HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. ar GB magt Ode LS NSO N VERHANDELINGEN en. _ BATAVIAASCH GENOOTSCHAP _EN WETENSCHAPPEN. ed k = 5 eg 3 ta s ved naren armer ennn wann orn aren wanne ennn aaen vanen verven Meek XLI. AEEA vana anenvermen vanmaarsana even snsansvmanarens aren anas arn C. BATAVIA, ’sHAGE, W. BRUINING & Co. M. NIJHOFF. 1881. Ai ANNAE Ut hen | 70 ROSET 8 ra Ad 5 ES UE Ak AREN sati hf 4 3 : Ei il Kd A E > Kl < EN WEPENSUH APPEN. Anr per Beeren PELIFTREDIN PEER IPAL ‚Deel XT ke) Ji Stuk. _ =4’HAGE,- ML. NIJHOFF. JAARLIJKSCHE ESTEN EN GEBRUIKEN ti 2 " N el ier g: VAN DE __ _EMOY-CHINEEZEN. # , " Een vergelijkende bijdrage tot de kennis van onze Chineesche Pi medeburgers op Java. 85 K uitge BE monographieën van godheden, die te Emoy worden vereerd k j: Ad DOOR J.J. M. DE GROOT, Tolk voor de Chineesche Taal te Pontianak. > TT EERSTE DEEL. Fan Tsjhi vraagde os heid, De Meekterteprakin te beminnen”. Hij vraagde o De Meester zeide: „dat is all kennen”. | ff hee, a ten MENS _ Confucius, Loenj pl re We d ke Kk t pr ze has” pe 7 he teld Be En „Ì „A 4 * el A -_ cr Ne /- 4 en De aki hi ek nt Zi # Ne Zi ri Pr Br, her AA - Ed DEPT s et P id OE Wer Pd = E = . _DE LENTE. _ EERSTE HOOFDSTUK. DE LENTE. angs Ed AEN . lag van En Praha É : ; , , $ $ 1. De Hemelgod Ket NE outerande : “ : k k « $ 3. De Taoistische mis . - ; ; 6 b N Ee iden om egen 3 E 3 B à g van de Aarde se. Geboortedag van de Aarde en de Landgoden. $ 3. De Godin-Aarde als God van den Rijkdom 8 ì Feestelijkheden te harer eere 5. Legende over de ongelijke verdeeling dek barak heden g van de Goden der Letterkunde „ . . 4 . . SL De Aarde als onverdeelde godheid en gesplitst it Tand- en ‘Grange 116 117 121 122 127 127 129 131 152 137 $ 5. De Roodrok Besluit .… \ 8 - ' ; 8 p : R k : II, 19. Feestdag van de Godin der Genade - j Ì .… 142 II, 22. Feestdag van Kek-Sùng-óng . ' 8 9 : p , Ë „AN III, 3. Feest van de derde maand .… 8 d D 3 5 : . 162 Tijdperk van het koude eten Ä b . A à 8 $ 1. Het uitdooven en vernieuwen van de vuren . 5 s OE $ 2. Paascheieren : Î ' 3 n 2 E : Gan Het Gravenfeest : d é 8 ‚ 184 $ 1. Plechtigheden ter eere van de deden 5 À ' . „… 184 $ 2. Het versieren van de huizen met groen . : 8 9 , … 194 III, 23. Geboortedag van de Godin der Zeelieden À : \ , & DE $ 1. Má-Tsów-Pó à 3 s A ì s… „203 | $ 2. Algemeene MRM EE ; S À : - El Het raadplegen van goden en toovenaars bij zieke ; 5 3 ne Somnambules, mediums Í ! s : 5 k „855 WEEDE HOOEDSTUK. DE ZOMER. IV, 8. Doopfeest van Boeddha ' ’ î £ é 7 : é . 243 NV, 5. Het Groote Zomerfeest. 5 d } A : . 349 Inleiding. : 8 e 5 d 5 : É ; : „250 $ 1. Viering van het feest te huis . 5 : ' . . 252 1. Offerande aan Huisgoden en Voorouders ; { . 252 IL. Het weren van nadeelige invloeden uit het lichaam. é … Zh UL. Id. uit de huizen n E : d . 265 IV. St. Jan's kruiden enz. in dn. . ; p É .… 210 $ 2. Het roeien met Drakenbooten 3 £ $ : 5 . 275 A. De Draak in China . ; : : - : . 287 B. De Draak in Europa … : : : | …4150E V, 13. Tweede feestdag van den Oorlogsgod E 3 : 8 ' . 307 VI, 6. Het openen van de deuren des Hemels . 8 6 E BAT . 308 VI,15. Feest van de helft des jaars. d : î $ : SR $ 1. Offerande aan Huisgoden en vene E : Î AD $ 2. De Schikgodin des Levens . e n : 4 É En VI, 19. Tweede feestdag van de Godin der Genade L ò : 6 A DERDE HOOEDSTUIK. DE HERFST. VIL. Offerplechtigheden voor de dooden d d : E É - . 320 1. Het openen van de Hel . É Ô $ 8 . 333 II. De groote offerdag ; ' k k / À , ‚ 335 1. In de huizen 7 t p p : k L 5 : 335 “ 8 Bij de tempels 2 “am sluiten van de Hel Ran den zevenden avond | f eede feestdag van de Heeren der ie Werelden. dag van den Keukengod B: 1. Oogstfeest ter eere van de alike 5, et 2. Vereering van de Maan A. Het Mannetje in de Maan. B. Het Vrouwtje „ # C. De Pad nrs D. De Haas He WOAR E. De Cassia Le, F. De Houthakker, #/ Ee Het kijken naar de maan en het tre der be II, 22. Wi weede feestdag van Keh-Sìng-ông Ais en 1. Geschreven berichten hj er $ 2. De volkslegenden _$ 3. De bedevaart. Het Vliegerfeest. Derde feestdag van de ‘Godin der ma E B. VIERDE HOOFDSTUK. Et DE WINTER. | Dede feestdag van de Heeren der drie Werelden * ees das van het wintersolstitium ze ie Huisofferande . _$ 2. Dienst in de eerdere: Re $ 3. Waarom men de dooden in den winter vereert Laatste Sd ter eere van de Aarde . Joan | î MS iamelvaart der ee Oudejaarsfeest . s Huishoudelijke bezigheden … De Goden van Wallen en Grachten Opschriften en teekeningen aan de deuren Het zetten van het oude jaar in het nieuwe. VIJFDE HOOFDSTUK. Eerste denkbeelden omtrent een onzichtbaar bestaan HET CHINEESCHE GODSDIENSTSTELSEL. 337 345 346 367 368 311 317 381 885 393 398 403 404 410 411 414 417 422 428 430 431 432 434 451 457 459 460 462 463 466 474 485 491 493 Be Een Ea bki p ; 2 RENE Be Vl Ce AN ent $ 2,4 Ar df p JG A > nd 5 dfen $ 2. Eerste geloof in duplicaatvormen der wezens Ù k $ 3. Verdere ontwikkeling van het geloof in duplicaatvormen : : $ 4. Het voortbestaan van ’s menschen dubbel na den dood. 8 7 $ 5. De aard van de ziel na den dood . E : E | $ 6. Hoe geesten verdreven en geraadpleegd worden . E . _ $ 7. Hoe men de geesten goedgunstig stemt. Voorvaderlijke eeredienst. $ 8. Godheden van historisch-menschelijken oorsprong. é - $ 9. Halfgoden .… d 4 : p é EN : $ 10. Watergoden k de , s : ' $ 11. Aard- en Landgoden é $ 12. Sabeïsmus 8 $ 13. De God van het Vuur $ 14. ‘15. $ 16. Confucianisme : : N 17. Taoisme … 8 : d $ 18. Boeddhisme. « an $ 19. Algemeene slotbeschouwingen . Bijvoegsels en verbeteringen … 3 Opgave der voornaamste Chineesche werken. Opgave der voornaamste Europeesche werken Lijst der voornaamste Emoy-uitdrukkingen Onderlinge eenvormigheid van dooden- en godendienst Historische bewijzen voor de hovgere oudheid van den Lijst der voornaamste Mandarijn-uitdrukkingen Alphabetische index. : e * « . . …Î eeredienst der dooden . . . . . . . . ° . . . . . . . Ed se oe kes 1 Be Fl, 4 INLEIDING. Hebben de Chineezen aanspraak op belangstelling ? Ontegenzeggelijk staat hun ras op de tweede sport van de ladder der schelijke beschaving. Het is nog niet zoo vele eeuwen geleden dat zij stonden aan de spits, toen Europa nog in den nacht der Middeleeuwen gedompeld en hun Rijk reeds eene staatsregeling bezat waaronder een van het menschelijk geslacht in vrede, rust en voorspoed leefde en een breide letterkunde welig bloeide. Reeds dateert hunne beschaving his- uit de tijden van Abraham, Ramses en Lycurgus. Nu en dan eene ote schrede voorwaarts doende op den weg der ‘uitvindingen ging zij gzaam maar zonder ophouden, en zonder groote omwentelingen of schokken veroorzaken, ongestoord haar gang; zij breidde zich meer en meer over thans bezig zich te nestelen ver over de omliggende zeeën, in Australië, erika en onzen Archipel. Niets was er wat haar merkbaar stoorde in haar kabmen, reusachtigen wikkelingsgang, of haar, zooals de beschaving in het Westen, in het eene | vernietigde om haar na korter of langer tijd wederom ergens anders oen te voorschijn schieten. Zich kristalliseerend als het ware op alle tsen waar zij eenmaal zich te zetelen wist, staat zij immer nog onwrik- als een rots, en als een meesterwerk van behoudkunst eenig op de reld. Egypte, Griekenland en Rome zijn ten ondergegaan, de oude Hin- „ Chaldeesche, Assyrische en Perzische beschavingen zijn grootendeels en van de plaats waar zij ontstonden: slechts de Chineesche natie uropa is, bij de hare Gratie. als van een Miek: zijn hiermit nog wel eenige nuttige lessen voor andere vol- e trekken. Wij, Westerlingen, zijn zoo gewoon ons in alles boven adder der wereldbeschaving te stellen, doch altijd is het bewijs nog serd dat wij in staat zullen wezen de beschaving, die eenmaal onder stond, in stand te houden. Zij heeft zich nog lang niet kunnen in- II planten op een vierde van het menschelijk geslacht, zooals de Chineesche, maar werkte overal als een voorbijgaand verschijnsel, dat van het Oosten naar het Westen zich bewoog; — doch die van China is als een licht dat nooit van plaats veranderde, maar, altijd toenemende in glans en gloed, steeds meer en meer den omtrek in wijder en wijder kringen in zijne stralen ging om- vatten. Wien nu ook de palm worde toegekend, òf aan de reusachtige Chi- neesche natie, òf aan die enkele volkjes van het Kaukasische ras: den naam van beschaafde natie verdient China allezins, en als zoodanig heeft het aan- spraak op waardeering en belangstelling van elken Westerling. Hare hooge oudheid, de ongeëvenaarde levenskracht, die zij in al de phasen, welke zij heeft doorloopen, steeds getoond heeft te bezitten; het ver- mogen om zichzelf in stand te houden, hetwelk haar in zulk een ongehoor- de mate eigen is: dit alles maakt de Chineesche beschaving tot een der merk- waardigste verschijnselen in de geschiedenis der volkeren. Eene uitgebreide letterkunde was haar kind. Zonder groote gapingen, en zonder hier en daar te worden afgebroken, daalt deze van uit de hoogste oudheid neder tot naar den huidigen dag en is een der weinige wegen, die ons het verst nog terug- voeren naar de bakermat van het menschelijk geslacht. Voor den navorscher van de Wereldgeschiedenis niet alleen, en voor den oudheidkenner, die de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid nagaat tot in hare wieg, is zij van onschatbare waarde, maar ook voor den socioloog, die de wetten van de samen- leving opspoort en noodig heeft die aan een ander volk te toetsen; voor den ethnograaf, die er zijn werk van maakt de zeden, gewoonten en godsdienstige gebruiken van de verschillende natiën, die de aarde bevolken, te beschrijven en met elkander im verband te brengen; voor den taalvorscher, die den mensch wil leeren kennen uit dat talent, hetwelk hem in zoo hooge mate van de dieren onderscheidt; voor elken tak van wetenschap in het kort, die ook andere rassen en andere volken dan waartoe zijne beoefenaars behooren, op- neemt in zijn sfeer. Evenals de beschaving, die haar baarde, heeft de letter- kunde der Chineezen zich ontwikkeld uit zichzelf en zonder invloed van het Westen, en dit vooral maakt zoowel moeder als kind de aandacht overwaar- dig van elkeen die belang stelt in de studie van de volkeren, van de samen- leving, van den mensch. Een eerste vereischte om een volk te leeren kennen en een eenigzins steekhoudend oordeel te kunnen vellen over zijne beschaving, is de zeden en gebruiken na te vorschen, die deze beschaving heeft gebaard. Brengt men dus de gewoonten en begrippen der Chineezen in verband met de om- mi digheden waaronder zij ontstonden en waarin zij steeds waren geplaatst, en men ze aldus aan de zeden en gebruiken van het Westen, dan eerst meet het volk af met den maatstaf waarmede wij ons zelven meten ; dan eerst _ men het leeren kennen en zijne beschaving op volle waarde schatten. onderhavige werk is eene zwakke poging in dien geest. Zooveel de ge- kige hulpmiddelen, welke ons ten dienste stonden, toelieten, hebben wij e gewoonten en gebruiken, die in de volgende bladzijden worden verhandeld, ie Wikekband gebracht met den tijd van het jaar en de omstandigheden waar- onder zij ontstonden of zich uiten, en aldus zijn wij niet alleen in staat geweest om menigwerf eene vrij bevredigende verklaring te vinden voor hunne reden van bestaan en hunnen oorsprong, doch ook om op vele punten van overeenkomst met zeden en gebruiken in het Westen te wijzen, voor zoover deze hun ontstaan blijkbaar aan gelijksoortige omstandigheden verschuldigd zijn. Bea lk In de eerste plaats verdienen de Chineezen de aandacht van ons Ne- _derlanders. ea Geene Europeesche natie, de Engelsche alleen uitgezonderd, heeft meer Chineesche onderdanen onder haren schepter dan de onze. Zij vormen het _ meest nijvere, vreedzame en beschaafde deel van onze Oostersche medeburgers ; zij doen onzen kolonialen handel en nijverheid bloeien en groeien, en brengen door hunne werkzaamheid geen onbeduidend aandeel bij tot de batige sloten, die het behoud zijn van de schatkist van ons vaderland. Hunne verdiensten, ja hunne onmisbaarheid voor de Indische maatschappij, worden genoegzaam ä or iedereen erkend, maar is onze kennis van dat volk, waarmede wij leven en verkeeren, wel hieraan evenredig ? JAR Im de verste verte niet. De krachtsinspanningen, vooral van Engelsche Duitsche en Fransche sinologen, die meer licht zochten te verspreiden over Chineesche Rijk, zijn nog zoo goed als niet tot ons vaderland doorge- gen en hun werken zijn er voor verreweg het grootste gedeelte zelfs niet oij naam bekend;— geen wonder dan ook dat de onwetendheid, waarin ij Nederlanders — en in Indië niet het minst — ten opzichte van de Chi- ezen verkeeren, nog al groot is. Men ziet hunne gebruiken wel en haalt p misschien de schouders over op omdat men ze niet begrijpt, maar moeite ze te leeren kennen geeft zich zoo goed als niemand. Sommigen keuren k niet de aandacht waardig, omdat zij het minachten wijl zij het niet anderen droomen van superioriteit van ras, en achten zich te geluk- n het zalige bewustzijn van onder dat getal van uitverkorenen te be- * Iv hooren, dan dat zij het niet beneden zich zouden rekenen een blik-op een ander volk te slaan; doch onverschilligheid spant over dit alles nog de kroon. En toch wordt in den regel elke gelegenheid gretig aangegrepen die zich aanbiedt om iets over het Chineesche Rijk te weten te komen, en geen wonder. Want reeds van kindsbeen af leerde elkeen China beschouwen als een wonderland — een verschijnsel dat wellicht zijn oorsprong in de Mid- deleeuwen vond, toen Marco Polo en andere reizigers hunne berichten over dat beschaafde land aan het andere einde van de wereld voor het eerst naar Euro- pa overbrachten — en thans nog wordt elk verhaal, hoe phantastisch en onmo- gelijk ook, gretig voor waarheid aangenomen. Deugdelijke berichten trekken daarentegen weinig de aandacht; men wil wonderbare en piquante dingen hooren, en meer dan een schrijver heeft er zich toe laten verleiden de menschen te bedienen naar hun smaak. Ook in onze kolomën heeft men wel eens het afkeurenswaardige in de Chineesche natie schromelijk overdreven en hare deugden verbloemd ter wille van reclame, en menig zendeling in China heeft zich daaraan overgegeven ten einde des te beter zijne eigene waren aan te prijzen en te doen uitblinken boven de drie sekten, Confucianisme, Taoisme en Boeddhisme, die in China bloeien. Zulke onjuiste en verkeerde voorstel- lingen zijn erger nog dan totale onwetendheid: — wij hopen dat dit werkje een droppel tegengif tegen beide wezen mag. Onder de gewoonten en gebruiken der Chineezen die wel het aller- meest onder de oogen onzer landgenooten komen, behooren in de eerste plaats die, welke geregeld zich voordoen op bepaalde datums van het jaar. Aan- houdend is het voorgekomen dat ons daaromtrent inlichtingen werden gevraagd : men ziet feestelijkheden, ceremoniën en gebruiken en begrijpt ze niet — en dit is een der hoofdredenen die ons ertoe hebben geleid het onderhavige werk onder het bereik te brengen van elkeen, die belang in het onderwerp stelt. Wij hebben getracht de verschillende feestdagen van het jaar niet alleen uitvoerig te beschrijven, maar ook pogingen gewaagd om tot hunnen oorsprong op te klimmen en rekenschap te geven van hunne reden van be- staan. Met de verschillende zeden en gebruiken, die zich aan hen vastknoo- pen, hebben wij eveneens gehandeld, indachtig aan de waarheid dat alles op de wereld een oorzaak heeft, en dat de oorsprong der gebruiken, welke in dit werk zijn vervat, voornamelijk gezocht moet worden in het voorkomen der Natuur op de verschillende tijden van het jaar, m. a. w. in den Kalender. Inderdaad, de Kalender vormde altijd het gewichtigste element in de godsdienstige plechtigheden van ieder volk. En vóór de almanak ten gerieve rennen tl eden ace pe pep Te en TE Vv priesters en leeken was uitgevonden, was het de stand des Hemels die moniën en feesten bepaalde, vooral in die talrijke gevallen waarin zelf, of een of meer van zijne onderdeelen, het voorwerp der gewacht, dat slechts uit de sterren was te lezen en door deze werd bepaald; et was in één woord het voorkomen der Natuur in de verschillende, meer t min gewichtige perioden van den jaarkring, dat steeds de voornaamste asten en plechtigheden regelde. Zoo vielen bij de Westersche volkeren de belangrijke feest-en offerdagen samen met den gang der zon door de ringen en de evenachtspunten — men denke slechts, om een enkel voor- te noemen, aan ons Kerstmis en Paschen ; — zoo was het ook, en is het nog, ji de Chineezen het geval. De stand des Hemels in verband met het voor- a | komen der Natuur gaf het aanschijn aan hunne feesten en offerdagen : hij zal ns omgekeerd ook dienen als de sleutel die toegang geeft tot den oorsprong jan deze en menig geheimenis op het punt van zeden en gewoonten zal ontsluieren, dat anders voor geene verklaring en opheldering zou vatbaar zijn. # _ Eene kalendrische behandeling van gewoonten en gebruiken heet in > Chineesche literatuur een jj ri zt. De voornaamste Encyclope- 1, waaraan die literatuur zoo rijk is, zalen bijna alle een hoofdstuk, getiteld Ä BE of lett: vtijden van het jaar,” waarin de meest gewichtige fe in kalendrische volgorde behandeld worden of, liever gezegd, da: op betrekking hebbende aanhalingen uit verschillende oude schrijvers in de grootste wanorde zijn bijeengeworpen. Gebrekkig, onvolledig en opper- q ak dg in de hoogste mate, geven zij die aanhalingen veelal zóó onnauw- surig. en slordig terug, dat altijd eene raadpleging van de oorspronkelijke os iteiten noodig is, doch desniettegenstaande kan den Encyclopediën geen ae nut worden ontzegd, daar zij niet alleen zeer dikwijls de bewaarplaat- sen van werken zijn die verloren geraakt of zoo goed als niet meer in China e verkrijgen zijn, maar bovendien dienen kunnen als wegwijzers door de etelijke literatuurschatten van het Rijk. Bio: Een werk als het onderhavige zou dus in het Chineesch bijvoorbeeld pn yaam verdienen van JE Pä D B MA {8 WM. /Navorscher de en gewoonten van Emoy in verband met de verschillende tijden van jaar.” Bij het samenstellen hebben wij rijkelijk uit Chineesche bronnen geput ve le oorspronkelijke autoriteiten, voor zoover die in ons bezit en ouder ons ik waren, nageslagen, met het doel het door ons aangevoerde als met een erk van balken te doorvlechten ter versterking en tot steun. Dikwerf, wij Kia” VI bekennen het, is ons betoog zwak, maar men bedenke hoe moeielijk het is tot den oorsprong van oude Chineesche zeden en gewoonten op te klimmen met de gebrekkige hulpmiddelen die iemand in Indië (waar de bouwstoffen, in China vergaderd, werden uitgewerkt) te dienste staan; waar wij slechts eene kleine, zelf verzamelde hoeveelheid Chineesche boeken te onzer beschik- king hadden en geen bibliotheek, die veel over Westersche ethnographie be- vat; waar, eindelijk, de Chineesche bevolking ten opzichte van hare eigene gebruiken en gewoonten in de diepste onwetendheid verkeert, en men dus alles wat men hiervan weten wil bij stukken en brokken uit hunne boeken halen of door vergelijking en opmerking te weten komen moet. Daarbij komt nog, dat tot nu toe weinig of niets over een onderwerp als dit in eene Europeesche taal geschreven is. Slechts Doolittle wijdt er in zijn werk „Soc- ial Lafe of the Chinese” drie hoofdstukken aan onder den titel 7 Established annual Customs and Festivals,” maar hij is hoogst oppervlakkig in alles wat hij mededeelt en behandelt bovendien niet de Emoy-Chineezen, maar wel die van de hoofdstad Foeh-Tsjowfoe, van waar zoo goed als geene landverhuizers naar onze koloniën trekken. Nergens geeft hij eene bevredigende verklaring of oplossing van hetgeen hij zegt; nergens dringt hij tot den oorsprong van de zeden en gebruiken door, en klaarblijkelijk is zulks een gevolg van zijne onbekendheid met de Chineesche letterkunde, waarmede men eenigzins ver- trouwd behoort te zijn zoo men zich op redelijke wijze van de gewoonten en begrippen van het volk rekenschap wil geven. Een schrijver in de „China Review” (VIL, bladz 336) sprak het volgende als zijne meening over Doo- httle's werk wit. 7The volume contains many inaccuracies in details, and as all „the social customs and religious ceremonies described in the book are explained „on the basis of popular hearsay evidence, instead of tracing the phenomena „of modern society and religion back to their fountain-head as described in „the Laú Ki (*) and the lustorical records, there is about the whole work a „moticeable lack of exactness and a want of historical comprehension.” — Wij onderschrijven dit oordeel zonder aarzelen, maar hopen en vertrouwen dat hetzelfde verwijt ook ons niet treffen zal ; want wij hebben inderdaad getracht de gebruiken, door ons beschreven, na te sporen tot hunnen hoofdoorsprong, en de lezer zal oordeelen in hoeverre wij daarin zijn geslaagd. Zelden zullen wij ons dus op het zeker niet onverdienstelijke werk van Doolittle kunnen beroepen, niettegenstaande wij ten volle overtuigd zijn van de waarheid, dat (5) Zie lager, bladz. 71 noot 6. Vu _pprogress in science can only be achieved by making use of the materials _weollected, and by building upon foundations already laid” (*). Fe, Met voordacht namen wij de zeden en gewoonten tot richtsnoer zooals zij zich uiten te Emoy. Een vrij langdurig verblijf aldaar ter plaatse gaf ons de gelegenheid er meer dan ergens elders het volk in zijn doen en laten gade te slaan; bovendien is de stad bewoond door een conglomeraat van emigranten uit alle streken van het omliggende vasteland, en dit maakt dat men zoo goed als zeker wezen kan er ook alle gebruiken en gewoonten aan te treffen, die in het zuidelijk kustland der provincie Foehkjen, dat het va- derland van de Java-Chineezen is, in zwang zijn. De stad Emoy is inder- daad de meest geschikte basis voor dit werk. Onze keuze neemt ook miet weg, dat dit boek er miet minder geschikt om wezen zal tot richtsnoer voor de kennis van een gedeelte der zeden en gewoonten van de Java-Chineezen dienst te doen: integendeel, wij vermeenen dat het er in bruikbaarheid, en vooral in volledigheid, door winnen zal. Want veel zal erm verhandeld worden dat in Indië niet voorkomt of in onbruik is geraakt, terwijl er daar- entegen weinig gebruiken, voor zoover die binnen ons bestek zouden vallen, op Java zullen zijn te vinden waaromtrent dit werk geene inlichtingen geeft. Veel immers van de zeden en gewoonten hunner vaderen zullen de Chineezen im den loop der eeuwen, die zij reeds onder de Javanen doorbrachten, onge- twijfeld hebben laten varen, maar weinig nieuwe gebruiken zullen zij er hebben bijgekregen of overgenomen van het volk waarnaast zij leven, en dat op het stuk van zeden en gebruiken zoo sterk van hen verschilt. Een enkel woord om- trent het vaderland der Java-Chineezen dient hier echter vooraf te gaan. | Emoy is een der meest belangrijke havens, die in China voor den vreemden handel zijn geopend. Zij ligt aan het zuidelijk kustland der pro- vincie Foehkjen op eene breedte ongeveer van 24°40 noord en eene lengte van Ì18° oost, en is als eene natuurlijke deur, door welke de Chineesche emigranten, die Java bevolken, wit hun vaderland naar buiten zijn gestroomd. _ Een schoone rivier, ter plaatse Liông-khee (% of Drakenrivier geheeten, werpt: hare wateren hier door een reusachtigen mond, die meer nog den naam van zeearm verdient, in zee, en vormt een baai die, met dozijnen van eilandjes als bezaaid, een veilige ankerplaats, zelfs in het hevigste stormweder, aan schepen van alle grootte en diepgang biedt. Men heeft wel eens gezegd dat () P.G. & O0. F. von Möllendorff, „Manual of Chinese Bibliography.” Nl: DO HE XZ. VIII Emoy in staat zou wezen de koopvaardijvloten van alle natiën tezamen te herbergen, en inderdaad is deze bewering stellig niet zoo heel ver van de waarheid af. Geen wonder dat zulk een schoone haven, die bovendien door een breede rivier met talrijke vertakkingen een gemakkelijk middel van gemeen- schap met het binnenland bezit, altijd als een plaats van gewicht stond aan- geschreven. Reeds in de negende eeuw bevonden zich hare handelaren niet alleen in de voornaamste zeesteden van het Chineesche Rijk, maar ook in onzen Archipel (*), in Hindostan en zelfs in Perzië, en de Europeanen be- gonnen er handel te drijven van af het eerste oogenblik dat hunne schepen in de Chineesche wateren belandden. De Portugeezen verschenen er reeds in 1544, en de Hollanders schijnen er hunne eerste pogingen tot het aan- knoopen van handelsbetrekkingen te hebben aangewend in het jaar 1622. Eenig verkeer bleef sinds dien tijd vrij geregeld door bestaan, doch het duurde nog tot 1842 alvorens, ingevolge het tractaat van Nanking, Emoy voor den vreemden handel voor goed werd opengeworpen. Aan den noordoostelijken uithoek van het vasteland, dáár waar de wateren van den Drakenstroom zich in den Oceaan storten, ligt een eiland van ongeveer veertig Engelsche mijlen in omtrek: Emoy (%) geheeten. De stad van denzelfden naam is gebouwd op den zuidwestelijken uithoek, vlak tegenover de uitmonding der rivier en is van deze gescheiden door een ei- landje, dat niet veel meer is dan een klip van rotsen en zand en met den naam van Ków-Long-Sóe (6) of shet Eiland der Donderende Golven” wordt aangeduid. Het is hier dat met eene inlandsche bevolking van wellicht drieduizend zielen, in verschillende gehuchtjes tusschen de heuvelen verspreid, de vreemdelingen ten getale van een paar honderd hun verblijf gevestigd hebben. Tusschen de stad en het eilandje stroomt de diepe binnenhaven, die zelfs tegen de zware tyfonen, welke dit gedeelte van het kustland menig- werf teisteren, een veilige schuilplaats verleent en waarin, nevens tallooze jonken en Chineesche vaartuigen van allerlei aard, de kleuren van bijna alle natiën van Europa geregeld jaarlijks wapperen. Hoewel de omstreken van de baai van Emoy uiterst schilderachtig (*) Volgens Groeneveldt ’s belangrijke „Notes on the Malay Archipelago and Malacca” (bladz. 15), opgenomen in deel XXXIX van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, bezochten de Chineezen eerst in aanmerkelijken getale Java onder de regeering van de eerste vorsten van de Thang-dynastie, d. i. ongeveer in de eerste helft der zevende eeuw. o Emo RK id. . p € - le p d he IX zijn en het woeste bergland met de trotsche klippen, die den zeeboezem aan alle kanten omzoomen, een landschap vormt van indrukwekkende schoonheid, zoo kan de grond toch niet op groote vruchtbaarheid en rijkdom bogen. Want de eindelooze reeksen van heuvelen, waarin reusachtige blokken gra- niet de hoofdrol spelen, bieden er den bewoners niet veel meer aan dan zan- dige hellingen, door verweering van het graniet ontstaan. En hoewel nu Pr « Re Kin noeste vlijt die met kracht van arbeid en bemesting grootendeels in landerijen en velden heeft weten te herscheppen, zoo is toch de opbrengst geheel oneven- redig aan de behoeften der bevolking. Geen wonder dan ook dat velen hun- ne toevlucht nemen tot de stad, en daar in scheepvaart, nijverheid en handel trachten te veroveren wat de landbouw niet in staat is hun te verschaffen. _ Dientengevolge is Emoy als een mierennest geworden, dat van bewo- ners wemelt en krioelt. Men schat de bevolking van het eiland veelal op ruim driemaal honderdduizend zielen, waarvan twee derden in ‘de stad en voorsteden en een derde in de 136 dorpjes en gehuchten wonen, waarmede het eiland als is overdekt. De schraalheid van den bodem heeft stellig in niet geringe mate den ondernemingsgeest van zijne bewoners im de hand gewerkt. « Zij dreef hen spoedig bij honderdtallen over verre zeeën, naar Formosa, de Molukken en naar Java, ja zelfs naar Peru, Cuba en Australië waar een ruim veld zich voor hun ondernemingsgeest en werkkracht ontsloot en betrekkingen konden worden aangeknoopt met een kuststreek, die zoo geschikt lag voor den buitenlandschen handel (7). Het pleit niet alleen voor de groote energie, maar ook voor de physieke en moreele kracht van eene natie, dat zij hare kinderen laat vertrekken van onder den heerlijken hemel, dien het vaderland hun biedt, naar gewesten binnen de tropen en over den verren Oceaan, waar geene rasgenooten of eigen altaren en goden hen wachten, maar wel onbekende en vijandige volken hen verbeiden; waarheen zij zich niet begeven bij honderden of duizendtallen tegelijk, ten einde met geweld of gewapenderhand zich een weg te banen voor hunnen ondernemingsgeest, maar als het ware slechts een voor een of bij kleine groepen met de moedig- sten aan de spits, ieder steunende op eigen kracht, eigene bekwaamheid en eigen moreel overwicht. Het is een verschijnsel dat slechts in dàt tijdperk van vervlogen eeuwen zijne wedergade vindt, waarin nog geen lichtstraal der geschiedenis ooit is doorgedrongen en slechts vergelijkende taalstudie in staat (:) De waarde van den in- en uitvoer der goederen, die aan rechten onderworpen zijn, beliep voor Emoy in het jaar 1879 niet minder dan 9,029,149 taels: — „Returns of Trade at the Treaty Ports for the year 1879.” Een tael is ongeveer # 1, 5. X geweest is eenig licht te werpen, toen de Arische volkeren om onbekende redenen van wit hunne bakermat in Midden-Azië trokken naar het Noord- westen van dat werelddeel en naar Europa. Geen geschiedschrijver kan ons zeggen wat hen aandreef om hun vaderland te verlaten en hunne woonplaat- sen te verwisselen voor de kille en onherbergzame streken van een hun on- bekend werelddeel; maar wat de oorzaak zij: de aandrang was even onweer- staanbaar als de toovermacht, die nog in onze dagen de afstammelingen van dezelfde Ariërs uit Engeland en Duitschland drijft naar de wildernissen en goudvelden aan gene zijde van den Oceaan, en de Chineezen naar die verre streken, waar zij alles behalve vriendschappelijke rassen te bekampen en aan alle kanten moeielijkheden te overwinnen hebben. Men zou echter onjuist doen Emoy als het eigenlijke vaderland van de Java-Chineezen te beschouwen. De stad zendt inderdaad verscheidenen der bewoners van het eiland naar het buitenland, doch desniettemin is en blijft zij, zooals wij reeds eenmaal zeiden, niet veel meer dan de deur, door welke de emigratie uit zuidelijk Foehkjen zich over den Oceaan ontlast. De hoofdstroom van de volksverhuizing gaat uit van de landerijen, die door de wateren van den Drakenstroom worden bespoeld: van Tsjang-Tsjowfoe (8), een departement dat men zelfs veel meer dan Emoy op Java noemen hoort (9) en met welks hoofdstad van denzelfden naam de Hollanders tegen de helft van de zeventiende eeuw bij speciaal edict vergunning bekwamen om handel te drijven. Wat zooeven omtrent de natuurlijke gesteldheid van het kustland rondom Emoy in het algemeen werd aangevoerd, is ook in het bijzonder op de oevers van den beneden Liông-khee van toepassing. Hoewel sterk bevolkt en met dorpjes als bezaaid is er het gehalte van den bodem ver beneden het middelmatige, doch met elke schrede, die men naar het binnen- land doet, neemt de vruchtbaarheid toe, totdat het landschap zich na een drietal dagreizen verandert in een waar paradijs. Foehkjen staat inderdaad bekend als een der schoonste provinciën van het Rijk en is wellicht een der meest gezegende landstreken, die op de wereld zijn te vinden. Begunstigd door een heerlijk half-tropisch klimaat, hetwelk met dat van zuidelijk Europa wedijveren kan, en in het bezit van een bodem die nergens misschien zijne wedergade in vruchtbaarheid heeft, is de provincie in staat jaarlijks voor milloenen aan thee te voeren naar het buitenland. Uitstekende havens langs (@) EN FJ FF (*) De naam wordt door de bewoners van de landstreek zelve Tsiang-Tsioe-Hóe uitgesproken. Ee 4 J X1 de kust en groote rivieren, die daarin uitloopen, houden de gemeenschap gaande met overgeesche landen, en verwonderen kan het waarlijk niemand die de provincie heeft doorkruist, dat de Chineezen van het Noorden haar na de verovering en inlijving in de Middeleeuwen herdoopten en den ouden | naam Min (19) veranderden in Foehkjen (*!), dat is: „de Gelukkige Neder- zetting.” Hare oppervlakte bedraagt vier malen die van Nederland, en de betrek- kelijke dichtheid der bevolking wordt gerekend ongeveer even groot te wezen. Het middelpunt van het vaderland der Java-Chineezen is de zooeven genoemde stad Tsjang-Tsjowfoe. aan den noordelijken oever van de Draken- rivier, op een afstand van ten naastebij vijf en dertig Engelsche mijlen van Emoy. Zij is de hoofdplaats van een der dertien departementen, waarin de pro- vincie — Formosa meegerekend — is verdeeld, en telde, naar beweerd wordt, een twintigtal jaren geleden nog zesmaal honderdduizend zielen; doch sinds zij im October 1864 door de Thai-Phing rebellen (2) voor het grootste ge- deelte werd in de asch gelegd en uitgemoord, is hare bevolking geslonken tot op ongeveer een derde en hare welvaart voor wellicht een lange reeks van jaren vernietigd en geknakt. Tot op den huidigen dag heeft de stad zich niet van den geleden slag kunnen herstellen, en nog steeds staart de reiziger, die over de schoone heuvelen van den omtrek dwaalt, met weemoed op de uitgestrekte puinhoopen binaen hare muren, waar weleer eene nijvere bevolking vreedzaam leefde en handel en industrie bloeiden en tierden. Vooral daar waar de rebellen het eerst naar binnen braken werd verschrikkelijk huis ge- houden en een veld van verwoesting aangericht verscheidene mijlen uitgestrekt: geen steen bleef er in den letterlijken zin des woords op den anderen en alles werd er neergebrand en met den grond gelijk gemaakt. Het departement Tsjang-Tsjowfoe bevat een menigte van steden en marktplaatsen, die in ons vaderland voor zeer aanzienlijk zouden doorgaan en ‚ alle, hetzij in meerderen of minderen getale, haar contingent aan de land- A al Te tn p verhuizing leveren. Buiten en behalve Chineezen, uit die streken afkomstig, zal men op Java nog emigranten vinden uit Fshuen-Tsjowfoe (43), het bekende departement uit welks hoofdstad van denzelfden naam de Mongool- sche expeditie van 1263 naar Java zeilde (!*) en waarvan ook Emoy een deel uitmaakt; doch de hoofdstroom van de emigratie — wij herhalen het — (2e) ER en) T5 zE, < {22} Zie bladz. 63, noot 150. oo ) JR HH Pf C°) Groeneveldt, in op. cit, bladz. 22. ks XII komt van de boorden van de Drakenrivier. Van de enkele Hakka-, Hoklo- en Canton-Chineezen, die hier en daar, voornamelijk als werklieden, zich hebben neergezet, gewagen wij hier niet: — zij behooren niet in Foehkjen te huis, spreken geheel andere talen, hebben andere zeden en gewoonten en worden zelfs door hunne eigene rasgenooten op Java als vreemdelingen beschouwd. Zij zijn dan ook op dit eiland — Batavia wellicht uitgezonderd — volstrekt nog niet iheemsch. Hetgeen hier omtrent het vaderland der Java-Chineezen in het kort werd aangestipt zal wel voldoende wezen om een overzicht te verschaffen van het terrein, waarvan dit werk een gedeelte van de zeden en gewoonten beschrijft. Het eenige wat ons nu nog te doen staat is, een enkel woord van toelichting te geven omtrent de schrijfwijze der Chineesche woorden, die hier en daar in dit werk zijn ingelascht. Zooveel mogelijk is daarbij de conventioneele waarde, die de letters in het Nederduitsch bezitten, in het oog gehouden. Doch om de korte e en o aan het einde van een woord weer te geven, hebben wij er als kenteeken een w achtergevoegd, die echter volstrekt niet mag uitgesproken worden : bijv. few, spreek uit als het Fransche fais, en mow als den eersten klank in morren, De medeklinkers hebben mede dezelfde waarde als in het Nederlandsch, hehalve de g, die de harde Fransche, Duitsche of Engeische letter ver- tegenwoordigt. Onze g kennen de Chineezen niet. Men wachte zich verder ph te verwarren met f,‚ een klank die in de taal van Emoy volstrekt niet bestaat, maar spreke de h achter iederen medeklinker steeds uit als een scherpe aspiratie. Eindelijk geve men aan ng de waarde die zij bijv. in ons woord engel heeft. Een h, aan het einde van een woord geplaatst, is stom maar maakt de uitspraak kort en afgesneden, zooals de Sagnjan of Wignjan in het Ja- vaansch. Een kleine m,n of ng, boven aan het einde van een woord geplaatst, vertegenwoordigt een scherpen neusklank, die de plaatsvervanger is van een dier werkelijke neusletters, waarop het woord thans nog in letterkundigen stijl uitgaat of oudtijds eindigde. Zoo staat bijv. Ad” vdurven” voor hdam; pr” vveranderen’” voor pijèn; tsioers mletterkundig opstel” voor 4stong, enz. Zulk een kleine neusletter wijst dus op een sterk proces van afslijting, dat in de gesproken taal van Emoy in hooge mate zijn invloed gelden doet. Tonen zijn een allergewichtigst element in alle Chineesche tongvallen, en niet het minst in de spreektaal van Emoy. Ons hier echter in te laten nt A tn XIII met hun aard en de rol die zij vervullen, lijkt ons geheel overbodig toe: alleen zij hier gezegd, dat ten hunnen aanzien de schrijfwijze is gevolgd, die door Douglas in zijn standaard-woordenboek der Emoy-taal aangenomen is. __Een uitgebreid overzicht over het tonenstelsel van die taal zal men vinden m de Inleiding van dat werk, dat stellig in het bezit is van elkeen die be- lang bij de gesproken taal der Java-Chineezen heeft. Behalve termen en uitdrukkingen, aan de Emoy-taal ontleend, bevat dit werk nog een menigte van woorden, die volgens de Manderijn-uitspraak zijn geschreven. Het zijn echter in hoofdzaak òf plaatsnamen, òf namen van historische personen, goden en godinnen welke niet uitsluitend het eigen- dom van Emoy, maar van geheel China zijn en daarom uit den aard der zaak behooren te worden weergegeven in de officiëele taal, die in China ee- nigzins de rol vervult van het Fransch in Europa, het Latijn gedurende de Middeleeuwen en het Maleisch in onze koloniën. Wij hebben de uitspraak gevolgd, die door Williams in zijn „/Syllabic Dictionary’ — het meest vol- ledige woordenboek over de geschreven taal van China, dat tot nog toe in eenige Europeesche taal is uitgegeven — aangenomen is. Toonteckens zijn echter niet gebruikt, daar zij volstrekt van geen belang zijn in dit werk en slechts de moeielijkheden, die aan corrigeeren en afdrukken zijn verbonden, noodeloos vergrooten. ‘fer gemakkelijke onderscheiding zijn echter de Emov- woorden in den regel cursief en «de Manderijn-uitdrukkingen in gewone letters afgedrukt, Bovendien zullen nog aan het einde van het tweede deel registers worden toegevoegd, die respectievelijk de voornaamste Emoy- en Manderijntermen zullen bevatten, en zullen kunnen nageslagen worden tel- kens wanneer twijfel mocht bestaan over het soort van woord, waarmede men heeft te doen. PoNTIANAK, 1850. D. G. P, Re B L Kt Î J IN hide Sid BTA LOE E on EN A Besal La i bi j brou wal zat nale Ms” (it wd « PER FIRS N- BAS an tete hers odilia 4 ik, 4 ® _ pe End hals vivávrednks nivssinnn % ie: ® ER € EE SARA EN / mast e ur shi by ) ms ii Hr tart IR ‚N í re rn ile del) pe ro We nynats Ani eb KT en, £ Tr art RU Dn „USE p Á a Liet ks ì pu Wk, aon ad Î SEE wikis el en ” Ve Bk ME EEND). Et ril Adere nl baar td Dr sakdentr triene leeg zeur vaals zeta derven rlird itev oil bebovoshdian cela ord Kd EERSTE MAAND, EERSTE DAG. NIEU WJAARSFEEST. Hoe het jaar wordt ingedeeld. Schoonmaak vóór de opening der nieuwe lente. Nieuw- jaarspronk. Aflossing van schulden vóór het oude jaar geëindigd is. Groote uitstalling in de winkels. Opschriften en deviezen op rood, wit of blauw papier aan de deuren. De haven op Nieuwjaarsdag. Stilte op het water en in de straten. Bedelaars. Nieuwjaarwenschen op de straat. Gedobbel. Het zetten van het oude jaar in het nieuwe. Offerande aan den Geest des Hemels en de Heeren der drie Werelden. Wat men onder laatstgenoemden waarschijnlijk moet verstaan. Wierook en wierookbakken. Het afvuren van klappers; hun samenstelling en vervaardiging; hun gebruik. Huisgoden, hun vereering op Nieuw- jaarsdag; offerande van thee, wierook en kaarsen op den eersten en vijftienden van elke maand, en op elken avond zonder uitzondering. Het nieuwjaarwenschen aan de ouders, en van de kinderen onderling. Nieuwjaarsbezoeken, en hoe het daarbij toegaat. Voorvaderlijke eeredienst; de natuurlijke grondslag waarop deze berust. De tabletten ; hoe zij op het graf worden geteekend”’ De plechtigheid van het openen der oogen van de afgodsbeelden. Het groote voorvaderlijk zielenbord. Het oproepen der ziel” bij de begrafenis. Tweewekelijksche offerande van kaarsen en wierook aan de voorouders. Kleine en groote offe- rande op Nieuwjaarsdag aan de tabletten. Offerpapier; verschillende soorten; fabricatie. Rijst, koeken, groenten en suikerriet als symbolen van geluk en overvloed bij de ver- wisseling des jaars. Bloemen en chinaasappelen, gebezigd met dezelfde zinnebeeldige beteekenis. Vasten op Nieuwjaar. Bijgeloof ten aanzien van het gebruik van rijstwater. Alvorens een overzicht te geven van de zeden en gebruiken der Chineezen op den eersten dag des jaars, zal het niet ondienstig zijn in het kort er op te wijzen hoe dit tijdstip wordt bepaald, en hoe het jaar wordt ingedeeld. De Chineezen verdeelen het jaar in maanden, die elk aanvangen met de nieuwe maan, en dus 29 of 30 dagen bevatten. Elk gewoon jaar heeft er twaalf, en de over- schietende dagen worden nu en dan vereenigd tot een schrikkelmaand, die door den almanak wordt aangegeven. Het jaar wordt gerekend te beginnen met de eerste nieuwe maan nadat de zon het laatste van de drie winterteekens, d. i. Capricornus, is uit- getreden, zoodat de Nieuwjaarsdag altijd vallen moet tusschen 21 Januari en 19 Februari, en werkelijk het eerste saizoen, de lente, opent, hetgeen bij ons niet het geval is. De Chineesche verdeeling van den tijd is dus zeer rationeel, en volkomen in overeen- stemming met den loop der twee grootste werkkrachten der Natuur, de zon en de maan, hetgeen van onze tijdrekening niet meer kan worden gezegd. Onmiddelijk ziet men in, dat bij zulk eene indeeling van het jaar de dag van de lente-evening onveranderlijk vallen moet in de tweede maand, die van het zomer- RA solstitium in de vijfde, die der herfst-evening in de achtste, en die van het winter- solstitium in de elfde. De vier ware middelpunten van lente, zomer , herfst en winter, d. w. z. de intrede van de zon in den Ram, den Kreeft, de Weegschaal en den Steen- bok, liggen dus altijd in de middelste maanden der vier Chineesche jaargetijden , zoo- dat het burgerlijk jaar volkomen is gebaseerd op sterrekundige beginselen. Wij zullen nu overgaan tot de beschrijving van den dag die het lentejaargetijde, en daarmeê het Chineesche jaar, opent. (*) Nieuwjaarsdag is voor de Chineezen een dag van buitengewone drukte en fees- telijkheid. Elkeen die het betalen kan, en zijn schoonheidsgevoel nog miet geheel en al heeft uitgeschud, verschijnt in nieuwe kleedij, en voor menigeen is het de eenige dag waarop iets meer van het lichaam wordt gewasschen dan die gedeelten, welke ge- woonlijk aan het daglicht zijn blootgesteld. Het oudejaarsvuil is ook een of meer dagen van te voren reeds weggenomen van meubels en houtwerk; het huis is een weinig schoongemaakt, en het schijnt alsof de geheele bevolking het oude jaar wil afwerpen tegelijk met de oude kleeren en het oude stof, en alsof zindelijkheid, anders geen groote deugd van de Emoy-Chineezen, een onmisbaar vereischte ware tot de behoor- lijke viering van den dag. Ook in Holland, en in vele streken elders in Buropa, bestaat de gewoonte om zich nieuwe kleederen /paaschpronk”’ aan te schaffen, en de meubelen en huizen schoon te maken tegen dat de zon het voorjaarspunt passeert. Dit tijdstip bepaalde, nog niet zoo vele eeuwen geleden, het nieuwe jaar. Men trekt nieuwe kleederen aan , en reinigt het gansche huis, als om alles in een nieuw kleed te steken in navolging der Natuur: wij doen dus juist hetzelfde als de Chineezen, maar niet zooals de oude Mexicanen, die hunne meubelen met het nieuwe jaar vernielden, om zich wederom nieuwe aan te schaffen. Eenige weken van te voren reeds, worden in China allerwege toebereidselen tot het Nieuwjaarsfeest gemaakt. De winkels stallen meer uit dan gewoonlijk, want een navolgingswaardige gewoonte brengt mede, dat alle schulden moeten worden afgelost vóór het einde van het jaar. Bijna iedereen is dus genoodzaakt zoo veel mogelijk te verkoopen, en het gevolg is dat er een groote fuxie van geld ontstaat, en men niet zelden schoone en kostbare artikelen kan verkrijgen voor een spotprijs. Ook moeten gedurende de laatste dagen van het jaar de winkels zoo buitengewoon zijn voorzien om tegemoet te komen in de vermeerderde vraag, want vrienden geven geschenken aan hun vrienden, supérieuren aan hunne emploijés, vaders aan hun kinderen: The next to this is New-Yeare's day, whereon to every frende They costly presents in do bring, and New-Yeare's giftes do sende. These gifts the husband gives his wife, and father eke the childe, And maister on his men bestowes the like, with favour milde; And good beginning of the Yeare they wishe and wishe again, (5) Zie over verdere wijzen van indeeling van het jaar: den 9den van de eerste maand en den 3den van de derde maand, hier beneden beschreven. oe According to the ancient guise of heathen people vaine, etc. Barnabe Googe’s versie van „The popish kingdome,” van Naogeorgus (°) Maar behalve door die grootere uitstalling van koopwaren, en den vermeerder- len aanloop en drukte in de winkels, wordt tot de levendigheid en het vroolijk voor- komen ‘der straten niet weinig bijgedragen door de nieuwe roode papieren, die overal n de deuren worden aangeplakt, en met het een of ander toepasselijk opschrift zijn beschreven. Gewoonlijk zijn zij twee in aantal, een aan elke zijde van de deur. Deze opschriften, mûng-toèi (3) of mäng-lijén (*) geheeten, zijn in den regel in antithesischen vorm teld, en van toepassing op den pas ingetreden jaarkring, of wel op het huis of het beroep van den bewoner. De vernieuwing der papieren vangt reeds aan op den 24ásten van de laatste maand des jaars. Men kan ze in de winkels koopen of zelve schrijven, en kleine boekjes tot handleiding bestaan daartoe in den handel; doch veelal ziet ze te koop aangeboden in het een of ander hoekje van de straat, alwaar een arme iterator een stukje van een winkelfront heeft afgehuurd, om de door hem geschreven papieren van de hand te doen, en aldus een nieuwjaarslaatje te maken. Gewoonlijk wordt ook nog een derde papier boven den deurpost geplakt met een opschrift , even- eens van toepassing op de pas begonnen nieuwe lente, of het beroep van den bewoner. Zoo zal een hotelhouder of winkelier tot motto kiezen: /mogen de gasten als wolken komen” (°.); een winkelier: „mogen rijke klanten aanhoudend zich hier nederlaten”” (6) en dergelijke meer; doch het opschrift dat het meest algemeen wordt aangetroffen onder alle standen en beroepen is: „mogen de vijf zegeningen nederdalen over deze deur” (7) Die vijf zegeningen zijn een lang leven, rijkdom, vrede en rust, liefde voor de deugd, en een einde dat het leven kroont, (*.) althans, zoo zijn zij opgesomd in de QU Shoe-king (°), het oudste van de vijf zoogenaamde heilige boeken der Chineezen. Heeft de, maar witte, gele of blauwe strooken voor de deuren gehangen, al naar gelang r den rang en het geslacht van den overledene; want rood is door geheel China een de kleur van geluk en vroolijkheid, en wordt altijd vermijd in geval van rouw (1°). OR MEROBR KBO WH BP. O8. B. HR B. U A IE 5 HR MOE KK. In Emoy verstaat het volk onder die vijf zegeningen echter meestal: rijkdom, eer, talenten, nakome- chap en een lang leven, B =i 73 Tr 5 ‚ Men plakt daar, evenals in onze koloniën, vijf papiertjes aan den bovendrempel, die die vijf zegeningen graphisch voorstellen, en waarop evelijk een rijk man, een aanzienlijk man, een gegradueerde, een vrouw met een kind in de C°) De reden waarom rood als een gelukkige kleur wordt beschouwd is wellicht hierin gelegen, et de kleur der perzikbloesems voorstelt, en de perzikboom geacht wordt kwade geesten, alsmede ge invloeden die deze met zich brengen, te verjagen. Zie hieromtrent ons betoog over den oorsprong en de beteekenis der deuropschriften, vervat in de verhandeling over den laatsten dag des jaars. ENE N= Zulke stilzwijgende kenteekenen schijnen den voorbijganger memento-mori toe te roepen, en zijn inderdaad een eenvoudige, maar treffende aankondiging, dat een medeburger, die nog kort geleden zich in bloeiende gezondheid mocht verheugen, voor immer uit het land der levenden is weggevaagd. Maar vooral heeft te Emoy de haven, met hare tallooze jonken en schuiten, een vroolijk aanzien. De bootlieden en schippers plakken de bovengenoemde papieren op- schriften op hunne vaartuigen, masten en riemen, en laten ze van den achtersteven in den wind fladderen; groote witte wimpels, gespleten van af het midden, en een menigte veelkleurige drie- en vierkante vlaggetjes wapperen allerwege — en zoo wordt een ge- heel gevormd van waarlijk betooverende vroolijkheid. Hen opvallende stilte heerscht hier echter in de anders zoo woelige, levendige waterstad. En ook de straten zijn als uitgestorven, want de Chineezen, die geen wekelijkschen geheiligden dag van lui- heid er op na houden, vieren den eersten dag van het jaar met een volkomen staking van den arbeid, en knoopen hem aan de eerstvolgende dagen vast tot een tijd van uit- sluitende ontspanning en vermaak. Natuurlijk zijn op Nieuwjaarsdag alle winkels ge- sloten, hetgeen de stilte der straten nog verhoogt; doch even als bij ons ontmoet men in den voorochtend een heirleger van bedelaars, die van de gelegenheid gebruik maken om een extra aalmoes te bekomen. Tegen den middag nemen drukte en be- weging hand over hand toe. Welgekleede lieden haasten zich door de straten om bezoeken af te leggen, een gewoonte die, ik geloof bij uitsluiting, ook in Holland bestaat, en van daar uit in sommige streken van Amerika is doorgedrongen. Vrienden en bekenden ontmoeten elkander, brengen de saamgevoegde handen ter hoogte van de borst, en roepen Aiong-hi, hiong-hi, (**) hetgeen, vrij vertaald, zooveel wil zeg- gen als vveel heil en zegen!’ Het is echter te bejammeren dat tegen den avond de kalmte van den feestdag maar al te zeer wordt gestoord door de koelies, die bij menigten aan de hoeken der straten zitten te dobbelen, of zich naar de geheime speelhuizen begeven, in zoo verre die nog aan de aandacht van de Manderijnen zijn ontsnapt. Offerande aan den Hemel en de Heeren der drie Werelden. Laat ons, na aldus een kijkje te hebben genomen in de straten, eens zien hoe de Chineezen den Nieuw- jaarsdag vieren binnenshuis. In de meeste gezinnen zetten de jongere familieleden, even als wij, niet alleen het oude jaar in het nieuwe, maar begeven zich zelfs den ganschen nacht niet naar bed, want vroeg, zéér vroeg in den morgen, dikwijls lang vóór zonsopgang, moet een offerande worden gebracht aan den Geest des Hemels , thi -hong (*.), een godheid waaronder door de Chineezen hoogstwaarschijnlijk niets anders dan de materieele hemel wordt verstaan. Men plaatst daartoe een tafel voor de deur van dé groote zaal van het huis met wierook, kaarsen, kopjes thee, en ar | ZIS B (25) ok EN Zie over deze godheid meer wtvoerig, onze verhande- ling over den 9den van de lste maand. de doosjes of papieren zakjes met suikergoed bekend onder den naam van fszjèx- | vintroductie-doosjes, of doosjes van aanbeveling”. De offeraar treedt vooruit, ‘een of drie wierookstokjes in de saamgevoegde handen, maakt eenige kleine gen met het bovenlijf, en plaatst den wierook vervolgens in den aschpot (1%). Is er echter een tweede persoon aanwezig, dan neemt deze den wierook van hem len op dezelfde manier dezelfde offerwaren geofferd aan de geesten van hemel, de en water, die bekend staan onder den naam van saam-kaì-kong (*5) of „Heeren drie Werelden.” Wat eigenlijk door de Chineezen onder deze drie godheden wordt staan, is wellicht het meest duister voor henzelven. Sommigen zeggen dat het zijn: de geest die den hemel of het firmament bestuurt: de #Azjer-koaz (*°); 2de, die van en hel: de f#-%oan (17); en 3de, die welke den dampkring en het water regeert : de koan (*S.). Voor den laatsten wordt dikwijls, hoewel ten onrechte, in plaats gesteld dejin-koan (9), of de geest die het menschelijk noodlot regeert. De feestdagen, die hoofdzakelijk aan de vereering dier drie godheden zijn gewijd, (geboortedagen, si7-dzjit (°°) Is de Chineezen zeggen), vallen respectievelijk op den löden van de eerste, de vende en de tiende maand. (?1) GE) iË KA (£*) Deze eerbewijzing heet fshioè-deia of ip-dzia. Voor de woorden en dzia ben ik niet in staat geweest karakters te vinden, doch ip wordt gewoonlijk geschreven ‚ De Chineesche wierook is gemaakt uit een mengsel van wierook en gemalen sandelhout of mest, in den vorm van dunne, lange staafjes, die op houten steeltjes zijn bevestigd. Van boven stoken branden zij naar onder toe langzamerhand af‚ en laten steeltjes en asch achter in pot, waarin zij zijn geplaatst. Zulk een wierookpot is van metaal, aardewerk of gehouwen steen. eer een nieuwe wordt aangelegd, dan vult men hem veelal een weinig aan met asch van een an- pot, liefst uit zulk een, die voor het altaar heeft gestaan van een afgod in grooten geur van eid, en de geofferde wierook maakt hem verder langzamerheid van zelve vol. De asch wordt als amulet in een klein zakje op de borst gedragen, zoowel door kinderen als volwassenen. BO RAORBOUBEOK EE. ci € IN B dt ZE H (*) De oorsprong der vereering van de saam-kaì-kong miet in het Boedhisme worden gezocht. Vóórdat een heilige door zijn overpeinzingen en abstrac- tot den toestand van Nirvana, of losmaking van alles wat stoffelijk is, kan geraken, moet hij door estanden of werelden trekken, die den naam dragen van saam-kaì —= B (Trailokya) eerste heet Kama-vatchara, Kama-dhata of Kama-loka, de wereld van lusten EN Hi vorm en stof, en bevrediging van zinnelijkheid bestaan. Zij omvat o. a. onze aarde. e wereld heet Rupa-dhata of Rupa-vatchara, de wereld van vorm en stof Á B lijkheid en bevrediging van zintuigen houdt hier op, hoewel er nog vorm en materie is. Er geen geslachtsverschil. Deze wereld omvat de achttien Brahma-loka cf hemelen van Brah- Bestuurder van het Heelal. En eindelijk gaat de ziel, nadat zij deze twee vormen heeft akt, over in de derde wereld, waar geen stof meer is noch zinnen bestaan, en dus een toe- Ee Gen De artikelen die den Hemelgeest en den Heeren van de drie Werelden worden aangeboden, verschillen in hoeveelheid en kostbaarheid al naar gelang van rijkdom en devotie. Niet zelden worden ook nog vruchten en gebak geofferd, en bloemen ter versiering op de offertafel neergezet, terwijl een schaaltje chinaasappelen er nooit ont- breekt. De tafel wordt gewoonlijk eerst opgeruimd in den loop van den derden dag, want op de beide dagen na Nieuwjaar moeten dezelfde artikelen op nieuw aan dezelfde godheden worden geofferd. Het knielen op den grond wordt echter nagelaten, en de offeraar vergenoegt zich met het fshiòe"-dzia, zooals het boven is beschreven. Opal de drie dagen wordt de plechtigheid besloten met het afsteken van vuurwerken, die onder de vreemdelingen in China algemeen bekend zijn onder den Engelschen naam van „crackers, ” en op Java mertjon, te Batavia patassan en te Cheribon Gledogan heeten. Het afsteken heet gaùg-phaò (*°) en geschiedt gewoonlijk voor de geopende deur. Die vecrackers’” bestaan uit kleine ronde kokertjes van dik, stevig papier, die met kruit zijn opgevuld. In vroeger tijden werden zij gemaakt van bamboe. Door een der gesloten uiteinden is een brandbare pit aangebracht, die, aangestoken, het kruit doet ontvlammen, en het kokertje met een knal doet uiteenbersten. In beginsel zijn zij dus ongeveer samengesteld als de zoogenaamde zevenklappers of voetzoekers van onze Hollandsche jongens. De kokertjes worden in groote hoeveelheid aan de pit op- gehangen langs een dun touw, en de rits, met of zonder windingen, bevestigd aan het einde van een stok, en van onder aangestoken. Het opklimmende vuur deelt zich mede aan al de pitten die aan het koord bevestigd zijn; de kokertjes springen suc- cessievelijk uiteen, en de knallen volgen elkander met zulk een snelheid op, dat een geratel wordt geboren, hetwelk door de gansche buurt weergalmt. Er zijn weinig godsdienstige plechtigheden die niet met zulk vuurwerk worden gesloten. Ook bij feestelijke gelegenheden mogen de wcrackers” niet ontbreken, en weinig Europeanen stand van volkomen onbewustheid heerscht. Deze heet Arupa-dhata of Arupa-vatchara, de wereld zonder vorm en stof ÎE Á Ss en is als het ware de voorhof van de Nirvana. dn Deze drie werelden zijn wellicht een navolging van de drie zuiver-cosmologische werelden der Brahmanen: hemel, aarde, en atmospheer of water. Het is zeer waarschijnlijk dat deze indeeling van het Heelal door de Chineezen is ontleend aan het overoude Brahmanisme. Zie over de vereering van de saam-kaì-kong meer uitvoerig, onze verhandeling over den 15den der lste maand. ei (°) Wat den oorsprong van het gebruik dier crackers aangaat: de Jaarkalender prong van King-Tsjhoe zal zE B ien ab ‚een werk dat in ongeveer A. D. 500 wordt gezegd geschreven te zijn, en een overzicht geeft van de gebruiken en zeden in een gedeelte der tegenwoor- dige provincie Hoe-Kwang, vermeldt in zijn commentaar het volgende: „Op den eersten dag van het jaar doet men voor de huisdeuren bamboe in het vuur ontploffen rom de Shan-Sao ui Ee en andere kwaadwillige demonen te verdrijven.” Wat die Shan- Sao eigenlijk zijn, vertelt ons het „Boek der Geesten en Wonderen” ni HE ÁK een werk dat uit de 4e of 5e eeuw dagteekent. Wij lezen daar in het hoofdstuk: rde westelijke Wildernissen”: „In de diepe bergen van het Westen woont een ras van wezens, niet grooter dan een voet; Et 00 ke eren naar hun vaderland terug, wien niet, door hun personeel , een knetterend arwel wordt toegeroepen. Sommigen hebben beweerd en beweren nog, dat het afsteken van die „crackers”’ Î en doel heeft het verjagen van de kwade geesten, die door de straten dwalen, en op een gelegenheid loeren het huis binnen te sluipen. Anderen willen dat het wordt an om de attentie der goden te trekken, wien men zoo juist een offerande heeft gebracht; doch de meest algemeene opinie onder de deftige standen der Chineezen is, dat het afsteken alleen als vreugdbewijs moet worden aangemerkt. Ook bij ons wor- den kanonnen afgevuurd ter opluistering van een nationaal feest, en vuurwerken af- gestoken op bruiloften en andere partijen, en men mag veilig aannemen dat het afvuren van verackers” bij de Chineezen wel degelijk hetzelfde ten doel heeft (3). Vooral gedurende den nieuwjaarsnacht is het geratel in de straten verschrik- ki elijk. ledere familie vervult de offerplechtigheden op een uur hetwelk haar het best gelegen komt, en daar velen reeds beginnen met middernacht, en anderen wachten tot KE zij loopen ongekleed rond en vangen krabben en garnalen. Zij hebben slechts één been, en zijn wvolstrekt niet bang voor de menschen. Wanneer zij bemerken dat zich ergens personen te slapen leggen, dan maken zij van de duisternis gebruik om zich van de door hen aangelegde vuren te „bedienen, ten einde hunne krabben en garnalen te braden; ook loeren zij of zij zich verwijderen, wstelen hun zout, en eten daarmede hunne krabben. Het volk beproeft deze wezens te verjagen sdoor bamboe te werpen op het vuur, hetwelk, door met geweld uiteen te barsten, de SAan-Sao wverschrikt doet wegstuiven. Wil men hen aanranden, dan maken zij dat men koorts bekomt.” Waarschijnlijk zijn die Shaz-Sao dezelfde fabelachtige wezens die men Shan-Siao heet, en 8 wier naam men Li IEN schrijft. Deze demonen worden in het Keizerlijk Woordenboek van ed Kl anghi beschreven als hebbende de grootte van een klein kind, met één been, doch niet in staat _iema nd kwaad te doen, mits men slechts hun naam noemt. Zij komen vooral voor in het de- partement Ting-Tsjowfoe EE. JH WF in Fohkjen. Volgens Williams’ „Syllabic Dictionary” worden zij door de Miaotze, dat zijn, de overblijfselen van de oerbevolking der znidelijke provincies van China, vereerd met processies op Nieuwjaarsdag. Te oordeelen dus naar hetgeen de bovengenoemde werken zeggen, moet men besluiten, at het ontsteken van mertjons, althans in beginsel, slechts ten doel heeft het verjagen van kwaadaardige spoken en demonen. De naam dien men nog tegenwoordig aan de mertjons geeft, melijk PES i5, of bamboe Mr dat geweldig is Äk in het vuur Kk, bewijst bo- vendien nog eenigermate, dat zij de plaatsvervangers zijn van het bamboe, hetwelk men oudtijds in Ì et vuur wierp, om het met geweld Jk te doen uiteenbarsten. En ten slotte halen wij nog volgende citaat aan uit het werk: „Uitgebreide Verklaring der maandelijksche Voorschriften” h LÀ En E En ter staving van hetgeen wij hierboven in den tekst hebben gezegd: Ni „Op Oudejaarsavond gebruikt men mertjons om het licht en de warmte der lente in beweging Elten en te voorschijn te doen komen, alsook om nadeelige en gevaarlijke invloeden af te wenden te verdrijven. Heden ten dage beschouwen de menschen ze slechts als speelgoed, en twisten en strijden de oorspronkelijke grondbeteekenis er van, die geheel ontaard, en verloren is geraakt” Zie de Encyclopedie: „Spiegel en Bron van alle Onderzoek” 1 E54 EE JEE hoofdst. 50. 8 SE zonsopgang, is het gevolg dat men al dien tijd door niets hoort, dan dat helsch ge- knetter en gekraak. Dat voor een Europeaan, die in de Chineesche stad woont, ge- durende dien nacht aan geen slapen valt te denken, is duidelijk. Ook in den loop der eerstvolgende dagen, die eveneens aan offerplechtigheden zijn gewijd, komt aan het afsteken van vuurwerken geen einde, en zóó groot is in sommige steden het verbruik, dat de boeren uit den omtrek de overblijfselen komen opvegen, om die aan te wenden als mest. Offerande aan de Huisgoden. Even als de oude Romeinen hebben ook de Chineezen hunne lares of huisgoden. Hunne beelden zijn in den regel opgesteld in een open kastje, te- genover den hoofdingang van het huis. Een wierookbak en een paar kandelaars zijn daarvóór geplaatst om, als het noodig is, de wierookstokjes en de kaarsen op te nemen, die men den goden mocht willen aanbieden. Een beschrijving van die huisgoden zal lager voor elk afzonderlijk worden gegeven bij de behandeling der dagen, die respectie- velijk aan hun vereering zijn gewijd. Hier zij slechts aangestipt, dat zij in Emoy ge- woonlijk en als regel vier in aantal zijn, namelijk : 1. Koan-lem-Poét-Tsów Bl Hr {PB pH of de Godin der Genade (zie tweede maand 19den dag). HI. Keh-Sìng-ông zy ER FP de heilige Prins Keh (zie tweede maand 22sten dag). OI Thów-Ti-Kong + HH ZA de God der Aarde en ook van den Rijkdom (zie tweede maand 2den dag). IV. Tsad-Koen-Kong kt HB ZA de Hertog-Keukenprins, de God van de Keuken (zie achtste maand Sden dag). Van dit viertal kan men zeker zijn bijna in alle woningen van Emoy er een of meer aan te treffen. Ook nog andere speciale goden worden er vereerd in over- eenstemming met den maatschappelijken stand of het beroep van den bewoner, doch de voornaamste van deze zullen voor en na lager behandeld worden. Dáár waar het bovengenoemd viertal in zijn geheel aanwezig is, is de Godin der Genade achter in het tabernakel geplaatst; vóór haar bevindt zich Keh-Sìng-ông, en rechts en links van dezen de God van den Rijkdom en de Keukenprins. Het beeld van de Godin der Genade is gewoonlijk een weinig grooter dan dat der drie andere goden. Op Nieuwjaarsdag nu moet aan al deze huisgoden een gezamenlijke offerande worden gebracht, ten einde hun zegen af te smeeken over het ingetreden jaar. On- geveer dezelfde soort artikelen als aan den God des Hemels zijn geofferd geworden, maar meestal niet in zulke groote hoeveelheden, worden op een tafel geplaatst vóór het tabernakel, en iedereen, van af den oudste tot den jongste, moet op zijn beurt wierook offeren, knielen en eenige malen het hoofd op den grond slaan. In sommige gezinnen brandt men stukjes welriekend sandelhout, en voegt bloemen en chinaasappelen aan de offerande toe. En zoo min als de tafel welke ter eere van den hemel en van de ek Eme saam-kaì-kong aan de deur is uitgestald, wordt die welke voor de huisgoden is aange- richt geworden, opgeruimd vóór den derden dag, want in den ochtend van de twee volgende dagen moet de offerande worden herhaald. Men behoeft bij die gelegenheden echter niet het hoofd op den grond te slaan, doch het is voldoende met wierookstokjes in de saamgevoegde handen eenige malen het bovenlijf te buigen, en daarna de stokjes in den aschbak te steken (&shioê'-dzia, zie boven.) De thee op de offertafel wordt echter elken dag vernieuwd. Hoewel rijkere lieden niet zelden voor de offeranden aan den Hemel, de Heeren der drie Werelden en de Goden drie verschillende tafels aan- richten, zoo ziet men toch dat armere families zich gewoonlijk met één enkele behelpen. Elke offerande wordt regelmatig besloten met het afsteken van mertjons. Het is hier ook de geschikte plaats om kortelings aan te geven welke de geregeld terugkomende offeranden zijn, die den huisgoden gezamenlijk worden gebracht, buiten en behalve de groote bijzondere offeranden op die dagen, welke speciaal aan hunne vereering zijn gewijd, en lager zullen behandeld worden. Op den eersten en vijftienden van elke maand worden des morgens vroeg drie kopjes thee voor hun altaar gezet ‚met brandende kaarsen en wierook, terwijl er ook in den avond van die dagen op nieuw _ kaarsen en wierook worden ontstoken. De stokjes worden in den wierookbak geplaatst nadat zij, volgens den regel die algemeen in zwang is, in de handen zijn gehouden, en den goden zijn aangeboden op de wijze hierboven beschreven, en die fshioè'-dzia geheeten wordt. Er wordt echter niet gekmield of het hoofd geslagen. Bovendien worden nog elken avond zonder uitzondering, wierookstokjes en kaarsen gebrand voor al de goden, doch zonder thee, en niet des morgens, zooals op de bovengenoemde twee dagen van elke maand. Ld nnn ntt 4 mn am td Helieiteeren van de ouders. Het is een regel waarvan niet wordt afgeweken, dat eerst nà het vereeren van de goden de gelukwensching der kinderen aan de ouders wordt gebracht. __ Want de goden zijn natuurlijk grooter dan vader of moeder, en behooren derhalve den voorrang te hebben, en eerst te worden vereerd. Nadat dan de offerande aan de huisgoden is afgeloopen zetten de ouders zich neder ter zijde van het altaar, waar de afgodsbeelden en de tabletten ter vereering van de afgestorvene voorvaderen (zie dit hoofdstuk lager) zijn opgericht, en ontvangen daar de hulde hunner kinderen. Van af den oudsten te beginnen treden de zoons toe, knielen voor hen neder, en slaan het hoofd, doch altijd worden zij, nog vóór dat deze ceremonie is ten einde gebracht, door de ouders in het voortzetten der begroetingen gestoord, en aangemaand om op te staan: iets wat _ door de Chineesche etiquette stilzwijgend is voorgeschreven, telkens wanneer iemand zich voor een ander in het stof buigt. Bij het begroeten worden veelal de woorden geuit : how stoa láng túng Nè-sioe (2*) rik wensch den grooten lieden (ouders) een lang leven toe”. Als alle zoons aldus hunnen kinderplicht hebben vervuld, treden ook de dochters ‚voor, terwijl tegelijkertijd de jongere zoons dezelfde eerbiedbetuiging herhalen tegen- ON ERA R HES. | | zas A0 en over hunne oudere broeders, doch eveneens met afwijzing van den kant der laatsten. Man en vrouw, als zijnde van gelijken rang, bewijzen elkander geene hulde, doch een bijzit of slavin moet aan beiden eerbied betuigen. Na afloop der plechtigheid worden de toebereidselen gemaakt ter vereering van de voorvaderlijke tabletten, terwijl tege- lijkertijd sommigen der huisgenooten uitgaan om nieuwjaarsbezoeken af te leggen bij familie, vrienden en bekenden. De gewoonte van elkander visitekaartjes toe te sturen, indien men niet in staat is zelve te komen, bestaat, even als in Holland, ook op zeer uitgebreide schaal in China. Bij het ontvangen van nieuwjaarsbezoeken worden door den gastheer onder het uitroepen.…van Aiong-hí suikerwaren gepresenteerd, die op een groot blad met scho- teltjes naar soorten liggen gerangschikt. Ook de onmisbare thee en de tabakspijp ontbreken natuurlijk niet. De etiquette vordert, dat men de aangeboden suikertjes niet eet, maar een of twee er van verplaatst van het eene schoteltje naar het andere, onder het uitspreken van een wensch van geluk voor den gastheer. Is hij een han- delsman, dan voegt men hem bijv. toe: vik hoop dat gij veel geld verdienen en rijk worden moogt”; is hij een literator, zoo zegt men: vik wensch u promotie toe”, en dergelijke meer. Het behoeft bijna niet gezegd te worden, dat het aanbieden van suikergoed moet worden aangemerkt als een stilzwijgende wensch van den gastheer, dat zijn bezoeker in den loop van het jaar steeds de „zoetheid”’ des levens moge smaken, en van bitterheid moge verschoond blijven. Aan kinderen die hunne felicitaties komen _ brengen, behooren een paar chinaasappelen in de handen te worden gestopt, bij wijze van wederkeerigen heilwensch van den kant des gastheers (2). Verzuimt hij dit te doen, dan zal de opgeschoten jongen zich in zijn gevoel van eigenwaarde diep gekrenkt gevoelen, en zich onbeleefd behandeld achten. Offerande aan de voorouders. Vóór of na de felicitatie aan de ouders, wordt ten slotte nog een offerande gebracht aan de overleden voorouders, die in huis vertegenwoordigd worden door de zoogenaamde tabletten, houten bordjes, waarop hun naam en titel zijn geschreven. Doch alvorens deze plechtigheid te beschrijven, is het noodig met eenige korte woorden een overzicht te geven van den voorvaderlijken eeredienst der Chineezen — een eeredienst die zóó diep in het hart des volks is ingeworteld, en (£°) Zie omtrent de chinaasappels als zinnebeelden van geluk lager in dit hoofdstuk. Zij zijn ook het symbool van een lang leven, en beteekenen bij het aanbieden aan de kinderen, zooveel als ons: „mog vele jaren na dezen.” Men leest in de „Extra overleveringen van Hwang-ti” Ei a Zh 1 dat de Westersche Koningin-moeder Pi FE EE het hoofd van de gees- ten in het Koen-Loen gebergte (zie Maijers, „Readers Manual,” No. 572) den Keizer vruchten van een tienduizendjarigen oranjeboom schonk. Ook in Engeland schijnt een gebruik zooals wij in den tekst hebben aangehaald, te hebben bestaan; althans Ben Jonson zegt in zijn „Christmas Masque:” — „He has an orange and rosemary, but not a clove to stick in it” — een volzin waaruit blijkt, dat oranjeappelen, met specerijen of kruidnagelen er in, als niem dienst deden. Zie Brand, „Observations on popular Antiquities,” bladz 6. —_ ll — zich met hetzelve zóó vereenzelvigd heeft, dat hij gezegd kan worden de ziel van het godsdienstig gevoel der natie uit te maken. Hoewel de vereering der voorouders nergens ter wereld zulk een hooge vlucht heeft genomen als in Oost-Azie, zoo is er toch bijna geen land ter wereld waar zij niet op grootere of kleinere schaal heeft bestaan, of nog bestaat (26). En geen wonder. Immers, het zijn de banden des bloeds, de hechtste die de Natuur ooit heeft gesmeed, die haar in het leven hebben geroepen. Zijn niet de ouders de aangewezen personen om hun kinderen en kleinkinderen te beschermen in tijden van nood en gevaar, hen te helpen bij ziekte en gebrek, hen bij te staan en te troosten in ellende en verdriet, in het kort, hen te behoeden voor al die kwalen en onaangenaamheden des levens, die hun minnend ouderhart zouden bedroeven, indien zij nog op aarde onder de leven- den verkeerden? Alle natuurlijk menschengevoel leidt er dan ook van zelve toe om die vereering der voorouders te bestendigen en te ontwikkelen, dáár waar ze eens wortel heeft geschoten in het hart des volks. Men moge er op nederzien als afgoderij onder het mom van ouderliefde: — te ontkennen valt het niet, dat de voorvaderlijke eeredienst der Chineezen een edeler en schooner karakter draagt, dan het ontsteken van kaarsen voor zoogenaamde heiligen van onbekenden of fabelachtigen oorsprong, wier verdienste voor het meerendeel bestaat niet in diensten, die zij aan de lijdende mensch- heid hebben bewezen, maar in dweperij, die hen er toe bracht zich te laten martelen en dooden voor de hersenschimmén hunner verhitte verbeelding. Wie zonder zonde van afgoderij is werpe op de Chineezen den eersten steen ! Dat bij de vereering der voorouders niet alleen de zucht om hun bescherming en hulp te erlangen voorzit, maar ook edeler drijfveeren in het spel zijn, kan een gesprek met ieder beschaafd Chinees getuigen. „Wellicht is men in den grooten natio- nalen plicht weert uwen vader en uwe moeder’ te kort gekomen; wellicht heeft men dengenen, wien men het leven is verschuldigd, het laten ontbreken aan voldoend voed- sel en kleeding; wellicht heeft men hen op den ouden dag minder met vreugde en gemakken omringd dan men had kunnen, had moeten doen. Nu de geliefden ons door den dood ontvallen zijn, en hunne zielen — wie durft er aan twijfelen ? — ons huis omringen, en beschermend op ons neder zien, evenals toen wij, nog jong en onbedre- ven, de liefderijke ouderhulp niet konden missen: — laat ons nu ten minste trachten ‚ zooveel mogelijk goed te maken waarin wij, willekeurig of onwillekeurig, jegens hen hebben misdreven, of zijn te kort gekomen. En de weinige jaren gedurende welke zij, zwak en gebrekkig, zich onder onze hoede hebben gesteld: zij zijn niet genoeg geweest om hun te vergelden hetgeen zij voor ons in onze jeugd hebben gedaan. Laat | | (C°) Ook in onze kolonien bestaat zij, vooral op Bali. De dooden worden daar gezegd in de bergen te huizen, en te waken over het lot, den handel en wandel van hunne nakomelingen: — van daar dat men hen aanroept vóór elke onderneming van eenig belang, of wanneer men door ernstige gevaren wordt bedreigd: — Clavel, „Histoire des Réligions”, Livre III, Chap 1. De Javanen vereeren even- __ eens hunne afgestorvenen: — Veth, „Java” I bladz 320 en volg. id de ons dus het ontbrekende zoeken te vergoeden na hunnen dood, en trachten de banden toe te halen die ons aan hen binden, door van onzen kant te toonen hoezeer de dank- bare herinnering aan hunne ouderliefde in ons voortleeft!’ Deze grondgedachte, die natuurlijk vooral onder de beschaafdere Chineezen op den voorgrond treedt, mag stellig niet over het hoofd worden gezien, al blijft speculatie op de materiëele hulp der voor- ouders de voornaamste drijfveer bij den grooten hoop. Het beginsel waarop de ver- eering der voorouders berust, leidt er dus van zelve toe dat een Chinees voor hunne tabletten wierook brandt, en er zelfs eetwaren van allerlei soort voor uitstalt, opdat het den geliefden dooden toch aan niets moge ontbreken. De voorvaderlijke tabletten, die tastbare en zichtbare zinnebeelden waaronder de zielen van de overledenen worden vereerd, zijn van onbekenden oorsprong. Som- mige oude overleveringen, en enkele ceremomien, die zich tot den huidigen dag hebben in stand gehouden (27), doen gelooven, dat zij hoogstwaarschijnlijk in de grijze oudheid (G) Wij zouden te wijdloopig worden hier dit onderwerp nader uit te pluizen, hetgeen toch bovendien buiten het bestek van dit werkje ligt. Wij willen dus volstaan met de vermelding van een enkel voorbeeld. Wanneer een lijk naar het graf wordt gedragen, dan voert men de tablet, gewikkeld in een rooden doek, in een open draagstoel vóór de doodkist uit. En zoodra het lijk is nedergelaten, knielt de oudste zoon aan het voeteneinde van de geopende groeve, en buigt het hoofd. Omringd door zijne broeders, allen in dezelfde eerbiedige houding in het stof gebogen, keert hij zijn aangezicht naar de zon, ontvangt de tablet uit de handen van een der aanwezige vrienden of verwanten, en houdt die met gebogen hoofde met beide handen op den rug. De voornaamste der familie, een Manderijn of ander hooggeplaatst persoon, die opzettelijk den stoet tot dat doel vergezelt, treedt nu vooruit, neemt een penseel in de hand, verwijdert het roode doek van de tablet, en teekent met vermiljoen het bordje met verschillende stippen, Het eerst teekent hij den top en den voet, en vervolgens de zijkanten op ongeveer de helft van de hoogte. Daarna {brengt hij twee stippen aan eveneens ter halver hoogte, maar meer naar het midden toe, en eindelijk teekent hij de beide letterkolommen van het tabletje. Hij mompelt daarbij de volgende woorden: tijém thijen, thijen tshing Ei Ke Ke FE tijém te, te ling | Mh Wi A tijm ní, ní tshong | H H nä tijém bók, bók bîng [ 5 B Bj ez „Ik teeken den hemel; moge de hemel helder schijnen over het graf.” (De tabletten dragen gewoonlijk een zon te midden van wolken als versiering, boven aan de frontzijde : — zie de volgende bladzijde). „Ik teeken de aarde, moge de geomantische positie van het graf krachtdadig werken” (Dit is een toespeling op het geluk of het ongeluk, dat het graf verondersteld wordt te brengen over de nakomelingen, al naar gelang het door den waarzegger is gekozen op gunstig of ongunstig terrein). rIk teeken de ooren, mogen zij scherp zijn” (om de vereering der nakomelingen te hooren, en geopend te zijn voor mogelijke ellende van kinderen en kleinkinderen). „Ik teeken de oogen, mogen zij helderziende zijn” (en geopend voor de behoeften van de na- komelingschap) enz. De twee laatste zinsneden duiden bijna onloochenbaar aan, dat men hier te doen heeft met en on anders waren dan beelden; doch wat daarvan zij, eenigen menschelijken vorm hebben zij nu miet meer. Zij zijn samengesteld uit een houten voetstuk, waar een vertikaal plankje is ingeplant, hetwelk, geschreven of ingesneden, den naam van den overledene bevat met dien van de dynastie waaronder hij gestorven is, en met bij- voeging van de namen der oprichters. De tabletten zijn te Emoy zelden lager dan twintig, of hooger dan veertig centimeters, terwijl de breedte ongeveer een derde vau de hoogte bedraagt. Al naar rijkdom, rang en stand van de familie, verschilt natuur- lijk het maaksel. Sommige zijn uiterst schoon bewerkt en met verguld en snijwerk voorzien, doch andere zijn slechts van gewoon hout, zonder verf of eenigen opsmuk. Hen zon te midden van wolken van boven, draken aan weerszijden der tablet, en een eenhoorn (?®) op het front van het voetstuk, zijn de meest voorkomende versierselen. De tablet zelve is in twee deelen verdeeld door een snijvlak, evenwijdig aan het vóór en achtervlak. De beide oppervlakken, waarmee de stukken op elkander sluiten, zijn niet geverfd, doch het achterstuk bevat de namen en titels, alsook den ouderdom en de datums van geboorte en dood van den overledene, met aanduiding | bovendien van de plaats, waar het graf is gelegen. De tablet maakt door dit alles als het ware een bladzijde uit in de genealogische tabellen der familie. Gewoonlijk vertegenwoordigt elke tablet slechts één familielid, doch de zielen van vader en moeder worden dikwijls in een enkel bordje vereenigd. Alleen de oudste zoon mag er een oprichten en in zijn huis bewaren. Ook erft hij al de tabletten die in het bezit zijns vaders waren, en bij zijn dood komen deze op hunne beurt in handen van zijn oudsten, of, zoo hij er geen mocht hebben, in die van zijn aangenomen zoon. En zulk een aangenomen zoon ontbreekt nooit, want, mocht een stamhouder zonder erfgenamen komen te overlijden, dan zullen de naaste verwanten altijd een kind van denzelfden familienaam, en zoo na mogelijk aan hem verwant, voor hem aannemen, opdat in den voorvaderlijken eeredienst geene staking kome. Dus moeten de jongere kinderen der familie, wanneer zij hunne voorouders rillen vereeren, zich begeven naar het huis van hun oudsten broeder. Het gebeurt een overblijfsel van een overoud gebruik, in zwang toen de tabletten nog een menschelijken vorm en. Nog heden ten dage wordt een dergelijke ceremonie door de Taoistische priesters verricht op mieuwe afgodsbeelden, of op dezulke die pas zijn geverfd, hersteld of op nieuw gesneden. Op van te voren gekozen gelukkigen dag worden (althans zoo de afgod der moeite waardig is) de mi gevierd die bekend zijn onder den naam van #siò BE en later zullen worden bespraken (ste maand 9de dag). En na afloop teekent de priester met vermiljoen de ooren, de oogen, den mond, de handen en de voeten van den afgod. Dit heet Khai-gdan Bd HE shet openen ler oogen,” en wordt zelfs door Taoistische priesters verricht op goden en godinnen van het Boedha- Pantheon. Vergel. hierachter, 23sten van de derde maand , tweede gedeelte. | Bij de Mongoolsche stammen worden van de afgestorvenen beelden vervaardigd wt vilt, lijnwaad en andere dingen, en ter vereering en aanbidding opgehangen in de tenten. (Koeppen, „Die Lamaïsche J hie and Kirche” bladz. 88) De oude Chineezen deden wellicht eveneens. 5 ke) De eenhoorn is een der fabelachtige dieren der Chineezen. Hij is wellicht verwant aan de giraffe. Zie mijn betoog in de „China-Review,” deel VII bladz. 72. EED; PM echter zeer dikwijls, dat een zoon, wanneer hij zich bijv. op een ander oord met der woon nederzet, al de opschriften der tabletten in het huis van zijn broeder vereenigt op een groot bord, dat den naam draagt van Aee-sién paî (°°) nbord van de huisgeesten”’ of sién-tsoé pat (23°) vbord der zielentabletten”, opdat hij onder dat symbool zal kunnen voortgaan zijne voorvaderen in den vreemde te vereeren. Wordt het aantal tabletten in een huisgezin te groot, dan worden zij eveneens dikwijls op zulk een groot bord overgebracht, en vervolgens begraven of verbrand. Of de tabletten moeten. aangemerkt worden als de wezenlijke verblijfplaats van een der drie zielen, die door de Chineezen aan ieder mensch worden toegekend; of dat zij slechts als een zichtbare herinnering moeten worden beschouwd aan degenen die men door den dood heeft verloren, is niet recht uit te maken. Dit is echter zeker, dat zij steeds door alle Chineezen worden beschouwd en behandeld met grooten eerbied en ontzag, en dat sommige plechtigheden, welke bij sterfgeval plaats hebben, wel degelijk het oproepen der ziel om in de tablet te verhuizen ten doel hebben (2!) Men kan echter veilig als regel aannemen, dat het meerendeel der bevolking ze be- schouwt als de werkelijke verblijfplaats van een der drie zielen. Zooals elkeen die zich de moeite wil getroosten een Chineesch huis binnen te treden, zich kan overtuigen, zijn de tabletten gewoonlijk geplaatst in een soort van tabernakel, aan de rechterhand der huisgoden (2). Doch ook in vele gevallen is er slechts één kastje opgericht voor beiden. Op den eersten en vijftienden van iedere maand worden ‘smorgens en ’savonds wierook en kaarsen geofferd, op juist dezelfde wijze als boven beschreven is ten aanzien van de huisgoden. Ook een menigte andere dagen, geregeld naar de datums van de geboorte en den dood van den overledene, zijn gewijd aan de vereering der tabletten, doch aangezien deze niet kunnen worden ge- rangschikt onder de regelmatig terugkeerende kalendrische feestdagen van het volk, zullen zij in dit werk niet behandeld worden. Dat ook de voorouders niet mogen worden uitgesloten van het algemeen nieuw jaar- wenschen, laat zich begrijpen. Ongeveer dezelfde offerwaren als die welke voor de goden be) Zl mi Jh (2) mi} je el We (*) Nadat, onder het oorverdoovend geraas van gongs en muziekinstrumenten van allerlei aard, de plechtigheid van het teekenen, zooals die ver- meld is in noot 27 hierboven, heeft plaats gehad, en de penseel naar den kant van de zon is weg- geworpen, plaatst de zoon, in de meest eerbiedvolle houding, de tablet op het deksel van de doodkist. Met luider stemme roept hij de ziel op uit het graf te rijzen tE 3 en naar de tablet te verhuizen, en plaatst het bordje vervolgens rechtop aan het voeteinde in front van een offerande, die aldaar middelerwijl is klaargezet. Daarop wordt het graf verder aangevuld. Sinds dat oogenblik wordt de tablet met alle mogelijke égards behandeld, en beschouwt men haar als de verblijfplaats van een der zielen van den doode, bestemd om in het huis haar zetel te vestigen, en aldaar van geslacht tot geslacht met de nakomelingen te verwijlen. Ì G*) De linkerhand is bij de Chineezen de eereplaats. Deze moet worden toegekend aan de goden, dewijl die hooger in rang zijn dan de overledene voorouders. Van daar dus dat men de ta- bletten aan hunne rechterzijde plaatst. ais en hebben geparadeerd, worden voor de tabletten gezet, en alle huisgenooten, van af den oudsten tot den jongsten, moeten knielen, en het hoofd tegen den grond slaan. Het ontsteken van wierook wordt natuurlijk niet vergeten. Tegen den namiddag heeft een nieuwe groote offerande van eetwaren plaats. Diegenen der huisgenooten die niet zijn uitgegaan om mieuwjaarsbezoeken af te leggen, zetten het maal, dat bestemd is op dien dag door de familie te worden gebruikt, voor de voorvaderlijke tabletten neder met evenveel paar eetstokjes als er tabletten zijn, en plaatsen er een groote gegiste rijstetaart, die Aoat-kef (33) heet, naast. De aanwezigen verrichten daarop een voor een de gewone offerande van wierook, en slaan, op den grond geknield, eenige malen het hoofd. Zeven kopjes worden daarop op de offertafel gezet, en in drie tempo'’s met wijn gevuld: een ofterande die bekend staat onder den naam van saam-kijèu-tsioé (34) of „driedubbele wijnplenging”; offerpapier (3) wordt aangestoken, en, op het oogenblik €) Kl, LS ED ZE IN Pi] C°) Daar hieronder nog dikwijls over het ver- branden van offerpapier zal gesproken worden, volgt hier gemakshalve een kort overzicht van de soorten, die in China in gebruik zijn: LL. Goén-d SR 45 letterlijk: vzilverlingen,” of goér-tsod SH MPG zilverpapier,” dat is, papier waarop een blaadje zeer dun bladtin is geplakt. Het wordt verbrand hoofdzake- lijk in den voorouderlijken eeredienst, en ter vereering van de onverzorgde zielen of spoken, : koéi 8 (zie eerste maand, tweeden dag), hoewel het tot dat doeleinde dikwijls wordt vervangen door: IL Kiem-d & 45 „goudjes”, of Aiem-tsoa G pis „goudpapier,” dat is, hetzelfde papier met bladtin beplakt, doch waarop met een borstel een goudgele verfstof is gestreken. Deze soort wordt verbrand ter eere van afgoden, tot welk doeleinde zeer zelden zil- verpapier wordt gebruikt. Een gemeenschappelijke naam voor beide soorten is Aiem-goén & SR, „goud-en-zilver”, of ook wel fsod-fst» AK zE „papiergeld”. — Bij het verbranden van zilverpapier wordt dikwerf toegevoegd een grootere of kleinere hoeveelheid : HIL. Péh-tsín sf EE vof wit geld”, dat is: velletjes wit papier, al dan niet voorzien van evenwijdige, geschulpte insnijdingen. — Het wordt verbrand ten bate van de geesten die, in den vorm van papieren poppen welke men mede verbrandt, verondersteld worden de gelds- waarden over te brengen aan degenen, voor wie men ze in de andere wereld heeft bestemd Een dergelijke soort, maar geel van kleur en _ IV. Kiem-tsf & EE of rgoudgeld” geheeten, werpt men met hetzelfde doel in het vuur. bij het verbranden van Aiem-d. Het wordt echter ook wel in het gebruik vervangen door péh-tst. « « EN . _ V. Sioe-kiem 5 & of rgoud voor een lang leven”, dat is, goudpapier, waarop met roode of bruine verf de beeldtenis van een rijk man is afgedrukt. Gewoonlijk wordt deze soort verkocht in bundels van een vijftigtal velletjes, waarvan het bovenste, behalve de voor- noemde voorstelling van den rijkdom, ook nog links en rechts daarvan twee poppetjes vertoont , namelijk een grijsaard, en een persoon met een kind in den arm. Het pakje stelt dus de drie groote zegeningen voor: rijkdom, nakomelingschap en een lang leven, B F B ib dat dit op het punt is van tot asch te zijn verbrand, neemt de oudste der aanwezige leden van het huisgezin het middelste kopje wijn weg, en stort het met eenige rond- draaiende bewegingen uit in den vuurpot, of op den vloer daar rond om heen. Deze Deze soort wordt gebruikt in de offerande aan afgoden, en groote vellen, speciaal ter ver- eering van den Hemelgod op diens feestdag (lste maand 9de dag) komen in den handel voor. VI. Khòw-tst JE EE of vschatkamergeld”. Dit zijn pakjes wit papier, met evenwijdige uiterst fijne, geschulpte insnijdingen. Elk blad wordt beschouwd een waarde van verscheidene duizend cash te vertegenwoordigen. Wanneer uit een sterfhuis de doodkist zal worden uit- gedragen, dan plaatst men in de straat eenige groote koffers van papier, gevuld met dat geld, bijeen, en steekt ze onder het weeklagen van de rondom knielende vrouwen, en het murmelen van den Boedhistischen priester, in brand. De asch wordt vervolgens zorgvuldig verzameld, ingepakt, en naast de kist in het graf gelegd. Deze plechtigheid is gebaseerd op het volksgeloof, dat elkeen die is geboren geworden, daartoe in zijn vorig leven de goedgun- stigheid van den koning van het land der schimmen heeft moeten koopen met een groote som gelds, die natuurlijk van de andere zielen is geleend. Nu hij wederom in de onderwereld belandt, zal de doode ongetwijfeld door zijn vorige geldschieters worden gemaand en ge- kweld, indien hij het geleende niet terug kan geven. Daarom voorzien de achtergeblevene verwanten hem met een goede som. Doch sommige families stellen het verbranden van het geld uit tot zelfs een honderdtal dagen na het overlijden, op gevaar af van gedurende al dien tijd den doode aan de willekeur en kwelzueht van zijn schuldeischers over te laten. VIT. Kiem-khò G PL en goên-khò &p BE „baren goud en zilver”, dat wil zeggen, blaadjes goud- en zilverpapier, die gevouwen zijn in den vorm van kleine staafjes zilver- Deze soort wordt bijna uitsluitend gebruikt in de missen voor-de dooden, die te huis na het overlijden worden gevierd. VIIL Kow-tai-tsí Ti 3 EE „geld dat hoog gedragen wordt”. Dit zijn vellen geel papier, in de richting van de lengte van evenwijdige insnijdingen voorzien. Zij worden in bundels van een vijftigtal of minder gehangen aan de deurstijlen, bij gelegenheid van een tooneelopvoering of een afgodsfeest, of ook wel bij de Taoïstische missen die fsò heeten (lste maand Yde dag), en wel zóódanig, dat de losse uiteinden naar beneden flapperen. Na afloop der plechtigheid worden zij verbrand. IX. Een ander soort van wit-geld of péh-tsí" (zie III) bestaat uit lange velletjes, waarin een tiental ronde insnijdingen zijn gemaakt, die elk een cash voorstellen. Het wordt ook ge- bruikt ter offering aan de spoken en onverzorgde zielen (lste maand 2de dag). X. King-i-tsod Ei À KK of rpapiertjes ter verwisseling van kleederen”, dat zijn, papieren afbeeldingen van kleederen, die in de zevende maand (q. v.) worden verbrand ten gerieve van de onverzorgde zielen. Te Emoy wordt weinig of geen afgodspapier vervaardigd. Het te bezigen bladtin wordt met een zwaren hamer uit de hand geklopt op een gladden steen, een bewerking die, vooral op het laatst veel overleg en bekwaamheid vereischt, aangezien de dunne blaadjes, die bij verscheidenen tegelijk worden geklopt, lichtelijk worden stuk geslagen. Niet zelden passeeren zij door de handen van een half dozijn werklieden, die des te bekwamer behooren te zijn, naarmate het tin zijne voltooiing na- dert. In groote steden kan men hen allerwege in de huizen aan de straat hunnen eentonigen arbeid zien verrichten. Het plakken op papier geschiedt gewoonlijk door vrouwen en meisjes, en verscheidene duizenden gezinnen vinden hierin een middel van bestaan. De hoeveelheden die, door geheel China heen, ter vereering van de afgoden en voorouders worden verbruikt, zijn inderdaad onmetelijk. Geen il is plenging heet Aoùn-tor (36) of tijen-tsiod (27), of ook wel in meer deftigen stijl tijen (°°). Het kopje wordt vervolgens wederom op tafel gezet en met wijn gevuld; ontsteekt mertjons, en ten slotte worden de offerwaren weggenomen, klaargemaakt den derden dag, En op beide dagen na Nieuwjaar hel ee op nieuw oEle boden, onder het maken van buigingen met wierook in de handen. De groote rande van eetwaren wordt alleen den volgenden dag, en dan nog in slechts enkele pmen, herhaald op juist dezelfde wijze als op Nieuwjaarsdag, doch natuurlijk met andere eetwaren, en wel met die, welke in den loop van dien dag door de familie zullen gegeten worden. Alvorens van den Nieuwjaarsdag af te stappen, dienen wij nog melding te maken an eenige gebruiken, die, alhoewel zij niet in het kader van offeranden te huis be- hooren, toch te eigenaardig zijn om met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. Op den en dag van het oude jaar maakt de familie een rijstetaart gereed van kegelvor- ; gedaante, met een oranjeappel, waarin een bloem is gestoken, op den top. Ed lente, hok jij} geluk, en dergelijken, worden enkelvoudig of in elkander werkt op rood papier 3 geschreven, en er op geplakt. De taart draagt den naam van #-püng (£°), of vrijst die (van) het (oude) jaar (in het nieuwe) overgaat.” Zij ordt geplaatst op de tafel vóór de huisgoden en de tabletten, en blijft daar tot den iden dag van het nieuwe jaar, als wanneer de familie haar opeet. ___Eveneens wordt een groote koek van denzelfden vorm, en met ten naaste bij ze de versierselen, voor het altaar gezet. Ook een kleinere plaatst men in elke kamer van het huis, terwijl een bij de kookplaats speciaal ter vereering van den sukengod wordt klaar gezet. Zij heeten keè-nf'-keé (+*) of „koeken die (van) het (oude) jaar (in het nieuwe) overgaan,” en worden eveneens op den vijfden dag opgegeten, por zoo verre zij door de ratten zijn gespaard. __En eindelijk nog maakt men, behalve de rijstetaart en de koeken, een schotel met drie soorten van groenten in water gekookt, en plaatst een oranjeappel, met em er in, er bovenop. Bijna zonder uitzondering worden in elk huisgezin hiervoor m is zoo arm, of er schieten nog eenige cash over voor de goden, en bijna geen Chinees, pe beschaafd en verlicht hij ook wezen moge, zal die gewoonte nit zijn huis kunnen of willen ver- E De asch wordt door opkoopers uitgegloeid, en het dus verkregen tin, na op nieuw geklopt te B, wederom op papier geplakt. OR MOREE U. EC Nephelium longan, in gedroogden toestand veel naar onze koloniën uitgevoerd. O8 ERO EH vo MNN gebezigd de goedkoope koah-tshäi (#2), een plant met een witten, eetbaren wortel en een palmachtig blad, die waarschijnlijk tot Dolichos behoort. Men gebruikt de plant in haar geheel, met wortel en al. De twee andere soorten, die hieraan worden toege- voegd, zijn: de pee-ling-tshài (*S), een soort spinazie naderende tot Convolwulus reptans, en péh-tshaù (++), een soort van witte kool. Deze groenten worden eveneens op Oude- jaarsdag gereed gemaakt , en bewaard tot op den vijfden dag van het nieuwe jaar. Men hoort ze overal in de straten rondventen als tug-nó"-tshaì (+) ngroenten voor het gansche jaar”, doch, klaar gemaakt, dragen zij den algemeenen naam van Aeë-nf"-tshaì (#6) of „groenten die (van) het (oude) jaar (in het nieuwe) overgaan.” Deze drie soorten van eetwaren moeten worden beschouwd miet als offerande, maar slechts als symbool dat er iets is overgespaard van het vorige jaar, en er dus overvloed geweest is, dien de familie van het oude jaar in het nieuwe hoopt over te brengen (Aeè-ní”). Men rekent daarbij ook op voedsel voor het gazsche jaar dat in aantocht is, en van daar de naam tng-nê"-tshaù of „groenten voor het geheele jaar.” Dit is ook de reden waarom men de koak-plant in haar geheel, dat is, met wor- tels, bladen en al gebruikt, en een of twee groene stengels suikerriet, eveneens met de wortels, de bladen en den top er aan, achter elke deur in het huis plaatst tot op den vijfden dag. Dit suikerriet dient buitendien nog als symbool van de zoetheid des levens, en als een teeken, dat de familie er op rekent bevrijd te blijven van bitterheid gedu- rende het gansche jaar, — doch niet het geringste denkbeeld van vereering of offerande wordt er aan vastgeknoopt. De bloemen, die in de chinaasappelen op de taart, den koek en de groenten worden gestoken, en op de offertafels worden gelegd, hebben eveneens haar eigenaardige beteekenis. Zij zijn namelijk het zinnebeeld van de inge- treden lente, die de geheele Natuur in kleuren en geuren steekt, en dragen daar- om den naam van rlentebloemen”’, fsjhoen-hoi (#7) of tsjhoen-á-hoi (8); doch het woord #sjhoen, lente, beteekent in de Emoy-taal ook roverschot” of vovervloed”, zoodat de naam even goed kan worden vertaald door „bloemen des overvloeds”, en het zinnebeeld, dat er in ligt opgesloten, daardoor overeenstemt met dat van de taart, den koek en de groenten. En eindelijk spelen ook de chinaasappelen hun zinnebeeldige rol. Zij heeten kijet-d (*), en daar het woord Aijet ook „geluk” beteekent, doch in dien zin anders (5%) wordt geschreven, zoo zijn zij als het ware van zelve aange- wezen om het tastbare symbool te wezen van geluk. Door een ontleding van het karakter Aújet (%*) voranjeboom” ziet men, dat het zich gevoegelijk laat vertalen ok ROA ROR EF Á CoA A. DE A OH AF HOH er IFO EO WK Deze naam wordt algemeen in Zuid-China gebruikt, hoewel men eigenlijk 15 behoort te schrijven. In Japan beteekent dai-dai zoowel geluk als chinaasappel, van daar dat die vrucht ook daar onder de gewone nieuwjaarsgeschenken figureert. Clavel, „Hist. des Relig.” I, hoofdst, 11. a Ei Len des geluks # ”. Nog komt hierbij, dat de chinaasappel meestal omen rond is, en de als het beeld der volkomenheid wordt aange- ook de hoogroode kleur in China allerwege de kleur is van geluk en als boven (noot 10) bereids is aangestipt. Dit alles maakt ook dui- stelt (zie noot 25). en wordt op Nieuwjaarsdag extra gevast ter eere van het feest, doch idene vrouwen, die regelmatig vasten op den eersten van elke maand, k dien dag gedeeltelijk van voedsel onthouden (*). Maar een bijge- verbiedt op Nieuwjaarsdag rijst te eten die in veel water is gekookt , zegt men, als men zich daarvan niet onthoudt, dan zal het regenen N r men zich op straat begeven wil. Iemand wien zulks bij het uitgaan zijn achter zich een spotzieken straatjongen te hooren roepen: siez- (55): rge hebt stellig op Nieuwjaar boeboer gegeten!” ver het vasten 2de maand 19den dag. EERSTE MAAND, TWEEDE DAG. Herhaling der nieuwjaarsofterande van suikerwaren aan den Hemel, de Heeren der _ drie Werelden, de huisgoden en de tabletten. Herhaling der groote nieuwjaarsofferande aan de voorouders. Het sluiten en openen der putten. Het voeden van de onverzorgde zielen op den Iden en 16den van elke maand. Zooals reeds boven op bladz. 6, 9 en 17 is aangestipt, worden in den morgen _ van dezen dag op nieuw de offeranden van wierook met #shioè"-dzia gebracht aan den God des Hemels, de saam-haì-kong, de huisgoden en de tabletten, eu wel aan de tafels waarop nog de suikerwaren van den vorigen dag zijn uitgestald. De thee wordt op al de tafels vernieuwd, doch de suikerwaren niet. Tegen den middag wordt in sommige gezinnen nogmaals hetgeen men dien dag eten wil aan de voorouders geofferd, _ en wel op dezelfde wijze als. boven in het kort is beschreven (bladz. 