FIEANRN ARID NN AES NZ LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. jas Bret Chen 15 v3av B, NA Hen Hee Oka Be AUG ZGT. zo VERHANDELINGEN DEEL XXXUII BATAVIA LANGE & C° VERHANDELING EN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN DEEL XXX BATAVIA LANGE & C° 1868 oe baki EN EO U D: BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET HINDOEISME OP JAVA, door J. F. G. Bruuuno. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER TALEN EN DIALEKTEN, voorkomende op de eilanden Luzon of Lesoeng, Panai of Ilong-Ilong, Balangingi, Solog, Sangi, alsmede op Noord- en Midden-Celebes, door J. G. F. Rieper. RAPPORT OVER ’SCOMPAGNIES REGT OP DE GROOTE-OOST, door R. pe Krerx, J. B, VAN MureNBROEK en W. A. ArrInG. Hohe Ô Blk D EE AG EN HET HINDOEISME Wei BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN RDE HENDOEISME OP J.F. 6. BRUMUND In leven Predikant te Batavia. KDR On BATAVIA LANGE & C° 1868 VOORWOORD. In het begin van 1862 verzocht de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië aan de Direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen haar gevoelen aan de Regering mede te deelen, met opzigt tot den inhoud van twee nota’s van de Heeren Dr, C, Leemans, Direkteur van het museum van oudheden te Zeiden, en Dr, ZD. J. FP. Janssen, con- servator bij dezelfde inrigting, welke de beschouwingen van deze beide geleerden behelsden over de bevordering van de kennis der oudheden in Nederlandsch-Indië. Bij het rapport, dat de Direktie hierop aan de Regering uitbragt (1), betoogde zij, onder de middelen, welke zij tot uitbreiding van die kennis aangaf, de wenschelijkheid, dat aan een wetenschappelijk man, die reeds sedert lang van de oudheden der Hindoe-periode een onderwerp van bijzondere studie had gemaakt, werd opgedragen, om op Java overal de oudheden te be- zoeken en daarna van haar eene zoodanig uitvoerige beschrijving te geven, dat daardoor niet alleen een volledig licht werd verspreid over haar wezen, haar karakter en haren ouderdom, maar ook over de godsdienst, de zeden en de geschiedenis van het volk. Naar het oordeel der Direktie bevond zich, voor zooverre haar bekend was, bij het uit- brengen van haar rapport, op Java slechts één man, aan wien die zoo hoogst belangrijke arbeid zou kunnen worden opgedragen. Die man was de Heer J. #. G. Brumund, predikant bij de Evangelische Gemeente te Batavia, besturend lid van het genootschap. Door een veeljarig verblijf en door vele reizen in de binnenlanden van Java, waarbij reeds van den aanvang zijne aandacht vooral gevestigd was op de oudheden van dat eiland, had hij meer dan menig ander de gelegenheid om bouwstoffen voor zulk eene algemeene beschrijving te verzamelen. (1) Dit rapport is gedrukt in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, Deel XII, blz, 514 veg. Met eene zoodanige beschrijving maakte hij dan ook reeds een aanvang in zijn werk „Indiana’”” en de Regering had mede reeds vroeger hulde gebragt aan zijne kunde op archaeolo- gisch gebied, door hem in 1856 op te dragen, in het belang der wetenschap, aan het Gouver- nement eene beoordeelende beschrijving te leveren van het Hindoemonument Boro Boedoer, aan welke opdragt hij in 1857 had voldaan. Na zich verzekerd te hebben, dat de Heer Brumund genegen zou worden bevonden om zich met de veelomvattende en moeijelijke taak te belasten, stelde de Direktie den Gouverneur- Generaal onder anderen voor, om dien heer voor den tijd van één jaar, nadat hij als predikant te Batavia zou zijn afgetreden, in commissie te stellen, om binnen dat tijdvak „aan het Gouvernement in te dienen eene beschrijving van de Hindoe-oudheden op Java, „behelzende in eene inleiding eene critische behandeling van de litteratuur over de Indische „oudheden en in twee hoofddeelen eene beschrijving van die oudheden, met vermelding van al „wat van ieder harer in het bijzonder te zeggen valt, en verder algemeene beschrijvingen over „de groepering, de bouworde, de sculptuur enz. der monumenten, hunne bestemming, gods- „dienstig karakter, benevens (voor zooverre namelijk daaromtrent iets met zekerheid is te „bepalen) tijd van stichting en verval”, en om te bepalen, dat die beschrijving ter openbaarmaking door den druk zou worden afgestaan aan het genootschap. Het behaagde den Gouverneur-Generaal om bij gouvernementsbesluit van 24 Mei 1862, N°, 2, geheel overeenkomstig dit voorstel te beschikken (4). Na zich nog aan eenige voorbereidende studiën op de beelden in ’sgenootschaps museum te hebben gewijd, aanvaardde de Heer Brumund in de maand Julij 1862 vol lust en moed zijne belangrijke taak. Achtereenvolgens bezocht hij Buitenzorg, de Preanger Regentschappen, Cheribon, Tagal, Pefralongan, Samarang, Japara, Rembang, een groot gedeelte van Soerabaia, grootendeels Pasoeroean, ten deele Probolingo, Bezoeki, Banjoewangi en het eiland Ba. Van daar in Januarij teruggekeerd, belette de regenmousson hem zijne onderzoekingstogten voort te zetten; hij vestigde zich tijdelijk te Pasoeroean, vanwaar hij aan het genootschap beschrijvingen zond van de oudheden van Buitenzorg, de Preanger, Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang en een gedeelte van Bagelen, toen plotseling het treurig berigt ontvangen werd, dat hij op 13 Maart 1863 na eene zeer kortstondige ziekte te Malang in 48-jarigen leeftijd door den dood uit het midden van zijn wetenschappelijken arbeid was weggerukt. Eenigen tijd daarna ontving de Direktie alle bescheiden betreffende den archaeologischen arbeid van den overledene, welke in diens boedel waren aangetroffen. Zij benoemde onmiddelijk eene commissie uit haar midden ten einde die bescheiden te onderzoeken. Uit dat onderzoek bleek, dat reeds een groot gedeelte van den hem opgedragen arbeid door den verdienstelijken oudheidkundige was verrigt, en dat de Direktie zich in het bezit bevond (1) Tijdschrift enz, XII, blz. 552, van de inleiding tot het voorgenomen werk, van een groot deel van de oudheden-beschrijving, die het eerste deel van het werk zou uitmaken, en wel betreffende de oudheden in de residentie Bantam, de assistent-residentie Bwitenzorg, de residentiën Preanger Regentschappen, Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang, Bagelen, Japara, Rembang, de assistent-residentie Grissee en de residentie Pasoeroean, en een gedeelte van het tweede deel, behelzende beschouwingen van den schrijver, gegrond op de door hem ingestelde onderzoekingen en nasporingen en op zijne oudheidkundige studiën, vergezeld van eene afzonderlijke beschrijving der Hindoebeelden van des genootschaps museum. \ De Direktie achtte den inhoud dezer stukken zoo belangrijk, dat zij onmiddelijk besloot ze in de verhandelingen van het genootschap uit te geven. Aan dat besluit wordt thans voldaan. Alles is gedrukt zoo als het in de nalatenschap van den schrijver is gevonden, en in menig opzigt zal men bemerken, dat de laatste beschavende hand van den schrijver niet over den arbeid is gegaan, maar hierdoor mogt de Direktie zich niet van de uitgave laten terughouden, omdat zij vermeent, dat daardoor toch eene belangrijke dienst. zal zijn bewezen aan de kennis der oudheden van Java, en omdat zij overtuigd is dat ieder onbevooroordeelde na de lezing zal moeten instemmen in het door haar in haar jaarverslag van 27 Maart 1865 (1) uitgesproken oordeel, „dat door den dood van Jan Frederik Gerrit Brumund de wetenschap een harer ijverigste „beoefenaren heeft verloren.” (2) Notulen van de vergaderingen van het genootschap, Deel I blz. 124. EN L BEDDEN Ge „Gedurende een vijfjarig verblijf in de vorstenlanden was ik meermalen in de gelegenheid „om de meest belangrijke tempelruïnen van Java, aan den grooten weg tusschen Soerakarta „en Djokjokarta gelegen, te bezigtigen. Telkens zag ik ze met vermeerderde belangstelling; „telkens ontdekte ik nieuwe bijzonderheden. Lieten mijne dienstverrigtingen dit toe, dan ver- „toefde ik gaarne één of twee dagen in haar nabijheid, en doolde vaak uren lang te midden „der gedenkteekenen van zoo hoogen ouderdom, van zoo groote beteekenis voor de oude ge- „schiedenis van Java. Immers zij alleen nog zijn als de eenig overgebleven echte boeken, die „ons van haar spreken! Later zag ik nog meerdere ruïnen in verschillende gedeelten van „Java, ontdekte ik ook, althans in wetenschappelijk opzigt, daar, gelijk reeds vroeger in de „vorstenlanden, nog anderen. Ik maakte mijne aanteekeningen, las wat mijne voorgangers „hadden geschreven, trachtte mij althans eenigzins op de hoogte der wetenschap te stellen, over- „dacht en vergeleek vaak het gehoorde en gelezene te midden der oudheden. Na die voorbe- „reidende studiën zet ik er mij thans toe neder, om eene beredeneerde beschrijving van haar „te geven. Doch nu ik daarmede aanvang, gevoel ik maar al te zeer het moeijelijke der taak, „welke ik op mij neem; ook hoe verre ik beneden hare eischen en mijne wenschen zal blijven. „Lal ik daarom het werk opgeven en de pen weder nederleggen? maar dan zijn al mijn tijd „en moeite, daaraan besteed, verloren; listelijk geef ik ook meer dan mijne voorgangers, mis- „schien verlangt ook wel deze of gene op nieuw iets van Java’s Hindoe-ruïnen te hooren. Hoe „langen tijd toch liet men ze weder vergeten liggen !” Zoo ving ik, nu eenige jaren geleden, mijne beschrijving van Java’s Hindoe-ruïnen in de In- diana aan. IÍk gaf een eerste gedeelte, weldra gevolgd door een tweede, en de verdere? , , zij bleven tot heden achter. Hoe heeft dit kunnen geschieden, in weerwil van zoo goede beloften, van zoo ijverige voor- nemens ? Ik besef geheel, dat het hier de plaats is om mij daarop te verantwoorden. Ik vervulde wat ik beloofde, meer te zullen geven dan mijne voorgangers, op het gebied van Java’s Hindoe-tijd. Die heeft willen vergelijken, wat zij gaven en wat ik gaf, heeft zich kunnen overtuigen, dat ik veel, zeer veel meer gaf dan zij. Zoo wenschte ik voort te gaan, zoo had ik ook kun- JL 2 pen en moeten voortgaan; maar ik had mij in ’t geen ik van anderen en mij zelf bezat veel rijker, gewaand dan ik werkelijk was. Menige bijdrage ook, mij toegezegd, bleef weg; veel van ’t geen ik reeds bezat bleek mij, naauwkeuriger beschouwd, geen goede metselkalk en steen te zijn voor het gebouw, dat ik wil- de optrekken. Daar stond ik nu, tot mijne beschaming, diep overtuigd, dat ik kasteelen in de lucht had gebouwd en het publiek gevleid met beloften, die ik niet kon vervullen. Bene troost echter bleef mij, hield mij staande; dat het publiek mij daarvoor niet steenigen zou, noch van honger en dorst naar mijne Hindoe-oudheden van Java sterven. Intusschen bleef ik niet werkeloos. Ik deed in dien tijd eene antiquarische reis over een gedeelte van Java, woonde zes weken in de schaduw van Boro-Boedoers tinnen en spitsen. Vele bouwstoffen mogt ik toen weêr ver- zamelen voor het kasteel mijner droomen. Maar de haast, die men had om mijne beschrijving van Boro-Boedoer in handen te krijgen, verhinderde mij, dat alles te verzamelen, wat ik had gehoopt en mij voorgesteld, om den gestaakten arbeid naar eisch te kunnen vervolgen en voltooijen. Daarna verwisselde ik Java voor twee jaren met Nederland; teruggekeerd was ik eerst ver- scheidene maanden reizend predikant in de wester-afdeeling van Borneo, vervolgens tot nu pre- dikant van Batavia. Ik mogt wel dikwijls, met bezwaard gemoed, tot mij zelf zeggen: mijne dagen snellen hier ten einde; steeds meer nadert de ure, waarop de mail mij voor altijd aan Java zal ontvoeren; nooit zal ik ze dan meer kunnen zien of wederzien, zoo vele plekken, waarop nog altijd het oude Java voortleeft, waar ilk nog zoo noodig moest staan en zien, hooren en vragen, om een levensdeel mijner studiën tot een goed einde te brengen; ja, ik zal mijne „Hindoe-oudheden van Java” zoo gebrekkig moeten eindigen, als ik het werk veel belovend begon, zoo het niet onvoltooid zal overblijven, als een schandeteeken op het graf van dwaze beloften en onmatige verwachting, dat ik mij zelf tot diepe beschaming, en anderen tot ernstige waarschuwing oprigtte! Toen kwam een man naar Indië, wien gansch Batavia te gemoet stroomde, als Indië ’s land- voogd begroette en huldigde, een man, die aanstonds zoo geheel begreep, dat op Java meer te doen is dan koffijboomen en suikerriet te planten, die weet wat hij wil en werkt wat hij wil, Niet langen tijd, en ik mogt hem de vervulling van een grooten wensch mijns harten danken. Het bestuur van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, dat het reeds zoo lang had betreurd, nog altijd eene algemeene beredeneerde beschrijving van Java ’s Hindoe- oudheden en eene antiquarische kaart in zijne deelen te moeten missen, daarbij zijn museum van Hindoe-beelden en andere voorwerpen zoo onvolledig zamengesteld te zien, wendde zich, in een ernstig en doorwrocht schrijven daarover, met voorstellen van redres tot den landvoogd. Deze las, zag, hoorde; en het was spoedig beslist, dat aan zoo treurigen staat van zaken een einde zou komen. Mij werd, op voorstel des genootschaps, de vereerende taak opgedragen voor een groot deel daarin, naar mijne krachten, te voorzien. En thans zet ik er mij toe, om de vereerende, maar ook moeijelijke taak, voor het deel der beschrijving van Java's oudheden, te aanvaarden. 3 Mijne Hindoe-oudheden van Jävavin:de, Indiana aangevangen, daarin, gelijk mij thans voor- komt, zoo uitvoerig, minder goed geplaatst, zal ik in het derderstuk van dat werk, met een kort en zamenvattend slot, voldoende voor zijne lezers besluiten. Meer eigenaardig in de dee- len van het Bataviaasch genootschap geplaatst, zal ik het vermeerderd en verbeterd, daarin andermaal uitgeven, om het verder ten einde toe te vervolgen. Ik reken op wilwellende le- zers en humane recensenten, twijfel er niet aan, mijne taak, met bescheidenheid aanvaard, ook met de meest mogelijke nederige gevoelens omtrent mijn vermogen daartoe te zullen ein- digen, en zal mij, zoo ik daarin beneden gekoesterde wenschen en verwachtingen blijf, trach- ten te troosten met het 200 ware, als wel bekende: „in magnis et voluisse sat est” Weldra zullen vijftig jaren zijn verloopen, sedert den tijd van Raffles en Crawfurd, die ze ons deden kennen, ze weder van uitde bosschen, van achter struiken en geboomte, waarin zij eeuwen lang verscholen en vergeten hadden gelegen, deden verrijzen, de beelden en monumen- ten uit Java’s Hindoe-periode. ’Is zoo, enkele, en vooral in de laatste jaren, zeer verdienste- lijke stemmen, lieten zich intusschen hooren; maar te spoedig hadden zij uitgesproken. De na- tuur-, taal-, geschiedkunde, de zeden en gewoonten van Java hadden hare vele blijvende weten- schappelijke vertegenwoordigers; niet alzoo zijne oudheidkunde. En waarom niet? — eene vraag, waarop een veelzijdig antwoord kan worden gegeven. „/tIs eene duistere, daarom ondankbare studie”, zeggen sommigen; en anderen wederom: „maar hoe ook over die oude tempels geschre- ven? wie kan ze gaan zien, vergelijken, bestuderen, zooals ze daar honderde palen van elkan- der, door de binnenlanden verspreid liggen, vaak verre van den grooten weg en diep in de bosschen verscholen?” „En”, vervolgt een derde, „wat blijft ook na Raffles en Crawfurd nog van hen te zeggen?” Misschien hebben die eersten wel gelijk en zal ik het treurig genoeg on- dervinden. Wat die anderen althans zeggen, is maar al te waar. Of echter na Raffles en Craw- furd niets meer over de oudheden van Java te zeggen overblijft? Wij hoorden het reeds, nog veel, zeer veel. Voorzeker wij danken hen en zullen hen voor veel blijven danken. Hunne verdiensten omtrent de ontdekking en verspreiding der kennis van de geschiedenis en oudheid- kunde van Java zijn groot. Wat toch wisten wij, vóór hen, van beiden, vooral van Java’s oudheden? Wat kunnen wij anders, dan een beschaamd zwijgen bewaren, wanneer wij in Heeren’s „Ideën” lezen: „Het vijfjarig bestuur van Stamford Raffles, onder de Engelschen, heeft ons Java naauw- „keuriger leeren kennen, dan het tweehonderdjarig bezit der Hollanders. Op zijne reizen drong „hij in de binnenlanden door, en ontdekte grootendeels zelf de oudheden, aan welker beschrij- „ving hij in zijn voortreffelijk werk eene bijzondere afdeeling heeft toegewijd.” (*) Ja, van Kampen zegt wel: „Op den verderen togt van den gouverneur-generaal (van Imhoff) „ontmoeten wij het eerste verslag van den tempel te Prambanan, die ons door de beschrijvin- „gen van Raffles en Crawfurd nader bekend geworden is. Ook van Imhoff en zijne reisgenoo- „ten zagen dien (1744) en begrepen uit de daartoe behoorende beelden, dat de Javanen oud- „tijds de eerdienst der Hindoes hadden; „zooals men ook,’ zegt het reisverhaal, „uit meer zo (£) Ideën over staatk. enz., vertaald door Mr. G. Dorn Seiffen, Rotterdam, Smith, 1825, III deel, blz. 81. 4 „andere oudheden van dien aard hier en elders reeds ontdekt heeft” De Engelschen hebben „dus de eer dier ontdekking niet, jammer slechts dat de Hollanders die in handschrift bewaard „en niet aan de wereld hebben medegedeeld (*)” Maar op zulk eene verdediging, indien van Kampen ze als zoodanig wilde beschouwd hebben, wat anders te zeggen, dan: „non istis de- fensoribus”? Ja, die verdediging, is ze niet veeleer eene beschuldiging? Immers van Imhoff, hij, die daar zoo eenig staat in de rij der vroegere gouverneurs-generaal, als voorstander van kun- sten en wetenschappen, hij bezoekt, beziet, bewondert de oudheden van Prambanan, maar om ze weder te vergeten, het oog der wetenschap er niet op te vestigen! Doch hier vallen wij den ouden tijd en onzen vaderen ook al te hard. De binnenlanden van Java waren immers, in van Imhoffs tijd en nog vele jaren later, als taboe, gesloten voor den Europeaan; de lust van de studie der Indische geschiedenis, taal-en oudheidkunde was nog niet ontwaakt, ook haar kennis nog zeer beperkt en gebrekkig. Eerst later in 1778 werd het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen opge- rigt. Nog later ontstonden de wetenschappelijke vereenigingen in Britsch-Indië, en hoeveel later nog sloeg het wetenschappelijk Duitschland de handen aan het werk der Indische studiën? Hoe onbekend echter de Nederlanders nog op het einde der verloopene eeuw met de voor- naamste oudheden van Java waren, trof mij onlangs bijzonder, toen ik, in het tweede deel der verhandelingen van het Bataviaasch genootschap bladerend, daar, onder meer andere curieuse aanteekeningen van Josua van Iperen, toenmalig dirigerend lid en secretaris van het genoot- schap, ook deze, onder de door hem uitgegevene Sedjara Radja-Java, las (f) „Prambanan zoude ik in ’t gebergte zoeken, mogelijk zullen wij van de gelegenheid dier plaats door den tijd na- dere berigten bekomen” ($). En wat schreef nog in 1810 een lid des genootschaps naar Cal- cutta? „Ik heb onlangs vernomen, dat de officieren van ons leger, die Java doorkruisten, op „hunne marschen vele afbeeldsels, vooral van Ganesa, gevonden hebben, gelijk aan die, welke „zij gewoon waren op het vaste land van Indië te zien. Het is zeer waarschijnlijk, dat de „inwoners der beide eilanden Java en Sumatra, voordat zij het Mohamedaansche geloof omhels- „den, de godsdienst van Brahma toegedaan waren (**).” Maar ik mag wel schijnen een zwarte lijst af te lezen, tegen eigen volk en vaderland de hand op te heffen. Doch wat ook moge schijnen, waar is het, en daarmede genoegzaam bewezen, wat ik begon te zeggen, dat wij voor Rafles en Crawfurd weinig of niets van de Hindoe-oudheden op Java wisten. Maar hoe waar dit ook zij, toch had Ritter geen regt te zeggen: „De Hollan- „ders deden weinig ter bevordering van ontdekkingen. Zij bemoeiden zich, gedurende hun lang „bezit van zoo vele en rijke kultuurlanden, weinig met de beoefening der Oostersche talen, „met de inlandsche en zoo rijke letterkunde en met de merkwaardige gedenkteekenen, welke „het eerst overal, zelfs op het hoofdeiland van hunne bezittingen op Java door de Britten zijn (5) N. G. van Kampen, gesch. der Nederl. buiten Europa, Haarlem, Bohn, 1832, III deel, blz, 65 v. v. (4) Pag. 157. ($) Prambanan, in welks nabijheid de voornaamste en meeste tempels van Java liggen. (**) Marsden, Mal. Spraakk. (London 1812 Haarlem, 1842, inleiding pag. 1, 1l en noot. 5 ronderzocht” (*); want valt het laatste niet te ontkennen, het eerste is eene onwaarheid; im- mers ieder, niet geheel vreemdeling in de geschiedenis der Nederlanders in Indië, weet, dat on- ze vaderen vele scheeps-en ontdekkingstogten deden door de Indische zeeën en den Imdischen- Oceaan. In Abel Tasman bezaten zij reeds hun Cook, toen die der Engelschen nog lang niet geboren was, en de namen Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, van Diemensland, de Maetzuijkers- en Boreels-eilanden, het Tasmans-eiland, de Frederiks-Hendriks-baai, de Maria-, Schouten-, Heemskerk-, Zeehaan-, van der Lijns- en Vrienden-eilanden, zoo vele andere namen meer, zullen ten allen tijde op de land- en zeekaarten blijven prijken, als schoone getuigenissen voorde ont- dekkingstochten der Nederlanders in Indië. Wie zou het ook niet weten, dat zij van de vroeg- ste tijden af evenzeer hunne verdiensten hadden in de oprigting van scholen en het beoefenen der Oostersche talen. Doch waartoe hier langer stilgestaan bij een onderwerp, genoegzaam be- kend en door anderen in zijne ware verdiensten toegelicht (#). En de predikanten Rogerius, Baldaeus, Valentijn, nog andere schrijvers, geven ze ons niet voor Ceylon, de kusten van Coromandel, Malabaar, nog andere gedeelten van voor-en achter-In- dië, gelijk hunne werken getuigen, zulke berigten omtrent de volkeren, godsdienst, geschiede- nis, zeden en gebruiken dier landen, als we van hun tijd slechts kunnen verwachten, en die we vergeefs bij hunne tijdgenooten uit andere natiën zoeken? Omtrent Rogerius „Opene deur tot ’t verborgen Heidendom, , reeds in 1651 te Leiden uitge- komen, getuigt de groote Oosterling A. W. von Schlegel „ondertusschen heeft het werk groo- „te waarde als een eenvoudig berigt, geput uit eene oorspronkelijke en vrij oordeelkundige me- „dedeeling over godsdienstige gebruiken, wetten, leerstelsels en kosmogonische en heroische „mythologie der Indiërs” ($). „De Hollandsche geestelijken” zegt hij op de voorgaande bladzijde, „Abraham Rogerius, „Baldaeus en Valentijn hebben zich, de beide eersten in de zeventiende, en de laatste in ’t be- „gin van de achtiende eeuw, voor de naauwkeurige kennis van Imdië ongemeen verdienstelijk „gemaakt En elders lezen wij: „Indien al de vroegere Portugesche schrijvers, voornamelijk „de Barros en zijn vervolger Diego de Conto, eenige berigten omtrent den toestand van som- „mige Indische tempelen, en omtrent de godsdienst-plegtigheden hebben medegedeeld, het schijnt „niet, dat zij eenig uitvoerig verslag omtrent de godsdienst dier volkeren hebben uitgegeven. „Holland heeft daarvan de eerste eer gehad en eene geheele reeks van schrijvers voortgebragt, „die ook nu nog buiten ’slands bij de weinige geleerden, welke hunne werken kennen, in ach- „ting staan” (**). Hij vermeldt daarna ook ons drietal, zoo even genoemd. Waren den vroegeren Nederlanders, gelijk den lateren Engelschen, ook van Ceylon en het groote schier-eiland naar Java gekomen, evenzeer de binnenlanden van Java open geweest, (*) C. Ritter, Erdkunde, V, 2, pag. 645. (f) Van Hoevell, geschiedkundig overzigt van de beoefening van kunsten en wetenschappen in Neerl, Indië. Tijds. van Neerl. Indië 1l jaarg., 11 deel, P. 1 volge. (9) Tijds. voor Neerl Indië, IV jaarg, Il deel. p. 576 enz. enz. (#5) Reuvens, Verhandeling over drie groote steenen beelden enz, pag. 4 ve. 6 wij zouden waarlijk niet ruim anderhalve eeuw op de Engelschen hebben behoeven te wach- ten, cm met Java’s Hindoe-ruinen kennis te maken. En zeide ik zoo even, dat Josua van Iperen in het onzekere was omtrent de ligging van Prambanan, hij had beter kunnen weten. Immers oude dag- of reisregisters der vorige eeuw maken daarvan reeds melding. Lans, onderkoopman en fiskaal van Samarang, bezocht het reeds in 1738; zag hij nog an- dere tempels, vooral bezietigde hij die van Prambanan. Wij meenen zijn berigt als het oudste door Nederlanders, ook het eerste omtrent Prambanans ruïnen gegeven, wel hier eene plaats te mogen gunnen. | „Passer Prambanan,” zegt hij, „daar wij even aan deze kant der rivier, ter zijden den weg „vonden leggen twee steenen beelden, waarvan het eene het hoofd af en naast hetzelve lag, en „nadat wij dat hoofd daar weder op hadden doen zetten, bevonden te verbeelden een oud man „met een lange baard. Even in het bosch ter regterzijde van deze negorij, zag men diverse „oude heidense overblijfselen, onder andere verscheidene groote en wel 70 kleine capellen, van „zeer zwaare bergsteen, hoog en piramidesgewijze, opgebouwt. Wij begaven ons op een van „de hoogsten, en ontwaarden dat dies spits rondsom voorzien was van drie eleene capellen; „daar in getreden zijnde bevonden, nadat wij reeds ten minste 60 voeten over swaare steene „opgeklommen waren, dies hoogte van binnen na gissing 20 voeten, en in een van dezelven „een diepe put, alsmede van voorsz. steen opgehaalt, mitsgaders een halv naakt vrouwenbeelt, „levens groote, voorsien met 8 armen, insgelijks van dito steen en uiijt een stuk uitgehouwen, „staande met haar beijde voeten op een leggende stier, houdende met d’ eene en voorste reg- „terhand de staart van evengem. stier, en met dito linkerhand een klijn jongetje, gekleed met „een harnas en in beijde handen een soort van een beijteltje, bij sijn gekrulde hairlokken vast; „in de tweede regterhand een pijl, in d° linkerhand een gespannen boog, in de derde regter- „hand een swaart en in d° linkerhand een schild, in de vierde regterhand een rad en in de „vierde linkerhand een uurglas met twee vlerken verbeeldende den tijd, wijders op haar hooft „een hooge kroon gelijkende wel naar den Pauselijken, ketting om haar hals, daarbij opge- „schikt met hals-, arm-en voeteieraden, mitsg** een kleed en gordel om het middellijf hangen- „de tot op de kniën. „in de tweede tempel vond men een beeld meer dan levensgroote, van onderen ’t eenemaal „een mensch gelijkende, zittende met de beenen tegens den anderen gebogen, dog voorsien van „een gekroond olijfants hooft en vier menschenhanden, houdende in de voorste linkerhand een „rapje of kommetje, waaruit de snuiijt van de olijfantskop scheen te drinken. Wat in de 3 „overige handen vast hielt kon men niet te wel ontwaaren, alzo sulx ten eenemaal geschon- „den was, zijnde voor in de eroon op sijn kop staande te sien een kinderdoodshooft en boven „im het spits van d’ kapel een klein lugtgat. „In de derde kapel vond men niets anders dan swaare vierkante steenen onordentlijk op „den andere leggende. „De overige groote capellen door het geboomte, meenigvuldige ruijgte en kreupelbosch zooda- „nig bewasschen zijnde, dat dezelven vrij beter na bergen, dan na kapellen geleeken, waaren „ongenaakbaar en oversulx wierden wij daardoor belet te ontdekken wat voor reliquen in de- ú „zelven nog te vinden zijn. Nog bezagen wij diverse capelletjes zonder onderscheijd van ge- „daante, fatsoen en groote als hetgeene dat op Salatiga gevonden wert, ook 8 seer groote beel- „den, ijder uijt eer enkelde swaare steen gehouwen, leggende twee en twee verdeelt op bij- „zondere plaatsen tegens den anderen over, d’ eene op deszelfs regter en die tegens hem over „op sijn linker knie, houdende in de regterhand een knods, in de andere een slang om hun „ligehaam gekronkeld.” (*) Billijk dat wij nevens dit nog plaats geven aan een ander korter citaat omtrent dezelfde Hin- doe-ruïnen, ’t geen voorkomt in het reeds vermelde reisverhaal van den gouverneur-generaal van Imhoff , „De nademiddags maaltijd was ondertusschen met alle praecautie gedaan, om onze „bagagie te dekken voor eenige onbeschaamde roovers; doch men vernam niets. Kwamen langs „een zeer moeijelijke en langwijlige weg, die in het begin redelijk was, door de negorij Praba- „nam, daar veele steenen nog leggen uit de overblijfselen apparent van een palais of tempel van „den heijdensen tijd, terwijl -men nog eenige afgodenbeeldsels vind een kleijne canonschoot van „de bazaar om de noord, daar een bosje is op een. hoogte, door menschenhanden daartoe geap- „proprieert, dewelke door eenige uit ons gezelschap, die het bezigtigden, geoordeelt wiert van „metaal te zijn, en aan het postuur, de ooren en de koe, welkers staart het groote afbeeldsel „in de hand hout, in genere schijnt te vertonen, dat de Javanen voor dezen van de secte der „Brammineesen onder de Heidenen zijn geweest, zoo als men ook uit meer andere antiquiteiten „van dien aard, hier in de Mattarm en-elders reets voordesen ontdekt, heeft af te nemen, dog „uit hare vertellingen, veel eer dan kronijcken, zo zeker niet af te nemen is, omdat die onder- „mengt zijn met zo veel fabulen, dat men daarop weinig staat maken en betrouwen kan.” (f) Beide citaten hebben ons kunnen overtuigen, dat de schrijvers evenmin bekend waren met het Brahmanisme, als dat ze ons in die berigten iets geven, ’t geen we thans ter plaatse niet veel beter en vollediger zouden kunnen zien. Echter danken we hun, als de voorloopers van alle oude Java-tempelbeschrijvers, daarin voor een berigt omtrent den toenmaligen toestand van de zoo belangrijke en uitgebreide Prambanan-groep. Intusschen werden hunne berigten eerst in de laatste jaren aan het licht gebragt; meer dan eene eeuw lang sluimerden zij in de archieven. Wij mogen echter ook nog verwijzen naar reeds lang gedrukte berigten; deze getuigen, dat onze vaderen insgelijks belang stelden in de kennis en opsporing der monumenten van Java's ouden tijd; zoo naar Deel II bl. 152 noot en Deel VI bl. 52 van de / Verhandelingen” van het Bataviaasch genootschap, waar eenige berigten omtrent ruwe beelden, misschien die van Ártja: domas, ook omtrent pogingen om nog meerdere overblijfselen uit den ouden heidentijd van Java, te vinden, worden gegeven. Immers ter eerstgemelde plaats lezen wij: „Men heeft er (Giling- Wessie Pagger- wessie) tien uur omtrent ten zuiden van Batavia, be- „westen de groote rivier alom gegraven om opschriften te zoeken, maar niets van dien aard „gevonden.” (*) Tijds. v. h. Kon. Inst, deel III, 1855 pag. 10-12, (}) Tijds. v. h. Kon. Inst., deel I, 1853, pag. 407. 3 Valentijn (*) spreekt ook van pogingen in zijn tijd inhesteld, om den beschreven steen van Buitenzorg, den bekenden Batoe-Toelies, te ontcijferen, „dog men heeft”, zegt hij, „wat moeite „men ook aangewend heeft, tot nog toe niemand komen vinden die het heeft komen lezen, ik „laat staan uitleggen. „Ik heb Pangerang Poerabaja, zoon van den ouden koning van Bantam, en den heer Go- „bius, beide zeer ervaren in ’t Lampons, hooren zeggen, dat zij daar groote moeite toe gedaan „hebben; doeh het is hen onmogelijk geweest, om ’er door te geraken. „Zij zijn er beide met zijn Edelheid van Riebeek, L. M. op een van zijne togten landwaard, „na toe geweest, en kwamen daarin overeen, dat dit schrift wel best na ’t Lampons geleek; „dog geen van beiden, schoon hoe ernstig zij zich ook te dier tijd daar weer toe zetteden, wis- „ten ’er mouwen aan te stellen.” De eerste, welke de tempel-groepen van Prambanan met zijne beschouwingen daarover ter kennisse van het algemeen bragt, was de kolonel Colin Mackenste in zijn „ Narrative of a jour- ney to examin the remains of an ancient city and temples in Java” (t). Hij doorreisde in wei- nige dagen den ganschen omtrek, zag de vele temples daar, doch slechts vlugtig. Hierdoor zijn zijne beschrijvingen oppervlakkig en onvolledig, zijne opmerkingen niet altijd genoegzaam door- dacht. De meeste tempels lagen ook nog diep onder struiken en geboomte verscholen, zoodat ze niet door hem in hun orde en zamenhang konden worden overzien en beschreven. Wij mis- sen ook de platen en afschriften der beschreven steenen door hem beloofd. Hij opende het on- derzoek, door Baker, spoedig na hem, meer naauwkeurig ingesteld. Bekend is het, dat Raffles in Chapter IX van zijne „history of Java” meerdere beschrijvin- gen en beschouwingen van anderen omtrent Java’s Hindoe-ruïnen, dan die van zich zelven heeft gegeven. Vooral heeft hij daarvoor groote verpligting aan kapt. George Baker. De ver- diensten van Baker bestaan vooral daarin, dat hij de platte gronden van verscheidene tempels, en, hoewel niet altijd onberispelijk, toch eenige goede teekeningen van hunne bouworde met zijne overigens niet zeer volledig beredeneerde beschrijvingen daarvan voor Raffles werk heeft geleverd. Hij had echter reeds, althans omtrent de tempels van Prambanan, een voorganger gehad in den officier der genie Cornelius. Deze, in 1797 belast met den bouw van het fort Klatten, aan den grooten weg tusschen de twee vorstelijke hoofdsteden Soerakarta en Djokjokarta, be- zocht die menigmaal, als in Klatten’s nabijheid gelegen. Ze waren toen nog geheel begroeid, als in den tijd van Lans, en het kostte hem veel moeite om ze eenigzins van bosch en strui- ken vrij te krijgen, om er schetsen, teekeningen en plans van te maken. Hij deed die verge- zeld gaan van zijne aanteekeningen en beschrijving. Het is wel te gelooven, hoewel Raffles het niet zegt, dat deze ook daarvan heeft gebruik gemaakt. De teekeningen, plans of hunne co- pijen, door professor Reinwardt althans gedeeltelijk naar Nederland medegenomen, bevinden zich thans in ’srijks Museum van oudheden te Leiden. (*) Beschrijvinge van Groot-Java, IV deel, pag. 70. (GH) Verh. bat. gen, VII deel, pag. 1, 57. 9 De beschrijvingen raakten verloren of verspreid; eene daarvan, die van Tjandi Sewoe, be- rust thans bij het Koninklijk Instituut voor de taal-land-en volkenkunde van Nederlandsch- Indië te Delft (©). Ik heb ook vele teekeningen, zeer waarschijnlijk uit dezelfde portefeuille, te Batavia en te Soe- rakarta gezien. Althans zij waren voortgekomen uit den boedel van den heer N. Engelhardt, vroeger gouver- neur van Java’s Oosthoek, voor wien en op wiens last Cornelius zijne teekeningen en platte gronden heeft vervaardigd. Engelhard had ook eene hoogst bee verzameling van Hindoe-beelden te Samarang bijeen doen brengen. Zoo vonden de Engelschen, Rafiles en Crawfurd, om zoo te zeggen, reeds alles voorbereid, hadden ze slechts de pen op te vatten, de plans en teekeningen te laten graveren, om de wereld te doen weten, ’tgeen de Nederlanders nog altijd zeer bescheiden voor zich hadden gehouden, dat Java eenmaal de zetel was geweest van een hoog en magtig bloeijend Hindoeïsme. Ik moet, voor verder te gaan, hier nog een feit ter kennisse van mijne lezers brengen, ’t geen ze voorzeker met belangstelling zullen vernemen. Indien ge den Chineschen tempel, welke te Batavia te midden der oude begraafplaats van de Chinezen te Goenong-Sari staat, bezoekt, zult gij daar eene verzameling van negentien Hindoe-beelden vinden, welke ongetwijfeld tot de schoonsten en minst geschondenen behooren van die, welke nog op Java overig zijn. Zij stel- len Boeddha’s, Ganesa’s en nog enkele andere Indische godheden voor. Zij staan regts af, in een groot vertrek, in twee reijen op altaren gesteld. Enkelen geheel verguld, allen met roo- den zijden sjaals omhangen. Men komt hen eeren en wierookoffers op hunne altaren ontsteken, Nu vraagt ge: „maar hoe is het geschied, dat die beelden, eenmaal voorwerpen van de hulde en aanbidding der Hindoe-Javanen, toen van hun altaren geworpen of gevallen, om eeuwen lang ongeacht, verlaten en vergeten te worden, daarna weder tot vroegeren luister kwamen, aan hun altaren en offergeuren werden hergegeven?” en men antwoordt u: „die tempel was een- maal een landhuis van Van Imhoff, Het landgoed met huis werd door de Chinezen gekocht en bij hunne graven getrokken. Daarmêe kwamen ook de beelden in hun bezit”. Gij behoeft ook maar even om u heen te zien om u te overtuigen, dat gij u daar niet in een oorpronkelijk gebouwden tempel bevindt, maar in een ruim HEuropeesch vroeger landhuis, later tot Chineschen tempel ingerigt. We mogen gelooven, dat van Imhoff, ter herinnering aan zijn bezoek te Prambanan, die beelden naar Batavia liet brengen, ze als tuinbeelden plaatste, en dat naderhand de Chinezen ze in hun nieuwe bedehuis op de altaren hebben geplaatst, waar ieder bezoeker ze nog kan zien. Begeven we ons thans tot eene korte beoordeelende vermelding van ‘tgeen de kennis van Java’s oudheden aan Raffles en Crawfurd dankt. Ongetwijfeld, hoeveel Rafiles en de schrijvers bij hem, met Crawfurd, ons ook over de Hindoe-oudheden gegeven hebben, nog veel, zeer veel hebben zij aan anderen overgelaten. Dit moest ik al spoedig opmerken bij eene vergelijking van het door hen gegevene met de oudheden zelve. (*) Tijds. v. h. Kon. Inst, deel II, pag. 4. 10 Neen, wat ook sommigen nog willen, geenszins zijn beiden de eindpalen op het veld der studie van Java’s archeeologie, geenszins de Herkules-zuilen, buiten welke wij niet zouden kunnen zeilen. Men versta mij wel; ik kan niet zoo onwellevend zijn, dat ik mij driest, met den hoed op het hoofd, tegenover hunne verdiensten zou plaatsen, die niet de eere zou geven, waarop zij billijk aanspraak mogen maken. Ik erkende ze reeds, en sta ook nog met den hoed in de hand voor haar gebogen. Dit slechts bedoel ik, geene neiging te gevoelen, om mij met sommigen zoo diep voor beide schrijvers te buigen of zoo hoog tegen hen op te zien, dat mijn prijzen hunner ver- diensten veeleer eene bespotting mogt schijnen en misschien ook bijdragen om de verdere nog zoo noodige beoefening der oudheid-kunde van Java te schaden. Hoe noodig die nog is, toonde het bestuur van het Bataviaasch genootschap dan ook geheel te beseffen, toen het daaromtrent eene prijsvraag uitschreef (*). Maar om te vervolgen waar wij zoo even afbraken, Raffles zelf noemt zijn schrijven een „very „general and imperfectly account of sculptures on Java”, en te regt. Dit toch blijkt aanstonds uit inzage van het door hem geleverde. Wij willen eene korte beoordeelende beschouwing daarvan geven, die wij wenschen te achtervolgen met eene over ’tgeen wij aan Crawfurd danken, en aan zoovele anderen, voor zooverre noodig en mogelijk, welke tot op de tegenwoordige dagen over Java’s Hindoe-monumenten schreven. Onder hen zijn mannen, voor wier personen en verdiensten wij hooge achting gevoelen. Men zal ons daarom wel gaarne gelooven, dat wij geenszins de pen opvatten om te critizeren, maar om, bij verschil, onze bescheiden meening te geven en tevens dien weg te kunnen gaan, welke wij den beste meenen, om te komen tot ons voorgestelde doel: het geven eener algemeene beredeneerde beschrijving van Java’s Hindoe-oudheden. Wij vangen dus aan met Raffles. De reliefs van Tjandi Kalie-bening worden zeer onvolledig, ook onjuist, door hem, of liever door Baker bij hem beschreven; deze maakt ook slechts melding van de zuider-kamer, welke hij echter niet binnentreedt, terwijl hij geheel van de oost- of hoofdkamer en die der noord- en der ingestorte westzijde zwijgt. Ook de drie kamers van Tjandi Sari heeft hij niet bezocht, wier oostzijde met haar veelvuldige lijsten en lofwerk hij ons ook maar alleen en bovendien nog zeer weinig doet kennen. Hoewel naauwkeuriger in de beschrijving van Tjandi Sewoe, laat deze echter ingelijks nog veel te wenschen over. Hij meent toch, dat in alle omringende tem- pels Boeddha-beelden waren gezeten, allen volmaakt van dezelfde grootte en hetzelfde karakter; intusschen zijn zij van verschillende grootte en is ook bij hen de beteekenis volle verschillende houding der handen grootendeels nog aan te wijzen, terwijl het verder zeer waarschijnlijk is, dat in vele der tempeltjes geen Boeddha’s, maar andere beelden waren geplaatst. Hij vergist zich ook in het getal der tempels, in hun beeldwerk, nissen en reïjen. Van Tjandi Loemboeng is zijne beschrijving als in het voorbijgaan gegeven. De meest naauwkeurige is die van Loro Djongrang, echter nog in vele opzigten aan te vullen. Eene vergelijking van hetgeen Raffles over Soekoe gaf, met wat wij later van van der Vlis ontvingen (t) doet ons aanstonds zien, welk (*) Verh. deel XXIII, verslag pag. 23. (}) Ibidem. deel XIX, Jk ® eene rijke nalezing hij daar nog voor zijn kundigen, naauwkeurigen, ijverigen opvolger, helaas! zoo vroeg, zoo onverwacht der wetenschap ontvallen! heeft overgelaten. Slechts even maakt hij melding van de Tjandi’s op den Diëng; van die op het Oengaran-gebergte zijn zijne berigten nog minder. Van het eenige Boro-boedoer met zijne tallooze reliefs vernemen wij ook maar zeer weinig. Doorreisde Baker voor Raffles Midden-Java, Horsfield bezocht voor hem de meer oostelijke land- schappen. Aan hem danken wij de beschrijving der oudheden in Madioen, Kedirie en Pasaroean, bij Raffles voorkomende. Zeide Horsfield zelf het niet, zijne beschrijving zou het reeds genoeg- zaam uitwijzen, dat zij niet uitvoerig is. Hij reisde als natuurkundige. De beschrijving der oudheden was slechts bijzaak, moest er dus onder lijden. Van het landschap Madioen meldt hij ons al zeer weinig, doeh dit mogen wij hem niet euvel duiden, want daar is slechts weinig. Maar dat hij van Tjandi Panataran in Kedirie zoo weinig zegt, is daarom zoozeer te betreuren, omdat er zoo veel te zeggen valt van haar bijzonderen bouw, van haar vele en schoone relief-voorstellingen uit de Romo. Men sprak hem nog van verscheidene ruïnen in de bosschen verspreid, maar hij ging ze niet zien. De weg daarheen is ook niet gemak- kelijk, dat hebben wij ondervonden. Omtrent die van Singo Sari in Pasaroean is hij uitvoe- riger, maar zoo veel te korter is hij weder omtrent die van het naburige Malang. Over het algemeen redeneert Horsfield meer, dan hij beschrijft. Hier en daar geeft hij ook beschrijvingen, soms met eene naauwkeurigheid, om den lezer weder met zijne niet altijd juiste redeneringen te verzoenen. Omtrent de oudheden te Banjoewangi is Raffles verbazend kort (*). Crawfurd heeft in de Asiatie Researches eene verhandeling over de oudheden van Prambanan en in de Bombay Transactions eene andere over Boro-boedoer gegeven. Ik ken noch de eene, noch de andere. Ongetwijfeld zullen ze meer bevatten, dan hij ons over haar in zijne Historij of the Indian Archipelago geeft, Weinige pagina’s toch bevatten den voornaamsten rijkdom zijner tempel-beschrijving (t). Hoe zaakrijk ook, geven zij toch te weinig. Ook bezondigt hij zich daarin waarlijk aan geen kleine onnaauwkeurigheden. De middentempel, zest hij, bestaat uit verscheidene vertrekken; en deze heeft juist maar ééne kamer, de andere toch zijn kleine aangebouwde vestibules. Hij prijkte met de beelden der hoofdaanbidding, ver- volgt Crawfurd, en die heeft hij overal bevonden te bestaan in de vernielende kracht van het drietal der Hindoes, of in eene godheid van hetzelfde geslacht; maar niemand heeft die ooit, bij menschen geheugenis, daar gezien; ook hebben wij, die bepaald naar hen zochten, nog nimmer de eer gehad hen ergens elders in een middentempel als beelden van hoofdaan- bidding te ontmoeten. Humboldt, die alle schriften van Crawfurd las, zegt wel, dat alle Boeddha's van Prambanan vol eerbied het gelaat naar den raiddentempel hebben gekeerd; maar waar is ’% dat die, welke in drie van de omgevende tempelrijen geplaatst zijn, hem met den rug aanzien, daar hun tempelingang naar buiten is gekeerd, Crawfurd geeft verder nog nevens (*) Raffles History of Java, vol. 11, 1—68. (f) Crawfurd. De Indische Archipel. Holl. vert. III, 216—219. 12 belangrijke beschouwingen en opmerkingen, hier en daar, in een enkelen trek, dezen of genen tempel aan, alsmede de beschrijving van enkele relief-voorstellingen van Boro-boedoer , doch eerst dan, wanneer de schoone en treffend gelijkende teekeningen, welke thans van haar gemaakt zijn, in plaat gebragt zullen wezen, zal men Boro-boedoer en zijne basreliefs kunnen leeren kennen. Dat Crawfurd ons geene, of maar eene zoo korte beschrijving der tempels geeft, en Raffles daar- in zoo veel uitvoeriger is, volgde niet slechts daaruit, dat de laatste over meerdere middelen kon beschikken, dan de eerste, maar ook uit het verschillend karakter van beider geschriften. Daar is groot verschil tusschen beiden, Crawfurd is criticus, Raffles rerum relator; de laatste ver- haalt wat hij gezien, de eerste wat hij gedacht heeft; de eerste is systematicus, die zijn systeem alles aanpast, de tweede dilettant, reeds tevreden, indien hij maar veel kan mededeelen; de eerste philosopheert, de tweede laat zijne fraaije platen zien. Daardoor, althans wat de oudheden en geschiedenis van Java betreft, is Raffles dan ook als bron verre boven Crawfurd te stellen. Intusschen heeft ook hij zijne opmerkingen en eonsequen- tiën. Sommige zijn zeer juist, andere daarentegen meer gewaagd, dan gelukkig. Zij kunnen den toets niet doorstaan, zijn reeds voorbijgegaan, of zullen met den tijd voorbijgaan. Onder meer slechts dit, dat hij te Soekoe aan Egypte denkt; maar de betrekking, welke hij geneigd schijnt tusschen de eeredienst van Egypte en de ruinen van Soekoe op den Lawoe te zien, zal ongetwijfeld wel nimmer hebben bestaan. Maar ook met Crawfurd kunnen wij ons in menig opzigt niet vereenigen. Zijne jaargetallen betrekkelijk de overkomst der Hindoes en de stichting der tempels had hij gerustelijk achterwege kunnen laten. Met den besten wil ter wereld kunnen wij ze hem onmogelijk toestemmen, evenmin. als zijne redeneringen over het karakter van de vroegere eeredienst en den God der hoogste aanbidding op het oude Java. Immers het is even weinig te gelooven, als het ook door Crawfurd, in weerwil van zijne bewijzen, bewezen is, dat Siwa, als Bathoro Goeroe, het voorwerp der hoogste aanbid- ding was, en zijne eeredienst op Java of het Hindoeisme van Java in de eeredienst van Siva en Doerga, van de Lingam en Joni, vereenigd met die van Boeddha bestond, alzoo eene hervor- ming was van zijne bloeddorstige en onbeschaamde dienst op het vasteland, door wijzen of wijs- geeren te weeg gebragt, door personen althans van zachter aandoeningen, dan hunne overige land- genoten en misschien wel om gelijken tred te houden met een lichtstraal van beschaving, die in het land, waarin het zijn oorsprong vond was doorgebroken, dat alzoo het Boeddhaisme van de Javanen niet de vereering van een vergood persoon was van den naam van Boeddha, maar eene wijziging van de hulde aan de verdelgende magt, en dat de beelden van Boeddha, die zoo rijkelijk over het land verspreid zijn, die wijzen voorstellen, welke die hervorming te weeg bragten. Gelijk Raffles heeft ook Crawfurd zijne bijzondere denkwijze over Soekoe gehad. De bouw- vallen daar en te Tjetto, wil hij, zijn mogelijk de overblijfselen van eene nieuwe sekte, onverwachts op Java gekomen, aanstonds diep de binnenlanden ingedrongen, daar hoog tegen den Lawoe opgeklommen, toen op dien berg stichters geworden van de Tjandi’s Soekoe, einde- lijk naar Bali gegaan om er de eerste apostelen van diens tegenwoordige eeredienst, tevens de voorouders te worden van diens priesters en leeken. Crawfurd brengt de Hindoetempels vanJava tot vier soorten: 18 1. groote groepen van kleine tempels van gehouwen steen, bestaande in eene reeks van afdeelingen, in ieder van welke een beeld geplaatst is; 2°, enkele tempels van grooten omvang van gehouwen steen, bestaande in eene reeks van afdeelingen, die ommuurd zijn en te zamen een heuvel of bergtop omgeven zonder gewelf of uitgraving ; 89°, alleen staande tempels van gebakken steen met eene uitholing gelijk aan de enkele tem- pels van de eerste klasse; 49, ruw gebouwde tempels van gehouwen steen, van een later maaksel dan alle de overige. Die classificatie kan misschien gelden voor de tempels, die Crawfurd bezocht of kende; zij is echter ten eenemale afte wijzen voor alle tempels van Java. Later zullen wij betere gelegenheid hebben dan hier, om dit omstandig aan te toonen. Evenals Crawfurds klassificatie der tempels moeten we ook zijne rangschikking der beelden afwijzen. Hij onderscheidt die in: 1°. beelden behoorende tot de echte eeredienst der Hindoes; 2°. beelden aan die eeredienst en haar verval toegewijd; 3. beelden, die ruwer bewerkt zijn, waarschijnlijk van eene vroegere eeredienst, dan die van het Hindoeisme. Züj is te algemeen en tevens te beperkt, gelijk we ook later zullen hooren. Crawfurd beweert, dat de Siva-cultus die der tempels van Prambanan is geweest, vermits in een der groote middeltempels een beeld van die Godheid zelve gevonden is, van zijn Sakti Doerga en ook van zijn zoon Ganesa. Geheel onjuist, want, moeten we gelooven, dat de door hem be- doelde Siva geen Siva is, bovendien staan diens beeld en dat van zijn Sakti en zijnen zoon in zijkamertjes, geenszins in de hoofdkamer des tempels, die ingestort, vol steenen, ontoegankelijk is. Doch, gesteld eens die beelden konden bewijzen, dat de tempelgroep Loro-Djongrang, waar- toe hun tempel behoort, aan de Siva-eultus ware gewijd geweest, kunnen ze het dan ook te- gelijk bewijzen voor de beide andere groepen Sewoe en Loemboeng? immers geenszins. Raffles en Crawfurd beiden hebben ook, naar aanleiding der gegevens van den toenmaligen Panumbahan, later sultan van Sumanap, hunne gedachten laten gaan over het schrift in de inscriptien op steen en koperen platen van het oude Java. Zij hebben de verschillende schrift- soorten geklassificeerd, jaartallen en vertalingen daarvan gegeven. Daarin echter hebben zij en anderen, die hen volgden, zich schromelijk vergist. Ik zou mij wel wachten in eene zaak, waarin ik volstrekt niet bevoegd ben, uit mij zelf te spreken, zoo beslissende en veroordeelende uitspraak te laten hooren, kon ik mij daarin niet beroe- pen op een gezag, welks uitspraak daarin niet te betwijfelen valt. De heer Friederich toch, die zich in de laatste jaren met zoo bijzonder goeden uitslag op de ontcijfering van jaartallen en inscriptien, in het verschillende oude en door de Inlanders vergeten schrift van Java gegeven, heeft toegelegd, heeft meermalen in geschrifte verklaard, dat de verklaringen door den sultan, vroeger panumbahan van Sumanap en andere inlandsche geleerden vroeger en later van die inscriptien en jaartallen gegeven, op enkele uitzonderingen na, niet het minste vertrouwen ver- dienen. Maar hierover kunnen we thans, gelijk over Crawfurds tempels- en beelden-classi- 14 ficatie, niet verder uitwijden. Later ter meer geschikte plaatse, meer daarover. Vervolgen wij verder hen te hooren, die ons na Raffles en Crawfurd over Java’s Hindoe-monumenten en beelden spreken. In zijn „Essay on the mineralogy of Java” gewaagt Horsfield ook met enkele opmerkingen van oudheden op den Diëng (*). Domis (ft) geeft ons eene vrij uitvoerige beschrijving van de zeven tempelruinen op het Oengaransche gebergte, over wier bestaan Raffles en Mackenzie slechts even spreken. Nog geeft dezelfde onvermoeide schrijver ons zijne aanteekeningen omtrent verscheidene tempelruinen op den Diëng en wel uitvoeriger dan die van Horsfield ($). Belangrijker was de ontdekking en beschrijving door de natuuronderzoekers P. van Oort en S. Muller in 1833 van eenige oudheden, drie palen bezuiden Bandong in de Preanger-landen. Daardoor toch werd het eerst algemeen bekend, dat de oude Hindoe-eeredienst ook in. het wes- ten van Java aanbidders en aangebeden voorwerpen heeft gehad (*#). De proeve eener beschrijving en verklaring der oudheden en opschriften op Soekoeen Tjetto, door C. J. van der Vlis, Doetor in de godgeleerdheid (tt), reeds genoemd, al mogen de verkla- ringen der inscriptien ook te betwijfelen vallen, is daarom toch niet minder het meest uitvoerige en grondigst bewerkte stuk, dat wij over eenige oudheid op Java bezitten. Wat menigte van thographien! Gansch Soekoe en Tjetto zijn daarin gegeven! Wij hadden ons de moeite kun- nen besparen om naar haar op te klimmen. De beoefening der archaeologie van Java is daar- mêe eene aanmerkelijke schrede vooruitgegaan. De beschrijving der monumenten wordt gevolgd door hunne verklaring, en het verkregen resultaat dat aldaar Siva onder de gedaante van een Lingam werd vereerd, verder besloten met eenige gissingen omtrent den stichter en den tijd hunner stichting. handeling en hare vele platen getuigen: „groot zijn de zorgen, die de verdienstelijke, te vroeg Wij zijn het geheel eens met de heeren van Hoevell en Friederich, wanneer zij van deze ver- aan de wetenschappen ontrukte schrijver aan het opnemen en naauwkeurig voorstellen der monumenten heeft besteed, en wij, die ze in originali gezien hebben, kunnen de verklaring vrijmoedig afleegen dat hij daarin zeer gelukkig geslaagd is.” De verdiensten van de heeren van Hoevell en Friederich zijn ongetwijfeld hoog nevens die van van der Vlis te roemen. Hebben toch beiden, en met hen ook de heer Buddingh, reeds daardoor hunne bijzondere verdiensten, dat zij de belangstelling in de oudheidkunde levend ge- houden, haar kennis uitgebreid en bevorderd hebben door hunne berigten, beschrijvingen en op- merkingen omtrent archaelogische voorwerpen, bij het genootschap ingekomen en in de verslagen vóór de laatste deelen, door het genootschap uitgegeven, geplaatst; vooral hebben de eersten hooge verdiensten, en zijn wij hun grooten dank verschuldigd voor de „beredeneerde beschrij- (£) Verh. Bat. gen. deel, VII pag. 206, v. v. Ch) Ibidem. deel, X pag. 124—128. (9) Ibidem. deel, XII pag. 372—374. Ce) Ibidem. deel, XVI pag. 127 —131. (ff) __ Ibidem. deel, XIX pag. 5—128. 15 ving der Javaansche monumenten van het kabinet van oudheden bij het Bataviaasch genoot- schap van kunsten en wetenschappen”, door de heeren van Hoevell en Friederich in het XXI° deel (*) aangevangen en door den laatsten in het XXIII deel (t) voleindigd. Een werk zoo nood- zakelijk en verdienstelijk, als moeijelijk,. Nu kan gansch de geleerde wereld het kabinet van oudheden te Batavia als binnentreden, haar studien in hetzelve maken, vroeger slechts aan enkele bevoorregten daar woonachtig vergund. Hoe stellen ze ons tevens in hun inleiding op de hoogte der oudheidkundige wetenschap in Indië en lichten ons voor op haar veld! Door hen heeft het Bataviaasch genootschap zijne roeping beter leeren begrijpen. Allen, die aandachtig hebben gelezen „het voorloopig verslag van Bali” door den heer Friederich, in het XXIFste en XXIIIste deel der verhandelingen van het Bataviaasch genootschap, zullen het ook dankbaar hebben opgemerkt hoeveel daarin voorkomt, dat licht, moge het ook niet altijd, we- gens den aard des onderwerps, een zeker licht kunnen zijn, over den ouden tijd en de vroegere eeredienst van Java doet opgaan. Heeft de beroemde Schlegel van de eerste deelen des ge- nootschaps, en te regt, gezegd, dat zij weinig voor de oudheidkunde van Indië opleveren, zoo deze hem onder de oogen hadden kunnen komen, hij zou vervolgd hebben: „maar deze hebben het verzuim der vroegeren vergoed.” Het is noodig, om onzen lateren weg door de beredeneerde beschrijving van Java’s oudheden, genoegzaam voorbereid en geëffend, zonder stoorende excursie’s te kunnen vervolgen, dat wij eenigen tijd stilstaan bij de beredeneerde beschrijving, zoo even genoemd, van de heeren van Hoevell en Friederich; wij zullen dit echter, om eene meer geregelde volgorde te blijven behou- den, dan eerst kunnen doen, wanneer wij alle anderen, die nog vroeger berigten of beschou- wingen over die oudheden gaven, gehoord hebben. Daarna vervolgen mij met die beredeneerde beschrijving en met wat later nog, tot op heden, vooral door den heer Friederich, is gegeven. Hoe nederig debuteerde het tijdschrift voor Ned. Indië in zijnen eersten jaargang ($), voor de eerste maal, over Java’s oudheden, in eenige regelen: „Godsdienstige monumenten op Java.” Men kan het daar nalezen, wat zullen wij hier er nog meer van zeggen. Zij waren intusschen de gelukkige voorboden van de belangrijke ontdekking en de korte beschrijving van Tjandi Mendoet (**), in denzelfden jaargang geplaatst. De heer Hartman heeft daarvan de eer. Hoe jammer dat hij, bij de ontdekking van oudheden, niet steeds zoo ijverig met de pen als met de spade is geweest! Daardoor schuilen zoo vele verdiensten van hem in het duister, als wij er hoogst belangrijke archaeologische mededeelingen van hem door missen. Hoe vele tempelen en gedeelten van tempelen heeft hij niet uit hunne honderdjarige nachten weder onder het licht van den dag gebragt! Waardig besluit de heer Buddingh dien jaargang door zijne beide beschrijvingen van Mendoet (tf) en Selo Grio ($$). Meer geeft hij dan de heer Hartman, maar daarom nog (*) Verh. Bat. gen. deel XXI eerste gedeelte aan het einde. (Ff) Ibidem, deel, XXIII aan het einde. ($) Tijdschr. v. Nederl, Indië le jaargang, le deel pag. 215. @*) Ibidem, 2e deel, pag. 70—73. (rp Ibidem, 2e deel, pag. 398—406. ($$) Ibidem, 2e deel, pag. 407—410. 16 geenszins alles. Hij spreekt ons toch niet van het godsdienstig en voor de kennis van Java/’s oude eeredienst zoo hoogst belangrijk godsdienstig karakter van Mendoet. Van de volksverhalen der beide tempels is het eerste zoo curieus aandoenlijk, als het laatste onbeduidend om te lezen. Winter, die den Javaan kent, zijne taal verstaat, in zijn leven en zijne letterkunde is gedron- gen, alsnog geen tweede, hij, de groote bron voor de Javaansche taal en letterstudie, heeft zich ook daardoor verdienstelijk gemaakt, dat hij de volksoverleveringen omtrent de stichting der oud- heden bij Prambanan heeft bijeenverzameld en medegedeeld (*). Hij heeft ons daardoor nog meer overtuigd, dat in die overleveringen, wat ook anderen meenen, geen waar woord uit den ouden tijd is overgebleven. Im dienzelfden jaargang is ook een belangrijk berigt van den heer Bud- dingh over de Diëngsche oudheden geplaatst (tf). In den derden jaargang ($) geeft de heer Valck in zijne „gedachten over de ruinen van de Hindoesche godsdienst, welke op Java gevonden wor- den” ons in korte trekken eene algemeene beschrijving der oudheden van Prambanan. Jam- mer dat zijne beschrijving niet uitvoeriger is, zoo spoedig eindigt; ook hij schijnt de meening te deelen: „Raffles en Crawfurd hebben alles reeds gedaan”, wanneer hij zegt: „de prachtige tem- pel van Boro-boedoer in de residentie Kedoe is: reeds zoo dikwerf beschreven en afgebeeld” (door wie, en waar en wanneer toch?) „dat het onnoodig zal zijn, daarover bij deze uit te wijden.” Zijne beschrijving achtervolet hij met eenige opmerkingen over de bestemming, de bouwstoffen , de stichters, den tijd der stichting, de oorzaken der verwoesting en het godsdienstig karakter van dien tempel, alsmede met eenige wetenswaardige berigten omtrent zijn kabinet van Hindoe-oud- heden. De heer Valck geeft ons menige juiste en belangrijke opmerking, echter ook een en an- der, dat minder aannemelijk is. Wanneer hij toch zegt: „Ik aarzel dus geenszins om hetzelve (Tjandi Sari) voor een woonhuis te houden, hetwelk voor de vorsten of opperpriesters van Pram- banan heeft gediend”, dan gelooven wij wel degelijk te moeten aarzelen; ook kunnen wij ons moeijelijk met hem vereenigen, wanneer hij het wel mogelijk acht, dat de kedaton Ratoe Boko als eene retraite was voor de vorsten van Prambanan in die onrustige en oorlogszuchtige tijden. Het eene en het andere is niets meer dan eene subjectieve meening, zonder bewijzen. Tjandi Sari is in denzelfden vorm gebouwd als Tjandi Plaossan, waarin de vereerde beelden nog ge- vonden worden. Wel weten we, dat de Hindoe - Javanen hun goden-tempels van gehouwen steen, zoo rijk met sculptuur overdekt, bouwden; maar uit niets blijkt, dat ze ook zulke ge- bouwen, daartoe bovendien veel te eng en unconfortable voor huizing van menschen, voor hunne vorsten zouden gesticht hebben. Im den koepel van Boro-boedoer hebben onze eigen oogen een Boeddha zien zitten, daarin uitgegraven, zoodat Valck onjuist is, wanneer hij zeet: „Ook uit dezen tempel is de hoofd-Godheid, die in eenen koepel, waarin de tempel eindigt, gevestigd. schijnt geweest te zijn, verdwenen.” Zijne meening dat in de uitgestrekte vlakten van Djokjo- karta om die tempels een strijd is gevoerd tusschen drie Boeddhistische sekten of wel tus- schen Boeddhisten en Sivaiten, welke eersten van Boro-boedoer, als hun hoofdzetel, uitgingen (* Tijds. voor Nederl. Indië, 2e jaarg. le deel, pag. 459—473. (Ff) Ibidem, 2e jaarg. le deel, pag. 337—343. ($) Ibidem, 3e jaarg. le deel, pag. 177—203. EN en de laatsten, na hunne tempels verwoest te hebben, voor zich uit deden vlugten en den Lawoe opjoegen, om er de stichters van Soekoe en Tjetto te worden, is ook moeijelijk te gelooven. Immers gesteld, er is daar meermalen gestreden, hoe, bij gemis van ieder, ook het geringste berigt daaromtrent, iets omtrent de wisselingen en gevolgen van dien tijd te bepalen. Nog eens, jammer, groot jammer, dat Valck in zijne tempelbeschrijvingen niet uitvoeriger is geweest! Niemand had daartoe beter gelegenheid dan hij, achtervolgens jaren lang resident van Kadoe en Djokdjokarta, ook eenigen tijd van het vereenigd Soerakarta en Djokdjokarta. Wij weten ook, dat hij daarvoor de bouwstoffen had, daarvoor naauwkeurige opnemingen en opmetingen heeft laten doen. De heer Lichte, toen translateur te Djokdjokarta, thans landhuurder aldaar en nos altijd volijverig dilettant, aan wien wij, voor onze onderzoekingen, veel te danken hebben, heeft die vooral bewerkstelligd. In zijne „nieuwe belangrijke bronnen over de oude geschiedenis van Java” (*) wijzigt en bevestigt de heer van Hoevell het gevoelen van den heer Valck, dat de bedoelde tempels onbetwistbaar door Javanen, onder de leiding van Hindoesche, van de kust van Indië overgekomen kunstenaren, zijn zamengesteld, en dat deze kunstgewrochten welligt meer dan duizend jaren tellen, uit eene ontdekking, die hij in „the Chinese Repertory” deed uit het reisverhaal (t) van een Boedhistischen priester Sha-Fa-Hian, die op zijne terugreise van Indië naar China in 413 n. C. Java aandeed, waar hij vijf maanden verbleef, en wel „ketters en Brahmanen in groot aantal aantrof, maar waar de wet van To (Boedha) geheel onbekend was.” De Boedhistische tempels zijn dus na de Brahmasche, en deze, als die van Loro-Djongrang en op den Diëneg, voor dat jaartal gebouwd. Wij twijfelen er aan of het tweede lid der conclusie van van Hoevell als bijzonder juist te roemen valt. Aan datzelfde berigt ontleent hij ook zijne gronden tot bevestiging van Valcks gevoelen over den strijd, tusschen de nieuwe leer van Boedha en de gevestigde van Brah- ma gevoerd, als de oorzaak der verwoesting van de tempels des laatsten; terwijl hij verder, naar aanleiding van hetzelve den tijd der aankomst van de eerste kolonisten van Indië op Ja- va in de eerste eeuw van onze jaartelling, dien der Boedhisten in het begin der vijfde eeuw stelt, en tevens kort daarna den strijd tusschen beiden gevoerd laat invallen. Eindelijk doet zijn ijver tot ontdekking den heer van Hoevell zich ook aan al te gewaagde bepalingen der wisselin- gen én lotgevallen van dien strijd schuldig maken. Kort na mijne aankomst te Batavia in 1841 deed ik een reisje door de residentie Bantam. Te Tje- ringien vond ik in den tuin van den Adsistent-Resident eene verzameling van Hindoe-beeldjes, bij welke gelegenheid ik voor de eerste maal met hun geslacht kennis maakte en zooveel van hen wist, dat ilk wel een Doerga ($) beschreef, zooals zij zich aan mij voordeed, maar haar naam en dien der andere beeldjes zelfs niet kende. Intusschen heeft de Heer Junghuhn mij in zijne „ruinen van Java” wel de eer willen aandoen om naar aanleiding van dat berigt mijn reisje onder de bronnen voor de Hindoe-ruinen van Java op te nemen. Waarlijk een beschamende eer. Die eer, te groot voor *) Tijds. v. Nederl. Indie, 3e jaarg. 2e deel, pag. 307—317. (4) Vol. IX, pag. 334, v. v. ($) Tijds. van Nederl. Indie, 3e jaarg. 2e deel, pag. 701. Be mij, was ook, zou ik bijna zeggen, te groot voor den schrijver van het: „Iets over Lawang en om- streken” (*), die als bron nevens mij prijkt en ons aan het slot zijner natuurbeschouwingen en bespiegelingen over de menschelijke ellende ook iets, maar even onbeduidend als mijn iets, over een paar raksasa’s, vooral over de hand van eenen, die slechts vier vingers heeft, alsmede over de ruinen van Singosari geeft. Of het nog altijd verbaasd en verstomd was over onze beide be- langrijke bijdragen tot de kennis der oudheden van Java, gaf het tijdschrift in meer dan twee jaren geene syllabe, geen woord meer over haar. Toen echter brak het ook zijn zwijgen te waardiger af in de reeds genoemde verdienstelijke monographie van den heer Junghuhn (+). Hij leverde daarin eene bijdrage, welke voorzeker iederen beoefenaar der oudheden na hem ten leiddraad strekte en vaak in handen was. Na eene vermelding der bronnen gaat hij over tot eene optelling, van het westen naar het oosten, der hem bekende monumenten van vroegeren en lateren tijd. Hij noemt ze niet alleen, maar geeft ook korte beschrijvingen van hen, terwijl hij het getal der bekenden met dat van anderen door hem òf ontdekt, òf voor de eerste maal beschreven vermeerdert. Verwijst hij telkens naar de bronnen en duidt hij het godsdienstig karakter van sommige monumenten aan, hij voegt er tevens hier en daar zijne juiste en behar- tigingswaardige opmerkingen bij. Enkele lithographien verhoogen de waarde zijner monographie. Het tijdschrift doorliep nog drie jaargangen en het eerste semester van zijn tiende in Indië, toen het met den redacteur naar Nederland vertrok, zonder meer te geven dan de uitvoerige beschrijving van de grotkamers van Selo-Mangling nabij de hoofdplaats van Kediri door den heer Junghuhn ($) en iets over de verspreide oudheden op den top van den Ardjoeno en aan zijne N. O. helling, Indrokilo genaamd, door den heer Zollinger (*%). In Nederland leeft het echter nog altijd voort met verjongde kracht, dat oudste, ook meest be- kende en verdienstelijke der tijdschriften over Indië, waardoor zijn stichter en, gedurende een reeks van jaren, onvermoeide redacteur Dr. van Hoevell zich een monumentum aere perennius gesticht, de hoogste aanspraken op lof en verdiensten, bij allen, voor de kennis van Indië verworven heeft. Maar hoe veelzijdig rijk ook over Indië,sslechts enkele malen bewoog het zich sedert tot heden op het gebied van Java's Hindoe-oudheden, waarop het vroeger zijne zoo bijzondere verdiensten had. Doch dit was een noodzakelijk gevolg der omstandigheden. De later gevolgde berigten en beschouwingen over die oudheden moesten wel van zelf voor dat tijdschrift verloren gaan, en die in Indië uitgegeven worden, of het Bataviaasch genootschap voor zijne Verhandelingen ten deele vallen. Wij mogen daarom, zonder de ons gestelde volgorde te schaden, het daarin nog voorkomende over Java’s hindoe-oudheden hier nog geven. De heer Bleeker, die, met het talent om in weinige uren veel te zien, ook dat om in wei- nige woorden veel te zeggen vereenigt, en die met de heeren Junghuhn en Zollinger een drietal vormt, aan ’t welk de wetenschap van Java in Indië veel te danken heeft, spreekt ook nu (*) Tijds. v. Nederl. Indië, 4e jaarg. 2e deel, pag. 49 v. (f) Ibidem, Ge jaarg. 2e deel, pag. 341 —381. (9) Ibidem, 7e jaarg. 2e deel, pag. 230 v. v. (**) Ibidem, 8ste jaarg. 1 deel, pag. 139 v. v. 19 en dan in zijne zaakrijke „fragmenten eener reize op Java” over deszelfs oudheden. Hij ver- meldt de ruinen van Singosari met beschrijvingen en verwijzing naar vroegere bronnen (*), zegt van Matjan Poetih in Banjoewangi veel in weinige regelen (f); somt ons, bij een vlugtig bezoek in het voorbijrijden, de bronnen op der ruinen van Prambanan ($), spreekt van Boro- Boedoer, Mendoet enz. (**) en nog hier en daar van andere ruinen, langs welke zijn weg voerde. Dr. T. Epp geeft ons in zijn „ Banjoewangi” (tt) eene belangrijke beschrijving van Matjan Poetih, vergezeld van historische inlichtingen. Verder vinden mij daarin ($$) nog berigten om- trent de beelden en steenen met inscriptien, in den tuin van het residentie-huis te Magelang en elders daar, alsmede een beschrijving van Boro-Boedoer met opmerkingen, die haar verdiensten hebben en wel mogen gelezen worden. Eindelijk besluit een en ander van mij over Boro- Boedoer en Mendoet, in mijn „Te Boro-Boedoer” (jaargang 10, laatste gedeelte), ’t geen tot heden im het tijdschrift voorkwam over Java’s oudheden. Eenige nummers ontbreken aan het exem- plaar door mij geraadpleegd, ik geloof echter niet, dat deze nog verdere melding van oudheden maken. In de beide jaargangen van het Indisch Archief van den heer Buddingh werd niets over de oudheden van Java úitgegeven. Nevens het Tijdschrift van Ned. Indië werd in 1842 een tweede tijdschrift, vroeger de Ko- piist, later het Indisch Magazijn genoemd, door den heer E. de Waal uitgegeven. Ook daaruit mogen wij een kleinen oogst voor de oudheidkunde van Java zamelen. Aanstonds toch treffen wij daarin een berigt (*#*%) van den kunstschilder Sieburgh, zoo verdienstelijk omtrent de oudhe- den van Java. Vier jaren reisde hij geheel op eigen kosten door de binnenlanden en bragt eene menigte van, in olieverw, met eigen hand geschilderde afbeeldingen der voornaamste mo- numenten te zamen. Op zeven en dertig schilderstukken beeldde hij de voornaamste tempels af. Hunne grootte, van bijna 15 op 2 voet, doet de gedaante en het karakteristieke van de beelden, bas-reliefs, lijstwerken en versierselen met de omgevingen duidelijk uitkomen, waardoor zij, in teekening gebragt, die van Raffles zouden overtroffen hebben. Wij moeten deze zoo belangrijke, als voor de wetenschap noodzakelijke verzameling tot heden nog altijd blijven missen, even- als zoo vele andere uitvoerige teekeningen van zijne hand van bijzondere deelen der tempels, hunne ornamenten, beelden met hunne attributen, inscriptien, alsmede kleine metalen beeldjes, lampen en klokken. Sieburgh overleed toen hij op het punt stond om een tweede reis te on- dernemen tot volmaking van zijn kabinet. Wij zien (ft), dat deze rijke verzameling van gezigten van Javaansche bouwvallen in het (*) Tijds. v. Nederl. Ind. jaarg. 1849, II deel, pag. 36 v. (Cf) Ibidem, jaarg. 1849, pag. 158. ($) Ibidem, jaarg. 1850, II deel, pag. 8. (ee) mdbidem,pas. 2235 ve vr (rh) Ibidem, jaarg. 1849, II deel, pag. 250 v. v. ($$) Ibidem, 20 jaarg. II deel, pag. 106. (2%) De kopiist, 1° jaarg. 1° deel, pag. 181—358. Chr) Bijd. tot de taal- land- en volkenkunde enz. III deel, pag. 3. 20 bezit is der Koninklijke Akademie te Delft, welke „een naanwkeurige voorstelling geven van de oorspronkelijken, in den staat, waarin zij zich aan zijn oog voordeden. Maar deze ver- dienstelijke reiziger was eerst te laat tot de overtuiging gekomen, dat niet slechts teekenachtige gezichten, maar vooral naauwkeurig opgemeten teekeningen en plannen van de gebouwen, met getrouwe voorstellingen van alle bouwkundige bijzonderheden, voor de wetenschap onontbeerlijk waren.” Zoo schreef de heer Dr. C. Leemans in April 1854. In 1852 verscheen bij C. W. Mieling te ’s Hage de eerste aflevering van een plaatwerk met beschrijving over Java’s hindoe-oudheden, waarvan het prospectus zeset: „in dit werk zullen voorkomen de afbeeldingen der voornaamste oudheden van Java, naar de belangrijke collectie teekeningen van den heer S. Sieburgh en afbeeldingen naar daguerreotypen, op last van het bestuur vervaardigd, beide door den directeur der Koninklijke Akademie te Delft, waar zij be- rusten, welwillend daartoe afgestaan, terwijl het verder zal zamengesteld worden uit bijdra- gen van kunstlievende Indische ambtenaren en verrijkt zijn met eigenaardige stoffage.” De eerste aflevering bevat vier platen. De titelplaat geeft een der kleine tempels van Pram- banan; de drie overigen laten ons zien: eene der hoofdpoorten van Boro-Boedoer, de ruine van Matjan Poetih en de verzameling van ruwe beelden van Artja Domas. De platen hebben groote verdiensten ; zij zijn onderteekend A.J. Bik del. (*); die van Sieburgh en anderen zouden nog moeten volgen. Wij hebben echter van de verdere uitgave niets gehoord. Ook den heer Jung- huhn ontmoeten wij in het Indisch magazijn weder als ijverig antiguarius. Hij beschrijft ons daarin (tf) verscheidene beelden en een altaar aan de zuidelijke helling der noordelijke bergke- ten van Bandong, niet verre van de hoofdplaats, reeds vroeger door P. van Oort en S. Mul- der, gedeeltelijk door hem verder ontdekt en beschreven, terwijl hij ons ook nog de een- en- twintig tempel-ruines op het hooge plateau van den Diëng aanwijst en in eenige bijzonder- heden doet kennen ($). Onder de nalezingen uit de oude Java-Couranten geeft ons de heer de Waal nog (**) vertalingen van twee koperen platen, ieder een voet en vier à vijf duim lang, ruim drie en een halven duim breed, in het district Djengolo, residentie Soerabaija, uit den grond gegraven, welke zedelessen bevatten; zij werden door den resident van Soerabaja A. M. F. de Salis gezonden, zonder opgave van den vertaler, waarschijnlijk de sultan van Sumanap. Wij hoorden reeds hoeveel we op die vertalingen mogen vertrouwen, lets verder ({t) lezen wij de verzending van verscheidene beelden door Reinwardt naar Nederland, waarvan, als zeer groot en schoon gehouwen, een Doerga, Ganesaen Nandi, uit de ruinen van Malang afkomstig, bijzonder geroemd worden. Doch de volgende bladzijde ($$) meldt ons reeds, treurig genoeg, dat zij en nog meerderen met de Ïda en Aleide in de Simonsbaai aan de Kaap de Goede Hoop (*) Tijds. v. Nederl. Indië, 14de jaarg. 1 deel, pag. 235 v. en pag. 283 v. v. waar ze aangekondigd eu beoordeeld worden. Cf) Ind. magazijn le twaalft. no. 1, 2 en 3, pag. 229— 231. (9) Ibidem. no. 4, 5 en 6, pag. 78—80. (#*) Ibidem. 2e twaalft. no. l en 2, pag. 17—23. (FF) Ibidem. 2e twaalft. pag. 40. ($5) lbidem. no. len 2, pag. 4). strandden en te gronde gingen. Ook eene vroegere verzending ging met het oorlogschip Am- sterdam verloren, de derde met de Evertsen eveneens, dit schip verbrandde. Andere verzen- dingen mogten echter het doel hunner reize bereiken: Immers wij lezen in de voorrede van Reuvens verhandelingen, zoo aanstonds te vermelden: ‚Het was in den jare 1820, dat drie groote steenen beelden, de eersten van dien aard, welke in ons vaderland gezien waren, uit Java in het voorgaande: jaar afgezonden, te Amsterdam aankwamen. De vorige bezitter derzelven was de heer N. Engelhardt, weleer gouverneur van Java’s oosthoek. Het is verder door de zorg des hoogleeraars Reinwardt voor alle takken van kennis, aan zijne door den koning verordende wetenschappelijke zending maar Java ver- knoeht, dat bijna veertig stuks kleinere steenen beelden, en eene verzameling van teekeningen en beschrijvingen naar het vaderland overgevoerd de beoefening der Javaansche oudheden, gods- dienst en kunstwerken alhier kunnen grondvesten. Men zegt, bepaalde berigten daaromtrent zijn hier niet meer in te winnen, dat, gedurende Raffles bestuur, nog meerdere beelden en an- dere Hindoe-voorwerpen naar Engeland zijn gezonden, die geenszins allen den weg vonden naar het museum van London; zoo moet ergens in Schotland een beschreven steen staan, op het landgoed, dat vroeger lord Minto, gouverneur generaal van Britsch-Indië, veroveraar van Java, toebehoorde”. De heer Munnich doet ons in zijn „Eenige bijdragen tot het onderzoek der oudheden op Ja- va” (*) eene aanvankelijke kennis maken met verschillende tempels, vóór hem nog niet vermeld. Hij doorreisde gedurende verscheidene maanden de binnenlanden van Java, indien wij ons niet vergissen, om ons zijn natuur- en kunstschoon in daguerreotypen weder te geven. Meer dan anderen was hij nu ook in de gelukkige gelegenheid de Hindoe-oudheden te zien. Hij heeft zich die ook ten nutte gemaakt. Immers hij zegt: „Ik zoude derhalve, volgens mijne aanteeke- ningen, eene vrij volledige opgave kunnen mededeelen van Brahminische of Boedha-tempels, die in het schoone landschap Kadoe, op de vlakke velden van Djokjakarta, op den liawoe, den Oenarang of op Diëngs plateau eene aandachtige beschouwing verdienen, maar noch Boro-Boedoer noch Prambanan en Kalassan, noch Soekoe en Gedong-Songo vorderen eene beschrijving van mijne hand.” Em waarom niet? omdat de heer Munnich ook al het gevoelen deelt, welks waarde wij deden kennen, dat van het reeds beschrevene niets meer te beschrijven. valt. De heer Munnich heeft zekerlijk geen Raffles en Crawfurd of latere geschriften over de Hindoe-oudheden bij zich ge- had, zoo ja, dan heeft hij ze niet naauwkeurig ingezien. Hij geeft ons verder de aanwijzing _en korte beschrijving van eenige nog niet beschreven tempels, waarvan vier onder Kadoe, en vier onder Djokdjokarta behooren, op welke acht wij later ter plaatse zullen terugkomen. Ne- vens de acht tempels danken wij hem nog enkele andere aanwijzingen, ook hier en daar eene opmerking. Voor zoo verre mij bekend is, hebben wij geene platen van des heeren Munnichs daguerreotype. Ook niet een van den heer Schaefer, die, meen ik, drie jaren of langer zijne daguerreotype door de Vorstenlanden en de Kadoe rondvoerde om er de wetenschap der oud- (*) Ind. magaz. Ze twaalftal, pag. 178 v. v. 22 heidkunde mede te dienen. Hoeveel hadden Sieburgh, Munnich en Schaefer niet reeds kunnen geven. Intusschen zitten wij nog altijdin de platen van Raffles en Crawfurd, of op hunne on- gelukkige kopijen te kijken! Onder het opschrift „Ardjoeno en Endrokilo” deelt ons Domis in de nalezingen (*) een bezoek mede aan de toppen van den Ardjoeno gebragt, waarin hij, onder meerdere bijzonderheden, eene nog al uitvoerige aanduiding geeft van een grooten vervallen tempel op den achtergrond van een plateau gelegen, naar welken hij door vijf poorten opklom. Meenen wij thans, naar ons beste weten, alle bijdragen tot de kennis der Hindoe-ruinen ver- meld te hebben, in de werken van het Bataviaasch genootschap en in de tijdschriften van Ne- derlandsch-Indië, voor zoo verre wij die tot hiertoe volgden , opgenomen, terwijl wij hopen niemand vergeten, niemand de eere onthouden te hebben, waarop hij billijk aanspraak mag maken; wij gaan thans over om nog van enkele bijdragen, in afzonderlijke werken te vinden, kortelijk te spreken. Gelijk wij reeds hoorden, heeft de heer Domis door eenige bijdragen de kennis der oudheden verrijkt. Imdien alle residenten van Java daarin zoo ijverig waren geweest als hij, hoeveel rijker zou onze kennis dan zijn. Zeer ongaarne zouden wij zijne „residentie Pasaroewan” (f) en zijne „bijzonderheden betreffende Soerabaija en Madura” ($) missen. Gelijk vroeger reeds vin- den wij hem ook daarin, te midden der oudheden terug. Im het eerste telt hij de verschillende door het regentschap Malang verspreide overblijfselen op, en deelt ons vooral van die van Sin- gosari menige bijzonderheid mede, door twee platen toegelicht. Ook spreekt hij van een ouden tempel van gebakken steen en andere overblijfsels door hem op het gebergte Penangoengan en in Bangil gevonden. Im het laatste handelt hij over de meer bekende ruinen van Modjo- pahit en over die van Djoelo-Tondo. De heer van Meeteren Brouwer, notaris en vendumeester te Soerabaija, doorreisde in 1825 den oosthoek van Java. Zijn dagverhaal is in de Mnemosyne opgenomen. Hij spreekt daarin van de grot Selo-Maneling (**) nabij de hoofdplaats Kediri, en roemt te regt, meer dan Hors- field, Panataran bij Bhtar, doet het hoofdgebouw ook beter kennen dan deze. De heer Reuvens gaf in 1826 zijne verhandeling uit over drie Javaansche beelden. Een werk, dat getuigt van grondig onderzoek en veel belezenheid, echter niet vrij te pleiten van omslagtigheid. Die drie beelden zijn volstrekt niet moeijelijk thuis te brengen, zij zijn aanstonds voor een ieder te herkennen, uit vergelijking der platen en beschrijvingen van Moor’s Hindu-Pantheon, waarvan de hoogleeraar ook gebruik maakte. Indien Reuvens thans zijne verhandeling kon schrijven, hij zou voorzeker in veel juister en rijker zijn, dan hij nuis. Im eenige aanhangsels handelt hij mog over een en ander, dat geene betrekking heeft op de drie beelden. Wat men ook thans op zijne verhandeling hebbe aan te merken, toch zeggen wij daarvan „bene merit’, en het ware zeer te wenschen geweest, dat Neerlands geleerden het goede voorbeeld, door Reuvens gegeven, voortgaande waren gevolgd. Hoeveel verder zouden (*) Ind. magazijn, 2e twaalft, no. 7 en 8, pag. 150 v. Cf) ’s Gravenhage bij H. S. J. de Groot. ($) Tijds. de Oosterl, deel VII. (#%) Pag. 312 v. v. vo Co we dan thans reeds zijn. Maar Reuvens staat daar nog altijd alleen. Wij in Indië, aan ons zelve over gelaten, moesten maar zien op eigen beenen en alleen, zoo goed mogelijk, verder te komen. Men liet ons niet alleen kalk en steen aanbrengen, maar ook, zoo goed en kwaad dat ging, voor het bouw- en metselwerk zorgen. Dat was te veel gevergd door Nederland, met zijne vele geleerden, die geheel voor de geleerdheid kunnen leven, van ons, die dat geenszins kunnen doen, en gewoonlijk ook in Indië komen, gelijk ik tot eigen beschaming van mij zelf moet getuigen, zonder nog zelfs met den naam van een Doerga of eenigen anderen dier hoog verheven personaadjes van den Indischen Olympus kennis gemaakt te hebben. Wij hebben den heer Leemans echter te danken voor de kennis, die hij ons doet maken met de Hindoe-beelden van Java in ’srijks museum, zoo aanstonds te vermelden, en voor zijn: „Javaansche tempels bij Prambanan”, reeds vermeld, in het Tijdschrift van het koninklijk instituut voor de taal- land- en volkenkunde voor Neerlandsch-Indië. Dit tijdschrift is overigens, hoe rijk voor andere Indische onderwerpen, zeer arm voor Java’s oudheden. In de vijf eerste deelen vinden wij slechts mededeelingen (*), als: een gedeelte van een brief van den heer Cohen Stuart, dat klein, ech- ter zeer zaakrijk over Boro-Boedoer handelt, verder nog eenige oudheden van Java en Sumatra (+) van Dr. S. Muller, die tusschen 1831 en 1833 als natuurkundige de Sunda-distrieten van Java en verder Sumatra doorreisde, ’t geen als een vervolg op het door hem en P, van Oort in deel XVI der verhandelingen van het Bataviaasch genootschap reeds vermelde gegeven werd. Bene hoogst belangrijke bijdrage vooral tot de kennis der ruwe en lomp gehouwen beelden in de Sunda-landen verspreid gevonden, waarvan later nog meerderen werden gevonden. Overigens keeren in de vier eerste deelen, ieder maal onder de vragen ter voldoening aan art. 29 en 28 van het reglement, onder het hoofdstuk „oudheidkunde en geschièdenis” dezelfde vragen terug om berigten betreffende „overblijfselen van hindoeschen bouw en beeldhouwkunst buiten Java.” Moeten we daaruit besluiten, dat de redactie, slechts naar die, niet naar die van Java vragende, zou meenen, daarover is reeds genoeg gezegd? hoeveel aanleiding haar vragen en zwijgen ons ook tot zulk een vermoeden geeft, toch kunnen wij het niet gelooven. De Heer Roorda van Eijsinga heeft ook verscheidene oudheden van Java herhaaldelijk gezien. Het komt ons echter voor, dat zijne beschrijvingen in zijn „Land-en volkenkunde”, ten minsten voor een deel aan die van Raffles zijn ontleend. „Nederlandseh Oost-Indië” door A.J. van der Aa, wel-eens foutief, waar zijne bronnen foutief zijn, overigens een werk van zoo groote verdienste als omvang, brengt ons vaak met vroegere reizigers bij de oudheden terug om er ons onderhoudend en belangrijk van te spreken. De /berddeneerde beschrijving van Aziatische en Amerikaansche monumenten van het Museum van oudheden, door Dr. Conradus Leemans, Directeur van het Museum te Leiden 1842 98°”, staat op de hoogte der wetenschap van haren tijd en is nevens „de beredeneerde beschrijving” van de Heeren van Hoevell en Friederich en „de ruinen van Java” van Junghuhn, moodza- kelijk in de handen van allen, die op Java archaeologische studien wenschen te maken, (*) Deel I pag. 76, 77. (4) Ibid. VL. pag. 98. 114, 2d. Zoo ik niet alle bronnen en schrijvers over Java's oudheden heb vermeld, ’t moet waarlijk niet aan de onbeleefdheid van opzettelijken voorbijgang, maar aan mijne onbekendheid met hunne geschriften worden geweten, wel in mij te verschoonen, die geenszins alle de boeken ter mijner beschikking heb, noch kan hebben, welke voor dit schrijven noodig zijn. Ook Duitschland, Frankrijk en België hebben hunne verdiensten omtrent Java’s ruinen. Heeren maakte het eerst zijn vaderland de ontdekkingen van Raffles bekend, maar met den niet zeer voor ons vereerenden aanhef hierboven wedergegeven. August Wilhelm von Schlegel gaf in zijn „Indische Bibliotheek” (*) onder het opschrift „Java und Bali” een kort kritisch overzigt van het door Raffles en Crawfurd over de geschiedenis en oudheden van Java ge- leverde. Hij doet zich daarin al aanstonds kennen als den grooten Indischen geleerde, die met 400 juisten als zekeren blik het geheel overziet, vaste gronslagen legt, daarop wetenschappe- lijk voortbouwt en dadelijk toont in verscheiden opzigten den ouden tijd van Java beter te be- grijpen, dan zij, die hem de bouwstoffen daartoe gaven. Na hem zette zieh Wilhelm von Hum- boldt aan het werk en leverde aan de geleerde wereld zijne drie lijvige quarto’s „Ueber die Kawi-sprache auf der Insel Java” (t). Java beslaat daarin de eerste en verreweg de aanzien- lijkste plaats. Na eene inleiding tot de hoogere taalstudien, wijst hij het verband tusschen Java en Hindostan aan, tevens den grooten invloed van dit laatste land op de wetenschappelijke en godsdienstige ontwikkeling van het eerste. Zoo wordt hij van zelf bij de tempelruinen gebragt. Met kritische hand bouwt hij die van Boro-Boedoer en Sewoe uit de werken van Raffles en Crawfurd weder voor ons op. Hij leest verder alle beschreven steenen, die aan zijn weg staan, de frasmenten der mythologische geschriften van Java, welke men hem aanbiedt, komt ein- delijk tot het resultaat, geheel met dat van Crawfurd in strijd, die toeh meent, dat Siwa, Batho- ro Goeroe, de hoog en algemeen vereerde op Java is geweest, „dass Batara Guru doch kein anderer als das gottliche Wesen desjenigen Systemes, in welcher der Begriff der Gottheit mit dem des priesterlichen Lehramtes zusammenfällt, mithin Buddha selbst ist” ($). Elders zeet hij: „Batara Guru, den man wohl eine Zwittergestalt zwischen Buddha und Siwa zu nennen berechtigt ist, erscheint schon in den ältesten Javanischen Sagen” (**). Verder vraagt hij: „Ob aber Batara Guru nicht eine viel frühere Gestalt 1m Indischen Archipel ist, bleibt eine an- dere Frage, die ich sogleich weiter unten wieder berühren werde” (14). Op eene andere plaats vervolgt hij: „Es bleibt uns endlich noch Batara Guru zu betrachten übrig. Er hangt zwar nur mit der ganzen verworrenen und unzuverlässigen Javanischen Chronologie zusammen ‘und es lässt sich nicht einmal, wie bei den Tempeln und Inschriften, ein angebliches Datum für ihm auffinden. Allein die beiden Umstände, dass er schon in die uranfängliche Geschichte der Sagen verwebt ist, und dass er auch auf andern Imseln des Archipels angetroffen wird, be- (*) Eerste deel, pag. 399, v. v. (f) Eerste deel, Berlin 1836, ($) Ibidem pag. 297. (#9) Ibidem „ 287. (fp lbidem z„ 289. 25 rechtigen zu der Annahme eines früheren Zeitalters für ihn” (*) Ook zegt hij: „Die Buddha- lehre gelangte nach Java ohne durch das Medium der Pali-Sprache hindurch zu gehen, also in einer Zeit und aus einer Gegend Indiens wo die heiligen Buddha-Schriften in Sanskrit-Sprache gelesen würden;” (f) en „Die hauptsächlichsten der hier heraus gehobenen Umstände scheinen mir bestimmt dafür zu sprechen dass Java die Buddha-lehre unmittelbar aus dem mitlleren oder südlichen Indien erhielt, und wenn sich, wie wir hier gesehen haben, Aehnlichkeiten zwi- schen Java und Nepal finden, so darf man diese nicht einem directen Zusammenhange, sondern nur dem Umstände zuschreiben, dass beide Länder aus Quellen im Mittelpunkte Indiens schöpf- ten, dass wir aber die zuverlässigen Nachrichten über die Lehre nicht mehr dort, sondern nur an der Gränze Indiens und ausserhalb desselben finden;” ($) terwijl hij aldus zijn eerste deel be- sluit: (**) „wie früh auch die Buddha-lehre Eingang in Java gefunden haben mag, so zeigt jeder Blick auf das Javanische Altherthum doeh deutlich, dass dieselbe, wenn man die einzigen pijra- midenförmigen Gebaüde und die Reihen von Buddha-Bildern ausnimmt, gar nicht dazu bei- getragen hat dem Lande, wenn ich mich des Ausdrucks bedienen darf, Gestalt und Farbe zu geben. Sprache, Sitten, Sagen, Litteratur und Bildwerke, alles trägt ein ebenso Indisches Ge- präge, in ursprünglicher, von Buddhismus reiner Form, als in Indien selbst in der Zeit, wo der Buddhismus dort nicht verwaltete. Dass der Mangel der Casten-Eintheilung aus anderen ge- schichtlichen Ursachen herrühren könnte, habe ich schon oben bemerkt. Selbst die Namen der menschlichen Buddhas, sogar der des Stifters der letzten Form dieses Cultus, hat sich an keine übriggebliebene Kunde geheftet und auch Buddhistische Legenden scheinen sich nicht 1m Munde des Volkes erhalten zu haben. Der ältere Zustand Java’s unterscheidet sich dadurch ganz we- sentlich von dem heutigen der jenseitigen Halbinsel, und Nepals Brahmanischer Hinduismus muss sich im Sprache und Litteratur so kraftvoll und siegreich festgewürzelt haben, dass nichts sich mehr neben ihnen dauernd festzusetzen im Stande war. Aber auch gerade diese Erschei- nung bestätigt mich in der Meinung, dass der früh nach Java gekommene Buddhismus fast ganz wieder in Brahmanismus überging und die viel später eingewanderte rein geschiedene Lehre nur kurze Herrschaft behauptete. Es erklärt sich hieraus aber zugleich dass Java in der Kawi-Litteratur immer das Bestreben behielt dem wahrhaft dichterischen Schwunge der äl- testen Indischen Gedichte und der ganzen reichen Phantasie der Indischen Mythologie gleich zu bleiben. Dass durehaus in allen Javanischen Ueberlieferungen ein Stillschweigen über die Weda ’s herrscht liegt vielleicht auch darin, dass sich auf der Insel gewissermassen ein dritter Cultus aus Brahmanismus und Buddhismus, der Dienst Batara Guru’s, bildete, vielleicht gehör- ten aber auch schon die Sawaiten, von welchen jene Vermischung herzustammen scheint, zu der nicht orthodoxen Partei, (*) le deel, pag. 303. (f) Ibidem, pag. 294. ($) Ibidem, pag. 300, (**) Ibidem pag. 311. v. 26 „Eine auffallende Erscheinung ist es dass man weder auf Bali noch Java Spuren eines klos- terlichen Zusammenlebens der Buddhistischen Geistlichkeit findet. Nach Erskine gehört es zu den charakteristischen Merkmalen Buddhistischer Tempel, dass in oder neben ihnen ein Platz da- zu angewiesen ist. Auf Java lässt sich in den architektonischen WUeberresten nichts fur einen solchen ansehen. Vermuthlch had die Zeit diese Gebäude zerstört. Denn wenn sich auch wohl erwarten liesse dass an einem oder dem anderen Orte wenigsten Trümmer davon zurück geblie- ben wären, so scheint es doch beinahe unmöglich anzunehmen dass diese klosterlichen Einrich- tungen der Javanischen Tempelgebaüde in der That gänzlich gefehlt haben sollten” Wanneer wij hier Humboldt alleen het woord laten over zoo veel, waarover nog veel kan worden gezegd, dan is dit, omdat wij later, wanneer we over den tijd der stichting en het godsdienstig karakter der tempels of de aloude eeredienst van Java zullen handelen, ter meer geschikte plaatse die onderwerpen en zoo veel meer, als daartoe nog zal komen, zullen bespreken. Slechts een paar opmerkingen. En reeds aanstonds eene van Friederich omtrent de waarde van de vertalin- gen der inscripties, waarvan ook Humboldt heeft gemeend zich voor de kennis van oud Java’s godsdienst te moeten bedienen „Jammer dat zich W. von Humboldt, Kawi-Sprache 1. 592 vlee, met deze inscriptie (verh. van het Bat. Gen. X 129—130) en die van Raffles zoo vermoeid heeft; echter heeft hij den weg aangetoond, hoe men inseriptien gebruiken kan (als ze gelezen zijn)” — „Humboldt berispt Crawfurd ten onregte, omdat deze geene partij van die inscriptien (Indian Archipelago IL 213, of Humboldt über die Kawi-Sprache I, 216) getrokken heeft” (*) Gelijk wij zeiden, met kritische hand bouwt von Humboldt Borv-Boedoer en Sewoe uit de wer- ken van Raffles en Crawfurd weer voor ons op; maar, moeten wij er bijvoegen, leverden zij hem slechts onvoldoende, ook gebrekkige bouwstoffen, zoo moet zijn bouwwerk ook veel te wen- schen overlaten. Verder zou men zich geheel in zijne verwachting bedrogen zien, indien men meende uit Hum- boldts werk Java’s tempels te leeren kennen. Daarin is hij verre beneden zijne beide bronnen gebleven. Maar het was ook geenszins zijn doel op dien weg zijne voorgangers te volgen, im- mers een geheel ander doel stelde hij zich voor. Om het vroeger op Java heerschend Boed- dhisme te doen kennen, wil hij Siva ook geenzins wegredeneren, zoo is het toch vooral Boeddha, dien hij zoekt en gaarn ontmoet. Daarom zijn de plaatsen en beelden, waaruit Boeddha hem tegenkomt, vooral hem welkom; verwijlt hij zoo gaarn en als alleen te Boro-Boedoer; kan hij zoo vele andere tempels en beelden, waarvan Raffles en Crawfurd nog gewagen, onbezocht , on- aangeroerd laten; zijn het alleen Prambanan’s tempelruinen, vooral die van Sewoe, waarbij hij nog bijzonder de aandacht zijner lezers bepaalt, terwijl hij zich verder verdiept voor zijn doel in de lezing en beredenering van inscriptie-vertalingen enz, waarvan wij hoorden, dat het grootste gedeelte als onbruikbaar materiaal moet worden afgeschreven. Von Bohlen’s „Altes Indien” bezit ik niet. Theodor Benfeij verwaardigt den Indischen Archipel aan het einde van zijn Indien” naau- welijks met een blik; hij besluit: „Handel, insbesondere wohl auch politische und religiöse (*) Algemeine Eneyklopaedie der Wissenschaften und Künste, zweite Section, pag. 356. Zi Gründe, letztere mehr in Vorder-Indien, insbesondere in Telinga wirkend, scheinen etwa vom 8 Jahrh. an immermehr Indische Colonien, theils nach Hinter-Indien, theils nach die Inseln des Indischen Archipelagus geführt zu haben. Hier finden sich zwei Aborigene Racen, eine braune mit langem Haar und eine schwarze mit wolligem Haar. Jene zeigt sich sehr culturfähig, diese hat die bisherige Geschichte hindurch sich in vollständig uncultivirten Zustande erhalten. Mit dem culturfähigen Theil scheinen sich die Imdischen Colonien leicht verbunden zu haben. Aus dieser Amalgamation gingen die Cultursitze in Java und Sumatra zunächst hervor. Von hier aus verbreitete sich diese Mischeultur mit mehr oder weniger Erfolg über jenen grossen Inselzug.”— Professor Christian Lassen is beleefder, Aan het einde van zijn tweede boek, geschiedenis, wijdt hij een aanhangsel aan „die Völker des Indischen Archipels” (*) en besluit: (f) „Eine ganz entgegengesetzte Richtung muss man dem Gange der höheren Bildung beiden Völkern des Ar- chipels zuschreiben. Diese ging vom Westen nach Osten, stammte aus Vorder-Indien her und bildet das Band, durch welches die Geschichte des Archipels im nothwendigen Zusammenhange mit der Indiens steht. Es ist gewiss zuzugeben, dass im Archipel eine gewisse nicht als ganz niedrig anzusehende Stufe der Bilding ursprünglich und ohne fremde Beihülfe erreicht worden war, derjenigen wahrscheinlich ähnlich welche die Europäer auf den Inseln des stillen Meeres vorfanden. Die Bewegung, die in diese nicht weiter fortschreitende Bildung gebracht würde, die Elemente der höheren Cultur, wie die kunstreichere Benützung der Schätze der Natur, die ausgebildetere Form des religiösen Bewustseins mit ihrem Gefolge eines geordneten Cultus einer reichen My- thologie und Heroendichtung, einer grossartigen Tempelbaukunst, die Kenntniss der Schrift endlich kamen aus Indien und haben weite Spüren ihrer Einwirkung auf die Gestaltung der Inselwelt hinterlassen, deren Geschichte dadurch ein ergänzender Theil der Indischen wird.” In het verdere vervolg van zijne Indische Altherthumskunde behandelt hij uitvoerig en kritisch Java’s voor-islamsche geschiedenis, verklaart haar oude godennamen, inscriptien, en tracht zooveel mogelijk den tijd van invoering, het oorsprongsland en karakter van het achter- eenvolgend naar Java overgebrachte Brahmanisme en Boeddhisme te bepalen. Hij geeft ook een kort overzicht van Java’s tempelruinen, van die te Singo-sarì, Prambanan, Boro-Boedoer, Soe- koe, Settjo; spreekt hij over slechts weinige tempels, het is omdat zijn bronnen hem niet meer geven. Met tamelijke uitvoerigheid handelt hij ook over het kasten-stelsel, de taal, de litteratuur van oud-Java. ($) Moge hij in de verhalen en overleveringen der Javanen ook meer geschiedenis voor hun hindoe-tijd vinden, dan wij daaruit durven ontleenen; zijn schrijven is daarom niet minder een werk van groote verdiensten en naauwkeurigheid. Als resultaat zijner onderzoekingen stelt hij vast: „dass um die Mitte des siebenten Jahr- hunderts die Religions-Lehre Cakjasinha’s auf Java vorherrschend war, obwohl der Civais- mus auch dort Anhängen zählte, und dass im neunten Jahrhundert die Vorstellung von Adi- (*) Indische Alterthumskunde, Bonn 1847, Erster band. (f) Ibidem pag. 468. (5) Indische Alterthumskunde II, 2e Höälfte, p. 1040—1048; IV, Iste Hälfte p. 440—528. 28 Buddha und den Dhjani-Buddha, den Bewohnern dieses Eilands bekannt geworden war.” Ter- wijl hij verder zegt: „dass in der letsten Periode der Unabhängigkeit Java’s die Verehrung Civa’s eine bei weitem grössere Anzahl von Anhängern zählte,” Gelijk Humboldt zullen wij ook Lassen op onzen verderen weg nog meermalen ontmoeten, wij onthouden ons daarom van nadere beschouwing zijner meening. Wij achten het echter van onzen pligt nog op te merken, dat, gelijk aan Raffles en Crawfurd voor vroeger, wij voor later aan beide duitsche geleerden nevens Friederich het meest te danken hebben voor de beoefening van Java’s oudheidskunde. In 1819 gaf C. A. Walekenaar, membre de l'institut, zijn „Monde Maritime” uit, waarin hij verscheidene bladzijden wijdt aan de beschrijving van Java’s oudheden: volgens Raflles. De namen zijn er ongelukkig in mishandeld, Fransch-Engelsch-Javaansch geschreven. Zijne beschrijving is overigens kort zamengedrongen. De heer M. Marchal vertrok in 1820 naar Java als ambtenaar krachtens een koninklijk besluit. Hij werd echter aanstonds na zijne aankomst weder teruggezonden, omdat hij niet genoeg Hol- landsch verstond. „Je pars,” zoo spreekt hij zelf in zijn slotrede, „plein d’ espoir, je touche cette terre de lOcéanie après 181 jours de navigation, j'espère obtenir de emploi, mais je suis éliminé et renvoijé en Europe, presqu’aussitot après mon arrivée, par le motif que je ne sais 2 ” en besluit: „Je dirai plus, je me suis vengé parce que mon livre pas assez la langue Hollandaise; prouvera à ceux, qui n'ont pas eu la confiance de m’emploijer, que, quoigue ne sachant pas en perfection la langue Hollandaise, j'avais quelques droits à me croire digne de servir le Roi et YEtat dans ces contrées lointaines en qualité de littérateur, d’ historien et de naturaliste,” Dit boek werd in 1824 te Brussel uitgegeven. De schrijver heeft daarin de werken van Raffles en Crawfurd, verkort en vereenigd, uit het Engelsch in het Fransch overgebragt. Een werk van vlijt en verdiensten, hetgeen ons evenzeer doet betreuren dat de schrijver niet op Java is toegelaten , ‘als het ons doet gelooven, dat wij alsdan veel van zijne hand zouden ontvangen hebben. De pla- ten zijn echter niet bijzonder, De meeste tempels zouden wij niet herkennen zonder de on- dergeschrevene namen. Overigens is de schrijver ook geheel voor de spelling der inlandsche na- men de Fransch-Engelsch-Javaansche schrijfwijze gevolgd. Nog bezitten wij in het Fransch eene korte beschrijving der oudheden van Java naar Raf- fles, met kopijen zijner platen door Rienzi. (*) De platen zijn beneden alle kritiek, Boro-Boedoer, Tjandi Sewoe en Kalassan! het was dan niet genoeg dat de hand van den tijd u zoo deerlijk misvormde, ook die van den plaatsnijder moest u nog zoo gruwelijk mishandelen! De schrijver zegt wel in zijn „avant-propos indispensable:” „Avant d’ entrer en matière nous devons avertir nos lecteurs, que nous avons fait tous nos efforts pour rendre exactement Y orthographe et la prononciation si importante des mots étrangers par Yortographe francaise, de maniére qu’ un francais ou un étranger, qui connait notre langue, se fit comprendre des indi- gènes en prononcant les mots tels que nous les avons orthographiés,” maar hij overtreft Walcke- naar en Marchal nog verre in kakographie, Zijne beschrijving is overigens verward en onnaauw- (*) Le Monde maritime t. I. pag 198—214. 29 keurig. Hij ziet den eenen tempel voor den anderen aan, De fragmenten van Tjandi Kebon dalem beschrijft hij ons onder den naam van: „le grand temple de Brambanan.” Zijne slot- redenering over het godsdienstig karakter der tempels is zoo onbeduidend als verkeerd. Meerdere schrijvers van het buitenland zijn mij niet voorgekomen. ’tIs bekend dat Rafiles history of Java door den Heer de Sturler in 1836 onder den naam „Geschiedenis van Java” in het Nederduitsch is vertaald. Die wedergeboorte heeft Raffles echter vijf zesde van zijne vroegere lijvigheid gekost. De dikke Engelschman is een magere Hollander geworden, een zeer magere! Waarom? De vertaler zelf zal het u zeggen: „De beschrijving van oudheden, aloude tempelgebouwen, mijthologische overblijfselen, legendes en aloude wolksgedichten heb ik, als niet noodzakelijk en slechts voorwerpen van liefhebberij uitmakende, weggelaten, om in plaats daarvan eene aanmerkelijke reeks van meer zakelijke en, zoo ik durf vertrouwen, niet onbelang- rijke aanteekeningen bij mijne vertaling te kunnen voegen, welke ik aan het einde van het werk geplaatst heb, en die gedeeltelijk strekken om eenige dwalingen, waarin de Heer Raffles nu en dan vervallen is, aan te toonen en op te helderen, gedeeltelijk ook en grootendeels nieuwe bijzonderheden en oorspronkelijke gewigtige zaken behelzen die als op eigen ondervin- ding berustende aan geene betwijfeling onderhevig kunnen zijn.” Ook de overigens zoo verdienstelijke vertaler van Crawfurd heeft een en ander in zijne ver- taling, (*) in het oorspronkelijke over oudheden, taal-en letterkunde te vinden, uitgelaten. Nog blijven ons twee schrijvers van lateren tijd, welke ik hier niet stilzwijgend mag voorbij- gaan, Temminck en van Hoëvell. De eerste laat in zijn werk, (1) zoo belangrijk als van grooten omvang, aan eene niet overal even naauwkeurige optelling en korte vermelding der Hindoeruinen van Java, het gevoelen van Valek en van Hoevell omtrent hare stichting en verwoesting voorafgaan. ($) De ander (**) bezoekt op zijn reize de ruinen van Modjopahit, bezigtigt die en geeft ons eene meer uitvoerige beschrijving van haar, dan wij vóór hem hadden. (tt) Hij doet ons ook de door den Heer Wardenaar ondekte, maar tot dien tijd nog altijd onvermeld gebleven oudheden van Djelok-Toendo kennen, en beschrijft de urne met hare inhoud, daar door dien heer gevonden. ($$) Van Probolingo naar Bezoeki rijdende, verlaat hij voor eenige oogenblikken den grooten weg om de ruine van Djabong te gaan zien, en geeft ons met zijne korte beschrijving ook de plaat van Raffles van haar. (***) Uitvoeriger is zijne beschrijving van Matjan Poetih voorbij de hoofd- plaats Banjoewangi. De heer van Hoëvell heeft de verdienste, van al de door hem beschre- vene oudheden tevens platen gegeven te hebben, (°) De Ind. Archipel door John Crawfurd, uit het Engelsch vertaald, 3 deelen. Haarlem bij de wed. A. Loosjes 1823; Gj) Coup d'oeil ete. par C. J. Temminck, en 83 volumes, Leide 1846. ($) Ibidem, T. 1. pag. 5—10. (@*) Reis over Java, Madura en Bali door Dr. W. R. v. Hoëvell, in 2 deelen. Amsterdam P. N. van Kampen 1849. Gt) Ibidem, deel IT, pag. 174—185. Ibidem, deel II pag. 107—114. ($$) Ibidem, deel II, pag. 156 v. v. (**) Warnasari, Ind. Jaarboekje 1857, pag. 184 v. v. 50 In de Warnasarie geeft de heer van Deventer ons nog zeer interessante mededeelingen om- trent Singosari’s oudheden met plaat, en maakt ons tevens bekend met een kort te voren ont- dekt staand Ganesa-beeld, dat ongetwijfeld geheel eenig mag genoemd worden. De heer J. Hageman Jez. spreekt hier en daar in het eerste gedeelte van zijne „handleiding tot de kennis der geschiedenis enz. van Java” ook maar uiterst kort en zeer in het voorbij- gaan van Java’s Hindoeruinen. Mijne „Indiana” bevat benevens de twee afleveringen mijner „Hindoe-oudheden op Java” (*) nog beschrijvingen en opmerkingen omtrent oudheden te oud-Trawas, (Ì) te Poetri-Djawi, ($) te Djelok Tando, (**) op den Goenong Boetok, (TT) te Djedong. ($$) Ik vervolgde later met nog beschrijvingen te geven van de Hindoe-beelden en andere voor- werpen, die om den vijverkom van Banjoe-Biroe staan, (***) van Singosari’s oudheden, (tt) van de tempels te Kidal ($$$) en te Toempang. (12%) Den heer L. Burer danken wij ook in een aangenaam geschreven verhaal door de omstreken van Malang, insgelijks in de Bianglala voorkomende, (tt) eenige aanteekeningen van Sin- gosari’s oudheden, aanwijzing van een priaap-beeld bij Windit Lanongan, van den tempel te Kidal, van eene ruine bij Bedji, van een beschreven steen voor de Passangrahan te Ngantang en van de overblijfselen van eenen ouden muur in het Malangsche. Diezelfde omstreken doorreisde en doorzocht ook de heer J. Hageman Jez. ($$$$) Ook hij beschrijft en beredeneert dezelfde oudheden. Voorzeker meer dan andere oudheden werden deze na Raffles en Crawfurd vermeld door vol- gende reizigers. if Nog diende ik eene beredeneerde beschrijving van Boro-Boedoer enz. enz., verscheidene hon- derde paginas half folio groot, bij het Ministerie van Kolonien in, reeds zoo lang geleden dat sedert vier ministers van kolonien zijn afgetreden en een vijfde is opgetreden. Het ligt nog altijd in manuscript. Oorspronkelijk bestemd voor de verhandelingen van het Bataviaasch Ge- nootschap, zal ik daarvan dan ook thans dat gebruik maken voor dit werk, als mij best zal voorkomen. En maakte ik in dat schrijven gebruik van een manuscript, ook nog altijd ma- nuscript, van den heer Wilsen, mijn voorganger in de uitvoerige beschrijving van Boro-Boedoer, op gelijke wijze zal ik dat ook hier weer doen. () Indiana, le stuk, pag. 1—66; 2de stuk pag. 1—56. (j) Ibidem, 2e stuk, pag. 188 en 189. ($) Lbidem, 2e stuk, pag. 206—209. (#*) Ibidem, pag. 217 —225. (fh) Ibidem, pag. 247 —249, ($$) Ibidem, pag. 256—259. (#**) Biang-Lala, Imd. leeskabinet, jaarg IV, Deel I, pag. 60—66. (Ht) Ibidem, jaarg. IV deel II pag. 47—56. ($$$) Ibidem, „mn pag. 61—64. (A) Ibidem , 4 n "wm pag. 65—70. (FFF) Ibidem, jaarg. L deel II. ($$5$) Tijds. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel IT, pag. 42—76. 31 Het beroemde werk van dr, F, Junghuhn, ’t geen ik wel wat eerder had mogen noemen, „Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw,” waardoor wij met zoo vele heilige plaatsen en tempels in afgelegen bergstreken of op de toppen der bergen zijn bekend gewor- den, die anders grootendeels nog onbekenden voor ons zouden zijn, zal ook meermalen een bron voor mij wezen. Den heer G. A. de Lange danken wij ook voor zeer belangrijke mededeelingen van over- blijfsels in terrasvormen of vierkante vakken van vroegere eeredienst, op de toppen van den Tjikorai, den Boekit Toenggoel in de Preanger regentschappen, (*) insgelijks voor Banjoemaas, op den berg Mroejoeg; verder nog voor Bagelen, berigten omtrent fragmenten van een kunst- trap in het Diëngsche gebergte, en gevonden Hindoe-voorwerpen in Zuid-Bagelen. (*) Thans vatten wij den draad weer op, waar wij dien loslieten, keeren wij weder tot de „Beredeneerde beschrijving der Javaansche monumenten van het kabinet van oudheden, bij het ?’ door de heeren van Hoëvell en Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen, Friederich in het XXIe deel der verhandelingen van het genootschap aangevangen, door den laatste in deel XXIIle voleindigd, een hoogst verdienstelijk werk. Herst geven zij eene beredeneerde beschouwing van ’t geen vóór hen over de oudheden is gegeven, besloten door eene verklarende lijst der Sanserit-namen, welke zij bezigen tot aandui- ding der verschillende attributen en eigenaardigheden van de beelden, die zij beschrijven. Daar- op volgt een beredeneerde beschrijvende catalogus, eerst van de metalen-, vervolgens van de steenen beelden in ’s genootschaps Museum voorhanden. ’t Is noodig, om genoegzaam voorbereid tot de behandeling van het ons voorgestelde doel te komen, dat wij met den inhoud eene voldoen- de kennis maken. ’% Zij ons daarbij geoorloofd, bij verschil van meening, die open te leggen en ter beoordeeling te geven. Vele godenbeelden in ’s genootschaps Museum zijn aanstonds te herkennen. Wie toch her- kent ze niet, bij een eersten blik, Ganesa met zijn olifants kop; Doerga staande op den stier, uit welks nek Mohaissasoer tracht te ontvlugten, maar dien zij, zoo gereed om hem te dooden, bij de haren gegrepen houdt; Boeddha met zijn kroeze haar, bepaalde houding der handen en het eenvoudige kleed hem om het ligchaam geslagen. Zij hebben nog geheel hun oorspronke- lijke tijpe behouden. Wie ze in het land hunner schepping heeft gezien, herkent ze ook aan- stonds op Java, hun tweede vaderland. Ook worden ze daarin grooten getale, en overal ver- spreid, gevonden. Maar ook andere Godenbeelden komen op Java voor, en velen, wier personen men niet zoo aanstonds weet thuis te brengen, waarnaar men gissen moet, waarin men zich gemakkelijk vergissen kan. Wij willen kennis maken met een dier beelden, dat meermalen voorkomt in de „Beredeneer- de beschrijving” en daarin, en ook algemeen, als eene voorstelling van Siva, den derden per- soon uit de Hindoe-Trias, wordt beschouwd, (£) Natuurk. tijdschr. voor Ned.-Indië, deel XI, pag. 79. (1) Verslag van de Geodesische Triangulatie der Residentien Bagelen en Kadoe 02 Het ís een, op een vierkant of afgerond voetstuk dat door een lotus-kussen wordt gedra- gen, staand, meer of minder versierd beeld, naast ’t welk een trisoela tegen het ruggestuk uit- gehouwen is,en dat verder de koendi aksamala en tjamara als insignia voert. Het museum van het Bataviaasch genootschap bezit verscheidene dier beelden in steen van ver- schillende grootte. Daar zijn elf hunner, nrs. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 145. 150. 160. 162 ; bovendien nog twee zittenden, nrs. 105 en 106.; volgens de „Beredeneerde beschrijving” (*) wordt de trisoela bij allen gezien, niet alzoo iedere der verdere attributen. Bij drie ontbreekt de koendi. Het zittend beeld no. 106 mist bovendien ook de tjemara en aksamala. Een ander, no. 160, heeft met de hand, in plaats van de koendi, een lctus-stengel met bloem, uit den grond opkomend, gevat. Anderen missen weer de aksamala of de tjemara; vier slechts hebben alle drie genoemde in- signia nevens de trisoela. De trisoela behoort tot de bijzonder kenmerkende attributen van Siva. Deze, mogen we gelooven, heeft de beelden dan ook wel den naam en hoogen rang van Siva doen erlangen. Maar geschiedde dit ten regte? mag menigeen wel vragen. Immers, terwijl de Siva van Hin- dostan, als de magtige God, vier armen heeft; heeft deze van Java in ’s genootschaps museum, en nog zoo veelvuldig elders op Java te zien, slechts twee armen; zijn ook die vier armen bijzonder karakteriserend voor Siva als zinnebeeld van almagt, het blijkt tevens uit de Ga- nesa- en Doerga-beelden, hoezeer Java’s hindoes er op gesteld waren om dat karakteristieke voor hunne goden-beelden te behouden. De eerste komen toch, eene enkele exceptie daargelaten, steeds voor met vier, de laatste met acht armen, overeenkomstig hun oorspronkelijke tijpe. Boven- dien lezen wij bij den heer Friederich: „op Bali staat men alleen aan Siva vier armen toe, ter- wijl alle de andere goden, bijaldien zij niet eene daemonische (Raksasa) gedaante aannemen, maar twee armen hebben.” (ft) Maar wanneer Bali, dat zijn Siva van Java ontving, dezen zoo eenig en alleen vier armen toekent, mogen we dan gelooven, dat het oude Java hem slechts twee armen zal gegeven hebben? Doch men noemt onzen Java-Siva ook niet den magtigen God uit de Trimoerti en zegt: hij is Siva, slechts als boetedoener, of priester, of onderwijzer voorgesteld. Tot zulk eene nadere bepaling moest men wel van zelf komen; immers de bidsnoer, aksamala, en vooral de asceten kruik, koendi, mogen wel geacht worden het beeld als zoodanig te ka- rakteriseren, en zonder de trisoela zou ook voorzeker nooit iemand meer dan een dienst-, boe- tedoende, onderwijzende priester of heilige in hetzelve gezien hebben. Die trisoela maakt hem echter thans tot een boetedoenden, onderwijzenden, of priesterlijken Siva uit Indië. Wij zou- den ook niet weten wat genoegzame aanleiding had kunnen geven om den vierarmigen mag- tigen God Siva van Indië zoo algemeen tot een tweearmigen priesterlijken Siva op Java te vernederen en als voorwerp van zoo uitgebreiden cultus daar te doen optreden. Doch er is meer. (*) Verh. van het Bat. Genootschap, deel XXI, eerste gedeelte. cp) Verh. Bat. Gen. XXII, pag. 34. 93 Wij danken den heer Friederich de verklaring van eene inscriptie, op zoodanig beeld ge- vonden, dat, volgens zijne getuigenis, tgeen we hem ook moeten toestemmen, zeker als een der beste voortbrengselen der beeldhouwkunst op Java te beschouwen is, ook tot de grootste beelden van ons Museum behoort. En die verklaring is: „Bhagawan Trina’ windoe (©) Maha (r) sji (h), d.i. de heilige Trinawindoe, de groote Resi;” (t) ziet daar ons een naam des beelds gegeven, welke bepaald en zekeris. Het stelt dus geen Siva voor als goeroe of pandita, maar een heilige, een man, die zich door boetedoening (betapa) tot een goddelijk en godsdienstig te vereeren persoon heeft verheven, ook van elders uit de litteratuur der Javanen bekend. ($) De heer Friederich blijft echter een onderscheid maken tusschen ons beeld Trinawindoe en de anderen daaraan gelijk, welke voor hem Siva’s als boetelingen blijven, omdat Trinawindoe’s attribuut geen trisoela is, geen staf met puntigen drietand, maar met drietand zonder punt, dien de Balinezen Tekan noemen. (**) Zijn daarom, volgens hem, het Trinawindoe-beeld (tt) en nog een ander door hem beschreven beeld ($$) dat van een Resi, van een kluizenaar, die zich door boetedoening en onthouding tot een heilige, een den goden in magt gelijk geworden, verheven heeft, omdat beider drietand geen trisoela is, welke steeds puntig zijn moet, zoo vele andere beelden echter meent hij Siva’s te zijn, omdat deze, hoezeer overigens geheel met beide Resi-beelden in houding en attributen overeenkomend, daarin echter van hen verschillen dat de punten hunner trisoela’s spits zijn, daar deze „de puntige en met naar buiten gekeerde spitsen voorziene trisoela het wapen des magtigen Siva’s vormt.” Ik twijfel er niet aan, dat de schrijver uit het hoofd, niet met het oog op de verschillende drietanden, waarvan hier sprake is, schrijvend zich zoo heeft kunnen vergissen en een onder- scheid maken, dat mij na herhaalde vergelijkende aanschouwing voorkomt niet te bestaan. De tanden der trisoela’s mogen bij het eene beeld iets breeder zijn gebeiteld dan bij het andere, maar allen zijn gespitst, en de spits der middentand staat regt op die der beide buitensten, zoo ook zijn die van beide Resi’s soms een weinig binnenwaarts gebogen. Slechts drie maken op dien algemeenen vorm eene uitzondering; de beide uiterste tanden wijzen naar buiten. Deze trisoela’s zijn echter met minder zorg, ruwer gebeiteld dan deeersten, ten getale van acht; (***) zij blijken door hunne sculptuur van verschillenden tijd en plaats te zijn, dan de anderen. Daaraan mag, moet, meenen wij, het verschil van den vorm van de Trisoela worden toegeschreven, en niet aan de N *) Verh. Bat. Gen. XXII. (Gj) Ibidem, XXIII, pag. 8 enz. 14 enz. ($) Ibidem, pag. 8, en verder deel XX pag. 80. (2%) Ibidem, Voorloopig verslag van het eiland Bali door R. Friederich, deel XXII pag. 35. Gt) Ibidem, Jav. oudheden, deel XXIII pag. 15. ($$) Ibidem, deel XXIII pag. 24. - (***) Wij zien uit een later schrijven van den heer Friederich, dat hij niet zoo zeer is blijven vasthouden aan dit onderscheid , immers daar verklaart hij, met verwijzing naar zijne verklaring der inscriptie op het Trinawindoe-beeld, zeer genegen te zijn sommige beelden niet voor voorstellingen van Goden te houden, maar soms van vorsten en van moeni’s. Tijdschr. voor Taal-, Land- en Volkenkunde, deel VIII pag. 74. dd oorzaak hierboven genoemd; bovendien ook te diep gezocht, en tegelijk een te weinig betee- kenende om het onderscheid tusschen een Siva- en Resi-beeld daar te stellen. Wij hebben nog meer op te merken omtrent onzen Siva in kwestie. Java bezit verscheiden tjandi’s op het Oenarang-gebergte, ook op den Diëng en elders, wier buitenmuren, achter en aan beide zijden, Doerga, Ganesa en onzen vermeenden Siva daarop gebeiteld aan ons vertoonen. Van dat drietal moet hij ongetwijfeld aanstonds aan een ieder als de minste in rang voor- komen, daar hij in het karakter van een dienaar-boetedoener optreedt, en slechts twee ar- men heeft, terwijl beide anderen en in hun godenkarakter, en met vier of acht armen zijn voorgesteld. Hij is daar dus de derde in rang, en wel van een drietal, dat voorzeker moet ge- acht worden, als veel lager in rang te zijn geweest dan het beeld of voorwerp van vereering, eenmaal binnen in die Tjandi’s vereerd. Hun drietal op den buitenwand des tempels gevon- den kan in geene andere betrekking hebben gestaan tot het binnen geplaatste beeld van ver- eering, dan in die van vereerders. Dat Doerga en Ganesa, goden van minderen rang, in die betrekking optreden, bevreemdt ons niet. Maar ook Siva, en nog wel als de derde in rang! Waarlijk veel, dat ons al zeer weinig aanleiding geeft om in onzen Siva den waren Siva te zien. En wanneer wij nu nog eens het oog vestigen op de beelden van onzen Siva in ’s genoot- schaps museum, dan springt ons nog iets in de oogen, dat wij ook niet vergeten mogen op te merken. Volgens eenigen is hij een bejaard man met dikken buik en afhangenden baard; volgens de anderen een jong mensch met gladde kin en rank van postuur; zullen we op zoo groot verschil van jaren en uiterlijk niet letten, toch in beiden gelijkelijk Siva den boeteling zien? Wanneer ik nu al het tot hiertoe opgemerkte in gedachte nog eens resumeer, dan kom ik tot de overtuiging, dat zoo vele beelden uit Java’s hindoetijd, welke tot de hier behandelde tij- pen behooren, tot nu toe of allen of gedeeltelijk voor Siva’s gehouden, veeleer als Resi’s zijn te beschouwen. Is het ook wel doordacht, niet hoogst bevreemdend, dat de magtige Siva uit Hindostan, die daar in zijne avataren, wel in het karakter van een vreesselijken, vernielenden, verwoestenden God, maar geenszins, voor zoover mij bekend is, als onderwijzer, priester of heilige optreedt, naar Java zou overgebragt wezen door zijne priesters en belijders, om daar, zoo voorheerschend, als zoodanig op te treden, En moeten we daarentegen niet verwachten, juist zulke en vele zulke Resi-beelden uit Java’s hindoetijd daar te zullen ontmoeten? Immers het was eene hoofdleer van zijne godsdienst, dat de mensch zich, door afzondering, onthouding en verdere godsdienstige praktijken, allengskens meer heiligen, in magt en heilig- heid aan de goden gelijk worden, ja zelfs zich daarin boven hen verheffen kan. Hoe spreekt ons vok de Java-Hindoe litteratuur van vele zulke mannen, ’t zij van Hindostan naar Java over- gebragt en daar gelocaliseerd, ’t zij van Javaanschen oorsprong, kinderen van eigen verbeelding. De volks-overleveringen en verhalen spreken er van zooveel meerderen nog. Hoe is ook het zich heiligen door betapa tot den huidigen dag op Java overgebleven, en leeft het nog altijd krachtig voort in het volksgeloof. Hoe ook heeft de Javaan-Mahomedaan nog thans alomme zijne Lr oJ vele kramats, de graven zijner heiligen, waarheen hij gedurig wederkeert met zijne offers, ge- loften en gebeden. Moeten we daardoor niet van zelf tot het besluit komen, dat de Javaan, die thans zijne heiligen in zijne kramats vereert en diviniseert, deze vroeger, toen hij nog hindoe en overgegeven beelden-die- naar was, in beelden heeft vereerden gediviniseerd, zoodat we, gelijk ik aanving te zeggen, moe- ten verwachten juist zulke en vele zulke Resi-beelden uit Java’s hindoe-tijd te zullen ontmoeten. Karakteriseert de asceten kruik de beelden zoo bijzonder als heilige Resi-beelden, de trisoela mag wel geacht worden aan te duiden, dat zij tot Siva’s sectarissen of heiligen behooren. Ik zeg zij, of meent iemand misschien dat wij in zoovele Resi-beelden, als we vonden of nog vinden zullen op Java, steeds dezelfde heiligen hebben te aanschouwen, gelijk ons in al de Ganesa- en Doerga-beelden steeds een en dezelfde Ganesa of Doerga wordt weder gegeven? ik zal hem zeggen, in hoeverre ik zijne meening kan deelen. Daar, waar onze Resi zoo dik- wijls, gelijk wij aanwezen, in trias met Ganesa en Doerga voorkomt, kan ook hij, eveneens als Doerga en Ganesa, geacht worden, denzelfden persoon, misschien Trinawindoe (*) of een an- der, gedurig weder voor te stellen; maar spreekt ons de Hindoe-Godsdienst of Mythologie slechts van een en altijd denzelfden Doerga of Ganesa, geenszins alzoo ook van den Resi. Wij zullen, het er daarom wel voor moeten houden, dewijl het getal der Resi’s legio is, dat niet slechts een, maar althans verscheidenen hunner, in die steenen beelden, tot onzen tijd zijn gekomen; voor- zeker zeer te betreuren, dat we door afwezigheid van naam-inseriptie op hunne beelden voor altijd verstoken moeten blijven van het voorregt om met hunne geëerde namen en heilige per- sonen kennis te maken. Ik herinner mij hier, wat ik zoo even opmerkte, dat, mogt de trisoela allen op zijde staan, de verdere attributen, koendi’s, aksamala’s en tjamara's, zeer verschillend en ongelijk onder hen zijn verdeeld; de een is daarin zeer boven den ander bedeeld. Zullen we daarin misschien eene aanduiding moeten zien van de hoogere of lagere heiligheid en magt van den heilige hunner voorstelling? ’% is slechts eene vraag, maar toch ook eene vraag, waaraan ik hecht; immers we kunnen toch moeijelijk aannemen, dat dit maar zoo te schrijven is op rekening van willekeur of wel onkunde der beitelaars. Die beelden, welke de koendi missen, missen daarmeê voorzeker wel het meest kenmerkend attribuut voor den Resi, den heiligen kluizenaar. En thans zeggen wij vaarwel aan de groep van Resi-beelden, staande beelden met twee armen, trisoela en koendie, ook aksamala en tjamara, of wel met één of geen van de laatste attributen, om ons te begeven tot de beschouwing van eene andere groep, bestaande in zit- tende beelden met vier armen. Slechts eene kleine groep, bestaande uit drie beelden, en ook van korte behandeling voor ons. Zij zijn volgens de beschrijvingen n'“. 107, 108 en 109 (f) en worden, evenals de vorigen, Si- va’s genoemd. Waarom? (*) Het Trinawindoe-beeld is verre het grootste van alle beelden zijner tijpe in ’sgenootschaps Museum; daarenboven behoort het wegens zijne sculptuur tot de besten. (f) Verh. Bat. Gen. deel XXI. Beredeneerde beschrijving enz. 56 De drie beelden houden met de achterste linkerhand den tjamara, nrs. 107 en 108, met de achterste regter den aksamala, (*) dien, echter niet meer te herkennen, naar de houding van hand en vingers te oordeelen, nr. 109 ook wel zal gehad hebben. De beide voorste handen liggen, met de palm naar voren, op elkander, op de ondergeslagen voetenkel, evenals bij zoovele Boedda-beelden; nr. 108 heeft eene roset of lotusbloem op de hand liggen, van beide anderen kan ik dat niet bepalen. Zij zitten op padmasana’s, dragen oepavita’s van slangen, wier koppen op de honden, zigtbaar zijn. N's, 107 en 108 hebben in hun makoeta de kwart-maan en daarboven een hoofd. De ma- koeta van nr. 109 is geheel beschadigd, maar deze, overigens geheel met beide anderen over- eenkomende, zal waarschijnlijk beide zinnebeelden ook wel in den: makoeta hebben gevoerd, Doen de kwart-maan en het hoofd aan Siva denken, de zittende houding, de voor het ligehaam in een geslagen beenen en de ligging der handen pleiten voor Boeddha. Passen voor dezen echter de makoeta met zijne beide emblema’s, de vier armen en slang als oepavita niet; van Siva missen we dezen bepaald karakteriserende attributen, daar het toeh waar is dat de kwart- maan en het hoofd alleen hem geenszins bepaald aanwijzen, dewijl die ook op andere beelden van zijn geslacht, bijv. in den makoeta van den algemeen bekenden Ganesa, meermalen gezien worden. Sivaitisch mogen de beelden zijn, maar voor Siva’s durf ik ze niet houden. Evenmin nog een ander fraai gehouwen, maar beschadigd beeld, nr. 185, met twee armen, op een rondvor- mig, hoog lotusblad gezeten, waaruit een liggende nandi met kop, borst en voorpooten te voor- schijn komt. Het museum van het Bataviaasch genootschap is in het bezit van een zeer merkwaardig, ge- heel eenig beeld, nr. 177, in zijn Hindoe-pantheon. Het is een ijzeren staand beeld, gegoten, hol, verzilverd. De beenen zijn bij de knieën afgebroken, de vier handen zijn ook met een gedeelte der beneden-armen verdwenen. Nog heeft het eene hoogte van 0.95. (f) Dit beeld draagt in zijn makoeta een bepaald kenmerkend Boeddhaistisch teeken, een zittend Boeddha- beeld; en op het midden van zijn voorhoofd een bepaald kenmerkend Sivaitisch teeken, Siva’s derde oog. Ziet daar ons de vereeniging van den Boeddha- en Siva-cultus wel zeer aanschouwelijk vertoond op één beeld, — maar op welk beeld? wien stelt het voor? een geboeddhaiseerde Siva? dit zou men kunnen meenen, als dat derde oog Siva alleen en bepaald karakteriseerde, maar Moor zegt, dat het hem alleen niet toekomt: „He has a third eye in his forehead pointing up and down, this distinction is, J think, peculiar to him and his children and avatavas.” Het kenmerkt dus wel Siva’s geslacht, Sivaisme, maar is zonder verder bijkomende Siva-tee- kenen, gelijk hier, niet voldoend om alleen Siva aan te duiden. Ik moet echter opmerken, dat derde oog nooit nog op beelden van Siva’s geslacht, Ganesa’s, (*) Volgens de beschrijving de tjakra, ik meen daarin een aksamala te moeten zien. (p Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel VIII pag. 72 enz. 97 Doerga’s, op Java gezien te hebben; terwijl het onmiskenbaar Sivabeeld, dat we thans gaan be- schouwen, dat heeft. Iets, dat in het voordeel van ons beeld als Siva zou kunnen pleiten. Het museum telt onder zijne beelden wel slechts één, maar dan ook een zeer schoon en aan- stonds te herkennen Siva-beeld, nr. 114, (*) Hij heeft één hoofd en vier armen, is gezeten op zijn nandi, in den vorm van een mensch met den kop van een stier, draagt in zijn makoeta de kwartmaan met een hoofd daarboven, ook boven den neuswortel het hem toekomend derde oog. Maar nemen wij dezen gereedelijk als een Siva aan, dan moeten wij weer meer dan twijfe- len aan anderen, ook door de heeren van Hoëvell en Friederich voor Siva’s gehouden. Al aanstonds moeten wij dien naam ontzeggen aan nr. 115, (tf) door de schrijvers ook slechts twijfelend „Siva” genoemd; een beeld met vier hoofden en vier armen, zittende op de schou- ders van een ander mensch, met onder het ligchaam over elkander geslagen beenen. Had dit dragend beeld, dat een menschenhoofd heeft, ook een stierenkop, gelijk het voorgaande; we zouden wel weten wat te zeggen, moeten meenen, dat we Brahma op Siva’s nandi zagen ge- zeten, omdat het beeld vier hoofden heeft en men daarvoor evenmin het hoofd en den kwart- maan, als het derde oog, zoo kenmerkend voor Siva, ziet. Maar Brahma op een mensch als vehana gezeten, terwijl zijn vehana een hansa, gans, is, mag ons hoogst bevreemden. Nadere beschouwing heeft mij echter duidelijk den kop van een gans op het hoofd van den vehana doen zien, welks eenigzins geopende bek iets houdt gevat, dat daar uithangt. De heer C. Leemans ($) heeft dus, van ons beeld gewagende, zeer juist gezegd wij aarzelen niet om ook hier Brahma te herkennen.” Hij mogt wel zoo meenen, door de verge- lijking van een geheel gelijkvormig, uitmuntend bewerkt en bewaard beeld, uit de nalatenschap van Baron van der Capellen voor het Museum van oudheden te Leijden aangekocht. „De ve- hana of drager van den God, schrijft hij, ook geheel in menschelijke gedaante voorgesteld, is als hansa en dus als drager van Brahma gekenmerkt, door den kop van een gans of zwaan, boven op zijn hoofd, welk toevoegsel in de Bataviaasche verzameling verdwenen of onkenbaar schijnt geworden te zijn.” Het kenteeken is echter, gelijk wij ons daarvan overtuigden, niet verdwe- nen, noch onkenbaar geworden. Bovendien kenmerkt ons beeld zich nog door iets bijzonders als Brahma, daar het in zijn lin- ker-benedenhand een fleschje, op de knie staande, om den hals gevat houdt, dat geheel ver- schillend van de koendi-vorm met zijn tuit, mij voorkomt hetzelfde te zijn, als dat wat Brahma uit Indië, volgens Moor, ook als insigne voert, en dat wordt geacht offer- of inwijdingswater in te houden. (**) De heeren van Hoëvell en Friederich konden in ons beeld geen Brahma zien, omdat zij mee- nen dat Brahma geen tempels heeft, geen voorwerp van aanbidding in beeld is, ook omdat Siva, volgens hen, met vier hoofden op Java voorkomt. &) Verh. Bat. Genoots. deel XXIII plaat 14, deel XXI pag. 98, 99. (}) Deel XXI pag. 100, 101, plaat 8 no. L. (5) Bijdragen tot de taal enz. van Ned. Indië, deel III pag. 22. ’sGravenhage, K. Fuhri, 1855. (&*) Hindoo-Pantheon pag. 11; zie plaat II. 58 En dat eerste mogten zij wel meenen volgens het schrijven van anderen. Maar deze wor- den later bepaald weerlegd. Immers wij lezen bij Moor: (*) „lt is said bij some authors that there is no image of Brahma (Crawfurd’s sketches, vol l pag. 149). No image is made of God. This is not correct of Brahma, but is of Brahm. ‘The two persons are often confounded bij authors, who wrote twenty or more ijears ago. Crawfurd appears to have taken his opinion from M. de la Croze, who however saijs, that no image is ever made of God, that is Brahm, At the time Crawfurd wrote he might have seen many images and pictures of Brahma, both in India and in Europa. Of Brahma several pictures are given in this publication.” Komt Brahma in ’s Rijks en in ’sGenootschaps Museum, onder betrekkelijk zoo weinig beel- den, reeds tweemaal voor, op zijn vehana, de hansa, gezeten, dan mag het ons wel treffen bij Moor verden te lezen: „In mij collection of images and pictures IT have not one of him so mounted, nor do I recolleet having met with him, on or with his goose, except in the ce- lebrated cave on Elephanta.”’ (t) Daar is nog een ander hoogst belangrijk beeld met vier hoofden in het Museum, no. 144, ($) ook vermeld door Raffles als „from subjeets in stone found in the vicinity of Boro-Boedo in Kedu,” alwaar het op een veld gevonden werd; (**) een der schoonste beelden uit Java’s hindoe- eeuwen met een prachtigen hoogen makoeta op de hoofden, verder met de verschillende siera- den bekleed, die, zonder eenige overlading aangebragt, tevens fraai en smaakvol zijn ge- beiteld. Het onderscheidt zich daardoor gunstig, boven zoo vele andere beelden, als een met zorg ge- beiteld kunststuk, uit een der bloeijenste tijdperken van Java’s hindoe-tijd; zeer te betreuren daarom, dat de beenen, op de hoogte der knieën, en de vier armen, aan de ellebogen, zijn af- gebroken. De hoogte van het zoo gemutileerde beeld is nog 1.8 de breedte tusschen de schouders 0,45. De heer Friederich kan zich niet met Raffles vereenigen. Twijfelende daarin een Brahma te zien, meent hij het, hoewel ook nog onzeker, veeleer voor een Siva-beeld te moeten houden. Komt, volgens hem, Siva toch vierhoofdig op Java voor, bovendien is het beeld voorzeker eene hooggewaardeerde en hoogvereerde Godheid geweest, en als zoodanig kent hij alleen Siva en zijne familie voor oud-Java. Wij hoorden reeds, dat Brahma, evenzeer op Java als in Hindostan, vierhoofdig in beeld ge- bragt en vereerd werd. Bewijzen dit de beide beelden zoo even besproken, n°. 114 en dat uit Leijden’s museum, de heer Leemans spreekt ter aangehaalde plaatse bovendien nog van twee Brahma-beelden in ’sRijks Museum aanwezig, van Java aangebragt. Wij laten zijne beschrij- ving volgen, om zooveel mogelijk hier de Brahma-beelden uit beide Musea te doen kennen. „Aan Brahma wordt eene zwaan of gans toegekend en men weet niet dat hij dezen vogel met andere goden gemeen heeft. (*) Hindoo-pantheon, pag. 10. (f) Ibidem. ($) Verh. Bat. Gen. deel XXIII, pag. 13 enz. plaat 7. (**) Raffles enz. deel ll, pag. 56 enz. 39 „Nu is aan den voet van den vierhoofdigen en vierarmigen Brahma, (beschreven en afgebeeld bij Reuvens „over drie groote beelden uit Java” in de werken van het kon. Ned. Inst.) in het Leijdsche Museum (Bereden. Beschr. der Asiat. en Amerik. Monumenten no. 1) tegen het rugge- stuk regts van den God eene gans of zwaan uitgehouwen. Elk der hoofden is voorzien van een puntigen baard, en de achterste omhoog geheven regterhand houdt den tjamara; de achterste linkerhand ontbreekt. Wij hebben alzoo hier Brahma. „Tegelijk met het hier boven beschreven beeld uit de verzameling van wijlen Baron van der Ca- pellen, hebben wij voor het Museum van oudheden nog eene andere groep aangekocht van vier go= denbeelden , die in hoog uitkomend werk tegen platte achterplaten uitgehouwen, rondom en tegen eene soort van lagen cippus geplaatst zijn. Al deze godenbeelden hebben vier armen, doch een hun- ner heeft drie hoofden. Dit laatste beeld houdt in de voorste handen regts eenen pijnappel, inks eenen ghoendi, in de achterste handen den aksamala en den tjamara; het tweede beeld, regts van het eerste geplaatst, mist de twee voorste handen, doch houdt, evenals het eerste, in de achter- ste handen den aksamala en den tjamara; het derde beeld in de voorste linkerhand eene knods, in de achterste handen den tjakra en den tjank of sangkha; het vierde beeld eindelijk, dat zich wederom aan het eerste aansluit, houdt in de twee voorste handen den aksamala, in de ach- terste regterhand den trisoela. Het valt van zelf in het oog dat wij hier eene vereeniging heb- ben van de drie hoofdgoden van het Hindoesche Pantheon; eerst Trimoerti, of de vereeniging van Brama, Vishnoe en Siva in eenen persoon, de Indische drieeenheid, en vervolgens elken de- zer drie goden nog eens afzonderlijk. De toevoegselen van het derde en het vierde beeld laten. geenen twijfel toe, dat zij de beide laatstgenoemde goden voorstellen, maar dan kan ook het tweede beeld alleen Brama zijn, die aan Trimoerti den aksamala en den tjamara ontleent, en dus in zijne voorste handen, waren zij nog bewaard gebleven, ook de beide andere voorwer- pen, bij Trimoerti in de voorste handen geplaatst, zou hebben aangeboden. In den eippus zel- ven, die op een laag vierkant voetstuk geplaatst en met lotusbloemen versierd is, bevindt zich onder den voet eene eerst vierkante, vervolgens cylindervormig toeloopende opening uitgehou- wen. Welligt werd het geheel daarmede op eenen lingam geplaatst, of diende de holte om eenig ander voorwerp, bij voorbeeld een heilig overblijfsel van Boeddha, te bewaren. In beide geval- len waren de goden rondom de buitenzijde, evenals bij den hoofdtempel van Tjandi Loro Djong- rang de drie beelden in de buitenkapellen, rondom het voorname voorwerp der vereering als be- wakers of nevengoden geplaatst.” Keeren wij thans terug tot onzen Brahma. Daar zijne armen aan de ellebogen zijn afgebroken, zijn zijne, in de handen gevatte attributen verdwenen, en kunnen we daaruit dus niets besluiten, Evenmin uit een ruggestuk, of uit een voetstuk, waarop misschien eenig karakteriserend. attribuut aan te wijzen ware geweest, en zien we ons dus geheel bepaald tot het gemutileer- de beeld. De vier hoofden, onder een makoeta vereenigd, doen ons echter aanstonds aan Brahma denken. En daar wij andere Brahma’s hebben leeren kennen als beelden van vroegere vereering op Java, behoeven wij er niet meer aan te twijfelen, dat ook dit beeld, als Brahma, een voor- werp van hulde en aanbidding is geweest; zullen Siva’s met vier hoofden op Java voorkomen, 40 dan eischen wij dat zij zich, door voldoend uitwijzende attributen of teekenen, doen herken- nen; zoo ook hier. En die zouden wij, meen ik, ook ongetwijfeld bij een zoo groot, zoo keu- rig en met zorg afgewerkt beeld, voorzeker eenmaal voorwerp van bijzondere vereering, vin- den, stelde het een Siva voor. Immers hij heeft meer dan andere goden zijne te zamen vaorko- mende bepaalde herkenningsteekenen op voorhoofd en makoeta; ik bedoel zijn derde oog op het voorhoofd, den kwart-maan en het daarboven gestelde hoofd tegen zijn kroon uitgehouwen. Wij zien ze allen op ons Siva-beeld, n"‚ 114 hier boven; maar noch op dat van onzen Brah- ma, noch op dat der vroeger behandelde Resi’s, noch op dat van den Brahma, op zijn vehana, een mensch, die den kop van een zwaan op het hoofd heeft, gezeten. Wij kunnen ook geenszins eene lingam-afbeelding of voorstelling in het uiteinde van den ma- koeta van ons beeld herkennen. Alleen eene vereeniging van verschillende attributen, Siva eigen, zou kunnen doen meenen dat zulk een vierhoofdig beeld een Siva ware; ik zeg, kunnen doen meenen, daar men met ge- lijk regt nog altijd zou kunnen beweren, dat zulk een beeld alsdan een gesivaiseerde Brahma ware. Onze Brahma heeft echter geen baard, gelijk die bij Moor voorgesteld, plaat 3 en 4,en ook, gelijk wij hoorden, een in ’s Rijks museum. Dit kan echter niemand verhinderen in het beeld Brahma te zien; daar ook bij Moor verschei- denen voorkomen zonder baard, plaat 5, Slen 32; zooook de Brahma van ons Museum n°, 115. De vier hoofden, van zoo beslissende uitwijzing voor Brahma, moeten ons dus wel dezen in ons beeld doen herkennen. Het Bataviaasch genootschap telt onder zijne beelden nog vijf anderen, ieder met vier armen en vier hoofden of aangezigten, vier daarvan heb ik slechts kunnen terugvinden in den cata- logus, nr. 110, 146 en 161 in zittende houding, nr. 117 staande. Het vijfde geven we nr. 175. De beschrijving van n°. 161 in den catalogus is niet geheel juist. Dit beeld is ook zeer geschonden, waarvan in den catologus geen melding wordt gemaakt. Op grond van hun beweren dat Brahma niet moet geacht worden in beeld als voorwerp van vereering op Java voor te komen en Siva daar meermalen door vierhoofdige beelden wordt voorgesteld, worden ook deze gecatalogiseerde beelden n's. 110, 117, 146 en 161 door de heeren van Hoëvell en Friederich Siva’s genoemd. Daar ik echter, gelijk wij hoorden, op dien grond niet verder mag voortbouwen, zocht ik naar andere teekenen van hun Sivaitisch karakter, maar te vergeefs. Geen oog op het voorhoofd, geen kwartmaan op het hoofd in den makoeta, niets van eenigen nandi- lingam- of trisoela- schijn; ook niet bij het door mij gecatalogiseerde beeld. Dit, slechts een weinig hooger dan no. 146, is zwart, daar het blijkbaar vroeger meerma- len geteerd werd. Het zit ook op een voorafgerond lotusbed, maar heeft als werkstuk geen verdienste. Door de afwezigheid echter van alle Sivaitische teekenen, en de aanwezigheid der vier hoof- den bij hetzelve, niets voor Siva, maar daarentegen voor Brahma getuigende, moeten wij er wel van zelf toe komen om ook in dat, gelijk in de anderen, Brahma te begroeten. Het komt mij toch voor, daar het nu eenmaal onmiskenbaar uitgewezen is door de boven- 41 vermelde exemplaren der vierhoofdige beelden met de gans, hansa, dat Brahma zijne vereerde vierhoofdige beelden op Java had, dat wij die vier hoofden, alomme hem alleen, als bepaald karakteriserend, eigen, ook voor hem moeten laten beslissen bij beelden op Java, die daarmeû nog verder prijken, al kunnen zij zich ook niet, gelijk de eersten, nog bovendien op eene gans of een ganzenkop voor hunne identiteit beroepen. En dit kunnen wij nog te eerder doen, daar wij toeh van Moor hoorden, dat Brahma in Indië steeds zonder zijne gans, en slechts eenmaal met haar in Elephanta’s grottempel wordt gezien. Wij gaan thans over tot de beschouwing der beide driehoofdige beelden uit Batavia's Mu- seum, nrs. lll en 113. Maar voor daarop den blik te slaan wensch ik dien nog eerst voor eenige oogenblikken te vestigen op de beeldengroep rondom den cippus geplaatst, in het Leid- sche Museum, een monument uit Java’s hindoe- tijd, zooals het Bataviaasch Museum er geen bezit, hoogst belangrijk boven zoo vele anderen, omdat het ons de drie hoofdgoden van het hin- doe-pantheon, ieder afzonderlijk, en tegelijk in hun trias vereenigd, te aanschouwen geeft. Niemand kan er aan twijfelen, dat het driehoofdig beeld de Indische Trias of Trimoerti voor- stelt; immers getuigen daarvoor zijne drie hoofden. Die getuigenis bekomt nog nadere en bij- zondere bevestiging door de aanwezigheid der drie andere beelden, welke zich als Brahma Vishnoe en Siva doen kennen, en ons dus bepaald verbieden, in het driehoofdig beeld een an- deren Hindoe-god, bijv. Siva, te zien. Is daarmêe dus de Trias, in zijne gewone en geheel eigene voerstelling als driehoofdig beeld in Indië voorkomende, ook op Java geintroduceerd; dan moeten wij ons wel verpligd gevoelen, om bij ieder driehoofdig beeld, dat wij op Java ontmoeten, in de eerste plaats aan eene Tri- moerti-voorstelling te denken, die wij dan eerst mogen vaarwel zeggen, wanneer alles afdoen- de redenen ons dwingen daaraan te twijfelen. Vestigen wij thans het oog op die twee driehoof- dige beelden, nrs. 111 en 113, in de beredeneerde beschrijving enz. Siva’s genoemd. Nr, 111 heeft evenmin eenig bepaald kenmerkend Sivaitisech symbool als nr. 115, noch op het voorhoofd of den makoeta het derde oog, de kwartmaan, het hoofd, of eenigen linsamvorm; noch in de hand den trisoela; noch ergens iets, dat ons aan zijn nandi kan doen denken. Het voert echter volgens de beschrijving een tjakra en tjamara. Ik heb in dien zoogenaamden tjakra geen tjakra kunnen terugvinden, maar een aksamala herkend, gelijk zoo velen aan beelden worden gezien, in den vorm van een opstaanden koralen ring, met den duim en de achterdoorgestokene vingers vastgehouden. Nr. 113 voert volgens de beschrijving de tjakra en sanghka. De attributen zijn zeer bescha- digd, maar na aandachtige beschouwing heb ik in den tjakra wederom het fragment van een aksamala, koralen ring, moeten erkennen en in den sanghka het fragment van een tjamara, nog eenigzins te herkennen aan eenige flaauw benedenwaarts gebogen lijnen. De schrijvers zien in beide beelden Siva’s, omdat zij uitgaan van de meening, dat de cultus van Brahma en Vishnoe of niet, of onbeduidend op Java bestaan heeft, en Siva, als de daar hoogst en ver boven alle andere Hindoe-goden vereerde God, daarom ook moet geacht worden voorgesteld te zijn in de drie- en vierhoofdige beelden. 4, ree) Wij mogen op grond der aangevoerde redenen die meening niet deelen, maar gelooven in beide beelden Trimoerti’s te zien. Wat is Trimoerti? De vereeniging van de drie hoogste goden in het hindoe-pantheon. Welke attributen houdt hij in de handen gevat? zijne eigene, hem bepaald en alleen toe te wijzen? Daarvan is mij niets bekend. Ik zie in Moor, plaat 82, een Trimoerti, wiens achterste handen verdwenen zijn, en die in zijn regter voorste hand een aksamala, in zijn linker voorste de offerkruik, moet ik meenen, gevat houdt; op plaat 81 is nog een Trimoerti-hoofd te zien. Het eenig teeken aan hem is een kwartmaan in den makoeta. Meerdere Trimoerti-beelden laat Moor ons niet zien; onze beide Trimoerti’s hebben dus slechts den aksamala met dat van Moor gemeen. Dat uit het Leidsche museum voert, evenals de onzen, de tjamara en aksamala De pijnappel en koendi, de laatste zeer waarschijnlijk wel Brahma’s offerkruik, welke het Leidsche nog bovendien voert, zien wij bij de Bataviasche niet. Nr. 111, een zittend beeld, heeft de voorste linkerhand, de palm naar boven, vlak op het been gelegd, en houdt de voorste regter-, ook ledige hand, op het gewrigt rustende, op- geheven. Nr. 113, een staand beeld, heeft de voorste linkerhand en arm geheel verloren, de regter zeer beschadigd rust slechts in fragment tegen het lijf. Wij gaan thans over tot de beschouwing van beeld nr. 116, volgens de beschrijving ook een Siva. Wij herkennen daarin een Vishnoe. Immers, het beeld wordt, Vishnoe bepaald karak- tiserend, gelijk wij het ook uit herhaalde aanschouwing kennen, aldus in den catalogus be- schreven: „Houding der vier armen als bij no. 115, boven, regts de tjakra, met den duim en voorsten vinger gehouden, de palm der hand is ter zijde, naar buiten gekeerd, de overige vingers half gesloten; links de sanghka; in de beneden linkerhand, die geopend op de linkerknie rust, de ramaphala; de beneden regterhand rust, met de palm naar beneden, op de regterknie en op de gada, wier ondereinde op den arm van het tot zetel dienend figuur steunt. „Wegens de onderscheidene aan Vishnoe toegekende attributen van dit beeld, wordt het twij- felachtig of wij wel die godheid voor ons hebben; het tot zetel dienend figuur en de vele over- eenkomsten met no. 115, bijv. het hoofdtooisel, schijnen voor Siva te pleiten. „Nog moeten wij opmerken, dat de neus van dit figuur gebroken is, mogelijk was het dus een vogelbek, maar die zoude toch slecht bij de ossenpooten gepast hebben.” Het is ons, na naauwkeurige bezigtiging, gebleken, dat het verminkte gelaat geen menschen- neus, maar een vogelbek of snavel heeft gehad. Dit getuigen de breede vorm van het fragment, ook de ronde oogen, geen menschen-, maar vogeloogen. Wij zien dus in dat beeld Vishnoe, op zijn vehana Garoeda. Gelijk Brahma’s vehana als mensch voorgesteld, is hij echter evenzeer als deze door den ganzenkop, ook voldoende aangewezen door den afgeslagen vogelbek en de vogeloogen. Wij zien Vishnoe op een soortgelijken Garoeda door de lucht vliegen bij Moor, plaat 10. Dat Vishnoe’s vehana ossenpooten zou hebben, is ons niet gebleken. Wel zijn zijne voeten weinig geache- 4,5 veerd, slechts ruw gevormd, maar zij hebben toch geheel den vorm van menschenvoeten met toonen, die duidelijk te herkennen zijn. De attributen, de gada, sanghka en tjakra, zijn verder, gelijk bekend is zeer getuigende voor Vishnoe; Moor zegt omtrent den Vishnoe van Indië: „Images and pictures of Vishnu either re- presenting him in his own person, or in any of his avataras or incarnations may be gene- rally distinguished from those of other deïties bij a shel and a sort of wheel or discus, called chakra. „Two other attributes appertain generally to Vishnoe, these are the gadha and padma (pa- gina 22 en 24)” Wij komen thans tot nr. 112: „Siva,”— op den prabhavala en achter den nek van de god- heid vertoont zich de arddhatjandra (kwartmaan), dit is dan ook de reden, waarom wij aan de twee duidelijke attributen van Vishnoe, den tjakra en den sanghka, geen gewigt hechten, maar in ons beeld Siva herkennen.” Doeh mogen we die kwartmaan zoo alles beslissend laten uitwijzen, dat ons vierarmig beeld, van alle overige Siva-insignia verstoken, daardoor toch een Siva is? Zij is toch niet alleen aan Siva eigen, wordt ook bij Ganesa gezien, hoorden we, ook even als hier, van ach- ter het beeld uitkomend, op Boro-boedoer, waar ze ons in die beelden toch volstrekt aan geen Siva mag doen denken. Die kwartmaan, om het nog eens te herhalen, moge uitwijzend zijn voor het Sivaitisch ka- rakter, geenszins, meenen wij, voor Siva zelf. Bovendien wordt ten onregte aan de tjakra en sanghka, zoozeer voor Vishnoe getuigend, geen gewigt geacht. Beide zijn van groote beteekenis voor ons beeld. Wij willen teruggeven wat onze oogen aan het beeld zien, en dan zien wij daarin een Vishnoe, maar met een Sivaitisch teeken, evenals wij Ganesa of diens beelden op Boro-Boedoer ook daarmêe zien, en het behoeft daarom nog evenmin een Siva te zijn, als Ganesa of diens Boro-Boedoer-beelden dien kunnen geacht worden voor te stellen. Wij vinden in het museum, nr. 176, nog een beeldje afkomstig uit Kadoe, ook vierarmig, dat in de achterste opgeheven handen tjakra en sanghka voert; de beide voorsten zijn afge- slagen. Zeer overeenkomende met het vorige, slechts kleiner, en zonder de kwartmaan, meenen wij daarin ook een Vishnoe te mogen begroeten, maar vrij gebleven van Sivaitische invloeden. Zoo schroomen wij niet, om in vele beelden, waarin anderen met meerdere of mindere zeker- heid Siva meenden te zien, geen Siva te herkennen; of wij juist zagen, moge de lezer beaor- deelen, aan wiens naauwlettend oordeel wij in het belang der zaak onze beschouwingen gaarne onderwerpen. Maar wat wordt er zoo van oud-Java’s Siva-dienst, eenmaal daar zoo magtig en overheer- schend, indien gij den eenen Siva na den anderen onttroont, en aan het Museum van zijne velen er slechts één laat? zal welligt deze of gene vragen. Die vraag is zoo billijk, als verwacht, en mijn antwoord daarop ook reeds gereed. De Siva- dienst blijft, in weerwil van de gevallen Siva’s, onverminderd wat zij was. Zijn ons van het oude Java vele Boeddha's, Ganesa’s, Doerga’s over- gebleven; ook evenzeer vele lingams en joni’s. Gij kunt ze in ’s Museums verzameling zien, en 4d, groot, zeer groot is hun aantal nog alomme over Java verspreid, vooral van zinnebeeldige lingams en joni’s, waaronder er zijn prachtig en met zorg gebeiteld. Massieve kubieke steenblokken, op wier bovenvlak in eene opening een steenen paaltje was geplaatst, meestal daaruit verloren. Ik heb er velen op mijne reizen over Java gevonden; sommigen nog op hunne oorspronkelijke plaatsen, waar zij, op eene hoogte gesteld, nimmer een tempel hadden, maar in de open lucht de voorwerpen der hulde van hun vereerders waren. Siva-dienst is vooral lngam-dienst, en het komt mij voor, dat zij in dezen vorm voorheerschend op Java is opgetreden. Er zijn ook zeer vele nandi’s op Java, en daaronder kolossale en prachtig gebeitelde. Ik vond op mijne reizen nog een nandi in zijnen tempel, waar hij dus het voorwerp van den hoogsten cultus was. Anderen ligeen hier en daar in het veld. Deze hadden waarschijnlijk, evenals de lingams en jonì’s, zoo even vermeld, ook nimmer een tempel en waren dus ook voorwerpen van hulde, in de open lucht gesteld. Maar de nandi is de vehana van Siva, het dier, dat hem toekomt, evenals de garoeda aan Vishnoe en de hansa aan Brahma. De nandi-dienst is dus ook Siva-dienst. De nandi en lingam waren grootendeels zijne plaats- vervangers, en dat mogen wij te meer gelooven, omdat geen Siva's daar werden gevonden, waar men beiden vond of nog vindt. Wanneer ik hiermeê van de nandi’s en lingams afscheid neem, dan is het, omdat ik in mijne algemeene beschrijving van Java’s oudheden uitvoerig en volledig op hen zal terugkomen. Wij vatten thans den draad weer op, dien wij daareven loslieten. Mogen ook Boeddha en Siva hun afzonderlijken cultus op Java gehad hebben; ’t is evenzeer waar, dat hunne vereering dáár, ook die van Siva en Vishnoe, zamenvloeiden. Dit zeide ons immers het metalen verzilverde beeld met zijn Boeddha in den makoeta en Siva’s derde oog op zijn voorhoofd; dat bleek ook uit het Vishnoe-beeld, nr. 112, met Siva’s kwart- maan achter zijn hoofd uitkomend. Dat gemengde van Boeddhisme en Sivaisme wezen wij ook aan in de vierarmige op Boed- dhawijze gezeten beelden nrs. 107, 108 en 109, die de voorste handen voor zich op den voetenkel op elkander gelegd houden; ook in nr. 106, een zittend beeld, versierd, de trisoela nevens zich, met twee armen, dat overigens ook geheel op Boeddha-wijze zit en beide handen houdt; ook in twee beelden, niet genummerd, klein, met den makoeta versierd, twee armen, overigens de Boeddha-tijpe teruggevende. Het kleinste is zwart gestreept in het gelaat; het grootere heeft op het gelaat en de borst zwarte roode en geele kleuren. En als we ook nog eens terugzien op de Brahma’s nrs. 110, 146, 161 en 175, alsmede op de Trimoerti nr. 111, moeten we dan ook niet aan Boeddhisti- schen invloed denken? Nrs, 161 en 175 houden hunne beide voorste handen op de knieën gelegd, de palm naar boven; nr. 146 houdt die op elkander gelegd voor zich; nr. 111 houdt de regterhand boven de linker- hand opgeheven, Verschillende houdingen der handen, tegelijk met de zittende houding des lig- chaams, de voeten daarvoor, met de voetzool naar boven, over elkander geslagen, die immers geheel overeenkomen met die der Boeddha-beelden. Of ken ik daarmee te veel toe aan den Boeddha-invloed? 45 Ik meen dit niet te doen. Immers het is toch een feit algemeen erkend, dat de verschillende cultussen van Indië naar Java gekomen, daar vaak op elkander ingewerkt hebben, als door elkander zijn gevloeid. Maar moeten en mogen we dan ook niet billijk verwachten, dat de beelden dit zullen uit- wijzen? Sommigen wijzen dit onmiskenbaar uit. Welnu dan mogen we ook gelooven, dat onze Brahma’s, Trimoerti’s en verder genoemde beelden ook als getuigen daarvoor optreden, dat Boeddhistische invloed op de houding van hun ligchaam en de plaatsing van hunne handen heeft ingewerkt. En dit geloof ik daarom te meer, omdat op Moors platen geen Brahma’s, Vishnoe’s of Siva's voorkomen, hetzij zittende of staande, wier handen zóó, als van onze Brahma’s en Trimoerti’s zijn geleed. Terwijl ze in hun achterste handen, evenals bij onze beelden, opgehe- ven hunne insignia gevat houden, hebben de voorsten, ledig, doorgaans bij allen dezelfde hou- ding. De regter is een weinig opgeheven, of ook neerhangende met de palm naar buiten; de linker neerhangende, de palm naar binnen, soms ook naar buiten gekeerd (Moor, Hindu-pantheon plaat 5, 6, 9, 11, 12, 13, enz.) Moor zegt daarvan „His two foremost hands, right and left, are in a position very common to several deïties; it is said to be an invitation to ask and a promise to grant, or protect” pag. 24. Nu, zulk eene beteekenis zal wel niemand aan de houding of ligging der voorste handen van onze beelden geven, ze is die van den peinzenden, in zich zelf gekeerden Boeddha. Wij toonden aan dat oud- Java in velen een gemengden cultus bezat. Vormde het uit het Sanskriet der Hindoe’s een eigen taal, het Kawi; het vormde ook in veel een eigen cultus uit dien, welken de Hindoes het vroeger en later bragten. Ik zeg in veel, geenszins in alles. Immers wij maakten ook kennis met Brahma, Vishnoe en Siva, in hunne oorspronkelijke voorstelling. Zoo bezit ook Java zijne vele zuivere Boeddha’s, Ganesa’s, Doerga’s, nandi’s, was daar ook eenmaal de lingam-dienst eene algemeen verspreide. Dus geenszins een gemengde cultus in alles, maar in veel. Doch die gemengde cultus, had hij nu ook zijne eigene goden-beelden, welke met dien cultus op Java geboren, nooit in Indië hun tempel of altaar hadden? Wij maakten reeds kennis met een trias, welke, voor zoo ver ons bekend, Indië niet kent; met dien op de buitenwanden of in de buitennissen van tempels; Doerga, Ganesa en Trinawin- doe of een andere Resi. Meenden wij ook niet in zoo vele Resi-beelden gediviniseerde en ge- eerde Heiligen, van Java-oorsprong, te moeten zien? En dat metalen verzilverde beeld met Siva’s derde oog op het voorhoofd, tegelijk een Boeddha- beeld in zijn makoeta; Boeddha en Siva arm in arm, zoo vriend-broederlijk vereenigd, is het ook niet vreemd aan Voor-Indië, waar Boeddha voor Siva moest vlugten, en deze niet rustte, voor hij den laatsten zijner belijders dáár het eeuwige zwijgen had opgelegd? Denken we nu nog aan de twee- en vierarmige zittende beelden, zoo even besproken, welke of wier gelijken we te vergeefs bij Moor zoeken, waarvoor geene plaats in het Hindoe-pantheon te vinden is; dan zullen wij, meen ik, voor het oogenblik de gestelde vraag voldoende bevestigend hebben beantwoord. Maar wie stellen ze voor? 46 Aanstonds en zeker zouden wij die vraag voor ieder beeld kunnen beantwoorden, indien de beitelaars slechts zoo goed hadden willen zijn, om, gelijk ze dat op het Trinawindoe-beeld de- den, ook op de anderen hunne namen te beitelen. Nu ze dat echter niet hebben gedaan en hunne vereerders reeds zoo vele eeuwen geleden voor goed zijn ingesluimerd, moeten wij daarop het zwijgen bewaren. Slechts in het algemeen kunnen wij zeggen; ze waren goden of halfgoden, waarschijnlijk van locale vereering; de een hier, de ander daar gehuldigd, uit de verbroedering, misschien ook uit de verwarring der verschillende eultussen geboren; verder gediviniseerde heiligen, die eenmaal op Java leefden, of misschien alleen in de phantaserende verbeelding van hun bei- telaars bestonden. Zoo hebben wij dus, naar het karakter hunner voorstelling, twee soorten van goden-beelden voor Java’s hindoe-pantheon leeren kennen: beelden van zuiver indischen oorsprong, behoudens eenige afwijkingen, en beelden van gemengd karakter, op Java geboren, wier indische oorsprong door een en ander nog veel aan te wijzen is, maar waarvoor wij geen plaats in het indische hindoe-pantheon weten. Wij vervolgen met ons overzigt der geschriften, waarin Java’s oudheden behandeld worden, en zijn thans gekomen tot het voorloopig verslag van het eiland Bali door R. Friederich, welk eiland met oud- Java in naauwe betrekking staat. Dit verslag bevat een schat van kennis over Bali. Daardoor eerst is ons de deur geopend tot de kennis van zijne geschiedenis, godsdienst en lit- teratuur. Ik zal daaraan veel te danken hebben voor mijn schrijven over oud- Java. (*) Im- mers van daar kwam dat alles naar Bali; en op Bali leeft oud- Java nog altijd, al is het dan ook kwijnend, voort. Nag meer zal ik voor mijn schrijven te danken hebben, aan Friederichs „over inseriptien van Java en Sumatra voor het eerst ontcijferd.” (+) Ik bragt den heer Friederich eenige korte inscriptien, gecopieerd van Boeddhabeeldjes van den tempel Toempang of Djago, in Malang. Haar ontcijfering deed hem de verrassende ont- dekking maken, dat ook Dhyani-Boeddha’s en hunne Sakti’s op Java vereerd zijn geweest, waar- door als een nieuw licht over het vroegere Boeddhisme van Java opgaat. De twee inscriptien uit het rijk van Menangkabau, Sumatra, verder in de verhandelingen door Friederich ontcijferd, hebben ook haar groote beteekenis voor Java’s oude eeredienst. Hij besluit die met „Mededee- lingen uit eenige andere inscriptien van Java.” Gaf Friederich vroeger, verspreid in. het „Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volken- kunde” reeds verscheidene jaartallen, in die mededeelingen geeft hij nog meerderen van in- scriptie’s op koperen platen, vergezeld van andere berigten, ontleend aan die inseriptie’s, van veel belang voor de kennis van oud-Java, als zoovele lichtende punten in den duisteren nacht. Thans zijn wij gekomen tot de vermelding van ’tgeen het „Tijdschrift voor Indische taal-, (*) Verh. v. h. Bat. gen. deel XXII en XXIII. (4) 7 Ibidem , id. XXVI. 47 land- en volkenkunde” (*) over Java’s hindoe-oudheden bevat. Nog een rijke oogst is ons daar- in weggelegd, en dien rijken oogst danken wij in de eerste plaats en vooral den heer Friederich. Ontvangen wij in de laatste deelen van ’s gemootschaps verhandelingen reeds voor Java's hin- doe-tijdperk zoo hoogst belangrijke verklaringen van de jaartallen en den inhoud van verschil lende inseriptien op koper en steen van zijne hand; niet minder belangrijke geeft hij ons in ’s genootschaps tijdschrift. Daarin toch geeft hij ons achtereenvolgend zijne „Verklaring van den Batoe-toelies van Buitenzorg,” (}) „lets over eenige in de Preanger-regentschappen gevonden kawi-handschriften” ($) ons door den heer Netscher medegedeeld, verder vinden wij daarin: „Hin- doe-oudheden aan de grens van Banten;” (**) „Inscriptien van Sineh door R. Friederich” (tt); „Onteijfering der inseriptien te Kawali, residentie Cheribon, door R. Friederich;” ($$) „Over de inscriptie van Djamboe door R. Friederich;” (#5) „Verklaring van inscriptien op gouden ringen van Java door R. H. Th. Friederich;” (FFT) „Afbeeldingen van een ouden pilaar van Modjo- pahit met verklaring door R. H. Th. Friederich;” ($$$) „Over eenige inscriptien op ringen en gesneden steenen (meest afkomstig van Sumatra) door B. H. Th. Friederich.” ($$$$) Eene inzage van deze met bijzondere zorg bewerkte stukken zal iedereen aanstonds overtui- gen, dat daarin een hoog te waarderen arbeid voor de kennis van Oud-Java is gegeven. Deze en de verder door den heer Friederich gegeven vertalingen en jaartallen zijn voorzeker de eenig zekere mijlpalen aan onzen weg door de geschiedenis van het voor-Islamsche Java, welke, in schrift, uit dien tijd, voor ons zijn overgebleven. Hoeveel de Javanen ons ook nog van elders, in hun zoogenaamde mondelinge of schriftelijke overleveringen van dien tijd willen en kunnen verhalen, wat is dat alles anders dan verdicht en gefabeld. Daarom den heer Friederich hoogst dankbaar voor het gegevene, zien we tevens zeer verlangend uit naar het meerdere nog van zijne hand te verwachten. Eene hoogst belangrijke bijdrage gaf ons de heer Kinder in zijn: „De tempelgrotten van Koeto Ardjo in de residentie Baglen met een woord over haren ouderdom en hare vermoedelijke be- stemming.” ($$$$9) Eene zeer naauwkeurige beredeneerde beschrijving, door platen opgehelderd, die evenzeer getuigt voor de kennis als voor de belangstelling des schrijvers, zij is de eerste, en tot nog toe de eenige van beteekenis over Oud-Java’s tempelgrotten. (*) Batavia, Lange & Co. In 1856 verschenen, verving ’t het Archief, dat in de plaats was gekomen van het Tijdschrift voor Nederl. Indië, dat, gelijk wij hoorden, met den redacteur, den heer van Hoêvell, naar Nederland vertrok- ken was. Cp) Tijdschr. v. Ind. taal-, land- en volkenk. deel I pag. 441 —468. ($) Ibidem, deel I, pag. 469—479. Ge rlbidemsdeel TI pag. 132537. (fy) Ibidem, deel II, pag. 3835 v. ($$) Ibidem, deel V, pag. 149—182. (4%) Ibidem, deel III, pag. 188—193. (fry) Ebidem, deel V, pag. 471—483. (899) Ibidem, deel VI, pag. 509—510. (S$$9) Ibidem, deel VII, pag. 141—146. (59959) Ibidem, deel I, pag. 89—116. 48 Een man, die zich groote verdiensten voor Java’s-oudheden verworven heeft, de heer J. C._ Wilsen, door zijne teekeningen van Boro-boedoer’s basreliefs en tempel, heeft zich ook ver- dienstelijk gemaakt door zijne verschillende bijdragen tot de kennis van Oud-Java’s monu- menten. Daaronder behoort zijn „Boro-Boedoer, met twee bijlagen over Tjandie Pamon en Oendagie of Toekang.” (*) Spraken ook enkele anderen na Raffles en Crawfurd over Boro- Boedoer, zij bleven beneden ’t geen hunne voorgangers gaven; niet alzoo Wilsen. Hij beschrijft en bespreekt Boro-Boedoer zeer omstandig g, en moge zijne beschrijving ook niet volledig zijn, wat de aard van zijn schrijven ook niet mêebragt, hij geeft toch veel meer dan Raffles en Crawfurd, en deed voorzeker bij velen de belangstelling in Boro-Boedoer zeer herleven. Met sommigen zijner beschouwingen kan ik mij niet vereenigen. Dat konde de heer Friederich ook niet, blijkens zijn schrijven: „Eenige aanteekeningen op het stuk over Boro-Boedoer door J. C. Wilsen.” (f) Later diende de heer Wilsen nog een volledig manuscript over Boro-Boedoer in, waarin alle basreliefs, die wij vooral in onze beschrijving zoo even genoemd missen, voorkomen. Het werd evenals het mijne, gelijk wij reeds meldden, bij het ministerie ingediend. Den heer J. Hageman Jez. danken wij de beschrijving van Tjandi Pari, ($) nabij Porrong, Soerabaya, vóór hem nog niet beschreven. Daar stonden vroeger drie Tjandi’s van gebakken steen, meldt ons de schrijver, waarvan eem’ echter reeds geheel in een puinhoop is verkeerd. De beide anderen beschrijft hij met naauwkeurigheid, daarna deelt hij er ons kortelijk zijne be- schouwingen over mede. Hoogst belangrijk voorde kennis van den vroegeren, ook nog tegenwoordigen godsdienstigen toestand der bewoners van het Cheribonsche berg- of binnenland, is de bijdrage van Wilsen „Oudheden in Cheribon.” (*%) . Hij zegt ons daarin, ’t geen nog geen ander voor hem deed, dat, evenals in de westelijke Sundalanden, ook daar de vereering van ruw gevormde beelden, zelfs van steenen, was, ja nog heden thuis is; spreekt ons verder van eenige metalen hindoebeeldjes, nog heden daar hoog vereerd en met zorg bewaard; van steenen lingams, benevens andere beschadigde steenen voor- werpen door hem gevonden. In latere stukken (ft) vervolgt hij die berigten. Omtrent hetzelfde, komen ook berigten in zijn „Bijgeloovigheden der Soendanezen” ($$) De heer R. T. de Seijff geeft daarna nog, gelijk hij het noemt, „een klein aanvulsel tot Wilsen’s oogst” in zijn „oudheden in Cheribon” ($$$) met twee platen, zeer te waarderen. (*) Ibidem, deel YI, pag. 235—304. Cf) Ibidem, deel II, pag. 1—10. ($ Ibidem, deel II, pag. 394—402. (**) Ibidem, deel IV, pag. 146—166. (ff) lbidem, deel IV, pag. 486—491; deel VI, pag. 57—68. ($$) Ibidem, deel IV, pag. 465—486, 75—96; deel VII, pag. 45—68. ($$$) Ibidem, deel VI, pag. 379—3857. Men zie nog deel V, pag. 150, sieraden en munten opgedolven in Cheribon, volgens berigt van Wilsen. 49 \ Zeer te roemen is ook voor de oudheidkennis dier residentie Wilsen’s „fragment uit eene be- schrijving van de residentie Bagelen” (*) met platen. De heer D. C. Noordziek heeft de eer, het eerst de ruine Panampikkan, aan de Oostelijke helling van den Willis, district Pakoenten, afdeeling Nerowo, residentie Kedirie, ruim 3000 voeten hoog gelegen, bekend gemaakt te hebben (t). De ruine bestaat uit drie terrassen, waar- naar een steenen trap opvoert, en waarop andere bouwwerken, ook beelden. Eene zeer belang- rijke bijdrage. Niet minder belangrijk is die van den heer Bosch ($) in zijne „Aanteekeningen over de afdeeling Bondowosso, residentie Bezoeki” omtrent fragmenten van een bedolven muur van gebakken steen nabij de dessa Kademangan, en eene Tjandi-ruine van gehouwen steen, nabij de dessa Andong-Biroe. De heer Friederich geeft ons verder nog eene „beschrijving van een metalen Qiva-beeld” (*%), waarmêe wij later nadere kennis zullen maken. De heer Netscher, gedurende vele jaren verdienstelijk redacteur van het Tijdschrift voor In- dische taal-, land- en volkenkunde, waarin hij ook vele belangrijke stukken van zijne hand plaatste, geeft ons daarin ook een lange reeks van korte berigten omtrent gevonden Hindoe- voorwerpen van verschillenden aard. En hiermede eindigen wij het vlugtig overzigt van ’tgeen onze voorgangers over Oud-Java’s monumenten hebben gegeven. De heer Junghuhn ontboezemt aan het slot zijner „Ruinen van Java” den wensch: „ Mogt deze proef eener geordende bloote optelling van alle oude, zoowel als nieuwe gedenkteekenen van Java toch eindelijk door een volkomen, met getrouwe afbeeldingen versierd, beschrijvend en systematisch geordend werk over de prachtige gedenkteekenen van dit zoo schoone eiland achtervolgd worden! En mogt er toch eindelijk een oudheidonderzoeker opstaan, die zich dit heer- lijke thema voorstelde, om alle ruinen van Java, volgens eigene bevinding, kort maar karak- teristiek te beschrijven, afbeeldingen te maken van de belangrijkste, van alle inseriptien facsi- milés te ontwerpen, en het geheel met heldere historische aanmerkingen en navorschingen om- trent den oorsprong der monumenten te voorzien. Mogt toch de regering dusdanige onderneming begunstigen of bevelen.” In dienzelfden geest spreken de heeren van Hoëvell en Friederich, wanneer zij in den aan- vang van hunne inleiding tot de „Beredeneerde beschrijving der Javaansche Monumenten” enz. zich beklagen: „Niet alleen zoekt men nog te vergeefs naar eene volledige beschrijving en verkla- ring der monumenten van Java; niet alleen behoort een bepaald en grondig onderzoek nog tot de wenschen van allen, die eenig belang stellen in de wetenschappelijke aangelegenheden van dit eiland; maar slechts zeer weinigen zijn er geweest, die hunne aandacht in ’t algemeen ge- (*) Tijds. deel XI, pag. 418 —464. (GE we deel Vr pag. 425-430. (9 w deel Vl, pag. 469—504. (*E) ovoerdeel WAIT, pag 72-74. 52 0 o 50 vestigd hebben op de prachtige overblijfselen eener vroegere periode van beschaving en van kunstzin der Javanen.” Nog zijn die wenschen niet vervuld, nog moeten we ons zóó blijven beklagen. Waren de meesten van hen, aan welke wij de kennis der Hindoe-ruinen van Java moeten danken, ge- lijk niet anders kon, slechts reizigers, die ons meer vlugtig en haastig geschreven aanteeke- ningen, dan eene naauwkeurige en doordachte beschrijving van dezelve gaven, bij anderen we- derom, door langer verblijf in de gelegenheid geweest, die te geven, zoeken wij de laatste toch ook te vergeefs. Ambtsbezigheden, de meening: wie zal zich na een Raffles en Crawfurd aan de beschrijving der ruinen van Java wagen? andere omstandigheden waren daarvan de oor- zaak. Wij zeiden ook, het is moeijelijk, ja onmogelijk voor een reiziger, de vele wijd en zijd over Java verspreide oudheden te gaan zien en beschrijven. Dat zal alleen hij kunnen, die, daartoe bepaaldelijk geroepen, met de noodige wetenschappelijke kennis uitgerust, eenige jaren van onderzoek en vergelijking aan haar zal kunnen wijden. Hoe vaak voerden natuurkundige studien Junghuhn door de binnenlanden van Java! Toch moest hij nog menigen tempel op zijde laten liggen, kon hij op anderen slechts een vlugtigen blik’ werpen, of moest hij zich met de mededeelingen van anderen vergenoegen, zouden zijne bepaalde studien daaronder niet lijden. Raffles behoefde, om zijne meer volledige bijdragen dan die van anderen te kunnen leveren, ne- vens de zijnen ook die van Mackenzie, Baker en Horsfield. En van Hoëvell en Friederich kunnen ons daarom alleen hunne zoo rijke beeldengalerij binnenleiden, omdat zij voor hare be- schrijving zich te midden der zalen van het Bataviaasch genootschap mogten bewegen. Wie kan, wie mag alzoo „dat heerlijke thema” uitvoeren, om alle ruinen van Java, naar eigen bevinding, voldoende en karakteristiek te beschrijven, en daarbij de vele noodzakelijke afbeeldingen en facsimilês te leveren? Wij mogen gelooven, dat wij van de hand van den heer van Kinsbergen van Batavia die afbeeldingen en facsimilés, door de photographie genomen, zoo voldoende zullen ontvangen als wij die verwachten kunnen. Daartoe heeft hij zich op reis over Java begeven, daarvoor zijn ons zijn erkend talent en de ruimte van tijd, die hij er aan kan wijden, zekere borgen. Later zullen zij bij het werk, tot welks zamenstelling ik mij heb verbonden, gevoegd wor- den; maar zal dat werk ook aan alle eischen, welke men daaraan zoo ligt kan stellen, voldoen? Zal ik in staat zijn eene aller wenschen bevredigende beschrijving van Java’s oude monumen- ten te geven, die tevens kunnen doen vergezellen van heldere historische navorschingen en in- lichtingen omtrent de geschiedenis en het godsdienstig karakter dier monumenten, ook van nog zoo veel meer wat hunne zamenstelling, bouworde, hunne beelden en hun beeldhouwwerk betreft? Geenszins, mijn werk moet veel te wenschen overlaten. Zooals den lezer uit de beschrijving blijken zal, is het getal van oud Java’s monumenten, beelden en verdere voorwerpen legio, liggen ze overal verspreid, dikwijls in zeer afgelegen streken, op moeijelijk te genaken plaatsen. En ik heb mij voor mijn arbeid slechts den tijd van één jaar gesteld; van één jaar, te korten tijd zal menigeen met mij zeggen, maar ‘bis mij niet gegeven er langer tijd aan te wijden, daar hoogst dringende belangen mij reeds lang naar het vaderland terugroepen. Bovendien men. zou bouw- en beeldhouwkundige moeten zijn, daarbij eanschelijk vertrouwd met de kennis 51 der land-, taal-, letter- en volkenkunde van Oud-Java, in verband met die van Oud-Indië om aan zoo vele eischen van mijnen arbeid genoegzaam te kunnen voldoen. Maar wat weet ik van bouw- en beeldhouwkunde, van die oud-Indische taal en letterkunde, van nog zoo veel meer, daarvoor noodig? Doch ziet, daar is een geleerde met al die noodige kennis toegerust en hij treedt langs de wegen der vroegere eeuwen op Java’s oude monumenten aan. Hoe is hij vol hoop en ver- wachting, eindelijk aan het licht te zullen brengen, wat te lang reeds de nacht heeft verborgen! Slechts om zich weldra teleurgesteld, bedrogen te zien in zijne verwachting. Naauwelijks is hij die eeuwen binnengetreden, of de toorts der geschiedenis ontvalt aan zijne hand, en hij staat daar, in stikdonkeren nacht; zijn dwalende voet stoot op de afgevallen steenen, op de nedergestorte beelden dier ruinen; maar hij herkent ze niet. Het is alsof de nacht, met zijn leed begaan, hem hier en daar een licht wil ontsteken. Blijde treedt hij er op aan, doch om zieh weldra te overtuigen, dat hij een dwaallicht volgt, dat reeds zoo menigen reiziger verre van zijn pad heeft gevoerd; soms, ja schuift de nacht zijn zwart nevelen-gordijn ter zijde; maar om eene onzekere schemering voor zijn voet te laten vallen, of om hem, ja eenig licht te gunnen, maar dat aanstonds weer achter donkere wolken te verbergen en hem in het duister van een nieuwen nacht te hullen. Ik heb vele en groote bezwaren tegen mijn arbeid genoemd. Wel mogt ik daarom in den aanvang zeggen, dat ik de taak voorzeker met even bescheiden gevoelens zal volbrengen, als ik die daarmeê aanvaard, dat ik welwillende lezers, humane recensenten behoef en mij wel zal moeten troosten met het oude; „in magnis et voluisse sat est” En met die gevoelens, met die verwachtingen aanvaard ik als dilettant mijnen arbeid; een arbeid, hoorden we, zoo gewenscht, zoo noodig} omdat zich nog geen geleerde daarvoor heeft opgedaan, en, zoo ’t schijnt, ook vooreerst niet zal opdoen; ook omdat ik ligt veel meer geef dan tot heden is gegeven, en daarmeê, hoe dan ook, eene studie volbreng, waarvoor ik niet ontkennen kan eene zekere ingenomenheid te gevoelen. In mijn eerste deel zal ik eene beschrijving van Oud-Java’s monumenten, beelden en verdere Hindoe-voorwerpen van gebruik of vereering geven; te gelijk vermelden wat van ieder in het bijzonder te zeggen valt. In mijn tweede deel wensch ik te vervolgen met zoo veel mogelijk zamengevatte berede- neerde beschouwingen van zoo veel als ik in ons eerste deel verspreid gaf. Deze beschouwingen zullen zich in twee hoofdafdeelingen scheiden. In de eerste behandel ik het uiterlijke of materiële, in de tweede het innerlijke of intellectuële van Java’s Hindoe-over- blijfselen. Onder het eerste versta ik alles, wat op hunnen vorm, bouw en sculptuur betrekking heeft. Daarin zal ik achtereenvolgend spreken over de heiligdommen, de beelden en het beeldwerk en de verdere voorwerpen van vereering of gebruik uit den Hindoetijd. Onder het laatste wat zij ons, in verband met ’ geen wij van elders weten, van de godsdienst en geschiedenis, ook van de betrekking van het oude tot het tegenwoordige Java zeggen, EERSTE DEEL. BESCHRIJVING VAN OUD JAVA’S MONUMENTEN, BEELDEN EN ANDERD HINDOE-VOORWERPEN VAN VEREERING. De oudheden Batoe-toelis zijn ongetwijfeld de meest bekende van westelijk Java. Wie zag, wie kent ze niet? Wie althans hoorde daarvan niet spreken? Geen wonder; ze liggen in de na- bijheid van Buitenzorg, omtrent een half uur in zuidelijke rigting van die hoofdplaats en resi- dentie des Gouverneur-Generaals. Bovendien, de zoogenaamde groote toerrid voert daar langs. Dagelijks komen reizigers van Batavia naar Buitenzorg, om er korteren of langeren tijd te blij- ven. Niemand hunner verzuimt een bezoek aan Batoe-toelis fe brengen, en maakt dan ook, al is het vaak slechts in het voorbijrijden uit zijn rijtuig, ’t geen we hem volstrekt niet euvel duiden, kennis met haar. Ik opende mijne antiquarische reis met een bezoek aan haar; reeds oude bekenden. Den dag na aankomst te Buitenzorg wandelden wij er heen; wij, met mij de heeren Hoeven en van der Chijs, die, beiden belangstellende in alles wat Java’s geschiedenis en oudheidkunde betreft, daar ook verlangden haar onder hunne bekenden op te nemen. De heerlijke natuur van veld en bosch en berg, de rijke cultuur, die geen plekje, voor ploeg of spade te benuttigen, onbebouwd had gelaten, de schoone morgen, de frissche bergkoelte, vereenigden zich als om strijd, om ons het genot van eene wandeling te schenken, zoo als Ba- tavia’s strandvlakte, waar wij zoo langen tijd, langer dan ons lief was, hadden vertoefd, on- mogelijk geven kan. Buiten de hoofdplaats en haar geboomte gewandeld, verrees de zon boven het gebergte; on- vergetelijke aanblik! mij als een heilspellende hemelbode voor de reis van zoo langen weg en moeijelijken arbeid, aan wier aanvang ik stond. Opende ik mijne antiquarische reis met een bezoek aan Batoetoelis’ oudheden, billijk dat ik ook met hare beschrijving aanvang, dat ze als het aanvangspunt zijn, van waar wij zullen uitgaan om de verdere Hindoe-oudheden van westelijk Java te doen kennen. En te meerdere vrijheid heb ik daartoe, omdat de overlevering ons te Batoe-toelis en in zijn omtrek de plaats aanwijst, waar eenmaal de tien duizenden zamenwoonden der hoofdplaats van het in westelijk Java zoo langen tijd en alleen magtige Padjadjaran. roa Jr Meer nog; Padjadjarans laatste vorst Siliwangi met zoo velen van zijn geslacht en volk, die liever wilden sterven dan ontrouw worden aan hun voorvaderlijk geloof, om Mahomeds leer te volgen, staan in naauwe en innige betrekking tot hare oudheden, even als tot die van Artja- domas, aan welke daarom ook de tweede plaats in onze beschrijving toekomt, Treden wij thans ter beschrijving. Wanneer ge die van anderen leest, dan zoudt ge meenen, dat de oudheden van Batoe-toelis op ééne plaats te zamen waren gebragt. Dit is geenszins ’t geval. Gij moet ze op drie plaatsen, chter nabij elkander gelegen, gaan zien. Op de eerste plaats vinden wij den Batoe-toelis, beschreven steen, welke aan de gezamen- lijke oudheden zijn naam heeft gegeven. Een steen, zooals de natuur dien gaf, ruw, ongevormd, zes en een halve voet hoog, am- streeks een halve voet dik, wier voet breed, boven in een onregelmatigen hoek uitloopende, regt opstaande, zijnde op de gegladde voorzijde acht en een halve regels gegrift. Op zijde staat een ruwe langwerpige steen, boven afgerond, ruim vijf voet hoog. Nog andere ruwe grootere en kleinere steenen staan of liggen om den Batoe-toelis verspreid; vóór hem ziet ge een platten steen met twee voet-indrukken; regts, ook links van hem een graf. De ruim- te wordt schoon gehouden en is ompaggerd. De Batoe-toelis met den langwerpigen steen staan binnen een hekwerk onder een pannen dak, op eene verhooging met rivier-steenen omlegd , alles zwijgende, tevens welsprekende getuigen van den eerbied, dien de inlander nog heden voor deze plek gevoelt. Zoo menige bezoeker van vroeger en later tijd, welke aan den Batoe-toelis stond , die zich of anderen vraagde: van waar dre steen, dat schrift? maar geen antwoord. Ik vergis mij, kon de wetenschap hem geen antwoord geven, de overlevering bleef het hem geenszins schuldig. Die steen werd door een zekeren heilige, kean Ansantang genaamd, van Mekka mede- gebragt, en op de plaats, waar wij hem thans nog zien, opgerigt. Zij weet u nog meer te zegoen. Die langwerpige opgerigte steen was eenmaal kean Ansantang's wandelstok; en in de verdere verspreid liggende steenen ziet ge nog zijn kist, zijn mes, zijn zwaard of eenig ander voorwerp versteend, waarvan hij zieh gedurende zijn leven bediende. En die voet-indrukken? van een zekeren Radja Mantri, die zoo langen tijd, in de lezing en overpeinzing van het op- schrift verdiept, daar stond, tot zijne voeten zich in den steen afdrukten. Van beide graven wist men ons niets te zeggen. Zeer waarschijnlijk zijn ze van later tijd dan de beschreven steen, misschien van twee heiligen, Mahomeds geloovigen, die meenden nergens beter te kun- nen rusten, dan nevens den heiligen steen uit Mekka. Wat blijft ons na het gehoorde nog te vragen, te weten? Toch zal het mijnen lezers niet ongevallig zijn nog een later antwoord te hooren, ons door den heer Friederich (*) omtrent den Batoe-toelis gegeven. Hij slaagde er in de inscriptie te ver- klaren. Die steen, zoo langen tijd een mysterie, zelfs eene mystificatie, zoowel voor geleerden, als ongeleerden, ook een steen des aanstoots en eene oorzaak van bespotting voor één geleerde, (*) Tijds. