká. — SATY&WATI stijgt op haar’ wagen, en begeeft zich met hare dienstmaagd SOEGANDIKA naar het slagveld, om bij ’t lijk van haar’ man te sterven;— de wagen breekt; zij vervolgt haar’ weg te voet; gevaren en verschrik- kingen van den togt over t slagveld. Zaxe LVIL, Na lang zoeken herkent Saryäwarr het ligchaam van haar’ man; zij reinigt het onder hartstogtelijke weeklagten. ZANG LV III, Vervolg;— SATYAWATI stort zich met de borst in haar’ dolk;— zieltogend beveelt zij hare dienstmaagd SOEGANDIKË naar huis te keeren, en haar lofwaardig uiteinde bekend te maken; maar deze wil hare meesteres niet overleven, en doorsteekt zich aan hare zijde; — de zielen der beide vrouwen stijgen ten hemel, begeleid en gehuldigd door widädart’s;-— hereeniging en hemelsche zaligheid van SAr3ä en SArrâwari— De Pandáwd's ontvangen er OVERZICT «5 BRATALDOEDK berigt, dat SorJopânà zich aan den uitloop van eene rivier in ’t water verborgen houdt;— op last van Krésnà rukt het gansche heir uit, om hem in zijne schuilplaats te overvallen. ZANG LIX. De Pandáwd-troepen bereiken SorJOpâNä's schuilplaats;— Wrèkopârá daagt hem ten strijde ;— SOPJODANA komt te voorschijn, en antwoordt met honende grootspraak. — Op aan- sporing van KRrÈsNá maken SOEJODAN en WRÈKoDârà zich gereed tot een’ tweestrijd met de knods— Verschijning van Bärä-DpÉwä van Madoerá;— hij wordt door beide partijen ge- heldied, en geeft zijne toestemming tot het tweegevecht. ZANG LX. Knodsgevecht tusschen WRÈKopärä en SOEJODANA: de zege blijft lang onbeslist;—ten laatste ontvangt WRÈKODÄR4, door ARDJOENá's tusschenkomst, een’ wenk van Krésnä: met een’ onverhoedschen slag verbrijzelt hij de linkerdij van SorJopänä, die weerloos nederstort, en gruwzaam mishandeld wordt. ZANG LXI. Vervolg;— de hemellingen juichen over WRÈkopärä's zege; maar BáLä-DÉwa berispt zijne wreedheid, en dreigt hem met zijn’ nanggálá;— KRÈsNâ komt tusschenbeiden, en regt- vaardigt Sorsopänä’s noodlot;— Bäuä-pÉwä berust in *t oordeel van KrèsNä: hij vermaant SOEJODANá tot gelatenheid, en keert naar Astindterug— WRÈKODárä gaat voort, met zijn slagtoffer te folteren, tot KRÈsNa hem beveelt den stervende met rust te laten.— Aftogt der Pandéwá-troepen;— Sorsopäná blijft voor dood liggen. ZANG LXIE. SorJODN?'s vloek tegen de Panddwd's; zij komen in hunne kwartieren terug, en vieren de zege met allerlei vreugdebedrijven— KRrésnä alleen is beangstigd door SorJoDänä's vloek: hij begeeft zich des nachts met de vijf Pandáwá's naar buiten, en doolt in onrust door de omstreken rond :— nachtelijke tooneelen. Zare LXIIE. Vervolg der nachtelijke tooneelen. Zase LXIV. AswaäraMá, nog steeds in *t bosch afgezonderd, beraamt met Krépä en KRéTá-WARMÁ een’ nachtelijken aanslag vp het kamp der Panddwds;— het plan wordt volvoerd tijdens het afzijn van Krésnä en de vijf broeders:— Drösrä-proEMNä, Sikanpr, Pânrsä-wârâ en anderen in den slaap overvallen en vermoord;— tegen den morgen van den VIJFTIEN- DEN (?) DAG trekken de aanvallers af;— DroPapi zendt boden uit, om KRésnä en zijne medgezellen op te zoeken. ET ORDE en BRATN-JOEDAÀ En ZANG LXV. Verdere ontmoetingen van KRÈsNáâ ende Pandáwá’s: onheilspellende teekenen ;— bood- schap van DrOPADI;— zij keeren ontsteld naar het leger terug. — Rouwmisbaar in de leger- plaats; weeklagt van DroPapr; KRÈsNá tracht haar vergeefs te troosten. — Verschijning van Bagawan Arräsä: hij vermaant de treurenden tot berusting in den wil der Godheid en onderwerping aan KRÈsNá. | ZANG LXVI. Vervolg van Asrásä's rede: verhaal van den voormaligen strijd tusschen goden en reu- zen, in verband met de Brátá-joedá en het toekomstig lot der gevallenen.— Alle toehoor- ders zijn getroost, en Apräsâ verdwijnt— Men ontvangt berigt omtrent de schuilplaats van Aswärämä, en trekt er gezamenlijk heen;— de plaats wordt bereikt. JNC XN Door WREKODâRrä uitgedaagd, komt Aswárâmä buiten, en lost het tooverwapen Zjoe- dá-mani, waaruit zich een verschrikkelijk vuur ontwikkelt ;— ARrpJorNà beantwoordt hem met een’ vuurpijl; de gloed stijgt ten hemel, en brengt de goden in gevaar.— Op bevel van Batárá GOEROE daalt NARâpà met vele andere goden neder, en verbiedt het gebruik van bovennatuurlijke wapenen;— ARDJOENà gehoorzaamt terstond, en verontschuldigt zijn ge- drag;— NARrâpá stelt AswäräMmà in ’t ongelijk, ZANG LXVIII. Op bevel van NARàpà geeft AswäräMmáden Zjoedá-mani over, en bidt om vergiffenis; — NaARrâpà stelt het wapen in handen van ARDJOENà; tevens stelt hij voor, AswäräMà ver- giffenis te schenken;— allen stemmen daarin toe, behalve KRrèsNa: hij wraakt de uit- spraak van NARâpâ, en velt op nieuw vonnis over de overwonnenen.— De goden bewijzen hem hulde, en keeren naar den hemel terug. — De Pandáwá-troepen ontbonden— Aswärà- Mà en de zijnen blijven in wanhoop achter. ZANg LXIX. Astiná door de Pandáwá's in bezit genomen en verdeeld. — ARDJOENà vergeet bij zijne minnares BANOwArr het wapen Tjoedá-mani;— op last van Krësnâ geeft hij het aan Jor- DISTIR over, die vervolgens tot Koning van Astiná wordt aangesteld; Wisnor blijft hem , onder de gedaante van KRrèsNà en ARDJOENA, in ’t bestuur ter zijde staan; voorspoed des rijks onder hunne regering. — De Vorsten van Madoerá, Wirátá en Tjampálá keeren naar hunne eigene rijken terug.— Luof van Koning Daâvâ-Bâsà van Kadiri, de laatste incarna- tie van WIsNOE, op wiens bevel de Brátd-joedá beschreven is. 10* nend tmsdhensed 1ste dag. gde dag. 3de dag. ade dag. 5de dag. 6de dac. 7de dag. gste dag. gde dag. (*) Vgl. in de Znleiding, noot 109. een gelijk chronologisch overzigt van de B. J. Aw, Voerzang. Jee 040 EERS Eee RECAPITULATIE DER VOORNAAMSTE FEITEN KrösNá naar Astin:, ontvangst aldaar, enz. . . … IN TIJDPERKEN. 09 > Zang lM,8,2 De Pandawd's ‘te Wirát vergaderd. — Zending van | nl) Mislukte onderhandelingen te Astina;— terugkeer van |} KrésNá naar Wirâtä;—oorlog besloten. . … … «… « Uittogt der Pand áwä’s;— beide heiren legeren zich op } het Koeroe-veld;—Sfrá en Bisma veldheeren. . . Menschenoffers. — Aanvang van den strijd: dood van Sfrá en zijne twee broeders, —en van ROEKMA-RÄTá;— verbranding der prinsen van Wiráâtá;—’s nachts raadsver- gadering der Pandáwäâ’s; DresTá-DYOEMNA veldheer. . . Dood van IRAWAN;— van BisMâ;—DRonä veldheer der } Kordes. rate os Wiee NN Dent a Ae AAE Dood ‘Hat BVEADETAN TE TEN ERA AERE Afzonderlijk gevecht van ARrpJoeNâ met GARDAPATI; — | van WRékopär met Werösaga.— Dood van LiAKSMÄNá en andere Koráwaâ's;— van ABIMANJOE; — ARDJOENÁ'S gelofte, tegen SINDOE-RÁDJá.—Zelfoffer van ARIMANJOE'’s weduwe SOENDARI ua dT ee Ee DAR hl Dood van Borrr-sráwá; van SINDOE-RÁDJá. … «… 5 Dood van PratriPújâ en zonen, van SAKOENI’s broe- ders en andere Koráwä’s;— van GATOrKATJÁ ; — zelfoffer Van Zijne, MOBdernEERIMBL, Mh CE HEDERA EN AR » rl An RISK. def KJ KV, 8 — XVI Wij OKVIL Be XVI XVII, 10—XXI é RE ; ehhh jn RAT 7 nti ® € Be hg mr, sata ‚ E VL 2 VI GAN E zn ; £ p laat A ANA hars Ë * IE trl „a 7 d, KEI, 22 KN rr. pere 5 10de dag, ride dag. 12de dag. 13de dag. L4de dag. (15de dag, of Dood van DRrONá en anderen— T'weegevecht van ARDJOENA en AswärâMá—'s Nachts KArNà tot veld- heer benoemd; ongunstige voorteekenen;— togt van Krösxä en de Pandáwaä's naar ’t slagveld, om het overschot van BisMä en DRONá te verbranden. . Voortzetting van den strijd; SArgä neemt aan KARNá’s wagen te mennen. Dood van WRösá-sÉNA, van DOESASANá ; — over- rompeling der rustende Pandáwä's door KARNá;— zijn dood; 'snachts beraadslaging van SorJODäNä met SAKOENI. SarJâ veldheer der Koráâwá's;—zijn twist met AswâtâMá;— NAKOELâ bij SArJâ;—SArJá bij SAtrvä- WALG is Hervatting van den strijd;— dood van SArJä;— van de overgeblevene broeders van SOEJODANá;— van SAKOENI;— vlugt van SorJODáNä;— zelfoffer van Sa- TYÄWATI en SOEGANDIKÀ _. … nog de 14de?) Tweegevecht van WRékopÄr en Sor- JODâNA, bijgewoond door Bärâ-pÉwä van Madoer â— Nachtelijke omdolingen van KRrésrá met de vijf Pan- dâw A's. —Overrompeling van ’t kamp der Pand âwä’s door AswarâMâ;— dood van DRrösTâ-DYOEMNA SIKANDI CMPBANTIA WAE: eeb se de ae Kete 15de (of 16de?) dag. Terugkeer van KRröésn en de Pandäâwä's.— Verschijning van Agriâsà— Tweegevecht van ARDJOENá en AswâtäMä;— verschijning van NARäDá;— overgave van den Tjoedâ-mani aan de Pand áwä’s;— vonnis van KRrÈsNá over Aswäâtâmá en zijne medgezellen. JorpistiRà Koning van Astiná;—slot. , . … « | | KAXIX Zang XXX, 9—XXXIV. XXXV, 1-19. XXKV, 20XLV, 15. KIENS LE 10. ER ESEVIED. 15. LVIII, 16—LXIV, 15, LXIX, 16—LXVIH. LXIX. BORD B DJ. Benz, of eenvoudig PA enz. . WER Vini rn Wo Gesch. d. PP. VOREN BG ke wants Pen of Krt. ME Krt Bregt Vrb. . Vrb.* . ne, pd: VS oe Er es Arb.r Mal. . Jav. of Kw Tj. Sk. KOK PBS beteekent Bráta-joedá. Did 2 ») Le bh de de en volledige is zangenomer blz. 38. Sn „__ Djarwd: namelijk de om we die in Kawi-maten als die in Voorrede, blz. 12. 5 verschillende handschriften van de B. J., en andere Ì trekkelijke stukken; zie Voorrede, blz, 24, vlgs. den Javaanschen tekst van de B.J., in dé werk uit de Voorrede, met het cijfer van de bladzijde. jk ‚ Inleiding, met aanwijzing van $ of noot. „ Geschiedenis van de Pandawa's, als voren, „ Vertaling. sij „ Kritische aanteekeningen. B.J. A, B.J. B, enz., aangehaald in de Krit. aant., war nadere aanwijzing volet. de Verbeteringen en aanvullingen; b, v. Art. Vrb. de Pob aanvullingen op de Kritische aanteekeningen. tweede lijst van Alana en aanvullingen, achter noot î pâdá, dichtstrophe. vers, dichtregel, s) Sanskrit. Arabisch. Maleisch. 3 Javaansch;— in de Inleiding inzonderheid de Javaansche ve Kawi. dk Tjândrâ-sankäâlâ: uitdrukking van jaartallen in zinspre Korâwâ’s, Kaurawa'’s, Koeroe’s. Pandâwâ's, Pandawa’s, vergelijk. E ald. AK: CA B . Bv: . PEUU. md ? _ passim . A NV. 2, vlgg. gew. eig. nam. spec. Mr. BRW. VERKORTINGEN. EXXXT beteekent: aldaar. ibidem: op dezelfde plaats. in voce: op het woord Pe toe meenden waarvan de vermelding voorafgaat of volgt. quod vide of quae vide: welk (woord) — of welke (woorden) men zie. op verscheidene plaatsen. | dat wil zeggen. zoo veel als. volgende, of: en volgende, gewoonlijk. eigenlijk. namelijk. speciaal, inzonderheid, C. F. Winter SR. Fadèn Ngabèhi Rânecà Warsrrá, en inzonderheid zijne Stamlijst van Javaansche vorstenhuizen: zie Voorrede, blz. 8, 25, 87, 41. Radèn Pandji Porsrà Wiràacâ: zie Voorrede, blz. 24, 25. Mas D5ârâ Prèmapr: zie Voorrede, blz. 837. Lakon of Lakon’s: Javaansche tooneelstukken: zie Voorrede, blz. 40. Djájá Lénkárd Pandji, een Javaansch dichtwerk: zie Krt. 48,12, ee C. LASSEN, Indische Alterthumskunde, Bonn 1847 en later, inzonder- heid Hoofdstuk IT en III van het tweede boek (Deel I, blz. 589— 707), met de bijlagen (blz. IX XXIV): zie Voorrede, blz. 39—40. W. Warp, A view of the history be. of the Hindoo's, London 1822: zie Voorrede, blz. 2, 40. Dr. P. Von Borren, Das alte Indien, Königsberg 1830. F, Bore, Ardschuna’s Reise zu Indra's Himmel, nebst anderen Lipi- soden des Maha-bharata. Berlin 1824, — Andere schriften van. denzelfde worden ter plaatse der aanhaling nader aangeduid. WimrLson’s Sanskrit-Engelsch Woordenboek. GERICKE en ROORDA, Javaansch-Nederduitsch Woordenboek. Amst. 1847. Javaansche Zamenspraken, door C. F. Winter Sr. Deel TI, Amst, 1848. het naamecijfer van den schrijver, in de noten van de Znleiding nu en dan duidelijkheidshalve gebezigd, om eigene opmerkingen te onderscheiden van die, aan de aangehaalde bronnen ontleend. BRATA-JOED Á. ZONDER STOORNIS ZIJ DE HULDE VOLBRAGT! (1) EERSTE ZANG. o o o o ASMARA-DAN A. N Zeer onbedreven in ’t schrijven is ’s Vorsten dienaar (2), die op hoog bevel de bewerking onderneemt van ’s Vorsten hooggeroemd gedicht, het uitstekend 2. verhaal, dat den naam draagt van Brätä-joedä. * Uit de Kawi-taal moet het worden overgebragt in de taal der uitlegging, en de groote dichtmaten vervangen door kleine. — Het onderwerp des verhaals is de krijg tus- 3. schen de Pandäwä’s en de Koräwä'’s.—* Het wasde Vorst van Kadiri, Koning Dsäsä-Bäsä, die de zamenstelling gelastte; Empoe Sëpam was de naam des dichters: hem was het opgedragen een verhaal te schetsen, een verhaal van de voorouders, — en zoo ontstond het boek Brätä-joedà. 4. * Empoe Sëpar vangt aan met de verklaring, dat hij zijn dichtwerk ver- vaardigde in den tijd van zijn’ heer Dsäsä-Bâsâ van Kadiri, die wordt voor- | gesteld als een overwinnaar op het oorlogsveld. Hij blonk uit over de gansche 5. wereld, de groote vorst Dsäsä-Bäsà, * door zijn streven naar voorspoed in den krijg, als een uitstekend oorlogsheld. De verdelging van alle vijanden smeekte hij af in zijne gebeden, en strooide bloemen in ‘t rond als een beeld van 6. de hoofdharen der vijanden, die sneuvelden op het slagveld. * De klokken en (1) Zoodanig ís de oorspronkelijke zin van t zuiver Sanskritsche formulier, dat hier, gelijk in vele dichtwerken, tot aanhef dient, maar door de Javanen niet meer verstaan en op allerlei wil- lekeurige wijzen verklaard wordt. (2) Over den naam van dien dichter zie men de Voorrede. ) 0 o o BRATA-JOEDA. bellen, en ’t bidvertrek, waar het wierookvat rookte en brandde (1), zinspeel- den op den vijand te midden van ’t oorlogsveld. Geloften aan de goden strekten hem tot middel, om den vijand te achterhalen en neder te houwen 7. op het slagveld. * Voorts wordt van den luisterrijken vorst Dsäsä-Bâsä door de gansche wereld verhaald (*), dat hij de aarde ten beschermer verstrekte. Zijne vijanden naderden hem huldigend; zijn krijgsroem was alom verbreid. _ 8. Hij was als de nagel der wereld (2). “Ook had hij de goedkeuring verwor- ven van alle geleerden en wijzen, van priesters en heiligen, van séwä’s en | sogätä’s (3), dewijl hij de wereld weèêrstond (4). Ja zelfs Batärà Gorrom 9. daalde tot hem neder, om hem zijn’ zegen te brengen. * Al de goden ver- gezelden den Wereldbestuurder bij zijne verschijning op aarde. De Vorst D7äsä-Bäsaà trad met een vlekkeloos rein gemoed en verhelderden geest den — 10. God Dsaeap-Närä tegen. * Mjang Gorrom rigtte met eene zachte stem zijne godspraak tot Dsäsà-Bäzà: „Mijn zoon Vorst, verban de vrees uit uw hart! 11. Ziehier, ontvang mijn’ zegen! Gij zijt de nagel der wereld; “een vorst van _ vonbeperkt gebied, de tjäkrà, het zonnescherm der aarde (5): dit alles is (1) De bedoeling schijnt te zijn: het luiden der klokken en bellen, en het branden van ’t wierook- vat in het bidvertrek....enz.; maar ook zoo is het denkbeeld niet zeer helder, wat wel aan mis- vatting van ’t Kawi door den omwerker zal te wijten zijn. Zie Kr. aant. (*) Vs. 3 zou ook tot het volgende kunnen gebragt worden, waarin dan evenwel arjenen OVEr- overtollig zou zijn. Vgl. ook Kr. aant., waaruit ook schijnt te blijken, dat de eerste woorden op den algemeen verspreiden roem betrekking hebben. f (2) Dat wil zeggen, de nagel, die de wereld vast houdt: een gewoon beeld bij Javaansche dich ters. Zoo heet ook de tegenwoordige Soesoehoenan van Soerakarta, gelijk zijne voorgangers, PAKOE Borwäárá, wat hetzelfde beteekent. Wij zouden daarvoor, met eenige wijziging in de voor- stelling, kunnen zeggen: steunpilaar- of hoeksteen der wereld, (3) Woorden van Sanskritsche afkomst, die als zoodanig eigenlijk beteekenen: belijders- of pries- ters van Siwa en- van Boeda, maar door de Javanen niet meer zoo naauwkeurig verstaan worden, en hier slechts gebezigd zijn, om verschillende soorten of rangen van geestelijken uit te drukken. Volgens eene geheel verkeerde verklaring in't handschrift P (manen =maaran en oom am: dienen) zou den het dienende priesters zijn. (4) D.i tegen de gansche wereld bestand was, haar beheerschte; — de wereld heeft hier niet den zin van wereldsche begeerlijkheden, dien men in de vertaling zou kunnen onderstellen. Het is onge- geveer hetzelfde denkbeeld, dat in pd. 12 is uitgedrukt door overwinnaar der wereld. (5) Dit dient blijkbaar tot uitlegging van ’t woord tjákräwati, dat in ’t Javaansch voorafgaat, en als een titel van uitgestrekte heerschappij gebruikt wordt. De verklaring bepaalt zich evenwel tot het eerste, zakelijk, deel tjäkrä, terwijl -wati denkelijk wordt opgevat als de bekende uit- gang, die in vele uit het Sanskrit afkomstige naamwoorden voorkomt, en gemeenlijk een bezit aan- „duidt, zoodat tjäkráwati zooveel beteekenen zou als den tjäkrä woerend, ofschoon de uitgang EERSTE ZANG. B) vmijn werk!” — Daarop gaven al de déwà’shem hun’ zegen; de djawâätä’s 12. (1) huldigden hem juichend: Triomf den Koning Dosäsâ-Bâsâ! * voor hem „geene weêrga op aarde; hij blijft de overwinnaar der wereld ” — (Het ge- drag van) DJâsä-Bâsá strekt tot waarschuwing: hij handhaafde ’t voorbeeld der volmaaktheid (*). — Nadat Batärâ Gorrom met al de djawätä’s ver- dwenen is, (volgt de dichtmaat) Sri Nätà. TWEEDE ZANG. SRI NAT A. JI De Vorst Dsäsä-Bäsä was alom bekend als de nagel der wereld. — Em poe Sépar dan ontving den last, om te beginnen de Brätäâ-joedä te beschrijven. Het jaar, waarin Poe S&épar zijn dichtwerk begon, drukt hij uit door de jaarspreuk: wnegen paarden zonder maan.” (2) 2. * De luster der uitstekende hoedanigheden van Dvâsä-Bäsâ was als die van de zon in het drooge jaargetij, bestendig schitterend aan een’ onbewolkten hemel. De maan strekt ten beeld voor zijne vijanden, onvermogend om hem te weêrstaan bij den uittogt ten strijde. Gelijk de maan, door de zon besche- nen, haar niet met gelijken glans kan beantwoorden, zoo blonk Praboe 3. Dyàsä-Bäsà “door heldenmoed en voorspoed uit. =wati (Skr. watî) oorspronkelijk een vrouwelijke is. Die etymologie is dan ook niet de ware, en tjäkräwati is slechts eene verbastering van t Skr. tjakrawartî, dat mede van groote vorsten gezegd wordt, of meer bepaaldelijk van denzulke, wiens gebied zich van zee tot zee uit- strekt. Zulk een gebied wordt ook tjakra genoemd (GR), welk woord anders een’ Lring, cirkel, een rad of wiel, ook zeker rad- of schijfvormig wapen, beteekent. Volgens sommigen zou dan ook tjakrawartî eigenlijk zijn: die ’t rad (der heerschappij over de gansche wereld) wentelt (LAsseN, XXII, noot 15); maar ook dit schijnt slechts eene gissing te zijn. — De Javaansche ver- klaring van tjäkrä door zonnescherm zal wel zijn toe te schrijven aan verwarring met het Skr. tjhatra, dat die beteekenis heeft, en mede als zinnebeeld van heerschappij gebezigd wordt. Zie daarover verder bij LXIX, 6. (1) Déwäs en djawätä's zijn goden, inzonderheid van minderen rang. (*) Vs. 34 wordt door O opgevat als ’t slot van de rede der déwa's. — Het zou misschien ook kunnen beteekenen: »dit was eene waarschuwing voor DJäsä-BäJä om....enz.’; vgl. evenwel D, E in Xr. aant. (2) Deze vier woorden vertegenwoordigen de vier cijfers van't jaartal 1079, van de eenheden af te beginnen, zoo als in de jaarspreuken gewoonlijk geschiedt. Paard geldt voor zeven, wegens 't Pandäwäs te Wirätä vergaderd zijn, ten strijde toegerust. De A. Dwäräwati met zijn krijgsvolk bevindt zich reeds te Wirâtä, *g den Brätä-krijg te ondernemen. Koning Jorprsrirà eischt de elft rijk van Astinà. Maar hij, wien ’t beleid is opgedragen, wiens onbepaald worden gevolgd, tot in nood en dood, ’t is niemand « de Vorst van Dwäräàwati: hij moge hen dwars voeren of in de le 5. al naar het hem goeddunkt. — * In vollen getale zijn te Wirätà bijeen, die instemmen met den oorlog, strevende naar de heer doods. Ook te Astinà is een aantal vorsten van Java en van den bijeen, verlangend naar de ruimte des doods (8), en daarom in voll ten strijde toegerust. 6. * Onder hen, die zichte Wirätä bevonden, sprak Koning Daz (4) op innemenden toon tot den Vorst van Dwäräwati: „Geëerbie „die ons ten leidsman strekt, aan uw oordeel zij het onderworpen! nmet het oog op de billijkheid, Heer! de helft van ’t rijk van A 7. “Langzaam antwoordde Dwärâäwati’s Vorst: „ Indien zoodanig uw » vis, met inachtneming van de eensgezindheid, die tusschen bloedv „betaamt, dan belast ik gs, met den eisch van de helft ee Ta wilde men de helft niet afstaan, dan zou de Brätâ-joedà er _ van zijn. 9: Zoo was de Vorst tot buiten de stad genaderd. * Snel was de ve paarden; de groote wagen des Vorsten scheen te vliegen. De _ zevental paarden, dat aan den wagen van den Indischen Zonnegod wordt toegeschreven één, omdat er slechts ééne maan is. Het derde Jav. woord soedá beteekent oe pe t jaartal zelf zie men verder de Voorrede. (1) Ki of Kjahi, een gewone manstitel. (2) Overdragtelijke uitdrukking, die in ’t voorafgaande voldoende verklaring vindt. (3) D.i. waarschijnlijk de verlossing van aardsche banden. (4) De zoon van DArMá, d.i, JorpisueÂ. TWEEDE ZANG 5 donkere regenbui. De wringin’s (1) schudden hun loof, en schenen te treu- ren als eene vrouw, die, met haar’ echtgenoot te rusten liggende, zich onver- 10. wachts door hem verlaten ziet. “De spitsen der poorten schenen den Koning van Dwäräwati op weg te willen afwachten, verlangende dat hij spoedig komen mogt; de deurstijlen stonden als gereed, om zich te buigen (2) voor den komende. Ook zag men tjampäkä-boomenlangs den weg, wier takken , 11. door den wind bewogen, schenen te wenken, en eene vraag te rigten * tot den naderenden groote. Zij waren als BANowarr, die tjampäkà-takken, vragende naar de zonen van PANpor (9), of zij niet meêkwamen met Vorst Krêsna. Het geratel van den wagen en ’t geflonker der edele gesteenten 12. scheen de vragende te beantwoorden en toe te lonken; * het was of zij ant- woordden: „Gij vraagt ons, of de zonen van Panpor medekomen: neen, „geen hunner vergezelt ons. ARpJomNâ is achtergebleven te Wirätà met „al zijne broeders: niet een is meêgekomen.” — De takken, door den wind 13. bewogen, schenen zich onbevredigd af te wenden, * teleurgesteld in hunne vraag , dewijl ArpsoeNà niet mede kwam naar Astinâà: hoe toch had hij verzuimd den Vorst van Dwäräwati te vergezellen, om het rijk op te eischen ? — Zooda- nig was de uitdrukking van al, wat zich op den weg vertoonde. De bloe- 14, men wilden zich in de ravijnen storten; * ’t geboomte langs den weg, door den wind getroffen, zag ergehavend uit, als ware ’t van droefheid, dat geen der Pandâwâ's meëkwam; de tjoetjoer (4) scheen angst aan den dag te leggen door zijne afgebrokene toonen; de pandan-bloemen, neêrzijgend op de steenen, vergingen van diepe droefheid, omdat geen van PAnpom’s zonen volgde, DERDE ZANG. PANKOER. 1. De vleêrmuizen, die schommelend aan de takken hingen, deelden in de (1) De bekende boom, die de voorpleinen van Javaansche vorsten en aanzienlijke hoofden pleegt te versieren: de ficus Indica. (2) Eigenlijk een’ sémbah te maken, d. i. bij ’t buigen van ’t hoofd de zaämgelegde handen tot voor ’t aangeziet opheffen: de gewone Oostersche groet jegens een’ meerdere. Ook in 't vervolg heb ik daarvoor naar omstandigheden zich buigen, eerbiedig groeten of iets dergelijks gebruikt. (3) Inzonderheid ARrpJornä, den minnaar van BANOwAri: zie Gesch. d. PP. $ 18, noot. (4) Een vogel, ook kadasih genoemd; zoo men zegt, eene soort van zwaluw. Aan zijn geluid wordt eene onheilspellende beteekenis gehecht. Vgl XLVII, 3, en LXIII, 3—ö, 6 onto o BRATA-JOEDA. droefheid, en klapwiekten, als wilden ze zeggen: „Waarom komen PAnpor’s vzonen zelven niet mede, om hun rijk te vragen?” De tandjoeng-bloemen 2. lagen in ’t rond verstrooid, als deelende in de droefheid en smart. *De bijen vervolgden de bloemen, en schenen ze te beweenen, terwijl zij ’ schuim des waters volgden (1): *t was of zij spijt en leedwezen gevoelden, om- dat DANANDJäJä (2) den Vorst niet vergezelde op zijn’ togt. Het mos, dat 8. verdord op de steenen lag, scheen bezwijmd van ontroering * op het zien der vrouwen, wie ’t blanketsel afdroop (8), en slechts aan de kaken hechten bleef, teleurgesteld als zij waren in de verwachting van DANANpJâsâ te aanschou- wen (4). kr zou geen einde zijn, indien wij melding maakten van al de bekoorlijkheden van den. weg, en van de meren langs de kanten van den weg: 4. het ware te veel om te beschrijven: * het verhaal zou er langdradig door worden. Intusschen had de Vorst het Koeroe-veld bereikt. Daar daalden dja- wâtäà’s neder, vier in getal: Dsanàkâà, Rämâà Parasor, Kanwâ en NARâDâ 5. (5), om deel te nemen aan de onderneming van den Vorst. * Ontsteld ziet Koning Krösnà op, dat vier goden tot hem nederdalen. Hij maakt plaats, en zet zich nevens den voerman neder, die voorwaarts wijkt (6), terwijl de vier 6. goden zamen in den wagen plaats nemen. De djawätàä’s onderrigten * Kresnâ, die met eerbied hunne woorden ontvangt: „ Overhaast uw’ togt niet!” zeiden zij : „want wij willen u vergezellen, waar gij ook heen gaat” Tegelijk plaatsen zich de goden binnen den wagen, en Vorst KRrësnâ op den zetel van den voerman (7). * Zonder verwijl gaat men nu voorwaarts, met matige vaart, en den geheelen weg over wordt het onderhoud voortgezet. Edele en verhevene raadgevingen stemden het gemoed tot zachtheid: bevallig waren al hunne be- wegingen, en vol lafenis hunne woorden (8). _ Md (1) Of dit en t volgende van de bloemen of van de bijen gezegd wordt, is in de vertaling twij- felachtig gelaten. Onze tekst schijnt de laatste opvatting te begunstigen, die ook door O gevolgd is, maar ook de eerste, die waarschijnlijk den zin van ’t Kawi teruggeeft, wel toe te laten; vgl. Xr. aant. (2) D. 1. ARDJOENA. | (3) Namelijk door de tranen? (4) De gebrekkige zamenhang van ’t voorafgaande is aan misvatting van den grondtekst te wijten. Zie Kr. aant. (5) Vier vergode heiligen of rösi’s. (6) Waarheen? Dit schijnt niet helder, en in't Kw. staat niets van die beweging van den voerman. (7) Overtollige herhaling van ‘t geen boven, in pd. 5, gezegd is. (8) Dit drukt slechts zeer gebrekkig de meening van den tekst uit. Het woord ez Eazy door be- wegingen vertaald, betreft tevens de houding, stem, taal, gebaren, manieren, in t algemeen handel- wijze, ook bevallig is te beperkt: het Jav. woord (regen) beteekent eigenlijk fin, zacht, in te= DERDE ZANG. 7 8. Inmiddels * had de Koning van Gadjahwäjà (1) vernomen, dat de Vorst van Dwäräwäti op het Koeroe-veld was aangekomen. Onverwijld gaf de Vorst van Astinà bevel, om de-wegen in de hoofdplaats te bespreiden met 9. lijnwaden, * masapi, malio en käsâ (2), van de buitenpoort af, zonder tus- schenruimte tot den Sitinggil (3) toe. Tevens werden de oudste rijksgrooten (4) uitgenoodigd, om den gast te gemoet te gaan. Brsmä, Dronäen Désrärär3 10. gehoorzaamden met blijmoedigheid, dewijl het Krösnä was die naderde; * zij hadden geen ander voornemen, dan zijne schikkingen te volgen. Alleen Sa- KOENI en Komnromr-Parr zagen met inwendigen wrevel, hoe koning Krësnä zich met de Pandä&waâ’s verbonden had (5). 11. ferwijl zij allen zich in ’t binnenhof verzamelen, * bereikt de Vorst van D wä- ràwati de grenzen der hoofdplaats, en vertraagt de vaart van zijn’ wagen. 't Is een algemeene oploop in de stad, om hem in te halen en te aanschou- wen. De gansche hofplaats is in rep en roer: ieder moet den Koning zien. 12. * Rusteloos woelt het volk van Astinä: in digte rijen langs de kanten van den grooten weg opeen gepakt, staan zij te turen, en wemelen dooreen, en ver- dringen zich in diepe drommen. leder is beducht, om achter te blijven, en te laat te komen, om den Vorst te zien voorbijgaan. Overal ziet men ze her- en derwaarts loopen, en niemand bekommert zich om zijn’ makker, genstelling van ruw, grof , lomp. De algemeene bedoeling schijnt te zijn, dat de djawata's door onderrigt en voorbeeld Krösya in eene vreedzame stemming zochten te brengen, en van geweldda- dige handelingen terug te houden. (1) Of van Astind: d. i. Soejodänaá. Zie Gesch. d. PP. 8 1, en de noot ald. (2) Fijne soorten van lijnwaad. (3) Een terras, waarop de Vorst zich nederzet, wanneer hij zich aan’t volk vertoont. ’tIsnog heden gebruikelijk, om bij de ontvangst van aanzienlijke gasten den weg, dien zij bij 't ingaan van den Kraton te voet betreden zullen, met lijnwaden te bedekken; maar hier geschiedde het — zoo schijnt het althans in onzen tekst bedoeld te zijn — door de geheele hoofdplaats (négärá) heen, het- geen wat vreemd klinkt, daar men toch wel onderstellen moet, dat Krösxa tot vóór den ingang van den Kraton op zijn’ wagen bleef. Waarschijnlijk heeft de omwerker-want in den grondtekst blijkt daar niets van— slechts de buitengewone weelde van ’t onthaal, dat Krösyä bereid werd, willen doen uitkomen. (4) Jav. pinitoewá’s, dat zijn ’s Vorsten oudere bloedverwanten, leeraars of anderen, die door ou- derdom of betrekking op zijne bijzondere onderscheiding en eene zekere mate van eerbied aan- spraak hebben. (5) Letterlijk: één van ligchaam (wij zouden zeggen: één van ziel) was met de Pandäwä's, 8 BRATÁ-JOEDA. 4 VIER D El ZANG: KINANTL 1. Vele vrouwen, door haast gedreven, slaan geen’ acht op de losgerukte haar- wrong; het borstkleedje wikkelt zich los, maar men denkt er niet aan, om het vast te maken; de boezem wordt met de handen opgehouden en be- 2. koorlijk er tusschen geklemd: *’t is of ze hare borsten aanbieden aan den naderenden Vorst. Anderen, die bezig waren met bloemkransen te rijgen, voeren ze met zich, slepend over den grond, als om ze aan te bieden aan 3. den Vorst van Dwäräwati. * Elders zijn er, die, met hare ivoren pop op den arm, aan den kant van den weg gekomen, haar vriendelijk toelagchen: „Toe, ga meê met uw’ vader, die daar aankomt, den Vorst van D wärä- 4. nwatil” * Andere vrouwen, die zich minder gehaast hebben, en geene plaats op den weg kunnen vinden, grijpen fluks eene ladder, en klimmen er schie- lijk op; maar daar breekt eene sport van de ladder, en zij tuimelen hals 5. over kop naar beneden. * Repheatis amiculis atque subductis, distentis crwribus , dorso recubantium patent retecta pudenda, distorta veluti labra fastidrose conwiciantis: guo conspectu fastidiunt omnes (1). 6. * Het zoute lang duren, het drukke gewoel der toeschouwers te bezingen, en de schoonheden van den weg, waar de doorluchtige Vorst voorbijtoog. Zij, die hem te gemoet gingen, noodigden hem uit, om terstond het paleis 7. binnen te gaan. “De zitplaatsen waren geregeld. Al de vorsten en de ou- de rijksgrooten waren reeds vooraf gekomen: Désrârârâ, Bismâ, Dronà, 8. Krërà, SarJà waren daar tegenwoordig (2), “ook Arjà Wi…porrä en de Dipati van Awânggäà (3) waren aangekomen, en bevonden zich vóór het aangezigt (van den Vorst). Ook waren er, tot onthaal van den gast, ververschingen gereed gezet, uitstekend door pracht en verscheidenheid. 9. _* Weldra verschijnt nu Koning Krêsnä binnen ’t paleis. Men verdringt (1) De houding der gevallene vrouwen wordt hier wat al te aanschouwelijk voorgesteld, om eene Hollandsche vertaling toe te laten. ê (2) Dus o. a. dezelfden, die volgens III, 9, KrösNä hadden ingehaald. Misschien kan men dit uitleggen (zoo als in P geschiedt), door aan te nemen, dat zij terstond na de uitnoodiging voor- uit naar binnen waren gegaan; maar de ware uitlegeing schijnt wel weêr te zijn, dat de omwerker van den grondtekst is afgeweken, volgens welken, zoo ik het wel begrijp, Brsmá c. s. den gast niet zijn te gemoet gegaan, maar anderen daartoe hebben uitgezonden: zie Kr. aant. bij OIL, 9, ss. (3) D. i. KARvá. VIERDE ZANG. 9 zich, om hem te begroeten, ook de pinitoewâ’s (heeten hem welkom). SorJODiNà verzoekt hem, van de ververschingen gebruik te maken : * ’t wordt hem alles aangeboden: vw Broeder Vorst van Dwâäräwati, dit alles wordt u „aangeboden als een geneesmiddel voor vermoeijenis”” Koning Krésnâ ant- woordt: 7 Met genoegen, als ’t werk verrigt is. * Tot den maaltijd vinden „wij later gelegenheid.” De Vorst van Astinâ hervat: „ Gij zoekt uitvlug- „ten, broeder Vorst! gij wilt mijn-onthaal niet aannemen!” „Wel,” ant- woordt de Vorst, „het eten vinden wij immers later!” * Uitermate verheugde zich de Vorst van Dwâäräâwati bij ’tzien van al de pinitoewà’s en de vorsten (1). — Vorst Kröésnâ nam afscheid, om zich vooraf naar zijn nachtverblijf te begeven. * Meesmuilend sprak Sorsopänà: „ Mijn broeder de Koning van Dwârâwati is de achterhoudendste vorst van nde wereld!’ Praboe Krésnà nam afscheid, en zeide bedaard: w Zou ik n zorgeloos eten en feestvieren, * terwijl mijn arbeid nog niet volbragtis? Laat „ten minste eerst het werk zijn beslag krijgen!” Daarop sprak hij tot de vier déwä’s: „Ik wil eerst mijn nachtverblijf betrekken: des morgens is „men niet zoo haastig, en niet verhit, maar bedaard.” * Buiten gekomen, rigtte hij zich in de eerste plaats naar het verblijf van Dèwi Korner (2), en omvatte hare voeten. Zijne moei stortte bittere tranen, en vertrouwde hem hetleed van haar hart, even als of het een zoon van PANpor ware, die haar bezocht. * Een vloed van klagten gaf lucht aan de diepe droefheid, waaronder zij gebukt ging; doch hare woorden werden telkens door tranen afgebroken, of gesmoord in de beklemde keel. “De Vorst nam afscheid van zijne moei, en begaf zich naar zijn nacht- verblijf, de woning van Jâmâ Wipoerâ. Aldaar gekomen, vond hij alles tot zijn onthaal gereed, en werd met onbekrompene gastvrijheid ontvangen. * Terwijl de vorstelijke gast met luister onthaald werd, beraadslaagde SOEJODÂNà met al zijne broeders en met den Vorst van Awânggâä, die tot hoofd der werkzaamheden verstrekte. * Want de Koning van Astinà ge- voelde zich verontrust door de weigering van den Vorst van Dwäräwati, om gebruik te maken van ’t aangeboden onthaal. — w Voorzeker, hij koestert (1) Deze zin is hier niet op zijne plaats: zie Kr. aant. (2) Waarschijnlijk een afgezonderd gedeelte van de woning van Wriporerä, die haar tijdens de ballingschap der Pandáwâ’s huisvesting verleend had. Zie Gesch. d. PP. $ 44, Hare droefheid vindt voldoende verklaring in hare langdurige scheiding van hare zonen, de rampen, die zij doorge- staan hadden, en hunne oneenigheid met de Koráâwäá’s. 2 10 20. 21. „ geheime bedoelingen, * Welke taal hij moge voeren, laat ons morgen (1) „geen vertrouwen schenken aan den Vorst van Dwärâwati! Gij, Doesa- _ nsànà (2), draag zorg uwe broeders te onderrigten, om tegen den morgen ä „troepen in hinderlaag te plaatsen. * Zonder dralen moet er gehandeld wor- „den, om dien man van Dwâräwati te verdelgen. Hij is het ligchaam „der Pandâwä’s (3). Voorwaar, hij is met geheime oogmerken hier „ gekomen; het zal onvermijdelijk tot vijandelijkheden komen: hij verbergt een » verraderlijk doel onder *t kleed der minzaamheid.” VIJFDE 4 ATNe ER DANDANG GOELA Al de Koräâwâ’s zijn uiteen gegaan, de vorsten en de pinitoewâ’s, ieder naar zijne eigene kwartieren. Slechts de Koning Somsopânâà keerde te- rug in ’t vrouwenvertrek (4), bij zijne gemalin. BaAnowarr trad hem te gemoet, en, door den Vorst bij de hand geleid, nam zij met hem plaats, om- stuwd door dienende vrouwen, die vóór en achter hen in rijen geschaard zaten. * Vurig was de blik van Rëtnâ BANowarr, aanminnig haar wezen, wel- gevormd hare leest. De onrustigste bewegingen waren haar een passend sleraad, vrij van alle onwelvoegelijkheid; zelfs de kreet der gramschap ver- hoogde hare bekoorlijkheid. Zag zij gillend om zich heen, ’t was al zoetheid en liefelijke geur. Fene bitse taal, een grimmig vertrokken ge- laat, alles werd dienstbaar aan hare bevalligheid. Zelfs vrij van tooi, * im 't eenvoudig morgenkleed, deed zij zich te aanminniger voor: het loshangend hoofdhaar en borstkleed (5) verdubbelde hare schoonheid (6). Een stuursche (1) Namelijk bij de adt die alsdan zal plaats hebben. (2) De oudste van SorJopäNÂ's jongere broeders, over welke hij als onderbevelhebber gezag voert. (3) Namelijk het ligchaam, waarin de ziel der Pandáwä’s is overgegaan: z. v. a. hunne in- carnatie: eene gewone spreekwijze voor ver tegenwoordiger. (4) Dat wil zeggen, SorJopäná bleef alleen, en trok zich terug van de gesol naar ’t in- wendige van zijn paleis. (5) Volgens eene andere lezing: het borsthleed om den hals geslagen. Zie Kr. aant. bij Ve 2. (6) Eig. »deed haar twee dagen in schoonheid (of bekoorlijkheid) toenemen,” DL) o 8 An BRATA-JOEDA. HERE E VIJFDE ZANG. | blik zette haar nieuwe bevalligheid bij. Grillige manieren en onbeteugelde spraakzaamheid stonden haar wel; alles was haar ten sieraad, iedere beweging paste haar. Zij gebruikte geen reukwerk noch bloemen, ofschoon de bloem- A. bedden ’t gansche hof van Astinà vervulden. * Weende zij, dan werden „de harten nog vaster in ’t net der liefde gewikkeld. Ruischend kwamen de bekoorlijkheden haar overstelpen, en schenen elkaâr de plaats te betwisten. Als zij ’s morgens te voorschijn trad, bij de eerste schemering van het dag- licht, kwamen de schoonheden zich van alle zijden aan haar ligchaam hech- ten; van ’t opgaan der zon wiessen zij aan en hoopten zich op, den middag en avond door, tot den ondergang toe, en met middernacht woeijen zij haar zacht suizend tegen, en kleefden aan haar ligchaam (1). 5. * De schoone Banowarr dan zag verlangend uit naar den ondergang der zon, dat zij haar tot de kim mogt zien dalen, —de goddelijke zee van ho- nig (2)! Imtusschen was Baskârâ (3) in zijn’ loop naar ’t westen nog slechts een weinig gedaald, en rekte en vertraagde zijn’ gang, als of hij nog niet verzadigd was van ’t aanschouwen der schoonheden van Astinâ’s hofplaats. 6. *’t Was of hij voortgaande telkens omzag, en zich verlustigde in den aan- blik van de vrouwen in ’t binnenhof, brandend van liefde voor BANOowaArr. — Eindelijk ging DrwANKârà (3) onder; maar ’t was of hij zich misnoegd ver- wijderde, ontevreden over de hofbewoonsters, waarvan niemand hem volgde in zijne westelijke vaart. — Met luidruchtig getier komen de vogels in over- 7. haaste vlugt zich schuilplaatsen kiezen. * Want de Maangod zal aanstonds aan den hemel verschijnen; en de vogels, bevreesd om gezien te worden, nemen de wijk in den tuin, als een, die vele gemalinnen bij afwisseling be- zoekt, maar door overmaat van liefde, die hem ’t hart van verlangen doet (1) De vertaling vooral van de laatste strophe is weêr niet zeer naauwkeurig, hetgeen ten decle aan de onzekere beteekenis van sommige woorden van den tekst, en ten andere aan gebrek van een genoegzaam aantal Hollandsche synonymen voor al de woorden van schoonheid, bekoorlijkheid, enz. is toe te schrijven. — De dichter schijnt zich de bekoorlijkheden van BaANowarr te hebben voor- gesteld als bloemen of liefelijke geuren, die zich als een regen over haar uitstortten. (2) Dit schijnt te moeten worden opgevat als een vleijende naam van BaNowarti: want de be- grippen van zoetheid, welriekendheid en schoonheid, van ’tgeen de zinnen van smaak, reuk en gezigt streelt, zijn in de Jav. poëzij zeer naauw verwant, en worden dikwijls verwisseld. De uitdrukking zee van honig is dus wel geschikt, om een ideaal van aanminnige schoonheid aan te duiden. Zie verder Kr. aant. — Voor ’t overige zal men opmerken, dat de dichter hier in zijn verhaal terug gaat, om te beschrijven, hoe BANowarI haar’ gemaal afwachtte. (3) De Zonnegod. 12 BRATA-JOEDÀ. Gn kwijnen, naar de meest beminde wordt heen gevoerd (1). Het gegons den | bijen in hare holen luidt als de vleijende taal van den minnaar, die de ont- 8. kmooping van ’t kleed tracht te verwerven. — * De zon was ondergegaan, en dook weg in ’t water: eene liefelijke duisternis overdekte den omtrek. Aan ie ’t uitspansel schitterden ontelbare sterren, als bloemen er over gestrooid. — Duizend stemmen weêrgalmen in t binnenhof: het gekweel der vogels ver- mengt zich met het ruischen van den wind, die neêrstrijkt op de geurige bloemen. De maan schuift bevallig haar’ sluijer ter zijde, en zet nieuwen luister bij aan de schoonheden van ’t paleis, dat zich voordoet als Batârâà 9, Énprâ's hemelhof. —* Betooverend was de speling van ’t maanlicht: de sie- raden in ’t paleis schitterden met aanhoudend toenemende schoonheid. Daarbij voegde zich de pracht der woning van vlammend goud, die heldere stralen ten hemel schoot. De vorst van het dak was uit paarlen en juwee- len ineen gevoegd. Hier had de gemalin des Vorsten haar verblijf: hier 10. was het, dat hij haar plagt te naderen met vleijend mingekoos, “ en zijne lief- de te koelen in de armen van de schoone BAnowarr.— len westen van ’t gouden huis bevond zich een tuin, waarin een gouden lustpriëel prijkte. De grond was met juweelen bestrooid, met paarlen en widoeri’s (2), en om- sloten met een gouden hekwerk, met knoppen van smaragd. Ür-këmbang versierde de poort, de stijlen waren bezet met nilâ en èr-gëni, flonkerend 11. met den glans der zon.—*De bleeke (3) maan wordt helder, en schijnt naar binnen te gluren; in digte rijen geschaard, treden de schoonheden des uitspansels te voorschijn (4). Het geflonker der avondster (P) wisselt af met (dat van) de boomen, die (*) met goud versierd zijn; een stralend licht (1) Nam. zoo vliegen de vogels van den eenen boom naar den anderen, om zich eene schuil- plaats te kiezen. Zie 'tKw. in Kr. aant. Deze vergelijking herinnert aan het bij ons gebruike- lijke zinnebeeld van een’ vlinder voor ongestadige liefde. De Javaansche poëzij schept overigens bijzonder behagen in alle beelden, die op de zinnelijke liefde en hare genietingen betrekking hebben. Geen wonder dus, zoo die beelden soms wat ver gezocht zijn. | (2) Widoeri, èr-këémbang, nilá, èr-göni, verschillende soorten van edelgesteente. Er be-_ teekent in ’t Kawi water, en wordt met verschillende woorden zamengesteld, om onderscheidene soorten van edelgesteente aan te duiden. Zoo heeft men êr-këémbang, bloemwater, èr-gëöni, vuurwater, èr-tatit, bliksemwater, èr-boemi, aardwater, èr=tojä, waterwater, enz. (3) De maan was pas in het begin van haar’ wasdom (zie Kr. aant), derhalve reeds lang vóór den ondergang der zon aan den hemel, maar met een bleek schijnsel, dat eerst na dien ondergang lang- zamerhand helder lichtend werd. Im dezen zin is dan ook waarschijnlijk boven (in pd. 7) het ver- schijnen van de maan te verstaan. (4) De sterren worden hier, zoo ’t schijnt, voorgesteld als de hofstoet van de maan. 5) en wij “jen schijnt hier te staan voor °%@ ax stroomt van de randen uit; en de glans der bladen, door het koeltje omge- 12. kruld, schijnt het jonge loof der koe mälä’s (1) te willen volgen (?). * De geuren „des nachts verspreiden zich in’t-rond, en streelen de zinnen met welrieken- den wasem. Het hart wordt door wellust bevangen; welhaast ontwaakt de verbeelding, en in den geest vertoonen zich de borsten der vrouwen; maar de voorzigtigheid wordt in ’t oog gehouden (2). De nachtvlinder verheft zijne klagende toonen, als eene maagd, bevreesd voor ’t geweld van den man, 13. die de uiteinden van den band tracht te ontknoopen. * Monnullae famulac, humi jacentes, conscendunt se invicem, lascivisgue simul oculis et alternis sese blandimentis petunt. Subigendi specie simulatd pariter uirague delectantur, eum mutuo risu coïtu inter se evercentur. Attamen peritae quogue et evpertae 14. intersunt, magno pretio habditae, instanter undigue vmploratae: * guarum ev blandimentis fructum capit corpus ,haud secus ac mulcente viro. Torpore arrecti pi horrescunt; sin diutius pergant, trita guasv culis cum carne confundatur ; discussum fere cor contabdescat; in pulverem ossa redigantur, guemadmodum vi- trum on lapidem cadens, fractum dispergitur; mo evtremá voluptate semen erumpat. ZESDE ZANG. o o Oo o ASMARA-DANA. IJ Te langwijlig ware de beschrijving van de vermaken der vrouwen. De zon (8) was ondergegaan, en de hemel vertoonde zich met sterren bezaaid. De lucht was vervuld van de geuren der bloemen; zij dwarlden rond door (1) Hoe koemáläá hier te verstaan zij, is mij niet regt duidelijk. Ik heb het bij gissing op- gevat als eene soort van boom; misschien moet men evenwel, met O, denken aan eene soort van edelgesteente, waaruit de bladen zouden bestaan, gelijk de boomen uit goud. 2) Duistere woorden, waarin, geloof ik, niet veel zin te vinden is. Het verstand van den dich- ter schijnt hier door de verbeelding beneveld te zijn. Vgl. Kr, aant. De twee volgende strophen bevatten weder een tafereel van te weelderigen aard, dan dat ik het in ’t Hollandsch zou durven vertalen. (8) Volgens eene andere lezing: de maan, wat beter met het voorafgaande overeenkomt: zie Kr. aant. VIJFDE ZANG. | 13 14 CT 6. o o o BRATA-JOED A. het binneuhof, opgenomen en voortgedreven door den wind, zoodat de grond — met bloemen bestrooid werd.—* Er zou geen einde zijn aan het tafereel van de bekoorlijkheden der vorstelijke woning; het zou te lang duren, om ze op te noemen: wij willen het slechts bekorten. De God Baskârä is te voor- schijn gekomen. Eene levendige drukte ontstaat in ’t paleis, en met luid- ruchtige vrolijkheid komen de vrouwen in den tuin, om bloemen te plukken. * De Koning SorJopânâ was gereed, om zijne gasten te ontvangen, en bevond zich reeds in de juweelen gehoorzaal. De plaatsen waren naar be- hooren geregeld voor de pinitoewà’s en de vorsten. * Désrârârä was reeds daar, en Brismà, Dronà en Kréräà, en al de vorsten, die deel hadden in denraad: de Vorst van Mandräkâ (l)en de Dipati van Awânggáâ (2), benevens Arjâ Dorsasânâ * Somsopânâ zendt Jonsorrsorm en Jâmà Wipor- râ, om Vorst Krêsnâ binnen te noodigen. Terwijl zij op weg zijn, wordt aan SAKOENI, Krörâà en KaARrNâ opgedragen, om den gast te gemoet te gaan. * Jorsorrsorn en Wiporrä verschijnen vóór Praboe KRrösnâ, en brengen hem de uitnoodiging over. Hij maakt zich gereed met al zijn volk, de wa- gen komt voor, en zonder verwijl rukt hij van ’t nachtkwartier uit. Op weg komt hij SaKoerNr, Krêpà en KARrNâ, die hem moesten inhalen, tegen. * Zij voegen zich bij hem, en geleiden hem naar ’t paleis. Binnen den Kraton gekomen, wordt de Vorst genoodigd , om plaats te ne- men. Zoodra men naar behooren gezeten is, wendt Sri Krésnâ de oogen ten hemel, en terstond komen de vier djawätá’s * uit het duister (3) te voorschijn. Bismà en Dronâ maken den Vorst van Astinâ opmerkzaam, dat het goden zijn, die daar naderen, Kanwâ, Kanúkâ-PorTrà (4), DJAnäàkáà en Räuâ Parasor. Terstond buigt Koning Dorrsopânà * zich, met de handen over de borst gekruist, voor de vier goden neder. Zij nemen daarop naar behooren bij de pinitoewä’s plaats, de vorsten scharen zich met huns ge- lijken; en de satriä’s (5), die in ’s Vorsten tegenwoordigheid zijn toege- laten, voegen zich bij elkander. (1) 2) (3) (4) SALJA, de schoonvader van SOEJODáNá. KARrNâ, zijn zwager. Of wit het met, zooals de grondtekst heeft. De zoon van KANÉkrä, d. 1. NARáDpá. (5) Verbastering van ’t Skr. xatriya, de benaming van eene bijzondere kaste, die der vorsten eu krijgslieden. Het Jav. woord wordt veelal gebezigd van mannen van vorstelijke of aanzienlijke ge= boorte, en in de vertaling dikwijls door edele, edelman wedergegeven. 10. Id. 12. 13. 14. 15. 16. Er. 18. ed ZESDE ZANG. 15 * Nadat allen rustig gezeten zijn, spreekt Vorst KrésNâ op minzamen toon,— tot DÈsräräräà is zijne rede gerigt (1): wZie, Oom, het doel van mijne „komst is, om de eensgezindheid. tusschen bloedverwanten te verzekeren. Ik „hoop, Oom, dat niemand zich kwaadwillig toonen zal. ’t Is beter, dat men „zich in der minne versta. * Slechts zij, die ons niet genegen zijn, zouden „gaarne zien, dat het tot openbaren strijd kwam. Mijn broeder de Vorst „van Amartà (2) neemt genoegen met de helft (des rijks); en al uwe zo- „nen de Pandàwä’s, Oom, onderwerpen zich aan mijne schikkingen.” * Dësrä- Râräà antwoordt: # Mijn zoon Vorst, dat is niet meer dan billijk. Er is „niets op aan te merken: het is meer dan honderdduizendmaal het beste !” De goden voegen er bij: w Allerbetamelijkst is het voorstel van Narén- ndräà Krêsnà: *geen woord valt er in te berispen, daar hij de goede ver- „standhouding tusschen bloedverwanten op ’t oog heeft!” Brsmä en Dronà stemmen mede in met de uitspraak der goden. Alleen de Koning Sorso- DâNà ziet zwijgend vóór zich neder, met een gramstorig gelaat, en laat zich geen woord ontglippen. * Jämä Wiporrä en Jorsorrsorn vallen mede goed- keurend in: wv Heil en voorspoed, zoo het tot stand komt!’ De moeder van Astinâ’s koning, Dèwi GANDpARI (3) zegt: wv Neem het voorstel aan: het „is uitmuntend. Wat toch”, roept zij weenend uit, * rwat kunt ge beter ver- „langen dan de goede verstandhouding met uwe bloedverwanten ?” De Koning Dorrsopänàä ziet kugchend om naar SakKorNr en Dorsasänd, en geeft geen antwoord. KaArnà wenkt hem toe, om heen te gaan. * Korror- PATI verwijdert zich. SAKOENt en Domsasânâ trekken met hem af, en verza- melen de gewapende magt. De honderd Koräwä’s komen bijeen in volle wapenrusting, met hun krijgsvolk, * paarden, wagens en olifanten. Aan ’t hoofd staat Arjä Sinpor-Rrâpsä (4), de toeverlaat in nood. In ’t noorden en zuiden, in ’t oosten en westen, overal staat het vol met gewapende benden. Deésräràrà zendt schielijk een’ bode, om zijn’ zoon tot bedaardheid te ver- manen, “en terug te houden van driftige overijling. De moeder stort een’ (1) Krösvá schijnt met opzet allen verkeer met SorJopaná te vermijden, en zich daarom tot diens vader te rigten: vgl. Kr. aant. bij IV, 9,5, vleg. (2) Jorpistira, KrösNä's neef. (3) De houding, waarin GANDpARI hier voorkomt, stemt weinig overeen met de gezindheid, die haar elders wordt toegeschreven: vel. Gesch. der PP. S 23, noot. (4) De Vorst van Sindoe, d.i. Dsäsâprâtá, de zwager der Koräwä's, ge vloed van tranen, en doet terstond haar’ zoon, den Koning verzoeken, om zich niet door euvelmoed te laten vervoeren, en lijkheid uit het oog te verliezen, door zijne gasten te verlaten. 19 Onverwachts komt SarvarKr “van buiten, en met eene € spreekt Radèn WRrösnr-wrrä (1) (tot Krienì): / voorheeft. Die Sorsopânà, Heer, heeft inderdaad k ji 20. v *Regts en links staan de Korâwâ’s reeds in krijgsgewaad, elk B 7 B Ook binnen ’t paleis is reeds een aantal ana. li gen.” Ee Als Vorst Krösnâ vernam, dat kt en aangemmd met GE PE WR ND AN GAO MRS PANKOER. Í ik 1e Toen onstak de toorn van Nrëépati Krösnà. Onmiddellij de vergaderzaal, en ontwikkelt zijne bovennatuurlijke gedaante. zich uit over het binnenplein, tot (3) een’ berg, tot vier, tot ze ’tIs als Batärä Kâräà (4), wanneer de toorn zijn ligchaam in v 2. keeren. * Wat de drie werelden, de hemel, het aardrijk en de gedrogtelijks bevatten, alles gaat in zijn ligchaam over. Goden 1 3. drie armen, met drie en vier oogen, zijn in zijn ligchaam gevaren. — (1) Bijnaam van Satvakr, KrösNâ’s zwager. Md 5 4 (2) De zang eindigt te midden van den zin; die in den volgenden zang voltooid word (3) De tekst heeft hier een klanknabootsend woord djlëég, en of men zeide: „en paf! » vier, zeven bergen!” (4) De God des doods of der verwoesting. . (5) Verschillende soorten, of liever verschillende benamingen, van boetä’s, reuzen of want de onderscheidingen, die er door sommigen tusschen gemaakt worden, schijnen de ie gegrepen fe zijn. li 2 Me van priesters. Dat dezen onder de Se wezens worden ET zal el ke | | | | ZEVENDE ZANG. dr draken en aardschuddende slangen (1) in zijn ligchaam vereenigd. Niets blijft 4. over van de gestalte des nietigen stervelings. *Brullend en dreigend stapt hij daarheen; de aarde dreunt en kantelt met vervaarlijk geraas, de donder rolt en ratelt; de gansche natuur is in opstand; de aarde dreigt te barsten; de bergkruinen knikken; de zee kookt met onstuimige beweging, en de schildpad- 5. den komen vervaard naar boven. “*Gewis, het is Batâräà Wi…snor, die zich voor *t eerst openbaart! Hem is ’t niet te zwaar, de aarde te verslinden, de bergen te vermalen en fijn te kaauwen; hij is in staat de wereld stuk voor stuk te verteren. Alle krijgswapenen zijn in hem vereenigd: overal slingert en flikkert het, overal buigt en kronkelt het zich om zijne leden (2). 6. “Dehonderd Koräwä’s, die het aanzien, staan magteloos te sidderen van angst. Honderdduizenden van toeschouwers worden door vrees overmand. Niemand kan een woord uitbrengen; kletterend vallen alle wapenen ter aar- de uit de handen, die ze droegen. Zulk eene gestalte is nimmer aan- 1. schouwd: zulk een moet in staat zijn, de aarde te verslinden! * Karnà en Dorrsopänà staan vervaard en ontmoedigd te hijgen, en meenen tot asch te worden verteerd. Brsuà en Drond naderen weenend en ter aarde gebogen; met herhaalde teekenen van eerbied slaken zij ootmoedige beden; de vier goden vereenigen zich met hen, om door vleijende toespraak den ontstoken 8. toorn te stillen. * Het hemelhof deelt in den schrik. Batäàrà Sorrsà (3) daalt ijlings neder; het luchtruim weêrgalmt van de stemmen der djawätä’s, die een’ regen van bloemen doen nederstorten. Met levendig geruisch stort zich de geurige regen uit, en op smeekenden toon doet zich de God des Dag- 9. lichts hooren: „Ga niet te ver in uw’ toorn! * Wilt gij de weêrspannige Ko r â- nwà’s verdelgen, slechts een oogwenk, en niet één blijft er over. Honderd- „ duizenden en milloenen van vorstendommen zoudt gij vernietigen, zonder „ hun’ tegenstand gewaar te worden. Maar wend uw gelaat naar de aarde, ven ontferm u over haar! Ontferm u ook over Wrêkopârà (4), wien eene king hebben op de uitwerkselen van de ligchaamskwellingen, die door de Indische boetelingen soms tot de buitensporigste uitersten gedreven werden. (1) Onderaardsche slangen, wier bewegingen als de oorzaak der aardbevingen beschouwd wor- den (?). (2) Zie Kr. aant. (3) De Zonnegod: zijne verschijning alhier is, naar ’t schijnt, aan misvatting van den grond- tekst toe te schrijven: zie Kr. aant. (4) Dezelfde als Bruá. 18 BRATA-JOEDA. | on 10. w gelofte bindt, “en over Drorapi, die gezworen heeft, haar leven lang het „hoofdhaar niet op te binden, alvorens het in bloed, het bloed der honderd „Korâwâ’s, op ’t slagveld te hebben gewasschen: eer wil Drorapr geene „haarwrong dragen (l). Heb slechts deernis met dezen, opdat zij de ver-_ 11. wv vulling hunner geloften bereiken!’ —* Allen stemden in (met die bede), en de groote Batârä Krösnâ was voldaan over hunne hulde. Terstond her- nam hij zijne vorige gedaante, en wierp al het bovennatuurlijke van zich. Als te voren nam de Vorst weder plaats; Bismâ en Dronâ spraken hem 12. vleijend aan; Rësi Narâpâ “en de overige djawätâ’s waren uitermate E verheugd. hk Hij (Krëössâ) verliet het paleis, en ging naar huis (2), zonder afscheid te nemen. De vier goden vergezelden hem; maar buiten gekomen, ontvlo- he gen zij in ’t luchtruim, en keerden naar hunne verblijfplaats terug. Koning Krösxà begaf zich regtstreeks (8) naar de woning van Sri Mas Kéntir (4). As CEE BS RAE Ae ANNE « MAS KO Pr MAME EB MANNIE: E Toen Koning Krésrà bij Dèwi Korrtr gekomen was, vroeg zij hem met eene zachte stem en tranen in de oogen: „Mijn waarde (5) Vorst, hoe is „het, * heeft uwe onderneming haar doel bereikt?” _Minzaam antwoordde de 3. Vorst van Dwäräwati: 7 Somsopänà is onverzettelijk. *Hij neemt geen y genoegen in het aanzoek om de helft. Hij wil den krijg laten beslissen; „hij wil liever, dat men het hem gewapenderhand betwiste, en versmaadt A. meden vrede met zijne bloedverwanten.” — *Met eene afgebrokene stem her- nam Dèwi Konxrt: wv Zeg aan uwe broeders, dat zij getrouw blijven aan vo 1) Zie Gesch. d. PP. 8 42, noot. ) Naar zijn logies, bij Wiporrá. ) Zonder vooraf aan zijne eigene vertrekken op te houden. ) D. i. drijvend goud, waarmede hier, behalve de naam van de volgende dichtmaat, tevens ( (2 (5 & Koexrr wordt aangeduid, (5) Jav. kaki, beteekent eigenlijk grootvader, maar wordt ook gebezigd in de toespraak tot een kind, of tot iemand, dien men als zijn kind beschouwt, en laat zich in zoover vergelijken met ons vadertje, bestevaêr, zonder evenwel zoo plat en schertsend te zijn. Het is dus moeielijk te vertalen. EK AN ACHTSTE ZANG. 19 „de voorouderlijke deugd, en als satriä’s hun leven op ’t spel zetten, 5. wv *om het rijk te vermeesteren: geen schooner roem, dan het met de wapenen „te veroveren, of stervend den hemel te verwerven! Ziedaar, mijn waarde, „ wat ik u dringend aanbeveel: laat uwe broeders den krijg ondernemen!” 6. *Zoo sprak Korntr-Bopsà (l),en de Vorst van Dwärâwati nam afscheid met een’ eerbiedigen groet. Weldra was hij gereed, en besteeg zijn’ wagen, 1. *gevolgd door Wrpornà, SANDJäsà en Jonsorrsorm, terwijl de Dipati van 8. Awàngegäà met Vorst Krösnä in denzelfden wagen plaats nam. “De Vorst van Dwäräwati gaf hem een’ wenk (2), om zich aande zijde der Pandâwä’s te voegen; maar KarNà wilde er niet van hooren, en volhardde in ’t besluit, 9. om den Koräwä-vorst te volgen; * want hij had voorheen de gelofte afge- legd, om zijne krachten te meten in een’ strijd op leven en dood met den edelen DANANDpJäsà (8). 10. “KARNâ dus bleef onwillig, om gehoor te geven aan de vermaning van Koning Krösnä. Buiten de stad gekomen, nam KaArnNâä afscheid, en verliet Il. hem. * Met Wrpoerâ, Jorsoersorm en SANDJâsâ keerde hij naar de stad te- rug, terwijl de Vorst van Dwäräwati ongestoord zijn’ weg vervolgde. alg. “De Adipati van Awänggâ kwam bij zijne moeder, die hem met de oogen 18. vol tranen aansprak: wv Gij hebt daar uw’ broeder “den Vorst van Dwârà- nwati bij zijn’ terugtogt uitgeleide gedaan: wat had hij u bij ’t scheiden 14. wte zeggen?” — Met eene eerbiedige buiging antwoordt haar zoon: * # Hij „wilde, dat ik van hier zou gaan, dat ik bij ’t uitbreken van den oorlog mij 15. wvonverwijld aan de zijde van Panpor’s zoon zou voegen” — */ Welnu „” hernam Dèwi Kornrr-Bopsà weenend, „hoedanig is uw voornemen? Volg 16. rden raad van uw’ ouderen broeder: dat is toch verre het beste. * Vereenig ru, mijn kind, met uwe broeders, in den Brätä-joedä- krijg: dat is de 17. wweg tot den roemrijksten dood! Ja, Heer, verwissel van partij; “en blijf vin leven en sterven met uwe broeders vereenigd!” — Een vloed van tranen _ vergezelde Dèwi Koerts vermaning. — # Moeder” antwoordt Karnä, 18. „*t is van ouds voor een’ duren pligt van een’ waardig edelman gehouden, nom gestand te doen aan ’t woord, dat eenmaal aan zijne lippen ontsnapt (1) Eigenlijk de naam van Koentr's vader, ten onregte op haar overgebragt: zie Gesch. d. PP.S 11, noot. (2) Jav. andjawil, eig. iemand aantikken, om zijne aandacht in te roepen; hier in figuurlijken zin gebezigd, even als ons een’ wenk geven. (3) In de aanteekeningen van P wordt hierbij verwezen naar den Lk. Karnä Kémbang of Karná Maling g, dien ik niet ken. 20 Hi; 20. 21. 29. 80. 8l. 0 0 0 BRATA-JOEDA. „is: in nood noch dood wijkt hij er van af. * Bedenk, moeder, dat ik ge- „wonnen ben door de weldaden van Koning DorrJsopänä: onbegrensd is zij- nne gunst jegens mij, “en zooveel te grooter ware mijne schande bij de men- „schen, indien ik ontrouw wierd. Dat zou strijden met het karakter van „edelen en vorsten (Ll), en zou mij doen doorgaan voor een’ mensch van gemeene vafkomst”’ —* De tranen zijner moeder deden Karnà niet wankelen. Zuch- tend gaf Dèwi Koertr zich over aan hare droefheid; want hij was de zoon, dien zij als maagd gebaard had. “Terwijl dit onderhoud zonder gevolg ten einde liep, had de Vorst van Dwäâräwati zijn’ weg vervolgd met zijn’ jongeren broeder, den dapperen SarraKr. “Reeds genaakte hij Wirätà, door de snelle vaart van zijn’ wagen, toen de Pandäwä- benden hem te gemoet kwamen.—”* Al de Pandäwâ- vorsten haasten zich, om getuigen te zijn van de terugkomst des Konings. Aanstonds begroeten zij hem, en dringen vleijend aan, om het nieuws te vernemen. “Op ernstigen toon antwoordt de Vorst van Dwäräwati: „Broeders, de Koràwâ’s zijn voor geene goede behandeling vatbaar. Zij „hebben besloten, broeder Vorst, (hunne) krachten (tegen de uwe) te meten, „*wegens uw verzoek om de helft. Goden zelfs hebben deel genomen aan „mijn’ togt: Kanwä, Duanäkä, Narâpä “en Rämä Parason hebben mij nop weg afgewacht. Zij kwamen mij tegen op ’t Koeroe- veld, en zijn „van alles getuigen geweest, van ’t begin tot het einde. Zij hebben mijn „voorstel als volkomen billijk erkend. *’s Vorsten vader en moeder on- „dersteunden het met hunne tranen; Brsuà en Dronâ hechtten mede hunne „goedkeuring aan den afstand van de helft des rijks. * Maar men heeft geen „gehoor gegeven aan den raad der djawätä’s, en zich zelfs niet ontzien, „snoode aanslagen tegen mijne onderneming te smeden.”— Hier zweeg Nä- réndrá Krêsnd. * Met verbeten verontwaardiging werd zijn berigt door al- len aangehoord, door Koning DaArmä-ProrrrRà, WREKoDärà, ARDJOENà, Ná- KOELà en Sapéwä. “En toen zij den last vernamen van hunne moeder Kozn- TI-BoDJà, hoe zij hun had aanbevolen, hun regt met de wapenen te staven, (1) Jav. Satriá’s en dipati’s. Over ’t eerste zie boven, bij VI, 9. Het laatste is eene verkorting van 'tSkr. adhipati, d. i. vorst, heer. Op Java is het, vooral in zamenstelling (met Pangéran of Radèn), gebruikelijk als een titel, lo. van regerende vorsten van minderen rang, zoo als KARrNá, 20. van aanzienlijke beambten of nabestaanden van een’ vorst. In de B. J. komt het dikwijls in ’t meervoud voor, in de beteekenis van hoofd-officiers, onderbevelhebbers, of in ’t algemeen hoofden, zoo als het dan ook veelal vertaald is. SRE ia AN OE TN LE DE. EL aman ACHTSTE ZANG. 21 kl 32. en naar den hoogsten roem der satriä’s te streven, “toen stemden alle vorsten en hoofden, die de partij der Pandäwâ’s waren toegedaan, zamen in den aandrang, om ten strijde uit te rukken. De EN ede li id INF EG EEN De, Zo Ar NG. PANKOER. RE PET ee Berre Ik De prinsen van Wirätäà, Sárä, Wrrä-sänkâ en Onrârâ, eischen onstuimig 8 den aanval, en met hen de vorstenzoon van [jampâlä, Radèn Drésrâ- | DYOEMNà. Door hun’ aandrang worden al de opperhoofden meêgesleept; 2. de vorsten geven gezamenlijk hunne roepstem gehoor. *De trommen wor- den geroerd, de bekkens weêrklinken, en onder luid rumoer scharen de hel- den hunnegelederen. Des morgens vroeg rukt men uit de stad van Wirätä met luidruchtig gedruisch te velde. De menigte des volks met zijn’ schit- terenden krijgsdos vertoont zich als de opgang der zon (1), wanneer zij, 9. pas aan den oceaan ontstegen, “om het aardrijk te verlichten, ten halve zigt- baar wordt boven de toppen der bergen, en alles door hare stralen met een’ gloeijenden tint overdekt: de wolken, de wouden, de bergen, alles wordt in gloed A. gezet doorde stralen der morgenzon: “zoo washetheirder Pändáâwà’s. De menigte der gelederen was als eene zee, die haar bed verlaat, en, buiten hare oevers getreden, groote wouden onder water zet: zoo was de weg met digte drommen vervuld. Wijd en zijd zag men allerlei wapendos schitteren, de roode 5. (kleederen) met de roode in afzonderlijke groepen vereenigd , de gele, * de groene, de zwarte, iedere kleur bijeen, zonder verwarring, elders blaauwe, paarsche en witte, in verschillende benden, zonder vermenging, afgedeeld. Ontelbaar 6. was de menigte der gelederen; “als de donder daverden de stemmen des heirs. Overal straalt het, en flikkert en vonkelt, de glans schiet in ’t rond met de kleuren des regenboogs; ’t geschitter der juweelen wagens, zamenvloeijend met het wapperen van vlaggen en vaandelsen den wapenpraal (1) Of juister: als een landschap door de opgaande zon beschenen. Maar ook dan nog schijnt het denkbeeld niet zeer gelukkig. Immers het uittrekkende heir ontleende werkelijk, even als het landschap, zijn schitterend voorkomen aan de opgaande zon; en de vergelijking is dus, zoo als het in de wiskunde heeten zou, identisch, zonder wezenlijke beteekenis. Se) 10. L}. 12. oo o BRATA-JOEDA. des heirs, is den gloed van duizend brandende bergen gelijk. * Alom ver- spreidt zich, als gezaaid over den grond, een regen van bloemen, door God_ Énprä uitgestort. Zijn hemelhof weêrgalmt van ’t gejuich der djawätä’s: „Triomf! triomf! wij schenken u de overwinning in den oorlog, de zege in de „Brätâ-joedäá: de zonen van Panpor beërven het rijk !” : *De gelederen, die den optogt openen, worden aangevoerd door Weriro- Därà, den dapperen krijgsman, die wordt voorgesteld te voet gaande, terwijl hij, vol wrevel, de knods omhoog werpt; want zijn leven lang wil hij geen paard bestijgen, noch wagen of olifant. “Al leidde zijn weg door de zee, over bergen of ravijnen, door wouden of rivieren, slechts te voet verkiest hij te gaan: hoeveel te meer naar Astinà, den korten en vlakken weg naar t Koeroe-veld! Luidruchtig trekt hij met zijne benden daarheen, de groo- te held van Djoedipati. * Het heftig wapperen des vaandels voert don- kere stormen en windvlagen met zich (l); ’t gebergte davert als van ’t rol- len des donders; de aarde beeft; in verbijstering loopt het gedierte dooreen, de leeuwen vlieden wijd en zijd (2). Als het toornig gebrul van een’ wil- den olifant verheft zich, den ganschen weg langs, zijne uitdagende stem; * hij kent geene magt dan de zijne. Bulderend als de donder, die den he- mel vaneen splijt, roept hij uit: v Ha, ha, gij dolle strijders van Astinà, „komt, overweldigt mij met uwe wapenen! Hier hebt gij den man, die voor- „aan zal staan in den kampstrijd, den hoeksteen van de Brätà-joedà! „Toe, spoedig mij ’t leven ontweldigd!”—*’t Is of de aarde kantelt on- der zijne schreden, of de grondvesten der drie werelden (3) wijken, en dooreengeschud instorten met daverend geweld. De gansche natuur is in opstand, alles dwarrelt dooreen en verstuift naar alle kanten onder verward _ rumoer. De krijgsbenden van Werëkopärä zijn ten strijde gereed, met hun’ doorluchtigen vorst. (1) Vgl. X, 2 en 9, waarin men ongeveer ’t zelfde denkbeeld terug vindt. — Het woord wrang in vs. 2 is mij niet duidelijk. (2) Die natuurverschijnselen wil de omwerker denkelijk aan de uitwerking van WRékopärä's stem hebben toegeschreven; maar in den grondtekst is de zamenhang geheel anders: zie Kr. aant. (3) De aarde, het luchtruim en de hoogere sferen: dit is althans de oorspronkelijke beteekenis van de Kw.-woorden, die door den omwerker verminkt zijn overgenomen, en waarschijnlijk niet volkomen verstaan. En ie Be TK Ee Sadi EE a En knn TIENDE ZANG. 25 ORTE NEe DD Es Ze A ING. o o See NAG Ar Ë Aan ’t einde der gelederen van den held van Djoedipat1 sluiten zich die van den edelen DANANpJäsä, in sierlijk krijgsgewaad gedost. Hij zelf is gezeten (1) op een’ juweelen wagen, schitterend met veelkleurigen gloed, en gedekt door een gouden zonnescherm, dat een stralend licht in ’t rond spreidt. ’%t Is als een kleine berg, die in vuur staat, * gereed om door zijn’ gloed de stad van Astinâ in de asch te leggen, en met haar’ vorst te ver- delgen. Het wapperend vaandel voert ten teeken een’ aap, die den mond krijschend openspert (2). Het wordt vergezeld van den donder der wol- ken, die weêrlicht en bliksem uitschieten; flikkerglansen en bliksemschich- ten doorkruisen ’t luchtruim, en regenbogen verschijnen aan den hemel, 3. “als voorboden der overwinning in den strijd. | Verder volgen Mapri’s edele zonen, Nakomrá en Sapúwä, gezeten op een’ wagen djong bangoen djring (8), d. 1. van paarschkleurig juweel. Zij hebben het voorkomen van een paar minnegoden, die ’t binnenhof van Ka) (1) Het woord gezeten is hier, gelijk in de meeste gevallen, waar van ’t berijden van een’ wagen gesproken wordt, in den tekst niet uitgedrukt. Soms vindt men bepaaldelijk van staan in een’ wa- gen gesproken (bv. XIV, 1; XXXVII, 6); maar dit schijnt toch, althans in de omwerkingen, niet als de gewone houding bedoeld te zijn. Ik heb de zaak niet genoeg opzettelijk onderzocht, om er iets zekers van te kunnen zeggen, maar meen mij te herinneren, ook in oude inlandsche afbeeldingen de berijders van wagens altijd in zittende houding te hebben gezien. Zoo is het althans op plaat 63 van RArrLrs, en op plaats 21 van CrAWwFURD'S Hist. of the Indian Archipelago, II; maar op de laatste is het geen strijdwagen, en de eerste kan hier misschien ook niet in aanmerking komen. In Zr- dische beeldhouwwerken vindt men daarentegen, volgens Von Borren (II, 70), de helden, even als die van Homerus, op den strijdwagen staande voorgesteld. Dat zij er evenwel ook op zaten, kan blijken uit Bagawad-gita, I, 47. Waarschijnlijk was dit laatste de gewone houding, zoo- lang men niet in den strijd was. (2) Vel. V. BoureN, II, 70: » Achter op den wagen van den veldheer, welligt ook van alle wa- »genstrijders, wapperde (in de legers van Oud-Indië) een vaandel met het devies van den held; dik- »wijls waren ook aan beide zijden van den wagen tot sieraad kleine, driehoekige vaandels aange- » bragt.” (8) Deze woorden, uit het Kw. overgenomen, beteekenen waarschijnlijk geheel iets anders, dan hier gezegd wordt, namelijk: (met) een zonnescherm gelijk djring. Dit laatste iseen boom, anders djènkol genoemd, die volgens G. R. bruine bladen heeft. Misschien heeft de vergelijking op die kleur betrekking, zoo als in XI, 4 (waar echter van groene kleur sprake is), misschien ook op de Fok} gedaante van den boom. 24 O0 CK) o BRATA-JOEDA. den Korâwà- vorst komen verwoesten, en al zijne vrouwen ontvoeren. * Bevallig beweegt zich het vaandel, zacht en langzaam wapperend, aan eene doorschijnende wolk gelijk, wier ligte randen zich in regen ontlasten, een’ regen van geurige bloemen, waarop de bijen in menigte nederkomen. De don- der wordt slechts flaauw gehoord; het rommelen luidt als een zacht ge- kerm (1). Achter hen volgen de vorstentelgen van Wirätä, *de Radèn’s Orrârä en Warsänkä, met luidruchtige en schoone gelederen, beiden op een’ wagen (2) gezeten, en voerende een gestadig wapperend vaandel. Na hen komt Arjà Sfrà: de dreunende tred van zijne benden vermengt zich met het ge- luid van trommen en bekkens (3). Talrijk en vol moed is zijn heir. Een on- getemde strijdlust bezielt al de helden van Wirätâ. “Het hevig wapperen des vaandels heeft een huiveringwekkend voorkomen, en jaagt den vijand schrik in ’t hart. Vol kracht en moed en uitstekende vermogens zijn de drie satriâ’s van Wirätäâ, vol woeste geestdrift hun heir. Hen volgt de Prins van Tjampâlâ, de held Drësrà-pronmnä, met een schitterend heir, en een vaandel, dat bij *t wapperen helderen weêrglans verspreidt. “Achter hem zijn vader, Koning DnNonpäpäà, gezeten op een’ oli- fant, en omstuwd door dappere mantri’s. Talloos is de menigte zijner krijgs- benden, die in digte drommen den weg vervullen; gelijk visschen, die, door droogte versmachtend, den regen te gemoet zwemmen, zoo treden de man- nen van Tjampälà achter elkander onafgebroken te voorschijn. Vervolgens Dèwi Drorapr, gezeten op een’ prachtigen wagen, en prijkend met een scherm van paauwenveêren. * Als een gouden beeld vertoont zich de schoone DRrorapr, met loshangend hoofdhaar, dat, door een zacht koeltje bewogen, al wuivend de wolken schijnt toe te wenken, om spoedig (1) Volgens ’t Kw.: als * gegons der bijen; zoodat deze zinsnede nog in naauw verband staat met de voorafgaande vergelijking. (2) D. í. zamen op één’ wagen? of ieder afzonderlijk? dit blijkt in den tekst niet bepaaldelijk; maar ik onderstel, dat het laatste bedoeld is. (3) Jav. sânkä, hetwelk als eene dichterlijke benaming van den gong, het bekende zware metalen bekken, beschouwd wordt. Oorspronkelijk is het evenwel een blaas-instrument, de Indische gankha, de veldhoorn, die door den bevelhebber zelf gevoerd werd, om de noodige seinen te geven. In % Kw. heeft de sanka zijn oorspronkelijk karakter behouden, en wordt dus niet geslagen, maar geblazen: zie bv. Kw. in Kr. aant. bij XXX, 10,1. In de nieuwere Jav. poezij is de klassieke hoorn geheel — k. verdrongen door den Chineschen gong, die vóór of nevens den gezaghebbende omgevoerd, maar natuurlijk niet door hem zelf gedragen wordt De geheele krijgsmuzijk schijnt daar dan ook uitslui- tend te bestaan uit speeltuigen, die geslagen worden, vanwaar ook de algemeene naam van tétaboehan. GRE An 10. den, 12. TIENDE ZANG. 25 een’ bloedregen uit te storten, het bloed van den Vorst der Koräwä’s; dat zij er aanstonds het hoofdhaar in wasschen moge, en de haarwrong opmaken, de schoone prinses van- Tjampälà! “SikaNDI volgt haar, luisterrijk (gezeten) op een’ gouden wagen , terwijl het vaandel, dat haar ten teeken dient, al wapperend den wind schijnt met zich te voeren. Verder Vorst Darmä-Porrrä, omstuwd door luidruchtige benden, en gezeten op een’ rijkgetooiden olifant, van weêrszijden gedekt door een prachtig gulden scherm. Op den schoot houdt hij ’tgeschrift Kalimosädàä (1). * Inderdaad hij is het toonbeeld van godsvrucht (2) en edelmoedigheid. In statige houding en rein van gemoed zit hij op den olifant, als gereed, om de onderneming te volbrengen, en den krijg zegevierend te beëindigen; het geschrift in de hand gevat, als het werktuig ter verdelging des vijands. Hen talrijke stoet van uitgelezene mantri’s omringt hem regts en links. Achter hem komen de troepen van Naréndräà Krêésnäà, * allen met witte vaandels, voerende ten teeken een’ jongen priester in biddende houding. De Vorst is (gezeten) op een’ juweelen wagen, prijkend met een paarlwit (*) zonne- scherm, waarvan de weêrglans met de kleuren des regenboogs naar het uit- spansel opschiet, als om den hemel te verkondigen: „Ziehier hem, wien ’*t „beleid des oorlogs is toevertrouwd!” — * De welluidende toonen van Päntjädjanjäà schijnen den hemel te bereiken, en worden beantwoord door Déwä-détäà, die, reeds ver vooruit, zich nog ruischend hooren laat. — Déwä-dëtäà was het krijgsbekken van den Vorst van Amartä, Päntjädjänjä van Sri Krëösnà (3).—Al de vorsten, die instemden met de (1) Een fabelachtig wapen, door Joepistirá van zijn’ vader PANpor geërfd: zie Gesch. d. PP. $ 15, noot. Waarschijnlijk moet men ’t zich voorstellen als een beschreven blad van den lontar-boom of bundel van die bladen, die door eene bijzondere tooverspreuk de kracht van een wapen verkrijgt, en dan als werptuig gebezigd wordt, (2) Het Jav. woord darma, godsvrucht, geregtigheid, schijnt te zinspelen op den naam DArMä-Por- Trá. ‘t Is als of er stond: wel te regt heette hij Daruá-Pôrtra. Vgl, echter Zr. aant. e e . a ie 5 ao, (*) Ik denk, dat vs.4-s aldus te verstaan is: »wit als @r}emp namelijk het wit van © 27 » man 2 va N (3) Ook deze beide instrumenten zijn oorspronkelijk geene bekkens, maar horens: zie boven, bij pd. 5; en de Déwá-dëtá, die door de omwerkers aan Jorpistima wordt toegeschreven, be- hoort oorspronkelijk aan ARDJOENÁ. 4 ke) 26 BRATA-JOEDA. 13. Brätä-joedä, * omgaven den Koning van Dwäräwati. Hij werd door allen als opperheer begroet. Hij was alsde gastheer van een bruiloftsfeest, waarbij de Vorst van Amartà als bruidegom in plegtigen optogt naar Astinà werd uitgeleid; de stad zelve stelde de prinses voor, die na afloop van ’t feestbe- 14. drijf aan Därmä-Porrrà zou ten deel vallen (1); * maar tot zoolang was het de Vorst van Dwäârâäwati, die de bijdragen van al de genoodigden ontving. Hij alleen werd door alle vorsten als opperheer gehuldigd, dewijl het de voorwaarde van de Brätäà-joedà was, dat ieder, die ’t leven liet in de vol- 15. voering der bevelen van den grooten Batâärä Krèsnä, * door zijn’ dood den hemel verwerven zou, en alle straffen ontgaan. Krésnà had de hel in zijne magt; door hem werd de hemelsche zaligheid uitgedeeld. Daarom gin- gen al de vorsten met geestdrift en vreugde den dood te gemoet, den dood in de Brätä-joedä, vast vertrouwend op de ontelbare menigte van hemelsche verblijven (2), waarvan de uitdeeling in de magt was van Nrëpati Krèsnä. ne (1) Een echt Indisch denkbeeld. Zoo zegt v. Bonren, II, 44: » Het land is (voor den Hindoe) »de maagd, waarmeê de vorst, als vertegenwoordiger der godheid, huwt. Vandaar heet het dik- » wijls in ‘t heldendicht, dat het land door den dood des vorsten weduwe wordt, of bij de kroo- » ning een’ nieuwen echtgenoot ontvangt; en daarom ook is het een vloek voor het rijk, wanneer het „aan velen tegelijk als gade ten deel valt;” — en elders, I, 252: »n Prörrwi (Pröthiwfî, de Godin »der Aarde) is de gade van iederen aardschen vorst .... Wanneer een vorst land wegschenkt, »dan heet het, dat hij zijne schoonzuster uithuwijkt. En maakt hij zich met geweld van een land „meester, dan wordt het als overspel met eens anders vrouw beschouwd.”—In ’t Javaansch is de vergelijking nog zinrijker, dan ze in de vertaling is weêr te geven. Voor bruiloftsfeest en feest- bedrijf staat eigenlijk werk: de gewone uitdrukking voor den geheelen omslag van plegtigheden, die de voltrekking van ’t huwelijk voorafgaan. Werk of drukte hebben beteekent z. v. a. een kind uithuwelijken; maar wanneer Krösnä hier wordt voorgesteld als degeen, die 't werk heeft, d. i. die het feest geeft, de bruid uithuwelijkt, dan is daarmeê tevens in eïgenlijken zin uitgedrukt, dat hij *t beleid der krijgsonderneming in handen heeft. Voor genoodigden staat in 't Jav. soeroehan, een woord, dat zich mede voortreffelijk tot beide opvattingen leent. Het is afgeleid van soeroeh, d. í. sirih- of betel-blad, de gewone verversching, die de Javaan zijn’ gasten aanbiedt, en betee- kent eigenlijk iemand die op sirih genoodigd is; vandaar in ‘talgemeen genoodigde tot een feest maar ook tot deelname in den oorlog, dus bondgenoot, hulptroepen. Gelijk het bij een bruiloftsfeest, op Java gebruikelijk is, dat ieder genoodigde den gastheer een’ pasoembang, eene bijdrage tot het feestmaal, meêbrengt, zoo stelden hier de verbondene vorsten hunne krachten en krijgsmagt ter beschikking van KRrösya. (2) De hemel (swargä) wordt in de Javaansche poëzij dikwijls voorgesteld als een huis met vele woningen (swargan), de eene evenwel schooner en aanzienlijker dan de andere. Zulk eene wo- ning of plaats in den hemel wordt aan ieder gezaligde, naar gelang zijner verdienste, toegewezen. Soms wordt zelfs een zeker aantal swargans tegelijk besproken, even als loges in een’ schouwburg, of kamers in een logement. | in ee en | | | 16. TIENDE ZANG. DT *De heldhaftige Radèn Sarvakr ging vóór de dipati’s uit, allen in vollen dos, met allerlei gouden tooi versierd. De gewapende benden vervulden den weg; in ontelbare menigte stroomde ’t groote heir met daverend gedruisch daarheen; dreunend bewoog zich het aardrijk, de zee woelde onstuimig, en ontblootte haar’ bodem; de hemel was met sterren als bezaaid (1), verruk- kelijk om te aanschouwen. ELFDE ZANG. ASMARÁ-DÂNA. Achter dezen sluit zich, met een schitterend heir, de zoon van Parrà aan, Radèn ABimAnJor, (gezeten) op een’ gouden wagen, en met den radpijl (2) spelend. Prachtig is de dos zijner troepen, als een tapijt van uitgestrooide bloemen. * Het vaandel wappert en kronkelt zich ineen; verblindend schitte- ren de gouden borstplaten van ’t krijgsvolk (*), langs de randen met groene smaragden bezet. Hij voert een scherm van paauweveêren. Achter hem komt de voortreffelijke Päânrsâwârä, met eene luidruchtige bende in prachtigen wapendos. * Hij zit op een’ wagen, rijk versierd met vonke- lende gesteenten, en omzoomd met franjes van schitterende karbonkels en paauweveêren (3). Hij voert een zonnescherm van bijevleugels. Het vaan- del, wapperend in den wind, en ginds en herwaarts gedreven, *is geheel groen als ’t jonge loof vanden djring (4), door het licht der zon beschenen. Overal blinkt de pracht der kleederdragten. De reuk van den muskus (5) verspreidt zich alom, en dwarrelt in wolken over den weg; door den wind uiteengedreven, vermengt hij zich met de geuren der djawätâ’s (6). (1) Zonderling verschijnsel bij helderen dag! Men danke het aan de stoute verbeelding van den omwerker; want de grondtekst zegt er niets van. (2) Jav. tjäkrá, een fabelachtig werptuig, in den vorm van een rad of schijf, meer bijzonder aan Krösxa eigen, evenwel ook in XIX, 12 en XX, 3 aan ABIMANJOr toegeschreven. (*) In ’t Javaansch schijnt de zamenhang niet geheel voldoende: zie Kr. aant. (3) Of het zoo door onzen dichter bedoeld is, durf ik niet stellig beweren; maar ik twijfel, of zijne beschrijving voor eene gezonde uitlegging vatbaar is, en in ieder geval is de oorspronke- lijke zin geheel vervalscht: zie Kr. aant. (4) Zie boven, bij X, 3. (5) Waarmeê de kleederen geparfumeerd waren ? (6) De uit den hemel neêrgestrooide bloemen. 28 5. 10. lag 13. 14. 15. eo o BRATA-JOEDA. * Eindeloos ware de beschrijving der gelederen, en van het aantal der edelen en prinsen, van den luister van al het volk, en van de gansche menigte der legerscharen. De voorhoede bereikt het Koeroe-veld; zij breiden zich uit, en overstroomen de vlakte met digtgezaaide drommen. *De vorsten en hoof- den komen zonder ophouden van achter opzetten, en kiezen zich plaatsen, en maken zich kwartieren gereed.— Toen allen waren aangekomen, en ’% gansche Koeroe-veld digt bezet was, werd er eene sterke verschansing aangelegd. * De hoofden legerden zich in opgeslagene kwartieren; de vor- sten bouwden zich hofplaatsen, als kratons ingerigt, en weldra was ’t gansche heir naar rang en staat behoorlijk gelegerd. De vorsten kwamen toen bijeen, met de edelen en hoofden. | * Spoedig wordt nu eene boodschap aan Dèwi Korenrr gezonden. Weldra verschijnt zij op ’t Koeroe-veld, begeleid door Jämâ Wimonrd.