15 en volg.). Een eigenaardige plechtigheid op den tweeden dag des jaars is „het openen der putten” Ahoei-tst"s (Y). Het volk zegt, dat evenals de mensch, ook de geesten gaarne een vrijen dag in ongestoorde kalmte doorbrengen, en rust genieten willen op den eersten dag van het jaar; van daar dat men op Oudejaarsavond de putten afsluit, om te voorkomen dat de nieuwjaarsrust der daarin vertoevende geesten door het scheppen van water wordt gestoord. Men gebruikt tot het afsluiten bij voorkeur een groote zeef, aangezien men de geesten niet van hun vrijheid berooven of in het stikdonker gevangen houden mag, maar hun gelegenheid moet geven zich door de gaatjes van het deksel te bewegen waar heen zij willen. Op den morgen na Nieuwjaarsdag zet men suikerwaren (fsijèn-áp, zie bìadz. 5) met brandende kaarsen terzijde van den put om de gunst van den putgeest af te smeeken; men verricht vervolgens de wierook- offerande die fshioe'-deia heet, en schept ten slotte eenig water, als om den put in te wijden voor het gansche jaar dat zoo pas ingetreden is. Volgens het Chineesche volksgeloof is de onzichtbare wereld bewoond door de zielen van een groote menigte afgestorvenen, die door gemis aan nakomelingen, of omdat dezen in gebreke blijven hun offeranden van eetwaren te brengen, steeds hongerig rondzwerven. leders plicht is het deze verlatene geesten eten te geven op de alge- meene voedingsdagen, die op den 2den en 16den van elke maand vallen. Bijna elk huisgezin plaatst tegen zonsondergang het eten, dat voor het gewone avond- OP seen ol: den ‚ familie bestemd is, vóór of ter zijde van de deur op een tafel, knielende en het hoofd tegen den grond slaande, met brandenden a uit, zich te komen te goed doen aan den welvoorzienen disch. maken niet zelden van deze gelegenheid gebruik om een betere tafel dan gewoonlijk, ten einde na de offerande hun emploijés en bedienden onthalen. Het verrichten van de offerande heet fs0d-gée (°), terwijl geesten worden bestempeld met den eernaam van mäng-khdo-kong (die) aan de deur (worden onthaald)” Deze laatste naam wordt ook tsenderwijze op een bedelaar toegepast (*). za Zn 5 Fa | ZN „ Zie over de groote jaarlijksche voedingsfeesten de ij Sommige Chineezen beweren, dat de geesten van de deur de twee fabelachtige Sjun Thoe en Joeh Loei zijn, die wij in onze verhandeling over den laatsten dag en optreden (g.v.). Zij weren de kwade geesten van den ingang van het huis en ige invloeden, die zij worden geacht met zich te brengen. „Twee geesten worden ks en rechts op de deur bevestigd: Sjun Thoe links en Joeh Loei rechts. Het volk oden ( Pi Jij) Zie den sane van King-Tsjhoe #al zE Dn HF gel en Bron van alle Onderzoek” F8 Ed B Ve hoofdst. XX. EERSTE MAAND, DERDE DAG. Tweede herhaling der nieuwjaarsofferande van suikergoed aan den Hemel, de Heeren der drie Werelden, de huisgoden en de tabletten. De offerande die in den morgen van den voorgaanden dag aan de drie boven- genoemde categoriën van godheden en aan de voorvaders werd gebracht, wordt op den derden dag des jaars voor het laatst herhaald, doch geen groote offerande van hetgeen men dien dag eten wil wordt meer aangeboden aan de voorvaderlijke tablet- ten. Wat dienzelfden avond geschiedt ten aanzien van „de ontvangst der huisgoden” kan men beschreven vinden in onze verhandeling over den volgenden dag. EERSTE MAAND, VIERDE DAG. ONTVANGST VAN DE HUISGODEN. De ontvangst der huisgoden bij hun terugkeer uit den hemel. Men verschaft hun voor de reis papieren paarden, voertuigen, dragers enz. Versnapering en onthaal hun bij hun aankomst aangeboden. Vleeschofteranden ter eere van afgoden. _ Hervatting van de grjche bezigheden, in zooverre die door het Nieuwjaarfeest À ren gestaakt. Deze dag heet: „de dag voor de ontvangst der Goden,” tsieh-siën-dzjdt (!). Mer gelooft dat op den 24sten van de twaalfde maand (g. v.) de huisgoden, en spe- ciaa de God van de Keuken (achtste maand 8de dag), ten hemel stijgen, om den Hemelgeest (zie eerste maand 9den dag) te dienen, en hem rapport uit te brengen over den staat van zaken op het ondermaansche, als ook over het gedrag dergenen, die zich in het huis onder hunne hoede hebben gesteld. En op den 4den van de ste maand worden zij verondersteld van hun uitstapje terug te keeren. Zij dienen len is. Met het oog op dat alles worden des avonds te voren papiertjes verbrand waarop paarden, rijtuigen, draagstoelen en dragers zijn afgebeeld, opdat de goden ogen worden in staat gesteld de “moeitevolle en lange reis naar de aarde op hun af te leggen. En niet zelden wordt nog papiergeld daarbij gevoegd, tot BR in hunne reiskosten. Die papieren middelen van vervoer heeten s (°) vzielepaarden” of Aoér-be-tsoá (3) vzielepaard-papiertjes”, en elk velletje À den naam van den afgod voor wien het is bestemd, zorgvuldig geschreven in een ‘hoeken. Aangestoken worden zij geworpen op een groote zeef, die men in de lucht heen en weder schudt, opdat de asch naar alle kanten op zal vliegen en e lucht verdwijnen. Dit heet sio hoér-bé (£) vhet verbranden van ziele- of wolke- Om H. Re 0 ze B. Het kan ook zijn dat de schrijfwijze EE B of „wolkepaarden” de voorkeur verdient, aangezien ook in de Chineesche mythologie de goden herhaaldelijk worden voor- En Sommigen gelooven dat het noodig is de paarden te drenken, en den papie- ren drijvers een versnapering te geven alvorens zij vertrekken. Daarom wordt vóór het verbranden dikwijls een emmer water, soms met gras of boonen, aan de huis- deur geplaatst voor de paarden, en suikergoed, thee en wierook klaargezet voor de dragers en de drijvers, doch anderen bestemmen deze offerwaren alleen voor de goden die in deu loop van den nacht worden terug gewacht, en een hartversterking dienen te vinden bij hun aankomst Want het moet nog duren tot den volgenden dag alvorens hun een wezenlijk stevig maal kan worden aangeboden; doch voor wien men die suikerwaren ook moge bestemmen: in elk geval wordt ten bate van de dragers een papiersoort van gering gehalte verbrand als werkloon, en tot tegemoetkoming in hunne reiskosten. Den volgenden dag, liefst vóór den middag, en meestal vroeg in den morgen, worden dan de hongerige en vermoeide goden uitgenoodigd hun ledige maag te goed te doen aan een overvloedigen maaltijd, klaargezet in front van hunne beelden in het tabernakel. Armere gezinnen bezigen voor de offerande slechts suikergoed, koekjes en dergelijke dingen, doch de meer aanzienlijken, die het betalen kunnen, nemen de zoogenaamde „drie vleeschofferwaren’’ of saam-sing (©): een gerooste of gebraden eend, een dito hoen en een varkenskop. Dikwijls worden hieraan nog toegevoegd een varkenspens en een varkenslever, al naar gelang van vermogen en devotie, en dan spreekt men van de vijf vleeschofferwaren” ugów-sing (°). De eend en het hoen zijn niet in stukken of open gesneden, maar de ingewanden zijn er uitgehaald door den anus, of door een kleine opening in den nek. Het is geen volstrekte noodzake- lijkheid gebruik te maken van de bovengenoemde drie offerdieren, en vleesch van andere huisdieren kan even goed dienen; zelfs mag men een of meer der otferartikelen vervangen door maccaroni, vermicelli of eieren. Bovendien worden bijna altijd nog andere dingen, als vruchten en koekjes, aan de offerande toegevoegd, al naar goed- vinden van den offeraar. Fen offerande van saam-sing of ngów-sing heet „huisdier-offerande” sizg-lée (1), en wordt opgedragen op de wijze die hiervoor, op bladz. 15 en volg. beschreven is. Een groot gedeelte der bevolking beschouwt den dag waarop de goden terug- komen en ingehaald worden als het geschikte tijdstip om de gewone bezigheden, die ter wille van Nieuwjaar tijdelijk waren gestaakt, wederom op te vatten. Doch ande- ren, en wel de meesten, wachten daarmede nog tot den volgenden dag. ozitoR os ië. EERSTE MAAND, VIJFDE DAG. Het opruimen van alle nieuwjaarsymbolen in het huis. Het verwijderen van het vuil. Legende die aan de gewoonte om in vijf dagen niet te vegen wordt vastgeknoopt. Á \ Einde der nieuwjaarsfeesten. In den morgen van den vijfden dag des jaars wordt alles wat gediend heeft tot offerande, of tot symbool bij den overgang van het oude jaar in het nieuwe (zie bladz. 17 en volg.), toebereid en opgegeten, voor zoover het nog eetbaar en niet bedor- ven is. En al het vuil dat sinds Nieuwjaarsdag was blijven liggen, wordt opgeveegd, daar een eigenaardig gebruik medebrengt dat het niet vóór den vijfden dag mag wor- den weggeruimd. Ziehier de legende waaraan, volgens de Chineezen, deze gewoonte haar oorsprong te danken heeft. „Een zeker man Ngow Ming (t) geheeten, uit het staatje Sjang (°), wandelde langs „het meer van het Groene Gras”, toen op eens de watergeest toetrad, en hem uitnoodigde met hem naar huis te gaan. Aldaar aangekomen vroeg de geest hem waaraan hij behoefte had, waarop een ef persoon hem heimelijk van ter zijde in het oor fluisterde: „vraag slechts om Zju Juen C ),” (d. i.: letterlijk vertaald, de vervulling van mijn wenschen). Ngow Ming volgde dezen raad; de geest van het meer antwoordde dat hij zijn verlangen zou vervullen, ging naar buiten, en riep een zekere Zju Juen, namelijk een jonge slavin van dien naam, toe met Ngow Ming naar huis te gaan. Na eenige jaren werd Ngow Ming inderdaad zeer rijk, doch toen hij op zekeren Nieuwjaarsdag naar mleiding van een maaltijd dien zij moest opbrengen, de hand tegen Zju Juen oplichtte, verdween plotseling in het vuil, en Ngow Ming werd langzamerhand weder arm. Het is hierom dat ag in het begin van het jaar het vuil niet uit de deur verwijdert” (*). 6 Ek B EJ 15. Dit rijkje bestond onder de tweede dynastie (1766—1154 vóór Ch .) in het tegenwoordige departement Kwej-Teh foe TA (En FF, in het oostelijk gedeelte a der provincie Honan. De hoofdstad van dit departement ligt op een breedte van 34° 28’ 40”, en een lengte van 113° 31’ (Zie: Biot, #Dietionnaire des Villes de la Chine”, en Du Halde, „Descrip- tion de PEmpire de la Chine”, Deel IV bladz. 592). Om () Vide DAE nb ab „het Boek der Navorschingen omtrent de” Goden”, ap. » Vermeer- EE zE T en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken ie zh Es DN] Ek ’ hoofdst. V vj ke ee, LE Verder „het Boek der Wonderverhalen” HR ETA SE. een werkje uitde tiende eeuw, De vijfde dag van het jaar wordt over het algemeen beschouwd als het einde van de nieuwjaarsplechtigheden. 7sjhoi-gow kèe Mhoei (°) „den vijfden dag is de opening (des jaars) voorbij" zeggen de Chineezen. Op den tweeden dag kan men nog gevoegelijk nieuwjaarsbezoeken afleggen, doch op den derden dag niet meer, behalve bij meer intieme vrienden en bekenden. Het begroeten met AKiong-hl, vheil en zegen!" (zie bladz. 4) bij toevallige ontmoeting, houdt ook met den 5den op, hoe- wel men het nog dikwijls hoort tot op het einde van de maand. alsmede wden Kalender van King-Tsjhoe”, (bladz. 6, noot 22). Laatstgenoemd boek voegt er bij, dat men in Hoe-Kwang een streng geldstukken aan het einde van een stok bond, die in het stof ronddraaide en daarna boven op het vuil wierp, ten einde Zju Juen (d. i. al wat men zich wenscht) die er in verborgen ligt, machtig te worden. Op den löden van de eerste maand sloeg het volk van het Noorden ook wel den vuilnishoop met stokken, om Zju Juen er wederom uit te voorschijn te jagen. (%) | Ih 5 Pd. EERSTE MAAND, NEGENDE DAG. FEESTDAG VAN DEN HEMEL. ed Geboortedag van den Hemelgod. De vereering der Natuur, van Hemel en Aarde, bestaat bij de Chineezen zoowel als zij onder de Westersche volkeren der oudheid bestond. Het is de materiëele Hemel dien zijn dienen, Allegorische legende omtrent de geboorte van den Hemel; Lautsze. Verklaring dier legende. Isis en Osiris. Apollo. Waarom men de geboorte des Hemels viert in den aanvang der lente. Officieele heiligverklaring van den Pa- relkeizer. De 24 zonneperioden van het jaar. 3 Huisofferande aan den Hemel. De schakelkoekjes die Aijen heeten; schildpadkoeken. Oorsprong en beteekenis dier symbolen. De wofferschotels”” Het uitnoodignn van den god. _ Poppespelers. Ronddeelen der dh Vrouwelijke huisbedienden. Tooneelopvoeringen ter eere van den Hemel. E De tempels. Hoe zij worden beheerd. Overdracht van het beheer. Het werpen der ichelblokken. Onverschilligheid des volks omtrent de tempels. Inschrijvingen voor de vie- ring der Taoïstische mis. Beschrijving van die plechtigheid. Het priesterkleed, vergeleken dat van de oude Joden en de Christenen. Grondsysteem der Chineesche cosmogonie. =e pieren gebeden. Opdracht der offerande, De zeven Hemelen. Vereering van den Hemel speciaal daartoe opgerichte altaren. Het uitspannen van doeken ter eere van den Hemel. De „hemellantarens.”” Dagelijksche en twee-wekelijksche offerande aan den Hemel van kaarsen en wierook, ì Het bidden om regen. De siong-ióng als voorbode van den regen. De duivel der Verbod van hoogerhand om te slachten. __Tsjang Tao Ling, de eerste Taoistische Paus. Korte geschiedenis van het Taoistische pausdom. De Thaiphing-rebellen. ed à Zoo zijn wij genaderd tot een der hoofdpunten van den Chineeschen godendienst : de vereering van den Hemel, onder het symbool van den geest die hem bezielt. Ov eral in het rijk, in zijn gansche uitgestrektheid, door alle eeuwen heen, en zoo ve hunne geschiedenis en overlevering reikt, is de eeredienst der Natuur door de Chineezen gehuldigd geworden, en in dat opzicht hebben zij geen uitzondering ge- aakt op een der natiën van de oudheid. Het was de vereering der Natuur, en in bijzonder die van den Hemel met zijn zon, maan en sterren, die zóó ontwikkeld ER PE was onder de volkeren die het Joodsche land omringden, en zóóveel indruk op de Israëlieten maakte, dat zij den wetgever waarschuwend deed uitroepen: „Dat „gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en „de sterren, des hemels gansche heir; en wordt aangedreven dat gij u voor die buigt wen hen dient.” (*) Hij had zijn volk te verdedigen tegen de verleiding van het indrukwekkende schouwspel der Natuur, en te waarschuwen tegen het voorbeeld van alle de volkeren van Azië,— en toch, niettegenstaande al die voorzorg: de onweer- staanbare kracht van het voorbeeld dreef de Joden telkens wederom naar de voeten van de zinnebeeldige voorstellineen en de altaren: der Natuur. Zóó groot is haar macht op den mensch, en zóózeer hadden de metaphysische leerstellingen en bovenna- tuurlijke godsbesrippen moeite om den indruk te vernietigen, voortgebracht door hetgeen de mensch door middel van zijne zintuigen waar kan nemen! Vooral bloeide de eeredienst des Hemels, van Uranus, sterk bij de Grieken. Bezaaid met sterren en bewoond door zon en maan, die groote werkkrachten def Natuur waarin leven, groei en voortbrengine zijn gezeteld, omhult hij Moeder-Aarde, en is met haar vereenigd door een vruchtbaar huwelijk, waaraan planten, menschen en dieren hun ontstaan te danken hebben. Bevrucht door haren echtgenoot, die zijn verkwikkenden regen in haar boezem strooit; die door zijne regelmatiee bewegingen de jaargetijden en dag en nacht regelt en haar aldus elk jaar nieuwe vruchtbaarheid en groeikracht toebedeelt, is die Aarde de moeder van al wat leeft em bestaat in haren schoot. Uranus en Gea, de vader en moeder der Natuur, zij staan in hunne hoedanigheid van opperste Natuurkrachten aan het hoofd der Grieksche godenwereld, evenals zij aan het hoofd van alle voortbrenging en leven staan. Als zoodanig werden zij ook vereerd en lang als éénige godheden aangebeden door de Phoeniciërs, en opgenomen in de geschiedenis van dit volk als de stamhouders van het vorstenhuis; de Grieken en Romeinen plaatsten hen aan het hoofd der familie der Goden; de Atlanten, de Cretenzers, de Kelten hadden hun Hemel- en Aardegod, en de Scandanaviërs hun Bur, wiens zoon Furtur gehuwd was met de aarde (°). Nog heden ten dage wordt het mysterieuse huwelijk van Uranus en Gea door de Imdiërs vereerd onder het zinnebeeld van den Lingam: den Phallus en de Cteïs der heiligdommen van Pleusis (%; de oude Persen beklommen hooge bergen om aan den Hemel te offeren (£), en kan het bij dat al verwondering wekken dat diezelfde verheerlijking des Heelals, die eenis natuurlijke eeredienst voor het gewone verstand van den mensch, die zoo afhankelijk is van alle invloeden der Natuur: —- kan het ons verwonde- ren dat die vereerine, evermin als bij alle bekende volkeren der oudheid, zich bij de Chineezen zoeken laat ? (*) Deuteron. ÌV, 19. (&) Daupvis, „Origine de tous les Cultes”, Livre II, chap. 2, bladz. 132—135. (Op. cit, bladz. 127. (5) Herodotus, in Clio, cap. 131. Pr de al a “ fe h RENS Inderdaad bestaat thans nog de dienst der Natuur, hoewel eenigzins bedekt onder een masker van legende, in bijna al zijne zuiverheid bij de Chineezen. Het is tegen hem dat hedendaagsche zendelingen, evenals de spiritualistische wetgevers en profeten van de Joden, met alle kracht die in hen is hunne aanvallen keeren, zonder dat nochtans hunne poginsen tot iets anders leiden dan tot nuttelooze ver- stomping hunner wapenen. Uitgenomen een niet noemenswaardig aantal, die, onder den invloed van vreemden, meenen te doorgronden wat zij zelven of anderen nocit hebben gezien of hebben kunnen zien, noch ooit zien zullen, kent het volk geene andere hoofdsoden dan Hemel en Aarde, en nooit hebben de Chineezen het zóó ver gebracht van boven de bestaande Natuur zich een wezen te scheppen aan wien het Heelal ondergeschikt zou zijn: —een God door den mensch gemaakt. De Hemel zelve, of juister gezeed de kracht die hem bezielt; die zijne bewegingen regelt, de aarde bevrucht en het aanzijn geeft aan alles wat bestaat: — ziedaar wat door hen wordt verheerlijkt onder den naam van Z%”-Kong (°) „Hemelheer,” of als Giók-Hóng Siong-Teè (6): „Ecelsteenen Alleenheerscher, Opperste Keizer.” En evenals bij de Westersche volkeren, zoo is ook hier de dienst der Natuur voor een groot ge- deelte van zijne zuiverheid beroofd, en bedekt met een waas van legenden en verhalen. Het Taoisme, de eenige eeredienst op Chineeschen bodem geboren en opgegroeid, heeft zich van de hemelvereering meester gemaakt, en haar omhuld met een kleed van allegorie, evenals met haar atie philosofen en mythologen der bekende volkeren der oudheid hebben gedaan. Men denke slechts aan de lotge- vallen van Uranus met zijn zoon Saturnus in de Grieksche en Phoenicische fabelleer (7); aan de Asùü, die beroemde godheden in de theolosie der Phrygiërs en der Noor- delijke volken ($): in het kort, aan al die menigte van allegoriën waaraan de veree- ring ces Hemels ten grondslag ligt. Ziehier hoe in het werk: „Aanteekeningen op de Nasporingen omtrent de Goden” (°%) de geboorte en de levensloop van den Hdel- steenen Alleenheerscher beschreven worden. „In de allereerste eeuwen van de grijze oudheid was er een rijk, dat den naam droeg van het Glansrijke licht, de Schoonheid en de Vreugde” ('©). Het werd bestuurd door Keizer Tsing Teh (**), dat is: „den Ze'féren, Onbevlekten Weldoener.” De Keizerin heette Pao Jueh Kwang (**), dat is: „de Kostbare Maneschijn’. De Keizer was kinderloos, en daar hem dag aan dag de gedachte kwelde dat hij, reeds op leeftijd zijnde, nog geen opvolger bezat, liet hij het gansche heirleger van Taoistische priesters oproepen, om in alle tempels en kloos- C) kk EN ©) E LN Ke ap (®) Dupv's, „Origine des Cultes” Livre II, Chap. 2, bladz. 133. (®) Dupv's, iz op. cit. bladz. 136. () EN EK Da A Eu a 4E Én j8 Di ab letterl. _vAanteekeningen omtrent de heilige Godheden van den bron en de vertakkingen der drie sekten (Contucianisme, Boed- dhisme en Taoisme), omtrent de voornaamste Boeddhaas en de nasporingen omtrent de Goden.” DEB KRORMR OHHH. en 0 Se ters te zijnen behoeve hunne ceremoniën te verrichten. Nadat zij hunne plechtigheden een halfjaar lang met onverminderden ijver hadden voortgezet, droomde de Keizerin op zekeren nacht dat zij den grooten en uitstekenden Laokiun (*) aanschouwde met een groot gevolg van hooge godheden, allen gezeten in veelkleurige draken-voertuigen met groote, schitterende banieren, en overschaduwd door fonkelende troonhemels. De groote stichter Laokiun was gezeten in een draken-voertuig, en droeg in zijne armen een jong kind, welks lichaam uit ontelbare poriën een eindeloozen glans uitstraalde die de zaal van het paleis verlichtte met allerhande kostbare kleuren. Banieren en troonhemels gingen voor Laokiun uit, toen hij zoo aan kwam zweven. De Keizerin was opgetogen van vreugde, en eerbiedig nederknielende zeide zij: „Onze vorst heeft geen mannelijke afstammelingen tot op dit oogenblik, en vol begeerte smeek ik u mij dit kind af te staan, dat het worden mag de Soeverein van onze harten en altaren. In het stof gebogen bid ik u vurig met mij mededoogen te hebben en mijn verzoek in te willigen” „Het is mijn innig verlangen u het kind af te staan’’, antwoordde Laokiun terstond; zij nam het wicht dankend in ontvangst, ontwaakte, en vond zich zelve een jaar gevorderd in zwangerschap. Zij baarde een zoon op den 9den van de eerste maand. En toen de geboorte plaats greep stroomde een-verblindend licht uit het lichaam van het kind, en het gansche rijk werd vervuld met een schitterenden gloed. Het geheele gelaat was van bovennatuurlijke schoonheid, en niemand kon zich ooit aan het gezicht verzadigen. Im zijn jeugd bezat de knaap het helderste vernuft, gepaard aan mededoogendheid. Hij nam de bezittingen van het rijk en de fondsen van de schatkist, en deelde die uit aan de armen en bedroefden, de wedu- wen en weduwnaars, de weezen en de kinderloozen, de zwervelingen en zieken, de kreupelen en dooven, de blinden en de lammen. Niet lang daarna viel de troon zijns vaders open en volgde hij op in de regeering, doch, mijmerende over de wisselvalligheden des levens, deed hij afstand van de kroon en hare lasten ten behoeve van zijne ministers, en trok zich terug naar de schoone heuvelen van Phoe-Ming (14) dat is, het Universeele Licht,” waar hij zich geheel en al wijdde aan de beoefening der deugd. Zijne verdiensten volmaakt zijnde steeg hij op ten hemel, om er het eeuwige leven te genieten, doch keerde na dit tijdperk achthonderd malen terug. om met het volk te verkeeren en hetzelve te onderrichten in zijne leer. Daarop maakte hij nog wederom acht- honderd zulke reizen, zich bezighoudende met de geneeskunde en die met goed gevolg toepas- sende op het volk. En nogmaals keerde hij gedurende een derde reeks van achthonderd jaren naar de aarde terug, spreidde een algemeene weldadigheid over hel en aarde ten toon, bande alle kettersche leerstellingen uit, wakkerde de spiritualistische literatuur wederom aan, kondigde met grootmoedigheid de opwekkende zedeleer af, verheerlijkte de eindelooze verdiensten van de goden, stond de natie bij en redde het volk. Na ten laatste wederom achthonderd keeren te zijn teruggekomen stierf hij, en daar hij schandelijke bejegening te verduren had ontdeed hij zich van zijn eigen stof. Im latere eeuwen werd hij de eerste van de waarachtige goden onder den titel van den Zuiveren, den Onbevlekten, die uit zich zelven bestaat, en het hoogste is van wat zich boven de aarde bevindt.” (15) (2) 7 zE, de half-fabelachtige stichter van de sekte der Taoisten, meer bekend nog onder den naam van Lautsze FT s ig EZ Ly Oo HA LE [. C°) Zie: „Chinese Repository” Vol. X p. 306, en Williams, „the Middle Kingdom” Vol. II chapt. XVIII. ed Laat ons trachten of wij deze verdichtselen door vergelijking met cosmologische legenden van andere volken kunnen verklaren, en nagaan of men er den ouden dienst der Natuur in kan terugvinden. In den Keizer Tsing Teh, den zuiveren, den onbevlekten weldoener, herkent men dadelijk de Zon, dien grootsten beheerscher der Natuur, die alom zijne weldaden ten toon spreidt, zonder welke geen leven, geen plantengroei mogelijk is. De Zon voert in den volsten zin des woords absolute heerschappij over den Hemel, dat land „van het licht, de schoonheid en de vreugde” waarover Tsing Teh heerschte, en is „de gelouterde, de zuivere, de onbevlekte” bij uitnemendheid, in het huwelijk verbonden met de Maan, die schoone koningin des Hemels. Dit symbolisch huwelijk vinden wij ook terug in de mythologie der oude Egyptenaren. Osiris, de Zonnegod, vereenigde zich m de lente met Isis, en strooide in haar het zaad der vruchtbaarheid uit, hetwelk in dat jaargetijde de hernieuwde krachtige plantengroei in het leven roept, en de gansche Natuur op nieuw doet geboren worden. In Egypte werd dat natuurverschijn- _ sel vereerd onder het symbool van het lente-eveningspunt, Taurus, voorgesteld door den os Apis (*°); in China echter onder dat van de bezielende hemelkracht, den Thi"-kong zelven, die het kind, de vrucht is van het huwelijk tusschen Zon en Maan, aan wie zij het grootste gedeelte van hare macht ontleent. Het is die Hemel, die groote weldoener der wereld, die zijn schoonste en liefelijkste weldaden ten toon spreidt in het voorjaar, wanneer zijn glorie in haar jongelingstijd verkeert, eu Aij de bezittingen van het land, de fondsen van de schatkamer des Heelals over de menschheid _ witdeelt. En niet lang daarna, in den zomer, als hij zijn toppunt van kracht, zijne mannejaren, en dus het glanspunt van zijn alles bezielende macht over de wereld bereikt: in één woord, als hij op den troon zit en zich in de groene Natuur in _ alle glorie vertoont: dan begint hij evenals Tsing Teh ‘s zoon, tot het besef te ORL han komen van de wankelbaarheid en onstandvastigheid des levens — want meer en meer verliest hij zijn overwegenden invloed over de aarde en treedt de voortbrengende kracht op den achtergrond. Ten laatste trekt hij zich geheel en al terug naar dat land van het zonnelicht bij uitstek (*7), het Zuiden, doch om van daar telken jare weder terug te keeren, en zijn volk in het noordelijk halfrond te bezoeken en geluk- kig te maken.... Is het dus wel mogelijk in de Taoistische legende van den Parel- keizer iets anders te zien dan de geschiedenis van dien jaarlijkschen kringloop der Opperste Hemelkracht, haar geboorte in de lente, heerschappij in den zomer en (°°) Dupuis, „Origine des Cultes” Livre II, chap. 2, pag. 370. (°°) Phoe-Ming, waarheen, volgens bovenstaande legende, de Parelkeizer zich terug trekt, beteekent „het algemeene licht, de universeele helderheid.” Want het karakter ii is samengesteld uit EI gelijkelijk, en H zon, en wil dus zeggen: gelijkelijk door de zon verlicht, als bij een bedekte zon die geen schaduw geeft: van daar het idée van universeel, algemeen. (Zie het woorden- _ boek van Keizer Khanghi). Het is duidelijk dat met Phoe-Ming het warme, tropische Zuiden wordt bedoeld. en es declinatie in den herfst? Ook uit het huwelijk van Isis en Osiris werd geboren de schoone Apollo, die jonge god vol bevalligheid in de lente, en voorgesteld als een krachtige Hercules in den zomer (*),— doch om vp de legende van den Parelkeizer terug te komen: hij trekt zich in den herfst van zijn leven terug, evenals de Hemel, of juister gezegd diens bevruchtende kracht, in het najaar doet; maar telken jare daalt hij wederom naar de aarde af om er zijn zegenende heerschappij te vestigen, eeuwiglijk, wel vier malen achthonderd jaren, telkens schijnende en heerschende over een meer gelukkig, meer ontwikkeld, meer beschaafd ras, totdat hij ein- delijk opklimt ten Hemel om het eeuwige leven te genieten, en verheerlijkt te worden als de Zuivere, de Onbevlekte, de Alleenheerscher, de opperste Keizer des Heelals (*). j Er zijn echter nog meerdere gegevens in bovenstaande legende, die de stelling rechtvaardigen dat onder den Keizer Tsing Teh niets dan de zon, en onder den Paarlkeizer niets dan de uit dat hemellicht geboren albezielende Hemelkracht moet worden verstaan. De Keizer laat de Taoistische priesters — dat wil zeggen de priesters der Natuur — hunne plechtigheden en ceremoniën verrichten fe zzjnen behoeve, een half jaar lang: — nu dan, een half jaar vóór de wedergeboorte van de zon in het lentepunt, worden de nachten langer dan de dagen. De Natuur treedt dan meer en meer achteruit, de aarde verliest haar planten- en bloementooi, en het daglicht wijkt allengs voor de heerschappij der duisternis: in het kort, een half jaar van algemeenen rouw breekt aan. En bijna alle volkeren der oudheid vierden dat tijdperk met godsdienstige feesten en plechtigheden ter verbidding, teu behoeve van de zon, want hare weldoende warmte ging meer en meer de aarde verlaten, wie weet om wellicht nooit terug te keeren! Zoo vierden de Grieken en Egyptenaren hunne rouwfeesten die men bij Plutarchus in zijn beschrijving van Isis en Osiris vermeld vindt (?°), en die na een half jaar werden besloten met de zoogenaamde Hilariës of vreugdefeesten, waarmede (*®) Dupuis, „Origine des Cultes”, Livre III, chap. XV, p. 198. (*°) Al deze titels liggen in den naam E en bk a opgesloten. Het karakter EE eigenlijk vedelsteen” beteekent ook zuiver, onbevlekt, evenals zulk een steen. Het teeken En oorspronkelijk samengesteld uit H zelf, en F vorst, beduidt dus veen vorst die uit zich zelven be- staat, een alleenheerscher, een Caesar”. En Ee ïp beteekent, letterlijk vertaald, „de Keizer van wat boven is”, dus „de Opperbestuurder des Hemels”. Het karakter a, dat in China steeds als benaming voor goddelijke wezens wordt gebruikt en #è, £ of taì wordt uitgesproken, is als zoodanig misschien verwant aan het Sanscriet woord de-va, het Latijnsche di-ovis en de-us, het Grieksche #Ae-os het Fransche d/-eu enz. Max Müller neemt echter voor al deze woorden als grondvorm aan het Sans, criet div, dat „licht” beteekent. (£°) Dupuis, „Origine des Cultes”, Livre II, chap. 2, p. 66. mn PEEN op hen i is van» nog een flauwe afspiegeling. Het is dus waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke Taoistische dienst van de A bovenstaand opzicht dien der westersche volken der Oudheid evenaarde. de poging om de Natuurmythologie, die in de legende van den Parelkeizer ik te ee elven pn den vermeenden stichter van de ges der Taoisten, ls: a. w. z. zijne vereering, zijn ontstaan te danken hebben. Re de win hem vergezellen en, overschaduwd door fonkelende bauteren en schitterende els, in zijn gevolg zijn, herkent men lichtelijk de godheden van lageren rang, deren Natuurdienst optreden, namelijk de sterren en planeten; en in het kind | lichaam bij de geboorte een eindelooze glans uitstraalde, den schoonen mel. or van Henk in den Pet en De iehatten des de vergoddelijkte Hemel, hier. „C'est à leurs vertus qu’ils durent de 1'Univers, et pendant leur règne ils rendirent une fuule de services à On leur doit la civilisation, la découverte de l'agriculture, les lois et les oute espèce, l'établissement du culte religieux, la construction des temples, jon des lettres, les premières connaissances de l'astronomie, les arts gymui- Ja musique: leur règne fut celui de la bienfaisance universelle. Si Osiris Biest pour civiliser tous les pays où il passe, et ses bienfaits le font partout comme un Dieu” (°.... En Isis: „Après avoir rendu les honneurs funèbres its. Ox varta ses décovvertes en médecine, et les malades, qui durant leur k Het verdient opmerking dat op sommige eilanden in den Grooten Oceaan, o.a. op de „de zonnepriesters den rouw aannemen op het tijdstip van de herfstevening, en alsdan alle plechtigheden staken. Zij trekken zich terug om de afwezigheid van de zon te betreuren, Ì niet voordat dit hemestient wederom het lentepunt heeft gepasseerd, en hen dus aan- op nieuw hunne ceremoniën en plechtigheden te beginnen. „Revue des deux Mondes” Dupuis, „Origine des Cultes”, Livre III, chap. 2, pag. 368. 3 en sommeil étaient assez heureux pour avoir une apparition de cette Déesse, étaient sûrs „de leur guérison. Elle rendait la vue aux aveugles, guérissait les paralytiques et_ vressuscitait même des morts” (°). E „Osiris s'occupa du bonheur des hommes et du soin d'écarter d'eux tous les „maux. Les Dieux répandirent sur iui avec profusion les plus riches dons de la Nature. „Il les distribva aur peuples, ne se reservant que le plaisir de faire des heureux. Il fit „maître l'émulation des vertus par des récompenses, et surtout par son exemple. Il „protégea l'érudition et les talents oratoires, persuadé que l'instruction est la source „des vertus. Ox vit surtout la piëté et la religion fleurir sous son règne. Il méprisait „les richesses pour lui-môme, et ne les aimait que pour les verser dans le sein des autres. „Il allait au-devant des besoins des indigens”’. ... (2). Er is niemand die uit deze twee legenden niet terstond opmaakt, dat de Taois- tische zoowel als de Egyptische priesters niets anders hebben willen schilderen dan de weldadige werking, genen van den Hemel, dezen van Zon en Maan, die door hun bevruchtende kracht alle planten, menschen en dieren uit de Natuur te voorschijn roepen en geboorte geven aan alle schepselen die leven, sterven en geboren worden in den eeuwigen kringloop van ontstaan en vernietiging op deze wereld. Het is na dit al ook gemakkelijk na te gaan waarom men de geboorte van den Hemelgeest, d. 1. die van den alles bezielenden Lentehemel, viert op den negenden dag van de eerste lentemaand , of, juister gezegd (zooals lager blijken zal), op een dag kort voor of kort na dien datum. Immers, die dag volgt bijna onmiddelijk op den dag van Uep-tjshoen es (:°) Op. et loc. cit. (:*) Ibid. pag. 388—389. (5) De Chineezen verdeelen het jaar, behalve in maanden, nog in 24 half-maandelijksche zonneperioden, die bepaald worden door de dagen, waarop de zon den 1sten en 15den graad van de teekens der ecliptica doorloopt. Zij heeten fsijet Êli vafdeelingen”, of ook wel AAì Ti „geest, adem”, d. w. z. de geest welke de Natuur ademt op die verschillende tijdstippen van het jaar. Zij zijn: LENTE. Februari 5. Begin van de lente zon in Aquarius. Regenwater in Pisces. Herleving der insecten Voorjaars-equinox in Ariës. Zuivere helderheid Regens over het graan HE BE Dit a A Er FSG BEA Dit ZOMER. in Taurus. Mei 6; Begin van den zomer EF A ei of vopening der lente” die kort na Nieuwjaar valt, en men begroet dus den nieuw- geboren Hemelgod met een groot feest eenige dagen later, juist wanneer de herleving der Natuur in vollen gang is en de bezielende kracht des Hemels zich in haar jonge- lingschap begint te openbaren. Vóór wij tot de beschrijving van den feestdag overgaan zij nog vermeld, dat de officieële heiligverklaring van den Hemelgeest onder den schoonklinkenden naam van Parelkeizer wordt gezegd te hebben plaats gegrepen in het jaar 1116, onder de Soeng-dynastie. zekeren Tsjang Tao Ling, den stichter van het Taoistische Pausdom, aan wien de laatste Zijn eeredienst werd bij die gelegenheid verbonden aan dien van een paragraaf van dit hoofdstuk is gewijd. De officieële heiligverklaring van dien eersten Paus eine uit van Keizer Hwoei Tsoene (26), en wel door den invloed van diens gun- o Do ’ o steline, den gewezen Boeddhistischen priester Lin Line Soe (°7). oo’ o o Mei 2. Het graan begint vol te worden Gn ET | in Gemini. Het graan in de aren mmm Zomersolstitium in Cancer. Geringe hitte _ Groote hitte >r & AI CH — MO HH PR EE HERFST. L, Leo. Augustus 7. aL EK Begin van den herfst ’ 23. ËÊ EA Grens der hitte in Virgo September 8. FJ PF Witte dauw „ 23. FK Zj Najaars-equinox Ì 5 in Libra. October 8. EN EE Koude mist | „ 23. 5 WE Het vallen van den rijp | WINTER. in Scorpio. November 7. TD ZR Begin van den winter | 7 22. ph SS Weinig sneeuw \ in Sagittarius. December 7. kk Í Zware sneeuw | „ 2. AR BP Wintersolstitium in Capricornus. Januari 6. zh FE Geringe koude ” 21. kk Í Zware koude in Aquarius. B 2D. 11011126. ad Pk RA EN Zie Mayers, „Chinese-Reader'’s Manual” 391. En verder hier beneden, eerste maand 10den dag. ET) ie « 2. HUISOFFERANDE. k De offerande, die op den geboortedag van den Geest des Hemels te zijner eere in het huisgezin wordt opgedragen, is een der grootste die in den loop van het gansche jaar worden gebracht. Zeer laat in den avond worden op een tafel in het hoofdver- trek, in de zoogenaamde 4414”? (?$), voor de deur allerlei soort van offerwaren klaarge- zet waaronder een varkenskop niet mag ontbreken, daar die het voornaamste lichaams- deel is van het varken evenals Z4i” Kong het hoofd en de voornaamste van de goden is. In verband met deze zinnebeeldige rol, die hij op de offertafel speelt, noemt men een varkenskop die tot offerande dienen moet, wel eens deftiger wijze: „de oorsprong van het varkensvleesch” (2%), want ook de Hemel is de oorsprong, het beginsel van alles wat bestaat. De offertafel staat gemeenlijk op vier stoelen, waarvan een onder elken poot is geplaatst, en het is dus alsof men de tafel den Hemelgeest aanbiedt door ze omhoog te heffen. In het midden staat de wierookpot, geflankeerd door kandelaars en met kopjes thee er voor. Op de tafel bevinden zich verder de vijf vleeschoffer- waren (zie bladz. 24) en droge, geconfijte vruchten, bevestigd op bamboestaafjes die loodrecht in een fraai geverwd voetstuk zijn bevestigd, en een bloem dragen op den top. Deze bloem doet dienst als zinnebeeld van de hernieuwde lente. De con- fituren heeten bíet-tsijên (*°) of taám-tsijèn (3%), d. 1. vgehonigde of vochtige middelen van aanbeveling” (bij de goden). En achter den wierook en de kaarsen staan ver- scheidene soorten van taarten en koekjes, waaronder de groote gegiste taart die Aoat-keé — (zie bladz. 15) heet; verder de zoogenaamde ##”-4é (°°) of zoete koekjes, toebereid met suiker, en de langwerpige Ahijen (*°) of vschakels’’, zoo geheeten omdat zij van boven het voorkomen hebben van in elkander grijpende ringen. Deze schakelkoekjes hebben een zeer eigenaardige beteekenis, althans, zoo men het oordeel van meer beschaafde Chineezen voor lief neemt, en niet gelooft dat zij er bij het geven van eene verklaring maar een slag in slaan. Zij zeggen, dat de Hemel, die eeuwige der eeuwigen, die aan alles wat bestaat het leven heeft gegeven, steeds moet beschouwd worden als de bron, de oorsprong, de bewaarder en uitdeeler van leven en dood, en als zoodanig over de lengte of de kortheid der men- schelijke dagen beschikt. Men offert daarom die schakelkoekjes als symbool van het lange leven, dat de offeraar voor zich en zijn gezin van den Hemelgod hoopt te ont- vangen: een aaneenschakeling van jaren, zinnebeeldig voorgesteld door de in elkander grijpende ringen. Daar zij, behalve bij de vereering des Hemels, ook nog bij uitsluiting gebruikt worden op de drie feestdagen ter eere van de saam-kaì-kong, namelijk op den 15den- - „van de eerste, de zevende en de tiende maand, heeten zij saam-kaì-khijen (**) of saamr-haù-hong-khijen (83°) vschakels van de drie werelden of de drie Wereldheeren”’ (36). OBO KRLOERORKOR ROE oz oz. df mnd BERN Als tweede zinnebeeld van het lange leven , hetwelk men van den Hemel, dat meest volkomen beeld der eeuwigheid, hoopt te erlangen, wordt op den geboortedag van den Hemelgod nog een ander soort van koeken geofferd, bekend onder den naam van koe-kée (3) of vschildpadkoeken”.- Zij zijn plat en ovaalrond van vorm en n op de bovenste oppervlakte de teekening van een schildpad, vóór het bakken in het deeg gedrukt door middel van een houten vorm: een behandeling die ìez-koe (%) „ns Ben drukken” heet. Zij worden gewoonlijk den avond te voren door de rouwen en kinderen der familie bereid. De koeken zijn van verschillende grootte en sc oms tot twee voeten lang, en worden niet zelden tot een veertigtal toe op de offer- tafel aangetroffen, op vier schotels, die aan de vier hoeken van de tafel zijn geplaatst. Het deeg wordt vermengd met een roode verfstof, zoodat de koeken door en door, zoowel van buiten als van binnen, de kleur des geluks vertoonen. En meestal =lad zij nog op den bovenkant het karakter sioz (°) „lang leven”, dat daarin met den vorm is ingedrukt, en heeten daarom sioe-koe (*°) of vschildpadden tot een lang leven (#°)”°, e koeken. vereenigen in zich dus het denkbeeld van geluk, zinnebeeldig voorgesteld de roode kleur, naast dat van een hoogen ouderdom : beide de grootste zegeningen, die men zich van den Hemel af kan bidden. De reden waarom de schildpad wordt gebruikt als zinnebeeld van een lang leven is niet moeielijk op te sporen. Het dier leeft zeer lang en men heeft er den ouderdom van 120 jaren zien bereiken, iets wat niet aan de Chineesche natuurvorschers ontgaan. Haar langdurig leven is ook oorzaak dat haar de kennis van het verleden de toekomst wordt toegeschreven, en nog heden ten dage is zij daarom het ge- f koosde medium voor waarzeggers, wichelaars en toovenaars. Wellicht echter is de erande van de schildpadkoeken op den geboortedag des Hemels, dat is, in het begin lente, nog een overblijfsel van ‘een vroegere offerande van werkelijke schildpadden. „Gedurende de wintermaanden”, zegt de Materia-Medica der Chineezen (*°), vverbergt e schildpad zich in den grond, maar in de lente, zomer en herfst komt zij voor B © EROL OS OS Á. en (°°) Ook op verjaardagen worden dergelijke schildpadkoeken den jubilaris aangeboden door vrienden en verwanten, ten teeken dat zij hem een lang leven toewenschen. Zij verschillen dan er eenigzins van die welke men den Hemelgod op diens geboortedag aanbiedt, daar zij m eesta in een vorm zijn gedrukt en. bij een meer gerekt-ovaalvormig voorkomen, van boven het karakter B vertoonen te midden van figuren: alles daarop gelegd in vermicelli. De lange draden moeten ens dienen als symbool van een lang leven. Schildpadkoeken worden ook door den jarige zelf erd aan den Hemelgod en aan de huisgoden, en daarna rondgedeeld aan be vrienden bij wijze E < retourneeren. Onder de mindere families worden op verjaardagen geen schildpadkoeken De „ behalve met een grootvader. % B Ás Ei mj Ho toorts. 45, A Íh. _ 38 „den dag en zwerft dan rond in de valleien langs de beken en rivieren’. Die we- derverschijning van het dier na zijn winterslaap gaf wellicht aanleiding tot de schild- padofferande, die onder de Tsjow-dynastie (1122—255 vóór Chr.) in de lente plaats had (#9): een offerande waarvan de hedendaagsche wellicht een overblijfsel is, of die misschien met haar denzelfden oorsprong heeft (tf). Nog zij aangemerkt, dat de offering van schildpadkoeken wederom plaats heeft zes dagen later, en wel op den feestdag van de saam-kaì-kong, doch niet op den 1öden van de zevende en de tiende maand. Alvorens van de beschrijving der offertafel af te stappen rest ons nog te zeg- gen, dat er niet op mogen ontbreken eenige schotels met groente, vermicelli, cham- pignons, koekjes, pastijtjes, in het kort een menigte van spijzen, die bij een gewonen maaltijd waarbij gasten zijn genoodigd plegen te worden opgedischt. Vleesch behoort echter niet onder deze zoogenaamde wofferschotels” Aiùg-oá” (t°) te huis. Zij zijn in grooter of kleiner getale aanwezig al naar gelang van rijkdom en devotie. Ook worden wel chinaasappelen op de tafel geplaatst, en stukjes sandelhout gebrand. Sommige lieden wijden in het begin des jaars een varken aan den Hemel, en mesten en voeden het dier het gansche jaar door, alleen met het doel het op den geboortedag van den Hemelgod te slachten en den kop te zijner eere te offeren. Zoodra de offerschotels, die somtijds met voordacht in grooteren getale zijn aangerecht omdat men den volgenden dag (q.v.) de schoonzoons van den huize wil onthalen, op de oftertafel of, zoo noodig, op meer dan een zijn klaargezet en midder- nacht voorbij is, dan wordt in sommige rijke en vrome gezinnen de Taoïstische priester geroepen om den Hemelgod te inviteeren. Op een groot papier, gevouwen als een boekje, schrijft hij neder dat op dien en dien dag van dat en dat jaar die en die persoon den Geest des Hemels aanroept om hem geluk te wenschen met zijn geboor- tedag, en om van hem bescherming en gunsten af te smeeken voor zich en zijn familie. Met zijn ceremoniekleederen aan en rinkelend met zijn bel wordt door den priester dit papieren gebed voorgelezen en,‚ onder het maken van de noodige gebaren en be- wegingen, verbrand. Deze plechtigheid heet tsjhiá"-sten (6) of het inviteeren van den Geest.” Als zij afgeloopen is ontvangt de priester ter belooning een paar honderd (**) Zie Biot, „Tcheou-li”, Tome I, pag. 90. (6*) Het is mogelijk dat die schildpadoffering een overblijfsel is uit de allerhoogste oudheid, toen, zooals Schlegel in zijn /Uranographie Chinoise”, boek I en II, heeft trachten te bewijzen, vóór ongeveer 18000 jaren het sterrenbeeld de Schildpad een vierde gedeelte van den Hemel besloeg, en gedurende den loop van het winterseizoen des middernachts successievelijk culmineerde. Het dier, dat volgens genoemden Schrijver, door zijn lethargischen slaap den stilstand der Natuur voorstelde en daarom als aanduider van het koude jaargetijde aan het uitspansel werd geplaatst, was dus van zelve het zinnebeeld van alle kwalen van den winter, en het is wellicht als dankzegging voor de verlossing van die kwalen dat men haar offerde aan den Hemel bij den aanvang van de lente. (5 fik Pi (“°) Ee nb. F _ ee ee. oid cash (ongeveer een halven gulden) gewikkeld in een rood papiertje, en verdwijnt. Daarna wordt door alle huisgenooten, te beginnen met den oudsten zoon, wierook ge- _b ‚ wijn geofferd en het hoofd tegen den grond geslagen. Men verbrandt papier en ontsteekt mertjons voor de deur, en alles gaat in zijn werk juist als bij een ge- wone sing-leé offerande, die boven, op bladz. 15 en volg. is beschreven. Het ofter- papier dat men gebruikt is sioe-kiem of „papier voor een lang leven (f”)”, en dient wederom om van den eeuwigen Hemel, het uitvloeisel van alle leven en den beschikker over de lengte der menschelijke dagen, een hoogen ouderdom af te smeeken. Een grooter soort, speciaal voor den feestdag des Hemels vervaardigd, wordt in de winkels verkocht, en meestal eerst gevouwen in den vorm van kleine schuitjes alvorens men _ het verbrandt. “Vele lieden begeven zich dadelijk na de offerande ter ruste, doch sommigen : roepen de rondtrekkende poppespelers in, die twee aan twee door de straten zwerven en, door op een klemen, schelklinkenden gong te slaan, hunne aanwezigheid doen kennen. Na een poosje te hebben gespeeld gaan zij heen om elders hun geluk te beproeven en andere lieden, die vroomheid aanspoort niet vóór den volgenden morgen paar bed te gaan, den tijd te helpen korten. 4 Het vereeren van den. God des Hemels geschiedt op verschillende uren van den nacht, zoodat men dikwijls tot zonsopgang toe het geratel van de onverdragelijke erackers in den omtrek hoort. Sommige lieden gaan uit godsvrucht dien nacht in het geheel niet naar bed maar blijven wakker tot den volgenden morgen, als wanneer men wederom kaarsen op de oftertafel ontsteekt en wierook aanbiedt met het gewone fshioë'-dzia. Tegen den middag worden de offerartikelen toebereid en geheel of ge- deeltelijk opgegeten door de huisgenooten, maar de koekjes, taarten enz. : Aó-pid”9-éw- h (#°) deelt men aan de vrienden en familieleden rond, evenals den varkenskop, dien men tot dat doel in stukken heeft gesneden. Ook de eenden en de kippen worden somtijds weggegeven, doch alleen aan zeer intieme vrienden. Men krijgt na- tuurlijk dergelijke tegengeschenken, afkomstig van de offeranden van bekenden en ver- wanten, terug. De brengers ontvangen een fooitje, waarvan de grootte afhangt wel is waar van de lengte van den weg en de mildheid van de gevers, doch dat in Emoy zelden meer dan vijftig cash (tien Àà twaalf cents) bedraagt. Gewoonlijk zijn het de vrouwe- lijke bedienden die met het overbrengen van de offergeschenken worden belast. Bijna alle gegoede en deftige families hebben namelijk een of meer van zulke dienstboden, boë-d (*%) of „moedertjes in dienst, aan wie de verzorging der kinderen, het was- hen van de-kleederen, het koken van den pot en dergelijke huishoudelijke bezig- Ee & = i ] heden meer zijn opgedragen. Zij verdienen van een tot twee dollars ’s maands, en zijn (°°) Zie de noot op bladz. 15, V. OD HR B Z Beet Ar. en en voor het meerendeel getrouwd en boven de veertig jaren oud; zij slapen in het huis, of keeren ook wel 'savonds naar hun eigene woning terug. Zij staan dus in ongeveer dezelfde verhouding tot het huisgezin als de vrouwelijke bedienden in Holland, dock: verkeeren meer nog op den voet van de dienstboden zooals die zijn beschreven in Molière's „Le Médecin malgré lui” en „Le Malade imaginaire’, daar zij zich dikwijls op een onuitstaanbare wijze bemoeien met de opvoeding der kinderen, en steeds een zeer hoog woord voeren wanneer het de bespreking van huishoudelijke zaken betreft. Op den dag van de groote huisofferande aan den Hemelgod beschouwen bijna alle families, die het bekostigen kunnen, het als een noodzakelijke plicht den God des Hemels te vermaken met een tooneelvertooning. En niet weinigen zijn er, die in den loop van het vorige jaar zich door gelofte tot het opvoeren van tooneelstukken verbonden hebben. Dit geschiedt bijv. ter wille van de genezing van een kind, of tot het verkrijgen van zwangerschap voor de huisvrouw (£®), doch aangezien bezwaarlijk — elkeen op den 9den een troep kan huren, is men dikwijls genoodzaakt òf de ver- vulling zijner gelofte uit te stellen tot een of meer dagen later, òf de opvoering vóór den eigenlijken feestdag te doen plaats hebben. De huisofferande wordt dan ook ge- regeld naar den comedietroep, en gehouden op den dag dat deze gehuurd kan worden. Het gevolg is, dat men verscheidene dagen lang allerwege tooneelvoorstellingen in — de straten ziet. Daar namelijk de woningen meerendeels te klein zijn om het tooneel. te bevatten, wordt dat gedeelte van de straat hetwelk voor de huisdeur is gelegen voor de opvoering in beslag genomen, te meer omdat de God des Hemels in de ge- legenheid moet worden gesteld de spelers onbelemmerd te zien. Groote stremming ontstaat daardoor allerwege in het verkeer. De gansche passage wordt niet zelden belet, en de voorbijgangers zijn genoodzaakt een omweg te maken of zelfs over de planken van het tooneel te loopen; doch voor de nieuwsgierige toeschouwers, die links en rechts als een muur zijn opgedrongen, schijnt zulks niets te kort te doen aan het effect van het stuk of iets van den indruk weg te nemen: ten minste noch tooneel- spelers, noch toeschouwers nemen de minste notitie van dien menschenstroom, of geven zich eenige moeite hem ergens anders heen te leiden dan over de planken. Zulke comedie-opvoeringen heeten sia-Zi”-Kong (°*), vhet bedanken van den Hemelgod” (5%). $ 3. DE TAOISTISCHE MIS. Op den geboortedag van den Hemelgod worden in de tempels der Taoisten de (C°) Zulk een gelofte afleggen heet Aí-how af Rh of hew-goan P EA ook wel Aioó- héw Dd a „smeeken en (gelofte) neerleggen” (*) BN KK ZA CC”) Men ziet dus dat tooneelvertooningen dikwijls een godsdienstig karakter dragen, en dat een van Bestuurswege uitgevaardigd verbod, in zooverre het niet door gebiedende noodzakelijkheid wordt gerechtvaar- digd, een inbreuk op de vrijheid van godsdienst zijn kan, die door het Regeerings-reglement oniën verricht bekend onder den naam van 4siò (*). Doch alvorens deze plechtig- 1 te beschrijven dienen wij met een enkel woord van die tempels te gewagen. __ Men vindt ze, om zoo te zeggen, van straat tot straat, en zij behooren als ge- appelijk goed aan de geheele buurt. Zij worden meestal opgericht door in- mn en onderhouden door hetzelfde middel, of ook wel uit de fondsen en vaste die sommige tempels tot een niet onaanzienlijk bedrag bezitten. De kleinere zijn beheer een aardig sommetje uit den verkoop van die artikelen aan de bezoekers an den tempel, of uit het verzamelen van de overgeschoten eindjes kaars, vooral indien god zich in een weinig reuk van heiligheid mag verheugen, en dus veel vereerders Willen de bewoners den last van het beheer van zich afschuiven, dan stellen } bezoldigden of onbezoldigden tempelbeheerder, een soort van koster aan, die naam draagt van Mizg-kong (°*) of rztempelheer”; doch zijn er eenige kleine be- en aan verbonden, dan kiest men als zoodanig dikwijls een Boeddhistischen ‚ die de administratie der goederen voert en zorgt voor de behoorlijke vereering goden op hunne feestdagen (°°). En eindelijk, ingeval de bezittingen groot zijn, t het beheer bij afwisseling voor een jaar gevoerd door de gezeten burgers van art, liefst door de handelaars en winkeliers die genoeg beambten en bedienden te r beschikking hebben om hen, zoo noodig, bij te staan. Zulk een beheerder gen, en is verplicht de offeranden te beredderen, die aan de afgoden uit naam e gansche wijk worden gebracht. Hij wordt bijgestaan door eenige onderhoorigen, _ alle inwoners van Nederlandsch-Indië is gewaarborgd. Im China, waar wegens de smalheid ten de comedies nog oneindig meer versperring te weeg brengen dan ergens in onze koloniën, r de passage meermalen volkomen wordt gestremd, durft geen Manderijn het wagen hinderpalen weg te leggen. Want de eerbied voor den adat, den Aong-siók JL 48 is tè groot, dan inbreuk zou durven maken op die uiting van het godsdienstig gevoel, en aldus de absolute van eeredienst, die altijd onder de Chimeezen heeft bestaan, zou tegenwerken. RE 0 OE A. N ed Dat men tot het winnen van de Taoïstische tempels ze Zoo vazen Boeddhistische asna ä boeien en tieren. Saam-haò-it-kaò == Ek and Ei d. i. rde arie sekten (van Con- N ze en ir zijn maar ééne,” zeggen de Chineezen, OR E OBR KK M. En thaî-kew (°°) of vhoofdlieden”’, die niet zelden tot een getal van zes door hem worden gekozen, doch altijd onder nadere goedkeuring van den afgod: want telkens als hij er een aan dezen heeft voorgesteld werpt hij de wichelblokken ter raadpleging (%°). Ge- woonlijk begint en eindigt het jaar van zijn beheer op den hoofdfeestdag van den afgod, aan wien de tempel is gewijd. Alsdan begeeft hij zich, vergezeld van zijne hoofdlieden en begeleid door muzikanten, vaandel- en lantaarndragers, met het zinnebeeld van zijne waardigheid, den wierookpot, naar den tempel, gedost in staatsiekleederen en met den kegelvormigen hoed met roode franjes op het hoofd. In het gebouw aange- komen wordt de groote feestofferande opgedragen, en de opvolger door den aftreden- den beheerder aan den afgod voorgesteld. Vervolgens werpt men de wichelblokken , en in geval van een ongunstig antwoord stelt de beheerder een ander voor, net zoo lang totdat de afgod door een gunstigen worp zijn goedkeurend antwoord kenbaar maakt. De wierookpot wordt hierop weggedragen en met de boeken, de kas en alle bescheiden die op de administratie betrekking hebben, in optocht gevoerd naar het huis van den nieuw-gekozen beheerder, met lantarens, vaandels en muziek. Men moet zich de tempels in China niet voorstellen als plaatsen van godsvrucht en stichtelijke bijeenkomsten: integendeel. In den regel zijn zij vrij slecht onderhouden, en nergens kan men duidelijker bewijzen vinden van de onverschilligheid des volks op het punt van hunnen godendienst dan hier. Daar zij meestal aan de breedste gedeelten der straten of aan kleine pleinen liggen, zijn zij de natuurlijke en geliefkoosde plaatsen van bijeenkomst voor leegloopers, dobbelaars, koelies, barbiers en ambulante gaarkoks, vooral bij slecht weder of sterken zonneschijn, als het verblijf buiten minder aange- naam is. Kinderen ravotten en spelen er, en varkens, kippen en honden azen er op het afval van de draagbare keukens; en het is hier dat bedelaars en landloopers hun (2 ET] KR (C°) Zulke wichelblokken zijn vervaardigd uit den harden wortel van d bamboeplant. Een stuk van onbepaalde grootte, soms ter lengte van een voet, wordt verwerkt in den vorm van een zeer langwerpig ei en vervolgens in de lengte in twee gelijke en gelijkvormige deelen gespleten, elk met een platte en een bolle zijde. De dus verkregen blokken heeten poi-sièn EG Á5 of sièr-poi Á5 1, sioërg-poi ED Á, poi-khaò EE Q of sièr-khad Á5 OQ , Hij die den god of de godin wil ondervragen ontsteekt wierook en kaarsen voor het beeld, legt zijne omstandigheden en voornemens bloot, neemt de beide blokken, met de platte zijden tegen el- kander gedrukt, in de handen en steekt ze met draaiende bewegingen eenige malen in den rook van de brandende wierookstokjes. Daarop laat hij ze vóór zich op den grond vallen en maakt uit den stand waarin zij komen te liggen het antwoord op. Vallen zij beide met de bolle zijde opwaa (dem=poi EN & mmegatieve blokken”), of met den vlakken kant (fsjhiò-poi es EE lachend: blokken”) dan is het antwoord ontkennend; maar komt eene bolle zijde boven en de andere onder te liggen (fsiet-sioeng-poi — ec & véén blok boven”), dan is de worp goed en het antwoord gunstig. Deze methode om vingerwijzingen van de goden te verkrijgen heet Aiof-poi * EE „de blokken ondervragen”, of podkh-poi ER & „de blokken doen vallen”. en) nachtverblijf opslaan en koelies hun dolce-far-niente houden, in afwachting dat er smand komt om hen te huren. Den ganschen dag zijn luiaards en dagdieven er an het dobbelen en kaartspelen onder eeuwig twisten en geschreeuw, en niet zelden xc pt het er uit op vechtpartijen en bloedstorting. De barbiers, koks en varkens ijn er nog de meest vreedzame wezens, maar men kan zich lichtelijk voorstellen dat zulk een tempel meer gelijkt op een kroeg van het laagste kaliber dan op een gebouw an den eeredienst gewijd. | Natuurlijk worden niet alle tempels zoo ontheiligd, maar zij worden het zonder onderscheid, indien hunne ligging medebrengt dat zich leegloopers en koelies in de pabijheid ophouden. De tempel van de godin Má-Tsów-Pó (°°) de patrones der schippers en zeelieden, gelegen aan de zeezijde van de stad Emoy, mag hier als sprekend orbeeld gelden. De priesters of de tempelbewaarders schijnen volkomen onverschillig voor de schending hunner heiligdommen : ja, niet zelden heb ik hen in eigen persoon mee zien dobbelen en zich in de vechtpartijen mengen. Op het land en in de dorpen het niet beter gesteld, want ook dààr koestert het volk zeer eigenaardige begrippen op het punt van tempelschennis. Op onze reizen door de provincie Fohkjen namen elken avond als het ons goeddacht zonder plichtplegingen den dorpstempel in beslag om er ons nachtverblijf te vestigen; want herbergen zijn niet overal aanwezig, 1 waar zij zijn doet men best ze te vermijden zooveel men kan, uithoofde van het en het ongedierte. Wij spreidden onze matten op de offertafel uit, rolden ons n onze dekens en sliepen als op een praalbed vlak onder het oog der goden en godinnen. det toegestroomde velk sloeg natuurlijk al onze bewegingen met de grootste nieuws- gierigheid en aandacht gade, maar niemand dacht er ooit aan ons ons nachtverblijf te betwisten, of ons de schending van het altaar kwalijk te nemen; integendeel: wij on- ervonden in elk dorp eene hooge mate van voorkomendheid en hulpbetoon, al werden ij door de meerderheid stellig voor niets beters aangezien dan voor doellooze land- popers. Hen honderd cash (+ 25 cents), elken morgen vóór ons vertrek neergelegd } den aschpot: zoo het heette als geld voor wierook en offerkaarsen, doch in werkelijk- heid als fooi voor den tempelbewaarder, dienden om een goeden indruk achter te ten en een dergelijke gorde ontvangst te bereiden voor mogelijke opvolgers. Fen Dhinees die in Europa het platte land bereist, en het eeus beproeven mocht zijn ver- joeide leden uit te strekken op het altaar van een dorpskerk, zou een geheel andere ghandeling ondervinden! Zelfs zóó groot is de onverschilligheid in China tegenover B tempels, dat het ons wel overkomen is dat wij op het einde van een dagreis het ebouw reeds in beslag genomen vonden door eenige runderen, aldaar tijdelijk door jen der boeren van het dorp gestald bij gebrek aan betere huisvesting (°!). 6) HE mi. Ze = zie onze verhandeling over den 23sten van de derde maand. (C°) Te Cheribon, en stellig ook wel elders in onze koloniën, worden de Chineesche tempelsl gebruikt voor de dobbelspelen, die met autorisatie van Regeering of Bestuur gehouden worden. We een bewijs dat de eerbied voor een godsdienstig gebouw bier niet veel grooter dan in China is. ke Elle — | Om nu na deze uitwijding op de vereering van den Hemelgod op diens ge- boortedag terug te komen: als de tempel geen fondsen genoeg bezit om de Taoistische _ plechtigheden te bekostigen, dan worden door den beheerder inschrijvingen geopend _ onder de bewoners der buurt. Het zijn de hoofdmannen, die voor de geregelde ecir- culatie der lijsten zorgen. Voor het ingezamelde bedrag huurt men priesters en koopt _ men offerwaren, maar dikwijls is het geld onvoldoende en moet de offerande worden | voltallig gemaakt door samenwerking der beheerders. Deze nemen aan elk voor zich een gedeelte te leveren, en halen na afloop van de plechtigheid ieder hun ingebracht aandeel weder terug. Ook menigwerf worden andere van de meer welgestelde bewo- ners der buurt in deze overeenkomst opgenomen, of brengen, om aan hun vroomheids- gevoel lucht te geven, uit eigen beweging offerwaren bij. Iemand die zwaren rouw draagt wordt nooit toegelaten tot de inschrijvingen, want zijn naam zou schromelijk onheil kunnen aanrichten onder de andere inteekenaren, wier namen met den zijnen op de lijsten zouden staan; bovendien, er kleeft ongeluk aan hem en alles wat het zijne is, en zijne bijdrage zou dus nadeel aanbrengen in plaats van geluk. Daarom wordt zijn raam zorgvuldig van de lijsten geweerd en zijn geld, al wou hij mededoen, niet aangenomen. Voor de ingeschreven som worden dus offerwaren gekocht en in den tempel op- gesteld, en een, drie of vijf priesters gehuurd al naar gelang van het bijeengebrachte geld. In de meeste gevallen zijn de priesters drie in getal. De plechtigheid, die het _ nu gelden zal, heet 4siò (£°), een woord hetwelk men gewoonlijk vertaalt door „Tao- istische mis’, waarvan het opdragen fsòi-tsiò (©) genoemd wordt. Het letterteeken voor fsiò bevat de elementen Pi wijnpot, HE vogel en sv vuur, en doet dus denken aan een offerande van wijn en een brandoffer van eenden, kippen of andere vogels, tenzij het teeken vuur op het verbranden van offerpapiertjes doelt. De Tao- istische missen zijn velerlei. Alle stemmen, wat uiterlijke plechtigheden aangaat, vrij wel met elkander overeen, maar de uitgesproken gebeden verschillen, en zijn ge- regeld naar het doel waarmede de ceremoniën worden verricht. Zoo heeft men de Aow- tsiò (%*) of vregenmis’’ tot dankzegging voor gevallen regen; de Aéz-tsiò (°°) of „vuur- mis”, opgedragen na een brand ten einde verder gevaar van de buurt af te wenden; de tsoéi-tsid (°°) of vwatermis’’, opgedragen op het water ter verkwikking van de zielen der verdronkenen; de Aów-tsiò (7) of vtijgermis"” om tijgers uit de buurt te weren enz. En die welke op den 9den van de eerste maand worden opgedragen heeten Thi"-Kong-tsiò (®S), of „missen ter eere van den Hemelgod”. Zoodra de inschrijvingen gesloten zijn worden de namen van de inteeke- naars in sierlijke karakters geschreven op een lijst en aldus aan de frontzijde des tempels tentoongesteld opdat èn menschen èn geesten èn Hemelgod zich kunnen vergewis- DEE Dn ik HÉ. OM BE OK BE OK HE OR HE OK A B. ej an Eie de milde gevers zijn. De hoegrootheid der ingeschreven bedragen wordt achter paam ingevuld en de lijst besloten met een gebed tot het heil van de vrome gevers, de met de vermelding van den datum waarop de plechtigheden zullen geschieden. plakkaat heet #siò-púng (°°) of „mislijst.” Het wordt na afloop van de plechtigheid d, en op deze wijze aan den Hemelgod ter hand gesteld ter inzage. En om orkomen dat vreemde geesten in den tempel sluipen en zich een gedeelte der aren, die hun niet toekomen, steelsgewijze toeëigenen, worden twee papieren vervaardigd, soms ter grootte van een volwassen man, en van een woest en anjagend uiterlijk. Men plaatst die als tempelwachters links en rechts van de De een is gezeten op een tijger en de andere op een monster dat den kop en lichaam heeft van den eenhoorn (bladz. 13, noot 28), den stàart van den draak pooten respectievelijk van een olifant, tijger, luipaard en een leeuw. Men ver- elt dat dit monster de woeste kracht van al die dieren in zich vereenigt, uiterst geschikt is om voor duivelverschrikker te dienen; men noemt het soè- vlog (2) of (het monster wiens) vier (pooten) ongelijk (zijn)”. Na afloop van le mis wordt eveneens onder bijvoeging van papiergeld een vuurtje van die tempel- chters gemaakt. En eindelijk nog versiert men de deurstijlen met het reeds ver- de kow-tad-tst” (71). B De mis begint meestal zeer vroeg in den morgen. Met den staart om het hoofd old en voor het oog verborgen onder een zwarte baret, begeven de priesters zich de straat op weg naar den tempel. Zij dragen elk een tot op den grond af han- opperkleed van roode zijde met gouddraad geborduurd en oppervlakkig veel ge- d op het miskleed, hetwelk de priesters van de Katholieke Kerk bij sommige enheden dragen. De oudste priester zal de hoofdrol bij de plechtigheden vervullen. ) den rug, tusschen de schouders, draagt hij de graphische voorstelling van het onisch Herste Beginsel, omringd door de acht diagrammen of symbolen, die de agen voor het stelsel van cosmogonie en wijsbegeerte der oude Chineezen zijn (72). t eeremoniekleed vertoont dus, meestal fraai geborduurd, ongeveer de nevensgaande ORK OUR Á. _ (©) Zie de noot op bladz. 16, VII. (”*) Voor hen die niet met het systeem der Chinee- B cosmogonie bekend zijn zij hier ter loops aangestipt, dat als eerste beginsel der Natuur aangenomen de 'Thai-Kih k Hi shet Groote Opperste” hetwelk geboorte gaf aan 1) en Jin EN Ù of het en en het vrouwelijk principe, de „beide regelaars” Fi der Natuur. De Hemel, de vader van het Heelal, vertegenwoordigt dat mannelijke, en Natuur, het vrouwelijke beginsel, evenals bij de Grieken en Romeinen. De zon is vereenzelvigd Jang, en de maan met Jin, en warmte en koude, licht en duisternis, in het kort, alle werkingen der Natuur, worden zoo veel mogelijk tat deze twee principes teruggebracht. Zij vertegenwoordigen Niet zelden echter is de voorstelling van het erste Beginsel, hetwelk Thai- Kih heet, vervangen door de letterteekens kk Fi waarmee dit woord geschreven wordt. En de twee trawanten van den hoofdman verraden evenals deze hun beroep van Natuurpriester, want zij dragen deletterteekens HJ en H ‚ zon en maan, op den dan ook den Ormuzd en Ahriman der Perzen, den Osiris en Typhon der Egyptenaren, den Boaz en Jachin der vrijmetselaars, Coyan en Potoyan van de Papoeaas, den Christus en den Satan der Christelijke mythologie, enz. En de eeuwige strijd tusschen die twee beginselen wordt door de Chi- neezen voorgesteld door het symbool hetwelk het centrum van bovenstaande figuur beslaat, terwijl de buitenste cirkel van dat zinnebeeldige teeken den Thai-Kih verbeelden moet. De fabelachtige keizer Foeh Hi Ák De (2800 vóór Chr.) opent de lijst der Chineesche dy- nastiën en was, naar men zegt, de eerste, die Jang en Jin voorstelde door zichtbare teekenen. Hij gebruikte daartoe twee lijnen, een geheele en een gebrokene, en combineerde die te zamen tot vor- ming van de rvier gedaanten” py FR, die volgens de leer der Chineesche cosmologen uit de werking van Jang en Jin geboren werden. Zij werden aldus geschreven: Door het aantal strepen nog met eene te vermeerderen vervaardigde Foeh Hi de in boven- staande figuur voorgestelde combinatie van de acht symbolen of de yn + ‚ Van boven af te be- Een onloochenbare sporen van den ouden, maar nog in volle glorie bestaanden st der Natuur, waarop het Taoistische godsdienstsysteem is opgetrokken. _ Het is opmerkelijk, dat de oude Joodsche priesters eveneeens zich bij het ver- n der godsdienstige ceremoniën kleedden in de symbolen der Natuur: in navol- van de opperste Godheid zelve, die ook getooid is in het schoone kleed des zegt Dupuis (7%), „signifie aussi la kl „La tunique du souverain sacrificateur _Yhyacinthe, qui tire sur la couleur d'azur, représente le Ciel. L'éphod (74), de quatre couleurs, représente de même toute la Nature, et j'estime que l'or y ajouté pour représenter la TLuumière. Le Rational, qui est au milieu, représente la terre, qui est au centre du monde. lies deux sardoines, qui servent d’agraffes, uent le Soleil et la Luune, et les douze autres pierres précieuses, les mois, cu douze Signes, figurés par le cercle, que les Grecs appellent Zodiaque” (75). De- uitlegging van de versierselen van het priesterkleed wordt gegeven door Clemens, hop van Alexandrië (7%), en ook door Philon, in zijn werk over Mozes (77). De Joodsche priesters kleedden zich dus, evenals de Taoïstische van den huidigen dag, m en rechts omgaande stellen deze respectievelijk voor hemel, wind, water, bergen, aarde, donder en laagland, allen geboren uit de „vier gedaanten” die wellicht niets anders zijn dan de jaar- de wezenlijke vier gedaanten der Natuur, voortgebracht door de werking van warmte en ‚ licht en duisternis. ___De uitvinding van het stelsel der Chineesche cosmogonie, waarvan hierboven een kort begrip is, even, wordt toegeschreven aan meergenoemden Foeh Hi. En later werd de basis van berekening door pvolger Sjun Noeng mi Ee - den patroon van den landbouw, nog verbreed doordien hij het ronkelijk getal van acht symbolen tot vier-en-zestig uitbreidde. Een feudaalvorst Wun Wang FE van den laatsten Keizer uit de dynastie der Jin Ee £ Tsjow Sin Haf 2 (12de eeuw Chr), wijdde zich, toen hij in staatsgevangenschap verkeerde, aan de studie der symbolen, en ne aantekeningen, gevoegd bij die van zijn zoon Woe Wang E EE, den eersten Keizer uit bet Is der Tsjow Jl ’ benevens bij den commentaar van Confucius, vormen het „Boek der Metamor- ”_de Jih-king Pp) SK ' het eerste van de vijf zoogenaamde heilige boeken der Chineezen. ER wer vormt niet alleen den grondslag voor de orthodoxe wijsbegeerte van vroeger en later tijd, r wordt zelfs beschouwd als de basis van alle metaphysische wetenschappen en geheimenissen der doch de sleutel van het mystieke boek is nog steeds door de Chineezen niet gevonden, al is al commentaren, door hen geschreven, legio. _ Hij die iets meer omtrent de eosmogonische begrippen der Chineezen wil te weten komen, en wil maken met de poging van Dr. G. Schlegel om de grondtrekken van de Jik-king uit de mie te verklaren, leze de dissertatie van dezen geleerde over het sterrenbeeld #de Mensch’ ' AE, opgenomen in zijn werk over den oorsprong van de sterrebeelden : # Uranographie Chi- á bladz. 242 en volg. Het is ons genoeg er op gewezen te hebben, dat de Taoïstische priesters E verrichten hunner ceremoniën duidelijk de zinnebeeldige voorstelling van het Heelal en zijne g op de kleederen dragen, en dus als het ware zelven te kennen geven dat zij Natuurpriesters en niet veel anders. _ (C°) 2Origine des Cultes”, Livre I, chap. II, pag. 58. (°“) Opperkleed. _ (£) Josephus, „de Antiq. Jud”, Boek III, hoofdst. S. BN) Clem. Alex. Str, Boek V, p. 563. (C°) „De Vita Moysis”, Boek III. 1 SR Me Ae bij het optreden in den tempel als een wereld in het klein, en maakten zich daardoor tot levende zinnebeelden van die groote Natuur, waarvan zij zelve de dienaren waren. De Magiers der oude Perzen tooiden zich hij hunne godsdienstige plechtigheden met de teekens van den dierenriem, en in de Katholieke kerk dragen de priesters bij som- mige gelegenheden het Laam Gods op het kruis, omgeven door een stralende zon, op het opperkleed, en wel als symbool van de voorjaarszon die in het begin onzer jaar- telling op Paschen, wanneer na dag- en nachtevening de nachten korter beginnen te worden dan de dagen, haar overwinning vierde op den geest der duisternis, en wel in het sterrenbeeld Ariës, het Lam, waar het kruispunt was van meridiaan en zonsweg. Op hun weg tempelwaarts houden de priesters, onder het uitdeelen van papieren amuletten, aan het huis van elk der inschrijvers een oogenblikje stil, ten einde de geschreven gebeden in ontvangst te nemen, waarmede het gezin zijne wenschen en be- hoeften aan den Hemelgod wil kenbaar maken. De namen en voornamen van de leden der familie, de datums van geboorte en de plaats waar het huis is gelegen: dit alles moet er met de grootste nauwkeurigheid in staan uitgedrukt, ten einde den Hemel- god het zegenen en het uitdeelen van genade gemakkelijk te maken. Dikwijls zijn de priesters vergezeld door een man, die een mand draagt waarin de papieren kunnen geworpen worden. De bestemming van deze vreemdsoortige gebeden is om in den tempel, nadat zij den Hemelgod zijn voorgelezen, te worden verbrand. Zij heeten sòw (78) of sid-sòw (7°); of ook wel in meer deftigen stijl sòw-boér ($°). Im den tempel aangekomen plaatst de priester ze in het midden van de andere artikelen, die reeds in grooten getale door de goede zorg van den beheerder op de offertafel zijn klaargezet. De mis vangt aan met het rinviteeren van den god :” tsjhid"9-sten , een plechtig- heid die wij bij noot 46 van deze verhandeling reeds hebben vermeld. Zij bestaat verder grootendeels uit bidden, prevelen en zingen onder accompagnement van instru- menten en trommen. De maat der muziek wordt niet door de muzikanten aangege- ven, maar door een der priesters, en wel met behulp van den zoogenaamden 4Aók (1), een hol, houten instrument van een bolvormig voorkomen, dat met een houten klopper wordt geslagen. Men gebruikt ook wel een bundel houten plankjes, die aan de eene zijde tezamen zijn geregen, en tegen elkander worden geklopt. Bij afwisseling kmelen de priesters neder en staan overeind onder hartverscheurend bidden en zingen, of wel, zij loopen op de maat der muziek door den tempel en rond de offertafel heen en weder in allerlei zigzag bewegingen, bochten en kronkelingen. Nu en dan gaan zij daarbij over in snellen pas, en terwijl de muziek al vlugger en vlugger speelt en de maat al sneller en sneller wordt geslagen, verschilt ten laatste hun gang miet meer van een_ volslagen draf. Bij tusschenpoozen worden de ofterkleeren uitgetrokken en houdt men eenige oogenblikken rust. In den loop van de mis haalt de hoofdpriester met de noodige bezweringen en gebeden een groot papier voor den dag, waarop de namen zijn geschreven van den DO ME Bi OH 2% C) Ak. AR Ibeheerder, de hoofdlieden, de vromen die offerwaren hebben ingebracht en de ste inschrijvers, somtijds ook met een algemeene vermelding van alle bewo- de buurt er bij. Nadat dit voor den Hemel en de in den tempel aanwezige is afgelezen en de zegen van omhoog over de milde gevers is afgesmeekt, wor- er ook de papieren gebeden, die door de bewoners van de buurt zijn ingebracht en gs de huizen zijn opgehaald, door de priesters afgepreveld, doch zoo er vele inge- ja vergeet men er in de haast wel eens eenige. Deze plechtigheid heet tAák- 22) of lijem-sòw (8), rhet lezen of mijmeren van de geschreven gebeden”. Is zij pen, dan rijzen de tempelbestuurders, die altijd ten getale van een of meer bij tegenwoordig zijn, uit hunne demoedige, knielende houding op en vangt de e offerande aan, die tusschen elf eu een ure wanneer de zon het hoogste staat de Hemel, dien men bezig is te vereeren, dus het glansrijkste is, gehouden wordt. | it hoofdpunt in de plechtigheid heet Aijèn-kiùg (%*), het aanbieden der offe- le”. Onder het spelen der muziek neemt de hoofdpriester een der schotels op, t die omhoog als om ze den Hemelgod aan te bieden, en overhandigt ze vervol- n den tempelbeheerder, die dezelfde manoeuvre herhaalt en de schotel wederom offertafel plaatst. Natuurlijk worden hierbij de noodige formulieren gepreveld ngen en vele vreemdsoortige gebaren gemaakt, die den ongeloovigen toeschou- dikwerf een glimlach op de lippen jagen. Nadat al de schotels op deze wijze ereenvolgens zijn opgedragen, vangt in den namiddag het prevelen, bidden en zingen derom aan, en wordt met korte tusschenpoozen van rust -voortgezet tot in den _ De geheele mis is gewoonlijk ingedeeld in zeven perioden, drie vóór en drie middag, en wij vinden dus ook hier dat getal zeven terug hetwelk, gebaseerd en godsdiensten van het Oosten en het Westen. De plechtigheden houden en aan tot zonsondergang toe. Tegen het einde wordt een groote hoeveelheid gebrand en een vuurtje gemaakt van de tempelwachters, de inteekenlijsten eren gebeden, niet zelden nog onder toevoeging van een papieren pop, die eld wordt de gebeden naar de andere wereld en onder de oogen van den He- l te brengen. ë 5 het voorhof of de nabijheid van sommige tempels wordt ’s avonds nog co- 20 R Éi B) Ze ON Öi En Jk fik (*°) De Ouden kunnen niet in gebreke zijn ge- te merken, dat de vijf planeten met de zon en de maan, door den langeren of korteren duur ner Benen door den hemel, zich op grooteren of kleineren afstand van de aarde voortbewegen. us, die meer dan dertig jaren voor een kringloop noodig heeft, staat het verst: de maan het ercurius en Venus gebrviken minder dan een jaar, Mars en Jupiter meer, — en bijg at de zon als Koning, als ziel van het Heelal in het midden van de sferen der bes hemelen der Ouden; de zeven scheppingsdagen; de zevenarmige godslamp der Joden, met Zoon des Menschen, in het midden (Apocalypsus I, 12 en 13); het boek (der Natuur) sloten (ib. V, 1); de zeven koren der Engelen van de Christenen : — in het kort, dat geheele godsdienstige combinaties hebben het heilige getal der planeten, en niets anders dan dat, 4 ien (Nen medie gespeeld, doch zulks is meer uitzondering dan regel. De offerwaren worden door de tempelbewaarders of door de inbrengers weggehaald, klaargemaakt en opge- geten, of ook wel aan de inschrijvers rondgedeeld, terwijl de priesters zich ontkleeden, hun staart wederom te voorschijn brengen en zich als gewone burgers naar hunne woningen begeven. Mochten ongevallen als brand, watersnood of anderszins de buurt hebben geteisterd, of zich buitengewone ziekteverschijnselen hebben voorgedaan, dan wordt, behalve in de huizen en tempels, de Hemel nog wel op andere plaatsen vereerd en aangebeden gedurende de eerste dagen van het jaar. In de een of andere ruime woning, die door de bewoners der straat tot dat doel is uitgekozen en door den eigenaar wel- willend is afgestaan, slaat men een altaar op, en versiert hetzelve met schermen, schutsels, bloemen, vazen, rolprenten en alle schoone dingen die men maar bijeen brengen kan. Des avonds wordt alles zoo schitterend mogelijk verlicht met kaarsen en lantarens. Men wil dat in zulk een tabernakel de Hemelgod gaarne afdaalt om comedie te zien en gebeden aan te hooren, en daarom wordt er een tooneel bij opgeslagen, waarop men zoo mogelijk elken dag een voorstelling geeft. Op den 9den van de eerste maand en verder op alle dagen wanneer er wordt gespeeld, brengen degenen die als bestuur- ders van het altaar zijn aangewezen een massa offerwaren bij, als suikergoed, de drie of vijf soorten van vleesch (bladz. 24), koekjes, gebak en offerschotels (hierboven, noot 45), ja, niet zelden een geheel varken, en bieden dat alles den Hemel aan met hetzelfde ceremoniëel als hierboven op blads. 15 en volg. beschreven is. De kosten komen, zooals zich denken laat, op rekening van de bewoners der straat. Ook wordt er een Taoistische mis opgedragen op den 9den of zelfs wel een driedaagsche, een saam-tiao-tsid (S°), op den Ssten, Iden en 1Oden. En het gebeurt niet zelden dat men de altaren niet opslaat in huis, maar in de straten tusschen twee tegenover el- kander liggende woningen in, en wel zóó hoog, dat zij de passage niet belemmeren en den Hemel volop gelegenheid geven om alles te zien wat er op gebeurt. Het hout- werk van zulke tijdelijke stellages is dikwijls fraai geverfd, gesneden en verguld. Zij dragen den naam van Z%”-Kong tod” (87), valtaren van den Hemelgod,” of tsiò-toá* (8): „altaren tot het opdragen van missen”. Gedurende de periode die aan de vereering des Hemels is gewijd , ja zelfs wel een geheele maand lang, worden te midden van schoone, bonte lantarens, door de bewo- ners over de straten veelkleurige doeken gespannen, versierd met poppetjes, bloemen en letters. Zij heeten poet-hijèn-thijen (°°) of r(doeken) die den hemel onzichtbaar maken’, en worden daar alleen gehangen ter versiering en ter eere van den afdalenden Hemelgeest, evenals men elders vlaggen uitsteekt om een vorst feestelijk in te halen. Zij dienen wellicht ook als zinnebeeld van de kleuren, waarin de ontluikende lente de gansche Natuur steekt. In het algemeen wanneer er een Taoïstische mis bij de een of andere gelegenheid wordt opgedragen (hierboven noot 64 en volg.), worden zulke OZHKRORARORKRE ORK XK, EN een % doeken gespannen, of ook bij fsoù-Ahiùg-síng (°°), dat is: vfelicitatie bij voltooiing (van een nieuw gebouwden of gerepareerden tempel)”. De geboortedag des Hemels is in zeker opzicht wat de St. Paul's dag is voor ons: de voorspeller van het weder. ls er veel regen of wind dan kan men zeker zijn slecht weder te hebben op alle feestdagen van afgoden in den loop van het gansche jaar. „Heeft de Hemelgod zwaar weder, dan hebben alle goden het ook” (°*) zegt het volk. Nog rest ons met een enkel woord gewag te maken van de dagelijksche en tweewekelijksche vereering, die de Hemelgod in ieder huisgezin geniet. Er is bijna geen woning die miet een lantaren bezit ter eere van den Hemel. De winkelier hangt haar veelal buiten aan de straat, doch mm de gewone woonhuizen bevindt zij zich binnen, midden in het hoofdvertrek. De lantarens welke buiten hangen hebben ongeveer den vorm van een luchtballon bij een middellijn miet zelden van een meter en meer; zij zijn vervaardigd van veelkleurig papier of dun linnen, dat geplakt is op een geraamte van bamboe. Men ziet er ook wel van een cilindervormig voorkomen. Aan de eene zi jde staat met groote, roode letters het opschrift „hemellantaren”” (%) te lezen, en ar tegenover de naam van de firma of den winkel, zoodat de lantarens, wanneer zij s avonds aangestoken zijn, tevens dienst doen als uithangborden. ‘Tegenwoordig zijn ìmoy de lantarens die ter eere van den Hemel in het hoofdvertrek van de woon- huizen hangen, meestal zeskantig en gemaakt van glas dat wit Canton wordt inge- voerd: althans bij de meer gegoeden die het bekostigen kunnen. Zij dragen even- eens het opschrift „hemellantaren”’, en links en rechts twee gebeden aan den Hemelgod : noge het geheele gezin vrede en rust genieten” (°%) en: vwij smeeken U om geluk en. voorspoed” (?*). Aan weerszijden hangt daarbij nog een lantaren ter eere van de saam-kùi-kong (zie lager, eerste maand 15den dag). Om nu tot ons uitgangspunt terug te keeren: door het geheele jaar heen wordt elken avond een kaars in de hemellantaren ontstoken, die, althans wat de winkels be- treft, dan tegelijkertijd dienst doet als deurverlichting. En tegen zonsondergang neemt een der leden van het huisgezin een of drie wierookstokjes in de gevouwen handen, engt die onder het maken van eenige lichte buigingen op de hoogte van de borst, Coe B Jk. (C°) Thir-Kong o* p"‚ tsidug sien 0” pi jk EN H Jk A ji HH ik. „If St, Paul ’s Day (25 Jan.) be fair and clear, L It doth betide a happy year; A If blustering winds do blow aloft, Then wars will trouble our realm full oft; And if it chance to snow or rain, Then will be dear all sorts of gram”. Bourne, „Antiquities of the Common People”. ORB ARTL REE. zn en steekt ze daarop vast in den deurstijl, buiten aan de straat. Op den 1sten en 15den van elke maand geschiedt deze wierookofferande bovendien des morgens. 5 4. HET BIDDEN OM REGEN. In tijden van langdurige droogte wordt de Hemel door de Manderijnen aange- roepen om verandering van weder. Dit heet Mhiet-how (°°): vbedelen om regen” of kioë-how (°6): nom regen bidden”. Meestal wordt daartoe door het volk een schriftelijk of door een deputatie een mondeling verzoek ingediend bij den hoogst-aanwezenden magistraat der plaats, doch niet zelden ontwerpt deze uit zich zelven het plan en laat allerwege aanslaan wanneer hij zich naar den tempel zal begeven, om door aanroeping van de hoogere machten regen te verkrijgen. Nooit durft een Manderijn het wagen het aanzoek der bevolking in den wind te slaan, want het hoogste volksbelang, de oogst, staat op het spel, en voor zulk een zaak van gewicht moeten alle nevenconsideraties wijken. Bovendien: zou hij weigeren en mocht de oogst geheel of gedeeltelijk mislukken, niet slechts zou hij dan gevaar loopen zich den wraak des volks op den hals te halen, maar zelfs zou hij door het Opperbestuur geheel verantwoordelijk wordeu gesteld voor alle gevolgen van het onheil. Zijn betrekking zou hem worden afgenomen en hij zelf wellicht als plichtvergeten ambtenaar worden gestraft. Hij weigert dus nooit en geeft altijd aan de uitnoodiging des volks gehoor, al ware het alleen om zich tegen nadeelige gevolgen, die uit een weigering zouden kunnen voortvloeien, te dekken. Tot het verkrijgen van regen roept men de tusschenkomst in van den afgod die den hoogsten rang in de stad bekleedt, namelijk den Síg-Hóng-Já (97): den God van de Stadswallen en Grachten. Zijn tempel ligt te Emoy binnen de vesting, de zoogenaamde sid? (°), in het centrum van de stad. En in dorpen en kleinere plaat- sen, waar geen walen zijn en dus geen Stedegod aanwezig is, wijzen de ouderen en hoofden den tempel aan van de eerstaanwezende godheid. Een of meer dagen voordat het tijdstip, hetwelk voor het eigenlijke bidden om regen is aangewezen, daar is, begeeft de Magistraat zich naar den tempel, verge- zeld door verscheidene Manderijnen van lageren rang. Ten teeken van rouw en zelf- vernedering tegenover den Hemel zijn zij allen gekleed in linnen of katoen, zonder eenige versierselen of kenteekenen van rang en waardigheid. Zij dragen wel is waar den kegelvormigen staatsiehoed, doch de opliggende roode franjes zijn er afgenomen, daar, zooals wij reeds op bladz. 3 hebben gezegd, rood nooit mag worden gebruikt ae) Tt FS ee * 3E] $ | (7) Ei) REA AR Zie de beschrijving van dezen afgod en zijn tempel in onze verhan- deling over den laatsten dag van het jaar. (*) E00 , EE in geval van rouw. Zij laten zich door de straten brengen elk in een eenvoudigen volkspalankijn door twee dragers getorst, of gaan zelfs wel te voet; doch geen stoet gevolg begeleidt hen, en niemand is in hunne nabijheid te zien dan een of twee je-agenten in de gewone, smerige kleedij. In den tempel aangekomen is een gezelschap priesters wachtende, Boeddhisten of Taoisten, al naar gelang de sekte, waartoe het gebouw behoort. Nu worden gebeden gepreveld en formu- uitgesproken met het doel om den regen te bezweren en het geheele Pantheon goden en godinnen te verbidden; en middelerwijl ontsteken de Manderijnen beurt beurt wierook, en bieden dien den afgod aan met de gewone buigingen en gebaren. van hen doet na deze wierookofferande de stokjes in den aschpot plaatsen, t drie malen voor de offertafel meder en slaat bij elken keer driemalen het d tegen den grond; — en nadat ten slotte nog een papieren gebed om regen is verbrand , p iedereen wederom in zijn draagstoel, en keert in alle stilte naar zijn Ja-mun (°°) In vele gevallen trekken de Manderijnen dien dag nogmaals naar den afgod wierook te branden, en zij herhalen zulks soms dagelijks, totdat het tijdstip het eigenlijke bidden om regen aangebroken is. Alsdan begeven zij zich in alle gte, en met denzelfden eenvoud, naar den tempel. Dáár worden zij ingewacht eenige stokoude mannen, afgevaardigden van de straten die de plechtigheid op r hebben gezet, en die, als een teeken van den diepsten rouw, gekleed zijn in , vuilgrijs zaklinnen en een baret van dezelfde stof op het hoofd dragen. In de houden zij den rouwstaf (19°), en zij zijn dus geheel en al uitgedost als s, die het lijk huns vaders naar het graf geleiden. Hen zwijgende volksmenigte zich langzamerhand in en voor den tempel. De priesters herhalen op nieuw bezweringen en gebeden, de Manderijnen offeren wederom wierook, en nadat gmaals papieren gebeden zijn verbrand, begeven alle aanwezigen zich naar buiten. je grijsaards in hunne rouwkleedij openen in deemoedige houding den stoet. Achter ie ‘volgen de priesters en de zwijgende volksmenigte, die met alle ingetogenheid en voortschrijdt. Sommigen dragen een breedgeranden regenhoed van bam- oe op het hoofd als zinnebeeld van den regen, met geen ander kenmerkend teeken lan een groenen tak van den vijgeboom (‘°!), daarop bevestigd als het zinnebeeld (9) Ja-mun fr Pi is de naam voor de woning van een Manderijn. Het gebouw is 3 tegelijk politiestation, stadhuis, tribunaal en zelfs gevangenis. (*°°) Wanneer de zoons het (2°) _ Tjhing-tsjhioë VA HL. Zie over de groote rol, die deze boom bij de Chineezen eelt, lager, in onze verhandeling over het fsjhing-midag feest. mm Dh am van rouw. Anderen dragen wierookstokjes in de saamgevoegde handen. De Man- derijnen vergezellen den stoet niet , maar begeven zich terstond in alle stilte naar hunnen Ja-mun terug, met het doel het volk aldaar af te wachten en, zoodra de processie voorbijgaat, naar buiten te komen, om den Hemelgod met wierook en knielen te verbidden. In de nabijheid van de oude mannen loopen twee personen, die met behulp van een draagstok een emmer water over de schouders dragen. Telkens en telkens steekt de achterste drager een groenen tak daarin, sprenkelt het vocht hmks en rechts over den weg onder het mompelen van bezweringen en gebeden, en roept daarbij uit: how-lat, höw-lat (*°*) rkom, o regen.’ * Een papieren vogel, boven op een stok beves- tigd, met langen hals, kleinen kop en éénen poot, alsmede een dwergachtige pop van een afzichtelijk voorkomen en eveneens van papier, verschijnen verder in den stoet. De vogel heet siong-ióng (*°3) en is de voorbode van den regen, terwijl de pop den häan-poát (*°*), of den duivel der droogte voor moet stellen. En terwijl nu de stoet zich langzaam door de straten voortbeweegt, en de achteraankomende menigte meer Cc» MW 3. (3) DE] sE ‚ Dit is een fabelachtig dier, dat in de „Huisgesprekken van Confucius” (AL F ZR Hi, hoofdstuk II, art. nd E) optreedt. Op zekeren dag kwam er in het staatje T'shi Ek een vogel met één poot nederstrijken in het hof van den vorst en huppelde er, met de vleugels slaande, in het rond. De vorst was zeer verwonderd, en zond iemand naar het staatje Loe 5 om Confucius omtrent het geval te raadplegen. „Deze vogel heet siong-ióng, zoo sprak de wijze, ven voorspelt water. In vroeger tijden is er eens een knaap geweest, die op één „been hinkend en heen en weder waggelend al zingende uitriep: „Het zal zwaar gaan regenen, want „de siong-ióng is in leven en beweging.” Thans — zoo ging de wijze voort, „nu dit dier te Tshi versche- „men is, zal de voorspelling vervuld worden. Ga dus spoedig aan het volk verkondigen dat zij zich shaasten voor de kanalen en grachten te zorgen en dijken en dammen te herstellen, want er is een „groote watersnood op handen.” — Kort daarop vielen er zware regens en werden alle staten door overstroomingen geteisterd, en veel schade en ellende werd onder de bevolking aangericht; doch in het staatje Tshi had men zich op het ongeval voorbereid, en was men dientengevolge van den ramp bevrijd gebleven. (en) EF il ‚ De oude Chineesche mythologie plaatst de duivels der droogte in het onbekende Zuiden, in de landen van de tropische zonnewarmte. Volgens de zip KEA 5 rhet Boek der Geesten en Wonderen,” dat gezegd wordt geschreven te zijn onder de Han-dynastie (202 vóór tot 221 na Chr.), wonen aldaar wezens van twee of drie voeten lang, die zonder kleederen rondloopen en de oogen boven op den kruin van het hoofd dragen. Zij kannen zich voortbewegen met de snelheid van den wind en veroorzaken groote droogte in elk land dat zij bezoeken. Zij mengen zich gaarne onder het volk, en, zoo men er bij toeval een ontmoet, werpt men hem dadelijk in den mestput, alwaar bij omkomt. De droogte houdt dan dadelijk op. Ook het „Boek der Liederen,” de En GK ( hoofdst. Kk 7E ), waarvan de oudheid op- klimt tot ver vóór de Han-dynastie, maakt reeds van den duivel der droogte melding. aha a ne en nn er meer aangroeit, hoort men de oude mannen zonder ophouden binnensmonds mompelen: Aaan-poát Óei tsai; siong-ióng poet bóe; hô tai khów, enz. (°°): „De duivel der droogte baart rampen en de si0ng-ióng dartelt niet: o waar toe /(o Hemel) al die ellende?!” Zoo gaat men langzaam voort, straat uit straat in, in de grootste stilte en eenstemmigheid, en niemand spreekt een woord. Doch daar valt plotseling een der oude mannen neder op de knieën: — de gong in de voorhoede wordt drie malen hevig geslagen en beantwoord in het midden en aan het einde van den stoet. Dit is het sein alle volgelingen om zich in deemoedige houding ter aarde te werpen, en de straten eren van het geroep: Hóng-Thijen a, khiet how a, kide baan-bien a(*°®): vo Vader- Hemel, wij smeeken U om regen, help Uw volk!” enz. Daarop staat de gansche stoet op en vervolgt den ingeslagen weg, doch na een twintigtal passen vallen allen ederom ter aarde, en herhalen hetzelfde gebed. Daar komt men een Manderijnswoning zoorbij. De Magistraat treedt naar buiten, ontsteekt wierook en plaatst de stokjes in den aschpot, die tusschen twee brandende kaarsen op een tafel is opgesteld aan den ingang van de deur. Twee vaandels met het opschrift: „wij smeeken U om malschen regen’ (197) zijn links en rechts van de tafel geplaatst. Op het zien van hunnen Ma- gistraat, die in grooten deemoed drie malen nederknielt en negen maal het hoofd tegen den grond slaat ter aanroeping van den Hemel, werpt ook het volk zich ootmoedig ter aarde, en het donderend geroep van: „O0 Hemelvader, wij smeeken U om regen” weergalmt aals door de straten. Zoo bereikt de stoet, na lang heen en weder trekken , dan ein- delijk de zee. Hier wordt de duivel der droogte aangegrepen en gedood, dat wil zeggen mishandeld, vaneen gereten en in het water geworpen, doch de vogel wordt gebracht naar den tempel van waar men is uitgegaan, en geplant vóór den afgod, om daar te blijven staan totdat de gebeden zijn verhoord en de regen eindelijk nederdaalt. Het komt natuurlijk dikwijls voor, dat het na dit al toch niet regenen wil, en Men hangt hem zelfs een ijzeren keten om den hals, als om hem boetvaardig- te laten doen voor zijne misdaad tegenover het volk, en in die positie blijft hij taan, totdat het eindelijk regent. Niet zelden wordt hij reeds zoo behandeld van af } eersten dag dat de Manderijnen zich naar den tempel hebben begeven om wierook te offeren. Doch helpt ook dit niet, dan grijpt men nog een laatste redmiddel aan om op de goden te werken, en wel: men legt zich boetedoeningen op door zich te onthou- van vleesch. Fen verbod wordt namelijk door den Magistraat uitgevaardigd op het RUB HERW MA zi zen) 154 Kk Hay, 1E FS maj, Da B TE Hej, De z wordt lang- gerekt en slepend uitgesproken. CD Dr oR HM. zB slachten, en allerwege in de straten ziet men proclamaties aanslaan met het eenvoudige opschrift: „verboden te slachten” (*°%). Het verbod is verbindend voor eenige opeenvol- gende dagen, en wordt, zoo noodig, na verloop van dien tijd hernieuwd; of ook wel, het blijft van kracht totdat er regen valt; maar dit alles neemt niet weg, dat men toch allerwege vleesch kan krijgen, al wordt het niet zoo openlijk verkocht en uitge- stald als anders. Het eenige gevolg is, dat de gerechtsdienaars nu de slagers beter kunnen knevelen, en een gelegenheid te meer vinden zich te laten omkoopen onder bedreiging van aangifte bij den Magistraat; — doch het volk eet zijn vleesch, al is het een weinig duurder, en laat de Manderijnen rustig vasten in de zalige ze- kerheid, dat met hen de gansche bevolking in zak en asch verkeert. 5 5. HET TAOISTISCHE PAUSDOM. Wij moeten hier, ook tot beter verstand van den ontwikkelingsgang van het Chineesche godendom, nog melding maken van de incarnatie van den Hemelgod in den Taoistischen Paus, die het zichtbaar opperhoofd van de sekte op aarde is. Het is een opmerkelijk verschijnsel in het godsdienstsysteem der Taoisten, dat men er de _ goden zoekt te vereenzelvigen met menschelijke wezens, ten einde hen aldus beter aan de aarde te kunnen verbinden. Hetzelfde merkt men trouwens ook bij de vol- keren van het Westen op, en bijna geen land is aan te wijzen, dat niet een of meer van zijne goden in menschelijke gedaante op deze wereld heeft zien rondwandelen. De katholieke kerk neemt als een eerste geloofsartikel aan, dat Jezus een incarnatie van de Godheid zelve is, en de menschelijke natuur heeft aangenomen eenig enalleen om zich in verbinding te kunnen stellen met de menschheid, en voor haar te kunnen lijden en sterven. En in de Grieksche mythologie verhaalt men gelijksoortige ge- schiedenissen van goden, halfgoden en menschen. Zoo is Heracles niemand anders dan de Zonnegod, die de twaalf teekenen van den dierenriem doorloopt, en op dien tocht wordt voorgesteld als een reus, die zich door twaalf overwinningen of — groote werken kennen laat. Hij heeft de geheele Westersche wereld vervuld met den roem van zijne glorierijke daden, van af Thebe tot Brittannië en van Egypte tot aan de kusten van den Atlantischen Oceaan, en kwam slechts op de aarde om dezelve te bevrijden van monsters, geesels en tirannen. Van Osiris, den Egyptischen Zonne- god, en zijne gemalin, de maan, spreken wij niet meer: wij hebben er reeds het een en ander in de eerste paragraaf van deze verhandeling over gezegd, en daar gezien hoe ook zij als weldoende menschelijke wezens rondwandelden op aarde. Goden en godinnen van minderen rang daalden eveneens dikwerf van den Parnassus af, en zelfs het atheïstische Boeddhisme, hetwelk slechts menschen als hoogere wezens erkent die DE en) 2 Tk E ze ‚ Zulk een verbod heet #em-tów ZE KK. =H =e zich _door overpeinzingen hebben weten los te maken van het stoffelijke, incarneert n _hoogsten onder hen, namelijk den stichter Boeddha Sakyamoeni, in een Dalai- ama, het zichtbaar opperhoofd der kerk op aarde. Het Taoistisch godendom heeft dit opzicht het lot van de goden der Westersche oudheid geheel gedeeld. Wij steld die, evenals Isis en Osiris in Egypte, het menschdom met weldaden over- s—-wij zullen nu ook nagaan hoe diezelfde godheid in de eerste eeuw van Taoistische Paus, die de waardigheid van hoofd der kerk tot op den huidigen zijn nakomelingschap heeft bewaard. _Hij werd, volgens de legende, geboren op den 1löden der eerste maand , en wel et jaar, hetwelk ongeveer met ons A. D. 24 samenvalt. Zijne moeder, eene d, droomde eens dat de God van de Poolster nederdaalde en haar een welriekend rt welriekende geur het Hr vervulde. De geboorte van het kind had plaats „Berg van de Oogen des Hemels” (*1°), in de tegenwoordige provincie Tsjehkiang. _ Wij kunnen hier de opmerking niet weerhouden, dat deze legende eenigzins reenstemt met die van de geboorte van Jezus en van Boeddha. Ook deze beiden , geboren uit eene maagd: gene uit Maria, deze uit Maja-devi, alleen door tus- henkomst van boven en zonder toedoen van een man, want Maria werd bevrucht loor den Heiligen Geest, en Maja-devi-door een vijfkleurigen lichtstraal. Opmerking dient nog, dat de verschijning van Jezus met de invoering van het Boeddhisme in en de geboorte van Tsjang Tao Ling in dezelfde eeuw wordt gesteld. â EE De jeugd van den profeet was zóó vol van wonderbare gebeurtenissen, dat zij ekdeelen zouden kunnen vullen. Op twintigjarigen leeftijd was hij negen voet twee oot ; zijn hoofd was allerwonderlijkst gevormd; zijne wenkbrauwen waren zwaar haren rood als karmozijn. Zijn oogen waren driehoekig en zijn oogappels het voorhoofdsbeen was lang en vooruitstekend, zijn baard was kort en stekelig armen reikten hem tot beneden de knieën. Inderdaad,” zegt de kroniekschrijver, Bvenals Jezus in zijne jonge jaren uitblonk door geleerdheid en in den tempel leerden door zijne scherpzinnigheid verbaasde (*!?); evenals Sakyamoeni verre Kk HE He Xx Hil. al en „China-Review,” II, bladz. 