EIA VAAR DN UININEERSS NRN EES ENZANES NZ OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. NL \ kig Ki a ke hk VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Dee KEK VI. BATAVIA, BRUINING & WIJT. _ Smig7s. ENEOUD . A. Walken. Bijdrage tot de kennis der Alfoeren van het eiland Boeroe. ‚ de Haan. Verslag van eene reis in de Bataklanden. . van Eck. Tekst en vertaling van de Megantaka. .C. Klerk de Reus. De vermeestering van Chinsura in 1781 en 1795. hi IA ij, TOT DE KENNIS DER ALFOEREN VAN HET EILAND BOEROE DOOR Ge eK EN. BEDE AGCHK TOT DE KENNIS DER ALFOEREN VAN HET EILAND BOERO B. INLEIDING. Voor de kennis van het eiland Boeroe en van zijne Alfoersche bevolking is tot dusverre de voornaamste bron de bekende „Beschrijving van het eiland Boeroe,” door F.J. Willer, opgenomen in het Indisch Archief van 1849, en in 1859 afzonderlijk uitgegeven onder den titel: „Het eiland Boeroe, zijne exploi- tatie en Alfoersche instellingen, door F.J, Willer; met bijdragen en toelichtingen — in verband tot HEuropesche kolonisatie in Nederlandsch-Indie, door Jhr. J. P. Cornets de Groot”. Hetgeen door den Heer Bleeker, in zijn werk „Reis door de Minahasa en den Moluksche Archipel”, over Boeroe wordt medegedeeld, heeft grootendeels betrekking op de geographie en de natuurkundige beschrijving van het eiland; over de ethnographie vindt men slechts weinig daar opgeteekend. Het in de „Handleiding bij de beoefening der Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Oost_Indie”, van Dr. J. J. de Hollander, omtrent het eiland Boeroe voorkomende, is eene compilatie uit de werken van Willer en Bleeker. Meer oorspronkelijk, hoewel overigens niet vrij van eenige oppervlakkigheid, is eene „in het tijdschrift „Mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenoot— 1 NDE schap? Dl. III, 3° stuk, voorkomende bijdrage tot de kennis der Alfoeren van Boeroe, naar de mededeelingen van een’ inlandschen onderwijzer. Nog treffen wij eenige algemeene opmerkingen omtrent het eiland Boeroe en zijne bevolking aan in de door den Heer E. W. A. Ludeking geleverde „Schets van de Resi- dentie Amboina”, voorkomende in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut, 3° Volgreeks, Dl. III, 1° en 2° stuk; in het werk van den Heer P. van der Crab, „de Moluksche eilanden” en in dat van den Heer Alfred R. Wallace, „the Malay Archipelago”, waarvan door Prof. P. J. Veth eene Hollandsche bewerking is uitgegeven. Ziedaar, voor zoover mij bekend, eene opgave van de bestaande bronnen voor de kennis der geographie en der ethnographie van het eiland Boeroe. Gedurende mijn meer dan éénjarig verblijf op het eiland Boeroe, en mijne veelvuldige rondreizen aldaar (1), ben ik meermalen in de gelegenheid geweest, om zoowel door eigene aanschouwing, als door directe navragen, kennis te nemen van de gewoonten en gebruiken en van de maatschappelijke en gods— dienstige instellingen der Alfoersche bevolking van dat eiland. De hier vol- gende bijdrage is het resultaat van eenige door mij, gedurende dien tijd, ver— zamelde aanteekeningen. Ten einde een eenigszins afgerond geheel te verkrijgen, ben ik, bij het bewerken dezer bijdrage, dikwijls genoodzaakt geweest, in herhaling te treden van verscheidene, uit de hierboven aangehaalde bronnen, reeds min of meer bekende zaken. Ik heb echter hierbij getracht steeds de grootst mogelijke beknoptheid in acht te nemen. Alleen daar, waar mijne mededeelingen van de bestaande verschillen, heb ik mij eenige uitvoerigheid veroorloofd. Wat de Aanteekeningen betreft, aan het slot dezer bijdrage gevoegd, ik heb daarin, behalve eenige noodzakelijke toelichtingen, ook eenige punten opgenomen, welke niet regtstreeks tot het behandelde onderwerp behooren, doch waarvan de mededeeling, als aanvulling of commentaar op den tekst, mij niet ombelangrijk voorkwam. Ten einde het belang van eene verdere studie van de ethnographie van Boeroe meer in het licht te stellen, heb ik deze Aan— teekeningen ook benuttigd om hier en daar op analoge instellingen, zeden en gebruiken van andere stammen van den Indischen Archipel te wijzen, hetgeen echter van den anderen kant wel ten gevolge heeft gehad, dat deze Aantee- keningen tot eene met betrekking tot het opstel zelve bijna onevenredige massa zijn aangegroeid. Nog eene enkele opmerking ten besluite op deze inleiding. Hoewel de instel— lingen, zeden en gebruiken van de Alfoeren van Boeroe, wat betreft enkele bijzonderheden, bij de onderscheidene stammen verschillend zijn, zoo komen zij toch in de hoofdtrekken bijna geheel met elkander overeen. Bij een verschil in de bijzaken heb ik gemeend, niet telkens te moeten stilstaan. Waar echter in de hoofdzaken eene afwijking wordt aangetroffen, is door mij telkens daarop _ gewezen, MAATSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN. 4. VERDEELING EN BESTUUR. Verhouding van de Alfoersche bevolking tot den Islam. De Alfoeren van Boeroe zijn verdeeld in verschillende stammen of geslach— ten, fenna’s geheeten. De leden dier fenna's zijn vrije menschen; slavernij bestaat niet, evenmin pandelingschap. Eene regtstreeksche verdeeling in adellijken en niet adellijken treft men onder de Alfoeren van Boeroe niet aan, tenzij men de familiën, waaruit de hoofden moeten worden gekozen (de opvolging in staatsbetrekkingen geschiedt, gelijk wij hieronder zien zullen, bij keuze uit de naaste bloedverwanten), of de verkiesbaren tot de eerste kategorie en de niet—verkiesbaren tot de tweede kategorie zoude willen brengen. Omtrent de fenna’s gelden verder de volgende regelen: 1e. Personen, tot dezelfde fenna behoorende, mogen niet met elkander huwen. ge, De man mag zich niet van zijne fenna afscheiden en tot eene andere fenna overgaan. 3e. Evenmin is zulks aan de vrouw geoorloofd, anders dan in het geval van huwelijk ; zij gaat dan van hare fenna voor altijd over tot de fenna van den man, 4e, De kinderen behooren tot de fenna van den man, Elke fenna vormt een op zich zelf staand geheel, dat door zijne eigene hoofden wordt bestuurd. De hoofden der fenna’s voeren den titel van matlea of gebha (2). Een tweede hoofd, perwies geheeten, is aan den matlea toege voegd, als assistent en plaatsvervanger bij ontstentenis (3). De opvolging in de betrekking van. matlea en perwies geschiedt bij keuze uit de naaste bloed— verwanten. Elk volwassen mannelijk lid der fenna is kiezer. De benoeming van den perwies is afhankelijk van de goedkeuring van den matlea. De matlea en perwies genieten geene vaste imkomsten van de bevolking, noch in geld, noch in natura, noch in arbeid. Zij hebben echter aanspraak op de hulp der bevolking hij het bouwen hunner huizen, het bewerken hunner tainen, enz. De belangen der firma worden besproken in openbare vergaderingen van de oudsten en voornaamsten, onder het presidium van den matlea. Deze verga— deringen heeten dapsiak toeha matlea of kortweg dapsiak. Zg Le Elke fenna bestaat uit een aantal familiën, ëtnate’s of soa's (4) geheeten. Elke familie is aan het toezigt van den oudsten mannelijken bloedverwant on— derworpen, en maakt min of meer een op zich zelf staand onderdeel der fenna uit. Hoewel daardoor deze vereeniging van de individuën, welke tot dezelfde fenna behooren, in familiën, reeds in zekeren zin eene politieke beteekenis ge— kregen heeft, moet men echter hierbij wel in het oog houden, dat de leden dier familiën nog door zuivere banden van bloedverwantschap met elkander verbonden zijn in tegenstelling van de fenna’s, waar de maagschappelijke banden, welke de leden oorspronkelijk aan elkander bonden, in den loop der tijden in zuiver politieke banden ontaard zijn, ofschoon daarbij de herinnering aan eene gemeen— schappelijke afkomst, nog niet geheel verloren gegaan is. Hen feit, dat ook ten volle de aandacht verdient, is dat de fenna niet is ontstaan uit eene vereeniging van dergelijke familiën, maar dat daarentegen deze familiën langzamerhand en bij de uitbreiding, welke de fenna in den loop der tijden onderging, zich uit de fenna hebben ontwikkeld. De fenna, en niet de étnate of soa, is dan ook de eenheid van de Alfoersche maatschappij. Ik wijs hier bepaaldelijk er op, daar de woorden fenna en soa dikwijls met elkander verward worden. De reden van die verwarring moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de Moham- medanen van de negorij Kajeli, welke zich met de Alfoeren niet gaarne als leden van denzelfden stam beschouwen, de soa niet meer aanmerken als een onderdeel der fenna, waartoe zij oorspronkelijk behoort, maar als een op zich zelf staand geheel, als een afzonderlijken stam. Van daar dat men, om dan ook de benaming meer in overeenstemming met deze beschouwingswijze te brengen, het woord ëtnate te Kajeli niet meer bezigt, maar zich bedient van het woord soa, dat op westelijk-Ceram dezelfde beteekenis heeft, als fenna op Boeroe (de Hollander, Land- en Volkenkunde van N. O0. L., DI, II, pag. 369). De soa kan dan ook als de eenheid van de Mohammedaansche maatschappij te Kajeli worden beschouwd. Ter voorkoming van begripsverwarring is het noodig op deze afwijking te letten. De fenna’s zijn vereenigd tot federaties of bondgenootschappen, welke den naam van fenlolin’s of foegmolin’s (5) dragen, Over elke foegmolin staat een hoofd, dat den titel voert van djahoe, en aan wien een tweede hoofd is taege— voegd, dat den naam draagt van hermolon. De verhouding van den hermelon tot den djahoe, is als die van den perwies tot den matlea, Alleen in de foeg— molin’s Lisella en Massarete vindt men tegenwoordig nog hermolon’s; in de overige foegmolin’s bestaat die betrekking niet meer. Van hoedanigen aard de betrekking van djahoe oorspronkelijk geweest is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Vermoedelijk hadden de foegmolin’s hun ontstaan te danken aan de vroegere oorlogen en veeten tusschen de stam men onderling. De fenna’s, wier hoofden verwantschapt waren, of die jaren achtereen in goede harmonie geleefd hadden, vereenigden zieh toen waarschijnlijk dee tot bondgenootschappen, waarvan het hoofddoel was elkander bij voortduring hulp en bijstand te verleenen (6). De djahoe's waren waarschijnlijk oorspron— kelijk slechts de aanvoerders in den strijd, doch bleef langzamerhand aan hen, ook na den afloop van den oorlog, de leiding van de gemeenschappelijke belangen der verbondene stammen toevertrouwd. Hun werkkring zou zich daarbij echter zeer zeker bepaald hebben tot de regeling der uitwendige betrekkingen en de betrekking onderling der fenna’s, die tot hetzelfde bondgenootschap behoorden, De regeling van de huishoudelijke aangelegenheden der fenna’s, zou wel geheel buiten hunne bemoeijingen gebleven zijn en aan het onverantwoordelijk toezigt der matlea’s zijn overgelaten. De fenlolin's of foegmolin’s zonden dus oorspron— kelijk niets anders zijn geweest dan federatieve republieken en de djahoe’s de personen, in wier handen het centraal gezag berustte. ___Zoodanig is het beeld, dat wij ons van de Alfoersche maatschappij hebben - voor te stellen, zooals zij zich langzaam en geleidelijk ontwikkeld heeft. Gewigtige wijzigingen hadden echter daarin in den loop der tijden plaats, De betrekking van djahoe vooral onderging belangrijke veranderingen en verloor allengskens haar oorspronkelijk karakter. Voornamelijk was het de Ternataansche overheersching in de 16° en 17° eeuw, die hierop haren invloed heeft doen gelden en die de betrekking van djahoe belangrijk heeft gewijzigd. Het is waar, dat. die overheersching slechts in zooverre zich over Boeroe heeft doen gevoelen, dat de bevolking aan de Ternataansche vorsten cijnsbaar waren, en dat zij dus niet direct op de Alfoersche instellingen heeft kunnen inwerken, maar de djahoe’s, die in hun welbegrepen belang, al spoedig tot den islam overgingen, namen gerugsteund door de Ternataansche vorsten, langzamerhand een meer absoluut gezag aan. Zoolang echter Mohammedanen en Alfoeren nog vreedzaam naast elkander leefden, en als leden van dezelfde fenna nog dezelfde gemeenschappelijke belangen hadden, werkte deze omstandigheid mede, om dit absoluut gezag, door de djahoe’s aangenomen, eenigszins te temperen. Toen echter, door het met de Oost-Indische Compagnie in 1657 gesloten verdrag (1), de djahoe’s ge noodzaakt werden hunne langs de kusten gevestigde hoofdplaatsen te verlaten en, met hunne Mohammedaansche onderdanen, hunnen zetel op te slaan onder het geschut der vesting aan de Kajeli-baai, werden, door deze feitelijke afschei- ding van het Mohammedaansch en Alfoersch gedeelte der bevolking, de laatste banden verbroken, welke die beide elementen tot nog toe vereenigd hielden. De Mohamimedaansche familiën te Kajeli begonnen zich langzamerhand van de fenna’s los te scheuren en zich te beschouwen als afzonderlijke stammen (Zie hierboven, pag. 4). Het denkbeeld begon hoe langer hoe meer bij de Moham- medanen ingang te vinden, dat, nu aan de souvereiniteit van de islamsche vorsten van Ternate een einde gekomen was, zij als representanten van het ware geloof, nu ook de regtmatige beheerschers van de Alfoeren waren geworden. Dat dit niet alleen bij de Mohammedaansche bevolking, maar ook, zooals van dd: zelf spreekt, bij de hoofden weldra het heerschende gevoelen werd, kan ge- noegzaam daaruit blijken, dat, gelijk wij hieronder gelegenheid zullen hebben op te merken, de Mohammedaansche hoofden te Kajeli al spoedig de vroeger door de Alfoersche bevolking, in hare hoedanigheid van ongeloovigen, aan de Ternataansche vorsten opgebragte schatting (de djizjah), aan zieh hebben getrok- ken. Nog verder zien wij, als een uitvloeisel van die beschouwingswijze, dat aan de Alfoeren spoedig het regt werd ontnomen om tot de keuze van den djahoe mede te werken; de door de Mohammedanen te Kajeli verkozene hoofden beschouwden zich ook regtens als djahoe’s van de Alfoeren. Tot op den huidigen dag is deze toestand in wezen gebleven. De ver- houding van de Mohamimedanen van Kajelí tot de Alfoeren is nog steeds als die van overheerschers tot overheerschten. De Mohammedaansche hoofden van de verschillende negorijen aan de Kajeli-baai (8), hebben tot op den huidigen dag het oppergezag over de foegmolin’s behouden, waar vóór het tractaat van 1657 hunne voorouders, als djahoe’s, het gezag in handen hadden. Hoe ontaard dit gezag ook, blijkens hetgeen wij hierboven daaromtrent gezien heb— ben, moge zijn, de Alfoeren hebben het blijven erkennen, want wel wijselijk hebben de Mohammedaansche hoofden zich steeds van iedere inmenging in de huishoudelijke aangelegenheden der fenna’s onthouden. Dat overigens bij den grooten afstand, het gezag van de Mohammedaansche hoofden van Kajeli over de Alfoersche bevolking niet dienen kan om deze te beschermen en voor te lichten, spreekt van zelf. Inderdaad bepalen de Mohammedaansche hoofden hunne bemoeijingen tot hunne kustbezittingen alleen daartoe, om er de meest mogelijke inkomsten uit te trekken. Over de verpligtingen, die de Alfoersche bevolking tegenover de Mohammedaansche regenten van Kajeli te vervullen hebben, handelen wij in een volgend hoofdstuk. B. LASTEN EN HEERENDIENSTEN. Welke oorspronkelijk de verpligtingen waren, die de Alfoersche bevolking, volgens hare oude voorvaderlijke instellingen en gebruiken, tegenover de djahoe’s te vervullen had, is niet meer met zekerheid bekend. Vermoedelijk, dat de djahoe’s, even als de matlea's en perwies, geene regtstreeksche inkomsten in geld, in natura of in arbeid, van hunne onderdanen genoten, maar, even als dezen, slechts aanspraak hadden op de hulp der bevolking bij het bouwen hunner huizen en bij het bewerken hunner tuinen. De souvereiniteit der vor— sten van Ternate en de daarmede plaats gehad hebbende invoering van den Islam op Boeroe, de deportatie van de djahoe’s met de Mohammedaansche bevol- king naar de Kajeli-baai, waardoor, zooals wij hierboven zagen, de verhou— _ ding van de djagoe’s tot de Alfoeren geheel gewijzigd werd, hebben ook eenige verpligtingen van deze laatsten tegenover de eersten in het leven geroepen, welke wij hier kortelijk zullen nagaan. Die verpligtingen, die de Alfoeren OER ge tegenover hunne djahoe’s, of, beter gezegd, tegenover de Mohammedaansche regenten van de verschillende negorijen aan de Kajeli-baai te vervullen hebben, bepalen zich tot het opbrengen eener schatting, onder den naam van tanate bekend, en tot het presteren van persoonlijke diensten. De tanate is eene vaste jaarlijksche schatting in natura, die op elke fenna rust. Elk volwassen en gehuwd mannelijk lid der fenna is gehouden een aan— deel daarin te leveren. Die verpligting rust slechts op hem, zoolang hij een ongeloovige blijft; gaat hij tot den Islam over, dan houdt regtens deze verplig— ting voor altijd op. Uit een en ander blijkt reeds, dat de tanate niet op den grond, maar op den persoon rust; dat zij niet moet worden beschouwd als eene grondbelasting of grondhuur, maar als een hoofdgeld, en wel een hoofd— geld, dat de Alfoer, in zijne hoedanigheid van ongeloovige, aan de Mohamme- daansche overheid, als vertegenwoordiger der Islamsche gemeenten, moet op— brengen. De tanate is dus geene oorspronkelijk Alfoersche, maar eene zuiver Mohammedaansche instelling, gelijk wij hier zien zullen. Reeds bij den eersten oogopslag treft ons toch de merkwaardige overeen— komst tusschen de tanate en de schatting, in het publiek regt der Moslemen onder den naam van djizjah bekend. De djizjah is, zooals bekend, een uit vloeisel van den Heiligen Oorlog en is de schatting, welke door alle ongeloovige landen, die, in eene meerdere of mindere mate, aan het gezag van Islamsche vorsten onderworpen zijn, wordt opgebragt, ten einde daarmede den Heiligen Oorlog af te koopen en bescherming en veiligheid van persoon en goed te erlangen. Zij rust dus op den belastingschuldige in zijne LE van ongeloovige en vervalt met den overgang tot den Islam. Onderzoeken wij nu in hoeverre het opbrengen der tanate een uitvloeisey kan zijn van den Heiligen Oorlog. Zooals bekend, waren het de vorsten van Ternate en Tidore, welke in het Oosten van den Archipel bijzonder voor de verbreiding van den Islam geiijverd hebben. Bij hunne veroveringstogten, die vermoedelijk ook met het doel werden ondernomen om het ware geloof uit te breiden, hebben zij steeds getracht allerwege den Islam in te voeren. Deze veroveringstogten dragen dan ook geheel het karakter van den Heiligen Oorlog. Ook het eiland Boeroe kwam al spoedig, en zonder veel tegenstand, onder de suprematie van den Islam (9). Dat de Ternataansche vorsten aan de Alfoersche bevolking, bij hare onderwerping, de djizjah zouden hebben opgelegd, valt wel niet te betwijfelen; men kan althans op geen redelijken grond aannemen, dat zij, als ijveraars voor het ware geloof, in dit opzigt ook niet een van de voor- naamste voorschriften van den Heiligen Oorlog zonden hebben opgevolgd. Of- schoon nu wel de benaming djizjah, voor zoover ik heb kunnen nagaan, op Boeroe niet bekend is, leidt de treffende overeenkomst, die er tusschen de tanate en de djizjah bestaat, ons van zelf tot de gevolgtrekking, dat die tanate niets anders is dan het hoofdgeld (djizjah), dat door de Ternataansche vorsten aan de ZA Alfoeren van Boeroe, bij hunne onderwerping, volgens de voorschiften van den Islam, is opgelegd geworden, Doch de vraag rijst nu van zelf, op hoedanige wijze dan de tanate, welke dus oorspronkelijk aan de Ternataansche vorsten werd opgebragt, in handen van de djahoe’s zoude zijn gekomen. Het antwoord op deze vraag is niet ver te zoeken. Het ligt toch in den aard der zaak, dat de djahoe’s, ieder voor zoover zijn foegmolin betrof, voor de rigtige opbrengst dezer schatting door de Ternataansche vorsten verantwoordelijk gesteld werden, en hadden zij zich dus ook waarschijnlijk met de inning daar van moeten belas- ten. Bij de oplossing en den geleidelijken overgang van de suprematie van de vorsten van Ternate in de sou vereiniteit der Oost-Indische Compagnie, viel het dus den djahoe’s zeer gemakkelijk om de tanate, als het ware ongemerkt, aan zich te trekken. Dat zij echter daarbij ook door het denkbeeld werden beheerscht, dat de tanate, nu zij niet meer aan de Ternataansche vorsten kon worden opgebragt, regtmatig aan hen, als aan de vertegenwoordigers der islamsche gemeente toekwam, merkten wij hierboven reeds op. Nog heden ten dage wordt de tanate door de Mohammedaansche regenten, te Kajeli, geheel in dien zin beschouwd. Voor de juistheid der meening, dat de tanate als een overblijfsel der Ter— nataansche overheersching moet worden beschouwd, pleit nog de omstandigheid, dat in de foegmolin Kajeli, die zich met kracht tegen de Ternataansche opper— heerschappij verzet heeft en hare onafhankelijkheid, naar het schijnt, tot het laatste heeft weten te bewaren, ook nu de heffing der tanate niet bestaat, (Zie hieromtrent ook Aanteekening 9). Wel zijn de Alfoeren van die foegmolin gehouden telken jare een padituin te bewerken, waarvan de opbrengst geheel aan den regent van Kajeli vervalt, doch dit is slechts een oud Alfoersch ge- bruik en een bewijs voor de juistheid van de, bij den aanhef van dit hoofdstuk gemaakte, onderstelling, dat n.l.de djahoe's oorspronkelijk geene regtstreeksche inkomsten van de bevolking trokken, maar slechts aanspraak hadden op de hulp der bevolking bij het bewerken hunner tuinen, enz. Omtrent de tweede verpligting, die de Alfoeren tegenover de Mohamme- daansche regenten van Kajeli te vervullen hebben, kunnen wij slechts kort zijn. Iedere fenna is verpligt een of meer personen ter heofdplaatse te leve: ren, welke voor den kost, doch zonder loon, alle hun door den djahoe opge- legden arbeid moeten verrigten. Deze personen, die, even als elders in de Mo- lukken, kwarto’s, en wier diensten kwartsdiensten heeten, wisselen elkander om de één, twee of drie maanden af. Omtrent den oorsprong van deze tweede verpligting kan moeielijk iets „met zekerheid gezegd worden. Dat deze verpligting geene oorspronkelijk in- heemsche instelling is, maar even als de tanate haar ontstaan aan den invloed van den Islam heeft te danken, meen ik daaruit te moeten op maken, dat de Mohammedanen van Kajeli tot geenerlei persoonlijke diensten tegenover hunne EE VE hoofden gehouden zijn, en dat ook deze verpligting voor den Alfoer, bij den overgang tot den Islam, regtens ophoudt. De omstandigheid, dat het in den Archipel geen onge woon verschijnsel is, dat schattingen, welke oorspronkelijk in geld behooren te worden opgebragt, vervangen worden, niet alleen door eene levering van produkten, maar tevens door eene belasting in arbeid, leidt mij tot het vermoeden, dat zulks ook ten opzigte van het hoofdgeld, dat de Alfoeren van Boeroe aan den Islam moeten opbrengen, het geval is, en dat _ de heerendiensten, die door deze Alfoeren ten behoeve van de Mohammedaan- sche regenten te Kajeli worden gepresteerd, slechts een vorm is, waaronder, nevens de levering van produkten, die wij onder den naam van tanate hier. boven reeds hebben leeren kennen, dit hoofdgeld voldaan wordt (10). De hieraan gevoegde staat geeft een volledig overzigt van de inkomsten, die de Mohammedaansche regenten, in produkten en in arbeid, van hunne Alfoeren jaarlijks trekken. tij sen . PEL-EGL 'zI0 BIT “SUI “UO Joy ueA wodvaplig op ur gYdomde zoA0IoTY Aurjopwy 19 op UAAJaY SUoSlLOA0 onftadroa vom “uoBuorg 99 ur zoaorvep worjoerg wo ‘uftz prev wer uregzplij o} z[oz voaaoprv op fraag “anussog Yosoadomgr gay UvA 9100 Joy vopjez Synz Joa quo purse Uol1aA Uop zoo “uojorlragog op goru ToM Fe A ‘uoyeu Brpynyos uolaejoaour oPppnasrou uee Yolz ‘woyaozag s,uYousgop ouuny fz zoouuwm ‘moguodor op Zeg HOYA uaBuompad Uo Jeeu Gijrmltra woad wep gou sr oreao3 wore ur ‘uliz 99 Yuoyoso8 woo goot zeew ‘ogeueg ueA meeuw wop dopuo zoop Jotu Joa geed gsduaagdo org “uoAoyo oyeurg op PMpoad Jep UeA ur og gou way zoop prom ‘woggey do 33o1 uoaB 10 s,urowdooy orp ueA uaguodor op joAsoy uo Pjoojo Hege [oPA Toy ua oFoTesse UVA uadAOpry op oop “v'o FPIOM 00Z “uitz zegqgserog gom orp “uogonpord uea qyosteo8 ogewey Yoo uoroopry op UEA woy zoop slap gprom ua ‘uoyuoBor op ueA opliz op ueA noftaejoaouy 1opuoz ple zor 193792 gPamos ene dop Huruur op :JWoYa0 Sigaar wogwodor op Wer uoodgoy sye Uoamorosag woAeddo orp snp ue vo ‘QA JSlAADTAA uozuodor op frq Hoo (ur woavddo zap praygsmt ap Juoazmo NL fraag “qyorgsroa woprooy oyostoorry op Loop frur uoagddo op zeeu pjogsaBuowez sr “uoryrarg woroopry ouuny ueA mole 9 uoguoBor op orp “uasmoyur op ueA gees oZAY (9) “tofes 93 sftrdgyveu vop veeu puoyoraqg sr uogonpord opwaouod naaogrorg zop uezliad og (7) “topurw sor sttos ‘taour sgar sWOS “M Eg UI joSor wap ur gpnoy Zuewmoog od —'PGO / Teeuw ‘azo f gorw yluodro sr Suemaogy zad sltad aq (9) “gsoxy op suoaauog ‘pugeu op ur —‘Cf uo3ag “uoguerorrger erro-qigoodoofey op uee jerooa ‘ozap [tz uomydoA ‘woymmaqgad gsuerp uodte ur gom S,0jreaY ouuny uozuodar op 194007 1OOA (4) “uoggog zoow BuroAsg oyostoopry ouoo3 iz reep LooA goru geegs wozop do uowoy gerr uo ooyewor, ‘eyewooreg ‘eummoysop ‘vreg Gejorem s,uyowsdaor ad (w) hrg Gh ed 08 Er 008 | — ZE 08T 8 8 =5 Ee EE rd ‘euro 995 98L ST 56 008 | _SL5 Ee 08 08T 95 6 EE ET EE STROE A ; SOEL SPE gp Rn ge A 66 EE 096 SG | IL oi ap Er Waf 107 POL 55 8 Er TE 55 En 008 09 q 5. GE er eek Od <80LT <806 04 04 En 086 | OOL zj 009 OAT OL 5 Wree end eel 588 op OL 9 008 | — Te Os Ops Sr ok: 4 = SSIedeL "azftmodseuuoy -uouurzos ; uaddeyosguosar adrroao op je ur ogeueg zop Suwoy =sIny [eguee Joy “UIzossiny ap gpotgoses termen uijoutdooy op ut oAregog sH08T | UeA ge g3ueH — —= Se = — |aodedrdr) ost 98 — mr 8 en ee TRITON “uoployteag 9} quadar vauung 100A umgrped uaa otel UorjoF Uopnoyes 1ozyoo uitz fz "do pe oyeuÊg oUooS Uosuorg mole ueA uorsory aq 098 L => En == En e= 5 zr 098 £ GL En == 9 een motey al = ( > Sn Ef Ee 5 Es 2 ® Re rep El | a 5 z „5 5 E „Eee alss la l ss ES Ss Lel SE oe El E „ars Se ze Sel Ss ele En | SE sl clan É B of =e BE | en Se | 88 | ef 2e 5 EER 8e ES Ea Eg (p) uoddeyosjuosog ms oa at leala8 | WE ar = EER Ze |E ISE | S8 “UoduijgTeuuey Ee < 5 25 SEE > 888 EN NE oyagsIa0FIy JO BE BITE IESSË 8, > ISEEEE EEE BE SE k 8 el ë 8 Eene 5 _ TESEE ne | & | sumowdaor Top ATEN Rt 7 to ee | sE sd zr el 5 en Lol et a wa Yan u) | EE ee 4 ss 5 “uaöuorg 94 do syûjieef oyeuer “UodoAg] 9} S,OPLBANT ‘oyeuej, ueSugIQ 93 do ue s,OFTeMY Uoloaar 91 uojuosoy eyosueepowuweyor euUNY uee voddeyosguoseg opussjoarspuo op UVA UAIOF[Y oP JOOP Jop LVVLS EG Z. REGTSPLEGING. Van Misdaden en straffen Wijze van, zweren. Zware misdrijven, als moord, zware verwonding, diefstal en dergelijke, komen bijna nooit voor en zouden, indien die gevallen zieh voordeden, tot de kennisneming van de Europesche justitie behooren (11). De regtspleging berust overigens geheel in handen van de Alfoersche hoof- den, die hieromtrent nog de oude gebruiken volgen. De straffen bestaan in het toedienen van rotanslagen, ten getale van 6 tot 20 en meer, en in het opleggen van eene boete, hoofdzakelijk in lijnwaden en in aardewerk (borden, schotels, kommen, enz.). De eerste straf wordt toegepast in gevallen van kleine diefstallen, ontvreemding van viuchten, enz, uit tuinen (in welke beide geval- len aan de straf eene vergoeding van het ontvreemde verbonden is), weerspan- nigheid tegen de bevelen van de hoofden en dergelijke meer. Beleedigingen door woorden of daden tusschen gelijken, wordt met eene boete gestraft, ten voordeele van de beleedigde partij. Overspel wordt, indien de overspeler met de vrouw, waarmede hij het overspel begaan heeft, trouwt en den huwelijks- Prijs aan den echtgenoot terugbetaalt, daardoor van zelf en in der minne tot een einde gebragt. Weigert de persoon, die het overspel heeft begaan, zulks te doen en komt de zaak voor den regter, dan worden overspeler en overspeelster gestraft met rotanslagen, waarbij de eerste steeds het dubbele getal slagen ontvangt, terwijl hij tevens tot eene boete wordt veroordeeld, ten voordeele van den beleedigden echtgenoot. De getuigenis van twee, ter goeder naam en faam bekend staande, perso- nen, is voldoende ter schuldigverklaring van een beklaagde. Zijn er geene of geene genoegzame getuigen, en kan de zaak op geene andere wijze tot klaar- heid worden gebragt, dan neemt men zijne toevlugt tot eene soort van gods- oordeel, waarbij men de hand van den beklaagde met een doek omwindt, en daarop gesmolten lood giet. Beschadigt het lood door den doek heen de hand, dan wordt dit voor een bewijs van de schuld van den beklaagde gehouden. Tegenwoordig wordt dit godsoordeel, naar men mij algemeen verzekerde, niet meer toegepast, maar wordt slechts aan den beklaagde opgelegd om te zweren, dat hij zich aan de hem ten laste gelegde feiten, niet schuldig gemaakt heeft. Weigert hij dezen eed af te leggen, dan geldt dit voor een bewijs zijner schuld. Het zweren (mane of ook ino-sasì, dat letterlijk het drinken van het zout beteekent) geschiedt aldus: in een kom, gevuld met water, doet men eenig zout, een stukje was, een kogel, een mes of eenig ander snijdend werktuig. Een der aanwezigen, gewoonlijk de matlea, houdt nu de kom in de hoogte en spreekt het volgende uit: (12) Opo-lahatala retena? kotine gebana rake dabisa- ra tota, do oto lalen dafoni, dabisara mo. Pa dabisara tota mo, daino sasina; 13 — rake dabisara tota, dalena gama sasina, dalena gama lilinna; iritna dafoto kehan ; pangloeana geba dosigi, dohori sënapan ngangan dikat hangansiam, hiah datifo beta gebana fili dabisara tota. Mahi pa koino sasina; halaen namo lalen gogosa rake dabisara tota. De vertaling van dit formulier, zoo getrouw mogelijk, luidt: Opo-lahatala (zoo heet het Opperwezen bij de Alfoeren) hier boven! sla dezen mensch gade of door hem ook onwaarheid zal worden gesproken en verzwegen, al hetgeen in zijn hart verbogen is, Opdat door hem geene onwaarheid worde gesproken, wordt door hem deze eed afgelegd; wanneer hij onwaarheid spreekt, zal hij smelten gelijk dit zout en deze was; zal dit mes zijne keel doorsnijden; zal deze kogel, in eene geheel andere rigting afgeschoten (letterlijk : door iemand afgeschoten, (terwijl) de loop van het geweer geheel anders gerigt is) naar hem toe moveten vliegen en hem treffen, omdat hij onwaarheid heeft gesproken, Kom hier, opdat door u deze eed worde afgelegd en bedenk u goed, of gij ook onwaarheid gesproken hebt. Nadat dit formulier is uitgesproken, moet de te beëedigen persoon een weinig van het water uit de kom drinken, wanneer de eedsaflegging afgeloopen is (13). d. HET LANDBEZIT. Elke fenna heeft haar eigen grondgebeid, rahisin fenna geheeten, dat zijne bepaalde grenzen heeft. Die grenzen zijn niet alleen politieke grenzen, maar maken ook in den volsten zin des woords de grenzen van eigendom uit, be- palen naauwkeurig de uitgestrektheid der gronden, waarover het eigendoms— regt van elke fenna zich uitstrekt. De eigendom van al de gronden, van de toppen der bergen tot aan het zeestrand, behoort dus aan de verschillende fen- nas; de Alfoer drukt zich hieromtrent vrij bepaald uit, wanneer hij zegt, dat de feuna is „nettin doean,”’ d.i. heer (eigenaar) van den grond. Het bezit van den grond berust bij de leden der fenna. Ieder individu heeft het regt om woeste gronden, tot zijne fenna behoo- rende, te ontginnen en verkrijgt over de aldus in kultuur gebragte gronden het wettig bezitregt, welk regt ook op zijne erfgenamen overgaat. Dit regt kan verder tusschen de leden eener zelfde fenna, worden verkocht, verhuurd of verpand, hoewel zulks, bij den grooten overvloed van voor bebouwiug ge- schikte terreinen, slechts zelden plaats vindt. Zoolang de gronden bebouwd blijven, behouden ook de eerste ontginner of zijne regtverkrijgenden het een maal verkregen bezitregt daarop en kan hun dat door niemand ontnomen worden, Dat regt gaat echter verloren, indien- de gronden zoolang onbebouwd blijven liggen, totdat zij beschouwd kunnen worden, weder in den staat van woest- heid te zijn teruggekeerd. Bij de onder de Alfoeren van Boeroe algemeen heerschende gewoonte, om gronden, welke eenige achtereenvolgende jaren beplant zijn geweest, voor lan- ek HTB de geren of korteren tijd, onbebouwd te laten liggen, is de beantwoording der vraag, wanneer het particulier bezitregt over dergelijke onbebouwde gronden verloren gaat en zij, als woeste gronden, weder ter beschikking van elk an- der lid der fenna komen te staan, niet van alle belang ontbloot. In de foeg- molin Lisella heerscht hieromtrent het gebruik, dat de gronden gedurende de drie jaren, of beter gezegd oogstjaren, welke op het tijdstip volgen, waarop zij het laatst beplant zijn geweest, nog als particuliere bezittingen worden aan- gemerkt, na afloop van welken termijn zij als woeste gronden worden be- schouwd. Dit gebruik steunt op de onder de Alfoeren in dit regentschap heer- schende gewoonte, om de gronden na elken oogst uiterlijk twee jaren lang braak te laten liggen. Wanneer de bezitter dus in het derde jaar den grond niet weder beplant heeft, dan wordt het beschouwd, alsof hij daarmede stil- zwijgend zijn voornemen te kennen heeft gegeven, om voor goed van alle ver- der gebruik van dien grond af te zien en heeft, met het begin van het vierde jaar, elk ander lid der fenna het regt om dien grond te occuperen, In de andere foegmolin's kunnen de bezitters hunne regten op verlatene gronden doen gelden, zoolang deze nog slechts begroeid zijn met koesoe-koesoe (de bekende grassoort, in het Maleisch onder den naam van lalang bekend, imperata arun- dinacea). Wanneer de gronden echter reeds met struikgewas begroeid zijn, worden zij als woeste gronden beschouwd. Fot dusverre beschouwden wij de regten, welke de individu’s op de gron- den, tot hunne fenna behoorende, kunnen doen gelden. Personen, geene leden der fenna zijnde, zijn natuurlijkerwijze van al die regten verstoken. Hoewel de fenna souverein eigenaar is van al de gronden, binnen haar gebied gele- gen, heeft zij niet het regt om die gronden aan vreemdelingen te verkoopen (14), Het fennahoofd kan echter, met voorkennis en toestemming van de voor- _naamste leden der fenna, aan vreemdelingen, die zulks mogen verlangen, gron- den tijdelijk in gebruik afstaan, tegen eene zekere retributie, bestaande in de opbrengst van een aandeel van den oogst ten bate der fenna. Deze opbrengst, rahe kotoh of ook wel nettin koetoen genoemd, kan gevoegelijk als een grond- huur worden beschouwd. Op deze wijze worden door de fenna's menigvuldig gronden in bruikleen afgestaan. De langs de kusten van Boeroe gevestigde Soelanesche en Galelaresche immigranten worden op deze voorwaarde alleenlijk toegelaten en brengen ook, na afloop van elken oogst, aan de betrokken fen- na’s de hierboven bedoelde grondhuur op (15). Op denzelfden grondslag worden ook wel eens door de eene fenna aan de andere fenna stukken gronds in leen gegeven. Ten bewijze daarvan kan 0. a. dienen, dat de fenna Tifoe (foegmolin Lisella), die ten gevolge van de weinige geschiktheid, welke hare eigene gronden voor den landbouw aanbie- den, zich sedert overoude tijden op het grondgebied der fenna Tengapi (foeg- molin Leiliali) heeft nedergezet, nog jaarlijks, na afloop van elken oogst, aan EA deze de rahe koton opbrengt. Doch in dit geval, en van gelijksoortigen aard kunnen hier meer voorbeelden worden aangehaald (16), moet aan de rahe ko- ton minder het karakter van grondhuur worden toegekend, dan wel van een huldegift, waardoor wordt levendig gehouden het bewijs, dat de gronden slechts in bruikleen worden bezeten. Evenals zulks met de gronden het geval is, worden de bosschen beschouwd | als het eigendom der fenna, binnen welker geregte grenzen zij gelegen zijn (17). leder individu heeft het regt, om in de bosschen, tot zijne fenna behoo— rende, overal en ten allen tijde hout aan te kappen of er de natuurlijke pro- dukten te verzamelen, zoowel voor eigen gebruik, als om er handel mede te drijven. Vreemdelingen hebben dat regt niet. De vergunning om in die bos- schen hout als anderszins te vellen, kan hun door de fenna alleen worden ver- leend, tegen eene zekere retributie. Ook tusschen de fenna's onderling wordt dit gebruik streng in acht genomen, en hoewel de betaling van den betrekke- lijken prijs van het hout wel eens achterwege wordt gelaten, wordt echter des te naauwkeuriger er op gelet, of de toestemming tot het vellen eerst be- hoorlijk is gevraagd. Mij werd door verscheidene hoofden verzekerd, dat het niet behoorlijk nakomen van dit gebruik, reeds verscheidene malen tusschen de verschillende fenna’s aanleiding tot twist heeft gegeven. Vreemdelingen, vooral Amblauwnezen, Galelarezen, Soelanezen en nu en dan ook bewoners van Hitoe, komen meermalen zich tijdelijk op den zooge— naamden achterwal van Boeroe ophouden, ten einde er prauwen, orembai’s als anderszins, te bouwen. Met de betrokken fenna’s wordt dan gewoonlijk eene overeenkomst gesloten, ten einde het benoodigde hout te mogen aankappen. De betaling van den prijs van het hout, kaoe-filin geheeten, geschiedt door— gaans in lijnwaden, ofschoon nu en dan ook wordt overeengekomen, het bouwen van twee prauwen, waarvan eene dan aan de fenna vervalt. Alvorens verder te gaan, moeten wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij den regtstoestand, waarin de sagoebosschen verkeeren (18). Door hun eigen— aardig belang, als hoofdbronnen van volksvoeding, hebben de sagoebosschen, of, zooals zij meer algemeen worden genoemd, de sagoedoessoen’s (vwaslalen-bia) eene eigenaardige plaats in de maatschappelijke huishouding van den inlander ingenomen en zijn zij, in den loop der tijden, in het uitsluitend bezit gekomen van eenige der familiën, die wij hierboven onder de benamingen van ëtnate’s of soa's reeds hebben leeren kennen. Zij heeten doessoen—ëtnate of doessoen-—soa, ‚algemeener echter doessoen—poesaka. Alleen de leden der familie, aan wie zulk eene doessoen—poesaka toebehoort, hebben het regt in die doessoen sagoe te klappen, of er gaba-gaba te kappen en de bladeren van den sagoepalm te ver— zamelen. Andere personen, welke, hoewel tot dezelfde fenna behoorende, geene leden zijn der familie, zijn van alle regten op die doessoen uitgesloten. Het begrip echter, dat de fenna, even als van de andere bosschen, ook van alde ea ad sagoebosschen, welke binnen haar gebied worden aangetroffen, souverein eige— naar is, vindt men nog terug in de omstandigheid, dat de familiën het regt niet hebben het bezitregt op sagoedoessoen’s aan personen, welke geene leden der fenna zijn, te verkoopen, en vooral in den regel, dat bij het uitsterven eener familie, de doessoen’s in haar bezit, aan de fenna, waartoe die familie behoort, moeten vervallen. Die doessoen’s krijgen dan den naam van doessoen-—fenna en al de leden dier fenna kunnen dan weder gelijkelijk regten daarop doen gelden. Wij moeten hier echter van eene exceptie gewag maken op dezen laat sten regel, welke de doessoen’s betreft, die in handen van de Mohammedaan- sche familiën of soa's te Kajeli zich bevinden. Zooals wij in een vroeger hoofd- stuk reeds hebben opgemerkt, beschouwen die familiën of soa’s zich niet meer als onderdeelen der fenna’s, waartoe zij oorspronkelijk behoorden, maar als op zich zelf staande stammen. Als een onmiddellijk gevolg van deze beschouwing, zien wij dan ook, dat de Mohammedaansche familiën niet meer erkennen het souvereine eigendomsregt van de fenna’s op de doessoen’s, welke in haar bezit zijn, blijkbaar daaruit, dat bij het uitsterven eener soa, de doessoen’s, welke aan die soa toebehooren, niet aan de fenna vervallen, binnen welker geregte grenzen die doessoen’s gelegen zijn, maar aan de Mohammedaansche negorij of _ kampong, waarvan die soa een deel uitmaakt. De menigvuldige sagoebosschen welke, onder de benaming van doessoen-negeri, aan de Mohammedaansche ne- _ gorijen aan de Kajeli-baai toebehooren, zijn bijna allen op deze wijze in han- __ den dier negorijen gekormen. Zooals wij hierboven reeds opmerkten, is aam de familiën het regt niet toegekend de sagoebosschen, welke zich in haar bezit bevinden, aan personen die niet met haar tot dezelfde fenna behooren, te verkoopen. Dit mag echter wel geschieden aan personen, die leden van dezelfde fenna zijn. Zulks heeft echter slechts uiterst zelden plaats. In den regel ontdoet zich de inlander niet ligt van zijne sagoedoessoen. Bevindt hij zich in geldverlegenheid, dan zal hij eerder op de meest bezwarende wijze eene schuld aangaan, waarbij hij van het genot van de vruchten van zijne sagoedoessoen, voor onbepaalden tijd, af. stand doet ten behoeve van den geldschieter, dan over te gaan tot den ver. koop van die sagoedoessoen, die voor hem het hoofdmiddel van bestaan is en die in zijne oogen het eenige kapitaal vertegenwoordigt. Het contract, dat wij hier bedoelen, is het zoogenaamde gadei en komt in de hoofdzaak. hierop neêr, dat de sagoedoessoen door de gezamenlijke eigenaren, tegen eene zekere som gelds, de hoegrootheid waarvan natuurlijk van de uitgestrektheid der doessoen afhankelijk is, in pand wordt gegeven. De sagoedoessoen gaat bij het in pand geven uit de handen van de gezamenlijke eigenaren over in die van den geld- schieter, welke van dat oogenblik af, bij wijze van interest van de door hem voorgeschotene gelden, er alleen de vruchten van trekt, terwijl de gezamen— lijke eigenaren, zoolang de voorgeschotene gelden door hen nog niet terug- “U, Sede faculteit toegekend om, bij nalatigheid van de schuldenaren, zieh de does- Rd ne nije betaald zijn, geenerlei regten op de verpande doessoen kunnen doen gelden. Door dit contract komt de doessoen dus feitelijk in het tijdelijk bezit van den geldschieter of diens regtverkrijgenden. Aan dezen wordt echter in geen geval soen toe te eigenen of die te doen verkoopen; wel kan hij die doessoen weder aan anderen in pand geven. De schuldenaren of liever de oorspronkelijke ei- genaren behouden echter het regt van lossing, téëboes, voor de primitief hun voorgeschotene gelden, ten allen tijde en bij welken houder zich ook het pand moge bevinden. Bij de Mohammedanen van Kajeli is het verpanden der sagoe- doessoen’s veelvuldig in gebruik. Ook bij de Alfoeren. heb ik van dit gebruik enkele voorbeelden ontmoet, echter niet zoo algemeen -om daaruit met zeker- heid de gevolgtrekking te kunnen maken, of het gadeicontract al dan niet eene oorspronkelijk Alfoersche instelling is. Of voor de uitdrukkingen gadei en tê- boes ook zuiver Alfoersche woorden bestaan, ben ik niet te weten kunnen komen (20). Op de zee, welke het eiland Boeroe omringt, schijnen de Alfoeren ook, althans tot op eenen zekeren afstand van de kust, regten te doen gelden, in _ zooverre namelijk, dat door vreemdelingen voor het visschen langs de kusten de toestemming van de betrokken fenna’s eerst moet worden gevraagd en daar- voor ook door hen een zeker regt moet worden betaald. Doch dit gebruik is niet algemeen en bij de fenna's, waar het bestaat, wordt ook niet streng de hand daaraan gehouden. Algemeener echter is het heffen van een zeker regt van alle vaartuigen, welke de baaijen en ankerplaatsen van het eiland aan- doen. Voor vaartuigen met één mast wordt als regt betaald één perkala, d. i. een stuk wit katoen van vier vademen lengte, en voor vaartuigen met twee masten een salempoeri, een stuk wit katoen van acht vademen lengte. Dit regt, onder den naam van roeba-roeba bekend, komt ten bate der fenna (21). e. HUWELIJK en ECHTSCHEIDING. Het huwelijk, daswana geheeten, is eene van de voornaamste maatschap- pelijke instellingen van den Alfoer, die met de instelling der fenna’s in het naauwste verband staat. Wij behoeven, om dit aan te toonen, slechts te wij- zen op de hierboven reeds medegedeelde regels, dat personen, tot dezelfde fen- na behoorende, niet met elkander mogen trouwen; dat door het huwelijk de vrouw van hare fenna voor altijd overgaat tot de fenna van den man, en dat de kinderen, uit het huwelijk geboren, tot de fenna van den vader behooren, Door deze bepalingen wordt het huwelijk eeuvoudig teruggebragt tot eene trans- }, actie tusschen twee fenna’s. Immers letten wij van den eenen kant daarop, dat ten gevolge dier bepalingen de fenma der bruid door het huwelijk in ge- tal sterkte afneemt, door het verlies dat zij lijdt, van een vruchtbaar lid, van Ee een krachtigen arm; van den anderen kant daarentegen daarop, dat de fenna van den bruidegom door hetzelfde huwelijk in getalsterkte toeneemt door de aanwinst van eene nijvere vrouw, die tevens het vooruitzigt voor de fenna aanbrengt, dat de stam door haar met een aantal zielen zal worden vermeer- derd, — dan is niets natuurlijker, dan dat de fenna der bruid door de fenna van den bruidegom, voor het verlies van het lid, dat zij door huwelijk lijdt, met geld en goed, schadeloos worde gesteld. Het huwelijk komt dus in beginsel daarop neer, dat, miet door den bruidegom zelf, noch door zijne familie, maar bepaaldelijk door zijne fenna, de bruid gekocht wordt en zulks niet van hare ouders of van hare familie, maar van hare fenna. Doch, terwijl, van den eenen kant, van al de leden van de fenna van den bruidegom, deze, als de meest belanghebbende in de zaak, ook verpligt is het grootste gedeelte van den te betalen bruidsprijs op te brengen, hebben van den anderen kant, van al de leden van de fenna der bruid, de ouders dier bruid de grootste aanspraak op dien bruidsprijs en moeten zij er ook het belangrijkste aandeel van ontvangen. De bruidsprijs wordt dus opgebragt door den bruidegom in vereeniging met zijne fenna en ontvangen door de ouders der bruid en door de fenna, waartoe zij behooren. Het beginsel blijft daarbij echter, dat deze fenna verkoopt en de andere fenna koopt. Wij hebben hier den hoofdregel afgeleid, waarop het huwelijk berust. Toet- sen wij daaraan de verschillende gebruiken, welke omtrent het huwelijk bij de Alfoeren bestaan, dan vinden wij dien regel volkomen bevestigd, daar al die gebruiken slechts een uitvloeisel daarvan blijken te zijn. Gaan wij die gebruiken hier kortelijk na. De huwelijksprijs heet Kaleli. Zooals wij hierboven reeds opmerkten, moet de Kaleli voor een gedeelte worden opgebragt door den bruidegom, voor een ander gedeelte door zijne fenna. Aan deze verpligting mag zich de fenna, om geene redenen hoegenaamd, onttrekken, ook al ware de persoon, welke in _ het huwelijk wenscht te treden, volkomen in staat, om den verlangden bruids- _ prijs alléén op te brengen. Voor de rigtige uitbetaling van de Kaleli blijft ook de fenna verantwoordelijk, zelfs in het geval, dat zij aan hare verpligting „om een gedeelte van den bruidsprijs op te brengen, voldaan heeft; sterft b. v. de man, vóórdat de Kaleli geheel aangezuiverd is geworden, dan is zijne fenna gehouden zulks te doen. Wij vinden in deze bepaling duidelijk het be- ginsel terug, dat het de fenna is die koopt; want hoe zou zij anders, ook voor het gedeelte der Kaleli, dat door den overledene zelven moest worden opgebragt, verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Zoo bovengenoemd beginsel toch niet bestond, dan zou de familie van den overledene, met name de kinderen of, bij ontstentenis van dezen, de naaste bloedverwanten, den achterstalligen __bruidsprijs moeten aanzuiveren, evenals zij tot de betaling van al de ove- rige schulden, die de overledene mogt hebben nagelaten, verpligt zijn. (Ver- 2 EIS sene gelijk hiermede ook de Erfopvolging, in het volgend hoofdstuk). De Kaleli vervalt, zooals wij hierboven reeds zagen, voor een gedeelte aan de ouders der bruid, voor het andere gedeelte aan hare fenna. Het ge- deelte, dat aan de fenna twvekomt, éstop geheeten, wordt gewoonlijk alleen aan den matlea en perwies uitgekeerd; is echter de Kaleli groot, dan ontvangt elk lid van de fenna een gedeelte van de ëstop. Een ander en onmiddellijk gevolg van den hierboven afgeleiden regel, dat namelijk het huwelijk in beginsel daarop berust, dat het de fenna is, die de bruid koopt, is dit, dat de vrouw, bij het overlijden van den man, van regts- wege aan de fenna vervalt; elk lid der fenna heeft alsdan het regt haar zon- der bruidschat te huwen. Aan de naaste mannelijke bloedverwanten uit de zijlinie van den overledene wordt echter altijd hierbij de voorrang toegekend. Zoo ziet men dan ook, dat, bij overlijden van den man, de weduwe in den regel aan den oudsten broeder van den overledene vervalt, of, indien deze onge- negen is om de weduwe te aanvaarden (hetgeen echter slechts zelden plaats vindt), aan den daarop volgenden broeder, en zoo verder. Hierbij moet echter wel in het oog worden gehouden, dat het voor een jongeren broeder ongeoor- loofd (poto) is, om met de weduwe van een ouderen broeder te trouwen. Bij ontstentenis van broeders, of indien al de broeders van den overledene jonger zijn, kunnen de overige leden van de fenna hunne aanspraken op de weduwe doen gelden. Dat de vrouw, na het overlijden van den man, het eigendom, der fenna wordt, zou, behalve uit het voorgaande, nog daaruit kunnen blijken dat, wanneer zij met iemand uit eene andere fenna hertrouwt, de fenna van den overledene alsdan den bruidschat ontvangt. Dat de vrouw bij dit alles eene geheel lijdelijke rol speelt, behoeft naauwelijks te worden gezegd. De hoegrootheid der Kaleli verschilt naar gelang van verschillende omstan- digheden van 50 tot 100 perkala’s, dat zijn stukken wit katoen ter lengte van ruim vier vademen en gemiddeld eene waarde van f3.— vertegenwoordigende. De Kaleli variëert dus van f 150— tot f 800.—. Zij wordt voornamelijk op- gebragt in verschillende soorten van lijnwaden, grof aardewerk (borden, scho- tels, kommen), ijzerwerk (messen, parang’s), geweren en inlandsche muziek- instrumenten (gong’s, tataboewan’s enz). De Kaleli moet eerst in haar geheel aangezuiverd zijn, voordat de man de vrouw tot zijne fenna mag overbren- gen. Bijaldien de man echter de voltrekking van het huwelijk wenscht, dan kan zulks geschieden, doch is hij verpligt zoo lang in de fenna der vrouw te blijven wonen, totdat de Kaleli geheel voldaan is. Sterft de man vóór dien tijd, dan blijft de vrouw met hare kinderen zoolang bij hare fenna totdat door de fenna van den overledene de bruidsprijs geheel aangezuiverd is geworden. Bij het huwelijk hebben nog enkele plegtigheden plaats. De loop, dien het aangaan van een huwelijkverbindtenis neemt, is kortelijk dus. Draagt een jongeling een meisje genegenheid toe en wenscht hij haar zich tot vrouw, tad mn 19 — dan begint hij met haar te polsen, door haar pinang toe te zenden en haar om roko’s (d.i, fijn gesneden tabak, in arengbladen gewikkeld) te verzoeken. Het aannemen van de pinang en het toezenden van de gevraagde roko’s, is voor den jongeling een teeken, dat het meisje hem wederkeerig genegenheid ‘toedraagt. Hij maakt nu zijn voornemen om in het huwelijk te treden aan zijne ouders bekend en verzoekt hunne toestemming. Deze verkregen hebbende, legt de jongeling een gastmaal aan en noodigf daarop zijne nabestaanden en de hoofden en de voornaamste leden zijner fenna, aan wie hij dan zijn voornemen om in het huwelijk te treden bekend maakt. Stilzwijgend wordt de fenna daar- door aan hare verpligting herinnerd, om een gedeelte van den bruidsprijs op te brengen. Alsdan gaan de vader van den jongeling en het fenna-hoofd naar de fenna van het meisje ten einde over den te betalen bruidsprijs te onderhandelen. „Is men het hierover eens geworden, dan kan de voltrekking van het huwelijk volgen. Op den daarvoor bepaalden dag, begeeft zich de bruidegom, begeleid door zijne bloedverwanten en de voornaamsten zijner fenna, met de Kaleli, naar de woning der bruid, ten einde deze te halen en naar zijne eigene fenna over te brengen, bij welke plegtigheid het dan gebruikelijk is, dat de jongeling het meisje, schijnbaar vechtende, aan hare ouders ontneemt. Deze plegtigheid (en niet zoo als de heer Willer ten onregte opgeeft, het huwelijk zelf) heet daäla, d.i. wordt gehaald, wordt weggenomen. De voltrekking van het huwelijk zelf heeft plaats in de fenna van den bruidegom. De plegtigheid hierbij be- staat daarin, dat de bruid, tegenover den bruidegom gezeten, eene roko toe- _ bereidt, die aansteekt en in den mond van den bruidegom brengt. Deze doet er een paar trekken aan, neemt de roko alsdan en brengt die in den mond der vrouw, welke hetzelfde verrigt. De roko wordt alsdan uitgedaan en bewaard. Is deze handeling zonder stoornis ten einde geloopen, zonder dat de roko b. v. een enkele maal uitgegaan is, dan geldt zulks voor een teeken, dat het huwe- lijk gelukkig en voorspoedig zijn zal. De bruid maakt nu eene sirih-pruim voor den bruidegom gereed eni nadat deze die gebruikt heeft, is het huwelijk voltrokken. Het geheel wordt met een feest besloten, waarbij veel gegeten en gedronken wordt en dat, naar gelang van den rijkdom van den bruidegom, één, twee of meer dagen duurt. De plegtigheid bij de voltrekking van het hu- welijk heet „dapsiak fina toeha mana”, d. i. wordt zamengebragt vrouw en man. Men vindt bij de Alfoeren van Boeroe ook wel de gewoonte, die men in andere streken van den Archipel ook terugvindt, dat de jongeling, wanneer hij zich van de toegenegenheid van een meisje overtuigd heeft, haar dan met voorweten zijner ouders schaakt en zich met haar in het bosch verbergt, ge. durende welken tijd dan met de ouders van het meisje en met hare fenna over den bruidschat wordt onderhandeld. Als deze onderhandeling is afgeloo- En NE pen, keeren de jongelieden terug en wordt het huwelijk op de gewone wijze voltrokken. In de foegmolin Massarete vindt men het gebruik, dat de meisjes reeds bij hare geboorte verloofd worden, waarbij de koopprijs tevens vastgesteld wordt. Dit vindt echter alleen plaats tusschen familiën, die reeds door huwe- lijk met elkander vermaagschapt zijn. De monogamie schijnt bij de Alfoeren inheemsch te zijn; de polygamie schijnt eerst van lateren tijd te zijn, en waarschijnlijk op het voorbeeld der Moham- medanen in zwang te zijn gekomen. De polygamie is echter verre van alge- meen en bepaalt zich slechts tot enkelen, vooral hoofden en welgestelden. Echtscheiding, dabara, komt zelden voor en kan ook alleen van den man _ uitgaan. Zij schijnt vok alleen op grond van overspel te kunnen geschieden. De overspeler toch is verpligt de vrouw, met wie hij het overspel gepleegd heeft, te trouwen, onder terugbetaling van de Kaleli, waarvoor de vrouw oorspronkelijk gekocht is geworden. Voor een gedeelte vervalt deze dan aan den beleedigden echtgenoot, voor een ander gedeelte aan diens fenna. De kin- deren blijven bij den vader. In andere gevallen schijnt de echtscheiding niet - bekend te zijn. Elke echtscheiding moet plaats hebben met voorkennis en goedkeuring van de fenria. f._ERFOPVOLGING. Omtrent de erfopvolging kunnen wij zeer kort zijn. De nalatenschap, ije ’kneen geheeten (van ije = voorwerp, goed en ëkneen = nagelaten), vervalt in haar geheel aan de kinderen van den overledene; bij ontstentenis van kinde- ren zijn de naaste bloedverwanten erfgenamen. De onroerende goederen, als tuinen, huizen, doessoen’s, enz, blijven gewoonlijk onverdeeld en worden dus gemeenschappelijk eigendom; de roerende goederen worden gelijkelijk onder de erfgenamen verdeeld; enkele zaken echter, welke door hunne zeldzaamheid eene groote waarde bezitten, als tataboewan’s (een muziekinstrument, overeen- komende met de bonang of krämàâ der Javanen), groote schotels, geweren en dergelijken meer, blijven onverdeeld, als erfstukken in de familie. Tegelijk met de baten, worden ook de lasten van den overledene door de erfgenamen aan- vaard. Voor de schulden, welke de overledene mogt hebben nagelaten, zijn de erfgenamen aansprakelijk. Hierop maakt echter, zooals wij in het voor- gaand hoofdstuk reeds gezien hebben, de Kaleli eene uitzondering. Ch ij GODSDIENSTIGE INSTELLINGEN ex GEBRUIKEN. a. GODSDIENSTBEGRIPPEN. De Alfoer van Boeroe is monotheist. Hij gelooft aan een Opperwezen, dat hij Opo Geba Snoelat noemt, ook wel Opo Lahatala. Deze laatste benaming schijnt echter eerst na de invoering van den Islam op Boeroe in gebruik te zijn gekomen. Het woord Lahatala is toch blijkbaar eene verbastering van het Arabische Allah taäla. Opo Geba Snoelat is de magtige geest, die Boeroe, met al wat daarin, „daarop en daarbuiten is, heeft gemaakt. In den hemel, boven de wolken is zijn verblijf en, alwetend en alziend als Hij is, bestuurt Hij van daar uit de wereld en slaat al de handelingen en gedragingen der menschen gade. Om den menschen zijn wil te doen kennen, heeft Opo Geba Snoelat in overoude tijden een gezant naar de aarde gezonden, Nabiata geheeten, die, van het Tomahoesch gebergte nedergedaald, zich geruimen tijd onder de menschen heeft opgehouden en hun eene menigte voorschriften heeft gegeven, de gods- dienst, zoowel als de maatschappij betreffende. De voornaamste wetten, welke Nabiata aan de menschen heeft gegeven, zijn de volgende: _1° Bara faraha: Gij zult geen bloed vergieten. 2° Bara &pnaka: Gij zult niet stelen. 83° Bara heka toeha geba nake finha: Gij zult geen overspel plegen (let- terlijk: Gij zult met de vrouw van een anderen niet wegloopen). 4e Bara pake moeli; bara pake kesan: Gij zult geen gebruik maken van. moeli; gij zult geen gebruik maken van kesan. (Over moeli en kesan za- hieronder worden gehandeld). b° Bara mane foni: Gij zult niet valschelijk zweren. 6° Bara geba sefin oto fenna: Gij zult geen onrust in uwe fenna stichten 1e Bara geba sefin laha matlea: Gij zult u niet verheffen tegen uwen matlea. 8° Bara matlea sefin laha hennolon: De matlea zal zich niet verheffen tel gen den hennolon. 9e Bara hennolon sefin leha djohoe: De hennolon zal zich niet verheffen tegen den djohoe. 10° Geba dagan daoso nama, datoeke roeba-roeba: Wanneer een vreem- deling (met zijne prauw) eene baai binnenloopt, wordt door hem de roeba-roeba MENO EE betaald. (Wat de roeba-roeba is, hebben wij in het hoofdstuk over het Land- bezit reeds gezien). 11° Geba dagan dasili rahe koton la rahe doean: Door den vreemdeling worde de rahe koton aan den eigenaar van den grond betaald. Over de rahe koton is reeds bij het Landbezit gehandeld). Ee 12e Geba dagan datoeke kaoe filin. Door den vreemdeling worde de kaoe filin betaald (Zie hierover het Landbezit). = Nog eene menigte andere geboden heeft Nabiata aan den mensch geschon- ken; vooral menigvuldig zijn de voorschriften door hem gegeven tot het uitge- fenen van liefde tot den naaste en barmhartigheid jegens alle wezens. Wij zullen hier eenige van die voorschriften laten volgen: „Wanneer iemand toor- nig tot u spreekt, z00 zult gij hem met zachtheid antwoorden, opdat door een toornig antwoord geene ongelukken worden veroorzaakt. Gij zult uwen naas- te in nood helpen en bijstaan, opdat hetzelfde u ook te beurt moge vallen, _ zoo gij in tegenspoed verkeert. Gij zult niet liegen of van uwen naaste kwaad spreken, of valsche verklaringen afleggen, welke hem. zouden kunnen schaden. Gij zult het goed, dat gen’ ander toebehoort, niet schaden”. Deze en mêer dergelijke leeringen en voorschriften, waarvan de opsommiug ons te wijdloopig _zou doen worden, heeft Nabiata aan den mensch geschonken. Het weinige, hier opgenoemd, kan voldoende worden geacht, om de leer van Nabiata te ka- rakteriseren. Omtrent een voortbestaan van de ziel na den dood, heeft Nabiata geleerd, dat, hoewel het ligchaam (fatan) van den mensch vergaat, de ziel (ésmangin of njawa) onsterfelijk is. De plaats, waar na den dood de zielen der afgestorvenen komen, heet lawe aherat, die midden in den oceaan gelegen is (21). Daar worden zij door Opo Geba Snoelat geoordeeld naar het boek, waarin hij al de hande- lingen en gedragingen der menschen heeft opgeschreven (22). De zielen der braven zullen een stoorloos geluk genieten; die der slechten zullen in een vuur- poel voor hunne daden worden gestraft. | Nog heeft Nabiata de besnijdenis (basoenat) ingesteld, die in den ouderdom van 8 à 10 jaren aan jongens en meisjes van beïderlei sekse wordt verrigt. De besnijdenis heeft echter volstrekt geen godsdienstig karakter en geschiedt zonder eenige plegtigheden. Bij de mannen geschiedt de besnijdenis niet als bij de Mohammedanen, doch door het bovengedeelte van het praeputium geheel te kloven (23). Dit over de begrippen van den Alfoer omtrent de Godheid volgens de leer van Nabiata. Treft men hierin slechts zuivere begrippen aan, vrij van elke gedrochtelijkheid, die anders het Heidendom zoo eigen is, de wijze waarop de Alfoer meent die Godheid te moeten vereeren, gaat met zoovelê bijgeloovig- heden gepaard, dat het met het voorgaande niet, dan een zonderling contrast moet opleveren. Opo Geba Snoelat, in wien de Alfoer gelooft als aan den A schepper van hemel en aarde, als aan den bestuurder en regelaar van het ge- heel, als aan den toekomstigen regter over zijn doen en laten, — Opo Geba Snoelat wordt regtstreeks noch vereerd, noch aangeroepen, daar Hij daartoe te hoog en verheven is. De geesten en zielen der afgestorvenen zijn de tus- schenpersonen tusschen Opo Geba Snoelat en den mensch. Collectief heeten die geesten nitoero; met deze benaming worden zij echter niet aangeroepen; men gebruikt dan de woorden opo ina en opo ama of ook inaro en amaro (24). Die geesten oefenen een grooten invloed uit op de lotgevallen der men- schen, kunnen rampen en onheilen afweren, kunnen geluk en voorspoed aan- brengen, kunnen de toekomst voor den mensch ontsluijeren en hem het verbor- gene doen kennen. Daar dus van de magt en den invloed dier geesten alles te hoopen of te vreezen valt, wordt hun zoo goed als goddelijke eer bewezen, zoodat de godsvereering van den Alfoer hier bepaaldelijk in eene menschenver” goding ontaardt. Dit springt nog sterker in het oog bij verscheidene stammen langs de Noordkust (vooral in de foegmolin’s Lisella en Kajeli) en bij de zoo- genaamde berg-Alfoeren, onder welken naam worden verstaan de Alfoeren, welke om en bij het meer van Wakolo gevestigd zijn, waar men de schedels der afgestorvenen bewaart en vereert (25). Uit het voorgaande kan het ons reeds eenigszins gebleken zijn, dat in den godsdienst van den Alfoer zich naast het monotheisme, onmiskenbare spo- ren van fetichisme voordoen. Duidelijker sporen van fetichisme en wel van een fetichisme in zijnen minst ontwikkelden vorm, vinden wij terug in de bij- geloovige vereering, die men aan verscheidene voorwerpen uit de bezielde of onbezielde natuur bewijst. Zoo o.a. wordt in de foegmolin Massarete de le- guaan en eene soort van slang, in het Maleisch oelar itam geheeten, in bij- geloovige vereering gehouden; evenzoo wordt de berg van Tomahoe en het meer van Wakolo bijgeloovig door den Alfoer vereerd, en nog meer andere voor- beelden van vereering van zinnelijk waarneembare voorwerpeu zouden wij hier kunnen aanhalen. Wel is waar worden die voorwerpen heden ten dage niet meer onmiddellijk door den Alfoer aangebeden of godsdienstig vereerd, maar de eerbied, waarmede hij die voorwerpen nu nog behandelt, de bijgeloovige vrees, die hij daarvoor nog koestert, zijn zoo vele onmiskenbare blijken, dat zij in vroegeren tijd als fetiche voorwerpen van godsdienstige vereering zijn geweest. Het valt zeker niet te betwijfelen, dat het fetichisme, waarvan nu nog zulke duidelijke sporen in den godsdienst van den Alfoer worden aangetroffen, de oorspronkelijke vorm is geweest, waarin zich die godsdienst openbaarde; dat later zich de vereering van de geesten en zielen der afgestorvenen, als god- delijke magten vormde, en dat uit dat fetichisme en polytheisme, zich langzaam en gelijkmatig nevens elkander ontwikkelende, het monotheisme geboren werd, dat nu nog op zijnen laagsten trap van ontwikkeling staat. B Tar b. OFFERS. De offers worden gebragt aan de geesten en zielen der afgestorvenen, en hebben geene andere strekking, dan om zich van den bijstand dier geesten in de eene of andere onderneming te verzekeren, of om van die geesten bescher- ming tegen ongelukken en rampen af te smeeken, ook om de geesten voor genoten voorspoed te danken, of om zich met hen weder te verzoenen, indien men, op de eene of andere wijze, zich hunnen toorn op den hals gehaald heeft. De aanroepingen van de geesten en zielen der afgestorvenen kunnen door ieder- een verrigt worden, zonder dat daartoe de tusschenkomst van bijzondere perso- nen benoodigd is. Priesters treft men dan ook bij de Alfoeren van Boeroe niet aan. De aanroepingen der geesten kunnen op alle tijden en plaatsen ge- daan worden, doch geschieden bij voorkeur in daartoe opzettelijk gebouwde be- dehuisjes, hoema poedji geheeten. Elke Alfoer, die daartoe eenigszins in staat is, bouwt zich zulk een hoema poedjiì. Bij voorkeur doet hij dit op plaatsen die koin, d. w. z. heilig, onschendbaar, ontoegankelijk zijn. Dergelijke plaatsen worden toch beschouwd, als de geliefkoosde verblijfplaatsen van de geesten en _ zielen der afgestorvenen. Wij zullen hieronder gelegenheid vinden om op dit punt breedvoeriger terug te komen. Die bedehuisjes zijn van zelf natuurlijk ook kain, | en worden daarom ook hoema koin geheeten. Zulk een bedehuisje bestaat uit een op dunne stijltjes gebouwd afdakje van atap, omhangen met loofwerk uit de jonge bladeren van den kokospalm vervaardigd, en dikwijls versierd met een van een stokje afhangend rood of wit doek bij wijze van vlag. In dat huisje bevinden zich in den regel een tafeltje van bamboe en een op vier, in den grond geplante, stijlen geplaatste platte steen. In de foegmolin’s Massarete en Fogiis het bouwen van dergelijke hoema poedji’s niet gebruikelijk. Daar worden de offers eenvoudig verrigt op heilige of gewijde steenen, welke daar in menigte worden gevonden. Wil de Alfoer nu iets ondernemen, hetzij hij een nieuwen tuin wil aanleggen, hetzij hij op jagt wil gaan of eene verre reis wil ondernemen, dan moet hij alvorens de geesten der voorouders voor zijne onderneming gunstig stemmen en zich van hunne hulp en medewerking verzekeren. Daartoe be- geeft hij zich naar zijn hoema koin, ontsteekt op den steen eenig reukwerk of bij gebreke hiervan wat welriekende damar (in het Maleisch damar sela gehee- ten), doet in een der borden, welke op het bamboezen tafeltje geplaatst zijn, wat rijst, in een ander eenige stukjes pinang en sirih en wat kalk, vult een der kommen met wat sagoeweer of, bij gebreke daarvan, met water, en werpt in een ander eenige centen, onder al die bedrijven de geesten der afgestorve- nen aanroepende en hunne hulp en medewerking voor de onderneming afsme- kende. Het daarbij gebruikelijke formulier luidt aldus: „Atahoe daloe toeha foea toeha ahoel pa nang ’inaro pa nang’ amaro (26), opamori ëslamat toeha- kon, lala kiko" mentjarì &dapat beroentoeng,” waarvan de vertaling, zoo getrouw nn mogelijk luidt: „Wordt nedergelegd sirih met pinang met kalk voor u, mijne voor- ouders! opdat geluk met mij moge zijn (en) wanneer ik uit „mentjari” ga, ik voorspoed moge vinden”, (Zooals bekend is, beteekent mentjari in het algemeen: zijne kostwinning zoeken, vooral door middel van de jagt, de vischvangst en dergelijken). Bij het nederleggen van de rijst, wordt hetzelfde‘ formulier herhaald, met verandering van de noodige woorden. Dikwijls worden ook aan de voor- ouders geheele stukken lijnwaad en kleedingstukken ten offer gebragt. Zoo zag ik o. a. de hoema poedji aan den matlea van de fenna Wahneran (foegmo- lin Waesama) toebehoorende, van binnen geheel omhangen met allerlei soorten van lijnwaden en kleedingstukken, alles ten dienste van de geesten der voorouders. Evenals de Alfoer vóór eene onderneming door offeranden zich verzekert van de medewerking der geesten, zoo offert hij ook na den afloop daarvan, om de geesten te danken voor de verleende hulp en om hen gunstig te blij- ven stemmen. Vooral is dit gebruikelijk bij den oogst van de padi of de ho- ton; de eerst geplukte rijpe aren worden in een bord gedaan, en, onder het ontsteken van reukwerk, aan de geesten in de hoema poedji ten offer gebragt, Het volgende’ formulier is daarbij gebruikelijk: Berkat, inaro! amaro! nimi mangatnaäën hala (of ook feten) dengen na, éslamat toeha kami, kami poena hawa, lalen djadi” De vertaling van dit formulier luidt aldus: „Dank, voor? ouders! hier (is) uw eten (toebereid) van de eerstelingen der rijst (—= hala den- gen; eerstelingen der hoton = feten dengen), geluk zij met ons, wij bearbei- den een tuin, dat hetgeen wij daarin planten (27) slagen (moge).” c. _POTO — KOIN — SASI. De letterlijke beteekenis van het woord „poto” is warm, heet. In het dage- lijksch leven beteekent echter poto, zoowel als koin, verboden. Eerstgenoemd woord heeft echter betrekking op handelingen, welke als ongeoorloofd worden beschouwd, en derhalve verboden (poto) zijn; het tweede woord daarentegen wordt gebezigd van. voorwerpen of zaken of plaatsen, welke als heilig of ge- wijd worden beschouwd en waaromtrent dus alle handelingen verboden (koin) zijn, waardoor die voorwerpen, zaken of plaatsen ontwijd zouden kunnen wor- den. Poto en koin zijn dan ook geheel synoniem met ongeoorloofd en heilig, „ gewijd, onschendbaar. Wat de kracht van het verbod betreft, zoo staat het poto boven het koin. Van het poto is bij den Alfoer bijna geene overtreding denkbaar; tegen het koin wordt vele malen gezondigd, dikwijls willens en wetens, daar men altijd door een klein offer de overtreding weder goed kan maken en de daarop ge- stelde straf ontgaan. De straffen, welke bedreigd worden tegen hen, die tegen- over het poto en koin onverschillig zich betoonen, bestaan meestal in ziekten of andere rampen en onheilen, Henige voorbeelden van handelingen, welke poto zijn, laten wij hier volgen: PR (oen Het is poto de namen van ouders of van schoonouders te noemen. Wanneer die namen dezelfde zijn als, of eenigszins gelijkluidend met namen van levende of doode voorwerpen, dan zal de Alfoer voor deze laatsten steeds andere verklarende woorden gebruiken. Heet b.v. de schoonmoeder Daloe, welk woord ook sirih beteekent, dan zal de Alfoer, om sirih verzoekende, niet het woord daloe gebruiken, maar de verklarende uitdrukking moeë miha, dat letterlijk vertaald wil zeggen „roode mond”, of voor sirihblad niet zeggeu: daloe ‘moen, maar: karon fenna. Aan den jongeren broeder is het poto den naam van zijn ouderen broeder in diens bijzijn uit te spreken. Aan den jongeren broeder is het eveneens poto, om naar den mond van de vrouw van zijnen ouderen broeder te zien, terwijl zij bezig is met eten. Zijn er dus vele jongere broeders van haren echtgenoot in huis, dan be- dekt zich de vrouw, onder het eten, het gezigt met een doek. Aan de vrouw is het poto, binnen veertig dagen na den dood van haren man te hertrouwen of met iemand gemeenschap te hebben. Dit tijdperk heet hian wasin, d, w.z. dagen van den doode. Aan den jongeren broeder is het poto, bij overlijden van zijn ouderen broeder met diens weduwe te trouwen (Zie blz. 31). Het is poto in het huis, waarin iemand overleden is, te blijven wo- nen, of zich in de onmiddelijke nabijheid daarvan te blijven ophouden. Het huis is poto (hoema poto), de grond is poto (rahe poto). Ten einde het her- haalde verhuizen, hetwelk bij elk sterfgeval zou moeten plaats hebben, te voorkomen, verwijdert men den zieke, wanneer het te voorzien is, dat zijn einde nabij is, naar eene afgelegene plek, opdat hij daar zijn laatsten adem zou kunnen uitblazen. Dit gebruik is wel een van de voornaamste oorzaken, dat de Alfoeren van Boeroe, in weerwil van alle door het bestuur aangewende pogingen om hen in geregelde kampong’s te vereenigen, nog zoo verspreid zijn blijven wonen. Het is poto van de nieuw geoogste rijst te verkoopen, alvorens het gemeenschappelijk offermaal heeft plaats gehad. Dit offermaal wordt na elken oogst door de fenna aangerigt, en alle leden der fenna zijn gehouden een klein gedeelte van de door hen geoogste rijst als bijdrage daartoe te leveren. Tot die offermalen wor- den ook de leden der naburige fenna’s uitgenoodigd. Men noemt zulks het eten van de ziel van de rijst (dapsiak la ka hala ’smangin). Bij die gelegenheid wordt ook een klein gedeelte van de rijst afgezonderd en op eene afgelegene plaats aan de geesten ten offer gebragt. Wie omtrent dit poto onverschillig is, en van de nieuw geoogste rijst verkoopt, alvorens dit offermaal heeft plaats ge- had, moet zulks zwaar boeten, want nooit meer zal hem een voordeelige oogst te beurt vallen. Nadat het offermaal is afgeloopen, is ook het poto van zelf opgeheven en mag iedereen van de door hem geoogste rijst verkoopen. Dit is ook met de hoton (Alfoersch feten) het geval. ol Het koin is slechts een uitvloeisel van de vereering van de zielen der voor- ouders. Het vormde zich in de laagste phase van ontwikkeling der geestenver- eering en onder den invloed van het toen reeds tot zijne volle ontwikkeling gekomen fetichisme, toen men, met de voorstelling van geesten en zielen, reeds van het bovenzinnelijke een begrip had gevormd, doch dat begrip nog niet die hoogte bereikt had, dat men dat bovenzinnelijke van het zinnelijk waarneem- bare geheel kon scheiden. Zoo waande men dan ook de zielen der voorouders op die plaatsen gebonden, die, bij let leven dier voorouders, het tooneel hun— ner werken en daden waren. Op die plaatsen moest men zich begeven, wilde men aan de zielen der voorouders offeren; op die plaatsen werden uitsluitend _ de bedehuisjes opgerigt. Die plaatsen waren dus uit den aard der zaak hei- lig, en alles, hetgeen zich daarop of daarin bevond, werd beschouwd als het bijzonder eigendom der zielen. Wilde men dus iets van die plaatsen weg nemen, men moest de zielen vooraf door een offer schadeloos stellen. Ook andere voorwerpen en zaken, welke met het leven der voorouders in eenige betrekking konden worden gebragt, werden in heilige vereering gehouden. Nog heden ten dage koestert de Alfoer omtrent het koin dezelfde be- grippen. De voorwerpen of zaken of- plaatsen, welke koin zijn, worden door de legende met de lotgevallen der voorouders in verband gebragt en de plaatsen, die koin zijn, worden nog als geliefkoosde verblijfplaatsen van de zielen der voorouders beschouwd (28). Een paar voorbeelden van koin zullen dit nader bevestigen. In de foegmolin Waesama, op het grondgebied der fenna Rebot, in de nabijheid der rivier van Oki, bevindt zich een klein riviertje. Omtrent den oorsprong van dit riviertje deelt de legende mede, dat de stamvader van de fenna Rebot, op die plaats water uit eene kom drinkende, een weinig daar- van op den grond stortte en daaruit bedoeld riviertje ontstond. Dat riviertje is dan ook koin (heilig). De plaats is bijzonder rijk aan nipahboomen, doch het is koin (verboden), om de bladeren daarvan weg te halen, op straffe van met ziekten, vooral koortsen, te worden bezocht. Men kan echter door een klein offer te brengen die straf ontgaan. Wenscht dus de Alfoer nipahbladeren uit dat bosch te kappen, dan werpt hij vooraf eenige centen in het water, onder het uitspreken van het formulier: „Opokoe finai! asbanak lebena, aëgo behenoemoen”, hetwelk woordelijk vertaald wil zeggen: „Mijn heer (mijn voorvader) hierin ! wordt door mij ingeworpen dit geld, worden door mij weggenomen nipahbladeren” Zoo is het ook, om nog een ander voorbeeld te geven, koin (verboden) oeha (*) te maken van de sagoe, afkomstig uit de doessoen Gaoela, gelegen aan de rivier van dien naam, zijnde een linker zijtak van de Waeapo (foeg- molin Kajeli). Als reden waarom zulks koin is, werd mij het volgende mede- (£) Oeha noemt men de sagoe in het een of ander blad gewikkeld en zoo boven het vuar geroosterd. a gedeeld. Badjerlatoe, de stamvader van de fenna Waëhiri (foegmolin Kajeli) ge- raakte eens, op de jagt zijnde, in de bosschen verdwaald. Verscheidene dagen achtereen zwierf hij rond om een uitweg te zoeken, zonder er een te kunnen vinden. De honger begon hem vreesselijk te kwellen, want gedurende al dien tijd was hij zonder voedsel gebleven, Daar kwam hij eensklaps aan den zoom van een groot sagoebosch, de tegenwoordig zoogenoemde doessoen Gaoela. Vol vreugde velde hij onmiddellijk een boom, wikkelde een weinig van de geklopte sagoe in een blad en roosterde dat op het vuur. Plotseling eehter barstte het blad, waarin de sagoe gewikkeld was, open, terwijl op hetzelfde oogenblik de voeten van Badjerlatoe hevig begennen op te zwellen. Hij genas niet meer van deze ziekte en van daar dat het sedert koin is, van de sagoe, afkom- stig uit die doessoen, oeha te bereiden en de Alfoer gelooft, dat iedereen die, in weerwil daarvan, zulks doet, gestraft zal worden met eene verdikking van de voeten, die den dood ten gevolge heeft. Nog eene menigte andere voor- beelden van koin zouden hier opgenoemd kunnen worden, Deze twee kunnen echter voldoende worden geacht, om ons met den aard en het wezen van het koin bekend te maken. É Schijnbaar met het koin verwant, doch in het wezen der zaak ten zeer— ste daarvan verschillend, is het sasi. Het sasi is eene godsdienstige handeling, waarbij men zijne grondbezittingen, doessoens, tuinen, enz., gedurende een be- paalden of onbepaalden tijd voor den mensch ontoegankelijk verklaart en aan het Opperwezen toewijdt. Het teeken van sasìi bestaat gewoonlijk in eenige palmtakken op de meest zigtbare plaatsen aangebragt. Het sasi is in verschei- dene gevallen verpligt gesteld. Zoo is het b. v. voor elkeen pligt, om vóór den oogst zijne tuinen, voor een’ zekeren tijd, sasi te verklaren; zoo is het verder voor de gezamenlijke eigenaren, van eene sagoedoessoen pligt om op die doessoen, alvorens daaruit sagoe te kloppen, voor eenen bepaalden tijd het sasi te leggen. Bij het in bezit nemen van woeste gronden, is het eveneens pligt, alvorens tot het ontginnen daarvan over te gaan, den grond voor eenen zekeren tijd sasi te verklaren. Hier vertoont zich het sasi van zijne meest karakteristieke zijde; niet zoo zeer door het feit van eerste ontginning verzekert. men zich van het bezit van woeste gronden, maar zulks geschiedt reeds door het opleggen van het sasi. Immers de persoon, die het sasi heeft opgelegd, is alleen bij magte dat weder op te heffen. Omtrent de beteekenis van het sasi ben ik niets met zekerheid te weten kunnen komen. Uit de omstandigheid echter, dat door het opleggen van het sasi op gronden, tuinen, doessoen’s, enz, alle regten van den mensch daarop stilstaan en het Opperwezen als het ware als eigenaar daarvan optreedt, meen ik te kunnen afleiden, dat het sasi niets anders is als een huldeblijk aan het Opperwezen als Oppermagtig eigenaar van den grond. Nog meer waarschijn- lijkheid krijgt dit vermoeden, wanneer men daarbij het hierboven vermelde feit ONE in aanmerking neemt, hoe het namelijk verpligtend is, om alvorens tot de ontginning van woeste ‘gronden over te gaan, die voor een’ zekeren tijd sasi te verklaren. Ik meen ook hierin eene erkenning te zien van het Opperwezen als oppermagtig eigenaar van den grond. Het is immers of men door deze handeling zich als het ware in de herinnering wil terug roepen, dat het regt, hetwelk men als lid der fenna op den grond kan uitoefenen, slechts een uit— vloeisel is van een door de fenna zelf aan het Opperwezen ontleend regt m.a. w. dat het eigendomsregt der fenna op den grond geen souverein, maar slechts een gedelegeerd regt is. Zoo deze beschouwing werkelijk ten grondslag van het sasì heeft gelegen, zeker is het dan dat zulks in den loop der tijden grootendeels verloren gegaan is en het sasi langzamerhand geheel zijn oorspron- kelijk karakter verloren heeft. Het sasi biedt, bij den buitengewonen eerbied, dien men daarvoor koestert, den Alfoer een uitstekend middel aan om zijne aanplantingen, tuinen, doessoen'’s, enz, tegen berooving te beveiligen en is dit wel geheel het hoofddoel geworden, waarom men zoo dikwijls daarop het sasi lest. d. SANANE. Onder den collectieven naam van Sanane verstaat men geesten , die in be- paalde bergen, riviermondingen, rotsen enz. hun verblijf houden. Deze gees- ten hebben de eigenschap, om, daartoe opgeroepen, in bepaalde personen, welke met hen in eene bijzondere betrekking staan, op te stijgen en die personen alsdan de gave der prophetie, der geneeskunde en dergelijke meer mede te dee- len. Deze geestenbezwering heeft aldus plaats. De geestenziener laat voor zich eenig wierook of welriekende damar ont- branden, terwijl hij in eene hurkende houding zich op den grond nederzet, Onder het slaan der tifa’s, roepen nu de omstanders de Sanane, welke men verlangt, bij name aan en verzoeken haar, met allerhande vleijende bewoor- dingen, toch in dien persoon te willen stijgen. Na eenigen tijd, hetgeen van de meerdere of mindere goedwilligheid van den geest afhangt, beginnen de voeten en de handen en daarna het geheele ligchaam van den geestenziener in eene sterk zenuwachtig trillende beweging te geraken, terwijl hij allerhan- ‚de onverstaanbare woorden op eene zangerige wijze prevelt. Dit is het teeken van de nadering van den geest. Al sneller en sneller en luidruchtiger wordt nu het slaan op de tifa’s. Plotseling springt de geestenziener, welke geduren- de al dien tijd in dezelfde hurkende houding en met de handen het gelaat be- dekkend, op den grond is blijven zitten, overeind en begint op de maat der muziek in het rond te springen en te dansen. Dit is het bewijs, dat de geest zieh van zijn medium heeft meester gemaakt. Het is een verschrikkelijk ge- zigt den geestenziener alsdan met loshangende haren en verwrongen gelaats- — 30 — trekken in vervoering in het rond te zien springen, totdat hij bewusteloos op den grond nedervalt. Alsdan is de gemeenschap met de Sanane daargesteld. Nadat de geestenziener weder van zijnen bewusteloozen toestand bijgekomen is, kunnen de vragen, welke men aan de Sanane wenscht te doen, worden voorgelegd. Men moet echter vooraf den geest gunstig stemmen en worden tot dat einde aan den geestenbezweerder sirih en pinang aangeboden. Hij is het echter nu niet meer, die een en ander gebruikt, maar het is de Sanane, welke zulks doet; het is de Sanane, die eet, het is de Sanane, die spreekt en verder alles doet, doch zich daartoe van de organen van den geestenbezweerder bedient. De hier beschrevene geestenbezwering heet &mkehal; de geestenbe- zweerders heeten &swohi. Dikwijls gebeurt het dat niet één, maar twee, drie, ja zelfs meer Sanane’s worden opgeroepen, immers des te zekerder is men dan van de uitkomst. Het hierboven beschreven proces herhaalt zich evenzoo vele malen als er geesten worden opgeroepen. Elke nieuwe geest, die opstijgt, doet zich aan eene andere zangwijze kennen. Heeft men niets meer van de gees— ten te vragen, dan verzoekt men deze met even zoovele beleefde woorden, om weder weg te gaan. De Beestenziener geraakt na een poosje weder in stuip— trekkende bewegingen en valt weder in zwijm. Dit is het bewijs, dat de Sa - nane het ligchaam verlaten heeft. Na eenige oogenblikken komt de geesten— ziener weder bij en wordt door belanghebbenden met eenig lijnwaad voor zijne moeite beloond (29). De geneeskunde of liever ziektebezwering staat met het voorgaande in een naauw verband. De zieke wordt voor den geestenziener gebragt en dezen alsdan gevraagd naar den aard en de oorzaak van de ziekte en naar de mid delen, welke ter herstelling moeten worden aangewend. e. BIJGELOOVIGHEDEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. De Alfoer gelooft aan eene menigte bvoze geesten, wier invloed hij tracht te keeren door het dragen van talisman’s, siwi geheeten, meestal bestaande uit de wortels van bepaalde planten, of door zich het ligchaam met olie te besmeren. Deze olie, niwae penimoel geheeten, is eenvoudig klapperolie. Zij moet echter, om de vereischte werking tegen de booze geesten te kunnen uit— oefenen, door jonge ongehuwde meisjes vervaardigd en gedurende een zekeren tijd in een fleschje in de hvema koin opgehangen zijn. Onder deze booze geesten bekleeden moeli en kesan eene voorname plaats. Wat eigenlijk moeli en kesan zijn, ben ik miet met zekerheid te weten kun- nen komen. Eene definitie daarvan werd mij niet gegeven, hetgeen ook wel moeijelijk verwacht kan worden. Zooveel meen ik uit de mij daaromtrent gedane mededeelingen te kunnen opmaken, dat de moeli en kesan booze gees= ten zijn, waarvan de mensch zich bedienen kan, ten einde anderen ongeluk— Li de ken, voornamelijk ziekten, te bezorgen. Elkeen heeft zijn moeli of kesan; de mannen hebben een moeli, de vrouwen een kesan. Het komt er slechts op aan te weten, op hoedanige wijze men er zich van bedienen moet. Hoe het echter in den godsdienst van den Alfoer en volgens de leer van Nabiata ver- boden is van moeli en kesan gebruik te maken, hebben wij hierboven reeds gezien. In het algemeen gelooft de Alfoer, dat elke ziekte en de meeste sterf- gevallen veroorzaakt worden door de werking van moeli of kesan. Bij elk sterfgeval moet dan ook worden onderzocht of de overledene een natuurlijken dood gestorven is, dan wel of de dood een gevolg is geweest van de werking van moeli of kesan. Hoedanig dat onderzoek verrigt wordt, zullen wij hier beneden bij de behandeling van de wijze van begrafenis zien. Ook op de an- dere Moluksche eilanden is het bijgeloof algemeen, dat vele ziekten en ook dikwijls de dood het gevolg zijn van de werking van booze geesten (Cfr. Bij- dragen v. h. Kon. Inst., 3de volgreeks, Dl. HI, blz, 160). Nog een paar andere booze geesten, tegen wier invloed men ten zeerste beducht is, zijn de skikit en gasit. Ook deze worden door den mensch gebe zigd ten einde anderen menschen ziekten, of andere ongelukken te bezorgen, _ Niet iedereen echter verstaat de kunst om van skikit of gasit gebruik te maken; slechts weinigen zijn in de mysteriën daarvan ingewijd. Overigens ben ik omtrent deze beide booze geesten slechts dit te weten kunnen komen, dat zij _ bij voorkeur zich in de gedaante van den boomkikvorsch vertoonen. Is b, v. iemand ziek en hoort men in zijne nabijheid het gekwaak van den boom- kikvorsch, dan kan men er vast van overtuigd zijn, dat een skikit of _gasit de ziekte veroorzaakt heeft. Wij zullen hierbeneden zien, hoe bij de begrafenis ook onderzocht wordt, of de dood een gevolg is geweest van de werking van skikit of gasit. Het geloof in de skikit en gasit schijnt alleen bij de Alfoeren van de Noorder-regentschappen te bestaan. Wij hebben hierboven gezien, hoe de Alfoer zijne tuinen, doessoen’s, enz, weet te beschermen door daarop het sasìi te leggen en hoe deze handeling, welke oorspronkelijk wel een dieperen zin en beteekenis zal gehad hebben, langzamerhand geheel ontaard is in een middel om eigendommen tegen beroo- ving te beveiligen. Hen ander, zeker meer oorspronkelijk, hoewel minder ver- mogend, middel om zulks te doen, biedt het kanwakit aan. Het kanwakit komt geheel overeen met wat men in het Maleisch der Molukken mata-kao pleegt te noemen. Het komt bij den Alfoer van Boeroe in de hoofdzaak hierop neêr, dat men aan het te beschermen voorwerp een uit gaba-gaba of hout ge- sneden beeld van het een of ander dier, meestal van den krokodil ophangt en onder bepaalde ceremonien de bezwering uitspreekt, dat hij, die zich verstout dat voorwerp aan te raken, door een krokodil verslonden zal worden, Eee A f. BEGRAFENIS. Is er iemand overleden, dan moet, alvorens tot de begrafenis over te gaan, onderzocht worden aan wien zulks geweten moet worden. Immers, behalve dat Opo Geba Snoelat den mensch kan doen sterven, kan de dood ook veroor— zaakt worden door de werking van booze geesten, van moeli of kesan, van skikit of gasit. Dit onderzoek heeft op de volgende wijze plaats. Onmiddellijk nadat iemand gestorven is, wordt het lijk gewasschen, in lijnwaad gewikkeld en in een bak geplaatst, sisan geheeten, van boomschors vervaardigd. Onderwijl is er een paal in den grond gestoken van den matkoefoet-boom (mal. kajoe- radja). Vier mannen nemen nu den bak open gaan daarmede tegenover den paal staan, op een afstand van drie of vier passen daarvan verwijderd. Deze dra gers moeten echter vooraf een eed afleggen om zich onder de handeling ge— heel lijdelijk te gedragen en niets te doen, waardoor het lijk of de sisan in beweging zou kunnen geraken. Een vijfde persoon, welke de bezwering doen moet, gaat nu naast het lijk staan en spreekt het volgende formulier uit: „Eh, Opo Nabiata! iko mahí dohina, kere dohina, loa saksi fili gebaro ’mtoe- wan doetoeoek mili-mili. Opo ina! Opo ama! iko mahi dohina, kimtoeoek P, welk formulier vertaald aldus luidt: „O, Opo Nabiata! kom hier, mili-mili sta hier (en) wees getuige over onze voorouders, dat door hen worde geant- woord naar waarheid. Gij (geesten der) voorouders! komt hier en worde door u geantwoord naar waarheid” Hierop het lijk met een stok, eveneens van den matkoefoet-boom, slaande, roept de persoon, welke de bezwering verrigt, uit: „Kae mata na! komata toeha ëspanin fi retena, kotoeoek mili-mili,” d.w.z. „Gij doode! zijt gij gestorven aan eene ziekte van boven, antwoord naar waar- heid!” Blijf, zooals meestal het geval is, de sisan in rust, dan is zulks een bewijs, dat de dood niet het gevolg is van eene gewone ziekte en moet dus het onderzoek worden voortgezet. Terwijl wederom op het lijk geslagen wordt, wordt er gevraagd: „Kae mata na! komata toeha moeli, kotoeoek mili-mili !” dat vertaald wil zeggen: „Gij doode! zijt gij gestroven ten gevolge van de wer- king van moeli, antwoord naar waarheid” Blijft de sisan wederom in rust, dan herhaalt zich dezelfde ceremonie en wordt achtereenvolgens gevraagd of dan kesan of skikit of gasit den dood heeft veroorzaakt. Wanneer echter de persoon werkelijk overleden is ten gevolge van de werking van moeli, dan zal de sisan van zelf in beweging moeten geraken en de dragers voortslepende, tegen den paal stooten. Gewoonlijk wordt dezelfde vraag nogmaals en nogmaals herhaald, om des te meer zekerheid te erlangen. Heeft de sisan op deze herhaalde vra- gen telkens tegen den paal gestooten, dan is het boven allen twijfel verheven, dat eene moeli den dood heeft veroorzaakt. Alsdan moet er nog worden on— derzocht wiens moeli zulks heeft gedaan. Dit onderzoek wordt op dezelfde wijze verrigt. Eerst wordt er gevraagd tot welke foegmolin die persoon be 88 — hoort, dan tot welke fenna, vervolgens tot welke hoemalolin. Is men zoover gekomen, dan worden van die hoemalolin al de bewoners een voor een opgenoemd, totdat de sisan, door tegen den paal te stooten, den waren persoon heeft aange wezen. Deze bezwering heet Oifatan of Pahafatan en wordt bij elk sterfgeval uitgevoerd, alleen bij dat van kleine kinderen uitgezonderd (50). Hij, die door het oifatan of pahafatan aaugewezen is als de persoon, wiens moeli of kesan of skikit of gasit den dood heeft veroorzaakt, is verpligt aan de naaste bloedverwanten van den overledene eene schadevergoeding uit te keeren. Deze schadevergoeding, ëtnofo geheeten, wordt op eene eigenaardige wijze bepaald; het hoofd wordt berekend tegen een grooten schotel, de beide armen tegen twee bijlen, de beide beenen tegen twee speren, de ruggegraat tegen een zwaard en de ribben ieder tegen een stuk wit linnen ter lengte van één vadem. Na het oifatan of pahafatan gaat men tot de begrafenis over. Deze geschiedt zonder eenige plegtigheid. Het lijk wordt gewoonlijk in een weinig diepen kuil bijgezet. Bij enkele stammen heerscht de gewoonte om het lijk niet te begraven, maar wordt het op een stellaadje op eene afgelegene plaats in het bosch geplaatst. Op het graf wordt gewoonlijk een stok, met een doek daar aan gebonden, geplant. KLEEDING EN WAPENEN, WONINGEN, WOONPLAATSEN EN HUISRAAD, LEVENSWIJZE, SPIJS EN DRANK. Bij de mannen bestaat de dagelijksche kleeding uit een kort baadje zonder mouwen, van boomschors vervaardigd, laboene’sporot (51), en verder uit een _ langen, smallen gordel van geklopte boomschors, dien zij om de heupen winden en tusschen de beenen doorhalen en van voren met eene korte slip laten neer— __hamgen, kamarot. Op het hoofd dragen zij een van tikar-blad vervaardigd versiersel, lastare-naha-l'oemoen (82). Deze wijze van kleeding begint echter bij de strand-Alfoeren hoe langer hoe Á meer in onbruik te geraken. In den regel gaan de mannen nu gekleed in een korte broek, kata ’mkasar (33), terwijl het bovenlijf geheel ontbloot blijft; alleen bij feestelijke gelegenheden, trekken zij daarbij een kort katoenen baadje, 5 laboene, aan, terwijl de lange haren in een hoofddoek, lastare, zamengebonden À 3 | | el Gee Seo Mae worden. De hoofden dragen eene lange broek, kata-fit-remat (54) en een tot onder de kniën afhangende kabaja, kabaja-remat, waaronder veelal nog een borstrok. Bij de vrouwen bestaat de dagelijksche kleeding eenvoudig uit een sarong, welke onder de armen wordt opgebonden, wagoene. Bij feestelijke gelegenhe den dragen zij daarbij nog een lang katoenen baadje, laboene—remat, of eene lange kabaja. Kinderen loopen tot hun tiende of elfde jaar geheel naakt. Bij mannen zoowel als vrouwen is het dragen van ringen om de polsen gebruikelijk, galan of orane, van één tot zes en meer. Deze ringen zijn in den regel van dik koperdraad vervaardigd of ook van schelpen en koralen. Om den bovenarm dragen de mannen nog banden van gevlochten rotan, sena of rata. De vrouwen hebben gewoonlijk het haar in een wrong, waarin haar— spelden van hout, koper of zilver steken. Het dragen van oorringen, van schelpen of koperdraad vervaardigd, kapihi-lingan (35), is bij verscheidene vrou— | wen gebruikelijk. De Alfoer is in den regel gewapend met een ruim één vadem langen en drie of vier duim dikken stok, gewoonlijk van ijzerhout vervaardigd, kambebat of bobot, die tot slaan dient en tevens om slagen af te weren, en die hij met | groote behendigheid weet te gebruiken. Verder heeft hij de tenan, zijnde een— voudig een anderhalf vadem lang, scherp gepunt bamboesriet, van de soort, die in het Maleisch boeloe-toei (bambusa longinodis) heet, en welke tot steken/ dient, en de kafratan, die uit een ruim één vadem lang stuk ijzerhout bestaat, aan welks uiteinde een, één of twee voeten lang, scherp gepunt stuk bamboe is vastgemaakt, en welke tot werpen dient. Meer algemeen wordt echter inf de laatste tijden het gebruik van ijzeren speren (ehnero). Als wapens dienen verder langere of kortere hakmessen, katoewen, en eene soort van zwaarden ff kehet, waarbij een houten schild, salawako, wordt gebruikt. Het gebruik var geweren, senapan, wordt hoe langer hoe algemeener en verschillende stammen vooral die langs de Noord-kust, weten reeds zeer wel daarmede om te gaan. De Alfoeren wonen niet in geregelde kampongs; de huizen staan in | bosschen heinde en verre verspreid, dikwijls op twee palen afstands en meel van elkander verwijderd. Op enkele plaatsen treft men echter gehuchten aa: van vier, vijf of meer huizen, welke echter in niet de minste orde en daf nog op vrij aanmerkelijke afstanden van elkander verwijderd staan. Zulk eef b gehucht heet hoemalolin (36) en is in den regel in de nabijheid der strandelf! gelegen (37). De huizen dienen tot verblijfplaats van eene geheele familie, die dikwij uit twee, drie of vier gezinnen bestaat. De huizen worden onmiddellijk op de iij Ln gewuvonlijk van ineengenaaide nipahbladeren, of wel van boomschors gemaakt, ook wel, doch zeer zelden, van gaba-gaba (d. i. de bladsteel van den sagoe— palm). Vensters of iets van dien aard treft men er niet aan. Door een paar deuren ontvangt men lieht en lucht ‘en moet ook de rook zich een uitweg banen. De inwendige inrigting der huizen is zeer eenvoudig; zij bestaan eigenlijk uit een enkel groot vertrek, waar men langs de kanten even zoo vele kleine vertrekjes afgeschoten heeft, als er huisgezinnen aanwezig zijn. Ver- meerdert het aantal huisgezinnen, doordat b. v. een der mannelijke leden van de familie in het huwelijk treedt, dan wordt er een nieuw vertrekje afgeschoten. Ook de ongehuwde, doeh volwassene vrouwelijke leden der familie, hebben gezamenlijk zulk een vertrekje. De beschotten van deze vertrekjes bestaan uit _ pipahbladeren; dikwijls bezigt men eenvoudig gordijnen van grof katoen of van kadoet (eene soort stroomatten), om de kamers af te scheiden. De in het midden van de woning overblijvende ruimte dient tot slaapplaats van de kin- deren en ook van de ongehuwde mannelijke leden der familie, en ook tot gemeenschappelijke kookplaats. Slechts zelden, en dan ook alleen bij de hoof den, vindt men een afzonderlijk afdakje voor keuken. Het. huisraad, hoemafein, is zeer eenvoudig en bestaat uit een rustbank van bamboe, met eene mat en eenige kussens, met drooge boombladeren gevuld. Dikwijls treft men deze laatsten in het geheel niet aan en worden eenige blokken hout, waarvan de randen eenigszins afgerond zijn, bij wijze van hoofd kussens gebruikt. Het verdere huisraad bestaat in eenige aarden potten en pannen, eene menigte borden, schotels, kommen van grof aardewerk, eenige bamboezen om water in te bewaren, een rijstblok met stampers, eenige manden tot het bewaren van rijst, djagoeng of andere levensbenoodigheden en een paar _ doozen of kisten om kleedingstukken in te bewaren. Bij de min gegoeden treft men dit alles niet aan en dienen vaak bamboezen tot het koken van eten, De levenswijze is zeer primitief. De dagelijksche verrigtingen van den ‚_ man bestaan, naar gelang van de omstandigheden, in het bearbeiden zijner djagoeng-—, padi—- of hotonvelden, in het planten van aardvruchten, suikerriet |\caf tabak, het jagen, het sagoekloppen, het tappen van sagoeweer, het verza- … melen van dammar, enz., waarbij hij gewoonlijk door de jongens wordt bijge staan. De vrouw is met de huishoudelijke werkzaamheden belast, als het tk het koken, het spinnen en weven, het vlechten van matten en dergelijke. Im het werk wordt zij gewoonlijk door de meisjes bijgestaan. In de regentschappen, waar overvloedige sagoebosschen worden aangetroffen, als in die van Kajeli, Lisella, Loemaete, Waësama, bestaat het hoofdvoedsel ‚van de bevolking uit sagoe. Men gebruikt de sagoe als papeda, door de sagoe /mvoudig in kokend water tot een pap toe te bereiden, of als oeha, door de ele sagoe in bladeren gewikkeld op het vuur te roosten. De op deze wijze toebereide sagoe is ook de gewone teerkost op reis. In de overige regentschappen, waar geene of slechts weinige sagoebosschen worden aangetroffen, bestaat het hoofd voedsel uit verscheidene soorten van aardvruchten, als batata, kembili, keladi, enz. Deze aardvruchten worden, na geschild te zijn, in pisangbladeren gewik— keld en met een hoop steenen, welke van te voren gegloeid zijn, bedekt. Na een klein tijdsverloop worden deze steenen verwijderd en zijn de vruchten geschikt om te worden genuttigd. Ook vleesch wordt op deze wijze dikwijls klaar gemaakt. Rijst wordt slechts bij bijzondere gelegenheden gebruikt, evenzoo de hoton, eene soort van gierst. Het gebruik van dierlijk voedsel is niet al— gemeen, Varkensvleesch wordt slechts bij feestelijke gelegenheden gegeten. Op herten wordt veel jagt gemaakt, doch van het vleesch wordt dinding toebereid, die aan de handelaren wordt verkocht. Veelvuldig wordt echter gebruik gemaakt van het vleesch van den Koesoe (cuscus sp.). Het gebruik van zout is verre van algemeen en de in de binnenlanden gevestigde stammen zijn van het gebruik hiervan dikwijls ten eenenmale verstoken. De gewone drank is water of sa— goeweer, Van arak of andere spiritualiën wordt bij feestelijke gelegenheden gebruik gemaakt, dikwijls op eene onmatige wijze. : Bij groote schaarschte van levensmiddelen, welke bijna geregeld in elken oostmoesson in de regentschappen, waar geene sagoebosschen worden aange— troffen, plaats vindt, voedt men zich bijna uitsluitend met pisang, suikerriet, pepaja (carica papaja), welke anders slechts tot versnapering dienen, of maakt men gebruik van wilde wortels en boombladeren (38). Het kaauwen van pinang is zvowel bij mannen als vrouwen gebruikelijk, Evenzoo bij de mannen het rooken van tabak, tot dat einde in arengbladere gerold. Het aanbieden van den pinang is, even zooals elders in den Archipel; een bewijs van welwillendheid en beleefdheid, Ev. Hi MIDDELEN VAN BESTAAN. | LANDBOUW EN NIJVERHEID. | In den landbouw vindt de Alfoer voornamelijk een middel van bestaat. De landbouw bestaat in de eerste plaats in de teelt van voedingsmiddelen, alls rijst, vooral in de foegmolin ’s Kajeli, Leiliali, Tagalisa en Lisella (39); hoton), eene soort gierst, in de foegmolin ’s Togi, Massarete en bij de berg-Alfoerera van Lisella; aardvruchten, voornamelijk batata’s, ook katela of oebì djaw{a geheeten, kembili en keladi, het Javaansche tales; in Massarete bestaat ooik de teelt van aardappelen, hoewel niet algemeen (40), Van vruchtboomen wor/ — pe den door den Alfoer voornamelijk aangeplant de pisang en de popaja. Suiker- riet wordt ook veelvuldig verbouwd. Een kultuur, die voornamelijk door de Alfoeren van Massarete en Kajeli met voorliefde hehandeld wordt, is die van tabak. De tabak van Boeroe is van uitmuntende hoedanigheid en op Amboina zeer gezocht. De productie is echter nog. zeer gering en beweegt zich slechts tusschen een cijfer van 5000 à 6000 oude ponden, De landbouw staat bij den Alfoer nog op een zeer lagen trap, ja, men kan zich bezwaarlijk eene ruwer begin daarvan voorstellen. Het kreupelhout en struikgewas wordt weggekaapt en na een geruimen tijd gelegen te hebben, verbrand; de grond wordt daarop met een patjol (velen bezitten zelfs dit werk— tuig niet en gebruiken dan in plaats daarvan eene smalle houten schop) een weinig omgespit en omgewerkt, en wordt dan reeds voor de beplanting geschikt geacht. De tuinen (hawa) zijn veelal in de onmiddellijke nabijheid der huizen gelegen. Is dit niet het geval, dan bouwt de Alfoer zich een eenvoudig hutje (paparisan) in zijn tuin, waar hij, zoolang het gewas te velde staat, verblijft. Dit is zeer noodzakelijk om de aanplanting te bewaken tegen de wilde varkens en herten. Een nieuw ontgonnen veld wordt gewoonlijk drie of vier achter- eenvolgende jaren gebruikt. Op het einde van dezen tijd kiest men een nieuw terrein tot ontginning en laat het oude gedurende een tweetal jaren of liever saisoenen braak liggen. (Braak liggende gronden = wasi). Omtrent de uitkomsten van den landbouw bij den Alfoer zijn reeds door den Heer Willer in zijn be— kend werk wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld, waarheen ik den lezer verwijs. De veeteelt bij den Alfoer bepaalt zich tot het aanfokken van varkens, Hen ander middel van bestaan is de jagt op herten en wilde zwijnen, waarvan het vleesch in dunne lappen. wordt gesneden, en, met zout ingewreven en gedroogd, als dinding in den handel komt. De Alfoer verkoopt de dinding bij eikor’s, dat is het vleesch van een geheel beest behalve den gewonen afval en gewoonlijk uit dertien groote en kleine lappen bestaande. Vooral de Alfoeren van de regentschappen Leiliali, Lisella en Tagalisa en ook die van Togi maken veel werk van de jagt en het bereiden van dinding. De jagt is eene soort van drijfjagt met honden en waarbij de jagers met speren gewapend zijn. Tegen- woordig bedient men zich echter vrij algemeen, althans aan de Noordkust, van geweren. Men vangt de herten ook wel met strikken of door middel van randjoe's, scherp gepunte stukken niboeng, welke met eene helling van 30 à 95 graden in den grond gestoken worden. Hoewel de zeeën, welke het eiland Boeroe omringen, buitengewoon rijk zijn aan visschen, maakt de Alfoer volstrekt geen werk van de visscherij. De reden hiervan moet wel gezocht worden in den buitengewonen afkeer en de vrees, welke de Alfoer in den regel voor de zee heeft. Zelden of nooit zullen zij in eene praauw gaan zitten, ja velen zijn er zelfs in het geheel niet toe te bewegen. — 38 — Het verzamelen van damar biedt aan de Alfoeren van de verschillende regent- schappen, vooral die van Lisella, Waesams, Loemaëte en Leiliali, een ruim mid- del van bestaan. Door het maken van insnijdingen in den bast, vloeit de hars uit den boom, om, na een poosje in de lucht te zijn geweest, te verharden. _ Hoe gemakkelijk dus de damar op zich zelve van den boom te verkrijgen is, wordt het verzamelen daarvan zeer bemoeijelijkt doordat de damarboomen in den regel diep landwaarts in gelegen zijn en het transport naar het strand niet gemakkelijk is. Daar waar rivieren worden aangetroffen, maakt men voor den afvoer van vlotten gebruik. In de foegmolin’s Kajeli en Waesama, waar talrijke sagoebossechen worden aangetroffen, voorzien vele Alfoeren zich in hunne behoeften door sagoe te klop- pen en te verkoopen. Op hoedanige wijze dit kloppen geschiedt, is reeds her- haaldelijk beschreven. De tuinbouw, benevens de jagt, het verzamelen van damar en het kloppen van sagoe, welke laatste drie verrigtingen de Alfoer onder den algemeenen naam &mentjari zamenvat, geschieden uitsluitend door mannen. De tijd, die aan de vrouwen van hare huishoudelijke bezigheden overblijft, wordt door haar voornamelijk besteed met het weven van lijnwaad. Het lijnwaad (aloen) vervaardigt men van de uiterst jonge, nog gesloten bladeren van eene soort van wilden pinangboom, éslait geheeten, De bladeren worden met een mes ge- schrapt, ten einde daardoor van de vleeschdeelen te worden ontdaan, in reepjes gescheurd en na in verschillende kleurstoffen, vooral roode, zwarte en geele, te zijn gedompeld, in de zon te droogen gelegd. De kleurstoffen worden van boom- schors verkregen. Zoo bezigt men o. a. voor zwarte kleurstof de bast van den mangesmangeboom (rizophora sp). Het weefstoestel (aloen-fein) is nog zeer pri- mitief en bestaat uit de saete, zijnde een in twee gelijke helften gespleten stuk hout, en de boeroen, een stuk hout of bamboe, tusschen welke twee de kettingdraden of de schering wordt opgespannen; twee dunne stukjes hout, lolin en lolana, voor het verdeelen van den ketting; de sekan of het werktuig voor het inslaan (de steekspoel) en den toestel om de inslagdraden aan te drijven, die den vorm heeft van een zwaard en daarnaar ook kehet kaoe of houten zwaard wordt genoemd. Alvorens de kettingdraden tusschen de saete en de boeroen op te spannen, worden zij gelijkelijk op de lengte, die het te weven lijnwaad ver- krijgen moet (in den regel van ruim vier Amsterdamsche ellen), afgesneden en de beide uiteinden van elk dier draden met elkaar verbonden. De draden wor- den dan naast elkander gerangschikt, tusschen de twee deelen, waaruit de saete bestaat, vastgeklemd en om de boeroen heen gebragt (42). De boeroen wordt nu aan twee in den grond geplante. stijlen vastgehecht, terwijl de uiteinden van de saete door middel van een paar koorden aan een stuk hout, in den vorm van een juk, sarboko geheeten, worden bevestigd, waartegen de weefster met den rug aanleunt ten einde de schering daardoor gespannen te houden. Naar- fr Alinea sf ma Ommen mate het weven vordert, wordt het afgeweven gedeelte telkens tusschen de twee deelen van de saete doorgehaald en vastgeklemd, zoodat de weefster het in hare magt heeft om de plaats, waar het reeds afgeweven doek begint, onder haar onmiddellijk bereik te houden, en de ketting langzamerhand over hare geheele lengte van inslagdraden wordt voorzien. Uit hetgeen hier omtrent het weef- toestel is opgemerkt, blijkt hoe gebrekkig de inrigting daarvan is. Het weven gaat dan ook uiterst langzaam. Voor een gewoon stuk lijnwaad, van eene breedte van ruim eene Amsterdamsche el en eene lengte van vier ellen, besteedt men een tiental dagen. Het lijnwaad is grof, doch zeer duurzaam en sterk. In den laatsten tijd gaat de weverij, bij den grooten invoer van Europeesch lijnwaad, zeer achteruit, Een andere tak van nijverheid, welke ook door de vrouwen, hoewel minder algemeen, wordt uitgeoefend, is het weven van kadoet (stroolappen) en het vlechten van matten, als ook het spinnen. Tot dit laatste bezigt men de vezels uit de bladeren van den wilden ananas of uit den bast van den ganemoe (gue- tum gnemon). Het toestel om te spinnen, tolon geheeten, is zeer eenvoudig en bestaat uit een halven bol of liever uit een bolvormig segment, van zwaar hout, meestal ijzerhout, vervaardigd. Loodregt op het middelpunt van het platte vlak van dit segment is een houten steel ter lengte van een paar palmen bevestigd, aan het uiteinde van een haak voorzien. Men draait alvorens van de te spinnen vezelen een eind garen tusschen duim en de beide voorvingers en bevestigt dit ‚nu aan het haakje van den steel van den tolon. Door nu dezen steel snel tusschen de palmen van beide handen te rollen, deelt men aan het bolvormig segment eene draaijende beweging mede, zoodat dit, hoe gebrekkig dan ook, het rad van het spinnewiel vervangt en men beginnen kan met de vezelen af te spinnen, zoolang totdat de beweging eenigszins begint te verflaauwen, wanneer hetzelfde ‚proces zich weder herhaalt. Over den handel bij den Alfoer moeten wij ten slotte nog met enkele woorden spreken. Deze handel wordt voornamelijk gedreven met burgers van Amboina en is in den volsten zin des woords nog een ruilhandel. Geld is bij de Alfoeren niet gangbaar; alleen twee-en-een- halven- gulden- stukken worden uu en dan in ontvangst genomen, daar men deze wel als sieraden bezigt. De voornaamste producten van invoer zijn lijnwaden, potten en pannen, borden, schotels en kommen van grof aardewerk, geweren, kruit en lood, messen en dergelijke. Uitgevoerd worden tabak, rijst, hoton, damar, aardappelen en nu en dan ook varkens. De Alfoer is bijzonder kooplustig en gaat bij het hande- len met de grootste onnmadenkendheid te werk. De producten van jaren arbeids worden dikwijls in weinig tijds verruild tegen de waren, welke door de han— delaren worden aangevoerd en welke deze, speculerende op den kooplustigen geest van den Alfoer-en op diens kortzigtigheid, tegen niet zeer billijke prijzen van de hand zetten. Vooral op het bezit van lijnwaden en aardewerk is de A Alfoer bijzonder gesteld en men staat dikwijls verbaasd over de groote hoeveelheid stukken wit goed en chitsen en de massa borden, schotels en kommen, welke de Alfoer in zijn bezit heeft, zonder er het minste gebruik van te maken, doch die in zijne oogen het bewijs uitmaken van grooten rijkdom. De handel wordt alleen langs de kust gedreven en de handelaren begeven zich nooit in het bin- nenland. Er zijn langs de kusten bepaalde marktplaatsen, welke de handelaren gewoonlijk aandoen en waar zij dan geruimen tijd tot het drijven van hunnen handel verblijven. Deze marktplaatsen heeten wanangan’s, welk woord letterlijk liviermonding beteekent. Voor verdere bijzonderheden betreffende den handel bij den Alfoer verwijs ik naar het bekende werk van den heer Willer. NE MUZIEK EN ZANG. VOLKSVERMAKEN. De Alfoer is een minnaar van muziek en zang. De gewone muziekinstru- menten zijn de toeba en de rabana, twee onderscheidene soorten van trommen uit een uitgehold stuk hout vervaardigd en met hertenvel bespannen. De toeba is ruim één voet lang en heeft eene middellijn van een half voet; de rabana, die van vreemde herkomst is, is plat en heeft een diameter van bijna één voet. Beide instrumenten worden onder den linkerarm gehouden en met de regterhand bespeeld, terwijl door met de linkerhand op het tromvel te drukken de klank gemoduleerd wordt. Van vreemden oorsprong zijn de gong’s, groote metalen bekkens, die met een stuk hout, met linnen omwonden, worden aangeslagen, en de tataboewan’s. De tataboewan bestaat uit een langwerpig vierkanten bak, waarin, in twee rijen, tien of twaalf metalen bekkens op twee slap gespannen koorden geplaatst zijn. Twee houten stokken, waarvan een der einden met katoen omwonden is, dienen om’ daarmede den aanslag te doen. Het geheel komt dus overeen met de bonang of kramà der Javanen. î Bij geene andere gelegenheden dan bij feesten wordt er gemeenschappelijk gezongen. De gemeenschappelijke zang, inafoeka geheeten, is een beurtzang, die door mannen en vrouwen uitgevoerd wordt en door het slaan op de toeba en de rabana ‘begeleid wordt. De mannen zijn daarbij tegenover de vrouwen op den grond gezeten. Een der mannen, bij beurten naar verkiezing, is telkens voorzanger en hetgeen hij zingt, wordt door de vrouwen in koor herhaald of beantwoord. Er bestaan twee soorten van inafoeka, n. l, de inafoeka leon (leon = vlakte) en de inafoeka kakoe (kakoe = berg). Het onderscheid tusschen die twee bestaat alleen in de melodie en in de wijze waarop daarbij op de toeba, en de rabana wordt geslagen (43). De woorden van de inafoeka zijn zeer on— A ade Ee beduidend en hebben meestal zin noch zamenhang. Dikwijls worden echter de woorden geïmproviseerd en hebben de zangers dan gelegenheid om elkander te hekelen of om hunne geestigheden ten koste van den een of ander te berde te brengen. Bij de Mohammedanen te Kajeli is de inafoeka geheel in onbruik geraakt en is het zingen van maleische pantoen’s in de plaats gekomen, hetgeen wel te bejammeren is, daar die pantoen’s niet altijd even kiesch zijn, terwijl de inafoeka „daarentegen geheel onschuldig is (44). Wat de spellen betreft, noemen wij in de eerste plaats de lego, ook wel oekin of saba geheeten (45). De lego is eene soort van dans, die daor mannen alleen uitgevoerd wordt. De dansers vormen een kring en bewegen zich, op de maat der muziek, langzaam en met kleine pasjes, steeds met den regtervoet vooruit en met dezen een weinig stampende, naar het midden van den kring, om na een drietal stapjes {in die rigting te hebben afgelegd, zich op dezelfde wijze achteruit te bewegen. Naarmate de dans vordert, worden deze bewegingen sneller. Bij dezen dans wordt tevens gezongen, waarbij een der dansers voor- zanger is en de anderen het gezongene in koor herhalen, Door de toeba wordt dit gezang begeleid. De woorden van de liederen, welke bij de lego worden gezongen, hebben meestal op de oude geschiedenis of op de oude legenden van het volk betrekking. Ik heb er wel gehoord, welke op de gebeurtenissen van 1657 zinspelen. De lego heb ik nooit bij de Alfoeren zelven zien uitvoeren ; wel eens bij de Mohammedanen te Kajeli. Vroeger werd de lego gewoonlijk bij besnijdenissen uitgevoerd. Tegenwoordig geraakt dit spel ook al meer en meer in onbruik. ï Van vreemden oorsprong, doch bij de bevolking zeer geliefd, is het menari, eene soort van dans, die door vrouwen en mannen wordt uitgevoerd op de muziek van de tataboewan, toeba’s en gong’s. Zij bestaat hoofdzakelijk in eenige, meer kunstmatige dan bevallige, bewegingen en verdraaijingen van de ) armen en de handen. De vrouwen mogen daarbij niet van plaats veranderen en alleen het ligchaam wordt bij haar, bijna onmerkbaar, op de maat der muziek op en neder bewogen. De mannen bewegen zich daarbij tusschen de vrouwen door. _ Eindelijk vindt men nog bij den Alfoer eene soort van krijgsdans, die door mannen, met schilden en stokken gewapend, wordt uitgevoerd, onder begelei— _ding van toeba’s en gong’s. | WE. HET STERKTECIJFER DER ALFOERSCHE BEVOLKING. Op ultimo 1869 bestond de Alfoersche bevolking van Boeroe uit 7005 zielen, waaronder 2145 werkbare mannen. Eene meer gedetailleerde opgave dier bevol king vindt men in bijgaanden staat (Bijlage A). ae, Eene vergelijking van deze cijfers met die van vroegere jaren levert wei- nig resultaten op. Voor het cijfer der Alfoersche bevolking in 1845 werd door den Heer Willer opgegeven 34710 zielen, en voor dat in de jaren 1854 en 1855, - door den Heer Bleeker, respectievelijk 6812 en 7521 zielen. (Zie Bleeker’s Reis door de Minahassa, Dl. IL, blz. 24). Dat men hier niet zoozeer aan eene spoedige twename der bevolking, als wel aan eene allengs toenemende betere kennis van het cijfer der bevolking heeft te denken, behoeft naauwelijks te worden gezegd. Uitgaande van het door den Heer Bleeker voor het jaar 1855 opgegeven sterktecijfer der Alfoersche bevolking van 7521 zielen, zou, in den tijd van 14 jaren, die bevolking met 516 zielen of met bijna 7% zijn achter— uitgegaan. De jaarlijksche procentsgewijze vermindering van de Alfoersche be— volking tusschen 1855 en 1869 zou dan bijna 0.51 hebben bedragen. Ik ben echter van meening, dat het door den Heer Bleeker voor het jaar 1855 opge— geven sterktecijfer nog te laag gesteld is. De Alfoersche bevolking heeft toen zeker meer bedragen, zooals wij hieronder gelegenheid zullen hebben op te merken. Dat de bevolking van Boeroe in vroegere tijden veel talrijker is geweest, valt wel niet te betwijfelen. De omstandigheid, dat er nu een zestal foegmolin’s zijn, welke totaal ontvolkt zijn, wijzen van zelf daarop. Mij werd door de Mohammedaansche regenten te Kajeli, zoowel als door de Alfoersche hoofden herhaaldelijk verzekerd, dat het zielenaantal tijdens de komst der Oost-Indische Compagnie meer dan het tienvoudige van het tegenwoordige heeft bedragen. Welke de redenen geweest zijn van de bijzondere vermindering der Alfoersche bevolking in vroegere tijden, lkan moeijelijk met zekerheid worden gezegd. Zeker is het echter, dat deze vermindering voor een groot gedeelte moet worden toegeschreven aan het exstirpatie-stelsel van de Oost-Indische Compagnie en vooral aan de wijze, waarop dit stelsel op Boeroe werd doorgedreven, het- geen zooals bekend is niet is geschied, dan na een vijfjarigen strijd en ten koste van stroomen bloeds. Als bijzondere oorzaken voor den achteruitgang den Alfoersche bevolking in de laatste tijden, wijzen wij. voornamelijk op de gedurig zich op het eiland vertoond hebbende pokziekte en andere epidemiën, waaronder vooral hardnek— nige moeraskoortsen en de cholera. De gedurende de jaren 1855, 1856 en 1857 geheerscht hebbende pokziekte, waarvan de Heer Bleeker ook gewag maakt, (Reis door de Minahassa en den Mol. Arch., Dl. II, blz. 16), heeft o. a. huiveringwekkende verwoestingen onder de Alfoersche bevolking aangerigt en - duizenden ten grave gesleept, zoodat de bloote herinnering aan dien tijd den Alfoer nog heden ten dage met schrik en ijzing vervult. Vooral de regentschap— pen Massarete en Lisella werden door deze ziekte hevig geteisterd en de be volking moet daar op eene onrustbarende wijze verminderd zijn. Volgens eene zeer aannemelijke opgave der hoofden, zou de Alfoersche bevolking door de _pokziekte met 1/3 verminderd zijn (46). Na de pokkenepidemie braken er hardnekkige koortsen onder de bevolking uit, welke in 1858 en 1859 voort- duurden, en waaraan niet weinigen stierven. Hindelijk heeft de cholera, die in 1866 op Boeroe uitbrak, vele slagtoffers onder de Alfoeren gemaakt. Indien wij de verwoestingen, door de twee laatstgenoemde epidemiën onder de bevol king aangerigt, buiten rekening laten en alleen in aanmerking nemen den achteruitgang der bevolking door de pokziekte veroorzaakt, welke, zooals wij hierboven opmerkten, gevoegelijk op 1/3 kan worden gesteld, dan zou, onderstellende dat tusschen 1855 en 1869 geene andere mutatiën onder de Al- foersche bevolking hebben plaats gegrepen, het cijfer dier bevolking in 1855, _ vóór het uitbreken der pokkenepidemie, ruim 10,000 hebben bedragen. Het door den Heer Bleeker opgegeven sterktecijfer van 7521 zielen is dus, zooals wij hierboven reeds aanteekenden, alleszins te laag gesteld. Afgescheiden echter van deze buitengewone oorzaken, staat het m. i, vast, dat de Alfoersche bevolking. van Boeroe, onder gewone omstandigheden, jaar voor jaar, met langzamen, doch zekeren tred achteruit gaat. Zulks kan toch niet dan worden verwacht van een volk, dat in zulk eene ruime mate aan de ontberingen en ongemakken van een nomadisch boschleven blootgesteld is als de Alfoeren van Boeroe. Gebrek aan goede woning en ligging; slecht en ongenoegzaam voedsel, in den regel slechts bestaande uit aardvruchten; de omstandigheid van, bijna geregeld in elken oostmoesson, blootgesteld te zijn aan een volslagen hongersnood en zich dan moetende voeden met wilde wortels en boombladeren of met den inhoud van schelpen en horendieren; de verwaarloo- zing en verkeerde behandeling van jonge kinderen, waardoor de meesten sterven ‚ voordat zij hun tweede jaar hebben bereikt (41); dit alles zijn zoo vele redenen, welke den achteruitgang moeten bevorderen van eene bevolking, die uit eên genus van menschen bestaat, dat op zich zelve reeds weinig levensvatbaar— heid schijnt te bezitten. AANTEEKENINGEN. 