— Onder ’t storten van vele tranen spraken zij van ’t begin hunner rampen, toen zij in de bosschen de wijk moesten nemen,“ en verhaalden bij beurten, hoe zij in ’t woud eene schuilplaats hadden gezocht; maar de droefheid maakte plaats voor algemeene vreugd. Te lang zou het duren, de vreugd der Pandâwâ’s te schilderen. Jâmâ Wrpoerà is terug gekeerd binnen de stad van Astinâ. *Dèwi Koenrr blijft op ’t Koeroe-veld achter, in ’t kwartier van DaArmä-Porrräà, dat als een kraton is ingerigt, en waar de hoofden zich in menigte verdringen. Ook het verblijf, waarin de groote Vorst Krèsnäà zich gevestigd had, “was uitnemend fraai, en in alle deelen als een kraton aangelegd. Hier waren de vorsten in menigte verzameld. Praboe Jorpisrirà, WRekopärà, AR- DJOENà, NAKOELà en SApíwà waren met al de hoofden bijeen, * en vervulden ’t kwartier van Sri Dwäräwati, omte beraadslagen, en de bevelen te vragen van Naréndrâ Krösnâ. Tot hem sprak Praboe Jorpisrirä: wAan uwe „keus zij t overgelaten, * wien gij wilt aanwijzen tot bevelhebber in den oorlog, nom, als leidsman van ’t gansche heir, de troepen ten strijde te voeren.” — De jongere broeders, Bruä en Parrà (1), wendden zich even als Jorpistirâ * tot den Vorst van Dwâäräwati, en vroegen zijn gevoelen over de keus van een legerhoofd. — Broeder Vorst van Amartà,” was ’t antwoord van Koning Krésnä, vdegeen, dien ik u aanwijs, is de dappere telg van een geslacht „van helden: *Arjà Sfrà is waardig, om het opperste bewind in den oor- vlog te voeren” — Die keus wordt terstond door allen beaamd. Juichend (1) Een bijnaam van Ardjoená. 16. 17. 18. 19. 20. 4. ELFDE ZANG. 29 begroeten zij den uitverkorene, en huldigen Súrà als krijgsbevelhebber * en opperste legerhoofd. De Prins van Wirätà ontvangt de inlichtingen van Koning Krèsnà omtrent de slagorde, die hij bij den aanval zal hebben in acht te nemen, en wordt vervolgens onder vurige heilbeden met wierook gewijd. “Inmiddels had de Vorst van Astinä, op het vernemen, dat de vijand genaderd, en in menigte op ’t Koeroe-veld gelegerd was, bevelen aan zijne hoofden gegeven. En op het berigt van Wiporräà, * dat hij werkelijk geko- men is, en dat al de vorsten, die aan den oorlog deel nemen, in vollen ge- tale bijeen zijn, en ’t Koeroe-veld digt bezet hebben, geraakt het volk van Astinà in drukke beweging, en is weldra ten strijde toegerust. Daarop rukken zij uit de stad, * de vorsten en hoofden, met tallooze krijgsbenden, gelijk eene woelende zee, die, door den vloed gezwollen, hare wateren over de stranden witbraakt: zoo groot is het heir van Astinàâ, zoo talrijk de vor- sten, die deel nemen aan de Brätä-joedà.—* Weldra hebben zich al de vorsten, de edelen en hoofden naar behooren ingerigt, en kwartieren aange- legd in de gedaante van kratons. Daarna wordt Brsuà tot legerhoofd be- noemd, en gehuldigd met zegenbeden, dat hij zonder wijken het krijgsbewind moge voeren. T WAALFDE ZANG. DOERMÀ. ‘t Wordt niet vermeld, hoe lang zij bezig waren, om de krijgsmagt te regelen. Pandäwä’s en Koräwä’s zijn ten strijde toegerust. ’s Morgens rukken zij uit naar ’t veld; trommen en bekkens worden geslagen, en ’t bul- derend krijgsgeschre1 schijnt den hemel te bereiken. * Oorverdoovend drui- schen de bekkens dooreen. Golvend verdringen zich de gelederen. Pandä- wä's en Koräwä’s hebben weldra hunne troepen geschaard: vorsten, hoof- den en edelen, elk is met de zijnen vereenigd. * Reeds strekt zich in ’t westen het heir der Pandäwà’s uit, met het gelaat naar ‘toosten ge- keerd; de gelederen der Koräwâ’s, naar ’t westen gerigt, strekken zich te- genover hen in tallooze menigte uit. In ’t zuiden verbindt hen ’t gebergte, waarop beiden stuiten;* in ’t noorden strekt de zee aan beiden ten grens (1). (1) Het oorspronkelijk Indisch oorlogstooneel, dat ten noorden door ‘tgebergte en ten zuiden door de zee begrensd werd, ís hier, als ’t ware, onderste boven gekeerd, overeenkomstig de ligging door de Jav. overlevering aan Astiná toegekend: zie Gesch. d, PP.S1, noot; en vgl. XIX, 2, 4 en 6, waarin zich dezelfde voorstelling doet kennen, 30 lubr Lal 13. (1) Eene verdachte plaats: zie Kr. aant. (2) D. í bergen- of rotsen in zee, of eene zee met klippen. (3) D. i. felle bliksemstraal, of de bliksemfelle? Van de gedaante dier slagorde blijkt niets na- _ ders. althans in P en R. verklaard. (4) Waarschijnlijk is hier de gelofte van Joepistirä's gemalin Drorapr bedoeld: althans is mij van Joreprstirà zelf geene gelofte bekend, waarop hier zou kunnen gedoeld worden. Trou- wens de geheele toespeling op die gelofte, en al wat KrösNá hier verder zegt, berust weder op eene misvatting des omwerkers: zie Kr. aant. hed e ke BRATA-JOEDA. Verscheidene gezigtslengten diep verdringen zich de zaamgepakte drommen, als bij lagen opeengestapeld; en elke stoet, die zich sluit, wordt onmiddel- lijk door een’ nieuwen gevolgd. zál * Een menschenoffer wordt door den Vorst der Pandäwä’s geslagt: Rawan verstrekt hem daartoe. De Vorst van Astinâ neemt ten offer een’ priester: met geheel zijn geslacht, zijne kinderen en kindskinderen strekt hij ten offer voor Astinà (1). *De veldheer Brsmà schaart zijn heir ten strijde, in de slagorde Ween Djaladri (2). De klippen worden voorgesteld door de wagens en olifan ten, de golven door de aanvoerders met hunne gelederen; *al het volk stelt gezamenlijk het water voor, dat overstroomend de vlakte bedekt. De troepen der Pandäâwàä’s worden door Arjä Sérä geschaard in de slagorde van den scherpen Bädjrä-tiksnâ (3). Werèkopärä staat voor- aan met zijne benden; “ook de edele DANANDpJâsà met de zijnen, en de schoone SikaNpr met hare krijgsknechten, bevinden zich in de voorhoede; Drêsrä-DYorMNà en SarYAKI ter linker- en regterhand, maar een weinig ach- terwaarts;* nevens hen is de standplaats van den veldheer Arjä Sárä, achter de voorhoede, in de tweede afdeeling; Praboe Darmä-Porrräà houdt stand in ’t midden, met den Koning van Dwäräwati, “en al de vorsten en hoofden. Op dat oogenblik voelt Arjä DANANpsäsä, bij ‘tgeen hij ziet, zijn hart door deernis verteederd: hij is begaan met zijne vijanden: het zijn allen zijne broeders, zijne ooms en grootouders *of leeraars. Daarom zegt hij smee- kend tot den Koning van Dwäräwati: w Geëerbiedigd Vorst, indien ’t zijn „kan, is mijne bede, dat gij den Brätâ-joedâ-krijg afwendt. Ik kan het „ niet aanzien!’ — * Vorst Krésnäà antwoordt: „Deze strijd is niet te ontgaan. „Het is de wil der goden. Ook gebiedt het voorvaderlijk gebruik, dat een nedelman in den oorlog sneve, om de hoogste zaligheid in den hemel te „verwerven. * Bovendien uw broeder Joepisrrrâà moet zijne gelofte (4) ver- Waarschijnlijk moet men zich die voorstellen als een spits toeloopend wapen: zoo wordt het al tate 14. 16. Ijs 18. 19: 20. TWAALFDE ZANG. Ss „vullen: en zoudt gij dan uw’ ouderen broeder niet te hulp komen? — Wat „de leeraars aangaat, dat heeft geene zwarigheid: ieder heeft zijne bepaalde „plaats: gij behoeft hen immers niet in persoon te bevechten. *En mogt gij „soms een’ uwer leeraars op het slagveld tegenkomen, dan maakt gij slechts peene eerbiedige buiging, en gaat hen niet met opzet bestrijden: er zullen „immers op het oorlogsveld genoeg anderen zijn, om hen te keer te gaan?” “Nadat aldus Vorst Krésnä aan Parrâ verklaard had, dat hij niet bewil- higde in de afwending van den strijd, en dat de Brätä-joedà voortgang hebben zou, rukte men schielijk ten strijde; vijanden en vrienden stortten op elkaâr met gelijktijdigen schok. *Juichend weêrgalmen de veldkreten; goebars en bèri’s (1) beantwoorden elkaâr, en vermengen hunne toonen met het gedreun der olifanten, het geratel der wagens en ’t getrappel der paarden. ‘t Is of de bergen tuimelend instorten, en de aarde davert en scheurt met vervaarlijk geraas (2). * Met teugellooze drift woelen de strijders in on- afzienbare drommen dooreen, en vermengen zich, dronken van bloed. Ve- len zijn reeds gevallen, van soldaten en bevelhebbers. Van tien wagens zijn de vorsten en edelen, die ze bereden, gesneuveld; * van tien olifanten de vorstelijke berijders geveld. Bij ’t woest getier van den strijd doet de don- der zich hooren, en de bliksem schiet door de lucht. Luid verheft zich ’t gekerm der gewonden. Het slagveld is verduisterd door den regen van pij- len. *De ruiters worden bij honderden gedood, bij vriend en vijand sneu- velen de voetknechten. Van achter rukken weder duizend helden aan, op wagens rijdende, tienduizend op olifanten; * voor tienduizend wagenrijders honderdduizend op olifanten, een millioen te paard, vier millioenen te voet. De schok van hun’ aanval doet de aarde schudden. Weder dagen van ach- ter tien millioenen voetknechten op (9). L (1) Verschillende soorten van bekkens. (2) De dichter schijnt hier, gelijk meermalen, uit de vergelijking ongevoelig tot eene schilde- ring van werkelijke verschijnselen over te gaan. Ook wordt de beweging in de natuur dikwijls voorgesteld als een gevolg of weêrklank van ’t gewoel der menschen: zoo bv. in pd. 18, en in ENV EDE SE (3) Weder eene geheel bedorvene plaats. Zie Kr. aant, en vgl. Warp, Hist. &c. of the Hindoos, IT, 463, waar de gewone zamenstelling van een Indisch heir aldus beschreven wordt:» tot bescherming „van iederen strijdwagen werden, zoo men zegt, duizend olifanten gebezigd; voor iederen olifant „honderd paardrijders; voor elken ruiter tien boogschutters; voor elken boogschutter tien soldaten „met zwaard en schild; voor elken voetknecht drie anderen, namelijk een aan weêrszijden en een ach- »ter hem.” Die verhouding schijnt evenwel niet standvastig te zijn; want in v. Bonunn (IL, 67) wordt ze geheel anders opgegeven; maar 't aangehaalde zal voldoende zijn tot opheldering van on- zen tekst. (1) In 't Kw staat vele dagen: zie Kr. aant. KN) e BRATA-JOEDA. “Nadat de strijd een’ halven dag (l) geduurd heeft, sneuvelen twee dap- peresatriä’s, de prinsen van Wirätâ, Wrirä-sänkäà, door Danjang Dronä gedood, en *Orrârä, door de hand van Koning Sarsä gevallen. Ook van «_ de Koräwâ’s zijn vele dapperen gesneuveld.— Worstelend dooreengeslingerd | vervolgen zij elkander, en verpletteren zich weêrzijds. Openen zich de voorste gelederen, men stuit weder op de achterhoede (?). | DE Bef RN DB ZA NIG: PANKOER. IJlings dringt nu Sfrä voorwaarts, verbitterd door den dood van zijne beide broeders. Hij valt aan met zijne benden, woedend als tijgers, die eene prooi verslinden. In blinde drift stormen zij gezamenlijk aan, de helden van Wi- rätäà, als vleesch verscheurende reuzen. *Sfrä’s wagen ratelt; hij spant den boog; het wapen kraakt, de voortreffelijke pijl vliegt heen, en stort zich op den Vorst van Mändàäräkà; maar hij mist zijn doel, en treft slechts den voerman en ’t gevolg: de wagen, door het schot verbrijzeld, ligt aan splinters over den grond verspreid. *Krèrä-warMmâ bevindt zich vooraan met zijn’ wagen, en beijvert zich, om den dollen aanval van Sírä te keerte gaan. Maar eensklaps door een’ neêrstortenden pijl bedreigd, werpt hij zich uit het voertuig, en ontwijkt het schot; slechts de wagen wordt getroffen, en valt vergruizeld ter aarde. * Schrik en verwarring bevangt het heir der Koräwä’s bij den wederkee- rigen aanval der strijders van Wirätä. Hondderdduizenden vereenigen hun- ne woede; de gelederen wijken uiteen; zij wankelen en worden vertreden; in verwarring vliedt het gansche heir als radeloos dooreen, en bij menigte liggen de dooden verspreid. Maar weldra dagen * Brsmä en Dronâ ter hulpe, met Wrêrap-Bârâà en Dyäsä-sÉna, die dreigend de knods omhoog slingert; Radèn RorKMá-rârà mede, tot ondersteuning van zijn’ vader, den Vorst van Mândärâäkâ, in ’t naauw gebragt door de schrikbarende woede van den Prins van Wirätà. Xx Ronkmâ-Rârâ op zijn’ wagen (staande) strekt ten doel aan Arjä Súmâ: hij ontvangt een’ pijl in de borst, en tuimelt levenloos in den wagen neder. Gezamenlijk stormt het volk van Wirâtà voorwaarts, met hun’ heer aan 't 10. ie 12. DERTIENDE ZANG. 99 „ hoofd, woedend als een gewonde stier. * Verpletterd en vergruisd bedekken vorsten en bevelhebbers den grond met hunne lijken: gansche scharen wor- den weggevaagd. Het volk van Astinâ, door schrik overmand, stuift wijd en zijd uiteen, als reeën op ’t gezigt vaneen’ leeuw: zoo sidderen zij van angst en ontzetting. *Vergeefs stellen de satriä’s zich den vlugtelingen in den weg: zij zijn niet tegen te houden in hunne vrees, nog verdubbeld door de verschijning van Garorkärsä en Drësrä-pyormNä, die den Prins van Wirätä te hulp komen. Ook ÄNKä-WIDJ4J nadert, “en welhaast nemen allen deel aan den heftigen aanval. De veldheer Brsuà snelt aan, om den strijd te hervatten, gevolgd door de dapperste Koräwä’s. De Prins van Wirâtäâ wordt door Brsmâ beschoten met zwermen van pijlen, die ’t slagveld bedekken. De twee legerhoofden stooten op elkander. *Bij hoopen vallen de pijlen van alle kanten op den veldheer Súrâä neder, en treffen al vlammend zijn ligchaam, maar dringen er niet in door. Wrêkopârâ en DANANDJäsâ komen hem te hulp, en doen hun- ne pijlen als een’ regen uit het luchtruim nederstorten. * WRrèkopârä schiet den pijl Bargâwasträ af: Brsuà is het doel van zijn schot. De Koräàwä- vorst komt den heilige te hulp; maar Wrêkopärä gaat Komrror-Parr te ge- moet, valt fluks op hem aan, en schiet hem een’ pijl op de borst. Niet ge- wond, maar pijnlijk getroffen, * wijkt hij onthutst achteruit, en treedt, met de hand op de borst geklemd, een eind wegster zijde, ontmoedigd en sprake- loos van spijt. Aanstonds omringen hem al de Koräwä’s, ende mantri’s komen hem als eene lijfwacht omsluiten bij zijn’ terugtred. * VEERTIENDE ZANG. DOERMA Nu ontstak de toorn van den heiligen Brsmâ, als hij zag, hoe de Ko- räwä’s werden uit het veld geslagen door den woedenden aanval van Wi- rätâ’s vorstenzoon. Alleen overeind staande op zijn’ wagen, legt hij zijne werptuigen aan, die bij hoopen nederstorten. “Maar de Prins van Wiráä- tä is op zijne hoede: fluks spant hij den boog, en lost een’ pijl op Brsuä. Deze wordt in den arm getroffen, maar niet gewond. De schicht valt in 5 4 105 led 12. :) o BRATA-JOED A. splinters, maar Dfwä-Brärà (1) wordt geen haar gedeerd. “*Arjä Sútä, de veldheer der Pandäâwä's, ziet met duldeloozen spijt, hoe de zoon van SANTANOE, door zijn wapen getroffen, geen ’t minste leed bekomt, terwijl de pijl vergruisd zich met het stof vermengt. * Hij werpt zich van zijn’ wa- gen met de knods in de hand, en nadert met een’ sprong tot vóór Dúwâ- BRÂTà. Bismâ ontwijkt zijn’ slag, door uit den wagen te springen. De knods komt op den wagen neêr, *en treft den voerman en de paarden: zij wor- den vermorseld en met de aarde vermengd. Voerman, wagen en paarden, alles vergaat onder den slag der knods. ‘ In dreigende houding, driftig en sluw (®), dringt Súrà naar ’ midas en zwaait met de knods in ’t rond. *De Onenn vorsten sneven door zijne slagen verbrijzeld: vorsten, menners, wagens en paarden, alles vergaat tegader tot gruis; de olifanten worden omvergeslingerd, en met hunne rij- ders vermorseld, *Vijf vorsten vergaan tot gruis met hunne wagens; vijf sneuvelen, met hunne olifanten verbrijzeld (2), benevens een aantal dipa- tis. Verbazend is de kracht van Arjäà Sfrä: voorwaar daar is niemand tegen opgewassen. * Naar alle kanten spat en stuift het Koràwà- heir uit- een, vervaard, beangstigd, wanhopig, bij den aanblik van Súrä, die zich te weer stelt als duizend prooi zoekende reuzen, en schrik verspreidt met zijne vervaarlijke knods. * Den heiligen Dáwâ-Brârà ontzonk de moed bij de aanschouwing van Súrä’s dolzinnig strijdgeweld. Rêési Brsuäâ, de veldheer der Koräwë's, sloeg aan ’t wijken. De goden riepen uit den hemel: # Hoe, Brsmä, ont- „wijkt gij den strijd? * Moet niet de Prins van Wiräâtà sterven door de vhand van een’ grooten heilige? Gij zijt die heilige, die den telg van Wi- „rätäâ den dood moet geven te midden van den strijd, in de Brit one ä’, Op ’t hooren dier woorden “keert Bismä terug, en legt een’ vuurpijl op zijn’ boog. Het schot gaat af; Súrâ ontvangt den Bramasträ van SANTA- NOE’s heiligen zoon regt door de borst, en sneeft. Bulderend verheft zich het krijgsgeschreeuw; de vlugtelingen keeren weder. * Met uitbundig getier dansen de honderd Koräàwä’s in ’t rond, en geven hunne vreugde lucht in onstuimig gebaar. Arjà Dorsasäànâ huppelt en springt met uitgestrekte armen, Arjä Sinpor-RäpJà zingt, Daâsä-sorsfNà en Diäsä- (1) Een bijnaam van Bisma. (2) Ook deze vijftallen zijn weêr uit misverstand ontstaan: zie Kr. aant. 18. 14. 15: 16. 17: VEERTIENDE ZANG. 95 wikätâ krijschen het wt, * met Sroerâ- orDâ, AJsortâ, Joent-rort? IDIR- cà, zee RÉKä-DoERrDJÄsä, Wirsäà en eeen dte Co Het Pandäâwä-heir verkropt zwijgend zijne smart over ’t verlies van zijn’ veldheer. * Maar ijlings komen van achter de helden van Wir&t4 naar vo- ren aanstormen. De Vorst van Wirätâ, Praboe Maswârarr, reeds gebukt onder den last der jaren, heeft naauw het berigt vernomen, dat zijne drie zonen gevallen zijn, of hij wordt weder jong, * en ilt ten strijde met ATjä Nirerräà (1). Op Brisuä rigt hij zijne pijlen, die bij wolken dwarlen, en zamentreffen met die des vijands. De Pandäwàä’s stormen vol verbittering voorwaarts, en werpen zich als Één man met dolle woede op den vijand. * Begeerig, om gezamenlijk met den Vorst van Wirâtä te sneven, dringen zij elkaâr voorbij, en werpen alles wijd en zijd ter neêr. Het Korâ wä-heir wordt overhoop geworpen, en stuift uiteen, en ontruimt het veld. Dorrzo- DäNà ziet zich verlaten in den strijd. * De ondergang van God Bacaskârâ staakt de nederlaag. ’tIs of hij de afgematte strijders scheiden wil. De God des daglichts geeft hun een’ wenk, om nu naar huis te gaan, en liever morgen weêr wstig te vechten! VERE TLD ND Bes ZANG. DANDANG GOELÀ. Terwijl al de oorlogshelden, uitgeput van vermoeijenis, naar hunne kwartieren terugkeerden, weende de Vorst van Wirätä over zijne drie ge- sneuvelde zonen. Hunne lijken werden gereinigd en in behoorlijken staat gebragt. Diepe rouw verduisterde ’t gemoed van den Koning en van zijne gemalin “over hunne drie jeugdige en schoone telgen. Hunne harten waren als in drie deelen gebroken, in drie rigtingen bewoog zich hunne liefde. De moeder omarmde nu den een, dan den ander harer zonen, en borst uit in hartroerende klagten: Dierbare zonen, waart gij toch niet alle drie tegelijk „gevallen! Wie zal nu den Koning opvolgen in ’t rijksbewind van Wirätä? „* Ach, ontwaakt toch, mijne kinderen, en spreekt tot moeder de Vorstin, „die u nadert! Hoe, gij blijft maar zwijgen? Dat gij ook allen tegelijk (1) NirBirá wordt voor den patih van Maswärpatr gehouden. Vgl: evenwel Kr. aant. 36 | _ BRATA-JOEDÁ. „moest sterven! Och, dat er maar één gebleven ware, om mij te troosten nin den rouw! Helaas, mijne kinderen, SÉräà, Orrärä, Wrösänkä, hoe grie- „vend weet ge mijn hart te treffen! Goden, verlost mij van ’t leven! 4. *Zoo weeklaagt de Koningin van Wirätä.—Intusschen naderen PANpor’s zonen, vergezeld van kinderen en kindskinderen (1), met de benoodigdheden en den tool, om eer te bewijzen aan de dooden. Men zet zich weenend rond- om hen neder, wikkelt ze vervolgens in lijkgewaden, en heft ze op den brand- stapel. In den voornacht (2), bij maanlicht, worden de ligchamen verbrand, 5. in ’t bijzijn van al de vorsten; “de edele Pandäwä’s wonen de verbran- ding der drie prinsen van Wirätà bij, om hun uitgeleide te doen op den weg der verheerlijking. Zij verzoeken voor hen den zegen van den Vorst van Dwäräwati. Hij spreekt eene tooverbede uit, die een’ wervelwind voort- brengt; de asch vervliegt naar Éndrä-lok8 (3), en zij verwerven de hemel- sche zaligheid, toegezegd aan hen, die in de Brätä-Joedà sneven (4). 6. “Zwijgen wij thans van hen, wier uiteinde gelukkig volbragt was, van de drie prinsen van Wirätä, wier verbranding plegtig gevierd was. De Vorst van Wirätäà keerde terug naar ’t nachtkwartier. Men beraadslaagde met Koning Krösnâ, en allen vroegen, wie als krijgsbevelhebber in de plaats zou treden. De Vorst van Dwàärwati zeide: w Drösrä-pyormNä zal het 7. vzijn; * maar hij neme eene nieuwe slagorde aan, den Kägä-pati,d. 1. den „vliegenden adelaar (5).” — Allen keurden het goed: de vorsten en edelen, mantri’s en dipati’s vereenigden zich met zijn besluit, en Drêsrâ-DYOEM- Nâ werd gehuldigd en bewierookt als aanvoerder en bevelhebber der troepen, als veldheer in den strijd. 8. % Nadat de veldheer zijne bediening aanvaard had, werd bij ‘t eerste mor- (1) Wie met kindskinderen van de Pandâwá’s kunnen bedoeld worden, weet ik niet te zeg- gen: waarschijnlijk is ’t zonder nadenken geschreven; want de grondtekst spreekt alleen van kinderen. (2) Jav. sirëping wong, d.i.de tijd, waarin de menschen tot rust komen, detijd van den eersten slaap, s avonds tusschen 10 en 12 uur: dus juist de tijd, waarin de maan moest opkomen, indien het toen de zesde dag van de afnemende maan was: zie Gesch. d. PP.8$63, noot. —In’t Kw. ontbreekt evenwel die tijdsbepaling. (3) De asch, het vlugtig overschot des ligchaams, wordt meermalen voorgesteld als het voer tuig, dat de ziel ten hemel draagt. Vgl. XVII, 15. (4) Big. zij zijn gevallen in de termen van de afspraak, door te sneuvelen in de Brátâ-joedá. (5) Jav. garoedä: de fabelachtige vogel, die Waissor tot voertuig verstrekt. — Kägä-pati beteekent eig. eenvoudig Koning der vogelen; de bepaling vliegend is er niet in begrepen, maar door den dichter in de uitlegging bijgevoegd. ee een A En 10. 11. 12. 18. VIJFTIENDE ZANG. 9/ genlicht alarm geslagen. Al t krijgsvolk was reeds gereed.—De Pandäwä- benden rukken uit naar ‘t Koeroe-veld; zij breiden zich uit, en scharen zich in orde. Ook de Koräwä’s stroomen met luid rumoer naar buiten, en verbreiden zich over t Koeroe-veld. In tallooze menigte strekken zij zich in de lengte uit, met diepe en digt opeengedrongen gelederen, en vervullen de vlakte tot een’ onafzienbaren afstand. * Het heir der Pandäâwä’s schaart zich in de slagorde Kâgâ-pati, den vliegenden Arend. Tot snavel verstrekt Arjä DANAND5â5 met zijn volk: hij houdt den bek bezet. Koning Drorräpä vat post in ’t hoofd. De door- luchtige Vorst Krösnâ bevindt zich met DANANDpsâsä op denzelfden wagen, om hem bescherming te verleenen. *In den regtervleugel staat de veldheer: hij heeft in den vleugel plaats genomen, om met te meer kracht van zich af te kunnen slaan. De linkervleugel is WRrêkopärà ten post aangewezen. De held Saryakr heeft zijne plaats in den staart. Aan den nek zijn de vorsten rondom Koning DArMmä-PomrRräà geschaard, om hem tot hoede te verstrekken. *De Koräwàä’s, bespeurende, dat de Pandâwàä’s eene nieuwe slagorde, die van den Arend, hebben aangenomen, ontbinden terstond hunne vorige orde, van de zee met rotsen, en volgen ’t voorbeeld der Pandäwàä’s. Den snavel bezet de Vorst van Mandräkà, het hoofd Arjä Sakoenr, de veld- heer den vleugel. *Brismà neemt plaats in den linker-, Dronâ in den regter- vleugel; Dorsasânâ bezet den staart, en in den nek bevinden zich de vorsten met Korrom-Parr, dien zij bewakend omringen. De slagorde geregeld zijnde, treedt de veldheer Rësi Dfwä-Brärä voor- waarts, en roept zijn heir ten strijde. * Fluks spant hij zijn’ magtigen boog, verlangend om de slagorde van Drësrä-proEmNâ te vernielen, en overstelpt haar met een’ zwerm van pijlen, die zich tien- en honderdvoudig vermenig- vuldigen. — Onverwijld trekt Parrä hem tegen, en schiet een’ terugdrijvenden pijl af. Gloeijend van toorn legt hij zijn uitstekend wapen aan, begeerig den vijand tot wijken te brengen. { ZESTIENDE ZANG. DOERM A. Dreigend en vol drift ijlt Arjâ Wrèkopärä voorwaarts, en valt aan met schrik- 98 BRÂTÂ-JOEDÁ. barende woede. Zijne knods slaat alles ter neder. De Koràä wâä-benden wor- den vernield, zij bedekken den grond met hunne lijken, en niemand denkt 2. aan tegenweer. * Weldra legt hij de knods neder, en grijpt den Bargâwas- träâ. Velen sterven door zijne schoten ; vele honderden sneuvelen door den Bar- gäwasträ. —Arjä Sarrakr komt aanstormen tot verderf der Korâwä’s, 3. der vorsten en dipati’s. *De Vorst van Astinà, Koning Dorrsopänâ, ziet zich alleen gelaten in den strijd: Karnä, Krèrd, Sarsâ, Donsasânâ, Sinpor-Râpsä, allen nemen de wijk naar de vleugels, en zoeken eene schuil- plaats bij Brsmâ en Dronà. zi 4. *De groote Naréndrà Krêsnâ nadert intusschen zijn’ wagenmenner, en spoort hem aan de vaart te versnellen, ten einde Parrà te ondersteunen (1), die steeds den strijd voortzet, en zijne voortreffelijke wapenen afschiet. 5. *In hevigen toorn ontstoken, schijnt DaAnNAnpsäsà de aarde te willen doen schudden. Dwarlend vliegen zijne schichten, en volgen elkander in digte zwermen op. De uitstekende Brsmä schiet er zijne pijlen tot afwering tegen, en zij stooten op elkander in ’t luchtruim. 6. _ *Brsmä verzoekt Dronä ter zijde te wijken, ten einde zijne groote ver- mogens in volle kracht ten toon te spreiden. Het wordt duister; windvlagen dwarlen in ’t rond. Het stof, met bloed begoten, vertoont zich als eene zee. 7. *Bij ’t neêrslaan van ’t stof ziet men ’t bloed golvend er over vlieten; als wier doen zich de knevels (2) der helden voor; rotsen worden voorgesteld door de wagens, paarden, en olifanten; als pandan (3) zijn de opeenge- 8. hoopte splinters, *die de aanrukkende helden in ’t voortgaan belemmeren, daar zij beducht zijn voor ’t geen zich als dorens voordoet. — Dfwâ-Brârà dan, begeerig om onverwijld zijne bovennatuurlijke krachten te ontwikkelen, 9. in een’ heftigen aanval, die elken tegenstander op de vlugt drijft, *de heilige Brsmâ spant zijn’ boog, bezweert hem met tooverwoorden, en legt het doodelijk wapen aan. Terstond is een vijand weggerukt. Aanhoudend ko- men nieuwe pijlen te voorschijn, en vervullen de lucht. Opgetogen van blijd- (1) Dit schijnt moeijelijk overeen te brengen met hetgeen boven, in XV, 9, van KrösNá en ARDJOENá gezegd is: zie Kr. aant. (2) Jav. rawis: kan ook beteekenen rafels of franjes van kleederen of vlaggen, en zoo schijnt het in ’t Kw. bedoeld te zijn, evenals bij XXXIV 5, 5, waar onze tekst denzelfden twijfel toelaat. In T, LVI, 7 worden uitdrukkelijk gescheurde wimpels met mos vergeleken, daarentegen in XXXII, 21 hoofdhaar, en in LV, 11 knevels (koembálá). 8) Pandan is eene plant met stekelige bladen, die in heggen langs de wegen geplant wordt: zoo men zegt, eene soort van aloë of wilden ananas. Zie verder Kr. aant. 10. dels 12. 13. 14. 15. 16. a: 18. ZESTIENDE ZANG. 59 schap ziet Dfwâ-Brâtà *den hemel ten noorden, ten zuiden, ten oosten vervuld van zijne pijlen, die snorrend dooreen dwarlen, en den vijand ver- delgen. Zij verduisteren ’t licht, en bedekken het slagveld, en verspreiden alom schrik en ontzetting. Verbazend is de magt van Brismâ, wanneer hij zijne krachten den teugel viert. “De Vorst der Koräwä’s laat nu den krijgstrom roeren, en gezamenlijk rukken zij weder ten strijde, terwijl Rësi Bismâ zijne groote vermogens ten toon spreidt, en ’t luchtruim vervuld is van zijne pijlen, die dooreengeslin- gerd nederschieten, om offers te kiezen voor den dood. * Luid weêrklinken de bekkens der honderd Koräwä’s. Krèrä en SAKOENr, KARNâ en Vorst Sara heffen oorlogskreten aan met hun volk. DaNANDpJäsâ beantwoordt de schoten des vijands met afwerende pijlen. Bij wolken op elkander volgend, *komen zij neêr en stooten zich stomp op de werptuigen van den heiligen Bismâ, die, telkens aanwassend, niet worden uit- gedoofd door de pijlen van Arjâ Pargornä (l). Als een regen vervullen zij de lucht; bij zwermen nederschietend, dringen zij met aanhoudend ge- ruisch (2) in de ligchamen *der vijanden, en bedekken den grond met dooden, zonder te worden afgeweerd door de pijlen van Arpsornâ. De K o- râwâ’s zien het met blijdschap aan, en dringen met vereenigde krachten voorwaarts; de Pandâwâ-troepen houden stand, maar sneuvelen bij menigte. * Toen kwam Srênaar (*), een reus van ongemeene kracht, met een’ verwoe- den aanval deelnemen aan den strijd. Hij had voorheen een zamentreffen be- paald met Arjäà PALGOENâ (3).—Bambang IrAWAN wordt zijn offer: de zoon van ARDJOENà en Dèwi Orrorpr, “verslonden door Srënager, den be- hendigen reus. | Dranâkä, ziende, dat [RAwAN gestorven is, en dat bevelhebbers en vorsten bij menigte sneuvelen door de pijlen van Brsuâ, die allen tegenweer verijde- len, *en zich door nietslaten stuiten, ArpsorNà wordt tot weenens toe be- wogen, en houdt op met schieten. Naréndräà Krösnäà bespeurt, dat Daa- Nâkâ niets doet dan weenen. Terstond springt de Vorst van Dwaäräwati uit zijn’ wagen neêr, *en legt zijn’ radpijl aan, de borst van gramschap blakend. (1) Een bijnaam van ARDJOENá. (2) Dat geruisch wordt in ’t Jav. zeer schilderachtig nagebootst in de woorden tjèb-tjéb toemantjëb. Men hoort daarin, als 't ware, hoe de neêrstortende pijlen zich in de ligchamen planten. (*) Over de verhouding van dezen zin tot het vorige zie Kr. aant. (3) P verwijst hier naar den Lk Alap-alapan Paloepi, die mij niet bekend is. 40 JUL 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. oo o BRATA-JOED A. Bismäâ, door den radpijl bedreigd, en ziende, dat de Vorst van Dwärâwati op hem schieten wil, stijgt af, en nadert hem (zeggende): *v Ach, Heer, godde- „lijke Krösnâ! welgezegend is ’t lot, dat mij beschoren is, om getroffen te „worden door den radpijl van Batärä Krësnâ! Laat hij mij door den dood wopvoeren naar de gewesten van Ari! Welke *zaligheid zal mijn deel zijn vin Ari-boewänäl” — Nederig ter aarde gebogen nadert de uitstekende Brsmâ, terwijl Krëésnäà den radpijl aanlegt. ARrpsoeNâ ontstelt, als hij *t ziet; haastig stijgt hij af, maakt het teeken des eerbieds, en vat schielijk den arm van den Vorst. * Met dringende beden en een’ vloed van tranen houdt DANANpJ3sâ hem terug, zoodat hij zijn opzet laat varen, om op Rési Brs- Mà te schieten. De Vorst van Dwäâräwati stijgt weêr in den wagen, met zijn’ jongeren broeder. *Hij spoort Partä aan, om te schieten, en doet hem de Prinses van Tjampâlâ met een’ wenk tot zich roepen. PaArrtä’s pijl verstompt de schichten van Dâwâ-Brârâà, en dooft het vuur, dat den hemel ontvlamde (1). *De schoone Dèwi Sikandi komt vernemen (wat van haar verlangd wordt); de bevelen van Koning Krösnà worden gevraagd door de Prinses van T'jam- pâlâ. — Rési Brsmä ontstelt, als hij Sikandi ziet naderen. Het wordt den heilige angstig omt hart, “en hij wenkt Koning Jorpistrräà met de hand toe. De zoon van DarMàâà, om lijfsgenade gesmeekt, houdt zich onkundig, en veinst het niet te bemerken. Hij slaat de oogen neder, zoodat hij ’t werkelijk miet ziet. Hij geeft een’ wenk met de oogen aan SrkAnDr, “om haar’ ouderen broeder den Vorst te naderen (2), en ten strijde te gaan; ARrpJorná moet bij de Prinses van Tjampâlâ in haar’ wagen stijgen. — SrkANDI, vooraf door Sri Krösnâ heimelijk onderrigt, schiet een’ pijl af, *die den heiligen Bis- Mà in de borst treft, maar zonder hem te kwetsen. Terstond schiet PArtâ een’ tweeden pijl, om den eersten naar binnen te drijven. Hij raakt hem in de schacht, en dringt hem vast in ’t ligchaam, den pijl, die °% harte grieft. (1) Over den gebrekkigen zamenhang van deze strophe, en over het duistere verhaal, dat volgt, zie Kr. aant. bij 21, vlgg. en 22, 2. (2) Of wel: »Smxanpi werd door haar’ ouderen broeder den Vorst (JoepistiRá? of KrösNá?) ge- „»wenkt om te naderen”? Zoo vertaalt O. Vgl. Kr. aant. Te, 1. g. 10. ZEVENTIENDE ZANG. 41 ZEVEN T BN DB ZANG. RARAS-ATI. Diep drong het wapen door in de borst; een straal van bloed spoot uit de wond, en tuimelend stortte Brsmâà in den wagen neêr. Zoo stierf Brsmä (1) door de hand van Sikanpr. Luide weêrgalmt het gejuich der Pandë- wä’s. “Door ’t gansche luchtruim storten de djawätä’s een’ regen van liefelijke geuren neêr, van allerlei bloemen, door tallooze bijen vervolgd. De gelederen der Koräwä’s stuiven vervaard uiteen, en slaan allerwegen op de vlugt. Niemand biedt tegenweer. Vele helden sneuvelen. *Praboe Praripà (2) wordt door een’ pijl getroffen: de Bargäwasträà overvalt hem, en hij sterft met zijn paard door den pijl van WRrêkopärä. Garor- Kärgà en Drèsrä-pyormNaà * doen mede een aantal vijanden sneven. De Koning Darmä-Porrráà geeft met de hand een teeken aan zijne krijgs- lieden, om de wapenen neêr te leggen. Hij haast zich, om hulde te bren- gen aan den stervenden zoon van SANTANOE, * en omvat zijne voeten. — De Vorst van Astinäà bedingt eene wapenschorsing: in den loop van dezen dag zal er niet meer gevochten worden; zoolang zal men in vrede verkeeren, en elk zich van kwaad opzet ornthouden. * De Koeroe-vorst nadert spoedig, en omvat met ongeduld de voeten van Brisuä, terwijl hij in luide rouwklagten uitbarst. Ook ArpJornä, Nakorrä en SApfwä komen zich nederbuigen vóór de voeten van den stervende. * De honderd Koràwaä’s beweenen hem mede. Maar zij voelen zich verontrust en beangstigd bij het zien van ’t gedrag van Wrekopäräà, die nog niet ophoudt, zijne woeste strijdzucht aan den dag te leggen, en zijne zware knods als wandelstaf gebruikt. * Allen hadden ’t krijgsgeweer afgelegd; het geringe volk stond op een’ afstand; slechts de hoofden en edelen waren nader getreden, en hadden, na aflegging der wa- penen, zich rondom den stervende neèêrgezet. *Praboe Jorpisrrrä wenk- te schielijk met de hand (3); Wrêkopärä verwijderde zich, onwillig om met de overigen nader te komen, en de wapenen neder te leggen: liever begaf hij zich op een’ afstand, en vatte daar post, steeds met de knods in de hand. — * De overigen waren vreedzaam rondom den stervende verzameld, en spraken hem eerhiedig toe. Pandäwä’s en Koräwä’s tegader be- paalden hunne gedachten bij den gewonde, die zijn einde nabij was. Zij (1) Uit het volgende blijkt, dat hij nog niet terstond dood was: zie Kr, aant. (2) Een twijfelachtige naam: zie Kr. aant. (3) Zie Kr. aant. 42 ll: 12: 13. 14. 16. Birk 18. of o BRATA-JOEDA. rustten allen, en met hen ‘t gansche heir (1). * De heilige Dfwä-Bräârà was nog niet gestorven, maar slechts uitepnb en worstelend met den dood. De ziel had zich nog niet afgescheiden: nog kreeg hij voor een oogenblik het bewustzijn weder, dat hem alras weêr begaf. Aanhoudend bad hij om water. Sorsopänà gaf het hem; * maar hij weigerde volstandig om het te drinken; en toen men ’t hem in den mond wilde drop- pelen, wendde hij ’t hoofd af, en riep slechts al ijlend om water van ArpJor- ná, het water, waarin zijne pijlen waren afgespoeld (2). Jorpisrirà gaf toen bevel aan Parrà, zeggende: * Welaan, broeder, geef het water aan den „stervende |” — Spoedig werd hem nu door Arpgornä het water, waarin zijne pijlen waren afgespoeld, aangeboden en te drinken gegeven. De heilige Brs- Mmà blies den adem uit, “en de ziel was aan ’t ligchaam ontvloden. — Met luidruchtig misbaar werd door de vorsten de laatste eer aan den doode be- wezen. Men bekleedde hem met den tooi, bij de verbranding gebruikelijk. Het daglicht verzonk in den schoot der aarde en van den grooten oceaan. * Bij ’t opkomen der maan werd het lijk verbrand, en toen ’t ligchaam ver- teerd was, voer de asch ten hemel op. Zwijgen wij verder van dien dag der smarte, dien dag van diepen rouw. * Gelijktijdig gingen de Pandäwâ’s en de Koräàwä’s uiteen, en betrokken hunne kwartieren. Danjang Drom werd door een’ grooten stoet begeleid, en als veldheer ingehuldigd. Des nachts viel een regen van bloed in ’t groote kamp der Koräwä’s. * Met aandrang stroomde ’t bloed door de legerplaats, tot vreugde van al de vorsten, hoofden en edelen. Zij namen het op als een voorteeken van zege in den strijd: de bloedregen spelde hun de nederlaag des vijands (8). *Den ganschen nacht sliepen de Korâwà’s niet. ’s Morgens rukten zij uit met den grooten priester aan ’t hoofd, Dronà, den beleidvollen veldheer. - Luid (1) Over ’t verhaal van Bismä's dood zie Kr. aant. bij 10-15, (2) Volgens P wilde Bismá zijn einde verhaasten door het vergift, dat van de pijlen in t water was afgespoeld. Dat hij van Sorsopänä geen water wilde aannemen, kan ook als een blijk van minachting worden opgevat. In 't algemeen toonen Brsmä, Droxá en SArJá weinig persoonlijke genegenheid voor dien vorst. Door omstandigheden zijn zij er toe gebragt, om voor hem te strijden, maar het blijkt bij elke gelegenheid, dat zij hem geen goed hart toedragen, en inwendig den Pan- dáâwá’s meer toegedaan zijn. (3) In ’t Kw. niet alzoo: zie Kr. aant. Het vallen van bloed uit de wolken behoort ook vol- gens ’t Indisch bijgeloof tot de voorteekenen van tegenspoed in den oorlog. Zie Warp, II, 465. Kn 19. 20. 21. 22. ZEVENTIENDE ZANG. 43 weêrklonken de bekkens, en donderend verhief zich het krijgsgeschrei. *Op tKoeroe-veld aangekomen, ontmoeten zij den vijand. Het heir der Pandäwaä’s strekt zich wijd en zijd in onafzienbare rijen uit. Hunne slagorde is nog niet veranderd: het is nog steeds de Kägä-pati: de Arend blijft de slagorde der Pandäwàâ’s, “Het heir der Koräwä’s neemt eene nieuwe slagorde aan, van den Olifant, die aanvallend opspringt: zoodanig is de beteekenis van Dwirädù Métàä (l). Sorsopänä vat post in den nek, bijgestaan door den moedigen Arjä Stipor-RràpJà “en den Vorst van Awänggä, die hem verzellen in ’t gevaar. Uitmuntend was de slagorde der-Koräwäà’s. De honderd Korä- wâ’s verstrekten tot slagtanden, dus aan elke zijde vijftig met hun volk. *De tromp van de slagorde werd ingenomen door Vorst Bäcä-nërä (2), op zijn’ oorlogsolifant gezeten. DroNâ was het hoofd. — Zoo waren al- len gereed en in slagorde geschaard, vast besloten om geen’ voetstap te wijken. A ONE R IeN Des Zee A NG. DOERMÁ. Gelijktijdig stellen zich de legerbenden van Pandäwä’s en Koräwä's in beweging, als zeeën, die tegen elkander aanstroomen. Gongs en bèri’s weêrklinken, de oorlogskreten bulderen als het onweêr, dat met vervaarlijk geraas den hemel vaneen scheurt. De donder ratelt, bliksem en weêrlicht flikkeren dooreen (3). * Stormend naderen de Pandäwàâ’s, om de slagorde van Dronä te ver- nielen. DANANpJäsä schiet haastig zijne pijlen af; in menigte vallen zij op het (1) Eig. dolle olifant. î (2) Een bondgenoot der Koráwá's: zie Gesch. d. PP., 58 60 en 63 (VI). (3) Opmerkelijk is hier weder de ongevoelige overgang, waardoor het onweder eerst slechts als beeld wordt aangehaald, en vervolgens als werkelijk plaats hebbend voorgesteld. Vgl. XII, 16. 44 BRATÁ-JOEDÁ. heir der Koräwä’s neder, die vervaard worden, door de schichten getrof- 8. fen. “Ook Wrêkopârä lost zijne pijlen. De Bargâwasträ stort op de Koräwäâ’s neder, en geeft velen den dood. Hij vervolgt hen met de knods in de hand. Vele hoofden sterven door hare slagen, verbrijzeld, eer ze weêr- stand kunnen bieden. | A. * Reeds isde slagorde Dwirâdâ M&tâ overhoop geworpen, de slagtanden uiteen. gedreven, het hoofd in verwarring gebragt. Maar ijlings rukt de tromp der slagorde, Bäcâ-pëörd, voorwaarts. Hij zet zijn’ olifant aan, en verlaat den 5. veldheer. * Karnä, Dsäsä-prärd, DroNâ, allen laat hij achter zich. — Bâcä-pêrä blonk uit door onverschrokken moed, door groote vermogens en ligchaams- kracht. — Hij laat zijn’ olifant met de voorpooten aanvallen: op de paarden 6. van ARrDJorNä’s wagen is ’t gemunt (1). * De paarden geraken in verwar- ring. Praboe Bäcd-përä slingert gezwind den samogäà (2); en ARDJOE- Nâ, door den samogaä in de borst getroffen, tuimelt bedwelmd in den wa-: gen neder. Onverwijld komt de Vorst van Dwäräwati hem te hulp, 7. “en bestrijkt hem met de bloem (3) Widjäjä-koesoemä. Met een? schrik ontwaakt, staat,‚Parrä op, en grijpt zijn’ boog. Hij spant hem schie- 8. lijk, en in een’ oogenblik is Bäcâ-pörä * met eene hagelbui van pijlen over- (1) Hij liet den olifant steigeren en met de voorpooten op de paarden van ARDJoENá neder- komen. (2) Zoo men zegt, eene soort van knods, bi ‚ (3) Volgens eene andere, meer algemeene maar min waarschijnlijke, lezing: het geschrift: zie Kr. aant. Widjäjä-koesoemá beteekent bloem der overwinning. Volgens P was het eene bloem, die KrèsNa als talisman op het hoofd droeg. Dezelfde schrijver teekent daarbij aan, dat eene bloem van dien naam thans nog, ofschoon zeer zelden, op het eiland Noesä Kambangan (nabij de zuidkust van Java, onder de residentie Banjoemas) gevonden wordt; dat zij bij elke krooning van een’ nieuwen vorst vandaar gehaald, en raauw door hem gegeten wordt; en dat dit gebruik van den tijd van Soesoehoenan Maxkor Rar dagteekent. Ongeveer hetzelfde vindt men, met hog eenige bijzonderheden, vermeld in KusseNDRAGERS Natuur- en aardrijkskundige beschrijving van Java, blz. 226-7 (waarde bloem Djáäjä-koesoemä heet, hetgeen ’t zelfde beteekent), en in de Hand- leiding tot de aardrijkskunde van Neêrlands O. 1. bezittingen, van de Maatsch. Jot nut wan ’t alg. blz. 91 (waar zij Keizersbloem genoemd wordt). Ik kan daar, op gezag van den heer Winter, nog bijvoegen, dat de bloem in den vorm van roedjak (eene soort van mengsel van fijn gesneden of gewreven raauwe vruchten, met verschillende kruiderijen toegemaakt) door den nieuwen vorst en zijne vrouwen genuttigd wordt, en dat de boom, waaraan zij groeit, gezegd wordt, niet anders te bloeijen, dan wanneer dit tot het voorschreven einde vereischt wordt. 10. El 13. ACHTTIENDE ZANG. 45 stelpt. De vorst, de menner en de olifant sneuvelen alle drie tegelijk. Zoo stierf de Koning Bäeä-përà door de hand van Parrä. ‚Door ’t voorbeeld meêgevoerd, storten zich de Pandäwä’s gezamenlijk op den vijand. Al de edelen en hoofden vereenigen zich in een’ woedenden aanval. * De gelederen der honderd Koräwä’s worden vernield en uit- eengedreven.door de slagen van WR&kopârd. Intusschen is de nacht genaderd, en beide partijen verlaten *t slagveld. De Koräwä’s brengen den nacht in neêrslagtigheid door; maar de krijgsmuzijk laat zich hooren, als waren zij verheugd (1). * Wij gaan den nacht voorbij, en spreken van den morgen. Men slaat den trom; de gongs, bèri’s en poeksoers (2) doen zich ruischend hooren. De Koning Dorrsopänäà zet eene kroon op het hoofd, met een’ boekasri (8) van goud, met velerlei kleuren, en tooit zich de borst en de ooren. “Hij draagt een boogvormig borstschild met drie punten, met goud. beslagen, in den vorm van drie poorten (4), aan den bovenarm (?) met sma- ragden omzoomd; de halsketen was van edele gesteenten, opeenvolgend rood, wit en goud, bont afgewisseld met groepen van èr-gëni (5). *Golvend stroomt het heir naar buiten, door de poort der legerschans, met eeu gedruisch gelijk aan ’t verward gebulder van instortende bergen. Digt opeengedrongen bezetten zij ’t slagveld; in groote scharen vergaderen zich (6) de opperhoofden, om den vijand af te wachten. “Danjang Dronäà sprak raadgevend tot Koning Dorrsopänà: w Zoo de „ Koning spoedig een eind wil maken aan de Pandäwâ’s, zoo wete hij, dat, „wanneer twee hunner niet afgescheiden zijn van den aanval, *de Pand4â- nwâ’s niet kunnen omkomen, noch ook in verwarring gebragt worden. Het „zou lang duren, eer zij kwamen te sneuvelen: zij zijn nog niet eens in ver- „warring geraakt. Maar zoo ’t gelukt, hen slechts voor één’ dag te scheiden, (1) Zie Kr. aant. bij vs. e—7. (2) Verschillende soorten van bekkens. (3) Een spits toeloopend hoofdsiersel. De verdere beschrijving van DorrJonpára's kostuum is volgens twijfelachtige uitleggingen vertaald, en schijnt ook voor Javanen niet volkomen helder te zijn. (4) Misschien de openingen voor hals en armen? (5) Soort van edelgesteente: zie boven, bij V, 10. (6) Jv. séséban, d. i. eig, over en weêr zijne opwachting maken; dus ieder vervoegde zich bij zijn hoofd, en volgde hem naar het zijne? 46 . BRATA-JOEDÀ. „dan zullen ze tot den laatste toe sneuvelen, zij zullen sterven als roode mui- 15. vzen (l). “Laat ArpsorNä en Brmâ zich niet met de overigen vereeni- „gen, laat hen worden afgezonderd van den strijd, en ‘t is gedaan met de „Pandäwä’s! & Terstond sprak Garpârarr, de Vorst van Saptä (2): „ Wacht, ae zal 16. waanstonds zelf “dien Arpsornà uitdagen tot den strijd, afgescheiden van „de overige troepen.” — Weldra was men het eens geworden, en tegen Wré- Kopârà werd de uitdaging opgedragen aan SAKOENr en MAN (8) met hun volk. 17. “* Het uitrukken der gelederen van *t Pandâäwà-heir was als de uitstor- ting van eene rivier in den oceaan. Zonder ophouden stroomden zij voort. Weldra was hunne slagorde gereed: zij was nog niet veranderd: HEE was nog steeds de vliegende Arend, de vogel van voorheen. | NEGEN ETEN DB 4 A NIG, PANKOER. 1, Schier hadden zij zich als zeeën op elkander gestort, toen Praboe GARDäPAT4 gezwind zijn’ olifant aanzette in de rigting van DANANDJäJà, en hem met luid geroep ten strijde daagde: wKom, edele DANANpsârä, zoo gij een waar 2. vkrijgsman zijt, *dan moet gij den vijand voldoening verschaffen. Ik ben (1) D. í. jonge, pas geborene muizen, met weinig en licht gekleurd haar, zoo als zij ter wereld komen. Men zegt in ’t Jav. ook bv. een’ vijand verdelgen tot de roode muizen toe, hetgeen dan zoo- veel beteekent als met vrouwen en kinderen (Winter). Zoo zou men ’t misschien ook hier kunnen opvatten, want het woord als is in ’t Jav. niet uitgedrukt, en t verband niet zeer duidelijk; maar ik geloof, dat het hier eenvoudig te verstaan is als een beeld van de aanstaande weerloosheid des vijands. Zie Kr. aant, en vgl. XXIV, 15, 7. — Voor ’t overige zal men uit het vervolg opmerken, dat DroNä’s voorspelling door de uitkomst gelogenstraft wordt. De afscheiding van WRèkopárä en ARDJOENA kost, wel is waar, het leven aan ABIMANJOR, maar de KorÂwä’s zelven OER er nog slechter af. (2) In ’t Kw. de Vorst van Trigarta: zie Kr. aant. bij XIX, 1—8. (3) Over ’t ontstaan van deze personaadje zie Kr. aant. bij XIX, 5, 4-6. ve hl 4 ye NEGENTIENDE ZANG. 47 „door eene gelofte tot den strijd verpligt, en brand van verlangen , om haar te „vervullen. Laat ons, door niemand gestoord, onzen strijdlust bot vieren ! „Kom, gaan wij daar ginder vechten, aan den voet ’t gebergte, aan den 3. vzuidkant, daar, ter zijde af, dat niemand ons in den weg zij! *Iudien ge „mij geen gehoor gaaft, dat zou niet edelmoedig (1) zijn; gij zoudt geen „waar krijgsman mogen heeten. Dezulken toch vechten, om hun’ lust te „bevredigen, en dringen opeen met dijen en borst, worstelen met spier- „kracht, omklemmen zich’t lijf, en vatten elkander, al stootend, in ’t haar. „Hier hebt gij den Vorst van Kasaptâä, den vermaarden held Garpä- „paril”’ 4. * Toen de edele DANANDJâzà de uitdaging van zijn’ vijand hoorde, die zijn’ olifant zuidwaarts wendde, en met zijn volk den voet van den berg bereik- te, ging Ênprâ’s zoon (2) hem na, en volgde de schreden van GARDÄPATI— “Koning Krêésna bleef niet achter: met zijn’ jongeren broeder op denzelf- den wagen gezeten, ging hij, met zijn volk, naar ’t zuiden meê. Inmiddels spoedt zich WRrêsàsä, en houdt miet op, WRrèkopärâà honend. toe te roepen: wvKom, WerRêropärä, zoo gij een man zijt, laat ons gaan 6. vvechten aan den oever derzee, *om naar hartelust onze vermogens den teu- „gel te vieren, en te wedijveren in wondermagt, zonder dat iemand ons „hindere! Laat ons elkander aangrijpen en forsche slagen toebrengen! Zoo „gij een held zijt, begeef u dan noordwaarts, om te strijden op het strand „der groote zee: daar zullen wij onze krachten beproeven, door knodsslagen „te wisselen, met den piling (3) aan te vallen, en beurtelings pijlen af te n schieten.” Uk * Werêropärä kon zich niet (stil) laten uitdagen. Terstond bereid verlaat hij de gelederen, en loopt zonder omzien in de rigting van ’t noorden door. St (1) Jav, tjoekëng, d. î. gierig, inhalig, niet vrijgevig, die niets voor een’ ander over heeft. De taal der Javaansche helden bevat vele uitdrukkingen, waarin dezelfde voorstelling kenbaar is, zoo als: den vijand voldoening verschaffen of genoegen geven (hierboven, 2, 1), in den zin van zijne uit- daging aannemen; ook bedienen (ngladèni), voor bestrijden; zijn ligchaam wegschenken (däná sarirá), of, even als wij zeggen, het leven op ‘t spel zetten (toh pati); toedrinken of inschenken larih, nglarihi), voor steken, eene wond toebrengen, enz, (2) D. i. ARDJOENá, (3) Zoo men zegt, eene soort van knods. nn Ke 48 BRATA-JOEDA. Nu zijn de troepen der Pandäwä’s gescheiden. Zonder dralen veran- dert Dronâ de slagorde in de Tjäkrä Syandänà (1), de ongenaakbaar- ste en geduchtste van alle (2). “Hij had gezien, dat DANANpsäsä zuid- waarts afweek, en Wrëkopäräà naar het strand: daarom verwisselde hij zijne slagorde met die van ’t Rad, de voortreffelijkste van alle slagorden, meenen- de, dat deze niet kon vernield worden. Karnâ en Krèrä vormden de spa- 9. ken (3), Arjà Dadsäprárà de velg, “met al de bevelhebbers; Koning DorrJopänà bevond zich achter aan den bwtensten rand. De Pandäwà-vorst ziet, dat de mannen van Astinäà hunne slagorde veranderd hebben, en verstomt van schrik, als hij bemerkt, dat DANANpsä- 10. sà en WeRèkopärä beiden zijn afgescheiden. * Met een bekommerd gelaat doet Koning Jorepisrirà zijn’ zoon (4) den Radèn Agrmansor ontbieden, om hem te belasten met de vernieling van de radvormige slagorde van Co ed Danjang Dronä. De zoon van Brimäà (5) wordt afgezonden, om hem te ontbieden, en begeeft zich schielijk op weg. Hil: “Toen Brmâ's zoon aankwam in ’t nachtverblijf van hem, die zich onge- stoord in mingeneugten baadde, Pamapú’s zoon ABIMANJOE, sprak GATorkKä- mä hem aan: w Broeder (6), gij wordt door den Vorst ontboden, om de 12. wslagorde van ’t Rad, de geduchte, ongenaakbare, te vernielen. “Bij de vafwezigheid van oom, die zich verwijderd heeft naar ’t zuiden, om met „Garpärari te vechten, aan den voet van den berg, is er niemand , om den vradpijl te gebruiken, niemand dan gij, die de Tjäkrä-bjoehä vernielen „zult 13. De schoone Srrr SorNpami “ hoorde ‘t met bittere droefheid. Want vader (1) had haar bij ’t heengaan gewaarschuwd, om hem dien dag niet te la- ten uitgaan naar ’t oorlogsveld. Daarom was zij beangstigd en pijnlijk getroffen, als 14. iemand, die op splinterend riet treedt. De schoone Sirr SoeNDArr * kon geen woord uitbrengen: zwijgend bedwong zij hare tranen, en verkropte hare diepe droef I) D. í. wagenrad. 2) Eig. het toppunt, het non-plus-ultra van ongenaakbaarheid enz. ) Of de as? Zie Kr. aant. bij 8,8-9,2. (4) Eig. den zoon van zijn’ broeder ARDJOENá. (5) D. i. GArorkârsá. — Zie verder over zijne zending Kr, aant. bij 10,2, vlgg. (6) Eig. neef, zoon van GaAtrotrkärJä’s oom ARDJOENá, bijgend. PAMADú. (7) D. í. KrösNá, — of wel ARrpJOENá, de vader van haar’ man ABIMANJOE. — De beteekenis van eenen is mij hier niet duidelijk. 15. 16. 17: 18: 2. (1) Slagorde van de Kreeft of de Kreeftscharen. NEGENTIENDE ZANG. 49 heid in ’t binnenste des harten. Zij schroomde, hare bezorgdheid door *t gelaat aan den dag te leggen; want het werd van ouds eene schande ge- acht voor de gade van een’ edelman, om zich bezwaard te toonen, wanneer hij haar verliet, om ten oorlog te gaan:-zoo doende zou zij de hoogste hu- welijksdeugd missen. “Parrâ’s zoon heeft zichten strijde gegord. Zijne gade vermaant hem af- scheid te nemen van de Vorstin. Hij geeft haar gehoor, en neemt afscheid van Kmrësnà’s gemalin. Vervolgens gaat hij schielijk zijne moeder vaarwel zeg- gen, hij, de lieveling van zijne moeder Sorgäprà. Daarna spoedt hij ten oorlog. “In de tegenwoordigheid van zijn’ oom genaderd, wischt hij eerbiedig ’s Konings voeten af. — 7 Ga,” zegt Praboe Jorpisrrrä, en verniel de T'jä- „krä-bjoehà! De Koräwä’s hebben hunne slagorde met die van ’t Rád „verwisseld: neem gij de Makâräâ-bjoehä (1) aan!” Terstond maakt hij de noodige schikkingen. * Dräsrä-prormNä verstrekt in de slagorde der Kreeftscharen tot de uiterste spits van de schaar, Ga- rorkärsà vormt de linkerspits, Drësrä-prormNä de regter. De krijgshaftige SAryAKT bevindt zich aan den mond, Praboe Darmä-rorrrâ in ’t hoofd, de overige vorsten achter hem; “aan de voelhorens is de plaats van Aer- MANJOE. Í De slagorde der Kreeftscharen is nu gereed. Ook de Korâwàâ’s staan reeds een’ geruimen tijd in de Tjäkrâ Syandänä geschaard: zij overdekken t slagveld zonder tusschenruimte, in digte gelederen zaamgedrongen. Evenzoo de slagorde der Kreeftscharen: niemand der Pandäwà’s deinst terug. TWINTIGSTE ZANG. Led DOERM A. Eensklaps rukt het gansche heir der Pandáwâ’s voorwaarts, aangevoerd door Parrä’s zoon Radèn Aprmansor, die als voelhoorn de spits geleidt. Trommen en bekkens druischen, oorlogskreten weêrgalmen, en schijnen den hemel te splijten. *Verpletterend nadert tegader het paardevolk met de be- 50 10. La: oo o BRATA-JOEDA.. velhebbers, die op olifanten of op wagens gezeten zijn. Het gedruisch der voetstappen vermengt zich met het luidruchtig veldgeschrei des volks; met | daverend geraas woelt het dooreen op het slagveld. * ABIMANJOE spant zijn’ boog, en legt den radpijl aan. Het schot treft zijn doel. De Tjäkrä-bjoehä is verbroken, en stuift uiteen voor den driftigen aanval van ABIMANJOE's wondermagt. Velen sneuvelen, en de Kor à wä-ben- den ontvlugten den strijd. anaal “Schier heeft hij de standplaats van Praboe Dorrsopänâ bereikt. De Koräwä-troepen vlieden regts en links, vervaard door den heftigen aanval van den aanvoerder der Pandäwâ’s, den voelhoorn der slagorde, den strijd- baren en magtigen ABIMANJOE. * Maar eensklaps komt Arjà Sinpor-râpsä, de velg der slagorde, en sluit gezwind, als eene deur, de opening af. Het heir der Pandäwä’s is in tweeën gesplitst. ABrmAnsor vindt zich opge- sloten en gevangen door de linkervelg, die ondoordringbaar den uitgang — verspert. “Nu vallen de Koräwä’s te zamen om strijd op hem aan, en beknel- len hem, en woelen om hem heen: SorDAreâ, SOEDARMà, Wi…rsä, Doâsä- SOESÉNÂ, SATROENDJÄJà, DJäsä-varr, Duâsâ-wikätâ, Drâsä-wirsä, “OrePärgirtrâ, Tyaror-rorrRâ, Torrrä-DARMâ, Torrrä-sÉNâ, TorrrakKsà, Torrrâ-DiRGâ-MÄNTRÄ en Torrrä-sorrmi-noitRâ, Tyrrrâ-wirsirrà vallen gezamenlijk aan; Särâ-sOEDIR- eä en Dirraä-sorrä naderen, * met Joerâ, Jornrvorrà, Jontâ-sfNâ-ToitRä, Dorrmänesà, Dorruä-cAri, Dorsanäsâ-DARMà, DARMÄ-DIRGANTÄRA, DArMä- Jorpâ en Jorpâ-karti (1), DorsAsänä en Sinpor-rÄpsä aan ’thoofd. “Ook de vorstenzoon LAKSMÄNâ-KOEMâRä (2) neemt deel aan den aanval. Ook Kar- Tä-sorTà nadert, maar wordt door een’ pijl van Parrä’s zoon geveld: Kar- Tâ-soprà sneeft, door den pijl getroffen. * Met vuur en onverflaauwde drift woedt de magtige held AgrmanJox voort, en wacht onverschrokken den algemeenen aanval af. Weênap-Bärä valt, Sa- Tyà-srâwà sneuvelt: zij sterven doorschoten, met hun beiden niet tegen hem bestand. —* Straks nadert de dappere en magtige vorstentelg, de zoon van Korror-Parr, LAKSMANâ-KOEMàRà. Wakker beschieten zij elkander, lang wis- selen zij hunne pijlen, tot de Prins van Astinà door een’ pijl wordt ter neêr geworpen. *Zijne borst is verbrijzeld: Laksmänâ-konuärà geeft den Ad (1) Vele van die namen zijn aan twijfel onderhevig: zie Kr. aant. (2) De Kroonprins van Astinä, zoon van DoERJODaNá. 18. 14. 15. 16. 17. 18. 19; 20. TWINTIGSTE ZANG. 51 geest. — Met verdubbelde drift en wonderbare krachten dringt de held naar ’t midden door, en rigt zich naar de plaats van Somsopânà, terwijl een digte regen van pijlen op hem nederstort. SINDOE-RÄDJà, ziende, dat LAksmänâ gesneuveld is *door de woede van Parrä's zoon, die, zelfs stervende, Sorsopânâ met zich wil doen val- len, Sinpor-râpsâ snelt hem tegen, en legt een’ pijl op den boog. Het schot gaat af, en treft Arrmansor. “Tegelijk reppen zich de Koräwä’s, om hunne pijlen af te schieten. Vermorseld storten de paarden neêr; de wagen wordt van rondsom bestormd; de pijlen vallen aanhoudend van regts en links; de aanvallers dringen nader, en geen enkel schot mist zijn doel. * Parrä’s zoon wordt met wonden overdekt, op de borst, op den rug, in de armen en schouders, in de dijen en de ruggegraat. Maar ongevoelig voor de tallooze wonden dringt hij steeds dieper naar ’t midden, wenschende zich in den dood “al strijdend met Vorst Dorrsopânà te vermengen. Schielijk spant hij zijn’ boog, maar het wapen knakt door midden, vermolmd door de her- haalde stooten van de om strijd neèrstortende schichten (*). Als een regen vallen de pijlen op hem neêr. *Voor de verbeelding van Parrä’s zoon is de regenbui van pijlen als ’t gekrab van eene vrouw, die hij schenden wil; het treffen der scherpe wapenen wacht hij onbewegelijk af, en beschouwt het als een beeld van ’t fronsen der wenkbraauwen (1). * Links en regts grijpt hij naar de neêrstortende pijlen. Het geratel der wagens is hem als het gekerm der vrouw; het gebrul der olifanten als hare noodkreet; het bloed, dat hem uit de borst spuit, als het sirih-sap, waarmeê zij hem besmet. %% Is hem, of hij zich met jonge maagden vermeidt, terwijl de vijand om hem heen woelt, en hem overstelpt met pijlen en samogä’s, van links en regts. Wordt zijn ligchaam vaneen gereten, toch wijkt hij niet, zijn moed blijft onwankelbaar, en hij verbeeldt zich, als bruidegom in feestelijken op- togt te worden voortgeleid. * Och,” roept hij, met eene pijnlijk bewogene stem, vgij, honderd Koräwâ’s, vermoeit u niet, om mijn’ dood te ver- „haasten! Vreest niet, dat ik wijken zal! Hen’ telg der Pandâwä’s (*) Het woord 3 schijnt hier slechts tot aanvulling van den regel te dienen: zie Kr. aant. (1) Het min gepaste van sommige dezer vergelijkingen is ten deele toe te schrijven aan de zucht, om alles tot de genietingen der liefde in betrekking te brengen (zie boven, bij V, 7), ten andere ook aan afwijking van den grondtekst, waarvan de beelden hier geheel vervalscht en ver- ward schijnen te zijn: zie Kr. aant. 52 BRATA-JOEDÁ. „moogt ge vrij aan stukken rijten, blijmoedig ontvangt hij den dood. ’% Is 21. vden edelman waardig, te vallen in den strijd tegen overmagt!” — * Zijne fiere taal wordt telkens door zuchten afgebroken. Hij heeft den tijd niet meer, om al de pijlen te vatten. Zij staan in zijne armen bij digte rijen opgehoopt, en bezetten als dekriet zijne borst en zijn hoofd. Zij vliegen in % rond van hem af, als de (bloemen uit den) haarwrong van eene vrouw, 22. die zich op haar leger na ’t mingenot uitschudt. * Zijne borst en lenden zijn als gekorven tjampäkà (1). Hij stort in den juweelen wagen neder, met bloed bedekt, als met een mengsel van reukwerken en atal (2). Zij- ne oogen, herhaaldelijk getroffen door de pijlen, die er zich bij menigte in 23. vasthechten, verkrijgen door de zwelling eene teedere uitdrukking. * Zijn hoofd, verbrijzeld en van alle kanten aangevallen, is als eene kanigärdä- bloem, die wordt zamengeregen met soemarsänä (3); zijne borst als een ontluikende toendjoeng, als tjëmbang en irim-irim (4). 24, __Hartroerend is de dood van den magtigen krijgsheld. “Een zwerm van bijen regent uit den hemel (?) neder. Stilte en duisternis heerschen alom. ’% Is als goudgeel blanketsel, dat op zijne schouderen neêrstort (5). Te lang- wijlig ware ’t verhaal van alle omstandigheden van den dood des uitsteken- den edelmans. Bekorten wij het aandoenlijk tafereel. | 25. * Zoodra ABimMANJoE gevallen is in den ongelijken strijd, ten aanschouwen (1) Eene welriekende bloem, die, aan kleine stukken gekorven, tusschen de kleederen geleed wordt, om ze te parfumeren. In ’t algemeen maken de Javanen, buiten geneeskundige of industrië- le doeleinden, weinig ander gebruik van bloemen dan als reukwerk in de kleederkist, of als sieraad, veelal geregen, in t hoofdhaar. De bloemen komen ter markt, even als vruchten of kruiden, bij manden vol, kort afgesneden, zonder blad of steel, of ook fijn gekorven en dooreen gemengd; maar in den natuurlijken vorm of in dien van onze ruïkers schijnen ze niet gezocht te zijn. (2) Eene soort van gele aarde of klei, die als verwstof, met welriekende stoffen vermengd, ge- bruikt wordt in de bereiding van de borèh, waarmeê de Javanen zich hij sommige gelegenheden, inzonderheid ook als bruidegom en bruid, het gelaat en een gedeelte van ’t ligchaam bestrijken. De kleur moet hier over 't hoofd worden gezien: de bedoeling schijnt slechts te zijn, dat Agimansor met bloed, bedekt was, als een bruidegom met borèh. (3) Beter misschien volgens de lezing van D, E: »zijn verbrijzeld hoofd is als eene kani- »gärä-bloem, die velen elkander betwisten, om haar zamen te rijgen met soemarsáná.’ Zoo vertaalt ook O, maar de woordvoeging van onzen tekst schijnt die vertaling niet toe te laten. (4) Verschillende soorten van bloemen. Zie verder Kr. aant. (5) Wat hiermeê vergeleken wordt, blijkt uit den tekst niet. Waarschijnlijk ziet het op een’ regen van bloemen, dien de omwerker verzuimd heeft te vermelden. Zie D,E in Kr. aant. 26. 21. 28. 30. ki: TWINTIGSTE ZANG. 53 van den Vorst, ijlt Jorpisrrrà met SArvaAkKI, GaArorkärsä en Drösrä-pronm- Nâ ter wrake. Zij dringen de slagorde in ’t naauw, en stormen er op los, en strijden op leven en dood. * Onstuimig woelend als de baren der zee 5 storten zij zich te zamen op den vijand; Praboe Daruä-rorrrà en PâNrsä- wärà Dwrrrà strijden met alle kracht. Zij breiden zich uit, en overstroomen Ct vijandelijk heir), en doen den hemel barsten door bulderend geraas. * Al- les wordt overhoop geworpen, vertreden en uiteengedreven, onder woest ge- tier. Alleen Srnpor-parr is het doel van den onstuimigen en moedigen aan- val der Pandäwä’s. Door den nacht gescheiden, gaan de strijders uiteen; met luid rumoer ontruimen zij ’t slagveld, en de Koräwä’s geven zich aan de vreugde over. * DANANDJäJä heeft inmiddels, onder de hoede van Koning Krësnä, aan den voet van ’t gebergte een’ heftigen kampstrijd gevoerd, waarin GaArpärarr ’t leven liet. Bij zijn’ terugkeer verneemt hij een luid geschrei. *De lucht weêrgalmt van oorverdoovende kreten: al zijne bloedverwanten, van vaders- en moederszijde (l), en zijne beide huisvrouwen (2) liggen uitgestrekt op den grond. Rétnä Sorsâprà wentelt zich in ’t stof. *Orrtarr, de Prinses van Wrrârâ, thans acht maanden zwanger, weeklaagt en jammert. De nood- kreten der weenenden ruischen dooreen, en de gansche legerplants is ix rep en roer door het geschrei. EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. # DANDANG GOELA. Tegelijk met DANANpsâsä en Koning Krèsnâà kwam ook Werêkopârä terug, van den strijd aan ’t zeestrand. Zijn vijand WRösàjà was gesneuveld. Ge- (1) Indien hiermede bepaalde personen bedoeld zijn, weet ik ze althans niet aan te duiden. Misschien is ’t zonder nadenken gezegd, of moet men denken aan verwijderde bloedverwanten, wier namen niet voor ons bewaard zijn. O vertaalt, op grond van eene andere opvatting van ’t woord aah, »de geheele familie, de moeder, de vader en zijne twee vrouwen bedekten zich met stof," en schijnt daarbij aan de ouders of schoonouders van den gesneuvelde, dus ARpJorNä en SOEBÄDRÄ of KrösNá en Djémräwatr, te denken; maar dit laat zich, althans wat den vader aangaat, bezwaar- lijk met den zamenhang overeenbrengen. Beter zou dit misschien nog gaan, indien men in ’t meer- voud »vaders en moeders” vertaalde, en dit in den meer uitgestrekten zin opvatte, dien ’t Jav. spraakgebruik er aan toekent. Vgl. LIX, 18, en de noot aldaar. (2) SrkaNpr en SOEBADRÄ. 54 BRATA-JOEDÁ. lijktijdig kwamen zij, de een van ’t noorden, de ander van ’t zuiden, terug. Op het berigt van den dood zijns zoons valt DANANDJâ7â bewusteloos ter aarde: ’t is of de wereld hem onzigtbaar wordt (1). *Naréndrä Krësnâ houdt hem onder ‘t oog, dat het onder edellieden van ouds voor schande ge- houden wordt, om bedroefd te zijn over den dood van een’ zoon; dat men daardoor zijne waardigheid te kort doet, en zich schuldig maakt jegens de ver- hevene Godheid. Op het hooren van die toespraak van den grooten Nrëpati Krösnà rigt DANANpJâsäà zich aanstonds op, en vraagt, eerbiedig buigend,_ om vergiffenis voor zijne zwakheid. 8. _* Vervolgens buigt hij zich voor Jorpisrirä neder, kust hem de voe- ten (2), en spreekt: wv Heer, wat was de oorzaak van ABrmANJom'’s dood?” Vorst Jorpisrirà antwoordt: rv Hij heeft zich binnen de slagorde van den ngrooten Priester (3) gewaagd, om haar te vernielen. Im de Tjäkrà- nbjoehá is hij binnengedrongen. SiNnpor-râpsâ, de velg der slagorde, 4. wvheeft hem er in opgesloten: zóó is uw zoon gevallen. *Uwe bloedver- „wanten zijn al te zamen toegesneld om hem te wreken. DRrèsrd-DYormNâ ven Maprim’s zonen, SarvaKr en Garorkärjäà hebben zich vereenigd in neen’ woedenden aanval, om SiNpor-pamr den dood te geven; maar alle „pogingen waren vruchteloos, om hem nog heden te treffen. Als slagtof- „fer voor uw’ zoon is LAKsmânâà Mäânprâ-KOEMàR gesneuveld, en de edele 5. wv Karrâ-sorrà; “ook Wrêmap-Bârâis met hen gevallen, en Sarvä-srâwâ, al- „len door Apimansor getroffen. Met inspanning van alle krachten hebben uwe oo (1) Gewone spreekwijze, om eene bedwelming der zinnen aan te duiden. (2) Jav. ngrahoep pädaá: een eerbewijs, waarvan moeijelijk eene duidelijke beschrijving te geven is. Het bestaat ongeveer daarin, dat men, op de knieën liggende, het hoofd voorover buigt tot op de voeten van den ander, deze tusschen de beide handen neemt, en die zacht over het ge- laat naar zich toehaalt, als om het stof van de voeten af te vegen, zoo als het trouwens ook ge- noemd wordt (ngoesap djëng, ngoesap pädá). Dat ARDJOENá zulk eene nederige hulde brengt aan zijn’ ouderen broeder den Vorst, is geheel in den geest der Indische, althans der Javaansche, zeden. Nog heden ziet men bij plegtige bijeenkomsten in den Kraton alhier somtijds de voornaam- ste rijksgrooten, ooms en broeders van den Soesoehoenan, die met de Europesche gasten op stoelen geschaard zitten, een voor een van hunne zitplaatsen opstaan, en zich in nederig gebogene houding naar den Vorst begeven, om hem opde beschrevene wijze te huldigen, hetgeen hij dan - beantwoordt, door op zijne beurt de handen van den ander tusschen de zijne te nemen, en deze op | dezelfde wijze langs de slapen van ’t hoofd te bewegen. Dit alles geschiedt gewoonlijk in diepe _ stilte, en met eene ernst en plegtigheid, die er iets zeer indrukwekkends aan geeft. (3) D. i. DroNá. _… er „7 EEN -EN-TWINTIGSTE ZANG. 55 „ bloedverwanten voor zijne wraak gestreden, en vele hoofden zijn gesneuveld; „slechts SiNpor-RäpJâ is ’t ontkomen” Schielijk staat DANANpJâsä op, en spreekt met duren eede:r Zoo zweer 6. vik dan, zoo die SiNpor-râpJà * niet op morgen door mijne handen sneeft, „des avonds den brandstapel te bestijgen, en den vuurdood te sterven.” Weldra was ’t algemeen bekend, wat ARrpzoerNâ gezworen had; het ge- rucht kwam ter ooren der Koräwä-vorsten. Daarom kreeg Arjä Sinpor- RäpJà bevel, om zich voor den volgenden dag naar huis te begeven, tot aan 1. den ondergang der zon. *Hij moest de zegenbeden van zijn’ vader, den priester SAPWANI, inroepen, en voor het wapen, dat ABrmANsor getroffen had, vermeerdering van wondermagt afsmeeken (1). Aan de zijde der honderd Koräwä's was de Koning Dorrsopänâ in die- pen rouw gedompeld door den dood van Laksmânâà Mânprâ-KorMârâ, den 8. zoon, die hem zou opvolgen in de vorstelijke waardigheid. *De jammer- klagten van Re&tnâ Banowarr weêrgalmden door de opgeslagene hofzalen. Maar Dorrsopänâ vond eenigen troost bij ’t vernemen van DANANDJâJâ'’s ge- lofte, om zich ten vure te wijden. Daarom werd Sinpor-räpJâ beveiligd te- gen het dreigend gevaar. Verzwijgen wij de vreugdebedrijven, waaraan de Korâwàâ’s zich over- gaven, in de verwachting, om den volgenden dag Arpsornà te zien sterven. 9. “De Pandâwä-vorsten waren diep bedroefd, en deerniswaardig was hunne smart over den dood van ABIMANJOE. Srrr SoENDARI dacht aan niets anders, dan om zonder uitstel met haar’ man de houtmijt te bestijgen; maar zij werd teruggehouden door de aanzienlijken, dewijl zij nog in beraad waren over de 10. maatregelen tot voortzetting van den krijg. “De Prinses van Wrrârâ, Dè- wi Ozrrarr, moest zich den wensch ontzeggen, om haar’ man in den dood te volgen, zoolang (2) zij nog niet van hare zwangerschap verlost was. Inmiddels sprak de Vorst van Dwäräâwati op zachten toon tot Da- NANDJâJä: „ Hoe zult gij het morgen met dien Dväsäprârà aanleggen? Im- (1) Eene verdachte plaats: zie Kr. aant. (2) Of dewijl. In ieder geval schijnt de uitdrukking van den tekst min juist, in zoover er in liet opgesloten, dat OrtArr haar zelfoffer slechts moest uitstellen tot na de geboorte var haar kind ; want althans volgens de Jav. mythen leefde zij nog lang daarna: zie Gesch. d. PP.S 65, noot. Bovendien is volgens oude Indische gebruiken de verbranding niet alleen verboden aan zwangere vrouwen, maar ook aan haar, die kinderen hebben, en moeten beiden blijven leven, om voor hunne opvoeding te zorgen: zie v. Borren, IF, 298. IE 18 18. 14. 16. oo o BRATA-JOEDA. „mers, de Koräwà’s hebben uwe gelofte gehoord, om SiNnpor-räpsä te „dooden? * Buiten twijfel zullen zij hem beschermen in den strijd: zij zul- vlen Dsäsäprârà niet laten uittrekken, ten einde uwe gelofte vervuld „te zien.” — ARDJOENà antwoordt met eene buiging: vAÂan uw oordeel „zìj het overgelaten, mijn Heer en Vorst!’ — / De middelen om daarin te „ voorzien,” herneemt Praboe Krëösnä, /tracht daaromtrent door ’t gebed op- „heldering te verwerven (1). Vestig uwe blikken op alle heilige verbor-. „genheden, dat ze zich aan uw oog openbaren!” — * DANANDJäJäà betuigt zij- ne toestemming, zeggende: # Het geschiede naar uw’ geeërbiedigden wil: ik „ volvoer slechts lijdzaam uwe bevelen.” —w Zie,” vervolgt Koning KRrèsnâ, „hier is mijn wagen, waaraan wondere gaven zijn toegedeeld. Hij is met „vier paarden bespannen, de voorsten Walâhâ en Ábrä-poespâ, de vachtersten *Soekäntäà en Sénjä-sakti. Bedien u van dien wagen in den „strijd van morgen: zijne eigenschap is, om alle wapenen te doen falen. En „mijn veldteeken, de gong Päntjädjanjä, laat dat u morgen nabij blij- „ven. Wapen u met den radpil (2). Zoo moogt gij hopen, op mor- ngen den. dood van Arjä Sinpor-räpsâ te verwerven. *Schiet uw’ pijl Pa- nsoepati op SiNDor-RÄpJäà af; want deze is zwaar te wederstaan. Zijn „vader toch, de priester SAPWANI, wijdt zich aan gebeden, die tot nu toe veen gunstig gehoor bij Hjang Gorror vinden. Het best is dus, dat gij „opheldering zoekt, dat gij den ganschen nacht aan vurige beden wijdt, wen van de Godheid “den dood van Arjä Sinpor-pArr afsmeekt. Het kon „zijn, dat mijne verwachtingen faalden. Welaan dus, zend zonder uitstel „uwe smeekingen ten hemel, en verdiep u in een ernstig gebed!” | Eerbiedig buigend verwijdert zich DANANpsäsä, en reinigt zich, onder ’t uitspreken van een toovergebed (8). Bij ’t walmen der wierookdampen treedt hij voorwaarts, en verheldert zijne gedachten. DANANpsäsà buigt zich aanbiddend voor Hjang Oztirarr neder, en kruist de armen over de borst, om zich in gepeins te verdiepen. *Hij hoort noch ziet meer; hij is dood te (1) Of wel: » het middel, om daarin te voorzien, is, dat gij door het gebed opheldering tracht „te verwerven”? Zoo vertaalt O. Vel. Kr. aant. bij vs. 7-2. @ Deze wordt evenwel in den strijd van den volgenden dag niet door ArpJorNá, maar door Krösnä zelf gebruikt, en in de godspraak van pd. 17 wordt er ook geene melding van gemaakt. (3) O vertaalt: »hij bedekte onder het gebed zijn gelaat met beide handen”; vgl. Kr. aant. « EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. 57 midden des levens. Diep (in zijne ziel) is de helderheid (der aanschouwing) doorgedrongen en gevestigd (1). Weldra verschijnt het ligchaam van den Vorst der Goden, den Bestuur- der der wereld, van den hals af benedenwaarts zigtbaar (2). Zijne god- spraak doet zich aldus hooren:7 O DaNANpsärä, staak spoedig uwe gebe- 17. wden: “den dood van Sivpor-pami sta ik toe op uw verzoek. Bestrijd hem „met den Pasoepati, (gebruik) den wagen van Krösnä, en laat zijn bek- „ken Päntjâdjanjâ u mede nabij blijven!” Op staande voet staakt Arpsornä zijne gebeden, en begeeft zich naar den 18. Vorst van Dwâräwati. Langzaam spreekt hij: * „ Heer, gij hebt niet ge- „nfaald: het is juist zoo als gij mij geraden hebt. De ingeving van Batärä „Gorror verschilt geen haarbreed van uwe uitspraak.” Glimlagchend ant- woordt Naréndräà Krösnrä: wv Welaan, broeder, laat ons spoedig uitgeleide „doen aan haar, die den dood te gemoet gaat, aan ons dochterken (3) Srr1 1 SOENDARI, die ’f goud (haars levens) laat wegdrijven (4). ORTE EENS WIN TIEGS DTE ZA NG. MAS KOEMAMBANG. L De schoone Srri Soenparr heeft hare toebereidselen voltooid. Zij draagt het gewaad des doods, zoo als het voegt aan haar, die als offer voor haar’ echtgenoot 2. gaat sterven. *Zij laat niet af, hare troostredenen te rigten tot de schoone Dèwi Orrari, die aanhoudt om mede te gaan, en onwillig is om achter te blijven. (1) O: »hij was geheel in zijne heldere aanschouwing verdiept.” (2) Zonderlinge verschijning van een ligchaam zonder hoofd! misschien bleef dit laatste in de wolken gehuld?! Volgens eene andere lezing, die onzigtbaar in plaats van zigtbaar heeft, zou men kunnen aannemen, dat alleen het hoofd zich vertoonde, ’t geen wel wat minder vreemd klinkt; maar in ieder geval schijnen beide op misverstand te berusten: zie Kr. aant. bij vs. s. (3) Jav. nini poetri: eene van die gemeenzame, en toch niet platte, uitdrukkingen, die zich in 't Holl. moeijelijk laten wedergeven. (4) Het leven laten wegdrijven is eene gewone uitdrukking voor zich ten dood wijden, het leven op- offeren. Zij duidt hier tevens de volgende dichtmaat aan. 8 a Wk, ren KEN SE ke dd 58 BRATÁ-JOEDÀ. 9: “De opkomst der maan dringt Srrr Sornparr tot spoed. Gehaast door 4. het stijgen van Basânrâ (1), die ’t midden des hemels bereikt, * spreekt zij op zachten toon: #’t Zou immers strijden met het voorouderlijk gebruik; 5. wv want gi zijt zwanger, en geene vrouw van rang (2) * mag haar’ man in „den dood volgen, zoo lang zij eene vrucht in den schoot draagt. Wie zal 6. v(kwaad) van u spreken en u van vrees voor den dood betigten? * Neen „gewis, niemand zal ’t verwijten aan eene vrouw, die in zwangeren staat „verkeert: hare zelfopoffering toch zou geen heil aanbrengen , maar integendeel 7. vhaar met zonde beladen. * Immers is ‘t voor allen zigtbaar, dat gij zwan- „ger zijt, en de achtste maand bereikt hebt. Vaarwel dan! ik groet u, om 8. vmij te begeven naar den brandstapel, waarop ik sterven zal. * Mogt ook neenmaal dit offer het onderwerp worden van ’t verhaal der dichters, en in vzangen herdacht, daar zal geen onderscheid zijn van lof en smaad, want 9. vgij staat gelijk met mij !”— * Met afgebrokene woorden sprak Dèwi Orrarr: „Zeg voor mij hier namaals aan ABIMANJoE, hoe ik van bittere smart ver- 10. wteerd word, * dewijl de Vorsten mij terughouden, en mij niet vergunnen, 11. vden brandstapel te bestijgen, en den dood der weduwen te sterven; * dat ik „verhinderd word, doordien ik van mijne zwangerschap nog niet verlost ben, nen daarom gezegd word niet te mogen (sterven), dewijl het den toorn der 12. wgroote Godheid zou verwekken; maar dat ik diep bedroefd ben, * en geene nandere begeerte koester dan naar de omarming, waarmede hij mijne liefde „wekte, wanneer ik vóór hem verscheen (3), dan in heil of dood hem te 13. w volgen, “zonder toeven, ja zonder nog een’ enkelen nacht te laten voorbij- „gaan. Ach, verzuim niet, hem mijne smartelijke verzuchtingen te melden, 14. vdat het mij vergund ware spoedig mede te gaan, * dat wij te zamen mogten (1) De Maan of God der maan. (2) Dit wan rang is zonder nadruk gezegd: de bedoeling is niet, dat het aan geringe vrouwen wel geoorloofd zou zijn; maar van dezen wordt hier niet gesproken. Het gebruik van de verbran- ding der weduwen is trouwens meer bijzonder aan de hoogere standen eigen, en aan de kaste der soedra’s zelfs verboden (v. Borren, I, 297). Op Bali heeft zij bijna uitsluitend in vorstelijke familiën plaats (FriepericH, Voorloopig verslag van ’t eil. Bali, blz. 10, in Batav. Genootsch. XXIII). (3) Eig. vin de séwälä”: eene dichterlijke uitdrukking, waarvan zich de zin niet wel in de vertaling laat wedergeven. Séwalâ is z. v. a. sébaá, namelijk opwachting, verschijning bij een’ meerdere, tot pligtpleging of tot behandeling van dienstzaken; ook z. v. a. paséban, tijd of plaats van zoodanige opwachting. Gelijk ieder beambte zijn’ vasten paséban heeft, zoo heet in figuur- lijken zin het huwelijksbed of de bijeenkomst aldaar de paséban, de séwaälá van de vrouw, waar zij vóór haar hoofd, den man, verschijnt, om de pligten van den echt te vervullen, \ TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG. 59 ringaan in Ánpri’s wereld, in Ari-boewänâ! Waarom toch afzonderlijk ? 15. vTe langer duurt mijn lijden, * wanneer ik alleen moet achterblijven. Waar- „heen zal uwe ziel (l) verhuizen? En wat zal er van mij worden? waar- „heen zal ik u (Ll) volgen? wie zal mij geleiden (2) op den weg naar 16. vde plaats? * waar de plaats te vinden van mijn voorbeeld in den dood?” Zacht luidt het antwoord van de schoone Srrr SorNpari:, Mijn verlan- 17. wgen strekt zich naar de maan (3) — * Bitter schreijende roept Dèwi Orrari: wv Ach, wel zijt gij gelukkig, om hem zonder verwijl te volgen in „den dood, terwijl ik nog zoo lang als in doodsangst moet wachten !” 18: * Nadat de schoone Dèwi Orrarr tot bedaren gebragt is, begeeft SonNparr zich haastig op weg, om vader en moeder vaarwel te zeggen. Met die- 19. pe deernis ontvangen zij haar afscheid. *Gelijk iemand, die op bamboe- splinters treedt, zoo waren zij getroffen, en konden geen woord uitbrengen. Want zij was juist in den eersten roes (4) der liefde, in den tijd om zich geheel aan ’t mingenot te wijden. | 20. *De schoone Srrr SoENDarI rigt zich nu naar ’t slagveld, waar het hig- chaam van haar’ echtgenoot nederligt. Gezamenlijk verteert hen de hout- 21. miijt…— “De getuigen van ’t offer gaan uiteen naar hunne kwartieren; de fe) te) 7 maan daalt neder, en gaat schuil in de diepten der aarde (5), als uit deernis over haar, die haar’ gemaal in den dood gevolgd is. 22. *De dag breekt aan. Alarmtoonen ruischen van gongs en bèêri’s in t rond; de trommen en bekkens van den Vorst van Dwâräâäwati worden Ó 23. geslagen; Pântjäâdjanjâà dreunt, *en (zijn galm) schijnt den hemel te bereiken. Hij doorstreeft het luchtruim, zweeft boven (de vlakten), en dringt 24. door tot den hemel van Énprâ. * Wemelend stroomen al de hoofden naar buiten, en de Vorsten met hunne benden vervullen (het veld), aan de baren (UROE Sn zijne ziel... hem volgen.” De tekstwoorden laten onzeker, of hier de 2de per- soon (SOENDARI) of de 3de (ABrmAnsor) bedoeld is; O neemt het laatste aan, maar het antwoord van SOENDARI schijnt voor de eerste opvatting te pleiten. (2) t Is eene gewone voorstelling, dat de vrouw, die haar’ man in den dood volgt, door hem aan den ingang des hemels wordt afgewacht, en daar binnen geleid over de wankelende brug Ogal- agil. Zie beneden, LVII, 2-3, en vgl. LVIII, 9. (3) Zij schijnt daarmeê te bedoelen, dat hare ziel naar de maan zal opvaren: zie Kr. aant. (1) Eig. het zwelgen, volop genieten, van spijs en drank. Hier doelt het waarschijnlijk zoowel op den jeugdigen leeftijd van Soexparr als op haar kortstondig huwelijk. (5) D. í. verzinkt achter de kim. mt 60 BRATA-JOED A. 25. der zee (Il) gelijk. *Het groote heir der honderd Koräwä’s rukt tn DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG. DOERM A. dj Strijdvaardig staat het heir der Koräwâ’s in de Padmä-bjoehä (3) geschaard. De velgen zijn naar behooren bezet. Im de lengte strekken zich id ie bijna tien gezigtslengten, negen min eene halve in de diepte uit dt strijders. Het heir der Pandäwàä’s stelt hun eene radvormige slagorde tegen. Drès- 3. Tà-DYOEMNà plaatst zich aan de regtervelg, de linker bezet Wrêkopäri. *Da- NANDJà7á staat reeds in het tweede gelid (5), met den Vorst van Dwärâ- wati en zijne krijgsknechten. Parra bevindt zich op den wagen van den 4. Vorst van Dwâräwâti, slechts (6) met vier paarden hem * vooraan Tjiptà-walähä en Äbrâ-poespä, terwijlin ’t achterspan Soekäntä ter . Le (1) Eig. het kroost, de kinderen der zee: gewone dichterlijke uitdrukking voor de baren, inzon- derheid wanneer zij zich over het strand uitbreiden: de vloed. | (2) O brenet vs.2 in naauwer verband met vs. 1, en vertaalt: »slechts de rand was verwis- »seld, en door de Koráâwá’s bezet; want SNDRDJ. moest worden beschermd.” Vel. evenwel D, E in Kr. aant., waaruit schijnt te blijken, dat vs. 2 meer op zich zelf staat, en niet veel tot den zin afdoet. ú (3) D. í. de slagorde van de Luotus-bloem: dezelfde als de Tjákraá-bjoehá. (4) Eene duistere, waarschijnlijk bedorvene, plaats, slechts naar gissing vertaald: zie Kr. aant. (5) Of in de tweede afdeeling, achter de voorhoede, letterlijk: in den hals, hetgeen hier van ’t Wa- genrad natuurlijk slechts in overdragtelijken zin te verstaan is, even als wij van de vleugels van een leger spreken.. Vgl. XXXVI, 8. (6) Men zou uit dit slechts moeten afleiden, dat het getal van vier paarden bijzonder gering was, althans minder, dan men voor den wagen van KRrösNä verwachten zou; maar ik geloof niet, dat hier aan dit woordje zooveel beteekenis te hechten is. Vel, Kr. aant, bij 3, 2—4, 5. nd als eene wassende zee. Nog steeds is de T'jäkrä-bjoehä de slagorde der 26. Koräwä’s, *gelijk voorheen; alleen zijn de velgen door nieuwe strijders ' bezet. Zoo staan de Koräwä’s gereed (2); en het voorwerp hunner hoede _ is Arjäà SiNDoErDJä alleen. dt LE Phr Mb ge *Ééne gezigtslengte beslaan de krijgshaftige mantri’s met hunne dap- 6 4 LEN BR: DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG. 61 linkerzijde, ter regter Sónjä-sakti staat. De gong Päântjädjanjä weûr- 5. galmt. door de lucht. *De djawätä’s (*) geraken in beweging op ’t hoo- ren der toonen van den gong Pantjädjanjä, die ruischend den hemel bereiken; de déwä’s komen als toeschouwers het luchtruim vervullen, en 6. bieden liefelijke geuren aan. * De gong Déwâ-dötä weêrgalmt op den achtergrond. De Pandäwàä’s voelen hun’ strijdlust opkomen (1); de bloem rijpt tot eene vrucht, en hun moed groeit aan, terwijl Päntjâdjanjä door de lucht weêrklinkt. E. *Vol geestdrift rukken de Pandäwä’s ten strijde, als vleesch verslindende boetä’s. Zij stormen verpletterend. aan op de radvormige slagorde der Korá- wà’s, die wijkt voor den woedenden aanval. Zij ontruimen ’t veld, in ver- S. warring, onbestand tegen den aanval * der Pandâwä’s, die alverdelgend woeden als dronken van den strijd (2). IJlings snelt Borrr-srâwâ, de Prins van Mandrâkä voorwaarts, om 9. den strijd te hervatten. Daar ratelt zijn wagen, en uitdagend roept hij: * „Hier, „Sahrrakr! waar zijt gij? Kom hier, dat wij onze krachten meten in een’ kamp- „strijd op leven en dood!” — Zoo roept Radèn Borri-srdwà, terwijl hij digter op hem aandringt. Aanstonds hoort men den wagen van den held SATYAKI ratelen. Hij nadert, met den vinger naar zijn’ vijand uitgestrekt 10. (3), (en roept): */Ha, Borrr-srâwä, welkom in den strijd! laat geen onzer rhem ontwijken!” Weldra staan zij tegenover elkander. Tegelijk vieren zij hunne krachten 11. den teugel, en spannen den boog. De krijgshaftige Sarraki schiet, * en eene hagelbui van pijlen treft wagen en gespan. Verbrijzeld, vergruisd en ver- nield stort de wagen van Borrr-srâwà uiteen: ook de paarden en de voerman 12. sneven. Borrr-sräwà springt op den grond, *stuift woedend op, en spant zijn’ boog. Het schot treft, en verbrijzelt Sarvakr’s wagen. Fluks springt hij ter aarde, en te voet wordt de strijd hervat. Beiden werpen den boog (*) Ohananraaan is niet vertaald, dewijl ik het niet versta. (1) Jav. toekoel, eig. van ontspruitende planten gezegd, waarop ook het volgende zinspeelt, indien ‘t althans zoo bedoeld is, wat eenigzins twijfelachtig schijnt, (2) Hier volgt in den grondtekst eene episode, die in de omwerking gemist wordt: zie Kr. Aant, (3) Het wijzen met den vinger heeft bij den Javaan niet geheel dezelfde beteekenis als bij ons: het is een gewoon gebaar bij uitdaging, hoon en verwijt, als ware ’t, om het gesprokene meer op den persoon af te rigten, 62 BRATÁ-JOEDÁ. 