226. (***) Lukas II: 40 en volg. RE) Koeppen: „Die Religion des Buddha,” bladz. 79. Ee Pe Ling door talenten en vernuft. „Hij kende de vijf kanonieke werken door en door, „maar in het donker placht hij al zuchtende te zeggen: dit alles vermeerdert de levens- wjaren niet. Later ging hij zijn studie maken van de kunst om het leven te ver- lengen, en verspilde al zijn geld en goed aan planten en kruiden, zoodat zijne familie vin diepe armoede werd gedompeld. Hens hoorde hij, dat de bevolking van het „landschap Sjoeh (#4) 4. e. het westelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Szetsjhwen, ynog voor het meerendeel uit eenvoudige en onbedorven lieden bestond, die gemakkelijk „konden onderwezen worden en bekeerd, alsook dat er veel beroemde bergen waren : — „hij begaf zich dus met zijne leerlingen daarheen, en zette zich neder op het Gebergte vvan het Geroep der Zwanen” (*!5), waar hij een boek in vier-en-twintig hoofdstukken „schreef over de ware Taoïstische leer. Hij zuiverde er zijne overwegingen en reïinigde wer zijne gedachten, totdat plotseling het Hemelsche Wezen tot hem afdaalde met „duizenden wagens en tienduizenden van ruiters, met gouden voertuigen en gevederde „troonhemels en met drie-aan-drie gespannen draken en opgetoomde tijgers, waarvan „men het aantal zelfs niet benaderen kon. Het begiftigde Tsjang Tao Ling met een „nieuwe, onvervalschte, onverdeelde leer, klaar en indrukwekkend. Hij ontving dezel- „ve, en bezat nu de macht om zieken te genezen. Het volk verzamelde zich daarop „rondom hem en eerde en diende hem als Meester, terwijl zijne volgelingen en „leerlingen weldra tot verscheidene tienduizenden aangroeiden.…” Ziehier het kort verhaal der zending, die Tsjang Tao Ling van den Hemel ontving, zooals het door de „Overleveringen van Geesten en Gemiü’’ (17°), een werk uit de vierde eeuw, in het vierde hoofdstuk wordt weergegeven. Wij zullen echter eenige nadere bijzonderheden, en wel van meer historischen aard, omtrent den profeet hier laten volgen. Het schijnt, dat tegen het jaar 60 onzer jaartelling het Chineesche rijk door zulke ernstige verwarringen werd geteisterd, dat Keizer Ming Ti (**7) besloot den raad in te winnen van zijne ministers en geleerden, en hen daarom opriep om hem hun oor- deel over de politieke verwikkelingen mede te deelen. Ook Tsjang Tao Ling diende een antwoord in, en hetzelve getuigde zóózeer van doorzicht en bekwaamheid, dat de schrij- ver aangewezen werd om Goeverneur van Kiang-Tsjow (1%), het Zuidwesten der tegen- — woordige provincie Sjansi, te worden. Doch weldra nam hij zijn ontslag en trok zich terug naar de Poh-Mang (17%) bergen, waar hij zich op nieuw aan de studie van het levenselixir en aan tooverkunst ging wijden. Hooge ambten en waardigheden werden hem ook door de Keizers Tsjang Ti (2°) en Ho Ti ('2*) aangeboden, maar Tsjang Tao Ling weigerde, en zette zich neder op den Draken- en Tijgerberg (12%), die in het departement Kwang-Sin (*25), in de en B en EE PB dr en mh fl Co U a Ce EE MH Cen ALP Dn cn) F0 ah 5) HE IS ui C°) E ÁB. De departements-hoofd- stad ligt op 28°27°36” breedte, en 115°46’00” lengte. ED tegenwoordige provincie Kiangsi, is gelegen. Van hier vertrok hij later naar het ‚Gebergte van het Geroep der Zwanen” en ontving daar zijne zending van den Hemel, wij in ons uittreksel uit de „Overleveringen van Geesten en Gen” zooeven hreven hebben. Andere legenden zeggen, dat de profeet bij gelegenheid van het bezoek des rhoogsten ook een tweesnijdend zwaard bekwam ter uitroeiing van duivelen, een zegel, hetwelk de merkwaardige eigenschap bezat zijn indruk na te laten op hon- velletjes papier tegelijk wanneer slechts één er van werd aangeraakt, alsmede talismans, waardoor hem de macht werd gegeven om alomtegenwoordig te zijn. Ten einde beter in staat te wezen kwaadwillige geesten te onderdrukken en te ielen, koos Tsjang Tao Ling acht-en-twintig plaatsen uit waar hij tegelijk zitting en, en de duivelen en spoken in verhoor nemen kon. Fens, zegt men, vernietig- ze daarna wederom tot het leven terug —-een daad die al de andere wonderen, lie hij verrichtte, in de schaduw stelde. Im A. D. 147 begaf hij zich naar de bergen van Khoe-Ting (!2*). stelde er ne zending in handen van zijn zoon Tsjang Hing (**), gaf hem het wonderbare gwaard en het bovennatuurlijke ambtszegel, en beval hem dat alles over te dragen aan > opvolgers en nakomelingen. Toen nam hij het levenselixir in, hetwelk hij op iijjzing van Lautsze zelven had vervaardigd, en steeg op den „Berg van het Wol- ras” (6) ten Hemel op. Hij had dus ongeveer 123 jaren op deze aarde door- ht. eds bleven de herinneringen aan den geïncarneerden Hemelgod voortleven (#27), ‚in A. D. 424 een zijner aan hangers Khow Khijen Tsji (1%) onder der titel van ter des Hemels” (12) tot zijn opvolger werd geproclameerd. Ziehier wat b eroemde wijsgeer en geschiedschrijver Tsjoe Hi hieromtrent vermeldt ('3°). „De Taoist Khow Khijen Tsji legde zich op den Soeng-berg (!3!) toe op de Loov erkunsten van Psjang Tao Ling. Hij verhaalde zelve dat hij een samenkomst Ì gehad met Tuaotsze, die tot hem was afgedaald met bevel om Tsjang Tao Ling op te als „Meester of Heer des Hemels”; dat die hem de kunst had geleerd het te bereiden hetwelk voor eeuwig den honger stilt, en hem geleerd had het am vlachtig te maken; en eindelijk, dat hij hem had opgedragen de Taoistische leer giveren en te hervormen. Ook beweerde hij dat, hij een zeker goddelijk wezen OE zeen IR W. B el EN ES WE in Nan-Foeng Fä EN het noordelijk Beeke der provincie zà ie; 4 (°°) Zijn jaarfeest wordt tegenwoordig nog gevierd op den l6den van de vijfde maand : verg. Vo bulary and Handbook of the Chinese Language” van Justus Doolittle, III, XXX. 0) WE BEZ CC) Kh Ce) WW sij HJ boofdst. XXIV. B HH ù Ze 5 J\ ZE rr F2 WU. De hoogste van de vijf heilige zei Bj vhad ontmoet, Li Poe Wun (132) geheeten. Deze had zich aan hem doen kennen als „de achterkleinzoon van Laotsze (153), en hem kaarten en recepten, alsmede een au- vthentiek boek gegeven, met bevel om mede te werken tot de uitvoering van de wetten, wwelké de Goddelijke Vorst van het groote evenwicht van het Noorden had uitgevaar- „digd van uit de stille raderen van het Hemelsche Paleis. (*2). Khow Khijen Tsji had „dit boek in ontvangst genomen, en bood het den Heer van Wej (*°) aan, maar aan „het hof en daar buiten waren er nog velen die geen geloof aan zijne woorden sloegen, ven alleen (de gunsteling des vorsten, de geleerde) Tshoei Hao (136) vertrouwde hem ven nam zijne leerstellingen aan. Hij (Tshoei Hao) diende (bij den troon) een me- „morie in, luidende: Wanneer de wijze vorsten (van de oudheid) hunne zending ont- vvingen, dan kwam er altijd de een of andere vingerwijzing van den Hemel. De „teekening van de Hwang-ho en het geschrift van de Luoh-rivier (137) brachten „boodschappen over in letterteekens op (den rug van) dieren, doch dit komt in „geene vergelijking met hetgeen thans is geschied, namelijk dat menschen en goden bergen Hy, EN waarop de Keizers aan den Hemel plachten te offeren. Hij is gelegen in de provincie Honan, tusschen de Hwang-ho en de Han-rivier. (°°) zE zE 3E f (**°) Laotsze droeg, naar de legenden verhalen, eveneens den familienaam Li. ed WE HA AKPERHINRKRE BE Et Pd Ee, Dit vereischt eenige toelichting. De hier bedoelde vorst kan, naar onze mee- — ning, niemand anders wezen dan de God van den Noordpool, het middelpunt des hemels waarom alles _ draait, en dat het Groote Evenwicht in het Heelal in stand houdt. De stille raderen of wielen stel- len waarschijnlijk de banen voor der hemellichamen, waarvan de pool de as, het midden is. De zoo vaste, onveranderlijke wetten des Heelals toe te passen op de menschelijke daden, en de staatsinstel- lingen en wetten in overeenstemming te brengen met den kringloop der Natuur: dit is altijd het stre- ven der oude Chineezen geweest, hetwelk nog zelfs heden ten dage in de staatsinrichting en de godsdienstige gewoonten en gebruiken van het volk doorblinkt. Khow Khijen Tsji wierp zich blijk- baar op als priester der Natuur, als profeet van de wetten van het Groote Evenwicht des Heelals als sterrewichelaar, want de hemellichten zijn het immers die dag en nacht regelen, zomer en winter brengen, en dus het menschelijk lot bepalen. De hoogste Natuurgod is gezeten in het middel- — punt des Hemels, in den pool; van daar dat Khow Khijen Tsji beweerde zijne zending van dáár ont- vangen te hebben. (°°) In A. D. 386 vestigde zich in het Noorden der provincie Sjansi een rijk van Hunschen oorsprong, dat bekend staat onder den naam van Topa of Toba Ha XR. Het breidde zich meer en meer over het Westen en Noorden van China uit, en onderwierp eens bijna de helft van het toenmalige grondgebied des rijks, doch in 535 ging het wederom te gronde. De naam der dynastie _—_ was Wej Ei ‚ De vorst, van wien boven in den tekst sprake is, heette Ming Juen Ti B JE if of Juen Mig Ti zE B af. bie AE: HE C°) JJ en WE zn ‚ Oude legenden verhalen, dat de fabel- achtige Keizer Foeh Hi EN Ee (28522737 vóór Chr.) eens een monster uit de Hwang-ho zag te voorschijn komen, half paard, half draak (HÈ 5 ) ) hetwelk een combinatie van figu- ren op den rug droeg, waarop later verschillende Chineesche philosofen hunne ontologische theo- — 61 — , kaa ar ontmoeten van aangezicht tot aangezicht. Het handschrift is voortreffelijk en woorden en vingerwijzingen zijn diepzinnig en schoon: voorwaar, van af de oudste | eeft er geene wedergade van bestaan. Hoe is het mogelijk dat men zich om chen bekommeren, en de bevelen van de hoogere machten minachten kan ! was hiermede ingenomen. Hij beval dat men edelgesteenten , zijde en dieren n offeren op den Soeng-berg en Khijen Tsji met zijne leerlingen tegemoet zou ten einde hem eerbewijzingen te doen toekomen als Meester des Hemels”... is, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, de eerste maal, dat een Taoïstische or de Chineesche Keizers werd erkend. Doch zij gingen verder. In 749 be- _Huen Tsoeng (*35) van de Tang- dynastie de erfelijke privilegiën van Tsjang g's afstammelingen, en erkende ook dezen grondlegger van het Pausdom of- „Meester van den Hemel.” En sinds dien tijd hebben de Pausen dezen titel tot op den huidigen dag, en zijn zij steeds gevestigd gebleven op den Dra- L en Tijgerberg in Kiangsi, waarvan wij, als verblijfplaats van Tsjang Tao Ling en — hebben melding gemaakt. Ja het jaar 1016 stond Keizer Tsjun Tsoeng (12°) van de Soeng-dynastie uit- ide B in de buurt van den Draken- en Tijgerberg in bruikleen aan den en Heer des Hemels af (*°). En juist een eeuw later, dus in 1116, ontving mn Bead die toenmaals reeds volkomen vereenzelvigd en saamgesmolten was met Tao Ling, van Keizer Hwoei Tsoeng (#1) een nieuwen titel, en wel dien van Siong-Té (42) of BEdelsteenen Alleenheerscher, Opperste Keizer. Dit ge- e voornamelijk op aandringen van 's Keizers gunsteling Lin Ling Soe ('*%), een n Boeddhistischen priester, die zich later tot een vurig ijveraar voor de Taoïstische zou een subject zonder object wezen indien wij het Taoïstische Pausdom n phasen, die het heeft doorloopen, wilden ontleden en nagaan: wij zullen ons eenige hoofdpunten vergenoegen. Men moet zich niet verbeelden dat het pe ingrepen heeft gedaan in de Chineesche maatschappij als het Romeinsche in de onze, noch gelooven dat het ooit eenig belangrijk aandeel heeft gehad tieke verwikkelingen des rijks: — nooit heeft in China de Staat onder de Kerk nooit een vorst op het punt van regeeringszaken het hoofd gebogen voor een bn " EE ER on U jz Ee (:*°) Mayers, „Chinese Reader's Manual”, 35. ROE E Ee kEk — 62 — Paus. Steeds hebben de opvolgers van Tsjang Tao Ling zich moeten houden aan hunne altaars, aan hun ambt van eerste onder de priesters, van Keizerlijk bezweerder van spoken en geesten; — zij offerden, wanneer het den Zoon des Hemels behaagde, aan de vijf heilige bergen des rijks (***), bezwoeren de spoken waar zulks hun van hooger- hand bevolen werd, en lieten het wonderdoende zwaard van Tsjang Tao Ling werken en dienst doen ten bate van het volk. Niet zelden echter traden zij op als personen van het uiterste gewicht. Tegen het einde van de Ming-dynastie (A. D. 1368 tot 1628) bekleedde de toenmalige Meester des Hemels het belangrijke ambt, of droeg althans den titel, van voogd over den troonsopvolger: een waardigheid die zelden of nooit aan een Manderijn beneden den rang van Goeverneur eener provincie wordt toe- gekend. En de eerste Keizers van de tegenwoordige Tshing-dynastie, Sjoen Tsji (#5) en de beroemde Khang Hi ('#®), lieten de Pausen steeds toe ter audiëntie aan het hof, waar zij met de grootste pracht en praal werden ingehaald. Zelfs gaf laatstge- noemde, hoe verlicht hij ook overigens was, de Keizerlijke wijding aan het verblijf van den Meester des Hemels, en betitelde het met den naam van „Paleis der Rein- heid van Omhoog” (#7). Niet minder pleegt zulk een officiëele wijding aan den roem van een tempel toe te brengen dan een Pauselijke bul, die aflaten belooft, aan de reputatie van een bedevaartplaats in Europa. Het wijd en zijd bekende verblijf van den Meester des Hemels is, zooals wij reeds hebben gezegd, gelegen op den Draken- en Tijgerberg, in het oostelijk gedeelte der provincie Kiangsi. Of, meer nauwkeurig, op ongeveer 27 mijlen zuidwaarts van de districtshoofdstad Kwej-Khi (18), en derhalve niet ver over de noordelijke grenzen der provincie Foehkjen. Twee hooge pieken, dicht bij elkander, hebben aanleiding gegeven tot den naam van Draken- en Tigerberg, en tusschen beide in is het Paleis der Reinheid van Omhoog gelegen, waar priesters en monniken leven, ongetrouwd, in kloosters rondom heen. Fen zestigtal zijn steeds ijverig in de weer om amuletten en tooverpapieren te vervaardigen en uit te deelen aan de menigte, die hier hulp zoeken komt tegen de kwellingen van kwaadaardige spoken en geesten; — doch de Meester des Hemels treedt niet zelden persoonlijk op om voor de rijken, die het — betalen kunnen, de kwade invloeden, welke in hunne huizen rondwaren, te verjagen. Groot zijn deinkomsten, die uit deze praktijken worden getrokken, doch zij zijn gering vergeleken bij hetgeen de uitgestrekte landerijen, die aan het klooster door verschillende Keizers zijn geschonken, opbrengen. En toch verkeeren de gebouwen in een treurigen toestand van verval, en vele staan op het punt in puin te storten: dank zij de ouverschillig- heid, die tegenwoordig de plaats van eerbied jegens het hoofd der Taoïstische kerk ingenomen heeft. Men toont er nog een voorwerp, dat Tsjang Tao Ling zou gediend hebben om de pil der onsterfelijkheid te vervaardigen. (*) _ Zie hierboven, noot 131. 5 €) JE JA 1e tot1662 *) Pf WBB 1662 tot 1723. en sk i Ei 5) Zi Ze breedte 28°1648”, lengte 114°57’20”, Ee Vroeger, zegt Père Damicourt in de vAnnales de la Foi”’ (deel II 30), over- trof de macht van den Meester des Hemels die van elk Europeesch Soeverein of Kerkvorst. Het volk stroomde samen om den zoom van zijn kleed aan te raken, en verzamelde het slijk en het stof van onder zijne voeten om het te gebruiken als een voorbehoedmiddel tegen kwaad; doch in den loop der laatste eeuw werd het privilegie hun ontnomen van ten hove te mogen verschijnen, en alzoo hunne macht en invloed niet weinig verzwakt. De Paus, die in 1856 op den stoel van Tsjang Tao Ling gezeten was, was, volgens denzelfden Père Damicourt, een polygamist , een dobbelaar, een opium- rooker, in één woord, een man door allerlei ondeugden ondermijnd en diep geminacht door elkeen die in zijne nabijheid leefde. Geen wonder dat de toovermacht van zulk een wezen, hoe krachtig zij ook eeuwen lang gewerkt had tegen bovennatuurlijke wezens en duivelen, niets kon uit- richten tegen de langharige spoken’ in menschengedaante van: Hoeng Sioe Tshuen Es). In 1850 stak deze de vaan des oproers tegen de heerschende Tartaarsche ynastie omhoog, liep met een legio van volgelingen de zuidelijke provinciën af, trok en meer naar het Noorden op, en liet zich eindelijk in Nanking tot tegenkeizer uitroepen onder den titel van Hemelschen Vorst (15°). Op zijn tocht bracht hij ook le omstreken van het Pauselijk verblijf in beroering. En evenals de banbliksems, die Pius tegen de voortrukkende troepen zijner vijanden slingerde, zoo ook vlogen de bezwe- ringen van den Meester des Hemels naar de legers der Thai-Phing rebellen toe: maar niets mocht baten, zooals men denken kan. Het tooverzegel en het zwaard, waarme- de Tsjang Tao Ling en zijne opvolgers zoovele millioenen spoken hadden vernietigd en verjaagd, bleek even krachteloos, en zelfs de donder en de bliksems, die de Mees- s des Hemels worden gezegd naar willekeur uit hunne armen te kunnen te voorschijn pen, waren niet in staat hen op de vlucht te drijven: de Keizerlijke troepen werden QC uiteengejaagd, niettegenstaande al dien bovennatuurlijken steun. En toen de Ee) ZE F5 Ze € KR FE. De opstand van Hoeng Sioe Tshuen, meer bekend als de opstand van de Thai-Phing’s, is misschien een der grootste die China ooit geteisterd hebben. lij vond zijn oorsprong in de provincie Kwangsi, bij een Christensekte, door Hoeng Sioe Tshuen ge- ticht. In 1850 in onzachte aanraking gekomen met de Manderijnen, nam het ontstane conflict weldra ke vormen van een goed georganiseerden opstand aan. Hoewel steeds omringd door de van alle anten aanrukkende Keizerlijke troepen, maakten de rebellen met bijna onafgebroken succes steeds poewaartsche bewegingen in de richting van Peking, en nestelden zich in de provinciën Honan, peh, Kiangsi en Kiangsoe. Nanking werd genomen in Maart 1853. Van hier uit trok een leger, van de langs de oevers van de Jangtsze-kiang gevormden basis van operatie losmakend, naar iet Noorden toe, en vertoonde zich in October van hetzelfde jaar voor Thijen-Tsin, de havenstad jan Peking. Hier in het verder voortdringen door de regeeringstroepen gestuit, trok een tweede leger er versterking van de rebellen uit het Zuiden op, maar hoewel de vereeniging inderdaad tot stand wam, zoo werden toch de Thai-Phing’s sedert dien tijd meer en meer door de Mongoolsche en Mantsjoesche FC epen naar het Zuiden teruggedreven. In 1864 werd Nanking hernomen, en daarmede den opstand É nekslag toegebracht. Hoeng Sioe Tshuen, die na de eerste verovering van Nanking den titel van demelschen Vorst had aangenomen, bracht zich door zelfmoord om het leven, toen hij zag dat alle hoop om de stad te redden verloren was. En er rebellen het Paleis naderden vlood de Meester des Hemels naar de bergen: een waar- dige parallel daarstellende van de vlucht van Pius naar Gaëta. De fabelachtige grondleg- — gers van het Chineesche en het Europeesche Pausdom, Tsjang Tao Ling en Petrus, waren, _ volgens de legenden, tijdgenooten: de tijdelijke vlucht van den Meester des Hemels en die van den Paus vielen binnen hetzelfde zestal jaren. Beiden wankelen thans op hunnen troon, doch de geschiedenis zal nog moeten leeren welke divina comedia het eerst voor goed zal zijn uitgespeeld. Die in Chima is hare ontknooping al zeer dicht nabij, want de Meester des Hemels is er reeds zoo goed als al zijn invloed kwijt, en niet lang zal het duren of de rol van hem en zijne voorgangers zal tot het ver- — ledene behooren en het Paleis der Reinheid van Omhoog tot een gewoon Taoistisch klooster van historischen roem zijn afgedaald. De Meesters des Hemels hebben steeds, als opvolgers van Tsjang Tao Ling, diens familienaam Tsjang behouden tot op heden. Zij zijn gehuwd en dragen hunne waar- digheid steeds over op een zoon, of op een naasten bloedverwant. Vele Chineezen beweren, dat de opvolging wordt bewerkstelligd door de verhuizing van de ziel in iederen nieuwen Paus, zoodat Tsjang Tao Ling nog steeds tot op den huidigen dag in den waardigheidsbekleeder voort zou leven, doch dit geloof is waarschijnlijk ontleend aan de veronderstelde wedergeboorte van de Dalai-Lama's in Tibet. Een der hoofdfunctiën van den Meester des Hemels is, beschermgoden en schuts- patronen aan te stellen voor de verschillende steden van het Rijk. Wij zullen hierop _ terugkomen wanneer wij, in onze beschrijving van den laatsten dag des jaars, over de tutelaire Goden van Wallen en Grachten zullen spreken. EERSTE MAAND, TIENDE DAG. GEBOORTEDAG VAN DE AARDE. MRE Shoorte van de Aarde. De Godin-Aarde vereenzelvigd met een menschelijk wezen 1 1 soeng, evenals de Hemel met den Parelkeizer en Tsjang Tao Ling vereenzelvigd werd. iging en onthaling van de schoonzoons, zooals men Hemel en Aarde bij hun huwelijk st voorjaar onthaalt op offerwaren. Plaatsing van de gasten aan een maaltijd naar rang pd. Granaatappels, chinaasappelen, oesters en suikerriet als zinnebeelden van vele kin- eendrachtige samenleving en zoetheid des levens. De meeste huwelijken in China wor- oten in de lente, in navolging van de Natuur. Het plengen van de huwelijksbekers, eten van pillen die het dualisme der Natuur voorstellen. Oiferande aan Hemel en Aarde megehuwden. De Chineesche hoorn des overvloeds. __ De dag van de geboorte, de herleving van de bezielende kracht des Hemels je Kong, wordt gevolgd door dien van de wedergeboorte, de herleving van de Aarde 1g (1). Ook dezen naam zou men gevoegelijk kunnen vertalen door #Aardkracht”, : de kracht die in den bodem zetelt en het aanzijn geeft aan alles wat leeft, en bestaat. Het zal, na al hetgeen wij in $ l van onze vorige verhandeling | gezegd aangaande den dienst van Hemel en Aarde als de twee hoofdgodheden atuur, wel onnoodig wezen nogmaals te wijzen op de wederzijdsche functiën, die uitoefenen in de scheppende kracht van het Heelal: — iedereen begrijpt dat de van de Hemelkracht in den aanvang van de lente noodzakelijk de onmid- bevruchting, de wedergeboorte, de herleving van de Aarde moet tengevolge heb- 4 Slechts zij hier gezegd, dat de feestelijke viering van dezen geboortedag, den g-si"9 (°), op den datum waarop zij eigenlijk behoorde plaats te hebben, geheel bruik is geraakt, en overgebracht geworden is naar den 2den van de volgende maand ©). Zooals men zich in $ 1 van onze verhandeling over dezen dag zal kunnen igen, heeft men de Godin-Aarde vereenzelvigd met een menschelijk wezen Ku „ en gesplitst in verschillende tutelaire goden van het land die door het volk vereerd; — doch de eeredienst van Gea als tweede godheid der Natuur komt, die van Uranus, haren echtgenoot, slechts aan den Keizer toe, die Pontifex N k @) Bi EN ‚ Douglas, „Dictionary of the Amoy Vernacular”, bladz. 525. OM A ZE, / We Maximus is, en vertegenwoordiger op deze wereld van alles wat het hoogste is in het Heelal. Het volk vereert slechts de substituten van Moeder-Gea en richt zich niet tot deze godheid zelve, evenals het den Hemel niet als Natuur-godheid, maar wel als den Parelkeizer, een fabelachtig half-menschelijk wezen, aanbidt. Hemel en Aarde werden dus samengesmolten met legendarische of half-legendarische menschelijke wezens: deze met Ku Loeng, gene met Tsjang Tao Ling, die door Keizer Hwoei Tsoeng werd gedeïfieerd als Giók-Hóng, en als hoofd van de Taoistische sekte werd uitgeroepen ($): in beide gevallen beging men dus denzelfden misslag en vergissing als de Christe- Ee nen, die ook den dienst van hunnen Verlosser, den Zonnegod, wetens of onwetens de- den samensmelten met dien van een menschelijk wezen, een profeet: nochtans zonder zijne vereering te kunnen ontdoen van vele kenmerkende eigenschappen van den zonnedienst, waarmede zij nog steeds tot op den huidigen dag is omkleed. Een eigenaardig gebruik, wellicht wit de hoogste oudheid afkomstig en ge- baseerd op het mysterieuse huwelijk tusschen Hemel en Aarde bij den aanvang van de lente, bestaat nog tot op dezen dag, ook in de meer noordelijke gedeelten der provincie Foehkjen (f). Men noodigt namelijk de schoonzoons van den huize uit om deel te nemen aan een maaltijd, opgedischt uit de eetwaren, welke den vorigen dag aan den Hemel zijn geofferd geworden. De invitatie geschiedt met een visitekaartje , een brief of mondeling, en gaat veelal gepaard met een uitnoodiging aan meerdere vrienden en bekenden. Vooral als de schoonzoon eerst kortelings, of althans in den loop van het laatste jaar, is gehuwd en zijne vrouw nog geene kinderen heeft ge- baard, maakt men veel werk van het feest, en discht men veel meer op dan anders. Het behoeft bijna niet gezegd dat den schoonzoon, als gast, de eereplaats wordt ingeruimd (°). ; Onder de eetwaren, die op tafel worden opgedischt, zijn er eenige van zinne- beeldige beteekenis. Granaatappels, opengesneden zóódanig dat de gansche kern met de zaden bloot ligt, vertegenwoordigen het denkbeeld van vele kinderen, die men den schoonzoon toewenscht, want het Chineesche woord #sóe (°) beteekent zoowel vzaadpit” als vkind”. Men wil dus met die vrucht zooveel uitdrukken als : moge de nazaat talrijk wezen” (7). Chinaasappelen, in de volkstaal kaam VD: geheeten, dat is: „de boom () Du Halde, „Description de Empire de la Chine”, Deel I, bladz. 428. — Hiervóór, 9de van de eerste maand, $ 5. ) Doolittle, „Social Life of the Chinese,” pag. 383. (5) De zijden van de tafel, waarin de planken eindigen, worden nooit een gast aangeboden: zulks zou zijn de onbeleefdheid ten toppunt drijven, maar de hoogste plaats is aan een der lange zijden van de planken, en wel zoo dicht mogelijk naar het altaar met de huisgoden, aan de linkerhand (de eerezij) van deze. De tweede plaats is daar vlak tegenover; de derde is naast den eerezetel, de vierde wederom tegenover de derde, en zoo verder. De tafel is dan ook altijd zóódanig geplaa dat een der zijden, waarin de planken eindigen, naar de afgodsbeelden is toegekeerd. ) F (0) Wij lezen reeds in zhet Noordelijk-Historieboek” dk Ei ' dat K Ï Ngan Teh Ze fE van de Noordelijke Tshi- Jk dynastie (A. D. 576) de dochter van zeke- oe Of Ten der zoetheid EES vertegenwoordigen op de tafel het denkbeeld van de zoetheid des ens, die de schoonzoon eeuwig moge smaken: — bovendien stellen de hokjes met n, waarin de vrucht is afgedeeld, de verschillende huisgezinnen voor, waarin ie zich later moge splitsen, doch de kinderen zich steeds vastklampend aan het unt: den stamvader, evenals de pitten aan de as der vrucht. Het woord een andere naam voor chinaasappel' (zie bladz. 18), beduidt ook waaneenge- vastgeknoopt” evenals familieleden onderling, hoewel het in deze beteekenis schreven wordt. En het denkbeeld van volkomen geluk, dat in den oranjeappel 1 ligt, is op de hier aangehaalde bladzijde reeds besproken. Bij armere families vindt men ook wel klompen oesters, zooals die rondom de steenbeddingen groeien, op de tafel, met ten OM dezelfde zinnebeel- gekenis. Zij willen zeggen: „mogen de zoons als deze oesters onafscheidelijk groeid blijven, zoowel aan elkander als rondom hunnen oorsprong.” In rijkere | zoekt men echter de oesters te vergeefs: want zij komen te Emoy in zulke ote massaas voor, en zijn bijgevolg zóó goedkoop, dat men ze te gering acht } ax ‚gasten voor te dienen. En eindelijk komt nog op tafel suikerriet, dat, daar Den knoop tot knoop toeneemt in suikergehalte en dus in zoetheid, zeggen wil: Khel geluk van het huisgezin toenemen bij elke vermeerdering der leden !” _ Het gewone tijdperk tot het sluiten van huwelijken in China strekt zich uit de tiende tot in de derde maand, dat wil zeggen, over den winter en de lente. in den zomer worden er wel gesloten, doch verreweg komen de meeste huwe- voor in de lente, evenals bij ons, en hoogst zeldzaam, men kan veilig zeggen goed als nooit, in den herfst. E Dit is, omdat „de herfst het Jen is van de rijpheid’ Ka De Natuur 5 lente is het tijdperk van ED leven, en ontstaan. Zij is het „die sl van Hemel en Aarde opent, het hoofdbeginsel is van alles wat onderhoudt t en die het aanzijn geeft aan de gedaanten ('°) der Natuur” (!4): — zij is het n tijdstip dus om huwelijken te sluiten in navolging van dat mysterieuse ; tusschen Hemel en Aarde, dat in het voorjaar geboorte geeft aan alles wat tijdperk is om gehoor te geven aan de roepstem der Natuur: „groeit en ver- uit het staatje Tsjao ER tot zich nam als bijzit, en dat later, toen de Keizer aan altijd in het huis van zijne schoonouders deelnam, de moeder van zijn bijzit twee gra= voor hem plaatste, terwijl haar echtgenoot sprak: „In de hokjes van den granaatap= le pitten: nu de Keizer pas kortelings is gehuwd, wenscht zijne schoonmoeder hem vele kin- n kindskinderen.” De Keizer was grootelijks verblijd. Bt 3E C) En FK ES EE C°) Waarschijelijk de vier gedaanten van de de vier jaargetijden; zie 9den van de eerste maand, noot 72. ('*) Khanghi, „Keizerlijk NBE menigvuldigt u!” dan de lente (*2). En als zinnebeeld van het verband, hetwelk be-_ staat tusschen het huwelijk van Hemel en Aarde in het voorjaar en dat van man en vrouw, laat men beide paren eten van éénen offermaaltijd, tot bezegeling van het ver- bond. En wie is nu niet overtuigd, dat de Natuur niet weigeren zal een kleine scha- duw van de vruchtbaarheid haars eigen huwelijks te werpen op het echtpaar, om het- zelve rijkelijk met kinderen te zegenen ? Dat zulk een verband tusschen het huwelijk van het mannelijk en vrouwelijk beginsel der Natuur en dat van den mensch werkelijk door de Chineezen wordt erkend, kunnen eenige ceremoniën, die bij het vieren van huwelijksplechtigheden op den huidigen dag worden verricht, bewijzen. Zoodra de stoet van vrienden en bekenden de bruid van de ouderlijke woning naar het huis van den bruidegom heeft geleid en zij door haren aanstaanden echtgenoot is ontvangen geworden, zetten beiden zich neder aan een tafel. Hen twaalftal schotels met eetwaren zijn op dezelve klaar gezet, bene- vens twee bekers zoeten wijn als symbolen van de zoetheid des huwelijkslevens. Bruid en bruidegom drinken elk voor zich er eenen ledig tot op de helft, ruilen de bekers vervolgens om, en ledigen ze daarop geheel en al tot op den bodem. Dikwijls zijn de drink- schalen verbonden door een rooden draad gedurende de plechtigheid (#3). Het verbond is aldus tusschen man en vrouw gesloten, en als het ware de afspiegeling van het ver- bond, hetwelk bestaat tusschen het echtpaar eu de Natuur en door het gemeenschap- pelijk gebruik van een en denzelfden offermaaltijd op den tienden dag des jaars be- zegeld wordt. Is de huwelijksbeker aldus geplengd geworden, dan nijgen bruid en bruidegom zich tegen elkander met de beide handen ineengesloten ter hoogte van de borst. Twee schotels met kleine, ronde pillen, roode en witte dooreengemengd, worden hierop aangebracht en voor het echtpaar neergezet. De roode stellen voor het manne- lijk principe der Natuur, den Jang, en de witte het vrouwelijke, de Jin (l4). Met een lepel zwelgt ieder tegelijkertijd een witte en een roode pil in. Dan worden de schotels omgeruild en slikt elk der partijen nog een paar, waarna bruid en bruidegom (*) Ook de ode in het eerste hoofdstuk van de Sji-king, ER SK het „Boek der Lie- deren,” getiteld DI KR - bewijst eenigzins, dat oudtijds de huwelijken in China eveneens in het vroege voorjaar werden gesloten. De dichter bezingt het meisje, hetwelk op het tijdstip dat de perzik in bloei staat trouwen gaat, en zegt: „De perzikboom is jong en schoon en schitterend zijn „zijne bloemen; deze jonge vrouw gaat naar haar toekomstig huis, en zal wtmuntend hare huiselijk: „zaken regelen:” —zie de vertaling van Legge, bladz. 12. De ode dagteekent uit de elfde eeuw vóór Christus: — op. cit., Prolegomena, bladz. 82, (%) Die bekers waren in vroeger tijd schalen van den calabas (Zagezaria), die bij de Chin zen de rol vervult van onzen hoorn des overvloeds. Thans zijn het gewone bekers van metaal porcelein. De plechtigheid heet ésióe-hoen Di] he, nhet huwelijk bewijen”, doch in de boek An ZE of ZE ZÌk „de huwelijksbekers vereenigen” Zij is reeds eeuwen oud, en o. a, ER X WW ) S vermeld in shet Boek der Ceremoniën,” de Zi-ki (zie volgend hoofdstuk, noot 6), en wel in hoofdst. Er 3 , (9 Vergel. 9den van de eerste maand, noot 72. _— 69 — tegen elkander nijgen en aldus het huwelijk in verband met het dualisme "ä fferande plaats aan Hemel en Aarde. Zeer vroeg in den morgen wordt een gewone vleesch- en andere offerwaren voor de deur van de groote zaal oor bruid en bruidegom op de gebruikelijke wijze geknield en met het . w. z. ter eere van Hemel en Aarde: Uranus en Gea. Opgestaan knielen neder en slaan het hoofd op den grond als eerbewijs tegenover elkander. ’ hier niet onopgemerkt laten voorbijgaan, dat een offerande aan Hemel en or de jonggehuwden ook in Athene gebruikelijk was, en aldaar zelfs door de rgeschreven (15). | Proclus, Boek V, pag. 293; ap. Dupuis: „Origine des Cultes,” Boek II, hoofdst. 2, pag. 132. he hk Á ee HET INHALEN VAN DE LENTE _ Het inhalen van de lente. Deze plechtigheid bestond in China in de oudste tijden. Het Boek der Ceremoniën, Zi-ki. Het lenterund , onze paaschos. Inhaling van de lente bij de Joden. - Op den dag die de periode vopeniag der lente” (1) voorafgaat , heeft een eigen- aardige plechtigheid plaats, die ook in westersche landen, alhoewel iets later in het jaar, werd gevierd en er hier en daar nog in zwang is. Wij bedoelen „het inhalen of ontvangen van de lente”, ngid”%-tsjhoen (?). Deze plechtigheid valt niet op een vasten datum van het Chineesche burgerlijk jaar. De periode vbegin der lente’ wordt, zooals men zich door het inzien van de reeds gegeven lijst der vier-en-twintig zonnetermen (%) kan overtuigen, bepaald door het tijdstip waarop de zon zich 15° in Aquarius bevindt, en valt dus op 5 Februz En daar de burgerlijke Nieuwjaarsdag afwisselt tusschen 21 Januari en 19 Februe (verg. bladz. 1), zoo is het duidelijk dat de dag van vde opening der lente” vallen moet tusschen den 16den van de twaalfde en den 15den van de eerste maand van het burgerlijke jaar. De plechtigheid kan dus plaats hebben zoowel op het einde van den winter als in den aanvang van de eerste lentemaand. Iedereen kent de schoone bladzijde uit Bulwer's /Harold”, waarin hij beschrijft hoe de oude Saksers, jongelingen en meisjes, op den eersten dag van Mei naar buiten stroomden, in de vrije Natuur zich met groen en bloemen tooiden en met hunne versierde runderen in optocht de stad weder binnentrokken : „Thus they brought the summer home.” Dikwijls in de goede oude dagen vóór de vrome Eduard de Belijder den schep ter zwaaide, had aldus zelfs vorst en edelman de Mei feestelijk ingehaald; doch dit gebruik had een te sterken geur van heidendom en verdroot derhalve den Koning :— desniettemin waren de zangen even vroolijk en de meitakken even groen als hadde: vorst en graaf zich in den stoet bewogen (*). — Nu dan, een dergelijke plechtige ins haling van het schoone jaargetijde vindt men in China terug. Sinds de overoudste tijden heeft zij daar bestaan en is er door Keizer en Magistraat gevierd geworden als een onafscheidelijk onderdeel van hunne ambtsbezigheden : — ja, men beschouwde kaar ® 5 Februari: zie den van de eerste maand, noot 25. (*) B En (©) Eerste maand 9de dag, noot 25. (*) “Harold, the last of the Saxon Kings,” Book I, chapt. 1. ENT dees zelfs als een van de verplichtingen der regeeringspersonen tegenover het volk. Wij lezen in het hoofdstuk Maandelijksche Voorschriften” (°) van het Boek der Ceremo- > nië jn ; de Ii-ki (8): Koi „Drie dagen vóór den aanvang van de lente kwam de Groote Annalist (?) den „K Keizer toespreken met de woorden: „Dien en dien dag is de opening der lente (%) daar en de groeikracht in boomen, planten en bloemen aanwezig!” Alsdan vastte de „Keizer. Op den dag zelven stelde hij zich aan het hoofd van zijne hertogen, edelen, pministers en rijksgrooten, eu ging de lente inhalen in de oostelijke velden buiten de (°)”.— Bij die gelegenheid was iedereen gekleed in het blauw en droeg men we banieren (1°), en wel in navolging van de schoone kleur van den lentehemer het groen, waarin de gansche Natuur zich tooit (**). Dezelfde eeuwenoude plech- tigheid heeft zich tot op den huidigen dag in stand gehouden en vinden wij geheel verbasterd terug, hoewel zij in Emoy, dat nog minder dan een districtshoofd plaats niet gestrengelijk behoeft te worden nageleefd. Fen groote stoet gaat uit van de ing van den Magistraat. Civiele en militaire overheden, gekleed in hunne winter- tels met bont gevoerd en opgelegd, trekken in draagstoelen of te paard met „gewonen stoet van volgelingen uit het oostelijk gedeelte van de stad. Penige nen volgen met een bontgekleurden os of buffel, uit klei of papier vervaardigd, 6) H EN (5) Te at Dit boek is een der oudste en meest onschatbare over- blijfsels van de eerste Chineesche literatuur. Volgens/de bestaande overleveringen moet het zijn ge- geerd door Tsjow Koeng JE EN ‚ een broeder van Keizer Woe Wang E FE de Tsjow-dynastie stichtte, en zou dus dateeren uit de elfde eeuw vóór Christus ongeveer. Het ‚ verscheen op nieuw in de tweede eeuw na Christus, toen op bevel van den bekenden Alexan- van China, den grondlegger van den grooten muur, Keizer Sji Wang via) E : de alge- vernietiging van boeken had plaats gehad. Zie verder Biot, „Instruction publique en Chine,” 18 en 14, alsmede Wylie, „Notes on Chinese Literature,” pag. 5. () Een ambtenaar. (%) a EN () Uit het Oosten komt de zon, de warmte, het sicht, em orieute luv: — daarom wordt de nieuwe lentewarmte begroet in het Oosten. Doch de zon, de warmte en het licht verdwijnen in het Westen: — derhalve gaat de Keizer den herfst inhalen in de westelijke velden. B (°°) Zie rhet Supplement op de Geschiedenis van de Han-dynastie” : 18 PE EE hoofdst. ; aL Ër ° (©) Terloops zij hier aangemerkt, dat de Chineezen niet veel onderscheid maken tusschen he- uw en plantegroen, en op beide kleuren gelijkelijk de benaming PF toepassen. Zij zijn _ iet, het eenige volk, dat hemelsblauw niet van andere kleuren onderscheiden kan. In de oude n van de Veda spreekt men wel van morgenrood van zon en hemel, maar nooit van hemels” ‚ zoomin als in de Zend-Avesta, het heilige boek der licht-vereering van de Perzen. In het Oude en Testament, noch in Homerus, spreekt men ervan; in het Duitsch hangt Ulau samen met sz en Öleich,en de Romaansche talen hebben dat woord aan de Duitschers ontleend, daar het Latijn het haar niet verschaffen kon. — Max Müller, Jee Wahrnehmung des Unendlichen”; vide u Deutsche F undschau” Mei 1878, bladz. 290, zel esn op de schouders. Hij heet fsjhoen-góe (12) of vlenterund”, en is het zinnebeeld van den landbouw, die wederom met de nieuwe lente aan zal vangen, alsmede van de kleuren, waarin de pas ontluikende Natuur zich weldra tooien zal. In het veld gekomen, trekt de stoet naar het altaar van de goden van het land en van het graan (*®), of naar dat van den patroon van den landbouw (!%): — de Manderijnen buigen er zich ter aarde, branden wierook en keeren, nadat de lentebuffel is verbrand of stukgeslagen, naar hunne respectieve Jamun’s terug. Aldaar verwisselen zij van kleedij en steken zich in hunne voorjaarskleederen: óók al in navolging van de Natuur, die volmaakt hetzelfde doet. Wij gelooven niet dat de paaschos, die, met groen en bloemen opgetooid in vele steden van ons vaderland door de straten wordt geleid en vervolgens geslacht, in eenig opzicht met het lenterund van de Chineezen iets gemeen heeft. Hij is waar- schijnlijk het symbool van het sterrenbeeld den Stier, hetwelk nu ongeveer 4000 jaren geleden op het kruispunt stond van evenaar en zonsweg en waarin dus toen de zon op het tijdstip van dag- en nachtevening haar overwinning op den Geest der Duister- ‘nis hehaalde. De Zonnegod, dat sterrenbeeld intredende, maakte het onzichtbaar en vernietigde dus als het ware den Stier geheel en al: — vandaar dat Mithra, de Zon- negod der Perzen, werd afgebeeld zittende op een stier, dien hij een zwaard in den hals houdt gedrukt. Als zinnebeeld waarschijnlijk van deze overwinning van den God des Lichts slachten wij nog onzen paaschos. C*) EN ZE. (5) Zie den van de tweede maand, $ 1. bel ib pd Sjun Noeng, letterlijk „de goddelijke landbouwer”, is de tweede fabelachtige Keizer, van wien de Chineesche geschiedenis gewaagt. Hij was de opvolger van Foeh Hi, over wien in noot 72 van onze verhandeling over den 9den van de eerste maand reeds terloops iS gesproken, Volgens de Geschied-annalen Ei ab van Sze Ma Tshijen Fl] WK 5 | den Herodotus van China, (hoofdst. — En vIN sE) was hij geboren uit de prinses Nu Ting DE ZK „ die gezegd wordt een dochter te zijn van Nu Kwa Á Hi „ de zus- ter van Foeh: Hi, welke, volgens sommige schrijvers, haar broeder nog een tijdlang opvolgde in de regeering. Sjun Noeng werd door zijn moeder gebaard onder den invloed van een bovennatnurlijken draak. Hij had een menschelijk lichaam, maar den kop van een koe, en daar hij bij de rivier Kiang ES (een zijtak van de Hwang-ho in de provincie Sjensi) opgroeide, nam hij dezen naam aan als ramilienaam. Hij regeerde door den invloed van „het element vuur”, en ontving derhalve den naam van „den vlammenden Keizer”: IM a ‚ Hij vervaardigde ploegscharen en ploegstelen uit hout en wees het volk op het nut van den ploeg, en daar hij dus de eerste was die het volk den landbouw leerde, betitelde men hem met den naam van Sjun Noeng, „den bovennatuurlijken land- bouwer.” Ook stelde hij de offerande aan de Aarde in, ontdekte de genezende kracht der planten en vervaardigde de vijfsnarige luit. Verder richtte hij markten op tot het drijven van ruilhandel en breidde de acht symbolen uit tot vier en zestig (verg. 9den van de eerste maand, noot 72). Na een regeering van 120 jaren stierf hij. Een der bijnamen van Sjun Noeng is Zl Wi Fe Ji „de man van den berg Lijeh”, die gezegd wordt zijn woonplaats geweest te zijn. (Zie verder o. a. de „Chinese Repository,” XI, bl. 322 en volg.) — 13 — el nu de Chineezen ook een sterrenbeeld bezitten dat het Rund (15) ge- ‚ zoo gelooven wij toch niet dat hetzelve ooit iets met de lente te ma- had, aangezien het met Capricornus overeenstemt. Hun lenterund staat goed als zeker niet met den hemel, en dus ook niet met onzen, paaschos jd — reden waarom wij zeer geneigd zijn aan te nemen, dat het eenvoudig ld is van den landbouw, die met de lente op nieuw een aanvang neemt. ‚weet ook, dat bij de oude Joden de plechtige inhaling van de lentezon zingen van Hosannah en het dragen van palmtakken als symbolen van de tuur, plaats had (*6). Zij werd bij hen gevierd waarschijnlijk op den Zondag, jdstip van dag- en nachtevening voorafging. Dit feest ter eere van het he- hetwelk de wereld bevrijdt van de kwalen des winters en dus de overwin- LER! 3 Kerk nog heden ten dage met groene takken, en door onze kinderen naamde palmstokken wordt gevierd. JB C> Matth. XXI, 8 en 9; Marc. XI 8, Ven 10. “_ EERSTE MAAND, DERTIENDE DAG. FEESTDAG VAN KWAN TI (), DEN OORLOGSGOD DER CHINEEZEN. Het werk Sam-kwok-tsji. Politiek verval van het hof op het einde der Han-dynastie. De zoogenaamde Geeldoeken. Optreding van Lioe Pi, Tsjang Fej en Kwan Ju; hun eed in den perziktuin. Nederlaag der Geeldoeken; hun hoofdaanvoerder door Kwan Ju in een twee- gevecht gedood. Eerste levensjaren van Kwan Ju. Zijne studiën hebben hem tot God van de Letter- kunde verheven. Nieuwe nederlagen van de Geeldoeken. Tshao Tshao. Lioe Pi te Ngan-Hi Á avonturen van de drie eedgenooten daar. Hunne herstelling in de Keizerlijke gunst. Nieuwe heldendaden van het drietal in den strijd tegen de opstandelingen. : Intrigues aan het hof in verband met de erfopvolging. Keizer Hijen Ti. De overwel- diger Toeng Tsjoh en zijn strijd tegen de eedgenooten. Kwan Ju overwint in een tweegevecht den reusachtigen Hwa Hioeng. Nederlagen van Toeng Tsjoh; hij verlegt de hoofdstad. Twee- spalt onder de bondgenooten. Toeng Tsjoh vermoord. Nieuwe opstand der Geeldoeken; zij worden verslagen door Tshao Tshao, die zich daar- op van de hoofdstad meester maakt. De eedgenooten ontzetten Poh-Hai en Kwan Ju hakt den aanvoerder der belegeraars van het paard. Lioe Pi besluit naar den troon te dingen en zich tegen den overweldiger Tshao Tshao te verzetten. Het drietal vestigt zich met dat doel Su-Tsjow. Hernieuwing van den krijg. Edelmoedig gedrag van Lioe Pi en Kwan Ju jegens Poe. Strijd der eedgenooten tegen Juen Sjoeh. Vierde tweegevecht van Kwan Ju. De eedgenooten verbinden zich met Tshao Tshao tegen Lu Poe; deze wordt gevangen genomen en gedood. Verraderlijke aanslag van Tshao Tshao op Lioe Pi verijdeld door de dap: perheid van Kwan Ju. De uitvoerder van het moorddadig plan wordt door Kwan Ju eigen: handig gedood. Breuk en vernieuwde oorlog tusschen Tshao Tshao en Lioe Pi. Kwan Ju Kwan Ju wordt bevelhebber in de vesting Hia-Phej. Nederlaag van Lioe Pi tegen Tshao Tshao. Hia-Phej belegerd, doch Kwan Ju weigert verraad te plegen en zich te onder werpen. De stad wordt veroverd en hij met de bloedverwanten van Lioe Pi gevangen. Kwan Ju in gevangenschap. Laaghartige pogingen van Tshao Tshao om hem tot vers raad jegens Lioe Pi te brengen. Kwan Ju’s heldhaftigheid en trouw. Hij doodt twee veldhee van den bondgenoot Juen Sjao zijns eedbroeders in een tweegevecht. Hij ontvlucht. Hij slaat zich achtereenvolgens door vijf vijandelijke posten heen, en doodt telkenmale eigenhandig de bevelvoerder. Hij hereenigt zich met zijne beide eedgenooten. Hervatting van den krijg. Khoeng Ming. Nederlagen van Tshao Tshao in Sien-Jé. Ver: ) 4! ap De in dit artikel voorkomende eigennamen zijn weergegeven in het zooge: naamde Manderijn-Chineesch. mee er je ond tusschen Sjoeh en Woe. Vernieling van de vloot van Tshao Tshao op de Jang-tsze. Ras moedigheid van Kwan Ju jegens Tshao Tshao. Zijne expeditie tegen Tsjhang-Sja, waar hij overwinnaar is in zijn veertiende tweegevecht. Tshao Tshao doet de Keizerin en hare twee zoons ombrengen en ontvangt kort daarop ; Koninklijke waardigheid. Lioe Pi werpt zich op tot vorst van het land tusschen de ren”. Kwan Ju als bevelvoerder te King-Tsjow; zijn krijg tegen Woe en Wej; zijn vijf- le tweegevecht. Hij belegert Fan-Tsjhing en verslaat het ontzettingsleger, doch wordt zwaar nd onder de muren der stad. De vesting wordt ontzet en Kwan Ju moet zich terug- en binnen Meh-Tsjhing. Hij doet een uitval, doch wordt omsingeld, gevangen en met Bien. onthoofd. _ Verder verloop van de geschiedenis der drie Rijken. Kwan Ju gedeifiëerd door Hwoei 5 en Wan Lih. Kwan Ti als God der Kooplieden en Geletterden. Hoe hij als zoodanig ; afgebeeld en voorgesteld. Zijne twee wachters Kwan Phing en Tsjow Tshang. Offerda- en offeranden ter eere van Kwan Ti. Het boek waaruit wij hoofdzakelijk onze biographie van den Chineeschen Mars llen putten, is de populaire historische roman, getiteld: „Geschiedenis der drie Rij- lt Sam kwoh tsji (°). __ Weinig werken van letterkundigen aard kunnen op de populariteit bogen die j boek bezit, en het is zeker niet te veel gezegd wanneer wij beweren, dat geen his orische roman ter wereld ooit meer lezers heeft gevonden. Het is eene zeldzaam- een Chinees aan te treffen die, lezen kunnende, het werk niet van het begin het einde doorloopen heeft; een ieder is met de hoofdpersonen bekend en weet zij goed- of afkeurend oordeel uit te spreken over hun daden en gedrag: kor- a, de „Geschiedenis der drie Rijken” is het eenige kanaal door hetwelk de over- te meerderheid des volks iets van het belangrijke tijdperk te weten komt dat den van de beroemde Han-dynastie en de opkomst van het huis der Tsin (°) omvat. boek behandelt dus de periode, die tusschen de jaren 168 en 265 na Christus is gen. Het is in die groote populariteit en die algemeene bekendheid van het werk alle klassen der Chineezen, dat wij aanleiding hebben gevonden hetzelve als dbron te kiezen voor de levensbeschrijving van onzen Kwan Ti, een held die zich zijne dapperheid niet alleen heeft doen verheffen tot Oorlogsgod, maar ook om trouw en geleerdheid een der schutspatronen is geworden van de kooplieden en erden. Bijna alles wat het volk van den afgod weet, en waarop het dus zijn berusten doet, heeft het geput uit den bedoelden historischen roman, die zóó weinig van de wezenlijke geschiedenis afwijkt, dat men hem bijna als his- che bron zou mogen raadplegen en aanhalen. Bovendien bevat wellicht geen werk B XR A05. me 18 een grooter aantal bijzonderheden omtrent onzen held dan dit. De stijl is can maar fraai en boeiend, en wordt door de Chineszen als, bijna onovertrefielijk geprezen, en alleen hierom reeds zou het werk lezenswaard zijn voor elkeen: ook voor Europeanen, die eenigzins met Chineesche letterkunde zijn bekend. Zedenbederf en politiek verval begonnen in de laatste helft der tweede eeuw aan het bestaan van de roemrijke Han-dynastie te knagen; ontevredenheid stak aan alle kanten het hoofd omhoog en oproer en burgeroorlogen deden den troon der wettige Keizers wankelen. Een tijdperk van worsteling tusschén het gevestigd gezag en meer- dere pretendenten naar de kroon brak aan, en schiep een vruchtbare bron voor roman- tische en dramatische verhalen van allerlei kleur en slag, zooals de groote worsteltijd- perken in onze geschiedenis óók steeds hebben gedaan. Het was een zekere Lo Kwan Tsjoeng (*), naar men zegt een schrijver uit de Juen-dynastie (°), die dat tijdperk beschreef in zijn meesterwerk waarvan wij zoo even spraken, en die zich door hetzelve grooten letterkundigen roem en een onsterfelijken naam heeft weten te verwerven. Het boek bevat 120 hoofdstukken, waarvan er 44 door Théodore Pavie vertaald zijn in het Fransch, doch van het overblijvende gedeelte is nog nooit eene overzetting in eenige Europeesche taal verschenen (°). Keizer Ling Ti (°”) nam in het jaar 168 de teugels van het bewind in handen. Politiek verval en zedenbederf omringden zijnen troon; hij hiet de meest gewichtig zaken van regeering aan zijne eunuchen over en de ontevredenheid nam hand over hand toe onder het volk en alle goedgezinde hovelingen. Benden oproerlingen liepen van alle kanten het land af en vereenigden zich tot een machtig leger onder een ze- keren Tsjang Kioh (£), die openlijk de vaan des oproers tegen den Keizer opstak. Onder voorwendsel dat hem door een bovennatuurlijk wezen een tooverboek was ter hand gesteld waarmede hij de algemeene vrede en tevredenheid zou kunnen herstellen, gelukte het hem en zijne beide broeders niet alleen duizenden en duizenden volgelin- gen om zich heen te trekken en het volk een onbepaald vertrouwen in zijne bovenna- tuurlijke toovermiddelen in te boezemen, maar ook om, door zijn legermacht onder zes en dertig bevelvoerders te verdeelen, al de noordelijke provinciën des rijks in vol- slagen opstand te brengen. Zijne aanhangers wonden zich een gelen doek om het hoofd en voerden gele banieren, en maakten zich in massa gereed om de grenslanden het nog niet in opstand gebrachte deel des rijks aan te tasten. De prefect van Jioe-Tsjow (°), een stad in de provincie Tsjihli, deed nú aller- wege een beroep op het volk aanplakken, ten einde het nog aan het wettig gezag getrouw gebleven gedeelte des lands tegen de oproerlingen in het harnaste jagen. Het he o sé BR FM © 7E 1206-1368. (5) Zie verder omtrent de Geschiedenis de drie Rijken: „Notes & Queries on China and Japan”, vol. I bladz. 102, en Wylie „Notes on Chinese Literature” blads. 161 ) B A OB B Oo 3 WM. Len, AE sebeurde dat een zekere Loe Pi (1°) juist bezig was die oproeping te lezen, toen en persoon, Tsjang Fej (**) geheeten, zich in zijne nabijheid bevond ;— het kwam t een gesprek en beiden verbonden zich om te trachten het vaderland te redden. op eens een man binnenkomen van een reusachtig voorkomen. „Hij was negen : hoog en had een baard van twee voeten lang; zijn aangezicht geleek op een bele dadel en zijn lippen waren als ingesmeerd met loodrood; zijn oogen waren die van een rooden feniks en zijne wenkbrauwen als witgestrekt liggende zij- men.” Lioe Pi noodigde hem uit zich neder te zetten en vroeg hem naar aam en herkomst. „Mijn familienaam is Kwan (*?) zeide hij, en mijn naam | 3). Mijn bijnaam is eigenlijk Sjow Tsjhang (!*) doch ik heb dien naderhand ver nderd in Joen Tsjhang ('°). Ik ben afkomstig uit het departement Kiai-Tsjow (! 6) de provincie Ho-Toeng (17), doch was genoodzaakt van daar te vluchten omdat ik een imvloedrijken groote, die van zijn macht misbruik maakte om het volk te erdrukken, heb vermoord. Dit zal nu omstreeks vijf à zes jaren geleden zijn. Nu a ik dat hier soldaten worden opgeroepen om de macht der raasde te ken, en ik ben hierheen gekomen om aan die oproeping gehoor te geven.” Toen hij uitgesproken had legden ook de beide anderen hem hunne plannen en het drietal sprak af zich den volgenden morgen in den perziktuin van Tsjang te verzamelen, ten einde er, onder aanroeping van Hemel en Aarde, onderlingen eld te zweren en zich te verbinden pogingen aan te wenden tot redding van tie. Toen zij den eed hadden afgelegd riepen zij de jongelieden van de plaats rijde op en begaven zich naar den prefect van Jioe-Tsjow, om hem hunne dien- aan te bieden. Weldra verschenen de oproerlingen aan de grenzen. Lioe Pi uit met Tsjang Fej en Kwan Ju aan zijne zijde en voerde zijne aanhangers te- en vijand in: de hoofden der oproerlingen werden uitgedaagd ten tweestrijd, en _ Pej doorboorde een der onderbevelhebbers met zijn lans. De hoofdaanvoerder door Kwan Ju op zijn paard in twee stukken gehakt en zulk een paniek beving de oproerlingen, dat zij verschrikt de wapenen nederwierpen en het hazenpad „ echter niet zonder dat zij door de overwinnaars werden achtervolgd en in on- jaren getale gedood. Het drietal keerde daarop in triomf naar de stad terug. Ziedaar hoe de roman onzen held op het tooneel inleidt. Bijzonderheden om- zijne jeugd zijn weinig bekend; wel weet men dat hij, evenals zijn beide eed- en, van geringe afkomst was en dat hij den kost verdiende met het verkoopen aa O8 hk OR HM. E:- N 5 Bl (5) | () Ee (5) En Ee. REE) ft JH jh 34°59 1 en 108°30’ br: Vide Biot, „Dictionnaire des villes etc. de la ”, bladz. 71. Re PI Mi » het westelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Sjansi, on En van boonenbrei (18). Naderhand legde hij zich op studie toe, en wel met zulk goed gevolg, dat hem zelfs een plaats onder de vijf Godheden der Literatuur werd toege- kend, — doch daarover later. Het was in het jaar 184 dat hij in het eedgenootschap met Lioe Pi en Tsjang Fej trad, en dus zijne heldhaftige militaire loopbaan begon. Laat ons nu zien wat de Geschiedenis der drie Rijken verder omtrent den le- vensloop van onzen held verhaalt. De prefect van de stad Tshing-Tsjow (1%), inhet hart der provincie Sjantoeng, richtte een schrijven naar Jioe-Tsjow om hulp tegen de Geeldoeken, die zijne vesting hadden omsingeld en haar vreeselijk in het nauw brachten. Vijfduizend man troepen werden afgezonden tot ontzet, waarbij zich onze drie helden aansloten; hevig werd gestreden, doch de oproerlingen dreven de aanvallers naar hun legerplaats terug. Daar beraamden dezen een krijgslist. Kwan Ju bezette heimelijk de hoogten aan de eene zijde van het vijandelijk leger en Tsjang Fej die aan den anderen kant; Lioe Pi viel met den opperbevelhebber der hulptroepen de opstandelin- - gen aan in front, doch in het hevigst van den strijd trok hij zich terug ten einde vervolging uit te lokken en dus den vijand in hinderlaag te brengen. De list gelukte volkomen. De Geeldoeken werden van drie zijden tegelijk aangevallen en terugge- dreven; een uitval werd tegelijkertijd uit de stad in hun rug gedaan, en bij gevolg hun leger omsingeld, en grootendeels in de pan gehakt. Nadat zij aldus de stad hadden helpen ontzetten trok ons drietal op tegen Tsjang Kioh, den hoofdaanvoerder der opstandelingen, die in het Zuiden der provincie Tsjihlì met een driemaal sterkere macht de trouw gebleven troepen onder den veldheer Loe Tsjih (?°) handen vol werk gaf. Toen de eedgenooten met hunne vijfhonderd volgelingen in diens leger aankwamen, werden zij met eenige versterking afgezonden naar Jing-Tsjhwen (21), in het Noorden der provincie Honan, ten einde aldaar de beide broeders van Tsjang Kioh, met name Tsjang Pao (%) en Tsjang Liang (*%), te gaan bevechten. lúoe Pi vereenigde er zich met de trouw gebleven troepen , verbrand- de het vijandelijk kamp en maakte van de ontstane verwarring zóó goed gebruik, dat het geheele leger der opstandelingen werd uiteengejaagd en vernield. Nog groo- ter verwoesting werd onder de vluchtelingen aangericht door een zekeren Tshao Tshao (%), een veldheer van duistere afkomst, die met dit wapenfeit zijn roemvollen loopbaan begon en later als een der grootste figuren in de geschiedenis der drie rijken optrad. Na deze behaalde overwinning trokken Lioe Pi, Kwan Ju en Tsjang Fej weder naar het Noorden terug, vielen het leger van Tsjang Kioh aan, dreven het uiteen en brachten den bevelhebber om het leven. Vervolgens voerden zij hunne strijdkrach- ten in het veld tegen Tsjang Pao, die de verstrooide oproerlingen weder onder zijne vanen had vereenigd, maar hevige wind, mist en regen, die deze veldheer door zijne „ C°) Zie Mayers, „Reader's Manual”, 415, 10 en 297; ook de „China Review”, Vol. V, bladz. _ 314 en 315. (°°) Fi JJ É 5 B © HMR Bo 5 Me Ee, e= rermiddelen wist te doen opkomen, beletten dat de overwinning aan de zijde der ooten bleef. Doch een krijgslist bezorgde hun ook ditmaal de overhand. Zij 1 de omliggende hoogten en lieten plotseling vuil en allerlei afval van geslachte op de hoofden hunner vijanden nedervallen, waardoor de toovermiddelen werkeloos gemaakt. Het gevolg was dat de oproerlingen tusschen drie legerafdeelingen imgesloten en Tsjang Pao zich genoodzaakt zag terug te trekken naar de Jan g-Tsjhing (25), aan de zuidelijke grenzen der provincie Sjansi. Door de eerir gstroepen aldaar opgesloten en belegerd, werd hij door zijne eigen aanhangers zijn hoofd werd uitgeleverd en de stad was weldra ingenomen. En mid- werd ook zijn broeder Tsjang Liang, die na den dood van Tsjang Kioh rbevel over de opstandelingen had aanvaard, door een andere legerafdeeling gevallen, zeven achtereenvolgende malen verslagen en ten laatste in den strijd om leven gebracht. ED e opstand was echter nog lang niet onderdrukt. Nieuwe hoofden wierpen pp en de oorlog brak met onverminderde woede uit, doch dezen in al zijne sta- doorloopen zou te wijdloopig worden: genoeg zij het hier te vermelden , dat eld en zijne eedgenooten de stad Juen-Tsjhing (*°), in het Noorden van Sjan- hielpen omsingelen en dat zij de eersten waren die de vesting binnendrongen. werd gestreden en beurtelings werd de stad genomen en verloren, doch einde- velden de drie aanvoerders der oproerlingen en werd de vijand uiteengedreven strooid. En hiermede was de opstand der Geeldoeken voorloopig onderdrukt. izer beloonde Lioe Pi met het prefectoraat over het district Ngan-Hi (%7), in vincie Tsjihli, en zijne eedgenooten volgden hem daarheen als onafscheidelijke vrienden en raadgevers; doch iijverzuchtige eunuchen aan het hof zagen de van de oorlogshelden met belangrijke posten met leede oogen aan , als zijnde aarlijk voor hunnen invloed op den gang van het bestuur. Zij wisten den te bewegen afgezanten rond te sturen, ten einde bezwaren te verzamelen tegen aangestelde magistraten en daaruit aanleiding te putten om hen wederom te Toen zulk een afgevaardigde in het district van Lioe Pi aankwam, gedroeg jegens dezen uiterst aanmatigend, grof en onbeleefd, ja gaf hem zelfs geen om zich te komen verdedigen tegen de valsche aantijgingen, die hij bezig was ondergeschikte ambtenaars te persen. Tsjang Fej werd woedend; hij stormde de sterke wacht heen de woning van den Keizerlijken afgevaardigde binnen, hem zijn gedrag, sleepte hem bij de haren naar buiten en ranselde hem voor is van den prefect met een wilgestok. Lioe Pi verloste hem met moeite uit rienden aan den gezant af te maken en vervolgens tot het privé leven terug , doch Lioe Pi volgde slechts het laatste gedeelte van dezen raad. Hij hing rn CEN ELEN Kek B. En et den mishandelde de prefectorale ambtszegels om den hals en stuurde hem naar den Keizer terug, daarmede te kennen gevende dat hij niet langer als regeeringspersoon verkoos te worden aangemerkt. De gezant diende terstond een aanklacht in bij den hoofdmagistraat van het — departement, en de goeverneur der provincie zond lieden af om het drietal gevangen te nemen, doch zij ontsnapten naar Tai-Tsjow (2%) in het Noorden der provincie | Sjansi. Daar werden zij door Lioe Pi's bloedverwant, een zekeren Lioe Khwej (*%), — opgenomen en verborgen. Middelerwijl brak op nieuw het oproer uit, en wel, behalve — in het Zuiden des Rijks, ook in het verre Noorden, in Ju-Jang (%°) in de provincie Tsjibli. Een zekere Lioe Ju (3!) werd aangewezen om die landstreek ten onder te — brengen, en dit gaf ons drietal de gelegenheid wederom in de gunst des Keizers te worden hersteld. Lioe Khwej schreef namelijk aan Lioe Ju een brief ter aanbeveling van zijne beschermeïingen, en de veldheer, blijde zulke roemruchtige krijgslieden in zijn dienst te kunnen verbinden, gaf aan Lioe Pi een hoogen rang in het leger en maakte hem zelfs bevelhebber der troepen die afgezonden werden om het nest der oproerlingen uit te roeien. Verscheidene dagen lang werd hevig gestreden, doch op — zekeren dag werd een der hoofdaanvoerders der opstandelingen, Tsjang Sjoen (%2), | om zijne dwingelandij en onrechtvaardigheid door zijne eigene soldaten gedood: — zijn hoofd werd uitgeleverd en het leger liep tot Lioe Pi over. Zijn broeder Tsjang Ku (?%), die met hem de opstandelingen aanvoerde en zich zelfs tot tegenkeizer had | doen uitroepen, verwurgde zich uit wanhoop toen hij zag dat zijn volk verliep. De nieuwe heldenfeiten van de drie eedgenooten kwamen den Keizer ter oore. Hij gaf hun volledige amnestie voor hun vergrijp jegens den afgezant en droeg zelfs aan Lioe Pi het prefectoraat op van het district Phing-Juen (%*), in het Noorden der provincie Sjantoeng. | Intusschen namen de intrigues aan het hof meer en meer toe, vooral toen de Keizer ziek werd en de kwestie van de erfopvolging ter sprake kwam. Gaarne wilde | de Keizer zijn zoon Hijeh (%%) op raad van de Keizerin-moeder, die het kind had | grootgebracht, als zijn opvolger erkennen, doch daardoor vreesde hij het ongenoegen op te wekken van zijn generalissimus Ho Tsin (6), bij wiens zuster, als tweede ge- malin, hij eveneens een zoon, Pijen (37), had verwekt. Om zich nu voor alle tegen- werking van dien kant te vrijwaren trachtte de Keizer op aanstoken van zijne eunuchen Ho Tsin te doen ombrengen, doch deze werd tijdig gewaarschuwd en ontkwam daardoor den dood. Inmiddels stierf de Keizer (A. D. 190), en Ho Tsin dorstte naar wraak. Door zijn grooten invloed en gesteund door den reeds hierboven (bij noot 24) genoemden Tshao Tshao en een zekeren Juen Sjao (3%), wist hij te bewerken eerstens dat zijn zusters zoon Pijen tot Keizer werd uitgeroepen; verder dat de grootmoeder en ARM en B Keo Wel Re WR bl ok Beo PRO m&m HM. mn BD) _Hijeh werd ter dood gebracht, en eindelijk dat door zijne zuster een dekreet î uitgevaardigd , waarbij de eunuchen uit hunne ambtsbedieningen werden ontzet. had hij dus in de hoofdstad de regeering in handen. Om zijne macht nog igen ontbood hij het leger van den veldheer Toeng Tsjoh (%), die tegen de L 1 (#) aan het strijden was, naar de hoofdstad; doeh alvorens diens troepen ar aankwamen, werd hij door de eunuchen in het paleis gelokt en gruwelijk ver- rd „ Zijne aanhangers Juen Sjao en Tshao Tshao bestormden daarop het paleis om moord te wreken; zij staken het gebouw in brand, doch de hoofdaanlegger van feit, de eunuch Tsjang Zjang (**), ontvoerde de Keizerin en hare beide zoons, wam aan het gevaar. Door Juen Sjao achtervolgd was hij echter genoodzaakt t te laten varen en zijn dood in de rivier te zoeken, ten einde niet in de zijner vijanden te vallen. _ Toen nu na Ho Tsin's dood Toeng Tsjoh met zijn leger in de hoofdstad aan- kreeg hij bijna absoluut de heerschappij in handen, doch terzelfder tijd maakte } zeer bij het volk gehaat door zijne wreedheden en willekeurige handelingen. aarde den jongen Keizer Pijen Ti ongeschikt om te regeeren en stelde in aats aan diens jongeren broeder, den prins van Tsjhun, Tsjhun Lioe Wang (+2) , die als Hijen Ti (#®) tot Keizer werd uitgeroepen. Kort daarop liet hij jen afgezetten jongen Keizer met zijne moeder vermoorden en gaf zich vervol- zóóvele wreedheden over, dat zijn eigen aanhanger Tshao Tshao een aanslag a hem beraamde. Doch deze mislukte, en dwong den aanlegger zijn leven door lucht te Batiden: Ook Juen Bao viel den overweldiger af, en eme ie in Pijen Ti, dat hij deswege met Toeng Tsjoh 5 zwaarden ha moest. Hi Ede stad en verbond zich met Tshao Tshao; ook Lioe Pi en de beide eedgenoo- den zich bij hem, en weldra stond een sterk leger van tegenstanders tegen joh in het veld. Hier zien wij Kwan Ju wederom op het oorlogstooneel verschijnen en zich ge en kennen door een nieuwe heldendaad. De reusachtige veldheer van Toeng Hwa Hioeng (#) geheeten, stond met zijn leger in het gezicht der bondge- ij daagde hunne aanvoerders ten tweestrijd uit: — reeds had hij twee zijner ers het hoofd van den romp geslagen en niemand durfde zich meer aanbie- Kwan Ju te voorschijn trad. Op zijn strijdros gezeten reed hij den vijand en het duurde niet lang of hij keerde naar de legerplaats terug en wierp van Hwa Hioeng voor zich neder op den grond. e geweldenaar zond daarop den krijgshaftigen Lu Poe (*) tegen de eedgenoo- mm het veld, en weldra stonden de vijandelijke legermachten weder tegenover el- À an had Lu Poe drie der aanvoerders, die hij had uitgedaagd, in het zand OK EORORRONEEOR dt. dea ú enen doen bijten en een vierden zwaar gewond uit het strijdperk gejaagd, toen Tshao Tshao op het denkbeeld kwam te trachten dien gevaarlijken tegenstander te vangen, en aldus Toeng Tsjoh gemakkelijker ten onder te brengen. Onze drie eedgenooten boden zich aan tot de uitvoering van dat plan. Zoodra Lu Poe wederom te voorschijn kwam en een der aanvoerders van zijn tegenpartij op de vlucht joeg, reed Tsjang Fej op hem toe en hield hem staande, doch de strijd bleef onbeslist en beide kampioenen bleken aan elkander gewaagd: — daar schoten plotseling Kwan Ju en Lioe Pi toe, maar zelfs met hun drieën konden zij hunnen onverwinlijken tegenstander niet gevangen nemen, en het gelukte hun slechts hem op de vlucht te jagen. Middelerwijl vielen ook de beide legers op elkander in en een paniek beving de troepen van Lu Poe:— zij werden uit hunne versterkingen gejaagd en trokken zich binnen de hoofdstad Loh- Jang (*°) terug. Terwijl de tegenstanders van Toeng Tsjoh zich aldus met goed gevolg staande hielden, beging deze tiran een daad van geweld, zooals de geschiedenis slechts bij uit= zondering vermeldt. In zijn hoofdstad luoh-Jang, die naar men zegt meer dan een millioen inwoners telde, achtte hij zich namelijk niet meer veilig, en hij heraamde het plan die te verleggen naar Tsjhang-Ngan (*7), in de tegenwoordige provincie Sjensi. Met geweld dwong hij de bevolking te verhuizen. De soldaten hielden vree- selijk huis en begingen schandelijke daden van geweld tegenover de vrouwen en meisjes; zij plunderden en verbrandden de oude stad met al hare tempels en paleizen op bevel van den geweldenaar, en onnoemelijk is het aantal menschen, dat bij die gelegenheid om het leven kwam. Verder nog liet Toeng Tsjoh door Lu Poe de graven van de Keizers en grooten openbreken, en bekwam daardoor een rijken buit in goud, kost- baarheden en diamanten. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat hij den jongen Keizer en het gansche hof met zich medevoerde naar Tsjhang-Ngan. De eedgenooten vestigden zich nu op de puinhoopen der oude hoofdstad, doch het duurde niet lang of er ontstond verdeeldheid onder hen, voornamelijk door het eigendunkelijk gedrag van Juen Sjao. Het gevolg hiervan was niet alleen dat Tsh Tshao zich van hen afscheidde, maar ook dat Lioe Pi met zijne beide eedgenooten het leger verliet en naar het district Phing-Juen terugkeerde. Ons drietal onder- scheidde zich kort daarop nogmaals door moed en dapperheid, toen zij in het lege van een tegenstander van Juen Sjao dezen een gevoeligen nederlaag toebrachten en hem daardoor dwongen zich ten einde raad, aan Toeng Tsjoh te onderwerpen. Inmiddels ging deze tiran voort zich in zijne nieuwe hoofdstad te baden in wreed. heid en weelde, doch zulks duurde slechts tot het jaar 192, toen hij door Lu Poe wer vermoord. Zijn lijk werd openlijk ten toon gehangen en door het volk mishandeld en vertrapt; zijne bezittingen werden verbeurd verklaard en al zijne familieleden zonde Cs & DE „ Deze oude hoofdstad der Han-Keizers lag op ongeveer 34°43’ breed! en 110°08’ lengte, in de tegenwoordige provincie Honan. (*”) = Ze, EE 4 derscheid van leeftijd ter dood gebracht. Van de verwarring, die daardoor ontstond, naakten de Geeldoeken wederom gebruik. Zij zetten Tshing-Tsjow op nieuw in vuur n vlam, doch Tshao Tshao trok tegen hen in het veld en wist hen met zulk goed g te bestrijden, dat het meerendeel tot hem overliep en hem in staat stelde een tig leger te vormen, waarmede hij tegen de hoofdstad Tsjhang-Ngan op kon en. Het behoeft wel niet gezegd dat hij daar op eens alle macht in handen en feitelijk het Keizerlijk gezag uitoefende, al geschiedde zulks in naam van den loozen jongen Hijen Ti. _ De Geeldoeken waren echter nog niet geheel ten onder gebracht en trokken rom moordend en plunderend door het land. De stad Poh- Hai (#®), tegenwoordig ej (#) geheeten en gelegen in het Noorden van de provincie Sjantoeng, werd door en omsingeld, doch de drie eedgenooten kwamen op verzoek der belegerden met s een gering aantal keurbenden opzetten en vielen den vijand in den rug. Kwan kte eigenhandig den aanvoerder van zijn paard, en een uitval uit de stad be- sstigde de overwinning. Ons drietal behaalde dus wederom nieuwe lauweren, doch en zekere trots beving nu Lioe Pi. Op grond van zijne verwantschap tot het regee- ide Keizershuis (hij was een afstammeling van den zevenden zoon van King Tí (5), en Keizer die in 156 vóór Chr. den troon besteeg) vatte hij het plan op naar de n te dingen, en vestigde zich met dat doel in de stad Su-Tsjow (51), in het Noor- 1 van Kiangnan, ten einde van dááruit een openlijken strijd tegen den overweldiger 9 Tshao aan te vangen. _Na begon een eindelooze krijg tusschen Tshao Tshao, Lu Poe, de eedgenooten mige andere veldheeren, die zich een onafhankelijke positie hadden weten te ver- Verbonden werden gesloten en weer verbroken, veldslagen geleverd en intri- Rp het touw gezet, te veel om voet voor voet na te gaan: het zij genoeg hier 8 die hoofdpunten van den worstelstrijd aan te stippen, waarin de drie eedgenooten erkzaam aandeel namen of onmiddelijk betrokken waren. Hand over hand nam pacht van Tshao Tshao toe. Hij veroverde de stad Ting-Thao (5?) in het zuiden provincie Sjantoeng, waar Lu Poe zich genesteld had, joeg de legermacht van dezen uit elkander en onderwierp de geheele provincie, doch Tsu Poe verzamelde erstrooide benden op nieuw en trok naar Su-Tsjow, om zich onder Lioe Pi's ing te stellen. Van deze omstandigheid maakte Tshao Tshao gebruik om te } Läoe Pi om te koopen en over te halen den gevaarlijken tegenstander uit weg te ruimen, doch hij had niet gerekend op het eergevoel van onzen held en van zijnen vriend en raadsman Kwan Ju. Want niettegenstaande hem de Kei- ijk bevestiging als leenvorst van Su-Tsjow werd toegezonden, weigerde Lioe Pi ghartigen moord te begaan op iemand die zich aan zijne bescherming had toe- vd, ja zelfs verdedigde hij met Kwan Ju hem tegen den derden eedgenoot Fej, die Lu Poe een onverzoenlijken haat toedroeg en eens met ontbloot zwaard OH MOHOR HOR MOE WK. mi VE Se op hem aandrong. Hier vertoonde zich dus de edele inborst van onze helden wederom _ in al hare volheid. | Gedachtig aan de leer: „divide et impera’ wist nu Tshao Tshao den jongeren broeder van Juen Sjao, met name Juen Sjoeh (%%, die zich insgelijks op zijn onaf- hankelijk grondgebied had weten te handhaven, tegen Loe Pi in het harnas te jagen, | en in den veldtocht, die daaruit ontstond, toonde Kwan Ju zich wederom de held. Want in een tweegevecht bracht hij een der vijandelijke onderbevelhebbers eigen- handig om het leven en veroorzaakte daardoor zulk een paniek onder diens troepen, | dat de vijand geheel verjaagd en uiteengeslagen werd. Middelerwijl was echter mn en Tsjow de oude wrok tusschen Tsjang Fej, die binnen de muren als bevelhebber was achtergebleven, en Luu Poe op nieuw uitgebarsten en geëindigd met de uitdrijving van den eerste, doch toen de beide eedgenooten na de behaalde overwinning wederom te- rugkeerden, opende Luu Poe terstond de poorten en ruimde zijne plaats nederig aan Lioe Pi in. Kort daarna kwam tusschen Juen Sjoeh en het drietal door bemiddeling van Lu Poe een verzoening tot stand, die een wapenstilstand ten gevolge had. De goede verstandhouding tusschen Lu Poe en de eedgenooten duurde echter niet lang, en wel door de schuld van Tsjang Fej, wiens wrok er na zijne uitdrijving natuurlijk miet minder op geworden was. Het einde van de gespannen verhouding was, dat het drietal vluchten moest en bescherming bij Tshao Tshao zocht. Begrij- pende welk nut hij uit de diensten der drie helden zou kunnen trekken, schonk hij Lioe Pi de leenvoogdij over Ju-Tsjow (54), in het Noordwesten der provincie Honan \ „ doch het zou ons te vèr voeren al die eindelooze oorlogen tot in bijzonderheden _ na te gaan : — wij vermelden dus alleen nog dat ook Juen Sjoeh met Luu Poe slaags raakte, en het leger van eerstgenoemde op den terugtocht door Kwan Ju aangevallen werd en totaal uiteengejaagd. Later ontvlamde de krijg tusschen Lu Poe van de eene en Lioe Pi met Tshao Tshao aan den anderen kant op nieuw, maar na een langdurigen veldtocht gelukte het den bondgenooten toch eindelijk Lu Poe levend gevangen te nemen en aldus een gevaar- lijken tegenstander onschadelijk te maken. Op raad van Lioe Pi, die aan een moge- lijke herhaling van den moord op Toeng Tsjoh dacht, werd hij op bevel van Tshao Tshao gewurgd. Weldra benoemde de Keizer Läoe Pi tot opperbevelhebber van het linker-leger «a en schonk hem den titel van Thing-how (%°) of Edelman van het (Keizerlijk) pavil= joen. Voorloopig bleef de goede verstandhouding tusschen hem en Tshao Tshao. be waard, en het was voornamelijk de trouw aan het Keizershuis, die Lioe Pi in zijnen dienst verbond. Als algemeen bevelhebber werd hij kort daarop in het veld gezonder tegen Juen Sjoeh, die totaal werd verslagen en op de vlucht van gebrek om het leven kwam. De ijverzucht van Tshao Tshao en zijne vrees voor Lioe Pi werden er na al die behaalde lauweren niet minder op, ja, zij werden zelfs zóó sterk, dat hij een plan RWO MOZE RENE &. Et ee dacht om den mededinger uit den weg te ruimen. Hij zond daartoe een zijner eldheeren Tsjhé Tsjow (7) met een legerafdeeling naar het kampement van Lioe Pi m met schijnbaar vriendschappelijke oogmerken daar binnen te dringen en den moord volvoeren, doch de eedgenooten werden van die verraderlijke plannen onderricht, et was de dappere Kwan Ju die het leven redde van zijn vriend. Hij liet Tsjhé ow ge „de stad binnentrekken, doch op een gegeven oogenblik viel hij hem aan n vóc en in den rug; de vijand werd aldus als in een uet gevangen en was genood- ct de wapenen neder te werpen en zich over te geven. Het gelukte echter den De erder uit de vesting te ontsnappen, maar Kwan Ju achtervolgde hem in eigen rsc on, haalde hem in en sloeg hem met zijn zwaard van het paard. __ Dat nu Lioe Pi openlijk zijn bondgenootschap met Tshao Tshao verbrak, laat elijk denken. Ze begaf zich naar Juen Sjao, en ien nam met enn ssement Sjuun (°°) in het Noorden van Honan, badk. _ Fwee maanden lang lagen beide legers in hunne versterkte legerplaatsen tegen- elkander eender an iemand in aanval waagde, doch ig Tshao maakte van drietal nog steeds was genesteld. Het was echter wederom de dappere Kes Ju de zaak der eedgenooten redde. Hij deed namelijk een hevigen uitval en wist, zedenden strijd, den aanvoerder met eigen hand gevangen te nemen en binnen | te brengen. De belegeraars werden vervolgens totaal geslagen en op de vlucht , doch de gevangen bevelhebber werd door Lioe Pi vrijgelaten en naar Jao Tshao teruggezonden. _ Lioe Pi achtte zich nu in Su-Tsjow niet meer veilig. Hij liet de vesting Phej (°°) in het Noorden van Kiangnan, door Kwan Ju bezetten en trok zelve Tsjang Fej naar Siao Phej (1) in hetzelfde departement van dezelfde provincie, duurde niet lang of Tshao Tshao kwam ook daarheen met zijn ontelbaar dagen. Läoe Pi trok hem tegemoet, doch werd door de overmacht totaal en en genoodzaakt naar Juen Sjao te vluchten om zich onder diens bescherming s naar Hia-Phej, ten einde Kwan Ju te onderwerpen. Niet alleen was deze, j hebben gezien, met de bewaring van die gewichtige post belast, maar _ läoe Pi zijne beide vrouwen en kinderen onder zijn hoede gesteld, nde dat hij een onbepaald vertrouwen in den eerlijken en loyalen krijgsman en kon. Na brak dan ook een tijdperk aan waarin Kwan Jus deugden en uit- le hoedanigheden al bijzonder uitblonken. Alvorens tot den aanval te besluiten Tshac Tshao een poging om den dapperen veldheer tot zijne belangen over te © ROR BoRmORZEoA zen IEB- un halen en tot ontrouw jegens Lioe Pi te bewegen, doch alles was vergeefs en zijn afgezant moest onverrichter zake terugkeeren. En hierop nam Tshao Tshao zijn toe- vlucht tot krijgslist en verraad. Hij zond verscheidene soldaten, die bij de verovering van Su-Tsjow tot hem waren overgeloopen, quasi als vluchtelingen binnen Hia-Phej, waar zij met open armen werden opgenomen en bij de bezetting ingelijfd; vervolgens trok hij met een legerafdeeling tegen de stad op, deed zich bij een uitval van Kwan Ju in schijn terugslaan en lokte hem, gedurende de vervolging, in een vooraf gelegden valstrik. In de hitte van den strijd vielen eensklaps zwermen van vijanden op Kwan Ju's volgelingen aan; hij werd aan alle kanten omsingeld en van de stad afgesneden , en middelerwijl openden de verraderlijke vluchtelingen de poorten, lieten den vijand binnen en speelden aldus de stad met de vrouwen en kinderen van Lioe Pi in Tshao Tshao ’s handen. Ô Dapper hield Kwan Ju stand. Eerst besloot hij zich dood te vechten, doch een afgezant van Tshao Tshao, die hem tot overgave kwam bewegen, bracht hem tot andere gedachten. Hij riep hem te binnen dat hij in den perziktuin gezworen had tezamen met zijn eedgenooten te leven en te sterven: — dien eed moest hij gestand doen niet alleen, maar bovendien: schreef zijn geweten hem niet voor niet nutteloos zijn leven weg te werpen, hetwelk hij voor eeuwig in den dienst der Han- dynastie had verbonden? En dan nog, — bracht ook zijn plicht jegens zijn boezemvriend Lioe Pi niet mede, dat hij diens vrouwen in hare gevangenschap zou helpen en bij- staan? Kwan Ju besloot dus, na rijp beraad, zich gevangen te geven, doch maakte uitdrukkelijk de bedinging dat hij zich onderwierp aan den Keizer, en miet aan Tshao Tshao. Lachende bewilligde deze in die voorwaarde en zeide: vik toch ben de verte- wgenwoordiger van de Han-dynastie op dit oogenblik en keur dus die bedinging goed. * Alzoo geraakte Kwan Ju in gevangenschap, doch ook hier verloochende hij niet zijne onverschrokkenheid, noch zijne trouw jegens de eedgenooten. Zelfs schroom- de hij niet in het aangezicht van Tshao Tshao te zeggen dat hij zou trachten te vluchten, zoodra hij zou zijn te weten gekomen waar Lioe Pi zich ophield, al moest hij door vuur en water loopen. Tshao Tshao gebruikte toen een vuige list om de goede verstandhouding tusschen de trouwe eedgenooten te verbreken en verdeeldheid tusschen hen te zaaien. Hij liet Kwan Ju op zekeren nacht met Lioe Pi's beide vrou- wen Kan (°°) en Mi (6%) in één vertrek sluiten, doch zijn toeleg was vergeefs, want zóó groot bleek de trouw en zelfbeheersching van onzen held te wezen, dat hij zich den ganschen nacht met een lantaren in de hand buiten de deur posteerde en zijn vriendentrouw aldus deed zegepralen over zijne driften. Tot eer van Tshao Tsh ) moet echter gezegd worden, dat hij de eerste was om die schoone daad te erkenne en te waardeeren en Kwan Ju voortdurend met de grootste onderscheiding behan: delde, al kwamen hierbij wellicht nevenbedoelingen in het spel. Doch welke pogingen hij ook aanwendde: nooit verloochende Kwan Ju zijne trouw jegens Lioe Pi. en) Hr OD HE, nd gen Tshao Tshao hem een nieuwe krijgskleeding schonk omdat zijn oude was versle- : Ki, wachtte onze held zich niet ronduit in zijn aangezicht te verklaren, dat hij de de stukken zoo zorgvuldig opborg ten einde een herinnering te hebben aan zijn ,„ die ze hem geschonken had. Een ander maal bood Tshao Tshao hem een paard aan, dat aan Tsu Poe had toebehoord, en vroeg hem waarom hij zich heugd betoonde. Zonder aarzelen gaf Kwan Ju ten antwoord: „Ik weet dat ard dagelijks honderdvijftig mijlen kan afleggen, en nu verheug ik mij in het tzicht dat ik in staat zal wezen om binnen een enkelen dag mijn ouderen broe eder Lioe Pi te zien, zoodra ik zal zijn te weten gekomen waar hij zich bevindt”. ke Fet waren Bien in zijne gevangenschap niet alleen Kwan Ju'’s trouw en okkenheid die zoo bijzonder uitblonken: -- ook zijne krijgshaftigheid en moed hem niet. Juen Sjao zond zijn leger in het veld; ook Tshao Tshao deed ge, en weldra kwam de vijandelijke voorhoede ouder Jen Luang (°*) in het Als naar gewoonte begon de slag met een wederzijdsche uitdaging ten twee- jd. Reeds had Jen läang twee bevelvoerders van zijne tegeupartij in het zand en bijten en een derden op de vlucht gejaagd en niemand durfde meer het zwaard Bt hem kruisen, toen Tshao Tshao een list bedacht waardoor hij de goede ver pdhouding tusschen Kwan Ju en Lioe Pi dacht te kunnen breken en tegelijkertijd à genoemde in het verderf meende te storten. Te voren had, zooals wij hebben ie n, Juen Sjao steeds met de drie eedgenooten op voet van oorlog gestaan, en Kwan niet dat hij thans met Lioe Pi een bondgenootschap had gesloten : „hoe dus”, ht Tshao Tshao, wals ik hem tegen Jen Liang in het harnas jaag en hem ten strijd uitstuur? Berstens zal ik dan van een gevaarlijken tegenstander worden st, want Jen Lang moet stellig het onderspit delven, en ten andere zal Juen ‚zoodra hij van het geval hoort, achterdocht krijgen tegen Lioe Pi en hem ht dooden, wit vrees dat het drietal verraad tegen hem smeedt” Zoo gedacht daan. Kwan Ju beloofde het hoofd van Jen luang te gaan halen, en inder- „ het duurde niet lang of hij keerde met hetzelve in het leger terug. En even- pt nog toe na bijna elk tweegevecht het geval geweest was, liep ook ditmaal het den verslagen aanvoerder uiteen, en zocht zijn behoud in een overhaaste _ Tet zoover gelukte Tshao Tshao’s list, doch het andere doel dat hij beoogde ikte hij niet. Want Juen Sjao liet zich overtuigen dat hier misverstand in het oest zijn, en bracht zelfs Lioe Pi nog niet eens om het leven, toen onze in een volgende schermutseling wederom een zijner onderbevelhebbers uit het erp en versloeg. Om echter alle gevaar van zijn hoofd af te wenden en alle tot achterdocht jegens de goede trouw van het drietal onmogelijk te maken , Pi door spionnen aan Kwan Ju kennis geven, dat hij zich als bondgenoot —_ 88 Nu was Kwan Ju ’s plan tot ontvluchting onherroepelijk vastgesteld, en het gelukte hem dan ook op zekeren dag met de vrouwen van Lioe Pi en een twintigtal — volgelingen uit de vesting te ontkomen. Het zou voor Tshao Tshao volstrekt niet moeielijk geweest zijn den vluchteling, wiens aftocht door de beide vrouwen zeer belemmerd werd, te achterhalen, doch hij liet hen ontsnappen en toonde zich alzoo wederom de loyale krijger, dien hij zoo dikwijls in zijn gedrag jegens Kwan Ju had bewezen te zijn. En thans begon voor onzen held een tocht vol van moeielijk- heden en gevaren, daar hij zich een weg moest banen dwars door het vijandelijk land ; doch zijn heldenmoed kwam alles gelukkig te boven en telkens toonde hij zich de krijger van onvergelijkelijke dapperheid. Wij zullen hem met een enkel woord volgen - op dien tocht. | Op zekeren dag bereikte hij de grenzen van de landstreek Loh-Jang (%), waar hij een bergpas moest doortrekken, die door een veldheer van Tshao Tshao met vijf hon- derd soldaten was bezet. Daar hij geen pas kon vertoonen en geen verlof brief van Tshao Tshao bij zich had, wilde men hem geen doortocht verleenen, doch Kwan Ju forceerde den post en hakte den bevelhebber eigenhandig van zijn paard. Groater gevaar nog bedreigde hem bij de stad Loh-Jang zelve. De prefect Han Foeh (%6) van. deze plaats durfde den gevreesden krijgsman niet openlijk den doortocht betwisten, maar legde hem een valstrik. Hij posteerde zijne soldaten in twee gelederen aan de poort en zond een zijner onderbevelhebbers uit als om Kwan Ju gevangen te nemen, doch vooraf gaf hij hem onderhandsch bevel om in het midden van den tweestrijd bin= nen de poort te vluchten en alzoo Kwan Ju, die hem stellig zou vervolgen, in den val te lokken. De strijd begon, en de onderbevelhebber liet zich, zooals afgesproken was, op de vlucht slaan, doch hij had niet gerekend op de snelheid van Kwan Ju’s paard. Binnen een oogwenk was hij ingehaald en in twee gehakt, maar de dappere held was reeds binnen het bereik van een pijl uit den boog van den prefect en ont- ving een wonde in den arm. Woedend keerde hij zich om, achterhaalde den vluch- tenden aanvaller en sloeg hem het hoofd tegelijk met den schouder van het lichaam. Hij forceerde nu met behulp van zijne volgelingen dezen tweeden doortocht em bereikte den derden pas, alwaar een nieuwe valstrik hem dreigde, niet minder gevaarlijk dan de vorige. De bevelvoerder Pijen Hi (€), van zijne aankomst onderricht, verborg aa 8 vooraf een paar honderd man, tot aan de tanden gewapend, in een klooster, gir met geveinsde vriendelijkheid Kwan Ju tegemoet en noodigde hem uit in het gebou zijn intrek te nemen. Onze held nam dit aanbod aan, maar toen Pijen Hi plotseling zijne soldaten bijeenriep om Kwan Ju te vermoorden, verdedigde deze zich met zul ° goed gevolg, dat hij bijna al zijne aanvallers in het zand deed bijten. Pijen di zelve drong met zijn zwaren strijdhamer op hem aan, doch Kwan Ju wendde den verpletterenden slag af met zijn zwaard en hakte zijn aanvaller op hetzelfde oogenbli oo Bok nRokE. twee stukken. Het gelukte hem op deze wijze ook aan dezen valstrik te nf De bevelhebber van den post Jing-Jang (£8), een zekere Wang Tsjih (6°), was bloedverwant van Han Foeh, den gesneuvelden prefect van Loh-Jang, dat door % _Ju zoo dapper was geforceerd. Hij dorstte natuurlijk naar wraak, ontving den esden krijger en de beide vrouwen met geveinsde voorkomendheid en bood hun erblijf aan voor den nacht. Gretig werd dit door onzen held, die door de zware moeienissen van de laatste dagen uitgeput was, aangenomen, doch zoodra zijn meende dat zijne slachtoffers in diepe rust verzonken lagen zond hij een af- g soldaten af om het huis te omsingelen, den brand er in te steken en allen werd in de vlammen te doen omkomen. Die wreedaardige aanslag mislukte echter, ant Kwan Ju was reeds gewaarschuwd en uit de stad gevlucht. Wang Tsjih di L , ervolgde hem, maar boette zijn verraderlijken aanslag met het leven, want nau- lijks was hij binnen het bereik van het zwaard van den krijgsman, of hij werd op Ee lpaard door midden gehakt. Eindelijk bleef er nog een laatste gevaarvolle door- ch over alvorens onze held de Hwang-ho, de grens van het door Juen Sjao bezette gebied, kon overtrekken. De bevelhebber van den post, Tshin Ki (7) a, wilde hem beletten over de rivier te trekken, doch zijne vermetelheid hem het hoofd, daar Kwan Ju hem dat eigenhandig van den romp sloeg. ze held stak nu den stroom over en bevond zich weldra met de beide vrouwen be vriend grondgebied. __ Het duurde ook niet lang of hij bereikte de stad Koe-Tsjhing (°*), waar zijn dgenoot Tsjang Fej het bevel voerde. Groot was echter zijn schrik toen hij bevond ib deze halsstarrig weigerde hem wederom als bondgenoot te erkennen, en in de te meening verkeerde dat hij feitelijk naar de zijde van Tshao Tshao was over- np en willens en wetens de veldheeren van Juen Sjao, die met de eedgenooten riend, verslagen had. Overtuiging baatte niet, en nog meer werd Tsjang Fej kwaad vermoeden gesterkt toen hij plotseling in de verte een legerafdeeling vijand zag aankomen, die een strooptocht in de grenslanden in den zin had. a um Tsjang Fej van zijn goede trouw te doen blijken reed Kwan Ju op de bende Be: in een oogwenk rolde het hoofd van den aanvoerder in het zand. _ Hierop trok onze held naar Lioe Pi, die de landstreek van Sjansi ten Noorden } de Hwang-ho was binnengerukt. Weldra zagen de beide eedgenooten elkander ug, trokken naar Koe-Tsjhing, hereenigden zich met Tsjang Fej en vierden van Ju ’s verlossing met een plechtig dankoffer aan Hemel en Aarde. _De oorlog brandde hierna op nieuw tusschen de verschillende veldheeren uit, vooral woedde hij hevig tusschen Tshao Tshao en Juen Sjao, doch het eindsucces eef aan Tshao Tshao, daar zijn tegenstander stierf zonder dat hij zich een positie an eenig Brjmend aanbelang had weten te verwerven. Zijne zonen hielden echter nog OORWBOEHOEBKOE Ke st tn 0 lang den strijd tegen den overweldiger vol. De eedgenooten gingen voort steeds krachtig de aanspraken van Lioe Pi op den Keizerlijken troon te steunen en voerden in het Zuiden der provincie Honan den eindeloozen strijd met afwisselend geluk , en het was vooral de dapperheid van zijn heldhaftig vriendenpaar, gepaard aan de be- kwaamheid van zijn nieuwen raadsman Khoeng Ming (7%, die Lioe Pi in staat stelde zich eenige jaren later op den Keizerlijken troon te vestigen. Kort nadat Lioe Pi dezen beroemden Khoeng Ming als raadsman aan zich had ver- bonden, trok een veldheer van Tshao Tshao met een groot leger op naar de landstreek Sin-Jé (7%) aan de zuidelijke grenzen van de tegenwoordige provincie Honan, alwaar het drietal het centrum van zijne ondernemingen had opgeslagen. Doch Khoeng Ming lokte den’ vijand door-een krijgslist in den val: — zijn fourage werd verbrand en het leger op de vlucht gejaagd. Daarop bracht Tshao Tshao een ontelbaar aantal troepen : men zegt meer dan een half millioen man, op de been, ten einde met éénen slag den tegenstand zijner mededingers te breken. Het was in het jaar 209 dat hij uittrok, doch het krijgsgeluk diende hem niet, want wederom was het de bekwaamheid van Khoeng Ming die hem de nederlaag berokkende. De krijgslist, die deze te baat nam, had eenige overeenkomst met die, welke in 1812 de Russen tegenover de Franschen volgden: hij hiet de hoofdstad Sin-Jé ontruimen, de huizen opvullen met zwavel en andere brandbare stoffen, vervolgens aan drie der poorten eenige soldaten verbergen, en daarop Tshao Tshao ongehinderd binnentrekken. Doch nauwelijks had het leger zich goed en wel binnen de wallen genesteld, of aan drie hoeken tegelijk vloog de stad in brand. Door den hevigen wind aangeblazen en de opgestapelde brandstoffen gevoed joeg het vuur den vijand in een overhaaste vlucht door de vierde poort alwaar de brand nog niet was uitgebarsten, doch hier stuitte hij op de troepen van Lioe Pi. Ver- schrikkelijk hield deze onder de vluchtelingen huis en alles stoof in verwarring uiteen in de richting der rivier, doch ook hier wachtte hen vernieling en verderf. Want Kwan Ju had het water met een dam van zakken opgestuwd en liet nu plotseling duizenden van handen eensklaps de versperring wegnemen: de rivier stroomde met geweld naar beneden en ontelbare vluchtelingen kwamen door verdrinking om. | Het zou ons te ver voeren indien wij het verloop van dien bloedigen veldtocht in | Ge) XL BIJ Eigenlijk droeg hij den naam van Tsjoe Koh Liang Eid B TE E Hij werd door Lioe Pi, tot wien de roep van zijne wijsheid doorgedrongen was, met moeite over- gehaald zijn rieten woning te verlaten en zich in zijnen dienst te verbinden (A. D. 207). Na Loe Pi ’s dood bleef Khoeng Ming met onverdeelde trouw diens zoon met raad en daad bijstaan en voerde zelfs als opperbevelhebber de Keizerlijke wapenen tot in het onbekende Noorden van de tegen-= woordige provincie Juunnan; ja, men zegt zelfs dat hij tot in het hartje van Birmah doordrong. Hij stierf op een veldtocht tegen den staat Wej BE, dat met het rijk Sjoeh Ei. hetwelk Lioe Pi zich had gesticht, en Woe IL dat door Soen Khuen (lager, noot 94) was gevormd, de zoogenaam- de vdrie Rijken” uitmaakt, waarvan de Saz-kwoh-tsji de geschiedenis behandelt. Wie met den levensloop van den held en staatsman Khoeng Ming tot in de kleinste bijzon- derheden wil kennis maken raadplege de „China-Review”, deel. V, Vl en VIL (7%) Ea EF E B == ed 7 zijne bijzonderheden wilden nagaan; het zij genoeg gezegd dat sinds dien tijd de jacht van Tshao Tshao langzamerhand aan het dalen ging, vooral omdat de oorlog WE Toe Pi ’s kant door de bekwaamheden van Khoeng Ming nu met meer krijgs- st en beleid werd gevoerd. Onze eedgenooten verbonden zich met Soen Khuen e, zooals wij in noot 72 hebben doen zien, het staatje Woe stichtte, en geza- k rustten zij een vloot uit om aan de ontelbare scheepsmacht van Tshao Tshao le Jang-tsze rivier het hoofd tc bieden. EE Het laat zich denken dat de overmacht van Tshao Tshao ook hier wederom pletterend was. Zijne vloot was met niet minder dan een millioen soldaten bemand , gebrek aan krijgskunst en beleid redde ook hier op nieuw de zaak van Lioe Pi. den van Khoeng Ming besloot men de vijandelijke vloot door branders te vernielen, ar hoe zou men beletten dat zij op de nadering der vuurschepen uiteenstuiven en, zich te verspreiden, aan de vlammen ontkomen zou? Het middel was spoedig onc en. Een zekere Phang Thoeng (°°) liep, in schijn als deserteur, uit het leger denten over naar de vijandelijke vloot en deed Tshao Tshao een middel e hand om de zeeziekte, waaraan zijne soldaten in erge mate onderhevig waren , sr voorkomen. Hij raadde hem aan al zijne schepen met ketenen aaneen te binden, lat zij ééne vaste massa zouden vormen en aldus niet zoo aan schudden onderhevig — zijn raad werd opgevolgd, maar had, zooals zich denken laat, den ondergang le gansche vloot ten gevolge. Want middelerwijl richtte Khoeng Ming een ar op en offerde aan het zevengesternte, opdat de wind zich uit het Noordwesten ar het Zuidoosten zoude keeren: — de wind draaide inderdaad en stelde de branders taat heimelijk de vijandelijke vloot te naderen Im een oogwenk stond de geheele geketende massa in lichtelaaie vlam. Duizenden soldaten kwamen in de golven a bijna niets bleef van het leger van Tshao Tshao gespaard dan eenige verstrooide ‚ die in de vlucht een gelukkig heenkomen vonden. Deze rivierstrijd had its op ongeveer 30°47'breedte en tusschen 10S®en 109®lengte, en wel in de oordige provincie Hoepeh aan de zoogenaamde „uitmonding der drie stroomen.”” (76) Ook Tshao Tshao ontkwam met een handjevol troepen aan deze geweldige derlaag, doch op de vlucht werd hij staande gehouden door een legerafdeeling van an Ju, die hem den weg afsneed. Het zou onzen held niet de minste moeite pst hebben zijn gevaarlijken tegenstander met al zijne volgelingen af te maken of gen, en Tshao Tshao zag dit zelve in, doch hij maakte van de bekende grootmoe- | van den krijgsman gebruik tot zijne redding. Hij reed koelbloedig op Kwan Ju ep hem de voorkomendheid te binnen waarmede hij hem in zijne gevangenschap eld had, en vroeg hem of nu niet de tijd gekomen was te toonen, dat hij bij krijgsmansdeugden toch ook erkentelijkheid bezat. Kwan Ju was in hevigen e trijd. Hij had de zaak van Lioe Pi, die thans ook de zaak van de Han-dynastie as, trouw gezworen in alles, en zou hij nu dien eed breken door den meest gevaar- zé 5) HK HEE (5) BE B Ge = JL H t EUR en lijken vijand van zijn vriend te laten ontsnappen? Doch zijne zucht tot erkentelijk heid en ingeboren grootmoedigheid tegenover een overwonnen vijand behielden dec over- hand. De schandelijke wijze waarop deze hem tot ontrouw had willen verleiden jegens de beide vrouwen van Lioe Pi en aldus jegens dien eedgenoot zelven, vergat hij, en evenmin woog bij hem zwaar dat Tshao Tshao oorzaak was geweest dat hij twee veld- heeren van den bondgenoot zijns eedbroeders had verslagen : — in het kort, hoeveel zelfbeheersching het hem ook kostte, hij liet zijne troepen omkeeren en Tshao Tshao zijnen weg vervolgen. In het leger van Lioe Pi teruggekeerd wilde Khoeng Ming hem deswege als overtreder van zijn krijgsmansplicht doen dooden, doch Jäoe Pi kwam tusschen beiden en redde hem. De veldtochten tusschen de verschillende legerhoofden en mededingers naar de oppermacht bleven elkander in een eindelooze reeks opvolgen, doch wij moeten volstaan met de hoofdpunten aan te geven, en dan nog slechts in zóóverre als Kwan Ju daarin betrokken is of op den voorgrond treedt. Op zekeren dag werd hij door Lioe Pi afgezonden tegen den prefect van Tsjhang-Sja (””), den wreedaard Han Huen (7%). Overtuigd dat zijue persoonlijke dapperheid het gemis aan troepenmacht zou vergoeden , deed men hem slechts door ongeveer vijfhonderd soldaten vergezellen, en inderdaad , Kwan Ju stelde de verwachtingen niet te leur. Hij begon met een onderbevelhebber van Han Huen in een tweegevecht neder te vellen van zijn paard; vervolgens sloeg hij met zijn handjevol troepen alle uitvallen terug, en het einde was dat de stad werd ingenomen en Han Huen in den strijd om het leven kwam. Meer en meer verloor Tshao Tshao grond, en na vreeselijk strijden en worstelen gelukte het aan lioe Pi al de districten van de landstreek Sjoeh (7%) op het gebied van de tegenwoordige provincie Szetsjhwen, aan zich te onderwerpen. Hier stichtte hij een rijk dat met het vorstendom Woe (?