1. Ad pag. 2. Schrijver dezes was als ambtenaar ter beschikking bij net _ binnenlandsch bestuur in de residentie Amboina met de contrôle der afdee- ling. Boeroe belast. 2. Ad pag. 3. Alléén in de landschappen Massarete en Togi voeren de fermahoofden den titel van gebha; overal elders heeten zij matlea. Wij hebben deze benaming, als meer algemeen, ook in den tekst uitsluitend gebezigd. ò. Ad pag. 3. In het Maleisch der Minahasa komt het woord pèrwies ook. voor in de beteekenis van met de waarneming eener betrekking belast (Tijdschrift v, Ned, Ind, 1870, blz. 872.). Het wordt daar perwis gespeld. 4, Ad pag. 4. Etnate is de oorspronkelijk Alfoersche benaming op Boeroe. De Mohammedanen te Kajeli bezigen echter dit woord niet, maar gebruiken daarvoor in plaats algemeen het woord soa, dat op Boeroe niet inheemsch is. 5. Ad pag. 4. Fenlolin, eene zamentrekking van fumalolin, welk woord zamengesteld is uit ferma en lolin, dat groep, verzameling, vereeniging be— teekent, is. de oorspronkelijke benaming. Foegmolin (de heer Willer schrijft fogmorin) is zamengesteld uit foeg = land en molin = achter, en is dus de let— terlijke vertaling van het maleische bélakang-tanah, het hollandsche achterland, achterwal. Reeds ten tijde van Valentijn was men gewoon de buurten rondom de Kajeli-baai, waar de Mohammedaansche bevolking van de verschillende. deelen des eilands, ingevolge het tactaat van 1657, zich gevestigd hebben, uit— sluitend met den naam van Boeroe, en al de overige deelen des eilands, on— verschillig waar ook gelegen, met den naam van achterland, bëlakang—tanah of foegmolin te bestempelen. Zoo sprak men b. v. van een bèlakang-tanah of foegmolin Massarete, daarmede de fenlolin Massarete bedoelende, enz. Door dit gebruik is het woord fenlolin langzamerhand geheel verdrongen en door het woord foegmolin vervangen, waarmee het nu geheel synoniem is. Wij hebben het woord foegmolin dan ook uitsluitend in den tekst gebezigd. 6. Ad pag. 5. Het zal niet ondienstig zijn hierbij te vergelijken het- geen de heer Ludeking over het pella- of vriendschapsverbond bij de Oeli— asser's, en bij de Oeli-siwa’s en Oeli-lima’s opmerkt (Bijdragen van het Kon. Inst, 1868, bla. 59.). vm GE mn 1. Ad pag. 8. Het is waarschijnlijk niet overbodig hier met enkele worden de gebeurtenissen in herinnering te brengen, welke aanleiding hebben gegeven tot het tractaat van 1657, dat zulk een grooten ommekeer heeft te weeg gebragt in de staatkundige gesteldheid van het eiland Boeroe. Toen “jn 1652 de O. 1. Compagnie met den Sultan van Ternate, van wien Boeroe toenmaals eene onderhoorigheid was, een contract had aangegaan, tot uitroeïjing der nagelboomen op laatstgenoemd eiland, kwam dit in opstand tegen dien vorst en geraakte dus ook in oorlog met de Compagnie. Eerst na een vijfjarigen strijd onderwierp zich Boeroe. De voorwaarden van het toen door de hoofden van Boeroe met de Oost-Indische Compagnie gesloten verdrag (4 October 1657) hielden hoofdzakelijk in: a. Erkenning van de souvereiniteit van den Sultan van Ternate. b. Erkenning van den Gouverneur op Ambon, als stadhouder des Sultans, en- belofte om geene verbonden met andere vorsten aan te gaan. Door deze twee bepalingen werd Boeroe dus schijnbaar weder onder Ternate gebragt, doch kwam daadwerkelijk onder het onmiddellijk gezag van de O, 1. Compagnie. c. Geheele exstirpatie van de nagelbosschen en belofte om geene nagelboomen meer aan te planten, d. Al de hoofdplaatsen van Boeroe over te brengen naar de Kajeli-baai, alwaar ter hunner bescherming eene vesting zou worden gebouwd. Aan deze bepaling is volledige uitvoering geschonken; de hoofden van Boeroe hebben, met hunne Mohammedaansche bevolking, hunne langs de kusten gevestigde hoofdplaatsen verlaten en hunnen zetel opgeslagen onder het geschut der vesting, door de Compagnie aan de Kajeli-baai opgerigt. De Alfoeren zijn de binnen— landen blijven bewonen. Het gezag over deze Alfoeren hebben de Mohamme- daansche hoofden, ook na hunne vestiging aan de Kajeli-baai, blijven behouden, hoewel dit gezag toen, gelijk wij zulks in den tekst zullen zien, een geheel ander karakter begon aan te nemen. 8. Ad pag. 6. De verschillende negorijen aan de Kajeli-baai vormen eigenlijk slechts wijken van eene grootere negorij, de hoofdplaats Kajeli. De hoofden dier negorijen, hoewel djohoe's van de verschillende foegmolin's, zijn plaatselijk te Kajeli dus niets anders dan wijkhoofden. Zij voeren als zoodanig, evenals elders in de Molukken, den titel van radja, pati of orang kaja. Col- lectief heeten zij regenten. Van daar dat de foegmolin’s wel eens met de be- naming van Alfoersche regentschappen worden bestempeld. De regenten worden gekozen door de Mohammedaansche bevolking en benoemd door den Resident van Amboina, op den voet, voorgeschreven bij Art. 101—110 van het Reglement op het Binnenlandsch bestuur en dat der Finantiën in de Residentie Amboina ZR (Staatsbl. 1824, 192). De betrokken Alfoeren worden bij de keuze van een nieuwen regent volstrekt niet gehoord. 9. Ad pag. 7. Volgens Valentijn kwan Boeroe onder de souvereiniteit der Ternataansche vorsten in het jaar 1511, tijdens het bestuur van Bajang Ula. Dit schijnt zonder veel tegenstand van de zijde der bevolking te zijn geschied. Alleen de foegmolin Kajeli heeft zich krachtig tegen de Ternataansche opperheerschappij verzet en het schijnt aan de Ternataansche vorsten ook nooit gelukt te zijn haar tot volkomene onderwerping te brengen. Althans, zoo de Alfoersche bevolking van de foegmolin Kajeli de suprematie van de Moham- medaansche Sultans van Ternate ten laatste heeft moeten erkennen, schijnt het, dat zij daarbij vrijdom van de schatting heeft weten te bedingen, waartoe de overige foegmolin’s verpligt werden. Dat de overige foegmolin’s al spoedig en zonder veel tegenstand te bieden, met de Ternataansche vorsten een verdrag van onderwerping en veiligheid hebben gesloten, meen ik daaruit te moeten opmaken, dat er bij de bevolking geenerlei verhalen bestaan, welke op een dusdanigen tegenstand wijzen, terwijl er van de, in veel vroegere tijden, tus— schen de foegmolin’s onderling gevoerde oorlogen, eene menigte verhalen bij de bevolking voortleven. Vóór de Ternataansche overheersching was de Islam op Boeroe wel bekend, doch had er nog weinige vorderingen gemaakt. Herst met die overheersching begon hij vasten voet op Boeroe te verkrijgen. 10. Ad pag. 9. Behalve het hoofdgeld — de tanate en de prestatie van persoonlijke diensten — treft men op Boeroe geene andere schatting aan, die ons aan de souvereiniteit van de Mohamrmedaansche vorsten van Ternate over dat eiland doet denken. A priori laat zich dat reeds aannemen. Immers aan de Alfoersche bevolking van Boeroe werd, bij het door haar met den Islam gesloten verdrag van onderwerping en veiligheid, het privaat eigendom harer landen volgens hare opvatting gelaten, blijkbaar daaruit, dat wij haar tot den huidigen dag in het uitsluitend genot harer gronden zien, volgens hare oude voorvaderlijke instellingen. Staatsregterlijk schijnt dan eigenlijk Boeroe ook nooit tot den Islam te hebben behoord, doch tot die kategorie van landen, in het publiek regt der Moslemen bekend onder den naam van gin bewaring genomen landen”, d. w. z. landen, die in algemeenen zin nog tot het verblijf van den oorlog (dar ‘l-harb) behooren, die dus nog aan het vuur van den heiligen krijg zijn blootgesteld, doch die, door het opbrengen van eene zekere schatting, zich jaarlijks den aanval afkoopen. Zooals bekend is, kan volgens het publiek regt van den Islam, aan dergelijke landen geene andere schatting dan de djizjah worden opgelegd. Ik wijs hier speciaal op met het oog op de tegenstelling, die Boeroe in dit opzigt met de naburige Soelaeilanden maakt, waar de Terna- taansche heerschappij zich vollediger heeft doen gelden. Mag ik de mededee— lingen van den Sengadji van Fagoedoe (een dorp op het eiland Soela-besi ge De legen), dien ik eens hierover hoorde, gelooven, dan betalen de heidensche inwoners van de Soelaeilanden aan de Ternataansche vorsten, behalve de vaste jaarlijksche schatting, waartoe ook het Mohammedaansche gedeelte der bevolking verpligt is, nog eene andere buitengewone, welke met den overgang tot den Islam vervalt. Wij vinden dus hier de djizjah terug en daarnaast eene andere schatting, die blijkbaar niet op den persoon, maar op den grond rust en door de bevolking vermoedelijk wordt opge bragt als eene vergoeding voor het vruchtgebruik, dat zij van den grond maakt. Ik ben uit een en ander zeer geneigd de gevolgtrekking te maken, dat, hoewel de bevolking der Soelaeilanden, bij hare onderwerping aan de Mohammedaansche vorsten van Ternate, in het bezit is gelaten van hare gronden, onder de verpligting. van daarvoor eene schatting te betalen, het eigen— dom daarvan haar toch ontnomen is, en die gronden, in den staatsregterlijken toestand van wagf, aan den Islam zijn gekomen. Het spreekt van zelf, dat deze gevolgtrekking slechts een vermoeden is, waaraan ik volstrekt geene waarde wil toekennen, te meer daar ik niet kan beoordeelen in hoeverre de mededeelingen ter zake van den Sengadji van Fagoedoe juist zijn. Het is overigens zeker niet onbelangrijk te onderzoeken, hoe weinig practisch nut ook op zich zelf van zulk een onderzoek te verwachten is, in hoeverre de door de bevolking van de aan het gezag van de Islamsche vorsten van Ter nate en Tidore onderworpen landen, op te brengen schattingen, zich uit den Heiligen Oorlog laten verklaren, en in welken regtstoestand die landen ten opzigte van den Islam verkeeren (Cfr. Prof. Veth: de Heilige Oorlog in den Indischen Archipel, in het Tijdschrift voor Ned. Indie, 1870, blz. 167 vlg). Dat de Ternataansche vorsten overigens er nog heden ten dage op uit zijn om, met terzijdestelling van de bestaande volksinstellingen en landsge- bruiken, het landbezit in hun gebied, volgens de Mohammedaansche wetten te regelen, getuigt de heer van der Crab: De Moluksche eilanden, blz. 293. 11. Ad pag. ll. Voor dergelijke zware misdrijven zouden de Alfoeren voor den gewonen landraad te Kajeli teregt moeten staan, behoudens de ge vallen omschreven bij Art. 30 van het Reglement op de regterlijke instelling en de regtspleging onder den inlander te Amboina en onderhoorigheden (Staatsbl. 1825 no. 10), die voor den grooten landraad te Amboina worden beregt. Sedert het in werking treden van bedoeld Reglement heeft, voor zoover ik zulks heb kunnen nagaan, slechts eens het geval zich voorgedaan, dat een Alfoer voor den landraad te Kajeli te regt stond, en wel ter zake van het plegen van eene zware mishandeling van zijne huisvrouw. 12, Ad pag. 11. Het is hier de plaats om kortelijk het een en ander omtrent de uitspraak der. Alfoersche woorden in den tekst voorkomende, mede te deelen : — 48 — Bij tweelettergrepige woorden valt de klemtoon op de eerste lettergreep, wanneer deze met een klinker gesloten is, als in: geba (mensch), fina (vrouw), lolin (groep), kehet (zwaard) enz. Sluit de eerste lettergreep echter met een medeklinker, dan valt de klemtoon op de tweede lettergreep, als in: gebha (fermahoofd), finha (echtgenoote), ferwies (het tweede fermahoofd), gammi (aldus) van gama (als) en ni, het aanwijzend voornaamwoord: dit, falngan (benoemen) enz. Ik heb slechts één woord ontmoet, dat eene uitzondering op dezen regel maakt. Het woord ferma n.l. heeft den klemtoon op de eerste lettergreep, hoewel deze gesloten is. Bij meerlettergrepige woorden valt de klemtoon onver— anderlijk op de voorlaatste lettergreep, als in: hennolon , foegmolin, rahisin, enz. Omtrent de uitspraak der medeklinkers valt weinig te zeggen. De f wordt zeer scherp uitgesproken. De g heeft den klank van de hoogduitsche g en wordt zelfs op het einde van een woord of van een lettergreep scherper uitgesproken, zoodat de klank veel overeenkomst met dien van de % heeft, als in : foegmolin, enz. De A wordt als in het hollandsch uitgesproken, dus: hoema, enz. In som— mige woorden wordt de A echter scherp uitgesproken en zweemt de klank daarvan zeer naar dien van de hollandsche g, als in kehet (zwaard), kehan (keel), enz. Vaste regels zijn hieromtrent niet op te geven, doch voornamelijk schijnt dit het geval te zijn, wanneer de 4 bij het begin van een gesloten let— tergreep staat. De 7g wordt als in het maleisch uitgesproken. Wat de uitspraak der klinkers betreft, zoo levert die van de a en 4-geene moeijelijkheden op. De a heeft in gesloten lettergrepen eene korte en in open eene gerekte uitspraak. De í klinkt in open lettergrepen als 4e en in gesloten als eene zeer snel uitgesproken gesloten e in het hollandsch, als in: rahisin, enz. De e heeft op het einde van een woord, zoowel één- als meerlettergrepig, den klank van de fransche è(e- accent grave), dus: be (zeggen), tine (zien), rake (wanneer, indien), rahe (grond), enz. In het midden van een woord, op het einde van een lettergreep, heeft de e den klank van de fransche è (e-accent grave) of é (e accent aigue), en wel naardat de volgende lettergreep eene geslotene of opene is, dus: kèsan (eene soort van boose geest), bèbat (eene soort van wapen), géba (mensch), enz. De o op het einde van een woord, zoowel één- als meerlettergrepig, heeft den klank van de gesloten o in het hollandsche woord: lot, wordt echter nog korter uitgesproken en komt eenigszins de Javaansche â nabij, als in: mo ëtnofo, poto, enz. In het midden van een woord, op het einde van een lettergreep, wordt de o kort uitgesproken, als de o op het einde van een woord, of is gerekt, als de o in het hollandsche woord: sloten, naardat in de volgende let— tergreep al dan niet eene o voorkomt, als: pato, uitspr.-pâtâ, koton, uitspr. kätón, etnofo, uitspr. etnàfâ, molin, uitspr. molin, mohe, uitspr. mohe, enz. De zamengestelde klanken oi, aj en ge moeten meer of minder vereenigd worden uitgesproken, zonder ze daarom tweeklanken te kunnen noemen, als: koin, wae, eslait, enz, — 49 — 13. Ad pag. 12. Bij den Alfoer vau Ceram geschiedt de eedsaflegging op eene dergelijke wijze (Van der Crab, de Moluksche eilanden, blz. 219 en 220). Evenzoo vinden wij deze eedsafleging terug bij de Alfoeren van Noord-Halma- heira (Willer, het eiland Boeroe enz., pag. 51), en ook bij de Timorezen (zie ‚0. a. het in de Java-Bode van 20 December 1870, No. 299, voorkomende ver slag van de onderwerping van de vorsten van Sonnebait en Ambenoe aan het Nederlandsche gezag.) ed 14. Ad pag. 13. Dat de fenna bij al de souvereine regten, welke zij op, den grond uitoefent, zich zelve het regt niet toekent om gronden te verkoopen „kan geene verwondering baren, wanneer men zich herinnert, hoe bij meest alle primitive volken het regt tot het verkoopen van gronden geheel onbekend is. Sir John Lubbock, in zijn bekend werk „On the origin of civilisation and primitive condition of man”, p. 311, zegt hieromtrent: „It does not necessarily follow that property in land involves the power of sale. . . We are too apt to forget that property in land, as a transferable mercantilé commodity absolutely owned and passing from hand to hand like any chattel, is not an ancient institu— tion, but a modern development, reached only in a few very advanced countries „ . It may be said, of all landed tenures in India previous to our rule, that they were practically not transferable by sale; and that only certain classes of the better defined claims were to some éxtent transferable bij mortgage.” 15. Ad pag. B. Langs de kusten van Boeroe vindt men op verscheidene plaatsen Soelanezen gevestigd, die in de jongste tijden van hun eiland uitge weken zijn, ten einde daardoor de drukkende lasten van de heerschappij van de vorsten van Ternate te ontloopen. Op twee plaatsen hebben deze immigranten geregelde kolonien gesticht, n. l. te Sawah, in de foegmolin Leiliali, en te Waelikoet, in de foegmolin Waesama. Op eerstgenoemde plaats bedroeg medio 1870 het aantal immigranten, waaronder zich echter ook verscheidene uitgewe- kenen van Noord-Halmaheira, vooral Galelarezen bevinden, 204 mannen, waar— onder 165 werkbare mannen, 101 vrouwen en 110 kinderen, totaal 415 personen. Te Waelikoet was het aantal geringer en bedroeg toen ongeveer gen 60 tal personen. De verhouding van deze kolonisten tot de Alfoeren is van zeer een— voudigen aard en-bepaalt zich alleen tot de betaling, jaarlijks na afloop van den oogst, aan de betrokken fenna’s van de grondhuur. De verhouding tot het Europeesch bestuur te Kajeli werd tot dusverre niet geregeld, hoewel nu een tweetal jaren geleden reeds een daartoe strekkend voorstel bij het gewestelijk bestuur te Amboina werd gedaan. Zooals de zaken nu staan, maken de kolo- nisten, zonderling genoeg! een deel nit van het schutterij-corps te Kajeli. De hoofden werden door de kolonisten zelf gekozen, doch benoemd door den kom- mandant van de schutterij te Kajeli.. Zij voeren den’ titel van sergeant of 4 IN rbe korporaal. Alleen de kolonisten, welke: te Kajeli zijn gevestigd, en hun aantal is zeer gering, presteren schutterlijke diensten. De overigen zijn contribuabel aan de schutterijkas aldaar. De jaarlijksche contributie bedraagt /5.32. Waar- aan deze zonderlinge bepalingen hare kracht hebben ontleend, is mij niet bekend. Wettelijke voorschriften daaromtrent bestaan er, voor zoover ik weet, niet, De Toelanezen, welke op Boeroe gevestigd zijn, bouden zich voornamelijk met den landbouw bezig, vooral met den aanplant van rijst op drooge velden. Ook in de vischvangst vinden zij een middel van bestaan. Die, welke in de foegmolin Leiliali gevestigd zijn, verhuren hunne diensten dik wijls aan de ka- joepoetih—olie fabrikanten. Zij zijn over het algemeen vlijtig en arbeidzaam, en hebben zich tot dusverre ook zeer rustig gedragen, In hun uiterlijk voorkomen verschillen zij in vele opzigten van de Alfoeren van Boeroe; zij zijn over het algemeen schooner van uiterlijk, vooral de vrouwen. Te Waelikoet hebben deze kolonisten eene nette kampong aangelegd. De huizen staan allen op palen en - wijken in dit opzigt van de huizen der Alfoeren van Boeroe af,‚ welke onmid dellijk op den grond worden gebouwd. De huizen hebben omwandingen van gaba-gaba, en zijn dikwijls met allerlei snijwerk versierd. In dit opzigt vinden wij ook een groot verschil tusschen de Alfoeren van Boeroe en de Soelanezan en de met dezen verwante bewoners van Celebes, in den meerderen kunstzin namelijk, welke zich bij deze laatsten openbaart. De Soelanesche en Galelaresche kolonisten, waarvan hierboven sprake is, en die men niet alleen op Boeroe vindt, maar ook op de naburige eilanden Manipa en Boeano en ook op Ceram (zie o. a. van der Crab, de Moluksche Eilanden, blz. 184 en 185), moet men vooral niet verwarren met de zoogenaam-— de „zwervelingen van de Sultanslanden’’, waaronder zich ook vele Soelanezen en Galelarezen bevinden; doch die voornamelijk Tabellorezen en Kaoenezen zijn. Deze zwervelingen houden zich ook dikwijls langs de kusten van Boeroe op en houden zich bezig met de schildpad en tripangvangst, doch maken zich ook veelvuldig aan zeerooverijen op kleine schaal schuldig. 16. Ad pag. 14. Op blz. 199 van zijn werk over het eiland Boeroe, maakt de heer Wiler gewag van een verschil dat er over den aard van het grondbezit van de foegmolin Tagalisa bestaat. Dit verschil, dat reeds van vóór 1657 da- teert, komt hierop neêr, dat de regent van Leiliali beweert, dat zijn grondgebied zich westwaards uitstrekt tot Tandjong Wamasi, de oostelijke grens van de foegmolin Lisella, terwijl de regent van Tagalisa beweert, dat zulks niet het „geval is, dat n. l, het grondgebied van Leiliali zich westelijk alleen uitstrekt tot aan de twee mijlen oostelijk van tandjong Wamasi gelegene tandjong Wa leslesi en dat het de landstreek, tusschen die twee tandjongs gelegen, het regt— matig grondgebied van Tagalisa uitmaakt. De regent van Tagalisa baseert zijne aanspraken daarop, dat de aan zijn gezag onderworpen Alfoersche stammen ESE feitelijk het stuk land bewonen tusschen die twee aangegevene grenzen gele— gen. De heer Willer meent dan ook, dat dit genoegzamen grond oplevert, om de aanspraken van Leiliali op het door de Alfoeren van Tagalisa bewoonde grondgebied voor vervallen te verklaren. Of de Alfoeren van Leiliali echter met deze schikking ingenomen zouden zijn, valt wel te betwijfelen. Immers wel degelijk worden door de Alfoeren van Leiliali en meer bepaaldelijk door die van de fenna Tengapi, op het door de Alfoeren van Tagalisa bewoonde grondgebied regten uitgeoefend; wel degelijk wordt door die fenna het stuk land, tusschen tandjong Wamasi en tandjong Waleslesi gelegen, beschouwd als een gedeelte van haar grondgebied, dat slechts door de fenna’s Warbangan en Waekibo te zamen de foegmolin Tagalisa uitmakende (*), in bruikleen wordt bezeten. En dat de Alfoeren van Tagalisa zelf die regten van de fenna Tengapi erkennen, kan genoegzaam daaruit blijken, dat zij nog jaarlijks, na afloop van den oogst, aan deze fenna de rahe-koton opbrengen. Omtrent den oorsprong van deze verhouding van de Alfoeren van Tagalisa tot de fenna Tengapi moge het volgende dienen, hetgeen ik uit den mond van de betrokken fennahoofden heb opgeteekend. De Alfoeren van de fenna Waekibo zijn afkomstig uit de foegmolin Massarete, waar men nu nog eene fenna van denzelfden naam aan- treft. In overoude tijden hebben die beide fenna’s een geheel uitgemaakt, doch ten gevolge van oneenigheden, ontstond er eene scheuring; de ontevredenen verkozen een eigen hoofd, verlieten het voorvaderlijk grondgebied en vestigden zich, na eenig zwervens, op het grondgebied der fenna Warhangan in de foeg- molin Lisella. Oneenigheden, welke er ten gevolge van deze vestiging in den boezem dier fenna ontstonden, noopten hen echter weldra hunne nieuwe woon- plaatsen te. verlaten. Verscheidene ontevredenen van de fenna Warhangan sloten zich bij de uitgewekenen van de fenna Waekibo aan en gezamenlijk vestigden zij zich op het gebied van de fenna Tengapi. Deze fenna wees hun de land- streek tusschen de tandjongs Wamasi en Waleslesi tot verblijfplaats aan. In den beginne erkenden de beide fenna's Warhangan en Waekibo het oppergezag van den djohoe van Leiliali. Korten tijd vóór het met-de O. I, C. gesloten tractaat echter, toen een zekere Padjengel djohoe van Leiliali was, kozen de fenna’s Warhangan en Waekibo zich een eigen djohoe en traden toen voor t eerst als een afzonderlijke foegmolin op, welke foegmolin den naam van Tagalisa bekwam, 11. Ad pag. 14. . Het eiland Boeroe is overdekt met de uitgestrektste houtbosschen, welke zich uren ver onafgebroken voortzetten en een rijkdom aan (£) De heer Willer brengt ook de fenna Traha tot de foegmolin Tagalisa (Willer, blz. 199). Dit is verkeerd, daar de fenna Traha tot Leiliali behoort. De foegmolin Tagalisa bestaat alleen uit de fenna’s Warhangan en Wackibo en de focgmolin Leiliali uit de fenna's Traha en Tengapi. DR de kostbaarste houtsoorten bevatten, welke onuitputtelijk is te noemen. Den belangstellenden lezer verwijs ik naar de lijsten van de meest bekende hout— soorten, welke op het eiland Boeroe worden gevonden, voorkomende in het werk van den heer Willer, op blz. 224 en. in de Bijdragen van het Koninklijk, In stituut, 1868, blz. 110—112. Behalve houtsoorten, leveren de bosschen van Boeroe ook veel damar op, waaronder men de zoogenaamde mata koetjing ook aantreft. Vooral de bosschen in de foegmolin ’s Loemaete en Waesama leveren veel damar op. len ; _ Men treft op Boeroe ook djatiboomen aan. Behalve op de vlakte, welke zich onmiddellijk achter de hoofdplaats Kajeli uitstrekt, vindt men nog djati— boomen te Waelea, eene plaats op een afstand van drie à vier uren roeijens van Kajeli verwijderd. De djatiboom is op Boeroe met inheemsch, maar werd door de O. I. C. aldaar aangeplant. Onder het eerste Engelsche tusschenbestuur (1796) deed de Resident Trogas van Guericke de bestaande boomen onderhou— den en den aanplant uitbreiden. Zulks geschiedde ovk onder het bestuur van den Gouverneur Cranssen, die eveneens aan die kultuur groote uitbreiding gaf. Latere Gouverneurs volgden nog wel eenigen tijd zijn voetspoor, doch lieten eindelijk alles aan de natuur over. De djatiboomen op Boeroe worden als Gouvernements eigendom beschouwd. Zij zijn echter niet onder geregeld beheer. Alleen wordt door het plaatselijk bestuur toegezien, dat er geene aan— kappingen geschieden. Voor het overige zijn die bosschen geheel aan zich zelven overgelaten. 18. Ad pag. 14. Het is genoegzaam bekend, dat de sagoepalm het weligst tiert op moerasachtige of waterachtige plaatsen en zoo worden ook op het eiland Boeroe de sagoebosschen voornamelijk op de lage kustvlakten aangetroffen. De voornaamste dezer vlakten is wel die, welke zich om de Kajeli- baai uitstrekt. De moerassen hier aanwezig, zijn zeer menigvuldig en strekken zich diep landwaards in. Hier worden dan ook de uitgestrektste sagoebosschen aan— getroffen, waaronder er zijn, die wel een honderdduizendtal boomen bevatten, welke zoo digt op elkander staan, dat men naauwelijks een twintig schreden in het rond kan zien. De rijkdom aan sagve, dien deze bosschen bevatten, is onuitputtelijk te noemen. Ô Behalve op de vlakte van Kajeli, worden nog sagoebosschen aangetroffen, hoewel bij verre na niet van die uitgestrektheid, op de vlakte van Bara, ge legen om de baai van ‘dien naan op den Noord- Westhoek van het eiland; verder in de foegmolin’s Loemaete en Waesama, op de Oost- en Zuid-Oostkust van Boeroe gelegen. Vooral in de foegmolin Waesama komen de sagoebosschen menigvuldig voor en zijn van vrij groote uitgestrektheid. Op de Noordkust (foegmolin’s Leiliali en Lisella) zijn de sagoebosschen schaarsch en van zeer geringen: omvang. Op de hooge westelijke deelen van het eiland (foegmolin’s Se Hoekoemina, Paloemata en Tomahoe) even als op de rotsachtige z uidkust (foeg — __molin Massarete) worden in het geheel geene sâgoebosschen aangetroffen. 19, Ad pag. 14. Gaba-gaba is de bladsteel van den sagoepalm. Het wordt tot verschillende doeleinden gebruikt, voornamelijk tot het maken van omwandingen van huizen. Van de bladeren van den sagoepalm vervaardigt men uitstekende dakbedekking. | 20. Ad pag. 16. Het gadei-contract, zooals wij dat bij de Alfoeren van Boerve aantreffen, komt volkomen overeen met het „úgagade sawah” bij de Javanen. Prof. Veth meent, dat het „ugagade sawah’” eene instelling is, die tot den vóór-Islamitischen tijd opklimt, eene echt Polynesische instelling is. (Tijd- schrift voor Ned. Indie, Augustus 1869). 21, Ad pag. 22. Het woord lawe beteekent oceaan, zee; aherat is blijk baar eene verbastering van het Arabische achirat, toekomend leven. Ook de Alfoeren van Ceram gelooven aan eene plaats na den dood, die zij herat noemen (de Hollander, Land en volkenkunde, Dl. II, blz. 369). 22. Ad pag. 22. Van daar de benaming Opo Geba Snoelat, die vertaald wil zegeen: Heer der menschen, die opschrijft. Opo Heer, geba mensch en snoelat opschrijven, afbeelden. 23. Ad pag. 22. Ofschoon het woord basoenat, dat de Alfoer voor be- snijdenis bezigt, blijkbaar het Maleische Soenat is, moet men daarom de besnijdenis niet aan den invloed van den Islam toeschrijven, maar is zij een.oud Alfoersch gebruik, dat men ook bij andere heidensche stammen van den Archipel terug vindt. Zoo o. a bij de Dajaks in de bovenlanden van Borneo's Zuider- en Ooster-Afdeeling (Perelaer, Ethnographische beschrijving der Dajaks, blz. 45— 46), en hoewel niet zoo algemeen verspreid, bij de Alfoeren in de Minahasa (Graafland, de Mimahasa, Dl. I, blz. 813). Ook bij de oude Alfoeren in de Gorontalosche landschappen schijnt dit gebruik te hebben bestaan, althans de heer Riedel, van de besnijdenis bij de tegenwoordige Mohammedaansche bevol king in dat gewest sprekende, meldt, dat bij de minderen, welke aan den Islam nog weinig gehecht zijn, bij de besnijdenis het oude „Alifoeroe” gebruik nog _ wordt gevolgd, om (evenals zulks nog bij de Alfoeren van Boeroe plaats vindt) het bovengedeelte van het praeputium geheel te kloven (Tijdschrift v. h. Bat. Gen. v. K. en W., Dl. XIX, blz. 134). Ook bij de Langa’s en Rokka’s, de heidensche bevolking van Midden-Flores, schijnt eene soort van besnijdenis te bestaan (Cfr. genoemd tijdschrift, Dl. IX, blz. 523). 24, Ad pag. 23. Nitoero is de pluralis van nito. Opo beteekent heer, —— Dan gebieder. Met deze benaming spreekt o. a. de Alfoer zijne regenten aan; ook oude en eerwaardige personen worden met deze benaming aangesproken. Ama en ina befeekenen vader en moeder; opo ina en opo ama beteekenen echter bepaaldelijk voorouders. Evenzoo de woorden amoro en inaro, de meerveuds- vormen van ama en ina. 25. Ad pag. 23. De vereering van geesten en zielen der afgestorvenen vindt men bij verscheidene stammen in den Archipel terug, o. a. bij de bewo- ners van het eiland Boeano, waar kleine vaasjes of urnen, boeli-boeli geheeten, tot verblijfplaats dier geesten strekken (Med. v. w. h. Ned. Zend. Gen. DI. IV, blz. 77 en volg), bij de Alfoeren van West-Ceram, die de hulp der afgestorve- pen inroepen, wier zielen volgens hunne voorstelling in de lucht, in de nabij heid der vroeger door hen bewoonde plaatsen, zweven (zie Tijdschrift v. h. Bat. Gen, Dl, XVI, blz. 156 en 180), bij de Alfoeren van Bolaäng Mangondou (Med. v. w. h. Ned. Zend. Gen, Dl. XI, blz. 255) en bij de Alfoeren in de Minahasa (Graafland, de Minahasa, Dl I, blz. 99, volg); verder bij de Alfoersche bevolking van Timor (de Hollander, Land- en Volkenkunde, Dl. II, ‘blz. 528), bij de Tinember-eilanders en bij de heidensche bevolking van Loesong. Op- merkelijk is de overeenkomst in de benaming dier geesten, daar zij op Timor, evenals op Boeroe, nitoe's en op Doesong anito’s heeten. Ook in den gods dienst der Batak’s staat de vereering van de geesten der voorouders op den voorgrond (zie Tijdschrift v. N. IL, 1870, blz. 288 en volg.) en in het algemeen kan men zeggen, dat dit het geval is in den godsdienst van alle Polynesische volken. 26. Ad pag. 24. - De woorden nang’inaro en nang’amaro moeten eigenlijk zijn nango inaro en nango amaro. Nango is het bezittelijk bijvoegelijk voor— naamwoord, 1° pers. enkelvoud. d 21. Ad pag. 25. Zoo heb ik de uitdrukking lalen vertaald, Het woord lalen beteekent eigenlijk iets, hetgeen zich binnen iets anders bevindt, dat door iets anders omsloten wordt. Zoo beteekent lalen hart, pit eener vrucht, ook de inhoud van het een of ander, bv. van eene flesch, enz. 28. Ad pag. 27, Ook op Ceram, treft men vele plaatsen aan, die heilig zijn. Die plaatsen, tampat pamali of maon geheeten, worden ook als de gelief— koosde verblijfplaatsen van de zielen der afgestorvenen beschouwd en, even als op Boeroe, worden de offeranden aan de geesten op die plaatsen gebragt en moet men zich naar de plaatsen begeven, wanneer men die geesten raadplegen wil, De heer von Rosenberg deelt omtrent die tampat’s pamali in Dl. XVI v. h. Tijdschrift v.-h. Bat. Gen., bla. 179 en 180, eenige lezenswaardige bijzon— derheden mede. Het poto en koin is overigens blijkbaar verwant met het pe- — 55 mali der Maleijers, dat in het wezen der zaak gelijk staat met het taboe van Polynesie. Men vindt dit gebruik bij onderscheidene stammen van den archipel onder verschillende benamingen terug. De Alfoeren van de Minahasa noemen het posan, die van Bolaäng Mangondou poton, de Timorezen leo, de Makassa- ren Kassipali, de Dajaks pali of porik en dè Bataks roboe. 29. Ad pag. 30. Bij de Galelarezen en Tabellorezen (bewoners van het noordelijk schiereiland van Halmaheira) treft men eene soort van geestenbe— zwering aan, die met het hier beschrevene zeer veel overeenkomst heeft. De geesten heeten bij hen Sarane, de geestenbezwering soo-soo. De geestenbe— zweerders zijn daar nief, even als op Boeroe, alleen mannen, maar ook vrou- wen, en deze worden zelfs bij voorkeur gebezigd. Ik heb meermalen, onder de op het eiland Boeroe gevestigde Galelarezen dergelijke geestenbezweringen gezien. Voor alles hetgeen de Galelarees onderneemt, raadpleegt hij de soo-soo, vooral als hij ten strijde moet trekken. In de uitspraak daarvan stelt hij een blind vertrouwen. Dergelijke bezweringen vindt men ook op de overige eilan— den van den Archipel in meer of min gewijzigden vorm terug. De heer Willer maakt gewag van eene dusdanige geestenbezwering op Ceram en zegt, dat de geestenzieners (?) daar So-oe-So-oe heeten (Willer, het eiland Boeroe pag 18). Op het naburige eiland Boeano komt ook eene dergelijke geestenbezwering voor (Med. v. w. h. Ned. Zend. Gen, Dl. IV blz. 79-80). Onwillekeurig denkt men ook hierbij aan de bezweringen van de Sibaso’s bij de Bataks, welke per- _ sonen de mediums zijn tusschen den mensch en de geesten (Tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. XVII, pag. 23). Vergelijk ook Tijdschrift v. h. Bat. Gen, Dl. XVIII, blz. 256-259 en Notulen v. h. Bat. Gen, Dl. IX, blz. 50-52, waar men beschrijvingen van geestenbezweringen aantreft, welke met die op Boeroe veel overeenkomst aanbieden. | 30. Ad pag. 33. Ik kan niet nalaten hier als eene curiositeit te vermel den, hetgeen de Regent van Lisella mij vertelde, hoe hij nl. verscheidene malen bij het uitvoeren der oifatan of pahafatan tegenwoordig is geweest, en, ten einde zich te overtuigen, of de sisan waarschijnlijk door de eene of andere list in beweging geraakte, deze zelf dikwijls vastgehouden heeft, doch hoe pal hij ook daarbij staan mogt, telkens, molens volens, door de sisan met eene onweerstaanbare kracht naar den paal werd voortgetrokken. Velen zullen bij het lezen hiervan waarschijnlijk een ongeloovigen glimlach niet bedwingen kunnen. Hun voeg ik ‘echter de woorden van Hamlet toe, die mij zelf te binnen schoten, toen ik den regent van Lisella het bovenstaande hoorde vertellen: „There are more things between heaven and earth, Horatio, „Than are dreamt of in your philosophy.” — 56 — 5 81, Ad pag. 38; Laboene, baadje en ësporot, toebereide boomschors. 32. Ad pag. 35. Lastare, doek, naha, van en oemoen, blad. De letter / voor het woord oemoen, is er welluidendheidshalve ingelaschtt. ii 38. Ad pag. 33. Kata, broek en &mkasar, Makassar, Makassaarsch. Dit kleedingstuk is van-de Makassaarsche handelaren overgenomen en ontleent daar— aan zijn naam. 34. Ad pag. 34, Fit, been en remat, lang. 95. Ad pag. 34. Kapihi, van het grondwoord pihi, hangen, lingan, oor. 36. Ad pag. 34. Hoema, huis en lolin, groep, vereeniging. 37. Ad pag. 34. Men vindt behalve de hoemalolin’s of gehuchten, waar van in den tekst melding wordt gemaakt, op Boeroe bij de Alfoeren twee geregeld aangelegde kampongs aan, n. l., Wabloi, gelegen aan de rivier van dien naam, zijnde een linker zijtak van de Waeapo (foegmolin Kajeli) en Gki, aan den mond van de gelijknamige rivier gelegen (foegmolin Waesama). Deze twee kampongs of negorijem werden onder het bestuur van den gouverneur der Moluksche eilanden, wijlen Jhr. C. T. Goldman, op diens last door de Al— foeren aangelegd, met het doel dezen aan eene meer geregelde maatschappelijke orde te gewennen. Deze dorpen zijn tot den huidigen dag blijven bestaan. Onder gewone omstandigheden zijn echter die dorpen verlaten en onbewoond. De Alfoeren zijn toch hunne hoemalolin’s, als van ouds, blijven bewonen. Slechts bij een aangekondigd bezoek van het hoofd van plaatselijk bestuur, be— geven zij zich naar die negorijen om er slechts, zoolang dat bezoek duurt, te verblijven eu dan weder naar hunne hoemalolin’s terug te keeren. 38. Ad pag. 36. Aan de slechte voeding moet zeker in de eerste plaats _ worden toegeschreven het algemeen voorkomen van huidziekten onder de Alfoeren van Boeroe. De heer Wallace merkt hier omtrentop: „The scurfy skin disease, so common among savages, has a close connexion with the poorness and irregu— rality of their living. The Malays, who are never without bheir daily rice, are generally free from ib; the hill-Dyaks of Borneo, who grow rice and live well, are clean skinned, while the less industrious and less cleanly tribes who live for a portion of the year on fruits and vegetables only, are very subject to this malâdy (Wallace, The Malay Archipelago, vol II, p. 137). 39. Ad pag. 36. De teelt van rijst bij de Alfoeren geschiedt op drooge ll ve gronden. De rijst is van geene zeer goede hoedanigheid; gekookt is zij hard en buitengewoon droog. Dat er op Boeroe uitmuntende gelegenheden bestaan tot het aanleggen vau-sawah’s, vooral op de vlakte, welke zich om de Kajeli- baai uitstrekt, heeft de heer Willer reeds voldoende aangetoond. In 1848 en 1849 werd de matte rijstkultuur dan ook door het Gouvernement met voor schotten aangemoedigd. In 1853 en 1854 en 1864 en 1865 werden weder pogingen aangewend om aan die kultuur eenige uitbreiding te geven. De resultaten van die bij herhaling aangewende pogingen waren zeer onbevredigend (Zie tijdschrift v. h. Bat. Gen., Dl. VIII, blz. 48 en 49). De ongewoonte. van de bevolking om in natte rijstvelden te werken, de buitengewone ligchamelijke inspanning, die zij bij gemis aan ploegvee, bij de bearbeiding der sawah’s ten koste moest leggen, veroorzaakten vele ziekten, waardoor eene krachtige voort- zetting van die kultuur werd belemmerd, Doch voornamelijk leden de pogingen» om de natte rijstkultuur op Boervoe in te voeren, schipbreuk op de indolentie van de Mohammedaansche bevolking te Kajeli en van hare hoofden. 40. Ad pag. 36. Aardappel heet in het Alfoersch manga-breke. Het ver- haal luidt, dat de eerste aardappelen, welke op Boeroe gepoot werden, af komstig waren van een brik, die op de Zuidkust strandde. Van daar de benaming manga-breke, dat letterlijk vertaald wil zeggen: „eten van de brik”, De aard appelen van Boeroe zijn klein van stuk, doch overigens niet onsmakelijk. 4l. Ad pag. 38. Zie 0. a. hierover Ludeking, Schets van de Residentie Amboina (Bijdragen van het Kon. Inst., 1868, blz. 87) en ook Mededeelingen v. w. h. Ned. Zend. Gen., Dl. XI, bla. 360 en volgende. 42. Ad pag. 38. In een Europeesch weeftoestel vinden wij voor het be— vestigen van den ketting: de garenboom, de doekboom of omlooper, de borst boom en de strijkboom (Vergelijk Grothe; Mechanische Technologie, Gorinchem, 1866, pag. 303). Wij zouden de saete het best met den borstboom kunnen vergelijken en de boeroen, hoewel minder juist, met den garenboom. Wij zeggen: minder juist, dewijl de kettingdraden nief om de boeroen gewonden zijn, zooals zulks in een Huropeesch weeftoestel om den garenbvom plaats heeft, maar er slechts omheenloopen, welke inrigting mogelijk gemaakt wordt, doordat de uiteinden van de kettingdraden met elkaar verbonden zijn. Door deze inrigting zijn ook strijkboom en doekboom in het Alfoersche weeftoestel overbodig en ontbreken ook daaraan. 48, Ad pag. 40. Hoewel eentoonig, is de inafoeka niet van alle melodie ontbloot, vooral de inafoeka-leon. Ik heb dikwijls met genoegen naar die zangen geluisterd. Er is iets onbeschrijfelijks gelegen in die langgerekte, sombere en klagende toonen, zooals zij daar, bij de nachtelijke stilte, door het bosch weêr- galmen, en den hoorder doen huiveren en toch wegsleepen en boeijen. Volmaakt toepasselijk zijn hierop de woorden van den Engelschen dichter: „It rose, that chanted mournful strain, „Like some lone spirit’s o’er the plain: „’t Was musical, but sadly sweet, „Such as when winds and harp—shings moet, „And take a long unmeasured tone, _ „To mortal minstrelsy unknown.” (Byron, the siege of Corinth). 44, Ad pag. 41. Het zingen van Maleische pantoen’s heet mandoeng. De wijze, waarop het zingen van die pantoen’s te Kajeli geschiedt, komt geheel overeen met hetgeen daaromtrent door Abdallah in de beschrijving van zijne reis van Singapoera naar Kalantan medegedeeld wordt (blz, 119 der uitgave van Prof, Pijnappel). a 45. Ad pag. 4l. Dr. de Hollander (Land- en Volkenkunde van N.O0.L., DI. IJ, blz. 445) spreekt ook van een dans op Ternate, die lego-lego heet, doch geeft er overigens geene beschrijving van, zoodat ik niet oordeelen kan in hoe- verre de lego op Boeroe met de lego-lego van Ternate overeenkomt. 46, Ad pag. 43, Voor de lezers, die deze opgave eenigszins overdreven mogen vinden, diene, dat op het kleine eiland Keffing, met eene bevolking van 1400 zielen, aan dezelfde pokkenepidemie, in zes maanden tijds, ruim 500 menschen bezweken (Van der Crab, de Moluksche Eilanden, blz. 63). Te Kajeli verminderde de Mohammedaansche bevolking door de pokziekte van 1489 op 1174, dus met ruim !/,. Daar hebben èchter de pokken op verre na niet in die mate gewoed als bij de Alfoeren. Bij de Mohammedanen was ook bij het uitbreken der pokziekte, de vaccine reeds ingevoerd, bij de Alfoeren echter niet. Te verwonderen is het dus niet, dat de sterfte bij dezen zooveel grooter was. Het is zeker een verblijdend verschijnsel, dat de vaccine een gereeden ingang bij de Alfoeren heeft gevonden en hoe langer hoe meer vorderingen onder hen maakt. De Alfoer koestert eene bovenmatige vrees voor de pokziekte, zoo— dat hij iedereen, die daardoor aangetast wordt, geheel aan zijn lot overlaat. Hetgeen de heer van der Crab t, a. p. opmerkt, omtrent de vrees, die de in- lander voor de pokken aan den dag legt, is zoo mogelijk nog in hoogeren graad op de Alfoeren van Boeroe van toepassing. | 47. Ad pag. 43. Hetgeen de heer Graafland in zijn werk over de Mina- hassa, Dl. I, blz. 174 vgg., over de verwaarlovzing en verkeerde behandeling van kleine kinderen schrijft, is volmaakt toepasselijk op de Alfoeren van Boeroe. Men vergelijke ook hiermede Wallace, the Malay Archipelago. Vol I, p. 257. Bijlage À. 59 — STAAT der Alfoersche bevolking van het eiland Boeroe op ultimo 1869. Foegmolin’'s | FENNA'S AANTAL ZIELEN. 8E of =| Bondgenoot- OR Tae Ae | zE schappen. | STAMMEN. |Mannen./Vrouwen Jongens. Dn Totaal. (S e L SIE Kajeli. PB aman 75 33 40 20 168 | 67 Daten 30 28 20 20 98 | 25 3. Kohan .. 80 15 6 20 11 | 28 4. Wirit. 15 6 4 2 21 | 18 5. Waehiri. . 60 30 20 20 130 | 50 6. Waetemon.| 20 15 10 5 50 | 19 Totaal, . . 230 127 100 87 544 [202 | Maroelat . ij ee — — en — | Leiliali 1. Teugapi … 9 13 12 4 38 j 6 2. Btraha . 9 8 8 1 32 | 4 Fotaalkesn 18 21 20 11 AOR el0 Tagalisa. ‚| 1. Warhangan| 44 41 "35 24 144 | 38 2. Waekibo . 48 46 80 19 143 | 40 Totaal. .. 92 87 65 43 287 | 78 Io eanan nn Kan S0 41 23 17 116 | 39 Lisella .. 2. Wamnebo., 28 20 15 17 80 | 25 8. Wanangan.) 18 19 15 10: 62 | 18 4. Waili.., 10 12 10 11 43 | 10 | 5, Wamlole . 15 18 17 12 62 | 12 Ge Rifoerstl 22 18 17 18 15 | 20 u Gebaks 20 23 29 17 89 | 18 8. Wakolo, „ 100 141 98 86 425 | 95 9. Nalbesi. „ 125 |, 93 85 98 401 |119 10. Fnabo. .… 115 100 98 97 410 108 11, Mingodo J 181 120 115 85 449 |124 12. Walpangat) 112 104 95 86 397 | 98 13, Wadoepa … 75 100 98 99 812 | 71 Totaal ...} 806 809 715 651 29811748 _Bara — — — — — — — Boone =— == — en == kk Paloemata. . —— 2 = — gen Lo gE: Tomahoe . —_ — — — ee e Lel \ROEN of ar E. Paboti. 12 11 6 3 32 | 10 2. Elfatoe . 12 1 4 3 26 | 12 3. Elkakoe, , 6 4 4 4 18 5 4, Wanoso, . 8 7 2 2 19 7 5, Kamite. „ .… 4 4 2 — 10 8 Totaal. . 42 33 18 12 105 | 37 | Aanmerkingen, Heeft geene Alfoersche bevolking meer (Zie de Aanteekening hier- achter.) Deze vormen de zoo- genaamde berg-Al- foeren , welke om en bij het meer Wakolo wonen. Deze vier foegmolin’s hebben geene Alfoer- sche bevolking meer (Zie de Aanteekening hierachter.) Foegmolin’s FENNA’S AANTAL ZIELEN, | S 5 | Bôt ie é or A i i 1 sl Aanmerkingen. ne d STAMMEN. Mannen. VRA Ken Jongens. Meisjes (Totaal. 5 E| 2 Massarete, |J 1. Hamite. . 26 20 Vi 4 51 | 22 ì 2. Waëoeloen 16 10 4,0 30 216 | 70 3. Waekiboee Wamala 95 Op 83 38 251 | 91 4. Hamwasi., 101 80 3 25 245 | 98 ò. Waetoering) 50 46 30-530 156 | 48 6. Gefoea . 22 24 DARO 61 3 22, 1. Gebahain . 30 80 19 4 5 some OM 5 8. Moeal, . | 132 OESO BD 351 (128 9. Toslatoe. …… _ 62 83 20 6 126 | 60 5 10. Mefa … Dl 85 lon enne Bee DÛ) ll. Waekiboe- | Namrole „22 3: 20 |» 20 9522 k 12. Masbait. . 2.0 18 Wat 61 | 20 13. Waeloesoe| 23 15 (EEE, bl | 28 Motel ok AD 604 299 262 1875 1684 Waesamarssn leeRebots: vi 6 6 | 2 Oene 2. Wahamoa- 4 | | Tiboe. 12 10 4, 1 91 Vi = 8. Wahamoa- | | | Thal … 14 jede 61 5 32 9 4, Foeü,.. 8 6 Bones 19 6 | 5. Waëtemon 93 86 30 | 20 179 | 70 6. Waëloea. . 95 53 30 8 20012 | 1. Waëgirat . 63 4 | 80 20 El 40 | 8. Gewagit 11 45 | 26 19 161 | 45 | 9. Watnerang| 110 ll 38 22 247 | 90, NO UBE WEU 6 5 2 il bas ll. Kakhana . 16 10 | 4, 3 33 | 11 12. Tamnoesa. 15 ij 5 2 29 8 | Wotaalan sn 0 266 186 126 1088 1365 | | Loemaete. . Ì, Foeai 17 10 San 6 dj 15 2. Kaklahimi- HENS 6 4, g 2 }4 6 Totaal. ... 28 14 10 8 Bib 20E Date ee Denm —= == - de Aanteekenirig hier- 2431 1418 1200 71055 [145 achter). Totaal generaal: 53 fenna's 1961 — 6] Aanteekening. Van de Mohammedaansche bevolking van de regentschap- pen Maroelat, Bara en llat, zijn tegenwoordig nog maar enkele familiën overgebleven. Deze bewonen te _Kajeli ook geene afzonderlijke kampong’s of wijken meer, maar zijn ineengesmolten respectivelijk met de bevolking van Leiliali, Lisella en Kajeli, De Mohammedaansche bevolking van Hoekoemina, Paloemata-en Tomahoe zijn te Kajelì nog in afzonderlijke wijken vereenigd. Van deze drie kampong’s heeft alleen Paloemata een zelfstandig bestuur behouden onder een Orang Kaja, terwijl Hoekoemina tegenwoordig onder den pati van. Togi en Tomahoe onder den Sengadji van Loemaete staat. . De Mohammedaan— sche bevolking van Kajeli bedroeg op ultimo 1869 1115 zielen, waaronder 341 weerbare mannen. Bene meer gedetailleerde opgave dier bevolking vindt men in bijgaanden staat (Bijlage B). Verder bestaat de bevolking van Kajeli nog uit Christenen. Deze bewonen eveneens een afzonderlijke kampong of wijk en staan onder het toezigt van een wijkmeester. Onder ultimo 1869 was de stand der bevolking aldus: mannen 68, vrouwen 45, jongens 26, meisjes 27, totaal 166. Verder treft men te Kajeli’aan eenige afstammelingen van Kuropeanen ten getale van 16, waaronder 5 mannen, 3 vrouwen, 4 jongens en & meisjes, 3 Chinezen en een 2ótal Arabieren met afstammelingen. De totale bevolking van Kajeli bedroeg dus onder ultimo 1869, 1326 zielen. Wanneer men de langs de kusten van Boeroe gevestigde Soelanesche immigranten in rekeninng brengt (zie aanteekening 15) dan bedroeg onder ultimo 1869 de geheele bevolking van het eiland Boeroe 1806 zielen, _Bij lage B. AANTOONING van den stand der Mohammedaansche bevolking te Kajeli zaden ike Re: | Kampone’s | TITELS AANTAL ZIELEN. [5 5 se Sl of | DER = 5 Z\ Aanmerkingen, Wijken. REGENTEN. Mannen. |Vrouwen|Jongens.| Meisjes. | Totaal. = £ 4 | | [S-S Kajeli he Radja: 26 118 | 120 49 34 316 [104 entier He iliali erat ker e84 30 21 | 185 | 46 / Teade Edsella namen Batu. 21 20 21 16 (Sate) Bara, Waesama . .|Orangkaja. . 25 28 ZORG OO 25 Tagalisa ,..[Orangkaja. . 21 21 13 Shen orn 22 Loemaete..|Sengadji . . 83 18 12 5 eneen Paloemata … Orangkaja. . RAN LO LN Ee Boen Bane ses None neske 2 6 35 10 Hoekoemina — 83 3d 19 19 - 105 99 Staat thans onder den Massarete .…[Orangkaja. 8 AedO OS Ne ee 3 SE TE Totaalnet F8 | 341 | 215 Pora LEN 841 VERSLAG REIS IN DE BATTAKLANDEN. in ere es: rd Ae De aj’, Dd VERSLAG VAN BENE REIS IN DE BAPLPARLANDE N. DOOR De In de maanden September en October van het jaar 1870, werd door mij * ter uitvoering van eene opdragt van het Nederlandsch-Indische gouvernement eene reis gedaan in de Battaklanden. De heer F. Feilberg vergezelde mij, ten einde in die streken fotografische afbeeldingen te maken en de vorst van Deli sloot zich bij den togt aan. Hetgeen ik daar gezien en vernomen heb, de kennis van land en volk, daarbij verkregen, wil ik trachten in de volgende bladzij- den weder te geven. Vooraf ga een kort woord over de staatkundige verhouding dier landen tot de aangrenzende Maleische rijkjes. De onafhankelijke Battaklanden zijn gelegen op het. eiland Sumatra tus- schen het gouvernement van Sumatra’s Westkust en het rijk van Atjeh. Het gedeelte, hier beschreven, bevindt zich landwaarts in van Deli. Langs de oostkust van Sumatra hebben zich namelijk Maleische volkplantingen neder gezet, thans in onderscheiden rijkjes verdeeld, die een minder of meer politiek _overwigt op de in hunne nabijheid wonende Battakkers hebben verkregen. Een dier rijkjes is Deli, dat, behalve hetgeen regtstreeks onder het bestuur van den vorst staat, verdeeld wordt in vier deelen, soekoes geheeten, onder volkshoofden 5 OR: AOK met den titel van Datoe-soekoe of Ampatsoekoe, Die soekoes zijn Soenggal, Hamperan perak, Kampoeng baroe en Senembah. De eigenlijke Battaklanden liggen verder weg, op het plateau in het midden van Sumatra. Maar tusschen deze en het vlakke Deli, op de afdalende helling der bergvlakte, waren ook Battakkers, die afhankelijk zijn van Deli en onder de Ampatsoekoes zijn inge deeld. Zij leven onder hun eigen dorpsbestuur en zijn in kleeding, zeden, gods dienst Battakkers; alleen wanneer zij hunne onderlinge geschillen niet ter be- vrediging van de partijen kunnen uitwijzen, of bij gewigtige regtszaken, komt de" datoe-soekoe en doet uitspraak; maar toch zijn zij afgescheiden van het al- ‘gemeene volksleven en wordt hun adat min of meer naar de Maleische gewijzigd. Hunne landen worden in tegenoverstelling van de „negri-Battak” door de Maleijers „doesoen’”” genoemd. Den 19°" September vertrokken wij van Kampoeng baroe en kwamen weldra, na Deli-toea voorbij gegaan te zijn, op de grens der doesoen van Kampoeng baroe. Te Tangkahan hielden wij rust. De weg was meestal effen geweest en zeer goed te paard begaanbaar. De darpen, door ons opgemerkt, waren Djaba, Kampoeng tengah en Ranbei. De volgende dagreis bragt ons te Lantàsan. De weg was wederom zeer goed; alleen waar hij onderbroken werd. door riviertjes, moest om de steilte der oevers meermalen afgestegen worden. Wij passeerden de volgende kampoengs: Soeka maliha met 40 huisgezinnen; Loewei-loewei pen hiee / Landoer 18 7 Rambei nak0 # Bekoekoel m2 # Lima-moengkoer „ 15 7 Sagoem 1D, 7 Van Lantasan vertrokken wij naar Boeloe-aur. De weg werd meer stijgende _ en moejjelijker, het landschap zeer bergachtig. De Battakkers zeiden, dat door de vele hoogten en diepten de landbouw zoo bezwaarlijk was, dat er voor de bevolking naauwelijks genoegzaam gronden voorhanden waren. Wij waren de volgende kampoengs voorbijgekomten : Betoending met 8 huisgezinnen; = Bengkoeroeng pen 7 Sarangpoenei 1 10 Sn 5 Permandian (vroeger N, Roemah doerien) 20 1 Salaboelan 1 20 7 Roemah-kinangkong „ _ 20 a Ladja li 20 ’ } Boeloe-aur y 20 ij Te Boeloe-aur vonden wij de eerste sawahs. De klapperboom wordt hier zeldzaam, de anoek, die zich reeds bij de intrede der doesoen vertoonde, krijgt hier geheel de overhand. Tot Boeloe—aur vertoont zich nog zeldzaam een tijger ; daarboven, zegt men, niet meer. Onze reis van Boeloe-aur naar Tjingkëm voortzettende, zagen wij de kam- poengs Kota-Boengkei met 12 huisgezinnen tegenover Roemah-sipilpil; verder Katangkoehan en Merkeloe, te zamen met 6 huisgezinnen, tegenover Kampoeng- Sikaboen, mede met 6 huisgezinnen; voorts links van ons: Pagarbatoe met 40 huisgezinnen Besoekoen „ 20 / Boekaem „60 # De weg was goed maar eindigde met een vrij lange en steile helling, die ons beneden bragt te Tjingkém, eene nieuwe vestiging met 6 huisgezinnen. Hier te Tjingkém stonden wij voor de poort der eigenlijke Battaklanden; tusschen ons en het plateau lag nog slechts één bergrug. Men zeide, dat het een zware klim zoude zijn, en wij vonden dan ook eene steile helling, die wij eerst na vier uur tijds beklommen hadden. Ik moet hierbij voegen, dat wij bij onze terugkomst om haar af te dalen slechts de helft van dien tijd gebruik— ten. Op de tweede halte, er waren er vier, waar de reizigers gewoonlijk rusten, zagen wij de zee en bevonden wij ons op de grens van de doesoen met de onaf hankelijke landen. Boven gekomen vonden wij een, hoewel effen, door omgevallen boomstam men, plassen en gaten, moeijelijk voetpad. Eindelijk werd dit beter en konden wij te paard stijgen. Zoo vervolgden wij eenigen tijd onzen weg, toen, bij het omslaan van een hoek, door de belommerde opening van het bosch, zich, met licht overgoten, eene uitgestrekte vlakte voor ons vertoonde, dooreen ring vau bergen omgeven, met kleine boschjes als bestrooid, en waarin hier en daar zich een heuvel verhief. In de nabijheid vóór ons was een groote me- nigte menschen, mannen en vrouwen, vergaderd, die door elkander wemelden, Het waren de panghoeloes van Kampoeng-Djawa en Sampoen met de bewoners dier plaatsen, gekomen om ons feestelijk te ontvangen. Reeds waren wij ge- zeten op de eereplaatsen, speelde de muziek en dansten eenige vrouwen, toen - een regenbui aan deze deftige plichtplegingen een einde maakte. Wij stegen spoedig te paard en al het volk ijlde uit elkander. Het was geen stortbui, als in de benedenlanden, het was een fijne regen met sterke vlagen van wind, die na een half uur ophield. De menigte scheidde zich in twee deelen. Op het smalle slingerende voetpad achter elkander loopende gingen voor en achter ons een groote sleep van menschen. De anderen volgden een korteren weg en daalden later neder in het ravijn. Met het vallen van den nacht kwamen wij aan te Sampoen. Bij den eersten aanblik scheen deze vlakte geheel door bergen ingesloten. pn Dit is echter niet zoo. Van de kampoeng Sibraja gezien, het gelaat naar het Noorden gewend, verheft zich een weinig regts de Délêng (berg)-Baros, van welken onder de naren van Déléng Roemah parit, Perkawala en Dêléng Si-Matjik een bergrug uitgaat, die. met een bogt naar-het Zuiden loopende, allengs nederdaalt en, van waar hij ophoudt tot aan het meer, een ruimte open— laat, waardoor de vlakte haar loop vervolgt. Aan den voet van den Baros ligt de weg, langs welken wij kwamen. Links zien wij wederom een bergrug, op welks eerste toppen Déléng-Siengkoet en Dèéléng-Batoe geheten den Sibaja volgt, die praalt met zijn gulden schild van zwavel, en uit zijn midden een rookwolkje laat opgaan. Na den Sibaja dalen de bergen en de Délëng Radja-Kinajan weder langzaam naar den bodem, om in den grootsten van allen, den Sinaboeng, weder langzaam op te stijgen, terwijl over den Radja-Kinajan heen in de verte de blaauwe Déléng Pientoe oprijst. Zich thans naar het Zuiden wendende, heeft men vóór zich den voet van een heuvelrij, die onder de namen van Déléng Sionsar, D(léng Siboeatan en Déléng Langgaloetoe zich naar het westen uitstrekf. Tusschen haar en den Sinaboeng ziet men over de opene vlakte de blaauwe bergen Baroen tépoe en Dêlëng Koeta. Over de heuvels heen steken de toppen van bergen uit. Links ziet men den Pisawpisan en den Singgalang als op zich zelf staande bergen. Door de geheele vlakte (vaornamelijk in de omstreek van Sibraja) zijn lagere heuvels verspreid, waarvan één in de nabijheid van Lingga en Dêléng Koeta het meest in het 008 vallen. Waar het land vlakker is, als aan den oever van het meer, is het terrein golvend; van de helling van den Pisawpisan geleek het een bewogen zee. Daar, van ons standpunt op den Pisawpisan, zagen wij in de diepte neer op het blaauwe water van het“Tobameer, dat den voet van dezen berg bespoelt-en in de baai van Ténggieng zijn westelijke grens vindt. Het moet oostelijk zich uitstrekken tot in de bovenlanden van Asahan. De noordelijke oever is vlak en stort steil naar beneden; de zuidelijke, zoover wij dien met het oog konden volgen, werd ge- vormd door de bergen Poetjoek-Boekit, Tana-Si-ògòngògòng en Si-hotang, Wat verder lag werd bedekt door het bergachtig eiland Tebah poelan. Van den Poetjoek-boekit is het eiland gescheiden door een naauwe doorwaadbare straat, waar de praauwen over den ondiepen bodem moeten gesleept worden; om den anderen uithoek van het eiland schijnt het meer een bogt te maken. Wij zagen in zijn verlenging verder en verder verrijzende bergen, die ons werden aange wezen als de Pérbadòlòk, Si-Warnabolong en Koòtagendjong. Niemand van de bewoners dezer streken had het meer tot het einde bevaren. Het moet on. peilbaar diep zijn, en van het eiland wordt gezegd, dat vier dagen en vier nachten noodig zijn om het om te varen. Van het prachtige gezigt, dat het meer aanbood, trachtte de heer Feilberg eene fotografie te nemen, maar door de heiigheid der lucht is hij daarin niet geslaagd. Aan den voet van den Pisawpisan ontspringt ook de hoofdrivier , hier Lobiang ss B ue geheeten, die alle andere stroompjes dezer streken in zich opneemt. Zij loopt langs Betamat, Nagáà Sariboe, Rakoelbe’si, Serboedjandji, Tjingkis, Tandjoeng- poerba, Bawang, Boentoe, Boelardjoeloe, Boelandjahei, Soekanaloe, Sibraja Kò- tarâdja en andere plaatsen tot zij in het gebied van Langkat treedt, waar zij den naam krijgt van Bampoe, en de hoofdarm is de Langkatrivier. De bodem bestaat uit een mengsel van klei met grof zand, waarin het laatste de overhand heeft, en glinstert van de vele daardoor verspreide harde en doorschijnende kristallen, die wij voor kwarts hielden. Het terrein langs den weg van Dankon naar de Pisawpisan, dat bijzonder kaal was, heeft daar door een woest aanzien en herinnerde somwijlen, als wij tusschen de lage heu— velrijen trokken, aan de vaderlandsche duinen. Ook de Pisawpisan, uitgenomen den top, en de omringende bergen zijn kaal en kenmerken zich door hun scherpe _ ruggen. Naar het meer dalende, vonden wij op onzen weg denzelfden grond, maar met kleine en groote steenen gemengd. De sawahs van Tenggieng waren met groote steenen als bestrooid. Op eenige plaatsen, als in de nabijheid van Sibroja en te Serboedjandji vonden wij een fijne, witte, vettig aanvoelende aardsoort, die wij voor pijpaarde aanzagen. | Behalve den nog roökenden Sibaja, — door de Maleijers om zijn veld van zwavel Goenoeng Belering genoemd, — wijzen het voorkomen van zwavel, ook op den Sinaboeng, en van heete bronnen aan den voet van dien berg en van den Radja-Kinajan en op den Sibaja op vulkanische vorming. Het water der bronnen vindt bij de Battakkers geen aanwending. Mineralen heeft men nie gevonden. Alleen op Töbapoelan komt ijzer voor en in de riviertjes van dat eiland goud. Kalk voor de sirih wordt van Tébatëba ingevoerd en moet van steenen gebrand worden, die men uit het meer verkrijgt. Salpeter trekt men uit den grond beneden oude huizen, waar namelijk langen tijd het vee gestald heeft. Dat hier zoo weinig bosch gevonden wordt, moet niet toegeschreven worden aan natuurlijke oorzaken, maar is het gevolg van den onrustigen toestand dezer landen. Voor de veiligheid, opdat de vijand niet ongezien zoude naderen, wordt het weder hoog opgeschoten gras zorgvuldig verbrand en daarmede de enkele boom, die mogt ontsproten zijn. De planten, die na deze kunstbewerking het rijk be- houden, zijn een harde, drooge hilalang, die op deze hoogte niet tot zijn ont— wikkeling komt, varens en een kruid, welks geur aan kruizemunt herinnert: De vele boschjes, waarvan gesproken is, omsluiten de kampoengs of worden bepaaldelijk bewaard voor het brandhout. De omringende bergen echter, met uitzondering van den Pisawpisaw, zijn met bosschen bedekt. - Onder de hier voorkomende planten zijn te noemen de anom, de papaja, de diekat, overeenkomende met de ramboetan, — de limoemanis, nangka, de gerat, bêrkoel en bërgong, overeenkomende met de ambatjang, maar met zure vrucht, — de dërkat, overeenkomende met de djamboe, — de boeah kras \ me (Gm of kemiri, uit welker vrucht de olie wordt geperst voor dagelijksch gebruik. De pisang wil hier niet tieren, de doerian ontbreekt. Als geschikt voor timmerhout werden mij opgegeven de inggoel, maranti, simboerlangit, mai-mai, sibëkakajoe djaboedjahei, dédap, dokoem; voor brand- hout in het bijzonder majang, loeboekaboe; voor werpspietsen majang, agëng; delit, endilik; voor de greep van de djoeloeng-djoeloeng (een kleine degen) en andere wapenen traspialei, tambatoea, sangkétanpakpak. Van de bamboesoorten groeijen hier slechts twee, de bëtong en de boeloenipis. Voorts rijst, djagong, oebi (Battaksch gadoeng), komkommers, laboe katjang (Batt. ritik), kladi (Batt. soekat), de tjingkeroe (Mal. sindjelei), dawa en dawatjoer, voor de voeding geteeld, en voor de nijverheid de indigo. Een weinig koffij komt hier en daar in de kampoengs voor; zij stond goed, maar wordt niet be— nuttigd;, suikerriet kwijnt. In de doesoen vindt men veel bira, den broodboom, en katoen. Onder de dieren, die hier voorkomen, worden genoemd rundvee. Wij zagen kudden van twee, drie honderd stuks en meer. Rundvee wordt slechts door enkelen gehouden, maar de eigenaars hebben dan ook kudden van 60, 70 tot 120 stuks. Zij dienen tot voeding en ladangarbeid. Karbouwen: deze zijn hier weinig; zij dienen tot sawaharbeid en voeding. Varkens: iedereen, althans de meeste menschen, houden eenige varkens; groote kudden komen niet voor. Hun vleesch met het rundvleesch wordt het meest gegeten. Paarden vindt men hier weinig. De meesten komen van Tebatëba, wor den daar jong gekocht en als zij volwassen zijn of bijna, naar Déli gebragt en daar verkocht. Ook komen van Déli hier opkoopers. Slechts gestolen paarden worden, als men voor ontdekking vreest, gegeten. Kippen vindt men hier veel, eenden en duiven weinig. Tijgers, olifanten of rinocerossen zijn hier niet, daarentegen vele slangen in groote verscheidenheid van soorten, niet echter de zeer groote, maar wel zeer gevaarlijke. De meesten komen voor op de helling van heuvels en bergen. De hooge ligging, de frischheid der lucht deden reeds vermoeden, wat door de inwoners werd bevestigd, dat hier een gezond klimaat wordt gevonden. Langdurige droogte komt zelden voor. De regentijd valt in met half November of het begin van December. De winden, zegt men, waaijen ongeregeld uit alle streken. Alleen omstreeks Julij moeten hevige stormen woeden, die tot tien dagen lang onafgebroken kunnen aanhouden. Moerassen worden hier weinig of niet gevonden, alleen op eene enkele plaats drassig land of een plas stilstaand water. De meest voorkomende ziekten werden opgegeven te zijn koortsen, lenden wee, buikziekten, verkoudheden en huidziekten. Van de veelvul— digheid der laatstgenoemden konden wij ons overtuigen, mede van den hoogen graad, dien zij kunnen bereiken. Wij zagen menschen, wier huid als met een eN ne graauwen schimmel bedekt was. Waarschijnlijk behooren de onzindelijkheid en de weinige kieschheid in hun voeding tot de oorzaken van die kwaal. De inenting is hier natuurlijk onbekend, maar ook de pokken zijn nog nimmer tot in deze vlakte doorgedrongen. Heerschen deze in de laaglanden of de doesoen, dan worden de toegangen bezet en niemand toegelaten, totdat die ziekte weder geheel geweken is. Op die wijze is het den Battakkers tot nog toe gelukt van die epidemie bevrijd te blijven, Thans echter dreigt het gevaar van de andere zijde. Aan den overkant van het meer namelijk heerschen de pokken verschrikkelijk en door de geheele vlakte is groote ongerustheid. Welke voorzorgmaatregelen de wondervorst van het eiland heeft bevolen zal hier beneden blijken. fl Aangelegde wegen vindt men hier niet, maar begaan, ook te paard berijdbare paden, kruisen in menigte over de vlakte. Zulke paden zijn ook de handels wegen naar Sèrdang, Sënémbah, Kampoengbaroe en Déli, Hampéranpérah, Soenggal en Langkat, van welke het door ons betredene het gemakkelijkst moet zijn en nog voor deze gelegenheid iets verbreed en van gras gezuiverd was. Ook loopen zulke paden naar Ténggieng langs den Pisawpisan en langs den Singgalang naar Tébatéba. Zoo vertoonde zich het land; laten wij thans een blik slaan op het volk, De eerste indruk, dien de bewoners gaven, was niet die van een schoon ras te zijn. De zachte lijnen der jeugd gaan spoedig bij hen in harde en scherpe trekken over“ en, als op- ouderen leeftijd zich daarbij de rimpeligheid en stijfheid van _ het vel voegt, krijgt hun gelaat een, verweerd voorkomen. Bij nadere beschou > wing. merkten wij vele kloeke, flinke en verstandige gezigten op, en bij een langer verblijf bevonden wij, dat veel schoonheid zich in den aanvang verborgen had gehoudeu. Op de zorg voor de huid schenen de Battakkers minder bedacht te zijn, dan op hare versiering. Soms zagen wij een gelaat, dat rijkelijk met blanketsel als met een krijtwit masker was overtogen. Doch wij hoorden, dat het was aangebragt als geneesmiddel eu niet tot verhooging der schoonheid. Het waren ook meestal kinderen, bij wie wij het waarnamen. Algemeen, zoo bij mannen als vrouwen, waren roode streepen op voorhoofd, wangen, hals, armen en borst met sirihspeeksel aangebragt, en dat niet alleen uit gemakzucht, maar ook tot sieraad en tot praal; zoo had een Battakker een breede roode streep op het voorhoofd, die hij zorgvuldig voor afspoeling bewaarde. De geele streepen en vlekken van koenjit of de bedekking daarmede van het halve of geheele aangezigt dienen enkel ter versiering, daar geel de kleur is van het goud. De blaauwheid der handen en armen van vele vrouwen is het teeken hunner arbeid, het blauwverwen. Ook tot verhooging hunner schoonheid laten zoowel de mannen als de vrouwen op twaalf of dertienjarigen leeftijd de tanden afvijlen tvb bijna aan het tandvleesch. Opmerkelijk was, dat onder de vrouwen bij velen het haar was uitgevallen tot gedeeltelijke kaalheid toe, terwijl dit bij de mannen niet werd waargenomen. Het is hier gewoonte, dat de mannen het haar lang laten. groeijen en het dan aan hun vrouwen geven, om het haar ontbrekende daarmede aan te vullen. De kleeding der Battakkers is zeer eenvoudig en bestaat uit losse stukken eigen geweven katoen, kain genaamd. De mannen dragen zulk een kain om de heupen geslagen. Eigenlijk gezegde sarongs, dat zijn zulke kains tot rokken toegenaaid, worden weinig gedragen en dan in navolging der Maleijers; broeken slechts bij zeldzame uitzondering. Het bovenlijf wordt bedekt met een kain of badjoe, het hoofd met een hoofddoek. Bij gebrek van een hoofddoek wordt ook een bos stroo, een touw om het hoofd gebonden, of een versch geplukte tak met groene bladeren. Hens zagen wij een Battakker, die een badjoe droeg, ge- maakt van het vel van een siaman. Behalve deze als noodzakelijk beschouwd wordende kleedingstukken, moeten nog: genoemd worden de gëdang tangkei, een sjaal, breed ongeveer 0.5 el, lang ongeveer 1.75 el, met fraujes, die meer tot sieraad wordt gedragen. De vrouwen dragen ook een kain om de heupen en een tot bedekking van het bovenlijf. Badjoes worden door haar ook gebruikt, doch zeldzaam en in navolging der Maleijers. De gedang tongkei dient haar tot hoofdbedekking en wordt op verschillende wijzen gedragen, b. v. in den vorm van een suikerbrood of een lang peperhuis, dat naar achteren wijst of vierkant opgevouwen, terwijl de franjes langs het achterhoofd neervallen. Soms weten zij er zich zeer bevallig mede te kleeden. Meestal echter dragen zij het hoofd onbedekt. Fei Eigenaardig zijn de oorversierselen, — niet zoo zeer de tjêmbêrak, groote glad zilveren ringen door het onderste gedeelte van het óor gestoken, die door jonge meisjes worden gedragen en ook wel op lateren leeftijd behouden sen maar bepaaldelijk de padong-padong. Deze zijn gevormd van lang glad zil— verdraad, dat door het bovenste gedeelte van het oor gaat tot op het midden van den draad; daar wordt het zamengevouwen en vervolgens loopen de draden evenwijdig naast elkander, totdat zij b.v. een weinig boven het hoofd uitsteken en dan plat tegen het hoofd elk naar zijne zijde om buigen en in vijf of zes bogten naar binnen uitloopen. De padongpadong is een vereischte voor eene vrouw; nimmer wordt hij afgelegd, althans wanneer de nood niet dwingt er zich van te ontdoen en eerst na den dood wordt hij afgenomen, Deze dragt wordt uitsluitend gevonden in Karaw-Karaw en de daartoe behoorende doesoens, Wij waren in de gelegenheid een ràtei-râtei te zien, de gewone versiering der Battakkers, namelijk der mannen, in Poerba, de bovenlanden van Dênei en Bédagei. Het was een band, bestaande uit twaalf rijen kettinkjes van kleine glad zilveren schakels, op gelijke afstanden afgescheiden en verbonden ‚ door plaatjes, het middelste van zilver, de beide uitersten van soeasa. Aan de uiteinden sloten de kettinkjes wederom in zilveren plaatjes, het eene verbonden met een zilveren ring, het andere met een zwijns-snijstand, aan de binnenzijde he Ark beschreven met een djimat. De ring wordt midden op het hoofd met de haren vastgeknoopt, de tand aan de linkerzijde in den hoofddoek gestoken. Dit stuk was net en goed afgewerkt en stak gunstig af bij de gebrekkige voortbrengselen der Karaw-Karaw goud—- en zilversmederijen. In het algemeen hebben de Poer- baërs den naam van bedrevenheid in handwerken, De andere versierselen, die wij opmerkten, waren een halssieraad, boera- boera, door vrouwen en vooral door kinderen gedragen. Het bestaat uit zilveren knoppen of groote kralen, hol en door het gebruik veelvuldig gedeukt, koperen muntstukken, ook zilveren vingerringen, schildvleugels van insecten, schelpen; allen door elkander aan een katoenen draad of een inééngedraaide strook wit of gekleurd katoen. De vrouwen dragen vingerringen van glad zilver, dikwijls in grooten getale. Die der mannen zijn bewerkt met eenen hollen knop, waarin een steentje rammelt. De mannen dragen ook armringen van glad zilverdraad, waarvan de einden niet sluiten, maar dat tot negen malen toe om den pols en arm gewonden is. Het wordt nimmer afgelegd en eerst na den dood afgenomen. Nog was de blik niet bevredigd, nog hadden wij slechts een vlugtige voor stelling van het uiterlijk voorkomen der Battakkers, of zij kwamen ons reeds te gemoet, en het mag gezegd worden, hun verwelkoming was innemend, gul en hartelijk. Reeds in de doesoen was het verschil in volksaard met de Maleijers ons opgevallen. Na onze aankomst in een kampoeng kwamen daar vrouwen en kinderen, zoowel als mannen, onbeschroomd en vertrouwelijk tot ons, en praatten met vrijmoedigheid, vroegen naar het vreemde, dat zij zagen aan onze kleeding of bagage, het is waar, nieuwsgierig, evenwel niet indrin— gend. Hoe onze eerste verwelkoming op het plateau in duigen viel, is verhaald. Bij eene andere gelegenheid, toen wij Sûeka een bezoek bragten , was de geheele kampoeng, mannen, vrouwen en kinderen, uitgeloopen, ons tegemoet. Wij werden ingehaald, eerst onder vreugdeschoten uit verscheidene gewezen, en terwijl wij na de begroeting der hoofden onzenr weg vervolgden, hieven dan hier, dan daar eenige vrouwen de woorden aan van „Haloe halei” (laten wij roepen !) en viel het geheele koor vrouwen en kinderen in met „Hei! hei!” Aangekomen in de kampoeng, waren voor ons matten gespreid in de balei, en daar zetten wij ons neder om onder het genot van sinasappelen en palmwijn het schouw— spel aan te zien van dans:en muziek. Een andere maal kwamen wij te Ba- roedjahei; de avond was reeds gevallen en de weg smal, stijgend en dalend. Daar werden wij slechts door mannen ingehaald, ook onder eereschoten. Toen wij boven gekomen waren in de kampoeng, en het voorplein van een huis betraden, liet zich eensklaps de muziek hooren en uit een kring van Battakkers traden zingend en in statigen- dans, drie vrouwen vooruit en knikten te zamen op hun knieën een Battaksche reverence. Zij dansten weder af, herhaalden de figuur nog eenige. malen en aan het einde eener strophe klonk weer het „Hei! „_ hei!” thans uitgemengd koor. Aan het slot werd dit „Hei, hei” vele malen, vds en krachtig herhaald, Daarmede was het afgeloopen. De nacht was ook in— getreden. | x Te Sibraja, waar wij geruimen tijd vertoefden, ontvingen wij verschillende bezoeken van nabij en verder gelegene kampoengs. Zij kondigden zich reeds op een afstand met geweerschoten aan. Eindelijk daalde de stoet van de heuvels, spreidde zich uit in de vlakte, ordende zich in eenen kring, en kwam onder het spelen der instrumenten langzaam nader, in het midden de hoofden onder pa- jongs, vooruit twee karbouwen, bekleed met kain, versierd met bladeren en bloemen. Op een afstand houdt hij stand; de een na den ander treedt uit den kring en het dansen vangt aan; soms waren er twintig tot dertig dansenden tegelijk. Na eenigen tijd worden de geschenken aaugeboden, namelijk de kar- bouwen. Die geschenken bestaan ook wel eens uit een paar koeijen of geiten of uit eene enkele koe of geit, maar dan worden toch meestal karbouwen geleend, die voor den vorm en als representanten der mindere geschenken worden aan— geboden. Vervolgens komen de hoofden en voornamen en zetten zieh vóór ons neder op medegebragte koeijenhuiden; de wederzijdsche complimenten worden gemaakt, sirih wordt aangeboden, namelijk door de bezoekers, en het oogenblik is gekomen voor kennismaking en gesprek; ook het dansen vangt langerza- merhand weer aan, totdat wij afscheid nemen en daarmede het bezoek afge loopen is. Het gevolg der hoofden was dikwijls zeer talrijk en, vermeerderd door de nieuwsgierigen van Sibraja, bedroeg het aantal der verzamelde menigte naar mijne schatting somtijds meer dan drieof vier duizend. Een weinig anders was de ontvangst, die ons te Ténggieng te beurt viel, Wij hadden sneller gereisd, dan men berekend had, en werden eerst den vol- genden dag verwacht. De vorst was afwezig en niemand dorst in zijne plaats beslissen, wie de eer zoude genieten ons te huisvesten. Toch werd een woning voorloopig voor ons gebruik in gereedheid gebragt. -Onze intrede was dus een weinig verlegen, maar toen de vorst aankwam was zijn vreugde uitbundig. Een huwlijk van eenen vroegeren vorst van Déli met eene vrouw uit Tenggieng was daartoe ééne reden; de gewoonte te Tenggieng om vriendschappelijk gevoel door luidruchtigheid te kennen te geven, was eene andere reden. Hoe het zij, de verwelkoming der Battakkers is aangenaam; het karakter er van is niet, zoo als bij de Maleijers, eerbewijs en etikette, maar blijdschap over de komst van gewenschte gasten. Het dansen moet onder de Battakkers een hartstogt zijn. Het is, als in zielsvervoering, alleen beheerscht door de muziek, in bewegingen des ligchaams uitdrukken wat de toonen zingen. Het hoofd vooruitgebogen, de oogen ter aarde geslagen, de armen uitgestrekt, zoo vangt het aan. De melodie dringt door _ en de armen zweven, de hand draait, de vingers schokken, het lijf wendt zich, terwijl het liechaam zich op de toonen verheft en daalt. Zelden komen de dan seressen of dansers ver van de plaats; de voeten worden aan elkander gehouden / ma IJ] en de voortbeweging is schuivende. Ook zijn er komieke dansen, waarbij sprongen en ook mimiek gebruikt wordt. Deze maakten den meesten, althans den levendigsten opgang. In Nagasariboe zagen wij de voorstelling eener wervende liefde, waarin na veel hoop en teleurstelling eindelijk de trouw beloond werd. De kampoengs zijn meestal omsloten door een heg van levende bamboe, waarbinnen de huizen tusschen vrucht— of schaduwboornen regelmatig verspreid liggen. Binnen de kampoeng zijn ook de indigo—, tabaks— en groentetuinen, ja zelfs djagong- en padivelden, zooals in Soeka. In het ovgvallend zijn de hooge houten schermen tot het droogen van djagong. Voorts ontbreken nimmer de hoog uit den grond opgebouwde opene loodsen, waarin twee of vier zware balken met uitgeholde gaten om de rijst te stampen, noch de balei, even zulk een loods, maar meer versierd. Niettegenstaande zijn: naam, dient de balei niet tot geregtszaal, maar tot het verblijf van vreemde bezoekers, die in de huizen geen onderkomen hebben gevonden. Tusschen de zoldering en het dak wordt meestal ‘het geraamte van den overledenen panghoeloe bewaard, ofschoon daartoe ook wel een afzonderlijk gebouwtje bestemd wordt, zooals te Soeka het geval was. De wegen of ruimten tusschen de huizen zijn meestal van gras ontdaan, echter niet door de bewoners, maar tengevolge van het loopen van het vee. Vele kampoengs hebben een bevallig aanzien. Bij het binnenrijden hadden wij van een kleine hoogte een zeer schoon gezicht op Nagasariboe met den achterliggenden Singgalang. Door Bakoelbösie loopt een breede weg met over- hangende boomen en den sierlijken boeloe-betong. Desgelijks te Serboedjandi, waar bij den uitgang de huizen ordelijk gerangschikt waren en het landschap wederom zichtbaar was. Door Soeka liepen wegen aan weerszijden door heggen afgescheiden. Baroe djahei is van nature sterk gelegen. Aan de zijde, van waar wij kwamen, loopt een diepliggend stroompje langs welks steilen oever wij af- daalden. Aan den overkant verheffen zich op geringen afstand aan elkander geslotene heuvels, wier toppen met Koeboe’s zijn bezet. Aan de andere zijde liep de kampoeng zonder eenige bescherming uit in de vlakte, Men zeide ons,’ dat men van dien kant geen vijand verwachte. Ténggieng is bepaald een ves- ting. Zij is oingeven door een dubbelen muur van groote op elkander gevleide steenen, nog versterkt door dwarsmuren en digt geplante boeloe—betong, terwijl de steenen gangen, die den toegang verleenen, aan de binnen: en aan de bui- tenzijde met stevige houten deuren zijn afgesloten. Ook in de kampoeng zijn zulke muren en gangen tegen een aanval van binnen. Daar Tênggieng aan den voet van een heuvel gelegen is, hoog en steil genoeg om van den top de kam- poeng met steenen te verpletteren, kwam mij de geheele versterking nutteloos voor; men zeide, dat boven de vesting door Koeboes beschermd werd. Het mag hier aangemerkt worden, dat in de nabijheid van vele kanrpoengs zulke Koeboes gevonden worden, waarover later. Ee De huizen zijn hoog uit den grond gebouwd en rusten hetzij op steenen en vervolgens over elkander gelegde balken, in welk geval de benedenruimte dient tot taslling van het rundvee, hetzij op stijlen, die met den tijd naar de behoefte met- stutten worden vermeerderd. De wanden staan naar buiten uit en daarover verheft zich het zwart gerookte dak. Door de geheele lengte loopt in het midden een gezonken balk, aan beide zijden mèt eene ruimte van - een paar duim vrij liggende, die dient tot gangen verder om daarlangs het ge— bruikte water uit te gieten en zooveel mogelijk alles te verwijderen, wat niet meer van nut is, Aan beide uiteinden, in de grootere huizen althans, zijn dubbele deuren over hooge drempels, te hoog om het stof uit te vegen. Er schijnt ook niet geveegd te worden. Aan de beide zijden is de ruimte gelijkelijk verdeeld onder de gezinnen der bewoners, waarvan de kleinere huizen op zijn minst vier, de grootere tot twaalf en meer bevatten. Elk gezin heeft een slaap— plaats en. daarnaast een haard, waar tegenover een smal venster. Boven den haard hangt een groot rek tot berging van het keukengereedschap. Het ge— beurt ook wel, dat twee gezinnen slechts één gezamenlijken haard hebben. Des nachts worden de afdeelingen gescheiden door matjes, die des daags opgerold zijn. Met den nacht worden de deuren en vensters gesloten, omdat de geest van den wind dan boosaardig is en ook voor de veiligheid. Alsdan verspreidt zieh de rook door het huis en zoekt een uitweg tusschen wand en dak en door: openingen boven in den voor— en achtergevel, die hij echter, zelfs bij dag, slechts gedeeltelijk vindt, terwijl .des nachts de verstikkende uitdamping der ingerekende vuren zulk een woning voor een vreemdeling tot een benaauwd verblijf maken. Van buiten gezien doet een Battaksch huis zich goed voor. Het staal graauwe idjoedak (*), met mos begroeid, is aan de toppen versierd met afbeel— dingen van karbouwekoppen, als ze van ouderdom niet afgevallen zijn. De kop is van hout, maar de hoorns zijn echt. Op enkelen verheft zieh midden uit het dak nog een huisje in het klein, andjoeng-andjoeng geheeten. Dit is niets dan een versiering zonder nut of beteekenis en dient volstrekt niet om het huis van een hoofd aan te wijzen. Het eenige, wat het huis van een panghoeloe onderscheidt, is het snijwerk, dat met verschillende kleuren geverwd wordt. Aan den voorgevel, ook aan den achtergevel, is dikwijls een bamboezen stoep of. voorgalerij aangebragt. In de nabijheid van het huis zijn de padi schuren, veelal versierd met teekeningen en waarop ook figuren ontstaan door het idjoetouw, waarmede de planken aan elkander zijn gebonden. Het vee wordt geborgen onder het huis. Heeft de eigenaar een paard, dan heeft dit eenen houten stal op zijde van het huis. De kippehokken zijn zeer hoog op een paal gesteld, met loopen aan beide zijden en een nest er onder hangende voor het broeijen, ° (*) In Tenggieng bestond de bedekking wit helalang. me IS om Wij logeerden niet altijd in Battaksche huizen. In de doesoen, te Sibraja en Baroedjahei, waren bamboeloodsen gebouwd, die zeer wel voldeden, Te Na- gasariboe was voor aan het huis van den Sibaja een logeervertrek gebouwd, bepaald om den wondervorst van het eiland bij zijn bezoek te herbergen, en daar werden ook wij ontvangen. Het bouwen van een huis schijnt niet duur te zijn. Te Soekanaloe werd een huis gebouwd, waarvan het ligchaam lang was 11 el tegen 6.50 breed; uit— gezonderd het slepen van het hout, was de geheele bouw door den timmerman aangenomen voor $ 120. De taal heeft overeenkomst met het Maleisch, zooals uit de plaatsnamen en andere Battaksche woorden in deze beschrijving voorkomende, kan blijken. Javaansche woorden vonden wij in de telwoorden, die van één tot tien luiden: sada, doea, teloe, ampat, lima. ëném, pitoe, woloe, sembilan, sapoeloeh. De Battakkers hebben een eigen letterschrift, dat van onderen naar boven opklimt en van regts naar links gaat. Eigenlijk bestaat er geen algemeene Battaksche taal, maar zijn er in de Battaklanden verschillende talen. Van Poerba (dat het oosten beteekent) tot Tran vindt men het Karaw-karaw. In Tran wordt weder een andere taal gesproken. Langs de Novrdelijke kust van het meer spreekt men het Tebateba, langs de Zuidelijke kust het Pakpak, in de Goenoeng-goenoeng, de bergen Zuidwestelijk van Ténggieng, de bahasa Alas, en die talen wijken zoo zeer uiteen, dat de bewoners dier streken elkander onderling niet verstaan. De geschriften handelen over geneeskunde, tooverkunst, sterrewigchelarij, het voorspellen van gunstige en ongunstige dagen; niet over geschiedenis, want de _ Battakkers kennen hun geschiedenis niet; slechts verhalen de ouden van dagen van hetgeen in hun leven voorviel en hoogstens wat een vroeger geslacht heeft ondervonden, zooals zij het in hun jeugd gehoord hebben. Ook hebben zij geen jaartelling; wel hebben zij een jaar van twaalf maanden (ieder van dertig dagen), maar het heeft geen jaartal. Zij rekenen niet bij weken, kennen dus ook geen namen van de dagen der week. De maanden worden aangeduid naar de rangorde, als de eerste, de tweede, tot de twaalfde; maar de dagen der maanden hebben namen en wel de volgende: l Adì tia, gf 2 Soemà, ) 3 Garà, 4 _Boedaha, Bras-pàti, Tjoekra Sinang brangin, Bëlah naik, Titian naik, Soemana Siwah, - 10. Anggara sapoeloech, Oo MW AL B U == lie 11 Goedaha ngàdép, 12 Braspàti tangkap, 18 Tjèkra lalajaw, 14 Bélah poernoma, 15 Toelak, 16 Soemà, 17 Garà, 18 Moedaha, ° 19 Braspàti sapoeloeh siwah, 20 Tjoekra si doewa poeloeh, 21 Bëlah toeroen, 22 Adi tia toeroen, 23 Soemà, 24 Anggara sëmbilan, 25 Boeda hagok , 26 Bras pati médêm, 21 Tjékra namàtei, 28 Mati boelan, 29. Dàlén boelan, 30 Sami sahara. Zij hebben ook geen zedeleer, — wat onze ouders ons geleerd hebben, dat goed is, dat leeren wij onze kinderen, zeide men mij, en dat is goed —, noch eeredienst, geen tempels, geen priesters tenzij de goeroes, geen openbare pleg- tigheden, dan het pakoe aloeh, waarover bij de behandeling van het begraven zal gesproken worden. Hun godsbegrip putten zij uit eene overlevering, die het ontstaan der wereld verhaalt en welke mij werd medegedeeld als volgt: SCHEPPINGSVERHAAL DER BATTAKKERS. In den beginne waren er in den hemel (boven) een vader en eene moeder. - De vader heette Oempang Oetara Goeroe diatas en de moeder heette Boetara di atas. Zij hadden drie zonen: Toean Boenaea Kolieng, deze was de oudste, en Toean Samsah Hienei, deze was de middelste, en Toean Padoeka Niadji, deze was de jongste. En toen vroeg de vader den oudsten zoon: „Wat wenscht gij?” en hij antwoordde: „Ik vraag om tawar”, hetgeen beteekent de genees middelen voor alle ziekten. En toen vroeg de vader den middelsten: „Wat wenscht gij?” en hij antwoordde: „Ik vraag perminákan beganding toa”, hetgeen betee— kent: bidjanolie tot een wondermiddel, dat al zijn gebeden boven zouden ver— hoord worden en dat hij in den oorlog onkwetsbaar zoude zijn. En toen vroeg de vader den jongsten: „Wat wenscht gij?” en de jongste vroeg om Pengkabak _ kabak, dat is de magt om den wind op te roepen. De vader nu stond het toeen gaf aan ieder gelijk hij gevraagd had, En toen vroeg de vader weder aan den oudsten zoon: „Waar wilt gij wonen ?”, en hij antwoordde: „Ik ben de oudste en blijf boven.” En de vader vroeg weder aan zijn middelsten zoon: „Waar wilt gij wonen ”, en hij ant— woordde: „Ik, de middelste, wil in het midden wonen en wil daar een stad bouwen (bekòta). Toen hing de vader zijn middelste kind op, dat het niet vallen kon en dat werd de aarde. En er kwam wind van het Westen en kwam wind van het Oosten en de aarde werd door de winden heen en weer geslingerd. Toen nam de middelste zijn olie en riep tot zijn vader, en zijn stem werd door den vader gehoord en hij zeide: „Ach, mijn kind heeft geen plaats om op te rusten!” en de vader zond hem aarde langs den draad, waaraan hij hing. Het was een hand vol, toen het beneden gekomen was, was het een kom vol. Toen de aarde aangekomen was, ging hij er op zitten. f En de vader vroeg weder aan den Honest zoon: „Waar wilt gij wonen ?”, en hij antwoordde: „Ik wil beneden wonen in de Batang toeroeh”. Toen de aarde nu in het midden was, zag de jongste naar boven en kon niet meer geheel naar boven zien naâr zijn vader, omdat de aarde er was, en hij vroeg zijn vader om de aarde te verstrooijen (boeat antjoer). Hij deed de winden komen en de winden verstrooiden (boeat antjoer) de aarde. De middelste schreide daarover en gebruikten de olie. De vader zeide: „Waarom schreit mijn middelste zoon weder?” Hij zag uit en zag, dat de grond weg was en hij zond twee handen vol aarde. Toen deze aarde beneden aankwam was de grootte er van als een schotel vol. Nadat dit zevenmaal herhaald was, werd de aarde eerst, zoo als zij nu is. _ Toen nu de jongste de aarde weder wilde doen wegwaaijen, nam de mid delste een ijzer (eigentlijk staal) en stak daarmede den jonste en hij stak hem dood door de aarde heen en het mes drong door in den grond van de beneden— wereld, en toen stond de aarde vast. En toen nam hij acht iijzers en stak die dwars door het opstaande ijzer en toen stond de aarde eerst heel vast. Toen legde hij hooge steenen op de acht ijzers en op de steenen legde hij aarde, na— melijk al de verschillende soorten van aarde. ì Toen het gereed was, kwam er regen en warmte en kwam er wind. Toen dacht hij in zijn hart: ik wil een huis bouwen en hij maakte een huis en de naam er van was Si-lindoeng boeah. En toen kwam er eene vrouw; waar zij van daan kwam wist hij niet, en hij nam haar en maakte haar tot zijne-vrouw. „En op een zekeren dag zat hij in de zon, op de stoep van zijn huis, en toen zag hij een kip, die kwam aanvliegen, en de kip zette zich neder op den kar- bouwekop van den nok. De vrouw zag het ook. Zij nam een ijzer en sloeg de kip, dat zij dood nederviel. } Die kip nu heette manoek - Krediet Kridjen. Haar kop werd een hoeloe— =s Ì6 balang, namelijk- een afgodsbeeld ; de bek werd een pendjabaw, dat is een tongetje voor goud en zilversmeden; de krop werd een goudschaaltje; de maag werd goud en zilver, van boven werd hij goud en van onderen werd hij zilver. De vederen werden boomen met bladeren, dat wil zeggen alle planten. De staart werd suikerriet. De ingewanden werden alle voedende planten, omdat de kip allerlei voedsel gegeten had. De veeren van de vleugels werden salin— djoeang (een geneeskundige plant). De pooten werden tongkeir-sempilet (ook een geneeskundige plant). Het vleesch werd aarde. Het bloed werd water. Toen de aarde nu eenmaal gereed was, kregen zij vele kinderen en klein kinderen en hij regeerde over hen. En het geschiedde, dat de middelste zoon niet goed regeerde en toen kwam de jongste zoon, die dood gestoken was, maar evenwel toch niet dood was en schudde de aarde met het ijzer en daardoor — ontstonden de aardbevingen. Komt ook thans eene aardbeving, dan roepen de menschen nog „Soekve-soekoe mat!”, hetgeen beteekent, „Stamgenoot, houd op?” De menschen vermenigvuldigden zich en zoo werd allengs de aarde zoo als zij nu is. Nog altijd rigten de menschen hun gebeden tot dien boven is, die benêden is en die in het midden is, namelijk in eens aan -alle drie te zamen. De vader of de moeder der drie goden worden daarentegen niet aangeroepen. “In verband met deze voorstellingen is de wijze, waarop de eed wordt af— gelegd. Bij de goden mag men niet zweren, zeggen de Battakkers, maar op eigen lot alleen. De eedsaflegeing heeft op de volgende wijze plaats. Nadat een weinig ongekookte ontbolsterde rijst, een weinig zout, een weinig koenjit, een weinig zwarte peper, wat water en wat palmwijn in een kopje gedaan en gemengd is, wordt het den eedsaflegger aangereikt, die den inhoud in zijne hand overgiet, de bestanddeelen aansprekende, hen één voor één opnoemt en zegt: zie mij aan; indien ik u niet inneem, dat ik geen heil verkrijge. Na het mengsel genuttigd te hebben, zegt hij: - Ê „Hoort, Gij Drieën, als ik lieg (schuldig ben, het gestolen heb, of wa, anders de inhoud van den eed zij), dat de rijst, het zout, de koenjit, de peper: het water en de palmwijn mij den dood berokkenen.” Met het heil is bedoeld het heil in deze wereld. Behalve in de godsdienst wordt ook in andere wetenschappen onderwijs gegeven. De onderwijzers en onderwijzeressen worden goeroe genoemd en staan in hoog aanzien. Im elke kampoeng vindt men er minstens tien. Zij houden geen eigenlijke scholen, maar wie onderwijs wil genieten gaat naar den goeroe Zijner keuze. Het aantal der leerlingen, die te gelijker tijd bij een goeroe les nemen, overtreft zelden twee, en de lessen worden zeer ongeregeld genoment Eerst na volleerdheid wordt het schoolgeld voldaan. De goeroe’s worden onderscheiden in goeroe (zonder bijvoegsel), die lezen en schrijven onderwijst, — het leergeld is een drahan,een goudstukje ter waarde van één vijfde dollar —, goeroe pakpak pertandaug, die de geneeskunde en toover— Ee eg kunst onderwijst, als: van- waar de ziekten komen, hetzij van de aarde, van de wind, van het water, enz., hetzij van hetgeen de hantoe’s doen, hetzij van hetgeen de menschen doen, — de toovermiddelen, en het tegengaan en overwinnen dier krachten en werkingen, ook de eigen aanwending van toovermiddelen en kunstenarijen — het leergeld is $ 3 —, en de voerge penawar, de leeraar der krijgs- kunst, namelijk der brielen en. andere geheimzinnige middelen om te overwinnen en den vijand het’onderspit te laten delven. De geneeskunde bedient zich van inwendige en uitwendige medicijnen, van het wrijven en kneden van ligchaamsdeelen en schrijft ook leefregels voor, gebiedt of verbiedt het gebruik van zekere spijzen, het bad, enz. Om de hantoe’s te bevredigen worden spijzen opgehangen. Bij zeer ernstige gevallen, als men geen raad meer weet, wordt een pisangstam, naar de gelijkenis van den zieke gesneden, in lijkgewaad begraven en een uitvaart gevierd naar Battaksche wijze en onder het geween der bloedverwanten. Dit geschiedt om te beproeven den hantoe door vervanging te bevredigen of te misleiden, Wij zagen zulk een pisangbeeld nabij de kampoeng Soeka. Om de bégoe’s, dat zijn de afgestorvenen, te bevredigen, moeten zij in een goeroe gevaren zijn. Als de mensch gestorven is, wordt hij een béêgoe en blijft in zijn huis wonen. Dikwijls gaat hij ook de lucht in; men weet niet waar- heen. Wanneer de nagelaten betrekkingen den bégoe een bewijs van hun aandenken willen geven, dan laten zij een goeroe komen. De goeroe krijgt meel, kokosnoten, kippen en bereidt dat tot spijzen. Vervolgens laat hij muziek komen en zingt het formulier. De bégoe treedt daarbij in den goeroe. Deze handelt daarop in onbewustheid, danst en eet de toebereide spijzen, maar het is de bégoe, die danst en eet en bevredigd wordt. De bégoe treedt dan weder uit en keert in de lucht terug. De plegtigheid kan ook plaats vinden in het huis van den goeroe, maar beter is het in het huis van den bégoe zelf. De bezwering kan uitgevoerd wor den even goed door mannelijke als door vrouwelijke goeroe's en beiden kunnen onverschillig mannelijke en vrouwelijke bégoe’s oproepen. Er zijn goede en kwade bégoe’s. Van hun lot weten de menschen niets, de bêgoe’s omgekeerd wel. Ook kunnen zij op het lot der menschen invloed uitoefenen, Als men hen vergeet, dan komt er ongerustheid, ziekte en ongeluk. Wil men den bégoe om iets verzoeken, dan geeft men den goeroe spijs en drank, kleederen, geld, die daarna den bégoe oproept, en dan kan men vragen wat men verkiest. Het blijft den bégoe overgelaten het gevraagde te schenken of terug te houden. Het formulier bestaat uit de namen van plaatsen, waar beroemde goerve’s hebben gewoond en de bégoe’s zich dientengevolge gaarne ophouden. Het wordt voorafgegaan door de bede: „Die de Bovenste zijt, daal neder! IN me 3 Die de Onderste zijt, stijg op! Die de Middelste zijt, zet u neder! Leer en zegen mijl” Een goeroe verhaalde mij aldus den oorsprong der geneeskunde, Ia den beginne was er niets. Alleen de aarde, die was er. Er kwam een man, Sadoeaman, uit de wolken nedergedaald. Van het Westen kwam Si Radja boelan, van het Oosten kwam Si Radja boelan poekoel tjàpi, Alle drie waren het mannen, Op Sadoeaman stond eene vrouw, Si Dajang, te wachten te Tanahbrani, Daar bouwde hij eene stad en die stad werd zeer volkrijk. Si Radja boelan poekoeltjapi nu begeerde de vrouw, maar de vrouw wendde zich van hem af. Toen bedacht hij een list; hij zocht een witten haan en be- werkte dien met tooverspreuken, dat de vrouw dien haan zoude begeeren, Toen de vrouw dien haan zag, begeerde zij hem en zij zeide tot Radja boelan: „Vang dien haan voor mij!” Maar de haan vloog immer verder en Radja boelan kon hem niet meester worden. De haan vloog over de zee. De vrouw zeide: „Vang hem mij toch.” Si Radja boelan -ging toen in de zee en hij stierf, Toen Si Dajang weer te huis was gekomen, kwam de moeder van Si Radja boelan en vroeg haar: „Waar is mijn zoon.” „Uw zoon is niet terug”, zeide Si Dajang; ‚geef mij planten, dat ik die plante, opdat uw zoon terugkeere,”’ Toen zeide de moeder van Si Radja boelan: „Welke planten wilt gij planten ?”, en Si Dajang antwoordde: „pisang en boengaraja.” Na eenigen tijd kwam de moeder van Si Radja boelan weder en zeide: „De pisang draagt reeds vruchten, de boengaraja draagt reeds bloemen, waar blijft mijn zoon?” „Vraag het aan den gëndang, de seroenei, den gong en de tjananc”, zeide Si Dajang. Toen ging zij naar de rivier om te baden. De moeder van Si Radja boelan volgde haar en zeide: „Laat deze olie in dit kommetje droppelen”. Het waren slechts twee droppelen. Vervolgens zeide de moeder: „Gij hebt twee droppelen in dit kopje laten vallen; hoe komt het, dat zij verdwenen zijn?” „Kom mede naar huis”, zeide Si Bajong, „daar kunnen wij uw kind roepen en hem bevredigen.” Toen zij te huis gekomen waren, speelde Si Dajang op de gèndang en danste zij. Terwijl zij danste kwam de bégoe van Si Radja boelan in haar ligchaam, en toen eerst wist de moeder, dat haar zoon gestorven was. Ver- volgens vroeg Si Dajang om pisangs, meel, klappernoten en kippen, en nadat zij gegeten had, keerde de bégoe naar de lucht terug. Vervolgens zeide Si Dajang: „Moeder, ween niet „Hoe zoude ik niet weenen *” antwoordde de moeder; „hij vraagt mij te sterk om bevrediging.” „Wat hij vraagt, zal ik den verschrikte wel zenden”, zeide Si Dajang, 1 . kdenk vana SOL Daarop nam zij een weinig aarde en zeide: „Draag dat op uw hoofd en breng het vaar huis, dat uw kind terugkeere”. „Als hij erg verschrikt is, neem dan een visch van een halve armsliengte, twee handvol gekookte rijst, vier pisangs, vier handvol meel, vier bloemen van de boengaraja en één kippenei en geef het hem. Is hij nog erger verschrikt, breng het dan alles op een heuvel en zet de spijzen daar neder, Roep den bégoe en is hij tevreden gesteld, vraag hem dan om beterschap van uw ziekten”. Dit is de oorsprong der geneeskunde en, gelijk Si Dajang het geleerd heeft, zoo doen tot den huidigen dag de goeroe’s, als zij een bégoe willen oproepen. Het is voorgevallen in Soekapirang en van Si Radja boelan poekoel tjàpi is later niets meer gehoord. Zijn wij thans reeds eenigszins met de Battakkers en hunne denkbeelden bekend geworden, hetgeen volgt zal hen schetsen in hun maatschappelijk bestaan, Wat dat het meest kenmerkt, is hun verdeeling in stammen en de rol der Sanina en Anakbêroe. } —_ De stammen, gelijkelijk marga’s of soekoe's geheeten, zijn vijf in getal en dragen de namen, in het Karaw-karawsch, van Génting, Pranginangin, Sembiring, Tarigan, Karaw-Karaw, in het Tébatëbasch, van Moentei, Sivaga, Soeanon, Gri- sang, Nébàgho. De natuurlijkheid en noodzakelijkheid der vijf stammen drukken de Battakkers uit in een spreekwoord: gelijk er om te eten vijf zaken noodig zijn, water, rijst, spaansche peper, zout en vuur, alzoo zijn er ook vijf marga’s. Omtrent den oorsprong der marga’s bestaat de volgende overlevering. In den beginne waren er twee menschen en zij kregen vijf zonen. Vervolgens kwam er een man, die één-span-en-twee-vingerbreedten lang was. Hij zeide, dat hij God was en gaf namen aan alle dingen en aan de vijf zonen, en wees ieder hunner een plaats aan om te bewonen. De kleine man vroeg: „Met u hoevelen zijt gij?” Zij konden nog niet tellen en wezen het op de vingers. Toen zeide de kleine man: wzeven!”’ en daar er vijf zonen waren, maakte hij vijf marga’s. Toen nam de kleine man de vijf zonen mede naar een plaats, Koepoeltakan genaamd. De ‘vijf zonen droegen hem in een tjömboel, een doos als voor de sirihkalk, maar waaruit hij ook spreken kon. Te Koepoeltakan aangekomen zijnde, zeide de kleine man: „Werp mij in de kota”,en zij deden het. Toen zeiden de menschen van _ Koepoeltakan: „Wat komt gij hier doen?” Er waren daar ook vijf kinderen met twee ouders. De kleine man antwoordde: „Ik kom hier, omdat de Battakkers mij hier neergeworpen hebben. Kunt gij tellen?” De vijf men- schen antwoorden: „Neen, wij kunnen niet tellen.” „Als gij het niet kunt, dan kan ik het”, zeide de kleine man en hij leerde het hen. Daarop kenden zij het, het tellen. Het waren allen vrouwen, alle vijf en dan waren er nog haar vader en haar moeder. Toen zeide de kleine man: „Breng mij bui- ANT Ape ten deze kota”. Buiten gekomen zeide hij: „Zet mij neer en ga terug biunen de kota.” Toeri zij teruggekeerd waren, zocht hij de menschen, die buiten wachtten, weder op. „Ik heb daar even in die kota vijf vrouwen gevonden”, zeide hij, „die kunt gij bezoeken”. Toen vroegen zij: „Waar zoude het: toe dienen, dat wij die vrouwen bezochten?” „Dan kunt gij er mede trou- wen”, zeide hij, het zijn vijf vrouwen en gij zijt vijf mannen” Waarom zouden wij trouwen?” zeiden zij, „misschien. zoude onze vader te huis er vertoornd over zijn. Het is beter hem er eerst over te vragen”. „Breng mij tot uw vader en moeder,’ zeide hij, en zoo geschiedde het. Toen vroeg de vader, „Wat nieuws brengt gij van daar ginds mede?” De kleine man antwoordde: „Ik heb vijf vrouwen gezien en wil uwe zonen met haar laten huwen”. „Waartoe?’ vroeg de vader. „Opdat gij vermenigvuldiget”. „Waarom zouden wij vermenigvuldigen? Als wij velen zullen zijn, dan zullen, wij uiet meer te eten hebben. Voedsel zoeken verstaan wij niet; zal daauw en wind ons tot voedsel zijn?” bezorgd! Ik zal u genoegzaam tot voeding toevoegen. Er groeit een rijsthalm in- het woud; let daarop. Als zij vruchten draagt, zaai die.” En hij leerde hem al de vruchten kennen en zeide: „Dat zal uw voedsel zijn; maar houdt ze. schoon, opdat de. vruchten gedijen. Laat uw veld geen wildernis blijven.” „Welnu’”, zeide de vader, „laten wij dan gaan en de kinderen in den echt vereenigen.” Daarop gingen zij naar de plaats, waar de vrouwen woonden. Toen zij daar aangekomen waren, zeide de kleine man: „Werp mij in de kota!” en zij deden het. De kleine man zeide: „Ik ben gekomen om uwe dochters te laten trouwen; ik heb. vijf mannen medegebragt”. De ouders antwoordden: „Waartoe zoude, het dienen?” en zij spraken evenals de ouders der zonen hadden gesproken, en de kleine man antwoordde hun en Toen zeide één-span-ep-twee-duim: „/lwist niet, weest niet leerde hen. evenals hij de ouders der zonen geantwoord en geleerd had, zoodat zij toestemden, Daarop verbond hij de vijf zonen en de vijf dochters in het huwelijk, den oudsten. met de oudste, den jongsten met de jongste, namelijk zooals de paren in ouderdom op elkander volgden. Toen zij gehuwd waren, verhuisden zij, elk paar naar zijn eigen plaats, het. oudste paar naar het Westen, naar de kampaeng Pestima, het tweede naar Ngabbia, het derde naar Arisan, het vierde naar Poerba, het vijfde naar Agoeni. Vervolgens kreeg het oudste. paar een zoon, die niet konde spreken. Toen zeide de vader en vroeg aan den kleinen man: „Wat is dit, ik heb een zoon gekregen; zijn voeten heeft hij, handen heeft hij, een mond heeft hij, en hij kan niet spreken?” De kleine man antwoorde: „De reden er van is deze; als hij nu reeds spreken. kon, dan zouden zijn vader en zijne moeder sterven; want de dag zijner geboorte is een ongelukkige dag.” Toen vroeg de vader weder: „Wat middel is er tegen aan te wenden?” „Breng hem naar de rivier”, zeide de kleine man, „laat hem baden en besproei hem met Ee on het sap van geneeskrachttige kruiden en bladeren.” Nadat dit was gedaan, sprak het kind den volgenden dag. „Wat zal uw belooning zijn, dat gij spreken kunt?”, vroeg één-span-en-twee-duim. Het kind zeide: „Maak mij het afbeeldsel van een haan in goud. Dat zal mijn belooning zijn.” Toen maakte „de kleine man het beeld en gaf het hem, Toen vroeg het kind: „Wat is mijn marga?” „Gèönting”, zeide èén-span-en-bwee-duim. „Mijn vaders marga is Gèënting. Wat is mijn braibrai (de marga van mijne moeder)?” vroeg het kind weder. Toen zeide de kleine man: „Pranginangin.” Achtereenvolgens kregen toen de vier andere paren ook zonen, die niet spreken konden, en het ging hun daarmede, evendls het het eerste paar ge gaan was; alleen de belooning en de margas verschilden. Bij het tweede paar was de belooning een pisaw kalasan kànakkànak (een degentje), de marga Pranginangin, de braibrai Sembiring: bij het derde paar de belooning een Kétjapi (een muziekinstrument), de marga Sömbiering, de braibrai Tarigan; bij het vierde paar de belooning een saroenei (klarinet), de marga Tarigan, de braibrai Karawkaraw; bij het vijfde paar de belooning een pistaka (ge— neeskundig geschrift), de marga Karawkaraw, de braibrai Gënting. Den vol— genden keer werden uit alle paren dochters geboren. Toen nam de zoon van het oudste paar de dochter van het tweede paar tot vrouw, de zoon van het tweede paar de dochter van het derde, en zoo vervolgens. Later hebben de marga’s zich over het land verspreid en zich vermengd, hebben achter haar namen bijnamen gekregen naar de plaatsen, waar zij ge— vestied waren. De vijf oorspronkelijke stammen heeten marga toeha, de on derstammen marga sengoedak, 5 Sanina wordt in het Maleisch verklaard door saninik en moet dus be- teekenen: van dezelfde stamouders; het wordt gebruikt voor bloedverwanten, in engeren zin voor broeders. Onder anakberoe verstaat men de schoonzonen of ook de schoonbroeders. De beteekenis van de sanina en anakberoe in het Battaksch volksleven zal in het vervolg blijken. Laten wij eerst een blik slaan op de inrigting van het bestuur. De dorpen zijn onderscheiden in de overheerschende, die den naam van kampoeng dragen, en de afhankelijke, die doesoen worden genoemd. Beider be- stuur bestaat uit een panghoeloe, een sanina en een anakberoe. Dit is het grond- denkbeeld, dat men in de doesoens meestal getrouw terugvindt, maar in de kam- poengs uitgebreid en gewijzigd is geworden, Onder de kampoeng-panghoeloes zijn er, die de titels sibaja en radja dragen, De sanina en anakberoe zijn echter niet naar de beteekenis hunner namen broeders en zwagers; die betrek- kingen zijn erfelijk geworden in hun geslacht en stammen, en zelfs is het verboden, dat de sanina van dezelfde marga sangoedak zij als de panghoeloe. De erfelijke sanina is tevens hoofd van de broeders en neven, der eigenlijke sanina, en de erfelijke anakberoe van de zwagers, der eigenlijke anakberoe. wm QD mame De verkiezing dier hoofden heeft op de volgende wijze plaats. Zoodra hb. v. een panghoeloe gestorven is, verzamelt de anakberoe al de dorpsbewoners in het sterfhuis, zooveel het bevatten kan; de anderen staan er rondom. Alsdan beraadslagen de anakberoe en de zwagers in het openbaar en, tot een besluit gekomen zijnde, dragen zij hun candidaat aan de sanina en de gemeente voor. Daarop volgt een onderling overleg, waarbij ieder regt van spreken heeft, de vrouwen niet uitgesloten. Komt de gemeente niet tot eenstemmigheid, dan wordt de hoegrootheid der partijen geschat en het gevoelen der meerderheid wordt gevolgd. 7 Is het de sanina, die gestorven is, dan leiden eveneens de anakberoe de ver- kiezing in. Is het. de anakberoe, dan zijn het de sanina, die zijn vervanger voorstellen. Bij de verkiezing moet de erfelijkheid der betrekking in acht genomen worden. In de eerste plaats is het de oudste zoon, die zijn vader opvolgt; alleen bij on- geschiktheid kan hij verworpen worden. In daf geval komt de jongste zoon in aanmerking en zoo achtereenvolgens afdalende van den oudsten en opklim- mende van den jongsten, Zijn er geen zonen of wordt geen zoon verkozen, dan valt het regt van opvolging aan de broeders van het overleden hoofd toe, ret inachtneming der volgorde als bij de zonen, n. l. de jongste het eerst en zoo vervolgens. Zijn er noch zonen noch broeders, dan moet de keus gedaan worden in de marga van den overledene, zoo mogelijk uit de naaste bloedver- wanten. Zijn er geen leden van zijne marga binnen de gemeente, dan moet zijn vervanger gezocht worden in de marga van eene andere gemeente. Buiten de marga mag nimmer zijn opvolger worden gekozen. Den uitslag van de ver— kiezing verkondigen de anakberoe of de sanina, naar het geval is, aan de gemeente, en stellen haar het nieuwe hoofd voor; dit is de geheele inves tituur. Er hebben feesten noch plechtigheden bij plaats. De doesoen geeft van het optreden van een nieuw hoofd kennis aan de kampoeng; om- gekeerd de kampoeng desgelijks aan de doesoens; doch dit laatste wordt veelal nagelaten. } De hoofden van een gemeente ovefenen gezamenlijk het bestuur uit; af— zonderlijke verordeningen van één hunner zijn niet bindend. De panghoeloe is de eerste, de sanina de tweede, de anakberoe de derde in aanzien. De pligten van de kampvengs en doesoenhoofden tegenover hunne gemeente zijn dezelfde: de verdediging en aanvoering in den oorlog, de regtspraak en het bestuur; in het bijzonder, geschillen beslechten, schuldenaars tot betaling aansporen, hen tot betaling noodzaken, onlusten stillen, regtspreken en in nood bijstand verleenen. É Daarentegen genieten de hoofden één derde van den buit na aftrek der oorlogskosten, namelijk de kampoenghoofden— de doesoenhoofden krijgen daaruit een deel, één derde van de door hen opgelegde bveten en $ 3 voor het sluiten pel geen van een huwelijk, behalve een klein geschenk in vleesch, zout, enz. Voorts hebben zij het regt om goederen beneden den marktprijs in te koopen. Een kampoenghoofd koopt hb. v; een karbouw, koe of paard $ l lager dan den gewonen prijs. Een doesoenhoofd mag niet zoo ver beneden de waarde gaan. Ook kunnen zij persoonlijke diensten van huune onderhoorigen vorderen bij zware werken, zooals: bij bearbeiding van den grond één dag arbeids, bij het bouwen van een huis het slepen der balken uit het bosch tot op het terrein en het aanbrengen der atap. De atap wordt door het hoofd zelf ge kocht. Ook moeten zij hun hoofden vergezellen bij reizen in het belang der justitie of andere openbare aangelegenheid gedaan. De kosten dier reizen ver goedt mede de bevolking aan haar hoofd; ook bij feestelijkheden moet zij bij- dragen leveren. Geldelijke belastingen worden niet geheven, behalve de marktregten op de waren, als ze verkocht worden. Zij bedragen van karbouwen en paarden $ 1 per stuk, van geiten 50 gambierkoekjes. Als huldebewijs krijgen de panghoeloe's eene korte rib, een weinig van het beste vleesch van de koeijen, karbouwen, varkens en honden, die geslacht. worden en van de herten en wilde zwijnen, op de jagt verkregen. Eerste lingen des velds krijgen zij niet. De verplietingen van de kampoeng jegens de doesoen zijn: bijstand aan den panghoeloe bij gelegenheid van huwelijk en openbare feesten, civiele en criminele regtspraak, tenuitvoerlegging der vonnissen, bescherming tegen oorlogsgevaar; de verpligtingen van de doesoen jegens de kampoeng : bij publieke werken, het oprigten van huizen en andere zware werkzaamheden den pang— hoeloe’s hulp verleenen; bij openbare feesten bijdragen leveren, den gedaagde uit de doesoen voor den regtbank der kampoeng brengen. De kampoeng spreekt ook regt tusschen haar doesoens onderling. Willen wij nu zien, hoe dat denkbeeld van bestuur in eenige rijkjes verwerkelijkt wordt en ons met die rijkjes, hun dorpen en inwoners eenigszins bekend maken, dan vinden wij grenzende aan Tran Satéloekoeroe als het westelijkste der Battaksche rijkjes, die, hoewel onafhankelijk, toch zich naauw met Déli verbonden achten te zijn en van den vorst van dat rijk en regt— streeks van het hoofd der aangrenzende soekoe bijstand, voornamelijk bij legging hunner geschillen verwachten. Het luistert, zooals de Battakkers het _ uitdrukken, naar Soenggal. De naam beteekent „drie vereenigd/ en moet reeds aanduiden, dat het drie broeders zijn, die er het bestuur voeren. Dat zijn de sìibaja van Lingga en de panghoeloe's van Sibakti en Gadjah. De dorpen van Satèloekoeroe zijn: de kampoeng Lingga met 384 tangga en Dl es de doessoen Katjariboe met 64 tangga —__ 448 de kampoeng Sibakti 1D de doesoens Pétégoehan Á 24 Béganding „216 Parang IJ 64 Djeraja „56 en 112 de kampoeng Gadjah „ 184 de doesvens Oedjoeng Linggadjoeloe „ 152 Radjapajong 7 4,8 Djoemaradja „ 952 Soeka-Sibakti „ 128 Klung „176 Pétjarajan / 56 Toeroeng brénah, 64 Bépala „16 _Boelan-Sénémbah, 128 Nanmelawan 04 Djërmoeda _ „40 —__— 1412 2682 Tijdens ons verblijf werd Sibakti door een krankzinnige i in brand Ben en werden 34 huizen in de asch gelegd. De tangga's of gezinnen zijn door de berigtgevers meestal berekend naar het aantal huizen, naar rede van 8 gezinnen op 1 huis. Na Satëloe- koeroe komt: Sapoeloeh doea kota, dat: onder Hamperanperak ressorteert. Het wordt bestuurd door drie sibaja’s, van welke die van Kabardjahei de voor- naamste is. Petjarahan behoort onder Brastàgi, doch zij worden beiden bestuurd door sibaja's, die broeders zijn. De dorpen in Sapoeloeh doea kota zijn: de kampoengs Kaban djahei geschat op 600 tangga Brastagi # 102 0 ONE Pétjarajan IJ Oe, de doesoens Boeroesinga pn m0 Raja 3 „ 200 ji Soemboel IJ On Kabar Dn „100- Samoera „60 24 men en 1700 tangga. _nêénkota en le dien 2e dien panghoeloe ; 8° dien 40 dien 5° dien 6° dien T° dien De drie Aan de XII kota grenst Soekapiring, Kampoengbaroe. In Soekapiring is slechts één kampoeng bestuurd door zeven panghoeloe’s, als: Marktplaatsen zijn hier niet, evenmin als in Satëloekoeroe. De in- woners gaan ter, markt te Sampoen in Soekapiring, te Soekanaloe in Sé- te Kabande-Batak, Adjiraja en andere plaatsen in Tran. Het volgt het Soekoehoofd van ‚ Sibraja. Zij wordt van Roemahkaraw; deze is de panghoeloe; van Roemahdjoelvean, den panghveloe moeda, d,-i. de onder- van Roemahsariboe, den sanina; L van Roemahtjoeliah, den anakberoe van den panghoeloe (1); van Roemahpandia, anakberoe van den panghoeloe moeda (2); van Roemahmaliala, anakberoe van den sanina (3); vam Roemahméëtjoe, anakberoe van den panghoeloe (4). eerstgenoemden hebben den meesten invloed en om het onderscheid in aanzien tusschen deze drie aan te duiden, wordt de eerste de oudste genoemd, de tweede de jongste en de derde de middelste. : De doesvens aan den regter oever van de rivier van Soekapiring (zie bij ij) staan onder het dadelijk toezigt van den panghoeloe van Roemahkaraw 3 “die aan de overzijde (zie bij IT) onder den panghoeloe van Roemahdjoeloean. Zij dragen de namen, met de hoofdplaats, van: kampoeng Sibraja met 360 tangga E | ank 360 É doesoens 1. Hadjiboehara 7 88 P | Hadjisëmbëlang 56 IJ Hadjidjahei 1 182 # Hadjidjoeloe 7 152 pn Djoengadi 7 24 7 Négri- Djawa ib 48 P Samoera / 56 # Koeta-radja # 48 ) EAT EEE ed 584 IT. Sampoen 7 80 Koeboe ij 48 „Boekit # „96 Oedjoeng Sampoen , —_ 48 Sagihan 7 48 Mèlas — # BD en 352 1296 tangga, Md Op Te Sampoven wordt markt gehouden. De Söëném (6) kota en de Switoe (1) kota volgen Sènämbah. De VI Kota worden bestuurd door den panghoeloe van Soekanaloe. De dorpen zijn: de kampoeng Soekanaloe met 200 tangoa, de doesoens Soekadjoeloe „200 IJ Boelan djahei Aa 200 / Sinaman „ 150 # Réëmamies # 80 a Radja Sénémbah / 10 / 900 id. Markt wordt gehóuden te Soekanaloe, De panghoeloe dier kampoeng isin het bezit van een gedeelte van een kanon, dat bij de Battakkers om zijn bovennatuurlijke eigenschappen in eere staat. Ten tijde dat Délitoea, toen nog de zetel der Delische vorsten, door Atjeh belegerd was geworden en het vijandelijke leger terugtrok, bleven twee stukken van een kanon achter, dat over de lengte in tweeën gesprongen was. Het eene stuk werd naar Déli gebragt, het andere naar de Battaklanden en dit laatste wordt nog altijd in Soekanaloe bewaard. Ik vond het op een steen liggen onder een hemeltje van wit katoen en door een laag dak op vier stijlen tegen het weder beschermd, Rondom was een smal boschje van geneeskundige kruiden, waaronder de boengaraja. Het was ruim een halve el lang en wijst, zeide men, de rigting aan, van waar een vijand nadert. Ook kunnen, zoo lang ieder in het bezit van zijn helft blijft, Déli en deze landen niet van elkander gescheiden worden. In de Switoe Kota zijn één sibaja en vijf panghoeloe’s, als: van Roemah Sébras (senina) van Baroesapientow (senina) van Roemah sigedang (sanina van den sibaja) van Roemah djaheijan (sanina) — van Moentei (anakberoe). De sanina’s hebben hier den sibaja het bestuur uit handen genomen. Ook de anakberoe heeft weinig invloed: Dit is de adat des lands geworden, De dorpev zijn: ‚de kampoeng Baroedjahei met 200 tangga nnee 200 de doesoens Ì Pekarteboe met 40 tangga 2 Kaboeng „1200 7 \ 3 Goerisan IJ 4,0 y Î EE Ee DENN de doesoens 4 Tandjoeng pamah met 12 tangga die die die die om 5 Roemahrieh 100 3 Ep 6 Koeta lëmuaroe, met 170 7 _Boelandjoeloe 60 e= 180 8 Djoeloengpadang „ 100 9 Tangkiedih mes OU 10 Oedjoengbalei 10 11 Pariboean inn 00 12 Oedjoengbandar ens 0 13 Tandjoengbaroes „ 120 14 Baroedjoeloe „ „ 80 15 Basam we S0 16 Oedjoenggòròh „ 12 17 Boentoe „150 ee 192 ë 18 S&rdang met 150 19 Penampajan „100 20 Sémberténg „ 100 2ì Tandjoengmaréhan „ 20 ee 810 DN asset 1834. Deze doesoens staan onder het regtstreeksch gezag, van 1—5 van den panghoeloe van Roemahsöbras, van 6—?7 van dien van Roemahsëpientoe, van 8—17 van dien van Roemahsëgëdans, van Ì8—?2! van dien van Roemahdjaheijan. Vroeger was er een marktplaats in de nabijheid van Roemahrieh, maar de onveiligheid dezer streken heeft men opgehouden haar te bezoeken. Aan de noordzijde van het meer, aan den regter oever van den labiang, oostelijk grenzende aan Poerba, strekt zich het gebied van Salimakoeta uit. Dit heeft geen politieke betrekkingen met de Maleische kustlanden. Het hoofd van Salimakoeta draagt den titel van radja; hij voert regtstreeks gezag over de hoofdplaats Nagasariboe. Onder hem regeert een tweede vorst, de toehan van Bangoensariboe (panghoeloe), bijgestaan door den toehan van — 28 — Sariboedolok en den toehan van Bagei (beiden-Sanina's), die het direct gezag voeren voor Bangoensiriboe, waar hun zetel is, Onder dezen staan de ampatsoekoe, n. 1. de panghoeloe van Dolokpariboean , de panghoeloe van Sérboedjandi, de toehan van Rakoelbësi en de panghoeloe van Mérdiendieng. De beide hoofdplaatsen uitgezonderd is al het overige land doesoen, hetgeen evenwel niet belet, dat de dorpen als kampceng of kota genoemd worden (Ì), zooals bij de volgende opnoeming zal blijken: ij | Kota Nagasariboe met 250 tangga. „_ Bangoensariboe „ 180 jen Doesoen Mardiending ied / Kampoeng Perkoetan een Doesoen Si-Emè el / Kampoeng Nagabésar of Si- Ä lomboe / 20 IJ P Sòmat # 10 P 7 Djandisàriboe IJ 40 IJ d „ Sërboedjandi nan 60 # / Rakoelbësi oi 90 ie „ Si-Karantong ij 20 Doesoen Doesoen # 50 # pn Kota bajoe 7 20 7 7 Dòlok-karâsa P 20 7 Kampoeng Sì Toeritoeri / 40 P] # Djandimalasan y 20 pi Djandimaréhan „ 40 / Nagabajoe 1 10 7 7 Si-Pan 9 30 De y Dolok maria # 50 ee 2 jaa Gopoan — #/ 30 7 pi Si-Pariboean „100 ij 7 Koetadjaheijan _„ 80 5 # Simompa # 60 5 5 7 Langietsinambok , 60 jn (1) Dit en de inrigting van hek bestuur geeft den indruk alsof dit rijk door verovering is ontstaan, ( Kampoeng Si-Halawas met 10 tangga 1 8i-Mêloehêloek 60 pn p_ Pandjalangan on 30 1 # Sariboedolok it 20 # An Basel ze 00 7 / Badoehoet 1 13 # Dj Dolokpariboean „ 160 FA mn en en ee en 1930 tangga. In elk dorp der dvesoen is een panghoeloe met zijn sanina en anakberoe. Over de doesoen voeren de ampatsoekoe gezamenlijk het bestuur en spreken zij reet. Van hun uitspraken. kan in hooger beroep gekomen worden bij den toehan van Bangoensariboe en zijn beide sanina’s. Hooger beroep van dezen is bj den radja van Nagasariboe, die een raad heeft, zamengesteld uit Kasorang-radja (Gamoet (Hen Anakberoe), Sibelas (Gamoet en Sanina), Na- gódang (Anakberoe met het regt op vier dollars, als de vorst huwt), Sipakal (Anakberoe van den vorst), Perchara (Gamoet en Sanina), Toerpoekwarna (id. id. ), Hoermaparik (id. id. ), Roemah-djòdjòng (Sanina van den vorst), 5 Goeroe-Sahoeta (Anakberoe van id), Roemagoêrga (Sanina), Roemah andjoeng andjoeng (Anakberoe). Markt wordt gehouden niet ver van Nagasariboe op een opene plaats, Beamd Tigaradja, de màrkt van den vorst, daar tiga in het Battaksch markt beteekent. Zuidelijk van Soekapirang aan den linker oever van den … Lobiang ligt Soeka. Het wordt bestuurd door den Sibaja van Roemah ligei, den panghoeloe van Roemah panghoeloe en den panghoeloe van Sapilihan. Onder Soeka moeten ook behooren: ns Dankam met 112 tangga, Pangambatan mel l2 IJ Griengieng nin 00 7 Néoara î „16 7 Ârgadi ee 7 Radjakinajan me pn Hadji-Sënéëmbah „40 # (A) In het maleisch hoeloebalang. Manoek mélia met 40 tangga Koeboe „ 48 # Pantjoer „ 82 IJ Taloer Koeta ens 0 pm Koetabaroe „ 128 1 Katjinamboen vaas 0 pn 360 1 Op al die dorpen maakt ook Tenggieng aauspraak, zonder er tegenwoordig gezag te hebben. Tenggieng is een groote kampoeng aan het meer met 360 gezinnen. Het wordt bestuurd door een radja. Nog is er een tweede radja, Si- Bòkòt genaamd, maar de inrigting van het bestuur is mij niet bekend geworden. Ik vond hier niet dezelfde mededeelzaamheid als elders, De kampoengs Sabaw langit met 48 tangga, en Sankòdònkòdòn met 40 tangga, beiden aan het meer gelegen, behooren onder Tenggieng. Het eiland Tébah poelow moet zeer sterk bevolkt zijn. Het is in vier rijkjes verdeeld, Bëäkara, Poerbatobak, Lòtòng, en Pengoeloeran, door radja’s bestuurd. De vorst van Bökara, die den titel voert van Raâja Singa Maha- radja verdient bijzondere vermelding om de vereering, die de Battakkers hem toedragen wegens zijne bovennatuurlijke eigenschappen. Hij heeft zijn zetel boven op. den berg van het eiland en van hem wordt het volgende gezegd. Soms blijft hij zeven maanden zonder voedsel, of tot drie maanden toe in slaap verzonken. Alsdan voorzien de goden in zijne behoeften. Hij heeft een tong met haar begroeid en zwart van kleur. Als het regent, blijft er, waar hij gaat, een weg open, waar geen regen valt. Hij kan zonneschijn en regen geven en al waar men hem om vraagt, naar zijn welbehagen. Hij weet alles, wat men spreekt en wat men doet. Somtijds groeit er een bamboestam uit den grond op, beschreven met bevelen, doch wier schrift slechts door enkele ingewijden kan gelezen worden. Dan volgt hij die bevelen op en gaat uit om ze uit te voeren ter plaatse, als bevolen was. Zijne reizen strekken zich ook buiten het eiland uit; te Naga Saribae is hij verscheiden malen geweest. In het rijk van dien naam installeert hij de vorsten. Uit de omringende landen trekken vele geloovigen naar Bökara om gunsten van zijn wondermagt te vragen, Zij brengen hem geschenken, wier waarde op een bedrag van meer dan duizend dollars daags wordt geschat. De tegenwoordige Radja Singa Maharadja neemt namelijk geschenken aan; zijn vader deed dat niet. Keeren wij thans tot onze algemeene beschouwingen terug. Onder de plig- ten der hoofden hebben wij als één der gewigtigste genoemd de aanvoering in den strijd, dat wil zeggen alsde geheele kampong er in betrokken is. De oorlog wordt namelijk door de Battakkers in vier soorten onderscheiden: de huiselijke oorlog, de dorpsoorlog, de groote oorlog en de koeboeoorlog. Van de eerste geldt, dat in huis geen strijd mag gevoerd worden noch vijandelijkheid getoond: De partijen moeten naar de vlakte om hun twist te beslechten. Is er oorlog binnen het dorp ontstaan, dan wordt de dag bepaald, waarop de strijd zal plaats hebben. Op dien dag begeven partijen zich naar een daarvoor bestemde plaats buiten het dorp. Op de omringende heuvelen wonen de vrouwen het gevecht bij, en bemerken zij, dat de strijders weifelen, dan brengen zij hun sirih en palmwijn en moedigen hen met haar verwijtingen aan, De groote oor- log, dat wil zeggen met een vreemde kampoeng, is niet aan regels gebonden, en wordt gevoerd zooals. men het beste kan. Zoowel des nachts als des daags kan men vijanden verwachten in grooten of kleinen getale en altijd moet men wacht houden en op zijn hoede zijn. De koeboeoorlog is de zwaarste van allen. Als men een geduchten vijand verwacht, dan wordt het dorp met schansen omringd, die ieder vier tot tien man kunnen bevatten. Deze buitenwerken, koeboe's genaamd, bestaan uit een ronden wal, van graszoden en aarde tot borsthoogte opgebouwd, waarin aan de achterzijde een opening is gelaten, En- _ kelen zijn versterkt met een heg van levend hout. De wal is soms naauwelijks twee span dik. Alle weerbare mannen zijn tot den krijgsdienst verpligt op verbeurte van een kip voor elken dag, dat men niet opkomt, Bij de verdediging der ‘kampoeng voorziet ieder strijder zelf in zijn onderhoud en brengt de wa- pens mede, die hij bezit. Heeft hij er geen, dan voorziet zijn hoofd er hem van, De wapens bestaan uit zwaarden, werpspietsen, schilden en oude vuursteengeweren, meest van Engelschen oorsprong, zooals het woord „Tower” op den loop bewijst. De aanvoerders zijn de Sambisa toea (overeenkomende met hoelvebalang in het Maleisch), wier taak het is de anderen in het ge- _ vecht te brengen; de Radjagraha, de veldheer, die, onder de bevelen van den panghoeloe, de Sambisa toea leidt; eindelijk de Pekakap, die voor de weer- baarheid der kampoeng in koeboe’s zorg draagt en de vijandelijke randjoes uit— rukt. De titels dezer waardigheden zijn erfelijk, de betrekking niet. Zelfs moeten de Radjagraha en Pekakap zeldzaam zijn en, zooals de Battakkers zeiden, van de kampoengs, die hen bezetten, geleend worden. Wordt de oorlog aan- vallenderwijs gevoerd, dan krijgt ieder, die mede uittrekt, een zeker loon, grooter of kleiner naar gelang van de moeijelijkheden en gevaren aan den togt verbon— den. Hulptroepen uit andere kampoengs ontvangen hooger loon dan de in= woners, Verzet van een Sarnbisa toea tegen een Radjagraha of van dezen tegen een panghoeloe wordt gestraft met een boete van $ 20, verzet van een kleinen panghoeloe tegen den hoofdpanghoeloe (Radja of Sibaja) met $ 120, Evenzoo ze EE wordt hoogverraad en verstandhouding met den vijand bij oorlog met een boete van $ 120 gestraft. Een oorlog tusschen twee kampoengs rot verondersteld te ontstaan door= dat een der ingezetenen door een andere kampoeng opgeeischt wordt om daar te regt te staan en de kampoeng zijner inwoning weigert om hem uit te leveren of. om zijn straf, de opgelegde boete, te voldoen. De eerste kampoeng maakt zich dan meester van een dorpsgenoot van den beschuldigde. Valgens die on— derstelling is de bepaling der adat, dat de kosten van een oorlog gedragen moeten worden voor een derde door den panghoeloe, voor een derde door den onschuldig opgevatte en voor een derde door hem, wiens geschil de oorzaak van den strijd is. Deze oorlogen komen zelden op veel menschenlevens te staan, maar hou— den het land in spanning en onrust. Zij verslappen de werking van bestuur en justitie, zoodat de hoofden ook weinig invloed hebben, en brengen in de zeden gewoonten van bandeloosheid en diefstal. Zij bestaan zelf ook grooten- deels uit wederzijdsche rooverijen. Voor de vijandelijkheden vlugten veel men— schen naar andere plaatsen. Binnenslands gelegen kampoengs wordt de han— delsweg afgesneden en door stilstand in het verkeer lijdt de bevolking gebrek aan het onantbeerlijke zout. Er zijn eenige bepalingen, welke de rampen van len oorlog verligten. Ge- durende het Pakoealoehfeest, dat een maand duurt, is er wapenstilstand in Sibraja en de oostelijk en westelijk gelegene landen. De andere bepalingen zijn voorzorgen, dat een kampoeng in wezen blijft; daarom moeten, gelijk wij zagen, bij twist of geschillen binnen de kampveng de vechtenden naar buiten op de vlakte, en zoo mag in het algemeen, zelfs bij oorlog tusschen verschillende gemeenten, de kampoeng niet verbrand worden, behalve in één geval, als er oorlog uitbarst tusschen de groote panghoeloe’s, bijvoorbeeld tusschen die van Roemahkaraw, - Roemahdjoeloean, Roemahsariboe van Sibraja; dan alleen mag ook de kampoeng verbrand worden. Men zegt, dat die bee algemeen erkend zijn en ge houden worden. Een der. ergste gevolgen van den oorlog i is de slavernij. Lijdt een kampoeng een beslissende nederlaag en wordt zij ingenomen, dan zoeken de inwoners hun heil in de vlugt en nemen zooveel mogelijk van hun eigendom mede. Al- les: wat achter blijft, land en goed, valt den overwinnaars als buit ten deel; de gevangenen moeten losgeld betalen of worden slaven. Uit den buit worden eerst de krijgskosten betaald en het loon aan de burgers, die medegestreden hebben en aan de bondgenooten. Van hetgeen overblijft behoudt de panghoeloe (sibaja, radja) een derde en staat daarvan aam de mindere panghoeloe’s en de hoofden der doesoens hun deel af; de andere twee derden bekomt degeen, over wiens kwestie de strijd gevoerd is. 5 De krijgsgevangenen worden intusschen in het blok gesloten, totdat het losgeld Re betaald is, hetzij uit’ hun eigen middelen of door hun bloedverwanten of wel door hun panghoeloe. Geschiedt dit niet en is er iemand onder de overwin- naars, die voor een gevangene instaat en aanneemt om, als hij ontvlugt, den losprijs te betalen, dan wordt hij uit het blok gelaten en is slaaf; hij moet voor zijn heer werken en kan ook verkocht worden. Is hij gehuwd, dan wordt zijn huwelijk door zijn slavernij verbroken, tenzij de vrouw of, als het eene slavin is, haar man hem of haar in de slavernij volgt. Slaven kunnen ook onderling huwen, mits met toestemming van hun mees ter. Dienen zij bij verschillende meesters, dan moet één van hen beiden door één der meesters gekocht worden. De prijs van een slaaf of eene slavin is niet door de hadat bepaald en wordt ook bij vrijkooping door den meester gesteld. De slavernij gaat op de kinderen over. E Iedereen is geregtigd om slaven te bezitten, zooveel hij wil, maar de slaven zijn altijd het eigendom van bijzondere personen, nooit van de kampobsg of andere gemeenschap. De arbeid, die van de slaven mag Ben worden, is onbepaald, maar moet in overeenstemming zijn met hun geslacht en evenredig aan hunne krachten. De meester moet daarentegen voorzien in hun voeding, kleeding en woning. De meester heeft geen regt van leven en dood over hen; integendeel, de slaven worden door den regter gestraft met dezelfde straffen als de vrijen. De meester mag hen disciplinair straffen met slagen, totdat zij opzwelling en bloeding veroorzaken. Althans, indien dit laatste van geringe beteekenis is, wordt er zoo naauw miet op gezien. Voor de misdrijven zijner slaven is de meester aan- sprakelijk. Hij heeft het regt van bijslaap op zijne slavin, mits deze ongehuwd zij. Baart zij haar meester een kind, dan verkrijgen daardoor moeder en kind hunne vrijheid en de slavin wordt bijzit. Wanneer een slaaf wegloopt, heeft de meester het regt hem te slaan „tot zijn hart voldaan is”, maar a mag hem geen beenen breken noch blind slaan. Er zijn geen voorwaardelijk vrijgegevenen; wel kan een slaaf met toestem— ming van zijn meester op eigen hand geld verdienen en zich vrijkoopen. Is dit geschied, dan verzamelt de panghoeloe de kampoeng en verklaart openlijk, dat hij zich vrijgekocht heeft. Hij kan daarop naar zijne bloedverwanten terug keeren, maar blijft hij, dan wordt in zijne marga een familie en erfgeregtigden (waris) voor hem gezocht. Slavinnen kunnen ook vrijgekocht en tot vrouw genomen worden. Wil de meester een slaaf vrijgeven, dan verzamelt hij de geheele kampoeng, geeft aan ieder der aanwezigen een stukje gambier, ten tee— _ ken, dat hij ze tot getuigen stelt, en spreekt de volgende vrijverklaring uit: „deze is een vrije en mij als een kind”, Van dat oogenblik is de vrijverklaarde aan de andere kampoengbewoners gelijk. Was het een panghoeloe, die hem vrijsprak, dan wordt hij als een kind van den panghoeloe,. De aanneming als kind is 8 == 84 verpligtend en volkomen. Hij wordt medeërfgenaam en heeft de verpligtingen jegens zijn vroegèren meester als van een zoon of eene dochter. f “Een andere pligt van de panghoeloe’s is de regtspraak. Behalve in kleine, zoo burgerlijke als strafzaken, die door de, zonen en schoonzonen der panghoe- loe’s kunnen worden beslist, wordt regt gesproken door den panghoeloe, den sà- nina eu den anakberoe gezamenlijk. Van de doesoen is hooger beroep op de kampoeng. Zwarê strafzaken en belangrijke geschillen worden in eerste instantie voor de regtbank der Kampoeng gebragt. Indien een der regters zelf beschuldigd wordt, dan staat hij te regt voor de beide anderen. Is de panghoeloe de be— schuldigde, dan moet de anakberoe voor den regtsingang zorgen (mendjalankan) en de sanina voor de. uitvoering van het vonnis (membajarkan, daar elke on— gunstige uitspraak zich oplost in het betalen van geld); hij kan hem dwingen, hem binden en in het blok zetten. Is het de sanina, die beschuldigd wordt, dan moeten de panghoeloe en de anakberoe gezamenlijk voor den regtsingang en de, tenuitvoerlegging van het vonnis zorgen. Is het de anakberoe, dan is aa zijn eigen anakberoe het mendjalankan, aan den sanina het membajarkan_ opgedragen. De gelden worden in alten gevalle doof de anakberoe van den ver— oordeelde uitbetaald, hetzij. deze een hoofd of een geringe is. Dit is de wet, die echter zelden wordt toegepast. De Battakkers klaagden, dat de panghoeloe’s wel de hadat op den minderen man wilden toepassen, maar er zich zelf niet aan onderwierpen. Gebeurt het, dat een panghoeloe in moeijelijkhe— den komt, kan onttrekt hij zich daaraan door de vlugt naar eene vijandige kampoeng. Niet in een gebouw, maar binnen de kampoeng in de open lucht of onder een boom worden de zittingen gehouden en geheel in het openbaar. „Er wordt regt gesproken volgens de overgeleverde hadat, die niet beschreven is. Er is geen andere geregtelijke straf dan boete. . Binden en het blok worden alleen aangewend als voorzorgsmaatregelen tegen ontvlugten en om een ver— oordeelde te nopen aan het vonnis, over hem geveld, te voldoen en, in enkele: gevallen, opsluiting als lijfsdwang tot betaling. Pe De bloedverwanten in de eerste plaats en vervolgens de marga zijn ver— antwoordelijk voor de misdaden van hunne leden ; wanneer bij onvermogen van een veroordeelde en zijn bloedverwanten de marga onwillig is om de opgelegde boete te betalen, dan kan hij in een andere marga overgaan. Vindt hij er geen, die hem opneemt en zijn schuld afdoet, dan blijft zijn eigenlijke marga tot de betaling gehouden. Misdadigers en schuldenaars ‘moeten door andere kampoengs uitgeleverd worden, als niet de kampoeng de schuld voldoet of de boete betaalt. Dit wordt __ weinig opgevolgd, en van daar vele oorlogen. Voor misdaden, op het grondgebied van een kampoeng gepleegd, is de panghoe- loe verantwoordelijk. Wil hij de boete niet dragen, dan is de kampoeng tot de betaling gebonden en de panghoeloe moet haar tot betaling brengen (menbajarkan). jk x — dIJ — Door den onrustigen en onveiligen toestand des lands heeft de regtsbedeeling zeer ongeregeld plaats en houdt zij bij geruime tusschenpoozen geheel op. Dit was het geval te Soeka, waar de geregtsplaats onder een djawi-djawiboom welig was begroeid met kruid en struiken, die getuigden, dat daar in langen tijd geen zitting was gehouden. In Soeka had men voortdurend oorlog gehad, zoowel naar buiten als binnen de kampoeng en in de huizen. Merkwaardig is de wijze, waarop de Battakkers den gang der justitie weten te bespoedigen. Een klager, die niet ondervindt, dat aan zijn klagt ge volg wordt gegeven, hangt op een veel beganen weg, zoo dat het in het oog valt, een stuk bamboe aan een boom, waarop staat geschreven, dat, indien binnen een bepaalden tijd geen beslissing op zijne klagt volgt, hij de wapenen zal gebruiken, waarvan afbeeldsels in het klein met de bamboe zijn opgehangen. Deze afbeeldsels zijn gewoonlijk behalve een weinig idjoek, dat brandstichting be— teekent, een zwaard, een voetangel (in het Battaksch batjir), de pijl van een blaaspijp (létêp) en een geweer. Zulk eene aankondiging brengt immer een ‚grooten schrik onder de kampoengbewoners, tegen wie het is gerigt; want de bedreiging is niet ijdel. Wij waren van den indruk, dien zij maakt, te Sibraja getuigen. IJlings moesten de beklaagde en. zijn bloedverwanten den SEE trachten te vinden en bean voor de Lein: brengen. Wat hot de aen waardoor de Battakkers in hun behoefte voor- zien, hun vvornaamste bedrijf is de landbouw en wel in de eerste plaats de rijstbouw. Deze wordt gedreven zoowel op drooge als op bewaterde velden. De laatste liggen allen inhet ravijn langs de rivier, want waterleidingen om de gronden der vlakte te besproeijen vindt men hier niet. De sawah’s worden in individueel eigendom bezeten. Zij worden verkregen door erfopvolging en door aankoop, en kunnen verhuurd worden. De gewone huurprijs is tien gantangs padi van elke gantang zaad; ook worden zij verhuurd, voor een derde of, als het zeer goede grond is, voor de helft van den oogst. Den ladanggrond, tot het gebied van zijn dorp behoorende, kan ieder dorpsgenoot vrij gebruiken, zonder daarvoor de vergunning der hoofden te behoeven en zonder andere ES) maliteiten, dan dat hij op het stuk, „door hem uitgekozen , eenig teeken stelt, een staak met of zonder vlaggetje, ‚of wel op de grenzen een rij nuttige planten zaait, De eerste werkzaamheid bij den ladangbouw is het omkeeren der plaggen.- Dit wordt in gezamenlijken arbeid uitgevoerd, Van de wijze, waarop het ge- schiedt, zagen wij een voorbeeld, toen de bewoners van Sibraja een wal op- rigtten voor de veiligheid van onze legerplaats. Mannen en vrouwen van ver— schillenden leeftijd stonden bont door elkander gemengd op een rij, in iedere hand een stok uit den aràwstam vervaardigd en #ngka/ genoemd. Na driemaal haastig de éngkals in den grond gestooten te hebben, wordt één of twee stap— pen vooruitgetreden en de plag omgekeerd. Van zelf vormen zich afdeelingen, die te zamen aan een zelfde strook werken en nu wordt het een streven om elkander vooruit te komen. Dit geschiedt onder veel gepraat, geplaag en ge— lach langs de geheele rij en vormt een levendig en vrolijk tafereel. Nadat de plaggen omgekeerd zijn, wordt het veld geploegd met een zeer eenvoudige ploeg, tEnggala genaamd, daarna bewerkt met een tjangkoel , een span lang, een vinger lengte breed en met een korten steel. De kluiten worden stuk geslagen met een hout, de pangkoerpangkoer , of met de achterzijde \ van den tjangkoel en Roden wordt geëgd met den awienawien. De róhan is een hark met twee tanden om op het geëffende veld de rijen voor de gaatjes te trekken en de pérlëbëng, een stok om de gaatjes te steken, waarin de padi met de hand gebragt wordt, in elk acht of tien zaadjes. De zaadjes worden met een varenblad bedekt. Nadat de padi opgeschoten is, wordt tweemaal gewied, Men wiedt eerst met den ploeg, dan met den tjangkoel en eindelijk met de hand na. De rijpe padi wordt gesneden met de sabiet, een mes in een bamboe gestoken, met de scherpe zijde naar binnen, waar de padi tegen op wordt gehaald. Zij wordt voorts op een mat met de voeten uit de aren getreden en opgeborgen in de sapaw of rijstschuur bij het huis. Wil men er gebruik van maken, dan wordt zij ontbolsterd in de èsoeng, het vroeger beschreven gebouw voor de rijstblokken. De planttijd der padi valt in het be- gin van December, de oogsttijd in Junij of Julij. Voor de sawahpadi is de planttijd een maand vroeger en de oogsttijd in April of Mei. De rijst, die hier geteeld wordt, is van zeer grove kwaliteit en de opbrengst gering. Al wordt ook de akker gemest met grond van onder de huizen, waar het vee des nachts gestald wordt, toch is opbrengst der ladangs slechts 15voud. In gunstiger streken, b. v. Sibraja, klimt zij tot 30 voud. In onvruchtbare oorden brengen de sawah’s ook niet meer dan een l5voudigen oogst voort, te Sibraja daartegen tot 9Ovoudigen. Te Soeka moet de opbrengst nog iets gun— stiger zijn en te Boekit moeten zeer schoone sawah’s gevonden worden, GL een 100 tot 150voudige opbrengst geven. De rijstteelt voorziet voldoende in de behoefte. Mogt er door mislukking ge brek ontstaan, dan is de sago daar om haar te vervangen, namelijk de sago der anaw of arènpalm; die tevens de geliefde palmwijn levert. De anaw komt niet voor in geregelde aanplantingen, maar men vindt ze verspreid in en bij de dorpen. De djagoeng wordt op rijen door de rijst der ladangs geplant, hetgeen aan het veld een levendig aanzien geeft. Ook komt zij voor op eigen velden. Behalve nog andere voedingsmiddelen, reeds vroeger besproken, moet de indigo genaamd worden, die in twee soorten binnen de kampoeng gekweekt wordt: de parah met kleine twee aan twee tegenover elkander sere bla— deren en de tilawan met grootere bladeren. De veeteelt is mede een der belangrijkste middelen van bestaan en een grondslag van volksrijkdom, Waaruit de veestapel bestaat, werd reeds vroeger vermeld. De vischvangstis van geringe beteekenis, daar de rivieren, ook het meer, arm aan visch zijn, Er wordt gevischt met den hengel, een klein soort van schepnet, doeroeng, een grooter soort, sogjoek, de totebel, salangat, een staand net, in de rivier gespannen, doelak. geheeten en de boeboe of fuik, van bamboe vervaardigd. | De landbouw is niet alleen het hoofd-, maar ook het algemeene bedrijf: Ambachten worden slechts als bijzaak uitgeoefend, Toch zijn de Battakkers in enkele vakken van handenarbeid niet onervaren, gelijk onder anderen vele goede huizen, die in de kampoengs gevonden worden, kunnen getuigen. De timmer lieden gebruiken weinig gereedschappen; zij verrigten hun werk met kapmes; ‚dissel, bijtel, boor (voor houten pennen, daar spijkers niet in gebruik zijn) en een klein mesje, raut genaamd; zagen en scharen kennen zij niet. De prijs, waar voor het bouwen van een huis was aangenomen, werd vroeger vermeld, De goud en zilversmeden schenen geen meesters in hun kunst te zijn. Het goud bekomen zij van Bahoeroe boven Langkat, waar goud wordt gevonden, en van Dèli, waar het door den handel wordt aangebragt. Voor zilverwerk versmelten zij dollars. De iijzer-, tevens wapensmeden, bekomen het ijzer uit Deli en ver vaardigen strijd en pronkwapens, gereedschappen voor den landbouw en de ambachten, paardebitten, enz. Ook in het snijden van de grepen der wapenen uit hout en ivoor zijn de Battakkers niet onervaren. Onder anderen zagen wij te Nagasariboe een pisaw van den radja met eenvoudige zilveren schede en een zeer breeden goed bewerkten ivoren greep. Pottebakkers zijn te Boeloedjahei. Het afvijlen der tanden geschiedt door bijzonder daarin geoefende kun— stenaars. Zij gebruiken daartoe een bijtel, een vijl en de raut. Daar de Bat- takkers grootendeels zelf in hunne kleeding voorzien, verdient de vervaardiging er van eene bijzondere vermelding. De katoen wordt uit de aan de Maleische landen onderworpen doesoen getrokken. Zij wordt gespannen over een klein wiel of uit de hand. Den radja van Tènggieng zagen wij zeer dikwijls al wan delende uit de hand katoen spinnen. Het weven is het bedrijf der vrouwen — mannen weven niet — en behoort tot haar huiselijke en dagelijksche bezigheden. — Immer zagen wij in een kampoeng bij verscheidene huizen een weefgetouw en vrouwen, die daaraan zaten te werken. In tien dagen, zeide men , kon een kain gereed zijn, dat alsdan de waarde heeft van een dollar. Het verwen geschiedt met indigo. De groene bladeren worden met bijtende kalk en de fijn gewreven vrucht van de loenang twee dagen in een pot met water gelaten, terwijl in een andere pot steeds asch en water in voorraad worden gehouden. Wanneer afgietsels uit de beide potten genomen en door elkander gemengd zijn, is de kuip bereid en geschikt om het garen te ontvangen, dat daarin met de handen gekneed en vervolgens uitgewrongen en gedroogd wordt. De teekeningen wor— den verkregen door garen van lichter of donkerder kleur, en om de verschil— lende schakeringen te bekomen wordt de bewerking van het verwen en droogen meer of minder keeren, voor een zeer donkere kleur tot tien maal toe, herhaald. Het roode garen, waarmede ook figuren worden gewerkt, wordt uit de Goe- noenggoenoeng aangebragt. De voornaamste handel, die gedreven wordt, is met Deli en de doêsoens; die der Battaksche landen onderling is hoofdzakelijk doorvoerhandel en wordt voornamelijk gedreven op de markten. Van Déli wordt ingevoerd zout, ge- droogde visch, Europeesch lijnwaad, snuisterijen, aardewerk, ijzer, ijzerwaren (potten, enz), geweren, kruid, lood, vuursteenen, kamfer (als medicijn gebruikt, als kruiderij bij vleeschepijzen en ter bewaring van lijken). Naar Déli worden uitgevoerd paarden, karbouwen, koeijen (weinig), geiten, varkens, kippen, een weinig lijnwaad en garen. Van de doesoen wordt ingevoerd katoen, sirih, gambier, pinang, tabak, kokosnoten, en andere boomvruchten, anaweesuiïker (die hier niet vervaardigd wordt, ofschoon de anaw overvloedig is), in ruil tegen lijnwaden, rood garen, kalk, paarden (jonge, ter opfokking), karbouwen, koei- jen, kippen en geiten. Van Tébatéba worden ingevoerd paarden (die daar in groot aantal worden gevonden en jong in deze streken worden overgebragt en, als ze volwassen zijn, naar Déli gevoerd en daar tegen hoòge prijzen verkocht worden), goud van het eiland, versche visch uit het meer, Tébasch lijnwaad (van mindere kwaliteit, grof en hol bewerkt), ijzer, gongs, geweren en kamfer (deze beide uit Baros aangevoerd), sirih, kalk en als bijzonderheid kleine me— talen blokjes (uit ijzer, koper en tin vervaardigd). De handel is aan geen be— lemmeringen of belastingen onderworpen, behalve het regt der hoofden om beneden de waarde te koopen en de regten, op de markt geheven van het— geen verkocht wordt. De hoegrootheid dezer regten schijnt niet bepaald te zijn, maar bij elken verkoop slechts volgens billijkheid gegist te worden. Voor paarden en karbouwen is zij echter vastgesteld op $ l en voor geiten op 50 gambierkoekjes. Koeijen worden niet op de markt verkocht, omdat zij, zeet men, door het gewoel van de markt onrustig en onhandelbaar worden. : È De gebruikelijke munt is de dollar, de pasmunt het zout. De maten van het zout staan tot elkander in de volgende verhouding: twee lajap maakt één tjoepák, twee tjoepak maakt één gantang, vier gantang maakt één toembak, pegen toembak maakt één dollar. Deze laatste verhouding rijst en daalt echter met den prijs van het zout. De handelaars worden onderscheiden in zoodanigen, welke zout, sirih, gambier, rijst, enz. op kleine schaal verkoopen, en die, welke paarden en ander ‚vee naar Déli brengen, van daar met allerlei goederen terugkomen en daarmede de kampoengs rond gaan om ze te koop aan te bieden. Onder dezen zijn ook handelaars van beroep, die geen landbouw drijven. Hunne vrouwen nemen geen deel aan den veldarbeid, maar beoefenen het weven als een middel van ‘bestaan, De händel is echter meest bijzaak en daardoor weinig ontwikkeld; _men vindt hier noch winkeliers, noch opkoopers. Geenerlei belangrijke: schuld, zoo buiten als in den handel, is wettig, wanneer zij js „aangegaan buiten medeweten van den Sanina en Anakbèroe. Verjaring van schuld is niet bekend. Geen interest, waaromtrent niet is over= een gekomen, is wettig, behalve van speelschuld. Indien deze binnen’ acht dagen niet betaald is, verdubbelt zij. Omtrent de bepaling der interest laat de hadat partijen geheel vrij. Gewoonlijk wordt bedongen 10 pet. in de maand of ook in de twee maanden, die vooruit, maandelijks of bij de afbetaling wor— den voldaan, naarmate is overeengekomen. Wordt aan een geregtelijke uitspraak ter betaling van een schuld niet voldaan, dan reikt de panghoeloe vijftig sirih- bladeren aan den schuldenaar en zijn huisgenooten-uit, hen aanzeggende: » „Als gij binnen vier dagen niet betaalt, dan verhaal ik de schuld op uw huis.” Volgt binnen den bepaalden termijn geen betaling, dan sluit hij menschen en vee in het huis op, totdat de schuld is afgedaan. } Het in bewaring genomene moet teruggegeven of seen worden, uitge nomen indien het door anderen met inbraak gestolen wordt. Zijn:er geene teekenen van inbraak, maar waren de goederen overgegeven in een gesloten kist, waar— van de inhoud den bewaarnemer niet bekend was, en wordt hu die kist-open= gebroken of ledig bevonden of goederen daaruit vermist, dan moet de bewaar— nemer de schade vergoeden volgens de opgave vanden eigenaar, evenwel niet tot een hooger bedrag dan $ 20. De bewaarnemer moet zijn onschuld aan den diefstal, _ last daartoe of medeweten ‚daarvan en de eigenaar de waarheid zijner opgave met eede bevestigen. Het is geen vereischte, doch het wordt onbeleefd geacht» indien een vreemdeling, die in de kampoeng overnacht, den panghoeloe daarvan geen kennis geeft; daarentegen, wanneer hij zijne goederen niet in bewaring geeft, dan verliest hij zijn regt op schadevergoeding, als er iets- van weg raakt. Bij pandgeving worden de interest en de-termijn van lossing bepaald door partijen, Gaat een pand verloren, dan moet de waarde bij de lossing terug- betaald worden. De waarden van kleine panden worden geschat ‘door den pandnemer, van groote door de panghoeloe’s en dorpsbewoners. Is de overeen— gekomen termijn overschreden en de eigenaar niet genegen of bij magte om het pand te lossen, dan vervoegt de pandnemer zich tot den panghoeloe, die den Sanina en Anakbèroe van den eigenaar hoort, en weigeren ook dezen om het pand te lossen, dan wordt het het eigendom van den pandnemer. Bij dobbelspel kan een voorwerp slechts voor de helft van zijn waarde verpand worden, en, indien het binnen acht dagen niet gelost is, wordt het het eigendom. van den pandnemer. Voor alle verbindtenissen kan men voor een ander borg spreken, en is dan. veor de uitvoering aansprakelijk. Bij kleine zaken geschiedt de borg spraak ondershands, bij belangrijke zaken met voorkennis van den panghoeloe: Ook het pandelingschap is onder de Battakkers gebruikelijk, Voor elke schuld, hetzij die ontstaan is door koopen of leenen, spelen, beboeting, ver- bidens of erfopvolging, kan de schuldenaar pandeling worden. De som echter moet minstens voor een man $ 6 voor eene vrouw $ 10 bedragen. Als het een groote schuld is, volgen vrouw en kinderen in het pandelingschap. ‘Het pan- delingschap vermindert de schuld niet, maar, zoo lang het duurt, wordt geen interest geheven. De pandelingen zijn verpligt voor hunnen meester te werken. Deze moet in hun voeding en kleeding voorzien; namelijk in hun voeding en sirih om niet, de kleeding komt op hun rekening, zoomede de waarde van hetgeen zij breken, beschadigen of bederven. Ook door leenen kan de schuld van den pandeling vermeerderen. Heeft hij geleend onder borgtogt en is het geleende geld verloren gegaan, dan moet de borg betalen, maar heeft deze het regt tegen betaling der oorspronkelijke schuld den paudeling over te nemen , die dan bij zijn nieuwen meester voor beide sommen in pandelingschap komt. De meester kan den pandeling toestaan om eigen arbeid te verrigten ten einde uit de opbrengst zijn schuld af te betalen of te verminderen en ook een overeenkomst met hem aangaan, waarbij een bepaald werk in betaling geleverd wordt. Dit heeft weinig plaats; de gewone wijze, waarop een pandeling vrij wordt, is- dat zijn bloedverwanten zijn schuld afdoen. Door schuld aan bloed— verwanten kan geen pandelingschap ontstaan. Pandelingschap komt niet tot stand, indien de schuldenares zwanger is; het wordt opgeheven, als de meester den pandeling geen voedsel geeft, als het voedsel oneetbaar is, als den pande- ling werk wordt opgedragen, niet overeenkomstig haar of zijn geslacht, of werk, dat te zwaar is; in het algemeen, indien door toedoen van den meester de pan- deling aan zijne verpligtingen niet kan voldoen. De rijstbouw wordt begeleid door vier feesten. Vooreerst, wanneer men er aan denkt om met den veldarbeid een aanvang te maken, gaan mannen en vrouwen naar hunne ladangs, ieder een gantang rijst medenemende. Aldaar ge— komen, maken zij met hun dorpsgenoten of bewoners van een naburige kam- pong, al naar het uitvalt, meestal met de bezitters van de ladangs, die het digst bij de hunne gelegen zijn, eene overeenkomst tot gezamenlijken arbeid, namelijk van het omkeeren der plaggen. Is dit ten einde gebragt, dan gaat men gezamenlijk naar een der betrokken kampoengs, waar vervolgens de me- degebragte rijst tot meel gestampt en, met water en zout vermengd, gegeten wordt. De groote pret is, dat de jongelingen en de meisjes elkander onder veel gestoei het aangezigt met meel blanketten. Getrouwde vrouwen en mannen zijn van den lésoeng uitgesloten. Nadat ook dit afgeloopen is, gaan de jongelingen en meisjes op afzonderlijke plaatsen baden en terugkeerende hebben de meisjes zich versierd met bloemen en groen en het aangezigt met koenjit geel gemaakt. Het feest is daarmede ten einde; het duurt één dag. Het tweede en voornaamste feest heet Arowan. Het heeft plaats na afloop van het omkeeren der plaggen. Alsdan houdt de gemeenschappelijke arbeid op en er wordt feest gevierd. Het duurt twee dagen, K Ee NE Den eersten dag worden de door de panghoeloe's en kampoengbewoners geschonken karbouwen, koeijen, varkens, enz. geslagt, en op een vaste, daar toe gebruikelijke, plaats wordt een groot feesmaal aangerigt, namelijk des morgens, want des avonds worden de gasten in de verschillende huizen ont- haald. Den volgenden dag des namiddags wordt door de jeugd in de lésoeng tjiempo gegeten, een spijs, die bereidt wordt uit rijstemeel, kokosnoot, suiker en vet. Na den maaltijd blazen de feestvierenden het op elkander, weder onder veel gejuich en gestoei. Tegen het vallen van den avond begeven zij zich naar het veld om voor de leus nog een weinig plaggen om te keeren en gaan daarop gezamenlijk baden. Beide nachten brengt de jonkman bij het meisje door, terwijl de getrouwden waken en zorgen, dat de haardvuren blijven vlammen. Het derde feest heeft plaats, nadat het planten is afgeloopen en bestaat uit een ge— zamenlijken maaltijd; zoo ook het vierde of oogstfeest. Te Tenggieng is dit laatste het voornaamste, Ter bijwoning daarvan wor- den uit bevriende kampoengs gasten genoodigd, die in menigte toestroomen. Karbouwen, met lijnwaad en groen en bloemen versierd, worden in optogt rond gevoerd om ten slotte in een wedstrijd door de feestvierenden met lansen af- gemaakt te worden, Een maand lang duurt het, dat de bewoners bij elkander bezoeken afleggen en elkander onthalen. Maar boven deze alle in belangrijkheid en duur uitmuntende is het reeds genoemde Pakoealoeh, dat een maand aanhoudt en even zoo lang vrede schenkt, althans aan Soekapiring en de omliggende landen. Het is een godsdienstig feest en wordt alleen gevierd door de marga Sembiring. Doch, daar het eene uitzon dering daarstelt op de algemeene wijze van begraven, zal het niet ondienstig zijn vooraf ons met deze laatste bekend te maken. De kleine man wordt in een mat, bedekt met wit lijnwaad, begraven op een algemeen kerkhof, Niet altijd heeft men wit katoen; dan wordt gebruikt hetgeen voorhanden is. Naar de gegoedheid van den overledene en zijn erfge- namen heeft de begrafenis eenvoudiger of met meer staatsie plaats. Bij een deftige begrafenis wordt het lijk met muziek en geweerschoten en gevolgd door een lijkstoet ten grave gebragt en wordt een gastmaal gehouden. De gasten uit „vreemde dorpen blijven één of twee nachten over. De bloedverwanten bekomen een aandenken, De panghoeloe’s, sanina’s en anakberoe worden niet begraven, maar bin- nenshuis of daar buiten aan den wand aangeleund in een kist bewaard. Deze kist wordt met de meeste zorg gesloten en is door middel van een bamboeko- ker, die door den bodem der kist loopt, met den grond verbonden en steekt daar in ter diepte van ongeveer een el. Het lijk wordt met slechts een weinig kam fer bestrooid en men zegt, dat in het huis geen lijklucht te bemerken is. Als er geen middelen zijn, worden de panghoeloe’s ook begraven. Want de — 42 — s kist en de feestelijkheden vorderen groote kosten; vier maanden achter elkan- der wordt één dag in elke maand een feest gegeven aan de kampoeng en vreemdelingen en een maaltijd gehouden. Nadat het lijk aldus een jaar bewaard is, worden de beenderen buiten de kampoeng gebragt en daar bewaard in een _ kistje op een staak en met een dakje bedekt. Zij worden nooit begraven. Het kistje schijnt ook niet onderhouden te worden. In de nabijheid van Dankan zagen wij zulk een kistje, waarvan alleen de bodem over was gebleven, nog op den staak bevestigd en met een menschenschedel en beenderen bedekt. Echter worden de-doodsbeenderen ook binnen de kampoeng in een dergelijk kistje, maar dan met snijwerk versierd en geverwd, of boven de balei bewaard. De goeroe wordt zonder kist, in witte kleederen en in zittende houding, begraven. Op het hoofd draagt hij een „omgekeerden schotel en voor zijn knieën een maal toebereide spijzen. Boven zijn hoofd worden pisangaboe, boeloe— minjak, daun salindjoeang en tangkei-sempieliet (geneeskundige kruiden) geplant. Bij zijn graf wordt drie dagen feest gevierd met muziek, geweerschoten en 5 maaltijden. De ziel (kösak) van een goeroe stijgt op tot den vader der „Drie” (goden), bij wien alle geluk is. Of daar“hun aardsche daden gestraft en be- loond warden, weten de menschen niet. Die geen goeroe is, sterft en het is ten einde. . Evenwel, zoo als wij gezien hebben, zijn er begoe’s, de zielen der afgestorvenen. | In de marga Sembirang moeten de lijken verbrand worden. In Soeka- piring houdt men zich streng daaraan, daar buiten zooveel mogelijk; als de middelen ontbreken, dan begraaft men ze slechts. Maar wanneer de begoe daarover verstoord wordt, bezoekt hij zijn afstammelingen met buikpijnen, braken en andere ziekten. De goeroe, die bij den zieke geroepen wordt, hoort het aan diens stem, proeft het aan de sirih, die hij gebruikt, dat de krankheid van den begoe komt, en ontvangt dezen op de gewone wijze in zich, dat hij zijn verlangen te kennen geve. Is de begoe benaauwd en wil hij verbrand worden, dan moet men er wel toe overgaan. e Het verbranden heeft plaats op de vlakte in de nabijheid van de kampoeng, in de tegenwoordigheid van een groote menigte toeschouwers. Bij de armen wordt het lijk op eenvoudige wijze, bij de rijken met een grooten lijkstoet en met muzijk naar den, brandstapel gebragt en worden maal- tijden gegeven. De brandstapel is ook grooter of kleiner naar de gegoedheid der erfgenamen, en is zamengesteld uit een bijzondere houtsoort, dauwkoen ge- naamd. Het lijk wordt op een derde van de hoogte midden in den stapel ge- plaatst. Als het vuur er in gebragt is, roepen de verwanten en de andere omstanders: „Verbrand snel, opdat de golven u spoedig medevoeren”, totdat de beenderen tot asch zijn vergaan. Die asch wordt verzameld en in een pot bewaard voor de Pakoealoeh. De goeroes uit de marga Sembiring worden na hun dood begraven, even- jee es als die uit andere marga’s. Zij worden niet verbrand en varen niet af. De lijken der panghoeloe’s ‘worden “in deze marga ook in een kist bewaard en bij gelegenheid van het Kloeslodh, op den heuvel Kalaban, nabij Sibraja, verbrand. Eindelijk „op het feest van Pakoealoeh, wordt de asch der dooden in sche- pen gedaan om af te varen naar de verblijfplaats der geesten. Zulk een schip bestaat uit een plank of balk, zeven esta of nagenoeg drie el lang, van onderen wigvormig, uit het midden naar de uiteinden zich verheffende en scherp toe loopende. De voorsteven draagt het beeld van een leeuw. Op de bovenzijde zijn de dooden afgebeeld, en nu wordt elks asch bij zijn beeltenis geplaatst en daar naast aan een mast zijn wapenen en kleederen, zijn goud en zilver en wat hij meer gedurende zijn leven in gebruik had, opgehangen; zoo toegerust wordt het schip in optogt rondgevoerd en eindelijk met stutten op een bamboevlot be- vestigd, De masten en wat zij dragen worden teruggenomen, ieders urn onder zijn beeldtenis op het vlot gezet, en, voorzien” van allerlei spijzen, varen de schepen af,‚ twintig en meer te gelijk, elke ondersoekoe op een zelfde schip vereenigd. Hun bestemming is Mekka, maar niet dat van den Islam, een ander Mekka, dat ver over de zeeën gelegen is en de namen draagt van Sansen poera en Sanggarapi. 4 De oorsprong van dit feest is de openbaring van een begoe aan een goeroe, die de voorschriften tot het verbranden heeft gegeven en de namen van de ver— blijfplaatsen der geesten heeft bekend gemaakt. De tijd, waarop het feest invalt, springt telken jare één maand verder. Het duurt een maand en wordt gevierd te Sibraja, op dezelfde vlakte, waar onze verblijfplaatsen waren opgerigt: Daar komen dan van wijd en zijd groote menigten menschen te zamen. De bewoners der doesoen van Déli gaan ook vp tot het Pakoealoeh. Tot Tëbatëba daarentegen strekt haar invloed zich niet uit; de. marga Soeanon verbrand( haar lijken niet, maar volgt het algemeene gebruik om ze te begraven. Terwijl uit de Switoe Koeta de marga Sembiring naar Sihraja is gegaan, vieren de andere marga’s te huis een feest, dat als terugslag van het Pakoealoeh kan beschouwd worden. Het heet Arteleboeh en heeft achtereenvolgens plaats te Sérdang, Parampojan, Pariboean, Kaboeng en Djoemahpadang, namelijk daar buiten op de vlakte, en ‘duurt voor elk dier kampoengs vier dagen. Des morgens wordt krijgertje gespeeld en gestoeid; des namiddags om vier uur speelt men oorlog. De gevangenen moeten vrijgekocht worden, de mannen met tjimpoe, de vrouwen bovendien met een bamboe vleesch. Wat gedurende haar krijgsgevangenschap een vrouw aangedaan wordt, mag niet kwalijk genomen worden. Zoo is het alle dagen hetzelfde en, als de avond gevallen is, gaat ieder naar „zijne kampoeng en zijn huis terug. Het medegebragte en de buit wordt gegeten, maar eigenlijke maaltijden worden er niet aangerigt. Behalve deze feesten, wanneer de nacht helder is, en bij schoon maanlicht aa GE ae \ vereenigen de Battakkers zich gaarne om pantoenste zingen. Eene vrouw zingt voor en het koor, in een kring rondom haar gezeten, valt in. Na den Battakker te hebben gade geslagen in de openbare uitingen van zijn volksleven, blijft ons nog over hem te beschouwen in de inniger betrek kingen van het huisgezin, waarvan de grondslag uitmaakt het huwelijk. Het huwelijk der Battakkers is naar zijn vorm eenvoudig een koop. De vrouw. wordt van haar vader gekocht; zij wordt daardoor eigendom van haar man en gaat ook als erfenis over. Het aanzoek doet de anakberoe van den bruidegom bij den vader van de bruid. Wordt het aangenomen, en is de jonk— man uit een andere plaats, dan zoekt de panghoeloe iemand van ’sjonkmans marga, die voor zijn mogelijke misdaden en vijandelijkheden borg spreekt. Is deze gevonden, dan heeft hij vrijen toegang en kan zelfs in de kampoeng komen wonen. De toestemming van den vader is echter niet het eenige vereischte; nog andere omstandigheden kunnen den voortgang van het huwlijk beletten. _ Vooreerst mogen leden van dezelfde marga niet te zamen in het huwelijk treden. Dit is een strenge regel, zonder uitzondering voor hoog of laag. De leeftijd der aanstaande echtgenoote is geen beletsel, kinderen, zoowel zonen als dochters, kunnen op elken leefdtijd uitgehuwelijkt worden. Voorts is de toestemming noodig van de jonge dochter, die van een weduwe natuurlijk niet. Ook de toestem— ming van des zoons vader is geen vereischte, maar wel van den anakberoe, die het regt heeft haar te huwen. Het is hier aldus mede gelegen. Wil een panghoeloe zijn dochter uithuwelijken aan een ander dan den anakberoe, dan moet hij van dezen, namelijk van den paughoeloe anakberoe, vooraf de toestem= ming vragen, die kan geweigerd worden. Het is eigenlijk de pligt van den anakberoe haar te huwen, en het is beschamend voor een jong meisje, indien de anakberoe haar weigeren; doch deze worden daardoor niet strafbaar noch tot schadevergoeding verpligt. Huwelijkt daarentegen de panghoeloe buiten den anakberoe om. eene dochter uit, dan betaalt hij den anakberoe voor de eerste maal $ 3 en- voor elke volgende maal $ 1, hetzelfde of laatstgenoemde reeds met een dochter van hem gehuwd is of niet. Aan den eigenlijken anakberoe moet ook de toestemming gevraagd worden, maar bij verzuim daarvan wordt de vader, laat hij hoofd wezen of onderhoorige, niet gestraft. Weigert een jong meisje om met den anakberoe te trouwen, dan betaalt haar vader haar het „loon van huwen” uit; hij geeft haar $ 2. Wordt zij daardoor niet overgehaald, dan dwingt hij haar door haar te binden of in het blok te zetten en levert haar aan den afiakberoe over. Is het niet de anak— beroe, dien zij afwijst, dan gaat het huwelijk niet door. Is de toestemming verkregen, dan wordt een termijn gesteld, waarbinnen de koopprijs betaald moet zijn en een tijd bepaald voor de huwelijksvoltrekking. Die prijs is voor eene dochter van den gemeenen man $ 44, voor die van ge- \ a Aen ringere hoofden $ 60, voor die van een aanzienlijk hoofd $ 80 en voor b.v. een ‚ dochter van den panghoeloe djoeloear te Sibraja of een Sibaja $ 120, en wanneer vreemdelingen komen als van Tébatëba $ 200. De stand van den bruidegom heeft op den prijs geen invloed. Hij wordt betaald aan hem, die de toestemming heeft verleend, n. l. den vader of bij ontstentenis den oom van de bruid, en wordt grootendeels ter bekostiging der feestelijkheden aangewend. Tot uitzet ontvangt de vrouw van haar vader een paar padoengpadoeng, „een simata (halsketen), een matjo (namelijk de waarde er van, $ 2), de pe- narah ($ 2 geleidegeld naar haar man) en het loon van huwen (ook $ 2). Als het huwelijk afspringt, dan moet den panghoeloe daarvan kennis ge- geven worden en indien het is door den wil van den bruidegom, zoo moet deze $ 4 vergoeding betalen; de bruid, indien van hare zijde de verloving verbroken wordt, $ 2. De koopprijs, zoo die reeds ontvangen was, wordt teruggeven. Blijft de bruidegom tot twee- of driemaal toe op den voor het huwelijk vastgestelden tijd weg, dan kan de koopprijs niet teruggevorderd worden. Komt geen hinderpaal het geluk der aanstaande echtgenoten in den weg, dan begeleiden de mannelijke en vrouwelijke verwanten en genoodigde vrienden van den bruidegom hem des daags of des nachts, zoo mogelijk onder muzijk, naar het huis der bruid, waar zij met een maaltijd worden afgewacht. Nadat deze afgeloopen is, heeft de echtverbintenis plaats. De panghoeloe of zijn ver vanger geeft daartoe eerst zijne toestemming met de volgende woorden: „De prijs is betaald, aan alle vereischten is voldaan, niets houdt hun verbindtenis tegen, huwt hen.” Daarop neemt de vader van den bruidegom het woord en zegt: „Deze mijn zoon is thans de uwe, deze uwe dochter is thans de mijne”, en antwoordt de vader der bruid, tegen wien het gerigt was: „Zoo zij het. Onze kinderen willen wij onderrigten; als mijn kind iets verkeerds doet, zoo sla haar.” De aanwezigen bestrooijen het paar met ontbolsterde rijst onder het roepen van Heil! Heil! Daarmede is de plegtigheid geëindigd en het feest afgeloopen; de verwanten en vrienden van den bruidegom. keeren naar hunne woningen terug; de jong getrouwde man blijft ten huize van zijne echtgenoot. De jonggetrouwden gaan vervolgens wonen in de kampoeng, waar de ouders van den man of in die, waar de ouders van de vrouw wonen, naar welbehagen, of eigenlijk in welke kampoeng of in welk huis zij verkiezen; want het mag herinnerd worden, dat de zamenwoning in hetzelfde huis geheel berust op vrije overeenkomst en aan geen regelen van verwantschap gebonden is. Men vindt dan ook onderscheidene marga’s in hetzelfde huis vereenigd, De vrouw is nu eenmaal aan de marga van den man verbonden en kan in geen geval weder buiten die marga huwen; het pindah marga is strijdig met de zeden. Hoe die verhouding op de denkbeelden der vrouwen invloed uitoefent, kwam eens uit, bij gelegenheid dat de vorst van Déli door een Battaksche vrouw werd aangesproken, die Z, H. in den loop van het gesprek 4 = toevoegde: „Wat, kent gij mij niet en ik ben uwe vrouw.” De verklaring - dier verrassende mededeeling was, dat zij gehuwd was in de marga, waartoe Z. Hl, geacht wordt te behooren en dus kans had om met hem te huwen, reeds om zoo te zeggen zijne vrouw was. De verhouding der echtgenooten tegenover elkander is aldus. De vrouw moet haar man volgen. Deze is verpligt in haar voeding, kleeding en huis- vesting te voorzien, Op haar rusten in het bijzonder de huiselijke en vrouwe lijke bezigheden, zooals spijzen bereiden, de kleederen weven en verwen, matten en sirihtasschen vlechten, matrassen maken, water halen en bovendien helpen bij den veldarbeid, In het algemeen moet zij in alles den wil van haar man opvolgen, als zij niet ziek is. De man kan haar tot gehoorzaamheid dwingen, hear slaan, doch niet dat het een beenbreuk of blindheid ten gevolge heeft. Brengt haar dit niet tot onderwerping, dan onthoudt hij haar voedsel en verzorging. De vrouw heeft in geen geval regt van klagen, maar „als zij geen onderhoud meer ontvangen, dan vlugten zij naar den vijand om een anderen man te zoeken”, zeide mijn berigtgeefster. De vrouw heeft geen eigendomsregt; zelfs haar uitzet behoort aan haar man; haar zilver kan de man elk oogenblik van haar opvor— deren. Zij kan niets weggeven of vervreemden noch schulden maken zonder haars mans toestemming. Kleine schulden door haar gemaakt, het huishouden betreffende, behoort de man te betalen. De man is voor hare daden aansprake lijk en de gevolgen harer misdaden moet hij dragen. Het aantal vrouwen, waarmede een man tegelijker tijd getrouwd kan zijn; is onbeperkt; het klimt wel tot tien. De eerstgehuwde is de voornaamste; zij wordt eenvoudig de oudste genoemd en ontvangt geen eerbewijzingen, maar is het vrouwelijke hoofd van het huisgezin en regelt de werkzaamheden. Huwt echter haar man later met eene vrauw van hoogere afkomst, zoo treedt deze in haar plaats. De vrouw van een panghoeloe draagt den titel van kamarahan en zijne eerste vrouw wordt met kamarahan toea aangesproken. Zij regeert over haar medevrouwen en ook de andere vrouwen in de kampoeng vragen haar uitspraak in hare onderlinge geschillen en haar leiding in aangelegenhe- den, die meer bepaaldelijk de vrouwen aangaan. Zoo regelt bij gelegenheid van het Pakoealoeh de vrouw van den panghoeloe van Roemah-Karaw te Sibraja het toebereiden der spijzen voor het feesten leidt-alle werkzaamheden. Weven en andere vrouwelijke bezigheden mogen alsdan niet binnen de kampoeng plaats hebben buiten hare toestemming. Kunnen de vrouwen van een man elkander onderling niet verdragen, dan worden zij van elkander gescheiden en wordt haar in verschillende huizen een woonplaats aangewezen. : Behalve zijne vrouwen kan een man één bijzit houden. Dit is wat nog immer gebruikelijk is geweest; eigenlijk is er geen verbod, dat het aantal bijzitten beperkt. Zij zijn vrijgekochte slavinnen en worden later getrouwd. mn Á) m Bij onderlinge overeenkomst en onder teruggave van den koopprijs kan het huwelijk ontbonden worden. De panghoeloe spreekt de scheiding uit en deze is daarmede tot stand gebragt; er heeft geen voorloopige scheiding van tafel en bed plaats. De kinderen blijven bij den vader, doeh men kan ook over- eenkomen, dat zij bij de moeder blijven. Hoewel hét geen adat is, gebeurt het wel eens, dat, met onderling goedvinden, ook van de vrouw, deze door haar man’ aan een anderen verkocht wordt. Zonder overeenkomst der beide echt— genoten kan het huwelijk slechts in één geval ontbonden worden; ook de langste afwezigheid, ook de zwaarste mishandeling, die beenbruik of blindheid veroorzaakt, hoewel strafbaar voor den regter, ook overspel, geven geen grond tot echtscheiding; alleen bij aanslag op het leven, alsdan kan de scheiding uitgesproken worden met veroordeeling al dan niet tot teruggave van den koop- prijs, naardat de aanslag van den man of van de vrouw is uitgegaan. Na den dood van den man wordt} zijn echtgenoot, onverschillig of zij kin- À deren heeft of niet, door zijn broeder of, met toestemming dan. wel bij ont- stentenis van dezen, door diens zoon tot vrouw genomen. Heeft hij geen broe— der of broederszoon nagelaten, dan wijst. de panghoeloe haar een echtgenoot aan uit de marga van den overledene. Nog voor de begravenis kan het huwe- lijk voltrokken worden. Dit geschiedt zonder plegtigheden. Dikwijls worden de kinderen der verschillende vrouwen van den overledene tegen elkander ge- wisseld, opdat hun moeder niet zoude wegloopen. Het kind volgt de marga van den vader. Wordt uit eene ongehuwde vrouw een kind geboren, dan moet zij den vader opgeven. Indien deze het vader- schap over het kind loochent en zij de waarheid harer verklaring niet kan bewijzen, dan wordt van den door haar. aangewezene de eed gevorderd. Wei gert hijj dezen af te leggen of is hij volgens bekentenis of bewijs de vader, dan volgt daarop het huwelijk. Bij onwil van den man kan hij niet tot het huwelijk gedwongen worden, maar wordt hij beboet met $ 120. Het kind van een ongehuwde moeder volgt de’ marga van de moeder en komt ten haren laste, Wanneer zij later mogt huwen, komt hef onder de zorg er verpleging van haar vader. Indien de man langer dan een jaar van zijne vrouw afwezig is geweest en bij haar wordt zwangerschap ontdekt, dan moet zij ouk den vader aanwij- zen; zoo deze echter het vaderschap loochent, bij gebrek van voldoend bewijs van de zijde der vrouw, en zijn ontkentenis met eede bevestigt, kan de man de echtheid van het kind niet betwisten. Zulk een kind wordt genoemd anak téngènis, van God gezonden kind. _ Bij een tweede of later huwelijk der vrouw wordt het kind, dat binnen de negen maamnden na den dood van haar vorigen man geboren wordt, gerekend dezen tot vader te hebben; die, welke na dien termijn geboren worden, haar volgen- den man. De kinderen zijn hun ouders eerbied, gehoorzaamheid en hulp in hun werk=- mk, _—_ 48 — zaamheden verschuldigd. Bij onwil hebben de ouders het regt om hen te kas tijden tot opzwelling der huid toe (bèngkàk). De vader kan zijne kinderen ook verpanden. Herst bij hun huwelijk eindigt de ouderlijke magt. Im den ouder— dom of bij onbekwaamheid tot den arbeid der ouders moeten de kinderen hen onderhouden. Blijven deze daarin nalatig, dan kunnen zij er niet geregtelijk toe genoodzaakt worden, maar de panghoeloe vermaant hen. Bij het overlijden van hun vader treedt zijn broeder, welke de moeder tot vrouw neemt, of, is er geen broeder, de vader of grootvader als natuurlijke voogd op der nagelaten onmondige kinderen. Bij ontstentenis van een natuur lijken voogd wordt er een door den panghoeloe gekozen uit de naaste bloedver— wanten of uit de marga van den overledene; ook kam de vader bij zijn leven met goedvinden van den panghoeloe en binnen zijn marga een voogd benoe— men, De voogd zorgt voor de voeding, kleeding, het onderrigt, de opvoeding en voor het erfdeel zijner pupillen. Het erfgoed wordt ten zijnen huize bewaard en hij beheert het als zijn eigen goed. Als hij er niet goed voor zorgt, moet hij het verloren gegane of de geledene schade vergoeden, naar uitspraak van den panghoeloe. Met het huwelijk van den pupil eindigt de voogdij. De erfopvolging heeft naar de volgende rangorde plaats: de zonen, klein- zonen, broeders, vader, grootvader, van welke de voorgaanden de volgenden uitsluiten. Zij erven niet bij plaatsvervulling. De nalatenschap van de vrouw vervalt aan den man, of liever, van eene vrouw wordt niet geërfd, onidat zij niet heeft bezeten. Om diezelfde reden kunnen ook dochters en andere vrouwe lijke bloedverwanten niet erven, De erfenis kan niet verworpen worden; de schulden van den overledene gaan op de erfgenamen over. Ook moeten zij voor het onderhoud, de kleeding en de opvoeding der nagelatene onmondige dochters zorgen, totdat deze huwen of in staat zijn zelf in hun onderhaud te voorzien. Zijn er geen der bovengenoeinde erfgenamen, dan doet de panghoeloe onderzoek naar de naaste bloedverwanten binnen de marga van den overledene en wijst de erf— genamen aan. Is zijn marga niet in het dorp vertegenwoordigd, dan bewaart de panghoeloe de erfenis, tot dat die marga zich daar weder opdoet. In beide gevallen blijven het bezit en het vruchtgebruik aan de dochters, zoo lang zij ongehuwd zijn. Voor de scheiding der boedels bestaan geen eigenlijke regelen. De erf— genamen deelen hem zelf naar billijkheid en bij vriendschappelijke overeenkomst - buiten bemoeijenis van den regter. Het huisraad en keukengereedschap wordt aan de vrouwen gelaten en de oudste en de jongste der zonen of der broeders bekomen een grooter aandeel dan de overigen, echter volgens schatting, niet naar berekening. Kunnen de erfgenamen niet omtrent de verdeeling overeen— komen, eerst dan wordt de hulp van den panhoeloe ingeroepen, die ieder het zijne toewijst. Op de erfgenamen rust de verpligting om voor de doodskleederen en begra— fenis te zorgen en een aandenken te geven aan de verdere bloedverwanten. mn Á) am Ofschoon de bepalingen op- het huwelijk, gezwegen van de veelwijverij, voor de vrouw hard en drukkend luiden, daar haar persoonlijkheid geen regt wedervaart, daar zij als een koopwaar wordt verkregen, als een erfenis over— | gaat, daar zij niets in eigendom kan bezitten en geheel en al aan de willekeur van den man is overgeleverd en tegen hem eerst bescherming vindt, als hij haar leven bedreigt, — in het werkelijk leven schijnen die regelen met mensche- lijkheid te worden toegepast en de vrouw niet te beletten gelukkig te zijn. Stel lig is het lot der Battaksche vrouw te verkiezen boven dat van haar Maleische zuster, Hier geen geest van afzondering en uitsluiting buiten het dagelijksch verkeer; de Battaksche vrouw is de gezellin van den man; deelt zij in de zorgen en bezwaren, zij deelt ook in de vreugden des levens. Mannen en vrouwen arbeiden gezamenlijk in het veld, vieren gezamenlijk hunne feesten. Voor het geregt, bij openbare beraadslagingen staat zij hem ter zijde, raadt zij hem. en voert zelf het woord. Bij de verkiezingen van hoofden heeft zij stem; zelfs den oorlog zagen wij haar bijwonen, als toeschouwsters, en den strijd bezielende. En hiermede kan ik mijn taak als geëindigd beschouwen en afscheid nemen van de bewoners der Battaklanden, in wier midden ik eenigen tijd mogt ver- toeven en die ik, — welke gebreken men hun ten laste moge leggen, als onzin- delijkheid op lijf, kleeding en woning, onkieschheid in het gebruik van spijzen, speelzucht, te groote, vrijheid in den omgang tusschen de beide geslachten, en _ zulke gebreken als uit hun maatschappelijken toestand voortkomen, de onrust en onveiligheid des lands, hun roofzucht en diefachtigheid, eindelijk het menschen— eten, dat evenwel in de Karawkarawlanden heeft opgehouden, maar in Tebateba nog in zwang is, — heb leeren kennen als een kinderlijk volk, bijgeloovig, in godsdienstige en zedelijke begrippen weinig ontwikkeld, daarentegen een uitvoerige leer bezittende van toovermiddelen en ons in alle dorpen om voorspel lingen uit de hand vragende, natuurlijk en eenvoudig, weinig ceremoniëel, in het gezelschap van Europeanen en hoofden onbeschroomd zich te slapen leggende, zon= der de angstige oplettendheid der Maleijers, welken indruk zijn woorden of ge- dragingen zullen maken, met meer zelfstandigheid, zin voor vrijheid en waar heid, zacht in zijn straffen, een vrolijk en lustig, Ke en frank, vriendelijk, open en gulhartig volk. A AANTEEKENINGEN. 1 (bl. 13). Het alphabet van het Karaw-Battaksch bestaat uit negentien letters, welke aldus worden geschreven: jo na | pe Q ba Ns ka S ha x, Aanvangs- \O/_ feeken — jn ghi 5 gn l, la ta Kd d ma )C ra & wa k ngetja (voorin tja) ik da y dza v nga S ja A- Sa Wij shoe Behalve deze letters zijn er nog zeven klankteekens, die niet alleen door hun verschillenden vorm, maar ook door hun standplaats bij den letter onder- scheiden worden. Als voorbeeld wordt hieronder een Aa met al de klankteekens tegelijk om— geven voorgesteld: 0 X S De namen dier teekens en de klankwijzigingen, door hen voorgesteld, worden tegelijk gekend uit de wijze, waarop de Battakkers ze opnoemen namelijk: © A HE, A Ha — kàtalingan _— katolongan — këbintjaran — kädjëringan — kalawon — sëkroe — kaharatan hei hà hang hah hi hoe h De De lettergreep wordt gesloten door een punt in het midden van den lijn. Het volgende is een voorbeeld van Battaksch schrift: — bl == , OS EE Te XESX-Ta waw XZOen oo o vAn >" ha sa toe roem ma “ha moe die ba, fas ni a tag Daal neder, Gij, God! die boven zijt! sin S= = mn ns ST EA Opo rcn XE ma nang kih ma. ka moe dei ba ta ni toe _roeh stijg op, Gij, God! die beneden zijt. 2 (bl. 17). Het begin van het tooverformulier, waarmede de goeroe de begoe bezweert, luidt aldus: Tanah brani, tanah idjaw, tanah lihat, ingan madjakkan, roemah sa lindoeng boelan, perkoendoelkondoelan, djaboe boelan, artoewa badjak, di kém- bangkan amak, énggan moemboewan, sangkoe poelon, poondoen toendi roemah tEsöngeëttersénggit, kaka galarna, dajang, roemah ngéta, sika samanin, lande pamoeroe beigoe, sitahan paroemah tondi, pispawta galarna, tëta gëlar roema-— nei, enz. 9 (bl. 30). Onder de vele kampoengs op het eiland Tébahpoelaw werden mij als de voornaamste genoemd: Mantonahari, Barita, Lotong, Peroeba toba, Sigotang, Tombak, _ Bàkora, Palibih, Sirait, Samoesier, Satoemoerang, _Pangariboelan, Tamboeraja, Sipòlga, Gasienggan, Gonondòlok , - _ Sagalak, Liemboeng, Bòho, Tibila, Binakorak , Tanaraboen, Terbaba, Goetarada, - Boehiet, Térmatà, Simaniendok , Batoebatoe, bit DI _Tolpieng en Sakkal. - A (bl. 34). “Omtrent het strafregt onder de Battakkers wordt nog het volgende aangeteekend. ‘ f De straffen op medepligtigheid zijn dezelfde als die op de misdaad. De vader en broeders, de sanina, zijn aansprakelijk voor de boeten aan onmondige kinderen opgelegd. De anakbêroe moeten de betaling bezorgen, Kraukzinnigen moeten door hun bloedverwanten bewaakt worden, bij ge- breke van dezen door den panghoeloe. Goedaardige krankzinnigen loopen vrij rond, de boosaardigen worden door hun vader of hunne kinderen in het blok of - in ketenen gesloten. De erfgeregtigden zijn voor de daden van een krankzin- nige verantwoordelijk. Wanneer iemand zich onttrekt bij wettelijke oproeping tot arbeid of tot den oorlog moet hij voor elken dag een kip opbrengen. Rooverij door See benden wordt gestraft met $ 120 boete, en de vergoeding van het geroofde. Bij moord wordt in achtgenomen of de vermoorde tot de misdaad aanlei- ding heeft gegeven of niet. In het eerste geval wordt zij gestraft met $ 120, in het tweede geval met de helft dier som, onverschillig den rang van den vermoorde. Bovendien moet de bloedschuld worden voldaan, bedragende voor een hoofd $ 120, voor een burger $ 40. Wordt iemand gedood bij ongeluk, door onvoor— zigtigheid of in drift, b.v. in een twist, zonder dat het voornemen bestond om te dooden, dan wordt alleen de diat betaald. ‘Bij vader of kindermoord moet aan de kampoeng een verzoeningsfeest wor den gegeven, waartoe te leveren een koe, ® 10, rijst en verdere benoodigheden. Zware verwonding, die blindheid of beenbreuk veroorzaakt, wordt gestraft met $ 20 en de halve diat. ES Ee Verwonding met bewezen opzet om- te vermoorden, wordt gestraft als moord met vergoeding van de kosten der geneeskundige hulp. Aanslag tegen de vrijheid, Wordt iemand onder het huis opgesloten, dan vervalt de schuldvordering van den dader op hem. Heeft hij aan den dader geen schuld, dan moet deze hem een verzoeningsfeest aanbieden, waartoe te leveren: een varken, $ 4, Eene en wat verder noodig is, veltrachting wordt gestraft, wanneer het is gepleegd Leen een kind: a, van een panghoeloe met $ 8 of $ 13; bh. van een. burger of slaaf met $ 8 of $ 6; de zwaardere straffen wanneer de schuldige van een andere kampoeng is, Gepleegd op een volwassen meisje, wanneer dit is de dochter van een pang- hoeloe met & 13, van een burger of slaaf met $ 3, namelijk als de schuldige van een vreemde kampoeng is: anders, als het de dochter van een panghoeloe is, moet de schuldige een maal van rijst, tjimpa, palmwijn benevens $ 1 aan- ‘bieden; is het een burger- of slavenmeisje, dan moet hij drie gantangs zout betalen, waarvan één aan den panghoeloe. Wil de schuldige met het meisje huwen en neemt de vader daar genoegen is, dan vervalt de straf, De vader kan in dit geval zijn dochter tot het huwelijk dwingen, maar hij moet de oepak geven. Wanneer de verkrachting is gepleegd op een gehuwde vrouw of weduwe, wordt de schuldige gestraft, als het de vrouw of weduwe is van een — hoofd, met een boete van $ 40, van een burger of slaaf, $ 20. Is de dader uit een andere kampoeng, dan valt de misdaad onder de rubriek van mangoes en mêloealoea. Daaronder wordt verstaan vrouwenroof en schaken, namelijk het wegvoe- ren van eene vrouw, hetzij met of tegen haar wil. Als het ’s nachts geschiedt, heet het maugoes en wordt gestraft, wanneer het de vrouw is van een pang- __hoeloe, met een boete van $ 120, van een burger of slaaf van $ 60, als het over dag geschiedt, heet het mêloealoea en wordt gestraft met de halve boete voor mangoes. Buitendien moet de huwelijksprijs der weggevoerde vrouw betaald, of zoo de dader zulks niet verkiest, de vrouw teruggegeven worden. Overspel, Ten opzigte van de straf is het onverschillig waar het:feit en of __ het.door een man uit dezelfde of een andere kampoeng bedreven wordt. De „overspeler wordt gestraft, wanneer zijn medeschuldige is de vrouw van : een panghoeloe met $ 60, de bij herhaling 1 n:80, van een burger of slaaf , „40, bij herhaling mede „ „40 boete. NT De overspeelster wordt door den regter niet gestraft; maar haar echtgenoot heeft het regt haar te slaan met de djilatang (een brandnetel), In andere ge vallen mag de djilatang niet toegepast worden. Als een man des nachts en niet over den gezonken balk, maar langs on— gewonen weg bij de slaapplaats van een getrouwde vrouw komt, wordt dit gestraft gelijk overspel. Is hij een bewoner van hetzelfde huis en verklaart hij, dat het een vergissing was, dan moet hij die verklaring met eede- bevestigen en wordt gestraft met $ 4, Er bestaat geen wettig middel tot herstel van maagdelijke eer. Hen man kan nimmer tot het huwelijk gedwongen worden; Indien bijslaap tusschen jonge, ongehuwde lieden heeft plaats gehad, en beiden wenschen te huwen, dan worden zij in den echt vereenigd en niet ge straft. Is de jongeling niet gereed met den-huwelijksprijs, dan moeten zijn sanina en anakberoe voor de betaling borg blijven, die binnen één tot twee jaar moet betaald worden. Weigert het meisje, dan wordt de jongeling niet gestraft. Weigert de jongeling, dan wordt hij gestraft meteen boete, wanneer het meisje de dochter is van een hoofd met $ 20, van een burger of slaaf met $ 8. Beleediging der vrouwelijke schaamte wordt niet gestraft. _ De beide geslachten baden op afzonderlijke plaatsen. Als een man de bad plaats der vrouwen voorbijgaat moet hij de hand voor de oogen houden. Ver- zuimt hij dit, dan wordt hij niet gestraft, maar de badende vrouwen schelden hem uit. Bloedschande. Wanneer tusschen leden van dezelfde marga bijslaap heeft plaats gehad, dan moeten de schuldigen een feest aan de kampoeng geven, ter verzoe- ning en tot afwering van onheil, dat de kampoeng wegens haar schuld zoude overkomen. Zij moeten leveren $ 20, een karbouw, de noodige rijst, palmwijn, enz. Laster, kwaadsprekendheid, opstookerij worden gestraft met & 20. Tooverij, b.v. het planten van bladen onder een huis om daardoor den be woners onheil te berokkenen, wordt gestraft met $ 60. _Valsche getuigenis in regten wordt gestraft met $ 20. Brandstichting door onvoorzigtigheid te velde of in de kampoeng wordt gestraft met $ 240, namelijk de schade moet vergoed worden, maar de vergoe ding gaat niet verder dan $ 240, mam DE) ame Wat geschiedt, als de brandstichting met opzet wordt gepleegd, ben ík niet te weten gekomen. Dieverij in gebouwen binnen de kampoeng of te velde, wordt gestraft met 8 20 en teruggave of vergoeding van het gestolene. Dieverij van plantsoen en beschadiging daarvan met 3 gantangs zout en vergoeding der schade. Op de onwettige uitbreiding van sawahs is geen straf gesteld. Dieverij van visch wordt gestraft met $ 4, b. v. als de visch uit een doelak (staand net in de rivier) gestolen wordt, Is de visch uit een boeboe (bamboe fuik) gestolen, dan moet de schuldige de fuik met een stuk wit katoen omgeven en haar vervolgens met zout vullen. Het zout krijgt de Gea van de fuik, het katoen de panghoeloe. | | Diefstal van vee, wanneer de daders op heeterdaad werden betrapt, wordt gestraft met een boete van $ 22, voor elken schuldige. Wordt de schuldige niet op heeterdaad betrapt, dan is de straf $ 16. Het vee moet teruggegeven of vergoed worden. Beschadiging van vee wordt gestraft met $ 16. De schuldige moet de waarde betalen van het beschadigd vee, dat zijn eigendom wordt. Diefstal bij handelaren wordt gestraft gelijk gewone diefstal. Diefstal bij gelegenheid van openbare feesten wordt gestraft met # 22. 5. Gedurende de reis werden eenige weerkundige waarnemingen gedaan. De instumenten, daartoe gebruikt, waren een thermometer met schaalver— deeling van Fahrenheit en een barometer. Ik heb geen andere dan een aneroïde- barometer van Engelsch maaksel kunnen bekomen, wier aanwijzingen ik in de gelegenheid was met die eener andere, mede een aneroïde- barometer, te vergelijken, en welke onderling niet overeenstemden. De mijne was bovendien veel minder gevoelig. Hoewel de waarnemingen, daarmede gedaan, mij weinig vertrouwen inboezemen, zijn zij in de onderstaande opgave niet weggelaten. Datum. Plaats der waarneming. Barometer- Thermometer- Tijd van 4 stand. stand. waarneming. September 18 Kampoengbahroe 304 16 8 u. v. m. 30—5!/, 84 12 /„ m. B0—4l/, 82 8 /„ n.m. IJ 19 Pangkahan 301 85) 2 p n.m. pn Loena: 30—1 18 8 „ ù.m. 7 20 id. 30— 15 Mrs eve mt. p 20 Lantàsan 2912 811/, 5 u. n.m. y 21 id. 2912 18 Tere m. Boeloe-aur 286 15 8 / n.m. op 22 id. 2816 15 Sy vem. 2816 ES 8 / n.m. September 23 W w Ni October id, id, 24 id. Tjingkëm id, 20 Sampoen 26 id. id. 31 _Sibraja 28 80 NS ll Sibraja 12 18 Boeloe-aur Sampoen cn 5) — 28—15!/, 2816 28—16 28—16 21—151/, 21—15!/, 21—15 26—10 268 26—8 26—18 2618 26—17!/, 2614 2614 2614 2614 2614 2616 26— 16 2616 2616 2616 26—16 26=16!/, 26—17 26—181/, 2616 26—161/, 26—16!/, - 26—161/, 26—151/, 26—151/, 26—15!/, 26—8 2614 26—14 2614 26—14 26=15!/, 651/, 661/ 18/, 151/, 681/, \ OO © O IJ TN OO zz O n, m. October A 14 16 17 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 _ Tjingkém DA Je 26—13!/, 2614 Dankam 26—1 Tenggieng | 21 —5!/, 21—6!/s 216 216 2151, 215 25 Naga sariboe 26— | 26—2 ‘ 26 op de Pisawpisaw 2515 (2/3 van de hoogte) Baroe djahei 261 i “262 26—1 21—51/, id, 21 Boeloe-aur. 285 Tangkahan 29—12 65 101/, 14, J 5 5 Jl OO 2 PD TT 20 00 O 25 00 O oe 2 DD LI 00 VL 5 Ee ed " Ta di EEA Et TEKST EN VERTALING VAN DE D | Z 5 4 5 _MEGANTAKA BALINBESCHE-GAGOERITAN , VOORAFGEGAAN DOOR EENIGE ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE BALINEESCHE KIDOENG, MEDEGEDEELD VAN HOR. ie pi ee INLEIDING TEVENS VOORREDE. De heer R. Friederich heeft ons in zijn „Voorloopig Verslag (1)” onder meer uitvoerige berichten nagelaten over het Kawi, gelijk die „dichtertaal” op Bali in een tal van geschriften voortleeft. In hoeverre zijne schets in allés juist is, staat niet aan mij om te beoordeelen. Ik moet dat aan Kawi-geleerden over— laten. Alleen mag ik den heer Fr, hier den lof niet onthouden, hoe zijn boek, gelijk het daar in zijn geheel voor ons ligt, van ernstig onderzoek de grootste blijken draagt. Worden ook al hier en daar enkele woorden verkeerd opge geven, blijkt ook uit alles, dat de schrijver zich wel wat te veel met Bali’s „geleerden” en te weinig met het „volk” heeft beziggehouden, eene wezenlijke fout kan dit zeker niet worden genoemd. Wàt het Verslag ons geeft, en daarover hebben we in de eerste plaats te oordeelen, verdient den dank van allen, die in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Bali belangstellen. Bijna alles wordt er meer of minder uitvoerig in besproken: de Kawiliteratuur, de Kas- teverdeeling, de Verbranding, de Godsdienst met al zijn gebruiken en misbruiken, en wat niet al. Ook bevat het merkwaardige opgaven van genealogischen en: astrologischen aard, die bij een voortgezet onderzoek naar de geschiedenis, zeden en gewoonten van dit volk, goede diensten bewijzen zullen. Alleen — en dit zou ik haast een gebrek willen noemen — alleen de wolksliteratuur, waartoe alle niet zuiver Kawi-geschriften behooren, — wordt niet of slechts ter loops besproken… Dit heeft mij verwonderd en — teleurgesteld ook. Ik weet wel, men kan over alles niet even uitvoerig zijn en dit vooral niet in een „voorloopig verslag.” Ook is des heeren: Friederich’s voorliefde voor Kawi-studien te zeer bekend om er hem een grief van te maken, dat hij haar ook hier niet heeft verloochend. Ik zou dan ook waarscliijnlijk mijne opmerking — of aanmerking als men wil — voor mij hebben gehouden, meende ik niet uit een paar gezegden — zie blz. 10en 4 — te moeten opmaken, dat niet „vrees voor uitvoerigheid” maar wel eene zekere minachting voor alles wat niet in /„Kawi-metrum” geschreven is, als naaste oor— zaak van dit stilzwijgen moet worden beschouwd. En dat verdienen de hier bedoelde geschriften in geen geval. Ik stem gaarne toe, de Balische priesters, bij wie de heer Fr. ter schole is geweest, denken en spreken er eveneens zoo over. Ook is het een feit, dat het Kawi- en de Kawi-literatuur bij het min— dere volk hoog, zeer hoog staat aangeschreven, zelfs bij hen die er geen jota van verstaan, al kunnen ze dan ook ellenlange passages uit een of meer kehaw ix (1) Zie Deel XXII van de Verhandelingen van het Bat, Genootschap, IV (Kawi-gedichten) zoo maar voor de vuist weg opzeggen. Dit is zelfs zoo sterk, dat gewone inlanders alle niet-Kawi-geschriften eigenlijk als verboden terrein beschouwen, waarom ze dan ook zelden een kïdoeng of ander volksgedicht zullen maken of zelfs maar afschrijven, zonder bij het begin of aan het slot den goden vergiffenis voor de genomen vrijheid af te smeeken (1). Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat het Kawi (?) deze eer alleen dankt aan het waas van heiligheid en geheimzinnigheid, waarmede de priesters haar van meet af hebben omhangen, en vooral ook aan de omstandigheid dat zij bij uitsluiting de taal is, waarin de „godsdienst’’ tot de menigte spreekt. We zouden haar eenigsins kunnen vergelijken bij het Zatyn in onze Roomsche kerken, waar— van de massa toch ook niets begrijpt, al kent ieder zijn „Ora pro nobis”, en al zou groot en klein het zeker als „heiligschennis” beschouwen, zoodra de Mis in eene andere taal gelezen werd. Dan, om verder te gaan, deze bijgeloovige vereering — als wij ’t eens zoo zullen noemen — verhindert niet dat het „volk — zegge °/,, van de Balineezen — ja zelfs Brahmanen, met graagte ook minder heilige boeken lezen, zoodat men dan ook zelden eene Balische woning zal binnen treden, waar niet naast een fragment uit de Pamájand ‚de Bratäjoedá, enz. en eenige mantra's (zie beneden), ook een of meer populaire geschriften aan den wand hangen. ‚ Vooral de Malat, de Tantri, de Bimá-S'wargd, de Mégantald, de Boengl’ling en de Toendjoeng-Biroe worden zelden gemist. Me dunkt, dit alles kon den heer Fr., die anders vrij goed oog en oor wist te gebruiken, niet onbekend zijn, maar juist daarom te meer verwondert mij zijn stilzwijgen. Hiermede is nu niet gezegd, dat deze volksgeschriften voor de Taal, band en Volkenkunde van Indië in ’talgemeen en van Bali in ’ bizonder,.zoo veel belangrijks opleveren. Ongelukkig is dit niet het geval. Hun grootste gebrek is wel dat ze, bijna zonder uitzondering, in dichtmaat opgesteld (kidoeng) en, wat hun inhoud betreft, grootendeels slechts reproduktie zijn van wat de lite ratuur. van andere volken, — Javanen, Maleiers en misschien ook Boegineezen — heeft opgeleverd. Oorspronkelijks vindt men er weinig in. Ook is de taal, waarin ze geschreven zijn, slechts ten deele Balineesch. Dit laatste geldt zelfs van gedichten als de Djajd-praná, de Boengl’ling enz., die van nieuweren datum schijnen te zijn en waarvan de intrigue, gelijk men het noemt, op Bali speelt. (1) Aan deze en dergelijke omstandigheden moet het dan ook worden toegeschreven, waarom zoo menige bezoeker van Bali, wien ’t aan tijd of lust tot nader onderzoek ontbrak, zoo hoog van der Balineezen kennis van het Kawi heeft opgegeven. (2) Wij spreken hier in het algemeen slechts van het Kawi — en zullen dat ook verder doen — zonder ook het Sanskrit te noemen, dewijl tusschen deze beide talen voor den Balinees, hoe geleerd daarover soms ook geschreven en gesproken worde, eigenlijk niet het minste onderscheid bestaat. Wel hoort men nu en dan een inlandsche geleerde van Sansekrit spreken, maar men kan er zeker van zijn, dat hij dit woord uit den mond van een vreemdeling, die hem over het Kawi raadpleegde, heeft opgevangen. / Vv Wij waarschuwen dan ook een ieder om zich niet te laten verleiden door het: „Dit is een verhaal in het Balineesch geschreven’ waarmede sommige gedichten aanvangen, want men kan er haast zeker van zijn, dat men op bijna iedere bladzijde een niet alledaagsch Kawi-woord, ja hier en daar zelfs geheele aan— halingen uit eene of andere fefkawin zal aantreffen (1). Trouwens, de Balineezen zijn anders eerlijk genoeg om dit te bekennen, waarom zij dan ook wel de hier bedoelde geschriften bestempelen met den algemeenen naam van peparikan, welk woord in de beteekenis van „van hier een ditje en van daar een datje” kan worden opgevat. Eindelijk zou men zich zeer vergissen, als men meende hier bizonderheden te zullen vinden omtrent de vroegere bewoners van dit eiland. tIs reeds lang uitgemaakt, dat de oorspronkelijke Balineezen geen eigen life ratuur bezeten hebben, terwijl later, na hunne vereeniging met de Javanen en de invoering van het Javaansch letterschrift, misplaatste doch overigens zeer verklaarbare trots hen weerhouden heeft, om oude legenden en verhalen op papier (lontar) te brengen. Buiten hetgeen ons de Oesaná- Bali (?) mededeelt, hebben we dan ook nog nergens het geringste aangaande die zoogenaamde Balihagà aangetroffen, Al het hier aangevoerde neemt Eend niet weg, dat ditzelfde geschied— en taalkundig mengelmoes, om ’tzoo eens te noemen, op de ontwikkeling van het volksleven, op zeden en gewoonten, een grooten invloed heeft uitgeoefend, en als zoodanig onze aandacht overwaardig is. Ook mag niet worden vergeten, dat het zoogenaamd Moog Balineesch — een verward mengsel van Javaansch-Kawi — zich juist daaruit gevormd heeft, en tal van vreemde woorden door lengte van tijd in den moúd des volks dermate verbasterd zijn, dat men ze niet eerder verklaren kan, vóór men de juiste spelling in een of ander geschrift heeft terug gevonden (%). Ten slotte — en dit is misschien wel hun grootste deugd — vormen deze werken de voornaamste schriftelijke bron, waaruit we onze kennis van het tegenwoordig Balineesch putten moeten. De Grieven, die men hier aantreft, hebben, daar ze meest over rechtszaken handelen en opgevuld zijn met, wat men noemt, staande vormen of geiijkte termen , slechts zeer betrekkelijke waarde. Een en ander heeft mij op het denkbeeld gebracht om den Leden van het (1) Onder de ons bekende kidoeng spant, wat zuiverheid van taal betreft, nog altijd de kroon de Sat Bandjar (Expeditie tegen Bandjar in 1868), waarvan de tekst in het hier achter bedoelde Leesboek is opgenomen. (2) Zie vertaling van de Oesand-Bali Je Jaargang 3e Deel van het Tijdschrift v, h‚- Bat. Gen. Vergelijk ook het meegedeelde bij Raffles „History of Java”, en „ Verslag” van Abdullah bin Mohamad, Je Jaargang 2e Deel van het Tijdschrift. (3) Zoo zegt het volk o. a,: Srikanta (Soerijdkantä), prewita (poerähitâ), Doergadèni en Doergadèning (Doergan-dini), #ò of hi Zotamd (Tilotamâ), Aatoe-gaplong (hasoe-gaplong), Aali-halah (? regenboog, anders janglalah) e. m.a,. Vergelijk ook „Korte opmerkingen over Balineesch en Kawi” van Dr. N, v.d, Tuuk, opgenomen in de Bijdragen ván het Kon, Instituut, 1871, VI Bat. Gen. achtereenvolgens met eenige nummers uit de volksbiblioteek der Ba- lineezen bekend te maken. Zij mogen dan zelve zien en oordeelen! Ook meen ik hiermede een kleinen dienst te bewijzen aan allen, die met verlangen uitzien - naar de zeker hoogst belangrijke Kawi-Studiën, waarmede de heer Dr. N. van der-Tuuk de wetenschap zal komen verrijken. Ik ga hierbij nl. van de voor- onderstelling uit, dat de beide hoofdafdeelingen — kekawin en kidoeng — waarin de literatuur der Balineezen zich splitst, vooral wat de taal betreft, zoo nauw met elkander zamenhangen, dat de kennis van het een niet anders dan tot beter begrip van het ander leiden kan. Met name zijn het de Midoeng die, naar” mijn bescheiden oordeel, altans voor met Kawi-geleerden, een gewichtig zoo niet onmisbaar hulpmiddel vormen tot recht verstand van hetgeen de rijke schat van Kawi-werken almier oplevert. Nu stem ik gaarne toe dat men, om zich naar behooren van eene taak als deze te kwijten, over meer gaven en krachten moet kunnen beschikken, dan ons zijn ten deel gevallen. Ik zie echter niet in waarom ik, zoolang geen bevoegder hand dit werk heeft opgevat, zou moeten aarzelen om met mijne krachten en op mijn manier allen liefhebbers van Indische Taal-, Land- en Volkenkunde den weg tot een verborgen schat aan te wijzen. Meer dan een wegwijzer kan en wil ik niet zijn. Mogen allen, die inzage van dezen arbeid nemen, dit wel in het oog houden en mij, waar zij op gebreken, fouten en vergissingen stuiten, alleen als //wegwijzer” be- oordeelen | Vóór we overgaan tot de behandeling van het hierachter gevoegde gedicht, waarmede we de reeks zullen openen, mogen hier eenige algemeene opmer kingen, voornamenlijk de volksliteratuur betreffende, op hunne plaats zijn. De Balineezen verdeelen hunne geschriften in vier afdeelingen of soorten, die met de volgende namen warden aangeduid (*): L. Kekawin of: in Kawi-metrum en Kawi-taal geschreven gedichten, waarover bij Friederich, Raffles e. a. uitvoerig gesproken wordt (°); — IL, Mantrá, tooverformulieren, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in sloka’s geschreven, en waarvan de taal nu eens zuiver Kawi (of Sanskrit) en dan (1) Vergelijk de verdeeling bij Friederich, hoofdstuk „Taal- en Letterkunde”, en „Aanteeke- ningen’ van v. Bloemen Waanders (Deel VIIL van het Tijdschrift) Hoofdstuk „Onderwijs, waarvoor deze schets als aanvulling dienen moge. (2) Eene onder-afdeeling van deze kekawin vormen sommige Kawi (Sanskrit) werken, die niet in gewoon Kawi-metrum geschreven zijn, maar waarvan de versafdeeling slok« (op Balì gemeenlijk 8 X 4), sroeti (met regels en verzen van ongelijke grootte), bedatoeran en tetaman (als voren) ge-- noemd wordt, Gedichten, waarin de maat telkens afwisselt, worden met den naam van goeroe basd bestempeld, in onderscheiding van de goeroe pageh, die in één en dezelfde maat doorgaan. VII weer zeer met Balineesch vermengd is, Deze mantra's, wier inhoud eerst later met behulp van een goed Kawi-woordenboek zal kunnen worden verklaard, dienen, gelijk ook hun naam aanduidt, om bij bezweringen als andersins afgelezen of wel als amulet bij zich gedragen te worden. Hun getal is legio, terwijl ze, al naar het doel waarvoor ze bestemd. zijn of de goden onder wier bescherming ze staan, verschillende namen dragen. Om der kuriositeit wille laten we hier eenigen dier namen volgen: Poedak sategal, Tjambrá Wrak, Waringin Soengsang, Hui Hoesoep, Poetoesan Ratoe bolot, Tjampoer tulo, Ratná-moerli, W: ssnoe-moerti, Poetvesan- Hanoman, Boetá Sijpe, Sang Praboe méboeh, Poetoesan Bimd Sakti, Poetvesan Twalèn, Bitarà Segará, Batará Brahmáà, enz. enz.; — HI. Patjd-paliring of. Patjá-pariring (Kawi: Palâ-wakijd) Proza-werken, die, voor zoover mij bekend is, zonder onderscheid in Javaansch-Kawi geschreven zijn, en waartoe kunnen gerekend worden: A. Toetoer (U) (satwà L) of Têéschriften, die voor het meerendeel van zede- kundigen of mystischen aard zijn, als: Mawá-roetji, Ploetoeh, Soendsri- troes, Svendari-boengkah, Huksard-poeroesá, Roewd-binéda, Dalem-palinggih Bodáâ-ketjapi, Sastrá-sangá, enz; B. Agamá of Wetboeken. Vergelijk de opgave bij Rofles, Friederich en de Hollander (Jav. Taal- en Letterkunde). Hier in Boelêlèng zijn alleen zeven Agarna’s bekend, n.l.: Agamd, Adigamá, Déwägamá, Poerwadigamá, Déwd- dandá, Sarâ Sumoestjajá (°) en Oetard-manawá ($); C, Moesadá of Hoewisadà en Wisadá, dat zijn Geneeskundige werken, waarin, in geleid en afgewisseld door de noodige mantra's — die een onmisbaar bestand deel daarvan vormen — hetzij gewone en, voorzoover ons bekend, deugd zame recepten uit de inlandsche apotheek, hetzij geheimzinnige toovermid— delen zijn opgenomen; D. Mistorische Opstellen (Friederich schrijft oe babad, welk woord echter niet algemeen bekend schijnt te zijn; wel heeft men bebat en blalat waarvan m'laba- tang, dat ook „stellen, opstellen, den draad van een verhaal opvatten” 1 (D) Onder toetoer, hier in navolging van anderen door leerschriften weergegeven, verstaan de Balineezen eigenlijk meer „de leidende gedachte, de gang, loop of wel zakelijke inhoud” van elk geschrift, hetzij poëzie of proza. Zoo heeft dus ieder geschrift zijn toetoer, waarom een inlander, gevra: gd wordende of hij dit of dat werk kent, dan ook vaak zal antwoorden: „Neen, ik heb ’t nooit gelezen: alleen de foefoer er van is mij bekend”, (2) Sarg-samoestjaje, misschien hetzelfde werk dat bij ae Hollander (blz. 248) ‘Suwasd -moe- schaijagama heet? (3) Tot deze Agamà kunnen ook gerekend worden de in elk rijk op Bali bestaande pas'wara, inhoudende plaatselijke verordeningen genomen uit of altans gebaseerd op de Agamâ; verder eenige Godgeleerde werken, elders opgegeven, en de Warigú. > o VII beteekent) waartoe behooren: de Oesaná Bali, Oesand Djawá, Kènhangrolk:, Mantri Djawá, Tantrò Kamendakà en eene reeks van genealogische werken (Pamentjangah of ook Babentjangah) waarvan Ee voornaamsten door v. Bl. Waanders zijn opgegeven (*); Brieven en zoogenaamde soerat pasobajá, zijnde schriftelijke verdragen tus— schen de vorsten van de verschillende rijken op Bali. Dege zijn bij uitzondering grootendeels in goed Balineesch (H) geschreven (2); — Kidoeng, gedichten in zoogenaamde nieuwere versmaten, die weer ver- deeld worden in: Kidoeng, oorspronkelijk Javaansche (Kawi) gedichten, die naar Bali zijn overgebracht en hier onveranderd, of wel met verwisseling van eenige namen en invoeging yan Balineesche woorden en grammatikale vormen, zijn bewaard gebleven. > Voorbeelden 0 Loemaris lampalirâ Karahinan girà soekoening hoekir midjil jang diwangkarà - brawètan soemoenoe hawas langeni — sakaton loerahming dèsá tan hawas-hawas nagará kapahiring g hentì harsaning wongnging djero. Malat. Nini TDjalon-Arang girang katjiptà toehoe hamanggih sidaning sadijd né woes kost sabì prajéné reb saksaná toemoeroen hjang Doergá sarirà tinon — wimand roepâ wahané soemijar twasé nin Talon mendep pranatá ngas’moetì sasisijd hasaptà toemoet. ling hijang Soema’mbraimd napáà halon. Djalon-Arang. Déwá Ratoe saking loehoer-kahoelâ noenas loegrané — hapan sàmpoen tan w'roeh — mngajat Batará mangkin titijang ngatoerang banten — soetji m wang daksinà sam sampoen poepoet =— m wang Ckaning sadji. Wargá Sars. (1) In de opgave bij Friederich is de ad Luwé verkeerdelijk als prozuwerk opgegeven, daar dit mede tot de kidoeng hehoort. (2) Zie een paar proeven van brieven medegedeeld en vertaald door den heer J, de Froom in “de Bijdragen van Bat. Genootschap 1871 en 74, en verder meer genoemd Zeesboek. (3) Daar * mij hier alleen te doen is om den lezers de faa/ te doen kennen, waarin deze kidoeng 2 eschreven zijn en tevens hen in staat te stellen zich een denkbeeld te vormen van de daarbij gevolgde spelling, schrijf ik deze voorbeelden onveranderd over uit het eerste het beste Hs. dat mij in banden valt. DE binen De B. Gogoeritan (Y) die onderscheiden kunnen worden in: Balineesche vertalingen of omwerkingen van oorspronkelijk Javaansche- of _ Maleische verhalen, waarvan echter de taal nog zeer met Javaansch (Kawi) ds vermened is; b. Oorspronkelijk Balineesche geschriften, waarvan een gedeelte, wat de taal betreft, met de voorgaanden overeenstemt, terwijl in de overigen alleen hier en daar om het rijm als andersins vreemde woorden en uitdruk kingen zijn opgenomen. Voorbeelden. 1. Mangké soen mantoeking hèndran — woes lami kingsoen lrikì — sirá hadjd hageng wirong — héling hoebája né ngoeni — doeké sirá hamanggih — ring halas sanding dè- _ningsoen — haná pamidì hahot— poetrá né banang sawidji — hébek bagoes boedi darmá sidi ngoetjap. Inleiding van de Doermá. 2. Karangasem Singhâradjà — mapoepoel kadoengä sengit-ka Banglì Pajangan reko — hantoekh pajoedané ngoenì — Pajangané ngrihinin — magagawoekan kagoenoeng-wong Singhäradjd mangkat — ha Pojangan reko djanì — toer ma- geboeg hatjaritàá sampoen halah, Sijat Pajangan. 3. Hi Séwägati hangoetjap — sapasirá sareng mangkin-hané patjang hadjak loewas — hi Séwambaráà hangsetjap — dì wangan katah manganti — {'rikklih já matam= boen — mangantos hò njahò dogèn — toemoelì luhoet mamargi — Ssampoen rawoeh dè patambvenanngané di wang. Sewâgati, 4. Jan sang Natá .sdek malinggih-dì djabâ — poenggawà Uijoe nanghil — ditoe tjahò sengháà — mahoelat mapabetan — hoeli- djoh maloe hiwasin -— tongosé me= luh — patjang tegaké nangkil. Doermá. 5. Taroenané badjang-bacjang — lawan dähà né patjang mangoenjalin — hed di (1) Gagoeritan, het eerst, meen ik, bij de Hollander vermeld, hoewel de daar gegeven ver. klaring, gelijk men zal zien, minder juist is. Zij worden ook wel hawi-hawijan genoemd, welk woord eene verbastering schijnt van Zawi, ngawi-kawi (Bal. ngawi-hawi) dichten, eigeul. „stukken ‚ uit kekawin opzeggen, opdreunen.” v djoemah sadangoe — ni Rangdà mangawasang — tamijoe tawah toer sadâ mè- , nak kadoeloe — jan pangrasá di tjitd — tan wangdé hoelì nagarî. Déwi Tyilinajá. Gaarne zou ik van al deze kidoeng hier eene korte inhoudsopgave laten volgen, doch aangezien het mij nog niet mocht gelukken om van allen een exemplaar machtig te worden, terwijl van enkele kidoeng nog slechts fragmenten in mijn bezit zijn, moet dit tot eene volgende gelegenheid worden uitgesteld. Voorloopig schrijf ik hier dus slechts de voornaamste mij bekende titels af. Te 2 3% 4x 5 6. iË 8. 9 10% 11% 12+ 13% 14. 15% 16.% 17% 18. 19% Kidoeng (4). (2?) Malat, waartoe behooren de, ook als afzonderlijke geschriften opge- geven, Waséng, Hoendakan Pang'roes, Taraté-bany, Prigel, Nawang Hoelat en Nawang Lloem. | Tantri, Bimá swargd. Hadj Darmá of Hang'ling Darmá. Tjowah. Dangdang Petak. (?) Pandji Margd. _Manoekabd. Djagèng-drijd. Halis-halis hidjoe. Histri Tondjoeng (8). N Doepak (£). Toendjoeng-biroe. Koeddá-Srenggará. Wargá-sari. Lobang=hori of Raré-hangon. Djagat=-hrand. Toehoeng=koening. ste Ardjoená-Pralabdá. (1) Vergelijk opgave bij v. Bl. Waanders onder de Babads, waar de Loedaka, Hari Sraid, Gatot-Katja S'rajd, Kresnantaka en Hanjang-Nijartú onder de kekawin moeten worden gerangschikt — terwijl de Oekir Kuwi meer een liedje (bij de sangijang) dan een kidoeng is. (2) De met een* geteekende nummers zijn geheel of gedeeltelijk in ons bezit. (3) Zie opgave bij de Hollander, Jav. gedichten. (4) Tjoepak bij v. Bl, Waanders als Graxtang opgegeven, gelijk dit gedicht naar den tweeden, held van hef, verhaal ook wel genoemd wordt, XI 20% Talon-Arang. [ 21. Padandá G'dé Darmá. 22 Dreman. 23% Warigd of Hoerigà (volksuitgave). 24,* Djowarsá. 25. Djati swará. 26.* Djadjar pihatan. 27.* Soedá malá. 28.* Hi Njalig. 29% Raré Tjanggoe. 30.* Rangdá Lelènggêh. sl. Bagoes toeroenan. 32. Djagoel hanom. 83.* Mi Heèndeèr. 34. Rard mendoet. 35. Rangdèng Dirah. 86.* Ranggà Lawé, Gagoeritan. 1. Mégantaká of Mantri Malakó. 2. Bagoes Hoembará of Mantri Koripan. 3, Gadoeng Sangsará. A Séwdgati. 5.* Djajd-prand. 6. Zajon-sari. 1.* Pan Bongk'ling. 8. Kloet Boengh'ling. 9.* Doermád. 10%. Zinggd-petd. 1 Déwi-Tjilinajd 12.* Zoek Raras. 13. Zoek Tjidrd. 14* Goesti Wajan of Gdé Wajan. 15.* Hangloeng Smard. 16.* Semaran-goend. 17. Déwi Rengamis. 18. Sri Nandi. 19.* Radèn Sapoetrá of Ratná Manik. 20.* Diambé nagará. | 21. Siwd linggá. XII 22% Sijat Pajangan. 23.* Sijat Bandjar. 24. Sijat Djugáragd. 25.* S'méroe Djawd. 26% Sméroe Bali. 27. Hamad. 28: Hamir. 29, Nabi Joesoeb. 90, Manghak. 81. Dè Goenati. | 82.* Pan Barajoet, 83.* Sijat Boelèlèng. 