18. van zich, *en grijpen tegelijk naar de knodsen. Tegelijk vallen zij aan, en slaan op elkander in, als ware ’t een spel, en beuken elkaâr, en dringen elkander in ’t naauw, weren de slagen af, en vangen ze weêrzijds op. De 14. knodsen breken; tegelijk werpen beiden ze weg. * Worstelend duwen zij el- kaàr heen en weder, en trachten aanhoudend elkaâr van zich af te werpen: tegelijk verliezen zij ’t evenwigt. SarvakKr geraakt in t naauw bij ’% weêrzijds trappen, en valt achterover op den grond. Vertrapt en vertreden, 15. hijgt hij naar adem. * Onder ’svijands voeten ligt hij verwonnen neder, en wordt bij het haar heen en weêr gesleurd. Reeds is hij op het punt, van met den tjandràsà (l) te worden getroffen, als Koning Krêsnà tot Da- NANDJäJà spreekt: „Schiet spoedig dien Borrr-sräwä een’ pijl in zijn’ eenen 16. warm, “en doe hem het haar van WRrêsnr-wirà (2) loslaten!” — IJlings legt ARDJOENà een’ pijl op den boog, en ’t schot treft Borrr-srâwâ in den arm, die eensklaps afgebroken ter aarde valt (3). Borrr-srâwà ontstelt, en roept 17. met norsche stem: * „O Pandâwà’s, dat is valsch : gij strijdt met verraad |’ — ArD3oENà antwoordt: „De Pandâwâ’s plegen geen verraad: zij volgen slechts „de handelwijze der Koräwâ’s bij den dood van Agrmansor, die gevallen 18. vis door verraad!’ — Radèn Sarvakr, * door ’t spattend bloed gewaar- schuwd, dat Borrr-sräwä’s arm is afgeschoten, staat schielijk op, grijpt een’ pijl, en schiet Boerr-sräwà den hals af. Zoo stierf Borrr-sräwâ door de hand. van SATYAKI. : 19. * Bulderend weêrgalmt het gejuich der Pandäwâ’s. De Korâwà’s, ziende, dat Borri-sràwâ gevallen is, spoeden zich gezamenlijk ter wrake. De pijlen storten als een regen neder. DANANpJâjä woedt met onstuimig geweld in ’ 20. rond, * Wrögkopârà en Drösrâ-DpvrOEMNà stormen met hunne benden vernielend op den vijand los, Garorkärsäà dringt hem in ’t naauw, met NaKorrâà en Sa- píwâ. De Koräwà’s wankelen en wijken: zij worden overhoop geworpen en vertreden, terwijl de Pandäwâä’s in digte drommen achterna komen. (1) Een wapen, waarvan de aard verschillend wordt opgegeven, en bij den Javaan niet meer met zekerheid bekend is. Volgens sommigen is teen vuurwapen, in de gedaante van eene zeis (G R.), volgens anderen een dolk, dien de hoofden bij zich droegen, om den vijand van nabij af te maken (P); en in XXVII, 8 wordt het voorgesteld als een werptuig, dat van den boog wordt afgeschoten. Het Skr. tjandrahâsa, waarvan het afkomstig is, beteekent sabel. (2) Een bijnaam van SATYAKI, (3) Het Jav. heeft hierbij weder een woordje (bët), dat den slag van den vallenden arm nabootst. …… VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG. 63 NELE RUN TWENTITEGSTE ZANG. PANKOER. 1. Reeds zijn zij bijna tot Sipor-rÄp3 genaderd; maar de Koräw4’s bedek- ken hem met digte drommen, en staan opgehoopt en gestapeld (1) om hem heen. Zij schieten een’ regen van pijlen, om den woedenden aanval van Ar- DJOENA te keeren, en van de overige Pandäwâä-helden, die allen streven naar 2. den dood (van Dsäsäprärä?). * Luid tierend stroomen de Korâwàä’s in toe- nemend aantal van alle kanten zamen; maar WRrêKopdrà wacht hen af. Hij legt zijn’ boog neder, en gaat met de knods er op los (*). Vol woede beukt hij regts en links van zich af, tot ze ter aarde verspreid liggen, onder de slagen der strijdknods bezweken, en de slagorde vernield is en dooreen ge- 3. worpen. * Arjäà PArcomNà van zijn’ kant schiet honderdduizenden van pijlen, die al snorrend op den vijand nederstorten. Im gestadig wassende zwermen komen zij neêr, en dringen op de Korâwä’s in (2), die wel- dra als witte mieren (8) op den grond verspreid liggen, door de pijlen (1) Gestapeld klinkt wat vreemd; maar in ’t Jav. zijn tot voorstelling van groote volte of diet gedrang vele van die uitdrukkingen gebruikelijk, die eigenlijk het begrip van stapels, lagen, schoon niet juist noodwendig op elkander, bevatten, en waarvan dikwijls tot versterking verschei- dene vereenigd worden. Misschien zou men hier evenwel vs. 3 ook met het volgende knnnen ver- binden: »bij hoopen en stapels doen zij de pijlen nederstorten,” O vertaalt als ik, (*) Tusschen het ar eget gean hier (vs. 3) en uang in 3, 1 bestaat eene Segel, die in de de vertaling niet voldoende is weêrgegeven. De bedoeling is zeker: het amokken van Wrxp. geschiedde met de knods, dat van ARrpJ. met pijl en boog. (2) O beschouwt mameman als subject van 2 enig jen en vertaalt: »de KK. trachtten mede „aan te vallen, gelijk .….. enz.”, wat mij echter min aannemelijk voorkomt. Vgl. D, Ein Xr. aant. (3) Jav. soeloeng, eene gevleugelde metamorphose van de gewone witte mier, welke in dien staat in den regentijd 's avonds te voorschijn komt, en bij groote zwermen op licht en vuur aanvliegt, en daar den dood vindt, of wel, door het afvallen der vleugels, die zeer los zitten, weldra bij me- nigte over den grond verspreid ligt. Het is dan ook in de poëzij een gewoon beeld voor de gevalle- nen in een bloedig gevecht. Men zegt ook, bij wijs van spreekwoord: als een soeloeng, die int vuur vliegt, van iemand, die zich zelf in ’t verderf stort. Vel. XXXVI, 12 en LIV, 9, alwaar voor soe- loeng in dezelfde beteekenis laron gebruikt is, hetwelk de naam van eene andere soort of verschei- denheid is, 64 ll ee} 5) 10. ik pe o BRATA-JOEDA. getroffen. Vreselijk is de hette van den strijd. * Vele bevelhebbers — sneven met wagens en olifanten, door den aanval van WRrêkopärä, die, ra- — zend en dronken van strijdzucht, met de knods om zich heen slaat, en alles _ vergruist en vermorselt, wat hij treft. Als voor duizend dolle olifanten stuift alles voor zijn’ aanval uiteen. M- * Bijna is de standplaats van Srspor-räpsä ontbloot door ’t vernielend ge- — weld der woedende aanvallers; steeds nader dringend stormen de Pandâwâ’s (op den vijand) aan, en werpen dem onder den voet met onweêrstaanbaar ge- weld. Zij komen zich nederstorten met bulderend geraas, als bergen, die donderend voortrollen. Hagchelijk wordt de bescherming van Arjà SINDOE- pari. * Maar terwijl de voorsten sneven, komen van achter nieuwe strijders op. Van rondsom zamenstroomend, omsluiten en beschutten zij de standplaats van SiNpor-RÄpJä met een’ ondoordringbaren ringmuur van wapenen. Dorrso- pänà, zeer met hem begaan, vermaant hem, om terug te keeren, en in de stad veiligheid te zoeken. Doch de Bagawan Sarpwanr “begeert, dat hij op ’t slagveld blijve, onder zorgvuldige hoede, maar zich niet verwijdere van de troepen, opdat zijne waardigheid als satriä ongeschonden blijve; want het zou schande zijn, indien hij zich verschool. Daarom verdiept zich SAPwaNt in vurige beden voor ’t behoud van zijn’ zoon: aan dat doel wijdt hij zijne dringende smeekingen , * dat zijn zoon den dood ontga in den Brätä-joedä-strijd ; dat, zoo hij valt, zijne gedaante zich verhonderdvoudige; dat, wanneer hij wordt nedergehouwen, het slechts zijn tooverbeeld zijn moge; dat het ééne hoofd, zich honderdvoud vertoonende, zelf niet worde getroffen, en SiNpor- part behouden blijve. — “Zoo bad de Bagawan Sarwanr, wenschende hon- derd schijngestalten voort te brengen, aan Arjä Sinpoerpsä gelijk, opdat zijn zoon zelf niet mogt getroffen worden, maar alleen zijne tooverbeelden. Hij vergat, de Bagawan SaPwanr, *dat de beschermer der Pand äwä’s, Ko- ning Krësnä, door geene tooverij te misleiden was; dat, al schiep men hon- derd schijngestalten, hij gewis zonder falen den waren Sinpor-räpsäà van de tooverbeelden onderkennen zou; dat Krèsrâ van goddelijke natuur was, en door geen bedrog te verrassen. * Intusschen is DaNANpJäsà afgemat van ’t verslaan der legerhoofden en van zijn’ heftigen aanval. Een veld vol vijanden is verdelgd, maar niettemin stroomen de Koràwaä’s van achter zonder ophouden toe, en t verlies van honderdduizenden strijders is niet te bespeuren. * Naréndrà Krêssâ wordt verontrust, dewijl de zon ten ondergang neigt, en Sixpor-rùpJä, door gewa- A VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG: 65 pende benden beschut, nog niet gevonden is. Daarom bedekt hij de zon met zijn’ tjäkrâ. Hij houdt dien een’ tijd lang los er voor, en de zon schiet 13. bleeke stralen uit. * Vervolgens bevestigt hij ’t rad in zijn’ stand, zoodat het schijnt, of de zon waarlijk is ondergegaan. ‘Levens doet hij hout bijeen bren- gen. Weldra is ’t vuur ontstoken, de strijd wordt. gestaakt, en de Pandâ- wä’s verzamelen zich, als om werkelijk getuigen te zijn van ARrpsonni’s 14. vuurdood. * Door den ondergang der zon overvallen, alvorens Sinpor-räpsä te hebben omgebragt, moest hij den brandstapel bestijgen. Het wordt ruchtbaar, dat Arpsornà zich gereed maakt, om in ’t vuur te gaan. De Koräwä’s aanschouwen het met blijdschap, niet wetende , dat 15. het eene list is van den Vorst van Dwäräwati, “die de zon met zijn rad bedekt houdt. Zij dansen in onbepaalde vreugd, en doen de lucht van hun gejuich weêrgalmen. Jubelend roepen zij: vZie zoo, nu sterft gij, DANANDJäsá! De Pandä- zwä’s zijn hun’ voorvechter kwijt; wat er overblijft, is zoo goed als jonge 16. vmuizen, * die wij nog maar met geschreeuw hebben te verjagen. WRêxo- „Darà vecht met woestheid, maar hij is zoo behendig niet als die verwenschte (1) „DANANDJäJä |’ Inmiddels komt Daäsäpärâräà deel nemen aan ’t schouwspel. Hij begeeft 17. zich buiten de borstwering van de troepen, die hem omringen, * op de wijze van een? éndrâ-djâlâ. —Éndrä-djalâ heeft twee beteekenissen. De eerste is dief, vemand, die hevmelijk (*) een’ vorst om 't leven brengt; ten tweede 18. beteekent het een pijl, die wit den hemel komt. Zoo overwege men dus, “of de handelwijze van Arjà Srxpor-RrÄpsâ het gevoegelijkst kan vergeleken wor- den met die van een’ pijl, of beter met die van een’ dief. De dichter laat het over aan de keus van alle grooten. Het laat zich niet met zekerheid be- 19. palen: Éndrä-djâlâ is maar één naam (voor twee zaken). * Evenzoo is het (1) Jav. djid&ng, eig. sterven, gestorven, dood, maar gewoonlijk van dieren gezegd. Op men- schen toegepast, is ’t een scheldwoord, waarmede men iemand ter dood wenscht; maar hier schijnt het tevens cen toespeling te bevatten op de omstandigheid, dat Arpgorxä werkelijk op het punt staat van te sterven, en dus tegelijk te beteekenen: die nu sterven gaat; en: dien wij ter dood wenschen. Vgl. D, E in Kr. aant. (*) Het begrip van heimelijk is opgesloten in 't Jav. ON hetwelk door ’t voorafgaande diof slechts onvolkomen vertaald is; want het beteekent meer algemeen iemand, die ’s nachts heimelijk in eene woning binnendringt, om diefstal, vrouweroof, moord of ander kwaad te plegen. 9 66 BRATA-JOEDA. b.v. met de namen van moed, van zon en maan, wind, water, honing, wolk, waarvoor een overvloed van namen bestaat (Ll). Ten aanzien van éndrà- djälä nemen wij als ’t verkieslijkste, dat Sinpor-parr met groote snelheid 20. en bedektelijk daarheen ging, “om ARrDJorNà te aanschouwen.— Hij was niet duidelijk zigtbaar, maar Krösnà bemerkte zijne beweging, en sprak tot Da- NANDJÄJà, met den vinger naar hem wijzend: „Zie, daar komt Daäsâprârä aan! 21. wschiet hem met den Pasoepati, schielijk, eer hij het zie |” — * DANANDJâJä gluurt in ’t rond, met uitgestrekten hals. — „Aan welken kant, geëerbiedigd „Vorst? — Krësnàä trekt zijn’ boog (in de rigting van het doel), en zegt: „Schie- „lijk, dáár!” — DANANDJâsâ verheft zich op de toonen, en heeft hem reeds in toog. Welberaden lost hij fluks den pijl Pasoepati. * Het wapen treft en doorgrieft hem den hals, en Arjâ Sinpor-râpsà geeft den geest. Naréndrä Krösnà roept met drift: „Schiet het (hoofd) met den Sarotämä& omhoog, en „werp het naar de plaats van zijn’ vader!’ — Terstond legt Arposmnà den Sarotàmä aan, en de pijl vliegt heen, om niet terug te keeren. (A) PSG VAT PRS EEN. =D WENN LAG ASR EEND ZINE DOERMÁ. 1. Het hoofd van Srixpor-rÂpsâ, omhoog gevoerd en voortgeslingerd door den Sarotämä, bereikt de plaats van zijn’ vader, terwijl hij nog in aanhou- dende gebeden verdiept is. Het doel zijner smeekingen was, dat zijn zoon 2. Sixpor-ràpsà mogt zegevieren in den strijd; * dat, zoo hij door den vijand gedood werd , niet zijn ware ligchaam mogt getroffen worden, maar slechts het tooverbeeld den slag des vijands ontvangen mogt; dat, wanneer hij op zijne beurt aanviel, de uitwerking vreeselijk zijn mogt, en tien, ja honderd vijanden 3. tegelijk doen sneven. “Zoo bad hij, met de armen over de borst gekruist, en (1) Men zal opmerken, dat deze voorbeelden ten onregte met éndrá-djälä worden gelijkgesteld, waar zij veeleer lijnregt tegen overstaan, als synoniemen tegen homoniemen. Zie verder over deze plaats Kr. aant. bij 16, 5—20, 1. VIJEF-EN-TWINTIGSTE ZANG. 67 op één been staande (1), en trachtte zijne zinnen te verhelderen, toen met een’ doffen slag (2) vóór hem nederviel…… het hoofd van zijn’ zoon DJäsä- präTà, die gesneuveld was. Met-schrik vat hij het op (en roept): „Helaas, A. vmijn zoon is gesneuveld! * Ach, hoe zijt ge dus magteloos (3) gevallen ? „zie, hoe ik juist in gebeden verdiept was, om de zege voor u af te smeeken |” Terwijl SAPwaNr zijn’ zoon beweent, neemt Koning KRrësnä zijn’ t jakrä 5. terug, “en terstond komt de zon met nieuwen glans te voorschijn. De Pan- däwä’s juichen, en vervolgen den vijand met vernielend geweld. Verwar- ring maakt zich van de gelederen der Koräwä’s meester. — Intusschen is de zon met verbleekte stralen tot op het gebergte gedaald. De strijders kee- 6. ren “ naar hunne kwartieren terug, en de honderd Koräwà’s verzamelen zich. Dorrsopänäà sprak weenend tot Danjang Dronä: nGeëerbiedigd Priester, 1. whoedanig is thans uw voornemen? Borrr-sräawà en SiNDOr-Parr, * die beide nsatrië’s, hebben door hun’ dood ons van den regter- en linkerarm beroofd. „Waarmede zullen wij den strijd hervatten?” Zoo sprak hij smeekend, ten 8. aanhooren van SAROENt, Sarà, Karnâ en Krörä. * Met eene snikkende stem voer Praboe Dorrsopänä voort: „Wat thans aan te vangen ? wat is uw yvoornemen, oom, uitstekend Priester? Van mijne broeders zijn velen gesneu- 9. wveld, Torrrâ-parmä en Torrrä-sorDd zijn dood, *Orrärsrrrä en Tyaror-roirrä „zijn gevallen, Dsäsd-sonsánd is omgekomen, Rúkrä-ponrpsäsä, de dappere „Doermá-psarr, Doermâ-saHdsà en Tyimrraksà hebben den dood gevonden in 10. wvden jongsten strijd, *door WRrêkopäaräà en DANANDJââ. Mijne smart is on- vbeschrijfelijk. Wat wilt gij aanwenden, oom, om ons wraak te verschaf- vien?’ — DroNâà antwoordt op bitsen toon: „Ja, wie zal tegen DANANDJàJà ten ll. wstrijde trekken, * die zoo zeer in de gunst staat bij den God Diacap- „Närä? Wie is in staat, Bruâ's dollen aanval het hoofd te bieden? En wie vis opgewassen tegen de kracht van Wirätä’s Koning? Wie ook vermag 12. „* den Vorst van Tjampälä te wederstaan? Maar och, helaas, daar is er „nog een! Wie kan het beleid van Koning Krösnàä te keer gaan? Waar- (1) Die vermoeijende houding behoort tot de kwellingen, waaraan de Indische boetelingen hun ligchaam plegen te onderwerpen, en wordt soms dagen lang volgehouden, terwijl zij alleen des nachts zich veroorloven, over eene gespannen koord te leunen. Zie v. BonreN, TI, 280 (noot), en 284. (2) Of juister: wen plof! daar viel……. enz.” (3) D. i. zonder dat mijne gebeden u hebben vermogen te redden? \ p N + Í 68 BRATA-JOEDA. „mede zullen wij die vijf uitstekende mannen in den strijd wederstaan?” 13. * Daarop sprak Dorrsopânà tot Karnà: „Welnu, trek gij op morgen ten noorlog tegen die beiden, Arpsornä en WrRÈkopârâ, en vraag de bevelen van 14. vden heilige (2)! * De Vorst van Awänggàä verklaart zich aanstonds bereid, om den Ae tegen Parrâ en WRrökopárà te aanvaarden, tot vreugde wan) k DorrJODÄNâ. Des morgens verheft zich de krijgsmuzijk, en het heir der Koräwâ’s on | 15. stroomt in eindelooze menigte * uit de kwartieren naar buiten, door de poort der opgeworpene legerschans, aan den vloed des oceaans gelijk. Ook de Pan- däwäà-vorsten hebben reeds hunne troepen in ’t veld gebragt. De slagorden zijn dezelfde als gister. Gelijktijdig rukken zij voorwaarts, als de opzettende 16. vloed der zee. * Met gelijktijdigen aandrang storten zij zich op elkander in ï ontelbare menigte. Beurtelings aanvallend, betwisten zij elkander het leven. Bij de worsteling der troepen wordt het gehoor verdoofd (*) door ’t verward ‚ getier van den strijd. Zij vermengen zich, en woelen dooreen , en vervullen al Ke 17. wemelend (de vlakte). *DANANpsäsä en Wrökopârà jagen (den vijand) met — onstuimig geweld vóór zich heen, en schieten hunne pijlen af. In menigte vlie- gen de schichten dooreen, de Bargäwasträ, door Wrikopärä gelost. Jor- — 18. prsrirä vervolgt (den vijand) met zijne gelederen, *steeds verder voortgesleept door de hevigheid van den strijd. De zon gaat onder, maar nog wijkt niemand van ’t slagveld. De strijd wordt hoe langer zoo heftiger. ’t Is als een zwaar onweêr, dat in ’t gebergte — opkomt. In de hette van ’t gevecht vermengt men zich, en loopt ginds en 19. herwaarts. * Verward en verbijsterd, loopt men als dronken dooreen, en waar- schuwt elkander: ($) „Ik ben uw eigen strijdmakker: val mij niet aan |” Som- migen noemen hunne namen: „Ik ben van T'jampälä,” — vvan Wirätà,” 20. wvik van Dwäâräwati,” —* vvan Astinäl” Zoo vermengt men zich (#) ‚0 den aanval, en onderrigt zich over en weder: „Ik ben een overwalsche, die vvoor Astinà strijd;” — rik ben van Mandräká,’ — rik van Awänggä- =S (1) Drox4 schijnt in zijne eigenliefde als veldheer gekrenkt te zijn door Sorsopärä's klagt over den ondervonden’ tegenspoed, waardoor de schoone beloften van den eerste (zie boven, XVIII, 15, vlgg.) zoo deerlijk werden gelogenstraft. Vgl. evenwel Kr. aant. bij 6,2—10,1. (2) D. i. DroNá, die blijkens het vervolg het opperbevel behouden blijft, ú De beteekenis van ’t woord éoggenn is mij hier niet duidelijk, ($) In de Jav. woorden van vs. 1 heerscht eene alliteratie (poerwä-kanti), die wel opzettelijk zijn zal. (f) O vertaalt: nde Ngastiners raken insgelijks door elkander vermengd.” pee VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG. 69 vpati!”’ — Velen roepen de namen van hun eigen rijksgebied uit. 21. __*Nu doen al de dappere mantri’s en satrià’s, de boepati’s en vor- sten, die op wagens en olifanten (gezeten) zijn, spoedig hunne fakkels aan- brengen. De toortsen schitteren overal in ’t rond als een regen van vuur, *en verhoogen den rooden gloed van ‘t slagveld. Paarden en olifanten en wagenrijders wemelen dooreen, en loopen verkeerd, en naar hunne standplaats terug. Het volk wordt als in eene zeef over en weêr gestort, en keert ge- zamenlijk terug (1), met smart en rouw ìn ’t harte. to Lo NONNA IEN TIGSTE ZANG. le) o MEST RA DANA Ll. Met nieuwe levendigheid wordt de strijd hervat. De vorsten staan pal; de verbondene koningen wemelen dooreen (2), ieder op zijn’ post, bereid om den aanval af te wachten. De lucht weêrgalmt van ’t krijgsgeschrei. Wrê- KODàR dringt met dolle woede naar ’t midden. * Hij kiest de dipati’s uit, die op olifanten en wagens (gezeten) zijn, en sluit hun den weg af. Bij me- nigte door de knods getroffen, bedekken zij den grond met hunne lijken. Ook Arjäà DANANpsäsá lost zijne goddelijke pijlen. 3. _* Hen vermogend onderbevelhebber van KarNâ rukt aan, op een’ wagen rijdend. Drorwäpzäsà is zijn naam, vol kracht en heldhaftig zijn strijd. Spelend werpt hij de knods omhoog. Vele dapperen worden weggerukt en A. ontvangen den dood van Drorwäpsäsä. * Maar weldra treedt hein Wrökonard verdelgend tegen, en Drorwäpsäsá is geveld. — Sarrakr volgt, en dringt met geweld naar ‘t midden. Hij vecht met onstuimige woede. Vele hoofden 5. sneven *door de hand van den heldhaftigen Sarvarr. Op vele plaatsen wij- ken de vorsten voor den aanval van Radèn Rorà WRrösnr-wirà (8). Onder luid rumoer wordt de grond met lijken bedekt; in verwarring loopt alles dooreen, door ’t hevig woeden van SATYAKLI. to (1) Namelijk, ieder naar zijne standplaats op het slagveld, even als in den voorgaanden zin? (2) Dat dooreenwemelen past slecht bij het pal staan en het op zijn’ post blijven, tenzij men het een en 't ander in wat ruimen zin neme, zoo als de tekst ook wel toelaat. Het eerste ziet waar- schijnlijk op de algemeene beweging van eene groote menigte menschen; het laatste zal beteekenen, dat de schok van den aanval zonder wijken werd doorgestaan. (3) Een bijnaam van SATYAKI, 70 10. U. 1, 18. 14. 15. oo o BRATA-JOED A. * Schielijk trekt Prarrefsä, met gespannen boog, den razenden Sarraxr tegen. De pijl vliegt heen, en treft Sinr-sorräà (Ll) in de borst. Hij wordt niet gekwetst, maar omhoog gevoerd en weggeslingerd. Door den pijl voortgedre- ven, “blijft hij, vallende, op een’ afstand liggen. — Terstond spoedt Radèn SänGd-säNgà, SATTAKIS zoon, ten strijde, PrarrpíJà te gemoet. Lustig rep- pen zij pijl en boog, schieten beurtelings hunne pijlen stomp, en bestormen elkaâr met ingespannen krachten. * Sânaä-sänga, moedig en met groote ver- mogens begaafd, Praripfsà de krijgsheld, vieren den teugel aan hunne strijd- zucht. Een’ geruimen tijd gaan zij voort met elkaär te beschieten , met gelijken moed bezield. Van weêrskanten verheft zich een daverend gejuich (2). ‘t Is een vermaak voor allen, die t aanschouwen. * Gelijk is de moed van Sâneâ- sängâà en PrariPísà, gelijk hunne onkwetsbaarheid. ‘Ten laatste komt Wrê- Kopärà ter hulp van Säneâ-säneî, en schiet een’ pijl op Prarreísà. Hij staat stil, in de borst getroffen, “en kermend van pijn. Ziende, dat het WRekopârá is, lost hij schielijk een’ pijlop hem, en treft hem boven in den linkerarm. Ver- schrikt legt Wrêropärà den Bargäwastrâ neder, en nadert met de knods in de hand. * Zonder dralen geeft hij een’ slag met de knods, en de groote Vorst PraripíúJâ ligt in gruis met zijn’ wagen vermengd. Zoo sneefde Pra- miPÉJà door een’ slag van WRrökopärà’s knods.— Maar onverhoeds komen zijne zonen ter wraak over huns vaders dood, * en werpen zich gezamenlijk op Wröropârd. Hevig is de woede van Prarrepúsä’s zonen; lang duurt de strijd met onverflaauwde drift, maar beide zonen vallen onder de slagen der knods. Een onderbevelhebber van KarNâ komt te hulp, de dappere Drêrâ-rârä; %* maar hij sterft door de slagen van Wrëêkopärà, verbrijzeld met zijn voertuig. Vol drift en in dreigende houding staat Werekopdrä gereed, en beukt met de knods op al, wie hem nadert. Een aantal helden sneven door de woede van WeRökopârâ. — * Nu treden SAKOENI's jongere broeders voorwaarts, GA- DJAKSÀ en SaRâBâ-särâ, beiden even heldhaftig. Met tienduizend strijders stor- men zij gezamenlijk op Werekopärà aan. * Hij, niet beangstigd door hun’ aanval en hunne schoten, spant schielijk zijn’ boog. De Bargäwasträ vliegt heen, en brengt den dood aan tallooze krijgsknechten. Wankelend en van de plaats gedrongen, moet alles voor zijn’ aanval wijken. (1) Den zoon van SiNI, d, 1. SATYAKI. (2) Van de toeschouwers? of strijdkreten van de kampvechters? Zie Kr aant bij vs. s. eN ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. 71 DRM EN BN el WAN Td-GSTE ZÂNG. DOERMÁ 1. Steeds feller woedt Wrêkopäräà, als dronken van strijdlust, en alles stort neder, waar hij zijne wapens op rigt. Tegelijk snellen GApsaksà en Saränä- 2 sàrä tot tegenweer aan, en lossen hunne pijlen, en vallen gezamenlijk * Wrt- Kopäraà op het lijf. Hij schiet terug, en Gapsaksâ sneuvelt. Zijn oudere broeder Saränä-sarà wil hem wreken, maar wordt (op zijne beurt) getroffen, en sterft gezamenlijk met zijn’ broeder. 9. “De val van SAKOENIs jongere broeders vervult de Korâwâ’s met schrik en verslagenheid. Koning Dorrsopänà smeekt KaARrNäà vleiend, om Wereko- Därà tegen te trekken, en een einde te maken aan zijn’ verwoeden aanval met A. Parra en Sarvaki. * Karnà rijst op in zijne volle kracht, en roept op trot- schen toon: Wees niet bezorgd, o Vorst, omtrent den dood van dien Súna (1) nen DANANDJâJà! Gewis zullen zij sterven. Wacht maar: ik heb niemands 5. wbijstand noodig!” — * Nadat de Vorst van A wänggäde overmoedige belofte geuit heeft, om Bruàen Parrâ te verslaan, voert Krërpâ hem ten antwoord te ge- moet: /O SorrJä’s zoon, wanneer gij spreekt, zou men meenen, geen’ regtschapen (2) 6. vmante hooren; *uwe taal verdient niet, door de helden te worden aangehoord. „Ik voor mij wenschte ’t wel te zien (wat gij belooft). Die Wrékopärä en DANAN- „DJäJä zijn toch de regten niet, om voor iemand, als gij zijt, onder te doen. 1. nZoodra eene vloo * horens draagt, zal uwe verklaring verwezenlijkt worden (3); vof ook , wanneer eene slak zal kunnen spreken, welligt zal dan uwe grootspraak vuitvoering erlangen. Het is geen waar satrià, die zoo schaamteloos durft 8. vliegen” — * Als Vorst KarNâ dat hoorde, ontstak hij in toorn, en hief haastig den tjandräsä op, om dien op Krërà af te schieten. Maar Aswä- (1) Een bijnaam van WRikopárd. (2) Jav. bëétjik, eig. goed, maar in de heldentaal gebezigd ongeveer in de beteekenis, die ook wel aan ons vroom gehecht wordt, namelijk dapper, edel, fatsoenlijk, het tegendeel van gemeen, laag, (Jav. Alâ, eig slecht), hetzij van geboorte, van rang of van gedrag. Vgl. XXXIX, 1—2, en de noot ald. (3) Of, zoo als wij zouden zeggen: veer draagt eene vloo horens, eer. enz.” Vgl. Kr. aant. 72 10. LA 18. 14. 16. Jd o o o BRATA-JOEDA. râmä, ziende zijn’ oom Krêräà op het punt, om door den tjandräsäte worden getroffen, spant driftig zijn’ boog (en roept): * vHeidaar, Sorrsä-Ponrrä, met „mij hebt ge te doen!” Haastig komt Korror-parr tusschen beiden. Hij houdt Aswärâmä terug, en (*) roept smeekend: „Niet aldus!” — evens spoort hij KarNá aan, om terstond ten strijde te trekken. « Ratelend rigt zich Karnä's wagen naar ’t midden. Hij lost zijne pijlen in onnoemelijk aantal, en de Pandäwâ’s vlieden in verwarring voor zijn ge- schut uiteen. KarNä spreidt al zijne krachten ten toon. Schrik bevangt den vijand, die in menigte getroffen wordt. * Praboe Jorpisrrrâ wordt beangstigd, en spreekt miet aandrang: „Hoe nu, „DANANDpJäsä, zoudt gij den aanval van den Zonnezoon niet te el gaan? Zie, „uw volk begeeft u; velen worden door Sorrä-porrrä getroffen. * Zonder vomzien vlieden de dappersten, vervaard en ontsteld door zijn’ aanblik. Zon- „der dralen dus den strijd aanvaard, en hem ter neder geschoten! Of zou het „thans niet strooken met het verlangen van onzen ouderen broeder den „Koning ?”—* Schielijk wendt Arpsornâ zich tot Koning Krësnä, zeggende, nGeëerbiedigd Vorst, hoedanig is uw verlangen? wie wordt door u aangewe- nzen, om den aanval van den Zonnezoon te keer te gaan?” — Op zachten toon antwoordt Dwäräwati's Vorst: * „Voor u is het thans de tijd niet, vom SorrJâ-Porrrä het hoofd te bieden. Garorkärsä is het best berekend, vom hem tegen te gaan: ook in het duister weet hij te strijden (1).” Onverwijld wordt Bruâ’s zoon door ArpsorNä ontboden. — * „Jongeling „” zegt hij, vgij zijt geroepen, om den zoon van Soersä in den strijd te keer te „gaan !” — Terstond volgt Garorkärsä zijn’ oom; en vóór Krêsnä genaderd, spreekt hij na eerbiedige groete: *„O Heer, die door velen wordt aangebeden, vwel gezegend is het lot van den uitverkoren’ dienaar, die door u, den God- vdelijke, geroepen wordt (tot volvoering van uw’ wil)!’ — ARrpsorNä vat het woord op, en spreekt op zachten toon: „Het is aan u, de gevaren te ken- vnen (2), in vermogens (met uw’ vijand) te wedijveren, *al zijne pogingen „door beleid te verijdelen, strevende naar (den naam van) een’ uitstekend (*) Het woord amgaag versta ik hier niet. (1) Eene der wondergaven, die aan GAtorKätJa worden toegeschreven: zie Gesch. d. PP. $ 24, noot. (2) Beter, volgens den grondtekst: »gij zijt bekend met de gevaren; gij weet daarin te handelen; »zij zijn u niet vreemd.” Zie Kr. aant. bij 16, 18. F9, 20. 21. 22. 23. 24. ZEVEN-EN-TWINTIGSE ZANG. 73 „krijgsman, beiden in het duister en in ’t licht. Vier vrijen teugel aan de „listen van den Zonnezoon (l), aan de inspanning zijner wondermagt |” — Koning Krésnâ voegt op minzamen toon er bij: * „Ja, jongman , bied gij uw’ room het hoofd: ik draag het uop.” — Garorkärsá bewijst hem hulde, en antwoordt: „Heer, het zal geschieden, zoo als gij beveelt. Met uw’ vorstelij- vken zegen is uw dienaar bereid in den dood te gaan, zonder een ooglid te vverroeren. * Niet alleen, om tegen dezen te worden afgezonden, maar al „ware ’t een magtiger dan Vorst KARrNä, mijne eerbiedige onderwerping is u verzekerd. Uwe goedkeuring zij mij een behoedmiddel tegen den dood (*), „* en verleene mij bijstand tot verdelging van den vijand. En mogt ik in „den strijd bezwijken, schenk mij dan, o Heer, eene plaats in de zalige ver- „blijven van Enprà’s hemel! Ik stel mij niet voor, het leven te behouden ; „want groot is de wondermagt van mijn’ oom van Awänggäl” * Pene huivering beving het gemoed van Sri Boepati Krösnä. In den grond. van zijn hart berouwde hem het onberaden bevel, en hij werd door innerlijke ont- ferming bewogen. Als Arjäà PALGOrNà ontwaarde, hoe Sri Krèsnàâ door be- rouw en droefheid was aangedaan, * voelde hij mede zijn hart verpletterd, bij de gedachte, dat zijn zoon (2) nog maar een knaap was. Beide Krösnà en DANANDJäsà waren heimelijk bezorgd. Haastig neemt GArorkärjsä met eene eerbiedige buiging afscheid, en spoedt naar buiten, naar t strijdveld, om den aanval te keer te gaan. * Het volk van Awänggà’s Vorst houdt stand, ziende dat het Brmä’s zoon is, die hun tegentrekt. Hij stelt zich met de zijnen strijdvaardig onder een ijzingwekkend geschreeuw als van brullende leeuwen; de kreten worden gevolgd door de weg- vliegende pijlen (3), * terwijl ook uit zijne handen een onafgebroken stroom (1) D. i. »nlaat hem vrij al zijne listen uitputten, geef hem volkomene satisfactie!” Vgl. de noot bij MEEK ,3. (5 umeggis hier, even als in O, opgevat als ’t subject van aam aaron m8 en am aat ran Misschien kan men ook een ander subject, b. v. uw bevel, onderverstaan, en aldus vertalen: »dat (bevel) zij mij een »behoedmiddel (eenn) en zegen (erm ergy) tot ontkoming aan den dood!’ — Vel, evenwel 18, 5, waar mmegg juist zoo voorkomt als ’t in onze vertaling is opgevat. (2) Eig. broederszoon, neef. (3) Nam. uit zijn’ mond? zoo is ’t althans in den grondtekst bedoeld: zie Kr. aa nt. — Men houde bij de beschrijving van dit gevecht in ’t oog, dat GarorrärJä, door zijne moeder AmrIMBI, een boetá (reus) is, met allerlei fabelachtige vermogens begaafd, en door een heir van reuzen ver- gezeld. 10 14 uo or 80. ol. o o 0 RRATA-JOED A. van schichten te voorschijn komt, en den vijand overstelpt. Een aantal K o- râwâ’s worden getroffen. Karnà blijft staan, ziende velen der zijnen geveld door den zoon van Brmä. “De telg der Zon ziet zich belemmerd in zijne woede, en verlaten door zijne vervaarde benden. De zoon van DJjärâsorrâ, de Dityà Lèmrorsânâ, voormaals (1) hierheen getogen met zijne horden van moedige en vermogende reuzen, * mengt zich in den strijd, en rukt aan met zijn volk. Vervaarlijk is de aanblik van Lëx- BOESÂNâ. Zijne slagtanden bliksemen, zijne driedubbel gepunte speer schijnt weêrlicht af te schieten. Hij valt aan, en biedt het hoofd aan den zoon van Súnà. Er ontstaat een hevige kampstrijd. * Een’ tijd lang vechten zij met de knods, maar ten laatste breken de knodsen. Nu werpen zij zich worstelend op elkaàr, met gelijke dapperheid, en slaan elkander onverschrokken met de hielen, en vieren hunne strijdzucht bot. Lémrorsäná delft het onderspit: zijn hoofd wordt omgedraaid, * afgerukt en weggeworpen naar den vijand. — De reus LëmBânâ nadert ten strijde met zijne benden. Onversaagd worden zij afgewacht, en van weêrskanten wordt de strijd door reuzen gevoerd. * Alles dreunt, alsof de bergen daverend instortten, terwijl regenvlagen , stormwinden en donderslagen dooreendruischen (2). Het gansche strijdveld weêrgalmt van ’t gebrul der dityà’s en raksâsä’s. Garorkârsà wordt driftig: eens- klaps grijpt hij * LémBänà, draait hem den hals af, en werpt (het hoofd) op een’ afstand. — Nu naderen gezamenlijk de reuzen Kauänàsorrà en Kärâ Srènaar, hoog en breed van gestalte, vervaarlijk en schoon. Vol drift vallen zij aan, om te strijden op leven en dood. * Door twee tegelijk overvallen, verliest Brmâ's zoon zijne bedaardheid niet. Hij gerijpt Kärà Sréneear, en verworgt hem. — De Pandäwâ's juichen; prachtig schitteren in ‘t rond hunne fakkels; bij de Koräwà's zijn alle toortsen uitgedoofd (3). * Ook Karânâ- SOERÀ wordt aangegrepen, en zijn hals met een’ forschen ruk afgedraaid. Hen aantal reuzen van LémBorsänä's troepen vinden den dood. De Koräwâ's werden ontmoedigd en door vrees bevangen bij den dood (1) Dit voormaals klinkt hier wat vreemd. Misschien behoort het eigenlijk bij DJätäsOERrá, die voorheen door Brmá gedood was; maar dan is het in den tekst geheel verkeerd geplaatst— Vel. Gesch. d. PP. 8 46. (2) Of dit laatste geacht moet worden werkelijk te geschieden, of wel tot de vergelijking te be- hooren, is in den tekst even dubbelzinnig als in de vertaling. (3) Over deze misplaatste woorden zie Kr. want. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. 15 33. der vier moedige reuzen, “ met al hun volk tot den laatste toe door Garor- Kârsà verslagen. — Maar schielijk nadert de Vorst van Awänggä, aanstor- mend met zijne troepen, en dringt moedig op den vijand in, om hem ten onder te brengen. De wagen van den Zonnezoon ratelt achteraan. NC MEIR MOI NI NOD GI STE Ze A NG. PANKOEPER. d De aanval van SorrJà-PorTRräà wordt afgewacht door Brmä's zoon, die, op zijn’ grooten en hechten wagen (staande), met zijn heir onwrikbaar stand houdt. De benden van Karnä, de Koräwä's worden gestuit in hun’ strijd door den 2. verwoeden weêrstand der Pandäwä’s. * Stormend nadert DANANDJäsä ter hulpe, en schiet zijne pijlen, die met geraas in digte zwermen nederstorten. Ratelend als donderslagen ontsnappen zij met luid gekletter den trillenden 3. boog (1), en hoopen zich bij duizenden en honderdduizenden op. * Dave- rend stort alles in, en stuift met luid gedruisch uiteen (2). De Pandá- wâ’s zetten den vijand na, en overstelpen hem met wederkeerige woede, en verspreiden angst en verwarring onder de benden der Koräâwä’s. Vertoornd nadert KarNà, en spant zijn’ boog. Op Garorkärsà is zijn 4. schot gerigt. Wagen en voerman beiden worden getroffen. “Met verbit- teringen gramschap ziet Garorkärsä, hoe ’tschot van den Zonnezoon zijn’ wagen verbrijzeld en in splinters over de aarde gestrooid heeft. Zonder dra- len stijgt hij omhoog, en betreedt het luchtruim. Vreeselijk buldert * de uitdagende stem van Brmâ's zoon als een donder uit de ijdele wolken. Eens- klaps daalt een nevel, vergezeld van bliksemstralen, die slingerend neêrschie- ten uit het luchtruim. Hevig woedt het onweêr, bliksem en weêrlicht flik- keren dooreen. De dreigende taal schijnt (de lucht) te verscheuren. ej: (1) De Jav. tekst heeft hier een aantal woorden, die verschillende soorten van geluid uitdruk- ken, en die ik niet een voor een naauwkeurig in de vertaling weet over te brengen. Over het woord aj rem aen ren) zie achter, in de woordenlijst. (2) Deze woorden, die eigenlijk op een’ instortenden berg of iets dergelijks toepasselijk zijn, schij- nen hier bij vergelijking op den verslagen’ vijand betrekking te hebben. 76 6. 10. TA IDS 185 14. oo o BRATA-JOED A. * Met wrevel in ’t hart staat Vorst KaArNä verlegen en ontmoedigd, da hij zijn’ vijand niet zien kan. In ’t blinde schiet hij zijne pijlen. Ten uiterst gejaagd en onrustig, doet hij zijne schichten in ’t rond als voetangels neder- vallen, (schiet) regts en links, naar beneden en naar omhoog, “houdt zeon- _ der de oksels geklemd, den een’ met de veder naar voren, den ander naar 1 achter. Verbijsterd staat hij in ’t rond te staren, en wendt het hoofd 7 angst naar alle zijden heen. Garorkärjà roept hem uitdagend toe, met eene stem als ’t gebulder des donders, om op zijne hoede te zijn in den strijd. * Woest en overmoedig _ luidt zijne taal. ’t Is of aarde en hemel zullen instorten. Door de drie we- — relden dringt zij al donderend heen, en vervult het gansche luchtruim, en À gonst in de ooren met verdoovend geraas. ’t Is als de stem van Batârä — Kârä, wanneer hij in toorn het aardrijk verslinden wil, * terwijl hij zich uitbreidt 4 in bovennatuurlijke gestalte. Sorrsä-ronrRâ roept hem toe: vKom, laat ons op den grond vechten, dat „wij elkander kunnen zien!’ Tevens spant hij den boog, en allerlei werp- tuigen stijgen bij zwermen ten hemel, maar zij vermogen niets. *Snorrend oo volgend, komen zij van alle kanten in menigte opzetten (l), maar zonder streven zij omhoog, maar niet één treft het doel. Bij rijen en lagen opeen- vrucht. De Bramastrà wordt afgeschoten, en verheft zich ten hemel, zoo- dat de omtrek als door fakkels wordt verlicht. * Tot viermaal toe spant hij (2) zijne wondermagt in. Awänggä’s Vorst lost pijl op pijl, maar van al de afgeschotene wapenen dringt niet één (in ’s vijands ligchaam) door. Garorkärsä, door drift vervoerd, strijkt in dreigende houding neder, om zijn’ tegenpartijder het hoofd af te houwen. * Met verlegenheid ziet de Vorst van Awänggä, dat al zijne pijlen op zijn. Beangstigd en gejaagd grijpt hij E schielijk zijn’ käntà. Hij legt aan, fel vlammend vliegt de käntä heen, _ dringt in de borst van Garorkärsä, *en doorboort hem geheel. Hij ont- stelt, de edele Garorkärsä, maar voelt geene vrees voor den naderenden dood ; E slechts wenscht hij in den dood zijn’ vijand meê te slepen. Hij tracht zich op den wagen van den Zonnezoon te storten; maar deze is op zijne hoede, é 3 Kn = ele f ) e RR k 6 en springt ijlings uit den wagen neder. Garorkärsävalt “op KarNä’s wa- (1) Of, volgens O: »stapelen zich (nedervallend) op den grond”? (2) Wie? dit is in onzen tekst niet duidelijk, In de andere omwerking is het KArNá, in den grond- tekst GATOTKATJá: zie Ar. aant. ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG. (7 gen neêr, dien hij verplettert en vermorselt, stervend tegelijk met den voer- man. Im stof vliegt de wagen uiteen. Op het zien van GaArorkärsäs val verheffen de Koräwä’s een daverend gejuich. — Na den dood van Bruä's zoon trekt Vorst Karnü zich terug (1). NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. DOERM A. LO } Aa Roerloos en zwijgend staan al de helden der Pandäâwâ’s, ziende dat Ga- ike) Torkärsà gesneuveld is, de borst door Karnäs käntä doorboord. Een ieder zucht en weent, maar weldra maakt men zich ten strijde op, bereid om mede te sterven. 2. _ * Koning Jorprsrirà kermt en zucht, als ware hem door een’ pijl het hart uitgerukt, en uit het ligchaam gevallen. Het was nu gebleken, hoe wel hij 3. (GaArorkärJä) in staat was zijn’ oom bescherming te verleenen. *'Terstond heeft de gemoedsstemming van den wijsgeer Vorst Jorpistrrä begeven. Haastig bestijgt hij zijn’ wagen, als zou hij op één’ dag al de Koràwä’s door vuur verteren. Se DÈ 8 4. DANANDpJäsä blaakt van toorn, * en leet den Pasoepati aan, om mede » el te sterven (2). Maar schielijk houdt Koning Krësna hem tegen, zeggende op zachten toon: „Hoe vermeet gij u, zoo eigendunkelijk een wapen te gebrui- 5. vken, waarvoor het thans de tijd niet is?” — * Zwijgend buigt zich de edele DANANDsäsä, en verzoekt verlof, om spoedig ten strijde te trekken (3). De 2 ’ te) Pasoepati wordt zonder dralen (*) in de scheede gestoken, en met den (1) De laatste woorden komen alleen in deze omwerking voor, en dienen blijkbaar slechts tot aan- kondiging van de volgende dichtmaat. (2) Nam. om zich dood te vechten, of eenvoudig, om zijn leven in den strijd te wagen; want in zeer strengen zin zal het wel niet te verstaan zijn. (3) Of: nverzoekt, dat men spoedig ten strijde trekke”? Vgl. Kr. aant. (*) amau is mij hier niet duidelijk: misschien z. v. a. aaamaur terstond? O vertaalt even als ik. De heer Wixrer wil lezen: au npe elan drag Tj LEM AO)N menan (pa en gy, enz: »toen of nadat de „Pspt. in de scheede gestoken was, enz.” wat mij al te gedrongen schijnt. Vgl. D, BE, in A7, aant. O (én, BRATA-JOEDA. Bramasträ gewapend (1), springt hij voorwaarts met de vaart des bliksems. Á 6. *Arjäà Drësrä-prormnâ komt met zijne benden in groote menigte aanstor- _ men. Als instortende berggevaarten (snellen) Tjampälâ’s helden met ver- ward geraas (ten strijde). ink | Werékopärä springt daarheen, als betrad hij den grond niet, op een’ elle- _ Sl en met de armen in ’t rond slaande, zwaait hij de knods om zich heen, als om honderdduizend bergen tot gruis te slaan. IJzingwekkend is zijne hou- _ ä ding. De vijand wordt verdelgd. | 8. Met vereenigde krachten rukken de bevelhebbers aan. * De Vorsten van Wi- — rätä en Tjampälä naderen stormend met hunne benden. De aarde schijnt _ | te daveren onder den verwoeden aanval der Pandâwä's. Gelijk bergen, die tuimelend instorten, zoo werpt zich het Pandàwä-heir gezamenlijk op den _ 9. vijand. * Vele dappere Koräwä’s worden verdelgd door Wrêkopärd’s too- melooze woede. Naar alle kanten stuiven de berijders van wagens en oli- fanten uiteen; de vermorselde olifanten liggen vermengd met de edelen en boogsafstand van de aarde verwijderd. * Al grommend, de tranen afwisschend, 10. vorsten. * De hette van den strijd voert aller moed ten top. Vol drift vie- ren zij hun’ vermogens den teugel. De Pandäwàá’s schijnen in hunne verbittering de wereld te willen verdelgen, en aarde en hemel aan flarden te scheuren: zoodanig is het voorkomen van hen, die zich ten dood gewijd hebben! Il. _ * Drisrä-kfror, de Patih van Tjampäläà, dringt naar ‘t midden met schrikwekkende woede, en brengt den dood aan vele krijgsknechten der Ko- räwâ’s. Jorsorrsorm komt zich bij de Pandäàwä’s voegen, en snelt aan- _ stonds ten strijde (2). 12. _ *Schielijk geeft Danjang Dronä bevelen aan de hoofden, om de troepen (1) Men zou hieruit kunnen afleiden, dat de Bramasträ een minder magtig wapen was dan de Pasoepati, wat evenwel met de gewone voorstelling en met het vervolg des verhaals strijdt. Vel. XLIV, 16, waar ARDJOrNá omgekeerd den Pasoepati bezigt, nadat hij, in XLIII, 19, vlgg., door de goden wegens ’t gebruik van den Bramastra bestraft en tot gewone wapenen verwezen is. Wat in de tegenwoordige plaats van beide wapenen voorkomt, is dan ook slechts een verzinsel der omwerkers. Zie Kr. aant. bij 3,6—5. (2) Volgens eene andere opvatting zou men aldus moeten vertalen: » ... en velen worden gedood. Een »krijgsknecht der Koráwä's, Jorsorrsorm, komt zich bij de Pandáwa’s voegen, enz.” Zie Kr. aant.— O vertaalt in denzelfden geest als ik. k i3. Ì. ) did NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. (9 naar behooren te rangschikken, begeerig om zijne vermogens ten toon te sprei- den. Alles woelt dooreen op het slagveld, en heftig is de tegenstand ; maar na langen strijd worden beide partijen door vaak overvallen. * Zij vechten bij nacht: den ganschen nacht door houdt het levendig krijgsgewoel aan. Gelijk is aan weêrszijden de vermoeidheid en de vaak. Overal tast men als in ’t blinde rond, als ware ’t een gevecht van beelden (1). De Pandäwä’s en Koräwaä's beiden zijn van de vaak bevangen, * en dwalen onzeker rond; sommigen vallen in slaap, en droomen overluid, en dagen elkaâr al ijlend ten strijde. Velen, die te slapen liggen, rijzen weder op bij ’t verschijnen der maan, en grijpen naar het krijgstuig. * Met algemeen gekletter worden de wapenen weder opgevat; lustig vermengt men zich in den strijd, en valt op elkander aan, beurtelings slaande en afwerende, en houwt op elkander in, of omklemt zich met kracht, en vat elkander in ’*t Kaar. DRGS PE ZANG: o o * SRI-NAT A. Wij verlaten hen in ’t krijgsgewoel, en spreken van Dèwi Arrusr (2), die met bittere tranen den dood van haar’ zoon beweent. Zij wenscht hem in den dood te volgen, haar’ zoon, die strijdend in de Brätä-joedà gesneuveld is. Arru- Bis besluit staat vast: zij aarzelt geen’ oogenblik om met den doode op den brand- stapel te stijgen * Smartelijk om aan te zien was ArimBI’'s rouwmisbaar. Elk voelde zich medegesleept (in hare droefheid) over Garorkärsä, die gestorven (1) Jav, aprang-ing toelis, O: neen pennestrijd,” waarbij in P tot toelichting gevoegd is: neig. ween strijd in ’t schrijven, wanneer enkel met woorden gevochten wordt, die niemand ligchamelijke „wonden toebrengen. Er wordt hieronder verstaan een nuttelooze ijdele strijd”— Het komt mij waarschijnlijker voor, dat toelis hier te verstaan is in de beteekenis van beelden, poppen, marionnetten, zoo als in ’t wajang-spel, bij de voorstelling van een gevecht, waarbij natuurlijk slechts in 't wilde geslagen wordt. (2) De moeder van Garorkorsá: zie Gesch. d. PP. S 24. 80 8. oo o BRATA-JOEDA. was, alvorens gehuwd te zijn (1), en daardoor zijne moeder tot slagtoffer maakte. Velen zijn gestorven als vrijwillige offers, maar allen, om hare echtge- nooten te volgen; slechts ArrmBr zou zich opofferen voor haar’ zoon. — * vAch, rhelaas, mijn kind,” (zoo klaagt zij) wwacht nog uwe moeder af, dat zij eerst vafscheid neme van uwe moei, de edele (2) Dèwi Drorapr!”’ Dèwi Armmr verschijnt vóór de Prinses van Tjampälä en vóór Dèwi Korrrr. Met afgebrokene woorden spreekt Arrmnä's dochter (3): wGeëer- - „biedigde gemalin van Panpor, “ik kom oorlof vragen, om ten dood vte gaan, met uw’ kleinzoon, die gesneuveld is in den strijd!’ — Dèwi Koenrr omhelst hare schoondochter. Arrmer vervolgt: „Waarheen ook uwe (4) vziel moge verhuizen, dat ik niet gescheiden worde van ’t geslacht der Pan- „däwä’sl’— * Daarop buigt zij zich vóór de Prinses van Tjampälä— „Geëerde, verhevene Dèwi, zie mij aan, en schenk mij, Prinses! uw’ zegen , vom GarorKärJä in den dood te volgen. Maar ’tzij mij vergund, waarheen „ook uwe ziel moge verhuizen, bij voortduring aan uwe voeten mijne ne- vderige hulde te brengen! * Moge ik de vergiffenis der verhevene God- „heid verwerven (5), daar toch Garorkärsä gevallen is in den strijd voor de nzaak der Pandäwàä’s. Ja, ik zelve, Mevrouw! ik sterf buiten gemeenschap „met de reuzen, en, mijn’ zoon volgende, word ik met hem deelachtig aan „de hoogste verdiensten des menschen (6).” —* Rétnä Drorapr weent: zij kan de toespraak niet aanhooren van haar, die zich ten dood gewijd heeft. Zij omhelst haar, en zegt: vAch, mijne bedroefde zuster, gewis, gij staat „(met ons) gelijk. Mijn hart is verbrijzeld, zuster! Hoedanig is *t verlan- „gen der Vorsten? * Heeft Basorpáwä’s zoon (7) reeds toegestaan, dat gij „uw kind zoudt volgen in den dood?”— Dèwi Arrmpr antwoordt: vJa, (1) In ’t Kw. ontbreekt dit vs. (zie Kr. aant. bij 1-3), en volgens de Lik. was Gatorkätsá wel gehuwd: zie Gesch, d. PP. S 24, noot. (2) Jav. koesoem, eig. bloem: gewoon dichterlijk voorvoegsel vóór de namen van vrouwen. (3) Zoo heeft de tekst, maar ’t moet zijn ARrIMBä's zuster: zie Kr. aant. (4) Of mijne? In t Jav. is geen van beïden uitgedrukt, en men kan ’t ook onbepaald opvatten, als of er stond: »wat er ook van onze zielen hier namaals moge worden.” O vertaalt als ik; vgl. pd. 5, waar ’t Jav. bepaaldelijk den tweeden persoon heeft. (5) Namelijk wegens haar voormalig leven onder de reuzen, de vijanden van goden en menschen. (6) Jav. manoesä, d. í. de mensch, in onderscheiding van andere wezens, en hier wel bepaal- delijk van de reuzen. (7) Krössa. al ; 10. HEE DERTIGSTE ZANG. 81 „t is met hunne voorkennis, dat ik den uitnemendsten dood zal ster- „ven \”— Smartelijk aangedaan, hervat de Prinses van Tjampälä: ‚Nu vdan, zuster, ontvang ook mijne goedkenring! Moogt gij den bijstand der „verhevene Godheid verwerven !” * Met eene eerbiedige buiging neemt Dèwi Arrmer afscheid , en spoedt zich naar ’t oorlogsveld. Zij bereikt de plaats, waar de gesneuvelde ligt; zij be- stijgt den brandstapel, en is weldra door ’t vuur verteerd. Zij, die haar ver- zelden, keeren terug. Zwijgen wij van haar, die met haar’ zoon in den dood ging. Bij '’t aan- breken van den dag rukken de Pandâwä-vorsten gezamenlijk uit, en scha- ren hunne troepen. * De bekkens vermengen hunne druischende toonen; de helden, de edelen en bevelhebbers, ieder bezet zijn’ post; de gelederen zijn gerangschikt; de mantri’s in orde geschaard, zonder afwijking elk naar zijn’ rang. Reeds is de slagorde geregeld: zij is onveranderd dezelfde gebleven. Als rookwolken komen de Koräwä-benden te voorschijn, * onder t ge- druisch van gongs en bèri’s en wapenkreten. Reeds staan de gelederen strijdvaardig; in *t noorden en zuiden is alles geregeld. Bij de Pandäwà’s geeft Drösrä-pyormNâ spoedig zijne bevelen. Weldra geeft hij het teeken tot den aanval, en voorwaarts rukt het heir der Pan- däwä’s, onder de leiding van den veldheer, den Prins van Tjampälä, niet wijkend in den strijd. RNN DEE RR TIGSTE ZANG. © DOERM A. Voorwaarts rukken de dappere Pandâwâä benden, stormend ten strijde, in digte drommen, met daverend gedruisch. Schielijk spoort Danjang Dronâ zijne krijgsknechten aan; de Korä wä- benden wachten met luid gejuich den aanval af. “Bij t zamentreffen gaat Dronâ de helden voor; hij strijdt met woede, om de zege te behalen, en dringt al vechtend op den vijand in. Jit Ö 89 BRATA-JOED A. Terwijl Danjang Dronâ alle krachten inspant, treedt eensklaps de moedige 3. Sarvakr hem tegen, om zijne woede te stuiten. * Radèn Werêsnr-wirä lost zijne scherpe driepuntige pijlen. Tot viermaal toe vliegen de schichten van Wrösnr-rorà heen, en vele Koräwàâ’s worden getroffen door de drie- A. puntige pijlen van Radòn Samvaxr. * Sörrâ-parmä en de Vorst van Tj édäkä ontvangen” den dood van SATYAKT. | Inmiddels rijst de zon in vollen glans omhoog, en verlustigt de harten der strijders. 5. De Vorst van Wirätä rukt met zijn volk ten strijde, * benevens Arjä Pänrsäwärä. Daarna komt de Vorst van T'jam pâlâ met spoed aangerukt, en volgt zijn’ kleinzoon. Pânrsäwârâ Dwrrrâ lost schielijk zijne pijlen, die 6. als rookwolken opstijgen. Terstond beantwoordt Dronä zijne schoten, * en de pijlen van Pänrsäwärâ worden verteerd, daar zij zamentreffen met die des vijands. De Vorst van Tjampâlâ ontsteekt in toorn, dewijl de pijlen van zijn’ kleinzoon afgestompt en vernield worden door Danjang Dronà. Hij 7. nadert hem schielijk, “ en dringt met Koning Maswärarr gezamenlijk op hem in. Dronà, door overmagt overvallen en met pijlen bestookt, ontvangt ech- ter geene enkele wonde. In ’t noorden en in ’t zuiden strijdt ieder voor zich ; 8. levendig woelt men dooreen, zonder elkander bij te staan. * Dronà biedt het hoofd aan de Vorsten van Tjampâlâà en Wirâtä, en aan Pänrsäwärâ, die op hem aandringen, en hem met pijlen beschieten. Maar geen wapen dringt in Dronâ’s ligchaam door. Van regts en links bestormd, houdt de groote priester onwrikbaar op zijn’ wagen stand (l).—* Weldra komen Krès- 9. N en Koning Jozrprsriräà achterna, op de plaats, waar Pänrsäwärà aan ’% strijden is, met de Vorsten van Wirätä en Tjampaälà Ook Wrèkopärâ 10. haast zich, * zijn’ vijand te verlaten, en begeeft zich terstond naar de plaats van hem, die in den strijd was alleen gelaten (2). Dronà wordt van rondom ingesloten. Naréndrä Krésnä beveelt ArpsorNâ, om op te houden, en ’t schieten met 11. den boog te staken. * „Ga,” zegt hij, ven berigt aan Danjang Dronä, dat (1) Im ’t Kw. worden hier de Vorsten van Pantjala (Tjampálá) en Wirata door DRONA- gedood: zie Kr. aant. bij 7,2-10,3. (2) D. i. PásrJáwâra? zie Kr. aant. bij 9, 7-10, s. Indien dit de ware opvatting is, zal de uit- drukking alleen gelaten (késisan) hier in wat ruimen zin te verstaan zijn, misschien in dien van naauw bestookt, in 't naauw gedreven, EEN-EN-DERTIGSTE ZANG. 83 nAswärämä dood is!’— ARrpsorENâ wendt zich tot Koning Jorpistirà: wv Heer, „breng gij de tijding over!” — De oudere broeder antwoordt: vBroeder, dat 12. „durf ik niet: * het zou een ongehoord vergrijp zijn, een’ leeraar te beliegen.” — Schielijk geeft de Vorst (Krësnä) een’ wenk met het oog, en Wrökopärä, van ES ; 5 Krêésnä's bedoeling onderrigt, springt met zijne knods vooruit…— Er was een 13. Aswätämâ, de olifant van den Vorst van Maläwâ. *Op dezen gaat hij los, bereikt zijne plaats in den strijd, en velt hem met een’ knodsslag ter neder. De Vorst van Maläwâá sneeft met zijn’ olifant, Swâtâmâ geheeten. Aan- 14. stonds keert WRöropärà terug, * en roept, terwijl hij nadert, zegevierend uit, dat Aswätàmä dood is! — Verschrikt ziet Dronâ op, en roept tot Jor- DISTIRÂ: vKoning, zeg mij naar waarheid, is inderdaad Aswârâmâ gesneu- 15. wveld?” — * Jorpisrirà geraakt in verlegenheid; maar Vorst Krösnä zegt: „Spoedig, antwoord hem overluid Aswärämä, maar inwendig bedoelt gij den 16. volifant.” — Nu geeft Jorpisrirà op zachten toon bescheid: * „Ja, de olifant (1) ? nAswätämà is dood.” — Op t hooren der woorden van Jorpistrrà zijgt Dronù in den wagen neêr, en ligt op den bodem uitgestrekt. De déwà’s in t 17. luchtruim verkondigen zijn’ dood, “en strooijen een’ regen van bloemen (2). Drösrâ-DYoEmNäà nadert, en stijgt op den wagen. Fluks houwt hij Drona het hoofd af, en werpt het bij herhaling al kaatsend omhoog. Jonprstirä bestraft 18. hem: */Het is ongepast, een’ priester het hoofd af te houwen !” — Maar Drösrä- DYOEMNà werpt schielijk het hoofd van Danjang Droná in de rigting van 19. den Koeroe-vorst. Deze, door ’t hoofd getroffen, stuift op van schrik: * bij t zien van Dronù’s afgehouwen hoofd springt Korror-parr ter zijde. In verwarring deinzen de honderd Koräwâ’s (8), en wijken uiteen. De Pandá- (1) Dit woord moet ondersteld worden, binnensmonds te zijn uitgesproken, waarbij misschien de klankverwantschap van ’t Jav. woord èsti, olifant, met pösti, zeker, of met èstoe, waarlijk, tot de misleiding van Droxa moest medewerken. — Het was, volgens Ind. mythen, tot straf voor dat be- drog, dat Joepisrirá later bij zijne hemelvaart, alvorens in ‘t verblijf der zaligen te worden toege laten, de verschrikkingen der hel aanschouwen moest. — »En waar bleef Krösya, de vader van dien »leugen?” vraagt WaArp bij ’t mededeelen van die mythe (Hist. of the Hindoo's, II, 448, noot a). Inderdaad doet de geopenbaarde WisNor zich hier van geene schitterende zijde kennen, en de vromo Jorpistira, met al zijne gewetensbezwaren, niet veel beter. (2) Een eerbewijs aan den gevallene, dat ook aan andere gesneuvelde helden te beurt valt: zio bv. XLV, 2. (3) De honderd Koräwä’s (S&tâ Koräwá) is als eene soort van zamengestelden eigennaam te beschouwen, die nog gebezigd wordt, nadat er reeds velen van ’t honderdtal gesneuveld zijn. 84 BRATA-JOEDA. wä’s vervolgen hen in stormende vaart. Zij (de Koràwä’s) worden vertreden, 20. van de plaats gedrongen, in verwarring gebragt en verslagen. * Door den stroom weggesleept en voortgedreven, vlieden vorsten en bevelhebbers mede. Daar nadert Aswärämä, en vraagt naar de oorzaak der algemeene vlugt. % Is 21. Krérä, die hem antwoordt: — « Waarom al die troepen zich verstrooijen ? * Hun waanvoerder, uw vader, Dronâ is gesneuveld, door de hand van den bevel- „hebber der Pandàwà’s. Het hoofd heeft hij herhaaldelijk omhoog geworpen en 22. vbeschimpt, en ten laatste weggesmeten” — * Woedend ijlt Aswärámà ten strijde. Terstond spant hij zijn’ boog, en de vuurpijlen stijgen vlammend in de lucht. De Pandäwä’s worden door vrees bevangen: zij geraken in verwarring onder de 23. nederstortende vuurpijlen. “Verbijsterd door de vurige wapenen, vliedt het gansche heir uiteen, : ___Parrä wordt door Koning Jorprsrirä aangespoord, om vooruit te gaan, en t hoofd te bieden aan Aswärämä's aanval. Maar DANANDJäJä doet niets dan 24. weenen * over den dood van zijn’ leeraar Dronä. Streng voegt hem Werê- KODärä toe: wHet past u niet, u zoo weekhartig aan te stellen, en te treu- wren over den dood van uw’ leeraar. Zoudt gij niet liever de wijk nemen 25. vnaar bergen * en bosschen (1), daar gij uw’ rang als edelman versmaadt? „Wee hem, die geen’ rouw pleegt over den gestorven’ leeraar: zoo zeggen de nouden! (2) Ik zelf zal ’ hoofd gaan bieden aan Dronê's zoon: ik ontwijk vzijne woede niet!” TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG. PANKOER. 1. Dedappere Sarvakr sprak: „Zie, hoe Dronâ’s zoon woedt met zijne vurige „wapenen! *t Ware billijk, dat gij zijn’ aanval te keer gingt, Drêsrä-pYoEMNà, ndie zijn’ vader verslagen, die hem het hoofd hebt afgehouwen (3). Velen zijn (1) De gewone verblijfplaats van kluizenaars en boetelingen. (2) Wrökopârä spreekt hier spottend de gedachte uit, die hij aan zijn’ broeder toeschrijft. Zie echter Kr. aant. bij 24,2-25, 4, (3) De woordvoeging van den tekst ishier zeer gebrekkig; in de vertaling is die van de andere om werking eenigermategevolgd: zie Kr. aant. bij vs. 3-5. TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG. 85 „de slagtoffers van zijne woede. Welaan dan, haast u hem te bestrijden '”— > Drêësrâ-prormnä ontsteekt in gramschap, en spant zijn’ boog ; Sarrakr (grijpt) de knods; maar Wrekopärà haast zich, Srnr-sorräà terug te houden; Sapúíwä vat den arm van den Prins van Tiampilë, en de abiterden worden geschei- 8. den— *Naréndräà Krésnä geeft bevel, en doet door Drësrä-pvormNâ rond- zeggenaan de strijders, die op voertuigen gezeten zijn, om allen af te stijgen van olifanten, wagens en paarden. Weldra zijn allen afgestegen, en strijden A. te voet. Alleen Wrêkopärà * wordt door Koning Krësnä gelast een’ wagen te bestijgen (1). Onverwijld klimt hij op een’ wagen, en dra vervolgen hem de vuurpijlen. Zij, die op den grond staan, worden geen van allen getroffen; maar Brmà alleen, op den wagen (staande), wordt van brandende schichten 5. omstuwd, * die op de voetgangers niet willen nederkomen. Parrä, ziende, hoe Bruâ door t vuur omringd wordt, neemt schielijk tot afwering den Ba- roenasträ (2); en terstond worden de vuurpijlen weggevaagd door *t wapen 6. des waters. Diep beschaamd (3), * spant Swärâmà met verdubbelden ijver zijn’ boog: dwarlend komt het vuur te voorschijn, maar, afgêweerd en uitgedoofd, gaat het aanstonds te niet. De vertwijfeling slaat DroNè's zoon om ’*t hart (4). Moedeloos deinst hij af, en neemt sluipend de wijk naar Wagiswärà’ Ee 1. ter (5), * om nieuwe wonderkracht op te doen. IJlings snelt Wreropärà ter weêrwraak. Sarväkr valt met hem aan. Tal- loos zijn de dooden. Verward en verstrooid vlieden de Koräwà’s als stuif- zo (1) In den grondtekst doet hij het uit eigen verkiezing, geheel in overeenstemming met zijn’ eigen- zinnigen, dwarsdrijvenden aard, die er behagen in schijnt te vinden, om zich in alles van anderen te onderscheiden. Anders toch gaat hij altijd te voet (zie IX, 8—9), maar nu alle anderen veiligheids- halve afstijgen, neemt hij alleen op een’ wagen plaats, om zich aan ’t gevaar bloot te stellen. (2) Het wapen van den Zeegod BAROENá, hetwelk water voorbrengt, en dus in ’t bijzonder tot be- strijding van vuurwapenen geschikt is. (3) Dit komt hier eigenlijk minder te pas, en staat in den grondtekst dan ook eerst later, nadat AswATAMA's laatste poging mislukt is: zie Kr. aant. bij vs. 7. (4) Eig. in den buik: de Jav. uitdrukking beteekent letterlijk, dat Aswätámá van angst door hevige buikpijnen werd aangetast: meer schilderachtig misschien dan onze uitdrukking, maar wat al te kard voor ons gehoor ! (5) Eene heilige badplaats: waarschijnlijk de Indische rivier Saraswati— Aswäárämä hield zich daar niet lang op; want reeds twee (of drie?) dagen later ontmoeten wij hem weder op het slag- veld (zie XXXIX, 9), trouwens onder de vlugtelingen: misschien had hij dus nog te weinig wonder- magt opgedaan ! 86 10. Ld: 18. 14. (1) Het slagveld namelijk; of misschien de gevallenen? In ’t Kw. schijnen het de boomen te zijn: zie Kr. aant. bij vs. 4-7. (2) O: »ndoor den wind geraakt, golfde het bloed, alsof het de tranen van 't weenende (slagveld) „wilde opvangen.” — Ik geloof, dat het bloed zelf wordt voorgesteld als een tranenvloed van slag- veld of van de dooden. (8) D. i. Droná. Vgl, XXV, 18-14, en XXVII, 3, vlgg. (4) Nam. van uwe weldaden of goede diensten: — vroeger waart gij feitelijk onze eenige toeverlaat; aanvaard nu ten volle den rang van opperbevelhebber ! oo o BRATA-JOED A. zand uiteen. De Pandäwä-benden zetten hen na, en velen sneuvelen * door de handen van SaryaKren WREkopärdà, van DrEsrä-DrorMNäen de Vorsten van Wirätä en Tjampâlä. Door den woedenden strijd der aanvoerders stroomt het bloed als eene zee: het bloed van Pandäwä’s en Koräwä’s. De lijken van paarden en olifanten * en de wagens vertoonen zich als koraal- banken; tot bladeren verstrekken al de handen der gesneuvelden, de kleederen tot mos, met de vlaggen en wimpels; als lotusbloemen verschijnen de afgehou- wene hoofden der mantri’s; als afval de gebrokene stukken van pijlen. Ver- schrikkelijk was het om aan te zien! * Beide partijen keeren in de kwartieren terug. Na den aftogt van al de strijdbenden verzinkt het slagveld in doodsche eenzaamheid. %t Is, of het treurt (1), nu het door al de vorsten verlaten wordt. Het golvend bloed, door den wind bewogen, schijnt de tranen der klagenden met zich te voeren (2). * Verhalen wij thans, hoe in den nacht Dorrsopânà beraadslaagt met de vorsten. Al de groote poenggâwä’s en de oudere vorsten, SarJä en Karnä, bevinden zich ®óór den Koning. Vleijend en zacht spreekt Dorrsopâná tot den Vorst van Awànggâ: *vAch broeder, Vorst van Awänggâ, kom uw’ vjongeren broeder in zijn’ bangen nood te hulp! volhard in uwe trouw! Aan vu zij ’t beleid over alle zaken van Astinà opgedragen. Geef toch gehoor, „broeder, aan de tranen der legerhoofden, * die allen smeeken, dat gij , nie- „mand dan gij, het bewind in dezen krijg moogt voeren! Ja, zij allen zullen vmet vreugd den dood op het slagveld te gemoet gaan, indien gij, broeder, „u aan hun hoofd stelt in den strijd. Wie weet, of ik niet in staat zal zijn, „uw’ goedgunstigen bijstand met wederkeerige gunst te beloonen (?). * Immers, vook voorheen zelfs, toen ’t opperbewind gevoerd werd door den grooten Hei- „lige (8), was tot vernieling des vijands, op niemand onze hoop gesteld dan vop mijn’ broeder van Awanggàä. Thans strekke tot voltooijing (4) het aaz- „gename opperbewind !’’ mede ke nn Ten ndf hen nti | vr ùo Ot DRIE-EN -DERTIGSTE ZANG. 87 DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG. DVA NIDA NG GO EMIA De Vorst van Awänggä antwoordt: „Wees niet bezorgd, geëerbiedigd „Koning, wegens de verdelging des vijands! Zoolang toch de Widjäjä- „danoe (1) in mijn bezit is, blijve alle onrust uit ’s Vorsten gemoed ver- „bannen !” Op staande voet wordt Vorst Karnà erkend als opperste legerhoofd der K o- rawä’s. “Hen uitgelezen voorraad van mondbehoeften wordt buiten gebragt, als een geschenk van Koning Dorrsopâná aan Sri KArnä, benevens een aan- tal kleederen (met) kostbare gesteenten (versierd). Séwâ’s en sogätä’s nade- ten, de hooge priesters komen hulde brengen en zege spellen aan Vorst Karnâ, den bevelhebber in den krijg. Reeds is ’t bekend geworden bij de helden en dappere mantri’s, en allen deelen in de blijdschap. * Al de on- derhoorigen van Awâänggä’s Vorst worden door Dorrsopânà van nieuwe kleederen voorzien, zoowel de mantri’s als het volk. Groot was de vreugde van den Vorst van Awänggä, toen hij zich be- kleed zag met het opperste gezag over het groote heir (2).— Hij verwijdert zich uit de vergadering, en de hoofden vergezellen hem naar zijn kwartier, om te beraadslagen. * Na zijne bevelen te hebben ontvangen, vertrekken al de hoofden, ieder naar zijn eigen kwartier. Inmiddels waren de onderbevelhebbers van A wänggä’s Vorst, en de edelen, en de bewoonsters van’t vrouwenverblijf van Awänggä, allen diep bedroefd en ter neêr geslagen (3). Want * sedert hun heer met het opperbewind bekleed was, ver- (1) Letterlijk boog der overwinning: het bovennatuurlijk wapen van KARNá. (2) O brengt dit nog tot den vorigen zin, en vertaalt vs. 3-6 aldus: »overal was bij de mantri's wen de troepen groote vreugde, (dat) aan den Vorst van Awängg: was opgedragen. enz.” — De andere opvatting schijnt mij evenwel verkieslijk: zie Kr, aant. bij vs. 5-7. (3) Dit schijnt moeijelijk overeen te brengen met hetgeen in pd, 2 over de algemeene vreugde voorafgaat. Misschien moet men aannemen, dat dit in ’t algemeen op ’t Korá wä-heir, de droef- heid meer bepaaldelijk op het volk van Awänggä of KArNä’s persoonlijke omgeving betrekking had. Ook kan men ’t zoo verklaren, dat de eerste opwelling van vreugd over KarNa's verheffing voor angst en droefheid plaats maakte, toen de onheilspellende teekenen werden opgemerkt. enten ne mii 88 BRATA-JOEDA. toonden zich vele teekenen, alle van onheilspellenden zin. De boomen van ’s Vor- sten verblijf waren alle verwelkt; als (om) verplant (te worden), waren zij met wortel en al van hunne plaats gerukt. Ook was het door de panditä’s voorspeld, datde Vorst van Awänggä in de Brätä-joedà een jammerlijk 6. einde zou vinden; * en de hooge priesters hadden in hunne waarzegging ver- klaard, dat de Vorst van Awänggä niets hoegenaamd worden moest (Il), en alsdan voorspoed ondervinden zou: het best ware, indien hij kon beslui- ten, van partij te veranderen: daardoor zou hij zegen in zijne heerschappij verwerven. Daarom waren allen, die hem omringden, smartelijk aangedaan: 1. niet een, hetzij man of vrouw, was vrolijk te moede. * Al de vrouwen in ’t paleis waren ter neêr geslagen, en in treurige overdenkingen verdiept. Niemand vond behagen in de bloemen: zij staakten het strooijen van ménoer, het vlechten van gambir en méëlati, warsiki en soemar- sânä (2), door angst en onrust geslingerd. Vorst KaArrà mogt zich beijve- ren, de vrouwen tot vreugde te stemmen, haar bedeelen met volle mate van 8. wellust, * haar als vroeger het genot der min (3) doen smaken, het ging miet met dezelfde vurigheid als voorheen, door droefheid bevangen als zij waren. Hoe dringend hij hare liefde zocht op te wekken, zij waren afkeerig door de smart en ’t leed, dat haar drukte. Bij ’t ontwaken (4) weenden zij, en baad- denhinstranent sk Be wvm © ke Wren ree dits e “je Cvet ie read gen . . . . . . . . „ „ . . . . . Ld e . , . , e . . (1) D. i. geene bediening aannemen: zoo wordt hef althans door R. W. verklaard. O vertaalt: »dat „van KARNA niets worden zou”; maar dan zou ’t woord ama« hier niet te pas komen, en in de plaats daarvan qenem of mpe@rzan: moeten staan. (2) Verschillende soorten van bloemen. (3) Jv. ang dij nm aa volgens O, P: »de aanval van het wapen” of »van den pijl’, waarmeê dan het membrum virile bedoeld zou zijn, hetwelk ook als onderwerp van de volgende verzen wordt opgevat. Die voorstelling is in de Jav. poëzij niet vreemd: men vindt haar o. a. vrij wat duide- lijker uitgewerkt in de Wiw&äháä (uitgave van den heer GERICKE, voorkomende in Deel XX der Verhandelingen van ’t Bat. Gen. v. K. en W.),'blz. 114 en 169 van den tekst, en blz. 95 en 148 van de vertaling, alwaar gelijksoortige uitdrukkingen, als: za enoma og en BAN een an en on Pan pa any enz. herhaaldelijk voorkomen. Het woord max schijnt zieh tot dit zinnebeeld minder goed te leenen; want het beteekent wel boog, maar, zoover mij bekend is, nooit pijl. Het kan evenwel zijn, dat het ten gevalle der dubbelzinnigheid gekozen is, dewijl het ook z. v. a. A) \ mingenot, beteekent; en die beteekenis schijnt hier zelfs het naast aan de hand te liggen, zoodat het niet eens noodig is, eene minder kiesche bedoeling te onderstellen. Het vervolg van deze strophe, dat ik slechts bij gis- sing vertaald heb, wordt door de opvatting van O niet duidelijker; en de drie laatste verzen blijven mij voor alsnog volstrekt onverstaanbaar, zoodat ik ze geheel onvertaald heb moeten laten. (4) Eig. bij de verlossing van ontwaken, d. í. door ‘t ontwaken van den slaap verlost ? mie ede and desde, ah DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG. 89 9. __* Buiten gekomen, verbergt hij zijne aandoeningen, en ontvangt de bevel- hebbers ten gehoore. De vrouwen verhalen hem hare droomen (1): „Door- „luchtig Vorst, wij droomden dezen nacht, dat gij een’ watertogt deedt met „uwe kinderen (2) en met de Vorstin: het vaartuig dreef de volle zee in; 10. maar gij mogt den oever niet bereiken: * de boot verzonk in ’t midden der „zee, en gij waart verdwenen met uwe gemalin en kinderen” Onverwachts komt een bode uit het binnenhof, en berigt, dat het vorste- lijk verblijf weggerukt is, met het vrouwenvertreken ’s Vorst en rustplaats (?), getroffen door een’ onstuimig dwarlenden stormwind. ll. * Toen de bode verscheen, bevond zich juist in ’s Vorsten tegenwoordig- heid zijn opperste raadsman (3), een schrander man, wiens uitstekend beleid meermalen het stinkende welriekend, het duistere helder wist te maken. Hij begreep den verborgen’ zin van ’t voorbeduidsel, die, regt uitgesproken, wrang zou smaken, en moedeloosheid verwekken, wanneer men dien open- baarde. Met eene eerbiedige buiging sprak hij: „Dezen zijn gezonden door 12. vde Vorstin met eene verzonnen boodschap. *De ware bedoeling is, om u, vo Vorst, weder naar binnen te lokken: zij verlangt naar ’t genot van ’s Vor- „sten liefde, dat gij haar van alle geuren (4) berooft, en ’t blanketsel doet vafdruipen. En hare ronde borsten, wie zal die liefkozend drukken, wie an- „ders dan gij, o Heer?”— De Vorst van A wânggà lacht: „Het is een lo- „genachtig berigt (?), dat ons voor waarheid wordt opgedischt; gij hebt gelijk, 13. vhet is slechts om mij naar binnen te lokken.” — * Buigend herneemt de bekwame raadsman: „Zoodanig, Heer, is der vrouwen gewoonte: zij beoogen vslechts haar vermaak, en denken niet aan de schande voor een’ held, om „beangst te zijn voor den dood, den dood in den strijd, den hoogsten roem voor veen’ vorst, terwijl hij, zegevierend, heerschappij voert over 't rijk. En gij, (1) O: »Naar buiten gekomen, ontveinsde hij het geheim voor de hoofden, die vóór hem zaten. „De vrouwen hadden hem namelijk haren droom te kennen gegeven: ..…. enz.” — Deze opvatting geeft misschien een’ natuurlijker loop aan 't verhaal, maar schijnt mij toch wat willekeurig. Mis- schien kan ook, zoo als in ’t Kw. werkelijk het geval is, het bwiten komen op de vrouwen slaan, en de zin aldus te verstaan zijn: »zij komen buiten met verborgen bedoelingen, terwijl KaAryä de bevel- „hebbers ten gehoore ontvangt, en vertellen haar’ droom.” Vgl. Kr. aant. (2) Of nmet uw’ zoon” of » zonen”: vgl. XXXVII, 8, en Kr. aant. ald. (3) Jav. mantri wisésá: z. v. a. patih. (4) Namelijk van t welriekende poeder, waarmede de Jav. vrouwen zich plegen te bestrooijen : het 90 14. 15. 16. 1 19: 20. ono, o BRATA-JOED A. „Heer, wiens groote vermogens door de drie werelden uitblinken, wie zal u nweêrstaan in den strijd? * Wie bezit een wapen als t uwe, de Widjäjä-_ „danoe, zoo voortreffelijk op ’t oorlogsveld? Wie zou zijn gewigt verdragen ? „Wie onder alle vorsten en edelen bezit een’ Widjäjä-tjäpä (1) tot ver- ndelging des vijands? Al hadt gij te strijden met goden of reuzen, uwe wa- „penen zouden niet onderdoen. Voorwaar, hunne wederga bestaat niet!” * Met welgevallen hoort Awânggâ’s Vorst hem aan. Maar bij de vrou- wen Is de droefheid niet uit het hart geweken; want al te duidelijk was de zin van ’t geen zij in den droom hadden gezien, en aanhoudend vermenig- vuldigden zich de voorteekenen des doods; zoodat al de bewoonsters van *t paleis zich niet anders voorstelden, dan haar’ gemaal in den dood te volgen. Thans wordt gesproken * van de legerplaats der Pandäwä-vorsten, van Dwäräwati’s Koning en de overige vorsten. Luidruchtige beweging heerscht in alle kwartieren; vele stemmen des volks galmen dooreen in den nacht; alom druischen de bekkens in de kwartieren der vorsten. Toen was het, dat de Vorst van Dwâräwati en Praboe Jorpismmàä, *die zich aan zijne leiding overgaf, in den nacht zamen uitgingen, en het slagveld in zijn’ ganschen omtrek doorkruisten. Alleen DANANpJäsà verge- zelde hen, met de uitverkorene mantri’s. Het geflikker der wapenen verstrekte hun tot toortsen. Het verlangen van Naréndrâä Krösnà was, dat Praboe Jorpisrirà en DANANDJâsâ * het afgehouwen hoofd van den gesneuvelden Dronà met den romp zouden verzamelen. — „Het is betamelijk den leeraar vte eeren. Doet hem uitgeleide in de heerlijkheid des doods; heft hem op de vhoutmijt, en voltrekt de verbranding! Vergeefs hem beweend: niets anders „kan hem baten, dan hem in den dood uitgeleide te doen.” Zoo gingen dan * Koning Jorpisrirä en ArpJorNâ, in ’t gevolg van D wä- räwäti’s Vorst. Op het Ea gekomen, gingen zij ’t vooraf rond. Velerlei voorwerpen werden gezien in den nacht. Te voet gaan de drie groote mannen daarheen. Sri Krësnâ spreekt: „Ook Brsmâ, heeft diens lijk op den gebro- vken’ wagen (2); * daarna zult gij hem hulde bewijzen, en zijne gunst afsmee- (1) Hetzelfde als Widjáäjá-danoe. (2) O vertaalt: »Ook het lijk van Brsmá brengtop (den brandstapel): het ligt onder de venplank »wagens.” — Vel. evenwel XXXIV, 10, waaruit voldoende schijnt te blijken, dat onze opvatting de ware is, en dat de gebroken wagen, of beter misschien de stukken (débris) van vernielde wagens tot houtmijt moesten dienen, om het overschot van Brsma te verbranden, even als in XXXIV, 6 met DRroná geschiedt. — Overigens is de zamenhang hier zeer gebrekkig, ten gevolge van willekeurige invoegsels van den omwerker: zie Kr. aant. bij 19, s. EE Ben dd dn Ee | NN dn ne a ard nn tn nn nn a mn aaide 22. DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG. O1 vken. Ziedaar, broeders, het best wat gij doen kunt: dat voorzeker zal niet „zonder nut zijn!” — Beiden Jorpisrirà en DANANDJâJà betuigen hunne toe- stemming: „Wel te regt is dit door u gesproken, o Heer! Van de Koráä- „wä’s heeft niemand er aan gedacht, om de lijken der priesters te verzorgen, „zoodat zij nu geheel verlaten liggen.” “ Na dit onderhoud wordt de togt voortgezet. Huiveringwekkend is de weg, dien zij volgen. ‘t Is als gingen zij door ravijnen en tusschen heuvels, ge- vormd door de lijken der olifanten, die overal te hoop liggen. De verbrijzelde wagens doen zich voor als rotsen, hellingen en kloven, met de gebrokene pij- len (1); de lijken der paarden en ’t hoofdhaar der krijgsknechten (2) zijn het mos en het watergras van den oorlog. * Aan de uiterste grens van ’t strijdperk lagen opgehoopte stapels van hoofden, bespoeld en bedolven door het afstroomend bloed. De glagah was zwart, de rajoeng (3) en al het gras, in ’t bloed gedoopt, scheen verbrand en verschroeid, en door de hette vernield. Het gras scheen te zuchten; de glagah, door ’% bloed als met gloegäà (4) geverwd, hing afgemat neder, en liet zich meê- sleuren over ’t veld. * Steeds verder drongen de drie groote mannen naar ’t midden door. Hoe zwaar en moeijelijk de weg was om te begaan, door de veelvuldige lijken, voor de drie helden werd de walgelijke pestlucht een aangename geur, dewijl zij streefden naar een edel doel: het edele (oogmerk) van den togt deed hun ‘t moeijelijke ligt vallen. Vandaar dat zij geene vrees kenden, en ’t stinkende welriekend achtten, strevende naar ’t bereiken van Sri Nâtàâ (5). {1) De stukken van pijlen moeten waarschijnlijk de scherpe steenen aan de wanden en op den bo- dem der rotskloven voorstellen. (2) Zonderlinge vereeniging van beelden! maar de bewoordingen van den tekst laten geene andere opvatting toe. (3) Glagah en rajoeng: twee soorten van lang rietgras. (4) Eene roode verwstof. (5) D. i. van den doorluchtigen Vorst of- vorsten, waaronder dan Drona en Bismá te verstaan zijn. die anders evenwel nooit vorsten heeten. Misschien kan men ook opvatten: »naar de aan- „komst van de vorsten,’ en daaronder de wandelaars zelven verstaan, zoodat de zin eenvoudig zou beteekenen: »strevende om aan te komen, hun doel te bereiken.” — In allen geval geldt het slechts slotwoorden, waarmeê men ’t zoo naauw niet nemen moet. 92 1 KAS) MILER-ENe DERTIG S TE Zi NE o o SRI NAT A. Zoo treden de drie groote mannen onbeschroomd over de lijken voort.— Daar lag een held in doodelijke bedwelming, in ’t gewoel van den strijd met lijken overdekt, overreden door wagens en olifanten, slechts het hoofd beschermd door het borstschild van een’ der gesneuvelde edelen. * Over ’t gansche lig- chaam bezoedeld en rood van ’t bloed, van menschelijke gedaante beroofd , tot het hoofdhaar toe rood geverwd en doorweekt van bloed (1), verrijst hij uit de bloedplassen, leunende op een’ gebroken boog, met trage schreden, en stenende van honger: zoo lang was hij onder de lijken begraven geweest. * Hij komt den drie grooten mannen op hun’ togt te gemoet, en zij wijzen hem den weg (2). — Een’ ander ontmoeten zij, die op handen en voeten voortkruipt, hijgend naar adem, het ligchaam door wonden verscheurd. Met moeite sleept hij zich voort. Als hij hun tegenkomt, smeekt hij om water, en de drie helden schenken hem eene sirih-pruim (3). “De drie groote mannen komen op het midden van ’% slagveld. Daar zijn reuzen, die, met de armen zwaaijend, dansen en bloed drinken. Uitgelaten springen zij in ’t rond, met gulzig starende oogen, en zwelgen vol vreugd zich zat aan het bloed. Zij wisten niet, dat er menschen (in de nabijheid) waren. Bij ’t geflikker van weêrlicht en bliksem (de menschen ontwarende,) vlieden zij verschrikt, en zoeken eene andere plaats. * Terwijl de drie helden naar ’t midden doordringen , vermenigvuldigen zich de gevaren van hun pad. Een aantal ltr ee (gapende) rompen van (1) De veelvuldige herhaling van ’t woord bloed is in den tekst, door het gebruik van verschillen= de synoniemen, minder hinderlijk dan in de vertaling. (2) Of: nhij wijst hun den weg"? Zie Kr. aant. bij vs. 1-2. (3) En wel eene half uitgekaauwde sirih-pruim (sëpah); maar zonder die bepaling is 't al fraai genoeg. Evenwel is ’t aanstootelijke, dat hierin voor den Nederlandschen lezer mag gelegen zijn, niet aan den dichter te wijten. In ’t oog van den Javaan was de sirih-pruim van KrésNá voor den ver- wonde zeker veel meer waard dan de dronk waters, dien hij vroeg. Het uitgezogen sirih-sap maakt, 4 als uitwendig middel, een gewoon bestanddeel van de Javaansche heelkunde uit, en aan dat van een’ hoog geëerd persoon wordt eene bijzonder weldadige kracht toegeschreven. Vel. LI,7, en LVII, 38. VIER-EN-DERTIGSTE ZANG. 93 olifanten — vereenigen zich met kolken van bloed (1). Als gras vertoonen zich de knevelbaarden (2), als verwarde struikgewassen het hoofdhaar, als fijnge- stooten djaroedjoe (3) de gebrokene pijlen, als bezonken afval de overblijf- selen der vermorselde lijken. 6. __*De drie helden bereiken de plaats, waar Dronä's overschot ligt. Het hoofd ligt op een’ afstand. Zij nemen ’t schielijk op, en brengen ’t op den wa- gen te zamen met het ligchaam. — „Welaan ,” zegt Vorst Krésnà, spoedig nuwe gebeden tot hem gerigt, en zijne vergiffenis op 't slagveld (4) afgesmeekt!”" 