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde Deel IT, pag. 441. DE heeft eindelijk door de pen van den heer Friederich gesproken en niet alleen de verhalen der overlevering, ook de vroegere meeningen der geleerden droevig aan de kaak gesteld. Volgens hem behoort het schrift „tot de oudere soort van kawi-schrift, tegenoverstaand aan het Zwadraat schrift dat van nieuwere dagteekening is, en b. v. op de inscriptien van Soerabaija, alsook, hoewel een weinig afwijkende, in negen MSS. van Bandong en enkele MSS. van den Merbabve gevonden wordt (*)”. Hij geeft ons de navolgende vertaling der inscriptie: „De groote steen der (goden) vereering. Dit is de tijd na Saka 67% boeteng poerane poedja (955 *). Op den dag Toe is het in proeessie rondragen der zetels der goden, die de Goeroe’s van het land zijn; op den dag Toe ook doet zijne hoogheid de groote koning, de heer des rijks Pakoean Padjadjaran de schimmen (beelden) der gezamenlijke koninklijke voorouders rondleiden. Wan- neer de week der bedroefenis voor Pakoean daar is, laat men de Deva wiskala zien, van hun- ne voortreffelijke hoofdtooisels en andere ornamenten voorzien: (drie zijn de eigenschappen der goden, eeuwigheid, substantialiteit en. . …. ..) verder met hunne voortreffelijke vehikels (ze rondleidende) naar het eiland der Jonkvrouw. O gij (menschen)! breng (of plaats) de vehikels naar Goenoeroesa; bewijs toch uwe dankbaarheid, (vereer) Agni, (vereer) de godheid van het meer der vreugde, de groote zegepralende. O gij aanbiddende! „Loo is het in (het jaar van) Saka: pantja pandawa (ribana) (955.)? Dit is het jaargetal.” (t) De inseriptie vermeldt dus het vertoonen of in processie ronddragen der beelden van goden en vergoodde vorstelijke personen op sommige dagen of bij sommige gelegenheden en roept de ge- loovigen op tot vereering en betoon van dankbaarheid aan de goden. Niet alles echter is mij duidelijk in de vertaling, maar de heer Friederich zelf zegt daarvan ook: „niets zoude mij aan- genamer zijn dan over de nog onzekere plaatsen, en ook wel over hetgeen ik al eeniezins net vertrouwen op de juistheid geuit heb, voorgelicht te worden.” Raffles zegt van de inscriptie: „The stone at Padjajaran as far as J could deeypher it, with the assistance of the Panambahan of Sumenap, appears to be a record in praize of a certain Maharaja, whose name is not mentioned” ($). Friederich zegt: „dit is foutief; ook van zijn (Raffles) waarschijnlijk jaargetal 1216 ondekken wij niets, eerder zouden wij 955 willen 1le- zenden (Cs) Het jaartal en de inhoud der vertaling van de inscriptie laten dus volgens Friederich nog na- dere bepaling en rectificatie toe. Men zie daarover verder zijn uitvoerige analyse ter aange- haalde plaatse. Wij begeven ons thans naar de tweede groep der oudheden van Batoe-toelis, aan een der schoonste punten van den weg gelegen. Gij ziet van daar de Tjidani met schilderachtige bog- ten door het diepe dal slingeren. (*) Tijdschrift v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Deel III, pag. 151. (f) Ikidem Deel 1, pag. 468. (9 History of Java Deel II, pag. Gl. (&*) Hier mag ook vermeld worden wat omtrent den Batoe-toelis nog geschreven staat in het Fijdschrift v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, Deel IV, pag. 380, en omtrent den steen met voetindrukken Deel LV, pag. 460. 55 Een ranke hangbrug van bamboe is er overgeslagen; een groep hutten ligt aan de overzij- de; kinderen plassen badende in den stroom, die schuimend en bruischend over zware keijen stort; karbouwen grazen aan de helling, die met haar eeuwig groen van bosch en veld naar de hoogste toppen opklimt. OQ, gij vergeet daar gaarne dien ouden steen, die ruwe beelden, om al- leen oog en hart te zijn voor de Tjidani en haar diep dal, waarin ge ieder maal nieuwe schoonheden ontdekt. De wandelaar, geheel gevoel voor haar, werpt slechts in het voorbijgaan een blik op den steen, de beelden, en zegt misschien: „zoo schoon als de natuur hier is, zoo weinig beteekenen ze, die ru- we overblijfsels van den ouden tijd; hoe kan men toch zooveel en zoo ver van hen spreken”. Dit mag ons echter niet verhinderen om hier van hen te gewagen. Twee ruw gehouwen beelden van de Padjadjaran-tijpe zijn de hoofdvoorwerpen van onze groep, zij staan nevens en tusschen andere ruwe steenen, onder een dak, en ook, gelijk de Batoe-toelis, op eene ver- hooging, binnen een hekwerk, overschaduwd door de eerwaardige breede kruin van een ouden boom. Het kleinste, omtrent anderhalf voet hoog, is het meest ruwe, heeft naauwelijks iets van eene DJ menschelijke gedaante. Zulk een beeld, indien wij het zoo noemen mogen, zou, meenen wij, ieder koeli van Java, die vroeger nimmer beitel of hamer in handen had, aanstonds kunnen vervaardigen. Het bovenste gedeelte, dat een hoofd moet voorstellen, mist daarvan grootendeels den vorm, loopt langwer- pig naar achteren uit; geen oogen, neus, noch mond zijn te zien; slechts hoofd, hals en romp van hoogst gebrekkigen vorm. Overigens zijn beide armen en zaamgevouwen handen, als in biddende houding opgeheven, tegen de borst gedrukt. 3 Tets beter gehouwen is het grootste beeld, twee en een halve voet hoog. Het oog is eenig- zins gevormd, ooren en ook een gelaat zijn te herkennen. Vooral komen de armen en handen uit. Im het vlak der regter rust de linkerhand zamengeknepen, met opgeheven duim tegen de borst geplaatst; om de polsen en heneden-armen zijn ruwe banden of ringen gebeiteld. De knieën zijn tegen het lijf opgetrokken, waardoor ’t schijnt, als waren de beenen uit de heupen gegroeid; zij zijn beneden het ligechaam over elkander geslagen. De voeten zijn vergeten, het hoofd staat op den romp. Het groote beeld wordt genoemd Poerwa-Kali en staat in naauwe betrekking tot dat van Artja-domas, genaamd Sili-Wangi. Poerwa-Kali toch was zoon en eerste minister van Sili-Wan- gi en veranderde te Batoe-toelis om dezelfde reden in een steenen beeld als Sili-Wangi te Artja- domas; over beiden zoo aanstonds meer. Het andere beeld, een voet kleiner, wordt Kidang Penandjong genoemd en gezegd een van Paerwa-Kali’s trouwe volgelingen te zijn geweest. Aan zijne andere zijde wordt een steen gewezen, die nog geheel zijn natuurlijken vorm heeft, waar- aan wij althans geene bewerking kunnen ontdekken. Deze is ook een van diens versteende volgelingen, Glap Njawang genaamd.” : Vele der ruwe steenen, welke nevens de beide beelden staan opgerigt, zijn langwerpig. Aan beide einden staan twee zwaardere steenen opgerigt, die ruw zijn afgebeiteld, Voor Poerwa-Kali ligt een steen met twee ondiepe uitgesleten holten; daarop leggen de in- E 56 landers hunne offerduiten neer of ontbranden zij wierook. Even als den Batoe-toelis, komen ze ook beide beelden en verdere steenen met hunne offers, gebeden en geloften bezoeken. Nog meer echter doen dit de Chinezen. Wij vonden er nog de bewijzen en overblijfselen van hunne offe- randen, in bamboe-kokers, eene menigte hunner, wel bekende, half afgebrande reuk-offerstokjes en een rak met pennetjes, waarop ze dunne kaarsen, rood geverwd, plaatsen en ontsteken. Wij kunnen zeer kort zijn omtrent de derde heilige plaats van Batoe-toelis. Zij liet iets voorbij de tweede, op eene hoogte aan de overzijde van den weg. Gij ziet daar een graf, ompaggerd, onder een pannen dak, door houten steilen gedragen. Evenals beide graven bij den Batoe-toelis is het met steenen omlegd, en heeft het ook een steen aanzijn hoofd- en voeteneinde opgerigt, geheel op de wijze van zoo vele oude Maho- medaansche graven. Het onze is bovendien nog gevat in een breeden, met kalk bepleisterden rand, dien men juist bezig was te herstellen en te witten. Wie daar begraven liegt? Men zei ons: „/Depati Ollia, de man, die den eersten boom had ge- veld, de stichter van de later zoo magtig en beroemd geworden hoofdplaats Padjadjaran, daar, waar bij zijne eerste komst alles nog woest was, digt en ondoordringbaar bosch. Een berigt, ongetwijfeld even historisch als dat omtrent Kean Ansantang en Poerwa-Kali en die, welke wij nog verder zullen hooren omtrent Artja-domas’ beelden, die we thans gaan zien. Het landhuis van Pondok-Gedeh liet 1717 voet hoog, ruim drie uur boven Buitenzorg, regts van den weg, die verder over den Megamendoeng naar de Preanger-regentschappen voert; om- trent anderhalf uur achter het landhuis verheft zich de plaats Artja-domas, naar gissing nog zes honderd voeten hooger. Bij mijn tweede bezoek volgde ik den weg, die voorbij het landhuis Pondok-Gedeh, even aan deze zijde van het gezondheids-etablisement Gadok, langs het landhuis Tjikoppo Tengah, regts naar Artja-domas voert. Van den grooten weg af is de afstand omtrent zeven palen. Men kan dien geheel te paard afleggen. Schoon en verheven is van Artja-domas de blik over het voorliggende lagere land. Als geen nevelen den horizont beperken, reikt hij tot in straat Sun- da, Oostelijk daalt het lagere gebergte van den Pangerango-top met een cirkelboog naar zee af; westelijk prijkt de majestueuse veeltoppige Salak, Van achter het meer nederige Duizend- gebergte, dat naar hem tracht op te klimmen, verheffen zich weder de toppen en golvende lijnen van andere bergen in het meer verwijderde westen van Bantam. Ook Artja-domas is, als zoo vele andere plaatsen van vroegere vereering op Java, eenig gekozen. Hoe beheerscht de blik van daar gansch den omtrek! hoe staat gij daar als tusschen hemel en aarde! hoe stemt daar de verheven natuur, door het onmetelijk koepeldak der hemelen overwelfd, de ziel tot diep en edel gevoelen! Deed de bijlslag om en voor Artja-domas reeds zoo vele bosschen vallen, thans in bebouw- de velden herschapen, nog altijd verheft zich zijn hoog en eerwaardig geboomte. Nog nimmer weerklonk er de bijlslag. De plaats is heilig. Die de bijl aan den voet dier oude stammen durfde leggen, zou de geesten der voorvaderen onverzoenlijk beleedigen, dood en verderf over zich en den omtrek brengen. , Wij treden onder het sombere loverdak der grijze stammen. 57 Tegenover het beneden-einde van het groot langwerpig vierkant staat een beeld, juister een naar boven toeloopende langwerpige steen, waarop drie aangezigten ruw zijn gebeiteld, Regts van daar iets lager wordt u nog een uitgeholde steen gewezen, door een anderen als dek- sel gesloten, waarin gewoonlijk water is. Gaan wij nu aan de linkerzijde van het langwerpig vierkant zien, dan vinden wij daar we- der een groep van ruwe steenen, te midden van welke vijf of zes beeldjes staan, waarvan twee grooter zijn dan de anderen. Nog ziet men daar een bakvormig uitgeholde steen. Die steen is het schip, waarmeê de nevenstaande beeldjes van den overwal van het land Kling (Kalinga, kust van Koromandel) naar Java kwamen. Het eene der grootere beeldjes was de scheepvoerder, het andere een vorst uit Indië, de kleinere zijn zijne vrouwen. Die vorst kwam naar Java om Sili-Wangi te bezoeken, die eene zijner dochters tot vrouw had. Achter deze groep nabij de stronken der twee gevelde boomen staan nog twee beeldjes, welke de wachters van Artja-domas worden genoemd, die, zei men bij mijn eerste bezoek, niet toelaten, dat de door den ouderdom of de wind afvallende takken binnen den omtrek der heti- lige plaats vallen, maar zorgen dat ze steeds daar buiten neêr komen. Wij moesten ons ech- ter overtuigen, dat zij daartoe evenzeer onmagtig waren, als vroeger om den bliksem te be- zweren dat hij beide eerwaardige kruinen niet zou treffen. Daar echter zien wij nog hoopen ruwe steenen, te midden van welke insgelijks enkele beeld- jes liggen of staan. Daarbij ligt ook een bijna vierkant steenblok van vijftig of zestig pond zwaarte; en op de tweede hoop een kogelvormige steen, welke vijf en twintig of dertig pond ‚zal wegen. Beiden zijn van groote beteekenis. De offeraar kan op bijzonderen zegen en zekere verhooring zijner wenschen rekenen, indien hij den vierkanten steen, hem met beide handen achter zich houdende, zeven maal om den steenhoop draagt en met den ronden steen, in een greep opgevat, op de toppen zijner vingers gedragen, driemaal om den anderen loopt. Tot het verkrijgen van dien zegen is nog noodig, dat de offeraar zijn voorhoofd, slapen, oogen en wan- gen met het water uit den uitgeholden steen met deksel bevochtigt. Van beide steenhoopen komt men nog bij een derde aan den ingang, waarop ik nog twee dier beeldjes zag. Nog hebben wij Artja-domas niet in zijn geheel beschreven. Achter en iets hooger dan de vereeniging van de steenhoopen of groepen met daarop geplaatste beeldjes, welke wij deden kennen, liggen nog drie zulke groepen met enkele beeldjes. Omtrent vijftig schreden hooger opgeklommen, vindt men nog vijf groepen; weder vijftig schreden hooger andermaal twee beeldjes met een daarvoor liggenden steen, ruw, in den vorm van een lingam, priaap, gebeiteld, dien men ons ook als zoodanig aanwees. Eindelijk komt men, nogmaals vijftig schreden verder, aan den laatsten en hoogst gelegen steenhoop, die tot het heilige Artja-domas behoort. Deze laatste groep telt vele opstaande langwerpige ruwe steenen, waarvan de hoogsten ruim drie voet hoog zijn. Daar ziet men ook een langwerpig vierkante steen opstaan, waarvan boven een hoek is weggeslagen, twee voet hoog. Hij is van voren geëffend en heeft het voorkomen van een batoe-toelis, geene letters echter zijn ingegrift, Verscheidene beeldjes worden er ook 8 58 . gevonden; een is omtrent twee voet hoog; de anderen zijn een voet, iets meer of minder. On- der die beeldjes is er een, waaraan duidelijk een ruw gebeitelde olifantssnuit te herkennen is. Hen rassamala- en een tjipara-boom verheffen hunne hooge kruinen boven de groep, wier omtrek door de inlanders schoon gehouden wordt en waar ze hunne offers brengen, als ze om kracht en dapperheid komen bidden. Te midden dier vijf groepen, vijftig schreden van de hoofd- verzamelingsplaats, prijken een rassamala-en een kiara-boom, welke in elkander zijn gegroeid. Onder de ruwe beeldjes, die men daar vindt, is het meest opmerkelijk dat van eene vrouw, die een kind draagt. De inlanders verhalen dat Sili-Wangi met achthonderd der zijnen, hem en der voorvader- lijke godsdienst trouw gebleven, naar Artja-domas vlugtte, toen zijn rijk door Mohamedaan- sche geweldigers bemagtigd werd en al zijne overige onderdanen tot het nieuwe geloof over- gingen. Daar zouden Sil-Wangi en zij allen, tot straf voor hun halstarrig ongeloof, in die beelden en steenen zijn veranderd. Wij gaven getrouw terug, wat men ons ter plaatse gaf, overtuigd als we zijn, dat we met de beschijving der beelden en verdere monumenten van Java’s ouden tijd, ook de verhalen des volks of der overlevering omtrent hen moeten geven, tot juister kennis en beoordeeling. Wij vervolgen daarom nog voor eenige oogenblikken met een wel kort, maar zoo veel mogelijk volledig verhaal der overlevering omtrent Padjadjaran’s val en het uiteinde van zijnen vorst en diens getrouwen, waarmeê het volksgeloof de beelden en steenen van Batoe-toelis en Artja-do- mas, gelijk we reeds hier en daar in het voorbijgaan aanwezen, in zoo naauwe betrekking brengst. Sili-Wangi dan was de laatste vorst van Padjadjaran. Hij was wijs en goed en onder hem steeg het rijk, vroeger verdeeld en verbrokkeld, weder tot vroegere magt en aanzien. Zijn ge- bied strekte zich over geheel westelijk Java uit tot aan de rivier Tjipamali. Dit mogt echter niet verhinderen, dat zijne dagen en die van Padjadjaran’s heerschappij waren geteld. Volgens de overlevering, ons medegedeeld door den regent van Buitenzorg, die beweert in regte lijn een afstammeling te zijn van Sili-Wangi’s zoon Moending Sari Agoeng, tot den Islam over- gegaan,en dien daarom ook aan het hoofd van zijn geslachtsboom plaatst, viel Padjadjaran door den welbekenden Soesoehoenan Goenoeng-Djati, van Cheribon, een der voornaamste apostelen van den Islam op Java. Deze, door geloofsijver gedreven, trok, vergezeld van Kean Asan- tang en een magtig leger, van Cheribon tegen Padjadjaran op. Sili-Wangi gevoelde van den aanvang af evenzeer zijne onmagt tegenover zulk een vijand, als hij vast besloten was, zijn voorvaderlijk geloof tot in den dood trouw te blijven. Hij ver- gaderde daarom, op het berigt van des Soesoehoenan’s nadering, zijne zonen, niet minder dan 15, verwekt bij 151 vrouwen, zijne kleinzonen en alle aanzienlijken en krijgsoversten van zijn rijk. Hij verklaarde een ieder, die te Padjadjaran wilde achter blijven om den vijand af te wachten en tot het nieuwe geloof over te gaan, daartoe de vrijheid te laten ; doch tevens dat hij, met zoo velen hem volgen zouden, de hoofdplaats verliet om zich in de bosschen en het hooge gebergte terug te trek- ken, daar hij den Soesoehoenan toch niet konde weerstaan, en tevens besloten had om nimmer 59 Mohamedaan te worden. Hij deed gelijk hij zeide en verliet daarop met vele zijner kleinkin- deren en anderen de hoofdplaats. De overigen bleven. Intusschen was de Soesoehoenan Goenoeng-Djati met zijn leger tot nabij Padjadjaran gena- derd. Daar stelde hem Kean Asantang voor, om met vijf honderd uitgelezene mannen voor- uit te gaan; hij zou de stad bij verrassing innemen. Daartoe had hij reeds onderhandelingen aangeknoopt met een zekeren Perboe-Sena, welke hem dien nacht, ten twaalf ure, de poort, aan diens bewaking toevertrouwd, zou openen. Dit gelukte; Padjadjaran werd niet alleen zonder bloedstorting ingenomen, maar ook al zijne overgeblevene bewoners bekeerden zich aanstonds tot het nieuwe geloof. Kean Asantang plaatste toen den beschreven steen op zijne tegenwoordige plaats, in de vroegere kotta van Sili-Wangi. Misschien mogen wii er wel bij- voegen, tot gedachtenis der overwinning en bekeering van de hoofdstad. Spoedig was de bekeering van gansch het rijk gevolgd. Sili-Wangi en de zijnen verdwenen toen spoorloos, om tegelijk in de steenen en beelden van Artja-domas te blijven voortbestaan, zoo ook in die van Batoe-toelis. In die van daar ontmoeten wij toch Sili-Wangi’s zoon en rijksbestuurder Poerwa-Kali en zijne volgelingen. Hen volksverhaal voegt er nog bij, als eene andere lezing van ‘tgeen wij reeds omtrent de beide voetindrukken daar hoorden, dat deze van Poerwa- Kali’s vrouw zijn, welke voor haren versteenden echtgenoot dagen, nachten lang, zao lang stond te weenen, totdat zich in den steen, van hare tranen doorweekt, hare voeten afdrukten. Wij hebben genoeg gehoord, en al het verdere wat de overlevering van Padjadjaran ver- haalt, bevestigt dit te meer, om ons te overtuigen, dat de Soendanezen evenmin geschiedschrij- vers zijn als eenig ander volk uit het Oosten, tevens even vaardig om ons van hun ouden tijd te verhalen, wat hun slechts lust daarvan te fabelen (*). Zeggen echter hunne woorden het ons niet, te meer hunne handelingen, wat die beelden van Artja-domas en Batoe-toelis een- maal voor hunne voorvaderen waren. Immers komen zij, en nog heden, drie, vier eeuwen na die glorieuse overwinning en wonderbare bekeering van Padjadjaran, met hunne offers, geloften en gebeden tot die steenen en beelden, hoeveel te meer zullen deze dan voorwerpen van ver- eering en godsdienst” voor hunne heidensche vaderen zijn geweest. Misschien zegt iemand, maar zoo vinden wij toch op Artja-domas de overlevering van den ouden tijd, aan overblijfselen uit dien zelfden tijd verbonden, waarschijnlijk reeds sedert eeu- wen. Tot toelichting moeten wij hem opmerken, dat, volgens ’t geen men ons verhaalde, tot het begin van deze eeuw, die steenen en beelden zoowel den inlanders, als den Europeanen onbekend waren. Niemand wist of had immer iets van hun aanwezen gehoord. Ze werden door den toenmaligen bezitter van Pondok-Gedeh, den heer Engelhardt, bij het aanleggen van koffijtuinen te midden van het digie bosch gevonden. Eerst sedert dien tijd zijn zij de vertegenwoordigers der overlevering. De man, die toen door den landheer met de bewaking der plek werd belast, wiens kleinzoon en opvolger er ons rondbragt en de beelden deed kennen, meende zijne belangen niet beter te kunnen dienen, dan (5) Omstreeks 1619 was een pangeran Paddegearan (Padjadjaran) schoonvader van den laatsten regent van Jakatra, Widjaija-Krama. Zie: de Nederlanders te Jakatra door Mr. J. A. van der Chijs, blz. 226. 60 door ze met de overlevering in betrekking te brengen, en hij slaagde maar al te wel. Weldra ging een groote naam van Artja-domas’ heiligheid en van de wonderkracht zijner steenen en beel- den door gansch den omtrek uit, klommen steeds meerderen daarnaar op met hunne offers en gebeden. Men zeide mij, dat er jaarlijks vele honderden komen, Chinezen en Sundanezen. Wil- len zij oud, rijk, aanzienlijk worden, zegen op hun akkerwerk, kinderen, gezondheid of wat meer nog erlangen, zij hebben slechts hunne offers te brengen, hunne wenschen te ontboezemen , met die steenen rond te loopen, hun'aangezigt met het water uit den hollen steen te bevoch- tigen, en die wenschen zullen ook vervuld worden. Zien ze zich toch in hunne verwachting be- drogen, dan is het omdat hun tijd nog niet daar is, gelijk die van anderen dat wel was, wel- ke daarom reeds vervulling hunner wenschen bekwamen. Zij hebben slechts op hen te zien en geduld te oefenen, het zal ook hun op hunnen tijd zekerlijk gegeven geworden. Intusschen dankt de bewaker met zijn gezin, gelijk zijn vader en grootvader dat ook deden, een gemakkelijk en onbezorgd leven aan de offers der bedrogene bezoekers. De man is zoo dom, dat hij zelf schijnt te gelooven zijn bedrog is waarheid. Het is opmerkelijk hoe overal op Java het volk zich, ook zelfs door den domsten bedrieger laat bedriegen, vruchten van het Mohamedanisme, door verscheidenen toch zoo zeer geroemd in zijn heilzamen invloed op den Javaan, als vol- doende voor zijne ontwikkeling en beschaving, door geen Christendom te vervangen! Met voor- bijgang van hun Allah komen hier Mohameds belijders niet slechts aan beelden, maar ook aan steenen vragen wat zij wenschen of behoeven. Á Wel een bewijs hoe magtig Mohameds leer is om de kennis en aanbidding van een eenig God onder de heidensche volken te verbreiden en voor goed te vestigen. Reeds meer dan vier eeuwen gaan Mohameds Priesters op Java rond, om die kennis en aanbidding te prediken en toch....; maar laten de steenen van Artja-domas zelve ons zeggen met welk gevolg; met zulk een schitterend gevolg, dat niet weinigen dier priesters zelve er komen om, hun Allah geheel vergetende, met diep geloof zich voor die steenen te buigen en hun heil van hen te verwachten. Evenals de Inlanders komen er ook de Chinezen en, als ik de eersten moet gelooven, zelfs in veel grooter aantal dan deze, offeren. Zij zouden er dan vele kaarsen ontsteken, de game- lang laten spelen, rongings laten dansen en zingen, terwijl zij aan hun offermaaltijd nederzitten. Men toonde mij ook een koperen komfoor, door hen steeds gebruikt, om hunne wierookoffers in te ontbranden, benevens een bamboekoker, waarin verscheidene stokjes, met letters er op- geschreven, die ze dan raadplegen, om zich van eene gelukkige toekomst of van zegen op hun- ne onderneming te verzekeren. Thans willen wij den vorm der beeldjes doen kennen en wat ze gezegd worden voor te stellen, Wij hoorden reeds, dat op één steen drie aangezigten zijn gehouwen. Het overige bleef on- bewerkt en ruw zooals de steen gevonden werd. Op andere steenen zijn slechts een hoofd en twee handen, tegen elkander gelegd, of eenigzins opgerigt, als in biddende houding, voor de borst, gebeiteld. Eenigen schenen mij toe voor de eene helft hoofd en voor de andere onbewerkt voetstuk des hoofds te zijn. Sili-Wangi en eene zijner vrouwen worden staande voorgesteld. Zijn hoofd zinkt halverwege 61 tusschen de schouders weg. Anderen zitten. De zittende houding is geheel die van den aap. De beenen zijn hoog onder de kin opgetrokken en de handen, even als van den aap, om de knieën gelegd. De armen zijn vast aan het ligchaam. Het gelaat is meer dat van den aap, dan van een mensch. Een gebogen lijn moet den breeden mond voorstellen. Van verscheide- nen kan men naauwelijks het gelaat herkennen, zoo weinig diep is het gebeiteld. De hals is slechts eene insnijding tusschen hoofd en romp. De beelden zijn, gelijk de ruwe steenen, met mos begroeid, daarom zijn ze moeijelijk bij een eersten blik te herkennen, en ziet men beeld- jes voor ruwe steenen aan. Hun aantal is daarom veel meer, dan men oppervlakkig meenen zou, klimt misschien tot tachtig en meer. Verscheidenen maakte ik vrij van het mos. Daaron- der waren enkelen niet zonder eenige verdienste in hunne soort. Allen hadden de reeds aange- geven houding, de knieen tegen het lijf onder de kin opgetrokken, met de handen om de knieen geslagen, indien ze die niet tegen de borst gedrukt houden, in biddende of vereerende houding, terwijl het hoofd en bovenlijf voorover buigen. Deze kan men zeggen is de meest voorheer- schende, bijna algemeene. houding der beeldjes van Artja-domas. Men zeide mij, dat nabij het huis van den directeur van Pondoh-Gedeh te Sisipan nog een beeldje stond. Ik vond het in een ananastuin, tot aan de borst tusschen andere steenen in den grond gemetseld. Het houdt de armen en zamengevoegde handen tegen de borst gedrukt, heeft om den bovenarm en pols een ring; de andere arm is beschadigd; achter de ooren komen de vleugels uit, welke men aan de poppen der wajang-koeliet ziet; om het voorhoofd is een diadeemvormig versiersel met punten gebeiteld. Overigens heeft het geene bepaald karakte- riserende kenteekenen. Het behoort niet tot de Padjadjaran-tijpe. Ik wist niet wat van dit beeld, zoo geheel verschillende in tijpe van alle anderen, die ik te Batoe-toelis en Artja-domas zag, daar ter plaatse te maken. Een oud man zeide mij echter, dat het uit Madioen door den Resident Hartman daarheen was gebragt en in 1858 ter plaatse ingemetseld. Ook daar komen de inlanders offeren of geloften afleggen. Zoo ook aan een steen omtrent één paal van daar, nabij de dessa Tjiawi aan den nieuwen weg, kramat Tjiawi genoemd. De ruwe steen, vier voet hoog, is driekantig en loopt boven in een punt uit. Hij staat onder een djongkelboom. De plaats rondom wordt schoon gehouden. Ik dacht dat die steen daar reeds sedert lang had gestaan; misschien boven een oud graf, en daarom de of- feraars tot zich trok; maar dezelfde oude man, die mij omtrent het beeld inlichtte, deelde mij mede dat die daar eerst in 1815 door een tjamat, politiehoofd, was opgerigt om zijn zonder- lingen vorm. Hij had dien uit de voorliggende diepte doen opbrengen en op zijne tegenwoor- dige plaats stellen. En weldra, tot heden, was die steen, evenals het beeld van Sisipan, voor de nabij wonenden een voorwerp van vereering geworden, waarheen zij komen met hunne offers en gebeden om rijk te worden, een goeden oogst of iets anders, wat zij wenschen, te erlangen. Zoo verhaalde mij een man uit de dessa Tjiawi. Het bleek ook uit enkele over- blijfselen van offeranden, die ik er nog vond. In den plantentuin van Buitenzorg wordt nog een groep beelden gevonden, met welke wij thans kennis gaan maken. Volgens Junghuhn waren daar in 1844 (*) een Doerga, Nandi en (£) Tijds. voor Ned. Indië, VIe jaarg. 2e Deel pag. 346. 62 eenige Siva’s. De Doerga was bijna twee en een halve voet hoog. Van waar ze afkomstig waren, van Bantam of Buitenzorg zelf, kon men hem niet zeggen. Wij vonden daar in de nabijheid van het huis van den hortulanus Teijsman, die er ons bragt en verzekerde, dat niet meerderen in den plantentuin gevonden worden, vier beelden en een Nandi. De Nandi is op een gemetseld voetstuk een en een halve voet hoog, op een heuveltje geplaatst; drie voet lang, niet getuigd, is hij liggende, met zijn bult, een en een kwart voet hoog. Hij is goed gehou- wen. HEenige ruwe, bemoste steenen liggen om zijn voetstuk. Regts van hem staan de vier beelden op eene rij. Een daarvan is een niet meer te herkennen fragment van een vierarmig beeld zonder hoofd en beenen. Hen tweede is een zeer geschonden Ganesa. Beide andere beel- den behooren tot de Modjopahit-tijpe, aanstonds te herkennen aan de glorie, die van achter beider geheele ligchaam uikomt, en hun kleed engsluitend om de beenen geslagen, waarvoor sjerp- banden bogtig afhangen. Het eene, een vrouwenbeeld, drie voet hoog, houdt de beide voorste handen voor de borst za- men, met een bloem er in gevat, van de achterste handen tegen het ruggestuk uitgehouwen heeft de linker een bloem, de regter een aksamala gevat.s Het beeld is gekroond en staat op een afgerond voetstuk. Het tweede, een vrouwenbeeld, ruim twee voet hoog, ook vierarmig, heeft in de voorste handen, insgelijks voor de borst zamengelegd, een rond voorwerp, niet te bepalen. De achter- linker opgeheven hand houdt een tjamara, de regter een aksamala. Het staat op een afgerond voetstuk. Vergeefs vraagden wij naar de Doerga’s en Siva’s, er door Junghuhn gezien. t Geen Th. Bik, die met Reinwardt de reis deed, mij reeds had gezegd, werd mij ook op Buitenzorg bevestigd, Die beelden werden met nog vele anderen uit oostelijk Java door de zorg van dien geleerde daarheen gebragt. Men wist mij te zeggen, dat tot tweemaal beelden van daar naar Nederland waren verzonden. De eerste maal onder den Gouverneur-Generaal van der Capelle, met de Arinus Marinus vergaan; de tweede maal onder den Commissaris-Ge- neraal du Bus, zonder te weten waarheen, of wat daarvan geworden was. De onzen zijn het overschot van eene schoone beeldenverzameling, die eenmaal een sieraad was van Buitenzorgs plantentuin, maar nief in aanmerking mag komen ter beoordeeling der vroegere eeredienst van westelijk Java. Hebben wij tot hiertoe de oudheden van Batoe-toelis, Artja-domas en den plantentuin doen kennen; wij vervolgen thans met de beschrijving van de oudheden westelijk van Buitenzorg gelegen. In die streken is de heer R. Friederich reeds onze voorganger geweest, de weten- schap dankt hem van daar zijn „Hindoe-oudheden op de grenzen van Bantam” (*) en „Over de Inscriptie van Djamboe” (t). Wij gingen die zien, ook nog anderen naar aanwijzingen bij het Bataviaasch genootschap ingekomen. Wij vonden allen niet alleen, maar ook nog meerdere, die onbekend waren gebleven. Spoedig hadden wij van Buitenzorg het landhuis Tjampea bereikt; van daar ging nog den middag van dienzelfden dag de togt te paard verder naar Pasiran-moe- (4) Tijds. voor Ind. taal enz. deel III, pag. 32 segg. (f) Ibidem pag. 183 segg. 65 ara aan de zamenvloeijing van de Tjanten en Tjidani, twee en een halve paal zuid-westelijk van het landhuis. Wij vonden daar in de Tjidani nabij zijn linkeroever een kolossale trachietsteen, negen voet lang, van ongelijke hoogte, anderhalf tot twee en een halve voet boven den lagen water- stand uitkomende, met eene inscriptie op zijn bovenvlak. Het bovenvlak mag een weinig ge- effend zijn, overigens is de steen van regelmatigen vorm, gelijk de natuur hem gaf, ligt hij ook, waar de stroom hem bragt en liet. De karakters zijn veel grooter, dan die men gewoonlijk op de steenen ziet gebeiteld en krul- vormig. Het kwam mij voor, dat zij noch tot de. kwadraat, noch tot de cursief-kawiletters be- hooren. Zij zijn grootendeels nog maar flaauw zigtbaar, Men zeide ons, dat die steen daar sedert onheugelijke tijden ligt en met zijne inscriptie tot den ouden tijd behoort. Ik heb geen reden om het te betwijfelen. Misschien zeggen ons de geleerden nog eenmaal wat ze beteekent, indien althans de karakters letters en geene teekens zijn, ‘tgeen men mag vermoeden, maar ik niet kan verzekeren, en men er in slaagt een goed afschrift daarvan te maken. De gedachte drong zich bij de bezigtiging aan mij,op of die steen, daar aan de zamenvloeijing van twee bergstroomen, die het volksgeloof zich ligtelijk denkt als de verblijfplaats van een geest, gelegen, geen offersteen was dien geest gewijd met een tooverformulier of eene bede om zegen in kabilis- tische teekens daarop gegrift. Het kan een offer- of geloftesteen zijn geweest voor hen, die daar langs met hunne bamboevlotten kwamen afzakken, gelijk zij heden nog doen. De passage is wegens de vele steenen niet zonder gevaar. Tijdens ons bezoek was de waterstand laag. In den regentijd is hij vele voeten hooger en verdwijnt de steen onder den vloed. Op den hoogen oever, boven dezen batoe-toelis, ligt een oud graf met steenen omlegd in de schaduw van zwaar geboomte, waarvan men ons echter niets anders wist te zeggen, dan dat het van den ouden tijd is. Van daar klommen we aanstonds op naar de hoogte, waar we te midden van vele ruwe steenen drie beelden of hunne fragmenten, Padjadjaran-tijpe, vonden. De beelden waren met mos overgroeid. Van het eene is nog slechts de romp over. Met de resgterhand op de linkerborst geplaatst, heeft het een band om het midden met afhangende strook van voren. Het is nog anderhalve voet hoog. Het tweede zit met de knieën naar buiten gebogen; de linkerhand ligt tusschen de knieen. Die van den regterarm is afgeslagen, ook het hoofd is verdwenen. Imsge- lijks anderhalve voet hoog. Het derde zit met de opgetrokken knieën, regt voor het ligchaam geplaatst. Van dezelfde hoogte. De plek wordt genoemd Pasiran-moeara. Angsana-boomen verheffen daarboven hunne kruinen. De vermolmde stam van een omgevallen Waroe-boom lig er dwars over. Een andere boom heeft zijne wortels om een kolossalen steen geslagen. Wij vonden een chineesch offerpapier en andere overblijfselen van vereering. Dat offerpapier was om een langwerpigen afgeronden steen, die voor de beelden lag, gewikkeld. Vooral komen er Chinezen, als zij met hunne koopwaren van daar naar Batavia afzakken, geloften doen, in de hoop dan goede winsten te zullen maken. Wanneer men van Tjampea naar Pasiran-moeara rijdt, komt men op korten afstand van daar 64 „ uog een beschreven steen voorbij, links van den weg op de hoogte gelegen. Hij liet hellend en is gedeeltelijk onder den grond begraven. Op het hellend geëffend vlak is eene inscriptie van één regel gebeiteld, tusschen twee groote cirkelvlakken, welke den vorm hebben van af- drukken van ontzaggelijk groote olifantspooten. De plaats daar wordt Kebon-koppi genoemd, omdat er vroeger een koffijtuin was. Daar rondgaande, vond ik nog verscheidene voetstukken van pilaren van kalksteen, anderhalve voet in kubiek, of in fragment, of in hun geheel. Vijf- tig of zestig jaren geleden, toen men aanving deze streken te ontginnen, was de gansche omtrek nog met zware en oude bosschen bedekt. Op den landtong, tusschen twee rivieren daarvoor zeer goed gelegen, moet in vroegeren tijd eene belangrijke dorpsbevolking hebben zamen gewoond, later verdwenen, verhuisd of verjaagd, toen de omtrek weêr woest en verlaten werd, en zich allengkens “met een diet bosch overdekte. Op die hoogte, den weg regts verlatende, daalt men naar de rivier Tjaroenten af. Spoedig heeft men zijn hoogen oever bereikt. Van daar in de rivier afgedaald, en die, van steen tot steen springende, tot omtrent drie vierden van hare breedte doorgegaan, kwam ik aan den derden beschreven steen, voorzeker verre weg de belangrijkste van het drietal. Ook die steen behoort, gelijk de beide anderen, tot de meest digte trachietsoort, en is, evenals die te Pasi- ran-moeara, daar door den stroom gebragt, ook nog gelijk de natuur hem gaf. Daarin zijn twee nevens elkander geplaatste groote voetindrukken gebeiteld. Zeer duidelijk en dieper dan die van Batoe-toelis te Buitenzorg. Opmerkelijk, voorzeker, dat men voor de indrukken der toonen van iedere voet, die door vijf gaten worden aangeduid, eene spin heeft gebeiteld, die wordt voorgesteld aan eene draad te hangen. Ter zijde van beide voetindruk- ken is in zeer duidelijk en ook tamelijk diep schrift eene inscriptie gebeiteld-van vier regels onder elkander, ieder acht letters tellende. Die letters kwamen mij voor die der eenregelige inscriptie van den steen op de hoogte nabij te komen en zijn geheel verschillend van die op: den steen van Pasiran-moeara. Zij zijn meer kwadraat, dan cursief-letters. Voor de toonen is nog een regel van zeer krulvormige karakters. Zeer mogelijk, dat ze slechts kabalistische teekenen en geen letters zijn. Ook deze steen wordt jaarlijks, gelijk die van Pasiran-moeara, gedurig overstroomd en heeft dus voortdurend even zeer te lijden van den sterken aandrang en de schuring des waters, dat dan met het geweld en de kracht van een bergstroom komt aanstorten. Zeer opmerkelijk daarom is het, dat de letters en voetindrukken nog zoo diep eu duidelijk zijn, als hadden ze nog niets geleden, terwijl de karakters van den anderen steen zich zoo flaauw en als uitgesleten voordoen. Op al mijne vragen ontving ik geen ander antwoord dan dat beide steenen, volgens de ge- tuigenis van oude lieden, reeds lang gestorven, daar altijd hadden gelegen, en met hunne in- scriptien en voetindrukken, waarvan ze niets begrepen of konden zeggen, aan den ouden Boed- dhatijd behoorden. Indien dat zoo is, dan moeten we wel gelooven, dat de rivierstroom gedu- rende een zoo onheugelijken tijd, jaarlijks, bij hovgen waterstand, over de inscriptie van Tja- roenten stortend, schurend, onvermogend was, voorzeker wegens de bijzondere hardheid van den steen, om de letters iets van hunne oorspronkelijke diepte en vorm te doen verliezen en ‘dat die der inscriptie van Pasiran Moeara, daar de steen mij voorkomt van dezelfde digtheid va 65 te zijn als die van Tjaroenten, oorspronkelijk niet zoo diep, slechts even in het vlak was gebei- teld. Zij zouden dus in zekeren zin eene wederlegging zijn van het altoos door mij als een axi- oma aangenomen oude en alom bekende, gutta cavat lapidem, Vreemd te meer daar beide steenen overigens op hunne kanten de duidelijkste teekenen vertoonen van afronding door den stroom. | Omtrent een vijftigtal inlanders waren met mij naar de rivier afgedaald. Zij zaten over de gansche breedte van den stroom op verspreide hoogere steenen. Zij lachten, praatten, zwe- gen of zagen niet zonder belangstelling naar den toean commissie, zoo ernstig verdiept in de aanschouwing van den steen, met potlood en zakboekje in de hand. Maar toen hij uit de diepte zijner overpeinzing, die hem echter volstrekt geen diepte gaf omtrent den steen, opzag naar de schilderachtige groepen, die hem omringden, naar de hooge en steile oevers zoo schoon en rijk gedrapeerd, zijn oog den breeden ondiepen stroom volgde, die schuimend, bruischend, kla- terend over zijne steenachtige bedding verder stortte, tot waar hij in een bogt verdween, — o, ik verzeker u, aanstonds was hij geheel den steen, nog even voorwerp van al zijne aandacht, dien stommen steen, vergeten om alleen oog en hart te zijn voor de aanschouwing van eene natuur, van tooneelen zoo vol sprake. Zeer te betreuren dat de heer Friederich, die den batoe- toelis, over welken wij thans gaan spreken, beschreven heeft, toen niets geweten heeft van het aanwezen der drie steenen, welke wij deden kennen. Dan toeh zouden wij voorzeker be- langrijke berigten van zijne hand omtrent hen bezitten. De steen van Djamboe, ligt nabij de post Penjamboengan, een en twintig paal westelijk van Buitenzorg, en links van den binnenweg, die van daar over Tjampea en verder over Djasinga naar de westelijke gedeelten van Bantam voert. De heuvel, waarop hij ligt en van waar men een schoone blik over den omtrek heeft, heet Pasir kolê-angkak. Hij werd, reeds verscheidene jaren geleden, het eerst bezocht door den heer Rigg van Djasinga. Hven als die van Kebon-koppi liet hij hellend, voor een gedeelte in de aarde begraven, en behoort als haar uitstekende punt tot de levende rots, trachietsteen, die algemeen daar gevonden wordt. Hij vormt een gelijk- beenige driehoek, ieder been omtrent acht voet lang; de punt is afgebroken. Op de meeste breedte van het hellende geëffende vlak zijn twee regels van gelijke lengte gebeiteld. De heer Friederich vond daarin „eene der fraaiste en zeker ook der oudste inseriptiën, die tot nog toe op Java ontdekt zijn.” Aldus vervolgt hij: „Mijne voorloopige gissing dat ik oude Sanscrit-karakters zoude vinden, werd al dadelijk bevestigd, en ik was na een paar uren in staat om het eerste gedeelde der in- scriptie van den steen af te lezen. Dit vertoonde dan niets dan Saunscrit-woorden, en ik wond eenige inflexiën volgens de Saxscritische spraakkunst, die vooral mij de overtuiging gaven dat dit geene Kawi maar eene zuivere Sanscritsche inscriptie moest zijn” Tot nog toe is geen vertaling gevolgd, omdat de heer Friederich daartoe eene copij der inscrip- tie behoeft, die hem tot heden niet gewerd (*). De inlanders wisten mij niets te zeggen van den steen, dan alleen dat daar een man ge- (*) Tijds. voor Ind. taal tand en volkenkunde, Deel III pag. 183 segg. 66 woond had, Soera-dalam genaamd, een zeer goed man. Waarlijk eene hoogst belangrijke me- dedeeling, die ik mij daarom haast ter algemeene kennis te brengen. Het mag ons echter geenszins verwonderen dat de tegenwoordige Inlanders zoo geheel on- wetende zijn omtrent de herkomst van den steen van Djamboe , evenals omtrent dien van Bui- tenzorg, Pasiran-moeara, Kebon-koppi en Tjaroenten, en indien ze er ons iets van verhalen, dan slechts verdichting geven van hunne vinding of die hunner grootvaders. Immers sedert men die inseriptiën beitelde, werden ongetwijfeld meermalen oorlogen gevoerd tusschen die bergvol- ken, vonden groote verwisselingen plaats in die streken, misschien ook ten gevolge van erup- tien en aardbevingen. Vroeger bewoonde gedeelten en plaatsen werden ten gevolge daarvan verlaten, woest, begroeiden met digte bosschen. En toen daar weer later nieuwe ontginners als bewoners zich vestigden, moesten die steenen voor hen wel evenzeer geheel onbekende wezen, als ze dat voor ons Europeanen zijn. Wie toch kon er hun iets van verhalen; de geschiedenis misschien? Maar tot heden schrijft de Javaan nog geen geschiedenis. Thans keeren wij van onze excursie naar Tjampea en zijn omtrek terug, waar wij nog be- langrijke oudheden hebben te bezoeken. Achter het landhuis ligt een olifant, ruw gebeiteld, met afgeslagen snuit en pooten. Hij is van tamelijke grootte. Vroeger moet hij gevonden zijn in de nabijheid van den batoe-toelis te Kebon-koppi, thans ligt hij achter het huis en wel op het graf van een jong mensch, die vele jaren geleden bij een opstand der bevolking viel, en wien de toenmalige landheer den olifant tot grafsteen gaf! In de nabijheid van het landhuis verheft zich uit het midden van den alom ontgonnen en bebouwden omtrek een berg, die, nog geheel woest en oorspronkelijk, ons Java teruggeeft, gelijk het‘zich eenmaal vertoonde, toen daar nog geen boom onder den bijlslas eevallen was. Nog mag daar geen boom worden geveld, geen plek ontgonnen. Verwonderd vraagt ge naar de reden daarvan, of meent die misschien aan een luim van den landheer te moeten wijten. ’t Is alleen zijn welberekend belang dat dien berg tot den oorspronke- lijken woesten toestand blijft veroordeelen. Die berg toch, een kalkrotsberg, is een vogelberg. In zijne diepe holen en zich ver uitstrekkende gewelven worden de wel bekende eetbare, vooral door de Chinezen gezochte vogelnestjes, van zoo duren prijs, verzameld. Velde men de boo- men, de vogeltjes zouden niet wederkeeren, elders in woeste oorden hunne nestjes bouwen. Wij bragten geheel een morgen door met het klimmen en dalen langs zijne oorspronkelijke paden. Wel zeer vermoeid, maar geenzins onvoldaan keerden wij huiswaarts. Op den hoogsten top, Pasir-Sinala genoemd, die geacht wordt omtrent zeven honderd voet hoog boven het landhuis te verrijzen, vonden wij een groep beelden, die wij gaan beschrijven. De groep bestaat uit niet minder dan zes beelden. Zij zijn geheel verschillende van de beelden van Buitenzorg en Artja-domas, behooren niet tot de Padjadjaran-tijpe, miaar moeten tot die der Java-tijpe gebragt. worden. Nr. 1. Zittende houding, als een Boeddha de beenen over elkander geslagen. Hij houdt beide handen boven elkander tegen het lijf gedrukt. Zij hebben den stengel van een grooten bloem- knop gevat. Om den bovenarm een slang als band, wiens kop en hals opgeheven zijn. Om de polsen drie banden boven elkander. Tot aan de knieën afgewerkt. Van daar zijn de beenen 67 en voeten slechts in algemeene omtrekken gegeven. Twee banden om het lijf; een slip hangt voor af. Het afgeslagen hoofd ligt nevens het beeld. Heeft geen kroeshaar; ook niet de uit- gerekte ooren der Boeddha-beelden. Hun gelaatsuitdrukking wordt ook niet door ons beeld terug- gegeven. Met op den romp geplaatst hoofd en met hooge afgeronde zitplaats is het beeld vier voet hoog. | Nr. 2. Ook omtrent vier voet hoog met afgeslagen hoofd; maar op hooger zitplaats. Het ligchaam niet zoo forsch als van Nr, 1. ezelfde houding der handen, maar de bloemknop af- geslagen; geen armbanden. Hen, maar iets breedere band om het lijf en met afhangende slip; ook geen kroeshaar, uitgerekte Boeddha-ooren, noch tijpe van diens gelaat. Op het achterhoofd een kapje. Nr. 1 heeft op het voorhoofd eene kleine verhooging, waar het haar moet geacht worden te beginnen. Ook slechts algemeen beloop der voor het ligchaam gekruiste beenen en voeten, niet afgewerkt. Beiden zijn mannelijke beelden. Nr. 3. Geheel verschillende voorstelling. Hen tulbandvormig breed hoofddeksel. Beide han- den in biddende houding vereenigd, tegen de borst „gedrukt opgeheven. Zeer gemutileerd, slechts alleen het bovenlijf over, en dat gedeeltelijk doorgespleten. Het hoofd slechts nog vast aan het eene gedeelte. Om de polsen en den bovenarm een band. Heeft een ruggestuk wat Nee PRESS en; | Een goed gelaat met eerbiedsuitdrukking, die geheel bij de houding der handen past. Nog twee en een halve voet hoog. Nr, 4, Wederom eene andere voorstelling. Het zittend beeld heeft zijn regterbeen met eenigzins opgetrokken knie, uitgestrekt, op zijde van het ligchaam geplaatst. Het linker is onder het ligchaam geslagen. Op de linkerknie rust de linkerhand, met de palm naar be- neden. De resterarm zonder hand rust op de regterdij. Dubbele band om het lijf, om de pols een band; ook om de enkels en om den bovenarm als band een slang; overigens gelijk de vorigen zonder verdere versierselen. Ook dit beeld is het hoofd afgeslagen. Het is nog twee en een halve voet hoog. Nr. 5. Zeer gemutileerd. Hoofd, linkerarm en been verloren. De regterhand is tegen het lijf gedrukt en houdt het fragment van een knods gevat. Het regter been voor het ligchaam geslagen, het linker stond, naar zijn fragment te oordeelen, vaor het lgchaam opgetrokken. Slechts een polsband, overigens zonder versierselen. Nr. 6 is een onherkenbaar fragment, ‘tgeen echter gebeiteld is. Alle beelden zijn van denzelfden steen, als die des bergs van kalksteen; terwijl die der Pad- jadaran-tijpe, tot hier behandeld, allen van trachiet zijn. De beelden liggen of staan om het hoogste punt van den top, vanwaar men door het ge- boomte een ruime blik over gansch den omtrek heeft. In geen der beelden kunnen wij een uit het Hindoe-pantheon herkennen. Opmerkelijk dat zij zoo zwaar gemutileerd zijn, en allen hun hoofd hebben verloren. Waarschijnlijk dat vijandige handen hen hebben aangegrepen. Wij moeten echter opmerken dat de kalksteen, waaruit ze zijn gebeiteld, broos is. Wij verlaten den hoogen Sinala-top en volgen het slingerend bergpad, dat nu rijst, dan daalt 68 over de lengte van den berg, naar zijne andere zijde. Dikke wortels, om rotsblokken en pun- ten gegroeid, overkruissen het in alle rigtingen. Een wmoeijelijke weg. Men wijst ons boven het pad den ingang van een vogelnestengrot. Wij klimmen er naar op. Slechts een spleet, waardoor zich een mensch kan nederlaten. Een tali-oetang, om den voet van een boom bevestigd, hangt er in af. Een man liet zich daarlangs nêer. De rook en reuk der flam- bouw, die hij met zich nam, komt er ons uit tegen. Hij heeft reeds den bodem der diepte bereikt en is verder gegaan om zijn oogst te verzamelen. De wachter haalt voor ons het touw op, bijna honderd vadem lang en nog is het einde niet boven. Wij vervolgen onzen weg. Schoone vlinders fladderen boven ons hoofd, apen springen in de boomen. We zullen omtrent een. half uur zijn op- en afgeklouterd. Nu dalen we naar een als door menschenhanden geëf- fend plateau, met hoog en zwaar geboomte begroeid. Pasiran-Silanang is zijn naam. Aan de andere zijde loopt het pad hellend af. Op die helling ligt een beeld met zijn voetstuk vijf voet hoog, van forschen bouw. Het heeft als hoofdsieraad een diadeem-band met punten van voren. De oogen puilen uit, de neus is beschadigd. Men zou zeggen een Raksasa, maar hij mist de hem kenmerkende slagttanden. Hen dubbel koord hangt hem gestrengeld van den regterschou- der af‚ en loopt onder den linkerarm door. Het regterbeen is achter uit, onder het ligchaam gelegd, en hij rust op de knie. Het linker is gebogen voor het beeld geplaatst. De resterhand is afgeslagen, en de linker op de linkerknie geplaatst. Groote ooren, maar niet gerekt, met hangers. Verder nog een slang als band om den bovenarm, en drie effen polsbanden. Even- als de beelden van: den Sinala-top, hebben zijne schouders het hoekige der Java-tijpe. Geen knods. Op het vierkante voetstuk gebeiteld, liggen voor hem, tusschen de beenen, twee hoof- den, doodshoofden. De buik is plat, komt niet uit. Ik durf ons beeld, moge het.ons ook door een en ander aan hem doen denken, geen Rak- sasa noemen, want het mist diens beide zoo kenmerkende attributen, slagttanden en knods. Mis- schien meent iemand, om beide doodshoofden, in hem een Siva, in zijn vernielend karakter voorgesteld, te moeten zien. Maar ik vraag, alleen om die doodshoofden zonder meer? Evenmin als ik zoo vele Resis Siva als leeraar of boetedoende kan noemen, omdat ze een trisoela, kenmerkend voor Siva, voeren, kon ik ook in ons beeld, alleen om beide doods- hoofden, een Siva als vernielende godheid aanschouwen. Bovendien ook andere beelden, als die van Ganesa en Raksasa, gelijk wij later zullen hooren, komen soms voor met doodshoof- den. Ik ben geneigd in ons beeld een god van locale vinding en vereering, en, om de beide doodshoofden, van te vreezen en vernielend karakter te zien. Nu ga ik verhalen wat de inlanders mij van het beeld vertelden. Eenmaal, reeds lang ge- leden, ín Padjadjarans overouden tijd, was het een schoon en vorstelijk jongeling. Geen won- der dat de schoonste en rijkste princes zijne vrouw zoude worden. ’t Was bruiloft. Men zat aan, de bruid was een oogenblik naar buiten gegaan. Reeds zoo lang, en nog keerde zij niet terug. Daar snelt plotseling een zijner volgelingen binnen, meldt den bruidegom, ontroerd met doodsschrik op het gelaat, zij heeft zich laten ontvoeren, is met haar schaker reeds verre. Hij aanstonds hen na; door bosschen en over bergtoppen. Maar steeds blijven de beide schul- digen hem vooruit, Ook over den Simala-top volgt hij hen. Daar zitten zes mannen zamen, 69 Zij moeten de vlugtelingen hebben zien voorbijgaan, maar zeggen niets gezien te hebben. Daar- over woedend slaat hij hun allen het hoofd af, verminkt deerlijk hunne lijken, doet die door zijn vloek versteenen. Verder snelt hij. Misschien wel langs denzelfden weg, dien wij zoo even afkwamen. Hij bereikt de plaats, waar wij zijn beeld vonden, achterhaalt daar eindelijk bei- den, zoo hoog schuldig. Ook zij moeten het met hunne hoofden boeten, die hij voer zich plaatst en tot voldoening zijner wraak blijft aanschouwen, maar om ook met beiden te versteenen, gelijk ieder bezoeker dat nog heden zien kan. Voorwaar eene huiverige geschiedenis, wel waardig om door een onzer dichters vrolijk be- zongen te worden. Vroeger lag beneden het plateau nog een zeer verminkt beeld, thans niet meer te vinden. Dat was het versteende mishandelde lijk van den zoo boozen schaker (*). Ons beeld, dat op zijn rug ligt, was vroeger ongeschonden. Een inlander sloeg het den neus af. Hij werd krankzinnig en hing zich met eigen hand in zijne woning op. Later sloeg een Europeaan het een arm af. Ook hij moest zijne wandaad met een spoedigen dood boeten. Aan het beeld wordt nog geofferd. Er achter ligt een platte steen, in de aarde, men plaatst er de offeranden op. Een andere steen werd mij gewezen, waarop ze de geiten en andere offerdieren slagten. De vorige huurder van Tjampea, een Chinees, maakte veel werk van dat offeren, op zekere tij- den, als het volk de nestjes ging verzamelen. Dan zat men er zamen aan offermaaltijden, de gamelang weerklonk en rongings dansten en zongen. Van Tjampea-west naar de volgende post Leuwilian rijdende, heeft men regts van den weg, omtrent drie paal van Tjampea, den berg Galoega, waarop een koepel staat, van verre zigtbaar. Daarheen klommen wij op, om eene ons opgegeven oudheid, batoe-toempang ge- noemd, te gaan zien. Den top overgeklommen en aan de andere zijde weder gedaald, wees men ons daar in een boschje twee ruwe steenen, op elkander geplaatst, zamen van acht tot negen voet hoog, van zes tot zeven breed. ’t Kwam mij voor dat beide steenen waren afge- kapt, om op elkander geplaatst te kunnen worden. Daarachter lagen nog eenige ruwe steenen. Men zei ons dat vroeger bovenop een klein beeldje had gestaan, reeds sedert verscheidene ja- ren door een kampongsman, bapa Saidin, die krankzinnig was, er afgenomen en verloren ge- raakt. Hen oud man zei mij, het nog op zijne plaats gezien te hebben. Men zeì mij nog dat beide steenen door een zekeren Ranga-Gading op elkander waren geplaatst. Deze naam leeft daar en in verren omtrek nog altijd voort in de volksoverlevering. Hij was een magtig, ook boos mensch. Sommigen zeggen, dat hij een zoon was van Sili-Wangi, Padjadjaran’s laatsten vorst. Volgens anderen moet hij een gevreesd roover zijn geweest. De mannen, die hij gevangen (#5) Dit beeld is sedert teruggevonden. Het stelt een man voor, zittende op het fragment van een zetel. Van de armen is niets bewaard gebleven dan de linkerhand, welke tegen de borst is gedrukt. De beenen zijn even onder de knie, tot waar een naauw sluitend kleed reikt, afgebroken. Den keten van doodshoofden, tot aan de dijen reikende, hangt bij wijze van bandelier kruisselings over borst en rug. Aan ieder oor hangt mede een doodshoofd. (Nog is een doods- hoofd, in eene versiering gevat, op den buik zigtbaar). Een gordel omgeeft het midden-lijf. Groote tanden ko- men uit den mond te voorschijn. Ben knevel versiert den bovenlip. De oogen zijn neergeslagen. Breede neus, groote jukbeenderen; Soendasche of Maleische tijpe. * 70 nam, verkocht hij als slaven, de vrouwen eigende hij zich toe. Ook roofde hij vele karbouwen, die dan in de vlakte om den berg Galoega weidden, terwijl Ranga-Gading op den batoe-toem- pang gezeten zich in de aanschouwing zijner groote kudden verlustigde. Achter den Galoega in de laagte moesten wij nog een kolossaal steenblok, batoe-gedeh, gaan zien, waarin nog de voetindrukken dier karbouwen zigtbaar zouden zijn. Wij gingen er heen, beklommen dien, vonden daarop twee, drie indrukken, toevallig ontstaan, als van karbouwenpooten, maar van kolossalen omvang, zelfs door geen twee, drie olifantspooten te dekken. Chinezen en Soendane- zen komen nog bij beide steenen met hunne offers en geloften, bij eenig gevaar of onderneming. Maar indien thans nog, nu reeds sedert vier eeuwen, Mahomeds priesters Allah den Soenda- zen prediken, deze daarheen gaan, hoeveel te meer dan zullen hunne heidensche voorvaders er met hunne offers en geloften zijn gekomen. Waarschijnlijk is Ranga-Gading een historisch persoon; maar wanneer hij leefde, wie hij was, wat hij deed, zeggen ons de verhalen niet. Alleen dat hij gevreesd was, zooals hij of zijn geest ook nog heden door den inlander gevreesd wordt. Drie paal van den Goenong Galoega, voor post Leuwilian, verlieten wij weder het rijtuig om, insgelijks regts afgeslagen, een tweede zetel van KRanga-Gading te gaan zien. Door de kampong Tjomplang, eene hoogte op en langs een kerkhof gegaan, verder onzen: weg vervol- gende over de glibberige en smalle dijkjes, galoengan’s der sawah’s, kwamen wij eindelijk aan eene iets hoogere plek uit haar midden verrijzende, door de eerwaardige kruinen van drie oude boomen overschaduwd. Daar trok vooral onze aandacht een onregelmatig kolossaal rotsblok meer dan twaalf voet hoog, boven door de natuur als een zetel gevormd. Nog vele grootere ‚en kleinere steenen lagen daarom verspreid. Het hoogere terrein lag woest, het lagere had men gedeeltelijk beplant. De spade had slechts een gedeelte er van bewerkt, het andere moest uit vreeze voor de geesten, die in de boomen en den steen woonen, onbebouwd blijven. Zijn den Mahomedaan die ruwe steenen nog heilig, de verblijfplaatsen van geesten, dan mogen we voor- zeker niet betwijfelen, dat we bij den batoe Tjomplang ook staan op eene bid- of heilige plaats van den vroegeren Soendanees-heiden. Misschien waren daar vroeger artja’s, misschien ook niet, en kwam men daar slechts, gelijk nog heden, om de ruwe steenen. Voorzeker een wel lage trap van heidendom, maar wat meer zegt, ’t geen nog tot de tegenwoordige dagen , daar en elders, gelijk wij hoorden en nog verder zullen hooren, voortleeft in de schaduw van het Mahomeda- nisme. Zoo geven ons de tegenwoordige dagen nog het antwoord op de vraag: welke was de godsdienst der Soendanezen-heidenen? grootendeels een ruw feticisme, een vragen aan-, een vree- zen en verzoenen van geesten, die men zich overal dacht, ook in den ruwsten steen. Voor thans verder westelijk onzen weg te vervolgen, willen we eerst nog eenige oudheden, zuidelijk of zuidwestelijk van de hoofdplaats Buitenzorg gelegen, gaan zien en- beschrijven. Kotta-batoe is eene badplaats, zeer geroemd, zeer bezocht, omtrent anderhalf uur links van den weg, in de aangegeven rigting van Buitenzorg gelegen. Het water verzamelt zich uit zijne wellen, in een ronden vijver, ijskoud, kristalhelder, maar blaauwachtig gekleurd door de stee- nen. Eene wel was, is nog voor de inlanders, eene plaats, waar geesten zich ophouden en offers eisehen. Daarheen gaande, heeft men regts een opgaanden grond, met verspreide boomen; 11 er onder liggen mohamedaansche graven. Binnen eene omheining getreden, zag ik daar een graf van twaalf op twaalf schreden. Daarin zou begraven liggen de stichter der kampong Kotta-batoe, kijahi Tarima-Waloeja. Nog andere kleinere graven zijn daar. Pinangboomen groeijen er op en slechts één kambodja, de gewone boom der kerkhoven. Links aan den in- gang der kampong ligt een tafelsteen in den grond, daarmêe gelijk. Er aan staat een dikke paalsteen, drie voet hoog, van boven eenigzins afgerond, dien zij toegoe noemen. Een lingam. Nog enkele steenen zijn om den tafelsteen geplaatst. Twee daarvan onbewerkt, hebben een vorm, waarin verbeelding wel iets van eene menschelijke gedaante kan zien. De plaats wordt schoon gehouden en de steenen zijn nog altijd heilige steenen. Nog komen ze er offeren. Ook deze steenen bewijzen dat de Soendanees slechts Mohamedaan in naam, nog in veel een heiden is. Drie uren van Buitenzorg liet kramat Tjomas, in een onbebouwd oord, op eene hoogte, onder laag geboomte. Ook daar vonden wij slechts ruwe steenen. De plaats is oud en heilig. Ook daar komt de Soendanees nog gedurig tot die steenen, met voorbijgang van zijn missigit en Allah, als gevaar hem dreigt of om zegen over een of ander te vragen. Een bun- del rietstokken stond er. Die er komen offeren meten eerst de lengte van eene; daarna bran- den ze wierook en volbrengen hun sedeka, offermaaltijd. Nu meten zij nog eens, en als die rietstok intusschen een eindje langer is geworden, steeds het geval, omdat zij iets korter vade- men, dan is hunne toekomst verzekerd, en snijden zij het langere eindje af, om het als een talis- man mede te nemen. Nog twee zulke kramats, Pasir-Pogor en Pasir-Kebandongan, hooger tegen den Salak, liggen op het land Tjomas. Ook op het land Kampong-bahroe, nabij de kam- pong Sawah moet eene zijn. Evenmin als op kramat Tjomas, ook daar artja’s.- Ik meende mijn tijd beter te kunnen besteden, dan nog eenige uren verder te rijden of te loopen om ook die een bezoek te brengen. De lezer zal dit wel geheel eens met mij zijn en uit het gehoorde zich eene voldoende voorstelling van hen kunnen maken, Thans rijden wij in den wagen van Buitenzorg tot aan het landhuis Poetoet-Noetoeg, op het land Koeripan, 16 paal van daar, aan den Tjidani gelegen. Daar worden wij even gul en vriende- lijk als door vroegere landheeren, door den heer van Koeripan ontvangen. Weldra zijn we de Tjidani overgestoken en rijden in zijn gezelschap westelijk omtrent nog vier paal verder naar den berg Moenara, zullen daarop een heilige grot zien en in zijne nabijheid een groep beelden. Ik bewonder de kracht der paarden, zooals ze vlug en zeker met ons de steile hellingen al hooger beklimmen. Te voet vervolgen wij nu den verderen togt, door de inlanders geholpen en ondersteund. Perardua ad astra. Eindelijk dalen wij tusschen twee ontzaggelijke rotsblokken af naar de heilige plek. Ze zal zeven of acht honderd voet boven het landhuis liggen. De effen ruimte is bijna rond, honderd schreden in omtrek, omringd door magtige rotsblokken met digt geboomte begroeid, wier wortels zich daarom hebben geslagen en die naar alle kanten overkruissen. Wel eene door de natuur afgezonderde plek, stil, statig, die het bijgeloof aanstonds heilig verklaren, een verblijf van geesten noemen moet. Ze is hier en daar met handjoeangs beplant, eene struikplant met langwerpige bladen, die sierlijk afhangen en door den inlander gewoonlijk op zijne bid- of heilige plaatsen, ook bij graven en wellen wordt geplant. Omtrent in het midden liggen steenen, in den vorm van fornuizen geschikt, waarin de nog half ver- had . 12 brande takken en stukken hout. Daarop bereiden de bedevaartgangers hunne spijzen voor den offermaaltijd, sedeka. Nog onlangs was daar een gezelschap geweest. Nooit zal een alleen daar den nacht doorbrengen. Hij vreest de plek, de geesten te zeer, die hem spoorloos zouden doen verdwijnen. Ze komen er om wierook te branden, den offermaaltijd gezamenlijk te houden, hunne geloften te doen. Daarna leggen ze zich te slapen om visioenen te erlangen, te droomen van eene gelukkige toekomst of vervulling hunner wenschen. Ook ontwaken ze vaak ’s nachts eensklaps door de vreemdste geluiden in de lucht, of in het bosch, opgeschrikt uit hun slaap. Vooral gaan zij er heen in de maand Moeloed. Ook begeven zich de inlanders steeds naar zulke plaatsen, als ze een opstand beramen. Hun fanatisme wordt er door opgewekt. Ze meenen dan onkwetsbaar te worden, ja maken zich diets dan bovennatuurlijke krachten te zullen krijgen. De offerdieren worden op de plaats zelf geslagt. Men meene echter niet, dat zulke bedevaart- gangen alleen godsdienstige feesten zijn. De inlander maakt er gaarne te gelijk een genoege- lijken dag van. Hij gaat naar die plaatsen met zijne bloedverwanten en vrienden, vergezeld van vrouw en kinderen. Het is dan tevens eene feestviering; men eet, praat, lacht, vaak wordt de gamelang er bij gehoord en verhoogen rongings het genot van den dag. Is er een zooge- naamd heilig bad bij, dan wordt ’% ook eene algemeene badpartij. Daarna leggen zij zich te slapen. Alles tot verheerlijking of vereering der voorvaderlijke geesten en tot zegen van ’t geen zij komen vragen. van ver gelsgene plaatsen. Hoe meer verwijderd zulk eene plaats, hoe heiliger in hun oog. Van de stranden komen ze naar het binnenland; van daar begeven ze zich wederkeerig naar de hei- Gewoonlijk zijn ’t niek de nabij wonenden, welke die plaatsen bezoeken. Meestal komen zij lige plekken aan het strand. Zoo komen er steeds velen van verre, om aan het heilige kanon, een groot en schoon gegoten metalen stuk, dat vroeger op een der bastions van Batavia’s kas- teel heeft gestaan, en thans op het vroegere kasteelplein ligt, te offeren of aan het graf Loear- batang, zeer beroemd, dat buiten de boom van Batavia ligt, terwijl de nabij wonenden beiden onverschillig voorbijgaan. Ook hier zoo geheel waar, het bekende, een profeet is niet geëerd in zijn land of geboorteplaats. Wel mogelijk echter, dat de schuld daarvan meer aan de pro- feten dan aan het volk te wijten is, dat de nabijwonenden in hun eenmaal zoo vast vertrou- wen meermalen geschokt, bedrogen, door ervaring wijzer werden, terwijl die van verre nog altijd komen in de kracht van de onschuld des geloofs. Links van het pad, dat we afklouterden, is de ingang der. heilige grot, geheel een werk der natuur, onregelmatig gevormd, omtrent twintig schreden diep en van ongelijke hoogte. Men- schenhanden hebben de wortels, die voor den ingang afhingen, tot een stevig vlechtwerk za- mengestrengeld en slechts eene kleine opening gelaten, waardoor ik binnen ging. Er stond nog een klapperdop, waarin wierook gebrand had. Aan het einde is eene opening, waardoor het licht binnenvalt. Reeds lang geleden woonde in de grot een orang betapa, een kluizenaar. Boven ep de rots waren twee, drie regenwater-verzamelbakken uitgehouwen. Een was vier- kant, omtrent een voet diep. Die waren, zeiden ze, door degeesten, djin’s, orang aloes, ver- vaardigd, en altijd vol water ook bij langdurige droogte. Ongetwijfeld. Als men naar de heili- 18 ge plaats opklimt, ligt zestig of zeventig voet daar beneden, regts van het pad een weinig op- geklommen, een ontzaggelijk rotsgevaarte, door de almagtige hand der natuur van boven tot beneden, tweemaal in zijne lengte, ook in zijne breedte tot beneden toe gespleten, de batoe- bèla, ook heilig. Boomen groeijen in de naauwe spleten. Men daalt er in af. Hen vervaar- lijke blik naar omhaog uit de enge diepte. Wederom omtrent zooveel lager gingen we andermaal ter zijde af en kwamen in de Gedogan, stal van den Koeda-Sembrani. Even als van Rangga-Gading fabelen de inlanders van Ban- tam en Buitenzorg ook veel van de koeda’s sembrani. Deze zijn paarden uit den tijd van Pa- djadjaran, bovennatuurlijke paarden, wier hoefslag en hinniken men vaak kan hooren, maar onzigtbaar. De geesten der voorvaderen rijden daarop snel als de wind, door digte bosschen, diepe ravijnen, over de hoogste bergtoppen. Soms wordt de ruiterstoet voor een oogenblik, op de steilste hellingen buiten het bosch gezien, maar om in hetzelfde oogenblik weder, met de snelheid des bliksems, achter het geboomte te verdwijnen. De wilde jagers! Zij, die niet onbe- kend zijn met de legenden en het bijgeloof van ’t oude Europa zullen in die der Soendanezen reeds veel daarvan teruggevonden hebben. De menschen van de meest verschillende landen en zeden gelijken elkander vaak meer, dan men oppervlakkig zou meenen, vooral op het punt van bijgeloof en volksverhalen. Vele spleten of grotten in de rotsen, waarin een of meer paarden zouden kunnen plaats vinden, worden door de inlanders als de stallen dier koeda’s sembrani aangewezen. Zoo ook die, welke wij thans binnentreden. Ze wordt gevormd door een over- hangend rotsgewelf, dat door verscheidene rotsblokken wordt opgehouden en in twee ruimten is verdeeld. Het grootste en achterste is van zeven tot tien voet hoog en ruim twintig schre- den in omtrek. Van voren geheel open heeft men uit beide grotten, die door een soort van gang verbonden zijn, een overschoonen blik over den wijden omtrek van het lagere land. Ook daarin woonden vroeger kluizenaars. Die kluizenaars behoorden echter niet alleen aan het vroe- gere heidendom, ook aan het latere mohamedanisme. Nog zoo lang niet geleden waren zulke kluizenaars op Java. Bij de steeds voortgaande ontginning des eilands werden ze minder, Ook is de regering geenzins op hunne heiligheid gesteld. In die menschen leefde het heiligdom van vroeger, met een vernis van mohamedanisme overtrokken, steeds voort; gelijk ook nog heden, z00 als we reeds zeiden, in die bidplaatsen en de offeranden daar. Ik breek voor een oogenblik af om den lezer het berigt uit een brief mede te deelen, welke ik den dag na mijne terugkomst van den berg Moenara te Buitenzorg van den heer Dennison ontving. De lezer zal daaruit vernemen, tgeen hij voorzeker niet verwacht. Zal ’t hem een bijdrage zijn tot de kennis van het volk, niet minder zal hij er zich door gedrongen voelen, om den schrijver die bovennatuurlijke vermogens en dat grootsche doel van zending toe te kennen, waarop hij naar het juiste en onbevangen oordeel van den Soendanees zoo regtmatigen aanspraak mag maken. „Ge zult wel glimlagehen- zoo schreef de heer Dennison- wanneer ik u mededeel, dat het praatje over het gansche land (Koeripan) rondgaat, dat ge een Santri uit Holland zijt, die een groote semprong, verrekijker, heeft medegebragt, waarmeê ge in de aarde kunt zien, en dat ge gekomen zijt om het gouvernement aanwijzing te doen, waar goud en edele steenen te vin- den zijn; boven op den berg (Moenara) hebt ge de eerste aanwijzing gedaan.” 10 14 Nu is de toekomst van mijn naam op Java verzekerd. Mag ik het ook weldra voor goed ver- laten, die naam zal daar onsterfelijk zijn. Im steeds wijder omtrek, en met steeds rijker ver- dichting zullen de ouders van mij aan hunne kinderen blijven verhalen. En als later, mijne kin- deren en kinds-kinderen naar Java komen, dan zal ’t gebeuren, dat men hun in menige berghut verhaalt van een heilige, reeds lang geleden uit Holland gekomen; een man van bovennatuurlijke vermogens, die even goed als hunne koeda’s sembrani door de lucht kon vliegen, en later ook even als hun Sili-Wangi versteend is in dit of dat beeld, ’t geen ze aan hen dan zullen wijzen om daar eensklaps tegen over hunnen vader of grootvader te staan. Op het land Bolang- ilir, een half uur van de suikerfabriek Kompah is tegen den Salak, noe een heilige grot. Ik heb ze niet bezocht. Men zegt mij, dat ze dertig voet omvang heeft, van zeven tot acht voet hoóg is. Door de natuur zijn daarin een soort van banken en nisjes in den wand gewrocht. Op de banken leggen de inlanders zich te slapen om in hunnen droom eene ge- wenschte ingeving te ontvangen,.en in de nisjes leggen ze offeranden van centen, ook van am- fioen neêr. Im het midden der grot staat een beeldje, als die van Artja-domas, op een voetstuk. Zij ligt een paal regts van den weg van Buitenzorg naar Djasinga, omtrent vijf, zes paal aan deze zijde van de laatste plaats. Omtrent een paal van de grot Moenara, in het voorliggend lagere land, kwamen wij, op onzen terugrid, bij een groep beelden. Ze staat vlak bij de dessa Tjandi aan de rivier Tjipi- nang onder een groep lagere boomen, waarboven een pinang uitkomt, De beelden zijn zeer gemutileerd en verweerd, naauwelijks meer te herkennen, van broozen steen gebeiteld. Twee nog het best te herkennen zitten in Boeddha houding, de beenen voor het ligchaam ge- slagen, knieën en beenen zeer breed uitgebeiteld, zonder proportie tot het ligchaam, Ze heb- ben hunne hoofden verloren. De fragmenten wijzen uit, dat ieder vier armen, uit den elleboog komende had, waarvan twee tegen het ruggestuk opgeheven, twee voor het ligchaam moeten zijn geplaatst geweest. Het eene, op een hoogeren zetel zittende, zal nog ruim twee, het andere iets meer dan een voet hoog zijn. Nog zijn er twee fragmenten van groote beelden; het eene omtrent drie, het andere vier voet hoog, van denzelfden steen, die aanstonds afbrokkelde, toen ik er met een hakmes op sloeg. Wij wisten niet wat van beiden te maken, zoo verweerd en beschadigd zijn ze. Op het eene was nog den ruwen omtrek van een hoofd, en voor het ligchaam geslagen armen zigt- baar, aan het andere meende ik breede olifantsooren en kop met opgetrokken knieën te zien, doch alles zeer onzeker. Nog ziet men er een voetstuk, waarop twee voeten met half de beenen, en op zijde een klein, als ’t ware vereerend beeldje, ook slechts flaauw te herkennen. Wij vonden daarvan nog het bovenlijf en hoofd, De regterarm opgeheven, hield iets in de hand, de linker hing af. Op het hoofd, iets als een bisschopsmijter, zeer beschadigd. Nog enkele fragmenten zijn dáár, waarvan niets meer te maken is, De plaats, waar zij staan en leggen, is heilig. Rondom ligt nog een groote vierkante plek, tusschen bebouwde velden, onbebouwd, met gras begroeid. Daarop is een langwerpige hoogte. Mogelijk dat er bij opgraving nog iets gevonden wordt, js 15 Ook daar komt de inlander nog offeren en wee hem, die de beelden, in weerwil daarvan toch zoo gemutileerd, beschadigt. Eens had iemand een der beelden het hoofd afgeslagen. Den volgenden dag was hij krankzinnig. Maar kan het ons dan geen leed berokkenen, dat we ze zoo omhalen, de stukken op elkander passen, met het hakmes er opslaan om de steensoort te leeren kennen; vraagde ik. O neen, meenden ze, wij maakten ze schoon, stelden ze weer op hun plaatsen, konden daarom gerust zijn. Daarop vertrouwend waren we dan ook gerust en gingen onzen gang. De beelden behooren tot die der Java-type, en mogen wel goden van Java-oorsprong zijn geweest. Thans vervolgen we onzen weg meer westelijk. Djasinga ligt voorbij paal 82 van Buiten- zorg. Zeven paal verder, over de grenzen, in het distrikt Sadjira van Bantam, ligt de dessa Tjandi. Daar zijn en zien we thans. De heer Friederich bezocht ze voor ons, op de aanwij- zing en in/gezelschap van den heer J. Rigg. Wij laten zijne beschrijving volgen om die met eenige opmerkingen te achtervolgen. „De omheining is omtrent acht voet breed en acht voet lang en omsluit acht steenen, waar- van drie duidelijk als tot de Hindoe godsdienst behoorende herkend worden. Deze drie zijn ter helft in den grond begraven, en wij wilden ons niet aan eene ontwijding in de oogen der in- landers schuldig maken door hen uit de gewone positie te rukken. Het figuur in het midden van de groep is zeer ruw en heeft door het weder, mogelijk ook door fanatieke priesters veel geleden, het kan echter niet verondersteld worden, dat het ooit eene Hindoe-physionomie ver- toonde. Van het hoofdtooisel is niets meer te herkennen, echter schijnt het haar onbedekt te zijn. Aan den linkerarm herkendeik de bahoedandha (armband) in den vorm, die op Java meest gebruikelijk is; de handen waren voor de borst gevouwen, echter zeer ruw bewerkt, de ooren lang uitgetrokken; andere attributen niet te ontdekken. Ik had het op het eerste gezigt voor een Boeddha willen verklaren; echter pleit de bahoebandha en de nabijheid van een Ganesa eerder voor eene vorm van Siwa (als Goeroe). De hoogte boven den grond is 12 duim, de breedte der schouderen mede 12 duim. Hij is met het front naar het oosten gewend. Bedoelde Ganesa staat op de regterzijde schuins naar voren. De olifantssnuit en ooren zijn duidelijk, eveneens de oepavita (heilige bandelier, die van den linkerschouder over den rug naar de regterkant loopt); om den hals konden wij eene keten van bolvormige voorwerpen herkennen, voorzeker eens schedels verbeeldende. Aan het uiteinde van de olifantsooren zijn insneden of splitsingen (voor oorringen). Het hoofd is 10 duimen boven den grond, breedte der schouders 7 duim. Naar de linkerzijde, schuins tegen over het middenste figuur, is een steen, waarvan wij alleen nog kunnen herkennen, dat hij bewerkt was; eene vierkante uitdieping in het midden schijnt op eene Joni heen te duiden, echter kon hetgeen boven die uitdieping van den steen bestaat, ook wel eens een menschelijk hoofd hebben voorgesteld. „Ik houd voor zeker, dat die drie figuren in verband met elkander zijn te brengen, en wel dat zij een soort. van Siwaitische trias daarstellen. „Siwa als Goeroe is de eerste, de onduidelijke steen is of eene Parvatî of eene voorstelling der Joni, die ons dan den bijzonderen vorm der godsdienst te kennen geeft. De derde, gesta- dige begeleider van Siwa is zijn zoon Ganesa, 76 „De overige steenen, die ook gedeeltelijk onder den grond begraven, gedeeltelijk alleen op den grond op eene kleine distantie liggen, hebben geene bewerking, zij waren echter zeker door de oude aanbidders, naar Javaansch gebruik, als de volgelingen beschouwd. „Er blijft eindelijk een platten steen te beschrijven over, deze is op de regter zijde van het voornaamste beeld op een afstand van twee voet achter het beeld van Ganesa. | „Met uitzondering van het bovenste vlak van den steen is hij onder den grond bedolven. „Op dit vlak ziet men vrij duidelijk, naar het westen gekeerd, het figuur van een tijger- kop; over den rug loopen twee evenwijdige streepen en van deze af loopen naar den rester hand de bekende streepen van den koningstijger, links ontbreken die. „Ook dit figuur wijst ons op de Siwadienst, de tijger is het vehikel van Parvatî. Aki Boe- joeng, een oude man, wachter der plaats noemde het middelste beeld Ki Toemoenggoeng Bhanoe Raksa, alias Aki Gedoeng Lengoer. De twee eerste woorden behoeven geene verklaring. Bha- noe is de zon, skt. en Raksa, skt. bescherming, zoodat Bhanoe-raksa de zons-beschermine of adjective, door de zon beschermd, is. „Op Bali is Soerja de zon gelijk gesteld met Siwa. Wij mogen dan ook wel onze inland- sche traditie gebruiken tot staving van het gevoelen, dat wij eene plaats van Siwaitische gods- dienst voor ons hebben en dat ook hier de dienst van Siwa en Soerja geidentifieerd was.” Tot zoo verre de heer Friederich; de oude man, Aki Boejoeng, de wachter der heilige plaats was intusschen overleden, en ook de omheining der beelden verdwenen. Deze lagen op eene hoogte, van gras schoon gehouden. Verspreid groeide hier en daar eenig struikgewas, dat ze Tandjong bokor noemden, den beelden ter eere. Overigens vond ik ze nog gelijk de heer Friederich ze gelaten had, grootendeels in de aarde begraven, slechts eenige duimen daarboven uitkomend. Eene teleurstelling, zelfs een ergernis voor mij; zóó ver toch gereden te hebben, en geenszins langs een gemakkelijk pad, om nu nog maar het tipje van hunne neus te zien was waarlijk te hard voor mijn antiquarisch gevoel, ook meende ik geheel in strijd met het doel mijner zending. Ik deed daarom aan eenige dessa-bewoners, intusschen vol verwachting naar ’t geen ik kwam doen om de beeldengroep neêrgehurkt, het voorstel om de geesten met een gulden, dien ik klinkend op den offersteen liet vallen, te verzoenen voor de vrijheid om de beelden van top tot teen te bekijken. Ze zagen mij daarop zwijgende aan, maar met oogen als wilden ze zeggen: wij zullen er in berusten. Genoeg was gesproken, tot handelen mogt ik overgaan; greep daarom Bhanoe Raksa bij hoofd en ooren, wikte hem eenige malen heen en weêr en had het genoegen hem uit zijne ongelukkige positie te verlossen. Ook de Ganesa mogt zich weldra ten gevolge van mijne ijverige pogingen in zijne vrijheid verheugen. Toen vatten ook een paar inlanders moed, stootten met puntige stokken de aarde los, en deelden het verdere bevrijdings- werk, waaraan ook de heeren Rigg en van der Chijs hunne verdiensten hadden, met ons. Spoedig Jag de antiquarische schat boven de aarde. Intusschen was een man met den gulden haastig weggegaan en spoedig wedergekeerd met een stukje menjang in kapok gewikkeld, dat weldra op den offersteen rookte. Nu gingen we over tot de beschouwing van onzen schat. Bhanoe Raksa is anderhalf voet hoog, bijna een voet breed, ruw gehouwen, verder zoo als 11 we hem reeds kennen uit Friederich’s beschrijving. Een beeld gelijk alle de overigen der Pa- djadjaran type, ook in die houding voorgesteld. De zaamgevoegde handen houdt hij biddende onder de kin opgeheven. Zijne oogen zijn flaauw te herkennen en zijn neusis plat; opzettelijke beschadiging konden we daaraan niet zien. Een tweede beeld, zonder hoofd en met opgetrokken knieën, is ruim een voet hoog. Hals en borst der regter zijde zeer afgesleten. We vonden ook nog een ruw gebeiteld hoofd, eigenaar onbekend, niet meer te vinden, De Ganesa is beter en duidelijker gebeiteld dan de zeer ruwe van Artja domas, slechts aan den vorm van een snuit te herkennen; behoort echter geenszins tot de Hindoe caucasische type, daarvan niet alleen geheel verschillend in voorstelling, maar ook als een ruw werkstuk verre daar beneden in sculptuur. Zijn snuit loopt regt voor het ligehaam neêr en krult zich tegen het lijf om iets, dat hij met beide handen gevat houdt. Enkele kromme lijnen loopen daarover aan beide zijden, waarvan echter niets te maken is. Hij zal een en een kwart voet hoog zijn en ziet met beide armen en handen er uit als iemand, die bibberend van koude in een gedoken is, zoo als een der inlanders zeer juist opmerkte; de houding der handen zal waarschijnlijk ook wel die van vereering of eerbied, zoo gewoon bij de beelden der Padjadjaran-type moeten voor- stellen. Hij heeft twee armen, slechts een slagtand is zigtbaar, Hoewel de beelden behoorlijk gereinigd en afgespoeld werden, waren ze toch moeijelijk in al hunne deelen te herkennen, door het ruwe van het werk of wel door verweering en afslijting. Er is ook nog een fragment; een borststuk met twee daartegen gedrukte zamengevoegde handen. Verder vonden wij ereen langwerpigen afgeronden steen, bijna twee voet lang. Meer- dere ruwe steenen liggen om en bij de beelden. Nog kwam een vogelligchaam, zonder kop en staart boven aarde. De pooten, die zamen- gevouwen onder het ligchaam liggen, zijn wel wat hoog en zwaar, zoodat ze aan die van een Casuaris doen denken, het ligchaam echter schijnt dat van eene gans te zijn. Misschien vindt een later bezoeker nog meerdere fragmenten; ik meen dit echter te moeten betwijfelen, vooral om het naauwlettende oog, waarmeê wij allen en vooral de heer van der Chijs, aan wien de gans, wier uitkomend bovenvlak wij alleen voor dat van een ruwen steen aanza- gen, dan ook in het bijzonder zijne opstanding te danken heeft, de plaats hebben onderzocht. Den steen met de vierkante uitdieping, door Friederich vermeld, hebben we niet terug ge- vonden. Maar de wachter of priester zei ons, dat onlangs een steen plotseling was verdwenen, Dat deden de steenen en beelden wel meer, zei hij, maar om later steeds weder te keeren, ’s Avonds zag men ze nog en ziet, den volgenden morgen, weg waren ze, en hunne plaatsen le- dig. En niemand kon er iets van zeggen, noch hoe ze dan gingen en waarheen, noch van waar ze wederkeerden. Voorzeker niet te betwijfelen. Er gebeuren soms wonderlijke dingen op dat on- noozele Java, als of ook niet soms steenen op reis zouden gaan of uit wandelen. Wij zagen ook den steen met de streepen door den heer Friederich vermeld. Die streepen en enkele krullij- nen doen denken aan een ruw geteekenden tijgerrug en kop. Wij konden het echter niet eens worden over de plaatsing van kop en staart, daar de een den kop zag waar de andere den 18 staart en toebehooren meende te zien. Blijft dus nog, zoo mogelijk, voor latere bezoekers uit te wijzen, daar wij met verdeelde gevoelens den steen verlieten. Bantam binnengereisd bevinden we ons thans op de grenzen van het distrikt Lebak nabij den goenong Kaliwon. Daar werkt nog altijd een kawa (krater), waarin eene heete rivier, Tji- panas ontspringt. Omtrent één of anderhalve paal bezuiden den krater, ligt eene plaats, Silak Tatter genoemd, waar slechts twee hutten staan. Ze is omringd van hooge bergen, aan wier oostelijke voet zich moerassen vormen, waaruit het riviertje Soemadang-larang vloeit, dat door een kleine vlakte stroomt. „Dit plein is bijna overal met diet bosch begroeid en slechts een klein gedeelte is opengekapt en in sawavelden herschapen of met vruchtboomen beplant. Onge- veer een veertigtal oude graven (kramat) liet hier verstooid in ’t ronde, waarvan het grootste digt bij het voornaamste huis van de kampong (Silak-tatter), zich bevindt. Het bestaat uit regt opstaande tafelvormige en kolomachtige steenen. Voor de oudheid. derzelve pleiten het mos en andere gewassen, waarmede ze overal zijn bedekt. Men ziet nog de paseban en,‚ op de plaats waar een groot huis moet gestaan hebben, eenen grooten tafelvormigen vierkanten steen (batoe- toemboen boemboeng) met zeven, zeer regelmatig uitgehouwen ronde gaten; voorts zijn er nog de overblijfselen van Waringie-boomen, die eens op de aloen-aloen stonden, en onder anderen ook een oude stam van pakoe hadjie (eycas cincinalis) van omtrent 25 voet hoogte, wiens basis een omtrek beslaat van achten een halve Engelsche voet. Ieder, die met den langzamen groei van dezen boom bekend is, moet zich over zulk eenen omvang verwonderen.” „Niet ver van daar bevindt zich, op den goenoeng Soekarameh, nog een steenen beeld (Artja), in zittende houding en zes voet hoog, met een priesterkleeding, tulband, halsketen (bangot) en taspeh versierd: het houdt de oogen naar het westen gekeerd en wordt voor het overblijf sel van eenen heilige gehouden, die hier is komen vasten en bidden en toen in een steenen beeld is veranderd.” De lezer zal reeds gezegd hebben, dat deze plaats en Artja, wier kennisname wij aan den heer J. K. Harskarl danken (*), voorzeker ook tot Java’s oudheden behooren. Misschien worden later veel dier steenen, thans met mos bedekt en begroeid op de vele daar verspreid liggende graven, nog als Artja’s herkend, gelijk we die te Artja-domas en elders in de Soenda-anden vonden. Ook Artja-domas is gelijk Soemadang eene verzameling van kramat’s. De bevolking verhaalt dat daar ter plaatse vroeger eene groote negorij stond, wier hoofd was Randja Mendjaja, ook Perboe Lindoe Djaja genoemd. Bij de nadering van den Islam vlugtte hij met zijn vrouw Djaja Kasina en vele dorpelingen naar de bosschen. Op die vlugt verloor hij zijn wapen, dat de in- landers u daar nog ergens, maar versteend, aanwijzen. : Wie heeft niet wel eens van de Badoeinen in Bantam gehoord. Bewoners van een gebergte in de afdeeling Rangkasbetong, vroeger Lebak, dat zich ten zuiden van de negorij bebak en ten to) noorden van de Kedongsche bergketen verheft, is het dorp Tjibeo aan een riviertje van den- (*) Tijdsch. van Ned. Indie 4de jaarg. 2de deel pag. 128 volg: 19 zelfden naam, thans hunne hoofdkampong. Wij danken omtrent hen uitvoerige berigten aan de heeren Blume, Spanoghe (*) en van Hoevell (tf). Ook zij, die met de Tengerezen geacht worden nog de tot heden overgeblevene representan- ten te zijn van de vroegere Hindoe-Javanen en Soendanezen, hebben, gelijk wij mogten verwach- ten, hunne heilige plaatsen en graven. Hoogst belangrijk voor het doel van ons schrijven is het daarmeê kennis te maken. De heer Blume, die hen bezocht, beschrijft ze aldus. „Volgens de meening der Badoeinen gaan de zielen der afgestorvenen, die zich in hun leven aan zonden en misdaden hebben schuldig gemaakt, naar de Kawah’s (de kraters der vuurspuwende bergen) en branden daar; de zielen der braven gaan naar de lemah bodas (witte steenen). Deze liggen op eenige palen afstands van hun dorp, hooger op aan de oevers der Tji-oedjoeng. „in het donkere woud verheft zich daar, aan den zuidkant, eene plaats, die zonder eenige kunst in den vorm van oploopende terrassen naar boven rijst. Basaltblokken van verschillende gedaante en grootte liggen ginds en herwaarts over deze ophoogingen verstrooid. Sommige zijn glad, staan overeind en worden ook wel door kleinere steenen ondersteund. Zij zijn allen dik met mos begroeid, maar bouwkunstige bewerking of letterteekenen heeft men er niet aan ge- vonden. Dit nu zijn de lemah-bodas, de heilige gedenkteekenen der voorouderlijke tijden, die bij hen in groote eere worden gehouden; voor alles, wat daartoe behoort, gevoelen zij eenen godsdienstigen eerbied en zelfs het mos, dat er opgroeit, is hun een heiligdom, waaraan zij groote genezende kracht toeschrijven. Op het onderste terras, het digtste aan de bedding der rivier, is een steen opgerigt, ter gedachtenis aan Sangyang Morogoel: op het tweede terras staan geheel vooraan twee steenen, die twee wachters moeten voorstellen en op de vlakte daarachter vindt men verscheidene steenen opgerigt, die de begraafplaatsen moeten voorstellen van de Sangyangs: Batara Goeroe, Tjiparaoy, Padjarinjang Tjirojak, Sayron, Mandarooyo, Ka- doet Panumbahan, Wijara-anak, Bantaryaga, Pandahang en Kassiek, Op het derde terras en op de volgende schijnt de plaatsing der steenen een weinig meer aanspraak op rangorde te kunnen maken. Daar is een bijna acht voet hooge steen opgerigt, die omringd is van eene menigte op elkander gestapelde kleine steenen. Er rusten de overblijfselen van de Sangyangs: Goenoeng Padayang, Tjimorak, Parahiang, Kadoeh-koeyang, Susaka Djoenkoelang en Panaïtang. Het meest verheven terras, van waar men alle de anderen overziet, heeft veel overeenkomst met de bovengemelde; alleen vindt men daar in stede van een enkelen hoogen steen, twee dergelijke op eenen hoop van kleine steenen opgerigte gedenkteekenen, waaraan eene schuin- sche rigting gegeven is, zoodat de toppen naar den kant der lagere terrassen als horens eenige voeten vooruitsteken, Dit gedenkteeken is toegewijd aan den Sangyang Goenoeng Kaijgan- gang.” ($) Wel mogelijk, dat sommigen dier steenen ook meer of minder ruw, tot menschenbeelden gehouwen zijn, gelijk die, welke wij op Artja-domas vonden. De vlugtige beschouwing dier @&) Tijdseh. van Ned. Indiö le jaarg. 2de deel pag. 295 volg. Cp) lbidem 7de jaarg. 4de deel pag. 335 volg. ($) Ibidem 7de jaarg. 4de deel pag. 899 volg. 80 steenen, digt met mos begroeid, kan dit voorbij hebben doen zien. Ook is het zeer waarschijn- lijk, dat in de residentie Bantam nog meerdere kramat’s worden gevonden, waar ruwe steenen of beelden nog altijd de voorwerpen zijn van de vereering en aanbidding der inlanders. Misschien dat we later nog gelegenheid hebben die te bezoeken of daaromtrent bepaalde berigten in te winnen. Voor het oogenblik kunnen we slechts in ’t algemeen omtrent die residentie zeggen, dat zijn hoogste berg de Karang en de daarmede verbonden lager, zuidwes- telijk van hem gelegen Soelo-Sarie door de inwoners geacht worden op hunne toppen, en hoo- gere gedeelten, de woonplaatsen van geesten te zijn. Ze laten van den Karang ook Hanoman met zijn leger langs eene rivier, de ambal afzakken. Hanoman wordt dikwijls genoemd in de overleveringen der inlanders. Ze laten hem ook de straat Sunda tusschen Java en Sumatra dempen, om daarover met zijn leger naar den overwal te trekken, en er den strijd te strijden, welken de legenden van het Indische schiereiland. hem over de gedempte straat Palk getrokken, doen strijden met Doromoeko den vorst van Nga- lengka Langka, het tegenwoordige Ceilon. Vooral wordt hoog op den Karang, een plaats, Soemoer Soedjoe, als bijzonder heilig verklaard. Die daar gaat bidden en vasten, mag vooral op verhooring zijner -wenschen hoopen. Nog altijd gaan er heen. De poeasa-maand is de meest gunstige daarvoor. Die het langste vasten en bidden zullen het beste slagen. Eindelijk verschijnt hun een geest, in de gedaante van een reus, tijger of ouden man, leunende op een stok. Deze trachten hen nu door vreesselijke verschijnin- gen te verschrikken. Kunnen de bedevaartgangers die weerstaan, dan kunnen ze wederkee- ren, gerust omtrent de vervulling van alles, wat ze kwamen vragen. De bedevaartgangers, die er dikwerf vele dagen vertoeven, mogen daar geen rijst of djagong eten; alleen met blade- ren en wilde vruchten, die ze vinden, hunnen honger een weinig stillen, als de vastenproef te lang mogt duren. Die van daar terugkomen zien er dan ook gewoonlijk ellendig vermagerd uit. Maar wanneer de Bantammers, die boven anderen gezeleerde Mohamedanen worden genoemd, nog zoo vaak naar die oude heidensche offerplaatsen loopen om daar aan goede of booze gees- ten te vragen, of die te bezweren, in plaats van naar hunne messigits te gaan en tot Allah te bidden, wat blijft er dan toch eigenlijk nog over van het Mohamedanisme op Java? Thans vervolgen we onze beschrijving met die van nog verscheidene bid- of heilige plaatsen van het oude Java, gelegen op de hoogten en toppen der bergen. Zou het ons te veel tijd hebben weggenomen die zelf te bezoeken; de beschrijvingen ons daarvan door vroegere reizigers gegeven, zijn ook geheel voldoende om er ons een juist denkbeeld van te geven. Niemand verwondere zich, dat het oude Java zijne heilige plaatsen tot op de hooge en moeije- lijk te bestijgen toppen der bergen had. De aanroeping der geesten of afgoden op de hoogten vind men alomme onder de heidenen terug. Men denke slechts aan de afgoden, welke ook Is- raël op de hoogten had en aan ’t geen van Elia en de Baalpriesters op Horep wordt verhaald. Werd het bestijgen dier hoogten den geloovigen reeds als een verdienstelijk werk toegerekend, ook daar, zoo zeer verheven boven het gewoel des dagelijkschen levens en de lage vlakte, zoo veel meer nabij den hemel en hunne goden, te midden dier statige stilte en plegtige eenzaamheid der natuur mogten ze wel meenen, dat deze de ware en boven andere heilige plaatsen van aanbidding waren, 81 Niet dat ze dagelijks opklommen naar de hoogten — ze hadden immers ook hunne heilige plek- ken in de lagere gedeelten — neen, alleen in bijzondere gevallen, op hooge feesten, wanneer ze in processie opgingen. Wij zullen dit nog op Bali terugvinden. Zoo was en is het ook nog onder andere heidensche volkeren. Von Humboldt zegt, dat de Chinezen een tal van orographische gegevens van midden Azië, ook danken aan de godsdienstige belangstelling, die, wegens periodiek wederkeerende offers, aan sommige hooge bergtoppen was verbonden. Van het westen naar het oosten voortgaande, vangen wij aan met de bidplaats op den ooste- lijken top van den berg Gedee, ook genoemd Mandala giri.— Deze berg verrijst met zijne beiden toppen tot een hoogte van drie duizend voeten, van de landen Djasinga en Bolang, — Wij danken hunne beschrijving aan den heer Rigge, die ze bezocht in 1836, Beide toppen zijn door eenen smallen bergrug, passir Ipis, van omtrent een halve paal lengte, en van welken men tegelijk in de diepten ter regter en linkerzijde kan neerzien, verbonden. Na op den westelijken top vernacht te hebben, begaf de heer Rigg zich den volgenden mor- gen met zijn gezelschap over dien bergrug naar den oostelijken top, welken hij ons met zijne bidplaats aldus beschrijft. „On the Eastern head is a Pamujahan or place of Penance, held in much reverence by the natives. On the 14th day of the moon, the person who has any petition to make is conducted by the persons, who are acquainted with the necessary forms, to the top of the mountain. On the Pasir Ipis the attendant instructs the devotee how he is to act, and here awaits the result of the Penance. The devotee proceeds to the Pamujahan, burns a little Gum Benjamin, goes through a few forms, then covers himself up with a piece of white cloth, such as is used to wrap up the dead, and lies down in silence to pass the night, for it is at moonrise, that the ceremony begins. Of course the whole affair is a piece of su- perstitious humbug, but is nevertheless most firmly believed in by natives. Any contradic- tion, however glaring, or any want of success, is readily got over by saying and of course belie- ving that the Deity or spirit of the place is displeased and deigns not to listen to the prayer of the supplicant. In case the prayer of the supplicant is attended to, first come all the kinds of horrible animals called „Gogodan” to terrify the devotee. At all this he must not be afraid, but lay still, and heed them not. Having undergone this trial, an old venerable man or woman appears, de- mands of the supplicant his request, gives a favorable or adverse answer and bids him depart.”’ „The spirit immediately vanishes and though still in a dead fright the devotee must in- stantly retire and with his guide descend from the mountain.” „Oeecasionally no vision takes place and when morn appears the devotee has only to return without his demand being accomplished. The Gods were not propitious!” „Îhe very top of the mountain is laid out in terraces and has evidently at some former period been in greater repute than at present, as the terraces are overgrown with trees and their edges dilapidated; the plan of the place is thus.”— Volgens het met de pen door den heer Rigg geteekende plan, bestaat de bidplaats uit drie terrassen. Het bovenste, ’t geen aan zijn westkant een afgrond heeft, is vijf en dertig op dertig voet, 11 82 en drie voet boven het tweede, dat het eerste van drie zijden omringt, verheven. Het tweede heeft, volgens de teekening, eene diepte of lengte van dertig voet, en wordt slechts van de noord. en oostzijde door het lagere derde terras, omtrent van gelijke diepte en waarop men van den bergrug komt, omgeven. Aan de zuidzijde van het hoogste terras ligt op het tweede de boete- plaats pamoedjaäën. Beoosten het hoogste terras is op het derde „a taman or Tonk wite and open.” Dit plan vervolgt de heer Rigg nog met navolgende beschrijving en opmerkingen. „The Pamujahan where the penance is done, is not on the highest ground, but on ter- race no. 2. It resembles an old grave, though the natives say that no person is interred there. At the spot are two stones close upon each other stuek into the ground inclining to south, and about 18 imehes long and 4 square; at 2 (west) is a hole from which the natives pick out the clay and take home as a great medicine or amulet. At 8 (north) is a round eobble of about 8-9 inches diameter, which the natives say a man cannot lift with both hands if the Gods are not propitious: this IT put to the test by lifting the stone; another stone of whitish colour spechled with black.” - „Two or three other common stones are laying on the same place. The whole Pamujahan is over- grown with moss, but swept clean of leaves by the devotees. When the Gods are propitious, the natives assert that the round hole in the Tank, as also the small hole at no. 2 on the Pamujahan overflow with water, Both times I have visited this spot, IT have seen no water, though the marks of the water having stood at both places are very evident, most like the re- sult of rain.” „By thrusting my stick into the round hole in the Tank to abont the depth of two feet in the black mud, the sloughy sound of water was distinct, though there had fallen no rain for- above a fortnight.” Den berg opklimmende vond de heer Rigg nog op Goenong tengah’” merely a projection of the Gedé; three tugus „drie steenen palen,” the other two. They are merely oblong stones, stuck into the ground and inelining to about one of which about 1S inches high, larger than south.” Eene niet minder belangrijke beschrijving van eene bidplaats, op een der toppen van den Sa- lak, de meest oostelijke, door de inlanders genoemd Pontjak Kramat, danken wij den heer Sal, Muller. Hooren wij hem: „Wij bestegen den berg op den 21“ter Junij 1831, van het dorp Tjitjoe- roek uit, dus van de Z., O. zijde. Wij begaven ons in den vroegen morgen op weg en bereik- ten na eenen vermoeijenden togt van bijna zes uren de kruin des bergs. Hooge, sombere wou- den bedekken alom zijne hellingen, ruggen en dalen, binnen welke laatsten men gewoonlijk het water van een riviertje hoort ruischen; eerst nabij den top worden de bosschen minder digt, de boomen lager, meer kreupelhoutachtig en zijn hunne dikwerf kromme stammen en knoestige takken vaak met bundels haarmos (usnea) en met andere woekerplanten bewassen.” „De kruin vormt eene kleine vlakte van ruim 300 voet lengte en 36 voet breedte, hare lengte- as O. N. O0. en W. 4, W, strekkende. Im het oostelijk gedeelte bemerkt men een schansach- 85 tig langwerpig vierkant, eene lengte hebbende van 36 voet bij eene breedte van 26 voet; be- dragende de hoogte der boorden 2—3 voet.” „Westwaarts van daar of nagenoeg in het nxdden der kruin, is een soortgelijk, doch kleiner vierkant met opgeworpene kanten, als van eene batterij, terwijl eenige schreden verder weste- lijk, een dwarsloopende, borstweeringachtige dam zich bevindt, van verscheidene voeten hoogte. Op het westelijk uiteinde der kruin ziet men eindelijk eene uit twee verdiepingen bestaande verhooging, welker lengte omtrent 30 voet beslaat, bij eene breedte van 20 en eene hoogte van 8—9 voet; van boven langs de kanten en in het midden met enkele regt opgezette steenen be- dekt. Dit is blijkbaar een oude grafheuvel van een aanzienlijk persoon, gelijk dan ook de invwvoners daaraan den maam van astana of Kramat geven. Sommigen van onze inlandsche be- geleiders knielden dadelijk aan den voet van den heuvel neder en verrigtten in eene ootmoe- dig vooroverliggende houding, waarbij het aangezigt bijna den grond raakte een stil gebed” (*) De heer Zollinger, die den Salak in December 1843 besteeg, meldt ons nog: „Onder de in- landers vindt men nog overleveringen van bewoners der kruin van den Salakh, van vrucht- boomen en andere kultuurplanten, die daar zelfs groeiden. Het is echter moeijelijk iets helders uit hunne tegenstrijdige voorstellingen te maken, Zoo veel schijnt zeker te zijn, dat zich op den Gagak eenige graven, aarden wallen enz. bevinden” (#) Nog altijd gaan enkele bedevaartgangers op naar dien top, eene verblijfplaats bijzonder geliefd door de geesten, en bij uitnemendheid heilig. Zoo heilig zelfs, dat geen vogel daar boven kan vliegen, zonder aanstonds haar onheilig bestaan met het leven te boeten, en dood er op neêr te storten. Gelijk de kruinen van Djasinga’s Gedee, en van den Salak in Buitenzorg zijn ook die van den Toenggoel Tjikorai en Tampomas in de Preanger, door menschenhanden bearbeid, en gelijk wij mogen gelooven tot godsdienstige doeleinden in den voor islamschen tijd gebezigd, De heer G. A. de Lange geeft ons van beiden eersten de volgende beschrijving. ($) „De top van den Boelkát Toenggoel draagt, even als vele hooge kegelbergen, de sporen van menschelijke bearbeiding. De top van den Tjikorai, die blijkbaar door menschenhanden is gelijk gemaakt, en door omgangen in eenige boven elkander geiegene terrassen is veranderd, is ten dien opzigte door andere bezoekers vermeld geworden” „Deze vorm doet denken aan de tempelruinen, waarvan de hoofdtype Boroboedoer is. Doch op den Boekit-Toenggoel vindt men de overblijfselen van aarde wallen, die duidelijk door kuns4 zijn aangelegd. Zij sluiten zich aan elkander aan en vormen daardoor een groot vierkant in het midden, met kleinere aan weêrszijden, op dezelfde wijze als men de hoofdtempels van den Di- ëng of van Tjandi-Sewoe door kleinere tempels ziet omgeven. Gebrek aan werkvolk en ge- reedschappen verhinderde ons eene opgraving te doen, die misschien licht over den aard dier (@£) Tijds. van het koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Neerl. Indië, IV deel pag. 113 en Il4. Mezz zie ook daar de teekeningen, plaat V en VI, (f) Lijds. voor Ned. Indië, VI jaarg. 3 deel pag. 58. (9) Natuurk. Tijds. van Ned. Indië deel XI pag. 79, IN Op Hen omwallingen had kunnen verspreiden. Dergelijke nagravingen zijn misschien oorzaak, dat van vele bergen in de Preanger-Regentschappen wordt vermeld, dat er edelgesteenten of goud op den top wordt gevonden, zoo als op den berg Parang en anderen. Behalve dergelijke overleverin- gen of het een of ander zot spookverhaal is er bij de bevolking geene herinnering te vinden aan- gaande deze bergtoppen of de gebeurtenissen waarvan zij ten tooneel verstrekten.” Hooren wij thans den heer Junghuhn over de Tampoemas. „Alleen aan ’t W. 4. Westelijk einde van dien top, van waar men over de vlakte van Soeme- dang naar Bandong heen ziet, treft men eene kleine plek aan, die van geboomte ontbloot en zonder twijfel door menschenhanden effen gemaakt is. Hier is namelijk eene vierhoekige 10 tot 15 voet breede en lange vlakte, die door een opgehoogden muurarchtigen rand omgeven is. Er bevindt zich een in- en uitgang, als van eene deur in dezen drie voet hoogen, slechts uit on- gehouwen steenen opgebouwden rand, In het midden van deze vlakte staat een langwerpige 2 voet breede en dikke en 8} voet hooge steen, wiens oppervlakte zoo wel als de vlakke zij- den effen en glad gehouwen zijn. Die steen vertoont aldus den vorm van een rots-altaar, en had welligt ook eene dergelijke bestemming toen de Javanen biddend rondom denzelven kmiel- den, terwijl de wierooksehalen op zijne oppervlakte hare geuren verspreiden. Het is duidelijk, dat deze heilige steen van tijd tot tijd, nog eenige eenzame pelgrims aanlokt om te bidden of om eene gelofte te doen, waardoor de bekendheid met den top bij de aangrenzende bewoners on- derhouden wordt” „Hij is uit dezelfde lavasoort gehouwen, waaruit de overige brokken van den kegel bestaan, en bevestigt door zijne bijna gelijke verweeking en halve oplossing, even als deze, zijn hoo- gen ouderdom als een gedenkteeken van menschelijke beschaving. Want men kan niet aan- nemen, dat zij, die een gedenkteeken oprigtten daartoe een reeds half opgelosten brokkeligen steen zullen witgekozen hebben en het is veel waarschijnlijker, dat hij toen nog hard en onver- anderd was. Hoeveel eeuwen er ook sedert dien tijd mogen vervlogen zijn, zeker is het, dat deze steen ouder dan de invoering van het Mohamedanismus op Java is, want, ofschoon na dezen tijd aan de eenmaal voorhanden zijnde gedenkteekenen van eene vroegere eeredienst, door de be- volking nog eene zekere vereering werd toegebraet, is het echter bekend, dat geene nieuwe ge- denkteekenen na dit tijdstip zijn opgerigt geworden. Maar misschien is hij ook ouder dan de dienst van Boedha en Siva op Java. Ja dit is zelfs waarschijnlijk, want de Hindoe-kolonisten en hunne navolgers hebben nergens een gedenkteeken opgerigt, zonder beelden, beeldhouwwerk of ten minste een paar figuren in half verheven werk (basrelief) daarbij te voegen. Daarvan vindt men hier echter geene sporen; het gedenkteeken is zeer eenvoudig en ruw en zoo hebben wij willigt een duizendjarig monument voor ons, dat nog uit den kinderlijken leeftijd der Javanen of uit den tijd van hun oorspronkelijk veel godendom afkomstig is, voor dat dit door vreem- den in het land gebragte leerstellingen verdrongen werd, maar tot op den huidigen dag nog niet geheel vernietigd is geworden.” „Bovenwaarts O. N. O. van de genoemde ruimte treft men nog eene tweede soortgelijke vlak- te aan, waarop een piramidaalvormige, spitse maar voor het overige onbehouwen steen opge- rigt is en een weinig dieper westwaarts, beneden de eerste vlakte, reeds aan de helling van den 85 kegel, vindt men een derde vlakke streek, die even als de eerste door een opgehoogden vier- hoekigen rand omringd is en verscheidene zuilenvormige vierkante rotsbrokken bevat, rondom welke nog andere kleinere maar gelijksoortige steenen staan. Zij zijn, zoo als ze daar staan, door de natuur gevormd, maar alleen door menschenhanden in die stelling geplaatst. De hoog- te der zuilen is 5 voet hoog en bestaat uit dezelfde weeke, half vergane lava als de overigen” (*) De heer Sal. Muller vond (1831—1835) op het uiterste hoogtepunt van den goenoeng Loem- boeng, omtrent 5000 voet hoog tel, zes of zeven uur gaans zuidwest van de hoofdplaats Bandong, midden tusschen andere bergen van middelbare grootte gelegen, een beeld, het eerste dat we op onze bergtopbidplaatsen ontmoeten, van geheel bijzondere gedaante. Hij beschrijft het al- dus. „Dit zeer oude standbeeld, — indien het in zijn tegenwoordigen toestand nog een beeld mag heeten, — staat onder een vrij grooten Heeniboom (Antidesma bunius).” „Het is van een twaalftal, in een kring geplaatste riviersteenen, omringd en wordt door ver- scheidene rijen roodbladerige Handjoehangs (Dracoena terminalis) overschaduwd. Zijn vorm is zeer onduidelijk, en heeft reeds veel door de ontbindende werking van lucht en water geleden, door- dien het beeld uit een conglomeraatachtig gesteente is vervaardigd. Van achteren is het bijna glad, en alleen langs de zijden en van voren behouwen. Aan den voorkant is alleen een vo- gelkop, het meest op dien van een paauw gelijkende, duidelijk te herkennen. Een eigenlijk aangezigt had het beeld niet, maar boven aan het hoofd zag men eene regtopstaande oog- achtige figuur, eenige gelijkenis hebbende met het derde, de zon voorstellende oog in het voor- hoofd van Siwa. De hoogte van het geheele beeld bedroeg 0,65 meter, zijne breedte 0,40 me- ter en zijne dikte 0,25 meter. Zijne voorzijde was naar het N. W. gekeerd.” (f) O. 4. O. achter dat beeld stond een langwerpige, langs zijne zijden en van boven afgeronde steen van 1,20 meter hoogte, 0,28 meter breedte en 0,20 meter dikte; vermoedelijk een lingam. Ook daar lagen, vooral voor het beeld, nog de overblijfselen en teekenen van de vereering en het bijgeloof van de tegenwoordige Soendanezen. Op den top werden ook vele blaauwachtige verglaasde scherven, een wierookvaatje van roode aarde en nog eenige soortgelijke kleinighe- den gevonden. Thans dalen wij van de bergtoppen wederom af naar lagere gedeelten, en vervolgen onze be- schrijving der oudheden die we daar vinden. De eersten welke wij daar na die van Artja-domas ontmoeten, zijn verzameld in den tuin voor het huis van den resident der Preanger, te Tjandjoer. Een drietal, dat aan een koepeltje staat, niet oorspronkelijk van Tjandjoer, zullen we daar- om eerst later doen kennen. Daar vonden we ook tegenover het geldkantoor, tusschen de wortels van een Waringin ge- klemd en vastgegroeid, een beeld der Padjadjaran type, bijna twee voet hoog, waarin ruw oogen, neus en mond waren gehouwen. (*) Tijds. voor Ned. Indië, VII. jaarg. 1I® deel pag. 20 en 22. (P) Lijds. van het koninkl. Inst, IVe deel pag. 100 volg. Men zie ook plaat T no. 1 en 2, voor beide beschre- ven voorwerpen. 86 Wij ontmoetten nog geen beeld der Padjadjaran type met zoo groot hoofd. Het ligehaam of liever pedestal des hoofds, iets meer dan de halve lengte van het geheel , was zoo begroeid, dat ik daaraan niets onderscheiden konde. Men zeì mij, dat het van den berg Menangoel, drie en een halve paal noord van Tjandjoer, was, waar thans geen beelden meer gevonden wòörden. Ook niet op de bergen Poetri en Besser, acht en een halve paal noordwest van Tjandjoer, waar ze vroeger waren. Op die bergen wijzen nog eenige groote, ruwe steenen, die men een versteende tafel en bult- zak noemt, de plaatsen aan, waar die beelden vroeger stonden. Op iedere offerplaats zou een beeld gestaan hebben. Men wees mij nog een tweede, in den tuin des residents, schuin tegen over het zoo even beschrevene, onder een hoogen Poesar boom liggende, dat ook van daar zou zijn. Maar dat beeld is geheel door de natuur gevormd, althans ik kon er geen bewerking van menschenhanden aan ontdekken, Verbeelding kon er echter zeer goed een in elkander gedoken ligchaam met ingetrokken hoofd van maken, een zeer gewone houding der beelden van de Padjadjaran type. Het eerste beeld is van zachte steen, het tweede van trachiet. De heer Muller vond nog tijdens zijne reis, 1831—33, een beeld op den berg Tji-Poetri. Hij be- schrijft beeld en omgeving aldus. „Een Artja, waaraan echter de inlanders den bijnaam van Poetri (princes) geven, overeenkomstig de legende, volgens welke dit beeldje eene versteende princes voorstelt, die bij haren leeftijd den kleinen berg heeft bewoond, op welks top het thans staat. Deze berg ligt een klein uur gaans beaosten Tjipanas, links van den postweg, die naar Tjandjoer voert. De geheele hoogte van het beeldje is 0,355 meter, zijne breedte bij de sehouders 0,245 meter, de breedte van het hoofd 0,10 meter en deszelfs hoogte 0,122 meter. Door de onevenre- dige proportie van het hoofd tot de armen en het kort ingedrongen lijf, gelijkt deze steenen Poetri veel op een klein kind. Dat het een beeldje van het vrouwelijk geslacht vertoont, leidt geen twijfel. „Beenen schijnt het nooit gehad te hebben. Bijzonder schilderachtig is zijne plaatsing. Het zit met het aangezigt naar het Westen gekeerd. Vóór hetzelve ligt een platte steen: zijne tafel, gelijk de inlanders zeggen, terwijl het zijwaarts en van achteren tegen opgerigte steenen aan leunt, welke zijne- kussens vormen.” (*) Het geheel stond onder een ontzaggelijken Warigin-boom. Nog kwamen de inlanders er offe- ren. Die Poetri echter is, gelijk wij hoorden, even als de vroegere beelden op de bergen Bes- ser en Menangoel van hare vroegere bidplaats verdwenen. Wat nog van hen overig is vonden wij in beide laatst beschreven voorwerpen, in de residentietuin van Tjandjoer terug. En hiermede hebben wij voor de afdeeling Tjandjoer afgehandeld; verlaten wij haar om ons naar die van Bandong te begeven, waar rijker oogst te vinden is. De heeren C. P. van Oort en 5. Muller (1831—1853), als ook de heer F, Junghuhn zijn daar onze voorgangers geweest. Billijk, dat wij de berigten van hen, die de eersten waren, welke overblijfsels uit den Hindoe- tijd in de Preanger vonden en beschreven, hier een plaats geven. Zoo dan verhalen ons bei- de eersten. „Het weder was heden morgen niet zoo regenachtig, als het reeds eenigen tijd geweest was (®) Tijds, van het Konink, Inst, IVe deel pag. 102 volg. 87 en wij besloten dus een togtje te doen naar den oever der Tjitaroem, alwaar volgens opgave eenige overblijfselen uit de Brahminsche tijden moesten staan” „Tegen Ì ure verlieten wij Bandjaran en reden over de modderige vlakte, bewesten het Mala- barsche voorgebergte Noordelijk op tot bij de evengemelde rivier toe” „Deze stroomt alhier met groote slingeringen, zacht Westwaarts, bijna even hoog met het om- liegende land. Wij volgden derzelver linker oever, werden over de hier in dezelve vallende Tji- sankoei gezet en trokken door het kleine dorp Tjibadak naar eene drassige vlakte, Tjoepoe ge- naamd, op welke de overblijfselen gelegen waren.” „Deze was met gras en eene soort van Curcuma begroeid, ten Zuiden door eene oude bed- ding en ten Oosten, Noorden en Westen door eene groote bogt der Tjitaroem omgeven. „Op het midden derzelve stonden eenige oude voorwerpen op den grond, onder een klein, bijna bladerloos doornboompje.” „Het waren vier verschillende stukken: een stier en eenekoe, beiden liggende; een teerling en een pedestal, op welken nog een los steenen voetstuk gelegen was.” „De stier, door de inboorlingen Sapie, rund, genoemd, en van welken de kop afgeslagen is, heeft, gelijk de Indische, op de schoft eenen bult, en ligt op een laag vierkant voetstuk. Van den nek tot den staart is hij 70 Nederlandsche duimen lang, en, de bult en het voetstuk me- de gerekend, 50 Nederlandsche duimen hoog.” „Ook de koe is zonder kop en wordt door de bewoners hier oneigenlijk Assoe, hond, geheeten. Deze is met het lage voetstuk, op hetwelk zij hgt, 33 duimen hoog en even zoo lang als de stier.” „Naar de maat en den stand te oordeelen, schijnen beide deze voorwerpen tegenstukken te zijn en op den teerling en pedestal gelegen te hebben. Zij zijn stijf en zonder gevoel vervaar- digd, even als de meeste stukken der beeldhouwkunst van de Hindoes. Door dit volk worden gelijk bekend is, de stier en de koe als voor den landbouw nuttige dieren , zeer in eere gehouden, De teerling hier door de Soendanezen Loempang, rijstblok, genoemd, is geheel zonder ver- siersel, 87 duimen hoog en van onderen 42, maar van boven 87 duim breed. Een vierkant gat van 18 duimen lang en breed loopt door denzelven van het boven tot het onder einde.” „Belangrijker, als bijdrage tot de kennis der oude bouwkunst van de Soendanezen, is de hier staande pedestal. De minder beschaafde tegenwoordige bewoners noemen denzelven Tjoepoe, dekselpot, omdat zij een gat, hetwelk van bovenin denzelven is, met het gezegde losse steenen stuk bedekken.” „De pedestal is 55 duimen hoog en, zonder den voorsprong der lijsten buiten het blok, 40 Nederlandsche duimen breed.” „De voetlijst, uit eene plint, een bandje, een verkeerd oploopend ogief en eenen breeden plat- ten band, op welken een smal bandje gelegen is, bestaande, heeft eene hoogte van 4l en aan de plint eenen voorsprong van ll duim. Het blok is slechts 15 duimen hoog en, zoo als ge- zegd is, 40 duimen breed en heeft op elke zijde een, ééne halve duim inspringend vakje van 17 duimen breed, en zoo hoog als het blok zelf. De bovenlijst van den pedestal uit eenen breeden band, op welken een smal bandje gelegen is, een kwart rond, een bandje en den S Oo 1 duimen voorspringenden kant van het dekstuk bestaande, heeft eene hoogte van 14 Neder- landsche duimen. Aan eene zijde, aan het midden van den pedestal, vormt ze een soort van vierkant uitstek van 15 duimen lang en 20 breed, hetwelk zoo hoog als de bovenlijst zelve is.” „Het hiervoor gemelde gat is vierkant, 17 duimen lang en breed, en daalt van den boven kant in het midden van het dekstuk tot eene diepte van 35 duimen loodreet nederwaarts.” „Het voetstuk, met hetwelk dit gat wordt bedekt is achtzijdig, van boven en onderen plat” „Elk zijde is versierd aan den onderkant met een lijstje, uit hetwelk een lotusblad oprijst, tot aan den bovenkant en het geheele voetstuk heeft 21 duimen hoogte, onder 5t, en boven 24 duimen in doorsnede.” „Uit de maatopgave zal men ontwaren, dat deszelfs lijsten te zwaar zijn en de pedestal zelve te laag is naar zijne breedte, en derhalve te veel in een gedrongen is om aan een kunst- matig oog te kunnen bevallen, zoo als het geval is bij voorwerpen der schoon geëvenredigde Grieksche of Romeinsche bouwkunde.” „De bewoners dezer streken bewijzen aan deze voorwerpen en vooral aan den pedestal heden nog veel eerbied; zij letten naauwkeurig op, dat het dekstuk op den pedestal blijve liggen; zij offeren voor hetzelve en verzoeken aldaar om hulp en bijstand in alle belangrijke onderne- mingen en het plekje onder den doornboom word zorgvuldig vas gras schoon gehouden. Het ligt ruim ééne mijl bezuiden de hoofdplaats Bandong en twee mijlen Noord ten Westen van den Goenoeng Malabar.” fi „Wij teekenden de oude overblijfselen af en keerden naar Bandong terug, alwaar het ongunstige jaargetijde ons langen tijd terug hield van eenige verdere togten.” (*) Die teekening gaf de heer Muller later in het tijdschrift van het koninlijk instituut vergezeld van eene verkorte be- schrijving der voorwerpen. (Cf) Ook wij bezochten de eroep om te zien wat daarvan geworden was, nu dertig jaren verloc- pen waren sedert het bezoek der heeren van Oort en Muller. Vroeg van Bandong in zuidelijke rigting gereden tot aan de Tjitarum, staken wij dien op een pout over en vervolgden met een nieuw zesspan onze reis nog vier paal verder tot aan de kam- pong Pamangput, waar een inlandseh hoofd ons wachtte, en van waar wij in westelijke rigting, na nog andermaal een riviertje, de Tjisankoei, overgestoken te zijn, te paard onzen weg vervolgden. Deze voerde ons drie paal ver door uitgestrekte sawavelden, kampongs, langs een rawa Tji- djambe, en toen een bamboe-bosch binnen, waar wij weldra bij de groep afstapten. Eene vergelijking van de teekening en beschrijving met de voorwerpen overtuigde mij weldra, dat ze mij het werk van beschrijving geheel bespaarden. Ik liet de teekening aan mijne begeleiders zien, die zeer verwonderd waren, daarop hunne vereerde voorwerpen te aanschouwen, Ze konden maar niet begrijpen, hoe iker aan kwam, daar nooit, zeiden ze, een ander Europeaan voor mij die gezien had. Ja, zeide ik, dat boek en die teekening heb ik uit Holland, van den koning ontvangen, (*) Verh. van het Bat. Genootsch. XVIe deel pag: 124—181. (f) Tijds. van het Kon, Inst. voor taal-, land- en volkenkunde VIe deel pag. 111 vlg. plaat 6. 89 zoo ziet ge dus, dat de koning van Holland alles weet van Java, ook van de Artjas, zonder er zelfs ooit geweest te zijn. | Ze waren vol admiratie, en zouden gaarne geloofd hebben, dat de radja blanda een bovenna- tuurlijk wezen was, die alles wist en allen kende, indien ik van hunne ligtgeloovigheid mis- bruik had willen maken. Ik vond het echter beter hen de ware toedragt der zaak te vertellen, Thans staat de groep: twee liggende nandis, eene Joni en de teerling, die waarschijnlijk ook een Joni moet voorstellen onder een Saradan-boom, is verder met handjoeangs omplant, terwijl de plaats nog altijd van gras schoon gehouden wordt. De Joni heeft echter haar tuit verloren en is, daar ze even als de andere voorwerpen van een zeer zachten steen gehouwen is, van boven zeer uitgesleten door het schuiven van het daarop geplaatste voorwerp, waarop de lotusbla- deren geenzins zoo duidelijk te onderscheiden zijn als de graveur ze ons geeft. De nandi’s zijn zeer ruw gehouwen, een van hen heeft zijn eene poot voor zich uitgeslagen, als ware het de schaar van een kreeft. Ook deze voorwerpen moet ik tot de Java-type brengen. Van Tjoepoe reden wij naar Landehan, vier paal verder in zuidelijke rigting. Ook de Ganesa, die we daar zagen geeft ons de heer Muller in plaat. (*) Ook deze is, even als de Joni, sedert het bezoek van den heer Muller zeer beschadigd; zijn linkerhand met de schaal en het onderste gedeelte der snuit zijn weggeslagen. Ik merk dit van beide voorwerpen zoo bepaald op, om te doen zien, dat men bij beschadiging der beelden, dit geenzins altijd, ’tgeen velen doen, aan den ouden tijd, en wel aan toen gevoerde godsdienst-oorlogen moet toeschrijven: ook latere tijden en geheel verschillende oorzaken kunnen daaraan schuld hebben. Waardoor die Joni haar tuit ver- loren had, wisten zij niet te zeggen; een wilde karbouw (mengamoh) zoude den Ganesa zoo heb- ben toegetakeld. De heer Muller geeft onze Ganesa, nevens nog twee anderen, en plaatst de eene bij de kampong Gadjak Palembang op den linker-oever van den Tjitaroem, in het zuid- westelijk gedeelte der vlakte van Bandong door hem gevonden; de andere nabij Malabar Tji- pedeh, aan de oostzijde van den ruim 7000 voet hoogen Malabar. Zij schijnen verloren geraakt te zijn: ik heb althans niets omtrent hen kunnen vernemen. Afbeelding en beschrijving doen hen als zeer ruw gehouwen kennen. Die van Ladéhan is het best gebijteld: echter geenzins te vergelijken met die van Oost en midden Java. Gelijk beide anderen mist het ook de kroon met halve maan en doodshoofd, en heeft slechts twee armen. Ook deze beelden behooren tot de Java-type en beide laatsten wet tot die der minste soort dier type. Het beeld is van zijn vroegere plaats overgebragt naar een kerkhof, waar het te midden der graven onder een Waringin-boom gezien wordt, Ook van zeer zachte steen soort gehouwen. Hooren wij thans den heer Junghuhn: (Ì) L Op de passier Tjipansaloe. Deze bergrug is eene van de lengte-ribben, welke van den top Mauglaijang in het plateau afdalen en van den oostelijker gelegen rug, die van den top Poeloesarie 5) Tijds. als boven, plaat II no. 8. (P_Ind. Magazijn, eerste twaalftal, eerste gedeelte pag. 229-231. 90 afloopt en op welken rug de pasangrahan Negara-wangie staat, slechts door de kloof van Tji- pansaloe gescheiden is. De oudheden liggen minstens een en een halve paal ten Z. Z. O. van de pasangrahan en 800 voet lager, tegen over de kampong Tjipansaloe, en bestaan uit: a. twee statuen van Siewa (als Mahadewa), van welke de eene één, en de andere een en een halve voet hoog is; zeer oud, beschadigd, de hoofden (zoo ’% schijnt, met geweld) afvesla- gen en naauwelijks te herkennen. b. omtrent 2000 passen meer benedenwaarts een stier, Nandi, ook zonder hoofd, Eene weelderige wildernis van klaga, scitamieën, acacia- en emblica-boomen overdekt dezen berg-rug. IL. Op de passier Pamojannang, in eene regte lijn, omtrent 11/, paal N. 75° W. van de pa- sangrahan Negara-wangie verwijderd, en op ongeveer dezelfde hoogte. Men is hier op een lengte-rug, welke van den bergtop Poeloesarie (ook goenoeng Kassor genaamd) tot het plateau van Bandong afdaalt. Herst volgt men den grooten weg der koffij-inspectie, tot aan de kam- pong Pamojannang; beklimt van daar tusschen Klaga den berg en gaat dan dwars over het spruitje Tjitajaboemie, op den aangrenzenden rug, ten westen, die de oudheden draagt, als: a. een altaar, van eene bijna kubieke gedaante, een en een halve voet hoog en breed, aan de uitstekende kanten met fraaije ornamenten voorzien en boven met een vierkant gat 1/, voet diep, waarin zich het regenwater verzameld heeft; b. twee statuen van Siewa (weder als Mahadewa), de eene 1!/,, de andere 2!/, voet hoog, wel zeer oud, aan de oppervlakten verweerd en met lagen van mos overtrokken, maar toch als Siewabeeld zeer duidelijk te herkenen door de gewone arm-, hals- en oor-sieraden, door den lijfgordel met de bellen en vooral door de slang en de tiara, Ook van deze beelden sche- nen de hoofden vroeger met geweld afgeslagen te zijn geweest. Zij hebben altans het aanzien als of men ze later weder bevestigd hadde, c. Eene statue van Doerga of Parawatie, gemalin van Siewa, met dezelfde attributen, als men ze in de tempels bij Prambanan ziet, waar zij door de hedendaagsche Javanen Loro joen- grang genoemd wordt. Het beeld is op een langwerpigen steen (van 1!/, voet) naar boven uitgebijteld, en vertoont eene schoone vrouwelijke gedaante, met zachte, ronde gelaatsvormen, verheven voorhoofd, vollen. boezem en de volmaakste anatomische evenredigheid in alle ledematen, Zij staat op. den stier, Nandi; regts naast haar knielt de overwonnen Maissasoera en achter hare twee ligehamelijke armen, strekken zich aan elke zijde nog drie Sijmbolische armen uit, welke de gewone attri- buten van Stiewa: offerschaal, trisoela, dolk enz., in handen houden. Het beeld is bijna geheel onbeschadigd en zelfs zijn de sieraden aan armen en voeten nog dui- delijk te herkennen, Deze drie beelden staan op drie verschillende terrassen, boven elkander, welke misschien kunst- terrassen zijn, uit eubische steenen opgebouwd, thans onder de aarde bedolven en willigt reeds zelve in aarde herschapen, Zij zijn uit trachijtisch lava gebeiteld en moeten, volgens den staat van decompositie, waarin zich de lava bevindt, ouder zijn dan de bekende tempels op het ge- bergte Diëng, welke wederom ouder zijn dan die van Brambanan. 91 Allen zijn in den schoonen Oost-Javaanschen smaak, naar de volkomenste symmetrie bewerkt en gelijken geenszins naar de kunstlooze steenklompen van Batoe-toelis bij Buitenzorg of Ardjo bij Tjikoppo, welke laatste dus niet van Hindoeschen oorsprong schijnen te zijn. Gelijk gezegd, geen pad voert naar deze overblijfselen van vroegere godenvereering. Tijgers huisvesten thans hier, waar weleer vrome menschen aan hunne goden offerden, en het woud welft zich daarover heen, — stil en zwijgend, — om het verborgene nog meer in duisternis te hullen. En of geesten fluisteren, suist de wind in de acacia- en epichariskruinen, als wilde zij ons zaehtkens inblazen, dat alles, zelfs het schoonste eenmaal vergaan moet !”— De heer van Hoëvell, die na Junghuhn de beelden van Tjipansaloe en Pamojanan ging zien, 1847, meldt ons omtrent de eersten, dat men ze van haar oorspronkelijke plaats gehaald en dist aan het pad, waar hij passeerde, in de schaduw van een hoogen boom had geplaatst. Hij doet ze ons kennen als „een Nandi en twee beelden in zittende houding, maar beschadigd.” Kunnen wij uit die beschrijving het karakter van beide beelden niet bepalen; ook geenzins uit die van den heer Junghuhn, welke ze slechts doet kennen als beelden zeer oud, beschadigd, zon- der hoofd en naauwelijks te herkenen. Hij noemt ze echter „Statuen van Siwa, als Mahadewa.” Ook te Pamojanang vond hij, twee statuen van Siwa, weder als Mahadewa, doch geeft hij ons, voor beide eersten volstrekt geene herkenningsteekenen; voor beide laatsten worden als ken- teekens opgenoemd: hals-, arm-, oorsieraden, lijfsordel met bellen, tiara en slang (waarschijnlijk als armband), welke op zich zelf geenzins een Siwa als Mahadewa kunnen aanduiden. Bovendien zegt ons de heer van Hoëvell van Pamojannang’s beelden: „ze bestonden uit: een zeer schoon en goed geconserveerd Doergabeeld, daarin geheel met Junghuhn overeenkomend; en twee ganesa’s die echter veel geleden hadden, daarin geheel in strijd met hem. Wij kunnen omtrent beide beelden van Pamojannang, òf Mahadewa’s òf Ganesa’s, en de onbepaalde opgave van die van Fjipansaloe, ook als Mahadewa’s, dit slechts geven, omdat thans noch te Tjipansaloe, noch te Pamojannang, beelden meer gevonden worden, en we dus niet door eigen aanschouwing, ter plaatse, konden uitmaken welke de ware voorstelling is van die vroegere vier beelden daar. Ik heb getracht zoo veel mogelijk op het spoor dier beelden te komen. Men zei mij, dat zij thans te Negara-wangi, waar vroeger geen beelden waren, zouden gevonden worden. Wat ik reeds vermoedde bevestigde men mij daar. Men had al de beelden van Pamojannang en Tjipansaloe, later daar zamengebragt, maar om, tgeen mij zeer teleurstelde, die later grootendeels nog verder te brengen. Te Nagara-wangi, of voor zijn pasangrahan, waren slechts drie beelden overgebleven; een Nandi, een Ganesa en een zittend beeld. De Nandi, ruw gehouwen en zeer beschadigd, ongetuiegd, zonder bult en wiens kop is afgeslagen, ligt op een voetstuk en heeft nog een lengte van anderhalve voet. De Ganesa, ook zeer beschadigd en zonder hoofd, terwijl de snuit, armen en handen nog slechts fragmentarisch en afgesleten overig zijn. Hij heeft slechts twee armen en is nog ruim een voet hoog. Het laatste beeld van het drietal is een in Boedhahouding zittend beeld, op een ruw ge- houwen vierkant voetstuk, Nog meer gemutileerd dan de beide anderen. Het hoofd en ook een 92 gedeelte van het bovenlijf is verdwenen. Echter duidelijk te zien, dat het vier armen had. Men ziet nog de stompen der beide achterarmen, die opgeheven ‘waren, uit de ellebogen komen. Beide voorarmen liggen voor het lijf; nog is de linkervoet zigtbaar. Overigens is slechts de omtrek van de kmieën en ondergeslagen beenen gegeven. Ook een zeer beschadigd, afgesleten en ruw werkstuk, nog anderhalve voet hoog, met voetstuk. Het is geplaatst op een tafelsteen, een weinig afgerond; twee op twee en een halve voet. De Pasangrahan Negara-wangi ligt drie en een halve paal noord van de hoofdplaats van het distrikt Oendjongbroeng-wettan, welke zeven paal oost van de hoofdplaats Bandong liet. Men zei mij, dat van de vroeger te Negara-wangi verzamelde beelden, het altaar van Pamojannang, eene Joni, was weggehaald naar de koffij-pelmolen Tjiee-rowo, waar het nog stond; verder, dat de beide beelden in den tuin van den assistent-resident van Bandong ook van Nagara-wangi wa- ren. Beiden staan op een gemetseld, hoog vierkant pedestal: dat regts van het huis is eene Doerga; dat links een Ganesa. Wij zullen beiden doen kennen. De Doerga heeft acht armen. Reets heeft zij een tjakra sanghka, boog en nog een niet te bepalen wapen in de benedenste hand. Naast haar verrijst de booze geest, dien ze dus niet, gelijk bij andere voorstellingen, in het haar gegrepen houdt, als gereed om hem te dooden, tot bijna haar halve hoogte, het schild boven zijn hoofd houdende, in de andere hand een kort zwaard gevat. Links voert zij een bijltje, nog een boog, een trisoela, en houdt de staart gevat van den op een vierkant voetstuk liggenden stier. Het beeld is met een sarong bekleed, die echter niet, gelijk bij de beter gehouwen Doerga’s ligchaam en beenen laat doorschijnen, maar dik gebeiteld is, en waaronder de beenen uitko- men. Tegen een vierkant ruggestuk gebeiteld, draagt zij een toeloopende kroon; hals-, boven- en beneden arm- en enkeleglangs of banden. Ook heeft zij hangers in de ooren. Haar stand is geenszins stijf, maar vrij en los te noemen. Twee slippen hangen over haar sarong neer. Hoewel verre beneden verscheidene Doerga’s van midden Java, is zij toch een zeer verdienste- lijk gehouwen beeld voor de Preanger; en zoo niet het best-, dan toch een der bestgebeitelde beelden daar gevonden. Nog weinig beschadigd, omtrent drie voet hoog, is het beeld van trachijt, gelijk ook die, nog voor de pasangrahan Negara-wangi en de Ganesa, wiens beschrijving we thans laten volgen. Deze is zeer beschadigd; heeft met zijn hoofd en kroon ook beide achterste armen verloren. In de regter voorhand heeft hij de aksamala, in de linker de batasa, maar beiden met den snuit ook zeer beschadigd. Hij is versierd met de oepavita, draagt een halssieraad, heeft een drie- hoekig slot aan zijn bovenarmbanden; verder buikband en enkelglangs. Nog het grootste ge- deelte van de kroon is overgebleven en op zijn hals geplaatst. De kroon is hoog en uitvoerig gebeiteld, voert echter kwartmaan noeh doodshoofd. Zittende op een padmasana, is hij nog twee en een halve voet hoog. Nevens de Doerga, een der beste Preangerbeelden. Jammer het zoo beschadigd is. Die beschadiging blijkt echter, door de nog aanwezige kroon, altans grootendeels, van later tijd te zijn. 93 Beiden, de Ganesa en Doerga moeten tot de beelden der Hindoe-caucasische type gebragt worden. 5 Thans vervolgen wij met de beschrijving der drie beelden in den tuin van het residentie- huis te Pjiandjoer gevonden, wier beschrijving we zeiden eerst later te geven, omdat ze van daar niet oorspronkelijk waren. Zeide men mij toeh te Tjiandjoer, dat ze van Bandong afkomstig waren, te Negara-wangi hoorde ik, dat ze ook òf te Tjipansaloe òf te Pamojannang gestaan had- den. Ik geef dit echter volstrekt als geen zekerheid. Bovendien stonden volgens de opgaven van van Hoëvell en Junghuhn, benevens de Nandi en Joni gezamenlijk slechts vijf beelden op beide plaatsen, waarvan slechts eene Doerga, terwijl wij zoo aanstonds nog met een tweede zullen kennis maken. Er moet dus nog een derde plaats, maar waarvan men thans niets weet geweest zijn, die haar beelden gaf tot die zeven welke wij thans beschrijven. Dat de meerde- ren echter ook uit het regentschap Bandong zijn, behoeven wij niet te betwijfelen, en is val- doende voor ons onderzoek. De Doerga is bijna twee en een halve voet hoog. Dit beeld onderscheidt zich van allen van gelijke voorstelling, welke ik tot heden zag, daardoor, dat het zoo weinig uit zijn achterstuk uitkomt. Het is een plat en tenger gehouwen beeld, welks proportien van ligehaam en beenen te wen- schen overlaten. “De stier ligt voorover gestort; uit zijn hals komt de booze geest, slechts nog een been er in, Ook niet in het haar gegrepen, gelijk die van Bandong, door Doerga, mag het ons van beiden wel toeschijnen, als had de bijtelaar zelf, geen begrip van het doel zijner voorstelling; de gepersonificeerde deugd, op het punt om de gepersonificeerde ondeugd, die zij gegrepen houdt, ten dooden, Haar acht armen en wapenen zijn zeer afgesleten. Van de laatsten nog te herkennen, boog, zwaard, knods en een trisoela met de punten op het ligchaam van den stier geplaatst. Zij draagt een zeer toeloopend eenvoudig hoofddeksel en oorhangers. Veel minder dan de Doerga van Bandong, gelijk beiden nog volgende beelden, van een zach- te steen, dien men batoe mati noemde. De Ganesa is beter gehouwen en geproportioneerd dan onze Doerga; ook versierd. Hij draagt bovenarmbanden met een driehoekig versiersel, een oepavita, hals-, pols- en en- kelbanden en in zijn kroon is een doodshoofd gebijteld. Ook hij heeft veel geleden, zijn snuit, gedeeltelijk de hbatasa en linkerhand zijn weggeslagen, de regterhand met stift, als mede, die achter met aksamala en de linker achterhand met tjamara, zeer beschadigd. Hij is ruim twee voet hoog op een vierkant voetstuk gezeten en heeft achter zijn hoofd en gedeelte van den rug, een circelvlak. In het derde beeld is ons een knadsbeeld gegeven. Met de linkerhand rust het op een knods, de regter houdt het tegen zijn ligchaam. Zonder hoofddeksel heeft het oorhangers, pols-, buk-, boven- en benedenarmbanden en een halssieraad. Geenzins zoo goed gehouwen als de Ga- nesa: de beenen zijn te kort in vergelijking des ligchaams. Hij staat tegen een ruggestuk, heeft om het hoofd een soort van koralen glorie en meet met zijn beschadigd voetstuk twee voet hoog. 94 Wij vonden alzoo drie Ganesa’s, twee Doerga’s, een knodsbeeld, benevens een in Boedha-hou- ding zittend vierarmig beeld, die met de Joni en Nandi vroeger te Pamajonnang, Tjipansaloe en elders stonden. Geen Siva ontmoetten wij. De heer Muller zegt in zijn reeds meermalen aangehaald schrijven, dat hij op zijne reizen door de Preanger nog verscheidene Joni’s heeft ge- zien, gelijk die van Tjoepoe: geeft ons ook op de plaat nog een in afbeelding. Ze zullen nog wel ergens schuilen, maar niemand kon er mij iets van zeggen: ik heb ze dus niet gezien, Ik bezocht echter eene nog niet bekende groep bij de kampong Tjikaka, drie vierde paal west van de kampong Tjipaganti, hoofdplaats van het distrikt Oedjoeng-broeng-koelon, twee paal noord van de hoofdplaats Bandong. Ze bestaat uit een Ganesa, een knodsbeeld, een vrouwen- beeld en eene Joni, De Ganesa, ruim een voet hoog: zijn vierkant voetstuk bijna een halve voet: vier armen, de beide achtersten echter en de regter benedenarm met de handen beschadigd en verweerd: nog maar in algemeene omtrekken te herkennen, Nog de snuit en haar batasa links. Hoofd en ruggestuk gedeeltelijk weggeslagen. Een ruw werkstuk, zeer bemost en gelijk de verdere beelden van een zachten steen ver- vaardigd. Het knodsbeeld heeft niet alleen zijn hoofd verloren, maar is ook midden dwars door gebroken. De stukken zijn weer op elkander geplaatst. De knods staat regts, beide ar- men zijn ook gedeeltelijk verdwenen, de linkerhand is nog overgebleven en tegen het ligchaam gebijteld. Slechts een band om het lijf en om de enkels glangs. Als eene bijzonderheid voor dit beeld, hangt een sarong puntig op de regter knie: schuins opgenomen, hangt zij links achter het ligehaam, met twee dikke plooijen af. Het vrouwenbeeld, voldoende aan de borsten als zooda- nig te herkennen, zit op een vierkant voetstuk, de beenen schuins onder het ligchaam geslagen, met beide knieën regts gebogen en houdt de handen boven elkander, onder de borst, tegen het ligehaam. Geene versierselen. Het hoofd is weg, en verder het beeld zeer verweerd en bescha- digd. Het voetstuk bijna een halve voet, het gemutileerde beeld ruim een voet hooe. Ook ruw gehouwen en met mos overdekt. De Joni is hoog een voet, lang een en een halve, breed een en een vierde. De vierkante opening ruim een halve voet in het vierkant. Zij is met van uit het midden naar boven en beneden uitspringende lijsten gebijteld. De tuit bijna een halve voet. Nog ligt er een vormeloos stuk steen, waarop ik alleen twee beenen of pooten eenigzins on- derscheiden kon. Het is van trachijt. Deze beelden stonden vroeger bij de kampong Bodjo-ne- coro, een halve paal noordelijker. Wegens den aanleg van een pedatie-weg moesten ze ver- plaatst worden en werden naar Tjikaka gebragt, waar wij ze vonden. De plaats was schoon gemaakt, ik vond er echter geene overblijfselen van offeranden. Zoo hebben we dus achtereenvolgend voor Bandong leeren kennen zeven Ganesa’s: te Negara- wangi, in den tuin van den assistent resident van Bandong, in dien van den resident te Tjiandjoer, te Landéhan, nog twee anderen ons nevens dien van Landéhan door den heer Muller afgebeeld en de laatstvermelde te Fjipaganti; twee Doerga's: te Bandongen Tjiandjoer; drie nandi’s: te Negara- waugi en Tjoepoe; drie Jonis: te Tjipaganti en Tjoepoe, benevens die nog verder vermeld door den 95 heer Muller; twee knodsbeelden: te Tjipaganti en Tjiandjoer; een in Boedha-houding zittend beeld te Negara-wangi en nog een vrouwenbeeld, met“veide knieën naar een zijde regts uitgebogen te Tjipaganti. Wij zeiden, dat de Doerga en Ganesa van Bandong de best gebijtelde beelden der hier be- schrevene waren, mogen ze ook veel minder zijn dan hunne beelden, die we later in Oost en midden Java zullen ontmoeten. Imtusschen mag ons dit niet verhinderen, ook hen tot de beel- den der Hindoe-caucasische type te brengen, daar ze nog de oorspronkelijke type van hare voorstelling blijven geven. Zoo kunnen nog enkele der beelden, hoewel met minder aan- spraak tot de Hindoe-caucasische type worden gebragt. Maar mogen we daartoe allen bren- gen? Ganesa’s met twee armen, ruw gehouwen, bijna zonder de minste versiering; die vrouw met haar beide knieën regts uitgebogen, zonder eenig versiersel en ruw gebijteld; dat knods- beeld met de sarong puntig op de regterknie neêrhangend, met slechts een band om het lijf en enkele gladde elangs; nog een enkel ander? Zij missen geheel de kunstwaarde, versierse- len, het zuivere der voorstelling van de Hindoe-caucasische beelden; zijn werkstukken, waarin nog wel, gelijk ik zeide, de overlevering der hindoe-beelden voortleeft, maar gebrekkig, en door de javaan, aan zich zelf overgelaten, vervaardigd, daarom ook die der Java-type genoemd. De Joni’s, hoewel ook zooveel minder als bijtelwerk dan zoo velen van Java, later te ver- melden, geven echter nog geheel den oorspronkelijken vorm terug: de nandi’s zijn met en zonder bult. De oorpronkelijke voorstelling is die met den bult, Overigens zijn ze ongetuigd en lomp gebijteld, men denke aan dien van Tjoepoe, welke zijn voorpoot in proportie tot het beeld te groot, als de schaar van een kreeft voor zich heeft liggen. Men heeft zieh voor de meeste beelden ook van een zachten steen bediend, terwijl die der Hin- doe-type, allen van trachijt zijn gebijteld. Wij bevinden ons te midden der beschrevene beelden, als op de grenzen, waar beide typen, in haar uiterste rigtingen elkander ontmoeten. Maar daarom ook juist, gelijk steeds in zulke gevallen, is de grenslijn niet overal, als bepaald gemarkeerd aan te wijzen, al mogen ook beide typen zich aanstonds, in haar bepaalde representanten, als geheel verschillend en door een breeden kloof gescheiden doen kennen. Thans blijven nog, voor wij ons naar het regentschap Garoet begeven, eenige beelden der Padjadjaran-type te vermelden, door den heer Muller gegeven. Hen daarvan vond hij in de kampong Tjiwideh aan den N. N. O, voet van den Patoeha, ten 4. van Tjiandjoer. Het onderste gedeelte is nog ruwe steen, trachijt; boven is een ruw gelaat gebeiteld en ar- men over elkander geslagen. Op den N, W. voet van den berg Tjagak, aan de grenzen van Krawang en de Preanger ge- legen, vond hij vijf regelmatige vierhoekige terrassen, die achter elkander van het N, O0. naar het 4. W. op eene zacht rijzende hoogte zijn gelegen. Ieder terras is 6-8 voet hooger dan het voorafgaande, de benedenste hebben 46 schreden middelijn, doeh de bovenste zijn iets kleiner, zijwaarts loopt de grond steil af. Op elk van de drie middelste terrassen stond, midden op den voorgrond, een beeldje; het eerste was zonder hoofd, 96 Alle drie waren ruw gevormd, als zonder gedaante. Ook deze behooren ontegenzeggelijk tot de Padjadjaran-type. Voor hunne verdere Úöschrijving en afbeelding verwijzen wij naar dien schrijver. ($) Nog verscheidene andere dergelijke overblijfselen uit den ouden tijd worden gezegd op de noordelijke jukken van den berg Tjagak en in de lagere streken van Batoe-Sirap te zijn. én daarvan, Negara Dhomas, ligt 4. O. van de kampong Tjisalak, op den linkeroever van de rivier Groendjang. Men bemerkt aldaar een zevental eenigzins verhoogde langwerpig-vier- kante afdeelingen, ieder door eene diepe sloot rondom bezoomd. De grootste afdeeling is on- geveer 400 schreden lang en 150 breed. Zij liggen allen, in N. O. en 4. W. hoofdrigting, vrij regelmatig naast elkander. Het geheel thans met struiken en alang-alang begroeid, gelijkt veel op een oude verschansing. Mogelijk is het cen overblijfsel uit de menigvuldige oorlogen en op- roeren in de zestiende en zeventiende eeuw, ofschoon de inlanders eenen hoogeren ouderdom daaraan willen toekennen. De bevolking zegt, dat aldaar en in den omtrek vroeger verschei- dene dorpen waren, reeds lang door de bewoners verlaten. Nog vond de heer Muller in het distrikt Tjipedjeh, een vrouwen borstbeeld, raw gehouwen, tegen een naar achteren lang uitstekenden afgeronden steen, en een beeld, een aap of kik- vorsch genoemd, maar waarin wij met hem ook een aap meenen te moeten zien. Van Bandong begaf ik mij naar Garoet. Daar deed ik twee zeer belangrijke ontdekkingen. De meest belangrijke is voorzeker die van dertien oude kawi-manuseripten. Ik dank haar geheel aan den Heer K. F. Holle, te Garoet gevestigd; een man die zich geheel wijdt aan de studie van den Sundanees, zijn taal, gansche leven en niet, minder aan zijne vorming en welvaart; ook aan den hoofdpanghoeloe van het regentschap Limbangan, te Garoet, Hadji Mohamad Meesa, een man eenig en uitstekende onder zijn landgenooten, schrijver van zeer verdienstelijke werkjes voor zijn landgenooten, door de Regering gedrukt en bij duizenden exem- plaren in de Preanger-landen verspreid, gretig gelezen en herlezen. Hij is de vriend en leer- ling van den heer Holle. Thans over de manuseripten. Negen daarvan zijn geschreven met kawi-kwadraat-letter, op reepen nipa-blad. Zij zijn nog geheel ongeschonden. De netheid en duidelijkheid der letters laat niets te wenschen over. De gitzwarte inkt is zoo goed bewaard, als waren de manus- cripten eerst gisteren geschreven. Dat zouden u ook de nipa-reepen doen gelooven, zoo gaaf nog en frisch van kleur. Iedere zijde telt vier regels. De letters zijn kapitaal groot gesche- ven. Aaneengeregen met een koord, dat juist door ’t midden gaat, ’t geen onbeschreven is gelaten, zijn ze besloten in rood-bruine verlakte doozen met zwartachtige bloemen en krul- figuren of doorloopende gebogen lijnen. Sommige doozen zijn effen van kleur, missen die figu- ren. De doozen, waarin de reepen juist passen, van zes duim tot anderhalve voet lang, zijn nog even ongeschonden als de manuscripten. Dit is te danken aan de bijzondere zorg, welke het bijgeloof de inlanders daarvoor doet dra- gen. Tedere doos is in een eigen zakje gestoken. In twee digt gesloten grootere doozen be- sloten, zijn deze nog bovendien met vele stukken grof witgrijs linnen zorgvuldig omwikkeld, 5) Tijds. van het Kon. Inst. Deel IV. No. 1 en 2 pag. 100 vlg. 97 Beide pakken, stevig gebonden, werden vervolgens in kerpeks, inlandsche valiezen, gelegd en vastgesnoerd. Van tijd tot tijd ontsluit men de pakken en stelt de manuseripten aan de drooging der lucht bloot om ze voor vocht of verstikking te bewaren, terwijl steeds zorgvuldig wordt toegezien, dat ze vrij blijven van mieren of andere insecten. Geen conservator van eenig museum kan beter en meer zorg dragen voor zijne manuscripten, dan die inlanders voor de hunne in het heilige des heiligen van hun kampong. Van de vier nog andere manuscripten is een op lontar bladen, zijn drie op kleine platte bamboe-stokjes gegriffeld. Het eerste is ook in een doos besloten. Van die op bamboe-stokjes zijn twee in bamboe kokertjes en een door een gevlochten bam- boe-ring vereenigd. De stokjes, ruim een vinger lang, zijn allen los van elkander. Ze dragen. ook geen teeken dat ze immer naar een zekere volgorde waren verbonden. Waarschijnlijk be- vat ieder een afzonderlijken inhoud, een geheel op zich zelf. Misschien een bezwerings- een ge- luksspreuk. De eene zijde is geheel met een regel begriffeld, de andere slechts voor de helft of gedeeltelijk. Het schrift der vier laatsten is cursijf-kawi en kleiner. Allen behooren thuis in de kampong Tjiboeroei, vijf palen van Tjigedoek, hoofdplaats van het district Panimbong, twaalf paal zuid van Garoet, in het hooge bergland. Tjiboeroei is een oude kampong, die omtrent honderd huisgezinnen telt. Daar worden de manuscripten met nog een en ander, zoo aanstonds te vermelden, in een klein huisje, op palen, te midden van een omheining, waar binnen men ’t steeds schoon houdt van gras en bladeren, bewaard door een pakoentjen, van ouder tot ouder de bewaarder en bewaker. De man verklaarde voor de eerste maal van zijn leven, nu ook met de manuscripten, naar Garoet gekomen te zijn. In de maand Moeharam vieren ze te Tjiboeroei een feest, dat eenige dagen duurt, ter eere en vereering van hun ouden schat, hun heilige kaboejoetan. Dan maken ze geheel hun kam- pong schoon, ook de huizen en erven. Ook in huis wordt alles met bezems schoongeveegd en zij zelf kleeden zich met nieuwe kleederen. En zoo velen als van Tjiboeroei afstammende in de Preanger verspreid wonen, gaan dan, als ze slechts eenigzins kunnen, naar de plaats, van waar hun geslacht afkomstig is, om deel te nemen aan het gemeenschappelijke feest. Men vereenigt zich dan aan maaltijden, ook tot vereering van de geesten der voorvaderen, die wonen op den top van den Tjikorai en van hen, welken Cheribon toebehoort. Wij hoorden reeds, dat op den top van den Tjikorai een oude bid- of goden en geestenvereeringsplaats is; terrassen door menschenhanden gevormd, Met die „welken Cheribon toebehoort” moeten wij gelooven, dat ze hen bedoelen, die daar in vroegeren, voor- Islamschen tijd, heeren waren. Dit mag wel wijzen op hun aloude herkomst van daar, van waar zij waarschijnlijk trouw aan hun voorvaderlijk geloof en niet bestand tegen het geweld van den Islam, naar de Pre- anger uitweken. Ze bewaren bij hun oude zaken dan ook nog een lapje batik, dat volgens den heer Holle oud-eheribonsch batik is. De bewoners van Tjiboeroei zijn om hun vasthoudenheid aan het oude in wijden omtrek be- kend en beroemd, Daar geldt alom van hen het gezegde, toekoeh Tjiboeroei, Tjiboeroeische vasthoudenheid. Ook moet men daaronder verstaan standvastig van karakter en trouw in woord, Een man een man, een woord een woord: zei van hen de Panghoeloe, ten wiens huize 18 98 wij de manuseripten zagen. En zoo weinig houden zij van verandering of verwisseling, dat zij, als ze b. v. geld hebben geleend in koper, ook koper moeten terug ontvangen. Een te- rugbetaling in zilver zouden ze weigeren. Het hoofd van Tjiboeroei heet niet gelijk de andere dorpshoofden loerah maar wordt betiteld @mbah. Of hij de geëerde wordt genoemd om den heiligen schat, in zijn kampong bewaard, dan wel, omdat hij misschien nog een afstammeling is van de vroegere bezitters dier manuscripten, priesters, geleerden, weet ik niet en heeft men mij ook niet kunnen zeggen. Met de manuscripten bragten ze nog een oude bel en het blaadje, waar ze op staat, van metaal (proengoe). Beide hebben nog niets geleden en bleven zeer waarschijnlijk met de manuseripten be- waard, Ook zagen we twee lanspunten, de eene met drie, de andere met vijf punten waarvan de middenste was afgebroken, Eindelijk kwam nog uit een langwerpig vierkant doosje een Chinesche bril, een knijpbril. De groote glazen waren in platte geelachtige ronden gevat. Die knijpbril brengt den lezer misschien een glimlach op de lippen. Dat deed hij ook mij. Ik meende het echter bij dien glimlach niet te moeten laten en zag den bril daarom eens ernstig aan. En toen ging mij, in weerwil van zijn verduisterde glazen, daaruit een zeker licht op. De bel en bril, met zoo veel zorg en trouw nevens de manuscripten bewaard, zijn waar- schijnlijk de erfenis van den priester, den laatsten der priesteren van het heidensche Tjiboeroei. Die bel deed hij weerklinken bij den heiligen offerdienst, die bril kwam zijn verduisterde oogen te hulp bij de lezing der heilige geschriften. Wanneer wel mag zijn bevende hand voor de laatste maal de bel bewogen hebben? wanneer wel tuurden zijn steeds meer verduisterende oogen voor de laatste maal door den bril? voorzeker reeds lang geleden. Zeer veel is in dien tijd geschied, veranderd op Java, in de Preanger, te Tjiboeroei. Maar wat ook veranderde en voorbijging, nog geenzins het Preanger stelsel. Die bril en ook dat verlaksel der doozen is Chineesch. Immers ’t is mij onbekend, dat de oude Javanen het verlakken verstonden, evenmin als het glazuren van hun aardewerk. Maar wanneer we, gelijk we hoorden, mogen gelooven, dat die manuscripten van Cheribon zijn, dan is een en ander verklaard. De chinezen, reeds sedert vele eeuwen op Java, zullen zich on- getwijfeld ook toen reeds te Cheribon hebben opgehouden. Dat die plaats in Java’s hindoe-tijd toch reeds eene aanzienlijke plaats was, mogen we wel gelooven, omdat de eerste apostel van den Islam daar, Soesoehoenan Goenoeng Djatie, een zoo aanzienlijk geestelijk en wereldlijk vorst was. Onze manuscripten komen in uiterlijk en schrift overeen met die van Tjilegon, Bandong. Het kawi-kwadraat schrift der negen eersten is gelijk aan dat van Tjilegon. Het schrift der laatsten is Kawi cursijf, waarin ook enkelen van Tjilegon zijn geschreven. Deed de heer Friederieh die van daar, met een enkele uitzondering, kennen als geschriften van Boedhistisch- sivaitischen inhoud, wij mogen dan ook gelooven, dat ons in die van Tjiboeroei, wegens hun uiterlijke overeenkomst en de betrekkelijk onderlinge nabijheid van beide kampongs, soortge- lijke geschriften zijn gegeven. Mijn tweede belangrijke ontdekking in het regentschap Limbangan, deed ik te Tjimalaka. Men had mij gezegd, ik zou er een onbeduidend metalen beeldje vinden; ik vond er veel meer, 99 Tjimalaka ligt regts van den weg naar het wel bekende meer Telagabodas, ruim een paal beoosten Wana-Seda, de hoofdplaats van het district Wana-radja. Van het paard gestegen, volgde ik een slingerpad naar een diep ravijn, waardoor een klein stroompje zijn weg vindt. Daaruit opgeklommen, hadden we aan de overzijde een hoogst moeijelijke bergbestijging. Ruim een paal gegaan, kwamen we eindelijk in een digt en somber bamvoe-bosch. Het pad was aan beide zijden met kleurige handjoeang beplant en voerde ons binnen een ompaggerde vier- kante ruimte, in wier midden een houten huisje op vier palen drie voet hoog boven den grond stond. Wij hadden Tjimalaka’s heiligdom bereikt. Wat onkruid daar buiten ook tiert, de ver- eerde plek wordt daarvan steeds zuiver gehouden. Geen blaadje lag op den grand. Matten waren vóór het huisje gespreid. De pakoentjen, met zijn rug daarheen gekeerd zat in gebo- gen eerbiedige houding voor een aarden komfoor, waaruit blaauwe offerrook opsteeg. Zwij- gend namen allen in een wijden kring om hem plaats; stil en statig. Zoo zaten we een oogenblik. Toen stond de pakoentjen op, opende de deur van het huisje, spreidde, vol eerbied. voor haar, de relieken op een mat uit, zette zieh toen weer even zwijgend en gebogen achter zijn nog altijd rookende komfoor neder. Intusschen ving ik terstond aan met de bezigtiging der relieken, Vooreerst komen in aanmerking een beeldje en twee karbouwen van metaal, proengoe. De eene karbouw ligt; hij is zes duim van neus tot staart, dien hij verloren heeft, en twee duim hoog. Hij is duidelijk, gelijk ook de andere, aan zijn hoornen en ganschen ligchaamsvorm te herkennen. De ooren hangen neer. De tweede karbouw, die kleiner is, is staande. Hij heeft vier duim van staart tot neus en is twee en een halven duim hoog. Beiden missen een voetstuk en zijn ongetuigd. Het gietsel is verre van zoo zuiver en wel gevormd te zijn als dat van zoovele echte hindoe-beeldjes. Zoo is een der achterpooten van den liggenden kar- bouw mislukt, en de klaauw eer een klompje dan een klaauw te noemen. Ook heeft de tweede hier en daar op zijn ligchaam uitwassen, die bewijzen dat de vorm niet zeer zuiver is. Overigens is de afbeelding natuurlijk. Het beeldje is vier en een halven duim hoog met zijn vierkant voetstuk, dat op iedere zijde een weinig gebloemd is. Het houdt de armen over elkander gekruist en de handen tegen de borst gedrukt. Hen sarong is -om het onderlijf geslagen. De beenen, onder het ligchaam gelegd, zijn slechts in ruwen omtrek gegeven. Hen soort van kroon, eenvoudig zonder lof- werk en toeloopend, benevens een paar effen polsbanden zijn al de versiering van het beeldje. Het gelaat en ooren zijn ruw gevormd, lomp, te groot; de schouders hebben ook iets hoekies, missen ronding. Ik breng deze drie voorwerpen tot de Java-type. À Nog zag ik een bruinachtig gebakken, verglaasd leeuwtje, drie en een halven duim lans van chineesch aardewerk; verder twee hindoe-bellen, een met de tjakra, maar gebroken, ho- ven op het handvatsel, een met een fantastiesch dierenbeeldje, dat ze Galoedra noemden. Nog een menigte metalen, ijzeren en aarden voorwerpen behoort tot den heiligen schat van Tjimalaka. Een dunne koperen pot met rand, regt op en neer zonder uitbuieing, met zeef- gaatjes in den bodem. Omtrent een voet hoog. Een komfoor, vijf duim hoog, op voetstuk met handvatsel; een ander, vier duim hoog, grooter, zonder voet, beiden zeer goed bewerkt; 100 tien langwerpig vierkante metalen papierkloppers, van onderen breeder dan boven en beneden geribt, vier duim lang, ruim een duim hoog; in de lengte loopt er een opening door, waarin men een stok steekt, om met kracht de boombast, koeliet sai, plat en effen te slaam ; nog een groote ijzeren klopper met steel; twee lanspunten, tweepuntig; nog een ovaal ronde, een spits toeloopende, en een penvormige; vier krissen; andere snij- en hakmessen, som- migen krom gebogen. Naar den vorm te oordeelen, behooren geenzins allen aan den ouden tijd. Verscheidene vierkante, metalen, goed bewerkte buikplaten, waarmede men lijfgordels van voren door inhaking bevestigde, thans niet meer zoo in gebruik; gladde ijzeren vin- gerringen, benevens nog enkele stukken onbewerkt metaal en fragmenten van niet meer te herkennen metalen of ijzeren voorwerpen; een kanonnetje van portugesche of oud-hol- landsche afkomst. Tot de verzameling van aarden voorwerpen behooren twee potten, een buikige een voef drie duim hoog en de ander in etrurischen vorm, een voet hoog; onder den rand heeft elk van haar vier oogjes. Ongetwijfeld van Chineschen oorsprong. Zoo ook nog drie kleine kruik- jes, twee van etrurischen vorm, ò duim, een buikig, vier duim hoog. Zij hebben twee ovgjes onder den rand en zijn evenals de groote potten met goed glazuur bedekt. De groote aarden potten bevatten een groote menigte zoogenaamde Chinesche pietjes, munt- stukjes van een zeer slecht allooi, en een vierkant gaatje in het midden. Velen waren reeds gedeeltelijk vergaan; van anderen niets meer over dan brooze schilfers, Alles werd echter met dezelfde zorg bewaard. In een klein potje werden zelfs duiten bewaard van 1790, ja ook eenigen van 1816 en 1826. Zoo waren die van Tjimalaka dus nog voortgaande bezig om oudheden te com- pleteren, ook met compagnie’s duiten, zelfs met die welke eerst in 1816 en 1826 ’s Rijks munt verlieten en uit de Maas of ’% Nieuwe diep naar Indie scheepgingen. Misschien wa- ren ze eenmaal offerduiten, mogelijk ook dat deze en gene, die de verzameling zag, ze gaf, en zij daarom met haar vereenigd werden. Nog andere voorwerpen, betrekkelijk nieuw, zul- len wel niet hindoesch zijn. Maar deze en de duiten mogen ons geenzins allen als zooda- nig verdacht maken. Die schellen, dat beeldje, die karbouwen, buikplaten, sommige wapenen, meer, behooren aan Java’s ouden tijd; later werden ze niet meer vervaardigd, en aan na- maaksel, wat sommigen misschien zouden meenen, valt bij hen niet te denken. De bewaarder, pakoentjen, zei mij nu reeds tien jaar in functie te zijn. De waardig- heid der betrekking behoorde aan zijn familie, was van geslacht tot geslacht, in regte lijn, op hem gekomen.. Van waar de voorwerpen waren, dat wist hij noch iemand. Ze waren oud, zeer oud, van ouden tijd; meer konden ze niet zeggen, Om verdere verroesting tegen te gaan, was alles met olie besmeerd. Tegen over Tjimalaka, aan de andere zijde van den weg, ook door een diep ravijn daarvan gescheiden, ligt Tjitjapar, op de hoogte, omtrent een halve paal hemelsbreedte van Tjimalaka. Nabij die kampong stonden vroeger drie beelden, voorwerpen van vereering, maar ze waren sedert den laatsten tijd verdwenen en wel, voegde een ander er bij, omdat een hoofd of priester ze uit godsdienstijver in een diep ravijn had doen storten. Iugestelde pogingen deden eindelijk 101 twee naar Garoet brengen; het derde was onherstelbaar verloren. Ze waren mij zeer welkom, beiden echte representanten van de Padjadjaran-type, welke ik in die streken nog niet had ont- moet en daar toch meende te moeten zien. Maken we kennis met hen. Het eene is ander hal- ven voet hoog, de knieën zijn onder de kin opgetrokken en de armen daarom heen geslagen. Het hoofd heeft de halve lengte van het geheel. Gelaat, armen, beenen, handen, ruw gehou- wen. Tusschen de schouders is het beeld een voet breed. Van achteren is de ruwe steen zoo goed als geheel onbebeiteld gebleven. Ook het andere beeld, een vrouwenbeeld, is ander- halven voet hoog. Naar beneden breed uitloopend, anderhalven voet in breedte, kan men daar iets van voeten zien; overigens een nog ruwe steen. Het heeft de armen cirkelvormig om de borsten geslagen, al een zeer onnatuurlijke houding. Het hoofd staat los op den romp; de oogen, digt bij elkander geplaatst, doen aan groote uilen-oogen denken. Een kleine neus komé er tusschen uit; slechts een eorvorm aan den linkerkant. Nog ruwer gehouwen dan het eerste. Beide zijn van zachten steen en onderscheiden zich, even als dat van Tjandjor, van die der Padjadjaran-type in Buitenzorg, door hun grooter hoofden en ook eenigzins lomper lig- chamen. Zij worden thans bewaard op het erf van de kontroleurs-woning. Nog een derde beeld der Padjadjaran-type vond ik te Soeka-radja, een buitenverblijf van den regent, omtrent twee paal noord van de hoofdplaats. Het is echter meer een steen dan een beeld; een langwerpige, eenigzins platte en boven toeloopende steen, meer dan drie voet hoog. Tegen den platten kant heeft men een gelaat gebeiteld, ruim een woet lang, zoodat aan iedere zijde een oog is en de neus in profil gezien wordt. Een groot gelaat, onder welks kin een arm uitkomt, achterwaarts gebogen. Den anderen arm en zoo veel meer heeft men vergeten, daar de steen overigens onbebeiteld is gebleven. Het beeld staat bij een koepel, aan een grooten vierkanten vischvijver. Een der volgelingen bragt mij daar. De regent zelf had er mij niets van gezegd. Soedah loepa, zei hij lagchend, toen ik terug gekeerd er hem van sprak, en voegde er bij, dat het vroeger bij het meer Telaga-bodas had gestaan. Toen sprak hij mij ook nog van een ander beeld, in zittende houding, beter gehouwen, maar waarvan hij verder geen beschrijving wist te geven, van uit Limbangan naar Tjandjor of Sumedang ge- bragt; niet meer te vinden. Met dat beeld waren nog twee anderen in de laatste jaren ver- dwenen. Volgens een schrijven van 1856 uit Garvet aan het bestuur des genootschaps moest men er nog verder een rhinoeceros en een beeldje vinden, aldus beschreven: giets boven de twee voet hoog, met afgerond ruggestuk, de gewone arm- en halsbanden, eene soort van glorie ge- vormd door de aan het ruggestuk verbonden haren, regterarm voor de borst, hand gebroken, lin- kerarm met de knods (gada); buiten het hoofdtooisel is de type dezelfde als der beelden van mid- den Java.” De rhinoceros, badak, drie voet lang en goed gehouwen, volgens verzekering, had zijn kop verloren. Beide voorwerpen, vroeger op het erf van den kontroleur staande, waren spoorloos verdwenen. Onderzoekingen leidden tot de mededeeling, dat zij door een vroeger en kontroleur in een vijver, later gedempt en waarop thans bijgebouwen zijn opgetrokken, waren geworpen. Wij hoorden, dat in de laatste dertig jaren, verscheiden beelden beschadigd werden of verloren gingen. Wat menigte van beelden zijn ook gedurende die jaren van plaatsen in Oost- en midden Java spoorloos verdwenen! Ik zou wel eens willen weten, welke jaren meer beel- 102 den hebben zien verdwijnen en beschadigen: die, sedert het Engelsche bestuur tot op onzen tijd verloopen, of die van den strijd tusschen Islam en Hindoeisme op Java. Misschien wel gedurende die van onze eeuw. Zoo verhaalde men mij ook, te Sumedang, dat op den berg Sindoelang, vijf paal van die hoofdplaats, negen beelden bij elkander hadden gestaan, achtereen- to / volgens naar Sumedang gebragt, maar sedert vijf of zes jaren daar niet meer te vinden. Ze waren, volgens berigt, naar Batavia verzonden maar niet in het Museum des genootschaps bezorgd; verliezen, zeer te betreuren voor de antiquarische studiën van Java. Voor verder te gaan, wil ik nog eerst eenige regelen wijden aan de nagedachtenis van den zoo ontijdig en ongelukkig begraven badak; hoe het kwam dat hij op zekeren dag zijn kop ver- loor? Vroeger stond hij in een kampong nabij Garoet, en was de heilige, de vereerde der dor- pelingen. Ze lieten hun offerschalen voor hem rooken, en beloofden hem alles, indien hij hun wenschen en beden slechts wilde vervullen. Toen kwam een hadji in de kampong, eerst kort geleden uit Mecca wedergekeerd. Kon het anders, of zoo booze afgoderij moest zijn geloofsijver ontsteken, en wel zoo hevig, dat hij den badak diens kop afsloeg? Maar de dorpelingen waren hem daarvoor zoo weinig dankbaar, dat hij beenen moest maken en naar Garoet vlugten; zoo verbitterd waren ze op hem. Nog altijd leeft die hadji onder de bevolking voort als de hadji- badadakan, de rhinoeeros-hadji. En wat ze ook mogen vergeten, tot zelfs den begraven badak, den hadji-badadakan vergeten ze niet. Nu ga ik spreken van twee beeldjes welke ik zag te Melambong, hoofdplaats van het dis- triet van denzelfden naam. Ze waren daarheen gebragt van den berg Tjitatapa, zeven paal oost van Melambong, waar ze voortaan zullen blijven. Het eene is ruim een voet hoog, heeft de armen voor de borst gekruist, de handen op de schouders gelegd. De beenen staan met ge- bogen kniën op zijde van het doorgezakte ligchaam. Het is van zijn sexuale maseulinum voorzien. Het andere, omtrent anderhalven voet, heeft de regterhand daaraan gelegd; de linker over de borst geslagen en is de hand, gelijk van het andere, op den schouder gelegd. Ook het linker- been staat met gebogen knie ter zijde van het ligchaam maar het regter is daaronder gelegd. Jeiden behooren tot de Padjadjaran-type. Wij hoorden, dat de inlanders al wat oud is eeren en vereeren, tot zelfs een kanonnetje, Compagnie’s duiten en een lapje oud-Cheribonsche batik. Die cultus is diep in het volksleven geworteld. We zullen nog meermalen gelegenheid hebben ons daarvan te overtuigen. Thans slechts voor de streken, die wij nu door reizen. Te Tjikoeroek-ilir, zeven paal noord-oost van Garoet, zijn een oude gong en kris de voorwerpen dier vereering. In het district Batoe- Wangie, regentschap Soekapoera, westelijk gedeelte, en wel in de kampongs Danghijang, Le- wikakarang en Toekangbatoe, deelen in die vereering twee krissen, een Javaansche sabel, een lanspunt en twee koperen slangen, falconetten van de Portugezen afkomstig, althans niet jon- ger dan de inneming van Jakatra. Ik zag ze in de pasangrahan Tradjoe. De man, die de lanspunt bragt, legde ze, na haar eerst langzaam en plegtig uit de schee gehaald te hebben, ten teeken van hoogen eerbied op zijn hoofd, daarna voor zich neer, en zag haar toen met blikken van zoo diepe reverentie aan als de heiligen en Maria-beelden der roomsche kerk wel zouden willen, dat steeds op hen ge- Pr Ade en et ER Serg Ekel Er 105 slagen werden. Ik bezag het stuk oud ijzer en dacht: bijgeloof kan toch alles maken van den mensch, die ongetwijfeld het wijste, maar te gelijk ook het domste dier is, dat op deze aard- bol rondloopt. Vraagt men de menschen, van waar en sedert wanneer, zij die dingen zamenbragten, dan is hun steeds wederkeerend antwoord, niets van dat alles te weten, alleen dat ze van oude, vergeten tijden tot hen kwamen; dat zij die met alle zorg en trouw hebben te bewaren en te vereeren, zullen ze geen jammer en ellende over zich en heel de kampong brengen. Ik was naar Tradjoe gereisd om geheel andere dingen te zien dan die men mij daar kwam vertoonen. De mannen van Tjiboeroei hadden gezegd, dat te Kadoengora, distriet Batoe-wangi, een gelijke oude litterarische schat werd bewaard, als zij mij te Garoet lieten zien. En dat, had men mij verzekerd, mogt ik wel gelooven, want als bewaarders van gelijke zoo pretieuse relieken stonden beider kampongbewoners met elkander in zekere betrekking, bezochten ze elkander van tijd tot tijd. Te Menondjaija, hoofdplaats van Soekapoera, aangekomen, vond ik dat berigt nog meer bevestigd door den regent en patih, die de manuscripten wel niet gezien, maar toch ook gehoord hadden, dat die te Kadoengora bewaard werden. Nadere onderzoekin- gen, welke ik miet mogt betwijfelen, en die mij, intusschen tot Tradjoe gereisd, tegen kywa- men, vernietigden echter eensklaps mijne schoone verwachtingen. Zelfs niet één beschreven lontarblad was te Kadoengora gevonden. De eenige oudheden, in het district Batoe-wangi bewaard, waren die, welke ik zoo even deed kennen en men mij tegelijk met het teleurstellend berigt kwam brengen. Ik zag dus af van den verderen togt, langs een bergpad, dat slingerend door diepe ravijnen en over hooge bergtoppen voerde; met steenen bezaaid, zeer moeijelijk op sommige plaatsen, zoo gevaarlijk, dat ruiter en paard bij het minste ongeval zeer gemakkelijk hals en beenen kunnen breken, Maar ’t ging mij ook hier weer als te Garoet en Limbangan. Vond ik niet wat ik dacht te vinden, ik vond daarentegen ’tgeen men mij niet gezegd had er te zullen vinden, fj Op den berg Wankelang, twee en een halve paal west van Indihijang, hoofdplaats van het distriet van denzelfden naam, zag ik een joni en linga, zoo als ik nog geene op mijn reis ont- moet had. De kontroleur van Tassik Malayoe bragt er mij, langs een pad, dat door een paar kampongs, door sawahs en slingerend om eenige heuvels, die plotseling uit de vlakte verrijzen, mij eindelijk op den top van een dier heuvels, goenong Wankelang, bragt. De joni met gladde lijsten, die van uit het midden naar boven en beneden uitspringen, is omtrent een kubiek van twee voet. Het vierkante gat, in haar bovenvlak, waarin de linga staat, is acht duim in het vierkant en omtrent een voet diep. De tuit heeft een lengte van vijf duim. Zij staat op een tafelsteen, niet bewerkt, aan de kanten afgebrokkeld. De inga, trachiet, is anderhalven voet hoog; zoo ver hij in de opening gaat is hij vierkant, daar boven op een breedte van twee duim achtkant gehouwen, vervolgens rond en boven afgerond. Hij stond in de joni; vroeger heeft hij er echter vóór, op een ruwen tafelsteen gestaan, met nog een kleineren van denzelfden vorm. Van uit verren omtrek kwamen toen voor beiden de vrouwen bidden en offeren om den moederzegen. Dit is thans minder geworden, 104 en wel, sedert men het zwaar geboomte, dat eenmaal de plek overschaduwde, heeft omgehakt. Kaal en open heeft zij al haar vroegere eerwaardigheid verloren; ook wordt rondom haar de grond beploegd en beplant. De kleinere linga is sedert verdwenen. Zoo hij vroeger niet op dezelfde plaats zijn joni had, dan is die misschien nog op een der naburige heuvels te vinden. Men wist er mij echter niets van te zeggen. Verscheidene grootere en kleinere steenen, waaronder twee groote langwerpige, liggen om den linga en joni verspreid; ook verscheidene voetstukken van stijlen. Ik telde tot zeven. Vlak beneden, rond naar boven opgaande, vormt hun bovenkant daardoor een kleiner rond vlak. Ze hebben een hoogte van veertien duim. Nog'kon ik een rand van gehouwen, langwerpige steenen, die hier en daar even boven de aarde kwamen, aan een zijde van de joni, op een lengte van vier en vijf schreden, volgen. Ik liet- een paar steenen opgraven. Ze waren goed gehou- wen, hadden op hun bovenvlak, in de lengte, een inkeeping of een riggel; bewijs, dat daarop een hoogere laag gestaan heeft. Zeer waarschijnlijk stond de joni met zijn linga vroeger op een geplaveid vierkant; door een hoogeren of lageren muur omringd, onder een dak, welks stijlen op de aangewezen voetstukken rustten. Een schoone blik van den Goenong Wangkelang over den omtrek, eene vlakte, die een me- nigte heuvels draagt. Waarschijnlijk waren de toppen van verscheidene hunner vroeger ook eenmaal plaatsen van vereering en aanbidding, gelijk de overblijfselen dit voor dien van den Wankelang nog uitwijzen. In de pasangrahan van Indihyang zag ik nog een beeldje der Padjadjaran-type, ’t geen vroe- ger alleen op den Goenong Tjichtjir, vier paal zuid van Indihyang, stond. Twee voet hoog, zeer ruw gehouwen. De hals is niet meer dan een inkeeping, rondom den steen. Slechts één arm, de linker, die gebogen langs het ligchaam ligt. De andere ontbreekt. Ook van beenen of voeten niets te zien. Het gelaat en de ooren zijn duidelijk zigtbaar. Boven het hoofd heeft men nog een eind ruwe steen in den vorm van een kuif. De Wedana van Indihyang is van een oud geslacht, dat reeds voor onze komst op Java, gelijk hij beweerde, gezag voerde in die streken. Hij vertoonde mij dan ook een piagem, een aanstelling door den vorst van Mataram, aan een zijner voorvaders gegeven als hoofd, Aria van Indihyang. Ze was op een koperen blad geschreven, dat zestien duim lang en vier breed was, in tien regels vervat. Het schrift was echter zoo weinig ingegrift, of slechts krassend geschreven of afgesleten, dat er geen letter meer van te ontcijferen was. Het koperen blad, dat zamengerold in een koker bewaard werd, had denzelfden langwerpigen vorm als de kope- ren platen met inscripties uit den hindoe-tijd; maar hoe veel minder is het dan deze! De koperen plaat is hier slechts een dun koperen blad, en de diepe, zoo duidelijk gegraveerde letters zijn slechts gekraste letterteekens. De piagem getuigt wel van het toenmalig verval dier kunst in vergelijk met vroeger. Nog liet men mij zien twee oude pajongs bijna geheel vergaan, eenige pieken, het raam van een zadel, een rood kort baatje, en nog meer andere half vergane prullen, die tot de staatsie den vroegere aria’s hadden behoord. Te Tassik Malajoe bragt men mij nog een andere verzameling van oude voorwerpen; een kleine gong, twee oude krissen en nog eenige kleine mesjes, die niet veel meer dan oud roest waren, be- ij Î | 4 7 er edn Nr ene en dn dn a a nd ce IW len vra in a ee 105 nevens een metalen hartvormige-figuur, welks beide vleugels open waren, en uit welks midden, boven, een hoofd op een langen hals kwam. Omtrent beneden, tusschen beide openingen, was nog een klein zittend maar zeer beschadigd beeldje. Verbazend, met welk een zorg en ver- eering die oude zaken bewaard worden; hoe de bezitters daaraan gehecht zijn! Ook een hoog bod, er voor gedaan, wezen ze af, om dat ze zekerlijk geloofden door verkoop daarvan de gees- ten hunner voorvaderen onverzoenlijk te zullen beleedigen, van wie ze voortaan dan ook alles te vreezen hebben en aan wier wraak ze alle ongelukken, die hen mogten overkomen, dan ook zouden toeschrijven. De voorwerpen behoorden in een paar kampongs nabij Tassik Mala- joe thuis. Een derde zoodanige verzameling zag ik ten huize van den regent van Soekapoera, te Manon- djaja. Zij behoorde thuis te Bandjar, en was het eigendom geweest van een zekeren kjahi Ba- goes Daka, die, reeds sedert vele geslachten overleden, vroeger een geestelijke en tegelijk een man van gezag te Banjar was geweest. En waaruit bestond die verzameling nu? uit het frag- ment van een oude Javaansche pet, een gindie, een hakmes en eenige rolletjes javaansch papier, in kokertjes gestoken, beschreven of met lijnen in figuren bekrast. Eenigen waren in den vorm van kleine boekjes gevouwen. Het schrift was geenzins oud en de inhoud meerendeels vervat in toover- of bezwerings-formulieren. Men had mij gezegd, dat ik daar ook lontar-ma- nuseripten zou zien, maar ik zag niet meer dan ik beschreef. De lontar manuscripten waren er echter geweest, maar sedert verdwenen. Thans verlaten wij de Preanger Regentschappen en rijden Cheribon binnen om kennis met zijn oudheden te maken. Wij zijn te Tjiamis, hoofdplaats van het regentschap Galoe, dat met de regentschappen Cheribon, Madjalengka, Indramajoe en Koeningan die residentie vormt. Daar vertoont men ons als de eenige oudheden twee geraamten van oude zadels. Zij komen geheel overeen met die, welke nog heden bij de zoogenaamde toernooi-spelen der javanen gebruikt worden en zijn uit den tijd, toen Galoe nog onder Mataram stond en de regent jaarlijks moest opgaan naar de hoofd- en hofplaats, er twee, drie maanden verblijven om dienst te doen, ook deel te nemen aan de taernooijen en andere feesten. De regent van Tjiamis is nog in het bezit van een staf, een en een vierde Ned. el lang, met zilveren beslag. De knop heeft den vorm van een hamerknop met lange ijzeren punt; ligt ge een zilveren plaatje boven op en slaat ge met den stok van U af, dan springt een driepuntig wapen boven uit. Zou die staf de danda met trisoela van een Sivaitiesch priester of resi, heilige, zijn geweest? Men kan het zeer goed meenen maar geenzins verzekeren; ze kan ook de eigendom zijn geweest van een vroeger hoofd, die haar, als een kunstwerk uit zijn atelier, als een curiositeit bezat en vertoonde, ge- lijk nog. heden mijn geachte vriend Koesoema Adi-Ningrat, de regent van Galoe, doet. Aan mijn weg van Tjiamis naar Pendjaloe lagen twee dessa’s waar ik oudheden zou vinden. Nabij de eerste, Lengo genoemd, omtrent een paal regts van den weg, negen paal noordwest van Tjiamis, bragt men mij aan een eenigzins moerassige plaats, door hoog en laag geboomte beschaduwd, waar men een plek, zes schreden lang en drie breed, met ruwe steenen had ge- plaveid, gedeeltelijk omringd door opgerigte steenen langwerpig-vierkant, boven afgerond of hoekig, zoo als de natuur die gegeven had, zonder eenige bewerking van menschenhanden. 