%°), hetwelk Soen Khuen zich in de tegen- woordige provincie Tsjeh-kiang vormde, en dat van Tshao Tshao, hetwelk in de geschiedenis bekend is onder den naam van Wej (£ 1, den schakel uitmaakt tusschen de Han en de latere Tsin (%°) dynastie en met den naam van Sjoeh (°°) wordt aangeduid. Inmiddels werd er aan het hof door den Keizer en zijne gemalin Foeh How (°°) een samenzwering tegen het leven van Tshao Tshao op touw gezet. De Keizerin zond desbetreffende een schrijven aan eenigen harer familieleden, doch het geheim werd verraden en de boodschapper met den brief onderschept. Tshao Tshao vond hierin aanleiding de Keizerin terstond te doen gevangen nemen: — zij werd op zijn bevel uit hare schuilplaats te voorschijn gehaald, blootsvoets bij de haren naar buiten gesleept en voor zijn aangezicht door zijne dienaren doodgeslagen. Hare twee zoons liet de geweldenaar eveneens ombrengen, zoo ook den overbrenger van den brief, die m meer dan tweehonderd familieleden van de Keizerin openlijk op de markt werd ont- (”) Bd A) p in het Noordoosten van Hoekwang. ORO ROR OHROSE ON KR ja. md” en Dit alles geschiedde in het jaar 215. De dochter van Tshao Tshao, die reeds r in den Keizerlijken harem was opgenomen, werd kort daarop tot Keizerin en, en twee jaar later schonk de Keizer aan Tshao Tshao de Koninklijke waar- eid met den titel van „/Vorst van het rijk Wej” (%). _De hardnekkige oorlog tusschen de drie rijken Sjoeh, Woe en Wej werd in- hen met onverminderde woede voortgezet, doch van den kant van Lioe Pi, dank bekwaamheden van Khoeng Ming, het meest krijgskundig, en Mitta Deesie met, het meeste succes gevoerd. Zijn grondgebied breidde zich aanzienlijk uit laatste zwichtte hij voor den aandrang zijner edelen en grooten, die hem aan- zich openlijk tot Koning te verklaren. Hij nam dan ook den titel aan van t van het land tusschen de rivieren” (8%), dat is: van dat gedeelte der tegen- dige provincie Sjensi hetwelk gelegen is tusschen de Hwang-ho en de Jang-tsze, hij zijne beide eedgenooten met nog drie andere generaals terzelfder tijd be- e tot opperbevelhebbers van de gansche legermacht met den titel van #Tijger- raals’” (8°). 5 _ Nu brak de laatste periode uit het leven van Kwan Ju met snelle schreden k ld Ab opperbevelhebber in de landstreek King-Tsjow (7), het Zuiden der tegen- dige provincie Hoepeh, geplaatst zijnde, ontving hij op zekeren dag een aanzoek an den vorst van Woe om de hand van zijne dochter voor diens zoon; doch onze ld weigerde op zulk een wijze, dat Soen Khuen in woede uitbarstte en met Tshao een verbond tegen hem sloot. Kwan Ju kwam echter zijne vijanden voor. ij trok op naar Siang- Jang (88), in het Noorden der provincie Hoepeh, versloeg ot leger van Wej en doodde eigenhandig den bevelvoerder; verder belegerde hij Fan- sjhing (2%), waarbinnen de vluchtelingen zich hadden teruggetrokken , en bracht de stad ijk in het nauw. Krachtig werden alle uitvallen teruggeslagen, doch weldra en zeven afdeelingen keurtroepen uit Tsjhang-Ngan, de hoofdstad van Wej, D tot ontzet. In een der schermutselingen bekwam onze held eene wonde doordien en het voordeel naar de zijde van Kwan Ju overhelde, gelukte het hem Phang Teh met meerdere bevelvoerders in een riviergevecht te omsingelen; — odde eigenhandig verscheidenen hunner met den pijl en Phang Teh viel in den doch hij werd er levend uitgehaald en op bevel van Kwan Ju onthoofd. ontzettingsleger was hiermede nu wel geslagen en uiteengedreven, doch de stad hd was nog niet genomen, en zij zou ook nooit door onzen held genomen en, maar de oorzaak wezen van zijnen dood. ie, Toen Kwan Ju zich op zekeren dag te dicht onder de muren van de vesting 30 e werden vergiftige pijlen op hem afgeschoten, waarvan twee hem in den rech- DONER HE # © RE B DH IM Co EL 5 CD HE Bh Co HE 1E. ie Oa terarm troffen. Hij viel van zijn paard en een uitval werd gedaan om hem verder af te maken, doch zijn zoon Kwan Phing (®!) schoot toe en ontzette hem. Inde legerplaats teruggebracht deed men hem door de hand van een bekwaam geneesheer 2 een zware operatie ondergaan, doch, hoewel het vergif tot in de beenderen werd op- gezocht en er werd uitgekrabt en uitgesneden, toch bleef de onverschrokken held met de grootste koelbloedigheid eten, drinken en tot de omstanders spreken. Spoedig was hij in zóóverre hersteld dat hij zich wederom te paard kon zetten en zelfs eeniger- mate het gebruik van zijn arm tot voering van het zwaard terugbekwam. Terwijl de stad aldoor belegerd werd, trok de troepenmacht van Woe het land King-Tsjow binnen en zond Kwan Ju zijn zoon Kwan Phing af, ten einde aldaar den veldtocht te leiden en den indringers het hoofd te bieden. Doch ook Tshaa Tshao zat niet stil en trok in eigen persoon aan het hoofd zijns legers op naar Fan-Tsjhing. Door de overmacht overstelpt was Kwan Ju genoodzaakt te wijken: — hij brak daar- om het beleg op en trok naar King Tsjow, ten einde er zich met de troepen van zijn zoon te hereenigen. Krachtig boden beiden het hoofd aan de legermacht van Woe, doch het geluk verliet hen, en op zekeren dag werden zij omsingeld en genoodzaakt na hevig strijden terug te trekken bianen de muren van Meh-Tsjhing (2%. Het laat zich begrijpen dat het geheele leger van Woe hier samenstroomde en de vesting van. alle kanten werd ingesloten en belegerd, doch Kwan Ju hield den vijand buiten de muren en beraamde een uitval toen hij zag dat alle kans tot ontzet verijdeld was. Met de tweehonderd volgelingen, die hem waren overgebleven, brak hij plotseling uit de stad, doch de vijand was op zijne hoede en had het geluk hem op zeker punt aan alle kanten te omsingelen. Lange haken en lasso ‘s doorkliefden de lucht: — Kwan Ju werd van zijn paard gesleept, zijn zoon schoot toe vm hem te verdedigen, maar werd eveneens omsingeld en na hevigen tegenweer met zijn vader door de overmacht overweldigd. Voor Soen Khuen gebracht trachtte men de gevangenen over te halen zich in den dienst van het rijk Woe te verbinden, doch Kwan Ju verklaarde ronduit liever te zullen sterven dan den eed van trouw te breken, dien hij in den perziktuin aan het huis der Han en aan Lioe Pi gezworen had. Desniettemin wilde Soen Khuen hem toch slechts gevangen houden en niet het leven benemen, maar zijne generaals kwamen tusschen beiden. Zij brachten hem onder het oog dat ook Tshao Tshao door zijne verkeerd geplaatste edelmoedigheid een vijand in het leven had gelaten, die de heofdschuld droeg van zijne latere nederlagen: Soen Khuen gaf toe en liet den acht- en-vijftigjarigen grijsaard met zijn zoon onthoofden. Dit geschiedde in de tiende Chineesche maand van het jaar 219 (°%. (5) Bl zj (2) Deze geneesheer heette Hwa Tho Er DE. Hij wordt nog op den huidigen dag veel door de zieken aangeroepen, en bijzonder vereerd op den 18den van de vierde maand. EE (£*) Ziehier, voor de volledigheid, in korte trekken het verloop van de geschiedenis der drie rijken. In het jaar 220 stierf Tshao Tshao. Hij liet het rijk Wej na aan zijn zoon, die na de mn br _ Ziedaar dus in korte trekken de levensgeschiedenis van den Chineeschen Oor- od, den grooten held van het tijdperk der drie rijken. Geen veldheer wellicht eer tegenstanders in tweegevecht gedood of meer veldslagen geleverd en bijgewoond; en was een aaneenschakeling van dappere daden en heldenfeiten, en als zoodanig is j positie als Chineesche Mars stellig niet zonder grond gegeven. Het was de bij- ge Keizer Hwoei Tsoeng (°°) die hem in den aanvang der twaalfde eeuw voor pst kanoniseerde als „Heer van Trouw en Edelmoed” (°°). In 1128 ontving hij (%), doch het duurde tot 1594 alvorens hij door Keizer Wan Lah (°°) van de ynastie formeel werd verheven tot een godheid met den eerenaam van Ti (%). s dat tijdstip werd zijn positie als Oorlogsgod meer en meer bevestigd, vooral dat het roer van staat in handen was gekomen van de Mantsjoe-dynastie, die steeds werk van de vereering van Kwan Ti heeft gemaakt (1°°. Zelfs werd hij bij jëel decreet van den vorigen Keizer op gelijken rang verheven met Confucius (*°!). __ Zijne uitstekende hoedanigheden als krijgsman, zijn dapperheid en moed, zijne aan zijnen eed en aan zijn vrienden, zijne erkentelijkheid en grootmoedigheid : eigenschappen, die Kwan Ju eene positie deden veroveren als Oorlogsgod, maak- m ook tot beschermheer van de kooplieden. Immers, al de hier opgesomde heden, die tot het wezen van den volmaakten soldaat behooren, zijn ook even ed eigenschappen van den onberispelijken koopman. Deze moet moed toonen in gs wat hij onderneemt, getrouw zijn aan zijne verbindtenissen en eerlijk wezen in e daden en handelingen: in het kort: hij behoort gi (°°) te bezitten, een n Hijen Ti den Keizerlijken titel aannam en aldus als Wun Ti rd ah de Wej-dynastie — Lioe Pi eigende zich in 220 eveneens den titel van Keizer toe en grondvestte dus de tie der Sjoeh Bj, die algemeen door de historieschrijvers als de wettige voortzetting van het r Han wordt erkend. In 222 stierf hij en liet den troon na aan zijn zoon How Tsjoe {5% E f How Ti rz äh. Soen Khuen nam in 229 ook den Keizerlijken titel aan en stichtte dus de dynastie der Woe _ Voor goed werd aan het tijdperk der drie rijken een einde gemaakt door een veldheer van en Ti DE ah uit het huis der Wej, Tsjao Hi geheeten, die de legers van How Tsjoe loe en het rijk Sjoeh inlijfde. Het was eindelijk zijn zoon Sze Ma Jen rl 5 Ti Ee ah in 265 de Tsin En dynastie stichtte en daarmede het rijk wederom on- schepter vereenigde. Bad 5 CD B BAO SELEONH HK. ) Omtrent de beteekenis van dezen titel zie men Iden van de eerste maand, noot 19. Mayers, „Chinese Reader ’s Manual”, No. 297. (*°*) Vide „Notes and Queries on China „ deel I, bladz. 162, "alsmede Edkins, „Religion in China,” bladz. 116. BE) 5 Dit letterteeken beteekent, bij ontleding, „mijn pj schaap rn LR on dag- “ waarschijnlijk uit de alleroudste tijden, toen de Chineezen nog een herdersvolk waren. Het on Za van den Oorlogsgod niet alleen bij alle krijgslieden vindt, maar ook bij de meeste _ winkeliers en handelaren aantreft. Men stelt hem voor als een tamelijk bejaard man met een onverschrokken doch goedgunstig uiterlijk, kalm neergezeten in een zetel met een boek in de hand. Dit boek is een kroniek van het staatje Loe (103), waar Confucius geboren werd, en omvat de zoogenaamde 7sjhoen-tshioe (194) of „Lente en Herfst (annalen)” Men zegt dat Kwan Ju het zoowel van het begin tot het eind als van het eind tot het begin uit het hoofd kon opzeggen, en dat dit de reden is waarom hij werd opgenomen onder de vijf Goden der Literatuur, die men in onze verhandeling over den 3den van de tweede maand behandeld vinden zal. Men houde in het oog dat de Tsjhoen tshioe tot de vijf kanonieke werken (195) der Chineezen behoort; dat het boek daarom door elk geletterde, die zich door de staatsexamens heen den weg tot groote regeeringsposten banen wil, behoort te worden ingestudeerd, en dat derhalve Kwan Ju vóór alles de groote beschermheer is van de beoefenaars van dat werk. {n zijne hoedanigheid van patroon der letterkunde doet men | echter misschien beter hem meer speciaal te beschouwen als God van de krijgshiteratuur. Zijn afbeeldsel vindt men òf geschilderd aan den wand hangen òf als beeld in het huistabernakel of ergens anders opgesteld. Twee wachters of schildknapen zijn bijna altijd in zijne nabijheid. Zij zijn Kwan Phing, zijn zoon die hem tot in den dood ter zijde stond en tegelijk met hem werd onthoofd, en een zekere Tsjow Tshang (*%6), mede een van zijn trouwste aanhangers. Deze was in de stad Meh-Tsjhing als be- velhebber achtergebleven toen Kwan Ju den uitval deed die hem de vrijheid en het leven kostte, en hij sneed zich zelven den hals af, toen de soldaten van Woe onder de muren van de stad de hoofden van vader en zoon omhoog staken en van de be- legerden de overgave eischten. Hij is meestal afgebeeld in staande houding achter den _ Oorlogsgod, met een hellebaard of uitgetrokken zwaard in de hand. De literatoren ma- ken op de scherpte van zijn wapen een woordspeling en zeggen: Khaàn póen tik li (19°): pdoor het kijken in het boek (namelijk de Zsjhoen tshioe, die Kwan Ju leest) verkrijgt men scherpte en vernuft” Doch denzelfden volzin passen ook de kooplieden toe op hun beroep, want hij beteekent evenzeer: „door het kapitaal na te gaan ver- omsluit zooveel als het begrip van shet mijn en dijn’ en van „geef een iegelijk wat hem toekomt”;— verder dat van eerlijkheid, rechtvaardigheid, gehechtheid aan een goede zaak, vaderlandsliefde, trouw _ enz. enz. (*°°) Bladz. 54, noot 103 (**) À FK. (:°*) Die vijf kanonieke of klassieke werken (izg) zijn: ì. de Jih-king Pz) GK: — zie Yden van de eerste maand, noot 72. k Rs Sji-king Ee Ì tn 10den #« ww x 1 n 19. 3. # Sjoe-king E | *— a _Isten # # a W_ „ 9. *t 5 . n Li-ki 1 ab: — „ het hoofdst. zinhalen van de lente”, noot 6. . «_Tsjhoen-tshioe, zie vorige noot. Zie verder index. em AAE Af A BIJ en zich interest en voordeel.” Het devies snijdt dus aan beide kanten en is r wel van toepassing op eene godheid, die tegelijk beschermheer is van twee _De beide groote offerdagen, die aan den Oorlogsgod zijn gewijd, vallen op den van de eerste en den 13den van de vijfde maand. Geen van beide echter Mina altijd naast dat van zijn vader is Bestel Nu kan het zeer goed dat de offerande van de vijfde maand eigenlijk aan Kwan Phing is gericht, ar desniettemin toch aan Kwan Ti aangeboden wordt omdat, volgens Chineesche pen, den zoon niets toekomt zoolang zijn vader nog in leven is, en het derhalve st aangaat genen een offerande te brengen terwijl deze zich nevens hem bevindt. | biedt dus de offerande den vader aan, en laat het aan zijne beleefdheid en kin- de over of hij al dan niet daarvan iets voor zijnen zoon wil afzonderen. Dat eigendom der kinderen aan den vader toebehoort, of liever dat kinderen geen lom mogen hebben, is een algemeen erkende gewoontewet in het zoo patriarchale Het rleeft de vader nog dan heeft het kind geen bezittingen” (109) is er niverseel voorschrift, dat reeds van hooge oudheid dagteekent, want wals vader moeder nog niet overleden zijn mag men zijn leven niet opofferen voor zijnen „ noch privé eigendom hebben,” zegt de Zi-ki (!!°), dat oude document, waar- rij in moot 6 van onze verhandeling over het inhalen van de lente reeds ge- n hebben. je _ En wat nu de offerande op den 13den der eerste maand betreft: deze datum waa schijnlijk om de hierondervolgende reden voor de vereering van den Oorlogsgod gen. Volgens het werkje over Kwan Ti, dat wij zooeven hebben aangehaald, geboortedag van den held op den 24sten van de zesde maand, dat is na den ag van den zoon die, zooals wij gezien hebben, gezegd wordt op den 13den vijfde maand geboren te zijn. Het gaat nu, En. de Chineesche begrippen, aan ieder jaar eerst den zoon en daarna den vader te vereeren. Men moet met Westen in rang beginnen, en men was dus genoodzaakt den feestdag van Kwan verplaatsen, ten einde hem niet in hetgeen hem toekomt te kort te doen. En u de dienst van den Oorlogsgod door geheel China heen zoo algemeen is, en zulk een voornaam godheid staat aangeschreven, daarom heeft men hem een gegeven die bijna vóóraan staat in de gansche reeks van jaarlijksche feesten, elijk den 13den van de eerste maand, terstond nadat de offeranden aan Eu Aarde, die allerhoogste godheden der Natuur, hebben plaats gehad. TESNTERT ES Re HK HE FT RE BE CD Hoost. Hi rt F. Ee a 3 — 93 t Omtrent de offerwaren, die aan Kwan Ti worden aangeboden, behoeven wij niet veel te zeggen: — ieder die den afgod wenscht te dienen, plaatst de drie of vijf soorten van offervleesch, die wij op bladz. 24 hebben vermeld, al dan niet met nog meer andere dingen voor zijn beeld en offert op de gewone wijze, zooals op bladz. 15 en volg. beschreven is. En wat de tempels betreft die aan den Oorlogsgod zijn gewijd: de naburige straten leggen geld bijeen om ter gelegenheid van den feestdag door de be- stuurders offerwaren te doen koopen en te zijner eere comedie te doen spelen, en niet zelden ziet men de Manderijnen met hunnen stoet van volgelingen aanrukken om de Godheid eerbied te bewijzen. Eindelijk nog wordt aan Kwan Tiin zijne hoedanigheid van Literatuurgod op beide hoofdfeestdagen eene offerande gebracht in de scholen doch daarover zullen wij in het slot van onze verhandeling over den 3den der tweede maand spreken. EERSTE MAAND, VIJFTIENDE DAG. HET LANTARENFEEST. _ De siong-goán dag; beteekenis van dezen naam. Andere namen. De feestdag is gewijd den geest die de hemelkracht bestiert: den frijen-koan. Wat onder deze benaming wordt staan. Offerande aan den #hijen-koan; schildpadkoeken; het prevelen van toepasselijke gebe- Viering van het feest in de tempels. Oorsprong en beteekenis van de ring- en schakel- khijen. Lantarens en wierookbakken van de saam-kài-kong. Twee-wekelijksche offeran- am kaarsen en wierook ter eere dezer goden. EK Het halen en brengen van schildpadkoeken uit en naar de tempels. Lantarens in ver- hillende vormen en gedaanten aangestoken des avonds. Vroolijk voorkomen der straten. Lan- enfeest van de kinderen in België. Verlichting der tempels met kaarsen en het terugbrengen n de overschietende eindjes vijf dagen later. Beteekenis van het Lantarenfeest: het is het k ter eere van de lentezon en komt als zoodanig eenigzins met ons Paschen overeen. Lean- en lentevuren worden ook in China ontstoken, maar iets vroeger in het jaar. Het ppen. Symbolisme van den tijger. Het doopen van de afgodsbeelden in het lentevuur. een gedeelte van de asch in den haard, opdat de huisdieren groeien zullen. Het van den tijger in het vuur; beteekenis van deze plechtigheid. De vuurspuwende tijger vuurspuwende paard, Vergelijking van het Lantarenfeest der Chineezen met het lente- en feest van de oude Syriërs, Grieken, Egyptenaren en Romeinen. Ons Maria-Lichtmis lantarenfeest der Joden. Processies met lantarens en fakkellicht ter eere van de afgoden. Volksspelen, carnavals. van de godin Zsi{-Bóe en het raadplegen van de toekomst door middel van wiee Ei nde van de nieuwjaarsplechtigheden. Vernieuwing der kunstbloemen in het huis. heropenen der winkels. _ Verering van de Heeren der drie Werelden. Op den eersten vollemaansdag van ar vieren de Chineezen het feest siöng-goân (*), meestal door de Europeanen feest geheeten. Ia onze koloniën noemt men het ook wel 4súp-göw-mêw (2), (het feest van) den vijftienden nacht’, een naam die op het vasteland rondom en in de departementshoofdstad fsjang-Tsjowfoe (%) eveneens aan het feest wordt. De dag is gewijd aan de vereering van de saam-kaù-kong, en wel in zonder aan den fAtjen-koan (*) of den geest die de hemelkracht bestiert en op 0 F A He, CO Zie Inleiding. (*) Zie bladz. 5. ME CMP — 100 — dezen dag wordt gezegd geboren te zijn: — van daar ook de naam wate | of rgeboortedag van de Heeren der drie Werelden Deze benaming is wellicht g grond op de waarneming, dat de scheppende kracht des Hemels, die zes dagen ge werd geboren, zich di onder velerlei gedaanten en vormen begint te oden zich als het ware gaat verdeelen over de verschillende schepselen die de aarde bevolken: planten, dieren en menschen, als werd zij met kwistige hand door een daartoe an- gestelden hemelgeest verdeeld en rondgestrooid. Wij moeten eerst een enkel woord omtrent den naam siong-goán ten beste geven. Het woord goáz beteekent, volgens het Woordenboek van Keizer Khanghi, „de groote kracht van Hemel en Aarde, door welke al wat leven heeft geboren wordt” dat wil dus zeggen: rhet oorspronkelijk beginsel van alles wat bestaat”. Dit beginsel heeft voornamelijk drie tijdstippen in het jaar waarop het op den voorgrond treedt e zich uit zijne werken kennen doet: den aanvang van de lente wanneer de scheppende kracht der Natuur in werking treedt; het einde van den zomer of het begin van de herfst wanneer al het in de lente voortgebrachte tot rijpheid en volkomenheid is ze komen; en eindelijk den aanvang van den winter wanneer het voortbrengend beginsel des Heelals als het ware afsterft en het tijdperk van zijn dood binnentreedt. Deze dri hoofdpunten in den jaarlijkschen kringloop der Natuur stellen de Chineezen res- pectievelijk in de eerste lente- herfst- en wintermaand, en wel op den 15den dag, nis schien omdat de maan dan vol is en ook háár aandeel in de scheppende kracht de Heelals zich alsdan het sterkst openbaart. Zij vallen dus op den 1öden van de eerste den 15den van de zevende en den l5den van de tiende maand, en worden onderschei den in een eersten, een middelsten en een laatsten feestdag ter eere van het schep pende beginsel des Heelals: een siong-goán (°), een tiong-goán (°) en een Aa-goán (£ Eerstgenoemde dag, dat is die waarop dat scheppende beginsel in werking her “de voornaamste en wordt dan ook te Emoy en elders verreweg het luisterrijkst gevi Men noemt hem ook wel goár-siao (°), d. 1. „nacht (ter eere) van het scheppende hi ginsel der Natuur”. Binnenshuis hebben el dag ongeveer dezelfde offerplechtigheden RE als c den geboortedag des Hemels (bladz. 36 en volg.) worden gevierd. Tegen het midde van den nacht of later zet men in het hoofdvertrek dergelijke offerwaren klaar als « de aangehaalde bladzijde zijn opgesomd en voegt er de ring- en schildpadkoeken bij daar men den hoogen ouderdom, dien men van den Hemel af wil smeeken en waa die koeken het zinnebeeld zijn, hoopt te erlangen door tusschenkomst van den koan, die immers met de uitdeeling van de goede gaven des Hemels is belast. Me begrijpt hieruit dat de schildpadkoeken niet geofferd behooren te worden op den fi goân, noch op den Aa-goán, als men de geesten vereert die de aarde of het water bestu A B: — Is de offertafel gereed en het tijdstip voor de offerande aangebroken, dan t de Taoïstische priester, die door meer welgestelde families dikwijls bij die ge- nhe heid wordt geëngageerd, aan met het opzeggen van gebeden en bezweringen ten pden god te inviteeren (*!)”. Dit noemt men Zijm saam-kaì-king (12) of vhet van gebeden (ter eere) van de (Heeren der) drie Werelden’. Is zulks naar verricht, dan wordt op de gewone wijze, die men op bladz. 15 en volg. np vermeld vinden, de offerande door de huisgenooten opgedragen, en somtijds be- met poppenspel ter bekorting van den langen nacht. « In den loop van den dag 3 en nog hier en daar in de tempels een Taoïstische mis (Oden van de eerste nd Es 3), doch dit geschiedt niet als regel, maar alleen bij uitzondering. HE Wij moeten hier nog eens terugkomen op een offerartikel, hetwelk wij reeds (bladz. 36) hebben genoemd, namelijk op de ring- of schakelkoekjes Akzjen. r opperden wij het vermoeden dat zij zouden dienen als zinnebeeld van het lange e „ hetwelk men van den Hemel, het beginsel, de bron van alle leven , af wil bidden, als zoodanig hebben zij op de offertafel van den #Azjen-koan, of den geest die de on des Hemels en dus ook den ouderdom uitdeelt, volkomen reden van bestaan. lig , moeden ligt dus onmiddelijk voor de hand dat de schakelkoekjes iets anders nm beteekenen, en de naam dien zij op het vasteland rondom Emoy en in de Be jomfoe Sie Ee, ons hierin nog. ge E en slechts een enkele beweerde zeer spitsvondig dat zij een verbastering zou ìk saam-kaì-khaan, wat hetzelfde beteekent als saam-kaì-khijen, daar khaan de praak van het karakter AAzjen ES is. Maar in geen enkele taal gaat de gel over in t, en zoo ergens, dan zal het in Foehkjen moeielijk wezen geval- \ ; het dee aan te wijzen. Wij zullen dus de bewering van onzen Chinees a or hetgeen zij is, en trachten vm met inachtneming van den stand des Hemels, o) Kd Men moet er zich echter niet over verwonderen dat die schildpadkoeken ook wel op de van den tiong-goán en den ha-goán worden aangetroffen. Want het volk heeft blijkbaar de kenis van de szam-kaì-kong vergeten: getuige dat men ze algemeen opvat als waren zij id in drie personen, ééne drieëenheid, en als ee wins ze aheeds in éénen adem noemt. — waarom zou men zulks dan niet doen op alle drie de hen, zonder onderscheid te hen bestuurders van de hemelkracht, de aardkracht, en het water of het menschelijk C Regel i is en blijft echter, dat zij alleen op den löden van de eerste maand worden geofferd bop de beide andere godn-dagen: en wat hiervan afwijkt is uitzondering en vergissing. Tijkidsesien; de blads. 35. C) GX (ah) = Hi GK. nt JEE, — 102 — en wel met name dien van de maan, eene andere reden van bestaan voor de schakel- koekjes te zoeken. De thaan is een geelachtig, langwerpig smal zeedier met dubbele schelp, dat allerwege op de zuidelijke kusten van China wordt gekweekt en in onmetelijke hoe- veelheid verslonden. Uit de overeenkomst in naam rijst dus het vermoeden, dat de schakelkoekjes de latere plaatsvervangers zouden kunnen zijn van schaaldieren, die in overoude tijden, evenals de koekjes heden ten dage, wellicht geofferd werden. De ringen zouden dan in dat geval moeten worden beschouwd als de kringen en teeke- ningen op de schaal dier dieren. Het is nog tegenwoordig onder de Chineezen een algemeen voorkomend bijgeloof, hetwelk gebaseerd is op de philosophie der oudheid, dat de maan op den groei en het ontstaan der schelpdieren invloed uitoefent, en geen wonder: want zij veroorzaakt eb en vloed en zet aldus afwisselend het strand onder water, op hetwelk de meeste bekende schelpdieren leven en geboren worden. Zoo zeide reeds uu Poeh Wej (!f), een schrijver uit de derde eeuw vóór Christus, in zijne belangrijke „Lente- en Herfst-annalen” (15): „De maan is de grondslag voor alle werkingen van het vrouwelijk beginsel „(Jin, zie 9den van de eerste maand, noot 72) der Natuur. Is zij vol, dan zijn de „tweeschalige schelpdieren (*°) gevuld en alle invloeden van het vrouwelijk principe vin hunne gansche volheid daar; doch gedurende het laatste kwartier der maan zijn „de schelpdieren ledig (17)”. Ook Plinius spreekt ervan als zou de maan invloed uitoefenen op de oesters en alle andere schelpdieren, en zegt dat de meesten der Ouden eenstemmig over deze zonderlinge eigenschap van het maanlicht dachten (*®). — Om nu tot ons uitgangspunt terug te keeren: het schijnt ons met het oog op die begrip- pen der oude Chincezen omtrent de verhouding tusschen de maan en de schaaldieren niet geheel onaannemelijk toe, dat werkelijk mosselen (taan) zouden zijn geofferd geworden op de eerste vollemaansdagen van lente, herfst en winter, d. i. op de dagen die tegenwoordig aan de saam-kaì-kong zijn gewijd. En de ring- of schakelkoekjes, die nog tegenwoordig op die dagen op de offertafels prijken, zouden dan zeer goed de verbasterde overblijfselen of de plaatsvervangers kunnen wezen van die mosselen, oudtijds in natura aangeboden aan de maan op drie voorname dagen van het jaar waarop zij vol is, en haar invloed zich dus op de schelpdieren het sterkst doet ge- voelen. De naam saam-kaì-thaan, die, zooals wij hebben gezegd, nog tegenwoordig in het zuidelijk deel van het vasteland van Foehkjen aan die koekjes wordt gegeven, draagt daarvan nog de sporen ('9). GO B RORE ROER „shells, thin and marked, are called | | a general name for those like Unto, Tellina or Donax” ‚— Williams, „Syllabie Dictionary”, bladz. 428. — „It is supposed to contain pearls, wlich increase or „diminish in zize according to the age of the moon” : — Medhurst, „Chinese and English Dictionary.’ (°) Vide nSpiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. II, D (£°) Plin. IL, 9, cap. 31; apud Dupuis, wOrigine des Cultes”, boek II, hoofdst. III, bladz. 170. (?°% Men houde wel in het oog, dat Emoy eene kolonie is van emigranten, tezamen gewore — 103 — Daar de plechtigheden en feesten, die verder op den 15den van de eerste maand gevierd worden, niet meer de vereering van den #Azjen-koan ten doel hebben, zullen wij, alvorens van de saam-kaì-kong af te stappen, volledigheidshalve aangeven op hoedanige wijze deze godheden geregeld in het huisgezin worden vereerd. Tanks en rechts van de lantaren, die in de groote zaal van elk woonhuis ter gere van den Hemel is opgehangen (verg. bladz. 51) bevinden zich twee lantarens ter gere van de saam-kaï-kong. In rijkere gezinnen zijn zij veelal gemaakt van glas, lat uit Canton wordt ingevoerd, en vierkant van gedaante. De eene lantaren draagt jp een harer vier zijden het opschrift: /O drie bestuurders groote goden (2°)”, en p de daar tegenoverstaande vlaat ons de honderden gelukzaligheden des Hemels achtig worden (?!)”, terwijl de tweede lantaren op overeenkomstige wijze het hrift voert: „O drie bestuurders, groote goden laat uwe ver strekkende zegeningen dalen (2%) (over ons) (°°). Andere opschriften van dergelijken aard zijn even- eer in zwang. Overigens zijn de glasplaten beschilderd met bloemen en figuren. Verder hangt bij de lantarens nog een wierookbak van de zoldering neer die den naam draagt van saam-kaì-lów (2) of saam-kaï-kong-lów (°°): mwierookbak van de Heeren der drie Werelden”. ä __Op den eersten en vijftienden van iedere maand worden des morgens en ’s avonds in die lantarens kaarsen ontstoken, en plaatst de offeraar, na eenige buigingen gemaakt e hebben, een drietal wierookstokjes in bovengenoemden bak. Arme lieden branden chter niets dan wierook op die dagen, ja, zelfs zijn er die zóó slecht met aardsche goederen zijn bedeeld, dat hunne geheele vereering van de saam-kaì-kong zich door iet gansche jaar heen moet bepalen bij het branden van wierook, met of zonder kaar- n, op de drie goáu-dagen alleen. In de tempels. Laat ons, na deze uitwijding, tot het Lantarenfeest wederkee- n en zien wat er in den loop van den dag in de tempels geschiedt. Hier zijn door 8 bestuurders of de priesters eenige koeken neergelegd, die het voorkomen hebben BE R op het eiland uit alle streken van het omliggende vasteland, en dat haar oorsprong niet tot zeer oge oudheid opklimt. Benamingen, die op het vasteland voorkcmen, hebben dus meer kans de on- terde, de oorspronkelijke te zijn dan die welke aan dezelfde zaken op Emoy-eiland worden en. Zoo ook hier. De boven bedoelde schaaldieren waren wellicht reeds vervangen door de ten tijde dat de eerste kolonisten zich op Emoy nederlieten, en ontvingen van de oorspron- dorp- en strandbewoners van het eiland, die met de beteekenis ervan onbekend waren, mis= ien den naam #kijen of schakels, naar aanleiding van de ringen, die zij op de bovenzijde vertoon- … Het is zeer goed mogelijk dat deze naam door de eerste emigranten zelven, en later door navolgers, werd overgenomen en zich tot op den huidigen dag heeft in stand gehouden. De e naam saam-kaï-thaan bleef. echter op het vasteland bewaard. OS RARROEREROKENE (©) De gebeden, in noot 21 en 22 aangehaald, zijn getrokken uit het „Boek der Liederen”, mn Sji-king hoofdst. V; Legge’s vertaling, bl. 256. OS RORE, — 104 — van schildpadden en van meel zijn gemaakt. Zij zijn meestal glad en dragen de teekeningen van het schild en het letterteeken „lang leven (?2%)” in vermicelli op den rug. Ook vertoonen zij soms de pooten en den kop van een schildpad en zijn dikwijls geheel en al zonder karakters of figuren. Elkeen die maar wil neemt een of meer van die koeken met zich naar huis, doch verbindt zich het jaar daarna er zóóveel terug te brengen als de afgod in den tempel zal beslissen. Men begint met er twee terug te beloven voor het volgend jaar en werpt de wichelblokken; doch vallen deze on- gunstig dan belooft men er drie en zoo langer hoe meer, totdat de blokken een goed- keurend antwoord geven (°). De tempelbewaarder schrijft dan den naam van den betrokken persoon en de verbindtenis op in een register, en de koeken worden mede naar huis genomen en gegeten ter verkrijging van dien vrede en dat geluk in het gezin, welke in den tempel onder het oog van den afgod heerschen. De overschiete de koeken (en altijd worden er meer ingebracht dan weggehaald, zooals zich berekenen laat) worden nog ten overvloede door den tempelbewaarder verkocht of opgegeten. Dat brengen en halen van schildpadden duurt een vijftal dagen, en eindigt dus on- geveer op den 20sten. E Lantaren- en kaarsverlichting. Het uitstallen en verkoopen van papieren lan " rens vangt gewoonlijk reeds aan in de laatste week van het jaar, doch de eerste exemplaren, die verschijnen, zijn meestal van minder gehalte en slechts bestemd tot speel- goed voor kinderen. Paarden, kippen, visschen, geïten, honden: in het kort, bijna all soorten van dieren worden, inwendig verlicht, door het jonge volkje rondgedragen op een stok of voortbewogen op wielen (2%). Men ziet platte, ronde, bolle, langwer= pige en vierkante lantarens van allerlei slag en kleur, en zulk een vreemdsoortigen vorm kan men niet uitdenken dien men in die dagen niet te zien krijgt. Hoe meet de groote dag nadert hoe schooner lantarens te voorschijn komen, totdat eindelijk —op den 1öden de verkoop zijn culminatiepunt bereikt en het feest uitloopt op ee wezenlijken wedstrijd wie de mooiste voor zijn deur zal hangen. Kooplieden loopen en mede rond in de straten, en nauwelijks is de zon onder of alle lantarens worden ont stoken en duizenden en duizenden wandelaars naar buiten gelokt. Te midden van d veelkleurige doeken, die ter eere van den Hemel over de straten zijn gespannen (* ) maken al die bonte, veelvormige lantarens voor de huizen een betooverend effect Vele woningen zijn ook inwendig fraai versierd en schitterend verlicht, en alles eze men genomen wordt een geheel gevormd, dat niemand licht vergeten zal die eens he feest heeft bijgewoond. De Lantarendag is inderdaad een der schoonste feesten van he geheele jaar. Het meest van al trekken de zoogenaamde #sáo-beé-ting (%°%), of „lanta Er €) Be (€°) Zie over het wichelen: bladz. 42, noot 59. é (:°) Het verdient opmerking, dat ook in België de kinderen van af Kerstmis tot Driekonit gen kleine papieren lantarens, in den vorm van een zon of ster en met een kaarsje erin, door d straten dragen. Dient dit wellicht óók tot viering en herdenking van de geboorte van het zonlicht dat wederom begint te herleven en te groeien op 25 December, zoodra het solstitium voorbij is? (2) De poet kijèn-thijen, zie bladz. 50 (°°) # B JE. — 105 — ms met dravende paarden” de aandacht. Zij zijn zóódanig gemaakt, dat de opstij- ide warmte van de vlam in het inwendige paarden, poppetjes en dergelijke figuren dom een spil in draaiende beweging brengt, en wel met meer of minder snelheid ang de avondkoelte niet dan al de vlam naar ter zijde uit doet wijken. An- oe ies zoogenaamde wversierde bal-lantarens (%!)” zijn bolvormig van gedaante en p als vurige ballen door de kinderen over den grond worden gerold zonder dat Moan. Het is inderdaad ondoenlijk al de verschillende soorten, die men dien te zien krijgt, zelfs maar te vermelden, doch laat nog in het voorbijgaan zijn dat rood, de kleur van het vuur en het geluk, of ook wel wit, de kleur van E zon- en maanlicht, bij de lantarens op den voorgrond treedt, hetgeen geheel in reenstemming is met het karakter van het feest, dat vereering van het nieuwe jevuur, het licht en de herlevende lentewarmte ten doel heeft, zooals wij aanstonds llen zien. Ook brengt elkeen naar zijn vermogen er toe bij om in de tempels het nieuwe cht te vereéren en te begroeten. Al wie maar wil en eenige welgesteldheid aan heid paren kan, offert er een of meer groote kaarsen, die soms zóó dik en zwaar mn dat zij werkelijk op brandende pilaren gelijken en, in grooten getale saamge- cht, aldus den tempel schitterend verlichten. De namen van de gevers worden, op n stukje papier geschreven, op den voet geplakt. Men offert zulke kaarsen veelal volge eener gelofte, in den loop van het vorige jaar afgelegd, en laat ze door ester iederen avond ontsteken tot op den 20sten van de maand. Is deze datum roken dan worden zij, voor zoover zij nog niet geheel zijn opgebrand, door _tempelbestuurder of den priester in een mand gedaan en, met of zonder muziek, r de huizen van de gevers terug gebracht. Men noemt zulks sùng-tsik-beé ($°): st terugbrengen van de eindjes kaars”. Bij het in ontvangst nemen worden eenige ukjes in een rood papiertje gewikkeld en, bij wijze van nieuwjaarsfooi, aan den ter hand gesteld; ieder ontsteekt het hem toekomend restant op zijn huisal- 1 hoopt dat aldus hetzelfde licht, hetwelk in de Elyseesche velden de goden den tempel genieten, ook zijn huisgezin bestralen zal. _ Het is boven allen twijfel verheven, dat het ontsteken van zoovele lantarens arsen gedurende de eerste dagen van het jaar niets anders ten doel heeft dan en en vereeren van het ontluikende zonlicht en de nieuwe warmte van de „ Bijgevolg laat het zich ook begrijpen, dat het Lantarenfeest zijn culminatiepunt moet op den dag dat de maan vol is en ook het hare bij het zonlicht m den glans der herlevende Natuur ten toppunt te.doen stijgen. Vereering e zon in de lente vindt men ook terug bij de oude Westersche volken , ofschoon deze eenige weken later plaats had, en wel op het tijdstip van dag- en nacht- d. i. de overwinning van het zonlicht op de duisternis. Keizer Constantijn , Á e Sioè-kioé-ling EG PR Es, / N (5) Er Je Ee d — 106 — hoe christelijk hij ook was, had de gewoonte om in den Paaschnacht kaarsen en_ lampen te doen ontsteken, waardoor die nacht even schitterend werd als de schoonste dag ();— doch wij behoeven niet eens zoo ver terug te gaan en kunnen in ons eigen vaderland nog zien hoe in alle Katholieke kerken op Zaterdag vóór Paschen de | groote, dikke paaschkaars gewijd en den volgenden dag op het altaar ontstoken wordt ter eere van den Christus, de Zon, die wden geest der duisternis en des doods overwint”. Bij diezelfde gelegenheid ontsteekt de priester ook het bekende paaschvuur (3%), doch in vele streken van ons vaderland roepen de plattelandsbewo- ners daartoe niet eenmaal zijne tusschenkomst in , maar branden hunne zonnevuren zelven in het open veld. Bijna overal elders in Europa bestaat of bestond laatstgenoemd gebruik eveneens, doch wat waarschijnlijk van minder bekendheid is: men ontsteekt ook voorjaarsvuren ter eere van de lentezon in Pmoy op den 1öden van de eerste maand. Wij zullen er eenige regels lager over spreken. Het Lantarenfeest is dus het lentefeest bij uitnemendheid van de Chineezen, en voor hen wat Paschen is voor ons: de feestdag ter verwelkoming en ver- eering van de overwinnende en levengevende lentezon. „la fête de Paques'”’, zegt Dupuis (3%) vest la plas gaie de toutes nos fêtes. Tous ses chants sont consacrés à „la joie: alleluia est un cri de joie, et ce cri est répété sans cesse. Les Prêtres sont vvetus de blanc, couleur favorite du Dieu de la Lumière (36). On multiplie les cier- „ges; les temples brillent de nouveaux feux; enfin, tout exprime la joie d'un triom- „phe. Et quel est ce triomphe? Parceque, dit Macrobe, en ce moment le Soleil „assure au jour l'empire sur les nuits.” — Bijna woordelijk kan men het bovenstaande toepassen op het Lantarenfeest en de dagen die hetzelve voorafgaan en volgen, en geen wonder: want, alhoewel het tijdstip van beide feestdagen een weinig verschilt, de grondslag is geheel dezelfde en niets anders dan vreugdbetoon ter viering en vers eering van hetzij de herlevende, hetzij de overwinnende lentezon. Voorjaarsvuren. Behalve lentekaarsen en lentelampen hebben de Chineezen ook hunne lentevuren, die zij echter op den Luantarendag, Aux lentefeest, ontsteken. Den dag tevoren ziet men kleine groepjes van mannen uit de geringere klassen des volks zich door de straten bewegen om langs de huizen brandstof te verzamelen, en ieder geeft hun wat hij missen kan: hout, oude gereedschappen of meubelen, manden — in één woord, al wat maar eenigzins brandbaar is. Zelfs langs de schepen in de haven gaat men aan. De opgezamelde brandstof wordt ergens op een plein, meestal voor een tempel, op een hoop geworpen, ten einde er den volgenden dag na zonsondergang te worden verbrand. Hier zij nog ter loops opgemerkt, dat de troepjes bij het bede- 5 Le Beau, „Histoire du Bas-Empire”, Deel 1, bl. 611. (*) Vergelijk hetgeen wij daaromtrent beneden, in onze verhandeling over de periode van het koude eten en in $ 2 van ons opstel over den 23sten van de derde maand zullen zeggen. (*°) „Origine des Cultes”, deel III, hoofdst. 2, „Mort et Résurrection”, bladz. 79. (C°) Bij de Chineezen kleedde men zich in het blauw in de lente, zooals wij hebben gezien (bladz. 71.) — 107 — en om brandstof een klein tijgerbeeldje, dat in elken tempel is te vinden, in een stoel met zich voeren. Wij zullen lager eenige gissingen wagen omtrent de len (7). _Op den avond van den vijftienden dag, zoodra de maan in al haar glorie aan len ef schijnt, wordt onder het oorverdoovend geraas van bekkens en gongs de randstapel ontstoken, en vangt een toonecel aan dat bijna onbeschrijfelijk is. Lieden an het laagste gehalte, blootsvoets en blootshoofds, ja, dikwijls naakt tot aan den „ woelen, kroelen en dansen dooreen in het fantastische licht van den vuur- l onder oorverdoovend schreeuwen en geraas. Nauwelijks is de brandhoop een einig ineengestort, of een priester van de sekte der Taoisten neemt het tijgerbeeldje in de armen en werpt zich blootsvoets, of zelfs half naakt, door de knetterende lammen. Het volk juicht en schreeuwt, de gongs worden met alle hevigheid gesla- en het helsche tooneel maakt de omstanders als waanzinnig. Als om strijd worden e afgodsbeelden, die maar draagbaar zijn, uit den tempel gehaald en door het vuur | drie, vier verscheidene malen achtereen, terwijl de omstanders met toene- je) nden waanzin naarmate. de brandwonden pijnlijker worden, zich achter de dragers de vlammen werpen. Eenigen,.minder onder den znsloed van het oorverdoovend eraas der gongs en het aanhitsend geschreeuw van de menigte, nemen een aanloop n springen door het vuur, na alvorens het gelaat, de handen en de voeten met ater te hebben nat gemaakt: — doch telkens zijn er die hun sprong te kort nemen ggelings in den brandstapel vallen. Een hevig geschreeuw en waanzinnig gelach t dan uit de saamgepakte menigte op; de gevallene wordt daardoor aangehitst zich gmaals in het vuur te werpen, tot zoolang de pijn zijner wonden niet meer te verduren en hem daardoor het gebruik van zijne zinnen wordt teruggegeven. Perst laat, in en avond, wanneer de geestdrift en de razernij des volks een weinig zijn bekoeld of andstof begint te ontbreken, komt aan het helsche tooneel een einde en trekt de lende menigte langzamerhand af, de heete asch ten prooi latende aan de vrouwen, 5 De tijger, de koning der dieren der Chineezen, is altijd door hen beschouwd geworden grooten schrik van spoken en geesten (verg. o. a. hetgeen hieromtrent wordt gezegd in onze deling over den laatsten dag van het jaar). Van daar waarschijnlijk dat men zijn beeldtenis aan den ingang van tempels pleegt te plaatsen, opdat hij den goden zou kunnen dienen als jenaar en beul voor kwaadwillige demonen. Bij het verrichten van offeranden en godsdienst- eden plaatst men zijn papieren afbeeldsel met hetzelfde doel voor de tempeldeuren, zooals ven (bladz. 45) hebben gezien. Ook maakt men amuletten waarop een menschelijk wezen van k woest voorkomen en rijdende op een tijger is afgebeeld, ten einde kwaadwillige geesten van een gehuwde bruid te verdrijven (zie Doolittle, „Social Life of the Chinese” p. 66). En in proces- wordt het beeldje van een tijger bijna altijd vooruitgedragen tot verdrijving van de kwaadaardige ke | langs den weg. Het tijgerbeeld, dat in bijna alle tempels is te vinden, noemt men gewoonlijk ; JE AR 5 hòów-tsiùng-id VS us ER. hów-tsiùng-kong IS us. EN enz., wijl dat hetwelk wordt rondgedragen op den l4den of l5den van het jaar bij de opzameling van and ad veelal Aów=sìng-kong JE Eu ZN of zheilige heer-tijger’” wordt geheeten. — 108 — die van alle kanten met tangen en vuurpotten toestroomen om een stukje ervan machtig te worden. ZLorgzame huismoeders leggen namelijk die asch gaarne in den haard, opdat de huisdieren welig mogen tieren en groot worden. Men moet, zoo men zich dit gebruik op eene redelijke wijze verklaren wil, in het oog houden datde lentevuren niets anders zijn dan zinnebeeldige voorstellingen van de warmte en het vuur der voor- jaarszon, die alles op nieuw leven geeft, bloeien en groeien doet, en men zal alsdan gemakkelijk inzien om welke reden de bijgeloovige vrouwen overtuigd zijn dat een stukje van de gloeiende asch, in huis genomen, alles wat daar wordt geboren en gevoed zal doen deelen in die levengevende kracht der zon. Men zal nu ook begrij-_ pen waarom men de vuurplechtigheden bij voorkeur verricht in front van den tempel van den Grooten God Beschermheer der Productie (3%), wiens macht en werking na- tuurlijk het meest op den voorgrond treden in de lente, wanneer alles met een nieuw leven wordt bezield en nieuwe planten en dieren worden gebaard. Het is opmerkelijk dat het doopen van het tijgerbeeld in het lentevuur, het- welk het zinnebeeld is van de zon, zoo volkomen overeenstemt met hetgeen aan den hemel zelven geschiedt. In den aanvang van de Chineesche lente namelijk treedt de zon Aquarius of Pisces binnen en doorloopt in de eerstvolgende drie maanden Ariës en Taurus: dat wil zeggen juist dat quadrant van den hemel, hetwelk bij de Chineezen den naam draagt van den Witten Tijger (3). Dit sterrenbeeld ondergaat in het voor jaar dus eveneens den vuurdoop in de zon. Het doopen van het tijgerbeeld in he lentevuur, dat ter eere van de zon wordt ontstoken, kan dus zeer goed een navolgin zijn van den vuurdoop dien de Hemelsche Tijger in hetzelfde tijdperk ondergaat, en moet,- zoo deze veronderstelling juist is, met het oog op de precessie niet uit hooge oudheid, maar slechts van een betrekkelijk niet ver verwijderd tijdperk dateeren. Terloops zij hier even aangestipt, dat het vuurspringen in Emoy bekend staa onder den naam van #hiad-heé-phoën (*°). Het is ook de vereering van het nieuwe lentevuur, die aanleiding geeft tot het ontsteken van allerhande vuurwerken op den löden dag des jaars. Eene soort vooral is te eigenaardig dan dat wij haar met stilzwijgen voorbij zouden gaan: wi bedoelen den vuurspuwenden leeuw of tijger, pàng-heé-sai (**). Hij is vervaardigd Jed Pr ZE X if. Zie omtrent deze godheid, die misschien niets minder is dan de oude zonnegod van Foehkjen, het tweede gedeelte van onze verhandeling over den 23sten c ag van de derde maand. Wij zullen aldaar nogmaals in het breede op het vuurtrappen ter eere van het zonnelicht terugkomen. Bi 5, JE ES Bk RR B, Zooals bekend is bestaat in vele streken vat noordelijk Europa, vooral in Engeland, de gewoonte op Driekoningen (6 Januari), St. Blase’s day G Februari) en andere dagen vuren aan te leggen op het veld. Iedereen herinnert zich het zooges naamde koningkaarsje-springen, dat overal in ons vaderland in zwang, maar kinderspel is in vergelij king van het vuurspringen der Chineezen. ce Me KRK A. — 109 — … hoe ak en de reeds vroeger (bladz. 6 en volg.) beshreven crackers en EE is wellicht eveneens het zinnebeeld van den zooeven genoemden Bik Tijger, die immers in het voorjaar de zon in zich opneemt en de warmte hemellicht naar alle kanten uitstrooit over alles wat beneden is (£2). De zende tijgers worden ook wel vervangen door paarden, de zoogenaamde Aeé- _ Hoewel er boven reeds in het kort op is gewezen, dat het ontsteken van kaarsen en lentevuren niet alleen in China, maar zelfs in Europa plaats vindt, an het toch niet van belang zijn ontbloot om aan te toonen, dat ook bij de he volkeren der oudheid de tweelingbroeder van het Chineesche lentefeest werd . Ziehier een beschrijving van het vuurfeest der oude Syriërs, waarmede zij, le hedendaagsche Chineezen met het Lantarenfeest doen , de nieuwe lentewarmte n en begroetten. 5 „La plus pompeuse des fêtes qu'on y célèbre, est celle qui a lieu à V'entrée du prin- js, et qu'on appelle tantöt fête de Bachus, tantôt fête des lumières. _ „On coupe pour cette cérémonie une assez grande quantité d'arbres, que Zon semble dans Vavant-cour du temple. On amène ensuite des chèvres, des brebis et animaux vivants. On les suspend aux arbres avec des oiseaux, des étoffes, ms précieux en or et en argent, qu'on y attache. Lorsque le tout est bien fangé, ef gwon a promené les images des dieur autour du bücher, on y met le feu, on brûle le tout. On s'y rend en foule de toutes les parties de la Syrie, et des ux circonvoisins. Chacun apporte avec soi les images et les statues de ses dieux. ins jours marqués la multitude se réunit dans le temple; les Galles et les re ‚ministres du culte y font des sacrdfiees (**)”. __… » « „ „Nous comparerons cette fête À celle qui se célébrait à Patras en Achaie, jonneur de Diane Laphrya, fête dans laquelle on environnait l'autel d'arbres verts, lis que dans lenceinte on rassemblait du bois très-sec, auquel on mettait le feu. Ps, ) De tijger is dus voor de Chineezen in zeker opzicht wat het Lam-Gods voor de Chris- en Apis voor de Egyptenaren was: het astronomisch symbool, waaronder de nieuwe voor- 0) wordt of werd verwelkomd en vereerd. Ongeveer 2000 jaren vóór onze jaartelling trad de op het tijdstip van dag- en nachtevening in den Stier, en 2000 jaren later op hetzelfde tijdstip len Ram: beide sterrenbeelden werden derhalve vereerd als de zinnebeelden der overwinnende zon, en wel op feestdagen waaraan ons Paschen zijn oorsprong heeft te danken. Men denke a gen van de Joden en het Lam-Gods van de Christenen. Bij de Chineezen treedt s wij hebben gezegd, in het voorjaar de zon het sterrenbeeld den Tijger binnen: — geen der dus dat zij dit dier laten optreden als symbool van de meer en meer in kracht toenemende on, juist zooals de Egyptenaren deden met Taurus en de Christenen met Ariës. ien at E; ns Dupuis, „Origine des Cultes,” boek III, hoofdst. 17, bladz. 224, ’ — 110 — „On jetait dans cette enceinte des animaux vivants, des oiseaux, des sangliers, des „daims, des cerfs ete. On entassait aussi sur l'autel des grains de froment; on met- „tait ensuite le feu au bois qui consumait les offrandes et les animaux vivants, qui pcherchaient à s’élancer hors du bûcher, mais qu'on y ramenait de force” (*°). . Het vuurfeest der Chineezen vond men dus ook bij de oude Syriërs en Grieken, en bij de Egyptenaren bestond het eveneens (f), maar ook het Lantarenfeest werd in Egypte zoowel als in Athene luisterrijk gevierd. Ziehier wat de beroemde Dupuis dienaangaande zegt: — /L'image symbolique de l'année elle-même était une femme vappellée Isis. C'était en l'honneur de cette même Vierge, image de la substance „pure et lumineuse dont le Soleil est Émané, et qui enfantait le Dieu-Lumière, que „se célébrait à Saïs la fameuse fte des lumières, sur laquelle est calquée notre Chan- „deleur, ou notre fête des lumières de la Purification (*). . . . Ainsi le peuple_ ren foule se rendait tous les ans Àà Saïs, au temple de la chaste Minerve ou d'Isis, „mère d’Horus, la même que Cérès, pour y célébrer les Mystères de la passion d'un „Dieu mort, dont Hérodote nous a cru devoir taire le nom. Lorsque le temps de „\'anniversaire de cette fête était arrivé, la plupart des Egyptiens s'embarquaient sur vle Nil dans des barques bien illuminées, et tout le fleuve, jusqu'à Saïs, était „eouvert de ces bateaux, dont l'éclat dissipait les ténèbres de la nuit. Arrivés à la „ville, ils allaient rendre leurs hommages à la Déesse dans le lieu sacré qui conservait „sa statue, et ils allumaient des bougies autour du temple, et autour des tentes, où viìls campaient eux-mêmes en plein air; ew sorte que toute la nuit Saïs était dlluminée nde feur sacrés. Ceux qui ne pouvaient point se rendre À la solemnité, allumaient „également des bougies dans leurs villes, de fagou qwe non-seulement Saîs, mais U Egypte wentière était éelairde par une illumination uniwerselle. Cette cérémonie nous est retra- „eée à Fleusis dans la fte des flambeaur, qui se célébrait le cinquième jour des Mys- ptères, fête durant laquelle les initiés éclairaient la route d’Eleusis d'une multitude „de flambeaux (+). „Joignons à celà que les Athéniens, chez qui se trouvent établis „les Mystères de Cérès, célébrés à Hleusis, Étaient une colonie d'Egyptiens, partis „autrefois de Saïs, où le culte d’ Isis était établi. Isis était la Déesse de Saïs, que „Plutarque dit être Minerve, divinité tutélaire d'’Athènes, et qu’Hérodote dit être „Cérès, adorée également à Athènes sous le nom de Déesse d'Eleusis. C'était en „son honneur que se célébrait la fameuse fte des lumières, qui ressemble si fort À notre „Chandeleur en konneur de la Vierge, mère de Christ; comme la Minerve de Saï „\'était du Soleil, et Cérès du jeune Jacchus, Cérès honorée pareillement par une yprocession aux flambeaux durant la célébration des Mystères d'Pleusis (#9) ”. (**) Dupuis, iz op. ef loc. cit., bladz. 226. (*°) Dupuis, „Traité des Mystères”, 1, bladz. 16 en 80. (*”) Dupuis, /Sur la Réligion Chrétienne”, hoofdst. II, „sur la Réparation”, bladz. 40. (*”) Dupuis, „Traité des Mystères”, I, bladz. 10. (*°) Dupuis, ix op. cit, bladz, 5. — Il — Een Lantarenfeest bestond eindelijk nog bij de Romeinen, van wien de Chris- en het in den vorm van het zoogenaamde Lichtmisfeest of Maria-Zuiveringsfeest rschijnlijk hebben overgenomen. Ziehier de meening van een Engelsch schrijver den oorsprong ervan. „Somtyme, when the Romaines by great myght and al power conquered all the world, they were so proude that they forgat God, and Je them divers gods after their own lust. And so among all they had a god / Bi called Mars, that had been tofore a notable knight in battayle; and so _prayed to hym for help, and for that they would speed the better of this knight, people prayed and did great worship to his mother, that was called Februa, after ieh woman much people have opinion that the moneth February is called. Whe- e the second daie of thys moneth is Candlemas Day. The Romaines thys night mt about the city of Rome with torches and candles brennyng in worship of this man Pebrua, for hope to have the more helpe and succoure of her sonne Mars. „Then there was a Pope that was called Sergius; and, when he saw Christian ple draw to this false maumetry and untrue belief, he thought to undo this foule jd custom, and turn it unto God's worship and our Lady's, and gave com- pdment that all Christian people should come to church and offer up a candle nuyng, in the worship that they did to this woman Februa, and do worship to Lady and to her sonne our Lord. So that now this Feast is solemnly hallowed To Dre all Ckristendome. And every Christian man and woman of convenable age und to come to church and offer up their Candles”. . . . . . (£) Bi j ons te lande wordt de hier bedoelde feestdag gewoonlijk Zuivering van ria of Maria-Lichtmis geheeten, en op denzelfden 2den Februari gevierd met sen, die elk Katholiek gehouden is bij te wonen. Hij had dus oorspronkelijk jd ten doel dan Februa, de moeder van Mars, te smeeken haar zoon, de nd, waarin de overwinning van het zonlicht d. i. de dag- en nachtevening 1 gunste van het volk te stemmen. Ook de Joden hadden hun Lantarenfeest, ew wordt in het leven geroepen te zijn door Judas Maccabaeus ter viering le nieuwe grondvesting van den tempeldienst, nadat Antiochus Epiphanes ver- en de tempel weer gereinigd was (°). Zij vieren het thans nog op den 25sten maand Chesleu, d. i. in December, met het ontsteken van kaarsen en lampen buizen, en noemen het daarom rhet feest des lichts. Wij behoeven er niet hk en, dat hetzelve waarschijnlijk niets anders dan de vereering van het nieuwe ten doel heeft, hetwelk na het wintersolstitium staat herboren te worden, ho als zoodanig nauw samenhangt met ons Kerstmis en Driekoningen , wanneer ih pom wordt ontstoken en koningkaarsje gesprongen. Ook het dragen van entjes door de straten, een gebruik waarvan in noot 28 gesproken is, staat E ontwijfelbaar met al die feesten in verband. Brand, „Observations on Popular Antiquities”, bladz. 23. „Antig. Jud.” boek 12, hoofdst. 11, bladz. 415. — 12 — Optochten, volksspelen, carnaval. Chineezen zijn, evenals wij Westerlingen, groote liefhebbers van optochten, en leggen gaarne geld bijeen om die zoo luisterrijk mogelijk te houden. Ieder inwoner van Batavia is dan ook stellig wel eens getuí geweest van de schilderachtige processies, die aldaar op den dag van het Lantarenfeest_ met vaandels, muziek, fakkels en lantarens door de straten trekken en op het eerste gezicht aan onze carnaval’s optochten denken doen. Ook in Emoy worden zij veel- vuldig gehouden, den naam ugid’?-ting (°°): vhet ontvangen of inhalen van lantarens”’. Verscheidene afgodsbeelden verschijnen in den stoet, want de optochten hebben ten doel het brengen van een serenade aan de godheden die men ronddraagt,en wien men op deze wijze geluk wil wenschen met het nieuw-ontloken lentelicht. Het volk beschouwt ze echter veel meer als welkome gelegenheden om pret te maken, en ziet bijna geheel de godsdienstige beteekenis er van over het hoofd. Het meest van al trekken in zulke processies de dallas de aandacht waarop wierook wordt gebrand en fraai uitgedoste meisjes, of jongens die als meisjes zijn B kleed, gezeten zijn. Zij heeten te Emoy tsung-hoh (°%) of kok-pf9 (**), d. 1. zooveel als „maskerade stellages” of „balkon-tenten.” Op het vasteland rondom het eiland en in de stad Tsjang-Tsjowfoe noemt men ze echter veelal tsung-gew (°°), eene uitdruk ‚ king die dezelfde beteekenis heeft als de benaming die te Emoy in zwang is en naar Batavia is overgewaaid, want ook dáár worden de processies in den regel met den naam van fsuug-gew optochten bestempeld. Wij zullen ze hier niet beschrijven, m aar er later, wanneer wij over de optochten ter gelegenheid van den feestdag van den Groote Ì God-Beschermer van het Leven zullen spreken, uitvoerig op terugkomen (°®). Vooral merkwaardig zijn op den 15den van de eerste maand die processies waarin het afbeeldsel in linnen van een grooten draak wordt rondgedragen. Daar het echter noodig zal wezen dat eerst het een en ander omtrent den draak en de zinne- beeldige rol, die dit monster in China speelt, voorafga wil men de beteekenis van de bedoelde optochten vatten, zoo zullen wij de beschrijving ervan eveneens uitstellen en wel tot na onze verhandeling over den draak (°), die men hierna sub Sden van de vijfde maand, $ 2, zal vinden. k Behalve dat in de tsung-gew optochten, die in China op den 15den van de eerste maand worden gehouden, jongens te zien zijn als meisjes verkleed, treden er nog allerle gemaskerde lieden bij op en gaan zij, evenals onze carnavalfeesten, met volksspelen gepaarc Zij zijn als zoodanig reeds van ouden datum. Men leest namelijk in de „Noordelijke Annalen” (%%), een werk van de hand van Li Jen Sjow (°°) dat de geschiedenis var de noordelijke Wej-, Tsi-, en Tsjow-dynastiën, alsmede die van het huis der Soet (5) 3 Zk le) HE Ke (2) Pel HI. (£2) HE A Ce In - onze verhandeling over den 23sten van de derde maand, $ 3. °7) Sub a, tegen het einde. od ROSES. 5 2 — 115 — behandelt (386-618), het volgende: #Lioe Hwoh (£°) van Soei, ziende dat het volk an de hoofdstad op den avond van den vijftienden dag zich bezig hield met boks- worstelspelen en zich vermomde met maskers in de gedaante van dierenkoppen : at de jonge mannen zich verkleedden als meisjes en het volk zijne bezittingen verspil zich ruineerde — diende het verzoek in, dat hieraan geheel en al door verbods- ngen een einde zou worden gemaakt”. Ook „het Boek der Droombloemen” meldt ons, dat op den bedoelden avond allerwege in de straten aan beide zijden gezongen en gedanst, en dat men allerlei volksspelen uitvoerde. Men hield zich ezig met balslaan, met den voetbal, met koorddansen en mastklimmen”. … . . . In Emoy is van die volksspelen op den 15den van de eerste maand geen jor meer te vinden, en alleen hier en daar op het vasteland, vooral in het stadje Bée (6°) op den zuidelijken oever der Drakenrivier, bestaan er nog de over- van. Aldaar vermaakt de burgerij zich op den bewusten avond met openlijke telspelen en woeste vechtpartijen. Onder het oorverdoovend geraas van de gongs men elkander steenen naar het hoofd en menigeen keert met bebloeden kop aarts, ja, er vallen zelfs wel dooden. Het schijnt dat de Manderijnen tot nog niet in staat geweest zijn aan dit vreemdsoortig spel een eind te maken, en het verhaalt zelfs dat ettelijke jaren geleden er een nog bijna zijn lofwaardige poging den dood heeft bekocht. Want toen hij in de hitte van den strijd zich in zijn toel tusschen de vechtenden waagde, en door den indruk van zijn persoon aan woeste spel een einde wilde maken, keerde zich, zooals zich denken laat, de olkswoede geheel en al tegen hem alleen. Zijn volgelingen lieten hem in den steek r hijzelf: ontkwam ter nauwernood, met achterlating van zijn draagstoel, onder het nende gelach des volks. Zóó gering zijn de invloed en ‘t gezag van een Chineeschen traat, die het durft wagen zich te kanten tegen een ingeworteld volksgebruik t door eeuwenhoogen ouderdom geheiligd, en dus in het oog des volks ge- ttigd is. pl: Bijna onloochenbaar herkent men in bovenstaande aanhaling uit de # Noordelijke palen” onze carnavals en de rfêtes des fous’ van Frankrijk. Deze werden even- rt na de opening van het jaar gevierd. „Het volk verkleedde zich als vrouwen in allerhande vreemde kostumen, of ook wel als beesten, juist zooals in China en jan geschiedt bij of kort na de verwisseling des jaars (°°). Men ruineerde zich met pven van kostbare geschenken” — De Romeinen vierden het carnaval tegen de ening, op den feestdag van Cybele, de Godin der Aarde, en ook bij de Joden een dergelijk feest te hebben bestaan, daar men in het Deuteronomium (XXII, ‚ veelbeteekenend verbod aantreft: „Het kleed eens mans zal niet zijn aan eene w, en een man zal geen vrouwekleed aantrekken, want al wie zulks doet is den e‚ uwen God, een gruwel”. © HW R Oo B B HK OO A FE. X Pe) Clavel, „Histoire des Religions”, boek L, hoofdst. 11. . in — 114 — Op den huidigen dag draagt in Portugal, evenals in China aan den oever van de Drakenrivier, het carnaval het karakter van een werkelijken strijd. Men werpt er echter elkander niet met steenen, maar met chinaasappelen, en wel zóó hevig, dat er niet zelden een oog bij wordt verloren. En in sommige woningen, vooral indien er jonge meisjes zijn, heeft men zich somtijds voor te bereiden op een hevigen strijd van drie dagen lang, die voornamelijk met emmers water wordt gevoerd. Men maskert zich echter op zulk een festa de entrado niet. Tot zelfs in Hindostan heeft zich het carnaval gevestigd en wordt er, eveneens in het voorjaar, met groote praal gevierd. Het valt in de maand Phâlaguna, d. i. „die der vergefelijke misdrijven’ en bepaalt zich hoofdzakelijk tot het werpen met water waarin kleurstoflen zijn gemengd, en andere plagerijen van dien aard. Het wordt, evenals bij ons, gevolgd door een periode van vasten en onthouding. Ook in Birma schijnt het carnaval te bestaan (°*). Op den dag van het Lantarenfeest wordt door verscheidene vrouwen de godin 1siáh-Bóe (5) vereerd, en de toekomst geraadpleegd op de wijze die bekend staat als thiars-Mioers (°6): het hooren van wierook.” Doch aangezien men deze plechtigheder elders kan beschreven vinden, zullen wij hier volstaan met de eenvoudige vermelding van het feit. Den dag van het groote lentefeest der Chineezen kan men gereedelijk beschou: wen als het einde van alle nieuwjaarsplechtigheden. In navolging van de Natuur, die de aarde met een nieuw kleed van groen en bloemen tooit, worden in den loop der eerste helft van de maand ook de kunstbloemen in het huis door nieuwe vervangen Koopt men het een of ander in den winkel, dan wikkelt de winkelier het in een rood papiertje bij wijze van heilwensch, want rood is de kleur van het geluk, zooals wij reeds meermalen hebben gezegd. Ten slotte willen wij nog wijzen op een laatste gebruik dat met de opening des jaars in verband staat, en „het openen der winkels’ khai-tiong (°°) geheeten wordt. Evenals de Natuur gedurende het winterseizoen in rust verkeert, en dus de schatkamers der productie gesloten zijn om op nieuw in de lente te worden geopend: eveneens moet de mensch, haar slaaf, zijne bezigheden staken op het einde van het jaar, en die na Nieuwjaarsdag met de herlevende Natuur wederom aanvangen. Het zijn vooral de winkeliers die zich houden aan deze door de gewoonte geheiligde wet, Op den eersten dag des jaars zijn, zooals wij hebben gezien, evenals de schatkame (£*) Clavel, op. cit, boek 1, hoofdst. 12. (2) 4E. FE Zie onze verhandeling over den 15den van de zesde maand, (Le) Hi Hr Zie löden van de achtste maand, tegen het einde. cn Dl HR. — 115 — des Heelals ook alle winkels gesloten, en zij worden niet geopend vóórdat een geluk- kige dag gekozen is, daar een Chinees bijna al zijne bezigheden regelt naar den al- manak, en niet gaarne iets van belang onderneemt alvorens dat gewichtige boek te ebben geraadpleegd. Men moet zich echter niet voorstellen dat gedurende al dien ijd niets wordt verkocht: het eenige verschil is dat de winkelramen gesloten zijn , en het voorhuis niet, zooals gewoonlijk, geheel en al geopend is. De negotie lijdt er dus volstrekt niet onder, en dit is dan ook stellig een van de redenen, waarom de Chinees al niet lang met dt: gewoonte heeft gebroken. Is de gelukkige dag gevonden en aangebroken, dan hangt of plakt de winke- r een rood papier met toepasselijk opschrift ergens in den winkel, hetzij aan de zoldering nabij de straatdeur of in de nabijheid van het altaar met de huisgoden. Velerlei opschriften zijn in zwang, doch wij zullen ons er toe bepalen de drie vol- gende als voorbeelden aan te halen: „het bpenen der winkels geve voordeelige negotie’”’ (68); zhet openen brenge groot geluk” (69); „het openen geve spoedigen bloei’ (7°). Nadat een bundel crackers aan de straat is ontstuken worden alle vensters en deuren ‘opengeworpen, en is de plechtigheid als geëindigd te beschouwen. Daar de 15de van iedere maand steeds gerekend wordt een gelukkige dag te wezen, wachten vele winkeliers het Luantarenfeest af alvorens zij hunne vensters en deuren openen. Ook de eerste dag van elke maand is zonder onderscheid gelukkig, en h hiervan maken vele lieden gebruik om op een slimme manier de wel wat lastige plech- igheid te ontduiken. Zij werpen het geheele voorhuis open op Nieuwjaarsdag, steken vuurwerk af in de straat en sluiten vervolgens deuren en luiken weder toe, totdat de rustdagen, die zij zich zelven gunnen, verstreken zijn. Men kan dan na zulk een oorloopige opening de winkels zonder gewetensbezwaar, en zonder dat men een na- leren gelukkigen dag behoeft uit te kiezen of af te wachten, definitief openwerpen zoodra Nieuwjaar voorbij is. Vooral zijn het de kleine winkeliers en de meeste par- f culieren, die zich van dit kunstmiddeltje bedienen. co BR Ah 0 HRA ERR. EERSTE MAAND, TWINTIGSTE DAG. HET TERUGBRENGEN VAN DE EINDJES KAARS. Zie boven, bladz. 105, TWEEDE MAAND, TWEEDE DAG. GEBOORTEDAG VAN DE AARDE. _ De eeredienst der Godin-Aarde is een natuurlijk uitvloeisel van de nederige positie van U _mens h tegenover het Heelal. Hij bestond onder bijna alle volkeren der oudheid, en be- at thans nog onder de Chineezen. Verschillende namen voor de Aarde als onverdeelde id. Ku Loeng, en zijne samensmelting met de Godin-Aarde. Splitsing van deze in Be deoden met Ku Loeng aan het hoofd. Beschrijving van die landgoden. De Goden van het Graan eveneens van de Godin-Aarde afgeleid. Hun oorsprong en ne verpersoonlijking in de menschelijke wezens Tsjoe en Khi. E Geboortedag van de Aarde of van de tutelaire Goden van het Land. Waarom deze vd ven legd is van den 1Oden van de eerste naar den 2den van de tweede maand. De Godin- als God van den Rijkdom. Hoe zij als zoodanig wordt vereerd en voorgesteld. De od van de dieven. esteljkheden ter eere van den God van de Aarde en den Rijkdom. Tweewekelijksche 8 in de huizen. Viering van zijn geboortedag. Offerande van rijst met oesters. De al gêe dagen; hunne waarschijnlijke beteekenis. De God van den Rijkdom als patroon van de politiedienaars. De legende over de ongelijke verdeeling der rijkdommen. Bet RDE ALS ONVERDEELDE TWEEDE HOOFDGODHEID DER NATUUR, EN HOE ZIJ WERD GESPLITST IN TUTELAIRE GODEN VAN HET LAND EN VAN HET GRAAN. __ Na den Hemel is de Aarde onder bijna alle bekende volkeren steeds de eerste murgodheid geweest. Dat de mensch, in het volle besef van zijne afhankelijkheid e Natuur, als van zelve werd gedwongen die te eeren; dat hij de Aarde die dt, en hem met al wat leeft en bestaat het aanzijn heeft geschonken, als ste geeld op deed treden na den Hemel: dit alles is zóó begrijpelijk, zóó na- rijk, dat men het bestaan van haren eeredienst reeds veilig als een feit zou mogen e , zelfs al waren er geen historische bewijzen voor te vinden. Inderdaad, het de Natuur zelve die haar kind, den mensch, heeft grootgebracht in het beginsel : t uwen vader en uwe moeder. Die aandrang tot vereering van het Heelal is zulk ne: y natuurlijk uitvloeisel van de afhankelijke positie, waarin de nietige mensch ver- ert tegenover de Natuur, dat de dienst van Hemel en Aarde onder alle bekende — 118 — volkeren der oudheid, die het land tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zee bewoonden, heeft bestaan. Daar waar maar de dienst van den Hemel, den Vader der Natuur, bestond dáár trof men ook als noodzakelijk uitvloeisel den dienst van Moeder- Aarde aan. De Grieken hadden standbeelden, tempels en orakels ter vereering van de godin Gea te Olympia, te Sparta en overal elders door hun land (*); iedereen heeft gehoord van den beroemden tempel van Tellus te Rome, waarin de Senaat zoo dikwijls zijne vergaderingen hield ter bespréking van de aardsche belangen van het rijk (%;— de zwervende Scythen uit Azië en noordelijk Europa vereerden als voornaamste god- heid de Aarde, die hen met hunne kudden onderhield (3), en met hen deden zoo de Kelten (*), de Hunnen, de Tartaren en de Carthagers (°), ja, zelfs de oude Mexicanen maakten geen uitzondering op den regel (°). En thans bestaat nog in zijne grootst mogelijke uitbreiding die eeredienst der Aarde onder de vertegenwoordigers van bijna een derde gedeelte van het menschelijk geslacht: de Chineezen, hoewel in een eenigzins verbasterden, maar desniettemin onmiskenbaren vorm. De Godin-Aarde, Gea of Demeter van de Grieken , werd in China vereerd onder den naam van Ti-Khi (”) vAardgodin,” of ook wel als How-Thoe (® „Koningin- Aarde”. In het huwelijk verbonden zijnde met Uranus, wordt zij er veelal met den Hemelgod in éénen adem genoemd. Men spreekt dan van wpKeizer-Hernel en Kei- zerin-Âarde” (°%), en het is in deze hoedanigheid, die duidelijk aangeeft hoezeer zij” erkend wordt als tweede godheid der Natuur, dat zij in Emoy den naam draagt van Toi-Kong (*°). Wij hebben deze uitdrukking (bladz. 65) door „voortbrengende aardkracht”’ vertaald, evenals wij ook onder den naam 2%i”-Kong (**) de bevruchtende kracht des Hemels hebben verstaan. De benamingen Ti-Khi, How-Thoe en 7oi-Kong omsluiten dus hetzelfde begrip. Het is waarschijnlijk in navolging der Natuur, die door de Chineesche Keizers van den ouderen zoowel als van den nieuweren tijd steeds werd nagebootst in hun CC) Dupuis, „Origine des Cultes”, Livre I, chap. II, pag. 14. (©) Zbid. pag. 19—21. (°) Herodotus, „Melpom.”, cap. 54. (©) Peloutier, „Histoire des Celtes”, deel V, pag. 58. (5) Dupuis, op. cit. Livre II, chap. II, pag. 135. (*) Zbid. Livre I, chap. Il, pag. 38. (°) Bh jj. Het karakter lis is samengesteld uit het klassehoofd voor godsdien- stige zaken zm en EK ‚ familie. Oudtijds werd laatstgenoemd schriftteeken gevoegd als eeretitel achter den naam of het beroep van een magistraat, doch het beteekende ook de familie of den familienaam der vrouw. (Zie de (ES DTS „ hoofdst. F- EN IE, apud Khanghi ’s Keizerlijk Woordenboek ix verho EE ). Op den huidigen dag duidt EE achter een eigennaam altijd eene vrouw aan, zoodat men lis gevoegelijk zou kunnen vertalen door „de vrouwelijke Godheid”. (*) I= Se OE XK ja +t. (°°) Bladz. 65. (**) Bladz. 29. — 119 — Mliscle stelsel van regeering, dat de ambtenaar belast met het voornaamste onderdeel van de zorg over het rijksgebied, namelijk het beveiligen van het land tegen over- stroomingen, in den dageraad der Chineesche geschiedenis den titel droeg van How- hoe, of ook wel van How-Thoe-Kwan (2) d. i. ambtenaar van de Aarde”. En ziehier in een overeenkomst van naam reeds een eerste aanleiding tot verwarring en samensmelting van de Godin Aarde met een menschelijk wezen. „Want,” zegt het Supplement op de officiëele Geschiedenis van de Han-dynastie (3): vin de oudheid mwerden de rijksambtenaren van groote verdienste vereenzelvigd met godheden.” En met wien werd nu de Godin-Aarde vereenzelvigd? Wij zullen hier de Chineesche schrijvers zelf laten spreken. ____Volgens de overleveringen van Tso Khioe Ming (*), de zoogenaamde 7so- (15), had de minister van openbare werken van den beroemden Keizer Jao (16) zoon, Ku Loeng (*7) geheeten. Deze hielp den Keizer Tsjwan-Hoeh (*®) in het brengen van evenwicht tusschen de wateren en het (overstroomde) land, en droeg daarom den titel van How-Thoe-Kwan of „ambtenaar van Keizerin Aarde”. Om zijne verdiensten werd hij gedeïfiëerd als „heer der Aarde” (*°) en met offeranden vereerd als „hoofd der goden van het land” (2). Men moet hem echter niet verwarren met de „Godin-Aarde”’: Ti-Khi (2). Henige toelichting is hier noodzakelijk. De bedoelde goden van het land, waarvan Ku-luoeng wordt gezegd het hoofd te zijn, heeten in de taal van Bmoy sia (?) en zijn, volgens het Boek der Ceremoniën (2%), „de vorm, het beginsel waaronder men de aarde deifiëert”. Het karakter mk hetwelk die sia voorstelt, is gevormd uit klassehoofd voor zaken die op den godsdienst betrekking hebben zv ‚en aarde of, en laat zich dus gevoegelijk vertalen door „goden der aarde” of „goden van het land”. _ De sia zijn dan ook inderdaad de rurales, de lares rustic van de Chineezen, pf, zooals een Chineesch schrijver het uitdrukt, „de plaatselijke goden die elk over een vafzonderlijk stuk grond het beheer voeren, en ingesteld zijn omdat de aardbodem te groot is om bij zijne vereering in zijn geheel te worden omvat” (2%). Fen ander Re (5 =) el B Ca 8 PER ZE hoofdst. IX, mk Pe. Ar EB B 0 Ze 1E; „29ste jaar van hertog Tsjao ER, EC) ES 2356 — 2255 vóór Chr. Zie den Sjoe-King, Canon van Jao,’ Legge ’s Vertaling, ladz. 23. O4 HE CP KA IJ 513435 vóór Chr.). 1 . 20 => » 21 ee ZAd a doa) U ZA Toi-Kong. (°°) mt FE. (5) Vergelijk de JaL LZ 3E, hoofdst. VI mt jip, alsook de Zi-ki, de Fk Ee en de in moot 13 aangehaalde Annalen van de Han-dynastie iz loc. cit. (*) mt (23) Li-ki hoofdst. XI Zl Je HE (2*) Zie JE 48 3E loco, it. en het reeds aangehaalde hoofdstuk uit de Annalen van de Han-dynastie. | — 120 — schrijver zegt: „De sia worden geacht de productie te veroorzaken van alles wat be- vstaat, en werden vereenzelvigd met mannen van groote verdienste uit de oudheid , „zooals Ku Loeng. En aangezien deze den ambtstitel droeg van How-Thoe, daarom „noemde men de sia eveneens zoo” (?°). — Ziedaar dus de splitsing der Godin-Aarde in kleinere tutelaire goden van het land volbracht. Volgens het Boek der Ceremo- niën”’ (?°) werden die sia onderscheiden in vijf soorten, en wel naar gelang zij waren ingesteld door den vorst en de edelen voor zich zelven of voor het volk, of door het volk voor zich zelf. „En de groote landgod, die door den Keizer wordt vereerd , heeft de volledige beschikking over rijp, dauw en regen” (7). De sa of landgoden moeten wel degelijk worden onderscheiden van de Aarde als godin in haar geheel beschouwd, al wordt ook de naam How-Thoe onverschillig op beide toegepast. Ku Loeng, den voornaamsten onder hen, hun hoofd zooals wij hebben ge- zien, doet men echter best te beschouwen als de half- fabelachtige verpersoonlijking van de Godin-Aarde , en iedere offerande, aan een tutelairen god van het land gebracht , als opgedra- gen aan het groote geheel waarvan hij, die sia, een onderdeel uitmaakt: aan de Godin Gea. De tutelaire goden van het land worden bijna altijd in éénen adem genoemd en tegelijk vereerd met de goden van- het graan, de #sik (?%), en wel omdat beide categoriën denzelfden oorsprong hebben en ontsproten zijn uit dezelfde hoofdgodheid : de Aarde. De verschillende velden en landouwen, zoowel als de voortbrengselen die zij opleveren, met name het graan: alle zijn bezield door goden van éénen zelfden stam: — die stam, de Moeder-Aarde, verdeelde zich niet slechts in verschillende takken | of godheden sia, elk geplaatst over ééne landstreek, doch zelfs de uitspruitsels, de bladeren en vruchten, d. w. z. alle voortbrengselen van den grond, werden door af- goden 4sik bezield gedacht. „Zonder de aarde kan de mensch niet ontstaan, en zon- „der graan kan hij zich niet voeden’’, zegt een Chineesch schrijver uit de eerste eeuw, „maar de aardbodem is te uitgestrekt om in zijn geheel door den mensch te worden „vereerd, en de graansoorten zijn vele en kunnen niet elk afzonderlijk offeranden „ontvangen: — derhalve heeft men de aarde vergoddelijkt door het instellen van tu- „telaire goden sia van het land. En daar 4sik (Panieum-miliaceum) het voornaamste „der granen is, daarom werd het eveneens vergoddelijkt en met offeranden vereerd” (29). Ook deze goden van het graan werden vereenzelvigd en als het ware geïncor- poreerd met een fabelachtig of half-fabelachtig menschelijk wezen. De zoon van Keizer Sjun Noeng (%°) heette Tsjoe (°). Hij muntte uit in het verbouwen van | (25) Zie Khanghi, „Keizerlijk Woordenboek,” ix verbo mt (2e) Zi-ki, hoofdst. XXL Ars zE (27) Zi-ki, ter plaatse in noot 23 aangehaald. cn PB. (2°) Zie 5, JR B] ' hoofdst. I, mt Pe. (se) De patroon vanden land- gouw, 2737-2697 vóór Chr. Zie noot 14, op bladz. 72 (**) ht Deze naam is sprekend, en — 2 — n f rhande graansoorten en planten, en werd daarom vóór en onder de Hia-dynastie 205 — 1766 vóór Chr.) vereerd als hoofdgod van het graan (fs). Doch sinds de astie der Jin (1766 — 1122 vóór Chr.), toen de dienst van Tsjoe tengevolge van zijn oudheid in vergetelheid was geraakt, verhief men Khi (%°), den minister van ouw (2%) onder Keizer Jao, een man die eveneens groote bekwaamheid bezat in Kk E ° 2. DE GEBOORTEDAG VAN DE AARDE EN DE TUTELAIRE GODEN VAN HET LAND. _Hoewel, zooals wij op bladz. 65 hebben gezien, de geboortedag, de herleving van Godin-Aarde eigenlijk valt op den 10den van de eerste maand, en wel terstond t haar gemaal, de God Uranus, wederom in den jaarlijkschen kringloop der optreedt en herleeft: — zoo is toch in den loop der tijden, toen haar eeredienst poste in de vereering van tutelaire goden van verschillende landstreken, die ge- g verlegd, en verplaatst geworden naar den 2den van de tweede maand, dat n twintigtal dagen later. De reden hiervan is niet moeielijk op te sporen. Lm- zoodra het volk niet meer de Aarde als ééne ondeelbare godheid vereerde, maar a slechts hulde bracht aan den beschermgod, den sia, van zijn eigene velden en ner naaste buren: — toen zag men weldra in dat de geboortedag van } landgod eigenlijk behoorde gevierd te worden zoodra het pas gezaaide voorjaars- n zich boven den bodem begint te vertoonen als een sprekend kenteeken dat de ziele de kracht van de landgoden inderdaad in werking komt, d. i. geboren wordt. daar dus dat de geboorte der Aardgodin naar het tijdstip van de eerste wording Natuur werd verlegd, en wel naar den 2den van de tweede maand, een dag die à eden nu nog bij het volk Zhów-7i-Kong si? (°°) of „geboortedag van den oi de Heeren der Aarde” heet (%). at letterlijk „meester ed van het houtgewas > d. í. van alles wat plantenleven heeft. Ee) 1=) Pe Verg. den Sjoe-king, „Canon van Sjoen”, Legge’s Vertaling bladz. 43. eg endarische geboorte en levensgeschiedenis van Khi raadplege men Mayers, „Reader's Ma- ( *) Zie de in noot 13 aangehaalde Anmalen van de Han-dynastie, in loc. cit. Ook de ES 3E, hoofdst. VII, IS mi} : verder de Z'so-tshuen, „29ste jaar van hertog EE De e stg toa-peh-kong kk 4 À, lett. „groote heer-ooms” die overal op Java e nederzettingen worden vereerd, zijn, gelooven wij, niets anders dan de goden van ad en het graan sia-fsik, door de eerste kolonisten uit hunne haardsteden medegebracht. Ke) st Hi IN zE (ss) Ook de Romeinen vierden hunne feesten ter eere van ele te 8 en de lente-evening, dat is ongeveer op hetzelfde tijdstip waarop de Chineezen de geboorte hunne Aardgodin gedenken. — 122 — Dat in de eerste dagen van de tweede Chineesche maand de geboorte van de tutelaire goden zichtbaar wordt in het jonge graan hetwelk juist zijne eerste spruitjes boven het veld begint te vertoonen, is duidelijk in te zien. Immers, daar Nieuwjaar, zooals wij op bladz. 1 hebben gezegd, steeds ligt tusschen 21 Januari en 19 Februari, zoo valt de geboortedag der aardgoden onveranderlijk tusschen 20 Februari en 20 Maart, en iets meer dan eene maand na de nieuwjaarsfeesten, die het sein zijn voor den Chineeschen landbouwer om zijn velden te bewerken en zijn koren uit te zaaien. „Men moet de aarde bemesten, omspitten en bewerken, en mag niet ledig zitten met het nieuwe jaar, want alsdan vangt de landbouw aan”, zegt het „Won- derlijk Boek om rijk te worden” (°7). ° 3. DE GODIN-AARDE ALS GOD VAN DEN RIJKDOM. De Godin-Aarde, in iedere landstreek vertegenwoordigd in den tutelairen land- _ god si, of verpersoonlijkt in den half-fabelachtigen, half-historischen Ku Loeng, wordt echter door het volk het meest gekend en vereerd als God van den Rijkdom, en als zoodanig in Emoy aangeduid met den naam van Zhów-Ti-Kong (°%). En niets is eenvoudiger te verklaren dan dit. lmmers, van af de onheugelijkste tijden moeten de Chineezen, die mede als de beste landbouwers van de wereld bekend staan, hebben inge= zien dat de eenige ware, onuitputtelijke bron van rijkdom de bodem is, mits men hem teruggeve in den vorm van mest wat men hem ontneemt in den vorm van pro-_ ducten. Zij hebben zich inderdaad altijd aan dezen gezonden stelregel gehouden, en_ wel met zulk goed gevolg, dat hun land zich nog steeds in dezelfde maagdelijke vruchtbaarheid mag verheugen die het bezat in de dagen van Abraham, en in staat is een veel grooter aantal inwoners te voeden dan Europa. Thans nog behooren in China de landbouwers na den Geletterden Stand tot de eerste klasse der bevolking. Zij staan als zoodanig boven de handwerkslieden en kooplui, en terecht: want zij zijn de wezenlijke grondslagen der maatschappij, wier bestaan toch onmogelijk is zonder voedsel. „Heeft elkeen voldoende te eten, dan eerst kan en mag rijkdom ontstaan, want wat heeft men aan steenkolen, machinen en ijzer wanneer voedsel en kleeding ontbreken, die beide door den landbouwer worden geleverd?” Zoo redeneert de Chinees die landbouw boven alles stelt en als de eenige zekere weg beschouwt om den nationalen rijkdom te verzekeren en vooruit te brengen: wat is dus meer natuurlijk dan dat hij “den god van zijnen akker vereenzelvigt met dien van den rijkdom? Als zoodanig is Thów-Ti-Kong wel de godheid, die het meest onder alle klasse der bevolking wordt vereerd. Geen enkel lid van het Boeddhistische of Taoistische Pantheon kan zich verheugen in zóóvele vleeschofferanden en zóóveel wierook- en pa- (7) Ed B mi es hoofdst, 1E H Ge) E Bh Á, lett. seer van de Aarde en het hie — 123 — jervereering als hij, en geen wonder, want winzucht en trek naar rijkdom zijn, zoo goed als van de onze, ook de grootste drijfveeren van de Chineesche maatschappij. andbouwers, kooplieden en schippers, manderijnen, handwerkslieden , ja zelf bedelaars à dieven hebben er belang bij den God van den Grond en van den Rijkdom te n, hoewel de dieven er nog een specialen god op na houden, en uiet zooals de rieken deden, de functiën van God van de kooplui met die van Dievengod rondweg in één individu vereenigen. Van daar dus dat de God van den Rijkdom in on- weer elke woning als huisgod in effigie aanwezig is. Men vindt hem er in den prm van een beeld of van een geschilderd portret, terwijl bovendien zijn konterfeitsel of geschreven naam en titel ook zelden ontbreekt in winkels, kantoren en andere plaat- en waar handel wordt gedreven en voordeel wordt beoogd. Meestal ziet men den God van den Rijkdom voorgesteld als een zeer oud man jan een allergoedmoedigst uiterlijk, gezeten in een stoel met een staaf zilver in de Somtijds draagt hij in de andere hand een stok. Daar waar niet zijne beeld- pis aanwezig, maar wel zijn titel aan den muur van het vertrek bevestigd is, kiest EE gewoonlijk tot opschrift: „de ware geest van geluk en van deugd (%°)”, want t de God van den Rijkdom als van zelve god wordt van het geluk, is geen wonder j een volk, in wiens oogen rijkdom en geluk vrij wel synoniem zijn. De naam van des Geluks”’ (#°) wordt dan ook veelvuldig op Zhów-Ti-Kong toegepast. 5 4. FEESTELIJKHEDEN TER EERE VAN DEN GOD VAN DE AARDE EN DEN RIJKDOM. _ __Nu wij aldus de attributen en de geschiedenis van den God van de Aarde, h Rijkdom en het Geluk hebben nagegaan, en den oorsprong van zijn eeredienst ebben trachten op te sporen, zullen wij gaan zien op welke dagen en op hoedanige % En e zij ne vereering plaats vindt. Meestal wordt — uitgezonderd in de eerste maand — elk huisgezin, en speciaal in dat van den landbouwer en den koopman, op den en en léden van elke maand de vleeschofferande voor zijne beeldtenis geplaatst, > wij op bladz. 24 hebben vermeld, en steeds met wijn, wierook en goudpapier reboden wordt, zooals op bladz. 15 en volg. is beschreven. Onder de voornamere delaars bestaat bovendien de gewoonte die offerwaren vervolgens te bestemmen tot ‚onthalen van de bedienden en employés, die zich bijgevolg tweemaal ‘smaands een ruïmeren maaltijd dan gewoonlijk te goed kunnen doen. ___Dat gedurende de eerste maand van het jaar, zooals wij zooeven deden uit- zak weinig of niets aan de vereering van den God van het Land en van den kdom: wordt gedaan, is licht verklaarbaar. Immers, gedurende die maand verkeert ) mi f& IE mh. 0 TB u. — 124 — de Aarde in een toestand van rust, en haar voortbrengende kracht openbaart zich nog niet in planten en boomen. Ook de handel heeft nog niet zijn gewone vlucht herno- men, want de meeste winkels worden, in theorie althans, pas definitief geopend tegen de helft van de eerste maand, zoodat men veilig zeggen kan, dat niet vóór een der- tigtal dagen na Nieuwjaar de wedergeboorte van handel en productie plaats grijpt- Daarom viert men den geboortedag van den God van de Aarde en den Rijkdom in den aanvang van de tweede maand. Het koren is dan gezaaid en begint zich te ver- toonen boven den grond, en de landbouwer heeft voorloopig niets te doen dan de hulp _ en den zegen van zijn beschermgod in te roepen. Het is dan ook hierom dat, vol- gens de Annalen van Emoy (**), de lenteofferande aan de Aarde dient om te bidden, en die van den herfst (l5den van de achtste maand) om te bedanken. De hier be- * doelde herfstofferande zal natuurlijk later behandeld worden. De geboorte van den God van den Rijkdom wordt over het algemeen vrij een- voudig gevierd. De zooeven vermelde vleeschofferande van den 2den en 16den van elke maand wordt op de gebruikelijke wijze opgedragen en besloten met het afsteken van mertjons, en het zijn alleen de voornaamste handelaars en rijke kooplieden die een grooter aantal schotels dan gewoonlijk offeren, omdat namelijk bij hen het gebruik bestaat op dien dag hunne employés en ondergeschikten bijzonder te onthalen. En in vele straten leggen de bewoners geld tezamen om, door het opvoeren van tooneelstuk- ken, den God der Aarde te vereeren en een aangenamen verjaardag te bezorgen. Een speciale offerschotel, die dien dag aan den God van de Aarde aangeboden wordt, mag niet met stilzwijgen worden voorbij gegaan: wij bedoelen de gekookte rijst met oesters vermengd, die ó-á-bée (*°) of ó-á-pung (2) i. e. voesterrijst” geheeten wordt. Het zal wel bijna overbodig zijn te zeggen dat deze schotel dienen moet als een soort van smeekgebed, opdat de schatten zoowel van zee als van land, waarover de God der Aarde de absolute beschikking heeft, goedgunstig den offeraar mogen worde toebedeeld. De 2de en lôde van elke maand staan, als gewijd aan de vereering van dem God van den Rijkdom, bij de Emoy-Chineezen bekend onder den naam van gée-dagen (#4). Het is niet gemakkelijk de ware beteekenis van deze benaming op te sporen, en wij moeten ons vergenoegen met de volgende gissing. Het woord gée beteeke t eigenlijk een tand, en omvat dus cok, als natuurlijk gevolg, de begrippen : wat tande heeft, wat van zich afbijten kan, wat den mond kan roeren: — alle eigenschappen, die van het hoogste belang zijn in den handel (*°). Wij durven het dan ook zond schroom vertalen door # handelsbekwaamheid”’, en daar men deze koopmansdeugd door co EE PA 7&, hoefdst. XV, B WF. …ú ’ (En EE d, hee 43 BL C*) Zie noot 46. (“*) Dat deze afgeleide beteekenissen niet uit de lucht gegrepen zijn, maar werkelijk bestaan, bewijzen u itdrukkingen als gée-láng be Eb, letterl. viemand die de tanden of den mond gebruikt”, d.i. een tusschenpersoon — 125 — de offeranden op den 2den en 16den van elke maand van den God van den Rijkdom hoopt te erlangen, zoo heeft men deze beide dagen met den naam van gée-dzjtt (+°) bestempeld —-een uitdrukking, die wij gelooven het best te vertalen door „dag van handelsvoordeelen”, die men verkrijgt zoowel door handelsslimheid (gé£) als door het vereeren van den God van den Rijkdom. ; Onder de gée-dagen zijn er voornamelijk twee van buitengewoon gewicht. Wij bedoelen den 2den van de tweede maand, waarover dit opstel handelt, en den 16den van de twaalfde maand. Eerstgenoemde dag heet #4do-gée (*”) of eerste, en de andere bee-gée (*°) of laatste, ook wel toa-gée (*#) of groote ge. Met den 15den van de achtste maand vormen zij een drietal dagen van speciale vereering van den God van den Rijkdom, die, voor zooverre zij nog niet behandeld zijn, natuurlijk lager op de desbetreffende datums zullen worden besproken. __Het is merkwaardig, dat de beide bovengenoemde gée-dagen zich kenmerken buitengewone drukte en feestelijkheid, gepaard aan tooneelvertooningen, in de manderijnswoningen, die, zooals wij op bladz. 58 in noot 99 zeiden, tegelijk stadhuis, erechtshof en niet zelden ook gevangenis zijn. De God van den Rijkdom is name- ijk ook de patroon van beulen, gevangenbewaarders en andere dienaren van justitie en politie, en wordt door die lieden met zeer veel praal vereerd, opdat hij zijne be- schermelingen krachtig moge bijstaan in het afpersen der bevolking en in het verkrij- sen van rechtvaardig en onrechtvaardig goed. | 5 5 WAAROM DE RIJKDOMMEN, VOLGENS DE LEGENDE, ONGELIJK ZIJN VERDEELD. De Chineezen zijn een volk, dat uitmunt in de kunst van fabelen uit te den- en geven die gaarne ten beste wanneer zij maatschappelijke verschijnselen en en gewoonten wenschen te verklaren. Zij omkleeden ook, evenals de Grieken, vijls hunne goden met menschelijke attributen, en stellen hen zich voor als sterfe- gehuwd en met alle menschelijke eigenschappen belebt. De legende van den Parelkeizer, die men op bladz. 29 vinden kan, strekt daarvan o. a. ten bewijs. Zoo ä 4 n de n handel, een makelaar. Zoo zegt men ook it Dy, Wo) me - letterl. „gebloemde tand m scherpe mond”, voor veen gladden vogel, een rappe tong,” en in Emoy zúng-gêe ir FT : gtterl. „de tanden verzachten” voor ween toontje lager aanslaan.” Het woord gée beteekent zelfs en soort van winkel, waar men goederen kan inbrengen om door den winkelier te doen verkoopen, a als zoodanig spreekt men o. a. van een ti-d-gée re 4F Fr i. e. een plaats waar men arkens vermakelaart, enz. ) Fr EC) ET] pr Anderen bestempelen echter den 2den van de twaalfde maand met dezen naam. (*°) B Fr () IN ed — 126 — wordt ook door het mindere volk de God van de Aarde en van den Rijkdom als ge- huwd voorgesteld, en wel met een wezen dat, als een tweede Eva, haar echtgenoot tot een stap verleidde die groot onheil in de wereld bracht. Het volk noemt haar Thów-Ti-Pó (°°) d. w. z. Vrouw- of Moeder- Aarde. ì De onpartijdige God van den Rijkdom ontving namelijk, naar de legende ver- haalt, van Zhi” -Kong, den Heer des Hemels, bevel om af te dalen,en de goede gaven van de aarde gelijkelijk onder het menschdom te verdeelen. Zijne vrouw raadde hem echter ten sterkste af aan dit bevel gehoor te geven, op grond dat anders elkeen zou genoodzaakt wezen zelve in al zijne behoeften te voorzien, en het bestaan van eene maatschappij dus feitelijk eene onmogelijkheid zou worden: — hij volgde haar raad, en het onderscheid tusschen arm en rijk ontstond. En dit is de reden waarom het volk allerwege iijverig de hand houdt aan de vereering van den God van den Rijkdom, terwijl die van zijne vrouw, die vijandin van het verkrijgen van aardsche goederen, geheel op den achtergrond geschoven is en totaal verwaarloosd wordt. Ì Tot besluit van dit hoofdstuk zij nog gezegd, dat de 2de van de tweede maand in Emoy algemeen bekend staat onder den naam van dzi-géh-tsoih (°*), d. w. z. vhet tijdstip van de tweede maand.” oto A TWEEDE MAAND, DERDE DAG. FEESTDAG VAN DE GODEN DER LETTERKUNDE, in: Inleiding. — De Chineezen zijn van oudsher een letterlievend volk geweest. Alleroudste lingen van onderwijs. Hoe Mencius de vorsten vermaant voor het onderricht zorg te ragen. Staatsexamens. De vijf Goden van de Letterkunde. _ $ 1. De Sterregod Wun Tsjhang. Waarom de Taoisten zich Sterregoden schiepen. onderstelde invloed van de sterren op het leven en het wezen van den mensch. De plaat- j waar de staatsexamens worden afgenomen De giók-pifn te Emoy. Tempels en pagodes r eere van Wun Tsjhang. Hij incarneert zich dikwijls in geleerde mannen. je $ 2, De God Kwan. ___$ 3. De Patriarch Lu. De Genii der Taoisten; hoe zij worden voorgesteld en beschre- n. Hun vermeend verblijf op de onbekende eilanden in den Grooten Oceaan. De eilanden sjow en Tsoe-Tsjow. Mislukte ontdekkingstocht in de derde eeuw vóór Christus. Hoe Ge i worden onderscheiden en verdeeld. Verschillende namen en legendarische levensgeschiedenis van den Patriarch Lu. Waarop jne verheffing tot Literatuurgod berust. Hij is ook de patroon van de barbiers. Legende pe heeft aanleiding gegeven. Onderscheidingsteeken der barbiers in China, en hoe het overeenstemt met dat van hunne Europeesche ambtgenooten. _$ 4. De Sterregod Khwej Sing. Hij is een wachter, een trawant van Wun Tsjhang. erklaring van zijn naam. Hoe hij gewoonlijk wordt afgebeeld. Zijne attributen, en het devies p hem toepasselijk. Zijne heiligverklaring. Legende omtrent zijn verblijf op aarde. Hoe hij oor een zeemonster werd gered. Zijne rangverhouding tot de overige Goden van de Letter- nde. Pagodes, te zijner eere opgericht. Opschriften ter eere van Confucius en Khwej Sing. pornaamste feestdag van Khwej Sing. _ $ 5. De „Roodrok”, de patroon van het boffen. Legende waaraan kij zijn ontstaan anken heeft. Á _ Besluit. — Waar de afbeeldsels der Literatur-goden alzoo zijn te vinden. Feestdagen hen gemeenschappe!ijk gewijd, en waarop de schoolkinderen den onderwijzers een geschenk INLEIDING. _ Sinds de alleroudste tijden, ja van af de geboorte van den eersten dageraad r historie, zijn de Chineezen een letterlievend volk geweest. Reeds hunne oudste en dragen de bewijzen hoezeer zij met liefde voor studie waren bezield, en veel waarde door hen aan onderwijs werd gehecht. Het Boek der Ceremoniën, — 128 — dat gewichtige document, hetwelk van 22 eeuwen vóór de geboorte van Christus dateert, wijst er op dat ten tijde van Keizer Sjoen reeds instellingen bestonden waar men de ouden van dagen onderhield en de jeugd onderwijs gaf (*), — instellingen die, naar men wil, de grondslagen vormden voor de latere groote kolleges van de hoofdstad (?). Reeds de groote Mencius (300 vóór Chr.) vermaande de vorsten zorg te dragen voor miet minder dan vier verschillende soorten van scholen die hij ‘met name noemt en, volgens zijn zeggen, reeds bestonden onder de Hia- de Sjang- en de Tsjow-dynas- tiën (3) (2205 tot 800 vóór Chr.), want, zegt hij: „dan zal het volk vervuld worden „met ouder- en broederliefde, en geen grijsaard gezien worden op de straten en wegen met „zware vrachten op de schouders” (ft). Wie meer over het onderwijs in de oudste tijden van het Chineesche rijk verlangt te weten, raadplege o. a. Biot’s bewerking ve 1 de op dat onderwerp betrekking hebbende hoofdstukken uit de Encyclopedie van Ma Twan Lin, uitgegeven onder den titel: /lssay sur l'histoire de Instruction publique en Chine.” Ook thans nog wordt van het volksonderwijs in China zeer veel werk ge- maakt. En hoewel het iedereen vrijstaat onderricht te geven; hoewel het Gouverne- ment het schoolwezen niet anders steunt en aanmoedigt dan door wijze lessen en vermaningen: toch zal men betrekkelijk zelden iemand aantreffen die niet lezen er schrijven kan. Hervolle regeeringsposten zijn slechts toegankelijk door het aflegg en van de letterkundige staatsexamens, en het eerzuchtige, dat is het Zeste deel der natie, is er dus steeds op uit zich op studie toe te leggen en zich met alle oude, in hun oog eerwaardige, grondbeginselen van wijsbegeerte en regeeringsbeleid, van wetgeving en van vorstendeugd, te vereenzelvigen. Die studie, zij regeert aldus de neezen, die alles met afgoden bezielen, dan ook niet hunne beschermgeesten van de studie, van de letterkunde bezitten? j Zij hebben zelfs wel meer dan één Minerva, doch wij zullen slechts de vijf voornaamste Läteratuurgoden, die in Foehkjen worden vereerd, in behandeling nemen. Zij zijn: É 1. Wan Tsjhang Kd Es in Emoy gewoonlijk Bóen-Pshiong- Kong Ì Ì js geheetens. ba De wijsgeer Kwan B, in Emoy Koan-Hoe-Tsóe | kk FJ. $ UI. Lu Sijen Tsoe Z Al m., de Patriarch Luu, in Bmoy Zoe Sújen-7sô p ()__Li-ki, hoofdst. + zl (@) Zie ook de welbekende historische Encyclopedie va Ì ú ì PS X | 5 ju Ma Twan Lin EB it KE, getiteld : 4 Jk SE en boek -40. (©) Menciu h) a. FE EN . . . : RE boek Eg X EN ) hoofdst. 3; Legge’s vertaling bl. 118. Die vier scholen heeten Pé Fe, KE en ij, en moeten respectievelijk als dorps- en districtsscholen en staatsakademie voor hooger onderwijs worden beschonwd: (verg. o. a. het Heilig Edict van Keizer Joeng Tsjin ZE IE B a MO, veotat. 0. C9Mencius boek B HM HE L hootdsf 3 en 7; Legge’s vertaling bladz. 