84. Mandré Santoen en eenige andere geschriften, die gelyjkenissen (blabat), fabels (als SE wichelarij (als patemoewan), enz. inhouden (1). Bij de verdeeling van de onder IV bedoelde geschriften in kidoeng en gagoe— rilan, moet nog worden aangeteekend, dat de daarvan gegeven omschrijving, wat de taal betreft, niet op elk dezer nummers kan worden toegepast. Integendeel, men zal nu en dan een geschrift als hidoeng vinden opgegeven, terwijl het om de taal, waarin het geschreven is, tot de gagoeritan zou behooren. En omgekeerd eveneens. Zoo b.v. de kidoeng Zoendjoeng—biroe en de Tjowak die in bijna zuiver Balineesch geschreven zijn. Dit hangt zaam met eene andere verdeeling, die zich regelt naar het metrum (poeh of poepoen) (?) waarin de verschillende gedichten zijn opgesteld. Deze versmaten zijn grootendeels dezelfde, die ons uit de Javaan sche geschriften bekend zijn en bij Raffles als sekar kepoeh (?) en gangsal en bij de Winter (Jav. Zamenspraken) als sehar tengahan en mâtjápat worden opgegeven. De Balineezen hebben daarvoor echter, voor zoover altans bekend is, geen af— zonderlijke namen. Gewoonlijk onderscheiden zij ze als tembang en gending (voor kekawin: wiramà of hoewiramà) waardoor evenwel meer de zang-wijs (dreun, aria) dan het metrum wordt aangeduid. Nu verstaat men onder kidoeng alle ge— dichten, die ir eene der tot de sekar tengahan behoorende versmaten zijn opge- steld, als Aadiri of Kèrygá Kadiri, Demoeng, Gamboeh, enz, terwijl dan door de Sar mátjâpat als Sinom, Pangkver, Dangdang-goelâ, Mas-hoemambang, enz, de ga— goeritan gevormd worden (°). ee f Aangezien deze versmaten, gelijk reeds gezegd is, ons van elders bekend zijn (zie ook opgave bij de Hollander blz. 183 en volg.) behoeven we hierbij niet verder stil te staan. Mogen de Balineezen daarvoor ook vaak andere, a) Enkele dezer titels, die ook bij v. Bl. Waanders opgegeven, maar aldaar minder goed ge- speld zijn, heb ik stilzwijgend verbeterd. Tot deze gagoeritan behooren ook nog verscheidene bali- neesche bewerkingen of vertalingen (peparikan) van stukken uit de Parwa’s en andere Kawigeschriften. (2) Ook zegt men lagoe wat echter geen Balineesch schijnt te zijn. (3) Zie de voorbeelden hoven uit de Doerma en de Sijat-Pajangan. XII nieuw gefabriceerde namen hebben (zie b.v. het hier achter gevoegde gedicht) de in- en afdeeling stemt geheel en al met die van de Javaansche maten over-, een. Alleen veroorlooft men zich somwijlen eene kleine afwijking in de eìnd— klinkers, wat echter voor den met de Javaansche poëzie vertrouwden lezer gemakkelijk te herkennen is. Zoo o.a. laat men hier in de maat Som (t) den derden regel gewoonlijk op eene o (Jav. taling taroeng, Bal. tedoeng talèng) eindigen, terwijl deze maat oorspronkelijk eene a (haksara legennáà, Bal. sastrà polos) heeft. Mieuwe, of mij altans van elders niet bekende, versmaten heb ik ev tot hiertoe slechts twee aangetroffen, en wel de poeh Hadri voor kidoeng en de Dinadd of Ginadä voor gagoeritan. Ik laat hier van beide eene korte om- schrijving volgen. IPB Van deze versmaat worden verschillende namen opgegeven. Zoo heet zij in eene populaire bewerking van de Warigâ Sofrá Kentjaná, in de Tjowak poeh Kepanggel, elders poeh Ketandjoeng. Ook wordt ze nader aangeduid als versmaat van de kidoeng Mistri Tandjoeng, waardoor meteen de beide laatste namen verklaard zijn. De Balineezen hebben n.l, de gewoonte — gelijk we bo- ven reeds ter loops opmerkten — om de oorspronkelijke namen der versmaten te vertalen of wel te omschrijven, waarbij zij echter niet altijd even getrouw te werk gaan. Zoo hebben zij hier van tandjoeng (vooruitstekende punt, en ook: naam eener bloem, wat hier wel de bedoeling zal geweest zijn) gemaakt Ze- tandjoeng, struikelen” enz. en later hepanggel: „tegengehouden worden”. Blijft dus- nog alleen het Sotrá Kentjaná te verklaren wat ik, die Soérá (soetrâ, hoetrâ?) niet ken, gaarne aan geleerden overlaat, De koepletten van deze versmaat bestaan uit 9 regels, waarvan de eerste 10, de tweede 6, de derde, vijfde, zesde, zevende, achtste en negende elk 8 en de vier= de 7 lettergrepen telt, terwijl de eindklinkers aldus volgen: oe, é, , 0e, 06,„'é,0e, a en 4. Voorbeelden: Nirá mangorahin tialù toetoer doek hoerip tjané hapang dà bannjd paling moenjiné hapang haloes lewik Phèn hanah doesoen hapang m'lah dj’wá moenjiné Phèn hambek hapang patoet _ (1) Omtrent een paar versmaten, die nu eens tot de eene en dan weer tot de Andere soort gerekend worden, loopen de opgaven uiteen, Aan den inhoud doet dit natuurlijk niets af. XIV dá pintjoek kèn wasaman da banggá thèning hawak. Djowak. Jan sanistjard Claning lindoeh sasab w'redi mangké sarwá larang mangké kaki wang woewnresening hikoe ring pantjä-warà né hikoe jan manis Vhaning bindoehé halá g'ring hakêh rawoeh Jan pahing Chaning Undoehnjà wong adagang manghé bajd. Warigâ. (patemoewan) IL. Dinadd. De Diinadá (volgens Jav. Wdb. en opgave van de Balineezen = muis, rot) of gelijk deze maat ook genoemd wordt Ginadá (?) heeft zes regels in ieder vers’ waarvan de eerste, tweede, derde, vierde en zesde elk 8 en de vijfde 12 (of 5 + 4) lettergrepen telt, eindigende op 4, 4, o, oe, #, en-a. Voorbeelden : Hadá gagoeritan hangar djmadà hanggon jd gending hiseng kangen dì pakoebon saparipolahé ganggoe 5 llanging sawetoe-w’toengà titijang nggoerit manggawé kidoeng manjamar. Djajäpraná. Moewak hotjapan song Natá maring Djong-biroe hamanggik warman dané bagoes anom pamoektijan dané Uijoeh balané tan kená hingan soehá soegih hatijan soekané sang Natá. Bagoes Hoembará. Als eene bizonderheid van deze versmaat geven de inlanaers op, dat zij steeds alleen staat en dus miet, gelijk meestal in de gedichten het geval is, door XV andere maten vervangen of afgewisseld wordt. Of dit werkelijk een doorgaande regel is, durf ik nog niet te beslissen, Alleen kan ik als voorbeeld aanhalen de bovengenoemde Bagoes Hoembará, welk gedicht ruim 90} verzen telt en van het begin tot het einde in Divadd-maat geschreven is. Niet altijd wordt aan het begin van een gedicht het gevolgde metrum op— gegeven. Elders duidt men dit enkel aan door den titel of ook wel door de beginletters van een ander geschrift, waarvan de versmaat is gevolgd. Ook vindt men niet zelden, gelijk we boven zagen de oorspronkelijke benaming vertaald of door een ander woord weergegeven (!). We zouden hieraan zeker weinig gewicht hechten, ware het niet dat in bijna al de kidoeng noch de regels noch de eindklinkers door afzonderlijke teekens worden aangeduid (°). Alleen de koepletten zijn door bepaalde teekens (tjarik) gescheiden, maar overigens schrijft men aan één stuk voort (nglantoer). De Balineezen zijn van nature geen dichters, reden waarom zij minder op het metrum dan wel op den dreun den nadruk leggen en eene lettergreep meer of minder hun weinig bekommernis baart. Een langere of kortere uithaal bij het zingen (lezen) maakt alles goed. Van Prosodie is hier dus nog minder sprake dan bij de meeste Javaansche ge— dichten. Uit een en ander volgt echter dat wij, bij het vertalen of afschrijven van eenig handschrift, vaak als op de vingers moeten uitrekenen in welke maat het gedicht is opgesteld, om daarna te onderzoeken òf er en zoo ja welk woord is uitgevallen. Hierbij komt dan nog dat een oorspronkelijk Kawi- of Javaansch woord door latere afschrijvers vaak met een korter of langer Balineesch woord is weergegeven, nu en dan zelfs met veranderden eindklinker. Wil men dus het metrum herstellen, dan is men genoodzaakt om òf het oorspronkelijk woord terug te zoeken òf op eigen autoriteit het verbroken evenwicht te herstellen. Ieder zal begrijpen wat een tijd hiermede vaak verloren gaat en hoe nien wel een goede dosis geduld en lust tot onderzoek hebben mag om niet eindelijk misinoedig de pen neer te leggen. Over de Taal, waarin deze volksgeschriften zijn opgesteld, hebben we reeds met verreweg een enkel woord gesproken. In het algemeen kan gezegd worden, dat zij voor verreweg het grootste gedeelte bestaat uit een meer of minder verward mengsel van Balineesch en Javaansch, in zooverre n. l. onder dit laatste de taal ver— staan wordt, die vóór den val van Mádjá-Pahit ginds gesproken werd (Oud-Javaansch) en die meer dan de hedendaagsche met Kawi-woorden was opgevuld. De inlanders zijn gewoon om alle woorden, die niet direkt Balineesch zijn, eenvoudig als Kawi (1) Zie ook. nog de voorbeelden bij de versmaten in de Mégantakâ voorkomende. (2) Zie over deze teekens o.a, de Voorrede van de Bàrtá-Joedú, vertaald door A. B. Cohen Stuart. XVI op te geven, en misschien hebben ze daarin niet zoo groot ongelijk. In elk geval moet het voor taalgeleerden niet van belang ontbloot zijn om eens te onderzoeken, in hoeverre tijdens of kort na de verovering van M. P. het Kawi | op Java had opgehouden spreektaal te zijn. Hier op Bali schijnt het die eer nimmer gehad te hebben. Zelfs moet betwijfeld worden of het hier wel ooit; wat men noemt, beoefenaars gevonden heeft. Men schreef en schrijft di „heilige” oorkonden af, gelijk de tegenwoordige Javanen hun Za lak illa Allah! te boek stellen, zonder ooit te vragen waarom een woord zoo en zoo moet gespeld worden. Het onvermijdelijk gevolg hiervan is geweest, dat ingeslopen schrijffouten door latere afschrijvers stomweg, gelijk men zegt, zijn overgenomen en, in nieuwere uitgaven vermeerderd” maar niet „verbeterd”, eindelijk een vorm hebben aangenomen, die het oorspronkelijke moeielijk doet herkennen. Een paar voorbeelden hiervan zijn boven reeds opgegeven, terwijl andere in het hierachter gevoegde gedicht worden aangetroffen. In het Balineesch gedeelte is de spelling natuurlijk meer zuiver en toch stuit men hier en daar nog op fouten zoo grof en zoo algemeen voorkomende, dat men ook daardoor versterkt wordt in de overtuiging, hoe voor dit volk het lezen en schrijven eigenlijk niets an— ders is dan eene godsdienstige handeling, eene ceremonie, waarbij de drie gewichtige Is, lust, liefde en leven, ten eenen male ontbreken (!). ANN Ten slotte moeten wij er nog op wijzen, hoe weinig zorg de Balineezen voor hunne boeken dragen. Een Kompleet HS. behoort hier tot de groote zeld— zaamheden (?). Sommige afschrijvers bepalen zich tot een of ander gedeelte, dat hen het meest aantrekt. Anderen beginnen met het begin, maar vóór ze nog op de helft zijn gekomen, wordt de arbeid, naar de Inleiding te oordeelen, met zoo— veel ijver begonnen, voor goed ter, zijde gelegd. En schreef men dan nog maar goed over! Maar neen, verreweg de meesten gaan daarbij zoo onnadenkend en onverschillig te werk, dat men zelden een geschrift aantreft, waaruit niet een of meer regels, ja zelfs geheele verzen zijn weggevallen. In het oog van de inlanders heeft dit zeker weinië te beteekenen. De leemten maeten al ver- bazend groot zijn, als zij er niet bij het lezen glad over heenglijden en u ver- wonderd aanzien op uwe vraag, of ze niets hebben overgeslagen? Ons echter, die gaarne weten wat we lezen, gaat dit niet zoo gemakkelijk af. Met den besten wil ter wereld is ‘tons veelal onmogelijk om aan het verlangen van afschrijvers te voldoen, wanneer zij ons, gelijk die van de Méyantohá, in de narede verzoeken om „af te nemen wat te veel” en „bij te voegen wat te kort (1) Meer uitvoerige opmerkingen over de taal hoop ik D. V. bij de vertaling van een ander, meer Balineesch, geschrift te laten volgen. (2) Althans hier in Boelèlèng. Nu is waar dat hier in de laatste dertig jaren bij oorlog als andersins zeer, gelijk de inlanders ’% noemen, geroofd is, maar ’t zou mij toch zeer verwonderen als de oogst in de andere rijken beter uitviel. De kwaal zit ’m niet in het grooter of kleiner aantal HSS, maar in hetgeen hierboven gezegd is, à XVII is” Het zal dan ook, geloof ik, tamelijk lang duren vóórdat van al de boven opgegeven geschriften bruikbare teksten geleverd zijn. En nu nog een enkel woord over de gagoeritan, waarvan hierachter tekst en vertaling gevonden wordt. Ik koos juist dit geschrift als eerste proeve, niet omdat het, wat taal en inhoud betreft, boven anderen de voorkeur verdient, maar hoofdzakelijk wijl het mij gelukt is hiervan door vergelijking van niet minder dan zegen verschillende HSS. een eenigzins zuiveren tekst zaam te stellen. Met andere gegoeritan of kidoeng is dit nog niet het geval. Om te bewijzen hoe noodzakelijk die vergelijking overigens was, heb ik hier en daar naast den tekst de meest afwijkende redaktie’s opgegeven. Ten overvloede volgt hier eene opgave van het aantal verzen, dat elk der door mij geraadpleegde exemplaren bevat en de koepletten, die daartusschen zijn uitgevallen :- 1. Vers 1—445 uitgevallen 3 AE 1—418 # 8 EI. > 1—428 1 9 ADE 178 IJ 1. Me 1—106 " 9. VL. „ 126211 py 7 VIL. „ 208—845 # EN VIIL „ 1415 P] 6 IX. 1437 7] 5 Hieronder zijn niet begrepen zeven of acht verzen, die alleen in HS. III gevonden worden en waarvan het niet zeker is of ze later al dan niet zijn bijgevoegd De taal waarin dit gedicht geschreven is houdt, gelijk men ziet, het midden tusschen die der eigenlijke kidoeng en de meer zuiver Balineesche geschriften, Mogen we naar een fragment, hierboven onder V bedoeld, voordeelen, waarin veel minder Balineesch voorkomt, dan schijnt de Meégantaká oorspronkelijk ge- heel in Javaansch-Kawi te zijn opgesteld. Hoe hieruit nog niet behoeft te volgen dat het ook van Java afkomstig is, heb ik boven voldoende aangetoond. Ten overvloede kan ik nog wijzen op een geschrift uit. Djaml’raná (Geschiedenis van den Djamboe-ranà) waarin schier geen enkel Laag-Balineesch woord voor— _ komt, en dat toch nog in deze eeuw vervaardigd is. Trouwens de geheele in— houd van de Mégantakà verhindért ons om aan een bidoeng van Java te denken. Daaruit blijkt, dunkt mij, ten volle dat we hier een Maleisch (Mohamedaansch) ver— haal voor ons te hebben, dat door zeevaarders, hetzij dan Maleiers of, gelijk men uit de voorrede zou opmaken, Boegineezen naar hier is overgebracht. Dat BaZ en Sasak, ook afgescheiden van Java, reeds vroeg met. Malakka, waar het ver— haal grootendeels speelt, in aanraking geweest zijn, blijkt o.a. ook uit het „Dagboek” van een Hollander, dat we onder den titel van „Bali in 1591” vin— XVII den opgenomen in de Bijdragen van het Kon. Instituut, Nieuwe Volgreeks, Deel IL. We kunnen ons voorstellen hoe gretig het volk, dat zoo trotsch is op zijn afkomst van Mádj4-Pahit, zal geluisterd hebben naar elken verhaler, van wien men wist dat hij in of nabij het boven alles heilige land K’/ng zijn woon plaats had, Voor een geïslamiseerden inlander had het onderhavige verhaal ook nog deze aantrekkelijkheid, dat het tegelijkertijd de overwinning schetst van den Jslam, gerepresenteerd door de prinses Star Kantjaná, op het Heidendom, waarvan Mégantakáà (volgens vs. 416 leerling van een daemon), de vertegen- woordiger is. Intusschen, iets zekers laat zich hieromtrent niet-bepalen. Ook de eigennamen, die meèst gefingeerd zijn, geven geen klaarheid. Alleen van den prins Méyantaká (mêégä-hantakâ: de dood van de wolk?) is de woonplaats duidelijk aangegeven. Waar echter Mambará Maodijá (het midden van het lucht- ruim?), het vaderland van Mambará Pati (de dood van het luchtruim?) of Noesú Hambará, het vaderland van de prinses Hambarà Sari (de luchtbloem?) en haar tweelingbroeder, Padèn Mas Tilar Nagari, moet gezucht worden, kan ik niet beslissen. Naar eenige gegevens uit het verhaal, o. a. de vermelding van Poelo Mas of Gili-Mas, te oordeelen, zouden we geneigd zijn om hier aan Swmatra te denken, maar dan doet zich de vraag voor, waarom in het bericht van Mé- gantaka's tocht naar Mambará Madijá van geen zeereis sprakeis? De Balineezen gaan nog verder, en geven laatstgenoemd rijk eene plaats op Java. Zij gronden dit hoofdzakelijk daarop, dat de prinses Limboer (zie vs. 189 en volg.) te Padja- rakan, een distrikt in Oost-Java, thuis behoort, aan het hof van haren oom, den vader van Mambará Pati. Hieruit zou dan volgen dat dit Zomdoer de naam van een bepaalde persoon is en niet, wat we in de noot onder vs. 189 hebben beweerd, een titel. Zoo lang echter geene betere bewijzen daarvoor worden bij— gebracht, meen ik dat te mogen betwijfelen. Even groote duisternis heerscht er omtrent andere namen, in dit gedicht voorkomende. Dat Djabá Lekap is klaarblijkelijk de bekende berg Khaf (Djabal el Khaf) die, volgens de legende, door bovennatuurlijke wezens, hier het geslacht der Koreshieten (Déwi Koerési? zie vs. 255 en elders), bewoond wordt (1). Hoe echter de namen A'djis, Tatar, Tebih en Besah (zie vs. 269 en 386) moeten ge- lezen worden, verklaar ik niet goed te weten. Trouwens ik geloof ook niet, - dat iemand zich de moeite zal getroosten om ‘daarover veel boeken na te slaan. Daarvoor heeft het verhaal in zijn geheel te weinig geschiedkundige waarde. tIs dan ook niet zoozeer om den inhoud, dan wel om de taal, dat ik ge- meend heb naast den Balineeschen tekst ook eene vertaling van de Mégantaká te moeten voegen. Wordt ook al in dit gedicht het Balineesch element zeer schraal (1) Toen dit ‘reeds geschreven’ was, vernam ik dat op Lombok een gagoeritan moet bestaan onder den titel van Dyabal Koef, wat tot de onderstelling, voert, dat de Mégantakâà misschien oor- spronkelijk in het Sasaksch opgesteld en later door een’ Balinees in kidoengtaal is overgebrach tee XIX vertegenwoordigd, dat weinige is, dunkt me, immer nog te veel om ’% den le— zers, voor wie het Balineesch nog eene onbekende taal is, onvertolkt onder de oogen te brengen. Om diezelfde reden heb ik dan ook het oorspronkelijke in den regel — op gevaar af zelfs van hier en daar vrij Ónsierlijk Hollandsch te schrij— ven — zoo letterlijk mogelijk weergegeven. Overal was dit, natuurlijk niet doenlijk. Ieder, die eenigsins bekend is met Indische dichtprodukten, weet hoe moeielijk het vaak is om in verstaanbaar Hollandsch de bedoeling des schrijvers weer te geven. Men vertolkt niet alleen uit eene andere taal maar, als ik zoo zeggen mag, ook uit eene andere, geheel van de onze verschillende, wereld ; wat meestal niet zonder groote omschrijving en een berg van nooten geschieden kan. De lezers zullen dit, hoop ik, niet uit het oog verliezen. In hoeverre overigens ook hier bevestigd is, wat Prof. Kern, meen ik, er— gens gezegd heeft, dat n.l. elke woordelijke vertaling noodzakelijk zeer ongetrouw is, laat ik gaarne aan anderen ter beslissing over. Omtrent enkele passages uit dit — hier en daar zeer ondichterlijke — Bean moet ilk nog opmerken, dat de zin mij niet altijd even duidelijk was, en ik menig vers tienmaal moest overlezen, vóór ik mij aan de vertaling waagde. Ook met het oog hierop is ’t mij een genoegen te kunnen mededeelen dat bij de Uitgevers Kemink en Zoon te Utrecht — voor rekening van de Utrechtsche Zendingvereeniging — eerstdaags ter perse gaat eene: „Proeve van een Balineesch- Hollandsch W oor denboek”, waarin alle in dit geschrift voorkomende Balineesche woorden zijn opgenomen (t). Naar ik hoop zal bedoelde Proeve nog het volgende jaar het licht zien en kunnen mijne lezers zich alsdan door eigen onderzoek van de meer of mindere getrouwheid dezer vertaling overtuigen. Wat den Balineeschen tekst aangaat, heb ik mij slechts hier en daar kleine veranderingen, voornamenlijk waar het bepaalde schrijffouten betrof, veroorloofd. Eveneens liet ik de afwijkende redaktie’s, op een paar uitzonderingen na, buiten behandeling, ook om plaats te winnen voor andere nooten, die, meende ik, bij de weinige bekendheid van hetgeen Bali en de Balineezen betreft, tans van meer direkt belang waren. Over het geheel heb ik alles zoo ingericht, dat deze eerste proeve, het recht verstand van andere kidoeng gemakkelijker zal maken. De in deze transkriptie gevolgde spelling is dezelfde, die ook in de aan den voet dezer bladzijde bedoelde „Beknopte Spraakkunst” is aangenomen, en aldaar nader wordt uiteengezet. Van de haksarà moerdä zijn alleen de linguale den 4 door een bizonder teeken (d en t) onderscheiden, terwijl de 4 overal behou— den is. Gaarne stem ik toe dat laatstgenoemde letter aan het begin en in het midden van een woord zou Awunen worden weggelaten, maar ik zie niet in dat daarmede veel gewonnen is. Integendeel, sommige woorden krijgen daardoor (1) Tegelijk met dit Woordenboek zal eene „Beknopte Spraakkunst van het Balineesch” bene- vens een „Leesboek” het licht zien, XX een vorm, die het plaatsen van scheidteekens dringend noodzakelijk maakt en het begaan van drukfouten in de hand werkt. Of zou men willen schrijven baas (bahas = rijst), ting (tihing = bamboe) oon (hohon = vermoeid)? Hierbij komt dan nog, dat de 4 in het midden toch altijd met eene, zij ’t dan ook vaak zeer zachte aspiratie wordt uitgesproken, en de inlanders in ons ba—as, ti-ing o-on, enz. ge- makkelijk den vreemdeling zullen herkennen. Overigens, een ieder zijn vrijheid! Over de in dit gedicht voorkomende titels, die ik moeilijk overal in hunne juïste beteekenis kon weergeven, gelieve de lezer na te slaan wat als Aanhangsel achter de vertaling gevoegd is. Verdere aan— en opmerkingen zal men hier en daar in de nooten verspreid aantreffen. zl ‚Ik leg hier de pen neêr met een vernieuwd verzoek om eene welwillende beoordeeling. Ook voeg ik er den wensch aan toe dat deze, in menig opzicht voorzeker gebrekkige, arbeid er toe moge bijdragen om veler belangstelling in dit zoo merkwaardige land en volk op te wekken, en de Balineezen op hunne beurt van onze kennismaking de beste vruchten plukken mogen, De eene dienst zij de andere waard! | B. v. E. Boelèlèng, Juni 1872, 4 ÍNHOUD. EERSTE ZANG. (Sirom). Geboorte van de prinses Hambard=Sari op Noesá Hambard; — hare verban= ning vaar Poelo-Mas TWEEDE ZANG. (Hasmarandand), Verblijf van de prinses-op Poelo-Mas ; — hare ziekte ; — bezoek van Batará Ninì DERDE ZANG. (Doermá). Vlucht van den kroonprins Mambará Pati uit Hambará-Madijd; — zijne komst op Poelo-Mus en ontmoeting met de prinses; beide vorstelijke personen verlaten het eiland en lijden schipbreuk _ VIERDE ZANG. (Pangkoer). De prinses drijft, op de kust van Malakka aan laad; — hare komst bij de weduwe Kusijan; — de prins Méyantakd ontmoet haar, terwijl hij zich op de jacht bevindt en voert haar met zich naar zijn paleis. 5 VIJFDE ZANG. (Dangdangegoeld), De kroonprins Mambard Pati bereikt meer dood dan levend de reede van Malakka; eene weduwe neemt hem op; — hij verschijnt aan het hof van Mégantakâ; waar hij de doodgewaande prinses ontmoet en met deze naar Hambará-Madijd terugkeert; — vergeefsche poging van Megantakd om de vluchtelingen te achterhalen gd ZESDE ZANG. (Sinom). Aankomst te Mambarâ-Madijd ; — de kroonprins verschijnt alleen in het paleis zijns vaders; en zijn gedwongen huwelijk met de afzichtelijke Limboer ; — de prinses Mambard-Sari wordt op verzoek van Limboer door een booswicht, Zanglang Doetd genaamd, vermoord, vs. _1—24, I- 549, 1/1 50—80, 1 8l—=l25. „ 126161, „ 162211. XXII ZEVENDE ZANG. (Hasmarandand). Laatste weeklacht van de prinses; — de kroonprins ontvlucht zijne vronw Lünboer en vindt het lijk van de vermoorde; — de prins- Mas Tilar Nagari verlaat in stilte zijn land om zijne tweelingzùster , Hamburá-Sari, te gaan zoeken; — zijne ontmoeting met de prinses S'kar Kuntjand en dhuwelile nie ede MA Ee ACHTSTE ZANG. (Doermâ). Mégantakâ overvalt met zijn leger het rijk van Mambard-Madijd ; — zijn strijd met den kroonprins Mambard Pati en gevangenneming van dezen laat= ste; — Mégantaká dringt in de hoofdstad door en vindt het lijk van Hambard=Sari . NEGENDE ZANG. (Pangkoer). Hambarà Pati wordt door Mas Tilar Nagart en Sar Kantjand gevonden en uit zijne banden verlost; — strijd tusschen Migantakd en Shar Kan= tand; — beide veranderen in een arend en zetten het gevecht voort in het luchtruim TIENDE ZANG. (Daugdang=goeld). De ziel van de gestorven prinses Mambard-Sari in den hemel; — zij wordt door de nimfen Soeprabd en Tilotamd naar de aarde teruggebracht en herleeft; — voortzetting van den strijd tusschen de legers van Malukka en Hambard-Madijà; — Mégantakd wordt gevangen genomen; — ont= Mmoeting van de beide prinsen met de herleefde prinses; — allen keeren terug naar het hof van Mamburd-Madijd vs. 212—257: I 258328, „ 329—3091. „ 392448: " XXIV N VOORREDE VAN DEN DICHTER. Awignam astoe namàâ siwajá (). nr entree ie Hada toetoeran ring koena satwan hanaké né djani jan wijakti kalawan t'wara sampoenang pisan nggoejoenin toetoerang saking K'ling. erde ee piragin titijang né doemoen sdek titijang di Hampenan kotjap toetoeran wong Boegis katoeptoepang djani kahoenggahang di gita (é). (1) Zie over deze formule, die met of zonder wijziging in meest alle afschriften Ro de verklaring bij Friederich en de „Kawi-studiën’” van Prof. Kern. (2) In een van de door mij geraadpleegde HSS. volgen hier nog een paar verzen, die echter met het gedicht niets te maken hebben, en waarvan de vertaling alleen met eene menigte nooten mogelijk is, waarom ik ze dan ook maar heb weggelaten. XXV Er bestaat een verhaal uit den ouden tijd, dat in den mond van het volk voortleeft, of 't al dan niet waar (gebeurd) is, ge moet er (mij) in geen geval om uitlachen. ‘ts een verhaal uit het land Kling, dat ik, toen ik vroeger te Ampenan was, heb hooren vertellen. Naar men zegt is het (oorspronkelijk) eene vertelling van de Boegineezen, wat hier geordend en in sehrft gebracht wordt. / Nt SRINAT A. l Sang ratoe di Noesa’mbarà hagoengé hanjakrâwati mabalà datan pahingan madoewé poetrà kekalih hanging midjilé boentjing né doehoeran histrìi hajoe né halitan poenikà lanang warnané hap’kik sampoen metoe haboelan lan linang diná. 2 Raris hoedjan lemeng lemah hangin hoetarà né titir k’toeg linoeh sahak’dap t'warä jà hendang hawahi kèp’wan djagaté sami E k’bo sampiné pagemoek j djaran gadjah lan ontà sijap darané pakesik sang goematap-goemitipé padà gèwar. hosah. 8 3 Mang’rasanin patjang hajà padà. lan hisining halas s’dih hinggijan hikang manoesà samì hiboek makegoemi kotjap rakijan Patih rakrijan hapatih (1. p'tengé tan kenèng toeroe il belasak boekáà hadä 3 rasanjà mangroebédanin mambrabédanin. tengah w’ngi hadà sabdä tan pasanghan. tan pantarà (). (1) Zie over dit rakrijan Prof, Kern, Kawi-Studiën, blz. 27. (2) Hoewel tanpa oorspronkelijk één woord is, hebben wij het hier en elders gescheiden, en dat in navolging van de Balineezen, die tan pahingan, tan pagawé, enz. uitspreken. Vergelijk verder over fan pautarâ het Javaansch woordenboek bij hantara en Jay. en Bal. sangha. EERSTE ZANG. 1 De vorst van Noesi-Ambarâ (ll) was een machtig heerscher, wiens onderdanen niet konden geteld worden. Hem werden twee kinderen geboren, maar (ongelukkig! een zoogenaamd) bruidspaar (?). Het oudste (was) een beeldschoon meisje, het jongere een allerbevalligst knaapje. Toen ze veertig dagen (%) oud waren 2 begon ’t op eenmaal te regenen, nacht en dag door. Ook (verhief zich) een geweldige Noordewind (vergezeld van) donder, aardbeving en blik- sem. Niet één dag hield het onweer op. Het gansche land ging er onder gebukt (£. Buffels en koeien stonden bewegenloos in de lucht te staren, zoo ook de paarden, olifanten en kameelen; kippen en duiven scholen angstig bij een (terwijl) het kruipend gedierte een verward geruisch deed hooren. KS) Alles kondigde een naderend onheil aan. (Zelfs) de woudbewoners deel— den in de algemeene smart, hoeveel te meer dan de mensch. Het geheele land zat dan ook in zak en asch. Men zegt, dat de rijksbestierder (op zekeren) nacht den slaap niet vatten kon, maar zich onrustig op zijne legerstede heen en weer bewoog. Te middernacht liet zich plotseling eene stem hooren (zeggende): (1) Zie over namen van plaatsen en personen in dit gedicht voorkomende, de Inleiding. (2) Een geboren bruidspaar, midjil boentjing of, gelijk ’t in vs. 4 heet salah hoekoer (voor laaggeboor’nen manak salah) zegt men van een tweeling, waarvan het een een jongen en ’t ander een meisje is. De Balineezen beschouwen dit nu nog als eene straf, zoowel voor de onders, als voor het geheele land, Zie verder hierover het Tijdschrift voor IL. T. L.en V. bl. 164, (3) Eéne maand (d. i, Balin, maand van 35 dagen) en vijf dagen, alzoo nog vóór het toetoeg kekam- > _Boehan, dat met den A2en dag aanvangt, wanneer moeder en kind voor ’t eerst het erf verlaten mogen. (4) kèpwan; zie Jav, w.d.b. kèp’jan. AE 4 _Hih Patih ring Noesa’mbará twi tan w’roeh sangapatih karaning hoedjané njabran tan henap rahiná wengi dèning Goestin hi Patih mapoetrà salah hoekoer lekad boentjing makadá djan roesaking nagari doning roendahing. jan tan koetang raré né salah sanoenggal. Kat’kan jà toewä hoeban tong doegà hendang hawahi jan kakoetang salah toenggal t'rang raris boekà djampi tan sakaring né dini di djagaté nahen Miboek gentoeh. teked di kadéwatan songeène kahoeh songgèng kangin Hida Batard langkoeng kéweh ng’rawosang. loehoer. 4 or 6 _Sabdá hilang sangapatijá djani mang’rawos di jati tan sisip kadi poenikà sami hokà pramiswari hoedjan hangin né tarik î tan hawarná já ring daloe njabran kang rahinà daloe, di bèndjang pasemengan -rakijan Hapatih manangkil ka dj’ro pisan sang Praboe doek ring pamengkang. 1 Sang Praboe mendak ban tingal saha pangandikan “manis halon. kake Patih bahoe tekà sabagé kakà mariki | lah. jan tan kakäà haglis. mani nirà neonkon ngoetoes manoetoeg. kemà ka djoemah kakà rakijan Hapatih ngebakti raris moenggah malinggih di harep pisan. (I) Oosten. (2) (3) (4) (5) BERN Wel, rijksbestierder van Noesâ-Ambarà! weet ge waarlijk niet, waarom $ zoo aanhoudend regent, nacht en dag door? ’t Is omdat uw koningin van een’ bruidstweeling bevallen is. Het land zal ten eenen male omge keerd worden, als men niet een van de twee kleinen verbant: tot ze oud en grijs zullen geworden zijn, zal het onweer niet één dag ophouden. Wordt (daarentegen) een van beide verbannen, dan zal ’t als met een tooverslag mooi weer worden. En niet slechts hier op aarde heeft men er last van, tot in den hemel toe is alles in verwar- ring (1). De goden zijn ten einde raad. Hier zweeg de stem. De Patih overwoog nu in zijn binnenste, hoe dit kwaad bij: de (geboorte van) de overige kinderen der vorstin zich niet had geopenbaard; het had toen niet zoo hevig geregend en gewaaid (2). Wat dien nacht betreft, wordt verder niet wan den rijksbestierder gesproken. Des morgens ging hij zijne opwachting maken in het bin nenste van het paleis (3). De vorst, die juist op de binnenplaats zat, scheen verheugd toen hij hem zag (£), en sprak op- vriendelijken toon: Welkom (®), Patih! ’t is goed, dat ge komt; waart ge niet spoedig geko— Songgèng kahoeh-songgèng kangin lett, overhangen naar het Westen, overhangen naar het Zeer duidelijk is deze zinsnede in ’t oorspronkelijke niet. djro pisan, het binnenste gedeelte van het paleis, waar alleen vertrouwden worden toegelaten. lett. ging hem met de oogen te gemoet. bahoe teka of bahoe rahoeh (marâ tekà ‚L) „pas aangekomen”, is de gewone welkomst- groet der Balineezen. Over het hier gebezigde kaka (oudere broeder = gij), evenals het elders voor- komende hadi (jongere broeder), njahi (jongere zuster), enz., vergelijke men de Beknopte Spraak- kunst; zie ook het Aanhangsel. 8 Sang Praboe halon ngandikà hapà makadáâ né djani halingané hadà bédà manawi. sangkan goeminé ngalimid hoedjan hanginé sahi tan henap rahinà daloe watarà doewá boelan woes haboelan. k’toeg linoehé loemindih Hidâ Siwâ Bodâ hémeng mang’rawosang. 9 Rakijan Patih anembah hatoeré masawang tangis haris. hinggih Ratoe Soesoehoenan % titijang ngatoerany pakéling kawoelà matver. sapoenapi né mangkin pakajoen Tjokor hi Ratoe hengkèn hadá jan roesak nagarané tan padadi = krajan maniké hasiki kaboentjalang (1). 10 Weènten sabdà mahotamâá ng’rawoehin titijang ring w’ngi makakrananing boewanà sabehé rahinà wengì hantoek Hidà Sangadji hokané kembar Poekoeloen midjilé lanang wadon poenikà mang’roebédanin jan tan koetang raré né salah sanoenggal. poenikâ—sinoenggal. (1) In een paar Hss. leest men deze drie laatste regels aldus: hengkèn (eenmaal tkèng) hadâ patjang roesak nagarané tan panadi ring poetrané hasiki pisan boentjalang. ebi ens za kid at dors ran TET EEE TG PE} EET EN Ale men, dan had ik morgen aan je huis om je gestuurd, De Patih hoog zich en ging (op de rustbank) vlak tegenover (den vorst) zitten. 8 Nu sprak Zijne Hoogheid op ernstigen toon: Wat zou toch de reden van dit alles zijn? Klaarblijkelijk bestaat er een of ander kwaad (hindernis), waarom ’t zoo doodstil is in het land, en regen en wind, reeds gedurende bijna twee maanden, nacht en dag aanhouden; ook breidt het onweer evenals de aardbeving, zich (op eene schrikbarende wijze) uit. (Zoomin) de Siwäà-(als) de Boedhäpriesters weten er eene verklaring van te geven. 9 De Patih boog zich en hernam met bewogen stem: Uw dienaar, mijn verheven vorst (2! Ik ben zoo vrij U eene vraag (herinnering) voor te leggen. Wat zal Uwe Hoogheid doen, als Zij tusschen twee kwaden (kiezen moet)? Zal het land door hongersnood vergaan, of wel eene van de twee koninklijke spruiten uitgeworpen worden? (Want ziet) 10 dezen nacht is tot mij eene stem van boven gekomen, (die mij gezegd heeft) waarom de regen nacht en dag op aarde aanhoudt. ’t Is omdat aan Uwe Majesteit een tweeling van beiderlei geslacht geboren is. Dat brengt al die ellende over ons. Qok.zal, als niet een van beide ver— bannen wordt, (1) Dit kalingan, hier en elders (zie v.s. 38, 40, 64, 83, 258, 337, 343, 352, 435) door klaar, klaarblijkelijk, voorzeker enz., vertaald, wordt door de Balineezen gewoonlijk verklaard met kawitan, oorsprong, begin, gelijk dit dan ook wel de oorspronkelijke beteekenis in ’t Kawi wezen zal, Zoo leest men elders (in de Kalimosjadá): „Jan tan w'roeh ring kalinganijg-hingaranan boeron — jan hong w zroch ring kalinganija — hikâ _hingaranan mamoesà djati’, waar toch „klaarblijkelijk” oorsprong, afkomst bedoeld is. Durft iemand soms verband zien tusschen deze twee woorden? (2) Zie over de in dit gedicht voorkomende titels, die voor ’t grootste gedeelte Javaansch of Kawi zijn, het Aanhangsel. e 11 Bojâ doegi patjang t/rang bojà sakaring hiriki di kadéwatan woes gêwar poenika. songeèng kahoeh songgèng kangin sapoenikà Sangadji sabdané reké karoengoe jan wantah kapatoetang _njandang boentjal hapang g’lis Hidâ sang Praboe langkoeng hémeng miragijang. ue’rawosang. 12 W’kasan Hidà ngandikà megat has’leking tangis kas’neking ngati. nah soebà nirà noehoetang hidep hirané né djani ngentjak winten hap’ti apo kènten bajd toedoeh soebà. nah kakàâà djalan boedal nirâ mapineh di jati Rakijan Patih mapamit sahakhot s'kar. __sang hawot. 13 Toemoeli raris mamargä tan katjarità hi Patih sang Praboe laris ngadaton (1) moenggah ring patoeron hag’lis tan lijan néné kagoelik k’rawosang di djroning kajoen moeng tà hikang hatmadjä dèning sajang makakalih lanang bagoes t’wah kadi hijang Semará. 14 Né (his)tri (?) hajoe kalintang tan pèndah kadi jang Rati(h) kadi sekaré hapasang sang Praboe raris ningalin (1) Blders: Toemoeli prasamä boedal Brahmanà lawan Pepati Sang Praboe malih kotjapan. (2) Woorden of lettergrepen tusschen (_) zijn gedeeltelijk door ons tusschen gevoegd en gedeeltelijk genomen uit een Hs. dat ons te laat in handen kwam om ’t nog in zijn geheel met onzen tekst te kunnen vergelijken.  5 np « k ied EEN ELN ers per nT E ie ntnnihea B td nn ii er dE le vn rn , - mtr t ker REE err RE Sg MES ZEE PE TEEN Kl Napa ER Ve bee 1 dn el en enn EE - 1 EN CT in AG Il de regen nimmer ophouden. En niet slechts hier beneden, ook in het verblijf der goden is alles in beroering. Aldus, mijn vorst! zijn de woorden, die (uw knecht) vernomen heeft. Als 't mij mocht geoorloofd zijn (een oordeel uit te spreken), haast U dan vm er een te verbannen. De vorst was als verpletterd toen hij dit hoorde. 12 Ten laatste sprak hij, terwijl zijne tranen hem telkens verhinderden om voort te gaan: ’t Is goed, ik zal ’t doen, maar op ’t oogenblik is ’ voor mijn gevoel nog als moest ik eene kist met diamanten te morzelen gooien. Zoo is dan dit groote kwaad over mij beschikt! Nu, broeder! ga maar naar huis, ik zal ’t in mijn binnenste overwegen. Hierop nam de Patih afscheid, met al de overigen (b), 13 waarna zij vertrokken. Van den rijksbestierder wordt (vooreerst) niet meer gesproken (?). De vorst ging naar binnen, en beklom haastig zijne legerstede. Hij kon echter niet tot rust komen, daar zijne gedachten zich uitsluitend met de kinderen bezig hielden, want hij had beide lief (zoo wel) den knaap, die schoon was als de liefdegod (als), 14 het meisje, wier bekoorlijkheden die van de goddelijke Ratih (5) even— aarden, Zij geleken twee prachtige bloemen waast elkander. Als de vorst hen aanzag, kwamen de tranen hem uit de oogen. Zijn gelaat teekende enkel droefheid, maar hij kon geen woord uitbrengen. (1) Suhahot shar, in de Hadji Darmâ Aawot sari, wordt door sommigen verklaard als betrek- king hebbende op het „zich eerbiedig of sierlijk neerbuigen voor den vorst”. Ook met het oog op de andere lezing, boven aangegeven, hebben we echter gemeend hier miet anders te mogen vertalen. Vergelijk hiermede Jav. hawoet, zich verspreiden, en Balin. Aakoet, afstroopen. Zie ook kahot, (2) Tan hatjarita of tan holjapan en tan khawarna Auidt aan, dat met een nieuw onderwerp wordt aangevangen of nieuwe personen op ’t tooneel komen, (3) Zie over Rati — elders Ratih geschreven, Prof. Kern, Kawi-Studiën, blz. 70. Rd sahawas(pâ) (hoe)midjil semoe tangis tan hamoewoes ng’rasà tong raris ngoetang dêning héman makakalih poenikà sang Praboe kémeng(an ring)manah (U). 15 Hengkèn poepoe hengkèn koetang jèn paksà poepoe né histri henjon njeneng di poengkoeran né lanang Aapan prajogi njandang. goemanti njakräwatì njakräwreti. dèning prajogijà né h’loeh koetang djawat di dorijan jan njà sedeng makarasmin jä matinggal dèning jà t'wah g’lah hanak. 16 Nah soebâ hijá pèt koetang raris habijaktajang gelis kasawatrà en kawastrahin ring prab’kel miwah mantjà en kas’wastajang. lawan ring balâ né sami histri kakoeng miragi Hida reké T’wan Galoeh mangkin djagi kakoetang | pedas djani. sabeh hendang paramangkin k'toeg linoeh k'dèp hilang malaradan. 17 Kawarnà Radjà Djoewità warnané P'wir déwi Ratih wajahé bahoe rong tem’”wang mawastà hi Hambarà Sari dèning sarining Ywih tan lijan nêné kahoewoes sang Praboe lawau bijang pramis’ warijà. tan poeroen pisan ningalin kapitelas panginté né mangiboekang. (1) Dit vers staat alleen in VIII en schijnt later te zijn ingelascht. Ook de laatste regel van het vorige koeplet wordt alleen in dit Hs zoo gelezen; elders luidt hij: lanang bagoes histri hajoe ngajang-ngajang. „ _ ]] — f Het kwam hem onmogelijk voor om er een van te verbannen, daar beide hem (even) lief waren. Om die reden had de vorst een zwaren strijd in zijn binnenste te strijden. 15 Wie (zoo vroeg hij) zal ik behouden, wie van mij stooten? Behoud ik b.v. het meisje, wie zal dan na mij op den troon zitten? De gewoonte ks is immers dat een mannelijk (erfgenaam) de heerschappij aanvaart! Ik zou dus het meisje behooren te verbannen, dat (daarenboven), als zij later den huwbaren leeftijd (!) zal bereikt hebben, (mij toch) verlaat om het eigendom van een ander te worden. 16 Welnu, dat zij dan maar verbannen worde! Hierop werd deze zaak in allerijl ter kennisse gebracht van de verschillende hoofden, en daarna van het geheele volk. Mannen en vrouwen vernamen het bericht, dat de prinses zou worden verbannen. Terstond hield de regen op, terwijl (het geluid van) donder en aardbeving plotseling in de verte wegstierf. 17 Nu spreekt het verhaal van de prinses, die er uitzag als de godin Ratih. Zij was pas twee jaar (?) oud en heette Ambará Sari, omdat zij puik puik schoon was, gelijk (boven) reeds gezegd is. De vorst en hare moeder hadden den moed niet haar aan te zien. Zij gaven mondeling de noodige bevelen aan de voedster, die (de kleine) verzorgen zou, (1) karasmin, zie Jav. w.d.b. bij resmi en Kawi-St. blz. 86. (2) hatem wang hatiban en hapelaboewan Z één jaar van 12X35-of 420 dagen. Hoe deze rong temwang met de twee maanden uit vs. 8 te rijmen ziju, is ons niet duidelijk. Trouwens, ook beneden blijkt *t herhaaldelijk, hoe de dichter zich al zeer weinig om de chronologie bekommerd heeft. Zie verder over de Balische tijdrekening: Friedrich, Voorloopig verslag en Oesanâ Bali, bl. 338. 18 19 20 21 A Ied Sampoen tekà ring semajà kahoetoes Rakrijanapatih mangoetang Radjä Dj'wità kabaktà séwosan goemi séwosagoe mi. ‘kotjap ngambah banawi lajarané makateloen t’ked di poelo H'mas hirikà melaboeh hag’lis sami tedoen né mangiring Radjà Dj’ wità. sampoen. Sarawoehé maring dahet kawoelané sami gati makarijà hoemah satoenggal kalih dinà sampoen dadi genah Hidá Twan Déwi kasoer langsé galeng toempoek pajoek pané lan pinggan djoen kekebbé hoes tjoemawis kasangoehin kotjap beras tigang atak. - Kalawan pandj'rowan dad’wa, tat’loe lan hinginté hari kekalih. lan wastrà kotakkotakan pap’tet sangkoehoeb sami pinggel lan hali-hali masotjà ratnà né loehoeng lèn to masotjà nilà pangkadjà nené kapoedji ki Patih mapamit ring Radjä Djoewitá. Kari ké Tjokor hi Déwá titijang manoenas mapamit Twan Déwi tan pangandikà kéwalà masahoer tangis kotjap Rakijan Hapatih mangling jà g'lar g'loer lan djoeragan bandéga miwah peangiringé sami padà s’Jih kangen ring sang kadjentakà. ne’ling. np oe 18 Zoodra de bepaalde dag was aangebroken (t), ontving de rijksbestier— der bevel om de schoone prinses te verwijderen en haar naar een ander land te brengen. De reis ging, zegt het verhaal, over zee. Na drie dagen zeilens bereikte men het Goud-eiland, waar het anker werd uitgeworpen, en allen, die tot het gevolg der prinses behoorden, terstond (het vaartuig) verlieten. 19 Aan land gekomen, haastten de mannen zich om een huisje op te richten. In twee dagen was het verblijf van de prinses gereed. Ma trassen, gordijnen en kussens lagen opeen gestapeld; ook potten, pannen, schotels, watervaten en een kookketel stonden gereed. Voor leeftocht werden haar zes honderd (maten) (?) rijst gelaten. 20 Ook twee vrouwen (werden haar gegeven), zoodat met de voedster drie personen (bij haar) bleven. Dan stonden daar nog doozen met allerlei kleedingstukken, benevens buikgordels en sjaals, arm—en voet banden, en oorringen met de kostbaarste edelgesteenten (%) ingelegd. Zoodra alles gereed was, nam de Patih afscheid van de prinses, (zeggende): 21 Vaarwel, mijn verheven Gebiedster! ik vraag verlof om mij te verwijde ren. De prinses sprak echter geen enkel woord en antwoordde slechts met tranen. Men zegt, dat de rijksbestierder een groot misbaar aanhief, zoo ook de gezagvoerder met de matrozen en de overige volgelingen. Allen waren bedroefd uit innige gehechtheid aan de ongelukkige (£), (1) semmja — belofte, afspraak, de bepaalde tijd voor iets. Gelijk bekend is ondernemen de „Balineezen niets, zonder vooraf hun wariga (een soort van almanak) geraadpleegd te hebben. Hierop f ziet ook het far mangalih dina lènan in vs. 115 en elders. z (2) tigang atak = zes honderd maten of tjatoe, eene gewone rijstmaat van twee {jêhèng, ter zwaarte van 1600 duiten. EE: (8) rata = Juweel; wila = saffier ; pangkadja = P (vergelijk Jav. w.d.b. pakadjá). | (4) Zadjentaka? Zie Jav, w.d.b. onder 4. = kantakâ? Li ee KE 22*rx (1). Rasà kadi megat djiwä | maninggalin Radèn Déwi manilarin, $ woes moenggah padà ring palwä : À ngaboet manggar sam bil ngeling $ palajaré tan gati | k habot tekaning prahoe hambetekà ring eu habot kang poenang. sampoen hadoh kang palwà tan kawoewoesan hi Patih ring segarà sampoen tedoen ring bahità. 23 Padà mantoek sowang-sowang kawoewoesan Radèn Déwi À kari Hidâ papatpatan — sareng patpat. tinilaring sangapatih wèênten hoes Zmang sasih kalig en tigang. lawasé reké T’wan Galoeh jan lemah makakarang njabran ngilehin pasisi pasih. lan hinginté miwah pahongané dad’wâ. 24 Katon goenoeng Noesa’mbará masawang matrà kahaksì hadohé t’warà sapirâ wijakti jà mandoedoet, hati hamboeboené njapoetin jang boeboe. T'wan Déwi s’moe mangoe lengleng hanawang tingal ha bleren ener he ck oare w'kasan Hidà manangis sasambaté moeng hiboe kalawan ramà. (1) De met een * geteekende verzen worden in het daarachter aangegeven Hs, gemist. : ve de enal dilhede asana ie nam adeet- nde | Á | Ze 15 ie 22 Het was hun als brak hun het hart, toen zij de prinses verlieten. Zoodra allen aan boord waren, werd het anker geligt, (maar) men kwam slechts langzaam vooruit: het vaartuig (scheen eveneens) bezwaard te zijn (}). Eindelijk verdween het uit het gezicht. Van de reis over zee wordt niet meer gesproken; de Patih kwam in zijn land terug, waar allen het schip verlieten. 23 en ieder zijns weegs ging. Nu wordt verhaald van de prinses. Zij bleven met heur vieren achter, toen de Patih haar verlaten had. Reeds toefde Hare Hoogheid vijf maanden (?) (op het eiland, gedurende wel- ken tijd) zij elken dag het strand langs ging om schelpen en vischjes te zoeken. Ook maakte zij vaak de rondte van het eiland, steeds van hare voedster en de twee vrouwen vergezeld. 24 Ver, zeer ver in het verschiet schemerden de bergen van Noesà-Ambará ’t Was waarlijk een lust om ze te zien, (zoo als) ze daar door licht- gekleurde wolken als met een kleed bedekt waren (%). Verbazing tee- kende zich op het gelaat der prinses, terwijl zij er bewegingloos naar stond te staren. Ten laatste begon zij te weenen, en al weeklagende om hare ouders te roepen. (1) Dit schijnt toch wel de beteekenis te zijn van: Aabot telkaning prahoe. … (2) Het hier gebezigde reké (en reko) volgens Jav. w.d.b. deze, die; nu, tans, komt in de KE Balin, geschriften menigvuldig voor als enkel stijlversiering of rijmvulling, waarom wij ’t ook in den ie, regel onvertaald lieten. Ook treft men ’t veel aan in brieven en verhalen, ter plaatse waar _ iemands woorden — ’t zij geschreven of gesproken, worden aangehaald, en stemt het als zoodanig î eenigszins overeen met ’t Maleische katanja zeggende, luidende, enz. Zie verder de voorbeelden. (3) We konden hier bezwaarlijk het oorspronkelijke anders weergeven. Mandoedoet kajoen Hd lett. het hart tot zich trekken, heeft misschien alleen betrekking op de prinses; watrd (zie Kawi- __St. blz. 62) wordt door de Balineezen vertaald door „schemering, wat nog even in de verte zicht- baar is”, } =, TR HASMARANDAN A. 25 Goeroe hadji bijang sori 26 hadi tingalin ké titijang “soewé san nandang kalaron soekäà jan ngemasin pedjah tan njandang kadjentakàá dong hampoerä titijang goeroe poenapi sih loepoet titijang. Bas soewé san sapoenìki kas'wèn titijang. mepasah t’ngah segará haroengan. koedà boelan dj wä sengkeré mèh sampoen djangkep hatem’wang toer sangoen titijangé t'las di djahà titijang manjekoel henjon sih hanaké holas. 21*v. Pawongané sami nangis 28 lintang padá kapiwelas hinginté haris hatoeré hadoeh Déwà Soesoehoenan sampoenang koedà Déwà Tjokor hi Ratoe kadoeroes mangamé hadjin hi Déwá. Raris kahemban T'wan Déwi sambil padà makakarang doedoek kimä ngalih Aété kékéhan. joejoe lawan boengan kahang garandang pasoerambijah watarà hoes dahoeh teloe hoesan makakarang boedal., 4 d nek) ET ELTA AR Ee ri BLR 25 21 28 fn TWEEDE ZANG. Mijn koninklijke vader! mijne koninklijke moeder! mijn broeder! Zie toch eens naar mij om! Mijn lijden (*) duurt reeds zoo lang, dat ik maar liever sterven wil; ik kan de ellende niet langer verdragen! Mijn vader, wil mij toch vergeven! Wat heb ik dan misdaan, dat ik zoo lang hier, in ’t midden van de zee, (van U) gescheiden leven moet? Hoeveel maanden moet mijn (straf)tijd nog duren? Ik ben haast een vol jaar hier. Daarbij, mijn mondvoorraad is op,en waar zal ik eten vinden? Wie ontfermt zich mijner! De vrouwen begonnen te weenen; allen hadden diep medelijden. De voedster sprak op vriendelijken toon tot haar: Ach, mijn verheven Gebiedster! spreek toch niet verder op dien verwijtenden toon van Uw koninklijken vader! - Meteen nam zij de prinses op, en gingen allen naar het strand om iets eetbaars te zoeken (°). De een raapte kima's op, terwijl de anderen krabben, kreeften en (zoogenaamde) rotsbloemen zochten. Garandang had men slechts voor het opnemen (%). Het was ongeveer drie uur (*), toen het zoeken ophield en zij den terugtocht aannamen. (1) kKalaron zeker om den eindklinker voor kalaran. Zie vs. 40. (2) makakarang, gelijk arme lui doen, langs het strand vischjes, krabben, m.e.w. al wat eet- baar is, opzoeken. (3) kimd de reuzenschelp; Kéké bestaat niet, wel kékéhan eene kleine zeeslak, hier dus mis- schien eene dichterlijke vrijheid voor het rijm; boeugan kahang (rotsbloem) elders (zie ook Mal, w.d.b.) door spons verklaard, schijnt hier een eetbaar rotsgewas te zijn; garandung een soort van _ kwab met zeer scherpe doorns op de huid, waarvan men een menigte langs het zeestrand aantreft. (4) di, bij ons tusschen 9 en half 1l v/m. Zie Friedrich t.a.p. 29 80 91 52 ps) Mangoengsi pondoké g'lis hèpot manoenoe mamanggang raris kadahar kimané kéké kalawan garandang boengan kahang. hanging tan wènten dahar moeng poenikà bé kasekoel bas kadawegan madahar kadahar. T'wan Déwi wetengé sakit mangiloet toer ngeboes bahang mangadoeh pati-doelamé Déwà Ratoe mati titijang toeloeng ké titijang Déwá poenapi d'waning kadoeroes pamidoekané ring titijang. Ninginté manjembar gipih sambil mametekin madijá pawongané karo hèpot padà mangoeligang hodak tjokoré raris modak sajan kaleson Twan Galoeh kalepèn paringeté d'res midjil. Ninginté kagijat an gigis mangling ngengkahin karnä doeh Mas Mirah Goesti Radèn poenapìi dj'wà djani m’kadâ panoengkan né dadakan doemadak sin Déwâà Ratoe wènten djà Batarä hitjà. T'wan Déwi sajan kapati tan méling Hidâ sapisan ring raäg tan pèndah lajon raganá raris Hidâ maprabawà k'toeg linoeh lan tédjä goeleng lawan koehoeng-koehoeng tédjà ngadeg papageran, ERF hen a Nanette na ADT, Kelis hakte deksteen 65 bleak se Sh F 29 31 ò2 55) jen Haastig zochten zij de hut op, en weldra was alles in de weer om het ge- vondene te roosten en te braden. Vervolgens at men de kima, kékéhan en garandang, maar ander vleesch (!) werd er ook niet genuttigd. Tot verzadigings (?) toe aten zij er van. De prinses kreeg (eensklaps) buikpijn, vergezeld van hevige krampen en eene zware koorts. Zij begon te kermen, en riep verwilderd uit: Al- machtige goden! ik sterf; komt mij toch te hulp, o goden! Waarom is uw toorn zoo zwaar over mij! De voedster haastte zich haar de noodige hulp toe te brengen, terwijl de vrouwen in allerijl kruiden fijn wreven, waarmede zij de voeten (beenen) van de prinses besmeerden. Deze werd echter al erger en erger (%), terwijl het doodzweet haar van alle kanten uitbrak. De voedster was niet weinig ontsteld; zij weende, terwijl zij (de lijderes) in het oor blies (en haar toeriep): Ach, mijn allerbeste koningin! waar wordt gij nu zoo plotseling ongesteld van! Groote hemel, moge God u genadig zijn! (£) De prinses zonk meer en meer weg (°); eindelijk verloor zij geheel en al (1) Of: sets anders at men niet, als Bé, hetwelk maar in twee Hss. voorkomt, moet uitvallen. Bé, hebé, vleesch in ’t algemeen, visch. (2) lett. overzadigd, zat. (3) kaleson, doodelijke vermoeijng, afmatting. (4) doemadak, hier, in navolging van de Balineezen, door „moge” vertaald, beteekent oorspron= kelijk „plotseling, op eens”; daarom ook pangoeugkan dadakan, mati g'ring kadadak, enz. Vergelijk vs. 57 en Kawi-st. blz. 73. (5) kapati, flauw vallen. AR 34 Kilap tatit viris halt linoehé 9 loeroeg patalà Batarà Ninì kotjapé s'dek Hidá di pam’radjan malinggih pararagan pangandikané ring kajoen hapà né djanì makadà. 35 Linoehé sadiná titir hapà né ng’lah prabawá kalintang slang kajoené raris Hidá manggaganá tedoen ka mretjapadà sing nagarà goeng kadjoedjoer samì waloeja hawaras. 36 Mangraris Hidâ kahoekir halas tegal kalintangan tan wènten poenapi tinon raris Hidà ka samoedrà sing gili dewoengkapan rawoeh 7 poelo Mas sampoen hanoeli raris katjingak. 31 T'wan Déwi kaw’lasasih toer katibanin pangoengkhan Batarà toemoeroen hagé malingsé dadi manoesa mahirib parârangdà panganggèné poetih aloes nging tan wênten katingalan. raris-salit Pwirroeg katoedjoe tinoengkapan di poeloné katibènin ex katibèning. mn QI] haar bewustzijn, en lag als een lijk daar neer. Reeds vertoonde zich haar teeken in de natuur (t), in donder en aardbeving met de ver- schillende lichtkransen om de zon (2); 34. zoo ook bliksem en weerlicht, vergezeld van een zachten regen. Hevige schokken deden de aarde op haar grondvesten schudden. (Nu) wordt van Bataráà Nini (°) verhaald. Zij zat juist eenzaam in haar huistempel en vroeg bij zich zelf: wat zou toch de reden zijn, 85 waarom de aarde zoo aanhoudend bewogen wordt? Wiens teeken zou dit wezen? Bange twijfel maakte zich van haar meester. Eindelijk vloog zij het luchtruim in en daalde tot de aarde af. Regelrecht begaf zij zich naar het vaste land (*), maar (vond daar) alles in blakenden welstand. 36 Daarop (vloog zij) over bosch en veld naar het gebergte, maar (ook hier werd) niets (bizonders) door haar waargenomen. Ten laatste (spoedde zij zich) naar den Oceaan, waar zij de verschillende eilanden bezocht. Zoo kwam zij boven Poelo-Mas, en zag daar 31 de beklagenswaardige (°) prinses, die, tot overmaat van ramp, door eene zware ziekte bezocht was. De godin daalde haastig neer, en veranderde zich in een mensch, de gedaante aannemende van eene bedaagde vrouw (6), Zij had een wit (zijden) kleed om, edoch zij bleef onzichtbaar, (1) Prabawd. De Balineezen gelooven nog altijd, dat bij den dood of onder hetlijden van eminente personen, een of ander teeken in de natuur zich openbaart als bewijs van de gunst, waarin dezen bij de goden staan. Zoo — dus deelt ons een inlander mede — heeft men hier tijdens den opstand van Mjomau Gempol (ik meen in 1858) een Komeet waargenomen ! (2) Zie woordenboek. (3) Batara Nim, volgens de Oesana-Bali, blz, 359, de godin der kerkhoven Doergd, Evenals m de O, B. wordt ook hier telkens Batard (zie de drie volgende verzen) geschreven, Waarom ? (4) 1s hier een bepaald land bedoeld? Sumatra? of Ambarâ-Madijâ ? (5) kaw'lasasih, volgens Jav. w.d. b. „erbarmlijk.” Ee (6) pararangdd, volgens ’tBalineesch goed, gelijk ook pradekel, dorpshoofd, pradès?, dorp, enz. geschreven- wordt; rangd = weduwe. 58 39 42 EEN ODE Hamoeng tà Hidà T’wan Déwi waspadà pisan manyingak Hidà matjingak Batarà Nini sabdané moeng tà ring hangen kéwalä kalinganê né Déwa hiki ng’lah prabawà né hagoeng dening jà manggih sangsará. Toer katibanin panjakit katibénin sakit doeh wastoe waloejà waras manggih rahajoe bésoeké hoes kènak sakedèp nétra sabdà tan binà kadi koenà Batarà Nini hoes mantoek hilangé sapandelengan sanpandelengan. T'wan Déwi ngandikêng hati kalingané t’wah Batarä hitjà hoerip ring kalaron ninginté lawan pawongan sami mekoel Rahadijan ngemban T'wan Déwi ngandikáà haloes mémé nginté kènkèn bahan. Sedoek san nirâ né djani hapà hadà patjang dahar b'wah tinggoeloen lan häné hento pêt halijang nirà singnjà dadi hetisan basang niranéé bas keboes hinginté raris mangalap. Sampoen katoerring T'wan Déwi _katoeran kahadjengang tà poenikàä hoesan kahadjengang reko hoh tinggoeloen lawan A4ká häné polih reké hetisan weteng Hidané T’wan Galoeh kènakan m’rasà ring tjità. 98 99 4,0 41 42 Ben OS uitgezonderd voor de prinses, die haar zeer duidelijk zag. Batará Nini sprak, wel te verstaan in haar binnenste: Klaarblijkelijk behoort dit groote teeken aan deze schoone prinses, daar zoo groot eene bezoeking over haar gekomen is, en deze krankheid haar deel werd. Bij de goden (1) (zoo ging zij voort) word hersteld, gezond als vroeger en dat voortaan geluk uw deel zij! In een oogwenk werd (de prinses) gezond, als zij maar ooit geweest was. Daarop vertrok de godin en verdween eensklaps uit het gezicht, Nu sprak de prinses in haar binnenste: Voorwaar, ‘tis God die mij, ongelukkige, het leven heeft teruggeschonken! De voedster en de vrouwen omhelsden haar, waarna de prinses op vriendelijken toon tot de eerste zeide; Moedertje, hoe is het, ik voel zoo’n honger! wat hebt ge te eten? Kom,ga eens voor mij wat tinggoeloen’s en wilde vijgen zoeken (?), misschien zullen die mij wat verfrisschen, want ik ben, o! zoo warm van binnen (%). Daarop ging de voedster ze plukken en bood ze de prinses aan, die ze at; en ziet, nauwelijks had (de prinses) de tinggoeloen en de hähà gegeten, oft werd haar veel koeler van binnen. Ook gevoelde zij zich veel aangenamer gestemd. (a) wustoe, hier door „bij de goden” vertaald, wordt elders verklaard door „waar, wezenlijk, werkelijk’, welke woorden hier echter, dunkt ons altans, te zwak zijn. Zie Kawi-st, blz, 73 en elders. (2) Dat wah tinggoeloen lan häné kan ook het antwoord van de voedster zijn. (8) besang, buik, maar ook binnenste, gemoed, hart, enz. 4,3 44 4,5 46 nd OUR Mémé nginté djalan moelih mangoedà sih makelo- san di poeloné p/nah beugek pajah sahi madahar hohhohan doeh Déwá Soesoehoenan sampoen mangrawosang mantoek b’win pidan nampak zagará sagard. Dening tâ kakoetang mati hi Déwà tan toelak boedal mali ka nagarà reko moelih jan tan tembé biu mandjadmä pilih en bilih malih ka mretjapadàá Radjà Dj’ wità s’moe mangoe toemoeli raris kahemban manangis. Tan sah mangilehin gili katoengkoelang ban hohhohan hoh sentoel kalawan sabo madahar masasambatan bijang sori dong tjingak titijang nandang kawelasijoen hènak san bijang di poerà. Lagoeté soegih mas pipis t'warà méling kèn pijanak ngentoengin bahas Aatjèhèng hagemel ex hasangkop soebanan tìtijang kakoetang svebalan ez soebà té hanang di nagarà lijan ngoedà di gili ne fumboes taboen (M)doepé nandang sangsarä (sahidoepé). u 43 Kom, moeder de voedster! (zoo sprak zij) laat ons nu naar huis gaan; waartoe blijven we zoo lang op dit eiland? Mijne keel is schor van al het vruchten eten! „Ach, mijne koningin!” (antwoordde deze) „spreek toch niet van naar huis te gaan, daar gij (immers) nooit meer uw land betreden zult (!). 44 Uwe Hoogheid is levenslang verbannen, en mag niet meer in uw land terugkeeren, tenzij dan later, wanneer u voor de tweede maal als mensch ter wereld komt” (°). De prinses zette een zeer bedrukt gezicht, waarop de voedster haar op den arm nam. „45 en de tochten rondom het eiland werden voortgezet. (De vrouwen deden heer best) om de prinses tot bedaren te brengen door haar seutoel en sado vruchten ($) aan te bieden, maar zij at ze al weenende en weeklagende, zeggende: Mijne koninklijke moeder! Zie toch eens op mij neer; ik ben 200 ellendig (@! U hebt ’ daar wel prettig in het paleis, 46 met al uw rijkdom aan kostbaarheden en geld! Aan uw kind denkt gij (echter) niet, (zelfs niet om) haar een bakje met rijst toe te werpen. Moest ik nu eenmaal verbannen worden, (waarom dan niet) naar een ander rijk; (waarom) juist op dit dorre eiland, waar ik mijn leven lang niets dan ellende zal te verduren hebben? (1) Dit is althans hier de beteekenis van b’win pidan lett. wanneer, hoe lang nog, enz. (2) Gelijk bekend is gelooven de Balineezen dat teder, wiens lijk verbrand is en ten wiens be: hoeve de voorgeschreven offerfeesten gegeven zijn, na korter of langer tijd op aarde terugkeert. Zelfs worden de Brahmanen — in de praktijk wel te verstaan — hiervan niet uitgesloten. (3) Seutoel en Sudo, namen. van bekende vruchtboomen, Zie over Sentoel als titel de noot onder vs. 89, (4) Kaw'lasijoen of kawlashijoen, gewone schrijffout voor kawelasajoen, ontstaan door verwisseling van j met de zanijd. Zie vs, 49,129, enz. Ook de beteekenis van dit woord, gewoonlijk door sedih _ verklaard, wijkt van het oorspronkelijke af. Vergelijk Jav. w.d.b. en Kawi-St. AT 48 49 (1) Dit vers staat in Hs, III tweemaal; eens tusschen 43 en 44, Hadi Bagoes goeroe hadji bojà méling ké hakedap toendènaúg m'riki manindjo sakit san titijang nahanang lajah boelanboelanan jan gemes pisanan soedoek djani pisan ngoedà sih kalarâlarà (l). Mati s’dih tan paboekti sapasirà patjang holas doeh tan padéwá san reko tan padéwasàä titijangé di mretjapadà nging titijang sakéwalá djani mangemasin loepoet hi goeroe lawan hi bijang. Sampoen soeroep sangijang rawi Taler manangis Rahadijan di bijasé padjalêmpoh tan katjarità poenikà polahé Radèn Déwija di gili Masé kaw’lashijoen haganti helên tjarita. ee 47 Mijn beste broeder, mijn vader! zult gij dan niet eens één oogenblikje (aan mij) denken? Zendt toch iemand herwaarts om naar mij te zien! Ik lijd veel smarten en verga van honger (!). Wilt gij nu eenmaal zoo hardvochtig zijn, welnu, doorsteekt me dan op eens! Waarom moet ik zoo gefolterd worden? 48 Ik sterf van verdriet, zonder iets van het goede dezer aarde gesmaakt te hebben (%). Wie ontfermt zich mijner! Ach! ik ben zonder God ($) op de wereld, en daarom: moet ik nu boeten voor de schuld mijner ouders (#). 49- Reeds was de zon ondergegaan, en nog altijd zat de prinses daar op het oeverzand te weenen.’ Nu wordt verder van haar doen gezwegen, van haar, die zoo verlaten op het Goud-eiland (rondzwierf). Er volgt nu een ander verhaal. (1) Letterlijk: maanden lang (lijd ik) honger, of beter: (2) Of: zonder eten; zonder vrienden, verlaten, enz. (3) Zan padéwá wordt verklaard door Zur pawidi, waarom wij hier God vertaald hebben, waar we anders beschermengel zouden verkiezen. 4) (Ma)ngemasiln) wordt in Jav. w.d. b. door sterven verklaard, wat ook wel de grondbeteekenis zijn zal, doch bij de Balineezen heeft het hier en daar bepaald de beteekenis gekregen van „boeten, boeten voor iets of ook wel met iets’; zoo: gemasin mati, sterven, met den dood bekoopen; ngemasin -tjorah, te recht staan of voor de rechtbank verschijnen wegens eene of andere misdaad. Zie ook vs. 25 en elders. OV Oke DOERM A. 50 Katjarità Radèn Mantri manglelanà hanging ngambah banawi hokan Dà Sang Natà saking Hambarà Madijà bagoesé t'wará nandingin jan di nagarà karaning ninggal goemi kalaning ma: 5l Kapragili Hidà mangambil wanodijah hanaking mantjà mantri 5 lan pijanak poenggawä Hidà tan kajoen pisan poenikà d’waning manjilib loengà ugoembard m’barà weènten hoes kalih sasih. 52 Mambará Pati reké pangkoesanijà Radèn H. P. 5 tan pakadang mamargi moeng reké kahoelà parekan bandégäà lan djoeragan miwah parekan hasiki tan pararijanan - malajar dinà latri. 58 Poelo Timah poelo T’magà kalintangan lan poelo Poerasani poerà poelo Kakoeningan poelo Lantjoeng Selakä sami padâ hoes kahori katon manjarab poelo H’'masè maninggil maningal, _— ZO am DERDE ZANG. 50 Er wordt verhaald van den kroonprins, (t) die (voor zijn plezier) de wereld rondzwieérf, wel te verstaan (?) per scheepsgelegenheid. Hij was de zoon van den Vorst van Ambarä-Madijà, en in het gansche land werd niemand gevonden, die in schoonheid met hem kon vergeleken worden. De reden waarom hij zijn (vader)land verliet was, 5l dat men hem wilde dwingen om zich vrouwen te nemen uit de dochters van regenten tot verschillende kasten behoorende (?), terwijl zijne Hoog- heid niet den minsten lust (tot trouwen) gevoelde. Daarom verliet hij in alle stilte (zijn land) en ving hij zijn” zwerftocht aan. Twee maanden was hij reeds op reis, 52 Radèn Ambará Pati was zijn naam. Van zijn geslacht bevond zich nie- mand bij hem; (niemand vergezelde hem) dan de gezagvoerder van het vaartuig met de matrozen en één volgeling. Zij hielden nergens stil, maar zeilden nacht en dag door. 53 Het Lood- en Koper-eiland was men reeds gepasseerd, zoo ook de eilanden Poerasani (ijzer), Kakoeningan (geel koper), Lantjoeng (een soort van geel koper) en Selaká (zilver), Die allen (had men) reeds achter den rug, toen recht voor hen uit het Goud-eiland uit het water opdook. (1) kroonprins, hier en elders door ons gebezigd ter onderscheiding van prins Magentakú. (2) hanging, maar, slechts, alleenlijk, (2) Mantri is niet meer gebruikelijk op Bali; poenggawd algemeene benaming voor distriktshoofden, terwijl door mantjd nu eens de rijksbestierder en dan weer een distriktshoofd uit een der drie voor. naamste kasten wordt aangeduid. Ook deze laatste titel komt overigens zelden voor. Zie Aanhangsel- 54 55 2 AS Radèn Mantri ngandikà ring poen djoeragan heuto djà toedjoe djani dì poelo Kantjana djalan ditoe matjangtjang kolä t’doen hapang hoening ring poelo H’mas dèning kolâ tan hoening Hapeng hadà hanggon toetoeran di djoemah ring bésoek sìnja hoerip riw’kasan nengak’nä saksand n’dan hasaksanà T'wan Mantri né malajar kawangsitan Radèn Déwi katjarità lawan pawongan manginjah di pasisi. 56* Maningalin singujä hada prahoe tekà kampih mangalih warih dadi katingalan mangkin hikang bahita palajaré ngoengsì gili halon ngandiká sirà Rahadên Déwi (*). Mémé nginté hento hadà prahoe tekà pangodjvgnjané mahi hadoeh doemadakan poetoesan dané bapà (ma) ngabajang sangoe mahi jan prahoe dagang tong doegà ngodjog mahi. kapèngin en toembèning. 5) De vijf laatste van dit en de twee eerste regels van het volgende vers zijn in H. S, T uitge- vallen. Daarentegen luidt dit vers in H.S. IV aldus: Maningalin singnjà hadanak mapoelang djalan kemâ hoedjoerin singnjà kagèt sadijä m’bahan tjatoté hasep né lènan lahoet njahoetin nah djalan kemâ singnjâ bahanjä ngidih, en VT EE PEN 2e 1e 54 De kroonprins beval den gezagvoerder, (zeggende): Richt uw koers daar- heen, naar het Goud-eiland, en werp aldaar het anker uit; ik wil aan “land gaan om het mij nog onbekende eiland te leeren kennen: 55 bij leven en welzijn heb ik dan later (t) thuis iets (nieuws) te vertellen. Nu zwijgt het verhaal even (?) van den zeilenden prins, (maar wordt er) gesproken van de schoone prinses, die met de voedster en hare vrouwen zich op het strand (in de morgenzon) zat te koesteren en 56 uitkeek of welligt een of ander vaartuig den wal naderde om water te zoeken. Zoo doende bemerkte zij het schip, dat zijn koers naar het eiland gericht had. De prinses riep verheugd uit (%): 57 Moedertje, daar komt een vaartuig regelrecht hier op aan! Ach, ik hoop ___maar (£) dat het een afgezant van mijn vader zal zijn, die mij levens middelen komt brengen. - Een handelsvaartuig zal, dankt me, toch niet naar hier komen! (1) riny bésoek, later, hierna; ook: een volgend leven. Zie vs. 85, enz. (2) zengak’nd (Jav.), gewone vorm om aan te duiden, dat andere personen op het tooneel treden; Bal. fan kotjapan malih, enz, Zie noot onder vs. 13. Over saksand zie Jav. w.d.b. (3) Aalun aldus gebezigd, beteekent eigenlijk „deftig, langzaam, bedaard, zonder toorn of bitterheid” en wordt als zoodanig ook alleen gezegd van het spreken van voorwame personen, om aan te duiden, dat zij niet „boos” zijn. Het spreekt echter van zelf, dat deze beteekenis in eene vertaling niet al- tijd even letterlijk kan worden teruggegeven, waarom we dan ook hier „ verheugd” gekozen hebben. Wat overigens de andere lezing van dit vers betreft, verklaren wij niet te weten, hoe die hicr te recht gekomen is. Denkelijk heeft een of andere afschrijver, om gelijkheid van inhoud, een koeplet uit een ander gedicht uit het geheugen opgeschreven. De zaaste zin is ongeveer deze: Zien of mis- schien ook iemand aan ’t visschen is. Ajo! laten we daar op af gaan, misschien mogen we ook eens even (aan ’tnet) trekken! Daarop antwoordden de anderen: Goed, laat ons gaan; misschien staat hij % toe. « (4) doemadakan. Zie noot onder vs. 32. 58 59 60 EC RE Dijastoe prahoe helènan nirà manoempang kéwalà nampak goemt nagari bas tong njandang pisan nirà dini mapasah kawarnà hikang banawi sampoen matjangtjang hatandesang di sisi, katon né di pasisi. Twan Déwi manangis njagdjagin hènggal (lan) pawongané sami sarahoehing bahità sarawing malinggih di pabinan ninginté padà ng’ling haris sasambatnijà toewi mang’resang ati ngolasang. T'wan Mantri kalintang kagijat ring fjitá toemingal maningalin T'wan Déwi warnané doemilah toer nangis masambatan raris matjeboer T’wan Mantri saking bahità lan kahoelané sami. 61*v Patjaboerboer bandégà lan hi djoeragan 62 _ d’waning magenah hiriki parekané tan kari ij sami kagahokan ; Radèn Mantri ngandikä hih wang hapä njahi dini 5 toer hajoe pèlag dahat E tan pasahoer T’wan Déwi. | Hi panginté raris hipoen mandarttajang hinggih poeniki Goesti Ì hokan Dà sang Natà saking Noesá-Hambará _ noesantarì nagarä | Hidà kakoetang hikä k’rawos ng'letehin goemi. EOS En 58 Maar (l), laat ’tookeen vreemd schip zijn, ik wil (in elk geval) aan boord gaan, als ik maar mijn land weer betreden mag; ik kan ’t hier, (zoo van alles) gescheiden, niet langer uithouden.” Er wordt gezegd, dat het vaartuig zijn anker reeds had uitgeworpen en op ’t zelfde oogenblik met den kop in het zand stiet. ____59 De prinses begon te weenen, en liep haastig op (die plaats) toe, gevolgd door hare vrouwen. Bij het vaartuig gekomen, ging zij bij de voedster op den schoot zitten. Allen hieven een zacht geween aan; heur jammer— klacht was waarlijk hartverscheurend. 60 De kroonprins werd zeer bewogen in zijn binnenste, toen hij de prinses gewaar werd, wier gelaat schitterde van schoonheid en die daar zoo kla- gelijk zat te weenen. Haastig sprong hij uit het vaartuig (in het water), gevolgd door al zijne lieden, 61 den gezagvoeder met diens matrozen, die de een na den ander te water gingen. Ook de lijfbediende bleef niet achter, Allen stonden verbaasd (over hetgeen zij zagen). De kroonprins nam het woord, zeggende: „Wel, mijne allerbekoorlijkste zuster! wie zijt gij?” De prinses kon echter geen enkel woord uitbrengen, 62 waarop de voedster het (hem) aldus uitlegde: „Om u te dienen! dit, mijnheer! is de dochter van den vorst uit Noesà-Ambarä. De reden, „waarom hare hoogheid zich hier bevindt, is deze: zij werd verbannen, wijl men oordeelde dat zij het rijk (haar vaders) in beroering bracht. (1) diastoe, val, al is ’t, moge ’t ook” enz, gelijk de Balineezen vertalen en, naar het schijnt, juist. Zie ook vs. 83, 163 en elders. Is dit woord bekend? ì 8 63 64. 65 66 AVE Dèning midjillé boentjing (reké) Rahadijan tan pido Radèn Mantri hadoeh Hatmâà Djiwà d rasà kadi pangipijan ring pangipijan titijang bitijang manggih hì Mamik manggihin hi Dewâà Manik hingoesapoesap gigir lan parerahi. Kagantijan ninginté ngabin T'wan Déwijá kamemegan dènirà Radèn Mantri hingarisan sabdá doeh Ratoe Soesoehoenan soesoenan kalingané hitja Widi manggihin titijang ring Tjokor hi Mas Manik. Doeh sampoenang hoegi hi Ratoe nangsaj titijang poetran’repati di Jambarà Madijá d'waning noenghap bahitá mapaprahoenan wantah pitoedoehing Widi tan pitoedoehin malelantjaran hanjoed rahoeh mariki. Radèn Dèwi toemoengkoel rars ngandikà haris hinggih jan hané mangkin wantah titijang noenas hitjá jan bei doeroes hitjà bilih manoedoek djanmâà kasijasih titijang ngiringang manemoe halâ betjih dijastoe manggiìh halà b'tjik, ree 63 Hare hoogheid heeft namelijk nog een tweelingbroeder.” De prins twijfelde niet (langer). Ach, mijn hart! (zoo sprak hij) ’t is mij alsof ik droom, nu ik u, mijn allerliefste schat, hier mag aantreffen (1)! Daarop streek (hij) haar over de wangen en over den rug. 64 Vervolgens liet de kroonpins haar van den schoot der voedster op den zijnen overgaan, en sprak hij haar aldus vriendelijk toe: Waarlijk, uwe hoogheid, mijne koningin! ’t is eene beschikking van boven, dat ik u, mijn liefje (?)! heb mogen vinden. 65 Laat uwe hoogheid zich toch maar niet ongerust maken! Ik ben de zoon van den vorst van Amibara-Madijà, en dat ik scheep ben gegaan, is bepaald eene beschikking van God (%. Ik zwierf zonder doel rond, en (zie) de stroom heeft mij herwaarts gevoerd.” 66 De prinses boog het hoofd en sprak daarop: /’t Zij zoo, maar sta mij nu ook toe uwe goedheid in te roepen. Heb ik behagen in uwe oogen gevonden, neem mij, deerniswaardige (£), dan aan; ik volg u in leven en in sterven (©). Ó (1) Gelijk ook uit de tweede lezing blijkt, schijnt hier bedoeld te zijn, dat de kroonprins reeds van de prinses gedroomd had, en hij na het verhaal van de voedster niet meer twijfelde of hij had hier wel de rechte vóór zich. Zooals dit vers echter daar voor ons ligt, meenden we niet anders te mogen vertalen. (2) mas (goud), mauik (edelgesteente), mirah (robijn) en meer „kostelijke” namen, waarmede ver- liefden elkander, moeders hare kinderen, enz. aanspreken, en overeenstemmen met ons hartje, schatje, mijn oogappel e‚ m. a. Het hafma djiwa (geest en ziel) uit het vorige vers behoort daar ook toe, (3) We hebben Widi (God) nu eens door God, dan weer door goden of zelfs xoodlot vertaald, wijl *& nog altijd de vraag is, wat de Balineezen bij dezen naam wel denken. Zooveel is alleen zeker, dat voor de meeste inlanders het vaak gebezigde Widi niet van meer kracht is dan het dl/ah bij het gros der Javanen en andere geislamiseerde volken. De priesters leeren natuurlijk anders! (4) kastjasih; Jav. w. d. b. kas’wasih, denkelijk door verwisseling van de w met de zazijd. (5) hala betjik, kwaad en goed, voor- en tegenspoed, hemel en hel, enz. 1 67 68 Titijang telas mangatoerang djiwà ragá ngahoelá kapitoewi bas tong njandang pisan nongos dini mapasah soekà jan ngemasin mati pati babihbalikan jan b'li hitja titijang tan nedà nasi. Ì Moeng hohhohan don kajoe lan boengan kahang toenasé sahi-sahi bas tan wènten pisan hanak holas ring titijang Twan Mantri hajd Aanangis kajoené haris mamiragijang jèh tingalé dres midjil. 69*1v Doeh sampoenang hoegi Ratoe mamandjangang tingkahé Déwá roentik hakèh djiwá (Ll) kangen san ko titijang | miragì pangandikà né mangkin Ratoe Mas Manik sareng nastapà sirà manemoe halá betjik. 10*1rv Kotjapan djoeroe batoe noehoenang dahar tjitjipané tan kari lawan sesanganan raris Hidà ugadsengang madahar T'wan Mantri lan Radèn Déwi lawan pawongan sami pada mamoekti. 11*rv Hi djoeragan bandégâ la(wa)n parekan (1 sami hoesan mamboekti sami nginang sedah Radèn Déwi kawarnâ pangandikané dijati m'rasà kènakan mang’rawosane lan pawongané sami. elders kahèndah dawä — en ook kandà dawä — ee 67 Met lichaam en ziel geef ik mij aan u over; ik wil uwe trouwe slavin zijn, (want) ik houd ’t niet langer uit, hier zoo (van alles) gescheiden te leven; dan wil ik maar liever sterven. In langen tijd reeds heb ik (geen korrel) rijst gegeten. 68 Dagelijks moet ik mij voeden met enkel boomvruchten, bladeren en klipgewassen. Er is bepaald niemand, die zich mijner ontfermt”. De prins werd bewogen, toen hij dit hoorde; de tranen stroomden hem over de wangen. 69 Ach, mevrouw! (zoo hernam hij) wees zoo goed en spreek niet verder over wat (zoo te recht) uwe verontwaardiging gaande maakt! Het doet mijn hart zoo pijnlijk aan u dus te hooren spreken (!). Laat ’t u nu genoeg zijn, dat we te zamen lijden, en goed en kwaad met elkander zullen deelen !” 70 (Ondertusschen) had de bootsman (?) eten van boord gezonden, zoo ook eene waterkruik met de noodige gebakjes. De beide vorstelijke per- sonen, de kroonprins en de prinses, zetten zich nu aan den maaltijd, eveneens de vrouwen. 11 - Nadat (daarop) ook de gezagvoerder met zijne matrozen en de volgeling gegeten hadden, begonnen allen betel te kauwen. Van de prinses wordt verhaald, dat zij zich nu veel aangenamer gestemd gevoelde (2). Dit was ook het geval met hare vrouwen. f (1) Om de beide voorgaande regels hebben we kuugen, dat eigenl. „verlangen, begeerte’ zou beteekenen, niet anders durven vertalen. ’t Is waar, de Balineezen lezen ook zoo, maar misschien, even als wij gedaan hebben, „uit het verband”. (2) djoeroe batoe (Mal). Zie Pijnappel Mal. Holl. woordb. _ (3) Of nauwkeuriger: zij sprak bij zich zelve: nu voel ik me toch vrij wat lekkerder. — OS 12*rv Padà denar wir gadoengé kahoedjanan djirnà goenoeng petjaké panes sahi bedaké “ manongos di tegal (1) ngentak hentak satatà | sami soekà né tan gigis hoes oeroep soerijà sami moengg’wèng benawi moenggah ka. 13*1v Sal'wirré bebaktané T’wan Déwijâ telas kahoenggahang sami t’kaning pam’reman Hidá tan sah pakalijan Twan Mantri lan Radèn Déwi di dolidjolijan djolijan pasarêné m’rik minging. 14 Masarêné tan sah mekoel pinekoelan hanging tá Radèn Déwi tan kadi kramàá sekar \ dèrèng jà majang mekar kari poesoehan hagigis tondèn mang’radjä swalá (?) reké sang poetri salah hambil sapoetri. 75 Wajahé reké metoe hadasà tem’wang toer jà sangsaräà driki tan tingkah motamd mawotamàá (ha)moeng hingarasharas dèning hoesan padá kapti histri lan lanang kalih sedeng ngajonin padà. (1) Staat in VIII: Pada Pwag t'doengé sami kahoedjanan matre panesan sahi mapasah di tegal ? ((2) Blders: kéwalë). Or pl 12 Allen zagen er opgefrischt uit, als eene melattibloem. (t), waarop een (verkwikkende) regen valt, nadat zij langen tijd op de open vlakte aan de brandende stralen der zon was blootgesteld, Heur vreugde was on- beschrijfelijk. Na zonsondergang begaven allen zich aan boord van het vaartuig. 13 Al wat de prinses bij zich had, tot haar bed toe, werd aan boord ge- bracht. De beide vorstelijke personen namen voor goed naast elkander plaats in de hangmat, die (vooraf) met de welriekenste bloemen be strooid was. 14 Zij lagen arm in arm. Alleenlijk, (men vergete niet) dat de prinses gelijk was aan eene bloem, die zich nog niet ten volle geopend heeft en zij (dus) eenigszins nog een knop (mocht genoemd worden). Hare ko- ninklijke hoogheid had de ug'radjá s'walá (®) nog niet gehad. 15 Zij was (pas) tien jaar oud. Daarbij had zij hier (op het eiland) zooveel ellende doorgestaan, zoodat ’t (den prins) niet zou gepast hebben (om verder te gaan). Zij bepaalden er zich dan ook bij met elkander (onop- houdelijk) te zoenen, daar beiden verliefd waren en zij elkander in schoonheid niets gewonnen gaven (?). (1) ’t Is ten minste het waarschijnlijkst dat hier de gadoeng kastoeri bedoeld is. Vergel, vs, 86. (2) Het gebruikelijke woord voor menses in Hoog Bal. is ng radjd, Volgens opgave van een paar ontwikkelde inlanders behoort dat s'walg er oorspronkelijk bij, wat wij niet kunnen uitmaken, daar we dit woord nog nergens, althans niet in dit verband, hebben aangetroffen. (8) Altans zoo vertalen de Balineezen, die dit woord ook van hajoe afleiden. Van hajo gevormd (zie Jav, W.db) zou de zin worden: „Zij waren beide op een leeftijd om zoo iets te wagen”, Dat tan tingkah motamâ weten we niet anders weer te geven. jr 76 Masaréné tan sah m'koel pinekoelan hanging tà Raden Déwi tan mari prajatnà tan helèn né hasikijà kekerané katangarin pang dâ karoel'wan karoesakan Radèn Mantri woes hoening (). 11 _Bèndjang pasemengan (raris)ngaboet manggar palajaré narisdis hoes tengah haroengan saking bédaning Widijà médaning tan pasangkan kagèt prapti hangin né baret hané prahoené moentagmantig. 18 Raris tingkeb prahoené di t/ngah haroengan tan w'roeh tingkahé sami tan d’roeh kagoeling bahan hijak bahitané hoes bentjah bandégà djoeragan sami masowang-sowang katah pedjahing warih. 19 Hadà n'gakin dajoeng hadâ n’gakin papan hotjapan Radèn Déwi woetjapen b'las lawan raká kari di djolidjolijan tan sah bareng lan parekan Aalt (%) hasiki kalèmbak-lèmbak kahanjoedang ban warik hangin. (1) Volgens HS. I en IV Radèn Déwi hanging tan mari ring prajatnâ nging hané né hasiki kekerané pisan (lawas IV) hapang dâ karoeboehan Radèn Mantri woes hoening raris manidrä sirepé makakalih. (2) Vergelijk vers 98,126, enz. 16 11 18 19 ee OAT an Masarèné tan sah mhoel pinekoelan — hanging tâà Radèn Déwi — haroeb' prajatnd — tan helèn né hasikijà — hekerané katangdrin— pang dá karoeb’ wan — Radèn Mantri woes hoening (*). Den volgenden ochtend werd het anker geligt, en in snelle vaart (verliet het schip de ankerplaats). Reeds was men in volle zee, toen, door eene bezoeking van boven, onverwachts een felle storm zich verhief, waarop het vaartuig vreeselijk heen en weer geslingerd werd, en eindelijk ver in zee omsloeg. Vóór nog de opvarenden wisten wat er met hen gebeurde (?), werden ze door de golven overdekt, totdat ein- delijk het schip brak en de gezagvoerder met zijne matrozen her- en derwaarts gevoerd werden. Velen kwamen om in het water. De een zat op een roeiriem, een ander weer op een plank. Men zegt, dat de prinses van haar vriend gescheiden werd, en alleen met den kleinen volgeling (3) in de hangmat liggen bleef. Vreeselijk sloegen de golven over haar heen, terwijl de stroom haar (in volle vaart) met zich voerde. (1) We hebben dit en andere verzen onvertaald gelaten, omdat wat een inlander zonder blozen leest, in onze taal niet altijd even oorbaar is. Voor de studie van de zeden en gewoonten van deze volken leveren dergelijke passages zeker goede bijdragen op. (2) tun w'roeh vniet weten, onbekend” wordt in dit gedicht en ook elders telkens vervangen door tun d'roeh, dat misschien oorspronkelijk hetzelfde woord geweest is, maar in de taal van het dagelijksch leven bepaald de beteekenis van „naar den bekenden weg vragen” verkregen heeft, (3) De vroeger genoemde volgeling van den kroonprins, die later Ai Sextoel heet. oe 80 Radèn Mantri Hidá ng'linggihin dajoengan lan pawongan hasiki parekan ninginté hoes pedjah lan rèntjangé (&) hasikijan kawarnà Hidá T'wan Déwi Cngaling segará hanäà hing samoedrä sampoen tampeking pinggir. tepekan kasisi. (1) Moet waarschijnlijk pawongan zijn. Oe 80 De kroonprins zat op een roeiriem met eene van de vrouwen (!), (maar) de voedster en die (andere) vrouw waren reeds omgekomen. Nu wordt er verder (alleen) gesproken van de prinses, die daar midden in zee (ronddreef), en (zachtkens aan) het strand nader kwam. (1) Eene der vrouwen van de prinses, de latere Ai Hangsoka. ee PANGKOER. 81*1v Kotjap tibà ring Malakàá wènten hendjoeng hirikà Hidá kampih sampoen kadahet’wan Galoeh kalih lawan parekan 4 wènten batoe kahoengkoelan hangsanà majoeng (1) toer pandedeng jà maboengá hirikà Hidà malinggih. 82*rv Manangis masasambatan tan lijan reké Hidà Radèn Mantri mandados paraning kajoen doeh kadi di pangipijan | bajä di djähâ titijang kapanggih ring b'li Bagoes pisan p’djah makaronan tan wènten malih rasanin. 88 Dijastoe ring Jamanilokà (?) titijang ngiring lewih tà manggih betjik kalingané titijang Ratoe lintang xirdon mandjanmàá nirdoh moeng soebalan sahoeripé nandang letoeh_ doeh tingalin titijang Déwâ s’dih kingking padidihin. 84 Hagoeng si pinvenas titijang sing ring Batarà jan hitjà mamisinggih jan hi b'li sampoen lampoes sampoen malih bêndjang p'wan | titijang hambil né mangkin hoegi manoetoeg | jan b'li njeneng sing g’nah hapang titijang Aoerip hoegi sareng b'li. (1) In de meeste Hss. staat majoen. (2) _ Blders jamandilokd of jangmaniloka en ook wel jamani zonder meer geschreven. ble VIERDE ZANG 81 Nu speelt het verhaal in Malakka. Daar vindt men eene kaap, wer- waarts de prinses (door den stroom) werd heengevoerd. Eindelijk bereikte hare hoogheid den oever met haar volgeling, waar zij plaats nam op ‘een’ steen, die door een juist in vollen bloei staanden sanáboom (!) als door een (zonne-) scherm overschaduwd werd. f 82 Zij weende en begon bitterlijk te weeklagen; de kroonprins zweefde haar onophoudelijk voor den geest, (zoodat zij aan niets anders dacht). Ach! (zoo riep zij uit) ’t is mij alsof ik gedroomd heb. Waar (?) zal ik u, mijn beste broeder! ooit terugvinden? Waren we nog maar te zamen gestorven, ik zou dan niets meer te wenschen hebben. 83 Al moest ’t ook naar de hel zijn, ik zou u volgen, hoeveel te meer zoo de hemel (3) ons deel werd, Het blijkt immers al toch, mijn vorst! dat ik voor niets op deze aarde ben; tot hiertoe heb ik al mijn dagen enkel in ellende doorgebracht. Ach, mijn Heer! zie toch eens op uwe dienstmaagd neer, die hier in de eenzaamheid door hartzeer verteerd wordt! _ 84 Dringend smeek ik de goden — als zij (ten minste) mijne bede willen hooren, dat, mocht gij reeds dood zijn, gij dan niet toeft om mij tot u te nemen; op dit oogenblik nog wil ik n volgen. Leeft gij daar- entegen, waar ter plaatse dan ook, dat ik dan eveneens in het leven moge blijven! (1) sand of hangsana, naam van een hoogen, bloemrijken boom (Pterocarpus indicus). _ (2) Het hier gebezigde baja, dat menigvuldig voorkomt, is niet altijd even duidelijk. Hier schijnt t alleen de vraag aan te duiden, Zie verder over de verschillende beteekenissen van dit woord Jav. W.d.b. (3) Zie de noot onder vs. 66, LO 85 Jan bojà k’ni kapendak bareng mati bésoek mandjanmáà malih taler b'li dados kakoeng bagoesé t’warà (dà) padá titijang tan sah toemboeh dadi histri hajoe hapang masih dj wâà makarmà bareng mamoekti karasmin. 86 Jadijan séwos pandadosan lamoen titijang toemboeh mandadi sari toer mihik mangaloebhaloeb hi b’li mandadi koembang t'warà p'gat mangisep sarining santoen jan titijang dadi djaká hi b'li gadoeng kastoeri, 87 Malilit makoendà-koendá lewih hi b'li mandadi hampèl gading titijang sanggah-langit ng’remboen mang’rèmpong m’rih kahoeban kajoeban en kawoeboen lamoen b'li mandadi tjantakâ ng’lajoeng titijang njoesoep dadi hoedjan tan mari ngetisin hatíi. 88 Jan hi b'li dadi segarä titijang prahoe jan hi b'li dados hangin titijang mandados don kajoe djalan bareng satibâ lamoen hi b'li manados hoelam di lahoet titijang djoekoeng pamantjingan hapang masih dj wà kapanggih. 89 Jan hi b'li mandadi git titijang lontar (1) pang masih dj'wÂà Zapanggih hi Sentoel holas hang'roengoe doeh Déwâ Soesoehoenan noenas Ratoe mamarggi saughalanjà t’doeh jan wênten Batarà hitjä tan wangdé wantah kapanggih. (1) Elders juist omgekeerd. masanding sakalangen en noe s'lid R Refr ed 85 Ontmoeten we elkander (hier) echter niet maar sterven we beide, dan hoop ik, dat gij later, andermaal mensch wordende, als een beeldschoon jongeling verschijnen zult, en ik dan als eene bekoorlijke jonge dochter moge opgroeien, opdat we toch met elkander mogen trouwen en te zamen de genoegens van het huwelijk smaken. 86 Doch, is onze bestemming eene andere, kom ik b. v. terug als eene bloem, die haar liefelijke geuren alom verspreidt, dan moogt gij eene bij (£) worden, die onophoudelijk honig uit de bloem zuigt; verander ik in een djakâboom, gij dan (hoop ik) in-een melattistruik, die zijn takken daarom heen slaat, 87 en zich gemakkelijk daar tegen aanleunt. Of is uw deel een bam boe struik (?) te worden, dan ik een sanggah langit (%), die zijn dicht loof naar den stam heenbuigt als om zich in diens schaduw te verbergen. Bijaldien gij verschijnt als een tjantaká (*), vermoeid van ’t vliegen, dan moge ik in regen veranderen om (u) zonder einde het hart te verkwikken. 88 Verandert gij in eene zee, ik in een schip; wordt gij wind, ik een boom- blad, zoodat we onder alle omstandigheden bij elkander blijven. Wordt gij daarentegen een zeevisch, ik een visschersprauw, opdat we elkander toch mogen vinden, sn 89 Is uwe bestemming een lied te worden, dan moge ik in een lontarblad veranderen, zoodat we toch bij elkander zijn!” Sentoel (5) kreeg mede- lijden, toen (hij haar dus) hoorde spreken (en zeide): „Ach, mijn ver- heven gebiedster! laat mij u mogen verzoeken om verder te gaan, nu het nog koel is. Als ’ God behaagt, dan zult gij immers (1) Koembang (Bal. temblilingan), een soort van hommel. (2) Aampèl gading, een bamboesoort van middelbare dikte. (3) sanggah-langit, een klimgewas met kleine bladeren. (&) Gantukd verklaard door kakelik (ben, van een soort van kiekendief). Moet dit niet zijn tjatakäà? Nflajoeng Jav. kwijnen, etc Balin. zweven = ug’lajang. (5) Sentoel, kleine jongens, die tot het gevolg van vorstelijke personen behoorden en au nog onder dien naam bij dramatische voorstellingen optreden. en 90 Rakan hi Ratoe né ring w'has riw’kasan jané mangkin tan pagawé hiriki noenas pasisiné toehoet jan margginin katngah halas wajah taler katah bédanipoen hasin Rahadèn Déwi ngandikà nah djalan raris mamarggi, 91 Pamarginé malonalon nolih kahori rakané kahèsti rasanjà t’kà manoetoeg njawoep njangkol ngarasharas hangin (!) halon mamb’wat bon boengá né haroem ’ndjoengé njoekoer katingalan masawang balé kahaksi. 92 Mabahhabah sarwäà hèndah malalangsé hombaké néné titir marâälingsir loemoeté kasampeh lijoe kasapoeh sawang tikeh makebat toer makasoer boeloeng-boeloengngé né hanjoed kahangé né patjoerangah pad mapijak masawang togog di samping. 93 Katon bantangé padjempang Ywir pap'dek kalawan galeng goeling boengan hangsanà né loehoeng ban gobannjané njarab barak Pwir laloehoer dèning mawarnà kadoeloe kadoeloer pandan—wongé makembaran boengannjané s’lèng soesoenin. 94 Katon kadi pangantènan dj roning langsé hijaké tarik Pwir p'loeh né histri kakoeng dèning hoesan AZaxgaras kaharas sanggah-langit mang’remboen di batan kajoe kadi româà masoerambijah poesoeh bakoengé njoenggarin (?). (1) Slechts één Hs. heeft dit hangin; al de overige hanging. (2) In V luidt deze regel: poesoeng bakoengé hanggèn njoenggarin. 90 91 92 93 94 (2) EO en over eenigen tijd uw’ broeder wel terugvinden. Het geeft u echter niets hier te blijven zitten. Kom, laat ons het strand volgen, (want) als we landwaarts ingaan, dan (komen we aan) het woud, waar allerlei hinderpalen (zich zullen voordoen)’. De prinses sprak: ’t Is goed, laat ons gaan! Daarop begaven zij zich op weg. Zij trokken langzaam voort (daar de prinses onophoudelijk) achterom keek, uit verlangen naar haren vriend. Zij verbeeldde zich (telkens), dat hij haar achterop kwam en hij haar (zoo aanstonds) opbeuren, in zijne armen drukken en met kussen overladen zou. Een zachte koelte woei haar de liefelijkste geur (van bloemen) tegen (!). Eindelijk ont- dekten zij eene breede landtong, die ver in zee uitstak, en (van verre) als een (wel ingericht) woonvertrek (?) er uitzag. Het was gemeubeleerd met het kostelijkste, dat maar kon gedacht wor- den. De elkander snel opvolgende golfslagen vormden de gordijnen; het groene mos, dat in menigte werd opgeworpen, lag als een tapijt op den grond uitgespreid. Het (bed) prijkte met bultzakken van zeewier, dat door den stroom werd aangevoerd, terwijl de op gelijke afstanden uitstekende rotspunten als zoovele wandbeelden (daar stonden). Ook zag men er ontwortelde boomstammen, die in menigte over den grond verspreid lagen, en de hoofd- en rolkussens voorstelden. De prach- tigste bloemen van den sanâähoom, schitterend schoon , vormden den (bed-) hemel, daar ze in alle kleuren voorhanden waren (3). Een tweetal pandan wong (£), wier bloemen elkander wederkeerig bedekten, zagen er uit als een bruidspaar achter de gordijnen. De zware golfsla- gen vormden het ploehné histri kakoeng dèning hoesan hangards. De sanggah langit, die haar weelderige takken aan den voet des booms uitspreidde, stelde het verward dooreenhangend haar (van ’t minnend paar) voor, dat door een lelieknop werd uitgekamd. (1) Dit schijnt altans de zin te zijn. Beter vertaald „slaapvertrek’”, wat toch de bedoeling is. (3) Dit schijnt ten minste te zien op de veelkleurige hemels van de inlandsche bedden of slaap-balé’s. (4) pandan wong, een soort van aloë, 4 95 96 97 98 Oe Sajan doh Hidäà mamargá mamasisihin pakakalijan hoegi lijoe kalangené katepoek dèning jà sasih-kapat tan tjarità lampahée Rahadèn Galoeh ka mèh woes soeroep diwangkará sangijang arká rahoeh ring soekoening hoekir. Kotjapan hi Rangdá Kasijan wong padoek’*wan hanging jà lintang miskin toer mang’lah pijanak heloeh hadihi sadà melah hadeg landjar s'lem sedep sawaug njoenjoer — _ kadoek lijoe hanaké mangêroetang hanging jà tong k’nà kokih. Maparab hi Rasädrijä s'dek kajeh sareng kalawan bibi sada kagijat jà mandoeloe ring T’wan Galoeh mamarggà mémé henjèn hanaké Aexto loemakoe h’loeh toer hajoe warnané lintang marggìi ké takènin g’lis. Hi Rasäâdrija hangoetjap hadoeh Goesti tan w'roeh sawijakti Goesti bahan toembèn né katepoek hi Goesti sapäsirâ toer Zedjáhá pamarginé sadâà njoenoet kidjà patjang hêman san pakakalijan | toer marêntjang hanak halit. _ 5 — 95 Verder en verder kwam het tweetal (1), dat nog altijd het strand volgde. Allerlei bekoorlijkheden ontmoet’ten zij (op hunnen weg), daar het juist de vierde maand (?% (van het jaar) was. Verder wordt de reis van de prinses niet (in bizonderheden) beschreven. Tegen zonsondergang bereikte men den voet van den berg. 96 Nu wordt gesproken van de weduwe (3) Kasijan, die eene hut (in het veld) bewoonde en zeer arm was. Zij had ééne dochter, die zeer schoon mocht genoemd worden: slank van bouw en met die lichtdonkere (huid- kleur), die zoo verleidelijk staat. Menig jongman was reeds door haar op hol gebracht (*), maar (tot hiertoe) had nog niemand zich van hare gunst kunnen meester maken. 97 Zij heette Rasádrijá (*). Juist was zij met hare moeder (naar de rivier) ge- gaan om te baden, toen zij op eens de prinses over den weg zag stappen. Moeder, (zoo sprak zij) wie zou dat zijn, die daar heen gaat? Zie, wat is zij buitengemeen schoon! Kom, laten we ’t haar eens spoedig gaan vragen ! 98 Daarop riep zij: ‚Hé, mevrouw! waarlijk ik weet niet wie u is, daar ik u voor de eerste maal aantref. Wie is u, en waarheen gaat de reis langs dit ongebaande, eenzame pad? Waarlijk ik krijg medelijden als ik u daar zoo met u beidjes zie heengaan, en dan, dat u alleen van zoo’n kleinen volgeling vergezeld is!” (1) Dit Hide ziet alleen op de prinses, zoo ook wat voorafgaat en volgt. Men houde dit in *# oog, waar wij, om ten minste eenigen gang in het verhaal te brengen, in ’ meervoud vertaald hebben. (2) Zie over deze vierde maand (kapat of kartikâ) Oesanâ Bali t‚ a. p. (8) rangdû weduwe in den bal. tekst als zaam behouden. (4) mangéroetang verklaard door mamboedoehang, „dol verliefd op iemand worden.” Vergel, Jav. W.d.b. Aéroet. (5) Anderen lezen hird Sadrija, 66 100 101 102 (1) De 3 laatste regels van dit en do 4 eerste van het volgende vers zijn in VIM uitgevallen. 52 Rahadèn Dêwi ngandiká ran hinggih, njahi ‘mbok wantah wong kasési madjalan mamoerang lakoe satibà tibà parà soekà mati sahoeripé wamá soengsoet twarà nawang mémé bapà hanging toetoeran kepanggih. Hi goeroe mandjeneng natà di Noesa’mbaräà reké hikang nagari ni Rasàdrijà masahoer woes matoer ez hamoewoes. doeh Déw Soesoehoenan (jèn sapoenikä) noenas hi Déwà mantoek hiriki ring djoemah titijang sareng nemoe halä b'tjik. Rahadèn Déwi ngandiká hinggih marggi jèn njahi wantah soedi sareng mantoeka taman santoen sarawoehé di djoemah Rangdà Kasijan hèpot Za pakon mang’lahot raris manoendèn ng'lebengang dakar patjang dahar goepoeh rèntjangé kakalih. Hoesan masagì kabaktá ka sak’nemé Airikd malinggih Hidà hambeekti sareng tatiga manjekoel hi Sentoel maséwosan moeng daharang hé toetoe sijap koekoemboeng hanging taloeh dadar lawar njawan pakoe né mabasà manis (U), EN Gen 99” De prinses antwoordde: „Om jete diemen, mijne zuster! ik ben ook maar een verlaten schepsel, en trek zonder doel voort al naardat de weg mij voert. Ik zou gaarne sterven, daar ik mijn gansche leven enkel smart heb gekend. Mijne ouders ken ik alleen van hooren zeggen. 100 Mijn vader (moet) als Vorst heerschen over het rijk Noesâ-Ambarâ.” Ra- sàdrijà hervatte: „Wel, verheven vorstin! als ‘t zoo gesteld is, dan noodig ik u uit om met mij naar huis te gaan (én bij ons te blijven); we zullen dan lief en leed met elkander deelen” / 101 Hierop sprak de prinses: „ts goed, kom maar! Als ge ten minste zoo vriendelijk wilt zijn, laat ons dan zamen naar uw’ bloemtuin (1) gaan.” Thuis gekomen, snelde de weduwe Kasian terstond naar de keuken en gaf bevel om eten te kooken. Twee bedienden togen haastig aan het werk. 102 Toen de spijzen gereed waren, werden ze naar de eetkamer gebracht, waar het drietal zich aan den maaltijd zette. Sentoel zat op eene af- zonderlijke plaats. (Voor toespijs) gebruikten zij niets dan gevulde kip, gebraden kuikens, eierkoek met jonge beiën en (zoogenaamde) zoetge— kruide varens (?). (1) Zuman santoen of sari, dat zoo menigvuldig in dit en andere gedichten voorkomt en niets meer dan bloemtuin, hof beteekent, duidt gemeenlijk eene omheinde met bloem- en vruchtboomen beplante badplaats aan, gelijk die vroeger achter of in de nabijheid van het paleis der vorsten werd aangetroffen. Soms kan ’t ook door „buitenplaats, lustslot’” enz. vertaald worden. (2) Daar masagi beteekent: een rijsttafel met toebehooren gereed maken, zoo moeten door dit moeng wel de toespijzen bedoeld zijn. Zie sak’nem (hier door „eetkamer” vertaald) op blz. 59. Sijap koekoemboeng, half volwassen kippen, die in Aoepih gewikkeld en zoo boven het vuur gaar gestoomd worden. Volgens de Balineezen een rijke lui’s kostje. Men noemt zulke kippen ook koemákokok:, Te 103 Hoes ami hoesan madahar sareng já kalih padà nginang siri sambil mang’rawos matimpoeh mang’roenajang lalawasen sampoen p'teng watarà hoes tengah daloe peteng raris moenggah ka patoer’wan loemoenggoeh kalih, pasarèné mapoelilit. 104 Neing T'wan Galoeh tan k'nà nidrâ tan sah rakané manoefisemá ring hati manoet kas’mà rasanjà boekâ magantoeng tan sah soem’laping tingal hi Rasâdrijà masabdà mwoenjiné haloes masawang goejoe sapoenapi (dj'wá) hi Déwá dèning tan sirep hagoeli(ng). 105 Rahadèn Galoeh ngandikä hadà njaman ’mbok wantah hasiki kaleboe di éngah lahoet tengahing nging dèrèng makantenan pati hoerip dané hi b'li Bagoes hembok bareng karoesakan karaning tekané mahi. 106“ Hanoeli tatas rahiná sareng kelih matangi raris midjil mang’raris ka taman santoen kalih sareng masiram hoesan masiram karo mangalap santoen saking geglising tjarità hoes lami Hidà hiriki sampoen. 107 Wèênten sampoen kalih boelan nengak’'nà mangké Hidà Radèn Déwi Mantri Malakà kawoewoes sedekijà mapipikat mahiringan hadà reké paläkoetoes toelèn t'wah Ratoening wanda(n) warnané ngenjehang hati ngresang en ngenjepang. nn Ken —_ 55 103 Toen allen gegeten hadden, begonnen die twee (meisjes) betel te kauwen, waarbij zij, (naar de wijze der vrouwen) neergehurkt, een gesprek aan— knoopten en druk over het verleden spraken. Het was reeds (ver in den) avond, ongeveer middernacht, toen zij naar bed gingen, Arm in arm ‘legden zij zich neder. 104 Edoch, de prinses kon den slaap niet vatten, daar zij onophoudelijk aan den prins dacht. ’t Was haar alsof hij daar voor haar stond (1); telkens vertoonde hij zich als door een tooverslag (?%) aan haar oog. Rasädrijá sprak op vriendelijken toon: Wat is er toch, mevrouw! waarom gaat gij niet slapen? 105 De prinses antwoordde: „Mijn eenige broeder is in zee gevallen, maar ik weet nog niet zeker of hij al dan niet dood is. Ik heb met hem schipbreuk geleden, en om die oorzaak ben ik ook naar hier gekomen.” 106 Toen daarop de dag was aangebroken, stond het tweetal op en spoed- den zij zich naar buiten naar den tuin om een bad te nemen. Na het baden gingen zij zamen bloemen plukken. Om (echter) niet al te uitvoerig te worden (%), (stippen we nog alleen aan) dat de prinses reeds lang hier vertoefde; 107 reeds twee maanden waren sedert voorbijgegaan. Verder zwijgen (we) een oogenblik van haar om te verhalen van den kroonprins van Malakka, op het oogenblik, dat deze was uitgegaan om vogels te vangen. Hij had achttien volgelingen bij zich. Op en top geleek hij een Moorenko- ning (£; hij zag er bepaald uit om iemand schrik aan te jagen. (1) magantoeng lett. hangen, opgehangen, hier en elders in de beteekenis van „gehechtheid, ver= kleefdheid ; verbonden zijn.” (2) soem'lap verklaard door „telkens weer verschijnen ;’ hetzelfde als Jav. soelap. (3) Lett. „van wege haast in het verhaal”. Vergel. v.s. 126. (4) Tot driemaal toe- hebben alle H.s.s. wandd, welk woord echter niemand kent, evenmin als wandan, zooals ’t oorspronkelijk wel zal geweest zijn. De bekende JAd Atoet Anom, die nimmer verlegen staat, verklaart het voor eene verkorting van wandara = aap. mm DO 108 Hadeg dané gedé gangoas badeng kotot ragané Y'wir minangsi ketot hok djêngeot koemisé hatoeb paningalané barak sadâ moendoel dadâ gigiré maboeloe moendoer hoengasan manjamboeraktà ramboeté gintjeng malilit. 109 Mapikat t'warä mabahan - kadoeng hadoh pamarginé T’'wan Mantri Mégantakà kang djoedjoeloek poetrané s'ri Narèndrá _ moeng poenikâ raliné hoes tigang ngatoes rahiné satjità karep kasadijan sakita dèning ramà lawan bibi. 110 Woes kalih dinà ringalas hadoeng sengit'wará polih kalikis masih dané — karikis kaloentäloentà loemakoe rawoeh ring padoekoehan katjarità Radèn Galoeh Aoes mandjoes bahoe san midjil saking dj'roning taman tan p'gat sareng kakalih. 111 Kagijat kalihé toemingal dening hakèh hanaké kakoeng kahaksi hagoeng Radèn Mégantakà ’ndoeloe Ee hawas pisan toemingal Raden Déwi mamargi tan sah toemoengkoel bd sarawoehé di djoemahan (*) ka pasarèné mang’raris. (1) Elders volgt hier nog hi Rangda _— Dj 108 Hij was buitengemeen groot en lang (1) en zoo pikzwart als ware hij door de inkt gehaald. Hij had een zwaren sik (2), idem baard en knevel en roode ver uitpuilende oogen. Borst en rug waren erg begroeid ; zijne neus had veel van een wjamboeraktá (%, (terwijl) de lokken van zijn kroeskop kris en kras dooreen hingen, 109 Hij bevond zich (gelijk we zeiden) op de vogeljacht, maar ving niets, niettegenstaande de prins zich zoo ver mogelijk van huis gewaagd had. Hij heette WMégantaká en wasde eenige zoon van den vorst des lands. Het getal zijner gemalinnen bedroeg reeds drie honderd en al wat zijn hart (overigens) maar be geerde, werd hem door zijne ouders toegestaan. 110 Reeds toefde hij twee dagen in de wildernis en zijn wrevel nam voort- durend toe, (daar) 44 letterlijk niets hon machtig worden (*). Zoo ronddoo- lende kwam hij (eindelijk) bij de Awt (°) (der weduwe). Nu wordt (weder) gesproken van de prinses, die (juist) den hof verliet, waar zij een bad genomen had. Als gewoonlijk waren ze met heur beiden. 1 Onverwachts opziende, werden zij een troep mannen gewaar, die ook haar hadden opgemerkt. Mégantakà zette groote oogen op en monsterde haar van top tot teen. De prinses vervolgde met gebogen hoofd haren weg en begaf zich, zoodra zij het huis bereikt had, naar het slaapvertrek. (1) gedé ganggas = breed en hoog. (2) hohok eigenl. het haar onder de kin, (3) njamboeraktá, naam van een soort van eironde, roodgekleurde djamboe. (4) letterl. ving niets, zelfs geen kalikis: een klein zwart diertje ter grootte-van eene paardevlieg. (5) padoekoehan eigenl. kluis, kluizenaarshut, hier eenvoudig, in navolging van de Balineezen, door Aut (koeboe = optrekje, hut op het veld of in het bosch; gehucht) weergegeven. Vergel. Korte Aant, over Bal. en Kawi. Bladz. 86. Zie ook vs, 96 baven, 112 113 114 115 Eeen Kotjap Radèn Mégantakà tan kantoen raris Hidà manoetboeri hi Rangdá reké s'moe goepoeh mangké en mangde mendag matoer manjapà doeh sabagé Tjokor hi Ratoe (boe)rahoeh mang'raris Ratoe moenggahan di sak’nemé malinggih. Radèn Mégantakà nabdà nirà bibi t'wah sadija né mariki henjon bibi né hi hahoe né hoeli di kajehan dané Rangdá sadä hadjèr matoer haloes poenikà pijanak titijang polih mandoedoek ring ngoeni. Poeniká né di poengkoeran lawan Pijanak toelèn wantah poeniká hoegi Radèn Mésantakä goejoe s'moe goejoe en kagoejoe en goemoejoe. bibi to makadad’wä nirà ngidih patjang wahoemah satoehoek makahardà narès’wari kalih mang’rèh di dj'ro poeri. Tan mangalih dinà lènan twah né djani nirâà mambaktä moelih nirà soebà noendèn mantoek mangambil djoli hemas k'mâ hatoerin hi Hajoe dini maloenggoeh ni Rangdà ngatoerin hèng gal Goesti hajoe m’riki midjil. | | — 5) — 112 De prins bleef niet achter maar volgde haar op den voet. De weduwe ging hem iijlings te gemoet, en sprak zijne Hoogheid (aldus) aan: „Welkom, Uwe Koninklijke Hoogheid! Wees welkom (1)! Ga binnen, mijn Heer! en neem hier plaats in de sakanem (?).” 113 De prins sprak: „Het geluk dient mij wel, moedertje! dat ik hierheen (gekomen ben). Zeg eens, wie waren dat, die daar zoo even de bad- plaats verlieten?” De weduwe, zonder zich te bedenken (3), antwoordde op innemenden toon: „Die eene is het meisje, dat ik vroeger heb aan- „genomen, 114 en die daar achter liep, is mijne eigene, eenige dochter” De prins was in zijn schik (en hervatte): „Moedertje, sta mij dat paar af om ze tot mijne wettige vrouwen (te maken). Ze zullen beiden als koningin in mijn paleis heerschen (*. 115 Laten wij ’t niet tot een anderen dag uitstellen; ik zal ze zoo dadelijk met mij naar huis voeren; ik heb reeds iemand derwaarts gezonden om gouden draagstoelen af te halen. Kom, ga aan de schoonen zeggen, dat zij de goedheid hebben om hier te komen zitten.” De weduwe haastte zich hare boodschap over te brengen. „Mevrouw! (zoo sprak zij tot de prinses) kom spoedig naar buiten!” (1) Zie over bahoe rahoeh de noot onder vs. 7. (2) Sakanem van saká henem, een soort van open balé op zes pilaren. (3) Audjèr = vrijpostig, onbeschroomd ; praatziek. (4) Zoo vertalen altans de Balineezen deze drie laatste regels. Wahoemah satoehoek (echtgenoot voor het leven) is duidelijk. Murèswari — een andere naam voor de vrouw’ van Siwâ, en gewoon- lijk weergegeven door het meer gebruikelijke paramés’war ò = koningin, vorstin — verbonden met, mala (Kawi = om te, dienende tot), zou een goeden zin geven, ware dat hurdú (K. Ardâ = half) slechts weggelaten, Misschien zweefde den dichter het Ard áuarès’wari, een der namen van Siwâ (der Gatte des Halbweibes, volgens de Altindische Mythologie van W. da Fonsega), voor den geest en heeft hij, om den regel vol te? maken, eenvoudig dit langere woord behouden. Het is echter ook mogelijk, dat zijne bedoeling geweest was — gelijk de tegenwoordige Balineezen Aur da kortweg door „man” vertalen — om Mégantakâ te laten zeggen: „we zullen als onafscheidelijke echtgenooten’ — gelijk Siwä met zijne vrouw — met elkander leven.” Makd zou dan in Balineeschen zin moeten wor- den opgenomen. Zie noot onder vs. 152. aam 60) 116 Tan pasahoer Radèn Déwijà moeng manangis kènkèn sih bahan djani baja ganti né wah lampoes djani bakal t’wah latjoer jan parikedeh tonjak t/wará boehoeng hawaké djani makedjoel; mangedjoek _ nah soebä njahi toehoetang nanging hamèt saking ngaris hapèn en hapèt ook melawan. 117 Raris midjil Radjà Dj’witâ sareng kalih dt hoendagé malingeih Radèn Méeantakâ goepoeh hjagdjagin sahásabdá doeh Mas Mirah di djähà sih titijang hantoek (*) mamadèn warnané Aèsah mamadan — hèndah hajoené raspati ng'rawit — ng’raspati. 118 Toelèn dadari Soeprabá lan Lotamâà hajoené noedoet hati an artnr kt kee ar de EC OEE oe doeh Djiwan titijangé Ratoe noenas Déwà mahemban héman temen warnanê hajoe w'roes toendjoeng hanoedoet kajoen | haslag parekan tekà katoedjoe ngatoerang djoliné prapti. 119% Radèn Déwi [wir tan patmâ manjingakin djoli masé hoes prapti lèmpor rasà tan pabajoe lesoe lali ring pakajoenan pratingkah sampoen reké kahoenggahang ring pamikoel Hidà Twan Galoeh kalih lan hi Rasädrijà sampoen pixihoelan hag lis pimikoelan. DS (1) Elders ngantoek en manggih, terwijl de twee volgende regels in I aldus geschreven zijn: mamandèn warnani Déwä hajoené ng’raspati rawit. _ Gl —— 116 De prinses had slechts tranen tot antwoord. „Wat nu te doen” (zoo i zuchtte zij), „daar de dood over mij besloten schijnt! Weiger ik bepaald (naar buiten te gaan), zonder twijfel word ik dan straks met geweld geschaakt. Kom, zus! (sprak zij eindelijk) laat ons nu maar zijn zin doen, doch beproeven we dan ook al het mogelijke om op eene fatsoenlijke ma- nier van hem af te komen (*). 117 Hierop ging de prinses naar buiten, en namen die twee plaats op de trappen (van het slaapvertrek). De prins vloog op haar toe, terwijl hij sprak: „Wel, mijn allerliefste schat! waar ter wereld vind ik eene (vrouw), wier schoonheid bij de uwe te vergelijken is? Uwe buiten gemeene bekoorlijkheid doet iemand van liefde ontbranden! 118 Gij zijt het evenbeeld van de hemelnimfen Soeprabá en Lotamá (°), wier schoonheid de harten (met onweerstaanbare kracht) tot zich trekt. Mijn hartje, mijne koningin! (3) toe, kom, als ’t u belieft, hier op mijn schoot zitten: ik ben u oprecht genegen, (u) wier schoonheid die der lotus volkomen evenaardt!” Op het zelfde oogenblik kwam een bediende bood- schappen dat de draagstoelen waren aangekomen. 119 De prinses zat als wezenloos daar, toen zij de draagstoelen gewaar werd. De armen vielen haar slap langs het lijf; zij voelde den adem haar begeven en (weldra) lag zij geheel buiten kennis. (In dien toestand werd zij in den draagstoel geplaatst, zoo ook Rasádrija, en met haaste weggevoerd. (1) Dit schijnt altans de verborgen zin van dit zanging hamèt saking ngaris te wezen. Ver- gelijk die andere lezing melawan. (2) Zotamd , ni of Mi Lotamd, de gewone spelling voor het Jav. Wiloetamd of Kawi Tilotamd. Zie o. a. Prof. Kern, Bijdrage ter verklaring van eenige uitdr, in de Wajang verhalen, blz, 5, (8) Daar het den prins hoofdzakelijk om de prigses te doen is, en Rusadrijd meer de rol van kamenier speelt, vertalen we hier, waartoe, gelijk men ziet , het oorspronkelijke recht geeft, gewoonlijk in het enkelvoud, Dat Ai Hajoe in vs. 115 slat eigenlijk ook alleen op de prinses. 120 121 122 123 zt GO an Radèn Mégantakà nabdá kari bibi pomäà dà bibi sedih mani nirà mahi ngoetoes b’win ngabajang pipis hemas mirah winten miwah pandjak pitoengatoes hêgar manahé hi Rangdá njongkok raris jä mapamit hinggih titijang t’wah sahiring. Manggoet. Radèn Mégantakà mantoek raris midjil moengg’wèng djaran hag’lis hi Sentoel bareng mapikoel kalawan Radjà Dj'wità tan kotjapan lampahê reké ring henoe Rahadèn Galoeh rawoeh sampoen di nagarà manoedjoe ka taman sari di, Pasarèn sampoen tjoemadang kasoer sari langsèné pèêr'mas wilis pap’deké soesoen pitoe tjatjandèên hoelap hoelap gagrantangan pti kotahé matoeroen tab’là matoeroet genep sopatjaranirà sampoen toemoeroen T'wan Déwi. Sarahoehé ring pam’reman raris soenghan boekâ toedoehing Widi tan pasangkan ragané ng’boes makoekoes kantaká boesanboesan kadjantaká Radèn Mégantaká djedjehé kalangkoeng boekà lablab manah mang’rawosang patjang roesals wantah di roesak hi Rasädrijà nabdá haris, 120 121 122 128 — 63 — (Nu) sprak Méeantakà: „Vaarwel, moedertje! ge moet vooral niet be- droefd zijn (t; morgen zal ik iemand naar hier zenden om u geld, goud, juweelen en zeven honderd slaven te brengen P_ De weduwe was daar- over eer in haar schik, Zij hurkte (voor: den prins) neer, en groette. Mégantákà knikte met het hoofd, waarop hij het erf verliet en in aller ijl te paard steeg. Sentoel werd metde prinses weggedragen. Van hun- ne lotgevallen op weg wordt niet gesproken. Zij bereikten (zonder te- genspoed) de stad, en begaven zich regelrecht naar den vorstelijken lusthof. De rustbedden waren (hier) reeds voor de ontvangst in gereedheid ge— bracht. (Zij prijkten met) de fijnste matrassen, omsloten door gordijnen van groen péremas (?). De hoofdkussens lagen zeven aan zeven op el— kander gestapeld, terwijl (overigens) aan de gewone versieringen (van een staatsiebed) niets ontbrak (3). Koffers en doozen in allerlei grootte (stonden gereed); (in één woord) alles was daar kompleet, De prinses verliet den draagstoel, doch nauwelijks had zij zich op het rusthed uitgestrekt of, als door eene beschikking van boven, werd zij zwaar ziek. Haar lichaam was brandend heet, als had het boven het vuur gehangen. Met korte tus- schenpoozen viel zij flauw. De prins Mégantakà zat zeer in angst, daar hij (niet anders) dacht (of zij) zou sterven (*). Rasâdrijà (nam het woord en) sprak op beleefden toon: (1) Het hier gebezigde poug (Jav. wdb, volstrekt! het moet volstrekt!) is ook in Midden-Bali gebruikelijk, doch meer in de beteekenis van: pas op! denk er om! zorg er voor! enz. (2) péremas (geen schrijffout!) == met gouddraad doortrokken weefsel. (3) Geknipte bloemen, franjes, enz., waarmede de gordijnen, enz. behangen worden. (4) roesak = verwoest, vernietigd. Ziet dit misschien op zijne plannen? — 64 — 124 Hadoeh Ratoe Goestin titijang hatoer _ jan kapatoet befjik hoegi boedalin njandang dêning kagijatê kalangkoeng dening kaparámangkijong kaparâmatijan bèndjang bésoek tan lijan ring Tjokor hi Ratoe 125 dening wantah djatoe kramd jan kapatoet hantoek titijang sapasirà n’drewéjang malih. Taroenané sawoer paksijà kawoelané hinggih patoet njandang wantah boedalin mangdé mategtegan doemoen mintoehoe Radjà poetrâ sampoen raris midjil ngawonin Rahadèn Galoeh mang'raris ka djro pisan ij tan katjarità hiriki. — 65 124 „Ach, mijn Heer! ‘mij dunkt, het beste is dat u (voor het oogenblik) maar van hier gaat: zij is doodelijk geschrokken, daar haar alles zoo onverwachts overkwam. Zij blijft immers toch het uitsluitend eigendom van Uwe Hoogheid, aangezien (zij u) volgens de wetten des lands (toe- behoort! (l). Wie toch zou ’t nogmaals wagen haar tot de zijne te maken!” ed 125 Al de volgelingen (%) spraken als uit éénen mond (2): „Wel zeker, het beste is dat wij van haar weggaan, opdat zij den tijd hebbe om zich eerst wat te herstellen!” De prins vond dit goed; hij verliet de kamer, de prinses alleen latende, en begaf zich naar zijne vertrekken. Wij zul- len hem daar niet volgen. (1) Volgens de adat, die dit „schaken met geweld” wettigt,. Vergelijk Tijdschrift zesde serie Deel 1 Afl. 4 over het Schaken. (2) taroenà, (GGongeling, ongehuwde man), algemeene benaming voor hofbeambten, gehuwd „of ongehuwd; volgelingen, lijfwacht. (4) sawoer paksi (hier om den eindklinker paksijd, gelijk elders déwijâ, Widij4, enz.) = sawoer manoel, eenparig antwoorden als vogels, (eigenlijk als een troep gekooide kemphanen op het oogenblik — dat ze gevoederd zullen worden). 