14 106 Daar tusschen stonden echter twee beeldjes, Padjadjaran-type. Het eene is twee voet hoog, slechts alleen hoofd zonder hals, overigens nog geheel ruwe steen. Het hoofd is acht duim hoog, de kin hangt over den steen af, het gelaat is duidelijk te herkennen, alleen de oogen heb- ben een weinig geleden. Het andere beeldje is een en een halven voet hoog en heeft de armen cirkelvormig over de borst geslagen, beide handen onder de kin als biddend opgeheven. Het gelaat is naauwelijks te herkennen; van beenen niets zigtbaar. Op den rug draagt het een groote pad, welke beide voorpooten om zijn hals heeft geslagen en met de achterpooten breed uit geslagen zich op den rug vast houdt. Ik kon er moeielijk een kind in zien, de gelijkenis is te zeer die van een pad of kikvorsch. Voor beide beelden, nevens elkander geplaatst, ligt een tafel-steen waarop offers worden neergelegd of verbrand. En wat komt ge wel met uw offers aan die beelden vragen? vraagde ik aan een oud man, die met vele andere dorpelingen hurkende nederzat. Ja, hervatte hij na eenige aarzeling, als we gaan ploegen of oogsten komen we hier eerst offeren om zegen op ons werk. En wat ko- men hier de vrouwen vragen? vervolgde ik; kinderen, was zijn antwoord. Komt ge er niet alles vragen, wat ge noodig hebt? ging ik voort. Ja, was het tevreden antwoord van den man, dien het scheen goed te doen, dat ik het zoo juist wist. Het is helaas! maar al te waar dat nog tallooze en tallooze inlanders slechts naar hun mesi- gits gaan, om er eenige doode kerkelijke vormen te verrigten, eenige niet verstane formulieren na te spreken of aan te hooren; maar willen ze iets ondernemen, behoeven ze hulp, dringt hen de nood tot bidden, dan gaan ze voor steenen en beelden buigen, bidden, wierooken, offeren. Als een derde beeldje wees men mij nog een steen, waaraan ik niet de minste bewerking van een menschenhand kon ontdekken, maar waaraan die der natuur den vorm had gegeven als van een klein hoofd en langen hals op een ligchaam. Nog staat er een ruwe steen waarin een vijzelgat. Hij kan een joni voorstellen, gelijk de langwerpige steenen lingas kunnen af- beelden. Kenige palen verder verliet ik nogmaals mijn wagen, om regts van den weg, op een hoogte, in het bosch, de oude bidplaats van Indit-indittan te bezigtigen. Ze bestaat uit een plek van twaalf schreden in omtrek, met ruwe steenen even als die van Lengo belegd. Een kolossale steen ver- heft zieh daarboven, als een altaar, dat een opgerigten langwerpigen steen draagt, twee voet hoog, waarin oostersche verbeelding misschien een menschelijke gedaante kan zien, maar waar- van ik niet meer dan een steen kon maken, zonder eenige bepaalde gedaante. Een paal boven Indit-indittan ligt nog een groot langwerpig graf te Sedaloe-marap. Daarin wil de overlevering, dat de kluizenaar, de orang betapa Mok-larong liegt begraven, wiens boete- plaats te Indit-indittan zou geweest zijn. Wat heeft die overlevering hier en overal elders op Java niet al verzonnen? Een boom te Tjipandaloe, nabij Pendjaloe, is ontstaan door den wensch en de kracht van een vroeger klui- zenaar daar Ki-boejoet-Garahan; een andere te Karang-tenan, eenige palen verder van Pendjaloe, heeft zijn ontstaan daaraan te danken, dat er vroeger eenmaal negen Wali’s, apostelen van den Islam, zamen kwamen; de berg Padang meer nabij Tjiamis bleef tijdens den zondvloed zijn top boven de wateren verheffen, die overigens geheel de wereld bedekten, 107 Het regentschap Galoe is vol van zulke heilige wonderplekken. Ik zou den lezer, van wiens geduld ik reeds te veel vergde, vervelen indien ik daarvan nog meerdere noemde. Wij zijn te Pendjaloe aangekomen; vervolgen wij met de oudheden, ons daar vertoond. De eerste is een ijzeren zwaard met handvatsel, drie voet vier duim lang, welks vorm u aan de klewangs van Borneo’s dajaks doet denken. Het handvatsel, naar buiten gebogen, is met eenig lofwerk besneden; ook is aan het zwaard boven de greep eenig ornamentwerk. Dat zwaard mag wel oud zijn em uit een tijd, toen men nog alleen ijzeren wapenen op Java smeedde. Men noemde dat, het zwaard van Sang-hijang Borasgnora, een zoon van den vorst van Pa- djadjaraun. Anderen willen, dat het een geschenk was van patih Kijahi Santen aan zijn vorst Praboe Sili Wangi, met wien Padjadjaran onderging. Het kan met even veel schijn van waarheid ook een geschenk van den koning der Nederlanden aan dien vorst genoemd worden. Daarnevens liet men ons zien, als de tweede groote poesaka-reliekie van Pendjaloe, een twee puntige ijzeren lanspunt, lang twee voet drie duim, even eenvoudig van bewerking als het zwaard. Beiden worden in het heilige huisje, in een soort van hangmatjes met gordijnen, in vele stukken grof wit linnen gewikkeld, bewaard en hoog vereerd. Ik bezocht dat huisje ter zijde van des Wedono’s woning, op palen gesteld en van een zeven voet hooge bamboe heining omringd. Het is inwendig geheel met wit linnen behangen; in het midden hangen beide hang- matten, rondom langs de wanden kleine gevlochten mandjes, waarin men de verdere onbedui- dende relieken bewaarde. Op den vloer stonden verscheidene offerschalen, waaruit op bepaalde tijden de wierookwalm opgaat, ter eere van al het oud roest, daar met zooveel zorg en liefde bewaard. Het verdere, een vierkant lampje van ijzerblik, een koperen ronde doos met deksel, waarin verscheidene aarden potjes, die men nog heden op de passers koopen kan en die zij ook nieuw noemden, vermeld ik slechts in het voorbijgaan. Het schoonste voorwerp der verzame- ling is ongetwijfeld een zeer versierde bel, welke met het zwaard en de lanspunt is afgebeeld in het tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel VII pag. 885 plaat 1 no. 3, 4 en 5. Nog bewaren ze in het heilige huisje twee fragmenten van linnen kapjes met afhangende kleppen, met figuren en arabische letters beschreven, waarschijnlijk vroeger het eigendom van een priester. Van de dessa Pajong Sarie twee en een halve paal west van Pendjaloe, bragt men mij nog een schoon gevormde en geciseleerde, tienzijdige, rondgevormde siriebak met deksel, ruim een voet in diameter en een ronde schaal, negen duim diameter, van zeer fraaije bewerking, geëmail- leerd met wit, rood, blaauw, geelen groen, die echter veel geleden had. Sommige figuren, als paarden van buitengewoone lengte, tegen den binnenrand, waren nog zeer goed te herkennen; verder nog een koperen lamp, twee voet hoog, van smaakvolle bewerking, die nog zeer goed als sabbatslamp op een joodsch feest zou kunnen prijken, en een groote ijzeren pinangknijper, almede van goede bewerking. Ze waren het eigendom geweest van een zekeren Tjondro-Wisraja; maar wie die man was geweest, van waar, welke geloof en welke betrekking wist men niet. De voorwerpen, niet zonder kunstwaarde voor hun tijd, zijn waarschijnlijk uit Java’s maho- 108 medaanschen tijd en afkomstig van Cheribon, reeds vroeg een stad van veel handel en nijver- heid, waar chinesche en inlandsche werklieden, kunstenaars in hun vak, woonden. Het laatste wat ik van Pendjaloe te melden heb is een klein koperen beeldje, ruim twee duim hoog, zittend, de lange armen uitgezet en de handen op de voeten geplaatst, Padja- djaran-type; in het hoofd duiden twee gaatjes en een streepje daar onder, het gelaat aan. Lig- chaam, armen, beenen missen allen vorm en proportie; handen en voeten moeten daaraan ge- dacht worden. Het behoort te huis in den dessa Waroe-dojo, vier paal west van Pendjaloe en is de eenigste reliek van dat dorp, daarom voorzeker met zoo bijzonderen eerbied bejegend. Het heeft zijn heilige plaats, zijn bedje, kussentjes, offerkomfoor en is daar de algemeen ver- eerde! Bijna zou ik een ook hoog vereerd reliek uit de dessa Tjimoentjong, drie paal west van Pen- djaloe, vergeten en wel een zilversmids ijzeren aanbeeldje, zes duim hoog. Meer dan Pendjaloe is Kwali bekend en beroemd om zijn oudheden. De plaats, waar ook van eenige naburige dorpen de oude dingen voor mij ter bezigtiging werden zamen gebragt. Wij vangen aan met die van Tjipakoe, vijf paal van Kwali. Een beeldje, Padjadjaran-type, een voet vier duim hoog. Een steen, waarvan het bovenste gedeelte door afronding en een inkeeping, welke den hals moet voorstellen, tot hoofd is gevormd. Het gelaat is duidelijk maar ruw gebeiteld; verder heeft men aan beide zijden van den steen beenen, met de knieën tot onder de schouders opgetrokken, gebeiteld, waarvoor tot meer dan de helft der beenen de ellebogen reiken. De handen, tot bijna onder de kin als biddende op- geheven, houden iets vast, dat niet te onderscheiden is. Omder de beenen komt weer de nog ruwe, eenigzins afgeronde steen uit, Beneden de voeten zijn nog een paar teekens te zien, waarvan niets te maken is. Dit produkt van ruwe kunst en onnatuurlijke houding noemden de inlanders Sanghijang. Nevens het beeldje ligt ten plaatse nog een ovaal ronde steen, een voet in zijn langste diameter, met twee voet indrukken klein als die van een kind. Hij wordt - genoemd Sanghijang Dampal. Dampal beteekent voetindruk of spoor, Verder zag ik nog twee goed en zuiver bewerkte linga’s, de eene omtrent een, de tweede twee voet, die duidelijk blijken uit een betere school te zijn voortgekomen, dan het beeldje en de steen met voet-indrukken, beiden ook van meer groven steen vervaardigd. De linga’s, die men mij ook als zoodanig noemde, zijn uit de nabijheid van Tjipakoe. De plaats, waar ze gevonden worden, heet linga Sieëng, en wordt gezegd het verblijf van een kluizenaar geweest te zijn. Of ze misschien vroeger die plaatsen hun naam gaven, en dezen alzoo voor het nageslacht bewaarden? Beneden zijn ze vierkant, hooger op zijn de kanten voor een gedeelte zuiver glad gekapt, terwijl ze verder rond en van boven geheel afgerond toeloopen. Van het beeldje en de voetindrukken gaf de heer Wilsen, die ook de linga’s zag, af beel- dingen (*). Thans volgen de oudheden van Rantja, zeer belangrijk. Wij zagen ze te Kwalie, de heer (*) Tijds. voor Ind. T, L. en V, kunde enz; Deel VI pag. 66; plaat T. 109 Wilsen zag en beschreef ze omstandig ter plaatse waar ze gevonden werden, gaf ook haar af- beelding; hooren wij hem. (*) „Het is nog geen vier jaren geleden dat het plateau van Rantja met een zwaar bosch bedekt was. Tegenwoordig is dit in schoone sawahs herschapen waar echter kleine lage heuveltjes, even als eilanden in de zee, hier en daar uitsteken. Het land wordt echter nog altijd zoo geheeten als vroeger, toen eene rijke vegetatie het be- dekte, te weten Lowong Gedé (groot bosch). Een kwart paal ten westen van de dessa Rantja ligt een van de boven bedoelde kleine heuveltjes, waarover de weg naar Tjiamies leidt. Het heet Pasir Sang Hiang Doas (hart). Toen het bosch langzamerhand onder de bijl van den landman verdween, vond men, bij het omver- halen van eenen boom, verscheidene koperen beelden en eenige steenen van een bijzonderen vorm. Men heeft deze voorwerpen op dezelfde plaats in de vrije lucht laten liggen doch er eene pagger van handjoean-boompjes om geplant. Vlak naast den weg vindt men dit omheinde plaatsje, waar eenige hoogst heterogene voorwerpen, afkomstig van zeer verschillende reli- gieuse sekten uit den Boeddha- tijd, vreedzaam naast elkander bewaard worden. Vooreerst zijn het drie koperen beelden en een dito ornamentwerk, die onze oplettenheid tot zich trekken, en ten tweede is het een bewerkte steen, waar het nageslacht de eerstgenoemden heeft doen op- stellen. De steen op pl. HI le C., een zeer zuiverbewerkte, fijnkorrelige trachyt van 82 Ned. duimen hoogte, moet voorzeker eenen lingam voorstellen. (1) Mijn gids noemde hem Batoe Bantal (hoofdkussen steen). De navolgende koperen beelden kende hij echter niet bij naam. Vooreerst neem ik pl, IV la A, een rood koperen beeld van 15!/, duim hoogte, uit vier stukken bestaande, die door sleuven verbonden zijn. Op een klein piedestal ligt een lotus-kussen waarop een Boeddha beeld staat. Het aangezigt en de regterhand zijn een weinig geschonden. Het eerste, niet door den tand des tijds maar door de vijl van eenen nieuwsgierige, die wilde onderzoeken of het beeld bij toeval van goud konde zijn; hiervoor was natuurlijk geen plekje meer geschikt dan de neus van Boeddha. ($) Achter het beeldje is ter hoogste van de schouders een nimbus, in den vorm van een ring, vastgesoldeerd; verder zit er nog een rugstuk, dat de figuur tot boven den nimbus omvat. In dit achterste gedeelte merkte men twee sleuven, waarin waarschijnlijk een zonnescherm gezeten heeft, dat echter ontbreekt, Op den rug van het beeldje, aan het benedenste gedeelte van het (*) Tijds. enz. als boven pag. 62. Men zie daar ook de platen. (}) Deze is even als de beide lingams van Linga Sieêng gebijteld. ($) Van Boeddha's armen, die hij met een regthoekigen elleboog voor zich uitstrekt, hangt een lang kleed voor en achter af; achter langer dan voor; daaronder komt zijn broek uit. Het bovenlijf schijnt bloot of moet geacht worden geheel bedekt te zijn door het kleed; geen naad althans is zigtbaar, die gelijk gewoonlijk aanwijst bij de Boeddhas, dat linker schouder en borst alleen bedekt zijn. Hij heeft lange ooren, een verhevenheid op het hoofd, het voorhoofsteeken kon ik echter niet onderscheiden. De nimbus, welke zijn gansche ligchaam omgeeft, heeft ornamenten als van vlammen. Ik zag nog nergens een Boeddha gelijk deze, wiens mimbus zoo was gevormd, en wien men, gelijk zijn nimbus’, uit het voetstuk nemen kon. 110 kleedje, is een teeken in den vorm van een scherpen hoek gegraveerd (le B); even zoo tus- schen de voeten van het beeld. Het piedestal is hol; andere stukken zijn vol gegoten. De be- werking vooral van het piedestal is keurig. PL V. Een op een lotuskussen staand, vrouwelijk beeld van gegoten rood koper 18 Ned. duimen hoog. Het vol gegoten beeld is in het hol gegoten voetstuk gesoldeerd. Het beeld is in den Boro-Boedoer stijl, zeer netjes bewerkt, en tot op den steel van de lotusbloem en de vingers der regterhand na volkomen goed bewaard. Het is gekleed met eene sarong, draagt arm- en halsbanden, de brahmanensnoer en oorringen, en het bekende hoofdtooisel. Opmerkelijk is echter eene slang, die van achter de schouders tot boven aan het voorhoofd van het beeld be- slingerd is. Staart en hoofd van het dier zijn nog zeer goed te onderscheiden. Het symbool is bekend; het beteekent den uit zich voortkomenden en wederom in zich terugkeerenden tijd. Wij zouden dierhalve de godin des tijds voor ons hebben. Zoude het niet Parvati de Sakti van Siwa zijn? Hij, de vernielende god, uit wiens vernieling steeds nieuw leven voortvloeit en hier zijne Saktie met de duizendkorrelige lotusbloem, het symbool van vruchtbaarheid naast dat van de eeuwigheid. Pl, IE A. Een hol gegoten 17 Ned. duimen hoog ornamentwerk van rood koper. Tusschen het hoofd van een koebeest en een olifant staat in ornamentstijl een vrouwelijk beeld, in de regterhand den koestaart in de linker bloemen houdende. Het beeld houd ik voor Parvati, de vrouw van Siwa, want het hoofd van de koe herinnert aan een attribut van Siwa, het koebeest, het hoofd van den olifant aan Ganesa, den god der wijsheid e. z. v., Siwa’s en Parvati's zoon. Het ornament heeft waarschijnlijk in duplo of quadruplo aan eene vaas gezeten of aan een ander gereedschap tot het bewaren van het een of ander vocht. B vertoont het benedenste ge- deelte er van, van ter zijde gezien. __Pl. VL, Een duim Ned. hoog, gegoten beeld, van rood koper, de figuur vol, het piedestal hol; Brahma met vier hoofden en vier armen voorstellende. Aan den voet van het piedestal zit een vogel, zeker eene gans, het symbool van Brahma eu op een lotuskussen staat de god zelf, in de voorste regterhand de steel van een plant of bloem (**) (geschonden), in de achterste de bidsnoer houdende. De voorste linkerhand houdt de kendi der boetelingen terwijl de andere hand ledig is; de vingeren van deze zijn op eene eigenaardige, ut andere afbeeldingen van Brahma bekende wijze op en naast elkander gelegd. Het rugstuk van het beeld bestaat uit ornamentwerk, zoo als bij het Boeddhabeeld. Brah- ma en het ornament met Parvati schijnen mij van eenen anderen tijd afkomstis te zijn dan de beelden van Boeddha en Parvati met de slang, want zij zijn meer geoxydeerd en van eene fraai- jere bewerking dan deze. Buiten deze belangwekkende beelden van het Brahmanisme en Boed- dhisme en den representant eenersekte van Siwa, den lingam, zijn in de omstreken van Rantja nog de volgende zaken door mij opgemerkt. (*) Misschien wel de steel van Brahma’s offerlepel. Juildl Op den Pasir Lowong-gedé twee, 8!/, voet hooge onbewerkte steenen (trachijt), genoemd Ba- toe Lawang (steen van de poort, deur) en eene prismatische, twee voet lange, tien duim breede, zeer fijn korrelige trachijt, Batoe bedil bijsenaamd, onder eene arenboom (tangkal kawoeng) lig- gende, dier zich op een eilandje in de sawah bevindt. Deze boom heet Kawoeng Hadji, (de aren- boom van den priester. Het een en ander doet mij gelooven, dat hier in vroegeren tijd een leeraar, voornaam belijder (of bagawan) van de oude Hindoe godsdienst geleefd moet hebben, die de omschreven beelden om de eene of andere reden deed begraven, tot dat ze door de handen van den werkzamen nazaat wederom aan het daglicht getrokken werden? Voorzeker een belangrijke verzameling, die beeldjes nabij Rantja gevonden. Wij mogen ge- looven, dat de meeste metalen voorwerpen uit den ouden tijd, door de inlanders bewaard en vereerd, op gelijke wijze aan den dag en in hun handen kwamen, maar dan is het niet te ver- wonderen, dat zij op alle vragen hun gedaan, omtrent den naam, het gebruik of de beteekenis dier voorwerpen gewoonlijk antwoorden: Koerang trang; tra taoe; het is mij niet duidelijk, ik weet het niet. Doch dan begrijpt men ook zoo geheel, hoe weinig of niets aan sommige na- men en verhalen, die ze enkele malen daaraan geven, te hechten is. Ik zeg, een belangrijke verzameling: immers men vond bij elkander, dus zeer waarschijnlijk eenmaal het eigendom van denzelfden man of hetzelfde dorp, om ons slechts te bepalen tot de voorwerpen omtrent wier beteekenis geen twijfel kan geopperd worden, een Brahma een Boedha en een linga. Bovendien werd mij door die van Rantja nog getoond, als behoorend tot den gevonden schat, een kleine metalen nandi, echter zeer geschonden, op een vierkant pediestal, dat ware het van een tuitje voorzien geheel de voorstelling eener joni zoude zijn. Welk een aanschouwing van vermenging, liever van verwarring van cultus, wordt ons gegeven in die voorwerpen, te za- men gevonden, welke wij daarom kunnen gelooven, dat eenmaal gelijkelijk en nevens elkan- der vereerd werden. Maar was dit het geval, dan kunnen we ook gelooven, dat de laatste ver- eerders, die ze niet in hun bepaald, zoozeer van elkander verschillend karakter gekend hebben , ze slechts als beeldendienaars in het algemeen hebben vereerd. Van Radja-dessa’s oudheden meldt de heer Wilsen ons het navolgende (*). Het is genvegzaam bekend dat heb brahmanisme veel van uiterlijk vertoon en plegtige offer- dienst hield. Even zoo bekend is het, hoe door het volk sommige rivieren voor heilig gehouden werden, en dat men aan derzelver water alle mogelijke kracht toeschreef. Beide omstandigheden komen ons voor den geest bij het zien van verscheidene voorwerpen en gereedschappen, om de bij de offerdienst gebezigde ingredienten of het geheiligd water te bewaren. De Boro Boedoer-basreliefs wijzen met luider stemme en zeer duidelijke afbeeldingen op hen. Wij kunnen daar vat- en kruikgereedschappen, in de meest verscheidene vormen opmerken, waaronder sommigen van metaal, de meeste echter van aarde geweest zijn. Van beide soorten zijn reeds op Java gevonden: die van metaal meer of mun geoxydeerd, die uit aarde vervaar- digd, verbrokkeld of van een ruwen vorm. Op vijf palen afstand van de dessa Kawali, in de dessa Radja-desa, is de koewoe in het bes (*) Tijds: als boven pag. 65. Men zie ook daar de afbeeldingen pl: VII. 2 zit van verscheidene, diergelijke vaatwerken, die hij op den zolder van zijne woning in eene oude kist, welke op eene met areng-bladeren versierde bali-bali staat, als erfstukken van zijne voorouders (poesaka) bewaart. Zij zijn allen van gebakken aarde en verglaasd, bijna op de wijze van chinesche gemberpot- ten. De aan de bodems zigtbare cirkelvormige kringen doen zien, dat zij op de draaibank der pottenmakers vervaardigd zijn. 1, 2. 5. van pl. VIT zijn wit en blaauwachtig, 3 en 4 bruin van kleur. No. 1 diende waarschijnlijk tot het bewaren van water. Op den buik van deze kendie zijn in basrelief twee visschen en een kreeft voorgesteld. Rondom de hengsels is eene slang geslingerd. De opening is klein en gaat door het holle middenstuk, dat met eene houten prop gesloten is. 2. 4 en 5 waren waarschijnlijk tot hetzelfde doel bestemd. In de kleinere potjes (3) bewaarde men vet of boter, bij het brengen van offeranden dagelijks benoodigd. Ook vond ik nog buiten deze aarden voorwerpen, het koperen beeld van een stier, op een hol piedestal knielende. Het was vroeger, zoo ik meen, in verband met eene lamp, welke men kon ophangen, waar- toe het sleufje op den rug van het beeld diende. Verder liet men mij onderscheidene stukken oud ijzeren wapentuig zien, waarvan ik een heb afgeteekend. Het heeft veel van eene schaar en diende mogelijk tot het afsnijden van ooren en neuzen. Voornoemde poesaka kan men alleen op Maandag en Donderdag bezigtigen. Men was zoo vriendelijk mij den geheelen schat door eenige in het wit gekleede mannen onder een zonne- scherm naar de balei dessa te zenden, waar ik een en ander op mijn gemak kon afteekenen.” Wat die aarden potjes betreft, ook ik zag velen daarvan, maar niet die van Radja-desa maar gelijk ik reeds zeide, die van Kwalie noemden ze zelfs nieuw; men kon ze nog op de passers koopen; zij werden nog altijd zoo gebruikt. Wij hoorden ook reeds genoegzaam, dat het er verre af is, dat alle die oud genoemde voorwerpen wezenlijk oud of hindoesch zijn; daaronder wer- den ons immers ook voorwerpen vertoond van europeschen oorsprong, tot zelfs duiten van de jaren 1816 en 1826, De overste de Seiijff, die langen tijd als kapitein en chef der topogra- phische opmetingen de binnen-landen van Cheribon doorreisde, schrijft dan ook omtrent die potjes: „Echter nog dit, hoe de lieden alles vergeten zijn, of den boel dooreenhalen !’? Overal vindt men potjes, waterhouders, zalf- of oliefleschjes, juist zoo als men nog ontvangt, bij het sterven van een bevriend inlandsche hoofd, of na het baden eener vrouw van hooge in- landsche afkomst als ze voor het eerst zwanger is (*). Van Radja-desa vertoonde men mij nog een bundeltje lange lontarreepen, met cursijf-kawi begriffeld, maar afgebrokkeld en gedeeltelijk verteerd, krom getrokken en die en uitzagen of men ze voor haar verdere conservatie van tijd tot tijd in de rook ophing. Ze waren ook door elkander geraakt, zamengebonden. Vroe- ger waren ze aan twee koorden door de einden zamengeregen geweest, Nog zag ik een voddige gescheurde lap van Javaansch papier met eenige wajangpoppen, rood en zwart er op geteekend, waaronder het Javaansch alphabet met de tegenwoordig gebruikelijke letters stond geschreven! Daarin lag nog een rolletje vuil papier, insgelijks met nieuw Javaansch schrift be- (*) Tijds: als boven, Deel VII pag. 384. En dE a a en 115 5 schreven, dat volgens verzekering een djampé, een tooverformulier, bevatte; eindelijk nog een gevlochten rond schild, zwart van ouderdom of van den rook. Wat de inlanders niet al bewaren! Zoo te Dajoe-loehoer, een “paal van Kwali, een menigte grootere en kleinere steentjes, van verschillende kleur: rood, zwart, grijs; geheel ruw, zoo als men ze van den grond opraapt, of, zonder er naar te zien, voorbij gaat; verder eenige aarden potjes, een koperen rijstpot, twee oude gebroken bogen, een papier-klopper, een kapmes en een mes, half-verroest, een oud europeesch kanonnetje, nog een korte koperen loop, met rottanbanden gebonden op een stuk hout, eenigzins in den vorm van een geweer- hout gesneden. Nog zijn van daar een oud metalen proengoe offerkomfoor zonder voet, drie kleine bellen zonder handvatsel en ornamenten, alsmede eene grootere met handvatsel van hetzelfde metaal. De laatste verdient eene nadere vermelding om den knop op haar handvat- sel. Deze toch wordt gevormd door vier borstbeeldjes, padjadjaran type, waarvan één de armen rondom het hoofd geslagen, daarboven vereenigt, — één ze over de borst kruist, — één ze voor zich heeft neêrgelegd, en één ze slechts neêrhangend tot aan de ellebogen vertoont zonder onderarmen; indien ze niet misschien moeten geacht worden achter het ligchaam omgeslagen te ‘zijn. | 8 Van Sadapaingin, negen paal noord van Kwali, zag ik een voorwerp, zoo als nog geen tweede op Java gevonden werd, voor zoo verre mij althans bekend is. Het werd daar nog niet lang geleden opgegraven, en is een proengoe metalen achtkantig rondvormig, één voet twee duim lang voorwerp, omtrent vier duim in diameter, hol en zeer klankvol. Het heeft boven en beneden een opgewerkten knop, aan welks bovenste het kan opgehangen worden; verder in de lengte, tot op twee duim van de einden, eene langwerpige opening, een duim breed. Het is met zorg en zuiver gegoten en met verscheidene ornamenten versierd. Op het midden boven de langwerpige opening staan vier karakters, door krulfiguren, boven en op zijde, omgeven, die waarschijnlijk een jaartal zijn. Ook aan het eene einde zijn nog acht karakters, kleiner,.maar van dezelfde kwadraat-soort, insgelijks gedeeltelijk met krulfiguren omtrokken. Verder is het noe met verscheidene orna- menten versierd, aan de einden der langwerpige opening, verder boven en beneden. Het is een werkstuk van gevorderde kunst voor zijn tijd, en zal ongetwijfeld gediend hebben voor een klok, waarop men met een hamer sloeg. Thans komen wij tot de bezichtiging van Kwali’s oudheden. De heer Wilsen gaf daarvan eenigen in teekening en beschrijft ze verder aldus: (!) „In de dessa Kwali, de vroegere hoofdplaats van het rijk Padjadjaran, waar de bekende batoe-toelies zich bevindt, die in den heer Friederich een zoo grondig verklaarder gevonden heeft, bestaat, even alsin Talaga, een huisje, waar verscheidene uit den boeddhatijd afkomstige voorwerpen bewaard worden. Ik bezigtigde deze en geef hier een kort relaas van de enkele opmerkenswaardige stukken, die, men mij wees en op plaat 2 hier achter voorkomen. ()_ Tijds. enz, deel IV, pag. 488, seqq. plaat II. 114 1. Een koperen lamp, in den vorm van eenen haan, die eene hagedis in zijn snavel houdt. Het beeld is hol van binnen, echter niet gegoten, maar geslagen en,‚ ofschoon vol versierselen en krullen, van geene kunstwaarde (no. 7). 2. Eene bel van gegoten rood koper, sierlijk bewerkt en van eene originele vinding (no. 8). Zij is niet in den gewonen vorm van klokken of bellen, zoo als ze hier en daar gevonden worden, en waarvan vele afbeeldingen bestaan, maar volgens eene vrucht, ik geloof eene soekoen (broodvrucht) gemodeleerd, die een tamelijk ronden vorm en, even als de nangka, aan de oppervlakte dorens heeft. Een sierlijke band omsluit den kogel; een even sierlijk voetstuk maakt dat men het voorwerp kan nederzetten, en een architektonisch regtlijnig bewerkte knop, die van een handvatsel voorzien is, kroont het geheele kunstwerk op eene zeer fraaije wijze. In de holte bevindt zich, in plaats van den klepel, een metalen kogel. Buiten deze twee.stukken bewaart men nog te Kwali vele resten van oude pieken en ander wapentuig. Het voornaamste stuk heb ik afgeteekend (no. 9). Het is van zeer hard koper, wordt Prangkolan genoemd en is stellig, even als no. S, zeer oud. Ofschoon zonder de minste kunstwaarde zijn zij toeh allen met dubbele windsels omwonden, die gedeeltelijk uit nipahbla- deren, gedeeltelijk uit oude stukken linnen bestaan. Met de grootste voorzigtigheid werden de voorwerpen, een voor een, uit het kleine huisje gehaald, van hun bekleedsel ontdaan en den nieuwsgierigen ter bezigtiging voorgehoude. De wijze echter, waarop men mij de stukken vertoonde, doet mij vermoeden, dat hier nog meer dingen bewaard worden, die men misschien reden heeft in verzekerde bewaring te houden.” Bij hetgeen de heer Wilsen ons meldt van de zorg, waarmeê al die oude dingen in dub- bele windsels gewikkeld liggen, en steeds met de grootste voorzigtigheid en eerbied worden ontwikkeld en vertoond, geven we nog hetgeen de heer de Seijff daaromtrent berigt: „Ik voeg hier nog bij, dat alle beeldjes op bedjes met klamboes, en met een bantal-goeling er bij, gewikkeld in bontkleurige slendangs rusten. Ja, dat die te Ksyvali zich kunnen vergas- ten aan eene massa kussens, terwijl de overige voorwerpen dermate in strengen katoen-garen ge- wikkeld zijn, dat het een enorm geduld kost, de ontwikkeling, die vrij eerbiedig en langzaam gaat, af te wachten, en het dan lang niet prettig is, als er een stuk ijzer voor den dag komt, niet veel meer dan een roestige spijker, en waaraan meestal niets meer te onderkennen is;— stellig van het baden” (U. Mijn geduld werd niet op zoo harden proef gesteld; ik vond ze reeds losgewikkeld en ont- daan van hun hulsels. Dit had ik te danken aan het bevel van den regent; tevens, dat ze mij, bij aankomst, terstond vertoond werden, terwijl ze anders slechts op bepaalde dagen en na het volgen en volbrengen van eenig ceremonieel te zien zijn, Ook mogt men niets achter- houden, hetgeen ze gewoonlijk doen, gelijk de heer Wilsen te rest bij de bezigtiging der oudheden van Kwali vermoedde, dat ook met hem het geval was. Daarom zag ik daar nog een metalen beeldje, omtrent vier duim hoog, dat tot de best bewerkte behoort, met vier ()) Tijds. enz., deel VIT, pag. 382, 115 armen. Het zit op een padmasana, gedragen door een vierkant voetstuk. Het regterbeen is “opgetrokken en rust met zijn voet op de padmasana. De elleboog rust op de knie, de achter- arm onder het eenigzins regts buigend hoofd gehouden; de voorarm uitgestrekt afhangend, Deze mist zijn hand. Het linkerbeen ligt vóór het ligchaam geslagen, met den enkel over de regtervoet. De vóórlinkerarm rust met de hand op de padmasana, die achter is opgeheven. De houding is zeer los en natuurlijk voorgesteld als van een peinzende. Het beeldje is ver- sierd, draagt een kroon; een ronde glorie, met vlam-ornamenten, omgeeft als ruggestuk het geheele ligchaam. Een kleine pajong ziet men boven het hoofd, aan het ruggestuk bevestigd. Verder vertoonde men mij twee ronde bekers, één groot, maar gedeukt; één kleiner met de dierenriemteekens. Nog meerdere zulke bekers of vazen worden in Cheribon verspreid gevon- den. „Overal vindt men koperen vazen met de dierenkringen. De bewakers noemen ze Koe- lak’s,” — zoo ook aan mij, — „en zeggen, het waren de toppies, hoofddeksels, van Praboe Sili Wangi eum suis. De volgende uitlegging dunkt mij meer aannemelijk. Koelak beteekent nog de opbrengst van padi, wel te verstaan ontbolsterde rijst, voor den priester. De zuivere maat er van is volgens dit recept: leg uwe elleboogen tegen elkander, vóórarm tegen vóórarm, en maak nu met uwe handen aaneen te voegen eenen schepper; schep zoo rijst op, en wat nu zoo opgeschept is, is de taks voor den priester. N Ik geloof dat de koelak’s in de heilige huisjes, de maten waren, — er zijn groote en kleine, volmaakt overal dezelfde, — waarmede de hindoe-priester het hem of den tempel toekomende nam;” zoo de heer de Seijff (1). é De bedenking rijst bij mij, of, zoo die bekers ook daartoe mogen gediend hebben, ze niet vooral, even als de bellen, moeten geacht worden tot het offergereedschap der priesters be- hoord te hebben. Verder zag ik nog zes bellen, eene menigte stukken verroeste ijzeren wapenen, waaronder eenige krissen, alsmede een coiffure-sieraad, bestaande uit eene menigte ijzeren platte haar- naalden of strookjes ijzer, met niet meer te onderscheiden afgeroeste en afgebrokkelde or- namentjes, aan de einden, als tot een stralende zon vereenigd, omtrent zes duim in diameter, die men mij zeide, dat de vrouwen vroeger in hun condé zouden gedragen hebben. Ook twee proengoe haken met ornamenten, zoo als de Javaansche grooten nog bij hun tournooi spelen gebruiken vóór aan hun ceintuurriem, waarin ze den toom haken, en waarmeê ze dan het paard, door buiging des ligchaams weten te besturen, terwijl zij beide handen vrij hebben voor hun lans-spiegelgevechten; nog twee eenvoudig bewerkte koperen schalen, een groote aarden kom en vaas; een halssieraad, bestaande uit rond gerolde lange reepjes koperblad door scha- keltjes verbonden, benevens eenige stukken onbewerkt metaal proengoe; eindelijk hetgeen ik vooral niet mag vergeten, een amfioen-pijp! Welk een antiquarische schat, wat bonte verzameling! Hoe getuigt ze geheel, dat die van Kwali door een onbegrensde en door niets geregelde zucht gedreven werden, om alle oud- (}) Tijds. enz,, deel VII, pag. 383, 116 heden, of wat ze maar oud geliefden te noemen, te verzamelen, en in hun heilig huisje bijeen te brengen. Een zucht echter, die, gelijk wij reeds woldoende konden hooren, al - hunne landgenooten, bewaarders van keboejoetan’s, geheel met hen deelen. Maar, hoeveel wij ook reeds van Kwali's oudheden zagen, nog meer, ook ongetwijfeld meer belangrijke, blijven over daar te bezigtigen; zijn kerkhof, astana gedeh, met de beschreven steenen en verdere bezienswaardige voorwerpen daar. : De astana gedeh, het groote kerkhof van Kwali, liet omtrent een vierde uur van die hoofdplaats, in de schaduw der hooge kruinen van oud en zwaar geboomte. In het midden prijkt een eenige kiara, wiens knoestige en kronkelende stamwortels den grond, naar alle kanten, doorploegen; wiens eerwaardige kruin zich vol majesteit welvend over de graven buigt. ’t Was stil en somber onder zijn hooge en breede koepeldak, waar geen grasspiertje tiert, en de grond met een groen kleed van mos is overtrokken. Wel een stille eenzame rustplaats van dooden, daar, misschien reeds voor eeuwen, in hun graf gelegd; maar te gelijk een plaats, waar de beschreven steenen op hun graven gesteld, als levende getuigen ons nog van hun tijd kunnen spreken. Zwijgend ging ik rond van steen tot steen, van graf tot graf; zwijgend volgden mij vele dorpelingen. Anderen hurkten hier en daar in kleine groepen neêr aan den ingang, om een steen, bij een graf. Zij gevoelden den grond te drukken van eene hun heilige plaats. De magtige geest van den ouden tijd had hen met zijn tooverstaf aangeraakt” Zoo ernstig zagen, zwegen zij, die nog een oogenblik te voren luide hadden gesproken, vrolijk gelagchen. eN Het kerkhof is door een vierkante bamboe-heining afgeperkt; in de lengte acht-en-veertig, in de breedte vijf-en-veertig schreden. Als ge binnen zijt getreden, komt gij eerst bij een tafelsteen, onregelmatig vierkant, acht op zes voet, vlak op onderliggende steenen gelegd. Hij is in verschillende rigtingen gebarsten. Er achter staat een langwerpige, vóór effene, maar onbeschreven steen, drie en een halve vaet hoog, twee voet breed. Beiden zijn, zoo als ze daar staan of liggen, uit de werkplaats der natuur geleverd. Geen arbeid van menschenhanden kon ik er aan ontdekken. Zij zijn met ranke handjoeangs omplant, wier lange, veelkleurige, in trossen afhangende bladeren, door een koeltje aangeraakt, zich zacht bewogen, als fluis- terden zij van den ouden tijd. De tafelsteen, nog heden een offersteen, was dit voorzeker reeds toen Mohamed’s leer en halve maan nog verre waren van Java’s stranden. Wat beden en klagten en beloften zullen die steenen reeds hebben gehoord! Konden ze eens spreken! ...... Maar wat wilik? Behoeven we dan nog meerdere bijdragen van bijgeloof, dom- en dwaasheid van den mensch, een weinig minder gemaakt dan de engelen, een zoo verheven schepsel, gelijk hij van zich zelf getuigt? Den tafelsteen voorbij gegaan, komt ge aan twee beschreven steenen, op korten afstand van elkander geplaatst; de eene vlak op den grond gelegd, de andere opgerigt. De liggende steen — onregelmatig vierkant, twee en een halve op twee en een halve voet, vijf duim dik —, heeft, op iedere zijde één, en op zijn bovenvlak, tien regels, door lijnen van el- kander gescheiden. De opgerigte steen, langwerpig, boven onregelmatig hoekig toeloopend, tot daar drie voet en acht duim: hoog, en twee en een halve voet breed helt een weinig | 117 achter over. Beide steenen gelijken, even als die welke wij te Buitenzorg zagen, zeer weinig op zoo velen in Midden- en Oost-Java gevonden. Zijn deze van een digter en beter steen- soort, ze werden ook, vóór men er hun inscripties opbijtelde, langwerpig, van boven rond of puntig uitloopend, evenredig in hun geheel gehouwen, goed gevormd, op alle zijden geëffend en gepolijst. De inscriptie van Moeara passir, Kebon koppie, Tjaroenten en Djamboe werden daarentegen, gelijk wij hoorden, op de ruwe levende rots gehouden; terwijl de steen van Ba- toe-toelies en beiden van Kwali slechts een weinig geëffend werden voor de plaatsing der in- scripties, overigens ruw gelaten, gelijk men die gevonden had. Hoeveel schooner en netter zijn ook de letters gebijteld, de regels regter voortloopend, regelmatiger verdeeld, op die van Oost- en Midden-Java, dan op beiden van Kwali en op dien van Buitenzorg. Zij kunnen niet met elkander vergeleken worden, noch in schrift, noch in vorm van steen. Vooral zijn de letters en regels van den opgerigten steen slordig gebijteld, onregelmatiger dan die van den liggende. Hij heeft zeven regels, maar zonder tusschenlijnen. Men heeft niet gelet op de re- gelmatige plaatsing der regels; de bovenste loopt cirkelvormig. De letters zijn grooter, ook minder goed. De heer Friederich zegt van haar: „De inscriptiën van Buitenzorg en Kwali behooren tot de andere soort van Kawi-schrift tegenoverstaande aan het kwadraat Kawi, dat van nieuwe dagteekening is, en b. v. op de inscriptiën van Soerabaija, als ook, hoewel een weinig afwijkende, in MS“ van Bandong en en- kele Ms van den Merbaboe gevonden wordt. Zij zijn te vergelijken met de andere Kawi- opschriften van Oostelijk-Java; deze inscriptiën van de Soenda districten kunnen worden ge- bruikt tot verklaring van die in Oostelijk-Java, en vice-versa.” Hij geeft ons de navolgende vertaling der inscriptie in de tien regels op het vlak van den liggenden steen vervat: „Dit is het vertoog over de boete; het menschdom heeft niets te verrigten dan kastijdingen; de koning Rhagnapraboe heerscht, wezenlijk in de veste stad Kawali; (hij) die dezen tempel versiert, het merg der voortreffelijkheid, die (goden-) beelden maakt, rondom de hoofdplaats, die van huistempels voorziet alle dessa’s; hij is het ook, die eindelijk gelast naar het goede te trachten, ter bereiking van verzekering des geluks in deze wereld.” Omtrent de vier randschriften vervolgt Friederich: „De hoofdinseriptie is met regel X volkomen afgesloten; hetgeen er nog bijgevoegd is, is openbaar eene zedelijke, misschien eeuwenoude spreuk; als zoodanig wordt zij ook door de versmaat, de epische sloka, gekenschetst. Wat wij eindelijk met zekerheid er van kunnen lezen, staaft dit gevoelen nog meer; wij zouden vertalen, doordien wij mentaliter bijvoegen, doet dat (wat de inscriptie u leert) en Zet gevolg zal zijn, dat: Uitmuntend welzijn komt, komt, Bg mende vel zijn sene nederig geluk (gaat over) tot voleindigd geluk, 118 + deze aarde zal het geluks (verblijf?) zijn.” De verklaring der inscriptie van den opgerigten steen, wordt door moeijelijkheden gedrukt. Als de hem het best voorkomende geeft Friederich de navolgende: „En is uitmuntende (verheven) de geluks vorst van Kwali; terwijl hij gebiedt volkomene rust (te houden), ten aanzien van dien strijd en dien krijgstoestand.” „Die strijd en die krijgstoestand, — vervolgt Friederich, — kunnen slechts op veeten in dien tijd op Java woedende betrekking hebben. De heerschende priesters in Kwali echter nood- zaakten hunnen vorst om vrede en rust te houden.” „Aan wien deze uitlegging niet bevalt, die geve eene betere!” Tot nadere verklaring zegt Friederich nog: „Onze inscriptiën en ook die van Buitenzorg, zijn niet op bevel van een vorst, maar open- baar door priesters gemaakt. Im de beide groote inscriptiën van Kwali en in die van Bui- tenzorg, worden de godsdienstige pligten der koningen vermeld. Hadden nu de koningen ‘die inscriptiën vervaardigd, dan zouden wij die vermelding niet vinden en eerder eenige heendui- ding op historische facta, op nieuwen roem en zegepraal. Voor de geschiedenis (de historia profana) vinden wij in deze inscriptie niets buiten het nog onzekere jaargetal van den Batoe- toelies (17? Zov geven ons dus die inscripties omtrent oud-Java’s geschiedenis zoo weinig als ze maar kunnen geven; en omtrent zijn godsdienst? ....niet veel meer. Als ge, het kerkhof binnen getreden, regts afslaat, komt ge aanstonds bij een steen, nog ruw van onregelmatig driehoekigen vorm, ook vlak liggend, slechts van boven geëffend, maar vol pokken en putten, en daar bebijteld. Doch. niet bebijteld, gelijk beide steenen zoo even beschreven. Gij ziet daarop een hand- en twee voet-indrukken; er voor, over bijna de gansche lengte van den steen, een langwerpig vierkant, in negen maal vijf ruiten verdeeld, verder, op het hoekig einde, ter zijde van het ruiten vak, nog drie letterteekens. Ge vraagt, wat moeten ons dat ruiten vak, die hand- en voet-indrukken afbeelden, en meent, die letterteekens zul- len een antwoord geven op uw vraag. En dat antwoord? ,., Zet merk daarvan of van hem, volgens Friederich’s verklaring. Het zegt u iets en niets. Het is een merk, een teeken; maar wat? de voet- en hand-indrukken, of het ruitenvak; en van wien? Ik vraagde den Wedono, wat beteekenen die ruiten? Misschien een spel, een dambord, antwoorde hij. Ligt mogelijk dat zijn verklaring der waarheid meer nabij is, dan die van hen, welke daarin een mysterie, iets bijzonder diepzinnigs zien. Kan het niet zijn, dat het ruitenvak, zoo al geen dam-, dan toch een ruiten-bord uit den ouden tijd is, waarop ze door telling, gelijk de inlanders nog heden doen, en ook vele Euro- peanen op de knoopen van hun rok of jas, een wel of niet gunstig antwoord voor hun onder- neming, een ja of neen op hun vraag kwamen berekenen? (5) Tijds, enz, deel IT, pag. 149—182, Onteijfering der inscriptiën te Kwali, residentie Cheribon, door R, Friederich, 119 Wat oordeelt de lezer over deze waarlijk geenzins te verwerpen comjectuur? Is ze hem niet geleerd, niet diepzinnig genoeg? Ik kan het niet helpen; ze is daarom echter niet minder ont- leend aan het leven en de gebruiken der inlanders, vol bijgeloof. Meenen anderen daarin een Boeddhistisch symbool te zien, ’t is mij wel, als ze mij slechts zeggen kunnen, welk. Regts van den ruiten-steen, nabij de pagger, staan nog twee ruwe langwerpige steenen op- gerigt, waarschijnlijk lingam symbolen; de eene anderhalf, de andere een voet hoog. Achter den magtigen kiara, tusschen zijn breed kronkelende wortels, liggen verscheidene graven. Het grootste en hoogst gelegene daarvan, een mahomedaansch graf, is, zoo als men mij zeide, dat van Adipatie Singha tjala. De andere ook zeer waarschijnlijk alle mahomedaansche, zijn on- aanzienlijker. Men zou zich zeer vergissen, indien men allen een hoogen ouderdom toeschreef, want men wees mij een, waarop een menigte steenen lagen opgehooopt; het graf xvas van het klein- kind van een der hoofden, Waarlijk zulk een aanwijzing zou den bezoeker, met nog meer ernst en antiquarische verwachting dan ik, onder den eerwaardigen kiara-boom rondgaande, luimig kunnen stemmen, ook tegelijk diep teleurstellen. Ik bleef intusschen, om in mijn goed geloof niet geschokt te worden, de steenen met hun Kawi-opschriften in het oog houden en dacht: deze plek, eenmaal een heilige bid- en priester-, was toen ook voorzeker een heilige grafplaats. De tijd deed echter met het gebeente dier oude dooden, ook hun graftee- kenen wederkeeren tot het stof waaruit ze waren genomen; en lijken van Mahomedanen, tot zelfs dat van het kleinkind van een der levenden, die er thans met mij rond gaat, na- men hun plaatsen in! De graven zijn alle met ruwe keijen omlegd en met handjoeangs omplant. Als ge voldaan van de bezigtiging van den steen met zijn ruiten-bord en indrukken u omkeert, dan staat gij tegen over een opening in den pagger. Daaruit voert u een net paadje aan beide zijden met handjoeangs beplant, vijfen-dertig schreden lang, naar de tweede heilige ruimte van Kwali’s astana gedeh. Regts van dat paadje, ligt nog een van gras en bladeren schoon gehouden langwerpige plek, twaalf passen lang, vijf breed, waarop ook twee langwerpige steenen staan opgerigt. Men zeide mij, twee graven uit den ouden tijd. Die tweede ruimte is echter niet vierkant, noch afgepaggerd, maar langwerpig, negen-en-twintig schreden lang, van ongelijke breedte, en met zorg, rondom hare verschillende monumenten, die we thans gaan zien, schoongehouden, Wij vangen aan met dat, ’t meest links van het paadje gelegen. ’tIs een ruwe steen, lang- werpig, boven hoekig, hoog drie voet negen duim, Hem tegenover staat een ander boven spitser eindigend, hoog bijna twee voet. Nog enkele keijen, grootendeels in den grond begra- ven, liggen er om heen. Een kiara-, hoeroe- en nog andere boomen overschaduwen de groep. Die hoogste steen vertoont ons ook een inscriptie, van twee regels; de bovenste zes, de onder- ste slechts twee letters bevattende. Zij zijn van dezelfde soort als die der verklaarde steenen, Men zond er den heer Friederich zeker geen afschrift van, want wij missen bij hem haar litho- graphie en verklaring. 120 Een boompje, welks stam met steenen is omlegd, voorbijgegaan, komen we aan een tweeden, iets meer achterwaarts opgerigten langwerpigen beschreven steen, omtrent vier voet hoog. Achterover hellend moet ge neêrhurken om de korte inscriptie te kunnen zien, welke ons de heer Friederich als zijn derde geeft en verklaart: de God lingga hijang. Loo valt het dus niet te betwijfelen, volgens Friederich’s verklaring, dat deze ruwe steen, daar hij dien naam op zijn rug, of, zoo wij dien kant de voorzijde moeten noemen, op zijn buik draagt, een lingam voorstelde, en wel als een God-lingam vereerd werd. Mij dunkt dat we aan de ver- klaring van deze kleine inscriptie meer licht te danken hebben, dan aan die van beide groote zamen; een licht, verhelderend vallend op zoo vele ongevormde langwerpige steenen, die we op op onzen langen weg, nu hier, dan daar, opgerigt vonden staan, en reeds ver- moedden evenzeer symbolen van lingam’s te zijn, als de gevormde steenen, die wij met of zonder hun joni-pedestal ontmoetten, welke allen wij nu met tamelijke zekerheid, als goden lingga hijange’s, als broeders van dien te Kwali mogen begroeten. De heer Friederich zegt dan ook: „Men kan met dezen steen een diergelijken bij den Batoe-toelies te Buitenzorg vergelijken, dien ik dadelijk bij mijne eerste komst te Buitenzorg vermoedde eene ruwe daar- stelling van den lingam te zijn. Ook in Hindostan worden steenen uit de rivieren, die of op een lingam of op een menschelijk figuur gelijken, door de alles vereerende Hindoes als Goden gebezigd; men vergelijke daarbij, de niet ver van den Batoe-toelies, onder een afdak vereenigde steenen, waarvan enkele een weinig van een menschelijke figuur hebben, hoewel zij ook nooit bewerkt waren.” Wij achten het geenzins onbelangrijk voor ons onderwerp in behandeling het navolgend schrijven van den heer Wilsen (tl) hier een plaats te ruimen. „Bij mijne opmetingen in het bergachtige gedeelte van Cheribon had ik mij ten doel gesteld de bosschen goed te doorzoeken en vooral op het Tjoelamega-gebergte, goede informatiën naar oudheden in te winnen. Het liet zich verwachten, dat mijne navorschingen in dit gedeelte van Java niet zonder gevolg zouden blijven, daar de aangrenzende landen zoo vele en rijke gedenkteekens bevatten, en hier zoo wel als dáár, in vroegere eeuwen, eene andere godsdienst heerschte, die zich van de beeldhouwkunst bediende, om hare goden en hunnen grooten stoet aanschouwelijk te maken. Al spoedig trok miújne oplettendheid de naam van den heuvel Lingga-reja, alwaar men mij een trachytblok aanwees, waaraan die naam zou zijn ontleend. Het is waar dat dit blok eenige overeenkomst heeft met eenen lingam, maar ik meende, dat er nog andere voorwer- pen in de nabijheid moesten zijn, waarvan de naam met meer regt kon zijn afgeleid en werkelijk, men erkende schoorvoetend, dat in het bosch nog een diergelijke, maar regtop staande steen was. Het regenachtige weder en het naauwelijks doordringbaar bosch hebben mij tot nog toe van een nader onderzoek weder houden, dat ik echter zal bewerkstelligen, zoodra mijne (») Tijds. enz, deel IV, pag. 146, seqqg. gen val bezigheden mij weder in de nabijheid van het Tjandana-gebergte zullen brengen. Sedert ben ik menigmaal teleurgesteld bij het bezoeken van mij aangewezen oudheden, die bleken te bestaan in nietige voorwerpen, die de moeite niet waardig waren om er tijd voor te verliezen In Cheribon namelijk en vooral in Koeningan heeft iedere dessa een paseban of open vierkant plein, aan de eene zijde door de balei of herberg, waarin ovk wacht gehouden wordt, en aan de andere door de mesdjid begrensd. — In het midden van deze paseban staat inrmer een waringin of een tamarinde-boom, door een bamboezen of steenen hek omgeven. Tegen zoodanigen boom en in de sehaduw van zijn rijk loof vindt men altijd eenige steenblokken, die, ter loops gezien, naauwelijks onze aandacht zou- den tot zich trekken, ware het niet, dat in huane nabijheid immer versche bloemen gestrooid lagen. Deze bloemen waren het, die ten laatste mijne aandacht trokken, en mij deden ver- moeden, dat hier met een gelijk doel bloemofferanden worden nedergelegd, als in het oostelijk Java voor geheiligde steenen-beelden en in tempels. Dit bleek ook zoo te zijn. Hier echter waren de geëerbiedigde voorwerpen geene door eene meesterhand bewerkte steenen-beelden, die eene of andere brahminische of boedhistische god- heid voorstellen, maar meestal ruwe steenblokken, zonder bepaalden vorm of opmerkelijk kenteeken. Zij geleken echter dikwijls kegels of afgeknotte pyramiden, en waren in dat geval ook vergezeld van eenen tweeden steen, waarin men met eenige inschikkelijkheid eenen vijzel zou kunnen herkennen, eenigzins gelijkende op dien, waarin de inlander zijn sambal wrijft. Verscheidene malen vond ik ook, op zoodanige plaatsen, steenen, die met busten van men- schen waren te vergelijken, waaraan de beeldende. kunst pas de eerste hand heeft gelegd (pl. 1, fig. A). Nergens was het minste spoor van eene kunstbewerking zigtbaar, dat mij deed vermoeden, dat*zij alleen aan de natuur aanzijn en vorm te danken hebben. En in dit ver- moeden werd ilk bevestigd daardoor, dat mij bij mijne opmetingen, nog dikwijls aan de oevers van rivieren op bergtoppen, en in de meest afgelegene streken diergelijke ruwe steenblokken aangetoond werden, dien men bijzondere namen gaf en met eerbied naderde om te offeren, hulde te brengen of hulp af te smeeken. Ë De beddingen der rivieren Tjisangaroen, Tjiawi en Tjibadak zijn bijna tot aan de bronnen toe, opgevuld met enorme trachijtblokken, die soms allerzonderlingste gedaanten hebben. Daar deze beddingen, buiten den regentijd, meestal droog liggen en het land heinde en ver met doornbamboes bedekt is, zoo gebruiken de inlanders die als gemeenschaps wegen, Hier- uit laat zich verklaren, dat zij bijna alle groote steenen kennen en bijzonder die welke bij opmerkenswaardige plaatsen liggen of den vorm hebben van eenig voorwerp, waaraan zij gewoon zijn met zekeren eerbied te denken. Heeft een watervloed zoodanigen steen naar eene plaats gespoeld, die om de eene of andere reden in aanzien of verdacht is, en hech- ten zich in de herinnering van den landman, aan de omgeving van zulk eenen steen bij- zondere voorvallen of ontmoetingen, bij voorbeeld van eenen tijger of van zekeren geheim: zinmigen vogel, dan draagt hij op het im het oog vallend voorwerp het denkbeeld van ge- 16 122 4 , heimzinnige magten over en besluit er spoedig toe, het te raadplegen, wanneer nood of be- hoefte hem daartoe aanzet, Ik heb dikwijls de beddingen der bovengenoemde rivieren bezocht; zij zijn meestal diep ingesneden en,‚ op sommige plaatsen honderd en meer voeten diep. De reusachtige in den omtrek groeijende boomen, die ondoordringbare bamboebosschen, uit welker midden, van tijd tot tijd schelklinkende toonen zich doen hooren, de gevreesde nabijheid van wilde die- ren, en zelfs het plotseling verschijnen van eene vlugge kidang of van een paar neushoorn- vogels, dit alles geeft aan deze oorden iets geheimzinnigs en doet het ons den Soendanees bijkans vergeven, wanneer zijne verbeelding die nog met gewaande goden en spoken be- volkt, en wanneer hij meent den kwaden invloed daarvan niet meer te behoeven te vree- zen, zoodra hij in den eenen of anderen steen eene goede godheid heeft herkend. Dikwijls worden zulke steenen, die zekere vermaardheid hebben verkregen, bij het aan- leggen eener nieuwe dessa derwaarts gebragt, om onder den op de paseban geplanten warin- ginboom aan de bevolking als eene relikwie te dienen, Dat. de Soendanees bij voorkeur zulke steenen tot voorwerpen van zijn bijgeloof maakt die de gedaante van den lingam en van de joni hebben, moet ons doen vermoeden, dat ook in vroegere tijden deze zinnebeelden hier vereerd werden, en dat men in de Soenda- landen nog niet meer van die steenen heeft gevonden, zal wel daaraan zijn toe te schrijven, dat zij veel gemakkelijker vernield of onkenbaar gemaakt konden worden dan beelden van goden of dieren. Het lijdt echter geen twijfel, dat hier voor eeuwen, deze dienst moet bestaan hebben. Nog twee apgerigt staande steenen voorbij gegaan, komen we aan een derden iets langer, ruim vier voet hoog; den hoogsten, maar zonder inscriptie. Vlak er achter, staat een half im den grond gezonken, bewerkt joni pedestal. Het gat in zijn bovenvlak is driezijdig, iedere zijde S duim lang, ook acht duim diep. De pedestal is ruim een voet in het vierkant, heeft een eenigzins opgehoogden rand en een tuit, echter niet boven open maar doorboord, drie duim lang. Wij maakten van de astana gedeh nog een klein uitstapje, een derde paal ver; daar was nog iets te zien. Door een bamboebosch, daarna over een heuvelachtigen grond gereden, daal- den we in een kom af‚ in welker diepte ik voor een klein modderig vijvertje bleef staan, niet zonder eenige teleurstelling, den Wedono vragend: „maar wat is hier, waar ik niets zie, toch te zien?” „Doorluchtige heer, was zijn antwoord, een princes van Padjadjaran heeft in deze vijver goudvischjes gebragt. En .... Maar ...... vervolgde hij na eenige aarseling,— die zijn er nu niet meer in”. ie Met iets spottends op het gelaat, dankte ik hem wel zeer voor zijn hoogst belangrijke mededeeling, die ik niet mogt betwijfelen. Dat scheen hem te bezielen en met volle zeilen ging hij er nu op los. „En die princes was een dochter van den ratoe Padjadjaran ... En zij heette Poendi andjong .,, En zij trouwde met een Maha-radja van Kwali. En alles, wat de groote heer op de Astana heeft gezien, bragt zij als huwelijksgoed meê van Padjadjaran . . . En hier was haar goudvisschen-vijver. . . . En naar deze kom, die Kwali heet, omdat ze zooveel op een kwali (een aarden pan) gelijkt, is de hoofdplaats Kwali ge 123 noemd „.. En Adipatie Singhatjala, die het mahomedaansch geloof aannam, was haar zoon”, Ik weet niet, dat ik ooìt elders zoovele historische berigten, in zoo weinige oogenblik- ken heb opgedaan, als in die kwali van Kwali, En toch was ik nog niet tevreden, — vervolgde met de vraag: „Maar die ijzeren en metalen oudheden, te Kwali gezien, van waar zijn die”? „Ook meê gebragt van Padjadjaran door Poendi-andjong; temennja sama di astana-gedeh, broertjes en zusjes van die te astana gedeh”. Geheel voldaan reed ik naar Kwali terug. Op mijn terugweg stapte ik nog even af, ging nog eens rond over het kerkhof, Ik zou het nimmer weêr zien. Hen laatst vaarwel, een laatste blik! En toeh nog geheel onder den indruk van het zoo even gehoorde, zweefde mij een glimlach op de lippen. Een hevige wind was opgestoken. Dreigend bewogen de kruinen zich boven mijn hoofd; verwarde vertoornde geluiden deden ze hooren door de lucht; de takken bogen zich en zweep- ten met hunne lange vingers naar mij, als wilden de geesten der astana mij straffend tref- fen, dat ik durfde glimlagchen om de verhalen van hun ouden tijd. Naar Pendjaloe terug rijdende, verliet ik ruim een half uur van Kwali mijn rijtuig om regts van den weg, om- trent een halve paal, nog het graf van den Maharadja van Kwali een bezoek te brengen. Hen oud man bragt er mij. En ik zag daar? Henige keijen aan den voet van een kiara-boom, waarom de ruimte schoon geveegd em ompaggerd was, en waar de inlander nog altijd om zegen komt vragen aan den geest van een Maharadja, die waarschijnlijk nooit bestond. Ze hadden er tegen, de mannen van Telaga, om mij hun oude schatten en curiositeiten ter bezigtiging in de pasangrahan te brengen. Dat zei mij de Wedono, toen ik den namid- dag van mijn aankomst, met hem een voorloopig bezoek aan het heilige huisje, waarin ze bewaard worden, bragt, en in het donkere hok bij het licht en den stank van een walmend smeerflambouwtje rond zag. Doch ik zei hem dien schroom niet te begrijpen, en hen te raden, allen maar even als ze dat op zoo vele andere plaatsen reeds hadden gedaan, in de pasangrahan te brengen; -daar kon ik ze beter beschrijven. De geesten der voorvaderen zou- den er Telaga niet voor straffen, noch met een zondvloed, noch met een vuurregen uit den hemel; daarvan kon ik hem de stellige verzekering geven. Hij antwoordde dit geenzins te bebmajtelens: maar Dien avond las ik nog eens hetgeen de heer Wilsen schrijft over de bezwaren, die men hein maakte om die oudheden te zien, en als de lezer dat ook gelezen heeft, zal hij volko- men het „maar’ van den Wedono begrijpen. „Vooreerst — schrijft Wilsen — moet men zoo gelukkig zijn op eenen Maandag of Donder- dag te Talaga te komen, omdat men alleen op deze twee dagen de heilige voorwerpen ter bezigtiging openstelt. Ten tweede mag men de meeste voorwerpen niet aanraken, ook niet buiten het huis dragen ... Van den luimigen aard der bewakers gehoord hebbende, fam ik een invloedrijken persoon onder den arm, en verzocht den panghoeloe van de plaats, mij naar de zoo vermaarde het AEL ligdommen te vergezellen, ten einde uit zijnen mond de noodige inlichtingen te verkrijgen; JS om de waarheid te zeggen, alleen daarom, om mijnen aanval op de kist, waarin de koperen beelden zich bevinden, te ondersteunen. De opzigter, een radhen, was juist bezig in eenen klapperdop wierook te branden, hetgeen ook later in het binnenste van het huis, bij ieder te bezigtigen voorwerp, met den meesten eerbied herhaald werd. Nadat hij met een vrij ernstig gelaat eenige sembah’s tegen de poort gemaakt had, werd het heiligdom voor ons ontsloten. .... | Na veel over en weder praten tusschen den radhen en den panghoeloe werd de zware kist eindelijk tot aan de deur gedragen, Toen men het deksel er afnam, ontwaarde ik dadelijk, dat ik niet meer met een verzameling van nietigheden, maar met zaken van werkelijke kunst- waarde te doen had. Op de plaats echter, waar zij zich nu bevonden, was het niet mogelijk eene copij er van te nemen, en ik besloot om ter aanschouwing der zich hier bevindende god- heden te komen, tot den ouden god Plautus mijne toevlugt te nemen. Dit hielp; in een paar minuten was een stoel voor de deur geplaatst en stond het eerste beeldje, op een spoedig gehaald pisangblad, er op. Ik ging op de stoep van de deur zitten en teekende de beelden. Er is nog een tweede heilige huisje te Talaga, waarin nevens eenige oude prullen ook een staand Boeddhabeeld van koper bewaard wordt. De vertooning daarvan ging nog van bespottelijker ceremonieel gepaard. Ten laatste — zegt Wilsen — haalde men van een der zolderbalken een koffertje, en zette het op eene mat neder, waar naast wij moesten plaats nemen. Zeer bedaard en met de grootste voorzigtigheid opende het vrouwtje het deksel en liet ons een bundeltje zien, waarover eene javaansche zijden slendang geslagen was. Na ons een poos met vragende blikken aangezien te hebben, nam zij dit bundeltje er uit, en maakte zeer behoedzaam den slendang zoo ver los, dat wij het hoofd van een metalen beeld konden zien” Daarmede was ik echter niet gediend en het Koe werkelijk eenige moeite het oude vrouwtje te overreden, den geheelen slendang er af te nemen. Zij wilde het echter niet uit de hand geven, zoodat ik genoodzaakt was, het zoo afteteekenen, als het door haar met bevende hand werd vastgehouden”? De lezer zal het „maar’ van den Wedono hebben begrepen. Waarschijnlijk deden ze in gansch Telaga dien nacht geen oog digt, gekweld als zij wer- den door de martelende gedachte, dat den volgenden morgen de heilige beelden, gevolgd van hun stoet oud ijzer en koper, potten en pannen, lorren en lappen, mij, in de pasangrahan, een ontbijt-visite zouden moeten brengen. Dien morgen was ik reeds vroeg op het pad, nog voor zessen, en wandelde over Telaga’s ruime aloen-aloen. Daar kwam van de overzijde een. oud man langzaam aanstrompelen, met de eene hand rustende op den schouder van zijn geleider, met de andere steunende op een langen staf, dien hij omvat hield. Blind, krom, gebogen en waggelende op zijne schreden, was hij een volkomen personificatie van den ouden tijd, en moest ik mij als antiquarius wel tot hem getrokken voelen, een morgenpraatje met hem aanknoopen. Hij zei mij van den Wedono te komen, met dezen over de beelden gesproken te hebben, 125 maar .... indien ik er niet opstond ... indien ik hem ouden man hooren wilde ... dan verzocht hij, dat ik die aan het huisje kwam zien. Dat was me in mijn zwakke zij tasten. Ik dacht: Telaga heeft reeds genoeg van mijn eisch geleden, en dien ouden blinden man mag ik zijne laatste dagen ook niet verbitteren; hem niet misschien met wanhoop ten grave doen dalen, en sprak: nu goed dan, laat ze maar een groote tafel voor het huisje zetten, den heelen boel er op plaatsen; over een uurtje kom ik kijken. En aan die tafel verzoek ik den lezer thans met mij, ter bezigtiging, plaats te nemen. ’t Geen hem, gelijk mij, daarop het eerst in ’t oog valt, is zeker die wijdbuikige flesch van groen glas, waarschijnlijk reeds in het fort Jakatra, misschien door Koen of Pieter van den Broecke ontkurkt, indien ze niet reeds Albuquerque gediend heeft om zijn roemer te vullen! Verder een hoopje oud roest van eenige ijzeren kapmessen, lanspunten enz, wier vormen nog altijd voortleven, en die zeer goedkoop op de passar te krijgen zijn. Daarnevens een hoopje gebroken en half vermolmde houtfragmenten van lansstokken, bogen en andere din- gen, niet meer te raden, welke. Ook eenige oude oliepotten en potjes, nog andere fragmen- tarische producten van oud-Javasche kunstvlijt, ook niet te herkennen. Alles voorzeker hoog belangrijk voar ons onderzoek, maar dat we hen verzoeken maar spoedig van de tafel te rui- men. En ze erijpen er naar met heiligen haast, om ze weêr in hun heilig huisje te bergen, voorzeker blijde dat ze van uit onze onheilige handen en van onder onze onheilige oogen wee, weêr-in het mysterieuse duister van dien tempel van rmenschelijke dom- en dwaasheid mogen schuilen. Ik had die vermolmde houten fragmenten, na ze bezien te hebben, naast mij op den grond gelegd en er ongemerkt den voet opgezet. Aanstonds kwam een, heel veel com- _plimenten aan mijn voet maken, nam ze hoogst voorzigtig, zeer eerbiedig op, om ze weêr op de tafel te leggen. Toen zei ik: indien iemand die stukjes en stokjes bij den weg zag lig- gen, hij zou ze niet willen oprapen om ze als brandhout naar huis te brengen. Een paar stemden mij dit met een pijnlijken glimlach toe; anderen zagen ze daarop aan, als wilden zij haar met hun blikken vergeving vragen voor de heiligschennende woorden, die daar mijn lippen ontvielen. Noem het natuurlijke eenvoud, kinderlijke naïviteit; geef daaraan zooveel fraaije namen als ge verkiest, gij die het u nu eenmaal ten verheven taak en edele roeping hebt gesteld, om als advokaat van het grofste bijgeloof op te treden; ik kan niet anders dan het met dien naam noemen, en u met uw beschermelingen innig beklagen. Mogten de Ja- vanen nog natuurlijk eenvoudig kinderlijk naief zijn, hoeveel wijzer en beter en verder zou- den ze dan wezen dan thans; zij, nu vervormde en gekruistelde draadpoppen van een eeuwen oud bijgeloof! Intusschen gaat de wierookdamp uit twee aarden schalen op, en vervullen zijne benaauwende geuren de ruimte, welke de bamboeheining om het huisje, de tafel en een veertigtal inlan- ders afsluit, welke laatsten, neêrgehurkt met blikken niet vrij van afschuw, den heilieschen- ner op de vingers zien, die in mijn persoon, hunne heiligen zoo onbeschaamd van voren en van achteren bekijkt, en op de tafel door elkander laat marcheren. Ziet, daar staat een vaas met dierenriem, maar gedeukt; er naast ligt het handvatsel van 126 een bel, met de tjakra als knop; verder twee offerbellen van eenvoudige bewerking, één groote. De knop der eene ziet u aan, in de gedaante van een fantasiemonstertje, dat de tong uitsteekt; die der andere, uit de flaauwe oogen van een borstbeeld, padjadjaran-tijpe, met lang gezigt, hangwangen en een breeden mond. Het houdt beide groote handen tegen elkander gelegd, biddend voor de borst opgeheven, en isin een ringgevat. Nog liggen daar twee metalen toomhaken, gebruikelijk bij het Javaansch toernooispel, reeds bekend, en twee metalen lans- punten; de eene had drie punten, maar de beide uitersten zijn afgebroken, goed bewerkt. Beter en met meer ornamenten is de andere; aan haar einde in den vorm van een trisoela en langs beide kanten afwisselend, twee kleine trisoelas en drie fantasiekoppen. Daar beneden nog twee grootere fantasiekoppen. Deze metalen lanspunten en soortgelijken, die we vroeger za- gen, zullen wel niet tegen den vijand gediend hebben, maar behoorden zeer waarschijnlijk op pieken, welke men de vroegere grooten in staatsie nadroeg, gelijk dat nog heden geschiedt. Misschien waren de ornamenten ook tegelijk godsdienstige symbolen. En thans met de beelden kennis gemaakt? Nog eenige oogenblikken; wij moeten nog eerst, twee, drie pedatie-vrachten oud koper en metaal bezigtigen, die daar naast ons, op den grond, op matten liggen uitgespreid; gongs, gamelang-bekkens, wapenrustingen, veldslangen en falkonetten. De heer Wilsen, die ze niet onder het licht van den dag, maar slechts bij dat van een kaars mogt zien, zegt van de laatsten: „Een vijftigtal oude, ten halve veroxydeerde veldslangen en falkonetten, mogelijk van de Oost-Indische kompagnie afkomstig. Zij liggen in het diepste donker, maar ik ontwaarde, bij het flikkerende licht van de kaars, eenige vrij wel bewerkte stukken, wier mondingen met den kop van een slang of eenen valk prijkten. De meesten „hebben eene lengte van vier of vijf voeten. Zij moeten in bizondere waarde gehouden worden; want ik zag benevens de heele, ook gebarsten stukken en kleine brokjes er van. Voor den beminnaar van diergelijk oorlogstuig, diene de opmerking, dat men bij al deze stukjes de projectielen even goed door het zundgat als door de monding kan invoeren.” Voorzeker indien men ’sgenootschaps museum te Batavia, ’t geen ongetwijfeld alle liefheb- bers van oude wapenen, en die zijn er velen in Indië, zeer zouden toejuichen, ook wilde ver- rijken met eene afdeeling daarvan, nergens ter wereld misschien zou men zich daarvoor beter kunnen adresseren dan aan het heilige huisje van Telaga, waar die producten van Europesche kunst, welke eenmaal dood en verderf onder Java’s bewoners verspreidden, en ons steeds vaster voet op dat eiland deden verwerven, thans zich in gelijke heilige rust en hooge vereering mogen verheugen als Boeddha- en andere beelden, de oude goden van Java. Waarlijk het leven is niet alleen vol raadselen, ook vol wonderlijk ontmoeten en zamentreffen. Intusschen zou het zeer wenschelijk zijn, dat een deputatie van het wapen der artillerie uitging, om een wetenschappelijk bezoek aan Telaga’s oude en heilige arsenaal te brengen. Van mij toch kan en zal men hier geene beschrijving wachten van die oude veldslangen en falkonetten, waaronder echter wel eenige zullen loopen, die niet zoo heel oud zijn; ook zijn er zeer waarschijnlijk kanonnetjes onder van Telagasch of Cheribonsch fabrikaat; korte ruwe koperen stompjes met een zundgat, en een kram er op gesoldeerd, 127 De vele slangen, die van achteren geladen werden, hebben alle haar sluitplaten verloren. Er zijn er onder van schoone bewerking. Op niet een heb ik echter een merk, een jaartal of naam van den gieter kunnen vinden, „Soms schieten we nog wel eens met die kanonnen,” zeier een, „eenige jaren geleden nog op mijn besnijdenisfeest, en we weten nog zeer goed, dat deze loop”, op een gesprongen achtkanten geweerloop wijzende, „gebruikt en gesprongen is tijdens den oorlog van Cheribon in het begin dezer eeuw.” „Maar hoe kunt ge”, vraagde ik hem, „die oude kanonnen, door de Hollanders uit hun land meêgebragt en waarmeê ze zooveel Javanen hebben doodgèschoten, toch zoo groote eer bewijzen en bewierooken?” „Neen”, hervatte hij, mij aanziende als iemand, die hem wat wilde wijsmaken, „ze zijn van Padjadjaran; Poetjoek-oemoen, die met de dochter van Soenan Paroeng van Telaga trouwde, heeft ze van daar meêgebragt, en ook deze gongs, en ook deze gamelan-spelen, en ook die wapenkleeding; alles wat ge hier ziet is van Padjadjaran” De man liet zich niet foppen en ik was geheel overtuigd, Even als Modjopahit van het oosten, is Padjadjaran de groote naam voor het westen van Java. Overal daar, als ge de menschen slechts gelooven wilt, vindt ge in een menigte relieken, Padjadjaran en altijd Padjadjaran terug; maar daar, waar de hoofdplaats Padjadjaran zou hebben gestaan, zijn tien duizenden zouden hebben zamen ge- woond, vindt ge niets van dat alles; zelfs geen verspreide gehouwen steenen, noch fondamen- ten, alleen den beschreven steen en de enkele ruwe beelden en steenen, die we daar zagen. De twee oude gongs, die ze bewaren, zijn ‚groot, van een goed gietsel en van den zelfden vorm, als de thans nog gebruikelijke; maar de gamelan-bekkens, zes-en-twintig in getal, zijn minder van vorm en gietsel, ook van op elkander volgende grootte. Thans zijn de bekkens, meen ik, van dezelfde grootte; toen schijnen zij van opeenvolgende grootte geweest te zijn. Er zullen drie stellen van zulke gamelan-bekkens bewaard worden. Thans komen we tot de badjoes-prang, de wapenrokken. Ze zijn van koper en van ijzer, uit plaatjes en stevige kettingschakeltjes zamengesteld, van een halskraag voorzien, hingen tot over de heupen af‚ en zijn slechts in fragmenten overgebleven, maar nog voldoende am ze te herkennen. Onder de armen en langs de zijden des ligchaams waren ze voor de vrije beweging door een breeden geschakelden band vereenigd. Over de ruggegraat loopt ook een rij van kettingschakels, waarvan langwerpige plaatbanden, de welving van den rug vol- gende, naar beide zijden zich met het schakelwerk daar vereenigen. Vóór, loopen meer kleine plaatjes-rijen, de koperen bijna vierkant, door schakeltjes verbonden, naar beneden. In zulke wapenrokken nu, waren de vroegere krijgers van Telaga uitgedost. Echter niet allen, alleen de kapala’s-prang, de voorvechters. Maar zouden ze wel Java’s fabrikaat zijn? Niet veeleer met de falkonetten en slangen, ook erfstukken van Europesche krijgslieden, waarmeê die van Telaga zich later hebben opgeschikt, bij feestelijke optogten, of om een soort van krijgsdans uit te voeren? Dit mogen we wel gelooven. Lang zullen zij er in alle gevallen niet mooi meê zijn geweest; want ze zijn te zware dragt voor inlandsche kracht. Nog drie, vier van haar zullen er in fragmenten, de ijzeren dik van roest, zijn overgebleven. Nu zien we in een kist vol steenen, Dat ze eenmaal tot kogels hebben gediend, kon ik niet 128 toestemmen; daarvan hebben de meesten al zeer weinig. Maar dat Telaga Mangoeng, de eerste vorst van Telaga, van vóór-Islamschen tijd, die vliegen kon, ze op de verschillende eilanden en plaatsen door hem op zijne luchtreizen bezocht, tot een gedachtenis opgeraapt en in die kist verzameld heeft, geloof ik toeh cok niet. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat ze, gelijk mij een inlander zei, tot slingersteenen in den strijd hebben gediend. Waarlijk een geheel andere vertooning! Van de kist met steenen brengt men ons aan een kist vol geld! Maar Wilsen zegt daarvan: „een dood kapitaal dat echter niet gewild is. De inscriptie is Chineesch” En de Seijff: „zuivere Balinesche duiten aan eene rottan geregen, juist zooals nog heden ten dage ieder Balinees ze bij zich voert.” Ze waren eenmaal, even als op Bali nog, ook op Java courante munt, in aller handen, die Chinesche zoogenaamde pietjies, penningen. Maar in plaats van daarmeê naar het wissel-kan- toor te gaan tijdens haar intrekking anno.,?? bewaarden de mannen van Telaga ze in die kist, om er muizen in te laten huizen. Toen ik toch een greep wilde doen, om ze van nabij te zien, vlogen muj in een oogenblik, twee, drie muizen over en onder de hand door. Ik had er genoeg van. De lezer heeft zich intusschen kunnen overtuigen, dat bijna niets te bedenken is, of het is in het heilige huisje van Telaga te vinden. Maar, klaagt misschien een antiquarius, zeer verlangend om kennis te maken met de hindoe-beeldjes daar, wat houdt ge ons nog langer op met die onbeduidende dingen, toon ons de beelden. En we laten ze hem zien, gelijk Wilsen die in teekening gaf op plaat III, IV en V van deel IV van het Tijdschrift, reeds zoo dik- werf aangehaald. Ligt mogelijk echter dat hij het deel niet bij de hand of uitgeleend heeft; wij vervolgen daarom met een korte beschrijving. Drie der beelden zijn Boeddhas, één staand, op plaat V. e; twee zittend, op plaat V. ó en op plaat III. « voorgesteld. Ik zou mij zeer vergissen, indien die drie beelden niet oorspronkelijk waren van Siam. Ze komen geheel overeen met twee, welke ik van daar te Batavia zag, en verschillen van zoo velen, als ik zag van erkende Javasche oorsprong, in gelaat, voorkomen, ornamenten, hoofdtooisel, metaal; ze zijn ook veel te ligt voor Boeddha-beelden van gelijke grootte van het oude Java. En waarom zouden ze niet van Siam kunnen zijn; was Cheribon dan niet reeds vroeg een belangrijke handelplaats? Zullen ze van daar niet naar Siam en van Siam daarheen ten handel zijn gevaren? Waarom zouden geen betrekkingen hebben bestaan tusschen het toenmaals, Over zeen zoo ver handeldrijvende Java en het Boeddhistische Siam? De drie beelden dragen op hun hoofd of hoofdtooisel, een rond, scherp, puntig toeloopend versiersel, vreemd aan de beelden van Java. Twee dragen een soort van diadeem en breed halssieraad, wat ik ook bij die van Java vergeefs zocht. Hun gelaat is niet Hindoe-kaukasisch, maar doet aan een Chineesch-mongoolseh gelaat denken. Ze zijn van geel of rood koper, niet van proengoe, en met klei of een andere compositie opgevuld. Het staande beeld is een voet hoog; zijn kleed hangt hem tot bijna op de voeten af; de regterhand is opgeheven, de linker hangt langs het kleed neêr. Van de beide zittende kleinere beelden heeft het eene de linkerhand in den schoot gelegd, de reeter half omgebogen op de reg- terknie, Het andere heeft beide handen in den schoot gelegd. 129 Maar mogen die Boeddha's ook Siamezen zijn, zij zijn daarom den Telagaërs niets minder dierbaar dan hun eigen kunstkinderen, en hadden daar voorzeker ook eenmaal even goed hun tempelaltaar en priester als deze. Nog een vierde in Boeddha-houding zittend beeldje, thans te Cheribon, behoorde vroeger ook tot de verzameling van Telaga. Het heeft de linkerhand op de enkels, de regterhand met de palm naar boven op de regterknie gelegd en een oepavita om. De heer Wilsen zegt er verder van: _/Op ons beeldje ontbreken drie voorname herkenningsteekens van Boeddha, het gekrulde haar, de nedergeslagen half-geopende oogen en de lange ooren. Ons beeld heeft aan het voor- hoofd metalen sieraden, welke in twee rijen, naar achteren tot in den nek nederhangen, iets dat bij zuivere Boeddha's niet voorkomt. Het heeft ook wijd-openstaande oogen en gewone ooren. Het is dus geen Boeddha (D”. Beide beelden, waarover we thans gaan spreken, behooren tot de schoonste werkstukken van Oud-Java’s beelden-vormende kunstenaars. Het eene drie hoofdig, zesarmig oJ Da op een lotus kussen zittend, 15 duim Ned. hoog, is, zegt Wilsen, wiens maten wij voor onze beelden over- nemen, een der fraaiste beelden, die ik immer ontmoette. Overal is eene vergevorderde kunst zigtbaar. Alle versierselen zijn uit den vorm hol gegoten en van de grootste zuiver- heid en den meesten smaak. Alleen het staande beeld van Brahma, in het werk van Raffles, pl. 71, kan in schoonheid van den vorm en het ideale der hoofden met het onderwerpelijke worden vergeleken. De beide onderste handen zijn voor het ligchaam vereenigd. De vier anderen zijn eeniezins opgeheven, ter zijde van het ligchaam uitgestrekt. Hven als aan de drie Boeddha-beelden, die men Radhen Pangloerah, Soesoehoenan Telaga Manggoeng en Simbar Kentjana noemt, heeft men ook aan dit beeld een naam gegeven, dien van Batara goeroe. Ik zie in dat beeld, om zijn drie hoofden, een trimoerti. Nog in een hand heeft het een voorwerp, een soort van wapen. Wat in de andere handen gevat was is afgebroken. Slechts stiftjes zijn daarvan in de handen overgebleven. Het andere beeld, om zijn lange vingers minder dan het eerste, noemen ze Praboe Siliwangi, den welbe- kenden laatsten vorst van Padjadjaran, die ons hier in zijn metalên metamorphose oneindig meer fashionable en koninklijk tegen komt, dan in die van het ruwe beeld, waarin we een een- maal zoo groot en magtig vorst op Artja domas moesten ontmoeten. Een vijftien duim hoog, gekroond, versierd, staand beeld, zonder attributen en met slechts twee armen. Er is nog een tweede gekroond, versierd, maar zittend beeldje met twee armen, slechts 7 duim Ned, hoog. De linkerhand heeft den steel van een lotusknop, die boven de schouder uit- komt, gevat. Merkwaardiger is een ander beeld van minder kunstwaarde dan de drie vorigen, 15 duim hoog, maar zoo als ik nog geen tweede in metaal zag. In steen zullen wij het later nog hier en daar ontmoeten. Het staat, is gekroond, versierd, heeft vier armen. In de bovenste linker- (4) Tijds, enz., deel VIT, pag. 50, seqg. 17 130 hand houdt het een sangka, in de rezter een kogeltje of liever een niet te onderscheiden voor werp. De beide onderste handen rusten ieder op een beeldje, dat nog niet de helft van zijn grootte heeft. Het eene is een mannelijk, het andere een vrouwelijk beeldje. Zij zullen de dienaren of volgelingen zijn van het wegens zijn Sangka vishnoeïtiesch beeld, dat geen vrou- welijk, maar een mannelijk beeld is, Nog is er een Singha, met linggam voorstelling. Deze heeft boven zijn hoofd een grooten ring, en was vroeger waarschijnlijk als sieraad of hand- vatsel op eenig ander voorwerp bevestigd. De Singha heet Goeriang Boentoetan, het vier- armig beeld Ambet Kasih en het kleine gekroonde beeldje Sang Hjang Sri. Die namen zijn geheel willekeurig gegeven. Zoo dragen de drie Boeddha’s van Siam die van den eersten en tweeden vorst, welke volgens de overlevering in vroeger tijd heerschten over Telaga, en van een broeder des laatsten. Ambet Kasih zou eene vrouw van Sili-wangi ijn geweest, Dat men het trimoerti-beeld den naam van Batara Goeroe heeft gegeven, is even willekeurig. Gelijk we reeds hoorden, zouden die beelden van Padjadjaran door Poetjoek-oemoen, als huwelijksgift zijn medegebragt met al het verdere in Telaga’s huisje bewaard. Poetjoek- oemoen is een groote naam te Telaga. Hij zoude, getrouwd met de dochter van Telaga’s derden vorst, diens opvolger geworden zijn. Men toonde mij nog zijn huis, padischuur en gehoorzaal, ook al door hem meêgebrast van Padjadjaran. De djattiehouten pilaren met haar boven dwarsbalken, acht voor het huis, vier voor de gehoorzaal, — het overige beteekent weinig, — zijn keurig en in ouderwetschen stijl gesneden, ongetwijfeld echter geenzins van vóór-mahomedaanschen tijd, evenmin als een met veel lofwerk besneden deur der missigit, die ook al door Poetjoek-oemoen van Padjadjaran zou zijn aangebragt. Waarschijnlijk zullen eerlang afbeeldingen van deze en nog andere over- blijfselen van oud-mahomedaansch snijwerk te Telaga, die wel mogen gekend en bewaard worden, worden gegeven. Het valt niet te ontkennen, dat alles hetgeen wij te Telaga zagen, ook zijn bijzonder groote aloen-aloen, getuigt voor een vroegere grootheid van zijn regenten. Zij waren ook volgens geschiedkundige berigten heerschers over een groot gedeelte van Cheribon’s binnenlanden; echter geen onafhankelijke vorsten, maar afwisselend aan Cheribon of Mataram onderworpen, tot ze later onder de compagnie kwamen. Hunne afstammelingen, nog velen in getal, die allen den titel van raden voeren, wonen nog steeds te Telaga, thans de hoofdplaats van een dis- trikt. Een hunner is wedono en verscheidenen van hen zijn in mindere betrekkingen geplaatst; de overigen zijn houders van sawas, die zij zelf beploegen of dit door anderen laten doen. En hiermede nemen we afscheid van Telaga en zijn oudheden, om nog te vervolgen met de korte vermelding van een steenen beeld, padjadjaran-type, zeven paal oost van Telaga, op den berg Bitoeng gevonden. Het behoort voorzeker tot de meest ruwe beelden, daar het slechts een hoofd met gelaat is, dat achterover liggend gehouwen is op een overigens nog geheel onbewerkt gebleven, vijfzijdigen, platvormigen steen, twee voet omtrent hoog. De naam is Sang Hjang Monjet. Thans gaan wij eenige oudheden zien in hetregentschap Koeningan; beelden en andere voor 181 werpen van steen. De eersten vinden wij negen paal noordwest van de hoofdplaats Koenin- gan, op aanmerkelijke hoogte van den Serang-lemo, een berg, die met den Tjermai, den hoofd- berg van Cheribon, verbonden is. De heer Wilsen, die ze ook bezocht, beschrijft de plek aldus: „Bijna aan de grens van het bebouwde gedeelte van den Serang-lemo en wel op den zadel- rug van een zijner vertakkingen, vindt men de eerste geheiligde plaats Sang Hjang Tjomot geheeten., In het midden van eene kleine vierkante ophooging van aarde en lavablokken , omgeven door een heg van handjoeang-boompjes, staat een zeer oude djamboe-boom, die met het digte loof van zijne als wijngaardranken in elkander gedraaide stammen de verschillende voorwerpen onzer aandacht beschaduwt, waaraan deze plaats hare vermaardheid te danken heeft. Aan de westzijde leuneu tegen den boom twee dunne steenpalen (trachyt) van drie en twee voeten hoogte, een voet breedte, en twee nederlandsche duimen dikte. Aan de oostzijde lig- gen nog verscheidene diergelijke platen, die aan de twee voornaamste voorwerpen tot voet- stukken dienen.” En deze zijn een klein rond vijzelbakje van trachyt, waarin een gebroken wrijfsteen en een daar naast staande ruwe steen, dien ze Sang Hjang Tjomot, waarnaar ook de plek genoemd wordt, noemen, De offeraar wrijft eenige ingredienten, die hij meêgebragt heeft in het vijzel- bakje fijn. Dat wrijfsel meêgenomen, hetzij als wierook gebrand of als geneesmiddel gebezigd, brengt hem geluk aan. Vooral indien hij er bovendien in slaagt om den Sang Hjang Tjomot, een steen van omtrent veertig pond, van boven met zijn vingers gevat, op te heffen. Boven Sang Hjang Tjomot ligt pasir Aki-aki. Wij klommen van Tjomot daarheen op, door een zeer ouden kofijtuin, langs een steil en moeijelijk pad. Zoo weinig als we voor ons on- derzoek te Tjomat vonden, zoo veel vonden wij op den heuvel (pasir) Aki-aki. Op eene lang- werpige verhooging van ruwe steenen, door een bamboe omheining omgeven en met handjoe- angs omplant, staat te midden van den uitgestrekten koffijtuin een achttal beelden met enkele ruwe steenen er tusschen, in twee rijen tegenover elkander. Er voor liet een tafelsteen, waarop de offers worden geplaatst. De beelden zijn alle van de padjadjaran-type, en, een enkel uitgezonderd, van haar meest ruwe soort. Van verscheidenen zijn geen beenen zigt- baar, bleven dat en verdere gedeelten van den steen onbewerkt. Ze zijn in de gewone voorstel- ling der padjadjaran-type beelden gegeven; zittende of hurkende, de knieën opgetrokken onder de kin, of de beenen onder het ligchaam gelegd; de armen voor de borst om de beenen gesla- gen of daarop gelegd. Een beeld houdt dat van een klein kind op de schoot gevat. Een ander schijnt er een te dragen. De voorstelling is echter zeer onduidelijk, Men wist van de beelden slechts te zeggen, dat zij daar altijd geweest waren, en, gelijk nog in den tegenwoordigen tijd, ook in vroegeren geëerd en door offeraars bezocht werden. Ik mogt mij echter overtuigen, dat ze niet zoo zeer daaraan gehecht waren; want op mijn vraag door den wedono gedaan, of ze er iets tegen hadden, dat die beelden weggenomen en naar Batavia gebragt werden, verklaarde het dorpshoofd, op wiens grond ze staan, namens de zijnen, er niets tegen te hebben, 132 Op onzen terugrid naar Koeningan hielden we nog halt in de dessa Tjigaloegoe, omtrent twee paal van Koeningan, om daar een steen te gaan zien, die op de aloen-aloen staat, en voorwerp van vereering is. Hij staat binnen de bamboe-heining, achter den boom, die midden op de aloen-aloen prijkt; een ruwe steen, vijf voet lang, die voor en achter boven uitloopt en met boreh besmeerd was. De heer Wilsen bezocht nog eenige oudheden nabij pasir Aki-aki, door ons niet gezien. Wij laten daarom zijne beschrijving daarvan volgen (U). „Niet ver van de door mij beschreven heiligdommen op den pasir Aki-aki, ligsen op eenen steilen bergrug, onder een ouden grooten boom, verscheidene voorwerpen van steen (trachyt), klaarblijkelijk afkomstig van een klein bouwwerk uit den ouden tijd. Daaronder zijn een paar, waaraan nog eenige vorm te herkennen is. Het grootste gedeelte bevindt zich echter in eenen staat van geheele ontbinding, zoodat het reeds moeijelijk wordt eene kunstbewer- king daaraan op te merken. Ofschoon de nog aanwezige bewerkte steenen, in geenen deele bijzonder. uitmunten, zullen zij toch eene plaats kunnen innemen onder de in Cheribon gevonden overblijfselen uit den ouden hindoe-tijd, en ten minste er van getuigen, dat hier, zoo als elders op Java, de leer der brahmanen en boeddha’s verspreid was. Ook de Sang-Hjang ligt, zoo als te Aki-aki, ver- scholen. onder een dik loofverwulf, even als eene rots in zee, boven de bleek-groene dadap- boomen der koffijtuinen, uitstekende. î Vooreerst merkt men, op eene achtkante steenplaat, een bijkans drie voet hoogen vierkan- ten pilaar, wiens kanten naar boven toe konkaaf worden (?. Hij is echter afgebroken, maar zeer waarschijnlijk het hoofdvoorwerp van de plaats, een linggam. Daar naast staat op eene vijf duimen steenplaat het geschonden beeld van een dier (9); de inlanders noemen het badak (rhinoeeros). Ik houd hef voor eenen olifant, ofschoon ik geene andere bewijzen er vaor kan aanhalen, dan dat de rhinoceros, volgens mijn weten, in de hindoe-mythologie geene groote rol speelt, dat met den olifant wel het geval is. Slechts eenmaal wordt dit dier in eere herdacht. In de Tirto-djoga komt een voorname kluizenaar voor, genaamd Bagawan Hoetama, wiens vrouw eene Widhodari of engelin was, die, door den invloed van Batoro Goeroe, twee zonen baarde. De oudste heet Bali-radja of Soebali, en had de gedaante van eenen rhimoceros (zie Hageman, deel HI, p. 281). Dezen nu zou het steenen dier in kwestie moeten voorstellen. Daar echter het geheele hoofd en een der achterpooten ontbreken, en de rest even goed aan eenen olifant als aan eenen rhinoceros kan hebben behoord, zoo valt niet veel hier over te redeneren. | Buiten deze twee voorwerpen liggen nog twee steenen daar, die onze aandacht een weinig () Tijds, enz., deel IV, pag. 164, seqq. Men zie ook daar zijn afbeeldingen, (2) Een boven beschadigde linegam. (3) Men kan moeijclijk iets bepaalds van dit fragment zeggen, zg ER EEEN en ES Ô El 1 eds en Des la err ie me an mik C's 135 verdienen. De eene is zeer kunstig bewerkt en moeijelijk te beschrijven. Hij gelijkt een weinig op eene arabische sandaal. De tweede draagt eene piramidale verhooging en bestaat uit een stuk. Hen daar naast liggend stuk behoort er aan. Deze twee stukken, aan elkan- der gevoegd doen ons zien, dat hier nog meer diergelijke steenen op dezelfde wijs op en naast elkander gestaan zullen hebben, die in den vorm van een voetstuk of altaar den pilaar tot onderlaag gediend hebben. De meeste oude Javaansche bouwwerken zijn, vooral in de tus- schenmuren, op dezelfde wijze verbonden. De inlander legt op het afgebroken vlak van. den pilaar (ll) een stuk steen, en wrijft wie- rook er mede tot poeder, dat als een remedie voor alles gebezigd wordt.” Wij achtervolgen dit citaat met nog enkele andere betreffende oudheden in het Cheribonsche, die ook niet door ons bezocht zijn. „Eindelijk nog vergezel mij — schrijft de heer de Seijff—,op den Tjendana, grens van Madja- lengka en Galoe, door de alang-alang over een paar ravijnen naar de dessa Tjendana, waar door Schönbergs Muller de voorwerpen (eenige metalen offerbellen) gevonden zijn. Het is wel waar, dat men, om naar al de heiligdommen te gaan, in het wit gekleed moet zijn, en mijne volgers òf een wollen lap om het hoofd hebben gedaan, òf den vorigen avond gaauw, met den bekenden naaistersteek „benang lari” eene broek van wit katoen hebben gemaakt, maar het schijnt, dat het voor ons Europeanen zoo noodig niet is; althans men maakte mij geene aanmerking, Het schijnt, dat men mij langs eenen anderen weg heeft gebragt dan Schönberg. Ten min- ste, ik vond op den togt, 4 paal van den grooten weg, in de alang-alang, beschaduwd door een handellumboompje, het ruwe beeldje genaamd Sang Hjang Monjet of Sang Hjang Soekarasa.” Dit beeldje behoort, volgens de teekening, ook tot de Padjadjaran-type, heeft de handen op de borst en de beenen onder het ligchaam gelegd. Enkele steenen zijn om hetzelve ge- legd of opgerist. „Nabij de kampong, in het bosch, omringd door eene soort boomen, wier hars als wie- rook gebrand wordt en zeer heerlijk ruikt, staat het kleine bamboezen huisje, waarin de bellen, de immer aanwezige olie- of waterkruiken en, bij den ingang, de uit ruwen trachyt- steen gehouwen watervaten. Iets verder, weer door het bosch, ligt eene massa steenen, in lange figuren in den grond gesteld. Elders is nog zulk een graf; aan de andere zijde der kampong nog een, in een heilig boschje, en een iets grooter watervat, Sang Hjang Loeloempang genaamd (?)”. De heer Wilsen ontdekte ook nog in het district Rantja, regentschap Galoe, boven de dessa Tjitapen, een rotswand met vele teekenen en figuren, door menschenhanden daarop gegrift, overdekt. Enkele vormen, volgens Wilsen’s afteekening, den ruwen omtrek van een menschen- beeld. Men ziet daarop verder pijlvormige, hoekige en andere onzekere teekens, waarvan niets te maken is. Hij beschrijft ons den rotswand en den togt daarheen, aldus: (3) (?) Lingeam. (°) Tijds, enz,, deel VII, pag. 385, seqg. (@) Tijds. enz., deel VI, pag. 59, seg. 184 „Daar waar Tjitapen liet, zinkt het Rantja-plateau met zeer steile helling naar de rivier Tjitjolang. Van deze uit gezien vermeent men eene hooge bergketen met vele uitstekende toppen voer zieh te hebben, dat echter niet het geval is, wanneer men langs de gewone voetpaden naar boven klimt, van waar men eene reeks van zeer vlakke, met gaga-rijst be- bouwde heuvels ontwaart, die, van af het N. W. naar het Z. en 4. O. afdalen, aan de ran- den steil afstortende. De onderzoeker vindt hier vele zijne oplettendheid boeijende voorwerpen, waaronder in alle rivierbeddingen een groot aantal eonchylien en hier en daar, even als rotsen uit de zee, hier uit de heuveltjes stekende rotsblokken, uit als het ware zamengebakken steenen en steentjes bestaande, die zoo hard zijn, dat men geen stukje er van kan afslaan (1). De inlanders noemen dergelijke steenen batoe radang. Wanneer men den weg volgt, die van de dessa Tjitapen naar de koffijbuinen van Bantar-dinding loopt, ontwaart men verschei- dene van deze steenen, die zeker van den bergwand losgescheurd en naar beneden gerold zijn. Vlak aan deze groote gevaarten sloegen wij een voetpaadje in, dat ons door een ga- ga-veld: bragt, en klommen daarop door het bosch opwaarts. Maar wanneer ik zeg klimmen, dan versta ik dit letterlijk, want wij moesten handen en voeten te baat nemen om den steilen met struikgewas, rottan en boomen begroeiden bergwand op te komen. Daar niemand met zekerheid de plaats wist aan te geven, zoo duurde het een geruimen tijd, voordat wij eindelijk in het verschiet, tusschen de dikke vegetatie door, den vervaarlij- ken rotswand gewaar werden, die hoogst waarschijnlijk de Batoe-toelies zijn moest. Maar wie beschrijft onze schrik, toen op eens, terwijl wij voor de rots stonden, op de tegenover- staande zijde een tijgerkop te voorschijn kwam, en kort daarop een prachtig luipaard over een paar rotsblokken wegsprong, en in het bosch verdween; maoeng leutik, riepen de in- landers met zekere minachting! het is maar een kleine tijger. Naar deze ontmoeting te oordeelen, moest deze plaats sedert langen tijd niet door men- schen betreden zijn, daar een tijger nooit op plaatsen vertoeft, die veel bezoeht worden, en deze hier, aan den linkerkant vande rots onder een overhangend gedeelte er van, geheel op zijn gemak, zijn nest had opgeslagen. Dit overwogen hebbende, onderzocht ik de rots. Deze is aan de zijde, waar wij stonden, 24 Nederl. ellen breed en zeker even zoo hoog. Het laat zich veronderstellen, dat hij minstens nog eens zoo lang is, en dus goed in den berg vast zit; anders zou hij lang bij zijne voor- gangers naar beneden gerold zijn. Het benedenste ongeveer vijf ellen hooge gedeelte bestaat uit eene erofkorrellige tachyt- massa. Daarop liet een zamengebakken konglomeraat van groote en kleine trachytstukken, hd die met koolzure kalk verbonden zijn, en hier en daar het voorkomen hebben van stalacti- ten. Diste vegetatie omspant deze imposante massa, terwijl ik, vlak bij, verscheidene exempla- ren schelpen verzamelde, Eene uitvoerige beschrijving hiervan vindt men in Dr, Junghuhn’s Java, () Zie Dr, Junghuhn, Java, 135 Het onderste gedeelte van de rots is met insnijdingen, door menschenhanden gedaan, als bezaaid, Ik geef aan dezelven niet den naam van letters, daar mij hiertoe alle gronden ontbreken. Het bijgevoegd schetsje (plaat II) kan een ieder doen oordeelen. Maar de schets is zeer on- volkomen’, daar op het oogenblik, dat ik voor den steen stond, deze met mos bedekt was, en het menigvuldige struikgewas, even als het gevaarlijke van de standplaats, van waar ik moest „teekenen, mij verhinderden eene in alle deelen goede kopij te ontwerpen. Wanneer wij hier eene inscriptie en geen willekeurig snijwerk voor ons hebben, dan voorwaar moet zij van eenen hoogen ouderdom zijn. 8 De ligging van de verweerde oppervlakte van den steen, het eenvoudig voorkomen dier tee- kens, doen mij dit vermoeden. Het doet mij leed niet eene in alle opzigten voldoende afteekening te kunnen leveren; maar deze zoude veel tijd wegnemen, en daarover kon ik bij mijn bezoek niet beschikken, De steen moet vooraf goed en voorzigtig geheel gezuiverd worden; ook dient men de om- streken van het struikgewas te zuiveren, opdat de teekenaar met gemak zijn werk kan ver- rigten. Eindelijk moet dit in de goede moesson geschieden. Vooreerst zal echter, zoo als ik hoop, eene aanduiding van deze Batoe-toelies voldoende zijn”, Verder berigt Wilsen ons nog omtrent Cheribon’s oudheden: (t) „Honderd passen van de dessa (?%) verwijderd, ligt dit heiligdom, Hoeloe-dajeh, dat zich da- delijk, door de vele er om geplante handjoean-boompjes, als een in bijzondere achting staande plaats kenmerkt, Een bamboezen hekwerk omgeeft het geheel. Dit binnengetreden zijnde, ontwaart men het eerst een reusachtigen waringinboom, waarvan echter, ten gevolge van ouderdom, niet veel meer dan de dikke stam en de vele wortels zijn overgebleven, Deze laatste hebben als het ware, het kleine heuveltje in en boven den grond geheel en al in be- zit genomen en kronkelen zich, als slangen, langs de aarde en om de vele verstrooid liggende en opgestelde steenblokken, terwijl zij zich elders, als weelderige parasiten, van den grond verheffen en met de afhangende worteltakken aan den hoofdstam verbinden, en als het ware een doolhof vormen van verwonderlijk in elkander gewonden armen, waarmede de vorst van het woudgeboomte de hier staande voorwerpen omslingerd houdt. Het eerst trekt de aandacht een afgekapte eylinder, die geheel door de wortels van den boom omspannen is. Hij bestaat uit thonschiefer en is vroeger hoogst waarschijnlijk hooger geweest. Ten gevolge van verwering zijn de schichten van den steen zeer bros geworden en zouden zij al lang uit elkander gevallen zijn, ware het niet, dat zij door de boomwortels vast- gehouden worden. Hen tweede cylinder staat aan den anderen kant van den boom. Buiten dien liggen en staan nog eene menigte wonderlijk gevormde steenen rondom deze beide voorwerpen. Ze zijn òf grijs òf geelachtig van kleur en van eene zeer fijn korrelige soort van slijpsteen, (5) Tijds, enz., deel VI, pag. 11, seqg. (®) Legok-herang, aan den voet van den berg Raboek, aan den weg van Tjiwaroe naar Tjipaken, 136 Vragen wij naar de bedoeling van deze voorwerpen, zoo noemt men ze Hoeloe-dajeh, daar- mede echter alleen de afgeknotte cylinders bedoelende.”? „Een paal verder op de grens tusschen Legok-herang en de dessa Tjilasang staan onder verscheiden oude boomen eenige van die steenen voorwerpen, gelijk die van Sang Hjang Tjomot. Daarnaast liggen insgelijks verscheidene steenbrokken even als bij Hoeloe-dajch. Opmerkelijk zijn de namen van eenige hooge in de buurt zich bevindende bergen als Kala- ban (duizendpoot), Koeda bodas (wit paard), Goenong Mejong (kattenberg). Zij zouden volgens daarop staande steenen beelden hunne namen verkregen hebben. Ik heb er echter niets van kunnen zien (1)? Niet ver van een andere kampong, ook genaamd Legok-herang, gelegen aan de zuid-ooster grens van Cheribon met Banjoemaas op den berg Soebang vond de heer Wilsen nog het navolgende (°): „Midden in het digste bosch, waarin veel wilde honden (adjaks) hun verblijf houden, liet een met eenen pagger omheind en door kleine in de aarde gegraven steenbrokken afgeschei- den langwerpig vierkant plein, waarin drie steenen liggen, waarvan een vooral mijne op- lettendheid trok. Het is een onregelmatig, ovaal stuk wit marmer. van een allerzonderlingst voorkomen. De oppervlakte is met honderde verdiepingen of insnijdingen bedekt, die er het voorkomen aan ge- ven van een stuk gekneed deeg, maar onwillekeurig aan schriftteekens herinneren, die vol- gens de luim van iemand in alle mogelijke rigtingen, nu klein dan groot, door elkander ge- schreven zijn. Daaronder bevinden zich vooral drie, die wegens hunne grootte dadelijk opge- merkt worden, en bij mij het vermoeden deden opkomen, dat ik hier een beschreven steen voor mij had. De nevensgaande teekening er van zal het best doen zien, in hoe ver hier aan eene bekende schriftsoort te denken is. Hoe het hiermede ook wezen moge, de steen bevindt zich sedert onheugelijken tijd daar, en ilk durfde hem niet wegnemen, wel wetende met welk een onwrikbaar bijgeloof de inlanders dergelijke voorwerpen beschouwen en hoe zij daarmede al het goede en kwade van het leven in verband brengen. Naast dien steen zag ik nog twee, aan weêrskanten afgeronde, 15 duim lange en 5 duim dikke cylinders van trachyt, die te vergelijken zijn met wrijfsteenen (oeleks), waarmede de in- landers hunne sambal wrijven. Het zijn zeker lingoams. Op eenen afstand van twintig passen vond ik nog een uitgehold, goed bewerkt trachytblok van 2 voet hoogte en 14 voet diameter, door mijnen gids loeloemboeng genoemd en dat even als de andere voorwerpen van ouds hier gestaan moet hebben. Dit stuk wordt kaboejoetan- awewe (vrouwelijk), het voren beschreven blok marmer, benevens de cylinders kaboejoetan- lalakki (mannelijk) genoemd. Echter heeft het marmer nogeen eigen naam en heet babangkoean. (Ee Mines emv BE WALL ais WS (ene dij d Sen zand eeN eos nms egg 137 Wij hebben hier klaarblijkelijk eene stereotype herinnering aan de twee siwaïtische natuur- krachten, den linggam en de joni voor ons, een bewijs, dat die godsdienst ook in dit afge- legen plekje van Javay eenen weg gevonden heeft. Opmerkenswaardig is het nog, dat de vrouwen en meisjes van Legok-herang armbanden dragen en wel bij de dagelijksche gewone bezigheden. Deze gewoonte heb ik elders op Java nergens ontmoet. Wanneer de meisjes van de plaats elders gaan trouwen, blijven zij niettemin hare arm- banden dragen. Nu is het genoegzaam bekend, dat de hindoesche vrouwen insgelijks derge- lijke armbanden droegen, en dit bevestigt het vermoeden, dat zich hier eens eene kolonie van Hindoes moet bevonden hebben. Wanneer men nu deze plaats verlaat, en nog 1} paal ver klimt en kloutert, bereikt men vlak aan de grens van Banjoemaas, tusschen de ‘bergen Soebang en Palasarie een plateau, Lowong-datar (boschvlakte) genoemd. Hier is een vierkant plekje, bij de inlanders onder den naam van Gedong bekend. Dit beteekent steenen huis of tempel. Ik herinner hier aan de negen tempels op den berg van Oenarang (gedong songo). Ik vermeende derhalve hier een steenen gebouw of ten minste eenige overblijfsels er van te zullen vinden, en doorzocht de omstreken, voor zoo ver het diete woud mij dat veroorloofde, zonder echter iets van dien aard te vinden. Mijn zoeken deed mij toch eenen vijver vinden, in wiens nabijheid, in het bosch verscholen, de navolgende voorwerpen zich bevinden: 1. tampajangs van aarde, 8 voet hoog, 2 voet diameter. De eene van gewoon maaksel, de andere rondom met veelvoudige cirkels en versiersels, als aan het oude ornamentwerk der boeddha-tempels, bedekt; 2. een goetji (pot) van denzelfden vorm als die, waarin de Chinezen ingelegde vruchten / bewaren; 3. een rijststampblok van trachyt, even als de kaboejoetan-awewe loeloembong genoemd. Deze voorwerpen waren met scherven van gebroken aarden potten bedekt, en hadden het voorkomen van een tamelijken ouderdom. Daar zij allen tot een huishoudelijk doel gebezigd werden en de plaats, waar zij staan, oe- dong of hûis genoemd wordt, zoo is het zeer waarschijnlijk, dat zij vroeger in een huis ge- staan hebben, dat echter niet zoo goed tegen den tand des tijds weêrstand kon bieden als zij, dus van hout geweest moet zijn, en spoorloos verdwenen is. Hier hield zich zeker de eene of andere vrome man (bagawan) op, en noemde men de plaats gedong, dezen naam be- houdende toen de bewoner en zijn huis reeds lang van de aarde verdwenen waren. Men verzekerde mij, dat op den top van den berg Soebang, die met dik bosch begroeid is, ook nog een goetji zich bevindt. Daar ik echter op een anderen berg bij de dessa Sitoe-Gede, Goenong-goetji genoemd, reeds een exemplaar er van gezien had, zoo vergenoegde ik mij met het geloof. Tot zoo ver mijne aanteekeningen uit Koeningan. Het daaraan grenzend Tjiamies zal wel- ligt evenveel merkwaardigs opleveren.” 188 Wij danken den heer Wilsen ook de beschrijving van twee of vier plaatsen nabij den kra- ter van den Tjermai (U). „Aan den noordelijken rand,van den Kawa Gedee is een klein plateau, op hetwelk men, uit het kalkspaathgesteente een onregelmatig begrensd heuveltje van zes ellen diameter en anderhalve el hoogte kunstmatig heeft uitgehouwen (?. Op de noordzijde heeft men, in een uitspringenden hoek, eene bijna twintig duim hooge ronde optrede opengelaten, groot genoeg voor een nederknielend persoon, die hier zijnen eerbied komt betoonen. Een dergelijk plekje is, eene halve el hooger, aan de westzijde aangebragt. Deze beide kleine vlakten zijn, even als de oppervlakte van het geheel, met vele op en naast elkander gestapelde stukken kalk- spaath bij wijze van eene omheining omgeven. In het midden van het groote, middelste vlak liggen verscheidene grootere en kleinere brokken van dit gesteente, waaraan men, buiten de bekende schilferachtige vormen, niets herkent, dat aanleiding geeft eenen naam van het een of ander bekende schepsel of symbool daaraan te hechten. Wij ontmoeten hier wederom in de gedaante van een vormeloozen steen het voorwerp van zekere aanbidding van den- zelfden aard als wij reeds vroeger gelegenheid hadden als representanten of tusschenwezens der godheid te leeren kennen. (Zie deel IV en VI van het tijdschrift). Hier op het voorste kubieke stuk steen, liggen offeranden, zooals een dun kokertje van bamboes, gevuld met klapperwater en een klein steenen potje, waarin men gewoon is am- fioen te verbranden. Dat dit geschiedt, ten einde van de onzigtbare godheid hulp af te smee- ken, rijkdommen af te bedelen, enz., spreekt van zelf, maar het schijnt hier wat duurder ge- kocht te moeten worden dan elders, waar welriekende bloemen eene goedkoope offerande uit- maken, terwijl de onzigtbare hier met den walm van de stinkende, maar dure opium vergast wordt. Deze, zoo veronderstelt men waarschijnlijk, moet den de zwaveldampen uitademen- den dewo, ten gevolge van den er mede overeenstemmenden stank van het opiat het meest behagen. Met welke reukwerken zijn toch niet de goden van af Adam tot op den huidigen dag vergast geworden ?” „Daar ($) (aan den zuidelijken rand van den krater) bevindt zich eene plek, die meestal met - een bamboezen pagger omheind is, waar de inlander, wanneer hij den gevaarlijken togt naar den bodem van den krater wil ondernemen, voor een stuk lava zijn gebed verrigt. Wel is waar, dat hier meestal een hooger inzigt gemist wordt en de biddende meer aan den steen denkt dan aan eene daar achter verborgen godheid, zooals bij de roomsch-katholieke beelden van heiligen, enz., maar, hoe rein de bedoeling hier en daar in den beginne ook geweest moge zijn, deze ging echter spoedig verloren of werd miskend ; want de onmadenkende mensch ver- wisselt zoo gaarne het onbegrijpelijke, onzigtbare, tegen het harndtastelijke, zigtbare. En hier voor de vreesselijke diepte staande, waarnit de zwavelstroomen onafgebroken opwel- (E) Tijds. enz., deel VIT, pag. 48 en 49. (2) Zie plaat T, Lc. (@) Tijds. enz., deel IV, pag. 480, 481. 139 len, en waarin hij wil afklimmen, behoeft hij hier niet nog meer de hulp in- te roepen van hem, die uit deze gloeijende stroomen spreekt, met de stem van den donder! De onbeschaafde zoon der natuur beschouwt de vreesselijke verschijningen als stemmen der godheid, die hij door zijne offeranden meent te kunnen bevredigen en ten zijnen voordeele stemmen, Want hoe sterk moet deze godheid niet zijn, die uit de opening van den trotschen vulkaan zoo dik- wijls stroomen van kookende lava doet storten, die in de vlakte nederdalen en alles ver- woesten en bedekken. Hij offert dus aan voornoemde steen, en begeeft zich ook nog naar eene grot, aan den oos- terrand des kraters, waar hij nieuwe offeranden brengt. Alleen de Koeninganner mag, zoo als men zeet, den rand der. kawa (krateropening) niet betreden. Ook vertoeft men niet gaarne langer dan noodzakelijk is om uitterusten en zijne gebeden te verrigten. In het al- gemeen heeft het volksgeloof zich niet alleen van den kalen kruin des vulkaans, maar van den geheelen berg meester gemaakt. Honderde legenden en overleveringen leven onder het volk, meestal ongelukkige pangerans en ratoes betreffende, die in Talaga en Radja-Galoe, te Lingga-djati en Darma hunne verblijven hadden en op de eerstgenoemde plaats nog ten hui- digen dage in afbeeldingen bewaard worden. Maar men verneemt deze hoogst zelden in hun geheel, want, even als het volksgeloof het er voor houdt, dat men, bij het beklimmen van den Tjiremai wel zien en opmerken mag, maar het opgemerkte niet mag toevertrouwen aan de lippen, evenzoo schijnt men het voor gepast te houden de overleveringen der voorvaderen te verbergen in de diepte van den boezem”. Op zijne zwerftogten door de binnenlanden van Cheribon maakte Wilsen nog kennis met ver- eerde steenen voorwerpen, allen langwerpig van vorm, waarschijnlijk linggam-symbolen, te Karta-Jassa, Tjeladja (Koeningan), Moentjangela, Tjimaronten en Tjiani (Lebak-wangi) en Pa- boewaran (Soeragong). Even voor mijn vertrek van Koeningan bragt men daar nog van Karta Wangoengan, vijf paal oost van Koeningan, twee olifanten en een beeld van gebakken aarde, benevens drie gehouwen beeldjes, twee van het vrouwelijk, en een van het mannelijk geslacht. De laat- sten hadden overeenkomst met die der Padjadjaran-type. De steensoort was echter verschil- lend; ook de vorm was voor Padjadjaran-type te zeer geächeveerd; bovendien zagen ze mij niet oud genoeg uit. Ik twijfelde aanstonds, en vernam dan ook spoedig, dat ze ruim honderd jaar geleden door een toenmalig sultan van Cheribon aan die dessa waren geschon- ken, om op het graf van een meisje geplaatst te worden. Dit meisje zou, naar Cheribon gebragt voor den harem des sultans, daar plotseling ziek zijn geworden. Teruggebragt naar haar familie, was ze plotseling overleden. De sulthan zou toen die fraaije dingen gezonden hebben om als monumenten op haar graf geplaatst te worden. Wat daar van zij, laten we in het midden; zooveel echter is zeker, dat die beeldjes evenmin als de olifanten tot de Pa- djadjaran-type of den Hindoe-tijd behooren. Thans begeven we ons van Cheribon, welks oudheden wij leerden kennen, naar Tagal, om cok die daar te bezigtigen. Hoevele beelden, steenen en metalen, ik ook in de Preanger- en Cheribonsche-landen zag, nergens ontmoette ik daar een tempelruïne. 140 Naar algemeene verzekering zouden er ook nimmer, vroeger noch later, zelfs de geringste sporen van zulk een ruïne gevonden zijn. Zoo ook in de residentie Tagal. Ook daar kun- nen wij den lezer slechts beelden, en wel ruwe beelden, nevens nog ruwer steenen too- nen, als de voorwerpen van een vroegere eeredienst, ook nog heden met eerbied genaderd door de inlanders, die met bloemen en wierookoffers om hun gunsten en goede gaven ko- men bedelen. De eerste groep, die ik bezocht, ligt hoog tegen den Slamat, dertig paal van de hoofdplaats Tagal, nabij de pasangrahan Simpar in het district Gantoengan, tien paal zuid van Djati-negara, hoofdplaats des districts. Van de pasangrahan de hoogte opgegaan en regts afgeslagen, heeft men ze weldra bereikt. Ze wordt daar gevonden op een langwer- pig-vierkante ruimte, zestien op twaalf schreden in omtrek, omplant met handjoeangs en andengs, ook schoon gehouden van gras en bladeren. Een digt mos bedekt de steenen, en een laantje, aan beide zijden regelmatig beplant met handjoeangs en bruinbladerige struiken, voert er van de andere zijde heen. Alles bewijst, dat de plaats nog altijd in groote eere wordt gehouden. Men zei mij ook, dat nog altijd de omringende dessabewoners daar met hun beden en geloften komen; zelfs de rongengs, om zegen te vragen op haar, waarlijk de goden of gees- ten, indien deze althans miet van de allerslechtste soort zijn, geenzins verheerlijkend bedrijf. En wie zijn nu daar die magtigen, welke zegen of verderf kunnen doen uitgaan onder de menschen? Steenen, slechts steenen. Op het hoogste gedeelte der ruimte ziet ge een hoop steenen, met andere steenen omlegd, uit welks midden eene hoogere steen zich verheft, waarop een andere even ruwe steen ligt, aan het einde als met den vorm van een hoofd, en waarnevens nog een andere staat van bij- zonderen maar niet bepaalden vorm. Beiden zijn met den hoogeren steen de hoofdvoorwerpen van vereering. Van dien steenhoop loopen twee rijen steenen uit, welke daarmede twee andere steengroe- pen verbinden. De eene is rondvormig. Uit haar midden verrijst een door menschenhanden gevormden ronden steen, twee en een halven voet hoog, een en een halven voet in diameter, Do Hij heeft een ronde uitholling in zijn bovenvlak, waarin vroeger een boven rond toeloopende gezonken stond, ongetwijfeld een linegam-voorstelling. Thans ligt daarop een ruwe steen, aan het einde ook als met den vorm van een hoofd, een en drie wierde voet hoog. Deze is evenzeer als mannelijk, gelijk de andere als vrouwelijk, benevens zijn linggam als drager, voorwerp van vereering. De andere steengroep vormt een scherpen hoek, maar bevat geen bijzonder voorwerp van vereering. Handjoeangs en andengs omringen en overschaduwen het geheel. Twee andere soortgelijke plaatsen van vereering bezochten wij in het aangrenzend district Rongas, hoofdplaats Moga. De eene heet Gamboang en ligt vier paal zuidwest van Moga, Daar zag ik een Ganesa, hoog een en een halven voet. Hij heeft slechts twee armen, en noch kroon, noch voetstuk. Het haar is hem glad over het kleine hoofd naar achteren gestreken, en hangt over den rug als in tressen af. Althans de ruwe lijnen daar zullen dit wei moe: ten aanduiden, De ooren zijn veel te groot voor het hoofd. Zijn versierselen. bestaan slechts in een paar eenvoudige polsbanden. De sculptuur is zonder eenige verdienste, lomp, en het beeld moet ongetwijfeld tot die der Java-type gehragt worden. Dit wijst ook vooral. het 141 gelaat uit, dat onevenredig groot voor het hoofd is, en tot half over de borst afhangend is gebijteld. De neus is breed en ligt met zijn vleugels als plat op het gelaat. Zijn slag- tanden veel te klein, aan deeinden als haakjes omgekruld, liggen hem ook plat en dwars op het gelaat, een duim onder dien breeden neus. Zij doen u aan knevels denken. Hij heeft geen batasa in de linkerhand, waarin, gelijk de gewone voorstelling is, het einde der snuit steekt, maar houdt dat in de hand gevat. De regterhand houdt de stift. Daar is nog het fragment van een tweeden Ganesa. Het onderste gedeelte des beelds is weggeslagen, links tot den schouder, regts tot den elleboog. Het is van broozen kalksteen, nog minder dan de voorgaande van trachyt. Alleen de algemeene omtrek van hoofd, snuit; beide armen en ligchaam, voor zoover nog overig, zijn slechts te herkennen. Een stuk zeer ruw beitelwerk. Opmerkelijker is daar een lingsamvoorstelling, even als die van Simpar in den vorm van een suikerbrood, twee en een vierde voet hoog. Ook hij bestaat uit twee stukken; voor hem iiggen trachyten tafelsteenen, nog twee staan er nevens opgerigt. Van onregelmatigen vorm, gelijk de natuur dien gaf, vertoonen zij ook geen inscriptie. De grootste ‘is drie voet hoog. Nog staan en liggen: daar de fragmenten van drie linggams gelijk de beschrevene. Allen zijn van kalksteen Gamping. De plaats wordt nog in eere gehouden en handjoeangs bloeijen er om heen. Beide beschreven heilige plaatsen werden met een derde, die van Goermilang, drie paal zuidwest van Moga, eerst in 1860 door den toenmaligen kontroleur, bij een ingesteld on- derzoek ontdekt. Te, Goemilang zag ik een steen, bijna vier voet, in den grond bevestigd, welks boven- einde men tot een hoofd had gevormd, een voet hoog. Het gelaat is zeer ruw gebeiteld, de neus ligt breed daarop. De langs het ligchaam gelegde dunne armen zonder handen zijn even ruw gehouwen, Padjadjaran-type. Het beeld wordt Kaki-kaki genoemd en nog altijd vereerd. Voor hetzelve ligt een trachyten tafelsteen, waarop de offeranden worden neêrgelegd. Daarvoor stond nog een fragmentbeeldje. Beiden zijn van kalksteen. Men had om het geheel een vier- kant van keisteenen gelegd. De voorwerpen van vereering te Simpar, Gomboang en Goemi- lang liggen nog op hun oorspronkelijke plaatsen. Dit deed ons het aanzien dier plaatsen ge- looven; dit verzekerde ons de algemeene stem der inlanders. Geen meerdere zoodanige plaatsen werden in de residentie Tagal gevonden. Waarschijnlijk — echter zullen er nog wel hier en daar enkele zwervende beelden gevonden worden. Twee daarvan zag ik op de hoofdplaats. Ze worden op het erf van den regent bewaard, en zijn van weinig beteekenis. Ieder is anderhalf voet hoog. In Boeddha-houding zittende, dragen ze een- voudige kroonen, oorhangers, bahaboendha’s en een halssieraad. De regterhand rust op de knie, die van een is afgebroken, de linker op den enkel vóór het ligchaam gelegd. Weinig-verdien- stelijke beelden der hindoe-caucasische-type, pokkig, afgesleten. Thans onze reis oostwaarts, langs strand, van Tagal vervolgende, begeven we ons naar Pekalongan. In die residentie kende men niet eene bidplaats, gelijk wij nu reeds zoovelen leerden kennen in Tagal, Cheribon en de verdere westelijke landen, die wij doorreisden. In- tusschen zullen wij er kennis maken met een beschreven steen. Hij ligt op den top van den 142 1500 voet hoogen Rogo Manik. In zijne nabijheid ligt een mahomedaansch graf, van een heiligen, door het volk genoemd Kijahi Rogo Sellah. Gelijk alle tot nu toe door ons ge- ziene beschreven steenen, is ook deze van onregelmatigen vorm, veelhoekig, niet door men- schenhanden bearbeid. In zijn uiterste dimensiën is hij volgens opgave 1.325 ned. el lang, 0.745 breed, 0.026 dik. Vier lange regels “zijn daarop gegrift. De letters, die eerst duide- lijk uitkwamen, nadat men den steen geheel gezuiverd en afgewasschen had, behooren aan den ouden tijd. Enkele letterteekens herkende men door nog eenige gelijkheid met die van thans; maar het geheel is onleesbaar, ook voor de geleerde Javanen van den tegenwoordi- gen tijd. De steen, een trachyt-plaat, is in drie stukken gescheurd, die echter nog goed aan elkander sluiten. De overlevering beweerde, de inscriptie zou melding maken, dat onder den steen en in zijn omtrek, door de Boeddhisten vele en kostbare heilige beelden begraven zijn, daar verborgen, toen zij vlugten moesten voor den zegevierenden Islam. Men was zoo dwaas daaraan geloof te slaan, zoodat in 1819 de toenmalige resident van Pekalongan onder en om den steen, tot eene diepte van omtrent achttien voet graven liet, maar zonder het minste te vinden. Bij die gelegenheid moet de steen gebroken zijn. Op het plein, voor het residentiehuis van Pekalongan, staan verscheidene beelden, tegen den voet der boomen, die daar hunne hooge en schaduwrijke kruinen verheffen; zij zijn het treurig overblijfsel van een schoone en rijke verzameling er vroeger zamengebragt. Later werd die grootendeels weder verstrooid; men weet niet meer waarheen; slechts enkelen van haar kwamen in het museum van het Bataviaasch genootschap. Ik was zeer verwonderd, terwijl ik tot nog toe voorheerschend en bijna alleen beelden der Padjadjaran- en Java-type op mijne reis ontmoet had, daar, zoo onverwachts verscheidenen van de hindoe-eaucasische-type te ontmoeten; te hooren, dat er vroeger nog zoo veel meer en ook zoo veel schooner beelden dierzelfde type waren bijeen geweest. Dit vreemde ver- schijnsel werd mij echter spoedig verklaard door een burger van Pekalongan, daar reeds dertis jaar gevestigd, wien ik ook het voorgaande berigt dank. Allen waren afkomstig van den Diëne, dat welbekende gebergte met zijn vele tempels en beelden, eenmaal voorzeker een der hoofdzetels van Oud-Java’s hindoe-cultus. De zuidelijke grenzen van Pekalongan klimmen op naar het Diëng-gebergte. Tot 1823 was van Pekalongan. uit nog geen Europeaan naar den Diëng opgeklommen. De toenmalige _ havenmeester was de eerste, die van daar den gevaarlijken en moeijelijken togt naar die bergstreken, welke toen nog tot de vorstenlanden behoorden, ondernam. Hij keerde weder, met het berigt zich gehaast te hebben met de terugreize, omdat hij zich geenzins veilig achtte onder de bergbewoners, die niet wilden, dat hun heilige plaatsen en tempels door Europeanen bezocht werden. Later werd een weg van Pekalongan naar den Diëng aangelesed, die men in rijtuig en verder te paard vervolgt. Langs dien weg daalden, sedert met Banjoemaas en Bagelen ook de Diëng gouvernements-land werd, genoemde beelden naar Pekalongan af, om daar als tuinbeelden vóór het residentiehuis te dienen, en later voor een groot deel ver- der verspreid te worden; ook spoorloos te verdwijnen. Thans willen wij de nog overgeblevene doen kennen. 143 Daarvan zijn drie Ganesa's, Een, in de gewone voorstelling gegeven, die vier armen heeft, is omtrent twee voet hoog en zeer beschadigd. Een tweede is wel in geheel eenige, en, mogen wij er wel bijvoegen, in geheel strijdige voorstelling met Ganesa's erkende geslagt gegeven; want deze heeft de borsten van een vrouw. Omtrent twee voet hoog, op een voetstuk gezeten, zonder kroon met twee armen en een oepavita is hij van zeer nederige sculptuur, Daartegenover staat een derde Ganesa, ook van geheel eigenaardige sculptuur, zooals ik nog geen tweede ontmoette. Hij heeft ook slechts twee armen, en houdt met beide handen den regt voor zijn ligchaam afhangenden snuit beneden gevat. Het beeld, regt op en meêr gebijteld, mist verder geheel de vormen, ook de sculptuur van die der hindoe-caucasische type. Het is ruw gebijteld, heeft dunne armen, terwijl hoofd en beenen onevenredig dik zijn, Ik breng dit beeld tot die der Java-type; ook het voorgaande. Immers, wij kunnen toch niet meenen, dat een Ganesa met vrouwenborsten uit de hand van een hindoe-bijtelaar zal voortgekomen zijn. Er is ook een Doerga, gewone voorstelling, twee en een halven voet hoog, zeer nederige sculptuur, vooral de steen waarop zij staat, ook zeer beschadigd of gesleten. Verder zien wij er nog een kmodsbeeld, gewone voorstelling, met twee armen, ook van ne- derige sculptuur, omtrent twee voet en zeer afgesleten of verweerd. Nog zijn er vijf in Boeddha-houding zittende en twee staande beelden, Het eene der staande beelden, ook geenzins van verdienstelijke sculptuur, twee voet hoog, beschadigd, heeft beide armen in neêrhangende houding, draagt een kroon, oorhangers, enkelbanden en sarong, maar mist alle insignia, die het zouden kunnen karakteriseren. Deze ziet men echter bij het andere met vier armen, ruim een en een halven voet hoog. In de linker achterhand houdt het de tja- mara, in de rester achterhand de tjakra; van de voorhanden houdt een knods of iets anders, moeijelijk te herkennen, gevat, en is de andere voor het ligchaam geplaatst. Het beeld is lomp en zonder proportie der deelen gehouwen. Van de zittende beelden houdt een, vierarmig, met de achterhanden regts de tjakra, links de tjamara gevat; de beide voorhanden rusten in den schoot. Het heeft oorhangers, hals, bo- ven- en beneden-armbanden, een kroon op het hoofd, en zit op een hoogen zetel; verder heeft het nog een ruggestuk met glorie, is twee voet hoog en zeer afgesleten of verweerd. Nog een tweede, ook twee voet hoog en vierarmig, houdt dezelfde insignia als boven, in de opge- heven achterhanden gevat. Van de voorhanden is de eene voor het ligchaam en de andere met opgeheven wijsvinger daarboven voor het ligchaam geplaatst. Het draagt insgelijks een kroon, en heeft, op een voetstuk gezeten, ook zeer veel geleden. Het derde vierarmige zittende beeld heeft zijn hoofd verloren en is verder nog deerlijk ver- minkt. Dit zeer versierd en goed gehouwen beeld is ongetwijfeld het schoonste der groep. Het zal wel twee en een halven voet zijn geweest, De beide nog overige hebben slechts twee armen, zijn omtrent een en een halven voet hoog. Beiden zitten op padmasana’s, zijn slechts weinig versierd, ook van weinig verdienstelijke sculptuur en hebben ook geleden, De beelden zijn van grof-korreligen steen, en pleiten, het zoo even genoemde hoofdelooze vierarmige beeld uitgezonderd, zeer weinig voor de sculptuur-verdiensten der tempels en beel- 144 | den van den Diëng. Dat deze echter ook wel zeer hun verdiensten in dat opzigt hebben, zullen wij later hooren. î 3 Nog moet ik een beeld vermelden, dat ik vond ten huize van een burger van Pekalon- gan, een driehoofdig beeld met vier armen, twee en een halven voet hoog. Het is goed ge- houwen, nog al versierd, maar gemutileerd. In de achterhanden, opgeheven, houdt het de tjakra en tjamara; de beneden-handen liggen in den schoot. Hen trimoerti-beeld, ook van den Diëng afkomstig. Van Pekalongan naar Samarang reizende, stapte ik af aan de woning van den regent van Kendal. Kendal is het meest westelijke regentschap van Samarang, grenzende aan Pekalongan. Voor de pendoppo van den regent vond ik een niet onaanzienlijk getal beelden geplaatst, geteerd en beschilderd. Reeds aanstonds vermoedde ik, dat deze beelden, even als die voor het residentie-huis van Pekalongan, zwervelingen van elders aangebragt zouden zijn. Dit be- vestigde mij ovk de regent. Zij zijn uit het zuidelijk bergland van Kendal, hetgeen, even als dat van Pekalongan opklimt naar de Diëng, Praboe en aangrenzende bergstreeken. De verzameling bestaat uit drie zuiver gehouwen symbolische linggams, van een fijn kor- relige steensoort, zonder hun joni-pedestal. Hen joni-pedestal lag achter het huis; ook staat er nog een vóór het huis van den kontroleur van Kendal. Verder zag ik vóór de pendoppo twee kleine, Singha’s met ramshoornen; ‘twee ongetuigde nandi’s; een wachter staande, in de regterhand een knods dragende, als daarmeê schilderend; een Ganesa, echter naauwelijks te herkennen, omdat men zijn hoofd, waarvan de snuit is afgeslagen, door bepleistering tot een menschenhoofd vervormd heeft; verder een vier- en tweearmig zittend beeld, en nog enkele voorwerpen van minder beteekenis. Het tweearmig beeld heeft de armen over elkander gesla- gen. Het vierarmige houdt in de linker achterhand een tjamara, in de regter een tjakra; van de voorhanden is de linker- met een roset er in, op de voet, de reseter- op de knie geleed. In zijn achtergalerij liet de regent mij nog een fraai gehouwen, ovaal-ronden pad- masana zien, ruim drie voet in zijn langste diameter, van zeer digte trachyt. Vroeger we- dono in Soerabaija, en wel in het aan zee grenzend district Djengolo TI, had men dien daar opgegraven, nabij Doekoe-tengah, zes paal van zee, alwaar die op eene diepte van veertien tot vijftien voet in de aarde was gevonden. Van Pekalongan naar Kendal rijdende heeft men, twee posten voor die van Kendal, de post Willeri bereikt. Van haar voert een bergweg den ruiter naar Soekaredjo, de hoofdplaats van het district Selokaton. Wij hebben met verscheidene hindoebeelden, aldaar, bij het land- huis Selokaton, omtrent twee paal west van Soekaredjo, kennis te maken. Zij worden daar gevonden, ten getale van vijftien, en zijn van één en een halven tot vijf voet hoog. Slechts nog een viertal hunner zijn in redelijk goeden staat overgebleven. Van de anderen zijn armen of beenen afgeslagen; ook velen deerlijk in het gelaat geschonden. De minst geschondene zijn drie Ganesa’s, waarvan twee vierarmig met de gewone in- rigting, één tweearmig. Verder een Resi met baard, buik, rozekrans en asceten-kruik; een kleinere vishnoe, vierarmig beeld met tjakra, sangka, gada en een Doerga. Ook zijn daar een varken, een slang en een vogel met menschenhoofd, Garaeda, in steen voorgesteld, te zien. 145 Alle deze voorwerpen van vroegere vereering en nog andere fragmentarische of zeer verminkte beelden dáár, getuigen voor Siva- of Vischnoe-cultus,— zoo ook die vóór het residentie-huis te Pekalongan , — geenzins voor Boeddhistische. Maar bij het landhuis van Selokaton staan ze geenszins op hun oorspronkelijke plaatsen. Zij en nog eenige anderen, hier en daar verspreid, zijn afkomstig van Djambean, acht palen zuid van Soekaredjo, in het district Selokaton; van Gedong, omtrent anderhalve paal zuidoost van Djambean, residentie Kadoe, regentschap Tema- ngong, en van het Diëng-gebergte, twaalf paal zuid van Djambean of twintig van Soekaredjo. Omtrent het jaar 1850 moeten ze grootendeels door den toenmaligen eigenaar bij het land- huis Selokaton zijn zamengebragt. Daar wij de oorspronkelijke plaatsen dier beelden, in het district Selokaton en het aangren- zende Temangongsche, niet bezochten, zullen wij best doen met hier te laten volgen, hetgeen de heer Reede van Oudtshoorn, controleur van Selokaton, 1861, in zijn officiëel rapport daar- omtrent berigt. Tot verduidelijking veroorloven wij ons hier en daar enkele inlasschingen. | „Door sommigen der dorpsinwoners wordt beweerd, dat in de oude koffijtuinen van Djambean nog een plateau aanwezig is, benevens een steenen beeld, in de 2!/, paal van daar gelegene dessa Ngargo, voorstellende een olifant”, — Ganesa. De tegenwoordige Javanen zijn veelal gewoon ganesa, gadja, olifant, olifantskop te noemen; zij noemen hem ook Gono, — „welke eertijds het voorwerp van aanbidding, als representant eener godheid zoude geweest zijn, doch waar- van men thans, als in een bamboebosch geheel verscholen, geen notitie meer neemt. Op de grens van Djambean onder Temangong vindt men eveneens een plateau van grooteren om- vang en nog eene verzameling van beelden en oudheden, behoorende aan de dessa Gedong, regentschap Temangong.” „Onder de steenen werden gevonden afschuwelijke gezigten, waarvan één beeld, voorstel- lende een Medusa met uitslaande tong, dat naar Temangong overgebragt, en bij den regent aldaar nog aanwezig moet zijn.” Deze Medusa zal een Banaspati zijn, zoo als we later velen zullen zien, en die gewoonlijk als kroonstukken boven een ingang of nis geplaatst zijn. Die Banaspati bewijst dus, dat al- daar vroeger een tjandi, tempel, heeft gestaan, thans, volgens de beschrijving, vervallen. De Javanen zeggen van een en ander het navolgende: „In oude tijden hield aan de helling van den Goenoong Praauw, in de nabijheid der dessa Gedong en Larangngan, op de grens van dit district, doch sorterende onder Temangong, re- sidentie Kadoe, eene vrouw verblijf, genaamd Njai Dewi Renganis, die verscheidene lustplaat- sen en buitenverblijven had, wordende daarvan nog in het Selokatonsche de overblijfselen ge- vonden, als, op Tamansarie haar bad, ten noorden van Djambean haar buitenverblijf, koepel en bidhuis.” „Ofschoon den tegenwoordigen landheer Odenthal niets daarvan bewust is, zoude, volgens zeggen van sommigen, het bidhuis” — voorzeker ook een tjandi-ruïne — „nog in zijn geheel bestaan, en niet onderzocht, geheel met aarde bedekt, in de koffijtuinen van het perceel Selo- katon liggen, zijnde uit vrees en eerbied door de wakers begraven geworden.” „Hier zij opgeteekend, dat Dewi Renganis geacht wordt eene tweede Djowar Manikem, toover- 19 146 godin te zijn. Van eene godheid afstammende, was haar gedrag vroom en onberispelijk. Als eene-doehter van den Hemel Widodari was zij tevens uitermate schoon en wel zóó, dat men haar meer bewonderde dan al wat om haar heen was, de vlakte, de bergen en de zee. Soe- karedjo wordt verondersteld in dien tijd nog zee geweest te zijn. Tot staving daarvan, wijst men eene diepe put van zout water in het noordelijke gedeelte aan. Als eene heilige verloor zij nooit uit het oog, wat zij aan de godin verschuldigd was, en nimmer bedreef zij het minste kwaad. De overlevering zegt verder, dat haar lusthof op Soeroegadjah, en haar vijver of meer ten westen van Djambean, bij Delok of Kendjoeran waren gelegen, welke laatste nog bekend, staat onder den naam van Baleek kambang of Baleek kemambang.” „In haar lusthof wil men, dat zich verscheidene wilde beesten, als tijgers, wilde stieren en rhinocerossen ophielden, welke haar bewaakten, dagelijks naderden en nimmer eenig leed deden, en onderling in vrede leefden.” „In het met waringin-boomen omgeven meertje, viel ook geen blad noch vrucht, omdat de Dewi of vorstin daarin haar geheiligd ligehaam had gereinigd. De Maperwitas, geleerde Brah- manen, vergunden aan niemand toegang tot het bidhuis dan aan enkele voornamen, welke zich aan de gewone offerplegtigheid wilden onderwerpen en met heilig water laten besprenkelen”, „Een der vroegere regenten van Kendal zoude verscheidene steenen beelden en oudheden, in de nabijheid van het bad gevonden, van daar hebben weggevoerd.” | Van daar zullen dus, althans gedeeltelijk de beelden afkomstig zijn, die wij voor de pen- doppo van den regent van Kendal zagen, „Men kan intusschen uit de verminkte, half-doorgebrokene figuren, en de hier en daar ver- spreid liggende steenen, tot belangrijke oude tempels behoord hebbende, opmaken, dat men in die streken meer misschien dan elders zich toegelegd moet hebben, om de vroegere werken der Brahminen te sloopen of voor de nakomelingen te verstoppen of verborgen te houden.” Deze overlevering of volkslegenden zeggen ons voldoende, dat de tegenwoordige Javanen niets meer weten van den vroegeren cultus dier streken en plaatsen, en ons daaromtrent ver- halen uit een lateren tijd verdichten, Wel mogelijk, dat Dewi Renganis een goede geest was, welke in den hindoe-tijd daar een bijzondere vereering had; maar dit is dan ook het alles, het weinige, hetgeen ze ons geven, Gelijk wij reeds zeiden, zullen op het plateau nabij de dessa Gedong, hetgeen de naam gedons, steenen huis, ook reeds uitwijst, en in de koffijtuinen van Selokaton, zeer waarschijn lijk tjandis gestaan hebben, thans verwoest of onder aarde bedolven. Zoo ook op het pla- teau in de vroegere koffijtuinen van Djambean. Wat die vijver of dat meer van Dewi Renganis betreft, dit zal, gelijk wij er later nog zeer velen zullen ontmoeten, een wel of waterplaats zijn, welke men met bouw-, beitelwerk en beelden versierde, voorzeker als dank en vereering der goede geesten, welke geacht werden daar hun verblijf te houden en steeds de vruchtbaarmakende stroomen over den omtrek uit te storten. Wij betwijfelen niet, dat nadere onderzoeking en opgraving in die bosch- en bergstreeken, nog meerdere overblijfsels van tempels, misschien van tempelgroepen, aan den dag zullen brengen. Wij gelooven ook, dab die tempels daar, vroeger, in zekere betrekking stonden tot de tempels en tempelgroe- EP ES. BCC 02 Er Ee En Sn 147 pen op den Diëng, den Oenarang en in de verder zuidelijk van hen gelegen berglanden, in Bagelen en Kadoe. Wij meenen dit, omdat die-bergen en berglanden, door geen vlakten ge- scheiden, onmiddelijk zamenhangen, ook, omdat de tempels daar in een en ander overeenkomen, eu hun beelden tevens in velen van hetzelfde geslacht zijn. - Wij willen daarom ook hier met hun besehrijving vervolgen, en vangen aan met die op den Oenarang. Deze berg, eenmaaleen vulkaan, die met geweldadige krachten werkte, thans bijna geheel uitgebluscht, is ten westen, door eene. lange bergketen, die in het noorden met het gebergteland van Selokaton vereenigd is, met het Prahoe-gebergte verbonden, en ten zuid- oosten door het Djemboe-gebergte, met den voorberg van den Merbaboe Telemojo. Zijn tem- pel en tempelgroepen liggen boven het dorp Banmjoe-biroe, aan de zuidzijde, digt onder den hoogsten zuidwestelijken top, Goenong Soemo-Wono. De heer Domis, die ze tot heden alleen be- schreef, geeft ons omtrent hen het volgend berigt (t). Wij geven dat in zijn geheel, ‘vergezeld van onze nadere opmerkingen en aanteekeningen. „De bronnen en de afgezonderde plaatsen, om welke boomen staan, die eene gewezene bid- plaats of overblijfselen van een verblijf voorstellen, eenige in dit district bestaande tempels en verstrooide beelden en figuren toonen aan, dat in oude tijden, niet alleen daar eene groote evolking bestaan heeft, maar dat de hoofden van den godsdienst zich bijzonder bij en op het gebergte van Oengaran hebben opgehouden.” „De beelden, welke ik in de velden heb verspreid gevonden, waarvan sommigen door de inlanders zeer gewaardeerd worden, waren voornamelijk de Ganesa Mahadewa of Siva”’, — nergens door mij bij de Oenarang-tempels gezien, — „schoon de laatsten zeer beschadigd zijn, Zes en zeven palen van de Dessa Banjoekoening, voorbij de dessa Gandaran, op den berg- rug Kroenroengan, zijnde de zuidelijkste van het groote gebergte Oengaran, liggen op eenige afstanden, zes oude steenen tempels, bij den Javaan genaamd Gedong Batoe dengen: Retjo, en eenige steenen beelden van de Braminsche godsdienst. Daar ik wel het bestaan van dezelve in het werk van den heer Raffles heb aangetroffen, doch geene de minste bijzonderheden, en de heer Mackenzie alleenlijk, in zijn verhaal over de oudheden van Brambanan, aanhaalt, dat het schijnt dat de Braminsche godsdienst ook op andere plaatsen hare tempels heeft gehad, als te Oengaran, waar wij drie tempels nabij den krater vinden; zoo vertrouw ik geen ondienst aan het genootschap te zullen doen, met eene kleine beschrijving van dezelve te geven”. „Gedong Satoe.” „De eerste tempel, die men op omtrent 4 palen, van Taroekan komende, links van het smalle pad vindt, is een vierkant gebouw op een fondament van 6 trappen”, — thans geheel vervallen, — „waarvan elke zijde 12 voet breed ts. Een langwerpige opening” — een klein portaal, vijf voet lang, twee voet breed, — „voert naar het binnenvertrek, waar zich een gebroken steenen tafel bevindt, welke waarschijnlijk tot een altaar heeft gediend, — de pedestal van een linggam en joni in conjunctie, bedekt of zinnebeeldig voorgesteld, reeds meermalen vermeld, twee en een halve op twee voet”— C) Verh. v, h. Bat, Gen. van kunsten en wetensch., X deel, pag. 123—128. 148 „Op elk der drie zijden, is een langwerpig vierkant in den muur gemetseld, van boven met eenen buffelskop (banaspati) en op de kanten met een basrelief of verheven werk voorzien. De geheele hoogte van den tempel, welke op de linkerzijde het meest vervallen is, is 18 voet. Het binnenvertrek van dezen tempel is, zoo als al de anderen van langwerpig-vierkante steenen opgebouwd, in piramidalen vorm.” De tjandi-kamer is omtrent zeven op zeven voet. In den achter- en de beide zijwanden is, in het midden, een groote nis, boven rond met een vlammende band ombeiteld. Regts en links van ieder, is een kleinere vierkante nis, zoo ook aan iedere zijde van den ingang, echter zonder-versiering. Was de thans verdwenen symbolische linggam, vroeger in het nog aanwezige joni-pedestal geplaatst, eenmaal ongetwijfeld hoofdvoorwerp van vereering in dezen tempel, de drie grootere nissen, waarin voorzeker ook eenmaal beelden stonden, mogen ons doen ver- moeden, dat deze in vereerende betrekking tot lingsam en joni daar geplaatst waren. Welke mogen die beelden, die, vereerend, voorzeker ook tegelijk wel in zekere mate door de offeraars met heiden vereerd werden, geweest zijn? Wij zullen zoo aanstonds een antwoord op deze vraag geven. Niet waarschijnlijk, dat in de kleinere nissen ook beeldjes hebben gestaan. Waarschijnlijk werden daarin offergereedschap of wel offers geplaatst. Ik dacht ook aan offerlampen, maar de bovensteenen zijn geheel zuiver van allen walm-aanslag, even als de anderen, en de sporen daarvan zou men al ligt nog kunnen ontdekken, indien daarin jaren aan jaren, misschien eeuwen lang, offerlampen hadden gevlamd. De tempel, vierkant, uitgenomen aan den voorkant, waar het portaal is uitgebouwd, heeft dertien op dertien —, en aan zijn met breed lijstwerk uitloo- penden voet, negentien op negentien voet. Tegen den achter- en de beide zijwanden, buiten, zijn in het midden nisvormen gebijteld, die boven een banaspati hebben, waarvan breed gebeitelde banden lofwerk, naar beneden, tot op den voet des tempels loopen. Dáár staat een vaas met padma’s er in, door drie beeldjes gedragen als voetstuk, aan beide zijden van welke ‚de banden met veel lofwerk naar buiten krullen. Regts en links van iederen nisvorm loopen, op gelijken afstand, nog twee zulke ban- den van de kroonlijst op het voetstuk neêr. De kroonlijst springt ver over de tempelwanden heen. Daar boven springt het dak vierkant terug en verliest zich hooger in een afgebrokkelde ruïne, zoodat niets meer, uit aanschouwing, van den vroegeren dakvorm, die echter wel spits toeloopend, waarschijnlijk met een linggam gekroond zal geweest zijn, te zeggen valt. Het dak, inwendig, wordt gevormd door boven elkander uitspringende langwerpige stee- nen, welke van de vier wanden elkander naderen. Geen beelden vond ik bij dezen tem- pel, die, wat zijn ornamentwerk betreft, voorzeker de meest versierde is van alle de Oe- narang-tempels. Er vóór echter staat in den grond een boven afgeronde ronde paalsteen, met ornament er op. Ik liet hem uitgraven en vond dat hij in een onder liggenden ronden steen sloot. Misschien heeft hij vroeger op den tempel gestaan. Daar vóór, waar het terrein dalvormig neêrzinkt, vond ik nog de duidelijke overblijfselen van een trap van gehouwen steenen van misschien twaalf tot zestien treden, waar langs men vroeger ongetwijfeld uit de laagte naar het hoogere terrein des tempels opklom. Ce ben rp eee EN badend — TEE WL ee Ve EN men REE Be a etn ed Et one rn 149 „Gedong Doea.” „Een twaalfhoekig gebouw, op een pedestal, waarop men door 7 à 8 trappen gevoerd vordt. Zooals de eerste, is dezelve 18 voet. hoog, maar heeft geen beelden noch andere in steen gewerkte bijzonderheden. Het binnenvertrek heeft maar 4 voet in diameter,” Volgens mijne meting heeft het vertrek vijf en een halven voet in het vierkant. Een portaal zeven voet lang, bijna twee breed, voert u die kamer binnen, waarin niets ‘meer gevonden wordt, maar welker vloer, die de duidelijke sporen oplevert van vroegere opgraving, en thans ongelijk met vuil bedekt is, drie, vier voet beneden den drempel ligt. De binnenwanden zijn glad opgaande, zonder eenig ornament of nissen. Indien daarin, even als in den vorigen tem- pel, ook een symbolische linggam op zijn joni hadde gestaan, dan zou men er althans de laatste noeg vinden, omdat haar groote kubiekvorm onmogelijk door de veel te naauwe portaalgang naar buiten konde gebragt worden, Het is duidelijk, dat eerst de joni-pedestal geplaatst werd, en daarna de tempel, de eerste, er om gebouwd is. Ditzelfde is met meerdere voorwerpen van vereering en andere tempels, gelijk wij later ter hunner plaatse zullen hooren, het geval ge- weest. Daaraan danken wij het ook vooral, dat die voorwerpen, niet zonder geheele afbree- king des tempels naar buiten te brengen, er tot onzen tijd in overbleven. Alle anderen toch, niet te zwaar, en door den ingang naar buiten te voeren, gelijk ook de linggam van ons joni- pedestal werden vroeger of later uit de tempels geroofd, Tegen den achter- en de beide zijwanden zijn nissen uitgebouwd, waaruit de beelden verdwenen zijn, en waardoor, met het verder uit- springende voorportaal, de tempel, welks ligchaam vierkant is, gelijk de heer Domis opmerkt, een twaalfhoekig gebouw is. Boven de nissen en den ingang grijnst ons de Banaspati tegen. „Diet bij den uitgebranden krater van Oengaran, is een vrije met eenige weinige boomen bezette plaats, Gedong Pitoe genaamd, waar men, behalve een steenen tafel met drie ban- ken,’ — deze heb ik er niet meer gevonden; de heer Domis bezocht de ruïnen echter ruim dertig jaar vóór ik ze bezichtigde, — „een menigte op den grond verspreide, meest bedolven steenen beelden van goden, paarden en buffels, nog drie tempels aantreft. Deze drie tem- pels zijn.” „Gedong Tiga” „Een vierkant gebouw van elf voet hoogte op een pedestal van 3} voet. Elf zeer lage treden voeren op de voorzijde naar den ingang, die twee voet breed en vijf voet lang is, waarin zich nog twee treden bevinden. Op elk der twee zijden van den ingang is een mannelijk beeld in den muur gemetseld. De geheele voorzijde kan als eene van het hoofdgebouw uit- springende fagade beschouwd worden. Op de linkerzijde is in den muur gewerkt eene figuur met acht armen. Op den achterkant, op gelijke wijze, het beeld van den Ganesa, eene zittende figuur met vier armen, en op de regterzijde een staande figuur, dat zeer beschadigd is. De ruim- te van binnen heeft vijf voet diameter.” (Volgens mijne meting zes op zes voet). Deze tempel, moge ook uit zijne kamer het voorwerp der hoofdaanbidding verdwenen zijn, is nog altijd wegens de vijf beelden, welke zijn buitenwanden versieren, een hoogst belangrijke. De beelden, volgens den heer Domis in den muur gewerkt of gemetseld, zijn tegen een breed en hoog ruggestuk gebeiteld, daarmeê door vóórschietende steenen zoo vast in hun nissen be- 150 vestigd, dat ze daardoor: tot heden bewaard werden om door roovende handen weggevoerd te worden. Twee staan ter wederzijde van den ingang. Zij dragen een kasiha; de eene rust met de hand op eene nevens hem staande knods, gada, de andere, beschadigd, heeft in die hand. nog slechts een fragment, dat tot een gada, ook tot een ander voorwerp kan behoord hebben. Zij zullen — aan den ingang geplaatst, die even als van beide andere en verdere Oenarang- tempels naar het westen gekeerd is, — voorzeker tempelwachters, beschermers moeten voorstel- len. Ook dezen tempel, gelijk den nog volgenden, treedt men door een smal portaalgangetje binnen. De drie verdere beelden zijn een Doerga, Ganesa en een Resi; de laatste, een beeld met baard, trisvela en ascetenkruik. En thans de vraag beantwoordende, zoo even gedaan, welke beelden in de binnen-nissen van den eersten tempel mogen hebben gestaan, meen ik geen gewaag- de gissing te opperen, als ik veronderstel, dat daarin ons drietal ook eenmaal hun plaats kan ingenomen hebben; daarin, ook in de drie ledige buiten-nissen van den tweeden tempel. Onze tempel, inwendig als beide voorgaande opgetrokken en zonder nissen, is in zijn ruïne nog ruim veertien voet hoog, omtrent twaalf voet in het vierkant; zestien voor zijn voetstuk. De kamer heeft ruim vijf op vijf voet. — „Gedong Ampat.” „Digt-bij den vorigen tempel, daarnevens staande, maar veel kleiner, op een voet gesteld van drie voet hoogte. Op elk der zijden, behalve de voorzijde, waar de opening van het binnenvertrek zich bevindt, hetwelk 8 voet breed is, vindt men eene nis zonder beelden” „Gedong Lima.” „De kleinste tempel van allen, regt tegenover den Gedong tiga, is maar 6 voet hoog en zonder voetstuk. Elk der zijden is 8 voet breed. De ingang naar binnen is gelijkvloers.” Het is een laag, langwerpig gebouw, zonder ornamenten, slechts met eenvoudig lijstwerk omtrokken, welks kamer zonder nissen zes op drie voet heeft. De groep bestond vroeger uit nog meerdere tempels, allen voorzeker, gelijk de reeds beschre- vene, van pyramidalen bouw. Aan de overzijde van den hoofdtempel liggen nog de ruïne van één, en daarnevens in regte lijn, die van twee tempels; beide laatsten echter bijna reeds met den grond gelijk geworden. Dit plateau, dat door menschenhanden geëffend werd, waarnaar men met een trap opklimt, en dat nog gedeeltelijk met een laag muurtje van gehouwen steen omringd is, was vroeger voorzeker een middenpunt van de vroegere eeredienst op den Oenga- rang. Het vermelde langwerpige en lage gebouw, over den hoofdtempel, was, naar uiterlijk en innerlijk te oordeelen, zeer waarschijnlijk geen tempeltje, maar een huisje, waarin de pries- ters of bewakers van de tempelgroep zich ophielden, in vorm geheel overeenkomende met dat, wat wij op den Diëng vonden tegen over den Ardjoena-tempel, en later zullen beschrijven. De beelden of hun fragmenten, door den heer Domis godenpaarden en buffels genoemd, welke ik er nog verspreid voor den hoofdtempel en aan den trap van het plateau vond, zijn de navolgende: een verminkt vierhoofdig Bramah-beeld, nog alleen als borstbeeld overig; twee. zonnewagens, Soerio’s voertuig, maar met vier paarden bespannen, ook zeer beschadigd; op een zat een naar evenredigheid te hoog beeld, los, welks voetstuk echter in de wagenlijst pas- te, ook zeer verminkt; de andere wagen had haar beeld verloren. Verder zag ik er nog twee ie 151 2 beschadigde joni-pedestallen, twee nandi’s, de fragmenten van een tweearmig zittend, en van een vierarmig staand beeld, Uit de verdere hier en daar nog verspreid liggende fragmenten, op en beneden het plateau, was tot geen bepaalde gedaante meer te besluiten. De drie tempels en de niet meer te herkennen ruïne werden nog, door mijn leidsman, gedong tiga, ampat, lima en anam genoemd. Den naam Gedong Pitoe, door den heer Domis aan de groep gegeven, gaf mijn leidsman aan de volgende, door Domis Gedong Anem genoemd, welke wij zoo aan- stonds zullen doen kennen. Domis vervolgt aldus: „Omtrent een vierde paal, links van \de genoemde plaats, Gedong Pitoe, welke nog door den seranggangboom (kastanjeboom)! die hier groeit ” — maar dien wij er niet meer vonden, — merkwaardig is, bevindt zich de krater van den uitgebranden vul- kaan Oengarang, waarin men met veel moeite over de lava-steenen nederwaarts gaat, en die zijn oorspronkelijk kegelachtigen vorm, in eene vallei van 150 voet lengte en 800 voet breedte verloren heeft. Ten noorden, in den krater, bevindt zieh een bron van laauw , thans koud, zwavelwater, waarvan de stank zeer sterk is, zoodat velen er zich slechts een oogenblik kun- nen ophouden, wat eehter volstrekt het geval niet was met ons. Deze berg heeft, ongeveer 30 jaren geleden, gebrand, doeh geene verwoestingen aangerigt; zelfs vindt men, om den krater, het geboomte zeer weelderig groeien. Een vierde paal boven deze tempels vindt men drie bronnen, genaamd Telogo Nipa, Soember Gedong Pitoe en Soember Kaman, waarvan het water zuur en zwavelachtig smaakt” (1). „Gedong Anem.” - Aan de overzijde van den krater, in een digt bosch gelegen, en bijna geheel vernield, levert niets bijzonders op” _ Wij zouden uit deze korte vermelding van Gedong Anem, voor ons Toedjoe of Pitoe, kun- nen besluiten, dat Domis zelf dien niet bezocht. Immers, verre van niets bijzonders op te le- veren, behoorde hij ook eenmaal, blijkens de hem omringende steenhoopen, tot een groep, niet minder aanzienlijk, dan die, welke wij beschreven. De nog staande tempelruïne, wier dak even als van alle reeds gezienen, zeer uit elkander gewerkt en grootendeels afgestort is, heeft nog een hoogte van omtrent elf voet, is ruim tien voet op iedere zijde, en voor zijn pedestal vijftien. De kamer zonder nissen is vijf voet vierkant. De buiten-nissen zijn eenvoudig; in een is nog een gemutileerd beeld met twee stomp-armen, zoodat de insignia niet meer over zijn. Het heeft een baard en zal zeer waarschijn- lijk een Resi hebben voorgesteld; hetgeen we nog te meer gelooven, omdat we the midden der steenhoopen nog het fragment vonden van een tweeden Resi. Het bekende drietal heeft dus voorzeker ook eenmaal de plaatsen ingenomen der omringende nissen. Regts en links van dezen tempel liggen steenhopen. Het valt niet te betwijfelen, dat ze de overblijfsels zijn vaù twee tempels. Tegen over deze en den tempel, ligt ook een lang- werpige hoop steenen, de ruïne van twee of drie tempels, die vroeger daartegenover front (}) Men sla, tot juiste kennis van den Oenarang, het bekende uitvoerige werk op van den heer F, Junghuhn, Java, enz, maakten. Daar moet dus eenmaal een groep van vijf of zes tempels gestaan hebben. Ik vond, er rondgaande, nog een gemutileerde nandi, drie insgelijks geschonden joni-pedestals, nog een ronden, boven afgeronden paalsteen, verder twee voetstukken, waarop nog slechts beide voeten met een groote roset aan iedere zijde overgebleven waren; verder een Banaspati, die boven een ingang zal geprijkt hebben, en nog andere onzekere fragmenten van beelden. „Gedong Toejoe.” | „Is de laatste tempel van den berg Oengaran, op eene plaats die Gedong Songo genaamd wordt, en tot de residentie Kadoe behoort.” Deze vierkante tempel staat op een voetstuk van 6 trappen”, — geheel vervallen — /waar- van iedere zijde 9 voet breed en 6 voet hoog is; boven deze hoogte van 6 voet is weêr eene verhevenheid van twee voet, zoodat de geheele tempel eene Mahomedaansche moskee gelijkt; de één voet breede ingang, leidt op de achterzijde naar het binnenvertrek, hetwelk 74 voet diameter heeft, en eenige voeten dieper is als de grondvlakte van den tempel. Op de eene zijde van den ingang is in den muur gewerkt een Retjo, en op de andere zijde eene vrouwe- lijke figuur met vier armen, zittende op eenen buffel; verder bevinden zich op de andere zijde van dien tempel, een mannelijk Betoro Gono (Ganesa) met vier armen, hebbende een band om den schouder en eene andere mannelijke figuur, genaamd Mahadewa.” Van deze beelden is nog alleen de Ganesa over; de overigen moeten sedert weggehaald zijn. De kamer heeft geen nissen. De vloer, ongelijk, vier voet beneden den drempel, vertoont de duidelijke sporen van vroegere opgraving. De buiten-nissen zijn eenvoudig, zonder bloemwerk. Boven den ingang grijnst het breede gelaat van een Banaspati. Een vlammende band loopt langs de stijlen. Overigens is de tempel eenvoudig, veel minder versierd dan de eerste, dien wij lager ontmoetten, slechts met lijstwerk omtrokken. Voor den tempel liggen twee verminkte nandi’s, ongetuigd, met een halsband en bult, twee voet lang. Wij konden aan den tempel, zestien voet in zijn geheel hoog, geen gelijkenis met een moskee vinden; het dak springt, even als we dat reeds van anderen aanwezen, vierkant, boven de kroonlijst, waarop vierkante orna- menten als joni-pedestallen, gedeeltelijk reeds afgebrokkeld, zijn geplaatst, naar binnen, en is hooger ingestort. Deze tempel is ook, gelijk de vorige, de nog alleen overgeblevene van een vroegere tempel- groep daar. Gelijk deze aan de andere zijde van het diepe en breede ravijn, door Domis ver- meld, gelegen, zag ik, van de overzijde, aan de eerste groep staande, als een op zich zelf staanden pilaar, daarnevens. Genaderd overtuigde ik mij echter, dat dit een gedeelte muur was van een gesloopten en verder ingestorten tempel, nog alleen staande gebleven. Men had reeds verscheidene jaren geleden, — wanneer, wist men niet te zeggen, — den tempel afgebroken en de steenen weggehaald voor het bouwen van een geldkamer te Soemowono Kadoe. Rondom het nog staande muur-gedeelte, lagen nog vele steenen verspreid. Daaronder zag ik ook een Ganesa, die voorzeker eenmaal in een der buitennissen*van den gesloopten tempel was ge- plaatst; nog twee knodsbeelden, die zeer waarschijnlijk als wachters aan beide zijden van zijn ingang geplaatst waren; verder steenen met ornamentwerk bebeiteld en een paalsteen in een achtkantig voetstuk, Nog lag in de nabijheid een joni-pedestal. 155 Aan de andere zijde van den nog staanden tempel, liggen op regelmatige afstanden nog twee steenhoopen, ongetwijfeld de overblijfselen van twee tempels, zoodat aldaar vier tempels op eene regte lijn naast elkander moeten gestaan hebben. Bij den eersten hoop vond ik nog een nandi zonder kop, een banaspati, benevens de twee verminkte nisbeelden van een Ganesa en een Resi, alsmede een vierhoofdig Brahmahoofd, welks ligchaam ik miet konde terugvinden. Bij den tweeden hoop zag ik geen beelden noch eenig ander voorwerp van vroegere vereering. Bij deze vier tempels kwam nog een vijfde, op geringen afstand van hen, als geïsoleerd staande, maar in de verlenging van hun lijn liggende, thans ook geheel in een ruwen steen- hoop verkeerd. Daarop vond ik nog een nis-Ganesa, een Banaspati en verscheidene steenen met ornament beitelwerk. Deze groep is van de andere, met haar aan de overzijde van het krater-ravijn gelegen, door een dalvormige tusschenruimte gescheiden. Zij ligt op een vrije hoogte, naar welke men, van alle kanten, met moeite opklimt, en die vóór met een scherpen hoek afloopt, van waar men een heerlijken blik heeft over de schoone hoogvlakte der Kadoe en op de omringende bergen, waarvan de Merbaboe, Soembing en Sendoro zich hoog boven de anderen verheffen, en over de lager drijvende wolken majestueus op ons nederzagen. De beelden en voorwerpen van vereering, die wij in en om de tempels vonden, zeggen ons genoegzaam, dat zij gewijd waren aan den dienst van Brahma Siva en zijn geslacht. Ik meen mij echter niet te vergissen, wanneer ik geloof, dat nevens, misschien boven hun cultus, daar nog een andere plaats vond; namelijk, die der magtige geesten, welke geacht werden de be- werkers te zijn der geweldige natuurkrachten, der vulkanische werkingen van den Oenarang. Wij weten, dat de Javanen nog heden overal goede of kwade geesten zien, vereeren of trach- ten te verzoenen; en wanneer wij nu de tempels en tempelgroepen, digt bij elkander, aan beide zijden van ‘het krater-ravijn zien geplaatst, dan moet zich wel als van zelf en als hoogst waarschijnlijk die veronderstelling aan ons opdoen. Betwijfelen wij het niet, dat de Hindoe- javanen hun beelden plaatsten, en hun bouwwerken van gehouwen steen, gelijk wij er zoo- velen ap onzen verderen weg zullen leeren kennen, aan rijke wellen oprigtten, ‘om er de watergeesten, die zoo vruchtbare stroomen over den omtrek uitgoten, te danken en te eeren; evenzeer gelooven wij, dat ze hun tempels en beelden aan den krater van den Oenarang ook in en om die vulkanische Diëng-vlakte plaatsten, om er de geweldige en te vreezen berggeesten, die zij zich daar dachten, mede te verzoenen en te eeren. Wij moeten er nog bijvoegen, dat de tempels van den Oenarang niet van trachyt-steenen, gelijk de anderen bijna allen, maar van gehouwen, zeer brooze en poreuse steenblokken zijn gebouwd. De steenen zijn zoo zacht of bros, dat men er gemakkelijk stukken kan afslaan. Van daar ook, dat de beelden zoo veel geleden hebben. Op den berg vonden wij nog hier en daar ver- spreid, nabij of verwijderd van de tempels, een zonnewagen met voorspan, benevens een paar Ganesa’s, Doerga’s en Nandis, doch geen Boeddha's. Van den berg wedergekeerd, doorreed ilk nog de vlakte van Ambarawa, waarin de vesting Willem 1 ligt, om er nog eenige Hindoe-overblijfselen te gaan zien. Ruim een uur zuid-oos- telijk van de vesting, kwamen wij aan de ruïne, genaamd Tjandi Doekoe. Zij list op een hoo- 20 154 gen heuvel, te midden van een boschstreek, en bestaat nog maar alleen uit den voet des tem- pels, welke aan iedere zijde negen schreden lang is. Men had later daar binnen een maho- medaansch graf gemaakt. Nabij de ruïne stonden nog, onder het- geboomte, een Doerga, Ganesa en Nandi, doch allen beschadigd en geenzins schoon gebeiteld, evenmin als die van den Oena- rang. Voor wij dien heuvel bereikten, beklommen wij eerst nog een lageren, aan onzen weg gele- gen, waarop wij een linggam-pedestal vonden. Men zei mij, dat nog verscheidene zulke pede- stals op het de vlakte van Ambarawa omgevende randgebergte gevonden worden, echter al- leen staande, niet omringd van gehouwen steenen. Wij moeten daarom gelooven, dat zij nim- mer in tempels besloten waren, maar steeds open in de lucht gestaan hebben. Allen zijn, even als de beelden en tempels van den Oengarang, uit een broozen steen gehouwen. Reeds meer- malen spraken wij over de linggam-pedestals. Zij zijn gemakkelijk te herkennen, bestaan uit een kubiek van verschillende hoogte, eenvoudig of met veel lijstwerk ombeiteld. Die, welke wij tot hiertoe zagen, behooren tot de eersten. Wij zullen later, vooral in midden-Java, zeer schoon en keurig gebeitelde ontmoeten. Wij hoorden reeds, dat zij boven een tuit hebben, welker uiteinde, bij de fraai gebeitelden dikwerf zeer duidelijk de joni voorstelt, en in het bovenvlak een vierkant gat, waarin de linggam, door een boven afgeronden cylinder voorgesteld, los is geplaatst. Deze wordt daarom gewoonlijk afzonderlijk gevonden, indien hij niet verlo- ren is geraakt, De tuit diende ook ongetwijfeld om het offer-water, waarmede men den linggam overgoot, te doen afloopen. Zulke pedestals worden zeer velen, alomme verspreid, gevonden. Op het landgoed Pinggin, nabij Soerakarta, werden verscheidenen uit den omtrek zamen gebragt. Zoo ook op dat van den heer Lichte, Tandjong-tirto, nabij Djoedjo, waaronder bijzonder schoon bebeitelde; ook in den tuin voor het residentie-huis te Magelaan, insgelijks zeer fraai; nog elders, hier en daar, Wij vonden ze in tempels, gelijk op den Oenarang, ook op den Diëng, zoo als wij aanstonds zullen hooren; miaar hoorden tevens, dat zeer velen zonder tempel en wel op verhevene plaat- sen, als voorwerpen van huldiging, werden geplaatst. Ik zou bijna vergeten, dat ik op mijn weg van Ambarawa naar de pasangrahan Taroekan, zeven paal van waar ik de hooger ge- legen Oenarang-tempels bezocht, nog twee beelden, niet ver regts van het bergpad, in de sawah’s vond. Het eerste te Sabin-retjo, een paal noord-west van Ambarawa. Het is een vier-armmig beeld op een breed voetstuk gezeten; de beide achterarmen zijn opgeheven, de han- den beschadigd; ook de beide voorhanden, waarvan de eene op de knie, de andere op de in Boeddha-houding gelegde voetzool is geplaatst. Het beeld is een en een halven voet, — het voetstuk een halven voet hoog. Het draagt een kroon, in de kroon een wassende maan, verder halssieraad, oorhangers, boven- en beneden-armbanden, Een halve paal verder, weder van mijn paard gestegen, en links afgegaan zijnde, vond ik bij een waterplaats, Soemoer-Loemoet genoemd, een Ganesa, twee en een halven voet hoog, zeer verminkt. De beide achterarmen zijn afgeslagen, de toonen zijn gekapt, en een gedeelte van Je kroon staat los op het hoofd, waarvan slechts de helft is overgebleven, zegd ie dend 155 Dit beeld en het vorige zijn van harden steen, en ook beter gehouwen dan die ik bij de Oe- narang-tempels vond; zeer waarschijnlijk zijn deze benevens anderen, die ik te Salatiga ver- spreid vond, van zuidelijk van Salatiga gelegen bouwwerken afkomstig, die we daarom later willen doen kennen, als we van deze zullen spreken. Van Ambarawa naar Samarang rijdende, vond ik nog tusschen de posten Merak-mati en Babadan, links van den weg, ruim twee paal van Babadan, een eind binnen gegaan, te Sikoec- nir, een Ganesa op zijn padmasana gezeten. ï d Het beeld alleen had zittende meer dan mijn hoogte, zes voet, de grootste Ganesa, dien ik zag. Hij heeft twee armen verloren, is verder nog hier en daar beschadigd, Hij zit op een padmasana. De breedte tusschen zijn knieën is vier en een halve voet; tusschen zijn schou- ders, drie en een halve. Met de oepavita, een halssieraad, boven- en beneden-armbanden ver- sierd, draagt hij ook de kwartmaan en het daarboven geplaatste hoofd in zijn kroon. De oepa- vita en armbanden zijn slangen. Het haar valt hem in tressen van onder de kroon over den rug. Hij zit op een opene, eenigzins hoogere plaats; verscheidene gehouwen steenen zag ik om: hem verspreid liggen. Zeer wel mogelijk, dat hij daar eenmaal voorwerp van aanbidding is ge- weest, in een tempel, gedeeltelijk ingestort, gedeeltelijk afgebroken, welks vele steenen men in die sterk bevolkten en digt aan den grooten weg gelegen streek, allengskens heeft weggehaald, Is dit laatste niet het geval geweest, dan moet hij daar steeds in de open lucht geplaatst zijn geweest; want. de steenen, daar nu nog overig, zouden niet eens voldoende zijn om een laag muurtje om hem optetrekken. Wegens die steenen en om zijn zwaarte, mogen wij ook geloo- ven, dat de Ganesa, uit harde trachyt gehouwen, nog op zijn oorspronkelijke plaats staat. Ik vond in de onmiddelijke nabijheid nog een-pagr gemutileerde beelden, waarvan één, niet meer te herkennen, en het andere, een zittend vrouwenbeeld, zonder hoofd, Nog een eind omgereden, drie vierde paal van Sikoenir, bragt men mij nog bij een symbolische linggam, twee voet hoog, op een gebeiteld pedestal geplaatst, dat echter niet het zijne was. Er stonden nog een paar fragmenten, die tot topsieraden kunnen gediend hebben, en twee, drie ruwe steenen nevens hem opgerigt, aam den kant van een water- en waschplaats. Op die hoogte van den postweg, om- trent acht paal binnenwaarts gereden, over Klepoe en Kalie-oeloe, ligt nog in het district Singen-lor, een dessa, genaamd Tjandi-roebo. Die naam Tjandi kan doen gelooven, dat daar ook eenmaal een tempel stond. Men vindt er thans echter niet meer dan eenige gehouwen steenen en een paalsteen op een voetstuk, dat geen joni-pedestalvorm heeft. Ë Achter het residentie-huis van Samarang op Bodjong, ligt nog een plaats, Tjandi genaamd. Niets wordt er meer gevonden. Het kan echter zijn, dat die naam, nog altijd overgebleven, aan de plaats gegeven werd, omdat er vroeger een tempel stond. Meerdere dorpen over Java, waar thans geen oude overblijfselen gevonden worden, dragen nog den naam van Tjandi. Door den gouverneur van Java's Noord-oostkust Engelhard werd vroeger ook een belang- rijke verzameling van beelden in den residentie-huis-tuin der hoofdplaats Samarang zamengebragt. Het is wel te betreuren, dat de beelden daar niet nog aanwezig, maar naar alle kanten ver- spreid zijn. Hen gedeelte daarvan werd door Raffles naar Engeland, — een ander gedeelte door Engelhard zelf naar Nederland gezonden. Verscheidenen zijn ook over Samarang 2 waar men 156 ze hier en daar, op de erven of in de tuinen der burgers, nog aantreft, en naar elders verspreid geraakt. 5 Onder Engelhard’s bestuur geschiedden de eerste opnamen van Brambanan door Cornelius. Engelhard deed van daar verscheidene beelden naar Samarang brengen; ook van Malang, waar de bekende ruïnen van Singo-sarie gevonden worden. Wij zullen later gelegenheid hebben van die- beelden nog een en ander mede te deelen. Omtrent twee paaì vóór de laatste post van Pekalongan naar Samarang, of zeven paal westelijk van die hoofdplaats, verliet ilk mijn rijtuig, om, links afgegaan, een hoogte te be- stijgen en aldaar den bekenden paalsteen, bekend onder den naam van Toegoe, te gaan zien. Volgens de overlevering zou die daar opgerigt zijn, als grenspaal tusschen de beide rijken van Modjopahit en Padjadjaran, daor de beide broeders, vorsten van die rijken, welke, na langen tijd elkander vruchteloos bestreden te hebben, daarom eindelijk vrede sloten en Java verdeelden. Wij mogen die overlevering niet volgen, omdat uit niets voldoende blijkt, dat Padjadjarans gebied, zich ooit tot nabij Samarang heeft uitgestrekt, integendeel zeer veel daartegen pleit. Wij houden het er ook voor, dat die Toegoe niets anders is geweest dan een linggam op een hoog kolomvormig pedestal geplaatst. De kolom, van onderen achtkantig gebeiteld, verder rond, en van boven afgerond toeloopende, met een sierlijk gebeitelden band om haar midden, tien voet hoog, ligt omgestort, echter nog geheel onbeschadigd. Daar naast staat de linggam op een vier- kant voetstuk gebeiteld, waarmeê hij vroeger op de kolom zal gesteld zijn geweest. De hoogte, waarop ik beiden vond, springt in de vlakte van Samarang uit, en loopt vóór, bijna loodregt af. Van daar een ruime en vrije blik over de voorliggende strandvlakte in zee. Na deze excursie over de beelden en andere Hindoe-overblijfselen, welke ik nevens de Oe- narang-tempels nog in de residentie Samarang vond, gaan we thans de tempels van den Diëng, onder Bagelen behoorende, bezigtigen. Zij liggen meer dan zes duizend voet hoog, op en om het beroemde plateau van den Diëng. Wel een beroemd en eenig plateau, die grasvlakte van den Diëng; op zulk een hoogte, bijna geheel door een randgebergte omsloten, waaruit de Pang- gonang in het westen en de Prahoe in het oosten hun majestueuse kruinen verheffen. Daar, waar thans die effen en doodsche grasvlakte zich uitstrekt, golfde eens de gloeijende lava-zee van een krater afgrond. Im het midden is zij zeer moerassig. Daar verheft zich de voornaam- ste ook best bewaarde tempelgroep van den Diëng. Zij bestaat uit vijf tempels. De weg van de Pasangrahan daarheen, voert tusschen twee heuvels, in hun nabijheid gelegen. Uitstekende kanten en hoeken van steenen doen ons zien, dat deze als de grafheuvels zijn van twee tempels. Overal daar liggen nog vele tempel-steenen in het moeras verspreid. Het pad naar de groep is ook van nevens elkander geplaatste gehouwen steenen gemaakt, Wij mogen daarom gelooven, dat de groep vroeger uit nog meerdere tempels bestond. De overgeblevenen zijn bekend onder den algemeenen naam der tempels van Ardjoeno. Vier lig- gen nevens elkander, van het noorden naar het zuiden, de ingang naar het westen gekeerd. De Diëng-bewoners geven aan de beide eersten, die de grootsten zijn, den naam van Ardjoeno; aan den derden, dien van Sri-kandi, en aan den vierden dien van Semboro; namen der beide vrouwen van Ardjoeno, zoon van Pandoe Dewo Noto, koning van Ngastino, volgens de fabel- 157 leer der Hindoe-javanen. Den vijfden,een langwerpig gebouw, geheel overeenkomende, gelijk wij reeds zeiden, met dat wij op den Oenarang zagen, noemen zij Samar, naam van Ardjoeno’s voornaamsten dienaar. Men gaat met eenige treden naar den eersten tempel, Ardjoeno, op. Aan ééne zijde heeft de trap nog een schuins opgaand laag muurtje, als leuning, waarop, beneden, een gekronkelde slang is gebijteld. Het bekleedsel der poort is aan ééne zijde geheel afgestort; aan de andere kan men nog zien, dat een banaspati, waaruit en relief gebeitelde klokken hingen, boven den ingang was geplaatst, en dat de poort met gladde lijsten en een gebeitelden band was omtrok- ken, welke beneden in een zoo genaamden glap eindigden. Men gaat door een eng portaal binnen, even als dat der Oenarang-tempels. Reets en links is nog in den voormuur een nis, ook éénin ieder buitenzijmuur en achter. Allen zijn met banaspati als kapiteel, en, gelijk de ingang, met een gladde en een gebeitelde lijst omtrokken. Het dak had uitwendig den vorm als van drie verdiepingen, waarvan de beide ondersten nog voldoende zijn overgebleven. De bovenste en de spits zijn ingestort, met struiken begroeid. Men ziet, aan de vier dakhoeken, pedestals met een figuur op ieder geplaatst, en daartusschen kleine nissen. De kamer is acht op acht voet; het dak loopt, gelijk ook dat van alle verdere Diëng- tempels, pyramidaalvormig toe. De hoogere overspringende steenlagen, inwendig, zijn afge- beiteld, gelijk in meerdere tempels, echter niet in die van Oenarang, het geval is, zoodat de dakzijden glad naar haar midden-toppunt oploopen. Nog een linggam-pedestal staat in de kamer. De tempel zal vijf-en-twintig voet hoog zijn. Het daartegenover staand langwerpig tempelwachtershuisje is ook. geheel van dezelfde gehou- wen en geëffende steenen opgetrokken. Overigens is het zonder sieraden, uitgezonderd een banaspati boven den ingang. Het heeft raamopeningen, welke de tempels, gelijk ook die van den Oenarang niet hebben. Drie zijn in den achter-, twee in den voor-, en één in iederen zijwand. De hoogte zal niet meer dan acht of negen voet zijn. Men kan in den la- gen ingang, gelijk ik dat ook nog in meerdere tempels zag, de gaten boven en beneden zien, waarin de deur, op haar houten spil waarschijnlijk, draaide. De tweede tempel heeft meer geleden. Het dak is geheel beschadigd; hij heeft ook geen nissen, gelijk de eerste in zijn buitenwanden, Voor de nissen heeft hij basrelief-beelden. Dat achter is te zeer beschadigd om het nog te kunnen herkennen. Men ziet nog alleen huldi- gende beeldjes op de hoogte van het hoofd. De regterwand vertoont een beeld met drie hoofden en vier armen. Twee handen zijn voor het ligchaam zamengelegd, de derde houdt een aksamala, de vierde een tjamara gevat. Het beeld op den linkerwand heeft ook vier armen. De eene hand op de heup, de drie anderen houden een tjamara-pijl en stift gevat. Op den grond staan, nevens beide beelden, een vlammend altaartje en een vaas met tuit, waarin bloemen. Boven hen is een pajong-hemel. De tempel is niet zoo hoog als de eerste. Ook de beide laatsten zijn lager, Hun daken waren ook als met verdiepingen SO, met opklimmende hoekstukken, en nisjes in de tusschenvakken, Geen der tempels heeft nissen in de kamers. Men kan zien, dat de vloef in twee kamers is opgegraven geweest, waarschijnlijk om er even als in de Oenarâng-tempels verborgen schat- 158 ; ten onder te zoeken. Twee kamers hadden een put. Zij zijn volgeloopen met het moeras- water, zoodat men niet meer in de kamers kan komen. In een wordt nog een linggam-pede- stal gevonden. De tempels zijn allen niet zonder zorg bewerkt en met verschillend bloem- en ornamentwerk gebeiteld. Van allen springt een portaalgang meer of minder uit den voor- muur uit. De steenen zijn ook met zorg bewerkt. Wij vonden geen beelden meer in of bij de tempels. : Wanneer men uit de pasangrahan, langs onze beschreven groep, in het midden der vlakte gelegen, ziet, dan ontdekt men bij helder weder, op den overliggenden bergrand, een of twee tempelruïnen. Zij vormen met nog vier anderen een tweede, echter meer verspreide groep, welke wij thans kortelijk willen beschrijven. De eerste daarvan, van het noorden aanvangende, is die van Sentjaki, Sentjaki is de naam van Kresno’s zwager en bestendigen volgeling. De tempel is nog in redelijk goeden staat, heeft beneden een achtzijdig dak, dat hooger in een cirkelvorm overgaat. Iedere zijde van den achtkant heeft een nisje. De tempel zelf is vierkant, gelijk ook die van de reeds beschreven groep. Aan weerszijden van den ingang, ook achter en op de beide zijwanden is een nis. Men ziet weinig beitelwerk aan den tempel. Ook in de kamer van Sentjaki heeft men op- gravingen gedaan, zoodat men er beneden, door een gat kon inkruipen. De kamer had een waterloozing, zeer waarschijnlijk voor het offerwater. De ingang is zuid-oost gerigt. Alle beelden zijn van daar verdwenen. De tempel is van dezelfde hoogte als die van Ardjoeno. De steenen zijn met nog meer zorg glad gemaakt en passend op elkander gelegd, dan die der vorige tempels. Rondom begroeid, is ook de toegang versperd door de steenen der opgraving. Van Sentjaki kwamen wij weldra aan Onto Retjo. Van dezen tempel is echter niets meer overgebleven. Wij vonden er slechts, over een schoon gelegen plateau, een menigte steenen verspreid, die, gelijk ook de plaatser voor, getuigden, dat daar voorzeker geenszins de minst aanzienlijke tjandi van den Diëng heeft gestaan. Schoon is van daar de blik over de lager liggende Diëng-vlakte, op de tempelgroep in haar midden; op de pasangrahan, en de hutten, aan den voet van den overliggenden bergrand gelegen. Over de verspreide steenen gaande, kwamen wij aan de ruïne Sambo, naam van Kresno’s zoon. Wij vonden daarvóór, half onder de aarde bedolven, een nandi, „ruim vier voet lang, een linggam-pedestal, twee op twee voet, en iets verder in een sleuf nog een tweede kleinere nandi. De kamer, waarin men ook gegraven heeft, is acht op acht voet, iets ruimer dan die van Sentjaki. é Tempel en dak zijn ook meer bebeiteld. Een banaspati prijkt boven den ingang. In de ka- mer zijn nissen, De tempel heeft reeds veel geleden, is achter en aan beide zijden met dikke struiken en wild hout bewassen, zoodat ik dien daar niet bezigtigen kon. Naast Sombo ligt Bagong, naam van Semaars zoon. Daarvan is nog slechts een gedeelte van den muur blijven staan. De ingang is, gelijk die van Sombo, naar het oosten. Het blijkt nog uit de fragmenten, dat achter en op beide zijden van den “buitenwand nissen waren, De tempel was van zeer eenvoudigen bouw; slechts met gladde lijsten omtrokken, zonder lofwerk. Nabij den tempel lagen eenige hoopem regelmatig opgestapelde steenen. Men zeik en ds Be 159 zeide mij, dat zij van daar naar het naburig Batoor ter verkoop werden weggebragt. Het zal dus niet lang duren of de tempel is, gelijk zoo vele andere reeds, onder de handen van sloo- pers verdwenen. Nu klommen wij een eind naar de vlakte af, waar, over Bagong en Sombo, te midden van digte struiken en boomgewas, nog de beide ruïnen Gathot-Kotjo (1) en Nga-Koelo-Sadewo (°) liggen. Nga-Koelo-Sadewo is eenvoudig gebouwd, zonder beitelwerk. Het heeft niet slechts nissen in de buitenwanden, maar ook vier zeer kleine nisjes binnen in de hoeken met een onder jeder uitspringenden steen. De ingang is naar het westen gekeerd, Ook daar heeft men ge- graven. Niet slechts is Koelo-Sadewo rondom digt begroeid, zoodat wij ons een weg naar den ingang moesten banen, maar ook struiken en gewassen verheffen zich van zijn dak. Zoo ook vertoonde zich Gathot-Kotjo. Even als Koelo-Sadewo heeft het een kamer van zeven op zeven voet, nissen buiten, en zeer kleine binnen; een klein trapje, waarnieê men naar den ingang opgaat, en zijn ingang naar het westen. Bij Koelo-Sadewo vonden wij geen beelden; maar voor Gathot-Kotjo ligt nog een nandi, linggam-pedestal en het fragment van een onzeker beeld. Ook daar is gegraven; om beide tempels liggen nog zeer vele stee- nen verspreid, zeer waarschijnlijk hebben daarom nog een of meer tempels tot de groep be- hoord. Regts van de pasangrahan, voorbij de hutten van het gehucht Diëng-koelon, een kleine bogt der vlakte binnen gereden, waaruit het spruitje Toelies, van den Prahoe afgedaald, stroomt, liggen nog de ruïnen Andoro-wati (%) en Parikesit (%).- Ieder van haar ligt op een afzonder- lijken heuvel, door den Toelies gescheiden, Nevens Andoro-wati ligt nog de steenhoop van een derden, echter geheel ingestorten, tempel. Tusschen de steenen vonden wij nog een kleine nandi en twee linggam-pedestals. Andoro-wati is met zorg gebouwd. Het heeft achter en op iedere zijde, een uitspringende nis, in wier kapiteel een hoofd is gebeiteld, met basrelief-werk omgeven; daarnevens vakken door pylasters begrensd, die boven door ogive-lijnen verbonden zijn. Ook binnen in den achterwand is een klein nisje. De kamer is bijna acht op acht voet. De ingang, naar het westen gekeerd, is, hetgeen bij meer tempels van den Diëng voorkomt, te laag. Henige treden voeren daarnaar op. Het dak, dat hoog oploopt, is grootendeels verwoest en begroeid, Parikesit is insgelijks versierd, maar minder, daar hij geen nissen heeft. De ingang ook te laag, en waarnaar ook eenige treden opvoeren, is met beitelwerk omgeven, en heeft boven een banaspati; ook het dak met verhoogingen, door een padmasana gevormd, is smaakvol, Binnen zijn kleine nisjes, geen beeldjes gevonden; ook daar en in Andoro-wati is gegraven. Thans begeven wij ons naar de ruïne Bima (£. Hij ligt links van de pasangrahan, op een hoogte aan den weg, omtrent op gelijken afstand als de beide vorigen, regts, Hij is om- (}) Zoon van Werkoedoro, den tweeden der Pandawa’s. (2) Tweeling-namen van de beide jongsten der Pandawa’s. (3) Rijksgebied van Kresno en Parikesit, (4) Dezelfde als Werkoedoro, de tweede der Pandawa’s. 160 ringd door vier kleinere tempeltjes, echter geheel begroeid en ook grootendeels reeds gesloopt. Bima is de schoonste, ook de hoogste tempel van den Diëng. Nergens zag ik ook nog een zoo uitvoerig bewerkt en zamengesteld tempeldak. Het verrijst met vijf uitwendige verdiepingen, nog gedeeltelijk hier en daar zigtbaar, naar zijn ingestorten spits. Deze verdiepingen worden gevormd door een padmasana, waarop het gansche dak als schijnt geplaatst te zijn; door afwisseling van ronde en vierkante pedestal-verhoogingen, met verschillende ornamenten daarop en aan de hoeken; verder door tusschen-uitkomende nissen, hoofden en andere ornamenten. Het geheel is met lofwerk bebeiteld. Iedere buiten- zijde heeft ook een nis, die uitspringt; zoodat de tempel daardoor den vorm van een grieksch kruis heeft, gelijk dit ook met enkele anderen der beschouwde tempels, eenigzins het ge- val is. Daarboven loopen lijsten van blokjes, en een gebeitelde rand, waarboven zich weder onder het dak ronde, kleine vakjes vertoonen. Men gaat door een portaal binnen, dat vóór den ingang van de tempel-kamer naar beide zijden uitspringt, en daar in iederen muur eene nis heeft. De kamer is tien op twaalf voet. Daar binnen worden verscheidene nisgaten ge- zien, welke op de bovenrij kleiner zijn, dan op de onderrij. De ingang tot het portaal is voldoende hoog, heeft ook de banaspati tot kapiteel en verder omgevend lofwerk. Geen beel- den zijn bij Bima gevonden. Thans blijven ons nog slechts de ruïnen of liever steenhoopen te vermelden, welke achter de pasangrahan, op den gebergte-rand, aan beide zijden van den weg, die van Wonosobo naar het Diëng-plateau voert, gevonden worden. Achter de pasangrahan, op de hoogte, ston- den, niet lang geleden nog, twee tempel-ruïnen. Zij zijn zoo goed als verdwenen. Wij von- den te midden der verspreide steenen nog een linggam-pedestal. Aan de andere zijde, voorbij den weg, stonden ook nog twee ruïnen; maar daarvan zijn reeds tot bijna de laatste stee- nen weggehaald. Daarvóór is ook een gedeelte van den bergwand afgekapt en met de- zelfde steenen als de tempels, ook even zorgvuldig bewerkt, bemuurd. Dit muurwerk is met zeer veel zorg aangelegd; want achter de voorlaag is nog een tweede laag van gehouwen blok- ken opgestapeld. Trappen voeren van het beneden naar het boven omliggend plateau. De muur heeft vroeger nog een aanmerkelijk eind verder, langs den bergwand, voortgeloopen, maar werd doorgebroken en grootendeels neêrgeworpen bij den aanleg van den tegenwoor- digen weg, die bìnnen de vlakte voert. Hij kwam juist op den muur aan. De uitspoeling deed den muur vallen, op het kleine nog overige gedeelte na. Waarschijnlijk hebben zich daar vroeger terrassen van uit de vlakte naar de hoogte verheven, wier voorwand, gelijk nog het overgebleven gedeelte, met steenen was bekleed. In de vlakte er vóór liggen althans de steenen bij tienduizenden verspreid; hier en daar ook tot hoopen opgestapeld. Zij zijn ook in groote menigte door de bewoners van het ge- hucht, voor omheiningen en grondslagen, ook voor de gebouwen van de pasangrahan gebezigd. Misschien was daar, waar wij nu geen ruïnen meer vinden, maar alleen dat steenen-be- kleedsel van den bergwand, wel de voornaamste tempelgroep of de voornaamste verblijfplaats der Diëng-priesters en bevolking. 161 , Aan den weg naar de vlakte, in de nabijheid: van den oorsprong van den Serajoe, ka- pala Serajoe door de inlanders genaamd, ziet men ook nog twee vierkante waterbakken van gehouwen steenen gebouwd; alsmede een ouden steenen korten trap, langs welken men van den weg daarnaar kan afklimmen. Er liggen ook nog enkele onbeduidende beelden. De heer Junghahn vond nog de puinhoopen van twee, doch geheel ingestorte tempels, 7875 voet hoog, aan den N. N. W. hoek van den Prahoe. De beelden, welke voor de pasangrahan van de Diëng-vlakte staan, zijn van de verschillende Diëng-tempels daarheen gebragt; zoo ook, die voor de pasafgrahan van Batoe onder Banjoemaas , zeven palen bewesten de Diëng-vlakte, in hetzelfde gebergte gelegen. Het is daarom van belang hen hier te doen kennen. 