7 en 25. — 129 — IV. Kwej Sing ML BE, in Emoy meestal Khoi-Sing-Kong || ____V. De Roodrok, in Emoy Zsoe-J A Pe genaamd. Deze is de volgorde, waarin zij gewoonlijk naar gelang van den rang, dien zij e godenwereld bekleeden, worden geschikt. Wun Tsjhang is hun hoofd, en zijn jaa: 1 is ordt als zoodanig in Emoy veel gebruikt als algemeene benaming voor het tal, zoo men dit als één lichaam noemen wil. Men spreekt dan van de #gów Tsliong (DQ ie. vde vijf Wun Tsjhang.” Wij zullen ze hier in het kort ach- ns behandelen. Srd: WUN TSJHANG. _ Deze godheid, die te Emoy, behalve den naam zooeven genoemd, nog dien van Boér- g Tê-Koen (°) of „Goddelijke Vorst Boéz-Tshiong” draagt, behoort in het kader der den van den Staat te huis, dat wil zeggen onder dezulken, wier eeredienst naar ische gebruiken is voorgeschreven bij Keizerlijk decreet. Hij is een god die gezegd t te huizen in het sterrenbeeld Wun Tsjhang, hetwelk zich vlak naast het vierkant n den Grooten Beer in de richting van den Wagenman bevindt en, volgens den #Ster- / (°), zeven sterren in den vorm van een halve maan bevat. Dr. G. Schle- © identifiëert zes daarvan met Theta, Ypsilon, Phi, e en IX, 201 en 104 van Ce atalogus van Piazzi in den Grooten Beer. Volgens den cuden historieschrijver e Ma Tshijen (°%) bestaat het sterrenbeeld echter slechts uit zes sterren, terwijl weder 5 n beweren dat Alpha (Dubhe) van den Grooten Beer alléén den naam van Wun ang draagt. Doch wat hiervan zij: onze Läteratuurgod, wiens naam literarische of schittering’ beteekent, wordt algemeen gezegd in het sterrenbeeld van dien- den naam te wonen, dat tevens, volgens de aangehaalde oude werken, den naam gt van Thien Foe (!°): rpHemelsche Boekerij of Encyclopedie.” Thijen Foe nt echter ook „shet Hemelsche Paleis", en komt als zoodanig overeen met de aming Waun Tsjhang Koeng (**) of „het Paleis van literarische Glorie”, die even- s aan het bewuste sterrenbeeld gegeven wordt. X __Zoowel als de vier overige Literatuurgoden behoort ook Wun Tsjhang tot het oistis he Pantheon. Wij hebben op bladz. 29 reeds terloops er op gewezen, dat het MEE KA OHK A ú A. 0 B IK, Het werkje is vervat in de „Boeken van de Han- en de Wej-dynastie” ä Ek E (206 vóór tot 265 na Chr.). () „Uranographie Chinoise”, bladz. 530. (°) Zie zijne nGeschiedannalen” (bladz. 71), boofdst. „Boek der Werkkrachten des Hemels”: Kk E EE C°) KK KF. $ Ke Xa B. rc — 130 — Taoisme de eenige eeredienst van zuiver Chineeschen oorsprong is, en evenals bijns alle godsdienstige sekten van het Westen de vereering des Heelals tot grondslag heeft genomen voor zijne leer. Wij hebben ook gezien dat het den materieëlen Hemel als Parelkeizer verheerlijkte en diende: wij kunnen er echter bijvoegen dat niet alleen die Hemel als ééne ondeelbare godheid werd vereerd, maar dat ook zijne onderdeelen : als de zon, de maan (*2) en de sterren, met afgoden werden bezield. Het is datzelfde Taoisme hetwe k het uitspansel met goden bevolkte, de krachten der Natuur verheerlijkte en zich een Parnassus schiep evenals de Grieken, die immers ook het uitspansel tot tooneel maakter van de daden hunner mythologische helden, goden en godinnen. Het zijn de sterren die, in verband met hunnen stand aan den Hemel ten opzichte van zon en maan, het oog van een primitief volk, hetwelk de ware oorzaken der natuurverschijnse n niet kent, de jaargetijden regelen, en daardoor absoluten invloed uitbefenen op het ont. staan en bestaan van al wat leven heeft op aarde. Zij doen dus warmte en koude e kander regelmatig afwisselen en kondigen de jaarlijksche perioden aan van regen et droogte, wind en sneeuw; zij bepalen daardoor de menschelijke bezigheden, oefenen invloed uit op de productie en derhalve op het geluk en het ongeluk van den mensch: in één woord, zij zijn de hoogere machten, die de wereld en al wat daarop is besturen en regeeren. De eenvoudige waarneming van den loop der Natuur baarde den dienst der hemellichten en gaf geboorte aan astrologie en sterrenwichelarij: dit is het geva geweest bij al de Westersche volkeren der oudheid, en zoo is het bij de Chineeze gegaan. Nog kost het weinig moeite om in onze moderne godsdiensten de overblij if: selen van den ouden Natuurdienst op te sporen, en wij hebben reeds gelegenheid ge had enkele voorbeelden daarvan aan te halen; doch bij de Chineezen gaat zulks me nog veel minder moeite gepaard, aangezien zij den ouden vorm van Natuur- en s vereering in zoo vele gevallen bijna onverbasterd hebben bewaard. Als voorbeeld mog de godheid dienen dien wij nu aan het behandelen zijn, en die door geen enkele beschaafden Chinees ergens anders zal worden gezocht dan aan den Hemel ('5). Als beschermgod van de studie, uitdeeler van geleerdheid en bevorderaar de wetenschap geniet Wun Tsjhang eene uitgebreide vereering. Men plaatst hem bijn even hoog als Confucius, en richt in den regel een tempel voor hem op nevens dier welken men in bijna elke stad ter eere van China's grootsten wijsgeer heeft gebouwt Confucianistische tempels bevinden zich gewoonlijk ter plaatse waar de letterkundig staatsexamens worden afgenomen, en dus de mededingers naar een graad uit al hoeken des lands te zamen stroomen, en het is dus ook dáár, dat men de Ww Tsjhang-tempels zoeken moet. Maar te Emoy, dat geen departements- noch districts (:°) De zon en de maan behooren nog altijd tot de voorwerpen van Keizerlijken eeredienst, zijn als zoodanig opgenomen in de „Gezamenlijke statuten van de Groote (hedendaagsche) dynastie” IN IE Ër EL be (:°) De reden waarom de ster of het sterrenbeeld Wun Tsjhang, en geen ander hemellich tot God van de Letterkunde werd verheven, hebben wij niet kunnen opsporen. Zij zal wel in d astrologische geheimen van verloopen eeuwen zijn gelegen. — 181 — dstac is, en waar derhalve geene staatsexamens worden afgenomen, zijn de tempels jr Confucius en Wun Tsjhang opgericht in den zoogenaamden giók pién (4), eene elling van Gouvernementswege tot aanmoediging van studie. Soms tot driemalen ds verzamelt zich hier de studeerende jongelingschap van de plaats om deel te aan den letterkundigen wedstrijd die er, onder bescherming van de Manderijnen, dt gehouden ; de mededingers verblijven er den ganschen dag, worden er op kosten inrichting gevoed, en laten hunne opstellen keuren door een geleerde of gegra- van hoogen rang, die daartoe, hetzij met of zonder tusschenkomst van den aat aangewezen is. De overwinnaar ontvangt gewoonlijk eene kleine geldsom. emoetkoming in de kosten van zijne studiën, zooals het heet. De uitgaven de inrichting worden gedekt door vrijwillige bijdragen, of bestreden uit een fonds } huizen en landerijen, hetwelk hoofdzakelijk wordt in stand gehouden met de u, die door de manderijnen in de rechtbanken opgelegd en tot het goede doel aan worden. _ Het is verder ter eere van den Hoofdgod der Literatuur, dat men in de jke provinciën van het Rijk allerwege pagodes met drie verdiepingen aantreft, 3 naam dragen van „pagodes van letterkundige penseelen”’ (12), d. w. z. van ische bekwaamheden. Zeer dikwijls zijn zulke gebouwen ook gewijd aan den en Literatuurgod Kwej Sing, dien wij in $ 4 zullen behandelen en die in de elijkheid (in Foehkjen althans) zijn voornameren collega geheel in de schaduw heeft eld. — Men wil dat Wun Tsjhang gedurende verschillende geslachten bij tusschen- n jas de aarde is afgedaald om zijn intrek te nemen in hoogbegaafde mannen roemde geleerden, en verschillende legenden werden uitgevonden om het feit te n (16): — van daar dat een bekwaam geletterde nog wel met de vleiende bena- van Wun Tsjhang wordt aangeduid, als ware hij eene incarnatie van de godheid. empelt men ook te Pmoy eene vergadering van letterkundigen met den niet Bj gen naam van Boér-Tshiong hoi (1), of „vergadering van Wun Tsjhang's.” $ 2. DE WIJSGEER KWAN. Or der dezen naam wordt de held uit het tijdperk der drie Rijken, wiens edenis wij in onze verhandeling over den 13den van de eerste maand hebben, als Läteratuurgod vereerd. Wij hebben op bladz. 75 en 69 reeds even waaraan hij zijne verheffing als zoodanig heeft te danken, en kunnen dus Ni. . ee an met eenvoudig daarheen te verwijzen. ri! k zie EE RF; lett: „shet scherm of schutsel van jaspis.” (69) Ka EN as C°) Edkins, „Religion in China”, bladz. 107. OR A &. — 132 — ° 8. DE PATRIARCH LU. Deze godheid, die te Emoy in den regel met den naam Zoë Sijen-Tsów (*8) d. e. zooveel als „Genius-Patriarch van den familienaam Zoe,” wordt aangeduid, iseen van de zoogenaamde acht Genii (Sijen fil) der Taoistische sekte; doch alvorens wij ertoe overgaan iets omtrent hem ten beste te geven, dienen wij, tot beter ver- stand, met een enkel woord toe te lichten wat die Genii eigenlijk zijn. Behalve in een legio van goden en godinnen, die alle deelen des Heelals bevolken en alle moge- lijke Natuurkrachten bezielen en besturen, geloofden de oude Chineezen nog aan een ras van halfgoden: wezens die door hunne wijsheid en deugd met eene zekere hoeveel- heid bovenmenschelijke macht waren begaafd, zich onzichtbaar konden maken en de onsterfelijkheid bezaten. Wij hebben hier dus te doen met een soort van geesten die tusschen de goden en de menschen in staan, die ongeveer het begrip badan aloes der Javanen en Balineezen vertegenwoordigen (*°) en beschouwd kunnen worden als _ etherische wezens, feeën en elfen. Zij zijn voor een deel van historische herkomst. Vooral in de eerste eeuwen vóór de christelijke jaartelling waren een menigte van verhalen en legenden omtrent die Genii in omloop. Zij hielden, zoo het heette, ver- blijf op verschillende onbekende eilanden van den Grooten Oceaan, hadden aldaar het levenselixir gevonden en leefden er buiten het bereik van alle menschelijke kwalen en f SR El rampen, ja zóó sterk was toenmaals dit geloof, dat door Keizer Tshin Sji Wang (2%), den beruchten stichter van den Grooten Muur, een expeditie werd zitgezondel om die wonderbare eilanden op te sporen. Wij zullen er een paar van opnoemen al beschrijven. | | 3 Jing-Tsjow (?!), d. w. z. /Oceaan-Kiland’’, vindt men verhandeld in het werk „Aanteekeningen omtrent de tien Hilanden” (?, hetwelk deel uitmaakt van de „Compleete Verzameling der Boeken van de Han-en de Wej-dynastie” (2%). „Het is „gelegen in den oostelijken Oceaan, is vierduizend vierkante mijlen groot en bevindt il „zich tegenover Hwoei-Khi (24), het Zuiden van de tegenwoordige provincie Kiangsoe. „Het is 700,000 mijlen van de kust verwijderd en brengt een bovennatuurlijk mos (5 B fih md, C°) Roorda, „Javaansch Woordenboek”, bladz. 60. Badan aloes beteekent zooveel als etherische personen. „Naar het schijnt”, zegt Raffles — wzijn het wezens waarin | shet stoffelijke met het omstoffelijke is dooreengemengd, en die dus de menschelijke natuur zoowel als „die der geesten in zich vereenigen. Ik heb een man gezien, die gezegd wordt met een dergelijk „wezen van het vrouwelijk geslacht te zijn gehuwd geweest en monsterachtige kinderen te hebben vverwekt, doch niemand had er ooit een van gezien, zoodat ik veronderstel dat zij op de moeder „zullen geleken hebben.” CD B Am HE 2200 vóór Chr.) Hi HI CD HF UN zd. (2°) Hierboven, moot 7. (*) Ër Í&. ee Sem annad he — 133 — ben geestenkruiden voort, terwijl er zich een rots van edelsteen bevindt van meer „dan duizend vademen hoog. Hieruit ontspringt een bron, die veel op zoeten wijn „gelijkt en den naam draagt van de bron van Bdelsteen-wijn. Alwie eenige bekers ervan drinkt wordt beschonken en verkrijgt het eeuwige leven. Er zijn verschei- „dene woningen van Genii op het eiland en de gewoonten der bevolking komen over- veer met die van Woe (25) (dat is: het zuidelijk gedeelte der provincie Kiangsoe). „Ook de bergen en rivieren gelijken op die van China”. Een ander eiland, Tsoe-Tsjow (26) of „het Biland der Patriarchen” geheeten , rdt eveneens beschreven in hetzelfde boek. „Het is vijfhonderd vierkante mijlen oot en 70,000 mijlen van de kust verwijderd. Het brengt een kruid voort dat el op breed watergras gelijkt en dat, wanneer het drie à vier voeten hoog is op- schoten en gelegd wordt op het lijk van iemand die reeds drie dagen dood is, m dadelijk het leven teruggeeft. Door het te eten bekomt men het eeuwige wleven. Toen ten tijde van Keizer Tshin Sji Wang vele dooden op het slagveld „vielen, verschenen er vogels in de gedaante van raven, die dat gras in den bek vaanbrachten en het op het gelaat der gesneuvelden nederlegden, tengevolge waarvan dezen terstond weder opzaten en herleefden. Een der ambtenaren hoorde dit en raadde „den Keizer aan een boodschapper af te vaardigen om dit gras te gaan brengen naar Pae meester van het spokendal aan de noordelijke stadswallen (27). Deze zeide: Be „Dit gras is afkomstig van den oostelijken Oceaan. Op het Patriarchen- „Biland groeit een onsterfelijkheidskruid op het veld van de Roode Edelsteenen (2%); migen noemen het ook Geestenmos. De bladeren gelijken op watergras en de ngels groeien sterk ineengestrengeld op, en één scheutje ervan kan een mensch t leven teruggeven”. Alstoen sprak de Keizer met een zucht: „Kan men dit „gras ook gaan plukken?” Vervolgens zond hij Su Foeh (?9) af met vijfhonderd i ge mannen en vrouwen aan het hoofd van een vloot van schepen met verdekkingen rzien ten einde het Patriarchen-Eiland te gaan zoeken, maar zij keerden nooit De /Aanteekeningen omtrent de tien Eilanden” beschrijven nog meer van die denkbeeldige wonderlanden in den «oostelijken Oceaan, doch wij kunnen met twee beelden volstaan. Het is niet volkomen onmogelijk dat de Taoistische verhalen, in het werk zijn neergelegd, een kern van waarheid tot grondslag hebben en aseerd zijn op vage berichten omtrent de Japansche eilanden, ja, zelfs zou het goed mogelijk kunnen wezen dat de gemelde expeditie met een voorgenomen nisatie van dat Rijk in verband stond; doch wat hiervan zij, dit alles is nog niet (2) B Tie. JI (21) dl EN D Hr vie JE. Een fabelach- Ug kluizenaar van de sekte der Taoisten die, naar men zegt, van Luaotsze in eigen persoon onder- kreeg en in de vierde ‘eeuw vóór Christus in het zoogenaamde „spokendal” zijn leven in een- zaamheid sleet. Zijn eigenlijke naam was Wang Hu EF zh. Mayers, „Reader's Manual”, 798. en 33 MO Ce) f TB. — 184 — uitgemaakt en alleen dit is zeker, dat men die wondereilanden tot op den huidigen dag nog niet gevonden heeft. Wij keeren thans tot de Geniü terug. Men onderscheidt ze in twee hoofdsoorten, en wel in aardsche (83°), die in de eenzaamheid van de bergen wonen en daarom geboorte hebben gegeven aan de bena- ming Sijen Áils, d. w. z. menschen { in de bergen WI, en in Aemelsche Ge- nij (%), die boven in den hemel, in de sterren huizen, en dus nog verder dan hunne aardsche confraters boven alles staan wat menschelijk is. Men heeft echter nog tus- schenrassen. Zoo gelooft men aan de zoogenaamde menschelijke Genù ($°), die zich hebben losgemaakt van alles wat des vleesches is en zich in volkomen zielerust kunnen ver- heugen zonder nochtans de onsterfelijkheid te bezitten. Verder aan goddelijke Genii (33), die reeds de onsterfelijkheid zich hebben verworven en thans op de wondereilanden rondzwerven waarvan wij gesproken hebben; en eindelijk aan spookachtige Genü (%%), dat zijn dezulken die zich van alle vleesch hebben ontdaan, doch noch onder de men- schen, noch onder de vier andere klassen van Genü leven. Zij zijn dus als een soort van paria's onder hunne confraters. Er zijn voornamelijk acht Genii die bij de Taoisten bijzonder in aanzien staan, en de Patriarch Luu behoort tot die van betrekkelijk jongen datum onder hen. Zijn eigenlijke naam is Lu Jen (*%), die in Bmoy Zoe-Gjém wordt uitgesproken, doch nog meer is hij aldaar bekend bij zijn titel Loe-Tong-Pien (°°), d. i. Zoe de Gast van de Grot. Men stelt zijne geboorte in het jaar 755. Een ijverig aanhanger van de sekte der Taoisten verwierf hij zich door vlijtige studiën den tweeden en derden letterkun- digen graad (7), en werd vervolgens aangesteld tot prefect van het district Teh-Hwa (3%), in het Noordwesten van de tegenwoordige provincie Kiangsi. Het was hier, in de eenzaamheid: van den Loe-Sjan (39), een bergketen die zich ten Zuiden van de tegen- woordige departementshoofdstad Kioe-Kiang (#°) aan den oever van den Jangtsze uit- strekt, dat hij een verschijning had van Tsjoeng Li Khuen (*l), den voornaamste van de acht Genii, die onder de Tsjow-dynastie zich het levenselixir had weten te bereiden. Lu Jen, een vurig ijveraar zijnde voor de Taoistische beginselen, drukte hem terstond zijn innig verlangen uit al het zijne te mogen toebrengen tot de bekeering van zijne medemenschen tot de ware leer: — doch eerst moest hij een tiental beproevingen en bekoringen doorstaan alvorens hem een zwaard werd afgestaan van bovennatuurlijke kracht, en hij de macht ontving om tooverformulieren uit te spreken. Met deze krachtige middelen gewapend doorkruiste hij het Rijk van het eene einde tot het (2e) Hij 41 ‚ Deze bewoonden, volgens de Taoistische legenden, vooral het wonderbare Koen-Loen gebergte of den zoogenaamden Hindoe-Koeh, onder leiding van „de Koninklijke Moeder van het Westen”: zie bladz. 10, noot 25. DR fl en A fl © mp fl © HM il. Ce Bn Cn lead B C°) Zie de Encyclopedie „Vermeerderde en ver- beterde Schatkamer van allerhande Dingen”, hoofdst. 63, 41 FE (*) fi 4k (€) iN We A MH 0 HE Bk HE. | — 185 — andere, versloeg draken en monsters en zuiverde gedurende meer dan vier eeuwen lang de aarde van allerlei rampen en kwalen. De geheimen der alchimie werden hem ont- huld, het levenselixir werd hem geschonken, en weldra was hij opgenomen onder de _hemelsche Gent, ten einde te leven in de sterren en in het oneindige firmament dat daarboven is. Het was vooral in de twaalfde eeuw dat vele tempels ter eere van den Patriarch verrezen, en het is meestal onder den titel van „den Onbevlekte en Onstoffelijke” (42) dat hij wordt gediend (#3). Wij behoeven bijna niet te zeggen waarop zijne Bebitie als Literatuurgod berust, het Taoisme, begeerig zijne goden ook door de letter- kundigen vereerd te zien, drong dezen als hun schutspatroon diengene zijner acht _hoofdheiligen op die zich het meest in faam van wereldsche geleerdheid mocht ver- heugen; em niemand was dit anders dan Zoe-T'ong-Pien, de man die zich zelfs den derden letterkundigen graad had weten te verwerven. Dit neemt echter niet weg dat ook de vier overige Goden der Literatuur op den Taoistischen Parnassus moeten ge- zocht worden, al loopt hun plaats aldaar niet zoo dadelijk als die van den Patriarch in het oog. Men doet echter hoogstwaarschijnlijk het best hem te beschouwen als speciale. godheid voor de „Taoistische” letterkunde, evenals de Wijsgeer Kwan meer in het bijzonder de patroon is van de krijgsliteratuur (#4). Ook is Zoe-Tong-Pien om de een of andere minder duidelijke reden de patroon van de barbiers. Ziehier wat volgens de legende daartoe aanleiding gaf. Zijn eeredienst als Taoistisch godheid had nog geene officiëele bevestiging van een der Keizers ontvangen en hij was dus nog niet opgenomen onder de goden van den Staat, toen hij een list bedacht om daartoe te geraken. Een der Keizers — naar men zegt van de Ming-dynastie —- kon niet geschoren worden zonder dat het hem zeer deed, maar op zekeren dag liet zich iemand bij hem aandienen, die beweerde dat hij de operatie zonder Zijne Majesteit pijn te veroorzaken zou kunnen volbrengen. De genomen proef gelukte uitstekend en de Keizer wilde den bekwamen barbier rijke- pik beloonen, doch deze weigerde, maakte zich bekend als Zoe-Tong-Pien, verlangde ä officiëele bevestiging van zijnen eeredienst en zijne opname onder de erkende goden van den Staat, en verdween. Hij werd daarop gecanoniseerd als „Patriarch der Genii”’, Sijen Tsoe (#5), en is sinds dien tijd de patroon van alle barbiers gebleven. Anderen beweren echter dat hij den Keizer van het hoofdzeer genas, en dit zet een glimpje van waarschijnlijkheid aan de legende bij, aangezien de Chimeezen van de Ming- ynastie geene staarten droegen en het scheren van het hoofd bij hen nog niet in Zwang was. Na al het bovenstaande is het niet moeielijk meer de vraag op te lossen waar- om de meeste barbiers in China aan het kleine cilindervormige fornuis, waarop zij hun (A2) vl Dh (**) Zie Mayers, „Chinese Reader's Manual”, 467. (*) Zie bladz. 96. 5 fil ji. and — 136 — scheerwater warmen, een rood geverfden vertikalen staak met twee ‘kleine, vierkante bakjes plegen te bevestigen. Zij doen zulks ter herinnering aan de letterkundige ver- diensten van hun patroon. Men wete namelijk, dat in China iedereen, die een letter- kundigen graad heeft behaald, gerechtigd is voor zijne woning als onderscheidingstee- — ken twee hooge, rood gekleurde vlaggestaken op te richten, waaraan op ongeveer de helft van de hoogte een vierkante bak in den vorm van een omgekeerde, afgeknotte pyramide is aangebracht, en wel op dusdanige wijze, dat de staak door het midden van den bodem steekt. Die bak dient tot het inplanten van kleine vlaggen. Hen letterkundige van den derden graad (*6) mag twee zulke bakken voeren aan elken staak, doch iemand van den tweeden graad (#7) slechts één: van daar dat de barbiers, wier beschermheilige immers een letterkundige was van den derden graad, tot ambts- wapen hebben aangenomen den miniatuur-vlaggestok met dubbelen bak. Eigenaardig mag het zeker heeten, dat het blazoen van de barbiers in Enge- land zoo treffend op dat van hunne Chineesche ambtsbroeders gelijkt. Wij vinden het beschreven in Brand's „Observations on Popular Antiquities”, bladz. 512: „4 barber's shop is generally distinguished by a long pole, the singularity of „which arrests the attention of the passenger. It is the historie memorial of the time „when barbers practised phlebotomy (aderlating), and patients undergoing the operation „had to grasp the pole, in order to accelerate the discharge of blood. As the pole vwas thus liable to be stained, i% was painted red; and, when not in use, the owner „suspended it outside the door with the white linen swathing bands twisted around — „it. In later times, when surgery was dissociated from the tonsorial art, the pole was — vpainted red and white, or black and white or even with red, white and blue lines winding about it, emblematic of its former use; and the soap basin was sprendee /thereto.” De schrijver haalt hier een versje van twijfelachtige autoriteit bij aan, getrok- — ken uit „The British Apollo” (1708) en waarin gezegd wordt, dat de geneesheeren in j het oude Rome een langen staak voor hunne huizen oprichtten en dit kenteeken bé- 3 hielden, toen zij later het edele vak van barbier aan dat van heelmeester begonnen te verbinden. Zelfs de vlaggetjes, die in China voor de huizen der letterkundige gegra- dueerden worden bevestigd op de hooge staken, waarvan het ambtswapen der Chinee- sche barbiers eene imitatie is, vond men, naar het schijnt, in Europa terug. Althans, wij lezen ook in het zooeven aangehaalde werk van Brand: „Opposing the Surgeons’ Incorporation Bill in a speech delivered in the House „of Peers on 17th July 1797, Lord Thurlow stated that by a statute then in force, „both barbers and surgeons were required to use poles; the former painting them „with blue and black stripes, without any appendages, and the latter adding thereto „gallipots and f#ags by way of denoting the particular nature of their vocation…” Volmondig moeten wij bekennen dat de overeenkomst hier te treffend is, dan eo + © MW A, —- 187 — dat wij ons aan vergelijkende beschouwingen zouden wagen. Te minder durven wij daartoe overgaan, aangggien de ware oorsprong van den staak der Westersche barbiers ons onbekend is en de verklaring van Brand ons geforceerd toeschijnt, terwijl wij er bovendien ook niet Mistorisch zeker van zijn dat het ambtswapen der barbiers in China wan den literarischen staak van den Patriarch Luu is afgeleid. Wij onthouden ons dus liever geheel en al van gissingen, en schuiven de overeenkomst liefst op rekening van het toeval. 5 4. K _KHWEJ SING. Deze vierde Beschermheer der Letterkunde is, zooals zijn naam reeds aanduidt, een Sterregod, en heeft zijne waardigheid waarschijnlijk alleen aan zijne plaatsing in de onmiddelijke nabijheid van den Hoofdgod Wun Tsjhang ($ 1) te danken, wiens djudant, wiens wachter hij als het ware aan den hemel is. Hij wordt algemeen verondersteld te huizen in den Grooten Beer, en wel in het vierkant hetwelk door Alpha, Beta, Gamma en Delta wordt gevormd. En aangezien nu Ursus Major in China den naam draagt van „den Schepel of de Pint” (#%) uithoofde van zijnen vorm die bijna volkomen de gedaante van zulk een voorwerp terug geeft, heeft men den God van de Letterkunde, die het sterrenbeeld bewoont, bestempeld met den naam van Khwej El, d. i. het spook JH van den Schepel zh (ee). EE) 2 „‚ (°%) Deze naam van den afgod verklaart ook eenigzins waarom het karakter de beteekenis heeft gekregen van hoofd, leider, voornaamste. Immers, de vier sterren waaruit beeld Khwej Sing is samengesteld, maken het Lichaam, het hoofdgedeelte van den Schepel uit, wijl het handvat, hetwelk het volk bij ons den staart van den Beer noemt, slechts bijzaak is. Met deze beteekenissen staan in nauw verband de eeretitels, die in China aan sommige bekwame letterkundigen worden toegekend. Zoo heeft een geletterde van den tweeden graad, een Ku Zjun noot 47) het recht boven zijn deur een bord te plaatsen met het opschrift 3E jl, e void e] d, ì. vLiterarische Khwej’; — de vijf hoogsten der geslaagden op de staatsexamens heeten JL : Ae of eerste-, en de zes volgenden Hi el of tweede Khwej’s, enz. Men wil door deze Ee amingen te kennen geven, dat men een letterkundige van eenige beteekenis beschouwt als een Khwej, d, ji. niet zoozeer als een vierden Literatuurgod in den dop, maar wel als een voorganger, een hoofd, een leider voor zijne landgenooten. Een tweede reden waarom het karakter el de bovenstaande beteekenissen ontving, mag in pe ondervolgende zijn gelegen. Hen 4500tal jaren geleden bevond zich de Pool des hemels in den Grooten Beer, en was dus het sterrenbeeld Kwej het middelpunt, het hoofd waarom het gansche fir- mament draaide: — van daar wellicht dat de naam Khwej toen ter tijde reeds overdrachtelijk de betee- | kenis van hoofd, leider, bestuurder ontving, die zich tot op den huidigen dag heeft in stand gehouden. Ziehier ten slotte nog een laatste reden. Toen de Pool des hemels in of vlak nabij het vier- kant van den Grooten Beer gelegen was, draaide de staart van dit sterrenbeeld rondom dezelve heen en liep ieder jaar het firmament in het rond, als ware hij een wijzer, daar geplaatst om de jaarge- — 138 — Khwej Sing is dus, zooals een oppervlakkige blik op een sterrenkaart doet zien, de onafscheidelijke wachter en satelliet van Wun Tsjhang aan den hemel: van daar dat het volk dan ook gewoonlijk zijn beeld naast dat van dien Hoofdgod plaatst. Men stelt hem meestal voor als een man met een afzichtelijk uiterlijk: trouwens, hij heeft zulks aan zijne hoedanigheid van-spook van den Grooten Beer te danken. Op het hoofd draagt hij twee uitwassen in den vorm van horens en in de rechterhand, die hij boven het hoofd houdt uitgestrekt, een schrijfpenseel als zinnebeeld van zijne waardigheid van God der Letterkunde. In de uitgestoken linkerhand draagt hij de onderscheidingskap, welke de examinandus, die op het staatsexamen het hoogste rang- nummer heeft behaald, gerechtigd is te dragen, of ook wel een stuk zilver, ter aan- duiding dat de pen — of bij de Chineezen het penseel — ook materiëelen voorspoed aanbrengt. Aan deze zinnebeeldige voorstelling knoopen de vereerders van den afgod een devies vast van tweeledige beteekenis, evenals de Chineezen ten opzichte van hunnen Oorlogsgod Kwan Ti hebben gedaan (wide bladz. 96). Piet ting tsjhoet sien (S°) „het penseel en de zilverstaaf steken hem uit het lichaam’, zeggen zij, doch dezelfde volzin, hoewel anders (5!) geschreven, beteekent ook: stellig en zeker zal men uitsteken’’, nl. in de wetenschap en in de ambtenaarswereld. Om nu op de beschrijving van het afgodsbeeld terug te komen: Khwej Sing wordt altijd voorgesteld in staande p houding, met den eenen voet opgetrokken en naar achter gestoken, terwijl de andere rust op een voorwerp in den vorm van een schepel: het zinnebeeld zijner waardigheid van godheid van den Grooten Beer. Is zijn beeldtenis echter op den muur of op papier geschilderd, dan is die schepel dikwerf nevens of boven hem afgebeeld in een kring van zeven stippen, die de zeven sterren van den Beer voorstellen. De officiëele heiligverklaring van Khwej Sing had plaats in het jaar 1314 onder Keizer Zjun Tsoeng (52) van de Juen (5%) dynastie. Evenals van andere goden vertelt men ook van hem dat hij nu en dan op aarde vertoefde, en zijn intrek nam tijden aan te geven en te regelen. Een hemelglobe met beweegbare polen kan het doen zien hoe, ongeveer 5000 jaren geleden, gedurende het lentejaargetijde de staart des avonds naar het Oosten wees, in den loop van den zomer naar het Zuiden, in den herfst naar het Westen en in den winter naar het Noorden, Dat dit astronomisch verschijnsel den ouden Chineezen niet is ontgaan, blijkt uit het feit dat het is geboekstaafd in het werk van Hoh Kwan Tsze AB 5 it d. i. „den wijsgeer met de kap van fazantenvederen”, wiens naam onbekend is, doch die een viertal eeuwen vóór Christus leefde. De Groote Beer, of liever gezegd de geest Khwej, die hem bewoonde, wees dus van uit zijn hoogen troon in de Pool des hemels als met den vinger de jaar jaargetijden aan;— hij regelde daardoor de functiën des Hemels en met deze de voortbrenging of de functiën der Aarde, regeerde en bestierde bijgevolg het gansche Heelal met den mensch, die aan hetzelve zoo in den volsten zin des woords onderworpen is, incluis: — men bestempelde hem dus wellicht toen met den naam van regelaar, hoofd (van het Heelal), eene beteekenis die tot heden toe aan het karakter el gehecht gebleven is. RE He MH FoM MH HX. ot HOH al — 189 — in mannen van geleerdheid, naam en faam. Hens zou hem, toen hij op een van zulke uitstapjes op de staatsexamens den hoogsten graad, dien van Han Lin (*#) had behaald, door den Keizer en de Keizerin, op grond van zijn afzichtelijk uiterlijk, de gouden bloem geweigerd zijn, die hem als zoodanig toekwam. Uit wanhoop wierp hij zich in het water, doch werd voor verdrinken bewaard door een Ngao (5%) d. 1. een denkbeeldig zeemonster dat hem uit het water lichtte en aldus gelegenheid gaf op eenmaal ten hemel te stijgen. Dit verklaart wellicht de zwevende houding, waarin hij gewoonlijk wordt voorgesteld. Men ziet tegenwoordig ook wel afbeeldsels van den afgod waarin hij niet een schepel, maar den kop van het zeemonster onder den voet heeft. Hoewel Khwej Sing onder de Goden van de Letterkunde eigenlijk een onder- geschikten rang bekleedt en slechts een vierde plaats inneemt, zoo wordt toch in de werkelijkheid van zijne vereering het meeste werk gemaakt, ja, zelfs stelt men te Emoy den dienst van Wun Tsjhang bij den zijnen feitelijk op den achtergrond. Weinig Confucianistische tempels zal men vinden, en weinig plaatsen aantreffen waar staatsexamens worden afgenomen, waar niet een pagode met zijn beeld te zijner eere is opgericht (56); ja geen school kan men binnentreden, of geen huis bezoeken waar- van een bewoner op het lidmaatschap van de klasse der geletterden aanspraak maakt, zonder dat het oog valt op de beeldtenis van den afgod uit hout, kalk of steen ver- vaardigd, of ook wel geschilderd aan den wand. Zeer dikwijls echter vervangt een rood papier, waarop het letterteeken Wk Khwej geschreven is en voor hetwelk iede- ren avond wierookstokjes en kaarsen worden gebrand, de plaats van beeld of portret. Bij ijverige vereerders en bewonderaars van Confucius — en allen die zich met studie bezig houden, zijn zulks zonder onderscheid — ziet men boven of naast dat rapier nog dikwerf een tweede aangeplakt, waarop te lezen staat: „zetel van de ziel van den wijzen philosoof Confucius’ (57) of wzetel van de ziel van den grootelijks volmaakten wijze der wijzen, onzen afgestorvenen meester den wijsgeer Confucius” (58) of eenig ander opschrift van dergelijk allooi. Zulke papieren nemen als het ware de plaats in van de tabletten, die men ter vereering van zijne afgestorven ouders opricht, en in dit werk op bladz. 12 en volg. zijn beschreven. ’s Avonds wordt voor de Confucia- nistische opschriften eveneens wierook gebrand en kaarslicht ontstoken. De voornaamste feestdag, die ter eere van Khwej Sing of Khoi-Sing-Kong te Bmoy wordt gevierd, valt op den 9den van de negende maand, en wordt met de BEE MK CD Ee Dit is een fabelachtige schildpad, die een groote rol in de Taoïstische mythologie vervult. Eens, zegt men, voerde het dier het geheele eiland Phung-Lai Z 3 weg, dat met de beide eilanden, die wij in $ 3 hebben beschreven, en nog verschei- dene andere in den Grooten Oceaan door Genii werd bewoond, en tot vele speculaties en wonder- erhalen aanleiding gaf. (C°) Zulk een pagode heet te Emoy Khoi-Sing laó el jr Ea d i. storen van Khwej B AL ERF MOAK KHK AL A F mb 4x. — 140 — offerande herdacht die wij in het „Besluit” van deze verbandeling zullen bespreken. De literarische spelen en andere plechtigheden, waarmede die offerande gaat gepaard , zal men onder den desbetreffenden datum verhandeld vinden. 5 5. DE ROODROK. Deze vijfde God der Letterkunde is niet astronomisch zooals Wun Tsjhang en_ Khwej Sing, noch historisch zooals de Wijsgeer Kwan, noch half-historisch half- fabelachtig zooals de Patriarch Luu, maar geheel en al denkbeeldig, en blijkbaar uit- gebroeid in de verbeelding der literatoren. Hij draagt noch naam noch titel, maar is te Emoy slechts bekend onder den bijnaam Zsoe-T (59) d. 1. vRoodrok.” Ziehier de legende, die gewoonlijk wordt opgedischt wanneer men naar den oorsprong van zijnen dienst en zijne vereering vraagt. Een provinciale examinator, wiens naam niet wordt genoemd, was bezig opstellen te keuren die op het juist afgeloopen staatsex- amen waren vervaardigd. Hij legde er een op zijde als onwaardig om in aanmerking te komen, doch het papier bewoog zich als door een onzichtbare hand en kwam van zelf vóór hem op de tafel te liggen. Toen hij het daarna wat nauwlettender beschouwde, ontwaarde zijn oog plotseling een oud, eerwaardig man met langen baard, die met vuurroode kleederen aan achter den haard was gezeten en hem met een ernstig gelaat — toeknikte, als om te kennen te geven dat het opstel gerust kon worden goedgekeurd. — De examinator scheen de bedoeling van dit hoofdknikken te begrijpen en richtte tot den grijsaard in dien zin een vraag: —-de oude man knikte toen op nieuw en ver- dween. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat de examinator dezen wenk van hoogerhand ter harte nam. Hij liet den bewusten kandidaat er door, en sinds dien — tijd wordt de Roodrok bijzonder vereerd door elkeen die niet te vast in zijne schoenen — staat en door het examen denkt heen te rollen. Hij is aldus de patroon van vhet E boffen’ geworden en heeft geboorte gegeven aan het volksgezegde: Jsoe-T àam thièm thaö (C°): rde Roodrok heeft stilletjes met het hoofd geknikt,” hetgeen be- ì teekent: „de examinandus heeft geboft en is onverdiend er door gerold” BESLUIT. Het vijftal godheden, waarvan in de bovenstaande regelen eene beschrijving gegeven is, vindt men, zooals wij reeds hier en daar hebben aangestipt, op alle plaatsen die aan de beoefening der wetenschap, of wat daarmede in verband staat, zijn gewijd. Ook treft men ze òf gezamenlijk, df ten getale van een of meer, aan in de huizen van gegradueerden en bij kandidaten naar een graad, terwijl zij ook in de scholen nergens ontbreken. Op den Sden dag van de tweede maand, dien wij nu behandelen DH HO A K HB Hi HA. — l4l — ten op de feesten der Literatuurgoden in den regel een vrijen dag. Zij brengen eenig geld, in een rood papiertje gewikkeld, mede voor den meester, en bieden hem dat TWEEDE MAAND, NEGENTIENDE DAG. FEESTDAG VAN KWAN JIN, DE GODIN DER GENADE. Kwan Jin en de Maagd Maria. Eenige punten van gelijkenis tusschen Boeddhisme en Katholicisme. Verschillende namen en titels van Kwan Jin. Kenmerkende eigenschappen van het Boeddhisme en zijne godheden. Het Boeddhisme is metaphysisch en het Taoisme materialistisch. Kenmerkende eigenschappen van de Taoistische godheden. Het Katholicisme is eene mengeling van Boeddhisme, Taoisme en Confucianisme. Kwan Jin ’s plaats in het noordelijk Boeddhisme als Avalokitesvara. Verdeeling van het Boeddhisme in een noordelijken en een zuidelijken tak. De godin Miao Sjen der Chineezen saamgesmolten met Avalokites’vara. Tweeledig geslacht van Kwan Jin. Legendarisch verhaal omtrent Miao Sjen. Begrippen der Chineesche Boeddhisten omtrent hel en hemel. Het Paradijs van het Westen; Jama, de Hellegod. Het eilay:d Phoe-Tho. De Drakenkoning der zeeën: de Neptunus der Chineezen. Afbeeldsels van Kwan Jin. De groote Phing vogel. Offerdagen, offeranden en vaste- dagen ter eere van Kwan Jin. Zij is de schutsgodin der publieke vrouwen. 1. In deze godheid, die in China algemeen als de hoogste van het Boeddhistische Pantheon staat aangeschreven en in dat uitgestrekte Rijk het meest van alle vreemde goden en godinnen wordt vereerd, hebben sommige Europeesche schrijvers de parallel van de Maagd Maria der Christenen willen zien. Meermalen heeft zij sterk de aan- dacht van Europeanen getrokken en zijn speculaties gemaakt geworden om te bewij- zen, dat de beide hoofdpersonen in de twee verschillende wereldsekten slechts twee vormen vertegenwoordigen van hetzelfde begrip: genade. Veel verwondering kan het wel niet baren dat men zulk een overeenkomst heeft trachten, heeft willen ontdekken tusschen de voornaamste heiligen van twee godsdienststelsels, die reeds in andere op- zichten zoo verbazend veel gelijkenis vertoonen, zóó zelfs, dat het vermoeden wel eens is geopperd geworden dat het Christendom een kind van het duizend jaren oudere Boeddhisme wezen zou. luaten wij in het voorbijgaan op enkele punten van overeenkomst wijzen. Beide sekten prediken het ascetisch leven. . Hare helden en heiligen zijn niet immer degenen die zich wijdden aan het geluk hunner medemenschen, of hun leven opof- ferden ter wille van den naaste, die meer dan eenig God of ander bovennatuurlijk wezen toe- wijding behoeft: wèl daarentegen die welke zich afsloten in de kloosters, en door coelibaat , ann An hi end rr ee Zi ns Sef Er Ten rr veer nt NIE Vv TP en Rn — 43 — ersterving, vasten en bidden zich wijdden aan het een of andere ideaal, door den mensch ven uitgedacht. Het Boeddhisme zoekt namelijk het heil van den sterveling in een nkbeeldigen toestand van onbewustheid hiernamaals (Nirvana); het Christendom in e Godheid, die de verbeelding van den mensch zich zelve heeft geschapen. Boed- L isten zoowel als Christenen huldigen eene drieëenheid, canoniseeren hunne heiligen, reeren reliquieën (* en maken aanspraak op mtrakelen; — hunne priesters scheren het hoofd, beoefenen het coelibaat, nemen de oorbiecht af, hebben de hel en winstgevende vagevuur uitgedacht waaruit zij alleen in staat zijn de gemartelde len te verlossen, en verrichten hunne requiem-missen, litaniën en gebeden tot dit el (°). Beide sekten bezitten eene hiërarchie met een Dalai-Lama of een Paus, kar- linalen en bisschoppen aan het hoofd; Boeddhistische zoowel als Katholieke priesters uiken wijwater, bidden getijden, litaniën en rozenkransen, en bedienen zich van doode taal bij het verrichten van hunne godsdienstige ceremoniën. Zij branden arsen en wierook, luiden klokken, bellen en schellen in hunne tempels en prediken gonsekwent zijn en, in theorie althans, zich alle dierlijk voedsel ontzeggen. Dit is rouwens voor een Chinees, die reeds als regel zeer weinig vleesch gebruikt, zulk eene oote daad van zelfopoffering niet. Zóó sterk is de overeenkomst tusschen het Chris- tendom en het Boeddhisme, inzonderheid dat van Tibet, dat zij Père Prémare uit ed roepen: „De duivel heeft de Heilige moederkerk bij voorbaat nagebootst om „haar tot schand te maken (*)” — en ook Huc, de Lazarist, verheelde die overeen- and rs () Een der meest geschatte Boeddhistische reliquieën, die in de provincie Foehkjen zijn te vinden, wordt bewaard nabij de hoofdstad Foeh-Tsjowfoe, in het beroemde klooster der „Bobbhelende Fontein”, dat op de helling van den Dromheuwel (Koe-Sjan rd Ly) tegenover de Europeesche nederzetting is gelegen. Het gebouw is een geliefkoosd ontspanningsoord voor de vreemdelingen, die de haven vertoeven. Toen wij na eenige moeite een der hoofdpriesters door het voorspiegelen van geldelijke belooning hadden overgehaald ons de reliquieën te laten zien, kregen wij in een getralied e een groote, half weggerotte kies te aanschouwen, die blijkbaar aan niemand anders dan aan een olifant kon hebben toebehoord. on (5) De plechtigheden ter verlossing van de Prêtas of hongerige geesten uit de hel kan men n onze verhandeling over de zevende maand uitvoerig beschreven vinden. ____ (©) Dit is een oud thema, dat met verschillende variaties bij meerdere gelegenheden gezongen verd. Ziehier een ander staaltje. Im de maand Mei vereerden de Mexicanen hunnen hoofdgod Vitz- liputzli met groote praal en feestelijkheid. Zijne Vestaalsche maagden maakten zijn beeldtenis uit en mengsel van meel en honig; men plaatste hem aldus, prachtig opgetooid, op zijnen troon, en het olk kwam hem bij duizenden vereeren. Nadat hij met groote staatsie in processie was rondgedragen, acreerden de priesters de stukjes van het deeg, dat gediend had ter vervaardiging van het beeld, menschenoffers werden voorgebracht en ter slachtbank geleid, en het geheimzinnige brood werd rna onder het volk rondgedeeld. Met godsvrucht ontving iedereen het vleesch van zijnen god uit handen dier zelfde priesters, die nog rookten van het bloed der slachtoffers. — Het is Père Acosta zulks verhaalt en die, getroffen door de gelijkenis van Vitzliputzli’s dienst met de consecratie van het brood in de Katholieke Kerk, er hijvoegt: „men kan eruit zien dat Satan zich alle moeite heeft „gegeven zich de vereering en hulde toe te eigenen, die eigenlijk aan God alleen toekomt 1” — 144 — komst niet. „On ne peut s’ empêcher — zoo zegt hij — d'être frappé de leur rapport „(der Boeddhistische en Lamaistische gebruiken) avec le catholicisme. La crosse, la „mitre, la dalmatique, la chape ou pluvial, que les grands Liamas portent en voyage, vou lorsqu’'ils font quelque eérémonie hors du temple; Voffice à deux choeurs, la „psalmodie, les exorcismes, l'encensoir soutenu par cinq chaines et pouvant s'ouvrir vet se fermer à volonté; les bénédietions données par les Lamas en étendant la main „droite sur la tête des fidèles; le chapelet, le célibat ecclésiastique, les retraites spi- prituelles, le culte des saints, les jeûnes, les processions, les litanies, l'eau bénite: „voilà autant de rapports que les bouddhistes ont avec nous (£)”’. De Chineesche Godin der Genade, wier parallel inderdaad wel eenigzins in de Maagd Maria is te vinden, die immers ook als de Moeder der Goddelijke Genade, als de Goedertierene maagd, als de Troost der Bedrukten in de Katholieke Kerk wordt _ vereerd, wordt gewoonlijk gezegd uit het Boeddhisme afkomstig te wezen, hoewel verschillende omstandigheden er voor pleiten, dat zij vóór de invoering van die leer reeds onder een anderen vorm in China bestond en de Boeddhistische Godin der Genade slechts, om zoo te spreken, op haar geënt geworden is. Wij zullen zulks | in den loop van deze verhandeling trachten duidelijk te maken. Zij wordt te Emoy, | en in zuidelijk Foehkjen in het algemeen, gewoonlijk aangeroepen onder den naam _ van Koan-lem (®), dien men echter in Europeesche werken veelal volgens de Manderijn — uitspraak Kwan Jin geschreven ziet en door de Japaneezen /Kanon” uitgesproken wordt. Hij is eene vertaling van het Sanskrit Avalokitesvara, dat is: de neder (ava) ziende (dlohia) vorst (ds'vara), doch de Chineezen hebben, en misschien wel — met voordacht, deze benaming verward met Avalokita-svara, dat wil zeggen: „die nederziet (Kwan Bi) op geluiden, tonen (Jin F5 „ svara)” nam. gebeden. Zij heb- | ben dus het woord svara, geluid, genomen voor is'vara, vorst, heer. Hen andere naam die veel in zwang is, namelijk: „die nederziet en (als een vorst) uit zich zelf bestaat (£)”, is derhalve, meer correct. Nog een benaming met ongeveer dezelfde beteekenis komt veel in Chineesch-Boeddhistische werken voor en luidt: vde uit zich zelve bestaande die het oog slaat op de gebeden der wereld (7), doch hoewel er nog verscheidene andere, zoowel juiste als verbasterde namen in zwang zijn en _ veel worden gebruikt, spreekt het gewone volk te Emoy in den regel slechts van Koan-lem-Póet-Tsów (8), d. i. wv Voorvader-Boeddha Koan-lem’”’, een naam die buitendien nog algemeen tot een eenvoudig Póet-Tsów wordt verkort. | Ook de eerenamen, die aan Kwan Jin worden toegekend, zijn velerlei. „Zij die verwijdering van vreeze verleent (%)’; wwier geest (sattva) het Boeddhaschap (bódhi) d. i. de geschiktheid om in Nirvana (1°) te worden opgenomen, heeft bereikt (13); (5) Huc et Gabet, IL, 110. (®) Ei FE. | oHAEoR HEAtoBRE NR mi. © Fi HE B He Sanskr: Alhayamdada. (*°) Vergel. bladz. 5, noot 21. (C°) Bôdhisattva, in de Emoy-taal verkort en. verlasterd tot phó-sat, — 145 — 5 die Hoogvorst of Hoogvorstin is (!)” en andere zijn al zoo de voornaamste. Onder laatstgenoemden titel is zij vooral de patrones van hen die zich aan een misdaad hebben schuldig gemaakt en deswege vervolging hebben te verduren, terwijl zij als „de groote Meesteres met het witte Kleed (*)” als beschermgodin wordt aangeroepen door hen die geene kinderen hebben en nakomelingschap verlangen. Als dusda- mige patrones der kinderloozen is zij veelal afgebeeld met een kind op den arm, ‘en bekomt hare beeldtenis dikwijls een treffende gelijkenis op dat van de Maagd Maria met het kindeke Jezus. Eindelijk mog draagt zij den titel van „de groote Gena- dige en Mededoogende (!4)” benevens vele andere bijnamen, waarin wij hier niet behoeven te treden. 4 Hoewel de legenden, die bij de Chineezen omtrent de geboorte en het leven van Kwan Jin in omloop zijn en waarvan wij in $ 2 een kort overzicht zullen geven, laar en duidelijk uitwijzen dat wij hier met eene persoonlijke godheid hebben te doen, zoo is het nog de vraag of men uit een Boeddhistisch oogpunt Kwan Jin wel als zoodanig mag beschouwen. Wij vermeenen dat hierop ontkennend moet worden geant- woord. Want de godheden der Boeddhisten zijn voor het meerendeel geene wezens die werkelijk bestaan hebben en wier geschiedenis men kent: zij zijn slechts personi- ficaties van denkbeelden, en derhalve fictief. De leer van Boeddha is in den volsten zin des woords metaphysisch. Zij zoekt het heil der stervelingen in overpeinzingen en inkeering, en wil ze daardoor brengen tot algeheele losmaking van de wereld en op- eming in den toestand van Nirvana (!°). Zij verklaart onze wereld van bewustzijn , zinnen en lusten tot een hersenschim en erkent geen stof als werkelijk bestaande, en hare godheden zijn verpersoonlijkigen van een of meer der denkbeelden van dien aard. wing over. Dit is in den volsten zin eene materialistische sekte. Hare goden ja, zooals wij reeds eenige malen hebben gezien en in den loop van dit werkje bestaande dingen, zooals van Hemel en Aarde en de krachten der Natuur. Hierbij komen nog honderden andere godheden, die als historische personen hebben bestaan, althans als zoodanig worden gerekend te hebben geleefd, en die allen zijn ingesteld tot het materiëel geluk van den mensch en om hem in de verschillende omstandigheden es levens te helpen en bij te staan. Is het Katholicisme niet een mengeling van beide? Het leert met het Boeddhisme dat men volmaakter wordt door versterving, OR EOURRAKE HK B A ak. (C°) Zie bladz. 5, noot 21. 10 pp mr — 146 — Taoisme niet onder. Ongerekend nog de overblijfselen van den dienst der Natuur, die zij in zoovele harer gebruiken heeft bewaard , schept zij zich een leger van goden en godinnen , die | onder den naam van Heiligen moeten waken en werken voor het lichamelijk heil harer kinderen. Zij heeft haren god van den oorlog: St. Joris; haar patroon tegen de pest en andere besmettelijke ziekten: St. Rochus; hare heschermgodin tegen een onverwachten dood: St. Barbara; haar patroon tot het terugvinden van verloren zaken: St. Antonius; haar beschermheiligen van steden, wijken en parochiën, die hunne parallel hebben in de stadsgoden der Chineezen,-waarvan wij later in onze verhandeling over den laatsten dag des jaars zullen spreken. Meerdere namen behoeven wij niet aan te halen om dit puvt van overeenkomst tusschen Taoisme en Christen- dom te doen uitkomen, en wij wijzen er alleen nog op dat het, om zoo te noemen, ethisch gedeelte van het Katholicisme, hetwelk, en ten onrechte, bij zijn metaphysisch en materialistisch deel maar al te zeer op den achtergrond geschoven wordt, in China is vertegenwoordigd door een derde afzonderlijke sekte: het Confucianisme. Dit houdt zich uitsluitend bezig met den mensch en werkt dus binnen den kring van het gezond verstand, begrijpende dat al wat daarbuiten ligt den mensch moet geleiden op dwaal- wegen, waarop het ten hoogste ongerijmd is de grondslagen van deugd en moraliteit te vestigen. „leder zoeke de deugd in zich alléén, want het is de Natuur zelve die vin elken mensch de beginselen van moraliteit heeft neergelegd”: ziedaar het hoofd- beginsel, dat Chima ’s beide hoofdwijsgeeren, Confucius en Mencius, allerwege in hunne werken doen doorblinken. Maar van priesterdom, goden en godinnen hebben zij niet gewaagd, en het is alsof zij reeds het besef in zich omdroegen, dat ieder het zich ten schande rekeneu moest goden en priesters noodig te hebben om moraliteit te bezitten. De drie verschillende sekten die op Chineeschen bodem tieren: de meta- physische, de materialistische en de ethische, m. a. w. het Boeddhisme, het Taoisme en het Confucianisme: wij vinden ze dus vereenigd in het Christendom terug, en hebben hier op eenmaal de verklaring van het op den eersten oogopslag zoo vreemdsoortige feit, dat een en dezelfde Chinees tegelijkertijd drie verschillende leeren belijden kan die elkander niet vervloeken, vervolgen of trachten uit te roeien. Immers, doet niet — ieder rechtgeaard Katholiek volmaakt hetzelfde? „Drie leeren één leer” (*6) zeggen de Chineezen. ej Laat ons nu, na deze uitwijding, tot Kwan Jin terugkeeren. Wij zeiden dus dat zij niet als Natuurgodheid, noch als een historisch wezen, maar als de ver- pensoonlijking van een begrip, en wel in dit geval van het begrip genade moet wor- den beschouwd: — doch de zuivere, oorspronkelijke leer van Boeddha kende geen genade, en dus moet de geboorte van Avalokites'vara in een later tijdperk van verbastering worden gezocht. Het wezenlijk Boeddhisme is atheistisch, ten minste in den zin dien wij gewoon zijn aan dit woord te hechten. Het erkent wel een soort | | 0 zZz E& — X&. — MM — van hoogere wezens, Bödhisattva (*7) geheeten, die door wijsheid en deugd zich boven het menschelijke Be weten te verheffen; een klasse die nog niet de Nirvana is binnengetreden , alwaar volkomen losmaking bestaat van al het stoffelijke en dus ook van al wat menschelijk is; een klasse, in het kort, die tusschen de Boeddha's en de wereld instaat en haar bovennatuurlijke macht sj O tot het goed van den mensch : — doch een hooger wezen, dat volkomen ons begrip van God teruggeeft, vindt men er niet. Iedereen kan den toestand van Bödhisattva en van Boeddha bereiken, doch slechts door eigen daden en werken , en geene genade heeft derhalve reden van bestaan: bovendien, wie zal genade verleenen daar waar geene Godheid is die absoluut de wereld beheerscht, en van wien men haar kan af bidden? Doch het zoogenaamde Noordelijk Boeddhisme deed deze leer ontaarden en vervormde de Boeddha's en de Bôdhisattva's tot goden en godinnen, met functiën en eigenschappen zooals thans den Taoistischen godheden worden toegekend. En de Chinees van den huidigen dag vertrouwt op hen als wij op God, en zoekt zijn heil, bescherming en redding in hunnen schoot. Doch vooraf dienen wij, tot goed begrip der zaak, hier eene korte toelichting in te lasschen aangaande die verdeeling van het Boeddhisme in een zuidelijken en een noordelijken tak, uit welken laatsten , den meer Mörbasterden, de Godin der Genade ontsproten is. Het Boeddhisme van Nepal, Tibet, Mongolië en China, met dat van Corea Japan hetwelk uit de tweede hand, en wel uit China, daarheen is overgebracht, zettingen uit die taal. Anders is het echter gesteld met het Boeddhisme van Birma, Siam en Ceylon, het zoogenaamd Boeddhisme van het Zuiden. Dit bezit zijne heilige boeken in de Pali-taal, welke van later dagteekening is en als het ware kan worden beschouwd als eene dochter van het Sanskrit. Beide takken zijn echter ontsproten wt een en denzelfden stam: uit het eerste oorspronkelijke Boeddhisme, maar hunne ontwikkeling biedt zeer groote punten van verscheidenheid aan. Terwijl de zuidelijke ak veel reiner de eerste leerstellingen heeft bewaard en zich sterk heeft vastgehouden an de zuiver Hindoesche tradities omtrent cosmogonie en fabelleer, heeft zijn broeder, et Boeddhisme van het Noorden, zich ontwikkeld, of zoo men wil ontaard , tot eene ekte die het uiterste gewicht hecht aan ceremoniën en plechtigheden van allerlei aard, Daarbij is die tak beladen met goden en godinnen, die door het volk vorden geloofd inderdaad te bestaan, aangezien zij in de heilige boeken zijn te vinden. Wij hebben hier dus met twee verschillende scholen te doen, die wel is waar op aa giondslagen zijn opg SCN maar zich desniettemin sterk onderscheiden — 148 — „ Ook Kwan Jin is een product van die noordelijke school en als zoodanig vol- komen onbekend ten Zuiden van Nepal. Zuidelijk Boeddhisme noch Brahmanisme maken melding van haar dienst, en ook geen enkele Soetra of Boeddhistische Canon van het Noorden van vóór de derde eeuw voór Christus spreekt van haar. Het is eerst de Saddharma Poendarika, d. 1. rde Lotus van de ware Wet’, een van de negen Dharma’s of canonieke boeken van Nepal, die een hoofdstuk aan Avalokites'vara wijdt. Als afzonderlijk werk uitgegeven is hetzelve thans nog de voornaamste Canon van de vereerders van Kwan Jin. Het was eindelijk de ma4dyâna of de zoogenaamde Groote-Ontwikkelingsschool (*$) van het Noorden, die Avalokites'vara als de verper- soonlijking van het denkbeeld Genade eh Barmhartigheid vereenzelvigde met Mandjoes’ri of Mandjoes'vara, een beroemd Böôdhisattva omtrent wiens oorsprong en geschiedenis weinig met zekerheid te zeggen valt. Hij was een der verpersoonlijkingen van de wijsheid en de weldadigheid, en droeg daarom den titel van „Vorst van de leer met duizend armen en duizend aalmoezenbakjes (*°)”’, als wilde men te kennen geven dat Boeddha's leer der wijsheid allerwege als met duizenden armen om zich grijpt en overal gelegenheid geeft zich verdiensten te verwerven door wel te doen. Hierin is wellicht de verklaring gelegen waarom Avalokites' vara thans nog dikwijls wordt afgebeeld met drie aangezichten, of ook wel met elf in drie afdeelingen verdeeld, en waaraan hij den titel van isvara , vorst, te danken heeft. Hij ontleende namelijk die attributen aan Mandjoes’ vara. Nog met meerdere goden en godinnen werd hij in den loop der tijden en in verschillende rijken en landstreken verward, maar dat alles na te gaan zou ons te ver voeren; het zij genoeg dat wij, na in het kort den Imdischen oorsprong van Kwan Jin te hebben nagegaan, hieronder nog de geschiedenis geven van eene andere godheid waarmede Avalokites'vara vereenzelvigd werd, en die, naar het schijnt, reeds op Chineeschen bodem tierde alvorens het Boeddhisme aldaar werd ingevoerd. In de mythologie der Indiërs heeft Avalokites'vara uitsluitend mannelijke attri- — buten, terwijl de Chimeezen bijna zonder uitzondering op Kwan Jin als op eene vrouwe- _— lijke godheid nederzien. Het is waar dat sommige beramingen, die zij in China draagt, wel van een mannelijke herkomst der godin getuigen, als bijvoorbeeld die van „Grooten Heer-oom (*), die te Fmoy aan hare incarnatie wordt gegeven, die ° men bij de feesten van de zevende maand (q. v. sub IL, 2) vereert: — doch als regel moet men aannemen dat Kwan Jin door de Chineezen als godin, en als zoodanig algemeen als het hoofd van de Kerk van Boeddha wordt beschouwd. Hoe laat zich (:*) Deze school werd gesticht door Nagârdjoena wit westelijk Indië, die als kluizenaar leefde on- der een Arjoena-hoom (Petaptera arjuna), en daaraan zijn naam vdraak (waga) van den Arjoena” ontleende. Hij is wellicht de grootste wijsgeer, dien het Boeddhisme ooit heeft voortgebracht, en zijne leerstellingen hebben min of meer de gansche kerk, voornamelijk den noordelijken tak, doortrokken. Hij stierf in de tweede eeuw vóór, of in de tweede eeuw na Christus. Oa AE Wee ol Aal A dn an. adden — 149 — nu dat tweevoudig geslacht van Kwan Jin verklaren, en hoe het feit dat, toen de | dienst van Avalokites’vara naar China werd overgebracht, men bij de vertaling van zijnen naam die „Vorst (ds'vara) Avalokites” beteekent, blijkbaar met voordacht dezen titel heeft vermeden, en daarvoor in de plaats gesteld „geluid, gebed”, svara (Jin), dat met is'vara ongeveer gelijkluidend is? Dat ook reeds doet gelooven , dat men wel degelijk \ | een verkort overzicht van de Chineesche tradities omtrent haar de kwestie op te lossen. Het zal ons dan blijken dat de oorspronkelijke Chineesche Godin der Genade wel de- met een oorspronkelijk vrouwelijke godheid heeft te doen gehad. Wij zullen trachten uit gelijk eene vrouwelijke godheid was, die, zoo men den inlandschen overleveringen wat meer vertrouwen schenkt dan zij op den eersten oogopslag schijnen te verdienen, van veel ouder Be is dan de Avalokites'vara der Boeddhisten. Wij zullen dan ook zien dat er reden is om aan te nemen, dat de Indische zendelingen bij hunne aankomst in China rond- zagen naar een equivalent voor hunnen God der Genade; dat zij terstond werden getroffen door de overeenkomst tusschen zijnen naam en attributen en die van een EE: inlandsche godinnen; dat zij derhalve besloten deze door te laten gaan voor de prototype van genen, opdat Avalokites’ vara ’s dienst des te gemakkelijker bij het volk ingang zoude vinden; dat zij in deze poging volkomen slaagden door met behulp van een weinig sophisterij te bewijzen dat Kwan Jin, letterlijk vertaald Avalokita-ssvara, volkomen hetzelfde wezen was als Avalokites' vara, en derhalve niets anders zijn kon En, dan eene incarnatie van hunne eigene Indische godheid; en eindelijk, dat zij het verschil in geslacht wegcijferden met behulp van de leer der zielsverhuizing, die immers aan elke godheid toestaat zich naar willekeur in mannelijke of vrouwelijke wezens te incarneeren. Duidelijker, krachtiger en kernachtiger dan Koeppen, heeft wellicht nooit een schrijver dien karaktertrek van het Boeddhisme, die het zoo gemak- kelijk” vreemde goden in zich op doet nemen en verwerken, verklaard en toegelicht. „Unwillkürlieh — zegt hij — und unmerklich sind von Anfang an, so scheint es, die wVolksgötter der Hindu und der priesterliche Brahmâ in die buddhistische Weltan- yschauung übergegangen; denn schon in denn ältesten einfachen Sûtras und Legenden wspielen sie ihre Rolle. Und was anfängs natürlich und absichtslos geschah, ward wspäter das Werk hierarchischer Berechnung. Um recht viele Faien anzulocken, duldete man, dass der nicht-geïstliche Bekenner des Buddha die gewohnten Gegenstände wseiner Andacht auch ferner verehre und sorgte dafür, dass er sie in der neuen Liehre wund Kirche wiederfinde. Aber auch abgesehen von der priesterlichen Politiek, lag / im der toleranten Tendenz und im Universalismus der Buddhadoectrin die Möglichkeit, die verschiedensten religiösen Blemente sich anzueignen. Denn nach der buddhisti- Mt. yschen Ansicht giebt es nur eine Luehre, ein Gesetz, eine Offenbarung — den Dharma, welchen p für unser Zeitalter der Sohn der (âkja in seiner Reinheit wiederhergestellt hat; die fe Xlaubenssätze, Philosopheme, Priesterlehren und Cultusformen aller Völker des Erd- „balls sind folglich nur Ausflüsse, mehr oder weniger dunkle Erinnerungen, Entstel- „lungen und Entartungen des eizez und nämlichen Dharma, den vor dem Buddha 7 Câkjamuni tausend und abertausend Buddhas verkündigt haben. Sämmtliche Reli- — 150 — „gionen sind daher an sich und ursprünglich im Dharma, d. h. im Buddhismus ent- „halten, wurzeln in ihm und sollen, von ihren Irrthümern und Auswüchsen gereinigt, „wieder in ihn zurückkehren. Daher die Geneigtheit der Buddhisten, was der reinen „Lehre nicht schnurstracks zu widersprechen scheint, in allen Religionen als Wahrheit vanzuerkennen ; daher das Bestreben dieselben sich theoretisch unterzuordnen und ihnen vinnerhalb des Systems ihre Stellen anzuweisen. Auch für das Christenthum würde „der Buddhismus Platz gehabt haben, wenn er in frúheren Jahrhunderten mit dem- „selben in lebendige Berührung. gekommen wäre. Und der Christus würde zu einem „buddbistischen Heiligen, zu eimem Bôdhisattva oder auch zu einer früheren Geburt „Câkjamunis gestempelt worden sein (?1).” Hetgeen hier ten opzichte van aan het Boeddhisme vreemde goden wordt aan- gevoerd is in China ten aanzien van Kwan Jin werkelijk geschied. Zij werd daar, toen de leer kort na de geboorte van Christus werd ingevoerd, vereenzelvigd met, en als het ware geënt op, eene reeds bestaande inlandsche godin, eene zekere Miao Sjen, wier fabelachtige geschiedenis wij in de volgende paragraaf zullen behandelen. Wij putten onze inlichtingen daartoe meerendeels uit een werkje, dat tijdens ons verblijf te Makao aldaar in omloop was en den titel draagt van „Volledige traditiën omtrent de Kwan Jin der zuidelijke Zeeën (*). $ 2. | In het elfde jaar van het tijdperk van den Gouden Hemel (2%), d. 1. in 2586 | vóór Christus, leefde er in het Westen een vorst, de Geestvolle en Uitstekende (2%) — geheeten. Zijn familienaam was Pho (?%), zijn naam Khié Piao (26) en zijn titel Lo Joeh (27). Zijn rijk heette het Bosch des Bloeis (2%) en zijn vorstentitel was — (2) Koeppen, „die Religion des Buddha”, blad. 249, „von den Classen der Wesen.” | 0) N, 23 24 EE S om BEERS Re RE À. (25) Ve (2e) 4 À (27) ZE EK. Al deze namen zijn klaarblijkelijk aan het Boeddhisme , “ ï ontleend. Voegt men den naam van den vorst, van wien hier sprake is, achter hetgeen gezegd wordt zijn — Ar ze : . » . 5 ö familienaam te wezen, dan krijgt men de uitdrukking ve 4} ed ' die blijkbaar eene verkor- Á ; b ‚ ED e 9 ting is van ES 4jn JE en „hij die bhagavat ten toon spreidt (&) ‚ma w.die de groote deugden en verdiensten bezit die aan elk wezen, dat zich tot een Boeddha heeft weten op Î te werken, worden toegekend („ide Fitel, „Handbook of Chinese Buddhism”, bladz. 23). Plaatst men den titel van den vorst op dezelfde wijze achter zijn familienaam, dan bekomt men de uitdruk- king Ve Zi ER, en deze is op hare beurt hoogstwaarschijnlijk eene verkorte schrijfwijze voor — Ee A (zi JE zE, d. 1. „Brama (2 ZE Hi JE) zi edelsteen (EE) Brama wordt in de Chineesche werken gebruikt in de beteekenis van viemand wiens gedrag rein is”, en een edelsteen is in het oog van een Chinees evenzoo het type van zuiverheid; vandaar dat men den titel van den vorst zou mogen vertalen door vde zuivere, de onbevlekte bij uitstek” (ide Eitel, op. cit, bladz. 27). Wij zien dus reeds de eerste regels van de levensbeschrijving van Miao Sjen met aan het Boeddhisme ontleende uitdrukkingen doorweven, en kunnen ons erop voorbereiden zulks door het geheele werkje heen het geval te vinden. Ca) jh. — 151 — Miao Tsjoang (29), d. w. z. de Schoone Versiering. Ziehier de grenzen van zijn rijk. _ Westwaarts strekte het zich uit tot Indië (%°), noordwaarts tot Siam (*!), oostwaarts tot Sumatra (3%) en zuidwaarts tot Thijen-Tsjin (*). De vorst was verstandig, de ambtenaren waren deugdzaam en het volk verheugde zich in vrede en geluk. De _ Koningin heette Pao Teh (%) of de Kostbare Deugd. Reeds veertig jaren had haar echtgenoot op den troon gezeten zonder dat zij hem een enkelen afstammeling ge- Miehonken had, en, daar zulks haar zeer verdroot, raadde zij den Koning aan zich met haar te begeven naar de heuvelen van het Westen, naar den Berg der Glorie BE), dat het nooit iemand had teleurgesteld die tot hetzelve zijn toevlucht had genomen. alwaar het beeld van een godheid stond met zóó groote wonderkracht begaafd, Met grooten praal en luister trokken zij erheen, droegen er van af den 19den van de tweede maand gedurende een reeks van dagen allerhande offeranden op en keerden maar hun rijk terug, na den priesters eene groote belooning te hebben beloofd zoo de Koningin mocht zwanger worden. Weldra baarde deze inderdaad drie achtereenvolgende malen een dochter, en wel Miao Tshing (°°) of de Schoone Zuiverheid, Miao Jin (37) of het Schoone Geluid, en Miao Sjen (2%) de Schoone Deugd. De laatste en jongste werd naderhand de beroemde Kwan Jin. Daar nu de Koning al ouder en ouder werd en nog steeds geene zoons had, besloot hij zijne dochters uit te huwen, ten einde den troon aan een zijner schoonzoons te kunnen overlaten. De beide oudsten werden verbonden aan twee zijner meest uitstekende ambtenaren, doch Miao Sjen weigerde zich te laten uit- huwen en verklaarde haar leven liever in afzondering te willen slijten en zich door (: ») w HE À BEK cn E cn Pf 5 B De eigenlijke naam, waaronder het eiland in de officiëele Chineesche Geschiedboeken voorkomt, is == 4) zE : 4 €. Sam-Foeh-Tsjai of Sam-Bo-Tsjai, hetwelk niets anders zijn kan dan het Sarbaza der Arabische reizigers van de 9de eeuw:— Groeneveldt, „#Notes on the Malay Archipelago and Malacca”, ap. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen”, deel XXXIX, bladz. 62. j ee) Kk D= lett: „het rijk van hemelsche echtheid of natuurlijke volmaaktheid”, is hoogstwaarschijnlijk een En land. Uit een Taoistisch oogpunt beschouwd beteekent de naam zooveel als „het rijk der hemelsche onsterfelijkheid”, of ook wel rhet rijk der hemelsche Gen” — die deze onsterfelijkheid bezitten. Een mengelmoes van Taoisme, op welks Pantheon Miao Sjen eigenlijk te huis behoort, en Boeddhisme waaruit Avalokitesvara is ontstaan, vormt dus het Baberiëel, waaruit het werkje is samengesteld. En hoewel wij nu niet juist de vier grenzen van het — waarschijnlijk fabelachtige — geboorteland van Miao Sjen kunnen bepalen, zoo is het toch eenigzins geidentifieërd door zijne ligging ten Zuiden van Siam en ten Oosten van Indië. Ziedaar ook tevens de reden waarom de titel van het werkje, waarvan wij een uittreksel geven, spreekt van de Kwan Jin der „zuidelijke zeeën” en HE 18. CO We WikoNWENW — 152 — overpeinzingen en abstracties tot Bôdhi (%) te willen volmaken. En toen haar vader op het hooren van deze woorden in toorn ontbrandde en haar wilde dwingen, verzocht zij hem haar dan ten minste uit te huwen aan een geneesheer, want, zeide zij, wik „wil de wereld genezen van onbekwame en domme ambtenaren, van de plagen van „koude en hitte, van liefdelooze en wellustige hartstochten, van de ellenden van ou- „derdom en ziekte, van het onderscheid tusschen hoog en laag, van de vernedering „der armoede en van baatzuchtigheid. Ja, Boeddha is werkelijk Bôdhi!” riep zij uit. De Koning ontstak op het hooren van die taal in woede. Hij beval dat men haar de kleederen van het lijf zou rukken en haar naar het park geeselen zou om ze al- daar op te sluiten totdat zij van honger en koude zou zijn omgekomen, doch hare gelatenheid verliet haar niet. Zij bedankte haren vader voor het uitgesproken von- nis en onderwierp zich met vreugde aan het leven vol versterving en kommer, dat haar werd bereid. Vruchteloos poogden ook de dames van het hof haar te bewegen naar het Paleis terug te keeren, maar niets mocht baten en zij besloot zich terug te trekken naar het klooster van de Witte Musschen (*°), ten einde daar haar leven in afzondering te slijten. Dit klooster was gelegen in het district der Drakenboomen (*5), in het departement Zju-Tsjow (t°?) De Koning verzette zich niet tegen dezen stap, omdat hij hoopte dat zijn dochter door de moeielijkheden en de harde beproe- vingen van het kloosterleven weldra zou worden bewogen hetzelve vaarwel te zeg- gen, en te verwisselen met het gemakkelijke leven in het vorstelijk Paleis. Werkelijk werd Miao Sjen voorbedachtelijk met het zwaarste keuken- en sla- vinnenwerk belast, doch allerlei geesten, ja zelfs tijgers en vogels, stonden haar ter zijde en hielpen haar. Hare onderwerping en vlijt maakten den argwaan van de ab- dis van het klooster gaande; —- zij deelde haar vermoeden mede aan den Koning, en deze bedacht daarop een wreedaardig middel om zijne dochter door schrik en doodsangst te bewegen naar het Paleis terug te keeren. Op zekeren dag omringde plotseling een legermacht het klooster en stak het gebouw aan alle hoeken in brand. Als razend liepen de nonnen door de vlammen heen en weder onder het aanroepen van Hemel en Aarde, doch Miao Sjen richtte zich tot den Vorst der Geestelijke Ber- gen en der Wereld (3), dien zij zich als een voorbeeld ter navolging had gesteld, en (:°) D. w. z. de geschiktheid om in Nirvana te worden opgenomen: de on trap van wijsheid en volmaking in het B van den Boeddhist. Zie bladz. 144. (*°) Hi zE en (*:) HE kl JLEA (*2) La JM Fen departement van dien naam ligt in de provincie Honan, doch dat is tè ver van het rijk van Miao Sjen’s vader, dan dat het hier zou kunnen zijn bedoeld. Het bevat ook geen vdistriet der Drakenboomen (Loeng- Sjoe)”, voor zoover wij hebben kunnen nagaan. Wellicht is hier sprake van het departement Kwej-Jang- Tsjow FE De Jh „waarvan de hoofdstad in het verre Zuiden der provincie Hoekwang is gelegen en onder de dynastie der Tsin (3de eeuw na Chr.) den naam droeg van Zju-T'sjhing NH Jh ‚ (Zie de E fl ETA „ hoofdst. 15, en Biot, „Dictionnaire des Villes etc. de la Chine”, bladz. 92). co EU HE EF. N ie nk es mame er TT hae — 153 — smeekte hem om redding. En toen zij zich een haarnaald uit het hoofdhaar trok, die zieh in de keel stak en het bloed tegen den Hemel uitspuwde: toen kwamen van alle kanten zwarte wolken opzetten en was de brand binnen een oogenblik door zware regenbuien gebluscht. IJlings liepen de soldaten naar den Koning terug om het ge- beurde mede te deelen, doch deze werd door het wonder volstrekt niet tot zachtheid gestemd en zond op nieuw den hoofdman af‚ met bevel om Miao Sjen naar het Paleis terug te voeren. Schitterende feesten werden hierop aangericht, opdat Miao Sjen toch tot het pereldsche leven zou worden verlokt, doch alles was vergeefs en zelfs bedreiging met den dood baatte niet. Ten slotte besloot de vorst de wederspannige prinses inder- daad te doen onthoofden. Hij liet haar naar buiten slepen om haar vonnis te on- dergaan, doch de Geest van de Landstreek (#) had reeds den Heer des Hemels (#) van haar toestand verwittigd, en bevel ontvangen zorg te dragen dat haar lichaam niet geschonden en haar ziel behoorlijk naar de hel gevoerd zou worden. Toen nu de beul het zwaard ophief om haar te onthalzen brak zijn wapen plotseling in stukken, en toen’ hij haar wilde doorsteken kloofde een onzichtbare hand zijn speer, zoodat hem niets anders overbleef dan haar te verwurgen. Gedurende de executie stak plotseling een zware stormwind op; de hemel werd verduisterd en een glanzend licht omstraalde liao Sjen; — de aardgeest sprong, als een woeste: tijger vermomd, uit de bosschen te voorschijn, deed alle omstanders verschrikt uiteenstuiven en voerde het lijk op zijnen rug het gebergte in. Hevig ontsteld ijlden beulsknechten en soldaten naar het ho terug om den Koning van het gebeurde te onderrichten, doch deze verschrikte Miao Sjen’s lichaam was dus volkomen onverdeeld en ongeschonden bewaard gebleven, en daardoor was ook van hare ziel geen atoom verloren gegaan. Zij ge- voelde zich alsof zij droomde en op wolken dreef, en was zeer verwonderd zich te (**) Vergel. onze verhandeling over den 2den van de tweede maand. bladz. 119. (**) Vergel. onze verhandeling over den 9den van de eerste maand. (*°) Ter verduidelijking van de verder volgende episodes uit het leven van Miao Sjen, zullen komstig leven. „Die Wesen wandern —das ist die Voraussetzung — kommen und gehen, steigen wauf und nieder auf der Stufenleiter des Lebens. Dieser unaufhörliche Wechsel des Daseins und der „Form, dieser ewige Kreislauf der Geburt und des Todes ist der Sansára. Nichts in ihm ist dau- ' emd als der Wechsel, nichts beständig als die Unbeständigkeit” (Koeppen, „Die Religion des Buddha”, bladz. 290). Niets is dus, volgens de Boeddhistische begrippen, eeuwig van duur: zelfs — 154 — hel en getuige te zijn van al de ellende en de martelingen, die de afgestorvene zon- daars te verduren hebben. Doch allerwege waar zij zich vertoonde openbaarde zich reeds hare genadegevende kracht en werden de gemartelde zielen, door hare invloed- rijke gebeden en machtige genadespreuken geholpen, in legio naar de aarde terugge- zonden. Ook de vorsten van de onderwereld verzochten haar hen die wonderdoende gebeden te doen hooren. Zij voldeed aan dit verzoek, doch onder voorwaarde dat alle zielen van de hel alsdan zouden worden vrijgelaten : — men willigde dit in, en in een ommezien veranderde de plaats van marteling in een hemelsch Paradijs. Alle zielen keerden naar de aarde terug, doch Jama, die begreep dat zijn hellerijk op het punt stond te verloopen, haastte zich afstand van hare ziel te doen, en deed haar on- middelijk naar de aarde terug geleiden. Toen Miao Sjen ontwaakte wist zij niet waar zich heen te begeven, doch daar kwam Sakyamoeni, de beroemde stichter van het Boeddhisme, op een wolk naar haar toedrijven, en stelde haar voor naar den berg Phoe-Tho, op het Wierook-eiland (#7), niet het leven in Hemel en Hel, zooals door de Christelijke kerk gepredikt wordt. Wat nu den Hemel betreft: daaronder verstaan de Boeddhisten de drie rijken, die wij in noot 21 op bladz. 5 hebben aangehaald, en die eene ziel te doorloopen heeft die zich los wil maken van alles wat der wereld is, om daardoor te geraken tot den toestand van Nirvana, waar zij tot het niet geraakt en in het Boeddhaschap wordt opgelost. Men heeft er met geen laatste oordeel te doen, want wie zou opperste rechter zijn in een godsdienstsysteem, dat geen God erkent die absoluut heerschappij voert- over leven en dood? Ieder heeft het, volgens de onverbasterde leer van Boeddha, volkomen in zijn macht zich zelven dien zaligen toestand van onbewustheid in Nirvana te scheppen. Echter heeft het Boed- dhisme van het Noorden nog ter wille van den gewonen mensch, die niet in staat is den toestand _ van Bôdhi te bereiken, een ander Paradijs uitgedacht, gelegen in het Westen des Heelals, waar Amitabha of de „Grenzelooze Eeuwigheid” den schepter zwaait. Over het lot van de ziel na den dood wordt voor zulke middelmatige lieden eene beslissing genomen door Jama, den Rhadamantus der Chineezen en den God der Dooden van de Aryers, wiens woonplaats door het Brahmanisme werd verlegd van den Hemel naar de Hel. Die Hemel, waar hij eenmaal woonde, wordt nu nog door de Boeddhisten beschouwd als de derde Dêvalôka, of de derde van de zes hemelen die tusschen de Brahmalôka (zie blad. 5, noot 21) en de aarde zijn ingelegen, doch van den Hellegod zelven wordt in hunne werken zelden gewag gemaakt. Zijn naam wordt in het Chineesch veelal verbasterd tot Jen Mo Lo r B ZE, of ook wel tot Vorst Jen Lo Kl Zi FE ‚en hij is al- tijd op de lippen des volks wanneer er sprake is van het toekomstig leven. Jama was, naar de le- gende verhaalt, oorspronkelijk een aardsch koning. In een bloedigen oorlog gewikkeld sprak hij zijn wensch uit om vorst van de hel te worden, en inderdaad, hij werd als Jama herboren en achttien zijner legerbevelhebbers trokken met hem naar de hel. Aan elk werd het bestuur over eene afdeeling der onderwereld toevertrouwd, en ook hun geheele leger van 80,000 man volgde hen daarheen en doet thans dienst als pijnigers, beulen en scherprechters. Jama’s zuster oordeelt over de vrouwelijke misdadigers, daar hij zelf zich slechts met de mannelijke bemoeit. Doch drie malen daags wordt hem en al zijnen onderhoorigen kokend koper in den mond gegoten en door een duivel in de keel gewron- gen als straf voor vroegere vergrijpen, doch zoodra hij al zijne misdaden zal hebben uitgeboet zal hij herboren worden als Boeddha, onder den naam van den Universeelen Koning SE FE == Eitel, „Handbook of Chinese Buddhism”, bladz. 173. 4 Cc) A B KH. — 155 — te gaan, alwaar zij aan hare roeping gehoor zou kunnen geven. En om haar in staat te stellen de drieduizend mijlen af te leggen, die haar nog van dat eiland scheidden, schonk hij haar een perzik uit den lusthof van den hoogsten Hemel, waardoor zij een jaar lang honger noch dorst gevoelen en bovendien het eeuwige leven bekomen zou (*®). Zij begaf zich op weg, doch de planeet Venus aanschouwde hare vermoeienissen en gaf bevel aan den aardgeest van het eiland zich in een tijger te veranderen en haar te gemoet te gaan. Deze gehoorzaamde, en droeg Miao Sjen op zijn rug met de snel- heid van den wind naar Phoe-Tho. E Toen zij aldaar negen jaar in overpe'nzingen had doorgebracht sprak een zaligma- kende Boeddha tot den aardgeest van het eiland: „Thans heeft zij reeds een hooge- „ren graad van volmaaktheid bereikt dan zich ooit een Boeddha tot op den huidigen „dag verworven’ heeft, en zij regeert en bestuurt nu reeds alle Boddhisattva’s : — „heden is het de 19de van de tweede maand, en moeten wij haar een hooge plaats „doen innemen tot heil en redding van de volkeren!” De aardgod verzamelde hierop het geheele heir van goden en godinnen, en Miao Sjen, op haren troon van Lotus- bloemen gezeten, ontving hun aller vereering en hulde. Aldus tot Boeddha verheven, werd het noodig geacht haar een discipel toe te voegen tot hulp en steun, doch waar iemand te vinden harer waardig? Daar bood zich een jongeling aan, Hwan Sjen Fsai (*°) geheeten, dat is: „die om deugd bidt en talent.” Hij verklaarde dat hij, wees geworden, zich op Boeddhistische heiligheid had toegelegd, doch nog niet tot volmaaktheid was geraakt, en dat hij van duizenden mijlen ver was gekomen eenig en alleen om zich in den dienst der godin te verbinden. Doch Miao Sjen nam hem maar niet zoo dadelijk aan, en besloot hem op den proef te stellen. Zij beval den (*) Het eiland Phoe-Tho We JP is gelegen op de Chineesche kust in den Archipel van Tsjow-Sjan FF Li : (meestal Chusan geschreven), tegenover Ningpo in de provincie Tsjehkiang. Kwan Jin vertoefde aldaar, volgens de legende, negen jaren lang, en maakte daardoor het eiland tot een verzamelplaats van een groote menigte pelgrims van China, Corea en Japan, ja zelfs van Tibet, die wijsheid en genade van Onze-Lieve-Vrouw van Phoe-Tho komen afbidden. Fen berg, evenzoo geheeten, doch waarvan de naam voluit DE BÉ vr 3 Potaraka of Po- tala, d: ì. (de berg van) kleine witte bloemen, behoort geschreven te worden, maakt een gedeelte uit van de Nilghirrie-keten, en is in het Boeddhisme bekend als een der geliefkoosde verblijfplaatsen van Avalokites’vara. En eindelijk wordt de naam Phoe-Tho nog gegeven aan den berg nabij Lhassa in Tibet, waarop de Daila-Lsama, het hoofd der Boeddhistische kerk en derhalve ook de veronderstelde jnearnatie van Avalokites’vara, met der woon gevestigd is. Wij behoeven er niet op te wijzen, dat die drie plaatsen hoogstwaarschijnlijk verschillende variatiën op hetzelfde thema zijn. Hen schilderachtige beschrijving van het Chineesche Phoe-Tho kan men vinden in Huc en Gabet, /PEmpire Chinois”, hoofdst. XVI. En onder den titel /Pootoo ancient and modern” geeft Butler in #the Chinese Recorder and Missionary Journal”, Vol. X, No. 2, een historisch overzicht van dat beroemde eiland. (C°) Hier ziet men nu weer Taoisme met Boeddhisme in één verhaal zich mengen. Zie om- trent die bovennatuurlijke perzikken onze beschrijving van de offerfeesten aan de dooden in de zevende maand, IT 2, en verder den index. — 156 — aardgeest zich met de andere goden te veranderen in een rooverbende en den berg op te stormen: — dit geschiedde, en Miao Sjen, voorgevende vreeselijk verschrikt te zijn, riep met luid geschreeuw om hulp, vluchtte, en liet zich als bij ongeluk in een dier pen afgrond vallen. Maar zóó groot bleek reeds Sjen Tsai ’s trouw te wezen, dat hij haar nasprong, doch hij bracht er door de bovennatuurlijke macht van Miao Sjen het leven af. Hen oogenblik daarna bevond hij zich wederom ongedeerd aan den rand van den afgrond aan de zijde der godin, die hem op een lijk wees dat op den bo- dem lag uitgestrekt: -— het was zijn eigen lichaam, met hetwelk hij nu op eenmaal ook van alle aardsche stof was ontdaan en losgemaakt. Sjen Tsai hielp in het ver- volg zijne meesteres getrouw in al hare liefdewerken tor wille van de menschheid. Weldra verwierf Miao Sjen zich nog een tweeden discipel, en wel een vrou- welijke, een kleinkind van den Drakenkoning der zeeën (%). De derde zoon van deze godheid toog op zekeren dag over de golven in de gedaante van een visch, doch geraakte daarbij in de netten van een visscher, werd gevangen en op de markt te koop gelegd. Het alziend oog van Miao Sjen bespeurde echter het gevaar, waarin hij zich bevond, en zij beval aan Sjen Tsai de menschelijke gedaante aan te nemen, den visch te koopen en wederom de vrijheid terug te geven. Dit geschiedde, en uit dankbaarheid schonk de Drakenkoning haar een parel die des nachts licht van zich afstraalde, en haar in staat zou stellen ook gedurende het donker de heilige boeken te lezen. De brengster was niemand anders dan het eigen dochtertje, Loeug Nu (*%), van den geredden koningszoon. Begeerig zich eveneens den reuk van Boed- — dhistische heiligheid te verwerven verzocht zij Miao Sjen te mogen volgen, en de go- din weigerde haar die genade niet, maar verbond haar met Sjen Tsai als zuster en broeder. (22) Intusschen werd koning Miao Tsjoang, die zoo wreedaardig het klooster had laten in brand steken en zijn dochter had doen wurgen, tot straf door den Hemel met een zware ziekte bezocht. Zijn lichaam rotte weg, hij leed ondragelijke pijnen en overal vertoonden zich kwaadaardige puisten en zweren. Het alziend oog van Miao Sjen bemerkte zulks van het eiland uit, en nauwelijks was een edict uitgevaardigd om de voornaamste geneesheeren van het rijk te ontbieden naar het hof, of zij ver- (0) Wi HE FE Hij is de Neptunus der Chineezen, en behoort op het Boeddhis- tisch Pantheon. Im het Sanskrit draagt hij den naam van Sagara, dat Oceaan (letterl. zout water) beteekent. Zijn glorierijk Paleis schittert van goud en edelgesteenten en is gelegen op den bodem van de zee ten Noorden van den berg Meroe, de veronderstelde as des Heelals. Deze as heeft den vorm van een onmetelijke afgeknotte pyramide, verheft haar kruin hoog boven de wateren des Oceaans, die haar voor de helft der hoogte bedekken, en is opgebouwd uit goud, zilver en andere kostbaar- heden. De Drakenkoning behoort tot de 24 groote goden van de Brahma-loka (verg. bladz. 5, noot 21) of de zoogenaamde Deva-Arya der Hindoes. Zie verder 5den van de vijfde maand, $ 2. €) HE LS letterl. „drakendochter”. (**) Deze fabel vindt waarschijnlijk haren oorsprong in het Noordelijk Boeddhisme, volgens hetwelk een dochter van den Drakenkoming op achtjarigen leeftijd reeds den toestand van: Bôdhi bereikte door den goddelijken invloed van Mandjoes’ri de ver- persoonlijking van de wijsheid, die, zooals wij in $ 1 hebben gezien, met Avalokites’vara werd ver- eenzelvigd en verward. — 157 — anderde zich in een bejaarden priester en liet zich aandienen. Zoodra zij haren vader had gezien, verklaarde zij dat geen geneesmiddel hem kon redden dan de hand ‘en het oog van een zijner naaste verwanten : — zoowel de eene als het andere zouden op Phoe-Tho zijn te vinden en, met genezende kruiden aangewend, onmiddelijk zijn her- stel tengevolge hebben. De Koning zond terstond twee zijner ministers af om die vreemdsoortige geneesmiddelen te gaan halen, maar zijne beide schoonzoons zagen zulks met leede ovgen aan en besloten den priester te dooden en den Koning te vergifti- gen, ten einde zich met éénen slag van den troon meester te maken. Miao Sjen echter waakte. Toen een handlanger het vergif aan het Koninklijk ziekbed bracht, onder voorwendsel. dat het een geneesmiddel was van de hand des priesters ed veran- derde Sjen Tsai zich op haar bevel in een bediende, nam het vergif in ontvangst en wierp het uit over den vloer. En toen een moordenaar het vertrek des priesters bin- nendrong om hem te dooden, werden zijne ledematen plotseling als verlamd ; hij kon zich niet verroeren en werd zonder tegenstand gebonden en gekneveld. De beide schoonzoons, bevreesd voor ontdekking en een- smadelijke doodstraf, brachten hierop door vergif zich zelven om het leven, en de twee prinsessen, die met hen hadden ge- heuld, werden opgesloten in de binnenvertrekken van het paleis en tot eenzaamheid gedoemd. Vol berouw over haar vergrijp volgden zij het voorbeeld van hare zuster. Zij legden zich op heiligheid en op Nirvana toe, en het duurde niet lang of Miao Sjen en Sjen Tsai verschenen in de gedaanten respectievelijk van een blauwen tijger en een witten olifant en voerden beide zusters naar betere gewesten, ten einde ze bui- ten het bereik te plaatsen van alles wat der wereld is. Toen de afgezanten op het eiland Phoe-Tho aankwamen, werden zij door Sjen Îsai ontvangen en aan Miao Sjen voorgesteld. Deze bood hun terstond haar linker oog en linker hand aan: een der gezanten maakte er zich van meester, en bracht beide verminkte lichaamsdeelen op een schotel naar het hof. De Koningin onstelde hevig, want zij meende dadelijk in de hand die van hare dochter te herkennen, doch de priester stelde haar gerust, mengde het vleesch met zijne geneesmiddelen en ge- nas daarmede de geheele linkerzijde van het lichaam des Konings. De andere kant bleef echter ongeheeld, doch op aanraden des priesters gingen de afgezanten ten twee- de male heen om ook de rechter hand en het rechter oog te halen. En nadat de priester den Koning daarmede ten volle had genezen, steeg hij op een wolk ‚en ver- dween. ’ Niemand aan het hof twijfelde er aan of het was inderdaad het eigen vleesch en bloed van Miao Sjen, dat den vorst genezen had, want een vlekje hetwelk de Beinein op de linkerhand ontdekt had en herkend, gepaard aan de beschrijving van den afgezant, lieten geen plaats meer voor de geringste onzekerheid. En vol de lankbaarheid besloot nu het Koninklijk echtpaar naar het eiland te gaan, om zijne go oddelijke dochter te danken en te eeren. Hoe zij op hunnen weg derwaarts door spoken en geesten werden lastig ge- vallen, doch door Miao Sjen werden bevrijd; hoe deze godin strijd voerde tegen een — 158 — legio van die kwaadwillige wezens en ze verstrooide en versloeg : daarover kunnen wij gevoegelijk heenstappen. Wij vermelden tot besluit alleen maar, dat het echtpaar op het eiland aankwam en terstond Miao Sjen ontwaarde, gezeten op haar troon zonder armen of oogen. Desniettemin werd zij onmiddelijk door hare beide ouders herkend. Diep bewogen en vol berouw drukte de vorst zijn innig verlangen uit, dat hij in staat mocht worden gesteld haar het leven terug te geven met ongeschonden armen en oogen (*), en inderdaad, nauwelijks had hij dezen wensch geuit of Miao Sjen stond voor hem, onverlet en ongedeerd. Dit wonder bracht het Koninklijk echtpaar geheel en al tot inkeer. Het besloot zich, evenals Miao Sjen, aan losmaking van het aardsche te wijden en zich over te geven aan het ascetisch leven. | — Hoewel nu deze levenslegende van Kwan Jin een waar mengelmoes daarstelt van Boeddhistische en Taoistische begrippen, zoo biedt zij toch ook enkele deugde- lijke gronden aan ter staving van hetgeen wij boven zeiden, namelijk dat Kwan Jin als godheid in China bestond alvorens het Boeddhisme er werd ingevoerd. De aan- gegeven datum van hare geboorte, die door de legende op 25 eeuwen vóór Christus wordt gesteld, strekt, hoe weimig vertrouwbaar voor het overige ook, daarvan mede ten — bewijze. Sommige Chineesche schrijvers verwerpen echter die hooge oudheid, en trachten Koning Tsjoang te vereenzelvigen met een Keizer van denzelfden naam uit de Tsjow-dynastie, die in de zesde eeuw vóór Christus regeerde; maar dit doet tot het feit, dat wij wenschen te staven, evenwel niets af, aangezien dat tijdstip toch nog zeven eeuwen vóór de invoering van het Boeddhisme valt. De vrouwelijke attributen van de Chineesche Kwan Jin, alias Miao Sjen, die de Boeddhistische Avalokites' vara niet bezit; de onjuiste vertaling van den naam der Hindoesche godin, waarbij blijk- baar voordacht in het spel is geweest: dit alles vindt ook nu op eenmaal eene be- vredigende verklaring. Doch wij hebben hierop reeds aan het einde van $ 1 gewe- zen, en kunnen dus hiermee volstaan. De legendarische levensgeschiedenis van Miao Sjen geeft ons ook tegelijkertijd het middel aan de hand om de beeldtenis van Kwan Jin met al hare attributen en bijvoegsels te verklaren. Gewoonlijk ziet men haar in peinzende houding, staande of gezeten op een wolk of op eene lotusbloem, met een stralenkrans rondom het hoofd. Naast, voor of achter haar staat de Drakendoch- ter met een groote paarl, waaruit een vlammend licht straalt, in de hand, terwijl Sjen Tsai met de handen gevouwen en als in biddende houding tot haar opgericht, zich aan hare andere zijde bevindt. In de hand draagt Kwan Jin een rol papier of een boek: het zinnebeeld van het prevelen van gebeden waardoor zij hare Boeddhis- CA F Ze HR Volgens Eitel, „Handbook of Chinese Buddhism”, bladz. 20, werd deze volzin verkeerd begrepen, en verstond men „duizend armen en duizend oogen” F F- F HX, waardoor aanleiding werd gegeven tot het afbeelden van de godin met ver« s heidene armen en aangezichten. De verklaring, die wij in $ 1, in verband met hare verwarring met Mandjus’ri, hebben gegeven, is echter klaarblijkelijk juister en meer aannemelijk. MEE Amt en 8 * ë, J „dj Î b — 159 — ische zaligheid heeft bewerkt, en waardoor ook ieder ander sterveling zich de Nir- vana kan veroveren:— of ook wel een groenen tak, waarmee zij wordt verondersteld het ambrosia der goden om zich heen te sprenkelen. Dit heilige vocht, het Amrita van de Indiërs, heet bij de Chineezen „zoete dauw” (°*), en wordt door de priesters bij verschillende gelegenheden uitgesprenkeld in de lucht om geesten en spoken to laven en te drenken, onder anderen in de zevende maand (%°), op den offerdag aan de zielen van de hel. Nevens Kwan Jin’s beeldtenis ziet men dan ook dikwerf een pot, die verondersteld wordt dien godendrank, dien nectar te bevatten. Hindelijk nog plaatst men nevens haar dikwerf een vogel, die haar in den bek een snoer van paarlen aanbrengt, om zich om den hals te hangen als teeken van haar waardigheid. Het is stellig niet noodig te vermelden, dat niet al die trawanten en voor- werpen steeds gezamenlijk bij de beeldtenis der Godin zijn te vinden. Niet zelden vordt zij zelfs eenvoudigweg voorgesteld door een stuk papier, waarop haar naam of een harer titels is geschreven. Is hare beeldtenis geschilderd aan den wand, dan zal men steeds een of meer harer onderscheidingsteekenen of trawanten nevens haar zien, doch naast haar afbeeldsel in metaal, porcelein of klei is zelden de vogel of een harer volgelingen aangebracht. Hee Kwan Jin ook nog als patrones van gehuwde vrouwen en als beschermgodin tegen kinderloosheid wordt afgebeeld met een kind op den arm: daarover hebben wij in $ 1 reeds gesproken. Tot besluit zij nog met een enkel woord gewag gemaakt van de geregelde vereering, die in den loop van het jaar door het volk van zuidelijk Foehkjen aan de Godin der Genade wordt gebracht. Hare drie hoofdfeestdagen zijn de 19de van de tweede, de 19de van de zesde en de 19de van de negende maand. HPerstgenoemde is, zooals wij in de legende van Miao Sjen hebben gezien, in de eerste plaats de da- tum waarop haar vader naar het wonderdoende beeld een bedevaart volbracht, die tengevolge had dat de Koningin van Miao Sjen zwanger werd, en ten andere de dag vaarop de godin door alle goden" en godinnen op het Wierookeiland tot hoofd van de Boeddha's werd gewijd; — doch de beide andere dagen weten de Chineezen niet oed thuis te brengen. Sommigen beweren dat het de geboortedatums zijn van hare zusters; — anderen willen dat zijzelve op die dagen geboren of gestorven is of den parelsnoer ontving, dien zij om den hals draagt, doch wat hiervan zij: dit schijnt eker, dat de Chineezen omtrent den oorsprong van die dagen niets met zekerheid @ zeggen weten. De vereering der Godin op hare drie feestdagen komt ongeveer op dezelfde offerplechtigheden neer. Men plaatst de gewone „offerschotels” waarvan op bladz. 38 is gesproken, voor de huisgoden waaronder zij, zooals wij hebben gezien 55) opgenomen is, en offert op de gewone wijze onder het branden van goudpapier en wierook. Vleeschofferanden worden echter aan Kwan Jin niet verstrekt, omdat zij (2) H EE jk. Vergelijk ook de aanteekening omtrent den vijgeboom in onze ver- handeling over den dag van het Gravenfeest, $ 2, tegen het einde. (C°) Zie aldaar, sub II, 2. €) Bladz. 8, pen ETA EO — 160 — eene godheid is van de Boeddhistische sekte, die het dooden van eenig levend schepsel en het eten van dierlijk voedsel als groote doodzonden brandmerkt. Armere lieden vergenoegen zich meestal met de eenvoudige offerande van suikerwaren, fsijêr-áp, waarvan op bladz. 5 gesproken is. Reeds hebben wij gezegd, dat Kwan Jin ook de patrones is van gehuwde vrou- wen: ziehier hoe dezen te Émoy haar door vasten op Boeddhistische wijze trachten te vereeren. Scmmigen onthouden zich op den Sden, 6den en 9den, den 13den, 16den en 19den en den 23sten, 2ósten en 29sten van elke maand van alle dierlijk voedsel : wijze van vasten die zij bestempelen met den naam van dsidh sa”-láfe-haó (°7), dat is, „den 3den, 6den en Iden eten’, en wel omdat de genoemde negen vastendagen elk een dezer drie cijfers bevatten. Anderen vergenoegen zich met plantenvoedsel op den 1sten en löden van iedere maand, en noemen zulks #siúh tshoi-iet tsáp-gow (58), dat is”, den 1sten.en den 15den eten’, doch er zijn er ook die hun gansche leven lang zich alle dierlijke spijze ontzeggen: tsiáh túng-tsaö (°°) d. e. nde lange vasten eten.” Weder anderen onthouden zich elken morgen van vleesch: dsiáh tsá-tsas (6°), „de vroege vasten eten’, of gebruiken gedurende hun gansche leven des morgens in het geheel geen voedsel: hijém toa-tèng (SY) d. ò. vzonder den grooten (den morgen-) maal- tijd blijven.” Over het algemeen kan men aannemen dat te Emoy, waar de vrou- wen al bijzonder veel werk van den dienst van Kwan Jin maken, stellig door zeven- tig ten honderd onder hen op een van bovengenoemde wijzen wordt gevast, en er zijn er ook niet weinigen die op elk der vastendagen heilige boeken en gebeden _ prevelen na zich te hebben gewasschen en verschoond. Mannen geven zich al zeer weinig met den dienst van de Godin der Genade af, en laten het afsmeeken van gunsten en zegeningen over het huisgezin liefst over aan de vrouw, die deze taak dan ook als een noodzakelijk bestanddeel van hare huishoudelijke plichten vervult. Kwan Jin is ook de beschermgodin van publieke vrouwen en prostitués. Deze wagen het echter niet hare beeldtenis — misschien „wel om de patrones geene schande aan te doen — openlijk op te richten bij zich te huis, maar begeven zich ter harer vereering naar een van hare tempels, die in China allerwege in de steden zijn te vinden. zh hoRH-trraOË RH. BHO MAH. EN en á B zr ae Bratt he had. at Caf ar a nt | EEDE MAAND. TWEE EN TWINTIGSTE DAG, PRRRTDAG VAN KEH-SING-ONG, onder de huisgoden der bevolking, en kan met het volste recht de bescherm- van de provincie heeten. Wij zullen zijne geschiedenis en de legenden, die _hem in den mond des volks in omloop zijn, in onze verhandeling over den r tijd de bedevaarten te beschrijven, [die in die maand naar zijn tempel te oi ondernomen worden. 11 DERDE MAAND, DERDE DAG. HET FEEST VAN DE DERDE MAAND. Offerande van de eerstelingen van het graan aan de huisgoden, Hare prototype in het „Boek der Ceremoniën”, Offerande op het vasteland ter herdenking van de gesneuvelden in den oorlog tegen Koxinga. Krijgsverrichtingen van dezen in dit gedeelte der provincie. Zijne vestiging op Formosa. Offerande aan de voorouders in de stad Emoy op den 3den van de derde maand. De periode siong-sòe. De twaalf maanden van het Chineesche jaar. Namen van den feestdag. Deze dag is niet gewijd aan de vereering van de een of andere speciale god. heid, maar wordt, te FPmoy althans, in sommige gezinnen slechts gevierd met eene offerande aan de gezamenlijke huisgoden. Het hoofddenkbeeld, dat hieraan ten grond- slag ligt, is waarschijnlijk het aanbieden van de eerstelingen van den oogst en het bidden om zegen over het rijpende koren. Want in de derde maand is het wintergraan reeds gedeeltelijk binnen, of althans bijna geschikt om te worden geoogst (*), en dient een gedeelte ervan aan de hoogere machten geofferd te worden: — tot dat doel vers waren en andere artikelen (zie bladz. 24) aan de goden van het huis. Sommigen, maar lâng niet allen, brengen buitendien nog eene offerande aan de voorouders, doch hierbij houde men het volgende in het oog. Zooals wij naderhand in onze verhande- ling over het reinigen der graven zullen zien, wordt op den dag waarop deze plech- tigheid plaats heeft eene algemeene offerande aangeboden aan de voorvaderlijke tablet- ten; en terwijl nu het volk te Emoy als regel slechts dezen éénen offerdag viert, wordt op het rondom gelegen vasteland algemeen, en in Fmoy slechts bij witzondering, nog een offerande bovendien op den Sden van de derde maand aan de vaderen opge dragen. Wij zullen zoo aanstonds zien waarom. De offerande van de eerstelingen van den oogst, waarvan zooeven gesproker is, vindt waarschijnlijk haar prototype in de offerande, die in de hooge Oudheid doo den Keizer in de laatste maand van de lente opgedragen werd. Het is alweder de Zi-ki, dat in menig opzicht zoo onschatbare doeument der oudheid waarvan wij 1m dé noot op bladz. 71 gesproken hebben, hetwelk die Keizerlijke offerande aan de verge: (5) Het werk: /de School voor de Jeugd” 41] REEN zegt: „Het koren ontkiemt in der „regel in de lente en wordt geoogst in den winter, doch de tarwe is rijp in de vierde maand.” Zie hoofdst. 