1. —* Terstond treedt Koning Jorpisrirâ nader, en legt zijn hoofd op de voeten (van den doode). wAch,” (roept hij,) weerwaardig Priester! uwe vergiffenis, „voorwaar, (smeeken wij af,) om te ontkomen aan den dood (5), daar wij ons „verstout hebben tegen onzen leeraar te strijden. Allerschandelijkst was ons vbestaan, en geen heil mogen wij meer hopen, tenzij uwe vergiffenis, o hei- 8. vlige, ons te beurt valle. * Uw dood, hoog verhevene, vervult Jorpistirä „met diepe schaamte voor de goden. Mogen door u,o heilige, de gevolgen „van ons vergrijp tegen de zedewet en tegen uwe waardigheid (6) worden vafg ewend, en al onze smetten uitgewischt!” — Na ’t volbrengen der hulde wordt het ligchaam verbrand, en verdwijnt te gader met den tooi des wagens (7). 9. “Vandaar gaan de drie grooten voort naar de plaats, waar Brsmä gestorven is. Zijn ligchaam was reeds verdwenen, vermengd onder de andere lijken (8). (1) Eig.: nvele zijn de spelonken, (bestaande uit) de borststukken van olifanten: kolken van bloed „voegen zich daarbij;” of ».………. dwarlend voegt het bloed zich daarbij”? (2) Of franjes? zie boven, bij XVI, 7. (3) Eig. als djaroedjoe in den staat van roedjak, of als roedjak van djaroedjoe. Dja- roedjoe is eene plant met stekelige bladen; over roedjak zie boven, bij XVIII, 7. De verge- lijking ziet dus waarschijnlijk op dooreengemengde splinters en punten van pijlen. Vgl. LVI, 7, 2. (4) O vult aan: »(voor ’t gebeurde) op het slagtveld.”—In ieder geval zijn deze woorden een over- tollig bijvoegsel, dat in de andere omwerking ontbreekt. (5) O, volgens de lezing van B: »het is eene groote misdaad!” Vgl. Kr. aant. bij vs. 5. (6) Eig.: »moge door u worden uitgedelgd de straf, die wij van de geschondene zedewet en van „uwe waardigheid (heiligheid, onschendbaarheid) te wachten hebben ten gevolge van ons misdrijf"? (7) Dat is z. v. a. met den wagen? (8) Vgl. XVII, 15, waar Bismä's ligchaam reeds verbrand en de asch ten hemel gevaren was. Die verbranding moet evenwel slechts zeer onvolkomen geweest zijn, daar men nu, na vijf dagen tus- schenverloop, nog het gebeente en zelfs de huid onder de andere lijken terugvond. Hetgeen hier volet, zal dus als eene tweede overhaling te beschouwen zijn! Of liever, de omwerker is blijk- baar vergeten, dat hij Bismä reeds vroeger heeft laten verbranden. In 't Kw. daarentegen is en blijft hij nog steeds in leven: zie Kr. aunt. bij 9, vlgg. 94 10. 1 12. 14. BRATA-JOED A. Maar den Vorst van Dwâäräwati was het niet verborgen. Terstond wijst hij het aan, en Darmä’s zoon spoedt zich, om ‘t gebeente en de huid bijeen te brengen. Weenende * heffen Arpsornä en Jorpisriräal, wat er van het ligchaam over is, op den wagen, en wijden het met wierookdampen. Vorst Jorpisrirä treedt schielijk met ARrpsorNäà nader; zij overladen (het overschot) met bewijzen van eerbied, en verdiepen zich in vurige beden. Naréndrä Krésnä stond er bij, aan ’t hoofdeinde van hem, tot wien de gebeden en tranen ge- rigt waren. * ArpJorNá en Vorst Jorpisriräà weenden bitterlijk (zeggende): „Ach, grootvader, hoog verheven gunsteling der goden, groot zij uwe genade jegens uwe kleinzonen! Het was toch hun opzet niet, zich vijandelijk tegen vhun’ grootvader te verzetten. Verlos ons van schuld, van de straf onzer „euveldaad |” — Naauw is de hulde volbragt, of eene duidelijke stem doet zich, als uitde verte, hooren: „O mijne kleinzonen, weest niet bekommerd van harte! Daar „gij tot mijn ligchaam gekomen zijt, met oogmerk om mij in den dood uit- „geleide te doen naar de hemelsche heerlijkheid, op aanwijzing van Narén- „drä Krèsnä, * ziedaar (1) reeds een teeken, eene aanduiding der verhevene „Godheid, van den ondergang der honderd Koräwä’s, van uwe overwin- ving in den strijd. Dit gebied van Astinä, met al de groote (onderhoo- vrige) rijken, het wordt uw eigendom. Gij hebt een’ onbedriegelijken waar- „borg van geluk in den grooten Batäräà Krêsnâ “en in DANANpsäsàä: die beiden vzijn de zekere werktuigen (van uwe zege). Zet de Brätä-joedà voort: u vis de overwinning beschoren! Welaan, keert thans naar huis!” Het ligchaam is verteerd. De twee (Pandäwàä’s) buigen zich vóór het overschot des grooten priesters. De drie grooten nemen den terugtogt aan, * en gaan zich gezamenlijk baden. — Al het volk komt hun te gemoet, en is verblijd hen te zien. De dag breekt aan, de zon komt op; en na de re1- niging begeven zij zich naar de kwartieren. Galmend verheffen zich de stem- men des volks; met gedruisch worden de gelederen geschaard, bereid om op te rukken, en niet te wijken uit den strijd. (1) Of dit ziedaar betrekking heeft op Krésxá, of op de komst der Pandáwâ's, schijnt mij twijfel- achtig. VIJF-EN-DERTIGSTE ZANG. 95 VIJF-EN-DERTIGSTE ZANG. DOERM A. 1. Des morgens rukken de troepen uit, terwijl ’t gedruisch der krijgsmuzijk 4 zich alom doet hooren. Als de vloed der zee stroomen de Pan dw ä-benden naar buiten, en betwisten zich de plaats. Hunne slagorde is nog dezelfde als | 2. vroeger. Het Koräwaä-heir rukt met luid rumoer naar buiten, * in ontel- telbare gelederen. Bij de wisseling van opperhoofd is hunne slagorde niet veranderd: het is nog die van ’t Rad (*). „Gelijktijdig rukken zij ten strijde, vijanden en vrienden, als opeenstortende 3. zeeën. * Met joelend en bulderend geraas werpen zij zich op elkander, vol moed stormt alles gezamenlijk ten aanval, paarden, olifanten en wagens, in lange rijen dooreenwoelend als de baren der zee. Met verward gedruisch A. dringen zij van weêrszijden opeen, en bestormen en vertreden elkander. * Met gelijken moed zijn hoofden en vorsten en krijgsknechten bezield. ’t Was of de lucht betrok (1). Vele manschappen sneuvelden; paarden, olifanten en wagens 5. werden in menigte vernield. * De edelen woedden steeds voort met gelijke standvastigheid, en streden den ganschen dag door. ’t Was slechts, om hunne krachten te beproeven, eene voorafgaande vertooning van magt, onder ’t beleid van den uitmuntenden veldheer (2). In de hette van den strijd week men niet van ’t slagveld, dan door den nacht gescheiden. 6. *Bijj Koräwàâ’s en Pandäàwà’s beiden werd des nachts raad gehouden. De Koräwä-Vorst Dorrsopânâ dronk met al de bevelhebbers en vorsten, 1]. en beraadslaagde tevens. “De Vorst van Awänggàä sprak op zachten toon tot Korror-parr: wGeëerbiedigd Vorst, ik verzoek tot mijn’ bijstand een’ bekwa- (*) Juister: » .….… kwam de slagorde tot stand, (zijnde) nog niet veranderd,... enz.” In de vertaling is de betere zamenhang van D, E gevolgd: zie Kr.aant. bij vs. 2-1. (1) Of: wals een nevel aan den hemel”; maar heteen zoo min als ‘t ander levert hier een’ goeden zin op. Vel evenwel XXXVI, 4, 6, waar dezelfde uitdrukking gebruikt wordt, om eene onafzien- bare menigte uit te drukken, waarvan de uiteinden zich in een nevelachtig verschiet verliezen; zoo ook in LIL, 2 en 3. Iets dergelijks schijnt ook hier oorspronkelijk bedoeld te zijn: zie Kr. aant. (2) KArNá: — het voorafgaande ziet dus meer bepaaldelijk op de Koräwä's. ee a EEE A nn en ot rm id in 96 8. 10. B 13. 14. 16. Hs 18. ON) o BRATA-JOEDA. „men wagenmenner, opgewassen tegen den Koning van Dwäräwati, * die _ „DANANDJäJäà in den strijd beschermt, en voor hem de teugels voert als een vuitmuntend wagenmenner. Ziehier den doorluchtigen Vorst uw’ vader, den „Koning van Mandräkâ: geen ander is geschikt * tot eene wedergade van nden grooten Boepati Dj5ANARDÄNâ, In moed en volharding in den strijd, vin magt en vermaardheid, dan de doorluchtige Koning Sarsäl’”? Het verzoek om een’ wagenmenner was gedaan in tegenwoordigheid van al de dipati’s. *Terstond rigt Praboe Dorrsopând zich tot Vorst Sausä, nadert hem, en smeektop vleijenden toon om gunst en ontferming, terwijl hij schier in tranen uitbarst. Naréndrä Sarsà was misnoegd, en voelde zijne verontwaardiging opgewekt, * als hij dacht aan de taal, die Karnâ ten aanhooren van allen gevoerd, en hoe hij gesnoefd had, zeggende, dat, indien SarJà er toe overging, om hem tot wagenmenner te verstrekken, * voorzeker de vijand zou verdelgd worden en vergaan tot den laatste toe: dit was zijne verwachting, dit beloofde hem (het voorgevoel van) zijn hart. — Met diepen afkeer had SArsà dat aangehoord, en verwijderde zich terstond, om (naar zijn kwartier) terug te keeren. Maar Dorrsopänäà gaat hem aanstonds na, “en buigt zich neder, en vleit, zijne knieën omvattend: vAch, Vorst, vmijn vader, dood liever uw’ rampzaligen zoon, indien gij u niet over hem „ontfermen wilt!” — De Vorst van Mandräkä, weêrhouden en in hart getroffen, “neemt aan, KarNä’s wagen te besturen. — Al de bevelhebbers geven zich aan de blijdschap over, en stellen hunne hoop in de belofte van den Vorst van Awänggà. Verlaten wij de Koräwä’s in hun zorgeloos vertrouwen, en spreken wij van de Pandäwâ’s. *Al de hoofden, de vorsten en oudsten, die van Tjampälâ en Wirätà, zijn in raadsvergadering bijeen. Naréndrä Krèsnä spreekt zacht tot DANANDJäsâ: vBroeder, * houd u morgen goed, en bied gij „het hoofd aan den aanval van den veldheer, den Vorst van Awänggä, be- „roemd om zijn’ moed en zijne vermogens! Maar wees vooral op uwe hoede, wacht. Ws „u voor achteloosheid; want voorwaar het gevaar is groot!” — * ARDJOENà buigt zich eerbiedig, en geeft zich geheel aan (Krèsnä’s) beschikking over. De Vorst van Dwâräwati herneemt: /Gij moet van slagorde veranderen : het best „zal zijn, dat gij den Tjandräsä, de Wassende maan, aanneemt. Weet name- „lijk de geaardheid (van uw’ vijand) in den strijd. * Onstuimig valt hij aan, de „Dipati van Awânggà, en vecht terstond met de uiterste woede. Daarom „moet gij hem te keer gaan met de slagorde van de Wassende maan. Aan IE VIJF-EN-DERTIGSTE ZANG. Sf „de horens der Halve maan moet Bruâ ter regterzijde, SArraxr ter linker 19. v(post vatten); “gij, DANANDJäJä, in de tweede afdeeling van de Halve maan; „mijn broeder de Vorst plaatse zich achter het don. Drêsrä-prorunä „en de oudsten achteraan , en Maprrm’s zonen voegen zich bij ’t midden !” * De beraadslagingen waren ten einde gebragt. Van den morgen wordt ge- sproken. De Koräwä’s komen buiten. Vorst Karnä is met overvloedige 20 5 4 eerbewijzen en zegenbeden gehuldigd (1), en op onbekrompene wijze onthaald. { Het volk stroomt naar buiten, terwijl ’t gedruisch van trommen, gongs en À 21. bèri’s, *van poeksoers en goernangs den hemel schijnt te doen ten E Bhenkmndelijk volgen zich (de gelederen), al golvend, als de zee, wanneer zij / zich over *t land uitstort. Voorwaar ontelbaar is ’t heir der Koräwä’s: 22. grenzeloos strekken zich hunne gelederen uit, “als de golvende baren der zee; wapperend en wuivend slingeren zich de vlaggen, en schenken luister aan ’t slagveld. Een’ helderen glans verspreiden de honderdduizend olifanten 23. met hunne zadels vol edele gesteenten en gouden versiersels, * en de tiendui- zend wagens, getooid met goud, en rijk bezet met juweelen en diamanten, „stralen schietend, schitterend en flonkerend, met weêrglansen , die den hemel 24. verlichten, en in ’t rond dwarlen als weerlicht en bliksem. * De vorsten, de berijders van wagens, allen hebben reeds hunne standplaatsen gekozen. Op- eengedrongen staan de gewapende benden, in diepe, digte drommen, als bij stapels op elkaär gehoopt; tot op een’ onafzienbaren afstand strekt zich de 25. krijgsmagt uit. *Gelijk het gebergte, bestraald door de zon, wanneer zij op het punt is, in den oceaan te verzinken, zoo schittert de krijgsdos met roo- den gloed. De slagorde van den Kreeft is gevormd, en de plaatsen in de scharen (van 26. den Kreeft) naar behooren geregeld. * De veldheer, Awänggä’s Vorst, plaatst zich aan den mond van de slagorde, bestendig bijgestaan door zijn’ zoon. Arjà Wrösd-stnä verwijdert zich niet van zijn’ vader. De regterschaar wordt tot plaats aangewezen aan Árjäà DorrmorkKäà, een’ kloeken en magtigen K o- 27. räwä; * Arjà SormanN, d. 1. SAKOENI, vat post in de linkerschaar, aan ’t hoofd van honderdduizend man, allen vol kracht en moed; ook Dorrmorkä voert honderdduizend dapperen aan. Wel versterkt is de achterhoede, (1) Dit schijnt hier minder te pas te komen, nadat hij reeds een’ dag het opperbewind gevoerd heeft: vol. XXXIII, 2, waar hem dezelfde onderscheidingen reeds te beurt gevallen zijn. De tegen- woordige plaats berust dan ook waarschijnlijk op misverstand: zie Kr. aant. bij vs. 3-5. 13 98 jr Ed (1) Eig. ».…e.…. Ìs zij gereed, overeenkomstig het besluit van den vorigen nacht, (ten aanzien van »hen,) die moesten post vatten aan de borst... enz.” — De benamingen van ledematen moeten hier, even — als boven, bij XXIII, 3, is aangemerkt, in overdragtelijken zin worden opgevat. Zij duiden slechts _ de onderlinge betrekking der plaatsen aan, de mond de voorhoede, de hals de tweede afdeeling, de \ ZES-EN*DBRTIGS T DAZ ANG GN PANKOER. In den hals staat Dorrsopänäà, door krijgslieden omringd; in dep: s Arjà Sorparmä, in ’t ligchaam al de vorsten. Bulderend galmen de gr men des ein en en grond. dreunt onder ib scharen der gelederen. ss en vorsten, allen naar behooren gengehe: en troel in “emdine digt geslotene rijen aanhoudend naar buiten, gelijk de baren der zee, wannee zij zich over ’t land uitstort, en de wouden bt water zet. * Als een berg van bloemen vertoont zich het prachtige heir, terwijl het zich onder luid ru- moer ten strijde schaart. De Ardâ-tjändràâ is hunne slagorde, de Wassende maan; dra is zij gereed, en volgens ’t besluit van den vorigen nacht de plaat- sen aan de borst, de vleugels, den mond" en den hals bezet (1). * Alleen wordt — nog Jorsortsorm met zijne krijgsmagt nagezonden, en aan de borst der slag- Ee orde toegevoegd. Nu staat de Tjandräs& hecht ineen; in onafzienbare lengte strekt zij zich uit; in een duister verschiet verliezen zich de uiteinden, noordwaarts en zuidwaarts, uit het gezigt, als door eene sombere lucht be- A neveld. Ontelbaar is de menigte der gelederen. * De banieren vertoonen — zich als vuurbollen en regenbogen, blinkend en schitterend, tot in een grenze- loos verschiet. Als bij stapels en lagen volgen (de troepen) achter elkander, in diepe en digte drommen opeengehoopt. De Koräwà’s aanschouwen met bewondering de slagorde der Pandiwis * Benige Pandäwä-benden, pas uit de kwartieren komend, jä mityäkardä kadoeroes madoengdoeng katawëngan, d. i. wagen zich verder, en _ eN: borst de derde, de vleugels hetzelfde als in onze taal. Es ZES-EN-DERTIGSTE ZANG. 99 vervolgen de verborgene vijanden, afgescheiden van ’t groote heir (1). 1. _* Vorst KarNä (staat) in eene trotsche houding, en wendt het hoofd nu her- dan derwaarts, en rekt den hals, om de gelederen te overzien. De Vorst van Mandräkä, Sarà, is met hem op den wagen (gezeten). KaArnä spreekt tot den Vorst van Mandräkä: „Zie, geëerbiedigd Heer, hoe talrijk zijn de 8. vgelederen der Pandäwâä’s! * Zonder grenzen breiden zij zich uit; in het „duister verschiet verliest zich de lengte en diepte des heirs, digt op en ach- „ter elkander gedrongen. Doch vergeefs: door Sorrsä’s zoon, o Heer! zullen „de lijken tot bergen worden opgestapeld, zij zullen in ’t rond verspreid lig- 9. vgen, tot den laatsten man verdelgd. * Waar zijn ARrpsorNà en Wrèkopärà? voj zullen den dood niet ontgaan. Eerlang hoop ik het Pandäwâ- „heir verteerd te zien, als eilanden, die vergaan, door den pijl Wi- 10. „djäjä-tjäpâ, als overstroomd door eene zee van vuur (2). *Gelijk de nverdelgde eilanden zullen zij weldra overstelpt worden door eene zee van „bloed (3). Gelijk de padas-steen (4) verbrijzeld uiteenspat, wanneer het Á „staal hem treft, zoo zal het Pan däwä-heir vergruisd, vermorseld en verbrand „worden. Ik wil mijn’ vorstelijken zetel verlaten, indien ik mijn woord niet 11. vgestand mogt doen. *Ik zou als een lage bedrieger voor de wereld ten „toon staan, indien ik week, en niet langer den naam van Vorst verdienen.” Barsch antwoordt de Vorst van Mandrâäkà, vol afkeer en met stuurschen (1) Of: »vervolgen de vijanden, en verbergen zich afzonderlijk van ’t groote heir”? — In ieder geval bevat deze strophe niets anders dan eenige duistere woorden of klanken, uit het Kw. verminkt en zonder zamenhang overgenomen, met bijvoeging van eene zoogenaamde uitlegging, die, al ware zij overigens juist, hier geen’ gezonden zin oplevert. Zie Kr. aant. bij pd. 6. (2) Met andere woorden: de Pandáwá's zullen vergaan, verteerd door ’t vuur van den Widjä- jä-tjäpä, gelijk eilanden, overstroomd door de zee. In ’t Jav. is naar gewoonte de allegorie als ’t ware ontleed, door ieder deel een voor een met zijn beeld te vergelijken: de Pandäwá’s zijn ge- lijk eilanden; de Wadj.- tj. gelijk eene zee, die de eilanden overstroomt; het vuur vanden Wdj.- tj. gelijk het water der zee. (3) Eig.: het vergaan van de eilanden zal hierin bestaan, hierdoor worden voorgesteld, dat zij (de PP.) worden overstelpt door eene zee van bloed; of: gelijk de eilanden vergaan door een’ watervloed, zoo de PP. door of in een’ stroom van bloed. Deze laatste treedt hier, als een nieuw beeld, in de plaats van den vuurstroom, die in pd. 9 voorafgaat, (4) Eene soort van steenachtige aarde, die aan de oevers van rivieren gevonden wordt, en zeer breekbaar is. 100 12: 13. 14. 15. 16. Ai (1) D. i gij zijt geheel weêrloos in hunne handen; zij kunnen met u doen, wat zij maar willen; -zij kunnen u maken en breken. „zoo gij rijst waart, de OE oo o BRATA-JOED A. blik: vEi, staak die zinnelooze leugentaal! Het past niet, dat Re oor „den in ’t openbaar worden uitgesproken. Laat den strijd. alleen u 1 vhouden! * Spoedig, ik verlang het te zien, hoe al die vijanden op staand wvoet vergaan, als vliegende mieren, die, uit de lucht bij zwermen ne „gedaald, den dood vinden, door neêr te storten in ’t vlammende vuur! } „toch zou deze uwe rede * zonder lagchen kunnen aanhooren, wanneer gij „geen’ enkelen lafaard telt? Gij zijt te vergelijken met vleesch, dat door „Pandäwä’s wordt toebereid tot elk geregt, dat zij begeeren (1). * (of wel s zouden u gaar koken. hart nrige wapenen. Een Bere: als Ea za ongetwijfeld ed on een aan: nbaksel worden * in den zwavelpoel der hel!” ‘ ra hee en Diep gekrenkt op ’t hooren van die taal buigt Sorrs’äs zoon het hoofd, ver- Ki bleekt en verbitterd door de smadelijke woorden van Mandräkä’s Vorst. — Met woedende drift spoedt hij ten strijde, en in dreigende houding jaagt hij — den wagen voort. * Door Vorst Saraä’s taal ten uiterste geërgerd en in %t hart _ b gegriefd, valt KArNâ met zijne benden dreigend, met dolle woede aan. Rd vorsten en hoofden der Koräwä’s werpen zich gezamenlijk op den vijand, rollend als bergen, als een stortvloed van rotssteenen, “om hem te vrpletieren 9 door eenparigen aandrang. Dorrsopâna voert de bevelhebbers voorwaarts; met hunne talrijke benden, met olifanten, paarden en wagens volgen zij in gesloten gelederen het voetspoor van hun’ veldheer, den vijdvermaann held, Karnä, die niet wijkt uit den strijd. onb ek He) Eid 1. ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZANG. 101 ZENE Nier N SED ERD IG STE) Z AANG. o ‚DOERM A, Vorst KarNä viert zijn’ moed den teugel. Fluks spant hij den boog, die schuddend zich ontlaadt. Als bliksems komen (de schichten) te voorschijn : met donderend geraas werpen zij. zich neder. 'Twintigduizend ontsnappen aan den boog, en vallen op den vijand neêr, en vervullen hem met schrik. * Vóór allen uit spoedt de wagen van Awänggä’s Vorst, blinkend, vlammend en lichtend, als de Dagvorst (1), wanneer hij, lichtstralen in ’t rond spreidend, zich boven ’t gebergte verheft. Zijne kroon flonkert van edele gesteenten. * Schoon en krachtig is de gestalte van den Vorst van Awänggà, den koe- nen en magtigen held, Van verdubbelden moed zwelt het hart der Korä- wä-benden, nu zij worden aangevoerd door een’ veldheer, zoo schoon, zoo magtig, en vermaard door krijgsdeugd en beleid. “Steeds verder streeft de wagen van Awänggâ’'s Vorst: den mond der slagorde voorbij, langs de voelhorens henen, vervoert hem zijne drift. Stor- mend gaan de bevelhebbers, de honderd Koräwâ’s, hun’ veldheer na. * Ver- pletterend als een instortende berg valt het Koräwaä-heir (op den vijand). De gelederen wijken en deinzen; het heir der Pandäâwàä’s verstrooit zich onder den heftigen aanval. Buiten staat tot tegenweer, geraken zij in verwarring, en worden vertreden, verdrongen en overhoop geworpen. * Als een regen vallen de pijlen van den dapperen Vorst van Awäânggà en van de (overige) helden, die met alle magt hunne werptuigen afschieten. Zij dwarlen door- een in de lucht, en hechten zich ruischend (in de ligchamen der vijanden), als om ze tot moes (2) te vermalen, De Pandäàwä-benden ontvlieden het strijdperk. *]In allerijl dagen Sarvakr en Drösrâ-pyormnä tot tegenweer, met al de dipati’s. De uiteinden der Ardä-tjändrà zijn uiteengerukt en verward. Nakorrà en Sapúwä rukken voorwaarts, om den strijd te hervatten, en drin- (dl) DrwANKara, eig. dagmaker, di. de Zon. (2) Jav. roedjak!? zie boven, bij XVIII, 7. 102 10. par, 12. 13. 14. 15. oo o BRATA-JOEDA. gen woedend op den vijand in; maar ’t gelukt hun niet, hem van de plaats te doen wijken. * Onder ’t gekletter (der wapenen) worden de Pandäwä- benden teruggedreven, in verwarring gebragt, ter neder geworpen en verplet- terd. Nog houden Parrâ en Wrökopärä stand met onbezweken’ moed, en schieten onvermoeid hunne pijlen, die dwarlend als rookwolken opstijgen. * WrRékopärä lost den Bargäwasträ, die met gedruisch nederstort op de Koräwä-benden; de pijlen van Parrà vallen kletterend neder, en geven velen den dood. | De Koräwä’s vallen gezamenlijk aan, * ziende, hoe hun veldheer on- wrikbaar ’s vijands woede tart, terwijl hij de pijlen naar alle kanten om zich heen schiet, en de dooden tot stapels opeenhoopt. Als één man drin- gen de Koräwä-benden voorwaarts. Waar de voorhoede zich opent, treedt de achterhoede in de plaats (l). Alles overstelpend en vertredend, stormen zij met vereenigde krachten, voort. hi * Tot tegenweer naderen de Vorsten van Wirätäen Tjampälà met hunne benden, en doen de aarde daveren onder hunne voetstappen. Zij werpen zich op den vijand, en weren hem af; maar van achter wordt het aantal steeds grooter. Spoedig komen Maprim’s zonen aangesneld, en Drösrä-pronmsä, SATYAKI en SIKANDI, “om ’t gevaar te keeren, en overvallen gezamenlijk den zoon der Zon. Van alle kanten aangevallen, onverhoeds bedreigd en beschoten, in $ naauw gebragt, door overmagt overstelpt, houdt de Vorst van A wângg8onwrik- baar stand met onverschrokken’ moed. De gelederen der Koräwä’s openen zich; zij wijken * onthutst, niet wetende, hoe Karnä zijne krachten inspant. — Met donderend geraas ontwikkelen zich (zijne) pijlen, gelijk de bliksem, die uit de wolken schiet, en storten zich al ratelend uit. Bij zwermen komen de pijlen te voorschijn, en overvallen den vijand, en verspreiden verwarring en dood. * Koning Dorrsopänâ, SAKOENt en DorrmorKäà, ziende dat de veldheer onverschrokken strijdend naar ’t midden doordringt, snellen hem vol geest- drift te hulp. Aanstonds is het als een stortvloed van rotsen. Uiteengewor- pen en van rondom overvallen, slaan de Pandàwä’s aan ’t wijken. * Door digte drommen van achter overrompeld, overstelpt door den vloed van aanrol- (1) Of wel: »zij breken door de voorhoede heen, en werpen zich op de achterhoede”? Vel. XII, 22. 7. 16. TT idee Ek 20. Alk ZEVEN-EN-DERTIGSIE ZANG. 108 lende steengevaarten (1), geven zij zich aan blinde wanhoop (?) over. ’t Was den Pandäâwâ’s nog in ’t geheugen, hoe Garorkärs8 den dood ontvangen had. van SorrJä's zoon. * Daarom stuiven zij verstrooid uiteen: slechts de bevelhebbers blijven over, en de edelen, door hunne troepen verlaten, die van vrees bevangen zijn door den woedenden aanval van Awänggä’s Vorst, door zijne snelheid, zijn” moed en zijne wondermagt. * Met telkens onstuimiger woestheid slaat hij verdelgend in ’t rond, in vreeselijke woede ontstoken. Als duizend wilde stieren woedt hij in toome- looze drift, verbitterd, met gramstorig gelaat en dreigende blikken. Al, wat hem tegenkomt, ligt geveld, of wijkt weerloos uiteen. * Door zijn’ heftigen aanval is de Ardä-tjändrä vernield. Zoo gaat KARNä in den strijd te werk, als zou hij de aarde verdelgen: zij schijnt hare vernietiging nabij. De vijand wordt verpletterd en overreden door den wild golvenden wagen, die stootend heen en weêr geslingerd wordt. * Naréndrä Krèsnä geeft een’ wenk, die verstaan wordt door Praboe Jorpistirä. Terstond ratelt zijn wagen, en hij dringt met alle kracht naar *t midden door. Dreunend komen de hoofden, de edelen en vorsten * tot gezamenlijke tegenweer op; vernielend is de werking hunner wapenen. On- vermoeid lost Parrä zijne pijlen, en DrÈsrâ-pvormNâ, NAKorräà en SapÉwä, driftig strijdend, met Sarvaxr tegader. De vlugtende benden keeren terug. “In toorn ontstoken, vaart Wrêropärä ten strijde; hij zwaait de knods om zich heen, en, schreeuwend met overmoedig gebaar, valt hij met dolle woest- heid aan. Arjà SarvakKr volet zijn voorbeeld, en dringt hevig strijdend naar °t midden door, zonder achter zich om te zien. (1) In verband met het voorafgaande, in 14, 5, schijnt hier met de »steengevaarten” slechts eene figuurlijke voorstelling van de aanvallende benden bedoeld te zijn, even als in 't Kw.:zie Kr. aant, bij 15, 2. Elders vindt men evenwel in eigenlijken zin melding gemaakt van bergpijlen, als een fabel- achtig werptuig, dat zich in bergen of groote steenklompen ontwikkelt: zie b. v. XXXVII, 5. 104 BRÄTA-JOEDA. ACHT_EN-DERTIGSTE ZOEN Ge PANKOER. dj (Razend) als duizend dolle olifanten, zwaait Wrêkopäräà de knods om zich heen. Naar ’t midden dringend, werpt hij verwilderde blikken in ’t rond; telkens wendt hij *t hoofd, en staart in alle rigtingen heen (*), en beukt Br 2. regts en links op los. * Vele olifanten liggen uitgestrekt ter aarde, en wa- „gens tot gruis met de berijders vermengd. Onvervaard woedt hij voort, geene hindernissen ontziende. von De Vorst van Awänggä wordt zonder ophouden van nabij bestookt, met 3. schoten overstelpt, met pijlen beregend, * van links en regts om strijd over- vallen. Al vechtend dringen de Pandäwâs aan, en spannen alle krachten in tot een’ heftigen worstelstrijd. ’t Is onmogelijk hen (1) af te weren. De strijders vermengen zich, en wisselen hunne slagen. De Koräwâ’s houden moedig A. stand, de Pandâwâ’s dringen er onstuimig op in. * Men grijpt elkander aan, en houwt er op los, en werpt zich met de nagels op elkaär. De Ko- räwâ’s wankelen; velen storten neder en geraken onder de voet, door een’ nieuwen aanval van WRrêkopärà. Uiteengeworpen, verstrooid en nagezet, vallen zij onder de slagen der knods tot stapels opeen. Velen liggen doorgehou- wen ter aarde uitgestrekt. In verwarring vlugten zij, het strijdperk ontrui- 5. mend, * voortgejaagd door DANANpJäsá, wiens geschut zich in honderdduizend steenen, als zoovele kleine bergen, over hen uitstort, en bij ’t neêrkomen alles vernielt, wat getroffen wordt. Schrikwekkend is de schok der neêrstor- tende steenbergen, die, omhoog gevoerd, al golvend komen aanrollen (2). De troepen der Koräwä’s vlieden uiteen. (*) Woordelijk aldus: »hij gaat naar t midden balingoeh-balingoeh. De houding van Wrö- »KODARÄ is, gedurig om te zien; balingoeh-balingoeh beteekent: omzien en naar alle kanten „uitzien.” (1) Of hem, KARNá? | (2) In ’t Jav. heerscht hier weder eene opeenvolging van gelijke klanken, en moet men dus den zin niet te streng ontleden. Vol. het Kw. in Kr. aant. bij 5, e. ak in et ha ne 6. bn | 10. Lg ACHT-EN-DERTIGSTE ZANG. 105 * Praboe Karrä wordt steeds naauwer ingesloten. Men dringt onstuimig op hem in, men tracht hem te misleiden en onverhoeds te treffen. Wegelijk wordt hij met een’ onafgebroken stroom van pijlen beschoten. Maar onwankelbaar staat hij overeind in zijn’ wagen, wenkende met de hand de vlugtende benden tot zich. Bedreven in ’t onderwijzen van den strijd (1), * ziet hij om, en roept het volk aan. Zonder ophouden lost hij afwerende pijlen, ratelend stroo- men zijne uitdagende woorden, en als rookwolken stijgen de schichten omhoog. Vergeefs tracht de vijand hem te doen vallen. Als de Koräàwä-helden zagen, hoe hun veldheer nog * zonder wijken den algemeenen aanval doorstond, hoe Karnä vol drift voortdrong, op zijn’ rate- lenden wagen, vergezeld van zijne zeven zonen, allen met magt begaafd, toen volgde Korror-parr met al de Koräwä’s, om den aanval van A wänggä’s Vorst te ondersteunen. Dreunend komen de Koräwä-benden aangerukt, en omstuwen hem van beide zijden * met digte drommen, terwijl KARrNà onstui- mig vechtend voorwaarts dringt. De honderd Korâwä’s stormen eenparig voort in geslotene gelederen; de Pandäwä-helden trekken hun tegen in tel- kens toenemend aantal. Met vuur wordt de strijd gevoerd, onbewegelijk de aanval doorgestaan. * De pijlen vervullen het luchtruim. Vijanden en vrienden vieren hun’ vermogens den teugel. Allerlei werptuig vliegt dooreen en stoot op elkander. Met vreeselijk geraas, als van instortende bergen, werpt men zich driftig opeen, in algemeenen kampstrijd, en grijpt elkander aan, beurtelings verwinnend en verwonnen. * Digte drommen komen van achter in menigte aangerukt. Vriend en vijand stort zich op elkander, om zich de zege te betwisten. De lijken stapelen zich opeen, en hoopen zich op, bij laag op laag. Het bloed vloeit bij stroomen; vele dapperen zijn dron- ken van bloed. De Koräwät-helden verliezen velen door den dood; * ook de Pandâwá’s sneuvelen bij geheele troepen. Reeds zijn de slagorden vernield, eerst de Ardä-tjändrä, de slagorde der Pandäwaä’s; daarna is die der Koräwä's, de scharen van den Kreeft, verwoest. In de woeling van den strijd rekt niemand zich terug. (1) D. í. waarschijnlijk z. v. a. » gewoon om voor te gaan in den strijd’: — theoretisch onderwijs zal hier wel niet bedoeld zijn? 14 en he 106 NE GE NSENASD BER ATG ST LEZEN „ek DOERM À. steh Door de hette van den strijd wordt het gansche heir als in eene zeef ge- schud. Maar door de beschikking der verhevene Godheid heeft er in den strijd geene verwarring plaats; dat wil zeggen, dat geringen met geringen : edelen met edelen zamentreffen in den algemeenen aanval, zonder eene tegen- partij te kiezen. * Hoe onstuimig de drift zij, waarmeë men zich strijdend op- — eenstort, toch is er geene verwarring in de partijen. Het lot des oorlogswil, dat geen edele een’ geringe op zijn’ weg vindt, maar geringen en gemeenen elkander ontmoeten (Ll). * Werisä-sfnâ, de zoon van Awänggä’s Vorst, komt in den strijd SA-_ ryaKI tegen. Hij lost een’ pijl op hem, en beschiet hem andermaal en ten derden male, maar kan hem zelfs de huid niet verwonden. Door eene ha- gelbui van schichten overvallen, * staart SArrakr (slechts) in ’t rond, maar geen der wapenen dringt in zijn ligchaam door. Fluks beantwoordt hij den aanval met een’ slag van zijne knods, en Arjà WRrèsâ-sfnâ ligt met zijn’ wagen vermorseld neêr. SaryaKr wordt van alle zijden overvallen. Veertig Koräwä’s dringen te- gelijk op hem aan. * Van rondom bestookt, van regts en links met kmods- slagen bedreigd, knipt SArvakr (slechts) met de oogen, en, zwaait hij op zijne beurt de kmods, dan sneven de aanvallers tegelijk met hunne olifanten; paarden en wagens, door zijne slagen getroffen, liggen in menigte verbrijzeld met de rijders dooreen. (1) Of dit op te vatten is als een algemeene regel, of als eene bijzondere omstandigheid van het hier beschreven gevecht, is in den tekst twijfelachtig, even als in de vertaling. Zeker is het wel in overeenstemming met de gewone voorstelling van gevechten in de Jav. verhalen, waarin de ver- schillende partijen doorgaans met verwonderlijke symmetrie zijn zamengesteld— Voor edel en gering heeft het Jav. eig. goed en slecht: zie daarover de noot bij XXVII, 5. VAE PEA DN Vl: EN le re tn eee 10. Lt; 12. 13. NEGEN-EN-DERTIGSTE ZANG. 107 * Koning Jorpisrirâ biedt het hoofd aan den Vorst van AwAânggä. Gelijk- tijdig lossen zij hunne schichten; gelijktijdig werpen zij zich op elkander, en ‚voeren een’ onbeslisten kamp. Beider wapenen stompen zich af, en tegelijk trekken zij zich terug, om hunne wapenen te verwisselen. “ Zich mengend in den strijd, komen van achter de Pandâw&-benden ge- zamenlijk aanstormen, en als onstuimige baren ontwikkelen zich de bergpijlen. De Vorst van Awänggà wijkt. De Pandâwä-benden dringen op hem aan, en stuwen hem verder, en jagen hem na. *Dreunend stormen de hel- den, op wagens, paarden en olifanten (gezeten), voorwaarts, om (den vijand) te verdelgen. De gelederen der Koräwä’s deinzen: zij worden van de plaats gedrongen, onder de voet geworpen, met geweld vertreden. Alles slaat op de vlugt: uiteengedreven, wijd en zijd verstrooid ontruimen zij ’t slagveld. “ DorrJopändà geraakt in ’t naauw (1) met SAKOENt, Dorruorkà en Dorsa- SâNâ, ook Dsäsä-wikâräâ en Swàrämà, haastig gevolgd door Wrökopdrä, die hun zijne pijlen nazendt. Weldra is hij hun nabij, en roept hun toe, met dreigend uitgestrekte hand : * „Hei, holla, Dorrsopänä ! waarom vlugt gij? Wacht „mij af, en laat ons vechten ! Toe, gij allen, blijft staan, en biedt mijn’ aanval het „hoofd: hier vindt gij eene waardige tegenpartij! Schaamt gij u niet te vlie- „den, verachtelijke lafaards die ge zijt! * Gij, zoon van den blinden bedrie- „ger, dien schelm, dien gek, gij schaamt u mij aan te zien! Een held zou vin uwe plaats (2) trachten, het hoofd van zijn’ vijand af te houwen in % vmidden van den strijd. Wilt gij dit niet, zoo buig u voor mij neder, “ en „werp u met het aangezigt op mijne voeten; dan zal ik u ’t leven laten!” — Dorrsopäânà wendt het hoofd om, en spant den boog, en roept op barschen toon, onder herhaalde schoten: „Gij weet van geene schaamte, * gij uitvaag- „sel der aarde, gemeene schurk, vriend van de reuzen! Als ik iemand van nuw’ stempel doodde, de wereld zou er schande van spreken, dat ik zulk een (1) „En neemt de vlugt”, staat hier in ’t Kw. bij, en dient in onzen tekst ook wel onderverstaan te worden. — Het woord amsanam-& in vs. 2 schijnt overtollig, even als in t Kw., waar het ie, . . IN ep ’ EA meermalen zoo voorkomt, gelijk trouwens ook wel gezien worden in 't Hollandsch, ofschoon ’t hier moeijelijk is over te nemen. ke …. . ’ 1 (2) Eig. nhet ware gewoon, natuurlijk, eigen aan een’ held,…. enz. 108 BRATA-JOEDA. 14, wverachtelijk wezen gedood had!’ — Na die woorden * schiet Dorrsonänä zijne pijlenaf. Hij wordt beantwoord (*) door Wrêkopärà: de Bargäwasträ vliegt heen, treft de pees van den boog, en breekt ze door midden. Sor- JODÄNà neemt ontmoedigd en door vrees bevangen de wijk. | 15. __* Dorsasänä bemerkt het gevaar van den strijd, en beschermt zijn’ vor- stelijken broeder. Op zijn’ olifant (gezeten) houdt hij onbewegelijk stand, en spant den krakenden boog. Onder eem’ vloed van tergende woorden vliegt 16. de pijl Barlà heen, en treft het doel. * Werökopärà, door den pijl Barlä getroffen, valt op zijn achterste neêrgesmakt. Tot bezinning gekomen, staat hij op, en spant den boog. Een’ tijd lang wisselen zij hunne schichten, met inspanning van krachten, en stellen al hun’ moed en hunne vermogens in 17. werk. * Ten laatste breken beider bogen te gelijk. Schielijk nadert Wrèko- päri met de knods in de hand (en roept): „Vuile deugniet, doortrapte boos- 18. wwicht, gemeene schurk, ellendige snoodaard, * gelukkig dat ge mij tegen- vkomt in ‘t gevecht! Wie van ons bezwijkt, zal er ’t leven bij laten!” — Tegelijk nadert WRrèkopärà met een’ woesten sprong, en slingert de knods 19. tegen Dorsasänä’s olifant, die levenloos neêrstort. * Behendig springt Dor- sAsÄNä van den verpletterden olifant af‚ en valt op zijne beurt met den to- märä op zijn’ vijand aan. Onvermoeid beuken zij op elkander, en wisselen 20. de knodsslagen, terwijl Dorsasânà uitroept: * „O gij smeerlap (Ll), voorwaar, pmiemand weet, aan wien gij ’t leven te danken hebt. Ik zie t nog, hoe gij raas- vdet, toen ik eenmaal op het punt stond, uwe hoer van eene vrouw tot mijn’ 2. vwilte brengen (2), en zij het maar bij toeval ontkwam.” — * Zoo sprekend, (*) Men lette op de merkwaardige woordvoeging in Sag otd err PN als ware ’t een complez passief van ergen mn enn Pin Vgl. XKAV LE PAGE an amn Sg eg eg enn annalen op dezelfde wijze gevormd van am} (egenaan (1) Euphemisme voor pislap, zoo als eig. in 't Jav. staat. (2) O vertaalt: »Ik zag de hoer uwe vrouw wel eens driftig. Bijkans had ik haar gebruikt.” — Het kan inderdaad wel zijn, dat 03 aan op de vrouw, instede van op WREkKopärá, slaat , ofschoon dan de scheldnaam van hoer hier minder te pas zou komen. Buitendien schijnt de geheele woordvoeging gebrekkig, althans duister; en de toespeling van Dorsasanä heeft, zoover ik weet, in de Jav. mythen geen’ grond. Waarschijnlijk doelt hij oorspronkelijk op het gebeurde met Dravrapr bij het dobbel- spel (zie Gesch. d. PP. $ 42); maar in de Jav, overlevering is zij niet als de vrouw van WRèko- par à bekend. ad ï 4 k E l 23. 24. E: 2. NEGEN-EN-DERTIGSTE ZANG. 109 wil DorsAsânâ een’ sprong nemen, maar wordt achterhaald en in ’t haar gevat. Hij stort achterover, en wordt hevig getrapt en geschopt. Zijn nek wordt achterstevoren gedraaid, zijn gelaat bijna uiteengereten; voorover geworpen, wordt hij over den grond geschuurd. “Met geweld wringt hij zich omhoog, maar wordt weêr voorover op het aangezigt geworpen, en aanhoudend met den voet tegen den grond gestampt. —Dorsasänä is uitgeput. Maar tot zijn’ bijstand nadert Korror-parr met al zijne broeders. Om strijd vallen * de Kor à w â-helden met eenparige woede aan; maar Wrêxopärä houdt onbewegelijk stand, zonder wankelen of wijken. IJlings stormen de Pan dâ wä-benden hem te hulp, en bieden den vijand het hoofd. Onverhinderd viert * Wrêropârà zijne woede bot in ’t mis handelen van Dorsasänä. „Ha, Donsasânä,” (roept hij:) thans ontvangt gi n’t loon voor uwe ongehoorde snoodheid!* — Brullend als een leeuw verheft hij de stem, en gilt het uit: v Aanschouwt, goden, (de vervulling van) WRèro- „DàRrä's gelofte, * om de snoodheid van Dorsasänà te vergelden, en al zijne „verraderlijke streken! Gij allen, vorsten, grooten en edelen, zijt getuigen van „Brmä's toezegging, en hoe hij zijne gelofte vervult!’—* Tevens woelt hij met de nagels in den buik van Dorsasänä, die stuiptrekkend opspringt, en zich kromt en wringt van pijn. Hij werpt zich met de voeten heen en weêr, en valt op een’ afstand neder, den buik met bloed overplast, het hoofd door vuistslagen verbrijzeld, met den voet te barsten gestampt, en stroomend volgt hem het bloed. REE RLG STE ZANG: PANKOPER. Met luider stem roept WrEkopärä: n Ziet, Koräwäà’s, nu kan Drorapr weêr „beginnen, zich *t hoofdhaar op te binden, en het wasschen in Korâwä-bloed! „Och, Dorsasänä, vermoei u toch niet, om zooveel beweging te maken! gij vkomt er toch niet weêr van op (*)! * Kom, stel u te weer, zoo gij (*) Misschien beter aldus op te vatten: un as on mom An gj muemagmarrnnggeran ENZ: „geef u „toch zooveel moeite niet! wat gij ook doet, gij zult toch niet... enz. 110 9 © o o BRATA-JOEDA. „kunt! Wat wringt en schurkt gij uw’ verscheurden buik, en tracht al spartelend te bijten! Gij ellendige schurk! lage snoodaard die ge zijt!” — Roerloos ligt Dorsasänä op den rug uitgestrekt, terwijl Bruâ, hem schrij- lings tusschen de beenen klemmend, het bloed uitzwelgt, * het lijf doorwroet, de ingewanden achter elkander uithaalt, en aan duizend stukken rondom zich werpt. Weldra is DorsAsânâà gestorven door de hand van Wrekopärà. Maar lang gaat hij nog voort het bloed te slorpen; hij slaat het lijk te morselen, en beukt het aanhoudend tegen den grond, * hij trekt het de darmen uit, en scheurt ze aan flarden uit elkaâr, tot een schouwspel voor den vijand. Zoo is zijne gelofte volbragt. Met de knods dansend, roept hij met bulde- rende stem tot Dorrsopânà, terwijl hij de stukken van ’ lijk in ’t rond strooit, en de dijen spelend omhoog werpt: * „Korror-parr, ziehier uw’ „broeder! daar ligt zijn lijk, tot gruis vermorseld! Haal het weg, zoo gij „kunt, of volg hem in den doodl”— Als de donder buldert zijne stem. De Pandâwä-benden stormen ten aanval met eenparig geweld. * Tege- lijk verheft zich een wervelwind; de hemel wordt verduisterd; storm en wind- vlagen woeden dooreen; met vreeselijk gedruisch davert de aarde bij ’t ratelen des donders; de gansche natuur is in strijd; alles raast dooreen; bij hevige wind-en regenvlagen worden uit hemel en aarde ongewone klanken vernomen; de bliksem flikkert; de bodem kantelt en barst vaneen, weêrlicht en bliksem trillen door de lucht. * Verstrooid wijken en vlieden al de Kor4äwâ-benden met hunne hoof den. Door de Pandâwâ’s vervolgd, geraken zij andermaal onder de voet. Vele olifanten en wagens worden ter neêr geveld. | Parrà, Nakoriâ en SApéwâ, Drösrä- proEmNâ en SarvakKI * keeren terug (1) met hunne wagens; slechts WRrêkopärà gaat te voet en alleen: hij ge- bruikt de knods als een’ kaatsbal, en danst er meê den geheelen weg langs. Vorst Jorpisrirà komt hem te gemoet, en prijst hem met minzame woorden. Een ruim onthaal is hem bereid, “en allerlei dranken van aangenamen geur. Op het luisterrijkst wordt hij door zijn’ ouderen broeder vergast, terwijl zij zich verlustigen met te spreken over: zijn’ woedenden strijd, naar den eed, (1) Namelijk van de vervolging. VEERTIGSTE ZANG. El tegen Domsasänà gezworen, en hoe hij de gelofte vervuld heeft van Drorapr’s haarwrong. 10. * Al de krijgsknechten begeven zich ter ruste (1), en haasten zich om strijd, om eene schuilplaats te zoeken in de lommer van ’t geboomte. Wie geen aandeel in de schaduw erlangt, gaat schuilen onder de vlaggen en wim- pels. Bevreesd voor de hette, zoekt ieder op zijne wijs eene schuilplaats. kl: * Onbekommerd genieten zij de rust, en drinken van de toegezondene ver- verschingen, zonder te vermoeden, dat er een vijand (nabij) is. Reeds neigt de zon ten ondergang (2), als de Vorst van Awänggâà nadert in onstuimi- gen aanval, gevolgd door de honderd Koräwâ’s, die, aanstormend, den vijand doen wijken. BOURNE NE NER E B TIGSTE'ZANG DOERMAÁ. 1. Als een stortvloed (3) treft de woedende aanval van Awânggäâ’s Vorst. Dreunend spoeden zich de Pandâwâ- benden Vorst Karnä te gemoet: on- wrikbaar staan de bevelhebbers, maar zij worden onder de voet geworpen en vertreden. Hij dringt er op in, en gaat onversaagd over de ligchamen 2. heen. * Ratelend vliegt de wagen, snel als een arend, voorwaarts. Met donderend geraas komen de schichten te voorschijn; snorrend en bliksem- schietend, dwarlen zij als rookwolken dooreen, en vervullen de lucht als een stofregen. Op den vijand nederstortend, worden zij van achter door nieuwe 9. zwermen gevolgd. * Verpletterd stort alles ter neêr. Niets is bestand tegen de toomelooze drift van Vorst KarNâ. De honderd Korâwâ’s volgen _ hem, en werpen zich vol woede op den vijand, om de nederlaag te (1) Namelijk ter middagrust: welligt met het voornemen, om na den middag den strijd te her- vatten. (2) Zij gaat evenwel eerst werkelijk onder in ’t begin van XLV, na Karná's dood. (3) Of als eene instortende massa van aarde, puin of steenen: vgl. pd. 4. 10. ll We eo o BRATA-JOEDA, wreken. Bedreven in den strijd, doet hij de Pandäwá’s het slagveld ont- vlieden. * Wankelend en onder de voet geworpen, stuiven zij uiteen; als overstelpt door een’ vloed van berggevaarten, die ruischend over hen heen stort, vlieden zij wijd en zijd. Als door een’ orkaan overvallen, worden de Pandäwä- benden weerloos vernield, en sneven bij menigte onder den schok. * Steeds verder dringt de Vorst van Awänggä. Tienduizend strijders bieden hem het hoofd: tienmaal duizend houden stand. De Vorst van Awäng- gà treedt (1) er onvervaard op in: zonder iets te ontzien, rijdt hij hun tegen ’t lijf en scheurt hen aan stukken. * Voorbij hen snelt de wagen van Vorst Karnâ, en ’t (voet) volk, en de mantri’s,op paarden en wagens (gezeten), en de boepati’s op olifanten, met verward gedruisch bestormend en ver- pletterend. De vijand deinst; alleen de helden blijven over, om den aanval te weêrstaan. “In dien nood bieden velen (den overwinnaar) hulde, en ge- ven de wapens over, en smeeken om het leven. Her zij tijd hadden om te ontkomen, zijn ze iech en voorbijgesneld. Sommigen onderwerpen zich in schijn, en maken gebruik van ’s vijands achteloosheid, om ter zijde af te wij- ken en op nieuw te ontvlugten. * Anderen worden terstond met het zwaard getroffen, om ’t lijf gevat en afgemaakt. Deerniswaardig is de toestand van velen der Pandäwä’s. Tegengehouden, afgesloten, omsingeld, beklemd en onder de voet geworpen, vallende, vertreden en verdrongen, zijn zij aan de uiterste verwafring ten prool. * Sommigen worden uit de hoogte op het hoofd getroffen, met de voorpooten (der rijdieren) getrapt, of overreden door de wielen der wagens, door de olifanten en paarden, die dreunend en stor- mend aankomen. Geene stem wordt gehoord van KarNä en de Koräwä’s in den strijd. * Talloos zijn de slagtoffers van ’t woedend strijdgeweld van Awàânggä’s Vorst. Bij tienduizenden worden zij neêrgehouwen. Velen ver- mengen zich met den vijand; maar in ’t razend woeden bemerkt men niet, dat het vijanden zijn. Vele honderdduizenden vinden den dood. * Nakorrä en Sapkwä bieden vruchteloozen tegenstand: hun wagen wordt verbrijzeld. Jompsorrsorn (2) ziet zijn voertuig vermorseld door een’ pijl van Karnäà, die vol moed en kracht van zich afslaat. De vermogende schich- ten komen in menigte te voorschijn, en vervullen de ruimte. * De Prins _—_ (1) Dit is hier in oneigenlijken zin te verstaan, daar KAryá zich 0 een’ wagen bevindt. (2) Over Jorgorersorr zie Kr. aant. bij 11, 1-5. 4 14. 13. 16: 17. ded EEN-EN-VEERTIGSTE ZANG. Hi van Tjampälâ neemt de wijk, door zijne troepen jammerlijk verlaten; Sarrakr geraakt in ’t naauw, en neemt afgemat de vlugt. Het vaandel van de schoone Dèwi Srkanpr kronkelt en wikkelt zich heftig ineen. * Zoo vlieden de benden van Tjampälä wijd en zijd in verwarde vlugt, om het leven te redden; ook het volk van Wirätä stuift uiteen, en vliedt naar alle kanten. Drësrä-pyoruNä, Saryakr, Maprim’s zonen, Jorsorrsoem, allen zoeken hun behoud in de vlugt. * Vele vorsten en hoofden sneuvelen, onverhoeds overvallen door Awänggâ’s Vorst. De voor- vechters en helden, door vrees bevangen, dolen ginds en herwaarts rond. Koning Jorpistirâ, op afwering van '‘t gevaar bedacht, ijlt ter hulpe, en lost zijne pijlen. *Ten getale van twintigduizend komen zij zwermend te voorschijn, en snellen den vijand te gemoet. WRrêropärä lost fluks den Bargäwasträ: bij digte drommen ontwikkelen zich de pijlen in ’t lucht- ruim, snorrend en donderend, en werpen zich gezamenlijk neder, *en stui- ten de schichten van SoerJä's zoon. ARDJoENâs geschut buldert als een hevig onweêr, met stormvlagen en bliksemstralen (1): viermaal honderdduizend bergen komen te voorschijn, bergen van steen, die zich alle neêrstorten op den vijand. * Zij stooten zaam en vermengen zich met de wonderkrach- ten (2) van Awaänggä’s Vorst: dooreenwarlend in de lucht, voeren zij den strijd van bovennatuurlijke vermogens. Schitterend en flikkerend, als sterren, die zich uitstorten over ’t aardrijk, strooijen zij zich in ‘t rond, vermengd met weêrlicht en bliksem. *Sri KarNâ en de honderd Koráäwä’s komen tot staan. Sorsonä- Nâ is getroffen door een’ neêrkomenden schicht, en ontsteld, ofschoon ’t wa- pen niet in zijn ligchaam is doorgedrongen. IJlings nadert de wagen van Dwäräwati ’s Vorst (3), en baant zich een’ (1) In den tekst schijnt hier weêr de voorstelling van een werkelijk onweder met het beeld der vergelijking vermened te zijn. Vgl. XII, 16, en de noot ald, (2) D. 1. met de door zijne wondermagt voortgebragte wapenen. (3) D. í. de wagen van ARpJorNä, door KrösNä bestuurd. Het blijkt althans niet, dat ARDJOENA nog steeds den wagen van Krüsva bereed, die hem voor de vervulling van zijne gelofte tegen DJá- Jâprät geleend was; en in ’t Kw. staat hier dan ook uitdrukkelijk: de wagen van ARDJOENA, 15 114 BRATA-JOEDÁ. 19, doortogt tot het midden der strijders. *Al de helden werpen zich in den strijd. Eenigen vechten in t gebergte of in ‘t woud, anderen op den rand — van een ravijn, genen aan den oever der rivier. In hevigen kamp dringen 20. zij opeen, bij beurten aanvallend en aangevallen. * Met luidruchtig getier betwisten de helden elkaâr de standplaats in ’t gevecht, en dringen om strijd naar voren, anderen naar achter (?). Im verwarring vermengen zij zich in den strijd, ziende dat in t midden van ’t strijdperk de twee voorvechters Zet hoofdhaar witschudden (1). TWEE-EN-VEERTIGSTE ZANG. « SINOM. 1 De edele DANaNpsäsä en de Vorst van Awänggä zijn tegenover elkander | genaderd, beiden op hunne juweelen wagens (staande). Regts en links ver- spreidt zich het licht, als van zonnen, wier stralen ineenvloeijen. Geleid door Krösnä en Sa1r8, zijn zij als twee Dsaaap-Närä's (2) op hunne glansrijk blin- 2. kende wagens. *Bij de snelle vaart der wagens, met versierselen bestrooid — als met een’ regen van sterren, die zich vermengt met het geflikker der wa- penen, is het, of weêrlicht en bliksemstralen kruisend dooreenschieten met vuurbollen en regenbogen. | De blikken der edelen ontmoeten elkaär: beiden zijn vol schoonheid, en 3. elkaär gelijk, als of ze waren afgewogen tot het tweegevecht (8). * Zij waren (1) O verklaart dit in parenthesi door: » hunne magt te voorschijn doen komen.” A0, (2) De vergelijking met twee DJjAGAp-Nátä’'s (twee evenbeelden van den God DJ5AGAp-Nätá) kan ook geacht worden op de voerlieden KRösná en SArJá te slaan: zie Kr. aant. bij 1, z. (3) Over de uiterlijke gelijkenis tusschen ARpJorNa en KARNA zie Gesch. d. PP. $ 18, noot. TWEE-EN-VREERTIGSTE ZANG. 115 als een paar Batärä Gorrom’s, en schenen te verdwijnen in de juweelen wagens (Ì). In t Noorden en in ’t Zuiden staakt men den strijd: allen memen als toe- schouwers aan het tweegevecht deel. Beiden waren toonbeelden (2) van be- valligheid. Wanneer men ze aanzag, was 't of zij alle bekoorlijkheden der aarde zouden te niet doen, en de wereld (met de hunne) vervullen. Zij 4. schenen tegen elkander afgewogen. * In ’%t luchtruim verdrongen zich de djawätä’s, die den strijd van Arpsornà en KArnä kwamen aanschouwen, en hen huldigen met welriekende geuren. Met huivering en angst zagen de déwä’s het aan, beducht voor de twee strijders, dat een van beiden mogt komen te vallen: voorzeker dan zou het aardrijk zijn edelst kleinood ver- " 5. liezen! * Slechts de widädari’s zouden ’t gaarne zien, indien een van beiden sneuvelde, en met ligchaam en ziel ten hemel voer: dan (dachten zij) zouden wij hem hier ten dienste staan (3); want de schoonheid van deze kampvechters gaat alle verbeelding te boven! Weldra ontwikkelen zij hunne krachten, en beiden lossen hunne pijlen. 6. Onafgebroken komen de bovennatuurlijke wapenen te voorschijn, “en ver- vullen de ruimte, en stooten op elkaär in de lucht. Ruischend storten ze opeen in den strijd, de honderdduizenden schichten. Aan alle kanten klet- tert het op elkaâr, terwijl zij (4) elkander vervolgen; en in zwermen zaamge- pakt, dwarlen de pijlen dooreen. 7. De goden, die den strijd aanschouwen, worden beangst en verlegen, * en wijken als zwaluwen voor de pijlen uiteen. De papieren muts (5) van Narâpäà wordt door een’ pijl weggerukt; hij vervolgt haar in den val; (1) Zoo dit eenigen zin heeft, zal het moeten beteekenen, dat de verblindende glans, die van de wagens afstraalde, het moeijelijk maakte, om de personen, die er zich in bevonden, te onderschei- den; maar in den grondtekst is de zin geheel anders: zie Kr. aant. bij pd. 8. (2) Eis. vorsten (Jav. ratoe}k eene gewone uitdrukking in ’t Jav., om het witstekendste in iets, het ideaal van eenige eigenschap, hetzij ten goede of ten kwade, aan te duiden. Zoo komt het ook in de B. J. meermalen voor: zie b. v. XLIII, 13; L, 3; LV, 8,1. (3) De directe rede kan ook geacht worden, reeds met indien aan te vangen, en in den tekst schijnen beide opvattingen zoodanig vermengd te zijn, dat eene logische zinscheiding daarin nict zonder willekeur mogelijk is. (4) De pijlen of de kampvechters? zie Kr. aant. bij 6, o-8. (5) Naräpä draagt als rési de hooge, spits toeloopende muts (kétoe), die aan de aloude pries- ters op Java wordt toegeschreven. Onder papier is hier te verstaan het Javaansche papier (daloe- wang), dat uit boomschors vervaardigd wordt. 116 10. Ht: JE eo o BRATA-JOED A. maar terwijl hij er naar grijpt, is zij reeds tot gruis vergaan: links en regts door de pijlen getroffen, is ze aan duizend stukken gereten; en Rési Narä- pà wordt ten spot (der hemellingen). * Eensklaps wordt door Vorst KarNâ een stormpijl gelost, die wijd en zijd de pijlen voor zich uitdrijft. Als met den bezem weggevaagd, storten al de pijlen in zee. Zij kookt van de menigte van wapenen. Ziedend woelt de oceaan door de hette der schichten, die bij millioenen en tien-millioenen er in vallen. * Als het kokend vocht in den ketel, zoo bruist en borrelt de oceaan, door den strijd der twee uitstekende helden. De visschen sterven in menigte. De Slangenvorst (Ll) wordt van schrik bevangen, daar de zee in damp verkeert. Millioenen en billioenen van pijlen storten in den oceaan, en alles woelt verward dooreen in de hevig bewogene wateren. * Lang gaan de twee groote mannen voort, hunne krachten in den strijd te meten. Bij afwisseling vieren zij hun’ vermogens den teugel, en lossen een onnoemelijk aantal pijlen, maar alles zonder vrucht. Zoodra zij voor den dag komen, stuiten zij op elkander af. Daarom legt thans de Vorst van Awänggàä haastig den Widjäjâ-danoe aan: hij spant het wapen, en bezweert het met eene tooverspreuk. * Door ongeduld tot de uiterste verbit- tering tegen zijn’ vijand vervoerd, daar zijne wondermagt geene uitwerking heeft, wil hij een spoedig einde (aan den strijd) maken, en lost den Widjäjä-danoe. Het aanleggen is volbragt, de Widjäjä-tjäpä (2) ontsnapt, en al dreunend komen de tijgers (8) uit den boog te voorschijn. DRIE -EN SMVOEB RT AG SATE PA ENNE o DOERM A. Aanhoudend te voorschijn komend, verspreidt zich het pijlenheir wijd en (1) D. i Anrä-Bocä, de fabelachtige vorst van ’t onderaardsche slangenrijk? (2) Hetzelfde als Widjäjä-danoe, maar hier oneigenlijk van de pijlen gebezigd. (3) Toespeling op den aard der pijlen (zie 't vervolg), en tevens op den naam van de volgende dichtmaat. A | minds. Jem ech EA St denon el ae nen on MEE ar ande dee aen eat hep p Pe ne an Ee VEN SSM 5 10. DRIE-EN-VEERTIGSTE ZANG. 7 zijd in ‘t rond. Bij honderdduizenden ontwikkelen ze zich in alle mogelijke gedaanten. Van wat de aarde bevat, van al de bewoners der zee, van ’t wild des wouds, ontbreekt er niet een. * Wat zich op de bergen, in ravij- nen en holen ophoudt, t is al voltallig bijeen; als vogels van alle soorten vertoonen zich de pijlen; om niet te spreken van de steenen en bergen, de slangen en draken, de stormen en windvlagen. *In allerlei vormen ver- vullen zij ‘t oorlogsveld. Op nieuw schudt de boog: Vorst Karnâà spant zijne uiterste krachten in, en dityäâ’s en rasaksä’s, dioe’s, boetä’s, wil’s en ändjâ-ändjä’s (l) stroomen in menigte naar buiten. —* De ândjä-ändjä is een dwergachtige boetä, van de grootte van een jongge- boren kind, maar van monsterachtige gedaante. —In digte drommen volgen zij elkander. Schrikbarend is de aanblik van het talloos heir der gedrogten, sommigen slechts uit beenen en voeten bestaande, * anderen slechts uit rom- pen zonder hoofd; dezen komen te voorschijn. als hoofden zonder hals, ge- nen vertoonen alleen den hals, de bovenarmen of de handpalmen. Als wol- ken van rook komen zij in gesloten drommen op den vijand af. * De groote dityä’s verslinden de lijken, en drinken ’t bloed, en kaatsen met den drie- tand, terwijl zij ten aanval naderen met gapenden muil.—De Koräwäà’s zien ’t vol blijdschap aan: hun bulderend gejuich schijnt den hemel te doen barsten. —* Andere (gedrogten) vliegen door de lucht in digte zwermen, en trachten om strijd, zich op den vijand te werpen. Algemeene schrik heerscht onder de Pandâwâ-benden. Maar spoedig wordt Parrä door den Vorst van Dwâärâwati aangespoord, om de boven- ‚ natuurlijke wapens te keer te gaan. * Hij spant den Bramastrâ, het mag- tige werptuig; haastig legt hij aan; de boog dondert los, en knetterend komt het vuur te voorschijn. Ruischende wind- en stormvlagen voeren het met zich, en met luid geraas ploffen de vuurbergen (2) neder. * Duizendmaal tienduizend bergen van vuur komen opdagen; nog vier-, nog zevenmaal hon- derdduizend volgen van achter, en verdelgen den vijand. De wangedrog- ten worden bij menigte verbrand, en luide verheft zich het vreugdgejuich der Pandâwâ’s. * Zelfs de djawâätâ’s geraken in de uiterste verwarring, (D Verschillende soorten of benamingen van gedrogten, reuzen, enz. (2) D. í. bergen of groote massa's van vuur, zoo als in een vuurwerk; eigenlijke vulkanen schijnen hier niet bedoeld te zijn. In ’t Kw. wordt dan ook alleen van vuur, niet van bergen ge- sproken: zie Kr. aant. bij 8,3-9. 5 5 ‚h 118 BRATA-JOEDA. en wijken ontsteld op een’ afstand. — Zonder ophouden stroomt het vuur uit den boog; zwermend ontsnapt het geschut in zaamgepakte groepen, die Il. straks in bergen veranderen. * Bij honderdduizenden komen de vuurbergen opdagen; en nog volgt van achter eene onafgebrokene reeks. Met donde- rend geraas, als de lava van duizend, van honderdduizend bergen, barst de vuur- 12. stroom los. Inderdaad het was allerverschrikkelijkst! * Askatjarjä Par- tà weökasané moewah ékatänà, dat wil zeggen: met vreugde haalt ArpsoenNä zich het hart op, ziende ... moewah ékatänä, dat is: hetont- 13. snappen der pijlen; jékä wisagni—*de zin van jékäà wisä gëni mâjä (1) is: uitstekend vuur, voortkomende uit de pijlen; sang hjang isoe pra- diptä: dit heeft tweederlei zin: de eene is: een vuur, dat alle vuur over- 14. treft (2), * welks vlam verschillend is van t vuur der aärde, en waarvan — de hette die vant aardsche vuur een onnoemelijk aantal malen in kracht te boven gaat; de tweede bedoeling is: de pijl van Parrâ, waaruit het vuur 15. voortkomt, * was een voormalig geschenk van een’ god, Sang Hjang Isoz; en zijne vlam was schitterend (3). Men neme ’t, zoo als men wil, en kieze 16. ééne van deze verklaringen: beide zijn ze even juist.—* Honderd-, twee- honderdmaal honderdduizend komen er voor den dag, als een vloed van vuur- bergen; stroomen van lava barsten los met dof gerommel, en aanhoudend vlammen opschietend. Donderend storten er zich zesduizendmaal honderddui- 17. zend uit, en vervolgen den vijand. Al de soorten van gedrogten * vergaan in den brand; door ’t vuur overvallen, worden zij tot den laatste verdeled. In alle rigtingen vervolgen hen de bergen van vuur, tot er geen enkele (1) Het Kw. heeft eigenlijk jéka wisjà'gni mâja, welke woorden hier, met eenige wijziging, naar de eischen der versmaat, herhaald zijn. Zie verder Kr. aant. bij 12-15. (2) Eig. neen vuur, (dat) koning van ‘t vuur (is)”; vgl. de noot bij XLII, 3. — Even alsratoe, koning, wordt in poëzij ook het woord hjang, god, gebezigd tot aanduiding van iets in zijne soort uitstekends, Hierop is deze eerste uitlegging gegrond, die wel de eenige ware zijn zal. Vgl. Kw. in Kr. aant. bij 12-15. (3) Of wel, wanneer men vs. 2 geheel van ’t voorafgaande gescheiden denkt: »..... geschenk „der goden. Die Sang Hjang Isoe nu (nam. de pijl, zijne vlam was schitterend.” — In ieder geval schijnt in deze tweede verklaring eenige verwarring te heerschen, en Sang Hjang Isoe te- gelijk als de naam van den pijl en van den god te zijn opgevat. O vertaalt als ik. Volgens F en G. R. zou Narsor een bijnaam van Wisxor zijn; maar dat zal wel geen’ anderen grond heb- ben dan deze plaats zelve? DRIB-EN-VEERTIGSTE ZANG, 19 | 18. over is van harrù’s tooverschepselen. Nog wint het vuur steeds veld, * en vervult het woud en de ravijnen, en alle plaatsen, waar zij zich verschui- len; het stijgt op in de lucht, en verheft zich tot den hemel. De hemel geraakt in opschudding door het vuur. De déwâ’s naderen 19. de strijders met luid misbaar. #* Houdt op,” roepen zij tot Parrä en Karnä, w houdt op, kampvechters! laat onverwijld die wapenen rusten! Doet „gij ’t niet op staande voet, dan zult gij den toorn van Hjang Gorror 20. vniet ontgaan: hij zal nederkomen, * en u zijne gramschap doen gevoelen : nzijn vloek zal u beiden treffen, dewijl gij er op uit zijt, om de wereld „te vernielen. Derhalve, mijne zonen, komt, laat aanstonds uwe woede „varen, en houdt haar in toom!” 21. “De twee strijders komen tot bedaren, en werpen al ’t vuur en de too- | verwapenen weg. Terstond naderen zij elkander, en bij ’t zamenstooten der beide wagens bijten de paarden elkaâr. Beiden leggen hunne pijlen aan, 22. * maar één voor één: het waren nu geene wonderpijlen meer. Van weêrs- kanten schieten zij, maar beiden missen hun doel. De wagens wenden en zwenken door de bekwaamheid der menners, die tevens (den strijd) bestu- 28. ren. * Al draaijend en keerend golven ze op en neder (*), terwijl de paar- den bijten en brieschen, en, overeind staande, elkaär gelijktijdig met de voor- pooten slaan. De een zwenkt regts-, de ander linksom; in het draaijen sluiten zij zich kringswijze aaneen, en stooten op elkander onder het af- 24. schieten van pijlen. * (Weder) wijkend en zwenkend, stooten de wagens met de zijden tegen elkander: nu keeren ze elkaâr de flank, dan den rug toe, terwijl ze gelijktijdig omzien; straks staan ze weêr tegenover elkander in de juweelen wagens, en zenden elkaâr hunne pijlen toe, zonder achter- uit te zien (1). CEN NE VO PE En am hl A renden nend Gi (5) Vs. 1 kan misschien ook geacht worden, geheel of gedeeltelijk op de paarden betrekking te hebben, waarvoor de woorden mg en green mm Ear beter schijnen te passen dan voor de wagens, Ca Cy LCN . == Er 5 Fi « EE Vgl. evenwel E in Kr. aant. O vertaalt: » gelijk golven verhieven zich de wagens in 't rond. (1) Men zal in de hier beschreven bewegingen bij groote levendigheid tevens eene soort van kunst- aten en a amd den kad deme dennen Ie 120 BRATA-JOEDA. NIE R-ENeV BE RUG S T HZI PANKOER. JE Bij ’t zamentreffen der wagens houden de menners tegelijk de teugels in. (De paarden,) in hun loop gestuit, springen stijgerend omhoog. De men- ners, beiden vorsten, spreiden in t besturen der teugels hunne bovenmen- schelijke vermogens ten toon (?).—Golvend verheft zich de hevig bewogen 2. oceaan. * Beurtelings rijzend en dalend schudt de grond, als zou hij splij- ten; de aarde beeft; al schokkend waggelt zij heen en weêr; de bergen Le} knikken met hunne kruinen. De Koräwä’s juichen, en bulderend ant- woordt het heir der Pandäwä’s. Batärà Sorksmà Kawëkas (l) schijnt zich te verlustigen in de aanschouwing van den kampstrijd. matige symmetrie opmerken, die in de Jav. beschrijvingen van afzonderlijke gevechten meermalen de aandacht treft. Die tafereelen dragen veelal volkomen ’t karakter van de spiegelgevechten, die in de Javaansche dansen zoo menigvuldig zijn, en met allerlei wapenen, als pijl en boog, pieken, zwaarden, pistolen enz., worden uitgevoerd. Vooral een van die dansen, een ware krijgsdans, zoo ik meen Djäjá-oepá genoemd, komt mij bij zulke beschrijvingen steeds onwillekeurig vóór den geest. Hij wordt uitgevoerd door vier knaapjes, op grillige wijze als kleine duivels of boetä’s uitgedost, en gewapend met daartoe vervaardigde boompjes, die zij verbeelden moeten uit den grond te rukken. Op de maat van eene oorverdoovend zware en levendige muzijk vallen zij al dansend op elkander aan, en spreiden in ’t slaan en schermen, wijken en wenden, vallen en weder opstaan eene vlugheid, behendigheid en volkomen regelmatigheid ten toon, die zich onmogelijk beschrijven laat, en niet onaardig is om aan te zien. Het is met één woord, behoudens de bijzonderheden van kostuum, wapening enz., als eene levende illustratie van de kampgevechten der Jav. poëzij. Het laat zich dan ook onderstellen, dat de Jav. dichters hunne voorstellingen van gevechten grooten- deels aan zulke nationale spelen ontleenen. Vgl. ook den tweestrijd van WREkopára en DorRJO- — páNá in LX, 3-6. (J) Een bijnaam van Batárá GOrROE. EN. een: df | d ï Í Kh VIER-EN-VEERTIGSTE ZANG. 121 3. * Vorst Karnà legt zijn’ boog aan, sang dwitiä, d. i. uitnemend was het aanleggen van den boog (*). Bijna was het schot afgegaan, toen een draak, als een berg zoo groot, de slang Arpä-wariKà, vóór hem verscheen , 4, en zacht tot hem sprak: „*O Vorst van Awângga, laat uw’ pijl rus- vten! Ik wil wraak nemen op DANANDJäsâ: daarom kom ik u te hulp in 5. wden strijd. Ik ben Arpä-warikâl” Als Awäânggâ’s Vorst * de woorden van Arpâ-warikä hoorde, sprak hij op barschen toon: # Och, weg van hier! „doe daar ginds, wat gij verlangt! Wilt gij u wreken, kom mij daarom niet „storen in den strijd! Ik heb u immers niet geroepen, om mij in den strijd 6. vte ondersteunen! * Wat gij ook wilt, doe het daar ginds met uw’ vijand vaf, maar kom niet in mijne nabijheid, om uwe woorden te volbrengen !”’ ÄRDâ-WALIKâ gaat, en vol woede, met gapenden muil, een’ stroom van venijn uitspuitend, nadert hij, om naar ARpsonnNá te bijten. —De Vorst van Dwärâwati spreekt: „* Pas op, daar komt uw oude vijand Arpâ-warrkj, nwiens vader gij gedood hebt (1). Hij wil zich op u wreken; maar wees „hem voor, dien Arpâ-wariKâ! ’t Is geene schande, in den strijd tegen eene „slang het eerst den pijl afte schieten (2).”’ —* Arpâ-waLiKà breidt zich uit. Zijn hoofd wordt een’ berg gelijk; als eene spelonk vertoont zich de opge- sperde muil; de slagtanden bliksemen, en al blazend spuwt hij als een’ re- _Ì CO (*) O: »hetwelk beteekent: hij leide den boog uitmuntend aan.” Hier wordt dus sang dwitiä uitgelegd als een adverbium, eene bepaling van de handeling, en dat schijnt de vorm niet toe te laten. Ik zou ’t liever opvatten als een epitheton van den boog, nader bepaald door het aanleggen; in dien zin, dat de boog de eigenschap bezat, van zich goed te laten aanleggen, van nooit het doel te missen, Nog verkieslijker ware ’t misschien, vs. « met het vervolg te verbinden, en aldus te vertalen: »hij legt den boos aan, sang dwitiâ, d. î. den uitmuntenden. Bij 't aanleggen van „den boog was ’t schot bijna afgegaan, toen....enz. D, E (zie Kr. aant.), en ook in zekere mate de analogie van 14, 7. (D P verwijst hierbij tot opheldering naar den Lk. Bangoen Tjandi Saptä-rénggä, die mij niet bekend is. Vgl. Kr. aant. bij 7, 3. (2D Volgens eene andere lezing (van A): »nhet is geene schande tegen eene slang te vechten; schiet „gij eerst!” In onzen tekst schijnt de bedoeling te zijn: »anders wacht men den aanval af; maar „met eene slang maakt men zooveel pligtplegingen niet.” Het wordt namelijk in de Jav. poëzij bij het tweegevecht doorgaans als een punt van eer voorgesteld, om den eersten aanval aan de tegen- partij over te laten. LI Maar hiertegen verzet zich de lezing van 16 122 BRATA-JOEDA. gen van venijn. — Fluks spant DANANDpJâsâ zijn’ boog, de pijl ontsnapt, 9, “en treft hem in den strot. Juist wilde hij bijten, toen de schicht hem te gemoet kwam. Doodelijk getroffen stort hij ter aarde, nederploffend als een berg. Verbazing en schrik vervulde al het volk bij ’t aanschouwen (van den strijd); met vreugde zien zij, dat Arpâ-warikä in zijn’ val gesneuveld is. 10. __ * Inmiddels spant KaArNä den boog met den pijl Widjäjä-danoe W, den voleindiger. Op den hals van ArpzoeNà is het wapen gerigt. Naauw- keurig heeft hij aangelegd, en is gereed, om het af te schieten. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de pijl wordt losgelaten, geeft de Vorst van Mandrä- 11. kä, die den wagen bestuurt, een’ ruk aan de teugels, * zoodat de paarden zich bewegen, en de wagen (achterover) wipt (2). De vlugt van den pijl ver- andert van rigting, en wijkt naar omhoog. Daardoor mist hij den hals, en komt op de kroon te regt. Zij wordt aan stukken van ’t hoofd geslingerd, en Par- 12. rê’s hoofdhaar gaat los. * Als de Vorst van Awänggà zag, dat hij Parrä’s hals gemist had, streek hij zich vol verbazing en spijt over de borst (3), en riep driftig uit: „ Wat mag het zijn, dat mijn schot heeft doen falen? dat 18. wr ARDJOENG niet in den hals getroffen is door mijn’ schicht?”—*Hij had niet bemerkt, dat de Vorst van Mandräkàä, zijn wagenmenner, op t zelfde oogenblik aan de teugels getrokken had, waardoor de wagen ver- wrikt, de pijl van het doel afgeleid, en, instede van den hals te treffen, bovenwaarts was uitgeweken, zoodat de kroon geraakt werd. (1) Hetzelfde wapen, waarvan hem boven, in XLIII, 19—20, het gebruik op straffe van Batá- rä Gorroe’s toorn verboden was. Welliet is dit den dichter ontgaan, ofschoon dan ‘t Kw. in die fout deelen zou (zie Kr. aant. bij 3—14); maar 't kan ook zijn, dat de Widjáâjä-danoe hier, zonder bezwering gebruikt, als een gewone boog te beschouwen is, gelijk trouwens de uitwerking van ’t schot niets buitengewoons heeft. Vel. 16, vlgg., waar ARDJOENá van zijn’ kant ook straffe- loos een goddelijk wapen opvat, en wel den Pasoe-pati, die elders, in XXIX, 5, als nog mag- tiger dan de Bramasträ wordt voorgesteld. 2) 't Schijnt, dat men hier te denken heeft aan een’ wagen met twee wielen: vgl. 15, «, en Kw. in Kr. aant. bij 8—1M4. (3) Een bij de Javanen gewoon gebaar bij hevige aandoeningen: zie Geschiedenis van Baron Sakèndhèr, in de aant. bij pd. 310; en vgl. beneden, LIII, 21. BÀ mr a bd” he Ì d k | 14. 16. RE 18. 19. 20. VIER-EN-VEERTIGSTE ZANG. 125 De Vorst van Dwäräwati *ontstelde, toen hij zag, dat Arpsornì’s kroon getroffen werd. Maar Parrä brengt schielijk het haar bijeen, maakt de losgerukte wrong weder op, herstelt de kroon, en zet haar op het hoofd. Daarop spant hij vol drift zijn’ boog, en legt hem op ’t naauwkeurigst aan. „ * De pijl vliegt heen, en treft zijn doel: het goddelijk wapen schiet raak, de pooten der paarden worden afgerukt, en KaArnä’s wagen buigt voorover. Ter- stond lost hij een’ pijl, die andermaal Parrä’s haarwrong treft. Nu nadert deze in hevigen toorn, * grijpt ijlings zijn’ Pasoe-pati, en legt hem aan, terwijl hij luidkeels uitroept: pO verachtelijke, lage ellendeling, thans zijt nge uw verderf nabij! Zoo ge 't leven behouden wilt, werp u aanstonds „met het aangezigt op mijne voeten: welligt dat ik u dan lijfsgenade schenk!’ * Tegelijk doet Parrä zijn’ wagen nader komen, en roept overluid: „Zie, „daar komt Pasoe-pati, en treft u in den strot!” Op hetzelfde oogenblik legt ook KarNä aan, insgelijks een’ beslissenden pijl, den Widjäjâ-danoe. Nog is hij bezig, met inwendige beden het wapen te bezweren , als hij wordt voorgekomen door den schicht, die hem treft. * Onder ’t spannen van zijn’ boog, te midden van zijn gebed, treft hem de nêerkomende Pasoe-pati, en schiet hem den hals af. Hij valt, en liet uitgetrekt in den wagen neder. In waarheid, KARrNâ was een uitnemend krijgsman! Hij sneeft, zonder van de plaats te wijken, en ligt uitgestrekt in den juweelen wagen neêr. * Zoo stierf de Vorst van Awänggä, door Parräà met den Pasoe-pati getroffen. De Pandäwä-benden verheffen luide zegekreten, en zetten den vijand na. De Koräwä’s ontvlieden ’ slagveld; zij stuiven uiteen, en verstrooijen zich wijd en zijd, voortgejaagd en in “t naauw gedreven door de vervolgende Pandäwä-benden. * In verwarde vlugt zoeken de Koräwàä’s zich wijk- plaatsen, en schuilen weg in bosschen en ravijnen, huiverend van radelooze vrees. Intusschen ligt het ligchaam van Awâänggâä’s Vorst nog onverzorgd in den wagen. Lichtglansen slingeren met hevig gedruisch om hem heen, en de geluiden des onweders geven bekoorlijkheid (aan het tafereel). 124 BRATA-JOEDÁ. VIJF - EN VIE BORST MT G'S-T B VNA: ke DA NDA NIE UCO DL A Drwankärà verbleekt en taant van droefheid (1), en schijnt den doode _ te kussen, die, beroofd van bevalligheid, daar nederligt, het gelaat verslapt en bleek, de aderen verstijfd (2), het ligchaam badend in bloed, en geheel met de kleur des bloeds overtogen. Van den hemel straalt een roode weêr- schijn, de gansche aarde schijnt met bloed overdekt, als of zij deelde in ’ lot van den gesneuvelde. *De bergen en de zee schijnen hem te beweenen; de wolken dalen in menigte omlaag, en storten een’ zachten regen uit. Licht- glansen en vuurbollen omringen (den doode), weêrlicht en bliksem schij- nen de aandacht op hem te vestigen. Zwermend stijgen de bijen in *t lucht- „ruim omhoog, den regen van bloemen te gemoet, die liefelijke geuren in 't 4 rond spreidt, en’t gansche strijdperk overdekt. * Een hevig onweêr verheft zich alom, en de stemmen der djawätä’s weêrgalmen door *t luchtruim. De Koräwä-benden waren in hunne vlugt een brandend woud gelijk; DANANDJäJä was ’t vuur (dat hen verteerde). Zoolang zij in den krijg het onderspit dolven, hadden zij nog niet met zulk eene vertwijfeling als thans Le} gevlugt. De vervolging der Pandäwä’s hield op aan de grenzen der stad. * Ware de God Raw: (3) niet ondergegaan, waarschijnlijk zou thans het rijk Ja van Astinà gevallen zijn: zoo groot een schrik had het krijgsvolk bevangen. (1) Dichterlijke voorstelling van den ondergang der zon. (2) De woorden am Dag en zijn in de vertaling omgezet. Naauwkeuriger zou zijn, indien men er zich zoo uitdrukken kon: »het gelaat was verslapt (van huid en spieren), verstijfd (van bloed) en K » bleek” — Omtrent de wanluidende herhaling van ’t woord bloed geldt. hier dezelfde opmerking als E. boven, bij XXXIV, 2. q (3) De Zon. Cr VIJF-EN-VEERTIGSTE ZANG. 12 Bij 't invallen des nachts keerde al ‘t volk in de kwartieren terug. Maar onder de Koräwä’s was niemand, die den slaap vatten kon, na den onder- gang van broeders en magen. ’t Stond geschapen, dat geheel het Korä wä- volk het land ontruimen en elders wijkplaatsen zoeken zou, *dat (zelfs) de hoofden hunne posten zouden ontvlugten. Het eenige, wat hen terughield, was, dat hun Vorst Dorrsonänä nog met hen was, dat hij zijn einde nog niet bereikt had, en welligt later hem nog de zege te wachten stond. Inmiddels zat Sorsopänà ter neêr gebogen, het hart door zwaren kommer gedrukt; want zij, die hij met schitterende beloften gewonnen had, om den krijg te beëindigen, waren allen omgekomen. * Brsmâ, Dronä, Daäsäprärä waren gesneuveld, Borrr-sräwà en de Vorst van Awânggäà, op wie zijn vertrouwen gesteld was, ook Rorkmä-rârä was gevallen; Bäcâ-pörä en Gar- Dä-PATI, magtige bondgenooten en onverschrokken helden; ook de honderd Koräwä’s waren verdelgd: slechts twintig van zijne broeders waren overge- bleven, en tachtig omgekomen. * Ook zijn zoon was gesneuveld, Radèn LAKsMâNà MaNprä-KOEMàRA, en de jongere broeders, die hem ten steun ver- strekten, Dorsasänâ, RÉKä-DoErDJâsà, DJásä-sonsÉnâ, zijne meest vertrouw- de broeders, ook Toirrâ-DiRGANTARà en Toirrâ-DARMÀ, allen even moedig in den strijd. — Mismoedig zat Somsopânäà * in zijne tent te weenen. Voór hem zaten de mantri’s, en zijne twintig broeders, benevens de oudsten, en de Patih Sakornr. De Vorst van Gadjahwàäjä sprak op minzamen toon (tot SAKOENI): # Oom, gij moest voor mij zoeken, en den bijstand inroepen van ween, die verwacht kan worden voor *t werk berekend te zijn, die met list nweet te strijden, “en zich niet bezwaard zou vinden, om den vijand in „nachtelijken strijd om ’t leven te brengen, en door verraad te verdelgen, „zonder dat het worde gemerkt door het volk (l). Zoo wij niet aldus te „werk gaan, zoo wij hun in (openbaren) strijd het hoofd willen bieden, helaas, „zonder baat zoudt gij omkomen, met al, wat nog over is van uwe bloedver- „wanten en kinderen (2)! Dus, Oom, gij moest eerst gaan zoeken, en trach- (1) Uit den tekst blijkt niet, of hiermeê& het eigen volk van SorJopáná, of dat des vijands be- doeld wordt. Zie r, aant. bij 9, 3, (2) Eig. zusterskinderen, de Koráwá's. 126 BRATA-JOED A. 10. „ten een middel van uitredding te vinden! * Dat zij ook eertijds niet zijn „omgekomen, toen ik hen in den strik lokte in t paleis (1), maar allen de nwijk namen naar het bosch!” Toen de Vorst zijne rede geëindigd had, sprak Arjâ SAKoENr op zachten toon: v Heer, doorluchtig Vorst, laat ons niet met overijling te werk gaan! „ Wel zou ik op uw bevel volvaardig heen gaan, en middelen van uitkomst Ìl. wzoeken; doch ééne omstandigheid is uwe aandacht ontgaan. * Werwaarts vzou ik mij begeven, om hulp te zoeken? Al keerde ik de drie werelden — #om, ik zou niemand vinden, die opwegen kon tegen een’ vorst, met boven- „ menschelijke vermogens bij uitnemendheid toegerust, onverschrokken in den vstrijd, vol heldenmoed. en wonderkracht, in alle kunsten volleerd, uitstekend vin schranderheid, alom vermaard en geprezen om zijn wijs beleid, in den „strijd des gewelds en in den strijd der list; onweêrstaanbaar door felle drift 12. ven bekwaamheid (2). * Daar is slechts één: het is uw doorluchtige va- „der, Koning Sarsäà van Mandräkä: hij toch heeft zijne vermogens nog „niet uitgeput. Al moest hij de gedaante van Hjang Gorror aannemen, te midden des slagvelds, hij is er toe in staat;— of ook die van Batärä nKärà, geen bezwaar zou hem in verlegenheid brengen, zoo lang hij de KE (1) Volgens het Kw. in't Lakhuis: zie Kr. aant. bij 10, !-?, en vel. Gesch. d. PP. $23—4, waar het bedoelde geval verhaald wordt. (2) Uit het begin van SAKOENI's rede zou men geneigd zijn af te leiden, dat de uitbundige lof- spraak, die hier voorafgaat, op een’ vijand, KRrësNä of Jorpisrirá, of ook, in 't meervoud, op de vijf Pandáwâ's betrekking had. Het verband met het volgende schijnt echter genoegzaam te be- wijzen, dater niemand anders dan Sará meê bedoeld is, en dat de woorden »daar is slechts één” dus niet beteekenen, dat slechts één man tegen zulk een vorst kan opwegen, maar dat er slechts één zoodanig vorst bestaat; dat geen ander dan SArJá alde genoemde hoedanigheden in gelijke ma- te bezit. De gewigtige aanhef van SAKOENIS rede had voorzeker iets meer doen verwachten; maar inderdaad schijnt de zin van al, wat hij hier zegt, eenvoudig hierop neder te komen: » Gij wilt, dat sik uit zal gaan, om hulp te zoeken maar vergeet daarbij, dat gij de beste hulp, die te vinden is, „nabij u hebt in uw’ schoonvader Sargá.” —In ’t Kw. is de zamenhang (in zoover wij ons op de uitlegging van G- verlaten mogen) natuurlijker. DorRJODANA heeft SAKORNI niet gevraagd, om een’ persoon tot hulp op te zoeken, maar om eene list te bedenken tot verraderlijke verdelging van den vijand. Daartegen oppert SAKOENI gemoedsbezwaren, doch raadt den Vorst, liever de hulp van SALJA in te roepen, om den strijd op eervolle wijze te herstellen. Zie Kr, aant. bij 8, ak 2,9, 2; 10, 1-3, 6, vlge.; 11, s-10. \ „ inns Ta 18. 14. 16, VIJF-EN-VEERTIGSTE ZANG. 7 Ard „Tjändä-béräàwá (1) nog bezit. Inderdaad, wien is ’ gegeven te weêr- vstaan, waar de vijand bij millioenen verdelgd wordt? * Maar, Heer, gij „moet het hem in ernst toevertrouwen, en hem het rijk van Astinä over- „geven, met al zijne kwellingen en zorgen (2). Gij moet zijn hart weten „te winnen: gij moet tranen voor hem storten, en bij plegtige verbindtenis „hem milde belooningen toezeggen. Werp u vóór zijne voeten in ’ stof, en „ga niet heen, sta niet op, aleer hij de belofte tot den strijd heeft uitge- „sproken, tot de vernieuwde regeling van den krijg! * Heeft hij zich een- „maal verbonden, om het opperbewind in den oorlog te voeren, voorzeker, „geëerbiedigd Vorst, dan mag uw gemoed tot ruste komen; dan is er geen „twijfel aan de verdelging des vijands!” Hier zweeg SAKOENI; zijn raad had ingang gevonden. „ Welnu dan, Oom, „het zij zoo: ik volg (uw voorstel). Maar (er is) één (bezwaar): welligt toch „zal hij denken aan (3) zijne beide neven, NaAkorrä en Sanfwä.” * Op zachten toon herneemt Arjâ SAKOENI: „Wat dat aangaat, dat nspreekt van zelf. Doch uw vader, Heer, is u bij uitstek genegen. Zoo- „lang de oorlog duurt, heeft hij nog niet gewankeld. Dus overstelp hem „met beloften; dan is er geen nood, Heer! hij zal aan zijne neven niet „ denken.” Hiermede liep de beraadslaging met SAKoENt ten einde, en men wacht- te slechts, tot het dag werd. * Zwijgen wij van den nacht, en gaan wij over tot den morgenstond Al de overgeblevene hoofden verschijnen vóór den Vorst, om zijn wel- behagen te vernemen. Arjäà Swärâmäà komt aan, benevens den Vorst van Mändâräkä. Koning Dorrsopäxà stijgt (van zijn’ zetel) af, en gaat hun (1) SarJä’'s tooverwapen: zie Gesch. d. PP. S 11, noot. (2) Eigenlijk »het vuile, stinkende en rotte”: gewone uitdrukking voor den last der regering, afgescheiden van vorstelijk aanzien en magt; het eigenlijk beheer van zaken, dat gemeenlijk door den Vorst aan zijne beambten wordt overgelaten. Dikwijls beteekent het ook eene soort van dicta- toriale volmagt tot de afwending van een gevaar of tot het volbrengen van een moeijelijk werk. In dien zin zal het hier te verstaan zijn, en zeker niet in dien van een’ werkelijken troonsafstand, (3) Eig. »omzien naar,” Hoogduitsch: Rücksicht nehmen auf.…. 128 diie 18. 10. 20. omena o BRATA-JOED A. te gemoet. Op zijne uitnoodiging zetten zij zich neder, met al hun volk (1) „ ten strijde toegerust. De troepen van Mandräkà zijn in orde geschaard; * al de hoofden zijn met hunne strijdmagt opgedaagd, om bevelen te ontvangen, en te vernemen, of het (’s Vorsten) wil is, dat zij ten aanval uitrukken. ; Zoodra men naar behooren: gezeten is, de bevelhebbers en de vorsten, zoovelen als er aanwezig zijn, nadert de Koning Somsopänä terstond tot den Vorst van Mändäräkä, legt het hoofd op zijne knieën, *en spreekt hem vleijend aan: „Vader Vorst, uw zoon weet geen’ raad (2). Ach, laat hem OE „den goedgunstigen bijstand van zijn’ doorluchtigen vader erlangen! Jasa- vnânä, regel den strijd! Tangi singà wikrämäl”—Zoo sprak hij:— tangi wil zeggen: wek op!