8 Voor de eerste pasangraban ziet men, regts en links van den ingang, een nandi, ieder vier voet hoog. Nog staan er vier Ganesa’s, van welke de kleinste bijna een voet en de erootste ruim twee voet hoog is. Bij de badkom, van tjandi-steenen gemaakt, zagen wij nog een grooten drakenkop, en een kleiner Ganesa. Ook is er nog een ruim twee voet hooge, op één been staande Ganesa. Het linkerbeen is achter het regter geslagen. | Verder zagen wij er een olifant en relief, alsmede een ruw bewerkten zonnewagen met zeven paarden, Onder de verdere beelden is nog een gekroond beeld, dat de tjakra, sangka en gada voert, terwijl de vierde hand op de kasiha-knoop rust; een Vishnoe. Verder ziet men er nog een beeld met vier armen op de schouders van een ander zitten, dat een nandi-hoofd heeft; Siva op zijn nandi. Alle deze beelden zijn meer of minder beschadigd. Bij de stal der pasangrahan liggen ook nog fragmenten van twee zulke andere dragende beelden, waarvan het eene, gelijk ook een dergelijk beeld vóór de pasangrahan van Batoer, insgelijks zeer in het aangezigt geschonden, een snavel schijnt gehad te hebben; beiden Vishnoe dragende Ga- roedas voorstellende; terwijl het andere een mnandikop heeft, als Sivadrager. Zij zullen drie voet hoog zijn geweest. Te Batoer zijn nog een Ganesa, Nandi, Doerga en linggam-pedestal. De armen en handen zijn òf beschadigd òf afgeslagen, zoodat de voorwerpen, welke de beelden gevat hielden, òf niet meer te herkennen òf verloren zijn. Nergens zagen wij op den Diëng een Boeddha; ook niet voor het huis van den assistent-resident van Wonosobo (Bagelen), voor hetwelk en in welks tuin ook verscheidene beelden gevonden worden, waarvan, volgens zekere berigten, de meesten van de Diëng-tempels afkomstig Zijn. Daar zijn drie Ganesa’s, twee Doerga’s, verder nog verscheidene kleinere staande beelden, die gewoonlijk met de hand op een knods rusten; ook zittende, met twee of vier armen, welke meestal twee handen in den schoot laten rusten en met beide andere een tjakra en aksamala gevat hebben; ook ziet men bij twee der staande beeldjes de trisoela. Er zijn nog een Naga en Singha. De twee grootste beelden, drie voet hoog en zittende, waren regts en links van den opgang naar de voorgalerij geplaatst. Zij hebben vier handen, houden een tjakra, sanghka of bloem opgeheven, en leggen de handen der beneden-armen vóór zich neêr; zeer versierd en met kroonen op het hoofd, kenmerkt zich een nog daardoor, dat hij een wassende maan en hoofd. daarboven in zijn kroon voert, hetgeen ik nog nimmer bij soortgelijke beelden zag. 25 162 / = Ik vond in de afdeeling Demak en Grobogan, het oostelijk gedeelte der residentie Samarang, meer dan de officiële rapporten mij beloofden daar te zullen vinden. Volgens deze toeh wa- ren daar nergens meer eenige overblijfselen van Java’s Hindoe-tijd te vinden. Zoo meenden ook meerderen. Daar, waar eenmaal de hoofdplaats van het eerste groote mahomedaansche rijk op Java, Demak, was gevestigd, hetgeen Modjopahit had overwonnen en Java’s Hindoeïsme den doodsteek gegeven, konde men immers onmogelijk nog Hindoe-overblijfselen verwachten. Het fanatisme moest tot zelfs de laatste sporen hebben doen verdwijnen. Dit liet zich wel hooren. Ik had echter een aanwijzing, en die volgende vond ik nog verscheidene overblijfselen van Java’s oude eeredienst, in weerwil van Demak’s vroeger fanatisme, in die streeken over- gebleven. Wij vangen aan met de voornaamsten. Zij liggen in het district Singen Kiedoel, regent- schap Demak, een halven paal noord van Ngombak, tien paal zuid, van Goeboek , hoofdplaats van het district, op een uitspringend kalk-gebergte, van waar de blik verre den omtrek beheerscht. Ik vond daar een joni-pedestal met afgeslagen tuit, een en drie vierde voet in kubiek, met lijstwerk omtrokken. Im het midden staande, waren daartegenaan geplaatst een zeer bescha- digde vier-armige Ganesa, een en een halven voet lang, benevens nog een twee-armig beeld zonder insignia. Op het joni-pedestal lagen nog twee roode goed gebakken steenen, één voet drie duim lang, negen duim breed en vier duim dik. Ruim honderd schreden in omtrek was de grond hier en daar bedekt met gruis en stukken van denzelfden steen. Een vijftig schreden van den beschreven groep vond ik nog een tweede joni-pedestal, ook zonder tuit en omtrent van dezelfde grootte als de eerste. Wij mogen gelooven dat wij, bij de groep, op eene vroegere Hindoe-bid- of offerplaats staan. De verspreide roode steenen, de schoon gekozen ligging der plaats zelf zeggen het ons. Op het erf van den wedono van Singen Kidoel te Goeboek, zag ik nog een beeld van Neom- bak daarheen gebragt. Het zit op een padmasana, is twee voet hoog en vier-armig. In de beide achterste opgeheven armen, heeft het links een tjamara, regts een aksamala; van de voorste handen ligt de eene in den schoot, de andere op de knie. Het beeld dat kroon-, hals-, armsieraden en een oepavita draagt is beschadigd. Op de passer van Tigowanoe, vijf paal west van Goeboek zit insgelijks een Ganesa, twee en een halven voet hoog. onder een warin- ginboom. Zes paal oost van Demak, diet bij de postloods, staat ook een twee-armig beschadigd : zit- tend beeld, onder een boom. Nog zag ik een beschadigd joni-pedestal bij Merapi, drie paal van Goeboek. Eindelijk wordt nog een nandi gevonden in de dessa Tangoeran, district Sambong, twee paal noord-oost van de hoofdplaats. Deze nandi, drie voet lang, ongetuigd, werd aldaar voor eenige jaren opgegraven. Misschien werd hij in tijden van vervolging daar begraven; of de andere genoemde voorwerpen van Hindoe-vereering op gelijke wijze begraven en later terug gevonden werden, dan wel gelijk het vier-armig beeld te Goeboek, van elders daarheen zijn gebragt, durven we niet zeggen. | De inlanders zeiden, dat zij altijd op hun tegenwoordige plaatsen gestaan hadden. Zooveel etna ade | 165 echter is zeker, dat in de landen, die vroeger tot het onmiddelijk gebied behoorden van het eerste en zoo streng mahomedaansche rijk op Java, Demak, hetgeen gezegd wordt te vuur en te zwaar, waar het dit slechts vermogt, het Hindoeïsme vervolgd en alle voorwerpen vau vereering vernietigd te hebben, deze toch nog hier en daar verspreid gevonden worden. Zoo ook in de aangrenzende oostelijker gelegen regentschappen Grobogan en Koedoes. Wij willen ze achtereenvolgend doen kennen. Regentschap Grobogan. Op de hoofdplaats Wirosari, district Wirosari, toonde men mij het fragment van een staand beeld, niet meer te bepalen. Te Tjerèwet, 2 paal zuid van Koewoe, hoofdplaats, district Kradenan, is een zittend beeld, omtrent twee voet hoog, twee-armig, zeer beschadigd. Elf paal zuid-oost van Koewoe, ligt op een der hoogste toppen van het kalkgebergte daar, aan welks voet de dessa Segara-goenong gevonden wordt, een door menschenhanden. geëffend plateau, waarop over een ruimte van vijftig treden in omvang, vele gehouwen steenen liggen verspreid. Zij zijn langwerpig vierkant en van kalksteen. Geen beelden of andere voorwerpen van Hindoe-vereering werden er gevonden; maar de plaats en steenen getuigen er voor, dat daar eenmaal in vóór-islamschen tijd een heilige plaats was, waarnaar de Hindoe-geloovigen opklommen. Verder worden te Koeta-warong, district Kradenan, tien paal noord-oost van Wirosari, aan den weg naar Neawen, een menigte groote gebakken steenen en steenbrokken gevonden. Deze kunnen ook getuigen, hoewel wegens afwezigheid der voorwerpen van eeredienst geenszins met zekerheid, voor een vroegere Hindoe-vereering ter plaatse. Regentschap Koedoes. De voornaamste Hindoe-overblijfselen in dat regentschap zijn voorzeker die op den Goenong Gedebek, twee paal oost van Klamboe, en vijf paal zuid-oost van Parwoto, district Oendaän. Zij bestaan uit een nandi, anderhalven voet lang, zonder hoofd; uit een Doerga, ook beschadigd, die drie voet hoog zal geweest zijn, en uit een klein zittend, insgelijks hoofdeloos beeldje; nog ligt daar een gehouwen steen. De groep wordt omringd door een ring- wal van op elkander gestapelde ruwe brokken kalksteen. Ook de beelden, althans de Doerga, zijn van denzelfden steen gehouwen. Afzonderlijk’, aan de overzijde, ligt daar nog een zeer beschadigd joni-pedestal, ruim twee voet in kubiek, ; De Goenong Gedebek is geenszins, hetgeen de naam zou doen vermoeden, een berg, slechts “een heuvel, maar die zich uit het midden der vlakte tot een hoogte van dertig of meer voeten verheft. Hij heeft boven een, gedeeltelijk althans, door menschenhanden geëffend plateau, dat tusschen het randgeboomte dertig op achttien schreden heeft. Naar alle kanten heeft men een vrij ge- zigt over den omtrek. De plek, daarvoor zoo bijzonder geëigend en de beelden er gevonden, mogen ons doen gelooven, dat we ook daar op een plaats van vroegere Hindoe-vereering staan. De beelden moeten er echter, daar men er niet de minste sporen van gehouwen of gebakken steenen eens tempels vindt, in de open lucht, onder een boom geplaatst, voorwerpen van ver- eering zijn geweest, 164 Voor en nabij het landhuis der tabaksplantagie Klamboe worden nog vijf beelden gevonden, veel beter en ook van harder steen, trachyt, gehouwen, dan die welke we te Gedebek en zijn omtrek vonden. Wij zagen slechts twee daarvan; het eene een zittend mannenbeeld met baard en twee ar- men, het andere een staand vrouwenbeeld met sangka en tjakra in de beide achterste op- geheven handen, met de linker voorhand rustende op een gada. Ongetwijfeld mogen wij in haar Vishnoe’s Sakti begroeten; een schoon en hoogst zeldzaam exemplaar. De beelden behooren geenszins te Klamboe of in zijn omtrek te huis. Ze werden eenige ja- ren geleden daarheen gebragt, van Salatiga; en hiermeê is hun verschillende senlptuur, ook het karakter van hen, die wij daar verder zagen, verklaard. In de nabijheid van Parwoto zijn nog twee overblijfselen, beiden zeer waarschijnlijk uit den Hindoe-tijd, welke wij thans gaan zien. Het eerste wordt genoemd Gapoera, poort, en bestaat uit een gedeeltelijk nos overeind staande poortzijde van gehouwen steen. Zij verrijst aan den rand van een nog al steil zich verheffenden uitspringenden heuvel, Zèer waarschijnlijk voerde een steenen trap uit de laagte daarnaâr op. Bij de poort ligt nog een zeer beschadigd joni-pedestal, twee voet kubiek. Achter de poort ligt een kleine hoogte, welke de inlanders Sitingil noemen, een verheven plaats voor het verblijf van de vorsten, waarop hij bij plegtige gelegenheden plaats neemt. Overal verspreid liggen stukken van groote gebakken steenen. Dáár, door het bosch rond gaande, ging ik tot tweemaal over een hoogte, welke men mij zei, dat nog lage muaur-fragmenten waren; eindelijk kwam ik aan een omtrent vierkante hoop van op elkander gestapelde ge- bakken steenen, die tot zeven voet hoog, omtrent veertig schreden in omtrek zal hebben. Ook die hoogte zou een Sitingel zijn geweest. De steenen zijn niet zoo groot als die der ruïne van Medjopahit. Ter zijde van dien steenhoop bragt men mij aan een smal stroompje, waarover ik meende dat een breede zware plank lag; zoo treffend was de gelijkenis. Nader bezien overtuigde ik mij, dat ze van steen was, meer dan twaalf voet lang, een halven voet dik, anderhalf breed. Voorzeker zoo gevormd door menschenhanden van een plaatvor- migen steen, die zich daarvoor bijzonder eigende. Nog zag ik verder een steenen paal liggen. De overal verspreid liggende gebakken steenen en steenbrokken en wat ik er verder vond, lieten geen twijfel over, dat ik daar rond ging over ‘een ruimte, waar vroeger de uitgebreide verblijfplaats was van een vorst of vorstelijk persoon, met muren omringd en van poorten voorzien. Wie was hij? Men zei, de Sultan van Demak. Deze zou aldaar zijn verblijf gehad hebben. Ieder jaar in den regentijd, wanneer Demak veel van overstroomingen had te lijden, zou hij zich daarheen terug getrokken hebben. Maar nadat de Sultans van Demak hadden opge- houden heerschers over een groot deel van Java te zijn, toen, met den dood van Trongono, het rijk onder verscheidenen werd verdeeld, werd een hunner, pangheran Moekmid, tot: Soe- soehoenan van Parwoto verheven. Zeer waarschijnlijk dat deze, mogen ook de Sultans van Demak die plaats zich reeds vroeger tot een tijdelijk verblijf hebben uitgekozen, zich daar als 165 in zijn hoofdplaats en in het midden van zijn rijk ook gevestigd heeft. Die joni en dat poort- fragment van gehouwen steen, pleiten echter voor nog vroegeren tijd. Misschien was de plaats vroeger verblijf van een Hindoe-vorst, of wel een heilige plek der Hindoes; later door de Islamsche heerschers, om het schoone der ligging en den rijkdom van stroomend water daar, tot hun verblijf gekozen. Ze zullen voorzeker wel eerst hebben toegezien en gezorgd, dat de plek geheel gezuiverd werd van alle heidensche voorwerpen. De joni mag daarom later daarheen gebragt, of: wel door opgraving er weêr aan den dag gekomen zijn. s Hebben wij in Gapoera, volgens de overlevering des volks, het buitenverblijf van den Sultan van Demak bezocht, in het nabij liggende Garoeda zullen wij een bezoek aan zijn badplaats brengen. Zij ligt aan den voet van een kalkheuvel, en is onregelmatig gevormd, geheel het werk der natuur, hier en daar van zwaar geboomte omringd en gedeeltelijk met waterplanten begroeid. Het merkwaardige echter, dat ik daar zien moest, waren twee traÉ- chytzerken van acht op vier voet, en één voet dik, welke, een weinig van den kant, iets ouder het watervlak liggen. | Men zei mij, dat, als de Sultan van Demak er kwam baden, hij dan op den eenen steen, en zijn vrouw op den anderen stond om zieh te wasschen, hetgeen wel zoo zal geweest zijn. Wit en grijs gevlekte groote schildpadden zwemmen in het kristal heldere bronwater. Zij bevinden zich daarin sedert onheugelijke tijden. Niemand doet hen leed; integendeel, allen voe- deren en vereeren hen als geheiligde dieren. Zij zijn dan ook zoo mak, dat ze aanstonds naar den kant komen zwemmen en het voedsel zonder den minsten schroom uit de hand ontvangen. Op de hoogte liggen, aan den kant, eenige gehouwen steenen. _De plaats wordt Garoeda genoemd, omdat aldaar in den Boeddha-tijd, gelijk ze zeiden, een zeer hooge boom had gestaan, waarin eene groote Garoeda haar vast verblijf had gekozen. Maar die naam Garoeda en die schildpadden, zoo geëerd en als geheiligd beschouwd, kunnen ze ons ook niet doen denken aan vroegere vereering daar van Vishnoe, wiens Vehana de Ga- roeda was en die zich in zijn Koerma avatara, in zijn schilpad transformatie, zoo hoog ver- dienstelijk maakte bij goden en bij menschen? In den omtrek van Parwoto en Klamboe besteeg ik nog verscheidene heuvels, of ik daar misschien nog overblijfselen van Hindoe-vereering mogt vinden; maar iedermaal vond ik er slechts een of meerdere mahomedaansche graven. Hoorden wij het op onzen langen weg gedu- rig, dat de Hindoe-javanen, vooral de hooge plaatsen, zelfs bergtoppen, tot hun bidplaatsen kozen, daar hun beelden of steenen, in de open lucht gesteld, kwamem eeren; de Mahomedaan- javaan volgt daarin nog het voorbeeld zijner vaderen, voor zijn grafplaatsen. Zoo daartoe eenige gelegenheid bestaat, dan zal hij er steeds hoogten en hooge plaatsen voor uitkiezen. Op een dier heuvels, een paal zuidwest van Parwoto, de hoogste uit den omtrek, daarom Goenong Gedee genoemd, vond ik slechts een cirkelvormige wal-ophooping van kalksteen-brok- ken, vier voet hoog, binnen twaalf schreden in omtrek, waarin echter niets was. Misschien waren daar binnen ook eenmaal voorwerpen van Hindoe-vereering geplaatst, thans verdwenen. Men verhaalde mij dat daar al zeer lang geleden een princes van Ledojo met haar man zou 166 begraven zijn. Zij dischten mij ook omtrent beiden een vertelseltje op, maar zoo schoon en interessant, dat ik het, zonder den lezer in het minste te kort te doen, veilig voor mij hou- den kan. Thans vervolg ik met de beschrijving van twee bouwwerken uit den ouden tijd, die, mogen ze ook niet met zijn godsdienst in betrekking staan noch zich door kunstwaarde aanbevelen, toch hun beteekenis voor dien tijd hebben. Het eene is gelegen in het regentschap Demak, distriet Singen Kidoel, twaalf paal zuid van de hoofdplaats Goeboek, drie paal noordwest van het landhuis Tampoeran, te midden van een uitgestrekt djati-bosch. Het bestaat uit een dijkweg, die in lijnregte ligging, voor zoo verre wij konden nagaan, het golvend bosch-terrein doorloopt. Wij volgden dien ruim een halven paal. Van Tampoeran te paard, langs een moeijelijk en slingerend boschpad daarheen gereden, stegen we van het paard, aan een hoogen boom, waaronder een menigte ruwe steenen lagen opgestapeld en waar het pad opging. Het pad doorsneed daar den dijkweg. Op enkele plaat- sen, waar hij ’t minst geleden had, kon ik nog zeer goed den vroegeren vorm herkennen. Daar heeft hij een kruin, omtrent vier-en-twintig voet breed, en aan beide zijden een gelijke, breed afloopende glooijing. De hoogte van den kruin des dijks, boven het omringend terrein, is verschillend, daar dit golvend, hier hooger, daar lager is. Deze mag daarom wel verschillen van vier of vijf tot veertig, misschien nog meer voet. Hij is op verscheiden plaatsen met zwaar geboomte begroeid en grootendeels verwoest; voorzeker door de waterstroomen van den regen- tijd. De nog minst beschadigde deelen deden nog duidelijk zien, dat de kruin aan beide zij- den geregeld met steenen was belegd. Overal op en langs de elooijingen lagen een menigte steenen, echter ruw, niet één gehouwen, die daar door menschenhanden moeten zijn zamenge- bragt voor den dijkweg, daar wij regts en links van hem, over den omtrek geene of slechts enkele steenen vonden. Wij ontmoetten op onzen weg van Tampoeran daarheen slechts twee plaatsen, waar ik steenen zag, echter niet in groot getal; gelijk aan die plaatvormigen, welke men bij veorkeur voor de dijkglooijing en bestrating heeft gebezigd. Meer tijd en hulpmiddelen dan waarover ik beschikken kon, waren noodig om den weg verder te volgen, zijn aanvang en einde te vinden. Geen overlevering, niet het minste berigt omtrent hem, kon ik vernemen. Ware hij een werk van Demak geweest, zeer waarschijnlijk zou men er dan nog iets van te verhalen weten; daar dit rijk en zijn vorsten nog altijd voort- leven in de herinnering des volks. Wij moeten daarom gelooven, dat hij van vroeger tijd is, Het tweede bouwwerk, dat we thans willen doen kennen, vinden wij in het regentschap Koedoes, in het wel bekende Moerja-gebergte, daar, waar zich de bergen Pajong en Rachtawoe uit hetzelve verheffen. Beiden vormen een vallei, waardoor de rivier Glis stroomt, omtrent zes paal lang en met zijn“ vruchtbare hellingen, van een halven tot twee paal breed. De vallei, zeer vruchtbaar, is tevens door de natuur ook zeer ontoegankelijk gemaakt. Het water van den Glis stort zich tusschen hooge, elkander digt naderende, rotswanden over de lagere landen uit, en de omringende bergen dalen zeer steil, dikwijls als loodregt neêr. Slechts van den oostkant is de vallei gemakkelijk te naderen; maar dâár nu juist vindt men een muur van vuwe steenen over een lengte van bijna drie paal, noord en zuid loopende, welke dien toe- EN 167 gang afsluit. Deze muur, ook over een golvend terrein aangelegd, is, van veertig tot honderd voet hoog, en heeft een dikte van twaalf. Aan het zuideinde van den muur ligt nog een massa dier steenen opgestapeld. Be overlevering wil, dat de vallei de verblijfplaats van de Pandowo’s is geweest, waarheen zij iedermaal terug keerden na hun strijd met de Koerowo’s. Het valt niet te betwijfelen, dat die afgezonderde door de natuur en den mensch zoo versterkte vallei, een verblijfplaats, een veilig toevluchtsoord in oorlogstijd zal zijn geweest, maar wan- neer en van wie? De overlevering zegt, hoorden wij, van de Pandowo’s en uit den tijd van den Brotojoedo-strijd, terwijl zij haar volstrekt niet in betrekking brengt met Demak of Is- lamsche tijden; wij mogen dus gelooven dat ons ook in dien muur nog een bouwwerk uit den Hindoe-tijd is overgebleven. Op den hoogsten top van den Rachtawoe, Soetorengo genaamd, ligt nog een uit trachyt ge- houwen waterbak. „ De vallei Glis ligt twaalf paal noord van Koedoes. Het is van algemeene bekendheid, dat de overlevering der Javanen, door Adji Soko, die voor vele eeuwen, volgens hen omtrent het begin onzer jaartelling, met een groot geleide uit Indië naar Java zou gekomen zijn, daar het eerste en magtige rijk Mendang Kemoelan laat stichten. Dat rijk plaatst die overlevering in de afdeeling Blora, residentie Rembang. Men zei mij, dat de hoofdplaats niet in het tegenwoordige Blora, maar nabij de grenzen van Blora, in het regentschap Grobogan had gelegen; dat daarvan ook nog muren waren overgebleven. De be- rigten waren echter zoo onzeker en strijdig, dat ik, in het belang der juiste kennis van het algemeen op Java genoemde en geroemde, maar nog altijd onbekende Mendang Kemoelan, be- sloot van Kawoe uit daarheen een uitstapje te maken. De ruïnen zouden nabij de dessa Ngroe- roet liggen, vijf paal noordoost van Kawoe, hoofdplaats van het district Kradenan. Te paard er heen gereden, hadden we weldra Ngroeroet het, en een halven paal zuidoost verder de doekoean, het gehucht, nog altijd Mendang Kemoelan genoemd, bereikt, waar wij in een boschachtige streek van het paard stapten. | Eerst, bragt men ons aan een palisadering, waar binnen een ronde platte steen lag, drie voet in diameter met nog een paar ruwe steenen en een paar stukken baksteen er op en nevens f gelegen. Daar had de messigit van Mendang Kemoelan gestaan! Een minuut of vier, vijf ver- der mijn gidsen, door het bosch en kreupelhout gevolgd hebbende, deed men mij andermaal stil staan, bij twee ruwe steenen, en een stuk baksteen, zorgvuldig op elkander gelegd. Dat al- leen was nog over van de kraton van Mendang Kemoelan, die eenmaal door zijn plaats innam. Intusschen twijfelen de Javanen er geen oogenblik aan, dat zij daar rond gaan op den klassieken grond van hun aloude en beroemde hoofdstad Mendang Kemoelan. Haar naam leeft immers nog altijd voort in dien van het gehucht daar, en zoovele voorval- len uit Adjì Soko’s leven, ze vonden daar plaats. Men kan u de plekken nog wijzen, waar ze zijn geschied! | Ik heb mij zelf afgevraagd: moge de stad Mendang Kemoelan ook tot het gebied der fa- belen behooren en nooit anders dan in de verbeelding der inlanders hebben bestaan, kan het toch niet zijn, dat daar vroeger eenige andere stad gebloeid heeft, wier naam thans vergeten 168 is, waarom men haar nu den bekenden van Mendang Kemoelan geeft? Het antwoord op die vraag moest ontkennend wezen. Te veel pleit daartegen. Op mijn herhaalde. vragen, of men daar, waar de grond alomme bebouwd is, tmmer gehouwen steenen, beelden of andere voor- werpen uit den ouden tijd gevonden of opgegraven had, was aller eenstemmig antwoord: nooit noeh daar, noch in wijden omtrek. Bovendien had men nimmer een plek kunnen kiezen, minder geschikt om er de een of an- dere hoofdplaats te stichten. Inrmers, er is geen rivier; slechts in den regentijd zwelt een stroompje in het dal nevens het gehucht, maar om weldra droog te liggen. De plaats mist water; boven- dien stelt de oogst der sawah’s in verren omtrek, die geheel van den regen afhangt, den land- man dikwijls in zijn verwachting te leur. Wij spraken er reeds van, dat, volgens de overlevering te Demak de eerste magtige rijks- zetel van den Islam op Java gevestigd was, en dat van daaruit de ondergang van Modjopahit en het Hindoeïsme uitging. Dat rijk en zijn vorst, nog andere vorsten, die zich met hem ver- eenigden om Modjopahit ten val te brengen, staan dus in onmiddelijke betrekking tot Java’s Hindoe-tijd. De meesten hunner waren hier of daar gevestigd in landstreken, welke wij thans doorreizen, om kennis te maken met haar Hindoe-overblijfselen. De verblijfplaatsen dier vor- sten worden nog genoemd, ook aangewezen. Wij hebben het van belang geacht voor onze nasporingen, daarmeê zooveel mogelijk kennis te maken, en wij achten het hier de plaats om daarvan mededeeling te doen. ’%t Is billijk dat Wij aanvangen ‘met Demak; jammer slechts dat wij er zoo weinig van kunnen zeggen. Het is bekend dat in 1848 de oude tempel, die nog van den tijd des eersten Sultan’s zou ge- weest zijn en reeds sedert lang dreigde in te storten, daarom werd afgebroken en door den te- genwoordigen vervangen. Van den ouden tempel zijn nog overgebleven en voor den nieuwen gebezigd: de vier hoofdpilaren, omkokerd, rond, glad en-van ijzeren banden voorzien, alsmede acht pilaren van oud snijwerk, welke het dak van de Soerambi of het voorportaal des Messigits ophouden. Men zegt dat ze van Modjopahit daarheen werden gebragt. Tegenover den Messigit, aan de andere zijde der Aloen-Aloen, ligt een strook grond, achter door de rivieren begrensd, waarop thans het zoutpakhuis staat, neg altijd genoemd Sitingel, als de plaats, waar de sultans van Demak hun kraton hadden. Ik bezocht de graven der drie sultans van Demak, welke ter zijde van den Messigit op het kerkhof rusten. Raden Patah, de eerste, ligt onder een tombe van gebakken steen, gewit, zeer onaanzienlijk en die zich door niets anders onderscheidt van de omringenden, dan door haar meerdere lengte. Sabranglor en Trongono, de tweede en derde Sultan, hebben met meerderen hun graven on- der het dak van een planken grafhuis. Ook niets bijzonders is daaraan te zien. Ziedaar alles, wat van het oude Demak is overgebleven, indien die graven dat mogen genoemd worden, daar men mij zei dat ze eenige jaren geleden hersteld en opgeknapt waren, Veel belangrijker kan ik zijn over het oude Koedoes. Maar voor met de beschrijving daar- van en van nog andere plaatsen te vervolgen, moet ik tot toelichting eerst eenige noodzakelijke korte mededeelingen of herinneringen laten voorafgaan, 169 De overlevering der Javanen berigt ons, dat de dood van den ouden Soesoehoenan Neampel, nabij het tegenwoordige Soerabaja, als het sein was voor alle geloovigen en hun hoofden, om nu niet langer te dralen, maar zich tegen Modjopahit ten strijde aan te gorden. Als hoofd- leiders en bewerkers van den opstand worden nevens den sultan van Demak negen geeste- lijke, tevens wereldlijke hoofden genoemd, bekend onder den titel van Soesoehoenan of Wali- Ollah. Ze worden niet altijd in dezelfde volgorde opgegeven, ook wel eens met verschil van namen. Ik volg hier de opgave, mij te Demak en Koedoes gegeven. De eerste hunner zou de jonge Soesoehoenan Ngampel zijn geweest; dan volgen S. Bonang, S. Kalidjogo, 5. Giri, S. Dradjat; S. Moerio, S. Koedoes, S. Goenong Djati, S. Ngoendoeng. Eerst vereenigden zij zich aan het graf van den overleden S. Ngampel, wiens liefde en vre- dezin het uitbreken van den reeds lang dreigenden opstand steeds had weten te bezweren. Daar verbonden zij zich ten strijde en zwoeren elkander trouw tot in den dood. Later kwa- men zij nogmaals bijeen te Demak, hernieuwden er hun beloften en eeden, stichtten er tevens een bondstempel als hun palladium en het uitgangspunt van den heiligen strijd. Zij vergaderden en baden er meermalen. De hemel en Mahomed lieten zich dan ook niet onbetuigd om heù in hun heilige voornemens te sterken. Op zekeren dag daalde in hun mid- den een schapenvacht neêr, waarop een groen kleed van den profeet zelf lag. De aanvoerder van den krijg moest zich daarin kleeden, en een wisse overwinning was hem verzekerd. Het daalde voor S. Kalidjogo nêer, en deze schonk het aan S. Ngoendoeng. Nog meerdere wonderen geschiedden toen. Men ontdekte dat de bondstempel niet in de juiste rigting van Mecca stond. Geen nood; S. Koedoes wist dit aanstonds te verhelpen. Hij vat met de eene hand de spits van Mecca’s tempel, met de andere die van Demak, en aanstonds heeft hij dezen in de juiste rigting geplaatst. „Zoo vele andere wonderen nog worden van de Wali’s verhaald, waardoor zij dan ook ein- delijk een volslagen overwinning op Modjopahit behaalden; maar het genoemde zal wel reeds genoeg zijn om de groote apostelen van den Islam op Java eenigzins in hun bovennatuurlijke en bijzondere betrekkingen met Mahomed en den hemel te doen kennen. Intusschen is het ligt mogelijk, dat niet ieder zoo maar voetstoots dat alles als geschiedenis aanneemt. Hij geloove dan slechts, dat verscheiden mahomedaansche geestelijken, langs de noorder stranden, vooral van midden-Java, gevestigd, die zich daar tevens een meer of minder uitgebreid wereldsch gebied hadden weten te verwerven, zich met den sultan van Demak ver- eenigden, en na eenige wisseling van kansen, er eindelijk in slaagden om met hem het leger van Modjopahit geheel te verslaan, de hoofdplaats in te nemen en te verwoesten. Soesoehoeran Koedoes, hoe laat in volgorde genoemd, was voorzeker geenszins de minste. Dit getuigen nog zoo geheel de bouwwerken van zijn oude hoofdstad en verblijf, nog overig in het tegenwoordige Koedoes. . Zij bestaan in een minaret, en in muren en torentjes en poorten daarnevens, welke een vierkant pleintje voor de Messigit insluiten verder in graven, De Messigit zelf is even als die van Demak in uitwendigen vorm door niets van anderen van den tegenwoordigen tijd onder- scheiden, De Soerambi wordt echter afgescheiden door een opengewerkte muur met drie deuren, 93 welke niet tot het dak reikt. Van zulk muurwerk, dat aanstonds aan Chineesch ornamentwerk herinnert, ziet men nog hier en daar fragmenten; overigens is alles aan den tempel van late- ren tijd, slechts eenvoudig metselwerk, terwijl het pannendak met gewitte matten is beschoten. Deze poorten, muren en minaret, echter van rooden gebakken steenen, zonder kalk, slechts door wrijving op elkander gehecht, vormen een geheel van oud bouwwerk, dat in zijn soort geheel eenig is op Java, omdat het zich nog in zoo goeden staat bevindt. Men weet dat de minarets in het oosten, ranke, kolomvormige, hoog verrijzende gebouwen zijn, waarin men langs een wenteltrap opklimt en die boven een omgang hebben, van waar de priesters tot het gebed oproepen. In dien vorm is ook de minaret voor de oude messigit van Bantam en Ngampel gebouwd, geenszins echter die van Koedoes. Voor dezen is een geheel ver- schillenden bouwstijl gevolgd, een bouwstijl welke gij ongetwijfeld in geheel de mahomedaansche wereld in geen tweede minaret terug vindt, namelijk die der Hindoe-tjandi’s van Java! Ja, die minaret, welke algemeen aan den sultan van Koedoes wordt toegeschreven, wijst het uit, dat hij, die door de overlevering, als een der meest bittere en fanatieke vijanden en vervolgers van het Hindoeïsme wordt beschreven, geheel in strijd met dien haat en dat fanatisme, voor het gebouw , waarvan de geloovigen ten tempel en ten gebede werden opgeroepen, niet den bouwstijl zijner medegeloovigen, maar dien der heidenen, zoo hevig te vuur en te zwaárd daar hem vervolgd, heeft gekozen. Voorzeker een zeer vreemd verschijnsel, hetgeen ons echter mag doen gelooven, dat de S. Koedoes niet zoo fanatiek zal geweest zijn, als de overlevering hem wel doodverwt. Intusschen is ons zoo in die mahomedaansche minaret, door den inlander nog altijd, al- thans voor hem, met veel zorg onderhouden, een bouwwerk gegeven, dat ons den stijl der Hin- doe-tempels van gebakken steen uit den tijd van Modjopahit te aanschouwen geeft. De afmetingen zijn alleen hooger dan die der tjandi’s over het algemeen, daar de minaret, om aan haar bestemming te beantwoorden, hooger moest verrijzen dan dit noodig was voor een tempel; ook draagt zij boven in plaats van het steenen tjandi-dak, een houten dak, waar- onder de tempel-trommel is opgehangen, wiens slagen ver over den wijden omtrek gehoord worden. Men onderscheidt duidelijk het voetstuk, dat uit twee verhoogingen bestaat, en het ligchaam der tjandi, dat daarop verrijst. De ingang is ook geheel gelijk aan de tjandi-poort. Zoo zijn ook op de drie andere zijden nisvormen aangebragt, gelijk die der tjandi’s. Alleen de beelden ontbreken er aan. Men kan op het hooge voetstuk rond gaan, gelijk ook bij vele tjandi's. De steenen trap, die van beneden tegen het voetstuk op naar den ingang voert, is met zijn muurleuningen vok geheel in den trant der tjandi-trappen. Het benedenste gedeelte der trap is, duidelijk zigtbaar, van lateren, ook geheel verschillenden bouw. De zijden van het voetstuk zijn ook op dezelfde wijze als die der tjandì’s verdeeld en met groote ruit- of andere vierkante vormen versierd. Alleen de beelden en bloem- of figuur- ornamenten der tjandi’s ontbreken. Aan de eene zijde van de minaret voert een poort binnen een pleintje, dat naar de graven leidt, welke op drie ommuurde pleinen, die men ieder, onder een gelijke poort van gebakken steenen, allen zonder kalk aan elkander hechtende, binnen treedt, 171 Alle deze poorten en die van het kerkhof zijn, voor zoo ver dit nog nagegaan kan worden, van gelijke bouworde als die van Modjopahit; ook, gelijk wij hoorden, van dezelfde steenen op- getrokken, insgelijks op gelijke wijze zamengevoegd. De inlander zegt dan ook, en dit is zeker het meest voldingend bewijs voor haar zelfde bouworde als die van Modjopahit, dat die drie poorten, zoo als ze daar staan met haar steenen vracht van honderd duizende ponden, daarheen van Modjopahit zijn overgebragt, door de boven- natuurlijke krachten van den S, Koedoes, Men treedt de drie poorten, niet gelijkvloers, maar op- en afgaande door; haar zijden verhef- fen zich massaal, in- en uitspringend, boven afnemend,en dragen boven den ingang, dus in het midden, kistvormige verhoogingen met versierselen, Op de muren verrijzen torentjes. Men meent een monument van den Hindoe-tijd te aanschouwen. Verstonden de tjandi-bouwers de kunst niet om een cirkelboog te metselen, ook niet de bouwlieden van de minaret en de poorten van Koedoe’s Messigit en kerkhof. Van den om- megang de minaret, waarin men langs bijna steil staande breede ladders opkloutert, binnen tredende, ziet men toch, dat de ingang boven door over elkander springende steenen, die rond zijn afgebeiteld, even als in vele tjandi’s de binnenkant der pyramidale daken, wordt gevormd, De kistvormige verhoogingen beven de poorten worden door djatihouten balken, naar beneden steeds smaller toeloopende, met snijwerk bedekt, gedragen. Wij meenen genoegzaam aangetoond te hebben, hoe die oud-javaansch-mahomedaansche houw- werken van Koedoes, overeen komen met die der Hindoe-javanen, ja, tot een zelfde bouworde behooren, in weerwil van den bitteren strijd, eenmaal op Java tusschen Hindoeïsme en Maho- medanisme gestreden en geëindigd met de vernietiging van het eerste door het laatste, althans wat het uiterlijke van zijn eeredienst betreft. Met weglating van de Hindoe-beelden-figuren en ornamenten, zijn de bouwheeren van Koe- doe’s oude minaret en poorten, de bouworde der Hindoe-tjandi’s gevolgd. Ik heb vele graven op Java bezocht van vorsten en zoogenaamde heiligen, maar nimmer zag ik één, nog met zooveel zorg onderhouden en versierd als dat van Soesoehoenan Koedoes, achter zijn Messigit begraven. Boven zijn tombe verrijst een grafhuis, welks muren, van kalk- steen opgetrokken, omtrent acht voet hoog, geheel opengewerkt zijn, met vierkante vakken, waarin rosetten en andere ornament-figuren. Hooger verrijzen houten wanden. Het dak loopt daarover naar de vier kanten laag af, en overdekt een rondgaande galerij, waarin vóór, nog een menigte tombes, die aan de voornaamste leden, van S. Koedoes geslacht behooren. Zijn tombe is niet alleen met veel wit linnen omhangen, maar bovendien ook omhangen, even als de naauwe ingang van zijn grafhuis, dat ik niet mogt binnentreden, met rozetten en andere gestrikte ornamenten, afwisselend wit en rood. Als zijn voornaamste familieleden, ook opvolgers in zijn geestelijk en wereldlijk bestuur, werden mij de graven gewezen van Panam- bahan Pakaas, Panembahan Kali, Pangheran Damasan. S. Koedoes was voorzeker in zijn tijd, gelijk ook de overlevering berigt, een man van groot gezag en grooten invloed. Hij mogt echter niet de stichter zijn eener dynastie van eenige be- 172 teekenis en blijvende duur. Onder zijn genoemde opvolgers, gelijk ook hun steeds minder wordende titel uitwijst, ging het gezag van Koedoes onder het steeds magtiger wordende van Demak en van latere rijken geheel verloren. Nos eenigen te Koedoes woonachtig noemen zich zijn afstammelingen. Zij dragen den titel van Raden. Twee hunner waren hadji’s, tevens priesters van zijn graf en tempel. Zoo wo- nen te Demak ook nog eenige afstammelingen van den sultan van Demak, insgelijks radens. Zij worden echter door het gouvernement, evenmin als die van Koedoes, officiëel erkend als zoodanig, genieten geene inkomsten, zijn ook niet in gouvernements betrekking geplaatst, maar leven als eenvoudige burgers in de kampongs. Niet alzoo de nakomelingen van S. Kalidjogo en Dradjat. Kalidjogo ligt een paal zuidwest te Kadilangoe begraven. Hen zijner afstammelingen in regte lijn, voert nog altijd den door het couvernement erkenden titel van pangheran. Deze pangheran, Widjil genaamd, ontvangt ook een maandelijksch tractement van honderd dertig gulden ’smaands, terwijl hem nog de beschikking is gelaten over eenig volk, ten behoeve van het graf zijns grooten voorvaders, waarvan hij als geestelijk pangheran de priester en bewaker is. Dat graf is alleen Vrijdag te bezichtigen; ik heb het daarom ongezien moeten laten. Daar het echter in niets onderscheiden is van zoo vele andere graven, kon ik mij dat gemis zeer goed getroosten. Soesoehoenan Dradjat, die woonde, waar hij ook begraven ligt, nabij den grooten weg van Toeban naar Sidajoe, leeft daar nog altijd voort in een afstammeling, pangheran Bodro Koe- soemo van Dradjat, een bijna tachtigjarig grijsaard, insgelijks door de regering als geestelijk pangheran erkend en bezoldigd. Negen paal noord-noord-oost van Baaë, hoofdplaats van het district Tjendono, regentschap Koedoes, liggen bij de dessa Tjolo in het hooge en afgelegen gebergte, de ruïnen van het verblijf en den Messigit van S. Moerio. Deze schijnt meer dan de anderen zich van de we- reldsche zaken onttrokken en een leven van afzondering geleid te hebben. Die ruïnen, welke veel van den tijd en brand hebben geleden, zijn in denzelfden stijl, en ook van gebakken zon- der kalk zamengevoegde steenen, als de minaret en torens met hun inuren van Koedoes, gebouwd. Men gaat uit de laagte daarnaar op, met een trap van omtrent veertig treden van gehou- wen steen; dan treedt men eerst door een poort zonder dak op een pleintje, van waar men door een poort, met haar dak van eenige verhoogingen, op een tweede komt, waar de ruïnen der Messigit liggen. Daarvan zijn nog alleen lage muurgedeelten en voetstukken van pilaren over. Links daar- van ligt het graf van den S. Moerio, onder een huisje; buiten den Messigit liggen nog ver- scheiden muurruïnen, waar binnen hooge boomen staan en de Soesoehoenan zou gewoond heb- ben. Ook van hem zijn geen erkende afstammelingen meer over. Het is genoegzaam bekend dat de Soesoehoenans van Goenong Djati en Giri, en hun nako- melingen als geestelijke en wereldlijke heeren, nog langen tijd meerdere of mindere beteekenis hadden in de geschiedenis van Java. Het is ook bekend dat de eerste nabij Cheribon, de laatste 173 te Girìi nabij Grissee begraven ligt, en dat hun graven nog altijd in hooge eere worden ge- houden. De nakomelingen van soesoehoenan Goenong Djati leven nog altijd voort in de beide door het gouvernement gepensioneerde sultans zonder gezag en hun vele familie-aanverwanten, pangherans en radens, legio te Cheribon. Die van Soesoehoenan Giri, als mede van S. Neampel en Bonang en Negoendoeng hebben, mogen nog eenigen hunner den titel van Raden voeren, geen officiëele bekendheid noch bezol- diging. S. Ngoendoeng ligt ook te Demak begraven, S. Bonang te Toeban. Diens verblijf- en bid- plaats waren echter omtrent acht paal beoosten Rembang, op een nabij het strand gelegen hoogte, waar men u nog een steen met een voet-indruk wijst, die van S. Bonang. Zoo lang stond de vrome man daar, op één been rustende, te bidden, dat zijn voet zich in den steen af- drukte. Het is bekend, dat het graf van Soesoehoenan Ngampel, nabij Soerabaija, noe altijd in groote eere wordt gehouden. Zijn tempel brandde af. De tegenwoordige däár is van later datum. Wij hebben het van belang gerekend, tot nadere toelichting van een en ander in de geschie- denis der Javanen, hetgeen wij gaven omtrent Mendang Kemoelan en de negen Wali’s, apos- telen van den Islam en bestrijders van het Hindoeïsme, te vermelden. Wij willen vm die reden nog kortelijk vervolgen met een bijzonderheid, die ons op onzen weg voorkwam. Negen paal oost van Poerwodadi, de hoofdplaats van het regentschap Grobogan, bezocht ik te Selo het graf van den stamvader der oude vorsten van Mataran, die nog altijd voortleven in den Soesoehoenan van Soerakarta en den sultan van Djokdjokarta. Volgens de javaansche overlevering trouwde Bondan Kedjawan, een zoon van den laatsten vorst van Modjopahit met de dochter van Kjahi Ageng Taroep. Hun zoon heette Kjahi Ageng Getas Pendowo, en diens zoon Kjahi Ageng Selo. Deze bekeerde zich tot den Islam en werd te Selo begraven. Hij wordt geacht de stamvader der vorsten van Mataram te zijn. Zijn kleinzoon was de bekende Kjahi Ageng Pamanahan, de vader van den in de geschiedenis van Java zoo beroemden Senopati. Deze afstammeling der vorsten van Mataram van Modjopahit zal wel verdicht zijn; dat ech- ter Kjahi Ageng Selo stamvader van het Mataramsche vorstenhuis is, mogen we gelooven, op grond dat Selo en omtrek, midden in gouvernements land gelegen, op uitdrukkelijk verlangen van den Soesoehoenan aan hem verbleven is, om dat graf, en dat hij er ook nog altijd zijn bewaker heeft met den titel van Tommongong, daarheen ook jaarlijks een gezantschap zendt, om het graf schoon te maken en er te offeren. Het geheel ziet, in weerwil daarvan, echter zeer vervallen en verwaarloosd uit. De Messigit van hout, ruw gebouwd en ongeschilderd, ziet uit als een oude stal. De tombe van Kjahi Ageng Selo, die daar nevens twee zijner vrouwen rust, is ook hoogst eenvoudig, Een houten grafhuis, zeer vervallen, is er boven gebouwd. De muren, die het kerkhof omringen, dreigen in te storten, en zijn van lateren tijd. - Vervolgen wij thans onze beschrijving der Hindoe-ruïnen en overblijfselen. De residentie Japara. Gaf haar regentschap Koedoes ons een en ander, de oogst in de verdere regentschappen is schraal. Op de trappen der residentie-woning, hoofdplaats Pattie, staan twee raksasa’s van middelbare grootte in de gewone houding; het eene been regt achteruit on- 174 der het ligchaam geslagen, het andere met gebogen knie er voor geplaatst, met knods, slagtan- den, buikband, oepavita, benevens nog arm-en halssieraden. Men wist mij slechts te zeggen, dat ze in een bosch in het district Selowessi, waar verder niets meer zou zijn, gevonden werden. Die raksasa’s moeten wachters van een heilige plek zijn geweest, maar geen goden- beelden meer, die ons kunnen zeggen aan wien gewijd. Men zei mij, dat op de hoofdplaats Pattie eenigen tijd geleden, nog een beeld was opgegra- ven, maar kon er noch beschrijving noch aanwijzing van geven. Verder geen beelden meer, ook geen tempels in het regentschap Pattie. Er zijn echter nog sommige heilige en vereerde plekken. Daar ze voor ons schrijven minder in aanmerking komen, vermeld ik ze hier slechts kortelijk. Twee martavanen, benevens eenige steenen in de dessa Kemiri-Koelon, district en regentschap Pattie. Ze kunnen van den Hindoe-tijd zijn overgebleven. Men schrijft aan het water, dat zich daarin verzamelt, genezende en straffende krachten toe. Een ommuurde grafplaats met een graf, Daarin zou begraven liggen Sjech Mahoelono Ma- hoeliki. Hij was een heidenbekeerder en zendeling van den Soesoehoenan Koedoes, maar werd op de plek, waar hij begraven ligt, vermoord door de ongeloovigen. De grafplaats ligt in de kampong Parengan, district en regentschap Pattie. In de dessa Djipang, district Tengellis, regentschap Pattie, is een mahomedaansche tempel, welks plein, poort en twee nevens staande afgescheiden torenvormige flankstukken naar het model van de poort voor de oude Messigit van Koedoes zijn gebouwd, en welks steenen ook zonder kalkverbinding aan elkander hechten. De overlevering zegt dan ook, dat een neef van Soesoehoenan Koedoes Ario Djipang dezen, naar genoemd model zou gebouwd hebben. Ook daarin dus hebben wij een oud Islamsch bouwwerk uit den overgangstijd van Java tot de nieuwe godsdienst. Nog is in de dessa Sani, district Selowessi van ons regentschap, een oude put, met daar overgebouwd huisje, door een muur omgeven, die zijn ontstaan aan een wonderdaad van den ook reeds genoemden apostel des Islams op Java, Soesoehoenan Kalidjogo zou te danken hebben, Daar met een reisgenoot voorbij komende, stak hij zijn stok in den grond en ging verder. Zijn reisgenoot trok die uit, en ziet, uit het gat sprong een heldere waterstraal op. Dorstig, dronk hij daarvan en bragt daarna het water aan den Soesoehoenan. Maar deze weigerde daarvan te drinken en liet hem nu tot straf daarvoor op de plaats achter. Aan dit voorval zou de plaats haar naam ontleenen, Nog staat een oude poort van minder beteekenis, dan die der dessa Djipang, in de dessa Rendoelee, distriet Selowessi, waarvan men verhaalt, dat ze door een zekeren Kjahi Agens, voor Soesoehoenan Moerio werd gebouwd, om voor diens tempel geplaatst te worden, maar door dezen werd afgewezen, omdat daarop teekeningen voorkwamen, een banaspatìi boven den ingang, welke verboden waren door zijn geloof, In de berg-dessa Pangonan, district Selowessi, wijst men u een klein steenen grafhuisje, waarin niemand anders zou begraven liggen dan Pandoel Dewonoto, en wel aldaar door zijn vijf beroemde zonen zeer plegtig ter aarde besteld. 175 Of dit huisje misschien een kleine Hindoe-tempelruïne is, durf ik niet zeggen, dewijl ik het be- rigt daarvan eerst ontving, na mijn vertrek uit die streek, en ik er geen teekening van ontving. In de berg-dessa Semorantoko ligt het graf van Pangheran Benowo, zoon van den sultan van Padjang, van zijn troon beroofd door den vorst van Mataram. De ruimte omringd door een halfmuurtje uit ruwe keijen opgetrokken, mag ook wel vroeger een Hindoesche bid- of vfferplaats geweest zijn. In de kampong Randoekoening, ook district en regëntschap Pattie, staan een langwerpig vierkante steenen bak, en eenige steenen in den vorm van een gamelan (bonang) gehouwen. Daar zou vroeger een orang Boeddha, een heïdensche kluizenaar, gewoond hebben. In het regentschap Joana komt niets voor; ook dat van Japara biedt ons weinig. Daar worden echter twee steenen beelden gevonden; het eerste, in het midden der sawa’s van de dessa Tempoer, in het district Bandjaran, naar de beschrijving „gelijkende op een Ja- vaan”; het tweede in een woeste Streek der dessa Kandangan van hetzelfde district, „een ja- vaansche vrouw, twee en een halven voet hoog, met armbanden om de bovenarmen en versier- selen op het voorhoofd.” Nog is in de dessa Goegangan van hetzelfde district, „een steen, een olijfant gelijkende, zoo groot als een stekelvarken.” Zeer onvolledige beschrijvingen, die ik niet door zelf aanschou- wing kan verbeteren, om reden reeds genoemd. Misschien nog later. Zovveel zeggen ze ons echter, dat in Japara geen Hindoe-godenbeelden zijn. Nog ligt daar, aan den kant eener rivier, bij de dessa Tjepogo, een steen „lang twee voet, in het midden met gaten, volgens overlevering afkomstig van Boeddhisten”, en op den berg Landak, nabij de dessa Sowosari een steen, „waarbij men sedeka’s geeft om slamat te beko- men.” Waarschijnlijk een, zoo niet geheel dan althans grootendeels, ruwe steen. Van ruwe steenen vereering hebben we reeds genoeg gehoord, om die ook hier van vroeger overgebleven te mogen verwachten. _ Demak en Koedoes met het aangrenzend land beslaan ongetwijfeld die landstreeken , waar het Mahomedanisme zich het meest en magtigst vestigde; van waar het steeds verder, over het heidensche Java uitging. Dat zeiden ons reeds hun Islamsche monumenten en de vele Wali’s of Soesoehoenans, die wij voor die landen noemden; dat bevestigen ons ook de vele graven, vooral in Koedoes, waarin mannen begraven liggen, die de leerlingen, vrienden en medearbei- ders dier Wals of eerste apostelen van den Islam worden genoemd en nog altijd in groote eere door de inlanders gehouden worden. Noemden wij reeds eene, wij willen nog enkelen noemen, wier namen nog steeds in den mond des volks voortleven, wier graven geëerd en onderhouden worden. Zij zijn Kjahi Lambong, Klittiek en Telogo, discipelen van Soessehoenan Moerio. Hùun graven zijn ommuurd; gewoonlijk is ook een huisje of pendoppo boven gebouwd. Zij zijn niet ver van dat van Soesoehoenan Moerio, in hetzelfde district Tjendana gelegen. In dat zelfde district, in de dessa Griebiek, is ook dat van Kjahi Kedoe, leerling en vriend van Soesoehoenan Koedoes; en op den berg Makamdowo, district Oendaan, ligt Makamdowo begraven, die de waarzegger van den Sultan van Demak zou geweest zijn. 176 In hetzelfde district, in de berg-dessa Taban, zou het graf zijn van een schrijver of secretaris van denzelfden sultan. Nog meerdere graven worden genoemd; maar daaronder kunnen ook wel zijn, die heilige plekken waren van vroegere dagteekening dan die des Islams op Java. Wij hoorden reeds, dat de overlevering ons het graf van den vader der beroemde vijf pan- dowos wijst in de berg-dessa Pangonan. Zij wijst ons nog een tweede graf aan, waarin de- zelfde man ligt en wel met een zijner vrouwen, Dewi Madrim, op den berg Tjandi-angin, dessa Tempoer, distriet Bandjaran, regentschap Japara. Op het zoogenaamde graf is niets anders te zien dan „eenige zwarte steenen”, misschien wel gehouwen trachyt-steenen. Zoo noemt men nog een graf, op een berg bij de dessa Ternadi, district Tjendono, in welks nabijheid de berg Soetorengo ligt, waar de woonplaats zou geweest zijn van Abiosso en Pandoe Dewonoto. Insgelijks worden nog twee graven vermeld in het district Oendaan; het eerste op den berg Menawan, nabij de dessa van denzelfden naam, waar een Hindoe-heilige, Bagawan Wilotikto moet begraven liggen; het tweede, waar een vorst van Modjopahit, op zijn reis ter plaatse overleden, ook zou begraven zijn. Ligt mogelijk, dat die oude namen eerst later aan die plekken gegeven zijn; maar ook mo- gelijk, dat ze van uit den Hindoe-tijd iets voor diens vroegere eeredienst daar bewijzen. En hiermede scheiden wij van de residentie Japara. Op de hoofdplaats Rembang vond ik op het erf van een huis, bewoond bn den heer Te Me- chelen, de navolgende beelden. Een Ganesa, gewone voorstelling, twee en een halven voet hoog; nog een tweede anderhalf voet hoog, maar met een menschengelaat, welks neus men als snuit verlengd heeft gebeiteld; nog een derde, omtrent drie voet hoog; verder een Doerga, ook drie voet, gewone voorstelling. Voor het huis staan, ter regter- en linkerzijde, twee raksasa’s, welken het haar pruikvormig over den rug hangt; het eene been is onder het ligchaam geslagen, het andere met een gebo- gen knie er vóór geplaatst. Zij zijn ruim twee en een halven voet hoog. Nog is er een twee- armig zittend vrouwenbeeld, dat met beide handen de borsten heeft gevat, die doorboord zijn. Vroeger stond het voorzeker bij een wel of waterplaats, en stroomde het water door beide borsten. Het is twee voet hoog. Eindelijk zag ik er nog een twee-armig staand vrouwenbeeld, dat beide handen onder de borst houdt zamengevat, en een boven afgeronden steenen paal, keurig bewerkt, ruim drie voet hoog, een symbolische linggam. De meeste beelden zijn bekalkt en gewit, verscheidenen ook beschadigd. De beelden behooren oorspronkelijk evenmin aan het strand te huis, als zoovele anderen, die wij op onzen weg reeds ontmoetten. Zij werden in het jaar 1828 door den resident de Sales van den Goenoeng Pandan naar Rembang overgebragt. De Pandan ligt in de afdeeling Bodjonegoro, residentie Rembang, en is een grensberg, waarop de residentiën Rembang, Kedirie en Madiven elkander ontmoeten. Nog meerdere beelden worden in zijne nabijheid, ook een op zijn top gevonden. Twee top- pen verrijzen nevens elkander op den Pandan; de eene is te steil, niet te beklimmen, de andere heeft een kleine vlakte, waarschijnlijk gedeeltelijk door menschenhanden geëffend, Daarop zit 171 een twee-armig beeld, hoog twee en een halven voet, zonder versierselen, de beide handen ge- slagen aam een buitengewoon groote en natuurlijk voorgestelde linggam. Hoofd en priaap zijn van het ligschaam geslagen, maar-daarmeê later weêr vereenigd. Het beeld wordt door de in- landers Kjahi Deipo genoemd. Op den zuidelijken voet van den Pandan ligt een dessa, genaamd Kraton, in wier nabijheid een menigte gebakken steenen verspreid liggen. Geen beelden worden daar gevonden. Wij ontmoeten die echter westelijk van den Pandan, in een bosch, omtrent een halven paal van het gebergte Ngloejoe, district Temajang, afdeeling Bodjonegoro. Daar is een Doerga, gewone voorstelling, drie voet hoog. In de nabijheid ligt nog een nandi, en op eenigen afstand verder worden nog twee-armige Ganesa’s gevonden. Beide de handen op de knieën rustend, terwijl de snuit los voor het ligehaam afhangt. Zij dragen Oepavita’s in een soort van kroonen. Ze voeren echter geen der hun eigen insignia en zijn verder weinig versierd; ook, even als de Doerga, beschadigd. De eene is ruim twee, de andere bijna drie voet hoog. Op het achter- stuk van de Doerga staat een jaartal gegrift. | Nog worden in de afdeeling Bodjonegoro op twee plaatsen een menigte meer of minder ver- spreid liggende groote roode baksteenen gevonden. Nog geen twintig jaar geleden was hun getal veel grooter en waren daar ook nog muur-fragmenten over. Zij werden grootendeels weggehaald. De twee plaatsen heeten Djipang-passer en Djipang-oeloe. De eerste ligt vijf paal boven Padangan, aan de Solo-rivier, de laatste twaalf paal beneden Neawie aan dezelfde rivier. | Wij mogen gelooven dat beide plaatsen hebben behoord tot het gebied, ja, zetels waren van den vorst van Djipang, genaamd Pangeran Adipati Panongson. Na den dood van den derden sultan van Demak genaamd Trangono, werd diens uitgebreid rijk, in verschillende, kleineren verdeeld. Daarvan was Djipang één; een ander was dat van Parwoto, welks hoofdplaats we in Koedoes bezochten, waarvan we daar nog weinige overblijfselen deden kennen; een derde was dat van Kali-ngamat, welks vroegere hoofdplaats zes paal van Koedoes, den weg naar Japara op, wordt aangewezen, maar waarvan niets meer overig is dan de naam. Het vierde rijk, dat later weldra alleen magtig werd, was dat van Padjang, welks kraton en ruïne wij later willen bezoeken. Die splitsing deed nog verder de rijken van Bagelen en Kadoe onder den Adipati Maas Ti- mor, en één in oostelijk-Java ontstaan, dat benevens Madura ook de landen van Soerabaja en Passaroean omvatte. Ile maakte een voor het doel mijner reize hoogst interessante wandeling op het kerkhof van Toeban. ’tIs voorzeker een der oudste kerkhoven van Java en bestaat, gelijk die allen, uit verschet- dene ommuurde pleinen en pleintjes, die men door oude eerwaardige poorten bìnnen treedt. Daar ligt Soesoehoenan Bonang, een der negen Islams-heiligen, first rate van Java, begraven. Wij spraken reeds van hem. Hoe het kwam, dat hij te Toeban, en niet te Bonang, zijn woon- plaats, begraven werd? Op die vraag wordt zeer verschillend antwoord gegeven. Sommigen zeggen, dat een wonder van Allah, anderen, dat een diefstal hem De het kerkhof van Loeban een graf deed vinden, - 23 178 Men wilde, zoo luidt de eene overlevering, zijn lijk over zee naar Ngampel voeren om het naast dat van zijn vader S. Ngampel in Ngampels heilige aarde te laten rusten. Maar vergeefs dat getracht. Ieder maal werd het vaartuig door storm, tegenwind en stroomen teruggeslagen en gedreven. Misschien beproefden ze wel honderdmaal Neampel te bezeilen, maar ook honderd maal zagen ze zich teleurgesteld, en wat voorzeker wel het meest opmer- kelijke was, tot juist voor Toeban werden zij teruggeslagen, waar het vaartuig, zonder vóór- of. achteruit te kunnen, onbewegelijk bleef liggen. Kon het anders of eindelijk moesten allen, diep getroffen, uitroepen: ja waarlijk, een wonder! het is Allahs wil, dat S. Bonang niet te Neampel, maar te Toeban begraven wordt! Anderen echter verhalen, en zoo maar rondweg, zonder de minste achterhouding of verschoo- ning, dat de Toebanners, hoogst naijverig op den buit van een zoo heilig en wonderdoenend. lijk als dat van sultan Bonang, het op een goeden, we mogen wel zeggen boozen dag, gesto- len en naar hun kerkhof hebben overgebragt. Wat nu van de zaak is, of een wonder van Allah, dan wel de dievenhanden der Toebanners S. Bonang in zijn graf hebben gelegd, we weten het niet, en zeer waarschijnlijk zal de zaak wel ten eeuwigen dage non liquet blijven. De sultan ligt begraven op een kerkhof-plein, achter Toeban’s Messigit, onder een laag af- hangend sirappen dak, binnen een omkookering van houten planken, die roodachtig zijn aan- gestreken en met groteske figuren van bloemen en vogels beklad. Zeer vreemde tombe van een heiligen. Dat alles is van lateren tijd. Het voetstuk van zijn grafhuis is van kalksteen en, met veel kunst en smaak uitgehouwen. Dit mag met zijn graf nog alleen van vroeger tijd zijn overgebleven. Men kan zich het kerk- hof, op welks achtergrond S. Bonang begraven ligt, niet slordig en verwaarloosd genoeg den- ken. De graftombes, allen van kalksteen gehouwen, liggen afgestort en grootendeels als ruïnen digt naast en voor elkander. Daartusschen groeijen pisangstruiken en verschillende bloemboo- men van de minste soort; weinig boomen’, die volgens de adat der Javanen, op een kerkhof behooren. S. Bonang’s graf is echter nog goed onderhouden en met wit linnen omhangen. Het is iets langer, doch overigens in niets onderscheiden van andere graven. We kwamen niet op dat kerkhof door een poort, van achter de Messigit, maar uit een zijstraat, en na eerst over vier andere pleintjes gegaan te zijn. Eerst gaat men door een lage poort van later tijd, dan komt men voor een hooge van Hindoe-bouworde, gelijk die van Koedoes. Door zulk een poort treedt men ook het kerkhof- plein binnen. Haar massieve breede flanken verrijzen met vele in- en uitspringende lijsten, en dragen een kroonstuk van elf verdeelingen; ook dezelfde kistvormige verhoogingen, slechts een weinig anders gevormd, als die van Koedoes. Ook deze worden gedragen door naar beneden toe afnemende, met schoon snijwerk bedekte, balken. Men treedt niet gelijkvloers door de poorten, maar even als te Koedoes en ook te Modjopahit op- en afklimmend. Tusschen beide poorten staan nog twee lagere, zonder kroonstukken, maar van gelijke bouworde, en zoo als ook te Koedoes zijn. Maar zijn die van Koedoes allen van rooden gebakken steen opgetrokken, 179 voor die van Toeban heeft men gehouwen kalksteen, dàár zoo menigvuldig gevonden, gebezigd. De steenen hebben den vorm van groote gebakken steenen en zijn ook zonder kalk, alleen door wrijving, op elkander gehecht. Door zulk een hooge poort met twee zijpoorten van gelijken Boa en bouwmaterieel, treedt men insgelijks op het plein vóór de Messigit. Deze, van later tijd, heeft niets bijzonders; alleen, gelijk ook die van Koedoes, een open gewerkte muur, die een eind beneden het dak blijft, en de Seroembi van den tempel schendt. Soortgelijke muren vindt men ook op het kerkhof. Daarin zijn ook vierkante vakken, waarin roset-vormen. Deze muren zijn nog maar fragmen- tarisch over, en met die van lateren tijd van plompen bouw vereenigd. Ik betwijfel geen oogen- blik, dat die poorten en muren ouder zijn dan al het overige, en mogen ze ook thans de voor- boven van het kerkhof vormen, dat ze vroeger een andere bestemming hadden. Men behoeft slechts den kerkhaf-tempel, de loodsen en reinigings-waterbakken, daar thans geplaatst, allen van later bouw, aan te zien, om er zich van te overtuigen. Waarschijnlijk is daar vroeger het verblijf geweest van een vorstelijk persoon, en klimt de bouw wel op tot den Hindoettijd. In allen gevalle zijn deze groep en die van Koedoes, beiden bij de heiligste tempels en gra- ven van den Islam gevonden, van hooge beteekenis voor de kennis der Hindoe-bouworde van muren en poorten des vroegeren Java's, zooals ze in Hindoe-tempel-ruïnen niet zóó noch zoo ongeschonden meer worden terug gevonden, Maar hiermeê heb ik nog geenszins alles gezegd, wat ik van Toeban’s kerkhof heb te zeggen. Voorzeker niet zonder verbazing zal de lezer het vernemen, maar in de nabijheid van S. Bo- nang’s graf, en als te midden van zoo veel graven van mannen en vrouwen, die voorzeker al- len, zoo niet in de reuk van heiligheid, dan toch als vrome Islam-geloovigen ontsliepen, staan twee symbolische linggams! De bezoeker ziet ze regts-en links van het tweede lagere poortje, op het pleintje, waar ook de kerkhof-kapel is. Hun vierkant voetstuk is in den grond gezonken; ze komen nog ander- halven voet boven den grond uit; althans de eene, daar men den andere, die zijn hoofd kwijt is, dáár voor een slijpsteen gebruikt heeft. Nog meer regts van dat pleintje, door een poortje afgaande, komt mem op een ander, waar een pendoppo staat, die ook in het midden een stijl heeft. En deze stijl heeft tot voetstuk een Joni en wel de schoonste Joni, die ik tot nu toe op mijn reis zag. Hij is rond, staat op een padmasana, en is met schoon lijstwerk ombeiteld; de Joni-tuit wordt door een schoon gebei- telden drakenkop gedragen. Zij komt nog anderhalven voet boven den grond uit. Men ziet duidelijk, dat de grond der kerkhof-pleinen door den tijd opgehoogd is. Dit blijkt door de ornamentstukken, welke op de hoeken der poort-trappen geplaatst, en nog gedeeltelijk overig zijn, maar half of meer onder den grond bedolven. Die ornamentstukken, als iets vreemds, trokken mijn aandacht tot zich, en nog meer, toen ik in een hunner, dat losgeraakt boven op den grond was geplaatst, een monsterhoofd, banas- pati, herkende, gelijk ze op alle Hindoe-tempels of boven den ingang of op de hoeken zijn aangebragt. Door dat eene kon ik nu ook de anderen herkennen, 180 Ik zei tegen een burger van Toeban, die met mij op het kerkhof rondging, een man van Bagdad geboren: maar die poorten, die muren zijn toch niet van arabische, mahomedaansche bouworde; geenzins, hervatte hij, van Hindoe-oorsprong, en zoo ook die versierselen, op het mon- sterkoofd wijzend, die zijn haram, onzuiver; maar de Javanen weten het niet, want ze zijn geen echte Mahomedanen; half Hindoe, half Mahomedaan. Wanneer men de eerste groote poort is binnen gekomen, dan ziet men regts terzijde een langwerpige pendoppo op acht stijlen. - De stijlen en de boven-dwarsbalken zijn met een pracht en overvloed van oud-Javaansch snijwerk overdekt. Maar die pendoppo wordt dan ook gezegd van Modjopahit naar Toeban te zijn overgebragt. Ze was daar met een gouddraad-werk omgeven, en de vorst van Modjopahit ram daaronder er dikwerf plaats, om zich van staatszorgen te ontlasten en geheel op zijn ge- mak te zijn. De lezer heeft vrijheid niets van dat alles te gelooven; het valt echter niet te betwijfelen, dat die pendóppo, welke reeds veel van den tijd heeft geleden, door een sirappen dak, van later, gedekt is en dreigt in te storten, een smaakvol kunststuk van reeds zeer ouden tijd is. Zoo ook een oud fraai en kunstig snijwerk, ’t geen onder een kleine pendoppo op een gemetseld voetstuk staat, regts van de eerste lagere poort, op hetzelfde pleintje. Als pendant heeft nog een soortgelijk stuk snijwerk links van die poort gestaan. Pendoppo en voetstuk zijn thans al- leen nog over. Het is op een nacht, al lang geleden, door een wonder verdwenen, niemand weet waarheen. Niets gemakkelijker op Java, dan om aan wonderen te doen gelooven. De dief of bedrieger, die dat stuk ontvreemde, behoefde het verdwijnen daarvan, slechts aan een wonder toeteschrij- ven, om het door allen te doen gelooven en niemand aan diefstal te doen denken. Maar niet alleen is dat stuk snijwerk, ’t geen voorzeker gevormd is van een stuk Dja- tistam met verschillende afgeknotte armen, fraai, ’t is ook hoogst belangrijk voor ons schrij- ven. | Ziet men daarop verschillende boomen, en figuren, ook huisjes van verschillenden vorm, ge- sneden; wat mijn aandacht trok, was vooral de juiste afbeelding van een Hindoe-tjandi, gelijk midden- en oost-Java er zoo velen nog in fragment of ruïne bezitten. Maar waar zooveel getuigen spreken, kunnen wij, in „weerwil van Toebans Messigit, en S. Bonang’s heilig graf, er toch wel niet meer aan twijfelen, of het Hindoeïsme bleef als in het hart van het Mahomedanisme, te Toeban, voortleven; en dat, terwijl de overlevering ons verhaalt van zoo bittere en fanatieke godsdienst-oorlogen op Java, tusschen Hindoeïsme en Mahome- danisme gevoerd. Hoe veel te meer zal de lezer zich gedrongen gevoelen dit te gelooven, als we hem nu nog zeg- gen, dat op Toeban’s aloen-aloen, dus ook ‘onder den rook van tempel en heilig graf, achter de passerloodsen, ook nog twee Joni-pedestallen staan, nog geheel onbeschadigd, even als die zoo even vermeld. Nergens nog zag ik zulke massieve en zware Joni’s. De eene is drie en een halven voet hoog, en omtrent vier voet lane, ook breed, de andere twee en een kwart voet tol, hoog; de verdere afmetingen naar evenredigheid. Zij zijn geheel geächeveerd en zonder bloem- == oo nd ef arabesken-ornamenten, slechts met lijstwerk bebeiteld. Mogelijk, dat ze van elders daar- heen zijn gebragt; maar ’t is moeijelijk te gelooven, dat men die massieve en geweldig zware steenbrokken, welke er thans tot niets gebezigd, nutteloos liggen, verplaatst heeft. De inlan- ders noemen ze batae tiban, gevallen steenen; uit de lucht gevallen; want, zeggen ze, daar lie- gen ze zoo verre de geheugenis der oudste tijden reikt; niemand weet hoe ze er gekomen zijn; ze zullen daarom wel uit de lucht zijn gevallen. De overgang der Javanen van het Hindoeïsme tot het Mahomedanisme, vond natuurlijk gedu- rende een zeer lang tijdsverloop, allengskens, langzamerhand, grootendeels langs den weg van overredingen vrije keuze, zonder strijd, plaats. De Mahomedanen, vreemdelingen, hun be- keerders, mogen er oek zeloten onder he“ zijn geweest, waren voorzeker over het algemeen al zeer tevreden, al waren hun proselieten, voor het uiterlijke bekeerd, maar in hun hart nog al- tijd gehecht aan de oude godsdienst, ook geenzins geneigd om als beeldstormers los te gaan op de voorwerpen van hun vroegere vereering. Een volk, tot een nieuwe godsdienst bekeerd, is daarmee nog geenszins geheel gescheiden van zijn wroegere goden en begrippen. Zijn de Java- nen der tegenwoordige dagen nog in zoo veel wat hun Hindoesche voorvaderen waren, hoe- veel te meer zullen, in ’t algemeen gesproken, de vroegere geslachten der bekeerden dit dan ook geweest zijn. Zoo kunnen voorwerpen van vroegere eeredienst, al ging men ze later ook on- verschillig, althans zonder eerbiedsbetaon, voorbij, gespaard zijn gebleven. Op die wijze kan ik mij het overblijven der beschreven Hindoe-voorwerpen best verklaren. Men houdt ’t er thans vrij algemeen voor, dat een felle godsdiensthaat Demak lans en kris tegen Modjopahit deed opvatten. Maar wie zou durven ontkennen, dat politieke redenen nog veel meer oorzaken van dien strijd kunnen geweest zijn. ’t Ligt volstrekt niet in het karakter der Javanen, uitzonderingen daar gelaten, om zulke zeloten te zijn, noch in ’t eene, noch in ’t andere. Met den val van Modjopahit was ook nog geenszins het Hindoeïsme op Java gevallen. Allengs, niet zoo zeer emdat de Mahomedanen er gedurig in kruistocht op los gingen, maar kwijnend aan een verval, uit eigen boezem geboren, trok het zich steeds meer oostelijk terug, tot het eerst op het einde der vorige eeuw, naar het uiterlijk voor goed, naar Bali verhuisde. Nog leeft het in zekere vormen voort bij de Tengerezen en Badoes’s. Ja, welke Javaan zou de hand op het hart dur- ven legsen en eerlijk betuigen: ik ben vrij van alle Hindoeïsme, ik ben een zuivere Mahome- daan! ’t Is nu eenmaal een geliefkoosd stokpaardje van velen geworden, dat ze iedermaal gaarne bestijgen, om van gedurige godsdienstoorlogen, eerst tusschen de Hindoe-javanen van verschillende secten, daarna tusschen ken als Hindoe’s en Mahomedanen verdeeld, te gewagen. Geen geschonden beeld, geen tempel-ruïne kunnen ze zien, of vroegere godsdienstoorlogen en fanatisme moeten daarvan de schuld dragen. Wat ik vroeger reeds zei, herhaal ik hier gaarne; het er voor te houden, dat gedurende de jaren, verloopen sedert het engelsche tusschenbestuur tot heden, meer beelden zijn beschadigd en verdwenen dan gedurende de jaren van die zoo opgevijzelde godsdienstoorloeen uit Java’s euden tijd, | Beide Joni-pedestals zijn nog altijd voorwerpen van vereering, ja, de troost en hoop van velen. te, 182 Wie weet, of ze wel ooit hebben opgehouden dit te zijn. Hun tuiten zijn beide dik met boree, geele zalf, besmeerd, en offerschoteltjes stonden beneden op den grond. Toen ik den volgenden morgen vroeg ze nog eens ging zien, op mijn wandeling, lagen ook verscheidene versche bloemen en bloembladen op de tuiten gestrooid. De inlanders, vooral vrouwen, komen hen alles vragen, natuurlijk ook kinderen. De laatsten echter niet, omdat zij nog zouden bekend zijn met de symbolische beteekenis der vereerde voorwerpen onder het Hin- doeïsme; geenszins. Zoo dikwerf als ik er naar onderzocht, en ik deed het meermalen, of de tegenwoordige Javanen nog wisten welke de naam en beteekenis der linggam’s en Jonis zijn, heeft hun antwoord mij overtuigd, dat de kennis en geheugenis daarvan zich onder hen verlo- ren hebben. Gewoonlijk noemen zij de linggam’s batoe kleboet, steen waarop men zijn hoofd- deksel, tulband, bij wijze van kapstok plaatst, omdat de afgerande top zich daarvoor zeer goed. eigent, Zulk een batoe kleboet, linggam, vindt men nog in de dessa Bandong, district Rengel, niet ver van de hoofdplaats. De inlanders verhalen, dat hij in den tijd van Modjopahit het voor- werp der vereering van die dessa en het eigendom van een zekeren paxndita was, genaamd Bla- tjak Neiloe, Op het erf van den regent van Toeban zag ik nog een langwerpig-vierkanten steen, hoog drie en een halven voet en naar evenredigheid breed, welke op iedere zijde door elkander geslin- gerde lotusbloemen en bladeren, die uit vazen opkomen, in basrelief heeft uitgehouwen. Het is duidelijk aan de omtrekken te zien, dat tusschen die bloem- en bladersieraden een beeld op zijn voetstuk heeft gestaan, dat men er afgebeiteld heeft. Die steen werd kort geleden, bij het uitgraven der fondementen van de bijgebouwen der assistent-residentie-woning, in de aarde gevonden. Nog staat op het erf van den regent een langwerpigen beschreven steen, op een voet- stuk, boven afgerond, naar beneden iets smaller toeloopend dan boven, hoog omtrent vijf voet, op zijn grootste breedte ruim drie voet, en een halven voet dik, det schrift is cursief kawi en het getal der regels twee en dertig. De letters zijn over het algemeen duidelijk gebeiteld, hebben echter hier en daar, vooral boven, door afslijting, geleden. De inscriptie staat slechts op de voorzijde, de achter- en kantzijden zijn nog ruw. Wij hoorden, ook te Giri en Ngampel waren vroeger, gelijk te Koedoes en andere plaatsen, Soesoehoenans of Wali’s gevestigd. Daarom hebben ook beide plaatsen en het naburige Grissee haar heilige graven en oude bouwwerken. | i Wij gingen ze zien, vonden er echter geenszins zooveel als te Koedoesen Toeban. De meeste bijzonderheden biedt het kerkhof van Grissee. Het bestaat, gelijk alle mahomedaansche kerk- hoven, die we bezochten en nog weder zullen bezoeken, uit verscheiden ommuurde pleinen en pleintjes, waarop de graven liggen. Ì 4 Het oudste gedeelte des kerkhofs is van Hindoe-bouworde. Dat zeggen ons twee poorten en eenige muurgedeelten daar, uit gehouwen kalk, ook gebakken steenen opgetrokken, niet door kalk verbonden; vooral de bouw van beide poorten, die ook reeds zeer veel van den tijd heb- hen geleden. De hoogste poort, hooger dan wij er nog eene zagen, is zeer belangrijk. Haar kroonstuk is van dezelfde hoogte als het ligchaam der poort. 8 188 Met een zekere vrees ziet ge er naar op, als of het ieder oogenblik kan neerstorten, verwonderd, dat de draagbalken het gewigt van zulk een vracht steenen, zoo langen tijd konden blijven torschen. Men gaat dan ook ter zijde binnen. Ik vond, op het kerkhof rond- gaande, geen overblijfselen van Hindoe-vereering, gelijk op dat van Toeban, of het moest een steenen kodok zijn, ruim een voet hoog, beschadigd, maar nog zeer goed te herkennen, die, vreemd genoeg tusschen de graven is geplaatst. Daar staan ook twee uit trachyt gevormde watervaten met jaartallen er op, misschien ook eenmaal bij de Hindoe-eeredienst gebezigd. De heer van Hoëvell heeft beiden in zijn reis over Java afgebeeld; ook nog twee andere voorwerpen; het onderste op de plaat, een strook trachyt, insgelijks met een jaartal; het bovenste, % geen men ook voor een watervaas zou houden, maar inderdaad een der smalle zijden is van een langwerpig vierkanten trachytsteen, zes voet lang, naar evenredigheid breed op een voetstuk. Zoodanige steenen, die geheel den vorm van onze grafzerken hebben zag ik daar meer. Men zeì mij, dat alle voorwerpen van Modjopahit afkomstig waren; daarom is het echter nog geenszins waar; want, gelijk de lezer reeds hoorde, het is nu eenmaal een zwak der Javanen om alles wat oud is, in het westen van Padjadjaran, in het oos- ten van Modjopahit afkomstig te doen zijn. Hooren wij den heer van Hoëvell nog een oogenblik over de Hindoe-overblijfsels op Grissee’s kerkhof gevonden. (t) „Het Mahomedanisme schuwt geenszins de overblijfselen uit den Hindoe-tijd, die hier vreedzaam een plaats hebben gevonden naast de heilige monumenten, beschreven met spreuken uit den koran. Het graf van Malik Ibrahim is geheel open, maar sommige graven zijn met eene van steen gemetselde, gesloten pendoppo overdekt, versierd met fijn en kunstig snijwerk. Voor den ingang van een dezer pendoppo’s staat een uit trachyt gehouwen waterbak, die waarschijnlijk eenmaal de Hindoe-eeredienst heeft opgeluisterd; want de inscriptie draagt het jaartal 1846, natuurlijk der Javaansche aera, toen Modjopahit nog in vollen luister was. Men verhaalt dan ook, dat dit overblijfsel bij de verwoesting dier beroemde stad, gered en herwaaïts is overgebragt. Thans strekt het om de vrome bidders in de gelegenheid te stel- len, zich te reinigen, voor dat zij de begraafplaats binnentreden. Nog andere watervaten en urnen, van Hindoe-stijl en oorsprong met jaartallen en inscripties, staan hier en daar verspreid. Op een dezer voorwerpên, (het eerste op de teekening, die van Hoëvell van sommigen geeft) leest gij Ngemopopo oerni josoto, d. 1. volgens de verklaring van den Sultan van Su- manap: „deze urne is een voortreffelijk werk” Twee zulke uit trachyt gevormde watervaten, omtrent twee voet, soms iets hooger , wijdbuikig, met breeden mond, ondiep uitgebeiteld, heb ik nog ontmoet op het kerkhof van Toeban; insgelijks twee op dat van Ngampel, en op dat van het, aan de voorzijde van de Pegirian, tegen over Ngampel liggende Batoe-poetih, insgelijks van ouden datum. Op een van Batoe-poetih stond ook een jaartal. Wij zullen nog meerderen op onzen verderen C) Reis over Java, Madura en Bali, Deel 1, pag. 137, 18í weg ontmoeten. Op Toeban’s kerkhof staan ook nog vijf langwerpig-vierkante trachyten waterbakken. Wij mogen gelooven, dat ze allen werkstukken zijn van Hindoe-oorsprong en, daar wij ze steeds op oude kerkhoven, of zoogenaamde heilige plaatsen vinden, kunnen we cok aannemen, dat zij vroeger tot godsdienstig gebruik gebezigd werden. Voor huiselijk ge- bruik mogen ze ook wel geacht worden te kostbaar, tevens te zwaar en te weinig water- mhoudend te zijn geweest. Op het kerkhof van Ngampel vond ik nog, in den gang, die naar het graf van Soesoe- hoenan Negampel voert, twee voetstukken van trachyt, met veel ornamentwerk, die daar tot riets dienende, regts en links van den weg zijn geplaatst; voorzeker ook van Hindoe-oor- sprong, en daar, uit eene zekeren eerbied, bewaard. De muren en poorten van Neampel, ook die van Batoe-poetih, zijn allen van veel later tijd; zoo ook de tempel van Ngampel. Op het kerkhof van Giri zijn nog twee poorten, echter boven open, die ook geacht moeten worden tot den Hindoe-tijd of liever Java’s overgangstijd, van het Hindoeïsme tot het Ma- homedanisme op te klimmen. Het houten grafhuis van Soenan Giri is van later tijd, rijk met ornamentwerk besneden, verguld en rood geverwd. Opmerkelijk, dat regts en links van den paauwen ingang tot de tombe een naga met de staart naar boven en den kop beneden, als ornamentwerk is gebeiteld. Bekend toch, dat de naga een dier is van groote beteekenis in de Hindoe-mythologie en met het Mahomedanisme niets gemeen heeft. Zoo vonden we dus op de kerkhoven van Grissee, Giri, Ngampel en Batoe-poetih, moge het ook minder zijn dan op die van Toeban en Koedoes, insgelijks een zekere zamenvloeijing van Hindoeïsme en Mahomedanisme, of juister, overblijfselen uit den Hindoe-tijd, nevens en bij de graven der meest gevierde Islam-heiligen, ook in zekere eere gehouden. Nog blijven ons te vermelden twee plaatsen, kerkhoven, die ook volgens de overlevering tot den Mindoe-tijd opklimmen. | Het eene ligt ook te Grissee, genaamd het graf van Ngahi gedee, penatth; het andere ligt zes paal west van Grissee, te Léran. Spreken we eerst van het laatste. Grissee moet reeds in zeer ouden tijd een belangrijke haven- en handelsplaats zijn geweest, waar zich vele vreemdelingen nederzetten. Lang voor Modjopahit’s val hadden zich daar ook verscheidene Ara- bieren gevestigd, als handelaars, tevens apostelen van hun godsdienst. De Javaansche overle- vering noemt eenigen hunner, en onder hen vooral Moelana Magsoer, ook Malik Ibrahim. Ne- vens geestelijken invloed wist hij er zich ook gezag te verwerven. Zijn graf wordt u nog op Grissee's kerkhof getoond. De heer van Hoëvell geeft in zijn reis over Java enz. daarvan een uitvoerige beschrijving en teekening. Onder dezen Malik Ibrahim landde daar ook een zeker vorst van Tjermé. Sommigen zoeken zijn rijk op Sumatra, anderen in achter-Indië, anderen nog elders; wij zullen best doen dat nergens te plaatsen, daar alles slechts onzekere gissing is, en niets bepaalds daaromtrent te zeggen valt. De vorst van Tjermé, verhaalt ons de Javaansche overlevering, was door een bijzondere zucht tot bekeering der Hindoe-Javanen, en wel bepaald van Modjopahits vorst bezield. Daartoe was hij alleen overgekomen, en had hij zijn goede ver- wachtingen niet alleen gegrond op de kracht van zijn prediking, maar ook op dè schoonheid van zijn dochter, Een zamenkomst vond plaats, maar om hem bitter teleur gesteld, met ME ir ten od nn at A SE CiP BACH PRE 185 hd zijn dochter poetri Dewi Swari te doen wederkeeren. Dat griefde hem diep, zeer diep. Zoo’ schijnt, zijn dochter nog meer. En wel zoo diep, dat zij, indien althans geen andere ziekte er bij kwam, van hartepijn bezweek. Het arme meisje brak ’t harte en zij werd ve Leran zes paal west van Grissee begraven. Malik Ibrahim zou haar ter eere daar een tempel hebben gebouwd. De plaats staat in groote reuk van heiligheid over gansch Java. Ik ging er heen, en vond daar een langwerpig vierkant gebouw, van gehouwen kalksteenen opgetrokken, zonder kalk aan elkander hechtend. Het inwendige, een ruimte van vijf op tien schreden, zal een hoogte heb- ben van twaalf voet. De muren zijn zeer dik, maar op eenige plaatsen van boven tot bene- den gescheurd. Zij zijn uitwendig omtrokken met breede banden en hebben boven een eenvoudig oversprin- gend kapiteel. | | Inwendig gaan ze glad op en zij hebben geen nissen. Er zijn echter vierkante licht- of lucht- gaten in den muur. Men kan zien, dat het gebouw een dak heeft gehad dat ingestort is. De puin is echter weggedragen, daar de binnenruimte gelijkvloers en schoon is. Daar ziet men vijf graven, al- thans de hoofd- en voet-steenen van vijf graven, naar mahomedaansche wijze opgerigt. De grafsteenen zijn dood-eenvoudig, onderscheiden zich door niets van de meest gewonen. Alleen staan ze verder, op een lengte van tien voet, van elkander. Een der graven moet dat van onze arme princes zijn. De hoofdsteen was, ten teeken van vereering, met boree besmeerd. Men had mij gezegd, dat aan haar graf een beschreven steen stond; ik vond er echter slechts het fragment van een door den tijd gezwarten marmer-plaat, met arabische letters, tegen den muur staan. De vier andere graven waren die van bloedverwanten der princes. Opmerkelijk dat de ingang niet in het midden des gebouws is, maar meer naar de regterhoek. Die ingang of poort daar kwam mij voor later gemaakt te zijn; ze is ook op Hindoe wijze en van kalksteen opgetrokken. Het gebouw wordt nog door een lager muurtje omgeven. Men noemde dat gebouw, het grafhuis der poetri, tevens den tempel, door Malik Ibra- him haar ter eere gesticht. Ik kon daarin volstrekt geen mahomedaanschen tempel herken- nen; het mist ook geheel het uiterlijk en innerlijk daarvan, bijv. de kiblat en ieder ander onderscheidingsteeken; maar ik mag er ook geen Hindoe-tempel in zien, dien men later tot een raahomedaansch grafhuis inrigtte; want het mist ook ieder ornament of eenig ander herken- ningsteeken van zulk een gebouw. De breede banden, waarmee het omtrokken is, zijn glad; nergens daaraan is eenig beeldwerk te ontdekken. Ik kan ook niet meenen, dat men zulk een solide en kostbaar grafhuis heeft gebouwd voor zoo onaanzienlijke graven als thans daarbinnen liggen, gelijk aan die, welke men overal aan den weg kan vinden. Moeten we misschien meenen, dat daar binnen eenmaal prachtige tombes prijkten, door het instortend dak verbrijzeld, alleen nog in de fragment-marmerplaat overig? Ik sta verlegen met dat gebouw, mag en moet er echter een monument van Hindoe-bouw in zien, ’% geen men, welke dan ook zijn vroegere bestemming was, thans als een imahome- daansch grafhuis binnentreedt. 24 186 Regts daarvan, op geringen afstand, liggen nog drie gelijke graven, door een muur, vier voet hoog omtrent, ook van zonder kalk verbonden steenen opgetrokken, omgeven. De ruimte binnen meet acht op zestien schreden. De hoofd- en voeteneinde-steenen staan bijna vier en twintig voet van elkander. Van daar het volkssprookje, dat de begravenen daar, even als die in het grafhuis, menschen van buitengewone lengte zijn geweest. Een ander sprookje verhaalt u, dat het grafhuis door een geest, djin, in één nacht is ge- bouwd, dat het echter niet afgewerkt, zonder dak, is gebleven, omdat de bouwmeester, die gelijk alle djins alleen ’snachts kon werken, door een valsch gerucht, als brak de dageraad reeds aan, verschrikt en verjaagd, daardoor zijn werk niet heeft kunnen voltooijen. De drie lange mannen, binnen het muurwerk begraven, waren ook familie-leden of valge- lingen der ongelukkige princes. Ze werden mij genoemd; Said Saidil Tharmin, Said Saidil Jaf- far en Said Saidil Harki. Men gaf mij ook de namen van hen, die nevens de princes rusten, maar ik gaf den lezer reeds genoeg fictieve namen der overlevering, dat ik die wel voor mij houden mag. Was de ingang van het grafhuis moeijelijk, door dien der tweede grafplaats kon ik slechts met moeite binnenkruipen. 5 Het eraf van Njahi Gedee Penatee kan men op de hoofdplaats Grissee zelf bezoeken en ligt in de kampong of wijk Kabongson. Njahi Gedee Penatee was vroeger een aanzienlijke dame, de vrouw van Kjahi Lambodjo, rijksbestuurder van Modjopahit. Weduwe geworden en te Grissee wonend, had zij zich later van haar heidensch geloof tot dat van Mahomed laten bekeeren, en was een zoo vrome als rijke vrouw. Door een zamenloop van omstandigheden, te veel en te wondervol om hier te verhalen, was de latere Soesoehoenan Giri als zuigeling in haar huis gekomen, en zij voor hem een eenige pleegmoeder geworden. Nos altijd leeft zij voort in de vereerende nagedachtenis der geloovigen en komen deze aan haar graf bidden. Een naauw straatje of liever een gang, daarna nog een tweede doorgegaan zijnde, kwam ik op een kerkhof-pleintje, waaraan nog twee anderen, vol oude graven. Terzijde lag de vrome pleegmoeder van Soesoehoenan Giri, onder een afdak. Waren de graven oud, nog ouder waarschijnlijk is de beschadigde poort, welke ik doorging naar de graven; ook deze is van ‚ Hindoe-bouw. Dat zeggen ons haar vorm en steenen. Wij zijn thans tot de residentie Pasoeroean gekomen, en gaan kennis maken met haar oudheden. Waarschijnlijk veel, zeer veelis daar te zien. Daarom treden we aanstonds ter zake. Reeds sedert het begin dezer eeuw, misschien nog vroeger, werden verscheiden beelden uit Pasoeroean’s binnenlanden, uit het welbekende Malang, naar de hoofdplaats Pasoeroean gebragt. De toen- malige kommandant van Pasoeroean, Hesselaar, — residenten waren er toen nog niet, — had een belangrijke verzameling voor zijn huis te Gading, een paal van de hoofdplaats, zamengebraget, daar nog gedeeltelijk overgebleven. RE Latere residenten volgden zijn voorbeeld. Zoo zag men ook spoedig eene verzameling van schoone beelden voor het tegenwoordige residentie-huis. Van deze zijn de meesten weêr naar elders gebragt, 187 Fen groot gedeelte daarvan staat thans rondom de gemetselde vijverkom van Banjoe-Biroe. Dit ligt omtrent tien paal in oostelijke rigting van de hoofdplaats. Wij bragten die beelden ons eerste bezoek; we geven ze daarom ook een eerste plaats in onze beschrijving. Het eerste hunner, van de regterzijde aangevangen, is een staand beeld, tegen een achterstuk gehou- wen, twee en een halven voet hoog, eenigzins lomp gehouwen. Het rust met de regterhand op een staande knods en houdt met de linkerhand een kort zwaard tegen de uitgebogen heup gedrukt. Het draagt verder een hoofdversiersel, waar het krullend haar achter onder uitkomt, een kasiha en zeer eenvoudige arm- en been-sieraden. De oorversiersels zijn rond. Het bovenlijf is naakt en niet versierd; het aangezigt beschadigd. Daar naast zit een twee- armig beschadigd, maar veel schooner gehouwen beeld, twee voet hoog. Beide handen, zeer beschadigd of weggeslagen, waren op de knieën geplaatst. Lange, goed-bewerkte sieraden han- gen uit de ooren op de schouders. Daarbij komen een kroon, borst-sieraden en de boven-arm- banden met een bewerkt slot. Het zit op een lomp-bewerkt, een halven voet hoog onder- stuk. De volgende plaats is ingenomen door een Doerga, gewone voorstelling, twee voet hoog, lomp gehouwen. Daarnaast stond vroeger een beeld, dat we bij ons tweede bezoek niet terug vonden, en elders aldus beschreven. Wij komen thans tot een beeld, twee voet hoog, dat zich niet bijzonder gunstig onderscheidt, slechts door twee lompe platte voeten, een paar barre knevels, alle afwezigheid van evenredigheid der leden, een breed gelaat van echt Javaansche type en die waaierachtige krulvormen van achter de ooren uitkomend, welke men nog altijd bij de tegenwoordige wajang-poppen der Javanen ziet. Nu ontmoeten wij twee Ganesa’s, van welke de grootste zeer dikbuikig en breed gebeiteld, drie voet hoog; de snuit is weggeslagen. Ook de andere, minder forsch en zwaar gehouwen, is met zijn voetstuk drie voet hoog. Beiden, vierarmig, hebben de gewone insignia en Ee twee op de knieën rusten de handen, de stift en het etensbakje, waarin de snuit eindigt. De zwaar gehouwen mist echter in zijn achterste opgeheven handen de gewone attributen, daar hij ze geheel geopend en ledig tegen het ruggestuk heeft gelegd. Hen voorstelling, die mij zoo nog niet voorkwam. Dit beeld on- derscheidt zich nog door een tweede bijzonderheid. Achter, tegen zijn ruggestuk, is een dwerg- beeldje met Javaansch geziet gebeiteld, dat een groote vierkante uitgelegde vlag aan eem stek ophoudt, en aan een anderen nog een niet te bepalen vierkant voorwerp. Tusschen de Doerga en Ganesa’s staat nog een statue, waarvan het geheele bovenlijf is af- geslagen, met een knods in de regterhand, goed gehouwen, waaraan men hef sexuale masculinum groot en duidelijk gebeiteld ziet. Thans staan wij voor het schoonste voorwerp van Hindoe beitelkunst te Banjoe-Biroe, een monster-hoofd of, gelijk de inlanders het noemen, een Banaspati. Het is van reusachtige afmetingen, vier voet hoog, ook vier voet breed. Het voorhoofd loopt uit in twee groote binnenwaarts gekeerde hoornvormen, waartusschen een doodshoofd is uitgehouwen. t’ Is boven rondom met veel bloem- en lofwerk versierd. Aen beide zijden beneden ziet men een groote klaauw met nagels; daarboven verheft zich een Naga. Nog ziet men op het hoofd regtop staande hoornfiguren. De oogen puilen, slagtanden komen 188 ter wederzijde uit den breeden mond. Toch ziet het gelaat er niet zoo vreeselijk uit, als men naar de beschrijving Zou meenen. Immers het mist ten eenemale het vreeselijke der uitdrukking, welke ons, naar den eisch der beschreven attributen, daaruit moest tegengrijnzen en grimmen, Het is een der grootste Banaspati's van Java, door een geoefende kunstenaarshand gebeiteld. Overal op Java ziet men de Banaspati’s als ornament-kapiteelen boven de ingangen en nis- sen der Hindoe-tempels. De onze staat op een daarvoor vervaardigd voetstuk. Regts en links van hem liggen nog twee Banaspati’s op den grond, maar veel kleiner, ook minder uitvoerig bewerkt en tot aan den neus in de aarde gezakt. Zij missen ook de voorhoofd-ornamenten, die op een anderen steen gebeiteld waren, welke niet naar Banjoe-Biroe werd gebragt. Nog is daarin een hoek- kroonstuk; boven lofwerk, onder een in doorgezakte houding zittend beeldje. Allen hebben ver achteruitspringende steenen, waarmeê zij in den tempelmuur bevestigd waren. Die fragmenten behoorden voorzeker aan denzelfden tempel, maar aan welken? Ook een beschreven steen staat aan Banjoe-Biroe’s vijverbak, vier voet hoes, twee breed en een halven dik, op alle zijden met keurig kawi-kwadraat-schrift bebeiteld, acht en twintig re- gels op iedere zijde. De steen loopt, met gebogen lijnen, boven in een punt uit. Boven de re- gels is op de voor- en achter-zijde lofwerk gebeiteld. Het schrift heeft hier en daar reeds van den tijd geleden. Wij zien verder een langwerpig-vierkanten waterbak van trachyt, drie voet hoog, twee breed, ruim vier voet lang. Daarop ligt een deksel uit drie stukken trachyt gebeiteld, waarop aan de einden twee gehouwen Naga-koppen zijn gebeiteld, wier ligchameu en staarten over de lengte van het deksel in elkander zijn geslingerd. Het deksel is te kort voor onzen waterbak en moet dus voor een anderen gediend hebben. Nos blijven ons een Ganesa met vrouwenborsten. Wij ontmoetten nog zulk een exemplaar, geheel afwijkende van de gewone voorstelling, voor het residentie-huis te Pekalongan. Het beeld is ruim twee en een halven voet hoog, heeft vier - armen en de insignia der mannelijke Ganesa’s, is echter zeer beschadigd. Verder zien wij er een Resi. Hij staat bij het bruggetje, waaronder de wateren der vijverkom zich met snellen stroom uitstorten om zieh over de wijde sawah’s te verdeelen, Hij houdt den drietand en de asceten-kruik gevat, heeft baard en knevels, is ruim twee voet hoog, zonder eenige verdienste gehouwen. De drie beelden, nog te beschrijven, zijn allen van een zelfde type. Het gansehe ligchaam is door een stralende glorie omgeven. Staande houden zij beide beneden-handen onder de borst tegen het lijf, waarin zij een roset of bloemkelk met opstaanden knop dragen, misschien een symbo- ische voorstelling van linggam en joni in conjunctie. De beide achter-handen houden zij tegen het ruggestuk opgeheven, daarin een bloem-rozenkrans of ander niet meer te herkennen voorwerp gevat houdend. Een van hen is alleen in fragment over, echter nog genoegzaam te herkennen. Beide anderen, het eene een mannen-, het andere een vrouwen-beeld, zijn twee voet hoog, echter ook beschadigd. Het valt niet te ontkennen, dat deze drie tot de Modjopahit-type he- 189 hooren; hun verdere houding en versierselen wijzen dat ook geheel uit. Ook zij, gelijk de vorige beelden en voorwerpen, zijn van Malang afkomstig. Op onzen terugrid stapten wij aan het landhuis der suikerfabriek Kedawong af. Daar zag ik nog een raksasa, omtrent drie voet hoog. Men zei mij, dat men, verspreid over den ganschen wijden omtrek, bij het beploegen der suikerrietvelden, een groote menigte groote gebakken steenen, ook kubiekvormig gehouwen trachyt-steenen had opgegraven. Een paar dier gebak- ken steenen liet men mij zien. Ze waren meer dan een voet lang, naar evenredigheid dik en breed en goed gebakken, inwendig rood, van veel beter kwaliteit dan de kleinere steenen, welke de Javanen thans bakken. Ze waren dan ook zeer gezocht en overal gebruikt bij het bouwen der suikerfabrieken. Wie zal ons zeggen tot welke gebouwen ze eenmaal behoord hebben; of ze van Mahomedaansche- of Hindoe-Javanen zijn? De kubiekvormig gehouwen steenen mogen we meenen, dat nog overblijfsels zijn van tjandi’s, die daar eenmaal ergens in den omtrek prijkten. Misschien behoorden de Banaspati’s van Banjoe-Biroe ook eenmaal tot hen; want de bewering, dat alle Hindoe-voorwerpen daar van Malang afkomstig zijn, bleek mij, bij nader onderzoek, meer een algemeene te zijn, dan bepaald uitwijzend voor ieder dier voor- werpen. De beschreven steen echter, verzekerde men, was van Ngantang, Malang, afkomstig. Wij vervolgen met de beelden, welke nog gevonden worden in den tuin voor het residentie- huis van Pasoeroean. Op enkele na staan allen langs het hek geschaard en zijn geel geschil derd, met witte strepen en stippen; waarlijk zeer smakeloos. Wij zien daar een Ganesa, hoog ruim een voet, gewone voorstelling, met vier armen, op een voetstuk gezeten. s Evenals die van Banjoe-Biroe heeft hij noeh doodshoofd noch kwartmaan in zijn hoofdtooisel. Volst een knods-beeld; het houdt zijn knods voor het ligchaam geplaatst, ’t regterbeen is er om- geslagen, de linkerhand rust er op, de regterhand voor de borst. Zijn haar, pruikvormig; slechts enkele sieraden, ruw gehouwen. Een ongetuigde nandi met bult en halskwabben, lang twee voet. Nog een tweede nandi, maar grooter en zwaarder gehouwen, op een met lofwerk versierd voestuk liggende, Een raksasa, twee en een halven voet hoog, beide beenen regt onder het lig- chaam gebogen, houdt met beide handen zijn knods gevat. Een vrouwen-beeld der Modjopahit’s type, met vier armen; de twee voor het ligchaam zamengevoegde handen houden een roset of bloem; in de eene opgeheven achterhand heeft zij een tjamara gevat; het in de andere hand ge- vatte voorwerp is niet meer te herkennen, anderhalven voet hoog. Een Resi, met kruik, bid- snoer en drietand, anderhalven voet hoog. Een raksasa, als de voorgaande. Deze echter heeft de knods regts, de andere links. Beiden waren eenmaal zeer waarschijnlijk ter weerzijde van denzelfden ingang geplaatst. Een nandi met koralen halsband en daaraan hangende bel, ver- der bult en halskwabben, op een padmasana geplaatst, twee voet hoog. Een Doerga; gewone voorstelling, een en een halven voet hoog. Een opgerigte naga, kop en hals uit een steen op- komend, twee voet hoog. Deze beelden zijn, gelijk ook verscheidenen van Banjoe-Biroe, al zeer weinig verdienstelijk gehouwen. De Ganesa’s, raksasa’s en naga met een nandi zijn nog het best gebeiteld; de Doerga en Resi al zeer lomp. Verscheidenen hunner hebben, gelijk die ook van Banjoe-Biroe, reeds veel geleden. 7 199 Nog staat er een Ganesa, gewone voorstelling, twee en een halven voet op hooge padmasana en miet beschilderd, aan een bruggetje. De beelden van het huis te Gading, aan de overzijde van den weg, in een vruchtentuin, aan het pad, dat daardoor voert, staande, vormen een zeer belangrijke groep, omdat ze zamengesteld is uit beelden van Malang en uit verscheidenen van Matjan-poetih, in Banjoe- wangi, afkomstig. Die van Matjan-poetih zullen wij doen kennen, als we van deze ruïne spreken; thans alleen de anderen. De beide eersten, die men voorbij komt, zijn twee wachters, ieder op een gemetseld pede- stal, als tuinbeelden geplaatst. Beiden zijn twee en een halven voet hoog. Zij vormen geen paar, daar hun houding en versiering eenigzins verschillend is. In de gewone positie met hun kumods voorgesteld, zijn hun sieraden grootendeels door slangen gevormd. Een is het gelaat zeer geschonden. Men heeft hem een ander geheel Javaansch van pleisterkalk gegeven, dat zeer misstaat. Verder zien wij nog vier beelden als tuinbeelden op pedestallen, regts en links van den weg. Beide eersten, over elkander geplaatst, zijn zittende beelden, welke tot de schoonsten der Hindoe-caucasische type behooren. Zij zijn, wat zeer te betreuren is, in het gezigt geschonden, overigens nog onbeschadigd. In Boeddha-houding gezeten, heeft het eene op ieder knie een haud gelegd, de palmen bovenwaarts gekeerd en houdt in ieder een groote gesloten bloem met de vingers omvat. Het andere heeft beide handen op elkander geleed en heeft op de bovenste een dergelijke groote bloem. Zij zitten op hooge dubbele padmasana’s, die bijna een veet hoog zijn; de beelden met hun padmasana’s zijn drie voet. Ze dragen om de dijen Kasiha- banden. Voor de eene hangen de vele slippen tot beneden de padmasana af; voor de andere slechts halverwege. Ze dragen kroonen, oepavita’s, hals-, borst-, arm-, polsbanden, oorhangers, en hebben een- voudige glorie’s, waarop, van achter het hoofd uitkomend, de kwartmaan zigtbaar is. Het ruggestuk is ovaal, naar boven een weinig breeder uitloopend. Daarnaast staan, ook over elkander geplaatst, twee beelden van veel minder seulptuur. Het eene is vier-armig, houdt in de beide achter-handen, tegen het dikke en lompe rugge- stuk opgeheven, een aksamala en tjamara; de beide voorste handen zijn voor het ligchaam vereenigd en houden een niet te bepalen voorwerp gevat. [et heeft lange hangers en-ver- dere ligchaamssieraden, is twee en een halven voet hoog, en zal een vrouw moeten voor- stellen, hoewel de borsten dit niet uitwijzen. Het staat stijf op en neer met hooge schou- ders; de armen zijn te dun en het gelaat is Javaansch, mist geheel het edele voorkomen van beide zittende beelden. Ware het door de Modjopahitsche glorie omstraald, wij zouden het aanstonds tot die type brengen, waartoe wij toch nog meenen, dat het behoort. Het beeld daarover heeft slechts twee armen, die bij het lijf neerhangen. De eene hand houdt aan de greep een insgelijks neerhangend wapen, dat veel van een groote kris heeft, ge- vat. Imsgelijks stijf gebeiteld, heeft het bij nog andere sieraden de achter het oor uitkomende waaijer-vormen, welke men ook aan het voorstaande ziet. Van dezelfde hoogte als dat, mag; het ook wel tot dezelfde type behooren. Etn he "an dn EE Kn dE od den nn ie rd 191 Nu komen wij tot het voornaamste beeld der verzameling; een Resi, omtrent vijf voet hoog, den grond zijn geplaatst. De Resi kenmerkt zich vooral door een paar knevels, die hem om den mond loopen en tot op de borst reiken. Ze geven hem een bar aanzien. Overigens met een kroon op het hoofd, draagt hij geen andere versierselen dan dunne koraalsieraden om de polsen en de elleboog-gewrichten. Dikbuikig, gelijk meer van zijn collega’s, draagt hij een sarong met eenige plooijen en banden, zeer goed gehouwen, gelijk geheel het beeld. De aksamala hangt hem, natuurlijk voorgesteld, voor het ligchaam, van iets hard af. Nog voert hij de koendi, die aan zijn linkerzij op eenig bloemwerk staat, en de tjamara, die achter zijn linkerschouder tegen het ruggestuk is gehouwen. Over de borst loopt nog een dun takje, dat aan de tjamara behoort. Het achterstuk is aan een zijde geheel weggeslagen; daar was misschien de trisoela gebeiteld; ook aan de andere zijde is het zeer beschadigd. Regts en links van het beeld kwamen waarschijnlijk lotusbloemen met hun steelen op, maar ’t is niet meer juist te bepalen. Verder zijn nog te Gading de navolgende hier te vermelden beelden. Een tweede Resi, ook twee-armig, de trisoela regts tegen het ruggestuk, de koendi links gevat, gekroond en met sieraden behangen omtrent drie en een halven voet hoog, goed gebeiteld. Nog een derde, kleiner, ook van minder sculptuur, met de trisoela; verder niets meer te herkennen. Een vol- gend beeld heeft ook een regts staand wapen, beschadigd, waarschijnlijk een trisoela, en links in de opgeheven hand een tjamara, iets grooter, maar ook weinig verdienstelijk. Dan volet een zittend vierhoofdig beeld, omtrent twee voet. Het achterste gelaat ziet over het lagere ruggestuk heen. Van de vier handen zijn beide achterste opgeheven, en houden, zoo als de fragmenten schijnen uit te wijzen, een tjamara en aksamala gevat; de beide voorsten op de knieën gelegd, een de palm naar beneden, een naar boven, daarin een bloem of roset, onduidelijk, gevat. Nu hebben we nog drie Ganesa’s, gewone voorstelling, waarvan een zeer kort in elkander gedrongen, naauwelijks een voet hoog, de tweede hooger, even onverdienstelijk gebeiteld, de derde nog niet afgewerkt, grootendeels nog maar in ruwen omtrek gegeven. Verder een Doer- ga, ook gewone voorstelling, insgelijks dwergachtig als de eerste Ganesa, maar hooger. Nog twee nandi’s, ook weinig beteekenend, een omtrent anderhalven, een twee voet lang. Ook een Resi met trisoela, koendi, aksamala, baard, ruim twee voet. Eimdelijk nog de vier navolgende, ook ruw gehouwen beelden; een, vierarmig, staand, twee handen voor het ligchaam vereenigd, twee opgeheven tegen het ruggestuk, onduidelijk, beschadigd. Een zittend beeld, beter gehouwen, twee-armig. Nog een soortgelijk. Een soort van wachter met knods op schouder, ruw, afwijkend van de gewone voorstelling. De ruïnen, die wij thans gaan bezoeken, liggen tusschen de poststations Lawang en Sin- gosarì, nabij de hoofdplaats van het district Singosari, even zoo genoemd, en algemeen be- kend onder den naam der geroemde oudheden van Singosari. Men slaat een breede laan in, links van den grooten weg, en heeft weldra de voornaamste op een zeer hoog gemetseld pedestal, staande in het midden van anderen, die slechts op 192 tempel-ruïne, regts gelegen, daarna een ruim grasveld bereikt, waar te midden van koffijtui- nen en kampongs, de beroemde beelden van Singosari zijn zamengebragt. Een pendoppo staat daar ten gerieve van den bezoeker. De tempel verrijst thans op een terras, dat er later rondom is opgehoogd, gelijk duidelijk te zien is aan de steenblokken, die vroe- ger tot den tempel hebben behoord, en waarmede thans de terraskanten zijn opgetrokken. Van het westen gaat men vier treden naar het terras op, dat, gemiddeld drie voet hoog, van noord tot zuid een en zestig, van west naar oost drie en vijftig voet is. Het basement des tempels is geheel onder den opgehoogden grond en het daarop later nog opgehoogde terras bedolven, zoo dat men van het laatste met twee treden binnen den ingang is, insgelijks naar het westen, maar niet geheel juist, wat met meer tempels het geval is, gekeerd. De tempel heeft boven het terras nog een hoogte van drie en dertig voet. Uitwendig vertoont hij zich als bestaande uit twee verdiepingen; de benedenste is veertien, de bovenste, met de daarop liggende steenen, die nog van het geheel ingestorten dak, dat pyramidaal- vormig verrees, overig zijn, negentien voet hoog. Hij heeft beneden ruim dertig voet vier- kant. De maat is niet meer juist te nemen, daar ook de tempel aan zijn voetstuk reeds veel geleden heeft. Juist in het midden zijn tegen de vier zijden van den tempel, die vier- kant is, vier bijgebouwen aangebouwd, van welke het westelijke ’t portaal vormt, dat naar den tempel-kamer voert en de drie andere kamertjes bevatten. Deze gebouwen springen om- trent zes voet vooruit en hebben met hun kapiteel-werk de hoogte der eerste verdieping. „Deze kamertjes, die voor een klein gedeelte in den regt opstaanden tempelmuur dringen, zijn vierkant, ruim vijf voet. Hun regt opgaande muren zonder nissen zijn zeven voet hoog, hun dakzijden tot den top nog omtrent vijf. De ingang, zes en een halven voet hoog, is bo- ven elliptisch uitgebeiteld, de breedte twee voet acht duim, de diepte van ingang en portaal ruim twaalf voef. 5 De kamer heeft elf voet vierkant; de muur gaat zeven en een halven voet vlak op, van daar hebben de vier, door de hoogere over de lagere heenreikende steenlagen naar elkander over- hellende wanden, tot ze zich in top vereenigen, nog een hoogte van elf voet. De wanden zijn glad; nergens binnennissen. Regts en links van den ingang is een nis buiten in den tempelmuur uitgespaard, hoog acht, breed drie, diep twee voet. Nog heeft de tempel tegen de buitenmuren van zijn bovenverdieping in het midden boven de bijgebouwen der benedenverdieping, nissen, ruim zes voet hoog. Uit alle die nissen boven en de twee voor, alsmede uit de bijgebouwen noord en oost zijn de oorspronkelijke beelden verdwenen; alleen in het zuidelijke kamertje is nog het geschonden en neergeworpen beeld over. Het stond op een halfcirkelvormig voetstuk tegen den achterwand. Dat voetstuk is daar, gelijk ook in het oostelijk kamertje, nog op zijn plaats. Uit het noor- delijk kamertje, waarin men gegraven heeft, is het weggenomen en ligt het daar buiten. Een schoon beeld, dat nog in het zuidelijk kamertje over, Het is tegen een achterstuk gehouwen, 198 tevens groot, maar heeft hoofd en beide armen verloren. Een arm hing langs het ligchaam neêr, waar het de koendi gevat hield, gelijk nog aan de fragmenten te zien is, zoo ook dat de andere hand, voor de borst gehouden, een aksamala gevat hield. Aan de eene zijde staat beneden als een offerlam, aan de andere bloeijen lotusbloemen op haar stengels. De tempel was wel van Bonaspati’s voorzien. Van boven de nissen der bovenverdieping zien allen u nog altijd met hun ronde puilende oogen aan; maar niet meer allen van beneden, niet meer die van boven den ingang der noordelijke en oostelijke kamertjes. Beide kamertjes hebben te veel geleden. Van het noordelijke ligt hij er voor met het gelaat naar boven, van het oostelijke met het gelaat in de aarde gedrukt. De lezer zal gaarne gelooven, dat onze tempel bovendien nog veel ornamentwerk heeft. Dit is echter minder dan hij misschien meent, en wel, omdat ons in Singosari’s tempel, een, wat het ornamentwerk, beitelwerk, betreft, nog geenszins geäöcheveerd bouwwerk is gegeven, Dit zag ik duidelijk en wil het ook den lezer doen zien. Reeds aanstonds maken wij hem opmerk- zaam op den Bonaspati boven den tempelingang. Deze is nog maar in de hoofdomtrekken gegeven, terwijl regts en links nog plaats is open gelaten voor het omringend ornamentwerk, gelijk wij dat op den Bonaspati van Banjoe-Biroe aanwezen. Het blijkt duidelijk, dat men, na eerst den tempel te hebben afgebouwd, het beeldhouw- werk daarvan begon, en wel van boven af naar beneden. Immers, de Bonaspati boven de nis der verdieping, vlak boven den ingang met onzen nog maar in omtrekken gegeven Bonaspati als kapiteel, is geächeveerd en met zijn ornamentwerk gegeven. Ook de banden om de nis zijn boven met lofwerk bebeiteld, terwijl dat lager aan den voet nog niet gezien wordt. Zoo is ook om de zuider nis bloem- en lofwerk gebeiteld, ’t geen nog op de onze, de wester, gemist wordt, waar nog maar alleen de banden, boven, met lofwerk zijn gevuld. Tot aan de hoofden der nissen is al het beitelwerk geächeveerd, maar lager zijn de banden nog effen en ontbreekt het verdere ornamentwerk. Nevens deze bijzonderheid moeten wij nog een tweede betreffende onzen tempel vermelden , die, meenen wij, ook evenzeer in het oog valt. Beschouwen wij nog eens het eenig overgeble- ven beeld des tempels in het zuider kamertje. Hoe ligt het daar? Van zijn voetstuk afgedraaid op den rug, de voeten daarheen gekeerd, Het is dus niet voorover van zijn voetstuk gestort, maar door menschenhanden in die positie gebragt of neêrgeworpen. Bovendien, hoorden wij, is het zeer beschadigd, hoofd en grootendeels armen weg. Ook is een groot gedeelte van het ruggestuk en van het vaste voetstuk des beelds weggeslagen. Waaraan dat te wijten? Mij dunkt, aan opzettelijke beschadiging van vijandige handen; die hebben het beeld niet alleen in zijn te- genwoordige positie moeten nederwerpen, maar ook zoo verminken. Dat kon op geen andere wijze geschieden; want nog bevindt het beeld zich in zijn oorspronkelijk heiliedom en uit het dak of van de wanden stortten nog geen steenen neêr, die het beeld verminkend hadden kun- nen treffen. Nog niet één steen is uit het dak of de wanden binnen de kamer gevallen, mogen daten portiek ook verwrongen zijn. Vooral heeft de ingang zeer veel geleden, en is ingestort. 25 194 Een langwerpige steen is echter zoo schuins gevallen, dat hij de steenen boven draagt en bene- den ruimte laat om naar binnen te kruipen. Dat deed ik en mogt zoo de eer hebben de onge- lukkig toegetakelde en onthoofde goden, met eigen oogen, op haar rug te zien liggen. Van het noordelijke en oostelijke kamertje, wier Bonaspatì’s wij hoorden, dat buiten liggen, is niet veel meer overgebleven. Nog wat van de muren, maar vóór is alles weggestort en zijn zij open. Blijkens de half-cirkelvormige pedestals hebben daarin ook beelden gestaan, en wij behoeven niet te betwijfelen, dat zij van gelijke grootte en type als het nog overgeblevene zul- len geweest zijn. In het oostelijke kamertje was het beeld nog op zijn plaats op het einde der voorgaande of het begin dezer eeuw;.want Raffles, wiens beschrijving (}) van Singosarì’s tempel overigens niet zeer veel beteekent, zegt: „in another niche”, hij bedoelt ons kamertje, „we observed the pedestal of an image, which we were informed had been taken away by Mr. Engelhard.” Waar mag dat beeld nu zijn? Raffles vervolgt: „and where the traces of a third niche appeared, the stones had been removed, and a deep hole dug, so as to disfigure, and in a great mea- sure demolish, this part of the building. This was also attributed to Mr. Engelhard’s agents.” Engelhard heeft dus wat op zijn geweten omtrent Singosari’s tempel-ruïne; hij is in zijn ijver als beelden-verzamelaar, misschien ook als schatten-graver, wel een der grootste plunderaars en verwoesters van dat gebouw, en ik kan hem daarom geenszins een goed hart toedragen. Nu vervolg ik, om den lezer op een derde bijzonderheid betreffende onzen tempel opmerkzaam te maken. Maar hij heeft het misschien reeds gezeed; gelijk in den hoofdtempel der Oengaran-groep deze beelden in nissen, zoo ook hier eenmaal deze beelden in zijkamertjes. Dit laatste zullen we ook aan den hoofdtempel van Loro Djonggrang te Prambanan zien, binnen welks zijkamertjes ook dezelfde beelden zijn als in de nissen van Diëngs hoofdtempel. Diezelfde beelden als drietal zullen we later nog op andere tempelwanden gebeiteld of in nissen ontmoeten, gelijk wij dat ook reeds deden aan enkelen nog van den Oengaran. Wij noemden dat drietal van den Oengaran-tempel, Ganesa, Doerga en een Resi, een Hindoe-Ja- vaansche drieëenigheid; kunnen de onzen van Singosari dat ook niet geweest zijn? Maar dan van geheel verschillende voorstelling, gelijk uit de beschrijving voldoende blijkt. Treden wij de tempelkamer nog eens binnen. De gang is smal; een koelte komt u daarin tegen, of ge een grot binnen gaat. Im het midden der kamer staat een vierkant altaar of lie- ver voetstuk, ruim twee voet hoog, in welks midden een vierkant diep gat is, waarin zich bij regen nêergedruppeld ‘water verzamelt, zooals dit ’t geval was bij mijn eerste bezoek. ’% Valt niet te betwijfelen, dat de inlander daaraan genezende, zegenende kracht toeschrijft. Een Javaan prees het mij dan ook zeer aan, als probaat tegen alle oogziekten; zelfs blinden waren daardoor ziende geworden. Ik moet ook zeggen nergens te Singosari blinden of ooglijders ont- moet te hebben. Men kan gemakkelijk om het voetstuk heengaan. Ik meen, dat in het gat een linggam, als hoofdvoorwerp van vereering des tempels, heeft gestaan. Verder mag ik niet betwijfelen, dat het voetstuk daar nog op zijn oorspronkelijke plaats staat; want na meting van (B) Raffles, the history of Java; 2d ed, II, pag. 44, etc. nee nen 195 den voet is mij gebleken, dat het niet door den gang naar buiten kan gebragt worden; dus ook nooit daardoor binnengebragt is. Raffles zeet daarvan: „on entering the chândi, to which we ascended by stones ‘which had evidently been once placed as steps, we observed a very deep excavation, and a large square stone upset and thrown on one side. We ordered it to be filled up and the large stone re- placed. There was a round hole passing completely through the centre of this stone, which, whether it had been an altar, the pedestal to some image, or a yoni, we could not ascertain”. De wanden van de tempelkamer zijn zwart van vocht en vuil, ook koud en klam, zoodat ze binnen altijd een koelte onderhouden, die aangenaam en verkwikkend is, als ge uit de warme buitenlucht binnentreedt. Ware er de lucht, dank den vleermuizen, niet zoo zeer met me- phitische deelen bezwangerd, en dat voetstuk een gemakkelijke voltaire, dan zoudt ge er gaarne langen tijd vertoeven om te peinzen over de eeuwen, die reeds op de kruin van dien tempel vergrijsden, voorbijgegaan met het gewoel en gedruisch der menigte buiten, die zich daar verdringt om den zegen der priesters, knielt en bidt of hymnen aanheft, Singosari’s priaap tot eer en verheerlijking; voorbijgegaan met het offergebaar en het prevelen der priesters, met het gelui der heilige schellen, het knetteren der brandende offerlampen en zooveel bijgeloof meer als daar binnen werd gepleegd om de domme menigte te bedriegen. Wij hoorden, dat Engelhard’s zendelingen het noorder zijkamertje verwoest en beneden zijn vloer gegraven hebben. Wij gingen daar zien en overtuigden ons dat roode gebakken steenen onder de gehouwen trachyt-steenen waren geplaatst. Voorzeker zeer vreemd, dat men die zooveel zachter en broozer steenen tot fondamentwerk van een gebouw, uit trachyt-blokken opgetrokken, heeft gebezigd, Geheel het tegendeel van ’tgeen wij doen. Daar is een smalle reet tusschen den vloer en tempelmuur, waarschijnlijk bij de uitgraving eerst ontstaan, althans open gekomen. Intusschen knoopen de Javanen daaraan een gebeurte- nis vast, reeds voor eeuwen geschied. Hoe flaauw en kinderachtig kunnen zij toch verdichten ! In dien tempel zou een vorst van Singosari zijn dochter hebben opgesloten, om haar woor een geheimen minnehandel met een prins van Bali te straffen en het door hem gehate huwe- lijk te voorkomen. Zij wist echter door die reet te ontvlugten en met haar minnaar naar Bali te vlieden. Gelijk wij zeiden, is de tempel van trachytblokken gebouwd. Wat anderen ook soms heb- ben gezegd van den kubieken vorm en de gepolijste kanten dier steenen, ik kan de verze- kering geven dat, enkelen misschien uitgezonderd, die van Singosari’s tempel niet kubiek- vormig zijn, ook niet van eenzelfde maat, ook niet gepolijst. De hoogte is steeds minder dan de lengte en breedte; daarbij zijn ze van zeer verschillende grootte; moeielijk zijn twee steenen te vinden aan elkander gelijk; men heeft er kleine onder en ook anderen, massale lig- chamen, al naar de plaats gevormd waar ze werden aangebragt. De buitenkant is glad gehakt. Ik zag steenen inwendig geplaatst, ruwe en ongelijke brokken. Nog een ontdekking, die wij aan Singosari’s tempel maakten. Ik meende, dat de uitwen- 196 dige bovenverdieping geen holte had, maar gevuld was; de heer van Gert, ingenieur van het spoorwezen, die mij vergezelde, betwijfelde dit. Naauwkeuriger zag ik nu toe en ontdekte midden in den sluitsteen van het dak een rond gat. Op de pedestal staande, beproefde ik met een bamboe-lat er door testeken. Dit gelukte, na den tegenstand van een paar losse steenen overwonnen te hebben. Hoog kon ik nu de lat doorsteken, ook vrij naar alle kanten bewegen; zelfs ontdekte ik een binnenvallenden lichtstraal in de mysterieuse ruimte. Ik deelde de ontdekking aan mijn ijverigen reisgenoot meê, die intusschen bij een andere tempelruïne aan ’t graven was geweest. Ù Vol moed besteeg hij nu een steile en gevaarlijke ladder, waarop ik de eer niet had hem te volgen, ter verdere ontdekking. Nog twee, drie inlanders volgden hem naar den top des tempels, en hij overtuigde zich dat de ruimte ook een vierkant kamertje was met een pyra- midaal-toeloopend dak; tevens, dat men in het dak reeds vroeger een opening had gemaakt, waardoor een man zich kon neerlaten. De schatten, daarin misschien eenmaal weggelegd, waren dus, wie weet hoe lang reeds, verdwenen; waartoe mag dat kamertje hebben gediend? Men kan er de schatten van den tempel of van de priesters bewaard hebben; ook mogelijk, dat daar hoog-geëerde relieken, aan wier bezit het heil van land en godsdienst verbonden was, geborgen werden; en waarom zou het ook niet Singosari’s delphisch orakel kunnen geweest zijn? Een priester had zich slechts met zijn mond op het gat te leggen, zoo iets van een buikspreker in. zijn stem te laten hooren, en ongetwijfeld heel de Singosarische we- reld van toen zou verbaasd hebben uitgeroepen: mirakel! een stem uit de boven- of uit de beneden-wereld! valt neêr, aanbidt, gelooft! Ik ben geneigd te gelooven, dat het een relieken-kamertje is geweest, hoewel ik daarvan niet zoo zeker ben, om ’%t als een thesis in een akademische gehoorzaal te durven verdedigen. Thans over de beelden, welke wij bij Singosari’s tempelruïne vinden. Doch eerst Raffles daarover gehoord: „Without the building, on part of the ruins which appeared to have been the lower terrace, we noticed two porters, with clubs in their hands, resting on the shoulder, The features were entirely defaced, and the images rude; but we easily recognized their similarity to the porters at Brambâánan. They were, however, not above three feet high.” Geen andere beelden vond Raffles bij den tempel. Wij mogen het er daarom voor houden, dat beide wachters toen de eenige beelden daar zijn geweest; dat de meerdere, alsmede beide beschreven steenen, die wij er vonden, later daarheen zijn gebragt en dus niet oorspronkelijk tot den tempel behooren; trouwens, dit wijzen die beelden ook zelf reeds uit; wij zouden in niet een der nissen noch in de kamertjes een voor hen passende plaats kunnen aanwijzen; bovendien is bijna aller sculptuur Singosari’s tempel en het in zijn zuidelijk kamertje nog aanwezige beeld onwaardig. Doch begeven wij ons tot hun korte beschrijving. Op het terras en daarvoor beneden, allen aan de west- of portiek-zijde des tempels, staan verscheidene beelden geschaard, geenszins, gelijk ge hun kunt aanzien, op hun oorspronkelijke 197 plaatsen, maar omtrent wier herkomst mij niemand meer weet te zeggen, dan dat zij uit de afdeeling Malang waren. Zij zijn de navolgenden: Een Doerga met stier en voetstuk, vijf voet hoog, zeer beschadigd, gewone voorstelling, uitgezonderd dat de hand, die den hoozen geest, welke uit den nek des stiers wil ontvlugten in de haren moet gegrepen houden, daarvoor een staf gevat houdt, welke tusschen de hoor- nen van den stier, die heel bedaard ligt te kijken, geplaatst is. Nog een Doerga, twee en een halven voet. Deze houdt een beeldje in het haar gevat, of liever heeft de hand als zegenend op het hoofd van ’t beeldje geplaatst, dat ook al het voorkome: heeft, daarvoor dankend en vereerend, de handen voor de borst opgeheven te houden. Daar- bij kan nooit een schaapskop meer nuchter kijken dan onze Doerga uit haar oogen ziet. Waarlijk, de beitelaar had met het meeste opzet en den besten aanleg geen erger paskwil kun= nen maken op het denkbeeld zijner voorstelling, — de gepersonifiëerde deugd, op het punt om de gepersonifiëerde ondeugd te verslaan, te vernietigen, — dan hij thans in zijn onnoozel- of on- handigheid in ons beeld heeft gedaan. Drie zittende, gekroonde, twee-armige beelden van anderhalven tot twee voet. Zij hebben de handen, palm naar boven, op de knieën geleed met rosetten er in. Bij twee komen kwart- manen achter den hals uit. Hen kleine, zeer verminkte, naauwelijks te herkennen Ganesa. Hen stuk kroonwerk, maar van gebakken steen. Alle deze beelden zijn op het terras voor en tegen den tempel geplaatst. Beneden liggen vier Nandi’s. Twee kleine, ongetuigd, en twee groote, regts en links van den trap, die naar het terras opvoert. Beide laatsten, goed gehouwen, maar beschadigd, op pad- masana’s rustend; één ongetuigd, twee en een halven voet lang. Drie groote Ganesas; twee, drie en een halven; een, vier en een halven voet. Deze heeft doods- hoofd en kwartmaan en kroon. Allen gewone voorstelling, maar zeer beschadigd, Nog twee kleinere Ganesa’s en een derde, drie voet hoog; deze bijzonder goed gehouwen. Regts en links van den snuit, onder den schouder, tegen de borst, is hem een doodshoofd gebeiteld. Hij houdt in ieder der benedenhanden een batasa (spijsbakje). Er is nog een Resi, lomp gehouwen, twee en een halven voet; een beeld zonder beenen en tri- soela tegen ruggestuk; een kleine liggende olifant en nog enkele fragmentarische beelden zon- der beteekenis. Ter wederzijden van den ingang naar de ruimte, waarbinnen de tempel staat, heeft men twee beschreven steenen geplaatst. De eene is hoog vier, breed twee en een halven, dik een halven voet; heeft twee en dertig regels kawi-kwadraat-schrift, op de vier zijden. De andere is vier en een halven voet hoog, twee en een halven breed, een halven dik, en heeft dertig regels van het zelfde. schrift, op de vier zijden; is bovendien nog op de bovenkanten met gelijke let- ters bebeiteld. De langwerpig-vierkante steenen loopen, boven in het midden, in een punt uit. Boven het schrift is eenig ornamentwerk gebeiteld. " Wij vervolgen met de beelden op genoemde ruimte, een grasveld, waar de beroemdste beelden van Singosari staan. Thans voert een breede schoone weg, den tempel voorbij, daarheen, en is 198 de omtrek in erven verdeeld en bewoond. Geheel anders in Raffles tijd; hij toeh zegt, van den tempel daarheen gaande, „proceeding a short distance further into the forest”. Daar vond hij een Nandi, Brahma, een Resi, door hem Mahadéwa genoemd, nog een soortgelijk beeld, verder een zonnewagen, Soerja’s voertuig, en iets verder, „at the distance of about a hundred yards from this spot,’ een prachtige Ganesa, en nog iets verder beide groote wachters van Singosari. De Brahma is sedert van daar weggevoerd en in ’s Rijks museum te Leiden. De zoogenaamde Mahadéwa en het soortgelijk beeld daarnevens zoekt men er thans ook te ver- geefs. Ik zou mij zeer bedriegen, indien ik mij daarin vergiste, dat die Mahadéwa „on the stone from which this is ent in relief are several Devanâgari characters” dezelfde is als onze Ba- gawan Resi Trinawindoe in het museum van Batavia. De afbeelding bij Raffles, plaat „From subjects in stone found near Singosari in the distict of Malang,” no. 2, en de plaatsing der twee- regelige korte inscriptie komen geheel overeen met ons beeld. „In the centre”, zegt Raffles, „without protection from the weather, was the bull Nándi, quite perfect, with the exception of the horns.” Nog altijd ligt hij daar aan weêr en wind blootgesteld, doeh zonder dat ze hem schijnen te kunnen deeren, maar aan den kant. Sedert heeft men hem tot gezelschap twee Nandi’s gege- ven, die regts en links van hem liggen, en al een zeer ongelukkige vertooning nevens hem ma- ken, zoo veel kleiner, zoo veel minder van sculptuur en zonder hoofden. Nog altijd kan men met Raffles van hem zeggen: „quite perfect, with the exception of the horns.” Hij is, liegende, tot op zijn kop ruim drie voet hoog en bijna zes voet lang. Een dekkleed et hem over het ligchaam, met een breeden dubbelen fraai-beheitelden rand en een -padma- bloem met zaadbol op den rug achter zijn vetbult als van bengaalsch ras. Het dekkleed is naar de hoeken smaakvol, breed, met scherpe hoeken uitgesneden, achter en onder zijn buik met een gebeitelden band bevestigd. Een nog fraaijer halssnoer, bestaande uit drie verschillende met zorg gehouwen banden, hangt hem, met de schel daaraan, om den nek. Jammer, dat het dier wat te zwaar, wat te vet van ligehaam gebeiteld is, en, in den strijd met de eeuwen of met de menschen, de beide horens heeft verloren. Het ligt op een padmasana als voetstuk. Het tweede voorname beeld daar is voorzeker de Ganesa. Raffles’ afbeelding, in de hoofd- trekken, gelijk niet anders kan, overeenkomend met ons beeld, verschilt daarvan nog al in de details, komt echter zooveel te meer met de afbeelding bij Reuvens (t) overeen. Juist dus als die geleerde zeet, „en moeten deszelfs (Raffles) titelplaat beschouwen als onzen zelfden Ganesa voorstellende.” Hij behoorde tot de verzameling van Engelhard te Samarang, reeds van Ma- lang daarheen gebragt, voor de Engelschen op Java landden. Hij is ook 1.55 Ned. el volgens Reuvens, en de onze volgens Bleeker 1.18. De Nandi bij Reuvens is 1.93 Ned. el; de onze, zoo even genoemd, volgens Bleeker, van den bek tot aan den staart 2.38. Beide dieren komen overigens zeer overeen; het eerste is ook uit Malang. Het voetstuk van onzen Ganesa heeft ook een doodshoofd in zijn rand uitgebeiteld. () C.J. C. Reuvens. Verhandeling over drie groote steenen-beelden, in den jare 1819 uit Java naar de Nederlanden overgezonden. 199 Het gansche ligchaam is met veelkeurige banden en sieraden bedekt. Vóór heeft hij in zijn kroon de wassende maan en daar boven een hoofd gebeiteld. Twee doodshoofden, hem onder den schouder, op de borst, op iedere zijde van den snuit gehouwen, komen als ornamenten hoe vreeselijk ook, toch goed uit. In iedere benedenhand houdt hij een etensbak, in welker linksche zijn snuit steekt. In een der bovenhanden heeft hij de aksamala opgeheven, in de andere, linker, had hij iets, dat, met een gedeelte van het achterstuk, is weggeslagen. Wij zien er nog twee zonnewagens; op zijde ziet men een wiel en een paard in ren uit- gebeiteld; boven schiet de steen, welke de wagen moet verbeelden over hun ligchamen heen; de koppen zijn afgeslagen. De eene is drie en een halven voet breed en lang, ruim anderhalven voet hoog; de andere twee voet breed, drie en een halven lang, een en een halven hoog. Nog is er een vrouwenbeeld zonder hoofd, in Boeddha-houding, zeer versierd, twee-armig, met iets in de hand, niet meer te bepalen, ruim drie voet hoog. Verder een vierkant voetstuk, groot, met gaten, waarvan het beeld verdwenen is. Allen van trachyt. Eindelijk nog van een witachtigen steen, kalksteen, een groot klokvormig voorwerp, twee en een halven voet hoog; een fragment van een raksasa; twee geschonden Bonaspati’s. De laatste voorwerpen behooren aan een ruïne, geheel in puinhoop verkeerd, welke nabij, achter, zuid van de ruimte, onder het geboomte ligt. Ik vond daar nog meerdere zulke stee- nen met ornament-fragmenten; ook fondement-werk van rooden gebakken steen; ook een groote Bonaspati van trachyt, nog alleen maar in ruwe hoofdomtrekken gegeven, De massa ver- spreide en op elkander gehoopte steenen zal een omtrek hebben van ruim honderd schreden, Onkruid, struiken, geboomte graeit er op. Wegens den verschillenden steen mag men meenen, dat deze ruïne aan een anderen tijd be- hoort dan die van Singosari’s tempel. Wij zullen haar tot onderscheiding de zuider ruïne noe- men. Thans zijn beide reusachtige wachters van Singosari aan de beurt. Om die monsterachtige beelden, die steenen reuzen van Singosari, in hun afmetingen te doen kennen, laat ik hier de maten volgen, die de heer Bleeker aan een hunner, tot den navel in den grond gezakt, heeft genomen. Van de kruin tot aan den onderbuik 3.10 Ned. ellen; omtrek over de schouders genomen 6.66 Ned. ellen; lengte van het gelaat 1.00 Ned. ellen; breedte van het oog 0.20 Ned. ellen; breedte van de mondopening 0.46 Ned. ellen; breedte van het hoofd tusschen de ooren 1.60 Ned. ellen; omtrek van den bovenarm 2.40 Ned. ellen; leng- te der hand 0.78 Ned. ellen; omtrek der hand 1.69 Ned. ellen; omtrek van een vinger 0.58 Ned. ellen. Het andere beeld is geheel vrij; slechts zijn voetstuk is in de aarde gezakt. Bei- den zien er vreeselijk opgeschikt uit. Doodshoofden zijn hun voorhoofd-, hals- en buiksieraden. Doodshoofden grijnsen u, als sieraden, uit hun oorgaten tegen. Doodshoofden zijn, bij wijze van kroonpaarlen of diamanten, aan hun hoofd- of diadeem-band aangebragt. Tot een snoer zamen- gevoegd, hangen doodshoofden hun om den hals of over de borst. Ook de onderbuikband is met doodshoofden ingelegd. Insgelijks zal hun voetstuk, gelijk ik dat meer zag en ook onze Ganesa dit heeft, wel met doodshoofden zijn ombeiteld, Daarbij slingeren zich slangen als sieraden om 200 hun polsen, enkels en bovenarm, terwijl een hun als oepavita over den linkerschouder en over de borst loopt. Bovendien voeren ze een geweldige knods, hebben slagtanden, en ronde pui- lende oogen; waarlijk wel hebben de beitelaars hun best gedaan om onze reuzen zoo akelig en vreeselijk te doen voorkomen als mogelijk. Een ding echter ontbreekt hun, en dat bederft alles, doet u in die beelden een hoogst bespottelijk contrast aanschouwen. Die reuzen toch, zoo vreeselijk uitgerust en opgeschikt, zien u aan met een gelaat zonder eenige uitdrukking, of ge moet er misschien die eener zoetzappige onnoozelheid op lezen. Zij zitten, even als soldaten, vurende in het eerste gelid, het eene been achteruit onder het ligchaam geslagen, het andere met gebogen knie daarvoor geplaatst, met dat onderscheid in houding der handen echter, dat het eene beeld, welks neus geschonden is, de regterhand op de knods, die staat, heeft gelegd, en de linker op de knie, terwijl de andere, die een vinger heeft verloren, de linkerhand aan de knods heeft geslagen en de gewonde hand een weinig opheft. Een vroeger reiziger vraagt: „Waaraan deze omstandigheid, het gemis van den vinger, is toe te schrijven, zal waarschijnlijk niet uit te vinden zijn? Sommigen beweren dat dit beeld niet oorspronkelijk met vier vingers is gebeeldhouwd, maar dat de ring- of vierde vinger afgebro- ken is; anderen zeggen daarentegen dat de pink is afgesleten. Alhoewel wij deze meeningen niet met zekerheid willen tegenspreken, zoo is ons ter plaatse zelve en na gedaan onderzoek noch het eene noch het andere gebleken.” Hij geeft verder een teekening van het beeld en de hand, opdat de lezer zelf beslisse, in hoever er waarschijnlijkheid bestaat’, dat aan die hand nog een vijfde vinger is geweest. Hij had even diepzinnig over den geschonden neus kunnen redeneren. Intusschen mag ik den lezer het blijde berigt geven, dat de zaak behoorlijk is uitgewezen. Bij het bezoek, door een der gouverneurs-generaal op zijn reis aan de beelden gebragt, is die vijfde vinger of pink door een zijner adjudanten toevallig gevonden. Deze heeft het zelf. mij verzekerd, intusschen niet gezegd dat ik zijn naam als van den gelukkigen vinder mag noemen. Daarom blijft die nog vooreerst geheim voor het publiek. Raffles zegt van onze wachters: „Still further in the wood, at a short distance, we found another colossal statue, of the same stamp as the porters at Brambánan. This statue was lying on its face at the entrance of an elevated stone terrace: but the people having excavated and cleared the earth around, we were enabled distinctly to examine the face and front. It measures in length about twelve feet, breadth between the shoulders nine feet and a half, and at the base nine feet by five, and is cut from one solid stone ..... The statue seems evidently to have fallen from the adja- cent elevated terrace, which is about eighteen feet high in its present delapidated state, and is built of stones, the upper ones being immense slabs of five feet by four, and three feet thick. A second figure of the same dimensions was afterwards found in the vicinity ; these were no doubt porters who guarded the entrance to these temples.” Beide pedestallen staan over elkander, doch niet geheel in een regte lijn; de breede weg voert tusschen beiden door. Wij mogen wel gelooven, dat beide wachters, die aan hun voet liggen, de eene er voor, de andere er achter, vroeger daarop geplaatst waren. Zij zijn hun geheel 201 waardige voetstukken. Maar of er waarschijnlijkheid is, dat zij tempelwachters zijn geweest ? Ik geloof, dat dit wel degelijk mag en moet betwijfeld worden. Singosari heeft geen tempel-ruï- nen, die aanspraak kunnen maken op zoo grootsche magten als beide reuzen, waarmede die van Prainbanan, welke toch de bewakers zijn der ingangen vaneen zoo groote menigte tempels, dat ze de &uizend tempels worden genoemd, zelfs niet mogen vergeleken worden. En wat zijn de tempelruïnen van Singosari in vergelijking met die van Prambanan? niets. Bovendien lig- gen zij ook niet zóó, dat die reuzenbeelden, naar den stand hunner voetstukken, geacht kun- nen worden hun wachters geweest te zijn, Ik geloof daarom, dat zij meer dan tempelwachters, rijks-, staats-wachters zijn geweest; dat men tusschen beiden de stad, juister het centrum der stad, binnen kwam; dat zij den toegang tot het verblijf van den vorst openden. Zoo ergens, dan zou ik dat vorstelijk verblijf. van het oude Singosari plaatsen een eind verder den weg tusschen beide pedestals vervolgd, dat u ein- delijk brengt bij een haveloozen messigit, welks muren van oude groote gebakken steenen zijn opgestapeld, en welks omtrek voor en achter tot aan een riviertje alomme met een groote menigte van die steenen is overdekt. Daar is nog meer te Singosari te zien, dan Raffles er zag. De reiziger, die weinige jaren na Rafiles Singosari bezocht (1822), en daar rondging als onderzoekend kunstkenner, de heer J. Th. Bik, die met professor Reinwardt, welke zelf slechts weinig omtrent Singosari’s ruïnen geeft, de reis deed, had de goedheid ons daaromtrent het navolgende berigt, uit zijn aanteeke- ningen zamengesteld, waarvan de lezer voorzeker met belangstelling kennis zal nemen, voor ons schrijven af te staan. „Wij bezochten de oudheden te Mondoroko bij Malang, als medeeene oude put aldaar, en de tempels te Singosari. Een daarvan is in 1820 eerst ontdekt, en, door het bosch uit te kappen, toegankelijk gemaakt. Dezelve is lang van Z. O. naar het N. W. 93 voet en breed 35; aan den westkant is dezelve nog in eenen goeden staat, voor zoo ver als het lijstwerk betreft, en is daar 17 voeten hoog, van boven geheel open, zonder dat men kan zien, dat er vroeger een dak op was; aan de beide einden waren groote vertrekken. Aan den N. W. kant lag een fraai vrouwenbeeld, lang 7 voet, uit trachytsteen gehouwen, met toegevouwen handen, hebbende eene bisschopsmuts op het hoofd, het geheele ligchaam fraai versierd, even als hare handen en voe- ten. Aan hare zijde staan twee kleine beelden, even*als zij; het geheel is uit één steen ge- beeldhouwd. Het hoofd van het groote beeld is gebroken, en de handenen voeten, als ook de borsten, zijn zeer beschadigd, Overigens is het zeer kunstig bewerkt, en een van de fraaiste beelden van Singosari. Boven op den rand van dezen tempel staat nog een zittend vrouwenbeeld, doch zonder hoofd; die uitstekende rand wordt aan beide zijden gedragen op twee voetstukken, voorstellende den linggam, of priapus der Hindoes, welk zinnebeeld der propagatie ook in bas- relief op den muur van den tempel wordt terug gevonden”. „Zuidwest van hier staan nog drie tempels, waarvan de eerste klein en geheel vervallen is; de tweede is groot, hebbende eene lengte van 72 en eene breedte van 40 voeten rnl.; links en regts van dezen tempel staan twee beelden, den Os (Nandi) en den wagen (Soerja) voorstellende; deze zijn, even als de tempel, zeer beschadigd; men vindt daaraan geen ingang. De derde tem- 26 202 pel is bijna geheel ingevallen; op enkele muren vindt men echter nog zeer schoone basreliefs. Het zoude te wenschen zijn, dat deze tempels werden uitgegraven; onder de puinhoopen van de twee kleinere zoude men waarschijnlijk nog beelden vinden. Aan sommige, die in den tuin van het residentie-huis te Malang staan, kan men zien, dat ze welligt eeuwen lang voorover hebben gelegen, door dat alle de uitstekende gedeelten, door de aanraking met den vochtigen grond, ver- weerd zijn, terwijl van achteren in den vlakken kant diepe, gelijkvormige gaten of holten zijn, welke daarin klaarblijkelijk zijn ontstaan door een lek in den tempel, hetwelk waarschijnlijk honderde jaren lang op een en dezelfde plaats zijn drup heeft doen vallen. Op zijde van den grooten tempel staat nog een zittend vrouwenbeeld, houdende met beide handen een rookvat, de beenen kruiselings over elkaar geslagen en met vele halssieraden bedekt. Om het hoofd is een kring (aureool) in den steen, waartegen het beeld rust, uitgehouwen; het gezigt en de voe- ten zijn zeer beschadigd. Dit beeld is zeer fraai”, Tot dus verre de heer Bik. De vier ruïnen, die hij ons doet kennen, liggen ten zuiden van de laan, die langs den tempel van Singosari loopt, verder midden door het grasveld, waar de beelden staan, tot aan den messigit, dien wij deden kennen, Deze laan heeft de rigting van Oost naar West, Van den tempel komende, slaat men spoedig links, zuid, af, een laan in, die langs drie der ruïnen voert; nog iets verder gegaan, slaat men het pad regts af, waar links de vierde ruïne ligt; verder brengt het u de kampong Bangko binnen, De eerste ruïne, welke men ontmoet, is ook de eerst beschrevene door den heer Bik; voorzeker ook de meest belangrijke van het vier- tal en wel om het groote beeld daar, Wij willen dat nog eenigzins nader leeren kennen. Het is tegen een achterstuk gebeiteld, De heer Bik mogt wel zeggen, dat het een bisschops- muts draagt, daar de kroon, eenigzins afwijkende van den gewonen vorm, iets daarvan heeft. Het hoofd met kroon lag naast het beeld; wij plaatsten dat, ’t geen er los van gebeiteld was, weder op den hals. Het beeld is levensgroot en het achterstuk iets hooger, Zeer heeft het beeld geleden. Beide bovenarmen met handen en daarin gevatte insignia zijn verdwenen. Ook de beide benedenarmen, wier handen voor de borst waren zamengelegd, zeer beschadigd. De han- den, met wat ze gevat hielden, zijn insgelijks verdwenen. Nog is het beeld hier en daar geschonden. ’t Draagt een sarong, die aan beide zijden des ligchaams met op het achterstuk uitgelegde plooijen gebeiteld is. Dat kleed is bovendien sier- lijk uitgebeiteld. # Nog hangen sjerpbanden in bogten voor het ligchaam neêr. Het bovenlijf is naakt, en het beeld is verder versierd met arm-, borst-, buik- en voetsieraden of banden, De twee dienende beeldjes, die zooveel kleiner op het voetstuk staan, zijn twee-armig, en dragen een hoofdsieraad van gelijken vorm als het beeld. Hoogst belangrijk zijn nog vier beeldjes, die evenzeer als dienend of vereerend moeten beschouwd worden, welke, twee op iedere zijde, boven tegen het achterstuk zijn gebeiteld. Zeer te be- jammeren, dat zij zoo erg geschonden zijn. Het eene beeldje heeft twaalf armen, van wier insignia alleen nog een schild en een krisvor- mig wapen te herkennen is; het moet ook, naar de sporen te oordeelen, verscheidene hoofden gehad hebben; maar allen zijn weggebeiteld, A | jl HI E 203 Een vogel komt achter het beeldje uit, als zat het daarop; echter zeer onduidelijk gebeiteld; ìk zou meenen dat het een paauw was. Daaronder ziet ge een tweede beeldje, ook als op een dier, viervoetig, niet te bepalen welk, gezeten. Verder is daaraan nog alleen als insigne een trisoela te herkennen. Aan de andere zijde, regts, zit boven een duidelijk te herkennen Boeddha en daaronder een Ganesa; nog alleen zijn bijltje over; al het overige is weggebeiteld of geheel onzeker. De vier beeldjes zijn op padma’s, als zetels, geplaatst. Wat wordt ons in deze voorstelling te aanschouwen gegeven? Het groote vierarmige beeld is ongetwijfeld het vereerde. Wij weten niet, wien het moet voorstellen; want het mist alle kenmerkende insìgnia. ’t Kan een god uit het Hindoe-pantheon zijn; maar veeleer zijn wij ge- neigd daarin een god van Javaansche schepping te zien; misschien was het de beschermgod of geest van Singosari’s rijk of hoofdplaats. En deze wordt vereerd door goden uit het Indisch pantheon, waarvan Ganesa te herkennen is, in vereeniging met Boeddha. Beide anderen zijn onzeker; ze kunnen voorstellingen zijn geweest van Brahma, Vishnoe en Siva. Ik vond die tempelruïne niet meer, gelijk de heer Bik haar ons doet kennen, meer afge- brokkeld, iets lager; dien uitstekenden rand des tempels, aan beide zijden gedragen door twee voetstukken, linggams voorstellende, heb ik nief terug gevonden. ’t Komt mij voor, dat de langwerpige ruïne, negentig voet volgens Bik, die ik met drie en veertig schreden afstapte, op haar breede zijde een opgang had, en wel in drie kamers kan verdeeld zijn geweest, gelijk wij meerdere zulke tempels zullen ontmoeten, zoo als die van Plaossan en Sari nabij Prambanan. De opgang voerde dan de middenste kamer binnen. Zoo meen ik, om de uitwendige over- eenkomst van onze met beide anderé tempels. t Kan echter ook zeer goed zijn, dat ons bouwwerk slechts een terras is geweest, dat dan kelderkamers moet gehad hebben; want het beeld hiet in een diepte. Van muren is niets meer te ontdekken; maar dit bewijst nog geenszins bepaald, dat daarom niet vroeger eem tempelge- bouw op het terras verrees. Het gebouw kan zijn ingestort, en de steenen kunnen weggehaald zijn. Ik vind nog op het terras een onthoofd, vierarmig, zittend beeld, een bebeitelden steen, die tot waterloozing gediend had, nog drie of vier groote Joni-pedestallen, waarvan één fraatr bewerkt, drie voet in het kubiek, wier tuit door een drakenkop wordt gedragen, en een noy gedeeltelijk niet afge- werkten steen; zoo bij voorbeeld de tuit nog maar in ruwen omtrek gegeven. Wat mag den beitelaar zoo eensklaps in zijn arbeid hebben gestoord? Van onze ruïne verder gegaan, de laan vervolgd, zijn we aanstonds bij de twee andere ruïnen. Zij zijn thans niet meer dan steenhoopen. De eerste mat vijf en negentig, de tweede ne- gentig schreden in omtrek. Niets meer is van de vroegere gedaante der tempels terug te vinden. Zij moeten echter, blijkens de vele steenen, allen van trachyt, en waaronder van bijzondere dimensiën als stoepsteenen, niet onaanzienlijke tempels zijn geweest. Men heeft de steenen in de naburige kampong gebezigd om er de monden van putten meê te omleggen, voor grondlagen der hutten, ook om het erf er hier en daar meê af te paggeren. hd 204 Ik zag daar ook een groote menigte oude roode steenen, soms tot hoopen opgeworpen. Bij den tweeden steenhoop liggen nog drie linggam-pedestals, twee voet in het kubiek, alsmede een zonnewagen met zeven paarden er voor, beschadigd. Van den laatsten tempel zegt de heer Bik: „bijna geheel ingevallen; op enkele muren vindt men echter nog zeer schoone basreliefs”. De heer P. A. Schill, die omtrent vijf en twintig jaar geleden de ruïnen van Singosari bezocht, zegt daarvan, ongetwijfeld met het oog op onzen tempel: „De basreliefs van de ruïnen van Singosari zijn bewerkt op zachte witte steenen (krijtsoort), welligt compositie of een soort van gips” (U. Ruim negen jaar geleden bezocht ik ook die ruïne, en kon toen van haar schrijven, „die daarom vooral mijn aandacht tot zich trok, omdat zij uit een soort van kalk en zandsteen is opgetrokken, niet in zoo groote blokken als de trachyt-steenen, maar meer in den vorm van groote baksteenen gehouwen, en ik daarop beeldjes zag uitgevoerd, geheel verschillende van de gewone volle en menschelijke Hindoe-vormen, en overeenkomende metde hoekige en karikatuur- achtige poppen der tegenwoordige Javaansche wajang. De laatste ruïne is voorzeker van la- teren tijd, zooals de verschillende steensoort en haar vorm ons reeds aantoonen; en nog meer het verschillende beitelwerk. Het is toch niet aan te nemen, dat beeldhouwers van een zelfde tijdvak twee zoo verschillende genre's zullen gevolgd zijn” (2. En wat vind ik nu van dat alles terug? Niets meer dan een vormlooze massa, in het midden nog vijftien of zestien voet hoog, waarop struik en houtgewas tierde, en waarvan het uiterlijk bekleedsel verdwenen was. De heer van Gend liet graven, en legde nog een gedeelte vaneen lijstwerk open van den- zelfden witachtigen steen. Inwendig schijnt men voor deze ruïne ruwe trachyt-blokken gebezigd te hebben, die met kalksteenen buiten waren bekleed. De vormlooze middenmassa met de daarom neêrgestorte steenen heeft een honderd schreden in omtrek. Daarbij ligt de kampong Bongko, waar ik nog een groote menigte trachyt-blokken, ook een klein lingeam- pedestal zag. Men had ze gebezigd om er stallen en padischuren op te plaatsen; ook voor de huizen en erven. Vandaar verder gegaan, langs een riviertje, kali Klampo genaamd, kwam ik in het open veld nog op een plaats, waar een groote menigte rooden gebakken steenen, hier en daar op- gehoopt, verspreid lag. Nog fondamenten, overigens niets meer te herkennen. Vroeger en later zijn verscheidene beelden van Singosari weggehaald. Engelhard ving daar- mede aan, voor zoo ver ons bekend is. Reinwardt zegt, dat te Singosari „nog een groot aantal andere beelden en steenen met in- scripties zijn, waarvan de kleinere meestal vervoerd, en sommige ook voor het huis van den assistent-resident van Malang zijn geplaatst”. (}) Tijds. voor Ned. Indië. Derde jaargang, Ille Deel, pag. 568, noot. (2) Bianglala, IV jaargang, IIde Deel, pag. 55 en 56, 205 Hij zeet ook, dat van daar door hem zes beelden naar Samarang werden gezonden, waarvan drie naar Nederland, drie naar Buitenzorg. Nog meerdere werden door zijn medereizigers weggevoerd. Daarvan staan nog enkele achter het huis van den heer Bik op Rijswijk te Batavia; en één te Batoe-toelies daar, in een huisje, waarin het, sedert tot den rang van be- sehermgod of heilige door de Inlanders en Chinezen verheven, thans vereerd, bewierookt, met rijst- en bloemoffers geheiligd wordt. Maar die beelden, van Singosari naar Malang gevoerd, wer- den, althans gedeeltelijk, weêr daarheen teruggebragt. Althans wij lezen bij Domis: „Ook de geheele plaats (Singosari) heb ik doen opruimen, en de beelden, welke er vroeger gestaan hadden, en die, benevens andere oudheden, in den tuin van den assistent-resident te Malang aanwezig waren, te Singosari doen overbrengen, alwaar ik dezelve bij de Tjoenkoop (de tjandi) heb doen stellen; zij boezemen aldaar meer belang in; het nemen der beelden uit de. nissen ontsiert de plaats, welke daardoor voor den oudheidkundige bijkans al het merkwaardige ver- liest. Onder de steenen bevinden er zich zes wel bewaard geblevene van zes tot acht voet 2) hoog, met kawische letters beschreven (*). Wij danken dus aan den heer Domis de verzameling beelden, welke daar in Raffles’ tijd nog niet was, en wij er deden kennen. Van zoo vele steenen echter met kawi-inscriptiën, als Domis er ook voor zijn tijd vermeldt, zijn nog maar de twee door ons vermelde over. Het blijkt dus uit een en ander, dat die beelden en steenen van Singosari, uitgezonderd de colos- sale voorwerpen, waarvan men wel af moest blijven, nog al hebben moeten marcheren, en nu hier, dan daar een kameraad verliezen, die we gedeeltelijk nog weêr op het spoor kwamen, ge- deeltelijk wel als verloren voor de oudheidkennis van Java hebben te beschouwen. Gelijk wij reeds hoorden, werden ook een menigte beelden uit het Malangsche naar de hoofdplaats Pasoeroean gevoerd, om daar ook nog weêr heen en weêr te marcheren en van plaats te verwis- selen. In weerwil van ’sGouvernements besluiten om de beelden op hun plaatsen te laten, heeft men zich vroeger de meest mogelijke vrijheid veroorloofd om die van hun oorspronkelijke plaatsen weg te voeren, herhaaldelijk te verplaatsen, en zonder de minste aanteekening van hun herkomst. Vraagt ge nu, vanwaar die beelden, dan kunnen de ambtenaren en burgers, op wier erven of in wier tuinen ze staan, u misschien iets in ’t algemeen, maar nooit iets bepaalds, of zekers zeggen; ze weten er gewoonlijk even veel van als gij, die daar als vreemdeling komt; want hun voorgangers, die ze er deden brengen, waarover ze ook nota's achterlieten, geenszins daarover. Meent ge nu misschien van de Inlanders en Hoofden, welke nabij de tempels wonen, iets te hooren omtrent de beelden, die van daar vroeger werden weggevoerd? algeheele teleurstelling! Ze kunnen er u gewoonlijk evenveel van zeggen als een Laplander of een Hoofd uit het Kafferland er u van zou weten te vertellen. Ge moet te hooi en te gras daaromtrent bij dezen of genen, gelijk ik dat nog wel eens trof, eenig berigt opdoen; dat is alles. Domis zegt: „Ik heb bij de tempels vele oude Balische (Chinesche) munt en duiten (kentangs) gevonden; (5) De residentie Pasoeroeang tek enz. 'sGravenhage, de Groot, 1836 pag. 121. 206 in 1829 onder anderen 4000 stuks” (tl). En wat verbazend veel steenen van Singosari werden weggehaald, blijkt aanstonds geheel, als wij bij Reinwardt lezen: „De weg van Lawang naar Malang is zeer goed en geheel en al bestraat met de rooden gebakken steenen, afkomstig van den verbazend grooten ouden ringmuur, die eertijds om de oude stad (Singosari) getrokken was, en van de oude tempels en gebouwen. Op dezelfde wijs zijn alle an- dere wegen van het regentschap en de straten der negorij Malang bestraat, waaruit men kan opmaken hoe verbazend uitgebreid die metselwerken moeten geweest zijn (°).” Ik wees reeds verscheidene steenhoopen of verspreide steenen, trachyt en rooden gebakken steenen aam. Indien de lezer misschien later eens te Singosari rond kan gaan, zal hij nog zoe veel meerdere zien. De waterleidingen, die dwars over de breede wegen loopen, zijn met tra- chyt-steenen bedekt; overal ziet ge ze hier en daar op de erven of bij de hutten tot verschil- lend gebruik gebezigd. En prog altijd blijft men van daar steenen halen en slepen, als men die noodig heeft. Reinwardt spreekt van een muur, die om de oude stad Singosari liep; Domis van een, die het gansche rijk van Singosari zou ingesloten hebben. Immers hij zegt: „Achter het nu verwoeste hoofdgebouw loopt een klein voetpad naar eene opening, welke tot eene dessa geleidt, en alwaar men mij de overblijfselen van eenen muur toonde, alsmede een streek hoog land, dat thans beplant is, doch welke alle de sporen van eene vernielde stad droeg”; waarschijnlijk dezelfde omtrek, waar wij den haveloozen messigit vonden. Daarna vervolgt hij: „Reeds vroeger heb ik van den grooten muur gesproken, welke het Singosarische rijk om- ringde, ez waarvan men nog vele overblijfselen vindt (3) Die muur echter zou volgens Domis ter aangewezen plaatse eerst later opgetrokken zijn, en. wel na den val van Modjopahit, toen vlugtelingen vandaar een nieuw Hindoe-rijk sticht- ten, welks hoofdplaats Kotta Bedah, nabij Malang, was, dat wij later zullen doen kennen. En welk een muur! Hooren wij den schrijver: „De groote ringmuur begon bij Panganglélé, aan het zuider zeestrand, bij of in de bogt Oe- dangan, liep over den top van den berg Kawie, langs de noordelijke grenzen van Malang en Pasoeroeang tot aan de dessa Porong, en vandaar near de dessa Timger door de zandvlakte Dassar over het gebergte Mahameroe tot aan het zuiderstrand. De lengte van dezen muur, zijnen loop over de hemelhooge bergen medegerekend, zou 29 Duitsche mijlen hebben bedragen. Sporen daarvan zijn nog aanwezig (£).” Die muur zou wel „zoon” hebben kunnen zeggen tegen den bekenden Chineschen muur. De lezer doet echter best te gelooven, dat hij alleen in de verhitte verbeelding der Javanen, maar nooit op hun eiland heeft bestaan. Na Modjopahit's val nog zulke Hindoe-bouwwerken! ’ Is bespottelijk. En ook vóór Ma- (® Domis 1. 1, pag. 123. (@) Reinwardt ’s reis naar het Oostelijk gedeelte van den Ind: Arch: in het jaar 1821, II, pag. 627. (3) Domis kl. L. pag. 123. (4), Domis L. Ll. pag. 69, 70. 207 djopahit nooit gebouwd. Denkt slechts een muur, loopende over bergtoppen, die tot elf dui- zend voet hoog, gelijk van den Mahameroe, verrijzen, over hooge bergen en door diepe ravijnen zijn weg vervolgende, zeven en twintig Duitsche mijlen ver. Hoe mal de Javanen vroeger ook kunnen geweest zijn, nooit zoo mal om zulk een muur te bouwen. Maar wat is dan de zaak geweest? Men heeft eenige muurfragmenten, reeds ingestort of die nog staan, hier en daar ver- spreid in Malang, vooral nabij Singosari, in gedachte vereenigd, verlengd, en de muur was klaar, — veel spoediger dan ooit ergens elders ook maar het kleinste muurtje door een metselzar opgetrokken. Benoorden de laan van Singosarì liet nog een, zoo ’t scheen verlaten, badhuis van bamboe. De groote vierkante badkom is geheel met tjandi-trachyt-steenen geplaveid. Nog vele andere steenen liggen daar verspreid. Ik zag er ook een afgebeiteld ruggestuk, waartegen twee beelden nevens elkander hadden gezeten. Voorbij Singosari, een grooten paal, ging ik nog links van den weg een eind de hoogte op om daar een plek te zien, waar vele roode gebakken steenen liggen, cok nog muurfondamen- ten zijn. Ik zag er nog een linggam-pedestal en een zittend beeldje. In den tuin voor het huis van den assistent-resident van Malang staan verspreid de navol- gende beelden: Vier Ganesa's met vier armen, gewone voorstelling, van ruim anderhalvern tot twee en een halven voet hoog. Drie zitten op padmasana’s, en hebben doodshoofd met kwartmaan in hun kroon. Vier Resi’s; allen hebben de koendi in de linker-, de aksamala in de regterhand gevat. Twee voeren nog de trisoela tegen hun achterstuk gebeiteld, twee missen die. Zij zijn van ruim an- derhalven tot bijna drie voet hoog. Zes twee-armige, gekroonde, zittende beelden; vier daarvan hebben op iedere knie een hand gelegd; één heeft beide handen zamengevoegd; één slechts de regterhand op de knie en de linker voor het ligchaam gelegd. Allen hebben, voor zoo verre de handen niet te zeer uit- gesleten zijn, de gewone roset of bloemkelk met knop in de hand. Zij zijn met hun voet- „stukken van anderhalven tot twee voet lang. Nog zijn er twee kleine zittende Brahma’s, vierhoofdig, vierhandig; ornamenten en insignia niet meer te onderscheiden. De eene ruim één, de andere anderhalven voet. Een Doerga, gewone voorstelling, ruim twee voet. Ken op een olifant zittend, vierarmig, gekroond beeld, hoog twee voet; van de insìgnia is nog slechts een boog te herkennen; de zonnegod Soerja. Twee staande, twee-armige beelden met trisoela gekroond; twee en twee en een halven voet hoog. Twee staande, twee-armige beelden; een met een knoads, het andere met een kort zwaard in de linkerhand gegrepen, verder moeielijk te herkennen, ieder omtrent twee voet hoog. Nog verscheidene grootere beelden worden in dien tuin gevonden, waaronder vooral merk- waardig een Brahma en een Boedha. De Brahma is zittende voorgesteld. Wel zeer te betreuren, dat dit zoo verdienstelijk gehouwen 208 beeld deerlijk verminkt is. De kroon en vier aangezigten zijn zeer geschonden; ook alle vier armen afgeslagen; bovendien is nog een knie geschonden. Het beeld is drie en een halven voet hoog. Het heeft een ruggestuk, waarin een ronde opening is gebeiteld om het achtergezist vrij te laten. Nog anderhalven voet boven het hoofd uitkomende is het achterstuk met een vlamvormigen band om het hoofd en ligchaam bebeiteld. Een schoon gehouwen en voorzeker een der grootste Brahma's. Hij draagt een oepavita; sjerpbanden hangen hem over de knieën af. Padma-bloemen op haar stengels zijn regts en links van het beeld gebeiteld. De Boeddha, bijna vijf voet hoog, heeft de regterhand, palm naar boven, op de knie geleed, de linker in den schoot. Hij draagt het gewone kleed; overigens zonder eenig versiersel. De schedel is zon- der het gewone korte krullende haar, kaal. Hij mist ook het voorhoofd-teeken. In de plaats van zijn afgeslagen steenen neus heeft men hem een houten aangezet. Men kon mij niet zeggen, vanwaar alle tot hiertoe beschreven beelden afkomstig waren. Reeds lang stonden zij in den tuin. Het nu volgende schoone beeld is echter nog niet lang geleden van den tempel van Toem- pang daarheen gebragt. ‘’tIs vier voet hoog, een vrouwen-beeld met vier armen. Padma- bloemen en bladeren, op hun stengels dooreen geslingerd, komen op aan beide zijden van bet beeld. Een hand is op de borst geplaatst, een andere met de rug tegen een padma- bloem gelegd, de derde houdt een koendi, de vierde een driepuntig, kort wapen. Aan iedere zijde van het huis staat nog een portiek-ornament, dat voor pedestal gediend heeft, in den vorm van een reusachtigen opengeslagen fantastischen bek, die u aan dien van een oli- tant doet denken. Daarin zit een insgelijks fantastisch gehouwen dier; zij zijn hoog iets meer dan vier voet. Daar staat ook nog een eenvoudig Joni-pedestal, anderhalven voet omtrent in ket kubiek. Alle deze beelden, grootere en kleinere, zijn dik met kalk aangestreken. Blijven nog eenige, welke ter zijde achter een levendige pagger staan, niet bekalkt. Het voornaamste daarvan is een groep, door vier beelden gevormd, welke uit één stuk, rug- gelings tegen een boven hen uitkomende steenen paal zijn gehouwen. De beelden zijn geheel maakt; een van hen zit op den nek van een tusschen zijn beenen uitkomenden os. De groep is drie en een halven voet hocg, heeft geleden en is van geen bijzondere verdienste. Verder zijn er een raksasa, twee en een halven voet, goed gehouwen; een Ganesa, drie en een kalven voet, zeer versierd, goed gehouwen, maar beschadigd. Beide achterarmen zijn geheel weg. Nog een ruwgehouwen beeld met voor het ligchaam opgetrokken beenen, waarom de armer geslagen; een voetstuk, half-cirkelvormig, waartegen acht doodshoofden zijn gehouwen, zonder beeld; twee nagakoppen, niet groot; een symbolische inggam, anderhalven voet, en ein- delijk een gekroond, goed gehouwen, zeer versierd, maar ook zeer verminkt, zittend, vierarmig beeld, hoog drieen een halven voet; beide achterarmen zijn weg; van de overige ligt de hinker- kend in den schoot met het gewone voorwerp er in, en is de regter- voor de borst opgeheven. Op het erf van den regent van Malang liggen nog bij de stallen een beschadigde zonne- jagen, nandi en twee symbelische Joni-pedestals. Te Kotta Lowes, zuidoostelijk gedeelte van de hoofdplaats, staan, beneden aan het badhuis 209 van den regent, nog twee wachters, met knodsen regts en links gedragen, twee en een halven voet hoog; een nandi, twee en een halven voet lang, met bult, ongetuigd, Hindelijk is daar nog een staand vrouwenbeeld, vier voet hoog, dat met beide handen de doorboorde borsten heeft gevat. Men heeft het zoo geplaatst, dat, naar zijn oorspronkelijke bestemming, ook nu het water door de borsten stroomt. Waarschijnlijk behoorden alle deze voorwerpen op dezelf- de plaats tot een vroegere Hindoe-badplaats, thans geheel verwoest. Nog vele gehouwen steenen worden er echter gevonden. Gedeeltelijk zijn er ook de treden der trap mede belegd, waar- langs men afklimt. Henige jaren geleden werd in het Malangsche bij het aanleggen van een nieuwen weg een belangrijke ontdekking gedaan. Men vond in het midden van het bosch een kolossalen staan- den Ganesa. Het beeld is zes en een halven voet hoog, drie voet breed, twaalf voet in om- trek. Het staat zeventien paal bezuiden de hoofdplaats, in het district Sengoro, vijf en een halven paal west van Kepandjen, hoofdplaats des districts. Tegen het halfeirkelvormige voetstuk zijn negen doodshoofden gebeiteld. De kroon is zeer bewerkt, heeft twee doodshoofden boven elkander en een breeden diadeemrand met twee ver- sierde banden. Nog is hem tegen iedere borst onder den schouder een doodshoofd gebeiteld. Boven- en beneden-armbanden, ook om den buik, oepavita, nog andere versiersels. Sjerp- banden hangen in de lengte langs en in bogten voor het ligchaam af. Hij voert angkasa en aksamala in de opgeheven achterhanden; in ieder der beide benedenhanden houdt hij de ba- tasa, in de linker van welke de snuit steekt. Ter zijde van het hoofd zijn tegen het ovaal omloopend ruggestuk aan de eene zijde de zon, aan de andere de maan uitgebeiteld. Hen zeer verdienstelijk en voorzeker eenmaal hoog vereerd beeld. Aan en om de fontein in den tuin van het reconvalescentenhuis van Malang staan nog eenige verspreide beeldjes; de voornaamsten zijn een Doerga, twee, drie Ganesa’s, nog twee knodsbeelden, een nandi en verder nog enkele twee- en vier-armige beeldjes; allen echter ge- schonden, sommigen zeer beschadigd. Op heterf van een enkel huis te Malang, ook te Pasoeroean, moet nog hier en daar een beeld staan. Ik hoorde het te laat. Maar wij missen niets met ze onvermeld te laten. Want, hoe gierig ik ook op een beeld ben aan plaatsen waar ze schaars gevonden worden, waar zoo vele zijn en gedurig weer dezelfde, komen een, twee beelden meer of minder er niet op aan; zoo als van Alphen zeer juist zegt: Aan een boom zoo vol geladen Mist men twee, drie pruimpjes niet. Voor thans Malang, de hoofdplaats, te verlaten, om de beelden en verdere oudheden bewesten daarvan, aan den weg naar Batoe en verder, te gaan zien, moeten we eerst nog gewagen van de Kotta Bedah, oost van de hoofdplaats, in de nabijheid, tusschen de rivieren Brantas en Bongo gelegen. Wij vinden er wel geen hindoe-beeldjes of andere voorwerpen van vroegere vereering, maar daarom een niet minder belangrijk overblijfsel uit den Hindoetijd, een ver- sterkte plaats van grooten omtrek, wier ligging als vesting uitnemend tusschen beide rivieren was gekozen. Deze stroomen oost en west langs haar, en vereenigen zich aan haar enger toe- 27 210 loopend zuidelijk einde. In haar front ten noorden wordt zij begrensd door een belangrijke diepte, zeer waarschijnlijk gegraven, welke beide rivieren vereenigt. Tijdens mijn bezoek, aan het einde van een langen en bijzonder droogen oostmoesson, lag de diepe gracht droog, waar- door vroeger voorzeker water stroomde, zoodat de gansche versterking door water ingesloten was. De weg van Malang naar Toempang loopt van west naar oost dwars door Kotta Bedah. Het hoogere terrein tusschen beide rivieren dan dat beoosten en westen daarvan, voorzeker daardoor tog meer zoo geheel geëigend voor een vesting, is uitgespoeld, zoodat ge er regts en links tegen de hoogte opziet, en van daar paden naar boven voeren. De Brantas overgere- den, reden wij regts de hoogte op. Weldra vinden wij een menigte gebakken steenen. Maar west afgereden, waar de Brantas in de diepte stroomt, vond ik nog belangrijke overblijfselen van muren. De steenen zijn van gelijken vorm en grootte als die van Modjopahit, één voet drie duim lang, omtrent een halven voet breed en drie duim dik; ook goed gebakken. Ze zijn echter niet vlak, zonder eenige verbindende stof op elkander hechtende, gelijk die van Modjopahit, maar door een zeer dunne kleilaag verbonden. Ik volgde een nog overgebleven muurgedeelte, waartegen aarde was opgehoogd, dat echter nog daarboven uitkwam en zich reetlijnig van noord naar zuid uitstrekt. Langs den buitenkant gaande en den muur met eenige aandacht opnemende, ontdekte ik daarin een gat, nog een tweede, nog een derde. Ik liet ze met een bamboe peilen en overtuigde mij spoedig dat een nader onderzoek wel de moeite zou beloonen. Spoedig waren eenige koelies met de patjol bezig, werkten steenen en aarde weg. De gaten werden grooter, het licht viel een weing binnen, en nu vond ik, binnen een afstand van vier en twintig schreden, vier horizontaal in den muur gaande openingen van verschil lende diepte, van drieen een halven, zes en een halven, zeven en een halven voet. Ook de hoogte was verschillend, van een en een halven tot twee en een halven voet. De breedte was gelijk, omtrent twee voet. Boven naderden de steenen elkander in top, de hoogere lagen over de lagere heenspringende, even als de tjandi-daken inwendig, en vormden zoo een soort van dak. De wedono der hoofdplaats, die mij vergezelde, was zeer verwonderd over het vinden dier openingen, had er vroeger nooit van gehoord, en weet daarvoor geen andere verklaring te geven, dan dat men ze uit aardigheid, voor genoegen in den muur had uitgespaard! Ik kan het doel dier openingen niet raden, maar zou ze, op een andere plaats gevonden, voor gemetselde graven hebben gehouden, waarin men de langere of kortere doodkisten slechts naar binnen had te schuiven. Verder was de muur doorgebroken door een pad, dat van de rivier naar de hoogte voerde. Hij was moeijelijk te volgen wegens de vele paggers. Ook waren nog verder de steenen weg- gebroken en op hoopen geworpen. Aan de oostzijde had men ze als muur weer opgestapeld. Het aanleggen van tuintjes door de latere bewoners had de steenen doen wegruimen. Het terrein van het oosten naar het westen een paar maal overgaande, vond ik daar nergens fondamenten. De muur was echter op verscheidene plaatsen nog terug te vinden; zoo ook aan de noordzijde langs de gegraven diepte, waar men ook, om een doorgang te maken, den muur 211 had doorgebroken, die meer dan zes voet hoog zigtbaar was. Aarde lag tegen den muur op- gehoogd, zoodat hij meer het voorkomen van een dijk had. Deze had daar een soort van bastions, vierkant uitspringende aan den hoek; in het midden echter ook in denzelfden vorm inspringende. De lengte van Kotta Bedah van noord naar zuid zal ruim een paal zijn; dezelfde breedte moet zij ook langs de noordzijde hebben; naar het zuiden, waar de Kotta in een tong eindigt, neemt die allengskens af. De Kotta Bedah, welke thans als een groeve van gebakken steenen is voor de inlanders, is, gelijk wij hoorden, volgens de overlevering gebouwd door Ronggo Permono. Te Dinojo, drie paal omtrent west van Malang, links van den weg naar Batoe, staan ter wederzijde van den ingang eener kampong, tusschen de zware wortels van twee waringins gevat, twee beschreven steenen. Zij zijn daarin onwrikbaar vastgegrepen, en zoo omgroeid, dat de achterzijden nog maar gedeeltelijk, en ook de voorzijden niet meer geheel zigtbaar zijn. Beide steenen zijn van gelijken vorm, langwerpig-vierkant, twee en een halven voet hoog, anderhalven voet dik. Voor en achter, niet op de zijden, zijn ze met verscheidene digt aan elkander sluitende regels kwadraat-kawischrift beschreven. Het schrift heeft zeer veel geleden; er zal wel niets meer van hun ontcijfering te verwachten zijn dan enkele woorden en afge- broken regels. Drie paal verder zit, ook links van denzelfden weg, bij de dessa Neareng-areng, een eenzame Ganesa op een kleine hoogte, die zeer waarschijnlijk gedeeltelijk ook opgehoogd is door bedolven gebakken steenen, waarvan verscheidene uit den grond steken. Omtrent op het midden der hoogte staat een van trachiet gehouwen vierkant pedestal, waarop zeer waarschijnlijk de Ga- nesa vroeger zal geplaatst zijn geweest. Immers, het vierkante onderstuk der padmasana, waarop hij zit, komt mij voor juist te zullen passen binnen den bovenrand van dat pedestal. De Ga- nesa zit ter zijde daarvan, eenigszins achterover hellend. Hij is zeer beschadigd, heeft slechts twee armen, is drie voet hoog, draagt in zijn kroon het doodshoofd met de kwartmaan er on- der; weinig versierd, loopt hem de oepavita, vóór weinig meer zigtbaar, dik gehouwen over den linker schouder en den rug. Als statue gehouwen, heeft hij dus geen achterstuk. Omtrent drie paal verder, te Bedji, regts van den weg, staan nog twee zeer beschadigde soort- gelijke beelden tegen een boom: een Ganesa en een Resi. Beiden zijn ook zonder achterstuk ge- beiteld, en in het midden doorgebroken. De Ganesa, gewone voorstelling, is drie voet hoog. De Resi, welke in de eene nederhangende hand een koendi en in de andere, insgelijks langs het ligchaam afhangende, een aksamala in den vorm van een koralen ring gevat houdt, is drie en een halven voet hoog. De Resi kenmerkt zich vooral door afwezigheid van versierselen; hij draagt slechts een oepavita. | Thans zijn wij gekomen tot de beelden, voor de pasanegrahan van Batoe, hoofdplaats van het district Penanggoengan, geplaatst. Zij staan en liggen onder een ouden boom: gemutileerde en verder fragment-beelden. Wij zien daar twee Doerga’s: de eene heeft haar hoofd verloren, de andere met het hoofd ook de voeten en den steen, waarop zij stond. Beide onderscheiden zich 212 daardoor van zoo vele andere, dat zij in de hand, die den boozen geest, welke tracht te ont- vluchten, in de haren grijpt, een knods of stok gevat houden. Beide beelden zijn meer dan drie voet hoog geweest. Verder twee Resi’s. De voeten van den eenen zijn door de boomwortels omgroeid en on- wrikbaar daarin gevat. Hij draagt koendi en aksamala in den vorm van een ring, en heeft baard met knevels; geen trisoela. Het kleed, hem om onderlijf en beenen geslagen, is sierlijk en los geplooid, zoo als ik dat nog van geen anderen zag. Het beeld zal bijna vier voet zijn. Even als beide Doerga’s heeft hij slechts weinig versierselen, zelfs geen armbanden. Er ligt nog een fragment-resi, slechts bestaande uit zijn middenlijf en onderarmen. De han- den houden nog een aksamala en het vatsel van een koendi gegrepen. Daarbij nog een derde Resi zonder hoofd en voeten. De trisoela is regts nog te herkennen; de linkerhand is opgehe- ven in de zijde geplaatst. Beiden zullen dezelfde hoogte gehad hebben als de eerste Resi. Ook het kleed van den laatsten hangt smaakvol geplooid af. Aan den boom staan nog twee Bonaspati’s, een voet hoog; breede monstergezichten met slag- tanden, maar zonder omringend ornament-werk, gelijk wij dat elders zagen. Minder beduidend, ook minder gebeiteld zijn twee knodsbeelden in geschonden nisvormen, twee voet hoog; een zittend, twee-armig beeldje, de handen met de palmen naar boven, waarin een roset of bloem, nog geen twee voet; een borstbeeld met kroon en trisoela, anderhalven voet. Het is duidelijk, dat de laatste kleinere beelden van elders afkomstig zijn dan de meer verdienstelijk gehouwen Resi’s en Doerga. Reeds lang hebben ze voor de pasanggrahan van Batoe gestaan; men kon mij evenmin van hen zeggen vanwaar afkomstig, als van de beide steenen van Dinojo en beide beelden van Bedji. Te Ngaglik, een kwartier uur west van Batoe, noord van den weg, vonden wij de overblijf- selen van het bouwwerk eener Hindoe-bad- of waterplaats. Zij bestaan in een vrouwenbeeld, dat met beide handen de volle borsten, die doorboord zijn, waardoor vroeger waterstralen stroomden, gevat houdt, en verschillende andere voorwerpen, ten getale van acht, die tot het- zelfde doel hebben gediend. Zij zijn, even als het beeld, van trachiet gehouwen, en ander- halven voet omtrent lang. Achter gootvormig, hebben zij vóór een doorboord kroonstuk, waar- uit het water der goot binnen geloopen zich uitstortte. Boven het gat der meesten is een klein zittend beeldje, van lofwerk omgeven, gebeiteld. Verder vinden we daar vele gehouwen en een groote menigte groote gebakken steenen. Vuurrood, goed doorbakken, gelijk alle soort- gelijke steenen uit Java’s Hindoe-tijd. Hoedanig echter den vorm van het bouwwerk, dat voor- zeker een of meer terrassen had, waarover het water in den vergaderbak stroomde, geweest is, was volstrekt niet meer te zien, daar men van de steenen een nieuw bouwwerk had opge- trokken, waarbij het beeld en de verdere waterloozers als ornamenten waren gebezigd. Dit nieuwe bouwwerk bestaat uit een vierkanten muur om de wellen opgetrokken, van twintig op dertig schreden in het vierkant, en zeven voet hoog boven den waterstand. Deze muur is geheel van gebakken steenen gebouwd. Een trap van groote gehouwen steenen voert naar den vijverkom. Daarin heeft men tegenover den trap, iets vóór den achtermuur, een menigte steenen opgestapeld, als een altaar dat uit het water verrijst, en het beeld met een waterloozer 218 aan iedere zijde er op geplaatst; uit den achtermuur steken ook twee waterloozers aan beide zijden van den trap; boven zijn nog twee andere. De twee overige zijn elders als ornamen- ten geplaatst. In het bad liggen nog vele gebakken en gehouwen steenen. Het is nu omtrent tien jaar geleden, verhaalde men mij, dat een rijk inlander, een koop- man, om een gelofte te vervullen, van die oude overblijfsels den tegenwoordigen vorm aan de badkom heeft gegeven. 