1, Ek HF eha, — 163 — telheid heeft ontrukt. Men leest daar in het hoofdstuk over de #Maandelijksche Voor- schriften” : 6 „In de laatste maand van de lente oftert de Keizer asterkleurige kleederen aan „de overledene Keizers”. — Volgens de commentaarschrijvers was de gele kleur der asters hier het zinnebeeld van de pas ontluikende blaadjes van den moerbeziënboom, want de offerande diende tot afsmeeking van zegen over de zijdecultuur. — # Vervol- mgens’’, zoo meldt de Zi-Mi verder, „ging de Keizer in een schuit, offerde een steur „in den voorvaderlijken tempel en smeekte om een ruimen tarweoogst”. Men kan hieruit bijna met zekerheid opmaken, dat dit bidden voor de tarwe zal zijn. gepaard gegaan met eene offerande van de eerstelingen van den oogst, want, zoo leest men : de Keizer oflerde kleederen om zegen over de zijdeteelt, en visch om zegen over de vischvangst: en zou hij dan geen tarwe hebben geofferd bij het bidden om zegen over den oogst van dit gewas? (®) Wij hebben zooeven aangestipt, dat in de laatste helft van de lente op het vasteland rondom Emoy meestal twee offeranden aan de voorouders worden gebracht. Ben daarvan staat in verband met de viering van het Gravenfeest, en zal daarom in het tweede hieraanvolgende opstel op nieuw te berde komen; doch de andere, die van den Sden van de derde maand, wordt te Emoy slechts door enkelen, op het vasteland daarentegen algemeen gevierd, en schijnt in verband te staan met oorlogs- feiten, waarvan dit gedeelte der provincie in de laatste helft der zeventiende eeuw getuige was. De vermaarde Koxinga, ook in onze geschiedenis welbekend en zeer ten onrechte voor een gewoon zeeroover uitgekreten, beheerschte-de zuidelijke zeeën, en ield de vaan des oproers krachtig tegen de Tartaarsche dynastie omhoog. Deze had eh op verraderlijke wijze van den troon van China meester gemaakt en alle provin- reeds tot onderwerping en gehoorzaamheid gebracht, maar desniettemin hield Koxinga met groote heldhaftigheid de zaak van het wettige vorstenhuis der Ming staande en handhaafde zich als absoluut heer en meester over de zeeën. In 1658 deed hij een landing te Emoy en belegerde Hái-Tîng (3), een vesting op den zuidelijken oever van de Drakenrivier. Hen bloedige zeeslag tegen de Tartaren eindigde hier met een zware nederlaag der laatsten: Hái-Tîng werd genomen en het geheele Zuiden der provincie uitgeplunderd en verwoest. Eindeloos waren de gevechten, die Koxinga tegen de Tartaarsche troepen te leveren had, en ontelbaar was het aantal dooden, dat in dat tijdperk van worsteling op het slagveld viel, doch eindelijk was onze held ge- noodzaakt het vasteland te verlaten en,‚ na nutteloos zijn geluk op de meer noordelijke kusten te hebben beproefd, zijn heil op het tegenover Eimoy gelegene Formosa te zoeken. Hoe deze onderneming met de uitdrijving der Hollanders eindigde, is genoeg bekend dan dat wij erbij zouden behoeven stil te staan. 4 _ (°%) Men houde in het oog, dat deze Keizerlijke offerande echter evengoed de prototype zijn 4 kan van die, welke thans nog aan de voorouders wordt gebracht op den feestdag van het reinigen der graven. Zie ons opstel over dien dag. Oo Mm We. — 164 — Naar het zeggen van het volk te oordeelen, zou dan de offerande van den 3den _ van de derde maand zijn ingesteld ter herinnering aan de gesneuvelden in dat ramp- zalig tijdperk van moord en strijd. Emoy echter bleef door zijne ligging op een eiland voor invallen, en dus ook voor moord en doodslag gevrijwaard, en viert derhalve dat _ jaarfeest ter herinnering aan de gevallenen niet. Wij moeten hier echter bijvoegen, dat vele lieden daar ter plaatse desniettemin ook een offerande aan de voorouders bren- gen op den Sden van de derde maand, doch dat deze in verband staat met den feestdag van het reinigen der graven, en niet wordt opgedragen ter herdenking van hen, die in den strijd tegen Koxinga aan weerszijden gesneuveld zijn. Wij geven de bovenstaande verklaring van die tweeledige voorvaderlijke offerande _ in zulk een kort bestek van tijd evenwel onder eenige reserve, en voegen er bij dat men in China nooit te veel moet bouwen op hetgeen het volk zegt. Zoodra het namelijk op de verklaring van hunne zeden en gebruiken aankomt, of op den oor- en ET sprong van de een of andere gewoonte, dan staan de Chineezen meestal met den mond vol tanden, of disschen een verhaal of legende op, waarvan de gezochtheid in de meeste gevallen bijna onmiddelijk in het oog loopt. Het is echter een feit, dat de laatste helft van de lente in het bijzonder aan de vereering van de afgestorvenen is gewijd. Ook het zonnevuur, dat na de lenteëvening zijne overwinning op den nacht en de duisternis behaalt, geniet niet minder de aandacht, en wij zullen in de beide volgende verhandelingen, die ons nog van de beschrijving van het zomerjaargetijde scheiden, ruimschoots gelegenheid hebben bij dit onderwerp te verwijlen. Reeds heeft _ men uit de verhandeling over het Lantarenfeest kunnen zien, dat de eerste weken van de lente gewijd zijn aan de vereering van het groeiende zonlicht: evenzoo zijn ook de laatste gewijd aan den dienst van de zon die, na het lentepunt te hebben doorkruist, de dagen langer dan de nachten maakt en dus den Geest der Duisternis overwint. Men noemt dit tijdperk siong-sòe (*), of de bovenste voleindings-periode (5) Behalve in de 24 tijdperken, waarvan in noot 25 op bladz. 34 is gesproken, verdeelen _ de Chineezen het jaar nog in twaalf andere perioden, wier namen met het voorkomen der Natuur in de verschillende maanden in verband schijnen te staan. Zij zijn: 18 F het kind, de Chineesche elfde maand, waarin het wintersolstitium valt. Op den 25sten December, zoodra de zon dit gewichtige punt in haren kringloop heeft doorgemaakt, wordt zij als het ware op nieuw geboren om dagelijks toe te nemen in kracht en groei: vandaar wellicht de naam van de maand. Ook de oude Egyptenaren gaven den vorm van een kind aan de zin= nebeeldige voorstelling van de zon van het wintersolstitium; men vierde alsdan de mysteriën van hare geboorte, haalde een pasgeboren kind uit de diepte van het heiligdom te voorschijn of uit de heilige grot, waarin het geboren was, en stelde het ter aanbidding aan het volk ten toon. Hetzelfde geschiedde met Mithra, den Zonnegod der Perzen, en wordt op den huidigen dag door de Christenen op Kerstmis gedaan. 2. -H: het kind, de twaalfde maand. Volgens het Keizerlijk Woordenboek van Khanghi betee- kent dit karakter een pasgeboren kind dat de armen opsteekt, en dus een kind dat reeds eenigen tijd geleefd heeft. Wederom dus, naar alle waarschijnlijkheid, eene symbolische voorstelling van de zon, en wel van die in de twaalfde maand. f — 165 — (van den groei van het zonlicht). Deze naam wordt echter meestal bij uitsluiting op _den derden dag van de derde maand toegepast, en wel omdat deze datum met dag- en nachtevening samenvalt indien Nieuwjaar op zijn vroegst, dat is op 21 Januari, wordt gevierd. De eerste drie maanden van den groei van het zonlicht, dat op het wintersolstitium wordt geboren, zijn dan immers verloopen, en de zon treedt het tweede tijdperk van haar wasdom in om na drie maanden haar hoogste stadium van kracht te bereiken: van daar de naam sioug-sòe, dien wij in dit geval zouden kun- men vertalen door: (begin van de) hoogste voleinding (van het zonlicht). RO: EE de grasmand, de eerste maand van het jaar. Volgens het Woordenboek Syjwoh-wun B Bt 3 5 dat van + A. D. 100 dagteekent, stelt dit karakter twee grasmanden voor boven op elkaar geplaatst, en beteekent wellicht dat men in de eerste maand de velden schoon- maakt en van onkruid zuivert, met het doel ze te gaan bebouwen. gj de geopende deur, de tweede maand, waarin de lente-evening valt. Volgens den Sjwok- wun en het Woordenboek van Khanghi beteekent deze naam, dat de deuren des hemels zich in het midden van de lente openen om warmte, en daarmede alle voortbrengselen der Natuur, over de aarde uit te strooien. Jr de donder, de derde maand. De Sjwoh-wun omschrijft dit karakter met De 5 dat is beven, bewegen en schudden als gedurende eene aardbeving of den donder, en zegt, dat in de derde maand de kracht van de zon zich in volle: beweging, in volle werking heeft gezet, en bliksem en donder alsdan ratelen. E, de voleinding of voltooiing, de vierde Chineesche maand, de eerste van het zomerseizoen. Zij is, zegt de Sjwoh-wun, het tijdstip waarop het mannelijk beginsel der Natuur, Jang, reeds (B) tot zijn kracht is gekomen, en het principe der duisternis, Jin (verg. noot 72 op bladz. 45), reeds Hd is ondergegaan: — vandaar dat men deze maand de maand der voltooiing (van het zonlicht) noemt. Al de Chineesche woordenboeken omschrijven inderdaad het karakter D, met Let bijna gelijkvormige letterteeken md hetwelk ralreeds, volkomen, geëindigd” beteekent. Zooals wij boven in den tekst hebben gezegd, wordt echter deze naam ook wel toe- gepast op de derde maand, doch met het voorvoegsel si0ng JE *__veerste, bovenste”, en wel omdat de derde maand reeds het begin is van de volkomenheid, de volmaking, die de zonne- warmte gaat bereiken. de botsing, de vijfde maand, waarin het zomersolstitium valt. De Sjwoh-wun zegt, dat dit karakter botsen beteekent omdat in de vijfde maand (na het zomersolstitium de nacht, de geest der duisternis) de Jin (wederom begint grond te winnen en) zich op (het principe des lichts) den Jang werpt, (ten einde te trachten hetzelve ten onder te brengen). Er He de volgeladen boom, de zesde maand. Volgens den Sjwok-wun stelt dit karakter een boom voor met zware takken en bladeren beladen, welke beteekenis trouwens nog wel eenigzins in den hieroglyphischen vorm van het letterteeken te onderkennen is. Nadere verklaring is zeker overbodig. EH de rijpheid, de zevende maand. Het Woordenboek vde Uitlegger der Benamingen” ES A omschrijft dit letterteeken met het bijna gelijkluidende Ey lichaam, omdat (in de zevende maand) alle voortbrengselen der Natuur volwassen en belichamelijkt zijn. 10. Di] de wijnpot, de achtste maand. „De gierst” — zegt de Sjwoh-wun — vis rijp in de achtste van de derde maand in Emoy bekend staat onder den naam van sa”dzjlet-tsoih (°) dat is phet tijdstip van den derden dag”, of ook wel als sa”géhetsoih (°): vhet tijdsti ' van de derde maand”. Il 12. — 166 — Ten slotte blijft nog over te vermelden, dat de feestdag van den 3den dag maand, en men kan ze dus gebruiken om er wijn uit te distilleeren”” Het karakter stelt, zooals men bij den eersten oogopslag reeds ziet, een half-gevulde wijnkruik voor. Ei de vernietiging, de negende maand, de laatste van den herfst. De naam beteekent vol. gens den Sjwoh-wun vvernietiging” (Di, samengesteld uit / water, JR vuur on Ke lans), omdat in de negende maand de zonnewarmte vermindert en alle voortbrengse en der Natuur rijp zijn, (afvallen en te niet gaan). B de schuilplaats, de tiende Chineesche maand. Het karakter stelt, volgens Dr. Schlegel /Uranographie Chinoise”, bladz. 48), drie mannen IN voor die zich verbergen ad sen dak LL, en zou te kennen geven, dat in deze eerste wintermaand de mensch zijne woning opzoekt om bescherming te vinden tegen de winterkoude. Dezelfde schrijver stelt in het aans gehaalde werk de volgende karakteristieke Fransche namen voor die verschillende maanden voor: 1. Le Génital. 7. Le Collisal. 2. Le Germinal. 8. Le Fructidor. 3. L'Aréal. 9. Le Messidor. 4, _L’Imitial. 10. Le Vendémiaire. 5. L'Agitataire. 1, Le Sicaire. 6. Le Clotural. 12. Le Refugiaire. [1 am EEn (rim ae HET TIJ DPERK VAN HET KOUDE ETEN. ä $ 1, — Uitblussching en vernieuwing van de vuren: een algemeen gebruik onder alle volkeren die de zon aanbaden. Vernieuwing der Vestaalsche vuren in de lente te Rome; vuurfeest in het voorjaar in Syrië, Perzië, Egypte en Griekenland. Vuurverbod in China en bepalingen dienaangaande gedurende de dynastie der Tsjow. Het ontleenen van het nieuwe vuur aan de zon door middel van brandspiegels. De Asjow-li of „het Boek der Ceremoniën van het huis der Tsjow”. Ontsteking der oftervuren aan de zonnestralen met behulp van brandspiegels in Peru gedurende den bloeitijd van de oude [mca’s. Legende aangaande den oorsprong van het vuurverbod in China, Het rijk der Tsin. De overleveringen van Tso Khioe Ming, of de zoogenaamde 7'so-tsjhuen. Meening van den schrijver Li Fow omtrent de vernieuwing van de vuren in de lente. De aanleiding daartoe is de zonvereering, die zoowel in China als bij de oude Egyptenaren, Perzen, Grieken en Romei- nen het lentejaargetijde kenschetste. Vernieuwing van het vuur in de Katholieke en de Griek- sche kerken op Zaterdag vóór Paschen. De periode van het koude eten in China vindt eenig- zins haar parallel in onze vasten en in de treurfeesten, die in de Oudheid den gang van de zon door het lentepunt voorafgingen. $ 2, — Paascheieren in Europa en in het China van voorheen en thans. Hun oorsprong in het wereldei der Magiërs, Egyptenaren, Grieken, Japaneezen en Chineezen. Reden waarom men eieren van hoenders en. van geene andere vogels gebruikt. De haan, het zin- nebeeld van de zon en van de lente, en als zoodanig in China tegen Nieuwjaar boven de deu- ren geplaatst. De haan als spookverdrijver in Europa en in China. Het eten van kippeneie- ren in China op Nieuwjaarsdag. Groote verbreiding der paascheieren over de wereld. Reden waarom zij worden gekookt. Opheffing van de periode van het koude eten. i s 1 HET UITDOOVEN EN VERNIEUWEN VAN DE VUREN. Boulanger zegt in zijne dissertatie over Helias en Enoch (*), dat alle aanbid- ders van het zonlicht op gezette tijden van het jaar hunne heilige vuren uitbluschten. Dit geschiedde onder andere vóór de lente-evening, opdat men ze weder met hernieuw- den luister zou kunnen ontsteken zoodra de zon het voorjaarspunt zou zijn gepasseerd en dus hare jaarlijksche overwinning op de duisternis zou hebben behaald. „C'était và Ventrée du printemps, que le Pontife à Rome allait prendre le feu nonveau sur „lautel de Vesta: ddde quod fieri novus ignis in aede dicitur, et vires flamma refecta (©) Bladz. 286, — 168 — wcapit (°); et Macrobe (3): ignem novum Vestae aris aceendebant, ut anno ineipiente eura „denuo servandì novati ignis imeiperet. O'était à l'Equinoxe, qu'on allumait en Syrie des vfeux, où les peuples venaient de toutes parts, suivant le témoignage de Lucien (*). „les fêtes du Neurouz ou du Printemps sont les plus fameuses de la Perse. Enfin ple jour de l'Equinoxe, en Egypte, on célébrait une fête, suivant Epiphane, en mé- „moire du fameux embrasement de l’Univers, que nous allons expliquer : voici le passa- „ge de ce Père. Qwin et oviewlae in Agyptiorum regione mactatae ad he apud Ayyptios „traditio celebratur, etiam apud Idololatras. In tempore enúm, quando Pascha dllic fiebat, (est autem tum principvum veris, cum primum fit aeqwmmnoctium), omnes ABgyyptú rubricam waccipiunt per ignorantiam, et illinunt oves, Ülinunt ficus et arbores religuas, praedican- „tes, quod ignis in hae die combussit aliguando orbem terrarum: figura autem sanguinis wignicolor, ete. Le sang, dont on marquait les arbres et les troupeaux, était donc le „symbole du feu céleste, qui fécondait la Nature, à la fin de l'ancienne période ou de „année révolue, et au retour du Soleil à l'Equinoxe, au lever Héliaque du Bélier. „Cette tradition et cette fête se conservèrent jusques chez les Romains: ces peuples „vcélébraient une fête pastorale, sous le nom de Palilies, au lever du Bélier et à l'entrée „du Soleil au Taureau (°), dans laquelle l'eau et le feu étaient honorés d'un culte „particulier ……...... Parmi les différentes raisons, qu'ou donnait de cette fête, 1l en vest une qui est la même que celle qu'en donnaient les Egyptiens: „Sunt qui Phaëtonta referri eredant (°).” Over het ontsteken der lentevuren bij de oude Grieken en Egyptenaren (7) hebben wij in onze verhandeling over het Lantarenfeest reeds het een en ander gezegd, terwijl wij straks er ook terloops op zullen wijzen dat het in de Christelijke kerk in zwang is (£). Men moet zich echter niet verbeelden dat het gebruik alleen bij de oude volkeren van het Westen bestond: — het uitdooven der vuren om ze daarna wederom met nieuwen luister te kunnen ontsteken geschiedde ook in het verre Oosten, met name bij de Chineezen. En hoewel het gebruik niet uit het Noorden is doorgedrongen naar Canton en Foehkjen, provincies die eerst in de Middeleeuwen aan het Chineesch gezag werden onderworpen (°), zoo komt het toch tè nauwkeurig overeen met wat oudtijds in Europa en andere landen geschiedde, en hangt tè nauw samen met eenige allermerkwaardigste volksgewoonten die in Emoy, en bij ons eveneens, in de lente in zwang zijn, dan dat wij zouden nalaten er even bij stil te staan. 8 „Honderd en vijf dagen na het wintersolstitium”’, zegt de reeds meermalen aangehaalde Kalender van King-Tsjhoe ('°)— vis het tijdstip van het koude eten (1) (& Ovidius Fast. boek III, 143. (*) Saturn, boek I, hoofdst. 12. (*) Zie de beschrijving van dat Syrische vuurfeest, hiervoor, bladz. 109. () Ovid, op. eit, boek IV, 715. (®% Ovid, op. eit, 704. Dupuis, „de la Sphère et de ses Parties”, Sect. IL, le Cocher”. (”) Hiervóór, bladz. 110. (* Bladz. 174. ©) Zi ki PS zl a) IN zegt het volk. (*”) Zie bladz. 6, noot 23: JE RK in Pmoy Adan-síet geheeten. nen ann nn nr mn a a he cd — 169 — „daar; — het is dan drie dagen lang verboden vuur aan te leggen, en men vervaardigt „dan koekjes met suiker van binnen, en gierstepap.”— „leder jaar’, voegt een Chi- neesche encyclopedie erbij (1?) vop het einde van de lente, stak men geen vuur waan. Men noemde zulks het tijdstip van het rookverbod (3), en degene die dit wovertrad, diens velden werden stellig door regen en hagel beschadigd.” En dat dit verbod oudtijds wel degelijk van hoogerhand werd uitgevaardigd, leert ons het „Boek der pCeremoniën van de T'sjow-dynastie”, de zoogenaamde 7sjow-U (**). Men leest daar : „de C°) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Dingen”, hoofdstuk V. (2) ZR kn 4 (ee) JE Te De 7'sjow-li is een soort van code, eene beschrijving behelzende van vele politieke instellingeu in het oude China en van de functiën van verschillende ambtenaren. Volgens overleveringen zou het zijn geredigeerd door Tsjow Koeng JE A, den jongeren broeder vorst Woe Wang E FT die, als stichter van het huis der Tsjow, van 1122 tot 1115 vóór Christus den schepter voerde. De schrijver is dus — altijd volgens de overlevering — niemand anders dan een zoon van Wun Wang, dien wij in noot 72 op bladz. #7 als een der samenstellers van het „Boek der Metamorphosen” hebben leeren kennen. ___ De beide broeders Tsjow Koeng en Woe Wang stonden bij Confucius, Mencius en alle ge- schiedschrijvers en wijsgeeren hoog in eere. Zij werden aanhoudend voorgesteld als voorbeelden van deugd en wijsheid, en geen wonder dan ook dat de door hen gevestigde instellingen in hooge mate le achting en vereering genoten van latere vorsten en regeerders. Thans, nu reeds meer dan drie- izend jaren zijn verloopen, vindt men nog vele ambten en ambtenaren in het Chineesche Rijk terug wier werkkring in de Zsjow-li staat omschreven — alleen met verandering van naam en attributen, voor zoover die in den loop der eeuwen, in verband met de wijziging der omstandigheden, verande- ring eischten. „Aucune nation occidentale ne nous a laissé un doeument pareil. La Bible seule s’ en rapproche ypar les nombreux souvenirs de faits, de lois, d'usages antiques quelle nous retrace; mais dans sa ‚sublimité réligieuse, elle présente un tableau historique plus étendu et moins détaillé. Le traité de „Codinus sur les offices de la cour de Constantinople, le recueil intitulé Notitia dignitatum utriusque erii Orientis et Occidentis, Ye livré de Constantin Porphyrogénète sur les cérémonies de la cour „b )yzantine, offrent bien quelques traits analogues pour une époque incomparablement plus moderne ; mais, dans les deux premiers, les offices sont plutôt énumérés par leurs titres que mis en action; et ‚Pon my voit aucunement leurs vapports avec la condition générale du peuple. L’ouvrage de Con- stantin nous montre les dignitaires de empire occupant certaings places, certains rangs, ou remplis- sant certaines fonctions dans plusieurs grandes solennités; mais ils figurent seulement comme partie du cortége;s et lécrivain couronné veut plutôt vous montrer dans quel ordre ils accompagnent sa personne, qu'il ne songe à spécifier les particularités de leurs charges individuelles, ou le rôle qu’ils Msc dans Pensemble du mécanisme administratif et militaire. Ces spécifications, sì importantes ypour nous, ne peuvent qu’être inférées de ces données disjointes, au moyen d’un travail de restitu- tion” très-difficile, qui exige beaucoup d’érudition et critique, sans qu'on puisse éviter qu'il ne laisse encore beaucoup de résultats incomplets et de points douteux. „Dans le Zcheow-W, au contraire, il n'y a aucun nuage de ce genre. Tous les rouages politi- ‚ques et administratifs y sont exposés avec une entière évidence, tant leurs spécialités propres, que „leurs rapports d'action. Tous les offices, qui concourent au mécamisme général du gouvernement, _ wdepuis celui du souverain, jusqu’à celui du dernier magistrat du peuple, y sont individuellement 1 1 — 170 — „Ambtenaars van den Vuurgloed (*5) zijn belast met het opvangen van het zonne- „vuur door middel van een brandspiegel...,.,. ten einde bij de offeranden te voor- „zien in brandende fakkels (£6)..... En in het midden van de lente nemen zij het „bekken met den houten klopper, en kondigen de verbodsbepalingen ten aanzien van „het vuur af in het middelpunt (de hoofdstad?) van het Rijk.” En nu die periodieke vernieuwingen vanshet vuur, waarvan Boulanger spreekt: men vindt ze eveneens in de hoogste Oudheid in China terug. Ziehier wat dezelfde Tsjow-lò uitdrukkelijk vermeldt. „De Ambtenaar, belast met het ontsteken van de „vuren (17), verandert in alle vier de jaargetijden de vuren in het rijk.” Volgens een commentaarschrijver gebruikte hij hiertoe het hout van den olm of van den wil- geboom (18). — In de laatste maand van de lente’ — zoo gaat de Jsjow-li verder— „brengt hij het vuur naar buiten en al het volk doet insgelijks, en in de laatste maand „van den herfst brengt hij het wederom naar binnen (*°). Bij elke offerande offert „hij aan den „Kwan” (2°)"—d. 1. aan hem die het eerst het vuur heeft: gemaakt. De meeste Chineesche commentaarschrijvers nemen aan, dat onder den naam „Kwan hier de uitvinder van het vuur moet worden verstaan, doch het kan evengoed wezen dat er de zon, de oorsprong, het beginsel van alle vuur, mede wordt bedoeld. | Wij zullen omtrent den oorsprong van het vuurverbod een paar Chineesche 4 „déerits, réglés, fixés, jusque dans les moindres particularités de leurs attributions et de leurs devoirs. — „Cest ce qui donne à ce livre une si grande importance historique, et le rend si instructif pour — ES E „mous, quand nous le reportons à son temps, ainsì qu'à l'état social qu'il a pour but d’ordonner.” (rLe Teheou-li, traduit par E. Biot”; Avertissement, bladz. 7.) : (5 Hi] ME JE Hoofdst. „Ambtenaren van den Herfst” FK B ‚ Biot’s Verta= ling, II, bladz. 381. (°°) Het is bepaald opmerkelijk hoezeer dit gebruik der oude Chineezen overeenstemt met dat, hetwelk Clavel (Histoire de Réligions, boek III, hoofdst. 6) in zijne beschrijving van de gods- dienstplechtigheden der Peruanen vermeldt. Hij zegt: „lies plus solennelles (des fêtes) étaient celles „du soleil, celle de Pinitiation des jeunes Incas, celle des,semailles, celle enfin de la purification. „La première avait lieu au solstice d'été. On offrait alors au soleil, père de la lumière, une multi= rtude de victimes. Il fallait, suivant Garcilasso de la Véga, gwe le feu dont on se servait dans ces sacris nfiees émanát directement du soleil, On prenait un vchipana” ou bracelet, qui portait pour ornement „un vase concave, du diamètre d'une orange, luisant et poli à Yintérieur. Ou dirigeait ce vase du neóté dw soleil; les raijons de Vastfe venaient se réunir dans le centre, et de là se refléchissaient sur vune mèche de coton, gwils inflammaient en un instant. On brulait les victimes avec ce feu ainsi rallamé; on s'en servait pour faire rôtir toute la chair qui se consommait ce jour-là; on en portait wau temple du soleil et à la maison des vestales, où lon avait grand soin de le conserver toute 1 annee enn: ne (*”) Hoofdst. „Ambtenaren van den Zomer” D=] B „‚ Biot’s Vertaling, II, bladz. 195. (®) Zie onze volgende verhandeling, over het Gravenfeest $ 2, waarin wij, op grond van het symbolisme van den wilgeboom, eene gissing hebben gewaagd omtrent de reden. C°) Wellicht ter herdenking zoowel van de naderende warmte in de lente, die onnoodig maakt dat men vuren in huis heeft, als van de aanstaande koude van den herfst, die het aan= steken van vuren wederom noodzakelijk maakt. (*) KE, — 171 — schrijvers zelven laten spreken. De Commentator van den Kalender van King-Tsjhoe „ dat een zekere Khin Tshao (2!) het volgende vermeldt. #Toen Hertog Wun (2?) „van den staat Tsin (2), vergezeld door Kiai Tsze Soei (?%), op het punt was (op de ” vlucht van honger) om te komen, sneed Tsze Soei zich het vleesch van den arm en „gaf het den hertog te eten. . Nadat deze wederom op den troon van zijn rijk was whersteld was Tsze Soei de eenige, die niets (ter belooning voor zijn trouw) ontving: „Hij trok zich derhalve (in de bosschen) terug; de hertog liet hem dringend verzoe- „ken eruit te komen, doch hij wilde niet. Daarop deed de hertog links en rechts „het woud in brand steken, maar Tsze Soei klemde zich vast aan een boom en ver- „loor het leven. De hertog betreurde zulks zeer, en beval dat men den 5den van de wvijfde maand geene vuren zou ontsteken’ — Verder voegt de genoemde commen- tator hieraan nog het volgende toe. „In de Geschriften van het staatje Jeh (*°) waeet Tuoeh Hwoei (2), dat de naam Tsze Soei eigenlijk Tsze Thoei (27) behoort ge- ibreven te worden, en dat de vijfde dag van de vijfde maand verschilt van den he- ydendaagschen datum (van het koude eten) omdat het slechts de mondelinge overle- „veringen zijn, die het (gebruik) hebben overgebracht (2%). De „Overleveringen van „Wso” (29) en „de Geschiedannalen” (%) maken in het geheel geen melding van het wverbranden van Kiai Tsze Thoei.” X (20) / EAS Hr a vd JA, (5) B Dit was een. machtig rijk, dat onder de dynastie der Tsjow de zuidelijke helft van de tegenwoordige: provincie Sjansi en het Noordwesten van Honan besloeg. Het bestond ongeveer van 1107 tot 436 vóór Chr. Hertog Wun, van wien boven wordt gesproken, was voordat hij de regeering aanvaardde gedwongen zich door de vlucht te redden, toen zijn vader op aanstoken van een bijzit, die haar eigen zoon op den troon verheffen wilde, hem naar het leven stond. Na 19 en in ballingschap te hebben geleefd was hij in staat wederom naar zijn vaderland terug te keeren en zich op den troon te vestigen. Hij regeerde toen van 635 tot 628 vóór Christus. oF ge. (5) Ed en) zb „ Het was gelegen in het Noorden van de tegenwoordige provincie ZN 4 Rn, en bestond tusschen 481 en 255 vóór onze jaartelling. (*) eE ge: (a F HE n EE (C°) De schrijver zou zich hierin wel eens kunnen vergissen, want de vijfde maand van de Isjow-dynastie, onder welke het tragisch sterfgeval van Kiai T'sze Soeì wordt gezegd te hebben plaats epen, viel ongeveer samen met de derde van de tegenwoordige tijdrekening. Gedurende dat stenhuis begon het burgerlijk jaar namelijk op het winter-solstitium. (@°) De zoogenaamde 7'so-tsjhwen Ze LE of „Overleveringen van Tso Khioe Ming” Ze Bj ‚ _ Zij behelzen eene uitbreiding van de zoogenaamde #Lente- en Herfstannalen” (boven, z. 96) van Confucius, waarin deze wijze de voornaamste gebeurtenissen, die tusschen de jaren ‚en 484 vóór Christus voorvielen in zijn geboortestaatje Luoe DE ‚ aan de vergetelheid heeft ontrukt. Tso Khioe Ming was een van de leerlingen van Confucius. (C°) De Si-ki of „Geschiedannalen” van Sze Ma Tshijen. Benige nadere bijzonderheden omtrent dit beroemde werk, dat op uitgebreide schaal de geschiedenis van China tot kort voor de geboorte van Christus behandelt, zal men vinden in onze verhandeling over den 5den van de vijfde maand, $ 2. — 172 — Reeds deze laatste zinsnede doet ons gelooven, dat aan de legende alle autori- teit op het punt van den oorsprong van het vuurverbod moet worden ontzegd, want ware de dood van Kiai Tsze Soei inderdaad de aanleiding, stellig zouden dan China’s grootste historieschrijvers van de Oudheid er van wel hebben gewaagd. Doch buiten en be-_ halve dat bestaat er voor ons nog een doorslaande beweegreden om de fabel onvoor- waardelijk te verwerpen als de aanleiding tot het vuurverbod. Immers, terwijl de le- gende beweert dat het werd uitgevaardigd door een vorst die in de zevende eeuw vóór Christus leefde, bevinden wij dat de Zsjow-li, een werk dat, zooals wij in noot 14 hebben gezegd, waarschijnlijk uit de elfde eeuw vóór onze jaartelling dateert, reeds de jaarlijksche afkondiging ervan voorschrijft: — reden genoeg dus om aan te nemen, dat het gansche verhaal van Kiai Tsze Soei zelfs niets met het vuurverbod te maken heeft. Liever dus dan aan een volkslegende geloof te slaan, zoeke men de reden dieper. Wij laten hier in deze kwestie eerst een Chineesch schrijver spreken, en nemen’ uit het werkje „den Uitwisscher der Dwalingen” (3!) van een zekeren lú Fow (32) het volgende over: „Het vernieuwen van de vuren in de vier jaargetijden is sinds de Tshin- en „de Han-dynastiën (255 vóór tot 220 na Chr.) langzamerhand in onbruik geraakt, en pslechts volstond men met in de lente, die het begin is van het jaar, den brandspie- „gel te gebruiken. Het tijdstip waarop men de vuren moest vernieuwen was na de „periode van het koude eten;— de zon was dan vernieuwd en brak met haar verle-_ „den, en hierin vindt zijn grond dat de menschen van den huidigen dag zich nog „houden aan de vernieuwing van het vuur, zeggende dat hetzelve het oude vuur niet „mag zien. De traditiën des volks geven alle als grondslag van het vuurverbod op „(de legende van) Kiai Tsze Thoei, maar dit komt doordat men onbekend is met den „overouden oorsprong ervan, dien men door den brandspiegel kan bewijzen.” Deze verklaring van den Chineeschen schrijver is ongetwijfeld volkomen juist, en toont dat het gezegde van Ovidius ook volkomen op China toepasselijk is: swg gw Phaëtonta referri eredant (3%). Men ziet dus duidelijk en klaar, dat de Chimeezen op het stuk van zonvereering in de lente geene uitzondering maakten op de overige vol- keren der bekende Oudheid. Behalve in den verderen loop van dit opstel zullen wij ook nog in onze verhandeling over den 23sten van de derde maand terugkomen op de lentevuren van de laatste helft van het voorjaar, die ter eere van dat vernieuw- de zonlicht, waarvan bovengenoemde schrijver gewaagt, in China ontstoken worden. Het is naar onze meening boven allen twijfel verheven dat aan het uitdooven der vuren en het weder ontsteken ervan terstond na de driedaagsche periode van het koude eten de oude vuurdienst, en bij name de zonnedienst, ten grondslag ligt, en wel dezelfde dien men bij alle bekende volkeren der Oudheid zonder onderscheid on- der den een of anderen vorm in de lente terugvindt. De Egyptenaren vereerden met schitterende feesten hunnen Osiris, den Zonnegod, zinnebeeldig voorgesteld door den OH ROE B. (*°) Hierboven, noot 6. En Tine Stier, het sterrenbeeld waarin ongeveer veertig eeuwen geleden de zon in het lente- punt haar overwinning behaalde op Typhon, den Geest der Duisvernis. De Perzen verheerlijkten op dezelfde wijze Mithra, hunnen Zonnegod, dien zij voorstelden als een krachtig man geknield op een stier, dien hij afmaakt met zijn zwaard: —- het zinne- beeld van den gloed der zon, die vóór vierduizend jaren den glans van het sterren- beeld den Stier in het midden van de lente scheen uit te dooven en te dooden. De Christenen eindelijk herdenken thans nog op hetzelfde tijdstip hun Lam Gods, hetwelk piets anders is dan het sterrenbeeld dat, nu achttienhonderd jaren geleden, tengevolge van de precessie de plaats van den Stier aan het voorjaarspunt des hemels innam. Zal men nu ook bianenkort een godsdienst van de Visschen op de aarde zien ver- schijnen? Wij hebben boven (%4), bij de behandeling van het Luantarenfeest, gezegd, dat de Chineezen van Emoy door den vuurdoop van een tijgerbeeld de in warmte toenemende voorjaarszon, die het sterrenbeeld den Wisten Tijger in zich absorbeert en opneemt, zinnebeeldig voorstellen: men ziet dus dat zij, evenals de boven aangehaalde volkeren der Oudheid deden, de zon herdenken onder het symbool van het sterrenbeeld, waarop zij, als Koningin des Hemels, als op een troon gezeten is; — doch buiten en behalve dat treedt in China gedurende het lentejaargetijde nog een veel eenvoudiger Magisme op den voorgrond. Het blijkt immers uit de door ons gegeven uittreksels van de staatsinstellingen der Tsjow-dynastie, dat een speciaal ambtenaar aangewezen was om het vuur van de zon op te vangen, daarmede olm of wilgenhout te ontsteken en aldus vuur voor de offeranden te leveren: — men ziet dus dat zij deden als de vol- gelingen van Zoroaster, die ook een vuur aan de stralen der zon ontstaken en het vol eerbied in hunne brandstapels bewaarden als een zinnebeeld van dat eeuwige Hemel- vuur hetwelk het leven is der gansche Natuur, zorg dragende dat het nooit uitging. Het was Perseus, naar men zegt, die voor het eerst de geheimenissen en wonderen van het Magisme naar Perzië overbracht. Hij liet met behulp van die kunst het vuur des hemels nederdalen op de aarde en het met groote zorgvuldigheid bewaren in een tempel als het heilige, onsterfelijke vuur, en deugdzame mannen koos hij uit als bedienaren van den nieuwen eeredienst en om te worden belast met het onderhoud der vuren. Het volk echter was gedwongen ieder jaar in de lente zijne vuren te vernieuwen, en aldus schiepen zich de Magiërs een rijke bron van inkomsten; want wanneer de geloovigen, gehoorzaam aan hetgeen hun de godsdienst voorschreef, in het voorjaar de vuren uitbluschten die zij het geheele jaar door hadden onderhouden, dan lieten zich de priesters het nieuwe vuur, hetwelk zij hun verschaften, duur betalen (3%). — De Grieken hadden eveneens een heilig vuur te Delphi, dat aan de zonnestralen werd ontstoken; en de Romeinen in hunnen tempel van Vesta, waar het door de be- kende maagden onderhouden werd: — ook de Joden ontstaken het in hunne tempels, evenals de oude Perzen het in hunne brandstapels onderhielden (36). (*) Bladz. 109. (°°) Clavel, „Histoire des Réligions”, boek IV, hoofdst. IL, (°°) Dupuis, „Origine des Cultes”, deel I, hoofdst. IL, „Ancienne Réligion en Europe.” — 174 — In nauw verband met al deze vormen van zonnedienst staan ongetwijfeld de ceremoniën van de uitdooving en de vernieuwing van het vuur, die op hetzelfde tijdstip — van de lente algemeen in de Christelijke kerken in zwang, ja zelfs voorgeschreven zijn. Op Zaterdag voor Paschen begeeft zich de hoofdpriester van het kerkgebouw in den vroegen morgen naar het voorhof of het koor. Het schijnt namelijk dat de plechtig- heid, die hij wil gaan verrichten, niet in het schip of op het altaar plaats mag hebben :_ — hij maakt er vuur door middel van een vuursteen, steekt er eenig hout mede aan, zegent vervolgens het nieuwe vuur en dooft het oude uit: Nadat hij het met wij- water heeft besprenkeld en met wierook bestrooid, wordt een kaars aan het nieu- we vuur ontstoken; men begeeft zich daarmede in processie naar het altaar en vangt onmiddelijk aan met het wijden van de zoogenaamde paaschkaars. Aan deze worden vervolgens alle andere kaarsen ontstoken als aan de vlam van het nieuwe vuur. Eene overlevering zegt, dat in de eerste eeuwen van het Christendom de lampen , brandende op het Heilige Graf en witgedoofd op Goeden Vrijdag ingevolge een overoud gebruik, wederom van zelf op Zaterdag vóór Paschen op wonderdadige wijze werden aangestoken door een vuur, dat jaarlijks te dien einde van den hemel daalde. Het mirakel duurde, naar men wil, tot in de twaalfde eeuw, als wanneer God er een eind aan maakte om de kruisvaarders te straffen voor de misdaden, die zij zoo gewoon waren in het Heilige Land te begaan! De Christenen van de Grieksche Kerk zijn echter overtuigd dat het mirakel nog steeds voortduurt tot op den huidigen dag, en hunne papen doen natuurlijk alles wat in hun vermogen is om hen in dat geloof te stijven. Op Zaterdag vóór Paschen begeeft de menigte zich naar de Kerk van het Heilig Graf. vEn attendant”, zegt Thévenot — „que le feu sacré descende, ils font „milles farces indéeentes dans l’église. Is y courent comme des insensés, poussant „des eris et des hurlements affreux, se jetant les uns sur les autres, se langant des „coups de pieds: en un mot, donnant toutes les marques d'une véritable folie. Ils „ont en main des bougies, qu’ils lêvent de temps en temps vers le ciel, comme pour „lui demander le feu saint. Sur les trois heures du soir on fait la procession autour „du saint sépulere. Après trois tours un prêtre vient avertir le patriarche de Jérusalem „que ie feu est descendu du ciel. Alors ce prélat entre dans le saint sépulere, tenant „dans chaque main un gros paquet de bougies, et suivi de quelques évêques. Il en „sort peu de temps après, les mains garnies de bougies allumées. Dès qu'on le voit „parätre, chacun s'empresse de s’approcher de lui, pour allumer sa bougie aux siennes. „Dans ce tumulte on n’épargne pas les coups pour s'ouvrir un passage: c'est un désordre veffroyable, et le patriarche court souvent le risque d'être écrasé, malgré les eflorts „des soldats musulmans, gardiens du saint sépulere, qui frappent à droite et à gauche „pour êcarter la foule. L'église est dans un instant illuminée d'un nombre prodigieux „de bougies” (47). E De viering van de overwinnende vnieuwe”’ lentezon door de algemeene ontsteking (67) Clavel, „Histoire des Réligions”, hoek I, hoofdst. XI, 5 van nieuwe vuren in het Rijk, geschiedde in China op den dag die onmiddelijk op de driedaagsche periode van „het koude eten’ (%) volgt, namelijk op den zoogenaamden bejhi"d-mid'9 (3%), die met den Aden of 5den April samenvalt. Vindt men in dezen dag ons Paaschfeest en de Hilariës der Romeinen terug: in de periode van het koude eten herkent men dadelijk de parallel van onze vasten en van de treurfeesten der Oudheid. De overwinning van den Zonnegod op den Geest der Duisternis werd namelijk bij alle oude volkeren voorafgegaan door een tijdperk van rouw, waarin de dood van den Zonnegod werd ‘herdacht, opdat men hem met des te meer glorie uit het graf zou kunnen doen op- staan en ten hemel stijgen. En de Chineezen deden in zeker opzicht hetzelfde, en lie- ten hunne vuren drie dagen lang uitgaan ter herinnering aan den tijdelijken dood van den Zonnegod. Im Assyrië vierde het volk alle jaren gedurende zeven dagen, die aan treurfeesten waren gewijd, een soort van goede week, zooals nog de hedendaagsche Christenen doen. Het gold namelijk de herdenking van Adonis, den Zonnegod, ter dood gebracht en weer verrezen, en men gaf hem een plechtige begrafenis om ten slotte zijne wederopstanding en hemelvaart te vieren (*°). In Phoenictë werd een dergelijk rouwfeest gevierd ter eere van denzelfden Zonnegod. Het lijk van den over- \ledenen Mithra werd zoowel in Perzië als in Klein-Azië en Armenië den geloovigen voorgesteld, en men verkondigde den volke luide zijne verrijzenis met de woorden : „Verheugt u, want uw God is wederom verrezen uit den dood, en heeft door zijn pijn wen smarten uw heil bewerkt!” In Egypte eindelijk kwam Osiris, de God des Lichts, 5 a een strijd van zes maanden tegen zijnen doodvijand Typhon, den God der Duis- te nis, om het leven, doch nadat langdurige lijkplechtigheden ter viering van dit mysterie hadden plaats gegrepen verrees hij op nieuw, en het volk verheugde zich in zijne opstanding met groote uitgelatenheid en veel vertoon van vreugde. Ook de Hilaria-feesten der Romeinen werden door eenige dagen van rouw voorafgegaan, en hetzelfde geschiedde in alle godsdienstige sekten die de zon vereerden: de Christelijke miet uitgezonderd. Al deze legenden van dood en opstanding, al deze treur- en vreug- defeesten, zij hadden één en hetzelfde doel, namelijk de herdenking van de allegorische geschiedenis van het zonlicht, en van het lot dat hetzelve op onze aarde ondergaat. Men vereerde niets dan dat heilige vuur der Natuur, die ziel, dat leven van het Heel- al, dat steeds met den God der Duisternis, des Doods in strijd is, en zonder ophouden door dezen wordt tegengewerkt in zijne pogingen om zegeningen en weldaden over de’ menschheid uit te deelen. Fn al die moorden en begrafenissen, al die godsdienstige m ysteriën en feesten, zij hadden alle een en denzelfden grondslag, namelijk de viering van den dood en de wederopstanding van de zon, het beginsel van alle goed, dat zulk een hoofdrol speelt in de scheppende kracht des Heelals. Het voornaamste tijdstip { (°°) Dat het tijdstip van het vuurverbod ook dat van „het koude eten” (Adan-stet, zie noot U) geheeten wordt, vindt. eene verklaring in het feit dat men, daar alle vuren werden uitgedootd, zich natuurlijk met koude spijzen vergenoegen moest. (**”) Zie onze eerstvolgende verhandeling. (°°) Lucianis, „de Deâ Syria”, p. 878. — 176 — in den jaarlijkschen kringloop der Natuur is dat, waarop de zon in het lentepunt haar overwinning op de duisternis behaalt, en de dagen langer worden dan de nachten. De aarde wordt dan met een nieuw leven bezield en van de kwellingen en plagen des winters bevrijd; en daar dit het gewichtigste, en voor den mensch het meest ziels- verheffende tijdstip is van den ganschen jaarkring, daarom moeten ook alle feesten, die de verheerlijking van die gebeurtenis ten doel hebben, de gewichtigste zijn van den ganschen kalender (*!). Daarom waren de Hilaria-feesten der Romeinen en het Paschen van de Joden de schitterendste feesten van het gansche jaar; daarom is het Paaschfeest nog het hoofdfeest van de Christenen; daarom, eindelijk, is de tsj /ans-mid”4 dag, zooals wij in onze eerstvolgende verhandeling zullen zien, nog zulk een feestdag van gewicht voor de Chineezen. 5 2. PAASCHEIEREN. Eer wij er echter toe overgaan dien dag te beschrijven, dient nog melding te | worden gemaakt van een volksgebruik hetwelk bij ons te lande en bijna allerwege Î in Buropa bestaat en ook in China wordt gevonden: — wij bedoelen het eten en el- \ kander toezenden van de zoogenaamde paascheieren. Leder onzer herinnert zich de hardgekookte, bontgekleurde eieren wel, die onze moderne beschaving echter reeds eenig- zins naar den achtergrond heeft weten te dringen door het invoeren van namaak- sels in chocolaad of suiker, hout of paarlemoer, waarin al dan niet een paaschgeschenk | verborgen is. De Christenzendelingen, die ten tijde van Karel den Grooten in Saksen binnendrongen, vonden de paascheieren reeds overal in zwang: de oorsprong van het gebruik is dus heidensch, maar aangezien het met geen der leerstellin- | gen of geboden van de Kerk in strijd was, en de eerste zendelingen ten opzichte van hunne bekeerlingen waarschijnlijk zooveel mogelijk den verstandigen weg volg-_ den van geven en nemen, daarom werd het niet te vuur en te zwaard uitgeroeid, maar bleef bestaan tot op den huidigen dag. De oorsprong van de paascheieren is nog vrij wel in duisternis gehuld, maar laat zich toch eenigzins verklaren, want dag “ wijsbegeerte der oude Chineezen en van de overige bekende volkeren der Oudheid doet | eene aannemelijke oplossing aan de hand. Doch alvorens die ten beste te geven zul- len wij in het voorbijgaan aanstippen welke rol de paascheieren oudtijds in China ver-_ vulden, en hoe er nog heden in Emoy mede omgesprongen wordt. Ten aanzien van eerstgenoemd punt zullen wij een paar Chineesche schrijvers laten spreken, en alweder den ouden „Kalender der Zeden en Gewoonten van de landstreek King-Tsjhoe’’ raad j | plegen, die ons bij de samenstelling van dit werk reeds zoovele diensten heeft bewezen. De commentator van dat boek zegt het volgende: (“® Dupuis, „Origine des Cultes” Tome II, part. 3, section 1. | — UT — „De Canon van de Kostbaarheden der Edelsteenen Kaars (#2) vermeldt, dat rende de periode van het koude eten in de winkelstraten van de steden ook vele wwedstrijdspelen met kippeneieren werden gehouden. Dit gebruik stamt uit verre „tijden. Oudtijds werden zij gegeten in de huisgezinnen der grooten onder den ymaam van geschilderde eieren, en ook het tegenwoordige geslacht (de commentaar- „schrijver leefde tegen het einde van de zesde eeuw) verft ze blauw, rood en in „allerhande kleuren en versiert ze met snijwerk en graveersel, en stuurt ze rond. en welkander toe, of deponeert ze ook wel in schotels en schalen. De wijsgeer Kwan 'Tze „(#8 zegt: „Dat men eieren beschildert en vervolgens. kookt, is om het opgestapelde nwverborgene goede (der Natuur) te doen te voorschijn komen, en alle voortbrengselen 92 99 „naar alle kanten wit te strooien.” ” — De eierwedstrijd is van onbekenden oorsprong.” Uit deze aanhaling blijkt dus dat een schrijver, die vóór 25 eeuwen leefde, bezitten. Daar de schrijver spreekt over zijn rijk, hetwelk zich uitstrekte over Sjantoeng Tsjihh, en de Kalender van King-Tsjhoe de zeden en gewoonten van Hoenan en Hoepeh behandelt, kunnen wij met eenige zekerheid besluiten, dat paascheieren vóór A. D. 500 minstens in die vier provinciën van China eene rol speelden. Tegenwoor- ig ziet men te Émoy gedurende de eerste maanden van het jaar overal straatventers Sommige lieden inviteeren ook wel kinderen bij zich aan huis, om zich in gezelschap np hun eigen kroost met dit spel te komen vermaken. Is het dobbelen afgeloopen, ‚worden de gewonnen eieren zorgvuldig geopend, ledig gemaakt en, bij wijze ran. lantaarntjes met een lichtje erin, onder zingen en jolen rondgedragen. Dit kin- lerspel ziet men vooral op groote schaal op het Lantarenfeest, dat, zooals wij hebben ezegd, evenals het tijdperk van het koude eten aan de herdenking van de herlevende voorjaarszon is gewijd. Men bezigt eenden- en geen kippeneieren, waarschijnlijk om- lat tot het maken van speellantarentjes eene grootere afmeting wordt vereischt dan welke de kippeneieren gewoonlijk hebben. Doch het is niet alleen op het, Lan- 5) ES J Ei HL (6) 15 Fr Een der meest beroemde staatslieden van le Oudheid, Zijn naam voluit is Kwan L Woe 15 E ZEN of Kwan Tsjoeng VES 4: en hj leefde in de zevende eeuw vóór Christus. Hij was eerste minister van het rijk Tshi gbwelk van 1122 tot 244 vóór Chr. bestond en het noordelijk gedeelte van Sjantoeng met het Zuiden van Tsjihli omvatte, en zijn hoogsten bloei bereikte onder Kwan’s bestuur. Lange jaren wijdde hij ì jne krachten aan zijn geboorteland, en legde zijne beginselen van bestuur en wetgeving neder een wijsgeerig werk dat nog bestaat, en uitgegeven wordt onder den titel van Kwan-tsze an „den Wijsgeer Kwan” OO W 12 K 5 Ë A 4 . 4 — 178 — tarenfeest dat de paascheieren in China verschijnen: ook gedurende de periode van het koude eten ziet men ze op nieuw te voorschijn komen. „Gedurende de Aáan-siëf” — „zegt de kroniekschrijver van Emoy (*°), ziet men in de winkelstraten van de stad „veel met eendeneieren spelen. Men verft en beschildert ze met poppetjes, dieren, „bloemen en vogels, en meet naar de bewerking elkanders bekwaamheid af. Het is ween overblijfsel van den wedstrijd met kippeneieren gedurende de periode van het ’ „koude eten, waarvan de „Canon van de Kostbaarheden der Edelsteenen Kaars” mel- „ding maakt.” Laat ons, eer wij ertoe overgaan den oorsprong van de Paasch- en de AZáan- siét eieren op te sporen, terloops erop wijzen dat de lichtjes, die de Chineesche kinderen in de eierschalen ontsteken, in verband met het feit dat zulks voornamelijk geschiedt op het Lantarenfeest, hetwelk onwederlegbaar aan de vereering van de her- levende voorjaarszon is gewijd, reeds het vermoeden wettigen, dat de paascheieren samenhangen met den dienst van de zon en van de Natuur, die door dit hemellicht in het voorjaar met groen en bloemen wordt getooid. Wij gaan verder. | In de wijsbegeerte van bijna alle volkeren der oude wereld is het Heelal voor- gesteld geworden als een ei. Evenals hierin zich de mannelijke en de vrouwelijke voortbrengende kracht van het hoen hebben gemengd om door warmte het leven te schenken aan een nieuw individu, evenzoo werd het bekende wereldei der Magiërs ge- acht het mannelijk en het vrouwelijk beginsel der Natuur in zich te bevatten, dat is te zeggen hemel en aarde, licht en duisternis, zomerwarmte en winterkoude, goed en _ kwaad, in één woord: het geheele dualisme des Heelals. De Egyptenaren lieten er hunnen Zonnegod Osiris, de Hindoes hunnen Brahmâ en vervolgens hemel en aarde uit geboren worden; de Japaneezen laten het in stukken stooten door een stier, blijk- baar de voorstelling van het sterrenbeeld van dien naam, hetwelk ongeveer veertig eeuwen geleden het voorjaarspunt aan den hemel innam en, door zijne vereeniging met de zon, uit het wereldei alle nieuwe voortbrengselen der lente te voorschijn bracht. Dat die stier aldus nauw verwant is aan den Griekschen Bacchus, den Zonnegod met de hoornen van den stier, aan wiens voeten men het ei van Orpheus plaatste, zoowel als aan den Apis der Egyptenaren, springt terstond klaar en duidelijk in het oog. Het wereldei is, volgens Plutarchus, eene voorstelling van het Heelal, waarbinnen de voort- brengselen der Natuur worden uitgebroeid door de warmte van den Hemel. De Zon- negod zelve, Osiris of Bacchus, is eruit geboren, en als het hemellicht in zijn jaar- lijkschen kringloop het sterrenbeeld den Stier bereikte, dan werd het wereldei geopend $ en traden alle voortbrengselen der Natuur eruit. Orpheus was het, naar men wil, die B het begrip van het wereldei van Egypte overbracht naar het land der Grieken. . Hij bouwde op hetzelve zijn stelsel van cosmogonie en nam een ongeorganiseerden chao Ee aan, die zich later vervormde tot het ei (#6). Hoe nauwkeurig sluit zich bij deze (5 IE PA & hoefdst. XV. (£°) Verg. o. a. Dupuis, „Traité des Mystères”, deel III, sect. 1. á | — 119 — wereldbeschouwingen de wijsbegeerte der Chineesche Oudheid aan! Kwan Tsze zeide, zooals wij zooeven zagen, dat de versierde eieren, die men ter viering van de len- tezon bezigt, het zinnebeeld zijn van het opgestapelde verborgene goede in de Natuur, Btwelk men door het aanwenden van warmte wenscht te doen te voorschijn komen en naar alle kanten uit te strooien”’:-—de wereldbeschouwing van Plutarchus wil, dat alle voortbrengselen der Natuur door de zon in het wereldei worden uitgebroeid. En ander Chineesch schrijver zegt: „Ten tijde dat er nog geen hemel of aarde be- pstond was de chaos als een kippenei. De duisternis en de wateren begonnen zich yte scheiden, de nevelen en de onmetelijke ruimte verdikten en verdeelden zich en yde jaarkring (der Natuur) ontstond”….(#7). Het boek van de „Wetten van de Omwentelingen des Hemels” (#8) zegt het eveneens, dat „de hemel is als een kippenei wen de aarde tusschen de hemelen is ingeplaatst evenals het geel in het midden van „het ei’: — kan men dus in deze cosmogonische denkbeelden van de Oudheid niet gemakkelijk den oorsprong van de paascheieren ontdekken? Kwan Tsze, wiens woorden wij reeds twee malen hebben aangehaald, geeft den sleutel als hij zegt: „dat men eieren beschildert en kookt is om het opgestapelde ver- yborgen goede der Natuur te doen te voorschijn komen, en al hare voortbrengselen „naar alle kanten uit te strooien’ Inderdaad, gedurende het koude jaargetijde heeft de Natuur als in een winterslaap verkeerd. Boomen en planten waren als afgestor- ven; de zon was naar de zuidelijke hemispheren, naar den Tartarus, afgedaald en niets van wat de aarde en de Natuur in haren schoot verborg kon tot ontwikkeling komen. Doch nu breekt het voorjaar aan. Meer en meer nadert de zon onze noordelijke stre- zijn toenemenden glans en kracht. Windelijk treedt de zon (wij spreken 2000 jaren vóór Christus) op het tijdstip der lente-evening in het sterrenbeeld den Stier. De dagen behalen nu de overhand op de nachten en de Geest der Duisternis Typhon, hriman, Satan, Jin of hoe hij ook heeten moge, wordt voor goed ten onder gebracht r overwonnen: het zonlicht triomfeert en over de gansche aarde werpt het nieuw even en een nieuw kleed van groen en bloemen. Het is alsof de Stier des hemels, die den toegang tot het noordelijk halfrond bewaakt daar waar de zonsweg den equa- jr kruist, met zijne hoornen het wereldei verbrijzelt en den nieuwen Osiris eruit te voorschijn komen doet. Is het nu niet verklaarbaar waarom de Egyptenaren een ei plaatsten tusschen de hoornen van Apis, de Japaneezen in hunne zonnetempels een stier fbeelden die met den kop een ei verbrijzelt, en de Grieken het wereldei nederlegden aan de voeten van hun Zonnegod, hun Bacchus, afgebeeld met de hoornen van den stier ? (°°) Zie de Annalen van de drie en de vijf Dynastiën” —= TH, EES XL door Soe f sjing ÍR Ee } aangehaald in de Encyclopedie „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. I. COR HK & HE. — 180 — Ziehier dan in de bonte paascheieren de afspiegeling, het zinnebeeld van dit verschijnsel der Natuur, waarin het beroemde wereldei zulk een groote rol vervult. De roode, groene en gele kleuren, waarmede èn Chineezen èn Huropeanen hunne voorjaarseieren bemalen, kunnen niets anders zijn dan een zinnebeeldige voorstelling van het nieuwe kleed van groen en bloemen, met hetwelk de aardbodem zich in de lente overdekt (£°). Nog bestaat in Europa de gewoonte om hardgekookte paascheieren in de hand te nemen en tegen elkander stuk te stooten in navolging van hetgeen de hemelsche Stier in de lente deed ten aanzien van het wereldei. En dat de paasch” eieren ten nauwste verwant zijn aan den dienst van het zonlicht, dat uit het we-_ reldei geboren wordt, en bijgevolg ook aan de paaschvuren, die de zinnebeeldige voor- stellingen van dat zonlicht zijn: dit blijkt nog duidelijker wanneer men ziet hoe de kinderen in China de eieren ledigen, in de geverfde schaal een lichtje plaatsen en aldus op hunne manier medewerken tot opluistering van het Lantaren-, dat is het Zon- nefeest. Doch nu blijft nog de vraag waarom men, blijkens de Chineesche werken die wij hebben aangehaald, vroeger kippeneieren gebruikte, en geen eendeneieren zooals nu. Ook hieraan ligt eene verklaarbare reden ten grondslag, die wij zullen trachten op te sporen. De haan is sinds de alleroudste tijden in China het zinnebeeld geweest van de zon, wier opkomst hij met luider stemme begroet. „De haan is het zinnebeeld „van de opeengehoopte zonnewarmte en van het Zuiden’, zegt een Chineesch schrijver (5°) — ven daarom kraait hij als de zon opkomt om haar te begroeten en op te wek- Î „ken.” — En niet alleen is hij het symbool van de dagelijks opkomende morgenzon, maar ook van de jaarlijksche die in het voorjaar rijst en in het najaar declineert. De lente is de morgen van het jaar, en de haan, als symbool van den morgen, dus ook | het zinnebeeld van de lente: vandaar dat men oudtijds op Nieuwjaar, dat is op den dag die de lente opent, een haan boven de deuren plaatste. Dit gebruik, dat, voor zoover ik heb kunnen nagaan, in zuidelijk Foehkjen niet in zwang is, vindt men we derom bewaard in den Kalender van King-Tsjhoe (5%). Het boek zegt, dat men er mede ten doel had spoken te verjagen, en inderdaad: gelijk bij ons het volk gelooft (*°) Hyde zegt; dat in het Noorden van Engeland de paascheieren, na hardgekookt te zink worden gekleurd met het sap van kruiden, heidebloemen enz. Im de omstreken van New-Castle wor= den zij geel geverfd met de bloesems van de dorenbrem (furze). Verg. Brand, „Observations on popu- ni lar Antiquities”, bladz. 91. (°°) Zie de „Besprekingen en Discussies over de Lente en den Herfst” En FK Bt pl Be ‚ Dat de haan ook bij de oude Grieken gewijd was aan de zon is hoogst waarschijnlijk, aan- | gezien Socrates een haan offerde aan Esculapius, den Zomnegod met de attributen van de slang (verg. onze verhandeling over den 23sten van de derde maand, $ 2). Bij de oude Perzen was hij zulks niet minder, en derhalve onthielden dezen zich, als aanbidders van het zonnevuur, van het eten van zijn vleesch : — Clavel, „Histoire des Réligions”, IV, 1. (°”) Ook in de Eneyelopedie # Vermeer- derde en verbeterde Schatkamer van allerhande Dingen”, reeds meermalen aangehaald, hoofdst. V‚ 7u H. — 181 — dat het kraaien van den haan, die den dageraad aankondigt, kwade geesten verdrijft, daar deze immers het daglicht niet kunnen verdragen (2), eveneens gelooft het volk jn China dat de haan spoken verjaagt. Wij zullen op dit onderwerp terugkomen bij onze behandeling van den laatsten dag van het jaar. Zeer rationeel is ook de ver- aring, die de /Navorscher van de Zeden en Gewoonten” (°°) van dit volksgebruik geeft. Dit boek zegt: „Als de haan kraait dan zal het morgen worden en hij regelt „dus ’s menschen werken en rusten. De deuren worden ook tegen den avond geslo- „ten en ’s morgens geopend, en daarom plaatst men een haan aan de deur”. En verder: „De haan is een offerdier, dat gewijd is aan het Oosten. Op het einde van het jaar begint men wederom de landbouwwerkzaamheden te verrichten en te regelen, „en de geheele Natuur stoot dan de deuren (der productie) open en komt te voor- wschijn: daarom offert men een haan”. — Nieuwjaarsdag was dan ook in China aan dit dier gewijd en alsdan slachtte men geen hoen, ja zelfs onthield men zich gedu- rende de eerste zeven dagen van het jaar van het eten van kippenvleesch (%*). Ten nauwste in verband met deze beschouwingen en begrippen omtrent de betrekking van den haan tot het zonlicht en de lente staat ongetwijfeld de gewoonte die alweder in den Kalender van King-T'sjhoe is bewaard en ons in zeker opzicht tot de paascheieren terugvoert, namelijk het eten van een kippenei op Nieuwjaarsdag. De „Beschrijving van de plaatselijke Gebruiken” (55) aanhalende, zegt het genoemde werk: wZoodra de „morgenstond op Nieuwjaarsdag aangebroken is verzwelgt men een kippenei en noemt „aulks rhet lichaam koken” (56) — evenals men ruwe zijde kookt om ze geschikt (C°) Bernardo: „It was about to speak, when the cock crew. Horatio: _nAnd then it started, like a guilty thing, Upon a fearful summons. 1 have heard, The cock, that is the trumpet to the morn, Doth with his lofty and shrill-sounding throat Awake the God of day; and, at his warning, Whether in sea or fire, in earth or air, The extravagant and erring spirit hies, E: Moshe confine. sr in Marcellus: „lt faded on the erowing of the cock, Some say that ever ’gainst that season comes Wherein our Saviour’s birth is celebrated, This bird of dawning singeth all night long: And then, they say, no spirit dares stir abroad... Shakespeare, „Hamlet”, 1. In den nacht van Christus geboorte, waarop hier gezinspeeld wordt (25 December), is het wintersolstitium geëindigd en wordt dus ook het zonlicht herboren, waarvan de haan het zinnebeeld is; van daar de vrees der spoken, waarvan Marcellus spreekt. (°°) Hoofdstuk VII. Dit werk, hetwelk wij elders reeds eenige malen hebben aangehaald (zie o. a. bladz. 119, noot 21), dateert uit de tweede eeuw van onze jaartelling. C°) Vide Kalender van King-Tsjhoe. OR FE B © HR IE. — 182 — te maken tot bewerking (*7). Zou hierin niet eveneens eene navolging der Natuur verscholen liggen? Ook deze ontvangt nieuwe warmte van het zonlicht, hetwelk vereenzelvigd is met den haan en uit het wereldei nieuwe groeikracht, bloei en leven doet te voorschijn komen: zou de mensch dan ook niet trachten dien groei eu bloei in zich op te nemen door een kippenei te verzwelgen als zinnebeeld van dat wereldei, waarin alle voortbrenging en leven is gezeteld? Ziehier dus een gebruik dat van de Atlantische kusten tot den Stillen Oceaan toe wordt gevonden, en derhalve verbreid is over meer dan een derde van den omtrek van de wereld (5%). De veronderstelling, die reeds onmiddelijk voor de hand ligt, (57) Het letterteeken sk beteekent namelijk het koken van de cocons, opdat zij ge- makkelijker kunnen ontsponnen worden. (C°) Ten einde eenigzins een denkbeeld te geven van de kolossale uitbreiding, die het gebruik van paascheieren over de wereld heeft genomen, geven wij hier, bij wijze van uittreksel, een overzicht van het desbetreffende hoofdstuk in Brand’s „Observations on popular Antiquities” (bladz. 89). Hut” chinson, in his History of Northumberland, speaking of Pasche eggs, says: „Eggs were held by the Egyptians as a sacred emblem of the renovation of mankind after the Deluge. The Jews adopted it to suit the circumstances of their history, as a type of their departure from the land of Egypt; and it was used in the feast of the Passover as part of the furniture of the table, with the Paschal Lamb”... Le Brun, in his Voyages, tells us that the Persians, on the 20th of March 1704 kept the Festival of the Solar New Year, which he says lasted several days, when they mutually proscoie each other, among other things, with coloured eggs. Father Carmeli, in his History of OE tells us that, De Faster and the following days, hard eggs, painted of different colours, but principally red, are the ordinary food of the season. In [taly, Spain, and in Provence, says he, where almost every ancient superstition is retained, there are in tbe public places certain sports with eggs. This custom he derives from the Jews, or the Pa- gans, for he observes it is common to both. The Jewish wives, at the Feast of the Passover, upon a table prepared for that purpose, place hard eggs, the symbols of a bird called Ziz, concerning which the Rabbins have a thousand fabulous accounts. Hyde, in his Oriental Sports (1694), tells us of one with eggs among the Christians of Me- sopotamia on Easter Day and forty days afterwards, during which time their children buy themselves as _ many eggs as they can, and stain them with a red colour in memory of the blood of Christ, shed as at that time of his crucifixion. Some tinge them with green and yellow. Stained eggs are sold all the while in the market. The sport consists in striking their eggs one against another, and the egg that first breaks is won by the owner of the egg that struck it. Immediately another egg is pitted against the winning egg, and so they go on, till the last remaining egg wins all the others, which their respective owners shall before have won... On Easter Bve, in Cumberland and Westmoreland, and other parts of the north of England, continues Hyde, boys beg eggs to play with, and beggars ask for them to eat. These eggs ae hardened by boiling, and tinged with the juice af herbs, broom’flowers, ete. The eggs being thus 4 prepared, the boys go out and play with them in the fields... … E Chandler, in his Travels in Asia Minor, gives the following account of the manner of celebra, ting Easter among the modern Greeks: „A small bier, prettily deckt with orange and citron buds, jasmine, flowers, and boughs, was placed in the church, with a Christ crucified, rudely painted on F board, for the body. We saw it in the evening, and, before daybreak, were suddenly awakened by — 183 — namelijk dat de paascheieren ten doel zouden hebben het herdenken van de nieuwe zon, die in de lente wordt geboren, ziet men dus ten zeerste gestaafd en versterkt door hetgeen wij ten aanzien van de kippen- en eendeneieren van den Chineeschen Nieuwjaarsdag en de periode van het koude eten hebben aangevoerd. Schlegel, die — wij gelooven voor het eerst — in het tijdschrift „Notes and Queries on China and Japan’ (59) en in zijne dissertatie „Chinesische Bräuche und Spiele in Wuropa’ (6°) de aan- dacht op het bestaan der paascheieren in China heeft gevestigd, tracht te verklaren waarom de eieren worden gekookt en niet rauw gebruikt, en meent dat gedurende het tijdperk van het koude eten, als wanneer geen vuur mocht worden ontstoken, slechts hardgekookte eieren konden worden bewaard, daar andere spijzen aan bederf en rotting ‘onderhevig waren. Met deze verklaring kunnen wij ons echter niet vereenigen, want een volk, hetwelk het reeds zóóver heeft gebracht dat het eieren toebereid ge- _ bruikt, kan ook wel worden verondersteld gekookt of gebraden vleesch, rijst, meelspij- zen en dergelijke voedingsmiddelen te hebben gekend, die zich even goed drie dagen kunnen houden als gekookte eieren. Slaat men bovendien de Fneyelopedie # Vermeer- derde en verbeterde Schatkamer van allerhande Dingen” op, en wel het vijfde hoofd - stuk waarin de periode van het koude eten wordt behandeld, dan stuit men op ver- scheidene aanhalingen waarin melding wordt gemaakt van koekjes en andere spijzen wit gierst en rijst, die met het oog op de Adan-súet werden vervaardigd, doch van hard- gekookte eieren wordt als zoodanig nergens gesproken. Zou het koken niet veeleer eene zinnebeeldige voorstelling wezen van de zonnewarmte, die op het wereldei moet inwerken om er het groen en de bloemen der Natuur uit te doen ontluiken? Wij noodigen den lezer wit de woorden van den wijsgeer Kwan, die wij in bovenstaande regelen reeds drie malen hebben aangehaald, nog eens na te lezen en zelve te oordeelen. Wij kunnen ‘hiermede gevoegelijk van de periode van het koude eten afstap- pen en vermelden alleen nog maar dat zij, na sinds de dynastie der Han eenigzins in onbruik te zijn geraakt, in de vijfde eeuw van onze jaartelling door Keizer Woe Ti (61) van de Wej-dynastie (2) bij speciaal edict geheel en al werd opgeheven, op grond dat zij voor de volksgezondheid schadelijk werd geacht (©). the blaze and crackling of a large bonefire, with singing and shouting, in honour of the Resurrection. They made us presents of coloured Eggs and Cakes of Easter Bread.” Haster Day, says the Abbé d’ Auteroche, in his Journey to Siberia, is set apart for visiting ‚a Russia. A Russian came into my room, offered me his hand, and gave me, at the same time, an egg. Another followed, who also embraced, and gave me an egg. I gave him, in return, the egg which 1 had just before received. The men go to each other’s houses in the morning, and introduce themselves by saying, „Jesus Christ is risen” The answer is, „Yes, he is risen.” The people then embrace, give each other eggs, and drink a great deal of brandy... 3 (5) Deel II, bladz. 21. (°°) Bladz. 5. () E Dr (ef) Ook wel genoemd de dynastie der Toba of Topa, waarvan hiervoor _op bladz. 60 in noot 135 gesproken is. (°°) Mayers, „Chinese Reader's Manual”, No. 253. HET GRAVENFEEST, $ 1. Beteekenis van den naam ésjhi”t-miâs of tsjhing-bing. Karakter van het feest. Het was eertijds de dag waarop de vuren op nieuw werden ontstoken, nadat zij gedurende de periode van het koude eten waren uitgedoofd geweest. Offerande in de huizen aan de zielen van de afgestorvenen. Hare prototype in de Li-ki. Offerande aan het graf. Het feestvieren en uitgaan in de bergen. Het schoonmaken van de graven, het strooien van papiertjes, het offeren aan den beschermgod van het graf en aan den doode. Pique-niques in de bergen. Het herstellen van de begraafplaatsen; het overplaatsen van beenderen in urnen; lief- dewerken in dien geest. Vrouwen en kinderen brengen bloemen naar huis en steken zich groene korenaren in het haar. De Jezuiten en hunne houding tegenover het Gravenfeest. Veroordeeling van hunne bekee- ringspolitiek door de Pausen. Verwikkelingen tusschen Peking en Rome, die op de verbanning van alle zendelingen uitliepen, Het Gravenfeest der Christenen, Perzen, Javanen en Balineezen. $ 2. Het versieren van de huizen met groen: een onderdeel van de in China algemeen _ in zwang zijnde gewoonte om de lente met groen en bloemen in te halen. De legende van Hwang Tsjhao. Groen en bloemen, ook door de Westersche volkeren gebezigd als zinnebeelden — bij de begroeting van de lente. De wilg en de figuurlijke rol, die hij in China speelt. Hij is het symbool van de voorjaarszon der tweede maand, alsmede van levenskracht en eeuwigheid. Zijn optreden bij de vereering van de dooden. De vijgeboom. Zijne zinmebeeldige beteekenis in China en in de Brahmaansche en Boeddhistische landen. Het Amrita of Soma (Ambrosia). Pfjnboomen en cypressen, de zinne- beelden van onsterfelijkheid en eeuwigheid. Planten, die met een analoge beteekenis in Europa optreden bij het herdenken van de dooden. st PLECHTIGHEDEN TER EERE VAN DE DOODEN. Reeds is in onze vorige verhandeling gezegd dat deze dag, die te Fmoy bsjhi'-mid"9 geheeten wordt en onmiddelijk op de treurperiode van het koude eten volgt, evenals ons Paschen en de Hilaria-feesten der Romeinen gewijd is aan de herdenking van het zonlicht, dat in het voorjaar de aarde met nieuw groen en nieuwe bloemen tooit. Ook is reeds aangestipt geworden, dat hij eertijds werd gevierd met de ontsteking van alle vuren in het Rijk nadat deze gedurende drie dagen waren uitgedoofd geweest en het volk tot een tijd van vasten en onthouding was gedwongen: — ziehier hoe een dichter dit bezingt: — 185 — „Op Adan-síet zijn de bloesems ontloken en duizenden boomen wit als de sneeuw, „Op dsjhit-mid"s ziet men de woningen rooken, als ’t zonlicht nauw boven den horizon is (*). Tsjhi"9-mid”9 Ci Bj | beteekent letterlijk wzuiver en ‘helder’, omdat de atmosfeer op dat tijdstip zuiver Gi) is en de lucht helder (B). Op het vaste- land rondom Emoy-eiland wordt de dag echter met eene kleine wijziging in de uit- spraak fsjhung-bing genoemd, en het is onder dezen naam dat hij allerwege in onze kolo- niën bekend staat. Hij opent de vijfde van de 24 zonneperioden, die in de noot op bladz, 84 zijn opgenoemd, en valt steeds samen met het tijdstip waarop de zon den vijftienden graad van Ariës binnentreedt, dat is met 4 April. De dag wordt niet door een gedeelte van het Chineesche volk gevierd, maar is echt nationaal en wordt, voor zoover bekend is, in alle hoeken en streken van het Rijk herdacht. Hij biedt een vreemd mengelmoes aan van vreugdbetoon en rouwbeklag, want, behalve dat het volk maar buiten stroomt om zich te verlustigen in het nieuwe voorjaarsgroen, en om de reine lentelucht in te ademen, die over de bergen stroomt, is de dag ook nog gewijd aan de vereering van de afgestorvenen en het in orde brengen van de graven. Wij zullen eene gegoede Emoy-familie in den geest voet voor voet volgen in hare verrichtingen op dien dag. Offerande aan de tabletten. Loodra men, door tusschenkomst van den almanak, te weten is gekomen dat de #sjhi%-mid"v dag is aangebroken, plaatst men een ofle- rande van verschillende spijzen op een tafel in het front van de voorvaderlijke tablet- ten. Men voegt er meestal nog de drie of vijf vleeschofferwaren bij, waarvan reeds op verschillende plaatsen van dit werk gesproken is, en offert dat alles aan de zielen van de overledenen met hetzelfde ceremoniëel en gelijksoortige eerbetuigingen als op Nieuwjaarsdag (%). Sommigen bieden eerst eenige versnaperingen aan den God van de Aarde en den Rijkdom (%, en wel om zijne goede gunsten en zegeningen af te bidden over de graven, die immers op zijn grondgebied liggen en dus onder zijne hoede zijn gesteld. Straks zal op die Godheid, als beschermheer vande begraafplaat- sen, nog even teruggekomen worden. ______Im onze verhandeling over den 3den van de derde maand is er reeds op gewezen dat de offerande, die de Chineesche Keizers der Oudheid in de laatste maand van de lente aan hunne overledene voorgangers brachten en door „het Boek der Ceremoniën” aan de vergetelheid is ontrukt, waarschijnlijk de prototype is van de offerande, die ieden ten dage op den fsjhiv%-miá"s dag in alle huisgezinnen den voorvaderen aan- geboden wordt. Hetzelfde boek maakt echter nog melding van eene offerande die in het midden van de lente, in de tweede maand, werd opgedragen, als wanneer de } () Gedichten van Wej Tsjoang EE HE q (©) Boven, bladz. 14 en volg. (*) Zie onze verhandeling over den 2den van de tweede maand. — 186 — Keizer versch lamsvleesch in den voorvaderlijken tempel aan de schimmen bood (#). Ook deze offerande kan zeer goed de voorganger van de offerande wezen, waarmede de gansche Chineesche natie van den huidigen dag op den #4sji”%-mid”? hare afgestor- venen herdenkt, doch wat hiervan zij, dit schijnt zeker dat zij van eeuwen en eeuwen vóór de Christelijke tijdrekening dagteekent, tenzij men het gezag van den Zú-ki, een der meest gewichtige documenten van de Oudheid, wil wraken en ontkennen, iets waaraan zelfs de meest beroemde critici van China tot op den huidigen dag zich nog niet hebben gewaagd. Pleehtigheden aan het graf. \s de huisofferande afgeloopen, dan begeven zich de zoons, broeders, schoonzoons, neven en verdere verwanten, hoe meer in aantal hoe beter, naar het graf, ten einde als om wedstrijd van hunne liefde jegens den doode getuigenis te geven.» Elkeen brengt iets bij om aan den afgestorvene te worden ge- offerd: koekjes en taartjes, vleesch en groente, wierook en papier, doch meestal ge- bruikt men slechts dezelfde offerwaren, die reeds voor de tabletten in het huis heb- ben gediend. De naaste vrouwelijke bloedverwanten vergezellen het gezelschap slechts bijaldien het graf nog geen jaar oud is en er dus nog geen tsjhi"t-mid"s dag is over- heen gegaan, of ook wel ingeval van ontstentenis van mannelijke leden der familie die de kinderplichten zouden kunnen waarnemen, zooals de wet der ouderliefde voor- schrijft. Doch het is niet alleen om de grafplechtigheden te verrichten, dat zulk een groote menigte uit de stadspoorten naar de bergen stroomt: ook de zucht om zich te vermaken en te vermeien in de heerlijke voorjaarslucht jaagt het volk naar buiten. Bij ons te lande geschiedt iets dergelijks op Paschen, doch veel meer nog op Pink- steren, als wanneer men zich verlustigen gaat in het welbekende dauwtrappen: een woord waarmede blijkbaar op het met morgendauw bedekte gras wordt gezinspeeld. De Chineezen betitelen het uitgaan op hunnen Paaschdag met eene bijna soortgelijke benaming en noemen het „groentrappen”’ tdh-tsjhù”? (°): eene uitdrukking, die blijk- baar op het nieuwe voorjaarsgroen van de bergen doelt. Zoo men zich op den dsjhtY-mid" dag naar de bergen begeeft, die de stad An Emoy aan de landzijde overal omringen, dan wordt men onwillekeurig tot vroolijk- \ heid gestemd op het zien van de buitengewone drukte en levendigheid, die allerwege heerschen. Jonge mannen in de kracht van hun leven, gevolgd door bedienden die in een mand de offerwaren met zich mededragen, ontmoet men in kleinere of grootere ik troepjes alom langs wegen en paden. Oude vrouwen, de voeten gewrongen in nauwe _ schoenen, die soms niet grooter dan een vinger zijn, strompelen met waggelenden gang en leunende op een langen stok of op den schouder van een jeugdig zoon of kleinzoon, met moeite over de ruwe, met steenen bedekte heuvels. Jonge meisjes, smaakvol en opvallend gekleed in alle kleuren van den regenboog en met bonte bloemen in de glimmende zwarte haren, schateren, lachen en snappen, en toonen dat zij volop genieten (5) In het hoofdstuk „Maandelijksche Voorschriften” H Gr, \ ol #. — 187 — van deze schoone gelegenheid tot vroolijkheid en pret: de eenige wellicht, die haar in den loop van het gansche jaar veroorlooft de muffe binnenvertrekken van het ouder- lijk huis en de smerige nauwe straten van de stad te verwisselen met de reine lucht der bergen. Het is alsof men den dichter hoorde zingen: „boel droppelt de vuurregen zachtkens ter neder, „Blij loopen de dauwtrappers over en weder” (°); — doch het is niet alleen vroolijkheid en vreugdbetoon, waarvan de bergen ge- tuige zijn: ook weeklachten en lijkgezang dringen tot ons door. Het is eene arme weduwe die, omringd door een aantal schotels met spijzen, welke zij voor den afge- storvene heeft bestemd, op hartverscheurenden toon treurliederen zit te zingen te midden van haar hulpeloos kroost, dat niet schroomt middelerwijl nu en dan van de offerspijzen te snoepen. De vroolijke toon, die over het gebergte heerscht, wordt door al dat geweeklaag evenwel in het minste niet gestoord. Niemand geeft er acht op, en iedereen beschouwt zulke luidruchtige teekenen van smart veeleer als een van bui- ten geleerd en door het gebruik voorgeschreven lijkgezang, dan als eene wezenlijke uiting van diepgevoeld zieleleed,. Niet zelden gebeurt het, dat zulk een schepsel op het graf hare klaagliederen zit te zingen van vroeg in den morgen tot laat in den avond. Wij keeren thans tot onze grafbezoekers terug. Op de begraafplaats aangekomen wordt vwl en onkruid zorgvuldig van den grafheuvel verwijderd en deze, zoo noodig, hersteld; men strijkt de letters van het grafschrift met roode verf bij en bevrijdt ten slotte de steenen en zerken van het aanklevende mos. Is deze verrichting afgeloopen, dan plaatst men brandende kaarsen en wierookstokjes in front van den grafsteen en strooit verscheidene velletjes geel of wit papier, waarin evenwijdige, gekartelde insnijdingen zijn gemaakt, over den grafheuvel heen, met het doel om aan te duiden dat de nakomelingen hun plicht behoorlijk hebben vervuld, en piet in de opvolging der voorschriften van de ouderliefde zijn te kort geschoten. De papiertjes dienen ook om te voorkomen dat het graf geschonden wordt, want, mochten gedurende een reeks van jaren de bloedverwanten verzuimen de rustplaats van den doode te reinigen en er, als kenteeken, papiertjes op te leggen, dan bestaat er alle kans dat de oorspronkelijke eigenaar van den grond inbreuk zal maken op de plek, of andere lieden zich den grond zullen toeëigenen om erop te bouwen of nieuwe graven aan te leggen. En om te beletten dat de papiertjes , die — het zij terloops gezegd — een eigenaardig voorkomen aan de met graven bedekte heuvelen geven, door den wind worden weggevaagd, legt men op elk vel een weinig aarde of een stukje steen. Men noemt dit teeh-tsoú (”) of vnederdrukken van papier.” (°) Gedichten van Thang Jen Khijen JE 2 ak ‚, De vdroppelende vuurregen” MA De RE) is een naam, die in sommige streken van China gegeven wordt aan den regen van de tweede en de derde maand:— vide „Uitvoerige Verklaring van de maandelijksche Voor- schriften”, het werk, in de noot op bladz. 7 aangehaald. OO Eh — 188 — Inmiddels zijn de meegebrachte offerwaren in front van den vertikalen grafsteen, waarop het grafschrift is gebeiteld, behoorlijk gerangschikt, en ook gedeeltelijk neer- gezet voor het altaartje van den God van de Landstreek, dat op bijna elk graf van eenig aanzien is te vinden. Wij hebben in onze verhandeling over den 2den van de tweede maand reeds vrij uitvoerig over de beschermgoden der verschillende landstreken gesproken, en behoeven dus niet verder bij hen stil te staan: wij bepalen ons dus er toe te zeggen, dat het bedoelde altaar meestal is samengesteld uit een eenvoudigen opstaanden zerk, zelden hooger dan een voet, die geplaatst is tegen een tweeden steen van kubieken of platten vorm, welke de tafel van het altaar voor moet stellen. Het opstaande zerkje draagt een der vele titels van den Aardgod, die in onze zooeven genoemde verhandeling voor het meerendeel weergegeven zijn doch de opschriften; „Koningin-Aarde” (5), „Geest des Geluks” (°), of eenvoudigweg „Geluk’’ (10) komen het meeste voor. Het is stellig overbodig nader te verklaren waarop de vereering van den Aardgod in verband met de grafplechtigheden berust. Immers, als tutelaire god van iedere landstreek is hem het patronaat opgedragen over het graf, en men offert dus om hem te bewegen den geliefde te beschermen, dien men aan zijn schoot, aan zijne zorgen heeft toevertrouwd. Daarom zet men een gedeelte van de offerwaren voor zijn altaar neder, en biedt die aan met een brandoffer van goudpapier onder het verrichten van al de eerbewijzen, die men aan de goden is verschuldigd. Vervolgens knielen de grafbezoekers ook neder voor de rustplaats van den doode, slaan het hoofd tegen den grond en verrichten overigens dezelfde plechtigheden, die bij elke offerande — aan de voorvaderen worden in acht genomen. Men verbrandt daarop eenige bundels Î goud- en zilverpapier en ontsteekt mertjons ter verjaging van de hongerige duivels, die zich het voedsel van den doode zouden willen toeëigenen, en ten slotte worden de offerwaren ingepakt, naar huis genomen en opgegeten door de leden der familie en de geïnviteerden van dien dag. Vele grafbezoekers, begeerig den feestdag verder door te brengen met dauw- of, liever gezegd, groentrappen, brengen de offerwaren echter niet naar huis, maar verorberen ze op het veld of in een naburigen tempel bij wijze van pique-nique. De koekjes _ en andere lekkernijen worden dikwijls nog staande op het graf aan de kinderen en de omstanders uitgedeeld. Dat echter alleen de meer gezeten lieden zich de weelde van een pique-nique kunnen veroorloven, ligt voor de hand, doch hoe vroolijk het ook op _ die landelijke feesten toegaat, dit moet ter eere van de Chineezen worden gezegd, dat _ men ze niet in beschonken of onbehoorlijken toestand zal zien geraken. Im dit op- zicht steekt hun groentrappen dan ook allergunstigst af bij het dauwtrappen van het Hollandsche volk, hetwelk maar al te dikwijls uitloopt op dronkenschap, vechtpartijen en andere tooneelen van dien aard. Doch behalve dat er in de bergen wordt geofferd en de graven worden schoon- gemaakt, hetgeen men offeren en vegen’ (!l) noemt, is men ook gewoon de oude (5 Bladz, 118, noot 8. (°) Bladz. 113, noot 40.) TB CC) SR Ik. | — 189 — en vervallen rustplaatsen van de dooden, hetzij kort vóór of kort na tsjhi”v-mido, hetzij op dezen dag zelven, te herstellen en te vernieuwen. De tien dagen vóór en de tien dagen na den in den almanak aangegeven datum waarop de feestdag valt, om vatten een termijn waarbinnen men al de grafplechtigheden verrichten moet. Fn daar deze periode altijd als gelukkig wordt beschouwd, zoo behoeft de Chinees, die in den regel nooit iets van belang onderneemt zonder eerst den almanak of den waarzegger te hebben geraadpleegd, zich geen zwaar hoofd te maken over het kiezen van een geschikten dag. Ja, er zijn zelfs lieden die de gansche maand, waarin de #9j/i”9-miá"9 valt, als gelukkig beschouwen met de tien eerste dagen van de volgende maand ineluis; doeh dit geldt slechts voor degenen, die door ziekte of andere omstandigheden in de onmogelijkheid verkeerden het grafbezoek in de feestperiode zelve af te leggen. Vervallen graven worden binnen het verloep van dien tijd vernieuwd, hersteld en schoongemaakt, en beenderen opgegraven en in potten gelegd, ingeval de na- bestaanden mochten vreezen, dat de lijkkist niet meer in staat is aan het indrin- gende regenwater en de aarde wederstand te bieden. De overblijfselen worden eerst zorgvuldig bijeengezameld en schoongemaakt, en vervolgens geplaatst in een steenen pot of urn in de natuurlijke volgorde, van de voeten te beginnen en eindigende met den schedel, die, gewikkeld in een stuk papier waarop neus, mond en oogen zijn ge- schilderd, boven op het overige gebeente wordt gelegd. De staart en de haren werpt men gewoonlijk weg. De urnen heeten Aiem-tang (*°) of vpotten van metaal”, een naam die het vermoeden doet rijzen, dat in vroeger tijd metalen urnen werden ge- bruikt in plaats van aarden potten, zooals thans. Men begraaft die potten òf afzon- derlijk òf ten getale van twee of meer tezamen in een nieuwen kuil, of zet ze tot dat een geschikt tijdstip of een gelukkige begraafplaats is gevonden, ergens in het gebergte in een spleet of rotskloof bij, of onder een overhangend rotsblok waar zij onaangeroerd en rustig staan, en droog. Het begraven van urnen heet tsòng-hiem (*8) of vbegraven van metaal” | Het doel, dat men met het overplaatsen van de beenderen in potten beoogt, is tweeledig. Vooreerst is een steenen urn niet zoo vergankelijk als een houten kist, en behoeft men, als zij slechts behoorlijk is begraven, in langen tijd niet naar de stoffelijke overblijfselen om te zien; en ten andere spaart men zich de onkosten uit van een tweede graf, zonder dat men zich schuldig maakt aan heiligschennis door de beenderen weg te werpen of te begraven in een gemeenschappelijken put. Want in het oog van een Chinees is dit de grootste gruweldaad, die men jegens eenen afge- storvene begaan kan, en eene handeling, die stellig door den geest van den doode op de bedrijvers zal worden gewroken. Het is ook een werk van verdienste uit verwaar- loosde en ingestorte graven beenderen te verzamelen en in urnen te doen, en niet zelden worden gelden ingezameld om zulk een liefdewerk op uitgebreide schaal voor 5E (2) ZE Ge. — 190 — gemeenschappelijke rekening te verrichten. Toen op het eilandje Ków-Long-Soe ('#), waar de vreemde nederzetting van Emoy gevestigd is, het Clubgebouw werd opge- richt, werden vele graven geruimd en wierp men, tot groote ergnis en woede der bevolking, de opgegraven beenderen door elkander op een hoop. De bewoners lieten het echter niet bij wraakgeroep over zulk een heiligschennis, maar brachten geld bij- een en begroeven de overblijfselen wederom met de noodige ceremoniën en plechtig- heden op eene andere. plaats. Verkeert een graf in bouwvalligen toestand, en is het zóó slecht, dat de her- stelling onmogelijk kan wachten totdat de jaarlijksche periode van de reiniging der graven aanbreekt, dan breekt nood natuurlijk wet en kiest men ten spoedigste, met behulp van almanak of waarzegger, een willekeurigen gelukkigen dag voor de reparatie uit. Doch is de fsjAi"?-mid"Y niet ver meer af, dan dekt men het graf zoo goed men kan voorloopig met steenen en potscherven dicht en wacht totdat de bewuste periode dáár is, als men kan verbouwen en herstellen zonder zich om almanak of waarzegger te bekommeren. Wanneer eindelijk in den loop van dien dag de zon gaat dalen, en de opge- ruimde menigte zich door de velden en over de bergen heen naar de stadspoorten spoedt, dan steken de vrouwen en kinderen zich bloeiende korenaren in het haar en plukken bloemen langs den weg. /Twee jaren achtereen”, zoo spreekt een dichter (*5) — „bevond ik mij gedurende het tijdperk van het koude eten te midden van de pracht „van de hoofdstad. Waar ik het oog liet rusten streek de lentewind over de wo- mingen heen. De paarden, met metaal en zijde opgetuigd, hinnikten vrolijk op de „grasvlakten, en schoone vrouwen plukten bloemen langs den weg.” — Men wil de lente, het leven, den groei en de jeugd, die de geheele Natuur bezielen, overbrengen naar zijn huis, in de hoop dat alles wat zich daar bevindt dit hernieuwde leven, die- zelfde schoonheid van den lentetijd, dienzelfden groei en jeugd deelachtig moge wor- den. Natuur is als herboren. Zij is jeugdig, frisch en groen, en haar voorkomen spreekt uit de kleuren der bloemen, die de velden bedekken: men plant die bloemen over in zijn woning, en tegelijk daarmede het jeugdige frissche leven der Natuur met hare jeugd en schoonheid. „Steekt men koren in het haar dan wordt men vet en blank” (46), zegt het volk. f „Such are the harmless, if not meritorious forms of respect for the dead”, zegt Sir John Davis, which the Jesuits wisely tolerated in their converts, knowing „the consequences of outraging their most cherished prejudices” (17). Het was de bekwame Ricci, die in de zeventiende eeuw de baan voor de missie brak, en na hem (**) Zie Inleiding bladz. VIII, (°) Hoe Hwej JE) Êr „ (C°) Pshah béh thang poet péh (iÌ Ze B] HE Ei 5 Wij zullen in de volgende $ doen zien, dat dit brengen van groen naar de huizen gepaard gaat met het versieren van de deuren met bladeren en takken: een gebruik dat ook alom in de Westersche landen wordt gevonden. (7) Wells Williams, „The Middle Kingdom”, hoofdst. XVIII, Br mf on fl we — 191 — de geleerde Schaal, wien het gelukte de leiding van de Keizerlijke sterrenwacht in handen te krijgen en de deuren van China nog wijder voor de Propaganda open te zetten. Het waren verder Magaillans, Verbiest en een dertigtal anderen, die met wonderbaar succes het ruime veld bewerkten, hetwelk nog onbearbeid vóór hen lag, doch naijverige Franciscanen en Dominicanen drongen naar de bres, door hunne be- kwame voorgangers gemaakt, en vernietigden door ijverzucht en dweeperij wat na zoo lange reeks van jaren en met zoo groote moeite was tot stand gebracht. Ricci had zijnen medevolgelingen van Loyola voorgeschreven den dienst der voorvaderen onder de bekeerlingen te laten bestaan, ten einde hunnen overgang tot het Christendom in de hand te werken en gemakkelijk te maken; en dit was het vooral wat tweespalt in het leven riep, en aanleiding gaf dat te Rome een aanklacht tegen hen werd in- gebracht. Paus Innocentius X had de onvoorzichtigheid zich te scharen aan de zijde van het meer bigotte en domme deel van zijne dienaars. Hij bekrachtigde in 1645 het veroordeelend vonnis, hetwelk de Propaganda reeds over de houding der Jezuiten tegenover den Chineeschen voorvaderlijken eeredienst had uitgesproken, doch hoewel zijn edict jaren lang zonder grooten invloed op den gang der missie bleef, toch gaf het den vijanden der Jezuiten een machtig wapen in de hand, en vestigde het voor altijd de aandacht op de vrijzinnige bekeeringsbeginselen van de orde. In 1704 ver- scheen een nieuw edict, en wel van de hand van Clemens XI, waarin de zienswijze van de volgelingen van Loyola nogmaals werd veroordeeld en bevel gegeven dat geen Chineesch Christen ooit gebruiken en gewoonten aan zou kleven, waarover de Paus het anathema uitgesproken had. Een afgezant, Tournon geheeten, werd naar China gezonden om het edict af te kondigen doch men had gerekend buiten Keizer Khang Hi, een man met een ijzeren wil en ten zeerste naijverig op alles wat slechts zweemde naar inbreuk op zijn gezag. Deze was er inderdaad de man niet naar om zijn volk door een Paus van Rome wetten te laten stellen. Een tegenedict werd door hem uitgevaardigd, waarin hij verklaarde dat alleen de zendelingen, die de beginselen van Ricci volgden, zouden worden geduld, maar dat vervolging zou worden ingesteld tegen elkeen, die zich naar het edict van Clemens richten zou. Doch ook van zijnen kant zat Tournon niet stil, en bedreigde elken Christen met den kerkelijken ban die de pauselijke bevelen zou durven overtreden: een stap die tengevolge had dat de Keizer in 1718 aan elken zendeling, tenzij met zijne speciale vergunning, het verblijf in zijn | kijk ontzegde. Want hij zag zeer goed in dat later geen enkel Christenprediker meer naar China zou gezonden worden, die zich niet vooraf door de duurste eeden had ver- ‘bonden de inzichten van den Paus te volgen, en het was ook met het oog hierop, dat zijn opvolger Joeng Tsjing in 1724 de prediking van het Christendom geheel en al verbood als strijdig met de Aào (!®), d. i. de leer der ouderliefde. Voor zoo ver hunne tegenwoordigheid te Peking niet werd op prijs gesteld werden alle zende- lingen wit het land gebannen, en verscheidene werkelijke of quasi-bekeerlingen , die | (°) ze, Dit letterteeken stelt voor een oude Ee ' onderschraagd door zijn kind F 5 — 192 — reeds tot honderdduizenden waren aangegroeid, naar men zegt met den dood gestraft wegens vergrijp tegen de Keizerlijke edicten. Tot zulk een treurig uiteinde verviel een missie, die met zooveel moeite, inspanning en beleid was ontworpen en tot stand gebracht. Het is moeielijk in te zien waarom de Propaganda en de Paus zoo sterk op den voorvaderlijken eeredienst en de grafplechtigheden der Chineezen waren gebe- ten. Men weet dat slechts de zucht om met zijne voorgangers vereenigd te blijven en met de nakomelingen te verwijlen aan den dienst der overledenen ten grondslag ligt: waarom zou dus die vereering van de afgestorven zielen, die toch, volgens de leer der Katholieke Kerk zelve, onsterfelijk zijn, niet kunnen hand aan hand gaan met den dienst van dat heirleger van heiligen en zaligen wier vereering wèl wordt toegelaten, ja zelfs zóó wordt aangemoedigd dat zij den dienst van de Godheid zelf ten eenemale avervleugelt en verdringt? Men denkt hier onwillekeurig aan het ver- wijt, dat den zwarten ketel door den d® pot naar het hoofd geslingerd werd. Boven- dien viert de Katholieke Kerk toch ook zelve een Gravenfeest. Het valt op den 2den November, den zoogenaamden Allerzielendag, en alles stroomt dan naar buiten naar de kerkhoven, om op de graven der afgestorvenen bloemen te offeren en voor het heil der zielen te bidden. De priesters zingen bij die gelegenheid hunne litaniën en re- quiems en besprenkelen de grafheuvels met wijwater, en vooral zij, die eerst kortelijk een afgestorvene te betreuren hebben gehad, nemen aan de plechtigheden deel. De overeenkomst met den #4s/4i”%-mid"? dag is inderdaad niet zoo heel ver te zoeken: al- leen offeren de Chineezen welriekenden wierook in plaats van welriekende bloemen, en voegen er nog eenige eetwaren ter versnapering van de zielen aan toe. Men zal uit onze verhandeling over de zevende maand (*°) zien, dat ook de Boeddhistische priesters op hun Allerzielenfeest, evenals hunne Katholieke collega’s op den 2den No- vember doen, een soort van wijwater sprenkelen, opdat de zielen er mede mogen ge- laafd en verkwikt worden. De Christenen hadden dus den Chineezen niet zoo heel veel te verwijten, maar kleingeestigheid en ijverzucht in eigen boezem maakten het werk van bijna een eeuw ongedaan, en brachten de Roomsche missie een slag toe, waarvan zij tot nog toe niet is kunnen bekomen. En meteen kreeg het Pausdom eene gevoelige les, en leerde inzien, dat niet alle vorsten op de wereld inbreuken dulden op hun gezag van den kant van een vreemden soeverein, die zich absolute heerschappij over den menschelij- ken geest ten doel heeft gesteld. Welk vorst in Europa had tot nog toe den moed gehad om te doen hetgeen Khang Hi deed? Ook de tof de leer van Mohammed bekeerde Parsen hebben hun jaarlijksch Gravenfeest, en men vindt hetzelve dus bijna even algemeen als de paascheieren ver- breid. Gedurende de tien eerste dagen van de maand Moharram worden des morgens en ‘savonds treurbijeenkomsten. gehouden ter herdenking, zooals het heet, van den dood van Hassan en Hoessein, de twee eerste martelaren voor de leer van Mohammed. Processies trekken heen en weder waarin de Tazias als symbool van de droefheid eg (:°) Sub IL, 2. ä — 198 — de Dhal-Dhal, Hoessein’s paard, mét andere voorwerpen worden rondgedragen óm daärna begraven te worden, en Tabuts of tijdelijke mausolea worden opgericht om wierók te branden en grafplechtigheden te verrichten. Deze Tabuts zijn klaarblijkelijk overblijf selen uit vroegere godsdiensten, op wier bouwvallen de Islam zich gevestigd heeft, want de Koran noemt ze niet en in Arabië zijn ze onbekend: ja, vele orthodoxe Muzelmannen zien er zelfs met afschuw en minachting ‘op neer. De Farurhardin Jasan eindelijk, of het zielenfeest der nog onbekeerde Parsen, biedt nog meer punten van overeenkomst met het Chineesche Gravenfeest aan. Niet alleen dat de volgelingen van Zoroaster evenals de Chineezen de nagedachtenis der dooden in hunte huisgezinnen zorgvuldig bewaren door het verrichten van geregeld terugkomende eeremoniën: ook brengen zij jaarlijksche offeranden aan de zielen waarom niemand zich bekommert, dezelfde ongeveer, die men in China in de zevende maând (g. wv.) terugvindt. Men vervaardigt ronde koekjes, die den naam dragen van daruns en met allerlei andere offerwaren door de priesters worden gezegend en behekst — men oflert vervolgens alles aan de zielen van de afgestorvenen en trekt gezamenlijk de bergen in naar de begraafplaatsen, om er te offeren en voor de zielerust der dooden te bidden. Het Gravenfeest van de Javanen gelijkt ook in vele opzichten op dát van de Chineezen. Het wordt gevierd in de achtste maand van het Mohammedaansche jaar, „de maand Saban, en deze heeft daaraan zelfs een nieuwen naam, dien van Roewah „ontleend, waarmede zij gewoonlijk op Java genoemd wordt. Dit roewah is eigenlijk ween verbastering van het Arabische arwahh, het meervoud van roehh, geest. De „Mohammedaansche invloed is hier merkbaar daarin, dat voor de vereering der geesten wvan de afgestorvenen eene maând van het Mohammedaansche jaar is afgezonderd, en ydat de nieuwe naam dier maand niet oorspronkelijk Javaansch, maar Arabisch ís. „Het is wit zulke voorbeelden duidelijk, dat zij die den Islam op Java gevestigd hebben „ den óvergang voor den inlander gemakkelijk hebben gemaakt, door zich maar zijne denkbeelden en gebruiken te schikken (2). De hulde aan de overledenen pin de maand Roewah bestaat deels in het schoonmaken hunner graven, deels in of- „fermalen, die waarschijnlijk, naar het verschillend standpunt van den inlander, nù weens als offers aan, dan eens als offers voor de zielen der afgestorvenen worden opge- uvat (?!). Voor die offers is wel de maand, maar geen bepaälde dag in de maand aangewezen (°%). De gebruiken bij die offers schijnen, evenals hunne namen, in de yverschillende deelen des eilânds zeér te verschillen. Volgens den heer Poensen (23) hebben Zj in Kediri plaats ten huize van het dessahoofd, waar zich de dessabewoners, … (£°) Dit is dezelfde politiek, die, zooals wij hebben gezien, de Jezuiten in China ten opzichte an hunne bekeerlingen huldigden, en er misschien een Christendom met voorvaderlijken eeredienst ou hebben gesticht, indien de Pausen niet tusschenbeiden waren gekomen. _ (@) Bij de Chineezen is het eerste het geval. Zij offeren op het graf aan, niet voor den öde. (2) Juist als in China, zooals wij hebben doen zien. (@°) /„Mededeelingen” X, 31. 13 — 194 — „gewoonlijk des avonds, verzamelen, ieder zijne offergave van sékoel poennél (op bij- „zondere wijze gekookte rijst) en toespijs met zich brengende. Deze spijzen worden wverdeeld in acht ambéngs (portiën op één schotel voor drie of vier personen), vier „gewijd aan Adam en Eva en vier aan den beschermgeest der dessa (%*), tot ver- nwerving van hun voorbede en zegen... De geheele avond is verder aan de fees- „telijkheid gewijd... ” (25), want de Javanen handelen met hunne offerspijzen evenals de Chineezen, en verorberen ze na de plechtigheid of zenden een deel ervan aan vrienden en bekenden. Fen Mohammedaansch schrijver zegt: wbij alle andere „volken worden de offeranden door het vuur verteerd, zoodat noch goeden noch boozen wer iets aan hebben; volgens onze wet daarentegen blijven zij in het bezit van den- ngeen die ze offert” (°). Hij-had echter voor de Chineezen mede eene uitzondering moeten maken op dezen door hem gestelden regel. Ee, Gravenfeest op galoengan of Nieuwjaarsdag. wTot de plechtigheid van den morgen van „dezen dag behoort, dat de vrouwen een gedeelte van de banten (offerwaren) — hoofd- „zakelijk gekookte rijst, die als zoodanig poendjoeng heet — naar het kerkhof brengen wen den geesten der afgestorvenen voorzetten... Eerst als dit afgeloopen is wordt wde feestmaaltijd gehouden” (*). 5 2. HET VERSIEREN VAN DE HUIZEN MET GROEN. In de vorige $ hebben wij gezegd, dat de „groentrappers”’ van den bsjhi"d-mid"9- dag zich bij het huiswaarts keeren met groene korenaren tooien en bloemen plukken langs den weg, ten einde aldus als het ware de lente met zich mede te voeren naar huis; — wij dienen thans over dit gebruik nog een weinig verder uit te weiden, en het in verband te brengen met een ander hetwelk te Emoy slechts bij uitzondering, bedoelen het bevestigen van groene takken aan de deuren van de huizen. Dit schijnt een gebruik van ouden datum te wezen, hetwelk echter, blijkens sommige oude werken, niet steeds overal op denzelfden dag en op dezelfde wijze zich uitte. Zoo zegt o. a de „Geschiedenis van de vijf Dynastiën’’ (2%), een werk uit de tiende eeuw, dat in (:*) Deze offerande aan den tutelairen god van de landstreek brengen de Chineezen ook Zij doen het, zooals wij hebben doen zien, om zijne bescherming af te bidden over het graf: zouder de Javanen met hunne offerande aan den dessa-god niet hetze!