126 127 128 NN =S DANGDANG GOELA. Saking g'lis(ring) toetoeran poeniki katjarità né di t'ngah sagarä Radèn Hambarà Patiné kalih sasih #7g lahoet tengahing lawoef sampoen Hidá kampih kasisi di pelab'wan Malaká sakiug hitjà toedoeh hoeripê samaá lan sédà samoelan Radèn Mantri kari baloeng lawan koelt kalih lawan hi Jangsokà. Ramboeté gêmpal dadi habesik sing atonang njenggoehang babéda(n) né t’wah rarègèk toenggeké jen njá t'wah djanmà toehoe ngoedá kéné pajahé harig hadâ jà nalektekang Jih wah djanmä toehoe jan tidong ngadàá jà babédan jan di m'wà Jawasang masih mak’njing masawang hirib t’wah hanak mènak. Raris ngodjog ring Ai dagang nasì hadoeh bibi titijang noenas hitjà mamitang hijèh né haketèl dagangé w'las kalangkoeng hinggih tjahìi mahi té dini bibi mbahang tjahi dahar Twan Mantri masahoer \ titijang t'warà maktà djinah . nah sampoenang tjahi manahoerin bibi hakoedä tjahi madahar. dagangan hi dagang nasi scemahoer > VIJEDE ZANG... 126 Wij haasten ons nu met ons verhaal, en gaan vertellen van hem, die op zee ronddreef. Reeds twee maanden had de prins Hambarà Pati op het groote water (rondgezwalkt), toen zijne Hoogheid, door gunstige beschik king (der goden), bij de reede van Malakka, naar het strand dreef. De kroonprins leefde, maar het kon haast geen leven genoemd worden (U), daar er van hem, evenals van (zijne lotgenoote) Mangsoká (?), niets dan het vel met de beenderen was overgebleven. 127 Hun haar zat (aanéen) geplakt, zoodat het één haar geleek. Wie hen zag, hield hen voor geesten. „Kijk” (zoo sprak men), „daar gaan een paar doorzichtige spoken (3) heen! Als het werkelijk menschen waren, hoe zouden ze dan zoo doodmager kunnen zijn!# Anderen, die hen eens goed op- namen (zeiden): „Hemeltje! het zijn toch menschen en geen spoken. Er zweeft zelfs nog een glimlach op hun gelaat, die hun het voorkornen geeft van lieden van stand!” 128 Ondertusschen liepen (die twee) toe op eene vrouw, die gekvokte rijst verkocht. (De prins sprak): „Och moedertje! wees zoo goed en schenk ons een druppel water” De koopvrouw (°) had erg medelijden met hen. „Kom maar hier, mijn zoon”! (zoo sprak zij) „ik zal u te eten en te drinken (5) geven/. Nu hernam de Kroonprins: „Wij hebben geen geld bij ons”. „Kom, kom, ge behoeft mij niets te betalen; eet maar zooveel als ge wilt./ (1) oeripé sama lan sédá lett. een leven dat gelijk was met dood zijn, of: levend dood. (2) Hangsoká (eene der kameniers van de prinses, zie vs. 80) algemeene benaming voor jeug- dige vrouwen, in dienst bij vorstelijke personen. Tegenwoordig is deze titel (zie over de beteekenis Kawi St. blz. 91) nog alleen op het tooneel gebruikelijk, N : (8) rarègek toenggèk, volgens de inlanders, monsters zonder rug, wier binnenste dus open en bloot ligt. 8 (4) Ai dagang nasi: eene rijstverkoopster. (5) dakar eigenl. „eten”, wordt echter ook van „drinken” gezegd, b. v. meduhar tojd water drinken, — 68 — 120 Raris kasagijang makakalih raris sareng m'dahar patelahan hi Jangsokà hi dagang nasì moenjiné toehoe twah bibi tan w’roeh sapasirà fjahìi hi Goesti gahok bibi ngatonang mapan toembèn pajahé kadoeroes zn moeng koelit ngapoet hi toelang % FD Radèn Mantrìi masahoer watjanà manis 4 titijang wong kaw'lasarsá kahoelá sasar. 130 Karaning sapoeniki néngoeni p'tjek itijang mahalonhalon negakin bahità né gedé tan pasangkaning rahoeh linoes banget kalawan ng ritis prahoené raris bentjah roesaké di lahoet bandégannjà p'tang dasà lan djoeragan telas hilang t'warâ Ei moeng titijang pakakalijan. tan pasanhangin rahoeh peteng dedet 18} Hi dagang nasì moenjine manis hinggih gahok bibi mamiragijang mangkin #7 djá pangoengsiné patjang Radèn Mantri masahoer ndan tan wènten kanten pangoengsi sing djalan kap'tengan É hirikäà matoeroe hi dagang nasi hangoetjap lamoen kèto margi ké ka djoemah bibi hirikë masandekan dj'wà magenah, 132 Bibi baloe hamoeng padidihin nédi djoemah t'warà ng'lah pijanak Rahadèn Mantri sabdané jan hitjä bibi noedoek titijang nistà toer sapoeniki titijang ngìring sapisan hoesanê manjekoel hì dagang nasi ja boedal lan Rahadijan hì Hangsokä t'warä kari sampoen rahoeh di djoemah. — 69 — 129 Nu werd hun beiden rijst met toebehooren voorgezet, en begonnen zij zoo bedaard mogelijk te eten. (Onderwijl) sprak de koopvrouw: „Ik weet waarlijk niet wie gij zijt, mijnheer! Ook sta ik er verbaasd van u zoo vreeselijk mager te zien; ’t is enkel huid over de beenderen ge- trokken#. De kroonprins antwoordde op vriendelijken toon: „Ik ben een ongelukkig man, en wel te beklagen (1). 130 De reden hiervan is deze: eenigen tijd geleden ging ik voor mijn ge- noegen op reis. Ik voer ep een groot schip, toen wij geheel onverwachts door een geweldigen orkaan, vergezeld van een dichten motregen, werden overvailen. Ons vaartuig sloeg om, en brak midden in zee aan stukken. Veertig matrozen met den gezagvoerder kwamen om, en alleen wij met ons beiden zijn (behouden) gebleven Ì 131 De koopvrouw hervatte op innemenden toon: „Wel, wel! ik sta er ver= baasd van zoo iets te hooren! En waar gaat de reis nu heen#” De kroonprins antwoordde: „Ik weet (zelf) niet, waarheen we zullen gaan; waar ons de nacht overvalt, daar (zullen we ons) te slapen leggen.” (Daarop) zeide de koopvrouw: „Als '‘t zoo gesteld is, kom, ga dan met mij mêe naar huis en neem daar (zoo lang) uw intrek. 182 Ik ben weduwe en woon geheel alleen, (daar) ik ook geen kinderen heb.” De kroonprins hernam: „Als 't u behaagt ons armen en in dezen toestand tot u te nemen, dan geven wij ons volgaarne aan u over” Toen de maaltijd dan ook was afgeloopen, keerde de weduwe met den kroonprins (naar hare woning) terug. Ook Hangsokà Bleef niet achter (?). Te huis gekomen (1) Zawelasarsé of kawelusharsa. Het spreekt van zelf, dat we deze en dergelijke woorden, die met huid en haar uit het Jav. zijn overgenomen, meer vertalen in de beteekenis, die de Balinee- zen daaraan hechten, dan naar den zin, dien zij in ’t oorspronkelijke hebben. Zie de noot boven. (2) ward kari Z niet blijven, niet achterblijven, meegaan, eveneens, ook. eni 133 Noehoenang sokkasi raris gelis ngoelig hamboeh kokosok lan hodak ngalih raris mangamboehin hagé ramboeté mangampoeloel; gèmpèl soetsoet kabisbisin katoer’win warih sampoen hoesan masiram , ni Hangsokë mandoes kalih magobâ jà djenar hitangan en lijangé Radèn Mantri masalinan londong Boegis di pangrasâ masaboek soetrà samar. 134 Ni Hangsoká sampoen kahesèhin ban tjahoelrah (Y) masangkoehoeb saksak malêmpot batan wastrané wastanà masaboek poetih haloes déwangeà kaborèhin (jâ) makakalih | selid sandjà poenikà jan p'teng malamoeroed twarà dà hoewang hadiná toenà di manah sapoenikà pisagané mangedèkin lijan ngedèkin…. bakal hapâà djwá hijd wong ngikà en djalemä bajà. 135 M'lah bangké né di s'mâ habà moelih ji gawènang sahi hanggon apà (?) djalemâà boekâà hi kéné kabadé mati ngoejoek makokohan tjekoetan gigis hento jà ng’ranajang pdjah jan vjà hoerip bésoek djalemá tateloe satak tjirin manoesané moedah ban njowatah padd k’dèk mamiragi sing n’dingeh tan kotjapan poenikà. % (1) Elders: bantjâhoerah en patoeroeng en bebatoeran ? (2) In II Ngoetang gahé sahi jà hajahin s’lid sandjâ djani bakal hapâ. / ph des 138 nam zij onmiddellijk de rijstmand van het hoofd en begon zij pommade, tandpoeder en bedak fijn te wrijven. Zoodra zij hiermede gereed was, deed zij hun de zalf op het hoofd en kamde hun de verwarde en aan el kander klevende haren fe recht. Ook kregen zijeenstortbad. Toen (de kroonprins daarna) uit het bad kwam en ook Hangsokä zich gebaad had (Y, zagen zij er beiden als verjongd uit. De kroonprins trok een Boegineeschen saroeng aan en (daarover) een gordel van grijze zijde (*). 134 Ook Hangsoká kreeg andere kleederen aan. (Zij droeg) een vuurrooden rok, een gebloemden slendang en een wit (zijden) buikband (%). (Overi- gens) werden zij geregeld (tweemaal daags), 's middags en ’s avonds, met zalf van welriekende kruiden ingewreven, (terwijl) zoodra de avond | (gevallen was), zij duchtig over het geheele lichaam werden schoon ge wasschen. Niet één dag sloeg (de weduwe) over, waarom de buren haar dan ook hartelijk uitlachten (zeggende): „Wat vangt ze toch met die ongelukkigen aan! 135 Dan kan men immers even goed een lijk van het kerkhof naar zijn huis brengen en zich daarvoor dag aan dag uitsloven! Wat is er met zulke menschen aan te vangen? Ik wed, dat ze (eerstdaags) als eene haars uitgaan (£): een klein ‘kuchje, een paar keer hikken en weg zijn ze (°). Als zi blijven leven, dan houd ik ’ter voor, dat men later drie men— schen voor een aftak koopt ($)’! Allen, die dit aanhoorden, begonnen te lachen. Meer wordt er van (die lieden) niet gesproken. ES (1) “ masiram en mandoes hetzelfde, doch het eerste van een voornaam persoonaadje, (zoogenaamd voornaam Balineesch), het andere van een mindere (laag Bal), hier Hangsokâ. (2) Een soort van donker zijden stof. f (3) De meesten van deze stoffen zijn nog alleen bij naam bekend. (4) mati nroejoek: op zijn stoel den geest geven, als insluimeren. (5) hento nja ng’ranajang p'djah: dat zal hun den dood veroorzaken. : (6) hatak, een ris van 200 duiten, ter waarde van f 0.62. Men denke hier aan den slaven- handel, die vroeger op Bali bestond, en ook nu nog, doch onder meer fatsoenlijke namen bestaat, « Ee 12 1536“11 en 1x ‚ Sampoen haboelan Hidá T'wan Mantri _kanggèn pijanak ban hi baloe kawan P kadoegi medjang karijané waloejà kadi doemoen Radèn Mantri dahat hap’kik toelèn tà Sangijang S’marà hakèh wong ngoelangoen rangdâ lèn né nggelah somah | Dt dáhà badjang pakiriman sahi-sahi basé roko lan boengd _boewah — s’kar. 137 Hanging reké Hidâà Twan Mantri t'warâ harsà dèning t'warà lênan hanging rahiné paran tjitané d tan lad wantah magantoeng rasà rasa boekà masanding sahi ngèsti ring tjità sang pinakèng hadoeh djiwan ingsoen PN djanì di djähâ hi Déwàä roeroeh titijang jan t'warà ananeni soeá ngemasin p'djah _ mangkin soeká jan. 138 Tan kotjapan Rahadèm grijatin prijasti en prijatijatin \ kawarnà njà Radèn Mégantaká rahinâ wengi kajoené __karjané Radèn Déwi Zagoelgoel kajoenjoen kahadjakin reké sarasmin Hidà k’deh tan harsà jan kalaning rahoeh raris soengkan pardmangkijang parädina pas'mengan hì Mégantakâ doek tinangkil ngadajang paplengkoengan dédéjang. GE <= 136 Er was nu eene maand verloopen sedert de kroonprins door de weduwe als kind was aangenomen, en nog altijd ging deze voort met al haar tijd uitsluitend aan hem te wijden (!). De prins was (dan ook) weer geheel de oude van vroeger geworden, Hij was zeer schoon, het even- beeld van den liefdegod. Menigeen werd verliefd op hem, (zoo wel) weduwen en getrouwde vrouwen (als) jonge maagden, die. hem voort- durend siri, sigaren en bloemen boezonden. 1387 Evenwel, de kroonprins bleef ongevoelig, aangezien hij uitsluitend dacht aan zijne (verongelukte) vriendin. Hij kon haar geen oogenblik verge- ten. Soms was ’t hem, als stond zij aan zijne zijde; onophoudelijk ging zijn verlangen naar haar uit. „Ach, mijn schat! (zoo riep hij dan uit), waar zal ik heengaan om u, godin van mijn hart! te zoeken? Als ik u niet vind, dan wil ik maar liever sterven!” e 188 Verder zwijgt het verhaal van den prins, gelijk deze daar de verlorene beweende (2). Er wordt (nu weêr) gesproken van Mégantakä, die nacht en dag (op middelen) peinsde om de prinses te plagen, dat zij zich -aan zijne wenschen mocht overgeven. (Alleen) Hare Hoogheid bleef hardnekkig weigeren; zoodra hij (bij haar) kwam, werd zij plotseling ziek. Op zekeren morgen, (%) op het uur dat hij zijn gewone audientie gaf, liet Mégantakâà een spiegelgevecht ret lanzen hvuden, (1) medjang kurjd of huryd = zijn werk neerleggen, laten rusten; gewone spreekwijze. (2) pryatin = minnekwaal, hartzeer. Zie over dit woord Kawi St. blz. 136 en volgd. blz. Ver- gelijk ook vs, 149 en 300 beneden. (3) pas'mengan: (op zekeren) morgen? of (elken) morgen? Tusschen de regels zal wel moeten gelezen worden, dat Mégantakâ zijne uitverkorene door de vertooning van dit spiegelgevecht naar buiten trachtte te lokken, 139 140 141 142 Taroenané katedoenang samo masi ka bantjingah warowangrowangan masowang sowangan soerijaké lintang ramé né nonton histri kakoeng tj'rikk k'lih padà mabalih Radèn Hambarà Madijä kajoené handoeloe raris masalinan wasträ tj'poek sari makampoeh tjandanâà kawi’ mados hasin masaboek soetrà. Manjoengklit k'ris hoerangkané pasti maparadá krisé matatah mapiradà hasin danganané pêlêt mas’kar poetjoek soesoen _ raris midjil mangolah tangkis mangodjog ka bantjingah sing papag mandoeloe kapapag doeloe « loeh m’wani kagahokan jä mangenot sarahoehé sadâ ngepil m’linggih dané di Aoentat boetjoe. Radèn Mégantakà maningalin s’moe hawenyan raris mangandiká kanggek hih tjahi G'lé mahi (té) dinì tjahi maloenggoeh sareng b'li Radèn Mantri ka harep hag'lis sadà ngehedang ragà manjehebang di hajoen maloenggoeh Radèn Mégantakäà nabdà toehoe b'li tan w'roeh b'li #Zèn tjahi tkèning en ring tjahi té sapasira. Pangkoesané lan dêsà né ngoeni kapadjarang Rahadèn hangoetjap haw'lasasìh hatoeré ham’las titijang kawoelà doesoen mapangkoesan Hambará Pati tan hoening ring nagarâ dèning titijang Ratoe \ 4 189 140 141 142 — 15 — De geheele lijfwacht werd opgeroepen, die froepsgewijze (Y) naar het plein voor het paleis trok. Zij maakten een leven van geweld, (terwijl het ook) aan toeschouwers (niet ontbrak); vrouwen en mannen, klein en groot, alles (liep uit) om te kijken, Ook de prins Hambaräà Pati maakte zich gereed om te gaan zien. Hij trok een gebloemden saroeng aan, en daarover een veelkleurig zijden bovenkleed, vastgehouden door een zijden gordelband. Ook droeg hij eene kris met eene prachtig beschilderde scheede; het festoen was met goud ingelegd, (terwijl) het gevest van het schoonste pèlèchout (vervaardigd was). In het haar prijkte eene dubbele poetjvek- bloem. (Zoo uitgedoscht) verliet hij het huis, a/s een prins voortstappende, (2) en begaf hij zich naar het paleis. Ieder, die hem ontmoette, keek naar hem; allen, die hem zagen, stonden verbaasd. (Aan het paleis) gekomen kroop hij bedeesd verder, en zette zich (ergens) op den achtergrond neer. (Toen) Mégantaka hem gewaar werd, keek hij vreemd op. Vervolgens sprak hij: Hé, vriend (°), kom eens dichter bij en ga hier zitten! De kroonprins spoedde zich al buigende naar voren en nam tegenover (zijne Hoogheid) plaats, De prins Mégantakà vervolgde: „Waarachtig, ik ken je niet, wie zijt gij? Hoe heet gij en waar hebt ge vroeger gewoond”? De aangesprokene ant- woordde op een’ toon, die (iemands) medelijden moest opwekken: „Ik ben een gering man en heet Hambarâ Pati; mijn vaderland (*) ken ik (1) masowang=sowangan: ieder afzonderlijk, hier van de verschillende partijen, die aan het spel zullen deelnemen; maro wangrowangan = ieder met de zijnen, van rowang, volgeling, gezel, kameraad. À (2) mangolah tangkis: in eene uitdagende houding, krijgshaftig. (3) Gdé: een titel. Zie Aanhangsel, (4) nagarú, land, stad, gelijk deze talen voor ons vaderland eigenlijk geen afzonderlijk woord hebben. LE 143 144 145 maninggal woes lami pisan _matinggalan kari laré titijang maninggal nagari ji dahat manggih sangsarà, Radèn Mégantakà manjahoerin jan sih tjahi soekà dins dj wà _ mapamuitrá Uhèning b'li tongosé moelih ké koemah b’lhiné jadijan sé hanak eloeh tjahi kajoen b'li soekà ng'wêhin tjahi hibi p'wané di djähâ tjahi madadoenoeng hinggih ring hi baloe kawan hoes haboelan titijang mag'nah hiriki nah ditoe soebâà m’lah. Hanging tjahi ngenah sahi sahi - ka bantjingah daharé lid soré _ hésoek hoeli di poeri rawoehé Radèn Mantri masahoer titijang lintang rahoeh sahiring sakènak pakajoenan n’dan malih kawoewoes hanaké mabalih mak’djang sami gafok lewih fá hisining poeri kagahokan — sa lengleng rasà tan patmâ. Hadà matakon Ai wong poenapt ‚padâ saglis tà poenikâ bagoesé kalintang Pwir Sangijang S'mará warnané hadá raris masahoet hanak kènto reko né ngoeni bisnjané bahoe tekà dawegé njên sih demen doeloe | gobané toelèn kakoewá loeh m’wani kas’wèn uongos hiriki bosbos_ dadi bagoesé lintang. me Nij A PE niet, daar ik het, Uwe Hoogheid! reeds lang geleden verliet. Ik was nog jong, toen ik uit mijn land ging, en (sedert) heb ik veel ellende doorgestaan.” 143 Mégantakâ hernam: „Als ge lust hebt, blijf dan maar hier bij mij wonen; «wenscht ge eene vrouw (of vrouwen) te hebben, ik zal ze u gaarne geven. Waar hebt ge tot hiertoe gelogeerd?” „Om u te dienen!” (antwoordde de kroonprins) „daar ginds bij de weduwe (1): ik woon daar reeds eene maand”, „Nu, daar kun je blijven: }44 alleen, ge moet u dikwijls ip het paleis vertoonen. Ook zal (ik u) van hier tweemaal daags, ’s middags en ’s avonds, eten doen toekomen”. De kroon- prins antwoordde: „Ik onderwerp mij geheel en al aan den wil van Uwe Hoogheid” — Nu wordt er weer verhaald van de toeschouwers, die allen stom waren van verbazing, en niet ’ minst de Zovelingen (?°), die onbewegelijk zaten te kijken, alsof alle leven uit hen geweken ware, „145 De een vroeg: „Wie is toch die buitengemeen schoone man, met een voor- komen als van den liefdegod?” waarop dan een ander antwoordde: „Die man? Toen hij pas hier aankwam, wie zou hem toen hebben willen aanzien, daar hij, evenals de vrouw (%) (die hij bij zich heeft), er precies uitzag als een kakoewd (#). Door (zijn) lang verblijf alhier (is hij) zoo buitengemeen mooì geworden.” , (1) baloe kawan: de weduwe, daar in ’twesten (kawan; van kawoeh, hawoehan) gelijk deze inlanders gewoon zijn alles naar de windstreken te bepalen. Zie vs. 136, (2) lewih tú hisining poeri: hoeveel te meer de bewoners (inhoud)van het paleis, waaronder zeker meer bepaald de prinsessen met heur vrouwen bedoeld zijn. (3) loeh m'wani: vrouw en man. Om de duidelijkheid is hier de zin een weinig omgezet, (4) kakoewa, eene landschildpad, — 18 — k 146 Paplengkoengané (1) reké hadihi t'warà ugling wang moeng reké Rahadijan katjapan paraning tingal hanaké f woesnijà sami mantoek (Radèn) Mégantakäà nabdá haris tjahi djalan ka taman ditoe lahoet mandoes masahoer sirà Rahadijan titijang ngiring toemoeli raris mamargì rahoeh ring dj’roning taman. 147 Raris masiram Rahadèn kalih masarengan hoesané masiram raris mangalap boengané hi Sentoel kagèt rahoeh _— raris hoeli malali ngodjog Twan Mantri Mégantakáà ngandikà (2) kènkèn djà Goestinmoe - manggelah djani segeran hanang hagigis hi Sentoel matoer haloes hinggih tan. wènten pisan taler wantah sapoenikà 148 Radèn Méeantakà Hidà ng’raris ka balé h’mas ring g'nah Sang Dijah sangajoe sangajoe kapanggih m’saré Rasadrijá Radèn ngandikäà haloes Mégantakà dong matangi hi Mirah Manik sapâ titijang boe tekà / kagijat Radèn Galoeh raris manjemak kadoetan ngagem hedà pahek jan kedeh mrakosá djanì toewi ké sadjâ soeká jan ngemasin p'djah. (1) In IL staat Pandjerowan; in alle overige HSS. paplengkoengané, (2) In de meeste HSS. wordt deze regel gemist. NO « - 146 Niet één der spelers (1) had voor iets anders aandacht; allen zagen slechts naar den kroonprins. Toen (eindelijk) al die lieden huiswaarts gegaan wa ren, sprak Mégantakä vriendelijk (tot Hambarä Pati): „Kom (?), ga mee naar den tuin, en laat ons daar een bad nemen |” De kroonprins antwoordde: „Om u te dienen” Daarop vertrokken zij. In den tuin gekomen, 147 namen de beide prinsen te zamen een bad, Na het baden gingen zij een paar bloemen plukken, toen onverwachts Sentoel (%), van de wande- ling komende, op den prins toeliep. Mégantakâ sprak: „Hoeis het met Uwe Mevrouw: is zij nu een weinig beter”? Sentoel antwoordde op beleefden toon: „Met Uw verlof, (zij is) in het geheel niet (beter)”. 143 Hierop begaf Mégantakà zich naar de (zoogenaamde) gouden balé (£), naar het verblijf van hare Hoogheid, en sprak tot haar op vleienden toon: „Zult gij niet eens opstaan, mijn allerliefste schat? Spreek mij eens toe en zeg mij goeden dag!” De prinses schrikteop. Vervolgens greep zij eene kris (en riep): „Als ge verder gaat (£) en geweld wilt ge— bruiken, dan sterf ik liever nog op dit oogenblik.” 1 (1) Of moet onder paplengkhoengan né hadihi eene der spelende partijen verstaan worden? Dat pandprowan uit een ander HS., waarmede meer Bead het vrouwelijk personeel bedoeld wordt, geeft misschien nog een beteren zin, (2) aki, zie Aanhangsel. (8) Sentoel, de volgeling van de prinses, oorspronkelijk van den kroonprins. Zie boven. (&) balé mas. Naar hun’ vorm, naar het sehilderwerk of naar de beelden, waarmede ze prijken, geven de Balineezen aan hunne balé’s verschillende namen. De balé mas en enkele andere zijn echter nog alleen uit geschriften bekend, (5) lett. nader niet! als ge soms met geweld u van mij wilt meester maken, dan verkies ik nu nog te sterven. nen 149 Radèn Mégantakà raris midjil hilehhileh reké dj’roning taman njaroewang roentik kajoené Hee Radèn Mantri kahoewoes __ Se Hambarà Pati kari malinggih Madijà karo lawan parekan S hi Sentoel mahatoer hadoeh Déwà katoedjoe san g'lis rahoeh rahin hi Déwâ prijatin njabran dinâ kantakâ 150 Kaprikedeh Hidà T’wan Déwi t'warà harsâ soekà jan palaträ mangkin manjoengkan gawèné Radèn Mantri toemoengkoel ngembeng tangis watjanà haris mbá g’lis hatoerang sigà nê njahan loemakoe mangrorod- boe sandékalä raris tekà hi Mégantakà nabdaris nah tjahi djalan boedal (1). ie 151 Raris mamargi matoentoen kalih manoehoenang ka bantjingah sampoen soeroep Soerijà Rahadèn ka djrohan mangké Radèn Mantri tan kantoen ka doenoengan lampahé gelis di sarawoehé hirikà ni Sokà katepoek Sokâ djani djalan loewas (?) Déwáà Hajoe Hidá patjang kalap rabi nk _kag'nahang di taman. 5 152 Ni Sokâ makesijab mamiragi katoedjoe san hadá Widi hitjá dêwä manggihang pandjaké dj’lé (1) De twee laatste regels van het vorige en de acht eerste van dit vers staan nietin 1, II V, VI, en VII. (2) In I staat nog tusschen dezen en den volgenden regel: mangrorod ninggal dèsá. aten IES ded 149 150 151 152 Hierop verliet Mégantakà het vertrek en liep hij eenige malen den tuin rond om zich van zijn toorn te herstellen. Van den kroonprins Hau:barà Pati wordt verhaald, dat hij alleen was achtergebleven met den vol- geling. Sentoel nam het woord (en zeide): „Ach, mijn Heer! dat treft juist; kom toch spoedig, Uwe vriendin vergaat van verlangen naar U, Zij sterft iederen dag duizend dooden. | | Men wil Hare Hoogheid met geweld dwingen (tot het huwelijk), maar zij heeft geen zin en wil liever sterven; daarom Moudt zij zich voortdu- rend krank” (1) De kroonprins liet het hoofd hangen ; de tranen stroomden hem (over de wangen), (terwijl) hij fluisterend sprak: „Ga spoedig (aan Hare Hoogheid) zeggen, dat wij straks, zoodra de avond gevallen is, de vlugt zullen nemen”. Juist kwam Meégantaká terug. Op vriendelijken toon sprak hij: „Kom, laat ons van hier gaan”, Daarop gingen zij hand aan hand weg naar het paleis. Toen de zon was ondergegaan, begaf de prins zich naar zijne vertrekken en (keerde) ook de kroonprins met haastigen tred naar zijn logement (terug). Daar gekomen ontmoette hij Hangsokà (tot wie hij zeide): „Kom, Sokà! we gaan zoo meteen op reis. De prinses zal tot een huwelijk gedwongen worden; men heeft haar (hier) in den lusthof opgesloten,” Hangsoká stond versteld, toen zij dit hoorde. „Dat is waarlijk (zoo riep zij uit) eene beschikking van de goden, die mij, ellendige dienst maagd, (mijne gebiedster) doen terugvinden!” Nu kwam (ook) de we duwe aanloopen (zeggende): „Hoe is U zoo laat uitgebleven? ’ Js reeds (1) manjoenghan gawêné, ziek worden is haar werk. Palatrd = dood, sterven. 153 154 155 ‚nì Rangda sahoer haloes ES dé Baloe kagèt, rahoeh RT makasandé hi Déwá midjil dong madjengang hi Déwä Radèn nabdá haloes titijang mémé sampoen nedä hi ketoenijan mémé kénkén djâ né djani toehoe soekà mapijanak. Djalan toetoetin titijang né mangkin titijang moelih ka Hambarà Madijá tan pagawé dini (reké) jané dini . titijang ngiring sapati hoerip dijastoe patjang dj’lé m’lah jan sampoen hi Ratoe titijang tan pandjang pangrasá raris midjil sareng tatigà loemaris sampoen rahoeh di taman raris hijà mamargâ. Rahadèn Déwi Sampoen tjoemawis hapan dèning sampoen hi Sentoel ngatoerang jan rakané rahoeh reké Raden Manyri nabdaroein bojà noenas Ratoe mamarggi Pdoen Radja Djoewità hènak mangraris manjahoeb doeh Déwâ bojd madajá dong marasä titijang malih kapanggih rekâ ring hi b’li hadoeh wues tan pahatmà doeh hastapa likâ hatmà? Ni Rasádrijà moenjiné manis sampoen Déwâ mandjangang pangéras noenas mamargi gelisé glisang n’dan 4& sami loemakoe noeli miloe pamarginê tanolih hori nolih kahori tjarik habijan kalintang kaliwatan hoes rahoeh ka goenoeng | manoedjoe hadjà mamargá ngadjak anginang karahinan sampoen di halasé sig14 pingit tong tahên 'ntasin hanak t’walé. sE Ce avond (1). Zult U niet eten, mijn Heer?” De kroonprins sprak vrien- delijk: „Ik heb straks pas gegeten, moedertje! (Zeg eens) hoe is het nu, wilt ge (mij) werkelijk (tot) zoon hebben? (?) 153 Kom dan en volg mij; op dit oogenblik nog keer ik naar Hambarä Madyä terug; ik heb hier (niet langer) noodig” De weduwe antwoord- de op beleefden toon: „Ik volg (U) in leven en in sterven, hetzij dan vreugde of smart (mijn deel) moet worden! Als (ik) slechts (bij) Uwe Hoogheid (mag zijn), dan behoef ik mij niet lang te bedenken”. Daarop vertrokken zij en gingen met hun drieën op weg. Toen zij in den tuin kwamen 154 (vonden zij)de prinses reeds klaar staan, daar Sentoel haar had medegedeeld, dat haar echtgenoot gekomen was. De kroonprins sprak met eene liefe- lijke stem: „Mijne koningin! mag ik U verzoeken om op weg te gaan ?” De prinses daalde terstond (van de balé) af, en viel hem vervolgens om den hals. „Ach, min Meer!” (®) (zoo sprak zij) ik had niet gedacht dat ik U, mijn echtgenoot, nog eens weer zou vinden. Ik was waar- lijk reeds meer dood dan levend!” 155 Rasâdrijä viel (haar) beleefd in de rede, zeggende: „Maak ’t toch niet zoo lang, Mevrouw! maar laat ons liever, als ’t U belieft, zoo spoedig mogelijk vertrekken”. Daarop gingen allen op weg. Zonder om te zien trokken zij voort, voorbij welden en twien (*, totdat zij (den voet) des bergs bereikt hadden. Nu namen zij hunnen koers zuidwaarts en bevonden zij zich, toen de dag aanbrak, bij het eenzame woud, waarin nog nimmer iemand den voet gezet had. (1) makasandé S (den geheelen middag) tot den avond. Zie over makd Beknopte Spraakkunst. (2) mapijanak = een kind hebben, van pijanuk- met voorgevoegd ma. (8) déwa is misschien eene aanroeping van de goden, gelijk dit onderscheid in dit geheele gedicht vaak moeielijk te bepalen is. Zoo ook het elders voorkomende déwá ratoe, een gewone uitroep voor „God almachtig !’ (4) farjik habijan, rijstvelden en met boomen of groenten beplante tuinen, m. a. w. bebouwde strekon. \ en 155 Katjarità reké di nagari zi di Malakâà woes katoer soepèksâ T'wan Galoeh hilang Zatriné ring w’nginé Radèn kalangkoeng bendoe hi Mégantakà noetoeg’lis watarà ngiring satak sahäsikep hipoen padà toer negakin djaran R padèdèsan tlas rahoeh sami ka pinggir masih fan wènten pisan. t'warà kapendak, 157 Sami toelak malih ka nagari Radèn Mégantakä lintang doekà masih tan toenà kajoené wènten parekan matoer nêné hibi titijang manggihin hi Sentoel makaroená ring tamijoe né bagoes batang titijang t’wah poenikàá mangingGatang dèning tan wènten hiriki hi Baloe kawan jà hilang. 153 Tan katjarita Hidâà P'wau Manéri Radèn Mégantakà sampoen ka dj’ro pisan tan mari slang kajoené f mari s'marà (s’mang) menggah haketjap moengoe dangoe katjarità néné mamargi wènten hoes tigang dinà hanoeli hoes rahoeh sami di Hambarà Madijá Patijä Nagarà kandeg Hidà di taman sari ngodjog ka balé danta h’mas. 156 157 158 — 85 — (Nu) wordt verhaald hoe men in de stad (!) Malakka reeds de tijding had aangebracht dat de prinses in dien nacht verdwenen was. De prins Mégantakà werd vreeselijk boos en zette haar ijlings achterna. Onge- veer twee honderd man volgden hem, allen voorzien van wapens en te paard gezeten. Al de dorpen hadden zij reeds (onderzocht) tot aan de grenzen toe, maar (zij) was nergens (te vinden). [ Eindelijk keerden allen naar destadterug. De prins Mégantakà was zeer vertoornd, en bleef (op middelen) peinzen (om haar meester te wor- den) (?). Een der hovelingen deelde (Zijne Hoogheid) het volgende mede : „Gisteren heb ik gezien, dat Sentoel met dien schoonen gast stond te praten; ik houd het er voor, dat hij het is, die (de prinses) heeft ont- voerd, want hij is daar niet meer, (Ook) de weduwe is verdwenen. Van den prins Mégantakà wordt verder niet meer gesproken. Zijne Hoogheid was reeds naar binnen gegaan, het hart vervuld met wrevel; hij beklom (zijne legerstede), maar elk oogenblik stond hij weer op (2). (Nu) wordt verhaald van de reizigers, Na eenen tocht van drie dagen, be- reikten zij Hambarä Madijà. De kroonprins liet halt houden in den bloemhof, waar hij regelrecht op de elpenbeenen balé toeliep. (1) zagari, hoofdstad, stad, land. 5 (2) tan foenu kajoené, lett: geen gebrek aan wil. ‚ (8) menggah haketjap moengoe. Dit laatste woord, elders mangoe geschreven, zal toch wel van Joengoe, mahoengoe, „opstaan’ komen. Het Kawi-woord mungoe (zie Jav. Wdb. = huiverig, be vreesd, enz) heeft hier geen zin. Menggah == moenggoeh, klimmen, opklimmen,” „ergens op zijn” (ook „meer en meer”) en haketjap (= hakedap) „een oogenblik, oogwenk” zijn duidelijk, 159 160 161 Zeg ( . Hirihá malinggih sangap’kik hikang malih makakalijan lan Radjà Dj’ wità panoenggoen tamané reké kesèngan sampoen rahoeh sarawoehé padà mang’ ling malinggih doeh Déwä Soesoehoenan mangoedà hì Ratoe lalis san maninggal dèsà lami Radèn Mantri ngandikà watjanà manis kadoeng nirà kèndeman. Kemä p'demanè padá gelis kakebatang sing roesak benahang hoemah m’tèn balé g’dêné (1) loeh m’wani sami goepoeh makakebat pasarèn pasti sampoen s’regep mak’djang toemoeli kahatoer Rahadèn Mantri ngandikà Déwä hajoe noenas matoeroe né mangkhin —_____haris Twan Déwi raris #doenan toetoeg toeroenan. Hadi Majoe bareng lawan 4161 Galoeh beli djoemah m’tèn hi Sentoel hi Hangsokà sareng di balé gedèné padâ masahoer haloes titijang lintang rahoeh sahiring sami mangoengsi genah Twan Mantri woes mantoek moenggah ka pasarèn hanjar lan T’wan Dêéwijà masarèné mapoelilit kalih kapranantjitá (?). (1) Elders: Kemâ hibâ balèné telahin (2) bapang m’lah kasoeré kebatang p'djang di balé g’dèné. In I tan kalih kapranâtjitâ; in ILT kalihé kapranantjitâ. ge En 159 (Nadat) de schoone prins hier naast de (bekoorlijke) prinses had plaats genomen, werden de tuinwachters geroepen, die ook (terstond) kwamen. Zoodra zij (bij den prins) waren aangekomen, begonnen allen te weenen, (uitroepende): „Ach, mijn Heer! onze Vorst! waarom hebt gij ons z00 lang alleen gelaten, door uit de stad te gaan (!.” De kroonprins sprak op vriendelijken toon: „Zk heb veel tegenspoed gehad (°). 160 Komt aan, gaat spoedig het bed spreiden; wat stuk of vuil is, brengt dat ín orde, zoowel in de Zoemakh metèn als in de balé gedé (3)!” Mannen en vrouwen gingen haastig aan het werk. De kostbaarste bedden wer— den (op de balé’s) uitgespreid (#). Toen alles klaar was, werd het aan (Zijne Hoogheid) geboodschapt. De kroonprins sprak (daarop tot de prinses): „Als het u belieft, Mevrouw! laat ons nu gaan slapen !” (waar- vp) de prinses terstond haar zetel verliet. a 161 „Gij, mijne schoone zuster (5)’ (sprak de prins verder) „(kunt) met ons moedertje in de hoemah metèn (komen), (terwijl) Sentoel en Hangsokà naar de balé gede (gaan)” Allen antwoordden op onderdanigen toon: „Wij zullen ons stipt naar uwen wil gedragen.” Daarop ging ieder naar zijne plaats. Ook de prins was reeds naar binnen gegaan, waar hij een nieuw bed beklom met de prinses. Arm in arm legden zij zich neer, beiden één hart en ééne ziel (6). (1) Het hier en elders gebezigde lalis (Kawi = mati) wordt door de Balineezen verklaard me. Jus, op zich zelf staan, van allen gescheiden leven, wat klaarblijkelijk ook door den schrijver bedoeld ist (2) Deze laatste regel is ons niet duidelijk. Kadoeng, „daar, aangezien, omdat”—Jav. talandjar (telandjoer) is bekend en een zeer gebruikelijk woord; kèndeman is misschien Kawi, en wordt als zoodanig door een paar Balineezen door vrampspoed” vertaald, gelijk we trouwens ook gedaan heb- ben. We durven echter niet voor de juistheid instaan. Is dit woord bekend? Zoo niet, heeft dan misschien hier oorspronkelijk gestaan: kadoeng noehoekin demen = om mijn zin door te zetten? (8) hoemah metèn, zoo heet het gebouwtje op elk balineesch erf, waarin de familie slaapt. Waar- van kan metèn zijn afgeleid? Van betèr, „beneden, laag”’ gaat moeielijk. De balé-gedé (zie noot onder 148) is de balé, waarin de gasten gewoonlijk ontvangen worden en logeeren. Ook de plaats, waar de groote landsvergaderingen gehouden worden, heet oorspronkelijk zoo (balé hagoeng). (4) Of ziet dit misschien alleen op het bruidsbed? Pasti = gati: zeer, „uitermate, zonder fegen- _spraak (schoon, groot, leelijk of wat ook), enz. (5) Rasêdrijd is hier bedoeld. ) (6) Zaprand tjilá. 1s deze vorm van elders bekend? Vergelijk Jav. wdb. pruud (in zijn ver- schillende beteckenissen) en tjitú. Kapranahing hjild ? == B es SINOM (S'RINATA). 162 (lt; Doeh Ratoe Hatmà Djoewitä rasanjà t’wará kapanggih hi Marik malih ring titijang ì / pangidep titijangé Goesti n boekà manggihin manik reké né t’ngah lahoet tan mang’rasanin roesak lan katoetoegan di margi makaronan lyywan matèng paranparan lajon patiné. 168 Doeh Mas Mirah. Galigiràn Déwaning madoe djaladi tan lênan hi Mirah Déwà magantoenggantoeng di jati tan sah soemlaping liring hajoené manoedoet kajoen di djâhà Aanak padâ EAN hal dijastoe mangambah banawi tjatjalkk dèsa sadèsà tong doegà padá mabahan. 164 Hajaené mangajangngajang Pwir Ai Rangké sari ngoep’ti hi Jangké né mangkin Hatmà Djoewità doeroesang hoegi Mas Manik - mandjakang wong kasijasih kas’wèn s’dih hoelangoen titijang ngatoerang hawak sakajoen Ai Déwá Manik ___Tjokor hi Ratoe Radèn Galoeh manangis sawang prajatnâ. ì (1) Begin van VL. 164 HRe OP ee ZESDE ZANG. „Ach, mijn allerliefste koningin!” (zoo sprak de prins) „ik dacht, dat ik u, mijn schatje, niet meer zou ontmoeten! Het is mij, alsof ik een edelsteen in het midden van de zee gevonden heb. Nu denk ik ook aan geen tegenspoed meer. Als had men ons ook op weg achterhaald (1) (welnu) we zouden te zamen een lijk (geworden) zijn, waar dan ook! Ach, mijn schat, onvervalschte juweel, godin van de honigzee (?)! Nie- mand anders dan gij, mijn goddelijke robijn! (hebt) in mijn hart ge- _woond. Onophoudelijk hebt gij mij voor de oogen gezweefd, (met) _uw schoon gelaat, dat de harten onweerstaanbaar tot zich trekt. Waar vind ik iemand u gelijk? Al beklom ik een schip en doorreisde alle landen, toch zou ik nergens uw evenbeeld (vinden) Gij zijt verrukkelijk schoon, als (ware) Rangké Sari (3) (in u) weer mensch geworden! En nu, mijn schat! ga nu voort mij beklagens— waardige, die te lang reeds van hartzeer verging, tot uwen slaaf te maken ! Ik geef mij zelven geheel aan uw goeddunken over.” De prinses begon te weenen en trok zich schuchter terug. (1) Achterhaald nl. door Mégantakâ. (2) Om het oorspronkelijke eenigszins weer te geven, kunnen we hier moeielijk anders vertalen: Galigiran werd ons als „onvervalscht goud” opgegeven, maar is van elders niet bekend. Dja/adi (zee) kan ook „wolk” (djaladi, gelijk de meeste HSS. schrijven) bedoeld zijn. Ì (3) Ranghé Sari, naam eener van elders bekende prinses vit Kadiri (Dahâ); ngoepti wordt ver- klaard door zoemistis. - É > == OEE 165 Wekasan Hidà ngandikà né mangkin jan kapieinggih titijang daweg t’wah mamindah bêndjangan titijang mangiring dèning kaleson gati rasà kadi tan pabajoe pamarginé Aedjoh san bas djoh , hantosang hoegi né mangkin hantosan sapasìirà malih patjang madrewéjang jadin poengkoeran. 166 Dijastoe ping pitoe mandjanmà hapang masih dj’wà kapanggih sapoeniki makaronan kadi hoeloe(n) kapitoewi Ô Radèn Mantri map’rih mamiragi mis’ reng mang’loekarin sampoen has'roeh kaloekaran hang wasträ sareng sindjangé t’warà dà kari damar moeroeb #j’lekin ragà goemiwang nj'lengin. 167 Madijané meros ne’galoenggang mahoveloehan lempoe(ng) gading wijakti ja mangoen semarà hamoewoeh poepoené kèngin lan wentis w°tis masawang Joeloeh gading ____bweleeh raris jà hapoelang loeloet nempoehing hastrà s’marà hatempoeh T'wan Déwi moeksá kapati __ moeksah sampoen poepoetning sasmarä t’doen Rahadijan (*). 168 Manamboet rabi hangaras hanoeli hangaras haras doeh Djiwan titijngé Manik mangoedâà Ratoe lali san ninggalin djanmà kasijasih mangalilier Maskoewari Mas Manik titijang tan mange’long hatòer pandjakang hoegi titijang ; tan lènan Aadá narès’wari S hidà en mauka \ moeng hi Déwá manjeneng di dj’ro kadat’wan. (1) Im VIIL Sapoenikâ somard nemoe Rahadija n. =O 165 Eindelijk sprak zij: „Tans, als gij het goedvindt, vraag ik zeer vèr- schooning; dater zal ik naar Uw verlangen doen, daar ik wezenlijk afgemat ben. Ik kan schier geen adem halen; we hebben zoo’'n erg verren tocht gemaakt. Stel het nu toch uit; wie anders (dan gij) zal (mij) de zijne noemen? | 166 Ik wil gaarne nog zevenmaal geboren worden (!), om maar bij U te zijn, en zoo als Uwe trouwe dienstmaagd met U (te leven)”. De prins hoorde dit aan en mis’reng mang’loekarin — sampoen kaloekaran kang wasträà — sindjangé t’warà dâ kari — damar moeroeb njlehin ragâ goemiwang. 167 Madijané merosnggaloenggang — mahoeloehan lempoeng gading — wijakti ja wmangoen semarà — poepoené kèngis lan wentis — masawang hoeloeh gading — rariìs jà hapoelang loeloet — tempoehing hastrà semarà — Twan Déwi moeksà kapati — sampoen poepoeting sas’marä t’doen Rahadijan. 168 (Hij) omvatte haar en bedekte ze met zoenen, (terwijl hijsprak): „Ach, mijn hartje, mijn schat! Waarom, gaat gij zoo alleen weg, en verlaat mij, rampzalig man (als ik ben)? Kom toch bij, wijn schatje, mijne ge— malin (1)! ik zal mijn woord nimmer breken! Maak mij toch tot Uw slaaf, en niemand anders dan Uwe Hoogheid zal als koningin heerschen in mijn paleis!’ } (1) maskoehari of maskoewari, denkelijk muskoe hari, wat ook overeenkomt met masmanik uit een ander HS. : — 92 — 169*rr Sang kakoeng nggarap tengeran dahat mamaras ningalin dèning dresing kas'wanitá (t) prarahi koesij pramangkin masawang kadi sasih katawengan ring hamboeboe lemet madapà lajon hingaras ambil manangis jèh tingalé kadi-njiram sang kantahd 110% TP'wi kadi tirtà m’retà T'wan Déwi héling s’moe hisin mangoesoed wasträ lan sindjang sang kakoeng raris njindangin Pinapag watjanà haris doeh Déwâà Maniking kajoen m’rasà djedjeh ko titijang sinengg’wang titijang mangraris Soesoehoenan hi Ratoe ngahonin titijang. 1/1*mr Noenas ké Ratoe masiram 172 (1) Elders: kang wanità, mangdé kènakan hagigis kas’lag hi Sokà tekâ sapoenapi néné mangkin ngoed& sih sapoeniki noenas masiram Déwajoe Twan Mantri raris njangkol ka pantjorané toemoeli kasiramang T’wan Déwi di pabinan, Hi Sentoel manampâ wastrà sindjang lan baborêh mihik hi Sokâ- m’nahang pasarèn sampoen sami mahesèhin lan sangasiram kalih woesanê masalin sampoen masindjang patâwalà mawasträ songkèté has’ri mapaningset soetrá bang wilis lan djenar drasèng kas’wasnità ri jang boeboe sangapatija. mapaàapá sampoen sami saran s’kar sami lawan saboek, ee 169 De echtgenoot (t) schikte haar de k/eederen (?) te recht en was zeer onge- rust, toen hij haar (daar) zoo zag (liggen), daar het zweet (?) haar van alle kanten uitbrak. Haar gelaat werd plotseling doodsbleek, (glansloos) als de maan, wanneer deze door eene lichte wolk bedekt is. (Haar leden hin— gen) slap als een verwelkt jong boomblad. (De prins) bedekte haar met kussen en begon te weenen. Zijne tranen besproeiden de bezwijmde als in een bad. 170 (Ook hadden ze) waarlijk (de uitwerking) als van ambrosia (£), daar de prinses (spoedig) weer bijkwam. Beschaamd zag zij rond en schikte hare klee- deren te recht. De echtgenoot hielp haar de sindjang aantrekken, en voerde haar op den vleiendsten toon te gemoet: „Ach, Mevrouw! Schat van mijn hart! ik voel ’t hier binnen nog kloppen, daar ik niet anders dacht of mijne allerverhevenste koningin ging mij voor goed verlaten. 171 Laat mij U nu mogen verzoeken om een bad te gaan nemen, om U een weinig op te frisschen”. Op hetzelfde oogenblik kwam Hangsokà (bin- nen). „Wat is er nu (gebeurd)?” (zoo sprak deze). „Hoe komt U zoo? Ik stel U voor, Mevrouw! om te gaan baden”. Nu nam de kroonprins haar op de armen en (droeg haar zoo) naar de badkamer, waar de prinses, op zijn schoot gezeten, met water overgoten werd. 172 Sentoel droeg haar kleederen aan, zoo ook welriekende zalven, terwijl Hangsokà ondertusschen het rustbed in orde bracht. Allen verwisselden daarop van kleeding, wijl ook de beide badgasten hun staatsiekleederen hadden aangetrokken. (De prinses) (°) droeg een gebatikten rok, een ‘kleed met een prachtig geborduurden rand en een buikband van roode, groene en geele zijde. (1) sang hakoeng = de man. (2) tengeran, werk, sein, seinpaal, waarschuwing, verboden plek, enz. hier van den „buikband” gezegd. (3) kaswanita, Kawi, wordt opgegeven als zweet, bloed. Kang wanitd (de vrouw) is zeker een glosse van een of anderen afschrijver, die met kaswanitad geen raad wist. (4) tirta m'reta, godendrank, levendmakend water. (5) Uit de opgegeven kleedingstukken blijkt, dat hier de prinses bedoeld is, hoewel een paar regels hooger van beide vorstelijke personen sprake is; of wel ka/ih (kalih lan) moet door „en, met” en niet door „twee, beide” vertaald worden. 175 174 175 ROA ee Sampoen hoesan magagandan kahemban moenggah hagoeling hasoeng s’pah saking wadjà Twan Déwi narimèng Zat tingkahé wafjanà m'rik — Pwir koembang mangisep santoen lemah lemeng tan pegat mamoekti rarasning rasmin jan rahinà kajoené mangalap s’kar Pasemengan dawoeh pisan Rahadèn Mantri toemoeli masalinan wastrà kawot hakantjané (né) hapoedji makampoeh soetrà wilis paradané hendih moeroeb masaboek papenggelan romà pinatijà soesoeri latri en latih ring djinem’rik karjané. mapaningset gringsing ringgit hasin mas’kar boengan toendjoengé né barak (). Mahoeraphoerap gegandan heboné mihik (soem’rìk) mahalihali mas moelijá masotjà ratnadi lewih warnané liutang hap’kik Twan Galoeh gahok ring kajoen manjoengklit krisé koend sabdané mangasihasih Soesoehoenan kari hi Déwä Mas Mirah. (1) In IT madastar batik mapradá mas’kar poetjoek mapilpil toehoe has’ri bockäà t’warâ hanak padá. soemirit himboeh en mawoewoeh goenà ERO 173 Toen zij zich eveneens geparfumeerd had, werd zij (andermaal) gedragen en (door den prins) op het sustbed (t) geplaatst. (Daar gezeten) bood hij haar met den mond (zijn) siripruim aan, die de prinses op hare lip in ontvangst nam (2): de stomme taal der liefde (?), op de manier vande bij, die (honig) uit de bloem zuigt. Zoo (f genoten zij dagen achtereen de zaligheid van het huwelijk. Als de dag (aanbrak), vermaakten (®) zij zich met bloemen te plukken. 174 Op zekeren morgen, terstond na zonsopgang (6), kleedde de kroonprins zich (om uit te gaan). Hij droeg een prachtig kleed van het fijnste gouddraad doorweven, een saroeng van groene zijde, met schitterend ver— guldsel bedekt en een bout geruiten buikband (7). Zijn haar was keurig netjes (8) opgemaakt en prijkte met eene roode lotusbloem. 175 Hij had zich ingewreven met muskuszalf, waarvan de liefelijke geur zich om hem heen verspreidde. Hij droeg ringen van het fijnste goud, ingezet met puikjuweelen, Boven alles (blonk echter) de schoonheid en sierlijkheid van zijn voorkomen (uit), (zoodat) de prinses in haar bin- nenste (enkel) bewondering was. Nu stak hij eene (kostbare) kris, eer (1) hagoeling, eigenl, slapen. (2) Nu nog is het onder de Balineezen een teeken van liefde of vriendschap om elkander eene _ reeds gekauwde betelpruim in den mond te stoppen, hoewel het zeldzamer voorkomt. Vormen als zarimèng van narima-hing (Bal. narima ring) zijn geheel Javaansch en aan het Balineesch vreemd. (8) tinghahé watjana m'rik, lett. de manier van welriekende taal. (4) lemah lemeng, lett. dag en nacht, voor „onophoudelijk, voortdurend”, enz. (5) kajoen, is eigenlijk alles wat een vorst of aanzienlijke wil, denkt, verlangt, vraagt, peinst, gevoelt, enz, (6) dawoeh pisan, °s morgens ten één ure, d.i. van 6 tot 75 des morgens. Vergelijk de noot onder vs. 28. (7) Wij meenen reeds boven gewezen te hebben op de moeielijkheid om de hier gebezigde na- men van kleedingstukken immer juist en verstaanbaar weer te geven, vooral ook omdat velen dier namen tans niet meer bekend zijn. De studie van de Kawi-werken zal in dit opzicht zeker goede diensten kunnen bewijzen. Het hier gebezigde papenggelan wordt verklaard door Zeklengan teboe, rood met zwart afgewisseld als de geledingen van suikerriet? (8) pizatijd van pati, „zeer, uitermate, bizonder”, welk woordje anders meer bepaald in ont- kennende zinnen voorkomt, b.v. zèuten pati betjik = niet al te mooi. OG de 176 Titijang mamarek ka poerà ring Hidâ hi goeroe hadji __kalih ring Hida ki bijang Radèn Déwi s'moe kenjing sahâwatjanà manis hinggih marggi b'li Bagves Radèn mangarasaras halon managih s’pah ring lati hasoeng gantên T’wan Mantri raris mamargà. 177% Parekan maktà kampèk mas tan katjarità di margi rahoeh ring dj’ro kadaton mendeking ramà m’wang bibi satjingaké N’repati jan hokané djani rahoeh kalih s’ri Pramis’warijâ sareng mamekoel T'wan Mantri sambil nangis s’ri Pramis’wari kantaká (4). 178 Mile, manangis Rahadijan Sang Praboe ngandikà haris watjanané megat megat kènkèn sih kranâ hi Goests loewasé tan padjati pang soebanen pati lepoek pandjak tjahiné loewas honjangan padà mangalih ka belang dèsà masih t'warà kapendak 179% Rahadèn sawoer masembah hitjà hoegi goeroe hadji hageng sampoerà ring titijang kotjap sahisining poeri gègêr saling Aorakin Rahadèn Mantri hoes rahoeh Ranten hadji Madéwijà sami mam’koel T'wan Mantri padä nangis kadéjané padâ tekà (?). (1) Elders: sarwi nangis kajoené kalarêlaran. (2) II njalêmpoh padâ ne’ling kawoewoesan hi Patih wahoe praptà. rabi ngandikà tjahi kepoeg en kepoed tjatjak. tamboengin - 176 177 178 179 oud familiestuk (Y, bij zich, en sprak onder duizend liefkozingen: „Vaar- | wel, Mevrouw, mijn allerliefste schat! Ik ga mij vertoonen in het paleis van mijne koninklijke ouders” De prinses glimlachte en sprak met eene liefelijke stem: „tIs wel! goede reis, mijn schoone echtgenoot”! De kroonprins gaf haar (nu) eenige langgerekte zoenen, en verzocht zijne gemalin hem haar siripruim te geven. Wederkeerig boden zij die elkander aan, waarna de kroonprins op weg ging. Een volgeling droeg hem den gouden kampèk (?) na. Van (zijn gaan) over den weg wordt niet gesproken. In de poeri gekomen, begaf hij zich tot zijne ouders. Zoodra de vorst en zijne gemalin hunnen zoon zagen aankomen (gingen zij hem te gemoet), omhelsden te zamen den prins en begonnen te weenen. De vorstin kreeg het op haar zenuwen. Ook de kroonprins begon daarop te weenen. De vorst sprak zacht met telkens afgebroken stem: „Hoe komt het toch, mijn zoon! dat gij zoo zonder eenige kennisgeving op reis zijt gegaan? Uwe lieden hebben zich daardoor te vergeefs afgesloofd, daar zij allen, niet één uitgezon— derd, op weg zijn gegaan om U overal te zoeken, zonder U evenwel te vinden”, De kroonprins antwoordde, terwijl hij zich eerbiedig boog: „Dat het U, mijn koninklijke Vader! behage mij (mijne groote misdaad) te ver geven (3%) Men zegt, dat het paleis in rep en roer was, daar de een den ander de tijding bracht, dat de kroonprins was aangekomen, De Rantenhadjts en Modéwija's (*) omhelsden den prins en weenden. Al de aanzienlijke hoofden kwamen uit, (1) koend, eertijds, voorheen, oudtijds; poesaka, familiestuk, reliquie. (2) kampèk, een zak of tasch of doos, waarin de Balineezen hun benoodigdheden bij zich dragen, (3) hageng sampoerd, gewone uitdrukking, waarbij Aageng (groot, Leer enz.) zoowel op het zware van de misdaad als op het onverdiende van de vergiffenis ziet, (4) Zie over deze titels het Aanhangsel, me 98 — 180 Matamboen jà di bantjingah sarawoehé sami titib Patih Toemenggoeng lan Demang Kanoer'wan Harjà sami _kalawan hì Hadipatih raris kahesèngan sampoen sami ngraris ka poerà sarahoehé padâ ne’ling. nggeloet soekoe hi Patih halon mangoetjap (*) poepoe. 181*vr Hadoeh Déwá Ratoen titijang tan mangrasà jan kapanggih kalawan Tjokor hi Déwá . dèning telas mangoelati | mangoelat ring halas lan ring hoekir Pwih di san’garà hagoeng sami sampoen waratá HK warastrà masih tan wèênten manggihin néné mangkin rasà kadi di pangipijan. 182 Titijang pedek ring hì Dèwá srì Pramis'wari nabdaris kaká Patih t'wah né njahan nirâ manahoer poenagi poendginé né ngoeni | sanggoepé jan t'kà hi tjahi Bagoes tan mangalih dewasá hapang raris parâdjani je jà t'wah madjangkoet ring njahi Wajahan. (?) (1) Hier eindigt Hs. IV. (2) Im Hs. VI Kotjapan Pramis'wari — méling ring sabdâ karoewoen — kajoen nawoer parä- mangkin== k’ui poepoet sri Pramis’wari ngandikä, — 180 en stroomden naar den voorhof van het paleis, waar zij bij hunne komst eene dicht opeengestapelde menigte vormden. Daarop werden de Patih, de Toemenggoeng’s, de Demang's, de Kanoeroewan’s, de Anja's, met den Adipati geroepen, die terstond naar binnen gingen, Allen weenden, terwijl zij ('s prinsen) beenen omarmden (!). De Patih nam het woord en sprak op vriendelijken toon: 181 „Ach, mijn Heer! ik had niet gedacht, dat ik Uwe Hoogheid nog weer zou aantreffen! Immers, (wij) hebben U overal gezocht, in de bosschen, op de bergen en door het geheele rijk; alles (hebben we) nauwkeurig onderzocht (2), zonder U evenwel te vinden. Het is mij (bepaald) als- _ of ik droom (9), \ 182 nu ik Uw aangezicht aanschouwen mag!’ De koningin nam daarop het woord, zeggende: „Broeder Patih! straks nog zal ik mijne belofte vervullen. (Ge weet) wat ik vroeger beloofd heb, als mijn zoon zou zijn teruggekeerd (#); dat wij het niet zouden uitstellen, maar dat hij nog dienzelfden dag de jonge dochter Wajan (?) in zijne armen zou sluiten. \ (1) wggeloet soekoe, Het even met de beide handen aanraken van iemands beenen, is vok nu nog-onder de Balineezen het grootste bewijs van eerbied en aanhankelijkheid. (2) waratd K. gelijk, gelijk af, over de geheele uitgestrektheid, (3) Lett. mu gevoel (ik) als in den droom”, (4) Vergelijk vers 51. (5) Wajan of Wajahan (van Wajah, oud) was de oudste Beente van een der broeders van de koningin, van het geslacht der Arjâ’s en dus eene volle nicht van den prins. Uit de beschrijving blijkt, dat zij een monster was van leelijkheid, met een gebrek in haar spraakorgaan. In vs. 186 wordt zij Limboer genoemd, welke naam ook in andere gedichten voorkomt, en een algemeene titel voor dergelijke hofmonsters schijnt te zijn. Nu nog ziet men op het tooneel (gamboeh) zulk eene Limboer optreden. Daar men echter zelden zoo’n mismaakte vrouw vindt, wordt deze rol immer door een als vrouw verkleeden man waargenomen, Zie verder de Inleiding, 183 184 185 186 a MOD Bli Harjà m’rikà boedal titijang t'wah doeroes né mangkin mamitang hi njahi Wajan titijang tan mang long moenjt Radèn Harja njahoerin b'li bojà pandjang hatoer kanggé wantah hi Déwà b'li manoenas mapamit raris boedal mantoeké ring dj'ro kaharijan. Sarahoehé di dj’ro pisan sirà Pinatih kapanggih sirà Harjà ngoetjap halon hadoeh njahi néné djani pjahi Wajan pajasin né njahan patjang matemoe _ Pramis'wari ngandikà né bahoe san tekèning b'li dèning Hidà Radèn Mantri soebà t'kà. Soekané djani kalintang hèn Pinatih mamiragi lahoet xgorahin pijanak hadepang sih koedà Goesti moenjin méméné Manik djalan matatelah maloe njahi patjang katem'wang ring Hidâ Rahadèn Mantri néné njahan tan mangalih dinâ lènan. Ni Limboer masahoer bangeras mangoedag sig paragdjanig hatoenggalig awag pandjag tog dagdig sig né manigmanig nag soebag sog hi bibig manawoer poenagi heséhin kangngistri ngesèngin hokàá g’lis njahi Wajan néné dini kapat’moe katoenggag — 101 — 183 Broeder Arjâ! kom ga nu naar huis; op ditzelfde oogenblik nog verzoek ik U mij de jonge dochter Wajan af te staan”. Prins Arjà antwoordde: „Ik zal U niet met veel woorden lastig vallen: het geschiede zooals Uwe Hoogheid beveelt! Ik vraag verlof om mij te mogen verwijderen” Daarop vertrok (hij) en begaf zich naar zijne woning (1). 184 Binnengekomen, trof hij zijne gemalin (®) aan. De Arjâ sprak (haar) vriendelijk (toe): „Komaan, vrouwtje! trek de jonge dochter Wajan spoedig haar beste kleederen aan; zoo aanstonds gaat zij trouwen (?). De koningin heeft het mij daar even te kennen gegeven; want zie, de kroonprins is aangekomen”, 185 De Pinatih was zeer in haar schik toen zij dit hoorde. Terstond gaf zij er hare dochter kennis van. „Doe eens spoedig (zoo sprak zij) wat ik U zeg, mijn schatje! Ga U eerst goed wasschen; gij zult uitgehu— welijkt worden aan den kroonprins (en wel) zoo aanstonds, zonder een anderen dag af te wachten.” 186 Zumboer (t) antwoordde bits: „Waarom zoo plotseling? (Waarom) moet ik met eene slavin gelijk gesteld worden? Kan het niet later (geschie den)? Maar ’t zij zoo; als U (eenmaal) besloten hebt, dat ik met Aem (*) zal trouwen, wie zou dan durven weigeren!” Nu gingen hare vrou- wen haastig aan het werk om haarolie, tandpoeder en blanketsel fijn te wrijven. (Toen alles) klaar was, (1) kaharijan, het verblijf der Arjâ's, anders kahagijan, (2) Uit het volgende zjaht, enz. blijkt altans, dat we hier onder Pinatih zijne vrouw te verstaan hebben. Zie over dezen titel het Aanhangsel, (3) matemoe = ontmoeten, bijeenkomen, trouwen. (4) Limboer. Zie boven. (5) Ook uit dit 4% (oudere broeder) blijkt, dat zij na aan elkander verwant waren. 187 _ 102 — matem’wag t'kég belig bagoeg henjëg banig manindag (!) pandjrowané sami gati ngoeligang Aamboeh kak’rik lisah tjoemadang Lahoet jä masisig dad’wá mamboeh boké teloeng katih ng'lamoeroedin djanmaá roras hoesân jä mandoes toemoeli baborèlé tjoemawis a hadâ reké pitoeng kahoe koenjit pamor lan batá lijoe padâà mangoesoehin padá henjeh pandjrowané mang’notang. 188*virr Basangé toelèn mambodag 189 magehetgehet matabih pahâné begbeg toer kakah t'kaning ka betek batis g'dèné tani gigis 8 toelên ja #wah hadi petoeng bangkijangé toelèn tablá njonjoné m'roek toer lambih bahong sigek pipi tjemil bibih soewab. Giginé gingsoel toer langah hengkah bengoe boné mangsit halis liglig matà barak toer koebil ng’resang hati tjoengoeh g'dé mabengkil masawang jà tjoengoeh njamboe djridjiné manjoebatah lengené g'dê mabengkil koekoe kakoel padjalané magrojohan (1) Verbeterd: mangoedâ sih parädjani katoenggalin hawak pandjak tong dadi né mani-mani nah soebà sok hi bibi matem’wang t'kèn beli Bagoes henjèn bani mamindah. Zie verder Aant, bij Limboer. manoeloengin kramas. limang had jak t'wahjà tihing — nj roek magentil magrêjotan, — 103 — 187 bestreek zij (daarmede) de twee (voorste) tanden, en smeerde hier en daar wat olie op haar hoofd (U. (Niet minder dan) twaalf personen waren bezig om haar duchtig af te boenen. Toen zij uit het bad kwam, stond de borèh klaar; er waren (eventjes) zeven volle kommen (®), (behal ven) de (noodige) kurkuma, kalk en pwimsteen (3). Al de (vrouwen) hiel— pen om haar (lichaam daarmede) te besmeren. Allen griezelden, als zij haar aanzagen. 188 Haar buik, precies eene groote pakmand, rimpelde van het vet alsof hij over elkander gevouwen was; de dijen waren tot aan de kuiten overal even dik en met een ruw, gerimpeld vel overdekt: zij hadden een ver— bazenden emvang, precies een stuk bamboe van de dikste soort. Haar middel had den vorm van eene falla (*), terwijl de gevulde (*) borsten _ ver naar beneden afhingen, Zij had een korten nek, opgeblazen wan gen, omgekrulde lippen, 189 en schêeve ver uiteenstaande tanden. Haar adem stonk en verspreidde een pislucht om zich heen. Zij had bijna geen wenkbrauwen en roode, dik opgezwollen oogen om iemand bang te maken. De breede neus liep eenigszins spits naar boven toe, precies als een djamboe. (Zij had) vingers (die overal even dik waren en rimpelden van het vet) als een soebatah (£); (verder,) breede ongemanierde armen, en nagels (zoo plat en rond) als eene slak. Als zij liep, schudde zij (gelijk een vet varken). (1) lett: „drie haartjes of trossen”. De juiste beteekenis is echter boven opgegeven. (2) kahoe, de houten schil van een kokosnoot. (3) batd, eigenl. gewoue gebakken steen. (4) tal'lá eene groote, gladde, vierkante koffer, of doos. (5) m'roek, rond als een Broek, ledige klappernoot, terwijl de punten — dat schijnt bedoeld te “zijn — ver naar beneden afhingen. (6) soebutah, benaming van een soort van vette worm, die gegeten wordt. 190 191 192 193 arl Ol Hoesané mamboeh mapajas makamben gomblang matapih reké bahan rags lolo masaboek polèngé djan gondjèré bèkèn lewih ragi baloe né kawoewoves masangkoehoeb jà samar benang tengahé kapoedji pagalagah kotjap mahanteng gebogan Masoebeng jà papah gedang maboengà don liligoendi matrangganà boengan ratná s'lagin boengan selegoewì poesoengé sadá ngiring _mapanekes hikoet loetoeng hasin maboengkoeng timah masotjà moeté di Zatjing toer mag'lang kotjap bahan kakoeningan. Gagandané ratjik sijà hisèn djahé lawan koenjit gamongan hoembin paspasan hoembin gadoeng hoembin teki kalawan hoembin k'ladi biloeloek hanggèn mangratoes sampoen ngrangsoek boesand mapasang goená di halis bali en baloeng en rati baloeté \ b'lang kambing lagi lomà dogèn kapoedji djodjoré gedogan, niligoewi kantjing tahek pajas boengá madjoedjoeloek Aé K'tog Pitih Djaring Boekal (t). 5 Mantrané t'loeng soewahan poenikà tong tahèn ngelit mahadan Dongkang Maketjos sranâà ngetjirang hatjing sampoen mal’nd sami tan kotjapan njahi Zimboer Radèn Mantri kotjapan hiboek ajoené tan sipi jan mamindah djirehé t’kèn hi bijang. (5) In X Ketog Tingkih Djaring Soetrd. kantjing mapasang h’loeh _— 105 — 190 Zoodra zij met haar toilet gereed was, deed zij haar staatsiekleede- ren (!) aan. Zij droeg een saroeng met groote bloemen, een onderrok van de bontste en ‘gemeenste soort en een alledaagschen buikband, ver— sierd met witte en zwarte ruiten. Haar kontjèr (!) was bizonder mooi (!) (bestaande uit) een stuk gedrukt katoen, zoo bont mogelijk. Verder prijkte zij met een: vuil (geelen) slendang van het beste (!) (®) inlandsche garen, waarvan de draden konden geteld worden. De (rand van haar) borstdoek hing tot ver over den buik. 191 Haar soebeng was een bladscheede van den pepajaboom, terwijl zij een (gemeene) lagondibloem achter het oor gestoken had. Ook droeg zij een tranggand (3) van ratnâbloemen, afgewisseld door slegoewi's (*). Haar haarwrong hing scheef naar beneden, en werd vastgehouden door (een stengel van) de Aikoet loetoeng (°). Aan den pink schitterde (!) een looden ring met een glazen koraal tot steen, terwijl zij arm—- en voetringen van geel koper had aangedaan, 192 Haar reukwerk (bestond uit) een mnegenvoudig mengsel van Aisèn (°), gember, kurkuma, gamongan (£) met de wortels van momordica. bicolor, de dioscorea trifoliata, tekhi en Aladi (°), (welk een en ander) met de jonge vrucht van den djakâboom dooreengemengd werd. Toen zij haar staatsiekleederen aan had (en geparfumeerd was), plaatste zij een zeker toovermiddel op de wenkbrauwen, bijgenaamd de Ketog Titih en Djaring Boekal, 193 waarvan het formulier uit drie sloka’s bestaat. Zoo een kan niet falen. (Nog bezigde zij een ander) genaamd Dongkang Maketjos, waarvan de kracht bestaat in de trillende beweging van den opgerichten pink. Bei- (1) In den tekst staat bijna overal goudjèr (een hoog woord voor loengga soehahan, de los- hangende haartros bij jonge meisjes) denkelijk uit onbekendheid met- of in overdrachtelijken zin voor hontjèr, een soort van breede sjerp, die langs de heup afhangt en nu nog door dansmeisjes, etc: gedragen wordt. (2) Deze !! zijn zeker geheel in den geest van den dichter, die hier Limboer’s schoonheid bezingt! 6 (3) tranggana K. (Jav. wdb. „ster”), zoo noemt men de bloemen, die bij wijze van een’ krans, op gelijke afstanden van elkander, voor in het haar gestoken worden, (4) selegoewi, naam van eene plant met kleine geele bloemen; Aikoet loetoeng (apenstaart) id, van een struikgewas; Aisèu, id, van een op gember gelijkende wortelplant; tek, een grasachtig gewas; Hladi Jav. tules; gamongan 5 Jav. lempoejang. — 106 — 194 Woes soeroep Sangijang ngaroenà wahoe ngandikà s'ri Pramis’wari ngemban kemä ké hadjakang rowang hingembané sami ka harijan hapang g'lis papagin hì njahi Zumboer f h’loeh hingemban mapangarah t'doen raris jà mamargi | lÒn prawajah vabining mantrìi poenggawà parârangdà. 195 Teked di djro kaharijan ni Limboer sampoen kahambil tan katjarità di djalan sampoen tekä di dj’ ro poeri en Radèn Mantri ningalin toemoeli mapapag doeloe mamendak ni Limboer sawang hértang makedjit halisé lielig - 5 Radèn Mantri #’ná goenà hoepas Mandar Hidà k'nà 196 Paràdjani Hidâ ginggang | koesijah katon hajoe ngalikhalik rasà t'warà hadà padä sat Rahadèn Mantri njagdjagin sahawatjanà manis $ doeh Djiwan titijangé Rato hi Manik Hatmâà Dyjiwá : ' _ djiwità mapoepoelan sarwá gendis pamo@poelan madoe m'lah montok moeloek bangkité mangonjang sedeng. U ma 107 den hadden reeds hunne uitwerking gedaan (1). Van Limboer zwijgt nu het verhaal en wordt er weer gesproken van den kroonprins. Zijne Hoogheid zat zeer in het nauw, daar hij zich niet tegen zijne moeder durfde verzetten. 194 Toen de zon was ondergegaan, sprak de koningin tot de hofdames (°): „Spoedt u nu met uwe vrouwen naar het huis van den Arjà en gaat de jonge dochter Limboer afhalen!” Nu werden al de hofdames en hare bedienden bijeen geroepen. (Allen) kwamen toegeloopen, waarop men, te gelijk met de prawajal’s (3) en de echtgenooten van de hoogere en lagere bevelhebbers, vertrok. | | 195 Zoodra men de woning van den Arjâ bereikt had, werd Limboer in ont— vangst genomen. Van den optocht wordt niet gesproken. Reeds was (de stoet) in het paleis gekomen, Toen de kroonprins (het gezelschap) gewaar werd, zocht hij (zijne bruid) met de oogen, Limboer sloeg als beschaamd de haren neer. (Daarop) bewoog zij (plotseling) de dunne wenkbrauwen, en — de kroonprins was betooverd door het snelwerkend middel uit Mandar (#). 196 Op hetzelfde oogenblik had er eene geheele verandering in hem plaats. Haar aanziende, kwam zij hem verleidelijk schoon voor, zoodat zij, meende hij, haars gelijke niet had. De kroonprins liep haar te gemoet, en sprak op vleienden toon: „Wel, mijn hartje, mijne koningin, mijn pronkjuweel! Al wat zoet en liefelijk (genoemd wordt) is in U ver— eenigd! De blankheid en molligheid (Uwer huid) maken U onbeschrij- felijk schoon. (1) Onder goend (oorspronkelijk „eigenschap, hoedanigheid) wordt in ’t algemeen verstaan: alles wat de bestemming heeft om op wonderbare wijze iets tot stand te brengen; van daar dat dit woord gewoonlijk door serand (middel, werktuig) verklaard wordt. Zoo noemt men ook alle maxtra’s (tooverformulieren),- waarvan de Balineezen eene ontelbare menigte bezitten en die, al naar hunne bestemming, verschillende namen dragen. Hier is sprake van zoogenaamde schoonheidsmantra’s,. In hoeverre echter hunne namen — „Luizenknipper”, „Hekhoornnet”® en „Springende Padde” — aan het wezen beantwoorden, valt moeielijk te beslissen. Dat plaatsen op de wenkbrauwen moet zoo ver- Staan worden, dat men, onder het prevelen van het formulier, de hand op de voorgeschreven wijze naar de aangewezen plaats brengt. - (2) ngemban en pangemban, de bekende Embans aan hoven. (3) prawajah, hier misschien weduwen of witgediende Hmbans; anders een titel van personen, die onder de mangkoe’s in den tempel dienen, (4) hoepas Mandar lett. „vergif uit Mandar” (op Celebes), „De bedoeling schijnt echter te zijn, dat de gebezigde goena (melalijan) uit genoemd land afkomstig was. Zoo spreekt men hier ook van goena Sasak, goenà Djawd, enz. 197 198 200 (1) (2) — 108 — Manjawoep paksà njangkolang magijetgijet tong dadi _ makiselan t'warà hadá | | makesedan pandj’rowané manoeloengin watarà s’lahé diri masih jà ngrasanin toejoeh sampoené di pam’reman sampoenandang hènak pang’rawosé kalih dané Limboer mamanjing managih s’pah. T'wan Mantri mangarasharas hasoeng s’pahi(ng) wadjà m’rik ni Limboer narimèng lambé tan katjarità karasmin sarasmin ni Limboer t'warà hoening hadi hanak banget lesoe (&) kari katibèn smara’nggamá ___ kahéling sirêng ragà kadi wong pratamèng gati 5 kadi rasâ lengeh Zwak ko tongngadà boewahjà. Tan katjarità poenikà tingkahè djani karasmin sampoen reké limang din dasä kawoewoesan Radèn Déwi sampoen Hidà miragi rakané sampoen matemoe lan ni Limboer tan p'gat rehé makètjan sarasmin makètjan-kètjan Radèn Déwi mésem Hidà mamiragijang. Hi Sentoel sadà pradatá sabikasé katoer sami Radèn Déwi nabdà halon nah depang (san) koedà tjahi dèning hadà njendènin poetri né kalintang hajoe dèning hawak awawà 4 kènkèn bahan sakit hati njahan en mapendang jadin boekâ borbor minehang di tjità (?). Elders: sabikas makramâ loehoer. „__: jadin boekâ kéné sijepang soedà dî manah. 197 198 199 200 — 109 — (Daarop) sloeg hij de armen om haar heen met het plan om haar op te tillen, maar hoe hij zich ook inspande, hij vermocht niet; er kwam zelfs geen beweging in. Ongeveer vijf en twintig kamerjuffers kwamen hem eindelijk te hulp, en nog voelde hij zich afgemat. Toen (zij eindelijk) in het slaapvertrek gebracht was, gaven die twee elkander allerlei zoete namen. Limboer lokte (hem) onophoudelijk aan met hare lief kozingen en vroeg hem om een pruimpje. De kroonprins (op zijne beurt) overlaadde (haar) met kussen en bood (haar) met zijne geurige tanden een pruimpje aan, dat Limboer op de lip in ontvangst nam. Van de karasmin wordt niet gesproken. Lim- boer wist van niets, waar anderen banget lesoe zijn, die katibèn sema- ra’nggamá. Zij scheen iemand, die prafamèng (*) gati is. Zij wist er nog veel minder van dan (iemand), die misselijk is van (/t) pinang (kauwen) (£). Meer wordt er (van hun huwelijkspret) niet verteld. Reeds waren zij vijf dagen (getrouwd). Er wordt verhaald van de prinses (in den tuin), hoe Hare Hoogheid de tijding vernam, dat haar echtgenoot met Limboer in het huwelijk getreden was, en zij als dartele (°) kinderen onophou— delijk de genoegens van den echt smaakten. De prinses glimlachte, toen zij het hoorde. Sentoel scheen goed te zijn ingelicht en deelde haar alles mede. De prinses sprak (echter) bedaard: „Nu, laten ze toch hun gang gaan, wat zou dat? Daar ik immers vervangen ben door eene beeldschoone prinses, (zoo is (1) Zuma wordt opgegeven als „bedreven, bekwaam, goed in iets of ergens thuis zijn, er van thuis zijn’, wat ons echter nog niet in dien zin is voorgekomen. (Vergelijk Jav. wdb. famax onder _tumtú). Ook pratamèng wordt verklaard met „bekwaamheid, vaardigheid,” enz, zonder dat men echter de afleiding van dit woord weet op te geven. Klaarblijkelijk komt het van tama (== hoetamâ), pra- tamd-hing =pratamèng.... (met een volgend woord, dat echter bij de overname eenvoudig is weg- gelaten). Een diergelijk verhaspeld woord is sabèrg (== sabâ-hing), dat hier in de Hooge Taal vaak zonder meer voor saba gebezigd wordt! Gati= pati, volgens noot onder vs. 74. (2) De zin is: Pinang bedwelmt slechts in zeer geringe mate, maar zelfs dat gevoel had zij niet: (3) makètjan-kètjan 5 stoeien, dartelen, spelen, enz, ee 201*vr Tan katjarità di taman ni Limboer kawoewoes malih tan sah reké di pabinam / ngajèg moengilé t’wará dâ gigis dèning moepoe hakikit moeng sekalané kahitoeng niskalà t'warà tawang — s’warggà narakáà t’wah dini jan dareman ban somah hento s'warggà(!) kahéman. 202*vr Jan bannjâ Katanporatang kaporatang nengil manongos di hampik hento waspadà narakà njèn djâ tahoe né di hori sok kasoekané djani honjang sabikas kalangoen hanging hadà kasek’lang di tjitané sahi-sahi ban vakané hoes marabijan (?) di taman jan to djani dané. 205 Lawan poetri hajoe lintang mangrasanin né di hori lamoennjà satatà melah ‚ goenané njoesoep malilit masà jà nolih histri njanan djalannjané loetoer ___— loetoeng tan wangdé kadjangk’lakang _ hande boengah ban manjilih boengané jan hoerangkà m’lahé bahan paradahan papoelasan. (1) Elders: jan di reman kasomah, enz, (2) /__: ban rakané hoes madoewé madoe, enz, 201 202 203 (1) _ Il — het niet meer dan billijk), dat ik op den achtergrond geplaatst worde (*). Hoe zou ik daarover boos kunnen zijn! Al (wilde men mij) verbran— den(®), (dan zou ik nog) mijn verstand gebruiken (en denken het hoort zoo)”. (Wat er verder) in den tuin (gesproken is), wordt niet vermeld. Het verhaal keert. tot Limboer terug. Onophoudelijk zat zij op ('s prinsen) schoot, niet weinig driest nu zij eenmaal een beetje genoten had. Zij dacht alleen aan hetgeen tegenwoordig is; van de toekomst (8) wist zij niet af. Haar hel en haar hemel had zij hier: door haar man geliefkoosd (£) te worden, dat was haar hemel, Werd zij door hem verstooten, en moest zij verlaten in het voorhuis zitten pruilen, dat zou klaarblijkelijk haar hel zijn. Wie (zoo dacht zij) weet wat komen zal! Alleen de vreugde van het oogenblik (kende zij) en (daarom wilde) zij genieten wat er maar te genieten viel. Alleen leefde er voortdurend een zekere wrevel in haar hart, omdat haar man reeds eene gemalin in den tuin bezat, en (nog wel) eene allerschoonste prinses. Zij dacht aan hetgeen komen zou (en sprak bij zichzelve): „Als (ik) maar altijd zoo schoon bleef en het toovermiddel ons voor goed verbonden had, dan zou hij gewis naar geene andere vrouw meer omzien. (Edoch, als) strâks deszelfs werking ophoudt, dan laat hij mij wis en zeker loopen (°). Ik pronk, om een voorbeeld te bezigen, met geleende schoonheid, of wel, ilk ben niets meer dan eene beschilderde krisscheede \ kawawa van wawd (Mal, bawÂ?) iemand boven zich hebben, onder bevel staan, slaaf zijn; hier: door iemand van lageren stand op den achtergrond geschoven worden. MNjendènin van sendèn, sahendèn, hendèn, uitstel, wachten, enz.; vervangen worden. (2) of: „al brandde ’t mij ook van binnen”? (8) sekala en ziskala, de tijd en de eeuwigheid, het zichtbare en het onzichtbare, het vleesche- lijke en het geestelijke, enz. Zie ook Friedrich, Oesanâ-Bali, Aanteekeningen blz, 360. (4) 65) maar voor ééne maand en hield zijne werking na dat tijdstip op (loetoer K.), dareman of d'reman K, wordt vertaald door „liefkozing, liefde, genegenheid” Fr bestaat ook een Kidoeng met dezen titel, (Zie opgave in de Inleiding). De gang of werking van het toovermiddel. Gelijk uit vs. 233 blijkt, gold haar mantrî —_ 12 == 204 Njanding pèlèt Belangbangan B'lang’m’bangan djamprah toer jà Untang Utjik (t) katon hajoe ngalikalik né djani halijang pahékan hoeroeg bahan hemas pipis dèning hawaké soegih masà bannjà koewang Meboek hiboek Radèn Mantri manidrá __ngandiká ni Limboer ngènkèn ngesèngin djanmâ doetdà mahadan hi Langlang Doetàá doestà, 205 T'warà soewé sampoen tekà hi Langlang Doetá di poeri - manegak di babataran nì Limboer ngisingisinin Langlang Doetà dog ngoerig hembog t’wag ngidig toeloeg de matiag kemag hènggalag madoeg hembog dig tamag sarig jag njag matig hembog mahag tjahig djinag. (2). 206 Bisâ tjahi mandajanang hembok moepahang haketi toer sing hadá patjang bajà tjahi dosannjà bisà mandèstì tjahi pomà pang silib h’dà wérâ kemâ soedoek ’mbok t’warà koewang hapà hapà djá boedijang tjahi Langlang Doetà koedoewan t'kèn pangoepah ($). (1) Elders: tan hoeroeng hawaké kampih, (2) AVE TJ ELENA dong ngoerip — hembok twah ngidih toeloeng — matijang kemâ hènggalang — madoen hembok di taman sari — jan nj mati hembok mahang tjahi djinah. Het volgende vers hebben we stilzwijgend verbeterd. (3) Deze 3 koepletten (204—206) leest men in VII aldus: 204 Njanding pèlèt Balangbafgan — tanoeroeng hawaké kampih — hento djà di poengkoeran — kènkèn ban mangrasâ djani — hapang masih kapoedji — hawaké djani satoeboek — p’djangä di dj’ro poerâ — hapang taler dj’wâà masanding — dané Liúmboer makaronan di pam’reman, 205 Djani malih halih dajä — mapindrih m’djah T’wan Déwi — sang Hajoené né dì taman — manggawènang lijangngati — djani raris ngesèngin — hi Langlang Doetâ poenikoe — sampoen tekâ poenikâ — hira ngoetoes tjabi djani — mard pandoeng ka taman djani m’radjajä. — 118 — 204 tegenover eene van het rijkste en schoonste pêlét uit Blambangan (U. (Kom) laat ik er een list op uitdenken en dit door geld en goud zien goed te maken, daar ik toch rijk ben en (altans) aan dat stof geen ge- brek heb. (Terwijl) de prins sliep, liet zij een’ (bekenden) booswicht roepen, genaamd ZLanglang Doetà (?). 205 Niet lang daarna verscheen deze in het paleis en ging (vuor haar) op den grond zitten. Limboer fluisterde hem in het oor: „Langlang Doet! doe mij toch leven! Ik roep uwe hulp in: ga toeh spoedig ginds in den hof mijne mededingster () van kant maken! Als zij dood is, dan zal ik u geld geven. Ù „ 206 Als gij het goed weet klaar te spelen, dam geef ik u een keti(®. Ook bestaat er (voor u) niet het minste gevaar, (aangezien) hare misdaad is dat zij tooveren kan (°). Pas alleen op dat gij het stil doet en het nie- mand vertelt! Kom, ga (haar nu) doorsteken: ik heb aan niets gebrek, wat gij ook moogt verlangen. Langlang Doetà was begeerig naar de be- looning (en sprak): (6) (1) Blangbangan, gelijk de Balineezen gewoonlijk schrijven of Balangbangan (soms zelfs B'lang’m- bangan) naam van een voorheen machtig rijk in Java’s oosthoek, van waar vroeger veel en kostbaar pèlèt (gevlamd) hout voor krisscheeden naar Bali werd uitgevoerd. d (2) Zanglang Doetd, een handlanger, spion, beul van vorsten en goden, die telkens onder dien maam in gedichten optreedt. Doetd wordt door de Balineezen verklaard met doestd, slecht, gemeen; dief; stelen” wat hier goed te vereenigen is met lauglang „helderziend; geheel voor het oog ontdekt, bloot” (vergelijk Jav. lingling). Anders beteekent doetd gezant, afgezant = hoetoesan wat hier wel oorspronkelijk de bedoeling zal geweest zijn. (8) madoe, waardoor de onderlinge betrekking van de verschillende vrouwen van den zelfden mam wordt aangeduid; vergelijk hadoe? (&) keti, honderdduizendtal; kaketi 100.000 (kèpène’s).= f 312.50. (5) mandèsti (Jav. W.d.b. desti) = mangléjak: vtooveren, heksen, betooveren; zich in een Spook veranderen”. Volgens de balische adat had vroeger ieder het recht om iemand, die van too- verij beschuldigd werd, op eigen gezag van kant te maken. Dat hierdoor menig onschuldige als het offer van despotisme en diergelijke gevallen is, zal ieder gaarne willen gelooven. (6) koedoewan van koedoe, op iets verzot zijn, hunkeren; hebzuchtig, enz. — 114 — 207 Sandikan M Péwd hipuu titijang hì Déwâ titijang manoenas maparmit raris ha djabajan hènggal tajoengané membat mirib tandangé watara hoes tengah wengi Langlang Doetà mangraris mangodjog ka taman santoen sirep sami manidrá ä hadihi t’wará ngendoesin Langlang Doetà ngraris (ka)pasarèn pisau hanjar. 208 Twan Déwi hênak manidrä gagoelingé katimpoehin rahiné moeroeb já katon — | warnané moelan poernamàä kasoel’wan damaré rawit rasà boekà tong dadi hi Langlang Doetà manjoedoek e jà koed'wan kèn pangoepah dèning jä djanmà ngalidig — djanmä né miskin maneradjang manebek ugelènang matà (1). ne’lèndang Pd es 209 Knmi dadané T'wan Déwijá g'tihé mantjoran midjil “kagijat manj’'rit T'wan Déwijâ managih toeloengan gelis gebagané njagdjagin hi Sentoel mangoenoes doehoeng manoetoeg manjadjahang hendeh padà manoetboeri katoetoegan reké di djabaning taman. 210 Mabrijoeg padà manoembak hi Sentoel njahtjah nebekin njohtjoh ‘hi Langlang Doetà waes pedjah raris jà matoelak gelis njagdjagin Radèn Déwi helingé ramé goemoeroeh ni Rasädrijä tan sah manjoendang Hidá T'wan Déwi dan hi Sokà goepveh miangengkahin karnâ. (1) 207: Twan Déwi djani matijang — dosannjà bisâ mandèsti — tjahi pomâ hapang me- lah — dà ngérahaug pang singid — néné djani djalanin — mangodjog ka taman santoen — hapâ djà tjahi koewang — hembok djani mangoepahin — hi Langlang Doet? koedoewan t'kèn pangoepah. Ed — 115 — 207 „Het geschiede, gelijk uwe Moogheid (t) verlangt! Ik groet u”. Daarop ‚ spoedde hij zich naar buiten, en zoo wat tegen middernacht ging hij regelrecht naar den tuin. Allen sliepen vast; niet éen werd er wakker, zoodat Langlang Doetâ ongehinderd binnen in de slaapkamer kwam, 208 De prinses sliep gerust met de beenen over het rolkussen geslagen. Haar gelaat, door eene kostbare lamp beschenen, schitterde (van schoon- heid). Langlang Doetâà aarzelde om toe te steken. Daar hij (echter) brandde van begeerte naar de belooning, want hij was een dovdarme kerel, sprong hij (eindelijk) plotseling op haar toe en doorstak (haar) met afgewend gelaat. 209 Hij trof de prinses in de borst, zoodat het bloed met een breede straal er uitstroomde. De prinses vloog met een gil op, en riep dat men haar spoedig te hulp zou komen. De wakers vlogen op haar toe. Sentoel trok zijne kris en zette mét de anderen ijlings (den moordenaar) achterna. Al schreeuwende volgde men (hem) op den voet, (totdat) men hem (even) buiten den tuin had ingehaald. 210 Als een eenig man vielen allen met de lans op hem aan. Sentoel porde ‘hem (met de kris) en stak hem, totdat er- geen leven meer in hem was. Daarop keerden allen haastig terug en begaven zich naar de prinses, Er scheen. geen einde te komen aan het geween, dat allen aanhieven: Rasàädrijà steunde, geholpen door Sokâ, de prinses in den rug, en bliezen haar dadelijk lucht in de ooren, @) (waarna zij spraken): (1) Dit bijgevoegde hipan (van „hipah”, „hipahan”, Jav. hipé?) is ook nu nog gebruikelijk eu kan het best door ons: vriend, vriendje worden weergegeven. Dat L. D. de prinses hiermede durft aanspreken, zal niemand verwonderen. (2) ugengkahin van hengkah, inblazen, ergens inblazen, lucht inblazen. — 116 — 211 Méling sih Radjà Djoewitä hadi Hajoe dà dj’wàä s’dih Sentoel Sokä hapang melah patapajang hawak dini oe ma ’mbok tan wangdé mati dèning woes pamantjoet toedoeh njên sìh bakal selselang nah soebâà b’win hapa/i4 hapaling wianoetoegang toehoeh dà manggih sangsarà (!) oemadi. Ed (1) In een ander H, S. luidt deze regel aldus: ’mbok doemadi toemboeh dadi hatmâ djiwá. — 117 — „ 211 „Kom toch tot u zelve, Uwe Hoogheid!” „Lieve zuster, (bracht daarop de prinses met moeite uit), wees niet bedroefd! Sentoel, Soka, vaart wel! Gedraagt w allen goed hier (beneden) (1)! Ik ga zeker sterven: mijn uur heeft geslagen, en ik heb geen recht om iemand te beschuldigen! Nu,er komt nog eens een tijd (?) en (dan wil ik hopen) dat ik mijn (gezetten) ouderdom zal bereiken, zonder zooveel ellende te moeten doorstaan. (1) patapajang van tapd, zelfkastijding, onthouding, boetedoening, enz.; putupajang (matapa- jang) hawak ‘= naar heiligheid streven, zich losmaken van de wereld, vroom leven, etc. (2) Aapalih, neene helft, een half, een gedeelte”, ziet hier op de toekomst, alswanneer de prinses andermaal als mensch het wereldtooneel betreden zal. Palh is echter weinig gebruikelijk, en vandaar zeker, dat een onwetend afschrijver, met behoud van het voorgevoegde „ha”, paling (dwa- ‘len, afdwalen, flauw vallen, in den war zijn) voor palih gekozen heeft. ISES SEMARANDANA (*). 212 T'wan Déwi raris manangis sasambate ham’lad pranà rakané kahaméhamé sapoemihì ko wastoengd sampoenikà woes toenà _sinenggoeh titijang wantah sakadi telenging kajoen hi b'li mamandjakang titijang, 213 Hènmak bli moekti karasmin rasmin titijang mapamit sapisan _tembé pilih ndjanmaà kahot titijang noetoegang memandjak dijastoe ping saplà bará djanmä hapang masi dj’wà katepoek pilih jan bitijang mandjanmd b'li mandjakang titijang. 214 Kampoeh soetrâ néné goetil __ poenikt poenikà pamitang titijang makaroeroeb titijang reko hanging jan sìh b'li Mtd doeroes jan titijang sampoen pedjah mantoek t'wah ka taman santoen watangan titijang tjingak. 215*vrir Jan sih titijang kari hoerip sampoenang hoegìi ka taman tan wangdé mandadi gèjor gêwor hapang sampoen roepä titijang manggawé pastwald paséwakan ring rabin beli né hajoe rahin ngènakin tjità satatà. (1) Begin fragment VIL. — 119 — > ZEVENDE ZANG. 212 De prinses begon daarop te weenen. Zij hief een hartverscheurende _ weeklacht aan, waarin zij onophoudelijk haar echtgenoot aansprak. „Dat is er nu” (zoo sprak zij) „van (uwe eeden) geworden! En ik geloofde 200 stellig, dat gij het uit den grond uws harten meeùdet, toen ge mij tot de uwe (zocht) te maken, 213 Geniet ge nu niet ten volle de zaligheid van het huwelijk? JA neem voor goed afscheid van je (!. Misschien, als ik later nog eens als eene beeld schoone (!) (?) vrouw terugkom, dan zal ik mij gaarne geheel overgeven _ en uwe slavin worden. Al moet ik dan nog zeventig miljoen (°) malen (gebóren worden), als ik u maar mag ontmoeten! Gesteld altijd, dat ik nog ooit weer terugkom! (£) 214 Nu verzoek ik u alleen een wit zijden kleed om mij daarmede te be— dekken. (5) Ook, (©) als ’ u behaagt, en ik ben reeds overleden, kom dan eens terug naar den hof en bezie mijn lijk eens! 215 Blijf ik echter leven, kom dan toch vooral niet hier, (want) dan zou er maar ongenoegen uit geboren worden, daar het den schijn zou hebben alsof ik twist zocht met uwe schoone gemalin. (Ik hoop, dat zij u voor) geheel uw leven gelukkig moge maken (7), (1) Of (ironisch): „Ik zou je hartelijk danken !” (2) Natuurlijk een schimp op Limboer. (3) Lett: „zevenmaal tien miljoen”. Vergelijk noot onder vs. 166 en elders. (4) Lett.: „opdat toch nog ontmoet: misschien als ik mensch word”, wat echter in verband met _ het voorgaande, geen goeden zin geeft, (5) kampoeh (soetrâ) né poetih; een wit (zijden) kleed, waarmede de lijken gewoonlijk bedekt en ingewikkeld worden, onverschillig of men ze terstond. gesnaak of tot op dag der verbranding in huis bewaart. (6) In den tekst staat hanging Mn of nging en nghing), wat bepaald (Jav, en Bal.) „doch, echter, maar” beteekent, maar hier moeielijk aldus kan vertaald worden. Vergelijk hiermede Kawi St. blz, 46 c, (7) Lett,: „zonder ophouden het hart vervroolijken”, — 120 — z 216*vrrr Hastiti bakti ring beli tan kadi titijang wong soedrâ banggà bonggan kadoek èwèr ngwisijanin kajoen satatà mangkin sampoen kasadijan _b’li hantoek poetri hajoe katrimèn Aolih MW bijang hoeli titijang. 211*vin Ngong bésoek titijang mabalih ring “b'li hoeli kaditoewan kadatoewan sapoenapì pamanggihé poeniki drewèné katah samì tileh makedjang pangandikajang mangraroet mangambil ez mangraroeng hatoerang ring Hidäà Hêsak (1), 218 Jan sih titijang kari hoerip | ham’ dang tong doegà hitjal habidang ge mangkin titijang woes makahon kalaron bilih hipoen wènten hilang dèning titijang nggelah njamá hipoen reké lintang doesoen hitjà b'li geng hampoerd njinampoerà. 219 Herahé Radèn d’res midjil mihiké ngebekin taman sampoen hendas lemah reko ramé k’disé ring kaj’wan sirà Radjäà Djoewità rakané paraning kajoen raris mangatoerang soembah. (1) In 1 luidt deze laatste regel aldus: bilih hipoen wènten hilang. zeen, ” / 7 „ __ hatoerang ring sangâ hèsak, — 121 — 216 en u immer getrouw blijve: niet zooals ik, die maar eene gemeene vrouw ben en u door mijne opgeblazenheid en plaagziekte voortdurend het le— ven zou verbitteren. Ge zult nu wel gelukkig zijn met uwe schoone prinses, die ge uit de hand uwer moeder ontvangen hebt (?)! 217 Alleen, ik zal later eens uit den Memel (2) op u neer zien, (om te weten). hoe het met u gaat! Hier liggen al uwe (schatten) (®), alles nog ongebruikt: zend iemand om het alles weg te halen, en bied het uwe schoone prinses (f) ten geschenke aan. 218 Als ik in het leven bleef, geen stukje zou verloren gaan. Maar nu ik wegga, is het mogelijk dat er (iets) verloren raakt, aangezien mijne zuster (®) zeer dom en lomp is. Wil het haar niet ten kwade duiden!” 219 Het bloed stroomde de prinses uit (de wond) en vervulde den tuin met (deszelfs) liefelijken geur. Reeds begon de dag aan te breken, en liet zich het koorgezang der vogels in het geboomte hooren. De prinses trad nu in den geest op haar echtgenoot toe en bood hem hare hulde ($) aan. (1) Is hier met katriümên ook bedoeld het Jav. {riman (Jav. wdb.)? (2) kuditoewan, verklaard door hemel en niet hadatoewan ( karatoewan, wat puleis beteekent). (3) d.i al de geschenken, waarmede de prins haar had overladen en die nog ongebruikt of ongeschonden (tileh) waren. â (4) hèsak = schoon, fraai, bevallig ; ook gelijk dèsak. (5) zjamd, (zoowel „broeder” als „zuster ’) in ’t algemeen „bloedverwant ” ziet hier waarschijn- lijk op Rasâdrijâ. (6) soembah: eerbiedige huldebewijzing; buiging. „ — 122 — 220 Pangidepé ring T'wan Mantri waspadäà kapendak tingal sahoesan ngabakti Radèn hanoeli sédà sapisan EN woemijang tangis di taman loeh mowani padá ng'loer hoemoeng lewih hi Rasädrijà. 221 Sentoelé Sokàâ padá ng'ling sasédané T'wan Déwijà prabawané parâmangké _ hoedjan hangin tan pasangkan p'teng tan pali(ng)garan ketoeg lindoeh koehoengkoehoeng gerehé mirib ngendehang. 222 Woes kasiramang T’wan Dèwi rinoeroeban soetrà petak : linoeroeban tamboelilingané padaà jà mangabà s'kar rinoeroebing brahmuarà mangroeroebin bahan santoen ng’loeroebin — sekar g'nep sawarnaning boengà. 223 Samyané dì taman sari | _— _sampoenijà __boengané s’dih makedjang kadi siloengloeng hidepé mbélanin padà mapoelang hoeloeng nepèn talagà rasanjá melaboeh bänjoe padà jä gadoengé makoejajangan. — 123 — 220 (Daar) zij zoo sterk naar hem verlangde, zag haar oog hem duidelijk naderen, Zoodra zij zich voor hem had neergebogen, blies zij den laat sten adem mt (Y. Ben algemeen gesnik werd in den tuin vernomen; mannen eh vrouwen, allen gilden het uit, en niet het minst Rasädrijà, 221 Sentoel en Sokà, die allen weenden. Zoodra, de prinses gestorven was, _ (verscheen) op hetzelfde oogenblik haar pradawd (?). Geheel onverwachts begon het te regenen, en te waaien, en bedekte eene dikke duisternis den aardbodem. (Daarop) vernam men het onderaardsch geluid eener aardbeving, en vertoonden zich heldere kringen. om de zon, terwijl. het ratelend geluid.van den donder als ’t ware alles opriep om (aan de beweging) deel te nemen” 222 Toen (het lijk van) de prinses gewasschen was (9), werd het in witte zijde gewikkeld, De bijen voerden bloemen aan, (zoodat het lijk weldra) met tamboelilingam?s (£) bedekt was, die het (op hunne beurt) met bloemen bestrooiden. Alle soorten van bloemen (zag men) daar bijeen. 223 De boomen en struiken in den tuin treurden. Als (iemand, die) ge- krouw- blijft tot in den dood, en den geliefde (op den brandstapel) volgt (5), wierpen zij hunne bloemen naar beneden, die op het water te recht kwamen, en een gevoel hadden alsof ze regelrecht naar de diepte zonken (£). De gadoeng hing slap langs den stam (2); (1) sédà sapisan = op eens dood, morsdoo. (2) prabawg. Zie Aant, onder vs 33. (3) Terstond na het overlijden worden de lijken (met tojdtirtd) dn een’ priester of een balijan gewasschen, en ondergaan ze de ceremoniën, die voorgeschreven zijn, om later als een __„sehoon®” mensch op aarde terug te kunnen komen. (#) brahmard (Jav. Wdb. = bramard) is hetzelfde als tamboelilingan = koembang :-een groote bij, hommel. (5) mbélanin, uit liefde tot iemand Zéld worden, gelijk vrouwen vroeger genoemd werden, die een doode op den brandstapel volgden. Vergelijk satijd in vs. 227. (6) melaboeh banjoe, hiervoor meleboewèr: zich verdrinken of — verdronken worden (als straf). (7) gadoeng, eene klimplant, © — 124 — 224 _Hosah tan polih malilit tan sah tong mabahan njalèmpoh nongos di tanah | kawelasasih jà katon mang'’ling mapoelisahan - sangga(h) langité hohon sing djalandjalan mangremboen tlengé masawang sigsigan sagsag en laràá. 225 Malilit di hampèl gading, kahoengkoelan ban tjamarà __tempoeh hanginé maséjok tempoer mirib jà masasambatan poedaké mandjengisang henjoes boengané makoeboen mababoer hanè ngrasà hawak tan pakarijà (!). 226 Bakoengé majang mangeling manoeding nagih hantosang 5 lan padapá hangsokané hosah jà d/ patongosan sing gambiré pasoerambijah mirib jä s’dih manoetoeg padá jà masowang sowangan 221 Salijoené padáà sedih -_ __kangen ring Hidáà sang linâ k'disé padâ ng’ling hoemor (?) . makebhoer makoejajangan lan sahisining halas miloe s’dih ring sang lampoes mirib goenoengé miloe masatijà. (1) De vier laatste regels van dit en de drie eerste van het volgende vers staan in VT en LX ziet, (3) Deze 2 regels elders: sasédané Radèn Dewijä . kdisg, padâ ng’ling. 224 225 226 221 Ga 1) — 125 — gejaagd (als zij was) zocht zij te vergeefs zich weer vast te klemmen en liet zich eindelijk als afgemat op den grond neervallen. Het was aan- doenlijk om te zien hoe zij zich, al weenende, onrustig in het stof heen en weer bewoog: De sanggahlangit’s waren als uitgeput van vermoeienis , en sloten, waar zy ook stonden (1), hare takken op één. De teleng (°) scheen te snikken; zij had zich om een Zampèl gading (°) geslingerd, in de schaduw van een casuarisboom, (wiens takken), door den wind zacht heen en weer bewo- gen, een klagend geluid deden hooren. De poedak stond er met een bedrukt gezicht naar te kijken; met een droeven glimlach (£) sloten zich hare bloemen, (als) gevoelden zij, dat zij nu overbodig geworden waren. , De lelie liet treurig hare takken hangen, als wonk zij (met de hand), dat men op haar wachten zou. Ook de jonge bladeren van de hangsokàâ bewogen zich onrustig op hunne plaats. De gambir sloeg hare takken - verward dooreen, als om ook haar verdriet te toonen. Zoo nam alles op zijn manier deel (°) (aan de algemeene droef heid). Alles treurde, uit gehechtheid aan de gestorven prinses. De vogels hieven hun klaaglied aan en vlogen verward dooreen. Zelfs het woud en zijne bewoners deelden in de droefheid om de overledene, (ja, het scheen zelfs,) dat de bergen haar ix den dood wilden volgen (©), sing djalan-djalan lett. : overal, di mana-mana (Mal.) (2) teleng, eene klimplant. (3) (4) humpèl gading , benaming van eene bamboesoort. djengis (mandjengisang) is zuur, vinnig, bursch, enz. om het volgende kenjoes = kenjing = glimlach, konden we dit echter bezwaarlijk zoo weergeven; van daar nog eens „droeve glimlach” (5) (6) manoetoeg, volgen, achtervolgen, inhalen, bereiken, bij iemand of iets komen. masatijd; satijd = veld. Zie vorige blz. noot 4, en Friederich, Voorloopig Verslag. * 228 og en Hoehoeg varis parâmangkin pasihé s'dih mamoentag mantig ja di parangané tan tjarità poenang sambat dèning kirangan lontar titijang manggawé kidoeng kotjapan Hidà sang liná (*). 229*r1 Sampoen katoer ring T'wan Maûtri 230 231 (1) (2) jan Radèn Déwi hoes liná linané karantjab reko hi Langlang Doetà njédajang hipoen hi Langlang Doetà — katoetoegan sampoen lampoes e’bagané mamademang. Tan pangandikà 'I’wan Mantri héling kangen ring Twan Déwijä hanging kalintang wedine jan paksà loengà ka taman (?) ni Limboer Jaris ngoetjäp depang san koedà ja lampoes masà b'li koewang hapä. Sakajoen beliné hoegi titijang kémahon njandangang kamben sapoet titijang bèkèn dijastoe té di pasarèjan — sok bahan ping limolas - hap’teng titijang tong kènggoeh - saráté beli kéwalà toetoeg magongsang moenting manting di parangan an — koedá patjang ngênkèn jadin djà di patongosan sarengang. Deze 4 laatste regels, die in IL gemist worden, leest men in 1 aldus: tjaritajang koedà sambat dèning kirangan lontar di tihingé manggawé kidoeng kotjapan mangké sang liná, Deze 4 regels staan in IT niet. hf — 121 — 228 en (zij) z00 plotselings (zouden) in één storten. De zee treurde; (hare golven) sloegen met geweld tegen de rotsen. Wij zwijgen verder van al de weeklachten, die geslaakt werdeu; er zou immers geen papier genoeg zijn, als wij ’t alles op schrift wilden brengen (!). We keeren nu tot de gestorvene prinses terug. 229 Reeds had men den kroonprins bericht gebracht, dat de prinses over- leden was ten gevolge van een’ sluipmoord, en dat Langlang Doetà haar moordenaar was. (Ook deelde men hem mede), dat deze achterhaald en dood was; de wakers hadden hem omgebracht, 230 De kroonprins sprak geen enkel woord. Zijn verlangen naar de prinses ontwaakte weer in hem, maar bij vreesde zeer om zonder verlof (°) naar den tuin te gaan. Hindelijk sprak Limboer: „Welnu, wat zou dat? Laat zij dood zijn! het zal u immers toch aan niets ontbreken! 231 Al uwe wenschen zullen immers door mij alleen ook bevredigd wor- den : úk alleen zal voor alles zorgen.) tot voor uwe kleederen toe (3), . En, Dijastoe té di pasaréjan — sok bahan ping limolas hapeteng — titijang tong kènggoeh — Zooals gij maar wilt; ik onderwerp mij aan alles. (1) manggawè hidoeng: een gedicht schrijven, een verhaal in verzen vervaardigen opstellen. (2) paksa = dwang; dringend; op iets staan, (3) kumben sapoet = boven- en onderkleed, zeker om alles maar in eens te zeggen; bèkèn, = dogèn, slechts, alleen. Of beteekent dit misschien: ik zal u als een boven- en ondérkleed, d.i, uwe nederige slavin zijn? Deze spreekwijze is anders nief gebruikelijk, — 128 — 232 Njandang b'li wangenemin — manoekin titijang t'warà matoelal: h’mar hanggon djalmà dahar reko_ hanggoer (hangoer?) — djalan. ‚ titijang noenoe patjang darang koeloek hadà limolas lawan bikoel paläkoetoes (*) Twan Mantri raris ngandikâ, 255 Madahar Goesti Mas Manik titijang né njanan madahar ni Limboer madahar halon ngèjèg tan sah di pabinan sampoen djangkep Aaboelan hatem’ wang baja gantìi t’wahnjà Zoetoer loengsoer goenà hilang malaradan. 234 Mandadi sesapi poetih makeboer ngadjà kanginang T'wan Mantri lintang (Aélhé) (2) mélingé njingak ni Limboer Ywir bidjal raris Hidà noeloedang ni Limboer laboehnjá roenoek Twan Mantri melahib hènggal. 235 Tan sah manolih ka hori t’warù sampoen rahoeh dj’roning taman mangodjog lajon rabiné sambil manangis Rahadijan sarawoehé hiriká roeroebé kaloekar sampoen kahentoengang t’ngahing natar. (1) Vs230-32: Depag koedag jag lampoeg — masag belig k’wag hapag — sakajoeg belig nés hoegig — titijag kémawog njandangag — kambeg sapoeg titijag dogèg — dijagtoeg di pasaréjag — jadig pig limolag — halemeg titijag tog kèng- goeg — sarengag b'lig kéwalag. Njandag b'lig mangenemig — hanggog djagmag dahag rekog — titijag noegnoeg pafjag dahag — koeloeg hadag limolag — lawag bikoeg palagkoetoeg. (2) Blders: méling kajoené. — 129 — 232 Al wat uw mond tot mij spreekt zal geschieden ; ik zal niet ophouden uwe slavin te zijn (l). Kom, ik heb (wat lekkers) (voor U) gebraden om te eten; er staan vijftien jonge honden en achttien rotten klaar” Daarop sprak de kroonprins: 235 „Eet maar vast, mijn beste schat! ik zal straks wat gebruiken” Nu begon Limboer dood op haar gemak te eten, terwijl zij, voortdurend op zijn schoot gezeten, achterover tegen zijne borst leunde. Eene volle __ maand was er nu juist verloopen, en het oogenblik dus gekomen waarop (debe zwering) haar kracht moest verliezen, Langzaam aan week de betoovering (?) | 234. en veranderde in eene witte zwaluw, die naar het Zuid-Oosten weg— vloog. De kroonprins kreeg op eens een walg van haar, nu hij zag hoe Limboer den draak met hem gestoken had (°). Daarop stiet hij haar met geweld (van zijne kniën), zoodat Zij voorover tegen den grond kwakte. Terstond ging de kroonprins aan den haal, 235 en holde voort zonder te zien, Toen hij den tuin bereikt had, liep hij al weenende regélrecht toe op het lijk zijner gemalin. Daar gekomen, rukte hij het lijkkleed weg en wierp dit zoo ver hij kon op den grond. (1) of: „Het is genoeg als gij mij maar eens aanspreekt: ik zal (mij) niet terug trekken (dat gij mij) als uw slaaf (mensch) gebruikt”. (2). Vergelijk vs. 203. De mantra had zijn tijd uitgediend, en het oogenblik was dus gekomen, waarop Limboer in hare ware gedaante voor den kroonprins zou staan. De witte zwaluw (sesapì poetih) waarvan in het volgende vers gesproken wordt, speelt — waarom weten we niet — een groote rol in het godsdienstig volksgeloof dezer eilanders. Vooral in de zoogenaamde sangijang liederen komt zij menigvuldig voor, b. v.: sesapd poetih miber menèk — meketjog toehoen — d'rewèn Hidá Bagoes Dedara — Hidd kajoenjoen; ngadjd kanginang (uit het volgende vs.) van kadjd kungin = 7. 0. Zie over de verdeeling van ‚ de wereld in verschillende hoofdafdeelingen (cardinaalpunten) als residentie’s van bepaalde goden o.a. Friederieh Voorloopig Verslag blz. 39. De namen dier plaatsen of hemels geven de tegenwoordige Balineezen aldus op: JZswara (O. = Poerwi), Mahisord of Makis'wará (L.O. = Genéjî), Bralmna(L. == Daksin3), Loedrd of Roedrd (ZL. W.= Niriti), Mahadéwa (W.= Pastimä), Sangkard (N. W‚, = Ba- jäbijd Wiszoe), (N.= Oetarâ) en Samboe (N.O.= HErsaniâ); indra ,(Siwä) in het njidden. (3) Aélik; of méling zich herinneren, inzien, enz. ? — 130 — 286 Katingalan Radèn Déwi lajoné kadi hoeripá Ywir jang Soeprabâ nglalépé (*) _t’kaning beseh tong ngadà kat’lektekaug katjingak boekä kedèk Zoelat kenjoeng boekä T'wan Mantri njahoep mangaras. 237 Hadoeh Djiwá Maskoe Hari Soesoehoenan Hatmà Djiwâä lali san Goesti Mas hingong hi Ratoe ngawonin titijang hambil hé titjang Déwa doeh ’ngkèn Batarà hitj pisan bareng-bareng lampoes Eee mangoedà titijang karihang. 238 Jan pangandikan hi Manik ngoeni watjanan | makaronan dj’lé melah wastoe banjà dadi kéné (?) doeh ’ngkèn Batarané hitjä ringngendi sarengang hoegi titijang dijastoe halà lewih hajoe hapang masi dj’ wà makoendang. 289 Sampoen katoer ring Nrepati miwah ring Pramis’warijà santoekan banget laliné T'wan Mantri makajoen Za _sédâ goepoeh s’ri Narànatà | malajoe ka taman (santoen) Pramis’wari Rantenadijà. 240 Padoeha matoer Madéwi sampoen katoer T'wan Déwi samì sahisining poerà tlasan ka taman reko sampoen rahoeh dj’roning taman sang Praboe Pramis’warijd ningalin lajon hì mantoe \ gahok Nrepati toemingal. ‘ (1) Im VIII deze twee regels: warnané masawang boelan mang’lelépé madapá lajon. (2) Elders nog eens: hal hajoe makaronan. 236 237 238 239 240 — 181 — Nu zag hij de prinses, wier lijk nog niet de minste verandering had ondergaan (1, (en nog altijd schoon was) als de hemelsche Soeprabâ; van slapworden of opzwellen was (nog geen sprake). Wanneer men haar goed van nabij bekeek (?), dan scheen het of er nog een glim— lach op haar gelaat zweefde. De kroonprins sloeg de armen om haar heen en bedekte haar met zoenen. „Ach, mijn hartje!” (zoo klaagde hij) „mijne schat, mijne zuster, mijne koningin! hebt gij mij zoo geheel vergeten, dat gij mij alleen achterlaat ! Neem mij toch tot U, o goden (9)! opdat wij te zamen mogen sterven! Waarom moet ik achter blijven? Ì \ Hebt gij niet gezegd, mijn schatje! dat wij in voor— en tegenspoed. bij elkander zouden blijven? En nu is’tzoo! Ach, mocht het Gode be- hagen mij bij U te brengen, hetzij dan de hemel of de hel (uw deer geworden is), als gij maar dicht bij mij zijt” (*). Nu werd aan den koning en de koningin geboodschapt, hoe de kroonprins _ geheel buiten zich zelven was (van droefheid) en maar wilde sterven. Haastig vloog de vorst naar den hof, (gevolgd door) de koningin en de andere vorstelijke gemalinnen (?). De geheele poeri liep)uit naar den tuin. Daar gekomen werden de koning en de koningin het lijk gewaar van hunne schoondochter. De vorst stond verbaasd (toen) hij het zag. (1) kadi hoeripd: als leefde zij. , _(2) of: „(toen de prins) haar van nabij bekeek.” (3) Déwa, hier door-„goden” vertaald, kan ook op de overledene slaan, wat misschien nog beter bij het volgende past, hoewel onze vertaling meer met die andere lezing overeenstemt. (4) makoendang beteekent „een volgeling, iemand achter zich hebben”, gelijk vorsten, die, bij optochten als andersins, door hunne vrouwen en rijksgrooten. gevolgd worden. Vergelijk Jav. Wdb. kondang. (5) Zie over de hier gebezigde titels het Aanhangsel. 24l%*vr 87 Pramis’wari manangis 242 248 244 lewih tà Hidà sang Natä kageloetgeloet lajoné wekasan Hidà ngandikà hapà kranà hi Déwà ngarijang di taman santoen bapà lintang tan hoeninga. Jan hi Bagoes ngadjak rabi toer warnané lintang /èsah djami Aènkèn ban habeté né ujédajang soebà p'djah jan pandajan hi bapa tan lênan hi Galoeh Limboer jà t'wah manggawé pahékan. Njèn salahang selsel djanì bijang hi Bagoesé wantah makakranán boekà kéné dà tâà hi Limboer pahekang hanggon mantoe hi Zla/ samapjà ngoeboehin loetoeng jan djoengdjoeng soemangkin moerkà. Jan sakari(ng) dèwòk hoegi hi Langlang Doetaà njédajang hedjohan ka langit reko hapà sakitangà manah né soebâ heton bapà ni Limboer ngesèngin mantoek twah -hento pahékanangd padà nangis hd melah _ kènkènang koedijang gawok bas toemingal dajanin en panenggoehing selsel njèn salahang ng’ranajang - tahan mana hentohang en djoh san Lâ o mahekanangá. 241 243 == 133 — De koningin begon te weenen, en de koning niet minder, die het lijk telkens in zijne armen nam. Ten laatste sprak Zijne Majesteit: „Wat is de reden, mijnheer! dat (gij haar hier) in den tuin hebt gelaten? Ik wist bepaald niet, dat gij eene vrouw met u had gebracht, en dan (nog wel) zoo'n beeld schoone! En wat valt er nu nog aan te doen, (!) (daar) de moordenaar reeds dood is? Naar mijn oordeel is ’t niemand anders dan de prinses (°), Limboer, die deze list tegen (haar) heeft uitgedacht. Maar wie moet nu eigenlijk beschuldigd en gestraft worden? (Is niet) uwe moeder van dit (alles) oorzaak? (Zij had) (?) Limboer ver van u, f (moeten) laten, en geen bloedzwiger (*) tot schoondochter (°) aannemen. 244 'tIs hetzelfde alsof men een aap hondt: hoe meer men hem streelt, des te brutaler wordt hij! Dat Langlang Doetà (haar) uit eigen beweging zou vermoord hebben, is er zo ver van daan als de lucht (van hier). Waarmede zou zij zijn ‚ misnoegen hebben opgewekt? (Neen) dit is mij duidelijk geworden : (1) (2) 6) (4) braaksel. 6) Limboer (zal) hem binnen bij zich (hebben) geroepen, en daar dit alles zoo hebben aangelegd.” | d hènkèn ban hubelé eigenl. „hoe te doen, hoe te gedragen ®” Galoeh vrouw, doeh in den regel alleen van vorstel;,ke personen. Vergelijk noot onder 183. Dâtd, waarschijnlijk de (hed) en tâ= Mal. djangan tui; anders dätd (Jav.) neen, niet: lintah, bloedzuiger; in een ander HS. tuhan, een gemeen woord = hond, hondekind; uit- Gelijk we elders reeds opmerkten, is ook deze taal zeer arm waar ’tgeldt algemeene be= grippen uit te drukken. Zoo b.v. het woord zjamd (zie boven) dat zoo we! „broeder” als „zuster’ kan beteekenen; maxtoe = schoonzoon of schoondochter, rakw (zie vs. 245) oudere broeder of zuster, enz, waarvan de nadere beteekenis alleen door bijvoeging van een ander woord (b. v. mowani — man, mannelijk) kan worden. aangegeven, of anders uit den zin moet worden opgemaakt, _— 134 — 245 Tan katjaritâ hiriki tinghahé manandang lará _polahé — kalaron di Noes'ambará kotjapé Radèn Mantri katjaritá hanenggoeh tà mawastá Radèn Mas Tilar Nagantoen kadatoen hapan tinilaring raká (). | 246 Pakajoenané T'wan Mantri loengâ ka gili kantjaná mangambil rakà kajoené bilih si% kari hoeripd sing kari gesang mapamit ring sang Natà _ lawan ring bijangé sampoen hanging tan kahitjèn loengà. 241 _S’ring mapamit T’wan Mantri taler sang Natâ tan hitjá kalaning t’ngah wenginé Hidâ mang’rangsoek boesanâ manganggo kakawotan lan hokané sirâ Demoeng wong kembar reké poeniká. 248 Toer kahéman makakalih warnané ngeresang tjità hi Sijoeng Tjaling wastané sampoen kahitjèn panganggijà lan pangajah sanoenggal parekan mahadan hi Malang Moedjoer __moendjoer poenikâ néné kahadjak. (1) Elders: Hanak hagoeng tâ mawastà Radèn Mantri Nagä-santoen hi Mas Tilaring Ratnâ. — 135 — 245 Verver wordt er miet van gesproken, hoe (die allen) zich daar aan hunne droefheid en smart overgaven. Wij verhalen nu van Noesà Ambarä van den kroonprins aldaar, ook (t) bijgenaamd Mladèn Mas Tilar Nagar, omdat hij door zijne oudere (zuster) verlaten was (£). 246 Hij koesterde het verlangen om naar het Goudeiland te gaan en zijne zuster van daar af te halen, als (deze) wellicht nog in leven was. Hij _ had aan den: koning en ook aan zijne moeder verlof gevraagd, maer (dezen) wilden hem niet laten gaan. 247 Dikwijls had de prins reeds zijn verzoek herhaald, maar telkens wei gerde de vorst, (totdat) zijne hoogheid (eindelijk) midden in den nacht zijn vorstelijk kleed aantrok en zich zoo sierlijk (mogelijk) nitdoschte. Evenzoo (deed) de zoon van den Demoeng. Die twee geleken sprekend op elkander 248 en werden beiden om het zeerst (door den vorst) bemind. (Beiden) waren _wonderbarend (schoon) (3), (zoo de prins als de ander) wiens naam was Syoeng Taling (*). Ook hem had (de prins) reiskleederen geschonken. Dan was er nog één bediende, genaamd Malang Moedjoer (£), die (ook) werd medegenomen. \ (1) Aanenggoeh, (een overgenomen vorm) kan lier moeielijk anders worden vertaald. Zie Woor- denboek bij senggoeh. Jav. Wdb. bij zenggoeh. (2) Mugantoen van nagari, zie boven. Tilar, verlaten; afvallen, en van daar op” sommige plaatsen Mutilar (verlaten zijn) in plaats van Mas Tilar,; tinilar Jav. = matilar Bal. (3) Dit ng’resang tjita kan ook alleen op den zoon van den Demoeng slaan. _ (4) Soeng Tjaling A de dubbele slagtand? Sijoeng = de slagtanden van een dier of boetà; ook: Laag van Waling = oogtand. (5) Malang Moedjoer A geluk en ongeluk? - Vergelijk Aaling en hoedjoer; malang steeds onge- lukkig zijn en moedjoer omgekeerd, met name bij het spel. 249 250 251 — 186 — Sampoen mamargìi Twan Mantri midjil saking dj’ro kadat’wan tan kantoen veké lampahé manoedjoe ng’lod kawoehang nagarà woes ka hoentat pamarginé sadà ndaroeng, mêh sampoen rahoeh di halas. Tatas rahinä toemoeli hoemoeng kedisé ring kaj’wan kêkèr paksi Ganghoréné koekoeroejoeknjané sawat Rahadijan tan mararijan manjoesvep ka halas hagoeng 8 5 mêh noengkap halas Larangan Rahadèn miragi tangis sasambaté Aam’lad prand Rahadijan njagdjagin hagé kari hadoh katingalan djanmä h’loeh sanoenggal manegak di doehoer batoe Twan Mantri raris ngandikà. Kakà wang ngapà né dinì mangeling tengahing halas hi Sijoeng Tjaling hatoeré batang ‘titijang wong kasasar nah djalan desek k'mà raris mamaranin sampoen rahoeh hirikà Rahadijan. bosen sintoelan sijoengé E hanoeli rawoeh ringngalas. ne'resêng tjità kalaran —_ 1D 249 (Toen allen gereed waren) stapte de kroonprins op en_ kwam (ongehin- _derd) buiten het paleis. Onverwijld trokken zij nu verder, hunne koers nemende naar het Noord-Westen, Reeds hadden zij de stad achter zich, en daar zij snel liepen, bereikten zij spoedig het woud. \ 1 250 Juist brak de dag door en hieven de vogels hun koorgezang in het geboomte aan: (men hoorde) de boschhanen met de Waunghorèk’s (hun morgenlied aanheffen). Het (hanen)gekraai (weerklonk) uit de verte (). De prins hield niet stil, maar. drong het woud binnen. Nauwelijks (in het midden) van die geheimzinnige en onveilige plaats (?) gekomen, co St je hoorde Zijne Hoogheid (iemand) weenen, terwijl (van tijd tot tijd) hartver— scheurende klaagtoonen (tot hem doordrongen), Haastig liep de prins (op die plaats) toe. Nog ver zijnde, werd hij eene vrouw gewaar, die een — zaam op een steen gezeten was. Daarop sprak de prins (tot Sijoeng Tjaling): 252 „Broeder, wie zou dat zijn, die daar zoo in het midden van het bosch zit te weenen?” Sijoeng Tjaling antwoordde: „Ik houd het er voor dat zij verdwaald is” (2). „Kom, laten we dan wat dichter bij gaan.” Nu gingen zij op haar af. Op de plaats gekomen, (1) Baugkorèk, volgens sommigen eeu kleine vogel, volgens anderen = tumboerèrèt = een soort van groote tor, die in massa’s op de bergen gevonden worden, en een oorverdoovend gesnor laten hooren. Of tangkoré, gelijk sommigen uitspreken en ook hier geschreven wordt, werkelijk hetzelfde is als #angkorèk kunnen we niet beslissen. Dat koekoeroejoek „gekraai” kan natuurlijk alleen op /èkèr (boschhaan) slaan. De bedoeling is dan: „de kékêr’s (boschhanen), pakst’s (vogels) en tjangkorèl’s (insekten, enz.) hieven hun gezang aan; het hanengekraai klonk uit de verte”. (2) larangan; vergelijk Jav. en Mal. Aarang en larang. (8) kasasar, beteekent is het Bal. „gefolterd, gepijnigd” meer bepaaldelijk van de helsche straffen, en ook = papa doch hier zal dit woord zeker wel in den Jav. zin van „afdwalen, verd- waald zijn’ moeten worden opgevat. — 138 — 253 Katingalan né manangis warnané masawang boelan ratih [wir Soeprabà warnané ) hêman jà tengahing halas Rahadèn mangandik4 sapasirâ djoewà hi Hajoe toer nangis di tengahing halas. 254 ‘Toer pararagajan d’riki masawoet né katakonan tan pasangkan titijang reko 1 di nagarané ring koenâ nging nagaraning’ wang singgih ving Djabâ Lekep hinggih — Lengkap titijang kapoetoesan toehoen dènirà déwi Masmará Hasmajäen Radèn Wijasmajà. 255 Déwi Koerési kang bibi dening titijang ngoetang hawak bajä satibätibà parané titijang kapisereng dahat dèning bibi lan ramâ katrimajang ring wong kakoeng katrimênang hanging tâ roepané mistd halàâ. 256 Beroeng soekoe makakalih toer tam goban djim katah tong ratoening djim ratoening djim doedoe reko (*) poenikà kranan titijang raboeh ka mretjapadà né mangkin sing soeká noedoeh hirikà titijang ngahoelàá. ngolas moepoe (1) Elders: Loer gobà djim t’warà hadji — kéténg-ratoening djim dadoe reko en toer tani gobà di bikas — ratoening djim dadoe reké, _ J39 / 253 zagen zij hoe de weenende schoon was als de maan (1), het evenbeeld van de hemelsche Soeprabà. De prins werd met ontferming (?) bewogen, toen hij haar daar zoo in het bosch (zag zitten) en sprak: „Wie zijt gij toch, mijne schoone! en (waarom) zit gij (hier) midden in het woud te weenen? 254 Hoe komt gij zoo alleen hier?” De aangesprokene antwoordde: „Ik ben uit eigen beweging hier gekomen; mijn vroegere woonplaats is, (ik zeg u) de waarheid, Mabá Lekap (°). Ik ben door de vrouw van den god der liefde (£) naar beneden gezonden. 