6 Een belangrijker Hindoe-monument wachtte ons drie paal verder, zuid van den weg te Song- goriti, alwaar warme en koude mineraalbronnen opwellen. Het bestaat uit een vierkant ter- ras, gedeeltelijk verwoest, ongeveer twaalf op vijftien schreden, hoog twee en een halven voet. Dit terras heeft een kroon- en voetlijst, door verschillende uitspringende geledingen gevormd, en aan den oostkant twee bebeitelde waterloozingen, die in de bovenlijst liggen. Het is van ge- houwen en gebakken steen. Waarschijnlijk was op het terras een van gehoùwen steen op- getrokken omloopende muur gesteld. Aan den noordkant gaat men met een paar treden op, misschien van later tijd. Daar loopt ook van het terras een fondament van gebakken steen uit, negen voet lang, twee voet breed. Midden op het terras staat de ruïne van een bouw- werk van gehouwen steen, nog hoog zeven voet, twaalf voet omtrent in het vierkant, in den vorm van een grieksch kruis, blijkens het nog overige, daar de zuid- en oostzijde bijna ge- heel zijn weggestort. Het heeft aan de westzijde nog een uitsprong. De ingang moet in een der weggestorte muurzijden zijn geweest. Inwendig, waar de muren vlak opgaan, bevat het een put, waarin soms water opwelt, gelijk men mij zei, maar niet bij ons bezoek. Het bouwwerk had zeer waarschijnlijk uitwendig verscheiden nissen, waarin beel- den waren geplaatst. Er staat nog een Doerga zonder voeten in een fragment-nis, naar het noorden gekeerd, twee voet hoog. Ook is er nog een bijna onkenbare Ganesa, anderhalven voet, en een niet meer te herkennen fragment-beeld. Er liggen nog een symbolische lingga en twee niet groote Bonaspati’s in fragment; verder eenige steenen met lofwerk. West van het bouwwerk, onmiddellijk aan het terras grenzend, is een koude, zuid daarvan een war- me wel. Tusschen beide eerste is nog een koude wel in het terras zelf. De warme wel is door een van gebakken steenen van later tijd ingesloten, de koude met ruwe steenen omlegd, Het is zeer moeijelijk iets van het geheel te maken, zich daaruit voor te stellen, hoe het zich oor- spronkelijk vertoonde; want niet alleen is het te zeer vervallen, maar ook heeft men er later aan veranderd, en, zoo het schijnt, nieuwe putten gemaakt. Misschien heeft zich de gas- en wateropwelling verplaatst. Vlak naast het terras staat een bamboe-hut over een andere wel gebouwd, met gehouwen steenen in het vierkant, zes op zeven voet, omlegd, die nog op hun oorspronkelijke plaatsen liggen. Daarbij staan ook nog enkele gemutileerde beelden en steenen met fragmenten van basreliefs, Van de beelden is alleen te herkennen een nog ruim twee voet lang, tegen welks achterstuk waarschijnlijk een trisoela was gebeiteld. Er ligt ook nog een fragment Bonaspati. Voor het huisje, onder een daarmeê@ verbonden kleine pandopo, staat een Joni-pedestal, van zeer eenvoudige bewerking, anderhalven voet in het kubiek, 214 Voor de pasanggrahan van Neantang, hoofdplaats van het dristrict Neantang, vinden we weer een beschreven steen en verscheiden beelden, drie-, vier-hoofdig en -armig. Het eerste, ruim twee voet hoog met zijn padmasana, houdt in beide, tegen het ruggestuk, dat tot aan de schouders reikt, waarover het achtergelaat ziet, opgeheven, achterhanden een tjamara en een koralen ring, en heeft beide voorhanden, waarop een bloem met knop, open voor zich op de beenen gelegd. Het is gekroond, draagt een oepavita, heeft verder de gewone ligchaamssiera- den. Het tweede, een en een halven voet ruim, ook met gelijk ruggestuk als ’t vorige en op gelijke wijze versierd, heeft beide benedenhanden open op de knieën gelegd, insgelijks een bloem of roset in ieder; één bovenhand is weg, de andere, ook beschadigd, heeft een tjamara. Het derde, twee voet, heeft geen ruggestuk; houding der benedenhanden als van vorige, ook een der bovenhanden weg, de andere houdt een tjamara. Beide laatste zijn ook gekroond, maar minder bewerkt en versierd dan het eerste. Verder zijn er een Doerga, ruim twee voet, gewone voorstelling, en twee Ganesa’s, de eene één, de andere anderhalf voet; nog een zittend, twee-armig beeld, de handen op de knieën gelegd, anderhalven voet hoog oJ allen beschadigd en bemost, moeijelijk meer in al hun bijzonderheden te herkennen. Nog is er een éénhoofdig en vierarmig gekroond beeld, hoog twee voet; het houdt in een der bovenhanden een pijl; het attribuut der andere hand is niet te herkennen; beide be- nedenhanden zijn voor het ligchaam vereenigd, en houden een ook niet meer te herkennen voorwerp. Het beeld, versierd en op een padmasana geplaatst, zit op een dier; althans vier pooten zijn even zigtbaar, met gekroond hoofd en ooren als van een olifant, maar kop en ge- laat niet meer te herkennen. Dit beeld en de eerste Brahma zijn de best gehouwene der verzameling; de overige zijn minder verdienstelijk. Nog zijn er twee Bonaspati’s met hun hoornvormige hoofd-ornamenten en een sieraad daar- tusschen, ruim twee en een halven voef hoog. Zij behoorden ongetwijfeld aan een tempel, thans geheel verdwenen; waarschijnlijk stond die vroeger bij de dessa Djombo, ruim drie paal noord van de pasangerahan. Vandaar toeh, zei mij de Wedono, waren vroeger een menigte steenen weggehaald. Ook zijn vandaar de steenen, die nog aan de pasanggrahan gevonden worden, waarvan men een pad naar het badhuisje heeft geplaveid, en elders aldaar. Het voornaamste Hindoe-monument voor de pasangerahan is ongetwijfeld een beschreven steen, die zes en twintig regels kawi-kwadraatschrift telt, welke rondom den steen zijn gebeiteld. Hij staat in een voetstuk gezonken, en is daarmeê® ruim zes voet hoog. Op het voetstuk staat ook nog een regel gebeiteld. Boven twee en een halven voet breeder dan beneden, loopt hij in een stompen hoek uit. Daar is op zijn voorvlak in ondiepe lijnen een beeldje gebeiteld, niet meer bepaald te herkennen. Misschien is het een Ganesa, de god der wijsheid, die soms op zoodanige steenen gebeiteld staat, en in den aanvang der inseriptie aangeroepen wordt. Thans blijven ons nog drie Hindoe-monumenten in de afdeeling Neantang, voor welker be- zichtiging ik een rid van omtrent vijf en twintig paal moest maken door dat gebergte-land, dien ik mij altijd zal herinneren, en om het moeijelijke der reis en om de schoone, vaak wilde natuur-aanschouwing, die zij mij bood. Waarlijk, een reis langs Java’s grooten weg is gemak- 215 kelijker dan eene, die gedurig zijn binnenlanden in, zijn bergen opvoert, en vaak langs paden, waar anders geen Europeaan zijn voet zet. Het eerste ligt eenige minuten van de dessa Botjok, vijf paal west van Ngantang, in het bosch. Het bestaat uit twee gedeelten; het eerste is een kleine hoogte, vaorzeker gedeeltelijk door thans bedolven steenen nog meer opgehoogd, daar verscheidene gehouwen en gebakken steenen er half uit de aarde steken. De wortels van twee hooge boomen houden die hoogte als omsloten; aan den opgang zijn een menigte roode steenen in die wortels gevat. Op die hoogte staat een der schoonste beelden van de Modjopahit-type, welke ik zag. Het is ruim drie en een halven voet hoog en tegen een ruggestuk gehouwen. Het onderste gedeelte is tot boven de voe- ten in de aarde gezakt. Het beeld draagt een hooge en schoon gebeitelde kroon met hoog omloopenden diadeemband, waaruit het ligehaam der kroon verrijst. Verder is het zeer versierd met oorhangers, dubbele boven-armbanden met sloten, drie gladde ringen om iederen pols, verder hals- en buikband-or- namenten; ook draagt het een breed gebeitelde oepavita, die bogtig tot de knieën afhangt. De sarong of het kleed, dat het benedenlijf omsluit, is met plooijen en daarvoor afhangende banden, ook nog aan beide zijden tegen het achterstuk plooivol uitgebeiteld. Het gansche lig- chaam wordt door de bekende glorie der Modjopahit-type omstraald; achter het hoofd en de kroon loopt nog een effen ovale glorie om. Het heeft vier armen; in de linker bovenhand is de tjamara gevat; het voorwerp im de andere bovenhand is afgebroken. Beide benedenhan- den zijn voor het ligchaam zamengebragt, en houden een boven afgerond voorwerp, beneden breeder, waarover een koraalsnoer is gebeiteld. Achter beide tegen het ruggestuk gebeitelde handen komen vlamvormige figuren uit. Aan beide zijden van het beeld staan vazen, waaruit zich lotusbloemen en bladeren dooreengestrengeld verheffen. Om deze hoogte met haar beeld te bereiken, komt men langs een er vlak bij gelegen tem- pelruïne van gebakken steen; slechts het tempelterras of basement is overgebleven. Het is van gebakken steen opgetrokken; alleen de treden van den trap daarin, naar het westen ge- keerd, zijn. van gehouwen steen, Het terras zal ongeveer twaalf voet in het vierkant hebben; de trap van acht treden springt met haar zijmuren nog omtrent drie voet uit. Geen basrelief-versieringen zijn aan het terras; alleen heeft het in het midden een langwer- pie-vierkant vak met kroon- en basementlijst, boven en beneden. Regts van den opgang had het een kleinen trachieten langwerpig-vierkanten steen met twee regels kawischrift er op gebeiteld, die even uit den muur kwam en thans in ’s genootschaps museum berust. Het ter- ras is, met de daarop liggende gebakken, ook enkele gehouwen steenen, nog ruim zes voet hoog, doch alleen vóór, dewijl de grond langs de zijden oploopt, zoodat de achterzijde gelijk is met den beganen grond. Eenige latere ophooging moge er bijkomen, maar het komt mij voor uit de gesteldheid van het terrein, dat de tempel oorspronkelijk zóó tegen den opgaanden grond gebouwd werd. Op het terras staat een vrouwenbeeld, van dezelfde type als het reeds beschre- vene, dat een mamnenbeeld is, op gelijke wijze versierd, omstraald en met twee vazen, waaruit door elkander gestrengelde lotusbloemen en bladeren opkomen. In beide bovenhanden een tjamara en aksamala als koralen ring; beide benedenarmen zijn weg; het is twee en een halven 216 voet hoog, en staat op een padmasana. Nog heeft het, even als ook het mannenbeeld , twee vleu- gelvormige sieraden, die van achter de ooren uitkomen en nederwaarts loopen. Even als het eerste is het een der best gehouwen beelden der modjopahit-type, echter meer beschadigd. Bajem ligt tien paal west van de hoofdplaats Ngantang. Daar, in het bosch Pengadjaran, vond ik een groep beelden, die ik er waarlijk niet verwacht had; een groep van zeven beelden in een halven cirkel, te midden van een bamboe-bosch, op een door de inlanders steeds schoon gehouden plek, gezeten. Allen, bijna drie en een halven voet hoog, zitten in Boeddha-houding; de middenste is een ruwere Boeddha-statue; de tweemaal drie, regts en links gezeten, ook statuen, hebben achter hun hoofd en kroon, een ovale glorie, welke de middenste mist. Deze zes hebben allen de regterhand, de palm naar boven, op hun regterknie gelegd; de linker van allen op dezelfde wijze tot half de hoogte der borst opgehouden, houdt den stengel eener bloem gevat, die boven den schouder uitkomt, en of knop of bloem of zaadbol is. Om den hals heb- ben zij een dubbel bandvormig sieraad, dat midden op de borst in een punt eindigt; een band omloopt hun ligchaam onder de borst; ook dragen allen een band als oepavita; verder hebben zij om boven- en benedenarm insgelijks bandvormige sieraden, en dragen ze oorhangers, doch slechts in algemeene trekken even als de bloemen gegeven. Alle de arm-, hals- en oepavita-sieraden zijn glad, zonder het minste beitelwerk, even als de kroonen. Over het algemeen kan men zeggen, dat de beelden als slechts in algemeene lijnen of trekken, gelijk ook hun sieraden als niet geächeveerd, zijn gegeven. Zoo ook de handen, voeten en beenen. Zij blijven verre achter de Boeddha's van Boro-boedoer. Op aller gelaat is echter de kalme Boeddha-houding duidelijk te zien. Zij zitten op padmasana’s, van sommigen in den grond gezonken. Bij een hunner komt de kwartmaan achter het hoofd uit. Zij dragen geen Boeddha-kleed; dat echter loopt bij het middenste beeld, naar het westen gekeerd, zigt- baar aan den rand, over den regter schouder en borst. Evenmin als andere sieraden draagt het ook geen kroon. Het haar is echter niet gekroesd uit- gebeiteld; alleen het beloop daarvan met den nog al breeden schedelknop als niet geäöcheveerd gegeven. Het heeft ook het voorhoofdsteeken, maar plat en zoo groot als een guldenstuk; houdt verder beide handen boven elkander opgeheven, als in overpeinzing verzonken, den eenen vinger op den anderen leggende, gelijk dat ook te Boro-boedoer gezien wordt aan de onder open ge- werkte klokvormen gezeten Boeddha's. Ter zijde der beelden ligt nog een ruw gebeitelde ongetuigde nandi met bult, ruim een voet lang, en staat in den grond een rondvormige toeloopende trachieten waterbak, dien ik liet uit- graven, anderhalven voet hoog. Rondom de beelden ligsen, met aarde vermengd, gebakken steenen en gruis daarvan, als een laag muurtje vormend. Er voor ligt nog een langwerpig-vierkante ophooging van zulke stee- nen, tusschen twee ruwe trachyt-blokken. Ruim zestig passen voor men aan de plek komt, is de grond iets hooger; daaruit steken ook een menigte gebakken steenen. Misschien behoorden ze aan een muur. Regts van den weg daarheen, in de nabijheid, zag ik nog een pilaarvormig gebouw en tra- chyt-steenen voorwerp, ruim twee voet hoog. En hiermede hebben we alles gezien wat aan en bij het zevental beelden in het bosch van Pengadjaran te zien is. 217 Het middenbeeld is ontwijfelbaar een Boeddha, de anderen mogen hooggeëerde leerlingen, door het volksgeloof gediviniseerde volgelingen zijn. Het derde Hindoe-monument ligt in het bosch Tengiling op een hoogte, twee paal noord- oost van Bajem. Het bestaat uit de ruïne van een tempeltje van gebakken steen, nog zes en een halven voet hoog. Daar het dak grootendeels is afgestort, heeft het met zijn boven en be- neden uitspringende lijsten geheel het aanzien van een hoogaltaar. Er is echter een kamertje in. Deingang, naar het oosten gekeerd, is twee en een halven voet hoog, een voet breed. Moeie- lijk kan zich een Javaan daardoor naar binnen schuiven. De muren inwendig, glad opgaan- de, zijn drie voet; het kamertje is in zijn vierkant twee en een halven en tot in top vier en een halven. Buiten mat het tempeltje ruim vier voet in het vierkant: het kleinste wat ik op Java vond. De steenen, grooter dan de gewone, zijn ook dikker. Vlak op elkander hech- tende zonder kalkverbinding, waren ze niet moeielijk te scheiden, gelijk ik aan sommige der afgestorte topstukken beproefde. Noch buiten noch binnen had het tempeltje nissen; ook geen basrelief-werk; de bovenlijst was slechts met eenig kantwerk, door scherpe hoeken gevormd, versierd. Het dak met zijn vierkant kroonstuk moet blijkens de omliggende steenen en frag- menten nog al hoog zijn geweest. Zeer waarschijnlijk was het tempeltje ook van een muur omringd. Men had er nog kort geleden in fondamenten, daar naast opengeleed, gegraven. Het onwonende volk haalde er steeds steenen weg voor zijn kookplaatsen. Binnen staan twee symbolische linggams, ieder ruim een voet hoog, er later in geplaatst. Ter wederzijde van den ingang vond ik nog de navolgende beelden in twee rijen over elkan- der. Ben Resi, de trisoela tegen het achterstuk gebeiteld, de regterhand op de borst geplaatst, in de linker de asceten-kruik. Een knodsbeeld, de zwierende haren om het hoofd door een band gevat, met ronde oorversierselen; de regterknie uitgebogen, en de regterhand rustende op de knods. Beiden ruim anderhalven voet hoog. Een onthoofd beeldje, nog een voet hoog, met vier armen: de benedenhanden voor het ligchaam op elkander geplaatst; in een der bovenhanden is nog de koralen ring te herkennen; zeer beschadigd. Een Ganesa, gewone voorstelling, maar met doodshoofd en kwartmaan er onder in zijn kroon; nog een ongetuigde nandi: beiden an- derhalven voet hoog. De tempel van Kidal liet vijf, zes paal bewesten Toempang, hoofdplaats van het district, en omtrent op gelijken afstand oost van de hoofdplaats Malang. Hij zal in zijn geheel ruim dertig voet hoog zijn. De zijden van het voetstuk, dat acht voet is, zijn vier en twintig voet. De tempel springt daarop in, zoo dat men op het voetstuk over een smallen rand er om kan gaan. De ingang, zes voet hoog, ruim anderhalven voet breed, en vier en een halven voet diep, is naar het westen gekeerd. Op de vost-, noord- en zuidzijde zijn uit den muur komende nis- sen, omtrent vier voet hoog. Even als het voetstuk, heeft ook de tempel boven en beneden zijn vele uitspringende lijsten, die schoone kroon- en voetstukken vormen. Een schoon gebei- telde band omloopt den tempel in het midden. Op de vier hoeken zijn fraai gebeitelde, uitkomende ornamenten, waarin een fantasie-gelaat is gevat, waarvan men oogen en neus goed onderschei- den kan. Boven en beneden dien band zijn aan iedere zijde der nissen twee met lofwerk gevulde cirkels gebeiteld, Het middengedeelte van het voetstuk is verdeeld in langwerpige 28 218 vakken, waarin ook cirkels vol lofwerk. Deze vakken worden gescheiden door pilasters, waarop de omtrekken van vaasvormen zijn gebeiteld. Op de hoeken zijn zittende singha’s, die met hun opgeheven voorpoten de kroonlijsten als torschen, terwijl zij op het voetstuk zitten. Deze singha’s ziet men ook buiten, tegen ieder trapzijde eene. Juist in het midden van de singha’s der noord-, oost- en westzijden van het terras ziet men de meest beteekenende beelden in basrelief gehouwen, drie garoeda’s, hebbende een menschelijk ligchaam met vleugels, vogelpoten en een vreeselijk langen snavel met tanden. Die der zuidzijde draagt drie naga’s; die der oostzijde een watervaas met een naga-vorm als handvatsel; die der noordzijde een zittend vrouwen- beeld, het eene been onder het ligchaam geslagen, het andere uitgestrekt met den voet over den snavel. Het dak gaat op met inspringende lijsten, bebeiteld met uitkomende hoek- en midden-orna- menten, die tweemaal worden afgewisseld door lage nisvormen, door vierkante steenen geschei- den. De tempel is nog zeer goed bewaard gebleven: alleen de top van het dak is afgestort. Bij mijn eerste bezoek maakte ik den mij toen vergezellenden Javaan daarop opmerkzaam. Hij antwoordde: een treurig geval. Ruim dertig jaar geleden werd deze tjoenkoeb hier in het digte bosch door mijn neef gevonden. Hij was de eerste ontginner van dit land. Hen hooge boom, welke voorzorgen hij ook genomen had, stortte in zijn val op het dak en beschadigde dat. Aanstonds brandde hij menjan, en trachtte den tempelgeest door offers te verzoenen. Maar te vergeefs! ’s Nachts verscheen deze hem in den droom als een naga, en zeide, dat zijn misdaad te groot was; die kon hem niet vergeven worden: hij en zijn gansche gezin moesten die met den dood boeten. Toen hij den volgenden dag opstond, vond hij zijn vrouw dood nevens zich. Weinige dagen daarna waren ook zijn moeder en kinderen overleden. Daarna stierf hij. Zijt gij er bij geweest? vraagde ik hem. — Ik was toen te Pasoeroean, maar hoorde het later. Ja, vervolgde hij met een zucht, de booze geesten zijn magtig over Java. — lk dacht, hem aan- ziende: arme man, gij hebt wel gelijk; want na meer dan vier eeuwen is de Islam er nog niet in geslaagd, om u aan een eenig God te doen gelooven, om een volk te verlossen van zijn booze-geesten-dienst en zoovele bijgeloovigheden meer van een vroeger heidendom. Van boven den ingang grijnst u een vervaarlijke bonaspati of monsterkop aan, met naar binnen gekeerde horen-vormen op het hoofd, in zijn geheel ruim vier voet hoog; de wenkbrauwen zijn breed, als de oogen omloopende waaiervormen. De neus is zeven duim hoog en veertien duim breed; de ronde puilende oogen hebben een breedte van negen duim. De vier slagtanden zijn ieder omtrent een voet lang. De mond is zeer breed en, aan de hoeken opgetrokken, van vier en twintig groote tanden voorzien. Boven de wenkbrauwen heeft hij nog regt opgaande horenvormen; zoo ook boven den neus nog twee ornamenten boven elkander. Beneden komt ter wederzijde een monsterhand uit, waarvan twee vingers opgerigt en drie toegeknepen zijn, Om de hand is een naga geslingerd. Verder is hij nog met veel beitelwerk omgeven. Ook boven de nissen zijn zulke bonaspati’s, maar kleiner, minder uitgewerkt. Een heeft slechts twee slagtanden. Deze vormen ook niet het kroonstuk der nis alleen, gelijk die boven den ingang. Zij toch zijn in een beïtelwerk gevat, dat, eerst breed oploopend, daarna weder inspringend, boven dakvormig afloopend, een groote kistvormige figuur draagt, die tot on- 219 der de kroonlijst des tempels reikt, terwijl de andere bonaspati de gansche tusschenruimte van boven de poort tot aan de kroonlijst inneemt. Resgts en links van den ingang heeft men nog kleinere nissen, die met haar kroonstuk tot aan den band reiken, welke den tempel in het midden omloopt. Ook dit wordt gevormd door naar boven uitspringend lijstwerk, door een dak gedekt, waarop dezelfde kistvorm als boven de nissen, naar boven een weinig breed uitloopende, staat. Boven beide nissen is ook een klein monsterhoofd. De trap, die naar den ingang opvoert, heeft muurleuningen, die beneden krulvormig eindigen en buiten met lofwerk bebeiteld zijn. Men gaat met dezen trap acht schreden op naar het ter- ras. Vandaar voeren weder vijf treden naar den ingang of het portaal, Hieruit komt men met twee treden af in de tempelkamer. Men ziet in het portaal boven en beneden de gaten, waarin de deuren op haar assen draaiden. De kamer zal ruim zestien voet hoog zijn, waarvan de opgaande wanden zeven en een halven voet; iedere binnenzijde meet ruim zes voeten. Geen nissen zijn daarin. De vloer is in het midden opgebroken; onder het plaveisel van gehouwen steen vonden wij ook daar groote roo- de gebakken steenen; voorzeker ook hier iets vreemds, dat men deze voor het fondamentwerl bezigde van een tempel uit gehouwen steen opgetrokken. De put is met puin en aarde opge- vuld tot een paar voet beneden den rand. Ik zou meenen, naar haar aanzien, dat de put er niet oorspronkelijk is geweest, maar door naar schatten gravende of andere handen van later tijd is gedolven. Het dak is even als van alle andere tempels gevormd door overspringing der steenen van iedere hoogere over de lagere laag. Zoo loopen de vier wanden naar een top za- men, die door een grooten deksteen gesloten wordt. In sommige tempels zijn de oversprin- gende steenen rond afgebeiteld, als om een verwulf te vormen. Dit is niet het geval te Kidal. De steenen zijn niet kubiekvormig, maar meer langwerpig of vierkant, nog al plat. Trachiet- steen is voorheerschend, maar men heeft ook een soort van zandsteen gebezigd. De tempel was omgeven door een muur van gehouwen steen, op twaalf schreden afstand van iedere zijde. Deze muur is thans nog een of twee voet hoog. Daaromheen was nog een tweede muur van gebakken steen, ook in het vierkant, opgetrokken. Fondament-resten schij- nen dit vrij zeker uit te wijzen, tevens, dat zij een dertigtal schreden ongeveer van den bin- nenmuur verrees. Op dien afstand ligt een hoogte vol rooden steen en gruis daarvan, ten westen van den tempel, of over den ingang. Daar mag wel de hoofdpoort geweest zijn, waar men het heilige tempelplein binnenkwam. Als men van Toempang naar Kidal komt en den tempel genaderd is, ziet men regts van het pad verscheidene verspreid liggende gebakken steenen. Den omtrek daar in het kreupelhout en den koffijtuin doorzoekende, vond ik die er verre verspreid. Diet bij den tempel ligteen heuveltje, zeer waarschijnlijk ook door zulke en gehouwen steenen gevormd. Misschien behoorden die ook eenmaal aan een tempel. Het valt niet te betwijfelen, dat die verre verspreid liggende steenen aan ommuringen, poorten, mis- schien ook gebouwen behoorden der vroegere Hindoe-bewoners. Steeds werden die steenen van daar weggehaald; juist was een man bezig ze op te graven. De omtrek was en is nog als een groeve van oude gebakken steenen voor de naburige bewoners. 220 Tegenover den ingang, enkele schreden van den tempel, ligt nog een langwerpig-vierkant bouw- “werk van gehouwen steen. Het behoorde ook tot den tempel, en ligt in zijn lengte er tegenover. Men heklom het van het oosten met twee trappen, die regts en links van den naar het wes- ten gekeerden tempeltrap opgingen. Dit wezen nog eenige overblijfselen van een trap van vijf treden bij mijn bezoek uit. Het is boven geheel in ruïne gestort. Daarop stonden waarschijnlijk vroeger drie beelden in nisvormen. Dit althans deden de overblijfsels mij bij mijn eerste bezoek meenen. Bij mijn laatste was alles reeds te zeer verwoest om nog iets bepaalds uit te wijzen. Bij mijn eerste bezoek stonden twee linggams ter zijde van den ingang des tempels, maar zag ik daar geen beelden; bij mijn tweede bezoek vond ik er een resi met asceten-kruik en rozenkrans, twee voet hoog, beschadigd, en een fragment van een knodsbeeld. Noe lag een niet meer te herkennen beeld-fragment bij den binnenmuur. Voor de pasanggrahan van Toempang staan de navolgende beelden. Vier zittende beelden: twee, omtrent anderhalven voet hoog, hebben de handen op de knieën geleed; twee, iets klei- ner, houden eenig rond figuur, indien het niet hun dikke buik is, daarmeê gevat. Zij zijn zeer dik met kalk besmeerd, gelijk ook alle verdere beelden voor de pasanggrahan; hebben bovendien zeer veel geleden, zoodat ze niet juist meer te herkennen zijn. Hun hoofdtooisels, die waarschijnlijk vroeger een soort van kroonen waren, hebben thans veel van opstaande slaapmutsen. Een niet groote raksasa is op het krulvormig leuningeinde eener tempeltrap geplaatst; de andere beelden staan alle op gehouwen tempelsteenen. Een Resi, in de eene hand een asceten-kruik, het voorwerp der andere hand niet meer te herkennen, anderhalven voet hoog. Een Doerga, gewone voorstelling, anderhalven voet. Een klein driehoofdig beeld met vier armen, de benedenhanden op de knieën gelegd, de voorwerpen in de achterhanden gehouden niet meer te herkennen. Een nandi, lomp en zwaar gehouwen, klein. Een staand twee-armig beeld met afgeslagen voeten, kroon en versierselen, twee voet hoog. Een trisoela is tegen het achterstuk gebeiteld. Dit beeld, hoewel van gewone, geenszins van verdienste- lijke sculptuur, is nog het beste van de verzameling. Het staat tegenover de pandopo. Bij het zelve staat nog een nauwelijks te herkennen Ganesa, een voet hoog, en een iets hoogere sym- bolische linggam. Een tweede verzameling van beelden vonden wij aan de badplaats Windit, vijf paal oost ten noorden van Malang, de hoofdplaats van het district Pakis, Twee pedestals met symbo- ische joni’s, anderhalven voet in het kubiek omtrent, De eene is eenvoudig met glad lijst- werk boven en beneden omtrokken, de andere echter zeer en eigenaardig versierd. Op eene zijde is een garoeda en relief gebeiteld; een menschelijke figuur met vleugels, vogelklaauwen en monsterbek. Beide andere zijden zijn ook met bloem- en lofwerk, in een vierkant vak, bebeiteld; de tuit wordt door een ornament als gedragen, en de omloopende band van het bo- venvlak is insgelijks met lofwerk gevuld. Zij staan aan den waterkant Op de ommuurde badplaats, tegenover de pasanggrahan, vond ik nog het bovenste gedeelte van een beeld, anderhalven voet hoog, dat een kroon met vleugels draagt, een tjakra in de eene, en een gevleugelde sangka in de andere hand houdt; in de derde hand heeft het een 221 slang gevat, welker kop tegen zijn schouder ligt. Het beeld-fragment heeft borst- en armsie- raden. Het gelaat heeft veel gelijkenis met de maleische type. Daarnaast ligt een kleine monsterkop, die tot waterloozing gediend heeft. Verder een beeld zonder hoofd en voeten met twee armen, waarvan de linkerhand nog over is, zeer versierd. De hand houdt een slang gevat, welker kop boven de hand uitkomt, en welker ligchaam en staart zich om den arm slingeren. Een mannenbeeld, dat de beenen tot aan de knieën verloren heeft; het draagt een kroon, is zeer versierd, heeft hals-, borst-, buik- en armsieraden, oorhangers en oepavita. In een der achterhanden houdt het een sangka, in de andere een onzekere figuur, misschien een bloem. Van de beide handen rust een op een knods, heeft de andere ook een bloem gevat. Het is tegen een achterstuk gebeiteld en nog twee en een halven voet hoog. Nog ligt daar een beeld, waarvan alleen het onderlijf en de beenen met een nevensstaande knods overig zijn, anderhalven voet hoog. Verder een raksasa, nog als borstbeeld overgebleven, beide handen de knods vattende, met afhangend haar over den rug. Daarnaast nog een vormloos fragment. Buiten ligt neg een naauwelijks meer te her- kennen onthoofde Ganesa. Daarbij zag ik ook een paar gehouwen steenen met gedeeltelijk reeds afgesleten basrelief-voorstellingen; twee beelden ter wederzijde van een boom, en twee beelden met een dier. Men daalt van den weg naar het bad en de pasanggrahan af. Overal ziet men daar stuk- ken en gruis van groote gebakken steenen; ook heeft men een breede trap van gehouweu steenen gemaakt, die men naar de pasanggrahan afgaat. De pasanggrahan zelf is op een ter- ras gebouwd, welks eene kant, vier voet, van gehouwen steen is opgetrokken; de badkom is ook een vierkant muurwerk van gehouwen steen; daar, in de päsanggrahan en verder ook in het water, ziet men een menigte gehouwen steenen. ’t Valt niet te betwijfelen, dat de Hindoe-javanen eenmaal een groot bouwwerk met beelden en basrelief-versieringen, thans echter geheel verstoord en verwoest, zoodat er niets meer van te herkennen is, aan de wellen van Windit hebben opgerigt. En geen wonder, dat ze daar vooral, waar een menigte wel- len, aan den voet van een omringende heuvelenrij, ontspringen, den najaden ter eere en tot vereering zulk een bouwwerk, tevens zich een heerlijke badplaats stichtten. Ruim een halven paal aan de overzijde van den weg ligt Windit-lanangon, een derde ver- zamelplaats van beelden. Ik vond daar twee pedestals van symbolische jonì’s, zeer eenvou- dig. Ook van deze, gelijk van dat te Windit, zijn de symbolische linggams verdwenen; ieder is anderhalven voet in het kubiek. Een ongetuigde nandi, twee voet lang, lomp en breed ge- beiteld; een gemutileerde Ganesa, twee voet; een Doerga, bijna drie voet; een zittend gekroond beeld, beide handen met roset of bloemkelk op de knieën gelegd; een knodsbeeld, twee en een halven voet, in de linkerhand de knods, de regter in de zijde geplaatst; twee één voet hooge symbolische linggams; een resì zonder hoofd, met trisoela, koendi en oepavita, het kleed ten voeten afhangende, nog twee voet; nog een tweede staand beeld, iets grooter, gelijk het eerste gekleed, echter met trisoela alleen, beide handen afgeslagen. Nog liggen er een paar vormlooze fragmenten. De meeste beelden hebben veel geleden, zijn ook, evenals die voor Toempangs pasanggrahan, 222 over het algemeen van grof beïtelwerk, Die van het bad Windit zijn beter, hoewel ze geens- zins als fraai zijn te roemen, niet te vergelijken met de schoone beelden van Singosari en bij Toempangs tempel. Ik vond te Windit-lanangon ook een ornament van gebakken steen, nog een kleiner van gehouwen steen, en groote gebakken steenen bij de beelden. Zij allen staan digt bij elkander op een omtrent vierkant terras, dat op twee zijden merkbaar boven het om- ringende land uitkomt en ongeveer dertig op veertig schreden heeft. Daarop liggen hier en daar verspreid nog meerdere gebakken steenen; ook een paar groote gehouwen steenen sta- ken uit den grond. Men had er gegraven, voorzeker om steenen weg te halen, die onge- twijfeld nog in menigte onder de aarde liggen. Het is wel aan te nemen, dat daar een vroe- gere Hindoe-badplaats was. Te Pakis, juist halfweg Toempang en Windit, zag ik nog op zijde van het koffijpakhuis een goed gehouwen, maar beschadigd beeld met kroon, oorhangers, hals- en nog andere siera- den. Eén hand, van de twee nog overig, ligt op de knie, maar heeft niets gevat. Het is anderhalven voet hoog. De tempel van Djogo of Toempang is voorzeker de schoonste uit geheel de afdeeling Malang. Hij laat dien van Singosari verre achter zich, en mag het Boro-boedoer van Malang worden genoemd. Hij staat tegenover het koffjpakhuis, aan de andere zijde der aloen-aloen, te mid- den eener ruime, van boomen en struikgewas vrije, plek. De tempel, bijna geheel ingestort, waarvan nog maar poort, portaal en een gedeelte muur zijn staande gebleven, is voor zich zelf klein en onbeduidend. Toch vertoont het geheel zich als een hoog en belangrijk bouwwerk. De tempelruïne staat op een terrasvormig voetstuk of een grondlaag van drie verhoogingen. Drie trappen moet men van den beganen grond opklimmen, voor men, van terras tot terras gestegen, aan de overgebleven poort staat. Wij willen eerst het geheel in eenige algemeene trekken nader doen kennen; vervolgens over de basreliefs, die de terras- en tempelwanden versieren, daarna over de beelden, die wij er vonden, spreken. Het onderste terras heeft een lengte van 74 voet, is achter of aan de oostzijde 46 en aan de voor- of westzijde 20 voet breed; de hoogte is 6 voet. Deze mindere breedte vóór ont- staat door evenwijdige inspringingen op gelijke afstanden der zijden, maar voren. Voorbij het midden, ruim 44 voet van achter, heeft men op iedere zijde de eerste inspringing, 3 voet 10 duim diep. Vandaar loopt de terraswand weder ruim 14 voet verder tot de tweede inspringing, 2 voet diep. Vier voet, drie duim, verder heeft men de derde insprin- ging, ook 2 voet. De vierde inspringing, 6 voet, 5 duim verder, is 7 woet diep, waarvan 3 voet door de breedte van den trap wordt ingenomen, die daar op iedere zijde van het wes- ten met acht treden naar het terras opvoert. Van de vierde inspringing af is de terraswand nog 9 voet 2 duim lang. Vandaar is nog een verlenging van vier en twintig voet lang en minder breed dan de terrasbreedte, daar 20 voet, die echter, gelijk duidelijk zichtbaar is, niet tot den tempel be- hoort, maar uit afgestorte steenen ter hoogte van het terras is opgestapeld. Dat het terras op de aangegeven lengte van vier en zeventig voet eindigt, wijzen niet 223 me alleen de steenen uit, verder ruw op elkander gestapeld, maar ook het beitelwerk, dat daar behoort, achter de voorgestapelde steenen omloopt en verdwijnt. —_ Het kan niet zijn, dat de voorzijde van het terras nog een derde grootere trap dan de beide vermelde zijtrappen in het midden heeft gehad; want het bovenvlak is daar geheel met steenen belegd, en niets is daar van de inspringing van een trap te ontdekken. Ook gaat men met twee trappen, ieder van twaalf treden, insgelijks van het westen, als vervolg der beide onderste, een weinig meer binnenwaarts, van het eerste naar het tweede terras op. Dit is 50 voet, 10 duim lang en 30 voet breed. Het verrijst op een voetstuk, één voet vier duim, dat op de hoeken inspringt, en rondom met basreliefs is gebeiteld. Ook de wand van het onderste terras, die beneden glad verrijst, heeft zulk een met basreliefs bebeitelden omloopenden band, tien duim hoog. Deze band, boven en beneden door een gebeitelden uitgebogen rand begrensd, ziet men onder de uitspringende of overhangende bovenlijst van het terras, Nog een tweede met basreliefs bebeitelde band, één voet, zeven duim hoog, versiert de wan- den van het tweede terras. Hij omloopt die juist in het midden, als men het voetstuk niet mederekent, en is gevat tusschen naar boven en beneden uit- en inspringende lijnen, die, bo- ven gedeeltelijk met lofwerk bebeiteld, daar een schoone kroonlijst vormen. Zoo nog omliepen de wanden van het derde terras en die van den daarop geplaatsten tempel, ook in het midden, tusschen naar boven en beneden uitspringend lijstwerk, banden met basreliefs, thans noe maar gedeeltelijk overgebleven. Die om het derde terras is één voet, die om den tempel twee voet acht duim hoog. Wij hebben dus vijf banden met basreliefs, die wij zoo aanstonds nader zullen beschouwen, na vooraf nog een en ander omtrent het gebouw zelf te hebben opgemerkt. Springt het voetstuk van het tweede terras slechts op de hoeken in, het terrasgebouw zelf springt op dat voetstuk verscheidene malen in en uit. Het vormt daardoor op de noord- en zuidzijde acht reste hoeken. De diepte is nog van geen halven tot ruim anderhalven voet. Op de oostzijde springt de wand slechts op de beide hoeken regtlijnig in. Vóór of op de west- zijde springt ze in het midden, op een breedte van tien voet, vier en een halven voet vooruit. Regts en links daarvan heeft de inspringing een gemiddelde breedte van twee voet. Daar- naast gaan aan iedere zijde de trappen op. De muurleuningen van beide trappen (die naar het eerste terras opvoeren, hebben geen leuningen gehad) zijn beneden krulvormig rond, en op de buitenzijden met veel lofwerk, waarin fantastische dieren gevat zijn, versierd. Het derde terras, alsmede de daarop geplaatste tempelruïnen, springen slechts op de hoeken in, en vormen daardoor een zoogenaamd grieksch kruis, De trappen van het tweede naar het derde terras, ieder zeven treden, voeren van de noord- en zuidzijde op. Ze hebben gelijk gevormde en versierde leuningen als die beneden. Ieder la- ger terras springt met een pleintje voor het hoogere uit; zoo ook het derde terras voor den tem- pel. Dit tempel-voorpleintje is echter grootendeels weggestort of gebroken. Het komt mij voor, dat zich daaruit een vierkante put nederliet. De overblijfselen wijzen het eenigszins uit. Men zal in dien put kostbaarheden hebben gezocht, en daarom het muurwerk hebben weggebroken, ” 224 Wij hoorden, het onderste terras is zes voet hoog. Het tweede heeft eene hoogte van elf en een halven voet, het derde van vijf voet, terwijl de poort, als het hoogste gedeelte nog van de tempelruïne, tot iets meer dan negen reikt, zoodat de gansche hoogte bijna twee en dertig voet is. De poort heeft inwendig, bij een breedte van twee voet vijf duim, een diepte van vier voet acht duim en een hoogte van zes voet. Men gaat vijf treden van het westen daar- naar op; dan weder twee, drie treden af: dit laatste echter vroeger; want de tempel is met zijn vloer daar geheel weggestort. Men ziet van uit de poort-vestibule in een diepte, die duidelijk uitwijst, dat geenszins de tijd of de krachten der natuur die gegraven hebben, maar ook menschenhanden, evenals op het voorpleintje. Het is zeer waarschijnlijk, dat de tempel een put heeft gehad; daarin heeft men voorze- ker ook voorwerpen van waarde gezocht. Alleen staan nog tot beneden de hoogte der poort de muren der westzijde en het voorste gedeelte, echter zeer afgebrokkeld, der noord- en zuidzijde. De dikte der nog overige tempel- wanden is bijna vijf voet. De stijlen en het dekstuk der poort zijn vlak, maar met veel bloem- en lofwerk bebeiteld, waarin op iedere zijde boven elkander twee fantastische dieren worden gezien. Boven den ingang, juist in het midden, heeft men een langwerpig vierkantje glad gelaten, als wilde men daarop later een jaartal of iets anders beitelen. Thans gaan we er toe over om eenigszins de basreliefs van Djogo’s tempelruïne te be- schrijven. Wij vangen aan met de bovenste, nog overig op de frontzijde of westkant van den tem- pel en op een klein gedeelte der zuidzijde. Voor de poort staande, ziet men regts aanstonds twee reuzen, boeta’s, raksasa’s, kenbaar aan hun slagtanden en ronde puilende oogen, naakt, met slangen om den hals; de een houdt een kort zwaard tegen de heup gedrukt, de andere heeft een korte knods, met knoppen aan de uiteinden, in het midden gevat. Hun hoofden zijn naar elkander gewend. Al zamen sprekende schijnen ze hun weg te gaan. Hun ge- rekte ooren met lange gaten zijn zonder sieraden. Hun haar is om het hoofd door een soort van diadeemband bevestigd, staat op of hangt achterover. Bij beiden is hun sexuale, thans beschadigd, zeer groot en duidelijk gebeiteld. Een vlakke smalle lijst scheidt hen van een geheel verschillende voorstelling. Twee zoo groot mogelijk voorgestelde boeta’s liggen als door vrees en onweerstaanbare magt neêrge- worpen op den grond, met de eene hand zich op den grond steunende, de beenen onder zieh of in de hoogte geslagen. De andere hand is als dreigend opgeheven. Hén houdt daarin de korte knods of staf met twee knoppen gevat. Ook zij dragen slangen als halssieraden, hebben langgerekte ooren met gaten, zonder sieraden, en zijn naakt. ’tlIs als of zij in een vlammend vuur liggen. Overal om, boven en tusschen hen ziet ge vlamfiguren gebeiteld, lie zeer goed een voorstelling daarvan zouden kunnen zijn, maar dewijl we diezelfde figu- ren op zoo vele andere plaatsen, waar moeielijk aan de voorstelling van een vlammend „uur kan gedacht worden, gedurig terug hebben gevonden, durven we er ook hier geen vlammen in zien. Misschien moeten ze als aanvulsel-figuren beschouwd worden. Op de bas- 225 reliefs hebben de beitelaars nergens een plekje open willen laten, Dit is overal duidelijk ; ook, dat die vlam- en andere figuren daartoe hebben gediend; op zeer vele plaatsen al- thans kan ik ze als niets anders beschouwen. Op de zuidzijde, juist om den hoek, is nog maar één basrelief-beeld overgebleven. Daar het aanstonds volgt, geloof ik, dat dit nog be- hoort tot de voorstelling, zoo even beschreven; het kan daarmeê ook zeer goed in verband worden gebragt. We zien daar toch een beeld, op de schuinte van een laag dak gezeten, waaronder eenige bloemfiguren zijn gebeiteld. De eene voet staat op de aarde, de andere is, opgetrokken, op het dak geplaatst. Het beeld blikt vol kalmte, maar tevens met beslis- send, eenigszins streng, oog voor zich uit. De regterarm is vooruitgestoken, met twee uit- gestrekte vingers, de overige zijn toegeknepen, de linkerhand is langs het ligchaam geplaatst, Moet deze schilderij ons de magt van den God, in den tempel aangebeden, voorstellen, hoe hij als door een woord, een uitstrekken van zijn hand alle magt en boosheid, die zich tegen hem durven keeren, vernietigt? Ter linkerzijde is nog maar één basrelief, waarop wij twee zwaar-gebouwde dwergachtige man- nen tegenover elkander zien zitten, die in gesprek zijn. De een houdt zijn hand onder de kin, Van de basreliefs van het derde terras, dat den- tempel draagt, zijn alleen die der west- of front-, der zuid- en een paar der noord- en oostzijde over. Wederom regts aanvangende, en wel van den trap of zijn leuning, ziet men daar een groot wild varken, zeer duidelijk en fraai in al zijn deelen gebeiteld, in een bosch voorgesteld, Het is geheel omringd door bloem- en boomwerk, digt in elkander gebeiteld, waartusschen het, alsin een nis geplaatst, geheel zigtbaar uitkomt. Daarachter staan vier boeta’s, aanstonds te herkennen aan hun slagtanden en ronde puilende oogen, Tusschen en boven hen ziet men boom-,- bloem- en vlamfiguren, Hun bovenlijf is naakt. Ze dragen hals-, oor- en armsieraden. Slan- gen zijn ook hun colliers. De armen hangen hun langs het ligchaam af; één hand is in de zijde geplaatst. Een houdt zijn sarongkleed op. Twee hunner dragen kroonen, de overige minder aanzienlijke hoofddeksels. Verder ziet men er nog twee staande beelden met monster- dieren-hoofden, die als garoeda-bekken hebben. Op de zuidzijde zien we weder een varken, maar liggende, dat de pijl, waarmeê het getroffen is, nog in het ligchaam steekt. Ook dat is omringd door een menigte bosch- en struikwerk, digt op elkander gebeiteld; aan iedere zijde staat een man met boog in de hand. Achter den eenen staan twee kleinere dwergvormige beel- den, van welke het eerste, iets grooter, een knods over den schouder draagt. Daarachter is een niet te bepalen hoomfiguur gebeiteld, waarop zich drie toppen verheffen. Achter den an- deren boogman staan ook twee personen, van gelijke hoogte als hij. Alles is aangevuld met bloem-, vlam- en andere figuren, Wij zien op ons basrelief voorzeker een jagtpartij. Zij mist echter al de actie en uitdrukking daarvan. Aller gelaat is vol kalmte, zonder de minste be- weging, en de armen hangen meestal langs het ligchaam neêr. Geheel verschillend van deze is de volgende voorstelling. Wij zien daarop een man, die een hoofdtooisel met twee hoornen draagt, een vrouw met beide handen om de beenen houden, terwijl zij, van hem afhangende, zich met de eene hand aan een hoorn van zijn hoofd- tooisel vasthoudt, en de andere in de zijde heeft geplaatst. Achter hem aan komen twee 29 226 kleinere dwergvormige beelden, zeer waarschijnlijk dienaren, welke naar hem wijzen. Aan de andere zijde zitten twee dwergvormige mannen onder een boom. De achterste heeft de armen over elkander geslagen; de andere houdt die in eerbiedige houding op. Daarvoor knielt een beeld, rank gehouwen, ook de handen zamengevoegd eerbiedig ophoudende. Alle drie hebben het gelaat gekeerd naar een figuur, welke beneden rond tot boven regt, of als een op het rond staande paal, opgaat. Zij staat te midden van vlamfiguren. Aan haar andere zijde staat een vier-armig beeld met kroon en glorie achter hoofd en kroon, de twee benedenste handen tegen het ligchaam houdende, in de bovenste regter een lans houdende; die links is weg. Het staat op een padmasana, en is, met eerbiedig neergeslagen blik naar de paal-figuur, eenigszins voorover gebogen. Dat beeld mag wel als het vereerde worden be- schouwd, en toch staat het daar als eerbied betoonende aan de paalfiguur, even als,beide beelden ter andere zijde, ook met het gelaat daarheen gekeerd. Nu volgen weder drie staande beelden. Het eene houdt een langwerpig-vierkant voorwerp, als wil het dat aan het andere overgeven, dat met de linkerhand den regterarm heeft omvat. Verder zien we een menigte vlam-, bloem-, struik- en andere figuren verward door elkander, ook waarschijnlijk wolken, waarboven drie beeldjes met opgetrokken en achteruitgeslagen bee- nen zweven. Twee dragen versierde diadeembanden, één een tweehoornig hoofdtooisel. Zij houden de einden van lange doeken in beide handen gevat, die hun hoofden omringen, als ver- toonden ze ons touwtje-springen. Men denke zich nog boven en tusschen de beschouwde, en zoo ook voor de verder nog te beschouwen, beelden verschillende bloem-, vlam- en andere figuren, die wij verder onvermeld zullen laten. Op de zuidzijde zien we nog vijf beeldjes, een pandopo met beschadigde beeldjes boven een omringenden muur uitkomende, een vierkant met boven boom- en bloemfiguur. Het eene beeldje slaat de sarong om, een ander, met hoornvormig hoofdtooisel, ziet om, een derde houdt met de linkerhand den regterarm gegrepen. Op de oostzijde vinden we nog, maar zeer bescha- digd, twee staande beeldjes, een beeldje met een bloem in de hand, zittende op de schuinte van een laag dak, een zittende onder een boom; verder een open huis, waarin een beeldje. Nog (blijft ons links van de trap aan de westzijde een open huis of pandopo, geheel be- schadigd. Op het dak zitten twee vogels; daarnaast een boom, verder zeven staande beelden. Een kan geacht worden een danseres te zijn. Ze heeft het eene been achter het andere ge- slagen, en houdt de eene hand op. Hen nevensstaand beeld houdt den arm achter haar om ge- slagen. Nog zit een van hen onder een boom, de eene hand aan het hoofd geslagen, in de andere een rond voorwerp aan een steel houdende. De andere beeldjes staan, doch zonder actie, Aller gelaat is zonder eenige uitdrukking, vol kalmte en vrede. Dat kan men van alle basreliefs zeggen. Om den hoek of op de noordzijde zien we een vereering. Op een hoogen en breeden zetel onder een dak met drie verhoogingen, door vier pilaren opgehouden, zien we een klein beeldje, eenigszins afgesleten; vier beelden staan aan de eene, zes aan de andere zijde daarvan. Zes dier beelden dragen kroonen en glories om hoofd en kroonen; de vier anderen, die hen van het beeld der vereering scheiden, missen die, Deze zijn waarschijnlijk de priesters of 227 dienaren van het vereerde beeld, terwijl de anderen magtigen en aanzienlijken zijn. Aller houding is, even als aller gelaat, zonder uitdrukking. Daarop volgen nog twee beelden; het eene draagt een knods op schouder, het andere slechts gedeeltelijk daarover een rond schild en handspeer; daarvoor ziet men nog het wiel van een krijgswagen, alzoo een fragment van een oorlogs tooneel. Al het overige is echter geheel verdwenen. Ook de wanden van het voorpleintje des tempels hadden een band van basrelief-beelden. Daar- van is nog alleen overig een zeer beschadigd fragment, waarop we een vier-armig beeld zien, dat een bidkrans, een knods en grooten hamervorm gevat houdt; het schijnt drie hoofden ge- had te hebben. Twee zijn nog over, het derde is weggebeiteld. Beide dragen een band. ’ Is alsof daarboven nog drie hoofden uitkwamen, tot hetzelfde beeld behoorende, allen door een glorie omgeven. Jammer dat het fragment zoo zeer en is. Van het verdere daar- op voorkomende is niets bepaald meer te zeggen. En hiermeê hebben we de basreliefs van ons derde terras, althans eenigszins, nader doen kennen. Op de basreliefs der westzijde van het tweede terras zien we een mannelijk gekroond beeld op een rustbank liggen, dat een daar achter zittende vrouw, ook gekroond, om het midden gevat houdt, Beneden de rustbank zit een bediende, ziet men bloem- en beeldwerk, Op het voeteneinde der rustbank staat een boom, daarvoor een beeld, dat omziet naar beide min- nenden. Verder ziet men twee beelden, loopende, het eene been hoog achteruit geslagen. Zij dragen stokken met sieraden er aan, Tusschen het omziende beeld en hen is nog een zit- tend, als in de lucht zwevend, beeld boven het -achteruitgeslasen been van den laatste; tegenover den eersten ligt een op de knie, het andere been ver uitgeslagen, en biedt een bloem aan. Daarboven een klein staand beeld te midden van bloem- en lofwerk, nog een zeer klein liggend onder een boom. Verder ziet men door elkander gekronkelde slangen aan den bovenrand, een dwergbeeldje met knods op schouder, een boom, een half zittend beeld met gekroond hoofd- tooisel, het eene been over het andere geslagen; daarachter een kleiner, een dwergbeeld. Uit gezonderd het liggende en beide laatste beelden zijn alle vrouwen-beelden. Allen dragen verscheidene versiersels, de oepavita, een soort van lage kroonen, banden om het middenlijf geslagen; verder naakt. Alles is op een lijn voorgesteld, ook zonder de propor- tie maar eenigszins in acht te nemen, dikwijls zeer onnatuurlijk en verward. Het komt ons verder voor, dat zeer vele beelden en figuren slechts gebeiteld werden om geen ledige plaat- sen open te laten, Dit geldt zoowel voor het gegevene als het nog volgende. Op de zijde der inspringing ziet men nog links een boom en twee beelden; beiden houden bloemen in de hand, het eene plukt nog een tweede. Verder krulornamenten, een boompje en vlamfiguren boven de hoofden. Regts insgelijks een boom, daaronder krulfiguren, daarnaast een gekroond beeld en een met hoornvormig hoofdtooisel, dat eerbiedig de handen houdt opgeheven tegen het andere, Achter het vereerende beeld nog een dwergbeeld, voorzeker een dienaar. Tegen den rand van het voetstuk van het tweede terras, of op den vierden basrelief-band van boven, westzijde, een zeer eenvormige voorstelling. Onder ieder der twee onderste traptreden twee tegen elkander inspringende gehoornde dieren; verder eerst eenige menschenbeelden met dierenkoppen, daarna afwisselend een menschenbeeld en een breede krulfiguur. Sommige 228 dragen iets in de hand, andere houden die in de zijde, of de arm hangt langs het ligchaam neêr. Op de zuidzijde, die vijf vlakken heeft, zien we op het eerste een boogschutter in gestrekte houding, zeer beschadigd, daarnaast een bergfiguur; verder een menigte slangen door elkan- der gewoeld tot aan den bovenrand; te midden daarvan staat een beeld met monsterachtig ge- laat en uitgestrekte, als gebiedende, hand. De voorstelling is zeer onduidelijk; ik zie daarin slangenkoppen; het kon echter wezen dat niet alle slangen zijn, maar de golvende figuren ook wolken of zee moeten voorstellen. Op het volgende vlak staan een beeld met hoornvormig hoofddeksel en een met hoog rond tooisel, dat door banden overkruist wordt, tegen elkander te spreken; twee dienaren, dwerg- beelden, staan achter het eerste; boven is een loopend beeld met olifantskop door wolken omgeven; verder is aan die zijde nog een bergfiguur, een beeld op een been staande, het andere er tegen geslagen, en boven een klein naakt mannelijk beeldje; daarnaast, als kroon- stuk voor het op een been staande beeld, een monstergelaat, waaruit ter zijde afhangende halve ligchamen met de gehoornde koppen van stieren. Zonderbare vereeniging! Het beeld wordt gevolgd door twee knodsen-dragende dienaren. Achter het andere beeld ziet men nog twee kleine pandopo’s boven elkander, daaronder en tot het einde bloemen en boomen; verder drie kleine beelden, die achter elkander als op hooger treden van een trap boven die boschvoorstelling staan. Derde vak. In het midden een pandopo; vier beelden zitten er in; tusschen hen staat een tafel, vier kleinere dwergbeeldjes er onder, die druk met elkander in gesprek schijnen. Aan de eene zijde drie), met de armen loodregt langs het ligchaam neêrhangende, die daar al zeer lam staan. Aan de andere zijde een groot en een kleiner beeld als volgeling, die naar de pandopo komen. Het vierde vak. Een Hindoe-tempel, aan de eene zijde zestien beelden, waarvan het veertiende op een vierkanten zetel zit, en door het zestiende, dat daarvoor knielt, vereerd wordt. De meeste overige beelden staan ook met de armen loodregt langs het ligchaam neêrhangende; een enkel heeft een hand in de zijde geplaatst of tot de hoogte der borst opgeheven. De meesten zien elkander in den nek; enkelen staan met het gelaat naar elkander gekeerd als pratende; een schijnt met opgeheven vinger te bevelen, terwijl de ander de handen eerbiedig zamengelegd houdt. Intusschen zien we, vreemd genoeg, boven zijn hoofd hetzelfde kroonstuk als boven het op een been staande beeld, terwijl de meerdere, naar zijn houding, dat mist. Aan het einde komt een zon van onder den bovenrand half uit. Aan de andere zijde van den tempel ziet men nog vier beelden; achter hen nog twee pandopo’s boven elkander; nog een derde boven een beeld; verder bloem- en vlamfiguren om de opene plekjes aan te vullen. Het vijfde vak wederom beelden zonder actie, boomen en verdere ornament-figuren. Op de oostzijde zijn een groot midden- en kleinere zijvakken. Daarop zijn pandopo’s vooral voorheerschende, verder aanzienlijken met dwergbeelden als volgelingen. Van de beelden valt niets bijzonders te zeggen, De groote pandopo’s zijn vol zittende beelden gebeiteld. Men ziet ze boven en nevens elkander. Er zijn ook twee Hindoe-tempels, gelijk die nog in ruïne 229 op Java, over, maar klein, slechts een poort en daarboven verrijzend kroonstuk; verder ziet men er in het midden pandopo-tempeltjes met drie: dakverhoogingen, en een tempelgebouw met tien spits toeloopende dakverhoogingen, dat ons aan de metue’s(?) van Bali doet denken, evenals de pandopo’s met drie dakverhoogingen aan de messigit’s der tegenwoordige Javanen. Verder bloem-, boom- en andere figuren, ook een hert, dat door een tijger schijnt vervolgd te worden, maar klein, niet genoegzaam te onderscheiden. De basreliefs der oostzijde hebben op eenige plaatsen reeds veel geleden. Gelijk die der oostzijde voorheerschend pandopo’s en tempeltjes vertoonen, zoo die der noord- zijde voorheerschend bosch en boomen, zoo zelfs, dat men daar een menschenfiguur en een boeta te midden van het geboomte ziet, gedeeltelijk uit bladeren en bloemen zamengesteld. In plaats van in handen, eindigen de armen van den boeta in bloemen; zoo ook zijn het hoofd, de handen en een voet der menschelijke figuur slechts bladeren, Men ziet er ook een soort- gelijk fantastisch gebeitelden olifant te midden van geboomte en struiken, Verscheidene malen herhaalt zich daar ook de voorstelling van een grooter beeld, nu eens staande, dan eens zittende, met twee kleinere dwergbeeldjes als volgelingen. Niet één pandopo ziet men op de noordzijde. Aan den noordoosthoek ziet men echter boven een poort met muur aan iedere zijde, waarboven geboomte uitkomt. Vrij onnatuurlijke voor- stelling echter, dat men daaronder een beeldje een boom en nog een paar bloemfiguren heeft gebeiteld, We zien in het bosch ook een vleermuis vliegen, een kodok zitten, en een dier, miet te onderscheiden zulk een ander bespringen. Nog staan een paar herten tegenover elkander. Daarnevens zien we ook een banaspati met hoornen, en verder hoog kapiteelwerk tot aan den bovenrand, en ter wederzijde daarvan vereerende beelden, waarvan een met opgeheven handen knielt. Verder nog een knielend, vereerend beeld tegenover een in de hoogte zwevend beeld door vele vlamfiguren omringd. Geheel aan het einde, noordwestelijken hoek, zit een gekroond vrouwenbeeld met een langen apenstaart en hoog opgeheven armen, Nog zien wij daar nabij twee staande gekroonde beelden met glorie, man en vrouw, het gelaat naar elkander gekeerd. Achter het mannenbeeld twee iets kleinere beelden, waarvan het eene een grooten bekervorm, het andere een vierkant kistje draagt; beide zullen wel tot het sirih-gebruik behooren. Voor de vrouw gaan ook twee bedienden; de eene draagt een mes, de andere een vierkante figuur op de opgeheven hand. Thans nog een korte vermelding der verdere basrelief-voorstellingen op den rand van het voetstuk van het tweede terras. Aan de noordzijde ziet men eerst verscheidene staande beeldjes nevens elkander, waartusschen een pandopo en tempel. Verder een menigte mannen, die met lange zwaarden, stokken of lansen door elkander dringen en strijden; vervolgens een zittende, vereerde, met omringende dienaars; een tempel, twee pandopo’s; eindelijk tot aan den noord= oosthoek slangen, door elkander geslingerd, indien er geen andere slangvormige figuren onder zijn, in wier midden een beeld zit; beelden, waarvan een een ander om het hoofd gevat em neêrgedrukt houdt; ornamentwerk en verdere figuren, moeijelijk te bepalen. 230 Op de oostzijde een verdere eenvormige voorstelling van beelden, boom-, bloem-, slangvormige en andere figuren, waartusschen een paar tempels en een pandopo. Op de zuidzijde weder voorheerschend beelden. In het midden omtrent een vierarmig staand. gekroond beeld met glorie, dat een tjamara, een aksamala en een knodsfiguur houdt gevat; de vierde hand is in de zijde geplaatst. Daarvoor knielen zeven beeldjes neêr, en achter zitten twee dienaren: de een houdt den bekervorm, de ander de vierkante kist gevat. Deze beide voorwerpen zijn de eenige, welke op de basreliefs den grooten door hun dienaars worden nagedragen. Moet dat vierarmige beeld een god voorstellen, dan zou men moeten meenen, dat ook de Hindoe-goden van Java geacht werden sirih te gebruiken. De knielende beelden liggen op beide knieën, of op ééne knie, het andere been gebogen voor zich plaatsende. De opheffing der handen ten eerbiedsbetoon is geheel gelijk die nog tegen- woordig is. De tegenwoordige zitwijze der Javanen, met beide voor het ligchaam gekruiste beenen, komt ook voor op de basreliefs, maar nergens bij eerbiedsbetoon, zoover ik althans heb opgemerkt. Op den vijfden basrelief-band van boven, of op dien, welke het onderste terras omloopt, ziet men, van den zuidwesthoek aanvangende, eerst eenige honden, loopende, zittende, te midden van ornamentwerk; verder een vliegende vogel, die een stok in den bek houdt, aan ieder van welks einden een schildpad hangt, die daaraan met den bek zich vasthoudt; viervoetige dieren; een pandopo, menschen, boomen, rond- en vaas-vormige figuren, dieren, een voorover buigend man, met een stok slaande naar een in de andere hand gevatte slang; vóór hem twee groote naga’s , wier ligchamen in elkander zijn geslingerd, en wier koppen tegen elkander staan opgeriet; or- namentwerk, waartusschen een beeld met knods; wederom een groote naga, lang uitgestrekt, nu een in elkander gekronkeld; een menschenbeeld met staart en dierenkop zit tegen hem over; twee beelden tegenover elkander;een tempel; andermaal twee beelden; twee pandopo’s, waarvan een gesloten of met wanden; twee beelden; een pandopo gesloten; twee dwergbeel- den; twee gewone; een gesloten pandopo, daarna een opene; onzekere figuur; twee tegen el- kander staande schapen; beeld; pandopo; twee beelden door een ornament gescheiden; een steekt dreigend de hand uit, het andere houdt die als vreezende aan het hoofd; ornamentwerk. Thans volgt een vierarmig op padmasana staand beeld met kroon en glorie; het houdt met de opgeheven achterste handen een tjamara en een angkasa op; een der benedenhanden in de zijde geplaatst, de andere verdwenen; daarvoor knielen twee beelden, achter elkander zittende als heer en volgeling; het vierarmig beeld ziet naar hen om. Zoo ook de volgende, die we nog verder zullen zien; ornamentwerk; twee beelden naar elkander gekeerd; ornamentwerk; een pandopo; ornamentwerk. Vier beelden; een zit, een gaat als naar een daarop volgenden tem- pel op; twee pandopo’s boven elkander; boomen; beeld; twee beelden, waarvan het eene, een man, het ander, dat onwillig schijnt, een vrouw, naar zich toetrekt: zij zijn door ornament- werk omringd; twee zittende dwergbeelden, die naar beiden zien; ornament; pandopo; een staand en daartegenover een zittend dwergbeeld; ornament; een heer met twee volgelingen, die als opgaat naar een tempel, die volgt. De voorstelling van den tempel is overal dezelfde; een di ten Sn Kn oren zel trap naar een poort opvoerende, waar- boven zich een hooger of lager pyramidaal kroonstuk verheft. Twee beelden; een beeld, dat met dreigend uitgestrekten arm staat. Twee zittende, met den rug naar hem gekeerd: een ziet naar hem om, de andere zit als vereerend een boom, die nu volgt; daarna een mannenbeeld. Hij houdt een vrouw, die voor hem ligt, om vat; beschadigd boom-ornament; drie beelden; boomslangen door elkander gekronkeld; een liggend dwergbeeld; een staand beeld; twee in de lengte op elkander liggende beelden als lijken; daarboven ornamentwerk. Wij vervolgen op de oostzijde; een vierarmig beeld als voren, maar met tjamara en aksa- mala, en twee zittende dienaars er achter met den beker en de vierkante kist; een vereerend beeld, voor het vierarmige geknield; ornament; een tempel; een omstraalde zon, die onder den bovenrand uitkomt, omgeven, beneden en ter zijden, door ornamentwerk. Een mannenbeeld- ornament; tegenover hem een vrouw met drie volgelingen, van welke beide laatsten dwerg- beelden zijn; ornamentwerk; vier beelden; ornamentwerk. Nu volgt een schutter; hij staat nog in gestrekte houding met den boog in de hand, achter hem een dienaar, voor hem vlugten twee dwergbeelden. Verder liggen twee op den grond, een vijfde staat naar hem toegekeerd met den pijl, die hem dwars in het ligchaam zit; hij houdt een groot zwaard in de hand, waardoor de pijl ook gegaan is; ornamentwerk; vier achter el- kander gaande beelden; één draagt een boog; ornamentwerk; beeld; ornamentwerk; daaronder weêr twee op elkander liggende beelden; nog een daarnaast; ornamenten; twee als boven de wolken zwevende beelden; een stralende zon; twee beelden, die opgaan naar een tempel; orna- mentwerk, pandopo; wederom het vierarmig beeld, met twee vereerders en zijn twee volge- lingen; hij heeft in de eene benedenhand een niet te herkennen voorwerp, dat hij den vereerder als overgeeft, de andere is in de zijde geplaatst; boven houdt hij tjamara en aksamala gevat. Een beeld in de lengte liggende; een ander staat er achter; ter zijde een derde, vereerend; aan de andere zijde een, dat springend in ornamentwerk opgaat. Hen stier, in wiens ligchaam vijf beeldjes zijn uitgehouwen; daarboven hangen slangenkoppen af, als vormden zij een kroon= stuk; twee dragende beeldjes, van welke één een kleine pandopo, de andere bloemwerk torscht, komen er op aan; volgen, door een klein beeldje gescheiden, vijf beelden met stieren- en schapenkoppen; nog vier beelden, waarvan twee iets op het hoofd dragen, en een een monsterhoofd heeft; nu volgt een vlammend vuur; daarin staat een wipplank; op het neêr- geslagen einde staat een beeld, niet als of het in, maar uit het vlammend vuur wil sprin- gen. Volgt een man met monsterhoofd en uitgestrekten gebiedenden arm; voor hem een stier; nog een viervoetig dier met monsterhoofd; verder twee liggende en twee loopende beeldjes, allen met het gelaat naar het vuur en de wipplank gekeerd. Een boom; weder een liggende stier, met open ligchaam, maar zonder beelden, en boven de ornamentkroon eens booms, waarin tjakra’s, lanspunten, slangenkoppen en andere onzekere figuren zigthaar zijn. Een beeld; pandopo; drie beelden, van welke één liggend de voeten van een ander, die omziet, houdt gegrepen; een tempelbeeld er voor; ornamentwerk; vijf beelden; drie dragen iets op de opgeheven hand, één beschadigd, bij het vijfde hangen de armen langs het ligchaam neêr; ornament; een beeld, ook de armen neêrhangend langs het ligchaam, Wederom het vier-armig beeld met zijn twee zittende volgelingen en knielenden vereerder; ornament; nogmaals het vier- armig beeld, nevens zijn beide zittende volgers met beker en kistje; nog een derde staande, maar beschadigd: vóór hem vlamt een offerkomfoor, daarvoor knielt een vereerder. Achter dezen zitten muzikanten; een blaast de fluit, de tweede houdt een bekervormig bekken in de eene hand, de andere is verdwenen; de derde bespeelt met de vingers een lang snaren-instrument, dat hij als een viool houdt, een vierde een vierkant liggend snaren-instrument. Ornamentwerk; een tempel; vijf beelden, waarvan de drie laatste iets dragen, de beide voorste naar elkander gekeerd staan; een pandopo; drie beelden en bloemwerk er tusschen; een boom, waaronder twee dieren; een pandopo, waarin een ligt, een hurkt; ornamentwerk; een beeld; boom; tempel; ornament; beeld; ornamentwerk, waarin zich tot tweemaal de voorstelling herhaalt van een man, die een driepuntige lans uitgestrekt ten worp in de hand houdt gevat naar een door orna= mentwerk weêr van hem gescheiden rustig staand beeld, dat de eene hand langs het ligchaam laat nederhangen en de andere in de zijde heeft geplaatst. Verder ziet men nog ten einde toe verschillende beelden en dieren (waaronder veel honden, en ook een bulstier of de nandi, liggende, geïsoleerd), waaronder op te merken een kaaiman, die op een viervoetig dier springt; een groote visch, die door drie mannen wordt gedood; een man, die naar een aap slaat. De basreliefs zijn daar zeer geschonden en verbroken. Trouwens wat de duidelijkheid der voorstelling betreft, laten de meeste veel te wenschen over; geenszins altijd als een gevolg van den tijd, maar ook van de minder duidelijke voorstelling van sommige voor= werpen! î (Cetera desunt.) ARAI EE ZANG SE BESCHRIJVING DER HINDOE-BEELDEN VAN HET MUSEUM VAN HET BATA- VIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, De beelden van s’Genootschaps museum stonden vroeger ongetwijfeld op hun nummer volgens de „Beredeneerde beschrijving.” Maar ze zelf dragen dat nummer niet; en daar ze later meer- malen werden verplaatst wegens verlaten en afbreken van het gebouw, waarin ze stonden, en zonder toezicht, zonder op hun nummer te letten, in eene beperkte ruimte naast en door elkander werden geplaatst, terwijl de overige, die daar geene plaats konden vinden, hier en daar verspreid stonden, zoo waren ze schromelijk door elkander gedwaald, en heeft het mij veel moeite gekost hun nummer weder bij hen t’huis te brengen. De lezer heeft zich uit het voorgaande voldoende kunnen overtuigen, dat er groot verschil van meening tusschen onze geachte voorgangers en ons bestaat omtrent de Hindoe-goden en hei- ligen, welke ons door die beelden worden voorgesteld. De beelden hadden, hoorden we ook, hun nummer verloren; bovendien waren nog andere sedert daarbij gekomen. Dit een en ander heeft ons aanleiding en vrijheid gegeven om de beelden op nieuw en naar een andere orde, tegelijk echter met hun oude nummer, waarvan ze thans voorzien zijn, noodig om hen ook volgens de „Beredeneerde beschrijving” te kunnen terugvinden, te rangschikken. Wij willen ze thans in die nieuwe orde van rangschikking doen kennen, ’t geen ons tevens gereede aanleiding zal ge- ven, om nog datgene omtrent hen te zeggen, wat noodzakelijk moet voorafgaan, zullen we genoegzaam voorbereid onzen verder volgenden weg kunnen gaan. Onze eerste groep, de Trimoertie-groep, wordt gevormd door drie beelden, de driehoofdige beel- den No. 1llen 113 der B. B., en een later aangebragt, insgelijks driehoofdig beeld. Beide eerste zijn uit de residentie Pekalongan, het laatste, een zittend beeld, is uit de binnenlanden van Bima, eiland Sumbawa, «aldaar in een waterleiding nabij de kampong Tato, nevens nog een ander ruw gehouwen staand twee-armig beeld, dat een knods gevat houdt, gevonden. Onze Trimoerti is veel beter gehouwen. Hoewel ook merkelijk minder dan de Java-beelden, moet het toch van daar zijn oorsprong hebben, °% zij van Java aangebragt of door een Hindoe-Javaan ter plaatse gebei- teld, Een merkwaardige vond voor Sumbawa, waar nog meer is gevonden, getuige van vroe- gere Hindoe-dienst aldaar (!). Het heeft, even als het andere zittende Trimoerti-beeld No. 111, in de opgeheven achterste handen, regts een aksamala, links een tjamara. De beide vgor- (&) Tijds: Deel X, pag. 314, Deel XI, pag. 151 vv, 50 234 ste handen voor het ligchaam, de regter een driehoekige figuur houdende, iets hooger dan de linker, welke op den enkel rust; weinig sieraden, maar groote hangers in de ooren; de drie kroonen hoog en de middenste voor een hoofd met kwartmaan er onder. Het zit op een pad- masana. Wij hebben het, als nummer der B. B. (deel XXIII, pag. 30) No. 175 gegeven. Onze tweede groep wordt gevormd door de Brahma-beelden ten getale van zeven, uit wier midden „No. 144 Brahma?” verrijst, in de B. B. op plaat 7 voorgesteld, ook bij Raffles, maar bij dezen beneden zijn waarde: „from subjects in stone found in the vicinity of Boro-Bodo in Kedu,”’ zegt Raffles. De verdere, zoo’ veel kleinere Brahma’s zijn No. 110 van Pekalongan; No. 115 van Wonosobo, waarschijnlijk daarheen van den Diëng gebragt; No. 117 van Redjo; No. 146 van onbekende herkomst, en twee nog niet genummerd, welke wij hierboven als de grijze en gekende deden kennen, thans echter als No. 174 en 175 catalogiseren. Wij hebben niet kunnen uitvinden, vanwaar beide beelden. De derde groep. is de Wisnoe-groep, drie beelden: No. 112 van Wonosobo, zeer waarschijn- lijk daarheen van den Diëng gebragt; No. 116 onbekend vanwaar, en een klein staand, nog niet genummerd, beeld, dat we No. 176 geven, even als beide landeren vier-armig, de twee achter-armen opgeheven houdende, dezelfde attributen, regts de tjakra, links de sangka, beide voor-armen en handen zeer beschadigd. Het beeld staat op een lotusbed, draagt een kroon en lang kleed, weinig versierd, niet bij- zonder van sculptuur, gevonden in de Kadoe. De vierde groep: Siva in het midden, op zijn nandi gezeten, No, 114, gevonden in de nabijheid van Boro-Boedoer. Hij heeft voor zich staan het metalen verzilverde beeld met Siva’s derde oog op zijn voorhoofd, en een Boeddha in zijn kroon, dat we No. 177 geven. -Verder wordt hij omringd door vijf zinnebeeldige lingga’s, zonder verdiensten, en van een natuurlijke voorstelling van den Lingga. Nog ziet men daar twee lomp gehouwen nandi’s in, een weinig versierd; verder karti-keja, No. 124, zoon van Siwa en Parwati, de god des oorlogs, van Wono- sobo, Diëng; eindelijk Parwati, althans gelijk men kan gelooven, No. 123, van Samarang, Men herinnere zich tevens het reeds opgemerkte omtrent de beelden van deze vier groepen, Daarmeê is hier voor het doel van onze inleiding genoeg van hen gezegd, Uit het midden der vijfde groep, die der Doerga’s, ten getale van negen, verrijst ter halver ligehaamslengte boven de andere Doerga, No. 126, een der fraaiste heelden van de verzame: ling, gevonden in Kadoe, nabij Boro-Boedoer, De verdere zijn No, 127 van Samarang; No. 128, herkomst onbekend; no. 129, van voor het residentie-huis te Pekalongan; No. 130, onbekend van waar; No. 131, als boven, 132 van Samarang; 133, als boven, Nu volgt neg een niet ge- nummerd, voortaan No. 178, van dezelfde hoogte omtrent als No. 128, acht armen, gelijke in- signia, de Sangkha gevleugeld, goed gehouwen, zwart van kleur, omdat het vroeger geteerd was, uit de Kadoe afkomstig. k Omtrent de Doerga-groep geven we de volgende algemeene opmerkingen. Niet een der-tien beelden heeft als voetstuk een padmasana, ’t geen voor de Ganesa’s, en andere beelden zeer gewoon is. — De onderliggende stier, uit welks nek de vluchtende booze geest ten heelen of hal- ven lijve uitkomt, heeft niets onder zich, of slechts een vierkante platte steenen plaat, — Ter: 235 wijl de onderste regterhand bij allen de staart van den stier opgetrokken vast houdt, heeft van vier slechts No. 126, 127, 132, 178, de benedenste linkerhand den boozen geest bij het haar gegrepen; No. 129 heeft hem de uitgestrekte hand op het hoofd gelegd, als of ze hem ze- gende, in plaats van den vlugteling te grijpen en willen dooden. Ze staat er ook, in weerwil van haar vele andere gewapende handen, zov lam bij,en kijkt zoo schaperig uit de oogen, dat ge er niet aan twijfelen moogt, de beitelaar miste alle bezieling, of liever, had zelfs geen flaauw idee van zijn voorstelling. Trouwens dit kan van alle Doerga’s beitelaars gezegd worden. Allen , niet een van het tiental uitgezonderd, die toch niets minder dan de gepersonifiëerde deugd moeten voorstellen, op het punt om, na een moeijelijke vervolgingen hevigen kamp, de geper- sonifiëerde ondeugd, die hemel en aarde met beroering en ellende heeft vervuld, bij de haren gegrepen te dooden, staan daar zoo goedaardig impassibel en schaperig op haar stier, met zijn staart, het haar van den boozen geest en zooveel vreeselijke wapenen in de handen, als een onnoozele bloed die ligt te slapen. Dat slaperig en schaperig uitzigt echter, dat u zelf slaperig en schaperig zou kunnen maken, volgens de Hindoe-voorstelling de hemelglans hunner goden, is daarom ook, weinigen uitgezonderd, allen hun godenbeelden eigen en minder aan den bei- telaar dan wel aan de bepaalde kerkelijke type te wijten, tegen welke te zondigen voorzeker hooge heiligschennis was. Verder merken wij nog op, dat alle Doerga’s hooge kroonen dragen, wat geenszins het ge- val is met de Ganesa’s, gelijk we zoo aanstonds zullen hooren. En dragen velen hunner een hoofd, boven een kwartmaan gebeiteld, in hun kroon, gij ziet die daarentegen weer niet op de kroon van een onzer tien Doerga’s. Hebben de Doerga’s in de regterbovenhand een tjakra, in de regterbenedenhand den staart van den stier gevat, de beide regtsche tusschenhanden houden Óf een speer, óf een pijl, óf een kort zwaard gegrepen. No. 128 heeft voor den speer een tri- soela, De beide linksche tusschenhanden (de bovenste, hoorden we, houdt een Sangkha) houden een klein schild en boog. No. 126 heeft echter voor den boog een bijltje, angkasa; No. 129 voor het kleine schild een kort zwaard, en No. 127 houdt daarvoor met een tweede hand den boozen geest in zijn haar gegrepen. Zij houdt met twee handen vast, hetgeen, gelijk wij ver- meldden, geheel in strijd met de gewone voorstelling, No. 128, 180, 181 en 138 in het geheel niet gevat hebben. Zij houden die hand gesloten, de uitgestrekte wijsvinger naarden vlugtenden geest, maar die volstrekt geen haast maakt, wijzend. Zoo No. 128 en 180. No. 188 heeft daarin iets gevat. Dat beeld is door zijn verdere, in de tusschenhanden regts en links gegrepen, attribu- ten geheel in strijd met zich zelf. Immers zij, die zoo de ondeugd dood zal slaan en steeken, heeft daarin bloemen gevat. Ik moet nog opmerken, dat No. 126 den tjakra en het korte zwaard niet gegrepen heeft, maar op den opgerigten wijsvinger gesteld. Eene zeer onnatuurlijke voorstelling, als of ze daar stond equilibrische kunsten te maken, en zij niet de hemelsche goddelijke Doerga ware. Wij zien diezelfde kunstenmakerij met den tjakra ook bij No. 178. Alle slechts proeven van valschen smaak en voorstelling, maar waarin de beitelaar ligt mogelijk zich zelf dacht te overtreffen. Allen hebben ruggestukken tot boven het hoofd, maar niet allen glorie’s, verhe- ven daarop uitgehouwen, om het hoofd. Dat zien we alleen bij No, 126, 128, 129, 131, 132, 236 133, 178. Die glorie is altijd zeer eenvoudig voor onze beelden en de verdere, waarvan tot heden sprake was. Ze wordt gevormd door een ovaal-rond vlak, van achter het hoofd uitko- mend, zonder eenige versiering, hoogstens met eene omloopende streep. De versierde glorie’s behooren een later tijdperk van verval toe, gelijk we later zullen vermelden. De acht armen komen meestal als onderarmen uit den elleboog voort; soms beginnen zij zich reeds hooger te verdeelen als in No. 180, ook eenigszins in No. 126. De booze geest draagt in de eene voorstelling lang haar, in een andere een pruik, in een derde een hooge, in een vierde een geplatte kroon, en altijd hangers of ringen in de ooren. Zijn wapens zijn een kort zwaard en klein schild; maar een enkelen heeft men vergeten die in handen te geven. De sculptuur der beelden is van verschillende verdiensten. No. 132 en 135 zijn de minste; zij missen het losse der houding dat de andere kenmerkt; vooral No. 132, een stijf en houte- rig beeld. Tegenover de Doerga-groep staat de Ganesa-groep. Zij telt veertien beelden; de B. B. heeft vier minder. Wij hebben dat tiental hun nummer volgens B. B. teruggegeven, waaruit ze, daarin tot de minste bijzonderheden beschreven, voldoende te herkennen zijn. Thans geven we nog voor allen de plaats van hun afkomst, gevolgd van eenige opmerkin- gen, die nog noodzakelijk zijn. No. 134, 138, 139, 140, 181, 182 zijn van Samarang; No. 137, 141 van Pekalongan; No. 142 is van Redjo; No. 143 van Palembang; No. 180 van Koedoes; No. 135, 136, 179 onbekend vanwaar. Allen hebben of hadden vier armen en handen, en,‚ met uitzondering van een, No. 141, ook dezelfde attributen in dezelfde handen gevat. Im de regter beneden de stift, in de linker beneden het etensbakje, batasa, waar de snuit in eindigt, in de regter boven de bid- krans, aksamala, in den vorm, dien we reeds bij vroegere beelden aanwezen, van een opstaan- den koralen ring, met duim en doorgestoken vinger gevat; in de linker boven het bijltje, ang- kasa. No. 14l heeft regts beneden de aksamala voor de stift. De kwartmaan en het hoofd daarboven in de moekoeta zien we niet bij alle Ganesa’s, alleen bij No. 184, 156, 158, 139; echter onzeker No. 140, 142, 143, 180, 181. Vijf Ganesa’s missen die dus, en deze behooren tot de grootste beelden, No. 185, 137, 141, of tot de fraaiste No. 179. Nog vier beelden, later ingekomen, blijven ons ter nadere kennismaking. Wij geven hun de volenummers No. 179, 180, 181, 182. No. 179. Een der schoonste Ganesa’s, zoo niet de schoonste van de verzameling, wat haar beitelwerk betreft, vooral de dubhele padmasana, waarop het zit, waarvoor, even als bij No. 140, sjerpbanden afhangen; ook de kroon en verdere sieraden. Half aangezigt en grootste gedeelte der snuit weg; ook linker achterste arm-attributen en ruggestuk. Op zijn lotusbed eenige duimen lager dan No. 139 op zijn zitplaats. Houding de gewone, ook de attributen. No. 180, van dezelfde hoogte, zich eenig onderscheidende door zijn ovaal, puntig uitloopende prabhawala, minder in sculptuur dan No. 179, echter toch fraai te noemen, vooral de kroon met kwartmaan en hoofd, Houding en attributen de gewone; nog bijna geheel ongeschonden. De dubbele padmasana staat op een vierkant woetstuk; afkomstig uit de Kadoe, Re hen li ie TL ni Se PL ad EN Pride eed ae des ei 231 No. 181 en 182, de kleinste beelden der verzameling; zonder ruggestuk; beïden echter met een prabhawala achter het hoofd, van voren gezien niet zichtbaar. No. 181 is zwart, vroe- ger geteerd, van verdienstelijke sculptuur, dat geenszins van No. 182 kan gezegd worden. Hou- ding en attributen de gewone; zitten op geen padmasana, maar op een platten afgeronden ondersteen, die in No. 141 zelf nog rust; terwijl alle overige Ganesa’s hun padmasana of zit- plaatsen hebben. Beiden zijn van Samarang. Allen hebben de aksamala in de achter-regterhand, met uitzondering, volgens den heer Frie- derich, van No. 134; hij alleen heeft den tjakra het geweldige wapen van Wisjnoe. Daarom behoort hij tot eene andere categorie dan al de andere Ganesa-beelden.” No. 134 is Ganesa als magtige vereerde godheid. De overige steen-, en ook de metaal-afbeeldingen” (des museums) stellen hem voor als volgeling van Siwa.” Zoo de heer Friederich (1). Wij kunnen ons niet met hem vereenigen, omdat wij in zijn tjakra van No. 184 geenszins een tjakra kunnen, maar ook een aksamala moeten zien, alleen van die in de achter-regterhand der overigen onderscheiden door een roset, welke de beitelaar als ornament daarin plaatste. Die roset als sieraad binnen in de aksamala, door den beitelaar aan een meer dan andere versierden en met zorg gebeitelden Ganesa gegeven, is slechts eene schrede verder op den weg der natuurlijke voorstelling van een «+ als een opstaanden koralen ring. Een ornament echter, dat de heer Friederich niet verwachte in een aksamala, en dat hem dien daarom voor een tjakra deed aanzien, Maar de tjakravorm is geheel verschillend. Die, welke wij in de handen der twee grootere wisjnoe- beelden en in die van ons negental Doerga’s zien zullen van denzelfden vorm, zijn vierspakige wielen of schijven. Met dien tjakra vervalt ook het door den heer Friederich gemaakte on- derscheid tusschen onzen Ganesa als „de magtige vereerde godheid” en de overigen, in het ka- rakter van dienenden of volgelingen van Siwa voorgesteld. Wij moeten verder opmerkzaam maken op de verschillende voorstelling der Ganesa’s. No. 141 is alleen als beeld zonder zitplaats, ruggestuk of glorie gegeven. No. 181, 182 zitten slechts op een platten afgeronden schijf, zonder ruggestuk, naar met een rond en ovaal achter het hoofd als glorie, Al de andere hebben meer of minder versierde, iets hoogere of lagere zitplaatsen; maar daarvan zijn slechts die van No. 134, 135, 140, 143, 179, 180 padmasana’s. Alleen No. 140 en 179 hebben een glorie, prabhavala, in den vorm van een ovaal om het hoofd uitkomende, op het ruggestuk gebeiteld. No. 184 heeft slechts een van achter het hoofd als No. 180. Verder moet voor de beelden met een ruggestuk dit, in verschillenden vorm boven en rondom het hoofd omloopende, als prabhavala beschouwd worden. Die geen ruggestuk heh- ben, dragen het haar in lange vlechten over den rug hangende: zoo No. 134 en 141, ook 137, maar korter. Nog hebben we op een opmerkelijk verschil van voorstelling bij onze Ganesa’s te wijzen in hun hoofdtooisel. Sommigen dragen een hooge kroon, moekoeta, No. 136, 140, 142, 179, 180; an- deren een lager, geplat hoofddeksel, dat vooral in No. 137 veel van een om en op het hoofd sluitenden pet heeft, Soortgelijk, maar hooger, zijn ook die van No. 134, 185, 138, 139, 182. (!) Verhandelingen v‚, % B. G, v‚, K. en W. XXIII, Javaansche oudheden blz, 10, onder no, 136, 238 No. 141 is weder geheel verschillend, en heeft het haar naar achteren gestreken, met een band om het hoofd bevestigd, en met lange vlechten over den rug of hangend; zoo ook No. 181, maar met korte in den nek hangende lokjes. Nao. 1837 heeft ook lokjes achter van onder zijn pet uitkomende, en No. 184 langere, gelijk wij reeds hoorden. Valt het niet te betwijfelen, dat de beelden van verschillende sculptuur en tijd zijn, of de beelden, ook van verschillende hoogte en krooning, daarom tevens van verschillende, meerdere of mindere vereering waren, wie zal dit bepaald kunnen uitwijzen? Ik voor mij ben wel geneigd te gelooven, dat Ganesa steeds een Ganesa voor zijn vereerders is geweest. Nevens de Ganesa-groep is die der Resì’s rondom hun Trinawindoe, die hoog boven de an- deren uitkomt, geschaard. Wij deden hen reeds genoegzaam kennen. Wij kunnen er nog bij- voegen, dat allen eene glorie hebben, uitgezonderd het nisbeeld No. 102, welks nis echter kan geacht worden die te vervangen; dat verder allen staan op vierkante of vóór afgeronde voet- stukken: ook de zittende No. 106 zit op zulk een eenvoudige plaat zonder eenige verhooging; alleen de zittende No. 105 heeft een padmasana. Allen hebben ook kroonen op, maar die, hoewel onderling verschillende, echter tot twee hoofdsoorten kunnen gebragt worden, toeloo- pende, No. 102, 103, 160 enz., en meer regt opgaande No. 105, 145 enz. Indien de lotusbloem in kelk of daarmeê overeenkomende figuur, als topstuk der kroon, een zinnebeeldige voor- stelling van lingga en joni moet zijn, om nevens de trisoela nog meer hun Siwaïtisch ka- rakter aan te duiden, dan zijn de meesten echter niet daarvan voorzien. Ditzelfde kan ook van de Ganesa’s en Doerga’s gezegd worden. Zou men ook enkele beelden van onze groep we- gens afwezigheid van koendie of aksamala geen resi willen noemen; ik moet hun dien naam blijven geven, tot meer voldoende redenen mij van het tegendeel zullen overtuigen. Wij komen thans tot de groep der drie vier-armige zittende beelden No. 107, 108, 209. Wij hebben bij het gezegde niets meer te voegen, dan dat No. 107 en 109 uit den tuin van het residentie-huis te Samarang, en No. 108 van voor het residentie-huis te Pekalongan zijn. Met hen hebben zitting nog drie twee-armige zittende beelden No. 147, 192, 201, op de gewone wijze versierd, maar zonder kenmerkende attributen. De handen liggen in Boeddhahouding op de knieën, No. 192 en 201 palmen naar boven, No. 147 regterhand waarschijnlijk om de knie ge- slagen, linker met de palm naar boven, de hand toegeknepen. Wij kunnen in hen niets anders zien, dan beelden van afgestorvenen, heilig verklaard, gediviniseerd; *t geen geheel overeen- komstig den geest van het Javaansch volksgeloof is, gelijk wij reeds onder de resì’s opmerkten. We komen thans tot een groep beelden, die we niet beter kunnen kenmerken dan door den naam van fantasie-beelden. Hun nummers zijn 123, 165, 164, 172, 185, 186, 187, 188, 190. Van No. 123 vraagt de beredeneerde Beschrijving „Siva met Parvati?” Ik zou die vraag niet gaarne met „ja” beantwoorden; want ge ziet noch aan het mannen- noch aan het vrouwen- beeld ook maar het minste teeken of attribuut dat u aan den een of ander van beiden zou kunnen doen denken. Bovendien, deze voorstelling van een man en vrouw, zeer teeder en el- kander omvat houdende nevens elkander gezeten, echter geenszins verliefd maar ernstig uit- ziende alsof godsdienstige gedachten en geenszins ook maar de minste vleeschelijke gedachte hen vervulden, komen meermalen op Java’s oude tempels, vooral op de basreliefs van Boro-Boedoer, 5 239 voor. Indien ze geene fantasie-beelden zijn, maar bepaalde personen moeten voorstellen, dan is dit althans van-ons paar, welks herkomst, uit welk gedeelte van Java of van welken tempel, ten eenenmale onzeker is, voorzeker niet meer te bepalen. No. 163 en 164, zijn wat hun sculptuur betreft, de schoonste beelden, uit het museum; daarom zeer te bejammeren, dat No, 164 zoo beschadigd en gemutileerd is. Van No. 168 vraagt de Beredeneerde beschrijving, „Siva” enz; van No. 164 zegt zij regt uit, „naar wij gelooven Sri, de echtgenoot van Siva” enz. Beide beelden missen ieder herkenningsteeken van een god of godin; zonder glorie, zonder kroqpen, en het haar over het hoofd naar achteren gestreken. Onder de tegenovergestelde armen dragen zij een doorboorde ellipsoïde, die achter in het ruggestuk een vierkante opening heeft, Ik mag er niet aantwijfelen, dat beide beelden pendanten zijn geweest van een vorstelijke wa- ter- of badplaats, door wier ellipsoïde het water van een hooger terras of badkom in een lager gelegen stortte. Beiden zijn van Modjokerto aangebragt. No. 187, een vrouwenbeeld met door- boorde borsten, heeft tot hetzelfde einde gediend; ook een der schoonste beelden, wat zijn sculp- tuur betreft, staat op een rond lotusbed, door een onderstuk gedragen. Fraai gekroond en versierd met glorie, Im de opgeheven bovenste regterhand de tjamara, in die links een bloem- knop. De beide onderste handen honden ieder van onderen een borst gevat. Het is van Ma- lang, met voetstuk ruim een ned. el hoog, Wie ze voorstelt weet ik niet; ook niet van No. 172; men zie de Benedeneerde beschrijving: „een Bramahtjari, een jonge Brahmaan, die in het eerste stadium van zijn leeftijd verkeert, „waar hij onderwijs ontvangt van zijnen goeroe,” No. 185 en 186 ruw, en kunnen te zamen genoemd worden. Van No. 185 spraken we reeds. De getuigde nandi ligt links onder het zittend beeld; regts komt een schoon behouwen padmasana als zitplaats uit. Twee armen; in de regter- hand tegen het ruggestuk opgeheven, een aksamala. De figuur der linker opgeheven hand, met benedenarm alsmede kroon, verdwenen. Beeld met zorg gebeiteld en schoon versierd. Herkomst onbekend; zoo ook van No. 186, dat echter niet zoo schoon gebeiteld is, Het heeft beide handen voor zich op elkander liggen, en in de bovenste een rond plat voorwerp. Voor in het midden komt uit den zetel, geen padmasana, een kop, die het meest opeen vogel- of wilen- kop gelijkt, op een slechts afgeronden, onbepaalden ligchaamsvorimn geylaatst. Wie stellen bei- den voor? No. 188, en 190, twee engelenvormen, slechts met een doek om het midden geslagen, met achteruit vliegend haar, in zwevende gestalte voorgesteld; het eene been en de arm opgeheven, het andere waarop de hand rust, achterwaarts uitgestrekt. Zij zijn, gelijk het ruggestuk nog uitwijst, uit een kapiteel, en van de Kadoe afkomstig. Zij zijn pendanten, tegen elkander in- zwevende. No, 189, twee beeldjes zittende onder een boom, Het voorste heeft de armen kruiselings over de borst, geslagen. Het achterste heeft een kort zwaard gevat, Een peinzend, in godsdiens- tige overdenking, onder den heiligen boom, verzonken heer en zijn volgeling. Van waar? Thans komen wij tot de groep der alleen een knods voerende beelden met twee armen, ten gefale van zes, No, 104, 122, 148, 149, 202, 2083, 240 De Beredeneerde beschrijving meent, dat No, 104 een Siwais,en vraagt, of No. 122, 148 en 149, ook niet voor Siwa's zijn te houden. Allen, hoe verschillend ook wat hun sculptuur-verdienste betreft, zijn naar één bepaalden type gebeiteld. De eene hand, regter of linker, rust op een staande geweldige knods; de andere hand rust op de meestal een weinig uitgebogen heup, of houdt de daar afhangende einden en strikken der kasiha gevat. De beelden dragen kroonen, zijn met de gewone hals-, borst-, arm-, ook enkel- en been-ornamenten versierd. Een oepawita dragen No. 104, 122, 149, 202, beide overigen niet. Hen glorie hebben alleen No. 104, 148, 149, 202. Deze beelden hebben de knods gemeen met de beelden, algemeen als tempelwachters onder den naam van raksasa’s bekend. Ik kan hun ook geen ander karakter dan dat van wach- ters, wilt ge, tempelbewakende goden, toekennen. Te meer gevoel ik mij daartoe genoopt, om- dat ik die beelden in platte nissen, juist gelijk No. 122, ter zijde van den ingang nog bij enkele tempels heb gezien. Wij kunnen van deze groep wachters of tempelbewakende goden of halfgoden zeer gevoe- gelijk overgaan tot de beschouwing der groep van de eigenlijk gezegde wachters, raksasa’s. Zij worden nog op hunne oorspronkelijke plaatsen, regts en links van de vier ingangen, naar den hoofd- of middentempel van Tjandi Sewoe gevonden; zoo nog elders. We zullen op reis nadere, meer gedetailleerde kennis met hen maken, Thans zij het genoeg hen in het alge- meen te doen kennen als een soort van gedrogtelijke menschen, als om schrik aan te jagen, zeer passend voor hun taak als wachters; van slagtanden voorzien, met uitpuilende oogen, zwaar loshangend haar, en met een geweldige knods gewapend. Die der vorige groep zijn ge- wone menschen-beelden, alleen door hun knods als wachters kenbaar. Vaak hebben ze slangen om de polsen, enkels, over de borst als oepawita. Zij zijn onmatig dik voor hun lengte, liggen gewoonlijk op een knie, het andere been gebo- gen vooruit gezet, dragen de knods op hun schouder of rusten met de hand op dezelve, naast het gebogen been geplaatst. De twee voornaamste en ’% best gehouwen in het Museum zijn uit Kadoe, No. 193 en 194, met hun voetstuk omtrent anderhalve Nederl. el hoog. De verdere zijn No. 166, 167, 168, 169, valgens Beredeneerde beschrijving’, van later tijd, minder sculptuur en afwijkenden vorm van den oorspronkelijken zuiveren type, in beide eerste gegeven. No. 166 en 167 zijn van Soerabaja, No. 168 en 169 van Samarang afkomstig. Zijn deze van gehouwen, nog een wachter, No. 170, is van gebakken steen, De vijf laatste komen daarin geheel overeen, dat zij zeer onnatuurlijk het eene been regt onder het ligchaam, het andere daarnaast gebogen geplaatst hebben, beiden niet verder dan het ligchaam vooruitkomende. No. 193 en 194 hebben, in zeer natuurlijke houding, het eene been gebogen voor het lig- chaam geplaatst, het andere achterwaarts er onder geslagen. Hun knodsen staan ook op den grond, terwijl het vijftal daarmeê schoudert. Verder zijn ze meer smakeloos versierd, en heeft daardoor hun hoofdhaar een diadeem- of casquevorm. De wachter van gebakken steen vormt met vier andere groote en dikke gebakken steenen 241 met lof-, bloem- en beeldwerk eene kleine groep, die alleen de tempels en andere Hindoe-mo- numenten van gebakken steen in het museum vertegenwoordigt, terwijl alle andere groepen vertegenwoordigers zijn der Hindoe-monumenten van gehouwen steen. Thans komen wij tot een groep, welke zeer onze belangstelling verdient; zij bestaat uit de beelden Nos 118, A19 HOR TN HEI 162153 154, To5', L565 157,9204) 205, 206sen TI. De beelden kenmerken zich door stijfheid van stand en houding; zij staan regt op en neer, stokstijf tegen hun ruggestuk, op hun voeten, zonder de minste buiging des ligchaams. Hier- door onderscheiden zij zich zeer ongunstig voor hun sculptuur van de staande beelden, die wij tot hiertoe beschreven, welke meestal de regter- of linkerheup uitgebogen hebben; voor hen een bepaalde en aangename type, die men op de basrelief-beelden van zoo vele tempels alom ge- durig terugvond, waardoor een zeker elegantie van stand bij hen niet te miskennen valt. Datzelfde houterige en stijve vertoonen onze beelden ook in de houding van armen en handen, uitgezonderd No. 106 en 107. Allen vierarmige beelden, houden zij de beide voorste armen, als volgens een zelfden aangenomen regel, midden voor het ligchaam, in de zaamgevoegde handen een bloem of ander voorwerp gevat; terwijl de beide achterste armen stokstijf nevens het lig- chaam als daaraan geplakt, met eenig ander voorwerp er in gevat, zijn gebeiteld. Slechts drie houden de handen verschillend; No. 119 de regter voor de borst boven de linkerhand opgehe- ven; No. 155 de regter- tegen het lijf gedrukt, de linker- daar langs nederhangend, een knods gevat houdende; No. 205 de regter- ook langs het ligchaam neerhangend, de linker- op de borst gelegd, Veel losser, eleganter, edeler is over ’t algemeen de houding der armen en handen der vroeger besproken beelden, Er is een natuurlijke buiging in de armen, te eenenmale gemist in die van onze beelden. Ook zijn hun handen natuurlijk, dikwijls met een zekere gratie, op de uitkomende heup, of op andere wijze iets gevat houdende. Men ziet ook, twee, drie uitgezonderd, veel meer versierselen aan onze beelden dan aan de andere. Zij zijn er smakeloos mêe overladen, als of men daardoor wilde goedmaken, wat de beelden door hun stokstijven stand en houding misten; een geheel mislukt pogen echter, Zij kenmerken zich vooral door een lang kleed, dat hun, met stijve plooijen om de beenen geslagen, ten voeten afhangt, en waarover verscheidene sjerpen en bogten, ook meestal een slip, juist in het midden tusschen de voeten nêerkomende, afhangen. De vroegere beelden dra- gen slechts sjerpbanden om de beenen, met zekere losheid gebeiteld; en zoo ze een enkele maal ook een lang kleed dragen, dan herkent men dit slechts aan den zoom en enkele plooijen. Ter- wijl de beenen van onze beelden geheel onder het kleed verborgen zijn, zijn die der andere door dat kleed in geheel het beloop van hun vorm zigtbaar. Van onze beelden hebben No. 151, 152, 153, 156 de glorie, achter het hoofd uitkomende, omringd van een andere, die verder het geheele beeld van de voeten af, omstraalt, stijf, ook nergens te zien bij de vorige beelden, wier glorie, als ze die hebben, slechts de eerstgenoemde is, en gewoonlijk in niets anders bestaat dan in een ovaalvormige gladde verhevenheid op den ruggesteen, gelijk we zeiden, ach- ter het hoofd uitkomende, No. 154, 155, 159, 171, hebben voor die stralende glorie ander lof- en vlamwerk, niet dui- delijk te onderscheiden, dl 242 Geheel zonder deze tweede glorie, slechts met, van de eerste ovaalvormige gladde verheven- heid, op het ruggestuk uitkomende, voorzien, zijn No. 118, 119, 120, 121. Deze, daardoor over- eenkomende met de vorige beelden, zijn ook iets beter en natuurlijker gebeiteld dan hun ver- dere groepgenooten. Nog is kenmerkend voor onze beelden (alleen No. 118 en 119 uitgezonderd), waardoor ze zich evenzeer als door de tweede glorie van de vorige beelden onderscheiden, een achter de ooren uitkomende krulvormige figuur; ook een der smaakelooze sieraden van de wajangpoppen der Javanen, vooral sterk geprononceerd bij No. 206, waar ze zich achter het hoofd tot een pun- tige, binnenwaarts gekeerde wrong vereenigen. Door zijn achterhoofdtooisel het meest den vorm van de wajang-poppen der tegenwoordige Javanen naderende, is het ook een der minste beelden, zoo niet het minste van de groep, wat zijn sculptuur betreft. Men zie slechts de lange, als aan het lijf geplakte armen met de lompe handen en lange vingers. Het hindoe-eaucasische gelaat verliest zich ook meer en meer op de beelden, en gaat over- al sterk geprononceerd op de meer stijf, en met sieraden overladen beelden in dat van het maleische ras onder, althans zoo goed en zoo kwaad, als de beitelaars dat hebben kunnen ge- ven. In ’t algemeen kan men zeggen, en ik heb het door de volgorde der plaatsing hunner cijfers eenigszins trachten aan te geven, dat de volgende heelden minder gehouwen zijn, en hun ge- laat meer of geheel maleiseh wordt dan de voorgaande. Wanneer men van deze beeldengroep het oog slaat op de Boeddha’s en zoo vele andere beel- den door ons vermeld, dan treft u bij den eersten blik het groote onderscheid; dan zegt ge, hun beitelaars waren kunstenaars, die van onze beelden slechts onhandige nabootsers, ook na- bootsende knoeijers, en voegt er bij: zeer waarschijnlijk waren de eersten Hindoe’s, mannen met hindoe-caucasisch gelaat, de laatsten Javanen, mannen van het maleische ras, aan zich zelf overgelaten. Afwezigheid van kunst en smaak, in de overige beelden vaak zeer te roemen, een maleisch gelaat, onnatuurlijke, stijve, houterige voorstelling der beelden en attributen; daar- bij overlading van sieraden, zijn, met enkele uitzonderingen, bepaald en ongunstig kenmerkend voor de beeldengroep onzer beschouwing. Tot hun soort kunnen we ook brengen de raksasa’s No. 166, 167 , 168, 169, 170. Men zegt dit aanstonds, als met hen vergelijkt met de raksasa’s No. 193 en 194, Hun beschrijving hierboven kon dit wel niet zoo geheel als hier aanschouwing, maar, meenen we toch, althans eenigszins voldoende ook uitwijzen. Voor zoover hun herkomst bekend is, zijn de meesten dier beelden van Modjopahit. Voor den tijd van Modjopahit is ook kenmerkend de het gansche ligchaam omstralende glorie, gelijk we later nader zullen aantoonen. Men leze ook daarover hetgeen de heer Friederich zegt onder den titel: „Andere 7 beelden (van Madjapahit)” (}), namelijk die van 15l—157 onzer groep. Voorzeker geheel waar, gelijk wij hoorden, wat hij zegt: „zij vor- „men eene overgangsperiode van de oude kunstwerken tot de verbasteringen van Soekoeh „(of Soengkoeh). Zij vertoonen ons niet meer dat afgeronde en die kunstige bewerking der (3) Verh. v. h. Bat. Genoots, Deel XXIII, pag. 17, enz. jj 8 6 . dl 245 „meeste voorgaande. De vormen zijn meer vierkanten de gelaatstrekken meer Polynesisch dan „ Indisch”, Maar wie stellen die beelden nu voor? Volgens de Beredeneerde beschrijving zijn No. 118 Siwa, No. 119 Siwa, No. 120 Siwa, No. 121 Siwa? van en met No. 151 tot en met No. 157 „Siwa, „aanbiddende godheid” Siwa, de prototyp der pandita’s” No. 204 en 205 zijn, als buiten den Catalogus, nog niet bepaald, maar behooren tot dezelfde soort. We vragen, welke insignia en attributen voeren de beelden? Allen, uitgezonderd No. 152, die daarvoor opstaande slang aan de staart, en No. 156, die links een driepuntige spits van een lans of pijl, en regts een gevleugelde Sanghka gevat houdt, hebben een tjamara in de achterste regter- of linkerhand gevat; wat No. 119, 159 en 105 hielden, is niet meer te bepalen. In de andere achterste hand houden No. 118, 151, 152, 153, 154, 155, 159, een aksamala; No. 119, 120, 204, hebben in die hand een bloem; No. 121 waarschijnlijk een Sanhka; No. 205 niet te herkennen. De benedenhanden, hoorden we reeds, houden, zamengevoegd of op elkander gelegd, een paar aangegeven uitzonderingen niet mede gerekend, een bloem of eenig ander onzeker voor- werp voor het ligchaam gevat. No. 171 en 206 hebben ieder slechts twee armen. Ik kan in No. 171 volgens Beredeneerde be- schrijving Jama, niets anders zien dan een variant van de raksasa’s, die zijn knods op schou- der draagt. No. 206 mist de armen en handen langs het ligchaam afhangende, ieder kenmer- kend attribuut, Slechts een der beelden dus, No. 156, houdt de punt van een pijl of lans gevat, die ons de trisoela herinnert. Alzoo een Siwaitisch beeld, maar de gevleugelde sanghka in de andere hand en de lotusknop, door beide handen voor het ligchaam gevat, doen mij er evenzeer of nog meer een Wisjnoeïtisch beeld in zien. En let ik nu verder op de peinzende uitdrukking des gelaats, op de vroom zaamgevoegde benedenhanden, dan spreekt mij daaruit ook een boeddhis- tische invloed. Zoover kan ik gaan, verder niet, en ik meen even weinig regt te hebben, om het beeld een Siwa als een Wisjnoe of Boeddha te noemen. De overige beelden missen ieder bepaald karakteriserend attribuut, kunnen daarom nog min- der of liever in ’t geheel geen aanspraken laten gelden, dat men in hen een bepaalden Hindoe- god herkenne. Met. even weinig regt kan in hen een Siwa als een Wisjnoe enz., ’% zij als ver- eerde of vereerende god, gezien worden. Maar als van zelf keert nu de vraag terug, doeh wien stellen ze dan voor? Ik verzoek den lezer wel aandachtig te willen overwegen, ’t geen ik als antwoord op die vraag thans zal laten volgen. Wij hoorden, dat de beelden van onze groep zich bepaald van die der vorige onderscheiden door hun sculptuur en gelaatstype. Kunnen we deze, behoudens de excepties, beelden van den Hindoe-caucasischen type noemen, waarmeê ik niet alleen hun Hindoe-caucasich gelaat, maar ook hun meerdere of mindere kunst- waarde bedoel, als het werk van Hindoe-kunstenaars of onder hun leiding gehouwen; de beelden van onze groep zouden we die van den Modjopahitschen type kunnen noemen, als het werk van geboren Javanen of afstammelingen van Hindoe’s op Java, sedert vele geslachten, 244 waardoor het inlandsche element in hen de overhand verkreeg, hen javaniseerde. Wanneer ik ze beelden van den Modjopahitschen type noem, dan doe ik dit, omdat meest allen, wier herkomst bekend is, van Modjopahit zijn. Men neme dit woord echter niet te zeer naar de letter, als behoorden deze beelden uitsluitend alleen aan Modjopahit, wat toch wel nimmer zoo bepaald zal kunnen uitgemaakt worden; of, als hadde men ook niet beelden van den Hindoe- caucasischen type gevonden in de landstreken, welke kunnen geacht worden tot zijn gebied behoord te hebben. Maar zijn de beelden van onze groep verschillend in sculptuur en gelaats- trekken van die der vorige, zij zijn ook zeer onderscheiden van verre de meeste hunner door voorstelling. Deze toch, de Trimoerti met zijn drie, Brahma met zijn vier hoofden, Brahma op zijn Hansa, Wisjnoe op zijn Garoeda, Siwa op zijn Nandi-beeld, vooral Doerga, Ganesa, Kartikeja, ook Soerja (!) zijn aanstonds te herkennen; zij zijn de niet te miskennen copieën der beelden van dezelfde goden in het land hunner fantastische schepping, — oude vrienden en be- kenden uit den Swarga, voor wie zich de vleugeldeuren der zalen van het Indische pantheon aanstonds openen, en die men daarin ook aanstonds hun plaatsen kan aanwijzen. Hoe geheel anders de beelden onzer groep! Zij behooren tot een andere theogonie. Zij zijn kinderen van een later tijd, van een ander land en volk dan de eersten, niet geboren uit het volksgeloof van vroegere Hindoe’s in Djamboe-dwipa, maar uit dat van latere Javanen in Jabodioe, Jawa-dwipa. En hier zijn we, waar ik meen dat we wezen moeten. Ge ziet aan onze beelden attributen van Hindoe-goden , sangkha, trisoela, fragment-aksamala, tjamara, ook hun kroonen en verdere arm-, been-, borst-sieraden, al is ’t ook meestal in eigen vormen gegeven. Daardoor staan ze ver- want aan de beelden van den Hindoe-caucasischen type, is zijn invloed op hen duidelijk te her- kennen. Verder echter is hun beeld een eigen, geen gecopiëerd beeld, vertoont het een eigen- dommelijk karakter, behoort het, gelijk wij zeiden, bepaald aan Java en zijn Hindoeïsme. Ont- moetten we reeds soortgelijke beelden, wat het karakter hunner voorstelling betreft, in de groep der resibeelden en in die der zittende vier- en twee-armigen, No. 107, 108, 109, 147, 192, 201, die ongetwijfeld tot een vroeger tijd, waarin, naar uitwijzing der beelden het zui- vere Hindoeïsme nog krachtig werkte, behoorden, zooveel te meer mogen we dan verwach- ten ze in een later tijd, toen dat Hindoeïsme wegstierf, te ontmoeten, Zagen we in die resi, in die vier- en twee-armige zittende beelden voortbrengselen van Javaansch-Hindoesche schep- ping, en wel van heilig-verklaarde, van gediviniscerde boetedoeners, priesters enz., ik vraag mijn lezers, wat hebben ze er tegen, om ook soortgelijke voorstellingen, maar van later tijd, in die onzer groep te zien? Wie ieder van hen in bijzonder voorstelt? Men verschoone ons, op die vraag een antwoord te geven. Voor het tegenwoordige althans is het te veel van ons gevraagd. Mogelijk dat we later op hen en nog meerdere beelden, die we nu slechts aanwezen of verder zullen aanwijzen, terugkomen, van hen nog iets meer dan het thans zeer algemeen gezegde opmerken. We gaan thans over tot de beschouwing van een groep beelden, welke voor zich alleen ook. (B) Slechts een voorstelling van hem in het Museum. Hij zit op zijn wagen door zeven paarden, nevens elkan- der gespannen, getrokken, nr Sz aotirteali ee ee VRT, nn ee Ne er 245 een bepaald eigene type draagt,en die we voorstellen daarom beelden van Javaanschen type te noemen. Wij noemen ze daarom beelden van Javaanschen type, omdat we in de eerste plaats die tot haar brengen, welke, uitgezonderd enkele lompe arm- en been-banden en een halssie- raad, verder niets meer van de versierselen en attributen van Hindoe-oorsprong vertoonen, — wij hoorden dat die der Modjopahitsche orde daarmêe nog overdadig zijn beladen —, en welke ver- der door hun gelaat, kleeding, ook houding, aanstonds aan die der tegenwoordige Javanen doen denken. Die orde wordt in het Museum vooral gerepresenteerd door een vrouwenbeeld No, 165, meer dan drie voet lang. Zij draagt een links een weinig opgenomen, aan de an= dere zijde ten voeten afhangende Sarong, die over de borsten geslagen en vastgehecht is. Over den linkerarm heeft zij een slendang geworpen, die, met bogten voor het ligchaam afhangende, door beide handen wordt gevat; iets hetgeen men zoo of soortgelijk nog dagelijks op Java zien kan. Het gelaat is Javaansch; echt Javaansch is ook het hoekige, vierkante der schou- ders, ’t geen als een sieraad wordt geacht door de Javaansche vrouwen van den tegenwoordi- gen tijd, en nimmer gezien wordt bij de beelden der vorige orden, wier schouders, ook van die der Modjopahitsche, rond afloopen. De sculptuur des beelds is nog minder dan die der beel- den van de Modjopahit-type. Een tweede beeld dezer orde in het Museum is een ander vrouwenbeeld, No. 195, omtrent 21/, voet hoog, van nog minder sculptuur. De sarong ligt haar dofvormig om ligchaam en beenen; borst en bovenlijf bloot; ook diezelfde hoekige breede schouders; op het ruggestuk staat een inscriptie, ook een visch, wiens kop een zon omstraalt, gebeiteld. Tot die soort breng ik verder nog een ruw ‘gehouwen staand beeld met knods, No. 196, en een ander zittend met loshangende haren, No. 197; beide zonder eenige versiersels. Alle vier zijn van trachyt. Tot die type breng ik ook, in weerwil van zijn drie hoofden in kroonen, de Trimoerti van Bima, No. 173, en een knodsbeeld, No. 208, met hem van daar aangebragt. Ook No. 198 en 207, twee vrouwenbeelden, het eerste staand, het tweede als wachter geknield; alsmede No. 172, de zoogenaamde Brahmatjari. Verder zullen wij op onze reize nog velen daartoe te brengen beelden ontmoeten, waarin ja, om mij zoo uit te drukken, nog wel de overlevering der Hindoe- beelden voortleeft, maar gebrekkig; ook ruwe voortbrengselen der beitelkunst, vervaardigd door de Javanen, aan zich zelf overgelaten, die de kunstwaarde, de versierselen, het gelaat en het zuivere der voorstelling der beelden, door de Hindoe’s of liever onder hun invloed en toezicht vervaardigd, missen. Ik moet nog een vierde type van beelden voorstellen, dien van Padjadjaran, indien het mij althans geoorloofd is, om daaronder te vereenigen die eerste ruwe proeven van beitelwerk, welke ons gegeven worden in die langwerpige steenen, waarop men een vorm van hoofd, ge- laat, hals, armen, soms nog iets meer gebeiteld heeft; omdat ze bijna uitsluitend gevonden worden in westelijk-Java, in de Sunda-landen, die kunnen geacht worden, alle meer of min= der tot het rijk van Padjadjaran behoord te hebben. Ze worden gevonden te Batoe-Toelis en Artja-Domas (assistent-residentie Buitenzorg), in verschillende kampongs der Cheribonsche berg- landen, ook hier en daar verspreid in de Preanger-regentschappen, Het Museum bezit van hen geen exemplaren, 246 Zoo meenen we dan, wat hun sculptuur betreft, vier typen, die we in hun onderscheiden karakter deden kennen, voor de beelden van oud-Java te kunnen aannemen; de Hindoe-cau- casische, echter met haar verschillende nuancen; de Modjopahitsche; de Javaansche; de Padjadja- ransche type. Wij herinneren, dat we nog een andere onderscheiding naar aanleiding van het karakter of de voorstelling der beelden meenden te moeten maken, als: in die van zuiver Indischen oor- sprong, behoudens eenige afwijkingen; en in die van gemengd karakter op Java geboren, wier Indische oorsprong nog na te wijzen is, maar waarvoor we geen plaats in het Indische Hindoe- pantheon weten; tot deze brengen we met de reeds genoemde beelden, ook verscheidenen der Modjopahitsche groep. Nog een derde en laatste klasse kunnen hier de beelden der Javaansche en Padjadjaransche typen vormen, waarin zich eindelijk de laatste flaauwe herinnering aan het Hindoeïsme verliest. Deze behoorden ongetwijfeld grootendeels, ja de meesten geheel, aan een Javaansche of poly- nesische cultuur en waren zeer waarschijnlijk voorwerpen van een zeer beperkte, locale vereering. Ee TWEEDE DEEL. De mondelinge en schriftelijke overleveringen der Javanen verhalen ons, dat, in vroeger eeuwen, een naauwe betrekking heeft bestaan vusschen oost- en westelijk-Java. Toen, wanneer weten we u zoo juist niet te zeggen, bloeide in oostelijk-Java het rijk Djengolo. Dewa Koesoema was daar vorst, onder hem doorleefde het rijk zijn meest bloeijend tijdperk van roem en eer. Magtig over Java, gevreesd naar buiten, onderhield het ook levendige gemeen- schap met Indië, het moederland zijner beschaving. Daarheen zond Dewa Koesoema ook zijn kinderen voor hun opvoeding. Lemboe Ami loehoer, zijn oudste zoon, trouwde er met de dochter vaneen magtig vorst en keerde naar Djengolo terug, gevolgd van een groot aantal indische kunste- naars en krijgslieden. Opvolger van zijn vader in het beheer van het grootste deel zijner landen, was ook hij een beroemd en magtig vorst van Djengolo. Maar beroemder nog dan Lemboe Ami- loehoer werd Pandji Ino-kerto-pati zijn zoon; doch niet als vorst, neen, als avontuurlijk zwerveling. s’ Avonds, wanneer de wajanglamp is opgehangen, de dhalang zijn poppen achter het ge- spannen doek beweegt, in haar de helden van Java’s ouden tijd doet herleven, en zingend of verhalend, hen woorden leent waarin ze hun groote daden vermelden; dan is Pandji vooral de held der helden, de man van groote daden. Maar wie is ook te vergelijken met Pandji? Met zijn Angrennè is hij de Abelard en Heloise van Java; als avontuurlijk zwerveling en overwin- naar van ieder vijand is hij voor zijn land, ’t geen een Herkules en Ulysses zamen naauwelijks voor den heldentijd der oude Grieken konden zijn. Nooit nog was een dolend ridder zoo ge- leerd, zoo wijs, zoo schoon, zoo trouw, noch zoo bemind, zoo dapper, zoo onoverwinlijk als Pandji Ino-kerto-pati, de grootste redder van Java, ja, wij mogen wel zeggen van gansch de wereld. Maar is het daarom ook niet diep te betreuren dat een redder, zoo groot, van zoo wondervolle daden en lotgevallen als Pandji, reeds zoo vroeg en nog wel als een gewoon mensch moest sterven? Nog in de volle bloei des levens, viel hij door een lanssteek, gedood in den strijd. Koeda Lalean, zijn oudste, nog een jongske bij ’s vaders dood, het slagtoffer van booze voog- den, zag bovendien zijn rijk door vreesselijke natuuromwentelingen verwoest en ontvolkt. Nu ging hij als een waardig zoon van zijn vader aan het zwerven. In midden-Java de stichter geworden van een nieuw rijk, Mendang, maar om dat aan zijn zoon Bandjaran Sari af te staan, weder te verlaten, werd hij ten tweeden male stichter van een rijk, van Padjadjaran in westelijk- Java. In Koeda Lalean van Djengolo vereert gansch Java den stamvader van Padjadjaran’s vorsten. Daar heerschte zijn geslacht in twee, drie, misschien nog meer opvolgingen , — daarom- trent is de overlevering het niet eens met zich zelf, — toen er een vreeselijke broederkrijg uitbrak. Hier is het niet noodig, dat ik de aanleiding en omstandigheden van dien bloedigen en bitteren strijd 248 verhaal. Genoeg voor ons schrijven, dat die met afwisselende kansen werd gevoerd, dat de broeders elkander beurtelings met hun legers naar het oosten en westen des eilands terug sloegen; dat ze eindelijk besloten, daar ieder slechts won om weer te verliezen, om door een broederlijk vergelijk een einde aan den strijd te maken. En ze verdeelden Java in twee gelijke deelen. De eene der broeders, Tjiong Wonoro, werd nu de erkende vorts van westelijk-Java, Padjadjaran ; de andere, Raden Tandhoeran, van oostelijk-, Modjopahit. Zoo nu gaf Java’s westen aan zijn oos- ten terug, ’t geen het ook eenmaal van daar ontvangen had, een vorst en een rijk. Maar ’% is er verre af, dat wij met die overlevering vrede hebben, en het verwondert ons zeer dat zoo- velen met Raffles aan hun hoofd haar banier zoo trouw konden volgen. Zoo trouw, dat men ’t er thans vrij algemeen voor houdt dat Djengolo Padjadjaran, en Padjadjaran Modjopahit heeft gesticht; dat de innigste betrekkingen vroeger tusschen Java’s oosten en westen bestonden. Maar die overlevering mist niet alleen ieder getuige voor de geschiedkundige waarheid van haar verhalen. Zij voert ook in zich zelf een wolk van getuigen aan, die haar historische trouw ten eenen male doen verdenken. Doch daarop wil ik mij thans nog geenszins beroepen. Ik wil an- dere getuigen laten spreken, getuigen ontleend aan een vergelijking van den toestand der be- woners van oost- en west-Java, der Javanen en Sundanezen. De lezer hoore hen en oordeele. Stonden oost- en westelijk Java eenmaal in wederkeerige naauwe betrekkingen tot elkan- der, dan mogen we ook billijk verwachten dat hun bewoners, de Javanen en Sundanezen, in- dien niet in alle, toch in vele trekken zullen overeenkomen. Maar nu overtuigt ons een vergelijking van beide volkeren juist zoo geheel en treffend van het tegendeel. Immers, niet alleen onderscheiden zich beide volkeren door de verschillende namen van Javanen en Sunda- nezen, maar de laatsten zeggen zelfs dat de eersten slechts kolonisten zijn, tijang djawi, wong djobo, buitenmenschen, uitlanders; terwijl zij zich zelf de autochthonen van hun eiland, djelma boemi of orang boemi, oorspronkelijke bewoners van den grond noemen. Dat verschil, dat zonder betrekkingen tot elkander bestaan, trokken beiden vroeger zoo ver, dat ze den eerst aankomenden Portugezen verzekerden, hun eiland bestond uit twee eilanden, waarvan het westelijke dat der Sundanezen, het oostelijke dat der Javanen was. Zij zelf mogen het ook wel geloofd hebben, wegens hun van elkander geïsoleerd. bestaan. Ik ben het met Raffles en ande- ren, door eigen aanschouwing geheel eens, dat er in ’%t algemeen een zeker verschil, van lig- chaamsbouw tusschen beide volkeren valt op te merken. De Javaan is slanker van ligchaams- bouw dan de Sundanees, deze daarentegen weer blanker van gelaatskleur dan de Javaan. Deze is meer tenger en zwak gebouwd dan gene, korter en grover, ineengedrongen en plomp van bouw. Het gelaat van den Sundanees is platter dan dat van den Javaan, die ook meer uit- drukking van gelaat heeft en wien ge het in tallooze individu’s, vooral in oostelijk Java, kunt aanzien dat in vroegere eeuwen Hindoe-caucasisch bloed met hun polynesisch vermengd werd, Dat zal niemand van den Sundanees zeggen. Wat vele ranke en slanke mannen en vrouwen zag ik in oostelijk-Java, vooral in het Malangsche, wier gelaat ook vaak meer naar het Hin- doe-caucasische dan naar het maleische trok. Maar in hoeveel meer verschillen beide volkeren nog. Denkt eens aan de Sundanesche vrouwen, die, een gruwel in het oog der Javaansche, met onbedekten boezem langs den weg gaan, ja, te midden der mannen op de passers en el- EE Vr 249 ders mederzitten. Ook beoefenen zij het batikken niet, ’t geen ieder Javaansche vrouw moet verstaan, zal zij de minste aanspraak op fatsoen en opvoeding kunnen maken. Zij weven slechts. Het zoo zamengestelde gamelan-muzijk der Javanen, hun wajang- en toppeng-vertoo- ningen, alles uitheemsch voor de Sundanezen; voo zoo verre die hier en daar thans in de Sun- dalanden worden gevonden, zijn ze later daarheen van Java gebragt. De muzijkinstrumenten, inheemsch in de Sundalanden, de Ketjapi trowongso en angklong, zijn weer vreemd aan den Ja- vaan. Wat verstaan de Sundanezen ook van het tandakken der Javanen; hun heen en weer of rondloopen, dat ze zoo noemen, is meer dan bespottelijk voor den Javaan. Eens verze- kerde een regent van Java, die op zijn doorreize bij den regent van Bandong, welke zijne dan- seuses, beroemd door gansch de Preangerlanden, voor hem liet tandakken, diep verontwaardigd aan den assistent-resident, mede van de partij, dat de vrouw van een koeli op Java het beter deed. En wat hier zeer veel zegt, terwijl Pandji, de vader van Koeda Lalean, die de stichter en eerste vorst van Padjadjaran was, de uitvinder is van de zoo geliefde en steeds door de Javanen gedragen kris, zoo is die kris toch geen wapen van den Sundanees. Hij draagt daar- voor de gobang, een kort zwaard. De kris, later van Java ingevoerd, is een wapen dat ge slechts bij enkele hoofden ziet. Waarlijk, indien de zoon van den zoo beroemden uitvinder van de kris stichter van Padjadjaran is geweest, dan begrijpen we maar volstrekt niet, hoe hij en zijn volgelingen zoo onverschillig konden zijn om die afteleggen en niet aan de Sundanezen te geven. Ook een groot verschil tusschen kleederdragt en hoofddeksel van beide volkeren. De Sun- danezen hebben geen nationale kleeding, gelijk de Javanen. Zoo net als de Javaan zich klee- den kan, zoo slordig zit den Sundanees over ’t algemeen zijn kleeding om het lijf, gewoonlijk in niets meer bestaande dan in een grof stuk lijnwaad. Wat weet de Sundanees van den sikapan der Javanen, of van het plooijen van zijn kleed, gelijk deze dat bij plegtige gelegenheden zoo verschillend en fraai weten te doen. De regenten der Sundalanden zelf slaan zich slechts een gemeen stuk geruit lijnwaad om het lijf, iets wat geen klein Javaansch hoofd zou doen, die altijd batik moet dragen, zonder zieh in eigen oog en dat van anderen diep te vernederen, De Sundanees draagt een schotelvormig hoofddeksel, van bamboe vervaardigd, dik geverwd en ver- mist; de Javaan een van laken, in den vorm van een pet, met grooten. klep, waaruit de hol is gesneden, en die om zijn doek past. Ook verschil tusschen beider huizenbouw. De Sundanezen bouwen hun huizen op palen, de Javanen op den grond; overigens zijn die huizen van verschillenden bouw; die der Sun- danezen netter gebouwd, kleiner, loopen naar boven uit, eenigszins als de zijden van een schip. Hun daken loopen ook aan de einden op, gelijk die der chinesche huizen. Niets daar- van bij de Javanen, van wier innerlijke verdeeling des huizes ook weer niets bij de Sunda- nezen gevonden wordt. Ook de wapens verschillen zeer in vorm en hebben even zoe verschillende namen. Ook de gereedschappen voor den landbouw zijn niet geheel dezelfde. Dat verschil gaat zoo voort, hier meer, daar minder, en openbaart zich uit een menigte details van het huiselijk, maatschappe- lijk en burgerlijk leven der beide volkeren, Maar waarlijk reeds meer dan genoeg, dan dat we dit d2 250 nog verder behoeven aan te wijzen, om ons te overtuigen: de Javanen en Sundanezen, zoo ook geen geheel verschillende, zijn toch in zeer groote mate van elkander onderscheidene volkeren, hebben geenszins in vroegere eeuwen in zoo gedurige wederkeerige naauwe betrek- kingen tot elkander gestaan, als de overlevering ons dit wil doen gelooven. “ En toch kunnen we ons nog op een drietal getuigen beroepen, die ieder voor zich reeds vol- doende zouden zijn om de traditie van Java, dat het westelijk-Padjadjaran aan het oostelijk- Djengolo, en het oostelijk-Modjopahit weder aan het westelijk-Padjadjaran zijn ontstaan te dan- ken heeft, zoo niet geheel te weerleggen, dan toch hoogst verdacht te maken. Ik denk in de eerste plaats aan het landbezit, dat in westelijk-Java daar, waar eenmaal de vorsten van Padjadjaran heerschten, individueel, in oostelijk, in de vroegere heerschappijen van Djengolo en Modjopahit, communaal is. En in de tweede plaats, de talen van beide volkeren, Mijn jongen, een Sundanees, wordt met zijn taal op Java even goed verstaan als dat een Nederlander met de zijne te Londen of Parijs zou worden. 'tIs bekend, dat de Javaan eem hooge en lage en zelfs een middentaal heeft, op dat toch vooral, in den zin van een despotisme, dat tot alle standen doorgedrongen is,en ’t geen iedere hoogere over zijn lagere uitoefent, den Keizer worde gegeven wat des Keizers is. Dit pleit voor een inwendige staatsgesteldheid van oostelijk-Java gedurende vele vroegere eeuwen, wier te- genhanger juist, volgens verzekering van deskundigen, voor de Sundalanden in vroegere eeu- wen, in het Sundaneesch gegeven wordt. En toch zullen we de traditie blijven volgen, dat Pa- djadjaran uit Djengolo, en Modjopahit weder uit Padjadjaran is geworden. Maar hoe rijmt ge ’t dan verder, dat Djengolo zijn letterschrift niet aan Padjadjaran, ’t geen nooit een eigen let- terschrift had, gelijk de Sundanezen dat nog missen, gaf, en dat uit Padjadjaran zonder letter schrift weder Modjopahit met zijn letterschrift geboren is? Ik moet ook verzoeken ev wel op te letten, dat oostelijk-Java bovendien nog in het bezit is van een doode taal, het Kawi, waarin eenmaal een rijke en bloeijende literatuur was gegeven, waarvan de Sundalanden ook niets weten. Noch vroeger noch later hadden ze een literatuur, slechts mondelinge overleveringen, die ze, op een zekeren maat gebragt, pantons noemen, door ketjapi-spel begeleid, zingen of verhalen, en zoo van vader op zoon onder het volk doen voortleven. De Javanen daarentegen mogen zich op een uitgebreide literatuur beroemen. Maar zulke gedurige en langdurige betrekkingen tusschen Java’s oosten en westen moesten die er niet eindelijk, volgens den natuurlijken loop der dingen, van zelf toe leiden, dat de zoo karig bedeelden iets van de zoo zeer bevoorrechten leerden overnemen? en thans, nu dat niet is geschiedt, nu de arme Luazarus zelfs geen kruimpje van de tafel des rijken erlangde, zullen we toch blijven vasthouden aan de traditie ? : Thans gaan we onzen derden getuige in de aanhangige kwestie hooren. Maar langer dan den anderen zullen wij hem het woord moeten gunnen. Hij toch zal een vergelijkenden blik moeten slaan op de Mindoe-ruïnen en beelden van oost- en west-Java, om ons het groote con-= trast, dat tusschen de volkeren van beide gedeelten des eilands ook in dat opzigt bestaat, te doen kennen. Im deu loop onzer verdere discussiën zullen wij hem meermalen hooren, Met hem toch zijn we gekomen tot het meer bepaald redenerend gedeelte van ons schrijven over Java’s nn nn dn 251 Hindoe-overblijfselen. Gaven we in ons eerste deel hun beschrijving, met vermelding van een en ander, wat in het bijzonder van ieder te zeggen viel; in dit tweede gedeelte vervolgen wij met de beredeneerde resultaten daarvan, zooveel mogelijk zamengevat, in zekere orde te geven, Geenszins een gemakkelijke taak; integendeel een moeijelijke arbeid, Niemand meene, ik zou zoo schrijven om interessant te zijn of om met een ijdele captatio benevolentiae aan te vangen. De lezer betwijfele het niet, dat ik van het moeijelijke dier arbeid meer overtuigd ben dan hij kan zijn. Daarmee toch betreed ik een veld, waar ik mij niet alleen op gladde banen waag , maar ook op nog onbetreden wegen, maar ook op wegen, waarover een heel of half duister ligt ge- zonken, waarin men gemakkelijk verdwalen kan. Maar niet twijfelend aan de humaniteit van mijn lezers, en met de ridderlijke spreuk tot devies: fais ce que tu dois, advienne ce qui pourra, aanvaar ik mijn taak met vertrouwen, Neen, gelijk: we hoorden, aan hoeveel tempelruïnen de reiziger op Java ook mag staan, niet alzoo in de Sundalanden. Vergeefs die daar gezocht. Nimmer trad daar een priester de don- kere tempelkamer binnen om er de offerlamp te ontsteken en de wierook te ontbranden. De natuur was zijn tempel; hoogten en bergtoppen waren zijn altaren, de hemelen zijn domge- welven. Im gedachte bestegen we die hoogten en toppen der bergen. En wij zeiden: we kun- nen begrijpen), dat de bewoners der vlakte er naar opklommen, omdat zij meenden daar vooral hun God of Goden te vinden, daar vooral, zooveel digter bij den hemel, te midden eener stille en statige natuur, of waar diezelfde natuur op andere tijden zich zoo eenig magtig en majestueus in den strijd van haar elementen vertoont, hoog verheven boven de stormen der hartstochten, de _ maalstroomen des levens en het drukke gewoel der menigte, De mensch is van nature een godsdienstig wezen; wat ze ook zeggen, zij, die, dwaas in hun wijsheid, van geen God willen weten, of we moesten dien in hun verheven Ik willen huldigen, wij weten beter. Indien er geen God ware, we zouden ook nooit van gods- diensten hebben hooren spreken. De godsdienst kan onmogelijk aangeleerd, uitgevonden wezen, moet wit den mensch zelf geboren zijn, Nooit zouden zeer in geslaagd zijn de vele en verschil lende gvdsdienstvormen aan den mensch te geven, indien de mensch geen godsdienstig wezen ware, indien godsdienst geen behaefte zijner natuur ware. Leeft dat godsdienstig gevoel nog frisch en zuiver en krachtig in den mensch, hoe moet het vooral op die verheven plekken uit hem spreken; hoe moet het hem zich door Gods priester doen gevoelen, hem daar in zijn oneindigen tempel in geest en in waarheid doen verheerlijken, En daartoe klommen ook Javanen en Sundanezen naar hun heilige hoogten en toppen op? Maar wij ontmoetten hen immers reeds op den top van Djasinga's Gedee, van den Mandalagiri, op Ban- tams Karang, nog elders op hun hoogten. Een grof bijgeloof deed hen daar opklimmen; een grof bijgeloof kwamen ze daar beoefenen. Zeer velen meenen, het hindoeïsme was eenmaal een zuiver en onvermengde godsdienst op Java; ‚zij gelooven, de Javanen vereerden Siwa, Boedha of een anderen god uit het indische Pantheon en die vereerde was dan het eenige voorwerp van hun cultus. Maar dit is even juist gezien, als wanneer iemand van de tegenwoordige Javanen wilde be- weren: de spreuk, daar is maar één God en Mahomed is zijn profeet, is aller leus en leven; daar buiten weten en willen ze niets, 252 Lichten wij de zaak historisch toe, Het Hindoeïsme is zoo wel als het Mahomedanisme een uitheemsche plant op Java. Werd het laatste van Arabie daarheen gebragt, het eerste kwam uit Indië naar Java. Er was een tijd, er verliepen eeuwen, dat de goden van het indisch Pantheon verre en vreemd bleven aan Java. Maar gedurende die eeuwen waren de Javanen geens- zins zonder godsdienst en beschaving. Een Polynesische godsdienst en beschaving gingen die van het Hindoeïsme op Java voor, gelijk deze er weder door die van het Mahomedanisme wer- den gevolgd. Wij behoeven niet in het onzekere fe vragen: welke was die Polynesische godsdienst? want die der eilanden van onzen Archipel, welke vrijbleven van Hindoe- en Islam- invloeden, geven ons een voldoend en zeker antwoord op deze vraag. — Dat antwoord, kort zamen gevat en int algemeen gegeven, is: die polynesische godsdienst be- stond oorspronkelijk in vereering van natuurmagten. en krachten, vereenigd met die van de geesten der afgestorvenen. Haar hoofdbeginsel was angst, vrees; haar hoofddoel een verzoenen of bezweren dier geesten en krachten om een dreigend of treffend onheil te keeren of op te heffen. Wanneer we zoovele eerediensten als van de verschillende deelen der aarde tot onze kennisse kwamen, van latere windsels en leeren ontdoen, dan zullen we overal op haar diepsten bodem dezelfde voorwerpen van vereering, hetzelfde beginsel, hetzelfde doel terugvinden. Zoo ook in het land, vanwaar het Hindoeïsme naar Java kwam. Maar gedurende den loop der eeuwen waren die voorwerpen van vereering door locale omstandigheden en invloeden hervormd of vervormd tot die godengestalten en haar omgeving, welke de Hindoe’s achtereenvolgend aam Java bragten. Zoo volgden de Javanen ook hun eigen weg, gedurende de eeuwen, verloopen vóór de schepen der Hindoe’s aan Java’s stranden hun zeilen streken, hun ankers lieten vallen. Locale gebeurtenissen en omstandigheden, in enger of wijder kring van invloed, werkten daar- toe zamen en Java’s Polynesisme werd Javanisme. Dat Javanisme, indien men althans niet tegen het woord heeft, zoo veel eeuwen ouder dan het Hindoeïsme op Java, werd geenszins door hetzelve opgeheven. Dit zal een ieder aanstonds toestemmen, die mijn beschrijving van Java’s Hindoe-ruïnen met eenige aandacht gevolgd is. Hoeveel in en nevens het Hindoeïsme ’t geen Javanisme was, dat toen bleef leven, ja, dat, nu sedert vier eeuwen Mahomed’s priesters bovendien zijn gekomen en met hun leer in alle deelen des eilands doorgedrongen, nog altijd krachtig blijft voortlevên. Zoo moeijelijk scheidt de mensch en in den mensch een volk van de godsdienst zijner jeugd, of liever van de vooroordeelen en bijgeloovige begrippen zijner kinderjaren. De Javaan is, als ge wilt, wel zoo goed geweest om alles, wat men hem vroeger en later als godsdienst bragt, aan te nemen, niet om iedermaal het eene door het andere te doen ver- vangen, maar om daarvan op zijne wijze een geheel te maken. Zoo nog heden onder het Ma- homedanisme; zoo vroeger onder het Hindoeïsme. En hierdoor is het geschied, dat hij thans in een godsdienst-chaos leeft en zich beweegt, waarvan niemand dikwijls iets minder begrijpt dan hij zelf. Later zal de loop der redenering ons van zelf ter gelegene plaatse meer in het bijzonder op EE: 57 dh he on 253 dit onderwerp terugbrengen; thans zij het hier slechts in het algemeen besproken, opdat het ons steeds helder voor den geest sta, wie de Hindoe-Javaan was, en wij hem goed begrijpen, waar wij hem op Mandalagiris top, aan de zeven bronnen van den Karang, of op zoo Be andere hoogten en laagten zijn godsdienst zagen verrigten. In dit tweede deel van ons schrijven gaan we thans, volgens belofte, een zoo veel mogelijk zamengevat beredeneerd overzigt geven van zoo veel als we in het eerste deel verspreid gaven. Gelijk daar vangen wij ook hier met Java’s westen aan. Beveelt zich eenzelfde volgorde reeds aanstonds om zich zelf aan; zij heeft ook dit boven tedere andere voor, dat zij ons in staat stelt om te beginnen met het begin. Ik bedoel, westelijk-Java is het land, waar wij het vóór- Hindoesch Javanisme, zoo niet alleen, dan toch vooral, in zijn beelden, plaatsen en verdere voorwerpen van vereering terugvinden; waar wij ook slechts met het Hindoeïsme nog maar in zijn eerste wording of liever flaauwe invloeden op Java kennis maken, terwijl wij verder ten oosten binnen reizend ook steeds een meer, eindelijk zelfs een hoog ontwik- keld Hindoeïsme in zijn tempels, beelden en basreliefs ontmoeten. De beschouwingen van dit deel verdeelen zich reeds aanstonds als van zelf in twee hoofd- afdeelingen, waarvan de eerste het uiterlijke of materiëele, de andere het innerlijke of intellec- tuëele van Java’s Hindoe-overblijfsels zal beredeneren. Onder het eerste versta ik alles wat op den vorm, den bouw en de sculptuur daar- van betrekking heeft; onder het laatste, wat zij ons in verband met hetgeen wij nog van el- ders weten, over hun godsdienst en geschiedenis zeggen. De lezer beseft, dat de eerste hoofd- afdeeling ons reeds aanstonds een ruim veld van beschouwingen opent. Wat rijkdom van, voorwerpen biedt het ons! Om te midden daarvan niet te verdwalen of in het verwarde rond te tasten, zullen wij eerst onzen weg bepalen, Eerst zullen wij spreken over de heiligdommen; daarna over de voorwerpen van vereering; vervolgens over de beschreven steenen; eindelijk over nog andere voorwerpen van vereering, Maar die heiligdommen van oud-Java, hoe hoogst verschillend zijn ook zij weer onderling. Zij doorloopen als alle de phasen eener voortgaande ontwikkeling, van af het gewrocht der natuur tot bouwwerken, die van een zeer gevorderde kunst getuigen. Maar dan kunnen wij ook niet beter doen dan ons eenzelfde volgorde voor den gang onzer beschouwingen te stellen. En daarmee vangen wij thans aan. De meest eenvoudige, kunstelooze heiligdommen van oud-Java zijn dus het onderwerp van eerste behandeling. Deze bid, offer-, gelofte-plaatsen liggen op de hoogten of toppen der bergen, ook in de lagere: bewoonde streken. In de meesten zien wij het werk van menschen, maar van hoogst eenvoudige zamenstelling „ of maar ruw opgeworpen, zoo als liet ieder volk, nog in natuurtoestand, door geen kunst voor- gelicht, zich die zou kunnen maken, Er zijn ook, die alleen het werk zijn van de vormende hand der natuur. Zoo beide plekken, welke wij in den omtrek van den Goenoeng Galoega, nabij het landhuis Tjampea, in Buitenzorg, bezochten, Tjemplong en Batoe-toempang. Tjemplong, een eenigszins ver- heven plek te midden der sawa’s woest gelaten, waar wij te midden van eenige grootere en kleinere steenbrokken een kolossaal rotsblok, in den grond geworteld, zien verrijzen, dat bo- ven den vorm van een zetel heeft), door de kruinen van drie oude stammen overschaduwd. Alles door de natuur gegeven, en gelaten zoo als de natuur dat gaf. Batoe-toempang, waar twee magtige steenen op elkander liggen, nevens nog anderen daarbij. Mogelijk dat niet de natuur, maar menschen beide steenen op elkander plaatsten; maar de plek zelf, in een boschje gelegen en op een helling, mist alle sporen van bewerking. Hvenzoo de Sinalatop van den Vogelbers bij Tjampea, waarop wij eenige verspreide en gemutileerde beelden vonden, alles voorwerpen van vereering. Tot deze graep van heilige plekken moeten ook gebragt worden zoo vele bronnen of wellen, waaraan rivieren of stroompjes hun oorsprong danken. Wij noemden reeds die van den Karang ; vooral Cheribon is rijk aan zulke „Kapala’s ajer”. Maar ze worden over geheel Java gevonden. Dikwijls worden ook daar een of meer ruwe steenen, die zieh van anderen door bijzonderen vorm onderscheiden, met de plek heilig verklaard. Men brenge verder tot haar oude boomen, met verreikende kruinen, en digte plekken in het bosch, waarvan men ook over geheel Java weet te spreken als heilige plekken, verblijven der geesten. Nog de namen van meerdere plekken als Tjemplong en Batoe-toempang, die wij op onzen weg over Java ontmoeten, zouden wij hier kunnen herinneren, maar vertrouwend op het geheugen mijner lezers zullen de genoemden wel voldoende zijn om hun genre hier te representeren en te doen herkennen. De eerste sporen van menschenwerk, geenszins kunst, ontdekken we op die heilige plekken daar, waar de grond meer of minder geëffend is. We denken hier aan het kleine plateau van Pas- siran silanang, insgelijks op den Vogelenberg, waar wij dat forsch gehouwen beeld met twee doods= hoofden op zijn voetstuk vonden; aan dat van den berg Moenara, omtrent honderd schreden in omtrek, te midden van rotsmassa’s met boomen begroeid, door hun wortels omklemd, waar wij een heilige grot binnen traden; ook aan Artja-domas. De kleinere groepen , iets hooger gelegen, staan meest allen ook te midden van bosch en opeen hellenden grond, gelijk natuur die vormde; maar de ruimere plek, het middenpunt van Artja-domas heiligheid, waar verschillende groepen zijn vereenigd, mag ook wel door menschenhanden geëffend zijn. it Op den Tjompomaas, Preanger-regentschappen, Bandong, maakten wij kennis met twee ook geëffende heilige plekken, maar die bovendien getuigden van menschenarbeid door ringmuur- vormige ophoogingen van ruwe steenen, welke wij daar vonden. Die der eerste plek is drie voet hoog; twee openingen zijn daarin gelaten als in- en uitgang. Die der tweede plek wordt een opge- hoogde vierhoekige rand genoemd. Nog een derde soortgelijke vlakte wordt in haar nabijheid ge- vonden, maar zonder rand of lage ommuring. Behoort deze nog tot de groep van Passiran Silanang, Moenara, Arfja-domas, en zoo veel anderen, die de lezer zich zal herinneren; met beide eersten zijn wij eenige schreden verder gekomen, tot een groep, die ons haar vormers wel als nog zeer ne- derige, maar toch als bouwlieden doet kennen. De gansche bouw bestaat echter in niets meer dan in het muur- of rondvormig op elkander sta- pelen van steenbrokken, zoo als men ze op de plaats of in de nabijheid vond. Ook zulke heilige plekken vonden wij vele. We denken hier nog aan enkelen van hen; aan die op den Goenoeng-Ge- debek, vijf paal van Parwoto, regentschap Koedoes, residentie Japara, plotseling uit de sawavlakte, maar slechts tot onaanzienlijke hoogte verrijzend. Hij heeft een door menschenhanden geëffend plateau van dertien op achttien schreden, hier en daar met geboomte omplant, en daarop links, gelijk we zeiden, een ringmuurtje van op elkander gestapelde ruwe brokken kalksteen. Het heeft nog geen drie voet hoogte en insgelijks een opening als ingang. Voor diezelfde streek vermelden wij nog de plek op den heuvel, ook al door de inlanders met den naam van berg en wel van den grooten berg, Goenong-Gedee, begroet, zeer waarschijnlijk, omdat hij de hoogste heuvel uit den om- trek is. Daarop, slechts een paal van Parwoto, vinden we ook „een cirkelvormige ophooging van kalksteenbrokken, vier voet hoog, en binnen twaalf schreden in omtrek, met ingang. Wij herinneren nog aan die op den hoogsten top van den Lawoe,—Soerakarta,— waar de cmawalling van beide langwerpig-vierkante ruimten, uit aarde en steen zamengesteld, van vier tot vijf voet hoog is. Wederom anderen hebben in plaats van omwallingen, opgehoogde , soms in andere vormen, maar meestal langwerpig-vierkante plekken van aarde of steenen, gewoonlijk graven genoemd, zoo te Kwali (Cheribon),„ Batoe-toelies (Buitenzorg); nabij de, pasangrahan van het district Djati-negara, Tagal; en op zoo vele andere plaatsen. Wij vervolgen met een groep, die van meerdere bewerking getuigt. Wij bedoelen de ter- rasvormige heilige plekken der hoogten en toppen van de bergen.: Én hier denken wij in de eerste plaats aan die van Bantams Badoeï’s, welke, noe altijd trouw gebleven aan de godsdienst hunner vaderen, daar hun hooge feesten gaan vieren, ook het Paradijs dier vaderen plaatsen. Wij hoorden dat daar, in het donkere woud, zich een plaats verheft, die zonder eenige kunst in den vorm van drie terrassen naar boven rijst. Moeten we die woorden naar de letter ne- men, dan zou de plek tot die der eerste groep, alleen het werk der natuur, behooren; maar de terrassen kunnen ook zeer goed het kunsteloos werk van menschen zijn, die het werk der natuur, welke hen reeds had voorgearbeid, verder verbeterden en voor hun heilig doel eigen- den. Zulk een menschenwerk aanschouwen wij ongetwijfeld in de bidplaats der drie terras- sen, welke wij op den top van den Mandalagiri (Djasinga, Bantam) vonden, en naar wier vroe- gere beschrijving wij verwijzen. Zoo is ook, zeide ons Lange, de top van den Tjikoerai (Bandong, Preangerlanden), die blijk- baar door menschenhanden gelijk gemaakt, en door omgangen in eenige boven elkander gele- gen terrassen veranderd; een vorm, voegt hij er bij, die ons doet denken aan de tempel-ruïnen waarvan Boro-boedoer de hoofdtype is. Ook daar had misschen de natuur voorgearbeid, en hoe gemakkelijk moesten zij er nu toe komen, om, daar de bergtop er zich zoo bijzonder vooreigende, omgaande terrassen of breede trap= pen te vormen, waarover ze opklommen naar het geëffend boven-plateau, waarop de berggod of geest geächt werd neder te dalen en zich te verkwikken aan den geur hunner offers en gebeden. 256 De lezer denke voor onze groep van terrasvormige heilige plaatsen ook aan die op den noord- westelijken voet van den Tjagak, (grenzen van Krawang en Preanger), vijf terrassen, die van zes tot acht voet boven elkander liggen, hooger kleiner worden en wier benedensten zes en veertig schreden in middellijn hebben. Maar niet alleen terras-, ook andere vormen vonden we op die heilige hoogten. De Pontjak- Kramat, top van den Salak, draagt een langwerpig-vierkante verhooging van twee tot drie voet hoog en ruim drie honderd op zes en dertig voet. Nog andere soortgelijke verhoogingen liggen daarnevens; een vierkant kleiner, dat opgeworpen kanten heeft, die den bezoeker aan batterijen deden denken, en nog een dwarsloopenden dam- of dijkvorm, verscheidene voeten hoog. Op den Toenggoel-top zagen wij een meer zamengesteld soortgelijk bouwwerk van aarde, een groot vierkant in het midden, kleiner aan weerszijden, op dezelfde wijze als men de hoofdtempels van Diëng of van Tjandi-Sewoe door kleinere tempels ziet omgeven. Wij gewagen hier nog van twee soortgelijke bouwwerken, die zich nog door iets bijzonders onderscheiden van de zeven nevens elkander gelegen langwerpig-vierkante vakken, het grootste vier honderd op honderd vijftig schreden, ieder hunner door gegraven grachten omringd en af- gezonderd, nabij de kampong Tjisalak, aan de rivier Groendjang in Bandong, en van hef plateau op den berg Soebang (grenzen der regentschappen Koeningan en Galoe). Dat plateau, gelijk we hoorden, vijftig op vijftien ellen, naar het noorden hooger oploopend, is verdeeld in vier vakken, welke door omwallingen zijn afgedeeld., Zullen de eersten, die zeven omgraven afdeelingen, wel heilige plaatsen zijn geweest, mis- schien versterkingen? wat het laatste betreft, een ingenieur van onzen tijd zou zijn versterkin- gen zeker zoo niet aanleggen. We weten ook niet van elders, dat de javanen dit zoo deden of doen; wel dat de Hindoe-javanen in het kiezen en versterken van een te verdedigen terrein ook hun verdiensten hadden. Men denke slechts aan Kotta-bedah, in Malang, Passaroean, zoo bij- zonder goed gekozen tusschen de zamenvloeijing van twee rivieren en verder door de kunst ver- sterkt. De overlevering zegt, dat die bouw- of graafwerken van zeer hoogen ouderdom zijn en dat aldaar een aanzienlijke bevolking in verschillende kampongs woonde, maar nu reeds se- dert lang verhuisd, Van beeldjes of voorwerpen van vroegere vereering daar, gelijk op sommigen der vijf, ook klei- nere, terrassen van den Tjagak, weten we niets; die afdeelingen zijn ook wat te groot, beslaan een te uitgebreide vlakte om te gelooven, dat ze alleen zouden gediend hebben tot plaatsen van goden- of geesten-vereering. Misschien waren ze plaatsen waar hoofden woonden, ook gods- dienst-feesten werden gevierd en de god vereerd, Indien iemand mij zeide, we kunnen omtrent haar nog meerdere gissingen maken; ik zou hem antwoorden, daaraan hebt gij volkomen gelijk en daarin zijt gij ook geheel in uw regt. Dat die vakken of omwallingen van den Soebang even zeer als de terrassen van den Tjagak plaatsen van aanbidding zijn geweest, be- hoeven we niet te betwijfelen, Wij kunnen daarbij ook gelooven, dat daar kluizenaars of pries- ters dier bidplaatsen’ hebben gewoond, Althans, er was (plaats voor hen om er hun hutten op te slaan. Over aardwerken der oude Javanen sprekende herinneren wij den lezer tevens aan den dijk, die wij in het Demaksche, nabij het landhuis Tampoeran, in de bosschen vonden, 251 Een werk, meenen wij, ’t geen zijn verdiensten heeft. De lezer is ons misschien reeds in gedachte vooruitgesneld, en denkt ook aan de terrasvor- mige heiligdommen der Hindoe’s van gehouwen steen, die wij beschreven. Wij haasten ons hem op zijde te komen en treden met hem de trappen op van een der meest algemeen bekende, dat van Soekoeh. Wij gaan door de poort, en bestijgen achtereen- volgend zijn drie terrassen, die volgens verzekering vroeger nog in grooter getal zijn ge- weest. Een groot onderscheid tusschen dit en de vroegere terras-vormige heiligdommen. Daar slechts opgeworpen of afgestoken aarde, en lage muurtjes of omwallingen van aarde, hoog- stens ruwe steenen; hier gehouwen steenen, waarmeê men de terrassen plaveide of omrandde, waarvan men muren optrok, poorten, nog andere bouwwerken bouwde, Vonden we op de oud- ste bidplaatsen, voor zoo verre ze daar nog aanwezig zijn, als voorwerpen van vereering, dilkkwerf slechts ruwe steenen, soms beelden, hier vinden we alleen beelden, en bovendien nog basreliefs en karakters, waarvan die eerste zelfs niets wisten. Waarlijk, uitgegaan van die bidplaatsen met haar voorwerpen van vereering, slechts het werk der natuur, gevoelen we geheel, terwijl ons oog nog eens rondwaart over Soekoeh’s terras- sen, bouwwerken en voorwerpen van vereering, dat we reeds een heel eind verder zijn ge- komen. Mogten misschien sommigen meenen: wij bedoelen, dat het eene zich uit het andere langs een geleidelijken en zamenhangenden schakelgang ontwikkeld heeft; hij gelieve onze verzekering te hooren, dat wij daaraan zelfs niet dachten; dat we slechts wilden toonen: de heiligdommen der hoogten van oud-Java zijn van verschillende vormen, en wij kunnen voor hen een voortgaande reeks aanwijzen van den meest eenvoudigen tot steeds meer ontwikkelde, zonder daarom nog te meenen, dat men altijd eerst tot den volgenden kwam, nadat men den voorgaanden had uitgevonden. Dit hing geheel af van de gelegenheid der hoogten en bergtop- pen, welke de oud-Javanen zieh tot hun heilige plaatsen kozen, zoodat ook zeer goed onze vol- gende voor hen een voorgaande kan geweest zijn. Verder is het waar, dat tusschen de terrassen van Soekoeh en die we zoo aanstonds nog zullen noemen, mogen ze ook tot eenzelfde soort van heiligdommen als de voorgaande terrasvormige uit de Preanger behooren, toch niet het minste ontwikkelingsverband bestaat, daar de eersten van een veel later tijd en geheel anderen cultus zijn dan de laatsten, gelijk we later om- standig zullen hooren. Ook is het waar, dat zeer waarschijnlijk omtrent denzelfden tijd van Soekoeh’s stichting of bestaan nog heiligdommen op de hoogten werden aangelegd, welke tot die der mindere groepen der meest eenvoudige heiligdommen behooren. Wij bedoelen de vierkan- te omwallingen op den hoogsten top van den Lawoe, hoog boven Soekoeh gelegen, reeds door ons vermeld. Nevens Soekoe’s terrassen herinneren we nog aan Tjetto, in een andere rigting van denzelfden berg gelegen, met zijn veertien elkander, even als die van Soekoe oostwaarts, op- volgende terrassen; ook aan Panampekkan, op de oostelijke helling van den Wilis (Kediri), met zijn drie terrassen, nog aan Indrokilo op den bergrug, die den Ardjoeno met eerstgemelden vereenigt (Pasoeroean), welke vijf terrassen heeft; allen van dezelfde soort als die van Soekoeh. We maakten kennis met de bouwwerken op die terrassen gevonden; hoe verschillend van con- structie, komen ze daarin echter overeen, dat ze geen tempels zijn met kamers, een heiligdom daar 33 258 binnen met altaar of beeld. Neen, die heiligdommen zijn de ruimten der terrassen zelf, en die bouwwerken en beelden hun altaren en voorwerpen van vereering. Als een overgangsheiligdom, wat den bouw betreft, tusschen die der genoemden in de Preanger van aarde of ruwe steenen,en die van Soekoe, Tjetto, Panampekkan en Indrokilo van gehou- wen steen, kunnen we noemen den zeer waarschijnlijk met gehouwen steen geplaveiden top, door een muurtje van denzelfden steen omgeven, van den heuvel Wankelang in Soemedang (Preanger), waarop een Joni-pedestal met linggam was geplaatst: het eenigste bouwwerk van die soort, dat wij in de Preanger ontmoetten. En onwillekeurig doen de heiligdommen, tot hiertoe beschouwd, ons denken aan die, welke wij op Bali zagen. Of zijn ook niet allen daar ommuurde pleintjes, ruimten? Gij ziet ze ach- ter de huizen. Ieder dorp heeft het zijne, Groote dorpen, hoofdplaatsen, tellen meerderen. Het is een roem en eer voor Balis kleine despoten hun eigene te bezitten. Bovendien heeft ieder district, ieder land het zijne. Daarbij zijn ze nog de paladiums der bevolking van gansch het eiland te noemen, Bali is immers daarmeê als overdekt. De bijzonderen bestaan gewoonlijk slechts uit één pleintje; de alsemeenen en die der vor- sten uit twee, drie, en meer; ook verscheidene zijn terrasvormig aangelegd. Ongetwijfeld, er is groote overeenkomst tusschen dezen en genen, moge er ook verschil in bijzonderheden kunnen worden aangewezen. Wij hebben een algemeen overzigt gegeven van één soort van Java's heiligdonmnen. Wij be- geven ons thans tot de beschouwing van een andere, ongetwijfeld van kunstvoller bouw, van grooter beteekenis, daarom ook van langer behandeling. Maar voor daartoe over te gaan, zal het nuttig en noodig zijn eerst kortelijk den gedach- tenloop te regelen, dien we hebben te volgen. De Hindoe-tempelruïnen van Java zijn van gehouwen of van gebakken steen gebouwd. „Die van gebakken steen”, zegt Crawfurd, „worden in het oostelijk gedeelte van Java gevon- den.” Hij zou juister gezegd hebben: zijn tot heden alleen in oostelijk-Java gevonden. Im- mers hebben onze ontdekkingen er toe geleid ook één van gebakken steen in midden-Java aan te wijzen, Tjandi Abang (}), en wel in de vlakte van Soroh-Gedog, waar, gelijk in de aangren- zende streken der tempelruïnen van Prambanan, de van gehouwen steen opgetrokken tem- pels in zoo groot getal voorkomen. Werden bovendien daar en in nog zoovele andere gedeel- ten van midden-Java tallooze gebakken steenen verspreid gevonden, die tot de ommuringen van tempelgroepen of vorstelijke verblijven behoorden, ook misschien van tempels afkom- stig kunnen zijn, dan mogen wij de tempels van gebakken steen wel meer uitsluitend met Crawfurd naar oostelijk, Java verwijzen, maar zal het wel te zeer gewaagd zijn om met hem die allen tot ééne soort, zijn derde soort, als tot eenzelfde tijdperk behoorend, te brengen. Bovendien vonden we ook een tempel van gebakken steen in het westelijk deel van Kediri, (B) Indiana enz, [Ide stuk, pag. 44, 259 dat ook nog geacht kan worden tot midden-Java te behooren, nabij Berbek op den Wilis, Tjan- di Ngetas, met de grootendeels in een steenhoop verkeerde ruïne van een tweeden in zijne onmiddellijke nabijheid, alsmede in de laagte nabij Berbek een muurfragment van een derden van gebakken steen. En daarom ben ik nog minder geneigd met Crawfurd, door de steenen, of gebakken of gehouwen, de tijdperken van tempelbouw en verschillende eeredienst op Java te laten bepalen, omdat men in oostelijk-Java, waar, na Crawfurd en Raffles, gelijk uit onze be- schrijving bleek, nog meerdere tempels van gebakken steen gevonden werden, ook nevens de ruïnen van deze, die van tempels van gehouwen steen ontmoet, Zoo in het bosch van Modjopahit (1, zoo in dat van Djedong (°). In de laatste jaren vooral heeft men als groeven van gehouwen steen, in de bosschen, waarin de ruïnen van Modjopa- hit verspreid liggen, gevonden. Die op het spoor gekomen, ging men er bepaald naar zoeken, omdat zij zoo gewenschte bouwmaterialen waren voor de groote sluiswerken van Melirip, van Soerabaja’s Delta. En met zoo gelukkig gevolg, dat een der heeren, met het toezigt van den bouw belast, mij sprak van honderdduizenden gehouwen steenen, aldaar gevonden, Wij herinneren ook voor tempels van gehouwen steen in Java’s oosten aan de ruïne van Matjan Poetih, nog van betrekkelijk zoo laten bouw; verder aan die in de berg- en binnenlan- den van Bezoeki gevonden, van veel vroeger tijd. En wat we hier ook niet mogen vergeten, Bali bezit en bouwt nog altijd muren, poorten en tempels van gehouwen steen, moge de steen- soort ook verschillend en zachter zijn dan die van oud-Java’s tempels. Denken we slechts voor de laatsten aan Kloenkoeng en Gianjar. Zoo vinden we dus in midden-Java, in het centrum zijner tempels van gehouwen steen, ook een van gebakken steen, terwijl deze daar verder alomme in menigte verspreid wordt aan- getroffen, die ongetwijfeld werd gebezigd voor de ringmuren der tempels en verblijven van vor- sten en grooten; terwijl in oostelijk-Java hier tempelruïnen van gehouwen, daar van gebak- ken steen voorkomen, soms vlak bij elkander, gelijk te Djedong, dat ook te Modjopahit het geval moet zijn geweest; ja, wat meer is, voor denzelfden tempel beide steenen gebezigd, gelijk te Ma- tjan Poetih, waar de muur uitwendig van gehouwen, inwendig van gebakken steen is. Zoo ook, en dit is ongetwijfeld even zeer opmerkelijk als sterk getuigend tegen Crawfurd’s meening, te Panataran. Panataran, met zijn basreliefs toch, moet voorzeker gebragt worden tot die Hindoe-monumenten, welke nog aan het meest bloeijend tijdperk der tempels van gehouwen steen behooren. Maar daar is de put, welk zich uit het bovenste gedeelte des tempels neder- laat, welker buitenwand uit zware gehouwen steenen met hun vele ornamentwerken en basre- liefs is opgetrokken, inwendig van rooden gebakken steen. Ditzelfde komt ook voor op Bali aan muren, poorten en tempels, waar men tusschen gebak- ken gehouwen steenen ziet, of om die bouwwerken te stevigen, of om op de laatsten lof en or- namentwerk te beitelen. De gehouwen steenen zijn of kubiekvormig of langwerpig-vierkant, gelijk gebakken steenen, ()) Van Höevell, reis over Java enz, Iste Deel, pag. 174 seqg. (2) Indiana euz, IId stuk, pag. 256 seqq. 260 maar in grooter vorm gegeven. Sommigen hebben te hoog opgegeven van de bewerking dier steenen. Zij willen, dat ze, na gehouwen te zijn, glad geslepen en gepolijst werden. Craw- furd zegt: „de blokken zijn regelmatig gehouwen en goed gepolijst”, en Roorda van Eijsinga, in zijn Zand- en volhenhunde enz., verzekert ons dat: „de steenen zoo effen en zuiver vierkant zijn, dat het somtijds zeer moeijelijk is, de verschillende lagen te ontdekken.” Ik heb mij noch van het eene noch van het andere kunnen overtuigen. Het is wel mogelijk, dat hier en daar steenen voorkomen, bijzonder glad bewerkt, maar ik weet ook zeer goed, dat ik overal, zoowel binnen als buiten de tempels, de voegen aanstonds en zeer duidelijk kon onderschei- den; ook, dat mij meermalen de bestelstreek op de steenen der binnenwanden in het oog viel, als waren ze zoo even uit de werkplaats van den steenhouwer afgeleverd. ’% Is echter waar, dat het lijstwerk, de beelden en ornamenten op de buitenwanden uitgehouwen, evenals de beelden, hier meer, daar minder, glad gewreven of gepolijst zijn. Doch nimmer hechten ze zoo vlak op elkander, dat geen naden meer of minder zigtbaar zouden zijn. ’t Geen wij reeds vroe- ger schreven, herhalen wij ook verder omtrent die steenen hier: wel zijn ze meer of minder kubiek-vormig, maar overigens is geenszins, gelijk voor de gebakken steenen, een vaste of gelijke afmeting gevolgd. Zij zijn van verschillende dimensiën; dikwijls loopen de lagen niet eens regtlijnig door; dit is vooral het geval met de plaveisels. Voor Boro-boedoer is men hierin echter met meerder zorg te werk gegaan dan voor vele andere tempels. De steenen met basrelief- en beeldhouwwerk versierd, zijn, daar die bewer- king dit noodzakelijk maakte, geëffend. Waar de steenen niet met lofwerk of basreliefs zijn versierd, kan men echter nog zeer goed den beitelslag van den houwer zien, of zijn de vlak- ken ruw, gelijk dit overal de binnenwanden, ook der aanzienlijkste tempels, aan den bezoe- ker kunnen bewijzen. Vele gehouwen steenen zijn ook van een buitengewone, van een geheel van die der ande- ren verschillende grootte, ook vorm. Zoo de steenen, die het dak sluiten, in top kroonen, het geheel door de drukking van hun gewigt moeten zamenhouden; of die voor dek- en zijstuk- ken van nissen en poorten dienen; ook die daarboven geplaatst, waarop het kroonstuk, de ba- naspati, gebeiteld is; nog meerderen hier en daar aangebragt, waar het vooral op de dragt en zamenhouding aankomt; verder die op de hoeken of wel in het midden met eenig uitsprin- gend ornament bebeiteld zijn. De baksteenvormig gehouwen steenen zijn meer regelmatig gevormd. Niet zoo groot en zwaar gehouwen als de kubiekvormige, waaronder zeer zware, zijn zij echter doorgaande van grooter dimensie dan de gebakken steenen, die gewoonlijk ruim een voet lang zijn en naar evenredigheid breed en dik. Wij noemden vroeger reeds hun bijzonder goede specie en baksel. Zoo bakken de Javanen tegenwoordig geen steenen meer, noch zoo groot noeh zoo goed. Wij zullen dit wel grootendeels daaraan moeten toeschrijven, dat de Javanen thans zonder toe- en opzigt de steenen bakken, terwijl wij wel mogen aannemen, dat vroeger voor den tempelbouw goed toezigt was en zorg werd gedragen, dat goede specie genomen, en deze voldoende bewerkt werd, ook, dat de steenen in meer doelmatige ovens goed doorbakken werden. Dikwijls ziet men op hun breuk vezels van fijn gehakt stroo. Deze hebben zij waarschijn- 261 lijk wel onder de specie gemengd om die vaster te doen worden. Wij denken hierbij aan ’% geen geschreven staat Exodus V vers 7: Gij zult voortaan aan deze lieden geen stroo meer ge- ven tot het maken der tigchelsteenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stroo voor zich zelven verzamelen. Gewoonlijk, zeiden wij, zijn de baksteenen ruim een voet lang en naar evenredigheid breed en dik. Zoo zijn die van Tengiling Ngantang grooter en dikker, ja, waren er zelfs, welke men voor het kroonstuk van het tempeltje bijzonder gebakken had, en die dus geheel buiten de ge- wone maat vielen. Men bakte ook beelden gelijk de aangewezen raksasa uit het Museum uitwijst, en bijzonder groote en dikke steenen, vok in het Museum aangewezen, met lofwerk, dat mij niet gehouwen, maar in klei gevormd toeschijnt. Op den Kawi werd ook een Doerga van gebakken steen ge- vonden. Ook op Bali vond ik verscheidene beelden van gebakken steen, te Somo-wono. Wij moeten nog opmerken, dat de tegenwoordige Javanen met twee vingers in de steenen, die zij bakken, twee kromme streepen trekken. Die worden op de hindoe-steenen niet gezien. Toch kwamen mij eenigen voor, maar hoewel zij den vorm der hindoe-steenen hadden, kwamen zij mij om die vingerteekens verdacht voor, daar de plaats, waar ik ze vond, niet bepaald uit- wijzend was voor den tijd van hun vorming. Misschien behooren zij aan een overgangstijd. Crawfurd zegt: „de steen is meestal basalt, in verschillende soorten, maar gemeenlijk niet zeer hard; in de benedenste gedeelten van het gebouw is het somtijds een witte zandsteen” Ik ben een vreemdeling in de steensoorten van Java, heb ook nimmer daaromtrent voldoende in- lichtingen kunnen inwinnen, maar geloof mij niet te vergissen, wanneer ik zeg, dat trachiet-stee- nen voorheerschend voor de TjandYs zijn gebezigd, en ongetwijfeld voor de schoonsten en oud- sten van hen. Crawfurd spreekt van basalt, maar ik weet niet of die wel op Java voor- komt. De trachiet is echter van verschillende digtheid; voor de goed uitgevoerde beelden koos men de meest digte en gladde soorten. Die steensoort is voorzeker hard te noemen. ’t Is ech- ter, gelijk wij hoorden, ook waar, dat men hier en daar een zachte steensoort, kalk of zandsteen, bezigde voor tempels en beelden. De beelden der Java-type zijn, zoo niet allen, dan toch verre de meesten, van dien steen, gelijk men voor die der Hindoe-caucasische en Modjapahitsche trachiet koos. Echter is de groote Siwa, Hindoe-caucasische type, met zijn om- ringende beelden, op het plateau nabij Tandi Tjindjon (*) ook van kalksteen. De berg, waar hij op staat, is van denzelfden steen. De steensoort van Matjan-poetih, die men mij kalksteen noemde, is volgens anderen een ver- harde opgegraven leem. „Zij heeft eene helderwitte kleur, is niet zeer hard, als ze wordt ge- dolven, maar wordt weldra, aan lucht en zon blootgesteld, zoo hard als marmer” (2). Zoo ook omtrent de tempels van den Oengaran. Men zei mij, dat die zouden opgebouwd zijn van wadas-blokken, een harde leemaarde, door de lucht en het weêr even als die van Matjan-poetih verhard. Maar anderen willen, dat die blokken ook oorspronkelijk steen zijn (@) Indiana, enz. II, pg. 53, (?) Van Höevell, Reis enz. Il, pg. 196. 262 geweest. Zooveel echter is zeker, dat ik er gemakkelijk stukken en schilfers van af kon slaan, gemakkelijker dan. van Matjan-poetih’s steenen. Een kenner en naauwkeuriger onderzoeker dan ik zal voorzeker nog meer verschil van steensoorten voor de tjandi’s gebezigd vinden, maar ook ongetwijfeld met die zekerheid uitspraak doen, welke mij onkundige geheel ontzegd is. De fundamenten en onderste lagen van de poort-ruïne, genaamd Tjandi Pasar, te Modjo- pahit, zijn van trachiet, terwijl ze verder van gebakken steen is opgebouwd. Een vereeniging van gehouwen en gebakken steen, die ook zoo op Bali, in verscheidene soorten voorkomt. Alvorens van de steensoorten, die de steenen voor Java’s oude tempels leverden, waaruit ook de beelden en basreliefs gehouwen zijn, te scheiden, moeten wij hier nog gewag maken van eene niet onbelangrijke bijzonderheid. Sommigen zijn zoo ver gegaan van te beweren, dat de tempelsteenen, basreliefs en beelden van oud-Java niet gebeiteld, maar gevormd of gegoten wa- ren. Ja, men heeft zelfs proeven genomen, of de compositie waarschijnlijk, zoo als ze meenden, uit vulkanisch zand, kalk en nog andere deelen bestaande, wier kennis en bereiding met den ouden tempelbouw zou zijn verloren gegaan, niet ware weder te vinden. Waarlijk, de moeite om naar de compositie van zulke harde en duurzame bouwsteenen te zoeken, zou, ware zij uit te vinden geweest, zich zelf rijkelijk beloond hebben; maar haar bereiding en vorming wa- ren niet uit te vinden, omdat ze nimmer aan de kunst behoorden, ontegenzeggelijk het werk der natuur waren. Het zal toch wel niet te ontkennen vallen, gelijk wij reeds zeiden, dat trachiet- soorten of de zoogenaamde riviersteenen, welke alomme in de stroomen der gebergte-landen ge- vonden worden, uit de aarde kunnen opgegraven worden, of over den omtrek vaak in massale rotsblokken verspreid liggen, en die de tempelbouwers aan de erupties der vuleanen te danken hebben, de steenen voor verreweg de meeste tempels en beelden, ongetwijfeld ook voor de voornaamsten, zullen geleverd hebben. De hoogleeraar Reinwardt heeft dan ook verklaard, dat de steen van alle Javaansche hindoe-beelden, in het Museum van Leiden aanwezig, tot de al- gemeene rots-soort van Java behoort, welke voornamelijk uit veldspaat, hoornblende, magnetisch ijzer enz. in verschillende graden van menging bestaat. Daarmee komen, meen ik, ook geheel de verklaringen van den heer Junghuhn overeen. De meening echter, dat Java’s tempelsteenen, beelden en basreliefs niet gehouwen, maar gevormd en gebakken zouden zijn, staat niet alleen. Men ontmoet haar ook elders. Zoo beweerden ver- scheidenen in verschillende landen, dat beelden, kolommen, obelisken en andere bouwwerken of sieraden der oudheid van graniet of marmer, zoo bijv. ook het steenen beeldwerk in de hoofd- kerk van Frankfort, niet het voortbrengsel van den beitel, maar van den oven waren. Imtusschen kunnen zij, welke die meening op Java nog deelen, geheel van hun dwaling teruggebragt wor- den door het zien van die tempels, wier ornament en basreliefwerk nog maar gedeeltelijk is af- gewerkt. Zoo steken verscheidene waterloozingen van Boro-boedoer nog geheel in ruwen vorm uit de galerijen; zoo zijn van de singa’s, die aan beide zijden langs den weg van het monument naar de pasangrahan geplaatst staan, eenige afgewerkt, andere slechts in ruwe omtrekken ge- geven. Hvenzoo is, hoorden wij, een groot gedeelte van het ornamentwerk van den tempel van Singosari nog onafgewerkt. Dit wezen wij nog op andere plaatsen aan, waar ook, gelijk te Boro-boedoer en Singosari, die gedeelten en voorwerpen nog altijd op den beitel des beeld- houwers wachten om hun gedaante te erlangen. 265 ' De Hindoe-Javanen bouwden zonder kalk of cement. De gebakken steenen, met water, de Javanen zeggen zelfs volgens hun overlevering, waaraan echter niet te hechten is, met dat van de klappervrucht, bevochtigd, werden zoo lang over elkander geschuurd, dat de vlakken op elkander sloten en vasthechtten. Imtusschen zijn niet alle gebouwen van gebakken steen zon- der metselspecie opgetrokken. Twijfelde ik daaraan op enkele plaatsen, te Kota-bedah, in Ma- lang, heb ik er mij bepaald van kunnen overtuigen. Een dunne laag van zwartachtige leem, juist het tegendeel van ’t geen de tegenwoordige Javaansche metselaars doen, die de steenen in bijna vingerdikke kalklagen plakken, verbindt daar de steenen, Is dit nog op meerdere plaatsen van Java het geval, dan moet die laag nog dunner, al zeer dun, zijn geweest. Ook op Bali, waar nog altijd de bouw van groote roade gebakken steenen, op de wijze van oud-Java, voor poorten, ook muren van tempelpleinen en vorstelijke verblijven, wordt gevolgd, zag ik die verbinding door een zeer dun laagje zwartachtige specie. Een laagje dun als papier, dat de steenen toch niet verhinderde al zeer digt op elkander te sluiten, zoo dat ik het niet opmerkte dan nadat ik er bepaald naar gevraagd en onderzocht had. Men volgde beide wijzen voor oud-Java, gelijk dit nog op Bali het geval is, Ik overtuigde mij toch meermalen op Java duidelijk van verbinding zonder metselspecie, dewijl ik daarvan volstrekt geen spoor ontdekken kon, en aan de steenen duidelijk zigtbaar was, dat ze op elkan- der gewreven of geslepen waren. Dit was steeds het geval bij de meest aanzienlijke bouw- werken. Ik heb wel ontmoet, dat die door wrijving met elkander verbonden steenen zich aan elkander hechtten, maar bij anderen viel het mij volstrekt niet moeijelijk die te scheiden. Dat de Javanen nog lang na hun overgang tot het Mohamedanisme zonder kalk of cement hebben gebouwd, is ons gebleken uit de bezigtiging der muren van eenige oude Mohamedaan- sche kerkhoven, vooral op den Merapi; ook van die der grafplaats van Soesoehoenan Tegal Aroem bij Tegal, van het mausoleum van Soesoehoenan Goenong Djati nabij Cheribon; insge- lijks uit oude muren te Cheribon, die tot den kraton van Soesoehoenan Goenong Djati zullen be- hoord hebben; verder uit die der vorstelijke begraafplaatsen te Passer-gedee en Imogiri in Djok- jakarta; nog uit de oude muren, poorten en minaret van Koedoes’messigit, uit een ruïne van een oude messigit nabij de hoofdplaats Kediri, om van nog andere mohamedaansche bouw wer- ken te zwijgen. De regent van Koedoes, evenals zijn vader, de regent van Demak, een zeer ontwikkeld en belangstellend Javaan, laat een mausoleum voor zijn familie bouwen met de ringmuren geheel in oud Javaanschen stijl. Ook daaraan worden de steenen door schuring zonder eenige ver- bindende specie op elkander gehecht. De gehouwen steenen, althans de kubiekvormige, worden met inkeepingen op elkander gehecht. Ook vele werden zonder deze op elkander gestapeld, en houden elkander door hun zwaarte en de dikte der muren. Valek zegt (1): „de steenen zijn zoodanig door middel van zwaluwstaarten in elkander gevoegd, dat zij als het ware voor de ‚ eeuwigheid bestemd schijnen” Dat ze aan die bestemming niet beantwoord hebben, blijkt wel voldoende daaruit, dat alle tempels van oud-Java in ruïne liggen, ook reeds velen gesloopt als (5) Tijdschrift van Neerl, Indië, 3° je., 1ste dl, pg. 185, 264 tot den laatsten steen spoorloos van hun vroegere plaatsen zijn verdwenen. Wilsen in zijn ma- nuscript-verhandeling over Boro-boedoer juister: „hier en daar, vooral aan de hoeken en bij ver- wulfde gedeelten van den muur, zijn de steenen met zwaluwstaarten verbonden, of zoodanig op elkander gevoegd, dat de bovenste steen altijd in eene insnijding van zijn onderlaag past” Deze insnijdingen, omtrent drie vingers breed en iets minder diep, loopen op sommige steenen in de lengte, op andere in de breedte over het bovenvlak. Op andere vormen zij weder een driehoek. Wij zagen er ook, wier eene helft van het bovenvlak lager lag dan de andere. Daar- op sloten de bovenliggende steenen. Er zijn ook steenen met een rond en diep gat. Te Toem- pang zag ik dat gat door twee, drie op elkander liggende steenen booren. Elders gelijk te Boro- boedoer, dringt het slechts gedeeltelijk in den steen. Daarin waren de bovenliggende of te- genaangeplaatste ongetwijfeld met een pen (een houten, steenen, ijzeren?) bevestigd. Vooral valt dit, bij een bezoek aan Boro-boedoer gebragt, in het oog. De ornamenten of het be- kleedsel der opgaande voorzijden van de vestibule-poorten zijn meestal afgestort. Deze wa- ren, blijkens de gaten, op zoodanige wijze daarop of daartegen bevestigd. Gelijk echter reeds is gezegd, zijn ook zeer vele steenen, verreweg de meesten, zonder eenige insnijding of andere bevestiging op elkander gestapeld, houden ze elkander door hiet verband van hun zwaarte, drukking, zamen. De muren zijn onmatig dik, in verhouding tot de gebouwen te dik, van zes en meer voet, zoodat gij u bij een eerste bezoek teleurgesteld vindt slechts zulk een kleine kamer binnen te treden, daar het uiterlijk der Tjandi u gróoter binnenruimte deed verwachten. Maar die muren of wanden der tjandi’s moesten zoo dik en zwaar vallen. Niet alleen om de te vrezen aardbevingen en om de verbindingswijze der steenen, ook om de zwaarte-massa der daken, die zij te dragen hebben. Deze daken toch, hoog en pyramidaalswijze toeloopend, zijn evenzeer zware wanden, uit op elkander gestapelde en bevestigde steenen bestaande. De druk- king van een zwaren sluitsteen in top houdt die zamen. Deze bouworde, de ecyelopische of Pelasgische genaamd, is voorzeker een zeer duurzame, en welke eeuwen kan trotseren, wanneer namelijk de steenen goed en hecht sluitend op elkander zijn gestapeld en bevestigd, en te- vens de zwaartekracht, welke de steenmassa’s der dikke muur- en dakwanden door den top- of sluitsteen zamenhoudt en neerdrukt, op het juiste punt is aangebragt. Op Java echter mogt zij niet zoo duurzaam zijn. Dit is reeds voldoendete verklaren uit de aardbevingen , welke se- dert den bouw dier tempels zoo herhaaldelijk den grond van Java schudden en schokten. Deze verwrongen, scheurden eindelijk de tempels of stortten gedeelten daarvan neder. De welige plantengroei vereenigde zich met haar tot vernietiging dier heiligdommen. Door menschen- handen werden vele tjandi-ruïnen verder geheel of grootendeels gesloopt, daar men de steenen tot verschillende doeleinden weghaalde. En daarmeê wordt nog altijd voortgegaan. Indien sommige tjandi-ruïnen beter zijn bewaard, zoo is dit te danken aan de erupties, welke haar overdekten of begroeven. De rijke tropennatunr deed weldra halm en bloem, struik en boom op hun grafheuvel ontspruiten en bloeijen. Zoo rustten ze veilig voor verdere verwoes- ting onder haar groene lijkkleed, tot ze later wel bewaard door opgraving weêr aan den dag kwamen. In onze beschrijving der tjandi-ruïnen spraken wij meermalen in bijzonderheden 265 over een en ander, dat wij daarover hier niet verder behoeven uit te weiden, Wij verwijzen daarheen. Crawfurd zegt: „nergens zijn eenige gebrokene stukken of puin, om holligheden of holten te vullen, gebruikt, maar de steenen voegen volkomen voor de plaats, waarvoor zij geschikt (bestemd) zijn”, Dit is voorzeker geheel waar van de voornaamste tempels, voor zoo ver ik dat kon na- gaan, maar het is ook waar, dat van andere tempels, wier buiten- en binnenwanden uit gehou- wen steenen waren opgetrokken, de tusschenruimten, zoo niet met puin, dan toch met ruwe en onregelmatige blokken waren opgevuld. Dit geschiedt nog op Bali, in zoo verre muren en poor-= ten, die u uitwendig toeschijnen massaal, geheel van steenen opgetrokken te zijn, binnen met klei of leemaarde zijn aangevuld. Ik moet niet vergeten er hier nog aan te herinneren, dat men voor het inwendige van sommige tempels ook pleister heeft gebezigd, Dit althans zag ik op de binnenwanden van Tjandi Kalassan nog in fragment over. Het mag echter als eene uitzon- dering op den gewonen regel beschouwd worden, gelijk mij de bezigtiging van zoo vele tem- pels daarvan overtuigde. Verder dat een later bezoeker mij heeft medegedeeld, verbindings- specie tusschen de gehouwen steenen van Tjandi Kidal in Malang ontdekt te hebben, iets wat ik daar niet, noch ergens elders, heb opgemerkt. De Hindoe-Javanen zagen voorzeker toe, dat zij voor hun geweldig zware tjandi-massa’s een vasten harden grond kozen. Of zij daarbij echter altijd aan voldoende fondering dachten, moe- ten wij betwijfelen, omdat ik aan verscheidene tjandi-ruïnen verzakkingen ontdekte, Misschien vertrouwden zij wel te zeer op den grond, of vergisten zich in hun berekening. Intusschen zag ik toch ook verscheidene ruïnen, die nog in haar loodlijn stonden, Ik zal hier laten volgen, wat ik elders omtrent de fondamenten van Boro-boedoer gaf, en ver- wijs voor het regt verstand daarvan naar hun beschrijving. Wilsen zegt: „het fondament rust op eene vette kleiaarde, en is zeker niet diep genoeg uitgegra- ven, zoodat ten gevolge daarvan door den daarop gestapelden zwaren, ongelijk verdeelden last vele verzakkingen zijn ontstaan”. Wij meenen te moeten gelooven dat Boro-boedoer op geen eigenlijk gezegd fondament rust. Wij merkten reeds op, dat men vroeger niet slechts den vloer van het klokkamertje opgebroken, maar ook eenige voeten beneden dien in den heuveltop, waarboven de Dagobha verrijst, gegraven heeft. In deze diepte staat thans het Dagobha-beeld. De Da- gobha-klok is voorzeker het meest kolossale gedeelte van Boro-boedoer. Geen ander heeft voor zich die hoogte, dien omvang, die zwaarte van kubiek-voeten aan steenen op zoo beperkte ruimte. Daarom, hadden zij Boro-boedoer op fondamenten gebouwd, dan zouden wij die vooral onder zijn dom, zijn Dagobha-klok, moeten vinden. Maar nu ontdekken wij, in de uitgegraven diepte staande, niets daarvan. Wij zien slechts vier niet hooge lagen van steenen, waartusschen de opgebroken vloer heeft gelegen; daarboven verrijst de wand van het klokkamertje. Onder die aan den kant uitkomende vier lagen zien wij nog, rondom, de oorspronkelijke leemaarde der heuvels. Hadden zij voor de klok een fondament gelegd, dan zouden wij hetzelve wel tot de diepte van eenige voeten en verbreedend onder de cirkelmuren van het kamertje zien uitko- men, zoo het niet de geheele tusschenruimte had ingenomen, Vroeger zeiden wij: Boro-boedoer rust op verdeelde, op verschillende fondamenten. Gelijk name- BE 266 lijk de Dagobha-klok hebben ook de drie eirkelterrassen en de vier galerijen ieder haar eigen fondamenten, maar fondamenten, gelijk wij meenen, gelijk aan dat der klok, slechts bestaande uit drie, vier of vijf lagen steenen, waarop men aanstonds het gebouw is begonnen op te trekken. De heuvel, om en op welks top Boro-boedoer is gebouwd, bestaat uit een vaste leemaarde. De Hindoe-Javanen zullen hebben gemeend, dat die voldoende was om zonder verdere hulp der kunst hun Boro-hoedoer te dragen. Gelijk men in een zachten of moerassigen grond er van zelf tce komt om eenig op te rigten gebouw goede fondamenten te geven, zoo konden zij dit, wegens de vaste en zamengepakte leemaarde, voor Boro-boedoer ook even gemakkelijk nala- ten. Misschien stampten zij eerst den grond aan, en deden er toen hun bouwv?erk van millioenen ponden steenenlast op verrijzen. Voorzeker zou Boro-boedoer zich bij een goed geleed fondament in beteren toestand bevin- den, dan dit thans het geval is. Ik geloof niet, dat nog ergens een der muren in loodlijn staat. Overal ziet gij ze meer of minder naar voren of naar achteren overhangen. In de on- derste galerij hangen op de meeste plaatsen de muren naar elkander toe, op sommige plaat- sen zeer zigtbaar met instorting dreigend, waardoor de schoone basreliefs onder haar steenmas- sa’s begraven en vernietigd zouden worden. Wij moeten er nog bijvoegen, dat de Dagobha-ruïne, in weerwil van haar geringe fundering, zoo verre wij konden nagaan, nog in loodlijn staat, en dat het uitwijken der muren ook wel grootendeels te wijten is aan het werken der muren zelf, door wier voegen in den regentijd steeds water sijpelt, terwijl de aardbeving en plantengroei niet minder groote schuld daar- van dragen. In de kamer van den tempel Selo Grio (Magelang) gravende stiet ik op vele stukken en brokken steen; daarmeê mag men wel daar en ook elders den grond onder de muren hebben vast en hard gestampt, om een goede grondlaag te krijgen. Voor Selo Grio, geenszins groot noch zwaar gebouwd, was die echter niet voldoende; want ook deze tempel is verzakt. Maar hoe vele anderen overal, waaraan ik geen de minste verzakking kon ontdek- ken. Dat zal wel vooral aan den goed gekozen vasten of rotsigen grond, waar men de tempels plaatste, te danken zijn. ’t Is waar Crawfurd zegt: „de bouwmeester van Brambanan heeft de kunst bezeten om een elliptischen boog en een gewelf te maken; want de ingangen en poor- ten zijn alle boogswijze en de daken gewelfd”. Maar die bewering rust op geheel onjuiste waarneming of een bedriegend geheugen. De Hindoe-Javanen hebben nimmer de kunst ver- staan om bogen en gewelven te maken op onze wijze. Die kunst was en bleef hun geheel onbekend. Nergens in de tempels van Prambanan of in die van eenig ander deel van Java worden bogen of gewelven gevonden, Ook geen gewelfde daken of poorten en ingangen, boogswijze gebouwd. En wij zijn in de gelegenheid om dit met deugdelijke bewijzen te sta- ven door ’t geen we in den tempel van Djabang en de minaret van Koedoes zagen, beiden van gebakken steen gebouwd, de laatste uit Java’s overgangstijd uit het hindoeïsme tot het moham- medanisme, Zoo ergers, dan moesten wij ze daar vinden, bogen of gewelven, indien de Java- nen ze hadden kunnen maken. Maar het dak van Tjandi Djabang verrijst inwendig pyrami- daalvormig, gevormd door de steeds overspringende hoogere steenlagen der zijden, die zich ein- delijk in het toppunt vereenigen, gelijk die der zooveel oudere tjandi’s van gehouwen steen 267 uit midden-Java. De minaret draagt slechts een houten top, waaronder de verbazend groote trom hangt, wier slagen de geloovigen op de vastgestelde tijden in verren omtrek tot het knielen en prevelen des gebeds moeten oproepen. Doch, kunnen we ons niet op haar dak, gelijk op- dat van Djabang’s tempel, voor ons te leveren bewijs beroepen, wij kunnen dit toch evenzeer op haar kamer-ingang als op dien van den tempel doen. Aan beiden is boven ook niet het minste van een gewelf of elliptischen boog te zien; ook daar, gelijk elders, overspringing der hoogere over de lagere steenen. Wanneer men Djabang nadert, dan ziet men, geheel verschil- lend van ’t geen men nog overal elders zag, een tempelgebouw met een koepeldak. Dat kan ons echter niet meer bedriegen, nadat wij kennis hebben gemaakt met zijn inwendige con- structie. De beitel heeft dat zoo afgerond, behoudens eenig ornamentwerk. Ditzelfde is ook ongetwijfeld het geval met het koepeldak van den tempel Moeteran te Modjopahit, welken van Hoëvell (}) ons in plaat geeft, naar een teekening daarvan gemaakt in 1812. Een tempel, waarvan hij zegt: „maar dien zoekt gij thans te vergeefs; het gebouw is ingestort, en de steenen zijn in de suikerfabrijken van Modjokerto”. Wij moeten dus niet alleen met Crawfurd zeggen: „een cirkelvormig gewelf of boog wordt onder de bouwvallen in het geheel niet gevonden, en de grondregelen om in het groot gewel- ven te maken zijn nergens tot die volkomenheid gebragt, dat zij door stoutheid of grootsch- heid bewondering verwekken”; maar ook: de Hindoe-Javanen verstonden niets van het maken van een gewelf of boog. De Hindoe’s van het vaste land, de beschavers der Javanen, die hun met hun godsdienst ook hun tempelbouworde bragten, konden ook geen gewelven bou- wen. Van 1210 tot 1235 is nog te Koetoet, nabij Delhi, een puntboog van 6,7 el hoogte bij 18,3 el spanning met horizontale lagen gebouwd. Gelijk Djabang’s dak, verrijzen ook de da- ken van een zoo groote menigte andere tjandi’s pyramidaalswijze op de tempelmuren, en ver- toonen zich de dakzijden inwendig, gelijk we reeds meermalen opmerkten, door die hooger steeds overspringende steenlagen, als omgekeerde trappen, welke zich uit den top met smalle treden op de muren nederlaten. Die omgekeerde trapen kunnen echter slechts smal zijn, om- dat het voor de hechtheid van de dakzijden — waartegen buiten nog meerdere steenen werden opgestapeld, zoodat zij van dezelfde dikte als de muren werden — noodzakelijk was, dat de steenen zoo diep mogelijk in de dakzijden grepen. Aan den buitenkant, die met beitelwerk van verschillende soort bedekt en met lijstwerk omtrokken is, kon men daar niets van die inwen- dige constructie ontdekken. In verscheidene tempels hebben ze dien omgekeerden trappenvorm weggebeiteld, en het dak op die wijze inwendig als een koepelvorm gegeven; zoodat men daar, mogten de Hindoe-Ja- vanen de constructie der welfbogen of verwulfsels ook niet verstaan, toch hun vorm aan- schouwt. Zoo hebben ze ook soms den langwerpigen deksteen, welke op de zijden der poorten rust, elliptisch uitgehouwen. Deze zijn de elliptische bogen en gewelven, welke Crawfurd waarschijnlijk bedoelt. Het is er echter verre af‚ dat men zoo alle daken inwendig heeft afge- beiteld: in verre de meesten ziet men den omgekeerden trapvorm. (!) Reis over Java enz., Deel I, pag. 184. 268 Op dezelfde wijze zijn ook de daken der vele poorten, onder welke men te Boro-boedoer van de eene galerij naar de andere opgeklommen treedt, ook de vestibules of portalen van een menigte andere tempels, gebouwd. Overal echter op Boro-boedoer heeft men dien omgekeerden trapvorm gelaten. Ook in de Dagobha-kamer, waar de overspringende lagen echter, cirkel- vormig gelegd en gehouwen, in de rondte trapvormig boven elkander verrijzen tot onder den top- of sluitsteen, Na zoo langen weg te zijn gegaan, keeren we nogmaals terug naar het punt van onzen uitgang, om vandaar andermaal aan te vangen, en denzelfden weg te volgen. We spraken over oud-Java’s heiligdommen; we gaan thans over zijn voorwerpen van ver- eering spreken. Beiden zijn in hun eerste en oorspronkelijke phase kinderen der natuur, gelijk ook hun ver- eerders waren. Ruwe steenen zonder eenige bewerking noemen wij daarom in de eerste plaats als voorwer- pen van vereering der oude Javanen. Soms zijn ze colossale gevaarten, gelijk wij op drie plaatsen aan en nabij den heuvel Galoega in Buitenzorg zagen. Meestal echter bestaan ze uit een ver- zameling van grootere en kleinere kei- of riviersteenen , waaronder die, welke zich door eenigen bijzonderen vorm onderscheiden, vooral de vereerden zijn; hebben deze iets van de gedaante van een mensch of dier, doordien zij een hoofdvorm van hen meer of minder voorstellen, dan komen die in de eerste plaats in aanmerking, Steeds deelen ook in die eer langwerpige en plaatvormige steenen, De eersten, ook de laatsten, opgerigt; de laatsten echter insgelijks, en steeds als ze van genoegzame breedte zijn, als tafelsteenen gebezigd, voor de anderen geplaatst of wel door deze omringd. Die steenen zijn van verschillende grootte, van een tot drie voet en hooger, Ruwe onbewerkte steenen voorwerpen van vereering voor de Javanen-heidenen, zoo vele eeuwen geleden, deelen ook nog ten huidigen dage op verscheidene plaatsen in die eer bij de tegenwoordige Javanen-mohamedanen; insgelijks op enkele plaatsen bij Balinezen, gelijk ik mij daarvan met eigen oogen heb overtuigd. Door de wawalen aangewezen als heilig, worden ze opgenomen en met eerbied in een heilig huisje bewaard, Op die onbewerkte steenen volgen steenen, waaraan eenige bewerking zigtbaar is, doordien men de zijden een weinig afgekapt, of wel den steen meer of minder den vorm van een cy- linder gegeven heeft. Nog andere vormen komen voor, waarvan men echter niet altijd bepaald kan zeggen, wat daaraan het werk van menschen of der natuur is. Tot deze behooren ook verscheidene steenen, welke meer of minder een zittende ineen gedoken menschengestalte voor- stellen. Van deze was de overgang gemakkelijk tot die beelden, welke ons zoo dikwerf voorkwamen, en wij die der Padjadjaran-type noemden. Wij stelden nog de Hindoe-caucasische, de Modjo- pahitsche, de Javaansche en de Balische type, en meenden dat alle de beelden, op Java en Bali voorkomende, gevoegelijk in die typen verdeeld of daartoe gebragt konden worden. Het is, 269 dunkt ons, hier de plaats om ’t geen we daarvoor verspreid zeiden, zamen te vatten, en, waar nog noodig, nader toe te lichten, aan te vullen. De lezer herinnere zich echter, dat we hier slechts over het uiterlijke, de sculptuur der beel- den dier verschillende typen te spreken hebben; geenszins over hun godsdienstig karakter. Deze is, volgens de ons gestelde orde, van latere behandeling. Crawfurd neemt drie soorten van beel- den aan, en onderscheidt ze in: 1°. beelden, behoorende tot den echten eeredienst der Hindoe’s; go, beelden aan dien eeredienst in deszelfs verval toegewijd; 39, beelden, die ruwer bewerkt zijn, waarschijnlijk van een vroeger eeredienst dan die van het Hindoeïsme. Crawfurd onderscheidt de beelden naar hun godsdienstig karakter, en daartoe heeft hij regt, gelijk wij later zullen hooren; maar hij doet ze ook, in zijn nadere beschrijving, eenigszins in hun uiterlijk, in hun meerder of minder verdiensten van sculptuur kennen. Die der eerste soort of van den eersten rang ‚gelijk hij ze noemt, zijn, de staat van zamenleving in aanmerking genomen, gewrochten van ongemeene kunst. Het is niets ongewoons fraaije afbeeldingen van het menschelijk gelaat te zien; en overeenstemming en evenredigheid worden niet veronacht- zaamd. Zij zijn gemaakt van dezelfde soort van basaltsteen, waarvan men de tempels gebouwd heeft. Van Boro-boedoers Boeddha’s sprekende, zegt hij: de gelaatstrekken zijn wel uitkomende en fraai, van den echten Hindoe-stempel. — De beelden zijner tweede klasse vindt hij bij de tempels die van gebakken steen gebouwd zijn, en in een ruwer staat van kunst aan de steenen-tempels op den berg Lawoe. Deze laatsten doet hij kennen als meestal wanstaltig en slechts voor een gedeelte menschelijke gedaanten. Een der meest algemeene is eene menschelijke gedaante met vleugels aan den hals of de schouders en met sporen, gelijk die van een haan. — De derde soort van beelden, zegt Crawfurd, in die gedeelten van het eiland, alwaar de beschaving het minst is doorgedrongen, zooals in de gebergten van de Soenda-landen en bepaaldelijk in het oostelijk land- schap van Banjoewangi gevonden, zijn een imenigte slecht gemaakte en ruw gevormde beelden, die door de ontbinding van hunne oppervlakte het voorkomen van hoogere oudheid hebben dan de tot dus verre beschrevene. Zeer juist heeft Crawfurd gezien, in het verschil, dat zoo groot onder de beelden bestaat; maar minder juist is zijn verdeeling dier beelden, en geheel onvoldoende zijn beschrijving, om dat naar hun uiterlijk te bepalen. Zijn eerste klasse is ook de mijne, de Hindoe-caucasische-type, hoe- wel ik zijn beschrijving daarvan geenszins zonder nadere wijziging en uitbreiding tot de mijne kan maken, Zijn tweede klasse bevat twee te zeer verschillende soorten, mijn Modjopahitsche en gedeeltelijk de Java-type, te zamen, die onmogelijk tot ééne klasse kunnen gebragt worden, terwijl zijn beschrijving haar beelden geenszins doet kennen, In zijn tweede klasse heeft hij nevens mijn vierde, de Padjadjaran-type, ook het verdere ge- deelte van mijn derde, de Java-type, opgenomen, die evenmin als Java- en Modjopahit-type bij elkander kunnen gevoegd worden. Haar beschrijving is ook geheel onvoldoende. Ons oordeel zal zich, gedurende den loop der verdere beschouwingen, van zelf regtvaardigen. 