—singàä beteekent: ondersteun (mij) in den strijd! —awikrämä: * verbeter de regeling des oorlogs! jasanänâ: ja, Heer, doe het, bescherm ons door uw krijgsbeleid ! (8) — w Geöerbiedigd Vorst, „verstrek gij tot opperhoofd, tot bevelhebber in den strijd: gij zijt geschikt „tot de verdelging des vijands!” Met een’ vloed van streelende woorden hield Sorsopâná aan, vleijend en smeekend, en als gereed om in tranen los te barsten. * Maar Mandräkâ's Vorst antwoordde minzaam: w Niet alzoo, mijn vorstelijke zoon! Vader is „veel te onnoozel; hij is zwak, en weet niet te handelen in ‘t gevaar (4).” Dorrsopânà herneemt het woord: „ Indien mijn vorstelijke vader ongenegen nis, om zijn’ deerniswaardigen, rampspoedigen zoon in genade op te ne- nmen, dan wenschte ik liever den dood te ontvangen. Het leven ware „mij slechts eene verlenging van straf! „0 * De Vorst van Mandräkâ antwoordt met zachtheid: vIndien gij * (1) Al dat volk schijnt hier slecht te pas te komen; vel. D, E‚ in Kr. aant. bij 16, 9—l7,t. (2) Eig. nis zeer dom, weet zich niet te redden.” (8) Ongerijmde verklaring van eenige uit het Kw. overgeuomene woorden en klanken: zie Kr. aant. bij 18,1—19,5. (& In dit nederig antwoord ligt misschien eenige spijt opgesloten, dewijl het krijgsbewind hem niet eerder is aangeboden, en hij vroeger slechts als wagenmenner bij KARNá heeft moeten dienen. EE us ua VIJF-EN-VEERTIGSTE ZANG. 129 vwerkelijk aan vader overlaat, en gij beoogt niets dan ’t goede en een be- vstendig heil, doe dan afstand van de helft des rijks! Indien de Pandâ- uwäà’s dat niet wilden aannemen, dan voorwaar zou ik aanstonds op mij ne- „men, om hen te dooden, die Pandäwä’s, waar zij ook mogten schuilen. „Al zochten ze eene schuilplaats in Soeräläjä, *ik zou geen’ enkelen „medgezel behoeven, om ’t leven te benemen aan de Pandâwâ- vorsten, „indien zij zulk eene inhaligheid toonden, om volstrekt alles te willen eischen, ven zich niet met de helft te vergenoegen…” Nog had hij niet uitgesproken, toen Somsopânâ ’t woord opvatte: / Heer, vdaar valt niets op aan te merken; alleen, thans, mijn vorstelijke vader, is „het daartoe veel te laat, nu de krijg op ’t hevigst woedt.” ZUREN NE EE RTITGS TE ZANG: fe} 9 NS MA RA DAN A. „Van mijne broeders zijn reeds velen gesneuveld, Heer! Rorkmä-rärä, n Borrr-srâwä, en tachtig van uwe zonen de Koräwä’s, en (onze) groot- v vaders, zwagers, leeraars, kleinzonen en bevriende vorsten (1).” * Nog hadden de vorsten van Astinäà en Mandräkà niet geëindigd met redetwisten, toen Rési Swárämäà het woord opnam, en gramstorig uitriep: „Ach, die Vorst van Mandräkâ verdient niet, dat hem zulk een voorstel wworde gedaan! * Het zou jammer zijn, indien hem het werk wierd toever- (1) In deze opnoeming schijnen de betrekkingen van SorsopáNá zelf met die van SArJá verward te zijn. Onder grootvaders is hier moeijelijk iets anders te verstaan dan onder leeraars, namelijk Brsmä en DROoNá; zwagers zal betrekking hebben op SorJopásá’s schoonbroeders KArNá en DJá- JÄDRATA; kleinzonen op LAKsMANâ en den zoon of de zonen van KArNá, dus kleinzonen van SArJá. Dat de twee eigen zonen van Sará hier zoo bijzonder op den voorgrond gesteld worden, zal wel als een rhetorische kunstgreep te beschouwen zijn. 17 © 150 BRATA-JOEDA. 4 „trouwd, die niet nalaten kan, met de Pandäwâä’s te heulen. Dat DANANpsâ- „3à gister den dood ontkomen is, daar is de Vorst van Mandräkà oor- vzaak van. De Heer van Awänggä had zijn schot volkomen juist gerigt; A. „* maar SArsä, zijn wagenmenner, heeft hem verraden. Hij trok de teugels „van de paarden in: daardoor bewoog zich de wagen; het schot van KarNä „miste; de pijl week bovenwaarts af, en in stede van den hals, waarop hij 5. wgerigt was, werd slechts de kroon getroffen. * Neen, die manis niet opregt! „Dat hij openlijk onze vijand worde, en wij zullen hem zonder schroom het „hoofd bieden; maar, vijand zijnde, doet hij zich als bondgenoot voor!” Toen Vorst Sarà dit hoorde, ontstak hij in hevigen toorn. Het bloed 6. kookte hem in de borst; “de hoeken van zijne lippen beefden; en met vurig starende oogen rees hij eensklaps op, en spande zijn’ boog.—w Hoe, zoon „van Dronà! wat vermeet gij u, mijne welgemeende woorden zoo fel te be- 7]. vschimpen, en matigt u zoo roekeloos eene houding aan!” —* Tevens legt hij zijn’ pijl aan. — Swärämä bijt zich op de lip, en roept hem tergend toe, terwijl hij den boog op hem aanlegt: „Welnu dan, schiet maar toe! De vergadering geraakt in luidruchtige opschudding. Beiden zijn even 8. moedig.—* Op norschen toon roept de Vorst van Mandräkà: vZie, dit vzal uw dood zijn, Swäràmäà! Uwe ziel moge weten, waar zij blijft (Ll), als „mijn pijl u treft, en u ellendig doet sterven! — Indien gij nog langer ge- 9. whoor vondt bij den Koning, nietswaardige die ge zijt, * zou ik mij van hier „begeven. Ik zou ’t gezigt niet verdragen van het kreng van zulk een „mensch (2).” (1) Eig. »hare plaats, of de plaats waar zij heen gaat, is onbekend, onbepaald,” 't geen wel zooveel beteekenen zal, alsof men in 't Holl. zeide: »zij gaat naar den duivel, naar de hel.” — De woor- den van Sarga schijnen overigens slechts eene losse bedreiging te bevatten, zonder ernstige bedoe ling, om Aswr. te dooden. O vertaalt dan ook, ’t geen wat al te vrij schijnt: » Indien ik u ge- »dood had, zou uwe ziel..... enz.” (2) Of, wanneer men dit, met O, eenvoudig als een scheldwoord opvat: nik kan 't gezigt van „zulk een kreng van een’ mensch niet verdragen.” Maar in t Kw. staat duidelijk: »ik zou mij » schamen, getuige te zijn van den dood van zulk een’ onwaardige” (zie Kr. aant. bij 8—9, 3); en de bewoordingen van onzen tekst laten zich even goed in dergelijken zin uitleggen, namelijk: » het „spreekt van zelf, dat eij in den strijd omkomen zult; maar ik wil er geen getuige van zijn."— Intusschen zal men opmerken, dat de laatste woorden van Sarga, in verband met het vervolg, beter in den mond van AswâráMmä zouden passen, aan wien zij dan ook oorspronkelijk behooren: zie Kr. aant. l. c. 10. EL. DE 13. 14. 16. ZES-EN-.VEERTIGSTE ZANG. Wo Zij waren beiden even moedig, en schenen het aardrijk te zullen verbran- den (Ll). Maar Sorsopänä haast zich, de knieën van Vorst Sarsä te omvatten, “ en spreekt hem aan met hartroerende- woorden, en smeekt, teeder weenend, om ontferming. Weldra komen beiden tot bedaren. De zoon van Dronä neemt de wijk, en zet zich in ’t bosch neder, om zich aan gebeden te wijden. Spreken wij verder van de hoofdplaats van Astinà (2).—* De Vorst van Mandrâäká sprak op zachten toon tot de verzamelde hoofden: # Indien „ik slechts gezwegen had, tan sardjana-koe jadian: ik zou geen verstan- „dig vorst zijn, indien ik geen’ raad gaf, en de beste handelwijs aanbeval. „* Wordt er evenwel geen acht op geslagen, welnu, ik zal voor den dood miet „terug deinzen, wanneer ik belast word met de onderneming. Het is mijn „tijd: ik ben al oud genoeg.” Weldra is SArsä ingewijd en erkend als opperbevelhebber in den krijg. “Hij ontvangt de heilbeden der hoofden, en de zegenwenschen vanalle pan- ditä’s, séwä’s en sogätä’s. Zij betuigen hunne goedkeuring over de ver- heffing tot veldheer van Mandräká’s vorst. Het gerucht heeft zich verspreid, en de Pandäwä- vorsten bereikt. * Het is hun ter ooren gekomen, dat de Koning van Mändàäräká veldheer van Ästinà geworden is, een hoog begaafd, krijgshaftig vorst, een held vol groo= te deugden, behoedzaam en scherpzinnig in ’t gevaar, en vermaard om zijn schrander beleid. * De Pandäwàâ’s zijn in beraad, wie geschikt mag zijn, om den Koning van Mandräkà ’t hoofd te bieden in den strijd, nu hij verheven is tot aanvoerder in den oorlog, tot opperbevelhebber in den krijg. In waarheid is niemand berekend, om op te treden tegenover den Vorst van Mandräkà. * De Koning van Dwâräwati neemt het woord, en belast Arjà Na- KOELà met eene zending: wGij begeeft u ten spoedigste naar de legerplaats nvan den Vorst van Mandräkë; maar laat niemand u vergezellen! Gij „nadert hem, omvat zijne knieën, “en stelt uw leven in zijne handen! Wel- (1) Nam. door hunne drift. Val. Kr. aant. bij 9, 4-5. (2) D. i van 't geen in de legerplaats van DoerJOpÂNä voorviel, zonder ons verder met Aswru. op te houden. — Over de volgende woorden van SarJä zie Kr. aant. bij 10, 7—1l2, &. 185 ine) 20: 23. 24. oe Kc) BRATA-JOEDA. naan, handel (verder) naar uw eigen beleid! Ziedaar het middel, om iets „goeds te verwerven |” LR Zoodra Nakorrä de geheime onderrigtingen van Naréndrä Krèsnâ ontvangen heeft, biedt hij zijne hulde aan den Vorst van Dwäräwäti, en begeeft zich schielijk op weg. CN * Wij zwijgen van den togt van Nakorrä, en keeren terugtot den Vorst — van Mandräkàä, die zich verwijderd had uit de tegenwoordigheid van Ko- — ning Sorsopânä, terwijl al de hoofden volgden naar het kwartier van Man- dräkä’s vorst. } * Den ganschen weg over werd Koning Sarsä door pijnlijke overdenkin- gen gekweld. Het knaagde hem aanhoudend aan ’t hart, dat hij besloten had tegen de Pandâäwâ-vorsten te strijden. Im droef gepeins stond hij stil, en weifelde bij de gedachte aan Nakorrä en Sapéwá. * Voor zijn hart was er_ geen onderscheid tusschen eigen en zusters kind. Waar beiden aanwezig zijn, voorzeker daar weegt het eigen kroost het zwaarst; doch waar geene kinde- ren zijn, nemen de neven hunne plaats in, en gemieten dezelfde genegenheid , alsof zij eigen kinderen waren. * Daarom was hij bekommerd van gemoed, de doorluchtige Koning SArsâ; want zijne eigene zonen waren reeds beiden gestorven (Il): Radèn Rorkmä-rârä en Borrr-srâwä waren gesneuveld, zoo= dat zijn hart zich gewend had tot Nakorrä en Sapfwä. * Hij was in twee- EE strijd; bittere droefheid en berouw vervulden zijne gedachten. Immers, hij had reeds de belofte uitgesproken, om te strijden en zijne krachten te meten 4 tegen de Pandâwâ-vorsten; en zoo was hij nu aangesteld en gehul- — digd tot opperbevelhebber in den krijg. * Bij ’t naderen van zijne le- gerplaats werden de aandoeningen steeds levendiger in ’t hart (2) van Ko- _ ning SArJä. | Aan ’t nachtleger gekomen, ontvangen al de hoofden bevel, om met den morgen ten strijde gereed te zijn. * Weldra nemen de hoofden afscheid: na de bevelen te hebben ontvangen, begeven zich allen in hunne kwartieren. Zoo verliepen er twee dagen, zonder dat iemand ten strijde uittoog, toen de (1) Eig. »van zijne eigene kinderen waren de mannelijke reeds alle (beide) dood.” Hij had na- melijk nog drie dochters, EráwAtI, SOERTIKANTI en BANOWAT. (2) Eig. »ontwaakte steeds meer het hart van... kid ee Te: Es bar ae Pi naad Ô ZES-EN-VEERTIGSTE ZANG. 155 honderd Koràwä's een’ krijgsbevelhebber aanstelden (1). 5. * Gaan wij voort met te spreken van den Koning van Mandräkâ. Al zijne vrouwen (2) komen hem te gemoet; ook uit het verblijf der weduwe (3) komen de bijwijven, in ’t gevolg van Sarräwarr, (den Vorst) in zijne ver- trekken (4) te gemoet. 6. * Het legerverblijf was kunstig aangelegd. De Koning van Mandräkáâ had goedgevonden het in terigten alseen’ Kraton, naar het voorbeeld van ‘t paleis van Mandräká, met allerlei gemakken en sieraden, alles in zijn’ eigen vorm, met poorten en een’ panankilan (5), * tot ontvangst van de mantri’s en dipati’s, (wanneer zij) binnen (verschenen) (6): al wat in een’ Kraton behoort. Binnen den panankilan was een fraai binnen- _Ì (1) D. 1. met of ter gelegenheid van de aanstelling van een’ nieuwen veldheer verliepen er twee dagen, zonder dat er gevochten werd. Dit is evenwel wat ruim gerekend; want KaArxaá sneuvelde tegen den ondergang der zon; den volgenden morgen werd SArsá tot veldheer benoemd, en daags daarna werd ’s morgens de strijd hervat. Overtaalt: »van den tijd, dat over de honderd KX. ween veldheer was benoemd, verliepen er twee dagen, eer dat men ten strijde uittrok”; maar dit is nog minder met het vervolg overeen te brengen, en zoo doende wordt ook het woord toep ver- onachtzaamd. — In ieder geval is deze volzin een louter invoegsel van den omwerker; en in ’t Kw. verloopt slechts een enkele nacht tusschen KARrNá's dood en de hervatting van ’t gevecht. Zie Kr. aant. bij 23, 1—25, en Gesch. d. PP. $ 63, noot. (2) Wij kennen slechts ééne wettige vrouw van SArsÂ, namelijk SArráwari: het woord vrouwen (sarwaá) zal hier dus in ruimeren zin te verstaan zijn, schoon ’t in dat geval vreemd is, dat in de volgende zinsnede afzonderlijk van de bijwijven paminggir) gesproken wordt. (3) Misschien van SarJa’s dochter SorrtiKANTI, de weduwe van KARrNa? Zoo wordt het door P verklaard. Men zou ’ ook in t meervoud kunnen opvatten: »het verblijf der weduwen” (Jv. karandan). In den Kraton te Soerakarta wonen namelijk de weduwen van ’s Vorsten huis bij elkander, in de zoogenoemde Kradèn-ajon, d. ì. zooveel als Prinsessenhof, waar door den Soesoehoenan in haar onderhoud wordt voorzien. (4) O: »tot in ’t voorhof” Hier is dus der opgevat als eene bepaling van wear eonp terwijl ik betopgevat heb in den zin van »vóór den (Vorst)’. Vel. D, E in Kr. aant. bij vs. ‚als ook L,1, zo, waar 4x op dezelfde wijze en in gelijken zin voorkomt. (5) Z. v. a. paséban, gehoorzaal: zie de noot bij XXII, 12. (6) O vat «st op als eene bepaling van mantri, en vertaalt: »alwaar de binnen-mantri’s „en de hoofden verschenen”. Vol. D,E (in Kr. aant. bij vs. 1-4), waar ‘t verband weder gansch 19 verschillend is. In geene van beide omwerkingen echter is deze beschrijving mij geheel duidelijk. Í 4 1e De zijden van de poort waren met poedak bezoomd; paridjätä groei- 5 de in de hoeken; overgeplante boomen waren in rijen geplaatst. Het paau- — wengras, dater nog groeide (2), gelijk en digt ineen, flikkerend met brumach- 2. tigen glans(?), * wedijverde in bevalligheid met het jonge loof van den djring, ek: BRATA-JOEDA. plein (1), overdekt en beneveld door eene ligte wolk, om het hart te bekoren. | en “ ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZANG ier RARAS-ATT. dat er als verwelkt uitzag, J Het scheen hem te waarschuwen voor tegenspoed in den krijg; het verwelkte 3. voorkomen van den djring was een voorteeken van leed. * De tjoetjoer (3) deed wit de lucht klagende toonen boven de legerplaats hooren, ten tee- WE ken van nederlaag in den strijd, en van den ondergang van t geslacht van A. Mandräkà’s vorst. De huispaauw slaakte ongewone toonen: *zijnangstig voorgevoel verried zich door de beklemde, heesche stem. Het zou te lang duren, om gewag te maken van al de voorwerpen inde legerplaats, die waarschuwende wenken schenen te geven. Reeds is aan alle dipati’s van Mandrâkâ (4) *en aan alle mantris bevel gegeven, om Gt (1) Jav. palataran: een plein in ‘t midden van den Kraton, onmiddellijk vóór het eigenlijk woon- verblijf van den Vorst. Im den Kraton te Soerakarta ishet beplant met allerlei uitgezochte boo- men en planten, die daar met bijzondere zorg worden aangekweekt. Over 't algemeen beantwoordt de iprigting der vorstelijke woningen in de Jav. poözij volkomen aan ‘t geen men hierinden Kra- — ton zien kan. Een duidelijk plan van dien Kraton, met de namen der plaatsen, en, zooveel doenlijk, met perspective afbeeldingen van sommige punten, zou eene hoogst nuttige bijdrage zijn tot opheldering van Javaansche geschriften. (2) Namelijk, als overblijfsel uit den wilden staat? Vel. Kr. aant. bij vs. 4. (8) Een vogel: zie boven, bij II, 14. (4) O vertaalt 4, 5-6 als eem’ afzonderlijken zin: wal de hoofden bevonden zich bij Mandräkás v(tent),” wat mij evenwel te gedrongen schijnt, en ook door D, E wordt weêrsproken: zie Ar, aant, uit droefheid bij ’t aanschouwen van den Vorst. _— ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZANG. 135 zich toe te rusten tot den strijd, ieder naar zijn’ rang en stand. De krijgs- lieden zijn druk in de weer, en maken zich geheel strijdvaardig. De leger- | 6. plaats weêrgalmt van ‘t gedruisch, * het gedruisch der nachtelijke vreugde, en 't geluid van trommen en bekkens. De troepen van Mandrâkä over- stroomen (de legerplaats). Den geheelen nacht zien zij met verlangen uit 1. naar den aanval, vol moed, dewijl hun vorst * bekleed is met het op- perste krijgsgezag, en ’t bewind op het oorlogsveld voeren zal. — Van al de mantri's en boepati’s, als ook van ’t gemeene krijgsvolk, die ten strijde gevoerd werden, waren nog tweemaal honderdduizend overig: de andere helft was gesneuveld (1). | 8. * Intusschen zijn den Koning, die zich in zijne tent bevindt, door zijne gemalin ververschingen voorgediend. Maar hij kan ze met geen onbezorgd hart genieten; want zijne ziel is vervuld met de gedachte aan de verdelging 9. des vijands. * Reeds heeft hij alle tooverbeden overdacht, om niet te falen in de (aanwending der) wondermagt van Tjändä-béräwà (2); ook de hoof- den, die hem ter zijde moesten blijven (3), oude, dappere, rijk begaafde mannen, helden in ’t gevaar. 10. * De muzijk van al de dipati’s weërklinkt door de legerplaats; het ge- druisch der bekkens is als dat van dezee. In ieder kamp houden de hoofden zich elk bij zijne eigene afdeeling. IRLE * Immiddels ontvangt Vorst Saljà van wege den Koning Doprsopäánd een’ grooten voorraad kleederen. Weldra zijn zij rondgedeeld onder de di- pati’s en mantri’s: elk heeft van de geschenken ontvangen. 12: * De Vorst keert terug van de ontvangst der gezanten van den Koning Dorrsopìnd, die de milde giften hebben overgebragt, en begeeft zich achter in zijne woning. De hoofden keeren terug naar de wachtplaatsen, en hou- 13. den zich daar gereed. * Alleen de pînäkawan (4), die de sirih-doos draagt, blijft bij den Vorst, en gaat mede naar binnen. (1) De laatste volzin staat alleen in deze omwerking, en schijnt geheel uit de lucht gegrepen te zijn. Ook is t niet duidelijk, of het op de troepen van Mandräkä of op het geheele heir der KoräwäÂ’s betrekking heeft: in t laatste geval schijnt de opgaaf echter te gering, in verhouding tot de buitensporige getallen, die elders nu en dan worden vermeld. (2) Deze schijnt hier te worden opgenoemd als een voorbeeld van meerdere tooverbeden, die Sar- Jâ overdacht, d. í. bij zich zelf opzeide of repeteerde. (3) Namelijk: ook daaraan moest hij denken, om ze te kiezen? (4) Z. v. a. page. o ) zeil 8 136 BRATA-JOEDA. 8 A Terwijl SArJà in zijn binnenvertrek (1) gezeten was, werd hij verrast — 14. door de komst van Nakorrä, die hem tegentrad. * Met gero handen wierp hij zich aan de voeten van den Vorst, en sprak met een’ eerbied: ligen groet: „ Ach, Heer, is ’t waarheid, dat gij het opperbewind aanvaard hebt, vom den strijd te herstellen, en den vijand te verdelgen?’ Nd en 185). * Op zachten toon antwoordt de doorluchtige Vorst: w Ja, mijn zoon 2) ke: E „het is zoo! Uw broeder Sonsopänà heeft het werk aan mij opgedragen, en nik kon het niet afwijzen: als ouder (bloedverwant) was ik er toe verpligt. 16. 7*In ’teerst, mijn kind, heb ik geweigerd: ook viel het mij uitermate zwaar; „maar wat zou ik doen? Het is nu eenmaal zoo bepaald door de Godheid, À. wndoor Sang Hjang Ozrrirari (3), en ‘t staat niet in mijne magt ‚ jongen, Wi „om het te ontgaan!” Aa 17. * Weenend hernam Nakorrä, met gevouwen handen: vGeeërbiedigd Ko- — vning, als het zoo met den oorlog gaan moet, wie zal dan wederstand bie- Ke 18. „den, wanneer gij het bevel voert, * gij,een bejaard, dapper en vermogend 4 „vorst, uitstekend door heldenmoed in ’t gevaar, vermaard door al de drie En vp werelden? Mijne oudere broeders zijn geheel ter neêr geslagen door het 19. vberigt: zij willen zich niet tegenover u in den strijd begeven, * evenmin — vals ik en mijn jonger broeder Sapáwä: wij vermogen toch niets (tegen ele Ki: Tegelijk trekt Nakorrà zijn’ kris (en roept): v Ach, Heer, stoot hem mij ter 20. wstond in den hals, dat ik sterve * onder uw’ vorstelijken zegen, en niet vop het slagveld! Laat het niet zoover komen, dat ik op het slagveld sneve! „Strijden tegen een’ leeraar (4) is hetzelfde als (te strijden tegen) de verhevene be. 21. wr Godheid. Liever nu op het oogenblik, en ijdele moeite gespaard! * Met É vvreugde (wacht ik den dood), aan uwe geeërbiedigde voeten neêrgebogen, ronder mij van u te verwijderen. In den dood zelf wil ik niet wijken van nu, mijn’ vorstelijken leeraar, en bovendien mijn’ vader (5). Neen, geen — zn vhaarbreed zal ik wijken!” D (1) Jav. madé panépi, anders gewoonlijk panëpèn, d. i. letterlijk plaats van afzondering: B: zoo heet in den Kraton alhier een bijgebouw ter zijde van ’t vrouwenverblijf gelegen, en dat o. oa a. als spreekvertrek dient. zi (2) Jav. koeloep, 't geen in toespraak tot een jong mensch gebezigd wordt, en ongeveer beant- — woordt aan mijn jongen, kind! E (3) Een bijnaam van Batärá GorROE. | (4) Jav. goeroe: algemeene eernaam voor een’ ouderen bloedverwant, vaderlijken vriend, Mentor. (5) Zoo noemt hij SaLJÄ als broeder van zijne moeder. Î 24. 26. 29. 30. 5 ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZANG. 137 * Met schrik staart Koning SArsâ hem aan, die besloten heeft te sterven, Nakorrä, dieten dood bereid is. Haastig spreekt hij: „ Bedaar, kind, en ver- „scheur mij ’t harte niet! * Steek. schielijk op, dien kris! Niet alzoo! Ik heb „raad voor u, kind! een’ weg (van uitvaart) voor mijn ligchaam: zoo’t niet „uitkomt, moge ik door den vloed worden meêgesleept, en in den oceaan ver- „zinken! (1) —*“ Ik zie u daar in zulk een’ toestand vóór mij; maar ook de „Koning Korror-parr heeft heete tranen gestort, en dringend aangehouden, „om het rijk aan mij over te geven, en datik den oorlog herstellen zou. Mij „wilde hij het danken, dat hij als koning heerschte (2). * Zoo heb ik mij la- „ten overhalen, om de belofte af te leggen. Laat mij dus, kind, geen ver- vraad plegen aan de regering van uw’ ouderen broeder, den Vorst van A s- „tina! Te goeder trouw zal ik mij kwijten van mijn’ pligt als veld- „heer. * Doch ziehier, wat ik u heb aan te bevelen! Geen ander moet mij „tegentrekken op ’t oorlogsveld, dan uw oudste broeder, mijn vorstelijke zoon „Jonpistrrä: die moet morgen mijn tegenstander zijn in den strijd! * Zeg „hem, dat hij den Kalimâä-oesädä (3) aanlegge en op mij afschiete: die „zal, doordringende in mijne borst, het middel voor mij zijn, om weder „te keeren naar de wereld van Ênprâ. Dit is mijn opregte raad. *Al de „wapenen van de drie werelden moogt ge vrij tegen mij aanwenden, niet „één zal doel treffen: alleen de Kalimosädàä is voorbeschikt tot het werk- „tuig van mijn’ dood. En nu, keer naar huis, mijn zoon! (4) * Zie, voor- „heen is mij deze bepaling gesteld, toen mij de gunst van Batärä Gorror „ten deel viel, dat geen der pijlen van t geheele aardrijk mij zou kunnen „wonden, * dat al de wapenen van de drie werelden zonder uitwerking zou- (1) Indien deze opvatting juist is, zijn de laatste woorden van SArJá te verstaan als eene soort van eed of vloek, waarschijnlijk met toespeling op de aloude gewoonte, om de lijken van misda- digers in de rivier te werpen, en naar zee te laten afdrijven. Welligt zou men evenwel ook aldus kunnen vertalen: vik heb raad voor u, kind! ik heb een middel (van uitredding), hetwelk niet „aangewend wordende, gij zoudt wegdrijven en in den oceaan verzinken,” en dan dit laatste op- vatten als een zinnebeeld van ondergang of grooten rampspoed? Vel. Kr. aant. bij 23, «-s. (2) De Jav. uitdrukking laat zich niet wel naauwkeurig vertalen. De zin schijnt ongeveer hierop neder te komen: »slechts door mijn toedoen en te mijnen behoeve zou hij koning zijn; mij wilde „hij als zijn’ opperheer erkennen, mij vrij laten beschikken over al, wat zijne vorstelijke magt mij »geven kon.” (3) Anders Kalimosädá, het tooverwapen van JorpisTiRä: zie boven, bij X, 9. (4) Dit komt hier slecht te pas: vel. Kr. aant. bij 28, 6. Qo 138 öl 99. o4. Ïio oo o BRATA-JOEDA. „den zijn op mijn ligchaam. Ook heeft uw oudere broeder Jorprstirà zich valtijd gewijd aan gebeden en godsvereering (1). De Kalimâ-oesädä is „eene uitnemende gunst * voor hem, die de inborst van een’ reinen hei- „lige en een regtgeaard hart bezit. Want zelfs de Kalimosädä, wanneer „hij gevoerd wierd door iemand van trouweloozen aard, dan zou ook hij mijn „lhigchaam niet deren. * Daarom moet alleen uw oudere broeder de Koning, DN wen geen ander, het geschrift Kalimosädä voeren; en voor altijd is het „bezit van Astinà verzekerd aan uw’ vorstelijken broeder. * Met mijn’ „dood zal het ook (den met strijd) gedaan zijn. Dan is er geene hindernis „meer, en de Brätä-Joedä ontbonden. Één slechts, mijn zoon, zal dan „overblijven, maar die vermag niets, te weten SomrJopdnd.” a, E *Arjä Nakorrâ stortte een’ vloed van tranen. Hij scheen onwillig, om te gehoorzamen, en bezwaard door ’s Vorsten last. Maar hij werd aanhoudend _— gedrongen: / Ga nu heen, kind, spoedig, zonder tegenstreven, en neem mijne / boodschap met u!” ACHT-EN-VEER TTG S 1 BerZiE NME KINANTI. Minzaam sprak de Vorst van Mandräkä: w Kom, NaAkomrä, mijn „kind, ga nu spoedig naar huis, en toon geen’ weêrbarstigen zin! Immers _ nis het de wil der Godheid, dat dit alles zoo gebeuren moet. *Ing enoe — „nmoeng kawati-koen këmoelakënâ dèn bakit, d. 1. houd slechts „nop weg mijn geheim bedekt: pas daar wel op, mijn kind!” | NAkorLä neemt met eene eerbiedige buiging afscheid, * en met weifelen- (1) Een zeer gebrekkige zamenhang. Beter luidt de vertaling van O: » alleen uw broeder J. heeft, » door zijne volharding in 't bidden, met de Klmsd. eene hoogere gunst verkregen: de kracht van » dezelve is verbonden aan de zuivere inborst en ’t onbedorven hart eens priesters. daar geene andere lezing aan ten grondslag ligt, is die vertaling bezwaarlijk van willekeur vrij te LE pleiten: snaneng beteekent toch niet alleen! De algemeene bedoeling schijnt te zijn: toen Batärâ GorroE mij het voorregt der onkwetsbaarheid schonk, was daaraan evenwel de bepaling verbon- — den, dat het geschrift Klmsd., gevoerd door een’ man van godvruchtigen wandel, doodelijk voor mij RE worden zou. Maar zoo En 10. 11. 12. ACHT-EN-VEERTIGSTE ZANG. - 15E) de schreden vervolgt hij zijn’ weg. Aan de legerplaats der Pandäwâ’s gekomen, verschijnt hij vóór den Vorst van Dwäräwati, Brmrà, ArDsonnä en Jonpisrirà, die daar met Krésnä gezeten zijn, * benevens de Vorsten van Fjampälä en Wirâätà, Sarvakr en Drösrä-pvormnNâ, en al de hoofden, die voltallig bijeen zijn, vóór ’t aangezigt des Konings van Dwäräwati. * Nakorrà vouwt de handen, en spreekt tot den Vorst van Dwäräwati: „Heer, in de kwartieren van Mandräkä aangekomen, heb ik Oom aange- „troffen, en verlof gevraagd om te sterven. * Maar de Vorst van Mandräkä, „ Heer! heeft mij onderrigt omtrent de beste handelwijs. Ziehier naar waarheid, „wat Oom Vorst SArJä mij geopenbaard heeft. Hij verlangt namelijk, dat uw „jongere broeder hem in den strijd te gemoet ga. * Mijn oudste broeder, de „Vorst Jompisrirâ, moet hem morgen ’t hoofden bieden. Het geschrift Ka- „limosädà moet hij als wapen tegen hem bezigen. wv Dat (zeide hij) zal „uhet middel zijn, om mij te geleiden naar den zaligen hemel, * naar A ri- nuboewänàâ. Maar laat geen ander(het wapen) aanleggen! Zelfs de Ka- vylimosädä, door een’ ander gevoerd, zou gewis niet in mijn ligchaam vndringen. Maar wanneer uw oudste broeder hem rigt, * dan zal hij mij- vune borst doorgrieven. Ga nu spoedig naar huis! Zonder falen valt het „urijk van Astinà uw ouderen broeder ten deel!” „waarheid de boodschap van Mandräkâ’s Vorst.” * Koning Krêésnäà zag lagchend om naar zijn’ jongeren broeder, den Vorst Jonpisriräà, die onder zijn’ blik verlegen het hoofd boog. Brmä en ARDpJorNà en al de hoofden waren verheugd, * en zonder zorg over de on- derneming: zij beloofden zich voorspoed, overwinning en zege, en het eind van alle zorgen. Het verhaal keert terug tot Mandräkâ’s doorluchtigen Vorst. * Na ’t vertrek van NAKorELà was zijn gemoed met bekommering vervuld door de smeekende weeklagten van zijne gemalin, de schoone (1) Dêwi Sarräwarr. Haar (2) hart bezweek (van droefheid), (schoon) niet voor ’t eerst door den uiter- sten nood bezocht. * Vergeefs trachtte hij zijne gade te troosten. Een bange strijd bewoog het gemoed der Vorstin. Zij scheen willens, de handen aan zich zelve te Zoodanig was in (1) Jav. rétnä, eig. het juweel: een gewoon dichterlijk voorvoegsel vóór namen van vrouwen, even als koesoemá, bloem, en andere uitdrukkingen van dien aard, (2) Of zijn? Zie Kr. aant, bij 12,:—13,4. 140 BRATA-JOEDA. slaan, de schoone DèwiSarräwarr. De Vorst was innig begaan met het grievend 14. hartzeer van zijne gade. * Hij zou niet gevreesd hebben, in den oorlog te sneven: hij was toch al oud genoeg. Maar hij had deernis met de Vorstin, die in wild misbaar hare droefheid lucht gaf, en uit weêrzin in tranen uitbarstte.— 15. v* Waarom toch, mijn juweel,” (zoo sprak hij, waarom die droefheid en „die onafgebroken tranenvloed? Geloof mij, het dient tot niets, mijne gebied- „ster, dat gij die oorkrabben vernielt, die haarwrong uiteenrukt, en die 16. vbloemen, dien gambiren mëlati, in ’trond strooit! *’tIs of zij bedroefd „worden, door u aan te zien, zuster (1): inderdaad verkwijnen ze mede! Na „den regen treden de sterren flikkerend in de plaats; maar zij worden door 17. v(uw’) moedwil vernield (2). * Waarom verhavent gij uwe haarwrong? De „sterren worden beschaamd door ’t aanschouwen van de pracht uwer hoofd- „haren. Ook de kidangs (3) schamen zich bij t hooren van uwe stem, en ver= 18. vschuilen zich op een’ afstand. * De bijen zijn in groote onrust, als zij, „zuster, uwe stem hooren (4). Gelijk het reekokje (5) beschaamd is bij % (1) Eig. »jongere zuster”, zoo als in 't Jav. de man gewoonlijk zijne vrouw aanspreekt. (2) Zoo de tekst hier een’ goeden zin heeft, moet ik bekennen, hem niet gevat te hebben. De toe- speling op den sterrenhemel herinnert aan den gewonen vorm der Maleische pantons, en zou in zoover, al is zij hier wat zonderling te pas gebragt, minder bezwaar opleveren. Maar wat betee- kent dat vernielen van desterren? O vertaalt: »zij hebben hun’ glans verloren wegens uw’ on- » geoorloofd verlangen.” Dit zou, in verband met het volgende, een’ redelijken zin geven, indien slechts de vertaling van an erom door glans verliezen te verdedigen ware. Kan dat woord ar Ö om welligt op de haarwrong betrekking hebben, en vs s met 17,1 te verbinden zijn, als een verwron- gen tusschenzin, die eenvoudig beteekenen zou: » waarom vernielt gij zoo moedwillig uwe haar- » wrong?” Doch hiertegen verzet zich ook de lezing van D, E: zie Kr. aant. bij 16, 6 —17, 1. — In ieder geval is de algemeene zin van deze plaats voorzeker, dat de sterren zich schamen over of woor het losgerukte haar, hetzij uit gekwetste eerbaarheid, of uit naijver op den schitterenden tooi, de juweelen haarspelden enz., die daarbij zigtbaar werden, en den glans der hemellichten deden tanen. (3) Eene soort van ree of klein hertebeest. — Wat hier van de stem gezegd wordt, is blijkbaar ontstaan door verwarring van de kidangs met de bijen. Even als in de volgende strophe van onzen tekst wordt in 't Kw. op de schoone oogen van den kidang en op het geluid van de bij gezinspeeld. Zie Kr. aant. bij 17,4—18. (4) Het gegons van bijen is in de Jav. poëzij een gewoon beeld van minnezangen en teedere toe- spraak. (5) Jav. si kidang. Dat woordje si heeft hier iets onbeschrijfelijk teeders en naïefs, dat in de vertaling slechts gebrekkig door het verkleinwoord is nagebootst, even als in pd. 21 » het nootje” voor si tjënkir staat. ACHT-EN-VEERTIGSTE ZANG. 141 „zien uwer lonken, zoo is ook de bij bekommerd, en als in ’t hart gewond. 19. /* Het pinang-blad (?), dat ontluiken wilde, sluit zich weder bij ’t zien „uwer dijen, die blinken als ‘t weêrlicht (1). Het jonge loof van den sokS- 20. vboom verwelkt bij ’t zien van uwe ontbloote lendenen. * Zwaar ter neûr „gedrukt hangen de slingerranken van den gadoeng, en kronkelen en „verwringen zich bij ‘t aanschouwen uwer bevallige houding (2). Ja zelfs de „afvallende ivoornoot (3) haast zich eene schuilplaats te zoeken in kloven en 21. wravijnen: * beschaamd door ’t aanschouwen uwer borsten, vliedt de ivoor- „noot. Wat zou t zijn, indien zij alles zag! Alleen de rand, zaamge- „drukt en verdrongen door den borstdoek , maakt reeds het nootje beschaamd. 22. v*Gij wordt aangezien voor de maan in een vrouwekleed (4), zuster, dewijl nuwe lonken schitteren als het licht der maan!” Zoo zong Koning Sarà, en de taal der liefkozing vloeide van zijne lippen. NEGEN-EN-VEERTIGSTE ZANG. NRD Melt: 1. „Wat is toch de oorzaak van uw misnoegen, pronkjuweel der wereld? „Helaas, helaas, hoe laat gij uw’ dienaar boeten! Uit afkeer van hem aan (1) Eig. n»als de bliksem,” wat evenwel in ’t Holl. te zonderling luiden zou. Het is in ’t Jav. een gewoon beeld van ’t plotseling ontblooten van de huid. Zie bv. LVIII, 10, 1. (2) Jav. sidoewá: zekere wijze van zitten, leunende op de uitgestrekte hand, De vergelijking zinspeelt waarschijnlijk op de sierlijke buiging van ’t ligchaam, en inzonderheid van den arm, die bij de Javanen eene ongemeene buigzaamheid heeft, zoodat bij het uitstrekken van den arm of het leunen op de hand de elleboog geheel binnenwaarts doorbuigt. (3) Jav. tjënkir gading, eene soort van kokosnoot, wier matige grootte, gedaante en lichtgele kleur voor den Javaan het ideaal van eene schoone vrouweborst vertegenwoordigt. (4) D. í. de maan in de gedaante van eene vrouw; eene schoonheid als die van de maan, door eene vrouw ten toon gespreid. De maan is namelijk in Jav. poëzij een gewoon beeld van mensche- lijke schoonheid. Zie de aanteekening op Djájá Lèönkará, in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N. I., Deel I, blz. 51. Vgl. echterook Kw.in Kr. aant. bij 22, 1-4. Het schijnt daaruit te blijken, dat de uitdrukking van onzen omwerker uit misverstand ontstaan is; en 't is niet onwaarschijnlijk, dat de plaats van Djäjä Lénkärä weder hieraan ontleend is. 142 oo ° BRATA-JOEDA. „te zien in zijne ellende, houdt ge niet op, de wenkbraauwen te fronsen, met neene wreedheid, die hem van minnesmart vervult! * Onwillig, om uwe „teederheid te betoonen, laat gij den toorn door uwe oogen spreken, en „kastijdt mij met uwe lippen (?). Wat schuilt daar toch achter? Wel verstaat „gij uw’ dienaar te bedroeven! Waar zou ik de gelijke van mijne geliefde „vinden! * Al daalde Dèwi Rarasarr (1) neder, en stelde haar gelaat tegen „’t uwe over, waar zou Dèwi Rarasarr heengaan, om zich te verschuilen, noverwonnen in den wedstrijd van bevalligheden! Groot is het heil, dat mij „beschoren is door de gunst van Hjang Gorrom, * datik u, geliefde zus- „ter, bezitten mag! De verhevene God, Batärà Brämä, ziet zijne gade „voor u onderdoen. De goddelijke Rarasarr, Brâmä’s gemalin, wordt door u „in de schaduw gesteld! * Wat heb ik dan misdreven, dat ge mij uwe toespraak „onthoudt, en ‘t er op toelegt, om mij te doen vergaan? Ach gun mij t loon „voor mijne vaardigheid tot uwe dienst, voor de kostelijke offers (2), die ik „u aanbied, voor ’t bewaken van uw leven, en voor het dag en nacht aan- „houdend streven om u te behagen! * Wat wordt door uw’ dienaar gewel- „gerd? Hij onderneemt al, wat gij hem opdraagt, al verlangdet gij bij voorbeeld, „dat hij de sterren des hemels zou tellen, en er een prachtig steunsel voor „uwe haarwrong (3) van maken. * Maar indien mij het werk wordt toever- vtrouwd (4), zoo sta mij toe, u te naderen, begunstig mij met de hoogste vzaligheid, laat het genot uwer bekoorlijkheden mij ten deel vallen, opdat „uw dienaar u zijne liefkozingen moge aanbieden. * Bij ’t afvallen van uw „kleed, als weleer (5), wanneer het oogenblik der vereeniging naderde, wei- „felt hij niet, al wordt hem het leven onttogen: met het streelend genot vóór woogen, zet hij het leven op ’t spel, al moet hij versmelten in den wellust, wen vergaan in ’t mingenot. * Welligt faalt hij in ’t verheffen uwer schoon- „heid, in bevalligheid van manieren; gij versmaadt hem wegens zijn gemis (1) De gemalin van den God Brâuá. (2) Jav. koemäâlá: een kostbaar gesteente, en ook het semen virile. Ik heb getracht in 't midden te laten, wat er hier meê bedoeld wordt: welligt is in de Jav. woorden ook eene opzette- lijke dubbelzinnigheid gelegen. - (3) Nam. in den vorm van haarspelden of eene kam, waarin de sterren als edele gesteenten zou- den dienen? (4) Dit zal in algemeenen zin te verstaan zijn: »zoo ge mijne diensten aanneemt,” (5) D. 1. als anders, naar gewoonte. 10: Ek » E23: 18. 14. 15. 16. 1 NEGEN-EN-VEERTIGSTE ZANG. 145 „van dichterlijke gaven; hij kan zich niet vergelijken met den Vorst van M a- „hispati, den grooten ARDJOENâ Sàsrä, zoo ervaren in liefkozingen! * Daar- „in ligt eigenlijk Manpräkä's gebrek, dat hij te kort schiet in bevalligheid, wen de gave der dichtkunst derft (1). Ach vergeef het hem! Wat zal (anders) „uw dienaar beproeven, om den dood te ontgaan? Schenk hem uwe hulp! — „* Men reize rond langs zeeën en bergen, om schoonheden te bespieden, de vschrijver neme zijn boek met zich, hij zal door de moeijelijkheden worden nafgeschrikt; hij zal niets vinden, wat mijne dierbare evenaart. *# De schrij- „ver zal zijn papier wegwerpen: nergens zal hij eene schoonheid (als de uwe) „vinden (2). Welnu dan (3), werp (mij) spoedig weg, laat mij door den „stroom wegslepen naar 't midden der zee, (maar) geef mij ’t mingenot als „reiskost mede. Bedek mij, geliefde, * met bloemen, dat de bijen er jagt „op maken, en het lijk beweenen; dat de bijen, opvliegende, om het lijk te „ontwijken, jagt maken op de zoetheid der bloemen, opdat ik moge weder- „keeren naar Ari-boewänà (4). * Al moesten wij zeven zielsverhuizingen „doorstaan, laat ons nimmer (van elkander) wijken, zoetste der vrouwen (5)! Zoo sprak de Vorst van Mandräkà. Op zachten toon antwoordt Dèwi Sarväwarr: „Gij vraagt, Heer, wat de oorzaak is van de droefheid, waaraan uwe „dienstmaagd zich overgeeft.” — “ent grievend hartzeer belemmert hare „spraak — hoe is het dan toch, o Vorst? Hoe lang reeds zijn wij nu in dezen nBrätâ-joedä-krijg? Ik houd niet op, mij aan gebeden en smeekingen te „wijden, * om de gunst der verhevene Godheid te verwerven, geluk op het nslagveld, overwinning en zege; voor de nederlaag des vijands heb ik mij „geloften opgelegd. Is het dan te vergeefs, dat ik mij voedsel en slaap ont- „houd? * Mijne bede was (slechts), dat ik u bestendig dienen mogt, en uwe „sponde bewaken (6). Ik ben nog niet moede, van uw’ wenschen ten dien- (1) Het improviseren van minnezangen behoort tot de oude Javaansche zeden. De bedrevenheid daarin wordt meermalen voorgesteld als eene der bekoorlijkste gaven, waardoor een man de gunst der vrouwen winnen kan. (2) Eene duistere en blijkbaar bedorvene plaats, waarvan de algemeene zin evenwel duidelijk ge- noeg is. Vel. Kr. aant, als ook L, 15. (3) Eig. »als dat zoo is’, nam. als ik zoo onbehagelijk ben? (4) Zie Kr. aant. bij 18,4. (5) Eig. » honig der vrouwen”, of »honigzoete vrouw.” (6) Deze uitdrukking heb ik uit verlegenheid van O overgenomen, ofschoon » bewaken” niet naauw- keurig aan séwáká beantwoordt. Beter ware misschien »dienen” of »nten dienste staan’; maar, 144 18. NSE 20. 21. behalve dat »staan” hier minder eigenaardig zijn zou, had ik die uitdrukkingen voor het vooraf- gaande enh en voor ‘t volgende oan noodig. Overigens herkent men hier dezelfde voorstelling, die boven, bij XXI, 12, is aangewezen. (1) Jav. patrëém: soort van kleinen dolk, door vrouwen Geven (2) Die namelijk door uw’ dood een kostbaar kleinood verliezen zou. ke} 0 o BRATA-JOED A. „ste te staan; nog niet genoeg heb ik mijn’ Vorst mogen aanschouwen; ik „vind (nog) behagen in uwe teederheid, geëerbiedigd Heer! * Gij slechts zijt „het, Heer, die met de uiterste onverschilligheid de heerschappij versmaadt. „Weinig zegt het nog, de regering te verspelen, maar zelfs uw eigen ligchaam „acht gij niet, en verkiest het leven prijs te geven, uit overgroote genegen- „heid * voor de Pandäâwâ-vorsten. Ja, ten dood hebt gij u overgeleverd! „Toen Nakorrä gekomen is, hebt gij uw leven in zijne hand gesteld; gj „hebt hem aanbevolen, om u te dooden, en hem het middel aangewezen, — „waardoor gij sterven moest! Zoo is het dan beter, * dat ik u maar voorga vin den dood. Indien ik achterbleef, zou ik toch het gezigt van uw ziel- „loos ligchaam niet verdragen !” Met deze woorden trekt Dèwi Saryäwari haar’ dolk (1). Hij flik- — kert in hare hand, *en is gereed, om haar in *t hart te dringen. Ontsteld slaat de Vorst in angstigen haast de armen om den hals zijner gade. Hij ontwringt haar den dolk, en spreekt, bevend van ontroering: w Ach, ach, „helaas, helaas, * mijn juweel, Sarräwarr, neen, mijne dierbare, werp uw „leven niet weg! dat is niet wel gedaan! Zie uw’ deerniswaardigen die- „naar aan, ontferm u over de wereld (2), mijne gebiedster, aangebedene „van mijn hart! * Hoe is het toch mogelijk (?), dat gij zoodanige woor- „den, mijn juweel, voor ernstig gemeend hebt kunnen houden? Ziet ge „niet, dat het met eene geheime bedoeling gesproken was, om den gast p genoegen te geven; dat het slechts leugens waren, om hem Aorig om den „mond te smeren?” 1. VIJFTIGSTE ZANG. 145 Ve INES TR A ACNE DANDANG GOEL A De dolk is aan de Vorstin ontrukt door haar’ gemaal, Koning Sarsä, terwijl hij niet ophoudt, haar met vleijende woorden gerust te stellen: „ Toen „Nakorvä bij mij kwam, heb ik slechts den schreijenden knaap tot bedaren „gebragt. Ach, gebiedster, waar is de vijand, die mij in den strijd „zou kunnen weêrstaan? ’t Is duizendmaal ondenkbaar. Wie is er in de „drie werelden, die zich verstouten zou, mijn’ aanval te gemoet te gaan? n* Dityâ’s, gandarwä’s, boetä's en jaksä’s vergaan onvermijdelijk „door mijn bovennatuurlijk vermogen. Alle vorsten der menschen (1) worden „verdelgd door mijn krijgsgeweld. Derhalve, gebiedster, wees zonder zorg, en „vertrouw op mijne woorden!” — Tevens neemt hij zijne vrouw bij de hand, en geleidt haar naar de rustplaats. „Ach, mijne bloem, aan wie alleen mij- „ne dienst gewijd is, zelfs tot in Ari-lokàä toe, * al bekwam ik, als gunstbewijs, „honderdduizend widädari’s, ik zou er geene vinden, die u in bekoorlijk- „heid nabij kwam, u, koningin van lieftalligheid (2), koningin van innemen- „de zachtheid, koningin van bevalligheid, koningin van aanminnigheid, ko- „ningin der bloemen ! In de drie werelden is niemand dan Dèwi Sarräwarr, „het pronkjuweel der aarde, * waardig om het gebied te voeren over de „honderdduizend apsari’s: als nederige slavinnen moeten zij u dienen, de nuitgelezene, het puik van alle vrouwen. Mogen wij, mijne dierbare, bij „voortduring de genoegens der min blijven smaken; mogen wij hier namaals in „Soerä-lokä ons genot hervatten, en ons aande liefde wijden; zonder ein- „de, tot in de verste eeuwigheid, door bestendige liefde zalig in de ver- (1) In onderscheiding van andere wezens, als boetä’s en dergelijke. (2) Eig. welriekendheid, even als andere van de hier voorkomende woorden eigenlijk op den smaak betrekking hebben: beïde begrippen worden in ’t Jav. met dat van minzaamheid, lieftalligheid ver- wisseld. Overigens zoeke men niet te angstvallig naar het onderscheid tusschen al die uitdrukkin- gen voor SArräwarrs deugden en voortreffelijkheden: het is slechts eene reeks van synonymen, wier bijeenvoeging het beeld van eene uitnemende vrouw te levendiger vóór den geest moet bren- gen. Over het woord koningin (Jav. ratoe) zie boven, bij XLII, 3. 19 146 BRATA-JOEDA. 5. blijven van Únprâ! * Maar, gebiedster, hierin ligt mijne onvolkomen-_ rheid, dat ik nog het ligchaam van een’ sterveling omdraag, en ten twee- „de, dat ik koning ben, en heerschappij voer over een talrijk volk. Het is „mij niet gegeven, naar ’t voorbeeld van groote heiligen, met ligchaam en „ziel ten hemel te varen. Wie een’ vorstelijken rang bekleedt, zijn voorbeeld „wordt door de menigte gevolgd (l). Een panditä, die geheel op zich zelf 6. vstaat (?), stijgt ten hemel metligchaam en ziel. * Geen hunner behoeft te ster- vven (2). Rësi Naräpa, de zoon van KAnfKäà, en Rämà PARASOE zijn „ongeschonden, met hun stoffelijk ligchaam, gebleven. Maar een vorst moet „den dood ondergaan, om weder te keeren tot den hemel, (gelijk) de Vorst „Dsanäkà en de groote Koning Kanwâ. Daarom, gebiedster, moge ‘t mij 1. vslechts spoedig alzoo gaan! (3) * Want het is mijn vurige wensch, besten- „dig het genot der min te mogen smaken; maar hier op aarde zijn wij reeds „oud, en gij noch ik kunnen tot de jeugd terugkeeren, wij die reeds eene „talrijke nakomelingschap (4) hebben in verschillende gewesten. Doch niet- „temin is ’t voor mijn hart nog hetzelfde, en zijt gij in mijn oog, als waart „genog eene jonge maagd. Derhalve, zuster, kom, laat ons heil en heerlijkheid S. vin Soeräläjâ zoeken! * Immers vind ik niemand, die u kan vervangen: „alleen u wil ik behouden, en hier en ginds: steeds blijve ons aanzijn ver- weenigd! Wierdt gij, mijne dierbare, eene bloem, ik zou de bij zijn, die ner jagt op maakte, en u nastreven, om mijn’ lust te boeten; voert gij in een vjong blaadje, ik wierd eene slingerrank van gadoeng, en kronkelde mij 9. vom het blaadje, om u! * Waar gij ook heen gaat, ik zal met u zijn: nim- (1) Beter misschien, volgens de lezing van D: »hij moet wel den regel der menigte volgen.” (2) Dit is veel te algemeen gezegd. De panditá’s der Javaansche mythen zijn in den regel even sterfelijk als andere menschen | (3) SarJá’s troostrede neemt hier eene nieuwe wending. Hij is begonnen, met de onstuimige wanhoop van zijne vrouw tot bedaren te brengen, door zijn voornemen, om te sterven, bepaalde- lijk te loochenen; maar nu gaat hij langzamerhand ineen’ anderen toon over, om haarop zijn’ dood voor te bereiden, en er meê te verzoenen. (4) Jav. boejoet, d. ij, achterkleinkinderen en verdere nakomelingen. Dit schijnt echter weêr zonder nadenken gezegd te zijn, tenzij men daarbij aan geheel onbekende personen denke. Ik weet althans in de Jav. mythen niet één aan te wijzen, die ondersteld kan worden, hier bedoeld te zijn. Aan Sarsä’s schoonzonen SorJoväNâ en Bärä-púwä wordt, wel is waar, op de stamlijst van R. W. ieder gén kleinzoon toegeschreven; maar er blijkt niets van, dat die reeds toen leefden. Zijn derde schoonzoon KARNä was met al zijne zonen gesneuveld; en ’t is mij niet bekend, dat dezen kinderen nalieten, evenmin als SarJä's eigene zonen BorrI-sráwá en RorKMá-Rätá. VIJFTIGSTE ZANG. 147 „mer worden wij gescheiden: steeds volgen wij elkander, en blijven als trouwe „medgezellen aan elkaâr verbonden (l). Zoo mogen wij het onderwerp wor- „den van de liederen en gezangen, van de dichterlijke beschrijvingen der „geleerden en wijzen, die eenmaal ons beiden zullen bezingen ; de hofdichters „zullen in verzen gewagen van Saryäwarr en SaLJà alleen” 10. * De Vorst van Mandräkâ verhief zijne stem, en sprak, terwijl hij de edele vrouw kuste: v Waar toch is de wedergade van mijne geliefde te vin- „den? Zelfs eene vrouw van de verhevenste afkomst, uit Éndrä-boewäns, „zou hare gelijke niet zijn! Gij hebt reeds vele kinderen, maar geen van uwe 11. vkinderen, Áräâwarr, BANowarr, SOERTIKANTI, komt u nabij; * zij verdienen „uwe zusters nietste heeten. Van allen zijt gij nog de bekwaamste (2); gij „bezit nog de jeugdigste bekoorlijkheid. In de geheele wereld zag ik nim- „mer iets, dat bij u te vergelijken was. Zelfs Batärà Brämä zou niets | „kunnen bijvoegen tot verhooging uwer schoonheid: integendeel zou hij te | „kort schieten bij u, in wie alle volmaaktheden der wereld vereenigd zijn. 12. „De dichters geven het op (om u naar waarde te beschrijven). * Alleen vu treft de verdenking der wereld (3), die sterft bij de aanschouwing uwer „bekoorlijkheid. Daarom heb ik u nooit alleen gelaten, wanneer gij ter ruste | nlaagt, uit vreeze, dat gij door de wereld mogt worden ontvreemd. Indien | rik een onnoozele ware, zonder moed, voorzeker al de déwä’s zouden | 13. vnaijverig zijn (op uw bezit); maar zij vreezen Tjändä-béräwä. * Ri „tan wistoe djajèng langën, karikäà ëntyäà roem-tà tjaritan,” zeide Sarsä, d. 1: w Vergeefsch zijn de pogingen van alle vernuften, om uwe „ bekoorlijkheden, uwe deugden en lieftalligheid te schilderen: zij putten zich uit, „zonder u naar waarde te kunnen beschrijven. Met geen woord gewagen zij | 14. „meer van alle juweelen der wereld, * dan alleen van Sarräwarr van Man- „dräkà. Wanneer gij, uit het bad gestegen, het water afschudt, worden | „alle schoone vrouwen der geheele wereld bedeeld uit de liefelijkheid, die gij in ’t rond sprengt; het roode speeksel (4), dat u ontvalt, wanneer gij „glimlacht, wordt door de goden opgenomen, en van uwe zoetheid rondge- ; (1) Het Javaansch heeft hier weder eene alliteratie; het woord enn agro is niet vertaald, we- AJ gens de onzekere beteekenis. O heeft: »tot ééne gedaante met elkander zamengevoegd en verbonden”, (2) De meest bedrevene in de kunst om te behagen? (3) U alleen wijt zij hare minnesmart. (4) Rood, namelijk door sirih-sap. 148 15. 16. SL Ier 19: vo en oo o BRATA-JOED A. „deeld aan alle vrouwen der aarde. “Jajah dyastoe kawi-rëdjä toe- „win aniätäà pan patinggal karas,” sprak de Vorst van Mandräkâä verder:„mawastyä sókätandjoeng ngalapënägëlarä;”—kawi-rë- djâ beteekent: / de groote hofdichter”; niätá patinggal karas: v verlaat ongetwijfeld zijn schrijfboek;”— sokä tandjoeng gëlarâ: *vdesokä, „(d.1.?) angsänä, en detandjoeng (1) van de geheele wereld’ — og ëlarà: „wanneer die geteld wierden, hoe moeijelijk en lang zou dat niet vallen! Even- „zoo zou 't gelegen zijn, wanneer men Sarväwarr beschrijven moest. Niemand „zou daar ‘t geduld toe hebben; men zou er stokoud bij worden, en nog „zou er geen einde zijn aan de schildering der bekoorlijkheden van de god- „delijke Sarräwari, Koningin van Mandrâkâ” *De Vorst Sarsä sprak verder: „Roeg tang tjälä, sat tang djaladian, jn koedoe mèt roepajané”; dat wil zeggen: w de bergen zouden (eer) instorten, de zee ver- „droogen, indien men er zich op toeleide, om eene wedergade in schoonheid „te zoeken voor de Vorstin van Mandräkà. Al stortten de bergen meen, val verdroogde de zee, men zou er geene vinden. * Ach, wat zou er van „mij worden, indien ’t mogelijk ware, dat ik van u gescheiden wierd! Hoe, vindien (gij) sterven moest! Ik zou geene andere gedachte hebben, dan om „mede te sterven. Mijn eenige wensch is, om bestendig met u het zoet der „min te genieten, om tot in eeuwigheid niet te verflaauwen in de liefde, in „hoevele gedaanten onze zielen nog mogten overgaan!” * Zwijgen wij nu van de bekoorlijke vleitaal en de liefkozingen van Man- dräkàâ’s Koning, vermengd met gezang, en afgebroken door dartele scherts en minzamen glimlach. Onder een’ vloed van liefkozingen volbrengt hij zijn’ wil. De vereeniging, bereikt zijnde, schenkt voldoening en verlustiging aan — ’t gemoed; met wellust laaft hij zijn hart (2), en geniet met drift de zalige oogenblikken. * Alle angst is uit de ziel verdreven; ’t genot wordt hoe lan- ger zoo vuriger, het hart wordt met wellust verzadigd. Nog houdt hij niet op met vleijen, en tracht (haar) in slaap te brengen door teeder mingekoos, met het doel om haar ongemerkt te verlaten. Eene bedwelming overvalt haar (1) SokA, anesänä en tandjoeng zijn namen van boomen, en van de bloemen, die daaraan groeïjen; hier schijnt angsäná tot verklaring van sokä te moeten dienen. (2) Of haar hart? Dezelfde dubbelzinnigheid heerscht in de volgende woorden. Buitendien be- vatten deze strophen veel duisters in woorden en zamenhang, wat slechts op de gis vertaald is. | en tn en mena din nt en dn a nn ne dr tn" enn VIJFTIGSTE ZANG. 149 ligchaam, overstelpt door liefkozingen en gevlei. Zij komt tot bedaren, en herstelt het Aoofdhaar. | BREENERDEN VIJF TEGSTE ZANG o o SRI NAT A. Ig Fene sterke neiging tot slaap had de edele vrouw bevangen; maar de geheime vrees, dat ze door haar’ gemaal mogt verlaten worden, hield haar ge- moed in gestadige onrust. Inderdaad had zij reeds lang zich door aanhou- dende kwellingen afgemat, en zich voedsel en slaap ontzegd; en thans, na de omhelzing, kon zij den vaak niet langer weêrstaan. * Het hoofd rustend op den arm (van haar’ echtgenoot), was de edele SArräwarr in een’ wel- dadigen, diepen slaap verzonken, en droomde, dat zij in Soerä-nadi (1) het hoofdhaar uitwiesch. Fen verkwikkende, diepe slaap hield de schoone bevangen, toen de klok zeven sloeg (2), als om de slapenden te wekken. Verschrikt ontwaakt Man- 8. dräkä’s Vorst. * Met verlegenheid ziet hij, dat het hoofd van zijne gemalin to (1) Eene rivier in den hemel. (2) Naar onze klok opgevat, zou dit wat laat zijn voor Indische zeden. Maar zoo is het, al- thans in °t Kawi, dat dezelfde tijdsbepaling heeft, ook zeker niet bedoeld. Welligt zou men hier kunnen denken aan de tijdverdeeling, die thans op Bali in gebruik is, namelijk van 16 uren (dada- woehan) in 't etmaal, die, ’s nachts van zonsondergang en overdag van zonsopgang af, telkens van 1 tot 8geteld, en door een of meer slagen op eene trom aangekondigd worden (da woeh pisan, dawoeh ro, enz.). Zie Frreprmicm, Bat. Gen. XXIII, 55. Zulk een uuris dus zooveel als ander- half uur van de onze; en zeven uur ’s morgens komt overeen met anderhalf uur vóór zonsopgang, d. i. in deze gewesten omstreeks half vijf. Meer waarschijnlijk komt het mij evenwel voor, inzonderheid ook met het oog op de tijijdsbepaling in LXV,1,7(zie de noot ald.), dat in ’t Kw. op beide plaatsen Indische uren (moehoêrta) bedoeld zijn, waarvan er dertig in een etmaal gaan, der- halve overeenkomende met 48 minuten van onzen tijd. Worden die uren van middernacht ge- teld — wat mij evenwel niet stellig blijkt —, dan komt zeven uur ’s morgens overeen met ruim half zes van onze klok. In ’t Kw. wordt buiten die twee plaatsen nog eens (Kw. XXII,1,1) van acht vur (tabëh wàloe) gesproken; maar ’t verband is mij daar niet duidelijk genoeg, om er iets ze- kers uit af te leiden. — Overigens is ’t bekend, dat ook in Indië het luiden van de klok van ouds in gebruik was, om de verloopene uren aan te kondigen. 150 (Dj == 10. (1) In 't Kw. heet het een kleed, even als in pd. 5 van onzen tekst. (2) Vel. de noot bij XXXIV, 3. BRATA-JOEDÀ. nog steeds op zijn arm rust. Hij schroomt dien terug te trekken, uit vrees van zijne vrouw in den slaap te verschrikken. Indien zij wakker wierd, zou mjn noodkreten aanheffen, en ’t zou hem niet mogelijk zijn, ten oorlog uit te trek- | ken. Zij zou hem in de armen klemmen, “en schreijen om mede te gaan 4 in den oorlog. De Vorst trekt dus zachtkens zijn’ arm terug; allengs haalt } hij hem naar zich toe, en gaat al langzaam en behoedzaam voort. Ten laatste zin is de arm er tusschen uitgetogen; maar nog blijft de gordel (1) over, waarop — de schoone ligt. Aanstonds snijdt hij dien met den kris omzigtig door. Je * Het kleed is afgesneden; sésanjä rawäjä, dat wil zeggen: het over- KE schot hangt rafelend neêr. Maar spoedig schikt hij het in orde, zoodat de snede niet zigtbaar is, Ahrët naréndrä moerâ, dat is: langzaam gaat hij heen; waloe-waloe balingoeh salankä-lankä, “datis: als willens _ om terug te keeren, ziet hij bij iedere schrede om. Schoorvoetend nadert — hij (?) met wee in ’t hart, als ware ’t aan stukken gesneden. Hij keert te-_ rug, om een’ brief te schrijven, een geschrift van klagende minnesmart: „ Mij-_ „ne gebiedster, ik ga heen: wees in mijn afzijn niet bedroefd!” Zoo an d de Vorst van Mandräkä, * en legt den brief naast de slapende neder. — Voorts neemt hij een’ ring van zijn’ pink, en steekt hem aan den nn B van zijne vrouw. Zijne eigene sirih-pruim geeft hij haar in de hand (2). 4 en legt nog nevens haar eene gouden pop, die hij behendig tusschen hare ä borsten plaatst, en er tegen laat leunen, als om te zuigen. *De Vorst van _ Mandräk& belast de gouden pop met zijn’ afscheidsgroet: „Zeg aan ruwe moeder,” sprak hij: „ „ Moeder, vader is ten oorlog gegaan !”” De Vorst was diep ontroerd en ter neder gedrukt, en stortte een’ vloed van tranen, als E, hij zijne gade aanzag, schooner dan ooit, en dubbel aanminnig, onder de _ stralen van ’t lamplicht, dat haar van links en regts bescheen. * Welligt zou Koning Sarà bij den aanblik zijner vrouw van den strijd hebben afge- — zien, ware ’t niet, dat hij een vorst was, en zijn woord gegeven had. Hij of had een’ afschrik van terug te komen op de afgelegde belofte. ‚4 Bekorten wij (de kenne van) ’s Vorsten gedrag. Hij zamelt de N gevallene bloemen van zijne gade bijeen, * schikt haar verwarde hoofdhaar in orde, herstelt de wrong, en steekt er den mêënoer en mëlati, tjampä- E KT 15. nnee a een mene | 4. wig: BEEN-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 15 kâà en gambir (l) weder in. Zijn hart was als verbrijzeld, aan duizend stuk- gebroken: weifelend stond hij stil, en wist niet, wat aan te vangen, door overmaat van liefde verwonnen. - Het hart van Mandräkâ’s Vorst was als vaneen gereten. * Bijna was de klokslag van negen gevallen (2), toen de Vorst buiten kwam. Het volk was reeds in volle wapenrusting gereed, en stond sedert lang op ’t nagebootste hofplein, vóór het nachtkwartier, te wachten. Prach- tig, als een brandende berg, vertoonden zich de krijgsbenden van Man- dräàkä. * Heimelijk van zijne gade verwijderd, begaf zich de Koning op weg, begeleid door een’ stoet van edelen, en door hoofden omringd. Reeds is hij op den juweelen wagen gezeten, getooid met eene schitterende kroon, met een’ boekasri (3) van edele gesteenten, flikkerend als bliksem en weêrlicht, terwijl zijne geheele kleeding (4) van bonte kleurenpracht schittert. * De krijgsmuziek weêrklinkt in ‘t rond. Elk der bevelhebbers met zijne benden voert zijn eigen teeken (5). De Vorstrukt uit, als-een held en voorvech- ter tegen den vijand. De grond dreunt onder de wagens en olifanten en de paarden der strijders. Zoo bereikt men het hofplein van den doorluchtigen SorJODänâ, * bij t legerkamp op het Koeroe -veld. Als eene hofplaats is het kamp van Sorsopânà aangelegd. Op het plein staan reeds de troepen der legerhoofden geschaard, en wat er over is van de vorsten, in vollen krijgsdos toegerust, allen slechts wachtende naar den veldheer, Koning Sarsà. * Bij de komst van Mandräkâ’s Vorst komen al de troepen in be- weging. luidruchtig druischt de krijgsmuziek dooreen, vereenigd met (het gebriesch en getrappel van) paarden en olifanten, en de stemmen der krijgs- knechten, die ‘hun gejuich alom doen weêrgalmen. De Koräàwä-benden waren nog onder den indruk der droefheid over den dood van hum’ veld- heer, den Vorst van Awänggà. * Zij hadden gebeefd en gesidderd van angst; zijn waren verbijsterd van schrik, ontzetting en wanhoop. „Maar thans was hun een veldheer beschoren, nog grooter dan zijn voorganger Karrä, een (1) Verschillende bloemen. (2) Deze tijdsbepaling ontbreekt in ’t Kw.; vgl. overigens de noot bij pd, 2. (3) Zeker vorstelijk hoofdsieraad. (4) Of valler kleeding:” zie Kr. aant. bij 12, c. (5) Waarschijnlijk is daarmede hier een muziek-instrument bedoeld, zoo als in XXI, 13; maar het kan ook een banier zijn, zoo als in X, 9. 152 ief 18. Ü5: (1) Of door (den Vorst van) Mandráká? oe e lee BRATA-JOED A. En ware held vol wondermagt en volmaakt in krijgsdeugd, alom vermaard en rijk in allerlei gaven, beroemd om zijne dapperheid en bovennatuurlijke krach- ten, de doorluchtige Koning Sarsä. * Het gansche heir der Koräwâ’s was welgemoed, en ademde geloften van wraak en van verdelging des vij- ek ands. Dit was de oorzaak van ’t luidruchtig rumoer. — De Koning van M an- dräk4 aanschouwt met welgevallen den geestdrift van de bevelhebbers der — Koräwä’s, en de krijgshaftige houding van 't gansche heir. —* Alde pries- _ ters, de séwä’s, sogätä’s en maharsi’s brengen hem hulde, en spel- len hem zege. Zij blijven den strijd gestadig bijwonen (?), en zijn zonder bevel van de bergen komen afstroomen, om hunne goedkeuring te betui- N Et gen bij de verheffing tot veldheer en den uittogt tenstrijde van Sanaä, den doorluchtigen Vorst. * 't Is of een verkwikkend water over al de krijgs- lieden is uitgestort, De troepen rukken gezamenlijk uit, voorgegaan door (die van) Mandrä- kà (1). t Is als de vloed der zee; het schittert als een brandende berg; de me- nigte van vlaggen gelijkt op wolken, door den wind gedreven; als de zon, zoo flikkeren de wapenen op den achtergrond. TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZANG. PANKOER. Vol geestdrift zijn de Korâäw&- benden. Hunne houding schijnt het oi verlangen uit te drukken, om aanstonds den kamp te beginnen, en hoe eer „00 liever den vijand te verdelgen. Zij blaken van strijdlust: de glans der krijgslieden, uit de volheid huns harten voortkomende, is als het weêrlicht, dat al den donder vervolgt (2). Hun aanval zal den vijand als met vuur verteren. (2) Deze woorden zijn ontleend aan eene kwalijk begrepene plaats van ’t Kw.: zie Kr. aant. In a onzen tekst zal met den »glans der krijgslieden» bedveld zijn de gloed van geestdrift, die zich in hun wezen afspiegelt, en hun uit de oogen straalt. peen amer n en. rn nd o J Ur TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZANG. Ì 2: “Op de vlakte van Koeroe-ksétrà gekomen, vormen zij eene slagorde van buitengemeene kracht. De Vorst van Mandräkä staat vooraan met de dipati’s en de troepen, die zich vertoonen als een bewolkte hemel (1). 3. Koning Dorrsopänà is achteraan, omringd door de mantri’s * en door zijne broeders. De dipati’s (2) strekken hem tot bedekking, met een tal van uitstekende helden, ordelijk geschaard, in ondoordringbaren stoet. De me- nigte van krijgsbenden benevelt het uitzigt als eene zware regenwolk. Gelijk een onweder in 't gebergte, zoo davert het gejuich der krijgsknechten. 4. * Terwijl zij zich in orde scharen, komen ook de Pand àwä- benden op- dagen, en overdekken de vlakte als eene wolkbreuk (3). Vele gezigtslengten ver staan ze op elkander gedrongen. Weldra (4) komen de Vorsten naar buiten , met 5. vlaggen en veldmuziek. Fen ieder heeft post gevat. * Hunne slagorde is niet veranderd: het is nog de Ardàä-tjändrä, onlangs Karnä’s dood. Zij rukken voorwaarts als eene aanstroomende zee, om de overwinning te bevechten. Onbeschrijfelijk is de geestdrift der Koräwä’s: zij stellen hunne uiterste krachten te werk, en gaan ten strijde met vastberaden’ moed. 6. * Bij de vernietiging van alles, waar hunne hoop op gesteld was, blijft al- leen de Vorst van Mandräkâ nog over; des al de broeders van Dorrsopä- Nä, (van de voertuigen) afgestegen, zich te voet in den strijd werpen, vóór ’t aangezigt van den doorluchtigen Koning Sarsâ. Voorwaarts stormen al de 7. krijgsknechten; * verschrikkelijk is de dolle woede der Koràwä’s; de aarde dreunt onder hun’ eenparigen, onversaagden aanval. Het gemeene. krijgsvolk der Pandäwà’s stuift uiteen, als tot gruis vermorseld. Maar de hoofden en edelen stellen zich schielijk in tegenweer. Drêsrâ-pyormNà wacht den aan- 8 val af, SArvakr staat onwrikbaar pal. * Met woest getier werpen zich de strijders op elkander, en trachten elkaâr af te weren, en dringen onstuimig opeen, beurtelings aanvallend, nu verpletterend, straks zelven verpletterd. Duizenden zijn reeds gesneuveld; weêrzijds slinken de gelederen onder de af- (1) Hoe deze vergelijking te verstaan is, wordt genoegzaam opgehelderd door de volgende strophe, waar het denkbeeld juister is uitgedrukt. Vgl. ook XXXV, 4en XXXVI, 4, (2) DorrJopäsä heeft, zoowel als SArJä, zijne eigene dipati's: onderbevelhebbers, officieren. (3) Eig. als een ingestorte hemel. (4) Of onafgebroken ? on SL 10. DAE 12. 13. 14. Ï; CE) o BRATA-JOEDA. wisselende aanvallen. De aardbodem kantelt en davert, de oceaan is in he- vige beroering. “Nu ontvlamt WRrëkopärd’s toorn: driftig snelt hij voorwaarts, en zwaait de knods om zich heen. Vele wagens vallen onder zijne slagen tot gruis, vele olifanten liggen in ’t rond verstrooid, met de vorsten, die ze be- reden, levenloos uitgestrekt. Doch de broeders van Sonsopänä hebben zich allen te voet in den strijd gemengd. * Velen keeren terug van de (gevloden) Pandäwâ-benden, ziende met blijdschap de paarden en olifanten ter aar- de geworpen, en de wagens tot gruis geslagen door Werêkonârâ’s knods. Maar de twintig Koräwä’s houden stand, en bieden ’t hoofd aan Wmrèko- Därà, en overstelpen hem met hunne schichten. * De edele DANANpJäsà ijlt ter hulpe, en lost zijne pijlen, die, in me- nigte aan den boog ontsnapt, met digte zwermen het luchtruim vervullen, en bij gansche hoopen op den vijand nederstorten. Snorrend komen zij in drom- men neder, en brengen den dood aan velen van ’t Koräwà-heir. * Arpsor- Nä’s wonderpijlen vallen zonder tal, als een regen, op den vijand neder. Den Koräwà’s slaat de schrik om't hart: zij vergeten, op wien hunne hoop gevestigd was; zij bedenken niet meer, dat de Vorst van Mandräk& met hen strijdt; hun heugt alleen de schrik voor de pijlen van voorheen, * de oorzaak van hun’ rampspoed in den strijd. Bij honderdduizenden komen de pijlen te voorschijn door AmrpsorNä's heftigen aanval. Zijn geschut bestaat uit bergen van steen, die ten getale van viermaal honderdduizend te voorschijn komen, en zonder ophouden de schedels verpletteren, en de ligchamen ver- scheurd uiteenwerpen. | * Van schrik bevangen, vlieden de Koräwä-benden, sidderend en wan=_ hopig, en stuiven wijd en zijd uiteen, en verstrooïjen zichin verwarde vlugt. De Koning SarJä ziet zich door ’t gansche heir verlaten: alleen de troepen van Mandräkä blijven hem bij: van hen is niet één geweken. DR IB -.EN VLT B AEG 0 EAN DOERM A. Nog staat Vorst Sarsä pal; het volk van Mandrâkâ beantwoordt DRIE-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 155 ’svijands aanval, en dringt al strijdend voort. De Vorst, op zijn’ wagen (staande), houdt niet op zijne pijlen te lossen. De steunpilaar in den strijd, 2. SarJä de heldenvorst, * houdt onbewogen stand, terwijl het Koräwä-heir rondom hem wordt weggevaagd. De doorluchtige veldheer Sarsä doet zijn geschut, al vlammend, vuur braken, tot afwering van den fellen aanval van 9. Brvá en Parrä. Onstuimig stooten de strijders op elkander. * Tegelijk schie- ten Brmâà en Parrà wederkeerig hunne magtige pijlen; lustig meten zij hun- ne krachten en bovennatuurlijke vermogens. De hemel schijnt te rooken, de 4. aarde te verbranden door de werptuigen van verschillenden aard. * Al de drie strijders doen bliksemstralen uit hunne bogen voortkomen; het kraakt en don- dert, en flikkert als weêrlicht dooreen. Sarsâ, door twee tegelijk bestookt, schiet zijne pijlen terug, die snorrend de lucht doorklieven. 5. * Boven beschrijving vreeselijk was de kamp der drie (helden). Na lan- gen strijd ziet de Vorst van Mandräká zijn geschut onderdoen: weggevaagd door de schichten van Brxä en Pareornä, zijn al zijne wonderpijlen vergaan. 6. * Hierop ontsteekt de gramschap van Koning Sarà. Hij verzamelt al zijne krachten in den strijd. De Pratjändä-béräwä (1) wordt in werking ge- bragt en bezworen. Het wapen ontlaadt zich, en aanstonds komen een millioen reuzen te voorschijn, door drie millioen andere gevolgd. * Als eene regenvlaag, door den stormwind voortgedreven, komt de dwarlende zwerm van monsters te voorschijn, en werpt zich, met daverend gedruisch, om strijd op den vij- and. Zij grijpen hem aan met de klaauwen, en vatten hem in ’t haar, zij kaauwen en bijten, en werpen alles dooreen. Zij vervullen ’t slagveld, en 8. komen steeds van achter in digte drommen aan. * Van ’t Pandäwâ- heir worden velen door hunne tanden vermorseld. Zij stuiven uiteen, en zoeken hun behoud in de vlugt, maar velen worden gedood. Het Pandäwâ-heir is van schrik bevangen door het alverwinnend geweld van de reuzen, gewa- 9. pend met badämä’s, kântâ’s, paloe’s en piling’s, *nénggälä’s, __ samogà's, limpoeng’'s en sarampang’s (2), en geheel ten strijde toe- gerust. _Ì (1) Hetzelfde als Tjänädá-béráâwaá, SarJâ's tooverwapen. (2) Verschillende soorten van verouderde en grootendeels niet naauwkeurig meer bekende waps- nen: werpspiesen, knodsen, pijlen enz. 156 10. Je 12e 13. 14. 15. 16. ) e BRATA-JOEDA. Reeds zijn velen verdelgd van de troepen der Vorsten en hoofden. De bevelhebbers verzamelen zich, om eene toevlugt te zoeken, * bij de Vorsten KrèsNâ en Jorpistirà; terwijl *t gemeene volk, in verwarring vlugtend, ver- volgd en verslonden wordt door de Tjändä-béräwä’s (1), en bij tiendui- zenden sneuvelt. — Koning Krèsnä doet nu met spoed een algemeen bevel uit- gaan. * Het gansche heir der Pandäwä’s moet de wapenen nederleggen: aan elk, wie *t ook zij, is het ten strengste verboden, zich tegen den vijand te weer te stellen. Wie den aanblik der monsters niet verdragen kan, heeft zich slechts het aangezigt te dekken (2). Naauwelijks is door al de gelederen * het bevel van Vorst Krésnâ ver- nomen, of kletterend valt al het krijgstuig ter aarde (3). De mannen van Tjampâlâ en Wirätá, van Amartäen Dwäâräwati, niemand heeft meer een wapen in de hand. * Een ieder houdt het gelaat gedekt. De verslin- dende monsters naderen, en zijn gereed, om hen krijschend aan te grijpen; maar ziende, hoe de vijand, met bedekt gelaat, rustig stand houdt, laten zij hun opzet varen, en blijven roerloos (staan), met het oog op den overdekten vijand gerigt. * Van de stem beroofd en gansch versuft, doen de reuzen nog slechts een dof gebrom hooren (4). — Een ander bevel wordt nu door Koning Krèsnä uitgevaardigd: allen moeten eene peinzende houding aannemen, met de handen over de borst gekruist en de oogen ter aarde gerigt. * Weldra is ’t bevel alom bekend geworden; aanstonds buigen allen het hoofd, en slaan de armen over de borst. De reuzen, die vóór hen staan, kunnen nu niet meer brullen: zij zijn allen stom geworden, en blijven roerloos als staken. * Terwijl de reuzen in stomme verbijstering stand houden, spreekt de Vorst van Dwâärâäwati op zachten toon tot Koning Jorpistirà: w Kom, broe- (1) De gedrogten, die door den Tjändá-bérawaä worden voortgebragt. (2) Namelijk met een’ sluijer, doek, of iets dergelijks. (3) Naauwkeuriger, volgens O: »lieten zij, pof, paf, alle krijgswapenen vallen.” In ’t Javaansch is het geluid nagebootst door broek-broek. (4) Vgl. het verhaal over den Tjándä-béräwá in de Gesch. d. PP. 8 11, noot, waar de monsters op gelijke wijze onschadelijk worden gemaakt. Zie evenwel ook, over beide verhalen, Kr. aant. bij 9,3—16,1, bd. 18. 26. hd DRIE-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 157 „der, trek nu spoedig den Vorst van Mandrâk4 tegen! Ontferm u over „het volk! * Indien Vorst Sarsâ op nieuw in toorn ontsteken mogt, nog he- nviger dan thans, dan zou geene list meer baten, en de gansche wereld „vergaan. *— Lang hield Koning Krësnä met vriendelijke woorden bij Vorst Jorprstirà aan; * maar deze bleef zwijgend vóór zich neêrzien. Zoo groot was zijne barmhartigheid, dat hij niet besluiten kon, den dood van een’ zijner natuurgenooten te bewerken. — Nadat hij eene wijle met neêrgeslagen’ blik het stilzwijgen bewaard had, * sprak de doorluchtige Koning Krësnâ op nieuw, met verheffing van stem: „Welnu, hoe is het, broeder? Wilt gij niet vech- „ten? ontfermt gij u niet over de bevelhebbers, die u zooveel genegenheid be- „toonen? zult gij 't hun niet vergelden? * Zoo aanstonds, als Koning Sarà „zijne krachten den teugel viert, vergaat het volk van al de Vorsten. Zijt „gij zóó gezind, ga dan liever naar de bosschen, en sla u eene kluis op in „’t gebergte! Vergeefs dan om de overwinning gestreden; * vergeefs houdt „gij als Vorst uw verblijf in de hofplaats.” — Zoo sprak hij met eenigen wrevel. Inmiddels hield Wrêkopârá niet op zich over de borst te strij- ken (Ll), en sprak, al morrend en mompelend: „Ja waarlijk, hoe is het? „’t Is om het geduld bij te verliezen, * dat zoo iemand zich in ’t hoofd „stelt, om niet te willen vechten, en een’ magtig vijand uit den weg „ruimen. Waartoe dan vooraf met zooveel aandrang het rijksgebied opge- weischt, als hij toch niet vechten wil? Ja, wel te regt wordt hij berispt!” * Na die woorden sprak Koning Jorpisrrrâ met zachte stem tot Vorst Krèsná: „ Heer, wanneer heeft mijn wil zich tegen uwe beschikkingen verzet ? „En ook thans, zie, “ik bid slechts om uwe stellige uitspraak, of ik het wer- „kelijk ben, die, naar den wil der Godheid, den Vorst van Mandräkà den „dood moet geven?” — Glimlagchend hernam de Vorst van Dwäräwati: „* Eilieve, vraag het uw’ jongeren broeder, die gister den last van Koning „Sarsä ontvangen heeft: aan Nakorrâ heeft hij zijn’ wil doen verstäan! — Jorpisrirä sprak (op zijne beurt): rJa, hij, de Vorst van Mandräká, „heeft het verklaard, * dat hij door mijne hand moet sterven; maar het is vuwe uitspraak niet, geëerbiedigd Vorst! Ik vraag niets dan een en- Vgl. XLIV, 12, en de noot aldaar. 158 lele „ne leugentaal; het was een vane woord: door uwe nad hoet ij „sterven: het geschrift Kalimosàdä moet er het werktuig toe zijn.” 3 29. Naauwelijks heeft Jorpisrirä den stelligen “last van Koning Krisnä vernomen, of aanstonds rijst hij op, en legt de gelofte af, om ml ij ten strijde te gaan. : BE Rn Vreugde vervult allen, die ’t aanzien. De gong Déwä-dëtä wordt — geslagen; de gong Päntjädjanjäà antwoordt, en doet de lucht van zijne 30. toonen weêrgalmen. * Koning Jorprsrrrâ ontvangt den zegen van den Vorst _ £ van Dwäräwati.—vGeëerbiedigd Vorst!” (zegt Jorpistirä) wv met uw’ ze- E „gen zal uw jongere broeder het gewillig volbrengen, volgens de hee vvan (u), die hem beschermt in de geneugten des krijgs.” add y vd VEER -EN- VIJF TT GIS ZN DANDANG-GOELÁ. ig „Ja, gij, mijn vorstelijk Heer, gij alleen zijt het, die als Koning de „wereld ten beschermer verstrekt, tot welzijn van gansch het aardrijk. Uw „bevel zal mij leiden; tot uw’ dienst bereid (1), volg ik vastberaden uwe vschreden, daar mij uw geëerde last is te beurt gevallen !” (1) Of misschien »onder uwe hoede veilig”, indien namelijk tv-man hier op te vatten De . Ed Ld is als een poët. vorm voor ’t pass. lv muay De lezing van D,E pleit tegen die opvat- ting, maar zou zelve op misverstand kunnen berusten. en VIER-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 159 Na den zegen te hebben ontvangen, stijgt hij met spoed op den juwee- len wagen, rijk bezet met amethisten, saffieren en smaragden (1). * Met luid rumoer omstuwt het krijgsvolk, als in statig geleide, den Koning Jorpisrirä. Onder ’t luidruchtig gejuich der troepen rukt hij op ten strijde. De oorlogsbenden wemelen (over ’t veld), aan den vloed des oceaans gelijk, veelkleurige glansen uitstralend. Al de hoofden doen de krijgsmu- ziek weêrklinken: trommen en bekkens druischen dooreen, en beantwoorden elkaâr met oorverdoovend geraas. * Als de donder dreunen de gong’s en goebar’s, de tongtong-grit’s en poeksoer’s, luidruchtig als gebulder van een hevig onweêr. Op bevel van Koning Krösnä houdt het volk op, zich het gelaat te be- dekken, en vat de wapenen weder op. De tallooze gelederen verdringen zich op het oorlogsveld. Hunne slagorde is nog steeds de Tjandräsà. Gezamenlijk vallen de troepen op den vijand aan, met luid geraas, als ware de gansche natuur in beweging. * De tooverschepselen van T'jändä- béräwä ontwaken plotseling uit hunne verstomming, en rukken voorwaarts. Zoodra zij de wapenen in ’s vijands handen zien, vereenigen zij zich, om hem te verdelgen. Koning Jorprsrrräà haast zich, zijne pijlen te lossen: als rook- wolken ontwikkelen zij zich al zwermend; het gedruisch stijgt ten hemel, en met geweld storten zij zich op den vijand, die, in de gedaante van reuzen, bij millioenen uit den boog (van SArJä) te voorschijn komt. * Steeds feller blaakt de drift van Koning Jorpisrrrâ: zijne schichten volgen elkander zon- der ophouden bij tallooze zwermen. De edele Parcornäà is hem reeds ter hulpe gekomen, en lost zijne pijlen bij millioenen, die mede jagt maken op den vijand. WRrekopärä lost den Bargäwasträ:den boog ontsnapt, stroomt het geschut onafgebroken te voorschijn, snorrend en bulderend met eenparig geweld, “en stort zich bij hoopen op den vijand ner. Maar de Vorst van Mandräkä volhardt met onverflaauwde kracht. Drif- tig spant hij den boog, enlost ijlings den L'jändä-béräwa, onder ’t uit- spreken der tooverbede. Het wapen ontlaadt zich in reuzen, nog grooter en woester dan de vorige. Zij werpen zich op den vijand; al, wat hun tegen- (1) Zoo verklaart men de Jav. namen nilá, widoeri en djoemantën. 160 10: Ja o o 0 BRATA-JOED A. komt, wordt in verwarring uiteengejaagd, en eene groote verwoesting onder ’svijands benden aangerigt. elen * Jorpisrirâ, ziende, hoe ’t gemeene volk in nood verkeert door de pij- len, die, in de gedaante van reuzen, hen bij millioenen overvallen, schiet er dadelijk honderdduizenden en millioenen van pijlen op af. ArnsorNà en Wré- KODâRà spoeden zich tot afwering van de Pratjânydä-béràwá’s; Maprm's zonen, met Drèsrà-DYorMNâà, Sarvakr en al de Vorsten, * lossen afwerende pij- len, die, digt opeengedrongen, eene zware regenvlaag gelijk, het luchtruim vervullen, en neêrstrijkend den vijand wegrukken. Nogtans neemt zijn aantal _ aanhoudend toe: voor duizend, die sneven, komen tweeduizend in de plaats; waar honderdduizend vergaan, dagen tweemaal honderdduizend achter hen op, steeds grooter en wilder dan de vorige. Tallooze schichten, tot hunne afwe- ring gelost, vermogen hen niet te keeren. *De Pandâwà-benden zijn aan vliegende mieren gelijk, die zwermend in de lucht opstijgen, om zich straks in een groot vuur te storten (Ll). Schielijk geeft Krösnà bevel aan DArMä’s zoon, om nu zonder dralen 't geschrift Kalimosàdàä af te schieten. De zoon van Daruàâ hoort met blijd- schap de herinnering van Dwäräwati’s Vorst. Bedacht op het einde (2), maakt hij zich aanstonds gereed. * Hij spreekt zegenbeden en bezweringen over den Kalimosädàä uit; het wapen ontlaadt zich in bliksem en weêrlicht. Het vuur barst in vlammen uit, die met flikkerenden weêrglans de wereld vervullen. Bulderend over ’t slagveld, stort het vuur zich (op den vijand). Al de reuzen worden tot asch verteerd; niet Één ontkomt aan den Kali- mosäàdà, * Den Vorst van Mandräkà is het bewust, dat dit zijn dood zal zijn. Maar, ver van te versagen, spant hij den boog met alle pijlen, die uit den verheven’ hemel zijn nedergedaald. Hij legt aan, en, gezamenlijk aan den boog ontsnapt, vervullen zij ’t luchtruim, bij lagen opeenvolgend, en vallen on- stuimig, als eene regenbui, neder. (1) Zie de noot bij XXIV, 3. , Sne) 5 A (2) Nam. om er een einde aan te maken; tenzij © "Mm tmg hier sta voor MM wanneer men zou moeten vertalen: »nindachtig aan ’t bevel, de boodschap of afspraak (vau Saá)”. Vgl. Kr. aant. bij 9, 4-10. 13. 14. 15. ie VIER-EN-VIJGTIGSTE ZANG. 161 DANANDsâsà en Wrékropärà haasten zich * hunne afwerende pijlen te los- sen, om tegenstand te bieden aan de bovennatuurlijke wapenen van Man- dräkà’s Vorst. Bij honderdduizenden en millioenen worden zij teruggedre- ven: al de hemelsche wapenen worden afgeweerd door Brmà en Parrà met hunne tallooze pijlen. De Koning Jorpisrmrà, de wondermagt van Saraä’s schichten ziende, die in de gedaante van bergen en slangen te voorschijn komen, * en in ontel- bare menigte ’t luchtruim vervullen, om zamen te treffen met de afwerende pijlen van Brmä en Arpsoenä, als een uitgespoten stroom van sterren ,— Jonpt- sTiRà spoedt zich, den Kalimosädä af te schieten. Het wapen vliegt heen, en plant zich in de borst van den doorluchtigen Koning. De Kalimosäàdiä (blinkt) als een regenboog, terwijl hij het bloed drinkt (1). * Spuitend gudst het bloed, al dwarlend, te voorschijn, en Koning Sarà stort in den wa- gen neder. — Tot het einde toe had hij zijn’ heldenmoed gestaafd. Zijne ziel steeg omhoog, en werd ingehaald door de djawätä’s, die den Vorst van Mandräkà juichend ten hemel geleidden. Anderen boden hunne hulde aan t lijk, dat in den wagen lag uitgestrekt, (het ligchaam van) Koning Sarà. — * Zoo sneefde Mandräkä’s Vorst door de hand van Koning Jorvisrirä. Het daglicht taant, een milde regen stort neder, met liefelijke geuren ver- mengd, en lichtglansen overdekken (den doode) met de kleuren des regenboogs. Zwijgen wij van ’t uiteinde van Mandräkä’s Koning, den heldhaftigen Sarjä. — Het heir verstrooide zich: alleen Astinà’s Vorst bleef over, onge- negen, om te wijken uit den strijd. | NEERN Nel EF TIGSTE ZA NG. o pOERM A. Vorst Sorsopänd en zijne broeders dringen blindelings voorwaarts, om den (1) O: » gelijk een regenboog, die bloed drinkt” Vgl. Kr. aant. bij 13,9,t—l4,s. De verge- lijking schijnt alleen op den helderen glans van 't wapen te doelen. o 0 o BRATA-JOED A. kamp te hervatten. Alle middelen van tegenweer, alle hoop is uitgeput; met niets dan den dood vóór oogen, spannen dus allen hunne laatste krachten in, om pijlen te lossen, * bijgestaan door de trouwste mantri’s en boep ati’s. Digt opeengedrongen, dwarlen de pijlen in menigte (door de lucht). IJlings spant DANANpsäsä zijn” boog met een’ afwerenden pijl, die al hun- ne schichten wegvaagt. * Het zijn windpijlen, die DANANpsâsâ tot afwe- ring bezigt: door den wind overvallen, worden al de schichten der Korà- wâ’s weggevaagd en in wilde dwarling teruggedreven. Eensklaps nadert, de knods links en regts zwaaijend, * Wrèkopärà, door Sarvakr en Drèsrä-DroEmNà in den aanval vergezeld. In dreigende hou- ding, en gloeijend van drift, draait hij den Lohitä (l) tusschen de vingers. Verschrikkelijk is (de houding van) Wrèkopärà. Een tal van vijanden stort neder, nu vier, dan drie tegelijk. * Van de Koräwä’s, die Wrökopärà ’t hoofd boden, zijn er negentien gesneuveld (2). — Sorsopanä, van schrik verweldigd, ontbloot door ’t vallen van zoovele dooden, zoekt zijn behoud in de vlugt; met een’ sprong ver- dwijnt hij (onder de menigte) (3), en schuilt weg buiten ’t gezigt. * Door Wrikopdrà nagezet en opgezocht, verschuilt hij zich achter SAkorNr (4). (Sakoenr zelf,) uitgeput en buiten adem, roept, luid schreijend, om hulp. Maar Wrökopärä grijpt hem, en werpt hem ter aarde; hij vat hem in ’”t haar, en sleurt hem heen en weder. — * / Ziedaar , SAKOENI! gemeene „hond die ge zijt! gij, die er steeds op uit waart, om door uwe inblazingen „onheil te stichten! ziedaar, voel thans mijne wraak!’ — Sakomnr bidt al gillend om vergeving; maar zonder genade wordt hij met de voeten ge- treden, “en voorover op den buik geworpen; zijne oogen zwellen, zijn sche- del barst. —/ Ziedaar, SAKOENI, ontvang mijn loon, gij koning der gekken !”? — SAKOENr, reeds hijgend, en al flaauwer kermend, wordt weldra met de knods * tot brij en gruis gebeukt. Zijn lijk wordt vernield, uiteengescheurd, (1) Lohitá of Lohitä-moeká is de naam van Weèkopärä’s knods: zie Gesch. d. PP. $ 13, noot. (2) Zie Kr. aant. bij 5,2. (3) Of welligt, volgens eene andere opvatting van enn 2: »zoekt, half loopend, half springend »zijn behoud in de vlugt”? Zóó verklaart Wr.; daarentegen O en Dj. P. in den zin van onze ver- taling. (4) Zie Kr. aant. bij 6, 2-7. 10: dk 12. 13. 14. VIJF-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 168 en in ‘t rond gesmeten naar alle vier de hemelstreken, naar het noordoosten en ’t noordwesten, naar het zuidoosten en ’t zuidwesten. * Toen SaAkorNr gestorven en aan stukken gescheurd was, vloden al de troepen uiteen. Bij bergen lagen de hoofden opeengestapeld; het bloed was als eene zee, door den wind in golvende beweging gebragt. Inderdaad, het was verschrikkelijk om aan te zien. * Als klippen dienden de lijken van olifanten en paarden, als watergras de schachten der pijlen; als mos de kne- velbaarden, de vlaggen en wimpels; de wagens vertoonden zich als schepen: — het zou te lang duren, om al de tooneelen des bloeds te vermelden. * Na ’t ontkomen van Koning Dorrsopànâ — die in den strijd niet getrof- fen was, dewijl de ure van zijn’ dood nog niet daar was— trokken zich alle krijgsbenden in de kwartieren terug. * Al de vorsten, de hoofden, de ede- len, onderbevelhebbers en helden betrokken de nachtkwartieren. Spreken wij thans van ’t kwartier van Mandräkà. Een oude ver- trouwde boepati bragt de tijding aan de Vorstin. * Hij had het leven behou- den, door onder de lijken bedolven te liggen, maar hij was gewond. Deze bragt het berigt aan Sarrâwarr, ('s Vorsten) gemalin, dat haar echtgenoot gevallen was, als een slagtoffer des oorlogs. — Zij vernam het met diepe smart. ZEENSN ENE ANLIJ FT IGSTE ZANG. Op de mare des doods weêrgalmt de legerplaats van ’t luidruchtig ge- jammer van bloedverwanten en magen. Maar Sarräwarr geeft er geen’ acht op: zij gordt haar kleed aan, bevestigt de haarwrong, neemt den dolk in de hand, en begeeft zich schielijk op weg * naar ’t slagveld, om Koning Sar- 3â in den dood te volgen. Spoedig wenschte SarräwaArr op zijne schreden in Énprâ’s woning in te gaan. De reden, dat zij haar’ echtgenoot achterna 164 BRATA-JOEDA. ging (Ì), was, dat het een vereischte is voor haar, die den gemaalinden — 3. dood wil volgen, om werkelijk het ontzielde ligchaam te aanschouwen * van hem, wien zij zich ten offer wijdt: zij mag zich niet vergenoegen met het berigt (van zijn’ dood) (2). Immers bestond er reeds een voorbeeld (ten be- wijze), dat eene vrouw, om voor haar’ man te sterven, zijn lijk behoort _ te zien, (te weten) Tyrrrâwarr, voorheen de gemalin van Arpsornà Säsrâ > 9, 4. “den Vorst van Mahispati, die in haar zelfoffer faalde, doordien zij zich op het enkel berigt verliet (9). Het is daarom, dat allen, die na haar ko- men, slechts met den doode vóór zich den dood der weduwen mogen sterven. 5e Volgen wij thans de Vorstin van Mandräkà op haar’ togt. * Zij had ééne dienstmaagd met zich, die van hare meesteres niet scheiden kon: E m- ban (4) Sorcanpr was haar naam. — De edele vrouw (Sarräwarr) steeg op den wagen van groene juweelen, en spoedde zich, om ras den doode te aan- schouwen, en de plaats te vinden, waar Koning SarJà lag. 6. __* Bijna had zij ’t strijdperk bereikt: reeds was de zoom van ’t Koeroe- (1) Namelijk, dat zij hem eerst op het slagveld ging zoeken, instede van zich terstond te huis het leven te benemen. De zin laat zich echter ook anders opvatten, door vs. 5 met het vorige te verbinden: » daarom volgde zij haar’ man in den dood,” en dan met vs. 6 een’ nieuwen zin te begin= nen: »Het is een vereischte, enz.” In dien geest vertaalt O; doch de eerste opvatting wordt door D, E bevestigd: zie Kr. aant. bij 2,5—4,5. (2) Deze uitweiding, zoowel als de volgende aanhaling, is een invoegsel van den omwerker, zon- der grond in ’t Kw. Intusschen was ’t ook in oud Indië gebruikelijk, dat de weduwe, die zieh voor haar’ man wilde offeren, op dezelfde houtmijt met hem verbrand werd, Volgens sommigen was dit zelfs een stellig vereischte, en werd het daarom ongeoorloofd geacht, dat de weduwe zich het leven benam, wanneer haar man buitenslands gestorven was. Door anderen werd daarentegen in zoodanig geval nog meer dan gewone verdienste aan ’t offer gehecht; en in latere tijden werd het gebruikelijk, dat de weduwe zich alsdan met een kleedingstuk van haar’ man verbranden liet, V. BoureN, I, 296, 298. (3) Dit voorval wordt in ’t gedicht Ardjoená Säsrá aldus verhaald. Terwijl de Vorst van dien naam in oorlog was met RAwárNá, den Reuzenvorst van Neoalënká, kwameen der vijanden, on- der eene valsche gedaante, te Mahispati, en bragt Torrrawarr het leugenachtig berigt, dat haar man gesneuveld, en de overwinnaar in aantogt was. Uit vrees van dezen in handen te vallen, doorstak ze zich met haar’ dolk, en achthonderd dienstmaagden volgden haar voorbeeld. Zij wer- den evenwel allen door ARDJORNá Säsrá, die kort daarop zegevierend terugkwam, meteen wonder- dadig water in 't leven teruggeroepen. B, J, W. bldz. 183 —4. (4) Voedster, kindermeid, vertrouwde dienstmaagd. — SorGANpr heet anders ook SOEGANDIKá. ZRS-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 165 veld zigtbaar (1), toen opeens de wagen brak, als ware ’t om haar’ togt te stuiten. Zonder verwijl vervolgde zij te voet haar’ weg, hand aan hand gaan- de met de dienstmaagd SoreANpika. 8: * Weldra betreden zij 't bloedmeer, met spaanders van pijlen als dj a- roedjoe, en gescheurde wimpels als mos (2). Steeds bleef de uitverkorene haar bij: om beurten gingen zij vooraan, (de Vorstin) en Sorganpi de gelief- 8. de. — Lang waadden zij door ’t bloed. * De edele Saryäwarr werd afgemat door de moeijelijkheid van den weg. Aanhoudend werden hare voeten ge- pijnigd, en gleden uit over de afgehouwene hoofden, of verzakten in de lij- ken. De schoone hield stil, om wt te rusten, en zette zich neder op het 9. kreng van een’ olifant. * Als of het een groote vlakke steen (3) ware, zoo kalm zat zij daar, met SoraaNpiKäà nevens zich, en liet haar’ adem tot rust komen, terwijl de wormen langs haar ligchaam opkropen, en hare voeten baadden in ’t bloed (4), dat nog rood en versch daarheen dreef. 10. * Na eenigen tijd ging zij weêr voort, steunende op een afgebroken stuk van een’ boog. Pijnlijk trad zij als op keijen (*): het waren gebrokene wa- penen, tanden van lijken, ribben, kuiten en dijen, reeds half vergaan en 11. verrot. * Maar, wat zij zag en wat zij hoorde, op niets sloeg zij acht, om maar spoedig het lijk van Koning Sarsä te aanschouwen. Op nieuw vermoeid van ’t loopen, houdt ze stil bij ’t wrak van een’ 12. wagen. * Een in den grond gestoken banier, die daar nog is blijven staan , (1) Vs. 1-2 schijnt in T geen’ goeden zin op te leveren: in de vertaling is daarom eenigermate de lezing van D, E gevolgd: zie Kr, aant. (2) Of: »waarin de djaroedjoe werd voorgesteld door spaanders van pijlen, enz.” — Over djaroedjoe zie boven, bij XXXIV, 5. (3) Jav. sélá koemläsä, d. í. eig. een steen in de gedaante vaneene kläsä, van eene mat of iets dergelijks, om op te zitten of te liggen. Volgens sommigen is het eene bepaalde soort van steen, volgens anderen eenvoudig een steen van die gedaante. Im ieder geval ís hier de zin blijk- baar deze, dat SarrÂwaArr den dooden olifant als eene gemakkelijke, aangename rustplaats beschou- de; gelijk zij in ’t algemeen door hare zinsverrukking niets bemerkte van de verschrikkingen, díe haar omgaven. (4) O: »zij wiesch hare handen in ’t bloed.” — Zoo kan men ’t ook opvatten; maar 't komt mij eigenaardiger voor, het woord ogg hier in meer lijdelijken zin te verstaan. (*) Ik geloof, dat erznz hier als passief, voor hanen te verstaan is; dus: » betreden wordende „kwetsten haar de keijen, (namelijk) gebrokene wapenen, enz.” 166 BRATA-JOEDA. en den wagen overdekt, beschut haar voor de hette der zon. Verkwikkend rustte daar de Vorstin van Mandräkà. 18. Na eene wijle toevens gaat ze weder op weg, over de lijken tredende. * Met gezwollen voeten gaan beiden, SATYÄWATI en SOEGANDIKË, al wankelend voort, telkens zakkend in de lijken, stootend tegen afgebrokene kinnebakken, tegen schedels en gowdez hoofdsiersels, die boven drijven. ZEVEN -ENe MINE LILIGS TE ZAAN En MAS KOBEMAMBANG. 1 Terwijl Dèwi Saryäwart haar’ weg vervolgt, wordt de reuk des bloeds en de walgelijke pestlucht der ontbonden lijken als een (liefelijke) geur door 2. haar ingeademd. * Klagend smeekt zij den ganschen weg over: w Ach, Heer, „laat mij niet alleen, om vóór mij op te stijgen in de gewesten van Ári- 3. vlokä! * Wacht mij af in den Boekoer Pangarib-arib (Ll), (op den „ weg) ten hemel, op de brug Ogal-agil (2)! Hoor mj, Heer, Vorst van „Mandräkàl” 4. * Raven zaten krassend op de lijken der olifanten, en de edele SaTväwarr meende stemmen te hooren, die haar aanspoorden tot spoed. * Het aanhou- dend gekrijsch der raven, slepend en gerekt, klonk Dèwi Sarräwarr in de 6. ooren als de stem van Koning SarJà (3), die haar toeriep: */ Haast u, haast u, Ll (2 [0 Í 200 Í en (1) Zoo men zegt, een gebouw aan den ingang des hemels. (2) De gevaarlijke brug, die naar het doodenrijk voert, en onder ’t gaan heen en weêr slingert of schommelt, zoo als de naam aanduidt. (3) Men zou hierin iets belagchelijks kunnen vinden, of althans eene weinig vleijende lofspraak op SArJä's stem, als of deze met ravengekras wierd gelijk gesteld; maar de zamenhang bewijst ge- noegzaam, dat het geheel anders bedoeld is, en, in vereeniging met de voorafgaande’ beelden, teken- à nen geeft, hoe al de akeligheden van ’t slagveld door SArräwarrs overspannen zinnen als iets liefe- lijks worden opgevat. Dezelfde voorstelling vindt men boven, in XXXIII, 23, nn 10: JL 12E 13. ZEVEN-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 167 „zuster Sarväwari! ik wacht u in den voorhof des hemels!” —Zóó hoor- de het de edele, * en verdubbelde haar’ spoed, terwijl zij driftig sprak: „ Hoor, Sorcanpr, dat is uw heer, die roept, dat hij mij wacht!” Schielijk, schielijk streeft zij voorwaarts, * wadend midden door den stroom van bloed, die tot de knieën reikt. Hevig mangipak-ipak, pinawâ- wä oedäjà sri, dat is, golft en klotst het, * (en ’t is voor haar) als ontstond. er werkelijk eene zee van genot (l): pinäwà: zoo komt het (haar) voor. Als eilanden (vertoonen zich) de afgescheurde vlaggen, die aan flarden daarheen drij- ven (*), Sen de weggespoelde lappen van wimpels; als zwemmende visschen , als schildpadden en parelschelpen zijn de halsketens en hoofdsieraden. * Voor kreeften dienen de raderen der juweelen wagens, en de radpijlen, hechtende zich aan de kanten van klippen en rotsen, die door wagens worden voorge- steld (2). * Als zeilen wapperen en kronkelen zich de vlaggen, die, nog gaaf en ongescheurd, aan de stokken gehecht blijven. In menigte * drijven de vlaggen daarheen, voortgestuwd door den wind, die de randen doet omkrul- len: in noord en zuid, in oost en west wapperen de vaandels, als schepen, die in alle rigtingen zeilen. “Bélà pati sënëngnjä tampoehawangibanätäà ranginnjä, abändä djiwitä; dat wil zeggen: *bélâ sënëng, volgende haar’ man in den dood;—tampoehawang beteekent een reizend koopman (3);—ban à- tà beteekent vaartuig; *bändâ koopwaar; — djiwità: als handelsfonds het ligchaam (4); als schepen schilden en beukelaars.— Sarväwarr was als een (1) De zee van bloed was in haar oog als eene zee van genot. (*) Ik onderstel, dat de constructie van vs. 3-4 deze is: (en im aijeam) eye an: opn rag sp mea on en a a a aram Nn 0) BN BNN 4) (2) Of, met andere woorden: »als kreeften, die zich hechten aan de kanten van klippen en rotsen, » vertoonen zich de raderen aan de wagens.” (3) Jav. nakodá, d. í. een handelaar, die zelf met zijne waren over zee vaart, een schipper, die voor eigen rekening handel drijft. Mier moet men denken aan een, die in ’t groot handelt, en met eene geheele flottille zeilt. (4) Beter »het leven”, zooals in de volgende strophe staat. Dit is namelijk de beteekenis van ’t Kw. djiwitá; en de woorden »als handelsfonds het ligchaam” bevatten eigenlijk, bij wijs van resumtie, de verklaring van de geheele zinsnede bándá djiwita, } ij Be: 168 BRATA-JOEDA. AN 17. reizend koopman: * het zeilen bestond in ’t waden door de zee van bloed, de schepen in schilden en beukelaars; de bändä, het handelsfonds, in haar 18. leven.—Dénjâ nabrang nëmwà läbä, “labanipoen kapati brätä pinanggih, gëgën pädâà moeljä (Il); de zin van läbá kapati brätä 19. amanggihà pädäisdeze: *läbà: winst;—kapati brâtä: de uitstekendste der boeten, die door Sarväwarr verworven werd, bij haar streven naar de 20. plaats des heils. —* Wogan mogàä gelijk de edele Sarräwarr:—wogan be- teekent: moeijelijk; mogä: voorwaar: — hier is de bedoeling : moeijelijk voor- 21. waar zou ’t zijn, *de gelijke te vinden van de goddelijke Sarvâwarr. Zoo ging zij dan voort; en zoo dikwijls daar een vorst dood op een’ 22. wagen lag, onderzocht zij hem, “en steeg er bij; maar ’t was haar gesneu- velde echtgenoot niet! Zij verschilden in alle opzigten, in de geheele hou- 23. ding en voorkomen in den dood, van den Koning Sarsâ. * Onder al de gesneuvelde vorsten, die nog op hunne wagens lagen, in vollen krijgsdos, en met den boog nevens zich, was er niet een, die iets (tegen hem) had 24. kunnen uitrigten (2). * Wie ook door Dêwi Sarräwarr dood op zijn’ wa- gen gevonden werd, hij verdiende niet vergeleken te worden met den Vorst 25. van Mandräàkà.—* Op zachten toon sprak Dèwi Sarvâwarr: wv Zuster (3) „ SOEGANDIKÀ, velen zijn de gesneuvelde vorsten, die nog op de wagens 26. vliggen; * maar nieteen komt mijn’ Heer den Koning Sarà nabij: zij zou- „den allen voegen als dienaren voor mijn’ Heer den Vorst van Mandräkä!? DIT * Ten uiterste afgemat, was de edele Sarräwarr op het punt, van zich den doodsteek te geven, zonder te wachten, tot zij haar’ gemaal, Koning Sar- 28. Jà, gevonden had. * Maar op dien stond kwam er hulp van de verhevene Godheid voor het doel, dat door de edele Saryäwari beoogd werd, den wensch, 29. om het lijk van haar’ gemaal te aanschouwen. * Daar vertoont zich een flik- kerende glans van bliksem en weêrlicht: een wenk der goden, dat daar de plaats (1) Het Kw. is hier vermengd met eenige herhalingen en toevoegsels, en de verklaring gebrek- kig. Zie Kr, aant. bij 17,4—19. \ (2) Jav. opa wann naar gissing vertaald. O heeft: »die nog tot iets lust scheen te hebben’; Wr. $ verklaart het aldus: »er was niemand, die zich aan hen bekreunde; men liet hen onaangeroerd - Je » liggen.” 2 (3) Jav. kakang, d, 1, oudere zuster. ZEVEN-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 169 30. is, waar Koning Sarà ligt. *De edele Sarräwarr, schoon gereed, om zich het leven te benemen, wil vooraf (de plaats van) het bliksemlicht naderen. 81. Zij vermoedde niet, waar het weêrlicht op duidde; * maar zij wilde slechts het weêrlicht en den bliksem tot getuigen nemen (l). Door vermoeije- nis buiten staat, om langer rond te dolen, besluit zij ten laatste den 32. bliksem te naderen; *(en zie,) daar staat een wagen, van regenbogen omhuld en dooreenschietende lichtglansen, en beschermd door bliksem en weêrlicht, terwijl een zachte regen van bloemen er zich aanhoudend over uitstort. 33. * Inderdaad, deze is boven alle andere vorsten verheven, (t is) de Koning van Mandräkà, die zich tot in den dood van alle vorsten onderscheidt ! 84. * De edele Sarvâwarr treedt nader (en spreekt): „ Wie mag dit zijn, „wiens wagen van bliksemlicht omtogen is, van prachtige regenbogen en glan- 85. wsen? * voor wien de natuur in beweging komt, en geheimzinnige stemmen „lucht en aarde vervullen, terwijl een regen van bloemen zich over hem 86. „ uitstort?”” — Schielijk stijgt Dêwi Sarräwarr op den wagen. * Zoodra zij hem ziet, die daar op den wagen ligt uitgestrekt, werpt ze zich met het ge- 97. laat op de voeten van den Vorst. Jammerend en schreijend, * tracht de edele Sarräwarr het lijk van haar’ man te wekken; met drift kust zij hem de 88. lippen, en doet als of hij nog leefde (?). * De wond in de borst, waaruit het bloed over ’t gansche ligchaam gestroomd is, bedekt zij met sirih (2), als om 89. haar te heelen. Tevens houdt zij niet op, hem wakker te roepen: v * Ach, ant- n woord mij toch, Heer, met minzame woorden, als gewoonlijk, wanneer gij „van ’t openbaar gehoor terugkomt, en ik u tegemoet treed met dandang „goeläà (3) !” (1) Dit luidt wat zonderling, maar wordt door ’t vervolg genoegzaam opgehelderd. Rondom den wagen, waarop SALJä lag, flikkerden bliksemstralen en lichtglansen. Die verlichte plek ontwaarde SATYÄWATI op een’ afstand, en besloot zich daarheen te begeven, om haar offer te volbrengen. Vel. Kw. in Kr, aant. bij 28—31. De bedoeling van den grondtekst schijnt eenvoudig te zijn, dat SA- TYAWATI de rigting volet, die haar door den bliksem wordt aangewezen. (2) Nam. met een’ sëpah, eene uitgekwaauwde sirih- pruim: zie boven bij XXXIV, 8, (3) De aankondiging van den volgenden zang is hier niet zeer gelukkig ingelascht. Misschien kan men de slotwoorden verstaan in den zin van »sprekende of zingende in de dichtmaat Dandang „Goelä”. O vertaalt: »gelijk de suikerkraai (met vriendelijken kout)”, hetgeen wel in zoover grond hebben zal, als in ‘t woord goelá (suiker) voorzeker eene toespeling op het minzame der toespraak gelegen is, 99 en 170 to (1) In sommige HSS. ontbreekt deze ontkenning, die inderdaad met voordeel te missen ware. Misschien laat de lezing van onzen tekst en van de meerderheid zich in dien zin verklaren, dat SarJÄ opzettelijk met zijn vertrek gedraald heeft, om te wachten tot zijne vrouw sliep. In ’t Kw. staat, naar het schijnt, geen woord van spoed of traagheid, en zijn in allen geval de woorden tan asarag, waarop de verschillende uitleggingen der omwerkers berusten, niet te vinden. Zie Kr. aant. (2) Jav. sahos-sahos: eig. wat men iemand aanbiedt of voordient, om te eten, te drinken enz. Het past dus volkomen bij ’t voorafgaande manis, dat hier door » minzaamheid” vertaald is, maar eig. zoet (van smaak) beteekent. a en a BRATA-JOED A. ACHT -E MSV EEG S: Ter Zn o DANDANG GOEL A. „ Ach, mijn gemaal, mijn Vorst en Heer! waarom spreekt gij uwe dienst- „ maagd niet toe? wat is de oorzaak van uw misnoegen? hebt gij geene deer- vp nis met mij rampzalige? Zie mij aan, die tot u kom: ngèl kw'amèt ri wé- „kas-tà”’: dat wil zeggen: v ten uiterste afgemat door de inspanning om u „te bereiken; en nu ten slotte gunt ge mij geen’ glimlach, maar bereidt mij „nog grievend leed! * Panglinggan-täà ing lalis-tà ngoeni tan vasarag lajat amrém mankjà:” die woorden van Sarväwarr beteekenen: „bij uw vertrek, o Vorst, hebt gij u niet (l) gespoed, maar zijt mij in den „slaap steelsgewijs ontvloden, om naar ‘t slagveld te wijken. Ápâ sirat „madoe sadji-sadji tar ing prànà: ja, regtstreeks hebt gij u begeven „naar den pabaratan, naar t oorlogsveld!”’ * Sirat madoe dyan ma- sadji-sadji beteekent de klagt der weenende, dat zijn woord niet opregt was geweest: geveinsd was zijne minzaamheid, slechts een lokaas (2), om haar te misleiden; en zonder waarschuwing was hij heengegaan. wv Wat heb ik v dan misdreven? Nu wacht mij de dood; want 's Vorsten dienstmaagd kan „niet achterblijven: waar hij ook heen ga, zij moet aan zijne voeten hare hul- „de brengen. * Vanwaar toch die afkeer jegens uwe dienstmaagd? Ach, „ Heer, gun haar uw’ steelenden troost, uwe vleijende toespraak, verkwik haar EPE 7 Leb | oe ACHT-EN-VIJNTIGSTE ZANG. 171 „ met liefkozingen; vergeld het haar, dat zij gekomen is, wadende door den „stroom van bloed! Hoe is het dan, Heer? Inderdaad, ik kan ’t niet langer „verdragen, dat gij zonder reden uwe dienstmaagd verloochent! Ach helaas, „mijn Heer!” * Het zou te lang duren, de jammerklagten van Saryäwartr te beschrijven. Als een berg zoo groot (Ll) was haar leed: het woog haar hoe langer zoo zwaar- der. Ook had zij naar niets meer te wachten: het besluit om in den dood te volgen, was al, wat hare gedachten vervulde. — Glimlagchend trekt zij haar’ dolk: men ziet het lem vlammen, terwijl het gerigt wordt: zij steekt het in de borstkuil, en werpt er zich * onverschrokken in. De borst is doorboord: het bloed spuit als galoegä (2) naar buiten, en vloeit bij stroomen daar- heen. Lang duurde haar doodstrijd: een’ geruimen tijd lag zij te zieltogen, eer het leven haar begaf. Zij wenkte met de hand, en sprak met eene afge- brokene, stroeve stem: w Zuster Sonaanpr, keer terug naar Mandräkà, en „ wacht niet naar mij! Leef gelukkig in Mandräkà! * Maar, zuster, ver- „ haal aan de hofdrehters, wat ik heden doorgestaan en verrigt heb. Laat hen de „trouw, door mij op aarde aan den dag gelegd, tot onderwerp hunner zan- „gen maken! Zoo ik deernis vind bij de groote hofdichters, laat het in „ dichtmaat bezongen worden, opdat men nog huivere bij t vernemen van „mijn lot, en er een’ traan aan wijde!” —* Zacht luidde *t antwoord van de dienstmaagd SoraaNpt: wv Ach, Mevrouw, wanneer is uwe dienstmaagd één’ voogwenk van uwe zijde geweken? Waarheen ook uwe ziel moge heenvaren, vik wil uwe voeten huldigen. Al moet gij duizend zielsverhuizingen door- vstaan, laat Sorcanpr u blijven dienen! Indien ik achterbleef, wie zou u „ water aanbieden, wanneer gij uw gelaat wildet wasschen?” — * Aldus sprak de vrouw Soreanpr: wv matangjä Òrën ing äntäriksà”: dat wil zeggen: „ daarom, Mevrouw, wacht uwe dienstmaagd in ‘t luchtruim af!” Inmiddels is Sarvâwami’s doodstrijd geëindigd. Wolken van licht dwar- (1) » Zoo groot als een berg” of „als een heuvel” wordt in 't Javaausch van droefheid en vreu gde beide gezegd, (2) Eene roode verwstof, 0 ) 172 BRATA-JOEDA. len dooreen, vurige glansen vermengen zich met bliksem en weêrlicht, en een 10. zachte regen strooit bloemen in ’t rond. * Tegelijk met het ontblooten der dij flikkert de bliksem (1). De vrouw SorcaNDI, ziende, dat hare meesteres het levenseinde bereikt heeft (roept jammerend uit): „ Ach, helaas, mijne gebiedster!” Tegelijk trekt zij haar’ dolk (2), en stort er zich zonder dralen met den boezem in, dat de borst doorboord wordt.—Zoo stierf de dienstmaagd Soreanpr, als een vrijwillig offer voor hare meesteres Sarräwarr. Deze was dus van hare bediende verzeld (3). 1. * Dit is het onwraakbaar berigt van de Brâtà-joedä. Het mag niet wor- den betwijfeld. Aldus moet het worden aangenomen. Zoo luidt het verhaal van den alouden ontwerper der geschiedenis, genaamd Empoe Sëpanr. Vol- gens ’t algemeen gevoelen (4) mag de dichter thans niets daarbij voegen, veeleer een weinig bekorten (5), uit vrees van door de menigte te worden ge- 12. gispt, *en beschuldigd van valsche verzinsels te hebben ingelascht. (1) O: »de ontbloote dijen waren gelijk aan den bliksem.” Dit schijnt minder juist; want en Aje aof beteekent niet » gelijk aan”, maar »tegelijk met”, Evenwel ligt die vergelijking hier voorze- ker wel opgesloten in de bedoeling van den tekst, en ’t is als of er stond: »het ontblooten der »dijen werd beantwoord door den bliksem.” (Vgl. de noot bij XLVIII, 19.) Maar ook dit komt hier slecht te pas; en de grondtekst, waaruit deze plaats ontstaan is, schijnt een’ anderen zin te hebben, die mij evenwel niet duidelijk is: zie Kr. aant. bij 9, s—10, 1. (2) In t Kw. trekt zij den dolk uit het liechaam van hare meesteres. Zoo kan men het des noods ook in de omwerking verstaan, maar ’t schijnt hier veeleer, dat zij haar’ eigen dolk trekt. (3) Dit schijnt eene eigene opmerking of overdenking van den omwerker te zijn, en daarop zal dan de volgende uitweiding over het onwraakbaar gezag van den dichter der B. J. Kw. betrekking hebben. Er moet dan voor den omwerker iets zeer bevreemdends of opmerkelijks gelegen zijn in de omstandigheid, dat SAtrväwatr met hare bediende ten hemel ging. Dit is toeh evenwel zoo vreemd niet aan de gewone voorstellingen der Indische en Javaansche fabelleer? Wat anders tot zijne beschouwingen aanleiding mag gegeven hebben, kan ik niet gissen. In ieder geval weten wij, wat wij te denken hebben van de stipte getrouwheid aan den grondtekst, waarop hij zich zooveel laat voorstaan! (4) O verbindt deze woorden (vs. 7) met het voorgaande, in den zin van: »die algemeen geloofd » wordt,” en begint dan met de volgende woorden (vs. #) een’ nieuwen zin: » Hij, die deze verzen „maakt, mag enz.” Dit geeft een’ goeden zamenhang, maar schijnt minder overeen te komen met het doorgaand gebruik van uitdrukkingen als en ez eh ap oog DE as eraf U eng in de beteekenis van wat zoo behoort, wat het algemeen gebruik, de openbare meening voorschrijft. à (5) O omgekeerd: » noch iets daarvan weglaten.” Ik durf niet beslissen, welke opvatting de ware is. pn 18. 14. 15. k6: ACHT-EN-VIJFTIGSTE ZANG, Wi Zoodra Sarvräwarr gestorven was, kwamen honderdduizend widäâdari’s haar tegemoet. Met gejuich werd de ziel van Samrvâwarr op den robijnen he- melwagen (l) omhoog gevoerd door duizend widädari’s (2). Met eerbied bogen al de widädari’s voor de goddelijke Sarräwarr, en bragten, onder vleijende toespraak, hulde aan hare voeten. * Allen begroetten zij SATräwarr als meesteres, en dongen om den zegen der aardsche vrouw, die door trouw jegens haar’ echtgenoot een’ verheven rang verworven had, en de widädari’s te boven ging. Zij geleidden haar gezamenlijk naar het hemelverblijf van den doorluchtigen Koning Sarà, niet anders dan (eene bruid) die in statigen optogt den bruidegom wordt te gemoet gevoerd. De hemelen weêrgalmden van gejuich * bij de zamenkomst (3) van Sarà en Saryäwarr in den hemel. Van smaragd was het huis, van schitterend gesteente de rustplaats vervaardigd. Maar het was eene zamenkomst, als waren zij in den droom, met eene heerlijkheid, vierduizendmaal grooter, dan toen hij als Koning te Mandräkàä heerschte. Het was niet als voorheen, toen Sarväwart met SArJä op aarde verbonden werd. * In al hunne bewegingen openbaarde zich de verandering van hun ligchaam. Alle spijzen verschenen op hunne enkele begeerte, en verzadigden hen naar genoegen. Sarräwarr had geen geheugen van ’t geen haar op aarde wedervaren was: zóó was zij overstroomd van genot. Al hare aandoe- ningen van ziel en ligchaam waren louter zaligheid. Sarräwarr was ten hoogste verrast: zij had het zoo niet verwacht! * Zwijgen wij van de verheerlijkte hemellingen, van Koning Sarsä’s zalig zamenzijn met zijne gade. Thans wordt verhaald, dat sommigen van ’t volk der Pandäwà’s, die Sorsopänd opspoorden, zijne schuilplaats hadden ont- (1) Jav. wimäná, hetgeen verklaard wordt door rijtuig of rijdier; het Skr. wimâna beteekent hetzelfde, en inzonderheid zeker voertuig der goden, dat zich zelf beweegt en bestuurt. Hier moet men het zich misschien voorstellen als eene soort van draagstoel, het van ouds klassieke voertuig van Javaansche vrouwen, en thans nog in ’t bijzonder van de bruid bij den plegtigen huwelijks- optogt. (2) De laatste woorden (vs. 7) kunnen ook worden opgevat als ’t begin van den nieuwen zin: „duizend widädari’s bogen alle met eerbied ....enz.”, zoo als O vertaalt; maar de andere zin- scheiding komt mij in meer dan één opzigt verkieslijk voor. (3) Jav. patëmon: inzonderheid de zamenkomst van bruid en bruidegom op den dag van t huwelijk. 174 178 18: WO. (1) Dit en ’t volgende had waarschijnlijk nog op denzelfden dag van Sarsä’s dood en de neder- al ke) Oo 0 BRATA-JOEDA. dekt (1). Aan den uitloop van eene rivier in zee zat hij roerloos op den bo- _ dem des waters gedoken. Daar had zich Somsopânà * verscholen uit over- maat van vrees, diep ellendig en vernederd, aan kommer en gebrek en veel- vuldig zelfverwijt ten prooi. Geen enkele volgeling was met hem: wijd en zijd waren zij gevloden. Hij was gescheiden van zijne gade, en ’t rijk van Astinà was gevallen. In vele rigtingen had men Sorsopänù gezocht, zonder hem te vinden; weshalve de Pandäàwà- vorsten * nog niet in de stad wilden binnentrek- ken, maar slechts rustig op het Koeroe-veld blijven, zoolang er geen be- rigt was omtrent Sorsopânà’s verblijfplaats. ‘hans ontving men tijding: het volk berigtte aan de opperhoofden, dat men zekerheid had van de plaats, waar hij zich ophield. Onbewegelijk zat hij aan de monding in zee, mee- nende, dat hij het zou kunnen uithouden in ’t water. Even als een schildpad zat hij daar, * zonder zich te bekommeren om het water, dat hij binnen kreeg, in den waan dat hij er tegen bestand zou zijn; maar hij had zich in die meening bedrogen. In overhaasting had hij zijn leven trachten te redden, met het voornemen, om later eene andere schuilplaats te zoeken, indien het niet ter kennis van den vijand gekomen was. De Pandäwä- vorsten, van de verblijfplaats van Korror-Parr onderrigt, gaven er kennis van aan Koning Krèsnä. * Terstond werd aan ’t Pandä- wà- heir luide ’t bevel van Vorst Krêsnà verkondigd, om op marsch te gaan naar de plaats, waar de Koning Sorsopänà zich schuil hield, aan den oever, in t water gedoken. Het Pandäàwä- volk rukt uit met de gansche krijgs- magt, onder luid rumoer, met de voertuigen, de paarden, olifanten en wa- gens, die den grond doen daveren. “* Al de vorsten en hoofden prijken met banieren en wimpels; de veldmuziek weêrklinkt alom. Alleen Brmà loopt wild vooruit, op geen paard noch olifant gezeten, te voet, en de knods omhoog werpend, met woest en onstuimig gebaar. De veldoversten, deede- — len en hoofden vereenigen zich met hunne benden in luidruchtig ruimoer. In ’t midden bevinden zich de Vorsten. laag der Korawa’s plaats: zie Kr. aant. bij 16—19, 7. Over SorJopárd’s schuilplaats vgl. het Indisch verhaal in Gesch. d. PP. S$S 63, X. te Bean. il to ot en | ur NEGEN-EN-VIJFTIGSTE ZANG. de SRE ENA A Van den marsch wordt niets gemeld. De troepen zijn ter plaatse van Sorsopänà gekomen. Luide weêrgalmt het gejubel der krijgsknechten, ge- paard met de toonen van trommen en bekkens, en ’t gedruisch van wagens en olifanten. Al de troepen houden stand, en scharen zich langs an oever. Door de krijgsknechten wordt de plaats van Sorsopänä aangewezen , * de be- velhebbers dringen er om, heen, en vestigen hunne blikken op het water. Aan eene dwarlende beweging wordt de plaats herkend , waar zich een mensch bevindt. Ferstond verheft WRrRöropärä zijne stem, en roept hem uitdagend toe: „ Heidaar! schaam u, Somsopänä! Hoe, ge zijt uw lijf gaan bergen! Dat past „ geen’ held, uit vorstelijken stam gesproten! * Gij handelt als een gemeene vellendeling, die de wereld verontreinigt. Uw gedrag is allerschandelijkst ! „Een man van eer zou in uwe plaats den dood trotseren, en zijn leven prijs „geven in den strijd met de knods. Kom, vang op, de doodelijke knods (?), wen voel (de kracht van) Lohità-moekà!”’ % Als Koning Dorrsopänd van uit het water de roepstem van Wrèkopärä hoorde, steeg hij schielijk uit den vloed. Zonder dralen kwam hij er uit, met loshangend haar, en druipend van ’t water. Alles wijkt uiteen voor zijne schre- den. Hij houdt stand vóór het aangezigt van Vorst Krösnä en Jorpistirâ, * en met den vinger naar WrëKopärä uitgestrekt, zegt hij op barschen toon: „Neen, Wrerkopärà, ik heb den dood niet ontvlugt! Ik was bezig met bid- „den, en daarom bevond ik mij in t water (l). Ik zal mij niet laten bang „ maken, al overvalt ge mij met ontelbare heirscharen, geheel ten strijde toe- „gerust. *Gij zult mij daarmede geene vrees aanjagen…”’— Bits antwoordt Werêkonärd: „ Wat hebt ge u dan te verschuilen? Het voegde u beter, ten vstrijde uit te gaan. Wilt gij nogtans vlugten, welnu, zoek uwe toevlugt (1) Waarschijnlijk, om door die moeijelijke houding of door de heiligheid van't water meer kracht aan de gebeden bij te zetten. Het zitten of liggen in koud water behoort mede tot de kwellingen, waaraan de Indische boetelingen zich plagten te onderwerpen. V. Bourex, 1, 279—80, 176 BRATA-JOEDA. „bij Batàrá Gorror! Maar wie zal u behoeden, ’t zij gandarwä’s of vraksäsä’s, wanneer ik u opspoor (*), die zoo trouweloos den strijd ontvliedt '” 7. * Met driftig gebaar roept Sorsopänâ: « Ach, gij uitvaagsel der aarde, „vriend der reuzen, die de wereld verontreinigt! man van Agrrmmsr, den „ honden verdient gij tot aas te strekken! Ga, roep om hulp, en zoek bijstand bij 8. rde Vorsten, die over millioenen te gebieden hebben! * Dityâ’s, dioe’s en ndéwä’s, ja duizend millioenen strijders moogt ge tot mijne verdelging aan- „ wenden, gij zult mij niet zien wijken!” De Vorst Arrmorrtmr antwoordde, zeggende tot Koning Sorsonänä: v Hoe vzal dit gaan? Indien de Pandäwâ’s zich met u in den strijd begaven, 9. n*die geheel alleen zijt, zonder een’ enkelen makker, terwijl zij van hunne „troepen vergezeld zijn, wat zoudt gij daartegen uitrigten? Úén tegen één: „zóó wordt de strijd tusschen edelen en vorsten gevoerd. Zoolang hun „oudere (broeder) (1) nog leeft, zullen de Pandàäwà’s zich niet laten ver- „leiden, om onwaardige handelingen te plegen!” 10. * Koning Krêsnà laat zich daarop alles geven, wat tot eene vorstelijke wapenrusting behoort, een borstharnas en kroon, benevens een’ wagen en een’ olifant. Als het vóór hem gebragt is, spreekt Koning Krësnà met luider stem: w Hoor, Koning Sorsopänä, verspil niet zooveel woorden, maar bekleed 11. vu met dezen vorstelijken dos; * zet de kroon op het hoofd, en stijg op den „wagen of op den olifant. Verkiest gij niet een van beiden tot voertuig te (*) Of wel: » wie u ook behoeden moge... ‚ik zal u opsporen.” Maar dan zou anar in vs. 7 voor anaram staan. Vel. ook D, E, in Kr. aant. bij vs. 9. (1) D. ù ik, Krèsvá. Deze geeft zich zelf en zijn’ strijdgenooten hier een voorkomen van edel- moedige naauwgezetheid, waarbij hun gedrag soms droevig afsteekt. Wanneer men het oordeel van Krèsxa en de Pandáwä’s over sommige daden van hunne vijanden, als den dood van Agr- MANJor en later de overrompeling van de legerplaats door Aswärämä, tot maatstaf neemt van ’t geen het oorlogsregt gebiedt, dan zal men de middelen, waardoor zij zelven zich van hunne ge- duchtste tegenstanders, als BoErr-srüwá, D5ägäpräta, DRroNa, SALJA, en eindelijk, in den thans volgenden tweestrijd, van SorJODaNa ontdoen, niet alle even onberispelijk, sommige zelfs ten hoog- ste verachtelijk, vinden, en veeleer moeten erkennen, dat de meeste »onwaardige handelingen” in de B. J. juist aande zijde der Pandäwa’s plaats hebben, en wel inzonderheid op aandrijven van „hun’ ouderen broeder”, den goddelijken Krösyá. In de Maha-barata wordt dat dan ook door ASwATAMA tot verdediging van zijn eigen gedrag nadrukkelijk in ’t licht gesteld. Vgl, de noot bij XXXI, 16. NEGEN-EN-VIJFTIGSTE ZANG. 1m „nemen (1), schend dan althans de welvoegelijkheid niet, (en sta daar niet) „met loshangend haar en druipend van ’t water, dat gij er uit ziet als een „spook, en ’t voorkomen van een’ vorst verliest! Kom, zet de kroon op, „broeder, en laat mij w met de knods zien vechten !” 12 * Dorrsopând antwoordt den Vorst van Dwäârâwati: v Welaan, het zij „zoo, Koning Krësnà! Wien wilt gij opdragen, om met mij te vechten ? Mijn „broeder de Vorst Jorpisrirâ heeft de inborst van een’ heilige; DANANpJäuî „heeft in den oorlog geen ander vermaak, dan om in een’ wagen den boog 18. vte voeren. * Nakornà en SapÉwä zijn beiden nog veel te jong, en geene „ waardige tegenpartij voor mij. Niemand dan Wröropärâ is geschikt, om „door,u te worden belast met het opvangen van mijne slagen” — Genoeg, herneemt Koning KRrÈsnà: w vraag niet meer! Hij is het juist, wien ik te- „gen u met de knods wil laten vechten.” 14. * Nog waren zij rustig in gesprek, toen zij onverwachts gestoord werden door de komst van den doorluchtigen Vorst van Madoerà. ’t Was Bärä-pf- wa (2), die uit zijn verblijf van afzondering onder de digte lommer (der wou- den) al kruipend naar buiten gekomen was, tot hij, aan de stad genaderd, een’ voortreffelijken wagen had aangetroffen, waarop hij terstond naar *t zee- 15. strand gereden was. * Allen ontstelden van zijne verschijning. Haastig snelden de Vorsten en hoofden hem te gemoet, en noodigden hem met onderdanige bewoordingen in hun midden. De Koning Jorpisrirà sprak op vleijenden toon: w O, geëerbiedigd Heer, welk geluk valt ons te beurt (1) Men zou ook, gelijk O doet, vs. 3-4 met het vorige kunnen verbinden, en aldus vertalen: » stijg op een’ wagen, of stijg op een’ olifant, zoo gij den wagen niet gebruiken wilt: neem een van » beiden. Doch schend .…….. enz.” Zoo schijnt het ook in D, E bedoeld te zijn (zie Kr. aant. bij 11, 4); maar tegen die opvatting van onzen tekst valt aan te merken, 1°. dat eraman niet alleen wagen, maar in ‘t algemeen voertuig beteckent, en dus ook op den olifant toepasselijk is; en 2°, dat SorsopáNa werkelijk geen van beiden aanneemt, en te voet vecht, zonder dat Krösvä daar iets verder tegen inbrengt. Trouwens komt wagen en olifant hier ook slecht te pas bij een tweege- vecht met de knods, en beïde lezingen zijn evenzeer op misvatting van den oorspronkelijken zin gegrond: zie Kr. aant. bij 8, 5—11. (2) De oudere broeder van Krösrä: zie Gesch. d. PP. S 27. Hij nam geen deel aan dee. maar hield zich in dien tijd, gelijk hier blijkt, als kluizenaar in de bosschen op. Volgens P was zijne verblijfplaats Grodjogan Sèwoe (d.i. de duizend watervallen), aan de zuidelijke helling van den berg Lawoe (in 't midden van Java). 23 0 178 BRATA-JOEDÀ. 16. „* door uwe komst! Deze ontmoeting is voorzeker verkregen door aan- „houdende godsvereering. ’t Is de vrucht van (uwe) gebeden, dat gij thans „ nog getuige moogt zijn van den kampstrijd tusschen (uwe) kweekelingen (1) !”— Zoo sprak, in nederige houding en met een’ lieftalligen glimlach, de vorste- 17. lijke zoon van Darmä. * Koning Krësrâ viel daarop in: v Heer, in goeden n welstand mogen wij u ontmoeten (2). Gij komt juist ter regter tijd, om „nog getuige te zijn van den voorgenomen’ kampstrijd.””— Langzaam sprak nu de groote Vorst Bärä-péwä: wv Broeder Vorst van Dwâräwati, door 18. /„Hjang Naràpä was ik gewaarschuwd, *dat ik niet alles zou kunnen „ bijwonen van uw’ strijd om de overwinning (3).” Om strijd naderden al de vorstelijke bloedverwanten, van mans- en vrouws- kant (4). Dsanäkà kwam hulde bieden, benevens Nakorrà en Sapúwä; SA- TYAKI, Pänrsä-wârâ en Drösrâ-proEMNâ betoonden hun’ eerbied. Dorrsonänà 19. was uitermate verheugd * over de komst van Bàrä-píwä, die hem ten leeraar verstrekte. Daarom boog de Vorst van Astinà zich voor hem neder (5)— Jorpisrirà sprak op zachten toon: wr Ja, Heer, wees gij getuige van het twee- „ gevecht |” Spoedig treden Sorsopänd en WRrèkopärä nader, en buigen zich te gader 20. voor den Koning Bärä-péwä. * Hij verleent zijne toestemming , en beiden ne- men afscheid, nadat de voorwaarden geregeld zijn voor den tweestrijd met de knods. De Koeroe-vorst zet schielijk de kroon op het hoofd, en slingert de knods in ’t rond, met een zwiepend geluid, als van een’ fellen rukwind. WRê- Kopäräà spoedt zich den aanval van Koning Doergodáná te gemoet. (1) Wrikopärá en Sorsopäxa hadden namelijk het knodsgevecht van Bárä-pfwaá geleerd: zie Kw. in Kr. aant. bij 18, s—20, 3. (2) Of, vragender wijs: »nis alles wel? zijt gij welvarend?” O vertaalt: » wij mogen ons met uwe » komst geluk wenschen.” Dit klinkt wat deftiger; maar ik twijfel, of het met het spraakgebruik van ’t woord en oge is overeen te brengen. (3) Of: »ndatik niet allen meer in leven zou vinden in uw’ strijd...” ? O vat vs. 1—z2 op alsde eigene woorden van NARrápá tot Bärá-pfwà: »gij zult niet allen meer vinden, in wier overwinning „gij belang stelt” — Vgl. D, E in Kr. aant. bij vs. 1—2. î (4) O: » mannen en vrouwen.” Hier valt evenwel bezwaarlijk aan ’t aanwezen van vrouwen te denken, en er wordt ook onder de volgende personen niet ééne opgenoemd. Vgl. XX, 29, en de noot ald. (5) Of wel, als vervolg van den vorigen zin: » (en) het voorwerp (was) van de eerbiedige hulde „van den Vorst van Asting” Vel. echter D, E in Kr, aard. bij 18, 919, 3. den ke ZESTIGSTE ZANG. 179 Le} DOERM A. ij: Gelijktijdig treden de twee knodsvechters voorwaarts. In een’ kring om- geeft hen ’t krijgsvolk, als om het gevecht van een’ buffel met een’ wilden stier te aanschouwen. Wel pasten zij als kampvechters bij elkander, beiden 2. even groot, beiden even schoon en lichtgekleurd van huid (1), * beiden rijk aan hoofdhaar, dat in lange lokken golvend neêrhing, beiden gelijk van ar- men, dijen en borst, en evenzeer gespierd. Alleen was WRêronärä een weinig vaster van vleesch en minder barsch van gelaat (2). 3. * Tegelijk storten zij zich op elkander, en laten de knodsen vallen : dreu- nend slaan de twee knodsen op elkaâr. Tegelijk wijken zij met een’ sprong. Bruäà vervolgt (zijn’ vijand) en slaat, maar Sorsopänä ontwijkt den slag, en 4. wordt niet getroffen. * De knods van Werêkopärà valt ter aarde: de bodem wijkt en kantelt, hevig geschokt en bewogen. Sorsopdnâ zwaait de knods, WerRêkopäräà ontwijkt hem, en de kmods van den Koeroe- vorst valt ter 5. aarde. *’t Is of de bodem splijten zal, die golvend op en neêr gaat. Moedig wisselen zij de slagen ; gelijktijdig ontspringen zij, en stooten weêr vlug op elkan- der. Geen van beiden doet onder: gelijk zijn hunne krachten, gelijk hunne 6. vlugheid. * Opeendringend klemmen zij elkaär in de armen vast, en grijpen elkaâr beurtelings aan. De strijd blijft onbeslist: nu weren zij gelijktijdig af, en slaan knods op knods, dan hervatten zij de worsteling, en laten op eens weêr gelijktijdig los; straks loopen zij in t rond, en draaijen om elkander (1) Jav. baléngah koening. Het eerste woord schijnt eene vereeniging van zekere bijzondere kenmerken van menschelijke schoonheid aan te duiden, die zich moeijelijk bepalen laten. Het wordt verklaard door poezelig van gelaat met eene schoone, gele huid, of ook - met schoone, groote oogen, en in’t algemeen door schoon, welgemaakt. Poezeligheid kan wel bezwaarlijk bedoeld zijn onder de uiterlijke hoedanigheden van den ruwen WRöékopärÂ, wiens ruigte bij de Javanen als die van EsAu bij ons tot een spreekwoord geworden is. Misschien beteekent het z. v. a. wel gevuld, niet mager. — Koening, geel, wordt van de huid gezegd, in tegenstelling van ewart, en beteekent dus betrek- kelijk blank, licht gekleurd. (2) Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat dit laatste » minder barsch” op Sorsopäaxa be- trekking heeft, en dus de bedoeling integendeel is, dat Werökopârá »barscher van gelaat” was; maar die onderstelling heeft geen’ voldoenden grond, om haar, in strijd met het oogenschijnlijk verband der tekstwoorden, in de vertaling te brengen, Vgl. D, E in Kr. aant, bij 1, 7-2. 180 HD: el: 12; 13. 14. BRATA-JOED A. heen, en doen *%t stof dwarlend opstuiven. ’t Is of de bergen geschokt zullen instorten (1). UE, * DANANDJäJá wordt bezorgd: met angst ziet hij, hoe beider krachten gelijk staan. Van ’t volk, dat in een’ kring geschaard staat, kan niemand hen on- derscheiden: men weet niet, of men Sorsopänâ of Wrökopärâ vóór heeft. * De kampvechters zijn niet uit elkaâr te kennen: zóó digt zijn zij ineengewrongen bij ’t wisselen van den aanval. De aarde schokt en davert, de zee is in ge- weldige beroering; de boomen vallen in menigte omver, en rollen daarheen, zijdelings door de knodsen getroffen. Ontzetting vervult allen, die het aanzien. * Arjä DANANDJäsà huiverde bij ’t aanschouwen van den loop des kamp- gevechts; want DomrJonânäà was, bij ongemeene sterkte, vlug, lenig en be- dreven; en evenzoo was WR&kopärà met groote vermogens ten strijde toe- gerust. — * Met eene eerbiedige buiging sprak Arpsornä tot Koning Krësnà: „ Heer, wie zal het zijn, die onderdoet in den strijd, en wien mag de zege bescho- v ven zijn?” — De Vorst van Dwäräwati antwoordt: # Ik houd het er voor, dat p zoo aanstonds de zoon van PANpoE overwinnen zal (2), * dat eene volkomene zege den edelen Pandäwà ten deel zal vallen (2). Wie kan ook Werèropärä n weêrstaan, den dapperen voorvechter, wiens kracht voor elken strijd bestand vis? —en bovendien is Sorsopänâ door een’ vloek getroffen. * (Maar) stel u „de nederlaag des vijands niet voor (als reeds beslist): dat behoort alleen aan „de verhevene Godheid. Die Sorsopänd is vol kracht, behendig en vlug, nen laat zich niet nedervellen in den strijd. Ga nu spoedig, en geef een’ # wenk aan Wrêkopärä! * Verzuim geen’ tijd: waarschuw hem terstond, om „de linkerdij te treffen! Die Sorsopänä toch heeft altijd met verraad ge- „ vochten: gij zijt de eerste niet, om een’ oneerlijken strijd te voeren. Ook „is het eene oude gelofte * van WRr&Kopäräà, om den Koeroe- vorst in den „strijd de dij te verbrijzelen (3). Thans is het tijd, om wraak te nemen over „het onregt |” (1) Vel. de noot bij XLIII, 24, over de symmetrie in de Javaansche tweegevechten. (2) Misschien is Pandäwá hier in ’t meervoud op te vatten, en dus de zin van vs. 1: »tot » voltooijing van de zege der Pandáwa's”? \ (3) Zie over die gelofte Gesch. d. PP. $ 42, noot, en over de kwetsbaarheid van SorJopänä's linkerdij ald. $ 15, noot. P verwijst hierbij naar den Lk. Lisah tálá, die mij niet bekend is, maar denkelijk slechts eene andere voorstelling bevat van ’t geval, in Lk, Pandoe päpaá verhaald. meme 16. ded: 18. 49. ZESTIGSTE ZANG. 181 Naauwelijks heeft Dwàräwati’s Vorst met spreken geëindigd, of Par- GOENä nadert schielijk de strijders. * Nog zijn zij aan ’t worstelen; weder laten zij zich los, en dringen weêr bonzend opeen, en zwaaijen de knodsen, en weren zich dapper met de hielen, als Wrèronärâà met een’ opslag van ’t oog ontwaart,edat ArpsorNäà nadert, * en hem toelonkt, terwijl hij zich met de hand op de linkerdij slaat. WRêropärä heeft den wenk van zijn’ jon- geren broeder begrepen. Terstond neemt hij de list te baat. Al strijdend dringt hij voorwaarts, al digter en digter, met listige bedoeling; zonder vrees voor de slagen der knods * nadert hij, links en regts getroffen. De hand van den Koeroe- vorst slaat aanhoudend in ’t rond, en zwaait links en regts met de knods. (Maar eindelijk) geraakt Korror-parr in verlegenheid door ’t aanhoudend nader dringen van zijn’ vijand, * die hem zonder ophouden na- zet, al digter en digter beknelt, hem den uitweg afsnijdt, en naauw op het lijf dringt. Afgemat van ’t links en regts slaan met de knods, uitgeput van vermoeidheid, tracht Sorsopänâ te ontsnappen. Hij neemt een’ sprong, om op een’ afstand post te vatten; * maar nog is de sprong niet volbragt, als, just in dien oogenblik, zijne linkerdij met de knods getroffen wordt. Kra- kend valt het been te morselen, aan stukken gebroken door de knods. Buk- kend was de slag toegebragt. Mij valt achterover, smakkend als een berg, *en het bloed spuit te voorschijn met een’ onafgebroken straal. De Koeroe- vorst siddert. Wrêkopäräà vat hem ijlings in ’t haar, en schopt hem de kroon van ’t hoofd, en trapt en stampt er woedend op (1). Dorrsopänà ligt uit- gestrekt op den grond. * WerRökopdrà laat het haar niet los, en trapt hem op de borst, de armen en den buik. Nu op zijde, dan voorover liggende (2), wordt hij zonder ophouden vertreden. — Sorsopänä’s smadelijk uiteinde is voor- bij (3). (1) Op de kroon? of op het hoofd? dit is in den tekst ook twijfelachtig. O vat het op in den eersten zin; maar ik zou eer ’t laatste verkiezen; want het laat zich bezwaarlijk onderstellen, dat WREkopär begon, met zijne woede aan de kroon te koelen, zoolang zijn vijand nog niet geheel weerloos was. (2) Volgens de uitlegging van Wr. O verbindt daarentegen dit vs. « met het vorige, en ver- taalt: » „……. den buik en de zijde, met het gezigt op den grond,” (3) Dus z. v. a. » SorJopÂNä is dood”? Uit het volgende blijkt evenwel, dat hij nog nict dood is; maar zoo naauw moet men ’t met de slotwoorden niet nemen. 182 BRATA-JOEDÀ. OERLE EEN-ENSZESELG S TEN ZENE RATING OPE Ld 4 1. Werikopärà vaart iù smaadredenen uit: w Ziedaar, Sorsopânä, ontvang „het loon uwer snoodheid, van al het kwaad, dat gij gesticht hebt, van de „kwellingen en de verraderlijke aanslagen, tegen uwe medemenschen ge- „ pleegd ” — Sorzopänà wentelt zich over den grond, het hoofd door ’t aan- houdend trappen verbrijzeld. 2. * Juichend doen de goden in ’t luchtruim hunne goedkeuring blijken, en strooijen een’ welriekenden regen, terwijl zij luid de zege verkondigen: „De overwinning aan PANpor’s zoon!” | ' (Maar) de groote Vorst Bârä-púwâ, het lijden van Somsopânà aanschouwen- 3. de, ontsteekt in toorn, en roept op norschen toon: * „ Houd op, Wrèrkopärä! „uw gedrag is niet dat, hetwelk den overwinnaar in den strijd betaamt: gij „ dwaalt van ’t regte spoor af, en volgt de handelwijs der boetà’s. Dat is „niet het gedrag van een’ held: gij schendt de regten des oorlogs, en ver- „liest uit het oog, wat vorsten elkaär verschuldigd zijn. Gij vecht op eene ongeoorloofde wijze, laaghartige die ge zijt! Dat is beneden ’t karakter A, v van een’ krijgsman! * Hadt gij maar gezwegen! Wat veroorlooft gij u vin een’ strijd tusschen mannen van eer, en schaamt u niet zulk een’ vloed „van honende taal uit te braken? Die Sonsopänä is geen man, om door „u op zulk eene smadelijke wijze te worden bevochten. Het is een voor- 5. wtreffelijk krijgsman: waartoe hem dus te schand gemaakt, * zijn hoofd ver- „trapt, zijn hals verdraaid, zijn gelaat opgereten, zijne dij verbrijzeld door „den slag van uwe knods? Zulk vechten is met alle regelen in strijd. Het 6. v gebruik wil, dat de slagen àjà wati sòring nàbi; * dat wil zeggen: in den „strijd tusschen helden slaat men niet beneden den navel (1): zoo vechten „slechts gemeene lieden. Hier, vang op mijn’ Nanggälä (2): ontvang den (1) Zoo getuigt ook Warp, in zijn hoofdstuk over de aloude krijgsgebruiken van Indië (IL, 467): „het werd voor onwettig gehouden, met de knods beneden den navel te slaan.” (2) Het wapen van Bärä-púwá: zie Gesch. d, PP. $ 27, noot. ser 10. 11. 12. 13. EEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. 183 „dood van mijne hand! Wacht slechts, geeft acht op het treffen van mijn’ „Nanggälä!” * Blakend van toorn legt Kening Bàrä-pf&wä den Nanggàlâ aan. (Maar) Vorst Krëèsnä haast zich, hem te omvatten, en spreekt, terwijl hij, opstaande, den Nanggälä terughoudt: / Laat af, mijn broeder en Vorst! niet te haastig! „gij bedriegt u! * Tan wadakantäà ri djajan Pandoe-poetrâ: er is „in waarheid op zijn’ strijd niets aan te merken. Het is een groot geluk: „ Wrèropârä vervult slechts den vloek, die op Sorsopänä rust: die is nog „niet ten volle verwezenlijkt, en Wrörovpärà is er slechts het werktuig toe. n* Somsopänä is namelijk in vroeger’ tijd getroffen door den vloek van een’ „priester, dien hij uitermate beleedigd had, van Bagawan Múrrúsä: deze „heeft over Koning Sorsopânäà den vloek uitgesproken, dat hij eenmaal in „den oorlog een’ smadelijken dood sterven zou, en eene wreede nederlaag lij- „den (Il). * Thans wordt de vloek van Bagawan Márrfsà vervuld. Het n woord van een’ grooten priester, is het ten kwade, het wordt bevestigd; en „is ’t een gunstig woord, zoo wordt het ten goede bevestigd. Die Sorsonänd nis een snoodaard, die geen’ pligt noch betamen in ’t oog houdt. * Boven- „dien is hij nog beladen met de verwensching van Dèwi Drorapr, eene „regtvaardige vrouw, wier gebeden verhoord worden door de Godheid. Door „de kracht van hare geloften (*) moest het rijk van broeder Koning Kor- „ ROE-PATI welhaast in andere handen overgaan. * Zoolang hij als Vorst te nAstinâà heerschte, heeft hij niet opgehouden, onrust te stoken, zonder de „pligten der vorstelijke waardigheid te ontzien. Dewijl hij dus alpâ-därä, „d. i. de vorstelijke pligten geschonden heeft, daarom, mijn vorstelijke broeder, „wil u hier niet in mengen; want gij begrijpt het verkeerd. * Al, wat hij thans „ondervindt, strekt ter vergelding van ’t geen hij voorheen misdeed: hij heeft „zich zelf dat lot bereid. Wie zich met slechte handelingen vereenigt (?), „heeft slechte gevolgen te wachten: zóó vergeldt hem de Godheid; en wie ’ „goede doet, zal ’t goede ondervinden.” (1) Zie Gesch. d. PP. $ 44, noot. (*) Deze woorden (vs. 5,b) laten zich ook met de voorgaande verbinden: » wier gebeden verhoord » worden... wegens de kracht van hare geloften.” Zoo is het ook met 12, 1, hetgeen als bepa- ling van t voorgaande kan worden verstaan, in den zin van: »zijne heerschappij als Vorst van „»Astiná.” 184 BRATA-JOEDA. 14. * Vorst Bàrä-púwä antwoordt: „ Wat te doen, broeder? (1) Wat mij betreft, „ìk zal mij niet verzetten tegen uwe beschikkingen. Indien dat gedrag van „ Wr&kopäräà door u wordt goedgekeurd, wat valt er dan nog over te zeggen?” 15. * Daarop het woord rigtende tot den Vorst Korror-rarr, vervolgt Bârâ-púwâ: „Nu, broeder Sorsopânâ, wees niet mismoedig ! Het is tijd voor u om te ster- „ven, broeder Vorst: bezweken in den strijd om het rijk, moogt ge zelfs in 16. „den dood als een krijgsman geroemd worden. * Dat Sfinà met zijne knods „sakämà-käàmàä, dat wil zeggen, u naar hartelust geslagen heeft, dat hebt „gij u zelf te wijten. Derhalve niet teruggedeinsd in ’t ontvangen van uw „loon! Ja, opdat het u daar ginds tot vermindering strekke, is ’t beter, dat „gij het hier maar ontvangt!” (2) Wik * Vorst D5ANArpânà haast zich nu, zijn’ broeder den Vorst van Madoerà uit te noodigen, om vooruit naar huis te gaan. Terstond stijgt hij op den wagen, en begeeft zich onder geleide der santànä’s (3) naar ’t hof van As- tinâà (4). 18. (Maar) spreken wij van hen, die nog steeds aan ’t vechten zijn, * van hem, die zonder ophouden bij t haar getrokken wordt, vertrapt, in ’t aangezigt gekrabd | en geslagen. Op alle mogelijke wijzen werd *s vijands drift aan hem gekoeld. Ten aanzien van al ’t volk lag hij daar te spartelen, rondom badend in ’ bloed, het gelaat gezwollen, met bloedende oogen, terwijl het bloed bij stroo- 19. men over zijne lippen vloeide; *de dijen verbrijzeld, het gansche lijf met bloed bedekt, met de voeten vertreden en week gestampt, huid en vleesch op- gereten, van menschelijke gedaante beroofd. Dof brommend en kermend, 20. stiet hij met heesche stem onverstaanbare woorden uit, * stroef en stotterend, (1) Beter, volgens D, E: » Welnu, broeder, wat mij betreft, hoe zou ik mij verzetten. enz?” Zie Kr. aant. bij vs. 2. (2) Deze troostrede klinkt al zeer kluchtig, en in ’t geheel is de houding van Bärd-púwä in dit tooneel weinig in overeenstemming met zijne ontzagwekkende optreding. Waarschijnlijk is dit we- der aan misvatting van den grondtekst te wijten: zie Kr. aant. bij 1421, 2. (3) Vorstelijke bloedverwanten. Of daaronder het eigen gevolg van Bárâ-pfwá te verstaan is, of eenigen van ’t gevolg van KRöésNá, is mij niet duidelijk. Vgl. Kw. in Kr. aant, 1, e.‚ en bij 17—21, 2. 8 (4) Jav. kóndoer, d. i. naar huis gaan, even als of Bära-pkwäâ te Astiná thuis behoorde. Het wordt evenwel ook in ruimeren zin gebezigd, met betrekking tot een tijdelijk verblijf; en zoo zal het hier bedoeld zijn. In ’t Kw. staat hier niets van Astina, EE ed EEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. 185 (want) zijne tanden waren uitgevallen en zijne lippen gescheurd. _Allerjam- merlijkst was zijn toestand. Zijne kaken en neus waren geheel verbrijzeld, en zijn hoofd vol wonden. Werökopärä, door drift vervoerd, wilde hem met de knods tot gruis slaan; maar de Vorst van Dwâräwati * hield hem tegen: v Niet meer geslagen ! „laat hem nu met rust: hij zal toch wel sterven !’’ Terstond wordt op de bekkens geslagen, ten teeken voor den aftogt der troepen. Al de Vorsten, edelen en hoofden zijn op hunne wagens geste- gen. Dorrsopänà blijft aan zijne ellende overgelaten. BANEN EREN ZES FIGSTE ZANG Onder den aftogt der Vorsten werd eene stem gehoord: het was Dorr- JODâNà, die sprak: „Ik sterf niet, tenzij ik den voet gezet hebbe op het „hoofd der Pandàwàâ’s en van al hunne kinderen en kindskinderen: * dat „zij de weg, waarop ik terugkeer naar den hemel! In hun bloed zal ik mij „het aangezigt wasschen (1).”’— De reden, dat Vorst Dorrsopänä zich aldus hooren liet, was, dat Wrökopäräà niet had opgehouden, hem op het hoofd te trappen en te schoppen, * zonder zich aan zijne klagten te storen. Zijn gelaat was dik opgezwollen en verminkt, zijn hoofd vertrapt en de hersens er uit gestort, zijn geheele lijf vertreden; zijn hoofd verdraaid en door aan- houdend stampen gekneusd; voorover liggende, was hij over den grond ge- (1) Die voorspelling of die vloek blijft, voor zooveel wij weten, onvervuld, en heeft daardoor iets raadselachtigs en verdachts, dat welligt grond geeft tot de onderstelling, dat de oorspronkelij- ke zin van SorJopänâ's woorden of de oorspronkelijke loop der volgende gebeurtenissen van de voorstelling in onzen tekst verschilt. Zoo als de zaak hier verhaald wordt, moet men vragen, wat die ijdele bedreiging te beteekenen heeft, waaraan nogtans door KRrösxä zooveel gewigt wordt gehecht. Intusschen verdient het welligt opmerking, dat de werkelijke dood van SorJopäná ner- gens uitdrukkelijk vermeld wordt. Zie verder Kr. aant. bij 1, 2-2, 3. 24 186 _ BRATA-JOEDA. 4. sleurd. * Lang had het geduurd, en, ware er niet iemand tusschen beiden _ gekomen, er zou gewis geen eind aan geweest zijn, eer hij met de kno | vermorseld was. — De krijgsknechten derhalve, die ’t hoorden, waren ie za om het over te brengen, want het waren uiterst vermetele woorden. Maar 5. de groote Koning Krësnà * had duidelijk gehoord, wat Sorsopânâ zeide, en het wekte onrust in ’t gemoed van Vorst Papmà-Nâgâà (1). In de kwartieren aangekomen, verheft het krijgsvolk zijne luidruchtige stem 6. men, en geeft zich over aan allerlei vreugdebedrijf. * Als (2) lieden, die p uit den oorlog terugkomen, na de vernieling en nederlaag des vijands, ge ven zij op alle wijzen hunne blijdschap lucht, en vieren haar den vrijen teu- 7. gel. In elk kamp, in ’t kwartier van elk der legerhoofden, * weêrgalmt het À geruisch der muziek. Al, wat men begeeren kan, is in overvloed voorhanden: niets komt te kort, goud, juweelen noch uitgezochte spijzen. Allen zijn — vrij van zorg. In *t Noorden en ’t Zuiden verheft zich ’t gejuich, uit Oost en k gf 8. West wordt het beantwoord. * Onder het drinken geven sommige hoofden zich — aan de uitbundigste vrolijkheid over, en spreken met hunne makkers over der p gesneuvelde vijanden, die zij herdenken te midden van ’t vermaak. 9. _ Vorst Papmâ-nâgâ alleen is in droefheid verzonken. * De gedachte aan den — uitroep van Dorrsopänä vervult zijn gemoed met angst en toenemende be- — zorgdheid. Vorst Krësnà neemt de vijf Pandäàwà’s met zich, en doorkruist el 10. de bosschen, * langs de randen van ravijnen, stroomen en bergen. Zoo doolt hij des nachts door afgelegene oorden rond. De bedoeling van Koning ber was, in zijne He bezorgdheid over de woorden van Sorsopänä, dat de Pandäàwà’s niets mogten vernemen van ’t geen Dorrsopänà gesproken had B € „An S (1) Een bijnaam den God Wisxor en van KrösNá als zijne incarnatie. is (2) Eig. naar den aard, de gewoonte van..., zooals zich verwachten laat van... (3) Indien dit werkelijk de zin der tekstwoorden is —en ik zie geene kans, om ze anders uit tan leggen—, schijnt het verband tusschen ’t opgegeven doel en het middel, dat er toe dienen moet, zeer gebrekkig, inzonderheid met het oog op hetgeen in den volgenden volzin van Krössä's ee k woonte gezegd wordt. Moet die gewoonte geacht worden, reeds vóór de laatst verhaalde gebeur- — tenissen te hebben bestaan, waarom dan aan den togt in dezen nacht eene bijzondere reden toege- schreven? Is het daarentegen eene gewoonte, die nu eerst, na SorJopäNä’s val, en tot het gezeg: einde, werd aangenomen? Dit laat zich nog moeijelijker met het voorgewende doel en met den ver- deren loop der geschiedenis overeenbrergen. Of heeft misschien de gewoonte alleen op KRsNä be- — trekking, en was ’t alleen voor dezen nacht, dat hij de Pandáwä’s mede nam? Deze opvatting TWEE-EN-ZESTIGSTE ZANG. 187 11. * Het was de gewoonte van Koning Krësnâ, om elken nacht uit wandelen te gaan. De Pandâwä’s nam hij allen met zich. Geen hunner verzette zich tegen de schikkingen van Papuä-nägà, al had hij hen in nood of dood gevoerd. 12. (1) Zoo dan wordt verhaald, * dat zij des nachts al verder en verder doolden. Zij gingen rond langs de oevers, door de bosschen... Het ge- flonker der sterren aan den hemel vereenigde zich met (schijnsel van) de vuur- vliegen, alom in menigte uitgestrooid. ’t Was als eene wisseling van schoon- 13. heden “tusschen de aarde en den hemel (2). Overal flikkerden de vuurvlie- gen, als om de in ’t rond prijkende bloemen te verlichten, die zich in menigte uitgespreid vertoonden, terwijl zij (3) zich in ’t luchtruim verhieven. Prachtvol 14. waren de nachtelijke tooneelen. Aan alle kanten flikkerde ’t weêrlicht (?), * en verstrekte (den wandelaars) tot fakkels ............ warn JEN. ARIE: Vele boomen lagen ontworteld en GORDEL, in den ed getroffen door de 15. zijdelingsche slagen van Wrékopârä’s knods (4). * Onbezorgd gingen de Pan- dâäwâ’s voort in ’t gevolg van Kräsnâ. Zij voelden de vaak wijken (5). Zij toefden bij een helder water, en wieschen zich het gelaat. De slaap week, en ging onder in ’t gexot des harten (?). laten de tekstwoorden des noods wel toe, en welligt is ’t nog de dragelijkste. Maar het schijnt toch wel blijkbaar, dat de zamenhang zeer onvolkomen is, en wel door de gewone oorzaak, name- lijk afwijking vam den grondtekst. In dezen toch is in ‘t geheel niet van gewoonte sprake, en wordt bovendien aan den nachtelijken togt, naar ’t schijnt, een geheel ander en natuurlijker doel toegeschre- ven, te weten, om de vervulling van SorJopáNä'’s vloek te ontgaan. Zie Kr. aant. bij 9, s—1l1l, 6. (1) De volgende strophen tot het eind van dezen zang zijn mij grootendeels duister, en ik twijfel zeer, of er een goede zin in bestaat. Blijkbaar is althans de oorspronkelijke zin weder deels door misvatting bedorven, deels aan de zucht tot klankenspel opgeofferd. Ook wemelt het van woorden van twijfelachtige beteekenis, die op zeer uiteenloopende wijzen verklaard worden. Ik heb er intusschen van gemaakt, wat ik kon, zonder in ’t minst voor de juistheid van mijne vertaling te willen instaan. Sommige woorden, die ik, wegens volstrekte onzekerheid van de beteekenis, ge- heel onvertaald heb moeten laten, zijn door stippen vertegenwoordigd. (2) Vel. het Kw. in Kr. aant. bij 12,7—15, waar dit denkbeeld duidelijker ontwikkeld wordt. (3) Namelijk de vuurvliegen? O heeft: » de bloembedden werden zigtbaar, slechts door eene fijne » wolk bedekt.” (4) Hiervan staat in ’t Kw. niets. Vel. LX, 8, 5. (5) Volgens Wa; O vertaalt: »de vaak deed hen naar rust verlangen.” De laatste opvatting schijnt door de tekstwoorden bezwaarlijk te worden toegelaten, schoon zij een’ beteren zamenhang oplevert. 188 BRATA-JOED A. DRIE-EN-ZESTIGSTE ZANG B AR ASAT T re 1 Am goelm8-lâtä poepoel atis, inkang imâà songsong: dat wil zeggen: daar was een hoop struikgewas, door eene zeer donkere wolk over- schaduwd, om al den dauw op te vangen; — * iring-ning oenoer, dat is, aan de zijde van een’ berg overhangende; ngoenoer: aan een’ uitstekenden hoek van den berg; sanityà: als ware het —, dat de berg dronk, zoo ving het 8. den dauw op (1). *Moenj’ angrës tyas tjoetjoer mangidoengi, sëngsëéng tangisnj alon, d. ì. eene zwaluw (2) slaakte klagende toonen, als of zij tranen stortte, om mede een voorbeduidsel te voegen bij de toonee- 4, len des nachts. —* Rasminjà sinamjätädä-asih, tar kakarsà alon,d. i. zacht vermengt zich daarmede ’t klagende geluid van de zwaluw (3), als treu- 5. rende over de nachtelijke zwervers, “over den Vorst van Dwäräwati, en de vijf zonen van Panpor, die met hem omdolen, heimelijk in den 6. nacht (hun leger) ontweken. * Aan den oever der rivier verheft zich het gekwaak der vorschen (?), van noord en west tegelijk, luidruchtig als sa- loending wajang: als de muziek bij ’t schimmenspel. Pring boeng- 7. bang kën’ angin moeni ngoengoeloewoeng: *de bamboe pëtoeng (4) aan den kant van den ingang eener gapende grot, door een’ sterken wind getroffen, strekt als tot sluiting, en suist en ruischt langs den kant, zich ùo (1) De geheele zin komt hierop neder: »over een’ uitstekenden hoek van een’ berg ” (of beter » heu- » vel’, zoo als ’t Kw. heeft) »hing een hoop struikgewas, daor eene donkere wolk overschaduwd” (of: „zwaar beschaduwd door eene wolk): het ving den dauw (uit de wolk?) op, als om den berg te » drenken.” (2) Jav. kadasih: zie boven de noot bij II, 14. (3) Jav. tädá-asih, z. v. a. kadasih. Deze zin is dus nog een vervolg van ’t geen in de vorige strophe van de zwaluw gezegd wordt; en t woord daarmede zal dus niet op het onmiddel- lijk voorafgaande, maar in ’t algemeen op de overige voorbeduidselen betrekking hebben. In den tekst staat eigenlijk: ».... vermengt het zich met het klagende geluid... enz.,” waar het dan in denzelfden onbepaalden zin zal te verstaan zijn. (4) Eene soort van bamboe, Bekend is het krakend en suizend geluid van ’t buigzame en holle bamboe-riet in den wind. PEREN 10. TE: 12. 13. DRIE-EN-ZESTIGSTE ZANG. 189 parend aan de treurige toonen der achtergeblevene (1) vorschen (?). * Gelijk de klank van kamanaks (2) luidt het sirken der sprinkhanen (3), tot ver- lustiging van ’t gehoor. De groote nachtwandelaars houden stil, bekoord door al, wat zij hooren. * Op nieuw trekken zij voort, terzijde af, en komen aan een gägä- veld (4), sinarandoe: voorzien van eene digte heg, als om in de eenzaamheid tegen dieven te waken (5), terwijl de jonge evers voor- bijsluipen, gulzig en vraatziek: “de wilde varkens, op het gägà- veld be- lust, trachten door de heg te breken; maar, betrapt door de groote mannen, die daar voorbijgaan, keeren ze eensklaps al knorrend om. Hen beantwoordt gelijktijdig het geluid van de tjamärä- boomen, bewogen * door een’ suizen- den wind, als het gejuich van krijgslieden. Allerlei stemmen druischen dooreen, met Bagawan Gotäkàä toetoekké (6: d. 1. tegelijk doet de slang zich hoo- ren, met een gedruisch als van een’ aanval in den oorlog. * Het ratelend geluid van de slang en (*t gesuis) van de tjamärà- boomen is als dat van een’ ge- zamenlijken aanval op het slagveld; (het geluid van) de opgeschrikte zwijnen als het krijgsgeschrei (?); de stem van de slang Bagawan Goräkà als het uit- dagend geroep van een’ edele, die ten strijde gaat. * Zwijgen wij van de groote mannen, die in den nacht zijn uitgegaan, en omdolen door bosschen en valleijen. Vele waren de stemmen, die den nacht verlevendigden, en velerlei de bekoorlijkheden voor ’t oog. Zij verlustigden zich in den nacht, en dachten niet aan terugkeeren. (1) D. 1. door de wandelaars voorbijgegane? (2 Eene soort van kleine bekkens, tot de Javaansche muziek behoorende. (3) Jav. walang-kárik en tjanggèrèt-nong: twee soorten van sprinkhanen. (4) Een hoog gelegen rijstveld. (5) Of wel: vals ’t ware bij gebreke (tot vervanging) van wachters tegen de dieven”? Beide opvattingen zijn echter willekeurig, en ik geef ze gaarne voor beter. Ook schijnt het twijfelachtig, of die woorden op de heg of op de wandelaars betrekking hebben. Het laatste vindt misschien eenigen grond in ’t volgende. (6) Goräkä moet de naam van eene slang zijn, maar komt in ’t Kw. niet voor, evenmin als toetoekké, dat hier staat, als of het uit den grondtekst was overgenomen. Het laatste ís een gewoon Jav. woord, en beteekent zijn mond, maar moet hier in overdragtelijken zin, voor zijne stem, worden opgevat. 190 BRATA-JOED A. VIER-EN-ZESTIGSTE ZANG, DOERM A. jn Spreken wij van Dronä’s zoon, die zich in de bergwouden ophield. Se- dert lang (1) had Aswärämä in ’t bosch zijn verblijf gehouden. Door zijne verwijdering uit de hoofdplaats had hij den val van Astinà niet bijgewoond. 2. * Hij was heengegaan, toen Sarà als veldheer ten oorlog ging: ten gevolge van hunne oneenigheid had Swärämäà de wijk genomen, om bij de goden hulp te zoeken. Een der Koràwà’s, met name Krèrâ-wArmä, was niet gesneuveld (2). 3. * Hij was gevlugt bij de verovering van Astinà, en, vergezeld van Krèrà, naar het bosch geweken. — Krèrpà en Krèrà-waRrMä zochten eene schuilplaats in ’t bosch, en troffen daar Swärämà te midden van zijne gebeden aan. 4. *Swäràmäà ontstelde zeer, toen hij de vlugtelingen komen zag, en van hen vernam, dat Astinà in den strijd was bezweken, dat het lot van den Koe- roe- vorst niet met zekerheid bekend was, dat hij was verdwenen te midden 5. van den strijd, * en men nog niet wist, wat er van Koning Dorrsopänà ge- worden was. Swârâmà was diep getroffen: hij wilde deelen in den tegenspoed van Dorrsopànà, hij moest volstrekt met hem lijden; want de Koning had 6. hem vroeger aanzien geschonken. * Bovendien hield Krörâ-wArmâ weenende bij hem aan, en Krèrä stemde in met zijn voorstel, om bij verrassing een’_ aanval te doen op de legerplaats der Pandäwàä’s, terwijl zij, juist van den strijd teruggekeerd, in den nacht door slaap bevangen waren. Dra was Swärämà op weg, * Banowamri (3) achterlatende in de kluis. Met spoed vertrok hij in den nacht, vergezeld van Krëêrà en Krèrà-wARMä— (1) Hoogstens twee dagen, en waarschijnlijk slechts één, indien althans het volgende gedacht moet worden in den nacht na DorrJopárá's val te hebben plaats gehad. Waarschijnlijk heeft de omwerker dit zoo naauw niet berekend, en zich door de lengte van “t verhaal laten misleiden ten aanzien van den verloopen’ tijd. Vel. verder bij ’t volgend verhaal het Kw. in Kr. aant,, en de Indische mythen in Gesch. d. PP. $ 63. (2) Vel. LV, 5,2, en Kr. aant. ald. (3) Deze wordt hier in ’t Kw. niet genoemd. Men zal moeten onderstellen, dat zij, na de ver- dwijning van haar’ gemaal DorrJODáNâ, met KRrèrä-wARMä in 't bosch gevlugt was. 10. 1, zg 18. 14. 15. 16. VIER-EN-ZESTIGSTE ZANG. 191 Tot de legerplaats genaderd, spreekt hij een toovergebed (1) uit, en rigt zich daarop het eerst * naar de kwartieren van den Vorst van T' jJampälä. Drës- TÂ-DYOEMNà lag te slapen. Met al de bewoners van zijn nachtverblijf was hij door vermoeijenis in diepe rust verzonken. Swärämà sluipt ijlings binnen, door Krèrä-waruà en Krèrä gevolgd, * overvalt Drësrä-prormNâ, en maakt hem af, spoedt daarop naar ’t verblijf van Sikanpr, en weldra is ook zij *t verraad ten prooi gevallen. Met kamp van Tjampàlä geraakt in opschud- ding. Perstond gaat Swärämà er onstuimig op los; al de troepen, door ont- zetting bevangen, ontruimen de plaats, “en verstrooïjen zich ginds en der- waarts, in verwarde vlugt. Im de angst stelt niemand zich te weer; al de hoofden vlugten, zonder aan de wapenen te denken, uit overgroote angst. * In verwarring loopt alles dooreen, terwijl Swärâmäà vuurpijlen afschiet van buitengemeene kracht. Fluks staat Pänrsä-wärâ (2) op, en rigt zijn’ boog. Swärämäà komt ijlings nader. Vol geestdrift bieden zij elkander ’t hoofd, en beschieten elkaär met pijlen; * maar Radèn Pänrsâ-wärä delft het onderspit. Lang duurt de strijd; maar ten laatste, door een’ pijl getroffen, vindt Pânrsâ-wârä den dood. Van alle toevlugt beroofd, stuiven al de krijgsbenden zonder tegenweer uiteen, “en vlieden naar alle kanten. Vele helden worden getroffen: alleen de vrouwen ontgaan den dood, met uitzondering van Srkanpr alleen. Ar- DJOEN was niet daar, zijnde met Wrêkopärä den Vorst van Dwârâwati gevolgd. * Ook Koning Darmâ-porrrâ was met hen uitgegaan, en Nakorrä en Sapfwä: allen waren afwezig. Er was niemand, bij wien men zijne toe- vlugt zoeken kon. Radeloos van angst liep het volk in verwarring dooreen bij de nachtelijke overrompeling. * Na een aantal dooden te hebben gemaakt, ook van de edelen en hoof- den, trok Aswärämä af, vreezende door het daglicht te worden overvallen, en keerde terug naar het bosch, naar de plaats zijner godsvereering, het ver- blijf van BANowaArr. * Met het aanbreken van den dageraad, toen de woedende Swârâmä was afgetrokken, kwamen de troepen tot rust. Bij menigte kwamen de gevlode- (1) Waarschijnlijk om den vijand in slaap te doen blijven. (2) De zoon van Joepisrirá. 192 BRATA-JOEDA. ne opperhoofden terug. De lucht weêrgalmde van jammerklagten. Spoedig 17. zond Dèwi Drorapr boden uit. * Naar alle kanten werden de man- tri’s afgezonden, om den Vorst op te sporen, en gingen de bosschen naar oost, noord en west, in alle rigtingen doorkruisen. EN Wij zwijgen van de boden, die op weg zijn, en keeren terug tot de groote mannen, die verlustiging zoeken. V IJE ENZ BS MRG ST Ee ZANG DANDANG GOEL A a: Spreken wij van den Koning van Dwàräwati, die, vergezeld van de Pandâwâ- vorsten, behagen schept in nachtelijke omzwervingen (1), en aan- houdend ronddoolt in den nacht. Thans, bij ‘t aanbreken van den morgen- stond, vertoonen zich ongunstige teekenen. Te zes ure (2) ontmoeten zij een paar vechtende raven, die op den ongewonen tijd al krassend op elkander 2. aanvliegen, vóór het aangezigt van Koning Krêèsnä. * Lustig worstelen de twee raven, slaan elkander met de vlerken, storten gelijktijdig neêr, en spu- wen rottenden etter. Terwijl ze wegvliegen (3), komt er een regen van bloed neder; paarden vechten verwoed nret de tanden, in ’t groote legerkamp (4). Vorst Krösnä slaakt een’ zucht. Al de Pandäwàâ’s ontwaren zijne droef- 8. geestigheid, * en worden beangst door ’t aanschouwen der droefheid van Naréndräà Krèsnä. Zij zijn afgemat van leden; (maar) niemand durft hette zeggen. Reeds zijn ze op den terugtogt den grens van t strijdveld, van (1) Juister: » goed vindt, snachts de ronde te doen.” (2) Deze tijdsbepaling staat ook in ’t Kw., en zou dus, volgens de Indische klok, ongeveer met A& ‘smorgens van onze tijdrekening overeenkomen; volgens de Balinesche daarentegen met 3 uur ’s nachts, hetgeen wat al te vroeg schijnt. Zie de noot bij LI, 2. (3) Of misschien: » Vliegend, in snelle vlugt, komt.... enz”? O vertaalt als ik. (4) De laatste woorden zijn een invoegsel van den omwerker. Wat hij er meê bedoelt, verklaar ik niet te begrijpen. Misschien heeft men te denken aan een verschijnsel in de lucht of in de wol- ken boven de legerplaats, en moet de bloedregen ondersteld worden van de vechtende paarden te komen. VIJF-EN-ZESTIGSTE ZANG. 193 Tégal Koeroe, genaderd: daar vertoont zich een lage pin ang -boom in bloei: dat vermeerdert de onrust van Dwäârâäwati’s Vorst (1), maar hij 4. verklaart er zich niet over.—* Op het Koeroe-veld wemelt het van reu- zen, die lijken op de schouders wegdragen; maar zoodra zij door de groote mannen gezien worden, nemen de reuzen, die lijken weghaalden, in overhaas- ting de vlugt; zij zijn verdwenen, en niet één blijft er over. Vervolgens komen hun mantri’s te gemoet, die als boden zijn afgezon- den. Zij spreken, met gevouwen handen, terwijl zij bukkend vóór den Vorst 5. van Dwàräwati naderen: „Heer, wij berigten u onheil. * Swärämä heeft nin den nacht eene groote verwoesting aangerigt. Hij heeft de nachtkwar- „tieren verraderlijk overrompeld, en eene menigte volks verdelgd. Wij zijn „bij nacht verrast; de onverhoedsche aanval heeft allen verbijsterd. Edelen „en hoofden wisten uit onsteltenis geene orde te houden. Uw zoon Pänrsä- | nwäârà, Drësrä-DyormNà en SiKANDI zijn omgekomen, ter neêr geveld 6. vdoor Aswärämä. “Al de verslagenen waren dus krëtartäà prawirà nrotà;’—krëtartäà beteekent: volmaakt in krijgsdeugd; rotà: woest en standvastig; inderdaad de edele Päânrsä-wärd en Drösrä-proruNà waren alleszins krëtartà; op Srkanpr is het woord krëtartà mede toepasselijk ; derhalve op al degenen, die gesneuveld waren door overrompeling in den slaap (2)— 7. * „ (Eerst) bij ’t naderen van den morgen heeft Swärämà zich verwijderd.” Toen de groote mannen dit hoorden, voelde Vorst Krösnä zijn hart be- zwijken, op ’t wreedst gegriefd; Joerpisrrrà kon niet spreken, en bedwong den stroom zijner tranen (?); WRrèökopärà stond verstomd; ARrDsorNä was in diepen rouw verzonken; Nakorrà en Sapéwâ weenden. 8. Zij verhaastten hunne schreden, “en bereikten de legerplaats. Zij weêr- galmde van geschrei. Luid jammerde Dèwi Korrmr, en allen gaven zich aan de uitbundigste droefheid over. Dèwi Drorapr hield niet op, haar’ ge- sneuvelden zoon weeklagend aan te roepen: „ Ach, mijn heer en zoon! Pän- v mJä-wârd, mijn geliefde, moest gij dan zóó weerloos (3) sterven! In de hette (1) Waarschijnlijk is ’t onheilspellende gelegen in den ontijdigen bloei van den nog niet volwassen’ boom; maar in den grondtekst schijnt toch iets anders bedoeld te zijn, wat mij evenwel niet dui- delijk is: zie Kr. aant. bij 2,5—83. (2) O, voor vs. s—10: » de reden, dat zij gesneuveld zijn, is, dat zij in den slaap zijn overval- »len.” —Zie echter D, E in Kr. aant. bij vs. s—10. (3) Eig. „zonder nut’, hetgeen echter op het vruchtelooze van zijne tegenweer schijnt te zien. be 4 J en ed Card en nd did ni dn di ad u 194 BRATA-JOEDA. 9u rds de star van uw v vergrijp tegen uw’ vader q ), dat gij verzin 5 „mijne ziel, ih zoon, ’t is BAsor-páwä’s zoon (2), die uw’ dood bewerkt hes „Gij hadt u bezondigd, door niet mede te gaan zwerven bij nacht door de b „schen. Zoo is dan, naar ’t schijnt, voor mij geen erfdeel (3) weggelegd hi 10. vop aarde! * Welnu dan, waarvoor zou ik achterblijven, en mij halsstarrig — Gj „hechten aan de aarde? Mijne broeders en zusters (4) zijn allen gestorven, en_ ij „mijn zoon Pânrsä-wärà is hun gevolgd in den dood !’— Zij hield niet op; KN zich over den grond te wentelen. Intusschen waren hare rouwklagten door Naréndrä KRrèsnà gehoord. Het hart van Dwäräwati’s Vorst was als verbrijzeld, als uit zijn ligchaam ll. gescheurd. * Hij sprak op zachten zoon: „ Zuster Dèwi, wend uwe oogen „naar de Godheid! Het lot der menschen hier beneden staat nietin de magt „van den sterveling (5): het is de onveranderlijke wil der heilige Godheid! „ Wat mij betreft, ik zelf ben zeer verslagen door deze ramp; zij vervult mijn hart „ met droefheid. Ik heb niets op het oog dan het heil (van u allen), zuster, en 12. w zonder reden doet ge mij verwijtingen! * Deze dingen moesten u onver- (1) Daarme@ zal hier denkelijk Krésvá bedoeld zijn, ofschoon het des Beads ook in cigenlijken A zin, van JOepisTIRä, kan verstaan worden. (2) D. 1. Krèsya. (3) D. í. »geen geluk”, volgens de verklaring van Wr.;— O heeft:» ik zal dus zonder erfgenaam zijn.”—Vel. Kr, aant, bij vs. 9. 4 (4) D. i. in eigenlijken zin alleen DrêésrÂ-DYOEMNa en SIKANDI; maar dezen kunnen bezwaarlijk — allen genoemd worden. Het zal dus weder in den ruimeren zin van bloed-en aanverwanten in de — 4 zijlinie te verstaan zijn, met inbegrip van de Koräwä’s. Ofschoon toch hun dood door DroPADIS — df wraakzucht geëischt was, ligt er voorzeker niets onnatuurlijks in, dat zij bij 't beweenen van hare gansche maagschap hen mede gedenkt. Vgl. Kw. in Kr. aant. bij 9, 9—10, 5. (5) Jav. oeloen, d.i. dienaar, onderdaan; ook gebezigd in den zin van uw dienaar, als eene nede- rige uitdrukking voor den eersten persoon. O vat het hier in de laatste beteekenis op, en vertaalt: — »in mijne magt” Maar zoo KrèsNä hier zich zelf dienaar noemt, moet het toch wel zijn met be- — trekking tot de Godheid; en dan schijnt het eigenaardiger, het in minder bepaalden zin, van den dienaar (Gods), den mensch in ’t algemeen, te verstaan. Wil men het dus ook als voornaamwoord opvatten, dan zou ik ten minste liever in’t meervoud vertalen:» in onze (nam. ’s menschen) magt”. Uit hoofde van Krèsxä's half goddelijke natuur heb ik evenwel verkieslijk geacht, in de vertaling geheel in ’t midden te laten, in hoever hij zich zelf meê rekent onder de »dienaren (Gods)"…— Vgl. overigens D, E, in Kr. aant. bij vs. 3—s, waar de zin weêr geheel anders schijnt te zijn. 18. 