255 Déwi Koerési (°) is mijne moeder. De reden, waarom ik zoo ronddool (6), onverschillig waar ik ook te recht kom (is deze): Mijne ouders wil— den mij met geweld uithuwelijken aan een man met een erg gemeen en leelijk uitzicht, | | 256 en een paar gezwollen beenen. Ook heeft hij niets van een djin; al de djinvorsten (zien er) anders (uit) (7). Dat is de reden waarom ik op (1) Zoelan, om het rijm voor ratih. (Zie boven). Overigens loopen de begrippen van ratih (de vrouw van Kamâ) en rafih (de maan) in één. (2) Aéman, dat vaak voorkomt, kan het best met het Mal. sajang, „medelijden” vergeleken worden; doch ligt hierin meer, evenals in het Bal. sajaug, het begrip van „genegen zijn, lief heb- ben” opgesloten. (3) Zie over Djabé Lekap de Inleiding. Zeer duidelijk is deze zin niet, vooral indien men dit tan püsangkan „zonder oorzaak; plotseling”, vergelijkt met het volgende Kapoetoesan (!) en het begin van vs. 255. Dat singgih „overeenkomstig de waarheid,” kan hier ook op haar vorstelijke afkomst zien: singgih = aanzien, eer, enz. (4) Déwi Hasmará, dit voorgevoegde déwi duidt natuurlijk op Ratih, de vrouw van Hasmard Semard of Kam. (5) Dewi Koerési, ze Inleiding. (6) „goetang hawak lett. zich weggooien, gewoonlijk in de zin van „rondzwerven; een ongebon- den leven leiden,” enz. (7) Ook deze zin is niet zeer duidelijk. Het dadoe (helrood) uit een ander Hs. voor doedoe (anders; iets niet zijn), brengt ons niet verder. Doedoe in den zin van „kwaad, kwade. neiging” _ kennen de Balineezen niet. Onze vertaling geeft dan ook slechts de beteekenis terug, die de inlan- ders aan deze regels hechten, EN ” 257 Jan hi b'li doeroesasih mamandjakang djanmà papà ‚ hanging titijang lintang kahon toer goban titijangé nistà nging titijang geng ngampoerà dening titijang lintang doesoen Rahadèn Mantri ngandikà (1). » ki (1) Dit vers, dat alleen in IIL wordt gevonden, schijnt later te zijn ingevoegd, denkelijk met het doel om een beteren overgang van dezen zang op den volgende daar te stellen. — 141 — aarde ben gekomen. En nu, wie mij maar aan wil nemen, diens sla vin ben ik. 251 Als gij uwe goedheid jegens mij nog verder uitstrekken, en eene onge— lukkige tot de uwe wilt maken, (dan volg ik). Edoch, ik ben zeer ge— ring en zie er zeer onoogelijk uit: ja, neem mij toeh niet kwalijk, daar ik nieb week hoe ik mij gedragen moet” (1). Nu sprak de kroonprins: \ (1) doesoen; de naaste beteekenis is: „lomp, onbeschaafd, ongemanierd”; wong doesoen (Jav.)= bergmenschen, grensbewoners, dorpelingen; Aaxak doesoen = een onbeschaafd mensch, enz. — 142 — RANGGA DJANOER (DOERMA). 258 Doeh Mas Mirah Ratoe Mas Hatmà Djoewitäà kalingané hi Manik hedjim kamanoesá \ né mangkin Soesoehoenan gan tja hi Mirah Manik kalingané titijang mamaktá mantoek maring nagari. 259 Ring Noesa’'mbarà reké nagaran titijang titijang poetran Nrepati moeng titijang kéwalá lanang hamoeng sanoenggal wênten kakan titijang histri sampoen kakoetang ring gilì Mas né ngoeni k’'rawos mangletehin goemi. 260 D'waning kakoetang k’rawos ng'letehin djagat midjil titijangé boentjing titijang pinggal dèsä _misadijà ka poelo Mas titijang mangambil dané jan kari 3 ni S’kar-kantjana sabdané midjil haris. 261 _Hinggih né doemoen kalaning titijang mentas sampoen hirikà di gilijadi wènten pardpoetrd poetri saking Hambarâ Madijà ° warnané hanom ap’kik ngambah bahità ngabà poenikâ roepà ngambil. . 258 43 ACHTSTE ZANG. „Wel, mijn allerbekoorlijkste schat! 00 zijt gij dan waarlijk eene mensehgeworden djiz (1)? Kom, mijne koningin! als gij het goedvindt, laat ik u dan met mij naar mijn land, 259 260- 261 e) (2) G) ® 6) naar Noesà Ambarà, mogen voeren. Ik ben de zoon van den vorst (aldaar), zijn eenige zoon; ik heb nog eene oudere zuster, (maar die) is sedert lang reeds verbannen naar het Goudeiland. De reden, waarom zij verbannen werd, is (deze): men oordeelde dat zij hef land beroerde. (U moet weten) dat wij geboren bruidstweelingen zijn (?. Nu heb ik de stad verlaten, met het plan om naar het Goud- eiland te gaan en haar (terug) te halen, in geval zij nog (daar) is.” Shar Kantjaná (2) sprak op vriendelijken toon: „Om u te dienen: voor eenigen tijd, toen ik Poelo Mas (*) passeerde, was (daar) een prins (°) uit Hambarà Madijá, jong en schoon van uit— zicht, en op een vaartuig gezeten: denkelijk heeft die haar met zich gevoerd. Á Djim: gewone verbastering van din = geest, daemon. Vergelijk vs. l en volgende verzen. S'kar kantjand = de gouden bloem? gilijadi = gilì hadi voor poelo Mas; hadi == voortreffelijk, uitmuntend ‚ mas hadi = fijn goud. pardpoetra als prabekel, pradèsá, enz, Zie de Spraakkunst. > — 144 — 262 Radèn Dêwi kalintang kaw’las harsà hinggih jan wantah b'li 5 ’mbowatang poenikà __ma:mitang noenas k'Ambarâ Madijà titijang ugiring sapati hoerip ngiringang hi b'li doeh kanastapá manoenas tapà _tifijang tan malih kapti. 263%*vr Jan heli doeroes mandjakang djanmà papà 3 titijang lintang sahiring É Sd De jadin dj lé melah mali hoerip mangandikà Rahadijan doeh Ratoe jan doeroes hitjà noenas gelisang mamargà k'Ambarà Madéjaki. ‚264 Raris mamargi (Hidà) hadênghadèngan ngambah ka halas hoekir djoerang gitgit tegal goenoeng lebah sakìng mamargà lebak reké hikang margä woes pitoeng dina di margi tigang > tan manggih dèsà Ä nengak’nà T’wan Mantri. 265 Katjarità mangké Radên Mégantakâ di Malákáà nagari _sampoen polih hortá  me nginggatang T'wan Déwijä ngiletang Rahadèn Hambarà Pati Hambarà Madijâ nagarané Twan Mantri. — 145 — 262 De prinses verkeerde in betreurenswaardigen toestand (!). Welnu, als gij die moet hebben, (kom) laten we dan, als %* u belieft, naar Hambará Madijà gaan: ik volg u tot in den dood (). Ik heb geen ander verlan— gen meer (5). - 263 Als gij uwe gunst wilt vermenigvuldigen en eene ongelukkige tot de uwe maken, (dan) volg ik met mijn gansche hart, hetzij in voor- of tegenspoed.” De prins sprak: „Wel, mijne vorstin! als u waarlijk zoo goed wilt zijn, kom dan, ik bid u, (en laat ons) spoedig naar Hambará Madijà (gaan)”. 264 Daarop trokken zij langzaam voort, door het bosch en over bergen, door ravijnen en (langs met) scherpe steenen (bezaaide paden) over kale vlakten waar het aanhoudend op en af ging, (enz). Reeds bevonden zij zich zeven dagen op weg (en nog hadden zij) geen Bewoonde plaats (*) ontmoet. Nu zwijgt (het verhaal) van den kroonprins, 265 en wordt er gesproken van den prins Mégantakà in het land Malakka. Reeds had (zijne hoogheid) vernomen, wie de prinses ontvoerd had, (nl.) de prins Hambarâ Pati uit het land Hambarä Madijà. (1) Of slaat dit op S’kar KantjanâP In dat geval zou de vertaling dus moeten luiden: Daarop ging zij (op den) meest deerniswekkenden (toon) voort: (2) sapati-hoerip = in leven en sterven; doek kanastapá: Is dit kawi handoek (naderen) en nustapa (boete doen, enz) zoodat de zin zou zijn: „tot onthouding toe” of „zelfs al gingt ge een kluizenaarsleven leiden”? of is doekka een schrijffout voor doehka „hartzeer, verdriet, zorg”? (3) tan malih kapti = tan pamdlih hajoen, zie boven. …_ (4) dèsa, dorp; land; bewoonde plaats, À 0 — 146 — 266 Né mangkin sampoen waloejà di nagarà mérangé tani gigis Radèn Mégantaká » mangandikâ ring Úyità jan ngandikâ ring ragané né soebâ t’warà nandingin jan di pajoedan telas poenang nagari: Ï 267 Kakalahang tong ngadá magoet ban joedá jan masi ja t'warâ dâ hakoe Mantri linewih wanèn goeng prakosä toer sakti t'warà dà padà t'kä hadà hanak bani tjangkah tjoemangkah Rahadèn nabdá haris, $ 268 _Wirà Manggalà kakà Wirà Kalanâ lan kakáà Wirà Gati ki Wirà Langlangan hakoe loengä né bèndjang mangloeroeg poenang nagari Hambarà Madijä kaká padà pradangin. 269 Hoeling djani padà konkon mapangarah . kakâ ka dèsâ Hedjim hedjis en hetjis hapangà ketogan Ratoe Hedjis madjalan hedjim lan Ratoe Tatar lan 7ebin tebis . Ratoe ring Besah hapangâ Krik tingkih ngatoering. — Ul — « 266 Alles in het land was nu weer fot den vorigen staat teruggekeerd (!). Mégantaká gevoelde zich (echter) niet weinig beschaamd. Hij sprak bij zich zelven: Ik heb tot hiertoe mijns gelijke op het oorlogsveld niet gevonden; alle rijken zijn reeds overwonnen, 267 en er is niemand meer die mij den oorlog durft aandoen. Ik ben het puik ($) der prinsen, dapper en zeer geweldig; in Zovennatuurlijke kracht (%) is niemand mij gelijk | (En nu) komt daar iemand, die (zich) troéschelijk (£) tegen mij durft (verzetten)! Daarop sprak de prins bedaard (tot zijne bevelhebbers): 268 „Hé, Word Manggalâ, Wirá Kalanáa, Wirá Gati en Wird Langlangan (°)\ Morgen vertrek ik om het rijk van Hambarà Madijà den oorlog aan te doen. Brengt alles 269 terstond in gereedheid. Zendt ook bericht naar de stad Hedjim (©), en beveelt dat alle man opgeroepen worde; de koning van M'djis moet met de vorsten van Jatar, Tebih en B'sah uittrekken. Dat groot en klein zich (ten strijde) wverzamele (1) \” (1) Wel te verstaan: na den vergeefschen tocht ter opsporing van de geschaakte prinses, (2) Linewih van lewih. (3) sati, bovennatuurlijk vermogen, wondermacht; hasaktèn (Jav. — kasaktinan Bal.) iemands bovennatuurlijke vermogens, de bovennatuurlijke gaven, waarmede iemand is toegerust, Zie verder vs. 316 en volg, waar een en ander over den aard en het geheim dezer wondermacht te vinden is. (4) tjanghah tjoemangkah: eene trotsche houding aannemen, grootspreken, bluffen, enz. —’% Is ook mogelijk dat dit op Mégantakâ ziet, die dan in deze houding tot zijne bevelhebbers spreekt. (5) Ook dit zijn gefabriceerde namen. Wir (K.) „dapper, heldhaftig; krijgsman” is een alge- meene titel voor oorlogsmannen ; manggald, de Olifant? kalanà, de Reus? gati, de Spoed ? langlangan, het Geopend Oog? (6) edjim, het land der djins? Ook de volgende namen zijn verbasteringen van oorspronkelijk Arabische (Maleische) woorden. (7) rik tingkih, spreekwijze: als (gebrande) kemiri, die geheel fijn geschraapt (k'rik) kan worden: om iets volkomens (geheel, ten eene male, zonder uitzondering, enz.) aan te duiden, 211 212 _ 148 — Sahoer manoek sandikan Tjokor hi Déwá titijang manoenas mapamit raris sami boedal ka tjatoer mapangarah Rahadèn kari katangkil pepek poenggawá Harjà lan Kijadipati. Sirà Demoeng Toemenggoeng lan sirà Demang Kanoeroehan menangkil ki Patih ring harsà Rakrijan Patih matoerá madoer titijang sapoenapi hèndjing loengá tan loengá lan kahoelané sami. Radèn Mantri ngandikà tan padon pisan jan madjalan né mani pandjaké makedjang d’pang san hoewá djoemah h’noe padâ Ratoe djadjarahan sami nènê madjalan honjangang t'warà kari. Nèné djaui madjalan p'tang bekelan dini hapalané mamargi () dèsà hi Tatitangedap | hi Mégandjalantarà: hi Hoedjan Neritis mamargi hi Baret Boetà saha rèntjangé sami, (1) Elders: kèh hala né mangiring. — 149 — 270 Allen antwoordden als uit éénen mond: Wij onderwerpen ons aan den wil van uwe Majesteit! Daarop vertrokken allen, en zonden rechts en links (Y) hunne bevelen uit. De prins zette (intusschen) de audienttie voort. Al de onderbevelhebbers (waren daar verzameld). (Ook) de Arja’s, de Adipati, 211 de Demoengs, de Toemenggoengs, de Demangs en Kanoveroewan's zaten voor zijn aangezicht, met den Patih voorop. De rijksbestierder nam (% eerst) het woord, zeggende: „Hoe moet ik morgen? zal ik al dan niet met uwe mannen uittrekken?” 212 De prins hernam: „’tIs in het geheel niet noodig dat mijn volk morgen uittrekt; laat ze maar gerust thuis,” oom! De gevangen vorsten (?) zullen oprukken: verzamel die allen, dat er niet één achterblijft (®) _ 213 Vooreerst zullen vier (leger) afdeelingen optrekken met hunne hoofden, nl. Zafitangedap, Mégandjalantará, Hoedjan Nyritis en Baret Boetá (*) met al hun gevolg. x (1) katjatoer van tjatoer K. „vier”; gewoonlijk tjatoer dèsa =de vier windstreken. (2) Ratoe djadjarahan: gevangen vorsten uit vroegere oorlogen (vergelijk vs. 267), wier namen in het volgende vs. worden opgegeven. | (3) honjangang van honjd „leeg, op” enz. en honjang „ledigen, opmaken” (honjahang) even als hawoeh, ngawoehang van ngawang en ngawangang. 4) Zutitangedap: Snel Weerlicht? Mégaudjalantard: Lwaarbewolkte Lucht? Hoedjan Ngritis ; Druppel-regen? Baret Boetá: Orkaan ? — 150 — 274 Sirà Patih mahatoer sahahot s’kar titijang manoenas mapamit “titijang mandawoehang sakadi pakajoenan _Tjokor hi Déwà né mangkin manggoet Rahadijan hoes ngaloewaring tangkil hoesan Ywirring. 215 Sami boedal Rahadijan sampoen ngadat’wan kotjapan sangapatih j hakon mapangarah AIEN _katoedjoe néné Zoeugá l djoemah sami pad soekêng hati poenggawà patpat sahà balauné sami rowangé. 216 Tan kotjapan ring daloe bèndjang kotjapan hoetjapening - poenggawäà woes tjoemawis f _titib di bantjingah. sami nganggé kawotan tkaning boesanà A4s’ri sami jan kawaspadá tinon Cwir goenoeng sari __goenoeng ngapì. 211 Palinggihan koedá liman m’wang padatijà hontá m’wang balâà sami d honten mangebekin margi ij s'regep ngawâà sangdjatá sasiheping wong ngadjoerit panganggèning n’dan, kawarnà tà mangké Rahadèn Mantri. kad 215 211 — 151 — ‚ 214 De Patih sprak met al de overigen (!): „Wij vragen verlof om heen te mogen-gaan, (opdat) wij terstond (de lieden) oproepen, gelijk U we Hoog heid dit bevolen heeft”, De prins knikte met het hoofd, Daarop werd de zitting opgeheven hd en vertrokken allen zoodra de prins naar binnen was gegaan. (Nu) wordt verhaald (hoe) de Patih bevel gaf om het (overal) rond te zeggen. Zij, die (moesten) optrekken, werden bij tijds (gewaarschuwd) (®). Allen waren verheugd van harte, de vier hoofden zoowel als hunne manschappen. (Wat er verder) dien nacht (gebeurde) wordt niet vermeld. Den volgen— den (morgen), zoo zegt het verhaal, waren de legerhoofden reisvaardig en verzamelden zij zich voor het paleis. Allen hadden zich sierlijk uit— gedoscht, (ieder) in zijn (eigenaardige) staatsiekleeding. Als men hen goed bekeek, dan geleek het wel een Bloemberg (3). Zij waren gezeten op paarden, olifanten, wagens of kameelen, evenzoo hunne soldaten, die alle wegen bezet hadden (zoo talrijk waren zij). Ook aan de wapens, die zij bij zich hadden, ontbrak niets; al de wa- pens bij krijgslieden in gebruik (zag men daar flikkeren). Nu wordt verder van den prins (Mégantakà) gesproken, (1) Zie noot onder vs. 12, (2) katoedjoe néné loengd. De Balineezen vertalen katoedjoe door sedek —= toen, tijdens, op het oogenblik van, enz. zoodat hier zou staan: „toen die op teg gingen” wat echter minder in het ver- band past. Vergelijk Jav. wdb. bij toedjoe. (8) Goenoeng sari: eene in gedichten vaak voorkomende uitdrukking om iets schoons, schitte- rends, enz. aan te duiden, Het naast den tekst geplaatste goenoeng'hapi (vuurberg) komt ook als zoodanig voor. In meer godsdienstige geschriften wordt door goevoeng sari meer bepaaldelijk eene plaats van heiligheid en gelukzaligheid (het verblijf der goden) aangeduid, en kan het daar gevoe- gelijk door „paradijs, hemel” vertaald worden. — 152 — 218 Sampoen hajas mawastrà widjil mapradd matjatjap makampoeh soetrà poetih sinembar paradá hasin madastar petak mas’kar poetjoek mapilpil magelang-kanà makris landejan danti. 219 Toer mas'loet nilâ lan ratnâ pangkadjä kakandelan mas hadi tinon ngresang tjità toehoe toelên Ratoening wanda(n) warnané tan papakêring toer makalpikà maklepikà masotjà ratnâà habrit. 280% Sampoen mapamit ring hadji lawan bijang sang Natà ngandikaris Mas Mirah hi bapá Goesti hapang prajatnâ Bagoes hinggih sandikan bapadji raris manjembah ring jajà lawan bibi, 281 Sopatjarà sampoen genep tan hoetjapan tegep kawarnà pararahi titib di tngah natar bantjingah sami mapamit njoembah soekâ sirà Radèn Mantri raris mamargà sampoen rahoeh ring djawi Jawi. 2718 _— 153 — die mede zijn staatsiekleederen reeds had aangetrokken. Hij droeg een kleed van groene (zijde) en geheel met pradá (*) bedekt, benevens een wit zijden saroeng (eveneens) als met goud bestrooid. (Op zijn hoofd) prijkte een wit (zijden) doek, (waartusschen) hij eene plat gevouwen se— patoebloem gestoken had. Ook droeg hij gouden banden aan de boven- armen en eene kris voorzien van een ivooren gevest, 219 prijkende met een rand van de kostbaarste edelgesteenten (terwijl 280 281 de scheede) met het fijnste goud overtrokken was. Als men hem zoo zag, was het om van te schrikken (?): precies de koning uit het Moo- renland! Hij stond daar in de houding van iemand die voor niets bang is. Ook droeg hij ringen (3) aan de vingers, ingezet met roode edelsteenen. Eindelijk nam hij afscheid van zijne ouders. De vorst sprak vriendelijk: „(Vaarwel) mijn beste! wees toch vooral voorzichtig!” „Om ute dienen, mijn vader! ik zal doen gelijk u zegt” Daarop boog hij zich voor zijn’ vader en zijne moeder, Zijn wapenrusting (£) was kompleet, te schoon om te beschrijven. Er „wordt (nog) verhaald van de gemalinnen (des prinsen), die zich op het mid- den van het plein verzameld hadden, en met eene eerbiedige buiging afscheid namen. De prins was recht in zijn schik. Eindelijk vertrok hij en ver- scheen Lmiten (°) (het paleis). (1) pradd = verguldsel, klatergoud. (2) zgresang of (elders) ngenjehang tjitd, eigenl. „een zekere gewaarwording (gemoedsaandoe- ning) veroorzaken”, hetzij van aangenamen of onaangenâmen aard; aandoen, indruk maken. (8) kalpiká K, == vingerring. Op Bali verstaat men hieronder gewoonlijk de bloem (of aan- een gestoken bloembladeren), die de dienstdoende priester in zijn haarwrong draagt, en die men ook bij het afhalen van tojà tirtâ toe krijgt en achter het oor steekt. (Bal. klepikf). (4) sopatjara van sahoepatjard = insigniën, rijkssieraden, enz, (5) Jawi = jawa =djawd — djabd, buiten, enz. Zie Korte Opmerkingen bla. 90. — 154 — 282 Pangareping sikepé sampoen madjalan papoetjoeké makadi wir di toelis hi Tatitangedap | balané kalih laksá warnané galafa manis galanâ = - hasin prawirà … manoenggang koedá poetih. 283 Toer mapadjeng poetih t’kaning ANS petak di poengkoeran toemoeli Mégandjalantarà balané tigang laksà polahé tan tresnèng hoerip Ù tan dj’rihing k’nèng hoeripá jan tiningalan halep tekà mantesin. 284 Manoenggang koedà barak mapajoeng raktà _ raktà | t'kaning toembak sami | barak padà doemilah di poengkoeran poenikâ hi Joedjan Ngritis mamargi s’moe singgih manoenggang koedä } | s’lem sawang malengis. 285 Matjiri pajoeng slem tekaning watang sami padá mangiring (}) raris Aingateran hatengeran Baret Boetà mamargà- warnané mangresang ngati a woktoebing dadà hoeles kadi minangs1. (!) Hiring di poengkoeran hanoeli. ne 282 De voorhoede had zich reeds in beweging gesteld, precies zooals (men ze wel) op eene teekening (ziet afgebeeld). - Zutitang’dap (reed aan het hoofd) van zijne 20.000 mannen, (als een echte krijgsheld) fier en deftig, (gelijkhet) der dapperheid betaamt. Hij zat op “een wit paard 283 onder een wit zonnescherm, terwijl de lanzen (zijner soldaten) eveneens wit waren (1). Daar achter volgde Mégandjalantarà met 30,000 man, in eene houding (alsof) hij niets om zijn leven gaf (?). Als men hem aanzag, dan was het de bevalligheid zelve (*). neige -284 (Hij) was gezeten op een rood paard; (ook) zijn pajoeng was rood, en de pieken desgelijks. Alles schitterde van het rood. Verder volgde Hoedjan Ngritis, rijdende op een paard, zoo (glinsterend) zwart als ware het met olie bestreken. 285 Hij had tot onderscheidingsteeken een zonnescherm, (dat) zwart (geverfd was) evenals de lanzen van al zijne volgelingen. In de achterhoede trok Baret Boetá, met een schrikbarend voorkomen. Zijn kinbaard hing hem tot over de borst, (terwijl) zijne huid (zoo zwart was) alsof men ze met inkt opsrsoten had. (1) Dit schijnt altans, ook met het oog op de volgende verzen, de bedoeling te wezen. Aan. gezien echter watang ook „stok, staak” beteekent, zou men Zuxzen vertalen: het scherm was wit tot den stok in kluis, - (2) tur tresnèng hoerip; niet beminnen (vau tresnâ) het leven, doodsverachting. (8) Aulep K, bevallig, lief; mantesin van pantes — oe behoorlijk, — 156 — 286 Manegakin gadjah toer jà mantjâà warnâà padatijâ mapajoeng belang kambing m’wang siheping balá tà sikep b'lang baroenboen patoeptoepan hamantjäwarnà wong limang laksà mangiring hoentat poeniká kotjapan Radèn Mantri. 287 Manglinggihin gadjah toer mapajoeng kembar kéringing balà wargi s né wateking joedà rong ngatoes patoeranggá saha sampoen mangliwat nagari tan katjarità lampahé Radèn Mantri (!). 288 Halas tegal kamarginin gempoeng hadinà kadi haloking ngoeni halas dadi tegal tegalé dadi halas woes figang dinà di margi -— pitoeng g'yising tjaritâ rawoeh di tepisiring (2). 289 “vr Hambarâ Madijà poenikà né kasadijang wong doesoené tan kari malahib pableset hadâà mangoengsi hoemah hadà manjeboerin habing sami ngadahap dèning satroené prapti (%)- (1) Deze twee laatste regels elders: lampahing balà kadi boeboer pritiwi (2) In VI luiden deze drie laatste regels: tan katjarità ring mihin lèn katjaritâ Mantri Mas Tilar Boemi waarop terstond vs. 295 volgt. zj (3) In al de andere HSS, staat: Wong doesoené tan kari — tlas malaradan — malahib ka djero koetâ — sapijanak somah tan kari-ninggal hoeboewan — kebo sampiné kari — terwijl de wier volgende koepletten alleen in IL gevonden worden, en dus waarschijulijk later zijn bijgemaakt, N — 157 — 286 Hij reed op een bonten olifant, onder een (even) bont gekleurden pa- joeng (!). Ook de wapenen zijner volgelingen, 50.000 man sterk, (prijkten) met allerlei kleuren. Ten laatste (verscheen), zoo wordt verhaald, de kroonprins, 287 rijdende op een olifant, terwijl twee schermen boven zijn hoofd werden opgehouden. Hij werd gevolgd door de prinsen van den bloede, strijd- bare mannen, twee honderd (in getal en allen) te paard gezeten. Weldra had men de hoofdstad achter zich. De tocht van den prins wordt niet (uitvoerig) beschreven. 288 Men trok door bosch en veld (?), dat alles in één dag werd plat geloo— pen, (of) gelijk men uit den ouden tijd verhaalt: het bosch werd veld, het veld werd bosch. Reeds bevonden zij zich drie dagen op weg. Om niet te langdradig te worden (deelen we mede) dat zij Se op de grenzen kwamen (en) 289 (regelrecht) op Hambará Madijà aanrukten. Het landvolk ging haastig naar alle kanten op de vlucht. De een zocht zijn woning op, terwijl een ander in eene diepe ravijn sprong; allen vlogen ontsteld op, daar de vijand gekomen was, (1) Belang kambing: de kleur van geiten, bont, gevlekt als ‘een geit, Het gaan of rijden onder één of meer pajoeng’s behoort, gelijk bekend is, tot de onderscheidingsteekenen van vorsten en grooten, (2) Halas = bosch; tegal, veld, wildernis, onbebouwde plaats, doch meer bepaaldelijk in zoo- verre daarop geen sawah kan worden aangelegd; hooggelegen, drooge gronden. Rede 290 Méeantakâ ngandikà ring prapoenggawà pasoerakang né djani balané makedjang sami mahatoer sembah hinggih sandikan Déwadji raris masoerak haganti lawan bedil. 291 Bedil soerak ramé t’warà pap’gatan raroed wang tepisiring sami ninggal dèsà padâ mangoengsi halas hadà nggohok hadà ng’pil hadâ noe djoemah manoenggang di poenapi. 292 Katjarità reké Radèn Mégantakà lan sarowangé sami hadá ngedjoek hajam hadà manampah djaran hadà lèn manampah sampi hi Baret Boetà manampah kambing poetih, 293 Hadá manjempal hadâ helèn manimbal hadá mambahan kikil, hadá mahan teras hadä (lèn) m’reboetin basang sami t’warà lahad hapi raris. man’dà lan kawoelané sami. — 159 — 290 Mégantaká sprak tot de bevelhebbers: „Laat alle man nu den alarm- kreet aanheffen!” Zij allen antwoordden, terwijl zij zich bogen: „Uw wil geschiede, mijn Heer!” Daarop hief men het krijgsgeschreeuw aan, (dat) afgewisseld. (werd) door (het geknetter der) geweren. 291 Het schieten en schreeuwen werd (weldra) algemeen, en hield geen oogen— blik op. De meeste grensbewoners vluchtten uit hunne dessa’s en namen de wijk naar de bosschen. Er waren er die in een hol kropen of zich (achter een of ander. voorwerp) schuil hielden, (terwijl weer anderen) th uis bleven en op de zoldering (1) van hunne keuken klommen (”). , X 292 (Nu) wordt (verder) verhaald van Mégantakâ en diens volgelingen. De een roofde kippen, een ander slachtte paarden, (terwijl) een derde eene koe den nek afsneed. Baret Boeld (?) (liet) een witte geït slachten. 293 (Terwijl) de een bezig was om (de: geslachte dieren) aan stukken te _ hakken, kwam een ander hem (ongevraagd) aflossen. Deze maakte zich “meester van een poot, gene van een kop, (terwijl) een derde met de ingewanden ging strijken. Van braden of hooken was geen sprake (*). Zij begonnen zoo maar te eten, (de hoofden) zoowel als (hunne) manschappen. (1) poenapi een soort zoldertje of hangend rek boven den haard, waarop manden, potten, etc, worden bewaard. (2) Deze 2 laatste en de 3 volgende verzen staan alleen in HS, UI en zijn klaarblijkelijk door een lateren afschrijver tusschengevoegd, Het gewone slot van vs. 289 is voldoende: „Het landvolk wachtte niet maar ging aan den haal,.en vluchtte naar de hoofdstad, Hun vrouwen cn kinderen bleven niet achter. Allen lieten hun vee in den steek, zoodat de ossen en koeien (alleen) bleven”, (3) Bij beschrijvingen als deze, wordt de naam van den bevelhebber of van het vaderland der strijders vaak gebezigd om het geheele leger of eene afdeeling daarvan aan te duiden. Dat dit ook hier bedoeld wordt is mogelijk , maar niet waarschijnlijk. | (4) Sami Pwarà lahad-hapi: niets rook naar het vuur, of lett, „niets droeg het kenmerk (la- had = indruksel, spoor, teeken; oorspronkelijk, enz.) van vuur” m, a. w. alles werd rauw verslonden. 294 GO Balà Malakané hênak madjadjarah salantanglantang margi t’warà pap’gatan padáà matatampahan henengak’nà ring mihin n’dan kawarnà Rahadijan né mamargi. 295 “vir Déwi S’kar Kantjanàâ raris ngandikà 296 297 b'li nawi tan hoening Mantri Hambarà Madijà satroené tan pahingan Mantri Malakà ngloeroegin noenas gelisang pilih manggihin djoerit. N’dan mamargi sami sadá gagelisan sami kawoewoesan N’repati ring Hambara Madijà | sampoen Hidà hoeninghâ jan kageboegig nagari kang Mantri Malakà sahâà balané mariki - mangiring. Goepoeh sang Natáà tinangkil ring bantjingah pepek parà Boepati Patih Mamanghoerat Hamangkoenjat Toemenggoeng Sanggà Djagat hi D'mang Hanjanggà Langit Harjà Sapoerá sampoerah en sapoerat Kanoeroehan tâ nangkil. = 294 295 296 291 — 161 — Het volk van Malakka was zeer vroolijk gestemd en roofde overal waar het kwam (l. Onophoudelijk waren allen druk bezig met slachten. Nu zwijgen „we vooreerst van hen, om te verhalen van den reizenden prins. Déwi Shar Kantjand sprak weer ’t eerst, zeggende: „Broeder, misschien weet ge niet dat de prins van Hambarä Madijá door ontelbare vijanden (wordt aan- gevallen)? De prins van Malakka is tegen hem opgerukt. Kom, laten we ons haasten, wellicht komen we nog bij tijds om het gevecht bij te;wonen !” | Daarop trokken zij haastig voort. (Nu) wordt gesproken van den vorst van Hambará Madijá. Zijne Hoogheid wist het reeds, dat de prins: van Malakka met ál zijn volk derwaarts (gekomen was) om zijne stad (?) te belegeren, In haast (liet) de vorst (zijne dienaars) in de bantjingah voor zich ver- schijnen. Al de regenten, zoo ook de Patih Mumaunghoerat, de Toemeng- goeng Sanggá-Djagat, de Demang Hunjanggd-Langit, de Arjâ Sapoerd (3) met de kanoeroewans, maakten hunne opwachting. (1) Salantanglantang margi: langs den geheelen weg. (2) Gelijk we reeds onder vs. 156 opmerkten, kan zagaré zoowel door stad, (hoofdstad) als land (rijk) vertaald worden. Hier schijnt bepaald het eerste bedoeld te zijn. (3) Legerhoofden van Hambarà Madijâ,. Zie over de beteekenis der hier vermelde namen Jav-_ Wdb, HZamanghoe-rat; Wereldvoogd? Sanggd -Djagat: Aardpilaar? Hanjanggö-Langit: Atlas? Sa. poerd + vergiffenis?? (of Sapoe-rat?) Mu 298 „299 300 301 902 — (162 — Has'roe hangandikà sirà sri Narèndrá kènkèn djà kakâ Patih ban kakà madajâ (») dèning kagoengan lawan mabalà habijas pasih jan mangalawan kedeh ng’lawan samà njeboerin Japi pasih. Sahanané tan wangdé padâà brastä laksanané melah noengkoel doemoenin pilih dané hitjà hageng sampoerà s’kalan — jèn dané tondèn djà sengit dèné — singit ngiter nagarâ \ kakâà né mani midjil. Hatoerang dj’wà kakâ nirà mangahoelâ _ horahang kalawan wong san’gari masatambet kakà . hi Patih sawoer sembah hinggih sandikan Déwadji ndan kawangsitan tan Twan Mantri né prijati(n). Lemeng lemah manangis nggloet watangan rahiné kadi hoerip _ raris kapirengang bedil kalawan soerijak Rahadèn boeká tanginin (raris ngandikâ) Sentoel mahi té dini. Soerijak ramé b’dilé t'warä dâ sapirà hanak ngoedá hoedahin hi Sentoel manembah hatoeré ham’lad pranà doeh Ratoe mangkin twah ganti poenang nagari dadi halas hawahi. (1) In de meeste Ess. madija voor madajá, — 163 — 298 Gejaagd sprak de koning: „Hoe is het grootvader Patih! hoe denkt gij er over, daar ik door een veel sterkeren (vijand) overvallen word, wiens leger is als het zand der zee? Ons te willen verzetten zou het— zelfde zijn als in een’ vuurpoel te springen: zooals we daar zijn, zouden we zonder twijfel onmiddelijk tot asch vergaan. (1) ’Is (daarom) beter dat we hem voorkomen door ons te onder- werpen: misschien behaagt het hem ons in genade aan te nemen , zoolang zijn gramschap nog niet op het hevigst is en onze stad (door hem) omsingeld wordt. Grootvader! (me dunkt) morgen moest gij heengaan. eo ide de, 1 300 en hem boodschappen, dat ik mij met al mijn volk overgeef. Gij zijt wijs genoeg (om te weten hoe gij dat zult inkleeden).” (?) De Patih antwoordde al buigende: „Om U te dienen, mijn Heer! Uw wil zal ge schieden!” Wijders wordt verhaald van den kroonprins, die (nog altijd) zijn klaaglied zat te zingen. _ 301 Nacht en dag weende hij, (terwijl hij bij herhaling) het lijk zijner echtgenoote omarmde, dat nog scheen te leven. (3) Op eenmaal vernam hij (het geluid van) geweren door een aanhoudend geschreeuw afgewisseld. De prins ontwaakte als uit een (diepen) slaap. Daarop riep hij: „Sentoel, kom toch eens hier! 302 (Hoort ge dat) verward geschreeuw en dat geweldig schieten? wat zou er aan de hand zijn?” (ft) Sentoel boog zich, en sprak op hartver- scheurenden toon: „Ach, mijn Heer! het oogenblik is daar dat stad en land (als) in één dag tot eene wildernis zullen worden, (1) Lett.: „al wat er is zonder uitstel alles vergaan’ (brastâ= vergaan, verdwijnen; verdelgd). (2) masatambet, hoe zoudt (ge) dom zijn, d,i. gij zijt gansch niet dom. Vergelijk Mal, musa en Jav. mongsü. (3) Of wordt hier door rakhi „aangezicht, gelaat” bedoeld? Dan zou het zijn: Hij omarmde het lijk, waarvan het gelaat nog niets veranderd was. (4) _hanak ngoedà-hoedahin, of ngoedijang-ngoedijangin \ett. men om welke oorzaak? van hoedá en noe. dè: hoe, hoezoo, waarom? enz.; nènien ngoedijang-ngoedijang, zonder bepaald doel of aanleiding, zoo maar, enz- 303 904 805 „806 307 — 164 — Poenikâ Mantri Malakáà sahabalà mangloeroeging nagari Rahadijan ngandikàá nah lamoen sadjà hijà hi Mégantakâ jà mahi djalan hènggalang p'soehin hedà djerih. Sambil ngaras lajoné sahawatjanà doeh Déwà sang wir Ratih hantos hoegs titijang né mangkin Soesoehoenan margin titijangé mangiring Tjokor hi Déwà hapang titijang makadin. poenang koedà Makoendangan rawoehé ka s’warggä lokàâ kapapag sarwà Audi toemoeli mamargàâ midjilé saking taman hamoeng hi Sentoel mangiring tan pasangdjatä kalihé karo kris. dadarìi en sari Sampoen katoer bahan hi panoenggoen taman ring Hidá sri Boepati jan sirà Rahadijan midjil saking taman kêwalâ hi Sentoel ngiring kagijat Sang Natâ reké Hidà miragi, Mangandikâ N’repati ring prapoenggawà nah soebà bajd ganti kaká k’mäà hènggalang djagdjagin wah hijd hi tjahi walihang moelih jan njà tong henjak k’deh manglawan djoerit. kapajoedan kakâà Patih singnjà henoe di djalan 805 304 805 306 307 — 165 — (aangezien) de prins van Malakka met al zijn volk tegen ons is uitge— trokken!’ Nu hernam de prins: „Wel, als het werkelijk waar is, dat Mégantakà herwaarts is gekomen, laat ons dan spoedig deze plaats ver laten (en hem te gemoet gaan). Wees maar niet bang!” Daarop zoende (hij) het lijk, terwijl hij sprak: „Ach, mijne godin, even— beeld van de goddelijke Ratih! wacht toch even op mij : zoo aanstonds ga ik u volgen, mijne verheven gebiedster! opdat ik bij u moge zijn en wij te zamen (*) het Paradijs bereiken, ingehaald door al wat schoon en lief is (?”. Daarop ging hij weg en verliet den tuin, alleen gevolgd door Sentoel, Beiden hadden geen andere wapens (3) bij zich dan hunne kris, De tuinwachters gaven er den vorst kennis van, dat de kroonprins den hof verlaten had, alleen door Sentoel gevolgd. De koning ontstelde toen hij dit hoorde en sprak tot de verzamelde hoofden: „Ziet, het jkwaad is over mij besloten! - Mijne vrienden, komt, spoedt u naar hem toe, en brengt den jongeling naar huis terug! Mocht hij niet willen, (maar) met geweld (verlangen) te vechten, (1) wakoendangan, Zie over koendang boven. (2) Hier wordt gedoeld op de dedard en dedari (of widijadard-i) mannelijke en vrouwelijke (volgens de Balineezen) hemelbewoners (dienende geesten), die de zielen der gelukzaligen aan de hemelpoort ontvangen, hen aan God voorstellen en voortdurend aan hun dienst verbonden blijven. Dat deze voor- stelling meer mohammedaansch dan balineesch is, en in geen geval overeenkomt met der Balineezen leer aangaande de toekomende dingen (zie o. a. het slot van de Djajäpranâ) behoeft niet gezegd te worden. Vergelijk Jav. wdb. bij widadari. Zie ook Manhungsel bij Bagoes in verband met vs, 233 noot 4. (3) Sangdjata, hier meer bepaald Jaus bedoeld. 308 309 — 166 — Kakä pada h’dà toelak a nagarà balané ketog midjil manggawá sangdjatä sami masahoer sembah _ mapamit raris mamargi sahasangdjatà balané sami ngiring. Koelkoel boeloes kasahoeran ban gamelan sawatarà kalih k'ti_ katahé kang balä sregep manggawâä toembak bedil toeloep lan soeligi kantar lan pedang katar dadap tamijang pangawin sami hangiring. 810 Balongsong talempek kalawan poerantjak soe en kapoe woes rahoeh ring T’wan Mantri Rahadijan ngandikà hoewà poenapi karjá hi Patih hatoeré haris doeh Soesoehoenan poenapi d'waning midjil. Sl Noenas toelak satroe tan kenahing lawan sakti tan wènten tanding balâ tan pahingan sami t'goeh toer prakosà handikanirà N’repati noengkoelang hoegà mantoek hoegi né mangkin. 808 509 810 311 ld keert dan niet naar de stad terug. Roept ook alle man op dat zij in de wapens komen.” Allen antwoordden met eene buiging en namen hun afscheid. Daarop vertrokken zij, (allen) gewapend en gevolgd door hunne onderhoorigen. De alarmklok liet zich weldra van alle kanten hooren en werd beantwoord door (het geluid van) de gamelan. Het leger was ongeveer 200,000 man sterk en behoorlijk van wapens voorzien, (als) lânzen , geweren , blaasroe— ren, werpspiezen, Aantars (t), zwaarden, langwerpige en ronde schilden, pengawin’s (?), balongsong’s, talempek’s en poerantjal’s (3). Weldra had men den kroonprins ingehaald. Deze sprak (tot den Patih): „Oom, wat is er te doen (*)?” De rijksbestierder antwoordde beleefd: „Ach, mijn Heer! waarom (zijt gij uitgegaan ? Ik verzoek u beleefd terug te willen keeren: (’t is) een onoverwinlijk vijand, (wiens) bovennatuurlijke vermogens huns gelijken niet hebben Ook is zijn leger ontelbaar, allen oukwetsbare (°) en krachtige (lieden). (Om die reden) heeft Zijne Majesteit, de vorst, (dan ook) reeds bevolen, dat wij ons zullen onderwerpen. Keer nu toch naar huis terug”. (1) Kantar: een soort van lans. Oe (2) pzengawin: een soort van versierde lanzen, die bij optochten, etc. aan het hoofd van den stoet gedragen worden. (3) Door balongsong en talempek worden ook lanzen aangeduid, waarvan hier alleen de vorm (Galongsong boven en beneden met (zilveren) ringen gemonteerd; falempek over de geheele lengte van (metalen) ringen voorzien) is aangegeven; poeruntjak (in één Hs. kapoerantjak): een soort van werp- spies met drie scherpe punten (Althans zoo wordt dit laatste opgegeven. Is dit misschien een schrijf- fout voor Kapoerantjang Jav. wdb. spaansche ruiter?). De Balineezen noemen dit wapen ook pepantjak. (4) poenapi karjd (of karijä): wat is er van je dienst? wat is de zaak? gelijk de Balineezen gewoon zijn een pas aangekomene toe te spreken. (5) tegoeh: onkwetsbaar, gelijk iedere Balinees worden kan, die een daarvoor besteinde pripijan (of pragolan), amulet == beschreven mantrâ, bij zich draagt. — 168 — 812 Radèn Mantri ngandikà h’dâ wà pandjang — depang san padidihin ' nirá bèn palatrd hirà bèn paratrà raris Hidá ngarepang sampoen katjoendoek T’wan Mantri 4 ring wong Malaká E dèning sami tjoemawis. 313 B'dil soerak mabaroeng lawan gamelan : sampoen matjoendoek djoerit katjoetjoek — wong Hambarà Madijà kalawan balà Malakàá haramé m’dil kab’dil noembak katoembak noeloep katoeloep sami. 314 Padá wirà kat’moe padá lagawä bangkèné salèng soesoenin ‚ bahané majoedà reké néné mawastà hi Tatitangedap djerih laris (ban) balanirá lan Toemenggoeng Sanggá Boemi Hanjangga-Langit. _ 815 Kondoer lilih balané Tatitangedap dèning winahan wani wong Hambarà Madijä tananà basa dj’rihà ng’'rasà katingalan Radèn Mantri | sang Méeantakàä | jan halané woes lilih. 812 813 814 915 — 169 — De kroonprins hervatte: „Laat ons kort zijn, oom: laat (mij) maar alleen, ik wil sterven (1”!- Daarop trok Zijne Hoogheid voorwaarts, en raakte weldra slaags met het volk van Malakka, daar alles reeds (slag)vaardig was. - Het schieten en het krijgsgeschreeuw vereenigden zich met het geluid van de gamelan. Reeds waren de beide legers, van Hambarâà Madijä en van Malakka, handgemeen geworden. Het wederzijdsch schieten, het steken met de lans en het treffen met pijltjes uit het blaasroer werd weldra algemeen (?). De dapperheid streed met den moed (?), zoodat al spoedig de lijken van vriend en vijand bij hoopen lagen op één gestapeld. (Het legerhoofd) genaamd Tatitangedap begon bevreesd te worden voor het volk van den Toemeng- goeng Sanggá Boem (*), (zoodat) zijne soldaten weldra achteruit weken en (eindelijk) op de vlucht gingen, daar het hun aax moed ontbrak (°). Het volk van Hambarà Madijá (daarentegen) wist van geen bang worden. Toen de prins Mégantakà zag dat zijn volk gevlucht was, { (1) wórd. bèn palaträ, Dit bèn wordt opgegeven als zamentrekking (P) van bèkèr = dogèn, zoo= dat vertaald wordt: „laat mij maar sterven”. Is dit woord bekend? 4 (2) md kabedil „doodschieten (met het geweer) en doodgeschoten worden”, enz. Zie Spraakkunst. E (3) Lett. „al de dapperen ontmoetten al de vaardigen” (vergelijk Jav. wdb. legawî). (4) Sanggd Boemi dezelfde die in vs. 297, Sanggà Djagat heet. Wij hebben hier bar voor lau ingevoegd, wijl anders dit slot allen zin mist; djerih staat dan voor djerihangd, (5) Wind <= bind, te kort komen: missen, gebrek ? — 110 — 516 Raris karep woemidjilang kasaktijan baret kagoeng kahadji batoe rawoeh paret boetà reké tan pahantarà kajoe batoe roeboeh sami (t) hagoeng balä Hambarä Madijà t’warà dà kari. 817 Telas hilang kahampegang bahan baret moeng kari Radèn Mantri karo lawan parekan g'lis raris kapanah ban nagà pasah toemoeli sampoen mabastá nagà pasahé manglilit. 318 Raris kadandan Rahadijan lan parekan bahan_hi Joedjan Neritis sampoen jà hingarsâ nirà sang Mégantakà soeká goemoejoe hangling Hambarà Madijä toewi t'wah tosing handjing tong sing ex toesing. 919 Hanak dauá hibà mangwales (?) ban halä halá né djani #/%4 rasanin pèt kahi mangwalesang halan hibà né soebá raris kakentjang T'wan Mantri lan ì parekan Hambará Patijâ di t'galé kasijasih. (1) Elders: , kajoe roeboeh watoe hoerip. (2) mangalap. — 171 — 316 (reed hij) naar de voorhoede om zijne bovennatuurlijke vermogens aan te wenden, Hij bezwoer (1) een hevigen stormwind, en op hetzelfde oogenblik verhief zich een geweldige orkaan, die boomen en rotsen naar beneden deed storten. Ook de mannen van Hambará Madijá ontsprongen den dans niet :» 317 allen verdwenen (op eenmaal), meégevoerd door den stormwind, Alleen de kroonprins en zijn lijfbediende bleven over. Haastig werd nu op hen een ndgà pasá (“af geschoten, waardoor zij meteen gebonden waren, (daar) dit wapen zich om hen heen slingerde. 318 Daarop werd de kroonprins met zijn volgeling door Moedjan Nyritis voort geleid, en voor (Mégantakâ) gebracht. Deze was zeer in zijn schik, Lachende sprak hij: „(Jij mannen van) Hambará Madijä zijt toch ware hondekinderen ($), 319 (om zoo) iemands goedheid met kwaad te vergelden (£)! Nu zul je ’t ondervinden, als ik je je streken van voorheen ga betaald zetten!” Daarop werden den kroonprins en zijnen volgeling de (armen en beenen) stevig vastgebonden en zij zoo met ver uitgerekte leden in den erbarmlijksten toestand op het veld (achtergelaten) (°). (1) ZAadji tooverformulier; zgadji zulk een formulier uitspreken of nazeggen = bezweren, op- roepen, enz. Zie over hadji en zijne verschillende beteekenissen de Woordenboeken en Oesaná Bali blz, 349, ; (2) zuga pasah, gewone schrijfwijze voor nagd pasja of pusú: een fabelachtig wapentuig. (3) fosing voor totosing van totos: geslacht, afkomst; soort, enz. Dit woord fotos is zeer be” kend, maar daarom te meer moeten die andere lezingen (toesing en tong sing) ons bevreemden. (4) Lett.: „een mild man gij vergelden”, enz. (5) kakentjang: eene straf, waarbij de armen (en soms ook de beenen) als bij het kruisigen uitgestrekt, en dus onderling en met den hals door strak aangetrokken touwen verbonden worden, zoodat elke beweging onmogelijk is. — 12 — 320 Panes ngentak toer kakiter bahan bákd hapijâ tangan soekoe matali ngentak manjowalak keboesé tan sapirä sasambaté nge’resang ngati sirà Rahadijan mamitang gelis mati. 321*x Doeh Mas Mirah Ratoe Mas tjingak titijang lemah lemeng matali £ keboes mamarapah mam’laprah boekà tan ngrasà hawak doeh pisan ngemasin mati né hadjap titijang mangkin mangdé e’lis kapanggih. 322 Bas tong njandang titijang manahen sangsará hì Ratoe t'wah Mas Manik lalisan matinggal ninggalin titijang Déwá pisan masarengan goenò : hoegi tan manggih lará sangsará sapoeniki. 323 Jan p'teng hoedjan hangin mak’lemah ndan kawarnà malih f Radèn Mégantakä sampoen ngrandjing dj'ro dèsd Hidâ ka djrowan kahoewoesan Hidà sang Hadji À sampoen mangalas raroed sahisining poeri. 824 Radèn Mégantakà mangraris ka taman __kagijat Hidà ningalin jan wènten watangan maroeroeb sarwà hèndah raris Hidâ mangloekarin raris katjingak lajoné Radèn Déwi. _ 820 921 822 923 824 (1) (2) (3) (4) — 18 — De zon brandde hen op het hoofd, terwijl men ten overvloede gloeiende kolen om hen had heen gelegd. Handen en voeten waren gebonden, en, (zoo) gefolterd, schreeuwden zij ’t onophoudelijk uit (van pijn) (). De hitte was ‘onbeschrijfelijk. De prins hief een hartverscheurende weeklacht aan, en riep om een haastigen dood. „Ach, mijn schat, mijne dierbare koningin (?)! (dus hooren wij hem roepen) Zie toch eens op mij neêr, (die hier) nacht en dag gebonden (lig), in eene hitte als van een oven, zoodat mijn lichaam als verschroeid is (3). Ach, ik verlang zoo zeer te sterven, opdat ik spoedig bij U moge zijn! Is bepaald niet langer uit te staan, zooveel ellende (als ik) te verdu— ren heb. Gij, mijn schat! zijt zoo geheel alleen weggegaan, en hebt mij eenzaam achtergelaten. (Ach) waren wij voorheen toch bij elkander gebleven, (ik) zou zooveel smart en pijn niet te lijden hebben (als ik op-het oogenblik lijd, en dat straks niet vermindert, aangezien) (#), zoodra de avond valt, het begint te regenen en te waaien tot den mor- gen toe”. Nu wordt andermaal gesproken van den prins Mégantakà, die de (hoofd) stad reeds was binnengerukt. De koning had de wijk ge— nomen, naar het bosch, (werwaarts) ook al de paleisbewoners gevlucht waren. Mégantakâ spoedde zich terstond naar den lusthof, Hij schrikte toen hij daar een lijk vond liggen, met allerlei kostbaarheden overdekt, Toen Zijne Hoogheid daarop het bekleedsel wegnam, zag (hij) dat ’t het lijk van de prinses was. manjgowalak verklaard door djerat- Gt De overledene prinses, tan ngrasd hawak: zich zelf (zijn lichaam) niet voelen. Het hier tusschengevoegde geldt ter verduidelijking van den volgenden regel. Over dag had de prins van de hitte te lijden en de nacht bracht hem geen verzachting aan, daar het alsdan re- gende en woei mak’lemah of makalemah, d,ì, (van ’savonds) tot aan den morgen. — 114 — 325 Mangandikà ring kajoen doeh kalingané () hangen hi Déwà mangemasin pati né kadadak roepà hi Mirah Déwá tan kajoen makramäà Manik malih méling (1) ring titijang ’ndoegi mangoedoek: ragì (manjoendoek rabi?) 326 Dong matangi ké hi Ratoe Soesoehoenan — sapà titijang Mas Manik poenapi poewaran titijang jan katinggalan hapan tan lijané kahesti sadj’roning tjità rasà boekâà masanding. 327 Sajang koetang lajoné kadi hoeripä hajoené noedoet hati masawang padapá lerneté manglalajak loemloem gading boekäà sang'ling hengkèn djà hitjà Batarà né mangoerip. 328 Jan manj’neng hi Manik Hatmà Djoewità hapang hi Ratoe hoegi mang’rèh saboewanà titijang mamandjak pisan kadi hoeloe(n) kapitoewi tan katjaritâ néné di taman sari, (1) In één Hs. staat Ja/. 325 926 327 328 0, @) (3) (4) 6) — 15 — Hij sprak bij zich zelven: „Ach, klaarblijkelijk is Hare Hoogheid een» plotselingen dood gestorven. Het schijnt dat (mijn) beste schat geweigerd heeft om (met een ander) in het-huwelijk te treden (*), uit gehechtheid aan mij en zij daarom zich zelf (?) doorstoken heeft, / Ontwaak toch, mijne koningin!en spreek mij eens (vriendelijk) toe, mijn schatje! Wat is er nu van geworden, dat gij mij moest verlaten ter- wijl (ik) toch aan niemand anders gedacht heb en gij voor mijn gevoel steeds aan mijne zijde waart! À Het gaat (mij) aan het hart om uw lijk, dat nog schijnt te leven en (niets) van zijn bekoorlijke schoonheid (verloren heeft), weg ‘te werpen (°). Het is nog week en mollig als een jong boomblad, en licht-geel van kleur (*) alsof het gepolijst (goud) ware. Mocht het toch slechts den goden beha gen om u aan het leven terug te geven (5)! Als gij (weer) zijt opgericht, mijn allerbeste schat! dan zal (niemand anders) dan gij over (mijn) geheele rijk regeeren en ik zal u als de trouwste, slaaf onderworpen zijn!” Verder wordt van hen, die in den tuin waren, niet gesproken. n,l. met haar schaker, den kroonprins van Hambarâ Madijä. ragi om den slotklinker voor ragd, (even als jawi voor jawa) lichaam, zich. Ngyoelang: wegwerpen: ook gezegd van de verbranding. De bij inlanders zoo geliefde (goden)kleur. Lett.: „welke god toch zoo genadig (om u) levend te maken” (henghèn of hentjèn welke, wat, wie), eene uitdrukking, die herhaaldelijk voorkomt. Vergelijk vs. 332 waar voor batará (ttel van godheden van den eersten rang) Widi: de hoogste godheid (siwa?) of ook: noodlot, geluk, enz: gezegd wordt, en Aeugkèn (ngkèn) dus moeielijk in die bepaalde beteekenis kan genomen worden ; we zouden het best kunnen vertalen: waar is God, die, enz. j „ — 116 — PANGKOER (WAWINGKINGAN). 829 Kawarnâ hané mamargá Radèn Mantri Hemas Tilar Nagarì pamarginé sadà ndaroeng hi Déwi S’kar Kantjaná mangandikà b'li noenas m’rikâà djoedjoer ka t’galé néné djimbar batang titijang woes madjoerit. 330 Sawoer k’njing Radjä poetrà hinggih kanggé Aoegs hi Mirah Manik kajoen raris pamarginé has’roe rahoeh ring tegal djimbar katingalan T'wan Mantri né kaw’lasijoen kalih lawan hi parekan sasambaté ne’resang hati. 831l*11 Doeh Ratoe pisané soebà sadawegé makawon saking gili makaron kaleboe tengahing lahoet „karoesak mangraris pisan pedjah mangkin sampoen waloejà ugemasin lampoes ko masi titijang manggihin sangsarâ sakit sanandang tetali. 832 Lermeng lemah k’boes bahang boekàâ lablab ngkèn djà Widi né hasih g'lis titijang Déwâ Ratoe poepoetang titijang Déwà mangdé g'lis titijang kapanggih mamoetoeg ring Hidà sang sampoen linâ Rahadèn Mantri miragi. 393 Hi Mas Matilar N’garâ kapiw’las Hidà miragi tangis w'kasan ngandikà haloes doeh Déwá Soesoehoenan noenas koedà noenas hemboesin hanak poenikâà Ratoe ú kasangsarà nggeelägelâ lintang welas titijang -ningalin. 929 330 931 938 == 117 = NEGENDE ZANG. (Nu) is er (weer) sprake van onzen reizigor, den prins Mas Tilar- Nagar, die (nog altijd) met haast zijn? weg vervolgde. Dáwi Shar Kantjand sprak eindelijk: „Mijn lieve vriend, ik bid u, laten we ons naar gindsche breede vlakte spoeden: ik geloof dat (ze) reeds aan het vechten zijn!” had \ Glimlachende antwoordde de vorstenzoon: „t Is goed, het geschiede zooals mijn schatje verlangt!” Daarop liepen zij haastig voort. Op de breede vlakte gekomen, werden zij den beklagenswaardigen kroonprins met diens volgeling gewaar, wier hartverscheurende klaagtoonen (tot hen doordrongen.) „Ach, Mevrouw! (D-(zoo klonk het) „was ik toch maar in eens gestor- ven, toen wij het eiland verlieten, en midden in zee geworpen werden! Nu ben ik (slechts) behouden gebleven (om weer) te sterven, (daar) dit lijden over mij gekomen is en ik deze banden dragen moet. Nacht en dag ben ik brandend heet, alsof (ik) gekookt word. (Ach), mocht de hemel mij genadig zijn (%! Almachtige goden! maakt toch spoedig een einde aan mijn (lijden), opdat ik spoedig Haar, die reeds overleden is, (in den dood) moge volgen en bij Haar zijn!” De prins Mas Tilar Nagari luisterde, eh werd met ontferming bewogen toen hij dat geween vernam. Ten laatste sprak zijne hoogheid op smeekenden toon: „Kom, mijne koningin! ik bid u, verlos toch die lieden, die daar een langzamen marteldood ondergaan van hunne banden. Mijn hart is zeer bewogen, als-ik hen (daar zoo) zie (liggen) (1) Ratoe kan ook eene aanroeping van de goden zijn. (2) Zie noot vorige bladzijde. 12 — 8 — 334 Hi Déwi S’kar Kantjaná sawoer k’njing titijang lintang sahiring sang, Dêéwi ngidepang sampoen mangoedep oenang g’nihä hapi p'djah kadi siniraming banjoe malih sang Déwi manjiptà mangleboer poenang tatali. Nagà pasah sirzá hilang banssinah Radèn Hambarâ Pati nabdá haris sapasirâ dj’wâ hi Ratoe hitjà ring kadjentakà Mantri Mas Matilar Nagaráà masahoer titijang saking Noesa’mbarä w’kan Dà Hidà sangngadji. _ 886% M’riki titijang manglelanà 337 ngrereh njamà pilih reké kepanggih dèning kakan titijang toehoe kepasah ring poelo Mas doeking malit hortané wènten manoedoek hokan Dâ Hidà sang Natà Hambarà Mädijà Nagari. Rahadèn Hambarà Madijâ langkoeng kagijat Hidané mamiragi ngandikà sabdané haloes doeh halingané Déwá lipah titijang titijang mangatoerang loepoet (*) hagoeng sisip sinampoer titijang né ngoeni mangam bil. (1) Im T: doeking larà ring Hambarâ Madijâ sampoen? — 119 — 834 Déwi Shar Kantjanà antwoordde met een vriendelijk gelaat: „Ik zal zeer gaarne aan uw verlangen voldoen,” en de daad bij het woord voegende, bezwoer zij het vunr, (!) dat terstond uitdoofde alsof het met water overgoten was. Nogmaals sprak de prinses (in haar hart) een’ wensch (?) uit, om het touw te vernietigen; (en zie) 335 de nagâ pasà brak en verdween op eenmaal (2). Nu nam de prins Mambará Pats het woord, zeggende: „Wie zijt gij toeh, mijn Heer! die u zoo over een ongelukkige ontfermt?” De prins Mas Matilar Nagarì antwoordde: „Ik kom van Noesá Ambará, en ben de zoon van den (regeerenden) vorst (aldaar). (£) 336 Ik zwerf in deze streken rond om mijne zuster te zoeken, of ik haar 5 misschien nog vinden kan, aangezien zij reeds in haar prilste jeugd naar het eiland Mas verwijderd is. (Ook) zegt een gerucht, dat iemand (haar) tot zich genomen heeft, en wel de zoon van den vorst in het land Hambarà Madijá.” 337 De prins Mambará Pati ontstelde zeer toen hij dit hoorde, en sprak met bewogen stem: „Waarlijk, dan is Uwe Hoogheid mijn zwager! Ik be- ken mijne schuld: ilk heb zwaar misdaan, en vraag u wel vergiffenis, (daar) ik het ben die, eenigen tijd geleden, (1) maugoedep is eigenlijk: „het hoofd laten hangen; in gepeins verzinken”, zoodat de zin is: zij keerde in zichzelve in en sprak in haar hart (over het vuur) het bezweringsformulier uit =nfipta, Ngidepang, „gehoorzamen ,” „volgen” beteekent ook: overwegen, over iets nadenken =ngemanahang. (2) mangiptä: „door denken voortbrengen” volgens Kawi-St. blz. 74, Vergelijk hiermede mangoedep en ngadji (boven) welke beide begrippen in dit wanjiptá liggen opgesloten, waaruit volgt dat dit laatste woord niet voldoende door „van zins” wordt weergegeven. Deze en dergelijke woor=- den, hier en daar uit een Kawiwerk, zonder te letten op het verband waarin ze voorkomen, opge- raapt, moeten worden verklaard in de beteekenis, die de tegenwoordige Balineezen daaraan hechten. (3) Sira hilang: verloren, verdwenen. (4) Da Hida. Om den regel vol te maken or) hier tweemaal ’tzelfde woord gebezigd. Vergelijk het volgeude koeplet. — 180 — 338 Rakan hi Ratoené Déwà hanging sadijaà tan sadijané bas lewih T'wan Déwi Hidà woes lampoes nging dèrèng kas’ wèstajang Hidà kari lajoné di taman santoen g'lisang titijang sangsarà kasoran mangadoe djoerit. 339*vi Mameseh hi Mégantaká 540 d41 (1) ring Malakâ rahoeh mangloeroeg m’riki r4 balà wargi t’warà kantoen HAD tlas sampoen kahampegang hantoek hangin moeng titijang kari kaw’lasijoen kéwalà pakakalijan hoeripé samà lan mati. Né mangkin sang Mégantakí ngrandjing pisan djroning hikang nagari Mas Tilar Nagara langkoeng kapiw’lasan ring tjità / mêéling ring rakané w’kasan hangembeng loeh dadijà nawangnawang tinghal ngandikà ngesèngin rabi rati en rahi. Ratoe Mas S’kar Kantjaná hinggih fambanin Hidà Radèn Mantri katambanin mangdé kênak hadt dangoe hanjekoel mésem sang Zwiring kèndran (*) sal’wir hijang mangwastonin ring tjità Rahadèn Galoeh hapang waloejà Aapadang hawaras sampoen waloejà T’wan Mantri. Wlders: savgbijang ngindarat. 938 339 540 d41 __— 181 — Uwe zuster heb weggevoerd. Alleenlijk, was mijn geluk (groot) nog grooter mijn ongeluk, daar de prinses reeds overleden is. Zij is echter nog niet verbrand (}), (maar) ligt voortdurend (als) lijk in den bloemhof, wijl de ramp mij is overvallen van in het gevecht het onderspit te moeten delven, Ik ben nl. in oorlog met Mégantakà, die met de zijnen herwaarts ge— komen is, om ons den oorlog aan te doen. Al mijne soldaten met de prinsen zijn verdwenen, tot op den laatsten man meegevoerd door een, (storm) wind. Alleen wij met ons beiden zijn overgebleven, om hier in den deerniswaardigsten toestand tusschen leven en dood te blijven zweven, Op het oogenblik is Mégantaká tot binnen in de hoofdstad doorgedron- gen.” Mas Tilar Nagari was zeer bewogen in den geest, bij de herin- nering aan zijne (oudere) zuster. De tranen schoten hem in de oogen, en het was hem (daarop) als zag hij haar (voor zich staan). Eindelijk opende hij den mond en riep zijne echtgenoote, Déwì Shar Kantjand, (zeggende): „Kom, mijn schat! U moest den kroon— prins een geneesmiddel toedienen, opdat hij gezond worde als voorheen !” De goddelijk schoone (2) prinses glimlachte en zwoer in haar binnenste: „Word geheel hersteld!” (3) en terstond herstelde de prins, | (1) kaswestajang wordt verklaard door kapralinajang: de plechtigheid van de verbranding, met: wat voorafgaat en volgt, ondergaan == Bal. ugabèn, kabèn. Blders kaswastahang geschreven. _ (2) Sung Pwiring kendran, elders sang Uwir kèendran, als eene dadari uit Hindra’s hemel; vol= 2 2 gens anderen is sag Pwir kèndran een bepaalde naam van een der widijadari’s. Het naast den tekst gevoegde ugindarat (nginda-rat?) dat menigvuldig in geschriften voorkomt, wordt uitsluitend gezegd van „neergedaalde”” goden of andere bewoners van de onzichtbare wereld, zoodat dit woord een neer dalen, verschijnen” (ngindà?) op de „aarde” (rat) schijnt aan te duiden. Vergelijk ook vers 351 en verder 358, waar van den prins gezegd wordt, dat hij zoo schoon was, als ware de liefdegod in hem mangindarat d.i. „op aarde neergedaald” (8) Lett: opdat hersteld ten eenen male (zonder fout, geheel, enz.). — 182 — 342 Kalih lawan hi parekan lintang soeká nirâ Rahadèn Mantri Hambará Madijä ring kajoen dèning hènak sapisan mangandikà ring rahiné mas’moe goejoe sapasirà djà poenikà titijang tan wènten ningalin 343*vir Hinggih tà poenikà Déwá d44. 845 Hidà hedjim Ratoening hedjim sami di Djabà Lekap Nagantoen Radèn Hambarà Patijâ mangandikà doeh kalingané hi Ratoe poetraning djim Djabà Zekap titijang goeng mahoetang hoerip. Poenapi sih panahoeran (t) Radjá Dj’ wità sabdané sampoen hoegi hi Déwà mandjangang kajoen noenas g’lis rawosang tingkah joedà né reké kalah hi bahoe Rahadèn Hambará Patijà sahoeré ngolasang ngati. Titijang Ratoe t'warà pandjang tlas mangiring kajoen hi Dêwaá hoegi _dèning kawoelané gempoeng telas tan pakarijan Déwi S’kar Kantjanà sabdané haroem mangkin titijang mangrawoehang hapang dâ hitjal hasiki. (1) Elders: Nggèn titijang mendak ring hi Déwâ. dèné — sadiná hoening. toemoeroen Lengkap kanggé 342 943 sdd4 545 leden.’ — 183 — desgelijks zijn volgeling. De kroonprins van Mambará Madijá was over- gelukkig nu hij zich zoo geheel hersteld gevoelde. Meteen van vreugde stralend gelaat sprak hij tot zijn jongeren vriend: (E) „Wie is dat toch? Ik heb haar (nimmer) gezien!” „Om u te dienen, mijn Heer! dat is eene aanzienlijke djin, eene vorstin onder de geesten uit het land Djahd-Lekap”. De prins Hambará Pati hervatte: „Zoo, is u waarlijk eene prinses onder de djins op Dja- bâ-Lekap? Dan ben ik (er U) dubbel dankbaar voor dat ge mij het leven hebt geschonken (2). Waarmede zal ik het u ooit kunnen vergelden?” De prinses nam daarop het woord, zeggende: „Bekommer u daar niet verder over, mijn Heer! wees zoo goed, en deel mij liever spoedig een en ander mede van het gevecht, waarin (gij), zooals ge zeidet, zoo pas de nederlaag (hebt) ge- ’__De kroonprins antwoordde op deerniswekkenden toon: „ik zal kort zijn, mevrouw! en geheel doen naar uw verlangen. (Er valt trouwens niet veel te vertellen) daar al mijne lieden (op eenmaal) verdwenen zijn, (zoodat er) niet een van is overgebleven” Déwi Shar Kantjaná viel hem in de rede: „Wacht even, ik zal ze voor u terug— halen, zoodat er geen enkel man gemist wordt.” (1) Namel. Mas Tilar Nagari. (2) éitijang goeng mahoetang hoerip lett. ik zeer schuldig zijn het leven. — 184 — 346 _Hingoejoep oenang hijoesan 5 rahoeh baret hambaktà wong kasilir \ sami sagagawanhipoen koedà liman pedatijà lawan hontà madjadjar kadi né sampoen langkoeng sami kagahokan balà ring kasaktèné T’wan Déwi. 347 Hi Sijoeng Tjaling ngalokang hikang bal hapang masoerak sami sahabedilé koemoetoeg mantijan ramèning soerijak balâà Malakané tangkedjoet mangroengoe woes katoering Mégantakâ jèn satroené malih prapti. 348 Srengen Radên Mégantakà mangandika ring poenggawané sanni nah djalan p'soewin hamoek hadihi dà ngenoehang soeloeh soeloeh hidepang manoesoek akoel raris Radèn Mégantakà lajoné haras pamitin, 349 Kari hi Manik Mas Mirah Soesoehoenan titijang manoenas mapamit m’rasà tong lalis ko Ratoe titijang djani maunilar matinggal kapo Widi m’gatang titijangé sampoen hì Ratoe k’nà piholas méling hang’masin mati (!). (1) Hier eindigt VIL. Met slot van dit vers luidt hier aldus: kadi tan patmà wakingsoen — méling ring Radèn Déwi — boek lesoe sang Mésan- takà hamoewoes Déwi Ratoe Radèn Déwijä dong tjingakin titijang mangkin. — 185 — 346 Nu slurpte zij de lucht (1) op, en terstond verhief zich de stormwind, die de mannen terugbracht en ze met al hun bagaadje zachtkens op den grond neerliet (2). De paarden, olifanten, wagens en kameelen stonden weer als voorheen in rijen geschaard. Al het volk was vol bewondering over de bovennatuurlijke macht van de prinses. n 341 Soeng Tyaling riep nu zijnen mannen toe dat zij alarm zouden maken en de geweren doen flikkeren en weldra liet zich van alle kanten een oor- verdoovend geroep vernemen. De lieden van Malakka schrikten op toen zij het hoorden en haastten zich Mégantakàá te gaan zeggen, dat de vijand andermaal aanrukte. 348 De prins werd woedend en beval zijnen bevelhebbers, zeggende: „Komt aan, stormt er met dolle woede op los! Laat er niet ééú van hen over- blijven; rijgt ze aan één en denkt (maar) dat gij aan het slakken steken zijt!”- Nu omhelsde hij het lijk en nam er afscheid van (zeggende): 319 „Vaarwel, mijn allerliefste schat! mijne koningin! ik neem afscheid van u. Ik gevoel (dat ’tniet mijne schuld is) als ik nu eenzaam mijnen weg ga en u hier achterlaat, mevrouw! daar God ons reeds gescheiden heeft. Uwe Hoogheid heeft zich door vleierij (%) laten verleiden en toen gij tot bezinning kwaamt, hebt gij u zelven den dood gegeven” (1) Ai joesan. Ts dit joesd, ajoeswá leven (levensbeginsel), wind? Wij hebben dit woord hier door lweht vertaald, wat toeh de bedoeling schijnt te zijn. (2) Of: „en kwam de stormwind terug, die de weggedreven mannen, met al hun bagaadje aan- bracht,” (8) ná piholas: „getroffen door medelijden”, doch dit laatste woord hier in den zin van pelalijan (speelbal) of goeud, gelijk het vaak voorkomt. We zouden dus kunnen vertalen: „Uwe Hoogheid is betooverd geweest,” 350 Midjil Radèn Mégantakà saking taman kêringing parâmautrì balà masoesoerakan ring henoe woes adoh poenang taman rawoeh di tgal djimbar Rahadèn sampoen sèpan matingkah sangdjatä b'dil an soerak Zoemindih goemirih. 851 Sang Déwi sampoen prajatnà Sang Ratnáà Déwi sampoen ngarep Hidá nglinggihin hasti sang „Mégantakâà handoeloe « hawas katon wanodijah hajoe dahat warnané hanoedoet kajoen lwih toelèn dadari Soeprabd __sanghijang ngindarat sang. Mégantakà njaedjagin. 852 Ka harep medalang koedà ___sampoen tepek sang Mégantakà hag’lis ngandikà sabdané haroem doeh Déwä Soesoehoenan kalingané Tjokor hì Déwä ko rawoeh toemedoen saking gaganà ka m’retjapadâ nindjowin. 353 Pandjaké né kaw’lasarsá ngalih tanding tan polih histri lewih tan padon pandjaké lijoe radjà branà tan pèngan pahingan mas mirah winten ratnâà hadi loehoeng sami magedonggedongan tan wènten kirangan malih. — 187 — 350 Dit gezegd hebbende verliet Mégantakà den tuin, gevolgd door al de leden van zijn geslacht. Onder weg. hieven allen het krijgsgeschrei aan. Weldra (had men) den tuin ver (achter zich). Toen de prins op de breede vlakte aankwam, was het reeds te laat om zich behoorlijk te wapen te stellen, (daar) het schieten en razen reeds op alle punten in vollen gang was. Ee 851 De prinses (S’kar Kantjanä) was op hare hoede en begaf zich (zoodra zij den prins zag) naar het front, rijdende op een olifant. Méegantakâà zag “uit, en zette groote oogen op, toen hij eene beeldschoone vrouw gewaar werd, wier bekoorlijke gestalte, haar sprekend op de hemelsche Soeprabâ deed gelijken (1). Hij (haastte zich). 852 zijn paard naar voren te brengen en op haar toe te rijden. Toen hij dicht (genoeg) genaderd was, begon hij (haar) op den vleiendsten toon (toe) te spreken: „Wel, mijne allergenadigste koningin! Wel zoo, is Uwe Hoogheid zoo uit de wolken op aarde neergedaald, om mij, 953 uw beklagenswaardige slaaf, te komen bezoeken! Ik zag (lang) naar eene wederhelft om (2), maar zoo schoone vrouw heb ik (nog) nergens gevonden. Wat geeft het mij dat ik veel onderhoorigen heb, en mijne koninklijke schatten onmeetbaar groot zijn: goud, robijnen, diamanten en andere edelgesteenten van de kostbaarste soort, alles bij hoopen, zoodat er niets gemist wordt. LÄ (1) Zie over het naast den tekst gevoegde ugindarat de vorige bladzijde. (2) tauding, nwedergade, tegenpartij” als vaak in overdrachtelijken zin van echtgenoot, weder - helft bedoeld. — 188 — 854*rx Poenikà titijang ngatoerang ring hi Déwaá lan titijang Djiwáà Manik Lik hanggèn pandjak sendin tampoel hapang sampoen kahadan titijang ngiring kanggé djà wantah hi Ratoe mang’rêh wong hisining poerà njeneng makapramés’wari. 355%vrmr Kalawan wong sanagarà titijang Déwa t'las mangatoerang sami titijang tan pamalih kajoen jan fitijang hadi Slam dadi dados krajahing makoeris mabadoegoel kajahing mamogol sapoet babasá soekà dadi santri #galúm halim. 856%*vim Roentik Twan Déwi miragijang sawang rengoe ngoedjiwat sawoer k’njing sawoer hapa djá lijoenang -woewoes Mégantakà prawirà toer sakti di djagaté t/warà mandoeng kasoeb tekèng s’warga lokà twi twah lananging djoerit. 551*m Né djani djalan majoedà | sadijan kahi (wah ma/4t maugoenggahin mali ban bané t'wah kasoeb bagoes toelèn Ratoening wanda(n) nging té jn kasoran masijat ring bésoek masih pilih ja hibaà mandjakane jan tondèn alah adjoerit kasor. — 189 — 354 Dat alles, mijn allerbeste en verhevenste schat! bied ik u aan, met mijn eigen persoon: behandel mij als (uw) slaaf, als een pilaarsteen (1), die noch her- noch derwaarts wijken kan. Ik onderwerp mij in alles aan den wil van Uwe Hoogheid. Gij zult als koningin op den troon zitten en over allen, die in mijn paleis zijn, regeeren, 355 evenzoo over al de inwoners van het rijk, Dat alles bied ik u onver- deeld aan. Ik zal geheel de Uwe zijn, en U in alles gehoorzamen (al zoudt ge ook van mij eischen) dat ilk mohamedaan moet worden,en (de gewoonte) volgen zal van mij kaal te scheren en als eene ongekleede pop zonder kris alleen met een lijfrok gekleed te gaan (?). Ik wil (des noods) zelfs een geleerde santri worden!” (3) 356 De prinses werd woedend van toorn, toen zij dit hoorde. Zij fronste het woorhoofd, en terwijl zij hem met strak gespannen oog aanzag, antwoordde zij op spottenden toon: „Waartoe toch zooveel gepraat? (Gij) Mégantakà zijt immers dapper en begaafd met bovennatuurlijke vermogens, zoodat gij uws gelijke niet vindt op aarde! Tot in den bovensten hemel staat gij bekend als een held (#) zonder weerga! 357 Kom, laat ons nu vechten, (daar) ik juist herwaarts gekomen ben om een echtgenoot te zoeken (°), en gij immers beroemd zijt van wege uwe schoonheid; (gij zijt) het evenbeeld van een Moorenkoning. Wel te verstaan, als ik in den strijd het onderspit delf, dan zult gij mij misschien later tot de uwe (mogen) maken. Zoolang ik (echter) nog niet overwonnen ben (1) seudi grondsteen, fondament, een steen (of blok) waarop de pilaren en stutten van een huis rusten. ; (2) Een persiflage op mohamedaansche (en eigenlijk ook boedistische) priesters, die het haar kaal scheren-(of kort opbinden), geen wapens dragen en hun kleed niet los om het lijf mogen slaan noch opschorten, als een budoegoel: in ’t algemeen een (ongekleede) pop. In de ooren van S’%ar Kantjand, eene mohamedaansche,*moest dit natuurlijk als bittere spot klinken. (8) Saxtri halim, een geleerde priester of geestelijke, meer bepaald onder de. Islamieten. (4) Zunang, man, mannelijk; krachtig, moedig, sterk; al wat tot een’ man behoort, de man- nelijkheid. (5) mangoenggahin, tegen iets opklimmen; een man ten huwelijk vragen (van eene vrouw). — 190 — 358 Tong doegà b'win helênan kèn dané b'li Mas Tilar Boems hi — n’gari hapa wadä badjang pagoes toelèn tà sangijang S’mará mangindarat toer taroenà genten toehoe s’deng jan tohin (ban) p’djah di àjähä b’win roeroeh halih. 359 Djatmikà menggep raspatijà menggek sabikasé t/wi ngéroetang hati sang Mégantakà hangroengoe mérangé tan sapirà hih kalingané wong hajoe ’mboentjal toehoeh toehoe lah masà.ko jáà woeripd kahi hoerip sang Mégantakäà toemoeli. 360 Mamentang panah wagá pasah maheroe nagà pasah prajatnà sang Soedéwi pinanahin (dadijá) sang Ratnà Hajoe pinahen Déwi S’kar Kantjanà t'wah tong obah kawales ban s’pah sampoen k’nä nagà pasah dadi hawd sirnà hilang sang Meégantakà ningalin, 361 Mangregep hanggranasikä njiptà g'ni woes midjil poenang hapi mang’bekin tegal hagoeng À sang Soedéwi manjiptà hoedjan batoe ramèning joedà goemoetoeg batoe lawaniug genijà hikang remek kang geni tan kari, — 191 — 858 (wil ik) van niemand anders (weten) dan van mijn’ vriend Mas Tilar Nagari, op wien niets te zeggen valt: iemand jong en schoon, als ware de liefdegod in hem op aarde neergedaald (t), Daarbij is hij een jonge- ling, die ongelogen nog nimmer eene vrouw bekend heeft, (zoodat) hij meer dan waard is om er zijn leven voor te wagen. Nergens zal men iemand vinden (?) 359 zoo zedig, ingetogen en schoon als hij, (in één woord iemand) die door zijn geheele optreden de harten op hol moet brengen!” Toen Mégantakàâ dit (alles) hoorde, stond hij niet weinig beschaamd. „Wel waarachtig! (riep hij eindelijk uit) deze schoone vrouw speelt met haarleven! Nu, dat zij dan sterve!” Daarop spande hij 360 een nagdpasd op zijn’ boog. De prinses was (echter) op hare hoede. Toen de pijl op haar werd afgeschoten, bleef de schoone vrouw onbewegelijk staan, en ontving (de nagäpasa) met eene uitgekauwde siripruim, zoodat deze (terstond) in Zwcht (3) veranderde. Mégantaká zag dit : - 361 (waarop hij) in diep gepeins verzonk (f) en het vuur opriep. Terstond verscheen het vuur en bedekte de geheele vlakte. De prinses (op haar beûrt) deed een steenregen opkomen, waarop een hevige strijd, onder oor- verdoovend geraas, tusschen het vuur en de steenen ontbrandde, en het eerste (weldra) totaal werd uitgedoofd, (1) Zie over maugindarat de noot onder vs. 341. (2) roeroeh halih, het hooge en lage woord voor zoeken; di djahd bwin, enz. „waar zal men nog ‚ zoeken,” gewone spreekwijze om het zeldzame van iets aan te duiden. } (3) Aawa K, =lucht. Vergel. Jav. wdb. (4) mangregep —= njikijang manah: in gepeins verzonken zijn; hauggra-nasikd: op de punt van den neus zien; tot zichzelf in keeren, voor niets anders oogen hebben, als een kluizenaar. Vergel. Jav. wdb. bij grê en Bal. Kawi nasikà = neus. « — 192 — “ 362 Malih dané mapidepan Mégantaká reké midjilang hangin Rahadèn Déwi mametoek raris manjiptà tojà 5 tojà hagoeng katon wir goenoeng mapagoet tojà mam’seh haroend | mangesengharoenà tan kotjapan poenang djoerit. 863 Lilih poenang samiranà (*) kapalajoe saparané melahib sang Mégantakà mandoeloe jan kasoraning joedà poenang soeraking balà ramé goemoeroeh kaja karoeng’wing hambarà kotjap sahisining s’wargei. 864 Widadari widadarä m’wang pradéwatané (telas) mabalih kotjap hatmané Twan Galoeh sang linà hanèng taman milet nonton dadariné sami ngroeboeng miloe hadà nampajang daharan : mawadah bokor mas hadi. 365 Lèn manampà tojà dahar ì toer mawadah tjitjiboek mas masane’ling mapalipid winten moeroeb loewoer mas’lag ratnäà moelijà lên ngepetin hadà lèn manampâ soeroeh mawadah sami kahotan hilèn hilèning s’wargà hadi, (1) Elders: Raris sami poenang ranà. — 198 — 362 Nogmaals sprak Mégantakà een wensch uit en deed wind opkomen. De prinses bleef (hem) niet schuldig en bezwoer water, (waarop) een hooge watervloed (verscheen). Als twee strijdende bergen stonden het water en het vuur tegenover elkander (1). De strijd, (die nu ontbrandde) wordt niet beschreven (?); (wij deelen alleen mede dat) 363 de wind zich (allengskens) terugtrok en (eindelijk) in woeste vaart (%) op de vlucht ging. Mégantakâà zag dat hij den strijd verloren had. Het oorverdoovend geschreeuw der (beide) legers (die van dit gevecht getuigen waren) weerklonk als ’% ware tot boven de wolken. Nu wordt er van de hemelbewoners gesproken, van 364 de widadari’s en widadara’s, die met al de goden (het tooneel) aan- schouwden. Ook de ziel van de prinses, die in den hof gestorven was, bevond zich, zegt men, onder de toeschouwers. De dadari's omringden haar van alle zijden (4). Enkelen droegen spijzen rond in schotels van het fijnste goud (vervaardigd) terwijl 365 anderen drinkwater presenteerden in bekers van gepolijst goud, afgezet met de schitterendste juweelen, die weer omsloten werden door de kost- baarste diamanten, Weer anderen hanteerden de waaiers of dienden de betel rond-in prachtige doozen. Zoo trok men den hemel door (1) Zoo schijnt deze zin althans te moeten worden opgevat. Dat hier haroena = zon, in plaats van hapi = vuur, gebezigd wordt, geschiedt zoowel om de-maat, als om de hevigheid en den omvang van het vuur uit te drukken. (2) fun kotjapan. Lie de aanmerking boven Soms wordt deze vorm, evenals tax hoetjapen, ook gebezigd om hef onbeschrijfelijke, ontelbare of hevige van iets uit te drukken, wat ook hier het geval kan zijn. k (83) suparané = overal, op alle wegen, hoe ’t ook valt, enz, —= pati pandjing pati pasoek = ons: door dik en dun, hals over kop. (4) zgroeboeng. De Balineezen verklaren dit door mekoeboeu: zich het hoofd met den slen= dang bedekken, zich sluieren’ wat hier toch wel niet zal bedoeld zijn. Vergelijk Jav. wdb. 13 — 194 — 366 Di hamboeboené mararijan ningalin: joêda né ngadoe kasaktin hatmané Rahadèn Galoeh ) hawas Hidá toemingal pisan ring sametoné lan ring raká kadoeloe lintang kapiw’las ring tjità mangembeng tirtaning gahst tiningalin. 361 Matoer déwi ni Lotamàá lan hi Soeprabá poenapi d'waning manangis hi Déwá manonton Ratoe mangdé senenging manah w’toe semdloe (sochalijd) manglipoer hoejoeng soebali en moehoeh larà kawosekan Twan Déwi masawoer tangis. 368 Déwâ Ratoe doning titijang sapoeniki kangen titijang ningalin rahin hi Déwané Ratoe Mm gadì kadjentakä jadin milet papa reké Mas Pilar Nagantoen matilar poenikà né makakalijan mangadeg batan tanggoeli. 369 Poenikâ né bedanginan njamâ toelên né bedawoehan malinggih _ wahoemah titijang satoehoek toewoe dadariné toemingal | 4 kagahokan ningalin warnané bagoes kadi Hijang ngaroenà kembar manjelehin djagat sami (). (1) Im 1 luidt deze regel: manggawé hoelangoen ugaksi „len VIII , manjelehin sakahaksi. UH c 366 567 568 369 — 195 — en hield men halt in de wolken, om maar den strijd te zien, waarin (die twee) hunne bovennatuurlijke vermogens tegen elkander beproefden. De ziel van de prinses keek scherp toe, (totdat) zij haar broeder met haren echtgenoot gevonden had, Zij was zeer bewogen in den geest, (terwijl) hare oogen vol tranen schoten. Nu spraken de nimfen Lotamà en Soeprabátot haar: „Waarom weent gij zoo, Mevrouw? Uwe Hoogheid is gaan kijken, om zich wat op te vroolijken, en nu toont zij zich ontevreden! Loodoende is het te vergeefs, dat men zijn verdriet zoekt te verzetten, als smart en droefheid daar- door vermeerderen.” De prinses antwoordde, al weenende: „Schoone godinnen! de reden waarom ik alzoo gestemd ben, vloeit voort uit een droevig verlangen bij het zien van mijnen man en van mijnen jongeren broeder (1), Mas Pilar Nagará, die in het ongeluk geraakt en mij in mijne ellende gevolgd is. (Ik bedoel die daar), die met hun bei den onder dien tanggoeliboom staan. ‘ Die aan de oostzijde, is mijn eigen broeder, die westelijk staat mijn wettige echtgenoot” De dadari’s zagen uit en stonden verbaasd toen zij hen gewaar werden, (daar zij) schoon (waren) van aangezicht, als twee zonnen, die den ganschen omtrek (°) verlichtten. (1) Eigenl. „de jongere broeder van Uwe Hoogheid” een beleefdheidsterm, die niets vreemds heeft. Of de ziel hier alleen van haar broeder, dan wel van de beide prinsen spreekt, is overi- gens niet duidelijk, (2) sakahaksi: zoo ver men ziet, horizon. — 196 — 310 Ndan katjaritâ m’wah ___malih né majoedà padà mangadoe kasaktin sang Mégantaká mandjaloek hageng haloewoer sird sirah kadi goenoeng sirahé s’pàhä satoes malimâ t’loeng tali satak soekoené kotjap rong tali. 371 Toer masotjà kadi bintang dadà gigir l'wih di sirah sami (!) nétrané né hoeloeng ngatoes katon djà kadi soerijà tjaling mingis njanjap wir p'dang mahipoen manjebak maboedi njarap sangajoe prajatnà hag’lis _soedéwi. 912 Mangadjihang hoedjan bijas lawan pamor mas’poek tan doemadi sang Mégantakâ hanoengkroek handjoekoer en kanjoekoer moeng ngerak djalan moelâ sotjà telas kaseksekin bahan Aeboek hepoeh bijas pamor tan sapirà malin njiptà kadi ngoeni. 373 Woes waloejä kadi Aoená sirnà langkoeng mérang dèning kasoran tanding (%) malih mapidepan sampoen mesoewang sarwâà galak détija danawà matjan kalawan senoek sami mangebekin tegal Rahadèn Déwi mawangsit. (1) Elders: pakoeranjà tan pèndah gornoeng ngapi. (2) In VIIL: dèning geng prawiranijd, — 197 — 370 Nu wordt andermaal verhaald van de strijders, die hunne bovennatuur- lijke vermogens tegen elkander beproefden. Mégantakà veranderde zich en (trad) als een ontzaggelijke reus, een berg gelijk, (te voorschijn). Hij had zeventien honderd hoofden, twee en dertig honderd handen en twee duizend beenen. 371 Ook was hij met oogen als met zoovele sterren bezaaid; (hij droeg ze) op zijne borst, op den rug en op zijn hoofd: acht honderd oogen Gn het geheel). Hij zag er bepaald uit als eene zon. Zijne slagttanden (*), scherp als een (pas) geslepen zwaard, staken ver naar buiten en boven uit. Hij sperde den mond open, als wilde hij naar iets bijten. De prinses was echter op hare hoede, | 372 en bezwoer haastig een’ zand- en kalkregen, die beiden (weldra) in dichte massa’s neervielen. Meégantakâ wilde er op in vliegen, maar, ter- wijl hij niets deed dan gillen en schreeuwen, draaide hij in een’ kring rond en kwam geen stap verder (®). Al zijne oogen waren spoedig geheel bedekt met stof (van de neervallende) enorme zand en kalkmassa. Hij sprak (daarom) nogmaals eene bezwering uit, (dat hij) als vroeger (mocht worden) 313 en dra keerde zijne vorige gedaante terug. Het hinderde hem natuurlijk zeer, dat hij het onderspit (in dit tweegevecht) gedolven had, (waarom) hij andermaal een wensch prevelde en allerlei woeste (wezens) deed op- komen. De ditijd’s, danawa’s, tijgers en scnoel?s (*) bedekten (weldra) het veld, De prinses wonk (enkel) met het hoofd { Ì (1) We vertalen hier slagttanden omdat van een’ reus of raksasà sprake is, die immer met groote naar buiten uitstekende slagttanden worden voorgesteld. Het hier gebezigde soja „krioest, steen (van een ring), juweel” wordt ook vaak van het oog gezegd. ER) masepoek —= stuiven, als een dikke stof, of rookwolk; tux doemadi moet zijn tan doemadé, wat door de Balineezen verklaard wordt door: dadija(nja), worden, gebeuren, het geschiedde, het kwam te gebeuren, enz.; Aanoeughroek „op iets toeschieten, op aanvliegen” heeft slechts één Hs; elders leest men daarvoor hanjoekoer „afweren, pareeren” of handpoekoer wat ons niet bekend is. (3) Djalan moeld ‘= „onbewegelijk, op de plaats zelve, zonder zich te verroeren”, lett: op de- ‚zelfde of oorspronkelijke (plaats) loopen. (&) detijd en danawò ben. van démons of reuzen (zie wdb.); sexoek naam van een verscheurend dier op Bali alleen uit geschriften bekend. — 198 — \ 374 Hi Sijoeng Tjaling manglawan sarwa galak sing marà ngemasin maki (l) détijk danawaà né gempoeng senoek kalawan matjan tlas p'djah sang Mégantakáà handoeloe raris Hi'à mangandiká lah tà padá moendoer djoerit. 815 Dèning kas'leking latr d néné mani palimeenan -madjoerit moendoer sang Ratnaningajoe _Rahaden kalih hènggal 5 latriné mamendakin kalih reké nabdáâà haroem doeh Ratoe Hatma ‘Djoewitd lesoe ko hì Mirah Manik. 376 Sang Déwi S’kar Kantjana djtwitá sawoer k’njing tjaraning wongadjoerit koedijang titijang tani lesoe raris matoentoen tangan_ lan sang rakà rawoeh ka pondoké sampoen daharan sampoen tjoemadang hanging sawarnaning sari, 311 Tan wênten manjekoel dahar Radjà Déwi moeng reké poenang sari sadaloe tan kenà toeroe moesoeh kalawan: rowang \ lan lèn karawosang joedané kawowoes malih Radèn Mégantakàâ mangrasà kasoran djoerit, 378 Tan.kotjap daloe rahinà hanging habang wêtan sami madadah djoerit sang Méeantakà kawoewoes mangandikà ring balâ kolà wandeg ngadoe kasaktêré maloe hendèn Baret Boetà djani marà ka harep djani madgoerit (1) In I: sing manglawan tandijd mati. raris ngarepang djani en djoeroe b’dil. 314 375 16 one — 199 — (waarop) Sijoeng Daling op al die woeste (wezens) aanviel. Wat maar uaderde, moest het met den dood ‘bekoopen. De détijd’s en danawa’s verdwenen, terwijl de tijgers en de senoek’s allen dood daar neerlagen. Zoodra Mégantakd dit zag, sprak hij (tot de zijnen): „Ajo, laat allen af van den strijd, î dewijl de avond ons komt overvallen. Morgen met het krieken van den dag zullen we het gevecht (voortzetten).” De schoone prinses trok zich (nu) ook terug, waarop de beide prinsen haar met hiaaste tegemoet liepen. Op vriendelijken toon zeiden zij (tot haar): „Wel, mevrouw! mijn aller- liefste! zijt gij niet (erg) vermoeid?” De goddelijke Star Kantjana antwoordde glimlachende, op den toon van een (goed) strijder: „Hoe, zou ik niet vermoeid zijn!” Daarop liep zij voort aan de hand van haar echtgenoot, en bereikte men het bi- voeak. Heteten stond reeds gereed, enkel uit bloemen bestaande (*). Rijst werd er niet genuttigd, (daar) de prinses niets at dan bloemkel- ken (©. Ben geheelen nacht kon niemand, vriend of vijand, den slaap vatten, en werd er over niets anders gesproken dan over het gevecht. (Van den prins) Mégantaka (wordt verhaald, hoe hij) op nieuw begon in te zien, dat hij de verliezende partij was. 518 (Verder) is er van dien nacht geen sprake. Den (volgenden) dag, bij het eerste morgenrood, stonden allen weer ten strijde geschaard. Mé- gantaka, zoo wordt verhaald, sprak zijn volk (aldus) aan: „Ik schei er vooreerst rnee uit met mijne bovennatuurlijke krachten in het strijd perk te brengen. Kom aan, dat nu Baret-Boetd voorwaarts ten strijde trekke (1) Lett,: maar (uur zie Kawi-st.) allerlei bloemen. Vergelijk het volgende vers, (2) suri „bloem, kelk”, welk laatste hier waarschijnlijk bedoeld is; ook: „het eelste, de kern van 1ets, — 200 — 379 Lan hi Mésandjalantarà hì Hoedjan Ngritis Tatitangedap midjil lawan masijat mangamoek dá map’rang bibisènan had né kasahdahin sami masahoer manoek wadaja mapamit padâ manjoembah sareng ka harep toemoeli. 380 _Sahabalá saranteban satak hoem’wang bedil soeraké mawanti wan ti hi Sijoeng Tjaling mamagoet lawan hì Sentoel marà sahahalà tandangé wir singá mbaroeng kalintang ramèning joedà bedile woes tan paganti. 381 Madedes mangadoe toembak lawan toeloep Ywir hoedan kalug) djamparing — kadjampiring panah soeliginé mentjoer lêné ngadoe kadoetan s’lèng gorok h’lèn hadâ saling soedoek hané tegoeh heloeng s’pisan hilih wong Malakà djoerit. 382 Hi Baret Boetà kalawan Mégandjalantarà hi Hoedjan Neritis Im Tatitangedap miloe kapalajoe ring bhalá kagèt rawoeh Zala Malakà wir koekoes kawoelà mbaretin Wirà Manggalà mapetin néné kahoetoes ring ngoeni. 379 880 381 382 1) — 201 — met Mégandjalantarà, Hoedjan Ngritis en Tatitangedap, en dat zij te zamen met den stormpas op den vijand losgaan. Valt hem als razenden op het lijf, en vecht niet uit hinderlagen (1)!” De aangesprokenen antwoord— den als uit éénen mond: „Met Uw verlof — wij groeten U!” Daarop maakten zij hun sembah, en trokken voorwaarts met al hun volk in gelederen geschaard (achter zich). Het oorverdoovend geluid der geweren (vermengd) met het krijgsgeschreeuw liet zich (wel dra) van alle kanten vernemen (?%. Sioeng. Waling bood hun dapper het hoofd, gevolgd door Sentoel, die met het (hoofd) leger aanrukte. Zij vochten als woedende leeuwen. Het rumoer van den strijd was on— beschrijfelijk; het geweervuur hield geen oogenblik op. ij Van beide zijden drong men met gevelde lans op elkander in. (De pijl- tjes van) de blaasroor vielen als de regen neer, terwijl de schichten, (boog)pijlen en puntige knodsen onafgebroken kwamen aanvliegen. Enkelen vochten met de kris en sneden elkander den hals af, of staken elkander neer. De (zoogenaamd) onkwetsbaren (%) vielen mors dood te— gen den grond (&. (Ten laatste) begon het volk van Malakka zich terug te trekken, en weldra gingen. (de legerhoofden) Barct Boetd, Mégandjalantarâ, Hoedjan Ngritis en Ta titangedap met hunne legerbenden op de vlucht. Juist kwamen alseen rookwolk de (hulp)troepen van Malakka (aangevlogen), onder aanvoering van de vroeger afgezondenen (°) Wirá Manggalâ, Wird Langlangan, Wi- rá Kalaná en prang bibisènan: geregelde strijd, ordelijk gevecht; mapraug tan bisènun:; wiet vaa voren aan vallen, maar uit hinderlagen vechten; den vijand verschalken; in ’% wild vechten, enz. 2) (3) @) 65) mawantiswanti zonder tusschenpoozen (afwisselen), onafgebroken. Zie over tegoeh de noot onder 311, hoeloeng, vallen, van zelf vallen, afvallen. Vergelijk vs. 268. — 202 — 383 Kalawan Wirà Langlangan Wirà Kalanâ lan hi Wirà Gati tan pararapan mangamoekt mamagoet _ lan Ratoe Sahambarú samar kandeg balá Hambarà Madijà mamagoet _sampoen tepek malih ramé hikang joedà boekà goebar kang pritiwi boeboer, 384 Dèning keteh hikang balá katah mar& moendoer soerak ramé m’wang bedil hi Sijoeng Tjaling hi Sentoel mangseh ngamoek lan balà hakèh p'djah bangkêné masoesoen-soesoen kadi segaráà hikang rah Twan Mantri kalih s’moe gipih. 385 Ka harep kalawan balá t’'roenà warginé né njamboet pangawin tjatjakané hoelseng ngatoes sami tanolih hoentat _ tan polih hortà Radèn kalih pangmmnoeké tan pangitoeng _ mangantoen tan biná boetà hamangsä pèndah hakèh pararatoe mats ng’masin, 336 Ratoe W'djis kalawan Tatar Ratoe 7ebih lan Ratoe B'sah mati Ibis moeng kari poenggawanhipoen reké kalawan balâ Radèn Mégantakâà kabrahmantijan ndoeloe mangseh ka harep lan balá wong pitoeng keti mangiring. — 205 — 885 Wird Gati. Zonder eenige voorbereiding vielen zij, gesteund dvor de vorsten uit het land Din (1), als woedenden op den vijand aan. … Het leger van Hambarà Madijá, dat (de vluchtelingen nazette), werd staande ge- houden en nogmaals ontbrandde op alle punten een hevige strijd. (Het was een geweld) als scheurde de aarde, 984 van wege de menigte der vereende strijders, die, onder het aanheffen van den oorlogskreet en bij het (knetteren) der geweren, (beurtelings) voor- en achterwaarts trokken. Soeng Daling en Sentoel stormden er met de hunnen in dolle woede op los. (Er vielen) een menigte dooden, zoodat de lijken (weldra) opgestapeld lagen, en het (stroomende) bloed „eene zee geleek. De beide prinsen spoedden zich = 385 naar de voorhoede (gevolgd) door de geheele lijfwacht en de wapendragers, in ’£ geheel achthonderd man (?). Zonder om te zien (trokken) allen (voort). De beide prinsen vielen met onbeschrijfelijke woede (op den vijand aan), precies (%) als (een paar) (vleeschjetende Zoeta's. Verscheidene vorsten sneuvelden. | : 386 (Ook) de radja’s van djis, van Tatar, Tebih en Besah stierven, (zoodat) alleen hunne legerhoofden met (eenig) volk overbleven. Mégantahdà werd “woedend van toorn (£) toen hij (dit) zag, en trok voorwaarts; gevolgd door geheel zijn leger, dat nog zeven honderd duizend man (sterk was). (1) Als boven, (2) wargi of wargd, eene klasse van dingen of wezens; Bal. het hooge woord voor hrajd familie, geslacht, enz; zoodat hier waarschijnlijk prinsen van den bloede bedoeld zijn, wat echter nief blijkt. Over pezgawin zie boven. (3) Zar bin lett. niet anders. (é) Zabralmantijan, gewone (Bal) spelling voor (%4) bramatijd (n) Jav. wdb. = groote toorn: gramschap. — 204 — 387. Hi Déwi S’kar Kantjanà sampoen wikan sadá g'lis T'wan Déwi padà ka harep reké manoetoeg ngalih rakâné majoedá sampoen rahoeh T’wan Déwi ngandikà haroem hi Déwá kalih merarijan titijang né mangkin madjoerit. 388 Poenikä hi Mégantakà nawi hipoen ngadoe kasaktin djoerit toetoet T'wan Mantri ka poengkoer bahoe koendoer Rahadijan Radèn Mégantakà reké ngadji sampoen nagáà mangebekin tegal T'wan Déwi mésem ningalin. 889 Nagané sami pasebak pasepak Radjà Déwi raris midjilang hapì hapiné hendih koemoetoeg moeroeb reké tan pèndah hargà nagà t’las geseng dèning g'nò sampoen dadi hapi moeroeb dadi Radèn Mégantaká njiptà dadi manoek beri. 390 Makeboer ngoengsi gaganà Radjà Déwi dadi garoedä poetih tjoetjoekhipoen wesi hagoeng raris masijat ring ngambarà manjanderin kasanderin salêng tjoetjoek m’roeket padá tan moendoerà dirà padà ndatan djerih. 387 388 989 390 — 205 — De prinses Star Kantjaná begreep zijne bedoeling en. spoedde zich naar voren om (de strijdenden) in te halen en haar echtgenoot, die aan het gevecht deelnam, op te zoeken. (Bij hem) gekomen, sprak zij op zoe- ten toon (tot de twee prinsen): „Houdt nu beiden op, nu zal ik gaan vechten want ik vrees dat die Mégantakâ (andermaal) zijne bovennatuurlijke krachten in den strijd gaat brengen!” De prinsen gehoorzaamden en (begaven zich) naar de achterhoede. Nauwelijks hadden zij zich dan ook terug- getrokken (of) Mégantakà sprak zijne bezwering uit, en (op hetzelfde oogenblik) was het geheele veld met slangen en draken bedekt. De prinses glimlachte even toen zij zag hoe die draken reeds den mond (tot happen) opensperden. Daarop deed zij vuur opkomen, en dra flikkerde en vlamde ’t als in een krater (U). Al de draken waren in een omzien door het vuur verslonden, waarom Mégantaká (nogmaals) eene tooverformule uitsprak en zich in een griffon veranderde, die opvloog en hoog in de lucht steeg. De prinses, op hare beurt, ver- anderde zich in een witten arend, met een grooten ijzeren bek. Nu werd het gevecht in hef luchtruim (voortgezet), waar (die twee) als roofvogels op elkander neerschoten of, vastgeklemd, elkander met den bek deerlijk havenden. Noch de een noch de ander wist van wijken: (beiden) waren even dapper (?) en (kenden) geen vrees. (1) Aargà (k.) ook „berg”; tan pèndah — yniet anders dan een berg.” (2) drf. Zie Jav, w.db. bij dird en soedird. ZOE 391 Sami kang balá kagahokan_ maningalin kasaktêné kakalih _mahoeder—hoederan mak’boer map’rang tan bisènan padâ s’lêng tampig marenggoet maring loehoer lintang padà prewirá sinalinan Dangdang Gendis (!). (1) Deze beide laatste verzen staan alleen in VIII; de overige Hss. hebben daarvoor slechts één koeplet, aldus luidende: : Makeboer ngoengsi gagand Radèn Déwi dadi garoedà poetih pasijaté ring hamboeboe haramé poenang joedà kasander noetjoek tinoetjoek sampoen poenang balà kagahokan : mangenot saktiné kalih mabalih. — 201 — 391 Al het volk (beneden) was stom van verbazing, toen zij de bovennatuur- lijke kracht van die twee aanschouwden, en zagen hoe ze daar in cen kring om elkander heenvlogen, dan hier dan daar waren en steedssvan voren aanvallende (U), elkander met de vleugels sloegen of in den kop beten. Hun beider dapperheid ging alle beschrijving te boven. o (Nu wordt de maat) vervangen door Dangdang Gendis. (?) (1) Zie over prang bisènan onder vs. 379. (2) Dangdang Gendis of Goeld, naam eener versmaat (de suikerkraai). Gelijk bekend is, vindt men in Jav. gedichten de verandering van maat gewoonlijk aan het slot van de voorgaande afdeeling aan- kondigd, wat echter door de Balineezen zelden wordt nagevolgd. Ook bestaat bij hen in den regel niet het minste verband — gelijk dit elders het geval is (vergelijk o. a, de Hollander Jav, Spraak- kunst en ook Vertaling van de Brâtâ Joedä, bla, Il en 12) tusschen den inhoud van de verschillende hd afdeelingen of zangen en het gevolgde metrum. — 308 — DANGDANG GOELÁ (LANGGAK SANGKARÁ). 392 Tan katjarità tingkahing djoerit di gaganà kawarnà ham’ wah hatmâ né moelijà kotjapé kari di hawoen-hawoen lawan sang déwatané sami widadari widijadará es hatmané T'wan Galoeh tan kajoen toelak ka s’warggan lintang Hidà sang hatmà manahen prijatin_ tan toeroe lawan tadah. 393 Watek déwatané mangatoerin Hidá toelak mantoek ka s’warggan kedehang tan kajoen reké mantoek hi Déwáà doemoen d’pang titijang kari hiriki djawat padèdèwèkan rèh kangen titijang Ratoe mangenotang titijang njamà ninggal dèsà titjjang sampoen sapoeniki malih hipoen matinggal. 394 Weênten mangatoerang sadâ g’lis ring Batarà jèn hatmäà né moelijà tan kajoen pisan hatmané toelak ka s’warggan Ratoe Hijang Batarà hanabdä haris lamoen ‚nja tong njak toelak h hatehang dj’ wà toehoen k'mà hateh-tedoen ka m’retjapada Soeprabá lani Déwi Lotamaà toendèn noetoetin hapangà b'win waloejà. 392 393 394 (1) 2) — — 209 — TIENDE ZANG. Verder wordt er niet over den aard van dien strijd gesproken, Wij keeren nu terug tot het verhaal (van hetgeen boven) in de lucht (voorviel). De verheerlijkte eie/ (1) toefde nog altijd in de wolken met al de goden en de widadari’s en wwidadara’s. De gestorven prinses wilde niet meer naar den Aemel (°) terugkeeren, daar zij door een. onweerstaanbaar heimwee bevangen werd, zoodat zij niet slapen kon en elk voedsel weigerde. Al de goden stelden haar voor om naar den hemel terug te keerenj maar, hoe zij ook bij haar aandrongen, (de prinses bleef) weigeren (zeggende): „Gaat gij allen, o goden! maar vooruit naar huis. en laat mij maar stil hier blijven, al is ’t ook geheel alleen, aangezien mijn hart te zeer verlangt om naar mijn broeder te zien, die de zijnen verlaten heeft. JZ ben reeds overleden (°) en toch is hij uit zijn land vertrokken; Nu haastten zich eenigen om aan Batará (t) te gaan berichten, dat de schoone ziel volstrekt niet naar den hemel wilde terugkeeren. De Batará. (dit hoorende) sprak op ernstigen toon: „Als zij (bepaald) niet wil terugkeeren, welnu, geleidt haar dan naar beneden, naar de aarde! Zegt aan de nimfen Soeprabd en Lotamá dat zij haar volgen (en zorgen) dat zij hare vorige gedaante terugkrijgt. hatmaá né moelijd: de verheven, verheerlijkte of zalige ziel. Dat hier en elders (zie ook het volgende vers) s'wargan, een meervoudsvorm van s'warga = hemel, geschreven wordt, hangt geheel zaam met de voorstelling ook der Balineezen aangaande het bestaande van verschillende hemels, of wel van een hemel met verschillende afdeelingen, in ieder van welke een bepaalde godheid resideert. Ook met het oog op de zielen der afgestorvenen, die eerst trapsgewijze tot de hoogste zaligheid, den hoogsten hemel, opklimmen, is men in de inlandsche ge- schriften gewoon van swargan te spreken. Intusschen durven we niet beweren dat de tegenwoor= dige Balineezen dit s’warga en s'wargan nog altijd in dien zin weten te onderscheiden (Vergelijk hierbij Brâtâ Joedâ, Tiende zang, Aanm. onder 15). 3) titijang sampoen sapoemiki: lett. ik reeds alzoo di, in dezen staat. (4) Batard: titel van eene godheid van den eersten rang; „God, de verhevene, de Almachtige”, hier waarschijnlijk Batará Goeroe = Siwá bedoeld. — 210 — 395 Dangdang P'tak makahon ghs Gagak k’'mà kèto g’lis k’mà padjarang ring nijang Soeprabá lan Lotamäà hapang sèrèg sang Dangdang sampoen mak’boer manoehoenang lampahé hag’lis mangatoerang watjana(n) Hidâ sang Sinoehoen ring (widadari) Soeprabà lan Lotamá hinggih Ratoe Déwà Goesti dèning Hidà sang hatmáâ. 396 Tan kajoen toelaka s’warggà hadi pangandikan Hidà sang Batarâ Tjokor hì Déwàá kalihé mangateh pisan toehoen néné mangkin kapadá goemi sang hatmià mamiragijang renané ring kajoen boekâ k’nà 4744 ‘\m’retà djap mangandikà sang hatmà ring widadari hi Soeprabà lan Lotamà. 397 Hinggih Déwaá titijang lintang hoegi noenas hitjà ring Tjokor hì Déwá noenas né mangkin tedoené kalih sareng masahoer hinggih noenas titijang mangiring ndan wateking déwatà __hinggih sawijakti déw4 mapamit s’moe mangoe padà mangembeng jèh tinghal widadari widadarà sami nangis raris boedal ka s’warggan. 21 395 Gij, Dangdang Petah (t)! vertrek terstond van hier en spoed u derwaarts om aan de godinnen Soeprabä en Lotamà te zeggen dat zij zich haasten ! Dang ° dang spreidde zijne vleugels uit en vloog (in snelle vaart) naar beneden om de woorden van den Allerhoogste (?) ter kennisse van de beide nimfen te brengen. „Om U te dienen, genadige Mevrouwen!” (dus sprak hij het tweetal aan) „aangezien hare hoogheid, de ziel, 396 niet naar den zaligen (%) hemel wenscht terug te keeren, zoo beveelt de Almachtige dat gij beiden, mijne Vorstinnen! haar zonder uitstel naar beneden, naar de aarde, zult begeleiden” (4), De ziel hoorde dit aan, en gevoelde zich zoo gelukkig van binnen, als ware zij (op ’t onverwachts) met levendmakend water besproeid geworden. (Daarop) sprak zij tot de widadari’s Soeprabà en Lotamà: 397 „Met Uw veèrlof, verheven godinnen! Ook ik verzoek U zeer dat het U behagen moge om terstond neer te dalen!” Beiden antwoordden te gelijk: „Om U te dienen, wij verzoeken (de eer te mogen hebben) U te volgen!” Nu nam het godenheir met bedrukte gezichten afscheid. Allen hadden de oogen vol tranen, terwijl de widadari's en widadara’s een luid geween aanhieven. Een oogenblik later vertrokken allen naar den hemel. | (1) Dangdang Petak d.i. de witte kraai, die, gelijk men hier en daar in geschriften leest, in den hemel als bode dienst doet. (2) Sioehoen: titel van Boden en vorsten: die aangebeden wordt, tot wien men bidt, van soehoen bede, verzoek (Bal. njoehoen = op het hoofd dragen; huldigen); sang een voorzetsel voor titels van goden, vorsten, heiligen, zaligen, enz. 8 (3) adi = voortreffelijk, heerlijk, uitmuntend; swargd hadi: de hoogste hemel, hemel vua _Siwâ of enkel, gelijk wij vertaalden, de zalige hemel, de hemel. (4) kupadá. Is dit ’t Maleische kapada of moet er gelezen worden: ka padagoemi, welk pada- goemi dan een, ter wille van ’t rijm, gefabriceerd woord voor mretjapada zou zijn? Dat hier en daar in de kidoengs zuiver Maleische woorden voorkomen, is overigens genoeg bekend. — 212 — 393 Katjarità hatmané Twan Déwi _masarengan lan hi déwi Soeprabä lawan Lotamà lampahé hak’dèp nétrà rawoeh haglising lampahè di djroning taman sami mangratris mandjoedjoer ring watangan sirà Toewan Galoeh kakerebé woes kaboeutjal kaloekar ni Soeprabâ sabdané hinggih né mangkin soeloebin hi watangan. 399 Kid'mang doemoen sampoen hoegi matjingakin dèning tà poenikà daging djad)’rohané hakèh Ó hakèh makadegdeg takoet makadâà gedeg takoet sang’ hijang hatmà nekep’rarahi 5 manjoeloebin watangan woes njeneng T'wan Galoeh malih waloejà hapadang ni Soeprabâ Lotamâ sabdané haris manis kari Tjokor hi Déwá. 400 Titijang mapamit mantoeka s’warggi Radèn Déwi haloning watjanà sadà ngembeng jèh tinghalé doeh Hatoe Dêéwaà Hajoe titijang daweg manoenas hasih doeroesang hoegi Déwà hitjà né mangakoe pandjak nistà kadjentakà hitjà hoegi hi Déwa m’riki nindjohin titijang nangken poernamà ngangkenang. 398 999 400 5 — 213 — Nu wordt er verhaald van de ziel der prinses, hoe zij met de godinnen Soeprabà en Lotamà (op weg ging) en in een oogopslag in den tuin aanlandde, waar allen regelrecht op het lijk van de prinses toeliepen. Zoodra het lijkkleed was weggerukt sprak Soeprabá (tot de ziel): Als ’tU belieft: vaar nu in het lijk Sluit echter vooraf de oogen en zie naar niets om, want daar binnen is veel en velerlei, dat w ontroering of vrees zou kunnen veroorzaken!” De ziel bedekte haar gelaat en voer in het lijk. Op ’% zelfde oogenblik herleefde de prinses en stond weer geheel in hare vorige gedaante daar. Soeprabd en Lotamá spraken op beleefden toon (tot haar): „Vaarwel, Uwe Koninklijke Hoogheid! | Wij vragen verlof om naar den hemel te mogen terugkeeren” De prinses antwoordde met bewogen stem, terwijl hare oogen zich tot schreien zetten: „Ach, verheven godinnen! Ik verzoek U zeer, dat het U ook verder moge behagen om mij, arme en gefolterde, als Uwe dienstmaagd te beschouwen (?)! Bewijst mij toch de genade en komt mij met (elke) volle maan (%) eens bezoeken! f \ \ (1) soeloebin, njoeloebin: ergens in- of onderkruipen, ingaan. (2) mangakoe pandjak: lett: als zijn slaaf erkennen, iemand zijn slaaf noemen, (8) poernamd® = volle maan, de 15e dag der maan, een gewichtige bid- en offerdag voor iederen Balinees; zangken, dat ook elders in dien zin voorkomt, wordt verklaard door sedek = tijdens enz. — 314 — 401 Sabagé tà hitjä hi Mas Manik sareng nemoe betjik kalawan halà hiriki hoegi kalihé ni Soeprabà masahoer di poengkoeran titijang wangiring mamarg] kari ké tà hi Déwâ | mogá n’roes toendjoeng mamanggih dalanapadang 5 sampoen boedal Lotamâ Soeprabâ moelih makeboer manggaganà. 402 Tan kotjapan né wilarin moelih laris katjaritä hi Njahi wadá já manjapà rawoeh maktà hadjerigané kagèt reké kadoeloe Radèn Déwi Hidà malinggih njagdjag njangkol manjoembah raris ngeloet soekoe doeh Déwá kadi s’wapnâ pangidepé titijang Ratoe s'dih kingking hanging tà s’dih hajam, 403 Samatilar hi Ratoe né Manik titijang Déwà s’dih peteng lemah Twan Déwi halon sabdané nah soebâ bajâ toedoeh nemoe papà kalawan sakit ndan hi panoenggoemr taman rawoeh sami matoer h’loeh m?’wani padà njoembah nggeloet soekoe to(ng) madajà njeneng malih Tjokor- Mi Déwá gesang hoeroeng p’djah waloejä. — 215 — 401 Wat zou (ik) gelukkig zijn, als wij goed en kwaad met elkander mochten deelen en het U behagen kon om met U beiden hier (bij mij te blijven)” Soeprabá hervatte: „Later zullen wij gaarne aan Uw verlangen voldoen. (En nu) vaarwel! Moge het goede U ten deel vallen en Uwe baan steeds effen zijn (U! Hierop vertrokken Soeprabd en Lotamá en vlogen de lucht in om naar hunne plaats terug te keeren, 402 Van haar, die afscheid hadden genomen om huiswaarts te keeren, wordt nu niet meer gesproken. Wij verhalen nu van de gjouge dochters (°), die gezamenlijk naar den tuin kwamen om (als naar gewoonte) spijzen (voor het lijk) te brengen (9). Met schrik ontwaarden zij de prinses, die (in opgerichte houding) neerzat. Zij liepen op haar toe, omhelsden haar, bogen zich (dan) voor haar en (spraken, terwijl zij) hare beenen omarmden: „Ach, Mevrouw! ’t is ons of wij droomen! Wij dachten zielsbedroefd te zijn (en ziet) het was maar eene kippedroefheid (£)! 403 „Sedert gij ons verlaten hebt, Mevrouw! hebben wij nacht en dag ge— treurd.” De prinses viel haar op vriendelijken toon in de reden: „Nu, spreken we niet daarover: het wordt zoo door de goden beschikt als smart en ellende ons ten deel vallen!’ Daarop kwamen ook de tuin- wachters, mannen en vrouwen, hunne hulde aanbieden. Allen hurkten eerbiedig voor de prinses neer en omarmden hare beenen (terwijl zij spraken:) „Wie had (kunnen) denken, dat Uwe Hoogheid nogmaals levend voor ons zou staan.” | (1) #roes toedjoeng, zie boven: onafgebroken geluk, voorspoed, heil; dalanapadang = heldere, effen, gladde weg. (2) jam = jongere zuster; eene jonge vrouw, hier meer bepaald de jonge dochters, behoorende tot het gevolg eener prinses. d (3) Volgens nu nog bestaande gewoonte zetten de Balineezen aan de lijken hunner afgestorvenen, hetzij die begraven zijn of nog in huis bewaard worden, allerlei spijzen (poendjoeng of sadji) voor en herhalen dit later nog op elken gewichtigen feestdag, met name op galoengan of nieuwjaar. (4) Zie over kingkhing Kawi St, blz. 29, S’dih hajam, spreekwijze: bedroefd als eene kip, die veel leven maakt als haar een kieken ontnomen wordt, maar eventjes later rustig weer haar voedsel gaat zoeken. NE — 404 Tan katjarità ring taman sari 405 kawoewoesan ni Sekar Kantjanà kari dì gaganà reké sang Mésantakà tvehoen hapan kaleson dèning djoerit toer kasoeroepan soerijà woes kadi ring dangoe warnané Radjä Djoewità Déwi Skar, Kantjanà kajoené moelih ka goenoeng Djabà Lekap. Patjang noenas toeloengan ring bihi lajanglajang mangambag hakasà di djalan kapendak reké lan sang déwaning hajoe nì Soeprabà lan Lotamà hag’lis manjapä hih wong hap histri dahat hajoe Déwi S’kar sawoer s’mitâ hinggi Déwá titijang tâà Ratoening Djim Djabà Lekap nagarà. 406 Déwi Soeprabà sabdané haris “hinggih Radên titijang sampoen tatas sapauishará tingkahé niskalà né managkin djagi mantoek 5, manoenas bantoe ring hi bibi hanging jan sapoeniká b’win hakoetoes tahoen tong kalah di Mégantakà hantoek joedà dèning pagoeroewané h’djim karaning sakti dahat, eo 404 (Verder) wordt er niets uit den hof vérteld. Van S%ar Kantjand zegt het verhaal, dat zij nog altijd in de lucht (zweefde). Mégantaká (daaren— tegen) was naar beneden gedaald omdat hij zich afgemat gevoelde van den strijd. Ook werden zij door het ondergaan der zon (verhinderd om voort te gaan). Wij vinden hem dan ook reeds weer in zijne vorige ge— daante terug. De prinses Shar Kantyaná had intusschen besloten naar den berg Dabá Lekap terug te keeren, ® 405 en de hulp harer moeder te gaan inroepen. Zwevende vloog zij door de lucht, Onderweg ontmoette zij de schoone godinnen Soeprabá en Lotamd, (die haar) terstond (aldus) aanspraken: „Zeg, wie zijt gij, beeld schoone vrouw?” De prinses antwoordde met een vriendelijhen lach (U): „Om u te-dienen, Mevrouw! ik ben eene prinses der djin’s uit het land Djabà Lekap”’ 406 De nimf Soeprabá hervatte op vriendelijken toon: „Ja wel, Uwe Hoog- heid! dan begrijp ik er reeds alles van (°). U wilt naar huis gaan om hulp bij uwe moeder te zoeken? Edoch, op die wijze zal Mégantaká nog in geen acht jaar overwonnen zijn, en wel omdat hij een djin tot zijn leermeester (®) heeft gehad. Dat hij zoo buitengewoon met boven- - natuurlijke vermogens begaafd is (1) Sita, gewoonlijk in de beteekenis van „de uitdrukking van het gelaat, kleur, gloed”, doch, alleen gebezigd, steeds „lachend”. Vergel. Jav, wdb. bij sasmitd. (2) ziskard en saniskard (hiet nog met tusschengevoegd pu) Kawi = alles, wat ook. (3) pagoeroean leermeester, onderwijzer; goeroe = vader. Evenals in vs. 254 en 255 wordt de liefdegod (sanghijang Hasmarä of Semarä en hier Hid& Semarä) ook op deze plaats als een dji, of altans als onder de djins wonende, voorgesteld, In zooverre djim door deze inlanders vaak met déwa wordt geliijk gesteld, laat zieh dit wel verklaren. Minder duidelijk is echter, hoe de liefdegod hier met de bovennatuurlijke vermogens van den prins wordt in verband gebracht. Zie vs. 407. Ee IR 407 Hida S'marà pagoeroewané ngoeni Déwi S'kar Kantjanà hangoetjap doeh Déw Ratoen titijangé doeroesang hoegi Ratoe hitja hoerip ring kaw’lasasih jan hoewoes kaprasidà karijan titijang Ratoe soekà mandadi kawoelä ring w’kasan dijastoe pawongan sadjati mangatoerang hoerip | kanggé Tjokor hì Déwà. 408 Déwi Soeprabà sawoeré haris titijang soekà ngatoerin sangdjatà kanggé sapakajoenané hag’lis mandjoempoet soesoek s’kar poedak gadoeng melati poeniki hanggèn manah jen hì Déwàâ petoet doekané ring Mégantakà mamademang poedaké hanggèn ngeroehin jan kêwalâ mam bastà. 409 Poenikà hanggèn gadveng melati néné bèndjang bahoe dawoeh pisan hi Déwà majoedà reké bojá doeei ko loepoet sang Soedéwi mahatoer haris hinggih Ratoe sandikan titijang mapamit mangsoel mangkin tdoen mangkin ka pajoedan hi Soeprabà masawoer watjanané manis mamargi hapang jatnà. — 219 — 407 komt nergens anders vandaan, dan dat de verheven Semará vroeger zijn onderwijzer is geweest” Nu sprak de prinses Sekar Kantjaná: „Ach, Mevrouw! ga toeh voort mij Uw welbehagen te betoonen en mij deer— niswaardige het leven te schenken! Als mijn werk met een gunstigen uitslag bekroond wordt, dan zal ik later gaarne Uwe onderdanige diena— ‘res (ja) al moest het zijn, de geringste Uwer slavinnen worden, (!). U kunt dan naar believen over mij beschikken !” 408 De nimf Soeprahá hernam vriendelijk: „Ik zal U met alle genoegen een wapen aanbieden, waarmede gij naar goedvinden kunt handelen”, Dit zeggende trok zij haastig eene poedah en eene melattibloem uit het haar, (en sprak): „Daar, bedien u van deze (bloemen) als pijlen om er mêe te schieten. Is Uwe Hoogheid erg (2) boos op Mégantahá en (wenscht gi) hem te dooden, schiet dan op hem met deze poedak. (Is het U echter) alleen (te doen) om hem te binden, 409 bedien U dan van de welatts. Morgen ochtend met het opgaan der zon (%) moet Uwe Hoogheid den strijd aanvangen en (mijne wapens) zullen hun doel geenszins missen”. De prinses sprak beleefd: „Om U te dienen, Mevrouw! Uw wil zal geschieden. Nu vraag ik verlof om naar bene— den, naar het slachtveld te mogen terugkeeren.” Soeprabà antwoordde op innemenden toon: „Ga uw gang en wees vooral voorzichtig !” (1) pawongan: het vrouwelijk personeel in het paleis, de slavinnen van vorstelijke personen. (2) petoet verklaard door sanget = zeer, erg, buiten mate; de gewone beteekenis schijnt anders te zijn: duidelijk, uitgemaakt, enz. (8) doewah pisan: één uur. Zie boven, — 220 — 410 Tatigà mak'boer ngendjoeh hori hadá madoeloeran hadá toehoen hadà ngamenèkang tan katjarità lampahé wataraà tengah daloe Déwi S'kar rawoeh ring goemi lampahé haglis mangodjog pamondokan - rakané katemoe H'mas Tilar Nagará doek malinggih sadà mangoe marep kangìn kagèt rahiné tekà. 411 Sarawoehê sang Déwi malinggih di pabinan sambil nagih s’pah hasoeng gantèua ring lambéné sabdané mauis haroem sang Soedéwi hinggih b’hì Mantri bèndjang b’h majoedä h’dà lénan mapagoet hi Mégantakà sadijajang k’ni b'li matjiri ngatoerang bakti ï pangajah ring T'wan Mantri Twan Déwi Soeprabâ Lotamà. 412 Poenika s'kar gadoeng melati hanggên manah jèn sampoen mabastà kanggé sapakajoenané Badên Mantri nabdaroem titijang Déwà lintang sahiring tan katjarità ring w’ngijà (1) habang wèêtan sampoen balané sami madabdab moesoeh rowang sampoen sami tingkah djoerit tatas noeli rahinà. (1) De 4 laatste regels van het vorige en 6 eerste van dit koeplet staan in III niet. — 221 — 410 Nu vlogen alle drie in tegenovergesielde richting (l) weg, de prinses naar beneden en de anderen naar boven. Van hunnen tocht wordt niet ge— sproken. Ongeveer te middernacht bereikte de prinses de aarde, waar zij regelrecht op de kampplaats aanvloog en weldra bij haren echtgenoot Mas Tilar Nagari aankvwwam. Deze zat juist met een bedrukt gelaat naar het Oosten (2) te staren, toen onverwachts zijne gemalin kwam opdagen. 411 Zoodra zij (bij hem) was ging zij op zijn schoot zitten en bad hem om een pruimpje, dat zij daarop elkander wederkeerig met de lippen toereikten, Met eene allerliefelijkste stem sprak de prinses (eindelijk tot haren echt— vriend): „Hoor eens, mijn prins! morgen moet gij in den strijd gaan, en U geen anderen tegenpartijder uitkiezen dan Megantahá: het moet u alleen om hem te doen zijn, opdat gij-(daardoor) het bewijs moogt leveren van Uwe onderdanige hulde en dienstvaardigheid jegens den kroonprins (van Hambará Madijä)! | 412 Gebruik deze melatti om er mede te schieten: als (hij) eenmaal gebonden is, dan kunt ge naar verkiezing handelen.” De prins antwoordde op zoeten toon: „Ik onderwerp mij geheel en al aan uwen wil!” Verder wordt van dien nacht niet gesproken. Zoodra ’t in het Oosten begon te glo—- ren, werden de beide legers (3) geordend en stonden allen weldra ten strijde geschaard. Toen het eindelijk dag was (1) ngendjoeh hori lett. het achterste toereiken, toesteken. (2) Ookbij het gebed zijn de Balineezen gewoon het aangezicht naar het Oosten te wenden. Vergelijk noot onder 234. — (8) habang wètan = morgenrood; balané sami = al het volk of: de beide legers; moesoek rowang =S vijand en vriend; rowang => gezel, metgezel, volgeling, reis= of lotgenoot, enz. Ie 413 Radèn Méeantaka raris midjil ka pajoedan managih manglawan hih wong Hambarà Madijané f hapàä doning tan metoe 5 bajà hadj’rihmoe papag djoerit m’rasà ngahngah m’lah matapih jan aw’di noengkoelä sapijanak somahmoe mahi hatoerang kèn kolä singnjàa hadáà kanggo hanang gigisgigis bakal kolä pahoema/ pangajah. 414 Né tong kanggo kahi parädjani konkonangà mangabâà ka bahità hakoe Aoeroepang hoebatd pahobatangä hibà Hambarà Patijeng bésoek ps djoeroe koeroeng lawan pekatik hibà ngandelang loewä kaling hanakeloeh {ward ho manawang joedá jà bantènan satatà masänjandang nglawan kahi madjoerit toehoe twah Mantri hoetamá (%) hapan lèn hoedoekà 415% Hilih sèmprong hanggon mangembarin. _ngamoesoewin __pajoek pané kalawan koeskoesan sikep salanang lanangé manglawan toembak toeloep kapo kahi njalahé sahi manglawaning wanodijah wong loewà sang Déwi mangroengoe mangatoerin rakà medal _ ring pajoedan. Radèn Mas Matilar Nagari midjil sahasangdjatá. (1) In III: Ngangonang koedä loewà dèning jd ngandelang hloeh-jà twah Mantri nistà- jannj bami nelawan kahi madjoerit, en in I: kaling hanaké loeh — hijâ hènak satatâ patjang kahi « ierbmdajo — hapan helèn hoendoekä, — 225 — 413 trad Mégantakd voorwaarts op het slachtveld en daagde (zijne tegenpartij) uit tot den strijd. „Hé, mannen van Humbará Madijd! (dus riep hij) waarom komt ge niet te voorschijn? Ben je soms bang om in het ge— vecht: te gaan? Als je vrees koestert, onderwerpt je dan, en brengt me uwe vrouwen en kinderen hier; misschien zijn ze nog voor iets te ge- bruiken! Ik zal er slavinnen (en bijzitten) van maken! 414 En die ilk voor het oogenblik soms niet kan gebruiken, zal ik naar de schepen laten brengen, om ze tegen kruid in te ruilen. (Wat jou betreft) Hambará Pati, jij zult veehoeder (1) en stalknecht worden, omdat je op een vronwspersoon (?) vertrouwd hebt. Wat dat wijf aangaat, die kent niets van den oolog en hoe zou zij (buitendien) in staat zijn om mij, het puik der prinsen, in het gevecht het hoofd te bieden! 