‘de beoogen? (+:) Veth, Java”, 1, bladz, 322, Ì (*°) Dozy, nde Israëlieten te Mekka”, 143; — ap. Veth, op. cit, bladz. 323. (7) R. van Eck, „Schetsen van het eiland Bali”, VII; — ap. „Tijdschrift van Neder: landsch Indië”, Jaarg. IX, 1880; bladz. 410. CG) HL LAN B ‚ Dit werk behelst de geschiedenis van de vijf kleine vorstenhui: zen, die het interregnum aanvulden tusschen de Thang- en de Soeng-dynastiën, en dus het tijdperk — 195 — landstreek tusschen de Jang-tsze rivier en de Hwai (°°), dus in het centraal ge- jelte der provincie Nganhwoei, ieder huisgezin in de periode van het koude eten een rilgetak afsneed en in de deur stak; — een ander werk plaatst het gebruik in de derde paand en toont tegelijkertijd, dat het niet allerwege onder denzelfden vorm zich voordeed (89). Het zegt namelijk: „In de derde maand ging het volk van het rijk Tsjing ($*) op wde rivieren Wej (%) en Tsjin (%) met orchidaeën in de hand de spoken en zielen ysmeeken ongelukken af te wenden.” De „/Geschiedboeken van de Soeng-dynastie’’ (34) voegen hieraan toe, dat sinds het vorstenhuis der Wej (%°) het gebruik was vastge- eld op den 3den van de derde maand, en men er niet meer (zooals vroeger) de geheele eriode siong-sde (%) aan wijdde. Het blijkt dus uit dit alles, dat de gewoonte om le huizen met groen op te sieren en orchidaëen rond te dragen oorspronkelijk niet oozeer aan een bepaalden dag gebonden was, dan wel aan eene langere periode van het voorjaar. In Foeh-Tsjowfoe, de hoofdstad der provincie Foehkjen, hangt men een s oort van - guichelheil of eenig ander kruid uit op den derden dag van de derde maand (%), terwijl, volgens den Kalender van het landschap King-Tsjhoe, in de streken waarvan dit boek de zeden en gewoonten beschrijft, reeds op den 15den van de eerste pand een wilgetak in de deur gestoken werd, en daarna een maaltijd aangerecht ter laatse waarheen de tak zich neigde. Dat bij al deze gebruiken vooral de rol groot ijnt geweest te zijn die de wilgeboom speelde, blijkt nog bovendien zeer duidelijk het werk: vde Jaargetijden van Kin-Mun” (%), waarin men leest dat de bevolking van Loh-Jang (°°), d. 1. het noordelijk gedeelte van de tegenwoordige provincie Honan, durende de periode van het koude eten zelfs gierstebrij met wilgenbloesems toebe- de. Wij willen trachten na te gaan of al die gebruiken uit het voorkomen der uur in de lente kunnen verklaard worden, en tevens of uit de eigenschappen van n wilg kan worden opgemaakt waarom men dezen boom bij voorkeur zulk een voor- name rol in het voorjaar spelen liet. ____ De meeste Chineezen trachten de gewoonte om de huizen in de lente met groene takken op te sieren, met behulp van eene fabel of legende te verklaren. Eens, zoo wordt verhaald, gebeurde het dat een oproerling, Hwang Tsjhao (4%) geheeten, de En A D. 907—960 ongeveer omvatten. (**) HÉ (CC) De BÉ Af BE Aij} or. vVer- meen derde en verbeterde Schatkamer van allerhande Dingen”, hoofdst, V, EF EH, ss(€°) EE (8 3 (°°) PS Er is hier sprake van het noordelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Honan. C) Ke E 5 hoofdst, më 5 ‚ Het huis der Soeng regeerde tusschen A, D. 960 en 1206. CE). El Dit vorstenhuis van Hunschen oorsprong, hetwelk in A. D. 386 ontstond, is vroeger, op bladz. 60 noot 135, reeds ter sprake gebracht. (°°) Boven, bladz. 164, __(@%) Doolittle, „Social Life of the Chinese”, hoofdst, XX. (*) G> Pl mi Êli. co & B. ) ä Á. — 196 — provincie Foehkjen te vuur en te zwaard verwoestte. Alles vluchtte voor hem uit. Toen hij het dorpje Sjih-Pih (*) naderde, vloden de bewoners met alles wat hun lief en dierbaar was, en droegen hun have en goed naar het gebergte in veiligheid. Onder de vluchtelingen bevond zich eene vrouw met twee jongetjes: het grootste droeg zij op den rug, terwijl zij het kleinere kind met zich voerde aan de hand. In de verwarring nam zij echter een verkeerden weg, en liep rechtstreeks in de handen { van het hoofd der oproerlingen. Hwang Tsjhao gaf bevel haar te grijpen, en vroeg haar wat de reden was waarom zij den grootsten knaap op den rug droeg en den jongsten loopen liet. vAch, antwoordde zij, —'"de grootste is de broeder van mijnen man, maar de kleinste is mijn eigen kind. Stel dat ik mijn eigen zoon verliezen moet, dan bestaat er nog altijd kans dat ik geboorte aan een tweeden geef, maar het verlies van een zwager kan ik niet vergoeden, en dus ben ik wel verplicht voor dezen het meeste zorg te dragen.” — „Ga rustig naar uw dorp terug,’ zoo sprak Hwang Tsjhao, wen steek een tak van Dolichos tuberosus (2) (*2) ben in de deur van uwe woning, en ik zal mijn soldaten bevel geven uw huis te sparen.” De vrouw deed zooals haar bevolen was, en toen hare buren de bedoeling ervan hadden begrepen volgden zij haar voorbeeld, zoodat ten laatste aan elke huisdeur een tak van de Doliehos was te zien. Kort daarop kwam eene afdeeling der oproerlingen aanzetten, doch: daar zij strikt be- vel hadden ontvangen elk huis te sparen dat met een Dolichos was voorzien, durfden zij geene enkele woning schenden, daar zij alle op die wijze gewaarmerkt waren. Het bericht dat het dorp eene veilige schuilplaats tegen het zwaard der rebellen aan- bood, verspreidde zich spoedig onder de vluchtelingen van den omtrek. Hoopen volks stroomden van alle kanten naar het dorpje Sjih-Pih, en vertoefden er eénigen tijd als Hakka's (*, d. i. emigranten of gasten, een naam, dien huúnne nakomelingen tot op heden hebben bewaard. Toen de vrede was hersteld verlieten zij het dorp, waar zij een tijdelijk onderkomen hadden gevonden, en trokken naar het Zuiden; ten einde zich een nieuwe heimat te stichten in de bergen van het Noordoosten der pro= vincie Canton (#). En dit is, volgens de legende, de oorsprong van de Hakka- Chineezen van den huidigen dag. Inderdaad is het een historisch feit, dat tegen het einde van de Thang- nastie een opstandeling Hwang Tsjhao ale aanhangers in de tegenwoordige provin: cie Kwangsi bijeenbracht, daarmede een groot gedeelte van het Rijk teisterde en zelfs in A. D. 880 de Keizerlijke residentiestad Tsjhang-Ngan (#5) veroverde, waar hij zich tot alleenheerscher van China uitriep. Herst in 884 werd hij met behulp van Tartaarselie C) A BE Inhet district Ning-Hva BS HY, departement Ting-Tsjowfoe (zi bladz 7). OB ARO B KR. (**) “China Review”, deel II, bladz. 223: von the Origin and History of tliè Hakkas”, door Ch. Piton. (**) Zie boven, bladz. 82. EE | EK: der troepen verslagen en. door zijne eigene aangangers om. het leven gebracht (#). De geschiedenis van zijnen opstand is beschreven in de „Gedenkschriften van den Onder- gang. van het Huis der Thang en van de vijf Dynastiën” (#7). Het is, zoo zegt het volk, van. af dien tijd, dat het gebruik in zwang geble- ven is de deuren te versieren met een groenen tak als het zinnebeeld van veiligheid en vrede, en opdat ongeluk de huizen voorbij zal gaan. Doch het ongegronde en ge- me van zulk eene verklaring springt onmiddelijk in het oog, want zou ooit zulk me voorbijgaande. gebeurtenis. in een klein gedeelte van het Chineesche Rijk geboorte hebben, kunnen geven aan, zulk een. algemeen. verspreide en diep ingewortelde gewoontés waarvan bovendien, zooals wij hebben gezien, zelfs de sporen reeds te vinden zijn in een werk als de Kalender van King-Tsjhoe, dat drie eeuwen vóór den oproerling Hwang- Esjhao bestond? Steeds is een Chinees er op uit aan zijne gebruiken, waarvan hij zich niet behoorlijk rekenschap. te. geven weet, een sage of legende vast te knoopen, die in zijn oog alles opheldert en verklaart, doch wij zullen dezen gemakkelijken passe- partout, die, tot den oorsprong. van. alle. mogelijke. zeden en gewoonten wel een toegang f en kan, liever laten voor wat hij is, en naar deugdelijker ophelderingen rachten. Wij beginnen met voorop te stellen hetgeen reeds boven is gezegd en door aanhalingen. uit oude werken gestaafd, namelijk dat het bevestigen van groene takken de huisdeur niet beperkt is tot een bepaalden dag, maar plaats had, of nog plaats. heeft zoowel op: den lö5den van de eerste als op den Sden van de derde maand, verder gedurende de geheele periode van het koude eten en eindelijk op den dag van. het Gravenfeest. Het gebruik is dus blijkbaar verbonden aan het leutejaar- ij Ook geen, bepaalde. soort van plant werd tot het groenmaken gebezigd, maar nog guichelheil of dergelijke kruiden. worden uitgehangen. Men gebruikt in de pro- vincie Foehkjen zelfs zeer algemeen een tak van den vijgeboom Mieus-Indica of Ficus Religiosa, waarover later meer. Al deze variatiën op een en hetzelfde gebruik maken e verklaring ervan veel gemakkelijker, en wij gelooven met gerustheid te kunnen aangehaald, namelijk het plukken en medenemen van korenaren uit het veld bij gele- genheid van het „groentrappen…”’ De gansche Natuur wordt in de lente door de voor- jaarszon. met, een; nieuw leven. bezield, nadat zij gedurende het afgeloopen winterjaarge- voortbrengselen des welds: het volk verheugt zich in dien ommekeer, en brengt met groen en bloemen de lente naar zijn huis, ten einde de nieuwe groei-en levenskracht, het, geluk en de vreugd, die uit haar stralen, te brengen over het gezin. In Engeland (C°) Mayers, „Chinese. Reader’s Manual’ UB (*%) DE Ea En 1e Ë ‚ _ China Review”, in loc. cit. Omtrent die vijf dynastiën zie noot 28. EE haalde men de Meimaand in met groen en bloemen, hebben wij gezien (#8); men tooi-_ de er zich met de pas ontloken voortbrengselen der Natuur op verschillende tijdstippen — van het voorjaar, of versierde er de vensters, deuren en kerkgebouwen mede. Onder allerhande vormen doet zich die gewoonte in verschillende streken van Europa voor. Oudtijds schijnt het in Engeland gebruikelijk te zijn geweest op St. David's Day (1 Maart) look te dragen op het hoofd of in de kleeren ; althans men leest in Shakespeare's — „King Henry V” (*°) dat Gower deze vraag tot Fluellen richt: „but why wear you your leek to-day? Saint Davy's day is past.” — De Ieren tooien zich op den jaardag _ van hunnen schutsheilige St. Patrick (17 Maart) met klaver (5°); de Joden haalden hun Zonnegod in op een Zondag die zijne intrede en overwinning in het lentepunt Ariës (het Lam) voorafging, met Hosannahgeroep en palmtakken, en ook onze kinderen doen _ hetzelfde met hunne groengemaakte palmstokken op Palmzondag nog (°*); want het oude Joodsche en Heidensche gebruik sloop binnen in de Katholieke Kerk, en wordt er jaarlijks nog herdacht met eene wijding van de groene takken, die tot versiering — van altaar en kerkgebouw moeten dienen en aan de geloovigen worden uitgedeeld. Niet — alleen echter werden palmtakken gebezigd, maar ook allerlei bloemen en ander groen, zooals takken van den iep, van den olijfboom en zelfs van den wilg (5°), den boom die ook in de voorjaarsgebruiken der Chineezen zulk een voorname rol speelt. Op Paaschdag worden ten tweede male vele kerken met groen en bloemen opgetooid. In Staffordshire en andere streken van Engeland houdt men nog in vele parochiën op den — een of anderen dag vóór Hemelvaartsdag processies, waarin lange staken, met allerhande — bloemen van het seizoen opgesierd, rondgedragen worden (#). Het schijnt ook dat het in Engeland de gewoonte was, gedurende de zoogenaamde Kruisweek de straten op > te sieren met takken van den berk (%), doch het culminatiepunt van al die feestelijk- heden wordt bereikt in de Meimaand, als wanneer jongelingen en meisjes naar buiten _ stroomen naar veld en bosch om zich te gaan wermeien, en den zoogenaamden meiboom — feestelijk in te halen. Zoo verhaalt Bourne (%%), dat in zijnen tijd im de dorpen van Noord-Emgeland de jongelingschap van beider kunne op den Isten Mei zeer vroeg op-— stond, en met muziek en hoorngeschal naar een naburig woud trok, ten einde er tak- > ken te verzamelen en bloemkransen te vlechten. Tegen zonsondergang keerde men met (**) Bladz. 70. (*°) Act V, sc. I. (£°) Brand, „Observations on popular Antiquities”, bladz. 53 en 54. (°°) De palm was steeds _ het symbool van overwinning: zoo ook hier van de overwinning der zon op de duisternis en koude van den winter. (°°) Brand, op. cit, bladz. 61 en volg. (°°) Brand, op. cit, bladz. 109. Shaw, in zijne „History of Staffordshire”, zegt omtrent dit gebruik: „This ceremony, innocent at least, and „mot illaudable in itself, was of high antiquity, having probably its origin in the Roman offerings of „the Primitiae, from which it was adopted by the first Christians, and handed down, through a suc- veession of ages, to modern times. The idea was, no doubt, that of returning thanks to God, by „whose goodness the face of nature was renovated, and fresh means provided for the sustenance and „comfort of his ereatures. It was discontinued about 1765” (**) Brand, op. cit, bladz. 111. (°°) „Antiquities of the Common People”, hoofdst, 25. ve — 199 — buit naar huis en tooide er vensters en deuren mede op (°°). Het overige gedeel- an den dag werd vervolgens doorgebracht met het dansen en feestvieren rondom ticht (%). Hetzelfde gebruik is in Frankrijk in zwang, en daar speelt de varbre 9 Mai” nog altijd ten platte lande een belangrijke rol. __De oude Romeinen hadden een dubbel Lentefeest. Het eerste werd gevierd in en Anna Perenna was de naam der godin, aan wier vereering dat tijdstip van ar bijzonder was gewijd. Men wenschte elkander een lang en gelukkig leven krachtige jaren annos perennes toe; men dronk elkaars gezondheid en vierde feest op het veld, want in Italië geniet men in de maand Maart reeds alle genoe- ns van het landelijke leven (°%. De beschrijving, die Ovidius (5%) geeft, toont dat feest geleek op het hedendaagsche fs/hi"v-mid"s, den dag waarop in China vuren werden ontstoken en het volk zich gaat vermeien in de lentelucht. t niet op dat tijdstip (de lente-evening), dat de laurierkransen, die het geheele oor aan de deuren van de hoogepriesters en aan het Keizerlijk paleis bevestigd alsmede die welke de verschillende curiën versierden, worden weggenomen en ngen? En tooit men dan ook niet met groene bladeren den tempel van Vesta, rbinnen het vernieuwde vuur weer zuiverder opvlamt? …. . …. . . De groote des volks, dat van alle kanten samenstroomt, verspreidt zich over het grdene sommigen vertoeven in de open lucht, anderen zetten tenten op en weder en maken zich hutjes van takken. . . . . De zon koestert ze van buiten, us verwarmt hen van binnen . . . . en weldra geven allen zich over aan en dans, aan landelijke rondedansen, waarbij de vrouwen de hangende haren om msheen doen fladderen” . . . . . (©. Hen tweede Lentefeest werd door de Romeinen gevierd gedurende de vier laatste gen van April en op den 1sten Mei ter eere van de godin Flora, en heeft aan den des tijds wederstand geboden tot op heden. Ben oude Roomsche Kalender , door | aangehaald, zegt, sprekende over 30 April: Maiö arbores a pueris etquiruntur: meiboomen gaan de jongens uitzoeken,” — en nog begeven zich in Italië de jonge van beider kunne op den 1sten Mei naar het veld, plukken er takken en m die boven de huisdeuren, liederen zingende over den geheelen weg, waarlangs zij ($!). Men ziet dus uit deze weinige voorbeelden, dat de Chineezen lang niet staan in hunne viering van de lente met het inhalen van groen en bloemen. En onder, want de lente is zulk een groot keerpunt in het leven van den mensch, k Bit. RC?) Brand, op. cit, bladz. 117 en volg. (°°) Strutt, „Sports and Pastimes of the People England”, boek IV, boofdst. 3, XV. _(£) Court de Gebelin, „Histöire du Calendrier.” B) De Fast. II. (°°) „Musée des Familles”, Januari 1879. __(°) Brand, op. cit, bladz, 120 en 128. — 800 — dat het veeleer vreemd: zou mogen heeten indien er een volk bestond dat hare terug- keer niet met het een of ander feest herdacht. De geheele Natuur. wordt in het voorjaar als herschapen; de koude verdwijnt en maakt plaats voor eene aangename zonnewarmte; de eerste zware veldarbeid is afgeloopen, en het jeugdig groen der granen. doet den landman hoop koesteren dat eeu ruime oogst de belooning voor zijn zweet zal zijn. De bloesems zijn ontloken en voorspellen een overvloed van fruit en ooft; dankbaarheid en hoop bezielen den mensch en stemamen hem tot erkentelijkheid jegens den Zonnegod, die al deze weldaden uit den schoot der aarde te voorschijn komen deed. Vroolijkheid en vreugdbetoon zijn de natuurlijke vormen, waarin de mensch deze gevoelens giet, en groen, en bloemen de aangewezen, zinnebeelden waarmede, hij, ter begroeting van het albezielende hemellicht, zich zelven en zijne woning siert, Vandaar dat de bewoners van Honan zich met orchidaeën op het water. begaven» ten einde door de sterke geur dier bloemen de geuren der Natuur van het voorjaar j zinnebeeldig voor te stellen; vandaar dat in zoo vele streken elders van, het Chineesche — Rijk groen en bloemen in deuren en vensters wordt gestoken, opdat het nieuwe kleed» waarin zich de aarde steekt, ook moge worden uitgespreid over den mensch en het huis dat hij bewoont. Dit alles heldert echter nog niet op waarom in China bij voorkeur in het voorjaar takken, van den wilg worden gebezigd tot het groenmaken van de huizen, en het zal noodig wezen dat het een, en ander omtrent dien boom en zijne zinnebeeldige. rol, voorafga, wil men de beteekenis van dit gebruik begrijpen. Wij zullen ook hier — de woorden van Chineesche schrijvers tot richtsnoer nemen, doch vooraf trachten eenige opheldering te verkrijgen uit eene ontleding van de namen van den wilgeboom. De wilg is in China hoofdzakelijk onder twee benamingen bekend: Jang F5 en Lioe Hip ‚ De eerstgenoemde naam wordt wel is waar in de verschillende deelen des Rijks op zeer uiteenloopende soorten van boomen toegepast, zooals bijv. op den _ esp of- populier, doch ten Zuiden van de Jang-tsze, waar de esp zeldzaam is, worden _ beiden, Jang en Lioe, steeds door het volk beschouwd een en denzelfden boom, en wel den gewonen wilg, te vertegenwoordigen, en als zoodanig altijd vereenigd: geschre-_ ven (62). De naam Jang is volkomen gelijkluidend, ook wat toon betreft, aan den naam van het mannelijk beginsel der. Natuur, waarvan de zon de voornaamste zetel= plaats, de voornaamste werkkracht is (6%), en zelfs worden beide op overeenkomstige wijze geschreven. Want de zon, als vertegenwoordigster van het mannelijk principe, heet Dj ‚ of: oudtijds eenvoudig Zj „een letterteeken dat, gevoegd achter den hiero- glyphvorm van een boom Kk ‚ het karakter je) vormt, hetwelk dus, ontleed 4 zooveel beteekent als zonneboom of boom gewijd aan de zon. Fn waarom was de wilg aan de zon gewijd? Vroeger, in onze beschrijving van den l5den dag des j jaars wezen wij er reeds in het breede op, hoe de eerste maand, van, de, lente is, gewijd aan (C°) Zie Williams, „Syllabie Dictionary”, verbo, cit, (6) Vergel. bladz. 45, noot 72. de vereering van de zon, die vam dag tot dag. toeneemt in sterkte en kracht: nu dan, } dezelfde maand begint ook de wilgeboom leven te vertoonen en groene, bladeren, te krijgen. „In de eerste, maand ontluiken de bladeren van den wilg,” zegt het „Boek der Ritualen van, Tai den Ouderen (°°). De boom wordt dus als het ware herboren st de zon. Zijn taaiheid en levensvatbaarheid maakten hem bovendien tot zinne- beeld van de eeuwigheid in het leven der Natuur, en bijgevolg tot vertegenwoordiger n de kracht der zon, d. w. z. van dat hemellicht hetwelk de bron van alle even in zich sluit, eeuwig is em allen groei en vruchtbaarheid in zich vereenigt. wilg is inderdaad een der krachtigste planten die bestaan. „Geheel zijn voor- / komen is in overeenstemming met zijn taaie levenskracht. Zoodra de boom zijne gdige kruin verheft, verschijnt de bijl om deze weg te kappen. Maar hij is onster- ik als de olijfboom, en na elken roof schiet hij nieuwe loten. Zelfs in de lidtee- en, door het iijzer achtergelaten, verzamelt zich de groeikracht. Zij zetten zich „uit, er ontwikkelt zich een _monsterachtig hoofd, en zonderlinge gedaanten treden „hieruit te voorschijn. Juist deze kracht doet den stam, die gestadig in dikte toe- ie eemt, eindelijk scheuren: eerst komt er een kleine spleet, dan een dieper afdalende „kloof, en eindelijk barst hij tot aan den wortel vaneen, zoodat de zijden zich meer ven meer openen en het maanlicht nieuwsgierige stralen werpt in zijne vermolmde ewanden. Maar ook thans is het leven van den knotwilg nog geenszins vernietigd. zi mmers, terwijl uit het opgespleten lichaam heesterachtige woekerplanten te voorschijn en of het vuur van den schaapherder hem zoo ver mogelijk heeft verkoold, ont- ui kt uit de gescheurde schors met ieder voorjaar een nieuwe bundel twijgen, waarin „de vogelen des wouds hunne nesten bouwen’ (6%). Het oude Chineesche woordenboek Phi Ja (°°) zegt: „de wilg is zeer buigzaam en zacht en groeit gemakkelijk; al plant Bihen hem vertikaal, in schuinschen stand of onderst boven, toch groeit hij.” Deze schappen maakten hem, evenals de zon, tot zinnebeeld van de onsterfelijkheid van het eeuwig ‘leven; van daar dat de heiligen (67) der Taoisten, die naar het selixir zochten, zoo dikwijls worden voorgesteld als levende en werkende onder a wilgeboom: van daar misschien ook wel, dat in Europa allerwege wilgen op de beg raafplaatsen worden geplant. Als zinnebeeld van de levengevende kracht der zon ziet men dus in China den ile voornamelijk in het voorjaar optreden (%), dat het jaargetijde van de zonvereering rende is. Laat ons nu tot de ontleding van den naam Lioe overgaan. (6) 4 En Ie, een werk dat in de eerste eeuw. vóór onze jaartelling door com- pilati ie van oude documenten bram is gesteld, en een der hoofdbronnen werd waaraan de meer- oe en genoemde Li-hi zijn ontstaan te danken heeft. Verg. Wylie, „Notes on Chinese Literature,” ladz. 5. Ë: >) „Natuurstudiën”, naar het Hoogduitsch van Dr. Masius, door A. Winkler Prins. zi Hil zi (°°) De Sijen of Gen, waarover in onze verhandeling over den 3den. van de tweede maand $ 3 uitvoerig is gesproken. (°*”) Men zal hem ook als, zoodanig weder zien ver- — 203 me Uit noot 4 van onze verhandeling over den 3den van de derde maand kan men het ontwaren, dat de tweede maand van het Chineesche jaer, waarin de dag- en nachtevening valt, den naam draagt van „de geopende deur» gi ‚ en wel omdat op dat tijdstip de poorten van het noordelijk halfrond, gelegen op het punt waar de eqvetor de ecliptica snijdt, als het ware worden opengeworpen om toegang te verleenen aan de zon: aan dien weldoenden god, die alle voortbrengselen, welke als een kleed van groen en bloemen over de aarde worden uitgestrooid, met zich brengt. En aanschouwt men nu het letterteeken Hp Lioe, wilgeboom, dan valt onmiddelijk in het oog dat het is samengesteld uit de karakters Ay boom,en W} d. í. die geopende deur, waarvan wij zooeven spraken, zoodat de naam gevoegelijk zou kunnen vertaald worden door „boom van de poorten van het lentepunt” of „boom van de tweede maand.” Hieruit ziet men dus vrij duidelijk, dat de Lioe oudtijds gewijd was aan het voorjaar, evenals zijn soortgenoot, de Jang, gewijd was aan de zon. En beide begrippen ver- eenigend, vermeenen wij te mogen aannemen dat de wilg, ten tijde dat men begon- nen is zijn naam te schrijven, waarschijnlijk het zinnebeeld was van de voverwinnende zon van de tweede maand, die de poorten van het lentepunt binnentrekt” (6%). Zou dan deze symbolische beteekenis van den boom niet de groote aanleiding zijn geweest tot het ontstaan van de gewoonte van de huisdeuren te versieren met een wilgetak ter herinnering aan dat meest gewichtige punt in den jaarlijkschen loopbaan van den Zon- negod? Die tak symboliseert als het ware die zon van het voorjaar, wier overwinning op de duisternis bij haren doorgang door het lentepunt in de periode bsjhiro-midta wordt herdacht. Alsdan vereert men ook de dooden, die de eeuwigheid zijn ingegaan en daar, naar men hoopt, de onsterfelijkheid bezitten: zou men, als symbool hiervan, dan ook geen wilgetak in de deuren steken daar waar men hunne nagedachtenis bezig is te vieren, evenals men in Huropa wilgeboomen op hunne grafsteden plant? Een_ bewijs dat zulk een gebruik reeds in zeer oude tijden bestond, levert de Kalender der Zeden en Gewoonten van de landstreek King-Tsjhoe. „Op den löden van de eerste „raaand”— zoo leest men in dit boek — „maakte men erwten met rijst gereed en goot „er olie en vet op, ten einde bij de huisdeur te offeren. Doch vooraf stak men een „wilgetak in de deur en zette, ter plaatse waarheen hij zich neigde, een maaltijd ge- vreed van wijn en vleeschspijzen, benevens de erwtenrijst waarin eetstokjes waren ge- „stoken, en offerde dat alles.” Met deze plechtigheid zal men waarschijnlijk wel niets anders op het oog gehad hebben dan eene offerande aan de zielen van de overledenen, die, zooals uit een vorig hoofdstuk blijkt (7%), thans nog te Emoy twee malen ’s maands aan de huisdeuren worden onthaald. schijnen op den feestdag van het midden van den zomer, beschreven in onze verhandeling over de 1 5den van de vijfde maand, $ 1. (°°) Hier ziet men dus tegelijkertijd eenigzins verklaard, waarom de ambtenaar, belast wel het ontsteken van de vuren, over wien in onze verhandeling over de periode van het koude eten bij noot 17 gesproken is, in het voorjaar wilgenhout gebruikte, (°°) Bladz. 20 en 21. EN. — 208 — En nog een bewijs, dat aan den wilg van den bsjhiI-mid'? het denkbeeld van gheid is vastgeknoopt, levert het feit dat op het vasteland rondom Emoy, waar oom minder algemeen voorkomt, in plaats van een wilgetak een tak van den oom (7!) in de deuren wordt gestoken. Deze boom is namelijk voor den Chinees ens een geliefkoosd zinnebeeld van een lang leven, en bijgevolg ook van onster- eid en eeuwigheid. De reden hiervan is niet moeielijk op te sporen. Berstens rdt de boom, ook in China, zeer oud en kolossaal van omvang. Ik zelf heb op ie reizen door de provincie Foehkjen meermalen vijgeboomen gezien zóó dik, dat alf personen den stam niet konden omvatten en wier kruin naar evenredigheid een zenden omvang had; buitendien zijn zij gedurende de wintermaanden even groen des zomers en schieten de wortels, die vän de takken neerhangen, in den grond om elk geboorte te geven aan een nieuw individu: vandaar dat de boom dus niet alleen en Ä zeerste geschikt is om als zinnebeeld te dienen van de onsterfelijkheid, maar ook an de eeuwigheid van het nageslacht. In het Noorden komt hij niet voor en eerst ) Pis hoogte van Foeh-Tsjowfoe, de hoofdstad van Foehkjen, wordt hij meer algemeen 5) onden :— vandaar dat die stad den dichterlijken naam van „de stad der vijgeboo- (72) draagt. _ In de noordelijke provinciën van Chima echter is de pijnboom (°°) met den BR : E, 1e) © Fieus Indica of Ficus Religiosa, op bladz. 53 (noot 101) reeds sen Hij is onder naam van waringin ook in onze koloniën welbekend, en bijna op elken aloen-aloen te vinden. De ponte om den boom aldaar te planten is wellicht ontleend aan Hindostan, althans, hij wordt allerwege aangetroffen bij tempels en pagodes, alsmede overal waar volk zich verzamelt en lommer js om de zonnestralen af-te weren. Onder een vijgeboom is Sakyamoeni tot Boeddha en. „Der Bôdhibaum”, zegt Koeppen (wReligion des Buddha”, bladz. 529) — wan dessen Stamm der in Beschauung versunkene Einsiedler Gâutama gelehnt, und unter dessen Schatten er sich Buddha verklärt hatte, muss gleichfalls den Gegenständen des Cultus beigezählt werden. Er in der buddhistischen Kirche eine ähnliche Bedeutung wie die Baniane für die brahmanische: ist das Symbol ihrer Verbreitung und ihres Wachsthumss er ist mit den buddhistischen Missionen vandert, wie die Bamiane mit den brahmanischen Colonien. Wo die Buddhalehre Wurzel zu m begann, da pflanzten sie den Bôdkibaum, und noch jetzt erhebt sich derselbe, häufig von er gemauerten Platform umschlossen, in den Höfen oder in der Umgebung der Klöster und Tempel. o in Ceylon und Hinterindten, und all diese heiligen Feigenbäume gelten für Absenker dessen, Et welchem (Gâkjamuni die höchste Intelligenz, die Bôdhi erlangt hat. Im Norden dagegen, B. in China umd Tibet, scheint man ihn, da das Klima sein Wachsthum nicht gestattet, durch dere Baumarten, namentlich Platanen, Cypressen, Pistacien u, s. w. ersetzt zu haben”... In Max Müller's Essays, XXI, leest men: „Ausser dem irdischen Soma erkennen die Hindus einen himmlischen. Soma oder Amrita (ambrosia) an, der aus dem unzerstörbaren Asvattha à :_Peepul (Ficus Religiosa) tröpfelt, aus welchem die Unsterblichen den Himmel und die Erde es been: Unterhalb dieses Baumes, der seine Aeste über den dritten Himmel ausbreitet, wohnen Yama und die Pitris und schlürfen den Trank der Unsterblichkeit mit den Göttern. An seinem usse wachsen mit allgemeiner Heilkraft begabte Pflanzen, Incorporationen des Soma.” BRS (72) PE bh, (15) LN Pinus Sinensis, Ook in Zuid-China komt hij veelvuldig voor mn wordt er, als het zinnebeeld der onvergankelijkheid en van het eeuwig leven, algemeen op den — 204 — daaraan verwanten cypres of ceder (7%) het geliefkoosde zinnebeeld der eeuwigheid. Ook deze boomen, wier hout bijna onvergankelijk is en wier groen door geen winter wordt gesloopt of door geen voorjaar vernieuwd, bereiken, zooals. men weet, een verbazen- den ouderdom, zóó hoog dat de verbeelding der oude Chineesche schrijvers zich ten hunnen opzichte in allerlei bespiegelingen verdiepte em zich— stellig niet zonder grond — duizend- ja drieduizendjarige pijnboomen. schiep. Zoo o. a. de. philosoof Pao Phoh (7%) en de wijsgeer van het Zuiden van de Hwai-rivier. (”). De, beschrijving. dag van het Gravenfeest aangewend tot versiering van de huizen. (”*) FH Ge ve zl F Á Een Taoist, die in de vierde eeuw van onze jaartelling schreef, over alchemie, onsterfelijkheid, tooverijs enz: Zijn eigenlijke naam was Koh Hoeng B te (°°) HE Pd Tr „ Zijn naam was Lioe Ngan Zl Ze en zijne bespiegelingen be- troffen hoofdzakelijk de Tagistische leer omtrent ontwikkeling in de schepping en, de grondslagen, — waarop het stoffelijk Heelal berust. Hij leefde in de tweede eeuw vóór Christus. Onwillekeurig denkt men bij het lezen dier berichten van die oude Chineesche schrijvers omtrent den pijnboom aan de Californische reuzeboomen (Sequoia Gigantea), wier ontdekking ongeveer een dertigtal jaren geleden in de geheele beschaafde wereld het grootste opzien baarde. Zij ook behooren tot het geslacht der pijnboomen en cypressen, en zijn zeer na aan den ceder verwant. Ligt dus niet eenigzins het vermoeden voor de hand, dat de reuzeboomen van het Verre Westen eens hunne wedergade vonden in het Chineesche Rijk? Von. Schlagintweit zegt in zijn werk „Cali- fornien” (bladz. 152): cij „Professor Whitney hatte Gelegenheit an einem im Calaveras. Haine umgehauenen inenheaci „durch Zählung seiner Jahresringe das Alter zu erkennen, das. sich auf! etwa 1300 Jahre beliefs - „Wenn auch manche der Riesenbäume zur Zeit kaum viel älter- sein dürften, so scheint es doch vausser allem Zweifel, dass. einzelme ein Alter van über. 2000: Jahren. haben, und: daher- zur Zeit, als „Christus auf Erden wandelte, schon ganz stattliche. Bäume. waren. Die Amnahme, dass: einzelne die= „ser. Kolosse 3000 Jahre alt seien, ist eine Hypothese, die sich nicht leicht. beweisen- lässt; sicher ist — vuur, dass wir in verschiedenen Theilen der Welt Bäume antreffen, die entschieden. ebenso- alt- wie „die californischen Riesenbäume sind. So gibt es in England Biben, die aller. Wakrscheinlichkeit — mach das ehrwürdige Alter von 2500 bis 3000 Jahren haben” 4 Men ziet dus, dat het zeker niet aangaat den berichten van. Chineesche schrijvers omtrent > pijnboomen van ontzaglijken ouderdom alle gelootwaardigheid te ontzeggen, en dat: in- hetgeen: zij in schrifte hebben neergelegd zeer zeker een kerù van waarheid verscholen kan- liggen. Waarom, \ immers zouden zulke boomen niet even goed in China als in Californië kunnen bestaan? ke Omtrent de levensvatbaarheid: en taaiheid: van die reuzeboomen — eigenschappen. waaraan de ceders, pijnboomen en cypressen der Chineezen hunne rol als zinmebeelden van onsterfelijkheid: en eeuwigheid te danken hebben, kan men zich een nog helderder denkbeeld: vormen wanneer men in het aangehaalde werk van von Schlagintweit (bladz. 158) het volgende leest: „In der Absicht Geld’ „zu verdienen, hat im Jahre 1854 ein unternehmender Yankee einen Baum von seinem Boden bis zu „einer. Höhe von 116 Fuss seiner Rinde beraubt, sie gegen Eintritt in verschiedenen Städten Ame= „rika’s zur Schau ausgestellt und schliesslich dem Crystal Palace zu Sydenham bei: London verkauft, ° nwo sie während einer Feuersbrunst ihren Untergang fand. Der Baum bewährte jedoch eine so gross eo „Lebenskraft, dass. er ungeachtet der ihm beigebrachten, scheinbar- tödtlichen Verwundung bis hin moch nicht. abgestorhen: ist,” : — 205 — van den ‘Soeng (77), eén ‘der vijf heilige bergen waaróp ‘de Chineesche Keizers ä de Oudheid aan den Hemel offerden (7%), zegt, dat aldaar pijnboomen groeien, wier > ruchten degenen die ze eet het eeuwige leven doen deelachtig worden. Hetzelfde egt ook de beschrijving van het gebergte Tioe (7%) van de bladeren der pijnboomen » aldaar in de westelijke bergpassen groeien. Al deze fabelen zijn natuurlijke uit- loeïsels van de eigenschappen van den boom, die inderdaad duizenden jaren oud wordt jet alleen, maar ook door het geheele jaar heen groen is, en dus weerstand bieden kan aan den geest des doods, die in den winter heerscht. „Als het koude jaargetijde wis gekomen en ijs en sneeuw zijn neergedaald, dan eerst valt mij het gebladerte van „dè pijnen em eypressen op,’ zegt de wijsgeer Tsjoang Tsze (°°) zeer terecht. En een spreekwoord luidt: „Evenals de pijnboomen en cypressen sneeuw en rijp trotsee- ren kunnen, evenzoo kan een helder verstand zich een weg door moeielijkheden en „gevaren banen” (%). En niet minder dan voor de Chineezen is en was de cyprès met meer andere altijdgroene planten het symbool van onsterfelijkheid voor-de Christenen. „Het dragen van klimop, lauriertakken, rozemarijn en andere tmmortellen in den begrafenisstoet het zinnebeeld van de onsterfelijkheid der ziel”, zegt Bourne. Zeer algemeen is allerwege in Puropa, vooral in België en Frankrijk, de &ewoonte verspreid om im- mortellenkransen neer te leggen op de laatste rustplâats van den doöde en rozemarijn te werpen in het graf voordat dit wordt gevuld, want evenals de plant, waarvan de tal jes afgesneden zijn, wederom met nieuwe schoonheid zal ontluiken zoodra de lente zal zijn weergekeerd, ‘evénzoo zal ook de ziel met het lichaam óp den jongsten dag met nieuwe glorie uit het graf verrijzen. „Ons gebeente”, zegt de profeet — /zal bloeien als een plant.” “ _ (7%) Boven, bladz. 59, noot 131. (7%) Men leest in de Sjoe-king, het oudste van de kano- mieke boeken der Chineezen (verg. bladz. 96 noot 105), dat Keizer Sjoen aft (2255— 2205 voor Chr.) inspectiereizen ondernam naar de vier kanten van zijn Rijk, en op iederen berg, waar hij zijne ochten staakte, een offerande aan den Hemel bracht. Men kan deze bergen omschreven vinden in Legge’s vertaling van de Sjoe-hing, bladz. 35 en volg., alsook in Mayer’s „Reader's Manual”, IL, No. 117 en 176. (°°) Boven, bladz. 134 (°°) HE F „ Zijn eigenlijke naam was Tsjoang Tsjow HE FE hij. Hij was een geleerd Taoist uit de vierde eeuw vóór Chr, en dus een tijdgenoot van Men- eius, tegen wiens leerstellingen de zijne bijna lijnrecht waren gekant. Zie omtrent zijn leven en zijne werken: Mayers, „Reader's Manual” No 92, en Wylie, „Notes on Chinese Literature”, bladz. 174. (©) Davis, „Chinese moral Maxims,” 110. Confucius sprak: „wanneer het jaar koud wordt, dan pweten wij hoe de pijnboomen en cypressen de laatste zijn om hun gebladerte te verliezen”, d. i. in len nood leert men de menschen kennen: — Zoen-ju IX, 27. ' Aan die groote levensvatbaarheid van den pijnboom heeft de mosplant, die op zijn wortel groeit, de zoogenaamde Chinawortel of foe-ling Äk 5 (Pachyma Cocos?) waarschijnlijk de genezende igenschappen te danken, die haar worden toegekend. Want de Chineezen veronderstellen dat zij ontstaat uit het sap ven duizendjarige pijnboomen, en dus als het ware de quintessence van dien boom des levens is. De Hindoes koesteren een dergelijke meening van de kruiden, die aan den voet van den Ficus Religiosa wassen (zie het slot van noot 71 van zooeven). EE | — 206 — B Cyprestakken worden in den begrafenisstoet rondgedragen (82) en waren bij de meeste bekende volkeren der Oudheid het gelief koosde zinnebeeld der eeuwigheid. Vol- gens Layard (2%) werd de boom als geheiligd beschouwd in Iran, China, Babylonië, Assyrië, Phoenicië, Arabië, Egypte en geheel Klein-Azië, verder in Griekenland, Rome en het gansche Romeinsche Rijk als het zinnebeeld van leven, onsterfelijkheid en eeuwigheid, en, op grond hiervan, allerwege geplant op grafsteden en tomben. Men stak de groene takken in de deuren en de vensters van sterfhuizen (8) met hetzelfde doel waarmede men in Europa nog heden ten dage treurwilgen en cypressen op de kerkhoven plant en de Chineezen gedurende het Gravenfeest hunne woningen met een cypres-, pijn- of wilgetak versieren: — men wilde daarmede den geliefden doode herdenken, die wel is waar deze aarde heeft verlaten, maar nog in de andere wereld voortleeft en een wakend oog op het lot van de nakomelingen slaat. ä (C°) „Come you whose Luoves are dead, And whilst 1 sing Weepe and wring Every hand and every head: Bind with Cypresse and sad Ewe Ribbands black and Candles blue, For him that was of Men most true.” The Marrow of Compliments: „a Mayden’s Song for her dead Lover.” d (*°) vRecherches sur le Culte du Cyprès pyramidal”, ap. Schlegel, „the Hung-League”, Introd. XXXV. B (**) Brand, „Observations on popular Antiquities”, bladz. 449 en volg. ve ‚ E _ DERDE MAAND, DRIE EN TWINTIGSTE DAG GEBOORTEDAG VAN MA-TSOW-PO, DE PATRONES DER ZEELIEDEN. $ 1. Legendarische levensloop van Má-Tsów-Pó. Redenen waarom zij Godin der Zee- eden werd. Hare namen en titels. Hoe zij wordt vereerd. Zij is ook de patrones van ooplieden «en rivierschippers, landverhuizers en kinderloozen. Hare afbeeldsels. „De zooge- aamde memorieplank, De twee wachters of schildknapen van Má-Tsów-Pó. $ 2. Algemeene tempelplechtigheden op feestdagen van afgoden. De /blootvoeters.” De elsche soldaten en legerbevelhebbers. Processies, die ten doel hebben een nieuw afgodsbeeld een ziel te doen begiftigen, Het overbrengen van wierookasch van den eenen tempel naar E b den anderen. Het dragen van wierookasch bij wijze van amulet. Het openen der oogen enz, van de afgodsbeelden. _____Het vervoeren van een afgodsbeeld naar den tempel van de godheid, aan welke het zijn ziel heeft ontleend. De Groote God-Beschermer der Productie, wellicht de Zonnegod van Foehkjen. Esculapius, St. Rochus. Vuurtrappen in Ckina in de derde maand ter eere van de zo n. Het werpen met zout en rijst bij wijze van reiniging, Vuurtrappen in de lente, ook ebruikelijk in Frankrijk en Engeland. Zomervuren ter eere van de zon in Frankrijk, den as en Lotharingen en in Hindostan. Vuurtrappen in Europa, Assyrië enz. De Zonnego- den Moloch en Apollon. Het verbranden van lijken, Suttisme, ____Toovenaars in China. Hoe zij zich kwellen en martelen. Processie ter eere van den rooten God-Beschermer der Productie. Zelfkwelling, bij verschillende priesterkasten in ge- ik. Het beklimmen van de messenladder en het passeeren van de messenbrug. Het raadplegen van toovenaars in geval van zware ziekte, en het halen van genees- delen met een ‘afgodsbeeld. Het tooverpenseel. Somnambules, in China optredende als diums bij het ondervragen van de dooden, ___Nadere beschouwingen omtrent tooverij in verband met het Shamanisme in Siberië, op de Pidji-eilanden, op Bali, in Noord- en Zuid-Amerika, in Groenland enz. Fetichisme en Totemisme in China. Onder al de godheden, die op Foehkjen's bodem zijn ontstaan, bezitten er vooral twee eene hooge mate van vermaardheid, namelijk Kek-Sîng-óng, de bescherm- god der provincie, en Má-Tsów-Pô, de patrones der zeelieden. Uit onze verhandeling over den 22sten van de achtste maand zal men het ontwaren, dat eerstgenoemde in Foehkjen eene vereering geniet waarop maar weinig goden of godinnen zich beroemen kunnen; doch zijn eeredienst strekt zich niet veel verder uit dan tot de grenzen dier — 208 — provincie, en is lang niet zoo wijd en zijd over het gansche Rijk verbreid als die van zijn landgenoote Má-Tsów-Pó. Beide godheden zijn geboortig uit dezelfde landstreek. Zij zijn dus uitgebroeid in het brein van een en hetzelfde volk met een en dezelfde taal en gelijksoortige zeden en gewoonten: Keh-Sìng-Óng in het departement Tshuen- Tsjowfoe (*), waartoe Fmoy behoort, en Má-Tsów-Pó in het departement Hing-Hoafoe (2), dat onmiddelijk daaraan grenst. En de mirakelen, waaraan beiden hunne reputatie hebben te danken, grepen in ‘een en hetzelfde tijdvak plaats, namelijk gedurende de dynastie der Soeng (%), toen het Rijk, en daarmede naar het schijnt ook het gods- dienstig bijgeloof des volks, het toppunt van zijn bloei bereikte. Ziehier wat de „Nasporingen omtrent de Goden”, het werk dat reeds ín noot 9 op bladz. 29 is aân- gehaald, omtrent Má-Tsów-Pó ten beste geeft. Op tachtig mijlen afstands van de distrietshoofdstad Pow-Tshâan (®;, ín het departement Hing-Hoa, ligt aan het zeestrand het eilandje Bî-Tsioe (5), de geboorte- plaats der godin. Haar vader droeg den familienaam Lin (°) en haar moeder dien van Tsjhun (?. Bens droomde laatstgenoemde dat zij van de godin Kwan Jin der Zuidelijke Zeeën (8) een lotusbloem ontving en die opat; kort daarop werd zij zwanger en eerst na veertien maanden baarde zij een dochter. Dit geschiedde in het jaar 742 onder de dynastie der Thang, en wel op den 23sten van de derde maand. Ben welriekende geur, die meer dan tien dagen duurde, verspreidde zich ver- der dan een mijl in den omtrek toen het kind geboren werd. In hare jeugd bezat het meisje eene buitengewone mate van scherpzinnigheid, ja, toen zij pas een jaar oud was en nog in den slendang werd rondgedragen, maakte zij reeds bewegingen met de han= den naar de afgodsbeelden, âls om deze te begroeten. En op vijfjarigen leeftijd kon zij reeds de heilige boeken ter eere van Kwan Jin prevelen. Er wâs tóen ter tijde in dat gedeelte der provincie een aanzienlijk jongeling van de fämilie Woe {®) die haar wilde huwen, maar zij weigerde en trok zich voor het vervolg in àfgondering terúg. Hare vier broeders waren kooplieden, die steeds heen en weder voeren tusschen de eilanden van den Oceaan. Op zekeren nacht overviel de godin plotseling eene gewaar- wording alsof handen en voeten haar begaven: zij lag meer dan twee uren lang met gesloten oogen en ontwaakte niet voordat hare ouders het geval bemerkten en, in de meening dat zij in een gewone bezwijming was gevallen, haar snel tot bezinning terug- riepen. Zij ontwaakte en zeide op spijtigen toon: „Waarom hebt ‘gij mij niet laten „begaan? Ik was bezig mijne broeders bij te staan en te beschermen in den nood!” (©) Zie inleiding, noot 13. Im het departement zelf wordt de naam Z'soáy-Tsioe-Hóe uitge- sproken. (5) el 4k, FF. De departementshoofdstad van denzelfden naam ligt op eene lengte van 116%57’20” em eene breedte van 25°25’22”. Zij is dus ongeveer even ver van de stad Tshuen-T'sjowfoe verwijderd als van Foeh-Tsjowfoe, de hoofdstad der provincie. (%) Zie noot 34 van onze vorige verhandeling. (*) H HJ (>) D= DI g o ik o B. (Onze verhandeling over den 1Oden van de tweede maand: () Bk, — 209 — hare ouders begrepen de bedoeling dezer woorden miet en spraken er ook niet over, totdat kort daarop de broeders met volgeladen schepen uit zee terug kwa- vol droefheid het volgende verhaalden. Drie dagen van te voren woedde er vige tyfoen; hoog sloegen de golven tegen den hemel op en de schepen der s werden van elkander afgedreven: de oudste geraakte im een wervelwind en met vaartuig em al te gronde. Toen de storm zoo plotseling opstak verscheen er oogen een jonge vrouw. „Met de handen greep zij de touwen en het want asten en wandelde aldus als over een vasten bodem over de golven voort. Nu begrepen de ouders de bezwijming van hunne dochter. Het was hare ziel, die lichaam had verlaten om de broeders te hulp te snellen; maar den oudsten had | miet kunnen redden, daar zij te vroeg was gewekt en hare ziel dus niet den tijd gehad ook hem uit den storm te slepen. De droefheid en het zelfverwijt der s waren grenzeloos. ___ Moen Má-Tsów-Pó — zoo gaat onze schrijver verder — den huwbaren leeftijd d bereikt, zwoer zij dat zij nooit zou trouwen, plaatste zich niet lang daarna in ende houding en stierf. Wvenals op haren geboortedag verspreidde zich ook weder- nu een welriekende geur over mijlen in den omtrek, en sinds dien tijd werd ie- n die geene nakomelingen had en tot haar zijn toevlucht nam, terstond verhoord. _ Het gebeurde onder de Soeng-dynastie dat twee personen, Loe Joen Tih (*) i Foe (1!) naar Korea zeilden. Toen zij op de hoogte van Bî-Tsioe waren gekomen , plotseling een woedende storm op: het schip werd overzij geworpen en bijna door golven verzwolgen, doch plotseling verscheen een heldere glans aan het luchtruim D werd het wolkenfloers vaneen gescheurd. Hen menschelijk wezen vertoonde zich } den mast; het bewoog zich daarin heen en weder en hield vervolgens het roer , tot ng het gevaar geweken en het schip gered was. Toen den Keizer zulks ter oore Bpel hij Má-Tsów-Pó tot godin, met den titel van Onze lieve Vrouw van t en Goedertierenheid (!*). Hij tiet op Bî-Tsioe een tempel bouwen tot instand- ing van haren dienst, en ieder van het volk bracht het zijne ertoe bij om dien grooten, te versieren en uit te breiden. | Eindelijk gebeurde het nog onder Keizer Wun (£?) van de thans regeerende jhing-dynastie, en wel in het zevende jaar van zijn bestuur, dat Tsjing Ho (**) op expeditie tegen de barbaren van het Zuidwesten (wellicht de Europeanen) in den el der godin zijne gebeden verrichtte en met volledig succes zijne plannen bekroond Op grond hiervan kreeg hare dienst de Keizerlijke bevestiging en ontving de den wijdschen titel van „Koningin des Hemels, Beschermster van het Rijk en edster van het Volk, die, begaafd met geheimzinnige wonderkracht , vervulling van smee kgebeden geeft, eindeloos menschlievend is en allerwege hulp verleent” (15). B Ln ORR EAR A. (5 FL Van 167164. (*) EK mm OE jg BW BR B A EC HE Kk HW. 14 — 210 — Zelfs deed de Keizer een tempel EE oprichten in de hoofdstad, en sinds dien — tijd is het geheele Rijk van hare vereerders vol. =| Tot hiertoe de #Nasporingen omtrent de Goden”, die een voldoend en vrij _ uitgebreid verslag geven van den oorsprong der godin (*®). Het behoeft wel niet ge- — zegd te worden, dat er verschillende lezingen bestaan omtrent haren wonderlijken levens- loop ;. doch alle komen ongeveer op hetzelfde neer en wijken slechts in kleinigheden van elkander af. Sommigen plaatsen hare geboorte een paar eeuwen later, en wel — onder Keizer Tha Tsjoe (17) van de Soeng-dynastie, in de laatste helft der tiende eeuw (18). De meest gewone naam, waaronder de godin mm China bekend staat, is Má- Tsów-Pó (19), zooals die in dat gedeelte van het Rijk, waar zij is ontstaan, wordt uit- gesproken. Wij weten dezen naam niet beter te vertalen dan door #Voormoeder de Vrouw”, het woord voormoeder hier op te vatten in een dergelijken zin als voorvader. In Emoy noemt men de godin doorgaans bij verkorting alleen maar Má-Tsów. Misschien is de gissing wel wat al te gewaagd, maar geheel onmogelijk is het toch niet, dat men het toevoegsel Pó, hetwelk „oude vrouw, moedertje" beteekent, met voordacht achter haren naam heeft geplaatst omdat het is samengesteld uit „golven” en vmeisje” Ag, en dus meteen de wonderbare redding harer broeders in het ge- heugen roept waarbij zij zich over de golven bewoog, en die aanleiding gaf tot hare verheffing tot beschermgodin der zeelieden. Het zijn ongetwijfeld èn de groote populariteit der godin, èn de hooge vlucht, welke hare eeredienst in China heeft genomen, die haar de hoogdravende titels hebben bezorgd, waarmede men haar in den loop der tijden heeft opgesmukt. Sommige van deze doen onwillekeurig aan de Maagd Maria van de Katholieken denken. Zoo bijv. „Heilige Moeder van de Hemelen hierboven” (2°) en #Vrouwe der Hemelen” (21). Op bijna ieder schip is hare beeldtenis te vinden, en wel in een open kastje aan het lin- kerboord, alwaar, naar Chineesche zienswijze, de voornaamste, de eereplaats is (22). Elken ochtend en elken avond brandt men aldaar wierook en kaarsen, en niet zelden wordt aan boord éen groote offerande aan haar gebracht als men op het punt is om in zee te steken. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat op den geboortedag der godin de havens vroolijk zijn opgetuigd met vlaggen en groen. Groote schepen laten alsdan haar ter eere comedie spelen op het water, en kleinere doen het- (*°) Het boek zegt, dat het heeft geput uit de Annalen van de landstreek Hing-Hoà EA 4k, FL ERA en dus uit de naaste bron. Daarom heb-_ ben wij dit verhaal dan ook verkozen boven alle andere overleveringen, die omtrent Ma-7sów-Pó in _ omloop zijn. CD JK pi A- D. 960-976. (**) Zie Douglas, „Dictionary of the Amoy Vernacular”, _bladz. 582, en Doolittle, „Social Life of the Chinese”, hoofdst. X. (°°) AE mb. ZE. DR FEC) KR Aj, C*) Boven, bladz. 66, noot 5. — 211 — net onderlinge samenwerking, doch op alle vaartuigen zonder onderscheid wordt tie der bemanuing. En niet alleen is Má-Tsów-Pó de patrones der zeelieden : rtvaarders en rivierschippers vereeren haar, en geen plekje zal men aan het gien, of langs vaarten en kanalen waar schepen en schuiten gewoonlijk op- e goederen over zee verschepen, zoodat Mú-Tsów-Pó ook nog godin der koop- is (2%). Landverhuizers raadplegen hare beeldtenis voordat zij emigreeren; zij de wichelblokken in hare tempels ten einde de toekomst onthuld te zien (24), en een zakje om den hals met asch van den wierook, die haar ter eere is ge- Het is dan ook met zulk een amulet, dat vele nieuwelingen uit China in oloniën belanden. Verder nog is Má-Tsów-Pó de patrones der kraamvrouwen dt bijzonder aangeroepen door degenen die nakomelingschap verlangen: ook al gevolge de wonderen, die zij, volgens verschillende legenden, wordt gezegd ten ge- ve van kinderlooze vereerders te hebben gewrocht. _Mú-Tsów-Pó wordt gewoonlijk afgebeeld op de golven of de wolken staande, en Jan niet met een kroon op het hoofd als zinnebeeld van hare waardigheid van Ko- des Hemels. In de handen draagt zij veelal een langwerpig, eenigzins krom tablet, een zoogenaamde #sdo-péan (23) of „memorieplank’’, en wel als teeken hare waardigheid van hooge godheid, die tot onder de oogen van den oppersten r des Hemels door mag dringen. lm vroeger tijden, toen de dynastie der Ming (26) ‘niet den troon beklommen had, hielden de hooge ambtenaren van het Rijk zulk voorwerp van bamboe of ivoor met beide handen voor de borst wanneer zij zich audientie begaven. Het diende oorspronkelijk om er aanteekeningen op te maken, aen mocht de roekeloosheid niet zóó ver drijven van tot onder de oogen van ajesteit toe op zijn geheugen te vertrouwen, en gevaar te loopen van voor den et den mond vol tanden te staan. In later tijden werd het tablet eenvoudig zinnebeeld van hulde, terwijl de tegenwoordige dynastie het geheel en al t afgeschaft. Bvenals de meeste godheden van eenigen rang en aanzien is ook Má-Tsów-Pó lijk vergezeld door eem paar wachters, satellieten of volgelingen, die haar bij À an schildknapen ter zijde staan. Zij heeten Duizend Mijlen-oog (27) en Gun- e Wi ind-oor (28), en zijn waarschijnlijk geene wezens die werkelijk hebben bestaan, © Men vindt dus bij de Chineezen, dat volk van negotie bij uitnemendheid, niet minder dan godh jeden van den koophandel: den God van de Aarde als hoofdbron van den rijkdom; den den Oorlog als toonbeeld van moed, eerlijkheid en. trouw; eindelijk de Godin van Zeeën als ister van het goederenvervoer over zee en langs rivieren en kanalen. (?) Verg. bladz. 42, €) BE A C°) A. D. 13681028. ef Bike A HE, — 212 — maar zinnebeeldige voorstellingen van de zeevaartkunst. De Uitvoerige Explicatie van de officieël erkende Godheden” (*9), een samenraapsel van allerlei legenden en mythen uit het leven van Woe Wang (%°), den eersten vorst uit het huis der Tsjow (31) die Keizer Tsjow Sin van de Jin-dynastie (%*) van den troon wierp, maakt reeds van hen. beiden gewag (%%). Onder de namen Kao Ming (?*) en Kao Kioh (?5) treden zij in dat werk op als twee broeders van een afschuwelijk voorkomen, die, toen Tsjow Sim reeds op den troon te wankelen zat, hem hunne hulp kwamen aanbieden in den strijd. Den een, het Duizend Mijlen-oog, vindt men daar beschreven als een wezen met een indigoblauw gelaat en oogen als schitterende lichten, met een grooten mond, slagtanden en een machtigen en reusachtigen lichaamsbouw; — de andere had, zegt de #Uitvoeri ge Explicatie”, een gelaat als een pompoenschaal, een mond als een bloedpot, tanden als korte zwaarden, haar als vermiljoen en twee hoornen ep het hoofd. Deze beschrijvingen stemmen vrij wel overeen met het voorkomen der beelden, die tegenwoordig worden gemaakt, de slagtanden echter uitgezonderd. Daar het boek de beide wezens inleidt als bezielde afgodsbeelden uit een zekeren tempel, bestaat er alle reden om te gelooven dat de schrijver, die tot den modernen tijd behoort, bij de samenstelling van zijn werk de reeds bestaande wachters van Má-Tsów-Pó als welkome onderwerpen voor zijne phantasie in zijn boek heeft binnengehaald, ten einde zijn legendarisch verhaal te tooien en op te sieren. De ware oorsprong van die beide wachters zal men echter niet te diep moe on zoeken: hoogstwaarschijnlijk zijn zij slechts eigenaardige voorstellingen van de twee grootste eigenschappen die den zeeman sieren, namelijk de kunst om het minste gunstige windje dadelijk te benutten en die van duizenden mijlen voor zich uit te zien, dat is, het kortste en voordeeligste vaarwater te kiezen en altijd zeker van zijn zaak en met volledige bekendheid met den waterweg te zeilen. De hellebaarden waarmede beide beelden in den regel zijn gewapend, zullen wel uitvloeiselen van d een of andere fabel wezen, die later op de twee wezens is gewrocht. Het Guns ige Wind-oor draait het hoofd half om en houdt de hand aan het oor als in aandach ig luisterende houding; het DuizendMijlen-oog drukt de hand tegen het voorhoofd, L iemand die met scherpen blik den omtrek onderzoekt. Het kan ook wezen dat beide beelden slechts zinnebeeldige voorstellingen zijn van den gunstigen wind, dien Mú Tsów-Pó geacht wordt uit te deelen, alsmede van hare beschermende hand en den schet pen blik, waarmede zij over duizenden mijlen de zeeën beheerscht; of dat zij als he ware de beschermengelen van den zeeman zijn, waarvan de een — het Duizend Mijlen oog — op bevel van de godin allerwege uitvorscht waar hulp en bijstand noodig S en de andere belast is met het uitdeelen van gunstigen wind. en MH A FE. (:°) Boven, bladz. 47, noot 72. (21) Loc. cit, (+2) Loe. cit. 33 3 A N= 35 EL (2) In het 17de hoofdstuk. (:*) ri HH ED is £ 218 — 2. a Het laat zich begrijpen, dat in alle huisgezinnen en handelsetablissementen, men de godin Má-Tsów vereert, op haren geboortedag een offerande voor haar gereed gezet en met alle noodige ceremoniën en plechtigheden opgedragen wordt. veneens verstaat het zich van zelf, dat hare tempels vooral getuigen zijn van groote eestelijkheden op dien dag. Wij zullen van de gelegenheid hier gebruik maken om } kort overzicht te geven van de tempelplechtigheden, die alzoo op de groote feest- van afgoden gebruikelijk zijn, doch stellen nadrukkelijk voorop, dat zij niet al- op elken feestdag van alle goden zonder onderscheid worden verricht, maar hare afhankelijk is van den rijkdom van de tempels, de vroomheid der bewoners n den ijver van de hoofdlieden. ____lm den namiddag of den avond, die den feestdag voorafgaat, begeven zich een - of twaalftal knapen naar den tempel van den afgod. Zij dragen kegelvormige emoniehoeden (%°%) met opliggende roode franjes, en hebben jasjes aan van een ruw ‚ geel nanking, die tot boven de knieën reiken, doch de beeneu zijn onbedekt en ‚ de voeten niet van schoeisel of iets dergelijks voorzien. Dit schijnt het voorge- even kostuum te wezen, em daarom betitelt het volk de kuapen dikwijls uit scherts t den scheldnaam lo-hùan-hha (37), die, vrij vertaald, zooveel wil zeggen als bloot- rs.” Hun eigenlijke naam is echter ló-häan-sée of ló-jén-sée, welke eerstgenoemde drukking door voorbedachtelijke verbastering wellicht geboorte aan den scheldnaam lootvoeters heeft gegeven; doch, voor zoo ver wij hebben kunnen nagaan , wordt geen jan beide benamingen door de Chineezen geschreven omdat er geene letterteekens voor taan, zoodat zij moeielijk te vertalen of thuis te brengen zijn (%%). Zij geven omen en dat de blootvoeters overblijfsels van den oergodendienst der bewoners van hkjen zijn; want, waren de ló-hàau-sée eerst door de eigenlijke Chineezen uit het orden bij de onderwerping der zuidelijke provincies in de Middeleeuwen ingevoerd, tellig zouden zij dan ook een geschreven naam uit hunne bakermat hebben meege- tacht, die bij de groote vlucht welke de Chineesche literatuur aldaar reeds had genomen, n ter tijde stellig wel zou hebben bestaan. De overweldigers kregen hier echter eg doen met eene klasse van lieden, waarop zij met diepe minachting nederzagen of lie zij wellicht in het geheel geen aandacht waardig keurden. Hunne letterkundigen, n die welke in de onderworpene landen zelve verrezen, deden zooals de literatoren van } huidigen dag nog doen ten opzichte van de populaire godsdienstige gebruiken der stische sekte, dat wil zeggen, zij achtten het beneden zich over /ó-jéu-sée of derge- (°°) Zulke hoeden worden steeds gedragen bij godsdienstige en officiëele plechtigheden. Eigen- behooren zij tot de klederdracht der Manderijnen. (*”) ij PE Hi (£*) Douglas, in zijne Dictionary of the Amoy Vernacular”, zegt dat de klank sé het geluid van de tamboerines voorstelt, die e blootvoeters hij gelegenheid van de tempelfeesten dragen; doch hij geeft deze meening ten beste zonder eenig bewijs aan te voeren, — 214 — lijke dingen te schrijven; zij dachten dus geene letterteekens uit om hunne namen in geschrifte weer te geven, en vandaar dat deze slechts in den mond des volks behouden konden blijven. De talen der zuidelijke provincies bezitten een menigte van dergelijke onschrijfbare uitdrukkingen en woorden, overgebleven uit de oude tongvallen der oor- spronkelijke bevolking. In den avond voor den feestdag dan, begeven zich de blootvoeters naar den tempel van den afgod. Ieder van hen houdt een metalen hollen ring in de hand, waarin kleine stukjes ijzer zijn verborgen of aan welken metalen belletjes zijn vastge- hecht, die, geschud, een zacht ratelend geluid voortbrengen (%). De ring wordt op vier vingers gestoken, en de hand ter versiering met een gekleurden doek bedekt. Wanneer alle blootvoeters zijn verzameld, dan scharen zij zich in twee rijen langs de zij- wanden van het gebouw, murmelen en zingen op de maat gebeden en bezweringen onder het schudden met hunne ringen, en telkens doet hun aanvoerder na elke vier of vijf woorden een slag hooren op den gong. Deze eenvoudige ceremonie heeft een eigenaardig doel. Het volk gelooft namelijk, dat de hoofdgoden bij iedere plechtigheid, die te hunner eere wordt op touw gezet, bovennatuurlijke helpers afzenden om hunne vereerders te steunen: afgezanten die den naam dragen van oen-tsiòng of koan-tsiòng (*°), dat is: vlegerhoofden.”” Onder hunne directe bevelen staan legioenen van soldaten, namelijk de zoogenaamde fAjen-ping (*1) of sién-ping (*°): „de hemelsche of goddelijke soldaten” wier zichtbare vertegenwoordigers, naar het schijnt, de blootvoeters zijn, aan- gezien deze, evenals die hemelsoldaten, steeds in de weer zijn om de plechtigheid zoo goed mogelijk te doen slagen. Fn hunne gebeden en bezweringen hebben, naar men wil, ten doel de aandacht op te wekken van den god, dien men wil vereeren, opdat hij zijne legerhoofden afzende en bevel geve dat zijne soldaten hem zullen volgen als een lijfwacht overal waar zijn beeld zal worden heengedragen ter vereering. De avond- Poen Eheid is bekend onder den naam van tao-hoen-tsiòng (*°) d. 1. „de legerhoofden stemmen.” É De blootvoeters treden op als helpers bij de godsdienstige plechtigheden en lope evenals de koorknapen in de Katholieke kerk, met schellen, vaandels en lichten rond. Doch buiten en behalve dat wordeu zij nog beschouwd als plaatsvervangers van de bovennatuurlijke lijfwacht van den afgod. Zij behooren volstrekt niet tot een bijzondere klasse van lieden, doch elke knaap kan blootvoeter zijn. Bchter komen zij steeds uit de geringste heffe des volks voort, hetgeen trouwens in den regel het geval is met al degenen die aan den dienst van het Taoisme zijn verbonden; want het is bepaald een in het oog loopende karaktertrek dier sekte, dat het schijnt alsof elk fatsoenlijk m an zich schaamt bij de plechtigheden en processies ter eere van de afgoden tegenwoordig (G°) Zulk een ring heet pa-lée, een woord dat eveneens niet in Chineesche schriftteekens kan worden weergegeven. Á Cc) E ijS. OR EO RORE # L — 215 — z ijn. Uit het ras der blootvoeters wordt hoofdzakelijk het corps der toovenaars uteerd, waarvan wij later zullen spreken. Op den volgenden dag, den eigenlijken feestdag, zijn de blootvoeters reeds bij t krieken van den morgen present om bezweringen te uiten, gebeden te prevelen jedjes te zingen ter eere van den god. Zij schudden hunne ringen en hun aan voer- slaat den gong, en dit duurt, met tusschenpoozen van rust, zoo lang voort, totdat ijn voorvader. Om dit wel te begrijpen diene men echter tot de oprichting van den trokken tempel terug te gaan. Wanneer het gebouw gereed is, en de e god behoorlijk is afgewerkt, geverfd en gekleed, dan moet hij eerst naar een ren tempel van dezelfde godheid worden gevoerd, ten einde door deze met een te worden begiftigd, zonder hetwelk hij uit den aard der zaak een gewone pop où zijn zonder macht of kracht. Men verricht deze plechtigheid gewoonlijk met zóó el omslag, ceremoniëel en praalvertoon, dat de oude afgod niet kan nalaten zulk een del af te staan; — maar aangezien hij zelf maar een beperkte hoeveelheid zielstot pzit, meemt hij dikwerf iets uit een van zijne vrienden of vereerders, die begeerig is wierook en kniebuiging eu genegen te blijven leven en werken als zijn plaatsver- er in den nieuwen tempel. Het volk is hiermede volkomen tevreden, want het weet nu, at alles wat van den nieuwen afgod komt slechts geschiedt op bevel van den ouden, en lat men, door den plaatsvervanger te vereeren, zich toch indirect tot den afgod zelven t. Kan daarenboven nog de Keizerlijke goedkeuring op de benoeming van den svervanger worden verkregen, dan is het spel volmaakt en heeft niemand meer t minste bezwaar tegen den dienst van den nieuwen god. Men plaatst zijn beeld groote staatsie in zijn pasopgerichten tempel, en vult ten slotte den wierookbak aan een weinig asch, die bij gelegenheid van de bovengenoemde bezielingsprocessie it den tempel van den ouden afgod onder een troonhemel plechtstatig is overgevoerd. at zulke asch, het overblijfsel van den wierook dien men ter eere van een machtig heeft gebrand, wonderdadig werken kan, is een algemeen voorkomend bijgeloof de Chineezen. In Europa worden aan een knookje van een heilige, een botje an een zalige of een stukje van het kleed der Heilige Maagd wonderkrachten toege- nd : de Chineezen zijn zoo heel veel bijgelooviger niet, maar hechten waarde aan de asch n_ wierook en dragen die, bij wijze van amulet, in kleine gekleurde of gebor- U urde zakjes op de borst. Zij zijn echter niet zoo dwaas voor zulk een reliek knie te buigen of er in aanbidding voor ter neer te zinken. __ Het houden van dergelijke plechtstatige processies tot het overbrengen van ok heet fgjmiáv-hioe's-hee (+) of rwierookvuur afvragen.” À Is aldus de nieuwe afgod door den ouden met een ziel begiftigd en met de okasch plechtstatig naar zijn eigen tempel teruggevoerd, dan moeten nog zijn ooren, neus en mond geopend worden, ten einde hem toegankelijk te maken (* ti FE xk. — 216 — voor de gebeden, den wierook en de spijzen, die zijne vereerders hem eventueel moch- ten willen offeren. Zulks geschiedt met veel vertoon en omhaal en heet Ahai-gáan (#5), whet openen der oogen.” Kumnen de eigenaren van den tempel het bekostigen, dan wordt door den Taoistischen priester vooraf soms dagen achtereen de mis {sid opge dragen, die op bladz. 40 en volg. uitvoerig is beschreven ; een gelukkige dag wordt ver volgens uitgekozen tot het ten uitvoer leggen van de plechtigheid, en onder de noo- dige bezweringen en gebeden, staatsie en muziek door den priester met bloed of cinnaber een stip aangebracht op de oogen, den mond, den neus, ja zelfs de handen en de voe- ten van den afgod. Deze zuiver Taoistische ceremonie wordt ook wel door Taoïstische priesters op goden en godinnen van het Boeddhistische Pantheon verricht. k De processies, die ten doel hebben eene ziel in een mieuw afgodsbeeld te krij 8 gen, worden bij voorkeur ondernomen naar een oorspronkelijken tempel van den be- trokken god, zooals bijv. wat Má-Tsów betreft naar Bî-Tsioe en, waar het een beeld geldt van Keh-Sìng-ong, naar An-Khoi. Maar het is duidelijk dat er niet altijd gelegen- heid bestaat tot het ondernemen van zulk een verre reis, en in dit geval kan en andere willekeurige tempel van denzelfden afgod even goed dienen: — men kiest dam echter zoo mogelijk den meest beroemden van den omtrek, en brengt van daaruit met de nieuwe ziel ook de wierookasch over. Doch wij moeten tot ons uitgangspunt terug= keeren, en zien wat op den geboorte- of den feestdag van den afgod verder in de tem= pels geschiedt. Wij zeiden reeds, dat zijn beeld veelal wordt vervoerd naar den tempel vaa den voorvader, aan wien hij zijne ziel heeft ontleend: men wil hem daar in de call genheid stellen dien ouden god te begroeten en zijne opwachting te maken. Een od tocht wordt tot dat doel met groote praal op touw gezet met vaandels, lantarens en muziek; de blootvoeters, in hunne waardigheid van volgelingen van den god, ontbreken natuurlijk niet, en ook de tempelbeheerders met enkele vromen uit den omtrek volgen in hunne staatsiekleederen gedost, aan het einde van den stoet. De aanvoerders de proeessie buigen en knielen voor de oude godheid neder in het stof, in de veronder- stelling dat de jonge god, dien zij hebben meegebracht, hetzelfde zal doen; zij betalen aan de priesters van den tempel bij wijze van schatting ten bate van den afgod eenig geld, dat natuurlijk in de zakken van diens dienaren terecht komt, en nadat de vro me schare is onthaald op thee en andere versnaperingen, keert de stoet met een nieuw voorraad asch en brandende wierookstokjes terug naar den tempel van waar men is u it gegaan. Deze plechtigheid heet tsjhid”-hée (*°), of „vuur vragen.” Intusschen worden in den loop van dien dag in het godsgebouw Taoistische offers missen opgedragen (#7), en hebben ter eere van den afgod doorloopende tooneelvertoo- (*°) Bladz. 13, noot 27. Hen andere, ook zeer gebruikelijke naam is Ahai-hong Bd Ke: „het openen der helderheid.” ' (en Er RR, Ai (“7”) Hierbij worden ook de hemelsche soldaten en legerhoofden rijkelijk bedacht, opdat z zij toch vooral bij het verrichten hunner diensten niet te klagen zullen hebben over honger en dorst. — 217 — groote menigte volks is saamgestroomd. Niet zelden worden de terugkeerenden ei dweegs met groote praal tegemoet getrokken en ingehaald, vooral indien de | van den voorvader ver weg gelegen is, en de groote afstand een wezenlijke aart van eenige dagen lang noodzakelijk heeft gemaakt. Onmiddelijk hierop wordt en nieuwe processie gearrangeerd om den afgod met een groot gevolg van meer- dheden van lageren rang in staatsie rond te voeren door het tempelgebied, op- in staat worde gesteld in alle mogelijke koeken en gaten zijne zegeningen te den, kwade geesten te verjagen en onheileu en rampen af te weren. Men mt zulks gid ”’-hioe'? (+8) of vwierook inhalen.” _ Het zijn vooral zulke godsdienstige optochten der Chineezen, die een diepen oen werpen in de eigenaardige, ja vreemdsoortige denkbeelden, welke dat volk op t van godendienst te koesteren schijnt. Ken mengelmoes van onverschilligheid, en volksbedrog, ja zelfs van potsierlijkheid, wereldzin en lust om pret te treedt erin op, maar van godsdienstzin of wezenlijke vroomheid geen spoor. oonste der processies van dien aard, die in het jaar 1877 te Emoy plaats had- verd gehouden in de laatste helft der derde maand op het eilandje Ków-Liong-Soe (£°), l ter eere van den Grooten God-Beschermer van het Leven (5°), wiens tempel nabij het cricket-veld gelegen is en wiens hoofdfeestdag op den 15den van de maand wordt gevierd. Wij zullen er, als ooggetuigen, eene korte beschrijving en beste geven, doch vooraf een enkel woord omtrent den genoemden afgod in E midden brengen. ‚_ Hij wordt op uitgebreide schaal in de omstreken van Emoy vereerd, en ver- OD ene tempels, aan zijn dienst gewijd, zijn op het vasteland te vinden. Omtrent oorsprong valt weinig met zekerheid te zeggen en geen Chinees weet veel van herkomst te vertellen; ook schijnt hij nog niet de aandacht van Buropeesche jvers te hebben getrokken. De Foehkjeneezen beweren eenstemmig, dat hij een stisch priester was, in de taal der provincie Gów-Tsien-Dejten (5!) geheeten: een t die zich zulk een roem op het gebied der geneeskunde wist te behalen, dat hij ja dood tot een der beschermheiligen van de Chineesche Esculapen werd verheven. de vermaarde „tempel van den witten steenrots”’: pêh-ta-hing (53), in zijn wellicht een der schoonste bouwstukken der geheele provincie, die, aan alle B 2 RC )_D A. ME) Zie Inleiding (**) th zE kk ir, in de Wmoy-taal Po-Sing-T'ai- 1èe. (°°) 8 à A d. í zooveel als Gów de Uitstekende. Gów (Mander. Woe) is een zeer algemeen voor- de familienaam. fB am E. y af £ st k — 218 — kanten rijkelijk met beeldhouw-, fresco- en schilderwerk voorzien , het bezoek van elkeen, die in de streek belandt, meer dan overwaardig is. Wat den Grooten God-Bescher- mer van het Leven naar onze meening echter vooral merkwaardig maakt, is dat zijn dienst duidelijk de sporen draagt van zonvereering, en dat hij zelve daardoor tot het vermoeden aanleiding geeft als zou hij oorspronkelijk een oude Zonnegod der Foehkje- neezen zijn, die in latere eeuwen met een menschelijk wezen Gów-Tsien-Dejóen vereenzelvigd werd. Reeds is in dit werk aangetoond hoe de God des Hemels eerst tot een Parelkeizer en later tot een Taoistischen Paus werd vervormd (5*);— vervol- gens hebben wij doen zien hoe een dergelijke incarnatie van de Godin-Aarde in den half-fabelachtigen Ku luoeng door het volk werd uitgedacht (55); — eindelijk nog we- zen wij op verschillende plaatsen in dit werk er op (56), dat vele helden uit de gods- dienstige fabelleer der oude volken van het Westen — Christus niet uitgezonderd — de kenmerkende eigenschappen van Zonnegod duidelijk in zich omdragen, en blijke baar niet veel anders zijn dan menschelijke of half- menschelijke substituten voor dat hemellicht: -— zou dus niet even goed in Foehkjen een oude god onder het masker van een beroemd geneesheer kunnen verborgen liggen? Ook de Westersche volkeren der Oudheid beschouwden steeds de zon als den grootsten geneesheer des Heelals, de gansche Natuur geneest van de kwalen van den winter en alle wonden heelt, al door het gure jaargetijde zijn geslagen. Esculapius bijv, de Zonnegod van Phoenicië, Griekenland en Rome, was om zijne talenten in de geneeskunst beroemd. Hij was de zon die de herfst- en de winterteekens van den dierenriem doorloopt, d. w. z. die sterrenbeelden , welke aan het hemelruim zijn omkronkeld door den Hydra (57), d zinnebeeld van Typhon, den Satan of den Geest der Duisternis, die in den herfst en den winter den schepter zwaait en heerschappij over het zonlicht voert (5%). Daarom werd Hsculapius afgebeeld als een oud mau met een baard, want zooals de zon va 1 het wintersolstitium werd voorgesteld als een pasgeboren kind, (59), evenzoo werd die van de lente als een jongeling, die van den zomer als een Hercules en die van den herfst en den winter als een grijsaard afgebeeld. Dezelfde hemelsche slang, die zich om de najaars- en de winterteekens van den dierenriem slingert, vergezelt Eseu- lapus als symbool van zijne genezende macht. Het is immers in dat najaar en dien winter, de tijdperken van het verval en het afsterven der Natuur, dat de zon vooral als weldadige genezer op moet treden: geen wonder dus dat de legenden Esculapius, de verpersoonlijking van die zon, blinden doen genezen, dooden doen verwekken, won- (s*) Zie Mden van de eerste maand, $$ 1 en 5. (°°) Zie 2den van de tweede maand, $ LE (**) Bijv. bladz. 31 en volg, 48, 56, 66, 73 enz. L (25) Dit sterrenbeeld, door de Grieken Ophis geheeten, besloeg de geheele ruimte des Hemels van af de Noorderkroon (Corona Borealis) tot aan den Adelaar (Agwila). C*) Ook de feestdag van St. Rochus, den Esculaap der Christenen, staat in den Kalender aangegeven op 16 Augustus, dat is in den aanvang van het herfstseizoen, wanneer de zon de moja teekens van den dierenriem juist is binnengetreden. (*°) Zie boven, bladz. 164, noot, en en doen en allerlei mirakelen laten verrichten. Vandaar ook dat de Chr'stenen 1 Zonnegod, den Messias, als bovennatuurlijken geneesheer en wonderdokter op treden en hem zelfs dikwerf afbeelden genageld aan een kruis om welks voet on slang gekronkeld heeft. Nog weet men dat Mozes in de woestijn op een den wezenlijken staf van Esculaap, de vurige slang bevestigde, waarvan het zien reeds elkeen genas die door giftige slangen was gebeten (°°), en dat de Vaderen Christelijke kerk zelfs niet hebben geschroomd in die slang het afbeeldsel, de type te zien van hunnen Esculapius aan het kruis, die ook een ieder geneest die nd tot hem opziet. Ook Bachus, den Zonnegod, lieten de Grieken als genees- optreden en de Wgyptenaren hunnen Osiris eveneens, ja zelfs in de Veda's (61) de dichter den Zonnegod aan om ziekten te genezen en kwade droomen te ver- Waarlijk, met zulke voorbeelden voor oogen kan het niet meer vreemd schijnen, ok in China een Zonnegod wordt aangetroffen vereenzelvigd met een geneesheer, en , evenals in Griekenland, de zieken naar zijn tempel stroomen om genezing te erlangen. Ji Wij geven echter onze meening omtrent den Chineeschen Esculaap ten beste als J ese, en herhalen nogmaals dat wij niet in staat zijn volledige bewijzen voor verwantschap met den Zonnegod aan te voeren, doch verdere onderzoekingen in ngegeven richting verdienen ongetwijfeld aanbeveling. Want der moeite waardig t zeker een ouden Zonnegod te helpen opduiken, die in de diepte der vergetelheid t te zijn verzonken, maar die, door zich aan een Gów-Tsien-Dejten vast te klam- en, onder diens masker zich wellicht door eeuwen en eeuwen heen op den Parnassus r Taoisten heeft weten schuil te houden. Ziehier eenige der voornaamste redenen, > ons tot het stellen van onze hypothese leiden. _ Berstens de naam Pó-Sing-Tai-Tède, die „Groote God-Beschermer of Redder van t Leven”, of „Groote God-Beschermer der Productie” beteekent. Op niets beter nop den Zonnegod laat zich deze benaming toepassen. Hij is immers de bron van leven; alles wat bestaat roept hij gedurende zijn jaarlijkschen kringloop uit den oot der Aarde te voorschijn, hij is de „Groote God’, zonder wien geen voort bren- geen plantengroei mogelijk is. Hij is het die alle jaren de wereld redt en iermt tegen onvruchtbaarheid en dorheid; hij is dus de Salvator mundi van de nen en de Saotes van de dienaren van Bacchus. Nog meer versterkt ons in mnterpretatie van den naam een Chineesch schrijver, die zegt dat de titel 7èe beteekent als „de: Heer die voorzit in de productie van al wat leeft” (£ DA omschrijving, die moeielijk beter op iets anders dan op de zon van toepassing en kan. _ Hen andere naam voor de godheid is f'as-7o-Kong (%) of „Heer van het groote (°°) Numeri XXI, 8 en 9. Ren I; 115, 6. KG ü H ZE n Z £ ‚ gie Williams, „Tonic Dictionary”, bladz. 880 Bk. B Á, — JRR — Hoofdbeginsel der Natuur.” Dit hoofdbeginsel to, in het Manderijnsch ao geheeten : een woord waaraan de sekte der Taoisten haren naam heeft ontleend — moet beschouwd. worden als de onbekende, ondoorgrondelijke werkkracht des Heelals, aan welke alles wat bestaat en leeft het aanzijn heeft ontleend. Het komt dus eenigzins overeen met het Logos van de Grieksche wijsgeeren en met hetgeen Dupuis noemt #l'âme universelle. de la Nature” (%). Im dit ondoorgrondelijk beginsel der geheele schepping is de zon inderdaad de eerste, de voornaamste werkkracht; geen betere naam kon dus voor haar worden uitgedacht dan 7'ai-7o-Kong: „Heer, Koning’, of —om bij de vertaling te blijven die wij reeds elders van het woord Zong hebben gegeven (£5) — „bezielende kracht van dat universeele beginsel der Natuur.” Duidelijk schijnt dus deze naam op den dienst van den ouden Zonnegod te wijzen. Doch niet minder dan de naam geeft de groote feestdag ter eere van den god een bewijs voor zijne solaire afkomst. Deze valt namelijk op den 1öden van de derde maand, dat wil zeggen tegen het einde van de lente. De Groote God-Beschermer der Productie en van het Leven der Natuur heeft alsdan zijne voornaamste functiën ver- richt, dat wil zeggen alles is geboren en in vollen bloei, en de bevruchting van boomen en planten heeft door de gansche Natuur heen plaats gehad. Nu viert de mensch een dankfeest hem ter eere, ja men ontsteekt lentevuren en werpt zich in de vlammen ten einde zich te doen louteren door zijn gloed, waarvan het vuur, dat men heeft aangelegd, het afbeelsel is. Hier komen wij dus van zelf op een vrij sterk bewijs voor onze stelling, want het zijn juist die vuren welke men in de derde maand, en wel bij voorkeur in front van den tempel van den Grooten God-Beschermheer der Productie ontsteekt, die bijna onloochenbaar wijzen op de vereering van een ouden Zonnegod, in wien tegelijk de functiën van hoofdbeginsel van alle voortbrenging en van grooten Geneesheer der Natuur vereenigd zijn. ä | Loodra de morgenstond van den grooten dag is aangebroken, zijn priesters blootvoeters en toovenaars in den tempel reeds present. Stukken hout worden vers zameld, op een hoop geworpen en aangestoken, en terwijl een gedeelte der aanwezig e1 zich bezig houdt de opstijgende vlammen ruimschoots met houtskolen te voeden, plaatse: anderen de afgodsbeelden van den tempel in de voor hen bestemde palankijns. ; op draagt men ze naar buiten naar het met volk bedekte plein. De blootvoeters e de half-naakte toovenaars (6%) scharen zich aan beide zijden van het vuur. De be aweringen en gebeden, die deze lieden onder het rinkelen met de metalen holle ringe onophoudelijk prevelen, worden plotseling onverstaanbaar gemaakt door de invallend trommen, muziekinstrumenten en gongs, die hunne schelklinkende tonen hol en lui (**) Ook de scheppingsphilosophie van Johannes (hoofdst. I) neemt zulk een Woord of Loge aan als eerste beginsel der Natuur: „In den beginne was het Woord, alle dingen zijn door hetze „ve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is; in hetzelve was het levet ven het leven was het (zon) licht der menschen”, enz. hb (**) Bladz. 29, 31 en 65. (°°) Zoo aanstonds zullen wij op deze belangwekkende klasse van lieden terugkomen. — 221 — er het tempelplein weergalmen doen om den godsdienstigen waanzin van het volk te ogen. Op dit oogenblik treedt een Taoistische priester, gehuld in een tot op grond afhangend ceremoniekleed, uit het volk te voorschijn, ten einde door het 1 met een mengsel van zout en rijst (°7) het vuur te zuiveren en kwade invloeden ten eruit te jagen. Nauwelijks is deze plechtigheid geëindigd en de brand- een weinig ineengestort, of de toovenaars steken zich korte messen door de en in het vleesch van de bovenarmen; half naakt em met loshangende haren 1 zij zich bloedend in het midden van het vuur; hevig wordt daarbij op de geslagen en de priesters en blootvoeters volgen hen in wilde razernij. Intusschen t een der priesters, onder het uiten van bezweringen en tooverspreuken, met een zi mat hevig tegen den grond aan alle kanten van het vuur. Hij wil hier- Ee neergehurkte onzichtbare spoken uiteendrijven en verjagen (9): de omstanders de draagstoelen met de afgodsbeelden op de schouders en verscheidene malen ereen wordt het vuur door den ganschen stoet doorkrmust, totdat het tijd wordt Lim feestprocessie te gaan stellen en in optocht door het tempelgebied te trekken. ra deze plechtigheid, die túh-hée (°°) of „vuurtrappen’’ heet, geëindigd is, stroo- de omstanders toe om de asch te bemachtigen en in den haard te steken : — wij jen vroeger (7°) reeds trachten te verklaren waarom. Na hetgeen reeds over een dergelijke plechtigheid in onze verhandeling over 1 1den van de eerste maand gezegd is (”!), behoeven wij weinig meer omtrent e beteekenis van het vuurtrappen hier bij te voegen: klaarblijkelijk heeft men hier B doen met een overblijfsel van den ouden zonnedienst en met een tak van hetzelfde me, dat in het godsdienstsysteem van de Parsen en Assyriërs, de Grieken en ien zulk een groote rol vervulde (7%. Zoowel het tijdstip van den dag waarop Bes (°°) Deze plechtigheid heet 15-jón-bi ord fli 5 fp „zout en rijst strooien.” Waarom juist tot eh wegnemen van kwade invloeden rijst en zout worden gebruikt is niet heel duidelijk : wellicht moet deze ontsmettingsmiddelen beschouwen als een belastingartikel in natura, opgebracht om de dwilligheid der geesten en demonen een weinig te temperen. Het is opmerkelijk, dat onze eigene bezweerders in Puropa zich dikwijls van erwten bedienden tot het uitdrijven van spoken. Bij mllende gelegenheden worden de Taoistische priesters o pgeroepen om met rijst en zout een huis erf te reinigen, o. a. terstond na een begrafenis, wanneer de stoet naar het sterfhuis is terugge- . Het volksgeloof in de kracht van dit zuiveringsmiddel is zeer sterk, en niet zelden werpt een rouwdrager, die een huis is binnengetreden, bij het heengaan een handvol zout en rijst na, er kan men een manend huisheer of een schuldeischer niet beleedigen, dan door hem bij het n van het huis op dezelfde wijze te bedienen. Dit is zooveel gezegd als: „gij zijt een onge- gel en de verpester van het geluk mijner woning!’ — eene beleediging die de Chineezen s ernstig opnemen en zeer euvel duiden. __ (@) Sai-hong sak tsjhióh Eis Ze Fk 5, „de priester slaat met de mat” pleegt of , volk menigwerf schertsende te zeggen tegen iemand, Ee. sterk zijne krachten inspant : — een spot- e toespeling op den priester, die bij het slaan met de mat al zijne krachten en kunsten bij el- ler haalt om zooveel mogelijk het vuurtrappen zonder brandwonden te doen afloopen. CD B WR C°) Bladz 108. (*) Bladz. 106 en volg. (7*) Bladz. 172 en volg. — 223 — het wordt gevierd. de morgenstond, als het jaargetij waarin het plaats heeft, namelijk de lente, wijst ten duidelijkste op de betrekking, die tusschen de lentevuren en het zonnevuur des voorjaars moet bestaan (7%. Het is waar dat ook op de feest dagen van verschillende andere afgoden voor de betrokken tempels vuur wordt getrapt, maar toch blijft het een feit dat men bijna uitsluitend in de lente deze plechtigheid verrichten ziet, en veel zeldzamer in een der drie andere jaargetijden, althans voor zoover onze ondervinding toelaat daarover te oordeelen. En dat het vuurfeest bij voorkeur voor den tempel van den Grooten God des Levens wordt gevierd, en liefst op den Iden van de derde maand, bewijst vooral vrij sterk hetgeen wij willen doen uitko- men, namelijk dat die God des Levens niets anders is dan de Zonnegod van dit ge- deelte van het Rijk, vereenzelvigd met een beroemd geneesheer, evenals de Esculaap der Grieken en de Christus van de Christenen. Ook in de processie, die zoo aanstonds zal beschreven worden, zal men nog enkele punten aantreffen, die vermoeden bevestigen en steunen. Wellicht heeft Clavel ongelijk wanneer hij beweert, dat het luantarenfeest der Chineezen zijn oorsprong heeft te danken aan het vuurfeest, hetwelk men bijna over al elders ter wereld op het tijdstip van het zomersolstitium viert (7%). Beter had hij ongetwijfeld gedaan met te zeggen, dat èn Luantarenfeest, èn Johannesfeest, èn het” vuurfeest der Chineezen op het einde van de lente drie takken zijn van een en den- zelfden stam, namelijk van de vereering van het zonlicht. Treffend is dan ook de ge- lijkenis tusschen het vuurfeest, waarmede in Europa en in Hindostan de zon van het midden van den zomer in haar toppunt van kracht en glorie wordt verheerlijkt, en dat waarmede de Chineezen hun bezielende lentezon begroeten. Ten einde den lezer in staat te stellen zelf te oordeelen, laten wij hier eene aanhaling volgen uit Clavel's werk (75), waarin met levendige kleuren wordt geschilderd hoe teken jare op den 2Asten Juni op het platteland van Frankrijk den zoogenaamden Johannesnacht feeste- lijk wordt herdacht. Men vergelijke die aanhaling met hetgeen door ons over het vuurfeest der Chineezen is gezegd. | „Cette fête continue d'être en pleine vigueur dans le midi de la France, et dans (?*) „At Dijon, in Burgundy, it is the eustom upon the first Sunday in Lent to make large „fires in the streets, whence it is called Firebrand Sunday. This practice originated in the proces-_ „sions formerly made on that day by the peasants with lighted torches of straw, to drive away, as — „they called it, the bad air from the earth”:— Brand, „Observations on Popular Antiquities”, — bladz. 51. : „In the month of May the citizens of London of all estates, generally in every parish, and — „in some instances two or Ahree parishes joïining together, had their several mayings, and did fetch „their may-poles with divers warlike shows; with good archers, morrice-dancers, and other „devices for pastime, all day long; and towards evening they had stage-plays and bonfires in the „streets :” — Stow, „Survey of London”, bladz. 80; ap. Strutt, „Sports and Pastimes”, boek IV, hoofdst. III, 15. (7*) „Histoire des Réligions”, boek 1, hoofdst. 11, bladz. 226. (7°) Op. et loc. cit, bladz. 225. — 223 — npagnes de la Lorraine et de l'Alsace. Le 23 Juin, après le coucher du soleil, tt amoncelés, au milieu de la place du village, des fagots, des bourrées ou des er ts, élevés en pyramide, et surmontés d'une touffe d'herbes odoriférantes, ap- eommunément „les herbes de la Saint-Jean.” Le curé et le maire, et, à dé- de celui-ci le plus ancien du village, suivis d'un grand nombre d’habitants, gent processionellement, précédés de la croix, du sacristain et des enfants de rp mettre le feu au bucher. Pendant que le feu pétille, et que la flamme s’élance Fair. le cortège rustique fait plusieurs tours en récitant des prières; puis le curé le Jeu, et se rétire avec son clergé dans l'ordre où ils sont arrivés. A peine se D t-ils éloignés, qu'une foule d'hommes, de femmes et d'enfants s'empressent autour feu, y passent et y repassent plusieurs fois des couronnes de fleurs, des rameaux et arrachent les morceaux de bois à demi-brulés. Ces couronnes, ces rameaux, morceaux de bois sont précieusement conservés. Le lendemain, les couronnes et _ rameaux sont attachés au-dessus des portes extérieures des habitations (7°), au met des cheminées, ou portés dans les champs de blé ou de vignes, comme des servatifs contre le tonnerre et la grêle. Autrefois, en Angleterre, le jour de cette toutes les maisons étaient illuminées (77), le lendemain, elles étaient parées 8 bouquets et de guirlandes, de branches et de feuillages. Ces bouguets et ces guir- , ou, sì l'on veut, ces herbes de Saint-Jean, se composaient de lis blancs, de er sauvage, de bouleau vert, du grand fenouil, et de la fleur jaune du mille- ais. „/lIl est Àà remarquer, dit un écrivain, que le nom vulgaire latin de cette nière plante ‚est Fuga daemonum, c'est-à-dire l'herbe qui met en fuite les dé- AM 4 ee _ Nog voegt Clavel hieraan toe, dat men niet alleen kruiden en bloemen met zende eigenschappen haalde door de vlammen, maar dat zelfs welen in eigen per- zich door den brandstapel wierpen met een of meer dier planten in de hand. En | (78) vermeldt, dat ook in Engeland allerwege Johannesvuren of zoogenaamde onfires” werden aangelegd; dat men er doorheen sprong en romdom langs danste en pg van het brandende hout met zieh nam naar huis, ja dat men in lerland er zelfs (7) Later, in onze beschrijving van het feest van het midden van den zomer (5den van de aand, $ 1) zullen wij doen zien, dat een dergelijk gebruik op ongeveer hetzelfde tijdstip van ook in China in zwang is. Dit is dan ook een reden te meer waarom wij het hier boven- citaat in zijn geheel wedergeven. 4) In Foehkjen viert men eveneens. een illuminatiefeest in den loop der vijfde maand, waar- vereering van de zomerzon van het solstitium ongetwijfeld niet vreemd is Gedurende de volgen op het feest der Drakenbooten (Sden van de vijfde maand) ziet men dikweref op er schuiten met lampions behangen heen en weder varen. Zij zijn met vroolijke groepjes die zich in de maneschijn verlustigen met eten, drinken ev muziek. Op sommige der vaar- worden zelfs wel tooneelstukken opgevoerd. Zulk een waterilluminatie beschouwt het volk voudig als eene ontspanning en heet „op den stroom dwalen” (óe-hang Nii EE, of vin schuiten Un mn” ióe-tsóen N/:8 Jt, — 224 — de jonge mannen en meisjes doorheen liet gaan tezamen met het vee. Ook door de does wordt tegen het zomersolstititum een vuurfeest gevierd. De vromen, die e aa deel willen nemen, onthouden zieh van vrouwen en vasten langen tijd, en moeten gedurend de zeventien dagen, die het feest voorafgaan, onder den blooten hemel slapen. Ts da het oogenblik gekomen , dan smeren zij zich in met koemest en tooien zich met bloemen ; he vuur wordt ontstoken, en de priesters met de afgodsbeelden en een groote menigte volk trekken in processie rond de vlammen onder het uiten van toepasselijke gebeden en bewees ringen. Herst dan werpen zich de tapaswi in den brandhoop, en hoe grooter hun gods vrucht en waanzin zijn hoe langzamer zij loopen , ja sommigen dragen zelfs hunne kindere met zich mede in de armen of op den rug. Wanneer deze soort van boetedoening © zuivering afgeloopen is, schieten de geloovigen toe om een gedeelte van de asch te bes machtigen en eenige der bloemen, die de godvruchtige vuartrappers tooien, meester te worden, wel overtuigd dat deze heilige relieken , im hunne huizen bewaard, daaruit all kwalen verjagen en alle slechte invloeden keeren zullen (7°). ä Men ziet dus, dat het ontsteken van vuren ter eere van den Zonnegod, waar bij men zich im de vlammen werpt met het doel zich te louteren en te heiligen ix den gloed, een gebruik is dat van de meest verwijderde kusten van China af to in ons eigen vaderland toe is verbreid. Men treft het aan in Spanje en Portugal, ú Italië en Duitschland, onder alle Slavische en Skandanavische volken en tot zelfs im Him dostan, zoodat het gezegd kan worden daar te staan als eene onwraakbare getuigent voor de verwantschap van de volksgewoonten en voor de eenheid van oorsprong var allen godsdienst, namelijk vereering der Natuur en van de zon als hoofdagent van Hare werkkracht. Thans dient nog een enkel woord over de beteekenis van dat trappe im het midden te worden gebracht. Behalve dat men, door de ceremonie te doorloopen, « kracht, het leven van de zon deelachtig worden wil, beschouwen de meeste Chineezen d plechtigheid als een soort van reiniging des lichaams. Vandaar dat de toovenaars die bij het vuurtrappen gewoonlijk den toon aangeven, van te voren eenige dage vasten, opdat toch alles wat onrein is uit het lichaam moge worden verwijderd en 7 het lentevuur, dat afbeeldsel van het reime, het zuivere zonnevuur des Hemels, nie bezoedelen. Merkwaardig is het, dat ook bij de volkeren, die het oude Joodsche lan omringden, een dergelijk denkbeeld schijnt te hebben voorgezeten. Althans men lees in het tweede Boek der Koningen (89), dat de Koning het dal Thofeth werontrevnagd os en wel met geen ander doel dan om te beletten, dat nog iemand zijn zoon of docht voor den Moloch door het vuur zou doen gaan. Nu was deze Moloch de oude Zon negod, te wiens eere de Syriërs, evenals de Ieren van den modernen tijd ($*), onder ee (?°) Clavel, op. cit, boek I, hoofdst. 11. (C°) XXII 10 (*” Zooeven, bij noot 78. Vallancey zegt in zijn „Essay on the Antig of the Irish Language” (1772), dat op den Isten Mei de Druiden al het vee door de vuren dreven, einde ze voor den duur van het loopende jaar tegen ongemak te vrijwaren. Dit heidensche gebru wordt thans nog in acht genomen in Munster en Connaught, waar zelfs de geringste dorpeling af —:25 — Nn der godsdienstig voorwendsel de kinderen door het vuur lieten loopen (8%) en die, ooals hij onder de gedaante van een hol beeld met den kop van een stier door de hagers werd vereerd, niets anders was dan het afbeeldsel van de zon in het voor- mt, hetwelk ongeveer veertig eeuwen geleden door het sterrenbeeld den Stier | ingenomen. De uitgestrekte armen van het beeld waren zoodanig aangebracht, de offeranden, die er in geworpen werden, van zelve vielen in het vuur, dat inwen- was aangelegd: men danste in het rond met hevig geschreeuw en geraasmakende muziek ten einde het gillen van de menschenoffers te verstikken, die in de ingewan- en van den afgod den vuurdood ondergingen. Zoo werden, toen Agathocles op het unt stond Carthago te belegeren, tweehonderd kinderen van de beste huizen door de ers der stad zelven in het holle beeld van den Moloch geworpen, ten einde de van den machtigen afgod te bekomen in den ophanden zijnden krijg. Ter eere van Moloch, dien Zonnegod, liepen de kinderen der Ammoniten en der Syriërs door vuur, evenals thans in China nog de toovenaars en blootvoeters doen; doch tot zer hebben de Chineezen nooit hunnen godendienst verlaagd en misbruikt, dat zij gemaakt hebben tot een wettiger van misdaden en menschenmoord, ten minste in enkel hunner boeken treft men het geringste spoor van menschenoffers aan. Vol- Virgilius trokken de aanhangers van Apollon, den Zonnegod die in Italië werd beden op den berg Soracte, over gloeiende kolen, blootsvoets, zonder zich te anden, en stroomde jaarlijks een menigte volks daarheen om van dat tooneel getuige e zijn (#5); — doch op nog meerdere punten van overeenkomst tusschen den ouden jenst van het Westen en dien van den huidigen dag in China behoeven wij niet e wijzen om te doen uitkomen, dat beide niets zijn dan een vereering van de zon, n wier zuivere stralen men zich wenscht te louteren door zich te werpen in de vlam- nen van het vuur, dat als zinnebeeld van dat reine hemelvuur is aangelegd. Zelfs et verbranden der lijken, dat bij vele volkeren der Oudheid zoo sterk in zwang was 1 door sommige slechts aan vorsten en rijksgrooten werd gegund, vindt waarschijnlijk grondslag in deze denkbeelden omtrent het zonnevuur. Want stellig moet de ronkelijke mensch, meer nog dan de tegenwoordige, het verbranden als een hei- nnis hebben aangemerkt, ware het niet dat zijn vooroordeel in dit opzicht door denkbeelden ware overheerscht. Men wilde namelijk den doode doen opgeno- sn worden in den schoot van de hoogste godheid der Natuur, van den Zonnegod elven, van wien alle aardsche vuur en warmte een uitvloeisel is. Het Suttiisme, dat iet alleen in Hindostan, maar ook in onze koloniën op Bali en Lombok welig bloeit, Tas lien dag nog hetzelfde doet op denzelfden bijgeloovigen grond. — Bij de oude Parsen werd ieder boren kind boven het vuuraltaar gehouden, ten einde het te louteren en te heiligen: — Clavel boek IV, hoofdst. 1. _ 2) Maimonides, boek III, hootdst. 38. Rt Men leze de belangwekkende dissertatie omtrent den Moloch en andere Zonnegoden in Du upuis , „Origine des Cultes’”’, boek III, hoofdst. 18. 16 » — 226 — staat, volgens Kirker (#4), vermoedelijk mede met dezelfde begrippen in verband. De vrouwen en slaven werpen zich met hunne bezittingen en rijkdommen in den brand- stapel om dezelfde reden waarom de Carthagers zich vrijwillig in de armen van den brandenden Moloch wierpen:— zij wenschen met den doode te worden gereinigd en opgenomen in de armen van den Zonnegod, in het bovenaardsche Rijk des Lichts, alwaar geen geest der duisternis ooit den schepter zwaait (%5). — Wij dienen nu echter met een enkel woord iets aan te voeren omtrent de toovenaars, die meermalen in bovenstaande regelen zijn opgetreden. Zij behooren ongeveer tot hetzelfde slag van lieden als de blootvoeters, die men als hunne helpers en volgelingen kan beschouwen, en worden, evenals dezen, ver ondersteld incarnaties van de hemelsoldaten te wezen. Zij heeten derhalve door hoo- gere wezens bezield te zijn, en schijnen zulks te willen toonen door zich vrijwillig aan allerlei martelingen te onderwerpen, welke de macht van den god, die in hen zetelt, hen zoogenaamd in staat stelt te verdragen. Zij steken zich messen door de wangen, doorboren zich de bovenarmen met priemen (86) en hakken zich bij de godsdienstige plech- tigheden met een zwaard of een houten bal met spijkers (87) over de schouders heer in den naakten rug. Hunne volgelingen, de blootvoeters, trachten hun daarbij wel is waar het lichaam te bedekken met een zwarte vlag, die aan een stok bevestigd is, maar dit belet niet dat de toovenaars zich toch hevige wonden toebrengen, terwijl zij steeds gebaren maken als of zij zich aan de beschermende vlag willen onttrekken. Zul- ke bloederige schouwspelen maken natuurlijk eenigen indruk onder het volk, hoewel veel minder dan men zou verwachten, aangezien hunne veelvuldigheid oorzaak is, dat men er meer met onverschilligheid dan met schrik of afschuw op ter neder ziet Voor het meerendeel zijn de toovenaars lieden, die van het opluisteren der afgodsfeesten hun beroep maken, en dan ook ruimschoots door de tempelbeheerders voor hunne diensten worden betaald. Ben halve dollar voor ieder mes, dat zij zich in het liehaam steken, is de gewone belooning , en hunne andere lichaamspijnen worden naar evenredigheid betaald: zelfs houden rijkere tempels, zegt men, er wel vast bezoldigde toovenaars op na. Het volk gelooft dat de wonden, die zij zich toebrengen, binnen een onmogelijk korten tijd genezen door de kracht van den god, die in hen zetelt, doeh over het algemeen wordt met minachting op hen neergezien en blijven de too- venaars, niettegenstaande hunne voorgewende bovennatuurlijke godsbezieling, in het oog. meermalen de lijken verbrand en de asch in zee geworpen: — Clavel, „Histoire des Réligions”, boek IV, hoofdst. 