14. 1. 16. VIJF-EN-ZESTIGSTE ZANG. 195 „ mijdelijk treffen: het was eenmaal zoo beschikt, en er is geen ontwijken aan „de bestellingen der verhevene Godheid! Zie, ik behartig het welzijn van al „ mijne bloedverwanten: het is mijn streven, hunne gedachten te louteren en „te heiligen, ten einde hen te verheffen, en hun bestendige vreugd te bereiden. „laat de raadsbesluiten der verhevene Godheid u niet te zwaar vallen, (of) gij „hebt onvermijdelijk haar’ toorn te wachten (1). * Laat uw hart geen wan- „trouwen koesteren omtrent de beschikkingen des Albestuurders: dood en „leven behooren hem toe: hem te wederstreven is eene groote zonde. — Im- „mers is uitnemende heerlijkheid beschoren aan den edele, die in den oorlog „sneuvelt: hij wordt verheven in den hemel; wat hij vraagt, wordt hem toe- „gestaan, al ware ‘t‚, om met zijne ouders hereenigd te worden: voorzeker „zal hij in den hemel met vader en moeder groote zaligheid genieten. * En „daarom, zuster Dèwi, geef u niet al te zeer aan uwe droefheid over! Dat „is niet geoorloofd bij den dood van een’ uitstekend krijgsman !” Zoo sprak Naréndrä Krésnâ; maar Dèwi Drorapr hield niet op met jammeren en weenen: zij liet zich door geene vermaning tot bedaren brengen. Dèwi Korenrr was als in ’t hart gegriefd bij ’t hooren van haar geschrei. * Allen, die ’t hoorden, waren evenzeer bedroefd. Koning Krésnä was diep getroffen, en al de Pandàwà’s waren bedrukt. Pensklaps verschijnt, zonder dat men weet van waar, de uitstekende pries- ter Bagawan Aprâsá (2). Ontsteltenis vervult allen, die hem zien. Oogen- blikkelijk houdt het gejammer op. Bagawan Agräsà zet zich neder, en Koning Krèsnäà haast zich, * den grooten gast te verwelkomen. Al de Pan- däwà’s vouwen haastig de handen; mannen en vrouwen, allen bewijzen hun’ eerbied. Toen sprak de heilige: „ Wat aangaat de reden van mijne komst, zoo waant „niet, dat ik lang met u zal zamenzijn! Ik heb slechts een noodzakelijk woord „van vermaning tot hen, die zich aan overmatige droefheid overgeven, en rouw (1) O vertaalt, ongeveer in denzelfden geest, maar in naauwer verband met het vorige: » Ik heb „getracht voor hen het bestuur van den verheven’ Batärä gemakkelijk te maken, opdat hen zijn „toorn niet moge treffen.” — Misschien kan men ook en in den zin van &as, opvatten, en dan vertalen:» Zeer moeijelijk (te weêrstaan) zijn de raadsbesluiten der verhevene Godheid: als » onvermijdelijk moet men haar’ toorn afwachten.” — Zie Kr. aant. bij vs. 9. (2) De grootvader van de Pandäwá'’s en Koräwä's, die in heilige afzondering leefde. 196 Jee Tes F9. 9. oo o BRATA-JOED A. „plegen over den dood van een’ zoon. *Ing wahjà dyatmikâà pamaséh- ning moerkä-moerkâ ing boedi magëlah: op een uitverkoren tijdstip „heeft plaats de vernietiging der kwade neigingen (l), van de verkeerdheid „des geestes, van de onvergenoegdheid (?), die niet ophoudt de beschikkingen „der Godheid te weêrstreven: geen goed is daarvan te wachten. Met geen — \ venkel woord wage men zich te verzetten tegen de vermaningen van D wä- nräwati’s Vorst: neemt u daarvoor ten strengste in acht! “Ja, leent in „iedere zaak het oor aan zijne raadgevingen: die brengen u zegen! Wie hem „ gewillig volgt, verwerft een uitnemend lot; wie hem weêrstreeft, maakt zich „ten hoogste schuldig, en gaat zijn verderf te gemoet. De lessen van Na- „réndräà Krëésrà zijn bij uitstek heilzaam, zij zijn het geluk der drie we- „relden. In alle dingen leiden slechts zij tot eene goede uitkomst, weldadig „en kostelijk als fonkerend gesteente! —* Oorlog en dood, leven en lijden, „dit alles hangt af van den wil der verhevene Godheid: het is niet mogelijk „ daaraan te ontkomen. Door den God Grrr-Nârâ (2) is ’t eenmaal dus vast- „gesteld; en wat vermag de sterveling, dat het hem zou gegeven zijn te kie- „zen? Voorwaar zijn lot zou rampspoedig zijn |” ZES-EN-ZESTIGS TE ZA NAE o o 0 ke ASMARA-DAN A. „De aanvang van den oorlog had in den hemel plaats. Hier op aarde _ „wordt hij voortgezet, op het voetspoor van ’t geen in den hemel is ge- „schied. In Soerâlâjä waren toen de goden in oneenigheid, en voerden woorlog met de reuzen. * Want voormaals waren djawätäà’s en dityà’s „in den hemel vereenigd, met dioe’s, raksäsä’s en gandarwà’s. Maar „ten laatste geraakten dezen in twist met de groote djawätä’s, en be- „oorloogden hen, Daarom zijn zij naar de aarde nedergezonden, * terwijl aan (1) Diú eenmaal, vroeg of laat, ter keuze van de Godheid, vinden kwade neigingen enz, hare verdiende straf? (2) D, i, Batárá GOEROE, ZES-EN-ZESTIGSTE ZANG. 197 „de ‘goden ’t verder verblijf in den hemel verzekerd bleef. In dien strijd „ging het met voorbeeldelooze hevigheid toe: aan weêrszijden werd het ge- „tal door den dood gedund; beide partien toonden gelijken moed. De g0- „den dolven ’t onderspit: eene groote verwoesting werd onder hen aange- 4. vrigt; * uiteengeslagen en verstrooid, wisten zij niet, waar zich te bergen, „rusteloos nagejaagd en vervolgd. Toen zag Hjang Wisvor Batärà met rontferming op de goden neder. De overgeblevene déwâ’s zochten eene „ 5. wschuilplaats bij Wisnor Batärä. * Hij voerde de gesneuvelde en gewon- nde goden in den Oceaan, en door Batäàrä Wrisnor werden allen genezen wen in 't leven teruggeroepen. De goden waren allen in hun’ vorigen staat 6. whersteld. * Vervolgens werden de dityäà’s en raksäsâ’s, wil’s, dioe’s „boetá’s en gandarwä’s door Hjang Wisnor Batärä vervolgd en over- „vallen. Van hen, die gesneuveld waren, daalden de schimmen neder, en 1. wvoeren in de ligchamen van menschen. *Zij, die niet waren omgekomen, „werden door vrees bevangen, en daalden op de aarde neder, waar hun „nog magt gegund bleef. Wat de gesneuvelde reuzen aangaat, al hunne p schimmen zijn in menschelijke ligchamen gevaren (l). Zoo is, onder mijne 8. „ kleinkinderen, Dorrsonânä * bezeten door een’ raksäsä: zoo zijn de hon- „derd Koräwà’s allen de schimmen van reuzen. Vervolgens zijn zij met nde Pandäwà’s in oorlog geraakt; maar dezen werden beschermd door „den menschgeworden’ Wisnor, en daarin lag het middel tot hunne over- 9. v winning: Wr1snor toch was met de Pandàwä’s. * Hadden zij een’ ander (1) O verbindt vs. 5 met 6 tot een’ afzonderlijken volzin, en vertaalt dus: » De gesneuvelden zijn „in menschen overgegaan. De zielen van al mijne kleinkinderen zijn allen zielen van reuzen. Ook »„»DOERDJODANA is van een’ reus bezeten.” — Zoo zouden dan ook de Pandáwä’s geïncarneerde boetä’s zijn, en dat is toch wel de bedoeling niet? Trouwens is ’t gewone spraakgebruik van srcnaran bij die opvatting niet in acht genomen. Intusschen schijnt de zinscheiding, waarop mijne vertaling gegrond is, ook niet boven bedenking verheven, en inzonderheid de vereeniging van vs. + en 5 eenigzins gedrongen. — Wat het voorgaande verhaal aangaat, dit is ontleend aan de Indische mythe omtrent de bereiding van ’t water der onsterfelijkheid (amröta), en de tweedragt, die daar- over tusschen goden en reuzen onstond, Die mythe is in onze omwerking echter zeer verbasterd, maar duidelijker te herkennen in den erondtekst: zie Kr. aant. bij 4, 4, vlgg., en vgl. V. Borren, I, 221, 198 BRATA-JOEDA. „dan hem (1) tot vijand gehad, niemand had den Koräwâ’s kunnen we- | „derstaan; want op aarde was niets, wat tegen hunne magt kon opwegen. „ Was niet de Koning der reuzen zelf in Sorsopânà gevaren? Doch tegen neen’ vijand, die Wisnor met zich had, moesten zij onvermijdelijk weerloos 10. wv vergaan. * Daarom (2) is het best, in den oorlog de bedrijven des hemels „nate volgen: zoo wordt geluk verkregen. Inderdaad Koning Krêsnàä verliest, vin ’t bestuur des oorlogs, het beste (voorbeeld), de handelwijze des hemels, 11. nooit uit het oog. * Zoo is onder anderen (3) uw zoon een’ meer uitne- „ menden dood gestorven dan alle andere edelen, dewijl hij als ’t slagtoffer „van een’ suooden aanslag in ongeregelden strijd gevallen is: zijn dood is 12. v met welgevallen door alle djawätà’s aanschouwd. * Drësrä-pronmnâ en „SikaNpr hebben zich evenzeer boven alle anderen onderscheiden. Derhalve „moet gij het u niet aantrekken. Veeleer moogt gij mijn’ achterkleinzoon „benijden om zijn’ dood, die de goedkeuring der djawâtâ’s verworven — 13. „heeft. * Voorwaar, zijne plaats in den hemel is verheven boven (die van) „hen, die in de Brätä-joedà gevallen zijn. — Derhalve is het de pligt van „alle menschen, naauwkeurig acht te geven op de goede of kwade strekking 14. wv van ’t geen gesproken wordt. Bij voorbeeld, de lessen van * den Vorst van „Dwäräwati gaan alles in volmaaktheid te boven, en mogen niet worden „ verzaakt.” | Allen, die de woorden van Bagawan Bjäsà hadden aangehoord, vouw- den gehoorzaam de handen. Zij waren getroost en van smart bevrijd. 15. * Bagawan Bsâsâ nam afscheid, en verdween van zijne zitplaats, latende allen getroost achter. Door een’ dienaar (4) werd berigt gebragt omtrent het verblijf van Swä- d mämâ. Hij had zich gevestigd in een afgelegen oord, aan de zijde van den berg, — 16. in *t midden van de bosschen, * met zijn drieën bijeen, met Krérä en (1) Of nu”? De tekst laat beide opvattingen toc. (2) Namelijk, dewijl deze oorlog slechts eene voortzetting is van den strijd tusschen goden en reuzen. 0 (3) Hoe dit met het voorgaande in verband staat, begrijp ik niet. Ik geloof, dat aan de hierge- á bezigde voegwoorden niet veel beteekenis te hechten is. (4) Of » dienaars. ” dn 17. 18. 19. 20. ZES-EN-ZESTIGSTE ZANG. 199 Krërâ-warmâ, alle drie op ééne plaats vergaderd. — Terstond doet Vorst Krèös- Nâ door krijgsmuziek het volk te wapen komen en zich toerusten, om tegen Swärämà op marsch te gaan. * Diep zou WRèropârà zich voor de wereld schamen, indien Swärämä zijne knods ontging. Onder luidruchtig geraas ruk- ken de Pändâw4ä- vorsten uit. Sánà’s gemoed drijft hem naar de spits. De grond dreunt onder de wagens en olifanten. * Onder ’t oog van Koning Krësnä verzamelt zich het gansche Pandâwä- heir. Aller houding toont geest- drift en verbittering wegens het gepleegde verraad, den trouweloozen sluip- moord van Swärämd, den snooden strijder. “ Van den togt wordt niets verhaald. Weldra kwamen de troepen nabij de plaats in ’t bosch, waar Swärâmâ zich met Krörä-warmä en Krèrà had nedergezet. Met schrik zagen zij door de komst van zooveel volks, dat hun- ne wijkplaats ontdekt was. —* De troepen houden stand. Weèkopärà is op- getogen van blijdschap bij t zien van ’t oord, waar Dronâ’s zoon met Krè- pâ en Krörä-waruâ bijeen is. Brmà aanvaardt terstond den Alaauwenstrijd. ENEN EN ZESTIGSTE ZANG. PANKOER. Vol drift maakt Wrèropäräà zich ten aanval gereed. Hij werpt de knods omhoog, onder woeste kreten, en verheft zijne stem als ’t gebrul van een’ leeuw, terwijl zijne lippen (van gramschap) beven. Het gansche gehucht is in op- schudding. Schielijk dost zich Swärämà in volle wapenrusting, en treedt strijd- vaardig voorwaarts, om den vijand het hoofd te bieden. * Luide roept Swä- Tämä op tergenden toon: 7 Wacht, wacht, Sfnâ, thans zal ik mijn voornemen „ volbrengen, om de Pandäàwà’s te dooden! Ja, geef acht maar!” — On- verwijld rukt het Pandäwät-heir, met aanvoerders en edelen, gezamenlijk voorwaarts, en werpt zich om strijd op Swäárämä. “Hij spant terstond den boog,—pratihätä: met ongemeene kracht —: een wapen, in waarheid geschikt ter 200 BRATA-JOED A. beslissing (van den strijd), dat nog nooit was afgeschoten, een wapen moesti- kaning ratoe-ratoe, d.i. uitstekend onder de voortreffelijkste, van Hjang 4. Gorror afkomstig, die ’t voormaals * aan Danjang Kormräsänä (1) schonk. Het mogt hier op aarde niet tot den strijd gebezigd worden: in den hemel zelf zou een djawâätä, daardoor getroffen, onvermijdelijk vernietigd zijn. 5. Naauwelijks is ’t gelost, of er komt vuur uit voort, * maar een vuur, waar- van in de geheele wereld geene wedergade bestaat, dat in vlam en hette wel duizendmaal het vuur der aarde te boven gaat. Het barst los, en verbreidt zich al vlammend. 6. _ Naréndrä Krésnä vermaant ArpsomNä, om den aanval te keeren. * Hij legt een’ afwerenden pijl aan. Het schot gaat af: het is mede een vuurpijl. Van weêrszijden verheft zich het vuur, en stoot op elkander. Vol drift strijdt de leerling (2) met den zoon des leeraars. Bij wolken stijgt het vuur ten 7. hemel, vervaarlijk om te aanschouwen. * Reeds slaat het op den hemel over, en dringt al hooger en hooger, en groeit aan, en wint veld, en grijpt steeds verder om zich heen, het draait in ’t rond, in zaamgepakte massa’s: tallooze zwermen streven elkaâr voorbij naar omhoog, en doorklieven ’t luchtruim met 8, donderend geraas. Schier verbrandt het hemelrijk. * Verbijsterd en radeloos tieren de déwä’s in den hemel dooreen, en zoeken vol angst eene schuil- plaats. In alle rigtingen vervolgd, vlieden zij wijd en zijd in blinde ver- warring. d Naräpà begeeft zich haastig naar binnen, in den Juweelen Hemelburg, het 9. verblijf van Batârà Giri (8), *en geeft hem met gejaagdheid kennis (van ’t geen er gaande is). Hjang Gorror ontstelt. Hij ziet het, enop staande voet wordt Narâpä afgezonden, met al de voornaamste déwä’s: de. aanzien- lijkste djawätä’s (4) vergezellen Rési Narâpä, henevens een luidruchtig 10. heir van mindere déwâ’s, * die bij duizenden Naräpà volgen, buiten de voor- name goden. (1) Een bijnaam van DRONá, Aswärtámá's vader. (2) D. i. ARDJOEN, met betrekking tot DRONá. (3) D. 1. GorROE, (4) Eig. de pinitoewá’s en najäkä's der goden, d. ì. z. v. a. de hoogste hofbeambten des hemels, de raadslieden van Btr. GOEROE, 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. ZEVEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. 201 Als rookwolken neêrgedaald, bereiken zij de plaats van ’t gevecht. Nog even heftig ontwikkelen zich de wonderkrachten. Ook Amrpsoenä loste af- werende schoten van buitengemeene kracht. * Met gelijke drift werd van weêrskanten gestreden. De aardbodem daverde, schudde en kantelde heen en weêr, de zee was in beweging, als of zij werd omgeroerd: het was, of de wereld zou vergaan, indien er geen bode van Hjang Gorror versche- nen ware, Naräpä, belast met den goddelijken toorn, die de twee strij- ders treffen moest. — * „Houdt op, gij beiden, die daar aan ’t vechten zijt! „ontvangt den toorn van Hjang Pramùsrr (1), die u gewisselijk treffen „zal! Hoe durft gij te vechten met zulke pijlen, die niet geschikt zijn n voor den strijd op aarde? zij zouden het aardrijk verdelgen! * Zoo gij ze nniet aflegt, weest verzekerd, dat Hjang Gorror zijne gramschap op u „zal doen nederkomen |’ Nadat Naràpä gesproken had, riepen de voornaamste goden met luider stem : „’t Is waar, ’t is waar, wat hij gezegd heeft: Narâpä is belast met den „toorn (der Godheid)!’ —* Van rondsom in drommen naderend, riepen al de goden: „ Voorwaar, onfeilbaar treft het misnoegen van Hjang Gorrorl!” — De déwâ’s tierden: „ Hoort, hoort (naar zijn gebod)!” ArpsorNà haast zich den boog neder te leggen, en nadert met gebogen hoofd en gevouwen handen: w* Heer, mijne ootmoedige hulde zij U aange- „boden, verheven Kluizenaar (2)! Wil (mij) groote genade betoonen! Ik „toch ben niet begonnen met het lossen van deze wapenen van buitengemeene „ kracht. Heer, ik gebruikte ze slechts tot afwering, * op hoog bevel van den „ Vorst van Dwâräwati: hij zag de ontzettende wondermagt (?) van 't wa- npen van den vijand Swârämä, en daarom moest ik mij haasten, een afwerend „schot te lossen, eer alle schepselen der Godheid mogten vergaan” * Toen Narâpä ’t waarachtig verhaal van DANANpJäsä gehoord had, sprak de God op strengen toon tot Aswärämâ: „Zoo, Swärämä, gij nzìijt het dus, die volhardt in wangedrag! Voorwaar, ge zult bezwijken (1) D. 1. Goeroz. (2) Jav. Mähä-moeni, een titel of bijnaam van NArâpä, die vroeger als kluizenaar op aarde geleefd had, tot hij door boete den goddelijken staat bereikte. 26 202 (1) Zie Kr. aant. bij vs. 1-3. (2) Nam. woorden van berouw of godsvrucht? Misschien heeft Aswärämä hiermede zijn’ eigen toestand op het oog. liek (*) Dit laatste welligt afzonderlijk op te vatten: »Ik had in ernst geene kwade bedoeling”? O vertaalt als ik. Fed } BRAÂTA-JOEDA. vin den strijd met de Pandâwä’s: (zij zullen) vol luister heerschen!” ACH T- HENZE Se ST Bez SRT „Hoor liever, Swâràâmä, gij hebt daar den Tjoedâ-mani (l), dat uitne- „ mend puikjuweel, dat edelste der wapenen: dat voegt in uwe handen niet: „geef het over aan de Pandâwä’s! Onverschillig wie *t aanneme, bij de „Pandäwà’s behoort het t’ huis.” Naauwelijks heeft Dronâ’s zoon * de woorden van Naràpà gehoord, of _ hij legt zijn’ boog neder, zoodat nu aan beide zijden de vuurwapenen uit- gedoofd en verdwenen zijn. Swärämä nadert schielijk, omvat de knieën (van Naràpä), en spreekt met gevouwen handen: / Heer, ik onderwerp mij aan _ „uw’ toorn. Aan U alleen, Heer, zij de beschikking over de schuld van Swä- „Tâmä! * Heer, het uitnemend wapen Tjoedä-mani, dat kostelijk kleinood. „des hemels, is mij als erfdeel door mijn’ vader vermaakt, met instandhou- „ding van ’t verbod van Hjang Gorrom. Allergeduchtst is de kracht van „den uitnemenden Tjoedà-mani, Maar het kwetst hem niet, die zonder „zonden is. * Ja, al waren iemands zonden groot, wanneer hij slechts goede „ woorden gesproken heeft (2), dan wordt ook hij niet gedeerd door ’t wapen „Tjoedà-mani, Toen ik het hemelsche wapen afschoot op de Pandàwâä- „ vorsten, was het geenszins met het doel om hen te dooden: ik wilde geen ’t mins- „teleed doen aan de Pandâwä- vorsten: * het moest slechts tot waarschuwing „strekken, om zich van kwade bedoelingen te onthouden (*). Maar thans ACHT-EN-ZESTIGSTE ZANG 203 „onderwerp ik mij geheel aan uw’ wil, verheven Kluizenaar! het wapen T'joe- „dâ-mani zij U aangeboden! Geef alleen, dat mij geen onheil treffe, dat ik „behouden blijve van nu af tot in eeuwigheid !” 6. * Bagawan KaANfKä-PortTrà (1) aanvaardt terstond het uitnemendste kleinood der wereld, het pronkjuweel Tjoedä-mani—De Vorst van D wä- räwati nadert Narâpä, benevens Koning Jorpisrrrâ; ook Nakorrâ, Sapbwä en Wrêkopärà volgen den Vorst Krèsnà. d. * Swärämd’s hen wordt beklemd, als hij hen ziet naderen. Al ben buigt hij zich neder, legt het hoofd op de voeten van Naräpä, en smeekt om ont- ferming. Al de djawätä’s bidt hij om genade, dat zij hem ’t behoud mo- gen schenken, en zijne voorspraak zijn bij den God Grrr-närà. 8. __ * Naràpä geeft terstond het wapen Tjoedäâ-mani aan den edelen Da- NANDJâJä over. In nederige houding neemt hij het aan, terwijl het flikkert als een bliksemstraal. Naräpä spreekt op zachten toon: w Ziehier het vol- „ maaktste wapen, maar dat niet doodelijk is voor een’ vijand, die deugdzaam 9. wis in zijne woorden. * En nu, laat ons de zonden van dezen Swärâmà ver- „ geven !’—Terstond betuigen de hooge déwä’s hunne goedkeuring voor de betoonde genade: de lucht weêrgalmt van ’t gejubel der groote dja- wäâtä’s Maar haastig neemt Vorst Krèsnäà het woord, en spreekt met gramstorig 10. gelaat (2): „ Ach, waarom willen de goden vergiffenis schenken * aan een’ „ mensch van ongehoorde snoodheid, die alle pligten schendt, en de wetten der „zedelijkheid vertreedt? Hoe vermat kij zich met verraad te strijden, en slapenden om hals te brengen, Pänrsâ-wârâ, SrkaNDr en Drësrä-pyormNä, die „hij ’s nachts ter sluik overviel! Neen, ik vergeef hem niet: zulk een mag 11. wden hemel niet beërven! *Slechts deze genade verleen ik hem, dat hij „thans niet sterve: eerst later zal Swârâmâ den dood ontvangen, van de hand „van Parikësir, die thans nog verborgen is in den schoot van zijne moeder, maar eenmaal heerschen zal over Astinà, onder den naam van Mähä-pra- 12. „boe (3) Parikësir, en ’t gebied voeren over ’t gansche eiland Java. * Dan (1) De zoon van KANúKä, d. í. NARäpá. (2) Eig. als vertoornd, met het voorkomen van toorn. (3) D. i Grootvorst, Keizer; in de Jav. poëzij evenwel zeer willekeurig gebruikt, zoodat er niet veel bijzondere beteekenis aan te hechten is. 204 BRATA-JOEDA. „zal voor Swärâmä het uur des doods geslagen zijn (1). Den hemel geef ik _ „hem niet ten deel; slechts de hel (zal zijn deel zijn), duizend jaren lang. Ik „schenk hem het genot van ’t vuur (2). Tot voedsel van ’t vuur moge Swä- v TÄMâ verstrekken, duizend jaren lang: na verloop van dien tijd, als hij dui- 13. wvzend jaar in de hel geweest is, dan kan hij genade bij mij vinden. —* Wat „Krërâ-warMâà aangaat, die hem tot den verraderlijken strijd heeft overge- „haald, die verwerft noch hemel noch hel. In stank en onreinheid zal hij in- „gaan: geen’ welriekenden geur zal hij verdragen: die zal doodelijk zijn voor „ Krérä-wARMä; maar in pestlucht zal hij ’t leven vinden: ja, hij wordt een 14. wv keverl—En nu Krèpà, die heeft zich slechts laten medeslepen: * hij heeft „zich niet op den voorgrond gesteld in den oorlog, en beoogde niets (voor „ zich), maar nam slechts deel aan den strijd in ’t gevolg van zijn’ broeder „Dronà, toen die ’t hoogste krijgsbewind voerde. Hij moge dus weêr voort- „gaan, met zich aan ’t priesterleven te wijden!” = Al de goden zwijgen vol ontzag voor de woorden van Naréndrà Krês- 15. nà. “Zij strooijen een’ regen van bloemen, en stemmen eenparig in met de beschikking van Koning Kr&snä. Jubelend doen zij geuren regenen, en bevestigen de woorden van Krèsnä, roepende: „ Voorwaar, voorwaar, de wil „van Sri Dwäräwati wordt zonder falen vervuld! Voorwaar, voorwaar, 16. v * waarachtig en onveranderlijk is de uitspraak van Sri Dwärâwatil”® Swäârämä hoort met wanhoop, hoe de goden instemmen met alle woorden van Dwäräwati’s Koning, die met bloemen gehuldigd en op alle wijzen vereerd wordt. Sombere verslagenheid heeft het hart van Dronâ's zoon be- 17. vangen. —* Al de Pandäâwà’s zijn uitermate verheugd bij ’t aanschouwen van Koning Krësnà, hoe al de goden hem ontzien, en zonder tegenstreven in alles zijn’ wil eerbiedigen. Krösnâ beschikt over den hemel! — Swârämä is in diepe droefheid verzonken. Krërâen Krörà-warMmâ liggen met het aan- gezigt ter aarde. 18. * De goden buigen zich met eerbied voor den Vorst van Dwâräwari, en (1) Indien hieruit volgen moet, gelijk het verband schijnt meê te brengen, dat Aswäráuá eerst tijdens de regering van PArikösir door dezen gedood zou worden, is dit in strijd met eene andere legende, volgens welke Parikësir pas negen maanden oud was, toen hij Aswärämäá doodde: zie Gesch. d. PP. 8 63, noot. (2) Naar het gewone spraakgebruik zou men eigenlijk veeleer moeten vertalen: » ik schenk hem aan »het vuur’; maar de bedoeling schijnt toch wel die te zijn, welke onze vertaling uitrukt, of misschien, met naauwer verband tusschen vs. 3 en «: »slechts in de hel schenk ik hem voor dui- »zend jaar het genot van ’t vuur’, Vgl. D. E. in Kr. aant, bij vs. s-s. ACHT-EN-ZESTIGSTE ZANG. 205 keeren naar den hemel terug. De krijgsbenden der Pandâwâ’s gaan uit- een, daar de oorlog voleindigd, en de zege verzekerd is. | Zij, die in ’t bosch achterbleven, zijn alle drie diep bedroefd, en keeren terug in hun gehucht (als) swikervogels. NER GENE NEZ ES TIGSTE ZANG. 0 DANDANG GOEL A. 1. Alde krijgsbenden der Pandâwâ-vorsten trokken nu op de stad aan, onder geleide van Koning Krësnâ. Dra bereikt men de hoofdplaats. Al de vorsten doen hunne intrede in den Kraton, gevolgd van de aanzienlijkste hoofden. Vervolgens wordt binnen den kring der hofplaats aan ieder een 2. aandeel toegewezen (?). * Het legerkamp op het Koeroe-veld wordt opge- broken: allen verzamelen zich binnen de stad, en ieder neemt er zijne plaats in. Arjä DANANpsäsà heeft BAnowarr ontmoet (1), en denkt niet meer aan ’t wapen Tjoedà-mani, het ware kleinood, het puik der wereld. Wrèropärä 3. doet het heimelijk opmerken aan Naréndrà Krësnà, zeggende: * r Bij dien „ Parrä dient de Tjoedà-mani tot niets: hij geeft er niet de minste acht nop, en denkt slechts aan BANowari. Gij moest het liever in handen van / JÓupisrirâ stellen |”? — Daarop sprak Naréndrà Krësnä (tot ArDsornà): „Broeder, dien T'joedà-mani moest gij liever overgeven aan uw’ ouderen A. wv broeder.” — ArpsorNä gehoorzaamde zonder tegenspraak. *De Tjoedä- mani werd in ontvangst genomen door Praboe Joeprstirà. Zijn luister (2) werd er door verhoogd. Batàrà Darmä (3) kwam uit den hemel, vergezeld van een aantal dja- (1) Waarschijnlijk reeds in ’t bosch, bij Aswärámá? Zie LXIV, 7. Over de teedere betrekking tusschen ARDJOENà en BANOwarI zie Gesch. d. PP. $ 18, noot, en vel. boven, II, 11, en de noot ald.— De Tjoedá-mani schijnt hier als een symbool van vorstelijke waardigheid te zijn voorge- steld, aan welks bezit zekere pligten verbonden waren. (2) Nam. van Jorpistirâ, en niet van ’t juweel, zoo als O het opvat. Zie Kr. aant. bij vs. 5. (3) De God der geregtigheid, vader en beschermgod van Jorpistirä. Wat hier van zijne verschijning gezegd wordt, is door misverstand van den grondtekst ontstaan. Zie Kr. aant. bij 4, *—5. 206 BRATA-JOEDA. wätâ’s, om getuigen te zijn van zijne verheffing tot Koning. Op een’ bepaalden dag (?) waren al de vorsten, grooten en edelen, daartoe 5. opgeroepen, voltallig bijeen, * en de Vorst Krésnä bevestigde Praboe Jor- pisTiRä als koning over Astinà. Al de goden betuigden hunne goedkeu- ring. —Batärä Darmäâ zag zijne beden vervuld. Gelukkig door volmaakte deugd (?) en weldadigheid (*, verstrekte hij (Jonpisrirä) bestendig tot een schutsel der wereld. Hij veroverde koningrijken met de wapenen des har- 6. ten (Il). Doorde leiding van Batärâ Darmâ * voerde hij den tjäkràâ overde gansche aarde (2). Jorprsrrrâ had een menschlievend gemoed. T'j àkrâ beteekent (*) O heeft voor vs. &—7: »n Batárá DARMä bad om voorspoed, geluk, heil en zegen voor den- »zelven”; maar hoe kan gr Pein end beteekenen: »bad om voorspoed"? In de een- voudiger lezing van D,E (zie Kr. aant. ald.) schijnt de zin te zijn: »Bt. D. (zag) vervuld »zijne bede (of bad bij voortduring?) om het heil der wereld” In onzen tekst laat het woord on EC de opvatting van Eru in de beteekenis van bij voortduring bezwaarlijk toe; maar overigens kan men in denzelfden geest vertalen: » Bt, D. zag zijne bede vervuld om” (of, met een’ nieuwen zin: »Er heerschte”) » voorspoed, volmaakte orde, enz.” Ook van de laatste woorden (vs. e—r) is de juiste beteekenis en 't verband mij niet geheel duidelijk; maar de vergelijking van 6, 2 en 14, 2-3 doet mij onderstellen, dat zij op loffelijke hoedanigheden van Jorpistirä betrekking hebben. (1) D. i. door godsvrucht, menschlievendheid, enz? Maar tekst en vertaling beide zijn hier vooral meer dan twijfelachtig. Zie Kr. aant—- Met het volgende vs. schijnt eene soort van toelichting van ‘t voorafgaande aan te vangen, kenbaar aan de herhaling van sommige woorden (Gen ann Éam\ Gram a waij= ray)» die in den tekst sterker uitkomt, dan ik het in de vertaling wist weder te geven. (2) Of »beheerschte hij den kring der gansche aarde”; doch daarbij zou de verklaring van % woord tjäkrá in vs. 3 minder passen. Intusschen schijnt het wel, dat in de hier gebezigde beel- den, behalve ’t begrip van weldadige bescherming, ook dat van witgestrekte heerschappij list opge- sloten, 't welk er oorspronkelijk aan eigen is: dezelfde begrippen dus, die in I, 11, 1-2 aan tjä- kráwati gehecht worden. Zie de noot op die plaats, waar de verklaring van tjäkrá door zonnescherm, welke men hier terugvindt, aan verwarring met het Skr. tjhatra wordt toegeschre- ven. In ’t Kw. staat dan ook te dezer plaatse, even als beneden (zie Kr. aant. bij 12, s—3), werkelijk tjatra voor het tjäkrá der omwerkers, en wordt daarmede de Vorst zelf voorgesteld als »het zonnescherm der aarde”; terwijl de omwerkers wankelen tusschen deze voorstelling en die van ’'t voeren van een zonnescherm, gelijk mede tusschen de beelden vaneen zonnescherm (pajoeng) en van een schutsel, dak of verhemelte(pajoe of pajon): zie boven, 5, 3, hetwelk blijkbaar met 6, 1 en s in naauw verband staat. Trouwens is ook het laatste een echt Indisch zinnebeeld van heerschap- pij en bescherming. Zoo leest men bv. in Wirson's Theatre of the Hindus, I, 238, in de vertaling van een Indisch drama, van een’ vorst, wiens »trotsch verhemelte (canopy) zijne schaduw van on- » beperkte heerschappij over de gansche wereld uitstrekt.” 10. NEGEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. 207 zonnescherm: te weten, in zijne regering verschafte Jorpisrird verkoelende lommer aan ’t aardrijk: hij verkwikte de gansche wereld; geheel zijn gedrag adem- de een’ liefelijken geur. DArMä verleende k rachtdadige bescherming aan ’t rijk (1). Krésnä en ARrpsornä, in waarheid openbaringen van WisNor, ondersteunden zijne regering (2). * Vergelijkt men Krösnà met een vuur, dan was DANANDJâJä de vlam van ’t vuur; was Krésnä als eene bloem, ArpsorNâ was haar geur. In- derdaad waren zij slechts twee (openbaringen) van den éénen Wi1snor. Zij bei- den namelijk waren het, die in de Brätä-joedà den Vorst Jorpisrirà be- schermden, en hem de zege in den krijg verschaften. * Niemand zag op te- gen den arbeid (?) onder het bestuur van Koning Jorprisrrrà. Alle snoodaards verdwenen, de boosdoeners werden verdelgd, door de zorg, waarmede Wisnor het aardrijk bewaakte. Door die bescherming kostte ’t weinig moeite, alle werkers van ongeregtigheden te vernietigen. Sorsopänà, veranderd in den Borst der reuzen (3), werd allerwegen verdelgd, * als het wild, waarop Wis- NOE-MOERTI jagt maakte. Later, wanneer het rijk van Astinàä in vollen luis- ter zou zijn hersteld, dan zou Batärà Wi1snom terugkeeren naar den he- mel, met al zijne bloedverwanten en magen. Eindelijk was Astinâà tot rust en ontluikenden bloei gekomen. ArDJorNà waakte voor ’t rijk: hij wijdde zich aan boete en aanhoudende gebeden, en bewees milddadigheid aan ’t aardrijk. * Hij volhardde in uitnemende priester- deugden, en waakte met de grootste zorg voor de aarde; hij hield een naauw- keurig toezigt, en met onbezweken standvastigheid bedwong hij alle booze werken. De goden hielden niet op, welriekende geuren te doen nederdalen, om het rijk van Astinâà te laven. Widädärä’s en widädari’s (4) bezon- (1) Darmä kan hier ook worden opgevat als een bijvoegelijk naamwoord, wanneer de zin zou zijn: »met vroomheid en volharding waakte hij (Joepistird) over het rijk.” (2) Die voorstelling van ARpJorNä als deelgenoot van Krösxä’s goddelijke natuur heb ik nergens anders teruggevonden. Vgl. evenwel XXXIV, 14, waar hij mede nevens KrösNä als de voornaam- ste waarborg voor de overwinning van de Pandäwä’s wordt voorgesteld. (3) De uitdrukking van den tekst zou, strikt genomen, misschien veeleer het omgekeerde beteeke- nen, namelijk »SorjopâNä, de incarnatie van den Vorst der reuzen”; maar dat was hij bij zijn leven reeds (zie LXVI, 9, „-;); en hier schijnt wel niet anders bedoeld te zijn, dan dat de ziel van Sorsopäpä in den Reuzen-vorst gevaren, dat hij in dezen veranderd was. (4) Mannelijke en vrouwelijke hemelgeesten. 208 BRATA-JOEDA. 11. gen Parrà, den heilige, * die schitterde en bekoorde door uitstekenden wan- del, den edele en priester DANANDJäjä, die, in zijne zorg voor ’t aardrijk, een’ staf schonk op glibberige paden, spijs gaf aan den hongerende, en klee- deren aan den naakte, die wasdom gaf aan al het geplante, en onderrigt aan onkundigen en onnoozelen; die zich over de gansche wereld uitstrekte (?) als 12. banotamadi (1), als uitnemend beschermer des aardrijks. —* Naréndräà Krösnà leidde een ingetogen gedrag (?), opdat de gansche wereld de gods- dienst omhelzen mogt. Wanneer iemand onregt pleegde, of eene kwade in- borst aan den dag leide, die werd aanstonds verdelgd. Hij verstrekte tot tjäkrâ der wereld, om te dienen tot een’ soedarsänä (2) voor alle vorsten: het vol- | maaktste voorbeeld gaf hij, tot heil van alle vorsten op het eiland Java: zij waren BA N 13. onderdanig aan ’t rijk van Astinà, *en bewezen de hoogste eer aan Sri Dwi- räwati. Het doel van zijne verschijning op aarde was, om de wereld te be- schermen. Als ouderling onder de vorsten heerschte hij in Dwâräwati(3), ge- huldigd door alle koningen, als eene openbaring van WrsNor. Zoodra in eenig land een onregtvaardig vorst was, werd hij ten spoedigste onderdrukt. Alle 14. dieverijen en plagen hielden op. * Zoo was hij inderdaad de steun der wereld : hij gaf het eerste voorbeeld van een’ volmaakt vorst, die eene zegenrijke schaduw verspreidde. Er heerschte blijdschap en genot; in de raadsver- gaderingen hield men op met beraadslagen over dienstzaken: men sprak over niets dan over de juiste uitoefening der eeredienst, over het naauwge- zet volbrengen der godsdienstpligten, tot verzekering der toekomstige zalig- (1) Dit zal Kw. moeten verbeelden, maar in den grondtekst is er niets van te vinden, en de bedoeling van onzen tekst moeijelijk te gissen. Ik onderstel echter, dat de volgende woorden tot verklaring moeten dienen, en dat de omwerker dus misschien wil verstaan hebben: ban (voor &m ban) oetámä adi. (2) D. i goed voorbeeld. (3) Hier zal men zich moeten voorstellen, dat Kmrèsnä na ’t herstel van ordeen rust in Astinâ naar zijn eigen gebied was teruggekeerd, en nog slechts uit de verte voor Jorepismmä’s regering waakte, wat zeer wel overeenkomt met de gewone voorstelling inde Lakon’s, die op dit tijdperk Ci betrekking hebben; doch hoe vinden wij hem dan in pd. 18 weder als bij voortduring te Astiná gevestigd? Misschien is die plaats als een terugkeer tot het vroeger verhaalde te verstaan; of wel, | zoo KrèsNá ondersteld moet worden, zich nog altijd te Astiná op te houden, is al hetgeen hier van zijne regering te Dwaräwati gezegd wordt, slechts een algemeene terugblik op zijn aardsche leven. Dan, hoe men ’t ook neme, men zal bezwaarlijk een’ verstaanbaren zamenhang vinden in de verwarring van plaatsen, personen en tijden, die hier overal heerscht. Vel. Kr. aant. bij 4, 1, vleg. NEGEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. 209 15. heid (?). * Sabsab moeksab doemoh, koenëng jwangi wèëwah sring ngoeningoenang angarang, sring amëgat sih manglaré—: sab- sab beteekent minneroovers (1),—doemoh: waren verre; —moeksab: ver- dwenen; koenëng woewah: te grooter werd hun hartstogt, die geene be- vrediging vond, en zijn doel niet bereikte: velen werden doorstoken in ’t streven 16. naar arglistig mingenot. * Er werd niet meer gezondigd, dan met vrouwen al- leen; twist en krakeel bestond niet meer; het rijk genoot bestendig den groot- sten voorspoed; men hield op, vijanden op ’t oorlogsveld te dooden, uit hoof- de der algemeene welvaart. De (tijd der) volkomenheid was aangebroken (?): door het uitnemendst gedrag werd de hoogste luister bereikt; en boven alle 17. Vorsten van ’t eiland Java blonk de Koning Joepisrrrâ (2) uit. * Marmanjà rakëting pipindadi mamandâgà moewoehi rarasnjà ing adya- dyàä, d. i.: zoo doende deed hij den luister des rijks toenemen, even als— adyadyäà mamandàgä: eene vrouw, die, reeds schoon zijnde, het nog meer wordt, door blanketsel te gebruiken: zóó was het ook met het rijk van Astinà, dat den volmaaktsten bloei genoot. 18. * De Vorst van Madoeràä bleef nog den nieuwen Koning bewaken, met de Vorsten van Wirâtâ en Tjampälà. Ten laatste namen zij afscheid (3), en al de Vorsten begaven zich naar hunne eigene rijken. Alleen Batâräà Krësnä nog niet : hij keerde eerst later terug, na een’ geruimentijdte Astinâ te hebben 19. vertoefd. * De voorspoed nam toe, sterk wies de bevolking aan, en breidde zich uit naar alle kanten, op het land, op het gebergte: alom heerschte welvaart; vele (1) Minneroof of -diefstal is in Jav. poëzij eene gewone uitdrukking voor alle geheime of niet geheel wettige minnarij, zonder dat er zich noodwendig eenig begrip van schande of grove onzede- lijkheid aan hecht. Zulke onschuldige dieverijen nu waren, gelijk het vervolg zegt, de eenige, die nog plaats hadden, en ook die werden streng vervolgd en menigmaal met den dood geboet. In den grondtekst is van eigenlijken dood geene sprake, maar alleen in overdragtelijken zin van de won- den, door schoone oogen en andere bekoorlijkheden in minnende harten geslagen. (2) Men zou hier Krösxä verwachten, op wiens regering het begin der beschrijving, in pd. 13, betrekking had. Maar de geest van den omwerker is weêr ongevoelig uit Dwäräwati naar As- tin verdwaald, zonder dat men bespeuren kan, waar die overgang van denkbeelden bij hem heeft plaats gehad! (3) O, voor vs. 3-5: » De Vorsten van Wrt. en Tjmp. hadden reeds lang afscheid genomen” Vgl. D, E in Kr. aant. 21 210 BRATA-JOED A. woudstreken veranderden in gehuchten, de gehuchten in groote dorpen; de be- volking genoot vrede en rust. Gelijk een zachte regen, die verkwikt en ze- gent (1), zoo verspreidde zich alom de heilrijke uitwerking der B (ee, van Praboe Jorpisrirä (?). 20. * Thans wordt op nieuw gesproken van de uitstekende hoeden van den doorluchtigen Dsâsä-Bäsä (2): in waarheid niemand anders dan Kúsâwâä (8), dan Batàâräà Wi1snor, die zich in menschelijke gedaante in Kadiri’s vesten ophoudt, onder den naam van Praboe Dyäsä-Bâsä. Met spoed is hij neder- gedaald naar Kadiri, dewijl zijn gemoed ontstelde bij de aanschouwing van 21. ’t aardrijk. * Met bekommering ontwaarde DJ5ANARDANARI (3), dat vele vor- sten kwalijk gezind waren, dat velen zich schuldig maakten aan trouwelooze handelingen, aan ongeregtigheid, dwingelandij en rustverstoring. Naauw had de Vorst Dsäsâ-Bäsä zijn hof in Mamënang (4) gevestigd, of al de vorsten, die er behagen in schepten, om kwaad te stichten op aarde, werden met spoed onderdrukt, en hunne hofzetels overweldigd. Hij trachtte hen tot in-_ 22. keer te brengen. * Wanneer zij zich onderwierpen, zich ten goede lieten lei- den, en hunne booze neigingen lieten varen, dan werden zij terstond als broeders behandeld, met gezag bekleed, tot heil des rijks (5), en in den oor- log met het hoogste vertrouwen begunstigd. — Waar ook eenig vorst door moed. en uitstekende vermogens zich moge verheffen in geheel den omtrek der lan- den beneden den wind (6), allen sidderen bij ’t aanschouwen van de kracht 23. der wapenen van Praboe Diâsâ-Bäsâ. * Zij onderwerpen zich, zonder den strijd tegen hem te wagen , ontmoedigd door ’t aanschouwen zijner bovenmensche- _ lijke magt, en geven zich zonder tegenspraak aan al zijne beschikkingen over. Zelfs — (1) Of: » welks zegenrijke invloed overal doordringt”? (*) Volgens de lezing van D: zie Kr, aant, In onzen tekst schijnt de.woordvoeging gebrekkig te zijn. Î (2) Even als bij den aanhef van ’t gedicht, in Zang I en II. Men kan ’t volgende naar verkie- "d zing in den tegenwoordigen of in den verleden’ tijd opvatten, naarmate de omwerker gedacht orden de woorden van Empoe SèpArH als zoodanig weder te geven, of zelf te verhalen, wat in dien tijd plaats had. f (3) Bijnaam van WisNoE, (4) Andere naam van Kadiri. (5) Of »ontvingen voorschriften, raad, voor 't heil van hun rijk"? k (6) Eene gewone uitdrukking voor de landen in zuid- oostelijke rigting van 't vaste land van Azië, met name voor den Indischen Archipel. q En ER wr NEGEN-EN-ZESTIGSTE ZANG. at de groote goden zijn niet bestand tegen ’t krijgsgeweld van Papmä-näsâ (1). Al mogten bergen instorten, grooter dan de aarde, voorwaar, Wrsnor zou er 24. niet door in verlegenheid komen. Alle gevaar is (voor hem) geweken, * hetzij hij een’ vijand hebbe in de kolken der zee of in de gevaarlijke diepten der ravijnen; de drie werelden zijn geheel ontbloot voor zijn gezigt; de aarde en de zeven hemelen, de wolken en de winden, ja ’t heelal is in de hand van Sri Batârâ Wisnor, en van zijn welbehagen afhankelijk! — Den hofstaat, dien hij tijdens zijne regering in Dwäräwati voerde, heeft hij in zijn geheel me- 25. degenomen: * niets is achtergelaten, alles ongeschonden naar het rijk van Mamënang overgebragt, ook het bekken Päntjädjanjà niet uitgezonderd. — De aanleiding tot den last, aan zijn’ dienaar opgedragen, om het gedicht Brâ- tä-joedäà op te stellen, bestond in ’t behagen, dat hij vond in ’t verhaal der verheffing van Koning SArsâ van Mandräkâ tot veldheer, en zijn bewind 26. op het oorlogsveld. * Wadyà kawi-rëdjä, d. 1. ’s Vorsten dienaar de hof- dichter te Kadiri, met name Empoe Sëpar, heeft het verhaal opgesteld, en de daden en lotgevallen geschilderd van de Pandäàwä’s en Koräwâ’s. Het schoonste daarin, wat het meest behaagt aan Sri Dsàsâ-Bäsä, zijn de voorvallen bij den dood van SArsä, en hoe vervolgens het rijk van Astinä door de Pandäàwàä’s veroverd werd. 27. * Met hoogen lof wordt de naam geprezen van Kadiri’s doorluchtigen Vorst Dsäsä-nâsà. — Tar sampékä ngindaraté rihèng kali-joegä,d. i. Vorst Dsäsä-Bäsà gaat niet voort, met zich in menschelijke gedaante te open- baren. Later treedt het tijdperk S&ngârà (2) in de plaats, en de God Wrs- NOE verschijnt niet meer op het aardrijk (3). EE (1) Bijnaam van WrIsNOE. (2) Ind. sanghâra, de verdelging der wereld, volgende op den Kali-joega, waarin wij thans nog leven: zie Gesch. d, PP. $ 77, noot. (3) De zamenhang van de twee laatste volzinnen (vs. s—10)is mij niet duidelijk. O vertaalt: »De » verschijning van Vorst DJ. BJ. op aarde is nog niet ten einde. Zij zal in het vervolg wederom „plaats hebben in de Sangäräâ-eeuw, Daarna zal WisNoer niet meer op aarde verschijnen.” Voor zooveel vs. 5-6 op zich zelf aangaat, ware die opvatting misschien te verdedigen; maar om er het overige meê in overeenstemming te brengen, schijnt niet zonder groote willekeur mogelijk. Van de latere terugkomst van Da. »5. heeft de tekst niets, en het daarna in den laaatsten volzin is mede slechts een invoegsel. Vgl. echter D, E in Kr. aant. bij 5-10 en bij ’t slot, waar mijne vertaling van onzen tekst bevestigd wordt, maar vervolgens er ongeveer hetzelfde bijgevoegd, wat volgens O in den tekst zelf zou opgesloten liggen. VERBETERINGEN OP DE VERTALING EN NOTEN. 36, „ 19: 42,noot 2: V.O. voor echtgenoot lees man of minnaar. eruribus # membris. Als zij ’s morgens te voorschijn trad, lees alleen: ’s Morgens. be kleefden aan lees overdekten. tot de kim _„ naar het westen; waut @&% beteehent niet den ondergang van de zon, maar hare afwijking van de Ag middaglijn, het begin van de daling. Näréndrä lees Naréndrà. Pândàwà’s « _ Pandâwà’s. DrorrPàvà „ __ Drorràpà. Pântjädjänjä „ Pàântjâdjanjà. en ai) fhm eme wa U najagen MN Dwârwati „ Dwâäräàwati. Vgl. het fragment uit Sri Rama, in De Hollanders Maleische taal-en letterkunde, blz. 124, waar ver- haald wordt van vemand, die wit eene flaauwte bijkomt door besprenging met het water, waarin een pijl van bovenna- 8 tuurlijk vermogen gedoopt (?) is. Het een zoowel als het ander schijnt slechts te berusten op de voorstelling, dat de goddelijke natuur van ’t wapen zich mededeelt aan ’t water , waarmede het in aanraking komt. De bedoeling van Bismd was dus waarschijnhiyk miet, om zich te vergiftigen, maar om geheligd of gewijd water te drinken. In ’t oorspronke- lijk Indisch verhaal draagt de zaak zich evenwel nog anr ders toe: zie Kr. aant. bij 10—15, en de di daarop. Vgl. Wiwáhá (witgave van den heer Gericke in Deel XX van de Verhandelingen vant Bat. Gen. v. K. en W.), blz. 183 van den tekst, en 113 vande vertaling, E ki E Á, …® Mod EE k Ed os ® Ne! ha VERBETERINGEN, 215 waar de God BEndrá bij zijn’ uittogt ten strijde door de déwá's Öestrooid wordt met een’ regen van gouden blanket- sel (krépoe kanähâ, widá). Blz. 64, r. 1 vo: voorten ondergang neigt lees begint te dalen. nero 719 : # Dasäsâpärârâ „ _Dosäsâprârà. ww u 6 vo: # een toespeling n_eene toespeling. Hee fon 25 : « _twintgiste „_ twintigste. ae8.. 20 : nn _SATYÄKI n__SATYAKI. „ 86,7 27 ‚nn Awanggà „ Awänggà. n 98,n 19 : _„ __vuurbollen en regenbogen lees alleen regenbogen? me eRNS 17/58 : #_ neigt de zon ten ondergang Jees begint de zon ten onder- gang te neigen, of’ is de zon aanmerkelijk gedaald. De Jav. witdrukking is zeer onbepaald, maar schijnt toch een’ tijd aan te duiden, waarop de zon nog vrij hoog aan den hemel staat, volgens den een ongeveer één uur, volgens den ander A à At vur na den middag. „113,/ 4 : deze regel is ten onregte van den voorgaanden gescheiden. „ 120,7 12 v.o. voor Djäjä-oepäà lees Djägä-oepà. OESO VO. en aant. „ Kr. aant. n 126,# 7 v.o.: w zoeken maar „ zoeken, maar. 53 wi 15 :_p __ Overtaalt „ O vertaalt. „ 149, v-noot 2. Vgl. Friederich, Inscriptiën van Java en Suma- tra, ble. 81, waar twee inscripties van oostelijk Java wor- den aangehaald, de eene gedagteekend van®t jaar van Sa- ka 853 = A. D. 931, de andere van 1216 = 4. D. 1294, in welke beiden de dagteekening ook den moehoêrta ver- meldt, echter niet in getal, maar met onderscheidende na- men: ewéta-moehoèrta en weradjya-moehoêrta. Omtrent de wijze van tellen blijkt daarbij miets. n 189, r 19 v. o.: voor walang-kârik fees walang-köërik, \ ded iens Bnr nan np IP ) ALPHABETISCH REGISTER VAN EIGENNAMEN uit de Javaansche en Indische letterkunde, die in dit werk voorkomen, tevens strekkende tot VERKLARING VAN UITHEEMSCHE WOORDEN, in het Nederduitsch gedeelte van dit werk gebezigd. TOELICHTING. Onder de eigennamen en daarbij aangehaalde plaatsen zijn mede begrepen die uit de BJ. Kw. en uit de afwijkende codices van BJ. Dj, welke in de Kr. aant. voorkomen, en die dan ook worden aangehaald met de cijfers van de Kr. aant., waarin zij te vinden zijn (bv. Aw. Krt.51,19,3, d. i. B.J. Kw., aangehaald in Krt. 51,19,3);— andere echter in den regel niet. Wanneer dus bij een’ naam geene plaats uit het Kw. of uiteene van de andere bronnen is aangehaald, volgt daaruit nog geenszins, dat hij er in ’t geheel niet in voorkomt. Dit laatste is echter nu en dan uitdrukkelijk aangeduid door de bijvoeging Kw. niet, of D, E niet, enz. Bij de namen van Korâwá's is veelal aangeduid, onder welk volgnommer zij in de stamlijst van R.W. voorkomen; bv. DARMä-JorDä, R.W. 82: dat wil zeggen, dat Darxa- Joepä bij R.W. als de 82ste van de kinderen van Döésrärárá vermeld staat. De alphabetische rangschikking is gegrond op de gewone schrijfwijze, die in 't werk zelf, gelijk mede in dit Register, doorgaans gevolgd, en in Vrd. 41, r.3 v. o., vlgg., beschre- ven is; waarbij nog het volgende moet worden opgemerkt; 216, ALPESREGIS TER TOE B INCH TANG de y, in sommige gevallen duidelijkheidshalve voor j gebruikt (als in dy, ny, sy, en #4), is ook op de alphabetische plaats van de j te zoeken: dus bv. PANpvA, als ware het PANDJA, vóór PANDJI; (RER de j nai wordt niet uitgedrukt: bv. Agräsä voor Agijäsä of Agriväsà; dioe voor dijoe; de ng vóór k wordt door eene enkele z uitgedrukt: bv. KANkKA voor KANGKA; — en, de Skr. anoeswara (welte verstaan de noodwendige, in den zin, bedoeld door Bore; Kritische Grammatik der Sanskrita-Sprache in kürzerer Fassung, 2te Ausgabe, Berlin 1845, 8 15, 16, 70) door ng: bv. KANGSA, SANGWARANA; de Jav. o, waar zij den klank van 4 heeft (namelijk in de voorlaatste lettergreep van een 0 woord, dat op 4 eindigt, wanneer die lettergreep door een’ neusklank gesloten is), door 4: bv. in de eerste lettergreep v. Käârgsä; dubbele consonanten door enkele (behalve in enkele gevallen, waar het een wezenlijk verschil in de uitspraak zou kunnen maken): bv. OrtARA voor OETTARA, ARDJOENA voor ARDJOENNá; \ de Jav. an (zachte h) aan ’t begin van een woord niet uitgedrukt, maar wel in ’t mid- den van een woord, tusschen twee vokalen: bv. Kahendran. De juiste, oorspronkelijke spelling wordt voor ieder woord in den regel slechts eens voor al opzettelijk aangeduid, en wel ter plaatse waar het woord behandeld wordt, door _ \ bijvoeging van de naauwkeurige transscriptie, tenzij die reeds voldoende in de gewone schrijfwijze ligt opgesloten. In ’t algemeen zijn alle woorden, in cursief of KAPITAAL gedrukt, te be- schouwen als naauwkeurige transscriptie, tenzij deze er nevens opgegeven, of daarbij naar eene andere plaats van ’t Register verwezen wordt. Gespatiëerd cursief beteekent in ieder geval naauwkeurige transscriptie.— Ten overvloede wordt nog aangemerkt, dat onder naauwkeurige transscriptie hier niets anders verstaan wordt dan eene schrijfwijze, waaruit de taalkundige lezer zien kan, hoe het woord in de oorspronkelijke taal geschreven wordt, met inachtneming — k van ’tgeen in de Vrd, 41—2, over de transscriptie gezegd is, en van den regel, dat nk altijd voor ngk, en ia, dâ, toe enz. altijd voor ja, iá, doe enz. staat. Tine Zamengestelde woorden zijn ook dan, wanneer zij onder een der grondwoorden of elders behandeld worden, afzonderlijk op hunne eigene alphabetische plaats te vinden, tenzij deze onmiddellijk volgt op het woord, waaronder zij voorkomen (bv. ANGGApIPA, onder Angga, en niet afzonderlijk herhaald), of wanneer het laatste lid van de zamenstelling een van de telkens voorkomende woorden atmadja of tmadja, poetra, soenoe, soeta, tanaja — is, die alle zoon of dochter beteekenen, in welk geval het zamengestelde woord onder het — eerste lid te zoeken is: bv. ARKATMADJA onder ARKA. Bij elken naam zijn alle andere namen, benamingen, gewone omschrijvingen enz., waar- onder dezelfde persoon of zaak in dit werk voorkomt, onder de algemeene benaming van — bijnamen, opgenoemd, met uitzondering alleen van geheel onbeduidende synoniemen. Wan neer men dus bv. onder de bijnamen van JorpistirA vindt: „Darmáâ-poetrá, Darma- _ „soeta,-tmadja, enz,” beteekent dit enz.” alleen, dat zijne betrekking als zoon van Darma ook nog wel op andere wijze, als bv. door Darma-tanaja of Darma-soenoe ATR Ee MEREL GU STELE. Rr ATROE WL LCH TING, 217 wordt omschreven gevonden.— Bij die opnoeming van bijnamen wordt gewoonlijk voor nadere bijzonderheden, van spelling, afleiding enz., naar die namen zelve verwezen. De afleiding en etymologische beteekenis-is, voor zoover bekend, in den regel slechts daar opgegeven, waar zij uit eenig oogpunt, hetzij wegens ’t verband tusschen den naam en ‘t voorwerp, tot beslissing tusschen verschillende lezingen of anderszins, van genoegzaam belang scheen; waarbij ‘t evenwel moeielijk was, een’ volkomen standvastigen regel te volgen. De verklaring van uitheemsche woorden is grootendeels slechts bestemd ten nutte van lezers, die geen Jav. kennen, en bepaalt zich tot woorden, die ter plaatse, waar zij voor- komen, niet genoegzaam door het verband of door dadelijke verklaring toegelicht zijn. Voor de Kawi-woorden en -zinsneden, nu en dan in de Vertaling overgenomen, vergenoege men zich met de daarbij gegevene uitleggingen: het zou veel te omslagtie en niet de moeite waard geweest zijn, dat alles naauwkeuriger te ontleden. d hl OE Ke aa Agrásá: zie WgAsA. Arivàwá: zie BALLAWA. _ AgIMANJon, Ind. Abhi-, Jv. Abi-, gewoonlijk (in ‘t Kw. soms) verkort Bi-, de zoon van Ár- djoena bij Soebadra; gehuwd met Oeta- rà (Jv.-ri), dochter van den Vorst van Wi- rata, en (Kw. Jv.) met Soendari, dochter van Krëésna; stamvader van ’t nageslacht der PP. ;— bijnamen: Ánkä-widjâjä, Partá- soetá,-tanajä, Kirityatmadja, Pama- dé-poetra, enz: q. v.;‚— Inl. $ 33, 44, n. 8; $ 57—8, 63 (VII); B.J. Î1, 1—2; 15, 8; 19-20. ABISATYA: zie AMBISAKJA. Abra-poespa, een der paarden van Krösnä's vierspan, B. J. 21, 12,9, en Kw. ald.…; 25, Gl [End. Mégha-poesjpa, id; en waarschijnlijk ook Abhra-poesjpa; want meégha en a- bhra beteekenen beide wolk: zie Krt. Vrb. 21, 12, 1—13, 1] _ Apam, de algemeene stamvader van goden en menschen, bijgenaamd Safioelah, d.i. vriend Gods, Inl. n. 5. adipati, of bij verkorting dipati, Jv., hoofd- onderbevelhebber, hoofd; ook =Skr. adhipati, vorst, heer: zie Vrt. 8, 20, n. officier, ALPHABETISCH REGISTER NEAREN OON NAMEN BNIX ÄDI-RATA, Ind. Adht-ratha, een vorst van Angga, pleegvader van Karna, Znl. $ 18; — vel. Rapíjá. Aprrra, Ind. é-, de Zon of Zonnegod— Kw. Krt. Dl, 19, 3-9; vgl. Rapirrá. adji, Jv., 19. tooverspreuk; Adji Poenta, Adji _Doepá schillende tooverspreuken, JZxl. n. 20,22; — 20, pépanggil, namen van ver- vorst. Aprösranti, Ind. -cyanit, de vrouw van Sak- tri, moeder van Parasara, Inl. $ 5. AprikA, Ind.-há (d. i. dochter van den berg), eene nimf, moeder van Matsya en Sa- tyawati bij Wasoe, den Vorst van Ma- gada? Jul. $ 4. Aenr, Ind. vuur; de God des vuurs, nl. s 34. Agoel Paménang: zie Pamênang;— Inl. u. St, Ahitjatra, Ind. -tjhatrá, eene stad in Pantja- la, door Droepada aan Drona afge- staan. nl. S 19. Ajodya, Ind. -dhyá, rajoe, zetel van eene aloude Indische dy- eene stad aan de Sa- nastie (het Zonnegeslacht), Zal. S 5. AJOEDA: zie HALAJOEDA. Asortä, een der KK, ZJ. 14, 13, 1; Kw rt. 24, 12 (volgens anderen AwvJortA; D, 220 ALPE REGTES TER W. E: Wiroerâ);— vgl. Joerá. Skr. of leger-afdeeling van bepaalde zamenstelling: zie Inl. n. 101. aksaukini, aksjauhin?, eene krijgsmagt ALADARA: zie HArA-. ALAJOEDA: zie HALA-. ALAMBANA: zie LÈMBANá. ALAMBOESA, -SJA: zie LÈMBOESÁNá. ALOEPI: zie OELOEPI. Amara-boewana , of Amara-pada, het verblijf der goden, de hemel, Kw. Krt. o4, 14, 24, en 15, luske meo d ; plaats.] Amartà of Nga-, ook Martá, bied van Joedistirá vóór -bawana , 15. [Skr. amara, onsterfe- bhoewana, bha-: zie boewaná; pada, Jv, het rijksge- de verovering van Astiná,— beantwoordt aan ’t Ind. In- dra-prasta, Inl. n. 40,41, 54, 84, enz.; B. . 6, Lln 5 401425 #4 enz.; D, E passim; [Skr. ambrozijijn;Jv.martá, genezend, ver- kwikkend, AuBa, Ind. -bá (di moeder), eene prinses van Kasi, Jals 6,9: AMBÄHINI, Jv., eene dochter van Kaséndrá, den Vorst van Widarbäá; Tjitrâ-séná, later met Abiäsá, en moe- Kw. niet. amréta, onsterfelijk; enz. | gehuwd met der van Pandoe en Widoerá? Jul. n. 17, 19. AMBALIKA, Imd. -ká (d.i. moeder), eene prin- ses van Kasiì, gehuwd met Witjitra- wirja, Vorst van Hastina;later bij Wja- sa moeder van Pandoe? of van Dréta- rastra? Inl. 8 9—10, 16;—Jv. AuBÂuikÂ, dochter van Kaséndrá, den Vorst van W i- darbáâ; gehuwd met Bismá? of met Tji- tranggádá? later met Abiâsá4, en moe- der van Döéöstáratá? Inl. n. 17,19. AMBÄLIKI, Jv., eene zuster van de vorige, ge- buwd met Tjitranggädá, later met Abiá- EIGENNAMEN Enz 4 od en moeder van Déstarátá? of van Pandoe? Julin. 1148 aes AmsikKa, Ind. -ká (d.i SALJA (-galjá), Si, moeder), ook Kav- eene prinses van _Kasi Ko gehuwd met Witjitra-wirja, Vorst van Hastina; later bij Wjasa moeder van Drëéta-rastra? van Pandoe? of van bei- Î den? Inl. $ 9—10, 16. Wee 4 AMBISAKJA? of AMBISOEKI? AprsATrä? keer p KK. of bondgenoot der KK, Zw, D, ok 25, 8,23; RW. 94: Arsen À AMBISOEKI: zie ’t vorige. Amis (d.í. stinkend), men naam van Doergandini: zie Sarva- war, IO,s—Znl. nt, 13. Jv. Bok Lárá—, aangeno- 1 amok, Jv. amoek, eene soort van een ra- zernij, waarin men alles vermoordt, wat men k tegenkomt; amok maken, in dien staat rond _ loopen, Zul, n. 13. ANANTâ-BoeÂ: zie ANTâ-BOGS. zt A NRDRE ANANTÄ-SÉNA of ÁNrä-sÉNâ, Jv„ de zoon van Bima bij Nágágini, Inl. n.40. [Skr.anan- ta, oneindig; bijnaam van den Slangenvorst _ Wasoeki; séná, leger, heuren Andaka, Imd. -dh-, een volksstam, de tot de Jadawa’s, Jnl. $ 27. ANDANANDJAJÁ: zie DANANDJAJA. AN Zn Andini, Jv., eene fabelachtige koe, het rijdier van Batärä Goeroe, Znl.n.2. [Ind.G.R._ nandî, m., -din?, vr, de stier (en de koe 2) behooren- van Siwa; Wrs. -dî, een van Siwa’s lijf-_ trawanten; -din?, 1°,de godin Parwati.. 40, eene fabelachtige koe, toebehoorende aan den Rési Wasista.] Á zi U Andyárâwati: zie Dwaraka. ë Angga, Ind., een land aan de bereden en Dg ga, hetrijksgebied van Karna, Zal. $ 18; val. Wangga. E AxccapiPa (Skr. -Ódhipa) of Axcea-PATIj de Vorst van Angga, d. i Karna, Ai eh ne AEP BE ARW GES TER 4. Kw. Krt. 28, 11; 59, 6. ÁNGGÄDJAKSÁ: zie GADJAKSA. ANGGA-PATI: zie Angga. ANGGENDARA, =RI: zie GANDARA, -RI. ANGSä-ÂNGsä? een der KK.? zie DOrRMá-sAHÂSÁ. ANGSÄWATI (of MaArúrar), eene vrouw van Ba- soe-déwá, moeder van Käângsá, bij den reus Gorá-wängsá, Inl. n. 48. Anroetá of Jorrâ Aniortä? een der KK.: zie JOENI-JOETÀ. ÂNKÂ-WipJäjä, een bijnaam van Abimanjoe, B.J. 15, 8,7, en D, E ald.; Kw. niet; in Ek. zijn gewone naam, Jnl, n. 60. ANOEWINDA of NOEwINDA, een der KK, of bond- genoot der KK., Kw. Krt. 25,8,2-3; D, E ald. NoewiNDâ; zoo ook R.W. 89. ANtâ-BoGä, Jv., de Vorst van ’t onderaardsche rijk der slangen, schoonvader van Bimá, Inl. n, 38,40. [Ind. Ananta-bhoga? — Skr. ananta, oneindig; bijnaam van Wasoeki, den Vorst der onderaardsche slangen; — en bhoga, slang.] ÄNTä-coPâ, Jv., de pleegvader van Bâläâ-déwä en Krésnä, nl. n. 48; vel. Naxpa. [Mis- schien eene verbastering van Nanda-gopa, de herder Nanda? —of wel, meer waar- schijnlijk, van Axnanta-gopa? Im dit ge- val laat het zich welligt opvatten in den zin van behoeder van Ananta; want Ananta is volgens Wrs. een bijnaam van Bala-déwa en Krësna beiden, en gopa beteekent niet alleen herder, maar ook bewaarder, be- schermer, vriend] ANrAKA, Ind., de Dood, de God des doods ;— Kw. Krt. 28, 82 9,3; — vgl. Java. ÄNTä-SÉNâ: zie ANANTÂ-sÓNÂ, Anwar (Arb.?), Sajid—, een zoon van den profeet Sis (Seth), Zal. n.5. Skr. apsaras of -rá, Jv.-ri, Ë hemelmaagd, nimf, Inl. $ 30; B B.J. 50, 4. apsarase | | | EIGENNAMEN enz. 221 Ardá-tjândrá (Skr. ardha-), de halve maan; eene slagorde van die gedaante, B.J. 59, 18,5, 19,1, enz; Kw. Krt. 59, 15, vleg.;— ook genaamd Tjandrásá, q. v. ARDä-WALIKÂ, 10. een draak of slang, B.J. 44, 3—9, en Kw.ald. (F: Drawalika); 2°. een andere draak, die Pariksit doodde? — de incarnatie van Bagawan Nâgá Sòè- woe? Inl. n.10;—3°, een gouden vogel met slangekop, tot de staatsie van den Vorst van Soerakarta behoorende, G. R., i. v. aínaan (Vgl. Ind. Wáhlika, een der voornaamste gan- darba’s, Wrs. ;—en Mal. radjawali, arend] ARDJOENA (d.i. wit), Ind., Jv. -Ná, de derde van de vijf Pandawa's, zoon van Koen- ti bij den God Indra, of, in naam, bij Pandoe; gehuwd o. a. met Soebadra, de zuster van Krësna, en (Jv.) met Si- kandi, dochter van Droepádá; vader van Abimanjoe enz.; bijnamen: Parta, Da- nandjaja, Andanandjájá, Palgoe- na, DjanâkÂ, Kiriti, Pamadé, Én- dráä-soetá, Soeranata-poetraka, Prins van Madoekárá, Widjaja, Wréhannala, Kéndi Wratnálá, Gëöën- drèh Kémasan, Mintárâgá: g. v;— Inl. $ 13 en vervolgens; B.J. passim. ARDJOEN S&sRÂ-BAHOE, verkort ARDJOENA Säâ- sR (ook genaamd KaArtâ-wirsä), Vorst van Mahispati, B.J. 49,9,5;56,3,7; Kw. niet. [Ind. Kârta-wirja, Vorst van Má- hisjmatt, bijgenaamd Sahasra-bâkhoe, de duizend-armige.] orga a?, Skr. ar gha, soort van offerande, Inl. $ 375;—?2°. Jv. argá, berg; Argâ Bélah (d.i. gekloofde berg), een berg, de verblijfplaats van Bagaspati, Jul. n. 2. ARrr, Ari-bawána, -boewana, -lok4, ARI-MOERTI: zie Hari. Arma |} ) zie HrpiMBA, -Bâ. ARIMEI | 232 ARIMOEKä, Jv., zoon van Kasén- drá, den Vorst van Widarbá, Zul. n. 17. B.J. 4, 8, enz. [Skr. árja, edel van geboorte] een reus, Arjá, Jv., een titel van adel, Arsá PRrABOE, Jv., een zoon van Koenti-bo- djá,den Vorst van Madoerá;—later Vorst van Koembiná, onder den naam van Bis- mäkáâ, g.v.; — Inl. n. 20, 50. Arjá Sénkali, Jv., een bovennatuurlijke pijl, door Droná aan Ardjoená geschonken, Zul. n. 30,36; zie ook Sarotamá. ArkA, Ind, Jv. Arka, de Zon, Zonnegod, B. J.D, 5, 2:6, 1,2: Kw. Kri. 2Á, 12 — 13,2, enz.— ARKÄ-SOETá, -TANäJä, de Zoon der Zonsd. tekKarns, Be 2lsw25, Ss: Kw. Krt. 18, 5, 15 59, 6Omenz id.id., Kw. Krt. 45, 1, 10—2, 1. AROENÁá, de Zon, Zonnegod, A, Krí. 6, 2,4; Kw. (buiten Krt) 6, 1,1; 20, 24,1. [Ind. Aroena, id; eig. ros, donkerrood, Borrp; de wagen- ÄRKÄTMADJA , menner van den Zonnegod, personificatie van ’t Morgenrood, v. BonreN, I, 205, 239.] Ast, Ind, gehuwd met Kangsa, Inl. $ 27, eene dochter van Djarasanda, Astina, AstTINA-PATI; zie Hastina. Aswa-nadi, Ind. agwa-nadî (d.i. paarden- rivier), een tak van de Jamoena, Inl. S 18. AswArtaMA, I°. Ind. Agwattháman of-má, Jv., AswäâtráMmâ, gew. SwáráMä, de zoon vaa Drona (bij de nimf Wiloetämá, Jv.); bondgenoot der KK. in de B. J.; — bij- namen: Droná-poetrâ, Dwidja-soeta, Dwidjangsa, Wipra-tanaja, Goeroe- poetrá, enz.: ziednvv.; Inl. n. 30,8 37, 63; B.J. 21, 8—9; 51, 20, vlgs; 52, 6; 59, 9; 46, 2—10; 648. II®. zekere olifant, B.J. 51, 12—16, en Kw. ald. Aswi, I°. Ind. Acwin of Agwî, dual. Ag- ALPH. REGISTER v. EIGENNAMEN enz. artsen des hemels; 4 vaders van Nakoela en Sahadéwa Ru | winau, tweelingbroeders, Koentiús Talissals 5 ; va et II. Hjang Aswr, een bijnaam van. Been na? Kw. Krt. 55, 16,24. | Mg | Ki Atas-angin, Mal. Jv., boven den wind: al- | gemeene benaming van ’t overzeesche rd É het vasteland van Azië, Jnl. n. 30. î 4 atmadja, Skr. ótmadja,zoon,-djá; dae: Jv. atmádjá, zoon of dochter;—aan 't eind van zamenstellingen met eene voor- afgaande a zamengetrokken, b.v. Arkát- madja, Jv. Arkatmádjä, de zoon v. Arka, -ká, g. v. c ek, zie Wangga. — zie Asorrä. Awânggá, AwâNGGÂ-DIPA, -PATI: AwJsortA? een der KK.: Bádjrá-tiksná of Brádjá-, eene slagorde, 12, 7—10, en Zw ondoordringbaar; B.J. „ald. [Skr. wadjra, hard, bliksem; scherp, enz.: — dus z.v.a. de bliksemfelle?} Bapra, Ind. bhadrá (d.i heilbrengende, vrome), dia- mant, enzo; #4% sj 10, heet de gelukkige; Jv. BäprÂâ of BÄpRÄHINI, eene vrouw van Wasoe-déwa (Jv. Basoe-déwÂâ;— moeder van Soebâ- drá), Zal. $ 27, 74. Bäpránini: zie BADRA. eis hik E BacA-parra, Ind. Bha-(d. / goden of -der fortuin?), Jv. Bäcâ-pé- geschenk der TA, gew. -DNrá, Vorst van Pradjyoti- sa (Jv. van Srawanti-poerá), vasal van Djarasanda, Inl. $35; bondgenoot der KK in de B.J, $ 60, 63(VII); B.J. 17, 29; 18, 48. BAcAskKäräâ, Jv, de Zon, Zonnegod, B. Pe u, Erp Ed DA verbastering van BASKARA? zie ald., enen BacasepatI, IP. BacasPatI, Jv., I°. de Zon, Hönieeoid 2. 25, 18, 2;D, E‚ Kw. niet;- vgl. het vori en Kw. niet; — misschien eene r E- if Ì 5 ‘ 4 F: d oa ALPH. REGISTER v. EIGENNAMEN zeNz. 223 II®. een reus, de schoonvader van Saljá, Inl. n.20; Krt. 41, 38, 3. Bagawan, Jv., titel van kluizenaars van vor- [Skr. bha- gawat of -wán, eerwaardig; titel van stelijken rang, nl. n,20,30, enz. een’ godgeworden heilige] Barzika, Ind. -líka, 1°, een zoon van Pratipa; ouder broeder van Santanoe, Inl. 8 2— 29, de Bahlika’s, een naar hem genoemde volksstam, S 2, 41, 60. Dee zie Wajor. BAJWATMADJA BakA of WaAkA, Ind., Jv. Báká, een door Bima gedood, Jnl. n. 40, 8 25. Bara, Ind., gew. BALA-RAMA (-ráma), Jv. Bâ- reus, Lá-DÉWi (Ind. Bala-déwa, een van zijne bijnamen), zoon van Wasoe-déwa (Jv. Ba- soe-déwá), bij Rohini (of bij Déwaki, Ind); natie van Basoeki; gehuwd met Réwati (Jv. Eräwati, dochter van Saljâ);— bij- ouder broeder van Krésna; incar- namen: Sankarsana, Kákrásáná, Djá- ládárá, Hali, Hala-joeda, Hala-dara, Vorst van Madoerá: zie in vv. ;— Inl. $ 27, 29, 31—2, n. 67,84,8 59, 63 (IX), n. 415, $ 73; Bedvods 1e, veg; 61, 2-17: 69, 18. BALA-DÉWA: zie BArA. Balahaka: zie bij Waluhaka. BALANDARA, Kasi, bij Bima moeder Te 33 BALA-RAMA: zie BArA. Ind. -dhará, eene prinses van van Sarwaga, balé, Jv. een paviljoen, koepel, enz. ;— Ba- lé Si Gala-gala: zie Gala-gald. BALLAWA (d.i kok), Ind., Jv. Agriváwá, val- sche naam van Bima aan ’t hof van Wi- rata, Inl. $ 51—2. Bambang, Jv., titel van den zoon of leerling van een’ priester of kluizenaar, Zal. un. 31, enz. Bána Kling: zie Kling. BANDONDARI, Jv., eene dochter van Santanoe; Inbr na Bdángga: zie Wangga. BANOEMATI { , Bl zie ’t volgende. BANOWATI of -NOEW-, Jv., de jongste dochter van Saljá, gemalin van Doerjodänä; Tak va et B NOT vlee Aes: 50, 10; 64, 7, 15; 69, 2—3; Kw. Bhánoe- matt (Skr. de schitterende, schoone)? Cri. 9, 9, 8—10, 1; volgens andere MSS. ald. BaNoewartI of TaroemaAtr. De Indische naam is mij niet bekend; maar Bhánoemat? komt als een vrouwenaam voor in Ls. XX. Skr. tanoe beteekent tenger, slank; welligt ook tunoemat, vr. -matáâ? Baradmadja, Jv., een overzeesqh (Indisch) ge- west, het rijksgebied van Pratipéjá? zie ald., en vgl. het volgende. BARADWADJA, Ind. Bharadwâdja, Jv. BARAT- MApJá of -MöpJâ, een rösi, vader van Dro- na, Jnl. $ 17; — vel. het vorige. BarArA, Ind. Bha-, een Vorst van Pratista- na;—bBarata’s (Bha- of Bhá-), zijne na- komelingen, waartoe de KK. en PP. behooren, Inl.$ 1; Bhárata-joedha: zie Bräta-joedá, BARATMADJA, -MÈDJA: zie BARADWADJA. BARGAWA, Imd. Bhá-, een kluizenaar in Pan- tjala, gastheer der Pandawa’s, Inl. $ 27 — ook een naam van Parasoe-rama;—dJv. panah Bargawa, de Bargâwä-pijl of -pij- van Bima, B, Zrí, 59, 14,4 (C:— Pargawa), zoo sandjata Bar- len, een werptuig gawa, L, Krt. 59, 15, 6—16, 1; — anders gew. Bargáwastra, die 15 11, 2, enz.; Kw. Bhárga=- wâstra, Krt. 45,1—8,1;—- Bhárgawa-ga- ra, id, Kw. Krt. 59, 14, 4; vgl. Barla. Barlá, een werptuig van Doesasánäá? B.J, 59, 15,6, 16,1, en Kw. ald., in L verklaard door Bargáwáä-pijl 2 224 A LPH: BR BIG S E.E Ruy Baroena, Baroenastra: zie WaAROrNA. | Basärxrä, de Maan, B. J. 22, 3,3. [Skr. bhá-, id] Baskará, de Zon, B.J. 6, 2,4, enz; Kw. Krt. 54,8,2.enz. [Skr. bháskara, id, eig. de verlichter.| BaAsor-Dúwá: zie Wa-. BasorKkstI, Jv.-sfi, een vorst van Wiräta, ouder broeder van Santanoe? Znl. n.5, u— Vgl. het volgende. BAsOEKËrI, Jv.-éi, een vorst van Wirátá, vader van Doergandini? Znl. n.u— Vgl. het vorige, BAsOEKI: zie WaA-. BAsor-PATI, of BRAMANÉKa, Jv., een vorst van Wirátá, Zul. n. 5 BasoeRrâTä, Jv., een vorst van Wirátá, zoon van den God Wisnoe, Zal, n. 5 BAswARAT, Jv., een zoon van den God Ba- soeki, nl. n. 12. Batârá, Jv. -{a -, titel van voorname goden, als Bt. Goeroe, -Wisnoe enz, B.J. 1, 8; 5, 8, enz. [Skr. bhattâra, eerwaardig, heilig] Bé, het zesde jaar van den Jav, tijdkring van acht jaren, Vrd. 17, Bêlah, Arga —: zie Arga, Bérawa, Kw. (Krt. 54, 3,34), Jv. Tjánda- of , 0 Pratjanda-bérawa, gew. -birawd, een tooverformulier of wonderdadig wapen van Saljá, dat allerlei verslindende monsters voort- brengt: eene nalatenschap van zijn’ schoonvader Bagaspati, Inl. n. 2; B. J. 49, 19; 47, 9:50, 12; 55, 6—15; 94, 412; Kri, 41, 33,3. [Skr, bhairawa, vreeselijk, schrikwekkend; ook een naam van Siwa, inzonderheid van zijne openbaring in zekere wezens van minderen rang, onderscheiden in acht soorten, die aan verschillende schrikwekkende eigenschappen be- antwoorden ; Tjanda-bhairawa, eene van die soorten, van tjanda, heftig, heet; een EIGENNAMEN zyz HEK daemon;- pratjanda, brandend, fel, } Wis]. Vgl. Brräwá, Brwárä. bêri, Jv., zeker speeltuig: eene soort van bek- ken, B.J.12, 16; 18, 1, enz SN Ä K Bira, Ind. Bhilá? eene vrouw, die met vijf zonen in den brand van ’t Juakhuis omkwam, Jul. 4823. eh E Brma, Ind. Bhîma (d.i. vreeselijk), Jr Brmá, de tweede der vijf Pandawa's, zoon van Koenti bij den God Wajoe (Jv Bajoe), of, in naam, bij Pandoe; ; gehuwd o.a. met Hidimbàâ (Jv. Arimbi), vader van Gatotkatja, enz. ‚— bijnamen: We kodäârä (in ’t Jv. zijn meest gewone naam) 3 Bima-séna, Séná, Brátäáä-sénaá, Ba- joe-poetrá, Bajwatmädjä, Maroet- soeta, Pawana-soeta, Heer van Pa-. mènang,-van Djoedipati, Boenkoes, Ballawa, Abilâwä, Djajanta, Djä-_ jä-lägá: q. v.;— Inl. $ 13 en Tr d Bell 9: OBD enzien Tan 4 Bimá-POETRA,— SORTÂ, enz, Bimáä’s zoon, d, í, Gatotkätjä, BJ. 2, An 28, A ‚ Kw. Krt, 28, 254,4, enz En zie ABIMANJOE. er zie sô E. Bima-sÉNA, Ind, Bhê- (d.i, meteen schrik- d 4 ol wekkend heir), bijnaam van Bima Kw. Krt. 95, 7—8, 60, 20, 3-21,t, enz. Birawa, Tjanda—, Pratjanda: zie Bérawa; Batärä—: zie BIwARA. geth | Bisma, Ind. Bhîsjma (d.i. vreeselijk), Jv. Bismâ, een heilige, de zoon van Santa- noe en Gangga of Djahnawi(Jv. Dj ' na wi); incarnatie van Dyoe; oudoom opvoeder van de PP. en KK.; bondgenoot en veldheer van de laatsten ; — bijnamen : Dé- wá-brätá, Santanoe-poetrá, Santa- nawa of Santanoe-dja? Ganggä-so g- tä, Djahnawi-soeta, Pitamaha: gev Inl. $ 8, 7—9, 11, 15, 17, 29,47, 53, 61, 69, Á 7 | J ALPH. REGISTER v. 66; B.J. 5, 9—10; 4,7; 6,4, 13; 7,7; 11, 20; 15—17; 54, 9—14. BisMAgKA, Ind. Bhísjmaka, Bodja’s, bijgenaamd Hiranja-roma, gq. een vorst der v.;—dJv. Bismâka, Vorst van Koembiná, zoon van Koenti-bodjá, en jongere broe- der zijne jeugd Arjá Praboe geheeten;— va- van Basoe-déwáâ en Koenti; in der van Roekmini, de vrouw van Krès- nas slenS27, 35. Biwäârä, Batäräâ—, N, Krt. 7, 1—8, tot ver- klaring van ’t Kw. Kala Mrétyoe (de God des doods); L ald. Batäârd Birawa. In Kw.25, 7,4 vindt men ook Bt. Biwa- Kalantáka. Wel- verbastering van Bérawa ra, verklaard door ligt is ’t eene (q.v.), en beteekent dus Siwa als verdel- gende godheid? B5asA: zie WJAsA. Boïja, Ind. Bhodja, een volksstam, behooren- de tot Inl. $ 27; inde B.J. onder Krëéëta-warma voor de KK., Zul. S 60. Bodjakata, Ind. Bhodjaka la, eene stad, gesticht door Roekmi, Zul. $27;de Bodjakata’s, bondgenooten der KK. in de B.J. Znl. $ 60. Boekoer Pangarib-arib, Jw., een gebouw bij den ingang des hemels, G.R.; B.J. 97, 3,1, en D, E ald.; Kw. niet. Borerkores, Jv., het vlies, dat de vrucht in den de Jadawa'’s, strijden moederschoot omhult, G. R.; Si—, of Bimá—, bijnaam van Bimá in zijne jeugd, wegens t vlies, waarin hij ter wereld kwam, Zul. n.22. boepati, Jv, vorst, landvoogd, regent, B.J. 25, 21; 27, 21, enz. [Skr. bhoé-patti, ongeveer hetzelfde: lett. landheer] Borrr, Ind. Bhoéri, (oudste?) zoon van So- ma-datta, den Vorst der Bahlika's, Zn/. n. 92. | BOERI-SRAWA, Ind. Bhoêéri-grawas (d, i, veel- EIGENNAMEN eNz. 225 of wijd vermaard?) Vorst der Bahli- ka’s, (middelste?) zoon van Somadatta: bondgenoot der KK., Zul. $ 60, n. 103; — Jv. BorrI-srawä, zoon van Saljâ, Inl. n. 92; B.J. 25, 8—18; 25, 6; Kw. Bho êri-gr a- wa (niet -wasof -wah volgens de Skr. spel- ling), bijgenaamd Somadatta-tanaja, de zoon van Soma-datta, Krt. 25, 8,3-4 en hr: boeta, Skr. bhoéta, Jv. boeta, incarnatie van een’ afvalligen geest, daemon, Inl. n.22,%; B.J. rl St Lenze boewana of ba- (Skr. bhoewana, wereld; reus, titan, hemel; menschdom, enz.; bha-, ver- bliijfplaats, woning); Hari—, Indra (Én- dra)—, Lokâ—, enz: zie in vv. [In al die za- menstellingen hebik bij de uitgave van den tekst, met het oog op de even aangehaalde be- teekenissen, gemeend de schrijfwijze boewan « (welke ook buiten zamenstelling, in de be- teekenis van wereld, in “*t Jav. bijna uit- sluitend gebruikelijk ís) als de meest eigenaar- doch heb meenen te bespeuren, dat de meeste en beste dige te moeten verkiezen; sedert eodd. juist in die zamenstellingen doorgaans bawana hebben, welke vorm dus waarschijn- lijk de ware is] bok, namen van vrouwen; Inl. n.85; Bok Lara, Jv., moeder; gewoon voorvoegsel vóór titel van een jong meisje, Jnl. n. A1, 84. Bradja-tiksna: zie Badjra—. BRAHMA, Ind. -man of -má, Jv. Brämá, een der opperste goden, gehuwd met Saras- wati (Jv. Raras-ati), Inl. n.40, 48; B.J. 49, 4,3; 50, 11,6; Kw. Krt. ald. en bij 66, 4, 4, vlgg. brahmaan, Skr. bráâhmana, een man van de priesterlijke of hoogste kaste bij de Hindoe's, Inl. $ 12, 17, enz. Brghma-sara, -gara: zie 't volgende. 226 Brahmastra, Ind. -md- (d.i. wapen van Brah- ma), Jv. Bramastra ‚ een fabelachtig wapen, van Brahma afkomstig, en door verschil- lende personen gevoerd: door Drona, Inl. $ 18; door Karna, ib; B.J. 28, 10; door Ardjoena, Inl. n. 4; B.J. 29, 5; 45, 8—18; door Bisma, Î4, 11; door Aswatama, Inl.$ 63, 69; Kw. Krt. 67, 5, 6—: Brahma- gara, id. — In de B. J. wordt het voorgesteld als een werptuig, dat vuur voortbrengt; brama wordt ook verklaard door vuur. brahmatjari, Skr. -tjárin of -rê, iemand die de gelofte van kuischheid heeft afgelegd, Inl $ 7, BráMmä: zie BRAHMA. BRAMáNA of BRAMANÂ-RADJá, Jv., een zoon van den God Brámá, en schoonzoon van W is- noe, Jnl. n. 412, BRAMANKKa of BAsOr-PArI, Jv., een vorst van Wirátá, Znl. n.5. BRrAMANI, Jv., een zoon (of dochter ?) van den God Brámá, vader (moeder ?) van Pariké- nan, Zal. n. 12. Bramastra: zie Brahmastra. Bráta, Bräâtä-strijd: zie Brata-joeda. Jv., drá, de zuster van Krëéësná, Inl. n. 48. Brärtâ-pJâsá, een bijnaam van Soebä- Brata-joeda, de strijd tusschen de Koräwä's en Pandáwá's; het gedicht, strijd het onderwerp uitmaakt, — B.J.1, 1—4; 69, 25—6, enz.; — Joeda-Bráta, de Br8- tâ- strijd, hetzelfde, 2, 4, 1. [Skr. Bhárata- joedha,de strijd tusschen de nako- waarvan die melingen van Barata;—zie verder Vrd. 2, vlgg.] Brárâ-sÉnä, Jv., een bijnaam van Bimá, Jnl. n. 22, 26, 30, 38, 40, Al. zie Werè-. BRrÈrHaD-RArA, Ind. -tha (d.i met een’ BRÉHAD-BALA : groo- ten wagen), I® een zoon van Wasoe, den Vorst van Magada; vader van Dja- ALPH. REGISTER v. EIGENNAMEN eNz rasanda, Znl. $ 35; 11°. zie is nn BRÈrANNAIA: zie WRrö. eden Daha, een voormalige naam van 't land Kèédiri op Java, of van een’ oude zetel ald., Kw. Krt. 69, 4,4, vlgg. Pi. daitya, Ind, Jv. ditya, afvallige geest, daemon, titan, reus, Inl. $ 14, 47; B. J. 1,3, enz. Damacosa, Ind. Dáma-ghosja, de vader van Sisoepala, Inl. $ 37. id DAMA-GRANTI of -GRANTIKA, Ind. Dáâma-gran- thi of -granthika (d.i kransvlech- ter, Lus), valsche naam van Nakoelaaan — +t hof van Wirata, Jul. $ bl. DANANDJAJA, Ind. Dha- (d.i. of veroveraar van rijkdommen? vol- gens ann versmader van rijkdom), Jv. DANANDJAJA, een bijnaam van Ardjoe- na, in B.J. Dj. zijn meest gewone naam; Kw. passim; —in ’t Jv. soms ANDANANDJÄJÂ, „B.J. 29, 5,1; 42, 1,4, enz. DáNâ Sarrrá, een zoon van Ardjoená, Danghjang, Dangjang: zie Danjang. Danjang, Jv. Da-, hjang, , van Dronäâ, B.J. 12, 3, enz; Kw. passim. [Bij mijne naam heb ik de voorkeur gegeven aan de schrijf- wijze danghjang, dewijl deze in mijne Kw. N odd. de meest algemeene is, schoon met vele | afwijkingen, als dahjang, dangnjang, dangnjwang, terwijl de vorm danjang schier uitsluitend, maar dan ook, zoover ik heb kunnen nagaan, standvastig, Het schijnt | intusschen aan geen’ ernstigen twijfel onder- in de omwerkingen voorkomt. hevig, dat het woord gegrond isop het Skr. 4 dhanya, gelukkig, braaf, enz. (GR), Sang en Jang of gelijk de voorvoegsels Hjang op de Skr. voornaamwoorden kf en ja, en dat alzoo de schrijfwijze der o vijks- al overwinnaar- verlengd tot Inl. vla ot. 0 ook Dangjang of Dang- een gewoon voorvoegsel vóór den 21,6; 17, 16, tekstuitgave — dangjang, If ij | ALPHA REGISTER v. kers de voorkeur verdient] Darua, I°. Ind. Dha-, Jv. DARMá, de God der geregtigheid; geïncarneerd in Widoera, Inl. $ 10; vader van Joedistira ($ 13), die ook welalszijne incarnatie wordt voor- gesteld (Kw. Krt. 10, 10, 1-6; 69, 4, 1-5); — Inl. $ 42, 50; B.J. 69, 4—5. DARMÂ-POETRÁ, -SOETA, -TMADJA, enz., de zoon van Darmáâ, d.i Joedistirá, B.J. 2, 6,2 8, 30, 2, enz.; Kw. passim ; — ook DARMA-WANGSA, R. Krt. 16, 21, vlgg., enz;—, andere zamenstellingen zie beneden. I°. Jv. DarMá? een der KK.: SAHäsá, en vgl. het volgende. DARM Dircantârâ, een der KK., B.J. 20, 8,4 (volgens anderen DoerRrGANTá en Dorr- GANTARä); R. W. 82; vgl. DARMá, II, en Dir- GANTÁRÄ. zie Dor- DARMâ=-DJATI, Of — — SOERA? een der KK.: zie DoOERMÁ-DJATI. DARMä-JOEDA, een der KK., B.J. 20, 8,5; RW. 84. DARMA-WANGSA: zie Darma I°. Darorka, Ind. D -, de wagenmenner van Kr ë s- na, Zal. S 74 Dasa, Ind. Dá-, een volksstam;— de Vorst der Dasa'’s, pleegvader van Satyawati, Inl. S 4,7. Däsárarr, Jv, een Vorst van Giling Wösi, schoonvader van Pariksit, Inl. n. 120. Dasarha, Ind. Dágá-, een volksstam, Inl. $ 27. Dasarna, Ind. -gá-, een volksstam, Zul. $ 60. DaAumJa, Ind. Dh-, Jv. Domsá, in dienst van de 44, 50, 65. Désrârátá: zie DRéTA-RASTRA. déwa, Jv, Skr. -wa, goddelijk wezen van ’t mannelijk geslacht, inzonderheid van minde- ren rang, B.J. d, 11, enz. DÉwá-Brâtá (Ind. Déwa-wrata, Wes, d.i een priester | Pandawa's, Inl. $ 26, | | | | | | EIGENNAMEN EN Z. 227 de godvruchtige, godgewijde), een bijnaam van Bismàâ, B.J. 14,2,6, 15, 12, 9, enz.; Kw. Krt. 14,2, 4—7;in Lk. zijn ge- wone naam, Jul. n. 6. Dewa-datta (d.i. godsgeschenk), Ind, de veldhoorn van Ardjoena, Inl. $45; Wrs.; Krt. 12, 10,2, vlgg.; Kw. Krt. 25, 4, 6— 6; — Jv. Dewa-déta, gew. -dénta, het krijgsbek- ken van Joedistirâ, B.J. 10,12; 25, 6; Déwi-détá: zie ’t vorige. [95, 29. Déwá-Jaksâ, Jv., de reuzenvorst van Djadjar Sèwoe: eene metamorphose van KrösnÂä, Inl. n. 84. DúwaJaNA; KrösNa (-sjna)—, een bijnaam van Wjasa, Kw. (buiten Krt.) DÂ, 12, 1; — vgl. DWAIPAJANA. DÉwakI, Ind. -ké, eene vrouw van Wa soe- déwa, moeder van Krösna rama?), Inl. $ 27,n.9, 874. DÉwaMiporesaA, Ind. -midhoesja, de groot- vader van Wasoe-déwa en Koenti, Inl. $ 60. DÉwá-Nâráà, (en Bala- (da. Godenvorst? of godde- lijk vorst?) Jv., een bijnaam van Pan- doe, Znl. n. 19. Déwari, Ind. -wá-, een zoon van Pratipa, ouder broeder van Santanoe, Inl. S2. Dúwárä, Jv., een reus, metamorphose van So e- bäâdrá, Znl. n. &. dewi; Skr. déwî, Jv. dèwi, godin, Inl. n. 8;— in poëzij ook een gewone titel van voorname vrouwen, B.J. 4, 15; 6, 14, enz. DÉWwikA, Ind. -ká, eene prinses van Sibi, gemalin van Joedistira, en moeder van Jaudéja, Inl. $ 33. dig-widjaja, Skr.overwinning der wereld- streken, d.i. onderwerping van alle om- wonende vorsten en volken, Zal. S 36, 48. dioe, Jv, z. v. a. boeta, of eene soort van boeta,:g. v., Bid. 7e 8, 45, 8, enz. 228 DiPáJänâ; KRösNâ—, Jv., een bijnaam van À biâ- sa, Inl. n. 13; — denkelijk eene verbastering van Dwaipâjana, q.v. dipati: zie adipatt. DriepriÂ: zie PâNTJä-WâLâ. Dirada Méta: Dircâ-MâNtRá? een der KK.; zie ’t volgende. DirGaA-NÉTRA? een der KK., Kw. Krt. 25, 8, 23; volgens anderen DirGâ-Mäântrâ; vgl. Tor- 4 Pos 90, zie Dwrada Meta. TRÂ-DIRGÂ-MANTRÁ [Skr. dirgha, lang; né- ira, oog; mantra, tooverformulier.] DirGANTáRÂ, een der KK, Lk.;— vgl. DARMá—, Tarrrá —. DircâsorrÂ, een der KK., B.J.20, 7,7 (A: Sorrá-DIRGA); RW. 78. DrriÂ: zie PánTJâ-wâLá. ditya: zie daitya. Zon, B.J.9, 6,5, enz. [Skr. diwákara, id, eig. de voort- DrwaxNkKágmä, de Zonnegod , brenger van het daglicht] Djadjar Sèwoe, Jv, het rijkgebied van den reus Déwá-jaksá, Jul.n. st. DJ5AGAD-NâTá at zie ’t volgende. / -nátha (d.i. Koning der D3AGAD-PRATINKAH DJAGANNATA, Ind. een bijnaam van Wisnoe en van Krèésna, Inl. S27; Jv. DJAcap-Ná- râ=Wisnoe? B.J. 25, 11,1; =Batárä Goeroe, d.i Siwa? Î, 9,7;D, E,‚ Zrt. Ä5, 19, 6-20, 2; onzeker 42 inbe. pratinkah, bestuur, regeling), B.J. 1,0 2,21, 16,6; D, E, ald. en Krt. ÁÂ, en overal voor Batárá Goeroe, d.i. wereld), ‚ 1,8;— soms ook vertaald DJAGAD-PRATINKAH, (van Siwa? Djahnawi, Ind. Djáhnawî, een bijnaam van de rivier Gangga, als dochter van DJjAn- een’ heilige, die hare wateren verzwolg WLrLs.;—dJv. DJANAWI de vrouw van Santanoe, moeder NOE , en weder uitstortte, of Djèë-, van Bismá, Jnl. n. 6 ALPH. REGISTER v. EIGEN ‚ D5âsâ-pArMâ, een der KK.? zie Daásâ-wirsá. NAMEN eENz. DJANAwI-SOETá, de zoon van Dja- nawi, d.i. Bismá, N, Kri. 16, 21, vleg. E Das (d.i. overwinning), Ind., een bijnaam van Joedistira, Zal. $ 50. | DJäJa-BâJâ, Jv., een Vorst van Kédiri Java, eene incarnatie van Wisnoe of ve Krésnâ, Inl. n.12; B.J. 1, 313; ie o 69, 20—7; over zijn’ leeftijd zie Vrd. 6—7. [Skr._ djaja, overwinning; bhaja, vrees; — dus: die de vrees overwonnen heeft?] DJAJAD-BALA, (d.i. met een overwinnend heir), Ind., een naam van Sahadéwa, dol S50:s PAR n d DJAJAp-RATA, Imd. -raitha (d.i. met een’ overwinnenden wagen), Jv. Dsâsâprä- Tä, de Vorst der Sindoe’s (Jv. de aange- nomen zoon van Sapwani of Widjá-was- — träâ, den Vorst van Bánáâ Kling), gehuwd | met Doehsala (Jv. Doersilâwati), de zuster van. Doerjodana; bondgenoot der KK. in de B. J.;— bijnamen: Sindoe-nata, -pati, -rádjá, Sindoe Kalangan, Tir- tá-náâtà: g.v.; in de B.J. Dj. is de meest _ de naam SINDOERDJÁ of -RDIA;— Inl. P „2,u,$ 41, 49, 60, 63 (VII), 70; B.J. 6, En 14, 12, 5; 20, 5—13; 21, 67 ds 2E D5Âsâ-KARNa of KoerNpJâjJâ—, Jv., een Vorst van d Awánggà, door Karnáâ gedood, Zul. n.3& DJâsâ LäecÂâ (d. i overwinnaar in den strijd), Jv., een valsche naam van Bimá te Wirátá, Inl. n.83, 84 DJAJANTA, Ind., een bijnaam van Biton Fik $50. Dsásâ-Pari, een der KK., B.J. 20, 6,5 (volgens RW. 48. ee | Daâsâ-prtâNÂ, Jv., naam van Doerjodânâ in E de Lk., Inl. n. 2. 5 viel DJAJA-RATA, -ratha? een bloedverwant van Karna;ss Kw: Art 26, 3, 1—3. ait een der KK.: zie DjâsáPArk Kof. B: anderen D5ásá-SëktI) ; DJáJâ-SöKTI, ANDES HER SENGSES"TE Rv. DJâjä-sÉNâ, een der KK. of bondgenoot der KK., B.J. Î5, 5, 2; Kw. ald.: DJasar-sÉNA. Djäsâ-sorsÉNâ, een der KK., B.J. 14, 12, 6: 20, 6, 4 Art. 25, 8, 2-3; T, 25, 9,2; 45,7, 6 (A ald.: DorrsfNâ); — RW. 50; Lh. Diäjä-rsrrrâ, een der KK., Krt. 25, 8, 2-3; RW. 58. DJAJAT-SÉNA (d.i. met een overwinnend heir), IC. Ind., een naam van Nakoela, Inl. $ 50. IO. een Vorst van Magada, zoon van Djarasanda; bondgenoot van de PP. in de B.J.,— Inl. n. 6#,$ 60, 62, n. 102. II. zie Djásâ-sÉNá. D3âsä-wikârä, -fá, een der KK., B.J. 14, 12; 1; 20, 6, 6; a 9, 3,en Kw.ald.; RW. 49: Lk. [Skr.wikata, groot, vreeselijk, Wrs] Dsâsâ-wirJâ (d. í. uitstekend in helden- moed ?), eender KK., B.J. 20, 6, 7 (vol- gens anderen DjáJá-DARMá); RW. 44. Djárápârá, Jv., een naam van Bárá-Díwâ in Ek: Inl. n. 4. Djálâ-toendà, Jv. -dá, een diepe put, in of na- bij de vlakte van Djati Rogèh, Inl. n. 28, 38. [Skr. djala water; toenda, muil, mond.] DJAMBAWAN of -BOEWAN, Ind. Djámbawat, -boewat of -wáân, een fabelachtige beer, schoonvader van Krösna (Wrs); denkelijk dezelfde als Djamboeman? zie ald.— Jv. Kapi DjèmeAwAN, een aap [kapi, Skr. aa pl, vader van de volgende, Inl. n. 50. DaamBâwari, gew. Daë-, Jv., eene vrouw van Krésná, dochter van den aap Kapi Djëém- bawan, Inl.n. 50, 115.