415 (Zoo iemand) bezigt waaiers en blaaspijpen (van bamboe) om meê te duelleeren, en (grijpt naar) potten, pannen en koeskoesans (3) om die tegenover echte mannen—wapens, zooals lanzen en blaasrooren, te stellen. Wat mij betreft, ik zal er mij steeds beschaamd over gevoelen, dat ik ooit met eene vrouw gevochten heb” (£. Pe prinses hoorde dit ge— duldig aan en noodigde toen haren echtgenoot uit om in het strijdperk te treden, (waarop) prins Mas Tilar Nagarì terstond gewapend voorwaarts trad. (1) djoeroe koeroeng dà, i, oppasser bij ‘de gekooide kemphanen, die soms bij honderden in de vorstelijke paleizen onderhouden worden. _ (2) Loewd vrouw, vrouwelijk —= Zoek doch alleen van dieren gebezigd. (3) koeskoesan: een suikerbroodvormige bus van gevlochten bamboe waarin de rijst wordt gaar gestoomd. (4) Anderen vertalen: „ik heb uit neerbuigende goedheid die vrouw bestreden”, wat echter dat tusschengevoegde sak? niet verklaart, — ZU — 416% Sang Mégantakà hawas ningalin ek 417 418 ring Rahadijan goemoejoe hasenggak sambil man’pak. poepoené singganganè bwin rahoeh kaiing djani mamoepoe padi hebé ngoengsi dahetan sama hibâà taloeh langgap mangapoegin paras doek di djähà lakoen bà mandjang hoerip medjang hidoep samd lan p'djah samanjä mabastà, Sinenggoehang hi Jambarà Pati Rahadèn Mas Matilar Nagarà k’njing halon watjanané hapà dja lijoenang woewoes dèning kaht bas waneh hoerip: nging jan hitjà Batard sanghijang Ramà masa hiba loepoet déning kasaktên bâ hoewah _ kadoek momo tan d’roeh t’kèn halà b’jik moeng moerká bèn gelahang hapan hantakà. Radèn Mésgantakâ molah tuughis hasti ngagem panah bahan agà pasah Rahadèn xgrihinin hage nindihin kapanah sampoen boengkoes Mégantakaà nandang matali hikang s’kar melatijà ndadi tali koekoeh kadi kamben dadijanijà soetrà en kaman saboengkoesé laboeh saking loehoer hasti haramé soerak balà — 225 — 416 Toen Mégantaká den prins gewaar werd, begon hij te lachen en het uit te schreeuwen van de pret. Terwijl hij zich (met de vlakke hand) op de dijen sloeg, (riep hij): „Daar komt weer een naspruit uitschieten; we zullen dus nog eens oogsten (t)! Een visch, die zich op het land waagt! Of zal ik je vergelijken bij een ei, dat brutaal genoeg is om zijn kop tegen een rots te stooten? Bij mijn ziel! naar welken kant zult ge u bergen om uw leven te rekken? Je leeft op ’ oogenblik nog, (maar ‘tis net) zoo goed alsof ge (reeds) dood „waart !” 417 Hij dacht (natuurlijk) Zambará Pat, voor zich te hebben. De prins Mas Tilar Nagarì glimlachte en antwoordde bedaard: „Waartoe toch al dat gepraat, daar ik nu eenmaal mijn leven moê ben? Evenwel, als het den goden behaagt, dan zult gij (ditmaal) den dans niet ontspringen, daar uwe bovennatuurlijke vermogens erg verminderd en door gemeen— heid bezoedeld zijn. Ge kent (het onderscheid) niet (tusschen) goed en kwaad, en weet alleen te pronken met hetgeen gij toevallig het uwe noemt !” 418 (Nauwelijks had de prins dit gezegd of) Mégantaká stuurde zijn olifant in behoorlijke positie en spande een #agá pasd op zijnen boog. Zijn vijand was hem echter te snel af, en (voordat hij het wist) voelde Mé- gantakà zich aangeschoten en als met ringen vastgebonden. De melatti (zat) als een strak gespannen touw (om hem heen) als om een zijden kleed (2. Als een klomp (aarde) viel hij boven van den olifant af, waarop een oorverdoovend geroep uit het leger vernomen werd, (1) Singgangan (elders sindjangau) zijn rf tlalmen; die na afloop van den rijstoogst uit den grond opschieten; het moepoe padi ziet dan op het gevecht met S’kar Kantjanâ of wel op de vroegere nederlaag van Humbard ati. (2) Dit zal zoo moeten worden verstaan, dat ten gevolge van het strak Et touw (melatti) de overige leden van het reuzenlichaam uitpuilden en slap neerhingen. 15 419 Balané sami hawas ningalin jan Goestiné kasoran majoedá hì Tatitangedap hagé mawangsit ngonkon noengkoel manjoengsoengang sangdjatà sami hi Sijoeng Tjaling hènggal mandjagdjagin goepoeh | sang Mégantakâ Aabaktá kabastá ring T’wan Mantri Rahadèn Hambará Pati lintang soekà Rahadijan (!). 420 Mangandikà Radèn Hambarâ Pati _ __Mégantaká lelanang ring djagat né djani hapá boediné maboedi bakal hideep _ Pwih mati sdá hawahi sadija Mégantakâ hangoetjap hinggih Déwâáà Bagoes titijang noenas geng hampoerà hitjä hoegi Tjokor hi Déwà ring dasih titijang tan poeroen moewah soeroed. 421 Patjang piwal m’wah ngelong bakti ring hì Déwà jan sìih titijang tjongah rawoeh ka poetoe boejoeté soeroed mandati ratoe hapang dà jan mandjanmà kapadá goemi mandadi patikoenang dados namoe-namoe dados lalintah hategal dadi Aoeled dados tjatjing (?) lan djoelati hoeler hingeih jan sapoenikà (1) Hier eindiet VII. (2) In de meeste HSS. baijing. 419 420 421 — 2 — daar allen duidelijk zagen hoe hun heer de nederlaag geleden had, 74- titangedap gaf terstond een teeken met de hand en beval dat men zich zou onderwerpen en de wapens afgeven (!). Intusschen was Soeng Djaling haastig op Mégantahà toegeloopen, die daarop voor den kroonprins Hum bara Pati werd gebracht. Deze was zeer in zijn schik en sprak den gevangene aldus toe: | „Wel Mégantaka, puik der mannen, held der helden onder de zon! (?) wat is nu uw verlangen? Wenscht ge te leven of wilt ge sterven? In één dag zal zich dit nu moeten beslissen!’ _Mégantakhá antwoordde: „Met Uw verlof machtige vorst! ik bid U geer om vergiffenis: wil Uw knecht toch genadig zijn! Ik zal het nimmermeer wagen mij tegen U te verzetten of U (in eenig opzicht) ontrouw te worden. Zoo ik mij ooit weer jegens U, mijn vorst! misdraag, dan moge mijne nakomelingschap (3) ophouden onder de vorsten gerekend te worden, (en) als ik en de mijnen andermaal op aarde komen, dan mogen we ver- anderen in patikoenang (*, in glinsterend zand aan den oever der zee, of wel overgaan in een heirleger van bloedzuigers, slangen, wormen en pieren!” (Hambarà Pati hernam): „Welnu, als dat het geval is, (1) manjoengsoengang Jav. en Balin.: aan eem meerdere iets geven of vragen; overgeven. (2) lalanang, enz.: DE man (op aarde), man bij uitnemendheid, al wat het denkbeeld van man in zich vereenigt. (3) rawoeh ha poetoe bujoeté lett. „tot aan klein- en achterkleinkinderen…” (4) patikoenang moet zijn patikonang, waaronder de Balineezen allerlei onedele viervoetige die- ren verstaan. — 228 — 422 Titijang soekà sampoerâ ring beli Sentoel hènggal heloesin t'wah P'wau hagé hapang dâ barah tangané | hi Sentoel mangamoekamoek bakal hapà sampoerâ gelis dong poelihang né soebà kapo titijang latjoer t'warà titijang mamitjoendang bakal hapà patjoendangé hijà hoerip hoeboehin hakèh makadá bondan gahé makadâá wisijà. 423 Powatané t’wah wanjapoeh hati manjapowati hanak djani padà soebà tawang nah soebà sok djà hawaké patjang kaselsel bésoek lahoet marà man’rastas tali ng’lèb' sang Mégantakà ngatoerang mintoehoe manjoembah ping ro ping tigà prapoenggawáà rawoeh mangateerang bakti t'kaning balátantrá | balantantrà. 424 Kas'leg taroenané jà prapti pravptèng margatoerang jan Hidà sang Natä loengà sagrehan kalasé watará pitoeng daloe langkoeng kagijat Hidá T’wan Mantri mahoetoesan poenggawà lawan mantri hagoeng wènten mahiringan satak ki Toemenggoeng poenikà néné mamarggi sahanoenggang toeranggd goeranggà. b a MN | — 229 — 422 dan wil ik U gaarne vergiffenis schenken. Sentoel! ontdoe mijnheer spoedig van zijne banden, opdat zijne handen niet gaan zwellen!’ Sentoel begon echter te schreeuwen en een leven te maken van geweld (). „Waarom (dus riep hij) hem zoo spoedig vergeven? Zet (hem) nu toch eens het gebeurde betaald! Als dat zoo moet, dan betreur ik ’t zeer dat ik hem niet weerloos gemaakt heb! Waarvoor dient het hem te over- winnen (als) hij (toch blijft) leven? Menigeen (der onzen) zal hierdoor met ouverschilligheid (°) geslagen worden! 423 Zijn schelden heeft ons diep beleedigd en gekrenkt; allen, die hier te- genwoordig zijn hebben ’t duidelijk gehoord!” „Nu” (zoo viel Hambarâ Pati hem in de reden) „t is genoeg, laat men mij later maar de schuld geven; ik neem ’t op mijne rekening '’ Daarop (trad hij) voorwaarts ven maakte het touw los. (Zoodra) Mégantahá vrij was, betuigde hij zijne onderworpenheid en boog zich twee-driemaal eerbiedig (voor den prins) neer. (Ook) de legerhoofden naderden met de gansche heirmacht om hem hunne hulde aan te bieden. 424 Op hetzelfde oogenblik kwamen (eenige) hovelingen den prins berichten, dat Zijne Majesteit reeds vóór zeven dagen (3) in allerijl naar het woud was getrokken. Hambarâ Pati ontstelde zeer (op dit bericht) en vaar- digde terstond eenige hoofden met een der voornaamste mantri’s en een gevolg van tweehonderd man (naar zijnen vader) af. Hen oogenblik la- ter waren dezen, met den Toemenggoeng (£ (aan het hoofd) en allen te paard gezeten, vertrokken. (1) Volgens eene andere lezing mangamoe-humoe: een zuur gezicht zetten, verontwaardigd kij- ken; mangamoekamoek: als een razende in het rond springen, veel beweging maken, enz. (2) bondan; volgens anderen = paling in de war zijn, niet weten wat te doen of te denken, enz. Vergelijk Jav. Wdb. (8) zitoeng daloe lett. „zeven nachten”, Dat hier van den vorst van Humbard Mudijd, vader van Zumbará Pati, sprake is, is duidelijk. (4) Deze zin is niet zeer helder, tenzij men met onze vertaling dien Maxntri hagoeng (een aanzienlijk hoofd, prins) voor denzelfden houdt, die daarna Zoemengggoeng genoemd wordt. — 230 — 425 Sampoen hadoh reké kang loemaris kawoewoesan Radèn Mégantakâ mapoetoesan mantoek hagè Baret Boetà Mahoetoes ngambil branà lawan mas pipis lampahé hagaglisan henengak’nâà poenikoe _Rahadijan kalih woes boedal ka dj’ro taman sang Mégantakâà mangraris ki Patih mangiboekang. 426 Sarawoehé dj’roning taman sari Radèn Mantri w'kasan toeminghal ningalin T'wan Galoeh reko s’dek Hidâà maloenggoeh nganggit s'kar batan kamoning satingalé Rahadijan - rasà tan pabajoe kagijat toemoeli kantakà kawoewoes nemoe à Radèn Mantri Hambarà Pati fag méling _tanolih goepoeh Radjà Djoewità (Ll) 421 Mandjagdjagin njoendang sambil uangis dong malilir b'li tjingak titijang mangoedà sih boekà kéné titijang sampoen rahajoe malih hoerip b'li sapoeniki poenapi sih poewaran titijangé b'li Bagoes (jan) b'li ngawonin titijang sapasirà hanaké soehá ngiwasin soedi djanmäà papâ toer nistâ. (1) Hier eindigt IL. 425 426 427 — 381 — en weldra uit het gezicht verdwenen, Er wordt nu verhaald van den prins Mégantahá, hoe hij haastig een’ afgezant naar huis zond en wel Baret Boetd, met de opdracht om allerlei kostbaarheden, goud en geld, te gaan halen. De gezondene reisde met spoed. Hierover wordt verder gezwegen en keert het verhaal terug tot de beide prinsen, (1) die naar den bloemhof vertrokken, terwijl de Patih de zorg voor Mégantaká op zich nam. In den hof aangekomen en daarop rondziende werd Hambarä Pati de prinses gewaar, die juist onder een Aemoningboom (2) een bloemkrans zat te vlechten. Zoodra de kroonprins (haar) zag, was ’t hem of zijn hart (plotseling) ophield te kloppen, en terstond daarop viel hij geheel be— wusteloos neer. Hare Hoogheid vloog op hem toe en trachtte hem op te richten. (Zij sprak) al weenende: „Kom toch bij, mijn lieve! en zie mij eens aan! Waarom (doet ge) nu zoo? Ik ben immers weer hersteld; ik leef weer en nu (vind ik) u zoo (terug)! Wat moet er van mij worden, mijn allerbeste! als gij mij verlaat? Wie onder de menschen zal mij ellendige, mij arme (vrouw) willen aanzien ?” « (1) Namenl. Mambará Pati en Mas Zilar Nagard. (2) kemoning, naam van een’ boom met kleine bloemen. — 232 — 428 Jèh tingalé njiram sang kapati ‘toewi kadi tirtà m'retà Aak’'tjap- ngesa p Radèn Mantri samélingé (Hidà) manggeloetgeloet madijà raris ngandikà manis doeh Déwaá Soesoehoenan titijang Dèwà Hajoe kadi djawà né pah laksá dasà tong madajà Maniké manjeneng malih sapoenapì d’waning gesang. 429 Radèn Déwi sawoeré s’moe tangis patjang napi rawosang poenikà noenas moenggah ka baléné T'wan Mantri nabdá haroem hinggih wènten datengan malih maroepá hanak mènak ngadjak histri hajoe poenikà sakti né lintang ring pajoedan jan tan dané manoeloengin tan wangdé titijang p’djah. 480 Mangkin dané di djabaning kort masandekan Twan Déwi ngandikà batang titijang bojà sédjèn -__ séwesan dané hijadì Bagoes ring dané hi b'li titijang mapamit ngawas midjil hinggih Déwàá rarisang Twan Galoeh-malajoe rawoeh di djabà katjingak Déwi S’kar Kantjanà hatoeré haris Déwà Bagoes poenikà — 233 — 428 Haar tranen besproeiden den bezwijmde (en hadden) waarlijk (de uit— werking) als van levendmakend water; want ziet, in een oogenblik was de kroonprins weer bij kennis gekomen, en was hij in staat om (de prinses) met de beide armen om haar midden te pakken en haar op vleienden toon aldus aan te spreken: „Ach, Mevrouw, mijne se hoone Gebiedster! 6 is ver, zeer verre van mij geweest (1) om te denken, dat mijn schat ooit van den dood zou opstaan! Hoe zijt (gij) toch weer levend geworden?” 429 De prinses antwoordde met een droevig gelaat: „Waartoe dient het om daarover te spreken? Kom, laat mij u mogen verzoeken om op de balé plaats te nemen.” De kroonprins hervatte vriendelijk: „Met uw verlof, ik heb daar nog een gast (mêegebracht), (?) naar het schijnt iemand van adel. Hij voert eene beeldschoone vrouw met zich, die bovenna— tuurlijk machtig is op het oorlogsveld: had zij mij niet geholpen, ik ware zonder twijfel reeds (lang) dood. 430 Op het oogenblik bevinden (3) zij zich daar buiten de poort.” De prinses zeide terstond: „Ik houd ’ er bepaald voor, dat het niemand anders is als mijn jongere broeder. (Met uw verlof, ik ga mij (even) verwij— deren om buiten te zien” „‚’t Is goed, Mevrouw! ga uw gang!” (Daarop) spoedde zij zich weg. Zoodra Star Kantjand haar uit den hof zag komen, sprak zij (tot Mas Tilar Nagari) op vriendelijken toon: „Mijn heer, (1) Zadi djawä né pah laksa lett. „als het tienduizendste gedeelte van een BSO om iets onmogelijks of als niet bestaande aan te duiden. (2) datengan, het hooge woord voor tumijoe = gast. (8) wasandekan, zich ergens opschieten, verblijf houden, logeeren. — 234 — 431 Rakan hi Déwané Hidà midjil Radèn Déwi Twan Mantri mandjagdjag njongkok manjoembah rakané raris mangeloet soekoe Radèn Déwi Hidà manangis | manjoengkemang wadaná njoengklebin ring pangkon Twan Galoeh rahiné nangis halará Déwi S’kar Kantjanâ hatoeré haris sampoen bas kadoeroesan 482 Hidà nangis dèning sampoen Widi manggawènang kranà dados pisan kasampoerà ban Widiné mangkin malih matemoe kapanggihé sadj'roning pati ngati T'wan Déwi ngandikà hadoeh hadi Bagoes titijang sampoen tan madajâ jan hi jadi mah méling patjang mangalih ng’lah dèning woes lami pisan, 433 Radèn Mantri tan sah sawoer tangis megat megat hatoeré ring rakà hinggih d'wáning kas wèné titijang srTing mahatoer ring hi goeroe lawan bijang sori mapamit tan kahitjèn kaseringan hipoen titijang manglaloewang hawak loengä njilib sami ko tan wènten hoening loengané papatpatan kapapanpapan. — 235 — 431 daar komt de prinses, de zuster van Uwe Hoogheid, naar buiten” De prins liep (de komende) te gemoet, hurkte voor haar neer, maakte daarop eene eerbiedige buiging, en omarmde hare beenen (!). De prinses weende zeer en verborg haar aangezicht in den schoot (?. Ook haar broeder schreide bitterlijk, waarom Déwi Shar Kantjaná hem op vriendelijken toon aldus aansprak: „Ween toch niet zoo zeer, - 432 mijn vorst! daar immers de goden alles zoo bewerkt hebben, en hunne gunst tans zoo groot over u is, dat gij (elkander) als in den dood moogt terugvinden.” De prinses nam nu ook het woord, (zeggende): „Ach, mijn broeder! hoe had ik kunnen hopen, dat gij er nog aan zoudt gedacht hebben om mij te gaan zoeken, daar het reeds zoo erg lang geleden was.” 433 De prins haastte zich zijne zuster al weenende te antwoorden, terwijl zijne stem telkens door snikken werd afgebroken: „Daar hebt ge wel gelijk in! Dat ik zoo lang wachtte (moet ge echter alleen daaraan toeschrijven), dat ik herhaaldelijk aan vader en moeder verlof tot de reis gevraagd heb, (maar zij) mij hunne toestemming niet wilden geven. Nadat ik het reeds zoo dikwijls verzocht had, heb ik eindelijk maar „de stoute schoenen (°%) aangetrokken en zijn we met ons vieren (£) in stilte, zoodat niemand het wist, op reis gegaan” (1) De zoogenaamde kniekus, Zie boven, (2) Of zou hier de schoot van Sekar Kantjand bedoeld zijn. (8) zglaloewang hawak, spreekwijze voor: zich aan iets wagen, zich over zijne vrees heenzetten, er moedig (onverschillig) op losgaan, enz. Vergelijk laloe en huwak. (4) papatpatan, met vieren, waartoe dan zeker ook Sar Kantjand gerekend wordt (vergelijk vers 248), tenzij die andere lezing kapapanpapan de oorspronkelijke is, — 236 — 434 Poenikâ tâ sapasirà hadi 435 4,36 titijang dèrêng tatas ring paloengg’ wan Twan Mantri sahoer sembahé mepes tangan mahatoer hinggih Radèn poenikà malih poetri saking Djabá L’kap nagarané dangoe ’ poetriné dewi Hasmaj à kang kat’doené dèning déwi, Koerési ratoening ’djim Slam Rahadèn Déwi sabdané haris doeh kalingané hi Déwàá poetran hi déwi Koerési reko titijang lintang tan w/roeh sampoen hoegi dà njalah kapti ‚_samijang hoegi Déwáà masameton doesoen malih nistâ kadjentakà Déwi S’kar Kantjanà manjawoerin haris Dêéwàâà sampoenang pandjang Dèning wantah katjatring Widi sing tingkahing dadi hanggon papà soekâà doekaà t'warà sédjé makadá sampoen doemoen doeké dèrêng manangah goemi kahitjën warahwarah nemoe halà hajoe nging titijang kéwalà anggap mangatoerang titijangé sekaring lewih papä hoeli boe lekad. doemoen dané Koerahé Djim Djabà L’kap. ing \ boedoeh katjatri ban hadoh langkab 434 436 s — 331 — „Wie is dat toch, mijn broeder? (vroeg de prinses nu, op Sekar Kantjaná wijzende) Ik weet haar niet thuis te brengen. (Is ’t iemand van onzen stand?) (1)” De prins boog zich en sprak, terwijl hij (eerbiedig) de han- den vouwde: „Om u te dienen, Uwe Hoogheid! dat is ook eene prinses: Zij is afkomstig uit het land Dyabá Lekap: eene dochter van de godin _ Hasmajá, die door de déwi Koeréss, (?) vorstin der mohammedaansche djins, naar beneden gezonden is” Nu hernam de prinses beleefd: „Zoo waarlijk, Mevrouw! is U eene dochter van de godin Koerdsi? (Neem ’t mij niet kwalijk): ik wist het bepaald niet. Laat *% U nu slechts niet mishagen U met mij gelijk te stellen, en mij geringe, arme en gefolterde tot Uwe zuster (aan te ne- men)!” Déws Shar Kantjanà antwoordde vriendelijk: „Mevrouw! spreek daarover toch niet verder, daar het immers zoo door de goden beschikt is, dat tegenspoed (U) op al (Uwe) wegen volgen zou. Goed en kwaad wedervaart (overigens) een ieder (%), gelijk mij reeds vroeger, toen ik de aarde nog niet aan— schouwd had; (door de goden) is geleerd, dat n. 1. (ieder mensch en dus ook gij) voor- en tegenspoed zal ontmoeten. Maar, ’t is (misschien) al te vrij van mij om dus (tot U) over het goede te spreken, daar ik (zelf) van mijne geboorte af ongelukkig ben geweest (1) paloenggoewan, zetel, standplaats; rang, ambt, post, enz. (2) Vergelijk vs. 254 en 255 waar juist het omgekeerde gezegd wordt. (3) soekd doekd tPwarä sédjé: voor- en tegenspoed, niet anders d, i, het zelfde, — 238 — 437 Rawoeh mangkin dêrêng manggih lewih hapindowang marakanê sandang kapindosá tilaring bapà hi mémé 8 toer kanjoed bahan kakoeng _kareboet t’warà polih hoetjapan betjik tlas ngatoering hawak patjang djoeroe sapoeh Pwih kanggon djoeroe djakan „ hantoek Hidà rahin hi Déwâ T’wan Mantri titijäng tan halih manah (1) lintang mangiringang. 438 Radèn Déwi watjanà né manis wantah bojà hiwang sapoenikà jan sampoen djatoe kramané | koedijang sih bakal loepoet had’wä parek dèning makadin noenas Déwá mantoekan toemoeli matoentoen —_ « rahiné sadà mangarad di poengkoeran sadà kawengà ningalin rakà né makalihan, 439 Toelèn dadariné saking s’wargi hi Soeprabâ lan déwi Lotamà mangajangajang warnané sing tingkah hanggèn patoet t’ked di djrowan Hidà g'lis ngodjog ka pangijasan kahatoeran soeroeh sami raris nginang s’dah Radèn Mantri Hambarâ Pati ningalin rakhi né makalijan rabiné. (1) Hier eindigt UI, — 239 — 431 en tot hiertoe nog nimmer voorspoed gekend heb. Tot tweemaal toe heb ik den lijdensbeker moeten drinken (t): (eerst) ben ik door mijne ouders verlaten (?) om daarna den mannen tot speelbal te verstrekken (%). Nog nimmer werd mij een vriendelijk woord toegesproken. (En nu) heb ik mij geheel en al overgegeven aan Zijne Hoogheid, Uw jongeren broeder, en wil ik hem als zijne geringste slavin (*, ja, moet ’ zijn ‚_als zijne keukenmeid, dienen: ik behoor hem onverdeeld toe”, (%). 438 ’s Prinsen zuster hervatte op vriendelijken toon: „Welnu, dat is immers geen kwaad! Daar dit niet tegen de wet strijdt, waarom zoudt ge dan verkeerd handelen? (©) Madwá parehs dèning makadin. Kom Mevrouw ! ik bid U, (laat ons) naar binnen gaan!” Daarop liepen zij hand aan hand. voort eenigszins schuins achter elkander, op den voet gevolgd door bei- der echtvriend, die vol bewondering het oog op haar gevestigd hielden, (Zij schenen hen) 489 bepaald de twee eerste nimfen uit den hemel toe, Soeprabá en Lotamá, zoo verrukkelijk schoon waren ze en ook zoo bevallig in al haar ma- nieren. Binnen gekomen begaven allen zich naar de pangijasan (7), waar hun de betel werd aangeboden en zij allen siri begonuen te kauwen. De kroonprins Hambará Pati zag zijne beide vriendinnen aan ($) (1) kapindowang, enz, of: in dubbele mate heb ik het lijden verdragen. (2) Of: tzilaring , enz. (8) kanjoed: weggevoerd, meegesleept, afgedreven, (4) djoeroe sapoeh: iemand die met het vegen belast is, om den laagsten graad van dienstbaar- heid uit te drukken. (5) Uit deze laatste regels moet men opmaken dat S’%ar Kantjand dit alles van zich zelve zegt, wat anders niet zeer duidelijk blijkt, (6) djatoe kramd, zie boven. Wijl beiden van vorstelijke afkomst zijn is hier geen misslag be- gaan, (zoo schijnt de bedoeling te wezen) al had zelfs S’%ar Kantjand zich aan den prins aangeboden. De volgende regel schijnt ook.op die gelijkheid van stand te zien, maar tis ons niet recht duidelijk wat daar eigenlijk gezegd wordt. Twee gelijken naderen tot elkander ? (7) wangijasan of pahijasán en pajasan eigenl.: toiletkamer, de plaats waar men zich kleedt; badplaats, enz. (8) In de meeste HSS. staat rabiné, wat toch bezwaarlijk op beide vrouwen kan slaan ; rakiné „jongere zuster, vriendin”, kan er mêe door. — 240 — 440 Radèn Hambarà.Pati nabdà haris doeh Déwa titijang kalintang tjongah mangambil rakan Bagoesé titijang daweg mahatoer noenas hoerip goeng sampoerá ring wong mamitand’roeh bahan hapi tan wroeh tekà poeroen ngadoe tatà tan padjati tingkah , titijangé mangambil Hijambard Sari hìdâ rakan hi Déwá doeké ring poelo H'mas. 441 Mas Matilar Nagarà njahoerin sahasembah titijang lintang renà kadi katibên soerijané rikalà t'ngah daloe santoekané hi Déwàá soedi mangambil djanmâ papà handé hipoen Ratoe pitik kaleb’wing djambangan sapasirà hanaké holas mangambil jan Nijan ring hi Déwá tan — Tjokor hi —. 442 Tan katjaritâ di taman sari kawoewoesan né loengà mangalas sang Praboe malih kotjapé hi Toemenggoeng mangroeroeh sampoen tepek genahé N’repati ramé soeraking balá né padà mangroeroeh né padá kapiragijâ ring sang Natà padà s'lèng kawitin kawikan sang Praboe mamiragijä (l). (1) Hier eindigt IX, — 241 — 440 en sprak dan op beleefden toon (tot Mas Tilar Nagari): „Ach, mijnheer ! ik heb zeer jegens U misdreven, door de zuster van Uwe Hoogheid tot mij te nemen. Ik stel mijn leven in Uwe hand: wil toch een’ onwe- tende vergiffenis schenken, die het gewaagd heeft zich zoo brutaal zon- der (voorafgaande) kennisgeving te gedragen, door Uwe zuster Mambará _ Sari tijdens (zij) op het Goudeiland (was), tot zich te nemen” 44) Mas Pilar Nagart antwoordde, terwijl hij zich eerbiedig boog: „Ik voel mij op-’t oogenblik zoo gelukkig, als bescheen mij de zon in het midden van den nacht, daardoor dat het Uwe Hoogheid behaagd heeft een on- gelukkig mensch tot U te nemen. (Zij was) mijnheer! om een voor- beeld te gebruiken, als een kuiken daf in een grooten waterketel ge- vallen is, en wie anders dan Uwe Hoogheid zou zich hebben ontfermd om haar (daaruit) te halen?” 442 Verder wordt (van hen, die) in den tuin (waren) niet gesproken. Wij keeren nu weer terùg tot hen, die naar het woud (gevlucht) waren, (namelijk) tot den koning (en de zijnen). De Toemenggoeng zocht (hen) nog altijd doch was reeds dicht genaderd tot de plek waar Zijne Ma- jesteit (zich ophield). Het geroep der zoekenden weerklonk (door het geheele woud), waarop zij die het hoorden, elkander verdrongen om het eerst den vorst (daarvan bericht te brengen). Zoodra Zijne Majesteit de tijding vernam (*) (1) Zeer duidelijk zijn deze vijf laatste regels in het oorspronkelijke zeker niet; we lETen eehter, dat onze vertaling de bedoeling van den dichter heeft weergegeven. | 16 — 242 — 4483 Sinengg’wang moesoehé mangalih s’ri Narèndrà reké dahat maras malahib histri kakoengé tan hoesan babak beloer dadá gigir kagèrèt doewi - Pramis’warì ngandikà hinggih b’li Praboe noenas koedà pisan p’djah titijang ngiring bas tong njandang sapoeniki babak b’loer makedjang. 444 Moewa sitsit telah tebek doewi sti Narèndrâ g'lis mangandikà kanggé njahi hadi reké b'li dahet tan poeroen pawongané mahatoer sami jan rawoeh poenang lawan titijang doemoen Ratoe jadin sih manados njanjad jadin bésoek tan wangdé patjang mati hanging Widi saranja. 445 Mandeg sami ring batan soelatri s'ri Narèndrà kadi tan pahatmà ng’tor goemeter ragané tan patédjä kadoeloe jan katekan bajané prapti makitipan tong bisà, jan hanak marasing kajoen tan w’roeh ratoe hoetamâ hi Toemenggoeng sampoen rahoeh ring sang Hadji sang Praboe toemingalâ, 443 444 445 (1) @) (3) (4) (5) (6) edelen ? — 243 — dacht hij dat de vijand hem kwam zoeken, waarop de schrik allen zoo om het hart sloeg, dat zij het hals over kop, op een loopen zetten. Mannen en vrouwen zaten dra vol (!) schrampen en striemen, terwijl sommigen borst en, rug door de doornen werden opengescheurd. De koningin (bleef eindelijk stilstaan en) sprak: „Met uw verlof, mijn ko— ninklijke gemaal! ik bid U, laten we hier maar in eens sterven! Ik volg u (gaarne in den dood), want dit houd (ik) zoo niet langer uit: ik zit vol schrampen en striemen, terwijl mijn gezicht door de doornen geheel is opengereten” De koning haastte zich te antwoorden: „Het geschiede naar Uw verlangen, mijne vriendin! ik heb ook in het geheel geen moed meer.” Alde hofdames spraken: „Als de vijand komt, laat ons dan maar voorop gaan, o vorst! of we nu of later tot stof (?) vergaan, sterven moeten we nu toch eenmaal. Evenwel, zooals het Gode goeddunkt'!” Nu hielden allen stil onder een Soe/a{ri boom (3). De koning zat als we- zenloos daar, Hij rilde en beefde over het geheele lichaam en zag er zoo bleek wit als een doek (). Als de vijand (°) hem werkelijk was komen opzoeken, dan zou hij geen vin hebben kunnen verroeren: iemand, die zoo bang te moede is, weet zelfs geen vriend van een vijand te on- derscheiden (6). Ondesnehen was de Toemenggoeng bij den vorst aan- gekomen. (Zoodra) Zijne Majesteit (hem) zag tan hoesan = zonder einde. njanjad = gruis, stof, fijn zand. soelatri = naam van een’ bloemboom. tan patédja di. zonder glans, kleurloos; wit. bujd lett. kwaad, gevaar, onheil; gevaarlijk, enz, wat hier toch wel op den vijand zal doelen. fan w'roeh ratoe hoetamd: niet kennen een voornamen vorst? of: niet kennen vorsten (en) mn 244 — 446 Dahat kènak reké s’ri Boepati hi Toemenggoeng kakâ mahi tekà kènkèn djani nagarané hi Toemenggoeng mahatoer hinggih sampoen betjik nagari Rahadèn Mégantakà woes kasor Poekoeloen né mangkin ngatoerang ragà mangawoelà ring poetran Hidâ sang Hadji ngatoerang djiwà ragd. 441 Bajâà Widi wantah hasoeng hasih 5 ring Hatmadj Padoekä Batará woes linà malih hoeripé wènten datengan rawoeh - manoeloengin poetran sangadji wong sakti né toemandang singgih histri kakoeng mahiringan jà tatigà hanging reké né histri widagdèng djoerit sakti (ring palagahan) malagà. 448 Sang Narèndrâ manjahoerin g'lis lamoen kèto kakà djalan boedal moelih ka nagarà reké woes boedal sangawoeloen A Pramis'wari s’ri Narapati matoenggalan djampanà hènaké ring kajoen > AAR sampoen rawoeh ring nagarà sabarengan wong Malakà né sami néné mangambil branâ. 5 j — 245 — 446 was hij uitermate verheugd, (en sprak tot den) Toemenggoeng:” Wel kom! mijn broeder! Zijt ge (eindelijk) gekomen! Hoe staat het nu gesteld met (ons) land?” De Toemenggoeng antwoordde: „Om U te dienen: het is alles wel met ons land! De prins Mégantakd is over— wonnen; mijn Heer! en heeft zich met lichaam en ziel aan Uwer Ma- jesteits Zoon overgegeven. 441 Het is duidelijk gebleken, dat de goden U zeer genegen zijn met opzicht tot dien zoon (1), die uit den dood aan het leven is weergegeven. Er zijn gasten gekomen, die hem ter zijde hebben gestaan: lieden, boven— natuurlijk machtig in den strijd. Het zijn een man en eens vrouw van hoogen stand, met drie volgelingen bij zich, maar het is (bepaald) de vrouw, die zich bekwaam toonde in het gevecht en op het slachtveld hare bovennatuurlijke vermogens (heeft ten toon gespreid)” 448 De vorst haastte zich teantwoorden: „Als dat het geval is, mijn broeder ! vertrekken we dan spoedig en keeren we naar de stad terug!” Daarop vertrok Zijne Majesteit (?) van daar. De koning en de koningin hadden in denzelfden draagstoel plaats genomen en waren beiden zeer verheugd van harte. Zij bereikten de stad te gelijk met de lieden van Malakka, die de koninklijke schatten () hadden afgehaald (£). (1) hatmadjd: kind, zoon (zie Jav, wdb.); Aatmadji zou dochter aanduiden en dan zien op de herleefde prinses Hambard Sari. We begrijpen dan echter uiet (gelijk de inlanders zich hierin gewoonlijk juist uitdrukken), waarom niet wantoe „schoondochter” in plaats van hatmadji gesehreven wordt. Om deze reden en ook met het oog op hetgeen volgt meenden we hier zoon te moeten vertalen. (2) sangawoeloen door „vorst” vertaald. Vergelijk hoeloe en hoeloen. (3) brand en radjd branä nl, de kostbaarheden ter betaling van de oorlogschatting. Vergelijk vs. 425. Ä (4) Hier eindigt de Mégantahá, altans we hebben hier een dragelijk slot en er is niets om ons te doen vermoeden, dat het oorspronkelijk gedicht nog verder zal zijn gegaan. Intusschen, daar elke dagteekening en verdere aanwijzing ontbreekt, kunnen we er niet voor instaan , dat niet later nog een vervolg op dit slot gevonden wordt. Het hier achtergevoegde naschrift uit de pen van een afschrijver is, gelijk men ziet, van zeer jongén datum en beslist dus voor niets. — 246 — NASCHRIFT (3). Sampoen telas soerat gagoeritan Mégantaká — wantah hasapoeniki né pang— gih — jèn pepek jen noengkak tan wènten kanten — Poeniki soerat paladjahan — moedà poenggoeng — manawi wênten koe- rang panganggen sasträ — ‘hoehoehin hantoek pangandikà — nawi lewihan pa nganggé — kirangin pangandikà — sampoen nggoejoenin kémahon — dados tan hoening ring hawak moedâ -— hoening nggoejoenin dogên — Jan piteher tananâà wong manoesà weroeh ring Bali — weroeh moenji kéwalà — jèn né patoet né halaksà hadihi ko t'warà hadà bisá — Doek poepoet hanjoerat ring dinà S, K. Warâ Djenaran titi pang’long ping 9 sasih Dijèstâ rah 9 tenggek 8 Isaká (warsâ) 1789. (1) Dit naschrift of slot wordt alleen in HS. II aangetroffen, wat wel vreemd is, aangezien de afschrijvers zelden de pen neerleggen zonder eerst, gelijk we reeds in de Inleiding opmerkten, ot de goden of tot den lezer een verzoek om een gunstige beoordeeling gericht te hebben. (Zie ver= der de vertaling hiernaast). — 24 — NASCHRIFT. Het gedicht Mégantahá. is hier ten einde: dit heb (ik) er slechts van ge- vonden; of het ‘kompleet is, dan wel of ‘er wat aan ontbreekt, is onzeker. Dit is een geschrift voor oefening van iemand, die onwetend en stomp van begrip is. Komen er misschien letters (of teekens) in te kort, doe ze er dan bij; wat er wellicht te veel is, doe er dat af; alleen, maak er u niet vroolijk over, (want dan zoudt ge het bewijs leveren) dat ge niet weet wat een ongeletterde is, en (toonen, dat ge zelf) alleen om een ander kunt lachen en niets meer, Als men eigenlijk goed nagaat, dan is er niemand op Bali, die (het fijne van de zaken) begrijpt; men weet er alleen over te praten: wat het ware aangaat, van de tienduizend is er niet éen, die het kent. (*) | Dit schrijven is voltooid op den dag Samistjard (zaterdag) van Kaliwon van de week Dienaran (°), den negenden dag van deze afnemende maan in de maand Dijest van het jaar 1189. () | (1) Gelijk men ziet heeft dit naschrift niets met de eigenlijke Mégantakâ te maken, maar moet ‘tgehouden worden. voor eene ontboezeming van een der latere afschrijvers. Ook het opgegeven jaar- tal 1789, overeenkomende met 1867 van onze jaartelling, beslist niets voor den tijd, waarin dit ge- dicht vervaardigd is, _ S (2) of Koeningan, wat meer gebruikelijk is. (8) Zie over de balische tijdrekening de opgave bij Friederich en Notulen van het Bat. Ge- nootschap, Juni 1874, AANHANGSEL De in dit gedicht voorkomende geslachtsnamen en titels als Adipati, Demang, Demoeng, Kanoer'wan, Kadéjan (Y), enz, zijn zonder uitzondering van javaan- schen oorsprong en komen op Bali in het dagelijksch leven niet of hoogst zelden meer voor. Zelfs behoort het bekende Patip, gelijk de rijksbestuurder in Boe- Ièléèng en Djambraná genoemd wordt, hier eigenlijk niet te huis. Altans in de zeven overige rijken van het eiland is deze titel niet gebruikelijk, maar bezigt men daar het, trouwens eveneens javaansche, Mantjd-nagará of wel het meer omschrijvende Poenggawá ping-ngarep. Alleen schijnt op sommige plaatsen de vorm Patih-goematih in zwang te zijn, VELO dan de gezamenlijke hoofden onder den vorst- worden aangeduid. Op den Mantjâ-nagarà volgen de distrikts-hoofden, die Poeuggawá (Mantjá, zoo ze van adel zijn —= kadéjan uit vs. 119 en Pambehel, zoo ze tot de Soedra- kaste behooren) en de dorpshoofden, die Kan (van k’lih) of Relijang genoemd. worden. Voor ’t overige hangen de op Bali done titels geheel en al zaâm met de verdeeling van het volk in vier kasten of standen (tjatoer djalmâ), gelijk “daarover uitvoerig in meer genoemde geschriften van de HH. Friederich en van Bloemen Waanders gehandeld is. Eene korte schets, mede ter aanvulling of verbetering van het daar gezegde, moge hier niet overbodig geacht worden. 1. Brahmaná of Wong hoetamà OE hoetamâ (3), die onderscheiden wor- den in: a _Brahmaná Kamenoeh of Brahmaná- Brahman. 5 ij Noewabd. c / Kenitèn IJ „___— Boedjanggd. d 7 Mas 1 „___— Wang-bang en e 1 Petapan (*) „ — Mendalád. (1) Zie nader over deze titels: Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde Jaarg. L, afl. 12; Tijdschrift van Neerl. Indië 1846 DI, IV, blz, 253 en Verhandelingen van het Bat, Genootschap Dl XVI. (2) Deze titel pambekel wordt ook wel uit beleefdheid gegeven aan partikuliere personen uit de Soedrakaste, aan Europeanen en andere voorname vreemdelingen. (3) Gewoonlijk echter met de K’satrija eenvoudig Wong-hoetamd. (4) Vergelijk de opgave bij Friederich, waar de volgorde minder juist is; ook schijnt het daar gebezigde Kajoe-Soenijd voor de vijfde of laatste afdeeling meer eene omschrijving dan wel een naam te zijn; altans hier in Boelèlèng wordt daarvoor steeds Petapan opgegeven. == 249 — De leden dezer kaste dragen allen zonder onderscheid den titel van Jdá (!) (Ldähajve voor vrouwen), terwijl de priesters onder hen, naar hun ambt, padandd (padandá histri voor vrouwen, die de Véda's kennen) of, zoo zij nog geen leerlingen , gevormd hebben, eenvoudig Zdá-gedé genoemd worden. Hoewel dit predikaat uitsluitend aan de Brahmanen (en met hen aan de goden) toekomt, wordt het veelal-ook uit beleefdheid aan vorsten, met name den vorst van Kaloengkoeng ; toegekend, terwijl omgekeerd de Ida’s in de wandeling gemeenlijk met den vorstelijken titel Zatoe (hi Ratoe) worden aangesproken. Eûropeanen, al staan ze nog zoo hoog, heb ik echter nimmer, ’tzij in brieven of in gesprekken, Jdá hooren noemen. Daué (hi dané, klaarblijkelijk ’t zelfde) is ’t hoogste wat vreem- delingen gegund wordt. Naar men zegt bestond vroeger eene sterke afscheiding tusschen de leden dezer verschillende afdeelingen of stammen, 200 zelfs dat eene wederzijdsche verbinding door het huwelijk als ongeoorloofd werd beschouwd. In den loop der tijden schijnt dit echter te zijn afgesleten, altans wat de vier eerste afdee- lingen betreft, waarom ’ dan ook niets vreemds meer is daf b.v. een Bratmaud Mas zich eene levensgezellinne onder de Kamenoeh uitzoekt. Alleen de Petapan, die, gelijk bekend is, uit het huwelijk van Bagawan Dwidjèndrá met eene Soe- drasche afstammen, worden door de overige Brahmanen nog altijd als hunne minderen aangezien, Die algemeene minachting mag wel oorzaak zijn waarom men tegenwoordig zelden een Brahmaná Petapan meer aantreft. Denkelijk zijn de meesten bunuer allengskens tot eene lagere kaste afgedaald, terwijl de overi- gen zich eenvoudig — waartoe de wanorde in de geslachtsregisters (pamentjangah) gelegenheid genoeg geeft — onder de afdeeling Mas of Kenitèn verschuilen. . IH. Satrjá, Ksatrijd of Wong hoetamà, aan wier hoofd de vorst van Ka- loengkoeng uit het geslacht Batoe-hajd, staat. Als onderafdeeling komen in aan— merking : f ‚a. Satrijá Njalijan. b. 7 Pring. c. 7 Poengakhan of Ngakan, en d. IJ Prasangyijang. De algemeene titel voor de leden dezer kaste is Déwá (?) (Déwaä-hagoeng of Déwá Dalem voor den vorst van K.) voor de mannen en Déwá hajoe of Dèsak (= hêsak = hajoe) voor de vrouwen, Hiervan zijn uitgezonderd de Sará (1) Zie over de beteekenis en afleiding van dit ZJd (hi-da) Deel VIII blz. 334 van het hier voor genoemde Tijdschrift. Vergelijk mede het woord fjokordd beneden. (2) Jéwa’, titel van eene mindere godheid in onderscheiding van batard’; déwi, een hemelsch wezen van het vr, geslacht, godin; een naam, die ook aan prinsessen, schoone vrouwen, etc. gegeven wordt. — 250 — ‚ Prasangijang, die het predikaat Bagoes (B) (hajoe, sangagajoe voor de vrou— wen) voeren. | III. Wèsgá of Wong madijà. Over deze kaste, die te recht de gewichtigste genoemd wordt, leze men de uitvoerige mededeelingen van den heer Friederich. Ik teeken hierbij alleen aan, dat van dit geslacht, welks leden den titel Goesti (2) (Goesti-hajoe) voeren, verschillende takken tot Soedra’s zijn afgedaald, De zeer uiteenloopende opgaven daaromtrent zaamgenomen, kunnen we vaststellen, dat de Arjá Kentjeng, A. Damar, A. Blètèng, A. Bringkit, A. Sentong (bij Fr. Sento), 4. Batan Dperoekh, A. Poetà Waringin, A. Mangori, enz. nog tot de ware Wêsija’s ‚ behooren, terwijl de A. Ti Hoelaran, A. Blog, A. Pinatih, A. Blangsingd, A. Koedá Pinolih (8, enz., hoewel hier en daar zich nog den goestititel aanma— tigende, niet meer tot deze kaste gerekend worden. Ook moet hier nog worden vermeld dat Wesija’s, stammende uit het hu— welijk van een Goesti met eene Soedravrouw in plaats van met Goesti veelal Goesi (P) worden aangesproken. IV. Soedrá, Wong nistà, wong tani, panegen, hesamèn of, gelijk de adel zegt, het volk zonder geslacht, Tot deze kaste behooren mede, gelijk we boven zagen, onderscheidene fa milie's, die oorspronkelijk van adel waren, maar om verschillende redenen hun adeldom verloren hebben. Dit zijn de zoogenaamde Prabali, die zich daarom nog altijd boven de gewone Soedra's verheven achten en zich van dezen dan ook daarin onderscheiden, dat hunne oudste kinderen Gedé (li loeh voor vrouwen) en Madé genoemd worden, waar die anders Wajan en Nengah heeten— tani helen ge- lijk zij ze noemen. De boven opgegeven titels komen natuurlijk alleen in officieëlen stijl voor. In de gemeenzame taal worden ze steeds vervangen door de persoonlijke voor naamwoorden of, gebruikelijker nog, door woorden als #a/?, njah, bli, hembok, bapd, méné, enz, die allen eene of andere familiebetrekking aanduiden (*). Van de in de Mégantaká voorkomende vorstelijke namen en titels als Soe— soehoenan, Sang Praboe, Sang Natâ, N’repati, Radèn, Radèn-Mantri, Radèn Déwi, Toewan (zoowel van prinsen als prinsessen), enz. geldt ‘tzelfde wat hierboven (1) bagoes, waarmede ouderen van dagen in vriendelijken stijl jongeren aanspreken, komt ook als zaam onder de Brahmanen voor, volgens den een =wajan, volgens anderen geheel willekeurig. (2) Zie over de beteekenis van dit Goesti of Goesthi Lassen’s Ind. Alt. in de vertaling van de Klerk, blz. 136, Aanm. 2. Dat deze titel hier en elders oorspronkelijk in den zin van heer, gebieder, is opgevat, blijkt o.a. ook daaruit, dat nu nog een slaaf zijn’ meester, eene vrouw haren man, eene moeder haar kind, enz. daarmede aanspreekt. Vergelijk „Voorloopig Verslag” blz. 15. (3) Deze en meer andere namen worden opgegeven in de zoogenaamde pamentjangah wèsijd, waarvan we misschien later eene vertaling kunnen laten volgen. (4) Zie hierover ook het stuk Masorsinggih in Afl. 4 Deel XVIII van het meer genoemde Tijdschrift. — 251 — 5 van de andere titels gezegd is. Ook deze komen op Bali alleen in geschriften of nu en dan in verheven briefstijl voor. De vorsten, eenvoudig Hanaf-hagoeng dà. i. verheven individu of mensch genoemd, worden over het geheele eiland aangesproken met Zi Ratoe, hi Déwá, Djokor, Tjokor hi Déwd of ook wel met Ljokordá, welke laatste titel oorspronkelijk uitsluitend aan den Déwâ hagoeng gegeven werd. Ook laat deze zich met Batará aanspreken. De eerste gemalin van den vorst heet, als zij n.l. van dezelfde kaste is, hanahé hagoeng Mûstrì of ook wel rabi ping ngarep, ter wijl men haar eveneens met Mi Ratoe, Goesti of Déwá háfoe aanspreekt. De naam pramés' wart (1) (koningin, vorstin) is wel algemeen bekend, maar komt in ’t dagelijksch leven niet voor. De overige vorstelijke vrouwen — in de Mégantakä Madéwijà, Padoekâmatoer, enz. — worden, onverschillig tot welke kaste zij behooren, rabi penawing ge noemd, en, voor zoover zij geen geslachtstitel dragen, met pambekel, pambehelé of djero aangesproken. (?) (1) Ook de eerste vrouw van een Brahmaan wordt wel eens zoo genoemd. (2) We hopen later gelegenheid te hebben deze schets, die reeds in 1872 opgesteld en verzon= den werd, uit te breiden. Bij de korrektie kon dit moeielijk geschieden. VERMEESTERING BEN S U A A in Í%81 en 1795. HISTORISCHE STUDIE VAN GC ELBE DE RUS. DD HE VERMEESTERING VAN CHINSURA IN 1781 EN 1795. 7 De volgende bladzijden hebben de mededeeling ten doel van een feit, waarover, zoover den schrijver althans bekend is, tot nog toe door niemand werd gerept. De stukken (!) omtrent het verlies van CAinsura bevatten daar— enboven te veel belangrijks, als dat zij in vergetelheid zouden blijven rusten, Wel deelen zij geen schitterende krijgsbedrijven mede, noch wijzen zij op ka- rakters van den eersten rang, maar zij spreken van hetgeen kloeke en trouwe landgenoten gedaan hebben om de eer van hun land en van hun naam te redden, toen zij, van alle hulp verstoken, door een onweerstaanhbaren vijand werden overmand. Deze bladzijde uit de geschiedenis der Nederlanders in Azië, vinde dan, omdat zij een bladzijde uit die geschiedenis is, een welwillend onthaal. Wij volgen de verdeeling door den loop der gebeurtenissen aan de hand gedaan en spreken eerst over: a DE VERMEESTERING VAN CHINSURA IN 1781, Chinsura, eigenlijk Tjoentjoera, aan den westelijken oever van den Bhaga- rutty of Hoogly, in Bengalen gelegen, was sinds langen tijd de hoofdplaats der Hollandsche factorijen in dat gewest. Omtrent de vestiging en den aard van de eerste loges der H. Compagnie in Bengalen wordt door Louis de Taillefert, oud eerste secretaris en waarnemend directeur te Chinsura, in zijne memorie voor den aankomenden Directeur Adriaan Bisdom, het volgende meegedeeld: „De tijd van ons eerste etablissement is, voor zoover ik heb kunnen na- (1) Deze stukken zijn: voor de vermeestering in 1781, het origineel extract notulenboek van den Regeeringsraad te Calcutta, om het belang en de uitgebreidheid der zaak afzonderlijk aangelegd en aangehouden. De gebeurtenissen van 17/95 worden vermeld, o. a, in de originele notulen van den Bestuursraad te Chinsura. Omtrent de huishoudelijke aangelegenheden der Kolonie in het midden der 18de eeuw, geeft de memorie van den Directeur de Zuillefert voldoende inlichtingen. 1 _ © „gaan, geweest omtrent Anno 1627, wanneer wij ons eerst hebben nedergeset „op Pipelie, gelegen onder Oriza, las al doenmaals van die provintie afgeschei— „den en onder het bestier van den MNawab van Bengalen gesteld. De nabuurschap „van Cormandel, ìs waarschijnlijk oorsaak geweest, dat dese Directie, eenige „weinige jaren, onder dat Gouvernement is gesubordineert geweest, of heeft „daartoe ten minste aanleiding gegeven. Dog de Heer Directeur Sterthenius, stelde ‚in zo een klaar ligt d'onmogelijkheid om van zo een ver afgelegen comptoir, „als Palliacate, de doenmalige residentie des Cormandelschen Gouverneur , op „den handel in Bengale in tijds orde te stellen, dat die nuttelooze subordinatie „heel schielijk wierd afgeschaft en Bengale direct onder India's hoofdplaats ge— „steld. Althans ik vinde daarvan geene voetstappen meer bij de papieren van „A° 1655, wanneer ZijnEdele zig naar Hougly begaf, daar w’ een schoone steene „woning aan de Gauges hadden, vermits de loge te Pipelie, die maar twee jaar „bevorens, door ordre van den fausdaar Aliebeeh in brand gestoken en weder „herbouwd was, gevaar liep door d’afwatering van de rivier weg te spoelen, „zo als verscheidene jaren daaraan ten deele geschied is, waardoor de kooplie- „den zig gedeeltelijk naar Hougly en gedeeltelijk naar het digt bij gelegene Bef „lasoor begaven en Pipelie geheel is vervallen, mitsgaders Bellasoor de grootste „handelsplaats van geheel Bengalen en Oriza wierd, weshalve het Houglysche „ministerie A° 1675, op bekomene qualificatie van de hoge Regering van Zudia, „om niet alleen de loge fe Pipelie te herbouwen, maar ook ’s Comp’s huiijs te „Bellasoor te repareren, beter oordeelde Pipelie gantsch te verlaten en haren „handel op Bellasoor overtebrengen, welke plaats tot den insaam der lijnwaten „van Mokonpour en Oolmara ete, die bevoorens op Pipelie wierden geleverd heel „wel gelegen en te dier tijd ook tot den verkoop beter was, ’t welk dan is ge— „schied, dog naderhand heeft men, mits den niet noemenswaardigen debiet van „handelswaren aldaar en ook dat het aan geene kooplieden ontbrak om de „lijnwaten in de arrengs (weeverijen) van Oriza vallende, op Mougiy te leveren „die residentie voor een onnutte lastpost aangesien en aldaar buijten oorlogstij— „den, maar een Chirurgijn gehouden, zo om ’s Comp’s brieven, die van de cust „over land die weg over komen en gaan, voort te senden, als om de zeilvaar— - „tuigen op de Bellasoorse Rhede van water te voorzien, de sieken van deselve „over te nemen en cureeren, kostgeld aan de daarop zijnde lootsen en mindere _ „te verstrecken &a; maar in oorlogstijden ligt er gemeenlijk ook een boekhouder „als resident, om zig bij de komst van vijandelijke scheepen niet alleen wegens „derselver ondernemingen en te doene reisen ten nauwkeurigste te informeeren „en op eenige ingekomene zekere of waarschijnlijke berigten, daarvan ten „spoedigste en op een secure wijze herwaarts kennisse te geven. In A°, 1711 „was van de logie aldaar niets dan eenige ruines meer over, doch sedert heeft „men er weder een woonhuiijs voor ’s Comp's dienaren, omvangen met een /ringmuur, gemaakt, en „Onse woning te Hougly in Sber A°. 1656 door de veheemente. afwatering „eensklaps geruineert, en, om mij van een expressie van dien tijd te bedienen, „als in een grondelose kolk weggesonken zijnde, en dat zo schielijk en onverwagts „dat men maar even tijd hadde de daarin geborgene koopmanschappen te sal— „veeren, zo heeft men nog in hetzelve jaar een begin gemaakt met den aan— „bouw van een nieuwe loge of woning, die zo verre ik nagaan kan, een ge— „deelte van de tegenwoordige is, alhoewel men toenmaals van gedagten was, „het hoofdeomptoir te Cassimbazaar op te regten, als niet alleen van wegens „de doenmalige voortreffelijken zijdehandel, het importantste, maar ook midden jin het land en diet bij Pagiemahol, de doenmalige residentieplaats van het „Hof, mitsgaders ook heel wel gelegen zijnde, om naar alle Comptoiren ordres „te zenden, daar en tegen Mougly maar diende tot een versamelplaats van alle ys Comp“. aan— en afgebragt werdende waren. Dog de pakhuijsen en de land „poort, item de steene ringsmuur die ’s Comp“. tuijn omvat, zijn er eerst „A®. 1687 of wat later op ordre van den Commissaris Generaal den Hoog Edelen „Heere van Rheden van Meijdregt (GL. Ged®) bijgebouwt, de poort die in de tuijn „uiijjtkomt is eerst A°, 1697 g'exstrueert, die, welke onder des Directeurs wo _yming doorloopt A°. 1702, en de fortificatie werken, waar door de loge de „gedaante van een fortresse gekregen heeft, zijn er buiijten de punt aan de „noordwestzijde, die lang bevorens en zo ik het wel heb meede van den jare 1697 „afgestaan heeft, bij onsen tijd ofte in A©, 174?/, aangemaakt, wanneer het „oude bastion Amsterdam, het NOster Zeeland, het ZOster De Maas, en het „AWster het Noorderguartier genaamt zijn. De sitwatie van dien aan de West— „rijde van de Ganges in 's Comp“. dorp Zoentjoera of Chensura, zoals de Heeren „Franschen, en wij in imitatie van deselve, het noemen, genoeg bekent zijnde, „heb ik dezen aangaande nog maar te noteeren, dat dit fortje Gustavus defensief „genoeg schijnt voor een inlandsche vijand, die van geen geschut voorsien is, „dog ook niet meer, want is genoegsaam aan alle zijden zoodanig omringt „met huijsen en grafsteden, waaruiijt een vijand die geschut had, die sterkte „heel schielijk uit zoude kunnen platschieten, en dat de dorpen Zoentjoera en __„Baranegger, bij ons hernoemt Bernagoor, met de bazar of marktplaats Merzapoor, „miet heel oneigen door den heer Sichterman genoemt werden een verkregen „onstervelijke leen, alleen onder reserve van de jurisdictie over halszaken voor „zo verre d'inboorlingen van Bengale, Behaar en Oriza betreft, want met d'an— „dere bemoeijt zich de regeering ook in ’t Criminele selden of nooit, latende „A'Europeegen daar mede naar welgevallen omspringen. De Djiemiedary of het „erfschoutschap ‚van. Baranegger heeft eerst toegehoort aan ’s Comp*, tolk Ram „misser, die geen kans ziende zig selfs en dies inwoonders voor de“vexatien en „geweldenarijen der Mooren te decken, Ao. 1681 hetselve met uiijtdruckelijke „ratificatie van de Moorse regeering aan de Comp. heeft afgestaan, mits de „grondpagt ook aan de Mooren te betalen, maar of wij joeutjoera en Mirzapoer Aje „ook van hem of van een ander bekomen hebben is mij niet gebleeken. Alleen „weet ik dat de Nuwah Cha-Estachan de Comp. voor de wettige besitter van die „twee dorpen en bazaar erkent en daaraan eene perwanna g'expedieert heeft, vwerdende voor Woentjoera f 1652, 1, 12; voor Bernagoer f 903, 8, en voor de „bazaar Mirzapoer f' 440, 4 jaarlijks aan de Mooren betaald, ook heb ik nergens „kunnen vinden, hoe en wanneer de Comp. aan het gehugtje Calcapoer, daar „s Comp“. zogenaamde Cassembazaarse loge, een roïjaal en superbe gebouw, dat „Ao. 1789 wvoltooijd is en de Comp. ruijm hondert drie en vijftig duijsend Ro- „pias gekost heeft, in legt, gekomen zij, dog hetselve is ook van zo weinig „omtrek en belang dat haast geene aanhaling meriteerd.” Een vrij volkrijke en bedrijvige plaats, was Chinsura der Comp'® vooral voordeelig door den handel in opium, salpeter, zijde en lijnwaden. Op het tijdstip waarvan ons verhaal spreekt stond de plaats onder de directie van Jo hannes Matthias Ross, aan wiens bestuur tevens de factorijen te Cossimbazar, Dacca en Patna waren toevertrouwd, terwijl Marzapoor en het district Baranagoor onmiddellijk tot de jurisdictie van Chinsura behoorden. Verscheidene dezer plaat— sen mogten hoogst belangrijk heeten. Te Dacca werd in 1753 voor 356,250 Db aan katoenen goederen geproduceerd, terwijl in 1787 die productie tot een waarde van 625,000 Ib was geklommen. Patna, op inscriptie's Srinagara d.i, heilige stad, vroeger ook Padmavati geheeten, was beroemd door de vervaardiging van een zeer fijne soort welriekend vaatwerk, en vooral gezocht door den rijkdom van zijn bodem aan salpeter. Doch hoeveel waarde deze verschillende factorijen voor de Holl. Compi® ook bezaten, alle middelen ontbraken om het blijvend bezit er van aan het groote handelsligchaam te waarborgen. Toch waren verdedigingsmiddelen allernoodzakelijkst, te CZisura allereerst. Het zwakke fort Gustavus kon daarvoor niet gelden. Naauwelijks tegen een inland— schen vijand bestand, was het onverdedigbaar tegen Europeesche troepen. Cu/- cutta de zetel van de steeds verder om zich grijpende Engelsche Comp'°, was slechts 24 mijlen van Cinsura verwijderd. De weg naar de Hollandsche kolonie liep over de residentie van den Engelschen Gouverneur-Generaal en indien Caleulta de poorten sloot, was Chiusura van alle gemeenschap met de buiten— wereld verstoken. | _ Doch voor die magteloosheid was een reden. De Compit werd daartoe ge dwongen en aan zichzelve had zij dien dwang te wijten. Toen Mir Jafir na den veldslag bij Plassy, in de plaats van Swrajah Dowlak tot Nabob van Bengalen was verheven, verdroot hem spoedig het schijngezag en zocht hij middelen ten einde zich van de voogdijschap der Engelschen te ontslaan. Onderhandelingen werden aangeknoopt tusschen het hof van Moorshedabad en de factorij te Chinsura. Onverwacht daagden in 1759 zeven zware schepen op, met een leger van 1500 man, voor de helft uit Europeanen bestaande en bedreigden de monden van den Hoogly. Deze oorlogsflotilje was een Hollandsche, gezonden uit Batavia en Nen onder commando van Roussel. Doch het verging haar slecht. De wacht aan den Hoogly was toevertrouwd aan kalonel Horde. Toen de vijand den doortogt zocht te forceren; viel hij hem aan, met het gevolg, dat alle schepen werden genomen en het landingsleger geheel verslagen werd. Clwe zelf rukte na deze overwinning tegen Chinsura op. Hij sloot vrede, maar onder voorwaarde, dat de vestingwerken niet versterkt zouden worden en het garnizoen uit geen groo— ter aantal soldaten zou bestaan dan voor de handhaving der plaatselijke orde noodig was. Bij ontrouw aan deze bepalingen zou verdrijving uit Bengalen de straf zijn. Tot verdere vijandelijkheden leidde deze treurige onderneming niet. Zelfs werd de vriendschappelijke verstandhouding spoedig hersteld, de schepen en de gevange— nen uitgeleverd en de Hollandsche factorij had van C/ve verder niets te verduren. Jaren lang bleef vrede en vriendschap tusschen de factorijen der twee na— tiën bewaard. Nog den 2êr Julij 1781 keerde de Directeur van Chinsura terug van een beleefdheidsbezoek door hem aan den Gouv". Gen!. der E. O, I, Ci Sir Warren Hastings gebragt. Ook over politieke aangelegenheden had het ge sprek geloopen, doch niets verontrustends had het gehad. Integendeel, nog bij het scheiden gaf Hastings aan Ross als zijn meening te kennen dat een vredebreuk tusschen Mugeland en de Staten een onmogelijkheid was. Doch op den volgenden dag, den 3îer Julij, veranderde de toestand. Om de oorzaak dier verandering te leeren kennen, treden wij eenvoudig de Gouverne- ments bureaux te Oulcutta binnen. De raad is vergaderd. Hij bestaat slechts uit twee personen, Warren Hastings en Edward Wheler. Het derde raadslid Sir Eyre Coote bevindt zich te Madras en in de twee bestaande vacatures is nog niet voorzien. De gewone acte van de voorlezing der notulen heeft plaats en daarna brengt de Gouvr. Gen!. den volgenden brief ter tafel: A/b van Z. M. korvet Chaser nabij Culpee, 2 Julij 1781, Sir! „Ik neem de eerste gelegenheid te baat om U medetedeelen, dat ik op den „24sten der vorige maand Sir Edward Hughes heb verlaten, in gezelschap en „onder bevel van kapitein Mitchell van het fregat Coventry, van welk schip ik in veen storm, des avonds van den 28ster, ben afgeraakt, een weinig benoorden „den valschen hoek van Palmijra, sedert welk tijdstip ik niets van dat schip heb „vernomen. „Het is mij bekend, dat daar aan boord gewigtige depèches voor U zijn, „en ik ben er zeker van, dat zij berigten moeten behelzen van een oorlug „met de staten van Holland, daar ik zelf orders heb om de Hollanders weder „keerig afbreuk te doen, ten gevolge waarvan ik vier hunner loodsbooten heb „genomen en Uw hulp inroep om te beschikken over de loodsen, stuur- „bootslieden en bemanning, in het geheel 30 koppen sterk.” en „Ik zend U dezen met de post van Culpee, en een duplicaat met den be— „taalmeester van dit schip; die zal U het een en ander mededeelen dat beter „is niet aan het papier toe te vertrouwen. Hij zal bijkans even spoedig bij „U zijn. Ik hoop binnen korten tijd te Calcutta te wezen, en zal dan de „eerste gelegenheid waarnemen vm mijne opwachting bij U te maken: | „ik ben enz. (wg.) Tho“, Parr.” Deze brief ging vergezeld van het volgend afschrift der instructiëen van Sir Edward Hughes aan kapitein Parr. „Van Sir Edward Hughes, Ridder van de Bathorde, schoutbijnacht van „de roode vlag enz. enz. | „Alzoo het Zijne Majesteit in rade behaagd heeft, te bevelen dat algemeene „repressaile zal genomen worden, tegen de schepen, goederen en onderdanen „van de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën, zoodat Zijner Majesteits „schepen, wettiglijk zullen behooren en vermogen te nemen, alle schepen, vaar— „tuigen en goederen, behoorende aan de Staten-Generaal der Vereenigde Pro- „vinciën, hunne onderdanen, of andere ingezetenen der landen van genoemde „Staten-Generaal, en die op te brengen, ter vonnissing voor elk admiraliteits— „gerigt in zijner Majesteits gebied; „Loo wordt Gij hierbij uitgenoodigd en gelast om dit bevel van Z. M, met „al uw magt ten uitvoer te leggen, door te nemen of te vernielen de schepen, „vaartuigen, forten, steden, goederen en zaken van de Staten-Generaal der Ver- „eenigde Provinciën, hunne onderdanen of andere ingezetenen van het gebied „der genoemde Staten-Generaal, en dezelve ter vonnissing te brengen voor een „admiraliteitsgerigt van Zijner Majesteits gebied. „Gedagteekend a/b van Z. M. schip Superb in zee, den 22sten Junij 1781” (wg.) Edward Hughes. „Aan kapitein Thomas Parr, van Z. M. Korvet Chaser. Op last van den Admiraal, (wg.) Mth. Cuthbert.” Was de Eng. O. IL. Compagnie ook lang niet altijd de gehoorzame dienares van het Engelsch Gouvernement, hetgeen den bewindhebbers van dit handels— ligchaam thans ter oore kwam, strookte juist met hetgeen zij verlangden. Het was slechts zaak zóó te handelen dat de voordeelen der Compagnie en niet der Regering te beurt vielen en zij nam aanstonds hase maatregelen daartoe. Wat men ook Hastings ten laste moge leggen, zeer zeker niet, dat hij ooit een geschikte gelegenheid om in het belang der Compagnie te werken, onge- bruikt voorbij liet gaan. Ook nu werd geen oogenblik verloren. Wist men eb alleen van hooren zeggen, dat de oorlog fbusschen Groot Brittanië en de Ver. Provinciën was uitgebroken; kon van een oorlogsverklaring nog niets bekend zijn aan de tegenpartij, dit alles was niet alleen geen hinderpaal voor de bewind hebbers der Eng. O. I. Compagnie, maar een reden te meer om spoedig hun slag te slaan. Aanstonds werd den secretaris van den raad gelast den bevelvoe— renden officier te Chandernagoor (tusschen Calcutta en Chinsura gelegen) aan te schrijven om, zonder verwijl, met de onder hem staande magt tegen Chinsura op te rukken, Daar aangekomen moest hij alle toegangen tot de stad bezetten, en niemand der inwoners toestaan de plaats te verlaten, opdat toch vooral, en hierop wordt telkens en overal gedrukt, „geen geld, baar goud, zilver of ander goed” zou worden uitgevoerd. Na dit volbragt te hebben moest hij met een detachement marcheren naar het fort Gustavus en van den Gouverneur Ross de onmiddellijke overgaaf eischen van stad en fort. Vier commissarissen (de HH. Charles Purliny, Suetonius Grant Heatly, Robert Adair en Henrij Ramus) waren hem toegevoegd ter vertegenwoordiging van het bestuur der Compagnie, en deze moesten onmiddellijk in het bezit van stad en fort worden gesteld. Eigenaardig is de vermelding in de notulen, dat de Raad rekende op het gezond verstand van den heer Ross, en het daarom onwaarschijnlijk achtte, dat hij, zonder middel tot verdediging, eenigen weerstand bieden zou, Had hij ech— ter de stoutheid om den last van den Gouverneur Hastings te weerstaan, dan moest de man, die het hem toevertrouwde eigendom tegen een aanval in vollen vrede zocht te verdedigen, verantwoordelijk worden gesteld voor het bloed, dat ten gevolge van zijn weigering vergoten worden zou. Daar de verantwoordelijk heid dan toch op een ander rustte, kon de Eng. commandant des te gemakkelijker het bevel uitvoeren om, met de onder hem staande magt, alle pogingen in het werk te stellen ten einde bezit te nemen van fort en stad, alsmede van de algemeene _ zoowel als particuliere eigendommen. Was dit geschied, dan moesten de bewoners met alle mogelijke zachtheid (!) worden behandeld, en de Commissarissen in het bezit der genomen plaatsen en goederen worden gesteld. Hoe kort de tijd tusschen het oogenblik, waarop Parr's brief ontvangen werd, en het uur der raadsvergadering ook was, Hastings had in dien tijd niet alleen de instructieën voor den bevelvoerenden officier te Chandernagoor, maar ook voor de op zijn voorstel te benoemen Commissarissen vastgesteld. Zijn voorstel werd natuurlijk aangenomen en de 4 heeren ontvingen hun cre dentialen en voorschriften, opdat het gelukkig begonnen werk aanstonds vol tooid worden kon. De inhoud der uitvoerige memorie voor de vertegenwoor- digers van het bewind is kortelijk de volgende: 1°, De Commissarissen zouden een naauwkeurige rekening opmaken van het gemunt en baar geld, voorhanden in de schatkist der Hollandsche Com- pagnie,. Zij zouden zich daarna begeven naar de verschillende pakhuizen en al de goederen, welke zich daar bevonden, inventariseren. Ten: dien einde _— 8 zouden zij van den Gouverneur Ross naauwkeurige opgaaf eischen van het gemunt en baar geld, van de goederen enz, welke aan de Hollandsche Com- pagnie behoorden, zoomede de hulp van hare dienaren en hunne verschillende departementen. go, Zij zouden van Ross vragen een opgaaf der door de Hollanders, op levering aan de Compagnie, verleende voorschotten; welke goederen ont— vangen waren en wat nog moest worden afgeleverd. 30, Zij zouden in vereeniging met kapt. Chatfield (deze was de bevel voerende officier te Chandernagoor, en dus de overwinnaar in spe van Chin sura) alle pogingen aanwenden om meester te worden van al de voornaamste inlandsehe dienaren der Hollanders en van hunne rekeningen. 4e, Zij zouden het eerewoord volgens eene vastgestelde formule (1) aan al de Europeesche ingezetenen van hoogeren rang afnemen en de overigen onder streng toezigt houden; terwijl het in de magt van Commissarissen zou staan zoovele assistenten te benoemen, als zij noodig zouden oordeelen om hen in staat te stellen den hun toevertrouwden last ten uitvoer te leggen. Was door deze maatregelen de gedragslijn tegenover Chinsurd getrokken, het lag voor de hand, dat wat de hoofdfactorij wedervoer, ook het lot der andere kantoren zou zijn. Onmiddellijk werd dan ook tot de verovering van alle factorijen der Nederlanders in Bengalen besloten. Circulaires werden daartoe uitgevaardigd aan de commanderende officieren in de buurt van de te ver overen plaatsen, circulaires welke overigens letterlijk niets anders behelzen als het streng bevel om toch vooral te zorgen, dat geen baar geld of gedswaar— dig goed geborgen werd. (1) De formule van het eerewoord was de volgende: De Hollandsche factorij te . . . . … ‚ ‚ met alle goederen en koopmanschappen, zoo publiek als particulier, welke daartoe behooren of daarin aanwezig zijn, zich overgegeven hebbende aan de Edele Engelsche O. IT. Compie, ten gevolge van de opeisching daartoe door . . . « . onder de bevelen staande van , … « … … « en toegestaan zijnde, dat zoodanige ingezetenen dee Vereenigde Provinciën, als hun woord van eer zullen geven, om zich te zullen gedragen naar zoo- danige orders als zij zullen ontvangen, tot nader order in het bezit kunnen blijven van hunne huizen zoo geef ik . . … . « « « « van de genoemde factorij, mijn woord van eer van middellijk noch onmiddellijk iets te zullen doen, dat de Fde, Compie, of het Britsche volk zou kunnen schaden of be- leedigen. Ik beloof op geenerlei wijs te zullen zijn betrokken in of toestemming te zullen geven tot het openbaar of geheim wegvoeren, verminderen of bederven van eenige der genoemde goederen of koopwaren, maar daarvan onmiddellijk kennis te zullen geven aan … . « …. » è Voorts beloof ik mij zelven te zullen overgeven als krijgsgevangene te . « » » « « wan- neer ik daartoe zal worden opgeroepen en tot dat tijdstip te zullen volgen deze en al de overige orders, welke mij door den Bd, Gouvr.-Genl., en den Raad te Calcutta zullen worden gegeven, waar= toe ik mij door dit mijn woord van eer verbind. In tegenwoordigheid van . . . Deze formule en deze beperkingen zijn voorgeschreven door den Ed, Gouv‚-Genl, en den Raad van Calcutta en zullen van kracht zijn tot nader order. Ge Het doel was dus volkomen de wijze van uitvoering waardig. En op welke wijze heeft de Engelsche krijgsmagt haar heldenfeit tegenover Chinsura volbragt?® Op die vraag kunnen wij met zekerheid antwoorden. Verschil lende berigten worden omtrent dit feit medegedeeld en allen zijn eenstemmig. De uitvoerigste bron levert een beëedigde verklaring van den Directeur Ross, vervat in een brief van den Advocaat-Generaal bij het geregtshof te Chinsura John Day en aan den Raad te Calcutta gerigt. Die verklaring behelst hoofdzake- lijk het volgende: In den nacht van den Ste" Julij, ongeveer 10 uren, kreeg Ross, terwijl hij rustig het souper in zijn Gouvernementswoning verorberde, berigt, dat twee Engelschen hem verzochten hun te woord te staan. Ross, gelijk uit alles blijkt, zelf gentleman, informeerde bij zijn bediende naar het uiterlijk voorkomen dier ontijdige bezoekers, en vernemende, dat zij een weinig gunstig voorkomen had- den, stond hij van tafel op en ging naar hen toe. Hij vond daar twee per— sonen, als zeelieden gekleed, waarvan de een hem verhaalde door zijn com— mandant gezonden te zijn om de overgaaf van stad en fort te eischen en daarvan bezit te nemen in naam van Zijne Britsche Majesteit, Natuurlijk vroeg de Gouverneur, niet wetende of het hier ernst of kortswijl gold, wie zijt gij? Het antwoord luidde: officier in dienst des konings op den oorlogsschoener de Nymph, kommandant kapitein Stevens. In ’%t kort, deze had zijn luitenant met 40 man in compagnies sloepen de Hoogly opgezonden, en nu was hier de afgezant door den luitenant afgevaardigd naar den Directeur Ross. „Hebt gij uw last niet op schrift; want zulk een buitengewone eisch, vordert authorisatie van hooger hand”, ging de bedaarde Hollandsche Directeur voort, waarop de Engelschman ontkennend antwoordde. Nu raadde Ross hem aan zich onmiddellijk te werwijderen; „te Calcutta”, sprak hij, „is een Engelsch bestuur, en zoo er oorlog tusschen onze natiën ware uitgebroken, men zou het van daar mij op waardiger wijze berigt hebben”. Onze Engelschman werd kregelig en vroeg of de Gouverneur dan meer eerbied had voor een Com- pagnie’s Gouverneur, dan voor den Koning van Groot Brittanië. Met echt hol landsch geduld, door een verblijf van dertig jaren onder de keerkring's zon niet uitgeput, luidde het antwoord van Ross, dat hij op het oogenblik geene verklaring had af te leggen van zijne persoonlijke gevoelens, dat hij aan zijne Britsche Majesteit al den eerbied toedroeg, welke hij aan een gekroond hoofd schuldig was; en met dit antwoord verdween de zonderlinge gezant benevens zijn makker in het donker. Maar ruim een uur na dit voorval naderde een corps van 45 of 48 oorlogs matrozen, onder bevel van een officier, de poorten van het fort, De officier gaf zijn begeerte te kennen om den Directeur te spreken. Hij werd toegelaten ; doch slechts hij alleen. In tegenwoordigheid van Ross gekomen vroeg hij dezen hetzelfde, als reeds een uur vroeger gevraagd was, en bekwam hetzelfde ant— mn IC) woord, Daarop reikte de Emngelschman een papier over, dat hij beweerde zijn lastbrief te zijn, doch “welk stuk niets anders mededeelde, als dat Samuel Fyre op den 22ster Maart 1781 tot luitenant was benoemd door Sir Edward Hughes. Den luitenant werd daarop aangeraden, om met zijn manschappen eenvoudig af te marscheren. 3 Doeh nu begon deze hoog op te geven van zijne oorlogszuchtige voornemens. Ross werd dan ook inderdaad bezorgd voor ‘de rust der hulpelooze stad, te meer daar de luitenant en de grootste helft van zijne volgers, in staat van dronkenschap verkeerden. Daarenboven werd den Directeur op dat oogen— blik berigt, dat twee bataljons Sepoiijs uit Chandernagoor tegen Chinsura op— rukten. Hij riep daarom, in het besef van zijn onvermogen, zijn slimheid te hulp, en verzocht den zeeofficier om wegens het late uur niet op eene verdere beslissing aan te dringen, nu rustig heen te gaan, en den volgenden. morgen, te- gen 6 uur, terug te komen. De Directeur zou alsdan den Raad beleggen en hem definitief antwoorden, De luitenant kon hiertoe slechts besluiten onder voor— waarde, dat de Directeur hem plegtig beloofde in den nacht geene nieuwe ver— dedigingwerken te zullen opwerpen, wat, om dit individu los te worden, hem werd toegestaan, terwijl de Engelschman van zijn kant zich verbond zijne man— schappen in toom te zullen houden. Hoe was nu de Engelsche marine er bijkans in geslaagd om den snel han— delenden Hastings den loef af te winnen? Op den der Julij had ook kapitien Stevens, van de MNymph, voor anker liggende te Calcutta, tijding ontvangen van kapitein Parr, dat de oorlog tusschen Engeland en de Vereenigde Provincieën was uitgebroken. Parr had eveneens berigt, hoe er reeds 4 hollandsche loods booten door hem genomen waren, en nog een andere zeilklaar te Chinsura lag. Kapitein Stevens verzocht daarop den Gouverneur-Generaal vergunning om een der loodshooten van de Engelsche Compagnie te mogen bemannen en dan de rivier op te zeilen, ten einde de hollandsche vaartuigen te nemen. Het verzoek werd toegestaan, en des morgens van den 3îe2 Julij, ten 10 ure, ligtte de loodsboot MNarbudda het anker en zeilde met de gewapende bemanning de rivier op tot Chinsura, waar, maar te vergeefs, een coup de main werd beproefd. Na het vertrek van den boven genoemden luitenant, keerde de Directeur Ross huiswaarts. Nog eenmaal kwam de Engelsche officier terug en begeerde den Directeur te zien. Wederom bij dezen toegelaten, deelde hij den Hollandschen gezaghebber thans mede, dat de Compagnies troepen uit Chandernagoor in aan— togt waren en stellig Chinsura zouden plunderen. Maar deze bedreiging ver- verschrikte Ross niet. „Ik ken de strenge tucht, welke onder de sepoij’s heerscht” luidde het antwoord en ten male ging de tweede luitenant onverrigter zake heen. Blijkbaar was diens pogen geen ander als om, met de verovering der plaats, de troepen der Compagnie voor te zijn, ten einde voor zich en de zijnen het aandeel in den buit te bekomen, hetwelk volgens Engelsche krijgsusantiën, na behaalde overwinningen, aan de overwinnaars werd uitbetaald, Met genoegen zien wij, hoe deze lieden in hun streven werden teleurgesteld. Wel kwam kapitein Stevens, in een brief dd, 10 Julij aan den Gouverneur-Generaal en den Raad te Calcutta gerigt, voor de belangen zijner manschap op, doch het antwoord luidde: de troepen der Compagnie hebben op zich zelven geageerd; zij hebben de hulp der uwen noch gevraagd noch genoten; daarom gijlieden moogt toezien. Dit laatste wilde Stevens echter niet, en wierp de zaak in proces, waar van de uitslag niet bekend is. Omstreeks half drie in den morgen werd Ross weder gestoord, thans door een druk gesprek tusschen den schildwacht en een persoon buiten de poort gevoerd. Een kwartier uurs luisterde Ross en daar telkens het woord „Gou- verneur” genoemd werd, stond hij op en ging naar den wal. Het bleek nu, dat een officier van kapitein Chatfeld’s troepen zich daar buiten vertoonde, gezonden om het uitbarsten van den oorlog aan de Hollanders te berigten en namens den Gouverneur- Generaal en zijnen Raad de overgaaf van stad en fort te eischen. Gevraagd zijnde, waar kapitein Chatfield zich bevond, was het antwoord, dat deze tegenwoordig was, en, mogt de Directeur hem wenschen te spreken, onmiddellijk dan om den kommandant gezonden worden. Dit ge— beurde, De tuinpoort werd voor kapitein Chatfield en diens adjudant geopend. Mondeling deelde Chatfield nu aan Ross mede, welke orders hij ontvangen had, toonde den Directeur zijn lastbrief en wees er hem op, hoe Chinsura van alle zijden was berend, en. hoe twee bataljons Sepoijs het, fort omsingeld hadden. Ross antwoordde dat hij geen middelen had om zichte verdedigen tegen zulk een magt, en daarom ook niet voornemens was wederstand te bieden. Hij kon echter op zulk een laat en ongeschikt uur de plaats niet behoorlijk over— geven. Hij kon dit ook niet doen op eigen gezag. Daarom stelde hij aan Chatfield voor, dat deze tegen 6 uur in den morgen terug zou keeren, Ross zou alsdan eene raadsvergadering beleggen, zijn besluit aan den raad bekend maken en in ‘behoorlijken vorm de sleutels aan Chatfield ter hand stellen, Deze nam hiermee genoegen en vertrok. Ross gaf alzoo Chinsura op sommatie over, Wie hem daarover hard valle, bedenke door welke magt die sommatie werd gedaan, Het gezond verstand, de menschelijkheid verbood een onmogelijke verdediging. De Direc- teur deed wat hij kon. Den marineofficier Eijre zou hij weerstaan hebben. Daartoe had hij zijn maatregelen genomen. Alle soldaten binnen het fort waren onder de wapens. De raadslieden waren om 6 uur in den morgen gecon— voceerd. Alle dienaren der Compagnie, de vrije kooplieden en verdere blanke inwoners-hadden bevel in het fort zich ter verdediging gereed te houden. Eindelijk, hij was voornemens om den raad voor te stellen ook de Maleische slaven te wapenen. Opdat hij deze maatregelen zou kunnen nemen en ten einde de inwoners voor dadelijk geweld te vrij waren, had hij zijn antwoord aan sE den luitenant der marine uitgesteld. Onder de bestaande omstandigheden wa ren die maatregelen lang niet wanhopig. Er bestond geestdrift te Chinsura ter ure van het gevaar. Schreijend en schreeuwend eischten de Maleische slaven wapenen om den vijand te kunnen aanvallen en verdrijven. Uit eer— bied voor zijn aan den luitenant gegeven woord, uit afschuw voor een verraderlijken aanval, had hij voorloopig geweigerd. Eerst wilde hij het oordeel inwinnen van den Raad. Zoo ontbrak het Ross dus niet aan lust zich te verdedigen en van zijn zelfverloochening en moed gaf hij later blijk tegenover Calcutta’s hebzucht. Zoo zou hij ter verdediging het mogelijke doen. Doch nu de troepen der Engelsche Compagnie in overstelpenden getale aanrukten, nu het onmogelijk was van eenige zijde de minste hulp te ont— vangen, wat bleef hem over, als voor de harde noodzakelijkheid te bukken en zich te schikken in het onvermijdelijke? Hij deed het en bleef ook in de ongunst dier droeve tijden zich wijden aan de belangen van Chinsura’s in— woners, zoolang hem zulks vergund zou zijn. Doch al besloot Hoss tot de overgave en putte hij zich daarbij niet in noodelooze protesten uit, hij verzweeg daarom toch zijne meening niet. Ronduit verklaarde hij aan Chatfield dat hij, bij zijne eerste ontmoeting met de En- gelschen op den vorigen avond, zich niet had kunnen overtuigen, dat het gedrag van den persoon, die zich zelven „koninklijk officier” noemde, in overeen— stemming was met de orders van des konings admiraal, en dat wel om de volgende redenen. De waardigheid ea de magt van het Engelsch bestuur in Indië, de hooge reputatie van het Eerste raadslid in aanmerking genomen, kwam het hem ongeloofelijk voor, dat een gebeurtenis zoo gewigtig als het uitbarsten van een oorlog tusschen de twee natiën, hem niet door den Raad te Cal- eutta zou zijn medegedeeld. Nog kon hij niet begrijpen, dat hem zulk een berigt gewerd, op zulk een tijd, en dan nog wel door een officier van lageren rang, die zich in kennelijken staat van dronkenschap bevond. Die officier had door de zonderlingheid van zijn gedrag, den Directeur nog meer aan de waarheid van het feit doen twijfelen, vooral omdat hij den vorigen dag te— ruggekeerd was van een bezoek bij den Gouverneur-Generaal, wiens laatste woorden hadden gestrekt om Ross gerust te stellen, en te verzekeren dat, in den eersten tijd althans, geen gevaar voor een vredebreuk bestond. Eigenaardig, vooral met het oog op hetgeen Ross later ondervond, is de verklaring door den Engelschen Advocaat-Generaal John Day omtrent den Hollandschen Directeur afgelegd. Deze gaf aan zijne regering verslag van het geen er bij de verovering geschied was, ten einde haar voor telichten in het antwoord op den eisch van eem aandeel in den buit, door de bemanning van de Nijmnh bij het hoog bestuur te Calcutta ingesteld, Daartoe leverde hij de beëedigde verklaring van Ross, van Johan Carel Lodewijk Blume, de eenige Hollander te Chinsura behalve Ross, die Engelsch verstond, van Charles Chat er A ee field en Samuel Bradshaw over, en zegt van de verklaring door Chinsura’s Directeur afgelegd: „stond dit getuigenis alleen, nog was het aller vertrouwen „waardig, en dat minder om den hoogen rang door den getuige bekleed, „minder omdat het hem onverschillig moet zijn of een deel van den buit al of „niet aan de Engelsche zeelieden ten deel valt, dan wel om ’s mans karakter, „door een ervaring van 30 jaren aan alle klassen van bewoners in dit district „als braaf en eerlijk bekend” Schoone verklaring, die zoo wel den regter eert, welke haar: aflegt (men herinnere zich hoe jammerlijk weinige jaren te voren, onder Impey, het zedelijk gehalte der regters in Engelsch Indië was), als den man, wien zij geldt. Het hoog bestuur te Calcutta kon alleen tot zijn oneer dit getuigenis omtrent Ross, zooals wij later zien zullen, vergeten. De verklaring der drie andere getuigen verhaalt ors niets, wat niet reeds uitvoeriger door Ross was medegedeeld. Alleen vinden wij in het getuigenis van Chatfield vermeld, dat hij, gelogeerd zijnde bij den heer van Wijk te Chinsura, daar in den vroegen morgen het bezoek van een heer ontving, die voorgaf een Engelsch marineofficier te zijn, gekomen om over het ge— beurde in den laatsten nacht met den kapitein te spreken, maar die wederom spoorloos verdween, terwijl Chatfield zich eenige oogenblikken verwijderde om zijn toilet te voltooijen. Chatfield begaf zich daarop naar den Raad, de stad en het fort Gustavus in behoorlijken vorm overgaf en de sleutels ter hand stelde, Alzoo was Chinsura, zonder dat er een schot ter verdediging had kunnen vallen, in de magt van een vijand geraakt, wiens bestaan zelfs de meest bezorgde niet vermoedde. : De Commissarissen namen thans aanstonds de Btenatende stad en het fort over, en begonnen volgens hunne instructieën te handelen. Op alle boeken, papieren en goederen der Compagnie werd beslag gelegd. De burgers moesten gedetailleerd opgeven, welke hunne goederen waren, onder bedreiging van verlies dier goederen indien hun opgaaf onjuist bevonden werd, De ernstige tusschenkomst van Ross was noodig om te beletten, dat er ook beslag gelegd werd op de goederen van ‘particulieren, Deze konden slechts aan dat gevaar ontsnappen door onder eede op te geven, wat hun eigendom ‘ was. Daarna zonden de Commissarissen, op last van het bestuur, afgevaar— digden naar Dacca, dat op 7 Julij genomen werd; naar Calcapoor, waar de civiel gezagheber Herhlots fungeerde en 't welk op den zelfden datum als Dacca bezweek; naar Patna, waar met inbegrip van den gezaghebber en den chirur— gijn slechts 12 Europeanen aanwezig waren, en dat, benevens het onderhoo— rige Chupprah en Linghie op 10 Julij Engelsch werd. De Commissarissen talm— den vervolgens niet met de schatten der Hollandsche Compagnie naar Calcutta over te maken. Den 13f Julij zonden zij reeds eenige kisten met staven goud ter waarde van f 237,128—18. Dit goud was aangebragt door het Hol- landsche schip Bovenherher Polder, bestemd voor de kust van Coromandel, maar zijn destinatie missende, te Chinsura binnengeloopen, meenende daar zijn kost— bare lading in veiligheid te brengen. Achtereenvolgens werden nu de ver— schillende arsenalen en pakhuizen opgenomen en het einde, dezer deurwaar— ders commissie was, dat in de raadsvergadering te Calcutta van 12 Novem- ber 1781 een staat werd overgelegd, ingediend door de Commissarissen en vermeldende het totaal der waarde in de Bengaalsche bezittingen der Hollandsche Compagnie gevonden. De buit bedroeg 2616990—13—9 Siccaropijen (U) of A 3035709—6—6 H. Ct. Daarvan moest als schuld der diverse factorijen aan verschillende crediteuren worden afgetrokken f 620184—8—3 en bleef alzoo als zuivere winst over de som van f2415524—18—3. Hieronder was echter niet begrepen de waarde der publieke gebouwen, welke, gelijk de gebouwen in kolonien meer plegen, in hechtheid te wenschen overlieten en door de Commissarissen als laag, vochtig en ongezond werden gekwalificeerd. Het schijnt, dat de Engelschen, terwijl zij het publiek eigendom tot het hunne maakten, over het algemeen dat der particulieren hebben gespaard. Zij lieten de geëmploijeerden in Hollandsche dienst hunne tractementen behouden en bepaalden, dat hierin geen verandering gebragt zou worden, voordat de zaken tusschen de beide natien waren vereffend, De volgende publicatie werd daarom aan Chinsura's inwoners uitgevaardigd. „Daar het Z. Exe. den Gouverneur-Generaal en den Raad te Calcutta behaagd heeft te bepalen, dat alle inwonners van Chinsura, ten einde zich in het bezit van hunne eigendommen te handhaven, een beëedigde verklaring zullen afleggen van hetgeen zij aan goederen, pakhuizen, magazijnen en wa— ningen bezitten en zulks binnen een zekeren termijn en daarin hun eigen dom gespecificeerd zullen hebben op te geven, van welken aard die eigendommen ook zijn, opdat deze eigendomsverklaringen, geviseerd door de Commissarissen, aan Z. Exe. den Gouvr.-Genl. en den Raad te Calcutta zullen kunnen worden overgelegd, zoo wordt een ieder bij dezen uitgenoodigd een juiste opgaaf te doen van zijn eigendom, en die opgaaf onder den aangegeven vorm in te dienen bij de HH. Parling, Adair, Heatly en Ramus, Engelsche Commissa- rissen te Chinsura en zulks binnen den tijd van één maand, zullende bij gebreke hiervan alle eigendom, dat niet vermeld is als te behooren aan eenig particulier persoon, beschouwd en behandeld worden als een deel uit te maken van de publieke goederen” Het particulier eigendom werd dus gespaard en het was Ross aan wiens bemoeijngen Chinsura's burgers dit hadden te danken. Maar hierbij liet Ross het niet. Hij behartigde, gelijk dan ook te verwachten was, de publieke be— (1) De Siccaropij is verdeeld in 16 Annas of 192 pices en ongeveer f 1,2% N. Ct. _—_ 15 langen met niet minder trouw, en deed daartoe door tusschenkomst van de Commissarissen de volgende vragen aan den Gouverneur-Generaal te Calcutta: 1°. Zal het vendu-kantoor op den bestaanden voet worden gecontinueerd? 20, Hoe zal voortaan de regtspraak zijn over de inlandsche bevolking, te Chinsura woonachtig? 30, Zal het dak van de kerk vernieuwd worden? De materialen zijn daarvoor bijeen gebragt. De onkosten komen ten laste van het armenfonds. 40. Zullen de vernieuwingen aan den smidswinkel op de werf worden afgewerkt? 5o, Zullen de maandelijksche tractementen aan de dienaren der Holl. O. I. Compagnie worden uitbetaald? 6°, Zullen de schulden van de Compagnie aan diverse dienaren, wegens hun toekomende emolumenten, en aan den havenmeester wegens het repareren van sloepen ete. worden uitbetaald? 71°, Zullen de manddaten tot betaling van voorschotten ten behoeve der Compagnie gedaan, en S.R. 26424: 13: 5 groot, gehonoreerd worden? 80. Zullen de lijnwaden, bij levering aan de Compi°, gesorteerd worden door den ambtenaar der Comp'°, die tot nu toe dit werk volbragt, en zulks onder het gewone genot van 11/,%? go, Zal de ambtenaar, die tot nu toe zorgde voor de aflevering van de door de Compi° bedongen lijnwaden, zorg blijven dragen, dat de juiste hoeveel — heid ontvangen worde? 10°. Zal het den heer Ross geoorloofd zijn geleidebiljetten af te geven voor het transporteren van goederen uit de weeverijen hierheen? De Commissarissen zonden de vragen van den Hollandschen Gouverneur, vergezeld van hun advies, aan den Engelschen Raad; maar deze, milder dan zijn vertegenwoordigers besliste op de 3de, 4de en 5ie vraag in gunstigen zin, verwees voor het sub 2° bedoelde naar de regeling van het regtswezen, zooals die op last van het Eng. bestuur door Sir Robert Chambers had plaats gehad, en ont— zegde de andere vragen. De opbouw der kerk zou mogen plaats hebben, onder de voorwaarde, dat men de ingediende begrooting niet overschreed, In de zaak van den smidswinkel besloot men aangezien er reeds 20,000 S. R. waren uitgege — ven, voor de uitgaafden nog benoodigde 8000 S. R. niet terug te deinzen, want alsdan zoude niet alleen de smederij, maar (zoover strekte deze reparatie zich uit) vier magazijnen, twee kantoren, een raadszaal, en de batterij geheel in orde zijn. Wat eindelijk de tractementen van de dienaren der Hollandsche Compie betrof, daaromtrent waren vroeger door de overwinnaars reeds gunstige beschikkingen genomen. Ross liet zich echter door dit antwoord niet tot zwijgen brengen. Vooral hinderde hem de weigering om de schulden uit te betalen, welke de Compi° a na aan particulieren had. Hij rigtte daarom het volgend schrijven aan de Engel sche Commissarissen te Chinsura: „Edele Heeren! „Gisteren werd ik begunstigd met de ontvangst Uwer brieven, beide van „den 6den dezer; ik heb de eer U kij dezen te antwoorden. „Op Uw verzoek, uitgedrukt in Uw eerste schrijven, zijnde eene informatie „naar de regten, door ons geheven, van alle Hollandsche handelsgoederen, zoowel „publieke als particuliere, kan ik U mededeelen, dat wij krachtens onze ver— „ordeningen 2!/, % regten hieven op den inkoopsprijs van alle goederen, welke „gelden wij tweemaal 'sjaars verrekenden aan het tolkantoor van den Nabob „te Hoogly, hetwelk staat onder den Phousdar van die plaats (*). „Uit Uwen tweeden brief heb ik bespeurd, dat het den hoogen Raad te „Calcutta behaagd heeft op sommige vragen van mij gunstig te antwoorden, „ik verzoek U den Raad daarvoor mijnen dank te willen overbrengen. Vergun „mij echter het uit te spreken, dat de weigering om de gelden te betalen, „verschuldigd aan diverse personen wegens gepresteerde diensten, geleverde „goederen, materialen enz. mij ten zeerste teleurstelt. Ik hoop, dat Gij het ‚miet ongepast zult oordeelen, dat ik deze gelegenheid aangrijp om U een „zuiverder denkbeeld omtrent den aard dezer schulden te geven. Ik vrees toch, „dat ik in mijn vorigen brief, waar ik over dit punt handelde, niet duidelijk „genoeg ben geweest. „In Uw schrijven deelt Gij mij mede, dat Gij genoodzaakt zijt de betaling „der 38 ordonnantiën, gezamelijk een som bedragende van S.R. 26464: 18: 5 „te weigeren. Deze S. R. 26464: 13: 5 zijn betaald en uitgegeven door ver— „schillende administrateuren, voor meer dan 1000 diverse artikelen, alle ten „nutte en ten voordeele der Comp'°, sedert 1 Sept. 1780 tot den 4de Julij „1181, en voor niets anders, zooals men duidelijk uit de gespecificeerde re „keningen zien kan. Het zijn alle schulden, aangegaan lang voor de ver- „meestering van Chinsura, maar het is onze gewoonte, ten einde eene te groote „uitbreiding der administratie te voorkomen, al deze kleine en andere dage vlijksche uitgaven, aan het eind van het jaar te voldoen. Alsdan worden „er naauwkeurige rekeningen ingediend, en onder dagteekening van den laatsten „Augustus uit,de Comp. kas betaald. Na de vermeestering van Chinsura „hebben wij de rekeningen opgemaakt van af 4 September tot 14 Julij en „voor deze uitgaven zijn de 38 ordonnanties uitgereikt, welke door den Raad „geweigerd zijn. „Ik twijfel niet of, indien ik in mijn vorig schrijven zoo uitvoerig over } (1) Deze had nml, de tollen van den Nabob gepacht. „dit punt had gehandeld, de Hooge Raad zou UEd. gemagtigd hebben de schul— „den der Compagnie, zoo hier te Chinsura als in de Provinciën, en uit—. „drukkelijk de Rs. 26,464,135 te voldoen aan de particulieren; evenmin of de „Raad zou UEd. bevolen hebben opgaaf te vragen van alle uitstaande schulden „door particulieren in de Provinciën nog aan de Hollandsche Compagnie te voldoen. „Zij bedragen verscheidene Lack’s (t) en op-deze gelden hebt Gij krachtens Uwe ver— „overing regt. Maar niemand in de beschaafde wereld zal durven beweren, dat, sindien een persoon of ligchaam, krachtens zeker vermogen, een regt uitoefent „op de eene of andere zaak behoorende tot en zijnde het eigendom van een „ander, dat hij dan ontkennen kan, dat ook voor dien ander datzelfde regt, „krachtens hetzelfde vermogen bestaat en zoo omgekeerd. „Ik bid U Ed, Heeren, dat Gij mijn uitvoerig schrijven zult willen ex— „euseren, daar mijn verlangen om het goed regt van mijne zaak U duidelijk te „maken, mij daartoe alleen gedreven heeft, Ik verzoek u dezen over te leggen „aan den Hoogen Raad te Calcutta en dat het U behagen zal mijn verzoek „te herhalen om betaling der bovengenoemde som, welke het wel en wettig „eigendom is van verschillende personen, door wien deze gelden zijn voorgescho— „ten ten behoeve der Hollandsche Compagnie.” Ik heb de eer te zijn enz, (w.g.) J. M. Ross. Dit schrijven vond gehoor en de vergunning tot betalen werd gegeven. Over het algemeen kunnen deze dispositiën niet ongunstig worden genoemd. Evenmin die, welke genomen werd omtrent het armenfonds. Dit fonds was Rs. 8355,109 groot; een zeldzame bezitting voor de diaconie in een kleine plaats. Het werd gevoed uit een jaarlijksche collecte aan de huizen; uit een wekelijksche inzameling in de kerk; uit een belasting op elke begrafenis; uit een dito op elk huwelijk; uit de opbrengst der boeten, waartoe Hollandsche onderdanen door het hoog geregtshof te Batavia en den raad te Chinsura veroordeeld werden ; door 1/oo van alle loterijen en 1/ooo van alle vendutieën. Dit geld, in de Compag- nies kas gedeponeerd en onder de administratie van den raad, werd op hypotheek uitgezet. Uit de renten werden de armen, de kerk en het kerkhof onderhou— ‚den, als ook de twee paarden van de lijkkoets. Aan twee diakenen was het bestuur over dit alles opgedragen, die daarvan ieder halfjaar rekening en ver— ‚ antwoording deden aan den Raad. Op dit tijdstip fungeerden in de betrekking de heeren van Eijk en Holst, beiden klerk in dienst der Compagnie. Schoon het niet uitdrukkelijk blijkt, dat dit fonds op den bestaanden voet werd gecontinueerd, doet het stilzwijgen van Ross over deze zaak, die nooit zwijgt als er een onbillijkheid gepleegd wordt, vermoeden, dat in deze geene verandering kwam. (1) Lack ==100,000 ropijen, eee Tegenover deze, in het algemeen gunstige bepalingen, staan echter anderen welke minder eervol voor de veroveraars zijn. Hoe langer zij de stad in hun bezit hebben, des te harder worden zij voor de bewoners en de maatregel waar— mede aan den overgangstoestand te Chinsura een eind werd gemaakt,en welke beneden medegedeeld zal worden, doet twijfelen of de humane handelwijze, welke in den eersten tijd na de verovering door de Engelsche gevolgd werd, zonder bijoog werken werd gekozen. \ Zoo bv. was de voorwaarde zeker hard te noemen, waaronder aan sommi— ge Hollanders (allen werden zij als krijgsgevangenen beschouwd) vergunning werd verleend om naar eene andere kolonie te vertrekken. Zij moesten zich niet alleen bij hun woord van eer verbinden geene wapenen tegen de Engelschen te zullen voeren, gedurende den tegenwoordigen oorlog, maar daarenboven nog voor 10,000 ropijen borg stellen. Het is niet te betwijfelen of de klerk van Braam, door wien onder anderen zulk een verzoek werd ingediend, werd door dit be sluit, in zijn plan om Chinsura te verlaten, teleurgesteld. ‘ Nog inhumaner was de handelwijze van den schout bij nacht Sir Edward Hughes, kommandant van het eskader der K. Britsche Marine in O. I. Door eenige schepen van zijn eskader waren 9 Europeesche loodsen en stuurlieden van te Chinsura t? huis behoorende vaartuigen gevangen genomen, terwijl zij, even on— kundig van den uitgebroken oorlog als het Hollandsch bestuur, voor de monden van de Hougly kruisten. Dach niettegenstaande de tusschenkomst zelfs van den Engelschen Gouverneur-Generaal, weigerde Hughes deze lieden, die allen te Chin— sura hunne familieën hadden, op hun eerewoord te ontslaan. Allen bleven krijgsgevangen en werden naar Madras overgebragt. Tegenover dergelijke handelingen vol willekeur en geweld, waardoor elke verordening, welke toch niets anders was als een daad. van regtvaardigheid, den glans verkrijgt van een gunst, munt het waardig en onbaatzuchtig gedrag van Ross niet weinig uit. Chinsura redden kon hij niet. Doch wat hij doen kon deed hij, zonder te denken aan eigen belang, noch aan persoonlijk gevaar, door warme liefde gedreven voor het belang van de hem toevertrouwde onder danen. Te meer is dit te waarderen, daar het, bij den grooten afstand tusschen Chinsura en Batavia of het moederland, te wachten was, dat het bestuur der Compagnie, onder den indruk van het verlies, hetwelk zij leed tijdens Ross’ di recteurschap, weinig acht zou slaan op de, dikwijls met gering gevolg bekroonde, pogingen door dien bewindvoerder ten behoeve van Chinsura’s burgers aange- wend. Doch Ross maakte dergelijke bespiegelingen niet. Slecht en regt ging hij zijn weg. De geëmploijeerden in: Hollandsche dienst dankten aan zijn tus- schenkomst het behoud hunner bezoldiging en tevens zagen wij hoe door zijn invloed en hulp het particulier eigendom voor een deel werd gered. Als proeve van zijn bescheidenheid en van zijn moed vinde hier het volgend schrijven een plaats. — 19 — ‘ Aan den heer Wheler, lid van den Ed. Hoogen Raad te Calcutta. „Sir f „Daar ik tot nu toe in de hoop verkeerde, dat het bevel, uitgevaardigd door „den HEdelen Hoogen Raad te Calcutta, waarbij allen inwoners van Chinsura „gelast wordt aan de Heeren Commissarissen, binnen zekeren termijn, naauwkeu— „rige opgaaf te doen van al hunne bezittingen, als geld, juweelen, meubelen, in „het kort van al hunne bezittingen niets uitgezonderd, zou worden ingetrokken, jheb ik tot nog toe over de bezwaren, welke zich tegen dien last verheffen, ge— „awegen. Maar nu uit eene notificatie, welke hier onlangs is gepubliceerd, mij „het tegendeel blijkt, vraag ik U beleefdelijk vergunning mijn bezwaren in deze „bloot te leggen. „Welk doel de genoemde Hooge Raad voor oogen had bij de uitvaardiging van „een bevel, hetwelk, zooals ligtelijk te begrijpen is, hard genoemd moet worden, „daar ieder ongeneigd is den staat van zijne particuliere bezittingen openbaar te „maken, verklaar ik niet te begrijpen. De geschiedenis, voor zoo ver ik daarin „geverseerd ben, levert geen voorbeeld van zulk een handelwijs op; nooit is iets „dergelijks gevorderd in eenige veroverde plaats, zelfs niet in plaatsen, welk „met storm waren genomen, In alle beschaafde eeuwen heeft men van de in— „woners nooit iets meer gevorderd dan een bepaalde contributie. Waarom dan „een onverdedigbare nederzetting en onschuldige inwoners van een kolonie, on— _„derworpen en bestuurd, zonder dat er blijk gegeven werd. van een zweem van „verzet; waarom zulk een hulpelooze bevolking gedwongen zich te onderwerpen jaan een voorschrift, hetwelk ieder tegen de borst stuit, en waarbij zij bedreigd „worden met verlies van hun goed, indien zij niet binnen den tijd van een maand „gehoorzamen! De Franschen, wien het zelfde lot is overkomen hetwelk deze „kolonie trof, hebben zich nooit over iets dergelijks te beklagen gehad. „Bij de overgave van het fort heb ik mijn eerewoord verpand, dat niets „hoegenaamd van de goederen, gelden of bezittingen der Compagnie verduisterd „zou worden. Ik heb dit later herhaald aan de Commissarissen, en de verkla- „ring daarna bekrachtigd met mijne handteekening, tegelijk met alle andere „dienaren der Compagnie. Indien het inventariseren van de private eigendom men alleen gelast is, zooals men uit de order mag opmaken, om eenige verduis- „tering of vervreemding van Compagnie’s eigendommen te voorkomen, dan vraag vìk vrijheid om als mijne meening te verklaren, dat men meer vertrouwen „behoort te stellen in mannen van eer, en dak het gegeven woord dient beschouwd „te worden als genoegzame waarborg; te meer, daar de Engelschen op alle boe- „ken der Compagnie beslag hebben gelegd en er dus geen bedrog kan worden „gepleegd zonder ontdekt te worden. Welke ook de beweegredenen mogen zijn, vÄlk verzoek eerbiedig, dat het boven bedoeld bevel door U in nadere overweging =D) — „worde genomen, en dat het, ten gevolge daarvan, U behage, zoo niet om de „order in te trekken, ten minste de uitvoering te schorsen van een zaak, welke „een bron zal zijn van last voorde Engelschen, en van nadeel voor de bewoners „van deze stad. „Voor de meerdere zekerheid, dat niet het minste artikel der Compagnie's goe- „deren zal verduisterd worden, ben ik geneigd, en met mij alle dienaren der Com. „pagnie, plegtig de waarheid der opgaven bij de aflevering te bezweren en, indien „het gevorderd wordt, twijfel ik niet of ieder der inwoners zal gereed zijn om „onder eede te verklaren, dat tot op dien tijd niets van zijn privaat eigendom „daaruit is weggenomen, noch door hem eenige schadeloosstelling daarvoor werd „ontvangen. Ik hoop, dat dit aanbod eene gunstige ontvangst zal vinden, en dat „binnen weinig tijds ik het genoegen zal hebben dit gelukkig nieuws aan de „inwoners te kunnen mededeelen, en hen daardoor in eene zaak gerust te stellen, „welke hen allen zoo zeer bekommert, daar zij hun allen aan het hart gaat.” „Ik heb de eer met den meesten eerbied te zijn (wg.) J. M. Ross. Daar de notulen verder over deze zaak zwijgen en, naast de zeer uitvoerige opgaaf van de eigendommen der Compagnie, niets te vinden is, dat op de par— ticuliere bezittingen wijst, schijnt Ross’s degelijk en bescheiden schrijven de gehoopte uitwerking te hebben gehad. Niet minder verdienstelijk maake Ross zich in de zaak der ongelukkige loodsen. Zijn brieven over deze zaak toonen ons, hoe hij de toevlugt was der verdrukten en deelde in hetgeen anderen overkwam. Aanstonds nadat hij kennis had genomen van het gebeurde, wendt hij zich tot het raadslid Wheler te Calcutta en deelt hem mede, hoe hij door vrouwen en kinderen van het ongelukkig bootsvolk bestormd en om hulp werd gesmeekt voor de gevangen echtgenoten en vaders, te Fort William geïnterneerd. Hij geeft te kennen, dat zulk een jammertooneel zich slechts gevoelen, niet beschrijven laat, en roept even kiesch als dringend Wheler’s hulp in voor deze ongelukkigen, onder betui— ging, dat deze dienst door hem beschouwd zal worden als een dienst verleend aan zijn persoon. Op gelijke wijze rigtte hij zich tot de Commissarissen te Chinsura. Doch ’t was al om niet. De 9 loodsen waren door de Britsche marine gevangen genomen; deze stond niet onder het gezag der Engelsche Com pagnie, en, schoon Wheler ernstig bij den schout bij nacht Sir Edw. Hughes voor de belangen der gevangenen opkwam, zij werden allen opgezonden naar het verwijderd Madras. Doch was het Ross onmogelijk de rampen van den oorlog af te wenden van zijne onderhoorigen, door zijn belangeloos gedrag hield hij met onkreukbare trouw de eer op van zijn naam en van zijn land, De Engelsche regering had hem, gelijk allen Hollandsche gezaghebbers, het vrij bezit aangeboden van al zijn En Pd eigendom, voordat nog omtrent particuliere goederen iets was besloten. Ross wilde geen voorregten boven anderen, en bewerkte, dat wat hem als gunst werd verleend, allen werd toegekend als een regt. Niet minder flink was zijn antwoord op de aanbieding, hem door den Raad te Calcutta gedaan, van een huis in die hoofdstad. Hoe beleefd in den vorm, Ross’ bescheid was beslist afwijzend. Hij liep niet in de strik, en gaf te kennen, dat hij zich van Chinsura niet kon verwijderen, voordat alle zaken tusschen de Engelsche en Hollandsche Compagnie geregeld waren. En het loon voor en einde van dit alles? Hoezeer was het in strijd met het beginsel, dat de Engelsche. regering in haar vergadering van 6 Julij, dus bij den aanvang der verwikkelingen, had voorop gesteld! Toen heette het: de hooge regering wenscht aan de onderdanen der Vereenigde Provincieën al die welwillenheid te betoonen, welke door de wetten van den krijg niet wordt uitgesloten; de beginselen van humaniteit zouden worden toegepast, en alles gedaan wat de ramp voor Chinsura’s inwoners verzachten kon, De Hollan- ders, zoo luidde het verder, mogten niet behandeld worden, zoo als men de Franschen behandeld had, daar deze laatsten, door hun ondank en ontrouw zich alle zachtzinnigheid onwaardig hadden gemaakt. Hoe de Franschen wer— den behandeld staat, in onze bronnen niet vermeld, maar de veronderstelling dat deze te vuur en te zwaard werden verdelgd, is niet gewaagd, wanneer de Engelsche begrippen van humaniteit kunnen afgeleid worden uit de verdere behandeling, Chinsura’s ingezetenen aangedaan. Immers, wat gebeurde? De ‘inventarissen waren opgemaakt, de buit was geraapt, de Hollandsche kolo— niën waren Engelsche geworden. Wat zou men langer met die Hollandsche individuën doen? Zij konden der Regering wellicht lastig worden. Daarom werd in den Raad te Calcutta, op 26 November 1781, gelast, dat alle Hol- landsche krijgsgevangenen (en wij zagen reeds, dat alle Hollanders te Chinsura en in de provincieën als krijgsgevangenen werden beschouwd) met de eerst vertrekkende schepen de kolonie voor Holland moesten verlaten. Wederom was het Ross, die zich op waardigen toon verzette tegen dit wreed besluit, Hij gaf aan de Engelsche Commissarissen te Chinsura te kennen, dat in deze kwestie zijn eigen persoon geheel op den achtergrond trad; hij zelf had, toch, reeds voor hef uitbreken van den oorlog, het plan, zoodra hij daartoe van de regering te Batavia verlof kon bekomen, naar het vaderland terug te keeren. Voor zich zelven vroeg hij daarom slechts vergunning met een neutraal schip naar Ceylon of de Kaap de Goede Hoop te vertrekken, ten einde daar het antwoord af te wachten op het gevraagd verlof, Maar geheel anders stond het met de andere gevangenen. Vreesselijk had de last om te vertrekken hen getroffen. Eenige officie ren en soldaten uitgezonderd, waren alle krijgsgevangenen, rustige burgers, meest koop- en ambachtslieden. Dergelijke personen behandelt men niet op zulk een wijs. Waartoe hun woning en neering ontnomen? Dit strijdt met alle begrippen van Ee 90 ag volkenregt. Ross staafde dit gezond beweren met een citaat uit de Vavel, Droit des gens Liv 3. ch. 2. Doch, gaat de ex-Directeur voort, de Europesche inwoners van Chinsura verkeeren in een geheel bijzonder geval, Zij staan tegenover de Engelschen niet vijandig. Zij waren feitelijk en noodwendig onder bescherming van het Engelsche Gouvernement, reeds vóór de vermeestering van Chinsura. Deze eigenaardige toestand sproot voort uit een tractaat, hetwelk de Hollandsche Compagnie met den Nabob of Sabandar van Bengalen gesloten had tegen het einde van 1759. Want bij dit tractaat verbonden zich de Hollanders geen oorlog noch oorlogstoerustingen in Bengalen te’ maken, en niet meer dan 125 Europeesche soldaten in hunne factorijen daar te land, onder de wapenen te hebben. Hetis onnoodig, zegt Ross, te vragen of dit verdrag nog vigeert. Dit is zeker: altijd zijn de Hollanders deze bepalingen getrouw nagekomen. Tijdens de aanvallen van d'Accoits en Robbert (Y) heeft men zelfs het bepaalde aantal soldaten niet overschreden. Want voor de bescherming tegen vreemde vijanden had men altijd het oog op het Engelsche Gouvernement, of, wat inderdaad hetzelfde is, op het Moorsch Gouvernement, staande onder Engelschen invloed. Doch er was meer, en Ross, hetzij hij twijfelt aan de deugdelijkheid zijner redeneering, hetzij hij den invloed duchtte der onaangename herinneringen, welke een verwijzing door Hollanders naar dit tractaat bij de Engelsche Compagnie moest opwekken, beroept zich verder alleen op het billijkheidsgevoel der over— winnaars, Vele van Chinsura’s Europeesche ingezetenen, thans op hun woord krijgsgevangenen, zijn zonder geld, zonder vrienden, zonder eenige hulp in Eu— ropa. Waar zullen zij bijstand vinden? In de diepste ellende stort hen uw bevel. Wie iets bezit, (nadat zij zooveel door den oorlog hebben verloren) bezit dat in huizen, land en ander onroerend goed. Moet dit alles thans door de eigenaars verkocht worden? Geen vierde deel der waarde zullen zij dan er voor ontvangen, en volkomen geruïneerd zullen zij zijn. Daarenboven, tal van hen zijn gehuwd, de meeste met inlandsche kinderen. Moeten de echtgenoten vertrekken, zij zul len verpligt zijn vrouwen en kinderen achter te laten, of hen bloot te stellen aan het gevaar van een zeereis in oorlogstijd, En dat alles, terwijl hun de middelen ontbreeken om, in Europa aankomende, zich van het noodige te voor— zien. Verder wijst de zorgzame Directeur op de mogelijkheid, dat de gevangenen, ingescheept aan boord van Engelsche vaartuigen, door schepen van een vijan- delijke natie (Franschen) gevangen worden genomen, en afgezet op Mauritius, op eenige plaats in dmerika of elders, en daar, van alle bekenden ver verwijderd, ten prooi zullen vallen aan de diepste ellende. Last, not least, vraagt hij, zal dan de tegenwoordige oorlog eeuwig duren? Weet men reeds op welke voor- waarden er vrede komen zal? Is het niet mogelijk, die. profetie lezen wij (1) Waarschijnlijk in 1769. Deze fransche officieren stonden in dienst van het Moorsch Gou- vernement, = 23 tusschen de regels, dat Chinsura terugkomt aan de Hollandsche Cornpagnie? Zou het dan niet hard zijn, een aantal onschuldige en onschadelijke heden in ellende te dompelen, terwijl dat alles welligt voorkomen wordt, door het bevel eenige maanden op te schorten? Daarom, in naam van het Hollandsche volk, op grond, dat de Engelsche Commissarissen zelf bekend zijn met personen en toestanden te Chinsura, bezweert hij die Commissarissen de voorspraak eener vreedzame «en onschuldige bevolking te zijn bij den Raad te Calcutta, opdat zij, die reeds zooveel door den wreeden krijg hebben geleden, niet nog ongelukkiger zullen worden. Op deze wijze kwam Ross den bien December voor Chinsura’s beklagens— waardige ingezetenen op. Het hoog bestuur der Edele Engelsche Compagnie nam in zijn vergadering van den 17der December kennis van dit schrijven. En het antwoord? Het antwoord was eenvoudig dit: de Raad gelast, dat de heer Ross, laatstelijk directeur te Chinsura, worde aangeschreven om onmiddellijk naar Europa te vertrekken, daar de Raad zich. met zijn verzoek niet vereenigen kan. Ross ging, doch niet te vergeefs was zijn tusschenkomst geweest. De last aan de overige krijgsgevangenen werd ingetrokken. Hun werd bekend gemaakt, dat, zoo de eerst vertrekkende schepen geen beschikbare ruimte hadden om lien allen over te voeren, de Raad dan het verzoek in overweging zou nemen van hen, die hun vertrek tot eene volgende gelegenheid wenschten uit te stellen. Het schijnt echter, dat de loop der gebeurtenissen gunstig is geweest aan de bedoelingen van den ex-Directeur. De spoedige vrede hief de uitvoering van het wreede bevel op. Had Ross Chinsura niet kunnen behouden, hij had voor het minst Chinsura’s inwoners gered. DE VERMEESTERING VAN CHINSURA IN 1795. De vermeestering van Cinsura in 1781 was de Nemesis geweest van den aanval op de Hoogly in 1759. Warren Hastings had het tooneel zijner grootheid in den aanvang van 1785 verlaten, nadat hem zeker nog het berigt geworden was, dat de verovering der Hollandsche bezittingen in Bengalen, door het tractaat van Parijs (20 Mei 1784) was te niet gedaan. Doch won bij dien vrede de de H., O. I. Comp'® hare Bengaalsche factorijen al terug, de winst, aldaar ge- maakt, stond in geen verhouding tot de verliezen elders geleden. Voor het vernieuwd bezit der verloren posten in Bengalen moest zij, gelijk bekend is, o. a, afstand doen van Negapatnam, den sleutel van Ceilon en nu de laatste oorlog den jammerlijken toestand haren verdedigingsmiddelen had blootgelegd, nu haar prestige in Azie gebroken was, liet het zich verwachten, dat zij, alleen zoolang het den sterkeren nabuur goed dacht, zich in het bezit der gewesten zou mogen verheugen, welke zij, als bij gratie, had terugerlangd. ’t Was echter niet alleen een Verschil in physische krachten, hetwelk de Eng, en de Hollandsche Compagniën in Bengalen onderscheidde, hemelsbreed was ook het verschil in beginselen van bestuur, Dit laatste was waar te nemen van den aanvang der vestigingen af. Behalve Engelschen en Hollanders vond men in Bengalen ook Fransche, Deensche, Portugeesche en Embdensche factorijen. Maar in tegenstelling van alle anderen werden alleen de Engelschen van den beginne af door de gedachte beheerscht om zich nimmer onder de suprematie der Inlandsche vorsten te buigen, Dit had aanvankelijk hunne verdrijving ten gevolge, doch het deed hen ook later des te krachtiger optreden en reeds in 1755 moest de aftredende Directeur van Chinsura verklaren: „de Engelsche natie drijft in „Dheeca, alwaar zij zich sedert A°. 