210 De lezer heeft het reeds meermalen met ons gezegd, de Padjadjaran-type is wel een zeer ne- derige type. Zij bevat beelden en beeldjes, naauwelijks met die namen te noemen, daar zij niet meer zijn dan steenen, waaraan men ruw den vorm van een hoofd, een gelaat, armen en beenen heeft gegeven. Het zijn teregt eerste ruwe proeven van beitelwerk te noemen. Wij hoorden, dat velen niet meer zijn dan half steen, half hoofd; dat anderen slechts een oor of een arm hebben; dat de hals slechts een inkeeping is, die het hoofdgedeelte van den overi- gen steen scheidt; dat sommigen met het hoofd slechts armen en handen hebben, de laatsten onder de kin zamengevoegd; dat het gelaat soms zoo flaauw is aangediend, dat het naauwelijks te onderscheiden valt, of dat oogen en mond slechts door een gebogen streepje zijn geteekend; dat de armen soms in zeer onnatuurlijke, in cirkelvormige houding op de borst zijn gebeiteld; dat het ligchaam in even onnatuurlijke houding tusschen de met gebogen kniën opgetrokken beenen is doorgezakt; dat armen en beenen nooit los van den steen, maar steeds daarop en ge- woonlijk met onzekere en smalle lijnen zonder eenige proportie tot het geheel zijn gebeiteld. Hun meest gewone voorstelling is, de handen zamengevoegd onder de kin, als in biddende houding opgeheven, of wel de armen om de opgetrokken kniëen heengeslagen, in welke houding, waarbij de gelaatsuitdrukking ook bijzonder past, zij minder van de voorstelling van een mensch dan van een aap hebben. Sommigen hebben iets bijzonders: zoo bijv. de langwerpige steen van Artja-domas met drie aangeziehten; de voorstelling, ook daar gevonden, van eene vrouw met een kind, insgelijks te Pasir Aki-aki in Koeningan (Cheribon); dat beeldje met een pad op den rug te Lengo Galoeh (insgelijks Cheribon); dat beeldje met olijfants-snuit te Tjandi (Bantam) en ook te Artja-domas. Aan beide beelden van den berg Tjitatapa, te Malamboeng (Preanger) gezien, was het sexuale masculinum zigtbaar. Over het algemeen zijn de exemplaren dier type grooter in de Preanger dan in Buitenzorg. Sommigen zijn beter gebeiteld dan anderen, en ook in hun geheel gegeven. Zij blijven echter toch altijd ruwe werkstukken van een volk, dat nog in barbaarschen toestand, zonder eenige kunstontwikkeling, voortleefde, maar verlangde om, nevens vereerde steenen, ook vereerde beel- den op zijn heilige plaatsen te bezitten, en pu beproefde, wat het in dat genre leveren kon. Na meerdere proeven en worstelingen van hun zoogenaamde kunst kwamen zij er voorzeker eindelijk toe om de aangegeven zittende ineengekrompen houding voor hun hoofdtype te kie- zen, en daarmeê was hun ideaal bereikt, waarboven zij op hun standpunt zich niet konden noch wilden verheffen, waarbij zij gedurende wie weet hoevele eeuwen aan zich zelf overgelaten bleven. Een verschijnsel trouwens, dat wij, in het algemeen gesproken, in alle kunsten en we- tenschappen van weinig of half-beschaafde volkeren terugvinden, wier typen eindelijk door het dikwijls eeuwen oude gebruik zoo voor hen geijijkt, geheiligd zijn, dat zij die als de alleen ware en schoone beschouwen, daarbuiten van niets anders willen hooren of weten, en die niet dan zeer moeielijk, niet dan na grooten tegenstand, met beteren, hun door vreemdelingen van hooger beschaving later gebragt, verwisselen. Wij vonden Padjadjaran-beelden in Buitenzorg en ook in Cheribon, nog verder op den Slamat in Tagal. Wij gaven hun den naam van beelden der Padjadjaran-type, omdat zij, zoo niet uit- sluitend, dan toch zeer voorheerschend worden gevonden in dat gedeelte van Java, ’t geen vroe- ger tot het gebied van zijn westelijke rijk, Padjadjaran, behoorde. eat 271 De steen, waarvan de beelden zijn gebeiteld, is trachiet, een enkele maal ook zachter steensoort, Wij noemen de beelden der Java-type met dien naam, omdat wij ze over geheel Java, zoo- wel in zijn midden, bijv. op den Lawove, te Soekoeh, Soerakarta, op den Wilis, te Panampekkan insgelijks, nabij Berbek (Kediri), en in zijn oosten, Matjan-poetih (Banjoewangi), als in zijn westen, Bandoeng (Preanger) en ook in Buitenzorg ontmoeten; zij mogen ook zoo genoemd worden, of omdat wij daarin beelden ontvangen, die duidelijk bewijzen, dat zij het werk zijn van den Ja- vaan, aan zich zelf overgelaten, of, omdat hun gelaat Javaansch of dat van het zoogenoemde ma- leische menschenras is, en zij verder in ligchaamsvorm, kleeding enz. ons den tegenwoordi- gen Javaan herinneren. Crawfurd laat de beelden der Java-type opgaan in de beelden zijner tweede en derde klasse, vereenigt hen of met die der Modjopahit- of met die der Padjadjaran-type. Maar, ‘zullen wij zoo aanstonds hooren, dat groot onderscheid bestaat tusschen hen en die der Modjopahit-type, wij hoorden reeds, dat het onderscheid tusschen hen en die Padjadjaran-type ook bijzonder groot is. Noemden wij de eersten toch, en teregt, beelden, die der laatsten, mogten we hun ook dien naam geven, zijn eigenlijk niet meer dan steenen, waarop men iets van een menschelijke figuur, dikwijls alleen een hoofd, gebeiteld heeft. Terwijl deze niets meer zijn dan ruw beitelwerk, wier gelaat ook niets kenmerkends heeft, zijn de anderen, wier gelaat dat van het maleische ras is, voortbrengselen van een kunst, die, moge zij ook geenszins te roemen zijn, toch moest aange- leerd en beoefend woerden. Bovendien behooren de beelden der Padjadjaran-type, om bij dezen naam voor die voorwerpen van vereering kortheidshalve te blijven, aan een geheel anderen tijd en aan geheel andere betrekkingen dan die der Java-type. Het is hier de plaats om, in het belang der duidelijkheid van ’% geen we verder zullen zeggen betreffende het kenmerkend uiterlijk der beel- den van de vijf door ons gestelde typen, eerst de wederzijdsche betrekking dier typen kortelijk aan te geven. De Padjadjaran-type behoort oorspronkelijk aan Java, aan zijn vóór-Hindoeschen cultus. Gelijk ieder eiland van den Indischen Archipel, nog vrij gebleven van vreemde godsdienstige in- vloeden, daarom niet minder zijn godsdienst en voorwerpen van vereering heeft, zoo had ook Java die, en we aanschouwen de laatsten in de beschreven voorwerpen. Maar zoo oorspronkelijk die type voor Java is, zoo vreemd is de Hindoe-caucasische in haar wording voor hetzelve. Die werd in haar beelden, door kolonisten uit Indië, van buiten af daarbinnen gebragt. Welke haar wording en ontwikkelingsgang in Indië ook was, Java bleef daaraan geheel vreemd. Zij kwam zoo met de Hindoe’s, gedurende een tijdsverloop van — ja wie zal ons zeggen van hoevele — jaren, als een gewordene naar Javas. Zoo bestonden dus beiden geheel vreemd aan, en onafhankelijk van elkander op dat eiland, Maar ditzelfde kon ten opzigte van de Hindoe-cancasische geenszins gezegd worden van de . Modjopahitsche, Javaansche en Balische type. Wij zeggen niet dat de Hindoe-caucasische type slechts in ééne rigting vertegenwoordigd naar Java kwam; ook niet, dat de kolonisten, toen ze hamer en beitel grepen,om daarnaar aan Java beelden te geven, die misschien niet nog ontwikkelden; dat de leerlingen op Java daarin niet nog hun meesters in Indië soms overtroffen, Wat toch het eerste betreft, zoo zal het wel niet 272 te betwijfelen vallen, dat de Indische beeldhouwers van verschillende verdiensten waren, dat de een schooner beelden zijner type dan de andere leverde; en aangaande het tweede mogen wij ook gelooven, dat het beitelen van een zoo groote menigte beelden voor grootsche en prachtige bouwwerken, als die van Prambanan, Boro-Boedoer en van elders, de beeldhouwers zoo eenige kunstzin in hen was, en wie zou hun dien, ook in groote mate, durven ontzeggen, van zelf zich moest doen ontwikkelen. Maar kunnen wij dit laastste als hoogst waarschijnlijk aannemen, ontegenzeggelijk waar is het, dat in lateren tijd de, hoe hoog dan ook opgevoerde, Hindoe-caucasische type allengskens weêr van haar hoogte verviel, zich in zooveel mindere typen, de Modjopahitsche, Javaansche, eindelijk de Balische, verloor, Ziedaar de betrekkingen, die bestaan tusschen deze drie typen en de Hindoe-caucasische. Dat verval, die vervorming aan haar ging, gelijk wij later omstandig zullen hooren , hand aan hand gepaard met die van de godsdienst. We zeiden waarom wij de beelden der Padjadjaran- en Java-type zoo noemden; om dezelfde reden geven wij hun namen ook aan die der Modjopahit- en Bali-type. Vinden wij de laatsten toch oorspronkelijk en alleen op het eiland Bali, de eersten ontmoeten wij ook, zoo niet uit- sluitend dan toch algemeen voorheerschend, in de landen van oostelijk-Java, die vroeger aan Modjopahit onderworpen waren. Men meene nu echter niet, dat men die daar alleen vindt; wij maakten er ook kennis met die der Hindoe-caucasische type, waaruit wij voor hen mogen besluiten tot een tijd van voor- Modjopahit-type. | De beelden der Hindoe-caucasische type noemen wij zoo, omdat ze de Hindoe-caucasische ge- laatstrekken en ligchaamsbouw vertoonen, hoewel op dat gelaat voor verscheidenen wel wat af te dingen valt, evenzeer als op het slanke en losse van ligchaamsvorm, zoo echt Hindoe- caucasìisch, van hen, ’ geen we aan mindere kunstvaardigheid der beitelaars, ook verval van kunst, zullen moeten wijten. Deze beeldentype, hoewel ook verre daarbuiten verspreid, heeft haar hoofdzetels in midden-Java gehad, waar Boro-boedoer en Prambanan’s ruinen dit nog ge- tuigen. Wij mogen nevens deze hoofdzetels ook nog andere uitgangspunten of zetels van haar in oostelijk-Java aannemen: Panataran, Singo-Sari, Toempang, elders, waar wij ruïnen ontmoet- ten, die ongetwijfeld getuigen, dat zij de stichting en het werk van Hindoe's zijn. Keeren wij thans terug tot de beelden der Java-type. Gelijk wij zeiden, vonden we die over geheel Java op verspreide plekken. Wij noemden die type ook een vervorming der Hindoe- caucasische. Zij is daarin, nog wel in een en ander duidelijk te herkennen, als verloopen. Dit springt @ns aanstonds in de oogen, als wij denken aan de godenbeelden in het hoogland van Bandoeng gevonden, waar wij:Ganesa’s vonden met twee armen, ruw gehouwen, bijna zonder de minsten van de gewone versierselen van den vierarmigen Ganesa, die in het Hindoe-pan- theon zoo velen op Java voorkomen. Zij missen ook zijn kroon en insignia. Zoo ook de twee Ganesa’s voor het residentie-huis van Pekalongan, beide met twee armen slechts, de eene met vrouwenborsten, de andere met beide handen het uiteinde der regt voor het ligchaam neder- hangende snuit gevat houdende. Beiden, ook in sculptuur, zoo verre beneden die der Ganesa’s 218 van erkende Hindoe-caucasische type. Nog een Ganesa met vrouweborsten vonden wij aan de vijverkom van Banjoe-biroe nabij de hoofdplaats Pasoeroean. Tot die Gamesa’s behoort ook die, welke wij op Soekoeh in den smidswinkelin basrelief zien voorgesteld, staande met twee armen, beide handen tegen elkander gelegd, den snuit opgeheven, zonder eenige insignia en ornamenten behalve iets van een kroon. Zulke beelden, omdat wij er nog altijd duidelijk een Ganesa in herkennen, toeh nog tot die der Hindoe-caucasische type te brengen, ware ongetwijfeld te veel gevergd. De beitelaars dier type kunnen ze onmogelijk zoo slecht gehouwen, zoo geheel ver- vormd gegeven hebben; zij moeten, gelijk we zeiden, het werk zijn van Javanen, aan zich zelf overgelaten: van Javanen, wier kunstvaardigheid niets is in vergelijking met die hunner voor- gangers, en in welke de Hindoe-caucasische traditie zich nog wel niet verloren heeft, maar toeh zoo verwaarloosd en vervormd voortleeft, dat hun beelden, van een in velen zoo geheel verschillende voorstelling en van zoo slechte uitvoering, terecht kunnen geacht worden tot een andere type te behooren, die we het meest eigenaardig de Javasche mogen noemen. En wat hier van onze Ganesa’s is gezegd, moge tevens als algemeene regel van beoordeeling gelden voor alle beelden uit het Hindoe-pantheon, ons door Java's Hindoe-caucasische type ge- geven, als ze ons ook, en waar ook, in exemplaren zoo vervormd en zoo slecht uitgevoerd wor- den gegeven, Tot nadere bepaling van dezen regel voor verscheidene beelden moeten we echter herhalen, wat wij vroeger schreven: wij bevinden ons hier als op de grenzen, waar beide typen in haar uiterste rigtingen elkander ontmoeten. Maar daarom ook juist, gelijk steeds in zulke gevallen, is de grenslijn niet overal als bepaald gemarkeerd aan te wijzen, al mogen ook beide typen zich aanstonds in haar bepaalde representanten als geheel verschillend en door een breede kloof gescheiden doen kennen. Maar het zijn niet alleen vervormde en slecht uitgevoerde beelden uit het Hindoe-pantheon, welke wij tot de Java-type brengen; ook vele andere, welken daarin geen plaats kon aange- wezen worden: voorzeker scheppingen van Javaansche verbeelding, van het later steeds meer van het oorspronkelijk op Java gebragte Hindoeïsme vervallend en vervreemdend volksgelaat. Voor genoemde godenbeelden was het een vervormen van hun oorspronkelijke voorstel- ling, geboren uit een zich allengskens verliezen der Hindoe-traditie omtrent hun karakter en beeld. Maar daarbij komen, zoowel voor hen als de andere, nog de volgende algemeene kenmerken. In de eerste plaats slechte uitvoering der beelden; verwaarloozing der propor- tiën; sommige deelen des lichaams, vooral de voor het lichaam geslagen beenen en voeten, niet afgewerkt, slechts in algemeene omtrekken gegeven; het geheel der bewerking steeds zonder eenige kunstvaardigheid, slordig, ruw uitgevoerd. Verder dat ze van een veel zach- ter steensoort zijn gehouwen dan die der Windoe-caucasische type. Bezigde men voor deze steeds trachiet, voor die van onze type kozen ze een soort van kalk- of zandsteen, ook waar- schijnlijk meermalen een leemaarde of steensoort, die, bij het opgraven kneed- of snijdbaar, later aan de lucht blootgesteld in zekere mate verhardde, — Ook afwezigheid van arm-, hals-, been-, borst- en buiksieraden, waarmeê de beelden der Hindoe-caucasische type steeds zijn aangedaan, en die der Modjopahitsche gewoonlijk zijn overladen, Dragen die van onze 35 214 type ze, dan slechts zeer weinige, en hoogst eenvoudig, zonder bewerking, meestal glad. — Insgelijks hoekige vormen des ligchaams en der leden, het tegendeel van ’t geen wij bij de beelden der Hindoe-caucasische type zien, die dikwijls schoone afgeronde vormen vertoonen. — Daartoe moeten wij ook brengen voor menschen de sarong-dracht, ook haardracht, welke bij verscheidenen aanstonds aan die der tegenwoordige Javanen herinneren. Verder dat de beel- den alle twee-armig zijn. Gelijk de Padjadjaran-type een oorspronkelijke is, zoo is de onze, zoo als wij meenen vol- doende in verscheidene beelden aangetoond te hebben, een afgeleide, en wel door vervorming en verval van kunst. De eerste, vóór-Hindoe-caucasische, zegt ons, hoe weinig de zoogenoemde Polynesische beschaving, gelijk wij dat trouwens ook van andere eilanden des Archipels we- ten, in dat opzicht ook voor Java gaf; de laatste, na-Hindoe-caucasisch, legt almede een on- gunstig getuigenis af van den bewoner van dat eiland, van zijn eigen beschavingskracht. Aan zich zelf overgelaten, steeds meer en meer van den Hindoe-invloed verstoken, in plaats van zich staande te houden, van op eigen beenen voort en verder te gaan, verviel hij allengs- kens van het hooge standpunt der sculptuur, door hem ingenomen, tot die laaste, waarin ons de beelden der Java-type hem te aanschouwen geven. Ten onrechte beschuldigt men het Moham- medanisme, den kunstzin van Boro-boedoer en Prambanan in den Javaan verstikt te hebben: die had zich reeds lang in hem verloren, voor het zijn halve maan aan Java'’s strand kwam planten. Twijfelt gij misschien nog, omdat gij, verzot op de bekende wijs, het liedje, zoo lang gezongen, gaarn nog langer zoudt blijven zingen? Welnu, ga, zie en overtuig u dan op Bali van de waarheid mijner woorden. Daar heeft het Mohammedanisme dan toch wel nooit het Hindoeïsme ook zelfs maar een haar op ’t hoofd gekrenkt; en wat is er over van Boro- boedoer’s en Prambanan’s beelden-schoon in de onnatuurlijke poppen, vaak gedrochtelijke monsters, die ge daar slechts kunt zien? Wij gaven de algemeene kenmerken der beelden van de Java- type, en daaraan zijn ze te herkennen. Daaruit blijkt ook, dat die type zich niet opzettelijk en naar bepaalde regelen heeft vastgesteld; integendeel, dat zij geheel lijdelijk, en, om die woorden te gebruiken, zonder wil noch bewustzijn is geworden als een kind van gods- dienstverval, van vergeten en verwaarloozen der Hindoe-traditie en bijkomende Java-invloeden van tijd en plaats. Daaraan dankt zij dan ook haar kenmerken, maar daardoor moet er, ook bij onderlinge overeenkomst, ook groote verscheidenheid van haar beelden bestaan, welk laatste aanstonds blijkt uit een vergelijking der beelden van ’s Genootschaps Museum, den vogelberg van Tjampea, van Bandoeng, Soekoeh, Berbek, Banjoewangi, elders. Voor Soekoeh springt dit vooral in het oog. Men vindt er gevleugelde beelden, waarvan twee vogelklauwen voor voeten hebben, en een met een langen snavel, / Men kan zeggen, dat de Java-type zich vooral te Soekoeh en het naburige Tjeto een bree- den zetel heeft gekozen. Daar toch geeft zij ons ook basreliefs, inscripties en dierenbeel- den, alles in haar genre. Daar zien wij ook niet alleen de kris bij enkele beeldjes, geheel vreemd voor die der Hindoe-caucasische type, maar ook een smidswinkel, waarin verscheidene krissen gereed als te koop zijn gesteld. 215 Wij gaan thans spreken over de beelden der Modjopahit-type. Wij hoorden reeds, ook deze is, evenzeer als de Java-lype, na en uit de Hindoe-caucasische ontstaan. Im haar wordt ons gegeven ’% geen de geschiedenis van verschillende tijden en volken ons ook van elders meldt. Na een korteren of langeren bloeitijd van eenige kunst, gedurende welken zijeen zeker toppunt bereikte, verviel zij weêr van dat toppunt, niet, gelijk dit van de Padjadjaran-type geldt, door een wegsterven van den kunstzin, maar veeleer door het ontstaan en veldwinnen van een valschen, ‘althans vervormden smaak. De vele beelden dier type vonden wij in de landstreken der vroegere heerschappij van Modjopahit; wij mogen daarom den zetel van dien valschen of vervormden smaak dan ook in dat rijk plaatsen. Daarin onderscheiden van de Java-type, die haar represen- tanten over geheel Java verspreid heeft, dat haar beelden, noch in westelijk- noch in midden- Java gevonden, slechts tot een gedeelte en wel tot het oostelijke van dat eiland beperkt zijn, is zij het ook hierin, dat zij niet lijdelijk, maar opzettelijk is ontstaan, en daarom zich ook ze- kere regelen voor haar beelden, een zekere ideaal-type gesteld heeft. Althans dit laatste mogen wij opmaken uit zekere eigenaardigheden, welke haar beelden vrij algemeen kenmerken. Wij noemden ze reeds in onze inleiding, daartoe in staat gesteld door een vergelijking van het niet onaanzienlijk getal der beelden dier type, in ’s Genootschaps Museum aanwezig. En wat wij daar zagen, vinden wij op onze reis in zoo veel meerdere beelden dier type, als wij ontmoeten, bijna algemeen terug. Wij hebben dus hier slechts met geringe toevoeging kortelijk te herin- neren aan ’t geen wij daarvan in de inleiding zeiden. De kenmerken van die type bestaan in overlading van bovenlijf- en hoofdsieraden; in een stijven, regt op en neêr gaanden stand, de beenen aan elkander gesloten; in een sarong of onderkleed, stijf regelmatig van boven naar beneden geplooid, met verscheidene sjerpbogten als sieraden dwars en voor afhangende; in een stralende glorie, waarin het gansche lichaam van het hoofd tot de voeten als in een lijst is gevat; in de zamenvoeging der handen, die een bloem of iets anders gevat houden, van beide onderarmen vóór het lichaam, en de te- gen het achterstuk opgerigte stijve houding der beide boven-armen en handen; in vleugel- vormige met lofwerk bebeitelde sieraden, gelijk aan die der wajangpoppen, van achter de ooren uitkomende, en gemis van het afgeronde van lichaam en leden, meer of minder hoekig; in een gelaat, dat of naar dat van het Javaansche trekt, of dit wel zoo goed als geheel teruggeeft. Verder kunnen we zeggen, dat die beelden, mannelijke en vrouwelijke, alle vier-armìg zijn, gelijk die der Java-type steeds twee-armig; verder alle tegen een ruggestuk zijn gebeiteld, en nimmer als halve voorkomen, ’t geen steeds met die der Java-type ’t geval is, en ook dikwijls met die der Hindoe-caucasische, wier Boedha’s en Ganesa’s, een enkele uitzondering daargelaten, ook altijd statuen zijn. Ook twee-armige raksasa’s, hoorden wij, moeten tot onze type gebragt worden. Het zal ook wel niet te betwijfelen vallen, dat onze beelden, evenzeer als die der Hindoe-caucasische, hun tempelwachters hadden, Zij zijn geenszins alle van dezelfde uitvoering. Daaronder zijn van al zeer minne sculp- tuur, en wederom andere in hun genre te roemen. Wij wezen dit aan voor de beelden ven het Museum in onze inleiding. De beide schoonste beelden ontmoetten wij in het Malangsche bij de ruïne van Botjak onder Ngantong. Wij deden ze kennen, en verwijzen naar hun Ä 216 beschrijving ter plaatse: beide hebben rechts en links vazen met leliebloemen. Ook beide van Wardenaar. Zoo nog meerdere in Kediri, die, even als die van Wardenaar, geen glorie hebben; — geen Modjopahit-type? overgangs-type? ’t Valt niet te betwijfelen, waar en wanneer de Bali-beeldentype zich heeft ontwikkeld. Eerst na de verhuizing van het Hindoeïsme naar dat eiland, aldaar. Immers geene ook maar eenig- zins op hen gelijkende beelden worden op Java gevonden. De enkele hunner, welke ik te Ban- joewangi en Pasoeroean zag, werden daarheen van Bali gebragt. Zoo zijn ook die, welke van deze type in het Bataviasche Museum worden gevonden, van Bali afkomstig. É Voor zooveel betreffende de beelden van Bali, als voor het doel van ons schrijven hier niet noodig te herhalen, verwijzen wij naar het vroeger omtrent hen gezegde, en bepalen ons tot datgene, wat in rechtstreeksche betrekking staat met haar type. De eenige, te weinig beduidende overeenkomst tusschen haar beelden en die der Java- type van Java’s aan Bali overliggenden wal, te Matjan-poetih, is, hoorden wij, dat wij ook daar een beeld zagen, hetwelk, even als de Bali-beelden, ook een voor en achter tame- lijk breede, in het midden tusschen de voeten afhangende sarongslip had. Iets, wat wij ook aan enkele der Modjopahit-type, maar alleen van voren, zagen. Een verband, dat, bij het overigens groot verschil der Bali-type met die van Java, geen verband is te noemen. Zij staat dus geheel op zich zelf, geïsoleerd: wij moeten daaruit besluiten, dat zij zich eerst op Bali, na de vestiging van het Hindoeïsme aldaar, geheel zelfstandig ontwikkeld heeft. Een verband is echter tusschen haar beelden en de poppen van het Javaansche wajangspel aan te wijzen, daar deze ook die gewrongen en kunstmatig gedraaide lichaamshouding hebben, welke die beelden zoo eenig kenmerkt; bovendien ook de sieraden, vooral de hoofdtooisels, onderling zeer overeenkomen. Wij kunnen dus gelooven, dat de wajangpoppen, indien ze toen reeds denzelfden vorm hadden, den Balinezen aanleiding gegeven hebben voor hun typen. Ik zeg aanleiding ge- geven, niet tot modellen gediend hebben; want ook groot onderscheid bestaat tusschen bei- de. De beelden toch hebben geenszins dat spichtige, dunlijvige, scherphoekige, en die on- matig lange halzen, armen en beenen, waardoor de wajangpoppen zoozeer misvormd zijn. En die Bali-type, bij den eersten aanblik te herkennen en ook aanstonds te onderscheiden van alle andere, bestaat nu, gelijk wij reeds hoorden, in een ietwat tandakkenden stand der beelden, in het midden eenigszins gebogen, zoodat het bovenlijf vooruitkomt, terwijl het lichaam, ar- men en beenen gewrongen, kunstmatig gedraaid zijn, De sarong of het kleed, om het midden geslagen, hangt gewoonlijk in een breeden dikken plooi voor en achter tusschen de beenen af. Het bovenlijf is naakt, met verschillende versierselen aangedaan, die, evenals de hoofdtooisels en kronen, veel overeenkomst met die der Javaansche wajang-poppen hebben. Het gelaat heeft dik- wijls eenige uitdrukking, iets wat te eenen male bij de Java-beelden gemist wordt, die er al- le even effen, of juister zielloos, uitzien. Deze type is thans de geïijkte, de alleen wettige voor Bali, waarbuiten of waarboven ieder fatsoenlijk Balinesche beeldhouwer niets weten wil; waarnaar hij zich ook te voegen heeft, wil hij niet aangezien worden voor een excentrieken gek, | | | | | 211 die de schendende handen durft slaan aan de heilige adat-wetten der kunst; om dezelfde reden waarom ook de Chinesche schilder zich te voegen heeft naar de teekentype, welke wij, onder het drinken van een kop thee of bij het bewonderen van een prachtige étagère, op de voort- brengselen der porselein-fabrieken van zijn land kunnen aanschouwen. De beelden, door de beoefenaars der Bali-type afgeleverd, zijn van verschillende waarde. Daaronder zijn, die in hun soort waarlijk te roemen vallen als kunstvol en fraai, en bewij- zen, hoe een geoefende hand het uit zijn aard leelijke in zekeren zin mooi kan maken. Wat anderen ook zeggen, ik kan hun niet toestemmen, dat de beeldhouwkunst op Bali weinig beteekent. Wat ik daarvan in de landen van Bangli, Kloenkoeng en Gianjar, de zetellanden van Bali’s beeldhouwkunst, zag, heeft mij van het tegendeel hunner bewering overtuigd. Dit deden mij reeds voor mijn vertrek naar Bali de tien beelden, nog zoo lang niet geleden uit de werkplaats van de beeldhouwers gekomen, voor het huis van den Adsistent-resident van Banjoewangi geplaatst, 7 Wij mogen zeggen, dat de beeldhouwkunst van Bali in een zekeren bloeitijd verkeert, althans in de zetellanden, moge ze ook in andere, gelijk te Boeleleng, Tabananen Djembrana, weinig beoefend of verwaarloosd worden, De beelden zijn niet tegen een achterstuk gehou- wen, maar los staande, Daarvoor wordt steeds een zachte steensoort of leem gebezigd: zoo zacht, dat die, hetgeen ik met eigen oogen zag, met een mesje kan gesneden worden, Aan de lucht blootgesteld, worden de beelden harder, maar is de steensoort broos. De vervaardigers zouden dus meer juist beeldsnijders dan beeldhouwers te noemen zijn. De bewerking van trachiet, zoo algemeen op het oude Java, is op Bali vergeten of verloren. Zeer wel mogelijk, dat de oude Javanen ook beelden van hout vervaardigden, maar deze zijn reeds lang verslonden door den tijd. De Balinezen althans vervaardigen ze nog, die ze tevens beschilderen; ook kleinere, en zeer fraai gesneden, van elpen-of vischbeen, fijne houtsoorten, tjen- dana en andere stoffen, niet beschilderd. Ook zag ik in de zetellanden vele verdienstelijke en- reliefs, doch slechts enkele beelden, even als die der Modjopahit-type, geheel in een stralende glorie gevat; geen zamengestelde voorstellingen, gelijk ze die in wand- en plafond-schilde- rijen geven. Alle beelden zijn volgens de aangegeven type trouw gebeiteld of gesneden. Verder zag ik ook veel verdienstelijk lof- en ornamentwerk op de poorten der heiligdom- men en aan de paleizen der vorsten. En hiermede hebben wij genoeg gezegd van de Bali- type; wij spoeden ons thans tot de behandeling der ongetwijfeld meest belangrijke, ook om- vangrijke type van oud-Java, tot die der Himdoe-caucasische. __ De beelden dezer type doen zich in haar bepaalde representanten aanstonds herkennen door hun Hindoe-caucasischen gelaatsvorm, slanken lichaamsvorm en meer vrijen ongedwon- gen stand of houding. Gelijk we reeds opmerkten, zijn ze meestal staande voorgesteld, met zacht uitgebogen heup, de hand gewoonlijk daarop geplaatst, waardoor een zekere elegantie van stand bij hen niet te miskennen valt. De hand rust op de heup, op een strik daar, of houdt met een zekere gratie afhangende sjerpbanden gevat, terwijl de andere met niet minder bevalligheid iets gegrepen heeft, uitgestrekt is of op een terzijde staande 278 knots rust. Een stand, die zoo gedurig werderkeert bij statuën, vooral op de basrelief-voor- stellingen van Boro-boedoer en de tempels van Prambanan, dat wij het er wel voor hou- den mogen, dat ze een voor de beitelaars aangenomen en bepaalde type was. Ook heb- ben ze, als gevolg van dien stand, het eene been met een weinig gebogen knie iets vooruit geplaatst, hetgeen het vrije en losse der voorstelling nog meer verhoogt. De beide beelden no. 163 en 164, als mede 187, in onze inleiding vermeld, voorzeker tot de schoonste van het Museum des Genootschaps behoorende, zijn echter typen van vrijen en ongedwongen stand, kenmerkend voor de beelden onzer behandeling. En zijn de beelden, gelijk bijvoor- beeld de groote Brahma uit het Museum, de Ganesa van Singosari en andere, niet in die voorstelling gegeven, zij doen zich toch niet minder als beelden onzer type kennen, door hun geronde lijven en niet gedwongen houding, vrij van dat stijve der Modjopahit-type. Dit geldt zoowel voor de zittende als staande beelden. Zij getuigen alle van eene kunstvaar- digheid, smaak en iets natuurlijks in hun voorstelling, waarvan gij vergeefs eenige ge- lijkenis bij de andere typen zoekt. Er is in hun lichaam en leden een natuurlijke bui- ging, zoo ook in de houding der handen iets hun onderscheidend eigen. Tot die meer na- tuurlijke en ongedwongen voorstelling draagt ook zeer bij het meer naakte der beelden. Dragen zij een kleed om het midden geslagen, dat op de voeten afhangt, het is niet met dikke stijve plooien gebeiteld, het beloop des lichaams en der beenen blijft meestal goed zigtbaar, het kleed is slechts alleen te herkennen aan zijn zoom en enkele dunne plooien, Maar de meer algemeene dracht van onze beelden is de kasiha, een sjerpband, die meestal in golvende bogten om het beneden-lichaam is geslagen. Ook wordt dat natuurlijke hunner voorstellingen verhoogd, hetgeen tevens getuigt voor den goeden smaak der beitelaars, door de ornamenten, die zonder eenige overlading het naakte bovenlijf versieren; ook door het eenvoudige der glorie, vrij van latere, minder van goeden smaak getuigende, opsiering. Wij kennen alle deze eigenschappen, gelijk we aanvingen te zeggen, aan de bepaalde re- presentanten van onze type. Overigens is het waar, dat zeer vele beelden, die we daarom nog geenszins tot de andere typen mogen brengen, maar tot de onze behooren, in die opzigten veel te wenschen overlaten; terwijl men zich verder wachten moet, die eigenschappen van onze beelden zich zoo voor te stellen, als waren ons nu daarin idealen van beeldhouwkunst gegeven. Daarvan zijn ze nog verre. Wij komen hierop zoo aanstonds terug. Tot onze type behooren ook die godenbeelden, in de gewone voorstelling gegeven, welke men aanstonds herkent als hen, die in het Indisch pantheon een plaats innemen. Verder die, welke, moge men hun als van meer of minder verschillende voorstelling in hun beeld of insignia, ook niet aanstonds daarin een plaats kunnen aanwijzen, zich echter door hun goede sculptuur, gelaat, ornamenten en verdere insignia toch evenzeer van die der andere typen onderscheiden, als ze zieh daardoor voldoende voor de onze aanbevelen. Wij wezen de hoofdzetels der beelden van onze type aan. Boro-boedoer, dat zich door zijn bouw-en beitelwerk zoo eenig onderscheidt, waarin de kunst van het oude Java haar hoogste toppunt bereikte, mag en moet wel als een eerste hoofdzetel genoemd worden, en daarnevens 219 het in de onmiddellijke nabijheid gelegen Mendoet, met de tempels onder den algemeenen naam van die van Prambanan bekend, aan de andere zijde van den Merapi, waartoe wij ook die op de aangrenzende landen van Soro Gedok en Tandjoeng Tirto gelegen moeten brengen. Vooral zijn daar de Boedha-beelden, als die van Boro-boedoer, Mendoet en Plaossan, de representanten bij uitnemendheid van onze type. Ook de Doerga, Ganesa en Resi, die wij in de zijkamers van den hoofdtempel der Loro-djonggrang-groep vonden, behooren daartoe. Indien wij er van de laatste niet meerdere vonden, het zal wel te wijten zijn aan het berooven der tem- pels van hun beelden, hetgeen daar vooral op groote schaal in praktijk werd gebracht. Hoe- veel heeft alleen Engelhardt vandaar doen wegvoeren, en hij was slechts de eerste van vele anderen, die zijn voorbeeld volgden. Maar altijd zijn, gelijk op Boro-boedoer zoo groote menigte, ook daar nog op andere tempels, vooral op die van Kalassan en Tjandi Sewoe, basrelief-beelden, die wij deden kennen, overgebleven, om nog voor de Hindoe-caucasische type der beelden, welke binnen stonden, voldoende te getuigen. Zoo ook het ornamentwerk op alle tempels daar, ook vele joni-pedestals, zoo keurig en uitvoerig bebeiteld, die we in de verzameling voor het land- huis Tandjoeng Tirto aanwezen. De beelden, nog overig bij de ruïne van Singosari, de zoo schoon gehouwen Ganesa met de nandi en beide wachters, met hetgeen nog in een zijkamer ligt, en andere vandaar reeds ontvoerd, zijn ons voldoende borgen, dat die plaats in het oosten ook een verdienstelijke zetel van onze type was. En ditzelfde getuigen voor Toempang ook de eenig schoone kleine Boeddha’s, benevens de an- dere staande beelden, die wij daar vonden, met zijn basreliefs. Ook Panataran lest daarvan voor zich getuigenis af in zijn beelden en basreliefs. Insgelijks mogen wij hier de Diëng-beel- den noemen, en die verder in de residentie Kadoe, in tempels of afzonderlijk verspreid, worden gevonden. Ook die van den Oengaran, van Selo-katon en elders, die we in onze beschrijving deden kennen. In de volgorde, waarin wij zoo even genoemde tempels gaven, hebben wij ook getracht in ’ algemeen de volgorde te geven van de verdiensten der beelden, daar of in hun omtrek gevon- den. Maar, evenzeer als daarop uitzonderingen zijn te maken, is het ook waar, dat nog elders, waaromtrent de beschrijving in ons eerste deel den lezer kan inlichten, goede beelden van onze type worden gevonden. d Ja, ’t is er verre af, dat alle beelden onzer type van gelijke verdiensten zouden zijn. Alleen een nauwkeuriger in te stellen vergelijking, dan ons mogelijk was, zou dat verschil volledig in alle bijzonderheden kunnen aanwijzen. Maar dat verschil komt zelfs voor op dezelfde plaatsen, ja in dezelfde tempels. Zoo zijn de basreliefs van Boro-boedoer van verschillende verdiensten. Eenige van hen zijn zeer boven de overige te roemen, en andere weêr doen hun beitelaars weinig eer aan. Men kan in het algemeen zeggen, dat de meerdere Hindoe-caucasische ge- laats-type steeds met den slanker vorm, de meer natuurlijke en ongedwongen houding des beelds en smaakvoller versiering gelijken tred houdt. Naarmate de eerste zich verliest, verliezen zich ook de andere. Het natuurlijke, ongedwongene en de golvende lijnen gaan onder in stijve, plompe, hoekige vormen. Gelaat, armen, beenen, handen, vingers en toonen zijn niet meer of nog slechts weinig die der beelden van onze type, moge ook nog het beeld om zijn karakter en 280 insignia daartoe moeten gebragt worden, tevens te hoog staan voor de Java-type, of de kenmer- ken missen om tot de Modjopahit-type gebracht te kunnen worden, beneden vele van wier beel- den het dikwijls in sculptuur-verdiensten staat. Het spreekt van zelf, dat de Hindoe-caucasische type wel zijn verschillende phasen gehad zal hebben, hoogst waarschijnlijk zelfs in denzelfden tijd op verschillende plaatsen in Java’s ooste- lijk of meer westelijk deel. Immers, we moeten gelooven, dat die deelen zelden onder een zelfde heerschappij zullen vereenigd zijn geweest — misschien was dit wel nimmer het geval —, maar dat, althans meestal, afzonderlijke rijken bestonden zonder betrekking tot elkander, ware het ook maar alleen door de natuurlijke gesteldheid des eilands, en gemis van communicatie-wegen, waaraan men in die tijden nog niet veel deed. Bovendien brachten de kolonisten ongetwijfeld naar dit deel een meer, naar dat deel een minder ontwikkeld kunsttalent; terwijl wel altijd, op dezelfde plaats en in denzelfden tijd, nevens meesters ook leerlingen in het vak hamer en beitel zullen gehanteerd hebben voor tempels en beelden. Wij zeiden, dat men zich wel hoeden moest, om ook in de beste representanten onzer type idealen te verwachten. Verre daarvan. Hierop komen wij thans terug. Terecht maakt Wilsen twee hoofdaanmerkingen op de basre- liefs van Boro-boedoer: hoofdaanmerkingen, die wij kunnen uitstrekken over alle basreliefs, ook beelden, retjo, de meest uitstekende van Java. De eerste is: van eene diepere, op het karakter des menschen, op zijn aandoeningen, drif- ten en hartstochten gegronde studie, welke de Grieksche werken overal vertoonen, vinden wij hoogst zelden een spoor. Hun gelaat is te zeer met de Nirwana-type overtrokken. Wij zien effen voorhoofden en wangen, aandachtig neêrgeslagen oogen, zacht op elkander rus- tende lippen. De tweede aanmerking, even juist, zegt: wij zien geene gespierdheid of zachte vor- men des vleesches aan de lichamen; de dieper liggende deelen van het vleesch zijn te vol. Zij zijn daarom overgevulde vormen als vleeschklompen. De laatste aanmerking is ook geheel toepasselijk op de beelden van het vaste land, Ook zij missen, gelijk die van Boro-boedoer en Java, ontleedkundige en juiste omtrekken; de lichamen zijn te zeer gevleescht, niet gespierd. Moor (}) schrijft dit toe aan het vele baden en zalven in Indië, dat de omtrekken des lichaams verwijfd maakt, en den beeld- houwer er daarom minder op doet achten; Erkine (?) meent het te moeten wijten aan de vele symbolen der Indische eeredienst, welke den kunstenaar te zeer zouden bezig houden en zoo verhinderen om tot het hoogere der kunst, de anatomie des lichaams, zich te ver- heffen. Mogelijk, dat beiden ook iets daartoe hebben bijgedragen; maar ik meen daarvoor nog andere oorzaken, en naar ’t mij voorkomt meer geldende, te moeten noemen. De Javaan mist reeds van nature de gespierdheid van den Europeaan; de spieren komen betrekkelijk weinig of niet in zijn vleezig lichaam uit. De oosterling is ook te weelderig, te verwijfd, om voor zijn kunst niet meer behagen te hebben in een gevuld en vleezig dan in een () The Hindu pantheon p. 248, 420, (2) Bombay Transactions. 281 athletisch gespierd lichaam. Bovendien is het naakte der beelden, zijn de spieren en de uitdrukking des gelaats voorzeker het hoogste in de beeldhouwkunst, en vereischen zij een hoogste anatomische kennis des lichaams, tot welke beide noch de Indiërs noch de Javanen ooit zijn opgeklommen. Vroeger (!) schreven wij omtrent beiden, de gelaatsuitdrukking en het naakte der beelden van Java, naar aanleiding der beide wachters te Singosari in Ma- lang, het navolgende, dat ook hier eene plaats mag vinden. „En toch zien beide beelden, in weerwil van die doodshoofden, slangen en slagtanden, zoo boos niet uit, ja, er bestaat zelfs tusschen hun vrees- en doodschrik-aanjagende attributen en hun goedig gelaat een bepaalde strijd, die u opvalt en bespottelijk voorkomt. Vanwaar die strijd? ’ Valt niet te betwijfelen, dat de beitelaars de beelden zoo vreeselijk en schrik- verwekkend mogelijk hebben willen voorstellen. Dit zeggen ons alle de aangebragte sie- raden, ook de taak, welke de beelden te vervullen hadden. Als wachters toch aan den in- gang van tempels en heilige plaatsen, overal op Java gesteld, moest hun gelaat ook de meest vreeswekkende uitdrukking hebben. Dat de kunstenaar hun die niet gaf, schrijf ik toe aan onvermogen, om dat ideaal, dat hoogste der kunst, de ziel op het gelaat te leggen. en haar gevoelens en hartstochten uit zijn blikken te laten spreken, in zijn beelden uit te drukken. Een onvermogen, waaraan voor een deel de grovere steensoort ook wel schuld mag zijn; maar waaraan het eentoonige des levens, het phlegma der bewoners van het Oosten, tegelijk met de hoofdleer des Boeddhisme, — rust en vernietiging van allen harts- tocht der ziel als de hoogste vrede en zaligheid, — ook wel grootendeels aanleidende oorzaken zullen geweest zijn. Die moesten toch, beweer ik, den kunstenaar van zelf tot verwaarloo- zing, althans tot mindere studie der gelaatsuitdrukking zijner beelden brengen, en de hand van den beitelaar, die daarin onder andere omstandigheden een groot meester had kunnen worden, belemmeren, geheel verlammen. Het treft u iedermaal, als gij door de galerijen van Boro-boedoer gaat, of rondom Panataran treedt, waar u duizende beelden van de bas- reliefs aanzien, hoe ze leven en karakter van uitdrukking missen, hoe ze allen, ook bij de meest verschillende omgevingen, enkele uitzonderingen daargelaten, het phleema des Oosten, het Nirwana des Boeddhisme wedergeven. Hoe los, bevallig en levendig zich de beeldjes, naar het lichaam, ook vaak bewegen, naar de uitdrukking des gelaats zijn zij als dood.” Zoo meesterlijk als de Javanen het verstaan om hun gemoedsbewegingen, zelfs hevige harstochten, te verbergen, niet op hun gelaat te vertoonen; zoo weinig verstonden zij ook die op het gelaat hunner beelden te brengen. En dat karakterlooze, dat als niets uitdrukkende, als altijd zelfde gelaat ziet gij niet alleen op Boro-boedoer of elders aan de Boeddha's, en hun verwante of hen betreffende beelden, welke kunnen geacht worden gehouwen te zijn onder de eensuur van een streng kerkelijk Boeddhistisch toezicht, onder een alles beheerschenden nirwana- type-invloed voor het gelaat dier beelden; maar ook aan de beelden van het Brahmanisme van Java en zijn geslacht. De beide Raksasa’s van Singo-sari toch waren wachters van een Siwaï- tischen tempel. Zoo ook zoovele andere Raksasa’s, die we overal op Java ontmoeten, wier ge- (1) Bianglala, Batavia 1855, IVde Jaargang, II®® Deel, pag. 51 seqg. 36 238 laat, in weerwil ook van de slangen en doodshoofden, die hen als sieraden omringen, van hun slagtanden en knodsen, het een u nog goediger of onverschilliger dan het andere aanziet. En Doerga, welke zoo dikwijls op Java woorkomt, voorgesteld op het oogenblik dat zij gereed staat met haar vele armen en wapenen den boozen geest te vernietigen, staat daar steeds met een gelaat, zoo goedig zoo onnoozel, ja, zoo schaperig, dat men er zich teregt over verwonderen moet, en haar gelaatsuitdrukking, geheel ontrouw aan haar voorstelling, een zeer bespottelijk figuur maakt. Zou men daaruit ook een bewijs kunnen ontleenen voor den overheerschenden invloed van het Boeddhisme op Java, van zijn nirwana-typus, zoodat zelfs het gelaat der beelden van het Brahmanisme, dikwijls geheel in strijd met het karakter hunner voorstelling, daarmede geheel overtrokken is! Maar ook de basreliefs uit de Siwaïtische grottempels van Ellora vertoonen datzelfde ziellooze gelaat. Ja, alle beelden uit het Indische pantheon, wier afbeelding wij ontmoetten, zijn daarin ook, gelijk in gemis van gespierdheid, aan die van Java gelijk. Onte- genzeggelijk beelden van ééne school. Het niets doen is een zaligheid voor den oosterling, een kalm en rustig gelaat onder alle omstandigheden des levens een bewijs van goede opvoeding; met onbewogen gelaat, voor niets toegankelijk van alles, hoe treffend of vreemd, wat om hem gebeurt, te midden der menigte neder te zitten, is een teeken van majesteit en verheven karak- ter in een vorst; maar is het dan ook niet zeer natuurlijk, dat ons alle goden en godinnen uit het Indisch pantheon, van wat verschillenden cultus en karakter zij mogen zijn, een zelfde gelaat vertoonen? een gelaatstype, die we, het woord tn algemeenen zin genomen, zeer passend die der Nirwana kunnen noemen. Doch vervolgen wij met het slot van ons citaat. „In het naakte der beelden hebben de oude Javanen het niet ver gebragt, laat ik liever zeggen, geven zij ons weinig of niets. Zoo mist gij ook op de basreliefs van Boro-boedoer, voorzeker het voortreffelijkste kunstwerk van Java’s ouden tijd, bij de vrouwen het meer teedere der omtrekken boven de mannen- beelden, de zachtere en schoonere lijnen van leden en lichaam. Gij herkent ze slechts aan hare volle borsten. Een volle boezem schijnt het ideaal van vrouwelijke schoonheid voor die oude beitelaars geweest te zijn. Zij hadden er ook volstrekt geen begrip van, om de kracht en beweging der spieren weder te geven. Daarvan ziet ge niets bij de beelden. De vormen zijn overgevuld, de omtrekken te vol; mannen en vrouwen gelijken dikwerf wel vleesch- massa’s in de vormen van het menschelijke lichaam geperst, althans onze beide wachters van Singo-sari.” Dit kunnen wij ook, hoewel niet in die mate, van Boro-boedoer’s meeste, zoo niet alle zijn Boeddha’s zeggen. Hals, pols, enkels en midden des lichaams zijn te dik; hun lijnen moesten dieper inbuigen. De overgang van den arm tot de hand is zoo vol en rond, dat zij als geen pols schijnen te hebben. De handen zien uit als gezwollen; ook de vingers zijn te kort; er is weinig zorg aan de voeten besteed. Het beeld is veel te dik van lichaam naar evenre- digheid van zijn lengte, ook de hals te kort. Het hoofd maakt echter eene gunstige uitzon- dering. Het is goed gevormd, het haar met zorg bewerkt en gekruld, het gelaat regelmatig, en. de vereischte Niewana-uitdrukking daarop onberispelijk gegeven. 283 De genoemde gebreken vallen den beschouwer echter niet zoo aanstonds in het oog, en het komt hem in den aanvang voor, dat het beeld goed en evenredig geproportioneerd is, Men kan het er ook voor houden, dat het zware en gedrongene des lichaams een eisch was, den beeld- houwer gesteld; daarmede komt ook de grootte van het hoofd overeen. Het hoofd, vooral het gelaat, heeft echter, meen ik, alleen zekere kunstwaarde, en daaraan danken de Boeddha’s voorzeker ook grootendeels hun roem als schoone beelden. Bij de gedurige beschouwing der Boeddha's en basreliefs van Boro-boedoer drong zich een denkbeeld aan mij op, dat zich allengskens vestigde, dat ook anderen mij als hoogst waar- schijnlijk toestemden. Gelijk het hoofd en haar der Boeddha's, zijn ook de hoofden en kroonen der basrelief-beelden veel voortreffelijker gebeiteld dan het overige lichaam, Zij vertoonen u overal het werk van een geoefende en kunstvaardige hand. Gij zegt dikwijls bij hun be- schouwing: het is de hand van den meester, die der beelden gelaat en kroon, houding en wending des hoofds beitelde; handen, voeten en lichaam daarentegen zijn zoo veel minder, zijn beitel onwaardig, moeten het werk zijn van leerlingen en helpers. Het komt mij daarom zeer waarschijnlijk voor, dat verschillenden aan een basrelief werkten. Een meester in het vak beitelde de hoofden, kroonen, nog enkele andere gedeelten, en liet de verdere voltooing der schilderij, na die in algemeene omtrekken gegeven te hebben, aan anderen over. Wel is het liehaam gewoonlijk niet stijf, staat het in natuurlijken stand, los en ongedwongen gebogen, maar het mist de zorg en kunst der bewerking, aan het hoofd, het gelaat en de kroon be- steed, Handen en voeten zijn verre weg het minste, en dik, meer plomp, stijf, zonder proportie gegeven, Op de schilderij, waar Boeddha gereed staat om het vaderlijk huis te ontvluchten, en zijn stalmeester met ten eerbiedsbetoon tegen elkander gelegde en opgeheven handen voor hem buigt, zijn die handen stijf en ruw gebeiteld, ook met weinig verschil zoo lang als zijn benedenarmen. Voor de deelen van het gelaat moeten wij verwijzen naar hetgeen wij hier later van Wilsen zullen laten volgen. Wij moeten nog een oogenblik terugkomen op ’tgeen wij zoo even zeiden, dat de beeldjes, naar de uitdrukking des gelaats, als dood zijn. Dit mag niet absoluut verstaan worden, maar in betrekking tot de uitdrukking des gelaats, welke onze schilders en beitelaars aan hun beelden weten te geven, en met het oog op den Nirwamna-typus, waarmeê het gelaat van alle beelden is overtrokken, welke alle hartstochten, levendige en krachtige trekken daarvan weert, alleen de uitdrukking van rust, kalmte, zachtheid en nadenken daarop laat zetelen, Men kau verder ook niet zeggen, dat allen, nu aller gelaat hetzelfde is, ook alle uit- drukking zouden missen. Het is veeleer waar, en blijkt bij nauwkeurige beschouwing, dat bij algemeene overeenkomst ieder beeldje niet slechts eigen gelaatstrekken heeft, maar ook soms iets van een eigen gelaatsuitdrukking vertoont. Gelijk het licht der zon toch nog altijd eenigs- zins door een nevel en floers dringt, zoo vertoont zieh ook soms een eigenaardige gelaatsuit- drukking der beeldjes door de wolken van den Nirwana-typus. Wilsen wijst op sommigen, welke bijna als aan dien typus zijn ontsnapt: wij moeten hem dit toestemmen. Aan de nissen, tempeltjes, andere technische voorwerpen, ook aan ornamentwerk, is na de hoofden der beelden de meeste zorg en kunst besteed. Ditzelfde kan ik echter geenszins 284 zeggen van de viervoetige dieren, visschen, vogelen, boomen, bloemen en struiken. ’tIs waar, wij stemmen Wilsen toe, dat er verscheidene uitzonderingen zijn, maar over ’t algemeen meen ik te moeten zeggen, dat men die meer als bijwerk beschouwd, en dikwijls zeer ruw en lomp gehouwen heeft. De draperieën kan ik ook niet zeer roemen. Wel hangen banden, sjerpen in zekere losse en bevallige bogten neder, maar de kleeding zit den beelden gewoonlijk als een vel om het ligchaam gekleefd. Het kleed van Boeddha, die te midden van een bloemregen in een stroom staande wordt voorgesteld, loopt in schoone plooijen af. Zoo zijn er nog andere gun- stige uitzonderingen. Van perspectief hebben zij geen, althans zeer weinig begrip gehad. De trap bijv. van een tempeltje op de basreliefs staat daarvoor, even als een scheepstrap langs boordzijde afhangt. Ook is de proportie geheel verwaarloosd. Wel kan men in het algemeen zeggen, dat de proportie der deelen des lichaams in het oog is gehouden en gevolgd; maar de verhouding der menschenbeelden tot dieren, visschen, vogelen, boomen, tempels, schepen, en van deze weder onderling is geheel uit het oog verloren. Men heeft de menschen zoo groot mogelijk willen voorstellen en daarom voor hun hoogte meer dan twee derde der hoogte van de basre- liefs genomen. Al het overige moest daarnevens nu maar zijn plaats vinden, en daar men geen perspectief kende, vindt men alles op één lijn in de vreemdste verhouding tot elkander geplaatst. Ook zijn de basreliefs te zeer overladen. Dit is hun algemeen gebrek, Enkele maken daarop een uitzondering, maar om de overlading der andere daardoor te meer te doen uitkomen. Intusschen is waar, dat er overal in de groepeering der beeldjes teekening is. Ieder- maal wordt ge, door galerijen gaande, staande gehouden door kleinere of grootere groepen, die u wegens het losse en bevallige van haar schikking aantrekken. Verscheidene malen is ieder lichaam, vooral der zittende groepen, anders gebogen, ieder hoofd verschillend gewend, ieder gelaat verschillend gerigt, en bij overeenkomst van zekere algemeene trekken ook soms van verschillende uitdrukking. Handen, beenen en voeten hebben ook hun verschillende plaatsing. Gij ziet dan een treffende kopij der natuur, en staat verbaasd, nevens zooveel armoede van kunst aan de eene zijde tegelijk ook zooveel meesterschap daarover aan de andere zijde op dezelfde basreliefs vereenigd te aanschouwen. Gelijk de gelaatsvorm behoort ook die des lichaams der basrelief-beeldjes niet aan de Javanen, Het lichaam is meer uitgewassen, slanker dan het hunne; en in onze bevallige, natuurlijke voorstelling daarvan waren de beitelaars van het oude Java, blijkens zeer vele beelden, meesters. Daarom voorzeker zijn de verdiensten dier beitelaars nog zooveel hooger te roemen, omdat zij eene zoo ondankbare en onwillige steensoort moesten bewerken, als de trachiet is. Nimmer zouden de Grieksche kunstenaars hunnen Jupiter Olympius of Venus uit trachiet hebben kunnen houwen. De trachiet zal wel nog zoo veel moeijelijker en minder gelukkig te bewerken zijn in verhouding tot den hekenden hardsteen, als deze weder tot het marmer. Dank ik deze opmerking aan een deskundige, ik dank hem ook die, dat, blijkens de steenen op Boro-boedoers top, welke voorzeker wel het meest aan wind en weêr blootgesteld waren, trachiet niet zoo spoedig verweert, als men dit gewoonlijk meent. Het is echter ook waar, dat men voor Boro-boedoer een goed soort heeft uitgekozen. Nog veel en belangrijks blijft te zeggen over Boro-boedoers basreliefs; maar dit moeten wij 285 overlaten aan ingewijden. Voor echter van Boro-boedoer te scheiden, om ons tot de reeds lang wachtende korte beschouwing der basreliefs van andere tempels te begeven, moeten wij nog ons leedwezen betuigen, dat Boro-boedoer —van zoo groot belang voor de oudheidkunde van Java, met zoo veel kunstschoon, zoo treffende standaard tevens van de hoogte der kunst, tot welke een half beschaafd volk kan stijgen, tegelijk der laagte, waarop het daarnevens blijft staan — zoozeer afgelegen ligt, slechts door zoo weinigen bezocht, en onder die weinigen wederom slechts door enkelen uit ware belangstelling, en met de vereischte kennis toegerust, kan bezigtigd wor- den. Het is waar, de uitgave van het uitgebreide plaatwerk des heeren Wilsen zal daarin grootendeels voorzien. Maar welke belangstellende zou niet met mij wenschen, dat eenige zijner beste basreliefs in ’t Museum van het Bataviaasch Genootschap geplaatst werden. Het zou een moeielijk en waarschijnlijk ook kostbaar werk zijn; maar men heeft wel aan colossale granietblokken uit Egypte of Azië eene plaats in de museum’s van Europa weten te be- zorgen: hoeveel meer mogen wij het dan ook voor enkele basreliefs van Boro-boedoer vragen! Op Boro-boedoer worden zij met ieder jaar minder, ja zullen zij eindelijk hun graf onder de instortende muren vinden. En wat wij van Boro-boedoers basreliefs zeggen, willen we ook gezegd achten van die van Panataran en Toempang. Ook hoogst wenschelijk, dat van beide tempels eenige basreliefs nevens die van Boro-boedoer naar het Museum van Batavia overgebragt werden; hoe nuttig en noodig zou dat ook niet zijn, om vergelijkende studiën daarop te maken, wat de verschillende kunstwaarde en voorstellingen van hen betreft, als behoorende aan tempels op verschillende tijden en plaatsen, en zeer waarschijnlijk door bouwlieden daargesteld, die onafhankelijk van elkander hun werk volbragten! Toempangs basreliefs kenmerken zich door dezelfde gebreken als die van Boro-boedoer. Ook te vol, te overladen: nergens moest een plekje open blijven, ook maar het geringste. Kon men er ook voor geen beeldje, boom, huisje of iets dergelijks meer plaats vinden, dan werd er maar een vlam of soortgelijke figuur of krul gebeiteld. Ook afwezigheid van alle perspectief en proportie der beelden en figuren ouderling. En, nog meer dan op Boro-boedoers basreliefs, alles verward en zonder de minste betrekking nevens en boven elkander. Struiken, planten bloeien onder een tempel; op het voeteneinde van een rusthank staat een boom; pandopo’s zijn boven elkander geplaatst; menschen, dieren, boomen, struiken, rotsen, pandopo’s, bosch, fantastische figuren, waarboven nog meer andere verschillende voorstellingen zijn gegeven, wisselen elkander in bonte rij zonder eenigen zamenhang op. Ongetwijfeld zijn de basreliefs van Toempang, niet zoo hoog, over ’t algemeen van veel minder verdiensten dan die van Boro-boedoer: deze zijn dieper gebeiteld, komen meer afgerond. uit. Die van Toempang zijn hoogstens een duim diep, en over het algemeen plat; zeer vele beeldjes missen ook geheel het afgeronde der leden van die te Boro-boedoer, zijn hoekig. Daarbij is de houding der armen veel minder, dikwijls stijf afhangende langs het lichaam; verder keert tot vervelens toe steeds dezelfde houding van den anderen arm terug, of op- geheven of nederwaarts gebogen, de hand in de zij geplaatst. Handen en voeten laten ook veel te wenschen over. De boomen ook in zeer algemeene trekken gegeven; alleen de klapper 286 duidelijk te onderscheiden, Wij hebben te Toempang niet één basrelief gezien, waarvoor we, aangetrokken door zijn meerder kunstschoon boven dat der andere, gelijk dit op Boro- boedoer meermalen gebeurde, bleven stilstaan. Ook het gelaat is even koud en levenloos als dat van Boro-boedoers basreliefs; overigens echter van mindere sculptuur, en niet Maleisch, ook niet Hindoe-caucasisch, te noemen: zoo iets daartusschen, gelijk mij voorkwam, hoewel het moeielijk is daaromtrent iets zekers te zeggen, daar de neuzen en ook het verdere gelaat over ‘t algemeen zeer veel geleden hebben. De beelden hebben echter volstrekt niet den vorm van wajangpoppen, wat sommigen meenden. De mindere kunstwaarde van Toempang’s basreliefs dan die van Boro-boedoer mag ons tot een lateren tijd van bouw voor hetzelve doen besluiten: dit wordt ook bevestigd door een hoofd- tvoisel, dat dikwerf op Toempang’s basreliefs voorkomt, en dat ik niet op die van Boro-boedoer zag, grootendeels overeenkomende met dat van vele der wajangpoppen van de tegenwoordige Javanen: een hoornvormig tooisel, dat, boven, voor en achter van het hoofd uitkomende, binnen- waarts is gekeerd. Zoo hebben ook vele beelden het achter de ooren uitkomende vleugel- vormige sieraad van dezelfde vwajangpoppen, evenzeer op Boro-boedoer niet gezien. Beide geens- zins smaakvolle hoofd- en oorsieraden, als niet op Boro-boedoer voorkomende en aan de wajang- poppen eigen, mogen wij daarom toch gelooven van lateren tijd te zijn. Voor tot Panatarans basreliefs over te gaan, willen we hier nog met een kort woord van die van Poetri Djoni gewagen, welke in hetzelfde genre zijn gegeven, en, gelijk wij hoorden, op het alleen nog overgebleven voetstuk der tempels gezien worden. Dezelfde gebreken ook daar als op die van beide vorige tempels. De beelden, evenmin wajangpoppen als die van Toempaung: menschelijke tiguren, echter niet bijzonder natuurlijk, hoewel stand en houding ook tamelijk los en levend zijn gegeven. Overi- gens de beelden in dezelfde vervelende gelijkvormigheid van voorstelling als die van Toempansg. Ook verre in kunstwaarde beneden die van Boro-boedoer, Vooral trof het mij, dat de voeten van zeer vele anderhalf voet hooge beeldjes meer van vierkante plankjes, waarin kleine groefjes de afscheiding der toonen moesten voorstellen, dan van eenigszins natuurlijke voeten hadden. Ben gebrek echter, dat ook soms in zekere hooge mate ook vele beeldjes van Boro-boedoer aan- kleeft, Hoewel wij te Toempang fijner en sechooner beelden vonden dan te Panataran, zoo overtreffen de basreliefs van het laatste toch die van het eerste in kunstwaarde. Na deze vergelijkende beschouwingen van Boro-boedoer’s, Panataran’s en 'Toempang’s basre- liefs onderling willen wij thans vervolgen met nog een korte vergelijking van Java’s Hindoe- caucasische beelden en basreliefs met die van elders. Voorzeker, die van Indië, het moederland van Java’s godsdienst en kunst, komen hier het eerst in aanmerking. Maar wij hebben voor de vergelijking met Indië slechts de platen van Moors Mindu pan- lheon en die van het tweede deel der Zrausactions of the Royal dAsiatie Society te onzer be- schikking. Onze vergelijking moet dus zeer kort en beperkt zijn. Dit laatste laat ons op eenige platen verschillende senlpturen zien uit de grot-tempels van Ellora en van die op de ij DN eet { Kale Mr ash rn nen deed en TE IE ne 281 rotsen van Mavaleporam uitgehouwen. De laatste liggen vijf en dertig mijlen bezuiden Madras op de oostkust, de laatste nabij Dauletabad, noordelijker, niet zoo ver van de westkust van het groote schiereiland Hindostan, Verre van elkander gelegen, is het verschil tusschen de ver- diensten van beider sculptuur, naar de platen te oordeelen, ook zeer groot, Die van Ellora winnen het verre van die te Mavaleporam. En geen wonder: van de eerste toch wordt ge- tuigd: „the superiority of these sculptures is universally acknowledged by all who have visited these stupendous excavations, as well as their antiguity over perhaps any other building now existing in India” (!). Zij worden daar ook gezegd te zijn „of superior execution to those at Elephanta” nabij Bombay. De beelden, in de levende rots uitgehouwen, zijn, gelijk ook die van Mavaleporam over ’t alge- meen, van zeer veel grooter voorstellingen dan die van Boro-boedoer’s of Java’s andere basre- liefs. Beiden bevestigen ook ‘tgeen wij hiervoren zeiden, dat, even als die van Java, ook de beelden van Indië uitdrukking des gelaats en der spierkracht missen. Ze komen nog in meer overeen. Het trof ons bij nadere aanschouwing steeds meer te ontdekken, hoe de beelden, zoo- wel van Ellora als van Mavaleporam, in houding des hoofds en der handen, in hun zitten en staan een bijzondere overeenkomst met die van Java’s basrelief-beelden vertoonden. Diezelfde, nu eens meerdere dan eens mindere, uitbuiging der heup, de eene hand daarop geplaatst, de andere opgeheven. Het komt mij daarom voor, dat de beelden van Ellora, Mavâleporam en Java, vok verschillend in sculptuur-verdiensten, van ééne school zijn. Van beide plaatsen in Indië zijn ze echter veel minder versierd dan die van Java. Zij zijn naakter; ook de kasiha is hun meest gewone dragt, maar met minder zwier van bogten gedragen. Staan de beelden van Mavaleporam beneden die van Boro-boedoer, Prambanan en nog zoovele andere Hindoe-caucasische van Java, die van Ellora hebben geen voortreffelijkheid boven hen, indien ik mag gelooven, dat hetgeen ze boven hen zouden hebben door diepte en schaduw van sommige voorstelling, en door het bijzonder fijne van de lijnen des lichaams en gelaats, geenszins hun eigendom is, maar door de teekenpen of graveernaald hun geleend. Moor geeft ons in zijn indu pantheon (1) nog een afbeelding van Boeddha op een lotus gezeten, omringd van vereerende beelden en ornamentwerk, uit den grottempel van Karly tusschen Bombay en Poena, en zegt tevens dat de grottempels van Ellora en Karly beiden zijn „as to form and proportion of more refined „and elegant construction” dan andere grottempels in dezelfde landstreken. Maar als ik die plaat van Karly bij hem vergelijk met die van Ellora zoo even vermeld, dan zijn deze of te zeer opgesierd, of die van Moor, trouwens ook maar in algemeene lijnen gegeven, beneden de waarde van het orgineel gegeven. Moor geeft in zijn Hindu pantheon de schoonste platen naar teekeningen, — Overigens kunnen de Indische goden, ook op Java gegeven, niet alleen gerust wedijveren met die door hem naar steenen of metalen beelden in Indië afgebeeld, maar over- treffen die ook zeer dikwijls. Wij willen echter gaarne gelooven, dat Moor ons slechts een zeer klein gedeelte van Hindostan’s godenbeeldenschat op zijn platen laat zien. Zijn Boeddha's, uit steen gehouwen, zijn wel grooter, maar ook veel minder in uitvoering dan die van Java. BIN 288 Vergeefs zoekt gij daaronder naar beide zoo eenig schoon gehouwen Boeddha's van Plaossan; vergeefs naar die van Boro-boedoer en elders, zoo zuiver naar de echte Boeddha-type in gelaats- uitdrukking, kleeding, ligging der handen en verdere kenmerkende eigenheden van Boeddha gegeven. Zijn nandis en Joni-pedestalen zijn niet te vergelijken met die van Java. Zijn beide Brahma’s zijn schoon, maar geen Brahma-statuën, zoo als dat eenige van Java in het Museum van Batavia zijn. En wat zijn metalen beelden betreft, deze zijn, eenige uitgezonderd, verre beneden een zoo groote menigte, in het Museum of in bijzondere verzamelingen op Java of daarbuiten, van dat eiland afkomstig, te zien. Wij roemden de bouwwerken der oude Egyptenaren en Chaldeën, die volgens de daarvan gegeven teekeningen het verre van oud-Java’s tempels in bouw en voorkomen winnen. Maar mogen Java’s tempels, zelfs zijn schoonste monument Boro-boedoer, daarin ook verre achter- staan bij de paleizen en tempels der oude Egyptenaren en Chaldeën, het overtreft die echter in het beitel- en beeldhouwwerk van zijn tempels, Hooren wij daaromtrent Wilsen. „Zelfs de nieuwste, met zoo gelukkig gevolg bekroonde, uitgravingen der Engelschen en Franschen, te Niniveh enz: bewijzen mijn gezegde. Men kan zich niets smakeloozers denken dan het daar gevonden beeldhouwwerk. De figuren zijn slecht geteekend, stijf, droog, onaanzienlijk. Hun beitelwerk is zonder verscheidenheid, en de figuren zijn meest alle in profiel voorgesteld. Hoofden, voeten en handen zijn zonder uitdrukking en beweging. Wanneer de Grieken, zoo als bekend is, van de Egyptenaren den beitel hebben leeren hanteeren, zoo hebben zij daar- van een veel beter-gebruik gemaakt dan dezen. Hunne kunstwerken zijn, wegens de schoon- heid, verscheidenheid der denkbeelden en het natuurlijke, zoo onschatbaar, als de Egyptische en Babylonische, wegens hunne lompheid en smakeloosheid, weinig te achten. Alle figuren, welke men op de relief-werken der oudere Asiatische volken vindt, zijn van gelijken aard. Zelfs de figuren op de vermaarde ruïnes van Persepolis of Djilminar bij Sjiras in Perzië, behooren daartoe. Wij kunnen ons, bij beschouwing van daarnaar genomen teekeningen, geen bijzonder begrip van den smaak der Egyptische en Babylonische kunstenaars maken, als wij lange reeksen van in eene en dezelfde houding, even als draadpoppen, achter elkander loopende, gewapende en geschenken aanbrengende mannen zien, wier armen van onder de stijf geplooide mantels zoo stijf en gedwongen uitkomen, als waren de origineelen uit een marionetten-spel afkomstig (4). Overal zien wij, hoe weinig zich de geest der ontwerpers boven het alledaagsche en materieele wist te verheffen, en hoe de kunst meer als een ambacht beoefend werd, zoodat wij hunne voortbrengselen eer met den naam van kunststukjes dan kunstwerken moeten bestempelen.” Voorzeker, de beitelaars van Boro-boedoer stonden als beeldhouwers boven die der Egypte- naren en Chaldeën. Overtuigden wij ons daarvan reeds vroeger door vergelijking der platen bij Heeren in zijne Jdeën met de beelden, die op ons monument voorkomen; wij werden daar- van later nog meer en geheel verzekerd door de Description de DP Byypte en Layard’s werken. Wij voegen nog een en ander ten bewijze bij hetgeen reeds door Wilsen is gezegd, Hoewel (1) Zie de Bruin’s reizen, 289 stelling betreft, nog altijd veel te wenschen overlaten; toch staan de basreliefs der oude Egyp- tenaren en Chaldeën verre beneden hen. Op die der Egyptenaren zien wij meermalen een menschelijk lichaam, onder tegen den bovenrand der schilderij, dun en onmatig lang uitge- rekt, terwijl de armen en het hoofd langs de eene zijde, de beenen langs de andere, even als het lichaam onnatuurlijk uitgerekt voorgesteld, nederhangen: ongetwijfeld om naar hun schoon- heidsbegrip een sierlijken binnenrand langs drie zijden der basreliefs te vormen, maar die, geheel misvormd, slechts getuigt van valschen smaak, en in strijd is met alles wat sierlijk mag genoemd worden. Zeer dikwijls zagen wij ook beelden met één been, strijdwagens op één wiel; de ande- re moet men zich daar juist achter denken: voorzeker eene vreemde, ook onnatuurlijke voorstel- ling! Wij ontmoetten daar ook tweemaal een man, die een beeld in de haren heeft gegrepen, om welks hoofd drie rijen van hoofden, dicht op en boven elkander, zijn gebeiteld, en om welks lichaam , waarlangs verscheidene lijnen nevens elkander zijn getrokken, om ons aan vele lichamen te doen denken, ook eene menigte beenen hangen, en aan beide zijden insgelijks zoo vele rijen boven elkander opgeheven armen en handen worden gezien. Het is driemaal grooter dan het ge- grepen beeld met zijne omgeving. Een zelfde onmatig groot beeld, in verhouding tot de ande- ren, zien wij weder elders, dat de einden van drie touwen in de hand gevat houdt, welke langs de halzen van drie rijen beeldjes loopen, die op drie verhoogingen, stijf en geheel op elkander gelijkende, boven elkander staan, HElders weder zijn langs eenige dragende beeldjes eene menigte gelijke lijnen, dicht op elkander getrokken, welke ons moeten voorstellen, dat velen naast elkander op eene rij dragen, De plaatsing van een kind op de knie der moeder of zijne ligging aan hare borst kan niet stijver en houteriger worden gebeiteld dan op de Egyptische basreliefs. Men zie slechts de platen van Boro-boedoer in, om zich te overtuigen, dat niets van zulke onnatuurlijke en houterige voorstellingen op zijne basreliefs gevonden wordt. ’t Is waar, wij zien daar ook een enkel maal beeldjes op twee of drie verhoogingen, door lijnen aangeduid, boven elkander geplaatst, maar hoeveel losser, bevalliger en sierlijker gebogen zijn daar die beeldjes, dan alles wat wij op de basreliefs der Egyptische oudheden zien! Wij werpen nu nogeen vluchtigen blik op de basreliefs bij Layard. Vestigen wij daartoe het oog op drie platen bij hem. De eerste „Assyrians placing a human headed bull, partly restored yfrom a basrelief at Kouyunjik”, Vier verdiepingen hoog, zien wij zoo stijve als gelijkvormige en weinig bewerkte beeldjes het gevaarte voorttrekken. De touwen, waarmede zij worden voorgesteld het in beweging te moeten brengen, hangen slap en gebogen van de verdiepingen af naar het gevaarte en de stellaadje waaraan zij zijn bevestigd. Beneden het gevaarte zien wij eene rij beeldjes, die het met haken ondersteunen of met touwen in evenwicht moeten hou- den, Die der andere zijde worden gemist, moeten we ons even als op de Egyptische basreliefs wederom denken. Nog hier en daar zien wij beeldjes, die als in de lucht loopen: zij missen de onderstreep, welke bij de anderen althans nog gezien wordt. Allen zijn, gelijk ook op de Egyptische basreliefs, in profiel gegeven, en als naar eenzelfde, geheel gelijk en stijf model gebeiteld. De tweede plaat, „King superintending removal of colossal bull”, is even stijf en onnatuur- lijk als de voorgaande. Zonder eenig perspectief is het eene boven het andere geplaatst, en zijn de beeldjes ook bijna allen weder van gelijken vorm. 37 290 De derde plaat, „Battle in a marsh in Southern Mesopotamia”, is van gelijke voorstelling. Wij zien daar kleine schuitjes, waarin strijdende beeldjes staan, maar veel te groot daarvoor; de tusschenruimte is als belegd met visschen, die even als de schuitjes op het water liggen; boven staan eenige beeldjes op eene lijn in het water; ter zijde zijn struiken en planten, nau- welijks te herkennen: alles in pròfiel boven elkander geplaatst en zonder eenig perspectief. Zij herinneren ons de Chinesche land- of watergezichten, op theekopjes en andere voorwerpen ge- schilderd; de beelden en verdere voorwerpen echter veel minder juist en uitgewerkt. Het spij- kerschrift. der Assyriërs en Babyloniërs, zoo stijf en vormeloos, is de volmaakte type der beelden en verdere voorwerpen op hunne basreliefs en die der Egyptenaren. Klaagden wij over eentoonigheid bij de beschouwing der basreliefs van Java, in vergelijking met die der Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs kunnen wij zeggen, dat zij vol leven en verscheidenheid zijn. Het schijnt, dat de laatsten, nadat zij eenmaal een inprofielbeeldje, zoo stijf en hoekig mogelijk, en in weinige lijnen gegeven, gevonden hadden, nu ook als voor alle volgende eeuwen daarmede tevreden waren. Zoo is ook hun meest voorkomende, en, gelijk het schijnt, meest geliefkoosde basrelief-voorstelling die eener lange rij van zulke stijf achter elkander voortgaande of nevens elkander staande beeldjes. Wij zullen later gelegenheid hebben, om de meerdere voortreffelijkheid der beeldjes en voorstellingen van Boro-boedoer’s basreliefs uitvoerig te doen kennen. Voorzeker, het moet ons verwonderen, dat die oude Chaldeën en Bsyp- tenaren, zulke goede bouwheeren en daardoor verre boven de vroegere Javanen staande, wat hun basreliefs betreft, zoo verre beneden hen zijn gebleven. Daarin komen zij, althans de Egyptenaren, met de Javanen overeen, dat zij, even als deze, geen plekje op hunne tempels wilden openlaten, maar deze met eene verkwistende overdaad van beitelwerk en basreliefs be- dekten. Wij mogen hier echter niet onopgemerkt laten, dat althans Boro-boedoer daardoor te zeer met basreliefs en verder beitelwerk is overladen, waaraan voorzeker een overvloed van kunst, tijd en arbeid is te koste geleegd, welke ons moet verbazen, maar die slechts uitkomen, als wij, de galerijen doorwandelende, de basreliefs bezichtigen, en ook niets bijdragen om het voorkomen des monuments te verhoogen. Waren zij ook op de buitenwanden aangebracht, toeh zouden zij daartoe niets bijdragen, omdat de beelden en basreliefs er veel te klein toe zijn. Dit begrepen de Egyptenaren beter, welke ons op de uitkomende plaatsen beitelwerk in reusachtige vormen, geëvenredigd aan de hoogte des gebouws, gaven. Boro-boedoer mist het colossale der Esyptische monumenten en basreliefs, is bovendien te zeer verdeeld, hetgeen door geen over- vloed van basreliefs en andere kleine sieraden kan vergoed worden. Verbazend veel werk, kunst en tijd is door de beitelaars aan Boro-boedoer besteed; maar, omdat het in de te enge galerijen als verscholen is, niets bijdraagt om het gebouw meer te doen uitkomen, moeten wij zeggen, dat zij daarom in velen een ondankbaren arbeid hebben verricht. Wat wij tot hiertoe van Boro-boedoer zeiden, kan ook van alle andere Hindoe-oudheden op Java, ook van die der In- diërs op het groote schiereiland, wier navolgers de Javanen waren, gezegd worden. Komt het eolossale, tegelijk het duurzame, waaraan de verfraaiing ondergeschikt is, als hoofddoel bij oude Egyptische bouwwerken uit, bij de Indiërs en Javanen is versiering en beeldhouwwerk hoofddoel: daarin verliest zich door veelvoudige onderverdeeling de hoofdvorm maar al te 291 zeer; daaraan werd ook dikwerf het duurzame en grootsche van voorkomen der gebouwen op- geofferd. Maar daaruit mogen wij dan ook te meer nog besluiten tot het oorspronkelijke van den bouwstijl van beiden; dat de Indische en Egyptische bouworde niets met elkander gemeen hadden, maar, op eigen grond geworden, ieder zich zelfstandig vormden en ontwikkelden. Thans laten wij Wilsen’s kunstbeschouwingen over Boro-boedoer’s beelden en basreliefs volgen. Is Boro-boedoer een zoo eenig en uitstekend monument onder zoovele van oud Java, voor- al om die beelden en basreliefs, dan verdienen ze ook wel een afzonderlijke vermelding. En verdient die kunstbeschouwing daarom niet nog meer hier een plaats in te nemen, omdat Wil sen, die ruim drie jaren in Boro-boedoer’s galerijen rondging en vertoefde, om beelden en basre- liefs in teekening te geven, daardoor een gelegenheid had, aan niemand anders zoo gegeven, om ze, na gedurige en nauwkeurige aanschouwing, doordacht en uitvoerig te geven. (!) Wij behouden de nummers, waarmeê hij naar zijn teekeningen verwijst, omdat deze hoogst waarschijnlijk na niet langen tijd meer zullen uitgegeven worden, en alsdan zoovelen, als ze on- der de oogen zullen komen, aanstonds in de gelegenheid zullen stellen de beschrijving met de teekening te vergelijken. „Boeddha staat zijnen geloovigen als het hoogste ideaal van rust en daardoor van gelukza- ligheid voor den geest: daarom is die ook het hoogste voor de Boeddhistische kunst, en aan- schouwen wij Boeddha's beeld in dat karakter in de nissen en klokken van Boro-boedoer.” Met nedergeslagen oogen zit hij daar; het voorhoofd glad en effen, de neus als van een rustig slapende, zonder beweging; alleen aan de hoeken van den mond ontdekt men een zach- ten trek, die over het benedengedeelte van zijn gelaat een flauwen glimlach verspreidt, getuige van het welbehagen, het geluksgevoel, dat hij in zijn toestand van rust smaakt. Voorzeker, de uitdrukking des gelaats van de meeste Boeddha's in de nissen is bewonde- renswaardig goed gehouwen, en komt, vooral bij de beelden der buitengalerijen, die bene- den zijn, geheel overeen met het ideaal van een Boeddha, gelijk de geloofsleer hem voor- stelt. — Boro-boedoer’s Boeddha’s zijn buiten Java zeldzaam. Hunne rein ideale physionomie wordt, ten minste voor zoo verre ik met andere beelden (naar teekeningen) bekend ben, nergens zoo gevonden. Ik verwijs naar de vele plaatwerken, b. v. Moor’s Hindu Pantheon ; Langlois, Monuments Anciens et Modernes; Bretor, Monuments de tous les peuples; Voyage autour du Monde par M. Dumont dUrville, enz. Wat het naakte, de anatomie des lichaams en de draperie der kleeding betreft, vervolgt Wilsen, staan vooral in het eerste onze beeldhouwers van Boro-boedoer verre beneden die der Grieken. Nergens vindt men, uitgezonderd het hoofd, zuiver menschelijke ledematen; overal zijn de dieper () Blijkens de hier en daar verspreide aanhalingsteekens is het volgende ten deele woordelijk aan Wilsen ont- leend; doch het ontbreken van sommige dier teekens maakt het dikwijls onduidelijk, waar de aanhaling begint ef eindigt. Bij gemis aan gelegenheid om dit te verifiëren is het raadzaamst voorgekomen, die aanwijzingen, hoe gebrekkig dan ook, onveranderd weder te geven, zooals zij in het eenig voorkanden afschrift van des schrijvers handschrift worden aangetroffen, Redactie, 292 liggende deelen van het vleesch te vol, en zeer zelden wordt men gewaar, dat de beitelaars met den bouw van het menschelijk lichaam bekend waren. Tot deze zeldzame voorstellin- gen breng ik de groote basreliefs 113 en 115 op de eerste galerij, waar de zieke en de doode voorkomen, en waar men de ribben der borst ziet. Zoo ook op basreliefs 30, aan den ouden Brahmien, en op basrelief 187, waar eenige skeletachtige menschen, met uitstekende kaak- beenderen, gezien worden. Zeer valt ons deze minachting en veronachtzaming van het natuurlijke op bij meer karak- teriserende positiën van het menschelijk lichaam, zoo als b.v. bij de boogschutters op bas- relief 84, 97, en 238; bij de strijdende mannen op basrelief 94, en bij vele andere beelden. Overal dezelfde volheid van armen en voeten, zonder eenige werking der spieren. Wij zou- den echter de kunstenaars van Boro-boedoer onrecht doen, indien wij zeiden, dat zij met de natuur strijdige voorstellingen gaven. Wel is waar zijn de lichamen hunner beelden op de van vleesch ontbloote plaatsen te zeer gevuld; zij zijn echter nergens te dun. De beelden schijnen alleen tot op zekere hoogte bewerkt te zijn, en wel zoodanig, dat zij nog op de laatste hand van den kunstenaar wachten, welke de teedere en dieper liggende plaatsen bewerken, in één woord, het werk voleindigen moet. Zij staan zonder twijfel veel hooger dan de oude kunstenaars der Babyloniërs, Egyptenaren en Persianen, in wier voortbrengselen wij niet alleen de grenzen van het natuurlijke overal overschreden, maar ook het menschelijk lichaam in onna- tuurlijken vorm voorgesteld zien. Bovendien zijn ook onze kunstenaars van Boro-boedoer ten op- zichte van compositie, smaak en correctheid nog altijd boven genoemde natiën verheven. Van eene diepere, op het karakter des menschen, op zijne aandoeningen, driften en hartstochten gegronde studie echter, welke de Grieksche werken overal vertoonen, vinden wij hoogst zelden een spoor. Daarom gelijkt het eene beeld op het andere, onverschillig of de handelende persoon verzonken is in nadenken, of als boogschutter zijn lichaam in de daartoe vereischte positie gebracht heeft. Wij vinden eene menigte zeer fraaie beelden, en daaronder vele met schoon en edel gelaat, maar alleen wanneer wij hen den Boeddha-type toeëigenen, kunnen zij ideaal genoemd wor- den. Op basrelief 48 vinden wij (links van den beschouwer), naast de twee hoofdpersonen, twee jonge mannen, op den grond zittende, voorgesteld. Hunne hoofden behooren onder het schoonste en zuiverste, wat ik van dien aard op Java gezien heb. Men kan zich geen fijner bewerking van den trachiet denken, geen liefelijker, maar ook geen minder geest uitdrukkende aangezichten voorstellen. Men zoude hen idealen van niets-denken, van onverschilligheid kunnen noemen, indien deze voor idealisering vatbaar waren. Ook vinden wij onder de vele vrouwen- en meisjes-beelden slechts weinige, bij welke ons teedere lijnen of zinnen-boeiende vormen aan ware schoonheid herinneren. Tot deze weinige behooren basrelief 32 en 38, Aan een kunstvijver, waarin lotusbloemen groeien, zien wij op de eerste schilderij negen meisjes, welke in gedeeltelijk zeer fraai gevormde kruiken water komen halen. Een zacht gelaat, kiesche vormen, smaakvolle draperie, bevallige beweging van handen en hoofden: in één woord, wij zien daar een kunstvolle compositie, schoone, liefelijke aangezichten in den Boeddhistischen vorm. Zoo ook moeten wij nog basrelief 38 roemen. Zeker trotsch zelfbehagen is op het gelaat der danseres te lezen. 293 Wij mogen ook no. 171 niet overslaan, eene der rijkste voorstellingen, en naar mijn gevoel de fraaiste en meest ideale. Daarin leeft een geheel andere geest dan in de andere: draperie en compositie, het technische en ideale, is meesterlijk behandeld. Ik wijs den lezer alleen op het karakteristieke gelaat van alle personen, op de kleine monden, gebogen neuzen, hooge voorhoofden, enz. Hoe licht waren de grenzen niet te overschrijden, welke het verzonken zijn in religieuse overpeinzing, het verachten van de wereld, op plastische voorstellingen moet ken- merken; hoe licht kon de kunstenaar in geringe overdrijving vervallen! Onze beelden over- schrijden die grenzen niet. Echte vroomheid en nadenken staan op het gelaat geschreven, waar- op men echter zoo gaarne een weinig meer leven, meer geestkracht zoude wenschen. Maar juist deze effen wangen en voorhoofden, die aandachtige, ternedergeslagen oogen, die zacht op elkander rustende lippen zijn de onverbeterlijke hoofdtrekken van het ideaal des Boeddhisti- schen kunstenaars, welke wij nergens beter uitgedrukt en vereenigd vinden dan hier. Sakja’s moeder op basrelief 55, de staande hoofdpersoon op 82, Sakja op 97 en 114; als jong- man op 118 en 168; Boeddha op 171, zoo als de drie vrouwen op 216, zijn insgelijks aange- name verschijningen, die, gelijk de meeste hoofdpersonen van de andere galerijen, in hun oorspronkelijken toestand, toen zij uit de hand van den meester te voorschijn kwamen, sporen van bevalligheid moeten vertoond hebben, ware hun gelaat slechts niet te zeer met den Nir- wana-typus, gelijk ik hem noemen moet, overtrokken, een typus, welke zoomin aan het bevallige als aan het verhevene behoort. Want, evenmin als wij hier een lachenden mond, of een kuiltje in de wang, in de kin van onze zoo bevallige meisjes- en vrouwen-gestalten zien, zoomin zien wij ook gefronste wenkbrauwen, vast gesloten lippen of karakteristische ath- letenhouding bij de mannen. De koning op basrelief 31 en de boogschutter op 238 zijn de eenigen, welke ik als uitzondering kan aanwijzen. Gene treft ons door zijne nadenkende, deze door zijne stoute en treffende houding. Beide beelden wekken echter meer door hun uiterlijk dan door hun innerlijk dien indruk in ons op. De schutter in het bijzonder maakt, door zijne ernstige gelaatstrekken, onberispelijke houding van handen en voeten, fraaie dra- periën enz., een diepen indruk op ons. Dit beeld komt, als het ware, het raam uit, waarin het is gebeiteld, en doet het ons zeer bejammeren, dat de religieuse richting den kunstenaar niet toeliet, ons meer zulke levenademende gestalten te geven, Maar waar de Grieken met onbegrensde vrijheid zich boven het gewone en alledaagsche, boven den vorm verhieven, en hunne Goden met het hoogste schoon bekleedden, stond den Boeddhisten de typus van den Nirwana, Boeddha in zijne verschillende houdingen, in den weg. Om dezen typus groeperen zich alle hunne composities en ideën: binnen zijne grenzen moet de kunstenaar zich steeds bewegen. Een zittende Boeddha of koning of brahmaan is echter geen voorwerp voor idealisering, evenmin als gewapende en attributen-dragende volgelingen of jonge in harems opgesloten meisjes dit kunnen zijn, Bij de laatsten ontmoeten wij echter dikwijls eene zeker verlichamelijkte ideale schoonheid, groote, wellustig uitziende boezems.” Individualiteit of eene eigendommelijke idee, die zich uit menigvuldige trekken openbaart, is naar Wilsen de kracht van Boro-boedoer, vooral door zijne symboliek of beeldentaal. „Deze is zoo karakteristiek voor Boro-boedoer, dat zij de type is der meeste beelden. Deze overs 294 eenstemming der denkbeelden, welke de basreliefs doordringt, doet het geheel daarom ook een harmonisch geheel zijn. In ieder beeld toch vinden wij die terug.” Wij gaven reeds onze gedachten over Boro-boedoer’s symboliek en Wilsen’s verklaring daarvan. „Boro-boedoer is daarom ook eene afgeslotene organische kunstwereld, omdat niet één beeld verstorend te midden der andere staat. Waar wij er ook een ontmoeten, wij zullen aan- stonds moeten zeggen, dat hetzelve, moge het „soms ook slechts om weinig zijn, toeh op Boro-boedoer’s basreliefs te huis behoort”. Het is ook objectief. „Al het voorgestelde heeft betrekking op het historisch-religieuse onderwerp. Wij stooten op niet één beeld, dat zou kunnen getuigen van subjectief indringen des kunstenaars. Overal blijft hij zich bij zijn onderwerp bepalen. Een bewijs te meer, dat volgens een juist bepaald plan gewerkt is, en dat daarbij een streng kerkelijk toezicht plaats vond, hetgeen niets toeliet, wat niet streng met zijne denkbeelden overeenkwam.” „Daarom is het werk ook een origineel werk, geschapen uit het geloof, en daargesteld door de speculative vindingrijkheid der kunst. Het is origineel in zijn geheel en in de meeste details” Wanneer eene schilderij ons de vormen der natuur zuiver, juist, zonder overdrijving geeft, dan is zij correct, zegt Wilsen, en vervolgt aldus betreffende het meer of minder correcte van Boro-boedoer’s basreliefs. „Ten gevolge der weinige anatomische kennis, welke de Indiërs en de andere Aziatische volkeren hadden, zien wij geene gespierdheid of zachte vormen des vleesches aan de lichamen. Zij zijn daarom overvulde vormen, als vleeschklom- pen. Dit valt ons te meer in het oog, omdat wij dit gebrek bij boomen en planten, welke die- pere insnijdingen, volgens zekere anatomie, vertoonen, minder opmerken. Haar, oogen, neus, mond en tanden, zelfs de nagels op de vingers en teenen, zijn overal technisch nauwkeurig bewerkt” Het haar komt in alle mogelijke vormen voor, of hangende of gekruld of rondom de kunstige hoofdtooisels gewonden, en is overal in fijne vlechten verdeeld, welke in natuurlijk golvende lijnen afhangen, b.v. bij den op den grond zittenden krijgsman, op basrelief 15, rechts; bij den kaalhoofdige op basrelief 24, op wiens schedel nog een klein haarbundeltje overig is; bij de vier brahmanen op basrelief 79 en 158; de twee zwevende goden op basrelief 80; de vele personen op basrelief 165, 171 en 178, enz., waar men overal een anderen vorm van opgemaakt haar ziet. Te dezen opzichte schijnt bij de Boeddhisten eene soort van mode bestaan te hebben, welke zich of naar de maatschappelijke omstandigheden, waarin de menschen verkeerden, of naar zekere feestdagen of naar buitengewone gelegenheden moet gericht hebben. Wij vinden de haar- dracht der personen toch op bijna iedere schilderij anders, en tot in het menigvuldige gewijzigd. Wij vinden het haar in alle mogelijke lengte en vormen bij vrouwen en mannen, en op goed bewaarde plaatsen kan men nog duidelijke sporen van de fijnste bewerking zien, welke eene zeer geoefende hand, en de hoogste mechanische bekendheid met het rond- en dwergijzer, als ook met den boor en andere technische hulpmiddelen der beeldende kunst, doet veronder- stellen. De oogen zijn of ternedergeslagen of geopend. In het eerste geval geven zij aan het gelaat den bekenden Boeddha-type, het wegzinken en nadenken over de waarheden des geloofs; in het 295 ander geval zijn zij meestal zonder uitdrukking. Uitzonderingen hierop komen echter in me- nigte voor: zoo vinden wij buitengewoon geopende oogen bij den reuzenwachter op basrelief 104, bij de van blijdschap opgetogen mannelijke volgelingen op basrelief 103, enz. Naar den verm behooren zij meer aan het Kaukasische dan aan het Mongoolsche of Maleische ras. De wenkbrauwen zijn meestal glad, gebogen en bevallig, zonder karakteristieke merkteeke- nen; op sommige beelden echter gefronst, zoo als bij den boeteling op basrelief 10, bij de boog- schutters op basrelief 97 en 238, bij den reus op basrelief 118, en vele andere personen, vooral! brahmanen, bij welke ons de kunstenaar het karakteristieke van nadenken wil doen zien. Zij zijn verder ook nieuwsgierig in de hoogte getrokken, gelijk bij den wachter op basrelief 109; overliggend nedergebogen, zoo als bij de kooplieden op basrelief 112, en daar, waar zij van de voorheerschende snede afwijken, nimmer ten onrechte gewijzigd. De neus is regelmatig, somtijds ideaal Grieksch, zoo als op basrelief 171; bultig, zoo als men het best op profilen kan opmerken (vide basrelief 233 en 235); ook veelal scherp en echt Hin- doesch, zoo als de basreliefs 144, 145, 152, 156, 159, 237 en 239 enz., maar meestal een wei- nig plat van voren, gelijk zij zich bij den liggende op basrelief 104% vooral voordoet. Dit laatste onderscheidende teeken heeft zijn grond in de verwering der veldspaat-gedeelten van den steen, trachiet, welke natuurlijk daar het spoedigst heeft geleden, waar de steen het meest aan de lucht was blootgesteld, zoo als dit bij uitspringende gedeelten, vooral bij den fijn gesneden neus het geval moest zijn. Het komt mij daarom voor, dat niet deze vorm, maar de opgewerkte, scherpe vleugels het Indisch karakteristieke, de grondvorm geweest is. De ooren zijn misvormd, daar het de gewoonte van het Indische volk was, daarin openingen te maken, waarin zware gewichten gehangen werden, om ze in de lengte te trekken. In de daardoor ontstane gaten deed men groote oorbellen, terwijl men het oor met vele versierselen omringde, welke het somtijds geheel bedekten. De mond is meestal regelmatig, met volle, weelderige, zacht gesloten lippen, echter zonder uitdrukking. Is hij geopend, dan vertoont ons de kunstenaar daarin twee rijen tanden, gelijk bij de brahmanen op basrelief 79, 116, en bij de raksasas op basrelief 1S7. Handen en voeten zijn niet altijd regelmatig gevormd, en de eerste dikwijls in eene onnatuur- lijke, als tandakkende houding; zoo ook zijn de vingers onnatuurlijk geplaatst, gelijk bij den zesden persoon op basrelief 2, bij de vliegende vrouw op basrelief 22, bij sommige Boeddha’s op de bovenste galerij, enz. Weet men echter, dat de Javanen nog heden bij dansende personen eene soortgelijke verdraaiing der vingers voor bijzonder fraai houden, en zich moeite geven, om hunne kinderen reeds in de vroegste jeugd dit te leeren, dan is het zeer waarschijnlijk, dat dit in den Boeddhistischen tijd ook reeds bestaan, en aan onze kunstenaars aanleiding tot nabootsingen gegeven heeft. Wij vinden ook nog vele Persepolische en Babylonische stijve handen, maar voor zooverre het de weinige anatomische kennis der vervaardigers toeliet, bijzonder goed voorgesteld, het- geen wij vooral bij de muzikanten op no. 1, aan de eerste en tweede galerij, kunnen opmerken. De boezems van de vrouwen zijn niet in den smaak der Grieksche kunst, maar echt-Azia- tisch rond en vol. Andere schoonheden vertoonen ons de vrouwenbeelden dikwijls in eene ranke 296 gestalte, sierlijk gebogen hals of bovenlijf, en zelfs in eene meer dan dunne taille, gelijk verschei- dene danseressen op de groote en kleine basreliefs, doch welke ook maar alleen de danseressen hebben. Basrelief 38 op de eerste, 65 op de derde, 300 boven, 1 beneden op de kleine basreliefs van de eerste galerij zijn daarvan ten bewijze. Schoone mannenbeelden vinden wij vele. In het ge- heel genomen zijn de beelden in alle positiën goed geproportioneerd, niet stijf, en vertoonen zij zich natuurlijk zonder hoeken in den trachiet. De kunstenaars hebben hun materieel met vlijt en smaak bewerkt. Sommige beelden tre- den, om zoo te spreken, uit hunne ramen, en zijn zelfs en aut relief gehouwen, zoo als no. 32 op de tweede galerij. Hebben zij ons ook geene ideale vormen gegeven, zoo als Phidias, in het ver- maarde tijdperk van Pericles te Athene, in zijne Minerva en Jupiter, zoo is en blijft toch Boeddha een karakteristiek Indisch religieus ideaal, en stooten wij op de basreliefs nergens op overdrijving of karikatuurbeelden, zoo als wij ze op de werken van alle andere oude volken vinden. Vergelijken wij hen met eenige van deze. Plaat 1 stelt ons een gedeelte van een basrelief voor van de oude Perzische hoofdplaats Persepolis of Djilminar (Fig. 1) (5); Fig. 2 een basrelief, gevonden in het oude Thebe van Egypte; Fig. 3 een Grieksch basrelief, voorstellende offeranden aan Bacchus. Fig. 4 eene Egyptische herme van Antinous; Fig. 5 een Mexikaansch afgodsbeeld, voorkomende in het prachtwerk van Humboldt en Bonpland: Vues des Cordilleras, pl. 40 en 41; Fig. 6 een Boeddha van Boro-boedoer; Fig. 7 een beeld van Ceylon; Fig. 8 een Chineesch beeld van de Godin [?]; Fig. 9. Babylonische voorstelling. Wij behoeven de Egyptische, Babylonische en Perzische basreliefs slechts te aanschouwen, om aanstonds te zien, hoeveel minder zij bij die van Boro-boedoer zijn, ten opzichte van alle voor schoonheid benoodigde hoedanigheden: stijve alledaagsche positiën, beelden zonder karak- ter, zonder bijzondere originaliteit. Hoe droog is verder de compositie bij de Egyptische boogschutters, bij de Persepolische offeraars, als wij Boro-boedoer’s beelden van gelijke voorstelling daarnevens zien! Hoe verre echter staan deze wederom achter bij Grieksche kunstvoortbrengselen, zoo als b. v. bij het schoone beeld op pl. 3! Nemen wij enkele beelden; vergelijken wij den Boeddha van Boro-boedoer met het Mexi- lkaansche idool, met een Ceyloneesch beeld uit den Dewaloka, met den Eeyptischen koning Ramesses of Rhamses, en stellen wij nevens deze beelden het beeld van Jupiter. Welk he- melsbreed verschil! Hier bij Jupiter hooge idealiteit, bij Boeddha karakteristieke resignatie; bij (1). Vide achter het geschrift. Fig. 1 is uit het werk van de Bruin, Reizen in Persien; fig, 2 uit een hand- schrift van den Luit. Gen. van Munitali; fig. 3, 4 en 10 [9?] uit dnxales du Musée de Paris. sculpture antique, Tom. I; fig. 5 uit het werk van v. Humboldt; fig. 7 uit B, Upham, Mistory and Doctrin of the Buddhism; fig. 8 volgens een oud Chineesch beeld, 297 het idool stompe gevoelloosheid, bij de andere beelden niets, wat aanspraak heeft op den naam van individueele kunst. Als wij echter verder de platen in het reeds aangehaalde prachtwerk van Humboldt en Bon- pland bezien, en de vele beelden van idolen met de Ceyloneesche, Egyptische en Javaansche van het Tjeto- en Soekoeh-tijdperk met elkander vergelijken, dan vinden wij tusschen hen een opmerkenswaardige overeenkomst, welke nog meer wordt, als wij de voortbrengselen van de latere Javaansche verbeelding, de wajang-poppen, daarbij voegen. Letten wij op de onnatuurlijke verdraaiing van het menschelijk lichaam bij alle deze beelden. Alles is caricatuur, en ligt buiten den kring van eene zuivere verbeelding. Hoe oneindig hoog staat Boeddha met zijn gevolg van koningen en geloovigen, wat ideale schoonheid, karakter en correcte behandeling der vormen betreft, boven alle deze beelden! Zeker oneindig hooger, dan hij beneden die der Grieken staat. Hij vertoont ons geheel de hem toegeëigende idee. Zijne nedergeslagen oogen, zijne zit- tende houding, het zacht voorovergebogen hoofd, het lotus-kussen, de nimbus enz. laten ons geen twijfel over omtrent hetgeen zij moeten uitdrukken. Hebben onze Boeddhistische kun- stenaars zich echter niet tot de hoogte der Grieksche verheven, wij moeten dit niet toeschrijven aan minder scheppingsvermogen en geestkracht, aan minder kennis van de regelen der kunst of van het menschelijk karakter, maar alleen aan de wetten en den invloed der Boeddha- leer. Hoe kon men een gewoon persoon, b.v. een koning, meer anatomisch correct voorstellen, wanneer men dit voor de Boeddha-beelden niet mocht doen? Naar het heiligste schiep men het dagelijksche, om het daarmede in verband te brengen, en met het religieuse ideaal te doen over- eenkomen. Doch genoeg over dit onderwerp. Na de menschen komen wij tot de dieren, die, even als zij, op de basreliefs in menigte zijn voorgesteld. 8 Eerst moeten wij dat dier laten optreden, dat in de huishouding der Indiërs van zoo groote beteekenis is; dat, als lastdier, als bewegelijke vesting, of als voorwerp van weelde aan de hoven der vorsten en grooten, zoo dikwijls wegens zijne kracht, gehechtheid en verstandelijke ver- mogens, ook wegens witte huid, geroemd en vereerd wordt: ik bedoel den olifant. Op de meeste schilderijen is hij zeer goed voorgesteld, hetgeen te meer onze aandacht ver- dient, daar hij maar zelden op den voorgrond staat, waarop hij voorzeker nog beter gebeiteld. zoude zijn. Zijne schrandere oogen, lange geplooide ooren, de elastieke snuit, tot aan den haak toe, waarmede hij nog hedendaags in Bengalen tot een spoediger stap wordt aangespoord, zijn goed teruggegeven. Bijzonder fraai is de geïdealiseerde dansende olifant op basrelief 58. Minder goed en dikwijls te haastig zijn de paarden geteekend: no. 67 en 66, maar vooral 77 zijn daar voorbeelden van. Zij zijn misvormd voorgesteld. De overige dieren zijn vrij goed voorgesteld, en bewijzen mijn zeggen, dat de beeldhouwers van Boro-boedoer goede studies naar de natuur gemaakt hebben. Wij vinden herten en reeën op basrelief 124, 163, 229; varkens op 175, 186 en 228; apen op 228 en 235; hagedissen op 15l en 165; konijnen op 219 en 235; ooievaars op 80, 163 en 229; pauwen op 105, 15l en 147; kippen op 151 en 229; papegaaien op 105, 147 en ) 38 298 178, en eene menigte andere dieren, zelfs in menigte op de basreliefs 71 van de derde, en 55 van de vierde galerij te zamen. Goed nagebootst vuur treffen wij aan op basrelief 6, 106 en 118; water op 106 en 124, maar bijzonder goed en levendig op 172, waar het door een zeilend schip wordt gescheiden. De wolken zijn meestal stijf, hetgeen zijne oorzaak in het kleine bestek der basreliefs heeft, waar wij die vlak boven de hoofden der handelende personen zien aangebracht. En toch vinden wij een enkel maal zeer goede afbeeldingen daarvan, vooral op die basreliefs, waar zij door den wind, welken men ons wil doen voelen, gejaagd worden, en achter het schip komen op- zetten (106 en 172). Ook zien wij een paar maal zelfs regen, zooals op 55. Wij gaan thans over tot de boomen en planten. Deze zijn, zooverre de kleine schaal der basreliefs dit veroorlooft, grootendeels goed bewerkt en gemakkelijk te herkennen. Wij vin- den kokos-palmen op basrelief 84, 45, 220; pinang-boomen met hunne ranke stammen op 31 en 102; pisang-struiken op 30, 147 en 149; manggistans op 29, 32, 48; doerians op 220; doekoe’s op 29 en 199; en vooral velerlei mangga-soorten, wier saprijke vrucht bij de Indiërs zeer bemind is, en wier boom, aan Laksjmi gewijd, voor heilig gehouden wordt: no. 18, 20 en 24, bijna alle verdere basreliefs vertoonen ons eenige van deze boomen. Wij zien nog op no, 239 suikerriet, op no. 82 gesneden en in bossen opgebonden padie (rijst), welke fijn en niet stijf zijn voorgesteld. Ook komen kambodja-, tjampaka- en tandjoeng-boomen, met hunne welriekende bloemen, in menigte voor, en vinden wij vooral zeer dikwijls de geheiligde lotusbloem, Hier zien wij die in een kunstig gemetselden vijver, daar als versiersel aan de huizen of in de hoofdtooisels der men- schen, of in hunne handen, elders tot kussens gebezigd, of als symbolen van eene allegorie, zoo als op de basreliefs 199 en 225 Rozen en melati’s treffen wij alleen in de hoofdtooisels of buikbanden, en als sieraad, aan. Bijna niet ééne schilderij, waar wij ze de bekoorlijke dochters der aarde, de jonge meisjes, niet in de haarvlechten zien, of waar boomen en heesters het tooneel niet vervroolijken of karak- teriseeren, Hunne huizen waren niet groot. Men sliep er in, liet er mogelijk ook koken, en bracht het ove- rige gedeelte van den dag in fraaie en luchtige pandopo’s door, die fraai versierd en met hoog gekleurde stoffen behangen waren, Net-, tralie- en sieraad-werk der pandopo’s en veranda’s van Boro-boedoer zag ik wel eens aan de feestzalen of pandopo’s, welke tegenwoordig bij de huwelijken van aanzienlijke Javanen op- geslagen worden; zelfs heb ik het bekende embleem, dat boven de Boeddha-nissen aangebracht is, insgelijks op zulke moderne tijdelijke gebouwen gezien. En wie was te Djokjakarta in het Waterkasteel, of te Redjo-winangoen, en in de verdere oude buitenverblijven der Sultans van Djokjakarta, die niet overal hetzelfde reusachtige hoofd met zijne slagtanden en uitpuilende oogen zag? Bijzonder goed is het huis no. 108 voorgesteld: hier kunnen wij verscheidene details der con- ‘structie opmerken. Nog beter is het andere huis no. 172, dat ons aan de huizen der Maleiers en Battaks van Sumatra's Westkust herinnert. Ook deze zijn boven den grond opgebouwd, staan Bn tto va 299 op gemetselde pilaren of op dikke boomstammen, en Zijn uit planken samengesteld. Bij dit laatste huis is zelfs eenig perspectief op te merken, hetwelk ons hier bijzonder treffen moet. Schepen komen onderscheiden malen voor, Het best geteekend is het vaartuig op no. 172: wij zien gespannen zeilen, masten en touwwerk, zelfs eene hut op het dek, en zien op den boeg- spriet en den achtersteven voorwerpen, die op offertoestellen of kompassen gelijken. Ook zijn aan beide kanten van het vaartuig bamboe-toestellen of zoogenaamde vlerken vastgemaakt, ten einde te beletten dat het bij hooge zee omslaat, Eene tot de geringste details gaande nauwkeurigheid kenmerkt alle voorwerpen onzer bas- reliefs. Met welk eene verkwisting zijn de sieraden op de tempels en wihara’s der laatste ga- lerijen niet aangebracht! Hoe zijn die tevens even juist en nauwkeurig bewerkt als alle andere meer belangrijke voorwerpen, gelijk de fantasie-boomen en de natuurlijke planten! De buiging der bladeren, hunne zoo verschillende plaatsing, de kromming van takken en stammen, vor- men dikwijls een natuurgetrouw geheel, en verdienen zeer onze bewondering. De in den lin- kerhoek van basrelief 1/1 staande boom is een meesterstuk in zijn aard. Ook bij doode voor- werpen vinden wij deze getrouwe nabootsing, Hoe natuurlijk is de weegschaal no. 112 voor- gesteld, even als de schuit op no. 229! Deze nauwkeurigheid in kleinigheden doet den denkenden kunstenaar kennen; vooral valt zij ons echter bij de kleeding der menschen in het oog, en bij de veelsoortige versierselen des lichaams. Im zacht gebogen lijnen plooien zich de omhulsels, en vallen zij schilderachtig naar beneden, dikwijls de zoo vermaard geworden, zoo menigmaal aangehaalde schoonheidslijn van Hogarth teruggevende. Ook is het geheel der voorstelling, de vereeniging der beelden en andere voorwerpen op een basrelief, dikwijls zeer verdienstelijk. Men zie daartoe vooral de basreliefs 10, 109, 110 der groote basreliefs benedengalerij. Vatten wij ons onderwerp ten slotte nog eens kortelijk zamen, dan zien wij dat Boro-boedoer : 19, niet ideaal is in de hoogste beteekenis van het woord en in alle details, maar toch in de hoofdvoorwerpen naar het ideale strevende. Het is verder: 2°, individueel en hoogst karakteristiek in den vorm der beschrijvingen; 3°, harmonisch in alle deelen ; 40, organisch, een gesloten lichaam; 53°, objectief, zonder vreemde en storende bijvoegselen, en in alle deelen vrij, origineel, daarom ook eenig in zijne soort; 69, niet correct ten opzichte van zijne afbeeldingen van menschelijke lichamen. Daar wij echter bij onze beoordeeling de Grieksche kunst als maatstaf hebben aangenomen, zoo wordt deze incorrectheid tegenover de kunstwerken der andere oude volken niet alleen minder, maar verdwijnt zelfs geheel en al. | Als. een op zich zelf staand kunstwerk kunnen wij derhalve Boro-boedoer gereedelijk een schoon werk noemen, dat ten opzichte van originaliteit en karakteristiek onder de eerste voort- brengselen van het menschelijk vernuft mag geteld worden. 300 GESCHIEDENIS. Waarlijk ’t was geenszins een gunstige getuigenis, toen we met het oog op de overlevering der Javanen, die zij wel geschiedenis durven noemen, omtrent het ontstaan en de betrekkingen van hun oude rijken Djenggolo, Padjadjaran en Modjopahit schreven: Die overlevering mist niet alleen iedere getuigenis voor de geschiedkundige waarheid van haar verhalen, zij voert ook in zich zelf een wolk van getuigen aan, die haar historische trouw. te eenenmale doen verdenken. En we vervolgden: Doch daarop wil ik mij thans nog geenszins beroepen. Ik wil andere getuigen laten spreken. Wij hoorden die getuigen, en ze waren geenszins vleiend voor Java’s historie-muse. Ik moet toestemmen, wij vielen haar hard, zeer hard; maar was het zonder reden? En we moeten haar nog harder vallen. Zetten we er ons thans toe, om over den waarschijnlijken tijd van de stichting en het ver- val van Java’s Hindoe-ruïnen te spreken, over de tijden en phasen zijner vroegere eeredienst, wij kunnen dat niet doen dan in verband met zijn oude geschiedenis. Maar daartoe zullen wij den getuigen, dien we vroeger het woord onthielden, nog meerderen ook, dat thans moeten gunnen, En daar zij geenszins getuigen à décharge, maar helaas van zware beschuldiging zijn, zoo zien we ons wel tot de onbarmhartige noodzakelijkheid gedwongen om die geschiedenis in al de naaktheid van haar leugenachtig bestaan aan de kaak te stellen. Met andere woorden: wij zullen ons door een kritischen blik, geslagen op oud-Java’s geschie: denis, zoo als de Javanen die geven, moeten overtuigen, dat de muse, welke hun die in de pen gaf, geen muse der historie, maar der fictie was. Maar, voegt mij hier reeds aanstonds iemand toe, niet zonder een gevoel van bitterheid, uit teleurstelling geboren: „hebben de Javanen dan niet hun babads, hun geschiedboeken?” Mijn antwoord is: wat staat geschreven, blijft geschreven; het verwondert ons zeer, dat zoo velen, met Raffles aan hun hoofdbanier, die overlevering konden volgen. En thans ter zake. Het gansche Oosten bezit niet één geschiedschrijver gelijk het Westen. De Arabieren hebben slechts jaarboeken. Deze zelfs missen de Indiërs. De eenige lampen, in den nacht hunner vroegere eeuwen opgehangen, zijn de groote heldendichten, de Poerana’s en enkele zoogenaamde kronijken. Maar hoe nader men tot haar is gekomen, hoe meer men zich overtuigde, dat zij slechts een valsch licht om zich werpen. Die schriften schijnen vooral samengesteld te zijn, om de ijdelheid der vorsten te streelen, door hen van de goden te doen afstammen, en hun bovenmenschelijke verrichtingen toe te schrijven zelfs het vermogen om zich door boetedoening verre boven de goden te verheffen. En toch zijn ze de eenige draden, welke de Indische schrijvers ons in handen geven, om door den dool hof der verdichting hunner vroegere eeuwen den weg te vinden: draden, die, in de hand geno» men, iedermaal als rag afbreken en ons alleen op den weg läten staan, of wel te midden van een stikdonkeren nacht langs dwaalpaden rondvoeren. 301 Als volgzame leerlingen zijn de Javanen in het voetspoor der Indiërs, hunne leermeesters, getreden, zoo ze hen niet voorbijstreefden. Gelijk hun Brata-joeda, Rama en nog andere ge- dichten de Mahabharata en Ramajana der Indiërs gedeeltelijk teruggeven, zoo kunnen we ook voor een gedeelte hun verhalen of geschriften, die ze lampahan’s noemen, en nog andere serat’s, de Poerana’s van Java noemen. Daaruit zijn, gelijk voor Indië uit de Poerana’s, voor Java de vorsten-namen en de opvolgingen der oude dynastiën getrokken. Insgelijks springt ons ook daaruit een zelfde doel als dat der Indiërs bij hunne Poerana'’s in het oog: verheerlijking der vorsten door verdichting, die ze van een bovenmenschelijk en wondermachtig voorgeslacht, als uit den hemel, uit de gaden zelf, voortgesproten, in rechte lijn laat afstammen. Immers alle na-Modjopahitsche of Islamsche vorsten van Java, ook die welke eerst langen tijd na Modjopahit groot werden, zijn volgens den Babad nakomelingen in rechte lijn van den laatsten Browidjojo, die wederom, door een rij van vroegere vorsten-geslach- ten alle beroemde namen in zijn stamboom opnemend, verder door eene rij van Brata-joeda- helden en Hindoe-goden, tot Adam, uit den hemel naar de aarde gekomen, opklimt. Zelfs de Wali’s, later Soesoehoenan's genaamd, de apostelen van den Islamop Java, van welke, zoo niet allen, dan toch velen als vreemdelingen op Java kwamen, brengen zij tot dat vorstengeslacht. Sommigen zijn door geboorte, anderen weder door huwelijken zeer nauw met den laatsten Browidjojo verwant. Zoo streeft er nog ieder aanzienlijk Javaan naar, al was zijn vader ook een man uit het volk, om zijn stamboom als een zijtak of liever luchtwortel van den grooten vorsten-boom te doen voorkomen. Wij vergissen ons daarom niet, als wij aannemen, dat de Javanen met hetzelfde doel als de Indiërs de vorsten-geslachten van zoo verheven oorsprong laten afdalen, en ons nevens verdichte namen ook verdichte gebeurtenissen voor de vroegere eeuwen geven. Als vrome Muzelmannen plaatsten zij koran-namen aan het hoofd der lijst. Wil men ons doen opmerken, dat in dit laatste, gelijk sommigen meenen, nog geenszins een bewijs is gelegen voor de verdichting dier vorstenlijsten in een tijd na de invoering der Islams, daaruit zal dan toch wel moeten volgen, dat die lijsten, aangenomen ze bestonden reeds vroe- ger, later door de Islamieten even willekeurig veranderd werden, als ze voor hen door de Hin- doe’s verdicht werden, en daarom toch geen vertrouwen verdienen. Wij zeiden, dat, gelijk de Indiërs hun vorstenlijsten uit de Poerana’s en andere geschriften opmaken, zoo ook de Javanen de hunne uit daarmede te vergelijken boeken samenstellen. Wij noemden de Lampahan’s. De Lampahan’s zijn de schriftelijke processen-verbaal van het wajang-spel. Zij leveren den Dhalang de stof voor zijn spel: de lampahan poerwo voor de wajang poerwo, anderen voor de wajang gedhog en klithik. De Javanen maken nog onderscheid tusschen echte en verdichte Lampahan poerwo, juister oorspronkelijke en later door toegevoegde episodes meer uitgebreide verdichte verhalen te noemen. De eerste zijn in dichtmaat [P] geschreven en van ouderen tijd, de laatste, wanneer ze geschre- ven zijn, in proza en van latere vinding, verrijkt met de bijverhalen en uitbreidingen der Dhalang’s. De eerste zijn negen en dertig in getal, de laatste gaan dat van honderd te boven. De echte worden nimmer op de wajang gegeven: zij zijn daartoe te beknopt van inhoud, waarom ze in 302 tegenoverstelling van de laatste ook baloengan genoemd worden, geraamten, die door den Dhalang moeten bevleescht worden voor zijn vertooning. De laatste, in de wajang vertoond, die haar stof aan de echte, maar vooral aan de Broto-joedo ontleent, uitgebreid en verder verdicht, be- vleescht door den Dhalang, worden daarom #jarangan, tak, genoemd: zij zijn, gelijk de Javaan zich gaarne zinnebeeldig uitdrukt, als de takken, uitwassen van den Lampahan-boom. De vorsten van den Babad, van Batoro Goeroe af tot en met Pariksit, treden in de Lampahan Poerwo op. Andere Lampahan’s, benevens nog verdere geschriften en verhalen, leveren aan de wajang gedhog en -klithik hun personen met de geschiedenis hunner lotgevallen. Deze zijn de vorsten, welke na Parikesit tot op den laatsten vorst van Modjopahit, Browidjojo, regeerden. De oorspronkelijke Javaansche tijdverdeeling in woekoe’s, ongetwijfeld van ouder datum, heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven, om de fabel van den strijd van Watoe Goenoeng met Wisnoe te verzinnen en in den Babad op te nemen. Oud, geacht, algemeen bekend en gebruikelijk, wilde men haar gaarne een historischen oorsprong geven, en bracht ze daarom in betrekking met eenige hoofdpersonen uit de goden- en vorstenlijst van den Babad. Zoo nu, meenen wij, deed verdichting verdichting ontstaan, en gaf zij aan Java in zijn Ba- bad vorsten en rijken, welke slechts in de verbeelding hunne scheppers geleefd en geregeerd hebben. Dit blijkt ook van elders, want wij kunnen op gezag van deskundigen, op wier levend gezag wij helaas ons niet meer mogen beroepen, verzekeren, dat eerst onder Pakoe Boewono II, en op zijn bevel, na den tijd van Karto-soero (A. D. 1744), de Babad, zoo als wij dien thans bezitten, nieuw werd samengesteld. Hij liet dien tot den dood zijns vadars voleinden. Pakoe Boewono III nam er ook de geschiedenis der regeering van zijn vader in op, en liet haar vervol- gens door afschriften ter algemeene kennis komen. De latere Soesoehoenan’s, gelijk ook de ove- rige vorsten en aanzienlijken van Java, gingen daarmede voort, terwijl ze er in veranderden en bijvoegden, of wel zich uitlatingen veroorloofden, zoo als hun belang of luim dat medebrachten. En wordt hetgeen wij te Solo hoorden omtrent Pakoe Boewono II als den Herodotus van Java, dan ook niet bevestigd door ’t geen wij bij Valentijn en Friederich lezen? Valentijn zal wel de beste inlandsche bronnen van zijn tijd voor de geschiedenis van Java hebben geraadpleegd. Daartoe was hij in de gelegenheid, doordien hij als veldprediker de binnenlanden bezocht, en ‘met vele Javanen van hoogen rang en aanraking kwam; daarvoor is ons ook borg de verbazende schat van bronnen, die hij voor zijn werk samenbracht; zijn onvermoeide geest des onderzoeks, zijn geschiedenis van Java. Maar lees nu het eerste hoofddeel, tweede boek, van zijn „Beschrijving van Groot Java”. Geen babad’s, geen geschiedboeken van Java worden daarin ge- noemd, ook niets daarin verhaald van ’t geen wij in den Babad lezen, van zooveel vroegere rijken en vorsten, en eindelijk van Padjadjaran’s en Modjopahit’s betrekkingen en lotgevallen van Java’s vóór-Islamschen tijd. Zoo mag het ons wel hoogst waarschijnlijk voorkomen, dat de toenmalige Javanen heel veel minder wisten van dien tijd dan de tegenwoordige: iets, ’t geen on- twijfeld zeer curieus mag heeten, en den Babad volstrekt niet recommandeert. Maar gedachtig aan het aloude „quandoque bonus dormitat Homerus”, kunnen wij meenen, dat de Javanen van Valentijns tijd over hun geschiedenis, tot zelfs den naam van hun Babad ver- TE 903 geten, ook waren ingedommeld, zoodat zelfs een man als Valentijn hen niet kon wakker schud- den; dat die van nog veel vroegeren tijd, bijv. zij, welke met hun oude godsdienst voor den Islam van Java naar Bali uitweken, het daarom toch even goed wisten als de tegenwoordige Javanen, Hun toch moest, met de godsdienst, ook de geschiedenis hunner voorvaderen, de Babad, boven alles dierbaar zijn. Hier geeft Friederich ons het antwoord. In zijn „Babad of historische op- stellen” (van Bali) ook geen woord van ’tgeen wij in de Babad’s van Java lezen, wel een en ander daarmeê in strijd, gelijk wij later zullen hooren. Ook wij hebben op onze reize over Bali niets van zooveel, als de overlevering ons van Java's vóór-Islamschen tijd verhaalt, kunnen ver- nemen, noch zijn Babad kunnen terugvinden. Wij mogen het er daarom, tot degelijke bewijzen het tegendeel staven, voor houden, dat hetgeen men mij te Solo zeide, waarheid is: eerst gedurende de regeering van Pakoe Boewono II is de Babad van Java geboren. Er zullen misschien wel in den Hindoe-tijd en lang vóór Pakoe Boe- wono II zoogenaamde historische geschriften of kronijken zijn geweest; maar, op zich zelf reeds weinig te vertrouwen, moeten zij ons, indien ze ook aandeel aan de samenstelling der overlevering of Ba- bad hadden, nog meer verdacht voorkomen, nu ze later bovendien nog leden van den invloed van het Islamisme en der verschillende Babad-schrijvers met hunne heeren, wier blinde en on- derdanige schrijvers en slaven ze waren, en zich daarin uit luim of belang alle mogelijke vrij- heid veroorloofden. $ Slaan wij nu nog een blik op die vóór-Islamsche Babad-berichten der Javanen. Wat behel- zen zij? Eene naamlijst van goden en vorsten, hier en daar afgewisseld door verhalen van on- beteekenende gebeurtenissen, voor de geschiedenis van een rijk. Aan het hoofd van die goden- en vorstenlijst plaatsen zij koran-personen. Van hen, menschen of profeten, gelijk zij ze noe- men, laten ze die goden, hindoe-goden, die vorsten-helden uit de Mahabarata of van elders ge- leend, afstammen. Verder overal strijd. in de verschillende opgaven, waarvan toch een ieder de zijne een ware geschiedenis of kronijk van Java noemt. Strijd, vreeselijke strijd van personen, rijken, eeuwen; en te midden van dien strijd gaan onnoozele vertelseltjes en verbazende wonderverhalen hand aan hand, om de vertooning van het kinderspel nog fraaier te maken. Men herinnere zich slechts, wat Raffles ons geeft, uit verschillende bronnen samengebracht in verschillende opgaven, die nog wel alle de namen van de geleerdste en aanzienlijkste inlanders als schrijvers samenstellers dragen. Men denke slechts aan zoovele verhalen, nog later gegeven. Zouden we iets voor de geschiedenis van oud-Java missen, indien wij die verhalen misten? HEenige historische namen, maar in het onbepaalde uitgesproken, op de golven der zee van gedurig strijdende verdich- ting wild omgevoerd; verder een maalstroom van fabelen en fantasiën, in wier diepten mis- schien nog hier en daar het wrak van eenig historisch feit ligt gezonken, maar reddeloos verloren, ziedaar alles, waarvoor wij meenen, de vóór-Demaksche, de vóór-Islamsche traditie te moeten danken. Lees ze eens aandachtig, die verhalen over den strijd van Watoe Goenoeng en de go- den, over Adji Saka, Djaja-baja, Kandiawan, Dewa-koesoema, Pandji Koeda Lalean, en wat ze ten slotte behelzen over de opkomst van Padjadjaran en Modjopahit; en gij zult moeten ein- digen met de verklaring: weten wij van elders niets omtrent de vroegere eeuwen van Java, 904 dan is zijn geschiedenis voor ons een verloren geschiedenis. Alles, wat zij ons van den ouden tijd zouden moeten melden, indien ze geschiedverhalen waren, missen wij daarin; daarentegen vinden wij er juist datgene in, wat ze niet zouden bevatten, indien ze waarheid behelsden. Behelsden zij geschiedenis, zij zouden spreken van de veelvoudige betrekkingen, die eeuwen lang Java en het groote schiereiland van Indië verbonden; ook van die met de omliggende eilanden en met achter-Indië en met Malakka en met China; ze zouden ons verhalen van de vorsten en rijken, wier kratons, tempels nog in zoo grootsche ruïnen te Prambanan, Boro-boedoer, op den Diëng, den Lawoe en elders overig zijn, en waaromtrent zij thans een doodsch stilzwijgen bewaren. En voorzeker geheel anders dan zij thans doen, zouden zij ons ook berichten omtrent Djenggolo en Modjopahit, Galoeh en Padjadjaran, ongetwijfeld eenmaal de tooneelen van meer of minder belangrijke gebeurtenissen. Doch, wij zeiden het reeds, zulke geschiedenissen mogen wij van het Oosten niet verwachten. Wij vragen ze daarom ook niet, maar evenzeer eischen we nu ook, dat men ons geen verdichting van lateren tijd als ware geschiedenis van oud-Java opdringe. Maar ’t kan zijn, dat velen dien eisch geenszins zullen onderschrijven, integendeel, luide hun stem daartegen verheffen, ja, ik verwacht dit, kan het ook even goed begrijpen als verdragen. Immers men scheidt niet zoo gemakkelijk van een traditioneel geworden geloof, al is het ook geenszins nog oud, gelijk het onze, slechts eenige jaren ouder dan onze eeuw, vooral indien het reeds zoo dikwerf is verkon- digd en gedecreteerd, en men zich daarvoor op het gezag van apostolische vaders als Raffles en Josua van Iperen, en van kerkvaders als Roorda van Eysinga en Hageman Jacob Steurs [?] kan beroepen. Bovendien heb ik ook mijn laatste woord nog niet gesproken. Geenszins, men geloove mij niet zoo vermetel, dat ik zou meenen een einde gemaakt te hebben aan allen twijfel en tegenspraak; ik meen slechts daarmeê nog licht een en ander in overweging te geven, dat de tegen- partij, zoo niet bekeeren, dan toch overtuigen kan, dat ik niet zonder billijke redenen moker en beitel heb opgeheven tegen het gebouw, waarin zij gaarne zou blijven wonen. | Daartoe gaven wij zoo even een schets van de geschriften, die de Javanen geschiedboeken noemen, willen we thans een kritischen blik op hun inhoud slaan. En dan komt het ons vreemd voor, dat Modjopahit, met zijn rijkdom van tempels, beelden en sculptuur, een dochterrijk zou zijn van Padjadjaran, waar niet ééne tempel-ruïne wordt ge- vonden, en alle beelden, enkele uitgezonderd, van zeer ruwe en geheel onbeschaafde kunst ge- tuigen; vreemd, dat van Padjadjaran, achter de hooge bergen in het verre Westen gelegen, de stichting uitging van Modjopahit in het verre Oosten van Java; vreemd, dat het dochterrijk een in velen zoo geheel verschillenden cultus had; vreemd dat de zwerveling, met weinigen uit Padja- djaran gevlucht, te Modjopahit aangekomen, ongekend en ongeacht, er zoo aanstonds in slaagde om zich te midden, ja boven de daar heerschende vorsten, als een machtig koning te doen erken- nen, zoo machtig zelfs, dat hij zijn vijand ten onderbrengen en zich als alleenheerscher van Java kon doen erkennen. Wederkeerig vinden wij het ook even vreemd, dat Koeda Lualean, Djenggolo’s vorst , door ver- raad en natuur-verwoesting uit zijn staten verdreven, als avontuurlijk zwerveling over Java trekkend, er ook maar zoo aanstonds in slaagde om, na onderweg een rijk voor een zijner zonen OER oc LK 805 opgericht te hebben, nog een, tweede en zoo machtig, in het verre Padjadjaran te stichten, en niet minder vreemd, dat het blijkens zijn bouwvallen ook kunstrijke Djenggolo het moederrijk zal geweest zijn van het nog zoo onbeschaafde Padjadjaran. Dat Padjadjaran, in dien verwijderden hoek, achter zijn hooge bergen, zonder betrekkingen met het buitenland, zonder kunst, ligt al zeer ongelukkig als middenrijk tusschen Djenggolo en Mo- djopahit, beiden vol kunst, bekend, geroemd, ook machtig naar buiten. Bovendien mogen wij wel vragen, wat werd er van dat ongelukkige Djenggolo gedurende het lange tijdsverloop tusschen Koeda Lalean’s vlucht van daar en Browidjojo’s komst als de stichter van een nieuw rijk in die streken? Dat rijkbevolkte, ontwikkelde en uitgestrekte oostelijk Java zal gedurende dien tijd. toch welniet van den aardbodem zijn verdwenen? Vreemd, dat de Javaansche geschiedenis ons daarvan niets verhaalt, terwijl ze tegelijk omtrent andere gebeurtenissen, nietig en onbeduidend, zoo bijzonder goed schijnt ingelicht. Maar zij is zoo geoccupeerd om ons het verband tusschen Djeng- goloen Padjadjaran en wederkeerig tusschen Padjadjaran en Modjopahit heel duidelijk te maken, dat zij er zelfs miet aan denkt, wat leelijken flater ze daarmeê begaat, en ons een blik in de kaar- ten van haar verdichting laat slaan. Herinneren wij ons nu nog hetgeen wij in enkele trekken vroeger aanstipten, hoe slechts geringe kennis van het oostelijk en westelijk Java ons leert, dat de volken van beide deelen sedert de vroegste tijden steeds en streng van elkander gescheiden moeten geweest en gebleven zijn, dan zal de lezer, dunkt ons, gevoelen, dat wij niet zonder vele en groote redenen er toe kwamen om ons de bestreden .... [?] Djenggolo heeft Padjadjaran, Padjadjaran heeft Modjopahit gesticht. Of zou dit laatste ook niet een zwaar gewicht in de schaal werpen? Twee volkeren, zoo onderscheiden van elkander in naam en taal en voor- komen en beschaving en zeden en gewoonten, zouden, en dat nog wel in tijden, toen het geens- zins zoo gemakkelijk was, maar zijn groote en vele bezwaren had om van het Oosten naar het Westen en van het Westen naar het Oosten te trekken, in zoo nauwe betrekkingen tot elkan- der gestaan hebben? De overlevering eischt daarin meer, dan wij bij nadenken in redelijkheid gelooven kunnen. En nu spreken wij er nog niet van, hoe de oorzaken en omstandigheden van beide stichtingen van Padjadjaran en Modjopahit, gelijk ze worden verhaald, zoo beuzelachtig als ongerijmd, maar al te zeer het merk der verdichting op ’t voorhoofd dragen. Bovendien is het waar, dat tradities in het Westen niets van die betrekkingen weten; dat het Westen het verhaal daarvan in later tijd wel uit het Oosten zal overgenomen hebben; dat de zoogenaamde geschiedschrijvers allen door één geest zijn bezield, allen één hoofddoel boven alles in hun verhalen beoogen: om namelijk de rijken en dynastiën van hun eiland, verdicht of bestaan hebbende, aan elkander te schakelen, alles im magorem gloriam van die rijken en dynastiën. Dat in vroegere eeuwen in het Westen en in het Oosten van Java vorsten geregeerd hebben, onafhankelijk van, misschien ook vreemd aan elkander, dat gelooven wij, maar geenszins wat de Babads ons verhalen. En wat zullen we zeggen van de rijken en vorsten, die vóór Padjadjaran en Modjopahit volgens de Javanen op hun eiland bestonden? Wij moeten daarover een onherroepelijk vonnis des doods vellen. Nooit hebben zij of hebben zij zoo bestaan, De verschillende opgaven geven verschillende namen; de rijken en vorsten, door de eene genoemd, worden door de andere niet gekend; het- 99 806 zelfde rijk, dezelfde persoon heeft volgens de eene eeuwen vroeger of later dan volgens de andere bestaan; hetzelfde rijk heeft op twee, misschien nog meer, plaatsen tegelijk gebloeid; of het is een rijk en het zijn vorsten, die men uit het gebied der dichterlijke verbeelding van Indië in dat van Java's werkelijkheid heeft overgeplaatst. Daarbij weêr diezelfde geforceerde nauwe familie- betrekking der vorsten van A tot Z onderling; ook datzelfde verhuizen langs een verren weg van het eene deel des eilands naar het andere; daarbij een herhaalde rijksverdeeling tusschen verschil- lende zonen van een overleden vorst, ongetwijfeld meer .... [?] dan waarschijnlijk. Dit weinige zij genoeg, en kan ook genveg zijn, om ons vonnis des doods over die rijken te staven en te rechtvaardigen. Verwijlen wij nog slechts eenige oogenblikken bij een naam, ongetwijfeld van de grootste beteekenis in die verhalen, maar die ook ongetwijfeld het meest uitwijst, dat, welke talenten de Javaansche geleerden ook mogen bezitten, zij te eenenmale dat van historieschrijvers mis- sen. Men noemt hem [Adji Soko] een vreemdeling, uit het land Kling gekomen, ook een kleinzoon van Brama, een vorst van Java. Men verhaalt, dat hij in het eerste jaar der Javaansche jaartel- ling op Java kwam, ook dat hij eerst duizend jaar later daar landde (*). Men wil, dat hij uit Indië de Javanen hunne oude godsdienst bracht, ook dat hij een leerling van Mohammed is geweest, uit Arabië gekomen. Men verhaalt, dat hij het Javaansche alphabet heeft uitgevonden, den Romo, Ardjaeno Sosro-bahoe, den Darmo-sastro geschreven; tevens de stichter is geweest van Java’s tijdrekening, eerste rijk en oude tempels, en tegelijk wordt de man van zoo groote betee- kenis voor Java in andere verhalen wederom volstrekt niet genoemd. De een noemt hem een vorst, de andere zijn dienaar en zendeling; de een een mensch, de ander een godheid, Wij mogen als zeker aannemen, dat nimmer een Adji Soko op Java bestaan heeft; dat hij niets anders is dan eene personificatie der Indische aera Saka, welke de scheppende verbeelding der Javanen tot een man van zoo groote en verschillende werken heeft verheven. Met den val van Modjopahit en de stichting van Demak of de zegepraal van den Islam over het Hindoeïsme verandert de overlevering van kleur en gedaante. Het vroegere geraamte van namen wordt nu meer en meer, door vermelding van feiten van geschiedkundigen aard, een gevleescht ligchaam. Wij dolen niet meer in een zoo donker en ledig ruim rond. Het licht der geschiedenis breekt door den nacht der verdichting, en de mijlpalen van datums bakenen ons meer en meer een zekeren weg af door het veld der eeuwen. Wij verlaten den hof der fan- tasiën, om ons langs den weg der gissing allengskens meer de zekerheid nader te spoeden: ein- delijk staan wij op historischen bodem! Niet dat wij nu daarom de latere Babad’s zuivere geschiedboeken zouden kunnen noemen; geenszins! Nergens verdienen zij dien naam. Juister meenen wij ze te kenmerken met den naam van dichterlijke verhalen: niet, men versta ons wel, omdat haar beschrijvingen zoo dich- terlijke vlucht nemen, maar omdat zij de geschiedenis in verdichting gehuld teruggeven. Tot op den huidigen dag gaan nog steeds geschiedenis en verdichting hand aan hand in de Babad’s, (*) [Dit berust waarschijnlijk slechts op verschillende uitlegging van de eenigszins raadselachtige jaarspreuk oes nir woek tanpo djaloe, die den lijd van Adji Soko's aankomst zou moeten aangeven. OC, S.] NN VERT Rn 807 De Oosterling, de Javaan wil geen geschiedenis. Hij schrijft niet om de waarheid te melden , maar om zijn verbeelding te laten spelen. Hij leest niet om geleerd, maar om vermaakt te worden. Dat zegt ons de Babad als van gisteren nog. Dipo Negoro, tot 1830 hoofd van den op- stand op Java, treedt zelf ons daaruit reeds tegen in de wolken van het bovenaardsche, goddelijke gehuld, Daar staat hij, omringd door honderden van vijanden, op het punt om zoo gegrepen te worden; maar hij roept zijn wondermacht te hulp, en zie, zij baant hem een open en ongedeerden weg door het midden der machtelooze vijandenschaar, die verstijfd hem moet laten voorbijgaan, zonder zelfs een vinger tegen hem te kunnen opheffen! Op een anderen tijd heeft hij gebrek aan kanonnen; hij laat eenige klapperboomen vellen, overdekt ze met een wit laken, bidt met zijn priesters, het laken wordt weggenomen, en zie, de stammen, in mooten gezaagd, zijn in zoovele stukken van het schoonste kaliber herschapen. Hij behoeft raad; in hetzelfde oogenblik wordt hij, door de lucht heen, naar het zuider-zeestrand, naar den grooten geest van het Zuiden gevoerd, om na gehouden bijeenkomst aanstonds weer thuis te zijn eu te handelen. Hij wil in Mekka bidden. Tegelijk met zijn wal is ook zijn persoon daar, en ten bewijze dat hij er is geweest, brengt hij een baksel mede, nog rookende van den warmen oven te Mekka. Daarom, toen wij zoo even zeiden: eindelijk staan wij op historischen bodem, bedoelden wij geenszins den grond, slechts door de Babad’s gewonnen, maar dien grond vooral onder het licht der berichten van gelijktijdige Europeesche schrijvers. \ De Babad vangt aan met verdichting, om eerst zeer laat te vervolgen met waarheid en verdich- ting. Hij werd in Islamschen tijd samengesteld. Wanneer? Wij zeiden het reeds; en daar hij ons omtrent Demak, Padjang en de stichting van Mataram nog maar weinig geschiedenis geeft, tevens nog zoo rijk met verdichting doorweven, meenen wij daarin nog een nader bewijs te zien, dat men eerst onder Pakoe Boewono II begonnen is, hem, gelijk wij hem thans ken- nen, te schrijven. De eerste Islamsche rijken waren niet van langen duur. Java was nog niet van zijne he- vige schokken en staatsberoering bekomen, bleef daarbij nog langen tijd in onrust en strijd. De vorsten en hun onderdanen werden er te zeer door bezig gehouden. Ook het schrijven van jaar- of geschiedboeken was nog iets geheel nieuws. Met de verwaarloozing der beoefening van de Kawi-taal, gelijk de daaruit voortgevloeide onkunde dier taal der tegenwoordige Javanen dit uitwijst, zal, als gevolg daarvan, ook wel die der vroegere geschiedenis langen tijd zijn gepaard geweest. Bovendien mochten ze wel meenen, die nieuw bekeerde geleerden, dat het verre bene- den hen was, zich nog met dien ouden heidenschen tijd te bemoeien, verklaarden zij dien dood in het vuur van hun ijverend geloof. Toen men later de pen opvatte, was steeds meer van het vroeger gebeurde vergeten. Fantasie en verdichting zaten bovendien voor bij de sa- menstelling der vorsten-geslachtlijsten en zoogenoemde geschiedenis van den ouden tijd. Wat hun- tijd betrof, moeten de Babad’s, in weerwil der dichterlijke inkleeding, van zelf meer ge- schiedenis bevatten. Dat de Javaan zijn geschiedenis zoo en niet anders schrijft, is zoo natuurlijk als waar. Wij 308 kunnen niet anders van hem verwachten, op zijn nog zoo lage standpunt van ontwikkeling. In hem, ng zoo natuurlijk mensch, moet verbeelding de rede wel beheerschen. Hij kan daarom de waarheid niet anders geven, dan in verdichting gekleed. De naakte waarheid, de dorre werkelijkheid te lezen, zou zijn lezers ook zeer vervelen. Dezen willen zich vermaken, worden verbaasd, getroffen. Fr mag dus wel wat speculatie-geest op den geest der lezers, even als bij zoovele schrijvers van ons, bijkomen. Daarbij nemen de schrijvers, even lichtgeloovig als het volk, ook gaarne alles aan, wat men hun verhaalt. Kuropa moge niet meer aan wonderen gelooven, op Java is het wondergeloof nog in volle kracht en bloei. Kritiek is er ook een geheel onbekende. Zoo als de zaken thans op Java staan en gaan, zullen er nog eeuwen kunnen verloopen, voor een jeugdig Java de eerste aflevering van zijn Gids” uitgeeft. leder schrijver kan dus zijn vrijen gang gaan, met de geschiedenis omspringen, zoo als luim en belang dit kan willen, en deze spelen daarin een zeer groote rol. Dit moet het allen dui- delijk maken, hoe zulke verhalen, als die we daareven omtrent Dipo Negoro mededeelden, op Java algemeen door het volk worden geloofd. Wij hebben nog niet alles gezegd van de vrijheden, die de Javaansche geleerden zich veroorloven. De Anbio is een geschiedenis der koran-profeten, zeer geacht op Java. Een geleerde, Ronggo Warsito, heeft met Pakoe Boewono IV van Soerakarta zieh eenigen tijd onledig gehouden, om de verhalen van dat boek uit te brei- den en te verbeteren; ook onze bijbel leverde hun daartoe bijdragen. Ronggo Warsito’s zoon zelf heeft mij dit te Soerakarta verhaald. (*) (*) Te Soerakarta woont, ook vandaar geboortig, een familie van Javaansche geleerden, die zich boven alle an- deren zeer hebben onderscheiden. Joso-di-poero, die onder de regeering van Pakoe Boewono III leefde, was haar stamvader, Hij schreef den Sewoko en Broto-joedo Djarwo. Diens zoon Sastro Negoro was een tijdgenoot van Pakoe Boewono IV. De zoon en kleinzoon van dezen waren Ronggo Warsito, De eerste werd in 1828 naar Ambon gebannen, vervolgens naar Padang overgebracht, daarna naar Batavia, waar hij in 1849 overleed. Deze werkte veel met Pakoe Boewono IV, die een Maecenas word genoemd, met wien en op wiens verlangen hij de 4xbio uitbreidde en verbeterde, ook zijn nieuwe Lampahan poerwo tjarang samensteld, en een verzameling van zedespreu- ken, gedeeltelijk oorspronkelijk, gedeeltelijk van anderen ontleend. Ronggo Warsito de jonge, diens zoon, werkt veel met Pakoe Boewono VI, die zich langen tijd onledig hield met de herziening van alle geslachtlijsten der vorsten van Java en Madura, van Adam af tot op hem en zijn tijd. Ronggo Warsito heeft twee zonen, Ronggo Warsito en Karto Prodjo, voor zeer geleerd gehouden (f). Nog behooren tot deze geleerde familie Poespo Wilogo met zijn vader en zoon. De Heer Gerieke gaf in der tijd een oude inscriptie ter ontcijfering aan Karto Prodjo, Ronggo Warsito en den overleden Sultan van Sumenap, te zeer als geleerde bekend door Raffles’ werken, dan dat ik nog van hem zou behoeven te spreken. Ieder hunner gaf een verklaring, geheel verschillende van die der an- deren. In de voorrede van zijn beschrijving en verklaring der oudheden en opschriften van Soekoeh en Tjeto zegt de heer van der Vlis: „In het ontcijferen der opschriften ben ik ondersteund geworden door den geleerden „Radhen Ngabehi Ronggo Warsito, welke alhier als de eenigste bekend is, die de Kawi-taal geheel verstaat, en „als zoodanig mij door 4. H, den Soesoehoenan zelven is aanbevolen”. Hen getuigenis, waarop volgens anderen, in weerwil van Z. H. aanbeveling, toch veel zou af te dingen zijn! (Ff) [Deze volzin moet op misverstand of gebrekkige inlichting berusten. Ronggo Warsito II, de vraagbaak van Van der Vlis en anderen, thans nog in leven, heeft volgens zijn zwager, die bij mij werkzaam is, geene zoons van die namen, wel een’ zoon Soemo Warsito en een schoonzoon Karto Prodjo, maar geen van beiden als geleer- den bekend. Dit kan echter wel gezegd worden van een’ anderen Karto Prodjo, dien ik te Solo gekend heb, maar die eer de vader dan de zoon van Ronggo Warsito zijn kon. danteekhening van den heer Cohen Stuart] 909 Zoo ontleenen de Javanen voor hun historische personen uit deze en gene geschriften of ver- halen, hier of daaromtrent zijn gegeven, wat ze daarin voor hun schrijven of zoogenoemden ge- slachtsboom meenen te moeten ......[P]. Meermalen gaan zij dan tot hen, en leiden hun troe- bele wateren naar de Babad’s af, om den mageren stroom der geslachtlijsten een breedere stroom van geschiedenis te doen worden. De een tapt meer, de ander minder water af, en zoo dringt weder een nieuwe Javaansche geschiedenis-stroom, hier binnen breeder, daar binnen enger boor- den, met verschillende kronkelingen verder. Ieder vorst, ieder meer aanzienlijke heeft zijn ge- slachtsboom of Babad, Door niets gebonden of zich latende binden, neemt hij daarin uit het reeds verdichte over, wat hem dient. Hij voegt in, werpt uit, verandert naar zijn luim of belang. Van- daar zooveel strijd, vandaar dat iedere Babad als zijn eigen weg gaat. ..... [VERVOLG ONTBREEKT] oe NRE vie ps E mig EN had NE oh { 4 mart ane wi Fek oe je zie ei pn dl mee reads wen BERDERGE TOT DE KENNIS DER TALEN EN DIALEK TEN, VOORKOMENDE OP DE EILANDEN LUZON of LESOENG, PANAT of ILONG-ILONG, BALANGINGI, SOLOG, SANGI, ALSMEDE OP Noord- en Midden-Celebes. EN TE: EES Ee ES EE A & S \ PA ij / B 0 GEE Oenang El kf E. Z°£S Ae kil N 172) \ a} 5 7 s.P' Ampat mens Ë Sh B 4! ml LT Jahadoe P° Doewa =n os: ea st sl B Hi S + dn H 5 () 4 4 Bal at EN N : res B angaal Pan p Ein N Weg 3 Pers Sen „4 en WEET sanet Ne e [] „e 50 2 o se PAD EN : p, Mantehage Q Manado toewad 5 Bona hd *n DIALEKTOLOGISCHE KAART aantoonende de der talen en dradekten van NOORD en MIDDEN SEL Verfklarin Z PE 1. Bantkech. 2. Zooeoenboeloesch. 3. Zooeoen Seasch. JA Jooeoenpakewasch 5 Zooeoen Swigalsch, 6 Langkooeansch, 7. Bentenansch of “Lasandangkosch 1 8 Zooeoen Sunesch. 9 Morgondooesch 10. Dolaartgosch. Ml. Aard pansch 12. Zolontalosch. lórspreudeng EBES. 13. Boeoolsch. B 1 Zomnesch. L 45. Zo Malasasch. 16. Zominz Mandarsch. 17. Zea sch 18. Toman Martrseh. 19. Mo Fantoenoeasvesch 20. Zososch. 2e Lodjosch. 22. Zoewansch 23. Boebonkosch. EE en E 12 al 125? Lieh. der Garve Batavia 185, BIJDRAGE TOT DE KEN NIS DER BEEREN EEN DE A LEREN VOORKOMENDE OP DE PILANDEN LUZON of LESOENG, PANAI of ILONG-ILONG, BALANGINGI, SOLOG, SANGT, ALSMEDE OP Noord- en Midden-Celebes, DOOR J. 6. F. RIEDEL, (MET EEN KAART.) NE Door de karakteristieke bestanddeelen ten dienste der vergelijkende taalstudie onderscheidt zich het gebied der talen van den zoogenaamden Maleischen Archipel. Tot dus verre echter is de kennis, daarvan verkregen, gering. Het valt niet te ontkennen, dat de wetenschappelijke behandeling van het Tagalasch, Bisaiasch, Maleisch, Bataksch, Javasch, Soendasch, Daiaksch, Mangkasarsch en Boegisch in zekere mate een kenmerkend schijnsel heeft doen opgaan over dit uitgestrekt geheel; doch de uitkomsten, door het toevalligerwijze, of het zonder een vooraf beraamd plan sporadisch ingrijpen in dit gebied verworven, bezitten slechts eene betrekkelijke waarde. In geen opzigt, althans uiterst onvolkomen, beantwoorden de woordenlijsten, welke in vele geschriften medegedeeld zijn, ten einde het…vergelijkend onderzoek te hulp te komen en te trachten de taalkundige kennis te verbreiden, aan het voorgesteld doel. Uit hoofde van haren fragmentarischen aard bieden zij, hoezeer zich vertoonende als glinsterende lijnen op den donkeren achtergrond van dit insulair taalgebied, de meest onbruikbare bouwstoffen aan voor eene stelselmatige taalvergelijking. 2 Tot op dit oogenblik ontbreekt er een volledig overzigt van al de in dezen Archipel aan« wezige talen en dialekten, uitmakende de schalmen van den grooten Maleischen taalketen, dat als het resultaat van een alomvattend, planmatig onderzoek kan worden aangemerkt. De kennis van de onderlinge verhouding der deelen in het algemeen laat nog alles te wen- schen over. Ik heb het voornemen in de volgende bladzijden eenige in de talen des lands geschrevene opstellen, van gelijken inhoud, bekend te maken. Op dusdanige wijze, alhoewel afwijkende van de gewone methode van behandeling, wil ik pogen licht te ontsteken omtrent verscheidene nog onbekende talen en dialekten, welke in de Spaansche bezittingen en op Noord- en Midden-Celebes gebezigd worden. Overeenkomstig het gemaakt bestek bepaal ik mij slechts tot eene bloote mededeeling van bovenbedoelde opstellen, voorzien van korte aanteekeningen. Het aanwezen eener verzameling van kleine opstellen van gelijken inhoud van al de op deze eilanden-wereld gebezigde talen en tongvallen, liefst oorspronkelijke stukken, acht ik geenszins overbodig, ofschoon J. C. Adelung in zijn „Mothridates” zoodanige Sammlungen y Cu- riositäüten-Cabinette”” noemt, en H. Steinthal in zijne „Classifihation der Sprachen’” daarover een af- keurend oordeel velt, als zijnde van geen „wissenschaftliches Interesse” (t) Behalve dat zulk eene verzameling het onontbeerlijk bouwmateriaal oplevert om de talen van onzen Archipel kritisch te klassificeren, is het aan geen twijfel onderhevig, dat het taal- vergelijkend onderzoek daardoor in vele opzigten zal worden gebaat. Uit dien hoofde heb ik besloten, bovenvermelde, bepaaldelijk ten nutte van den inboorling dezer landen geschreven stukken ook met dat doel te publiceren. Î De bedoelde opstellen, alle bij gebreke van een oorspronkelijk in gebruik zijnde letterschrift met Romeinsche karakters geschreven, luiden: A. In het Wagalasch. LL @) Ngaioendang isang ilaga magoeika ang katawannia, nasakit ang atainia: „aiaoe naakoe matira }) Bij meerderen vooruitgang der taalwetenschap bestaan er natuurlijk geene bedenkingen tegen, om deze opstellen als oude overjarige bouwstoffen in een »Cwriositäten-Cabinet” eene plaats te doen innemen, naast de zoogenaamde » Vater- Unser-Sammlungen” en de talrijke, woordenboeken en spraakkunsten, die op den leest eener verouderde wijze van behandeling geschoeid zijn. (?) In het Nederduitsch, zooveel mogelijk woordelijk, overgebragt, als volgt: Het geschiedde eenmaal, dat eene rat, verdrietig zijnde, tot zich zelve sprak: „ik verlang hier op de plaats „mijner geboorte niet langer te toeven; ik wil gaan over bergen en dalen, ten einde andere landen te zien, waar, 5) „ditoe, sa baiankoe, magparoeoen akoe magakiat magpanao sa boendoeg, magtitignan iban „baian, saanang ang kaibigan akoe makakita ang pakain ilaga masarap, ang pakaboehai nang „baboeti’’ — Magparoeoen oe ang ilaga maglakat koempilang araw, asta doemating soe baibai nakikita ang takoelohoe nagngangan ang kaoenti ang bibignia. — Nagoeika ang ilaga: „anoe „itoe, totoa walapa akoe nagtitignan nangganian sa taloen”’ — Nongaioen nagpasoek ang ilaga sa bibignan takoeloboe, magtignan ang lemannia, nagsisipit asta nakasira ang kamang oeloe, napoetoelangi ang lig. Aanteekeningen. Ngaioendang, beteekent hier: eens, op zekeren tijd. — Jsang, van úsa, een; isang tauo, een mensch. — Magoeikha, verbaalvorm (*) van oeika, gelijk aan „uica, decir, „hablar, charlar, razon.” — Katawan, door Spaansche schrijvers geschreven catauan, cuerpo.” — Atai, lever; cf. Tooeoenboeloesch, Maorisch, Tongasch en Tahitisch ate. — Nasakit ang ataima, beteekent woordelijk: is ziek geworden zijn lever; overdragtelijk: verdrietig zijnde. — Magakiat, verbaalvorm van akiat, gelijk aan „acijat, suber”; ef. „wmacijat ca,sube tu.” — Matitignan, ver- baalvorm van tig, zien, de oogen vestigen. — Saanang, van saan, waar, alwaar. — Kaibigan, nominaalvorm van 119, het willen, begeeren, liefhebben; ef. „ageacuibigan caming dalawa, nos „amanos los dos.” — Pakaboehai, verbaalvorm van boehai, leven, — Koempilang , beteekent ettelijke; ef, Tooeoenboeloesch pira; Sangi-Manganitoesch pirah, hoeveel. — Nagngangan, verbaalvorm van nganga, yabrir la boea.” — Taloen, cf. Tooeoenboeloesch taloen, bosch. — Nagpasoek, verbaalvorm van pasoek, binnengaan, binnentreden; ef. Maleisch masokh (°). — Leman, volgens Rosalia Serrano „laman, carne, pulpa.” — Nakasira, verbaalvorm van sira, verpletteren, vernielen, te berste slaan ; ef. masistra ang baka ma, pyse va destruyenda tu casa,” RB. Em het Wisaiasch. I. Makaisa, isaka ilaga nagpoeloen sia sa lawasnia: „indema akoe boeoed magpabilin diri, „sa banoeakoe, magkatoe akoe magsaka, magpanoeg sa boekid, magkita iban banoea, koen- „diin koemagkakita ang pakaoen angilaga nang maaioe, ang pagkaboehi maaioe”” — Magoea ang ilaga maglakat, koempilang allaoe, asta magkaaboed sa baibai, toebig maasing, magka- „zoo ik meen, voor mij te verkrijgen zal zijn goed voedsel, en ook een aangenaam leven.” Alstoen ging de rat. Nadat zij verscheidene dagen geloopen had, kwam zij aan den oever der zee, en zag aldaar een kima-schelp (Tri- dacna Gigas) halfgeopend liggen. De rat zeide: „wat is deze? in waarheid, zoo iets heb ik in de bosschen nooit „gezien |” Inmiddels kroop zij over den rand van de schelp, om den inhoud daarvan te onderzoeken; doch op het oogenblik dat zij zich daarop bevond, sloot zich de schelp, met dat gevolg dat haar kop (van de rat) te berste ging en van haar ligchaam werd gescheiden. () Met deze algemeene benaming worden door mij kortheidshalve aangeduid al de vormen, en van het grond- woord en van het werkwoord, zoo als de toestandsvormen, de kausatieve en transitieve vormen, enz. (?) Onzeker zijnde omtrent het aanwezen bij de drukkerij van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van alle inlandsche letterteekenen, worden de Maleische, Javasche, Sanskritische, Boegische en Mangkasarsche woorden met Romeinsche letters geschreven. [£.] [Tevens zij hier aangeteekend, dat, bij gebrek aan geschikte teekens, o, a. de zamengestelde g-klank niet is kunnen worden aangewezen. Red] 4 kita ang talaba nagnganga sindioetai ang baabania. — Magpoeloen ang ilaga: „ano ini, ma- „toeoed walapa akoe magkakita soeboeng sini sa kakaioehan.” — Nagsoeloed ang ilaga, sa baaba ang talaba magkita an lamannia, naoeboes nagkasipit natanan asta nagkaboeoeng ang oeloenia naboektoe sa lawasnia. Aanteekeningen. Magpoeloen, verbaalvorm van oeloen, spreken. — Sa lawasnia, woor- delijk: in zijn ligechaam; ef. Tooeoen-Singalsch Zawas, hand; Maleisch rowas, gelid. — Magpabilin, verbaalvorm van belin, blijven, uitrusten. — Banoeakoe, banoea, land, oord, vlek; ef. Maleisch benowa, Boegisch wanoea, Tongasch founoua, Tahitisch fenoua, Tooeoenboeloesch wanoea ; — hoe, pronominaal affix. — Magsaka, verbaalvorm van saka, klimmen, bestijgen; cf. Tooeoenboeloesch soemahe, te paard stijgen. — Magoea, uitgaan; ef. Maleisch loewar. — Maghaaboed, verbaalvorm van aboed, volgens Spaansche schrijvers „abot, alcanzar, pasar.” — Sindioetai, een weinigje.— Baaba, mond; ef. Mangkassarsch bawa. — Matoeoed, voorwaar, inderdaad; ef. Tooeoenboeloesch toeoer, een stam, die regt is en krachtig. — Walapa, nog nooit. — Soeboeng, gelijkenis. — Kakmvoehan, bosch, woud: derivat. van kaioeh hout, met de gebruikelijke reduplikatie en aanhechting van an. — Natanan, geheel, in eens. — Nagkhahoeoeng, verbaalvorm van beeoeng, verbrijzelen. — Oeloema, zijn hoofd, van oeloe met -het pronominaal affix nia. — Naboehtoe, verbaalvorm van waboektoe, instukken gaan, bijv. van een touw: waboehtoe ang loebid, het touw is gesprongen, stuk gegaan. C. In het Balangingisch. js Dahoeloena mangamatoa makapagsoei-soei, ambooe dakaioe, daalooe mogama ateinia, moo- moeoeng makaa: „enggaina akoe moglahatmai tia, maglahatkoe, loemangan akoe moglengan „molenna akoe in boeloed ongendag akoe lahat sedi paglahatankoe, mingga akoe makabag, „kinakan ambooe ahap, makabag kinakennoe pilohaap.”” — Loemangan ambooe mapila-pila alooe, otekana oen bihing oemoes tahig, oeboesna makabag toetoe dakaioe mamehe, iloekai diki- diki bihingna. — Momoeoeng ambooe: „ai inaan, toog-toog meteda mongendag akoe tia madeom „kakaioe-kaioehan.” — Soemood ambooe makalangada bihingna toetoe, mongendag kaa isina madeorm otekana ginipit meteda o diagdiagna kook okolona dig. Aanteekeningen. Dakhoeloena mangamatoa makapagsoer-soei, woordelijk: vroeger verhaalden de oudsten. — Mangamatoa of matoa, verbaalvorm van toa, oud, groot; ef. Maleisch toewah, en Tooeoenboeloesch toeha.— Makapagsoei-soei, verbaalvorm van soei-soei; cf. Tooeoenboeloesch soemoesoei, verhalen, vertellen, — Dakaioe, da, een, kaioe, hout, stuk. — Ter aanduiding van het getal één bezigen de Balangingiërs een zamengesteld woord, beteekenende een hout, of ook wel een stuk, even als het Maleisch sawatoe, sa één, watoe of batoe steen. Omtrent het woord sawatoe zegt F. Bopp in zijne voorlezing Weber die Verwandtschaft der malayisch-polynesischen _Sprachen mit den omdisch-europäischen: „Ich trage jedoch kein Bedenken in diesem safw und dem ebenfalls „Bins bedeutenden swatv eine Zusammenziehung von sabatuw zu erkennen, sowie es auch ein- „leuchtend ist, dass im Javanischen, wo sa ebenfalls als Präfix gebraucht wird, die Formen 5 „savigi und sigs ein anderes Zahlsubstantiv enthalten, nämlich dasjenige, welches Saamenkorn „bedeutet und an das Skr. vigd sich anreiht”. Zie verder: Die Kawi-sprache van W. von Hum- boldt, Deel II, bladzijde 271, — In het Tooeoenboeloesch beteekent het woord sangakars een stuk boomschors, ook wel een stuk lijnwaad; vergelijk de Maleische woorden kain, pahajin, pakej, waarin men dit ka? terugvindt. — De kleeding der Indo-australische volkstammen be- stond oorspronkelijk uit stukken uitgeklopte boomschors. — Daalooe, op zekeren tijd, eigenlijk een dag: alooe dag; cf. Sangi-Mangamitoesch e/oh; Tahitisch, Rarotongasch en Marquesasch ao. — Mogama, ziek zijn; cf. Tagalasch gamot, geneesmiddel. — Moglahatmat, verbaalvorm van. lahat, oord, plaats. — Loemangan, gaan; ef. Tooeoenseasch lLoema. — Makabag, vinden, krijgen, ontmoeten; ef. Sangi-Manganitoesch makaëbah.— Pilohaap, verbaalvorm van ahap, Tagalasch sarap, aangenaam van smaak. — Mapila-pila alove, ettelijke dagen; ef. Tooeoenbaeloesch makaprra-pira. — Tag, zee; ef. Tagalasch tusik. — lloekai, geopend; ef. Maleisch boeka; Tooeoenboeloesch ma- woeka. — Gimipit, verbaalvorm van gipit, knellen, knijpen; ef. Tooeoenboeloesch keten. — Kook, hoofd; ef. Tooeoensingalsch Aokong Marguesasch Aoepoho. DB. In het Sologsch. % Makamisan ambooe hamboeoek mamaoeoeng ha barannia: „di akoe mabaia magehoela dij, a P] „hoelakoe, manaoena akoe toemakodoe loemoeoed pa boeoed koemita-kita hoela doegain, „hadiin akoe makabag kaoenoennia ambooe madaiaoe loemawag sin kaboehian madaiaoe” — Manaoena ambooe manaoe pila 1 doeoemna, dimatoeng pa higat dagat, maoeboesna makaba Pp 7 o kima, nabanga a sìiwi-siwi soenoednia. — Magpamoeoeng ambooe: „oena ta ini, saboenna- b/ B) „boenna toeoed, walapa akoe makita bia haian halaoem katian” — Soemoeoed ambooe palooem kima iaven, koemita oenoednia, maoeboesna nagipit kataan-taan pasamoeta toeoed, napoesak B) bi Pp in oeoenia, naboegtoe ha barannia. Aanteekeningen. Makamisan, verbaalvorm van isa, beteekent hier: eens, op zekeren tijd. — Mamoeoeng, verbaalvorm van moeoeng, spreken; sia mamoeoeng, hij spreekt. — Maghoela, verbaalvorm van Aoela, blijven, vertoeven. — Manaoena, verbaalvorm van xaoe, gaan, zich ergens heen begeven; cf. Tooeoenboeloesch rooe, ver, op zekeren afstand. — Motakodoe, cf. Mongon- dooesch matakad. — Hadiin, waar, alwaar; Aadiin vdoe, waar (is de) hond. — Kaoenoenma; kaoen, voedsel, met aanhechting van het pronominaal affix; mataoed kaoenoen doeoen, is aanwezig veel voedsel daar. — Madaiaoe, goed, aangenaam. — Loemawag, zoeken; loemawag ista ahoe, zoek visch ik. — Kaboehian, derivat. van boehi, leven; ef. Tagalasch boe Aai. — Doeoemna, dag, met aan- hechting van het pronominaal affix na. — Higat, strand, oever, — Maoeboesna, verbaalvorm van oeboes, einde; ef. Maleisch Aatis; Tagalasch catapusan. — Soenoed, mond. — Saboenna-boenna toeoed, in waarheid, zekerlijk, toeoed; ef. Holontalosch oetoetoe. — Walapa, ef. Tagalaseh walapa, ook bij de Spaansche schrijvers „vla, nada, no hay, no esta, no tenga.”’ — Oenoednia, het in- wendige, met bijvoeging van het pronominaal affix mia; ef. Tooeoenboeloesch oener. — Kataans taan, alle, het geheel; Aataan-taan taoe soeoeg mahara mangawoe, alle inwoners (van) Solog 6 houden er van (om) zeeroof (te) plegen. — Pasamoeta toeoed, onmiddellijk, terstond. — Oeoenia, derivat. van oeoe, hoofd, kop, begin; cf. Tagalasch oeloe. — Naboegtoe, van boegtoe, gebroken, gesprongen, afgesneden; cf. Bisaiasch boektoe, E. Em het Sangisch. IE Koeh peberahe barawoh soembahoeh soe awahne, berahne: „ijah ta mapoeloeh matanah soe „sohah kinarihadihankoe, ijah mapoeloeh soemakah soe boeroede soemorong soe tanah baline, „soeapangoe ijah makadeah pijah kahan matehih soe barawoh, makohah idope mapijah ene” — Nahoeh isje simeban dimareng pirah-pirah elloh nedating soe biwih oe apen sage, nahoeh isie nasombangke pahih sene dingang oepoeheh kimah nawoekah kadihoh biwihe ene. — Nahoeh na- berahe isie barawoh: „apah narehadih ene, tenga-tengade, ta nakasiloh soe kehoeh ene” — Nahoeh isie soemahe limempang biwihe poeheh mapoeloeh soemoeh soe raroengne kimah, na hoeh marigah-rigah nahoeh niketoenge napotoh tembohe boh wadanne ene. Aanteekeningen. — Koeh,en, alstoen. — Peberahe, verbaalvorm van berah, zeggen , spre- ken. — jah, ik. — Tu, niet, nog niet, nimmer, — Mapoeloeh, willen, verlangen. — Matanah, wonen, verblijven: verbaalvorm van tanah, oord. — Sofak, eigenlijk negorij. — Kinarihadihanhoe, mijn wordingsplaats, van #%adih, worden; cf. Maleisch djadi. — Soemakah, klimmen, op- stijgen; cf. Bisaiasch magsaka; Tooeoenboeloesch soemake. — Boeroede, cf. Sologsech boeoed; Mongondooesch boeloed. — Soeapang, alwaar: derivat. van apa, met voorhechting van soe en aan- hechting van het gebruikelijk ligatuur. — Kahan, voedsel; ef. Tinombosch hang. — Makohah, maken, — Japia, goed, — Nasombangke, verbaalvorm van masombang , ontmoeten. — Ta nakasiloh, nooit, nimmer gezien; uakasiloh, verbaalvorm van siloh, licht. — Nahoeh isie soemahe limempang, alstoen ging hij voorbij. — Soemoeh, ingaan, inkruipen; cf. Bantiksch soemoe. — Raroengne, het inwendige, met aanhechting van het pronominaal suffix ze; cf. Todjoseh rarau. — Mariga- rigah, oogenblikkelijk, terstond. — Zembohe, hoofd; cf. Bantiksch tembonan. IL () Sengsoere manoeh bawine soembahoeh dimareng simeban dingang oe anahe noedeah kahange, — (5) In het Nederduitsch zooveel mogelijk woordelijk overgebragt, als volgt: Op zekeren tijd ging eene hen met hare kiekens naar buiten om voedsel te zoeken, — Op haren weg vonden zij een groot nest van mieren, — Toen zeide de hen: „Komt herwaarts, mijne kleinen, komt, eet van deze dieren, de smaak daarvan is aangenaam ; — in „waarheid deze voorraad is van groote waarde.” — Terwijl zij het nest uiteenkrabden en de mieren opaten, sprak de hen weder: „Dat voedsel is inderdaad eoed; jammer slechts dat de smaak niet lane bijblijft: want de menschen # goed; g DIJDJIL; „zijn slecht: het is hunne gewoonte de onzen te dooden, om den smaak hunner tongen te streelen , en om de plaat- „sen, alwaar zij ten eten aanzitten, te versieren.” — Daarop antwoordde eene mier, die haar ligechaam op dat oogen- blik in een boom verscholen had, en die het eezeede van de hen hoorde: „Ei ei, onderzoek eerst het gevoel van » o o IA 5) te) „uw eigen hart, dan kunt gij anderen beschuldigen; want om uw lust te bevredigen, hebt gij zoo even duizenden „mieren in eens gedood.” Bo ene sire mesombange soe dareng banoeang kanahente gegoewah. — Boh sie noeberahe manoeh bawine ii: ydoementahe sini e anahe, koemahan binatange ii, mapijah kahengan, „tenga-tengade banoeang ii gegoewah aregahne.” — Boh ene isire nangekahe banoeang ii, lahih kimahan gesine, maberahe manoeh inenge mesahoeh: „tengade kahan ini mapijahe, naka- „soesah nahoengoe sebape ta marengon temangne, tahoehmatah toemenih darahih, narangne sire „namate dinganeng ikite mepehole dilehne nekohah mapijah bakih ngo kahangene.” — Boh soe- mimbange mesahoeh kanahente soembahoeh noe koemboenih soe loemoeh poengoh kaloeh, na- kadingihe peberahe noe manoeh bawine: „Oh enahih oro nahoengoe, boehoehe pakasarange ta- „hoehmatah baline, sebape kakombangenoe manoeye soe hiwoeh kanahente nipate kebih.” Aanteekeningen. — Sengsoere, eens. — Manoeh, hen, eigenlijk vogel; ef. Tagalasch manoe, „gallo ó gallina.” Dimareng, verbaalvorm van dareng, weg. — Noedeah, verbaalvorm van madeah, zoeken. — Banoeang, nest, eigenlijk woning; cf. _Tooeoenboeloesch wanoea, — Kahengan, voorwaar, inderdaad; cf. Bantiksch kakangan. — Aregahma, ef. Maleisch Aarga. — Jnenge, moeder. — Mesa- hoek, alweder. — Nahoengoe, het inwendig zijn. — Marengon, van duur zijn. — Temang, de smaak. Narang, gewoonte, aard, karakter. — Dinganeng, afgeleid van dingang, met, beteekent: makker, medgezel; cf, Maleisch dengan. — Mepehole, verbaalvorm van mafole, goed, aangenaam. — Bakih, plaats waarop het eten wordt nedergezet: verbastering van het Nederduitsch woord bakje. — Nakadingihe, verbaalvorm van daringihe of dadingihe, hooren. — Enahih, onderzoeken. — Pakasa- range, verbaalvorm van sarah, schuld, boete; cf. Maleisch salah. UL (5 Pijah narehadih sengsoere langoh soembahoeh timelah mahijang soe poesoenge soenge kas hoembahoeh ese lawoh. — Bohoeh ene sia neberahe namoeroeng: „ijah medorong ampoenge „sikahoeh, arahmanoeng maboehah awahkoe, nenedah tembohoe, kinahoe ijah meftanah sii, „sebape lawoh pangarekoe, ariebe langehe narihadih kerene.” — Koeh peberahe kahoembahoeh ese ii, dingihe lawoh: „isai noe meberahe dingang oe jah.” — Simimbange langoh: „ijah „meberahe soe kahoeh.” — Boh ene meberahe mesahoeh kahoembahoeh ese: „kahoeh langoh „binata kadie, arawe nahoengoe gegoewah, ariebe pogena mosara, ikahoeh ta maboehad, wa- „danoe mahaan.” Aanteekeningen. — Langoh, vlieg; ef. Holontalosch Zango. — Timelah, verbaalvorm van foemelah, vliegen. — Poesoenge van poesoe, top, kruin; ef‚ Tooeoenboeloesch goeser, navel. — (&) In het Nederduitsch zooveel mogelijk woordelijk overgebragt, als volgt: Eens daalde een vlieg neder, en zette zich op het uiterste einde van den hoorn van een grooten buffel van het mannelijk geslacht. En zij sprak met eene zachte stem: „Ik vraag u vergiffenis: welligt dat de zwaarte van mijn ligchaam uw hoofd ter neder „drukt; duid mij dit niet ten kwade: ik moet hier blijven van wege dringende werkzaamheden.” — Toen ant- woordde de buffel met een forsche stem: „Wie is het, die tot mij spreekt?” — De vlieg zeide: „Ik ben het, die „tot u spreek,’ — Daarop antwoordde de buffel alweder: „Gij zijt een klein dier, maar groot is uw hart; maak ‚geene valsche gevolgtrekkingen: uw zwaarte is niet zoo als gij zegt, want deze is zeer onbeduidend.” 8 Namoeroeng, werbaalvorm van mamoeroeng, fluisteren, zachtkens spreken. — Madorong, verzoeken.— Arahmanoeng, welligt, misschien. — Maboehah, verbaalvorm van boehah, zwaar; ef. Tagalasch „buhat, levantar.” — Nenedah, verhaalvorm van menedah, ter neder drukken. — Sebape: dit woord is even als vele andere uit het Maleisch overgenomen. — Pangarekoe, derivat. van gare, werk- zaamheid. — Ariebe langehe, wees niet boos, duid niet ten kwade. — Simimbange, verbaalvorm van soemimbang, antwoorden. — Bata, ef. Maleisch bivatang. — Kadio, klein, onbeduidend; cf. Bantiksch Aodesekhe. — Arawe, maar. — Pagena, verbaalvorm van goemena, denken; cf. Tooeoenboeloesch goemenang; Tagalasch „guram-gunam, Memoria” — Mahaan, ligt van gewigt. F. In het Bantiksch. I, Sene bo mabahiga pehete insaoe soe aohne, oerine: „ia taia masibi mahara-hara sini, ta- „ngada kinamoriankoe, ia masibimako mabi bo mintoehoe soe kantang mako soemerei tana „sangkasoeoete, soe imoenkoe paisoe kanen mamisi noe pehete, bo kabia-biahen mapia ene.”— Bo isie roemoang mako roemampang pida-pida rooe, oente soe pandihi oen tasik tatagesan, bo isie mahisaboe dangsene age noe poehei kima, minabika kodeseke pandihine ene. — Bo mangoerì pehete: „apa moari ini, tanga-tangada ia taiaken nakaboea kapesa soe taroen ene.” — Bo isie soemoe mairampasa pandihi soe hoeang noe kima, ia boehoe-boehoe mahi bo sinipi- moenan minaboetoesoe timbonan soe aohne ene, Aanteekeningen. Mabaliga, verbaalvorm van baga, klank, geluid. — Oerine, zeggende; woordelijk: het zeggen van hem, van overi, iets mededeelen, vertellen, met aanhechting van het pronominaal suffix we. — Juia, niet, geene. — Masibi, willen, wenschen, verlangen. — Tangada, stellig, zeker; cf. Sangi-Manganitoesch tengade. — Mati, klimmen; ef. Sangi-Manga- nitoesch wmawih. — Bo en; ef. Tooeoenboeloesch wo. — Jmoen, denken, gissen. — Roemoang maka, verbaalvorm van roang, vitgaan, zich ergens begeven. — Pandihi, rand, oever; cf. Ma- leisch pantei. — Mahisaboe, ontmoeten, zamengesteld van mali, komen, en saboe, vinden; woorde- lijk: komen (te) vinden. — Dangsene, daar. — Minabiha, verbaalvorm van Lika, open; cf. Maleisch. boeka. — Kodesche, een weinigje. — Mangoeri, zeggen, iets vertellen. — Zanga-tangada, in waarheid; ef. Sangi-Manganitoesch tenga-tengade, voorwaar; Boegisch fongo-tongo. — Nakaboea, verbaalvorm van doea, zien, waarnemen. — Kapesa, eenmaal. — Soemoe, ingaan, inkruipen. — Mairampasa, voorbij-, langs gaan. — Moeang, woordelijk kuil; ef. Sangi-Manganitoesch lohang. — Boekoe- boehoe, terstond: derivat. van boehoe, nieuw; ef. Sangi-Manganitoesch Loehoeh. — Mahi, komen; cf. Tooeoenboeloesch wai. — Sinipimoenan, verbaalvorm van mipi, knijpen, knellen; cf. Maleisch gepe; Mangkassarsch epe; Tagalasch sipit; „sinipit aco nang alimango, me apreto el cangrejo.” — Pimbonan, hoofd; ef. Sangi-Manganitoesch temboh; Tooeoenboeloesch tembo; toememboh, van uit de hoogte zien. Jk Inite bo roemampang doengkoeroe noe ene i manoe mangaka insace, age kadio-dadione, roemoang mandea kanen ene.— Bo side mahioempate soe rampangan side, bare noe sahang 9 kakoeda raga ramo inggene. — Bo mabahigate manoe mangaka ene: „botete kadiodadiokoe, „bote koeman biahen toemani mamisi ene, tanga-tangada noe sahang ene roeangne ramo.” — Doengkoeroe side manoengkahe bare ne sahang ene bo koeman i raga mabahigate manoe mangaka kasaoe: „tangada mapia toemani pandamen soe mohon, kanakoeda taia manoo noe „pandamenne, i tooemata toemani darahi kanakoeda kanadainen side mamoeno noe sinage kami, „bo mamisì noe pendamen noe dirane, bo pakapia panganganenne ene”. — Iuite bo mangindo 1 sahang insaoe minakakamoeni aohne soe roemoe poen noe kaioe bo madadingihi noe bahiga, ì manoe mangaka: „obea serean kenpona kapendaman noe ateinoe bo ikaoe bihai sara pai noe „tooemata sangkaa, pai kakombangnoe gare-gare binoenonoe maiane pida hiboe sahang”. Aanteekeningen. — Doengkoeroe noe ene, te dien tijde; cf. Tooeoenboeloesch soemoeng- koel. — Manoe mangaka, een legkip. — Kadio-dadione, hare kiekens, eigenlijk, hare kleinen. — Mahioempate, verbaalvorm van Moempa, tegenkomen, ontmoeten. — Mamo, groot. — Botete, kom hier. — Biahen, het gedierte, eigenlijk, datgene, wat onderhouden wordt. — Mamise, aangenaam , zoet van smaak. — Moeangne waarde, prijs, met aanhechting van het pronominaal affix; roeang beteekent woordelijk, datgene, wat men bij het verkoopen krijgt. — Manoenghahe, verbaalvorm van moengkah, uiteenkrabben, gelijk de kippen doen. — Bare noe sahang, mierennest, ei- genlijk, de woning, het huis der mieren. — Mohong, mond. — Munoo, van langen duur zijn. — Darali, slecht; ef. Sangi-Manganitoesch darakih. — Kanadamen, gewoonte, ef. Tooeoenboeloesch kanaramen — Sinage, makker, medgezel. — Mimakahhamoent, verbaalvorm van moeni, zich ver— schuilen, — Moemoe mos; ef. Tooeoenboeloesch Loemoet, Tominisch Loemoete— Madadingihi, verbaal — vorm van madingi, hooren. — Obea, wel wel, ei ei. — Sereuun, verbaalvorm van sere, soemere, zien, onderzoeken; cf. Tooeoenboeloesch weren, oogen. — Kenpona, derivat: van pona, het begin, de oorsprong; ef. Tooeoenboeloesch poeoena; Tagalasch pona, principio, comenzar; punuan mo nijang gawa, da prineipio a esa obra”. — Sanghaa, een ander, — Kakombangnoe, uwe gulzigheid, „vraatzucht. HI. Simahite soe kapesa, doemapote laler insaoe soe kotone soenge noe kahambaoe ramo mahoeane ene. — Bo isie mabahiga, toemanìi maaroesoe noe bahigane: „ia mangkerei ampoeng si kaoe, matako noe mabaha aohkoe mahiroka soe timbonannoe, ia hoemompong soesini ka berenan dakere, bo adiei ikaoe maoepi-—oepi pai noemoari ini inggene”. — Bo mangindote kahambaoe mahoeane ini, agenoe bahiga maoeha: gisai noe mabahiga pai noe ia’. — Mangoerite i laler ene: „ia noe mabahiga pai ikaoe”. — Bo mangindote kasaoe i kahambaoe mahoeane: sikaoe biahen dadio bo ramo noe atenoe, adiei ikaoe mameso imoen sara mabaha noe taia inggene noe bahiganoe kanakoeda taia soeha kapesa-pesa kodeseke inggene”. Aanteekeningen. — Simahite soe kapesa, gekomen op zekeren tijd. — Doemapote, verbaal- vorm van madapo, zich ergens nederzetten als een vogel. — Kotone, punt, met aanhechtiug van het pronominaal affik xe. — Toemani, al te, zeer. — Maaroesoe, verbaalvorm van aroesoe fijn, zacht; cf, Maleisch, Aaloes. — Matako noe mabaha, (ik) vrees, dat zwaar (is). — Mahiroka verbaal- 5 10 vorm van maroka, ter nederdrukken tot aanvallens toe. — Moemompong, zitten, verblijven. — Berenan, werk, eigenlijk, datgene, wat gedragen wordt, vracht. — Dakere, veel; cf. Tooeoenboe- loesch laker. — Adiei ihaoe maoepi-oepi, wees gij niet boos; cf. Tooeoenboeloesch oep:, maoept toor- nig zijn. — Mangindote, antwoorden, eigenlijk het gesprek overnemen; ef. Tooeoenboeloesch endohon. — Kasaoe, alweder. — Mameso, plaatsen, zetten. — Zia soeha,niet genoeg, niet voldoende. IV U. Pona-pona bo doengkoeroe noe ene roemoangte i bembe gagoedang manaì noe koemine mako roemampang soe datehe 1 nakaboea soe sinage-sinagene paisoesene. — Bo koemoekoete boheng insaoe soe tompoko noe kaioe, oerine: „ikaoe mako noente e sinage, bote kite roe- mampang pasinage”. — Mangindote bembe koemi manai: /mapia, mintoehoete, panoesoei si sia daren sini”. — Bo mintoehoete mahi 1 boheng bo side roemampangte pidang kanone bo nai- hoempa boenong ake maiha soemahoka. — Bo mabahigate i bembe: „ake apa ini”. — Mangin- dote 1 boheng: „ake ini ake panenenoan, sahi gagoedangte kahangan masaoere sadoeahoesooe adabo soemoeoe soe boenong inggene”’. — Bo mabahigate kasii bembeie: „obea, sereannoemahi, koemikoe mabida, ia taia kako mantoehoe panintoedoe noe boheng insaoe oe warane noe taiaken rimoang”. Aanteekeningen.— Gagoedang, oud, op zekeren leeftijd. — Manai, lang zijn. — Datehe, vlakte; ef. Maleisch rata. — Koemoekoete, het geluid, aan de apen eigen, geven. — Noente, waar, werwaarts. — Pasinage, verbaalvorm van sage, makker. — Pidang Kanone, eenigen tijd. — Marha, warm. — Soemahoka, ziedend. — Ake, water. — Panenenoan, van maneno, baden. — Masaoere, verbaalvorm van oere, omkeeren; ef. Tooeoenboeloesch mawoeri. — Sadoeahoesooe, jeugd, Jonkheid. — Adabo, wanneer. — Mabida, wit zijn. — Kako, dom, onnoozel. — Mantoehoe, volgen, navolgen— Pamnintoedoe, van toetoedoe, onderrigt; ef. Tooeoenboeloesch, toetoeroe. — Warane, oogtand, het teeken van moed, dapperheid. G. In het Kooeoenboeloesch. [k Nütoe wo noemoewoeh sì peret in tanah essa witoe tooena, koeana: „koe reimo paar menah mahaentoh-entoh wia, karengan kwamoealiankoe, koe paar mange soemosor wo meros an ken- (@) In het Nederduitsch zoo woordelijk mogelijk overgebragt, als volgt: Op zekeren dag ging een oude bok met lange kinhaaren naar buiten op de vlakte, om daar zijne makkers te ontmoeten, — Toen hij langzaam voort- liep, gaf een aap, die boven in een boom zat, een geluid van zich, zeggende: „mijn vriend, waarheen leidt uwe weg ; laat ons gaan, gezamentlijk loopen”. — Toen antwoordde de bok met lange haaren: „het is goed, kom naar beneden eu wijs mij den weg hier”, — De aap daalde van den boom af en zij gingen te zamen een klein gedeelte van den dag, totdat zij voor eene warme ziedende bron kwamen. — Alstoen vroeg de bok: „wat is dit water”, — De aap antwoordde: „het is eene badplaats; degene, die oud is, keert, na zich in deze bron gebaad te hebben, tot de jonk- heid weder”. — Toen zeide de bok: „ei ei, bezie mijne grijze hairen; kunt ge denken, dat ik zoo onverstandig ben om de raadgevingen van een aap, die nog geene oogtanden heeft, aan te hooren’. 11 toer, mah milek tanah walina wisa oen ginenangkoe wewehan kakahanen tarihis ni peret, wo katooe-tooeanleos itij’’. — Woan sia mondol mange loemampang pira-pira naandoh takar witi tembir oen tasik tatagasan, woan sia mah matemongan. Wanama wo sì poerei kima nimawoeka kokes oen tembirna itu. — Wo koemoea si peret: „apa oen mamoeali iai, oeli-oelit koe reipe nimilek makaasa witi taloen itii’”’. — Woan sia lah moentep limahloh oen tembir oen biwih ni poerei paar mailek koemoerah oen sinangkoem ni kima, tahan timareh-tarehkankanei ia kinetepooe minarepes oen oeloeh witoe nawakna itii. Aanteekeningen. — Noemoewoeh, spreken, verbaalvorm van zoewoeh, stem, spraak. — Koeana, hij zegt, of zij zegt; ef. hoemoea, spreken, zeggen; koea, wat. — Reimo, rei, niet, geene, mo, verbaal suffix, — Kinamoeali, verbaalvorm van woeali, worden, geschieden; cf. Holontalosch moali. — Soemosor van sosor, opgaan, stijgen, meer bepaald bij het beklimmen van bergen. — Mah, abbreviatuur van loemah, gaan, zich ergens begeven. — Walina, een ander; wa be- teekent woordelijk, medgezel, makker; cf. pawalihoe,. die medegaat met mij. — Katooe-tooeon, het leven, het gedijen, van toemooe, leven, tooe, mensch; ef: Maleisch, fahoe; Marguesasch tatou. — J. Ch. Ed. Buschmann vertaalt dit laatste woord in zijn Apereu de la langue des Isles Margquises, door tatouage, moet eigenlijk zijn, een beeld; cf. Tooeoenboeloesch totooe, eenpop; to is hier het gebruikelijk reduplikatief voorhechtsel. — Mange, gaan, zich ergens begeven; ef. Mangkassarseh mange. — Tatagasan van tagas, strand, droogte, eigenlijk de plek, die met wassend water onderloopt. — Minawoeka, verbaalvorm van woeka, open. — Kokes, een weinigje; ef, kokih, klein, onbeduidend. — Makaasa, werbaalvorm van asa, essa, een. — Limahloh verbaal- vorm van loemah. — Poerei, eene gewone benaming voor zeeschelpen in het algemeen. — Pimareh- tarehhankaneì, verbaalvorm van tarehkan, mnu. — Oeloe, hoofd, oorsprong; ef. Maleisch, hoeloe, ur Jah meimo loemampangooe witoen toroh ni itoe, si kookoh tina essa karia ne kokih-o- kihna, mondol meneroh kakahanen itü. — Wo sera witoe palampangen nera toemengtengange oen baleh ne serem, kaapa lagah sellah tentoe. — Wo noemoewoehmooe si inah ne kaokoh lai: „meimooe eh okih-okihkoe, koemahano se tatamoehen tahalooes tarihis iai, oeli—oelit an salah iai kahanen sellah oen baerna itii” — Wo witoen toroh niitoe in sera mahakarkaro salah itii, wo makahan se lagah iai noemoewoehmooe si inah ni kookoh soemaoep: „oelit leos karengan se iwokoh iai, karai-raian oeman pahapahen rei oereh oen nanamna, wen se tooe tahalooes lewoh kanaramennera mawoenoeh se karia nami, wo ipahatarihis oen pehanen li- lahna, wo ipahaloloor oen bawoh oen kakahenna it” — Wo mingkotooe: kasihih si serem essa nimahawoenih oen tooena witoe loemoet toeoer oen kai, wo menali-nalinga oen noewoeh ni kookoh tina iai: „eh, itoe sisilenpe oen kapendanan oen atemoe, wo ko tareh mehe soe- malah wia se tooe walina, pahapahen witoe oen ipahapapalimoe oeman oen eweh, se ma- kariwoeh-—riwoeh makaasa se serem mate patehen tentoe iai”. Aanteekeningen. Kookoh tina, eene hen; Kookoh beteekent ook, een vogel. — Karia, met, Kariakhoe, mijn makker. — Mondo/, uitgaan, zich naar buiten begeven; verbaalvorm van ondol. buiten. — Toemengtengange, verbaalvorm van tengteng zien, de blikken vestigen. — Tutamoe- hen, van tamoeh, toemomoeh, onderhouden, verplegen. — Mahakarkaro, verbaalvorm van hoemar= kar, uiteenkrabben. — Soemaoep, alweder, op nieuw, — Pahapahen, omreden , omdat. — Nanamna, de smaak, met aanhechtting van het pronominaal affix wa. — Lewoh, slecht. — Jpahatarikis, wer— baalvorm van tarikis, aangenaam, zoet van smaak zijn. — Zpahaloloor, werbaalvorm van Joor, in orde brengen, met smaak iets regelen. — Kasihih, alweder. — Menali—nalinga, verbaalvorm van Joeminga hooren. — Sysilenpe, verbaalvorm van soem;sil, onderzoeken. — Zpahapapalimoe, ver— baalvorm van mapali, stillen; bijv: den honger lesschen, den dorst. II. Jah imei witoen makaasa toemekahmo oe si laler essa witoen rawis oen soengeh ni karewooe sellah toeama itii. — Wo sia noemoewoeh tahalooes rintek oen noewoehna: „koemahalei soem- pang wia mikooe, mainde oen boeter an, tooekoe mahempis an oeloehmoe, taan akoe roemoemer wiai, rei toroh mawalina oen papahaiangen, niitoe wo tiah kooe koroh-koroh wia nimamoeali iaìi tentoe”. — Wo mingkotooe si karewooe toeama iai karia oen noewoeh segeh: „sei si ma- hanoewoeh wia makoe”, — Mingkotooe si laler: „niakoe si manoewoeh wia nikooe”. — Wo noe- moewoehmo kasihih si karewooe toeama: „eh kooe tatamoehen kokih, jah sellah oen atemoe; tahan tiah kooe goemena-—genang. Soemalah, oen boetermoe rei tanoeh oen noewoehmoe pahapahen rei awes makaasa-kasa toioh tentoe”. Aanteekeningen. — mei, verbaalvorm van mei, komen. — Zoemekuhmooe, verbaalvorm van foemekah, zieh nederzetten. — Mawis, de top, het punt. — Soengeh, horen; cf. Tagalasch Sungaij, cuerna. — Sellah, groot. — Toeama, man, van het mannelijk geslacht, een compositum, bestaande uit fooe menseh cn amah vader. — Takhalooes, zeer, uitermate. — Linteh, klein, fijn van korrel, zacht. — Soempang, afkomstig van het Maleische woord amgpon, hier gewoonlijk uit— gesproken ampoeng. — In het Tooeoenboeloesch treft men meer zulke metatheses aan, zooals Tasikella voor Kastella, Kast:lianen, en anderen. — Boeter, ook wel woeter, zwaar van gewigt. — Mahempis, ter nederdrukken door zwaarte. —Mingkot, mawingkhot, antwoorden. — Segeh, forsch, krachtig, brullend. — Zaan, maar. — Pah kooe goemena-genang soemalah, denk niet verkeerde— lijk, maak geene valsche gevolgtrekkingen. — 7Joioh, gering, zeer weinig. IN: Katareh-tareh wo witoen toroh nitoe mondolooe si bembeh toeah essa lambotooe koemihna mange loemampang witi ataran, mah milek se kari-keriana wanama itii, — Wo koemoekoekooe si waleh essa witi atas oen toeoer, koeana: „kooe mange wisa, eh kaloh, oteh kami mange mahalampa-lampangpe mahawali—-wali maharoe—roeah”. — Mingkotooe si bembeh makakoemih oen lambot: „leos roemorosomei, wo itoeroeh niakoe oen lalan wia”. — Wo roemorosomei si waleh woan sera loemampangooe witoe wo sanapaharoeah ni endoh oen kaoereh, takar sera in nimi- lek oen woenong rano pasoeh mahakarakah itij, — Wo noemoewoehmooe si bembeh: „rano apa 15 iai’’. — Mingkotooe si waleh: „rano iai en rano lalaneian, jah sei si toeahmo karengan mawoerih tareh toemooe witoen torohna in moentep witoen woenong iai tentoe”. — Wo noemoewoehmooe kasihih sì bembeh: „Eh oetoe, ilekennoeme an koemihkoe koelohmokan, torohkan kooe goe- _menang niakoe in lengei, toroh oeman koemihit oen toetoeroeh ni waleh essa, reipe tinooean waangna itii, Aanteekeningen. — Lambotooe, verbaalvorm van lambat, lang. — Koemihna, zijne kin- haaren. — Ataran vlakte. — Wanama, aldaar. — Waleh, een aap. — Kooe mange wisa, werwaarts » » 5) gaat gij. — Oteh, kom, voort. De beteekenis van dit woord kan het best worden terugge- geven door het fransche, allons.— Mahalampa-lampangpe, verbaalvorm van Joemampang, loopen, gaan. — Maharoe-roeah, met ons tweeen; roeah, twee. — Roemorosomei, verbaalvorm van zoe- moros, nederdalen. — Sanapaharoeah, de helft, een van de in tweeën gescheidene. — Pasoeh, warm. — Mahakarakah, roemakah, zieden, opborrelen van wege de kookhitte. — Mano lalaneian, badwater. — Tareh toemooe, jeugd, jonkheid, eigenlijk, pas gekiemd. — Woenong, een waterplas, een vijver. — Bh oetoe, oeh jongen! — Koeloh, wit van kleur. — Zengei, dom, onnooz:!, ook wel, behoeftig. — Tinooean, verbaalvorm van toemooe, opkomen, groeijen, ontkiemen. — Waangna, tand, met aan- hechting van het pronominaal affix na. Vv. 0) Wo pailekenooe witoen makaasa sì sawah toeah essa, si tahalooes maharem loemampangooe mondo} meneroh kakahanenna takar witi reteh oen woenong paweha-wehan ne pekak itii,— Wo toemingkasooe se pekak peleng in sera nimilek si kakorohnera sellah; tahan noemoewoeh- mooe sisawah: „mahalei ampoeng makariwoehriwoeh ampoeng, eh paopahen, tareh toemooe nikamoe se ahakai in wanoea netooe wian dano, roemarah tahalooes oen atekoe, pahapahen witoen wohoh pira-piramooe oen mamoeali lineoskoe witoen akoe in tareh toemooe, ia iakoe jeh minarehahmooe, kaapa meimooe ikarahe, tiah maindeinde, mahan akoe in maharem akoe reimooe paar soemerah se pekak karengan en na loemoetokan, in tarehkan wian torohkoe in mahatoeahmooe, koenimei maopoh wia nikamoe, wo soemawang oeman witoen papahaiangen ne okih-okihniooe itii,.— Wo mahapaa-paarooe oen ate ne pekak iai in timalinga oen noewoeh nì sawah, koeana: „in tarehkan iai jah oe mamoeali tinoehoetoelan an bawoh in tanah en ki- (!) In het Nederduitsch zoo woordelijk mogelijk overgebragt, als volgt: op zekeren tijd zag men een oude slang, hongerig zijnde, naar buiten gaan tot in de nabijheid van een vijver, de verblijfplaats van kikvorsehen, om voedsel te zoeken. En hem, hun vijand, ziende, verwijderden de kikvorschen zieh met spoed, doch de slang zeide; ik vraag u vergeving duizendmalen, gij jeugdige grooten, gij uitgelezenen onder degenen, die het water bewonen; ik heb hartzeer van al datgene, wat ik van mijne jeugd af verrigt heb; ik heb mij verbeterd, vrees niet, niettegenstaande ik honger heb zal ik geen kikvorsch meer verslinden; mijn voedsel bestaat thans uit waterplanten —nu ik oud ben, kom ik u dienen en u helpen vuwe kleinen te verzorgen. Deze rede hoorende verheugden zich de kikvorschen, zeggende: nu is de wereld veranderd; de slang zal eindelijk de kikvorsch dienen, alzoo spraken zij. Toen de slang later in den vijver zich te huis gevoelde, ontwaakte hij en verslond heimelijk al de jonge kikvorschen ste- lenderwijze, totdat hi, ten slotte in een fuik geraakte en door eenige menschen gedood werd. 14 naraehanooe, si sawah oeman en maopohmooe se pekak wia lalem an woenong”,tentoe oen noewoehnera itii. — Wo witoen toroh ni sawah iai in makanaremolah, toemoorooe sia mahenap kapene-—penés ne pekak, wo loemahamerooe sia se pekak tanoeh se maharemoeh, se pekak okih se peleng sinerahna, takar, sia in kinaendohan witoen moerih nütoe simolong witoen boe- woeh, woan sia woenoehen ne tooe itij. Aanteekeningen. — Maharem, hongerig zijn; cf. Pososch, maorom. — Witireteh, in de na- bijheid, — Pekak, kikvorsch. — Toemingkas, vlieden, wegloopen. — Peleng, alle.— Kakoroh, vijand, tegenpartij. — Ahakaì in wanoea, of Ahakaî oen banoea, de kern, de aristokratie van de plaats; ahahia beteekent de padikorrel, die onder het stampen zonder breuk ontbolsterd is. — Roemarah, ziek zijn — Lineos, verbaalvorm van Joemeos doen, iets verrigten. — Mainde, vreezen, bang zijn.…— Soemerah, eten. — Soemawang, helpen, bijstaan. — Mahapaa-paarooe, verbaalvorm van makapaar, verheugd zijn.— Zentoe oen noewoeh nera, alzoo spreken zij, of woordelijk, alzoo zijn hunne woorden. KK. En het Koocoen Seasch. I. Niütoe wo toemarendem o si kawok essa bitoe tooena, koeana: „koe daimo paad mena bia kinatooeankoe, akoe paad mange soemosor wo meros an toka maelek an tana badina, bisa oen ginenangkoe nanaan kakanen tariis ne kawok, wo katooeanna leos itii’,— Won sia mondol koemelang minapira-pira naando ikadaok aki tembir oen tasik tatagasan, won sia maelekan aki itoe wo si poerei kima minaboeka toio oe bibina it, — Wo toemarendem o si kawok: „apaoe mamoali iai, oedioedit koe daipe minelek maan makaasa bitoe tadoen itiü”,— Won sia soemolong moentep doemangkoi bitoe tembir oen bibi ni poerei, si maelek sakoera oen aki dodo ni kima; taan kimabaitenoemanange kinadoekoena wo minaketod oen oedoe bitoe na- wakna itij. Aanteekeningen. — Toemarendem, verbaalvorm van rendem, spraak, taal. — Koeana; cf. _Tooeoenboeloesch Koeana. — Paad, willen, Tooevenboeloesch paar. — Het is eene eigenaar- digheid in de uitspraak der Tooeoensea's, dat zij de in het Tooeoenboeloesch gebezigde mede- klinker # door d vervangen. — Toka, berg, beteekent eigenlijk top. — Badia, Tooeoenboeloesch walina. — De vervanging van w in 5, en / in d, treft men hier eveneens aan. — Nanaan, ver- blijfplaats. — Muelel, Tooeoenboeloesch madeh, van dek, zien, vinden. — Soemolong, door eene naauwe opening gaan, inkruipen. — Loemangkoi, zich voorbij of langs begeven. — Kimabaite- noemanange, verbaalvorm van habaît, terstond, onmiddelijk. — Kinadoekhoena, verbaalvorm van doemoekoe, sluiten, digt knijpen, met aanhechting van het pronominaal suffix „a. — Nawak, awak, ligehaam; cf, Javasch en Soendasch awak; Tooeoenboeloesch awakhkoe, aakoe, mijn lig- chaam, [bij contractie, het in verscheidene talen en tongvallen gebezigde woord akoe, ik]. IT. Joh koemelang o witoen toro niitoe sì kooko tina essa karia ne rintena mondol mange 15 mangelek oen wekena itoe. — Joh witoe pakelangannera maelek o oen bale ne sederm kaapa laga sela. — Wo toemarendemo si ma ne kooko iai, „maimoe rinte-rintekoe, mai meke si riringaten taalooes tariis iai, rendai oedi-oedit oen sala iai kanaan sela oen baerna iai”. — Joh witoen toro nitoe noe sera mangaskaso oen sala itoe, wo makaan se laga iai, toemarendemo soemaoep si ina ne kooko iai: „oedit leos karengan si iweke iai, oe lewo oeman noe dai oere oen nanamna, noe se tooe taaloves lewo oen kanaramennera mapate se karia ami, wo ipa- tooeloes oen peanan oe didana, wo ipawawangoen oen bawo oen kakanannaitoe”, — Joh soemoat koemoea o kasiina si sedem essa si kimoot oen awakna aki doemoet oen kaioe, wo manadi-nadinga oen tarendem ni kooko tina iai: „e itoe toetoedenpe oen kapendanan oen atemoe wo ko tare mee soemala wia se tooe badina, paapaen witoen oen ipaapapadimoe oeman oen ewemoe, se makariwoe-riwoe makaasa se sedem mate patenoe itoe”. Aanteekeningen. — Koemelan aan, loopen. — Witoen toro ni itoe, toen ter tijde, toro 5 9, » Jae, beteekent maat, foemora meten. — Kooko tina, eene hen, eigenlijk, vogel van het vrouwelijk ) » Senlijk, J geslacht, — Karia, met, vergezeld van; ook wel, medgezel, makker. — lange, gaan, zich ergens begeven. — Wekena, hun voedsel. — Bale ne sedem, mierennest, woordelijk huis, woning van de mieren. — Jua, moeder. — Maimo, kom (maar) hier. — BRinte-rintehoe, mijne kleinen. — Riringaten gedierte; roemingat verplegen, onderhouden. — Zualooes, zeer, uitermate. — Turújs, aangenaam, zoet van smaak. — Rendai, stellig, zeker. — Oedi-oedit, waar. — Sala een nest. — Sela, groot, uitgebreid. — Baerna, waarde, verbastering van het Maleische bajar. — Mangaskaso, verbaalvorm van Aoemaskas, met de pooten uiteenkrabben, zoo als de kippen en andere vogels doen. — Makaan, eten. — Soemaoep, alweder, op nieuw. — ZLewo, slecht, kwaad. — Oere, van langen duur zijn. — Nanamna, de smaak van iets, — Kanaramennera, hunne gewoonte. — Ka- ria ami, onze makkers. — Jpatooeloes, verbaalvorm van tooeloes, aangenaam van smaak zijn. — Soemoat, antwoorden. — Kimoot, verbaalvorm van koemoot, zich verbergen, verschuilen. — Mana-= di=nadinga, verbaalvorm van toemadinga, tadinga, hooren; cf. Maleisch telinga, oor. — Paapaen, omdat, omreden, — Zpaapapadimoe, verbaalvorm van mapadi stillen, lesschen, HI. Joh witoe makaasa toemekamo si laler essa witoe tempok oen soenge ni karewooe toeama itoe. — Wo sia toemarendemo taalooes rintek oen tarendemna: „akoe makiwee oen makiam- poeng wia niko, mainde oen kaboeterankoe mempis an oedoemoe, taan akoe minoempe wiai, joh dai toro wo mawadina oen papaaiangen niitoe, wo tea kooe koro-koro wia minamoeali ai”. — Joh soemoat o si karewooe toeama iai, karia oen tarendem serit: „isei si matarendeme wia niakoe”, — Toemarendemo silaler iai: „akoe si matarendem wia nikooe itoe”, — Wo soemoat o kasii si karewooe toeama: „kooe riringaten koki, joh sela oen atemoe, taan tea ko goemena- genang soemala, oen boetermoe dai tanoe oen tarendemmoe, paapaen dai awes makaasa-kasa toio oeman”, Aanteekeningen.