[Ind. Djamboemat?, eene nimf,'Wrs.; waarschijnlijk de dochter van Djamboeman, Djambawan of -boe- wan, g. v.; en welligt ook genaamd Dyja m- bawatî of -boewatú.] DJAMBOEMAN, Ind. -mat of -mán, naam van een’ aap, WLs.;— vgl. DJAMBAWAN. EIGENNAMEN EN Z, 229 DJAMBOEMATI: zie bij DJAMBÄWATI. DJAMBOEWAN: zie bij DJAMBAwAN. DJAMBOEWATI: zie bij DJAMBÄwATI. D5ANAkA, T°. Ind., Jv. Daanârâ, een vergode heilige, vroeger Vorst van Mitila (Ls. XIV; Jv. van Mantili, B.J. W.), B.J. 5, 4, vlgg;; 6, s, vlgg. ; 7 12; 8, 26; 80, 6. II®. Jv. D5anákäá, een bijnaam van Ar- djoená, Inl.n.2; B.J. 16, 16,2, 17, 5; 59, 18,5: in D, E en Kw. niet; —in Lk. zijn ge- wone naam. DJANAMÉDJAJA, Ind., een Vorst van Hastina, de zoon en opvolger van Pariksit, Inl. S 77. D5ANAPADI, Ind. djánapadî, eene nimf, on- derstelde moeder van Kröpa, Zul. S 17. DJANARDANA, Ind. -nárd- (d. i. door de men- schen aangebeden?), Jv. DJANARDáNâ, een bijnaam van Wisnoe en van Krèsna; Inl. $ 27;— van Krésna, B.J. óò, 9, 1: 61, Wro passin. DJANARDANARI? een bijnaam van Wisnoe? PB. J. 69, 21,1; D, E en Kw. niet. [Welligt uit het vorige en Hari= Wisnoe?] DJANAWwI, -SOETá: zie Djahnawi. DJARA, Ind. -rá, een jager, die Krésna dood- de, Jul. $ 78. DJARASANDA, Ind. Djarásandha, een Vorst van Magada, zoon van Brëhad-rata, en schoonvader van Kangsa, Inl. $ 18, 27, 55, 63 (VII); zijne zonen, $ 35. DJATASOERA, Ind.—{áâsoera? Jv. Djáatásoe- rá, een reus (Jv. Vorst van Giri Loewá, L, Krt. 31, 25, 34), door Bima gedood, Inl. $ 46; zijne zonen, B.J. 21, 25587 Krt. ald. en bij 30—2. [Skr. djatá, eene haar- wrong of kapsel, door boetelingen go- dragen; soera, een god; asoera, afval- lige hemelling, reus.] Djati Rogèh, Jv., eene plaats, Inl. n. 30. Djatoe-grêha, Ind. Djá-, het Lakhuis, de 230 ALPH. REGISTER v. brandbare woning te Waranawata, waar- in de Pandawa's moesten omkomen, Zal. Ss 23; Djâtoe-wegma, id., Kw. Kri. 45, 10, 13. [Skr. wegma=grêéha, huis] Djatoe-wésma, —gqma: zie ’t vorige. Djawá: zie Java. DJAWALGANI, Ind. -zi, de vader van Sandja- ja, Inl. S 61. djawätá, Jv., een god van minderen rang, B. J. Î, 11; 7, 8, enz. [Skr. déwata, id] DsémBawAtri: zie Djam-. Dasénawi: zie Djahnawi. Djénggälâ, Jv., een voormalig rijk op Java, ten zuiden van ’t hedendaagsche Soerabaja, Krt. 69, slot. Ar. Jv., het derde jaar van den Jav. tijdkring van acht jaren, Vrd. 28. Djoedipati, Jv. -di-, een land van Bimá, B.J. 9, 9,7; 10, 1, 2; Kw. niet;— volgens Lk. (XXIII, Alap-alapan Srikandi) door hem in bezit genomen, nadat de vorige vorst, de reus Soepâálá, door Ardjoená gedood was. DJorTIMAN, Ind. -mat of -mán, een Vorst der Madra’s, schoonvader van Sahadéwa, Znl. $ 33. djring, Jv., zekere boom: zie Vri. 10, 3, en n. DoersiLäwaTrIi of Djimawal , DorrsaraA, Ind. -galá, Jv. Drèösr—, eene dochter van Dréta-rastra, gehuwd met Djajadrata, JZnl. $ 14, 41. Doepà pépanggil, Jv. Adji——, een tooverfor- mulier, om afwezenden tot zich te roepen, Zul. n. [doepa, Skr. panggil, Mal. Jv., roepen] DoOERDJAJA (d.i. moeiijelijk te overwinnen?), of RúÉrA DorRrpJaJA? een der KK, Kw. 25, 8, 2-3; Rék Dorrpsäsá, D, E, ib.; T, 14, 13,3; 25, 9, 3; 45, 7,5; —RW. 5: DoerpJaásá; 54: Rúgkáà D. DoeRrGÂDâNâ, =-DINI: zie DOERGANDÂNâ, =DINI. dhoépa, wierook; DoERrGAHÄÂNGSS? een der KK.: zie DorsArásá. EIGENNAMEN Enz 0 . 4 DoeRrMá ANGSd-äNGSá: zie DOERMá-SaHâsá. DoeERGAMONG? een der KK.: zie DorrMânesâ. DorrGANDâNä of DorrGâpânâ, Jv., een prins _ van Wirátá, later Maswäpati: zie Mat- sya. [Skr. doergandhana, stinkend} DoERGANDINI of DoerGápiNI, Jv.= Ind. . Sarra- WATI, q. V. DoercAnNtá? een der KK: zie DARMà DiRGANTÂRÁ. _ DoERGANTÁRÁ? als voren: zie b.;— RÉKâ DoOer- À GANTÂRá: zie TJrrrâ DiRGANTÁRá. 18 Dorraá-patI? als voren: zie DoeRrMâ-GATI. DoOrRJODANA, Ind. -dhana(d.i. slechte strijj- onre gtvaardigen _oor- Î der, die een’ Wrs.), Jv. DOERJODANâ, -JOE-, — Dror-, enz., de Vorst van Hastina (Jv. Astinä), oudste der honderd KK. of zonen van Dröta-rastra (Jv. Déstârätâ) en Gandari, gehuwd (Jv.) met Banowati, de Jl log voert, dochter van Saljäà;— bijnamen: Soejoda- ke, na (in B.J. Dj. en Kw. zijn meest gewone _ naam), Koeroe-pati, Koeroe-nata, Ko} rawéndra, Korawéswara, Astinâ-pati, d Hastinéndra, Gandaréja, Djájä Pi- tänÂ: q. v.;— Inl. $ 14 en vervolgens; B. À J. passim. DorrMá: zie DOERMâ-DJATI. DoeRrMADATI: zie ’t volgende. E DorrMâ-DJATI? of ——sOERÁ? een der KK., d B.J. 29, 9,4 (anderen: DARMÂ-DJATI-SOERÂ: zoo ook Lk. en R.W. 83; B.J. W.: Darmá- DJATI en SorrÂ-DorrMâ); D,E, Krt. Î4, 12, 4 6, en 25, 8, 23; Kw. ald.: DorRMADATI of -DJATI, of — — SOERA. Waarschijnlijk moet men lezen Doerma djâti-soêra, en dit djâti soêra niet, met de omwerkers, als een ge- deelte van den naam opvatten, maarals een vereerend epitheton, in den zin van den ge- boren’- of echten krijgsman; zoodat de naam dan alleen DorrMá zijn zou. E Dorruê-cari? een der KK., B.J. 20, 8, A ne He CREG ALS EBR iv. (volgens anderen Dorraä-pAti), RW. 10. DoeErMäNGsá? als voren, ib. (anderen: DOERGA- Mone); RW. 8; Lf. DoerRrMâ-SâHa? als voren: zie DOERMASÁNA. DoerMâ-sanäsâ? als voren, B.J. 25, 9, 5; an- deren: DorrMâ ANGsä-ANGsä, of SorRÂ-DOER- Md en ANGSÂ-ÂNGsâ;— zie ook DonrMäsânâ. DoerMäsâNa? als voren, Krt. 25, 8, 23; ande- ren ald.: DoeERrMä-sâHa of -sAHäsá; vgl. dit laatste. DorrMorKâ (Skr. -kha, leeliijk- of schrik- wekkend van gelaat), als voren, Krt. 29, ME END 2 Add la 5I,19, a; Cos Krt. ADs res RW 4 sk. DorrNâ: zie DRONA. DOERSAHäsá: zie DOrsA-. DoeERrsaNâ? of DOERSÁNáSâHa? een der KK.: zie DOESAHA. DOERSASÄNá: zie DOESASANA. DoersÉNA? een der KK.: zie DjÂjâ-SOESÉNá. DoersILÄWATI: zie DOEHSALA. DoERWA: zie DROEWA. DoERWAMOTJÄNA: zie DOERWI-. Doerwäsá, een panditâ, Inl. n. 20. [Skr. doer- wásas, slecht gekleed; eign. van een’ heilige] _DoeRrwiMorá of -MOTANA: zie ’t volgende. DorRWIMorJänÂ? eender KK., Krt. 25, 8, 2-3; anderen ald.: DoeRwA-, -WIMOTá, - WIMO- TANA: zoo RW. 18. [Skr. wimotjana, be- vrijding.] DorsAnA? als voren, ib.; anderen ald.: Dorr- sänà of DOERSANASÄHä? zoo RW.9. DorsAHäása? of DOrsAHäsä-DARMá? als voren, B. J.20, 8,3; anderen ald.: Dorrsaräs of —DARMÄ (zoo RW. 12); anderen: Dorrgânánesá (RW. 7: Dorrcâángsá). [Skr. wreedheid, enz; dus Doehsáähasa of sáhasa, geweld, Doessá- z. v. a, de zeer geweldige of wreede?] EIGENNAMEN zevNz. 231 DOESASANA, Ind. Doehgásana of Doegg ú- (d. 1, onhandelbaar, moeiijeliijk te lei- den, Wrs), Jv. DoesAsâNâ, gew. Doemrsa- of DROESA-, KK., onmiddellijk op Doer- jodana (volgens RW. op Doersiläwati), Inl. $ 14, 42,63. (VII), BJ. 4,20; 6,4, 7, 15—6; 14, 12, 3; 20, 8, 5, enz; 59—40. DoesTÄDJOEMNá: zie DRésTA-DYOEMNA. een der de tweede in ouderdom, volgende DomJá: zie DAUMJA. Draurapr, Ind. -dî, Jv. Dropapr, gew. Droe-, de dochter van Droepada, (Jv. Droepáä- dá), den Vorst van Pantjala (Jv. Tjam- pälá), gehuwd met de vijf Pandawa’s (Jv. met Joedistirá), en moeder van een’ zoon bij elk van hen (Jv. van Päántjâ-w ä- lá);— bijnamen: Krésnâ, Droepada-ta- naja, -poetri enz, dajita, Malini, Prinses van Tjam- pia lac zie, ver, ver Jul. $-20,-26, +28; 33, 412, 44, 49, 51l—2, 63(X), 65, 76; B.J. dondoedOr 8 30m 8 Or 1008 ar; 64, 16—7; 65, 8—10, 14; Krt. 66, 15, vlgs. DRAWALIEA: zie bij ARDâ-WALIKA. DrösiLâwArI: zie DOEHSALA. DRésTA-DYOEMNA, Ind. Dhrésjta- (di forsch Pandoe-poetra- van kracht), Jv. Dréstá-dyoemnaá, gew. -djoemná of -djoemêéná, ook Droes- td, Doesltá-,enz.,«de zoon van Droe- pada, den Vorst van Pantjala(Jv. Tjam- der PP. in de B.J.;— Droepada-poetra, -tanaja pálá); veldheer bijnamen: enz., Prins van Tjampaálá: zie dv. v. — Inl. $ 20, 37, n. 86, $ 58, 63 (X); B.J. 9} 1; 40, 6; 15, 8; 15, 7; 20, 25450, 11; Krt. 51, 7, 2-10, 3; T, 51, 17—8; 52, 1-3; 64, 8, enz. ‚ Drösra-kútor, Ind. Dhrësjta- (Skr. dhrésj- la, onverschrokken; bemagtigd; enz; Vorst Fjédi, A kétoe, vaandel), van 232 ALPH. REGISTER v. zoon van Sisoepala, Jnl, $ 87; aanvoer- der van een der zeven heiren van de PP. in de B.J., Inl. $ 60, 62; Krt, 12, 10, 2, vlgg;—dJv. Dréstá-kètoe, patih van Tjampälâ (of van Wirâtäâ), B.J. 29, 11, en Kré.ald.: Krt. 51, 2, 5— 4,2, en Kri. Vrb. ald. — Vel. Srmoe-soetA. Drèsrárâta: zie DRrèTA-RASTRA. Dréra-POERA= DRétA-RASTRA, Kw. Krt. 19, 5, 16. [Skr. dhréta, vastgehouden; poera, stad.] DRörA-RADJYA, als voren, Kw. Krt. Á, 7, 5-8,2 [Skr. dhréta, - en rádjya, regering.) DrèrA-RAstTRA, Ind. Dhréta-rásjtra (d. i. vasthoudend aan de regering), Jv. Dèéstâräátá, of Drèstá—, de blindgeboren zoon van Ambika bij Wjasa AmbAâliki bij Tjitranggâdá); gehuwd met (Jv. van Gandari, en vader van de honderd Koeroe's (Jav. KorÂâwá’s); volgt zijn’ jongeren broeder Pandoe in de regering van Hastina op, maar staat die later aan zijn’ zoon Doerjoda- na af;— bijnamen: Dréta-poera, Drëta- radjya, q. v.; — Inl. $ 10—12, 14—5, 21, 29, 37, 39, 42—3, 61, 64—5, 72; B.J. 5, 9—10; Á, 7) OND TIERT Drörá-Rätâ, een onderbevelhebber (Kw. bloedver- want) van Karnä, B.J. 26, 12—8, en Kri. ald. [Skr. dhréta: zie DOERJODANA. zie boven; ratha, wa- DrorJopäna of -JOE-: [gen] DROENá: zie DRONA. DRoEPADA, Ind., Jv. -Pápä, Vorst van Pan- tjala (Jv. Tjampálá); PP. (Jv. van Joedistirá en-Ardjoe- Bs Js Vorst van schoonvader van de ná), en hun bondgenoot in de bijnamen: Pantjala-radja; Tjampálä; Soemiträ of Soetjitrá, g. v., Inl. 8 17, 19—20, 27—8, 37, 48, 58—9, 612, 63 (VI, X)47 B.J. 10,7;115, 0765 51, vles.; Krt. óf, 7, 2-10, 5; T, 52, 8; 57, IJ, co’ EIGENNAMEN evNz. 11; 48, 4; 69, 18. DROEPADA-POETBA, -POETRÎ, =TANAJA enz; 4 zoon-, dochter van Droepada, d. 1. E Drésta-dyoemna of Draupadi, Kw. Krt. 15, 8, 4-7; 12, 8,5-9, 4, enz; ook Si- kandi, G,L, Krt. 41, 12, gt DroePApI: zie DRAUPADI. Mi radios DROESASANâ: zie DOESASANA. — rn reid DrorsTÄDJOEMNÄ: zie DRÈsTA-DYOEMNA. DrorwaA? of DoerwaA? een. bloedverwant van Karna? Kw. Krt. 26, 3,43. / DrorwápJâJä, een onderbevelhebber van Kar- 4 na, B.J. 26, 3—4; vgl. Aw. ald. Drona, Ind. -pa (d.i. watervat), Jv: =Nâ, gew. DrorNA of DoeRNá, een brahmaan, volgens _ de fabel uit een watervat geboren; leeraar a van de KK.en PP. in den wapenhandel; zoon ) van Bara-dwadja; zwager van Kröépa; } vader van Aswattama; veldheer der KK. in ; de B. J., na Bisma;—bijnamen: Da njang, Koemba-joni, Koembâjäânä, Pandi-_ táà van Soká Limá: zie 2. uvv.; ook een-_ voudig de Priester, aar, Dwidja, Wipra, Goeroe, Ma- ha-moeni, enzi;— Inl. $ 1720, n. &%, 50, 8 47, 53, 63 (VII);—B.J. 5, 9-10; 4, 7, 5 6, 4, 2, 13; 7,7; Kw. Krt. 12, 10,2, vlgg., en 12—4; T, 12, 21; 17, 16; 18, 138—5; 29, 6—12; Krt. 51, 7,210, 3: T, 51, 14—8; 54, 6—8. heiligen leer- DRONÄ-POETRA, _-TANAJÄ . Dronâ’s zoon, d.i Aswâtämâ, B.J. 51, denis 6 52, 6, 5; enz.; Kw. passim. is Ei: Drorapr: zie DRAU-. arie if 5 DwAIPAJANA, Ind. -páâ- (van dwipa, evet en ajana, weg?), Krésjna—, een bij- naam van Wjasa, Jnl. $ 6; vgl. DiPäsäná, _ DÉwAJANA, EE Md Dwaita-wana, Ind., een bosch, TleS 44.00 | Dwaraka, Ind. Dwáraka of -k é, ook Dwá- rawatî, Jv. Dwáaráawati, de stad of het ALPH. REGISTER v. rijksgebied van Krésna, Inl. $ 27, 37, 40, n. 84, $ 74;—ook verlengd Andyarawati, A, Krt. Á, 8, 3-9,2— Vorst van Dwärá- wati, een gewone naam van Krèösná in Lk. en B.J. Dj.;—in ’t Kw. wordt het ge- bied van Krësna niet eenmaal genoemd. Dwärâwati: zie 't vorige. | dwidja, Skr., Jv. -djá, brahmaan, pries- ter; inzonderheid Drona, Kw. Krt. 12, 10, e—11, fa, 12—4, enz; dja, de groote priester, Dwidja-wa- zoo ook Mahádwt- ra,de uitstekende priester, Dwidjén- dra, de Priestervorst, B.J. IL 18, 3; Kw. Krt. 21, 65-4-7555 22, 26, enz. DwIDJA-SOETA, =SOÔNOE, de zoon des priesters,d.i. Aswattama, Kw. Krt. ó1, 22,34, enz.; DwIDJANGSA (-Ôngga), de pries- tertelg, id., Kw. Krt. 46, 5, 5-6, 3, enz. Dwirádáa Métá, of Dirada—, de dolle oli- fant: naam van eene slagorde, B.J. 17, 20, 3; 18, 4, 1; ook Gadjéndra Matta, Kw. Krt. 17, 19, 3-22. [Skr. dwirada, oli- fant; gadjéndra, matta, dol] Dwrriâ: zie PÄNrJä-WALd, Ékatjakra, Ind. -kr â, een stad, Inl. $ 25—6, n. 40. émpoe, of poe, Jv., een oude titel, inzonder- heid van beroemde dichters, Vrd. 6,7; B.J. 1, 3; 2, 1. ÊNprä: zie INDRA. groote olifant; Índrakila, een berg, Inl. Vrb. n. 7. Éndra-loka: zie INDRA. ERAWAN, Jv., de zoon van Idjrápáä, door Wrékodäárä van den dood gered, Inl. n. 0; — vgl. Kri. 12, 5. ERAWATI, Jv., eene dochter van Saljä, ge- huwd met BÄlâ-déwäâ, Inl. n. 5; B.J. 90, 10, 9, en D, E ald.; Kw. niet;— vgl. RÉ- WATI, bliksem; Jv. érawati, geluid van regen en wind, G.R.] [Skr. airáwatî, EIGENNAMEN ENz 233 Gadjahoja: zie Gadjahwaja. GADJAH-SÉNä, Jv., een zoon van Batärâ Goe- roe, in de gedaante van een’ olifant, Jnl/. n. 22. [Skr. gadja, olifant; sénd, heir, leger; dus met een leger van oli- fanten? welligt een bijnaam van Ganésa, den zoon van Siwa ?] Gadjahwaja, Ind. -djá- (d.i. naar een’ oli- fant- of naar olifanten genoemd; van gadja, olifant; áhwaja, naam), een bijnaam van de stad Hastina, Inl. Sels Gadjahoja of -hoejà, een eiland in de rivier Gadjahwájá of Gadja-hwûjá, gew. Silo-gängeá, nabij de hoofdplaats van A st i- tiná, Znl. n. 4, 13, 26,28; — ook z.v.a. A s- tind, B.J. 5, 8,1; 49, 8, 6; Kw. Kri. 24, 5—6, 4 enz; zoo Gadjáhwaja-poera, Kw. Krt. 2, Or 46: GADJAKSA, een jongere broeder van Sakoeni, B.J. 26, 14—5 (A: Angeäpsarsä); 27, 1—2. [Skr. gadjâksja, met olifantsoogen?] Gadja-poera (d.i. olifantenstad), Ind. = Ha s- tina-poera, Inl. S 1. Gadjéndra. Matta: zie Dwirada Métá. gadoeng, Jv. -doeng, zekere plant, B.J. 48, 20; 50, 8. Gála-galá; Balé Si ——, Jv., een gebouw, door de KK. opgerigt tot ontvangst van de PP., die daarin door brand moesten omkemen, Zul. n. 40. gambir, Jv., zeker struikgewas met eene kleine’ witte bloem, B.J. 55, 7; 48, 15; òf, 10. Gända-maji, Jv., naam van eene landstreek, Jnl. n. 2 [Skr. gandha, Jv. ganda, reuk, geur; maht, de aarde; naam van eene rivier; mahi, de aarde, Wrs] GÄNDÄMANä, Jv., een zwager van Droepädä; landvoogd van Sa wo Djadjar, Inl. n. 30, 36, 4. Gandara, I°. Ind. Gandháâra (of Gá-, Wrs), eene landstreek in 't N,W. van Indië, het 234 ALPHE REGISTER v. EIGENNAMEN zexgz. rijksgebied van Soebala en van zijn’ zoon Sakoeni; Gandara’s, de bewoners van dat land, Zn. $ 11, 22, 60, 70; —Dipati van Gandáräá, d.i. Sakoeni, L, Krt. 59, 9. | I°. Jv. GENpärá of ANGGENDâRrá, de oudste zoon van Tistáâwá, den Vorst van Plá- sa Djènar, Inl, n. 20. gandarba of -wa, Ind. -dhar-, Skr. eene soort van hemelsche wezens, de toonkunstenaars des hemels, Zul. S 8, 26, 45; Jv. gandar- wa, eene soort van booze geesten of dae- B.J. 50, 2, enz. GANDARÊJA, Ind. Gándhá-, de Gandari, d.i Doerjodana, Kw. Kri. DNB, vee GANDARI, Ind. Gándhârt, Jv. gew. GENDARI monen , zoon van of Anraaë-, de gemalin van Dréta-rastra (Jv. Déstáráâta) en moeder van de hon- derd Koeroe'’s (Jv. dochter van Soebala, den Vorst van Gandara Koráwá’s); (Jv. van Tistäwá, Vorst van Plásá Dj é- nar); zuster van Sakoeni, Zal. 8 11, 14, 22, n. 40, $64, 66, 72; B.J.6, 14, 5,18. gandarwa: zie -ba. GANDAWATI, I°. Ind. -dhawatî? (d.i. welrie- kende), moeder van Wjasa, Inl. $ 6. bijnaam van Satyawati, de IP. Jv. GâNpä-, eene vrouw van Ardjoe- aal nl. on 6l: Ind. Gándîwa, djoena, Jnl. $ 55. Gandiwa , de boog van Ar- Gangga, Ind. -gá, de rivier Ganges, Inl. $ 1; de godin van die rivier, moeder van Bisma bij Santanoe, $ 3; ook genaamd Djahnawi, g.v.;— vgl. Silo-gangga. GANGGÁ-SOETá, de zoon van Ganggá, d.i Bismä, N, Krt. 4, 9, 5, A7, 1, 4, enz. Gangga-dwara, Ind. Gan ggâ-dwará, eene stad aan de boven-Gangga, Jul. $ 72, garangan, Jv., zeker viervoetig soort van vos), Zal. n. 40. GARrpäpPaTI, Jv., een Vorst van Kasaptá, bondgenoot der 156; 19 ‚14; 20, 28; _TRIGARTA-PATI, q. V. Garoeda, Ind. -da, Jv.-da, een vogel, het voertuig koks garoeda, B.J. 15, per enz.;— ook genaamd Kaga-pati, q.v. su Atl Garorkatsa, Ind. Ghato, Je Gatotkût î of -Loet-, een reus, de zoon va en Hidimbâ (Jv. Bimäâ-poetráâ,-soetá enz, Lin re bijen Se en ta, Poeroebäâjá: Vs BJ DS, 8 17, Bi „19, geje… 14, vlgg.; : 28, enz. hk vree gege; toja—, Jv., zv. a spoedwater, om kinderen op eens tot len wasdom te brengen, Zal. n. 2 gêloeng, Jv., haarwrong, zaamgebonden ho haar; gêloeng kakélingan (van Keéling of Kl , q.v.), een bijzonder mene door Joe- distirá gedragen, nl. n. 20. rekend GENDRÄJÄNA, Jv., de eerste Varad van en ri, kleinzoon van Pariksit, hk: f Djájâ-bájä, Inl. n. 10. Gérprùm KéMmAsAN, Jv., naam van rbe trâ, toovermiddel, Giling Wêsi, Jv., een gewest, het ri van Dáâsá-pati, Jnl.-n. 490. << Jv., bere: “Oa ken nátha, de Bergvorst), een den God Goeroe of Siwa, B.J. 65, 68, 7, 9; ook Batârä Girr (d.i de B: god), 67, 8, 7. [Vel. Girîga, een Im naam van Siwa, Wrs] oa giri, Skr. ALPH. REGISTER v. GrirIKA, Ind. -ká (d.i. dochter van den berg), de dochter van den berg Kolaha- Soektimati, bij Wa- soe moeder van Matsya en Satyawati? Inl. $ 4. Giri-loewa, het rijksgebied van den reus Djâ- täsoerä? N, Krt. 27, 25, 3-4, Girr-Nátä: zie giri. la en de rivier goebar Jv., zekere speeltuigen, soorten van bekkens, B.J. 12, 16; 59, 21, enz. Skr. Jv., Drona, alsleeraar van de KK. en PP.; — GOEROE-POETRA, de zoon des leeraars, d.i. Aswäâtâmâ, D, E, Kw. Krt. 24, 1—2. II’. Batárá Gorror, Jv., eene godheid, gewoonlijk als de hoogste voorgesteld: volgens goernang Goeroe, IP. leeraar; inzonderheid R.W. een zoon van Hjang Toengegal,en vader van Bráâmâ, Éndrâ, Wisnoe, Bajoe enz; in de B.J. Dj. beantwoordt bij steeds aan den Siwa van ’t Kw., van wien hij ook de bijnamen Giri-nâtá of Batá- rá Giri en Nilá-kántâ draagt; buiten- dien wordt hij nog aangeduid met de namen Djagad-näta, Djagad-pratinkah, Pra- mèsti, Oetipati, Soeksmáâ Kawökas: q.v.;— Inl.n. 5, 13; B. get St 15 —8; 67, 8, vlgg., enz. Goertâká: zie GOTâKA. goewa, Jv. (Skr. goehá), spelonk, grot— Goewa Kiskénda: zie K.— Goewa Siloeman (d. i. duivelsgrot of spookhol), de woonplaats van den reus Soekáândá, Inl. n. 120. gong, Jv., zeker speeltuig: een metalen bekken, BATON DE POET enz. e gopa, Skr. veehoeder, enz.;— de gopa’s van Narajana, een heir van veehoeders, in dienst van Krésna, en door hem als hulpbenden aan Doerjodana afgestaan, Inl. 8 60; vgl. NARAJANA. EIGENNAMEN zENz. 235 Gorä-wanasá, Jv., de reuzenvorst van Goew4 Kiskéndä, vader van Käángsä bij Ma- hérah (of AngsÂwati), Inl. n. 48. [Skr. gho- ra, verschrikkelijk; wangga, geslacht] Goráká of Gor-, Jv. -Î4-, een slangenvorst ? Ben 65, 11—12, en D, E ald.; Kw. niet. [Skr. grhotaka, paard] GRANTIKA, Ind. -#At- (d.i. astroloog), valsche naam van Nakoela aan ’t hof van Wira- banslalns vol Haihaja, Imd., een volksstam, behoorende tot de Jadawa's, Jnl. 8 27. HAraA-DARA (Skr.-dhara, d.i ploegdrager), een bijnaam van Bala-déwa, Inl. n. 47; Kw. Krt. 59, 14. HALAJOEDA, I°. Ind. Halájoedha (d.i. met de ploeg gewapend), een bijnaam van Bala- rama, Znl. S 27. II°®. of ArA- ? NGALA-P AJORDA ? een reus ? Kw. Krt. 27, 30, 3-32, 2 Harr, Ind. een bijnaam van Bala-rama, Jnl. $ 27. -lin of 1 (d.i ploegdrager), Hari, Ind., een bijnaam van Wisnoe; ook van Siwa, Indra, enz, Wrs; Jv. Batárá Ari of Harr, de God des daglichts, de Zonnegod (door verwarring met het Polynesische art of hari, dag), G.R., B.J. 7, 8—10, en Krt. ald.; Kw.ald.: Bhaltára Harivoor Krésna—Haá- RI-MOERTI, Ind. -moêr-, Jv. ARI-MOERTI, het ligchaam-, de incarnatie van Wis- noe, d.i. Kröésna, Inl. $ 27%; B.J. 09,8, 5; in B, D, E passim; Kw. Krt. 44, 10,5 11, enz. — Ari-bawûná of -boe- (van Hart, hier Indra? en bhawana of bhoe-: zie boven, d. v. boewâná), de hemel, verblijfplaats der zaligen, B.J. 16, 20, 1, enz. ;— AÁri- lok&, id. (Skr. Loka, wereld), 80, 2, 10, enz.;— ook Boewdná Ari-loká, 5D75-2, & Hasrr, Ind. -tin of -tî (d.i olifant), een vorst van ’t geslacht der Barata's, stichter 5 236 van Hastina-poera, Inl. 8 1, 2. Hastina of -poera, Ind. Háâ- (d.i de stad van Hasti, of de Olifantenstad), Jv. Astina of Nga-, eene stad aande Gangga, zetel van ’t rijk der (Jv. stad en rijk beiden), gesticht door Hasti (Jv. door Pälâsáârä), Inl. S1, n. 13; —ook ge- naamd Gadja-poera, Gadjahwaja, Ga- q. U. AsTINA-PATI, de Vorst van Astiná, d.i. Doerjodânä, B.J. 41,25, 4; Kw.: Há-, Krt. 59, 1—2, 4, (van Skr. indra, 10, Dr, enz: AsTINâ-POETRâ, de Prins van Astiná, dM Laks mand, BA NAO ADN HiprmBaA (-di-), of Hirimea, I°. Ind., Jv. ArimBá, een reus (Jv. de reuzenvorst van Pringgá- dani), JZnl. S 24. II. Imd. Hidimbá of Hirimbá, Jv. ARIMEI, Koeroe’s djahojá: enz. — HASTINÉNDRA, Há-, vorst), id., Kw. Krt. Kw. -dimbî of -rimbî, eene reu- zin, de zuster van Hidimba (Jv. Arim- bá), bij Bima moeder van Gatotkatja, Inl. $ 24; B.J. 50, 1—9. HIDIMBJATMADJA, -dimbjá-, Hidimbis zoon, d.i Gatotkatja, Kw. Krt. Je 8, Zeh de ARIMBATMADJA, Arimbaá's dochter, foutief voor Arimbi, B.J. 50, dn. Hipinsr HrIpIMBJATMADJA enz. zie ’t vorige. te) Himalaja, Ind. -má- (d.i. vergaderplaats van sneeuw), het gebergte ten noorden van In- dië, Iml. 81. Hiranja-poera, Ind. eene reuzenstad, door Ardjoena verdelgd, Tntms 45: HIRANJA-ROMA, Ind. Hiranja-roman of -má -nja- (di gouden stad), (d.i. goudharige), bijnaam van Bisma- Kia, g.0: ALPH REGISTER v. EIGENNAMEN we yz HIRANJA-WARMA, Ind. Hiranja-warman of de goudgeharnaste?), een Vorst der Dasarna’s, schoonvader van Si-_ kandi, en bondgenoot van de PP. in de Br, Tales med Wd: zie HipIMBA. ERN -má (d.i. HirIMBA en -Bà: Hjang, Jv., godheid, god; meestal Ebaikt als titel vóór namen van goden; B.J. dao E 21, 15, enz. jk Ipsrâpä, Jv., Bagawan-, de vader van Éra- wan, Znl. n. 40. A Imá-himâthkâ, het rijk van den reus Niwâtâ- kawáâtja, Inl.n. 76. [Skr. hima, sneeuw] Ba- een der voornaamste goden, volgens R.W. zoon van Batará Goeroe (= Siwa), en INDRA (d.i. heer, koning), Ind., Jv. täräâ ÉNprâ, de Koning des hemels; een broeder van Brámaá, Wisnoe enz; vader van Ardjoená bij Koenti, Zul. $ 18; — bijnaam: Soera-nata, q.v. -bhoe-, . 6 o 0 } of -boe- (zie boven, dv. boewana), Ind ra’s he- Indra-bhawana of Pe de verblijfplaats der goden en geza- ligden, B.J. 22, 23, 4, enz.s War 50, 78 — Éndra-loka, 1d PBR 15, 5,8,enz.; Kw. niet. mel, Énprâ-sortâ, Éndrâ’s zoon, d.i Ar- djoená, Í9, 4, « Indra-prasta, Ind. -stha, de hoofdstad der PP. ook genaamd Kan- aan de Jamoena; dawa-prasta, — Inl. n.x0, 829, n. us, $ 68, 75; Krt. 69, 4, 4, vleg. | INDRA-SÉNA, Ind., S 50, 58; zie ook $ 45. IRAWAN, Jv., loepi, in de B.J. door den reus Srënggi_ verslonden, B.J. 16, 15—6; Kw. Krt. ald. (R.: RAwAN), en 27, 30, 3-32, 2, op welke laatste plaats men ook Pawan lezen kan;— over het Lampongsche woord trawan zie Inl. n. 40; en vgl. RawaN en Erawan. [Skr. irdwat of een dienaar der PP.? Inl. een zoon van Ardjoena en Oe- ALPH. REGISTER v. EIGENNAMEN ‘Enz. 237 -wán, de zee; eene wolk; een koning, Wrs] Isa, Ind. %ga (d.i heer), een bijnaam van Siwa; Hjang—, Kw. (buiten Krt.) 59, 3, 3 — vgl. IsOr. Isor; Hjang—? B.J. 45, 13—15, en Kw. ald. [Skr. isjoe, pijjl;—G.R. en P: Ngisoe of Ngèsoe, een bijnaam van Wisnoe: waarschijnlijk eene glosse op deze plaats? val. Isa] Jadawa, Ind. Já-, een uitgebreide volksstam, genoemd paar Jadoe, den stamvader van hunne vorsten, waaronder Soera, Wasoe- déwa, Krèësna, enz.; hoofdstad Matoe- ra aan de Jamoena;— Inl. 8 11, 27, n. 97, S 64, 73—5; Kw. Kri. ó1, 7—13;—ook ge- naamd Jadoe-bala (het volk van Ja- doe of der Jadoe’s), Kw. Krt. 10, 16; — of eenvoudig Jadoe, de Jadoe's, Kw. Krt. 61, 17—21, 2 JADJA, Ind. Jd-, een brahmaan, Znl. S 20. Jadoe, -bala: zie Jadawa. jaksa, Skr. Jv., eene soort van halfgoden of daemonen, B.J. 50, 25 JAMA, I°. Ind., Jv. Jämá-piPArI, de God des doods; ook genaamd Antaka, Kala, Ka- lantaka, Kala-mrëtyoe: g.v.; Inl. n. 28, S 45. II®. Jámá Wipoerá, Jv.= Widoera, g. v.; Mal nawaor BJ. 4, AREN 6, De DMAE niet. [Skr. jama, tweeling, makker; onthouding, enz.;— hoe het hier te ver- staan is, blijkt mij niet] JáâMá-DIPATI: zie Jama I®. Jamoena, Ind. -ná, een tak van de rivier Gang- ga, Inl. $ 1, 4, enz. JaAsopaA, Ind. -godá, de vrouw van den vee- hoeder Nanda, pleegmoeder van Krösna, Inl. $ 27. JAUDEJA, Ind. -dAhe-, een zoon van Joedi- stira bij Déwika, Znl. $ 33. Java, het eiland —, in hedendaagsch Jv. Djawa, oorspronkelijk Jawa, Vrd. 44; zoo ook in Kw. Krt. 69, 4, 4, vlgg. [Skr. Jawa-dwí- pa, het eiland Jawa] Jawa: zie Java. Joedá Brata: zie Bräta-joeda. JorDAJANá, Jv., een Vorst van Astinä, zoon en opvolger van Pariksit, Inl. n. 19; — vgl. OEDAJANA. Jorpâ-kARtI, een. der KK, B.J. 20, 8, 5, en D, E ald.; Kw. niet; RW. 24. Jorpircâ, als voren, D, E‚ Art. 14, 13, 2 (T: Sorpirgä); D,E, Kw. Kri. 24, 1—2 (E: Sor- pirGa); RW. 23: Jor- (Sor- niet). JoepistirA, Ind. Joedhi-sjthira (d.i. stand- in den strijd), Jv. Joedt- stirá, de oudste der vijf PP., zoon van Koenti bij den God Darma, of, in naam, bij vastig Pandoe; Vorst van Indra- prasta (Jv. van Amartä), en later van Hastina;— ook voorgesteld als incarnatie van Darma, q.v.;—gehuwd met Drau- padi, de dochter van Droepada, Vorst van Pantjala (Jv. Tjampálá);— bij- namen: Darmá-poetrá, -tmaädjá,-wang- sa, enz., Soedarmaä-koesoemá, Poen- Djaja, Kanka, Widjä-känkaá, Vorst van Amartaá: q. v.;— Inl. $ 13 en vervolgens, B.J. 2, 4—6; 10, 9—10, enz. JOEJOEDANA, Ind. -dhá-, of SATYAKI (Sd-), do tá, Poentá-déwaá, zoon van Satyaka, een’ Vorst der Sat- wata’s; ook genaamd SAinúJaA (Cai-) of SINÈR-NAPTRG (Ci-), d.i kleinzoon van Sini, q.v.;—de wagenmenner van Krèös- na;—Jv. SATYAKI, de zoon van Satya- djit of Satadjit, san-poera, bij Sini of Wrösini; neef, den Vorst van Lé- zwager en bestendige medgezel van Krésnu; 238 ALPH. REGISTER v. ook in ’t Kw. is de gewone naam SATYAKI, en komt JOERJORDANA niet voor;— bijnamen Sini-soetá (d.i. Sinis zoon: zie Inl. n. 50,89), Wrösni-wangsa, -koela, -wi- rä, -rotá, Rotâ Wrèsni-wirá: q.v.;— Inl. n. 50,8 58—60, 62, n. 415, $ 66, 68, 73, 75; B.J. 2, 8 6, 19; 10, 16; 16, 2, enz. Jorsoetsoe (d.i. striijjdzuehtig), Ind. een on- echte zoon van Drëta-rastra; Jv. JOor- JOETSOEH, de oudste zoon van Widoerá; verhouding in de B.J. twijfelachtig: Inl. n. ok — 84, 65,76; Be Or ns, ied OO ueRob, 4; Altas Joryr-sortä, een der KK., B.J. 14, 13,1; 20, 8, 1; Krt. 24, 12; — volgens anderen Joretá- Anioertá of Joertâ ANioetá; Jor- TâJorTÂ;— RW. 26: JoeNi-soerâ; 27: Joet ANIOETá; JOETA-JOENI nief. JOENI, JorrÂ? als voren, B.J. 20, 8, 1 (tenzij men ald. leze: Jortâ-JOENI, JorTá-JOETÁ);— dezelfde als Asoetá? zie ald. Joetá Anioetâ? als voren: zie JOENI-JOETá. JoerTâ-JOENI? als voren, db. 8 Joetâ-goreTÂ? als voren, ib. Jorr SúnNä-rairrâ? als voren, 20, 8, 1 (vol- gens anderen: JOET4-JOETA en SÉNá-TJITRÄ); R.W. 28: JorTâ-SÉNâ; 30: Joerá SÉNA-TJITRA ; 65: SÉNA-TJITRÁ. Kadiri, gew. Ké-, Jv. -di-, een gewest aan de Zuidkust van Java, Zul. n. 120; B.J. sn 3—4; 69, 26—7; ook Mamönang genoemd, g.v. Kágá-pati (Skr. khaga-pati, koning der vo- gelen), een bijnaam van den vogel Garoedá, en van de slagorde van dien naam, B.J. 15, 7,9—12; Î7, 19, 4;—zie verder Garoedá. Kahéndran, Jv., het verblijf van den God Én- drâ, de hemel, B.J.9, 7, 4 KÄkRâsânâ, Jv., een bijnaam van Bálâ-dé- wá in zijne jeugd, Zul. n. 18; vgl. SANKAR- ed SANA. EIGENNAMEN enz Kara, Ind. K4-, een bijnaam van Jama, den God des doods; Jv. Batâráâ Käârâ, eene god- heid van vreeselijke natuur, die zich bijwij- len in vuur verkeert, om alles te verdelgen, BJ. 7, 1 (voor Kw. Kála-mrétyoe); 28, 8 (voor Kw. Antaka); 45, 12.— Kllá is in t Jv. ook een gewoon voorvoegsel vóór namen van reuzen, b. v.—Srënggi, g. v. [Vel. Skr. kâla in sommige zamenstellingen, als kála- pa, daemon, booze geest; Kálanémi, Kálajawana, namen van daemonen enz, waarin het gewoonlijk door zwart verklaard wordt, Wrs.] KaArA-MRöTYOE, K â-, een bijnaam van Jama, den. God des doods (van Skr. Kála: zie hierboven; en mrêétyoe, de dood), Kw. Krt. 7, Leid; verklaard door Batárâ Biráwá, d. í Siwa? id KALANA-NATA (—nûtha, d. i de Reuzen- vorst?), een bijnaam van Gatotkatja, Zw. Krt 21, 98 Ki KArÂNâsorRräà, een reus, door Gatotkâtjä ge- dood, B.J. 27, 30—2; in ’t Kw. geen eigennaam, maar in ’talgemeen reus, boeta? Krt. ald. [Kw. Jv. kalana, daemon, reus? Skr. asoera, id. KALANtTAKA, Kâld-, (van Skr. Kâlaen Antaka, beiden namen van Jama,den God der doods), _ Kw. Krt. 94, 11, 3-8; — vgl. BrwArA. 4 Kalapa, Ind. -Já-, een dorp aan de noordelijke helling van ’t Himalaja-gebergte, Jul. $ 2, 74. Kali-joega, Imd., het vierde van de zoogenaamde î joega’s of tijdperken der wereld, de tegen- woordige eeuw van zonde en bederf, Inl. $ 77; B.J. 69, 27, 4; Kw. Krt. ib. 4, 4, vlgg — Kalimosádáà, of -má-, -moe-, -ma-oesadá, Jv., een fabelachtig wapen van Joedistirá, in de gedaante van een beschreven lontar- blad of bundel van die bladen? JZnl. n. 2; ALP WE :NEGIS TEER v. LÁ B.J. 10, 9, en n. ald.; 47, 27—32; 54, 10, 13.—In ’t Kw. komt de naam (?) Kalima-osada of Kalimahosada zie Kri. 9Â, 10; elders heet het eenvoudig poes- taka (Skr. Kw, geschrift), of Sang Hjang Poestaka (het goddelijk geschrift), Kri. 10, 10, 1-6; 47,27. [Vel. Skr. kâliman of mâ, zwartheid; ausjadha, Jv. oesá- slechts eenmaal voor: dáà, geneesmiddel] Kalingga, Ind., een gewest aan de Oostkust van ’t Indisch schiereiland; Kalingga's, de be- woners van dat land,— Zn/. 8 18, 48, 60.— Vgl. Kling. KALMASAPADA, Ind. -másjapáâ-, van Ajodya, nl. S 5. Kama, Ind. Ká-, Jv. Kámâ-pjâgá, de God der (Jv. Ratih);— ook genoemd Kandarpa, q.v.;— Inl. n. 98; B.J. 10, 3, 1. Kambodja, eene landstreek in ’t noordwesten van een Vorst min, gehuwd met Rati Indië, waarvan de Vorst Soedaksina in de B. J. voor de KK. strijdt, Inl. $ 60— Ka m- bodja-wana? of de Vorst van Kam- bodjâ, in de B.J. door Satyaki ge- dood, Krt. 25, 8, 2-3. Kamjaka, Ind. Ká-, een bosch aan de rivier Saraswati, Inl. 8 44. Kampilja, Ind. Ká-, eene stad in Pantjala, Inl. S 19. KaAnâgá: zie KANÉKá. KANDARPA, Ind., een bijnaam van Kama, den God der min; Kw. Krt. Î5, 2, 1-3. Kandawa, Ind. Khánd-, een bosch aan de Ja- moena, Jnl, S 29, 34. Kandawa-prasta, Ind. Khándawa-prastha,= Indra-prasta, Inl. S 29. Kanpinêwâ, Jv. -ndi-, naam van Sikandi na hare verandering in een’ man, Jnl.n. 37. KANÉJäwATI, Jv., eene dochter van Ardjoe- ná, Inl. n. 61. EIGENNAMEN Enz. 239 KanÉkKâ; -PORTRÂ, Jv., Kanékâ's zoon, d: i Narádá, B.J. 6,8,5;50, 6,2; 68, 6,1, Kw. niet;— volgens RW. heet hij KANâkâ- POETRÁ, en zijn vader voluit Sang Hjang TJATOER-KANAKÀ. [Skr. tjatoer, vier; na- kha, Jv. kanáká, nagel] KANGsA, Ind., een Vorst der Jada wa's, zoon van Oegra-séna, verwant aan Wa soe- dé wa; Jv. wäâ's vrouw Mahérah (of Angsäwati) schoonzoon van Djarasanda;— Känasá, bastaardzoon van Basoe-dé- bij den reus Goráwängsäâ;— vervolger van Krésna en zijne broeders, door wie hj ten laatste gedood wordt, Jnl. $ 27. KaAniäsá: zie KANOEMAJáSá. Kanjakoebdja, Ind., -njákoebdjáâ, eene stad in Pantjala, nl. $ 61. KANkaA, Ind., valsche naam van Joedistira als brahmaan aan ’t hof van Wirata, Zul. $ 51, 56— vel. WipJä-KÄNKá. KANOEMAgäsá? of KANIâsA? MANOEMAJÂSA? -MA- Nása? de zoon van Paríikënanen vader van Sakoetrëm, Zal. n. 12; — vgl. MANOEMANARÁ of -NÁSá. käntà (of koenta), Jv., zeker werptuig, B.J. 28, 12; 995, 8; volgens GR. ook eign. van een’ pijl door Bt. Goeroe aan Karnä geschonken. [Skr. koenta, werpspies met weêrhaak.] KANWA, Ind. -xwa, Jv. een vergode heilige, B.J. ó, 4, vleg.; 6, 8, vleg.; 7, 12; 50, 6. Karr DJAMBAWAN: zie DJAMBAWAN. o WG, Kapitoe: zie Kasapta. KARÉNOEMATI, Ind. -zoematî, eene prinses van Tjédi, bij Nakoela moeder van Nira- mitra, Zale S-33: KArNA, Ind., -za, Jv.-ná (d.i. oor), de Vorst van Angga (Jv. van Wänggäof Awäng- g4), zoon van den Zonnegod, geboren uit het oor van de maagd Koenti; gehuwd 6 240 AL PHR BIGIR S TEBIR Uy. (Jv.) met Soerti-kanti, dochter van Saljá; dus halve broeder van de Pandawa's, neef van Krèësna,en (Jv.) verzwagerd met Doer- jodänä; bondgenoot van de KK. — bijna- men: Anggadipa, -pati, Awánggä- dipäâ, -pati,enz.; Wröésa,Soerjd-poe- trâ, -tanâjâ, Arkäâ-soetá, Rawi-soe- tâ, enz., Radéjá: qg. v.;— Inl. $ 11, 18, 28, 43, 48, n. e1,.8 60, 63 (VIII), B.J. 4, 8, en vervolgens. KarPâ: zie KRúpA. KARPINI: zie KRèrà. KARTä-MARMÂ: zie KRÖrA-WARMA. Karträ-sorrà, een der KK. of bondgenoot der KK., B.J. 20, 9 (Kw. Kröra-sorta); 21, 4, 10; RW. 38. KARTÁ-WARMÁ: zie KRÈTA-WARMA. Kusapta of Sapta, Jv. het rijksgebied van Gar- däpati, B.J. 18, 15,75: 19, 3, ter Bid. W.: Kapitoe (van pitoe, Jv.=Skr. saptan, ze- ven). — Al die namen berusten op misver- zie Krt. 19, 1—3. KASsÉNDRA, Jv., een Vorst van Widarbá, stand van ’t Kw.: schoonvader van Bismäâ, Tjitranggädá en Tjitrâ-sénäâ, grootvader van Döstá- râtâ, Pandoeen Widoerá, Inl. n. M— waarschijnlijk van ’t Skr. Kácindra, d.i Vorst van Kasi? zie hieronder. Kast, Ind. Káci, een landschap aan de Gang- gas— een Vorst van Kasi was schoonvader van Witjitra-wirja, en grootvader van Dréta-rastra, Pandoe en Wadoera, Zul. $ 9 (vel. KAsÉNpRá); vader van Bima, en bondgenoot van de PP. in de B.J., $ 33, 58, 60. Kaurawa: zie Koeroe. een ander (?) schoon- KausArJa, Ind. -galjá, een bijnaam van Am- bika, g.v. KAuwArA, Imd., een slang, vader van de nimf Oeloepi, Inl. $ 81. kawah, Jv. krater, zwavelpoel; inzonder- „EIGENNAMEN _Krmirr, EE N Z, heid de vuurpoel der hels n. 17, 28. kawi, Skr. een dichter; Jv. basâ—, het Ka- wi, de oude dichtertaal van Java, bestaan- de in een thans verouderd Javaansch, met een groot aantal Skr. woorden vermengd, haal 2, vleg.; B. J. de Ze EN Kékaja,-Ind., Indus;— een hunner vorsten was schoonva- der van Wirata, Zul. $ 5% vijf broeders KS 46, 60. Phr A Kénpr WRATNâLA, Jv., Kéndi-, valsche naam een volksstam aan den boven - Vorsten der Kékaja'’s, van Ardjoenä te Wirátä, Inl.n. 8; — vgl. Wrèéhannala. KéÉNtsákä: zie KrrJAkKA. KÉsawa, Ind. -ga- (d.i de schoon- of rijk- gelokte), Jv. Kúsâwá, een-bijnaam van Wisnoe en van Krösna, Jul. iens BA. 69, 20, 3. , Kúswärâ? de vader van Djäjädráätaáä? L, Krt. 25, 1—4, 4; vgl. SAPWANL oi. Ki of Kjam, Jv., een venen B.J. 2, 3; Vrd. 18, Inl. n. 4 kirata, Imd., -rá-, een boschmensch, wil- de, Znl, S 45. Kirärâ-rorrd, Jv., een jager, metamorphose van — Batárä Siwah, Inl. n. 76. [Skr.- B ic Kd v.; roépa, gedaante. 36 Ind. -rélin of -lÎ(d.í. gekroonde), een bijnaam van Ardjoena, naar een hoofd- _ Sieraad , hem door den God Indra geschonken, Kw. (buiten Krt.) 8, 11, «;N, Krt. óÂ, 18, 814, 3 Kirîlyâtmadja, de zoon van re | d.i. Abimanjoe, Kw. Kri. 15, 8, 4. KirMirA, Ind. -mf-, een reus, door Bima ge- dood, Inl. $ 44; Kw. Krt. 21, 30,3-82, 2. Kiskénda, Jv. -nday Goewa-, ‘het rijksgebied van den reus Gorâ-wängsâ, Inl. n. 48. (Ind. Kisjkindha, een bergland, het ge- bied van den aap Soegriwa; -ndhya, eene grot aldaar, de verblijfplaats van den aap Bali, Wrs.] ET _ KOEMBA-JONI, Ind. -bha- …_ KOENDJÄJÂ-KARNA: ALPH. REGISTER v. „KrrJAkA, Ind. Ki-, I°. Jv. KÉNtJâgká, de zoon van een’ Vorst der Kékaja’s (Jv. onechte zoon van Päâlására); veldheer (Jv. patih) van zijn’ (Jv. Mas wá- pati, den Vorst van Wirátá);— door Bi- ma gedood, — Inl. n. 13,8 52. II°. de Kitjaka's, een volksstam, Zul. $ 25. zwager Wirata kjakt:. zie Ki. Kling, Jv., de Kust van Coromandel, of in ’t algemeen. Voor-Indië; — vel. Kalingga.— Bá- ná Kling, Jv., het rijksgebied van Sapwa- ni (?), den pleegvader van Djäjádrátá, Enl. n. 22,68. Koekkoera, Ind., een volksstam, Znl. $ 27. ‚ KOEMARA, Ind. -má-? Inl. $ 63 (IX). KorMBäsâNÂ: zie ’t volgende. (van koembha, wa- tervat; jont, baarmoeder), een bijj- paam van Drona, als geboren uit een wa- tervat, WLs., Znl. $ 17;— Jv. KormBäJaNá, id., Inl. m. 30; B.J. 67,4, 1; D, E ald., enz.; Kw. niet. — Welligt berust het Jv. op een’ an- deren Skr. vorm, Koembhájana of Kaum-, in analogie met Dwaipáâjana en andere af- geleide namen ? Koembina, Jv., het rijksgebied van Bismäâkâ, „Inl. n. 50. zie DJáJá-KARNÁ. ‚ KorNti, Ind. -4%, Jv. -éd, of, meer gew., -{i, de dochter van Soera, den Vorst der Jada wa’s, aangenomen door Koenti-bodja, Vorst van een’ stam der Bodja's (Jv. dochter van Koenti-bodjä, Vorst van Madoerá); moei van. Krëésna; moeder van Karna bij den, Zonnegod; later gemalin van Pandoe (*) Op al die plaatsen.evenwel, waar Koeroe in EIGENNAMEN ENz, 241 en moeder van de drie oudste Panda wa’s;— bijnamen Préta, Pandoe-dajitä, Koen- tibodja-tanaja, Koenti-bodjäâ:g. v.— Inl. $11—8, 15, 18, 28—6, 44; n. 4,81, 8 64, 72; B.J. 4, 15—6; 8,1, vlegg., 1221; 11, 8—10, 50, 3—6; 65, 8—14. Koenti-bodja, Imd. -bho-, 1°. een volksstam, behoorende tot-de Bodja’s, Inl. 11; 2°. een vorst van dien stam, de pleegvader van Prëta of - Koenti, en de PP., nl. 8 11, 60; Jv. Koenti-Bopgsâ of -nti-, Vorst van Madoerá, bondgenoot van vader van Basoe-déwá, Koenti enz., Inl. n. 0, 50— ook, door misverstand, „gebruikt als bijnaam van Koenti, B.J. 8, 6,4, 15, 1, 31, 9, waar- voor ’t Kw. ald. heeft: Koentibhodja-ta- najá, de doehter van Koenti-bodja. Koerâwá, zie Koeroe. Koeroe, I°. Ind., Korrore, een Vorst van Pra- tistana, stannvader van Koeroe'’s en Pan- daw alssulul.-$ 1,5 II®. Ind., de Koeroe's of Kaurawa'’s, Kw. Jv. gew. Koráwáof Koe-, in sommige zamenstellingen ook Koeroe (bv. Korerore-Na- TA, =PATI, enz.: zie beneden), en zoo in ’t Kw. enkele malen ook afzonderlijk (*), —1°. de af- stammelingen van Koeroe, inzonderheid de honderd zonen van Drëöta-rastra (Jv. Dés- tärätä): Doerjodana en zijne broeders, Inl. $ 1, 14, vlgg.; B.J. passim;— zie verder Ambisakja, A- noewinda, Darmä-dirgantárá, Dar- de artikelen Ajoetä, maä-joedá, Dirga-nétra, Dirgantaä- râ, Dirgäsoerá, Djäjá-pati, Djájä- séná, Djäjä-soesénaä, Djájä-tjiträ, ’t. Kw. buiten zamenstelling voorkomt, schijnt het veeleer een lands- of volksnaam dan wel een geslachtsnaam te.zijn, en nergens vind ik het, duidelijk in de beteekenis van de honderd Kaurawa’s gebruikt. Even als in. de zamenstellingen Koeroe-pati enz. komt het ook op h ’ ”, a a € ens re de bedoelde plaatsen voor, im «man aj en (opaan Gran’ onp CN. 8 42 ALPH. REGISTER v. Djäâjä-wikätä, Djäjä-wirjáä, Doer- djaja, Doerjodana, Doermáâ-djati, Doermáâ-gati, Doermängsá, Doer- mâ-sahäáäsá, Doermaásaáná, Doermoe- ká, Doerwimotjáânáä, Doesaha, Doe- sahâsa, Doesasana, Joedá-karti, Joe- dirgä, Joeni-joetá, Joetä, Joetäâ-sé- nâtjitrá, Kartä-soeta, Krèöta-warma, SaráÉ- Oepátjitraä, Rodrä-karmä, margä, Sârad-soedirgä, Satyá-srâ- wâ, Satroendjájaä, Satroesyaha, Söétrá-darmáâ, Soedargá,Soedarmá, Soetji-moeka, Soedirgá, Soeséna, Soewikarna, Sroetajoe, SroetáÉ- joedáâ, Tjaroe-tjiträ, Tjitrá-dar- má, Tjiträ-dirgá-mántrá, Tjitrá- dirgantárá, Tjitráâ-joedá, Tjitrak- sa, Tjitrâ-sénáâ III, tjitrâ, Tjiträ-witjitrá, Tojasabda, Wikarna, Winda, Wirjá, Wrëéhad-ba- la,— waarbij de overige bekende of onder- Tjitrá-soerti- stelde namen als varianten staan opgegeven ;— 2°, de partij der Koeroe’s, in tegenstelling van de Pandawa's, Zul. n. 24. Koeroe-koela, de stam der KK., Kw. Krt. 12, 21, 1, enz. KoeRrOE-PatrI, de Vorst der Koeroe’s, gewone bijnaam van Doerjodana, Inl. n. 26; B.J. 5, 10, 2; 6, 16, 1, enz; sim;— 200 ook KOEROR-NATA (-zátha), Kw. Krt. 4, 9, 5, vlgg., enz. ;— KORAWÉSWARA (-gwara), Kw. passim; — KoRSwÉNDRä, T, 8, Kw. pas- 8, 4, enz.; Kw. passim. Koeroe-djanggala, Ind. -djá-, eene land- streek in Madya-désa, Inl. S 1. Koeroe-ksétra, Ind., Jv. -ksétrâ, gew. -sé- tra, het in Madya-désa, het hoofdtooneel van de B.J., Inl. $ 1, 63 B.J. Î1, 6, 6, 8 4, enz.; Kw. Krt. 11, 20, 1-4. enz.— Tégal Koeroe, Jv., Koeroe-veld: eene landstreek EIGENNAMEN eNz. id. gr: tégal, Jv., hooge EN ‚ B.J. 5, 4, 3, enz. „fende Ind. -ga-sthala, eene Kad van Pantjala, Zal. $ 61. ir Koetá (-tà) Rétnâ, Jv. (d.i juweelen burg of -stad), het hemelverblijf van Batärá Goeroe, B.J. 67, 8, 6. KorwtrA, Ind., de God des rijkdoms, Zal S 45, 67. KOLAHALA, Ind. -Zákh-, een mercal Inl. 8 4. Korawa, KORAWÉNDRá, KORAWÉSWARA: zie Koeroe. Kosala, Ind. -ca-, een volksstam, die, onder Bréhad-bala of -rata, in de B.J. voor de KK. strijdt, Znl. $ 60. KraAtor, Ind., een Vorst van Tjédi, zoon van Sisoepala, Jnl. $ 37. | Kraton, Jv. (van ratoe, vorst), vorstelijk verblijf, paleis, in uitgestrekten zin, bevattende, op een ommuurd terrein van aan- merkelijken omvang, de woningen van den Vorst en zijn hof, met tusschenliggende plei- nen, straten, poorten enz., naar een min of meer regelmatig plan aangelegd, B.J. ó,9, nis 14, 5 46, 27, n., enz. Ä Kréra, Ind. Krèrá, een brah- zoon van Saradwat en Djana- gew. KArpä, maan, padi (volgens anderen van Satya-drëti en Oerwasi), als zoon aangenomen door Santanoe, den Vorst van Hastina (Jv. zoon van Poeroegadji, Vorst van Tam- poeroe), zwager van Drona; leeraar der KK. en PP. in den wapenhandel; bondge- noot van de KK. in de B.J.,— Zal. $ 17, 47, 60, 63 (X), 65—6, 76; B.J. 4, 7, 6; 6,4, 257; Krt. 1, 7, 1; 12, 12 A ENEN. enz.; 27, 5—7; 51, 20—1; 64, 1—15; 66, 15, vlgg.; 69, 134. Krèrâ, of Krèrì, Ind., Jv. KARPINI, de vrouw van Drona, zuster van Krépa, Jul. $17. Kräsva, Ind. -sjza (d.i zwart), Jv. -sNâ, PH ReE GIS TER: v. de achtste incarnatie van Wisnoe; Vorst van Dwaraka (Jv. Dwäáâráwati); zoon van Wasoe-déwa (Jv. Basoe-déwä), Déwaki (Jv. Rohini); jonger broeder van Bala-dé wa; Vorst van Madoera, bij gehuwd met Djambawati, Satya-ba- ma, Roekmini enz.; volle neef der oudste PP. door hunne moeder Koenti; hun be- stendige bondgenoot en raadsman; zwager van Ardjoena door zijne zuster Soeba- dra, en van Satyaki door zijne vrouw Satya-bama; schoonvader van Abima- njoe door zijne dochter Soendari;— bij- namen: Vorst van Dwáráwati, zoon van Wasoe-déwa, Wisnoe-moerti, Ari- of Hari-moerti, Madoe-soeda- na; voorts verschillende namen van Wis- noe zelf: Djagannata, Narajana, Ké- Padmä-nábaá; ook Aswi?f zie in vv.;— Inl. $ 27 en ver- sawa, Djanardana, volgens; B.J. 2, 3, vles., enz. KRösNA DWAIPAJANA, -DÉWAJANA, KRrús- Nâ DriPágaNá, bijnamen van Wjasa (Jv. Abiása): zie DwAIPAJANA, enz. Krésnâ, Ind. -sjzáâ (d.i zwarte), de doch- ter van Droepada, anders genoemd Drau- padi, g.v.;— Inl. $ 20; Kw. Krt. 40, 1, 24. Kréra-sorTA, een der KK.? zie KARTA-SOETA. KRéTA-WARMA, Ind. —man of -má (van kré- ta, gedaan, voltooid; geschikt, enz. — en warman, wapenrusting, harnas), Vorst der Bodja’s; broeder van Déwa- midoesa, den overgrootvader van Krös- na en van de oudste PP.; bondgenoot der KK. in de B. J.;— Jv. Krérê-WARMÄ, meest- al KARTá-WARMá Of -MARMâ, een der KK, BWS MEL Tiln rens 1607163,68, 73, 75; B.J. Î5, 2—3, en Kw. ald. (elders in ’t Kw. niet genoemd); T, 14, 18, 4; 64, 2—15; 66, 15, vlgg.; 68, 13. BAG EN NEA MEN “EUN z. 243 KSATRA-DARMA: zie SÈTRÄ-DARMá. ksatriya, Skr. iemand van de kaste der krijgs- lieden en vorsten, Inl. $ 28; Jav. satria, z. v.a. edelman: zie Vri. 6, 9, n. Ksrrr SOENDARI : zie SOENDARI. Lahétá-moeká 8 7 wi 8 zie bij Lokitá. Lahita-moeka LAKSMANA of LAKSMANA-KOEMARA, Kw. Jv. LAxs- MANA, gew. LÉsMANá, —KkOEMdRÄ of — MÄN- DRä-KOEMARA, de zoon van Doerjodânä,— bijgenaamd Astinä-poeträ,—B.J. 20, 912; 21, 4, 7; ÂB, 7, 2; Kw. Krt. 20, 13, 2. [Skr. laksjmana, gelukkig, enz.; koe- máâra, knaap; kroonprins, enz.; man- dra, soort van trom, enz.] langgala, Skr. lá-, ploeg (of ploegijzer?); het wapen van Bala-déwa? Inl. n. 47,en Kw. Krt. 61, 6, e—7; vgl. nanggälá. LömBâNä, of SALÉMBANA, een reus, zoon van Djáâtäsoeráä, door Gatotkätjä gedood, B.J, 27, 28,4, 30,1; Kw. ALAMBANA of Sva- LA- ? Krt. 27, 25, 34. [Skr. álambana, afhangend; afhankelijk; álambha, moord, Wrs; welligt álambhana, id, of moordenaar ?] LémBorsaNâ, een reus, broeder van den vorige, door Gatotkätj& gedood, B.J. 27, 25— 32; Kw. ald.: Alamboesja (Ind. een reus of duivel, Wrs.; vel. Zul. $ 63, VID. Lésan-poerà, Jv., het rijksgebied van djit of Satadjit, Inl. n. 50. LésMmana: zie LAKSMANA. Lohita of Lohita-moeka, de knods van Bimá, Zul. nen Be JD a (Ap: Lahita-m.), en Kw. UE DO or (A: Lahita-m., E: La- héta-m.) 5 60, 8, 1 (waar het in ’t algemeen [Skr. Zohi- ta-moekha, rood- of bloedig van ge= Satya- knods schijnt te beteekenen). laat;—vgl. Lauhita, de drietand van Siwa] —In Zkt. XVII (Pardawa doelit) di 244 ALPH REGISTER v. ° DNO 0 0 5 heet Bimá's knods Loekita-wadana-sari. Loka-bawana of hemel, verblijf- plaats van goden en gezaligden, B.J. 7,8, 1: Î7,15, 3; Kw. niet. [Skr. Loka, plaats, wereld; bhawanaen boe-: zie boven, in v. =boe-, de boetwana ; de zamenstelling schijnt slechts eene verbastering uit andere namen des hemels te zijn, als Hari-bawana, -loka, Indra- bawana, -loka, enz.l Loka Mangoentoer-titi of =niti: Loká-poera, Jv., het rijksgebied van Wrésâ- ja, Krt. 19; 5, ut Madiganda: zie Madoekara. Mapira, Ind. déwa, Jnl. S 27, 74; — vgl. MAnÉraAn. Madya-désa, Ind. Madhya-déga (d.i. mid- denland), eene landstreek in ’t noorden van Indië, Znl. S 1. Madja-pahit, een voormalig magtig rijk in Oost- tegen ’t einde van de 15de eeuw na zie Mang-. -rá, eene vrouw van Wasoe- Java, C. door Mohammedaansche veroveraars ver- nietigd, waarmede ’t nieuwe geloof over het grootste gedeelte van ’t eiland gevestigd was, terwijl de oppermagt achtereenvolgens op de rijken van Démak, Padjang en Mata- ram overging; Inl. n. 98. Madoekara, Jv., een gewest of landgoed, door den Vorst van Wirátá aan Ardjoená geschonken; ook genaamd Madigándá; Inl. n. 84 [Skr. Zw. madhoe-kara, honigbij.] Madoera, of Matoera, Ind. -dhoerá, gew. -thoe- rá, I° Noordelijk Matoera of Madoera, eene stad aan de Jamoena, de rijkszetel der Jadawa's vóór hunne uitwijking naar D wa- vaka, Inl. 8 27; Jv. Madoera of Mand-, het eiland Madura, ten oosten van Java; het rijks- gebied van Koenti-bodjä, en BAl&-déwâ, Inl.n. 20,48; B. J. 59, 14, 3; G1, 17,2: 69, 18,1; Kw. niet, — RW. onder- scheidt Madoera Kling (d.i. Indisch M.), het Basoe-déwá EIGENNAMEN eEyNz, aloude gebied van Krösná’s voorgeslacht, en Madoera Djawa (Javaansch M.), waarheen Koenti-bodjá zou verhuisd zijn, en den naam van ’t moederland hebben overgebragt. II°. Zuidelijk Matoera, de hoofdplaaider Pandya’s, in’t zuiden van Indië, Znl.$ 60. MADOE-SOEDANA, Ind. -dhoe-soé-, een bijnaam van Krésna, naar den door hem ver 8 gen’ reus Madhoe (en Skr. soéd, dooden), Kw. Krt. 95, 21, oe, vleg. k repr Madra, Ind., de Madra’s, de bewoners van Madraka, een land aan den boven-Indus, het rijksgebied van Salja, Inl. $11,60;Jv. id., Inl. n.2; B. _ Mandraka of Mandaraka, J. 6, 4, 5; 15, 2, 4,enz.; Kw. Ma dra-poera, de stad der Madra'’s, Krt. 41, Aj 575 en Madra-rádjya, het rijk of de riijjks- stad der Madra’s, Kri. 98, 6, 810. MADRA-RADJA, srádja, de Vorst der Madra's, d.i. Salja, Kw. Krt. 41,3, 3-4; zoo ook Maprapira, -drádhipa, Kw. Krt, 59, 8, 4-9; MayprápiPrá, N, Krt. 15, 2—8; en in B.J. Dj. herhaaldelijk de Vorst van Mandráká of -Mándáráká; N voudig MANDpRÄKá, 49, 10, 1. MaNprä-Parr of MANDRATPATI, Jv., de va- ook een- der van Saljá, Jul. n. 20. ais Madraka E zie Madra. MADRA-RADJA MADREÉJA: zie onder MADRI. Maprr, Ind. Mádrt, Jv. Maprim of =IN, de jongere zuster van Salja, tweede vrouw van Pandoe, Sahadéwa, Inl. 8 11—3, 15. MADRJATMADJA, Mádrjá-, Madriszoon of -zonen, d.i. Nakoela en Sahadé- wa, Kw. Krt. 19, 17—18, 1, MAprésa, Má-, id., Kw. Krt. 51, 7—13, enz. ; — MADRIN-TANÄ- ‚#0;-5; sl Jä, MADpRIM-POETRÄ, id, TE or Noa) moeder van Nakoela en ALPH, REGISTER v. EIGENNAMEN ENz. 245 MADRIM, =IN : MADRJATMADJA ( ek Magada, Ind. -dha, een gewestaan de Gang- ga, het rijksgebied van Wasoe, later van Djarasanda, enz.. Inl. S4, 48;de Maga- da’s strijden in de B. J., onder Djajat- séna, voor de PP., Zal. S 60, 62. Maha-barata, Ind. Mahá-bhá- groot, (van makhá, en Bhárata, afstammeling van Barata), het Indisch heldendicht, waar- in de strijd tusschen de Koeroe'’s en de Pandawa's bezongen wordt,- opgesteld of verzameld door Wjasa, Jnl. $ 6, 77. Maha-dwidja: zie dwidja. JMaha-moeni (Skr. maháâ-, groote kluizenaar of -heilige), een bijnaam of benaming van Drona, Kw. Krt. 52, 14, 1-5; Jv. Máhá- moeni, id. van Narâdäâ, 67, 15, s; 68, 5, 4; vgl. Moeni-wara, maharsi, Skr. -sji, voorname rësi of hei- leer Bed: ds Dl ,18: Mahéndra, Imd., een berg, Jul. $ 18. ManÉraH (of ANGsäwati), Jv., eene vrouw van Basoe-déwá; moeder van Káângsá bij den reus Górá-wângsá, Inl. n.48;, vgl. Maprra, Mahèspati: zie ’t volgende. Mahismati, Imd. Máâhisjmatt, I°., Jv. Ma- hispati, Mahès- of Mahos-, de hoofdstad (Jv. het rijksgebied) van Ardjoena Karta- wirja (Jv. Ardjoená Sásráä-bahoe of Kartäâ-wirjá: zie boven, dv. ARDJOENA S.), gelegen aan de rivier Narmada (-dá), Ls.; BJ: Â9 9,4; 96, 4,4; Kw. niet. II°. het rijksgebied van Nila, Zul. $ 60; vermoedelijk van ’t vorige onderscheiden, en meer zuidelijk gelegen, Ls. 567, n, 2. Mahispati ; 3 manat: zie t vorige. MaAITRÉJA, Ind. een heilige, door wien Doer- jodana vervloekt werd, Znl.n. 7; Jv. MéÉ- TRÉJA, MArAfJa, Múrriâ, MúNtrIä, Mrraâof of SormrrR (?), id., B.J. 61,9, 4, 10,2, en Krt. ald. Maa, Ind. Má-, de bouwmeester der reuzen, Inl. $ 84. Maar MIrING, Jv. een zoon van Ardjoená, Inl, n. 61. Makandi, Ind. Máâkandí, eene stad in Pan- tjala, Jnl. $ 19, 61. Makara-bjoeha of Bjoeha Makara (bjoêha), Kw., eene slagorde in de gedaante van zeker dier met scharen, .voelhorens, staart enz., Krt. 19, 16, 6,en 17—18, 1; 59, 26—7; Jv. Mankt- rá-bjoehâ, id. in de gedaante van een’ gar- naal of zeekreeft (oerang), B.J. 19, 16—8; 99, 25—06, 1; ook genaamd Soepit Oerang, d.i. Kreeftsscharen, 49 Wear 8e, 6, enz.; gêlar Mankára, de slagorde M. 59, 25, 5. [Skr. makara, een fabelachtig zeemonster, van voren antilope, van achter visch, G.R.; wjoéha, slagorde] Malawa, Ind. M/d-, een naam van verschillen- de landstreken in Indië; Jv. Maulawa, het rijksgebied van een’ bondgenoot der KK., Z. J. 5f, 13, 3;— ook Malawa-pati? ib. 12, 7, denkelijk door misverstand van ’t Kw. (buiten Krt., 20, 3, 2), waar MArAwA-Pari den Vorst van Malawa beteekent ;— vgl. Awangga-pati 2°., onder Wangga. Malini, Ind. Máâliní, I°. de hoofdstad van Karna; ook Tjampa genaamd, Jul. $ 18. II. Marinr, een valsche naam van Drau- padi aan ’t hof van Wirata, Inl. $ 51—2. Mamênang, Jv., oude naam van ’t landschap Kadiri op Java, B.J. 69, 21, 6, 25, 2; D, E,‚, Kw. niet. Mândákia, Jv. -ndá-, naam van een gebouw Bed 55, 10, s; Kw. niet. Mândârâka: zie Madra. Mandoera: zie Madoera I°, 246 AAL PU REERC IS INE NRN ve MANDRADIPÁ N Mandráká zie Madra. MANDRâ-PATI MANDRA-SÉNá, Jv.,een zoon van Karná, Art. Ds Bede MANDRATPATI: zie Madra. Mangoentoer-titì of —niti, Lokâ——, Jv., een ge- Bel, 6, 3, en Krt. ald.; Kw. niet. [Mangoentoer bouw aan den ingang des hemels, en wangoentoer worden verklaard door sitimggil, d.ieeterrvas.l den dood -braverende), Jv., MANGSAH-PATI (d.i. tegemoet gaande, verbas- tering van Mársrä-pari, d.i Vorst der Matsya's: zie Matsya IP. Manik-mandápá, Jv. -mandápá, eene gehoor- zaal aant'tehofewann Ass tuma Baer 6, Sal enietsnlSkr. hoofdstad van den Koning der slangen, Wus.; Mani-mandapa, de van mani, juweel, en mandapa, een tijdelijk opgeslagen gebouw, feestzaal, tent, 5 0 0 Mankara, MANOEMAJAS: : -bjoeha: zie Makara-bjoeha. [enz. zie KANOE-. MANOEMANARA? of -NâsA? de zoon van Bas- warat en vader van Tritroestá? Inl. n. 42; vel. KANOEMAJASÁ. MANOHÄRÂ, Jv., eene vrouw van Ardjoend, Jnl.=n. ver. Mantili, Jv., het rijksgebied van den Vorst Djanáäkaá; Ind, Mitila, q.v. mantri, Skr. -trin of -érî, faadsman, mi- nister; Jv. onderbevelhebber, of{i- cier, hoofd of beambte schikten rang, D.J. Oem 5 2 wens mantri-wisésa, Z. Vv. a. patihb, B.J. 95, Heleen. van onderge- Maris, Ind. Mûârisjâ, de gemalin van Soe- ra, moeder van Wasoe-déwa, Jul. $ 27. Marorer, Skr. de God van den anders Wajoe;— MAROET-SOETA, de wind, wind, Kw. -soeta, de zoon van Maroet, d.i. EIGENNAMENe em zh B i m a k) Kw. Krt. 26; ON AEN " bid Eid À ie Inl. 8 67— Inl. m. 30 gs Marta, Jv., het gebied van Joedistird, 1 Maroera, Ind. -tha, een vorst, Jv. -rá, een heilige, n. 84; anders Amartá, g.v. Í p Martikawata, Imd. Maáârtikàèwatáâ, de haat stad der Salwats, nl. Sn40 zom ige Mas, Jv., goud;—ook een titel van ger adel, ward. lS, MASwWAFATI ‚ Jv., verbastering van Matsya-pati, d.i. Vorst der Matsyais: MATALI, zie Matsyal°. Ind. Md-, de voerman van Indra's À wagen, Jul. $ 45. oe hes: Mataram, Jv., een voaann vorstendom op. Jena, 4 Madja-pahit. zie Madoera. Inl. n. 28; vel. Matoera : MATRÉJA: zie MAIrRúJA. NN q Matsya (d.i visch), I°. Marsra, Ind., de Vorst — 3 der westelijke Matsya’sof Wirata's, zoon van Wasoe, den Vorst van Magada, bij de nimf Girika; broeder van S atyaw ME ti, de moeder van Wjasa enz.; waarschijn- E lijk dezelfde als Wirata, Vorst der Mat- sya's, gehuwd met Soedésna, vader van Sanka, Oettara en Oettarà, schoon- vader van Abimanjoe, en bondgenoot van _ de PP. in de B.J, Inl, 84,37, 50 oben 8 62, 63 (VII); Kw. Matsyanâtha, d.i. Mor stider Ma tisvars Men Kas aA Matsyàdhipa, id., Kw. (buiten Krt.) 12, 5, 1, en.N, Krt. 51, 4, 6-5, 4; ook Winaam ratéewara, q.v.;— Jv. MaswäparI of MANG- | SAH-PATI (q.v.), meestal eenvoudig Vorst _ van Wirätäâ; in zijne jeugd Doergan- dáná of -gadán (g.v.); zoon van Ba- soekëéti of van Soekéswärá; broeder van Doergandini (=lInd. Satyawati), — de moeder van Abiäsâ; gehuwd met Ré- — káätâwati, de dochter van Päâlasaárä; vader van Sétâ, Oetâárá, Wird-sankäá AHP ER ROEIGT SE: BAR v. en Oetari; schoonvader van Abimanjoe, en bondgenoot van de PP. in de B.J., Inl. D. 13,81,84,86; B.J. 14, 146; 15, 16; 51, Lrlsen WAnt abt 7,10 ne EOD Er 5D, tea, af 11 Â8,4,0: 695 18: II°. Ind, de Matsya's, een volk, te onderscheiden in Oostelijke en Weste- lijke Matsya's; de laatste ook Wira- tas genoemd, gelijk hun land Matsya of Wirata (zie ald. II°); hoofdstad Oepa- plawja,— ul. $ 50. MarsvapiPA (-ádhipa): zie Mutsya, T°. -dhá (d.i. riekende), bijnaam van Satyawati, als _MATsYA-GANDA Ind. naar visch geboren uit een’ visch, Jnl, 8 4. MATSYA-NATA (-2úátha): zie Matsya, I?. —-MaArsrA-PATI: zie MAswapPArI. MarsyopaArI, Ind. -r% (van matsya, visch, en gedara, buik), bijnaam van Satya- wati, als geboren uit een’ visch, Zal. nr. Méga-poespa: zie bij Abra-poespa. MÉGA-SANDI, Ind. Mégha-sandhi, een Vorst van Magada, zoon van Saha-déwa, Znl. mes. 08 170. melati, Jv. -li, een kleine welriekende witte bloem, die veel tot vpschik gebezigd wordt, BT. 55, js 48, 15, enz. [Skr. málatî, jas- minum grandiflorum.] mênoer, Jv., eene bloem: dubbele mélati; Bed. 55, 1D, 10. _MÉNrRIá MEÉrrÉJá zie MArrrégaA. Mérrrá Mivrá-RâGÂ, naam van Ardjoenaá als boete- MS. Wiwaáähá luidt die naam Wigrâ-râcâa; waarschijnlijk is ling, Jul, n. 76 In eene het dus het Skr. wita-râga, bevrijd van hartstogten? Mitila, Ind, -thilá, eenlandaan de Gangga, het rijksgebied van Djanaka; Jv. Mantili, g.v.;—lnl. $ 48. PEGENNAMEN my z 247 Mrirragaä: zie MaArrrúga. Moeni-wara (Skr. uitstekend kluizenaar of -heilige), benaming vaan Narada, Kw. Krt. 67, 15, 2;— vel, Malva-moeni. Mogawati, Ind. -ghawat?, eene rivier in Koe- roe-ksétra? Jnl. S 63. Momoxe MorrkKâ, Jv., een reus, door Ar- djoená verslagen, Zal. un. 75. Mrörvor; KArLA—: zie ald. NäcaciNi, Jv., de dochter van den slangenvorst Antä-bogä, gehuwd met Bimâ, en moe- der van Antä-sénäâ, Il. n. 40. Näeà Skwon (d.i duizend slangen, of met duizend s), Jv., een kluizenaar, door Pariksit gedood, Zal. n. 120. NAKOEIA (d.i van onedele afkomst, of van zijne maagschap verstooten:— Ind., zoon oersprong van dien naam onbekend), RES -drim) bij de Aswigs, of in naam bij Pandoe; Jv. -Là, de vierde der vijf van Madri (Jv. oudere tweeling- broeder van Sahadéwa (Jv. Sadéwaä);— Da- ma-granti, -grantika, Grantika, zoon van Madri; zie in vv.;— Inl. S 13, 33, 36, Bles BJ Os s0h a OBA 40 167; ZT, 1348, 9, enz. NArA, Ind., een Vorst van Nisada, Zul. $ 46. Nakoe- lä, Zal. n. er. [Skr. nálikáâ, veukwerk, bijnamen: Pintèn, Djajat-séna Jaj ; NALIKAWATI, Jv., eene dochter van Wrs.;—dus -wat?, z. v.a. welriekende?] NANDA, Ind., een veehoeder, de pleegvader van Krösna (en zijn halve broeder?) Zal. $ 27;— vgl. ANtâ-coed. nanggäla, gew. néng-, Jv., zeker wapentuig, B.J. 95, 9; inzonderheid het wapen van Bäâlä-déwá, geschenk van den God Brä- mä, voorgesteld als een speer met weêr- haakyeiZnl,n. 40; B. J. Of, 6,1, 7, 5; schijnlijk verbasterd uit langgala, q.v. NARADA, Ind. NMá-, Jv. NARräpaä, een zoon van R 8 waar= 218 REGISTER wv. AE BME Siwa of van Brahma (Jv. van Kanéká, Kanakä of Tjataer-kanákâ), beroemd wetgever, later vergood; de gewone bode des hemels; — bijgenaamd Kanékâ- of Kanä- kä-poeträ, Moen i-wa- ae Pandya? q.v.;— Inl. n. 13,34, $ 80, 72; BTI A vleg.; 6, 8, vlgg. 7, 12; 42, 7; 50, 6; DA MOT E68: NARAJANA, Ind. Náráâjana, een bijnaam van Máhä-moeni, Wisnoe en van zijne incarnatie Krösna; Jv. NÄräiJánä, de gewone naam van Kröésnâ Dwáä wati,— nl. $ 27;—gopa's van Naraja- na: in de Zh. vóór zijne vestiging te râ- zie gopa. Nârêjânâstra, Ind., een wapen van Aswattama, Jnl. $ 63, VII; Kw. Hjang Nârâjana, id., Krt. 51, 22, 3-4; 52, 5, 5-6. Nârá-soMâ, Jv., naam van Saljä in zijne jeugd, Inl. n. 20. Naeréndra, Skr. Jv., Vorst, 0] 070 . 0,2 nenggala: zie nanggala. BiJ0 enz. Ngabèhi, Jv., een titel van rang, Vrd. 18. NGALAJOEDA: zie Hara-, ITC, Ngamarta: zie Amartd. Ngastina: zie Hastina. Ngawanggâ: zie Wangga. Nebsorn of Nersor: Ngókó, Jv., het zoogenoemde Laag Javaansch: de taal, aanspreekt, Jnl. n. 29. Nia, Ind. Nú-, Inl. $ 60. NILA-KANTA, Ind. MNila-kanta (d.i. zwart- of blaauwhals), Jv. MNila-kanta, bijnaam van Siwa (Jv. van Batärá Goe- zie Isop. waarin de Javaan zijne minderen een Vorst van Mahismati, een roe), aldus genoemd wegens de uitwerking van een door hem ingenomen vergift;— D, E, Krt. 67, 12, 2, Kw. Krt. 45, 19, 1. NiLâ-KRÖsNá, Jv., een zoon van Ardjoená, Inl. n. 61. [Skr. beide zwart of donker van kleur] nila en krêsjna, EIGENNAMEN Nirgrrá of -BINtTá, Jv., B.J. 14, 15, Wirátä;—ook een ve van Baron;— Kw. Krt. ib., en bij 4; op beide plaatsen echter twijfel het een naam is. [Skr. ni rbhita, vreesd.] il EN Nisada, Ind. -sjadha, een land, het bied van Nala, Jnl. $ 46. « Niwata-kawatja, Ind. Niwâta-, een reuzenvolk (Jv. NrwÂrÂ-kAw: reus, Vorst van Imâ-himâtâ Ardjoena verslagen, Zul. 8 45. Norrásà, Jv. Hjang-, eene Re: NorrtsamÂ, Jv. Hjang-, a Sn uit het Arb. no ér, als voren, ib licht, en Ste ‚dw tjahja clans nn RE een der KK. of bondgenoot der as et zie ÄNOEWINDA. BRON L Nripati, Skr. Jv., Vorst, BJ. 1,1 e OerDAJANA, Ind., een“ der opvolgers van 1 ketst | Oegal-agil: Inl. n. 190;— vgl. Jorpdsänë. zie Ogal-agil. KR” OrGRA-SÉNA (d.i. met een geduch gef Ind., de vader van Kangsa; oom van K na’s moeder Déwaki, Inl. 8 2%; GRÂ-SÉNA, jongste zoon van Koen ná en van de PP.; later Satyad, je Satadjit (q.v.), Vorst van’ liés rá;s— Inl. n. 20, 50. a Orezoreri, Ind. -pf, eene nimf, dochter van d draak Kauwara; gehuwd met Ardjc Inl. $ 81, Wris.;—dJv. (ook Arorri, FE Pi), de dochter van Bagawan Soe (G. R.), of van zijn’ broeder Kanwá (R. Oena lane ats en tin € AE He REGISERR v, BELGEN NA MEN bij Ardjoenä moeder van Irawan, Znl. n. 61; B.J. Î6, 15; Kw. ald.: Orzorpor:. OrrOEPOEI: zie ’t vorige. Orma, Ind. -má, Jv. -Mä, de gemalin van den God Siwa (Jv. Batárä Goeroe); anders Doerga (Jv. -gä) genoemd, Wrs; G.R., Inl. n. 92. OEPA-JADJA, Ind. -fúdja, een brahmaan, Inl. $ 20. -kî-, de (d.i. de biij- Kitjaka’s), de jongere broe- Oepa-kitjaka, Ind. Oepa-kitjaka’s ders van Kitjaka, den veldheer van Wi- rata, Inl. $ 52;— vel. RoePÂ-KÚNTJá. Oepaplawja, Ind., eene stad aan de Saraswa- ti, hoofdplaats van de westelijke Matsya's OENE atas; Inl--S 50, OEPA-SOENDA, Ind., een reuzenvorst, broeder van Soenda, q.v.,— Inl. $ 30. OzrPärgirRä, een der KK., Lks B.J. 20, 7,1; Kri. 25, 8, 2-3 (N: Rorea-rgrrra); T: 29, 9, 1; RW. niet; vgl. echter TorrrÂ-OEPATJI- mRÄ, bij TorrrÂ-SsOERTI-TJITRÄ. Orerwasi, Ind. -cí, stammoeder Inl. $ 45; volgens sommigen ook moeder van Kré- PRE Keep 4, Zal-.S 17: Orrara, Ind. -#ta- (d.i. noordelijk), Jv. Orrtârd, een zoon van Wirata (Jv. van den Vorst van Wirátä), volgens sommigen de oudste, volgens ande- ren de tweede, Jnl. 8 54—7; B.J. 5 1, 2; KO 56: 42, 22,45. OetARÀ, Ind. -tta-, Jv. Oerarr, Kw. -rí, de zus- eene apsarase, van de vorsten van ’t Maangeslacht, Maswäápati, ter van den vorige, gehuwd met A bima- njoe, en moeder van Pariksit, Inl. 8 51, 55, 57—8, 63, n. 115, 8 69; B. J. 20, 30; 21, 10, 217, OrtArI: zie ’t vorige. OerieatIi, Jv., een bijnaam van Batárä Goe- wopr (= SiwajeB. JJ, 21, 15,97 47, 16, 4; Kw. OETTARA, -RÀ: zie OETARA, -Rô, iet, KENEZ, 249 Ogal-agil (d.i wippend, kantelend, wag- gelend), die en onder ’t gaan de brug, naar het dooden- rijk leidt, heen en weêr schommelt, B.J. 87,3, 3, Kw. ald.: Oegal-agit. Padang, Jv. aan de Westkust van Sumatra; — Goenoeng Padang, een berg of het gebergte ald.? D, Krt. 69, slot. -dang, eene landstreek ern en Padjang, Jv., een voormalig rijk op Java, Inl. rol. Madia ii n. 28; vgl. Madja-pakit. ) 5 0 Padma-bjoeha, Kw. Krt. 22 nl) genoemd, q.v. eene slagorde, B.J. 25, EE 26; Tjäkrä-bjoeh4 [Skr. padma, de anders lotus, . A wjodha, slagorde] PADMA-NABA, Ind. -náâbha, d.i. lotus-navel: een bijnaam van Wisnoe, uit wiens navel eene waterbloem; de lotusbloem zou zijn ontsproten, waaruit Brahma voortkwam, Wrs; Jv. PApmäê-Né- BÄ, een bijnaam van Krésnäâ, de incarna- tie van Wisnoe, B.J. 62, OS A 5; zoo Aw. Krt. Gf, 14;— ook van Djäjá- oe . . . bájä, den Vorst van Kadiri, als incarna- tie van Wisnoe, B.J. 69, 235, 6. PAGöpONGAN (-do-), of PaAkA- ZOEPNAN, Jv., de zoon en opvolger van Djâ- PAKADJOENAN jä-bajä van Kadiri, volgens D,E, Krt. 69, slot. — Bij RW. heet hij Praboe Doä- Jâ AMmrpJagd. PAKADJOENAN ROPE 4 5 Zie % vorige. PAKAZOENAN Päräsärä: zie PARASARA. PALGOESA, Ind. Pha- of Phá-, Jv. PArGor- Ná, een bijnaam van Ardjoena, B.J. 16, 13, 4, 15, #, enz.; Kw. Krt. 16, 12, 5—14, enz. PALOEPI: zie OELOEPI. PAMADÉ of PRrA-, d.i, middelste (nam. van de vijf BE) dv, naA;— PAMADÉ-POETRA, de zoon van D., deasArbe man oe BJ. ip 11, 3; Kw. niet. Pamtnang of Agoel Pamênany, Jv., bijnaam van Ardjoe- een gewest of landgoed, door den Vorst van Wirátä aan Bimá geschonken, Zul. n. 64. 250 NEP ERE GES TEB A} pandan, Jv. -xd-, zekere plant, B. J. 16, 7, en n. Ee pandapa, Jv. -nd-, eene soort van galerij, veelal bestaande in eene vierkante ruimte, overdekt door een piramidaal dak op houten 2 stijlen, maar aan de kanten open, Zul. n. 20. [Skr. ketzelfde.] Pandawa, Ind. Pándawa, Jv. Pan dawa, de Ardjoe- Nakoela en Sahadéwa, zonen van Madri bij goden, of in naam bij Pandoe, den Vorst mandapa, ongeveer vijf, PRS Jotedistira,. Bama, na, Koenti en vijf verschillende van Hastina:;—ook genaamd Pandoe-poe- trâ,-tanâjä, Pandwatmadja, Pan- onder Pandoe, en ver- elk ter. EB: zonder;— Inl. $ 13 en vervolgens; B. J. 2, dwangsa: zie der de namen van in ’t bij- 3, en vervolgens;—2° de partij der PP., in tegenstelling van de Koeroe's, Inl. n. 24. Náta Pandawá, d.i. Pandäâwäâ-vorst, komt in de omwerkingen meermalen voor, soms in ’tenkelvoud, voor Joedistir (bv. 19, 9, 22), soms in 't meervoud (bv. 8, 24, 1…en B,C, Krt. 68, 17, 1), voor de vijf PP, of de vorsten van hunne partij (bv. 2,8, 5; 65, 2,9);— zoo in 't Kw. (buiten Krt, 15, 22, 1) Pândawégwara (van igwara, Skr. heer, vorst), voor Bima en Ardjoena. PANDAWA-SOETA, Pánd-, zoon- of zo= pen der PP, Kw. Kri. A4, 250; Â9, d 1718, 1. pandita, Skr. -rdita, Jv. #4, geleerde, wijze, leeraar, Jil. n. 20,36; B.J. 55, 5, enz. Ind. Pánudya, TP.-de een volk in ’t£ zuiden van Indië; Pandya's, hoofdstad Matoera;—bondgenooten der Pandáwa'’s in de B. J., onder den volgende, Znl. $ 60, 62. II. PANDYAs Momste dier ib— Vel. Kw. Krt. 65, 15, 4-6, waar Wja- Pandya, Pandya's, sa, en bij 68, 1, 9-2, 6, waar Narada ge- plaats verklaard door Sang Pandji, Jv., een titel van _Vrd. 24: — Paxpar INo Kartá. van Djénggälä, Krt. 69, Paxpor, Ind. Pándoe (d.i w: doe, Vorst van Hastina, van Wjasa (Jv. zoon van '1 ie moeder onzeker ;— vader in aam vrouw), de vrouw van Koenti, B.J. 50, Ann of zonen van Pandoc,=E J.2, 11, 4,12, 5, enzi an zoo ook Pándwdâtmadja, van Pandoe's zoon of -zoner padi, Kw. Krt. 50, 48. PANDWANGSA (- ga) PANDWATMADJA B Panémbahan, Jv., voorwerp van 4 titel van sommige vorsten en aa prinsen, Vrd. 27. tr Pangarib-arib; Boekoer——: zie ald. Pantjadjanja, Ind. Pâ-, Jv. Pá vervaardigd uit het gebeente van hem gedooden reus Pantjadjana, ä Inl. $ 65 B.J.40, 12; 21,15; 235 4—6; 55, 29; 69, 25; Kw. Krt. vlge.; 25, 4, 6-6, enz. EL Pantja-koemara, Skr. Kw. -mâra, de Á gelingen of prinsen: zie PANTJA Pantjala, Ind. -tjd-, een gewest in M EEP AvD PH WEG SE ER v, bondgenooten der PP. in de B. J., onder Droe- pada, $ 62%—Jv. Tjampâlâ, q.v. Vorst van Pantjala, d.i Droepada, Kw. Krt. ol, AED, As Pantjàla-rdàdja, de Pantja-poetra, Skr. Kw., de vijf prinsen: zie ’t volgende. PANtJá-WâLA, Jv., de zoon van Joedistirá oan r opa di lensen B. Trel L 2; DOmaes ol, 510 64, 12 ook ge- roemd PANrJä-waLà Dwrriá of - Drriá, - Die- Oreel bar Die Knie ld 2, e; R.W: vijf knapen of -jongelingen; zoo Kw. -Dikriâ; —Skr. pantja-bâla, de Pantja-wàla (voor de vijf zonen van Dro- padi bij de PP), Krt. 11,2, 5-6; elders in gelijken zin Pantja-koemdàra, Krt, 64, 11, 3; 65, 8,61, en Pantja-poetra, Krt. 65, 8, 5;— zie verder Inl. $ 33 en 63 (X). De bij- pramen Dwirlá enz. zijn verbasteringen van t Skr. Kw. adwitiya, ongeëvenaard, uitstekend, nevens den naam voorkomen- de in Kw. Krt. Îl, 2, 5-6: zie Vrb.* ald. panton, een bij de Maleijers geliefkoosde dicht- vorm, bestaande in berijmde coupletten van vier regels, waarvan doorgaans de twee eerste ’t een of ander beeld, bij voorkeur aan de ratuur ontleend, bevatten, de twee laatste, buiten verband tot de vorige, op de liefde betrekking hebben, Vré. 48, 16, n. PARASARA, Ind. Parâ-, Jv. Pârásära of Por-, een rési, de zoon van Saktri (Jv. Sa- kri) en vader van Wjasa (Jv. Abiäsá); volgens Jv. mythen stichter. en eerste Vorst van Astiná, zwager en schoonvader van Maswäpati, den Vorst van Wirátá, Jnl. S 56. PARASOE-RAMA, Ind. RäMá de zesde incarnatie van Wisnoe, WLrLs.;— Zal. $ 18; B.J. Ö, 6, 8, vlee; 7, 12; 90, 6. -goe-râma, Jv. PARASOE, een halfgod, 4, vlgg.; EIGENNAMEN EN zZz, 251 Pargäwa: zie BArcawA. paridjata, Jv. -É a, zeker gewas, B.J. 47,1; volgens GR. een struikgewas. [Skr. pdridjd- ta, de koraalboom, erythrina ful- gens, Wrs] PARIKÖNAN, Jv., een der voorouders van de vor- sten van Astináä, Zul. n. «2. PArIKësIn: zie ’t volgende. Pariksit, Ind. -rôksjitof -ri-, ook -riksyji- ta (d.i, volgens Wrs. beproefd, onder- zoeht; volgens Ls. rondom heerschend), Jv. Pariksir of -ksir, een Vorst van Has- tina, zoon van Abimanjoe en Oetarà (Jv. -ri), Jnl. $ 63, n.115,$ 69, 76—7; B. J. 68, 11; Kw. Krt. 69, 2, 7, vlgg. Parnasa, Ind. -nâgd, een tak van de rivier Jamoena, Jnl. $ 29. PARvsse nd Panton Jive naam van Ardjoena, naar zijne moeder Pröta (SKoenti, B.J 11, 1376, 412, 15, 4, enz.; in ’t Kw. zijn meest gewone naam. Parrá, een bij- PARTá-SOETA Of =TANAJá, de zoon van Mrdioten Ap dei. Abilmia noe, Bida LL, iNRon 2 OPE apwenze PaARTIPÉJÁ: zie PRATI-. pasanggrahan, Jv., een gebouw bestemd voor tijdelijk verblijf van vreemdelingen enz. (van Skr. sanggraha, bewaarplaats), Inl. n. 40. Pasoepata, Ind. Pâgoe-, een wapen van Ar- djoena, afkomstig van Pasoe-pati of Siwa, Jul. S 45; Wrs. Pûgoepatdstra, Siwa’s drietand;—=in ’t Jv. heet het vapen zelf Pasoepati of “-sopati, en wordt voorgesteld als een werptuig van groot ver- mogen, Zal. n. 44,76; B.J. 21, 14; 24, 20—2,; 29, 4—5; 44, 16—9; zoo ook Kw. Krt. 24, 21, enz. Pasor-pati, I°. Ind. -goe-, deheer der die- ren of -der bezielde natuur (Ls. 781), een bijnaam van Siwa, Inl. S 45; Aw, Art, 65, 19, enz.;— zoo ook Pagoe-prabhoe, Kw, (buiten Art) 1, 6, 1. 1 252 IN. Kw. Jv.=lInd, Pasoepata, q.v. PASOE-PRABOE, Pagoe-prabhoe: zie ’t vori- ie dp: patih, Jv. eerste dienaar van een’ vorst of ge- minister, vizier, luitenant, zaghebber, adsistent, substituut, enz., Inl. n. 20,48 [Skr. pati, heer, vorst.] PAwANA, Ind., de Wind, of,.de Wajoe God d Bin winden, anders genoemd ;— Pa- WANA-SOETA, de zoon van den Wind, d.i. Bima, Kw. Krt. Î5, 9, 3 —10, enz; P&éGADANGAN, zie Krt. 69, slot. Pétá Praläjá, Jv. Peétá-, het rijksgebied van Ratoe—: Radéjáâ, den pleegvader van Karná, Inl. n. 20. [GR. het paleis van de Godin Doerg á.] pinang, Mal. (Jv. poetjang), zekere vrucht, of de boom, waaraan zij groeit: volgens MARSDEN — BJ. 48, 19,05, 3. oudste, areca catechu, L.; pinitoewd, Jv., eig. z.v.a. ouder- ling; over ’t gebruik zie Vri. 5, 9, n, PiNtùN, Jv., naam van Nakoelá in zijne jeugd, Jul. n. 22. Skr. derszijde; alg. voorvader, Krt. 425 10, 2, pitumaha, -tâ-; grootvader van va- vlgg., waar Bisma zoo genoemd wordt, met betrekking tot de Koeroe'’s. Plásá Djênar, Jv. (van plás a, zekere boom; ; djénar, geel), het vaderland van Sakoe- ni, Jel. n. 20. poe: zie émpoe, poedah, Jv. -d-, zeker gewas, B,J, 47, 1; vol- gens G.R. de bloem van den pandan. PoepsäwatrI, Jv., IP. de vrouw van Sakri en moeder van Pâlásáâraá, Inl. n. 42. II°, de dochter van Bagaspati, ge- huwd met Saljá, en later Satyawati genoemd, q,v.;— Inl. n, 20. 5 poeksoer, Jv., zeker speeltuig: eene soort van bp BN 455 10; 59, Zie enz. 2e. PoreLasara: zie PARASARA. ALPH. REGISTER v. EIGENNAME Poerana, Skr. -râna, poetra, Skr. _Pradjyotisa, Ind, Prádjyotisja, poenggawa, Jv. hof groo B. Ja: Ork PoerNtá, of POENTä-DÉWwa, distirä in zijne jeugd, 8 Poenta, een tooverformulier, zeker dichten, de namen, Zal. $ 17, n. 49, achttien in getal, PorroeBägä, Jv., een bijnaam tjA- TL, Eert 215028 Nn 5-4, 4, en la # Droná, Znl. n. 30. POEROERAWAS, Ind. -roé-, tistana, Jnl. 8 45. poerohita, Skr., huis- of lij 8 5 726. Ei POEROTJANA, Ind., een dienaar van die de. PR im Ran. brand moest damas wat aedaal k geschie limosada, g.v.;— Kw. Krt, 40, 10, 27: sk zoon; Jv. -trâ, z001 ter. u oee Pon, Jv., een van de vijf dagen van d week, Vrd. 17. 48 Prabasa, Ind. -bhâ-, eene stad in Indië, Zul. S 31, 73. praboe, Skr. -bhoe, Jv. -boe ‚ vo r: Dit Aal vorst: enz.;— Praboe Anom, jonge ng of vermoedelijken troonsopvolger, een’ regerend vorst, wiens vader Unl,en. aniss: En, or MEE PRADANGGÄ-PATI: zie PRATANGGA, EE Wan ‚. Prèra, Ind. -thâ, de „ALPH. REGISTER v. BIGENNAMEN ENz. 258 streek in ’t noordoosten van Indië, het rijks- gebied van Baga-datta, Inl. $ 85, 60, 70. PRAMADÉ: zie PAMADÉ. PramdstI, Jv. -sli, een bijnaam van Batäârä Goeroe, B.J. 67, 12, a. [Skr. paramésj- thin of -hî, de omhoog wonende, de verhevene: bijnaam van Brahma.] Praerr, Imd, -é-, eene dochter van Djara- sanda, gehuwd met Kan gsa, Inl. $ 27. PRATANGGâ, de Zonnegod,N, Krt. 24, 12—183, 2; L ald.; PrADANGGâ-PATIL [GR. Pratáng- gâ-pati, id.; zoo ook Baron Sakèndhèr, pd. 609, vs. 2] Pratipa, IP. Ind. -#4 of -t4-, een Vorst van Ha s- tina, vader van Santanoe, Inl. S 2; van- daar Prátîpa, de zoon van Pratipa, di. Santanoe, Wrs, IP. Kw, Jv. Praripá, een bondgenoot der KK. inde B.J. door Bima gedood? B.J. 17 3 isen Art, ald, PraripfJä, of PARTI-, een bondgenoot der KK., JD dln 26, 6—ll, en Kw. ald.; — volgens P een vorst van ’t overzeesche rijk Barad- mäâdjaá, en neef van Karná, Pratistana, Ind. Prâtisjthâna, eene stad aan de Gangga, vroegste rijkszetel der vorsten van ’t Maangeslacht, Zul. $ 1, 45, Pratjandá-bérawä, Jv. -ndá-, tooverwapen van Saljáâ: zie Beérawa. _Prèëerwá, Jv., eene dochter van Ardjoená, gehuwd met Gatotkaätja, Inl. n. ou, PröcrwarIi, Jv., de zuster van de vorige, ib. dochter pleegvader van Soera, later naar haar’ Koenti ge= noemd, gq.v. Pringgâdani, Jv., het rijksgebied van den reu- zenvorst Arimbá; later de woonplaats van Gatotkatpas Jel, nat, ‚ PrRITIwINDA? of Pré-? Ind. -dha, de zoon van Draupadi bij Ardjoena? Jnl. n. 50. Rapa, Imd..Rádhâ, de gemalin van Adira-- ta, pleegmoeder van Karna, Znl. $ 18. Radèn, Jv. een titel van adel, Vrd. 18, 24; B. Terrs enz: RApíJA, Ind. Rôdhéja, Jv. Rapúgä, een bij- naam van Karna, naar zijne pleegmoeder Rada, Zul. 8 18; D,E, Krt. 40, Ae nz Kw. Kri. 59, 267, enz.—lIn de Lh. is RaA- pÉJA de Vorst van Pötâ Pralajä, pleeg- vader van Karná, Jul. n. 90. RBaAprrxä, Jv., de Zonof Zonnegod, B.J. 5, Gran ld ENE: basterd DERICH, Znscriptiën van Javaen Sumatra, blz. 26. ald.; Kw. niet;—denkelijk ver- uit AprryA? zie ald.,en vel. Frin- RäápJä-MaLa, Jv. een onechte zoon van P&l&- sarà (=Parasara), uit een’ visch gebo- ren; worstelaar aan ’t hof van Maswapa- ti te Wiráätaä, Jul n. 43,85. [Skr, rèdja- matla, worstelaarin dienst vanden Vorst, Wrs] radja-soeja, Skr. rddja-solja, eene soort van offerplegtigheid, Zul. $ 35, 48, raksasa, Skr. rá-, Jv. raksasá, z.v.a. boe= Garobose B Jade Onens. RäMma PARASOE: zie PARASOE-RAMA. Ramëlan, Ar. Jv., de negende maand van ’t Mohammedaansche jaar, Vrd. 17, rárà, of lärá, Jv. jong meisje; Bok— —: zie bok. Jv., de gemalin van den God Bramä, 49, 3—4, on Dread. A: uit SARASWATIË zie ald. I®. RARASATI (z.v. a. hartbekorend?), niet; — denkelijk verbasterd rasaksa, Jv., z.v.a. raksâsä, boeta, g.v.; Vrd, 2; B.J. Áó, 8. Rarr, Ind., Jv. -rmm, de gemalin van den min- negod Kama (Jv. Kämá-djäjä), Aw. Krt. Ds Dalen 49, DP RAwAN, een man, bij den aanvang der B. J door de PP. als offer geslagt? B.J. 12, 5, 254 en Krt. ald.;— zie ook IrAwAN. Rawr, Ind. Jv., de Zon of Zonnegod, B.J. 45, Aen Kus nt 9, 5, 5-6, 8, enz. — RAwI- SOETä, «de zoon der Zon, d.i. Karna, B.J. 28, 4, 2; Kw. Krt. ald. 3,54, avenzj=— Kw. Krt. 55, 3, sn. Arb. Jv., de zevende maand van ’t Vrd. 28. Rérà Doerpgägi, een der KK: zie Dorr- RAWI-POETRA, id., Redjeb, Mohammedaansche jaar, DJAJA. Rúrâ DorrGANTdRÄ? als voren: zie Corrra Dir- GANTARÀ. => RerArawAri, Jv. -lá4 (van rékala, Jv. poët. = Skr. karkala, kreeft), eene onechte doch- ter van Pälâsaärá, geboren uit eene kreeft; gemalin van Maswäpati, den Vorst van Wirátá, Inl. n. 13, 85. rési, Skr. -sji, heilige, wijze, Inl. $4, 5, enz.; BJ. Î4, 9, enz. Rêtahoe, Jv., een berg, waar Päâlâsärä en Abiäsä als kluizenaars leefden, Jul. n. 13, 25. rétna, Jv. juweel [Skr. ratna, id]; dich- terlijk voorvoegsel vóór de namen van vrouwen, B.J.B, 25 20;229, senz. Rúwarr, Ind. -44, de dochter van zekeren Vorst Réwata; gemalin van Bala-rama, WLs.;— Inl. $ 27;— vel. Éráwarr toda Dédali, Jv., Dronä aan Ardjoenä geschonken, Jul. een bovennatuurlijke pijl, door [dh n. 30, 36. , RODRÄ-KARMÁ, een der KK., D, E‚ Kw. Krt. 25, 8, 2-3. [Skr. raudra-karman of -mâ, vreeselijk handelend, gewelddadig? vgl, ook rodhra, misdriij gl RoeprA, Ind., een bijnaam van den God Si- wa, Kw. Krt 2d, t6,s: 28,8, Roedra-bhawana de hemel, Ader te ae wapen van Siwa, d.i. de Tjanda-bé- rawa? Kw. Krt. 95, 6—9, 2, en 16,5 17, 4. Rorkmárä: zie Rorxar. 2-9, 3, enz— Kw. Krt. Roedrarosâstra? het DN AE PII BRE GT SET Rives ae Jv., een zoon ‚Be-1305- 0 ven h dl 1, 2, 21 5 [Skurnioren ijzer; ratha, wagen; d; li gen saaie Roekar, Ind. -min of -mô, Js zoon van Bb dn Nen Krösna; Vorst van B ot genoot der KK. in de B. J.—. nl in B: Jmiet: genoemd. en ge Ind. -24, Jv. En i, de ta 48 Baeten van zins wäpati, den Vorst van W 13, S5; — waarschijnlijk verbaste a . Roerd-rarmÂ? een der KK: zie Oepa-kitjaka, Rozisr, Imd. -20, Jv. nd, cene Ex Wasoe-déwa (Jv. Basoe- Vorst van Madoera, moeder v genoemde zonen en (in naam! nv rama (Jv. van Bâlâ-déwá en Inl. AST Rorá WRösxi-wira? een bijnaam va ki, B.J. 26, 5,45 As DIENG WRösy1-rord. saba, Skr. -bhâ, vergaderzaal, zaal, Jl. $ 34. SADÉWÂ: zie SAHADKWA. ANS Safar, Ar. Jv., de tweede maand van hammedaansche jaar, Vrd. 17. Safioelah, Arb., de vriend Gods: naam van Adam, Zul. n. 5. SaGOorTRA, Jv., djoená verbond, om in de B. J. : offer voor hem te sterven, Inl. n. Kn Krt. 12, D. A SAHADÉ WA ds Lmedgezel van den nente dede … nd eenen dad AL PH SRE G ISATABER “vo EIGEN NAMEN eNz, 25 BB) Ind: > Ier: ook Sármapéwa, meestal SapÉwaä, soms de jongste der vijf PP., bij de Pandoe; jongere tweelingbroe- zoon van Madri ANS wiusme of, in naam, bij der van Nakoela;-— bijnamen; Sahama- ra? Tangsèn, Djajad-bala, Tantri- pala, Madréja, enz: g.v.;— Inl. $ 13, 33,-36, 51, 63 (IX), 65; B.J. 8, 30,4: 10, 84; lil 11, 6, enz.; Kw.: SAHADEWA, pas- sin; SADEWA niet;—Sánápéwa, T, 25, 20, 4; D,E, Krt. 46, 19, 7, enz: II°. een Vorst van Magada, Djarasanda, Inl. $ 35. SAHAMARA, een bijnaam van Sahadéwa? Aw. zoon van Krt. 17, 3, 6 [Skr. saha, met; en ama- ra, onsterfelijke, god; dus Sahâma- ra=Sahadewa?] SaiNéJa, Ind. Cati-, een bijnaam van Joe= joedana of Satyaki, zijn’ vader Sini, Znl. S 58. “Suiwja, Ind. Cai-, een der paarden van Krés- nas vierspan, Krt. Vrb. 21, 12, 1-13, 1; naar groot- val. Sénjá. sajémbárá, Jv., wedstrijd om de hand van eene vrouw of om een’ uitgeloofden prijs, Inl. n. 15, 20. [Skr. swajam-wara, eigen keus, nam. het kiezen van eem’ echtgenoot door eene vrouw.| . SAKOENI, Ind. (Ca-(d.í. vogel), Jv. gew. SöN- KOENI, Vorst van Gandara (Jv. van Plâsá Djèénar), zoon en opvolger van Soebala (Jv. van Tistâwaá); broeder (Jv. jonger broe- der) van Gandari; dus zwager van Dré- ta-rastra (Jv. Déstárátä), en oom van de KK.; de gewone raadsman (Jv. de patih) van Doerjodana;— bijnamen: Soeman? ‚Dipati van Gandárá: zie ald.;— Inl. n.20, 8 22, n.40,50, $ 37,39, 42—3, 60, 63 EEND. Je 5, 10; 657 164 LSR 1, 0, 18, 16; 55, 27, 2, enz.; 4d, 10—5; dIJ, 6—9. SAKOETRÉM, SATROEKËM of SaPorETREM? Jv., de LDA vader van Sakri en grootvader van Pä- läsára, Inl. u. 12, SAKRI: zie SAKTRI. SAKTRI, Ind. Ca-, Jv., SAKRI, een rési, zoon van Wasista(Jv. van Sakoetrém?),en vader van Parasara (Jv. Päâlásârá), Inl.S$ 5. SALA, Ind. Cála, een zoon van Soma-dat- ta, den Vorst der Bahlika’s, Znl. n. 92. SALËMBÄNA? een reus, door Gatotkätjä ge- dood: zie Lèmeava. SAIJA, Ind. Ca-, Jv. Sarga of -Jwa, Vorst van Madraka of van de Madras (Jv. van Mandräká); broeder van Madri, de vrouw van Pandoe en moeder van Na- koela en Sahadéwa;— Jv. zoon van Mandrá-pati of Mandratpati; gehuwd met dochter van den Satyäwati, reus Bagaspati; vader van Boeri-sräwad en Roekmáâ-râtä; schoonvader van Baälä- déwá, Karná en Doerjodänä;—bij- pamen: Nára-somá, Somá-döntá, Ma- dra-radja,-dipa, Mandrädipa, Vorst van Mandrákäâ: g.v.;— Inl. $ 11, 27—S8, Al 6Op6 3 Be JL 4,7, 6; 6, d,5, en vervolgens. Salwa, Ind. Cá-, IP. de zenvolk, aan den Indus, Zul. S 40. II. SarwaA, Vorst der der van Sisoepala, door dood, Znl. $ 40. SAMBA, Ind. ('á-, Jv. SAMBA, een Salwa’s, een reu- Salwa’s, broe- Krésna ge- zoon van Krésna (bij Djambäwati, Jv.), Zul. n. 50, 84.415, $ 73—tijdelijke naam Praboe A- nom Wisnoe-bräatá of Sämb-sambä- dann nn. ar SáMBá-SAMBÄDA: zie ’t vorige. samogá, Jv. zeker verouderd (of verdicht?) wa- pentuig, niet naauwkeurig bekend, D.J. dis, 6; 20, 19; 95, 9; — waarsch. verbasterd of door misvatting ontstaan uit Skr,. Kw. amogha, onfeilbaar, zeker treffend? zie Aw. Krt. 18, 6, z. 10 256 ALPH. REGISTER v. EIGENNAMEN ENz. SAMPANI, SAMPJANI: zie SAPWANI. Sáânâ-sakti: zie Sénjá. SANDJAJA, Ind., de zoon van Djawalgani, een dienaar van Dréta-rastra;—dJv. SAN- pJäJÂâ, ook SorpJáJâ, SOENDJäJä=WäâRä, een zoon van Widoerd, jongere broeder van Joejoetsoeh; aan ’t hof van Doerjo- dänâ;— nl. $ 61, 63 (VI), 65, 72; B.J. 8, 7, 11; Kw. Krt. 6, 14, 2, 8,7, 1-3; verder in B.J. niet genoemd, Sang, Jv., dichterlijk voorvoegsel vóór titels en eigennamen, B.J. 4, 15; 47, 16. [Skr- sa, aan- wijzend voornaamwoord: die, hj] Sangârâ: zie Sanghara. SÄNGA-SÂNGä, een zoon van Satyaki, BJ. 26, 7—9, en Kw. ald. Sanghara, Ind. -há-, de verdelging der wereld, Inl. $ 77; Jv. djaman sangârá of — sé-, het tijdperk volgende op den Kali-joegäá, DB. Jr69,27,e SANGWARANA, Ind. -za, een Vorst van Pratis- tana, de vader van Koeroe, Jnl. 8 5, 19. SANKA, Ind. Caxnkha (d.i. zeeschelp;kriijjgs- hoorn), Jv. Wirâ-säNkâ, WARSANKÁ, WRré- SANKâ of WeRATSÂNKá, een zoon (volgens som- migen de oudste) van Wirata (Jv. de jongste zoon van den Vorst van Wirätá), Inl.$54; BJ. 9,1; 10, 5—6; 12, 21; 15, 1—5— Kw. Krt. 10,4, 9-6, 6: CankhaenwiraGan- kha, d.i de dappere Sanka? [De Jav. vorm WRATsÄNKÀ schijnt te duiden op een’ Skr. vorm Wrêhatjgankha, d.i. van een’ grooten veldhoorn voorzien: welligt een bijnaam of de volledige naam van Sanka? vgl. WRArTNäALá= WREHANNALA.] SANKÂRÄ, N, Kri. 29, 8, 2-9, 3: Batârä—, voor 't Kw. Roedra mamoérti, d.i. Siwa in lig- chameliijke gestalte. SANKARSANA, Ind. -sjana, een bijnaam van Bala-rama, Inl. $27;— vgl. Jv. KâkRäsánd. SANTANOE, Ind. (á-, een Vorst van Ha SANTANAWA: zie onder ’t volgende. — ga, en bij Satyawati van Tji gada en Witjitra-wirja; pleegva en bij Doergandini van rj itran; EE dá en Tjitrâ-sénáâ;— Inl. $ 24, d is ne, 10, 173 Ra SANTANOE-POETRá , de 7 zoon van s tanoe, di Bismá,B.J.14, 3,5; 1, 4;- zoo atmadjèng Santanoe, 17, 4, 6; en in KX Krt. Vrb. 14, 2, 3: SANTANAWA (Q â-)? of SAN TANOE-DJA (( â-, van Skr. dja, tel 8. ‚zoo nm)? SAPOETREM: zie SAKOETRÈM. Saptâ: zie Kasaptá. Saptá-pratâlá, Jv. het onderaardsch ien den Slangenvorst AntÂ-bogä, Inl.n. 0. [S sapta, zeven; pratala, eene der zev afdeelingen van de lagere gewesten der wereld.| Saptâ-rénggâ (d.i. zeven sieraden?), Js een berg, waar de voorouders der Pandá | wä’s plagten boete te doen en begraven — worden, Inl. n. 21,28;— waarsch. verbas te EE: ring van 't Ind. Sata-srêngga (Oet ga), q.v. zn SAPWANI? of SAMPANI, Sw SöéM- ? Jv., de Vorst van Báná Kling, pleegvader van Djäâjaädrátä;— ook genaamd Widjtwae trä, g.v., en vel. Késwâpâ;— Inl. n. 22; k B.J. 21, 7, 14; 24, 6—10; 25, 14 Ku. $ twijfelachtig: zie Krt. ald. 4 SARABA, I°. Ind. Tjédi, zoon van Sisoepala, Inl. $ 37, Carabha, een Vorst van — II°. zie ’t volgende. ve SARABÄ-SATA? of SäRA-BASaTAP ook =— sânTä, Ir AL PH. SREG IS T.BR vv. een jongere broeder van Sakoeni, B.J.26, 14—27, 2; Kw. ald.: SARAPA (Carabha?) en SATATJANDRA ((Gata-?). ‚ SARADWAT, Ind. C d-, de onderstelde vader van Krèëpa en Krèëpà, Znl. $ 17. . Sarajoe, Ind. -joé, een tak van de rivier Gangga, Inl. 8 1. SARÄ-MARGÄ, een der KK., D,E, Kw. Krt. 25, GER RWS093. [Skug ara of