1723 voor de tweede maal heeft nedergezet, „ja zelfs thans in geheel Bengale verre de grootste negotie”(t), Dit niet alleen. Dezelfde autoriteit bekent tevens, dat in 1755 de Hollandsche Comp vergeleken bij die der Engelschen, zeer weinig in Bengalen in te brengen had. Blinde ve- neratie voor de jaren lang gevolgde grondbeginsels, waarvan het doodzonde geacht werd te wijken, heet Zaillefert de oorzaak van dit verschil, En waarin grondde zich die vasthoudenheid bij mannen anders naauwlettend. genoeg om, waar het getij verliep, de bakens te verplaatsen? Ontbrak het der Compi® aan kennis van land en volk? Was het prestige der Indische regering zoo overweldigend, dat der Hollandsch Compi® eerbied werd (1) Taillefert, Memorie pag. 158, OE afgedwongen voor haar gezag en magt? Noch het een, noch het ander. Men wist met wien men te doen had. Hoe men oordeelde over den Mogol, leeren wij wederom uit Zuilleferts memorie, waar omtrent dien eens zoo magtigen monarch het volgende wordt gezegd: „Zijn gezag is vervallen, invoege dat hij „in plaats van een groote en sterke boom te wezen, waarvan het toppunt den „Hemel bereikt, bedekt met bladeren, en beladen met vrugten, die het cieraad „en geluk van het veld uiijtmaakt, die een aangename schaduwe verschaft aan „alle de dieren, waaronder de wilde en tamme huiijsvesten, op welker tacken „de vogelen des Hemels rusten en waaraan alles wat leven heeft, zijn voedsel „vind, te vergelijken is bij een boom even zo hoog, dat men desselfs kruijn „boven d'andere siet uiijtsteken, die geene diepe wortelen geschoten hebbende met „de minste stormvlaag staat te waggelen, die weinig vruchten geeft, waarvan „de takken door groote droogte ten deele van bladeren ontbloot en ten deele „uijkgegaan en dor zijn, dewelke derhalven slechts van verre een cieraad des velds „uijkmaakt, die weinig schaduwe geeft en waarop en onder het gevogelte des hemels „en het verdere gedierte zig niet dan bij stil weder durven betrouwen, vresende „dat hij altemets omvervallen en haar door zijn gewigt verpletteren zal” (1). De vergelijking, door den auteur blijkbaar met ingenomenheid uitge werkt, is zeker breedsprakig, maar is Zij niet naar het leven? Hoe de heerscher over gansch Indie niet meer dan een schijngrootheid kon geacht worden, is bekend en bij de menigvuldige proeven daarvan, elders te vinden, voegen wij slechts, één staaltje van minachting des Jfogol's, door den NaZob van Ben- galen geleverd en volgens Taillefert (?) zo swereldkundig, dat het, om zo te „zeggen, de kinderen langs de straat weeten en egter zo éclatant, dat het buijten— „slands ongeloovelijk moet voorkomen. Het gebeurde in den jare 1749, dat „den viceroij, uijt Milky sterk aangeperst wierd, om Zijne Majesteits revenuen „van Bengale, behaar en Oriza op te senden, tot welkers afhaal en begeleiding „een Dramadaar, in name Lahaar Chan Mehowatti (3 aan het hooft van vijf hon— „dert Ruijters was gesonden. Zijn Bengaalsche Excellentie Aliwirdichan had er „weinig lust toe, dog vond egter niet geraden in ’t geheel niets te senden. „Wat doet hij dierhalvens? Hij liet dezen Zahaar Chan de schatkist, welkers „beloop geheim gehouden of ten minste tot mijne kennisse niet gekomen is, „hoeveel werk ik ook gedaan hebbe, om er na te verneemen, ter hand stellen, „die daarop de reise naar Dlillij ondernam, dog nauwelijks was hij gevordert „tot aan de grensen van Behaar, bij een dorpje, genaamd Sasseraun, omtrend ses (1) Taillefert, bl, 14 v. (Cjenllmbild, (8) De wijze der spelling van plaats- en eigennamen, blijve voor rekening van den Directeur Taillefert of zijn klerk, Te Padang bestaat geen gelegenheid om de juistheid der namen in kwestie te verifieren, oen \ „dagen’ reisens boven de stad Patna, of men zag verscheide ‘benden onbekende „ruiijterij, waaraan men de naam van struiijkrovers gaf, omdat het er in de ybovenlanden van Mindostan van krielt, te voorschijn komen, dewelke op het „escorte aanvielen en hetselve na een korte resistentie in de pan hakten, op „eenige weinige manschap na, die met den Hoofdruijter in tijds hun heil in de „vlugt gesogt, en nog twee à driemaal hondert duijsent Ropias van de schat „gesalveerd en in Patna gebragt hebben, terwijl ondertusschen de zogenaamde „struiijkrovers langs andere wegen den buijijt te Morchid-Abaath terug bragten, „alles volgens de geheime last welke zij ten dien einde gehad hadden. Dit „voorval is ten eersten zo rugtbaar geworden, dat men niet twijfelen mag, of „hetzelve is voor het hof niet verborgen gebleeven en egter heeft hetselve zig „daarover niet eens gevoelig getoond, ontveinsende zo een groot leed en open— „bare hoon, die hare omstandigheden niet permitteerden te wreeken, om niet „voor het toekomende alles te verliezen, maar ten minsten te behouden, het „geen den Heer Nawab haar nog wel zoude willen toevoegen.” Zoo was de Mogol een speelbal in de hand van zijn onderkoning, wat moest hij in de hand zijner overwinnaars, de ontembare Maharatta’s, zijn? Volkomen werd hij door deze gevreesde roovers geregeerd, zonder hen niets durvende en ook niets kunnende uitrigten, en hun meer dan een vierde zijner inkomsten opbrengend. Was het dan uit eerbied voor den Madob van Bengalen en diens krijgshafte scharen, dat de Compi niet krachtiger optrad? Maar de definitie van den aard „der Mooren en Heidenen, door den Directeur van Rheden van Meijdregt gegeven en waaraan de Directeur Sichtermann zich refereert, wordt ook door Zus/lefert als effectief onverbeterlijk geroemd en toont hoe laag de inboorling werd geschat. Was er dan welligt geen oorzaak tot meerder kragtsontwikkeling? Maar men wist, dat zelfs de binnenlandsche rust bedreigd zou worden, daar na het over— lijden van den MNabob Aliverdij Khan, Swrajah Dowlah zou opvolgen, van wien men alles te vreezen en niets te hoopen had. Neen, het zou der Comp ge— makkelijk zijn gevallen, indien zij er iets van hare schatten voor had overgehad, lang voordat Franschen en Engelschen Windostan deden weerklinken van hun roem, daar te lande een standpunt in te nemen zoo niet even hoog als dat hetwelk vermeldde natiën zich veroverden, dan toch even veilig en vast en on— afhankelijk, Maar terwijl het aan een Dupleiv gelukte, gebruik makende van den innerlijken toestand des lands, om met -een handvol volks Carnatic te veroveren, terwijl niet meer dan 3000 man onder (Zwe de alles beslissende zegepraal bij Plassij behalen zou, kwam het in de Hollandsche Comp’ zelfs niet op om de noodige krachten in Bengalen te verzamelen, ten einde daar eerbied en zelfstandigheid te verwerven. Had zij vroeger de helft van de magt aangewend, welke zij, en ’twas verdiend, in 1759 op de Mooglij verspeelde, zij zou zich een naam hebben kunnen verwerven in Mindostan even groot, als haar naam in den Judischen Archipel geworden was. Nu zij in alles toonde daaraan zelfs zn ON niet te denken, durfde men in Bengalen hare dienaren en haar zelf aan op eene wijze als men zich nooit vermeette tegen de Engelschen, Aan wien anders dus de schuld van de zwakheid der kolonie dan aan de Compi zelve? Maar wat was ook het beginsel door dit groote handelsligchaam in haar omgang met Mindostan’s vorsten en grooten gevolgd? Men hield het eenvoudig voor onmogelijk om „de vriendschap van de Inlanders in ’t generaal „en inzonderheid van hen, die het roer der regeringe in handen hadden, te cul „tiveren, zonder dezelve door schenkagien te koopen” (!). „Het beste middel van „menagie is”, aldus schrijft de Edele heer Raad Extraordinaris van India en Directeur Mwyjgens „dat men in het doen van presenten zig reguleere naar den „smaak van de persoonen die deselve ontvangen, vermits men alsdan somtijds „met een Aleintje kan volstaan, daar men bij gebrek aan de goederen daar zij zin in hebben, dezelve altijd met andere van meerder waarde moet suppleeren ” Ernstig wordt er daarom aangedrongen, „de geëischte schenkagiegoederen spoe— „diger over te senden en wat completer te voldoen aan de petitien van Oostersch „gevogelte, insonderheid van loeries met roode koppen, groene pagegaijen, bonte „perkietjes en rijstdiefjes omdat men die bij het hof des Konings en de Rijksgrooten „in hooge waarde houdt” Zoo ging men te werk om zich invloed en voordeel te verschaffen; wel is een hooge vlugt te wachten, waar men op zulke wieken drijft! Van zoodanig regeringsbeginsel kan niets anders het gevolg zijn als dat men te Olinsura en onderhoorigheden zich moest schikken en plooijen, den Mogo/, de MNabobs en tutti quanti moest vleijen en naar de oogen zien en dat op een wijze, waardoor den Hollandschen naam onherstelbare schade berokkend werd. Het gevolg er van was tevens, dat men, van Inlandsche zijde weinig achting hebbende voor het gegeven woord, de regten en privilegiën bij verschillende firmans verleend, willekeurig schond en de Comp'e noodzaakte telkens op nieuw haar meesters door geschenken te verbidden. Het gevolg er van was eveneens, dat men in de Hollandsche kolonie onder tallooze vexatiën ging gebukt. Doch wat verscheelde dit der Comp, zoolang de boeken der Bengaalsche Directie batige saldo’s bleven aanwijzen? De Engelschen handelden anders. De minste oppositie tegen de grootste ge- weldenarijen, werd kwalijk genomen aan de Hollanders terwijl de Britten hun eigen landregt uitoefenden en in hun territoir heerschten als souverein. „Onze Competiteuren”, zoo zegt wederom Taillofert, „durven de Bengaalders die het „verdienen, nu en dan wel eens dood te laten sweepen en in de ketting klin— „ken, ja hebben zelfs eens moorsche matrozen hij wege van justitie over diefstal „en huiijsbraak openlijk ter dood gebragt, zonder dat er iets van gekomen is, „hoewel de Mooren daarover gants niet gestigt zijn en het geensinds bij man- „guement van attentie is, dat zij hen daarmede laten begaan, gelijk dagklaar (1) Taillefert, Memorie bl, 58, nn Q8 „blijkt bij zekere aanmerkelijke brief door ’s Nawabs overleden broeder Magie Almmeth jin den jare 1736 aan Caja Mhameth Fazil geschreven, waarbij hij zig onder— „anderen ten haren opsigte aldus exprimeert: „Z4’ hebben te Calcutta een swaar „ygebouw onder den naam van een geregtsplaats der Christenen opgeregt en „aldaar Lbijsondere bedienden aangesteld, werdende de klagten van een ieder, „yuit naam der Comp voorgedragen en volgens de wet der Christenen aldaar „jafgedaan, ’s weeks over geringe, om de drie maanden over middelmatige en „ualle zes maanden over sware zaken vergadering gehouden, alles naar eigen ruwetten, met uiijtsluiting van die der ware geloovige en derselver Cagie pu(priester) condemneerende in die wijze, Mahometanen en Heidenen, tot dood- „ven lijfstraffen, ketens, hegtenisse, boetens enz. na ze dunken de misdaad te „uzijn, geldende te Calcutta geen andere orders nog ontslag als die uijt name van „yde Compie voortkomende” (1). Welk een verschil in middel van beheer! Hier de snerpende kat, daar kweelende rijstdiefjes; maar wie naderde het meest tot den juisten toon? | Geschiedenis aanmerkt geen landaard. Niet om den vreemdeling te prijzen noch om een blaam te werpen op het vaak te zeer gesmaad bestuur der Compi® is het hier te doen, maar om kennis van toestanden en feiten, Daarom zal het ook vergund zijn een blik te werpen op de inwendige huishouding te Chinsura. En om dien inwendigen toestand eenigsinds nader te leeren kennen, vestigen wij het oog op de zaken van justitie, van religie en van oorlog. De toestand is die van 1755, toen CZinsura nog met de Engelsche kolonie had kunnen wed ijveren. Den staat van zaken in dat jaar kennend, valt elke verwondering over het later gebeurde weg. - Wel wordt in het Aanhangsel de regeling der justitie medegedeeld, maar daarin kan geen sprake zijn van de wijze, waarop die regeling in het dagelijksch leven werd ten uitvoer gelegd. Tot bereiking van ons doel, hebben wij eenvoudig de zaak- rijke, zij het dan ook tevens woordenrijke memorie van Zuillefert op te slaan, en opdat het vermoeden van vooringenomenheid wegvalle, spreke de aftredende Direc. teur zelf. Wat getuigt hij omtrent het stuk der jurisprudentie? Het vol- gende: „dat er tot toe dat schier niets gebreckelijker in Bengale is behandelt, „als het importante werk van Ze Justitie, schoon het mogelijk op verschei- „dene andere comptoiren van. Zudiën, daarmede vrij erger is gegaan, is iets „waarvan de waarheid zo min kan worden tegengesproken als men het zig „tot schande hoeft te reekenen, dewijl d'oorsaken daarvan geheel onschuldig zijn. Het middel van redres, dat de H, Ed. Heere Generaal Baron var mhoff „(Glor. ged.) bij zijn Bxcellentie's Consideratiën over den staat van de Maat- „schappij in het vierde hoofdstuk onder anderen proponeerd, namentlijk het „senden van Advocaten uiijt Nederland, om na eenigen tijd voor de Collegiën (1) Taillefert, Memorie bl, 420, en 0) „van Justitie te Batavia gepostuleerd te hebben, als fiscaals op buijten Comptoiren „te werden geemploijeerd, komt seer plausibel voor, en ik zoude daar ook zeer „voor wezen, indien niet selfs aan eenige dergelijke expres uiijtgesonden Advo- „eaten gebleeken was, hoe een diepe ignorantie, beide van de theorie en practijcq „der regten, onder den achtbaren tabbaart van Juris wlriusgue doctor schuijlen „kan, zodat zij zelfs omtrend het werk van hun beroep van ongeletterde per— „sonen leeren moeten. Maar zal men zeggen: wat middel dan? Het valt ligter „zwarigheden te moveeren, als deselve op te lossen. Ik stemme dit laatste „gaarne toe maar oordeele, dat de voorgestelde hulpmiddelen bij de memorie „van den heer Sichtermann miet verwerpelijk.zijn. Het eene namelijk, het doen „copieeren of drucken van een der crimineele en civiele rollen van den achtba- „ren Raad des casteels Batavia, van een of een half jaar, met uiijtlating van de „namen der persoonen, tot een model voor de suppoosten van den geregte al— „hier, is, al quamen er nog bij d'exemplaren van alle judicieele actens, als attes— „tatien, examinatien, declaratien, recollementen en wat dies meer zij, so eene „groote zaak, of zulk een volumineus werk niet, of men mag zich vlijen met „de hope, dat daartoe bij de resumtie van dese, wel ordre zal werden gesteld, „indien Haar Hoog Edelens geen beter expedient voorkomt, en wat het andere sbetreft, namelijk het stellen van dragelijke boetens voor de leeden van den „Justitieelen Raad, die niet precies op het aangesegde uur in de vergadering „komen, ofte wel buijten wettige redenen absent blijven, om te dieren tot het „opregten van eene Bibliotheecq van Nederduijtsche regtsgeleerde boecken voor „dat collegie en het leggen van een verpligting op de aankomende presidenten „en leeden, voor deerste maal in dat collegie sessie neemende, om zeker getal van „diergelijke boecken te fourneren. D'executie van dien is bij resolutie genomen „in Politieguen raade op den 27 April 1744, dog niet gebleeken zijnde, dat „Haar Hoog Edelens preferabel zouden geoordeelt hebben deze Directie, naar „het daarbij aangehaalde voorbeelt van Sowratta, met eenige boecken ten dienste „van de Justitie te voorsien, waarvan de moeijelijkheid tot een motif, of pre- ptext van die opschorting gediend heeft, zo heeft men het egter tot deser dagen „buijten executie gelaten, wanneer de Justitieele Raad, d’'invoering van het een „en ander, met mijne voorkennisse, zelfs heeft goedgevonden, dog de boetens „to laag gesteld, dat er misschien wel een halve eeuw zal verlopen, eer men „een passable versameling gemaakt heeft. \ „Voor het overige zoude mij het justitieele veel werk verschaffen, indienik „wilde treeden in een omstándig detail van alle d'informaliteiten alhier suc— „eessive in de maniere van procedeeren en de instelling der dingtalen ingeslopen „en begaan, die de noodwendigheid van er op deze of gene wijze in te voor- „sien, onwedersprekelijk aantoonen. Maar eensdeels zoude zulks van weinig „vrugt, hatelijk en zeer verdrietig wezen, en ten andere resideert daarinne „te minder noodsakelijkheid, vermits de crimineele rollen aantoonen de moeijte, en „die ilk mij, schoon ik self geen regtsgeleerde nog pleitkundige ben, ofte im „mer sessie gehad hebbe in een collegie, welkers Jurisdictie zig tat het erimineele „extendeert, gegeven hebbe, om ware het mogelijk daaromtrent een begin van „reforme in te brengen, gelijk bij de civiele rol te sien is, dat men gedurende „mijn kort verblijf, meer werk als ooijt gemaakt heeft, om de zaken naar stijl „en practijeq te behandelen en beschrijven, waartoe ik mij niet ontsien hebbe „de moeijte ‘van nu en dan als schoolmeester t/ageeren, welke rol een Directeur, „die alles gaarne in een goede plooij ziet en brengen wil, niet voorbij kan „meermalen te speelen (1.7 De stiefmoederlijke behandeling, welke de Bengaalsche Kolonie van de zijde der Compie ondervond, blijkt ook ten duidelijkste uit de wijze, waarop door ons kerkminnend voorgeslacht de eeredienst in Chinsura werd behartigd. Terwijl in O. Indië kerken en predikanten in vrij aanzienlijken getale waren aan te wijzen, bevond zich te Chinsura slechts één krankbezoeker, De openbare eeredienst bestond in het doen van gebeden, het voorlezen van predicatien en het _ zingen van psalmen. De andere natien, wien het niet aan predikanten en priesters ontbrak, zoowel als de Mooren en Heidenen, „dachten niet alleen maar zeiden zelfs- „openlijk genoeg, dat de Nederlanders zeer weijnig werk van de Religie maakten, „dewijl anders ten minsten wel een enkeld Sefwar in Bengalen zou worden raangehouden (?)” Geensinds had die kwijning der kerk haar oorzaak in den toestand der gemeente, Hoewel die gemeente te Chinsura vermoedelijk, als zoo menige conglomeratie van Europeanen in Indië in vroeger en later tijd, zeer kalm zal geweest zijn voor alles wat geen finantiele belangen raakte, was zeker toen ter tijd, dogmavrees nog niet tot dogma geworden. De kerk stond onaange— vochten en was naar aller oordeel in den tijd. De kwijning had een andere oorzaak. Zij was weder gelegen in vrees bij het bestuur der Comp’. Men duchtte het misnoegen der Moorsche regenten, die welligt niet gaarne zouden zien, dat de Christelijke religie in die landen progressen maakte. Daarbij kwam nog andere kleingeestigheid, zoodat zelfs, terwijl op dit gebied alle eigen krachten ontbraken, eenen Deeuschen missionaris geweigerd werd, op ’s Compi“ gebied te arbeiden. Men meende wellicht den vreemdeling niet genoeg onder controle te kunnen houden. Tot verontschuldiging van het bestaande zou men kunnen aanvoeren zekere vrees voor predikanten. In het tropisch klimaat werd het vuur van hun heersch- en bemoeizucht niet gedoofd. Zoo zij ijverden was het maar al te vaak zonder verstand. Het verleden heeft daarvan talrijke voorbeelden aan te wijzen en dat in dit feit, zeker voor een deel, de verklaring van den toestand te Chinsura te zoeken valt, die veronderstelling wordt gewet— (1) Taillefert, Memorie bl. 150, x (2) Taillefert, Memorie bl, 143, == Bl == tigd doordat men aldaar de aanstelling van een predikant wel wenschelijk achtte, maar onder voorwaarde, „dat hij gesubordineerd zou worden aan de wetten en ordres van de locale overigheid en tevens een man ware die reden „verstond en zig niet te ver liet leiden door onberaisoneerde ijver of zugt om „bij de papieren te pronken met een groot getal naam Cristenen, die, schoon in „staat om in goed portugeesch bij weege van het doen van belijdenis op de ‚moûige vraagstucken tantwoorden, van het wesentlijke van de godsdient ge „heel onkundig en niet in staat waren in de vulgaire, bij hen alleen ver— „staande taal, de minste rekenschap van hun geloof te geven” (U. Bij zulk een staat van zaken was weinig te verwachten van het minder personeel. „Groote onkunde, ijverloosheid en onverschilligheid omtrent het werk yvan hun departementen werd bij zeer vele gevonden” Hen raadsel is het, hoe er nog ordelijk eenig werk gedaan werd, want zelfs een behoorlijk register van de ingekomen brieven uit Batavia en de Hooglijsche orders werd gemist. Tuillefert beklaagt zich dan ook over de moeite, welke het hem kostte deze zaak - in orde te brengen. Toch deed hij in deze zijn best en colligeerde, volgens zijne mededeeling, voor ieders speciaal departement, de orders, resolutien en ge bruiken, met bijvoeging van hetgeen buitendien volstrekt noodig was, om de dienst der Compie en wat daarop betrekking had, een behoorlijken voortgang te doen hebben. Niet minder leed die diepst schade, door dat bij velen de hebbelijkheid was ingeslopen, om het werk van hun beroep aan anderen over te laten en zich meer te bemoeijen met zaken, opgedragen aan anderen. Het kon niet anders of „het respect en ontzag” voor hoogeren in rang, leed bij zulk een staat van zaken evenveel schade als de dienstijver. Gemis aan tucht werd vooral gevonden onder het militair Element der ko lonie. Omtrent den innerlijken toestand van het leger der Comp;e is, naar wij meenen, nog weinig medegedeeld; dit wettige de vermelding van den toestand te Chinsura. Het garnizoen aldaar zal niet bijzonder groot geweest zijn, doch moet met het oog op het gestipuleerde door Olive in 1759 na zijne overwinning op de Hoogly, ook niet te klein worden geschut. Onmogelijk valt ook de waar heid te constateren van des Directeurs beweren, „dat niets wat den militair jregtvaardig toekomt en hij met reden verwachten mag, hem werd onthouden.” Gaarne hopen wij het beste. Zekerheid echter bestaat omtrent het feit, dat het hoog noodig was, deze dienaren tot hun pligt terug te brengen, want zij kenden regel noch band. Maar men sloeg daartoe een verkeerden weg in. Men meende aan het garnizoen meerder vrijheid te moeten verleenen, opdat door de dienst te veraangenamen, de desertie, welke zoo gemakkelijk was, voorkomen worden zou. Blijkbaar werd deze maatregel niet ontworpen in het brein van een officier die kennis had van soldatenkarakters. Het gaf dan ook niets, Desertie (1) Taillefert, Memorie bl, 143, BE 20 „werd niet voorkomen en de soldaat, gehouden om den nacht in het fort door te brengen, schepte uit die vrijgevige bepalingen alleen den moed om „door het „dorp te gaan zwerven en te rinkelroijen naar welgevallen.” Zoo werd door hem „de magt in dronkenschap, dobbelen en ontugtigheden doorgebrast, werd jin die noeturne bijeenkomsten, als de dampen van den drank naar het hoofd „vloogen, het minste ongelijk ten breedste uijtgemeten en ’s anderen daags was „men van de debauche gemeenlijk zo gefatigueert, dat de minste oefening in den „wapenhandel als een ondragelijke last werd aangemerkt en ook weseulijck bij „velen niet uitgestaan kon worden. De order, dientengevolge uijtgegeven, dat alle „militairen, zo onderofficieren als manschappen, onverschiliig of zij piket hadden „of niet, verplicht zouden zijn in de loge te vernachten, hoe billijk ook, vond „zelfs tegenstand bij hen, van wien men verwachten kon, dat zij den tucht zou- „den helpen handhaven (t)” Wat erger was, men gaf aan deze onbillijke klagten toe en de Directeur Keorssehoom gaf den onderofficieren nog meerdere vrijheid. Doch „toen het nieuwtje van dezen order af was, matigden zich de korporaals „de rechten toe aan de onderofficieren toegekend en was het garnizoen des ‚nachts overal elders, dan waar het behoorde te zijn” Blijkbaar durfde de Directeur Zuillefert de zaak niet aan. Toen de ongeregeldheden hem ter oore kwamen, en zij moeten hem op het niet uitgebreid Chinsura wel aanstonds bekend zijn geworden, achtte hij het „de pijne niet waardig, aangezien hij toch „spoedig de plaats verliet, zich de zaak aantetrekken”, Hij droeg eenvoudig de moeijelijkheid aan zijn opvolger over. Doch deze was, evenmin als zijn voor- ganger, de Hercules, magtig om zulk een Augiasstal te reinigen. Dat bij zulk een verschil tusschen de Hollandsche en Engelsche kolonieën, zoowel wat den inwendigen als wat den uitwendigen toestand betrof, de fabel van den aarden en ijzeren pot, ook aan het zamengaan dezer twee magten zou bewaarheid worden, liet geen twijfel over. Zulks geschiedde dan ook. Al ver— zet zich het nationaal gevoel tegen de belijdenis, dat uit Batavia en Holland, tot drie malen toe, de stoot uitging, welke Chinsnra in gevaar bragt, de waarheid dwingt dit feit te erkennen. Onbegrijpelijk is het, dat niet reeds na den ver— raderlijken aanval in 1759, te Batavia in vollen vredestijd tegen de Engelsche kolonie beraamd, dat toen niet reeds five een eind maakte aan het zelfstandig bestaan onzer factorijen. Waarschijnlijk had de geniale veldheer grootere dingen te verrigten en begreep hij, dat de vernederde kolonie zijner Compagnie niet zou ontgaan. De aanval in 1781 was het gevolg van den oorlog door de Re- publiek uitgelokt, een oorlog, zó0 ondoordacht en roekeloos dat hij zijn wederga slechts vindt in dien, welken Frankrijk aanving in 1870. En in 1795, toen Chinsvra ruim zes weken voor de officiele vredebreuk aangevallen en ver- overd werd, was het de onderliggende staatspartij, die den vreemdeling riep, Ù) Taillefert, Memorie p. 198, mm SEE om met zijn hulp buiten Europa het aanzien te behouden, dat zij binnen de gren- zen van het vaderland verloren had, Inderdaad, in plaats van met Hollandsch Chauvinisme op den vijand dier dagen te smalen, verdient die nabuur hulde, dat van zijn vijandelijke gezindheid, na den vrede in 1784, geen spoor meer zigtbaar bleef. Welwillendheid heerscht er van het zoo even genoemd jaar tot 1795 toe. De hulp tegen de Franschen (sedert 1 Februarij 1793 de vijand der Republiek) wordt ingeroepen en verleend. Als Hollandsch bootsvolk te heeter daad op het smokkelen van zout wordt betrapt, doet de Engelsche magistraat de zaak af op de meest welwillende wijze. Als de redacteur van den Asiatic Miros in anouyme brieven het bestuur van Chinsura smaadt, roept de Raad van Calcutta den journaalschrijver tot de orde, en noopt dezen tot betuiging van „zijn grievendst leedwezen over het door hem gepubliceerd valsch en schandaleus „libel” Zeker, de Nederlandsche vlag zou- nog langer op het fort Gustavus heb ben gewapperd, indien ten gevolge van de beroeringen in het Vaderland niët op nieuw een vredebreuk met Zngeland had plaats gevonden. Op den 15den Sept. 1795 brak de oorlog uit, en reeds den 1842 Julij werd Chinsura opgeëischt. Was het, om in de taal dier dagen te spreken, een nieuwe trouweloosheid van het trouweloos #/bion? Wij zouden het kunnen wenschen. Maar dat die vermeestering plaats greep, plaats greep niet als een vijandelijke daad, maar als een vriendschapsdienst en bij wijze van bescherming, dat werd te weeg gebragt door niemand anders als door den ex-stadhouder. Deze Vorst had, zooals ieder weet, op den 18de" Januarij 1795 het Vaderland verlaten, en in Mugeland een toevlugtsoord gezocht. Van alle gezag in de Vereenigde Provinciën beroofd, achtte hij zich echter nog in het bezit van het Opperbewind over de O. TI. Kolonien en vaardigde op 7 Februarij van het ge noemd jaar van uit Kew eene circulaire missive uit, aan alle Goeverneurs en Bevelhebbers der Hollandsch Kolonien. Deze circulaire was met betrekking tot Chinswra van den volgenden inhoud: „Edele, Erentfeste, Vroome, „Onze Lieve Getrouwe. 3 „Wij hebben noodig geacht UEd. bij deeze aan te schrijven en te gelasten, „om zo in de Forten als verders in UB. onderhebbende colonie te admitteren „de Troupes, die van wegens zijne Groot Brittannische Majesteit derwaards zul „len worden gezonden en dezelve te, considereeren als Troupes van eene Mo- „genheid, die in vriendschap en alliantie is met Hunne Hoog Mogenden en die „komen om te beletten dat de Colonie door de Franschen werde geinvadeerd. „Waarmede, „Edele, Erentfeste, Vroome, EN „Onze Lieve Getrouwe, „Wij UE. beveelen in Godes heilige protectie. „UWE. goedwillige vriend, „(w.g.) W. Pr. V. ORANGE, „Ter ordonnantie van zijn Hoogheid, bij absentie van den geheimsecretaris. | „(w.g.) J. W. BOEJINK. „Kew, den Td Febr. 1795. „Aan „den Directeur van Bengalen.” De toestand in Europa bleef aan het Bestuur te Batavia niet verborgen. Reeds den 10ern Oct. 1794 schreef de eerste advocaat der Generale Ned. O. IL, Compie Pieter Jacobus Guepin aan den Heer Comimnissaris van Cabo de Goede Hoop Abraham Josias Sluijsken, dat „het noodzakelijk (was) en (bleef) om altoos en in „alle gevallen, zoo aan de Caab als in Indiër, zorgvuldig op zijn hoede te zijn, „om door geen Europeesche vijand, wie het ook zoude mogen weezen, te wor— „den overvallen” De Raad van Indië, bekend geworden met het schrijven van Guepin, behoefde dien vijand niet te zoeken. Toen op. 1l Aug. 1795 ’s lands fregat Medemblik de Prinselijke circulaire aanbragt, nam hij aanstonds de reso lutie, welke aan alle bewindhebbers werd toegezonden, dat aanschrijvingen van Z, Doorl. Hoogheid, als die uit Kew uit Mugeland gedateerd, niet voldoende wa— ren, om hen van de verpligting fot gehoorzaamheid aan hunne HH. Meesters te ontslaan, er tevens bij verklarend, dat niemand, behoudens eed en pligt, het oor kon leenen aan de propositiën van den Prins, zonder daartoe wettiglijk door een expres bevel van wegen den souverein te zijn geauthoriseerd, Eigenaardig en den tijd kenmerkend is het eind der resolutie van 15 Augustus. Men was overtuigd, dat er „notabele veranderingen in het publiek Bestuur van de Re- publiek der Vereenigde Nederlanden hadden plaats gegrepen. Dien ten gevolge „kon de ordre van voorbiddinghe in de kerk niet meer van toepassing zijn. Doch, bij gebrek aan voldoende informatieën, kon voor als nog niet bepaald worden, welke speciale veranderingen in de Voorbidding behoorden gemaakt te worden. Zekerheidshalve werd daarom goedgevonden en verstaan, met altera— ratie van de bestaande order van Voerbiddinge, den kerkeraad der gerefor— meerde en luthersche gemeente te Batavia, mitsgaders de ministers en bediendens op de respective Buiten-Comptoiren, provisioneel te gelasten en aan te schrijven, dat de predikanten, zoo ter hoofdplaats, als op alle andere Comp'““ bezittingen in Zndie en aan Cabo de Goede Hoop, zich vooreerst bij de publieke gebeden zou— den moeten bepalen tot ’s lands en Comp'®s hoge machten en bestuurderen, zoo in Nederland als in deze gewesten. Dit was de allereerste maatregel tegen het Ee dreigend gevaar dier dagen genomen. Natuurlijk was hiermede een groote stap tot de overwinning gedaan! De resolutie van 11 Aug. bereikte Oiusura te laat. Maar zij was daar over bodig. Ook zonder aanschrijving had men aldaar zijn pligt begrepen en betracht. Het bestuur der factorijen was aldaar toenmaals opgedragen aan Cornelis van Citters Aarnz. en bevond zich in goede handen. Was van Citters geslacht den stadhouder nooit vijandig geweest, het was te goed staatsgezind, en Cornelis een te scherpzinnig en te kloek dienaar der Compagnie, als dat iemand van dien naam immer eerbied kon hebben voor de Kewsche circulaire. Hadden de middelen tot verdediging slechts zijn moed en ijver geëvenaard. Doch hiertoe ontbrak alles. Over het defensiewezen te Clúnsura werd reeds boven gehandeld, Sedert 1781 waren in dit opzigt geen verbeteringen aangebragt. Van Citters zich dit ten volle bewust en inziende hoe alle verdediging hopeloos was, zag aanstonds naar.mid— delen om, ten einde van de bezittingen der Comp in tijd van nood te redden wat mogelijk was. Reeds op den 1ster Juli deelde hij den Raad zijne bezorgdheid mede, dat het vertrek der afgevaardigden Brantsen en Repelaer naar Parijs om over den vrede met Frankrijk te onderhandelen, eene oorlogsverklaring aan Zn- geland zou zijn. Bij tijds, raadde hij daarom aan, behoorde men maatregelen te nemen, ter redding van de schatten der Compi°, welke zich op dat tijdstip in de pakhuizen te Chinsura bevonden. Wij zullen beneden zien, op welke wijze de grootste schat voor de Engelsche hebzucht bleef bewaard. … Slimheid. en overleg moest hier alles doen, want, om met van Citters te spreken: „men „(moest) zich in een land als Bengalen onderwerpen aan alles, wat de Heeren „Engelschen met ons gelieven uitterigten.” Van Citters had goed gezien. De 184° Juli was de noodlottige dag, waarop het Engelsch bestuur zijn eersten stap deed, om uitvoering te erlangen van des prinsen last. Des morgens ten 10 ure, werd op dien dag de raad in buitenge— wone vergadering te Chinsura bijeen. geroepen en daarin van het volgend schrijven uit Calcutta kennis genomen: „Edele Heeren! „Wij achten het noodig, UwEd. ter kennisse te brengen, dat wij Zichard „Comijn Birch, schildknaap, gedeputeerd. hebben naar Chinsura met de commissie, „welke hij de eer zal hebben aan den Directeur, den heer van Citters, bij zijn aan— ykomst in UEd. Colonie te communiceren. Het zal ons de grootste satisfactie „zijn, te vinden, dat een voldoening aan het requisit van den prins stadhouder „eenige verdere mesures aan de zijde van zijn Gr. Brittannische Majesteit on— „noodig zal maken en dat hetzelve in onze magt zal stellen die protectie aan „de inwoonders van Chiusura te verschaffen, welke toegezegd is in de declaratie rwaarmede de heer Borch is voorzien, eG ga: hebben de eer te zijn, Edele Heeren: UwEd. zeer ned. get. Dien. (w.g.) J. Stone. „__Robt. Abereromby. „ _P. Speke. „__ Wm. Cowper. Port William, 16 Julij 1795. Dit schrijven ging vergezeld van een brief van genoemden Birch aan wv. Citters, waarin hij mededeelde belast te zijn met een particuliere Comimissie van den Gouv. Gen. en den Raad te Calcutta aan den Directeur en zulks uit naam van den den Koning van Mngeland, terwijl hij insgelijks een brief van den Prins Stad- houder aan den Directeur had over té geven. | Hoe welwillend het schrijven van den Engelschen Raad ook luidde, ieder begreep wat zulk een protectie beteekenen zou. Doch men kon niet anders als zich schikken en den heer Birch uitnoodigen om zich te vervoegen aan het Gou- vernementshuis. Daar aangekomen deelde hij mede, dat zijne Commissie par- ticulier den Directeur betrof. Van Citters verliet daarom met den „schildknaap” de vergadering en bekwam van hem eenige stukken ter kennis. Gelijk van zelf sprak, wilde hij niet daarop antwoorden zonder het gevoelen van zijne me- de-raadsleden gehoord te hebben, en bragt hij die stukken in de vergadering. Het eerste aldaar voorgelezen was „van de volgende singuliere inhoud”: „De Ondergeteekende heeft de eere UwEd. te notificeeren, dat het de intentie „van den Hoog Edelen Heer Gouverneur-Generaal in raade is possessie te nemen „van, en te houden voor Zijn Brittannische Majesteit het Fort en de Colonie „Chinsura onder voorwaarde, dat dezelve aan de republieg zullen worden terug „gegeeven na het sluijten van een generale vrede, bij welke deszelfs onaf han— „kelijkheid en constitutie zoodanig als dezelve geguarrandeerd is in 1788 zal „zijn gehandhaafd, en verzekerde dat het zijn intentie is de inwoonders op de „Honorabelste wijze te behandelen, voor hun te verzeekeren hunne wetten, „gewoontens en privilegiën zoowel commercieele als civiele, het genot der offi— „ciën en emploijen aan de verschillende bediendens, en vreede en zeekerheid aan Ten waare volgende omstandigheden een afwijking daarvan „alle de inwoonders. is het hunne intentie zig daaraan stiptelijk te gedraagen „noodzaakelijk maken, „ingevalle aan de tegenswoordige Notificatie word voldaan, door het Fort en „Colonie te stellen onder de bescherming van Zijne Majésteit, door een over— „leevering aan den HoogEdelen Gouverneur-Generaal in Raad. „({w.g.) B. C. Birch. gedeputeerde van den Gouv.-Genl, in Rade den 18 Julij 1795. Het tweede document was de reeds bovenvermelde circulaire van Z. D. H. SN NA Prins Willem V. Het derde stuk „niet minder singulier van aard” verklaard, was de Proclamatie, aldus luidende: PROCLAMATIE. „Alzoo een gewapende magt agerende onder de pretense authoriteit van die „geene, welke thans de klemme der regeering in Mrankrijk in handen hebben, „zig ingedrongen heeft in de Territorien van zijne Groot-Brittannische Majesteits „oude Bondgenooten, de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden en „zg door geweld meester heeft gemaakt van de residentieplaats der Regeering, „waardoor de Stadhouder genoodzaakt is geweest zijn vaderland te verlaaten „en zig een wijkplaats in Zwgeland te zoeken, zoo is het dat wij door deeze „Proclamatie op expresse order van Zijne Majesteit uitgevaardigd, noodigen en „requireeren alle Gouverneurs en Commandanten van Etablissementen, Planta „gien, Colonien en Factorijen in de Oost-Indiën geleegen, den gezegden Heeren „Staten-Generaal toebehoorende, op den eed en verbindtenis van eer en ge „trouwheid aan hunne wettige souvereinen gepresteerd (waarvan zij op allen yztijden de sterkste blijken hebben gegeeven), gezegde Etablissementen, Planta- „gien, Colonien en Factorijen in zijn Majesteits possessie over te geven, tot een „generale vrede de differenten nu subsisteerende in Zwropa zal hebben gestild, „en tot zoo lange het God zal behaagen de oude eonstitutie in het Gouverne- „ment der vereenigde provinciën te herstellen; ter zelfder tijd beloovende op zijn „Majesteits Koninklijk woord, dat zoolange als de gezegde colonien, Etablisse- „semerten, plantagien en factorijen, zullen continueeren te worden bezeten door „Zijn Majesteit, zij zullen gehouden en gehandeld worden op dezelve wijze be— „trekkelijk alle advantagien, privilegien en inkomsten, te genieten door de res— „pective inwoonders, op welke de colonien, bezittingen, factorijen in de Oost-Indiën „worden gehouden en gehandeld, welke nu subjeet zijn aan Zijn Majesteits kroon, „of anderzints bezeeten worden door de Compagnieschap van Kooplieden, han „delende van Pngeland op de Oost-Indien, onder Zijn Majesteits roijaale Charter. „Gedaan bij ons, den Gouv.-Gen. in den raad van Bengalen, den zestienden „dag van Julij 1795. E „w.g. J. Stone. Robt. Abercrombij. P. Speke. Wm. Cowper. _yter zijde een zegul gedrukt in een roode ouwel „(w.g.) B. Haij, Sers. Omtrent de deliberatien, door deze stukken veroorzaakt, deelen de Notulen het volgende mede: „Alle de voorsz. documenten daarop het voorwerp van een ernstige deli- „beratie geworden zijnde, vatte de Hi, Achtbare Heer Gezaghebber het woord op „zeggende: vooreerst komt het zeer singulier te vooren dat in de tegenswoordige „gesteldheid van zaaken waarin men zegd dat zich de staat der Vereenigde Ne „derlanden bevind, als zijnde door de fransche zoo verre overheerd, dat Zijne „Hoogheid den Heere Prince van Oranje Nassau de Republicg heeft moeten vaar „wel zeggen, van Hoogdezelve anders niet gewoon zijn, beveelen in deeze ge— „westen, onder deszelfs eigen handschrift af te vaardigen, orders te ontvangen, „om vreemde troupes in een Colonie van den staat te accepteren, nu Hoog „dezelve zig onder de bescherming der Engelsche Natie had gesteld, te meer daar „men uijt Europeesche berigten deezer dage ontfangen en in de publieque nieu ws- „papieren geïnsereerd, de Britten wel niet directelijk als vijanden van onze „republieg dog als zeer vervreemd van hare belangens had leeren beschouwen, vin hetwelke men thans te meer bevestigd wierd, door een opeisching van js Compi®® bezittingen in deeze gewesten, onder voorwendsel van bedugtheid „voor een fransche invasie, welk voorwendsel althans in dit rijk so absurd is, „dat men moet verwonderd staan, hoe hetselve is kunnen gebeezigd worden als „een mom ter bedekking van oogmerken, welke men voor het tegenwoordige „nog niet kan doorgronden. „Want hoe dog, zo de Heeren Emgelschen geene bedekte insigten hebben „en als waare en getrouwe bondgenooten van onzen vrijen staat ageeren, is het „anders overeen te brengen, dat zij op een aan ons door de Heer Stadhouder „gedane requisitie (welkers bevoegdheid of onbevoegdheid daartoe, men thans „niet zal onderzoeken) alleen behelsende om de Engelsche Troupen te admitteeren „en dezelve te considereeren als “een moogendheid met hun Hoog Mogende in „vriendschap en alliantie staande, terstond begeeren dat deezen Raad de logie „en ’s Comp’ etablissementen zal stellen in hun bezit, hoe dog anders is het „moogelijk, dat zij aan hunne gecommitteerde Birch hebben kunnen meedegeeven „een Engelsche vlag, om dezelve in steede van die der staatsche op te heisen ; im— „mers vereischt de vriendschap voor de republieg en de bescherming, die men jaan haar verleenen. wil, teegens de franschen, in geene deele, dat het enkel „teeken van souvereiniteit door den staat in deeze geweste gevoerd wordende, „plaats maake voor hunne standaardt en waartoe dog anders is het inleegeren „hunner Troupen in deeze colonie noodzaakelijk, daar wij beschermd zijn, zoo lange zij zich zelve beschermen kunnen en dit niet meer mogelijk zijnde onse „veerloose logie geen weerstand kan bieden, é „Het aanbod van het Engelsch Gouvernement, om ons bij onze oude consti— „tutie te bewaaren, nadat alvoorens door hetzelve niet onduijster is te kennen „gegeeven, dat het Nederlandsch volk een andere constitutie gekoozen had, komt „ten andere niet minder vreemd te vooren. Niemand dog zal erkennen, dat „een vreemde Natie regt heeft-zig met ons huishoudelijk bestuur te bemoeijen, Er — 59 „aiemand zal ontkennen dat een vrij en souverain volk sodanig een constitutie „mag verkiezen als zij oordeeld met haar waar belang te strooken zonder „daarin door vreemden wetten voorgeschreeven te worden, dog een ieder zal jnatuurlijker wijze verwagten, dat wij als getrouwe Neederlanders en ieverige „dienaren de B. Compagnie, die constitutie zullen aankleeven, welke onze wet— „tige souverainen de Staaten Generaal zullen genden, tot welzijn der repu— „blieg te- moeten adopteeren. „Het komt mij derhalven voor, Mijne Heeren, dat wij gezwooren hebbende „Hun Hoog Mogende de Staaten Generaal als onze souveraine Heeren, Zijn „Hoogheid als onze Opper Gouverneur Generaal en algemeen oppergebieder en „de WelEdele Hoog Achtbaare Heeren Bewindhebberen gehouw en getrouw : „te weezen, deze Logie nog ’s Compagnies etablissementen, niet goedwillig „aan de Engelschen moeten overgeeven, maar dat wij dezelve moeten bewaa- „ren, zoo lange zulks in ons vermooge weezen zal; moeten wij voor geweld „bukken, zulks zal het gevolg van onze ongelukkige gesteldheid zijn, want wij „kunnen ons niet verdeedigen. dog dan zullen wij ten minsten ons zelve niet „te beschuldigen hebben, in onze pogingen nalatig te zijn geweest. „Alle de Leeden met de B. Achtbare Heer Gezaghebber in gevoelen overeen „stemmende, zoo is met eenpaarige stemmen goedgevonden en verstaan, het „antwoord aan de gecommitteerde van Calcuttens Hoogen Raad, de Heer Birch, „ter hand te stellen, aldus te laaten inrigten: „dat deezen Raade ten allen tijde de Britsche Natie heeft aangemerkt en ge- „acht als een geallieerde van onzen vrijen staat, overeenkomstig den inhoud der „missive van zijn Doorluchtige Hoogheid, dog dat wij, zoodanig als wij ons zelve sin dit Rijk gesitueerd vinden, geen moogelijkheid zien, dat door de fransche „eenige vijandelijkheeden teegens onze colonie kunnen ondernoomen worden, „Dat zoo er eenige schein van gevaar mogt ontstaan, wij in zoo een geval ge— „reed. zullen zijh de Britsche Troupen ter onzer defensie interoepen, zoo wij in „der tijd door omstandigheden, welke wij voor als nog niet kunnen voorzien, „worden geregtigd ons van die hulp te bedienen; dat wij intusschen wenschen, „overeenkomstig den eed van getrouwheid, welke wij gezwooren hebben aan „Hun Hoog Mogende de Staaten Generaal, als onze souveraine Heeren, aan zijn „Hoogheid den Heere Prince van Orange, Erfstadhouder, Capitain en Admiraal „Generaal van de republieg, onzen Opper Gouverneur-Generaal en algemeen „oppergebieder, en de Wellidele Hoog Achtbare Heeren Bewindhebberen der „geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie in hunne name, om van hunnentweege „te houden en te blijven continueeren in de possessie van deeze colonie en het „Fort @wstavus, vermits wij tot nog toe door geene brieven van den Heere Prince yvan Orange en Nassau (*) nog door eenige andere beveelen van onzen souverainen (1) De circulaire van den Prins aan den Directeur van Chinsura was door toeval in Engeland achtergebleven. Van Citters ontving van dat schrijven eerst kennis door Birch. ik „geauthoriseerd zijn, deze plaats aan de Engelsche Natie af te staan, onder wel „kers protexie, hun aanmerkende als Duwaan van het Mogolsche Rijk, wij natuur— „lijkerwijze vorderen het mainteneeren onzer previlegien, en welke wij aanzien als „onze vrienden en geallieerdens, angevolge de circulaire missive van welmelde „Zijne Hoogheid den Heere Prince van Orange, en van welke wij gevolgelijk met „geen schein van reede eenige vijandelijke aanvallen kunnen verwagten. Dat „zoo wij in het een of ander mogten misgist zijn, wij ons zelve buiten staat „van defensie bevinden, onvermogend om de Engelsche magt te wederstaan ; „dat wij tot nog toe niet zijn onderrigt van een oorlogsdeclaratie tusschen de „kroon van Engeland en de zeeven vereenigde Provinciën; dat wij insgelijks onkun— „dig zijn van het adopteeren eener nieuwe constitutie in onze republicq, dog „dat wij altoos ons zelven zulken submitteeren aan zoodanige regulatien, als „onze superieuren noodig zullen oordeelen ons tot een rigtsnoer voor te schrijven.” Van Citters en zijn Raad waren alzoo blijkens het bovenstaande bezield met een kloeken geest, en hielden hun positie waardiglijk op. Aan Birch gaf de Raad een schriftelijk antwoord mede voor zijne lastgevers. Birch vertrok daar— mede, doch keerde reeds op Zondag 26 Juli terug, en stelde aan den Raad het volgend schrijven uit Calcutta ter hand: „Achtbaare Heeren! „Ik heb de eer UwEid. te notificeeren dat de Hoog Edele de Gouverneur-Gene- „raal in Raade in overweeging genoomen hebbende UwEd. brief aan hem, van „den 18 bevoorens en het antwoord welke UwBEid. mij de eer deed te geeven „op mijn notificatie van denzelven datum uit welke bleek, dat UwEd. gereed „waard te obedieeren de directie van de Prins Stadhouder, maar dat daar UwEd. „miet considereerde zijn Hoogheids ordre UwEBid. te authoriseeren op de requisitie „door mijn, ingevolge de anthorisatie van de Gouverneur-Generaal in den raad, „gedaan om Chinswra en deszelfs onderhoorigheeden op te geeven, Uw Ed. begeerde „te blijven zooals gij zijt, geen mogelijkheid voorziende, dat eenige. gebeurte— „missen zullen vereischen te admitteeren de Britsche troupen in Uw Oolonie. „Hierin kan hij niet treeden en hij heeft gevolgelijk beslooten dat C4izsura zal „worden in bezit genoomen, in de naame van zijn Groot, Britannische Majesteit, „onder de reserve en declaratien te vooren aan Uw meedegedeeld en gespeci— „ficeerd in de proclamatie en declaratie, de laatste van welke distinctelijk bevat „wat in de voorige notificatie en thans uitgebreider geannexeerd aan de teegen— „woordige. „Ik heb gevolgelijk UwEd, te notificeeren, dat ik in obedieutie aan de or— „ders door mij ontfangen een genoegzame militaire magt geschikt heb om in „te rukken en possessie te neemen van Chinsura en dies onderhaorigheeden. „Nadien de intentie is om volkomen zeekerheid aan alle Personen en ei- „gendommen, zoo wel publicque als bijzondere te verleenen, vertrouw ik, dat TE 1 een „UwEd. alvoorens zoodanige ordres zal geeven als dienen kunnen tot tranqui— „liteit van alle inwoonders en ter wegneeming van alle vrees, welke zij mogten „hebben voor een vreemde Militaire magt de plaats intrekkende, dewijl die wijze noodzakelijk een vijandig aanzien hebben m®et, zo is de intentie nogthans niets „anders als protexie en securiteit aan de Colonie te bezorgen. „Ten blijke dat de plaats onder de bescherming van zijne Brittannische „Majesteit is, zal de Engelsche vlag geheezen worden’, zoodra de troupen daarvan „aullen bezit genoomen hebben. De vlag zal blijven waaijen als die van de „Colonie geduurende de tijd dat de Protexie stand houd en daar zulks niet „tengevolge kan hebben eenige moogelijke injurien en inconveniences zal een „kleine wagt gesteld worden om die te protecteeren. „Het is de intentie van het Gouvernement dat de huijshoudelijke Admi- ‚mistratie van de Colonie en het gezag van den Directeur en de raad, mitsga— „ders dat der publicque officieren zal continueeren, zooals hetzelve thans is, _„Zondra de troupen possessie genoomen en zijn Majesteits vlag geheezen zal „zijn, ben ik gelast in het openbaar aan de inwoonders voor te leezen de pro— „clamatie en declaratie, welke ik de eer had UwEd. ter leezing aantebieden, „en daarna weder over te geeven de sleutels aan den Achtbaare Heer Actueel „Directeur, dan wel aan den Achtbaren Directeur en den raad, voor en van nweegens zijn groot Brittannische Majesteit als vriend en bondgenoot van de „Prins Stadhouder en Hun Hoog Mogende de Staten-Generaal en publicquelijk „te verklaaren dat de administratie blijft zoo als voorheen. 5 | „Ik heb de eer met veel respect te zijn „Achtbaare Heeren UwEd. zeer gelioorsame Nees Dienaar f (wig) B C. Birch, Ohinsura zolij 26, 1705. „Den Achtbaaren Directeur en de Raad te Olnsura. Bird's brief, in stede van een proeve te zijn van het vele respect, hetwelk hij betuigde voor Directeur en Raad te bezitten, kan, vergeleken met de over— wegingen, welke van Citters in zijn laatste schrijven had op papier gebragt, ge- kenmerkt worden als-een toepassing van de leer: magt gaat boven regt. Zijn stuk wekte natuurlijk den bitteren wrevel op van Okiusura's bestuur. De eisch en het” voorwerdsel, waaronder die eisch gedaan werd, was even beleedigend als grievend. Helaas! de toestand der kolonie duldde geen verzet! Doch al wer— den Chinsura's bestuurders, onmagtig als zij waren, overheerd, zij werden geen oogendienaars van de mogendheid, die hen overwonnen en vernederd had; zij behielden ín hun ongeluk hun eergevoel en handelden daarnaar. Hiervan doen wederom de notulen blijken. Wij vinden aldaar het volgende: Ä „daar het Engelsche Gouvernement absolut gedetermineerd heeft met ter- „zijdestelling van regtvaardigheid en billijkheid, des B, Compagnies etablisse- AE „menten met geweld van wapenen te dwingen tot een overgave en men op mor- „gen ochtend, volgens verklaaring van de Heer Birch aan de H. Achtbaare „Heer Gezaghebber gedaan, het daartoe bestemde detachement kan te gemoet „uien, alle pogingen om dit te bêletten, in onzen weerlooze staat niet alleen „vrugteloos, maar zelfs roekeloos zijn en van de treurigste gevolgen zou verzeld „gaan, is mitsdien goedgevonden en verstaan aan geweld en overmagt te sub— „mitteeren het Fort (of wel de logie) Gwstavus, met alle des B, Compagnies „bezittingen zonder verdeediging, aan de Engelsche troupes overtegeeven, en „zulks niet te verhinderen zijnde, aan te zien, dat zij de vlag van Groot Brit- vtania aan Nederlands steng opheisen. „En nadien het accepteeren der sleutels en het weder overneemen van „s Comp. bezittingen uit handen van de Heer Gecommitteerde Birch van weegens „Zijn Groot Brittannische Majesteit, ten einde deselve te houden, en vooren in „zijne Naame en onder deszelfs vlag te bestieren tot Hoogdeszelfs nader goed— „vinden zou ontfangen zijn, volgens het unaniem gevoele van alle de Leeden zou „Zijn een strafwaardige daad, strijdende met den eer en pligt van getrouwe „dienaaren der vrije staat, die daardoor subjecten van Zugeland zouden worden, „zoo is, met terzijdestelling van alle bijzondere belangens, eenparig goedge „vonden en verstaan, het bestuur der zake deezer Raad, eens met geweld ont— „rukt, niet weeder op die verneederende en tot hoon der republicg aan te bie „dene voorwaarde te accepteeren, maar inteegendeel met indignatie van de „hand te wijzen, „Dan vermits het noodzaaklijk geacht wierd, dat de eenige waare reeden, „welke deezen raad tot het overgeeven van Comp’s bezittingen genoopt heeft, „aan het Engelsche Gouvernement, de geheele wereld. en het nageslacht met „ronde en duidelijke woorde bekend wierd, zoo is goedgevonden en verstaan, „bij de te doene opeisching op morgen aan de meer gemelde Heer Birch over te „leeveren een geschrift, gecoucheerd in de volgende termen: „Mijnheer U „In de notificatie welke UwBEd. gisteren aan ons van weegens Uw ld. Gou- „vernement heeft overgeleeverd, heeft UwEd. gelieven ter needer te stellen dat „de Gouverneur-Generaal in den raad gedetermineerd had, dat Chinswra zou „worden in bezit genoomen voor zijn Groot Brittannische Majesteit volgens den „teneur der proclamatie te vooren meedegedeeld en de voorwaarde, welke nader „begreepen zijn, in een declaratie aan onze inwoonders, welke UwBEd. teevens „heeft geëxhibeerd, [ | „Wij moeten pligtshalve Mijnheer UwEd. bij deeze communiceeren, dat „wij, welke gevolgen ook uit het antwoord welke wij UwBd. op den 18ter „jongstleeden overgaaven zijn afgeleid, verre zijn” van gereed of geneegen te wee- mm ÁS me „sen, om de Colonie en het Fort, of wel de logie genaamd Gustavus aan den „Hoogen Raad te Calcutta voor zijn Groot Brittannische Majesteit over te geeven. „Dit doende zouden wij billijk den naam van trouwelooze dienaaren van onze „vrije staat verdienen, en betoonen onwaardig te zijn, het vertrouwe, welke „onze Hooge superieuren in ons hebben gesteld. „UwBEd. zijt van weegens uw Gouvernement, in een tijd dat volle vreede „tusschen onzen republieg en de kroon van Groot Brittannia subsisteerd, ja „wat meer is, in een tijd waarin het Britsche volk door de banden van vriend „en Bondgenootschap aan de Nederlandsche republieg verbonden is, ons op Uwer „principaale last met een gewapende magt komen omsingelen, om dus doende „ons met er daad van onder hunne bescherming te rukken. Wij kunnen dus „die last niet anders aanmerken als een waare vijandelijke aanval, de wraak „van welke, wij aan onze republicq overlaaten. „Was de Gouverneur-Generaal en den Raad van het Fort William overtuigd, „door dieper in te zien in het generaal beloop der zaaken, dat hunne bescher— „ming onze Colonie noodzaakelijk was teegens fransche aanvallen, zoo was het miet meer als regtvaardig, dat Hoogdezelve de vlag van den staat eerbiedigde, „en de in te leegeren troupen stelde, onder het gezag van den alhier bevel „voerende gezaghebber, gelijk zulks wel meermaalen gepractiseerd word, in „plaatsen welke genoodsaakt zijn, vreemde troupen tot hun bescherming te ont— jfangen. — Dog wij herzeggen, het is een daad van geweld Neederlandsch vlag „van deszelfs steng te neemen en die van Uwe natie in deszelfs plaats te stellen „en dat nog onder de mom van vriend- en bondgenootschap, een geweld, waar „over wij met reede ons op het bitterst beklaagen. „Wij zijn niet in staat, de magt teegens ons gezonden te weederstaan; wij „onderwerpen ons dus aan geweld, onze logie en ’s Comp“ bezittingen overgeevende, „dog wij betuigen bij deeze, voor God en ons Vaderland, op het nadrukkelijkste „dat geene beweegreedenen, hoe ook genaamd, ons daartoe zouden genoopt hebben, „zoo het lot ons niet geplaatst had in een situatie, waarin wij ons moeten on— „derwerpen aan alles, wat Zijn Majesteit door UwEd. Gouvernement geliefd te „doen uitvoeren. „Het eenige, dat wij nu van Uw als representant Uwer natie begeeren, is, „dat ons en onze onderhoorige worden geaccordeerd de poincten, welke UwEid. „bij deeze worde aangeboden; want wij begeeren als onderdaanen van onzen „vrijen staaf, geene bezittingen te houden voor en onder Uwen Koning voor „wien wij anderzints alle verschuldigde eerbied hebben. Dit verbied ons de „trouw welke wij onze souvereinen gezwooren hebben, en ook deeze eisch is „strijdig teegens de Heiligste verbonden, _ „Ten slotte moeten wij UwEd. verzeekeren, dat wij niet zullen af zijn van „alles een getrouw verslag te doen aan Haar Hoog Mogende en onze pricipaalen, „in de vaste hoop, dat door Hoogdezelve teegens de hbeleedigingen hun in onze 5 omme AAE mm „persoonen aangedaan, zoodanig zal worden voorzien, als Hoogstdezelve zullen „geraaden’” oordeelen” Á ‚De voorwaarden der overgave, door van Citters, den veroveraar gesteld, waren zaamgevat in 9 artikelen, welke echter met uitzondering van het vierde, van de hand gewezen werden, daar geen vijand maar een vriend (!) de rol van veroveraar vervulde. Het 4% artikel was reeds in de proclamatie aan Chinsura’s Raad vooruit bewilligd, aangezien in dat stuk beloofd werd, dat de vriendelijke protecteur zijn beschermende handen alleen zou slaan aan ’s Comp* eigendommen, maar dat der particulieren sparen zou. In den morgen van den 27sten Julij had de bezitting van Oase plaats ; Hollands vlag zonk voor die van Engeland en de sleutels van het fort werden aan Birch overgegeven. Deze wilde daarna, als had de Raad zich in zijnen brief aan hem nog niet duidelijk uitgedrukt, de sleutels wederom aan van Citters ter hand stellen, doeh wan Citters weigerde ze te ontvangen en sprak: „volgens het „geene wij reeds gezegd hebben in het geschrift, hetwelk wij bij de overgave „van ’s Compagnie’s bezittingen aan U, Mijnheer! ter hand stelden, kunnen wij „als trouwe dienaren van Nederlands vrijen staat, geen goederen of bezittingen „van onze Comp. voor of in naam van Uw Koning en onder zijn vlag bestieren.” Met dit antwoord moest Birch zich vergenoegen. Het Engelsche bestuur deed al het mogelijke om zijn daad van geweld het voorkomen van een vriendschapsdienst tegeven, Herhaaldelijk werden de raads leden te Okinsura tot het weder aanvaarden hunner betrekkingen uitgenoodigd. Zulks geschiedde zoowel uit Calcutta als door Birch zelf, en de laatste ging zoo ver, om van het voldoen aan dat verlangen, de uitlevering der specerijen, van Citters, eigendom, afhankelijk te stellen. Doch eenparig met van Citters weiger— den alle raadsleden () Toen in een uitvoerig schrijven uit Calcutta, waarin men opkwam tegen ’s Raads beweeren, dat het bezetten van het forb een daad van geweld was, aan het gewezen bestuur zijn oude waardigheid op nieuw werd aangeboden, besloot de raad te antwoorden dat hij besefte hoe groot de voordeelen zouden zijn welke uit het weder aanvaarden van het bestuur voor en onder den koning van Alion voor hem zouden voortvloeijen, doch dat hij het aanbod van de hand wees, nadien men als vrijheid minnende Bataven, met opoffering vanalle eigenbelang, de eer voor rijkdom verkoos. Het volgend schrijven, hetwelk wij in zijn geheel opnemen, doet zien, dat het fiere plan op een cordate wijze werd uitgevoerd. „Aan B. C. Birch, schildknaap Commissaris van Chiusura. ‚ „Mij nheer ! „Wij hebben ontfangen UwEd, addres, dragende de datum van den 3èer (1) De raadsleden waren J. W.S. van Haugwitz, L. Reael de Bas, en J, C, Heining. / — 45 — ì „jongstleeden, in welke UwEd. op last van de Heer Gouverneur-Generaal ons „gelieft te communiceeren hoogdesselve remargues en resolutien. „Wij hadden gedaset Mijnheer, dat wij na eenmaal met ronde en duijdelijke „woorden ons geexpliceert te hebben, dat wij als getrouwe onderdaanen der re „publicg, de administratie der Colonie, ons eens met geweld ontrukt, niet weder „aanvaarde konde, op de vernederende voorwaarde van deselve voor en onder „aijn Groot Brittannische Majesteit te houden, andermaal niet zouden zijn aan „gesogt, om ons zegul aan een daad te hegten, welke wij als strafwaardig en „hoonend vvor de representanten eener vrije natie beschouwen. „Wij verwagten van de billijkheid uwer principaalen, dat geen openhartige „taal, hun belgen zal, nu wij genoodsaakt zijn, onze denkbeelden over het ge- „drag jeegens ons gehouden nog klaarder open te leggen als voorheen geschied is, „te minder, daar UwEd, ons een flaauwe schets heeft gelieven te geeven van de „redenen, welke UwBd. Gouvernement daartoe hebben gepersuadeerd. „Wij zijn niet alleen tegenswoordig, maar wij zijn altijd overtuigd ge weest, „dat de, mesures door hun Excell. geadupteerd, de gevolgen geweest zijn van de „beveelen Zijner Groot Brittannische Majesteit, dog het is nimmer in ons op- „gekomen, dat die mesures gewettigd konden worden, door de beveelen van „Lijn Hoogheid den Heere Prince Erfstadhouder; ten minsten de missive sub dato „1 Fekr. 1795 aan onzen Gezaghebber gerigt leeverd daartoe geen spoor op. „In deselve word ons alleen gelast de Britsche troepes die ons gesonden „zouden worden, als troupes van een volk in vriend en bondgenootschap met „Hun Hoogmogende d'Heeren Staaten Generaal, te accepteeren, om ons te be „schermen teegen de invasien der Franschen, zonder eenige mentie te maaken, „dat wij tot bekragtiging van deeze protectie, moeten gedoogen dat de Engel „sche in steede van de Nederlandsche vlag, in deze colonie wordt opgeheeven, „Die last, geteekend van Kew in Zijne Brittannische Majesteits possessien, en „Aus onder de onmiddelijke influentie van Hoogstdenzelven, gesteld, dat deselve „wettig door de Heer Prince van Orange als Erfstadhouder konde gegeeven worden, „wettied geensints het gedrag van den Hoogen Raad jeegens ons gehouden. Het „verleene van. bescherming teegens de Franschen komt geensints overeen met „een inbesitneeming van ons fort en de colonie, en de zoo dikwijls herhaalde be— „buiging van vriendschap vorderde geensints dat de publique eigendommen ons jaanvertrouwd, van onder onse administratie wierden genoomen, veel minder „dat er een Commissaris wierd benoemd om over ons te waaken. „Wij laaten aan het oordeel van de geheele redelijk denkende waereld over, „of het geen daad van geweld is, ons troupes op te dringen welke wij tot onse „beveiliging niet noodig hadden; wij laaten aan allen zonder onderscheid ter „beoordeeling over, of er geen klaare en duijdelijke intensie tot een vijandelijke „aanval gevonden word, in het gedrag dat die troupes, op last van de Heer „Gouverneur-Generaal in den Raad verpligt geweest zijn te houden, luijdende A „de instructie aan de commandeerende officier medegegeeven, in sin en substantie jmiet dat hij besit moest neemen van het fort Gwstavus en Chinsura, des noods „met geweld? dat hij de vlag, het teeken van oppergebied van onsen vrijen „staat, van desselfs steng moest neemen, om in dies plaats, die van Zijn. Groot „Brittannische Majesteit op te heisen ten teeken dat wij onder desselfs protexie „stonden? een protexie welke door onse souverainen nimmer, zo veel wij weeten „is begeerd; welke onse situatie nodeloos, ja zelvs overtollig maakte zo als wij jin den aanvang, reeds verklaard hebben. „Konden wij daarenboven mijn Heer, al had uw:gouvernement verkoosen het mom van vriendschap en protexie afteligten en ons onder de wesentlijke „gedaante van een openbare vijand aantetasten, erger gehandeld weese, als wij „gehandeld zijn? Heeft men ons niet teegens onsen wil van onder de bescher— „ming onser wettige souverainen gerukt? Heeft men niet de publique goederen yaaderhand in besit genoomen? Heeft men niet, tot hoon van hun die wij re— „presenteerde, aan het volk verklaard, dat van nu voortaan Zijn Groot Brittan— „mische Majesteit hun beschermer was? Wat schoot er dierhalven over? Niet „anders als onse personen te versekeren en onse goederen aanteslaan, dog zulks „word, in de tans, beschaafde tijden, niet meerder gepractiseerd en dit lot hebben (Wij gelukkig dan ook niet behoeven te ondergaan. „Wij ontkennen geensints dat de intentie van Zijne Groot Brittannische „Majesteit, aan ons op de vriendelijkste wijse is medegedeeld; dog, of die vrien— „delijke communicatie in staat is, het geweldadige, dat in de uijtvoering zelve „opgeslote ligt, weg te neemen, laaten wij aan het oordeel van uw gouvernement „gedefereerd, terwijl wij nopens dat onderwerp nog maar alleen zullen ter ne— „derstellen, dat wij alle deese omstandigheeden samengenomen, geene genoegsame „reeden vinden, waarom wij de inbesitneeming van ons fort en onse colonie in „een ander ligt zouden beschouwen, als een vijandelijke aanval. Ja wij schroo— „men zelvs niet, ons op de verstandige waereld te beroepen in ’t vaste vertrouwe, „dat deese onse denkbeelden zal regtvaardigen. vR „Hoe verre Uwen staatssecreharis regt heeft om ’t regt der volken met „voeten te treden, in hoe verre Calcuttens Hoogen Raad verpligt is, zig daartoe „als werktuijg te laaten gebruijken, begeeren wij niet te ondersoeken, dog dit „kunnen wij met grond zeggen, dat zo zijn Hoogheid den Heer Prince van Orange „hunne Excell. mogt gederigeerd hebben, in het jegens ons te houden gedrag, „gelijk uw adres scheint aanteduiden, de authoriteit uiijt welke hoogdeselve „ageeren, wetteloos is, en dat wij vreesen dat Nederlandsch volk, de opdringende „vriendelijke bescherming, niet veel verplieting zal hebben. „Alle vriendelijke insigten van Zijn Groot Brittannissche Majesteit is het „onse pligt door dankbaarheid te erkennen, Dan Mijn Heer! is ’s konings vriend— „schap 't onswaarts niet een weinig te ver uiijjtgemeete? Is het behouden onser „bedieningen van welke niemand en vooral niet onse geloofs- en bondgenooten me Áo „regt hebben ons willekeurig te ontsetten, regt ingesien, wel anders als ons door „gebrek te laaten sterven? Uw Gouvernement is immers, zoowel als Gij on— „derrigt, dat er geen voordeelen voor ons zijn, als die uijt den handel met de „Hoofdplaats voortvloeijen. Dit canaal heeft men ons bereits geslooten, hetgeen „de E. Comp. in dit land heeft is in uwlieder magt en al was zulks niet, is vin verre na niet toereikende om ons te voeden, tot Groot Brittannia’s Majesteit rin den tijd behaagen zal ons zijn goedvinden te doen weeten. „Dog hoe groot de voordeelen ook mogten zijn, welke voor ons souden voort— „vloeijen door het aanvaarden van het bestier, voor en onder Uwen Koning, wij „zouden hetzelve van de hand wijsen, en als vrijheid beminnende Batavieren, „met opoffering van alle eigenbelang, de eer voor rijkdom verkiesen. Deese „gevoelens en het daaruiijt volgend onwrikbaar besluiijt zijn wij verseekerd, dat „400 wel door Uw Mijnheer, als door Calcuttens Hoogen Raad, zal gelandeerd wor— „den; ja wij durven hier nog bijvoegen, dat hunne Excell. ons gaarne anders „zouden willen handelen, als een onvermijdelijke noodzakelijkheid, hun tot het „tegendeel niet verpligte. î „Verre dat. wij door het niet accepteeren der directie voor en onder de „koning van Groot Brittannia, zouden willen aangemerkt worden, vrijwillig „afstand van onse emplooijen gedaan te hebben, beweeren wij wel expresselijk, „dat overmagt ons in onse bedieningen gestremd heeft; dat vreemde en wille „keurige eischen, ons onmoogelijk maaken het bestier weder te aanvaarden; „onder verklaring dat het pretext, waaronder wij genoomen zijn, door ons word „beschouwd als een dekmantel tot zeer verre vooruiijtziende oogmerken, welke „zig reeds beginnen te ontwikkelen, in de uiijtrustingen teegens onse overige „etablissementen en zich weldra nog nader ten toon zullen sprijden. „Is uw Gouvernement zo begeerig ons aan het roer der directie te zien, „welaan dan, dat hunne Excell. ons zulks mogelijk maake! Laat Nederlands „vlag weder ten top worde geheesen. Laaten wij leeven onder de bescherming „van onse natuurlijke schutsheeren; zo zullen wij de Engelsche natie beschouwen „als vrienden en bondgenooten van onse vrije staat, en zo wij hunne hulp nodig „hebben, hun daar om Ban DEeUEen, zoo wij niet belet worden, ons daarvan te „bedienen, „Word ons deesen eisch niet geaccordeerd, zo moeten wij om subsistentie „blijven aandringen. Het is niet meer als billijk, dat die aan ’s Comp dienaa- „ren gegeeven worden. De menschelijkheid vordert, dat lieden die door uw „Gouvernement op last van den koning, ongelukkig gemaakt zijn en van hun „bestaan op een willekeurige wijze beroofd zijn, voor verdere ellende bewaart „worde. Wij willen ons zeer gaarne verneederen daarom vriendelijk bij Uw „Gouvernement te solliciteeren en wij zullen UwEd. des te meerder achten, zo „uwen invloed ons kan behulpsaam zijn, in ons dat te doen verwerven, „Hiermeede hebben wij de eere te zijn „Mijnheer ! „UwBEd. zeer gehoorsame nederige dienaren.” volgen-de handteekeningen van Chinsuras raadsleden. „Hoogly, den Tden Augustus 1795.” Het waren thans bange dagen, welke van Citters doorleefde. Onzeker wat in de toekomst zijn lot zou zijn, van zijn inkomsten schier geheel beroofd, hier— van alleen verzekerd, dat zijn volharding hem het vooruitzigt op de welwillend—_ heid der overheerschers had doen verliezen, ging hij daarenboven nog gedrukt door de vrees, dat de door hem ingestelde poging om het grootste deel van ’sComp® goederen te redden mislukken en die mislukking hem in oneer bij vriend en vijand brengen zou. Van Citters, door Chinswra’s verleden geleerd, had naauwe— lijks berigt ontvangen van den verwarden en dreigenden toestand in het Va- derland, of hij had begrepen dat onder de slagen in Zwropa aan zijne landgenoten toegebragt het weerloos Chinsura allereerst zou lijden. Wat bleef den physiek zoo zwakken bewindhebber over dan te vertrouwen op zijn slimheid? Opdat dan ook bij een eventuele overrompeling niet alles wat 's Comp eigendom was, den vijand ten buit zou worden, had hij zijn boeken en wel speciaal die over Junij 1795, zóó ingerigt dat het hem doenlijk zou zijn „het Eng. Gouvernement „een rad voor de oogen te draaijen en voor hun gezigt en navorsching te ver— „bergen wel vier vijfde gedeeltens van de schat, welke op dat tijdstip in Ben „ale van de E‚ Maatschappij gevonden wierd (1.” Door zijne wel overlegde en handig uitgevoerde plannen, had hij dan ook de voldoening, dat, ofschoon op den noodlottigen 27ste" Julij, het totaal der ge— nerale «restanten Sa. rop. 450,408,19,8 beliep, het grootste deel dier gelden uit des vijands handen gered werd. Had wan Citters meerder zekerheid gehad om- trent de gebeurtenissen in de Nederlanden, de nu resterende som zou nog kleiner geworden zijn. Hij moest echter alleen afgaan op losse geruchten. De Gouv. Gen. Stone zorgde ers wel voor, dat de laatste nieuwspapieren niet verder kwamen dan Calcutta. Van Citters, onzeker van hetgeen hem boven het hoofd hing, vreesde, door te veel te doen, alles te zullen verspeelen. Doch, moest hij gelden den vreemdeling in handen-laten, wie zal hem den lof onthouden van gedaan te hebben wat hij kon in zulk een hachelijk tijdsgewrigt, alle verantwoording, zoowel tegenover zijn wettige overheden als tegenover zijn machtige aanvallers, op eigen schouder ladend. Hij begon met van den se— cretaris en kassier D. A. Overbeek uit diens kleine kas in de groote over te nemen twee laks Sa. ropijen — f 250,000. In stilte werd die som bij war Citters aan huis gebragt, en nu, terwijl de gelden in de directie bleven, nam hij, opdat het den schijn hebben zou, alsof dit kapitaal niet meer aanwezig was, daarvoor 2 wisselbrieven in triplo, ieder 100,000 Sa. rop. groot. De wissels (1(_ Van Citters, Memorie mr AE waren betaalbaar drie maanden na zigt en getrokken op den Heer Christiaan Lowis Arnold, vice-president van Heeren scheepenen te Batavia en aan den order van HHEdh. de Ed. Hooge Indiasche Regering. In een missive aan de HH. Commissarissen Generaal deed hij hiervan verslag en quasi werden de prima ’s der wisselbrieven bij dat schrijven aangeboden. Doch niets van dit alles was ernst. De geconcipieerde brief werd evenmin verzonden als de wissels. Zij moesten alleen dienen om, ingeval van noodzakelijkheid, de Engelschen op het dwaalspoor te leiden. Hiertoe kwamen zij wan Citters wel te stade. Dat deze handelwijze van Citters tegen de borst stuitte, blijkt uit zijn beklag er over, dat omstandigheden hem noodzaakten tot een daad, die „als dezelve in het gemeene leven was gepractiseerd, misdadig en strafbaar zou zijn.” Hij achtte echter hier het middel wel degelijk geregtvaardigd door het doel, en ging, zooals wij zien zullen, op den ingeslagen weg voort. Toen op den 3îr Julij vendutie van ’s Comp“. specerijen gehouden werd, hadden deze goederen den marktprijs niet kunnen behalen. Hetzij de kooplieden reeds voorzien waren, hetzij zij meenden de markt te kunnen dwingen, met groote schade alleen konden op die vendutie de. goederen van de hand worden gezet. Daarom werd de vendutie gestaakt. Doch wat nu? Hen verkoop uit de hand was niet mogelijk. Dergelijke transacties waren verboden. ’t Zou, ware dit miet het geval geweest, toch niet gebaat hebben tot het behalen van heoger prijzen. Een tweede vendutie werd daarom tegen 30 Junij uitgeschreven en in dien tusschentijd nam wan Citters zijne maatregelen. Wel liep deze openbare verkoop ten tweede male vruchteloos af‚ slechts één koopman bood voor een half moan (2) noten en zes moan nagelen 220 Sa. rop. en voor !/, moan foelij en 6 moan nagelen 300 Sa. rop., doch de partij welke hij wilde inslaan werd te klein geacht em hem niet gegund. Nu echter wist de Directeur wat hem te doen stond. Op 1 Julij stelde hij den Raad voor, dat het, met het oog op den staat van zaken in Ewropa, noodzakelijk was ’s Comp“. schatten te bergen en bood aan, om alle specerijen zelf, 1 schijn, te koopen, voor den hoogsten prijs, welke daar voor op de jongste vendutie geboden was. Bij een onverhoopten aanval, konden die goederen dan worden opgegeven als particuliere eigendommen en als zoodanig bewaard blijven voor de Maatschappij. De Raad keurde dit voorstel goed. In ’s Comp“. gewone pakhuizen zouden de specerijen blijven berusten, om later onder den naam van particuliere koop- manschaps goederen bij openbare vendutie te worden verkocht. Ten einde aan alles den schijn van een wezenlijke transactie te geven, zouden voor het bedrag wissels door van Citters worden verleend. Wederom werd op den Heer Arnold, boven vermeld, getrokken, thans ten bedrage van Sa. rop. 168,172,8.16, welke wissels echter evenmin als de vroegere verzonden werden. Zij dienden alleen, „(l) De moan = circa 2 Eng. ponden, — 50 — evenals de brief aan de Commissarissen Generaal dd. 2 Julij 1745, om bij een eventuelen aanval, de aanvallers „zoo mogelijk te bedotten.” (1) Toen kort daarna de overgave van (hinsura werd afgedwongen, werd, ge— lijk de Raad verwachtte, de belofte door de veroveraars gedaan, dat de parti— culiere eigendommen zouden gespaard blijven. Men meene echter niet, dat daar— om de Directeur onmiddellijk in het bezit van zijn eigendom werd gesteld. Birc4 rook lont en het aandringen door van Citters was om niet. Het ergste vreezende leende hij het oor aan een voorstel van den koopman George Tijler,en deed hem de. geheele partij over. De Raad verleende hierop tevens zijn fiat. Doch nog altijd stonden de Engelsche schildwachten voor ’s Comp°. pakhuizen. Uit Calcutta zocht men, langs allerlei omwegen, de zaak tot klaarheid te brengen; maar de maatregelen, door van Citters genomen, waren zoo wel doordacht, dat niets bewezen worden kon. p Eindelijk op den 20ser October werd de vergunning tot hef, afgeven der specerijen verleend. Minder gelukkig was van Citters in zijn streven om 2 paketbooten, de Zee meeuw en delmugthol, mede, het eigendom der Comp®. op voordeelige wijze van de hand te zetten, Met den Directeur der Deensche faktorij Olle Bie was hij over- eengekomen om deze vaartuigen onder Deensche vlag en als Deensch eigendom te doen vertrekken. De Lugtbol werd daartoe in Castor, de Zeemeeuw in Pollux herdoopt. Wel werd voor de twee schepen de som van 24300 Sa. rop. bedon— gen, doch door allerlei vexatieën werd wan Citters zooveel afhandig gemaakt, dat hij slecht 3711,11%/,, Sa. rop. behield. De som der geredde gelden werd echter ook nog door een andere oorzaak verkleind. De Engelsche rege ringsraad weigerde de particuliere pretentien op de Comp®. uit te betalen Het raadslid Zawrens Reael de Bas eischte nu, dat van Citters hem voldoen zou en vorderde ook kwijtschelding van de hem opgelegde vergoeding wegens levering van salpeter, Van Citters weigerde, maar nu begon de Bas tegen den Directeur op te spelen. „Nooit zeide hij, o. a. heb ik aan de Comp’, het minste verdiend” en grofheid op grofheid stapelende, dreigde hij alles wat omtrent de specerijen— koop in den Raad, onder geheimhouding, was verhandeld, aan Birch te zullen openbaren, indien zijne eischen niet werden ingewilligd. Het raadslid kennende als laag genoeg om zijne bedreiging ten uitvoer te brengen, voelde van Citters zich gedwongen tot toegeven. Hij voldeed nu ook af/e particuliere pretentien en betaalde aan diverse personen 20284,6,!/,; Sa. rop. uit. Het montant der resterende gelden verminderde daardoor tot op 371,649,14,°/9; Sa. rop., maar dit bedrag bleef dan ook behouden. De Bas werd later tot zijn straf uit alle zijne betrekkingen bij de Comp’. ontslagen. (1) Van Citters, memorie. eenen Het was echter niet genoeg de bovengenoemde som uit de handen der En- gelschen gered te hebben, zij moest ook veilig aan de eigenaren worden ver- zonden. Het werd hoog tijd om daartoe naar middelen uit tezien. De hoedragt van den verkoop werd al meer en meer ruchtbaar; ’t gevaar dreigde van Citters, dat men hem, ter elfder ure, nog het geredde afhandig zou maken. Doch hij voorkwam het gevaar. Met G. Tijter, reeds vermeld, sloot hij een contract, waarbij deze hem 546 kisten Patnasche opium zou leveren, tegen 600 Sa. rop. de kist. Deze goederen zouden onder Deensche vlag en pas naar Batavia verscheept worden. Voor de nakoming van het contract stelde het huis Colvins en Bazett zich borg. Van Citters had thans zijn taak te Chunsura volbragt. Bij een missive uit Batavia dd. 29 April 1795, was hem de vergunning verleend, om, indien hij niet verkoos het gezag in de Bengaalsche kolonie te blijven uitoefeten, zijne waar— digheid over te dragen aan het oudste lid in den Raad Maugwitz. Wat zou hij onder de bestaande omstandigheden nog langer op een plaats vertoeven, waar hij niets vermogt en alles hem ergerde? Uitgeput door een langdurig ver blijf tusschen de keerkringen, ter neergedrukt door het verdriet de hem toe vertrouwde gewesten in handen van den vijand zijns lands te moeten zien, stelde hij het resterend saldo van de geredde gelden aan zijn opvolger (van Haugwitz) ter hand en vertrok naar het Vaderland, de bewustheid met zich nemend van in de moeijelijkste omstandigheden, zich gedragen te hebben als een man van eer. Hoe het Chinsura verging onder het Engelsch bestuur laat zich begrijpen. Nog sterker dan over de onaangename behandeling hun door Birch aangedaan, klagen van Hauugwitz en. Heijning over den achteruitgang der plaats. Armoede verving den vroegeren welstand. De handel verliep, de gebouwen vielen in puin. Wel schonk de vrede van Amiëns (1802) nog een oogenblik hoop op herstel; maar de spoedig daarna, met nieuwe woede uitgebarsten krijg deed alle hoop verdwijnen, en al zou, jaren later, de Hollandsche driekleur nogmaals wapperen op het forb Gwstavus, sedert 1795 was de winstgevende kolonie Chinsura voor de Hollanders verloren en zouden hun voetschappen in Bengalen niet meer merk— baar zijn. AANHANGSEL. Ter wille van, den merkwaardigen blik in de huishouding eener Hollandsche kolonie in de vorige eeuw, vindt het onderstaande als aanhangsel aan het ver— haal van Chinsuras vermeestering in 1781, hier eene plaats. Uitvoeriger rapport omtrent den toestand van het regtswezen in die dagen onder het Hollandsch bestuur, dan de geheime notulen van de Engelsche Raadsvergadering van 7 Sept. 1781 ons mededeelen, is waarschijnlijk schaarsch te vinden. Het rap— port is van Sir Robert Chambers, president van den Raad van Justitie te Chin sura en van den volgenden inhoud: Hoog Edele Heeren | yin de vergadering van Uwen Edelen Raad op 7 Julij jl. hebt gij besloten „te Chinsura een.hof van Justitie te vestigen, hetwelk regtsbevoegdheid hebben „zou over de Hollandsche en Fransche nederzettingen. Gij hebt toen als Uw „gevoelen. verklaard, dat dit geregtshof, voor zoover de omstandigheden en het „openbaar welzijn het zouden toelaten, regt zou spreken, zonder afwijking van „de, regtsbedeeling , welke tof, nu toe vigeert. Gehoor. gevende aan. die opdragt en ten einde het menschlievend duel door „U-beoogd bereikbaar te, maken, heb ik het mijn pligt geacht een onderzoek „te doen naar den aard’ der hoven, magistraten en dienaren als ook naar de wijze, „waarop. onder «het Hollandsch bestuur te Chinsura het regt bedeeld werd en jvrede «en orde werden gehandhaafd. Een dergelijk onderzoek naar bovenge rmoemde personen en toestanden heb ik ingesteld met betrekking tot Chander- „magoor, tijdens deze nederzetting nog behoorde aan Frankrijk. „Ten einde mij van al deze zaken op de hoogte te stellen, heb ik mij te „Chinsura gewend tot den heer Ross. Deze heeft mij omtrent hetgeen ik wenschte „te weten uitvoerig ingelicht, dank zij zijne kennis, verkregen door eene veel— „jarige dienst onder de Hollandsche Compagnie en door het ambt van Directeur „van Chinsura. „Ik heb U den bron medegedeeld, waaruit mijne kennis vloeit, opdat gij U „over zijn zuiverheid een oordeel zoudt kunnen vormen. Ik neem nu de vrijheid „om aan Uwen Raad het resultaat mijner onderzoekingen mede te deelen, en „na eerst op den vroegeren toestand te Chinsura gewezen te hebben, zal ik het „wagen aan Uwe aandacht de maatregelen te onderwerpen, welke mij toeschijneu, oe „dat onmiddellijk verdienen genomen te worden voor het behoud en de rust dezer „nederzettingen (1). | „In de eerste plaats vermeld ik de verschillende raden en magistraatspersonen, jaan wien, te Chinsura, onder het Hollandsche Gouvernement, de regtsbedeeling „en de politie waren toevertrouwd. „Deze waren: 1, De raad van Politie, bestaande uit den Directeur als president en acht leden. | Dezen raad vermeld ik het eerst wegens zijne waardigheid, hoewel de Di- recteur en de Raad geen ander regterlijk gezag uitoefenden dan over de dienaren der Compagnie. Zij konden deze beboeten wegens eenig misdrijf tegen de Com-_ pagnie gepleegd, als ook wegens schending van de orde en rust. Waren de over- tredingen te groot om alleen met boete gestraft te worden, dan moesten de over— treders crimineel vervolgd worden voor den Raad van Justitie,door den Fiscaal. Had de Raad van Politie eenmaal een boete opgelegd, dan kon de Fiscaal geen verdere vervolging instellen wegens hetzelfde delict, voor den Raad van Justitie, maar stond het den beleedigden vrij een civiel proces om vergoeding aan te vangen, | EA In elke zaak, onverschillig van welken aard, was de Directeur verpligt het gevoelen van alle leden te hooren. Hij kon echter, op eigen verantwoordelijkheid, zich aan de uitspraak van de meerderheid onttrekken en zelfstandig haudelen. 2. In sommmige opzigten moet de Directeur, die alleen het commando had overde militaire magt en alzoo een vrij aanzienlijk politiek vermogen, ook nog beschouwd worden als de hoogste regterlijke magistraat, hoewel ‘hij niet vele regterlijke bedieningen vervulde. Hij had een soort van controle over den Raad van Justitie. Niet,dat men bij hem in appel kon komen, maar als er bewijzen van onregt of dwaling aan het licht kwamen, kon hij revisie gelasten, of de leden van den Raad uit hunne betrekkingen ontslaan, totdat het gevoelen gehoord was van den Gou- verneur Generaal en den Raad te Batavia. Hij moest, in zulk een geval, aan den Raad van Justitie de redenen ontvouwen, waarom hij tot deze uitersten overging. Deze controle steunde zoowel op bevelen uit Batavia, als op den last, waarbij de Directeur werd aangeschreven en geauthoriseerd het-hoogst gezag uit te oefenen over de dienaren en onderdanen der Compagnie, en zorg te dragen voor eene goede bedeeling, zoowel van het crimineel als van het burgerlijk regt. De lastbrief van den heer Ross is in Bijlage A hier achter meêdegedeeld. (1). Wij deelen alleen het rapport mede omtrent den toestand van het regtswezen te Chinsuray die te Chandernagoor behoort hier niet, en het voorstel van Chambers verliest alle heteekenis omdat het niet of slechts voor zeer korten tijd in werking trad, ee De Directeur had het hoogste regterlijk gezag zoowel in civiele als in cri minele zaken over de inboorlingen van de stad en het district. Van deze magt kon hij, zooveel hem nuttig voorkwam, overdragen aan den Fiscaal, en in deze hoedanigheid droeg de Directeur den titel van Hoofd Zemindar of Jammatdar en de Fiscaal dien van assistent Jammatdar. In het hollandsch luidde de naam Dorpmeester, d. w. 2 Superintendent van de Politie. De Directeur droeg den titel van Opgerdorpmeester en de Fiscaal den titel van onderdorpmeester, Het ambt van onderdorpmeester of assistent Jammatdar was aan de betrek- king van Fiscaal verbonden krachtens een order van Batavia, 30 of 35 jaar geleden, uitgegeven. Maar met dien verstande, dat hij geheel onder de controle van den Directeur stond, die, wanneer hem zulks noodig toescheen, den Fiscaal in de uitvoering der betrekking van Jammatdar kon schorsen, totdat de be— slissing hieromtrent van den Gouverneur Generaal en den Raad van Indië was afgekomen, aan wien de oorzaak der suspensie onmiddellijk moest worden berigt. Zelfs kon de Directeur, indien zich daartoe eene geschikte gelegenheid aanbood, den Fiscaal geschorst zijnde, hem naar Batavia zenden om zich daar te verantwoorden. Daar de Directeur hoofd-Jammatdar of Dorpmeester was, stonden onder zijne onmiddellijke en volstrekte controle alle Sheickdars, Tanadars, Pijkes, Indische voetknechten in dienst der Compagnie (Peons), wachtlieden en andere politiedie- naren, binnen het district Chinsura (Mirzapoor ingesloten) en binnen de stad en het district Baranagore. Om aan den Directeur velerlei beslommering te besparen, werden zij gewoonlijk door den Fiscaal als onder Dorpmeester uitbe— taald, maar de maandelijksche betalingsmandaten moesten door den Directeur voor gezien geteekend zijn, wilde men daarop geld ontvangen bij den Com pagnie’s kassier. De heer Ross had de vriendelijkheid mij een lijst van de dienaren der politie ter hand te stellen, en hij oordeelt, dat men goed zal doen de politie in stand te houden op den tegenwoordigen voet. Zie Bijlage B. 3. De Raad van Justitie was zamengesteld uit l President en 6 leden. Een vaste regel was het, berustende op een order uit Europa, dat de tweede persoon in het Gouvernement, d. w. z. de persoon, die onmiddellijk op den Directeur in den Raad van Bestuur volgde, tot president van den Raad van Justitie be noemd werd. Eertijds gold de regel, dat de Gouverneuren en Directeuren van de ver- schillende kolonieën onder het gezag van Batavia, qua tales, president waren van de respectivelijke raden en hoven van Justitie. Doch in 1788 is de constitutie van de verschillende kolonieën gewijzigd en bovengemelde order uitgevaardigd, Dit geschiedde naar aanleiding van het gedrag van een Gouverneur op Ceylon (1, door wien verschillende geregtelijke moorden waren gepleegd, en (1) Waarschijnlijk Pieter Fuist, door wien onder den vorm van regt ook andere geweldenarijen begaan waren. Deze raad sloeg vonnissen zoowel in civiele als eriminiele zaken. Onder zijn ressort behoorden alle onderdanen van de Vereenigde Provincieën, en alle andere Earopeanen en Armenieërs, levende te Chinsura, beschermd door de Hollandsche vlag. Van alle vonnissen, door den Raad geveld, kan men id aan het Geregtshof te Batavia. De Raad velde zijn vonnissen overeenkomstig de burgerlijke wet, gewijzigd naar de placaten zoowel van de zeven provinciën als van de provincie Holland en West Friesland. Voor de procedures in burgerlijke zaken golden vooral als au— toriteiten, de Hollandsche burgers Grotius, Merula, van Leeuwen en Wassenaer. In burgerlijke zaken kon ieder als klager optreden, maar in criminele was de Fiscaal de eenige aanklager. Diens emplooij schijnt dan ook overeen te komen met dat van Attorney General in Engeland of met dat van Proeureur- Generaal in Frankrijk, Hem kon gelast worden eene vervolging-te stellen, zoowel door den Directeur alleen, als door den Raad. Ook kon hij dit doen ex officio. Zoo dik- wijls eene beschuldiging, de gevangenzetting van den geincrimnineerde eischtte, moest de Fiscaal zich allereerst wenden tot den Directeur, ten einde verlof te bekomen om den beschuldigde te arresteren. Het Hollandsche Bestuur te Chinsura was eigenlijk niet bevoegd om schul- digen aan den lijve te straffen. Toch werd, wannser iemand, op beschuldiging van den Fiscaal voor den Raad ven Justitie gebragt, schuldig werd bevonden aan een misdaad, door de wet met lijfstraf bedreigd, het vonnis bij moade van den Griffier uitgesproken, in open zitting van den Raad en op last van den President. Oumiddellijk na de uitspraak kon de veroordeelde appeleren aan het geregtshof te Batavia, waartoe hem ook nog 3 dagen na de uitspraak van het vonnis tijd gelaten werd. Appeleerde hij niet, dan zond men hem om geëxe- cuteerd te worden buiten de provinciën. Vroeger zond men de veroordeelden ter fine van executie, naar Batavia; later gingen zij niet verder dan naar de ree van Balasoor, alwaar zij aan boord van een der schepen geregt werden. Mindere straffen als b.v. boeten en gevangenisstraf, werden toegepast te Chinsura. Naar beslissing van den Raad van Justitie kon ook een veroordeelde gebannen worden, hetzij buiten de Provinciën, het zij naar Europa of naar Batavia. Het was geen gewoonte, dat de Raad van Justitie te Chinsura lig- chaamsstraffen toepastte, anders als gevangenisstraf. La De wettige kinderen van Europeesche vaders, al waren het kinderen bij inlandsche vrouwen verwekt, werden gerekend tot de Europeanen, De onwet- tige kinderen van dergelijke ouders, behoorden tot de klasse van de zwarte Portugezen of inlandsche Christenen. Deze zwarte Christenen werden wegens misdrijven, welke aan den lijve strafbaar waren, alleen vervolgd voor den Raad van Justitie, aangezien de Gouverneur-Generaal en de Raad te Batavia, wegens de godsdienstige belijdenis dezer lieden, den magistraten te Chinsura niet wilde meh en veroorloven hen ter vonnissing over te leveren aan het Mohamedaansche Be- stuur, gelijk had moeten geschieden, indien zij aangeklaagd waren door den Jammatdar (!). Misdadigers van genoemd ras werden daarom behandeld alsof zij Europeanen waren. Maar in burgerlijke zaken mogten deze lieden gedag vaard worden voor den Directeur als Hoofd Jammatdar, of voor diens assistent den Fiscaal, evenals zulks met de inboorlingen het geval was. Ook moesten zij.voor den Directeur gebragt worden, wegens die overtredingen, welke te Chin sura gestraft werden. Tot geesseling veroordeeld ontvingen zij, omdat zij Christenen waren, deze straf uit de handen van een Christen soldaat, en niet uit die van een Mohamedaansch voetknecht en werd de straf met minder gestrengheid vol- trokken, dan waarmede die aan inboorlingen werd ten uitvoer gelegd. Ook werden lieden van bovengenaamd ras bij zulk eene strafuitoefening niet aan de paal gebonden. | Indien de stemmen staakten had de President van den Raad van Justitie een beslissende stem. Overigens kon hij op geenerlei wijs op den Raad influenceren. De stemmingen waren geheim. Ieder regter, wiens stem verschilde van de uitspraak der meerderheid, kon zijn oordeel bij den Secretaris van den Raad (Griffier) gemotiveerd indienen. Hij deed zulks ofider zegel, en dergelijke stukken werden, in geval van appel, naar Batavia opgezonden. De voornaamste beambte bij dit hof was de Fjscaal. In civiele zaken had hij een stem, evenals de regters; in criminele processen trad hij op als aan klager en stemde dus niet mede, Dit ambt van openbaar aanklager werd onder het Nederlandsch Bestuur, als volstrekt noodzakelijk beschouwd; maar daar de meeste personen, voor dezen Raad crimineel vervolgd, lieden waren, beschuldigd van misdrijven, gepleegd aan boord van schepen der Compagnie, welk geval zich nu niet meer zal voordoen, en anderen vervolgd werden wegens overtredingen van de wetten en bepalingen der Hollandsche Compagnie, waarvan, onder het Engelsche Bestuur, geen spraak meer kan zijn, acht de heer Ross, dat de Fis— caal, cua talis, voor den vervolge weinig dienst zal presteren, en dat deze be- trekking gevoegelijk ingetrokken kan worden. Men heeft dan slechts te bepalen, dat het geoorloofd zal zijn verzoekschriften tot het instellen van vervolging in te dienen bij het nieuwe Hof van Justitie, om bij voorkomend geval een der notarissen of een ander ambtenaar te benoemen om op te treden als fiscaal pro ista vice. Op den Fiskaal' volgde de Grigier, Dezen naam draagt hij bij sommige Hollandsche geregtshoven evenals in Frankrijk, Te Chinsura was zijn titel Se— (1) Te Chandernagoor stonden deze lieden met inlanders gelijk; hunne godsdienstige belijdenis gaf hun onder het Fransch bestuur geen enkel voorregt boven de Hindoes en Mohamedanen. Evenmin was dit metde Armeniers het geval, die te Chinsura de regten en verpligtingen hadden van de Buropeanen. Armeniers werden dan ook in ket fransch district bijna niet, in de hollandsche kolonie in groote getalen aangetroffen. == cretaris bij den Raad van Justitie. Doch hoe hij ook werd genoemd, zijne bediening was dezelfde als omschreven wordt bij d'Ornat, Publie Law. Lib. 2. Fis. 5. Sect, 1 Griffiers zijn beambten, aangesteld om na de uitspraak der regters alle decreten, vonnissen en uitspraken, i.e.w. alle judiciële stukken in ontvangst te nemen, terwijl dan aan hunne zorgen het te bewarene blijft toevertrouwd en het hun taak is aan belanghebbenden de noodige inlichtingen te geven. In- lichtingen of copijen van stukken konden echter door den Griffier alleen worden verstrekt op last van den Raad van Justitie of van diens President. De Griffier van den Raad van Justitie had een subsistuut, wiens titel was 1ste klerk op de grifie. Loowel deze als de griffier konden als notarissen optreden. Wij komen hierop beneden terug. Nu echter door het Engelsche Gouvernement eén nieuw Hof van Justitie te Chinsura is gevestigd, dat ook regt zal spreken over de inwoners van Chandernagoor en over de personen, vroeger onder bescherming van de fransche of de hollandsche vlag, komt het den heer Ross en mij nood zakelijk voor een subsistuut aan te stellen, die de Engelsche en Hollandsche talen door en door kent, voor de Hollandsche zaken, een 2de te benoemen, vol komen vertrouwd met de fransche en engelsche talen, voor de fransche zaken; en daar de inboorlingen van de hollandsche en fransche nederzettingen eveneens onder het hof ressorteren, zal het verder noodig zijn, dat een 3de subsistuut be noemd worde voor dezen tak van dienst, of dat met deze zaken belast worde de Griffier zelf, gemagtigd om de hulp van den franschen en hollandschen sùubsi— tuut in te roepen, waar en wanneer hij die hulp behoeft. Op den Griffier volgde de Seguester, Gewoonlijk waren beide ambten vereenigd in één persoon. Diens hoofdbezigheid was beslag te leggen op last vanden Raad, op de erfenis van lieden, die insolvent stierven, die te verkoopen, te beheeren of te verdeelen, al naarmate door den Raad bevolen werd. Het gebeurde zeer dikwijls, dat door hem beslag werd gelegd op goederen van den naasten bloedverwant des overledene. Want volgens de burgerlijke wet was de naaste bloedverwant, indien hij eene nalatenschap aänvaardde, ver- pligt bot betaling der schulden van den overledene, onverschillig of hij de gelden daartoe uit de nalatenschap kon vinden of niet. Het was daarom gewoonte, wanneer iemand stierf, wiens boedel insolvent werd verondersteld, dat de naaste bloedverwant weigerde de erfenis te aanvaarden, en verzocht, dat de Sequester belast mogt worden met het beheer der nalatenschap. In dat geval liepen de natuurlijke erfgenamen geen gevaar van te moeten betalen hetgeen zij niet onvan - gen hadden, en bedroeg de erfenis meer dan de schulden van den erflater, dan ontgingen hun die baten niet. De procureurs bij den Raad waren personen, door den Raad bevoegd ver- klaard om in die qualiteit op te treden. Zij werden doorgaands gekozen door den Raad, uit de klerken op de Griffie, en de Griffier kon zonder Vea van den Directeur geene klerken op zijn bureau in dienst nemen. Op het oogenblik zijn er 6 of 7 procureurs (alle Gouvernements dienaren), doch slechts twee hebben dit vak inderdaad uitgeoefend. Elk burgerlijk proces werd aangevangen met de Eee door den Griffier den beklaagde op verzoek van den klager toegezonden. Dit geschiedde door middel van den Gerechtsbode, die tevens pedel was bij den Raad, en ook de betrekking van cipier waarnam. Hij had voor beide betrekkingen een salaris van SR. 22,— per maand, en eene vrije woning in de gevangenis, binnen de wallen van het fort gelegen. De geweldige of Tipstaff legde de criminele vonnissen ten ane Hij werd beschouwd een dienaar te zijn van den Fiscaal, en genoots. R. 22 ‚— per maand: De persoon, die het laatst het ambt van Geweldige vervulde, is als gevangene naar Madras gevoerd. 7 k 4, Hoewel de betrekking van Fiscaal als beambte van den Raad van Jus- titie, reeds ter sprake is gekomen, valt er van denzelfden ambtenaar nog melding te maken als onder-jammatdar, in welk emplooi hij, onder de bevelen van den Directeur, met de zorg voor de stedelijke politie belast was. Als onder-jammatdar had hij niet alleen het bestuur over het politiewezen, maar sprak ook bij politieovertredingen de vonnissen uit, voor zoover hem dit door den Directeur werd vergund. Gewoonlijk was het hem opgedragen’ om regt te doen over de Inlandsche bevolking, zoowel in civile als in criminele zaken, ten minste in zaken van ondergeschikt belang. Maar voor hem, als Assistent-Jammatdar konden noch de kooplieden der Compagnie noch voorname Indische kooplieden gedaagd worden. Ten gevolge eener reeds voor langen tijd afgekomen order van Batavia, werden van tijd tot tijd door den Directeur de namen. opgegeven van de personen, die tot deze kategorie moesten gerekend worden. De Fiscaal kon als onder-Jammatdar geene hoogere boeten opleggen dan van 30 ropijen. Voor hoogere boeten werd de speciale vergunning van den Directeur geeischt. Dit was voorgeschreven bij een order van den Gouverneur— Generaal en den Raad te Batavia. Achtte de Fiskaal de oplegging van hoogere boete noodig, dan wachtte hij op de komst van den Directeur om daartoe ver gunning te erlangen, of zond den Dorp-Banian (Openbaar Jammatdary Banian) voor dat doeleinde naar den Directeur. In de laatste jaren bezat de Fiscaal de magt ook tot andere straffen te veroordeelen, maar de eenige lijfstraffen, welke hij vermogt uit te spreken, waren geesseling en gevangenzetting. De gevangen— zetting, onverschillig of dit plaats greep als straf of als veiligheidsmaatregel kon niet lang geheim blijven, daar de Fiscaal aan het einde van elke maand aan den Directeur eenen staat moest indienen van de in de verschillende gevange- nissen gedetineerden, met opgaaf van de redenen hunner inhechtenisneming,. AD De voornaamste Cutcherry of huis van arrest voor zoodanige gevangenen is tegenwoordig in een huis van den heer Ross, Er dient een Bungeloh opgerigt te worden om hierin verandering te brengen. Somtijds werden misdrijven gestraft met verbanning buiten de stad, of met openbare tentoonstelling der misdadigers. Hiertoe werd de speciale vergunning van den Directeur gevorderd. In het laatste geval plaatste men den delinquent op een ezel, met den rug naar den kop van het dier gekeerd en deed hem alzao langs de Bazars rijden. Ook konden, bij directoriale toestemming, ligchaamsstraffen worden opgelegd, waardoor leven noch ligchaam in gevaar kwam, en welke zich niet mogten uitstrekken tot het afkappen van een oor of ander ligchaams deel. Hierboven is reeds vermeld, hoe dergelijke zwaardere staffen werden uitgesproken over Europeanen, Armenieërs en Inlandsche Christenen. Gold de aanklagt een Mahomedaan of Hindoe, em moest deze volgens de Mahomedaansche wet zulk eene zwaardere straf ontvangen, dan gaf de Directeur hiervan berigt aan den Pousdar en de beschuldigde werd aan hem uitgeleverd. Het Hollandsche Gou- vernement had in dat geval zich noch met het proces noch met het vonnis in te laten, Somtijds verzocht de Fousdar aan den Directeur vergunning, om het vonnis te mogen doen uitvoeren binnen Chinsura, De Fiscaal was als onder-Jammatdar ook door den Directeur belast met dé inzameling van de Paiot Khazanah of grondrente, betaalbaar voor landen, gehuurd van de Hollandsche Compagnie, in Chinsura (Mirzapoor ingesloten) en in Bara nagoor, Eveneens zorgde de Fiscaal voor de Seyr Mahal. Zie voor beide Ap- pendix C. De Khazanah betaalde hij uit aan den Compagnie’s kassier, en uit deze gelden vond de Compagnie de belasting aan zekere Zemindars verschuldigd, on— der wie zij hare gronden bezat. De Fiscaal moêst de Seyr Mahal maandelijks afdragen, onverschillig of hij zelf die gelden al of niet ontving. Het was dus zijn eigen belang den pachter van de Seyr Mahal al de hulp te verleenen, waartoe de bevelen der Compagnie hem verpligtten. De Directeur en de Raad boden aan het eind van elk jaar de Seyr Mahal ter pacht aan. À Het onderhoud der wegen, stadspoorten, gevangenissen, waterleidingen, enz, was mede opgedragen aan den onder-Jamimatdar. Hij gaf daartoe mandaten af op de publieke kas, welke door den Directeur geteekend en vervolgen dour den kassier voldaan werden, END Dd É 3. De Commissarissen van den Raad van Justitie waren twee leden van den Raad, die, behalve met het ambt van regter, ook belast waren met de taak om de authenticiteit te staven van en geldigheid te geven aan acten in hunne te- genwoordigheid verleden. Voor hen, bijgestaan door den Griffier, werden alle GO ee contracten in zake van koophandel, alle overdragten en hypotheken gepasseerd, i. e. w. alle die stukken, welke volgens de Hollandsche wet boven de bevoegd heid van eenen notaris lagen. Ontbrak er een geestelijke, dan konden deze commissarissen ook huwelijken voltrekken. Verder hadden zij controle over den Sequester, en konden hem bijstaan in de administratie van goederen aan zijne zorgen toevertrouwd. _ 6. De Curator ad Lites was een vast beambte, wiens pligt hem voorschreef zorg te dragen voor nalatenschappen van die dienaars der Compagnie, die stierven zonder haeres ab intestato, of wiens natuurlijke erfgenamen zich niet in dit district bevonden. Hem was opgedragen de vereffening van al dergelijke nala— tenschappen, de verkoop van alles, wat daartoe behoorde, de afdoening van alle rekeningen; het restant der nalatenschap had hij te storten in de kas der Com pagnie, waar die gelden bewaard werden voor de wettige erfgenamen van den overledene in Europa of elders. De Curator ad lites genoot voor zijne moeite 5% van de goederen, welke hij aldus administreerde. Bevond hij dat de boedel insolvent was, dan moest hij binnen 6 weken dien overgeven aan den Sequester, aan wien, gelijk boven gezegd is, het beheer van zulke insolvente boedels was opgedragen, De Curator ad lites deed ook dienst als Compagnies vendumeester. Hij genoot in die betrekking geen tractement uit de Compagnie’s ks, maar ontving 5% van de particuliere vendutiën, 1. De weeskamer was onder het beheer van eenen raad, bestaande uit Ì president en 4 leden, weesmeesters geheeten. Ook nu nog oefent deze raad zijn toezigt uit, niettegenstaande, zoover mij bekend is, hij door het Engelsche Gouvernement onbevoegd is verklaard. Deze kamer zorgde voor de goederen van Europeanen, overleden in deze kolonie met nalating van minderjarige kinderen. Zij moest die goederen behee— ren zooals zulks het voordeligst was voor de kinderen, in het bijzonder letten op het uitzetten van gelden, en zooveel mogelijk die gelden beleggen in hypo- theken op vaste goederen. Tevens had zij toe te zien, dat de kinderen onder haar voogdij, onderhouden en opgevoed werden, zooals hunne respectivelijke bezittingen dat vergunden. 3 Van de 5 weesmeesters moesten de president en 2 leden ambtenaar zijn in dienst der Hollandsche Compagnie; de vicepresident en 1 lid moesten gekozen worden uit de vrije kooplieden, Minstens eenmaal ’s jaars moesten zij rekening en verantwoording doen aan den Directeur, doch waren ook hiertoe verpligt, zoo dikwijls als dit van hen werd gevorderd. 8, Voor de verpligtingen van de armverzorgers wordt verwezen naar een brief van den heer Ross aan den Commissarissen te Chinsura (}. (1) De inhoud van dezen brief is boven reeds in den tekst vermeld, Loes 9. Publieke nòtarissen welke hier ter plaatse resideerden en wettiglijk in Europa waren toegelaten en beëedigd, werden hier niet gevonden. De Neder- landsche O. TI. Compagnie had echter het regt bij octrooi aan personen vergun- ning te geven om op te treden als notarissen. Zij had die magt overgedragen aan den Gouverneur-Generaal en den Raad te Batavia en deze hadden krachtens hunne bevoegdheid bepaald, dat te Chinsura de lst° klerk op de secretarie (door gaans de Griffier) en de adjunetklerk (doorgaans de subsistuut griffier) de be— voegdheid hadden om als notarissen op te treden. Aecteu, voor hen gepasseerd waren van kracht, ook in de Vereenigde Provincieën. Ziedaar de berigten, welke ik heb kunnen verkrijgen over den toestand van het regtswezen te Chinsura onder het laatste bestuur. Brraacr A. (©) Jeremias van Riemsdijk, Gouverneur Generaal, de Raad van Staten der Ver. Nederlanden, en de Edele gepriviligieerde Oost Indische Compagnie aan allen die dit zien of hooren, Saluut. Aangezien door den Edelen Johannes Bacheracht ter onzer kennisse is ge— komen, dat de betrekking van Opperbestuurder in Benealen is komen te vaceren, en willende in deze betrekking plaatsen eenen beambte, op wiens be kwaamheid en deugd, wij ons kunnen verlaten, hebben wij onzen aandacht gevestigd op het hoofd van Kossimbazar den opperkoopman J. M. Ross, die in al de betrekkingen vroeger door hem bekleed, ons bijzonder heeft voldaan, en wij vertrouwen dat hij de noodige kennis bezit van de belangen der kolonieën op die kusten, eveneens alle kundigheden welke in een goed directeur verlangd worden. Wij hebben daarop in den Raad van Indië besloten te kiezen en te benoemen, den voorzeiden J. M. Ross, tot Directeur over de nederzettingen en den belangrijken handel van de Ned. Compagnie in boven genoemd district, en dien ten gevolge stellen wij hem aan en authorizeren hem, bij dezen open last— brief, om uitteoefenen het hoog gezag over de dienaren en onderdanen’ der Compagnie, hen te besturen overeenkomstig de wetten en besluiten, reeds uitge vaardigd of nog uit te vaardigen, de daar aanwezige ambtenaren in hunnen rang te handhaven, den handel der Compagnie nadrukkelijk te bevorderen, en dien zóó te besturen als hij bestuurd worden moet, maar immer, zooveel mo— gelijk, te verhinderen den handel van particulieren, voor zoo ver deze verboden is, te handhaven goede vriendschap en overeenstemming met het Moorsch Gouvernement, zorg te dragen dat civiel en crimineel recht aan ieder worde ver— leend, en eindelijk ten allen tijde, overeenkomstig de omstandigheden, de belan— gen der Ed. Compagnie te behartigen, zoo als een trouw en goed Directeur past. Alle Opperkooplieden, kapiteins, kapitein-luitenants, kooplieden, scheeps gezagvoerders, luitenants, onderkooplieden en in het algemeen alle ambtenaren, zoo civiele, maritieme als militaire, alsmede ook alle dienaren in lageren rang, hetzij te land of ter zee, alle soldaten en matrozen en verder allen die staan onder het Gouvernement der Ed, Compagnie, zoowel zij die op het tegenwoordig oogenblik zich in Bengalen bevinden, als daar later zich zullen ophouden, nie- mand uitgezonderd, bevelen wij den voorzeiden J. M. Ross te erkennen, te eeren (1) Wij behoeven niet te zeggen, dat in de notulen slechts de Engelsche vertaling van het oorspronkelijk Hollandsche stuk gevonden wordt, en dus wat hier volgt wederom eene vertaling uit het Engelsch is, IT. en te gehoorzamen als hun Directeur, en hem te geven allen mogelijken bijstand, in raad en daad, overeenkomstig den eed door ieder aan de Generaal geprivili— gieerde N. O. I. Comp afgelegd, gelijk wij zulks noodig hebben geacht voor hunne dienst. Gegeven op het kasteel Batavia, op het eiland Groot Java, onder het zegel van de Generale N.’O. L. Comp. op den 20sten Junij 1776. De Gouverneur Generaal van de Ned. O. Indieën. J. VAN RIEMSDIJK. JACOB RELAND THOMASZEN. Secretaris. BnurAGE B. Lijst van personen in dienst der politie enz, met opgaaf _ hunner bezoldiging, STAD CHINSURA. Inlanders in vaste dienst der Compagnie. 22. Geemploijeerden bij de Jammatdar's Gevangenis: CRS, A5 Ps, SeRs, As, Ps. SaRs, AS Ps, Aere wan iss Teens: 1 Naib. 5 BRE Mr 1 Sercar ONNA Oe, Jol Bernat duster aa Dm …) Do, (Kassier) . 5 let kein UD ore ce vent aat WN A He LSB aren. 0 Gran ij 1 Munshijl. dae 2 / 1 Jammatdar 36 12 Oppassers | k IEA Le Tig Doktarie ns AAEELAN ADEN ON LATS EA 30, Geemploijeerden op Sichterman’s Bazar: 1RSheiekd a 5 A 3 Sercars . Bar ORO Ee, 5 6“Oppassersn ak: eo OTN, 9 Piekeniers (met et satan der grond rentenbelast) ne Men VEE nen eden ele 2 Piekeniers (om op de dieven en roovers Ge Dassen Aep 1 Mahadas (belast met hef Heiden Ben pn- blieke vrouwen Dn A, 1 Trompetter. n Ah 16 Nachtwachts (2 hoorden! 14 Beos MAChten) Sne: k Bibra aseljs lo de 125 4, Gaat af 12!/, pCt, blijft zuiver. Sa, 13 14!/, Ee VS DRE 7 12. Geemploijeerden in de gevangenis van Camarpara Bazar: siSherckdards nnn DA l Sercar es Een 10 Piekeniers . ZO bne en 35 104, Gaat af 121/, pCt, blijft zuiver. 4 _21/, Etten Ge baden Transporteren EN HEE DN IV LO ETEN ad ant van oe OBA oan eh Sn 3, Geemploijeerden in de Gevangenis van Horijgens Gens. (?) (*): IS TEle Kd arn ANBARG ar RPA 0 Ts WDS B, OPPEREN) eat droit PMN ND LN A Gaat af 12!/, pCt. blijft zuiver. Nn TE ATA 9 3 / 59. Personen als wagten op verschillende posten: ZAR DATA TALEN AES U Jominlandsehemsoldate nakie Neen ans ens LSOI SME B, Gaat af 124/, pCt, blijft zuiver. O7 12 Inlandsche soldaten als wacht bij den Directeur . „ . 31 4 SAM atrozenmbelastine Rene manen ves OLD SEU MU Ae Las DAs ENNE ele 2 ORSercarsmavoorsderreparatiesmaanidengebauwen: heen ee en OR Wotaalsseneraalise nnn AD AEO, MIRZAPOOR, 17. Inlanders in vasten dienst: 11 In de gevangenis, 1 Sheickdar. Sercar. Tannadar. AN RAE PRE EE nn DONT ed, Trompetter. Inlandsche soldaten. aan de poorten, Bannaden N A EEE Inlandsche soldaten. $ EO Dee AOM GEN BARANAGOOR, 40, Inlanders in vaste dienst; 1 Sheickdar, ì EEE AOP ORE 5 Sercars. ; 2 EN onl AIEE MK ELP Nes Revan SEN RR armad arseen Dese ate , 17 Piekeniers en Inlandsche soldaten . . . . … …. …. 36 1 7 & Neohmwmachs ot Onholoernm we keerden iden AOL a AE 0 Gaat af 121/, pCt, blijft zuiver, UZ 6 (1). Blijkbaar heeft de klerk te Calcutta, den eigennaam aldus schrijvend, niet verstaan wat hier in “oorspronkelijk stond. Of hier eenvoudig dient gelezen „Huijgens”, den naam van den boven reeds genoemden Raad extra-ordinaris, glorieuser gedachtenisse ? , ChEAsura eee an ander FO Ae HER, Mirzapoor sep eN Moses. 0E en eN ee OS, Baranaodonn eenen ee OO SRE, ntnomdmnnstened 594 4 “, Totaal Generaal. BijLAGE C. Staat van de opbrengst der grondrente en bazarpacht in de Districten Chinsura en Baranagoor. Het district Chinsura is in twee deelen verdeeld. 1 het eigenlijk Chinsura, 2 Mirzapoor. De opbrengst van de grondrente in; Chinsurar isk Jaded ne aen ROR 00,0 aATE Miizapoord een A ek Men 1245 , „ p. jaar. „Het district Baranagoor, behoorende tot Chin- sura, betaalt aan grondrente. , . . .. u 435 „ / p. jaar, Lotaalspersyaarsen hann StaRe vó:808, De Seyr Makal of pacht van de regten op de Bazars voor Chinsura (Mirzapoor ingesloten) en voor Baranagoor was ter Mt AEEA EE Et EMED ML on KE Pe EE NT Lotaalknmn St Ri 1630, 1850, 7 De Hoofdpachter betaalt gemelde som van 7850 Sieca Ropyen, en besteedt op zijn beurt de Seyr Mahal van de verschillende Bazars aan onderpachters uit. Iedere onderpachter brengt voor zich zelven de som op, welke hij betalen moet, en vindt deze, benevens zijn winst, door dagelijks in de- Bazars zekere . regten te heffen op de goederen, welke aldaar ter verkoop worden aangeboden Van deze regten bestaat een tarief. in de Hollandsche en Bengaleesche talen, het- welk aangeslagen is of behoort te zijn op alle publieke plaatsen. Maar het is bekend, dat door de bedienden: van de onderpachters somtijds veel hoogere regten geheven worden dan het tarief vergunt en zulke misbruiken moeten natuurlijk menigvuldig voorkomen, tenzij de Jammatdar een naauwkeurig toezigt houdt _ op de personen met deze heffing belast. HE dln Ar TOORBIDK EBEN n ‚Nl f p 5) d zon k > ’ 3 Ds 4 Ee . 1 î r & en me ij * ‘ Nn ed blssbuav ralssb aan) w Ha Pe re A RN A at rad. in vais . g } é In ke zei Ì 7 4 ì AEB va OEE HERE 0 Act a dS MTEBE A Kv GEP N a Ee scojend B ie LOERE nrdh el BELONG U OBR bij i dog NL. Y N 7 N BR N k va haya (09 snie be GALM „toe ebiaine vel, BRR veras db. Pte pee Ede [ LAT St en ed 40 roiua ab asylas. ii Ek 0} Goan esessl ob ú eliilegab., top, (cri Hobodsouss akal goozksav. f É, 7 sl ii ub, ii go pe AE sad aolei somt ee. ie Af BE ded age NE nadBlg. f nalgat arsgdort [aay abjfimos dk vosgbinn Mgilranden radson” tolimide hid olles, db rod detssoi ir wood dre nas zolder Siene Bnn D E Ee 9 niiet ds ie Goh, ND NIN Ln KOE 3 2044 106 182 asen gs Vanroy