— Toemekhamo, verbaalvorm van toemeka, zich nederzetten. — Laler, vlieg; ef. Maleisch lalar; Pahigisch, lale. — Tempoh, de top, het punt. — Svenge, hooren, cf: Tooeoen, 16 boeloesch soengekh. — Toeama, man, van het mannelijk geslacht. — Makiwee, verbaalvorm van koemiwee, verzoeken, afbidden; wee, ef. Tooeoenboeloesch weke, beteekent ook, geven. — Niko, gij. — Mainde, vreezen.— Mempis, drukken. — Minoempe, verbaalvorm van moempe nederzitten, ergens verblijven. — Dai toro, het kan niet anders. — Pupaatangen, werk, bezigheid — Zea kooe koro-koro, duidt het niet ten kwade. — Serit, graf, norsch — sei, wie. — Goemena-genang, ver- baalvorm van goemenang, denken, gissen. — Jojo, gering, weinig. — Oeman, zeker, stellig, bepaald. [RV Katare-tare wo witoen toro mondolo si membe toea essa, dambo o oen koemina, mange koemelang aki kadataan, ange mangelek se kariana aki itoe. Wo koemoekoeko si angko essa aki atas oen toeoed, koeana: „mange wisa kokalo, ote kami mange makela-kelang mawadi madoea—doea.” — Soemoat o si membe makakoemi oen dambo: „leos, roemorosoai wo itoedoe makoe oe lalan wia”. — Wo roemorgsoai si angko wo sera koemelango witoen wo sanapontol ni endo, takad era minelek oen boenong dooed pasoe makaraka itii. — Wo toemarendemo sì membe: „dooed apa ia”. — Soemoato si angko: „dooed iai en dooed lelelean, sa wisa si toeamooe karengan mawoeri tare toemooe, witoe torona in moentep witoe boenong iai tain- toe”. — Wo toemarendemo kasii si membe: „e oetoe, elekennoeai oen koemikoe poetimokan, torokan kooe goemenang niakoe noe lengei toro oeman toemoendoe oen toetoedoe ni angko essa daipe tinooean baangna itoe. Aanteekeningen. — Katare-tare, eerstens, ten eerste. — Membe, een bok, of geit. — Damboo van dambo, lang. — Kadataan, nominaalvorm van data, vlak, gelijk; cf‚ Maleisch rata. — Akhi itoe, aldaar, daar ter plaatse. — Augho, een aap. — Toeoed, boom, stam; ef: Tooeoenboeloesch toevoer. — Kalo, makker, kameraad, — Mawadì, gezamenlijk. — Leos, goed, deugdzaam. — Loemorosoai, verbaalvorm van roemoros, roros nederdalen. — Zfoedoe, verbaalvorm van foemoedoe, wijzen; toetoedoe, de wijsvinger. — Sanapontol, een stuk, een gedeelte. — Eudo, dag, beteekent ook, de zon, — Boenong, een waterplas, vijver. — Dooed, water; ef. Tooeoen— boeloesch dooer. — Pasoe, warm. — Dooed lelelean, badwater loemele, lele, baden. — Toeamooe ; verbaalvorm {oea, oud, bejaard. — Muwoeri, keeren, terugkeeren, verbaalvorm van moer achter. — Mlekennoeai, verbaalvorm van maelek. — Poetimokan, verbaalvorm van poets, wit, ef: Maleisch poetik. — Lengei, onnoozel, dom, ook wel, behoeftig. — Daipe, nog niet; dar, met aan— hechting van het verbaal suffix pe. — Baang, tand. E. En het Tooe-ocen Pakewasch. ]. Ana itoe roemomao si kawok essa an owakna: „ia akoe rai o masale menna an wia, ka- rengan tinooeankoe, akye masale mange soemosor wo meros an koentoeng, mange mangere tana walina an wisa kagenangankoe wawean kakanen sama e kawok wo katooean sama itoe””— Wo sia koemesot mange maia pira—pira ngando, akarna i nitjaambo in tatagasan wo sia mange mataoep wo si nii kìima ni noemanga toio an tembir a tasik itoe— Wo koemoea 1 sì kawok: /sapa en mamoali iasa, oeli-oelit akoe raipe nimailekako makasa an taloen itoe.”— Wo sia mange moentep loemangkoi an tembira in biwi nii, oe milek tambisa an oentep i ki- ma; taan toemarepekemai kinetepo i kima en rokosna minapovoe an owakna itoe. Aanteekeningen. — Roemoma, verbaalvorm van roma, stem; roma ni to matoea, de stem van den oudste, van een oud man. — Kawok, rat, cf: Tooensingalsch, koemawok, klauteren…— Masale, willen, begeeren, verlangen. — Koentoeng, berg; cf: Bantiksch, Aautang; Tooeoenboe- loesch, koemantang, klimmen, stijgen. — Mangere, zien, ef: Tooeoenboeloesch, weren, oogen. — Wawean, aanwezig zijn; Tooeoenboeloesch, wewekan, ef: weke, geven. — Nitjaambo, van tjaambo, bereiken. — Het gebruik brengt in het Tooeoenpakewasch mede, om nu en dan den medeklin- ker #, die in de Tooeoenboeloesche woorden voorkomen, door de palatale letter fj te vervan- gen. — Deze vervanging geschiedt willekeurig en kan moeijelijk onder bepaalde regelen gebragt worden. — Het door mij in verscheidene distrikten ingesteld onderzoek heeft tot geene resul- taten geleid. — Dit gebruik, in vroegere dagen door eenige oudsten ingevoerd, ten einde de klove tusschen de vijandige Tooeoenboeloes en Tooeoenpakewas te verbreeden, heeft, zoo als elders meermalen gebleken is, geene gezonde levenskracht om zich in de taal te ontwikkelen, en is tot in onze dagen als iets, dat opgedrongen is, gebleven. Vide Dr. C. B. Meinicke, die Südsee- Völ- ker, bladz. 13. l id: 101. — Nú, algemeene benaming voor zeeschelpen. — Oentep, het inwen- dige, de inhoud; ef: moentep, ingaan, binnentreden. — Zoemarepeke, vwerbaalvorm van tarepe, terstond. — Zokos, hoofd. II. Kaindo-indonomai maivo andoro iitoe si koko siwei essa karapi e anana, koemesot mangere kakanenna itoe. Wo sera mailek in bale e serem kaapa laga wangko taniitoe. — Wo roemo- mao sì inang e koko anio: „maio e anakoe koeman se tatamoen anio sama velit, oeli-oelit doe- moen anio kanaan wangko in waerna.”— Wo andoro era in makakas in doemoen iitoe wo maroket se laga anio, roemomao kai si inang e koko: „oelit karengan sama se pakanenta anio kawangkoeranke an papaan raitja oere an nanama, se tooe lewo oeli-oelit papaan kanarame- nera mapate se karapita wo ipananam in epean in lila era, wo ipaloor in ambawo in kaka- nan itoe”. — Wo soemoat sì serem nimenep in tooena an tepoe in toeoer in kaioe, sì mamaa- maan in roma i koko siwei anio: „e anio, goemenangange ko tambisa an darein in atemoe, wo ko tare mee soeinea a se tooe walina, an papaan ini patemoeke in ewe ko mapate se ri- woe se serem taniitoe”, Aanteekeningen. — Andoro ùütoe, toen ter tijde. — Koko siwei, eene hen. — Karapi, met, vergezeld van. — Koemesot, uitgaan, zich naar buiten begeven. — Kakanenna, hun eten, hanen, voedsel. — Mailek, zien. — Bale e serem, mierennest, eigenlijk, woning, huis van de mieren.— Kaapa, of. — Wangko, groot, aanzienlijk, uitgebreid. — nang, moeder. — Maio e‚ kom hier— Koeman, eten. — Tatamoen, gedierte. — Sama, goed, aangenaam. — Doemoen, nest, — Waerna, waarde, prijs, met aanhechting van het pronominaal affix „a. — Makakas, uit een krabben.— Marohet, pikken. — Papaan, omdat, dewijl. — Raitja niet, geene. — Manama, de smaak, met B) 18 aanhechting van het pronominaal affix a, — Kanaramenera, hunne gewoonte. — Mapate, doo- den. — Karapita, onze makkers. — Zpean, de smaak. — Lila, de tong. — Ambawo, boven:— Av, gij. — Tumbisa, wat; hoe. — Zuipatemoeke, verbaalvorm van mapate. — Ewe, lust, begeerte. HI. Maio asi makasa toemekao si rongit essa an tempok in soenge i karewooe modangan iitoe.— Wo sia roemoma oelit rintek an romana: „akoe makiampoeng ai itjo mainde oeter en tooekoe nimatew in rokosmoe, taan akve loemoekoet amwiai, raitja toro mawalian tawoien, anaitoe wo tia ko maambo-amboee an mamoalì anio taniitoe”. — Soemoat o si karewooe modangan anio karapi in romana sege: „si sei sì roemoma mai ai akoe”. — Koemoea 0 si rongit anio: siakoe si mekiampoeng ai itjo itoe”. — Wo soemoat o kai sì karewooe modanganko tatamoen tekek, wangko an atemoe, taan tia kogoemena-genang masea in oetermoe, raitja tanoe in romamoe, papaan raitja awes makasa toio-toio tanlitoe”. Aanteekeningen. — Maio, verbaalvorm van mai, komen. — Rongit, vlieg. — Zempok , punt, top, kruin. — Soenge, horen; soemoenge, met de horens aanvallen. — Modangan, van het mannelijk geslacht, meer bepaald gebezigd voor dieren. — Oelit rintek, inderdaad zacht, ook wel, zeer klein, gering, — Zújo, gij; ef: Tooeoenboeloesch, zikooe. — Mainde, vreezen, wordt ook gebezigd als eene adverbiale uitdrukking. — Oefer, gewigt, zwaarte, — Zooekoe, mijn lig- chaam. — Nimatew, verbaalvorm van Koematew, drukken. — Jaan, maar. — Loemoekoet, zitten, eigenlijk, op de hurken zich nederzetten. — Zawoien, werk, bezigheid; toemawoi, werken. — Axa toe, om die reden, wit dien hoofde. — Maamdo-ambooe, verbaalvorm van maambo, ten kwade dui- den, ook wel toornen. — Sege, norsch. — Akoe, ik. — Tutamoen, dier, gedierte. — Zetek, klein, nie- tig. — Jfasea, soemea ‚afwijken, uit de rigting gaan. — 1oio-toio, weinig, zeer gering. — Tuuiitoe, alzoo. DVS Kaindo indonomai maiao si membe matoea essa, renet an sambinga, mauge maia an doar mange mailek se karapina walina witoe. — Wo koemoekoekomai si wolai essa an toeoer in kaioe, koeana: ymange ambisa ko e retoek, ote kita in doea mapoelipe mange mawali—wali’. — Soemoat o si membe renet sambing: „/sama, roemoioromai wo itoeroemai iakoe an lalan ambia.”— Wo roemoioromai si wolai, wo sera maia wona pooe i endo an kaoere, akar sera in mailek in woenong rano paso makaloear iitoe. — Wo roemomao si membe: „/rano sapa anio.”” — Soemoatosìi wolai: /sì rano anio ia rano palelean, se matoeao ikawaloei tare toe- mooe sa toeminep asì woenong anio tanitoe.”” — Wo roemomao kai sì membe: „e anio, tee= terennoemai sambingkoe koelo, ronake ginenangnoe in akoe ia longon, koemiit in sisinaoeen in wolai essa raipe tinooean in baangna.” Aanteekeningen. — Membe, bok of geit. — Matoea, verbaalvorm van Zoea, oud, bejaard, cf: Maleisch, Zoewah. — Renet, lang, ook wel, regt afhangende. — Sambing, baard, lange kin- haren. — Doar, vlakte, grasland. — MWolai, een aap. — Mapoelipe, werbaalvorm van wapgeli, gelijk zijn. — Roemoioromai, verbaalvorm van roemoior, nederdalen, naar beneden komen. — /foe- roe, verbac.lvorm van doemoeroe, aanwijzen, aantoonen. Aer Lalan, weg. — Ambia, hier, alhier…— Et Le 19 Wona pooe ù endo, een gedeelte van den dag welligt. — Afar, tot, totdat. — Woenong, vij- ver. — Rano, water; — Paso, warm. — Makaloear, borrelen. — Jèano palelean, badwater. — [ka- waloei, verbaalvorm van mawaloei, veranderen, eene andere gedaante krijgen. — Puretoemone, jeugd, jonkheid, woordelijk, pas ontkiemd. — Zoemimep, duiken, onder water gaan. — Jeete- rennoemaî, verbaalvorm van toemeter, zien, zich tegenover stellen, — Koelo, wit. — Longon, dom, onnoozel, van gelijke beteekenis als het Tooeoenboeloesche Zenger. — Koemut, volgen, na- volgen. —- Sisinaoeen derivat: van sinaoe, naoe, het zeggen, het aantoonen, het beteekenen; cf: Tooeoenboeloesch uanaoe, baak , merkteeken. EK. En het Wongondooesch. In Toengkoel in toea, boiod tobatoe mosingogoe kon batangonnia, kotoengkoel notakit in ginan- nia: rakoeoi doì limitoek konaa, in lipoekoe, akoeoi moiboeg mata motakod mosilig oen boe- loed maia mongontong kon boeta tongobotak, koonda dega pakodoengkoelan komobali kaanon boiod- moromimit, boaka kobiagane mopia. — Aiminaia in boiod ia aiminaia ando dega tongonoe gobii nodapot ton bibig oen dagat, baintoea ponohodoengkoel kontoea kon toetoe ginoe manga tongopilig bibigia. — Bonosingogoe boiod: „onoe kointanion, totoeve-totoeoe diapa komintamako pinoontongankoe. nion kodalem in kaioeon , — Andon sinoemoeatmako neitarib kon bibig i toetoe, mongontong kombonoennia, nodonamonag kinintoeman ni toetoe, sinoengkoel noroemog i oeloenia pinintanan ni awakia. Aanteekeningen. — Toeugkoel. in toea, in vroegeren fijd, woordelijk, geschiedt (in de tijden) van ouds; ef: toemoenghoel, worden, geschieden , vinden; Tooeoenboeloesch soemvengkoel, ontmoeten, tegenkomen. — Mosingogoe, verbaalvorm van s290,stem, klank; Sangi-manganitoesch singongoh, ook, wind; Tooevenboeloesch asengon, adem. — Batangonnia, woordelijk, zijn ligchaam ; ef: Maleisch detang, stam; mosingogoe kon batangonma: beteekent overdrastelijk, tot in-zich zelven sprekende. — Gian; gina, hart, met het gebruikelijk hgatuur #;ef: Bolaangosch ginawa 7 Tooeoenboeloesch, gezang, goemenang, denken; Holontalosch, Ai/awo, het inwendig zijn. — Limi- toek, verbaalvorm van Loeloek zitten. — Moboeg, verlangen, wenschen; ook wel, verheugd zijn. — Boeta, land, oord, streek, cf: Tooeoenboeloesch woeta, vol zijn; Manekassarsch, boeta, land. Tongobotak, aan de overzijde. — Pakodoenghoelan wan toemoengkoel, toenghoel. — Komobali; ef: To- oeoenboeloesch mamoeals. — Moromasmit, van romemit, zoet van smaak. — Kabiagana, derivat: van biaga, leven; ef: Tagalaseh boekat; Sangi-manganiteesch biahah. — Mapia, goed, wel; cf: Bantikseh mapia. — Aiminaia, verbaalvorm van mata, gaan. — Komintamako, verbaalvorm van minta, eens: ef: Tagalasch minsan; una vez. — Sinoemoeatmako, verbaalvorm van soeot, ingaan, inkruipen; ef: Fooeoenboeloesch soeoet, schaduw; soemoeoet in de schaduw zich begeven, schaduw zoeken. — Roemog, van rog, verbrijzelen, verpletteren; ef: Tooeoenboelgesch roemokrok, doen uit elkander vallen, van sokrok. | Hi Komintan manoek oepa tobatoe iloemoeai notaiag kon kaanonnia takin kiadinia komi-komim- 20 tan. — Kontoea neodoengkoel mosia kon dalan lipoe in toiomo moloben. — Norapatmako manoek oepa nosingogoe: „agì mangoi konaa mongoadi, mongaan toiomo nopia nion, totoeoe ‘lipoe in toiomo nion moloben bolinia’. — Kon dodai in pinongaritannia lipoe in toiomo, mongaan kon tapoenia, nosingogoe manoek oepa: „totoeoe nopia kaanon nion, nosoesa diapa noonggot mo- konanam ko mopia, sababoe in taoe, moraat, mosia nobiasa nomatoi kon totakinnami moi— boeg nonaga konopia dilania, pokopia potakoiannia kon kaanon”. — Nodai nobali in toiomo bi— noeninia batangonnia kon pangkoi in kaioe, nokodongognaa kon singogia manoek oepa: „e waloeh, ontonganmako kon ginamoe, bogoe nokotala ko intaoe to ngopogì, kon tatoeia, mo- nimoe ikoi momatoi tongo riwoe in toiomo”. Aanteekeningen. — Manoek oepa, eene hen, of vogel van het vrouwelijk geslacht. — Notaiag, verbaalvorm van motatag, zoeken. — Tukin, met, vergezeld van. — Kiadiania, hare kinderen; adi kind, kleine; ef: Maleisch adikh. — Kominta-minta, allen. — Dalan, weg. — Lipoe on toiomo, mierennest, Zipoe, beteekent ook wel, verblijfplaats, negorij. — Moloben, groot, uitgebreid, — Norapat mako, verbaalvorm van worapat, worden. — Mangoi, loopen, gaan. — Konaa, hier. — Mongaan, eten. — Bolinia, prijs, waarde, met aanhechting van het pronominaal suffix mia. — Pinongaritania, verbaalvorm van mongarit, uiteenkrabben, zooals de kippen zulks gewoon zijn te doen. — Zapoe, inhoud, het vleeschachtig gedeelte. — Nion, deze, dit. — Diapa noongat, niet van langen duur. — Mofkonanam, verbaalvorm van monanam, proeven, smaken. — Moraat, slecht, kwaad, ook wel, ziek zijn. — De vrouwen spreken dit woord uit, moat. — Totahinnami, onze makkers. — Noraga, verbaalvorm van wonaga, doen, iets verrigten. — Dila, tong. — Binoe- ninia, verbaalvorm van waboeni, zieh verbergen, schuil houden. — Nokodongog, verbaalvorm van modongog, hooren. — Ngopogi, een ander. EE Nobali komintan langooe tobatoe iloemaioeg nodapot limitoek kon popodea toengoi karem— baoe lolaki motole toeata. — Norapatmako mosingogoe noiogombong langooe toea: „akoeoi noigoem ampoeng mobaio-baiong, noondog bogatkoe ginomol kon oeloemoe, dia mobuli akoeoi limitoek konaa, totoeoe mobaiong oaidan, dika toemoroekomako”. — Nobalimako karembaoe lolakìi motole, noiosingogoe norigon: „ki ine mosingogoe koinako”. — Nogoemanmako kon langooe: „akoeoïi noio singogoe ko imimoe”. — Noboeimagi karembaoe mosingogoe: „totoe oepi, iko in benata mointok; tongah moloben in ginamoe, dika kotano-tanob meitara kon ginamoe, iko in dia mobogat, aendon pinogoemamoe, awakmoe mogaan toetoeoec. Aanteekeningen. — Nobali, verbaalvorm van mobali, geschieden, worden. — Langooe, vlieg. — Jloemaioeg, verbaalvorm van loemaroeg, vliegen. — Popodea, top, kruin, punt. — Toengoi, horen. — Motole, groot zijn. — Noiogomhong, verbaalvorm van mogombong, fluisteren. — Noigoem, verbaalvorm van wmoigoem, verzoeken, iets afbidden. — Jobaio-batong , veel. — Noondog, verbaalvorm van wmoondog, vreezen; cf: Tooeoenboeloesch mainde. — Bogathoe, mijn gewigt, mijne zwaarte. — Ginomol, verbaalvorm van goemonol, ternederdrukken. — Oaidan, werk, bezigheid. — Joemoroekomako, verbaalvorm van foemoroe, toornig zijn. — Norigon, forsch, 21 krachtig. — Kine, wie. — Totoeoepi, wel zeker. — Mointok, klein, gering, nietig. — Tongah, maar. — Kotano-tanob, verbaalvorm van wmotanob, gissen, denken. — Aendon, nemen. IV. Tongo singgai bembe mogoeiang tobatoe, mobanat in koeminia, itoemoeai nimaia motaiag kon padango totakinnia. — Nonontoeolmako in bolai tobatoe ko limonig in pangkoi in kaioe, kontoea noisingogoe: „iko maia i onda e totakinkoe, koligai kita maia moiotakin kitada”. — Nobalimako bembe, mobanat in koeminia, mopia, popanag, toendoemaì dalan ko inako tanion. — Mamonagmako belai intaoe nimaia noiotakin kotoloe nomamah koongotia, nodapot kon dioegia in boenong toebig mopatoe loemolomboela. — Motaiagmako bembe: „toebig onoe naa.” — Mobali in bolai: „nion in toebig poioinggoean, kiine mogoeiang mongotoemoeot koantoea mobali taiooe mobiag’”. — Mosingo goemako bembe: „ai ambe, ontongai koemikoe, aendona boe- do, dika tanobon moike, akoeoi lolongonon dinoemoedoei no toendae kon bolai mogoeot, ingipon molanitnia dia iloemoeai. Aanteekeningen. — Bembe, bok. — Mogoeiung, oud zijn, bejaard. — Mobanat, lane zijn. — Koemi, baard, kinharen. — Mloemoear, verbaalvorm van loemoea, uitgaan, zich ergens hegeven. — Padango, vlakte, weide. — Monontoeolmako, verbaalvorm van motoeol, het geluid geven, zooals de apen gewoon zijn te doen. — Bolat, aap. — Jonda, waar, werwaarts. — Koligai, verbaal- verm van mamagi, hier komen. — Kitada, met ons beiden. — Popanag, verbaalvorm van moxag, nederdalen. — Kotoloe nomamah, driemaal de tijd om pinang te kaauwen. — Dioegia an boenong, nabijheid van de of van een waterplas. — Jvebig, water. — Mopatoe, van patoe, warm. — Toebig poioinggoean, badwater. — Mongotoemoeot, verbaalvorm van soeot. — Ai ambe, wel wel. — Boedo, wit. — Lolongonon, derivat: van longon, krankzinnig. — Dinoemoedoei, verbaalvorm van mamoedoe, doemoedoe, volgen. — Mogoeot, jong, jeugdig. — Zugipon molanit, oogtand, molanit beteekent ook wel, vergiftig, A Kinoontongan-mako kemintan oelag aendono gogoeing tobatge, sia ginogoi toetoeoe, iloemoeai motaiag kon kaanon kon dioegoe danoee, kinoritoean toemparag. — Kontoea nolagoei toemparag komintan kinoontonganmonia morobibigia motole; tongah nogoeman oelag aendono gogoeiang naa: „akoeoi moigoem koampoengo modaina-dama e kiompoe mobagoe, iko in taoe mopia no-_ goetoen kon toebig, moiaat ginakoe, sababoe nobaiong o aidankoe ampai taioeoe mobiag, akoeoi DJ mobali to ngapogi, dika moondog, oempako gogoion akoeoi dia moiboeg mongaan kon toemparag, Do ovmpakadongka mongaan kon loemoet, intanaa aendon nogogoeiang akoeoi mamagi makiompoe koimonnimoe, toeloengai loekadai ki adimoe.” — Norapatmako toemparag komintan moiboe-iboeg ginania, nokodongog kon singogoe naa, pinogoemaimonia: „naan tongopogi kon doenia, oelag 22 aendon no kiompeoe kon toemparag kon danong,” naatoea pinogoeman monia. — Tongonoe gobiï kon likoedia oelag aendon no biasa ko lipoe in toemparag, kopi-kopia nobangon sia, noliomo toemparag mointok, mononakoan, sinoengkoel ko likoedia, nodoengkoel in taoe, noibonoe kon pole, norapatmako pinatoî in taoe sia oelag aendon no gagoeiang toea. 32 Aanteekeningen, — Kinoontonganmako, verbaalvorm van mongonto, zien.— Oelag, slang. — Ginogoi, verbaaivorm van goemsgoi, hongerig zijn. — Danooe, dano, meer, vijver. — Kinoritoean, ver baalvorm van mogoetoe, blijven. — Toemparag, kikvorsch. — Nolagoei, verbaalvorm van molagoei, vlieden, vlugten. — Modama-dama, veel. — Mobagoe, jeugdig zijn; bagoe, nieuw. — Nogoetoen, verbaalvorm van mooegoetoe. — Noiaat, verbaalvorm van moiaat, ziek, ongesteld zijn. — Gogoion, verbaalvorm van goemogoì, — Intanaa, thans, nu. — Loekadai, verbaalvorm van loemoekad, oppassen, verplegen. — Pi- nogoemaimonia, verbaalvorm van mosingogoe. — Danong, dano met het gebruikelijk ligatuur. — Gobiï, nacht, — Likoedia, verbaalvorm van Zoemikoed, voorbijgaan; likoed beteekent ook, achter. — Kopi— kopia, zachtkens. — Noliomo, verbaalvorm van loemoom, inslikken — Mononakoan, stelender wijze.—— Pole, een soort fuik. L. In het Bolaangsesch. I. Osongkadoe baitoe boeidia sobatoe noloia o batanganota, osongkadoe nodoela, ginawanota : „aoe dadoe moiboegoe toemoeo onona o inoaliaoe, aoe doemo lolao motaodoe mosoegoeto o boei- doe, mamosile no doeta sopogia, onda poëha- ehaaoe nopoosampoea no ano no boeiodia mopia, wagoe o soemboera mopia”.— Doenololao boeiodia nololao baidoe songonoe no wondoe, noioema- mao adoe bibigoe dagato, wagoe nogoeionsoma otoetoe wo no soesoe, bibigia oboeoboeo hoot- to. — Noloia boeiodia: „wanoeo wewe, toetoenia toetoe dioepa inoontongaoe. poominsa o dalamo aioe”. — Doesinoemoeotao wota noilaodao no bibiga soesoe be, oginawa mosile noesoeangie, na- ominsa inogoepesania, sinoengkoelo nohoemomoo oeloenota, pininsana wawaota, Aanteekeningen. — Osonghadoe baitoe, eens, op zekeren tijd. — Noloia, verbaalvorm van lota, spreken, zeggen, iets mededeelen. — Nodoela ginawanota, ziek zijnde het inwendige van hem; zota, pronominaal affix, — doe ik. — Zoemoeo, verblijven, woordelijk, zitten. — Onsna, hier. — Jroaliaoe, verbaalvorm van «Zi, worden, met aanhechting van het pronominaal suffix woe; cf: Tooeoenboe- loeseh kinamoealiankoe. — Doemo willen. — Mamosile, verbaalvorm van s/e, zien. — Sopogia, een ander, — Poeha-chaaoe, derivat: van eha, gissen, denken. — 4uo, voedsel, cf: Holontaloseh «lo, Tooeoen- beeloeseh Lahan, — Wagoe, en; cf: Tooeoenboeloesch wo. — Doeno, reeds, in beteekenis over. eenkomende met het Maleische woord soedak, — Baidoesongonoe, ettelijk. — Dagato, zee; ef: Kaidipansch dogoto. — Nogoeionsoma, verbaalvorm van oxso, zien, vinden, krijgen. — Oboeoboeo, derivat : van oboe, open. — Dioepo, nog nooit. — Doesinoemoeotao , verbaalvorm van. soemoeoto, binnengaan. — Be, deze. — Noe soeangie, derivat: van soeang, het inwendige; cf: Bantiksch Aoeang. — Jnogoepesania, verbaalvorm van goepeso, met aanhechting van het pronominaal suffix nia. — Nohoemonoo, werbaalvorm van hoemomo, woordelijk, breken, verbrijzelen. Bin Opoominsa manoe telo sobatoe notolao hinoemoeaho, wono anaia, mao pnoesialo anonota, — Owolotia no dara saia neosampoe poegadia no tohomo mosorago toetoe-toetoe, — We noloia sì inapia no manoe o be: „adiamai woe anaoe, mongano bibiagoe mopia be, oetoetoetae 23 poegadia be ano motawa boelinia”, — Wilapasao noahitonaia poegadia wono noano soeangia wono noloia noemi si ina no manoe: „toetoenia toetoe mopia ano bemai, na mooiato di mo- loboee onanama piania, sebaboe momata meato, saia moiboegoe momate no totainato, no- moopia no dila naia, wono poopia lipoe no amonia”, — Doeitoe nonambatai tohomo sobatoe, sita notititomboeni batanganota, o loemoeto ooeboegve aioe, ota noodoengogoe loiania no ma- noeoe telo, adia: „abila, mensane ginawanimoe, bagoedoea mongongge nososara momata hopo- gia o nomopate iboegimoe, wono hiboe tohomo pateoenio o insadoedoe”, Aanteekeningen— Opoominsa, op zekeren tijd. — Manoetelo, eene hen, eigenlijk, vogel van het vrouwelijk geslacht. — MNololao, verbaalvorm van JZolao, lao, gaan, zich ergens begeven. — //i- noemoeaho, verbaalvorm van Aoemoeaho, moealo, naar buiten gaan. — Noesialo, verbaalvorm van mosialo, zoeken. — Owolotia, tusschen, onder. — Saia, zijlieden. — Poegadia no tohomo, mierennest. — Mosorago, groot, uitgebreid zijn. — Adia mai, komt hier. — Mongano, eten. — Bibiagoe, gedierte; ef: mobiagoe, onderhouden, opkweeken. — Motawa, hoog zijn. — Wilapasao, alstoen. — Noali- tonaia, verbaalvorm van akito, uiteenkrabben, met aanhechting van het pronominaal suffix. — Noemi, alweder, op nieuw. — Bemai, deze, dit. — Moloboee, van duur zijn. — Momata, mensch. — Totainato, onze makkers. — Sita, wie, welke, wat. — Noodoengogoe, verbaalvorm van modoe-— ngogoe, hooren. — Abila, ei ei. — Mensane, beproeven. — Mongongge, brengen, geven. — Zusadoedoe, in eens, al te gader. JANE Osongkadoe lango sobatoe motitingaio ooedoeia no soenge no oloboe lolai mosoragoe. — Wono noloia ota, loianio nogoenggoeioengo: pace mogoele noampoengoe, bali boegato wawaoe modan— toegoe oeloenimoe, na aoe toemoeo onona, dimaa sopogia dara totagaoeoe, egi moëntelo noari adia”. — We noloiania oloboe lolai damba oetoetoe: „sio moloia onaoe”. — Monambatai lango: „aoe insaga moloia onimoe”. — Noloia noemi oloboe lolaí baito: „noiato, io bibiagoe diti, na mosoragoe ginawanimoe, na egi mogantobve moisara, boegatimoe dioe alako nopogoe manimoe, wawaimoe mogawa toetoe”. Aanteekeningen. — Lango, vlieg. — Motitingaio, verbaalvorm van ngaio, nederstrijken, nederdalen. — Oedoeia, de top, het punt, met aanhechting van het pronominaal suffix ia. — Soenge, horen. — Oloboe, buffel. — Lolai, van het mannelijk geslacht. — MNogoenggoeivengo, verbaal- vorm van mogoenggoevoeng, fluisteren, zachtkens spreken. — Mogoele, verzoeken, iets afsmeeken. — Bali, misschien, welligt. — Modantoegoe, ternederdrukken. — Dimaa sopogia, het kan moeijelijk anders. — Totagaoeoe, mijn werk; Zotagaoe, met aanhechting van het pronvminaal suffix, — Ay? moëntelo noari adia, duid het gebeurde niet ten kwade. — Damba, forsch, krachtig. — 810 moloia onaoe, wie spreekt tegen mij. — Monambatai, verbaalvorm van mambata, antwoerden. — Noiato, ellendig, slecht. — Dits, klein, nietig, gering. — Mogantoboe, gissen, eigenlijk, raden. — Dive alako, miet zooals. — Nopogoemanimoe, verbaalvorm van mogoema, zeggen, met aanhechting van het pronominaal suffix. — Jlogawa, niet zwaar zijn (van gewigt). 24 ME. In het Kaidipansch. L. Kointja boiodia sobotoe molinahomo, modeiso, pogoemomako ko wawakia: „dio moiboegoe loe- mitoek akoe keini ko lipoekoc, molako akoe motakoroe mosiligoe boekiroe, makomongonto hoeta 1 bonia, koni koe masamboekoe koekaano no boiodia mopia, doeganemai soesoemoelo mopia.”’ — Nolako boiodia noragi mosongonoe goebii kinvontongo bibigoe dogoto, nokokooemaa soesoe nganga-nganga soiti ngangania. — Mopogoemamako boiodia: „anoe koito, totoeoe dio pakaintja nokokoontonga kakaito kodoealomo kokaioea. — Soemoeoto boiodia tinoemaliboi ko bibigoe soe— soe mogoele mongontongo sapoenia koito kinogoepesannia keintja nohigoe, kobeitai nohoemogoe oeloenia noboenta ko wawakia. Aanteekeningen. — Molinahomo, verbaalvorm van dahoma, koud, beteekent woordelijk, koud geworden zijnde, overdragtelijk, onaangenaam zijnde. — Pogoemomako, verbaalvorm van goemo, zeggen. — Moiboegoe, willen, verlangen; cf: Tagalasch, ig, amar. — Loemitoek, verblijven, woordelijk, zitten. — Molako akoe, gaan wil ik; ef: Tooeoenboeloesch Loemah. — Motakoroe, ver- baalvorm van takoo, beklimmen, stijgen. — Makomongonto, verbaalvorm van onto, zien. — Koni, waar. —— Mosamboekoe, verbaalvorm van samboek, vinden. — Kaano, voedsel; ef: Tooeoen boeloesch kahan, woordelijk, gekookte rijst, alsmede Tongasch kei, Rarotongasch en Marguesasch cai. — Doeganemai, verbaalvorm van doegan, bijvoegen, aanhechten. — MNolako, cf: Tooeoenboeloesch loemah. — Noragi, verbaalvorm van rayi, gaan, woordelijk, hard loopen. Mosongonoe gobiù, et- telijke nachten, gobi beteekent woordelijk, donker; ef. Sangi-Manganitoesch A&lih. — Dogoto, zee; cf: Tagalasch dagat, Holontalosch deketo. — Nokokooemaa, verbaalvorm van oema, ontmoe- ten, tegenkomen. — Pakaintja, derivat: van kaintja, eenmaal; cf. Tagalasch minsan. — Kodoea- lomo; ef: Maleisch; dalam. — Mogoele, willen, verlangen, — Koito, maar. — Av nogoepesannia, verbaalvorm van goepes, knellen, knijpen, met aanhechting van het pronominaal affix wia. — Nohigoe, verbaalvorm van higoe, geweldig, krachtig. — Kobeitai, terstond, onmiddelijk, spoedig; cf: Tooeoenseasch kabait. — Nokoemogoe, verbaalvorm van hoemogoe, verbrijzelen; cf: Tooeoen- boeloesch rokrok; Mongondooesch, #09. N. in het Boeoolsch. 1 Koeamoeno bongoekoeto tetoe nogapadoe lio to wawakio: „iakoe dia mogoe momoia atio, a lipoekoe, iakoe motakodoe, monoentoeno a boekidoe, mamongontonga lipoe tonggia, kama maino koe pokotapoela koenggano mopio no bongoekoeto, potoemoelanokoe mopio. Lololakolono bo- ngoskoeto kama monoelo goei netamo kodo bigoe dogoto, noko kooemano doengano toetoe boeko- boeko-bigio. Nogapadoe bongoekoeto: „wolo koentia, toetoe akoe dia pominta nokoontongo a doela- lomo gongo.” Tiloemolodoe tio a doelalomo bigoe toetoe mamongontongo tepoenio a doelalomo toetoe, laodoe kilekelanio minta notoioetoeko loengakaniv, nokolongo wawakio. 25 Aanteekeningen. — Koeamoeno, in vroegeren tijd, efs Tooeoenboeloesch moeoena, poehoekma, begin, zijn begin, de eerste; Tagalasch poeno, gelijk aan puxo, bij de Spaansche schrijvers, prin- cipal. — Mogoe, willen, begeeren; ef: Kaidipanseh moiboegoe. — Momoia, verblijven, verbaalvorm van moia, oia, hier; ef: Tooeoenboeloesch, mawiawia. — Motakodoe, ef: Kaidipansch motakhoroe, — Monoentoelo, verbaalvorm van oentoelo, nederdalen, naar beneden gaan; ef: Bantikseh moentoehoe. — Boekidoe, berg; ef: Maleisch doekit. — Mamongontongo, verbaalvorm van orto, zien; ef: Kaidi- pansch, onto. — Kama, misschien, welligt. — Mano, derivat: van 20, waar. — Pokotapoelo, ver- baalvorm van fapoe, vinden. — ololakolono, verbaalvorm van Jako, gaan; cf: Tooeoenboeloesch loemah. — Monoe, hoeveel. — Nokokooemana, verbaalvorm van oema, tegemoet komen; cf: Kai- dipansch oema. — Doengono, met; efs Kaidipansch doegan; Maleisch dengan. — Tiloemolodoe, ver- baalvorm van odoe, ingaan; ef: Holontaloseh, tloemoeoto. — Ma; ef: Tooeoenboeloeseh Loemah. — Kilekelanio, verbaalvorm van eke, knijpen. — Notoietoeho, verbaalvorm van odoetoek, verbrij- zelen. — Zoengakanio, zijn hoofd; ef: Holontaloseh, Zoenggongo. 0. En het Molontalosch. I. Loloialo oedoe boito tooe tio ilolongota hilawolio, loialio tio lo hihilawo, „oeaoe dilalo mo- hoeto motitihoeloa teea, to hoetaoe, oeaoe mololao mobotoelo waoe molahe to hoeidoe, mao momilohoe biloeloa ngopohia, bolo tooe tonoe ila lo oedoe mopiohoe, tooe tonoe oeaoe toemoe- moela wolo oe mopia”” — Tooe iloemoealolo tio lololav monoe ngolo hoei tilonggoelo oe le- doengga ode dambalo to bihoe aoehoe, tooe lodoedoenggaiamao teeto wolo kima toeaoe, bihio- lio mahoeo hoeo ngopee kiki, — Loloialo oedoe boito: „wolo oetie, vetoetoe-toetoe oeaoe dipo oloontomao oetie to delomo aioe”, — Waoe tio tiloemoeoto to delomo kima boito, mohile mo- milohoe lakoelio oe to delomio. — Boh to tonggade boito kima botie mailohoeheoeta, toeng- goelo loenggongio lopoetoemao to wawaio. Aanteekeningen. — Joloialo, verbaalvorm van loia, zeggen, spreken. — To, hij. — Molo- ngota, verbaalvorm van ugongoto, ziek zijn, door wind (kwade) bevangen; ef: Sangi-Mangani- toesch siugongoh, Tooeoenboeloesch asengon. — W. von Humboldt, beweert ergens in Die kawi- sprache, alwaar hij van Angongoto, krankheit an den Nägeln, spreekt, dat dit woord van coco (moet zijn koeko, Tagalasch; volgens Spaansche schrijvers cuco, una de hombre, o animal), nagel, is afgeleid. Ik ben veeleer geneigd te gelooven, dat dit woord eenvoudig ziek-zijn be- teekent. Men treft in het Tagalasch, volgens Candido, ook het woord ngongo van, dat beklemdheid, benaauwdheid in de borst, beteekent. Het is bekend, dat in het Indo-Australisch volksgeloof de ziekten aan kwade winden toegeschreven worden. — Milawolio, het inwendig zijn van hem. Jlawo beteekent ook, adem. — Oeaoe, ik. — Dila, niet, geene, nimmer. — Mohoeto, willen. — Mo- titihoeloa, verbaalvorm van mokoeloa, zitten; cf: peshoeloalio, zitplaats. — Zeea, hier. — Moetuoe, grond, landstreek, met aanhechting van het pronominaal affix oe. — Mololao, gaan. — Mobotoelo, klimmen, bestijgen. — Hoeidoe, berg. — Biloeloa, plaats, eigenlijk, waar men tuinen maakt. —. NgopoMa, een ander. — Tooetonoe, waar, alwaar, — Mopiohoe, goed, aangenaam; cf: Sangi-Man- 4. 26 ganitoesch, mapia. — Toemoemoela, leven, eigenlijk, groeijen; cf: Tooeoenboeloesch , toemooe, wassen, gedijen (van planten en dieren); verbaalvorm van tooe, man, mensch. — Moemoealolo, verbaal= vorm van loemoealo, moealo, uitgaan, zich ergens begeven. — Ngolo oei, ettelijke dagen; „90/0 beteekent ook, hoeveel. — Dambalo, oever, strand. — Lodoedoenggaiamao, verbaalvorm van doeng- gaia, ontmoeten. — Bikiolio; bii, rand mond; lo, pronominaal affix. — Oloontomao, verbaalvorm van moonto; onto, zien. — Tiloemoeoto, verbaalvorm van moeoto ingaan, binnentreden. — Mohile, vragen, verzoeken. — Delomio, het inwendige daarvan; ef: Tooeoenboeloesch, rarem. — To tong- gade boito, op d® tijdstip. — Mailohoeheoeta, verbaalvorm van Aeoeta, sluiten; ef. keoetimao boeloeo botio, sluit die kist, — Wawaio, zijn ligchaam; cf: Sangi-Manganitoesch awak, Tooeoenboelvesch awak; to, pronominaal suffix. IT. Teeto ilolaolo tooe peenta maloeo telo toeaoe waoe walaio loemoealaimao mopehoe oe alolio. — Teeto ilodoedoenggaia timongolio lo dalalo loadoengga bele lo tolomo daa. — Teeto iloloia tilo lomaloea boti: „e walaoe, idoelo monga oe hilaolaowa mapiohoe botie, bele lo tolomo botie, oetie oe o boelilio daa toetoe.” — Tonggade tilonggatio bele lo tolomo boito, loloiamao polilo maloea telo to walaio: „oe alo botie mopiohoe toetoe, wambao mamoleto lamitio dila mohoe- heo, toeoedoe lo taoe moieto toetoe molataolio moopate olami mohoetoe oe immopiohe dilalio, waoe poli mopoopiohe meda limongolio boito” — Loialolo tolomo toeaoe, tooe toetoeo wawaió to delomo loemoeto to boengo lo aioe, tonggade ilodoenggoheliomao maloea telo botie: „a lente, intoea poolo to hilamoe lolo to oemoelolo to mongohi boetoo to taoe ngopohia, toedoe tooe mo- piohoe dilalio timongoli momate oelihoe alio lo tolomo peentalomao.” Aanteekeningen. — Mlolaolo, verbaalvorm van Zolao, mololao. — Maloeo telo, eene hen, — Walaio, kind, kinderen, met aanhechting van het pronominaal suffix 40. — Mopehoe, zoeken. — Dalalo, weg. — Bele lo tolomo, mierennest; bele beteekent eigenlijk, huis. — Daa, groot, uitgestrekt, aanzienlijk. — Jo, moeder. — Monga, eten. — Milao-laowa, algemeene benaming voor onge-= vleugelde dieren. — Botie, deze, dit. — Boelilio, de waarde, de prijs van iets. — Joetoe, zekerlijk, stellig. — Zlonggatio, verbaalvorm van dolongga, uiteenkrabben, uit elkander halen. — Poli, alweder. — 4/o, voedsel, het eten. — Mamoleto, verbaalvorm van wofeto, in slechten staat zijn, kwaad zijn. — Lumitio, de smaak van iets. — Dila, niet, geene. — Mokhoeheo, van langen duur zijn. — Molata, gewoonte, gedrag. — Mohoetoe, maken, iets verrigten. — Zoetoeo, verbergen, zich schuilhouden. — ZLoemoeto, mos. — Hodoenggoheliomao, werbaalvom van doengohe, hooren. — A lente, wel wel. — Jntoea, verbaalvorm van mokintoe, vragen. — Oemoelolo, eerst, te voren. — Mongohì boetoo, den raad beloonen. — Mongohi, geven. — Boetoi, vergadering, waar men regt spreekt. — Oelihoe, duizend. II. Tooe peenta loemaioeheo lo lango toeaoe to toenggilo toenge lo oloboe oe lai daa. — Teeto iloialo tio loloia opiopio: „mohile aampoengoe olemoe monoepoli wawaoe moboeboeheto moodehoe loenggongoemoe, boh oeaoe hoelo-hoeloa tewe tooe mohoetoe oe pohehoelio, toeoedoe oito dila poën- telo to hoehoetoeoe botie”” — Lolametai lo oloboe oe laî boitoloialio hoelotoe: „tita tahemoloia- 27 mai olaoe.” — Lolametolo lango boti: „„oeaoe wolo oepohihelo olemoe.” — Teeto lolametolo poli oloboe lai daa boito: „io oe laioehe-laioeheo kikingo, io hilawo daa, kabatalangi toetoe, dila booe tilala, io dila moboeheto boh mohelo toetoe, Aanteekeningen, — Zoemaioeheo, verbaalvorm van loemaioehoe, vliegen. — Lango, vlieg. — Toenggilo, de top, kruin. — Zoenge, horen. — Oloboe, buffel. — Lai, algemeene benaming ter aan- duiding van het mannelijk geslacht, inzonderheid onder de dieren. — Opio-pio, zachtkens; loloia opio pio beteekent ook wel, fluisteren. — Monoepoli, welligt, misschien. — Moboeboeheto, verbaal- vorm van boekheto, zwaar van gewigt. — Moodehoe, verbaalvorm van modehoe, ter neder drukken. — Loenggongo, hoofd. — Tewe, hier. — Zoecedoe outo, uit dien hoofde, om die reden. — Dita poëntelo, wees niet toornig, duid niet ten kwade. — Zolometai, verbaalvorm van Zameto, antwoorden. — Hoelotoe, zwaar, forsch. — Tita, wie, — Laioe-laioeheo, eene algemeene benaming voor gevogelte, van loemaioehoe, vliegen. — Kikingo, klein, gering, nietig. — Kabatalangi, hooghartig, trotsch. — Mohelo, ligt van gewigt. IV. Tooe peenta loemoealolo batade panggola toeaoe, haia-haia danggoelio, lololao ode padenga mohile modoedoengaia wolo batade olio ngopohia lo oe teeto. — Hio dihe toeaoe lomaingo to titato aioe, loialio: „io ode oe tonoe e hihilingaoe idoelo ito mopatiali toetoeaoe, doelota” — Lolametolomai batade haia-haia dangeoelio: „mopiohoe, polahoelomai, potoenoeamai lo dalalo olaoe teea”” — Teeto lolahoelomai dihe waoe loloalolo timonggolio boito mongongode ngolo djamoe, toenggoelo ilootapoelo timongolio tambo lo taloehe mopatoe boito. — Teeto ilohintoelo batade: „taloehe wolo botie” — Lolametai dihe: „oetie oe polilihoea, tita taoe panggola moali bohvelo taoe, monoeaoe tio toemoeotao ode delomo tambo botie” — Teeto loloialo batade: „ bi- lohi danggoeoe malooe walalo, oewamoe ito oeaoe batao, modoedoea oe potoenoeo lo dihe toeaoe wolo dipo tiloemoemoelo-doengitio moaamila boito.” Aanteekeningen. — Batade, bok. — Panggola, oud, bejaard; fa panggola, eene algemeene benaming voor oude mannen. — Muia-haia, lang. — Danggoe, baard. — Padengo, vlakte, grasland. — Die, aap. — Toeaoe, een. — Lomaingo, het geluid geven, zooals de apen zulks doen. — 7otitato, boven. — Jo ode oe tombe e hihilingaoe, waar gaat ge henen, mijn vriend. — Jdoelo, kom hier. — Mopatiali, wandelen, van het Maleische pasijar, — Toetoeaoe doelota, met ons beiden. — Polahoelomai, verbaalvorm van molahoe, nederdalen. — Potoenoeamai, verbaalvorm van motoenoe, aanwijzen. — Lolahoelomai, verbaalvorm van molahoe. — Mongongode, verbaalvorm van ode, welligt , misschien. — Djamoe, uur, van het Maleische djam. — Tambo, vijver, waterplas. — Taloehe, water. — Mopatoe, warm zijn. Llohintoelo, verbaalvorm van mokintoe, vragen. — Polilihoea , badplaats , molihoe , baden. — Bohoelo taoe, Jong mensch, jongeling; bohoe beteekent ook, nieuw. — Monoeaoe, wanneer. — We- lalo, wit van kleur. — Batao, dom , onnoozel. — Ziloemoemoelo, verbaalvorm van Zoemoelo, groeijen, opwassen, ook, uitbotten. — Doengi, tand. — Moaami, alle. Ni Tooe peenta ilootapoela toelide panggola toeaoe, mobiliti toetoe, loemoealo mopehoe alo toeng:- 28 goelo membidoe tambo biloeloa. oe opopooiongalio la toembihe daadaata boito. — Teeto toem- bihe botie moaa mila lolahi loonto ta moooingoa. Wolimongolio, boh loloialo toelidoe: „ mohile aampoengoe e mongoëa bohoelo taoe boli waliali doedoelaa to loto ta hihoeloa to taloehoe, hilaoe mongongoto toetoe, toeoedoe malopilohoetoe daadaata tilidalala to doelahe donggo oeaoe bohoelo taoe, tooe intie oeaoe maloilohinggadoe, dila ohe openoe oeaoe bitiolo , oeaoe dilalo mohoeto monga toembihi poli, wambao bolo loemoetoe menta; to oe intie oeaoe malo panggola oeaoe malomai momaia olimongoli, maimohio tonoe oe pohoetoeo, waoe mai modaha taoe kekei imo- ngoli boito”” — Teeto mailengahoelo hilawo lo toembihe daadaata boito loodoengohe tinggohoe loia lo toelidoe, waoe loloia: „to oe intie tombipidoe doenia mailolomboelia, toelidoe maloiloali wato lo toembihoe to tambo”, odito tiloembiloe limongolio oito. — Teeto tooe peenta toelide botie mailolato oe mao hoelohveloa to belea lo toembihoe, lolololo tio odelo oehemopotao-tao toembihe kekei, ilaalio moaami, toenggoelo ilodeopo ta momolilio to delemo poloma wave pilate lo taoe boito. Aanteekeningen. — Toelide, slang. — Moboliti, honger hebben. — Membidoe, in de nabijheid komen. — Zoembihe, kikvorsch. — Lolahi, verbaalvorm van molahi, vlieden, vlugten. — Mongoëa , gij heeren allen. — Waliali, de mindere adel. — Zilidalala, zaken, aangelegeheden. — Zntie, tegen- woordig, thans. — Maloilokinggadoe, werbaalvorm van mokinggadoe, veranderen, zich bekeeren. — Dila ohe, vrees niet. — Malomai, verbaalvorm van mai, komen. — Mokia, helpen , bijstaan. — Modaha, oppassen, verplegen. — aoe kekei úmongolio, uwe kinderen, letterlijk kleine menschen van u. — Mailengahoelo, werbaalvorm van mongahoe, verheugd zijn. — Mailolomboelia, ver baalvorm van boelia, omkeeren. — Wato, slaaf, dienaar. — Odito tiloembrloe lì mongolio oito, alzoo zijn hunne woorden. — Mailolato, verbaalvorm van Zo/lao, gaan, zich ergens begeven. — Zolololo, verslinden, inslikken. — Momolilio, van achteren, met aanhechting van het pronominaal suffix. — Poloma, een soort fuik. P. in het Tominisch. I. Sepisanio lelenjomo oedoe soongoe, nolele batanganonjo: „alaeoe tadje seloeoe momoia ri nio, ri petoeoe, iaoe melampamo momenee menjaoee ri boeioele mengkionge petoe antan imja, ri gaoe e loepoadoeae aano pailae djadjongo ri oedoe, alaeoe mengkiange toetoe boeane pailaonjo.” — Noopoese ri no mai melampamo oedoe baisogaoe wolojo nedoeae ri pipite dagata, netepodoeoe kainkai ri kima notoenganganomo dedei bibinjo. — Lelenjo oedoe nomai: „oegaoe nio, toetoe—toe- toe ainomai tapo niitooe sepisa nio rì omboge”” — Nopoesopo nentjiomo oedoe nodjala lo pipi- tonjo kima, malani noparesaonjo isinjo, nedoeae nomai nigipisonjo sepisa nododaomo bainjo, ledoeae alaenjo boologomo. Aanteekeningen. — Sepisa, eens, op zekeren tijd; ef: Tagalasch minsan. — Lelenjo, hij zegt, derivat: van Zele, zeggen, spreken. — Batanganonja, wooordelijk, ligchaam van hem, overdragtelijk, in zich zelven, ef: Mongondooesch datangon, — Alaeoe tadje seloeoe, ik wil niet, — 29 Momoia; ef: Boeoolseh ora. — Petoeoe, petoe, plaats, oord, met aanhechting van het pronomi- naal affix oe. — Melampamo, verbaalvorm van lampa, gaan; ef: Tooeoenboeloesch loemampang ; Mang- kassarsch Zampa. — Momenee, verbaalvorm van mene, beklimmen, stijgen; ef: Tooeoenboeloesch menek. — Menghionge, verbaalvorm van „gio, zien; ef: Tooeoenboeloesch gioh, gezigt, vorm, ge- daante; beteekent in het Tominisech ook, zoeken. — Loepoadoeae, verbaalvorm van odoea, vinden, krijgen, komen. — Aano, voedsel; ef: Tinomboseh ponginange, derivat: van kang, rijst; Tooeoen- boelvesch kahan, kakahanen; Mangkassarsch kanre. — Alaeoe, mijn ligchaam, zamengesteld van alae en oe. — Noopoese, derivat: van opoes, gedaan; cf: Tooeoenboeloesch apoe4 ; Maleisch Aabis. — Baisogave, ettelijke. — Netepodoeae, verbaalvorm van odoea. — Kuin-kai, woordelijk, te zamen, gelijktijdig. — Oegaoe, wat. — Mitooe, gezien door mij. — Omboge, bosch, woud. — Mopoesopo ; ef: opoes. — Nentjiomo, verbaalvorm van #0, binnengaan, binnentreden. — Paresaonjo; cf: Boe- gisch paresa, Maleisch parikhsa. — Bainjo, hoofd, kop; ef: Tooeoenboeloesch Zaang, onderkaak, — Alaenjo, alae, lgehaam, xjo, pronominaal sufix; ef: Boegisch a/enea. JE Solosolojo manae e beine soongoe melampa kainkai oenganjo mamengkionge aneononjo. — Dinoeanonjo ri djalane bonoeonjo sviome giombange toetoeoe,. — Mogamboelomo manoe e beine ri oenganjo: „niomai oengaoe, maimo, oemano ito, pailae toetoe soiome nio, giombange toetoetoe olinjo bonoeonjo soiome nio.” — Noopopoesenomai nongkaisonjomo bonoeo noe soiome, oemano isinjo, mogamboele mai manoe e beine: „toetoe-toetoe pailae toetoe aano nio, mopese toetoe amboooe, tadje metioe morasa pailaonjo, mongotoi iaoe, noe to madjaae, tongkaianooe pinatea- nonjo, popailae woio, maipopailae pongembean aneononjo”” — Noopoesenomai soiome soongoe, alaenjo sinamboeninjo ri aioe: nepeoe pogamboele manoe nio, mogamboele ainomai: „/gaoe-gaoe anio itai poloeloe ri amboomoe, nopoesopo panopasala to, sogaoe liboee soiome pinateanomoe sepisa, papailae woioomoe.” oo Beine, van het vrouwelijk geslacht, inzonderheid gebezigd voor dieren. — Soongoe, een. — Oe- nganjo, hare kiekens, eigenlijk, hare kinderen; oezga, kind; ef: Tooe-Singalsch oerang, met aan- hechting van het pronominaal affix. — Dinoeanonjo, verbaalvorm van odvea. — Bonoeo, nest, ei- Aanteekeningen. — Solosolojo, op zekeren dag; wolojo, olojo, dag. — Manoe, vogel, kip. — genlijk, woning, huis. — Sotome, mier; ef: Holontaloseh tolonzo; Mongondooeseh toionio. — Giom- bange, verbaalvorm van gombang, groot. — Mogamboelomo, verbaalvorm van mogamboel, spreken. — Momai oengaoe, komt hier mijne kinderen; momai, verbaalvorm van mat, komen. — Oemaan, eten; ef: Tooeoenboeloesch Aoemahan. — Pailae, aangenaam van smaak. — Olinjo, prijs, waarde, datgene, wat men bij het verkoopen krijgt; ef: Maleisch 1/ij. — Noopopoesenomat, verbaalvorm van opoes. — Nongkaisononjomo, verbaalvorm van mofkaiso, met de peoten uiteen krabben, zooals de kippen en andere vogels zulks doen. — Mopese, ziek zijn, verdrietig. — Amboooe, het inwen- dig zijn van mij. — Judje metioe, miet lang. — Mongoto, weten, kennen, begrijpen. — Juve, ik. — To, mensch, menschen. — Zongkavanove, onze makkers; van kai, met, vergezeld van. — Pinc- teanonjo verbaalvom van mopate. — Woio, mond. — Pongembean, een bak, waarop het eten ge- plaatst wordt; mongembe, plaatsen, rangschikken. — ANepeoe, verbaalvorm van mopeoe , hooren. — Ga- 50 oe-gase, wel wel, ei ei. — Zfai, verbaalvorm van motaa, zien. — Poloeloe, te voren, eertijds, Sogaoe hoeveel. III. Sepisa nio lale soongoe neleabeomo maanoedoengko e ri tompo tandoe e noe olobo logase giom- bange. — Nopoesopo noloemelemo io tadje giombange gamboelonjo: /mamongi ampoenge ri ito, baainaa, mobogate alaeoe, mopinsi e baimoe, momoiamo ri nio aoe, deisa ponggamaoe, njamo mooenkoere ri aoe.” — Mooetanjamo olobo giombange toetoe nganganjo: „si gaoe loemele kain- kai aoe.” — Nogemboelomo ri lale: „iaoe mogamboelomo kai io” — Bali-balia loemelemo ri olobo: „io naa lale dedei, mebali giombange ambsomoe, njamo oekera baitadje toetoeoe, alae- moe tadje mobogate, mangaange toetoeoe io naa.” Aanteekeningen. — Zale, vlieg. — Neleabeomo, verbaalvorm van moleabe, vliegen, in de lucht zweven. — Maanoedoengho, verbaalvorm van modoengkoe, zitten, ergens verblijven. — Zompo kruin, top. — Olobo, buffel. — Logase, van het mannelijk geslacht. — MNoloemelemo, verbaalvorm van lele. — Tadje, niet, geene. — Mamongi ampoengi ri dto, ik vraag vergiffenis van u. — Bo- ainaa, misschien, welligt. — Mobogate, verbaalvorm van dogat, zwaar van gewist. — Mopinsi, ter nederdrukken. — Deisa, veel. — Ponggamaoe, mijn „werk; mogama, werken, arbeiden. — MNjama mooenkoere, wees niet boos of toornig. — Mlooetanjamo, verbaalvorm van motanja, vragen, onder- zoeken. — Sigaoe, wie. — Bali-balia, alweder, op nieuw. — Dedei, klein, nietig. — Oefkera, gis- sen, denken. — Mangaange, niet zwaar van gewigt. TA Meloe angomo, sepisa bembe soongoe, meisimo io, alentae djanggoonjo, melampa ri gio e mamenginta tongkaianonjo ri nomai. — Montamoe- tamoese bangkora soongoe ri laloeng e aioe, apolelenjonomai: „maa ri gaoe io, maimo niomomai, melampa kainkai ami doeloeo” — Mogamboelomo bembe nomai alenta edjanggoonjo: „/pailae, menjaoege potaiamaa nio djalane ”— Menjaoemo bangkora e melampa kainkai io doeloeo, nomanganomo baisogaoe pisa e,‚ noopoe- somo dinoeaonjo ogo mondae, moloemoea. — Loemelemo bembe: „/ogo noe gaoe naa.” — Li- aoemo nio- bangkora: „ogo noe pelinge, sì gaoe to meisi mentjio e ri naa dinoeaonjo sanoe moloemba e.” — Mogamboelomo bembe bali-balia: „gaoe-gaoe o, nitanomoe djanggoooe memease, njamo kekeramaa nilonggooe patoedjoeaa bangkora tapo nomaimo ngisi— asoenjo.” — Aanteekeningen. — Meloeangomo, verbaalvorm van loemoeang, naar buiten gaan , zich ergens “begeven. — Bembe, bok. — Meisimo, werbaalvorm van wmoisi, oud zijn. — Alenta, lang. — Gio, vlakte, weide. — Momenginta, verbaalvorm van monginta, zien. — Montamoe tamoese, verbaal- vorm van motamoe, het geluid geven aan de apen eigen. — Banghora, aap. — Apolelengonomai, verbaalvorm van Gele, — Maa ri gaoe io, werwaarts gaat gij henen. — Ami doeloeo, wij bei- den. — Menjaoege, verbaalvorm van monjaoe. — Nomanganomo baiso gave pisae,de tijd, dien men noodig heeft om ettelijke malen pinang te kaauwen. — Nomanganomo, verbaalvorm van mengaa, pinang kaauwen. — go, water. — Jlonda, warm. — Meloemoea, opborrelen, zieden; cf: Mon- gondooesch molomboela; Tooeoenboeloesch Koememboe, hoemelemboe. — Ogo noe pelinge, badwater; 81 molinge, baden. — Sanoe, als, gelijk; cf: Tooeoenboeloesch tanoeh, — Moloemba, jong, jeugdig zijn. — Memea, wit van kleur. — Milongooe verbaalvorm van molongo, dom, onnoozel zijn, met aanhechting van het pronominaal affix oe. — Tapo, nog niet. — Nomaimo, verbaalvorm van maî, — Ngisi—asoenjo, oogtand, eigenlijk hondstand, W, Sepisa oelage meisimo soboeà melampa meloeangomo mengkionge aneononjo, molomboesomo toetoe alaenjo medoeaomo ri pipit oe dano dedei pangandoon noe toempang deisa. — Nopoe- sopo loemin djoomo toempang djoo-djoo niitoonjo oenkoelannio, noloemelemo oelage: „ma- mongi ampoengomo sì opoe oenga logase, imioe totoeai ri laloeng oe ogo, mopeese toetoe ambooe nio mogoetoe sanoe dedeisa lakoenjodai toetoeboeanomai, papatoe ininio sinoeoelooemo nogoetoe, njamo meate, nempe molomboesomo tadje momalani oemano toempang, mooemano loemoete, papatoeininio iaoe meisimo, seloeoemmio doe mewali botoeane ri pongondoannoe nio, metoeroenga mogama, djagai oengamoe dedei” — Dendalanomo ambooe toempange, ilon- gomo gamboelo noe oelage, pinotaianonjo: „djalane djoenia papatoeintaninjomo, oelage me- balimo botoeane toempang,” ainomaipo gogamboeloe djimote. — Soe wolojo ri poeri oelage me- wali mobiasamo ri labonge toempang, nonjoponjo toempange dedei ai penendolinge noe to, nopoesopo inilaaponjomo to, ilaloeng oe sipore, pinepateanonjomo. Aanteekeningen. — Oelage, slang; ef: Mogondooesch oelag. — Molomboeso, hongerig zijn, honger hebben. — Zoempang, kikvorsch. — Djoo-djoo, alle, gezamenlijk. — Oenkoelan, vijand, tegenpartij. — Opoe, heer. — Mogoetoe, doen. — Papatoeininio, op dezen dag. — Meate, vree- zen, bang zijn. — Botoeane, slaaf, met aanhechting van het pronominaal affix. — Metoeroenga, verbaalvorm van motoeroeng, helpen. — Dendalanomo, verbaalvorm van modendala, verheugd zijn. — Amomai pogogamboeloe djimote, alzoo spreken zij. — Poeri, later, achter. — Labong, verblijfplaats. — Nonjoponjo, verbaalvorm van moxjopo, slikken. — Aipenendolinge noe to, als door dieven ge- nomen, — Jnilaaponjomo, verbaalvorm van molaapo, gevangen nemen, opvatten. — Sipore, een soort fuik. — Pinepateanonjomo, verbaalvorm van mopate, OD. In het FPahigisch. IE Nalipo sanggani waleso sambaa mantoo korona: „iakoe tamo madota meari rij, ri nga- pangkoe, akoe madota moloemako mempone manaoe ri boeloe, mangondjo tana oentanina, barariiwa padekoerata panggoni malompe ri walesoe, singgani katoe boekoe malompe- lom- pe.” — Modjogoemo walesoe moloemako barasanggoeaeomo, naratamo ri gin tasìi, nosira- tamo ente kima sakodi gina motoenganga. — Nantoomo walesoe: „noenapa veei, sisiampoe- oe, taraparia sanggani nikitangkoe ri laran kaioe” — Naopoemo mesoeamo korona nilioe ri gina dongata kima, madota mompanto isina, narata nioepina sanggani, mnaposo woona, naware rì korona. Aanteekeningen, — Nalipo sanggant, op zekeren tijd. — Korona, ligchaam van hem, of 32 van haar; ef: Kailisch Zarona; Tooeoenboeloesch kerok, ventrieulus (van gevogelte). — Meari, verbaalvorm van ari, zitten; ef: Boegiseh moxgro. — Moloemaho, ef: Tooeoenboelvesch loemah. — Mempone, verbaalvorm van wone, beklimmen; Boegisch menre; Kailisch mompene. — Boeloe, cf: Balangingisch boeloed; Mongondoesch boeloed, — Barariiwa, waar. — Padekoerata, gevonden wordt door mij; verbaalvorm van rata, vinden; ef: Pososch en Todjosch maxngarata. — Katoebve , het leven, derivat: van toeboe, motoeboe, worden, opgroeijen. — Modjogoemo, verbaalvorm van djogoe, gaan, zich ergens begeven. — Barasanggoeaeomo, ettelijke dagen, zamengesteld wan berasanggoe, verscheidene, en aeo dag, met aanhechting van het verbaal suffix mo. — Gin, rand, eigen- lijk gi, met het gebruikelijk ligatuur. — Nosiratamo, ontmoeten; ef: rata. — Nantoomo, verbaal- vorm van foo, zeggen, spreken, vertellen; ook wel, zien. — Zuraparia, nog nooit. — Nikitanghoe, verbaalvorm van Aita, zien; ef: Boegisch makita; Tagalasch makakuta. — Naopoemo, verbaalvorm van opoe gedaan; cf: Tooeoenboeloesch apoeh, maoepoeh, plukken, oogsten, het einde van den veldarbeid, — MMesoeanio, verbaalvorm van soea, zich ergens in begeven; cf: Mongondooesch soeot. — Nioepina, geknepen door hem; verbaalvorm van oep/; cf‚ Tooeoenboeloeseh maoepih, toornig zijn. — Naware, verbaalvorm van are, woordelijk in tweeën breken. IT. Baraaeo noe anoe manoe wea sambaa noloemako singgani anana mangondjo panggonina. — Nanoepae niratana ri djala sapo noe soio nabose. — Nitookana manoe wea ri anana wei: „kamaindjemai e anakoe, naratamai manggoni soio malompe toto, nasiampoeoe naisi olina sapoi wei” — Naopoepoe nanggaremona sapo noe soio, manggoni isina nitookana manoe wea e: je siampoeoe malompe poeoe panggoni wei, nasoesa toto tara nasae lompena narasa, weemo taoe noe pakadjaa nepepatena roanggai napakalompe djilana e rapekipakalompe pandika panggonina.”— Naopoemo wetoe, soio sambaa loeroe ia matamboeni korona ri kampoesooe kaioe nangepe pa- nantoona manoe wea, mantoo indjogoe: „a narasadja, panoo loeroe laramoe etoe, pademaco- poepae masala taoe, kominompepate songgoela djoboena soio sanggani, pepakalompe djilamoe.” Aanteekeningen. — Baraeo noe ane, op zekeren onbepaalden dag. — Manoe wea, eene hen; manoe beteekent ook, vogel; ef: Tagalasch wunoe; Sangi-Manganitoesch manoe. — Noloema- ko, verbaalvorm van Zoema, gaan, zich ergens begeven. — Mangondjo, zien, zoeken. — Pang- gonina, haar voedsel. — Nanoepae, verbaalvorm van opoe — Djala, weg; cf: Maleisch djalan. — Sapo nest, eigenlijk woning, huis. — Soi, mier. — Nabose, verbaalvorm van bose groot; cf: Ma- leisch besar. — Nitookana, verbaalvorm van too. — Kamaindjemaiì, kom hier, ef: Pososch djama. — Malompe, aangenaam van smaak zijn. — 7oto, inderdaad. — Maisi, verbaalvorm van waisi, groot , gewigtig, belangrijk. — Olina, waarde, prijs, datgene, wat men bij het verkoopen van iets terug krijgt. — Nanggaremona, verbaalvorm van manggare, uiteen krabben; ef: Maleisch, garoh. — Tara nasae, niet van langen duur, — Narasa, verbaalvorm van marasa, proeven, voelen, on- dervinden; ef: Maleisch rasa. — Tuoe, mensch, menschen. — Pakadjaa, verbaalvorm van mwadjaa, slecht zijn; ef: Maleisch djahat. — Nepepatena, verbaalvorm van mapate, dooden. — Poanggaî, onze makker; roa, kameraad, medgezel. — MNapakalompe en rapekipakalompe, verbaalvormen van malompe. — Djila, tong; cf: Maleisch djulat. — Pandika, bak , waarop het eten voorgelegd wordt. — 5) Loeroe, van te voren, eertijds. — MNaxgepe, verbaalvorm van mangepe, hooren. — Indjogoe, naar dien kant uit. — 4 narasadja, wel wel. — Panoo, verbaalvorm van foo. — Lara, het inwendig zijn. — Kominompepate, verbaalvorm van mapate. — Dyjoboena, djoboe, duizend. HI. Sanggani lale sambaa neworo sanggarata netoeoe ri tompo no tanoe bengga bose langgai. — Naopoepa mantoomo ia ta maisi ngangana: „merapi ampoengoe akoe siko, baradjae matomo koronkoe koepie woomoe naoe kawena metaa rij mo akoe singgani mowia, merapi i akoe ta maraoe iko”’ — Mekoetana bengga, naisi toto ngangana: „isema nantoo singgani akoe” — Nesonomo lale: „iakoe mantoo singgani iko.” — Too moenimo bengga: „iko etoe lale kodi, naisi laramoe, mantoo masala, koromoe wetoe ta natomo a nepantoomoe, nangaaan toto koromoe.” Aanteekeningen. — Zale, vlieg. — Neworo, verbaalvorm van waworo, vliegen. — Sanggarata, verbaalvorm van rata. — Netoeoe, verbaalvorm van matoeoe, zitten. — Zompo, uitstekend punt, kruin, top. — Zanoe, horen; ef: Maleisch tandokh. — Bengga, buffel. — Langgaì, woord ter aandui- ding van het mannelijk geslacht, inzonderheid onder de dieren. — Ta maisì ngangana, niet krach- tig (van geluid) zijne stem; cf: Tagalasch ganga; ingangamo angbibig mo, abre la boca. — Merapi, verzoeken, iets afbidden. — Matomo, zwaar zijn van gewigt. — Pie, drukken; cf: Tooeoenboeloesch, makhempis. — Metaa, blijven, ergens vertoeven. — Mowia, werken, bezigheid hebben. — Maraoe, toornen, kwalijk nemen; ook wel, zich verwijderen, op een afstand be- geven; cf: Maleisch marah. — Mekoeta, vragen. — Naisi toto, inderdaad, zeer krachtig. — Zs- ema , wie. — Nesonomo, verbaalvorm van masono, antwoorden. — Tana natomo, niet zwaar van ge- wigt, — MNangaa, ligt. IV. Mesoeaomo sanggani beke totoea sambaa, narate djanggona moloemako ri djono nompepan- to roanggano ri indjaoe. — Nobaamo boga sambaa ri irang kaioe, nitoona: „laoe ri iwa iko, kaman djemai, kita moloemako singgani.” — Nesonomo beke narate djanggona: „nalom- pe, nanaoemo, took akoe djala ri.” — Manaoemo boga moloemako singani-gani sakodi, weemo kominombarata oeen pane norengge. — Mantoomo beke: „oee napa wei’ — Mesono- mo boga: „wei oeen pandioe, se matotoea mesoea ri toemo nombarata ngoerana,’’ — Nesono moenimo beke: „e, boenamoeradja, ipanoomoe djanggokoe naboela, iakoe ta nadoio mangepe pepatoedoeki noe boga ta paria ngisi- asoena wetoe.” Aanteekeningen. — Mesoeaomo, verbaalvorm van soea. — Beke, een bok, beke totoea, een oude bok. — Narate, verbaalvorm van marate, lang zijn. — Djono, vlakte, weide. — Nompepanto, verbaalvorm van 4oo. — Nobaamo, verbaalvorm van mobaa, het geluid geven, zooals de apen zulks doen. — Boga een aap. — Laoe ri iwa ika, werwaarts gaat gij. — Singgani-gani, gezamen- lijk. — MNanaoemo, verbaalvorm van wanaoe, nederdalen. — Zoo, verbaalvorm van too. — Sa- kodi, een weinig. — Oee, water. — Pane, warm. — Norengge, verbaalvorm van marengge, in ziedenden staat. — Oeen pandioe, badwater; oee met het gebruikelijk ligatuur; pandioe, verbaal- vorm van maandi, baden; ef: Maleisch maudit. — Ngoera, jeugd, jonkheid, ook wel bloem. — 5 od BE, boenamoeradja, wel wel. — MNaboela, verbaalvorm van boela, wit. — Nadoio, verbaalvorm van madoio, dom, onnoozel zijn. — Pepatoedoeki, verbaalvorm van matoedoe, aanwijzen, onderrigten.— Ngisi-asoe , oogtand. RR. Im het FPososch. I. Djasangkani walesoe sambaa monoentoe kan kalionja: „iakoe bamoeree marani maroro ri li- poe sei, iakoe melindjamo indjaoe, mendake menaoe ri boeioe, mompepali tana antaninja, rim- bei koemangarata pankoni walesoe madago, hararimbei koemangarata katoeboekoe kadagonja.”’ — Sia mesoewoemo walesoe basangkoedjaeo melindja, rata ri wiwin tasi, irindjaoe mosirata koe- ä dongatoni, motoenganga sakodie. — Mewalili walesoe mantoa: „indjaa seetoe, odjo-kodjo baparee koekita sangkani ri raan paropo.” — Ripoerinja walesoe sei mesoea molioe ri wiwinja kima, marani mampeole djalinginja, sampegoli mateoepimo, marogomo woonja, mawaremo koronja. Aanteekeningen. — Djasangkani, eens; ef: Kailisch sanggant, Tooevenboeloesch asa, essa. — Monoentoe, verbaalvorm van oentoe, zeggen, spreken; ef: Pahigisch axto.— Kalionja, ligchaam van hem; ef: Tooeoenboeloesch 7104, gedaante. — Bamoeree, verbaalvorm van daree, nooit, geene. — Ma- ran, verlangen, wenschen , willen; ef: Tooeoenboeloesch roemanih, verheugd, verblijd zijn, zingen. — Maroro, verbaalvorm van oro, zitten, verblijven; ef: Kailisch, wontoero ; Boegisch mouro Melindjama, verbaalvorm van djama, gaan; ef: Maleisch djahih; Boegisch djoka; Mangkassarsch adjappa. — Menaoe, dalen; ef: Tooeoenboeloesch menawoeh, vallen; Bisaiasch, magpanaoe. — Antaninja, een ander; ef: Kailisch iutanina ; Tooeoenboeloesch walina; Sangi-manganitoesch aline. — Bararimber, derivat: van rimbei, waar; ef: Kailisch #ioemba. — Kadagonja, derivat: van dago, goed. — MMesoe- woemo, verbaalvorm van soewoe, uitgaan. — Basankoedjaeo, zamengesteld van Zasan/oedja, ettelijke, en eo, dag; ef: Tooeoenboeloesch hoera, wat, takoera hoeveel, en Sangi- manganitoesch e/loh, dag. — Koeli dongatoni ; koelt, schelp, het uitwendig bekleedsel; ef: Tooeoenboeloesch koelt, schilbast, schors; dongatoni, het inwendig gedeelte van de tridacna gigas, dat men gewoonlijk in langwerpige stukken snijdt en in de zon droogt, ten einde als toespijs te gebruiken. — Mewalili, alweder. — Paropo, bosch, woud; ef: Mandarsch roppong. — Ripoerinja, eindelijk, ten slotte, derivat: van verd, achter; cf: Maorisch, muri, behind. — Kei mur a patu, e hore e kaha te haere; Patu is behind, he is not strong enough to walk. Tooeoenboeloesch, moert. — Sampegoli, terstond. — Mate- oepimo, verbaalvorm van oep/, knijpen, knellen; ef: Mangkassarsch epe. — Marogomo, ef: Bolaan- gosch Aoemomo, Tooeoenboeloesch rokrok. BE Sangdeme manoe tina sambaa melindjamo mompepali pankoninja, simpoioenoe pai ananja. — Manoepasee niratanjamo rì djaja. banoea noe ontilei bangke. — Monoentoemo manoe tina ri ananja: „amoirei anakoe, marata ri sei, mankoni ontilei madago kodjo, kabangke kodjo olinja banoea sei” — Poerapasee pakatjaimo monoe banoea noe ontilei, mankoni sanganja, manoen- toemo manoe tina sei: „odjo- kodjo madago kodjo pankoni sei, masoesa kodjoraiakoe, baree 85 masae kadagonja, noentoekoesee tave moempakodjaa noempepate ioenoe mami, pakadago, djilanja, marata dago- dago karee pankoninja.” — Poeramosee ontilei sambaa mesamboenimo sia ri poesooe kadjoe, mandonge noentoe manoe tina sei, monoentoe rindjaoe: „benge kodjo raìakoe, pecasi dioe raiamoe, poerapasee paendagiboe taoe antaninja, sangkoedja tjowoe ontilei noenpepate sangkani papakadago djilamoe.” Aanteekeningen. — Sangdeme, op zekeren dag; reme, dag. — Manoe tina, eene kip, ook wel een vogel van het vrouwelijk geslacht. — Mompepali, verbaalvorm van mopali, zoeken. — Ni- ratanjamo, verbaalvorm van marata , mangarata, zien, vinden. — Djaja, weg; cf: Maleisch djalan, — Banoea noe ontolei, mierennest, eigenlijk woning, huis van de mieren. — Bangke, veel, groot. — Amoireì anakoe, komt hier, mijne kinderen, — Madago, goed, aangenaam van smaak. — Kabang- he hodja olinjo banoea set, zeer groot is hare waarde, deze nest. — Pakatjaimo, verhaalvorm van matjaì, witeenkrabben met de pooten, zooals de kippen zulks doen. — Sauganja, haren inhoud, — Raiakoe, het inwendig zijn, met aanhechting van het pronominaal affix. — Baree, niet, geene. — Masae, van langen duur zijn. — Moempahodjaa, verbaalvorm van madjaa, slecht zijn; cf: Maleisch djahat. — Noempepate, verbaalvorm van mopate, dooden. — Joenoe, medgezel, makker. — Mami, van ons; ami, wij. — Djila, tong. — Karee, de bak, waarin het eten opgedra- gen wordt. — Mandonge, hooren. — Benge, mabenge, verdrietig zijn. — Peoasi, verbaalvorm van moasi, ondervragen, onderzoeken, — Paendagiboe, verbaalvorm van wagiboe, beschuldigen, beboeten, — Tjowoe, duizend. III. Djasangkani iale sambaa neworomo metoeoe ri tompon tandoe baoela laki mabangke. — Poe- rapasee monoentoemo sia baree bangke noentoenja: „e bale, aampoeng i akoe, baradjasee koro- koe manee momintjì woomoe, nee maraoe isiko, iakoe, marani maroro irei modjana-djama.” — Mampeoasimo baoela laki noentoenja kodjo bangke: „intjema monoentoe pai akoe.”” — Mesonomo iale: „iakoe monoentoe pai siko”” — Poerapasee monoentoe wooe baoela: „siko seetoe iale masi- boe, raiamoe bangke, bara modenggo koramoe, koromoe seetoe baree manee, mangaa kodjo siko. Aanteekeningen. — Jale, vlieg. — Neworomo, verbaalvorm van maworo, vliegen, in de lucht Zweven. — Tompon, de kruin, de top, met het gebruikelijk ligatuur. — Zuxndoe, horen. — Ba- oela, buffel. — Laki, van het mannelijk geslacht. — Bale, vriend, oudoom. — Baradjasee, misschien, welligt. — Momantji, drukken. — Nee maraoe isiko, wees gij niet boos, letterlijk, niet wordt boos gij. — Mampeoasimo, verbaalvorm van moasi. — Intjema, wie. — Wooe, alweder, op nieuw. — Masiboe, klein, nietig. — Manee, zwaar van gewigt zijn. — Mangaa, ligt. — IV. Melindjamo sangkani paloeasi matoea, mandoë tjambanja, melindja ri tongon pada, mompeole ioenoenja ri indjaoe. — Monoentoemo boti ri raan kadjoe, ponoentoenja: „indjooe rimbei siko, amolomaii rei, kita melindjama dadoea. — Nasonomo paloeasi mandoëtjambanja: „madaga, me- naoemo wawanaka iakoe melindja ri djaja sei” — Menaoemo boti melindjamo pai paloeasi da- doea, totogo mamongo, poerapa sì sia mangarata rano marameda moleke. — Manoentoemo 96 paloeasi: „rano noendjaa sei.” — Mesonomo boti: „rano ponango seetoe, intjema anoe matoea, mesoea 1 retoe mangarata anoe mangoera.” — Poeranio monoentoe paloeasi wooe: „e ma- pari kodjo, mampeole tjambakoe sei maboeiamo, iakoe bamoeree mandonge noentoenja boti sangkani bapare ngisinja.” Aanteekeningen. — Paloeasi, bok. — Mando, lang zijn. — Jjamla, baard. — Zongon, in het midden. — Bofi, aap. — Jndjooe rimbei siko, werwaarts gaat gij. — Amolomai, verbaalvorm van mai. — Jladadoea, met beiden, te zamen. — Dadoeatotogo mamongo, twee-, driemalen den tijd van het siri-kaauwen; mamongo, pinang of siri kaauwen. — Rano, water. — Marameda, warm zijn. — Moleke, zieden ‚ opborrelen. — Moendjaa, welke, wat. — Sei, deze, dit. — Rano ponango, badwater; morango, baden. — Matoea, oud zijn. — 1 ritoe, daarin, daar binnen. — Mongoera, jong, jeugdig worden; zgoera beteekent ook bloesem, bloem. — Poeramo, alstoen, eindelijk. — Emaparìi kodjo, eì, ei, letterlijk, het is inderdaad treurig. — WMaboeiamo, verbaalvorm wan Loeia, wit. — Baparee, verbaalvorm van baree. — Nyisinja, tand, met aanhechting van het pronomi- naal sufüx ja. — VI Sangkani sawa matoea melindja mompepali pankoninja, maoromo kodjo, djelamo sia ri wiwi noe rano, rano noe toepa sondo. — Kaopoenjapa neiripomo poera-poera toepa peolenja goegoelanja, monoentoemo sawa: „merapi ripoeelamoa komingali taoe, siko seetoe mokole raan oee, madjoea kodjo raiakoe medjama anoe sondo-sondo madjaa, anoe owi, eo eo sei baoe intaninjamo pedjamakoe, nee maeka raiamoe naoe maoromo kompo nee marani mankoni toepa, memankoni ioeroe si akoe, eo eo sei iakoe toeamo koepokonoe mewali watoea ri ranomoe, medjama singkani- kani, dainga anamoe masewoe.” — Modoimo raia noe toepa mandongemo noentoe noe sawa noepoe- pa itookanja: „eo sei intaninjamo ri doenia, sawa mewali mewatoea toepa ewasee ponoentoe- nja. — Eon ri poeri noe sawa mewali modjai ri banoea noe toepa, raomenja toepa masiwoe, mapangang ka-ngangka, poerapa nerasakonjamo taoe sì sia ri raan pokasi, nempe ipatenjamo. Aanteekeningen.— Sawa, slang; cf: Tooeoenboeloesch sawah. — Maorom, honger hebben. — Toepa, kikvorsch, ef: Tooensingalsch ftoempeng; Mongondooesch toemparag. — Sondo, veel, in groot aantal. — Neiripomo, verbaalvorm van maripo, vlieden, wegloopen. — Poera-poera, alle. — Goegoela, vijand, tegenpartij. — Komingali taoe, jonge lieden. — Makole, groot zijn van Le- trekking of geboorte; van het woord Kole, een stuk boomschors, dat men bezigt ten einde schaamdeelen der mannen te bedekken. Vroeger hadden in deze landen alleen de aanzien- lijken en grooten het regt zulk een kleedingstuk te gebruiken. — Oee, water. — Zo eo ser, deze dagen, nu. — Maeka, vreezen. — Kompo, de buik, eigenlijk, de maag. — Oeroe, alge- meene benaming voor waterplanten. — Watoa, slaaf, dienaar. — Singkani-kani, te zamen. — Dainga, oppassen, opvoeden. — Madoi, verheugd, verblijd zijn. — Zrvasee ponoentoe st sia, alzoo spreken zij. — Zon ri poeri, daarna, later; eigenlijk, de dag daarna. — Moajai, gewoon worden. — Raomenja, verbaalvorm van wmarao, inslikken. — Mapangangka-ngangka, stelenderwijze, van mamangka, stelen. — Nerasokonjamo, verbaalvorm van marasoko, opvatten, vangen. — Pokasi, een soort fuik, — 37 S. In het Todjosh. E Dioe-dioenja balesoe sambaa moentoe o koronja: „iakoe bareemo poepokono meari si, ri h- poekoe sii, mobangkemo raiakoe mandake mokatoedoemo ri boeioe, mompepali tana intanina, rimpei pangaratakoe konisa madago ri balesoe, mopopoli katoeboekoe madago—dago”” — Djooe- mo balesoe molindja sonkoiang bengi, ratamo oe tasi, nopoerama nosiratamo no kima noti- ngangama sakodi bíwinja. — Monoentoemo baresoe: „indjaa sei, kodjo-kodjo baree pasanggani koe kita ri raran kadjoe.” — Mesoeaino balesoe sei molioe ri piwinja kima mopoole isinja, rata niipinjamo sanggani, noposomo woonja nowaremo koronja. Aanteekeningen— Dice-dioenja, in vroegeren tijd, derivat: van due, voorbijgegaan, verleden — Moentoe, spreken; ef : Pososch oentoe. — Poepokono, derivat: van pokono, willen, verlangen. — Mo- bangkemo raiakoe, ìk wil, woordelijk, is groot geworden mijn hart. — Mandake ; cf: Pososch mendake. — Makatoedoemo, verbaalvarm van toedoe, dalen, nedergaan. — Mompepali, verbaalvorm van mopali , zoeken. — Konisa, voedsel; Tooeoenboeloesch Aahan etc. — Djlooemo, derivat: van djooe, gaan; cf: Boegisch djoka. — Songkoeiang, eenige; cf: Tooeoenboeloesch fakoera, hoeveel. — Bengi, nacht; cf: Boegisch weuui; Tooeoenboeloesch wengi. — Notingangamo, verbaalvorm van uganga. — Kodjo-kodjo, voorwaar, zekerlijk. — Kia, zien; cf: Tagalasch makakita. — Raran, in; cf: Maleisch dalam, Tooeoenboeloesch rarem. — Mesoeamo, verbaalvorm van soea; ef: Pahigisch soea; Mongondooesch, soeot. — Molioe, ook wel modioe, voorbij, langs gaan; cf: Tooeoenbaeloesch maliger, vergeten. — Nipinjamo, verbaalvorm van pi, knellen, knijpen. — Koronja, zijn ligchaam, van koro ; Kailisch faro. — TE. In het Loeimansch. E Maminsan bokoti saangoe, maidek njonjoa, motaja-taja no boetonjo: „akoe madiimo mongkaoho djodjonge oeka, li ipoeoe, akoe mongkaohomo mambamo mendakoe mentoedoe i boengkoenjo mam- bamolio lipoe sangalasa, iamo kopohoempaka polio pongkana kopia na bokoti, molio datoe- moeoe kopi-kopia” — Nambamo bokoti lamba siampahoemo tinokamo bi ambai nopahoehoem- pakna kidjo oti saangoe notianga ise-ise nganganjo. — Notaja-tajano bokoti: „apakonjo aia, toetoe-toetoeoe akoe maisapee pinokohoempak soemoaio.” — Mintjomo bokoti pinokolanggai binoe oti mambamolio antoknjo, tinoka pinokoipitnjo, miminsa, nohoetako oebaknjo, noboe- tomo no boetonjo. — „Aanteekeningen. — Maminsan, verbaalvorm van izsa; cf: Tagalsch mwinsan. — Maidek, van dek, ziek zijn, pijn hebben. — ANjonjoa, hart. — Motaja-taja, spreken, iets vertellen. — Boetonjo, zijn, of haar ligchaam; ef: Mongondoesch batangon. — Madiimo, verbaalvorm van dij, geene; cf: To- oeoenboeloesch mareimo. — Mongkaoho, verbaalvorm van oko, willen, verlangen, wenschen; cf: San- gi-manganiteesch loemoeroh, van oerok. — Mambamo, verbaalvorm van ambagaan; cf: Mangkas- sarsch lampa; Tooeoenboeloesch loemampang; Javaansch loemampah. — Mambamolio, zamengesteld uit 88 amba, gaan en Zo, zien, ook wel krijgen, woordelijk, gaan zien. — Lipoe, plaats, oord; cf: Boeoolsch, lipoe. — Jamo, waar. — Polio, van lio. — Pongkano, voedsel; ef: Tagalasch car ; Tooeoenbeeloesch ka- han. — Datoemoeoe, derivat: van toemoe, worden, opgroeijen; ef: Tooeoenboelosch toemooe, — Siam- pahoemo, ettelijke dagen. — Pinokamo, verbaalvorm van oka, komen. — Nopakoehoempakna, verbaal- vorm van Aoempak, vinden, ontmoeten; ef: Tooeoenboveloesch soemoempak, ontmoeten. — Kidjo, al- daar. — Zse-ise, een weinigje. — Nganganjo, zijn of haar mond; ef: Tagalasch uganga. — Apakhonje ala, wat deze. — Totoe-totoeoe, in waarheid, ef: Tominisch toetoe-toetoe. — Pinokolanggaì, verbaalvorm van langgai, voorbijgaan. — Antoknjo, het inwendige van hem of van haar; ef: Maleisch oefak ; Tooeoenboeloesch oetek,. — Pinokorpitnjo, verbaalvorm van pit, knijpen, knellen, met aanhechting van het pronominaal suffix. U. In het TWooehiasch. Te Masangkani beketi sambao, matii daraanja, motoo o koronja: „boeokoe moroe ri, ri lipoeng- koe, laoemo akoe mandake menaoe lo boto, ikita lipoe ioesa, oembaree pairatangkoe bakoenja beketi matao, pairatangkoe natoewoe mataose”’ — Molindjamo beketi molindja doewan bengi tongon bengi, nadjelamo ri wi noe bone, naoepoemo iratangnjamo soesoe kanangauganga sang- kodi wiwinja. — Naoepoemo tinoo noe beketi: „kasaa sii, poeoe-poeoe taikitangkoe noeanoe sii ri raran paropo.” — Naoepoe mesoeanga beketi ilioenakanja wiwinja soesoe naloa raanja na- djela sinoepinja, naroetaki woonja nenadoea koronja. — Aanteekeningen. — Masanghani, eens, op zekeren tijd; ef: Pososch djasangkhani. — Matiú, ziek zijn. — Daraanja, zijn of haar hart; derivat: van raa, het inwendig zijn; ef: Tooeoenboe- loesch raka, bloed, — Matoo, verbaalvorm van too, spreken, zeggen; cf: Pahigisch auto, Pososch oentoe. — Moroe, verblijven; cf: Boegisch monro. — Lipoenghoe, derivat: van Zipoe, plaats, oord, met het gebruikelijk ligatuur en met aanhechting van het pronominaal affix koe; ef: Boeoolsch lipoe. — Laoemo akoe, zal maar gaan ik. — Mandake, dake, beklimmen; ef: Tooeoenboeloesch sake, soemake, — Boto, berg. — Jkhita, verbaalvorm van #i/a, zien; ef: Tagalasch maki-huta. — Joesa, een ander. — Pairatangkoe, verbaalvorm van rata, vinden; ef: Pososch en Todjosch maugarata. — Ba- koenja, voedsel. — Beketi, rat, eigenlijk de groote boschrat. — MMatao, aangenaam van smaak zijn. — Natoewoe, verbaalvorm van toewoe, worden, opgroeijen; ef: Loeinansch toemoe, — Doewan bengi tongon bengi, twee nachten, drie nachten, voor, ettelijke nachten. — Bone, strand, oever. — Naoepoemo, alstoen, eindelijk; verbaalvorm van oepoe, einde. — Jratangnjamo, verbaalvorm van rata. — Kananganganga, derivat: van wganga, de mond openen; cf: Tagalasch ganga. — Sang- hodi, een weinigje. — Tinoo, verbaalvorm van foo. — Kasaa si, wat deze. — Poeoe-poepoe, inder- daad. — Zu-ikhitangkoe, niet gezien (door) mij. — Noeanoe, zijns of haars gelijke. — Mesoeanga, verbaalvorm van, soeang, binnengaan; cf: Pahigisch soea, — Jlioenakanja, verbaalvorm van Zoe voorbijgaan; ef: Todjosch dive. — Raanja, den inhoud, het inwendige. — Sinoepinja, verbaalvorm van oepi, knellen, knijpen; cf: Tagalasch, sipit,. — Nenadoea, verbaalvorm van doea, twee, in tweeën scheiden. 89 V. In het TominisMandarsch. Je Sapisan balao mensa, monge atena mapaoe i alawena: „iaoe ida mamaelo oemoro i naoenge, di wanoeace, iaoe maelo malai mendai memboelolo di boetoe, iaoe lawo mapameang wanoea la, inna, woroi malolona ande mapia di balao, malolona mawanoea mapia. — Melambamo ba- lao no pirang bongi pelambana, lambi di wirin bonde, di sasi, enggae siroepami soeso men- ganga misendjo wlringa. — Metoelei bomi balao: vapa die, tonga-tongan andiapa mainta die ila- leng, di roppong.” — Metamami balao melamba milao di wiringa soeso, melo mainta isina di roeanga, latoe tatoe nawokomi, reppaoeloena polong i alawena. — Aanteekeningen. — Sapisan, op zekeren tijd; ef: Tominisch sepisan; Tagalasch minsan, van isa, een. — Balao, rat; ef: Boegisch balau. — Monge, ziek zijn. — Ate, eigenlijk lever; ef: Tagalasch ata, ete. — Mapaoe, verbaalvorm van pave, spreken, zeggen, iets vertellen ; cf: Boegisch mapooei. — Alawena, hgehaam, met aanhechting van het pronominaal suffix; ef: Boegisch alena. — Ida, niet, geene — Oemoro, verbaalvorm van oro, blijven, vertoeven; ef: Posoch mwaroro; Boegiseh monro.— Mae- lo, willen, verlangen; ef: Boegisch maelo. — Mendai, beklimmen, bestijgen; ef: Pososch mendake.— Lawo gaan; ef: Boegisch ao; Tooeoenboeloesch Loemah, lah. — Mapameang, van meang, zoeken, met voorhechting van het aktief verbaal praefix; ef: Tooeoenboeloesch koemeang. — Ande, voedsel; cf: Boegisch anre; Mangkassarsch kaxre. — Melambamo, verbaalvorm van lambda; ef: Tominisch lumga, Tooeoenboeloesch Zampang; Mangkassarsch tampa. — Pirang, derivat: van pira, met het gebruike- lijk ligatuur; ef: Tooeoenboeloesch pira, hoeveel, — Bonde, strand, oever; ef: Tooehiasch bone. — Sasi, zee, cf: Tagalasch fasik, alsmede asin, sal. — Siroepa, ontmoeten; cf: Boegisch sidoepa. — Metoelei, werbaalvorm van oelei, vragen, onderzoeken. — Bomi, alweder. — Tonga-tongan, inderdaad, ef: Boegisch tongotongo. — Milao, voorbij gegaan, verbaalvorm van /uo. — Roeanga, het inwendige; ef: Bantikseh Aoeang; Bolaangosch soeang. — WW. En het TominisHáailisch. 8 ij Sanggani walesoe sango, nadoea rarana, mopepeoeloe karona: „domo akoe madota montoero ri si, ri ngatakoe boto, iakoe molipa mompone manaoe ri boeloe, mompeinta ngata intanina, rioemba iakoe makawa kandea nabelo ri walesoe, nakawa katoewoekoe nabelo.” — Naoepoepa nolipanio walesoe sakoejan bongi nakawamo rì talinti, ri bibi noe tasi, bo nosingkawamo kima notoegangamamimo bikina sakide. — No pepeoeloemo balesoe: „noe apa sij, iompoeoe daparia sanggani nipeintakoe ri aran gajoe.” — Naoepvepay nesoeamo walesoe sia ri bibinoe kima salace, mompeinta isina ri arana, bo nioepimo no kima sanggani, nakawa narogo balenggana, nakoto- mo tambolona. Aanteekeningen. — Sanggant, op zekeren tijd; ef: Pososch djasanghant. — Nadoea rarana, ver- drietig zijnde, woordelijk, is gevonden (door booze winden) zijn hart, het inwendige. — Mopepeoe- loe, verbaalvorm van oeloe, spreken, zeggen. — Domo, niet. mede, van do, niet, met aanhechting van het verbaal suffix cf: Tooeoenboeloesch daimo. — Montoero, verbaalvorm van oero, verblijven; 40 zich vestigen; cf: Boegisch monre. — Molipa, gaan. — Mompeinta, verbaalvorm van ita, zien. — Ngata, oord, plaats, land. — Iutanina, een ander; woordelijk, gezien worden door hem of haar. — Nakawa, verbaalvorm van mawa, vinden; ef: Sangi-manganitoesch makaebah. — Maawa, woorde- lijk, (een) worden (met) het ligchaam; cf: Bolaangosch awa. — Naoepoepa van oepoe, einde. — DNolipamo, verbaalvorm van lipa, gaan. — Sakoejan; ef: Tooeoenboeloesch takoerah. — Talinti, “strand, oever der zee. — Notoengangamamimo, verbaalvorm van uganga, den mond openen. — No- pepeoeloemo, verbaalvorin van oeloe. — Daparia, nog nooit. — Gajoe, bosch, woud; ef: Mongon- dooesch kazoeon, van kaioe, hout; Tooeoenboeloesch Aas. — Nesoeamo, verbaalvorm van soea, binnen- treden; ef: Mongandooesch soe; Tooeoenboeloesch soeoet, soemoeoet. — Arana, derivat: van ara, in. — Mioepimo, verbaalvorm van oepie, knijpen, knellen; ef: Pososch oepie; Mangkassarsch epe, Tagalasch sipit. — Narogo, verbaalvorm van rag ; ef: Tooeoenboeloesch rofrok, uit elkander vallen. — Bolenggana hoofd, kop van hem; ef: Holontalosch Zoenggongo. — Nakotemo, verbaalvorm van koto, snijden, afsnijden; cf: Tooeoenboeloesch Ketor. — Tambolona hals, nek, met aanhechting van het pronominaal affix, Na de onderscheiden opstellen achtereenvolgens te hebben bekend gemaakt, beschouw ik het als niet ondienstig ten slotte omtrent de landen, alwaar de talen en dialekten, waarin deze geschreven zijn; voorkomen, nog een enkel woord te gewagen. Ter verkrijging van een duidelijk overzigt van de ligging der te beschrijven Noord- Selebesche landschappen en van de verspreiding der talen en dialekten aldaar, is aan deze bijdrage tevens een kaart toegevoegd. De Tagala wordt, zooals bekend is, gelijkelijk met de Iloko of Pangasinan, Pampanga en andere minder beduidende dialekten op de Philippijnen, meer bepaald op het groote eiland Luzon (1), gesproken. — Het Bisaiasch treft men, volgens verklaring der inboorlingen, als zuiver dialekt, op het eiland llong-ilong of Panai aan. — Op de eilanden Leite, Seboe, Masbad, Samar en anderen, komt deze tongval meer afwijkende en vermengd met woorden, uit de naburige talen ontleend, voor. Omtrent de dialekten van den Philippijnschen archipel vindt men veel belangrijks en wetens- waardigs in de werken van verscheidene Spaansche en andere schrijvers (2) aangeteekend. De vervaardiging der hiervoren medegedeelde Tagala- en Bisaia- opstellen heeft dan ook alleen de strekking, om het innerlijk verband tusschen deze en de overige tongvallen nader aan te toonen, alsook om de in onzen archipel aanwezige taalvorschers op te wekken deze, naar mijne meening voor de Maleisch- Polynesische taalstudie hoogst belangrijke dialekten, te beoefenen. — Op een der Sologsche-eilanden, zuid-westelijk van Basilan gelegen, is de Balangingi spraak de heerschende. — Dit eiland, waarvan de bevolking uit eene vermenging van Badjos met van verschillende eilanden afkomstige inboorlingen bestaat, is de verzamelplaats der Sologsche en andere zeeschuimers die jaarlijksch onze gewesten verontrusten. — (1) Eigenlijk Zesoeng, een rijstblok. (2) Verg: het overzigt door J. Crawfurd gegeven in het „ Preliminary Discours,’ titeld „Grammar and Dictionary of the Malay Language,” bladzijde CIV en vlg. b] voorkomende in zijn werk, ge: 41 Het Sologsch treft men op het eiland Solog of Soeoeg aan, alsmede, met eene geringe wijzi- ging, op de overige onder het bewind van den Soelthan van Solog staande eilanden, met me Bakoen, Banaran, Boean Danawan, Kankangan, Loewoes, Pata, Siast, Sigoeioi, tagan en anderen. Op de ten noord-oosten van Selebes gelegen Sangieilanden (l) wordt het Sangisch gespro- ken. Het in de hiervoren medegedeelde opstellen gebezigd dialekt vindt men bijzonderlijk in het landschap Manganitoe. Onder de bewoners van de negorijen Kalasei, Malalaian, Singkil, Boeha, Bengkol, Molas, Meras, en Talawaan (Minahasa, afdeeling Manado) en in de negorij Soemoit (Bolaang-Mongon- dooe) treft men het Bantiksch aan. De voorvaderen van dit eigenaardig volk (2) kwa- men volgens traditie in overoude tijden van het eiland Pineboeran, ten oosten van Talaoer (Karakelang) gelegen. Na een korten tijd in het Mongondooesche te hebben vertoefd, begaf zich een gedeelte van dit volk naar de Minahasa. De in de Minahasa aanwezige hoofddialekten zijn de Topeoenboeloesche (3), de Tooeoensea- sche (4) en de Tooeoenpakewasche (5); de overige tongvallen, zoo als de Tooeoen Singalsche (6 de Langkooeansche (7), de Bentenansche (9) en de Tooeoen Sinische (9), zijn van mindere betee- (1) Met eene bevolking van ongeveer 50,000 zielen. (2) Thans bedragende ongeveer 4500 zielen. (3) Tooeoenboeloeh beteekent bergbewoner, nl: fooe volken boeloed-boeloed, berz. Het Tooesenboeloesch wordt in de distrikten Aris, Wanoeasweroe, of Negrij-Baroe, Klaat di bawah, Kakaskassan, Tooegentariri, Remboke si Cn en) " ronsong en Tooemoeoeng, onder eene bevolking van p. m. 26,500 zielen gesproken. (4) Tooeoensea beteekent de afgewekenen, nl: fooe volk eu sea, soemeg afwijken, uit den weg gaan. Het TooeÉ oenseasch treft men aan in de distrikten Togeoensea, Klabat di atas en Likoepang, onder eene bevolking van p. m. 15,090 zielen, (5) Tooeoenpakewa, volk van Pakewa nl: tooe volkeu pakewa, Eugenia, sp: De overlevering zegt dat, deze be- naming gegeven is door de Bolaazgos, die van Lembeh komende en aan de monding van de Rano zi apo- stroom tijdelijk hun verblijf houdende, een aangebeten vracht van den pakewa-boom op de rivier drijvende zagen en toen aan de in de binnenlanden wonende volken dien naam gaven. Door Jooeoenboeloeh en Tooeoensea werd Tooe- oenpakewa, vroeger Tooeoenkünboet genaamd, een scheldnaam, dien men thans miet dan ongaarne beziet. ei Toseoenpakewasch spreekt men tkansin distrikten Sonder, Kawangkoan, Tooeoenpaso, Toosoen Wasijanen Roemoona onder eene bevolking van p. m. 25,500 zielen. (6) Het Zooeoen Singalsch dialekt wordt in de distrikten Zooelian, Tooelimambot en Raakas onder eene bevol- king van p. m. 18000 zielen gesproken. (7) Het Langkooeansch dialekt wordt iu het distrikt ZLangkooean (Langowan) onder eene bevolking van p. m. 4500 zielen gesproken. ($) Het Benteransch of Pasandargkosch dialekt wordtin de distrikten Pasan, Ratahan en Ponosakan, onder eene bevolking van p. m. 6000 zielen gesproken. (9) Het Tooegensinisch dialekt bez van p. m. 3500 zielen. De Toseoensingalers, voor een gedeelte de Langkoseaners de Bentenans, en de Tooeoensiniërs igt men in het distrikt Tooeoendatoe of Tooeoensawang , onder eene bevolking de oorspronkelijke bewoners van de Mizahasa, maar zijn van hunne vorige verblijfplaatsen herwaarts overgekomen. 42 kenis en door vermenging, de eerste met het Tooeoenboeloesch en het Tooeoenseasch, de drie laatste met het Tooeoenboeloesch, Tooevenpakewasch en Mongondooesch thans zeer verbasterd. Het Tooeoenboelgesch, dat in algemeene spraakkundige ontwikkeling op den voorgrond staat behoort naar mijne meening als het oorspronkelijk dialekt van de Minahasa te worden aangemerkt. Onder de inheemsche bewoners (1) van het landschap, gelegen tusschen de Minahasa, de Pa- sisir Bolaang en de landen Bolaang-Oeki en Holontalo treft men het Mongondooesch aan. Het Bolaangosch wordt thans gesproken (2) in de aan de noord-westkust van Selebes liggende rijkjes Bolaang-Oeki (3), Bintaoena (4), Andagile (5) of Kattinggola, mede te Molibagoe, een land- streek in de bogt van Tomini en onder Bolaang-Oeki ressorterende; alsook in de negorijen, langs de noordkust van Mongondooe (Pasisir Bolaang) gelegen. De Bolaangos waren vreem- delingen, die door de Tooeoenseas van het eiland Lembeh, vroeger Poenten, nu Roemojaporong genaamd, alwaar zij zich het eerst gevestigd hadden, verdreven werden en van daar onder aan- voering van Intoe-intoe herwaarts kwamen. Het Kaidipansch wordt, behalve in het landschap van dien naam, ook in het rijkje Bolaang- Itam (6) gesproken. Even als de Bolaangos behoorden de Kaidipaners en Bolaang- Itamers niet tot de oorspronkelijke bewoners van Selebes, Volgens overlevering kwamen hunne voor- vaderen, aangevoerd door zekeren Lantioena van Kalidoepa, een thans verzonken eiland, zuid- westelijk van Boetoen gelegen, en vestigden zich met voorkennis en toestemming van Moka- poeg, die het bewind over Mongondooe voerde en van Molië en Tidoehoela, de toenmalige op- pervorstinnen van Limoetoe en Holontalo, te Boentoedooe, eene plaats in de nabijheid van de tegenwoordige negorij Kaidipan. Toen ter tijde hadden zij een eigen taal; doch na de schei- ding van dezen stam in twee afzonderlijke deelen, later Kaidipan en Bolaang-Itam genaamd, alsmede na de vermenging met de Mongondooërs, Limoetoeërs en Holontalezen is deze dusdanig verbasterd, dat men, volgens het beweren der meest ervaren en geloofwaardige inlanders, daarvan in het tegenwoordig dialekt geene sporen meer aantreft. Beöosten kaap Kandi of Tandjong Dako wordt het Boeoolsch gesproken, in het landschap van dien naam, welks bevolking (/)te zamen gesteld is uit eene vermenging of ineenstelting van Ho- (1) Ten bedrage van p. m. 30,000 zielen. (2) Onder eene bevolking van p. m. 6000 zielen. (3) Bolaang-Ocki beteekent de Bolaangos van den inham; Oeki, bogt- inham. (4) Bintaoena of Bintaoela, de inlandsche naam van de Callophyllum [Sulatri?]. (5) Andagile beteekent, als dwazen, als dolenden; doordien deze volkstam in vroegeren tijd herhaalde malen van de eene plaats naar de andere toog. In een der oude Kattinggolasche zangen treft men onder anderen een koeplet aan, luidende: Andagile Donopile Nong katina kalotile; d. ï, vrijelijk in het Nederduitsch overgezet, de dolenden zijn tot inkeer gekomen en hebben eindelijk een vast verblijf gekozen. (6) Onder eene bevolking van p. m. 3000 zielen. (1) Ongeveer 2000 zielen bedragende. 4,3 lontalezen, Limoetoërs, Boalemoërs, Kailiërs, Dongalers en andere vreemdelingen. De eigenlijke stichters van het rijk van Boeool woonden voorheen te Tomboekalang, in de nabijheid van de bogt van Imana. In het middengedeelte van den Noord-Selebeschen landtong is de Holontalosche taal de heer— schende, in de landschappen Holontalo, Limoeto, Bone en Boalemo (1). De Holontalezen en Lìimoetoërs behoorden tot de oorspronkelijke bevolking. Tijdens de Mangkasarsche overheersching vestigden zich op Holontalosch gebied eenige bangsa’s van het tegenwoordig landschap Loewoe, die zich met Mongondooesche uitgewekenen vereenig- den, met de oppervorsten van Holontalo en Limoeto in 1679 een verbond van onderlinge vriend- schap en bescherming sloten, en den grondslag legden van het tegenwoordig rijkje Bone. De Boalemoërs woonden voorheen aan de overzijde van de bogt van Tomini, tusschen de lan- den Patti-patti en Balante. Ten gevolge van onderdrukking en wederregtelijke handelingen van de zijde der Ternatanen verhuisden zij in het midden der achttiende eeuw naar het land- schap Limoeto en werden daar door de grooten des lands als slaven bejegend. Hun opper- hoofd Paloa vertrok in 1787 naar Ternate, om zich daarover bij den Gouverneur en Direkteur der Molukken te beklagen, met dat gevolg dat in 1790 de zelfstandigheid van Boalemo door den Gouverneur A. Cornabé werd erkend. De oorspronkelijke taal van Bone en Boalemo is thans geheel verbasterd en door het Holon- talosch verdrongen. Het Tominisch treft men in de landstreek, gelegen ten westen van Holontalo, ten zuiden van Boeool en Tolitol, ten oosten van Donggala en Kaili en ten noorden van Pahigi, in verscheiden provingialismen verbrokkeld, onder de inheemsche Alifoeroe bevolking aan. Dit landschap (2) is in twee groote en vijf kleine deelen verdeeld, als Tominí (3), Tinombo (4), Sidoan (5), Sipaio- Sogenti (6), Taada, (1), Kasimbar-Toriboeloe (8) en Ampibaboe. Bewesten Taada Kasimbar en Toriboeloe wonen opde aldaar aanwezige hoogvlakten de Alifoeroe-stammen To Malasa genaamd, welke eene afzonderlijke taal bezitten. Het Pahigisch, eigenlijk eene vertakking of verbastering van het Kailisch is onder de strand- bewoners van de landschappen Pahigi, Doelagoe (9) en Saoesoe (10), het heerschend dialekt. Op (1) Met eene bevolking van p. m. 65000 zielen, (2) Met eene bevolking van p. m. 40,500 zielen. (3) Van to, mensch, volk, en mind, momint, zoet van smaak. (4) Tinombho, gezonken land, van maomdo, zinken, inzakken. (5) Stdoan, Mandarsch, tidooea, makker, kameraad, (6) Sipaio, de verspreiden, mouto, zich verspreiden, uit elkander gaan. Sogenti, Mandarsch toginti, Calamus, sp: (1) Taada, Mandarsch, scherp, (8) Kasimbar, Mandarsch katimba, Musa sp: (P). Zo, volk, Poeloe, berg, gebergte. (9) Van lolaga lang. (10) Saoesoe, hoog land; oesoe beteekent, eene verhevenheid, De bevolking van Pakigi, Doelagoe en Saoesoe wordt geschat op p. m, 8000 zielen, 4d de hoogvlakte van Dogoe-dogoe wordt door de aldaar aanwezige stamvolkeren (1), met name To Sigi, To Lindoe, To Mesoa, To Pakoeli, To Koelawi en To Bada (2), van de Alifoeroe-tong- vallen, bekend onder de namen Tiara, Moma, Tado, Idja en Daamana gebruik gemaakt. Onder de oorspronkelijke Alifoeroe-bevolking (3) van het landschap, dat gelegen is tusschen Baoesoe en Todjo (4), en vervolgens begrensd wordt, ten westen door To Bada en Kaili, ten zuiden door Loewoe en ten oosten door To Mori en To Boenkoe, treft men het Pososch (5) of de Baree in verschillende wijzigingen aan. De Pososche Alifoeroe worden ook wel To Ragi ge- naamd, naar eene hoofdnegorij in het binnenland. In de landschappen Todjo (6), Bongkaen Ampanan (7), gelegen ten oosten van Posoen ten wes- ten van Tandjong Api, vindt men onder de aborigines een tak van de Baree, of het Todjosch dialekt. Langs de stranden heeft de Boeginesche taal eenen overwegenden invloed verkregen. Het Loeinanseh wordt door de eigenlijke Alifoeroe-bewoners beoosten Tandjong Api gespro- ken. Dit landschap (9) behoort sedert 1854 tot het gebied van Ternate. Op de Tooehia of zoogenaamde schilpad-eilanden bezigen de inheemsche bewoners (9) de Boebonko of Tooehia taal. Door de Boegies en andere vreemdelingen naar de binnenlanden verdrongen, woont deze van Loeinan overgekomen Alifoeroe-stam, thans afgezonderd in de bos- schen verspreid. Toen in de tweede helft der vorige eeuw de O. I. kompagnie niet meer bij magte was haar gezag in de Tomini-landen te handhaven en de posten te Lamboenoe en Pahigi werden opgehe- ven, kwamen de sluwe Mandaren en Kailiërs zich in deze streken vestigen en vermengden zich met de kinderen des lands. Onder hunne afstammelingen (10), die thans de kuststreken van Tomini en Pahigi bewonen, treft men het Tomini-Mandarsch en Tomini-Kailisch aan, in welke talen, ter aanvulling dezer bijdrage, eveneens opstellen zijn vervaardigd. (1) Die geschat worden p. m. 24,000 zielen te bedragen. (2) De kollektieve benaming dezer Alifoeroe stammen is Jb pantoe noe asoe, dat zooveel zegt als, honden- vleesch-eters. (3) Tellende p. m. 90,000 zielen. (4) Toomatodjo, de krachtige, dappere, ook wel scherpe. (5) Poso,moposo, breken, in tweeën splijten, doelende op de splijting der bergen, waardoor het meerwater eenen uitweg naar zee heeft gevonden. (6) Tusschen Mouton en Fomini men thans bij het meer Bolano eenige negorijen door Todjosche of liever Boe- gische kolonisten bewoond. Hun zielental kan op p. m. 3600, geschat worden. (1) Met eene bevolking van p. m. 20,000 zielen. — (8) Met eene bevolking van p. ma. 10,000 zielen. Zoeiran wordt door de aaugrenzende volken genoemd Zoé- na, vid, moloë, koppensnellen, eigenlijk het stelen van koppen. Volgens mededeeling der inboorlingen wordt het Loeinansch ook in de landschappen Mutu, Saloean, Pati-pati en Boalemo of daoelimo gebezigd. Voorts treft men den tweeden Selebeschen landtong vervolgende, het Balantasch, Mondonoensch, Toboengkoesch en Tomorisch aan. (9) Ten getale van p. m. 2000 zielen. — (10) Bij benadering p‚ m. 2000 zielen. — EAP BO ER OVER SCOMPAGNIES REGT OP DE GROOTE-OOST. / rt ad AMNG 2E, A EA ORE OVER SCOMPAGNIES REGT OP DE GROOTE-OOST, DOOR R. DE KLERK, J, E. VAN MIJLENDONK en W. A. ALTING. Op den 16den Junij 1761 werd in Rade van Indië voorgelezen de aparte missive van 25 Mei te voren, waarbij de Ambonsche ministers mededeelden bij geruchte vernomen te hebben, dat de Engelschen voornemens waren binnen de Molukken te dringen en bereids op Salawati, een eiland, gelegen aan den noord-westelijken hoek van Nieuw-Guinea, post gevat en een fort gebouwd hadden. Hoewel dif berigt in het minst niet op eenig onderzoek of op goede gronden steunde, maakte het toch zulken indruk op de toenmaals ook om andere redenen voor de Engelschen zeer beängste leden van de hooge regering, dat zij besloten deze onrustbarende mededeeling in eene geheime zitting nader te overwegen. ú Drie dagen later werd dientengevolge bedoelde missive op nieuw ter tafel gebragt, bij welke gelegenheid de Gouverneur-Generaal van der Parra, te oordeelen naar de notulen van de ge- heime vergadering van den 19der Junij 1761, een zeer lange aanspraak tot de leden van den Raad van Indië hield, waarin hij zijne gedachten over het postvatten der Engelschen op Sa- lawati ontwikkelde. Wegens het onzekere van het feit wenschte hij nadere berigten van Ternate af te wachten, alvorens een definitief besluit ter zake te nemen, maar intusschen alles voor te bereiden om te zijner tijd een zoodanig besluit met volle wetenschap en zekerheid te kunnen nemen. Daartoe wilde hij, dat onderzocht zoude worden: 19, welke contracten de Compagnie achtereenvolgens met de Oostersche vorsten gesloten had; welk regt en eigendom van vaart, handel, enz., de Compagnie daardoor met uitsluiting van alle andere natiën in die streken verkregen en tot dien tijd zonder ophouden bezeten en uitge- oefend had; 20. wat de hooge magten in Europa ter zake of in het algemeen nopens de vaart in Indië overeengekomen waren; 5%, welke orders de Heeren Meesters met betrekking tot ’s Compagnies privatief regt en ei- gendom in de Oostersche provinciën en tot handhaving van de daarop gegronde uitsluiting van alle vreemdelingen gegeven hadden; wat door de Indische Regering sedert ’s Compagnies 4 eerste vestiging aldaar was verrigt; welke bevelen zij nu en dan naar aanleiding van Patriasche orders derwaarts had gezonden en welke uitwerking die bevelen hadden gehad op indringers in vroegere tijden; 40, hoedanig ’t met de ware gêsteldheid van het eiland Salawati gelegen was, en of daar al dan niet goede specerijen groeiden, en eindelijk: 5°, zoo er geene goede specerijen wilden groeijen, of de Engelschen alsdan, gedurende hunne postvatting aldaar die producten gemakkelijk van andere plaatsen zouden kunnen bekomen; zoo ja, van welke plaatsen en met welke middelen zulks het best zoude kunnen worden belet, Behalve op het groote nut, dat de Indische regering zelve uit het resultaat van een dergelijk onderzoek zoude kunnen trekken, wees de Gouverneur-Generaal ook op het gemak, dat de Heeren Meesters daarvan zouden hebben, bijaldien de zaak eens onverhoopt zoover mogt komen, dat Hun Ed. Hoog Achtbaren zich tot Hunne Hoog Mogenden zouden moeten wenden met het verzoek om bij het Hof van Groot Britannië wegens schennis van grondgebied te protesteren. Na rondvraag door den Gouverneur-Generaal bleek, dat alle leden van den Raad van Indië met Zijne Edelheid instemden nopens de wenschelijkheid om de onderwerpelijke zaak op de door hem. voorgestelde wijze te behandelen, waarop zij besloten twee hunner, bijgestaan door den eersten secretaris Alting, die zich daartoe reeds had aangeboden, te verzoeken om de boven omschreven punten uit de contracten, de orders van de Heeren Meesters en van de Indische regering, alsmede uit alle andere stukken, welke dienstig mogten worden bevonden, toe te lich- ten en hunne bevinding aan de regering mede te deelen. Hoewel de Gouverneur-Generaal wenschte aan dien arbeid mede te werken, moest hij echter, wegans zijne menigvuldige en dagelijks door den bijna alom kritieken staat der Compagnie meer en meer toenemende bezigheden, daarvan afzien. Hij had zich daarom reeds bij voorbaat gewend tot den Raad-extraordinair van Indië, J. E. van Mijlendonk, die vele jaren in de Molukken, laatstelijk als Gouverneur van Ternate, had doorgebragt, welke niet ongenegen was om, zooveel zijne hooge jaren en zwakheid zouden toelaten, tot het beoogde doel mede te werken. Daartoe achtte de Gouverneur-Generaal ook zeer bekwaam den heer de Klerk, die mede met de Molukken van nabij bekend was, en omtrent de gelegenheid en onderlinge betrekking dier eilanden eene goede ondervinding had opgedaan. Hij durfde echter dit lid van den Raad van Indië niet te zeer dringen, omdat deze toenmaals als beschrijver van Ceilon meer dan ooit, door de behandeling van de zoo verwarde en kritieke aangelegenheden van dit kostbare eiland, met werkzaamheden overladen was. De Gouverneur-Generaal stelde derhalve voor, dat de Raadsleden, welke zich met het onder- zoek wilden belasten, zich zelf daartoe zouden aanmelden, waarop de heeren van Mijlendonk en de Klerk te kennen gaven, dat zij zich aanboden om ten dienste der vergadering en ten nutte der Compagnie dit werk, zooveel de tijd aan den eenen, en de krachten aan den anderen zou- den toelaten, op zich te nemen. Na rondvraag werden zij daarop met den eersten secretaris Alting door den Gouverneur-Ge- neraal in commissie gesteld, 5 Reeds den 23sten November 1761 waren zij, na vlijtige en veel omvattende onderzoekingen in het archief van de Indische regering, met hun rapport gereed, dat zonder de minder be- langrijke inleiding hieronder volgt. Het eerste punt van onderzoek is: Welke contracten en verbonden de Comp. successivelijk met de Oostersche vorsten aangegaan heeft, en welk privatief regt en eigendom van vaart, handel enz. de Comp. daaruit verkre- gen, mitsgaders tot heden geëxeerceerd heeft. De ondergeteekenden, om hier niet te verre uit te weiden, geoordeeld hebbende, zich in dezen te mogen en kunnen bepalen omtrent de Molukken of de landen, districten, eilanden enz. onder de Comp., de vorsten van Ternate, Tidor en Batjan ressorterende, zullen dus ook, in hoop der goedkeuring van Uw Hoog Edelens, deze provincie zich tot een voorwerp hunner ver- handeling nemen, en daaraan zooveel mogelijk naar de intentie van Uw Hoog Edelens trachten te voldoen. g Het is zeker en kennelijk, dat de Comp. in deze districten reeds in het begin van haar octrooi alhier gevaren, en met deze en gene vorsten em grooten contracten en verbonden van vrije vaart en handel aangegaan heeft; doch dewijl zulks in die eerste tijden niet in die vorm en uit- gestrektheid is geschied en heeft kunnen geschieden, alzoo de staat harer zaken eerst in de ge- boorte was, en de Spanjaarden aldaar in ’t begin der vorige eeuw nog vele plaatsen in hun magt en possessie hadden, zoo is het, ofschoon die contracten en verbonden in zich zelf van zeer veel nut en voordeel voor de Nederlandsche maatschappij gehouden moeten worden, als de eerste beginselen en grond zijnde, waarop men vervolgens voortgebouwd heeft, en men zich daarvan ook altoos in vroegere jaren, wanneer het te pas is gekomen, met groot regt en reden bediend heeft, dat de Comp. echter naderhand en in latere tijden, door zulke bondiger, ampeler en vas- ter tractaten en contracten met de vorsten in de Molukken in ’t generaal, hare zaken en be- langen aldaar geconfirmeerd, vastgesteld en in zulk een volkomendheid gebragt heeft, dat daarop in geenen deele door andere buiten ons geëmpiëteerd, en door ons geen de minste in- fractie getolereert kan worden, dan met subversie van alle regt en billijkheid, mitsgaders on- dergang van ’sComp: staat in die gewesten. Want, in zoo verre de oude verbonden en contracten betreft, zoo ontwaart men, dat in het be- gin der verleden eeuw, wanneer de Nederlandsche schepen aldaar aankwamen, dezelve zoo- wel door de Ternatanen, als Tidorezen (als toen met elkander in vrede zijnde) vriendelijk zijn ontvangen, zoekende de hulp der Nederlanders met groote aanbiedingen, om door dat mid- del zich van de bij hen ondragelijk geworden Portugezen te ontslaan; hetgeen haar ook toe- gezegd zijnde, zoo werd in ’% jaar 1605 door Cornelis Sebastiaanse, den Portugezen het fort van Tidor, met hulp der Ternatanen afhandig gemaakt, zonder dat de Nederlanders echter alsdan, schoon daartoe verzocht zijnde, konden besluiten, zich daar te versterken, maar alleen eenige kooplieden, tot het drijven van den handel, zoowel op Tidor als Ternate, achterlieten. Beide koningen hierover niet wel vergenoegd en elkander wantrouwende, nam die van Tidor de occagie waar, en riep de Castilianen uit de Manilla’s in, die, in ’t jaar 1607 overge- 6 komen, zich op Tidor versterkten, den Ternatanen het fort Gamma Lama afnamen, hen alom verstrooïiden en den koning gevankelijk wegvoerden. Die van Ternate, wiens konings zoon intusschen op ’sComp. schip West-Vriesland tot koning was gemaakt, verzochten daarop van Bantam en Amboina de hulp der Nederlanders, van welke de admiraal Matelief in het jaar 1607 gezonden werd, welke aldaar arriveerde, een fort op Ma- lajoe exstrueerde, de verstrooide Ternatanen weder bij elkander verzamelde, en in de maand Mei 1607 een contract met den koning en zijn raad sloot, inhoudende onder anderen, om hen tegen de Castilianen te verdedigen en dezelve te verdrijven, mits de nagelen alleen aan die van de Nederlandsche Comp. afstaande tegen den daarop beraamden prijs, zonder dezelve aan eenige andere natie te mogen verhandelen. Dit contract werd in de maand Julij 1609 tusschen den admiraal Frans Wittert en den ko- ning benevens de edelen van Ternate niet alleen bevestigd, onder nadere belofte van den pri- vatieven handel in nagelen voor de Comp., maar daarbij ook speciaal begrepen, Ternate met haar geällieerden, als Ternate, Makjan, Motir, Soela, Kambello,-Loea, Boero, Manipa, Cele- bes, Manoei, Taffoerd, Pangasar, Sangir, Menado, Moro, Lololo, Gameanor, Seboewo, Gilolo en andere eilanden en natiën, onder Ternate sorterende, die hun magt in handen der Hollan- ders overgaven, en dezelve erkenden als een schutsel en beschermheer; En gevolgd door een eeuwig verbond, tusschen den koning van Ternate en den vice-admi- raal Simou Jansz: ’t Hoen ter eenre, en den koning van Batjan ter andere zijde, waarbij de laatstgemelde zich verbond, even als die van Ternate de nagelen privatief aan de Comp. af te staan, onder wederzijdsche belofte van bescherming. Bij contract van 26 Maart 1611 belooven de Senghadjies van Seboege enz. den Hollanders en den koning van Ternate een eeuwige vriendschap en trouw, mitsgaders adsistentie tegen de Portugezen en Spanjaarden. Den 2den December 1615 bevestigt de koning van Batjan het contract met den vice-admiraal ’t Hoen gemaakt, en zweert met zijne grooten de Comp. gehouw en getrouw te zullen blijven. Terwijl de Senghadjies van Makjan den 6%" Januarij 1613 nader met de Comp. contracteren, onder anderen beloovende, om geen nagelen aan anderen dan de Comp. te verkoopen, en de Comp. gehouw en getrouw te zullen blijven. Den Ssten Augustus 1618 belooven de Senghadjies van Saboege nader den koning van Ternate en de Comp. te gehoorzamen enz. en permitteren de Comp. forten naar genoegen te maken. Bij contract van den L5ter Julij 1625 tusschen den koning van TPernate en de Comp. wordt op de sagoe-makerij en vervoer een pacht van 10 pCt. gesteld, de helft voor den koningen de helft voor de Comp., alsmede op alle andere goederen, die, buiten Comp. dienst, met jonken, korre-korren en andere vaartuigen aangebragt worden. In de voormelde contracten sedert eenige jaren successivelijk nu en dan eenige infractie ge- maakt zijnde, zoo door het verkoopen van nagelen aan Tidorezen, Makassaren, Maleijers, Javanen en andere vreemde handelaars, als voornamelijk door de stadhouders van den koning van Ter- nate, door het opstoken en doen rebelleren van die van Hitoe, Loehoe en Kambello enz. in Am- boina, tegen de Comp. schoon de Ternatanen zelfs in het eerste nog minen schenen te maken ars om met de Nederlanders vriendschap en goede correspondentie te houden, doch vervolgens, te- gen het advies van Comp. ministers, trêves met den Tidorees en deszelfs geässocieerde, den Span- jaard, sloten, zoo leverde de Gouverneur Jacques Le Febre den 17den November 1626 diverse punten van beklag over, met verzoek aan den koning en zijn raad, om de ingeslopen abuizen te redresseren, de trêves met den Tidorees en Spaujaard te breken, de nagelen privatief aan de Camp. te leveren en verder de contracten te maintineren enz.; sluitende de Gouverneur Lode- steïjn hierop den 11êe" Augustus 1629 een akkoord met meergemelden koning, waarbij de vorige bondige contracten bevestigd werden, en de koning beloofde de trêves met den Tidorees en Spanjaard te zullen breken, dezelve te beöorlogen, een privatieve leverantie van alle nagelen in de Molukken, op de kust van Ceram, als op de eilanden en plaatsen, onder ’s konings gebied. vallende, aan de Comp. te presteren, mitsgaders om de hollandseche munt in train te brengen. De zaken hierop sedert weder zeer verloopen zijnde, zoo door de Ambonsche onlusten, als voor- namenlijk door de trouwloosheid der onderdanen des konings van Ternate, ’t verkoopen hunner nagelen aan vreemde negotianten van Makassar, Java en elders aankomende, in zoo verre, dat de Ternatanen eindelijk de wapenen tegen de Nederlanders kwamen te vatten, werd de zaak van zoo veel belang geoordeeld, dat Zijn Edelheid de heer Gouverneur-Generaal Anthonio van Diemen in het jaar 1637 van Batavia naar de Molukken vertrok, de sterkten der rebellen innam en ge- deeltelijk door de wapenen, gedeeltelijk door minnelijke vertoogen, de zaken zoodanig in orde herstelde, dat de bovengemelde contracten niet alleen vernieuwd en geconfirmeerd werden, maar ook de koning van Ternate speciaal beloofde om geene vreemde negotianten van de Eu- ropesche of Indische natie, geen uitgezonderd, in deze kwartieren, en op de stranden zijner on- derdanen te zullen admitteren of te laten ankeren, tenzij met een pas van Batavia voor- zien zijnde. Dat de gepermitteerde handelaars (uitgezonderd in nagelen) bij vertrek, door de Nederlanders gevisiteerd zouden mogen worden, en bij de pas verklaring moeten worden gedaan, dat geen nagelen vervoeren, op poene van te zullen verliezen lijf en goed, ten voordeele van den koning en de Comp. Dat indiervoegen mede getracteerd zouden worden, die, buiten vrijgeleide van den Gou- verneur-Generaal, in deze kwartieren, of op eenige ongepermitteerde plaatsen verschenen. Dat de Nederlanders, zoo tot weering dezer negotianten, hulpe van ’s konings onderdanen, als ter ontvangst der nagelen, allerwegen forten enz. zouden mogen maken. Dat ’s konings onderdanen eens in ’t jaar, met de Nederlanders de ronde zouden moeten doen, tot verzekering der ruste en tot andere diensten, Zijnde alstoen door de Comp. aan den koning, onder expresse conditie van een privatieve nagelleverantie aan de Comp. niet alleen afgestaan de plaatsen, in ’t jaar J605 van de Por- tugezen in Amboina door de Nederlanders veroverd, maar ook die naderhand met de Comp. in verbindtenis zijn getreden. Alsmede, tot meer nakoming van dit contract, aan den koning en zijn sussesseur beloofd boven deszelfs ordinaire geregtigheid, een vereering van 1000 realen van achten in ’t jaar. Dit contract is vervolgens den 15êen Mei 1648, door deszelfs successeur, nevens den raad van 8 Ternate, overigheid van Makjan, en die van de overkust van Halmaheira, op den alkoran de novo bezworen, en de observantie van dit en van alle tractaten, die ooit met de Comp. ge- maakt zijn, beloofd. Schoon bij contract van ’t jaar 1638, door den koning van Ternate wel beloofd was om alle Ternatanen uit zijne landen in Amboina wonende, naar de Molukken te doen overvoeren, zoo waren aldaar echter nog gouverneurs van wegen gemelden koning gebleven, die niet alleen alle meineedigheid, ontrouw en wreedheid tegen de Nederlanders pleegden, maar ook de Terna- tanen hier en daar tegen de Comp. deden rebelleren, om welke redenen de Comp. met de ge- committeerden van den koning Mandarshah, den 81sten Januarij 1652 te Batavia nadere voor- waarden sloot, waarbij de koning beloofde, gemelde gouverneurs met de zijnen te straffen, of de Comp. permitteerde zulks te doen, zonder dat ooit een stadhouder in die landen weder gesteld zou mogen worden, maar de plaats, in ’s konings naam, door den Nederlandschen Gouverneur bekleed, alsmede, dat de Comp. uit de bevoegde plaatsen gijzelaars zoude mogen medenemen om aan ’t kasteel gelogeerd te worden. Beloovende de Comp. de continuatie der betaling van 4000 realen van achten, Zijn Hoogheid, voor het houden der vreemdelingen uit zijn land, toegestaan, met nog 2000 realen of zoo veel alsde tol van 10 pCt. van de nagelen, daar in de landen gegroeid, bedragen heeft; accorderende de koning daarvoor de exstirpatie en vernietiging van alle nagelen-, noten-, en specerij-boomen, die in zijne landen gevonden worden, en dat de Comp., nadat voormelde nagelen allerwegen zullen wezen geraseerd, in stede van voormelde 6000 realen, aan den koning zal betalen 12000 slechte realen ’sjaars, met nog 500 gelijke realen aan deszelfs broeder en 1500 dito om onder de ingeze- tenen verdeeld te worden, mits de visitatie bevorens geschiede door gecommitteerden , onvermin- derd alle vorige gemaakte contracten. Onder de gevlugte Ternataansche overigheid mede die van Dodingo en Gilolo zijnde, werd dezelve den 2Ssten Maart 1653 weder in vriendschap der Comp. en gehoorzaamheid des konings aange- nomen, onder belofte om zich als onderdanen te gedragen en gehoorzaam zijn aan den koning, mits niet strekkende tot Comp: prejudicie, zwerende verder, op expresse wil van den koning, om geene uitlanders ooit aan hunne stranden te admitteren, maar met geweld te verdrijven en in de landen van Ternate of Halmaheira nooit noten- of nagelboomen te planten, en de gevonden wordende te exstirperen. Gelijke exstirpatie staat de koning van Batjan, bij accoord van 7 November 1653 toe, mits de Comp. daarvoor ’sjaars betaalt 400 realen van 51 stuivers ten behoeve der eigenaars, en aan den koning 100 realen, voor ’t gemis zijner geregtigheid, wanneer de koning, nevens zijne on- derdanen van allen eigendom op de nagelboomen renuntieert. Alsmede de koning van Makjan, bij een acte van 26 Junij 1655, mits de Comp. daarvoor ’sjaars komt uit te keeren 500 rijksd. â 18 stuivers ieder. Fot dezen tijd stond de Comp. nog in geen verdrag met den koning van Tidor, uithoofde de Comp. verpligt was den koning van Ternate tegen gemelden koning, die doorde Spanjaarden nog overheerscht was, te beschermen, doch in den jare 1657 sloot de Gouverneur Cas eenige ar- tikelen met gemelden koning, schoon alleen bij monde, zoo als toen alles schijnt gecontracteerd te zijn, 9 gelijk blijkt uit het eerste artikel van ’t contract met gend: koning in ’ jaar 1681 gemaakt, waarbij dezelve belooft de noten- en nagelboomen in zijn rijk vallende, in het bijzijn van Comp: gecommitteerde, te zullen omslaan en ruïneren, zonder eenige weder aan te planten, zullende ten dien einde de plaatsen, waar dezelve vallen, ’s jaars gevisiteerd, en zwaarlijk gestrafd wor- den, die eenige boomen hebben achtergehouden. Dat zij mede met geene natie, wie ook, zich in vriendschap zouden verbinden, en dus geen buitenlanders op hunne stranden gedoogen. Dat zij niet zullen mogen varen met hunne vaartuigen buiten het Moluksche district, dan met consent van den Gouverneur, beloovende de Comp: bij de observantie dezer artikelen, ’s jaars aan hen eene vereering te doen van 3000 realen van achten, enz. De zaken der Spanjaarden eindelijk in de Molukken in ’t geheel verloopende, en de koning van Tidor dus door hen niet kunnende gemaintineerd. worden, had de Comp: gelegenheid, op den 10der Bebr: 1660, de drie hoofdkoningen der Molukken, Ternate, Tidor en Batjan, een nadere unie en eeuwig verbond te doen sluiten. Waarbij gemelde koningen, ten overstaan van den Gouverneur der Molukken van wegen de Comp: belooven, dat, zoo een van hen door eenige natie vijandig geattagueerd wordt, zij elkander onderling zullen helpen adsisteren. De landen, die ieder der drie koningen zullen toebehooren, worden specifiek verdeeld, indier- voegen, dat onder den koning van Ternate zouden sorteren de plaatsen op Halmaheira, van beöosten Dodingo en zoo vervolgens om tot bewesten Dodingo, en weder van daar zuidwaards de plaatsen, welke den Tidorees van Vogaija tot den hoek van Jodie eigen zijn, uitgezonderd de straat Patientie, tot Saija, en Maffa tot Wama inbegrepen, alsmede de eilanden Kajoa, Makjan, Motir, Mauw en Talfourij. Onder den koning van Tidor, Tonieuw, Kaïjassa en voorts Jodie, Sassij, Maidij, Waunua, en van daar tot Goroa, Toggala, HFoija, Weda, Maba, en verder tot Saffora, en Maratai, zoo ook met de Papoeën, of alle edanden van dien, alsmede het district van Batjans koning, of Lawue, Sembaki, oud Batjan, Salap, Matjoli, Woeijaroea, Tinangara, Piga radja, Boriobi en Taspa. Bij dit contract worden de Papoesche eilanden in ’t generaal onder den koning van Tidor ge- steld, zonder dat dezelve speciaal gemeld worden, doch op de vraag van deze regering bij let- teren van den 14der Januarij 1671 vindt men aangeteekend, dat de Papoeën beginnen van den hoek van Onin westwaards langs het land, doch dat de voornaamste eilanden bestaan in Wai- gammo, Salawati, Batanta, Mesowal of Misool, Waigioe of Poelo Wardjoe. Vervolgens had de heer superintendent Speelman het geluk met ieder der drie gemelde hoofdko- ningen afzonderlijk het zoo voordeelige contract van den jare 1667 op den 29sten en 50sten Maart en 12 April te sluiten. Bij hetzelve belooven dezelve, met confirmatie der vorige contracten, de specerijboomen te zullen laten exstirperen, onder de bepaalde recognitiën. Alsmede, om ten geenen dage, onder wat pretext ook, in eenige van hunne landen te zullen inlaten of admitteren, zonder expresse licentie der Comp: eenige Europesche of Indische 2 10 natiën of derzelver gezanten, bezendingen en brieven, maar dezelve af en over te wijzen aan den Gouverneur van Ternate. Zoo de Comp: met eenige van die natiën in vijandschap mogt geraken, zullen zij dezelve mede voor vijand verklaren, en alle hulp aan de Comp: toebrengen en vice versa. Zij stellen en dragen over, zich, hunne landen en onderdanen, onder de bescherming der Comp:, erkennende dezelve voor hun schut en beschermheer, zoodanig, dat, zoo eenige Euro- pesche of Indische natie, met of tegen hun dank, in eenige van hun landen possessie poogde te nemen, de Comp: zulks zal mogen verhinderen, verbieden en voorkomen, evenals in hunne vrije eigen landen, geen anderen toebehoorende, verklarende in dien gevalle dezelve der Comp: in eigendom toe te behooren, gelijk zij ook met al hun magt en vermogen belooven dezelve nevens de Comp: zoodanig te bewaren. En opdat in dit contract bij versterf, of anderszins geen infractie geschiede, zoo zullen de rijksgrooten bij versterf geen successeur tot de kroon mogen vaststellen, zonder advies en con- sent der Comp:, die door dezen als een lid en medegenoot der regering wordt ingelaten. Dat de Comp: overal vastigheden mag exstrueren naar haar goedvinden. De buitenlandsche vaart mag niet geschieden dan met consent der Comp:, verbindende de koning van Tidor zieh om de Papoesche eilanden, die onder hem sorteeren, alleen door zijne on- derdanen te zullen laten bevaren, behoudens dat het der Comp: vrij staan zal om, haar dienst of de gemeene zaak zulks vereischende, derwaards bezending te doen met hare schepen, doch met voorgaande kennis van den koning. Verklarende de koning van Bafjan sedert, bij een acte van den 27“ten September 1676, wegens de verre afgelegenheid van Obi van de Nederlandsche residentie, onder welks opzicht dat eiland staat, dat, indien aldaar, mitsgaders op de eilanden, die daar bij en om gelegen zijn, als Obi, Lattoe, Maga, Gomono, enz. somtijds eenige Europesche of Indische natiën possessie mogten willen nemen, uit presumtie, dat hetzelve, als ontbloot van inwoners, geäbandonneerd en verlaten zoude wezen, of uit andere pretexten zich nederslaan, dezelve gehooren aan genoem- den koning en staan onder de bescherming van de Comp:, onder insinuatie en waarschuwing zich te onthouden van het nemen van eenige possessie, met protestatie in cas van weigering. Tot dezen tijd had de koning van Ternate gesustineerd eenig regt te hebben op de landen, eilanden, enz. in de provincie Amboina liggende, waaruit nu en dan eenige differentiën waren ontstaan; om dit punt te vereffenen zond gemelde koning Amsterdam in het jaar 1675 een gezant naar Batavia, met welken de hooge regering den 7d" Januarij 1676 een verdrag sloot, hetwelk door.den koning geratificeerd werd den 12den October van dat jaar, waarbij dezelve volkomen afstaat van zoodanig regt en pretensie, als hij ooit op de landen, eilanden en plaat- sen in die provincie gehad heeft, en zulks wegens de schendige rebelliën zijner gouverneurs, speciaal op Boero, Amblaauw, Manipa, Bonoa en Kelang. Vervolgens stond deze koning bij een formeele acte van 11 Mei 1677 in ’t geheel af van zijn regt op Gorontalo en Lambotto, en droeg daarvan den vollen eigendom op aan de Comp:, hetgeen gemelde koningen in het volgende jaar ratificeren, en alstoen met de Comp: op den 25sten Maart 1678 een nader verbond sluiten, waarbij zij zich als leenheeren der Comp:, verklaren, 10 onder belofte de specerijen te zullen exstirperen, en geen Europeanen in hunne landen te zul- len dulden, maar verdrijven. Gelijke verbonden sloot de Comp: in ’t jaar 1677 en 1678 en volgende jaren, volgens de daarvan zijndef contracten, met de mindere koningen, welker landen aan de Comp: door voormelden koning van Ternate, Amsterdam, waren opgedragen, en die daarin weder als leen- heeren gesteld werden, als de koningen en senghadjies van Taboeean, Kandhar, Taroena, Man- ganitoe, Chiaauw, Tagoelando, Manado, Bolang Mogondo, Kaidipan, Bolang Itam, Bwool, Tontoli, Attingola, Bolanggo, Bintaoena, Parigi, Tambocco, Banggaai enz., waarbij dezelve de regering over die landen op evengemelde conditiën aannemen, hebbende die van Kandhar tot erkentenis der bewezen diensten door de Comp: zijn regt en eigendom op de landen van Ma- gindanao en de bogt van Boetoean, van Saranganie, met de appendentiën, aan de Comp: op- gedragen bij een acte van 10 September 1688. Bevorens had de koning van Batjan aan de Comp: bij een accoord van 6 Mei 1682 afge- staan de eilanden Oebi (waarvan hiervoren melding is gemaakt), Gomano, Onwauwa, Belang Bilato, Tapa Silile en de verdere daaraan en omtrent liggende eilandjes; langs de oever der zes groote, zoowel ten noorden en ten zuiden, als ten oosten en ten westen, twee mijlen van een derzelve gelegen, voor rd: 700 van 60 stuiver ieder. Niettegenstaande deze bondige contracten en verbonden, met de koningen van Ternate suc- cessief aangegaan, ’s Comp's: staat aldaar genoegzaam schenen te verzekeren, zoo ontstonden echter in den jare 1679, zware onlusten en verwijderingen met dezelven, die van dat gevolg waren, dat ze eindelijk tot publieke hostiliteiten uitbraken, waarin de koning echter, schoon eerste aggresseur, te kort schoot, indiervoegen, dat hij genoodzaakt was van zijn hof en fort te vlugten, ’t geen door de onzen ingenomen en verbrand, en dus het rijk van Ternate gecon- questreerd werd, waarop genoemden koning zich in de noodzakelijkheid gebragt vond, om zijn toevlugt weder bij de Comp: te nemen, vertrekkende in den jare 1683 met zijne rijksgrooten naar Batavia, alwaar na gedane bede om vergiffenis en erlangd pardon van de hooge regering, wegens den onregtvaardig aangevangen oorlog, zijn verloren en door de Comp: wettig verkre- gen rijk en landen, van de Comp: als een leen ontvangt, om hetzelve, onder de hoogere maet van de Comp: te regeren, leggende vervolgens met zijn grooten, in vergadering van Hun Hoog Edelen af den eed van getrouwheid, op 7 Julij van gemeld jaar, op de punten en arti- kelen wederzijds geäïccordeerd, waarbij dezelve onder anderen bekennen, van het rijk, alsmede van de jaarlijksche recognitie, volgens de vorige contracten voor: den koning. .......tot rds: 9600:— de Bobatos enz. ..... p np 1200: die van Makjan..... / „/ 4000: 1 7) Moar: Zn nn 800 :— vervallen te zijn. Dat de koning en grooten het rijk en de regering thans als een leen van de Comp:, welke zij als den wettigen eigenaar erkennen, ontvangt. Dat de regering zich uitstrekt over alle landen van Ternate, volgens de verdeeling van den 12 10den December 1660, onder bijvoeging van eenige districten, die daarbij overgeslagen zijn te specificeren, en met uitzondering van degene, die aan de Comp: reeds uit de jaren 1677 en 1678 afgestaan zijn of die dezelve lang in eigendom heeft gehad. Dat de uitroeijing der nagelen en nagelboomen alom zal geschieden op verbeurte van lijf en goed, zelfs op plaatsen, onder den Tidorees en Makjander gevonden wordende. Dat van elders geen gezanten, boden, boodschappen of brieven zullen mogen ontvangen, maar aan den Gouverneur overgeven, alsmede geen Europeanen of Indiërs toegang in de Mo- lukken verleenen, en verschijnende dadelijk bekend maken, en helpen verdrijven, ’t zij lief of leed. De Makjanders hieronder begrepen zijnde, zullen door een Senghadjie, door de hooge rege- ring aangesteld, geregeerd worden. En zullen geen sterkten buiten consent van den Gouverneur mogen gebouwd worden. ’S jaars zal aan de Comp: een homagie moeten geschieden. De Comp: legt een jaarlijksch subsidie toe: aans‘deniikoning. wet. elder vantisdse no ANO iryderSoasivóss „iedee ner sterren B 600 :— ir -diesvan Makjant in sper. DS on bre en OO OEE en „/ de overheden van Motir..... py 850 :— Dit contract behelst nog meer artikelen, die een blijk geven van ’s Comp: oppermagt over deze landen, zijnde op hetzelve vervolgens alle koningen aangesteld en beëedigd tot heden toe. De Comp: in den jare 1689, in plaats van den overleden koning van Tidor, waarmede het contract van ’t jaar 1667 gemaakt was, ingevolge het 9% artikel, als een medelid in deze rege- ring nevens de andere rijksgrooten, een nieuwen koning aangesteld hebbende, zoo werd ’ ge- melde contract door dien koning niet alleen geratificeerd, maar ook werden op den laatsten Julij van dat jaar eenige secrete artikelen met denzelven beraamd, waarbij onder anderen be- loofd wordt, dat de koning twee afgezanten naar Batavia zoude zenden, om approbatie te ver- zoeken op de verkiezing. Zijnde daarna, ingevolge een daarvan aangegane overeenkomst van 5 Mei 1700, tusschen den koning van Tidor en de Comp: door de laatst gend: aan gend: koning afstand gedaan van de landen op Ceram Laut, groot Ceram en Goram, als leenen der Comp:, mits zulks tel- kens bij verkiezing van een nieuwen koning gegeven werd. De koning en grooten belooven verder alle nagel- en notenboomen te zullen exstirperen. Geen vreemde natie zal in die landen mogen nestelen of indringen, maar van daar geweerd moeten worden, ’t geen voor een der principaalste punten gehouden zal worden, alzoo gend: landen weder in ’t geheel aan de Comp: zullen vervallen, zonder eenige verdere pretentie of regt op dezelve, zoo hierin niet met de vereischte trouw gehandeld werd. Zijne hoogheid zal naar vermogen trachten zijne Papoesche onderdanen in te teugelen en de- zelve van het rooven afhouden, wordende deze contracten successief bij ’t verkiezen van een nieuwen koning over Tidor gerenoveerd en bevestigd, waarbij naderhand nog gekomen zijn eenige artikelen van onderwerping van Patani aan. den voornd: koning, op den 30ste" Julij 13 1728, waarbij dezelve belooven ’s Comp: merkpilaar te planten, de specerijen te exstirperen, tweemaal ’s jaars te kruissen van den hoek van Patani tot den hoek van Bitjoli, als ook rondom de Papoesche eilanden ter ontdekking der ongepermitteerde vaart. Welke artikelen sedert, bij een contract tusschen de Comp: met de Senghadjies van Maba, Weda, Patani enz. met voorkennis van den Tidoreschen koning, den 1ldem December 1734 niet alleen gerenoveerd werden, maar dezelve helooven daarbij ook nader, om de noten- en nagelboomen alom te exstirperen, gelijk mede op het eiland Poelo Pisang, bij onwilligheid der Waijgammers, dat geene vreemde natiën aan land zullen admitteren, eenig gesprek met dezelve houden of contracteren, maar bij verschijning daarvan dadelijk aan den Gouverneur kennis geven. Ieder Senghadjie zal voortaan 50 en ieder Kimelaha rd: 24 van de Comp: ’s jaars genieten, Die verborgen specerij-boomen op afgelegen plaatsen aanwijst, zal een geschenk hebben, met verzwijging van zijn naam, van rd: 5 en meer, zoo het een groote quantiteit is. De continuële rooverijen zullen naar vermogen belet worden, De koning van Tidor en grooten stellen zich als guarandeurs van deze punten. De Senghadjies en Kimelahas, aan wie de jaarlijksche recognitie betaald zal worden, zijn gespecificeerd, bedragende zulks voor die van Maba, ..... rds. 8621/, 1d 1 ii Weda! Jl „ils n 8871, en Vi 7 Patapr sil rif 2871/, Uit dit aangehaalde blijkt dus ten klaarsten, dat de Comp: door wettige contracten en ver- bonden met de vorsten des lands, alom in de Molukken en derzelver ressort, een privatief regt van vaart, handel enz. met exelusie van alle natiën bezit. Dat zij dat regt, in den beginne van haar aankomst, met een regtvaardigen titel heeft ver- kregen, als zijnde ingeroepen door de vorsten des lands, om haar van de onderdrukkingen der Portugezen en Spanjaarden, waarmede de Nederlandsche staat mede in oorlog was, te verlossen. Dat dit regt alstoen gestrekt heeft tot een recompens en schadeloosstelling, zoo voor de vervolgens gepresteerde diensten, als gemaakte zware ongelden. Dat de Comp: naderhand, gedeeltelijk door nadere contracten en koop, heer en possesseur is geworden van diverse landen in de Molukken, en gedeeltelijk deze en gene, door een wettig regt des oorlogs heeft overmeesterd, en door wettige acten van afstand in de possessie is ge- confirmeerd. En dat zij eindelijk zich zoodanig door verbonden heeft verzekerd in haar privatief regt van vaart en handel, dat zij niet alleen volkomen meester is van alle specerijen, en dezelve, wegens de onbenoodigdheid laat exstirperen en ruïneren, opdat dezelve in geen vreemde han- den geraken, maar ook het grootste regt heeft, om alle Europesche en Inlandsche natiën, met hef of leed van deze vaart te weren, ’tzij zelf, alzoo die landen haar in dien gevalle als eigen toebehooren, of door den inlander, volgens de contracten, zijnde niet meer als regt en billijk, dan dat de Nederlandsche Comp: al het voordeel, dat haar, door. uitsluiting van anderen, uit kracht der tractaten met den vorst des lands, competeert, komt te genieten, zonder daarin door iemand, als met het uiterste onregt en geweld geturbeerd te kunnen worden of 14 inbreuk te verdragen, en zulks te meer, omdat zij daardoor eensklaps zoo wel zoude verliezen alle voordeelen, die zij successief met zooveel moeite, kosten en arbeid verkregen heeft in de Molukken, als dat bij een continuële postvatting van een Europesche natie, binnen kort haar geheelen specerijhandel infructueus gemaakt zoude worden, doordien men door geene middelen vermogens zoude zijn te beletten, dat gend: natie niet van alom met specerijen voorzien zoude worden, gelijk zulks vervolgens nader zal aangetoond worden, alsmede dat Salawati onder deze contracten behoort. Naardien men, ten opzigte der exclusive contracten, op dezelve in vorige tijden wel eens heeft willen empiëteren, even als of de Comp: daardoor hare betrachting kwam te maken, om alomme een iedereen van den handel in Indië uit te sluiten, en dat er al vrij veel te zeggen zoude vallen, om op fundament van dezelve iedereen geweldadig te weeren, zoo schijnt het hier niet ondienstig, daaromtrent aan te merken, hoe onredelijk het zij, daaromtrent de Comp: hatelijk te verklaren, als men aanmerkt, dat de andere Europesche mogendheden die gewoonte reeds vroeg hebben geïntroduceerd, om zich den handel op deze en gene plaatsen privatief toe te eigenen, en dus de effecten daarvan, of de uitsluiting van alle andere, zelfs met geweld te exerceren. Indiervoegen heeft de koning van Portugal, bij het eerste verbond van bestand met den Nederlandschen staat van den 12der Junij 1641 in het 16d° artikel bedongen. De handelingen tot de wederzijdsche kwartieren in Brazilie, zullen een ieder in de zijne gelaten worden, met ewclusie van alle anderen; zelfs zullen de Portugezen van dezen staat, noch de ingezetenen van dezen staat, die van de Portugezen mogen frequenteren, ten ware men bij gemeen consent nader beraamde, Alsmede de koning van Spanje, bij het beruchte vredestractaat van Munster van den 30sten Januarij 1648, in ’t 6% artikel, nader geconfirmeerd bij het tractaat van den 26sten Junij 1714, bijzonder in het 81° artikel. Buiten dat, terwijl zelfs contracten van de eene Europesche natie, tot exclusie van andere aangegaan, voor wettig worden aangezien, zoo moeten zekerlijk in deze gewesten mede, daar zulke contracten gemaakt zijn, dezelve wettig opereren tegen andere, die ze mogten violeren, te meer nog, wanneer zoodanige contracten gemaakt zijn door degenen, die door geene voor- gaande contracten of conventiën verhinderd of niet ongewettigd zijn geweest, zoodanig contract aan te gaan, en veelmeer nog, daar degene, die het thans violeren, geen conventie of contract met die natie hebben of hebben kunnen. En het is daarenboven kenbaar, met hoeveel rigeur en strengheid de Engelschen haar priva- tieve vaart en handel in de Barbados, Caribes, Nieuw-Engeland, en Virginiën, en andere landen in America maintineren, dat zij zelfs geen Europesche natiën in die zeeën gedoogen. Zullende daarenboven hier beneden nader aangetoond worden, gelijk hiervoor reeds gebleken is, dat desniettegenstaande de Comp. wel verre om zich in deze alleen te funderen op exclu- sieve contracten, door vrij advantagieuser en voordeeliger artikelen haar wettig regt van priva- tieve vaart en handel maintineert en defendeert. Doch om tot het 2% punt over te gaan, betreffende een onderzoek: 15 Wat de Hooge magten wederzijds in Europa dezenthalven, of in ’t generaal over de vaart in Indië gecontracteerd en beraamd hebben. Wat derhalve de publieke tractaten der mogendheden in Europa concerneert, in zooverre men dezelve oordeelen kan van eenige betrekking op deze gewesten te wezen, zoo komt daar- onder het eerste voor, het beruchte accoord en vereeniging der Engelsche en Nederlandsche Com- pagniën, gesloten met approbatie der wederzijdsche Hooge magten, den 17d*n Julij 1619, nadat daarover twee conferentiën in de jaren 1613 en 1615 gehouden en vruchteloos uitgevallen waren, waartoe men eindelijk tot wegruiming van vorige differentiën, en opdat de eene Comp: de andere niet kwam te ruïneren, overgegaan is, behelzende de principaalste punten een vrijen en open handel in Oost-Indië voor de beide natiën, het drijven van een algemeenen handel in de specerij-kwartieren, voor 1/34 ten faveure der Engelschen en 2/8%° voor de Neder- landsche maatschappij, en diverse andere artikelen, waarbij voor de Nederlandsche Comp:, voor- namelijk de souvereiniteit, of het regt der possessie bedongen en voorbehouden is, van de plaatsen, waarvan zij in dien tijd het gebied of het regt van exclusieve contracten had. Over de executie van dit accoord al ras eenige verschillen en kwestiën opgekomen zijnde, is hetzelve nader in den jare 1622 geïnterpreteerd en geämplieerd, in dier voegen echter, dat de Nederlandsche maatschappij van haar verkregen souvereiniteit en praeminentiën in de ooster- sche provinciën niets afgestaan heeft. 7 Doch de Engelsche gaarne de profitabele vruchten van dit contract willende genieten, doch zich weinig bekreunende om te voldoen aan het onereuse van hetzelve, en daarop in den jare 1625 ’t geval der conspiratie en executie der Engelschen in Amboina exsterende, is dit accoord van korten duur geweest, en sedert genoegzaam ten eenemaal verbroken gehouden. Sedert sloot de Nederlandsche staat een tractaat van bestand met den koning van Portugal, den 12den Junij 1641, in welks tweede artikel gezegd wordt: in Oost-Indië en alle plaatsen eu zeeën, gehoorende onder het district van het octrooi, bij de heeren Staten Generaal verleend aan de Nederlandsche Oost-Indische Comp:, zal hetzelve ingang nemen een jaar na de ratificatie enz. Art. 8. Onder hetzelve zullen begrepen worden alle zoodanige potentaten en volkeren, waar- mede de Staten Generaal of de Oost-Indische Comp: van harentwegen in vriendschap en alliantie zijn (dus mede de Moluksche vorsten). Hierop volgde het fameuse tractaat van Munster, met den koning van Spanje gesloten den SQsten Januarij 1648, hetwelk een groot fundament geeft aan ons tot heden ongeturbeerd regt van exclusieve vaart en handel in deze gewesten, niet zoo zeer aangemerkt als een tractaat met gend: koning gesloten, maar omdat hetzelve in ’t vervolg van tijd genoegzaam gestrekt heeft tot een basis of grondslag van alle andere tractaten van commercie en zeevaart, door den Nederlandschen staat met diverse mogendheden sedert aangegaan, en op welks fundament de koning van Engeland, in de jaren 1723 en vervolgens, nevens den staat, zoo zeer aangedrongen heeft op de vernietiging van de in dien tijd opgerigte Oost-Indische Comp: te Ostende, ten blijke, hoe het regt van de Nederlandsche Comp: van een privatieve of exclusieve vaart en handel daardoor erkend is geworden. In het 5% artikel van het gend: tractaat wordt gezegd: de handel en vaart op Oost-Indië zal 16 blijven conform de octrooien, daarvan gegeven of nog te geven, tot welker zekerheid dit trac- taat zal dienen, zullende onder hetzelve begrepen worden alle potentaten en volkeren, waar- mede de heeren Staten Generaal, of hare Comp: onder de limiten van haar octrooi in vriend- schap en alliantie staan, in dier voegen, dat dezelve blijven bezitten zoodanige heerlijkheden, steden, kasteelen, sterkten, handel en landen in Oost-Indië, als thans hebben en bezitten, en dat de Spanjaarden mede bij hare vaarten in dier voegen zullen blijven, als zij dezelve in Oost-Indië alsnog hebben, zonder hen verder te mogen extenderen, gelijk mede de Nederlanders zich van de frequentatie der Spaansche plaatsen in Oost-Indië zullen onthouden, zijnde het een en ander nader geconfirmeerd bij het tractaat van vrede, commercie, en navigatie met gend: koning van den 26st® Junij 1714, Bij het contract met de republiek van Engeland, den 5de April 1654 gesloten, wordt in art. 16 gecontracteerd, dat, zoo wanneer iemand tegen hetzelve iets mogt komen te misdoen, dit verbond niet zal worden geïnterrumpeerd, maar tegen dengenen behoorlijk worde geprocedeerd, en zoo geen satisfactie geeft binnen den tijd van 18 maanden, indien de infractie oestwaards van de Kaap de Goede Hoop (dus in Oost-Indië) geschied mogt zijn, naar merite gestraft worden. In art. 24, Wanneer bij een van beide republieken of ingezetenen eenige schade is geleden, contrarie de artikelen van dit verbond, of de gemeene regten, zal men niet tot represaille overgaan, maar alvorens justitie, volgens de ordinaire wetten, worden verzocht. In art. 80. Om alle dissentiën, schaden enz. in Oost-Indië en elders, sedert het jaar 1611 tot den 18der Mei 1652 te examineren en uit den weg te ruimen, zullen vier commissarissen wederzijds worden benoemd, welke daaromtrent binnen drie maanden niet kunnende overeen- komen, zo zullen gez: differentiën worden gesubmitteerd aan de arbitrage der protestantsche cantons van Zwitserland, naar welker uitspraak beide partijen zich zullen moeten reguleren. De gend: commissarissen in Engeland de zaken geëxamineerd hebbende, is door dezelve den 10den Oetober daaraan uitspraak gedaan, en de Nederlandsche Comp: gecondemneerd in de betaling van 8500 ® sterling aan de Engelsche Comp:, en van 8615 aan de geïnteresseerden in de bewuste zaak van Ambon, mitsgaders restitutie van Poeloe Rhun in den staat als het thans was en bezeten werd. Schoon de differentiën dus bijgelegd waren, duurde het niet lang, of er ontstonden weder nieuwe, doende de Engelsche Comp: en eenige particuliere geïnteresseerden aan hunnen pro- tector in den jare 1657 en vervolgens hevige klagten tegen de Nederlandsche Comp:, met ver- zoek van satisfactie en schadeloosstelling, mitsgaders effectuele middelen tot voorkoming van inconveniënten in het vervolg, welke voor Hun Hoog Mog: gebragt zijnde, weder bij twee accoor- den van den zes en zevenentwintigsten HEebruarij 1659, door mediatie der hooge magten zijn bijgelegd, in dier voegen dat de Nederlandsche Comp: aan de Engelsche zoude moeten betalen 50375 ponden sterling. Vervolgens werd bij het tractaat van vriendschap, met den koning van Engeland te Whitehall den 11éer October 1662 gesloten, beloofd: Art. 3, dat de koning en de staten niets zouden doen, ondervinden of handelen tegen den een of des anderen onderdanen in eenige plaatsen, of landen, zeeën, havens, districten, baaien enz. 17 onder de heerschappij van den een of den ander staande, maar zulks in allen gevalle tegen- gaan en beletten. Art. 12. Het zal aan de onderdanen van Zijne Majesteit en de inwoners van de rijken en landen, onder zijne gehoorzaamheid, noch aan de inwoners en onderdanen van den Staat, gepermitteerd zijn, ter zee of te land, onder eenig pretext of schijn, iets vijandigs of met geweld de een tegen den ander te ondernemen of doen, enz. Art. 14. Zoo iemand van de inwoners of onderdanen van de eene of de andere zijde, tegen dit verbond, of eenig lid van hetzelve, iets komt te doen of ondernemen, ter zee of te land, zal tegen denzelven worden geprocedeerd, als bij het vorige tractaat van 1654 is beraamd. Bij art. 15 beloven de Staten het eiland Rhun, aan den koning, of die daartoe van Zijne Majesteit brieven heeft, te zullen restituëren, zullende door de restitutie van het gend. eiland, alle actiën en pretentiën, die de onderdanen van de eene of andere zijde vermeenen te hebben, wegens schade, injuriën en offensiën, elkander in Indië aangedaan, en in Engeland voor den 10ér Januarij 1658/9 bekend, ophouden, uit en te niet gedaan zijn, maar alle schaden, offen- siën, injuriën en onkosten wederzijds aangedaan enz. na den 10/20s" Januarij 1658/9 zullen gesubmitteerd worden aan het examen, de arbitrage en decisie van commissarissen. NB. als in den jare 1654, exeepto, dat aan de Zwitsersche cantons de superarbi- trage niet wordt gedefereerd. Hierop volgde, na den oorlog in het jaar 1665, het tractaat van Breda, gesloten den 31sten Julij 1667. Waarbij in ’t 3î artikel alle offensiën, injuriën, schaden en verlies, wederzijds, gedurende dezen oorlog of voor dezen, in eenige verleden tijden, uit wat oorzaak of pretext ook, geleden, worden vergeten, en ten eenemaal uit de gedachten gesteld, even alsof dezelve nooit waren voorgevallen. Doch, opdat de vrede op vaste en onwrikbare gronden mag steunen, en alle oorzaken van oneenigheden afgesneden worden, is daarenboven vastgesteld, dat iedere partij, met volkomen regt van hooge heerschappij, eigendom en bezitting zal houden en bezitten in het toekomende, alle landen, eilanden, steden, forten, plaatsen en koloniën, zooveel als ieder, gedurende dezen oorlog of voor denzelven, te eenigen tijd herwaards, door geweld en wapenen, of op eeniger= hande wijs van te voren zijn tegenpartij heeft afgenomen of onthouden, en dat in dier voegen, zooals hij dezelve op den 20sten Mei pass°. geoecupeerd had, en bezeten heeft, geene derzelver plaatsen uitgezonderd, NB. Dit ziet dus natuurlijk op Oost- en West-Indië, wijl hierover in Europa geen dispuut kon vallen, en voornamenlijk op Poeloe Rhun, ’t geen, door ons bevo- rens aan de Engelschen ingeruimd zijnde, in dezen oorlog weder door de onzen heroverd was. In art. 5 worden alle actiën en pretensiën, hoedanig dezelve mogen zijn, of op wat wijze dezelve door eenig tractaat en bijzonder door dat van 1662, art. 15, gerestringeerd, gecircum- scribeerd, gedefiniëerd, en gereserveerd zijn, en waarover de een den ander zoude willen inten- (a J 18 teren, instituëren, of moveren, aangaande zaken en goederen, gedurende dezen oorlog, of voor- gaande tijden voorgevallen, verklaard te zijn en blijven krachteloos, vergeten, afgeschaft, en vernietigd, gelijk verklaard wordt, dat ieder wederzijds van dusdanige actiën en pretensiën, voor zich en hunne superieuren renunciëren, zoodat ter zake van dezelve nooit iets meer zal mogen worden aangeroerd, of eenig geschil daarover gemoveerd. In art. 6 wordt bedongen, dat alle landen, eilanden, forten, koloniën, of andere plaatsen, door den een van den anderen geöceupeerd na den 20ster Mei in art. 3 vermeld, zullen worden hersteld in dien staat, als worden bevonden, ten tijde wanneer de vrede in die contreiën zal bekend zijn gemaakt. In art. 9 wordt gezegd, wijl in die verre afgelegen plaatsen, als in America en Africa voor- namenlijk in Guinea, eenige protestatiën, declaratiën en dergelijke geschriften van de gouver- neurs en officieren, uit naam van hunne overigheid, zijn uitgegeven, strijdig tegen de vrijheid van koophandel en zeevaart, zoo worden dezelve vernietigd en voor nul en onwaarde gehouden, zullende wederzijdsche onderdanen die vrijheid, zoo in Africa als America genieten, die zij be- vorens genoten hebben, of naar regten kunnen genieten. NB. Omdat exclusieve contracten van vaart, handel enz. de ordinaire vrijheid van koophandel en zeevaart contrariëren, zoo schijnt daarvoor in dit artikel gezored te zijn, zooverre Africa en America betreft, doch daaruit blijkt tevens stilzwijgend, dat Oost-Indië van deze vrijheid gesecludeerd is, vide mede art. 24. In art. 1l belooft men wederzijds elkanders regten en immuniteiten, tegen een ieder te beschermen, en in art. 12, dat men zich niet zal onderwinden, handelen of ondernemen, den een tegen den anderen, in eenige plaatsen, of land, zee, havens, districten, baaien en versche wateren, of toestaan, dat zulks worde gedaan, tot schade of nadeel van den anderen. De oorlog vervolgens weder uitgebarsten zijnde tusschen Engeland en den Staat in den jare 1672, zoo werd dezelve weder bijgelegd door den vrede, te Londen gesloten den 9/19den Febr. 1673/4, waarbij in art. 8 bedongen wordt, dat de hostiliteiten, na verloop van acht maanden na de verkon- diging van den vrede, zullen cesseren in alle deelen der wereld, en de overtreders gedwongen tot vergoeding en satisfactie. In art. 6 belooft men alle landen, eilanden, steden, havens, kasteelen en forteressen, weder- zijds in dezen oorlog genomen, hetzij buiten Europa of elders, te zullen restituören; ten blijke, dat men daaronder Oost-Indië mede bedoelt, en onze possessiën en eta- blissementen aldaar voor wettig erkend heeft, zoowel als de originele souverein, die ze aan ons heeft gecedeerd. In art. 7 wordt besloten, dat het tractaat van Breda van 1667 nevens de vorige, door dit geconfirmeerd zijnde, worden gerevoveerd, en blijven in hun volkomen kracht en vigeur. Art. 9, Wegens de nuttigheid van een regtmatig en billijk reglement, van commergie, voor- namenlijk rakende Oost-Indië, zullen zes commissarissen wederzijds benoemd worden, om een contract van commergie te sluiten, en hetzelve na verloop van 8 maanden niet kunnende wor- 19 den voltrokken, zullen de punten in kwestie worden gelaten ter arbitrage van de koningin van Spanje, om dezelve door elf commissarissen te decideren binnen zes maanden. Dit tractaat van commercie is gesloten te Londen, den 1ster October 1674, om, volgens het 3ste artikel, te water en te land, in alle deelen der wereld onderhouden te worden. Wordende in het 1st® artikel bedongen, dat het den wederzijdsche onderdanen vrij zal staan, met alle vrijheid te varen, handelen en alle koopmanschap te drijven, in alle honingrijken, land- schappen, en staten, welke in vrede, vriendschap en neutraliteit zijn, of hierna mogten homen met de eene of de andere partij, zonder op pretext van eenige hostiliteit, of tweedragt der eene partij met gezegde prinsen en volkeren, waarmede de andere in vrede en vriendschap is, in haar navigatie of commergie eenigzins verhinderd, of gemolesteerd te worden. In art. 16 wordt besloten, dat dit tractaat door wederzijdsche Comp: van Oost- en West-Indië, aan de gouverneurs en oppersten van hare koloniën en plaatsen zal worden gezonden, om van hen en alle andere binnen hunne heerschappijen, onderhouden te worden. Hieruit blijkt dus, dat de eene en andere partij vrij acces heeft tot zulke plaat- sen, waarmede dezelve in vrede, vriendschap en neutraliteit is, hetgeen men van prinsen en volken, exclusieve contracten aangegaan hebbende, niet kan zeggen, ver- klarende Heeren Meesters, bij missive van den 10d* Mei 1675, dat dit tractaat zoo binnen als buiten Europa plaats heeft, alsmede de twee artikelen of acten, bij Hun Hoog Mog: geapprobeerd, alleen op deze Comp: reflecterende. In den jare 1675 is eene conventie gemaakt, waarbij aver het beslissen van differentiën, vallende over preetense verongelijkingen en schaden, dewelke de eene Comp: der andere in Indië zoude mogen aandoen, verdragen is, hoe en op wat wijze dezelve te termineren. Verder werd bij het tractaat van vrede, tusschen den koning van Frankrijk en den Staat, gesloten den 10de Augustus 1678, in art: 7 bedongen, dat ieder zal behouden en bezitten de landschappen, steden en plaatsen, landen, eilanden en heerlijkheden, zoo binnen als buiten Europa, dewelke dezelve tegenwoordig heeft en bezit, zonder daarin getroubleerd of gemoles- teerd te worden, direktelijk of indirektelijk. In art: 17 conveniëert mer wederzijds, dat de koning van Engeland met zijne koningrijken speciaal zal worden begrepen in dit tractaat, in den besten vorm, als doenlijk. Nadere en specialer bepalingen vindt men bij de volgende of vorige tractaten tusschen de Eu- ropesche mogendheden, rakende de vaart en den handel op Indië, niet aangeteekend; echter is uit de geällegeerde passages af te nemen, dat de wederzijdsche potentaten in Europa voor hunne compagniën successief bij het sluiten van vrede en het maken van contracten gezorgd en derzelver interest waargenomen hebben, gelijk uit de verbalen van het verhandelde, voor- namenlijk tusschen de ambassadeurs van den koning van Engeland en den Nederlandschen Staat, zoo im de voorleden als deze eeuw, klaarder consteert, waarbij men ieder wel deug- delijk bij zijn wettige regten en possessiën heeft gemaintineerd, zonder daarvan ooit te desis- teren, met allegatie op deze en gene der hiervoor aangehaalde artikelen der tractaten, het- geen ook wederzijds tot dusverre heeft plaats gevonden. Want uit wat regt hebben de Engelschen in de vorige eeuw zoo menigmaal gedrongen op 20 de restitutie van Poelo Rhun? Immers uit geen ander, dan waarop wij ons regt in de Molukken funderen, namenlijk uit een contract en wettige overgave, of afstand door den originelen eigenaar van het regt, hetwelk deze daarop had; en schoon wij zulks, uithoofde der conventie in den jare 1621, en om andere redenen, door de Heeren Commissarissen der Nederlandsche Maatschappij, in diverse conferentiën met die der Heeren Engelschen successief bijgebragt, niet zoo volkomen heeft kunnen erkennen, dat het regt der Nederlandsche Comp: op het gem: eiland niet zoo wettig en gefundeerd geoordeeld is geweest of zoude kunnen worden, als dat der Engelschen, zoo heeft men echter de restitutie eindelijk om goede redenen gepresteerd aan de Engelschen bij een vredes-contract, waarbij men dus, na afstand van dit eiland, als stil- zwijgende zich geconfirmeerd heeft in de possessie en diens regt van en op alle andere om de Oost gelegen provinciën, uithoofde der contracten enz. met de vorsten aldaar aangegaan, zonder dat zulks ooit is bedisputeerd, terwijl de Engelschen van gem: eiland Rhun alstoen zoolang in possessie geweest zijn, totdat de Nederlandsche Maatschappij in een vervolgens op- gekomen oorlog tusschen de Engelschen en den Staat, zulks weder gereöceupeerd en sedert door een gemaakten vrede met vernietiging van alle vorige actiën en pretentiën, daarvan pos- sesseur gebleven is. En het blijkt te klaarder, dat deze vooraangehaalde tractaten der Enropesche mogendheden, mede haar relatie hebben op de Indiën, omdat de Heeren M"*: op de recommandatie van Hun Hoog Mog: en vervolgens successief naar herwaarts derzelver naauwkeurige observatie, in zooverre zulks plaats konde grijpen, aangeschreven hebben, zelfs van den beginne dat deze Staat voor vrij is verklaard, of na den Munsterschen vrede, om zich met de Spanjaarden, die in dien tijd zich in de distrieten van den koning van Tidor maintineerden, niet te bemoeijen, ten ware dezelve, als bondgenooten der Tidorezen, waarmede dezelve in oorlog waren, kwamen te be- leedigen, wanneer wij, als bondgenooten der laatsten, wel genoodzaakt waren dezelven bij te springen. En het is aan de tractaten alleen toe te schrijven, dat de actiën en pretentiën, die, voorna- menlijk de Engelschen, nu en dan omtrent de Indische plaatsen tegen de Nederlandsche Comp: hebben gemoveerd, en, in zooverre de Oostersche comptoiren betreffen, daarbij vereffend, ver- nietigd en uit de wereld zijn geholpen, dus zijn gedecideerd of daarvoor gehouden in opzigte van haar gesustineerd regt op het eiland Rhun, en de door haar gedane klagten in den jare 1686, dat, daar zij bevorens de vrije vaart en handel op Makasser gehad hadden, de Comp: hen met dwang uit hunne factorij aldaar geligt, en sedert, bij het tractaat in November 1667 met die natie gemaakt, van den handel op dat land hadden uitgesloten, zonder dat zij daarmede jets hebben kunnen winnen, omdat de Comp: in tijde van oorlog met Engeland, of ten minste voordat de vrede van 1667 in Indië kwam in te gaan, op een wettige manier dat contract met den Makassaar had aangegaan, en dus daarvan de vruchten regtmatig kon genieten, ter- wijl de Comp: ligtelijk het regt, om zoodanige contracten te maken, voor de geheele wereld konde staande houden, zonder dat de Engelschen daartegen met eenige reden konden klagen, evenzoo min als de Westindische Comp: actie konde moveren, dat de Engelschen haar in die jaren met geweld Nieuw-Nederland ontweldigd hadden. lt Zijnde verder nooit door anderen in Europa, zoover men heeft kunnen nagaan, eenige pre- tentiën geformeerd op het regt van eigendom, possessie als anderszins, hetgeen der Comp: op de Molukken competeert, alsdat de Spanjaarden omtrent het eiland Chiaauw, ’t welk het laatste van hare possessiën in die streken door haar verlaten, en sedert door den koning van Ter- nate aan de Comp: afgestaan is, in den jare 1681 klagten aan Haar Hoog Mog: hebben voort- gebragt, doch waarvan vervolgens, nadat Heeren bewindhebberen daarop gerescribeerd hadden, niets gekomen is, ten bewijze, dat ’s Comp: wettig regt erkend is. Men moet zich derhalve thans te meer verwonderen over deze entreprise der Engelschen op Salawati en andere daaromtrent gelegen eilanden, daar der Comp: met zulk goed regt het dominium eminens competeert, bij indrang van vreemde mogendheden, zonder dat zij in eeni- gerwijze noch uit contracten, noch uit vorige possessie of eenigen anderen titel kunnen aantoonen, eenigen schijn van regt te hebben, en dienvolgende, zoo met violering onzer regten en gereg- tigheden, als overtreding der tractaten door hunnen souverein met de onzen gemaakt, zich aldaar trachten te stabileren en vast te maken, nief zoozeer om het gebruik en de nuttigheid van dat land zelf, raar om door hare continuële aanlokkingen, oprokkingen, vexatiën enz. de nabij gelegen eilanders, tegen hunne wettige Heeren en M* aan te zetten, twisten en oproeren te zaaijen, ten einde zich dus door die kanalen van de specerijen meester te maken. Schoon men buitendien niet zonder reden beducht is, dat zulks voor de Engelschen door- gaans van dat slecht gevolg zal wezen, dat zij, dvor te veel te vertrouwen op den inlander, die in dezen reeds een bondbreker is, omdat deze aan hen geen admissie, volgens de contracten kan of mag vergunnen, zich eigen ongelukken op den hals zullen halen, en steeds geëxpo- neerd blijven aan de insultes en moorderijen der inlanders, wanneer alweder de Comp: door haar beschuldigd zal worden, de oorzaak van haar ongelukken te zijn en de hand geleend te hebben aan hetgeen haar mogt overkomen. Schoon men hieromtrent niet ten onregte zoude kunnen aanmerken, dat de Engelschen schier dronken van hunne successen ter zee, in dat denkbeeld schijnen te zijn, dat zij hun gedoente niet langer op regt, rede en billijkheid verpligt zijn te funderen, maar het genoeg is, als zij zulks met den langen degen kunnen afmeten, tegen welke schadelijke maximes het dus meer dan tijd wordt de noodige maatregelen te gebruiken, en deze onwettige entrepreneurs met z00- veel regt tegen te gaan en te behandelen, als zij ons regt op eene onregtvaardige wijze trachten te violeren en te vertreden. Dit vorenstaande genoegdoende geoordeeld kunnende worden ter aantooning van wat appli- catie de Europeesche tractaten op de Indische possessiën en eigendommen zijn, zoo volgt thans in de derde plaats een onderzoek: welke orders de Heeren Mrs gedurig, met betrekking tot ’s Comp: privatief rect en possessie in de Oostersche provinciën en tot maintenue der daarop gefundeerde seclusie van alle vreemdelingen van daar hebben gegeven, en wat door deze Rege- ring, sedert ’s Comp: eerste zeet aldaar, is uitgevoerd, en welke mesures deze nu en dan, op fundament der patriasche orders, derwaarts ter observantie heeft aange- schreven, alsmede van wat uitwerking dezelve zijn geweest tegen deze en gene en- trepreneurs in vorige tijden, 22 Dit hoofddoel zich zelf genoegzaam verdeelende in twee artikelen, zal men, om daaromtrent een goede orde te houden: ]°, aanhalen, de orders der Heeren M's omtrent ’s Comp: privatief regt in de Oostersche pro- vinciën en hoe hetzelve te maintineren; en 2°, hetgeen door deze Regering in ’t begin van ’s Comp: zeet in deze gewesten is uitgevoerd, en de mesures door dezelve op fundament der gem: orders aan de ministers ter observantie voorgeschreven, mitsgaders van welke uitwerking dezelve in vorige tijden tegen deze en gene entrepreneurs zijn geweest. Wat het eerste artikel betreft, zoo zal men zich, gelijk hiervoren reeds is aangemerkt, alleen bepalen tot de Molukken, tenzij er deze en gene generale orders gegeven zijn, die over geheel Indië dan wel de vier Oostersche provinciën, en dus mede op de Molukken relatie hebben, zullende wij in dezen eenigszins wijdloopig moeten zijn, zoo omdat de orders der Heeren M"* als een cynosure of regel geöordeeld moeten worden, waarnaar Uw Hoog Edelen zieh moeten en. kunnen gedragen in het behandelen der Indische zaken, als omdat daaruit mede successief afgevloeid zijn de orders en maatregelen, tot maintenue van ’s Comp: regten en geregtigheden genomen, en de ministers ter executie gedemandeerd, waardoor diensvolgens mede de verhan- deling van het derde punt zooveel te meer ingekrompen kan worden. Het is buiten tegenspraak en blijkbaar, dat de betrachting der Maatschappij in Nederland, van haar eerste vaart naar de specerijgevende plaatsen, daarheen alleen heeft gestrekt om dezelve privatief te bezitten en daardoor alleen meesters van derzelver vruchten of specerijen te worden, ten einde daarop zoodanigen markt te stellen als haar bestaan mogt vereischen, waarin zij eindelijk door de wijze en gepaste orders en maatregelen der Heeren en Mrs, het cordaat en voorzichtig bestier der groote mannen aan welke de executie derzelve opgedragen is geweest, en het bijzonder geluk en de bestiering der Voorzienigheid, ten volle gereüsseerd is. Dus, in zooverre men bij de oude papieren heeft kunnen nagaan, schreven de Heeren Ms: reeds in den jare 1612 aan den kapitein Prins te Banda: „Wij moeten maken alleenmeesters „van alle specerijen te worden ,” en deze importantie heeft de Heeren M": verpligt, om in het begin den Gouverneur-Generaal in Amboina te laten resideren en zijn stoel te houden gelijk in het jaar 16183 geördonneerd werd. Om voorm: redenen ordonneren de Heeren Mrs volgens besluit van September 1616 „op „de plaatsen, daar de Comp: forten, garnizoenen of contracten heeft van alleen te mogen „handelen, zal men de neutrale vreemde natiën niet toelaten. eenige kleedjes, zijde of andere „waren, die der Comp: schadelijk zijn, in te brengen, veel minder eenige kleedjes, nagelen of „noten uit te voeren op poene van confiscatie.” Mede schreven de Heeren M" in November en December 1614: „De handel der Engelschen in de Molukken, moet, gelijk tot nog toe, door alle bekwame „middelen belet worden, zonder echter eenige handadigheidl tegen haar te plegen, hetzij door voorkoop, „met eenige vereering te doen aan de grooten, en voornamenlijk met goede jagten, aanha- „lende en eonfisquerende alle goederen dergenen, die met de Engelschen pogen te handelen. „De welvaart en ruïne der Comp: daarvan dependerende, dat dezelve alleen van de specerijen 28 „meester zijn, moet men alles opkoopen tegen hoogere prijzen, mits de grooten beloften doen „om met de Engelschen niet te handelen, en, zulks trachtende, alles aanhalen, wanneer dezelve „òf thuis zullen blijven, òf in Nederland tot eenig accoord beter verstaan willen.” Bij missive van den 28ste Januarij 1615 communiceren de Heeren M**, dat er gecommitteer- den uit Engeland verwacht werden, om over de vereeniging der Engelsche en Nederlandsche Comp: te handelen, doch recommanderen tevens: „intusschen moet alle devoir aangewend wor- „den, om de Engelschen den handel in de Molukken, Ambon en Banda te beletten, opdat „geen specerijen bekomen.” Volgens missive van den 30sten April 1615 hadden de gem: gecommitteerden, onder pretext van de vrijheid aller natiën en het regt der volkeren, verzocht, om den vrijen handel in de Molukken, Amboina en Banda te mogen genieten; doch daarop door de Heeren M"s aangetoond zijnde, dat zulks wiet redelijk, miet regtmatig en miet mogelijk zoude wezen, was die conferentie vruchteloos afgesneden; echter, omdat de Engelschen haar uitlieten, om met 4 à 5 schepen eenigen hoek omtrent Loehoe en Kambello, alsook Poelo Aij, Poelo Rhun of andere plaatsen van Banda in te nemen, dan wel de Indiërs door giften, vermeerdering van prijs of geweld tot den handel te brengen, zoo recommanderen de Heeren Mrs aan de Hooge Regering: „Wijl de totale ruïne van ’s Comp: handel daarvan dependeert, om de bevorens gebruikte „middelen bij den Gouverneur Reaal, en door de vergadering van zeventienen geördonneerd, „te emploijeren. En dus, zoo de Engelschen de Indiërs met geweld tot den handel willen „dwingen, hen te defenderen, zoo door vermeerdering van prijs, alsdan de Indische vaartui- „gen enz. aan te halen en straf te oefenen tot verkrijging van ontzag. „Vooral zorg te dragen, dat zij geen voet aan land krijgen of forten bouwen, en zoo zij zich ‚miet ontzien ons volk, schepen en goederen van onze geälliëerden en bondgenooten met ge- „weld aan te tasten, hetzelve, na voorafgaande insinuatie, met geweld te keeren, op fundament „van bescherming onzer geälliëerden, en voorstand der contracten, en het regt voor ons daar- „door verkregen. „Voorts zulks mede te doen, zoo ons eenig geweld of overlast aandoen, of eenig volk bui- „ten onze wil en intentie in eenige plaatsen aan land stellen en zetten, om ons den verbonden „en bij de Indiërs alleen geüïccordeerden handel te ontnemen. „Doch eenige assistentie van verversching noodig hebbende, haar zulks tot redelijken prijs toe „te staan, mits van die plaatsen vertrekkende en van alle attentaten tot nadeel van onzen shandel aldaar desisterende. „En ofschoon zij daarbij schade mogten lijden en daarover in Europa over ons klagen en „groote pretensiën formeren, was zulks echter beter als den handel te verliezen en verderven” Zijnde ten dien einde zelfs een project-insinuatie door de Heeren Mr" opgesteld en herwaards gezonden, hoedanig de Engelschen te waarschuwen om zich te onthouden van alle attentaten tegen onze contracten of derzelver effecten, wijl wij dezelve zouden maintineren. Bij letteren van den 6fer Mei 1616 ordonneren de Heeren M"s de observantie der vorige orders, alsmede om diverse plaatsen, „die men niet alle kon bezetten, te destruëren, van in- „woners, die geen regard op de contracten slaan, te depopuleren en de specerijbosschen te 24 „vernielen, wijl men te overvloedig voorzien werd, mitsgaders hier en daar forten aan te leg- „gen om den vreemden handel te beletten.” En bij missive van den 25ste November van gend: jaar herhalen de Heeren M'"* de vorige recommandatiën onder bijvoeging: „Het principale en hoofdpunt van onzen handel is, alle vreemde natiën, wie het ook mogten „aijn, die ons den handel in de Molukken, Banda en andere plaatsen, daar wij forten en comp- „toiren hebben, willen bederven, daaruit te houden, en dus na vriendelijke waarschuwing, „het middel der wapenen daartegen te gebruiken, en hen met geweld te doen vertrekken, „zonder daarin langer te simuleren of civiliseren, als voor dezen gedaan is, alzoo verdere „conniventie de ruïne der Comp: zoude medebrengen.” Zijnde dit weren van alle vreemde natiën, inzonderheid Engelschen, genoegzaam in alle brieven gerepeteerd. De Hooge Regering intusschen om politieke consideratiën eenige conniventie gebruikt heb- bende omtrent de Engelschen, zoo reprocheren de Heeren Ms dit gedrag hevig bij missive van den 12de April 1617, zeggende: „Met droefheid gezien te hebben dat men, niettegenstaande hunne vorige orders en de mannelijke „resolutiën van den Generaal Reijnst ter uitwering van alle vreemde natiën uit de Molukken, „gedoogd had, dat de Engelschen eenige communicatie met de Ambonezen hadden gehouden, „en de reden, waarom men hen niet met geweld uit de Oostersche provinciën gedreven en „hunne schepen in Loehoe en Kambello aangetast had, onder hevige reprochiën en aantooning, „dat men zonder eenige beduchting van nadeelige gevolgen in Europa, hen onder ’s vijands „forten aangetast en belet moest hebben met onzen vijand (de Spanjaarden) te handelen, door „het voorzien van ammunitie, vivers enz. voor nagelen, en dat zulks noch tegen het natuur- „lijke, noch tegen het burgerlijke streed, met verdere order, om allen toevoer en commercie „der Engelschen en anderen, bijzonder aan en met onze vijanden, na voorafgaande insinuatie, zoo „de tijd zulks lijden mag, met geweld te beletten, alsmede, zoo met geweld of vriendschap, „van onze vrienden en bondgenooten of onze vijanden specerijen in de Moluksche, Amboine- „sche, Bandaresche of daaromtrent gelegen eilanden komen koopen en daardoor onze contracten „vruchteloos maken.” En hiertoe waren de Heeren M" te meer geregtigd, omdat zij, volgens missive van den sleten October 1617, hunne vorige orders en resolutiën aan Hun Hoog Mogenden hebbende ge- communiceerd, daarop een approbatoire acte hadden bekomen, zendende tevens over een pro- jeet-insinuatie en protestatie tegen de Engelschen, indien dezelve eenige revenge mogten nemen wegens hunne geleden schade op Poelo Rhun, op ’s Comp: forten, schepen en goederen, geäppro- beerd door Hun Hoog Mogenden den 25ste Mei 1618, onder anderen behelzende, om van hunne voorgenomen en aangevangen procedures tegen ons in de Molukken, Amboina en Banda te desisteren, en de geüccupeerde plaatsen in Banda te ontruimen, of bij refuus, dat daartoe door magt, op order van den Souverein, geconstringeerd en alle hunne plaatsen, schepen enz. aangetast zouden worden. Stemmende daarmede volkomen overeen het 35 art: der instructie voor den Gouverneur 25 Generaal en Raden van Indië van den 22ster Augustus 1617, geapprobeerd door den Neder- landschen Staat den 3de November daaraanvolgende, waarbij expres gelast werd: „Wijl verscheiden natiën onzen handel zoeken te invaderen, om dezelve, zonder onder- „scheid, na gedaan vriendelijk verzoek en insinuatie van te vertrekken, en van haar voornemen „te desisteren, met derzelver schepen en goederen met geweld af te weren en te verdrijven, „de noten, nagelen en foelie, die zij in hare schepen geladen mogten hebben, daaruit te halen „en zich voorts te gedragen volgens de voorgeschreven orders, bij den vorigen brief aan Hun „Hoog Mog: vertoond en door dezelve gäepprobeerd.”” Dus gelasten de Heeren M"* bij letteren van den 15der Mei 1618, om de Engelschen met ’s Comp: magt van Poelo Rhun te verdrijven, „wijl daarvan niet alleen de handel van Banda, „maar ook van de Molukken en Amboina dependeert, en in deze geen andere order gegeven „kan worden.” En niettegenstaande na deze cordate orders de vereeniging der beide Compagniën volgde, volgens het accoord van den 17êer Julij 1619, zoo schrijven de Heeren Mrs nogtans wel uitdruk- kelijk, om hetzelve wel in allen deele te onderhouden, doch tevens te letten, dat wij niet wor- den gepreejudiciëerd ten aanzien van onze verkregen geregtigheid, naardien de Nederlandsche Comp: (volgens het voren reeds aangemerkte) de souvereiniteit genoegzaam voorbehouden had; dus mede bij hunnen brief van den 4de Maart 1620, dat zulks hunne intentie is geweest omtrent plaatsen, waarvan wij het gebieden exclusieve contracten hebben, bezet met kasteelen als in de Molukken, Amboina en Banda, gelijk bij het 28ste artikel is geäccordeerd. Om die reden recommanderen de Heeren M"* verder bij missive van 10 April 1621, om het rest van Hun Hoog Mog:, onder welker souvereiniteit of protectie alle eilanden van Banda in den jare 1609 bij een eeuwig verbond waren overgegaan, en op welker naam de exclusieve contracten alstoen gemaakt werden, „niet door de Engelschen te laten empiëteren; want het „namaals groote moeite zoude kosten hen te stellen uit hetgeen zij bij inkruiping of usur- „patie vermeenden verkregen te hebben, dus te beletten wat tot onze prejudicie onder- nemen.” En ofschoon daaruit gedurig kwestiën en klagten voortkwamen, voornamelijk ten opzigte van Poelo Rhun, en de Heeren M"* bij missive van den 14de» April 1622 klagen daarin altoos de minsten te zijn, zoo hebben zij echter niets van hun regt afgestaan, en schrijven bij ged: brief op de vraag der Hooge Regering, wie dat eiland zoude hoaden en bewaren, alleen „dat, „zoo de Engelschen Poelo Rhun als hun eenig koninklijk fort (zoo zij het noemen) willen bewa- „ren, de Regering daarom geen inbreuk in het contract zoude maken.” En dit blijkt nader uit den brief van den 22ste December 1622, alwaar gezegd wordt: „De „Engelschen moeten zich maar als kooplieden gedragen volgens het contract, en genieten 1/, „der specerijen, zonder zich met het gouvernement om de Oost of de souvereiniteit te bemoei- „jen, wijl daarin niets te zeggen hebben, en ofschoon men hen in alles regt moet doen vol- „gens het contract, moeten wij echter ons regt mede bewaren. „Met de betaling der soldaten hebben de Engelschen niet te doen, want de Nederlandsche „Comp: is de betaalheer. 4 26 „De raad van defensie resideert te Batavia, en heeft in de Molukken, Amboina en Banda „niets te zeggen, als hetgeen de commercie raakt. „Het woord van de wacht van de Engelschen te geven, en nog veelmin van hen te halen’ Zijnde de Comp: na de decisie van de verschillen, bij commissarissen van den koning van Engeland en den Nederlandschen Staat, tusschen de wederzijdsche Comp: en tot nadere ophel- dering van het voornd: contract in den jare 1623, in dit punt in het geheel in haar regt ge- bleven, en recommanderen de heeren M”* derhalve met nadruk, bij missive van 14 April 1623, de conservatie onzer geregtigheden en preeminentiën, daar men ons regt zoude willen prejudicieren, zonder te lijden, dat iets geschiede tot ons nadeel. Dus gelasten de Heeren M"s vervolgens, bij missive van den 17de Oetober 1624, om van de Engelschen te vorderen de portie, die de Comp: voor hen in de gemeene defensie, door hunne nalatigheid alleen had moeten doen, bevorens hen weder in den handel van de Moluk- ken, Amboina en Banda te permitteren, of de portie der specerijen voor hun geld te laten genieten. Hierop volgde de conspiratie en executie der Engelschen in Amboina, en ofschoon zulks veel eclat en beweging in Europa tegen de Comp: maakte, in zooverre, dat de koning, op het ver- zoek der Engelsche Comp: tot een totale separatie van ons uit het contract van den jare 1619, vernietiging onzer jurisdictie in Indië, en begeerte om forten te mogen bouwen tot haar zeker- heid, brieven van represaille tegen alle onze schepen gedecerneerd had, zoo recommanderen de Heeren Mr‘ echter, bij missive van 19 November 1624: „om de Engelschen overal in Indië „wel vriendelijk te behandelen, doch het punt der jurisdictie niet te krenken of met hen te „communiceren, terwijl zij mede geen forten mogen bouwen in de Molukken, Amboina en „Banda.” Zelfs, niettegenstaande de heeren M"°, om redenen van staat en van hooger hand, wel ge- noodzaakt waren, in het onderzoek der gend: zaken veel toe te geven en van haar regtte lache- ren, bevelen zij nogtans, bij brieven van den jare 1625 en 1626, de regten, preeminentiën, possessiën en contracten te bewaren en te maintineren, mitsgaders de Engelschen niet in: den handel of portie der specerijen te admitteren, voor hun aandeel in de kosten en schepen sedert eenige jaren zouden hebben voldaan. De Engelschen door het niet voldoen aan het contract, de vruchten daarvan mede missende, en de Comp: dus met regt alleenmeester blijvende van de specerijen, zoo werden door hen andere en indirecte kanalen opgezocht, om dezelve te bekomen, hitsende ten dien einde die van Loehoe, Kambello, Hitoe (als toen onder Ternate staande), en andere Ternatanen tegen ons op, en de nagelen vervoerende. Om daartegen insgelijks te zorgen, schrijven de Heeren M"* bij missive van 10 Aug: 1627: „Het met Ternate gemaakt contract is gefundeerd op vele bewezen diensten, waarvoor aan „ons toegezegd zijn alle nagelen, met, exelusie van alle natiën, en wijl daarvan op Loehoe en „Kambello aan Makassaren en Engelschen zijn afgestaan, moet dit vervoeren verhinderd worden „door handelingen of met magt.” Ten dien einde ordonneren verder bij letteren van den 28sten Augustus 1629: Zi „Op den vervoer van nagelen van Hitoe, Loehoe, Kambello, enz., door twee jagten en eenige „vaartuigen, te passen, niettegenstaande het ongenoegen daaruit ontstaande.” „Alsmede, wijl de Makassaren ons de nagelen ontvoeren, hunne vaartuigen, zooveel mogelijk „met de Ternataansche magt te vernielen, onder aanmerking, bij brief van den 14der Maart 1630, „dat, zoolang men niet kan beletten, dat andere geen nagelen krijgen, ’s Comp: pakhuizen daar- „van vervuld zouden raken, en dan als een renteloos hypotheek aldaar blijven liggen.” Dus schrijven de Heeren M"* wijders den 23sten November 1681: „Alle Indische natiën, die zich met „het ontrooven van nagelen bemoeijen, vijandig en met geweld aan te tasten enz.; want, z00- „lang zulks en den handel der Engelschen niet kunnen beletten, zullen wij nooit de vruchten „van dien handel genieten;” en bij brief van den 19de December 1632: „den koning van Ternate „moet gerecommandeerd worden, om onze intentie tegen den vervoer van nagelen op Ceram, „met zijn autoriteit te seconderen, volgens de solemnele contracten, of dat wij, bij gebreke van „dien, de restitutie met de wapenen moeten zoeken, moetende tot maintenue der exclusieve „contracten, en om daarvan het effect te erlangen, ’s Comp: navale magt gebruikt worden.” En wijl door de frequentatie der Portugezen, Engelschen en Denen op Makassar (als zijnde te dier tijde een vrije handelsplaats) de Makassaren zeer toenamen in magt, en hun het ontvoe- ren der nagelen uit de Molukken en elders, bijna niet kon worden belet, en gem: vreemde natiën daarvan te Makassar als een gemeene verzamelplaats geriefd werden, hetgeen de Heeren Mr bij missive van den 8de December 163% zeggen met patientie te moeten verdragen, alzoo men alstoen geen regt had de Makassaren, die aan ons door geen contracten verbonden waren, in hun land aan te tasten, zoo recommanderen de Heeren M's om buiten het ruïneren hunner vaartuigen enz. ook de boomen hier en daar te ruïneren en uit te roeijen, mitsgaders deze en gene plaatsen te depeupleren en alle kwartieren door gestadige bekruisingen schoon te houden, en zulks te meer, omdat de Heeren M"* bij missive van den 21ste April 1635 klagen, dat men zoo weinig effect had bespeurd van onze togten op de kust van Ceram en omliggende plaatsen, dat er zelfs een Engelsch en Deensch schip was aan geweest, met order tevens „om „rigoreuser middelen bij de hand te nemen, ten einde de nagelhandel universeel en alleen te „possideren’””, zijnde de Comp: daardoor diverse malen genoodzaakt geweest de wapenen op te nemen, en op die wijze met geweld de onderhouding der contracten te verzekeren. En dit punt of de souvereiniteit der landen, uithoofde der contracten, is door de Heeren Mrs altoos ongeschonden bewaard, zelfs zoover dat in ’t hevigste der verschillen over de Ambon- sche affaire, en niettegenstaande nu en dan al veel moesten toegeven en passeren in de confe- rentiën met de Engelscheu tot bijlegging der geschillen, daarvan niets hebben willen laten slippen; dus schrijven de Heeren M** bij missive van 26 December 1656: „om geene redenen „de Engelschen volgens hunne intentie (of met zulken absoluten eigendom en vrije dispositie, als „wij de aangelegen eilanden van Banda bezitten) op het eiland Rhun te admitteren en zulks yhen met discrete middelen te doen verstaan, en anders, door de magt die wij hebben, en „daarin het regt der Comp: naar behooren te maintineren,” improberende dus bij missive van 22 Januarij 1638 het besluit in den jare 1635 door den generaal Brouwer over dit punt geno- men, met order om hen daar alleen te laten wederkeeren als kooplieden, op den voet van het 28 jaar 1619, zonder absolute inruiming, al zoude het andermaal op een protest naar Europa keeren. Het bestand in den jare 1641 met den koning van Portugal getroffen zijnde, werd der Hooge Regering gerecommandeerd wel te letten, dat de Comp: de handel behoudt, zooals dezelve thans is, en dus de Portugezen te houden van alle plaatsen, daar zij ten tijde der ratificatie geen handel of frequentatie gehad hebben, mitsgaders in het generaal geene vreemde natiën zonder onderscheid, in onze conquesten te admitteren. Én hierop zijn doorgaans de orders der Heeren Mrs gefundeerd geweest, in dier voegen, dat na het sluiten van den Munsterschen vrede in den jare 1648, omdat bij het 54° artikel van dat trac- taat bedongen was, dat onder hetzelve begrepen zouden zijn alle potentaten, vorsten enz. van den Staat, of de Comp:, en men dus kon oordeelen, dat de koning van Ternate daaronder mede begrepen werd, in welken gevalle de Spanjaarden, die alstoen in Tidor nog voet hadden, mede van de nagelen zouden hebben kunnen participeren, de Heeren M"* zulks in geenen deele heb- ben kunnen toestaan, en schrijven dus bij missive van den 22stet December 1648 dat, „ofschoon „de Spanjaarden garnizoenen in Tidor hebben, dezelve echter aldaar niet anders aangemerkt „kunnen worden, als die den Tidorees tegen den Ternataan adsisteren, zonder zich te kunnen „kwalificeren meester van Tidor te wezen, alzoo hetzelve eigenlijk onder den koning van Ter- „nate behoort, en door de adsistentie van den Spanjaard aan den Tidorees, den eersten onge- „regtig onthouden wordt.” Alsmede bij missive van den 9de September 165 0: „Schoon de vrede met Spanje gemaakt is, moeten echter de Spanjaarden, als auxiliairen der „Tidorezen en derzelver protecteurs, mede in actie, als Tidorezen aangemerkt worden.” Vervolgende die materie bij missive van den 14de October 1651 aldus: „De Spanjaarden, rebellen van den koning van Ternate zijnde, die onze geälliëerden zijn, „mogen van Tidor, behoorende onder den koning van Ternate, geen nagelen vervoeren, en „was in dien gevalle alsdan beter Tidor op den paam van den Ternataanschen koning te bele- „geren of bezetten; daarom moet geen contract met den Spanjaard gemaakt worden, als de „regering van Indië voorstelt, wijl daardoor de nagelhandel niet alleen aan de Spanjaarden, „maar ook aan alle andere natiën opengesteld zoude worden.” Ordonnerende mede bij gedachten brief onder de materie van Amboina, „om alle vreemdelingen „door onze bezettingen, daar ’t noodig is, van daar te houden, en daartoe vier, vijf en meer vjagten te emploijeren, met ontzegging der vaart derwaards aan alle vreemdelingen” Om die reden approberen de Heeren M** bij missive van 2 October 1655 het voorzigtig be- leid der Hooge Regering, door het noch avoueren noch desavoueren van het provisioneel getroffen accoard van stilstand van wapenen tusschen den Gouverneur van Ternate en de Spanjaarden op Tidor, maar zulks tusschen beide te laten, omdat men oordeelde te moeten temporiseren, in een tijd, dat men werk had, met Amboina en Makasser, schoon men anders geen intentie had, de Spanjaarden aldaar te laten blijven nestelen; zeggende verder bij letteren van den 18de October 1656: „Indien men met Tidor kan contracteren, om de nagelen aldaar en in andere landen, onder „deszelfs gehoorzaamheid staande, aan de Comp: te leveren, ten prijze, als de Spanjaarden die - 29 „ontvangen, en zich als bondgenoot onder onze protectie wil begeven, is zulks boven den „oorlog te prefereren.” Op een berigt, dat de Franschen voorhadden vier schepen naar Indië te zenden, met intentie, om mede te stevenen naar plaatsen daar wij exclusieve contracten hebben en zoo haar daarin hinder mogten toebrengen, om ons met magt tegen te gaan, gelasten de Heeren M"° bij mis- sive van den 16îer April 1657: „om op hoede tegen hen te zijn, en zoo zij ons eens komen te „attaqueren, hen overal te volgen, en hun schepen en goederen zoo te land als te water aan vte tasten, te ruïneren en te overmeesteren, mitsgaders hen overal als vijanden te bejegenen.” Wijl men in dien tijd het werk in de Molukken niet naar genoegen scheen te kunnen meester worden, zoo schrijven de Heeren Mr* bij letteren van 16 April 1658: „dat van hare approbatie yzoude zijn, indien men van den Spanjaard, of koning van Tidor, alle nagelen afhandelen kon, „om met kleeden of andere goederen voldaan te worden; zelfs dat men wel resolveren mogt, „den Spanjaard aldaar te disponeren, om zijn goud en zilver van de Manilla's op Ternate of „Tidor aan te brengen, in troquê van lijnwaden, kaneel, peper, enz.” Doeh de zaken aldaar in den jare 1657, bij het overlijden van den Tidoreschen koning Sahidi, en de successie van den koning Kitjil Golofino, zoodanig veranderd zijnde, dat de laatstgenoemde aan de Comp: beloofde alle nagelboomen ’s jaars in zijn rijk voor rds: 3000 te zullen laten omslaan, en de Comp: dus de eenigste bezitter der nagelen geworden zijnde, bleven de Span- jaarden aldus zonder onderdanen zitten, en wijl zij daardoor mede hun subsistentie, die zij tot dusverre uit de nagelen gehad hadden, verloren en aldaar eindelijk in ’t geheel verarmden, zoo braken zij in het jaar 1668 uit de. Molukken op, en verlieten hunne plaatsen aldaar, zelfs zon- der het minste teeken van possessie, tot groote verwondering, achter te laten, zijnde daarop vervolgens hunne vastigheden in den jare 1666 gedemoliëerd, en de Comp: door haar exclusieve contracten alleen in de possessie gebleven. In dezen tusschentijd ontstonden er weder zware klagten in Engeland van de Engelsche Comp: tegen de Nederlandsche, over het nemen en confisqueren van eenige hunner schepen voor de Bantamsche reede, die door ons met schepen van oorlog geblokkeerd en bezet“gehouden werd, en wijl de staat in dien tijd hard gevallen werd door den Engelschen Protector, en de constitutie er niet naar gesteld was om sterk op zijn stuk te staan, zoo moest de Comp: in dezen veel toegeven en de restitutie presteren, en schijnen door die omstandigheden eenigszins van de rigoureuse maintenue der exclusieve contracten, en het regt daaruit voortvloeïjende, afgeweken te zijn; ten minste omtrent den peperhandel op Sumatra's Westkust schreven de heeren Mrs bij missive van den 8ster September 1658: „Het is bedenkelijk de Engelschen van Sumatra's Westkust te weren, als niet accorderende „met de Europesche maxime, dus zich daarvan te wachten, maar het beletten der ingezetenen, „om met hun peper bij de Engelschen aän boord te komen, of haar dezelve toe te brengen, „ook hunne vaartuigen aan te tasten en te vernielen, staat ons vrij; doch verder moeten wij miet komen.” En klaarder nog omtrent dit onderwerp bij letteren van den 7der Mei 1659: „De order bij instructie aan den koopman van Voorst, naar Sumatra gaande, gegeven, om 80 „uit kracht der exclusieve centracten, eenige Europeanen van daar te weren, gaat wat te ver; „want wij zijn wit kracht van het exclusief contract, dat wij met die natie wegens de peper „hebben gemaakt, niet bevoegd, eenige Huropesche natiën van daar te weren, zulks het buiten „houden van hunne schepen, uit of van de plaatsen waarmede wij zwlke contracten hebben, bij „ons in Europa bezwaarlijk gedefendeerd zoude kunnen worden, staande ons alleen te doen, „om bij de overheid dier plaatsen aan te houden, ten einde bij due contracten te worden gemain- „tineerd, ook om hunne onderzaten daartoe te houden, dat geen peper buiten ons afstaan of „verkoopen; en zoo zulks doen, is het ons gepermitteerd hunne vaartuigen, peper inhebbende, vaan te halen en de peper er uit te ligten, zelfs met aanzegging om voortaan in den grond ge- „schoten of geruïneerd te worden; maar dat wij eenige booten of chialoupen van Europesche natiën, waarmede zij zelfs aan en van land varen, eenig molest of belet, buiten waarschu- „wing, insinuatie of protest zouden aandoen, zoude veel moeite en onlusten causeren; dus „zulks met alle Europesche natiën, waarmede de Comp: in vrede is, na te laten, ook niet „van plaatsen waarmede wij in oorlog zijn, ten ware contrabande aanbrengen, of dat zoo eene „plaats belegerd of bezet mogt wezens” vide mede hierover den brief van den 30ste Septem- ber 1661. Echter moet hieromtrent aangemerkt worden, dat deze moderatie in geenen deele preejudi- ciëert de vorige orders en ’s Comp: volslagen regt, om alle vreemdelingen met lief of leed uit de Oostersche provinciën te houden, wijl de Comp: aldaar, buiten de ezclwsieve contracten met de vorsten, met zoo vele andere preerogatieven en regten van souvereiniteit, possessie, protectie en andere favorabele voorregten gemuniëerd en voorzien is, die haar daartoe niet alleen vol- slagen kwalificeren, maar zelfs verpligten en dus is mede het begrip der Heeren M** bij dien- zelfden brief van den 7den Mei 1659 geweest, zeggende: „Doch zoo die van de Westkust zich „onder onze protectie begaven, zoude zulks het eenigste middel zijn om de Europesche natiën „met goed regt van daar te weren;” en van dat begrip zijn de Heeren Mrs altoos geweest, gelijk nader blijkt uit den brief van den 22sten Augustus 1668 onder de materie van Ceilon, alwaar de Heeren M"* zeggen: „De theuver heer verzocht hebbende, om onder onze protectie te „worden aangenomen, had men niet ten eenemaal van de hand behooren te wijzen, wijl daardoor „regt verkrijgen alle Franschen, Portugezen, Engelschen enz. van daar te weren; want dat men „meende, dat de staat met Frankrijk en Engeland zoude kunnen handelen en vaststellen, dat „geen van de partijen zoude vermogen te komen of negotiëren, daar de andere bij contracten met „de landvorsten aangegaan, de negotie alleen bedongen heeft, daartoe is geene apparentie, em „dus moeten wij daartoe door andere middelen trachten te werken.” Wordende over deze materie, op dienzelfden grond, fraai geraisonneerd bij missive van den }iden Mei 1677, onder de materie van Malakka: „Wij moeten ons zooveel mogelijk van de ge- „legenheid zoeken te bedienen, om den tinhandel meer en meer tot ons te trekken, waartoe „men altijd geoordeeld heeft de euctusieve contracten een voornaam middel te wezen; wel is waar, „dat voor de Comp: daaruit nu en dan wmoeijelijkheden zijn voortgekomen, dan dat hebben, „de contracten eigenlijk miet gedaan, maar dat men die heeft willen evecuteren, tegen een derde, die „daaraan niet was geraakt; zulks indien eenige van de omliggende vorsten ons den tinhandel 91 jin hun land alleen met uitsluiting van alle andere natiën gelieven te vergunnen, wij kunnen „miet zien, of wij hebben reden zoodanig contract met hen aan te gaan; die vorsten kunnen „daarop andere natiën, na ons komende, met regt afwijzen, en die zijn. en blijven dan daar- „van gefrustreerd, te weten, zoo de vorsten hun woord houden; doen zij het niet, hebben wij „wel geen regt tegen dien derden, om hem daar van daan te weren, of de tin door hem ge- „kocht, hem af te nemen, ten ware wij bij of door dien vorst daartoe speciaal bij contract „waren geautoriseerd, namenlijk om den tin bij een derde, tegen dat contract genegotiëerd, in „dien vorst zijn land te vindiceren, of naar ons te mogen nemen, of zoodanigen handel feitelijk „te beletten; doch, ofschoon die magt door dezen en genen van die vorsten aan ons zoude mogen „wezen, of nog worden gedefereerd, en dat hetgeen men uit kracht van dien zoude mogen „komen. te doen of in ’t werk te stellen, tegen allen en een iegelijk, zeer wel zoude kunnen „worden gedefendeerd, gelijk als zulks, volgens het natuurlijke en aller volkeren regt, ook in „geen controversie zoude kunnen worden getrokken, zoo zal evenwel het uiterste regt niet „dienen te worden gebruikt, maar contrarie met alle omzigtigheid daarin gehandeld; want in „het regard van zoodanigen, die magtiger zijn, zouden nu en dan andere speculatiën kunnen „vallen, niet voor zooveel als het regt belangt,— want zulks is in ’ breede gededuceerd en „geädstrueerd, in de notulen gehouden van ’t gepasseerde in Engeland in het jaar 1674 en 1675, — „maar omdat het juist niet altijd dienstig of oorbaar is, zich daarvan te bedienen, met kwali- „ficatie aan de Hooge Regering, om daarin tedoen en te handelen, als naar gelegenheid van za- „ken en tijd het convenabelste geoordeeld zal worden.” Dus mede onder de materie van Malabar bij brief van 25 Januarij 1681: „Om de Euro- „pesche natiën uit alle havens van Malabar te houden, weten wij: niet hoe, of waarmede „uulks zouden kunnen defenderen en goedmaken; want de evclusieve contracten, die wij met de „vorsten hebben gemaakt, schijnen ons niet toe, dat ons tot voorschreven regt zijn gevende.” Uit welke passages dus klaar consteert, dat in en door deze moderatie, omtrent het gebruik van ons regt, uithoofde van exclusieve contracten, in geenen deele kan impiëteren op onze gemaakte verbonden met de vorsten in de Molukken en de Oostersche provinciën, of onder- stellen, dat daaruit aan dezelve, als zoo advantageus, ampel en duidelijk zijnde, eenige preju- dictie, omtrent derzelver maintenue, toegebragt zoude kunnen worden, gelijk daarom ook altoos de intentie en strikte order der Heeren M"* is geweest, om de laatstgemelde tegen een ieder naar rigeur te maintineren en te executeren, waartoe de Comp: door den gemaakten vrede en het sluiten van een voordeelig contract met den Makassaar in den jare 1660, eindelijk volkomen in alle Oostersche provinciën de handen ruim gekregen heeft en volkomen in staat is geraakt. Doch om van deze uitweiding weder tot een vervolg te keeren in ’t aanhalen van de orders der Heeren M*, zoo schrijven dezelve bij missive van 18 September 1662: „het uitroeijen der „nagelen op verboden plaatsen is te meer noodig, wanneer de Engelschen zich mede in de „Oostersche kwartieren mogten beginnen te nestelen, met order om hen uit alle plaatsen te „houden, waar wij het gezag hebben, hetzij haar zulks lief of leed mogt wezen.” Bij missive van den 23sten April 1665 recommanderen de Heeren Mrs „om op plaatsen, die „buiten ons gebied liggen, de nagelboomen te destrueren, voornamenlijk wijl de Franschen 92 „van voornemen schijnen te wezen, in dien hoek (Halmaheira) te komen nestelen, met order, „zoo zij zich willen mnederslaan op plaatsen, landen of eilanden, den koning van Ternate „of Tidor onderhoorig, om bij dezelve te bewerken, dat zij zich met min of onmin weder van „daar doen delogeren, en schoon wij wel verstaan, dat wij ons daarmede. directelijh miet zullen hebben „te bemoeijen, zoo kan men evenwel miet weten wat onlusten zulks verder zoude kunnen na zich slepen, „en of de Engelschen almede het oog op die landen niet wel mogen hebben; dus de intentie vìs, die kwartieren met suffisanter garnizoenen als voor dezen te voorzien, mits pu gesteld „worde, dat ons volk geen reden tot offensie aan de Franschen geeft? Schoon de Heeren M"*, wegens de omstandigheid van den Engelschen oorlog, mogelijk geoordeeld hebben omtrent de Franschen in dien tijd zooveel menagement te gebruiken, zoo blijkt echter, wat men heeft bedoeld, door de intentie om derwaards meer versterking van volk te zenden, en dat men mede niet uitgesloten heeft, om hen door indireete wegen vandaar te weren; en dit blijkt nader door de order der Heeren M"s van 17 April 1666 onder Amboina, alwaar de Heeren Mrs zeggen: „volgens de berigten, zouden de Franschen mede in de Oostersche kwar- „tieren residentie willen nemen, en het oog op Ceram Laut hebben; dus daarop uit te zijn, „om die natie, voor zooveel het met regt en reden kan geschieden, uit dien hoek te houden, „voornamelijk van Ceram Laut, dat met zeer goed fundament kan geschieden, als aan Amboina „onderworpen wezende, met order, om zoo er nog iets nader tot aanwijzing en maintenue van „ons regt kan worden geëxcogiteerd, zulks in het werk te stellen.” En verder bij missive van 20 October 1667: „zoo de Franschen kans zagen hier of daar in „die landen in te boren, moeten wij staat maken, dat zij zulks niet zullen nalaten; dus tegen „hen op hoede te zijn, en alle occagiën, die daartoe aanleiding kunnen geven, te benemen, „waarom ook noodig is geweest, dat de eilandjes Taroena, Saban en Chiauw, omtrent Ternate „gelegen, en bevorens den Spanjaarden onderdanig geweest zijnde, onder onze bescherming zijn „ genomen.” En om te meer ons regt te toonen, en te kunnen maintineren, zoo gaven de Heeren Mr? in deze tijden order, om deze en gene plaatsen van aanbelang dadelijk in possessie te nemen; als bij missive van, den 21ster Augustus 1665, onder Banda, van den 29sten April 1664, onder „Amboina, en van den 8ster October 1664 mede onder Amboina;” „de Engelschen in die gewesten „willende komen nestelen, zal het noodig wezen, dat van alle voornaamste eilanden, nagelen „of noten uitgevende, op het alleronkostelijkste possessie door ons genomen en gehouden worde, „om hen door dat middel met regt van daar te weren.” Dus mede bij letteren van den 7det October 1666, onder Banda, van 22 Augustus 1668 en 9 Mei 1669, onder Amboina, en van 16 Mei 1670, onder Ternate: „De bevolkte landen, nagelen voortbren- „gende, die onder de koningen van Ternate, Tidor en Batjan niet staan, en de onbewoonde, „moeten door ons, of het volk van genoemde koningen in bezit genomen worden”, en op meer andere plaatsen. Ten vervolge ordonneren de Heeren M"* bij missive van 13 April 1672, onder de materie van Ternate: „De Spanjaarden ons zoekende te turberen in de Molukken, in onze possessiën, „moeten wij met feitelijkheid en met de wapenen ons regt maintineren.” 88 En bij letteren van 8 October 1672, onder de materie van Amboina: „de Engelschen zich „daar of elders ter nedergezet hebbende, moeten in dezen oorlogstijd weder van daar gedreven „worden. Bij missive van 28 September 1675 schrijven de Heeren M" „de vrees, die de Hooge Rege- „ring heeft, of de Engelschen wel toeleg mogten maken om weder residentie in Makasser te snemen, mag wel aan een zijde gesteld worden, zijnde hun het regt, dat wij hebben, om hen „van zoodanige landen en plaatsen, daar wij op die wijze gezeten zijn, af te houden, klaar jaangewezen en voor oogen gesteld, en waaraan zij ook hebben gedefereerd.” Wijders schrijven de Heeren Mr bij letteren van den 80ste October 1681, onder Amboina: „100 de buitenlandsche magten, hoewel wij meenen, dat wij dezelve vooreerst in die gewesten miet zullen te vreezen of te wachten hebben, aldaar zouden mogen overkomen, ligt het bij „ons zoodanig, dat wij onze navale magt daartegen zullen moeten stellen en gebruiken, bui- „ten dat wij van verstand zijn, dat, zoolang ons dat vermogen bijblijft, om die op de wijze, „gelijk tot nog toe is gedaan, in wezen te houden, Europesche vijanden zich wel zullen wach- bj) ven, om ons daar te komen troubleren of infesteren;” en bij missive van den Q2ster Junij 1683, onder genoemde materie: „wij zijn niet beducht, zoo wij zulk eene navale magt voor Batavia „hebben liggen, dat ons aldaar een Europesche vijand zal komen bezoeken” Intusschen is hier van speculatie de order der Heeren Mr“, bij missive van den 25ste" October 1636, onder de materie van Banda, waar zij zeggen: „Wij approberen de gegevene order der- ywaards van den 2lste Januarij 16835, dat de posten op Kisser, Moa, Letti, Babber en Nila, „om de gegeven redenen bezet moeten worden gehouden, en niet te verlaten, want steenen „en andere gedenkteekenen zouden andere natiën niet respecteren, en zoo wij ons regt dien- aangaande zouden maintineren, zoude zulks moeijelijkheden kunnen causeren, en wie weet, „wat andere Europesche natiën in zoodanige gelegenheid zouden kunnen ondernemen.” En dus mede van den 16der October 1687: „de order der Hooge Regering naar Banda van den „ten Julij 1686, hoe bij aankomst van deze of gene Enropesche natiën in de Oostersche ge- „westen, zich aldaar zouden hebben te gedragen, wordt geäöpprobeerd; echter schijnt het niet „apparent, dat eenige van die natiën zich daar zullen vertoonen of possessie nemen, bijzonder mu wij zoo een groote kwantiteit specerijen in voorraad hebben, en daardoor voor eenige jaren „alle hunne kosten infructueus kunnen maken; niettemin eischt de voorzichtigheid een oog in „tzeil te houden, op onze hoede te zijn, en de posten bezet te houden.” Of deze moderatie geschied zij wegens de hevige differentiën, waarin de Engelsche en Neder- landsche Comp: alstoen over de Bantamsche affaire van 1682 waren, en de zware klagten, welke de Engelschen tegen ons, bij Hun Hoog Mog: zoo daarover, als over het bedrijf der onzen op Masulipatnam en Batancapas, inbragten, dan wel, dat de Heeren M"* oordeelden, dat de dadelijke possessie in dien tijd van de voornaamste plaatsen, het secuurste was, of om andere redenen, is onnoodig te gissen, te meer de Heeren M"* in dienzelfden tijd bij secrete letteren van den 15de October van laatstgenoemd jaar schrijven: „Wijl het konde gebeuren, dat de Engel- „schen, die zich op de Westkust willen versterken, op andere kusten en plaatsen, daar wij „het gezag hebben, mede wel iets tot onzen nadeele kwamen te ondernemen, ordonneren wij, 5 od „dat zulks alom tegengegaan zal moeten worden, en op de beleefdste wijze belet in woorden, „en zoo daaraan niet defereren, bij schriftelijke insinuatiën en protesten, en zulks niet hel- „pende, gebruikt zullen moeten worden de middelen, die God ons gegeven heeft.” In dien tijd een Engelsch fregat van 36 stukken kanon over Macao tot Mindanäo verschenen, doch zonder verder iets nadeeligs te verrigten, weder verdwenen zijnde, zeggen de Heeren Mrs bij missive van 6 October 1688: „wijl zulks bedenking baarde, overal op de hoede te zijn en acht „te geven, dat geen specerijen vervoeren, en verder te informeren, zoo daar weder verschijnen; „wat zij aldaar verrigten;” dus mede bij brief van den 1ster December van genoemd jaar, schoon aldaar als roovers beschreven worden, die het op onze specerij-schepen gemunt hebben; wijl de Engelschen echter aldaar sedert een schrijven achtergelaten hadden, zoo recommanderen de Heeren M"s nader bij letteren van den 20ster September 1689, om zich daarop te informeren, onder remarque, dat die natie aldaar niet diende te nestelen, en bij brief van den 27ste" Junij 1691: „het verblijf der Engelschen op Magindanäo, zoo digt bij en onder onze bezetting, geeft „bekommering; dus geapprobeerd het zenden derwaards van twee jachten, om informatie van „hun bedrijf te nemen, schoon door het slecht gedrag van ons volk kwalijk is uitgevallen; „het zoude niet ondienstig wezen, zoo wij daar post konden vatten en een bezetting laten, te „meer de koning van Candhaar van de zuidkant van Magindanäo, de bogt van Butuan, Seran- „gani enz. ons bij een acte heeft opgedragen; want dat de Engelschen zich daar zouden hebben „ternedergezet om koelit lawang of wilde kaneel, heeft geen schijn, dus de zaak te onder- „zoeken en de middelen te gebruiken, dat zich niet verder stabileren, zijnde een zaak, die „geen uitstel kan lijden.” Doch op het berigt dat de Engelschen van het concept, om zich daar te stabileren, schenen afgegaan te zijn, zoo gelasten de Heeren Mr bij missive van den 17%r Augustus 1694: „om „op Magindanäo geen kosten meer te doen, nu de Engelschen daar niet meer vernomen wor- „den, onder eene recommandatie nogtans, hen continuëel te observeren, zoo aldaar weder „mogten verschijnen, wijl die nabuurschap ons niet veel goeds zoude doen.” Tot hiertoe waren de nu en dan getenteerde ondernemingen, tot onderkruiping van ’s Comp: privatief rest op de specerij-eilanden van geen belang geweest of vruchteloos uitgevallen, doch in dezen en den volgenden tijd scheen het aan den kant der Engelschen , die zeer ontevreden we- gens hun delogement van Bantam, zonder het noch door geweld noch protestatiën en hevige klasten, in eeniger wijze naar hun zin te kunnen krijgen, met meer ernst en vigeur onder- nomen te zullen worden; ten minsten de Heeren gemagtigden uitde XVIe schrijven bij missive van den 3îr April 1697: „volgens secreet narigt uit Engeland, waren 160 kooplieden bezig, „een kas te formeren van geld, ter equipagie van zes schepen naar Indië, alleen ballast- „scheeps, mitsgaders van kost, drank en genoegzame contanten, en voorts van bekwaam volk „voorzien, om te gaan naar Ceylon en de verdere plaatsen, de specerijen uitleverende, den vinkoop daarvan te doen, en vervolgens weder naar Engeland terug te keeren, met intentie, „om ons dien handel voort te ontzetten, en zulks in revenge van het werk van Bantam, zul- „lende de Heeren M"* orders geven, hoe de Hooge Regering zich deswegen zal gedragen. Gevende de Heeren Mr‘ bij latere missive van ult°. April kennis, dat deze tijding nader uit 85 Engeland geconfirmeerd was, en bij letteren van den 12ér September daaraanvolgende: „dat yhet schip America sedert eenige weken was uitgezeild voor een entrélooper, voornemens zijnde „zulks in het werk te stellen, immers een tentamen deswegen te doen.” Aanmerkelijk is in dezen het geraisonneerde door de Heeren Ms bij missive van den 9de October 1697, onder de materie van Batavia: „wegens de serupule, die de regering maakt, om „de absolute dispositie over Poelo Rhun zich aan te matigen wegens de verschillen, die men „daarover met de Engelschen heeft gehad, en volgens de sustenue der Hooge Regering bij de- „zelve nog zoude kunnen worden gemoveerd, zeggen de Heeren M"*, dat die zaken bij arbi- jtrium, of uitspraak van wederzijdsche commissarissen in den jare 165% afgedaan zijn, en ver- „staan zijnde, dat wij hun dat eiland weder zouden inruimen en overleveren, is zulks bij „herstelling van koning Karel den I[Ìer in zijn rijk bij ons geschied; maar de oorlog in den „jare 1665 daarop gevolgd zijnde, hebben wij hun dat gedurende denzelven weder afgenomen, „waarop bij het volgende tractaat van het jaar 1667 is geconditioneerd, dat hetgeen ter weder- „zijde was geoccupeerd of van den anderen genomen, de bezitter zoude blijven behouden, in- „gevolge van hetwelk Nieuw-Nederland aan hen ook is gebleven, en zonder dat ons sedert „dien tijd eenige de minste actie of pretensie is voorgekomen of gemoveerd, invoegen de Hooge „Regering dat eiland zal aanzien en daarover disponeren, als ons eigen land en waarop niemand „iets te pretenderen heeft.” Ofschoon van het voormelde voornemen der Eungelschen niet veel volgde, schenen de Heeren M echter niet ten eenenmaal buiten beduchting, of zulks niet met der tijd zoude geschieden, en werd, om ‚daaromtrent gefundeerde orders te geven, ten dien einde bij Hun Edelen gere- solveerd bevorens de oude orders na te zien, gelijk blijkt uitden brief van den 3ten April 1698, alwaar gezegd wordt: „hoedanig de onzen bij aankomst van Europesche natiën in de Oostersche „gewesten, waarvan aan de Hooge Regering voor eenigen tijd kennis is gegeven, zich verder „zullen hebben te gedragen, zal men nader overwegen, en de oude orders daarop alvorens na- „zien, hetgeen aan Heeren Commissarissen op de Haagsche Besoigne is gedemandeerd, met „authorisatie, om, voor zooveel het noodig zal wezen, een nadere order deswegen te beramen, „en herwaards overtezenden, mits de oude orders en maximes der Comp: intusschen blijven „stand grijpen” Genoemde Commissarissen ter voldoening aan die commissie schrijven daarop aan de Hooge Regering bij een secreten brief van den 25ste April 1698: nagezien en geëxamineerd hebbende „de orders en maximes, hoedanig de onzen zich hebben te gedragen bij aankomst van Europe- „sche natiën met hunne schepen, in landen, plaatsen of steden, hetzij dat ze ons eigen toekomen, „en wij daarin jurisdictie exerceren, of wel, dat de koningen of vorsten derzelve zich onder „onze protectie hebben begeven, en wij met dezelven contracten hebben aangegaan, waarbij „hunne ingezetenen gehouden zijn allen handel en trafiek met de voornoemde Europesche natiën „af te wijzen, vinden wij ten principale vervat en geëxtendeerd te staan in de brieven der „Hooge Regering van den 12derof J4den October 1684, 27 Junij en 21 Julij 1685, naar Amboina „en Banda afgegaan, die de Heeren Ms bij hunne letteren van den 16de October 1687 heb- „ben geäpprobeerd, en wel speciaal in de secrete brieven van den 25sten October 1686 en 15 36 „November 1687, zonder dat wij voor liet tegenwoordige iets naders daarbij weten te voegen; „diensvolgends ordonneren wij alsnog, dezelve zoodanig als die liggen, op te volgen en te execu- „teren, met verdere recommandatie, om de regten en geregtigheden van de Comp: in die ge- „westen, voor zooveel dat in UEds, magt en vermogen is, te maintineren, en zonder daarin „eenige indragt te gedoogen, wijl het bekend is, hoeveel voor het intrest en welwezen van de „Comp: daaraan is gelegen, dat voornamelijk in de Oostersche gewesten geen vreemde natiën sworden geädiitteerd, of zieh komen te etablisseren.” Hieraan renvoijeren de Heeren Mrs zich bij missive van den 8lsten Julij 1698, schrijvende: „dat een nieuwe Oost-Indische Comp: in Engeland opgerigt was, welke, volgens berigt, voor- ynemens zoude zijn, ons bij te komen in die landen, daar de specerijen van nagelen, noten en „foelie vallen, met order, om zich te reguleren naar het aangeschrevene bij de vorige brieven „en den jongsten van den 25sten April pass°.” Wijders vervolgen de Heeren M"* deze materie bij missive van den 19der September 1698: „In de tegenwoordige eonstitutie van tijden, dat bijna alle Buropesche natiën toeleg op den „Indischen handel maken, moeten wij ons liever getroosten het dragen van eenige lasten, als „ontijdig of preecipitant posten, plaatsen of kantoren in te trekken, voornamelijk in de Oos- „tersche provinciën, moetende ons, zelfs tegen het bevorens geördonneerde, hier en daar in deze „gewesten wat verder uitbreiden, en vooral in bezit nemen landen, eilanden of posten, bij ons „voor dezen ingetrokken of verlaten, en op dezelve eenige bezetting houden, op welke men „zoude mogen vermeenen, dat deze of gene van die natiën het oog zoude mogen hebben of „kunnen krijgen, en ons daaruit hinder of nadeel toebrengen; dienende zulks tot nadere eluci- „datie van het geschrevene den 26sten November 1696, 25 Aprilen 31 Julij 1698,” en verder bij genoemde missive: „volgens de brieven uit Engeland bleef het dessein der Engelschen op de „landen daar de specerijen vallen, en wel speciaal op Ceram, of wel eenige kleine eilandjes „daarbij of omtrent gelegen, zijnde gereed met het schip de Portsmouth Galley, nevens vier „schepen van oorlog en twee branders, onder eenen Warren als commandeur, naar Indië te vertrekken.” Voorts bij secrete missive der Heeren gecommitteerden uit de XVIIe van den 21lster Oetober 1698: „na de beste informatie wegens de ondernemingen der Engelschen en andere, om deelge- „nooten in den handel der specerijen in de Oostersche gewesten te worden, zouden zij zulks „eerst op Magindanäo hebben aangelegd, om zich daar, alsmede op de twee of drie daarbij „gelegen kleine eilandjes, [zuidoost van dat groote eiland], waarvan de naam van Menangis wordt „gegeven, en die met 5 à 600 menschen zouden wezen bevolkt, te etablisseren, mitgaders eenige „sterkten te bouwen, en door dat middel mede aan de nagelen te geraken. Dat zij die intentie „reeds sedert eenige jaren hebben gehad, en hun vaart daarna aangelegd, gelijk mede uit de „brieven blijkt. „T is bekend, hoe nabij dezelve liggen aan de eilanden, specerijen uitleverende, en welke be- „denkingen de Heeren Mr" deswegens bevorens hebben gemaakt, blijkende nader uit den brief „der Hooge Regering aan de Heeren M"* van den 23ster October 1687. „En ofschoon ondersteld wordt, dat de regering kennis heeft van genoemd eiland en eilandjes, oi „zoo zenden de Heeren Mr" echter daarvan een kaart, opgemaakt door die van den Engelschen „roover Zwan, die met een fregat van dien naam en bark in 1687 en 1688 daar eenige maan- „den is geweest, nevens eenen Dampier, waarbij de havens, gronden en diepten vermeld zijn, hebbende de laatste daarvan mede een beschrijving uitgegeven, die ook overgezonden werd; „men presumeert, dat gem: Dampier of de voornoemde Portsmouth Galley na Mindanao reeds „zijn vertrokken, dan wel naar een eilandje bezuiden Ceram, hetwelk door ons met 8 of 1) „soldaten zoude wezen bezet; schoon men niet gelooft, dat zij ons dat eilandje zouden afnemen, „daar wij gezeten zijn, zoo weet de regering echter, als zulks gebeurde, de orders der Heeren „SVI en jongst van den 25ste April, en wat verder te doen staat, om de Europesche natiën jin hare desseinen-in dien oord te preeveniëren en infructueus te maken.” NB. Het genoemd schip is volgens missive der Heeren gecommitteerden van den }2den Oetober 1698 op de hoogte van St. Lucar tegen de rotsen gestoten en gezonken. Vervolgens zeggen de Heeren Mrs bij letteren van den 30sten October 1699: „Het was wel rte wenschen, dat de Engelschen met hunne schepen bleven buiten de steden, landen en plaatsen, „die wij in Oost-Indië bezitten, of ons daar eigen zijn, maar daar niet kunnende voor wezen „of dat beletten, zoo blijft het evenwel in onze magt, dat zij uit dezelve niet aan land bren- „gen eenige dranken en lijfsbehoeften en vooral geen koopmanschappen, enz. Men heeft zich „geenszins te kreunen aan hun ongenoegen en doleantiën, wijl het zelfs als een groote civiliteit „moesten rekenen, dat wij hen admitteren op onze reeden, om haar van deze en gene be- „hoeftigheden te laten voorzien, daar zij in hunne koloniën in West-Indië en die gewesten, aan „die van onze natie niet alleen dat niet inwilligen, maar de schepen, daar verschijnende, aanha- „len, opbrengen en confisqueren, kunnende er geen reden zijn, waarom wij in Oost-Indië zulks „mede ten hunnen regarde niet zouden mogen practiseren, waarin zij ons in West-Indië zelfs voorgaan.” Verder wordt gezegd: „Het liet bij ons dusdanig, dat de orders van den 25sten April 1693, „hoedanig de onzen bij aankomst van Europesche natiën met hunne schepen in de Oostersche „gewesten zich zouden hebben te gedragen, klaar en duidelijk zijn, om namelijk de regten en „geregtigheden der Comp: in die gewesten, voor zooveel zulks in onze magt en vermogen zal „wezen, te maintineren, zonder daarin eenige de minste indragt te gedoogen, en zulks daarin „voor te komen, dat dezelve daar niet worden geädmitteerd, of zich daar komen te etablisseren. „De Heeren Mrs verwonderen zich dus, dat de Hooge Regering bij missive van den 10de „Februarij 1699 zest, de bedienden om de Oost te hebben gelast, bij indrang van die natiën „tot geene extremiteiten te komen, vóór bekomen nadere kwalificatie van de Heeren Mrs, en „zulks was den Heeren M*s zeer vreemd en onverwacht te voren gekomen; want, als men „schrijft, om de regten en geregtigheden van de Comp:, voor zooveel dat onze magt en ver- „mogen zal toelaten, te maintineren, zonder daarin eenige indragt te gedoogen, was zulks van veen noodzakelijk gevolg, dat, als zij aan minnelijke interpellatiën niet komen te defereren, „maar met geweid indringen, wij onze magt en vermogen daartegen moeten stellen en gebrui- „ken, zonder daartoe eenige nadere order uit Nederland te verzoeken, daar ondertusschen die ‚matiën hier of daar possessie nemende en zich vastmakende, niet dan met veel moeite, kosten 98 „en periculen weder van daar zouden zijn te verdrijven, en waaruit oneindige moeijelijkheden jen ongemakken zouden kunnen voortkomen, ongelijk grooter, dan dat men hen in den beginne „van daar komt te weren en te verdrijven. Echter, wijl de regering met die schrupel toont „bevangen te zijn of bedenkingen te hebben, zoo ordonneren de Heeren M"s bij dezen, dat de „regering bij aankomst van Huropesche natiën in aie gewesten, haar zal doen aanzeggen, dat zij zich „daar van daan zullen hebben te retireren, zonder ergens voet aan land te zetten, en zoo zij dat echter „komen te doen, tegen haar wettelijk te protesteren, en indien zij desniettegenstaande komen voort te varen, „en zulks daartegen in te dringen, en ons in onze possessie te turberen, dat men, om dat tegen te gaan, „zal hebben te gebruiken, die magt en dat vermogen, dat men in handen zal hebben, daarin mede opvol- „gende hetgeen miet alleen de Pngelschen, maar ook de Pranschen en Spangaurden,*in de West-Indië en „die gewesten, daar zij hunne kolomiên en etablissementen hebben, dagelijks practiseren, waartoe de Heeren „Mr het der regering aan bekwame schepen, matrozen en soldaten, idem scheepjes en fregatten, „om die natiën alom te observeren, niet zullen laten ontbreken. „En wijl het zoude kunnen gebeuren, dat tegen alle gebruikte precautiën hier of daar kwa- „men aan te landen of trachten in te boren, zullen de oude plakkaten, houdende verbod, dat yhiemand aan hun boord zal mogen varen, koopen of verkoopen, op zekere hooge poene, wor- „den gerenoveerd, zelfs ook niet met hen in eenig gesprek te komen.’ Wijders schrijven de Heeren Mr* bij missive van den 28ste Junij 1700, onder Amboina: „Nopens den indrang der vreemde Europeanen, hebben wij ons jongst genoegzaam verklaard, en „renvoijeren ons daaraan, in verwachting van een complete executie, wijl daaraan het wel- „wezen der Comp: of de ruïne afhangt”; vervolgende: „Uit de vraagpunten van een matroos op het Engelsch schip Me Resolution, Robbert Bou, „bleek dat die bodem van Batavia naar de Oost was gestevend, en in dien oord getracht had „nagelen in te koopen, waaromtrent men aanmerkt, dat men op Batavia zoo faciel miet geweest „moest zijn om hen van het noodige te voorzien, en dus zelf een mes in de handen te geven „om der Comp: de keel af te snijden, wijl bij het ontstaan van dat gerief, die voyagie mogelijk „geen gevolg zoude hebben gehad, en schovn ze vruchteloos was uitgevallen, nam zulks niet „weg het gevaar, dat men hen dus in hun dessein stijf” En bij gemelden brief onder de materie van Ternate: „Het weder bezetten van sommige plaatsen bij den Bataviaschen brief vermeld, wordt geäppro- „beerd, om anderen van daar te weren” Gelijk mede onder de materie van Ceylon: „Ten jregarde van den indrang van eenige vreemde Europesche natiën in landen of plaatsen, waar „wij door eigendom zijn gezeten of door possessie bevestigd, en waar dezelve door geweld zouden „zoeken in te dringen, zulks insgelijks voor geweld aan te zien, en het daarvoor opnemen, „wanneer zij tegen onzen wil en dank, al was het onder een beleefden schijn van vriendschap, „zouden willen voet aan land zetten, of zich zonder op onze protestatie acht te slaan, daar ter „neder slaan en trachten te etablisseren, wanneer onze order is, om geweld met geweld tegen „te gaan, en daartoe zich te bedienen van zoodanige middelen, als der Hooge Regering van God jen de natuur in handen zijn gesteld, en tot maintien van ’s Comp: zoo dier verkregene pos- ysessiën en preerogatieven dienstig geoordeeld worden, hetwelk, als een punt van bijzondere 99 jaangelegenheid, alsnog gerecommandeerd wordt te executeren” Vide ook de Bataviasche ma- terie van dezen brief, Bij missive van den 23stern Julij 1701 schrijven de Heeren Mr" onder Amboina: „Omtrent den indrang van’ eenige Europesche natiën, zoo hier als elders, waar wij gezeten „zijn, en hoe dezelve af te wijzen en te tracteren, renvoijeren wij ons aan den secreten brief van „den 25ster April 1698 en den gemeenen van den 50ster October 1699, item 25 Junij 1700, onder „remarque, dat de vorm en teneur van de Justructie, geïntituleerd korte notulen van de instructie, „door die van Amboina voor de gecommitteerden, die aan boord van het bewuste Engelsche schip #4 „Resolution, in den jare 1698 aldaar verschenen, zijn gezonden geweest, opgesteld, en gedateerd „den 26sten December 1698, den Heeren Mrs gansch niet behagelijk is te voren gekomen, als ver- „scheiden overtollige vragen behelzende, en bovendien in veel te slappe termen gesteld, alzoo jìn zulke voorvallen aan zoodanige schepen, zonder veel morgenspraak te houden, eenlijk moet aangezegd worden, dat zij zich aanstonds zonder uitstel van daar moeten begeven, zonder aan „dezelve door ontijdige vragen zelfs aanleiding te geven tot verzoek om deze of gene benoo- „digdheden, en dus onder dat pretext te blijven hangen, of van hun volk aan land te brengen, „hetgeen ook te regt door de Hooge Regering geïmprobeerd is, met verdere order, in dit punt „geen de minste slapheid of toegevendheid te gebruiken, maar de orders daartoe liggende met „vigeur te maintineren.” En ender de materie van Ternate: „Het weder in possessie nemen door order der Hooge „Regering van deze en gene plaatsen, bij deze bekommerlijke tijden, waarin door onze compe- „titeuren zoo sterke toeleg gemaakt wordt op den specerijhandel, wordt geäpprobeerd als een „veilig middel om anderen van daar te houden.” Voorts bij letteren van den 21ster Junij 1702, onder de materie van Amboina: „Uit het yewerven van de vreemde schepen, waarvan zich jongst, volgens de adviezen van daar, weder „een om dien oord had vertoond, blijkt, hoe men op zijn hoede moet zijn, waartoe een goed „onthaal op Batavia veel contribuëert, blijkens hetgeen aan het bewuste schip te Resolution „geschied 15,7 Nader verklaren de Heeren Mr° zich bij gemelde missive, onder de materie van Ceylon, zeg- gende: „Schoon wij vermeenden ons, omtrent den indrang der Europesche natiën met hunne „schepen, in landen, plaatsen of havens van de Comp: in Indië aankomende, hetzij dat die „ons eigen of onder onze protetie zijn, of wel, dat wij met de vorsten dier landen contracten „hebben aangegaan, om de voormelde natiën van daar af te wijzen, voormaals klaar genoeg „eeëxpliceerd te hebben, zoo schijnt het ons toe, uit hetgeen de Hooge Regering, bij missive van „den 22e October 1700, aan die van Ceylon over dit punt noteert, ten principale daarop „uitkomende: om bij verschijning van zoodanige vreemde schepen, en wanneer die mogten trachten aan land te komen, om zich aldaar te etablisseren, dezelve af te wijzen en daartegen te protesteren, onder aanwijzing van ons regt en verkregen prerogatieven, doch zulks niet mogende helpen, noch zij daaraan iets defererende, alsdan bij ge- schriften klagen, over ’t violeren van ’s Comp: verkregen voorregten, enz. zonder 40 echter tot eenige feitelijkheden of aggressie te komen, maar inmiddels de hulp des konings te verzoeken, om hen door het onttrekken van den toevoer van levens- middelen tot vertrek te noodzaken, met bijvoeging van een ampel raisonnement, hoe- zeer ’s konings vriendschap daartoe te stade komt, enz; „dat onze meening en intentie niet in allen deele conform ons vorig schrijven is begrepen; want of wel bij de Hooge Regering distinctie wordt gemaakt tusschen zoodanige plaatsen of havens, die de Comp: eigen zijn en alwaar zij door eene dadelijke possessie is gevestigd, en „tusschen diegene, die de vorst bezit en in eigendom heeft behouden, en waaromtrent zich „maar heeft verbonden om anderen van daar te houden, en alleen Comp: schepen in zijne „havens te admitteren, enz., zoo oordeelen wij echter, dat bij zoodanige onverhoopte voorvallen, de middelen en orders bij voormelde missive van 22 Oetober 1700 veel te slap en geenszins „van die kracht zijn, om zoodanig dessein af te weren; want in onze orders geen distinctie „wordt gemaakt tusschen zoodanige plaatsen, die wij reëelijk bezitten, en ons eigen zijn, en „zoodanige, die maar bij exclusieve contracten, om anderen van daar te houden, aan ons zijn „verbonden, in zooverre wij die niet feitelijk zouden mogen tegengaan, als men bevindt, dat „onze woorden en schriftelijke protestatiën niet komen te gelden, of dat men van die koningen „en vorsten, met wie wij voornoemde contracten hebben aangegaan, geen genoegzame hulp jof adsistentie heeft te verwachten, hetzij door derzelver onmagt of ongenegenheid, om het veffect van voornoemde contracten te presteren; in zoo een geval spreekt het van zelf, dat wij jalsdan zoodanige potentaten tot het voldoen van lvn verdrag moeten houden, bijspringen en „met magt als auxiliairen adsisteren, alles op en onder hunnen naam (hetwelk het veiligste is) uitvoerende, of hen onder de hand versterkende, gelijk zulks duidelijk uitgedrukt staat, en „bij de Hooge Regering begrepen is in hare brieven van 14 December 1684, 21 Junij en 2 Julij „1685, naar Amboina en Banda geschreven, en getipprobeerd bij die der Heeren M"* van den „i6den November 1687 en aparte van den 25ste October 1686 en 15 November 1687, item „25 April 1698, en waarbij de Heeren M" alsnog persisteren, ten blijke, dat wij ons zelven jìn alle manieren in onze verkregen possessiën en voorregten rigoureuselijk moeten maintine- „ren, zonder den minsten indragt te gedoogen of het op anderen te laten aankomen, als wij daar- ytoe zelf in staat zijn en het regt voor ons hebben.” Jij missive van den 2de Julij 1703, onder de materie van Banda, drukken de Heeren Mr? zieh dus uit: „Bij de instructie van den afgeganen Gouverneur Cojet, ook bij andere papieren, „zoo hier als elders op plaatsen, daar wij door eene lang verkregen possessie gevestigd zijn, „veel van de exclusieve contracten gesproken, en dezelve gesteld wordende, als een grondslag „om ons daarop te maintineren en anderen van daar te weren, zeggen de de Heeren Mr: dat vraisonnement al vrij zwak, en niet krachtdadig genoeg te zijn, buiten dat het dikwijls niet „tijdig of altijd wel te pas gebruikt wordt, en vermeenen, dat men ’s Comp: verkregen pre- „rogatieven en bezit, zoo hier als elders, daar het van hetzelfde aanzien is, op bondiger en „veiliger fundamenten behoorde vast te maken en maintineren, en ons eenlijk maar op de „possessie hebben te beroepen, zonder dat wij gehouden zijn met anderen, die ons daarin zou- „den willen turberen, te disputeren, of en hoedanig regt van eigendom wij daar zijn hebbende, 41 „of onzen titel te proberen; moetende hun genoeg zijn, dat wij daar gezeten zijn; waarop onze „orders van den 30ster October 1699 en speciaal van den 23ster Julij 1701 gefundeerd zijn, „waaraan ons nogmaals gedragen, met bijvoeging, om onze ministers alomme, daar het appli- „eabel is, van die gronden te imbuëren.” Omtrent de hiervoren genoemde distinctie herhalen de Heeren M's bij missive van den g4sten Julij 1704, onder de materie van Ceylon: „Omtrent den indrang van vreemde Europeanen jrenvoijeren wij ons alsnog aan de vorige orders, onder nadere remarque, dat de gemaakte „distinctie door de Hooge Regering, tusschen plaatsen, waarvan de koning het bezit en de eigen- „dom heeft behouden, en die, waarvan wij in een dadelijke possessie zijn, of het regt daartoe „hebben, voor gevaarlijk wordt aangezien, met order, om zich daarvan te menageren, opdat „daarvan vervolgens geene nadeelige argumenten tegen ons worden gemaakt.” Klaar en ampel drukken de Heeren M"* zich uit bij missive van den 23ster Julij 1706, onder de materie van Banda: „De bezending ter ontdekking van de landen en plaatsen op de kusten „van Nova Guinea en Nova Hollandia gelegen, vinden wij, in deze tijdsgelegenheid, dat deze „en gene Europesche natiën zoozeer het oog hebben op de specerijlanden, en ten dien einde „ergens trachten in te boren, dienstig en noodzakelijk, latende ons welgevallen de instructie „voor de opperhoofden dezer bezending opgesteld, evcepto de periode, waarbij de regering gelast, jhoedanig zich moeten gedragen bij het ontmoeten der vreemde Europesche schepen, of wel, „dat die natie ergens tracht in te boren, en zich aan land te etablisseren, om namelijk dezelve „door minnelijke insinuatiën, of, dat niet mogende helpen, door wel gefundeerde protesten van „daar te doen vertrekken, doch zich van alle feitelijkheden te onthouden. „Doeh wijl wij dit middel voorheen steeds hebben aangezien, en alsnog aanzien als te slap „en onmagtig, om onze verkregen regten en prerogatieven naar behooren te conserveren en „maintineren, en omtrent welk punt wij vermeenden ons duidelijk genoeg te hebben verklaard, jin verwachting, dat alle bedenkelijkheid en serupule, waarmede de Hooge Regering in dezen „bevangen was, zouden wezen weggenomen, zoo vinden wij tot onze verwondering, dat de „Hooge Regering daarvan nog niet volkomen is ontheven, alzoo, buiten het voorschreven bij ge- „melde instructie, ook bij de missive naar Nederland van den 81 Januarij 1705, geenszins „conform de orders geraisonneerd wordt, en waarbij de Hooge Regering de vorige orders der „Heeren M"s en het verstand van dezelve, onder anderen van die van den 28sten December 1675, „ten regarde van de kaap Commorijn en de kust van Madura, enz. komt te allegeren, doch „welke juist ter dezer materie in alles niet applicabel, of van hetzelfde aanzien is, buiten dat „de Hooge Regering, met nadere orders voorzien zijnde, dezelve zich tot een fundamenten rigt- „snoer hadde behooren te laten strekken, waarom de gemaakte onderstelling der Hooge Regering, „dat ’s Comp: regten en geregtigheden in deze gewesten, buiten deszelfs actuëele possessie, niet regt te „bepalen zijn, maar mt de evelusieve contracten gehaald moeten worden, ons gansch niet gevalt, ten „welken einde wij ons ook hebben verledigd, die alle na te zien, en speciaal die met de konin- gen van Ternate en Tidor respectievelijk op dat subject van tijd tot tijd zijn opgerigt, en be- „vonden, dat dezelve, speciaal die van het jaar 1667, en sedert geconfirmeerd, voornamelijk in „1689, in zoodanige duidelijke en voor ons niet min advantagieuse termen liggen, dat wij 6 4,2 „buiten alle heesitatie, en naar regten bevoegd zijn, om allen en een iegelijk, hetzij Indische „of wel Europesche natiën, die in die landen of plaatsen, onder de voornoemde vorsten ressor- „terende, zouden willen indringen of possessie nemen, hetzij met of tegen derzelver dank, van „daar te weren, evenals in onze eigen landen, met verdere uitdrukking, dat zij vorsten in zoo- „danig geval de voornoemde landen of plaatsen aan de Comp: in eigendom komen te cederen, „en bovendien nog aannemen, die met al hun vermogen, nevens de Comp:, zuodanig te „zullen bewaren. „Uit al hetwelk immers zonneklaar consteert, dat wij allen en een iegelijk, hetzij Indische „of Europesche natiën, die in zoodanige landen trachten in te dringen en zich te etablisseren, „zonder contradictie van iemand, bevoegd en geregtigd zijn, van daar te dimoveren, hetzij „met minnelijkheid, dat men alvorens (te weten, zoo het zonder preejudicie of krenking van „ons regt kan geschieden) zal moeten tenteren, en, dat niet helpende, met geweld; en ofschoon „wij wel niet willen verwachten, of liever hopen, dat zulks zal voorvallen, zoo verstaan „en begeeren wij echter dien onverminderd, dat de Hooge Regering in de Oostersche gewesten, „op alle plaatsen, waar wij met zoodanige en diergelijke contracten zijn gemuniëerd, die orders „zal hebben te stellen, om ’s Comp: regt en preerogatieven, invoegen is aangewezen, zonder „afwijken, rigoureuselijk te maintineren, en geen indragt, veelmin het nemen van possessie, „aan land te gedoogen, maar dezelve met magt van daar te weren en feitelijk te verdrijven, „zonder zulks op vriendelijke insinuatiën of protesten, hetzij tegen zoodanigen, die ons invoegen „gemeld in ons voorschreven regt trachten te turberen, of wel tegen de vorsten zelf, met „wie wij zoodanige exclusieve contracten hebben aangegaan, over het violeren van dezelve, „dat alleen te laten aankomen, als men daartoe zelf in staat is en het regt voor zich heeft, „hebbende de Heeren Mrs hunne intentie en last op nieuw dus klaar willen voor oogen „brengen, in zekere verwachting, dat de Hooge Regering alsnu zich van alle vorige serupule ven twijfelingen op dat kapitale punt zal gelibereerd vinden, en, ingevolge van dien, ’s Comp: „regten en geregtigheden met krachtdadige middelen en vigoureus maintineren en staande „houden. Dus improberen de Heeren Mrs bij missive van den 30ste October 1706 de geriefelijkheid, door de Hooge Regering aan den Engelschen zwerver Morgan, gedurende deszelfs aanwezen te Batavia bewezen, te meer zijn aankomst in de Molukken en gansch bedrijf zeer suspect te voren komt, en dezelve, omdat, volgens de Ambonsche gemeene en secrete adviezen van den 30sten November 1705, van een commissie en pas onvoorzien is geweest, immers niet heeft vertoond, volgens de gerecipiëerde zeeregten en gebruik, voor een zeeroover of vrijbuiter had moeten worden aangezien en getracteerd; dus approberen de Heeren M"* de conduite der Ambonsche ministers, om dat suspect gezelschap in bewaring en verzekering te houden, en naar hun bedrijf naauwkeurige enquête te doen, onder bijvoeging, dat, al waren er rigoureuser procedures gebruikt, de genoemde Engelschman c.s. met regt of reden over injustitie niet had kunnen klagen, waarom de reproche der Hooge Regering aan die van Amboina, op de nietige betich- tingen en klagten van genoemden Morgan onverdiend is. Omtrent dezen Morgan vervolgen de Heeren M** bij missive van den 23sten Augustus 1708 48 ender Ternate: „Wenschelijk was het, dat de bekende Dampieren deszelfs factoor Morgan nooit nin deze gewesten was verschenen; doch de redenen, die de Hooge Regering deswegen bijbrengt, „dat namelijk in vreeze waren geweest, dat men over het tractement de voorschreven personen „aangedaan, in Europa door de Engelschen aanstoot stond te lijden, zijn ons met veel bevreem- „ding en niet min ongenoegen te voren gekomen, en nog meer het geördonneerde derwaards, „om de Oostersche vorsten te injungeren, en dat nog wel op eene nadrukkelijke wijze, van „zich te onthouden hunne handen aan goederen van vreemdelingen te slaan, op plaatsen, onder yhun gebied staande, belandende, om redenen: „le, omdat wij met zulke goede en bondige contracten, met de voorschreven Oostersche „vorsten aangegaan, gemuniëerd zijnde, zoo dikwijls bij vorige brieven met veel ernst en nadruk „gelast hebben, op de aldaar aangehaalde gronden, het weren en afwijzen van alle, zoowel „indische als Europesche natiën, in de Oostersche gewesten trachtende in te dringen, en dat „alles uit kracht en in conformite van voornoemde aangegane contracten en verbonden, op „welker contenue men zonder de minste afwijking, als een punt van de hoogste aangelegenheid „en ’sComp: hartader (de privatieve possessie der specerijen) rakende, ook stipt moet blijven „staan en onbeschroomd ter executie leggen; „2ie, zoo heeft in cas subject de ondervinding geleerd, hoe ontijdig en nietig de voormelde „vrees, dat wij hier te lande daarover moeijelijkheden zouden ontmoeten, is geweest, wijl ons „niets van diergelijke daarover is wedervaren, en was ons zulks al overkomen, zoo zouden „wij ons daarmede geenszins geëmbarasseerd hebben gevonden, aangezien wij zoowel in het „generaal, als in dit speciaal geval, met zoodanig goed regt ons gesterkt bevindende, geen on- „gefundeerde klagten vreezen, met order, om zulks zoodanig te begrijpen, en de af te zenden „orders omtrent dat voorwerp, daarnaar te rigten, mitsgaders zich van diergelijke intempestieve „en kwalijk gegronde bekommeringen te ontdoen.” Dus approberen de Heeren M"* bij missive van den 24ster Julij 1709, onder de materie van Banda, de gestelde orders door de Hooge Regering, tegen den indrang van vreemde Europeanen, ingevolge het voorschrift bij patriasche missive van den 28st@ Julij 1706, zeggende vervolgens: „Doch het vertoog of raisonnement, dat de Regering bij missive naar patria van den 30ster „November 1707 maakt over den zin der instructie wegens de bezending naar Nova Guinea, „bevinden wij weder op zulke nietige fundamenten te rusten, dat wij verwonderd zijn, men „daarmede nu als op nieuw voor den dag komt, wijl de onderstellingen, die men daarbij „met zooveel ophef komt te maken, voormaals ten meerendeele zijn wederlegd, en gevolgelijk „die en de verdere in cas subject, ons thans, ook gansch onvoldoende te voren komen, en eer „schijnen voorgebragt, om onze welgegeven orders op dat subject bij voormelde missive van „1106 en speciaal van 1702 gegeven, ware het doenlijk, te enerveren, als wel om de vorige, „doeh bij de Heeren M" geïmprobeerde sustenues en bevattingen vast te maken, en de Heeren „MS in derzelver begrip te doen overgaan. „Maar, alzoo het hun niet lust de objectiën en raisonnementen der Regering tegen hun „geöürdonneerde aangaande, gebouwd op zoo vele onderstellingen, waarvan ieder zeer gemak- „kelijk zijn tegenspraak en oplossing zoude kunnen vinden, gestadig te debatteren, zoo zeggen 44 „de Heeren M*s daarop eenlijk tot besluit, dat zoodanige objectiën en consideratiën, als van „geen meer gewigt zijn, wel mogen achterblijven, alzoo geen nut of stichting zijn toebrengende.” Daarentegen approberen de Heeren M*s bij missive van den 20ster Januarij 1713, onder de materie van Ternate, de waarschuwing naar derwaards, om allerwegen op de hoede te zijn tegen de Zuidzee-Comp: in Engeland opgerigt, uit beduchting, dat eenige schepen door de Molukken zouden retourneren, onder eene recommandatie, om de vorige orders tegen de vreemde natiën te executeren. Bij missive van den 9de Julij 1715 geven de Heeren M"* in bedenking, of men de Laloe- goesche eilanden, schoon van geen nut voor de Comp: zijnde, niet in possessie zonde kunnen houden, hetzij met het stellen van een steen of paal, of met een stok of vlag aan eenig op- perhoofd te vereeren, zoo men daardoor de inwoners aan de Comp: kon verbinden, en andere natiën, die daarvan possessie wilden nemen, afhouden. Van de verdere geduchte ondernemingen der vreemde Europeanen schijnt verder niets gevolgd te zijn, en dus mede aan de Heeren M"s geen reden voorgekomen, om de vorige orders te renoveren; ten minsten van deze materie wordt bij de patriasche brieven geen mentie gemaakt, als vervolgens bij die van den 16de Julij 1720, alwaar zeggen: „Om redenen ons van tijd tot tijd meer en meer permoverende, recommanderen wij, om de „garnizoenen in de Oostersche provinciën compleet te houden, de magazijnen van handgeweer „en allerlei ammunitie van oorlog wel te voorzien, de fortificatiën in staat van defensie te „stellen, en zoo er nog eenige plaatsen, landen of eilanden mogten wezen, daar de Comp: eigen- „dom heeft, of dewelke in der tijd door de koningen en overheden van die landen aan de „Comp: zijn gecedeerd, hetzij die in oorlogstijden mogten wezen geacquireerd of anderszins, om „s Comp: protectie te erlangen, vrijwillig afgestaan, dat den gouverneurs van Amboina, Banda, „Ternate, Makasser en Timor ten spoedigste bij circulaire brieven zal worden aangeschreven, „dit alles naauwkeurig te onderstaan, en overal en op alle plaatsen, waar de Comp:, schoon „geen loge of eenige posthouders, maar desniettemin regt van possessie en eigendom heeft, dat men „gewoon is met eenige steenen of palen, gemerkt met ’sComp: wapen te denoteren, en aan te „wijzen, dat op alle die plaatsen, waar, of door verzuim geen wapens zijn gesteld, of dezelve „door den tijd mogten vergaan of vervallen wezen, die steenen of palen wederom zullen worden „opgerigt, en alomme zoodanige dispositiën gemaakt, dat men, bij alle voorvallen en onver- „wachte ondernemingen, op zijn hoede zij; want men weet niet, wat de tegenwoordige tijd „al zoude kunnen voortbrengen.’ NB. Dus niet op plaatsen onder de koningen gehoorende; vide aankomenden Ter- naatschen brief van den 28ster Junij 1723 en afgaanden van den S1sten Maart 1724. De nieuw opgerigte Comp: te Ostende in dezen tijd veel beweging veroorzakende, zoo schrijven de Heeren M's, onder de materie van Amboina: „Wij hadden wel gewenscht, dat de „gouverneur van der Stel, gepreeäüdverteerd wegens de equipagiën, die wij in Europa met een „zorgelijk oog aanzien, wat attenter en ijveriger was geweest, in het doen nazetten en vers „volgen van zeker vreemd schip, hetwelk zich met een roode en witte vlag omtrent Bouxo „heeft vertoond, koers stellende naar Xula Bessy, om ten minste kennis te bekomen, wat 45 „soort van volk zieh omtrent de specerij-kusten kwam te vertoonen, en waar die bodem sedert „beland is, waarop in den aanstaande met de uiterste promptitude zal moeten gelet worden, „opdat de Comp: (dat God verhoede) geen oorzaak mag hebben, om zich over diergelijke nala- „tigheid te laat te beklagen.” En onder de materie van Ternate: „Met genoegen is ons gebleken de voorzorg der Hooge „Regering in het houden van een wakend oog op het gedoente der Spanjaarden in de Molukken, „bijzonder, zoo het waar mogt zijn hetgeen de koning van Magindanäo, door een expres afge- „zonden persoon aan den gouverneur had laten weten, dat aan het fort Jamboeangan 125 „gewapende vaartuigen van de voornoemde natie waren aangekomen, welker bevelhebber aan „den koning zoude hebben laten weten, dat order had, om de forteressen, die de Spanjaarden „voormaals hebben gehad op het land van Tidore, Ternate, Tagulanda, Sauw en Taroena, jeder in bezit te nemen, enz.; vide Bataviasche missive naar Nederland van den 30ste Novem- „ber 1719.” Vervolgende deze materie bij brief van den 174er Julij 1722, onder Ternate: „Uit den brief der Hooge Regering van den 154" Januarij 1721 ons gebleken zijnde, dat van „het eiland Sangry van Magindanäo tijding was gekomen, dat de Spanjaarden op Samboeangan „tot een groot getal manschappen zouden vermeerderd wezen, om, volgens hun voorgeven, „weder possessie te willen nemen, van hun oud kasteel op Ternate, Gammalamma, dus zeer „geapprobeerd de gerenoveerde order der Hooge Regering, om daarop een wakend oog te houden.” Omtrent het stellen van merkpalen tot teekenen van od schrijven de Heeren M"* nader bij missive van den 81ste Julij 1723 in dezer voegen onder Banda: „Dewijl wij uit de relazen der bekruisingen naar de Zuidooster- en Zuidwester-eilanden met „opmerking vernomen hebben, dat er nog verscheiden eilanden, als Poeloe Babio en Mauw bore, „bij Roma gelegen, onbewoond zijn, die bij de Comp: wel werden aangehouden en door de „visites, die men van tijd tot tijd om dien oord gedaan heeft, en bij continuatie nog komt te „doen, betoond en aangewezen wordt, dat ze onder derzelven district en eigendommen in de „Molukken behooren, ofschoon desert worden gelaten, voornamelijk, opdat aldaar geen spece- „rijen zouden groeijen, zoo hebben wij deze zaak wat nader overwogen, en niet ondienstig „geoordeeld, dat men bij de eerste gelegenheid op zoodanige onbewoonde eilanden, ’s Comp: „steen en merk almede kome te stellen, opdat deze of gene natiën, onder voorwendsel, dat „zoodanige eilanden niet waren geoccupeerd, of dat aldaar geen teekenen van possessie van de „Comp: gevonden worden, geen gelegenheid mogten nemen, om daar te komen nestelen, waar jo „men in dezen tijd meer dan ooit dient te letten” En onder de materie van Ternate: „Wij approberen de vigilantie in het uitvoeren der order van den 16% Julij 1720, om 's Comp: „merksteenen van eigendom te herstellen op zoodanige afgelegene, dan wel verlatene plaatsen, „als dezelve voormaals gepossideerd heeft gehad, ten blijke, dat dezelve inderdaad niet zijn „geäbandonneerd, maar het regt van eigendom door dat middel van tijd tot tijd levendig is „gehouden Dus mede onder genoemde materie bij missive van den 23ster Julij 1724: 46 „Wij approberen de gegeven orders naar de Oostersche provinciën, tot het vernieuwen der „merken op alle zoodanige plaatsen, daar de Comp: te voren possessie heeft gehad, alhoewel „dezelve tegenwoordig, als te veel zijnde, tot de jaarlijksche benoodigde inzaam van specerijen, „reëelijk niet gepossideerd worden; doch moeten hierbij voegen, dat wij vermeenen, dat de te- „genwoordige toestand van tijden en zaken ten hoogste vereischt, dat men deze merken niet „alleen kome te vernieuwen, op zoodanige bevorens gepossideerde en om voorschreven reden „verlaten plaatsen, maar ook op andere eilanden, waar specerijen groeijen of kunnen groeijen, „schoon dezelve niet reëelijk bij de Comp: gepossideerd worden, als ze maar onder de hoofd- „plaatsen der specerij-eilanden behooren, en voor dependentiën van dezelve moeten gerekend, „en ook zoodanig in de hongijtogten bekruist worden, om aan onze competiteùren in den tegen- „woordigen tijd allen schijn van reden, waarop dezelve eenige entreprise daarop mogten doen, rte benemen, en daarna dezelve met zoo veel te meer gerustheid te keer te kunnen gaan, in- dien de nood zulks mogt vereischen.” Wordende zulks nader aangedrongen bij missive van den 25ster Julij 1725, onder de materie van Ternate, van den 2Sster Augustus 1727, onder Banda, en 18% Augustas 1728, met appro- batie der consideratiën der Hooge Regering bij missive naar Ternate van den 27sten Maart 1724. Volgens de geruchten in ’t jaar 1782 in Spanje een Comp: opgerigt zijnde, om van Cadix direct en over de Kaap de Goede Hoop, naar de Philippijnen, en verder in het district der Neder- landsche Comp: te varen, zoo renvoijeren de Heeren M"* zich bij missive van den &0sten Au- gustus van genoemd jaar, onder de materie van Batavia, aan de gegeven orders door de gecom- mitteerde Heeren uit de XVII®", en voegen daarbij: „dat men zich overal en voornamelijk in de „speecerij-landen altoos op zijn hoede zal hebben te houden, en wel zorg dragen, dat er niet alleen „met de specerijen geen verboden sluikhandel worde gedreven, maar ook inzonderheid, dat geen vreemde natie, welke die ook zijn mag, zich aldaar kome neder te zetten, en bij voorkomende „gelesenheid alle middelen van vigeur in het werk te stellen, om ze van daar te verdrijven.” Mede remarqueren de Heeren M"*, onder de materie van Banda, bij missive van den Sder September 1735 het volgende: * „Hetgeen de ministers in hunnen brief van den 3lsten Mei 1733 komen te zeggen, dat zij in „den aanstaande geen het minste gerief van water of brandhout zullen geven aan schepen, „die door lorrendraaijers in Zweden en Denemarken worden uitgerust, willen wij hopen, dat jin een goeden zin te verstaan is, namelijk, dat zij voornemens zijn niet alleen dat gerief niet „te geven, maar zelfs de schepen van bovengemelde, (of eenige andere natiën, wie dezelve ook „mogten wezen buiten de Comp:) om dien oord aan de specerij-plaatsen in het geheel niet te yzullen admitteren, dat immers zoo notoir is, dat het vreemd schijnt te wezen, hoe de verstrek- vking van water, brandhout of andere geriefelijkheden aan deze vreemde schepen te pas komt, „daar de aankomst van schepen alzoo verboden is, als de verstrekking van water en brandhout jaan dezelve.” Bij gemelde missive wordt, onder de materie van Ternate, mede mentie gemaakt van het eiland Salawatti, zeggende de Heeren M**, na eene reproche aan de ministers, door welker verzuim in geen 20 jaren op het land van Simola exstirpatie was geschied: 4 „Wij verwachten per naasten te vernemen, in wat situatie het Papoesche eiland Salawatti „gevonden zal wezen, met hetgeen deswegen vermeld staat in de brief der Hooge Regering van „den 26sten Februarij 1734, hetwelk wij apprehenderen te wezen een zaak van de hoogste jaangelegenheid, die serieus in acht genomen moet worden.” Wijders schrijven de Heeren Mrs bij letteren van den JOden September 1788 onder de materie van Ternate: „Het voorstel der ministers, om steeds in de Molukken een of twee defensieve schepen in „het vaarwater te houden, om, zoo haast vernomen werd, dat er door vreemde trafiguanten „toeleg werd gemaakt, om een indrang in die eilanden, of circumjacentiën te maken, altoos „gereed te zijn, ten eerste aan de Hooge Regering kennis te geven, is wel goed, doch wijl in „Europa tot nog vredige tijden zijn, en niets kwaad vernomen werd, heeft de Hooge Regering „daarop met reden geantwoord, dat die onkosten te sparen zijn tot tijd en noodzaak zulks te veeniger tijd mogt komen te vereischen.” „Het is prijselijk”, zeggen de Heeren Mrs bij missive van den 5de September 1744, onder Ter- „mate, „wanneer men een waakzaam oog houdt op al hetgeen, dat eenige infractie zoude kunnen „maken, in ’%s Comp: deugdelijk en privatief regt en possessie, en daarom hebben de ministers ywel gedaan, zoodra kennisse hadden gekregen van de aankomst van een Spaansch scheepje „van 120 voeten, van Batavia naar de Manillas gedestineerd, en door contrariewinden voor „Talowa vervallen, aan deszelfs kapitein een schriftelijk protest te zenden, ten einde ten eer- „ste uit de Molukken en buite het territoir van de Comp: zoude moeten vertrekken, zooals „dan zijn vertrek ook ten eerste was gevolgd, mitsgaders dat zij de koningen van Ternate „en Tidore hadden aangemaand, tot onderhouding der contracten en het weren van alle vreemde matiën.” De bekruisingen altoos geoordeeld zijnde een nuttig middel, zoo om alle sluikerijen te weren, als om te weten, wat er omgaat, zoo deed de Hooge Regering, mits gebrek aan bekwame vaar- tuigen daartoe, bij generale missive naar Nederland van den 31stere Oetober 1743 een verzoek aan de Heeren Mrs om met 5 à 6 barken voorzien te worden, die beide zeilen en roeijen konden, ter lengte van 80 à 90 voeten, naar het maaksel der Curacäosche toegerust, ter bekrui- sing der specerij-eilanden, waarop de Heeren M", bij genoemde missive van den 5ier Septem- ber 1744 antwoorden: „Dewijl wij mede zeer wel begrijpen de noodzakelijkheid, dat die bekruising in die gewesten „worde gedaan, om een totaal verval van zaken aldaar te preveniëren, zoo hebben wij, om jaan de goede intentie in dezen te voldoen, de kamer Amsterdam verzocht, daarover te willen „corresponderen, en gekwalificeerd bij provisie, om twee zoodanige barken, die in de Barmudes „van cederhout worden gemaakt, aldaar te doen aanbouwen, of, zoo er gelegenheid toe was, rin te koopen,” Voorts zeggen de Heeren M"* bij letteren van den 6der September 1745, onder de Ternaat- sche materie: „Het belang der Comp: vordert, dat alle vreemde trafiguanten en onwettige equipanten, „uit het ressort der Molukken worden geweerd, ten einde de Comp: gcmaintineerd blijve bij 48 „haar regt, als souverein in het district van derzelven octrooi, met uitsluiting van alle Europe- „sche en inzonderheid Spaansche natiën, en daarom heeft de regering zeer wel gedaan, de ‚ministers te gelasten, om alle zoodanige vreeinde trafiqguanten en onwettige equipanten, onder „het ressort der Molukken ontmoet en geattrapeerd wordende, hetzij goedwillig of onwillig ter „examinatie naar het hoofdkantoor (des mogelijk) op te brengen, mitsgaders daartoe dadelijk- „heden van die kracht te gebruiken, die bekwaam zijn, om derzelver navigatie in die contrei- yjen tegen te gaan en te vernietigen.” Bij missive van den 104" September 1746 wordt, onder de materie voormeld, gezegd: „Wij verhopen, dat van effect zal zijn de expeditie van twee schepen, nevens eenige kleine „vaartuigen ter ontdekking zoo van eenige Spaansche schepen, die aldaar gezien zouden zijn, „alof op het eiland Salawatti een posthouding van Europeanen, mogelijk Philippijners, zoude „wezen. Doch deze expeditie is, volgens missive der Ternaatsche ministers van den 18ten Mei 1745, zeer rampspoedig uitgevallen, gelijk nader zal blijken. Sedert zijn door de Heeren M"* geen speciale orders aangaande dit sujet herwaarts aange- schreven, blijkende voor ’t overige uit het voormelde volkomen de intentie der Heeren Mrs, en waartoe de Comp: in dezen is gewettigd en geregtigd, alzoo de orders in dezen zoo klaar, duidelijk en ampel zijn gegeven, dat er niets meer schijnt te kunnen worden bijgedaan. Om thans mede aan te halen, welke middelen de Hooge Regering van ’s Comp: etablissering in de Oostersche ge- westen, op fundament der voorschreven orders, tot maintien van haar privatief regt en possessie, heeft beraamd, en van welke uitwerking dezelve zijn geweest tegen deze en gene, die hetzelve hebben zoeken te violeren en usurperen, zoo zullen de ondergeteekenden, onder welduiding, in dezen alle mogelijke kortheid betrachten, zoo omdat de hiervoor ampel beschreven orders een breedvoerige uitwijding onnoodig maken, als dat dezelve successief naar de Oostersche gouvernementen in dier voegen zijn aangeschreven, opdat de ministers zich daarnaar zouden kunnen reguleren, en zich derhalve alleen tot sommige nu en dan gegeven orders en geöxsteerde gevallen, die een bijzondere reflexie kunnen merite- ren, bepalen. Gelijk derhalve bevorens reeds is aangemerkt, heeft het dessein der Comp: daarheen altoos en alleen gestrekt, om een privatief regt van eigendom, vaart en handel in de Ooster- sche provinciën te bekomen, en dus tevens alleen, en met exclusie van alle andere natiën, meesteres te worden en te blijven. j Om die reden heeft de Comp: ook, na hare oprigting, van jaar tot jaar derwaarts vele schepen en diverse treffelijke vloten gezonden, zoo om hare vijanden afbreuk te doen en hare vrienden en bondgenooten te adsisteren, als den handel te verzekeren en vast te maken. En schoon men zich moet verwonderen, dat de Comp: tegen zoo vele Indische vijanden, en Europesche competiteuren, dat groote dessein heeft kunnen ten uitvoer brengen, en het spel, om zoo te spreken, meester te worden, zoo is het tevens ligt te begrijpen, dat zulks niet zonder onnoemelijke kosten, gevaren, moeite en tijd is geschied, zoo door de trouwelooze en 49 veranderlijke inborst der inlanders, in het gedurig schenden, overtreden en usurperen van hunne met de Comp: gemaakte contracten en verbonden, als door de geheime machinatiën en intrigues onzer competiteuren, die, niet dan ontevreden en met een nijdig oog kunnende aanschouwen het succes onzer verrigtingen in het obtineren, bij wettige tractaten en contracten, van zulke aanzienlijke regten, geregtigheden en prerogatieven, successief niet dan te veel en te onregt hun uiterste devoir en best kwamen aan te wenden, om ons daarvan te ontzetten, daarin te storen, dan wel ten minste om daarin te participeren. Het is om die redenen ook, dat de Comp: menigmalen genoodzaakt is geweest, zelfs, nadat zij zich reeds genoegzaam in het meesterschap in de Molukken zag bevestigd, het harnas aan te trekken, en door magt van wapenen en geweld, het geschonden regt te herstellen, en zich te maintineren bij hare regten tegen schenders, overtreders en usurpateurs, waarvan reeds hiervoren eenige tijdperken zijn aangehaald, terwijl wij verder in dezen niet speciaal zullen detail- leren de expeditiën en rencontres bij de Comp:, zoo te water als te land, gedaan en voorge- vallen, en welke successen dezelve successief hebben gehad, maar alleen aanhalen, dat de Comp: bij hare eerste opkomst, mits de omstandigheden van zaken in Europa door den oorlog tusschen den Spanjaard en den Staat, en toen er dus zonder de wapenen in deze landen, die door de Portugezen en Spanjaarden bezeten werden, voor haar geen handel te drijven was, gestadig den oorlog heeft moeten voeren, om de possessie der Molukken te bekomen, waarvan aan haar de privatieve handel, met exclusie van alle vreemde natiën, door de wettige koningen des lands, als een vergelding der bewezene adsistentie, reeds toegezegd en afgestaan was, gelijk mede in Amboina en Banda. Schoon hierdoor ’s Comp: middelen wel voor een tijd geconsumeerd werden, oordeelde ech- ter de Hooge Regering van Indië, om de importante gevolgen, het raadzaamst, alle magt van de Comp: in de Molukken, Amboina en Banda te gebruiken, om de zaken aldaar in orde te schikken en te brengen. Onderwijl deden de Eingelschen zeer groote profijten met den peperhandel en dien van Souratta en Choromandel, en geraakten daardoor in staat sterker te equiperen, onderstaande vervolgens de Nederlanders in den handel van de Molukken, Amboina en Banda te onderkruipen, door het geven van adsistentie aan hunne vijanden, doch de Hooge Regering, nadat reeds lang geconni- veerd of geciviliseerd hadde, volgens de aanmerking der Heeren Mr“, bij brief van den jare 1617, dit bedrijf niet langer met een onverschillig oog kunnende aanzien, gaf orders, om dit ongelijk niet te verdragen, maar zich daartegen met geweld te stellen, welke van die uitwer- king waren, dat in de jaren 1616 en 1617 reeds diverse Engelsche schepen, die expres schenen gezonden te zijn om actie tegen de onzen te zoeken, veroverd en opgebragt werden. De zaken door het bewuste contract tusschen de Engelsche en Nederlandsche Comp: van den jare 1619, eenigszins van gedaante veranderd zijnde, droeg de Hooge Regering echter, gemuni- Eerd met de patriasche bevelen, met allen ernst en promtitude zorg, dat de Comp: gemaintineerd bleef bij hare daarbij voorbehouden regten en preminentiën van souvereiniteit en gebied in de plaatsen door haar geconquesteerd, gepossideerd of bij exclusieve contracten aan haar ver- bonden, waaruit in den jare 1622 en vervolgens hevige differentiën ontstonden, voornamelijk 1 50 over het werk van ’t eiland Run in Banda, en ’t exploit in den jare 1621 tot kastijding van die volkeren, onder het beleid van den Heer gouverneur-generaal Coen, over rebellie en ver- breking der contracten, waarin men de Engelschen, als zich verder in het Bandasche gebied zoekende in te dringen, als het contract hun toestond, niet konde sparen. De voorschreven vereeniging vervolgens gebroken en vernietigd zijnde, had de regering suc- cessief veel moeite, om haren privatieven speeerijhandel te maintineren, te meer de Engelschen wegens hunne openstaande pretentie op Poeloe Run, nu en dan de gelegenheid hadden en waar- namen, om schepen naar de Bandasche kwartieren te zenden, waarvan nu en dan een voor de Nederlandsche Comp: zeer nadeelig gebruik wisten te maken, ontvoerende in den jare 1626 en vervolgens groote partijen nagelen uit Amboina, in zooverre, dat de Heeren M"* zelfs bij letteren van den 21ste April 1635 klaagden, dat, niettegenstaande alle onze togten en bezen- dingen op de kusten van Ceramen elders, tot preventie van den uitvoer van specerijen, daarvan zoo weinig effect bespeurd werd, door de aankomst aldaar van een Engelsch en een Deensch schip, en bij letteren van den 8de October 1637, dat de Engelschen 100,009 @ nagelen in Europa aangebragt hadden. Om tegen dezen schadelijken smokkelhandel en den vervoer van specerijen, door vreemden, buiten de Comp:, te vigileren, is reeds zeer vroeg, of voor den jare 1614, geïntroduceerd het middel der bekruisingen, voornamelijk in de Molukken, blijkende bij de successieve instructiën voor de opperhoofden der jagten en vaartuigen, welke scherpe orders gesteld zijn, bij aanhaling van vaartuigen met specerijen; en bijzonder heeft men van dit middel gebruik moeten maken, zoolang Makasser, als een vrije handelplaats voor andere Europesche natiën zijnde, een verza- melplaats was van specerijen, welke aldaar door een menigte van inlandsche smokkelvaartuigen aangebragt en door Engelschen, Portugezen en Denen opgekocht werden, in welken tijd de Comp: zich dikwijls almede genoodzaakt zag, door hoogere prijzen voorkoop derzelve te doen, om ze daardoor aan andere natiën te ontzetten, zullende hier beneden nog nader van dit mid- del gesproken worden. Mede heeft de Hooge Regering ten uiterste noodzakelijk geoordeeld, dat de specerij-bosschen gedestruëerd en gedurig geëxstirpeerd, mitsgaders de nieuwe aanplantingen hier en daar verhin- derd werden, zijnde daartoe reeds in den jare 1615 en vervolgens gedurig orders gesteld en tot heden toe continuëel aangedrongen, waarvan de noodzakelijkheid in der tijd te grooter werd, omdat men met geen mogelijkheid de specerijen konde verteren, die de landen konden geven. Intusschen droeg de Hooge Regering geen minder zorg, om de aankomst der Engelschen da- delijk te beletten, vindende goed bij Bataviasch besluit van den 20sten Pebruarij 1635, om naar Banda te gelasten, om de Engelschen in hunne visite op Poeloe Run niet hinderlijk te zijn, maar hun vrijheid te laten in het nemen van possessie van Poeloe Run, en het eiland alsdan door de onzen te verlaten, doeh genoemde Engelschen, om geene redenen, welke ook, op eenige van onze andere landen of eilanden van Banda, of van onze onderdanen en bondgenooten te laten aankomen, maar hen af te wijzen, ook miet toe te staan, dat omtrent die landen in zee Iruisen, of eemge aanspraak met ons volk houden, en zoo er mogten verschijnen, hen dadelijk zonder aanspraak te doen vertrekken, met waarschuwing, zoo zij wederkomen, om vastgezet te zullen worden, en zoo ten tweedenmale compareren, 51 hen dan te apprehenderen, hun goederen te inventariseren, en te zamen weder naar Poeloe Ièun te zenden, doeh de derde reize te apprehenderen en met hunne goederen naar Batavia op te zenden. Voorts door gansch Banda op lijfstraffe te verbieden, dat niemand aldaar naar Poeloe Run zich zal mogen begeven, of met de Kngelschen eenige spraak houden, veelmin aan dezelven iets verhandelen, verwis- selen, verruilen of iels anders ter wereld te plegen. Blijkende bij missive der Hooge Regering aan de Heeren M" van den 28“ December 1656, dat de gouverneur van Banda, op het narigt van de komst van een Engelsch schip in Banda, erder gegeven had Poeloe Run te verlaten, doch dat de Engelschen verklaard hadden, alleen order te hebben, om hetzelve te visiteren, verzoekende een en andermaal op de reede van Poeloe Aij te komen ankeren, alzoo op een slechte reede lagen, hetwelk hun echter afgesla- gen was. Dat genoemde Engelschman van daar naar Amboina vertrokken, doch door den gouverneur aldaar in der minne gewaarschuwd was, zich dadelijk van daar te begeven, wijl aldaar geen Engelsche schepen mogten aankomen, wanneer in antwoord had gediend, dat zijn boot om water naar land gezonden had, en dat niet eerder meende of konde vertrekken, voor dezelve weder aaa boord was gekomen, doeh wijl hem andermaal ernstig en onder bedreiging aange- zegd werd, bijaldien niet in der ijl van daar verzeilde, dat dan andere middelen gebruikt zou- den worden, dat genoemde Engelschman, terwijl intusschen de boot mede aan boord was gekomen, het anker had geligt, en gemiscontenteerd was vertrokken, hebbende aan de opper- hoofden van ’t schip, hetwelk hem tot Boeroe geleidde, twee protesten ter hand gesteld. Bij genoemde missive werden tevens door de Hooge Regering nadere en specialer orders ver- zocht van de Heeren M"*, hoedaaig zich tegen de Engelschen, die alstoen met den Portugees, ’s Comp: vijand, verzoend waren, te gedragen, en of ook schepen of jagten van hen in Banda en Amboina zouden geadmitteerd worden, die vervolgens klaar gegeven zijn, schoon de Heeren Mrs bij missive van 22 Januarij 1638, improberen het besluit en het gepasseerde, rakende de voornoemde aanbieding, ter overgave van Poeloe Run, als niet volgens het accoord zijnde. Sedert schenen de Engelschen zich onthouden te hebben van de frequentatie der Molukken, Amboina en Banda, omdat genoegzaam voorzien werden van specerijen te Makasser, alwaar zich gestabileerd hadden. f Intusschen verzekerde de Hooge Regering hare possessiën aldaar langzamerhand meer en meer, vindende mede noodig, van de nog niet ontdekte of gepossideerde landen en eilanden, om de Oost van Banda gelegen, nadere kennisse te krijgen, zijnde in den jare 1638, onder den koopman van Dorst, een bezending gedaan naar Duin, met wiens koning het blijkt, dat de maatschappij reeds sedert den jare 1636 een exelusief contract had aangegaan, en dezelve gere- peteerd in het jaar 1644, en het voornoemde contract in den jare 1653 gerenoveerd, mitsgaders de bezending nader hervat door den commandeur Braconnier in 1667 en den opperkoopman Keijts in 1678. Mede ordonneert de Hooge Regering bij missive van 2 December 1664en 23 November 1666, om een fluitje en een à twee chaloupen te emploijeren, ter onderzoek naar Onij Cavia, liggende op de kust van Nieuw-Guinea, en den 1Sden November 1665, om de ooster-eilanden van Banda 52 en Nieuw-Guinea nog gestadig voor eenige jaren te bevaren, om de Makassaren uit dat vaar- water te houden. In het jaar 1662 braken de onzen van ’t eiland Damme op, na alle specerijboomen geëxstir- peerd te hebben, om van Babber possessie te nemen, wanneer een Engelsche zwerver, hiervan geïnformeerd, aanstonds possessie van ons fort Wilhelmus nam voor rekening van de kroon, onder belofte aan den inlander, om hem tegen de Nederlandsche Comp: te zullen beschermen; doch genoemde Engelschman werd op de aankomst der onzen door den inlander van daar gede- logeerd, zijnde de commissianten naar Banda gebragt en in arrest genomen, wijl geen ecreden- tialen konden vertoonen, terwijl betuigden nooit geweten te hebben, dat die volkeren onder de Comp: sorteerden. De Spanjaarden in den jare 1668 van Ternate opgebroken zijnde, zoo betuigen hun Hoog Edelen bij missive naar Ternate, 21 Januarij 1664, hunne verwondering, dat die natie met haar geheelen omslag opgekraamd en naar de Manillas verhuisd was, zonder de minste possessie ach- ter te laten, besluitende daaruit, dat nooit wederom zoude komen, wijl anders wel de eene of de andere plaats met een geringe bezetting ingehouden zoude hebben; des de gedane pro- testatie van hunnen gouverneur voor zijn depart, dat de Comp: zich zoude hebben te wachten, gedurende hun afwezen de verlatene residentiën te aanvaarden, of te gedoogen, dat dezelve door de koningen van Ternate en Tidore in bezit genomen worden, maar pro forma geschied was, als wel hebbende geweten, dat door hunne verlating ‘t regt van eigendom was komen te verval- len, met order, daarop geen regard te nemen, wijl men niet denkt, dat daarover gedisputeerd zal worden, en zoo het er op aankomen mogt, hun sustenu met goed regt zal kunnen weder- leggen; dus zulks op zijn beloop te laten, en intusschen ’s Comp: meeste voordeel te betrachten, met alles te doen dirigeren onder het regt des konings van Ternate, uit kracht van hetwelk hetzelve altoos zal wezen te justificeren, als wezende de eigendom en heerschappij van de voor- noemde vastigheden der Spanjaarden onwedersprekelijk op denzelven gedevolveerd, zijnde zulks geapprobeerd door de Heeren M"*, bij letteren van den 28sten April 1665 onder Ternate. En verder, bij missive van den 28sten April 1665, z00 de Franschen zieh mogten willen neder- slaan op de plaatsen, den koningen van Ternate en Tidor toebehoorende, gelijk men geïnformeerd was, dat zij op Ceram het oog hadden, moet bewerkt worden, dat zij hen, hetzij met min of onmin, weder van daar doen delogeren, mits ’s Comp: volk aan de Franschen geen reden van offensie geven, en van ’t passerende pertinente aanteekening worde gehouden, en in regten aannemelijke stukken belegd, om zich daarmede te defenderen, terwijl de Heeren M"* om die reden bij missive van den 7den November 1666, onder de materie van Banda, ook approberen het plaatsen van eenige Nederlanders op Damme, Nile, enz. tot bevestiging onzer possessie uit be- duchting voor de Franschen. Alsmede bij missive van den 9den Mei onder de Ambonsche materie, het leggen van een kor- poraal met 6 man op Bonoa, Kelang en Amblaauw, tot een overvloedig bewijs onzer possessie, te meer daar men vernam, dat de Franschen, onder den Heer Caron een bezending naar de Oos- tersche provinciën zouden doen, om nieuwe specerijlanden aldaar op te zoeken. De Engelschen in 1662 weder possessie van Poeloe Run, volgens het tractaat, genomen 55 hebbende, zoo zond de Hooge Regering, volgens missive van den 12de October 1665, zeer vroeg een hoekerboot naar Banda, om aldaar te wezen, voordat de Engelschen van Bantam, die ook een groote chialoup over Makassar naar Poeloe Run wilden zenden, de hunnen aldaar konden waarschuwen, met order, om het werk er naar te schikken, dat de Engelschen goedwillig of met geweld van dat eiland geligt werden, en dezelve in goede verzekering te houden, om ver- volgens naar Batavia gezonden te worden. Dus ordonneerde de Hooge Regering naar Banda bij missive van ll Januarij 1668: indien eenige Engelsche of andere Europesche bondgenooten in en omtrent Banda mogten verschijnen, moet men hen wel bejegenen, vermijdende echter de familiaire omgang, of hun eenige caresses aan te doen, met aanzegging, dat men, volgens het octrooi aan de Comp: verleend, niet ver- mogend is, hen in den aanstaande ter reede Neira te laten ankeren, en dat voorheen ook zulke insinuatiën aan hen gedaan zijn. Doch deze order schijnt maar temporeel en naar de omstandigheden, waarin de staat alstoen in Europa verkeerde, geschikt geweest te zijn, gelijk men zoude kunnen onderstellen uit het genoteerde door de Heeren M"* onder de materie van Banda, bij missive van den 17% Mei 1673, alwaar gezegd wordt: de order derwaarts, hoedanig zich, bij aankomst der Engelschen in de Zuidooster-eilanden, tegen hen te gedragen, is naar de constitutie van tijden toenmaals wel ge- weest, maar dezelve sedert veranderd zijnde, moeten wij hen uit dien hoek zoeken te krijgen. Alsmede bij missive van 22 October 1669, om Kisser nog wat in te houden, ter defensie van de inwoners tegen de Portugezen van Timor, onder recommandatie, bijaldien de Portugezen ons aldaar mogten komen bespringen, om hen, wegens ’s Comp: goed regt, met de wapenen te bejegenen. Den 24ster December 1671 ordonneren Hun Hoog Edelen naar Banda, wijl de Engelschen het oog op de Zuidooster-eilanden hebben, en in deze west-mousson met een jagtje en twee chia- loupen voornemens zijn, derwaarts eene bezending te doen, of naar Ceram, en dat de Franschen mede zullen trachten daarheen door te boren, dat de ministers speciaal op Goram en het eiland Babber zullen plaatsen een schoolmeester, nevens een korporaal en vier à vijf soldaten, latende verder aan de ministers gedefereerd, om op Coesewooij, of eenige andere eilanden van bijzon- dere apparentie tot den voortteelt van specerijen, mede kleine bezettingen te plaatsen. En vervolgens bij letteren van den 30ste Januarij 1672, om possessie van Babber en de verdere eilanden te nemen, wijl van Bantam berigt werd, dat de Engelschen over Timor naar de Zuidooster-eilanden zouden vertrekken, om aldaar een vaste residentie te nemen, ten einde de Engelschen van daar te houden, met recommandatie, om tevens te berigten, hoeveel of min schadelijk dezelve aldaar zouden zijn, zoo woor het tegenwoordige als toekomende. Zijnde in den jare 1672 ten eilande Letti een Engelsch schip gearriveerd, verzoekende des- zelfs opperhoofden, om met een lading specerijen geriefd te worden, doch deze waaghalzen werden cordaat door den inlander afgewezen, gelijk mede de voornoemde togt der Engelschen met een jagt en twee chialoupen naar de Zuidooster-eilanden en Boeton, item de eilanden van Toekangbesi, om naar specerijen te zoeken, vruchteloos uitgevallen is. Na de verlating van Férnate door de Spanjaarden, schrijft de Ilooge Regering bij missive naar 54 Ternate van den 17den Januarij 1680: tis onnoodig de Spaansche taal op Chiaauw en elders te achtervolgen, omdat het aldaar aan de Maleische taal niet hapert, en men gaarne wenscht de Spaansche geäbandonneerd te zien, waarop men het moet aanleggen, gelijk ook op het exstirperen van de Spaansche namen, wijl men hen op zijn Hollandsch wel Jonkers noemen kan. De gouverneur der Manillas in dien tijd gerenoveerd hebbende de vorige gedane ongefundeerde klagten bij Hun Hoog Edelen, over het wegnemen van ’t Spaansch garnizoen en hun geeste- lijkheid uit Chiaauw, item over geweld en detentieneming door de Moluksche regering, als daartoe geëmploijeerd zijnde, met verzoek, het genoemde eiland weder in den vorigen staat te herstellen, en ’s Comp: garnizoen weder van daar te doen vertrekken, zoo bevelen Hun Hoog Edelen aan de ministers van Ternate, bij missive van den 17de" Mei 1680 en 6 Februarij 1681, om de geeonquesteerde landen als erflanden der Moluksche regering staande te houden, en alle andere natiën, die ons aldaar schadelijk mogten zijn, buiten dezelve te weren, met overgave van een schriftuur bij wegen van een manifest, behelzende een narré der gepasseerde zaken, zoo ten regarde van Chiaauws koning als de Spanjaarden, en de veelvuldige vexatiën, on wet- tige en kwade feiten, den koning van Ternate en onderdanen aangedaan, enz. ; hoe ook ’s Comp: gouverneur zich daaromtrent buiten krenking van het bondgenootschap tusschen Spanje en onzen staat gedragen heeft, opdat, wanneer genoemde staat en ’t vaderland deswegen door het Spaansche hof mogt worden gemoeid, de Heeren M"° daartegen nader en op het bondigste ge- wapend konden wezen, om hunne wettige possessiën voor de geheele wereld te doen blijken, en dit viel evenzoo uit, nadien de Spanjaarden, mogelijk te laat ontdekkende hun mispas in het opbreken uit Ternate, door de klagten en remonstratiën van het Spaansche hof in den jare 1681, ten opzigte van het voornoemde eiland Chiaauw, bij Hun Hoog Mog: schenen te willen redresseren, doch waarvan niets geworden is, gelijk hiervoren reeds is aangehaald. Sehoon de desseinen der Engelschen nu en dan mislukt waren, schenen dezelve echter niet te kunnen desisteren van hun dessein, om zich hier of daar in de Oostersche provinciën te stabileren, dan wel derwaarts te stevenen ter bekoming van specerijen. Zoo gaf de Hooge Regering duidelijke orders bij missive van 12 Deeember 1684en 27 Junij en 2Julij 1685 naar Ambon en Banda, hoe zich bij indrang van vreemde Europeanen te gedragen, en in alle manieren ’s Comp: verkregen possessiën en voorregten vigoureuselijk te maintineren, voegende bij laatstgemelde missive daarbij, dat daarin met alle vigeur en ernst moet worden geprocedeerd met verbod aan alle dienaren, burgers en ingezetenen, om eenige communicatie met hen te houden, en voornamelijk eenigen onderstand aan hen te doen, op de plakkaten, die in den jare 1662 en 1663, ter gelegenheid der aankomst van eenen Hunter zijn beraamd en thans gerenoveerd moeten worden, onder nadere recommandatie, om, indien zij eerst eenige proeve ondernemen op eenige van onze posthouderen, alle middelen in het werk te stellen, dat Zij terstond afgewezen en in geenerlei wijze toegelaten worden, om aan land te komen, onder wat pretext zulks ook zoude mogen wezen, en zoo dezelve ergens vernemen, om alsdan naar hun boord te varen, en hun deze order bekend te maken, met allegatie van het regt van pos- sessie, hetwelk de Comp: op deze eilanden heeft. Voorts de inwoners te disponeren, om hun geen de minste almissie te verleenen, met belofte, feb, Ot om hun in dat geval, een vereering te zullen geven, en onder bedreiging, om hen bij het exsteren van het tegendeel, zwaar te zullen straffen. B Mitsgaders deze beloften en bedreigingen mede te doen, aan de inwoners der eilanden, daar de Comp: wel geen reëele possessie heeft, maar waarop dezelve echter door exclusieve contrac- ten een gelijk regt heeft, door de kruisende bodems, die in den aanvang van den westmousson gezonden moeten worden. Zoo de Engelschen ondernemen, zieh op onze reede te laten vinden, dezelve immediaat af te wijzen, zoo aan land komen, aanstonds naar boord te zenden, met order om te vertrekken, kunnende hun water en hetgeen ten hoogste benoodigd is, ter voldoening der civiliteit, aan boord bezorgd worden, mits hen ten eerste met brandwachten te bezetten en van allen toevoer van particulieren te frustreren, opdat genoodzaakt worden te vertrekken, wanneer in den west- mousson nagezeild moeten worden, om te vernemen werwaarts stevenen, en in den oostmousson naar Amboina kennis gegeven dient te worden. Zijnde deze orders geapprobeerd door de Heeren M"* bij missive van 16 November 1687 en 21 Junij 1702. Het eiland Magindanäo, liggende genoegzaam in de Ternaatsche buurt, is in vorige tijden, zoo wegens de sluikerij van specerijen, als den gemakkelijken indrang van daar in de Moluksche eilanden door vreemdelingen, met een zorgelijk oog aangezien, te meer de Spanjaarden aldaar van overlang zich gestabileerd hebben; dus is de vaart der Magindanaërs in de Oostersche provinciën, reeds door den Heer Speelman, bij zijne nagelaten memorie in Ternate van den 6den April 1667, als bekommerlijk geremargueerd, wegens de sluikerij van specerijen, en, of- schoon men nu en dan wel eens in overweging schijnt te hebben genomen, om zich aldaar mede te vestigen, waartoe wel gelegenheid is geweest, alzoo de koning in den jare 1656 ver- zoek deed tot het opwerpen van een vesting ’s Comp: wegen in zijn land, doch hetgeen door de Hooge Regering volgens missive van den 2Ssten November 1657 naar Ternate, gelast werd wat in te zien, terwijl naderhand door de Heeren M" bij missive van den 27ste Junij 1691, het houden van een post en het achterlaten van eene bezetting aldaar, volgens het hiervoren reeds genoteerde, niet ondienstig aangezien werd, en dezelve nog nader bij missive van den Jócen Julij 1720 onder de materie van Ternate oordeelen, dat het niet ondienstig zoude wezen, den handel met de Magindanaërs aan te kweeken, ja zelfs, als men kon, een exclusief contract met hen aan te gaan en tot meerder verzekering op het hoekje lands, hetwelk de koning van Khan- daar bevorens op dat eiland gehad en aan de Comp: heeft gecedeerd, een pagger of fortje op te rigten, en voor eenigen tijd eenige posthouders te leggen, om te zien, of de voordeelen van den handel de onkosten zouden kunnen goedmaken, te meer daar de toestand der zaken in Europa hoe langer hoe meer aanmaande attent op de Oostersche provinciën te zijn, gelijk daartoe ook door de ooge Regering bij missive van den 8de Februarij 1722 naar Ternate order gegeven werd, zoo is zulks echter tot heden toe blijven steken, en men heeft in latere jaren een begrip gehad, dat het beste zoude zijn, de Magindanaërs te animeren, om met hunne landsprodukten op Ternate ten handel te komen, gelijk tot heden gedaan werd, onder recommandatie nogtans der Hooge Regering, om het zenden van geschenken door hun koning, aan die van Ternate, met 56 een nadenkelijk oog te aanschouwen, omdat hun toeleg van koophandel de meeste betrekking schijnt te hebben op huwelijken met die van Ternate, en dus het gedoente van dat volk wel gade te slaan, wegens zijn vriendschap met de Spanjaarden; vide missive naar Ternate van den 2de" Februarij 1783, alsmede van den 18ter Januarij 1715, waarbij Hun Hoog Edelen de Ternaatsche ministers gelasten, vm dezelve met hunne vaartuigen tot voorkoming van sluike- rijen op ’s Comp: reede in Ternate, ten anker te laten komen. Om die redenen heeft de Hooge Regering niet nagelaten, omtrent deze vaart steeds de ver- eischte omzigtigheid aan te bevelen, naar de omstandigheid van tijden, bijzonder op de verschij- ning aldaar van een Engelsch schip in den jare 1688, genaamd de Magindanüosche Koopman, van Madras op genoemd eiland aangekomen, om een lading koelit lawang en wilde kaneel in te koopen, doch volgens de remarque der Heeren Mrs bij voornoemde missive van 1691, met ge- heel andere inzigten, en, gelijk uit de secrete Ternaatsche missive van den 29ster Junij 1689 consteert, met intentie, om zich aldaar ter neder te zetten, een sterkte te bouwen en door dat middel aan de nagelen te geraken, terwijl uit de instructie, door den Heer commissaris de Haze den 31 Julij daaraan, voor de Ternataansche regering nagelaten, klaar blijkt, dat de Magindanaërs, door Engelsche intrigues overgehaald, zeer in ’t oog hebben geloopen. Hiertegen door de onzen bezending gedaan zijnde, vonden dezelve, buiten het genoemde reeds vertrokken schip, aldaar nog een kaper van 14 stukken en 140 man, nevens een bark, hetgeen geen geringe bedenking baarde, of die roovers het niet op onze specerijsschepen gemunt mogten hebben, schijnende uit de patriasche missive der Heeren gecomm: tot de secrete zaken, van den Zlsten November 1698, te blijken, dat daaronder is geweest de bekende zwerver Willian Dampier, die de route door de Zuidzee naar Magindanäo genomen had, waarvan het journaal in dien tijd door den meerm: Heer de Haze is overgezonden, En ofschoon, door het ontstaan van oneenigheden, 70 van dezelve, met achterlating van hun- nen kapitein en verdere makkers, (waarvan elf vervolgens op Ternate aangebragt en in dienst aangenomen werden) doorgingen, zoo proponeerde echter in het jaar 1689 de afgaande gouverneur van Ternate Thin aan zijn vervanger Cops, om de Engelschen met magt van daar te drijven, en possessie van dat eiland te nemen, hetwelk uogtans in rook is verdwenen, om redenen, aangehaald bij voornoemde instructie van den Heer de Haze, alhoewel door de Heeren Ms, om het groot belang der zaak, bij letteren van den 27ster Junij 1691, niet verwerpelijk ge- oordeeld werd, Intusschen vond men goed twee jagtjes derwaarts te zenden, om informatie te nemen van het bedrijf der Engelschen aldaar, welke togt door het slecht beleid en gedrag van ons volk slecht uitviel, recommanderende de Hooge Regering verder bij missive van 6 Maart 1690, om door sterke bekruisingen de correspondentie der omliggende landheeren en koningjes, onder Ternate en ’s Comp: protectie sorterende, met die van Magindanäo te beletten, gelijk het middel, en dat van naauwkeurige exstirpatiën op de naast aangelege eilanden, de beste geoordeeld werden bij meermelde instructie van den Heer de Haze. Dit concept moet de Engelschen in dien tijd zeer faciel te voren zijn gekomen, te meer de voornoemde Dampier, die in de jaren 1687 en 1689 aldaar, of op twee, zuidoost van Magin- 51 danäo liggende eilandjes, eenige maanden doorgebragt en een naauwkeurige kaart, waarbij de havens, gronden en dieptens bekend staan, opgemaakt heeft, gelijk zij zulks ook sedert ver- volgens in ’t oog hebben gehad, en schoon hetzelve tot heden niet is gelukt, zoo is hetzelve Hun Hoog Edelen niet min zorgelijk voorgekomen, gelijk zulks blijkt uit de missive naar Ternate van den 8ster Maart 1690: de correspondentie der Engelschen met die van Magindanüo, is voor de Comp: zorgelijk, zelfs wanneer alle gedachten werden ter zijde gesteld, dat haar zoude worden toegestaan, zich aldaar vast te maken met fortressen, hetgeen bezwaarlijk te ge- looven is, doch het heeft buiten des zijn bekommering in, dat door vele andere wegen de Comp: met, ja zelfs zonder profijt, zullen trachten te benadeelen, met de rondom gelegen vorsten en bondgenooten van ons afkeerig te maken, tot rebellie en andere oppositiën aan te zetten, alle vlijt aan te wenden om nagelen te sluiken en aan hen te doen leveren, wijders de eene of de andere gelegenheid of pretext te zoeken, om verder in de Molukken in te breken, en alzoo te participeren in de specerijen, ’s Comp: dierbaarste panden, waar men bij gevolg de minste ver- ongelijking of indragt niet zal mogen lijden, als wezende van meerder belang dan de Westkust van Sumatra, waar zij zich sub- en obreptief ter neêr gezet, de vorsten en volkeren der Comp: en hunne bondgenooten, den koning van Bantam afvallig, en de peper afhandig gemaakt, dat ons voortaan niet meer te lijden zal staan. Om hiertegen te waken en op de hoede te zijn, gelasten Hun Hoog Edelen bij missive van den 16den Januarij 1699 naar Ambon, om de gegeven orders, omtrent de vreemdelingen te execu- teren, en daarin geen indragt te gedoogen, doch dat men vooreerst en tot nader order geen wapenen zoude mogen gebruiken, ten ware bij noodige defensie, wanneer bij voorbeeld een land invaderen, hetgeen indisputabel ’s Comp: is, doch anders niet, moetende ook geen onder- scheid tusschen ’s konings en ’s Comp: schepen of entréloopers gemaakt worden, recommande- rende omtrent dezelve de observantie der volgende punten: 1°. Waar de Comp: eigendom en residentie heeft, zal geweerd worden, dat vreemde Europe- anen volk aan land zenden, maar zullen ten eerste gecommitteerden naar hun boord gezonden worden, doch als zij reeds aan land mogten varen, moet het vaartuig weder teruggezonden worden. 2°. Men zal twee gecommitteerden naar boord moeten zenden, om af te vragen, waar zij van daan komen, waar zij heen willen en wat lading zij hebben. 3°, Men zal hun Corp: regt op die plaatsen bekend maken, hetzij van eigendom, possessie, enz. of exclusieve contracten en tractaten, en gevolgelijk hen waarschuwen om te vertrekken. 40, Indien zij verklaren te willen vertrekken, zal men hun voor de zieken, indien het na onderzoek hoog noodig bevonden wordt, verversching, doch anders, niet dan hout en water laten volgen, en dat maar zooveel, dat elders kunnen komen. 5°. Men zal hen door wagten en vaartuigen laten observeren. 69, Vertrekkende zal hun koers door vaartuigen geobserveerd, en de inlander daaromtrent gewaarschuwd, mitsgaders aan de Oostersche provineiën prompt ter kennisse gebragt moeten worden. 7e, Als zij naar hetgeen bij N°. 2 en 3 gezegd is niet luisteren, zal men het hun nog eens remonstreren, en alsdan een schriftelijk protest wegens alle kwade gevolgen overleveren. 8 Ct (ee) 68°, Indien daarop antwoorden, zal men bij vorm van repliek daartegen ageren, zonder meer. go, Im zulk een geval zal men de inlanders tot hun ecd en pligt aanmanen om geen con. mercie met de vreemden te houden. 10°, Aan geen ingezeten of vreemdeling mag toegestaan worden, op zware straffen, om met hen te converseren; doch deze order werd veel te slap geoordeeld door de Heeren M'* bij missive van den 30sten October 1699, onder betooning van hunne verwoudering over de aanschrijving, om tot geen extremiteiten te komen, bij indrang van vreemde natiën, gevende nadere bevelen, hoe zich te gedragen, gelijk hiervoren reeds is genoteerd. De Engelschen op Magindanäo een schrijver met een schriftelijk berigt nagelaten hebbende, schenen hun geformeerd dessein te willen voortzetten, ten minste de preeparatiën in Engeland van de jaren 1698 en 1699, gaven aanleiding, om zulks te moeten onderstellen, en werd het tee Engelsche schip te Resolution in den jare 1698 in de Awmbonsche kwartieren ontdekt, hebbende intentie gehad specerijen aldaar in te koopen, schoon die van genoemden bodem daarin door de Ambonsche ministers, door het zenden van gecommitteerden verhinderd zijn geworden, welker instructie echter door de Heeren Mrs bij missive van den 22sten Junij 1701, evenals door de llooge Regering zeer geïmprobeerd is, om derzelver slappe behandeling, volgens het reeds ve- noteerde hiervoren onder de patriasche orders. Mede was in dien tijd een zeker Engelsch sehip in de Bandasche kwartieren verschenen en had Kisser aangedaan, doeh was van daar weder schielijk vertrokken, waarom de Heeren M's, bij missive van den 23ste Junij 1700, approberen het bezetten der Zuidwester-eilanden Wetti, Letti en Damme, wijl het voorval van dat schip zulks noodzakelijk had gemaakt. In deze kommerlijke tijden, waarin door ’s Comp: competiteuren zoo sterke toeleg gemaakt werd op den speeerijhandel, vonden Hun Hoog Edelen goed, naar Ternate te gelasten, in den jare 1700, om deze en gene plaatsen weder in possessie te nemen, als het veiligste middel zijnde, om anderen te weren, zijnde weder cen voijagie in dien tijd ondernomen naar Magindanäo, om te ontdekken wat aldaar omging, doeh niets bijzonders ontwaard als dat aldaar geen spe- cerijen groeijen, gelijk men scheen te suspecteren. In A°. 1700 waren de Engelschen op Noesa Foedi of Poeloe Pisang, omtrent de kust van Nieuw-Guinea gelegen, aangeweest, doch door den inlander met geweld afgewezen, als ook op Timor het Engelsche schip Zolucg, hetgeen door de bedienden, volgens de order der Hooge Regering behandeld en afgewezen zijnde, de approbatie der Heeren M"*, bij letteren van den gisten Junij 1702, wegdroeg. In den jare 1702 was, volgens de daarvan ingekomen rapporten, ter evengenoemde eilanden weder een Engelsch schip verschenen, welks opperhoofden naar pagelen en noten gevraagd hadden, alsmede of aldaar geen Obische of Batjansche vaartuigen aangeweest waren, doch ge- noemde Engelschen door de Bandasche ministers vernomen zijnde, werd een bezending van vier sterk bemande chialoupen derwaarts gezonden, met een finale order, om geene middelen ter verovering van dien zwerver onbezocht te laten, doch door de Keffingers van deze armature tegen hen onderriet zijnde, was dezelve van daar geretireerd, alleen een bundeltje paarlen, wat schildpadhoorn en amber de gris ingeruild hebbende, 59 Schoon het gespargeerde gerncht door de Tidoresche boodschappers in dien tijd, wegens de «Aankomst van drie vreemde schepen op Salawatti en Keij Boecanlewwan, onder confirmatie van den vorst van Tidor als verdichtselen werden aangezien, en mede het rapport van Taboecan, wegens de aankomst van vijf Engelsche schepen te Kajeli, in rook was verdwenen, en door drie kruistogten van het jagtje Oostvoorn miets ontdekt was, zoo zond de Hooge Regering echter, volgens missive naar Ternate van den 23ste Februarij 1703, de scheepjes de Geelvink en Vossen- bosch, ieder met een chialoup en pantjalling voorzien, om een gedeelte derzelve ten eersten naar de kust van Nieuw-Guinea, tot Willem Schoutens eiland toe, te zenden en het andere, langs de kust van Nieuw-Holland tot aan Duin te laten kruisen, ter ontdekking van havens, rivieren, enz., alsmede van vreemde schepen, met order, om dezelve uit het gebied van Ternate en Tidor af te wijzen, mitsgaders verder bevel, om mede de bekruising te doen omtrent Maba, Weda, Patauij en de Papsesche eilanden, met de aan handen zijnde jagtjes, chialoupen en vaar- tuigen door bekwam? gecuom:nitteerden, geädsisteerd met het benoodigde volk van Ternate en Tidor, om kennis te erlangen, of de zwerver Dunper, dan wel andere varende schepen, aldaar mogten zwerven, om dezelve in dien gevalle af te wijzen. In het jaar 1705 was de beruchte zwerver Dampier weder in de Oostersche gouvernementen verschenen, met intentie, om onder het pretext van een tentamen te doen op het Spaansch gallioen tusschen de Manillas en Aguapulex heen en weder varende, ouk een indrang te maken uit de Zuidzee naar de Molukken, om op de eene of de andere wijze een tand in de specerijen of een voet op het welriekend gebergte (zooals het gecomponeerde woord Molueco wordt over- gezet) te krijgen en te vesten, wordende deszelfs route en verrigtingen ampel beschreven bij Bataviaschen secreten brief aan de Heeren XVIIe? van den 50ster November 1705, alsmede deszelfs verschijning in de Molukken, het vervallen van deszelfs factoor Morgan met de bark de $4, Jan in Amboina,' hoe die schepelingen aldaar in arrest genomen en vervolgens naar Batavia over- gezonden werden, alwaar gen: Morgan zeer doleerde bij de Hooge Regering over de conduite van den gouverneur Cojet, die hem als een zeeroover had aangezien, en daarnaar genoegzaam behandeld, door hem met zijn gezelschap in verzekering te houden, en omtrent hun bedrijf en ge- doente naauwkeurige enquête te doen, alsmede, dat dezelve hem een Spaansch journaal en een nette beschrijving van Peru en Mexico, voor de koningin van Engeland opgesteld, afsenomen had, waaromtrent, ofschoon gen: Cojet wel eenigszins door Hun Hoog Edelen in ’t ongelijk gesteld en gereprocheerd werd, bij missive naar Amboina van den .......'.. se... dezelve echter door de Heeren M"*, bij missive van den 80ster October 1706, volkomen gejustificeerd werd, onder approbatie van deszelfs gedrag, en aanmerking, dat, al wareu rigoureuser middelen tegen voorn: Morgan gebruikt, dezelve over injustitie niet bad kunnen klagen, en dat derhalve de reproche der Hooge Regering aan die van Amboina, op de nietige betichtingen van Morgan, over onheusche behandelingen, onverdiend was; vide mede missive van den 23° Augustus 1708, Wegens de bedachting voor dezen Dampier, en dat dezelve het oog mogt hebben op eenige speeerijgevende eilanden, ordonneren [lun Hoog Edelen bij missive van den 6de" Webruarij 1705, hoe zich te gedragen tegen denzelven bij ontdekking, om hem namelijk eerst door vriendelijke Do insinuatiën, en zulks niet helpende, door schriftelijke protesten van daar te doen vertrekken. 60 Verder met de koningen der Molukken in eene gecombineerde vergadering de noodige middelen te beramen, waardoor het oogmerk der zwervers, om tot den specerij-morshandel te geraken, het best te verijdelen, mitsgaders dat de enderhoorigen der koningen hen afwijzen en onthouden alles, wat tot levensonderhoud strekt, alsmede allen omgang met den inlander vermijden, zonder nogtans het massacreren te gedoogen, maar hen zulks te verbieden. En ingeval de koningen zoodanige vreemdelingen in hun territoir mogten admitteren, alsdan tegen dezelven, over het violeren der contracten, krachtdadig te protesteren en dezelven als vijanden der Comp: te verklaren. Doch om het bij insinuatiën en vriendelijke protesten te laten, schijnt geenszins de intentie der Heeren M" geweest te zijn, gelijk afgeleid moet worden uit de remarque, bij missive van den 23sten Julij 1706 en 24 Julij 1709, op de instructie voor de opperhoofden der bezending, die in het jaar 1705 van Banda, met een jagt, twee chialoupen en een pantjalling naar Nieuw- Guinea van Banda gedaan was, volgens het hiervoor reeds genoteerde onder de Patriasche orders. De Hooge Regering vervolgens in het jaar 1707, naar het voorschrift der Patriasche missive van den 23sten Julij 1706, de noodige orders gesteld hebbende, tegen den indrang der vreemde Europeanen, worden dezelve geapprobeerd door de Heeren M"S bij missive van den 24ster Julij 1709. Wijders schrijven Hun Hoog Edlelen naar Ternate bij letteren van den 15de Januarij 1710: ten belange der Engelschen en andere vreemde Europeanen en Indische natiën, worden de meermalen gegeven orders gerenoveerd, en de extracten andermaal overgezonden met order, om dezelve prompt op te volgen en zonder den minsten schroom te maintineren het volslagen regt, dat de Comp: in de Molukken, zoo door de wapenen, als bezworen contracten wettig verkregen heeft, en ten dien einde, bij verschijning van Engelschen of andere vreemdelingen in de Molukken, waar zulks ook zoude mogen wezen, zoodanige orders te stellen, en niet toe te laten, dat ergens voet aan land zetten, zonder op hunne voorwendselen van verlegenheid de minste reflexie te slaan, en alom nader te gelasten, dat nergens geadmitteerd, maar naar de haofdplaats verwezen worden, alwaar zich vertoonende, buiten conversatie van iemand, wel be- waakt, en niet aan land gelaten, maar eenlijk tegen betaling aan boord geleverd zullen mogen worden eenige benoodigdheden, verversching, water en brandhout, zonder meer, onder beding, dat dan ook maar eenige weinige dagen op de reede zullen blijven liggen, of dat men anders niets zal geven, wanneer door gebrek wel gedwongen zullen wezen te verhuizen en minder lust krijgen, om weder te komen. Sedert dien tijd schijnen de vreemde natiën lang gedesisteerd te hebben van haar onwettige desseinen, om de Comp: in de Oostersche provinciën te turberen in hare regten en possessiën, en dus mede geen nieuwe orders gegeven te zijn tegen derzelver indrang; alleen werd ter gele- genheid der zending van den Heer Cuvmmissaris Hasselaar naar Ternate in den jare 1720, bij deszelfs instructie van den 7ir Februarij gelast: de menées der vreemde Europeanen moeten gadegeslagen worden, en wel voornamelijk der Spanjaarden, die, volgens de adviezen der mi- nisters, in den jare 1719, al eenige beweging omtrent het eiland Magindanäo, genoegzaam in de buurt van Ternate hebben beginnen te maken, en mogelijk uit de Philippijnen zulks wel wat nader zouden kunnen doen aanbieden, te meer, volgens de berigten, reeds een vreemd 61 schip met een roode en witte vlag, een volle maand omtrent Bouro vernomen was, schoon het onbekend was gebleven, aan welke natie die bodem toebehoorde, of waar verder be- land was. Gelijk Hun Hoog Edelen in den jare 1720 en 1721 naar Ternate bevelen, om tegen gedachte Spanjaarden een wakend oog te houden, omdat door den koning van Magindanäo door een afgezondenen berigt was gegeven, dat aan het fort Samboeangan 123 gewapende vaartuigen van die natie waren aangekomen, met order, om de forteressen, die de Spanjaarden bevorens had- den gehad op het land van Tidor, Ternate, Tagulanda, Chiaauw en Taroena, weder in bezit te nemen, terwijl, volgens een later berigt van daar, de Spanjaarden op Samboeangan tot een grooter getal vermeerderd waren, om, volgens hun voorgeven, weder possessie te nemen van hun oud kasteel op Ternate, Gammalamma. Doch vervolgens de nadrukkelijke recommandatiën der Heeren M"°, bij missive van den 16de Julij 1720, en bij missive van den 21lster Julij 1723, onder Banda, mitsgaders 28 Junij 1724, onder Ternate, enz. arriverende, om wegens de Oostindische vaart en andere daartoe permove- rende redenen, de garnizoenen overal wel te voorzien, en alom in de Oostersche gouvernemen- ten, op alle plaatsen en eilanden, daar de Comp: eigendom heeft, steenen of merkpalen op te rigten, zoo ordonneren Hun Hoog Edelen bij missive naar Ternate van 2 Februarij 1722 en 27 Maart 1724, idem 5 Februarij 1/28 en 2 Februarij 1725 naar Banda, om op alle afgelegen of verlaten plaatsen, die de Comp: in vorige tijden gepossideerd mogt hebben, schoon zij als desert en onbezet waren gelaten, tot herstelling en instandhouding van ’s Comp: verkregen eigendom, door het vernieuwen der werken, zoowel die reeds vergaan zijn, als die nog gesteld zullen moeten worden, te bewijzen, dat dezelve niet in effeetu geäbandonneerd zijn, maar het regt van eigendom door dat middel nog levendig wordt gehouden, bevelende Hun Hoog Edelen bij brief naar Ternate van den 27ste Maart 1724, om de kenteekenen te doen bestaan in het gewone merk der Oostindische Comp:, zijnde de te zamengevoegde letteren WW, en zulks, in- dien het geschieden kan, om de duurzaamheid, in een steenen, doch anders in een houten pilaar te vertoonen. De Heeren M"* hadden reeds bij letteren van den 9de Julij 1715, onder de materie van Ter- nate, in bedenking gegeven, of men de Laboegoesche eilanden, niet zoodanig in possessie zoude nemen, hetzij door het stellen van een steen of paal, of door een stok of vlag aan eenig opper- hoofd te vereeren, zoo men daardoor de inwoners aan de Comp: kon verbinden, en andere natiën, die aldaar possessie willen nemen, afhouden. Wijl het onmogelijk of liever ondragelijk voor de Comp: zoude wezen, alle plaatsen dadelijk in possessie te nemen en te houden, zoo is men al vroeg tot het emplooi der merkpalen afge- gaan, om daardoor ’s Comp: eigendom te toonen, of te bewijzen, dat die landen niet als geä- bandonneerd en verlaten verklaard zijn; dus ordonneren Hun Hoog Edelen naar Banda, den 29sten Januarij 1684: weinige militairen aan de hand, en men daardoor genecessiteerd zijnde, eenige buitenposten te verlaten, kan de wettige possessie door gedenksteenen en tafels, met wapenen en opschriften geconserveerd worden; intusschen schijnen de Heeren MS in vorige jaren, geen groot fundament gevonden te hebben, om daarop gerust te zijn, alsof uit het achterlaten of stellen van zulke merkpalen, een volslagen regt van eigendom, in dier voegen, dat men daar- door iedereen van genoemde plaatsen met groot regt zoude komen of mogen te weeren, zoude kunnen gedefendeerd worden; ten minste bij missive van den 25 October 1686, onder de materie van Banda, approberen de Heeren Mr" het bezet laten der posten ap Kissir, Moa, Bab- ber en Nila; want steenen en andere gedenkteehenen zouden de vreemde natiën niet respecteren, en zoo wij ons regt dienaangaande zouden maintineren, zonde zulks moeipelijhheden veroorzaken, en wie weet, wat Europesche natiën in die gelegenheid zouden ondernemen; en van dat begrip zijn Hun Hoog Edelen mede geweest, blijkens missive naar Ternate van den 19de Webruarij 1729: de possessie moet door gedenkteekenen geconserveerd worden, ook wanneer de dadelijkheid der pos- sessie, door een onvermijdelijk toeval, voor eenigen tijd ophoudt, Aoewel men zulks anderzins miet moet in het werk stellen, alzoo levende possesseurs beter en krachtiger getuigen zijn voor een continucele en dadelijke possessie, als doode steenen en gedenhteekenen; wordende echter bij gemelde missive gelast, dat altoos een Comp: merkpilaar op het eiland Mejauw gesteld moet worden, gelijk ook op Patanij, Maba, Bangaij, Xulla, Taljabo en Fanta Mattij bij het eiland Soella Besi. Het is derhalve van opmerking, om van dit middel alleen een spaarzaam gebruik te maken, doch vooral niet omtrent aangelegene plaatsen, te meer als men overweegt, hoe ligt deze be wij- zen van possessie weggenomen of geruïneerd kunnen worden, zonder dat men zulks veeltijds zoude kunnen ontdekken of aantoonen, wanneer en door wie het geschied mogt wezen. De illegitime vaart der Ostendenaars in deze tijden nog continuërende, schrijven Hun Hoog Edelen bij aparte letteren naar Ambon en Ternate van den 11de en 19gden Pebruarij 1727, mits- gaders secrete instructie voor Pieter Verheij van den 19de Februarij gemeld: het is van de uiterste aangelegenheid, dat de Oostersche provinciën alleen door de Comp:, als daarvan de wettige possesseur zijnde, met seelusie van alle andere natiën worden bezeten, waarom den ministers successief alles aanbevolen is, om tegen een onverwachten indrang van vreemde Europeanen, door alle uitdenkelijke middelen en beletselen te waken, dat thans te meer in aanmerking moet komen, ter zake van de reederijen der Brabanders, die uit de Oostenrijksche Nederlanden onder het octrooi van hunnen keizer navigerende, wel een visite zouden kunnen ondernemen paar de speeerijlanden, tot het occuperen van deze of gene plaatsen, ter extensie van hunnen illegitimen handel, gelijk dat ook reeds in den jare 1719 door de Spanjaarden en bevorens door Dampier en andere liefhebbers in ’t oog genomen is, tegen welke gevaarlijke exploiten de Hoog Edele Heeren Majores hebbende willen voorzien, Hun Hoog Edelen hebben gemuniëerd met zoodanige orders, als vervat staan bij missive van den 29sten April 1726 en die van den 23ste Julij 1724, waarop ter observantie der respectieve ministers door de Hooge Regering zoodanige secrete besluiten genomen zijn, als hun in den jare 1727 zijn toegezonden, met order, derzelver letterlijken zin en inhoud ter executie te leggen, zijnde mede hiertoe rela- tief de missive der gecommitteerde Heeren Bewindhebberen tot en over de Comp: van Ostende van den 305 September 1728. In den jare 1753 schijnt men weder beduehting gemaakt te hebben voor de ondernemingen der Spanjaarden in de Oostersche kwartieren, waaromtrent het gerelateerde van een Tidoreschen paap aan den sergeant der Labourezen te Batjan, voornamelijk van speculatie geoordeeld werd, inhoudende, dat hij van eenige Puttauiers, die op Tidor waren aangekomen, had verstaan, dat zij vostwaarts aan bij de Spanjaarden, in een kleine negorij, waarvan niet ver een grootere stond, waren geweest, ter verhandeling van slaven, enz. tegen goede lijnwaden, uit welke ont- moeting gesustineerd werd, dat de Spanjaarden ligt wel het eiland Salawatti, tot bereiking van hun oogmerk, mogten verkoren hebben; bedeelende de ministers van Ternate verder bij aparte letteren 12 September 1735, zoowel de genoegzame occagie van Tidors koning, om met de Spanjaarden handel te drijven en de rust door hun kanaal in de Molukken te belemmeren; als dat het gemelde eiland het best gelegen was, om direct uit de Philippijnen aldaar aan te kemen en dat zonder gevaar van ontdekt te worden. Dit geval bij Hun Hoog Edelen mede bedenkelijk voorgekomen zijnde, vonden deze goed, ter gelegenheid der zending van den Heer commissaris Bernard naar de Molukken, ZEd. bij instructie en afwaande missive aan het ministerie aldaar van den 26sten Februarij 1734 in man- datis te geven, uithoofde het gemelde eiland bij de onzen niet wel te bevaren was, als bij de kaart nog ten deele onbekend zijnde, en dat men aan de onzen de kennis van deszelfs gelegen- heid altoos zoude hebben getracht te verduisteren, om zich daarop te informeren, en ten dien einde van Ternate een vaartuig onder een bekwaam stuurman te zenden, om het gemelde eiland in een kaart te leggen, en voorts op te geven deszelfs gelegenheid, benevens den aard en het gedoente, mitsgaders de trafiek van deszelfs inwoners en hun vaart; alsmede welke vreemde vaartuigen aldaar ten handel komen, enz., zijnde zulks door de Heeren M"* gerekend een zaak van de grootste aangelegenheid en die serieus in acht genomen moest worden, bij missive van den Sder September 1785, Deze togt werd ondernomen in den jare 1737 met een hoeker, een chialoup en een pantjalling, blijkende bij het daarvan gedane rapport door ’s Comp: gecommitteerden, die nevens de gecom- mitteerden van Tidors koning, die voijagie volbragt hadden, dat, zij aldaar aangekomen zijnde, ’s Comp: gecommitteerden aan de negorij Mara aan de wal gegaan, en door den Kimelaha, mits de absentie van den kroonprins, die voor eenige dagen naar Tidor vertrokken was, om de koninklijke waardigheid, of eigenlijk de bevestiging van het Senghadjieschap aldaar te ont- vangen, wel gerceipiëerd waren, met verzoek, ’s jaars terug te komen ter inruiling van karet, paarlemoerschelpen, amber de gris en slaven, onder bijvoeging, dat er mede wel goud viel, doeh dat zulks voor den koning van Tidor werd bewaard, enz. In de voormelde onzekerheid wegens de geduchte ondernemingen der Spanjaarden, proponeren de Ternaatsche ministers bij missive van den 6de October 1735 aan Hun Hoog Edelen, of het in deze dagen niet noodig zoude wezen, altoos een paar wel toegeruste schepen en eenige ge- ärmeerde barken in het vaarwater aldaar te houden, om de illegitime equipanten op te zoeken, mitsgaders bij achterhaling en overmeestering op te brengen, volgens de Patriasche bevelen, op fundament, dat de Comp: als de wettige possesseur der Molukken zijnde, met seclusie van alle andere natiën, alleen bevoegd is dien oord te bevaren, doch, ofsehoon dit voorstel door de Hee- M"s, bij missive van den 10e September 1738 wel goedgekeurd werd, zoo zeggen Hun Edel Hoog Achtbaren echter tevens, wijl in Europa tot nog toe vredige tijden waren, en men niets kwaad vernam, dat de Hooge Regering daarop met reden geantwoord had, dat men die onkosten 64 sparen konde, tot tijd de nood zulks kwam te vereischen, en daarbij schijnt het gebleven te zijn, nadien men aldaar geen vreemde schepen vernam. Doch in het jaar 1743 een Spaansch scheepje van 120 voeten naar de Manillas gedestineerd, doeh door contrariewind in de Molukken vervallen zijnde, was ten eersten door het Ternaatsch ministerie aan deszelfs kapitein een schriftelijk protest gedaan, om ten eerste uit ’s Comp: territoir te vertrekken, hetgeen ook direct geschied was. Hierop schrijven Hun Hoog Edelen naar Ternate den 80ster September 1743: wij oordeelen noodig te gelasten, om alle vreemde trafiguanten en onwettige equipanten, die onder het res- sort der Molukken voortaan zullen ontmoet en geattrapeerd worden, hetzij gewillig of on willig, ter examinatie naar het hoofdkantoor (des mogelijk) op te brengen, mitsgaders daartoe dadelijk- heden van die kracht te gebruiken, dewelke bekwaam zijn, om derzelver navigatie in die con- treijen tegen te gaan en te vernietigen, vermits de Comp: regt heeft, om zich als souverein te mogen maintineren in het district van haar octrooi, met uitsluiting van alle andere Europesche natiën, en inzonderheid de onderdanen der Spaansche monarchij, als welker schepen in de Molukken geconsidereerd moeten worden ipso jure verloren en geconfisceerd te wezen, zooals wij ook ten dien einde, en om dit ons goed oogmerk te efficacieuser te maken, tot aanmoedi- ging van ’s Comp: kruisers en ingezetenen, hebben goedgevonden, aan dengenen, die eenigen in- landsechen zwerver of sluiker, dan wel een vreemden trafiqguant of onwettigen equipant, be- houdens hetgeen hiervoren gezegd is, mogt komen te bemagtigen, hetzij te land of ter zee, toe te leggen de helft van het bedrag van het opgebragte vaartuig en schip, of deszelfs inlading, de specerijen tegen den inkoopsprijs, en de manschap, die op de inlandsche vaartuigen gevonden worden, tegen de ordinaire waarde der lijfeigenen gerekend, zullende den inlander hiervan niet alleen kennis gegeven, maar ook den gezaghebbers der kruisvaartuigen hetzelve bij de instructie gepreadverteerd moeten worden. Proponerende Hun Hoog Edelen bij missive aan de Heeren M"* van den 3)ster December van het voornoemde jaar 1743, de uitzending van 5 à 6 barken, als de Curacaosche toegerust, die zeilen en roeijen kunnen, om tot de bekruisingen in de Oostersche gouvernementen te gebrui- ken, doch waarvan maar één alhier aangekomen is, ofschoon de Heeren M" tot een meerdere uitzending intentie schijnen gehad te hebben, approberende voorts de gemelde order van het jaar 1743 bij hunne geëerde letteren van den 6den September 1745. Vervolgens werd door de ministers van Ternate, volgens aparte letteren van den 3lsten Au- gustus 1744, op het narigt, wegens de komst van vijf Spaansche schepen omtrent de Papoesche eilanden, en het gerucht, dat op de noord-oostkant van Salawatti, een vastigheid door Euro- peanen bezet werd gehouden, een bezending van twee schepen, een chialoup en twee kleine vaartuigen gedaan, waaronder één ten oorlog uitgerust schip was, hetwelk door deze Regering, volgens besluit van den 3Ì" Januarij 1744, expresselijk derwaarts gezonden was, om langs de kusten van Celebes, Halmaheira en in de Molukken te kruisen, tot tegengang der sluikerijen in specerijen. Men gaf den commissianten dezer equipagie in mandatis, om de gemelde schepen en vreemde- lingen op te zoeken, dezelve te attaqueren, te veroveren of te vernielen, en voorts naar Sala- 65 wattì te stevenen, ten einde diens ware gelegenheid en toestand te ontdekken en wat van ’% gemelde gerucht wegens die vastigheid mogt wezen, en zoo dezelve aldaar bevonden mogt wor- den, alsmede te attaqueren en veroveren, enz.; doch deze onderneming is ongemeen rampspoedig uitgevallen, volgens de missive der Ternataansche ministers van den 18de Mei 1745, in dier ‘voegen, dat het gemelde eskader niet alleen de reis op verre na niet had kunnen volbrengen, noch de plaats zijner destinatie bezeilen, maar zelfs ook een chialoup verloren, terwijl een groot gedeelte der Buropesche en Inlandsche manschappen gestorven was. Sedert heeft men langen tijd geen ondernemingen of geruchten van entreprises van vreemde natiën in de Oostersche gouvernementen vernomen, als in deze dagen, en zulks wel met zoo veel succes, stoutheid en onwettigheid aan den kant der Engelschen, even als of ze met het grootste regt daartoe gewettigd waren, dat, indien daartegen de noodige en gewettigde middelen van klem, ernst en nadruk thans niet geëmploijeerd werden, men niet dan met de grootste reden moet beduchten, dat het eerlang met de Comp: om dien oord gedaan zal zijn; want men behoeft slechts na te lezen den onderschepten brief, door den kapitein van het Engelsch schip Pit, Wm. Wilson van Bancahoeloe, aan den admiraal Pecok geschreven op den 20sten September 1759, om ten volle overtuigd te zijn, met wat dessein die natie, thans dronken door haren voor- spoed, bezwangerd is, blijkende reeds de nadeeligheid uit den aanbreng van 3625 ® nagelen met het genoemde schip en the Holdenness in Engeland, blijkens Patriasche missive van den 15de Oetober 1760, en zulks in den beginne, en wat men daarvan in het vervolg te duchten heeft, Doch om hiervan te vervolgen, zoo consteert uit de Ternataansche brieven van den Gouverneur van Schoonderwoert van Mei, Junij en Augustus 1759, dat een groot Engelsch schip, met een tweemastigen brigantijn, aan het eiland Salwatti geweest, doch daar niet te regt geraakt, mitsgaders naar Wageoe gestevend waren, achterlatende rijst, ringen, messen en een model van een fort, en dat zij mede het eiland Gebeh aangedaan en met de Inlanders gesproken had- den, insgelijks eenige messen en ringen achterlatende, nevens een afteekening van een fort, zendende de ministers over eene afteekening van eene vlag, door de volkeren des konings van Ti- dor van Batante gezonden, met rapport, dat naar specerijen gevraagd, doch die niet bekomen zouden hebben, waarvan echter het contrarie, gelijk zoo even aangehaald is, blijkt. De ministers hadden daarop de bark Nussau geëquipeerd, om te kruisen af en langs de kust Halmaheira, ordonnerende Hun Hoog Edelen bij aparte missive naar Ternate van den 31lsten September 1759 met insertie der extracten uit de Patriasche brieven, relatie hebbende tot den indrang van vreemde Europeanen in deze gewesten, om zich daarnaar stipt te gedragen. In den jare 1760 de Engelsche schepen Carnaervan en the Warwik van hier vertrekkende, vond men goed, wegens de suspicie, dat hun route over de Oost naar China stonden te nemen, derzelver kapiteins zulks af te vragen, en dezelve verklarende de reis over de Oostersche pro- vinciën naar China te zullen nemen, om nergens een plaats aan te doen of volk aan de wal te zetten, hun te antwoorden, dat men vermeende regt te hebben hen die vaart te betwisten, onder kennisgeving, dat men tot maintien van ’s Comp: verkregen privatieve vaart en han- del, de dienstige middelen zoude beramen, ordonnerende Hun Hoog Edelen ten dien einde bij aparte missive naar Ternate en Ambon van den 17der Januarij 1761 aan de ministers, om de 9 66 menées en ondernemingen dezer entrepreneurs tegen te gaan, op zoodanigen manier, als tot verijdeling hunner verborgen desseinen noodig zoude wezen, in overeenkomst der orders van de Heeren Mrs, en zoo dezelve mogten aankomen op zulke plaatsen, die of direct onder de Comp: behooren, of alwaar de Comp:, bij contract met de vorsten, een privatief regt en eigen- dom van vaart, handel, enz. met exclusie van alle andere natiën heeft, zonder dat zij aldaar residentiën of dienaren mogten hebben, dezelve door de vorsten of derzelver onderdanen te doen aanhouden, met alles wat zij hebben, om dus in arrest naar het hoofdkantoor opgezonden en behandeld te worden naar de gegeven orders. Doch van hoe weinig vrucht deze orders zijn, indien dezelve niet gesoutineerd worden door middelen van magt en vermogen, om dezelve bij oppositie te kunnen executeren, blijkt uit de Ambonsche en Ternataansche berigten van dezen jare, alzoo, volgens Ternataansche missive van Junij, drie Engelsche schepen op Salawatti en Misool waren aangeweest, en vervolgens naar Nieuw-Guinea vertrokken, zendende over een door den kapitein Thomas Baddeson, commande- rende het Engelsch Comp: schip 44e Princes Augusta, in het Engelsch geschreven briefje en ge- dateerd den 6fern Februarij 17/61, dat al vrij brutaal is en aantoont, dat zij openlijk met hun voornemen voor den dag durven komen. Meldende die ministers nader bij aparte letteren van den laatsten Augustus pass°., dat zij, op het narigt van Ambon, wegens de oprigting van een fort door de Engelschen op Salawatti in de maand April, ofschoon zij daarop nog geen vasten staat konden maken, te meer het gemelde berigt variëerde met het narigt, dat zij van Tidore hadden, dat daarmede eerst in Julij begonnen zouden zijn, of dat de Engelschen in September zouden terugkeeren, om er mede te beginnen, alzoo dus met den koning van Salawatti, die aan hun boord geweest zoude zijn, overeengekomen waren, echter noodig geoordeeld hadden, om de zekerheid dezer geruchten te ontwaren, derwaarts een vaartuig met twee gecommitteerden van de Comp: en een van wege den koning van Tidore te zenden, om hen aan te zeggen van daar opte breken, mitsgaders om zulks van meer klem te doen zijn, den koning van Tidore te verzoeken, te gelijk met ons te protesteren, hetgeen sedert bij een Maleisch geschrift geschied was, zijnde door den koning en zijne rijksgrooten verzegeld. Terwijl de Ambonsche aparte papieren van Mei direct inhouden de voorschreven communicatie, dat de Engelschen zich niet zouden hebben ontzien, met drie zware schepen en eenig ligt vaar- tuig, een fort op ’t meermelde eiland Salawatti op te rigten, zijnde deze schepen volgens latere letteren van September mede in de Ambonsche kwartieren gezien. Ofschoon men op de variërende berigten, dus in allen opzigte geen vasten staat kan maken wegens deze postvatting, zoo toont echter het zwerven der Engelschen met hun schepen in dit oord, het cajoleren van den Inlander, door het afgeven van geschenken van rijst, ringen, messen en sterken drank, en het achterlaten van modellen van een fort, ten allerklaarste aan, wat zijin hun schild voeren, en zoo zij zulks nog niet mogten hebben ten uitvoer gebragt, wat in der tijd zullen in ’ werk stellen. Uit dien hoofde oordeelen de Ternataansche ministers, dat deze vaart met kracht moet worden geweerd, onder belofte, zich wel te zullen gedragen naar de gestelde orders, doch tevens aanmer- 67 kende, dat insinuatiën en protesten, zonder genoegzame scheepsmagt om deze usurpateurs te doen verhuizen, van weinig nut zijn, te meer daar de intentie dezer zwervers zoozeer niet schijnt over te hellen tot de Moluksche vorsten, als wel, om op de eene of andere wijze een verbond aan te gaan met de Papoesche koningjes, die, schoon onder Tidors vorst sorterende, zich echter om deszelfs hevelen weinig bekreunen, waarvan een jongst door den koning van Salawatti gegeven en geöllegeerd voorbeeld ten bewijze strekte, onder een verder bijgevoegd verzoek, om, indien het dezer Regering behagen mogt, krachtdadige middelen te gebruiken, met twee schepen, van ammunitie en volk wel voorzien, geadsisteerd te worden; terwijl die van Amboina aanmerken, dat de orders, omtrent de verschijning van vreemde Europeanen in deze gewesten, nu en dan, naar de omstandigheid van tijd en zaken in Europa, deze en gene alteratiën onderworpen zijn geweest, en om die reden verzoeken, in deze kritieke omstandigheden, met zoodanige orders ge- muniëerd te worden, waarnaar zij zich absoluut, of wel ten naastenbij zullen moeten gedragen, Thans gevorderd zijnde tot het vierde punt, waarbij gerequireerd wordt een berigt: hoedanig het met de ware gesteldheid van het meermelde eiland Salawatti gelegen is, en of op hetzelve goede specerijen groeijen dan wel niet; in welks onderzoek de ondergeteekenden, mits gebrek van goede berigten , wel genoodzaakt zijn, de kortheid te betrachten, alzoo van dit eiland evenzoo min als van de andere eilanden, die men met den naam van Papoesche bestempelt, veel mentie bij ’s Comp: papieren, als in het generaal, wegens den roofzuchtigen en moorddadigen aard en inborst der inwoners, gevonden wordt, en hetzelve zelfs in den jare 1734, volgens het aangemerkte bij missive van Hun Hoog HEdelen naar Ternate van den 26Sten Februarij van dat jaar, en bij de instructie aan den Heer Commis- saris Bernard medegegeven, in ’s Comp: kaart bekend heeft gestaan, onder bijvoeging, dat men de kennis van deszelfs gelegenheid. voor de onzen altoos getracht zoude hebben te verduisteren. Volgens ’s Comp: kaart is het een zeer groot eiland, liggende, gelijk voormeld, van den West- hoek van Nieuw-Guinea NO. circa vier mijlen, en zijnde een der grootste der éilanden, die onder de Papoesche genoemd worden, De gemelde Papoesche eilanden behooren alle onder den koning van Tidore, gelijk blijkt uit het gesloten contract tusschen de Comp: en dien koning in den jare 1660, volgens het hier- voren in het eerste hoofddeel genoteerde, wordende bij hetzelve niet alleen de limiten naauw- keurig bepaald, maar ook in het generaal gezegd, dat de Papoeën, of al die eilanden onder gemelden koning sorteren, blijkende uit het antwoord op de gedane vraag door deze Regering bij missive van den J44en Januarij 1671, dat dezelve beginnen van den hoek van Duin west- waarts langs het land, en dat de voornaamste zijn Waigamma, Salawatti, enz., blijkende zulks nader uit de contracten met dien vorst van de jaren 1667 eù 1689. Dus drukken Hun Hoog Edelen zich mede uit bij secrete missive naar Nederland van 30 November 1705: bovendien kan het ook geen ongerustheid baren, dat bevonden is, dat de in- woners der Papoesche eilanden van Duin, den gebroken hoek, van Wageoe en de buitenkust van Nieuw-Guinea, hoe woest deze menschen ook zijn, nogtans den koning van Tidore voor hunnen Heer erkennen, zendende denzelven jaarlijks eenig tribuut van amber en slaven, gelijk zulks nader uit de rapporten der derwaarts gezondene commissianten consteerde, zijnde daardoor 68 ook voldaan aan de intentie der Heeren M"* om in contrarie gevallen de buitenkust van Nieuw- Guinea met de bijliggende eilanden sortabel te maken onder Tidors koning, op wiens naam men dan ook ten allen tijde, volgens Hun Edel Hoog Achtbare bevelen, het interest van de Comp:, des noods, tegen den indrang van vreemde natiën kan staande houden. Bij de memorie van den Gouverneur Claasz aan zijn’ vervanger Peterson den 14der Julij 1710 nagelaten, worden de limiten der Moluksche koningen naauwkeurig beschreven, en daarbij onder anderen gezegd: nog behooren onder Tidors gebied Poeloe Pisang, Gebeh, Mixdal, Batanta, het groote land van Wageoe, Salwatti, Bóh en Poppa, alsmede eenige plaatsen en eilanden van Nieuw-Guinea, die aldaar gerecenseerd staan. Het is daarenboven buiten alle kijf, dat gemelde eilanden onder het gebied van den koning van Tidore behooren, nademaal dezelve niet alleen bij genoegzaam alle contracten tusschen de Comp: en dien koning gesloten, aangehaald worden, maar ook dat Tidors koning, altoos den eigendom heeft gepreetendeerd, en de superioriteit geüseerd over alle de Papoesche landen, en zulks tot heden, gelijk uit de jongst aan die van Salwatti gezondene gecommitteerden blijkt, alsmede uit den brief der Ternataansche ministers aan deze vergadering van den 20sten September 1785, meldende de ministers daarbij, dat de koning van Tidore hun had gecommuniceerd den inhoud van een brief aan deszelfs vier onderhoorige Papoesche koningen van Wageoe, Sal- watti, Mixdal en Waigamma, continerende een proclamatie van een algemeen pardon, wegens de voorheen gepleegde geweldenarijen ter kuste Ceram; schoon zulks ten opzigte van allen, als souverein, bij de Comp: nooit erkend is, maar veeleer deze en gene bepalingen bewijzen, dat gemelde koning dezelve bezit onder de oppersouvereiniteit der Comp:; ten minste, dat sommige derzelve alleen als leenen onder gemelden koning gesteld zijn, kan uit de contracten, volgens het gedetailleerde onder het eerste punt, genoegzaam blijken, en het wordt nader aangetoond, bij de missive der Ambonsche ministers aan die van Ternate van den 18%» Julij jongstleden, dat der Comp: het dominium eminens competeert , en dus mede het daaruit voortvloeijende hoofdgezag over gansch Ceram en daaromtrent alle meer oostwaarts liggende eilanden, doch dat de Comp: aan gemelden koning van Tidore al zoodanig leenregt, nevens de daaraan geaccrocheerde prerogatieven afgestaan heeft, (vide missive der Hooge Regering naar Amboina van den 2gsten December 1699) om bijzondere redenen, onder expresse conditiën en artikelen, ter wering spe- ciaal van alle vreemdelingen, en de exstirpatie der specerijen; consterende nader uit het contract tusschen den Gouverneur Le Sage en dien vorst, op den l5der Mei 1780 aangegaan, dat dit leenregt alstoen door dien koning, met insluiting veler negorijen van Cerams Noord-Oostkust, van den hoek van Hotte oostwaarts, inclusief het eilandje Manawoko tot Tenimber, en van daar weder westwaarts, langs Zuid-Ceram tot Hatoemeten toe, weder geheven is, zoodanig als in leenheffingen en feudale possessiën gebruikelijk is. De volkeren dezer eilanden zijn altijd geconsidereerd voor zeer woeste, wreede en barbaarsche menschen, blijkende zulks klaar uit hunne gedurige rooverijen, moordenarijen en stroopingen op de alhier en in Ambon liggende eilanden en plaatsen, waarin zij jongst volgens de Ambon- sche en Ternataansche berigten tot zoover zijn uitgespat, dat zij niet alleen op Boeroe een violente invasie, vergezeld van moerd en roof, van veeen menschen hebben gedaan, maar zelfs ’s Comp: 69 uitkijkpostje Palpettoe, liggende aan den Noord-Westhoek van voormeld eiland, durven aandoen en afloopen, waarin de zoon van den koning van het meermelde eiland Salawatti de grootste rol heeft gespeeld. Het is om die reden ook, dat men bij de contracten, successief met de koningen van Tidore gemaakt, dien koning verbonden heeft, die rooverijen zijner Papoesche onderdanen te beletten, krachtdadig tegen te gaan en te straffen, gelijk nu en dan somtijds tegen dezelve ’sComp: wegen een uitzetting is gedaan, om dezelve te kastijden, waartoe onder anderen de heer Vlaming in den jare 1653 aan den Gouverneur Cos order gaf, om zulks te ondernemen met 40 korra-korra’s, doeh men bevond dezelve van menschen ontbloot, terwijl nu en dan mede in het vervolg ge- schied is, waaronder die tegen de inwoners van Maba, Weda en Pattanij gerenommeerd zijn. Dan, ofschoon men niet kan of mag in twijfel trekken, of de Papoesche eilanden sorteren onder den koning van Tidor, zoo is het echter tevens zeker, dat deze woeste volkeren zich nu en dan weinig aan deszelfs orders gekreund hebben, waartoe de verre afgelegenheid en de on- gemakkelijke wijze of aankomst aldaar hun veel voet geeft, blijvende steeds continuëren bij hun strooperijen en moorderijen langs de omliggende kusten, zonder dat de recommandatiën of bedreigingen van Tidoresche gecommitteerden hen daarvan doen afhouden. Om die reden zegt de Heer Commissaris Bernard bij deszelfs vertoog van den 25sten Januarij 1785: men moet Tidors wettig regt op de Papoesche eilanden nu en dan, om de weerbarstigheid dier volkeren, wel wat chimeriek nemen; consterende zulks ten klaarste uit het gedrag, dat die van Salawatti tegenwoordig houden, alzoo de Ternataansche berigten van Junijen Augustus jongstleden melden, dat dezelve, volgens het rapport der zendelingen, die door den Tidors koning naar de Papoea waren gezonden, hoe langer hoe disobedienter werden, voornamelijk wegens de komst der vreemde schepen, die, onder voorwendsel van Spanjaarden te zijn, de Papoeërs instigeerden, om tegen hunnen koning op te staan, beducht zijnde, dat die natie somwijlen een benting of fortres aldaar mogt opslaan, dan wel eenig contract met die natie aangaan, waaromtrent de ministers Zijn Hoogheid op zijn vraag, wat in dezen moesten doen, geraden hadden, dat, wijl de Papoesche radjas allen onder Zijn Hoogheid gesubordineerd waren, de koning zich door strafoefening aldaar meest maintineren, en met al zijn vermogen tegengaan, dat geene vreemdelingen aldaar possessie kwamen nemen, houdende steeds twee à drie praauwtjes in het vaarwater, om gedurig te ervaren, wat aldaar omgaat, terwijl de ministers verder melden, dat de koning van Ternate zijne beduchtheid had betuigd, en aangeboden, om die vreemde equipan- ten, (die zij verbeelden Spanjaarden te zijn), het teruggaan te beletten, doch mogelijk met weinig effect, gelijk de ministers aanmerken, zoo ’s Comp: magt haar onvermogen niet ondersteunt, en waartoe de Comp: zelfs in dien gevalle volgens de contracten verpligt is, en zulks schijnt te noodzakelijker, omdat deze roovers en moordenaars, indien niet eerlang door middelen van klem en ernst tegengegaan worden, en door strafoefeningen gebragt tot gehoorzaamheid en subordinatie, binnen kort van kwaad tot erger zouden overslaan, en indertijd weinig zwarigheid maken, zelfs ’s Comp: buitenposten, voornamenlijk van Ambon, die somtijds hun overmagt en violentie niet zouden kunnen vesisteren, te overrompelen en af te loopen. _ Deze eilanden werden in het generaal beschreven zeer ongezond te zijn, blijkende uit het 70 gehouden journaal van de bezending in het jaar 1705, over Banda naar Nieuw-Guinea met het scheepje de Geelvinkh en twee chialoupen, dat de scheepsoverheden in de Papoesche eilanden van Maba, Weda en Salawatti zwervende, aldaar zeer zware ziekten en sterften hebben aange- troffen, in zooverre, dat genoodzaakt waren, zich van daar naar Boeroe te begeven, gelijk nader consteert uit de papieren, rakende de voijagie naar Salawatti van het jaar 1737, dat de schepelingen op de kruiskieltjes door fatale ziekten bezocht zijn geweest, in zooverre, dat de officieren aan het roer hadden moeten staan, bestaande de ziekten voornamenlijk in lammigheid en waterzucht, veroorzaakt door het Salawatti’s water. De ongezondheid dezer eilanden wordt nader geconfirmeerd bij de aparte Ternataansche missive van den laatsten Augustus 1761. Of er goede specerijen op dit eiland groeijen, dan wel niet, schijnt men, in zooverre men eenig licht daaromtrent uit de papieren heeft kunnen scheppen, in twijfel te moeten laten; want, zoo men geloof mag slaan aan de bevinding en het rapport van den luitenant Leij en onderkoopman van Gij, zoo waren, volgens aparte missive van Hun Hoog Edelen naar Neder- land van den 80sten November 1705, de eilanden Salawatti en Batanta bereids van alle specerij- boomen ontbloot, en alsdan zoude men moeten onderstellen, dat er specerijen groeiden; en hiertoe dient mede de presumtie der Bandasche ministers, op het aanschrijven der Heeren Mrs, bij missive van den 16der April 1707, wegens den aanbreng van een partij nagelen in Engeland, genegotiëerd circa 100 mijlen van Banda, dat dezelve van Halmaheira, Poeloe Misool, Wai- gamma, enz. vervoerd zijn; insgelijks blijkt uit de Bandasche papieren’, dat een der chialoupen, die in A° 1702, op de verschijning van een Engelsch schip op Poeloe Pisang, tegen hetzelve uitgezonden waren, op Massouel vervallen was en 400 gedroogde notenmuskaten medegebragt hadden, zonder echter te onderzoeken, of er meer te bekomen waren, terwijl de ministers van Ternate: bij aparte missive van den 30ste" Junij 1761 melden, dat de burger Tawaris, volgens een gedaan relaas, den publieken opkoop van noten op de eilanden Mixoal en Wageoe gezien, en ten proeve 100 noten voor een mes en een neusdoek getroequeerd had, onder verdere verkla- ring, dat daarvan een groote partij had kunnen bekomen. Echter kan door de laatste bewijzen niet zeker gesteld worden, dat er wezenlijk specerijen zouden groeijen, wijl dezelve van elders op de Papoesche eilanden konden aangebragt zijn; daar- entegen wordt het contrarie geposeerd, bij de Ternataansche rapporten van den jare 1704, ofschoon Hun Hoog Edelen daarop zeggen bij missive van den 1Ste" Maart 1705: wij kunnen ons niet geruststellen, dat de specerijen op het eiland Gebeh, en de onbewoonde eilanden daaromtrent, als ook op Mixoal, Salawatti en Wageoe niet zouden groeijen, schoon de inlanders ons zulks trachten te doen gelooven, volgens het berigt onzer gecommitteerden, doch het zal zich bij nader onderzoek wel ontdekken, of dezelve aldaar niet groeijen. En dit laatste wordt positief gesteld bij de instructie van den Gouverneur Claasz aän zijn vervanger den Gouverneur Peterson, en gezegd, dat op het groote land van Wageoe, Sal- watti, enz. nog geen specerijen gevonden waren, gevende slaven en amber de gris, waarvan in het jaar 1693 een stuk groot 194 ® aan de Comp: verkocht is, gelijk bij gemelde memorie mede aangehaald wordt, dat op de plaatsen op Nieuw-Guinea, aan den vorst van Tidor behoo- Ziel rende, geen specerijen vallen, en dezelve zeer ongezond zijn; en dat er geene specerijen groeijen, schijnt desgelijks te kunnen ondersteld worden, uit het rapport der bezending in den jare 1737 naar Salawatti, alwaar de commissianten melden dat dit eiland geen de minste reflexie meri- teerde, als hebbende aldaar geen schijn gevonden, waarom hier vreemdelingen zouden komen, dan om wat tripangs, nu en dan een slaafje, enz. Het schijnt derhalve het zekerste, om te onderstellen, dat de specerijen aldaar van de kust van Halmaheira in ’t generaal, en in ’t bijzonder van Maba, Weda en Pattanij aangebraect worden, alzoo men voor vast mag stellen, dat, schoon de specerijen er niet groeijen, dezelve daar echter op die manier te bekomen zijn, omdat dit eiland reeds in vorige en deze tijden gerenommeerd is geweest door de aankomst aldaar van vreemde Europeanen, en dit onderzoek maakt het vijfde of laatste punt dezer commissie uit: of namelijk de Engelschen gedurende hun postvatting op dit eiland de specerijen listelijk van elders kunnen bekomen, alsmede om op te geven de middelen en wegen, door welke zulks zoude kunnen worden belet. Wat het eerste betreft, zoo mag men geen twijfel slaan, of de Engelschen, indien op Sala- watti postgevat mogten hebben, kunnen ligtelijk van de nabijgelegene plaatsen van Halmaheira, Ceram en bijzonder van Maba en Pattanij de specerijen bekomen; dus ontkennen Hun Hoog Edelen ook niet, bij missive naar Ternate van den 23sten Februarij 1705, den aanbreng van spe- cerijen van Pattanij en Maba, naar de eilanden Gebeh, Mixoal, Salawatti en Wageoe, en van daar naar Ceram, van waar ze door Makassaren, Maleijers en andere natiën vervoerd werden, schoon niet kunnen toestaan, dat zulks in considerabele partijen zoude bestaan. En de aanbreng in het jaar 1760 door de Engelsche schepen Pit en Holdenness van een partij van 3625 ® nagelen in Engeland, volgens missive der Heeren M"s van den 15dee October 1760, bewijst mede, dat aldaar in de contreiën op die wijze specerijen bemagtigd kunnen worden, zonder dat men zulks zelfs kan ontdekken. Want niets zoude hun ligter vallen, dan om die onder Ternate, Tidore en de Comp: sorterende Inlanders door inductie, persuasie, schenkingen en prompte betaling over te halen tot den aan- breng van die prodneten, die hun land van zelf voortbrengt, en zij volgens de contracten anderszins zelfs moeten exstirperen. Hiervoor heeft men te meer te duchten, omdat de inwoners der Molukken zich dikwijls zeer trouweloos en verraderlijk hebben getoond in de preestatie der contracten en verbonden, bij- zonder die van Maba, Weda en Pattanij, ook die der Papoesche eilanden. Daarenboven schijnen er geen redenen te ontbreken, om bekommering te formeren, of deze stap der Engelschen niet gemeleerd is met zoodanige omstandigheden, als bevorens, niet on- duister, en speciaal in A° 1702, even voor de overkomst van den zwerver Dampier, zijn ge- suspecteerd, alsof de Moluksche vorsten hieronder niet zouden roeijen. Dit wordt mede aangemerkt bij de instructie der Indische Regering van den %êen Februarij 1720 voor den Heer Commissaris Hasselaar, in dezer voege: in vorige tijden is het dikwijls gebeurd, dat de koningen van Tidore suspect zijn geraakt van een heimelijke zucht voor de Spanjaarden, doch die geruchten zijn al gaande weg verminderd; echter moet men zulks nooit 12 aanzien als dingen, die niet kunnen herboren worden; dus men daarop moet acht geven, wijl de koning van Tidore door de onzen niet vrijgehouden is van een heimelijk genoegen gevonden te hebben, dat die van Maba, Pattanij en Gebeh, in de jaren 1700 en 1701, de hardiesse heb- ben gehad ’s Comp: gecommitteerde exstirpateurs der specerijen, met pijl en boog, van de wal te houden. Deze clandestine inclinatie van Tidors vorst remarqueren de ministers van Ternate mede bij aparte missive van den 3lsten Augustus 1744, wijl dezelve daartoe vele redenen van achterdocht gegeven had. Waaromtrent de Ambonsche ministers, bij missive naar Ternate van den 18den Julij 1761, te meer hunne beduchtheid te kennen geven, omdat reeds in het voorleden jaar een broeder van den radja van Batjan, (zoover bekend was buiten eenige voorkennis), met elf korra-korra’s wel bemand, en van metalen draaibasjes, snaphanen, musketten en handgranaten voorzien, met vele vlaggen en wimpels, aan Cerams noordkust ten poste Sawaai zich had laten zien, ter oprok- kening der negorijen aldaar, mitsgaders wegens de menigvuldige strooperijen der Papoesche roovers in de Ambonsche kwartieren. Waarbij nog wel gevoegd mag worden de zorgelijke gesteldheid der Tidoresche Regering door de intrigues van den secretaris en opperpriester van den koning, blijkens Ternaatsche aparte missive van den 15der Junij 1759. Het is derhalve om die redenen, dat, ofschoon het eiland Salawatti van geen het minste aanbelang was, men de postvatting der Engelschen aldaar niet kan of mag dulden, omdat daardoor een vasten voet in de Molukken zouden bekomen en participeren in den specerijhandel; het is daarom ook geweest, dat men in de vorige eeuw steeds zooveel beweging heeft gemaakt om de Engelschen te ontzetten van de possessie van Poeloe Run, zekerlijk niet, om diens waarde, als zeer gering en sedert lang gedepopuleerd en van alle specerijboomen gezuiverd zijnde, maar om der gevolgen wille, omdat men anders geen kans zag, hen uit den specerij- handel te houden, en hun buurtschap een aanhoudend voorwerp van kwestiën en differentien zoude geven, ongerekend dat, bijaldien men zulk een usurpatie en violatie onzer regten en privilegiën eens kwam toe te staan, of ongeressenteerd te passeren, dit welgereüsseerde voor- beeld ras door andere natiën gevolgd zoude worden, en dus de Comp: genoodzaakt zijn, eerlang van daar te delogeren. Ten opzigte van het tweede, of de opgave der middelen en wegen, waardoor het bekomen der specerijen door de Engelschen belet zoude kunnen worden, zoo merken de ondergeteekenden aan, dat daaronder altoos een der voornaamste gerekend is geweest, het doen van bekruisingen, zijnde reeds en passant onder het derde hoofddeel aangehaald, dat dit middel al zeer vroeg bij de Comp: is geïntroduceerd, alzoo de Heeren M"* bij hunne letteren van November en December 1614 onder anderen bevelen, dat men, om den handel van de Engelschen in de Molukken te beletten voornamelijk gebruik moet maken, om door goede jagten aan te halen en te confis- queren alle goederen dergenen, die met de Engelschen pogen te handelen; dus ordonneren de Heeren M** mede bij missive van den 28ster Maart 1629: tegen den vervoer van nagelen uit de Ambonsche kwartieren, moet door twee jagten en eenige vaartuigen gepast worden, niettegen- 18 staande het ongenoegen daaruit ontstaande, en nader bij letteren van den 28sten November 1631: alle Indische natiën die zich met het ontvoeren der nagelen bemoeijen, vijandig en met geweld aan te tasten. Zijnde dit middel voornamelijk van de uiterste noodzakelijkheid geoordeeld in de tijden, dat de Comp: met Makassar nog geen exclusieve contracten had aangegaan, en aldaar de vrije handel voor alle Europesche en Indische natiën openstond, waardoor de specerijen, door aller- hande smokkelkanalen uit de Ambousche kwartieren en de Molukken, aldaar als in een ver- zamelplaats toevloeiden en te bekomen waren, gelijk de Heeren M"*, bij missive van den 25sten September 1642 onder de materie van Makasser, aanmerken, dat de nagelhandel van daar door geen ander middel geweerd zal kunnen worden, dan door, zonder aanzien van natiën, alle vreemde handelaars aan te tasten, en met hunne vaartuigen te ruïneren; waarom de Heeren M" bij vol- gende brieven dezelve successief steeds zoo ernstig aanbevelen, alsmede Hun Hoog Edelen ge- noegzaam bij alle brieven, zoowel in vroegere als latere tijden, waarvan een speciale aanhaling overbodig geoordeeld wordt, kunnende in dezen sufficiëren de circulaire order van Hun Hoog Edelen aan de Gouverneurs der Oostersche gouvernementen, bij aparte missive van den 5een Februarij 1717, rakende de bekruisingen door de vier Oostersche gouvernementen. En ofschoon men in de jongste jaren (want bevorens zijn in dit gouvernement ten dien einde altoos 10 chialoupen aan land en emplooi geweest) zoo wegens gebrek aan bekwame kruis- vaartuigen, als het misbruik, dat door de gezaghebbers dier vaartuigen dikwijls gemaakt is geworden, een slap gebruik nu en dan daarvan heeft gemaakt, zoo neemt zulks echter de nuttigheid en noodzakelijkheid niet weg, en aordeelen de ondergeteekenden, dat men, door behoorlijke maatregelen, het voormelde gebrek en misbruik moet remediëren, en bijzonder thans, bij eontinuatie het vaarwater, langs de kusten van Celebes, Halmaheira, de buitenkust van Ceram en in de Molukken, mitsgaders daar het verder noodig zoude mogen wezen, be- kruisen en schoonhouden, waartoe de ministers van Ternate twee bekwame en welbemande chialoupen verzoeken, onder een bijgevoegd voorstel, om de bekruisingen tegen de morserij van specerijen, waarvan hiervoren reeds is mentie gemaakt, te gelijk mede van Amboina, Banda en Makasser te doen, onder zoodanige ampele bepalingen, als bij hun besluit van den 15 Februarij 1761 zijn geëxtendeerd. Doch oordeelen de ondergeteekenden, dat deze magt niet sufficiërende is, bijzonder, indien Uw Hoog Edelen tevens mogten goedvinden, zoowel de Papoesche roovers in hunne invasiën en moorderijen te stuiten, en dezelve naar merite te kastijden, als de Engelschen van daar te doen vertrekken, en dat daarbij twee à drie schepen, behoorlijk ten oorlog toegerust en wel voor- zien, gevoegd moesten worden, om, wanneer het den Engelschen niet behagen mogt gehoor te geven aan onze insinuatiën en protestatiën, hen daartoe, met die magt en dat vermogen, dat men aan handen heeft, te kunnen constringeren, wijl het zekerlijk de voorzigtigheid en het be- lang der zaak vordert, in dat geval, wanneer het er eens op aan mogt komen, en Uw Hoog Edelen mogten overgaan, om krachtdadige middelen te gebruiken tot maintien van ’ Comp: wettig verkregen regten en geregtigheden, wel voorzien en geëquipeerd voor den dag te komen, om zooveel mogelijk van een goeden uitslag verzekerd te zijn, en door het contrarie 10 zi 5 14 geen gevaar te loopen, om onverrigter zake weder terug te keeren, en daardoor deze affaire van erger tot erger termen te reduceren. De ondergeteekenden zijn niet onbewust van de zwakke gesteldheid, waarin men in den tegenwoordigen tijd zoo aan volk als schepen verkeert, doch zijn tevens van opinie, dat in dezen het zwaarste het zwaarste wegen moet, en, gelijk aan den eenen kant het important be- lang der maatschappij in deze affaire niet permitteert het werk met gekruiste armen aan te zien, men aan den anderen kant, zooveel immers mogelijk zal zijn, een geproportioneerde- magt moet gebruiken, en dus bijeenverzamelen al die magt en het vermogen, waartoe men maar immer in staat zal zijn. De exstirpatiën der specerijboomen en het ruïneren der specerijbosschen op ongepern plaatsen, heeft men mede altoos aangemerkt, als een nuttig middel, om den onge; vervoer en de sluikerijen van specerijen te verijdelen, zijnde daartoe, zoowel dor de als door Hun Hoog Edelen reeds zeer vroeg de noodige orders gesteld, en bij co noveerd en moet dit middel te noodzakelijker worden geoordeeld, omdat het on de specerijen, die de Oostersche landen kunnen geven, te verteeren of consumeren. En omdat dit middel zekerlijk eenigzins hatelijk geoordeeld zoude kunnen en moeten wor- den, zoo heeft men reeds vroeg gezorgd, om, als ’t ware, bij wege van koop der specerijboomen en bosschen, voor zekere! jaarlijksche recognitiën aan de koningen en grooten des lands, zich door contracten daarvan meester te maken, en, wijl de Comp: de vruchten niet benoodigde, gemelde lkoningen en vorsten daarbij tevens te verbinden, om dezelve ’s jaars alom op onge- permitteerde plaatsen te exstirperen, te meer op sommige plaatsen de specerijen als uit de natuur groeijen, gelijk op klein Ceram, volgens missive van Hun Hoog Edelen naar Amboina van den 7éer Webruarij 1710; en volgens het aangemerkte bij de instructie van den Heer Com- missaris Hasselaar van den dee Februarij 1720, is het eiland Halmaheira, of Batta China de weelderigste luchtstreek en grond, dat als geschapen schijnt tot het voortbrengen van giroffel- nagelen en notenmuskaten. Blijkende de noodzakelijkheid en nuttigheid van dit werk te meer, als men aanmerkt, dat, onder anderen volgens de rapporten, sedert den 10den December 17/28 tot den 17der December 1729 ruim 96000 boomen zijn gedestruëerd, en dat sedert den 14der Julij 1781 tot den 27sten Julij 1732 op Makkian, Motir, Weda, Maba en Ternate 117000 ps. boomen zijn uitgeroeid. Het is derhalve meer dan ooit noodig, de koningen en vorsten aan te manen tot de preestatie hunner beloften, en de ministers bij renovatie der vorige orders te recommanderen op dit aan- gelegen punt ten uiterste attent te zijn en alle mogelijke zorg te dragen, dat dezelve met de vereischte naauwkeurigheid en omzichtigheid, mitsgaders een goed overleg en trouw komen te geschieden; want het voornaamste oogmerk der aanhouding van Ternate, zeggen de Heeren M”* bij missive van den 23ste Julij 1706, onder deze materie, is, het exstirperen der specerijboomen op afgekeurde plaatsen, en het afhouden van anderen uit de specerijlanden, en waarom men daarmede zonder verslapping moet continuëren; en dus mede Hun Hoog Edelen bij missive der- waards van den 1géer Julij 1688: het hoofdpunt van ’s Comp: residentie in de Molukken be- staat voornamelijk in de uitroeijing der specerijen, aldaar vallende; dus den Gouverneur 15 gerecommandeerd wordt te onderzoeken en aan te teekenen bij een secrete memorie, zonder die bij de publieke geschriften gemeen te maken, waar en op wat plaatsen zoodanige vruchtboomen en spruiten, mitsgaders in wat kwantiteit gevonden worden. Hierbij zoude men nog kunnen voegen het middel, dat in vorige tijden, bij verschijning van Europesche vreemdelingen of beduchting voor dezelve in deze gewesten, dikwijls door Hun Hoog Edelen in ’ werk gesteld, en geapprobeerd is door de Heeren M's, namelijk het dadelijk in bezit nemen van deze of gene eilanden en plaatsen, op welke men zoude vermeenen, dat die natiën verder het oog zouden hebben of kunnen krijgen, (vide Patriasche missive van den A. September 1698), wordende zulks door de Heeren M"* een veilig middel geoordeeld om en van daar te houden, bij missive van den 23 Julij 1701 onder de materie van Ternate. de voornaamste middelen, en die de ondergeteekenden vermeenen genoegzaam de ijn, om, indien naar behooren geschieden, te verhinderen en te beletten, dat de bij eene postvatting op Salawati, van elders geen specerijen bekomen of magtig ant, om het in dezen te laten aankomen op de orders en recommandatiën der ko- grooten aan hunne onderdanen en ingezetenen, of een goed effect te verwachten van de maatregelen, die zij mogten beloven in het werk te zullen stellen, om de sluikerijen hunner onderdanen met de Engelschen, dan wel derzelver onderlinge correspondentie te beletten) en feitelijk tegen te gaan, zoude een te groot vertrouwen op den inlander en eene te ligtgeloovige en al te ongegronde onderstelling zijn, buiten dat, ofschoon zij daartoe al genegen mogten zijn, dezelve echter in geenen deele in staat geoordeeld moeten worden, zulks alleen te kunnen vol- brengen. Intusschen zoude mogelijk nog van eenige uitwerking kunnen zijn het renoveren der oude plakkaten en ordonnantiën, waarbij alle ingezetenen op zware straffen verboden wor- den eenige conversatie of correspondentie met Europesche vreemdelingen te houden, aan hunne bodems te varen of eenige commercie met hen te drijven, dan wel van iets hoe gering ook te voorzien. Hiermede zouden de ondergeteekenden, in onderstelling aan het bedoelde oogmerk van Uw Hoog Edelen en de hun voorgeschreven bepaling voldaan te hebben, deze verhandeling kun- nen eindigen, doch oordeelen, dat het Uw Hoog Edelen mogelijk niet zal disagreëren, indien hier nog kortelijk deze en gene aanmerkingen bij komen te voegen, die in den presenten tijd somtijds van nut zouden kunnen zijn. Indien men al voor tegenwoordig mogt onderstellen, dat de Engelschen alsnog geen postvat- ting hier of daar in de Molukken hebben opgerigt, zoo is er nogtans geen twijfel aan te slaan, of zij gaan zwanger van dit schadelijk dessein, en zullen met dies executie niet langer tarderen, dan wanneer zij, verzekerd van de goede genegenheid van den Inlander tot hen, hetzelve, bui- ten beduchting voor eenige gevolgen of feitelijke oppositie van den kant van den Inlander, kunnen ondernemen; ten dien einde cajoleren zij den Inlander met allerhande soort van pre- sentjes, van rijst, ringen, messen en sterken drank, waarvan voornamelijk de Papoeërs groote liefhebbers zijn; ten minste, dit is zeker, dat deze nieuwe route naar China eenlijk genomen wordé, en door de goede successen jaarlijks genomen zal worden, om de Comp: te turberen in haren privatieven specerijhandel, en denzelven gedeeltelijk naar zich te trekken, gelijk klaar 76 consteert uit den brief, door den kapitein van ’% Engelsch schip P:{ aan den Heer Admiraal Pocock geschreven, wegens zijn koers door de Oostersche gouvernementen naar China, alsmede uit den gehouden koers door het Engelsch Comp: schip te Princes Augusta, hetgeen van Mixoal naar Nieuw-Guinea gezeild was en aldaar, volgens het cartabelletje, den 6den Februarij 1761 geankerd gelegen had, hetgeen immers vrij ver buiten den weg naar China is. Het is derhalve in dezen tijd in ’% bijzonder noodzakelijk, dat de ministers in de Oostersche gouvernementen daartoe hun uiterste betrachting aanwenden om zich bemind onder den Inlander te maken, en de inclinatie der koningen en landheeren, door alle uitdenkelijke middelen, tot zich te trekken; dit hebben Uw Hoog Edelen mede begrepen en bedoeld bij de order naar Ternate van den Ssten Maart 1690, den ministers voorgeschreven in dezer voegen: „Om de landheeren, die zich onder ’s Comp: bescherming hebben begeven, te gelasten, dat „zij zieh niet vergapen aan Engelsche geschenken, is het beste middel, om hen met beschei- „denheid te behandelen. „Hunne kwestiën in dier voegen te decideren, dat zij volslagen overtuigd zijn van het goed jregt, hetwelk hun geschiedt. „Alle schraperijen der posthouders en de minste verdrukking te weren. „Alle dienaren op indignatie te verbieden den landheeren affronten aan te doen, of hun brusk „te tracteren. „Hunne verzoeken met patientie aan te hooren, en daarop naar billijkheid regard te slaan.” Want het heeft geen nader betoog noodig, dat, buiten onze magt en vermogen om den In- lander in devotie en ontzag te houden, die men juist altoos niet geproportioneerd aan handen heeft, of niet kan of mag emploijeren, het beste middel, waarop men onze zekerheid en inwo- ning kan gronden, gerekend moet worden, zich bemind en gezien bij den Inlander te maken, en zulks te meer, indien men acht slaat op hetgeen de Heeren M" reeds bij missive van den 16den September 1658 aanmerken: „De Ternataan en Ambonnees heeft zich niet uit affectie, maar louter dwang, toen niet „beter konden, om van den Spanjaard bevrijd te zijn, onder gemaakte capitulatiën en contracten, „onder de Comp: begeven, hetwelk eenige jaren geduurd heeft, terwijl zij zich thans wel weder yvan ons zouden trachten te ontlasten, en alle vreemdelingen admitteren,” En, wijl sommige der Engelsche schepen, die den koers overde Oost naar China nemen, de Bataviasche reede in ’t najaar aandoen, om zich aldaar van rijst, arak en andere provisiën te „voorzien, en daarbij mogelijk mede wel andere desseinen hebben, zoo zoude zekerlijk van veel uitwerking zijn, een positie en stipte order, om aan zoodanige Engelsche schepen, die gepree- sumeerd of gesuspecteerd kunnen worden die route te zullen nemen, of de zoodanige, die van hier tusschen December en April vertrekken, niets noch ’s Comp: wegen noch door particulieren te laten verstrekken of te laten toekomen dan water en brandhout, mitsgaders ook niet te permitteren, dat in dien tijd voor Engelsche rekening van hier uitgevoerd wordt, ook zelfs niet door onze ingezetenen, tenzij door de laatsten alvorens werd opgegeven ten welken einde de uit- voer van rijst en andere benoodigdheden geschiedt, en suffisante cautie gesteld, dat het ter gedestineerde plaats gebragt wordt. iki Want men mag vrij onderstellen, dat de goede receptie dezer bodems te Batavia aan som- migen veel heeft gecontribuëerd tot een goed succes hunner ondernemingen, gelijk zulks reeds aangemerkt is door de Heeren M"*, bij letteren van den 23sten Junij 1700 onder de materie van Amboïina, alwaar van het Engelsch schip te Lesslution, hetwelk in ’t jaar 1698 in de Ambon- sche kwartieren geweest was, gezegd wordt: „dat men op Batavia zoo faciel niet geweest moest „Zijn, om hetzelve van het noodige te voorzien, en den Engelschen dus zelf een mes in de han- „den geven, om de Comp: de keel af te snijden, wijl bij het ontstaan van dat gerief die „voijagie mogelijk geen gevolg zoude hebben gehad, en schoon ze vruchteloos was uitgevallen, „dat zulks echter niet wegnam het gevaar, dat men hen dus in hunne desseinen stijfde,” gelijk de Heeren M** zich genoegzaam in dier voegen mede uitdrukken bij missive van den 21sten Junij 1102. Bij de opgestelde instructie, door Zijn Edelheid Zwaardeeroon voor den Heer Commissaris der Molukken Hasselaar van den 7t2 Februarij 1720, ten opzigte van den koning van Ternate, geremargueerd wordende, dat men, bij usurpatie van ons verkregen regt in de Molukken, de defensie van ens goed regt tegen een derde moest funderen, onder het masque van den koning, terwijl gemelde Zijn Edelheid zich aldaar in dezer voegen uitdrukt: „het woord van koning in hunne personen, kan ons bij tijden van vrede somwijlen ruim zoowel te stade komen, als „dat van leenheer, waardoor eenigermate als subalterne en niet als souvereinen zouden kunnen „worden aangezien, en dus op ons in sommige gevallen direetelijk zouden kunnen nederdalen „de defensie van eenig regt op de Ternaatsche gronden, in cas van dispuut tegen een derde, „hetwelk vnder het masque van den koning, op eene indirecte wijze, dikmaals vrij beter, naar „de gedachten van sommigen, zoude kunnen worden goed gemaakt.” Zoo vindt men bij aparte Ambonsche resolutie van den l7den Julij 1761 diezelfde remarque, door de ministers ten opzigte van den koning van Tidore gemaakt, sustinerende, dat het voor de belangen van ons vaderland en de Comp: in de presente tijdsgesteldheid het dienstigste en veiligste is, de geweldige ondernemingen der Engelschen en turbering van ons goed regt, in den naam en de uiterlijke autoriteit van den koning van Tidore, tegen te gaan, zonder denzel- ven, die in eenige mate als subaltern of niet als souverein kan worden aangezien, daarvoor in dezen aan te merken, wijl daardoor de Comp: direct ten laste zoude komen de defensie van ons regt op alle de landen, dat bij het ontstaan van een zwaar en bekommerlijk dispuut, in het presente geval, bij het indringen van een derde, somtijds wat bezwaarlijk te defenderen en goed te maken zoude zijn; dan nademaal deze remarque eigenlijker op den koning van Ternate, dan op den koning van Tidore zoude passen, wijl de eerste een formeel leenheer van de Comp:, doch de laatste niet is, als in epzigte van Ceram, Ceram Laut en Goram, (vide missive naar Amboina van den 29stern December 1699 en accoord van den 5den Mei 1700), en daarvoor alleen uit sommige bepalingen en restrietiën bij zijn aanstelling of approbatie, ingevolge het hiervoren reeds aangemerkte, geconsidereerd kan worden, zoo schijnt het van zelf te spreken, dat men ’s Comp: verkregen regten en geregtigheden bij exclusieve contracten, in den naam van den koning van Tidore, onder wien het eiland Salawati behoort, tegen de Engelschen moet defen- deren en staande houden, en zulks in dier voegen als door de Heeren M"* bij missive van den 18 20sten Junij 1702 onder de materie van Ceylon voorgeschreven is, waarbij, onder aanmerking, dat bij de Heeren Ms geen onderscheid zelfs gemaakt wordt tusschen plaatsen, die de Comp: reëel bezit en hun eigen zijn, en tusschen degene, die maar bij exclusieve contracten om anderen van daar te houden, aan hen zijn verbonden, gezegd wordt, dat de zaak van zelf spreekt, als men bevindt, dat onze woorden en protestatiën niet gelden, of dat men van die koningen en vorsten, met welke wij voormelde contracten hebben aangegaan, geen genoegzame hulp of adsistentie heeft te verwachten, hetzij door derzelver onmagt of ongenegenheid, om het effect van voormelde contracten te praesteren, dat wij in zoo een geval zoodanige potentaten tot het voldoen van hun verdrag moeten houden, bijspringen en met alle magt als auxiliairen onder- steunen, alles op en onder hun naam (hetwelk het veiligste is) uitvoerende, ook wel hen of de hunnen onder de hand ondersteunende, en nog nader en klaarder bij missive van den 23sten Julij 1706 hiervoren reeds aangehaald, Waarmede de ondergeteekenden, in hoop en wensch, dat het der Voorzienigheid behagen moge de besluiten, die Uw Hoog Hdelen in deze kritieke omstandigheden zullen komen te nemen, te zegenen, en te bekroonen meteen gewenschten uitslag, tot nut en voordeel der maatschappij, de eer hebben zich met alle eerbied en hoogachting te noemen, Hoog-Edel-Gestrenge Heeren en Wel-Edele Heeren! Uw Hoog-Bdel-Gestrenge en Wel-Hdele zeer onderdanige en gehoorzame dienaren, R. DE KLERK, Baravia, 23 November 1761. J. E. VAN MIJLENDONK, W. A. ALTING. Zoo als wij boven reeds vermeldden, was de commissie, belast met het zamenstellen van dit rapport, op den 23$ten November 1761 daarmede gereed gekomen. Eéne maand later en wel op den 22sten December 1761 werd dit commissoriaal rapport in den Raad van Indië ter tafel gebragt, en na het afloopen van verschillende zaken, in de gemeene of openbare resolutie van dien dag vermeld, in geheime zitting behandeld, nadat de Gouver- neur-Generaal aan de leden had afgevraagd, of zij zich daartoe in staat gevoelden en deze zulks hadden beäamd. Zijne Edelheid ontwikkelde eerst mondeling breedvoerig zijn gevoelen omtrent het rapport, en liet vervolgens een stuk voorlezen, dat hij ter verduidelijking van zijne meening nopens de onderwerpelijke zaak had opgesteld. Rijpelijk werd nu door de presente leden gedelibereerd en eindelijk besloten: 1°, zooveel men daartoe in staat was, voor een jaar ten oorlog uit te rusten één scheepje, drie barken, twee sloepen en twee pantjallangs om langs de geheele Papoesche kust te kruis- sen, te stroopen, alle aan de stranden en hier en daar in kreeken en rivieren aangetroffen 19 wordende vaartuigen en negorijen te verbranden en een iegelijk, die zich daartegen mogt ver- zetten, te dooden. (Men ging hiertoe over, omdat de Sultan van Ternate zich genegen had betoond om de vreemde natiën buiten zijn gebied te weren en de Sultan van Tidore zijne onderhoorigen op Salwatti wilde straffen, terwijl bovendien het rooven en stroopen op het eiland Boeroe, het afloopen van ’s Compagnies uitkijk-post Palpetoe en het mishandelen van ’s Compagnies dienaren en onder- danen door de Papoe’s niet langer ongestraft kon blijven. — Hoewel overtuigd van ’s Com- pagnies goed regt op de Oostersche provinciën, achtte men het toch ongeraden eenige oorlog- schepen regtstreeks tegen de indringende Engelschen af te zenden, uit vrees voor de magtige vloten, waarmede deze toenmaals de Indische zeeën doorkruisten. Veeleer moest men op naam van de Sultans van Ternate en Tidor en ondere den schijn van eenen hongi-togt hen uit die streken trachten te verdrijven.) 20, de Ministers van Ternate aan te schrijven: g. de Sultans van Ternate en Tidore uit te noodigen om volgens hunne belofte eene niet onaanzienlijke magt van wel voorziene en goed bemande korra-korra’s bijeen te brengen, ten einde te gelijk met ’s Compagnies vaartuigen den togt te ondernemen; b. deze vorsten te verzoeken om aan hunne vlootvoogden te gelasten, bijaldien zij onverhoopt ergens Europeanen mogten aantreffen, dezen uit hunnen naam als Heeren der Molukken aan te zeggen, dat zij moesten vertrekken; bijaldien zij daarnaar niet mogten willen luisteren, te- gen hun aanwezen ten ernstigste te protesteren; en,‚ zoo ook dit niet mogt helpen, hen te water en te land in te sluiten (daarin geholpen wordende door ’s Compagnies vaartuigen), allen toevoer af te snijden, tot vertrek te dwingen en, des noods, met geweld te vermeesteren, 80, te benoemen tot hoofd dezer bekruissing den onder-koopman en dispensier van Ternate, Jonkers, met den titel van koopman, zonder verhooging van tractement, en met het kommando over de scheepsoverheden en officieren; 40, te belasten met het gezag over de zeevarenden den schipper Gonzal; 5e. aan de expeditie toe te voegen één kapitein, twee luitenants, vier vaandrigs, 150 Euro- pesche militairen en twee kompagniën inlanders, sterk 150 man; 69, genoemde chefs van eene instructie te voorzien en daarvan eene kopie te zenden aan den Gouverneur en Raad te Ternate, met magtiging om in die instructie zoodanige wijzigingen te brengen, als hun noodig mogt voorkomen; 71°, op straffe eener boete van 100 Rkds. te verbieden het medenemen aan boord der schepen als slaven van op den togt gevangen te nemen Papoeërs, en zulks ter voorkoming van onge- lukken van de zijde dier moordzuchtige natie; 80, het bepaalde sub 7° uitdrukkelijk op te nemen in de sub 6° bedoelde instructie, en het Ternataansch ministerie te gelasten omtrent het nakomen dier bepaling behoorlijk onderzoek te doen; 9e, met het oog op de resolutie van 15 November 1746 en 28 Novomber 1749 aan de bur- gers en ingezetenen van de Oostersche gouvernementen toe te staan om met hunne sloepen en vaartuigen zich te voegen bij de kruisvlootjes, — met magtiging op de ministers van de vier 80 Oostersche gouvernementen om hen daartoe qualificatie en commissie te verleenen, onder voor- waarde nogtans, dat zij zullen staan onder de bevelen van den chef der expeditie; 10°, aan die burgers, om hen te meer tot het medemaken van den togt aan te zetten, te vergunnen de door hen gevangen te nemen menschen als slaven, en wat verder geroofd mogt worden, met uitzondering van geschut, als buit te behouden; 11°, de ministers in alle Oostersche gouvernementen aan te bevelen om aan de bekruising toe te voegen, ieder twee wel bemande en voorziene vaartuigen, die zouden moeten varen overeenkomstig een door een commandeur en opper-equipagemeester, mitsgaders door eenige om de Oost ervarene zeevaartkundigen te ontwerpen plan, hetgeen hun zoo spoedig mogelijk zoude worden toegezonden, evenals één à twee sloepen; 12°. de ministers van Ternate, overeenkomstig hun verzoek, te magtigen om de voor deze expeditie van Batavia uit te zenden twee sloepen, na afloop dier expeditie, op Ternate aan te houden ten einde gebruikt te worden tot de zoo hoog noodige bekruising tegen de „morserij van specerijen ;” 13°, de ministers in de Oostersche gouvernementen ten ernstigste aan te bevelen om bij deze expeditie op de binnen hun ressort liggende plaatsen, alwaar specerij-boomen of bosschen mog- ten gevonden worden, die alom te doen vernielen; 14°, den Gouverneur en Raad van Ternate te gelasten zorg te dragen, dat alle specerij-boo- men op Halmaheira, Batjan, Poelo Pisang, Klein-Ceram, enz. en in het bijzonder op die plaatsen, van waar de Engelschen en andere zwervers in de Molukken de vruchten daarvan gemakkelijk meester zouden kunnen worden, ten naauwkeurigste met allen overleg en trouw werden uitgeroeid en vernield; 15°, uit te loven eene premie van 2,000 à 5,000 Rijksdaalders voor de bewoners van die plaatsen, waar de uitroeijing met goed gevolg geschieden zoude of van waar de Engelschen de meeste specerijen zouden kunnen bekomen. 16°, bijaldien de sub 15° uitgeloofde premie geene gevolgen mogt hebben, alsdan, na afloop der expeditie, de daarbij bescheiden schepen de sub 14° en 15° bedoelde plaatsen te laten aan- doen om met eigen volk de exstirpatie der specerij-boomen te bewerkstelligen, waartoe zij van de noodige gereedschappen zouden worden voorzien, — met magtiging op het Ternataansche ministerie om in dit geval en na gebleken uitroeiijing eene premie uit te betalen van 1,000 à 2,000 Rijksdaalders; 17°, af te zien wegens gebrek aan personeel van het dadelijk im bezit nemen van die plaat- sen, waarop vreemde natiën voornamelijk het oog hadden gevestigd; 18°. de ministers in de Oostersche gouvernementen aan te schrijven te vernieuwen de oude plakaten en ordonnanciën, waarbij aan alle ingezetenen op zware straffen verboden was eenige gemeenschap met Europesche vreemdelingen te houden, naar hunne schepen te varen, met hen handel te drijven of hen van iets, hoe gering ook, te voorzien, — en daarbij speciaal aan te halen en aan alle ingezetenen te doen aanzeggen, dat de Compagnie, bij het weder plegen van rooverijen of het administreren en corresponderen van en met eenige vreemde Europesche natie, in het volgende jaar zoude terugkomen om de daaraan schuldigen naar verdienste te straffen; 81 19e. de ministers van de Groote-Oost aan te bevelen te hernieuwen de oude expressiën, ver- meld in de missive van de Hooge Regering te Batavia van 6 Maarf, 1690, aangaande het zich bemind maken vnder den inlander en het tot zich trekken van de genegenheid der vorsten en landheeren door discrete behandeling, vriendelijken omgang en eerlijk gedrag, — en die expres- siën te vermeerderen met zoodanige, na deze artikelen, als gepast zouden worden geoordeeld, — mitsgaders vooral zorg te dragen, dat zij door een iegelijk naauwkeurig worden in acht genomen; 20°. den Sabandhar te Batavia in het geheim te gelasten om de bevelhebbers van ter reede van Batavia aankomende vreemde schepen, die zouden blijken of vermoed worden tusschen December 1761 en Maart 1762 te willen vertrekken, in hunne requesten, houdende verzoek om van provisie en andere benoodigdheden voorzien te worden, te doen bekend stellen de plaat- sen hunner bestemming; 21°. bij bevinding of gegronde onderstelling, dat de sub 20° bedoelde schepen voornemens waren naar de Molukken te stevenen, of daaromtrent te blijven zwerven, alsdan hen uit ’s Compagnies pakhuizen zoodanig van het door hen verlangde te voorzien, als men bevinden zoude te behooren tot beteugeling van hun voornemen ; 22°, de ingezetenen van Batavia te verbieden de sub 20° bedoelde schepen met eenige pro- visiën hoegenaamd ook te voorzien, op straffe eener boete van duizend Rijksdaalders voor de armen en verbanning voor den tijd van vijf jaren ter plaatse, waar de Regering zal goedvin- den te bepalen; 28°, ter. verzekering der bij l° en 2° bedoelde expeditie de koningen van Tidore en Ternate te adsisteren met geld en kruid en lood, mits voor de betaling een behoorlijk verbandschrift worde gepasseerd ; 24°, het onderwerpelijk rapport der Heeren Commissarissen te zenden aan de Gouverneurs der vier Oostersche gouvernementen, tot narigt en observantie, fs re u er ree he B it 4 Kek li SER mut Ol Hi ba NAR uid il HA LOENEN