2. J (£°) Men noemt dit fshah hoen-tsiùng-thdo ri E us ET] * „het hoofd van den (he- melschen) legerbevelhebber insteken”, wellicht omdat de messen bij wijze van heft voorzien zijn van een woesten kop: het afbeeldsel van die bovennatuurlijke krijgslieden waarschijnlijk. k (57°) Zulke ballen heeten 45/Aò-kide ii Ek of _doornballen. Zij zijn ook wel gemaakt van stevig ineengewikkeld stroo, 4 ' — 227 — des volks toch behooren tot het geringste slag van lieden, dat bestaat. Men noemt hen gewoonlijk ki-tóng (?%) „tooverjongens’’, of táng-tsí (*°) vjongens.” ke. Wij keeren thans tot de processie, waarvan wij zoo lang zijn afgedwaald ge- st, terug. Zooals gewoonlijk werd ook hier de stoet geopend door een bende straat- ens van het smerigste allooi, alsmede door een half dozijn blootvoeters, met vuile moniehoeden op het hoofd en vlaggen en lantarens over de schouders. Zulke pen ontbreken in China bijna nooit in een processie ter eere van een god (°°). _Vlag- en vaandeldragers waren verder in den stoet zonder. eenige orde of regeimaat rspreid, en papieren lantarens werden in menigte rondgedragen, niettegenstaande het er dag was en de zon in volle glorie aan den hemel scheen. Van afstand tot and in den trein bewogen zich muzikanten met roode mantels in zooverre zij huur- en, en in hunne beste kleederen gestoken voor zoover zij dilettanten waren; zij den afgewisseld door fraai gekleede kinderen te paard en door wagens, met groen en bloe- men, takken en boomen versierd. ‘Te midden van dat groen waren meisjes , en jongens als meisjes verkleed, gezeten: allen gedost in hemelsblauw gewaad (°*). Zij deden ons onwille- surig denken aan het voorjaarsgroen en de blauwe maagdelijke lucht van de lente : de kin- deren van dien Grooten God-Beschermheer der Productie , die juist zijn scheppingstaak van voorjaar heeft ten einde gebracht, en wien thans door de processie lof en dank wordt toe- racht. Nog herinnerden die jonge, in het blauw gekleede meisjes-ons aan de Vestaalsche agden van den Romeinschen zonnedienst. Verscheidene van die wagens, met groen bloemen opgesierd en blijkbaar door vereenigingen van vromen uit de buurt ge- schonken, bewogen zich in den stoet, doch de liefelijke indruk, door dit gedeelte van trein teweeggebracht, werd niet weinig verstoord door het smerig voorkomen der goelies, die, zonder eenig uniform of kenmerkend kleedingstuk aan, in vuile plunje, blootshoofds en met. naakte beenen zich voor de wagens hadden gespannen. Daar kwamen de half ontkleede toovenaars aan, met hunne satellieten, de blootvoeters, rond zich heen. Zij hadden zich messen in de bovenarmen en de wangen gestoken en hakten ieh met korte zwaarden door de loshangende haren heen zware wonden in den rug, de bescherming van de zwarte vlag der blootvoeters hielp niet veel. Eenigen en zich groote slangen om den hals en om het lichaam kronkelen en lagen uitge- strekt op draagstoelen, waarin scherpe spijkers met de punten omhoog geslagen wa- fen, of zaten in stoelen, waarvan zoowel zitting als rug uit messen was samengesteld ;— anderen geeselden zich met kogelzweepen en spijkerballen, sneden zich het B hl ECE T. 4 (°°) Plinius (boek VIII, hoofdst. 46) verhaalt, dat kinderen ook volgden in den stoet wan- de Zonnegod Apis in optocht rondgedragen werd, en dat die kinderen liederen zongen en de st konden voorspellen. (**) Hoe deze wagens, die zeer dikwijls door draagbare stellages worden vervangen, heeten, is reeds in onze verhandeling over den l5den van de eerste maand gezegd. (Zie bladz. 112). (©) Zulk een stoel is te zien in het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij werd door de politie verbeurd verklaard iu de afdeeling Montrado, ter — 228 — voorhoofd open, zoodat het bloed hun langs borst en aangezicht liep, of waren te paard gezeten met zwartgemaakte aangezichten, ten einde de kwaadwillige spcken uit den omtrek te verdrijven. Nog anderen eindelijk hadden zich een dikke naald gesto-_ ken door de tong, spuwden het bloed nu en dan wit op een vel papier en wierpen of reikten dit den omstanders toe, die zich beijverden zulk een bloedig amulet mees- | ter te worden. Want het bijgeloovige volk plakt het gaarne boven den ingang van het huis ter verjaging van kwaadwillige geesten en demonen, wier natuurlijke vijand de godheid is, die den toovenaar bezielt. Moeielijk is het na te gaan, waarom het tot het wezen van den toovenaar schijnt te moeten behooren zich op allerhande wijzen te kwellen en te martelen. Het is waar dat ook bij meer andere oude volken onder de priesters de gewoonte bestond zich bij het verrichten hunner godsdienstplechtigheden te verminken, doeh dit geeft niet veel helderheid in deze zaak. Bij het vieren der mysteriën van Bacchus, den Zonnegod met de hoornen van den stier, hielden de priesters, evenals in China _ de toovenaars bij het vereeren van den Grooten God-Beschermer van het Leven doen, slangen in de handen en lieten die kronkelen boven hunne hoofden (°°); — ook de priesters in Phrygië vierden hunne feesten met loshangende haren en zwaarden in de hand, en brachten zich zware wonden op het lichaam toe. Hetzelfde deden de pries- ters der godin Isis em die in Assyrië en het oude Griekenland (°*), zonder nog te spreken over de Baälpriesters uit het Boek der Koningen (°°), die zich met messen en priemen in het lichaam staken om hunnen god tot mededoogen te bewegen: „geheel naar hunne wijze,’ zooals de Bijbel nog uitdrukkelijk zegt. Ook de Mexi- caansche priesters verminkten en martelden zichzelf ter eere van hunne afgoden (°%). Alhoewel nu bij die verschillende priesterkasten waarschijnlijk de meening voorzat, dat zij zich door zelfkastijding van de gunsten en het medelijden van de goden, die Wester-Afdeeling van Borneo. Drie messen of zwaarden vormen den rug, drie de zitting, drie de voetbank en één aan weerszijden de leuning, en allen zijn met het scherp naar den zittende gekeerd. IJzeren ringen zijn aan beide kanten bevestigd, en dienen om draagstokken in te steken. Ook een kort tweesnijdend zwaard waarmede een toovenaar zich verwondt, een zilveren naald waarmede hij zich in de ooren of wangen steekt, en een bal van klei met rotting omvlochten waar= uit ijzeren spijkerpunten steken, zijn in hetzelfde Museum aanwezig. Verg. den Catalogus, druk III, A, Nos. 169, 173, 174 en 175. Toovenaarstooneelen schijnen, en zeer terecht, steeds in onze koloniën door het Bestuur te worden tegengegaan en te zijn verboden. Zerecht, zeggen wij, omdat — het wanstaltige en weinig zielsverheffende van zulke tooneelen nog daargelaten — zij maar onze meening weinig of niets met eigenlijke godsdienstige gebruiken te maken hebben. De lezer beoordeele dit zelf uit hetgeen door ons reeds is, en nog zal worden aangevoerd. Daarentegen zouden zij wel in tijden van gisting bron- nen kunnen worden van agitatie onder leiding van door hoogerhand geïnspireerden, en ieder Goe vernement doet best zulk soort van wezens op een afstand te houden, daar, zooals de Geschiedenis steeds heeft geleerd, het tegen goden of wat daarvoor doorgaat, moeielijk vechten is. (°°) Dupuis, „Traité des Mystères” deel III, 2. (**) Dupuis, op. ef loc. cit. (°°) 1, hoofdst. 18. (**) Clavel, „Histoire des Réligions”, boek III, hoofdst. 5. rn j dienden, konden verzekeren, zoo kunnen wij toch moeielijk gelooven, dat bij het isme van zuidelijk China ooit een dergelijke bedoeling zal hebben bestaan. De ijk geluk der menschheid op den voorgrond, dan dat zij lichamelijke kastijding en zelfverminking prediken zou. Men zal de toovenaars daarom veeleer moeten be- schouwen als een soort van fanatieke dweepers, door de priesters in den arm geno- ‚om het domme volk diets te maken dat het inderdaad heeft te doen met ennatuurlijke wezens, die slechts den menschelijken vorm hebben aangenomen om stoet van den afgod in zichtbare gedaante te kunnen volgen. Zij verhoogen rdoor het godsdienstig prestige van den optocht, omdat zich nu in den vorm van toovenaars werkelijk geïncarneerde goden daarin bewegen, die in verschillende om- digheden des levens, waar menschelijke raad te-kort schiet, kunnen worden adpleegd en te hulp geroepen. Straks zal met een enkel voorbeeld worden toe- ht, hoe van de macht der toovenaars door den somtijds wel wat al te practischen nees wordt gebruik gemaakt om zich in wanhopige ziektegevallen en dergelijke pmstandigheden uit den nood te redden, en daaruit een nieuw bewijs geput worden hoe bevordering van het materiëel geluk in alle opzichten in het Taoisme, tot fs met betrekking tot de toovenaars toe, op den voorgrond treedt (°). Wij zul- len er dan tevens iets bijvoegen over de vrouwelijke geïnspireerden, die in sommige gevallen als somnambules en mediums optreden. Het kerven en kwellen van het lichaam zou dan moeten dienen om het volk te doen ge- looven, dat er werkelijk een godheid in het lichaam van den toovenaar is gevaren, en dat deze rom geen pijn gevoelen, noch nadeeligen invloed van zijne wonden ondervinden kan. lele martelaren der Christelijke kerk beweerden eveneens tegen lichaamspijnen bestand te zijn doordien een hooger wezen hen bezielde, sterkte gaf en kracht; doch godsdienstig delirium is een groote macht: dat kumnen zoowel de Christelijke martelaren als de 4 Chineesche toovenaars getuigen. De laatsten gaan echter nog verder, en beweren “dat hunne wonden met verbazende snelheid genezen. Zij bedekken ze daartoe een papieren amulet, waarop geheimzinnige letterteekens zijn geschreven, drin- als medicijn water of een anderen drank waarin de asch van zulk een toovermid- is gemengd, doch versmaden ook de meer practische zalfjes en pleisters hoogst- waarschijnlijk niet. } Voor het overige was de stoet doorvlochten met boertige vertooningen, dwaas- heden, potsen en kluchten van allerlei aard, die volstrekt niet gezegd konden worden m overeenstemming te zijn met het karakter van een godsdienstigen optocht (°%). Ben _ __(°%) Op dezen karaktertrek van den Taoistischen godendienst is bij een vorige gelegenheid ladz. 145) reeds gewezen, en zal in de slotverhandeling van dit werk nog worden teruggekomen. ü _ (°°) Iets dergelijks had plaats in het oude Griekenland op den zesden van de negen dagen, die aan de viering der mysteriën van Eleusis ware gewijd. Ben optocht werd alsdan gehouden. ter van den god Bacchus, waarbij zich de ingewijden eveneens potsenmakerijen veroorloofden : — upuis, „Traité des Mystères”, deel III, 2. — 280 — lange troonhemel. in den vorm van een verbazenden schorpioen en vervaardigd uit platte stukken hout, die door scharnieren waren vereenigd , werd op lange staken rond- gedragen. Het gevaarte vertoonde ook kop en pooten, en was van boven over zijne gansche lengte overdekt met een tent van rood doek, waaronder jonge meisjes en kinderen waren gezeten in hemelsblauw gewaad: — gongdragers gingen vooraf en een _ hevig schreeuwen en geraas kondigde de aankomst van het monster aan. Hierop volg- den eenige wagens, elk beladen met een kleinen Brusselschen schommel waaraan echter, _ in plaats van bakken, knapen waren gehangen , van top tot teen gewikkeld in kleederen en lappen, die alleen het aangezicht zichtbaar lieten. Wat verder in de processie zeer de aan- dacht trok was een man, die zich op een eigenaardige manier zóódanig had weten te maske- ren, dat hij een vrouwspersoon met een Xantippe-gelaat voorstelde, hetwelk op den rug van _ haren echtgenoot rondreed en dezen nu en dan duchtige klappen in het aangezicht toediende. Het bovenlijf van den man en de beenen van het vrouwspersoon waren namelijk kunst matig aangebracht, doeh zóó bedriegelijk nagebootst, dat de vermomming eerst bij eene aandachtige beschouwing van nabij im het oog kon vallen. Deze geheele vertoo- — ning had blijkbaar niets anders ten doel dan de zeden der op het eiland woonachtige Europeanen, onder wie de vrouw zulk een groote rol speelt, op Chineesche wijze te persiffleeren. Wen eindje verder in den stoet wandelde de taoistische hoofdpriester in groot pontificaal. Doch zoo men meent dat hij in godsdienstige houding, of met de gewone vroomheid op het gelaat die bij alle priesterkasten van de wereld zoo in de mode is, medewandelde, dan vergist men zich: — hij had voor elk der omstanders, dien hij kende, een vriendelijken glimlach en een knikje over, kneep nu en dan de kinderen op den rug der toegestroomde vrouwen welwillend in de wangen en deelde zelfs koekjes en lekkernijen onder hen uit. Maar om de afgodsbeelden, die achter hem — aankwamen, bekommerde hij zich geen zier. Hen lange rij van draagstoelen, vol van verguld en bontgekleurd snijwerk en met de goden erin, besloot den stoet, doch het waren ook hier wederom koelies van het gewone smerige allooi. die ten getale van acht voor elken stoel gespannen waren. Nu en dan stonden zij een tijdlang stil totdat zich voor hen een groote gaping had gevormd; dan schoten zij zoo snel hunne voeten \ hen konden dragen vooruit om die wederom aan te vullen, met het doel, naar men zegt, om de spoken, die langs den weg mochten dwalen, door die onverwachte verschijning van den afgod te verschrikken en aldus de buurt te bevrijden van hunne verpestende tegenwoordigheid. Doch ontstichtend is dit voor een Europeaan nog minder dan be- lachelijk, wanneer hij ziet hoe bij zulk een wedren een der dragers in zijn wilde haast struikelt, de draagstoel met dragers en al met hem over den grond tuimelt en de dui- zenden toeschouwers het uitgillen van pleizier. Zóó springt men im China met de goden om; doch hetzelfde volk dat zich heden in die tooneelen heeft verlustigd, loopt wederom morgen naar hun tempels om wierook te offeren en hun raad t vragen voor de toekomst. 8 Het spreekt wel van zelf, dat in bovenstaande regelen niet alles is aangehaald Cal wat alzoo in een afgodsprocessie is te zien. De optochten ter eere van de verschil- — — 231 — goden wijken natuurlijk steeds hemelsbreed van elkander af en zijn altijd onder- rpen aan gril en smaak: wij vermeenen zelfs dat een eenigzins volledige beschrij van de veelsoortige Chineesche processies wel een boekdeel zou kunnen E doch het bovenstaande moge tot het verkrijgen van een algemeen denkbeeld voldoende wezen. Ter wille van de volledigheid dient echter nog gewezen te worden p een paar andere uitingen van godsdienstige dweeperij, waarvan men op den feest- ig van een afgod voor diens tempel getuige kan zijn, namelijk het beklimmen van le messenladder en het passeeren van de messenbrug: twee plechtigheden, die respec- ievelijk bekend staan onder de namen #sioe't-to-lhoei (9%) em hèe-to-hió (19). De messenladder is soms meer dan zes ellen hoog en samengesteld uit twee taande bamboestijlen, waaraan bij wijze van sporten messen of zwaarden zijn be- tigd met den scherpen kant naar boven. Dikwijls is op elk mes een papieren ulet geplakt, dat zoogenaamd dienst doet als bezweerder, maar waarschijnlijk niets nders ten doel heeft dan de botheid voor het oog van de omstanders te verbergen. Je toovenaars, die de ladder zullen beklimmen, moeten — zooals trouwens in elk geval eenige heteekenis, waarin zij dienst doen — eerst een soort van reiniging door sten ondergaan alvorens zij tot de plechtigheid worden toegelaten. Zij zonderen zich toe af in een huisje, dat speciaal tot dat doel is ingericht, en verblijven er een dagen zonder eten, en zonder iets anders te drinken dan thee of water ; — zij urmelen er hunne gebeden en bezweringen, en komen er niet uit voordat de feest- g aangebroken is en zij zich half uitgeput van honger op de ladder moeten begeven. aurlijk gelooft nu iedereen, en zij zelven wellicht ook, dat een geest in hen ge- np is. Niet zelden van top tot teen met papieren amuletten behangen, klimmen onder het aanhitsend geroffel van trommen en gongs langs de eene zijde van de lder op, werpen tooverpapieren met geheimzinnige letters en teekens onder het volk, aren langs de andere zijde wederom af. De omstanders achten zich in den regel gelukkig indien zij zulk een amulet kunnen machtig worden, omdat zij gelooven t bezit ervan hen in staat stelt dezelfde kracht te verkrijgen, die aan den too- door de godheid, die in hem is gevaren, wordt medegedeeld. __De messenbrug is eigenlijk niet veel anders dan een horizontaal liggende mes- der, en de plechtigheid van het passeeren wordt slechts zelden vertoond. Ook heide ceremoniën bijna nooit tezamen plaats bij gelegenheid van een en dezelfde npelplechtigheid. Het raadplegen van goden en toovenaars bij ziekte. Bezwaarlijk kunnen wij van t onderwerp der toovenaars afstappen, zonder met een enkel voorbeeld te hebben aan- oond hoe het volk practisch nut uit hen poogt te trekken, of althans uit de d, door wie zij voorgeven bezeten te zijn. Wij willen namelijk doen zien, dat zeker opzicht de rol vervullen van de priesters in den tempel van Pluto en Cora — 232 — te Acharaca, die hunnen patienten de geneesmiddelen voorschreven, welke hen in hunne droomen waren onthuld. Dikwijls ontmoet men in de straten een viertal toovenaars, met een draagstoel, waarin het beeld van den een of anderen afgod is geplaatst, op de schouders. Nu eens staan zij plotseling stil alsof zij aan den grond waren genageld, dan weder bewegen zij den palankijn met het bovenlijf voor-en achterwaarts zon- der echter een voet te verzetten, en dan weder schieten zij eensklaps vooruit in een draf, zoo snel hunne voeten hen maar dragen kunnen. Zij doen dit om te toonen, dat de bewegingen, die zij maken, onafhankelijk zijn van hunnen eigen wil, en dat het de afgod is door wien zij worden gedreven, en merkwaardig is het inderdaad te zien hoe zij menigwerf zich zoogenaamd naar het zeestrand laten duwen en verscheidene malen achtereen: tot aan de borst te water gaan. En op den vasten wal teruggekeerd vallen zij nu en dan op de knieën alsof zij niet verder loopen kunnen, en het beeld plotseling zóó zwaar geworden is, dat men niet meer twijfelen kan of de godheid is in eigen persoon erin gevaren. Eindelijk staan zij voor een apothekerswinkel stil en tre- den er na lang tobben en dralen, en onder het maken van allerlei weifelende slinger bewegingen, binnen, é De stoet is uitgegaan met het doel om geneesmiddelen te zoeken voor een zieke. Het gebeurt in China dagelijks dat, in geval van zware ongesteldheid waarin — zelfs geen geneesheer meer uitkomst weet, een der vrienden of verwanten van den. kranke naar een tempel ijlt, het wanhopige geval aan het zich daar bevindend afgods- beeld voorlegt, en met eene offerande van kaarsen en wierook den god tracht te bewe- gen goed te keuren dat men hem wegdraagt. Daarop worden de wichelblokken de worpen, en in geval van een ontkennend antwoord offert de smeekeling nog meer kaarsen en nog meer wierook, net zoolang totdat de blokken gunstig vallen en de god. dus toont gezwicht te zijn voor zijne gebeden. Nu wordt hij in een doe oe gezet en door een viertal mannen, die voor toovenaars doorgaan, naar het zekbed eg voerd, opdat Zijne Godheid met eigen oogen den patient zal kunnen zien. Men n drijft echter den eerbied niet zóó ver, dat men daartoe net gekleede dragers of too- venaars uitkiest: — o neen, het is atatridadt alsof men de smerigste koelies, die men vinden kan, bij voorkeur tot het doel gebruikt. Is het huisgezin van plan een der toovenaars te raadplegen over den aard der ziekte en de middelen ter genezing, € neemt men wt den tempel een kort mes mede waarop bij wijze van heft een woesté kop gestoken is, en dat den toovenaar dienen moet om zich bij het ziekbed de wan- gen te doorboren, ten einde aldus de godheid, die tijdelijk in hem is gevaren. tof spreken te bewegen (1°!). Ook haalt men uit den tempel wel een zwaard , waarmede hij zich, als hij het noodig oordeelt. in den rug kan hakken. Bij het ziekbed gekomen, stelt de toovenaar zich aan ongeveer zooals wij hem in de processie hehe op zien treden:— hij steekt zich messen in de wangen of hakt zich in den rug, € geeft in zijne razernij allerlei inlichtingen omtrent den aard der ziekte of de genees (*°*) Verg. noot 86. — 283 — elen, die men aan te wenden heeft. Meer algemeen raadpleegt men echter den zelven: Het uiteinde van den staak, die over den schouder van een der dragers uitsteekt, wordt te dien einde op de. tafel gelegd, en de kracht van den afgod is zóó groot, dat hij stoeldragers en al in zulk een vreemdsoortige beweging brengt, dat niet gelden den naam der ziekte in geheimzinnige teekenen op de tafel wordt gekrabt. jo po weet men dus op eenmaal welke middelen ter genezing men heeft aan te wenden. Jok dikwijls schrijft de afgod- terstond den naam der geneesmiddelen neder, doch bij- en zulks miet het geval mocht wezen, of miet te ontcijferen tooverletters mochten neergeschreven, gaan de dragers wederom de straat op, ten einde zieh door de nzichtbare hand van den afgod naar een apothekerswinkel of eenig ander huis te laten leiden waar geneesmiddelen te krijgen zijn. Em zelden worden zij misleid, want bijna iedereen in China heeft eenige huismiddeltjes bij de hand, al ware het slechts thee of uiker, en nooit weigert iemand deze af te staan daar waar de god ze opvordert. Bij zulke tochten om op goed geluk af geneesmiddelen te halen, zijn de dragers vergezeld door den vriend of bloedverwant, die het plannetje mede heeft ont- vorpen en voor deze gelegenheid zijn staatsiehoed heeft opgezet. Fen gongdrager gaat vooraf en is vergezeld door een man of jongen met een zwarte vlag, waarop een tij- beeld of geheimzinnige symbolen zijn geschilderd ter verjaging van booze geesten den weg. Brandende wierookstokjes zijn geplaatst in den draagstoel vóór den od en vijf kleine driekante vlaggetjes van verschillende kleur: blauw, roòd, wit en geel, achter zijnen rug in de leuning van den zetel. De trein wordt ge sloten door een mam of jongen met een mand om de geneesmiddelen te bergen. | Bij den apotheker aangekomen ziet men de dragers nog steeds draaiende en pwenkende, en met weifelende bewegingen aarzelen of zij den winkel zuilen binnen- reden of niet. Eindelijk, stap voor stap, voert de onzichtbare hand van den afgod m vooruit; de apotheker vraagt den dragers wat zij begeeren, maar ontvangt geen mtwoord , hetgeen zooveel als zeggen wil dat zij het zelf niet weten en dat hij zich tot den afgod heeft te wenden, die hen onbewust hierheen heeft geleid. Nu treedt de bloedverwant voor om de verschijnselen en, zoo mogelijk, ook den naam der ziekte bekend te maken: — de apotheker haalt de gewone middelen, welke in zulk gen geval plegen te worden aangewend, voor den dag, plaatst die op de toonbank en let nauwkeurig op de bewegingen van de dragers. Heeft hij toevallig de rechte me- en getroffen, dan duwt de afgod stoel en al een weinig vooruit; zoo niet, dan eweegt hij de dragers naar achteren en worden nieuwe Ee voorgebracht, Bt zoolang totdat de ware zijn gekozen. Ten slotte vraagt de apotheker of dit eene mi deltje voldoende is, en het antwoord wordt gegeven door dezelfde bewegingen achteruit n voorwaarts, waarvan het einde is dat niet zelden meer dan een dozijn verschillende soorten worden meegenomen. Gelukkig voor den patient zijn de meeste Chineesche eesmiddelen onschuldige drogerijen, zoodat het spreekwoord „veel honden zijn den zijn dood” niet altijd hier bewaarheid wordt. Baat het eene niet dan helpt het andere misschien, en „baat het niet schaadt het niet”, denkt de apotheker en steekt de — 234 — kooppenningen in den zak. Herstelt de zieke, dan ontvangt de afgod een ruime be= looning in den vorm van kaarsen, goudpapier en wierook, en de roep zijner heiligheid wordt er niet minder op; doch sterft daarentegen de patient, dan wordt het den bo- vennatuurlijken doctor, evenmin als den dragers, die hij heeft gedreven, ten verwijt gemaakt. 8 Een tweede methode om zich in een wanhopig ziektegeval te helpen, gaat in haar werk als volgt. Men mnoodigt geenen afgod uit zich naar het ziekbed en den apothekerswinkel te doen dragen, maar doet het met een tweetal touvenaars af. Nada deze de ceremoniën, die noodig zijn om met een bovennatuurlijken zienersblik be- giftigd te worden, behoorlijk hebben doorloopen, en zij van hunne godsbezieling, des- vereischt door zelfkwelling, de noodige bewijzen hebben afgelegd, grijpt elk van hen een der uiteinden van een perzik- of wilgetak, die in het midden bij wijze van elle- boog sterk is gekromd, stevig in de hand. Als gedreven door een hoogere macht en onder den invloed van het hout loopen zij als doelloos heen en weder door het huis en op eu neer tot in de straat, doch keeren eindelijk naar het ziekbed terug, alwaar wmmiddels een tafel is klaargezet en met fijn zand, meel of zemelen bestrooid. Een ademloze stilte heerscht; de toovenaars, zich krampachtig vastklemmend aan het hout, brengen na eenig weifelen het gevorkte uiteinde van den elleboog op de tafel, en, terwijl alle aanwezigen toeschieten om te zien wat er gebeurt, krast en krabbelt het hout geheimzinnige teekens im het poeder. Deze zijn het die daarop door een ingewijde worden afgelezen, en waaruit men inlichtingen nopens den aard der ziekte en de geneesmiddelen put. Het geheimzinnig penseel, waarvan de toovenaars zich bedienen, heet Ai-piet (102) of „waarzeggingspenseel.” Het is meestal gemaakt van perzik- of wilgenhout, en wel om een zeer begrijpelijke reden. Beide boomen zijn namelijk in China de zinnebeelden van een lang leven (*°3), en dus als van zelf aangewezen om als toover- middelen op te treden aan het ziekbed van een stervende, wiens leven men verlangt gerekt te zien. Doch buiten en behalve dat:— men zal het uit onze beschrijving van den òden van de vijfde maand ($1) en die van den laatsten dag des jaars ont- waren — zijn zoowel de wilg als de perzikboom groote schrikbeelden voor spoken eu geesten, en niets kan dus meer geschikt zijn om deze wezens uit het lichaam van een stervende te verjagen dan het hout dier boomen. Men houde namelijk, om dit wel te begrijpen, in het oog, dat de meeste ziekten, vooral die van hardnekkige 1 aard, in China worden toegeschreven aan invloeden van kwaadaardige bovennatuurlijke ú Cn EL EN (2°*) Ten aanzien van den wilg hebben wij hierop reeds gewezen in onze verhandeling over het Gravenfeest, en zullen wij nog wijzen in die over het feest van het midden van den zomer ($ 1). En wat de perzik betreft: hoe en waarom deze bij de Chineezen optreedt al boom des levens, zal blijken uit onze verhandeling over de offerfeesten der zevende maand (IL. en uit die over Oudejaarsdag. „Kn — 385 — uurlijke penseel hanteeren. Elkeen, onverschillig wie, mag een der uiteinden nmen, want de kracht van den god, die in den toovenaar huist, wordt geacht oot te wezen, dat een oningewijde toch geen invloed uit zou kunnen oefenen p de neer te schrijven teekens, en de pogingen, die hij eventueel daartoe zou willen un wenden, toeh door de godheid zouden worden geneutraliseerd. Ter verontschuldiging van de Chineezen zij hier gezegd, dat zulke vreemdsoor- ige ziektebehandeling slechts in praktijk gebracht wordt door het mindere volk, en nog wel alleen ingeval een spook of kwade geest in eeu zieke is gevaren die elk geneesmiddel bestand is, behalve natuurlijk tegen dat, hetwelk door een machtiger dan hij, als heilzaam en krachtdadig aangewezen wordt. Ein om en al tegenover het volk rechtvaardig te zijn: bijna elke Chinees van eenige itwikkeling ziet met minachting op de toovenaars neer en kent huu niet eenmaal nn plaats toe onder de vier maatschappelijke standen: geleerden, landbouwers, werk- den en handelaars, zoodat hun beroep van zelf vervalt in de categorie van lage en htelijke bedrijven. Zij komen dus op ééne lijn te staan met lichtekooien, be- ars, advokaten, beulen, pijnigers in de rechtbanken en dergelijk slag van lieden meer. Het inroepen van tooverpraktijken in geval van ziekte schijnt volstrekt niet gebruik te wezen, dat in het Oosten tot de Chineezen is bepaald: ook de bewo- ers van Ceylon en zelfs de Papoea's huldigen het. „The Singhalese,”’ zegt Spence dy (195) — vhave a great dread of their power (d. i. van de Yaka's of duivels) in times of distress the Yakadura or devil-dancer is almost invariably called _ to overcome their malignity by his chaunts and charms; but these practices Beïved no sanction from Gotama”.............…. De Papoea's van Australië en aan droomen, bezweringen en tooverij, en schrijven aan dit alles de ziekten de ongelukken toe, waardoor zij uu en dan worden bezocht. En om zich tegen witwerkselen daarvan te vrijwaren of deze op hunne vijanden te doen terugvallen, dienen zij zich van de hulp der kerredei, kinedoe en malgaradok : eene klasse van aars die met het ambt van priester, ook dat van geneesheer in zich ver- on (196). _ Somnambules; spiritistische vrouwelijke mediums. Nu wij toch eenmaal aan het derwerp van de toovenaars zijn geraakt zullen wij, ter wille van de volledigheid, k iets toevoegen omtrent een soort van vrouwelijke spiritisten, die in de zuidelijke liën mede overal optreden, en inzonderheid door de zwakkere kunne worden d ed) Verg. hieromtrent onze verhandeling over het Zomerfeest, $ 1, alwaar dit onderwerp in het gede zal worden behandeld. __(?°5) „Manual of Budhism”, bladz. 44. (°°) Clavel, „Histoire des Réligions”, boek III, bofdst. 1. == 0 en geraadpleegd over het lot van een overleden bloedverwant. Men gelooft dat zulk wezens in staat zijn de ziel uit hun lichaam te doen gaan, ten einde zich met den doode in de andere wereld te onderhouden; — zij zijn dus als het ware de vrouwelijk ke mediums van het Chineesche spiritisme, en waren als zoodanig misschien reeds lang in het verre Oosten bekend nog eer de klopreligie in onze Westersche beschaving van de negentiende eeuw als een soort van wetenschap optrad, en door hare nieuwheid algemeen de aandacht trok. Somnambules, die als mediums optreden, heeten in Emoy aug (1°7) of „poppetantes’’, en wel naar aanleiding van een houten beeldje, dat sommigen van hen met zich dragen bij de uitoefening van hun beroep (zie lager). Zij zijn i het Zuiden van China zeer veelvuldig, en nemen eene positie in ongeveer als de tooverheks van Endor, die op verzoek van den bijgeloovigen Saul de ziel van Samuel opriep en voorspellingen het doen ten aanzien van zijn koninkrijk (708). In Emoy worden vooral zulke heksen geraadpleegd ingeval de familie zich ongerust maakt over het lot van den doode. Men wenscht bijvoorbeeld door haar tusschenkomst te verne- men of hij mm de andere wereld geen gebrek aan geld of kleeren heeft, opdat men in dit geval van die artikelen voor hem zal kunnen verbranden in den vorm van ua: maaksels van papier; of men verlangt zich te overtuigen dat het graf geheel en al naar het genoegen van den doode is aangelegd en niet behoeft te worden verplaats of veranderd, en dergelijke zaken meer. Zoodra de poppetante is gekomen, plaatsen de naastbestaanden, die haar wen schen te ondervragen, eenige suikerwaren en koekjes met een theekopje ongekookt rijst op het altaar voor de huisgoden. Een van hen neemt brandenden wierook in d saamgevoegde handen, maakt eenige buigingen met het bovenlijf en steekt de stokje vervolgens in de rijst. En hierop gaat de sompambule aan het werk. Vooreerst moe zorg gedragen worden, dat geen enkel manspersoon aanwezig is of zelfs de vergade ing maar kan beloeren. Vervolgens worden alle klassieke werken, die in het vertrek aanwezig mochten zijn, zorgvuldig verwijderd, waarbij men het vooral voorzien heef op de „Groote Leer” (19%) van Confucius, een boek dat in het bijzonder de nachte merrie van de tooverheksen schijnt uit te maken. En eindelijk zet de somnambule nadat al deze voorzorgen genomen zijn, zich neder aan de tafel. Im een onverstaa baren graftoon mompelt zij eenige formulieren en tooverspreuken, opdat hare zie moge worden in staat gesteld uit haar lichaam te varen naar het Rijk der Duiste nis, waar zij den overledene ontmoeten kan en spreken; — vervolgens sluiten zic (#22) JE tE (*°*) Samuel 1, 28. Äl bf) VN LL Dit werk is niets anders dan het 42ste hoofdstuk van het „Boek der Cer ke EE reeds zoo dikwijls in den loop van dit werk werd aangehaald. Het is, zooals Ì tegenwoordig in China wordt bestudeerd, gelezen en verkocht, onafscheidelijk verbonden en ieeng ge smolten met den commentaar van Tsjoe Hi, den beroemden wijsgeer en geschiedschrijver van de 12d eeuw, wiens hoofdwerk reeds op bladz. 59 is genoemd. zon — 231 — ar oogen en vervalt zij in stuiptrekkende bewegingen, waarbij het parelende zweet ar van het voorhoofd gutst. Im dezen toestand worden haar door de vrouwen de n gedaan betreffende hetgeen men omtrent den doode weten wil Na eenige blikken slaperig en als wezenloos te hebben doorgebracht, vliegt zij plotseling „ alsof hare ziel, na in den Hades te zijn geweest, weder pijlsnel in haar am terugvaart. Zij zit te beven en te schudden op haar stoel, verwringt st aangezicht in stuiptrekkende bewegingen, trommelt met een stukje hout, dat in de vingers geklemd houdt, zenuwachtig op de tafel en doet met een schrille em onverstaanbare klanken opwellen uit haar borst. Gretig wordt alles opgevangen haar van de lippen komt, en zoo hieruit blijken mocht dat zij wezenlijk met bedoelden doode in aanraking is worden nog andere vragen tot haar gericht, ij niet zelden alle aanwezigen. in tranen uitbarsten bij de herinnering aan den den afgestorvene, die zich zoo plotseling in het midden van zijne familie heeft aatst. En dit vooral is koren op den molen van de heks, want dat deze ten eerste uitgeslapen is in de kunst om een handig gebruik te maken van hetgeen hare mdervragers zich onbewust laten ontvallen, laat zich gemakkelijk denken. Zij handelt s Eraste in het blijspel van Molière, die Monsieur de Pourceaugnac wist te overtui- gen, dat hij met diens geheele familie en herkomst was bekend. De Chineesche rouwen, althans die welke zich met somnambules afgeven, zijn in den regel niet zoo veel verstandiger dan die Monsieur de Pourceaugnac, en daar zij onder den indruk van hetgeen zij zullen gaan hooren, en aan het weenen bij de gedachte aan hun- a geliefden doode, zoo zien zij natuurlijk door hunne tranen heen zoo heel duidelijk niet. Wanneer op boven beschreven wijze eenige vragen tot de tooverheks zijn gericht, a deze begint te gevoelen dat zij uitgeput raakt of gevaar loopt zich te gaan verspre- en, dan staat zij eensklaps op in het midden van een tot haar gerichte vraag. Zij lt zich aan alsof de ziel, waarmede zij een onderhoud had, haar plotseling heeft ver- , en doet het voorkomen alsof zij uit een diepen slaap ontwaakt en niet weet zij zich bevindt. Doch eensklaps vervalt zij in haar wezenlijke rol. Zij steekt hand uit en eischt op hoogen toon het bedongen loon voor hare diensten, terwijl kind, hetwelk haar (vooral indien — wat dikwijls voorkomt — de heks blind is) tal vergezelt, zich tersluiks meester maakt van de rijst, die nog altijd in het pje op de offertafel staat. __Zeer dikwijls wordt een en dezelfde poppetante door meerdere vrouwen achter- envolgens omtrent verschillende dooden ondervraagd, doch in dit geval moet telkens gowel de wierook als de rijst worden vernieuwd, hetgeen natuurlijk tot vermeerde- strekt van de emolumenten van de heks. Zoodra zij in haren schijnslaap is ge- ‚ nadert een der vrouwen tersluiks met een naald met langen draad en steekt die in het hoofdhaar, met het doel, zegt men, om de gemeenschap tusschen het jum en den doode /aug te doen wezen evenals de draad, die over den vloer uitgehaald. En wanneer dan de somnambule wakker wordt, neemt men de naald weder even heimelijk uit haar hoofdhaar weg. — 238 — Nog zijn er mediums, die op een andere wijze zich met de ziel van een dood in verbinding stellen, en wel door tusschenkomst van een houten beeldje, waaraan d klasse der heksen haren algemeenen naam van poppetante heeft ontleend. Onder de dorpel van het huis waar een zwangere vrouw woont begraaft de heks, naar men ver- haalt, heimelijk een tak van een wilge-, of perzikboom, en laat de toekomstig moeder er onbewust verscheidene malen overheen loopen. Is dan het kind geboren dan neemt zij den tak weder weg ten einde er een kinderbeeldje uit te snijden, er wel een jongetje of een meisje al naar het geslacht van het pasgeboren wicht. NM: zeker tijdsverloop, wanneer het kind kan praten, sluipt de heks naar den een dl anderen tempel waar afgoden zullen worden vereerd, verbergt er het beeldje heimelijk in het altaar en laat de priesters, bewust of onbewust, er hunne gebeden en bezwe- ringen over uitspreken. Hiervan is het gevolg (hoe is echter minder duidelijk), d de ziel het lichaam van het kind verlaat en in het beeldje vaart. Wordt de heks nu opgeroe pen om inlichtingen te geven omtrent een doode, dan verbergt zij het poppetje in hare klee- deren ongeveer ter hoogte van de maagholte, voorgevende dat zij de ziel zal zen- den naar de andere wereld om er inlichtingen aangaande den doode in te winnen En hoewel nu de vragen rechtstreeks tot de poppetante worden gericht, zoo heet het toch dat de antwoorden uit het beeldje voortkomen, waaruit wij meenen te moge afleiden, dat men hier met een soort van buikspreken heeft te doen. Opmerkelijk ik het, dat iets dergelijks met de waarzeggers en duivelskunstenaars van de oude Joden het geval schijnt te zijn geweest, althans verschillende plaatsen in het Oude Testa- ment doen zulks gelooven. Immers, wzij lieten hunne stem voortkomen uit den g one vof uit het stof piepen (H°), en gaven voor dat het de stem van een waarzeggende „geest of van een doode was, die zij deden spreken” (HI) zegt de Bijbel. Dat het beeldje nu juist uit wilgen- of perzikhout moet zijn vervaardigd ì wellicht hieruit te verklaren, dat de wilg en de perzik de zinnebeelden van levensvat baarheid zijn (11%), en op grond hiervan misschien zoo bijzonder geschikt worden geacht om de kinderziel te huizen. Lederen nacht moet het poppetje buiten gezet worden ü den dauw, want anders zou het uitdrogen en zijn kracht verliezen, naar men zegt. De Chineezen gelooven algemeen — en dit bewijst dat ook de somnambules bij hen niet bijster hoog staan aangeschreven — dat zulk een heks wegens haren moor rd op een onschuldig kind stellig door den Hemel zal worden getuchtigd met deze dri straffen: kinderloosheid, armoede en een ontijdigen dood. Sir John Lubbock noemt Shamanisme dien trap van godsdienst, die de gode en bovennatuurlijke wezens voor het eerst beschouwt als machtiger dan de mense en van eene natuur verschillend van de onze. Hunne verblijfplaats is ver weg el (en) Ber XXIX, 4 en VIII, 19, ('*) Deuteronomium XVII, 11, (22) Vergel. de verschillende plaatsen in dit werk, die zooeven in noot 103 zijn aangehaald — 239 — hts voor priesters of Shamans toegankelijk (113), die nu en dan òf een bezoek van hoogere machten ontvangen. òf zelven naar de bovenaardsche gewesten reizen. De jaam is afkomstig uit Siberië, waar de Shamans zich opwinden totdat zij in een soort an waanzin vervallen, en alsdan voorgeven, of verondersteld worden, door den geest geïnspireerd te wezen in wiens naam zij spreken, en door wiens ingeving zij in staat vorden gesteld vragen te beantwoorden en de toekomst te voorspellen. Shamanisme wijst dus op een eenigzins hoogeren graad van godsdienstige ontwikkeling. Het stelt le goden hooger dan het Fetichisme, hetwelk den mensch leert dat hij zijne godhe- en met geweld kan dwingen zijne wenschen te vervullen, en staat ook boven het Potemisme , waarin boomen, steenen, dieren, wateren en allerlei zaken worden vereerd. Duidelijke sporen van deze drie phasen van godsdienstige ontwikkeling bestaan in hi pa nog. Wij hebben op bladz. 55 reeds een sterk voorbeeld van Fetichisme aan- gevoerd, toen wij beschreven hoe de Chineezen hunne goden mishandelen, in de zon ple aatsen en aan een ketting door de straten slepen wanneer niet spoedig genoeg hunne ebeden om regen worden verhoord; — en wat het Totemisme betreft: het volk vereert ren, bergen en heuvels, boomen, steenen, rivieren en bronnen (#4), ja, zelfs zijn ijf bergen en vier rivieren van betzekenis met de meest bekende heuvelen en groote vaterstroomen van het Rijk, benevens vlaggen en verschillende andere dingen opgeno- en in den godsdienst van den Staat en onder de voorwerpen van Keizerlijken eere- ienst (115). 5 Het Shamanisme, dat is dus die vorm van godsdienst waarin het beginsel wordt ehuldigd dat er bovennatuurlijke wezens bestaan die buiten de waarneming liggen van en gewonen mensch, en derhalve de tusschenkomst van een zekere klasse van bevoor- echten noodig acht om hen met de menschen in verbinding te stellen, bestaat in et Chineesche Rijk in volle glorie. Immers, wij hebben het reeds gezien hoe de toovenaars Misser: raachten in hun lichaam ontvangen en de somnambules naar andere gewesten walen : zij treden dus geheel en al op als de priesters van het Shamanisme. Deze vorm van iedienst heeft — zegt Wrangel (116) — „no dogmas of any kind; it is not a system taught or handed down from one to another; though it is so ee spread, it seems ds with each individual separately, as the fruit of a highly excited imagi- lon, acted upon by external impressions , which closely resemble each other , through- ut the deserts of Northern Siberia.” Williams geeft in zijn werk „Fiji and the Fijians’”’ (17) eene beschrijving van KE (°°) „Origin of Civilisation and primitive Condition of Man”, hoofdst. V, bladz. 199; hoofdst. U, bladz. 331. _(?*) Te Batavia wordt, naar mijn vroegere collega, de heer Albrecht, mij verzekert, op San- n-liao in den zoogenaamden foa-sái tempel kk fs JR zelfs een plank vereerd. _ (*%) Williams, „Middle Kingdom”, hoofdst. XVIII; — Edkins, „Religion in China”, hoofdst. 1, bladz. 30. _ (°°) „Siberia and the Polar Sea”, bladz. 123. _ (#7) Deel I, bladz, 224, — BO — een tooneel op de Fidji-eilanden, hetwelk zóó treffend gelijkt op hetgeen wij omtrent de Chineesche clairvoyantes hebben onthuld, dat wij de neiging niet kunnen weerstaan die beschrijving in haar geheel weer te geven. — „/Unbroken silence follows; the priest „becomes absorbed in thought, and all eyés watch him with unblinking steadiness. „In a few minutes he trembles; slight distortions are seen in his face, and „twitehing movements in his limbs. These increase to a violent muscular action, „which spreads until the whole frame is strongly convulsed. and the man shivers as „with a strong ague fit. Im some instances this is accompanied with murmurs and „sobs, the veins are greatly enlarged, and the circulation of the blood quickened. The „priest is now possessed by his god, and all his words and actions are considered as „mo longer his own, but those of the deity who has entered into him. Shrill cries vof „Koi au, Koi au! It is Ll, It is 1!” fill the air, and the god is supposed thus „to notify his approach. While giving the answer the priest’s eyes stand out and „roll as in a frenzy; his voice is unnatural, his face pale, his lips livid, his breathing „depressed, and his entire appearance like that of a furious madman; the sweat runs vfrom every pore, and tears start from his strained eyes; after which the symptoms „gradually disappear. The priest looks round with a vacant stare, and, as the god „says, /Ï depart”, announces his actual departure by violently flinging himself down „on a mat, or by suddenly striking the ground with his club. The convulsive mo- „vements do not entirely disappear for some time’ (11%). Bovenstaande verhandeling was reeds geschreven, toen ons het vierde gedeelte der „Schetsen van het eiland Bali’ door R. van Kek in handen kwam (H®). Het geeft eene beschrijving van de Balineesche toovenaars en hunne praktijken, en doet ons zien hoe getrouw deze met die hunner Chineesche collega’s overeenstemmen; ja, een kort uittreksel zal zeifs toonen, dat ook een soort van /blootvoeters’’ op Bali wordt gevonden. „Een groote rol in den eeredienst van het volk spelen ook de wêwalèn, anders „daratan genoemd, met de prêmas en prêmadé, allen mannen of vrouwen, die bij „gelegenheid van groote godsdienstige feesten plotseling, zoo het heet, van de een of wandere godheid bezeten worden en in dien toestand den wil des hemels openbaren. „Tot dezelfde kategorie behooren de sangijang (sanghijang =de verhevene = god), „meestal kleine jongens of meisjes, die evenals de wêwalèn op kunstmatige wijze — „door wierook, eentonig gezang en, niet zelden, door arak — buiten zichzelven worden „gebracht om den goden als medium te dienen. Vaak waren wij getuigen van het „optreden dezer, in de oogen des volks, hoog bevoorrechte personen, en nog gruwen „wij van het demonische, dat dergelijke voorstellingen soms te zien geven. Enkele „bezetenen voeren in dien toestand dingen uit, die ons aan de Egyptische toovenaars „doen terugdenken. Om het effekt nog grooter te maken, hebben deze vertooningen (**) Lubbock, „Origin ot Civilisation and Primitive Condition of Man”, hoofdst. VI, bladz. 333. (22°) In het „Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië”, jaargang VIII, bladz. 36, — 24] — woonlijk des avonds of des nachts bij lamplicht als van gloeiende spijkers plaats. voorkeur kiest men daarvoor het achterste gedeelte van eenen tempel uit... ‚Het is in de oogen der Balineezen eene groote eer een ande wêwalèn of sangijang te zijn, m. a. w. zoo nu en dan zijn lichaam aan de een of andere god- heid in bruikleen te mogen afstaan. Voor het overige komt die eer menigeen duur e staan. Eene slechte gezondheid, een kwijnend leven en een vroegen dood, ziedaar ze! oonlijk het loon. „De woorden der wêwalèn,sangijang enz. worden door het volk als godspraken angeloord en geëerbiedigd. Soms zijn de orakels in tegenspraak met elkander, wat schter geen bezwaar oplevert. A vous zegt dan maar de eene godheid tot de andere dm en — klaar is men. Wij hebben meer dan eenmaal op deze wijze een gerezen ge- Al het bovenstaande geeft nog geen recht om te beweren, dat Shamans , toove- chil zien uitmaken.” ars en wat dies meer zij altegader bedriegers zijn. Integendeel. De Shamans van Siberië, zegt Wrangel (12°), etn geenszins onvoorwaardelijke riegers, maar stellen een physiologisch verschijnsel daar, dat wel de aandacht ver- ent. / Whenever 1 have seen them operate, they have left me with a long-continued ad gloomy impression. The wild look, the bloodshot eyes, the labouring breast and onvulsive utterance, the seemingly involuntary distortion of the face and the whole ody, the streaming hair, even the hollow sound of the drum, all contributed to he effect; and [ can well understand that the whole should appear to the uncivilised pectator as the work of evil spirits.” Sprekende over de rAths” in Noordwest-Amerika zegt Sproat (12!), dat het Ì feit is boven allen twijfel verheven, dat velen van de toovenaars door en door van p eigen bovennatuurlijke macht zijn overtwigd en gedurende ‘hunne voorbereiding ‚ en het uitoefenen van hunne praktijken in staat zijn om buitensporige vermoeie- gebrek aan voedsel en geweldige en langdurige geestelijke inspanning te ver- Ook Dobritzhoffer (12%) komt tot het besluit, dat de toovenaars bij de Abi- van Zuid-Amerika zich zelven inbeelden dat zij met bovennatuurlijke wijsheid zijn d, en Müller (2) is er ook van overtuigd, dat zij eerlijk in hunne eigen won- cht gelooven (12%). __ Ook wij kunnen niet zoo onmiddelijk toegeven, dat de Chineesche toovenaars ens en willens bedriegers zijn. Immers, waartoe zou het anders dienen dat zij zich vasten, opsluiting en onthouding voorbereiden tot de uitoefening van hunne prak- Het hoofddenkbeeld, dat hieraan te gronde ligt, is, volgens de Chineezen id (°°) Op. cit, bladz. 124, (**) „Scenes and Studies of Savage Life”, bladz. 170; ap. Origin Jivilisation”’, hoofdst. V, bladz. 244, (**) „History of the Abipones’”, deel II, bladz. 68. (°°) Geschichte der Amerikanischen Urreligionen”, bladzs. 80. (**) Lubbock, op. cit, hoofdst. bladz. 244, A 16 — 242 — ‘zelf, een soort van zuivering van het lichaam , opdat dit des te meer geschikt moge wo het bovennatuurlijke wezen te ontvangen. Onder aanhoudende overpeinzingen zetten z het vasten zóó lang voort, totdat hunne denkbeelden zich beginnen te verwarren; meer en meer raken zij overtuigd dat de godheid werkelijk in hen is gevare en worden zij, zonder dat zij het zelven weten, de slachtoffers van een onbewust zel bedrog. Zoo is het, volgens Cranz (5), ook met de angekoks van de Groe ‘landers. 7The Greenlander, who would be an angekok, must retire from all mankin „for a while into some solitary recess or hermitage, must spend the time in profour „meditation, and call upon Torngarsuk to send him a torngak. At length, by abar „doning the converse of men, by fasting and emacviating the body, and by a strenuo; vintenseness of thought, the man's imagination grows distracted, so that blende images of men, beasts and monsters appear, before him. He readily thinks the ware real spirits, because his thoughts are full of spirits, and this throws his bod vinto great irregularities and convulsions, which he labours to cherish and augment Een jongman, die in Brazilië pajé wenscht te worden, gaat geheel alle naar den een of anderen berg of een afgelegen plaats en vast daar gedurende twe jaren, waarna hij plechtig tot de orde toegelaten wordt (2%). Bij de Indianen de Rio de la Plata worden de #Medicijn-mannen” door langdurig vasten tot hunne b trekking voorbereid (127), en ook onder de Laplanders moeten toovenaars in spe zi aan een strenge onthouding onderwerpen (#2). Wij komen derhalve tot het beslui dat niet zoozeer de zucht om het volk te bedriegen, dan wel een zekere vorm w godsdienstwaanzin, waarvan de delinquent zelf het eerste slachtoffer is, tot zulke bu tensporigheden leidt. Veel, zeer veel blijft echter nog omtrent het wezen, de org nisatie en de denkbeelden van het toovenaarswezen te onderzoeken en zeer veel u te vorschen omtrent dit anderwerp, dat zulk eene merkwaardige episode in de ont: vi kelingsgeschiedenis der godsdiensten van zoo vele volkeren daarstelt. y C*°) „History of Greenland”, deel IL, bladz. 210; ap. Lubbock, op. ef loc. cit, (22°) Martius, vvon dem Rechtszustande unter den Ureinwohnern Brasiliens”, bladz. 30. (:*7) Lafitau, /Moeurs des Sauvages Américains”, deel [, bladz. 335. (**°) Klemm, „Allge Ld Culturgeschichte der Menschheit”, deel II, bladz. 85. Lubbock, op. ef loc. cit. 4 VERHANDELINGEN — wa Ep As De 7 zj q ‘ BEN ERE eel - „ . °. SCH GENOOTSCHA | EN WETENSCHAPPEN. a A Bak 5 meel KLE enk. en ea ar NIJHOFF. pn ate ve E ê % a win ‚ id ed zend JAARLIJKSCHE FEESTEN EN GEBRUIKEN VAN DE EMOY-CHINEEZEN. Een vergelijkende bijdrage tot de kennis van onze Chineesche medeburgers op Java, Met uitgebreide monographieën van godheden, die te Emoy worden vereerd. DOOR J. J. M. DE GROOT, Tolk voor de Chineesche Taal te Pontianak. TWEEDE DEEL. mn rn \ hd ie) Sn, 5 Er Ge) er, EE ca 2 = 5 df DE ZOMER. f kr u m, bi bd N 2 Beeke VIERDE MAAND, ACHTSTE DAG. DOOPFEEST VAN BOEDDHÁ. Offerande aan de huisgoden. Het Bozadhietisch Beeldenfeest. De Chineesche pelgrim Fah Hijen en het boek zijner lotgevallen. Het doopfeest van Boeddha in Foehkjen. De Jhristelijke en de Boeddhistische Drieëenheid. De doop in Centraal Azië, China, Europa, Australië en het oude Mexico. De inves- ituur der Boeddhistische priesters. __ Niet eens zouden wij van dezen dag gewagen, ware het niet dat hij in som- mige gezinnen wordt gevierd met eene offerande van koekjes en andere spijzen aan B goden van het huis. Wij zeggen in sommige gezinnen, want het meerendeel der ewoners van Emoy neemt van den dag in het geheel geen notitie, ja velen weten elfs niet eens, dat er een doopdag van Boeddha bestaat. Er zijn er ook, die de of- srande aan de penaten brengen op den 1Isten van de vierde maand (t). De gewone naam, waaronder de S8ste van de eerste zomermaand te Emoy be- end staat en ook veelal in den almanak wordt aangegeven, Is: wfeest- of geboortedag de Boeddha's van de drie werelden (°)”’. Men heeft hier dan ook naar al- waarschijnlijkheid met een soort van Boeddhistisch Allerheiligenfeest te doen, het- e misschien waarvan de beroemde Chineesche pelgrim Fah Hijen (3) in zijn reis- (5) Zie de Kronieken van Emoy, vermeld op bladz. 124 van ons eerste deel, hoofdst. XV. 0 ZZ Eh LE Pr 48 ZE, Zie over die drie werelden: noot 21 op bladz. 5. () Het „Verslag over de Boeddhistische Rijken” 4E ab is een der meest ge- ’ od je | o e bronnen voor de kennis der eerste geschiedenis vaa Sakyamoeni’s kerk. De man, wiens ont- ngen en lotgevallen er ‚in beschreven worden, is een Boeddhistisch priester Fah Hijen PEN EN die in A. D. 399 over land naar Indië reisde tot het inzamelen van boeken en geschriften over nieuwe leer. Na eene afwezigheid van 15 jaren keerde hij over Ceylon en Java naar zijn vader- terug, waar het verhaal van zijn wedervaren werd nedergelegd in een werk, hetwelk zich onder pvengenoemden titel tot op heden heeft bewaard, en waarvan eene Fransche vertaling van de hand an Rémusat in 1836 voor het eerst in het licht verscheen. Sinds dat oogenblik brak in Europa een nieuw tijdperk voor de studie der geschiedenis van het Joeddhisme aan. Geene verhandeling werd meer over dit onderwerp geschreven zonder dat ruim- ots uit het „Verslag over de Boeddhistische Rijken” werd geput, en alle autoriteiten op Boed- isch-historisch terrein, als Luassen, Burnouf, Hardy en Koeppen, hebben in meerdere of mindere gebruik van Fah Hijen’s mededeelingen gemaakt. Een verbeterde uitgaaf in het Engelsch en Ki — 244 — verhaal gewaagt. Toen deze op zijne reis naar Indië in Khotan vertoefde, werd daar van af den Isten tot op den 14den van de vierde Chineesche maand een feest gevierd dat hij met den naam van vomgang der beelden” (*) bestempelt, en gedurende het- welk een Boeddhabeeld op een vierwielig voertuig plechtstatig werd rondgevoerd. Twee Bodhisattva’s waren aan zijne zijde geplaatst en achter hem volgden de overige goden; en zoo werd de heilige der heiligen feestelijk aan de stadspoorten ingehaald en door de opgesierde straten gereden. De schildering, zegt Koeppen (°), die Fah Hijen van het feest der beelden geeft, alsook de tijd van het jaar waarop hij het zag vieren, maken het ten hoogste waar- schijnlijk dat de pelgrim hier hetzelfde feest bedoelt, hetwelk hij eenige jaren later te Patalipoetra bijwoonde, namelijk dat van Sakyamoeni’s ontvangenis of geboorte. Tegenwoordig vieren de Kalmukken, en als regel ook alle Lamaïsten, een beeldenfeest | dat door eerstgenoemden steeds in het begin van Juni, maar door de Mongolen naar | het schijnt in Juli wordt afgespeeld, en waarbij men de beelden van de goden op stellages nevens dat van Boeddha opstelt en dit op het plechtstatigste moment onthu}t. Welke Boeddhistische beteekenis echter aan het feest moet worden gehecht, is volko- men onzeker. Intusschen mag men aannemen, dat er de herinnering aan eene gebeur- tenis aan wordt vastgeknoopt, die de geboorte van den godsdienststichter op den voet is gevolgd, hetgeen ook blijkt uit het feit, dat men in Siam en Kambodja een „doopfeest van Boeddha” viert, hetwelk klaarblijkelijk met zijne geboorte in verband staat. Ongetwijfeld zijn de hier bedoelde beeldenfeesten met dat doopfeest van Achter- Indië nauw verwant aan den Boeddhistischen Allerheiligendag, die in Foehkjen op den Ssten van de vierde maand door de priesters van de sekte wordt gevierd; dat wil zeg- — gen, juist in het midden van den termijn, waar binnen Fah Hijen van de reeks van processiën der beelden in Khotan getuige was. Wvenals in die verafgelegen stad de Chineesche pelgrim het beeld van Boeddha ten toon zag stellen te midden van andere Bodhisattva’s en goden; evenals de Kalmukken en Mongolen de beelden hunner hei-_ ligen plaatsen rondom dat van den Allerheerlijkst Voleindigden” — evenzoo kan men in vele Boeddhistische kloosters van het Zuiden der provincie Foehkjen er getuige van wezen, hoe de priesters op den Ssten van de vierde maand het beeld van Boeddha midden in een groot bekken met water in het front van de afbeeldsels der Drieëen- heid (©) ten toon stellen voor het volk Pen ieder die maar wil, onverschillig of hij in 1869 geleverd door Beal, en eenige jaren daarop weder een door Giles, terwijl ten slotte al de ge= leverde vertalingen nogmaals werden herzien, getoetst en nauwkeurig gecritiseerd door Watteis in een reeks van artikelen, opgenomen in het achtste deel van het tijdschrift: „The China Review”. Aan den ondernemenden pelgrim hebben wij ook de oudste berichten te danken, die omtrent Java bestaan. Zij zijn in het 39ste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap ge- publieeerd, en wel in Groeneveldt’s „Notes on the Malay Archipelago and Malacca,” bladz. 6 en volg. (” ÂT (5 C) „Die Religion des Buddha,” hoofdst. „die Kirche und der Cultus,” bladz. 578. (°) Onder de vele punten van gelijkenis tusschen Christendom en Boeddhisme wordt dikwerf in de eerste plaats de Drieëenheid genoemd; doch eenigzins ten onrechte. Want de Drievuldigheid der Christenen en die van de kerk van Boeddha hebben weinig meer met elkander gemeen dan den _— 245 — pester is of leek, mag nu vooruit treden, en met een lepel zooveel keeren als hij diest water uit het bekken scheppen en over het hoofd van Boeddha uitstorten ; nl # en ook oorsprong zoowel als respectieve attributen loopen zóó sterk uiteen, dat van een ver= king zelfs geen sprake kan zijn. De Drieëenheid van het Westen heeft haar ontstaan te danken p eene zuiver philosophische indeeling van het Heelal, van dien grooten Wereldgod die grenzenloos, chtig is en zich zelven heeft geschapen. In hem is een beginsel van leven, een adem, een geest, stigd, die zijne bewegingen regelt en de harmonie in het eindeloos Heelal bewaart. Alle leven p menschen, dieren en planten is een uitvloeisel van dien adem, dien Spiritus, dien Heiligen Geest, na zeker tijdsverloop dat uitgeleende leven weder in zich absorbeert en opneemt. Hier ziet men den eenigen Wereldgod reeds gesplitst in twee, den Vader en den Geest; nochtans zonder dat verdeeling in het minst iets afdoet aan zijne eenheid als Heelalgodheid. _ Doch de speculaties van de wijsgeeren der Oudheid lieten het hierbij niet. In dien Spiritus, adem en dat leven des Heelals merkten zij, behalve een soort van scheppend bewustzijn dat de js van de wereldorde en van de harmonie in het Heelal, nog een tweede beginsel op, hetwelk et ware het materiëele, het dierlijke leven der Natuur vertegenwoordigt en dus wel degelijk van den Spiritus, haar geestelijk leven, onderscheiden is. Dezelfde verdeeling werd ook gemaakt ten op= ichte van den mensch, dien mierocosmos, die wereld in het klein. Zijn dierlijk leven dacht men zich als een uitvloeisel van het leven des Heelals, dat slechts kon ontstaan en bestaan omdat een DI ankje van het geheiligde Hemelvuur in zijn lichaam was gevaren: — het was het Woord, Logos, hem zijn dierlijk, en de Spiritus, de Geest, die hem zijn geestelijk leven gaf. Dat universeele Ie- yen der Natuur maakte dus, met den Spiritus vereenigd, in. het oog der oude wijsgeeren als het ware jel uit van het Heelal; en die ziel, verbonden aan het eeuwige Alwezen, vormde den grooten, en, onverdeelden Wereldgod, die, door het Woord met Leven en door den Geest met Rede be- den Kosmos vormt, buiten welken niets bestaan kan noch bestaat. Ziehier dus de eenige en pndeelbare Heelal-Godheid vereenzelvigd met den Alvader, het Woord en den Geest. Het Woord s het goddelijk leven, het Licht der Wereld, waarvan Johannes in zijn Evangelie spreekt. En dat Voord i is als verpersoonlijkt in de zon, die bron, dien uitdeeler van alle leven in de Natuur: — van aar dat Christus, of de tweede persoon van de Drievuldigheid, al de attributen van het zonlicht t, met dat hemellicht op Kerstmis wordt geboren en op Paschen zijne overwinning op koude, en duisternis behaalt. Met de Boeddhistische Drievuldigheid of Zriratra is het echter anders gesteld. Hare grondslag nog steeds met een zeker waas van geheimzinnigheid overtogen; doch de algemeene opvatting is, en onder haar een drievoudige manifestatie van den historischen stichter van de leer van Boed- moet verstaan. Hoogstwaarschijnlijk was zij dan ook oorspronkelijk niet veel anders dan een oudige voorstelling van de samenstellende deelen der Boeddhistische kerk, namelijk van Boeddha je haar heeft gesticht, de Wet die haar bestuurt en samenbindt, en het Priesterdom dat haar be- „ voortplant en in het leven houdt. Reeds dadelijk was het te voorzien, dat Sakyamoeni na zijn een voorwerp van vereering worden moest; en inderdaad, hij is het dan ook geworden; doch n woorden, zijne wet, zijn Dharma, (HE) zouden evenmin als zijne nagedachtenis verloren wm, maar met hem als vergoddelijkt blijven. „Ananda,” zoo zeide hij eens tot een van zijne leerlingen : — va anneer ik zal verscheiden zijn, moet gij niet denken dat er geen Boeddha meer is: de lessen, die Ì ik heb gegeven, en de voorschriften, door mij uitgedeeld, moeten mijn vertegenwoordigers en mijn pvolgers zijn en voor u als Boeddha wezen.” (Hardy, „Manual of Buddhism,” p. 230). Ziehier e Boeddhistische wet door den grooten stichter in persoon verheven tot den rang van godheid onder de zeven onvergankelijke voorschriften, die Sakyamoeni nog kort voor zijnen dood aan e leerlingen gaf, bekleedt dat van vergaderingen of bijeenkomsten Sangha ({ {in ) te hou- & 5 B — 246 — doch een stilzwijgende conditie blijft het, dat eerst het beeld op dezelfde wijze moet worden gedoopt met een handvol koperen muntstukken, die de vereerder, evenals het water, over de kruin van het beeldje strooit. Later wordt het geld natuurlijk door de priesters uit het water opgevischt, met het doel, zooals het heet, om wierook en kaarsen voor den god te koopen en die artikelen ten bate van den milden gever voor zijn beeld te branden; — doch het spreekt wel van zelf dat dit slechts in theorie, en miet in de praktijk geschiedt, daar immers de vrome dooper zelf niet vergat de noodige reuk- en brandoffers te ontsteken, toen hij bezig was zijne eerbewijzen aan de voeten van den heilige der heiligen neder te leggen. den eene eerste plaats: wat was dus meer natuurlijk dan dat de belijders van de leer later Boeddha, Dharma en Sangha kozen tot hun leus en de woorden rik neem mijn toevlucht tot Boeddha, Dhar- ma en Sangha” tot hun /ormula fidei, hun confessio Apostolica maakten? Tot op den huidigen dag is deze formule dan ook nog als wijdingsformulier voor priesters en leeken in gebruik. Tot zóóver slechts ging het Boeddhisme van het Zuiden, doch zijn ontaarde broeder van het Noorden liet het hierbij niet. Want onder den invloed der begrippen omtrent de oude Primoerti der Brahmanen, samengesteld uit Brahma, Vishnoe en Siva, vierden de volgelingen van de Mahayana- school (verg. bladz. 148) vrij den teugel aan hunne zucht tot bespiegelingen en wijsgeerige heschou- wingen, en brachten de Drievuldigheid tot een éénen en ondeelbaren Sakyamoeni terug. Zij maakten de Dharma tot zijne Wijsheid, zijn Woord, zijn Logos, zijne Leer, en de Sangha tot het uitvloeisel — van zijne wijsheid, namelijk zijne Kerk, zonder nochtans hieronder zoozeer zijne strijdende kerk op aarde te verstaan dan wel de zegepralende hiernamaals; dat wil zeggen de vereeniging van al dege- nen, die door leer en kerk over de menschelijke natuur hebben gezegepraald en tot de Boeddhisti- sche zaligheid zijn geraakt. Bôdhi’s, Bôdhisattva’s, in één woord dat geheele legio van godheden, die reeds eenige schreden op den weg naar Nirvana hebben gedaan, vormen, aldus beschouwd, de Sangha. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat zulk eene drieëenheidsleer door sommige scholen werd verworpen en door andere, min of meer gewijzigd, aangenomen en beleden werd. Nog minder behoeft het te worden aangestipt, dat dientengevolge dan ook versch lende soorten van drieëenheden ontstonden en tot veel verwarring en misverstand aanleiding gegeven werd: doch dat de door ons beschrevene de wortel is waaruit zij alle zijn ontsproten, is wel waarschijnlijk. Boeddha (hi FE jk Dharma (HE X) en Sangha (18 X) zijn dus de ware Priratna of Ratnatraya, dat wil zeggen de zoogenaamde Sam-Pao — Ed of „Drie Kostbaarheden” der Chineezen; maar dit neemt niet weg dat men onder dit volk nog meerdere combinaues aantreft die voor Drieëenheid doorgaan, en het toch in der werkelijkkeid niet zijn. Zoo vindt men dikwijls de godin Kwan Jin als hoofdgodin der Boeddhistische kerk (zie onze verhandeling over den 19den van de tweede maand) met Amitabha, den bestuurder van het Westelijk Paradijs (zie bladz. 154) aan de eene, en Maha sthâma, die in diens stoet van volgelingen te huis behoort, aan de andere zijde als een soort van Drieëenheid voorgesteld; — elders ziet men Sakyamoeni zelven naast Kwan Jin en Maitreya, den verwachten Messias der Boeddhisten; doch de eerstgenoemde combinatie is de ware Drieëenheid niet, zoo min als de andere die de Boeddha’s van het verleden, het heden en de toekomst voorstelt. In de Drievuldigheid, die uit Boeddha, Dharma en Sangha is samengesteld, wordt Dharma of de Wet gewoonlijk afgebeeld met vier handen, waarvan twee gevouwen zijn als in gebed en de beide’ andere respectievelijk een rozenkrans en een boek omklemmen, terwijl Sangha of de clerus de eene hand op de knie houdt en in de andere een lotusbloem draagt. Î — 241 — Mile De plechtigheid des doopsels heet in China „kruinwassching” (7). Zij wordt er niet alleen toegepast op de beelden van Boeddha en zijne achttien onmiddelijke discipelen , maar ook op hooggeplaatste personen, die tot zijne kerk worden toegela- ten en plechtiglijk hun investituur als beschermers en aanhangers van zijne leer wen- schen te ontvangen. Als zoodanig nadert de kruinwassching dan ook tot het Sacra- ment der Katholieken, daar dit eveneens, volgens de leer van Rome, de sleutel is d le toegang tot de kerk geeft. Fn het is niet alleen in Tibet en de andere landen van Centraal Azië, waar het Noordelijk Boeddhisme doorgedrongen is, dat de kruin- Massching ook voor kinderen bestaat (®): zelfs in Chima is zij in zwang en wordt zij, hoewel niet op bijzonder ruime schaal, door de priesters van Boeddha toegediend. Het is hoofdzakelijk in de eerste maand van het Chineesche jaar dat men op zulke heilige mannen stuit, die paarsgewijze rondzwerven door de straten, en waarvan de eene en klein tabernakel of heiligehuisje met een Boeddhistisch afgodsbeeld er in in de armen draagt, terwijl de andere bij tusschenpoozen op een schelklinkenden gong of ökken slaat om de burgers te verwittigen van hun komst. Vrome vrouwtjes zijn voornamelijk, waarop zij het hebben gemunt. Gelukt het hun zulk een goed- eloovige ziel aan te treffen en te worden binnengeroepen om de spruiten van het huis B doopen, dan plaatsen zij het Boeddhabeeldje op de tafel, nemen water en spren- kelen dit den kinderen over de kruin, terwijl zij eenige formulieren prevelen om hun en gelukkige toekomst te verzekeren. Hierop ontvangen zij eene kleine geldelijke oning voor hunne moeite, en gaan verder om te trachten ook in een ander huis ene bijgeloovige moeder te vangen; want, evenals bij ons, zijn het in China de vrou- wen, die zich het meest met zulk soort van godsdienstige praktijken afgeven. Heb- n de priesters echter het ongeluk in den winkel of het voorhuis den vader van den ize aan te treffen, dan kunnen zij bijna zeker wezen geene kinderen ten doop te tijgen, maar met eenige koperen vcash”’ (%) als bedelaars te worden afgescheept. Men noemt het doopen in de volkstaal sót-Aóet (*°), dat is: vtot Bôdhi wasschen”’. In verscheidene groote kloosters der Boeddhisten beschouwen de monniken den opdag van Boeddha als het aangewezen tijdstip om nieuwe priesters te wijden en O PE MH WUwandrichkta. () Eitel, „Handbook of Chinese Buddhism”, bladz. 78. () De gewone benaming, die de vreemdelingen in China geven aan de ronde koperen munt- bukjes met vierkant gat, waarvan er ongeveer 1100 in een dollar gaan. 4 En ) DE 1 ‚ Het doopsel schijnt overigens veel verder over de wereld verspreid te zijn lan men gemeenlijk denkt. Niet alleen wordt het door zoo goed als geheel Europa en in het groot- ste gedeelte van Azië toegediend, maar zelfs in Nieuw-Holland besprenkelen de vrouwen met behulp van een groenen tak het voorhoofd van hunne kinderen. En op het eiland Rotoema is het de gewoone e dat het hoofd van den stam, die tegelijk hoogepriester is, het gelaat der jonge kinderen insmeert olie en zout en hun daarop een naam toekent. Ook in Nieuw-Zeeland is de kinderdoop gebrui- elijk en onder de oude Mexicanen was hij eveneens in zwang : — Clavel, „Histoire des Religions”, boek III, hoofdst. TREND. adtitnedinnd, ad Aad k ê ed „ ri a & tot de Sangha toe te laten. Nadat de noodige plechtigheden ter eere van de in he gebouw aanwezige goden naar behooren zijn verricht en de candidaten zich godvruch. tig hebben voorbereid, worden eenige ballen van gedroogde bladeren op hun kruin gelegd en aangestoken. Het vuur brandt onder zulk een operatie op den schedel in D en dikwerf zóó diep, dat het vet den patient langs het gelaat ziepelt en een afschu- welijke stank het gebouw vervult; vooral indien, wat meestal het geval is, dezelfde bewerking wat veel op een en hetzelfde hoofd wordt herhaald. Tot besluit ontvangt de nieuw ingewijde een soort van certificaat op doek als bewijsstuk van zijne waardig- heid, hetwelk hem, op vertoon, alle poorten van Boeddhistische kloosters door het gansche Rijk heen ontsluiten zal (*). | rä 05 (*) Doolittle, „Social Life of the Chinese”, hoofdst. XX. “ EE n VIJFDE MAAND, VIJFDE DAG, ‚ HET GROOTE ZOMERFEEST. Inleiding. — Het Zomerfeest, een der belangrijkste dagen van den Chineeschen Kalen- der. Stellig staat het met het solstitium in verband, Benamingen, B: HJ SL. IL. Offerande aan de huisgoden en de vovrouders. De koekjes van rijst of gierst, die ing heeten. De zomeroflerande om regen in het Boek der Ceremoniën. Het droge weder de tweede Chineesche zomermaand gaf waarschijnlijk aanleiding tot het ontstaan van het mbootfeest. Volksofferande aan den God van den Rijkdom en Keizerlijke offerande aan e Aarde, E IL. Het droge, ongezonde weder van het midden van den zomer. Het volksgeloof in onzichtbare wezens, die onheil stichten en ziekte brengen. Het heerscht ook bij andere nog weinig ontwikkelde menschenrassen. De geletterden in China wapenen zich tegen de onge- en van het heete zomerweder door vasten en onthouding; de lagere volksklassen met ge- esmiddelen en amuletten. Het hien-hóng. Zakjes met reukwerk, gehangen om den hals. arden in miniatuur, edelsteenen, armbanden enz. gedragen aan het lichaam op aanbeveling an Confucius, De pompoen van wilgenhout als amulet. __Het binden van roode zijde aan den pols der kinderen, voorheen en thans. Het ver- nden van papieren poppen, die de kwalen en rampen der familie op zich nemen. Zonden- ken bij Joden en ‘Bgyptenaren. __ HI. Kalmoes, artemisia en look aan de deuren en vensters, en boven op het dak. die de kalmoes speelt als zinnebeeld van de zon en van levenskracht. Het hert en de als symbolen respectievelijk van geldelijken voorspoed en geluk. De rol van artemisia ok op den dag van het Zomerfeest. Het reinigen van het lichaam met een aftreksel van kende kruiden. Takken van den wilg of den vijgeboom, gestoken in de huizen. Op- ten op rood papier als middelen van bezwering. De gebedmolens en gebedenvlaggen le Lamaïsten. __ IV. Duivelbezwering, uitgesproken over palmtakken in de Katholieke Kerk. Het ver- sieren van de huizen met groen en bloemen in Europa op den feestdag van St. Jan. De zo- aak der Keltische en Germaansche volkeren in verband met den Meiboom, het Pinkster- enz. Artemisia als St. Janskruid, vergeleken met de artemisia van het Chineesche Zomer- De smeerwortel speelt in het midden van den zomer in Engeland de rol van den wilg ina. Het geloof in de beschermende kracht van planten tegen demonen, die rampen en _ brengen, is zoowel in China als in Europa verspreid. De look in de Westersche my- — 250 — $ 2. Het roeien met de drakenbooten. Het bijeenbrengen der fondsen, het inslaan der prij- zen en het regelen van den wedstrijd. Beschrijving der booten. De toeschouwers. Het ma- noeuvreeren met drakenbooten in de straten. De geschiedboeken van Sze Ma Tshijen. Legende van Khoeh Juen. De zoogenaamde Elegieën van Tsjhoe. De legende van Tsze Soe en Tshao Ngo. Oorsprong van de offerkoek- jes, die 4sâng heeten. Offeranden aan watergeesten in verschillende deelen van de wereld. Het Feest der Drakenbooten heeft zijn ontstaan te danken aan eene aanroeping van den Draak om regen. A. De Draak in China. FE'j mag niet worden verward met den Geest des Kwaads in de Westersche mythologie. Near Chineesche beschrijvingen te oordeelen moet hij een reus- achtige sauriër zijn geweest. Alligators in zuidelijk China. De oorsprong van den Draak als Regengod. De Drakenkoring der Zeeën. Het sterrenbeeld de Hemelsblauwe Draak. Dr, Schlegel’s theorie omtrent de oudheid van hes Chireesche ras. Processies met den Draak in de Chineesche eerste maand. De parel in den bek of het voorhoofd van den Draak. De Draak — in het Keizerlijk wapen. De rol van den Draak in het midden van den zomer. Het geloof dat strijdende Dra- ken regen brengen is wellicht de grondlegger van den wedstrijd der drakenbooten. Deze heeft tevens ten doel de Draken op te jagen uit hun waterig element. Nogmaals de optocht met drakenbooten in de straten. Het bezigen van afbeeldsels van den Draak om regen te bekomen. — B. De Draak in Europa. De kwestie van vroegere gemeenschap tusschen Ariërs en Chineezen. De Edda over den Draak. Draken in Europa als brengers van regen en onweer. — Drakenkoppen aan watergoten en fonteinen. Het ronddragen van Draken en reuzen op St. Jansdag en daaromtrent. Het Drakenbootfeest in Japan. INLEIDING. Het is gewoonlijk met den raam van „het Feest der Drakenbooten”, dat door _ de Europeanen het groote Zomerfeest wordt bestempeld, hetwelk ook in sommige ha- vens onzer koloniën met meer of minder geestdrift door de Chineesche bevolking wordt gevierd. Zonder aarzelen durven wij het een der belangrijkste feesten van den ganschen kalender noemen, meer nog omdat de oorsprong zeer diep in den nacht der eeuwen ligt verscholen en zich toch met bijna wiskunstige zekerheid daaruit laat op- delven, dan wel omdat het feest tot op den huidigen dag een populariteit geniet, waarop maar weinig volksgebruiken bogen kunner. Wij bekennen echter vooraf, dat het juist die hooge oudheid is die maakt dat sommige punten veel onduidelijks en onverklaarbaars in zich sluiten en wij ons bijgevolg hier en daar met gissingen zul- len moeten behelpen; doch het moge den lezer tot een troost en ons tot eene ver- ontschuldiging wezen, dat zelfs de Chineesche schrijvers in hunne pogingen om van het ontstaan van het Drakenbootfeest behoorlijk rekenschap af te leggen schromelijk — 251 — te kort schieten en in hunne ophelderingen blijkbaar dwalen en falen. Zij zoeken na- gelijk, zooals wij straks zullen doen zien, den oorsprong meer uit fabelen en legen- den, dan uit natuurlijke oorzaken te verklaren. De feestelijkheden van den dag kunnen gevoegelijk in twee rubrieken worden verdeeld, daar zij gedeeltelijk in het huisgezin en gedeeltelijk daarbuiten plaats . sbben. Wij zullen dan ook voor iedere categorie een afzonderlijke $ beschikbaar stel- len, en telkens een gedeelte afzonderen tot het aanstippen van eenige punten van over- eenkomst, die wij tusschen Chineesche gebruiken en sommige gewoonten en begrip- pen, die in Europa heerschen, meenen op te merken. Vooraf zij echter gewaarschuwd tegen een angstvallig vasthouden aan den vijf- den dag der maand als den oorspronkelijken en absoluut eenigen datum van het feest. Men moet den tijdkring, waar binnen de gewoonten en gebruiken te huis behooren die aan de viering zijn vastgeknoopt, veel ruimer opvatten en uitbreiden over de ge- heele vijfde maand, en daarbij den 5den van die maand slechts beschouwen als den dag, waarop het feest om zoo te zeggen zijn culminatiepunt bereikt. Men heeft der- halve riet letterlijk te doen met een ptijdstip van den vijfden dag”, met een gow- dejde-teoih {°), zooals enkele Chineezen van FPmoy den feestdag noemen, maar veeleer met eem vzijdstip van de vijfde maand”, een gow-géh tsoih (2), dat is een algemeen eest voor de middelste zomermaand. Laatstgenoemde benaming is dan ook in China alg emeen — wij zouden bijna durven zeggen uitsluitend — in gebruik. Zeer goed mo- gelijk is ket zelfs, dat het feest eenmaal is verplaatst geworden van het zomersolsti- jum naar den dag waarop het tegenwoordig wordt gevierd. Want moeielijk kan men Er pnemen, dat de Chineezen zulk een gewichtig tijdstip in den jaarkring der Natuur als het juiste midden van den zomer is, zouden laten voorbijgaan zonder het feestelijk te herdenken, en dat zij wèl hunne groote voorjaarsfeesten, benevens de herfstevening en het solstitium van den winter vieren, maar het hoogste glanspunt van de zon in jet hartje van den zomer vergeten zouden. Nu is het waar, dat te Emoy van den dag van het zomersolstitium zoo goed als geen notitie genomen wordt, doch de #Be- schrijving van de plaatselijke Gewoonten” (3) heldert dit op door te zeggen : „de vijfde „dag van de middelste zomermaand wordt door het volk van gelijk gewicht geacht vals het solstitium van den zomer’, — en het is uit deze woorden, dat wij aanleiding putten den dag van het Drakenbootfeest te behandelen als ware hij de langste dag van het jaar. s Hen bewijs voor de juistheid dezer opvatting levert nog de naam toan-ngów (*), we aarmede de 5de van de vijfde maand in China algemeen bestempeld wordt. Hij be- teekent letterlijk niets meer of minder dan „het juiste punt of oogenblik van botsing’, namelijk tusschen den geest der duisternis Jin en dien des lichts Jang; maar aange- dat woord „botsing door de Chineezen overdrachtelijk wordt gebezigd voor het On HB fiom AH ff. (©) Zie bladz. 181, noot 55. (°) bim ZF. — 252 — zomersolstitium (zie de voetnoot op blads. 165, sub 7), omdat alsdan de geest der duisternis weer grond begint te winnen en zich als het ware op het principe Jang werpt, om te trachten dit naar den achtergrond te dringen, daarom beteekent de naam toan-ngów ook niets minder dan rvhet juiste solstitium van den zomer”. Ongetwijfeld bewijst dan ook de uitdrukking, dat eertijds èn Drakenbootfeest èn dag van het zo- mersolstitium niet van elkander onderscheiden waren. Vreemdelingen noemen den 5den van de vijfde maand veelal het Feest der Dra- kenbooten, en wel naar aanleiding van den roeiwedstrijd die alsdan wordt gehouden , en dien men in den aanvang van $ 2 dezer verhandeling beschreven zal vinden. SL. VIERING VAN HET FEEST TE HUIS. 1. Offerande aan de Jmüsgoden, de voorouders en den God wan den Rijkdom. Zoodra de ochtend van den feestdag aangebroken is, worden alle mogelijke voorbe reidende maatregelen genomen tot het brengen van een groote offerande aan de huis- goden en de voorvaderlijke tabletten. Men plaatst de gewone drie of vijf vleeschof- ferwaren (?) op de tafel in front van het huisaltaar; wierook en kaarsen, kopjes thee en wijn, confituren, koekjes en dergelijke dingen worden vervolgens bijgebracht, er met de vleeschspijzen in den loop van den voormiddag op de gewone wijze eerst aan de goden en vervolgens aan de vaderen opgedragen (°). Tot zoover wijkt de offeran- de niet af van die welke op andere vereeringsdagen wordt gebracht; doch met nadruk dient gewezen te worden op een artikel, dat speciaal dien dag optreedt en alsdan al lerwege op de offertafels is te vinden: wij bedoelen een mengsel van gekookte rijst met andere voedingsmiddelen, gewikkeld in bamboebladeren in den vorm van kleine, driezijdige pyramiden. In de volkstaal van Emoy heeten die pakjes fsàng (°), en zij bevatten, behalve rijst, ook wel vruchten, vleesch of confituren ; somtijds ook bestaat de CD inhoud uit gekookte gierst. Op den 5den van de vijfde maand ontbreken zij nergens op de offertafels, en zij hebben aldaar een eigenaardige beteekenis die tot hooge oud- heid opklimt, en waarop wij in $ 2 dezer verhandeling nogmaals in het breede den- ken terug te komen. 8 Die offerande van gierst en rijst aan de goden van het huis werd waarschijn- lijk eenmaal ingesteld met het doel om van de hoogere machten regen en zegen te bekomen over het nog te veld staande gewas. Het „Boek der Ceremoniën’’ (%) doet ons zulks vermoeden. Wij lezen in dat oude document, hetwelk ons reeds zoovele (5) Zie boven, bladz. 24. (°) Zie boven, bladz. 15. (°) (*) Zie hiervóór, bladz. 71, noot 6. — 253 — diensten heeft bewezen bij het opsporen van den oorsprong van sommige volksgebrui- 1, en wel in het hoofdstuk over de „Maandelijksche Voorschriften’: „In die maand (de tweede van het zomerseizoen) beveeit de Zoon des Hemels, dat binnen zijne do- meinen de zomerofferande tot Aet verkrijgen van regen zal worden opgedragen aan de nderden prinsen, edellieden en wijzen, die het volk overvloed aanbrengen (d. w. . de verdienstelijke mannen der oudheid, die eens tot Goden van het Land en „het Graan werden bevorderd — zie hierboven, bladz. 119 en volg), en daarmede om ‚volheid van de korenaren zal worden Aaen En in die maand brengen de land- ylieden gierst op en gebruikt de Zoon des Hemels jonge hoenders en proeft hij van „de gierst”. ..... Hen commentaar voegt hieraan nog tot opheldering toe, dat onder die gierst Bi. gierst moet worden verstaan, daar dit gewas eerst in sn herfst rijp ‚en dat de Keizer er van proefde om EN aan de graanproductie bij te zetten. Ongetwijfeld wilde hij dus, door zoo te handelen, het volk doen zien hoe onmisbaar voor het onderhoud van iedereen, zelfs voor dat des Keizers, de granen zijn, en dat de landman derhalve wel heeft toe te zien dat zij steeds in voldoende hoeveelheid orden verbouwd. Zou nu in een Rijk, waar de Keizer beval dat de Goden van het p veld staande gewas nuttigde om den landbouw aan te moedigen: — zou in zulk » Rijk het volk niet zelf tot de goden en vaderen zijn genaderd met een offerande | gierst van het afgeloopen jaar, ten einde daardoor bevruchtende regenbuien over Bl jonge, nog niet geoogste gewas van dien naam af te bidden? __Dat nu in de zuidelijke provinciën van China, zooals in Foehkjen, pakjes ge- kookte rijst in plaats van gierst op de offertafels van den 5den van de vijfde maand verschijnen, heeft stellig geene andere reden dan dat daar rijst, en niet, zooals in iet Noorden, gierst het hoofdvoedsel der bevolking is. In het citaat van zooeven spreekt het „Boek der Ceremoniën’’ over een of- ferande om regen En mit). Laat ons in het voorbijgaan even aanstippen, dat de weede zomermaand den Chineeschen landbouwer in den regel weinig regen brengt, gewel juist veel hemelwater voor het rijpende veldgewas benoodigd is. Op deze me- orische omstandigheid zullen wij onze theorie omtrent het ontstaan van het Feest er Drakenbooten gronden, daar dit, naar onze meening, met geen ander doel werd gesteld dan om op den God van het Water, den Draak, te werken en hem tot gen geven te bewegen. Geen twijfel dan ook, of de reeds vermelde offerande van rijst en gierst, die le Chineezen van den modernen tijd op den 5den van de vijfde maand aan de huis- den en de tabletten van de voorvaderen brengen, was oorspronkelijk niets anders een tweelingzuster van de regen-offerande aan de Goden van het Land en van et Graan, die, volgens het „Boek der Ceremoniën”’, door de Keizers der hooge oud- id in de middelste zomermaand uitgeschreven werd. De offerande echter van lek- kernijen en spijzen, die nog tegenwoordig te Emoy op denzelfden dag, overal waar — 254 — men speciaal werk pleegt te maken van zijn dienst (9), aan den God van den Rijk- dom opgedragen wordt, spreekt nog duidelijker in dien geest. Immers hebben wij op blads. 122 reeds doen zien, dat deze godheid niets anders is dan eene latere ver- bastering van de Godin-Aarde, die (zie bladz. 119) reeds sinds de hoogste oudheid in luand-en Graangoden werd gesplitst: — klaarblijkelijk dus offeren de Chineezen van Emoy op den 5den van de vijfde maand aan dezelfde goden waarvan „het Boek der Ceremoniën’’ spreekt. Want een commentator op dat werk zegt het, dat die / prin- sen, edelen en wijzen’ niets anders zijn dan „de Heeren van de Aarde, Ku Loeng, de Godheden van het Graan en dergelijken”: zE EN (| HE V=) in ZE. In nauw verband met deze offeranden van den ouderen en nieuweren tijd staat wellicht nog de offerande aan de Aarde, waarvan de „Historische Geschriften’ (10) van Sze Ma Tshijen melding maken. Op den dag van het solstitium van den zomer werd, volgens dien schrijver, op eene vierkante verhevenheid een offerande aan de Aardgodin gebracht (*), dezelfde wellicht, die thans nog op den huidigen dag in Pe- king door den Keizer in eigen persoon wordt opgedragen. Op het vierkante altaar , dat aan de noordzijde van de binnenstad gelegen is, offert namelijk de Zoon des He- mels op het genoemde tijdstip eene groote hoeveelheid vleeschspijzen, vruchten en an- dere levensmiddelen met wijn, jaspis en zijdestoffen, die na afloop van de plechtig- heid in den noordwestelijken hoek van het altaar worden begraven (2); — en hoewel nu eigenlijk aan hem alleen, als Opperpriester van het Rijk, het recht toekomt om de twee hoogste godheden der Natuur, den Hemel en de Aarde, door offeranden te ver- eeren, toch volgt het volk hem na — zij het dan ook dat het die goden dient on- der het masker van een Parelkeizer en een God van den Rijkdom. II. Het weren van nadelige invloeden vit het lichaam. „De vijfde maand _ noemt het volk een kwade maand” ('%), zegt de Kalender van King-Tsjhoe. En met (°) Gedeeltelijk op bladz. 123 opgesomd. (C°) Zie blads. 72, noot 14, en hier beneden, $ 2, noot 5. (C°) Zie de Eneyelopedie #Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. VI, B. (C°) Edkins, „Religion in China”, hoofdst. IL. (C°) Volgens Douglas (Dictionary of the Amoy Vernacular”, bladz. 110) zou dit zoo zijn omdat het woord gow, dat voor de Chineezen van Emoy de beteekenis heeft van vvijf”, ook in hunne taal vergissen” ak en rin ongelegenheid brengen, om den tuin leiden” Pe beduidt. Naar onze meening echter zal de hoofdreden wel dieper zijn gelegen, en in de nadeelige invloeden van het zomerklimaat en de ongemakken van het heete weder moeten worden gezocht. Gaarne maken de — 255 — re ht. Want de zon heeft dan haar toppunt van warmte bereikt en begint, zooals ook in andere landen dikwijls wordt waargenomen, ziekten te veroorzaken. De Chi- neezen zijn gewoon die toe te schrijven aan een onbestemd soort van kwade invloeden geesten, die zij bestempelen met den naam si{ (**) — een woord waarin zij alles menvatten wat tegen het natuurlijk goede, het geluk aanbrengende indruischt en artegen weinig anders aan te vangen is dan een strijd met amuletten, toovermid- len eén bezwering. Het laat zich dus vooruit reeds denken, dat de vijfde maand wooral bijzonder rijk aan zulke bezweringsmiddelen moet zijn, te meer omdat alsdan de ongezonde, heete winden uitt het Westen beginnen te waaien en velen in hunne gezondheid benadeelen. Die winden vergeet geen Kuropeaan, die ze eenmaal heeft ge- voeld. Verhit op hunnen tocht door de uitgestrekte, verschroeide vlakten van Tarta- rije en Tibet, gieren zij soms verscheidene dagen met onverminderde hevigheid aaneen ; zij jagen den thermometer niet zelden op 100° Fahrenheit en waaien zoowel ’s nachts als over dag, zonder dat hunne hevigheid in het geringste slechts vermindert of de temperatuur merkbaar wordt afgekoeld. Alle houtwerk doen zij uitdrogen, splijten en kraken en zij nemen niet zelden den laatsten droppel water weg die in de velden is; de lucht is al dien tijd door onuitstaanbaar zoel en drukkend; de zon is met een waterig waas bedekt; de huid wordt droog en lederachtig en loomheid, uitputting en ae bekronen menigwerf het einde. (1°) Dit zijn de onaangename dagen van het verigens zoo heerlijke klimaat van Foehkjen. Het is er ver van af, dat de Chineezen de eenigen zouden wezen, die het. kwaad, etwelk den menschen wordt berokkend, aan geesten en spoken toeschrijven. Men vindt dezelfde bijgeloovige opvatting bij ten naaste bij alle minder beschaafde volken, en als zoodanig is zij in den vorm, waaronder zij thans nog in China bestaat, buiten Chineezen spelingen met woorden, waartoe trouwens hunne taal, die zoo arm is aan klanken, ruim- schoots gelegenheid geeft. Verwantschap in beteekenis tusschen gelijkluidende of ongeveer gelijkluidende oorden zoeken zij overal waar zij maar kunnen: wij hebben er op bladz. 18 reeds een enkel bewijs a geleverd en zullen het lager in deze zelfde $ (bij noot 44 en volg.) met nog enkele voorbeelden raven; —en dit juist maakt, dat men steeds de grootste omzichtigheid in acht moet nemen, zoo men uit de uitspraak van woorden verklaringen wil afleiden voor zeden en gewoonten. Gaat men in deze te veel op hooren zeggen” af, zeer zeker loopt men dan ook gevaar door de Chineezen, die m den regel geene andere ophelderingen weten te geven dan die zij uit woorden ziften, om den tuin te worden geleid. An Dat de vijfde maand meer nog om haar weersgesteldheid dan om eenig andere reden bij het olk slecht staat aangeschreven, moge nog hieruit blijken, dat de Keh-Chineezen de negen dagen die tusschen den 4den en den 1l4den gelegen zijn, of ook wel den 5den, 6den en 7den, den 15den, 16den en 17den en den 25sten, 2sten en 2sten van de vijfde maand bestempelen met.den naam thóek- iet B H of „vergiltige dagen”. Inderdaad moet deze krachtige uitdrukking wel aan iets pad ders dan aan een toevallige overeenkomst in uitspraak tusschen de woorden vijf, vergissen en mis- leiden haar ontstaan te danken hebben! C) 5. | (°°) Die heete winden heeten te Emoy Aée-thai D O (aë) of 7vuur:yphonen”’, De — 256 — twijfel niet veel anders dan een overblijfsel uit die overoude tijden, toen de Chineezen nog op eene lage trede van beschaving en ontwikkeling stonden. „Het laat,” zegt Sir John Lubbock (*°), wzich gemakkelijk begrijpen, waarom de wilden bijna altijd „geesten en spoken voor kwaadwillige wezens aanzien. Onder de allerlaagste men- „schenrassen is ieder individu — onder die welke een weinig meer ontwikkeld zijn velkeen die tot een anderen stam behoort, noodzakelijk een vijand. Vreemdeling te vzijn beteekent hetzelfde als vijand te wezen; en een geest is niets anders dan een „hid van een onzichtbaren stam.” — Zoo hebben de Hottentotten, volgens Thun- berg, zeer vage denkbeelden omtrent een weldoend goddelijk wezen. „Zij hebben „daarentegen veel helderder begrippen omtrent een kwaden geest voor wien zij vrees vkoesteren, daar zij gelooven dat hij de oorzaak is van ziekte, dood, donder en elk „onheil, dat hun overkomt” (*”). De Beetjuanen schrijven eveneens alle kwaad toe aan een onzichtbaren god, dien zij Murimo noemen, en „schromen niet om door de „bitterste vervloekingen hem hunne verontwaardiging te toonen bij alle leed dat zij „ondervinden, of bij elken wensch die niet vervuld wordt” ('8). De Roodhuid leeft, naar Carver ('°) verhaalt, in een altijddurende vrees voor minder liefelijke aanvallen van geesten, en neemt, om ze af te weren, (evenals de Chineezen) zijn toevlucht tot amuletten en phantastische priesterceremoniën; — de stammen van Carolina gelooven, dat alle ongesteldheden door kwade geesten worden veroorzaakt (2%), en in het Oude en Nieuwe Testament worden slechte daden (?!), zoowel als ziekten en kwalen van allerlei aard, steeds toegeschreven aan duivels, die nu en dan in het menschelijk lichaam _ plegen te varen (??). Onder de Gallische, Germaansche en daaraan verwante stammen (2°) „Origin of Civilisation and primitive Condition of Man,” hoofdst. V, bladz. 212. (:°) Thunberg, „Pinkerton ’s Voyages”, deel XV, bladz. 142. (**) Lichtenstein, „Travels in South-Africa”, vol. IL, pag. 332. (°) „Travels in North-America”, pag. 388. (£°) Jones, /Antiquities of the Southern Indians”, pag. 31. — Hen vrij uitvoerige verhandeling over dit onderwerp kan men vinden in Lubbock, op. ef. loc. cit, (£*) Men vergelijke o. a. l Samuel XVI, 14 en volg, 28. Zbid. XVIII, 10; XIX 9 enz. enz. (2) „Als deze nu uitgingen, ziet, zoo brachten zij tot hem een mensch, die stom en van den duivel bezeten was. „En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. „Maar de farizëen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen” (Mattheus IX, 32 en volg; — zie ook Zbid. XII, 22 en volg.) „En als hij aan het land uitgegaan was, ontmoette hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest, en was met geene kleederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven. „En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor hem neder, en zeide met eene groote stem : Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zone Gods, des Allerhoogsten! Ik bid u dat gij mij niet pijnigt! „Want hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mensch zou uitvaren: want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om be- waard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen. „En Jezus vraagde hem, zeggende: Welk is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren, — 251 — , tiger of slimmer dan de menschen zijn en niet kunnen worden tegengewerkt of d. Reeds in een werk uit de vierde eeuw doet de Taoistische schrijver Koh ‚ meer bekend nog als Pao Phoh Tsze (2%), eenige middelen aan de hand om eh voor hunnen invloed te vrijwaren. Hij zegt: „All mountains are inhabited by spirits, who are more or less powerful in proportion to the size of the mountain. If the traveller has no protection, he will fall into e calamity. He will be attacked by sickness, or pierced by thorns, or witness ange sights or sounds. He will see trees moving without wind, or stones will without any apparent cause from some rocks above, and strike him. He will ose his way and fall down precipices, or be assailed by wolves and tigers...... JN ky day should be chosen for setting out. Fasting and purification for several days before is also necessary, and a suitable charm to be worn on the person’ (2%). ___Het onderdrukken en tegenwerken van kwade invloeden en het verdrijven van en en spoken, die onheil veroorzaken, heet, onverschillig of zulks geschiedt door nuletten, bezweringen, tooverij of wat ook, in de taal van Emoy phik-siá (?°). Wij llen achtereenvolgens nagaan welke middelen de Chineezen in de vijfde maand alzoo 9 baat memen, om in deze tot behoorlijke uitkomsten te geraken. __Geletterden, studenten en al degenen die zich diets maken wijsheid, beschaving a geleerdheid te bezitten, trachten zich tegen de ongemakken van het heete weder de vijfde maand te dekken door philosophische onthouding en matigheid. Zij be- Ram geen overdaad in eten of drinken, ontzeggen zich alle geslachtelijke gemeenschap, jn kalm en afgemeten in hun doen en Jaten: in één woord, zij richten zich geheel al maar vhet Boek der Ceremoniën,” hetwelk zegt: „In de tweede zomermaand vast de edele. Hij sluit zich op in zijne (woon)plaats, loopt niet overhaast en schorst muziek en wellust” (En): À } „En zij baden hem, dat hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. î „En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden hem, dat hij h wilde toelaten in dezelve te varen. En hij liet het hun toe. „En de duivelen, uitvarende van den mensch, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van e steilte af in het meer, en versmoorde”. Ä (Lukas VIII, 27 en volg. Hetzelfde in Markus V.) Zie verder Mattheus IV, 24; VIII, 16 enz. enz. Áo) Men zie hierover Mannhardt, /Baumkultus der Germanen”, hoofdst. 1, 87% (2) Zie bladz. 204, noot 75. (€) Transactions of the China-branch of the Royal Asintie Society” V, jaarg. 1855, art. 4, adz B. (°°) 123 Jh (€?) Im het hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften”, » — 258 — De mindere man regelt echter zijn handel en wandel minder naar de lessen van de wijsgeeren der Oudheid. Voor hem is het genoeg, dat bezweringsmiddelen de booze geesten, die ziekten veroorzaken, verdrijven van zijn huis; dat amuletten de kwade invloeden, die ‘deze wezens met zich brengen, hem uit het lichaam houden ; dat eenige medicijnen, bij voorbaat ingenomen, hem vrijwaren tegen ziekten in het ver- schiet. Ziehier op hoedanige wijze hij de verwezenlijking van die idealen zoekt. In den vroegen ochtend van den dag van het groote Zomerfeest wordt een kom of beker met wijn gevuld en aangemengd met een fijngemalen mineraal, Afen-hóng (2%) gehee- ten, waaraan de Chineezen een bijzonder vermogen toekennen om het lichaam te zui-_ veren. Het is een roode steensoort (realgar?), die, tot poeder gewreven en tot een deegje gemaakt, ook wel wordt gebruikt uitwendig op puisten en zweren. „Het is vin staat alle vergiften te vernietigen, alle kwade invloeden te weren en ingewands- „wormen te dooden. Als men het op het lichaam draagt, dan durven de spoken en „geesten niet nader komen en verbergen zich de tijgers en hyena's van de wildernis’” — zegt het negende hoofdstuk van de „Materia Medica’ der Chineezen (?°). / Het is dan ook om al die voortreffelijke eigenschappen dat Aúen-hóng, met wijn of water gemengd, door alle huisgenooten op den Sden van de vijfde maand ge- dronken wordt, zoodra de offerande van den dag voorbij is. Met een stokje wordt het zelfs wel aangebracht op het hoofd, het aangezicht en den hals der kin- deren, bij wijze van voorbehoedmiddel tegen de puisten en den uitslag van den zomer. Sommigen smeren er hun het voorhoofd geheel en al mee in en sprenkelen het over- schot door alle kamers van het huis, ten einde ook daaruit alle kwade invloeden te verjagen en, zegt men, tegelijkertijd spinnen, kakkerlakken en ander ongedierte van dien aard te weren. Talrijke andere middelen worden nog — en voornamelijk door de vrouwen — aangewend om de nadeelige werking van de zomerhitte op hun kroost te neutralisee- ren. Zij vervaardigen kleine, bonte zakjes in den vorm van tijgers, vogels, insekten, waaiers en allerlei dieren en voorwerpen, en hangen die, met droge reukwerken opge- vuld, den kinderen om den hals bij wijze van amulet. Meestal fraai geborduurd en met goud of zijdedraad bewerkt, zijn die zakjes wel is waar aan geen bepaalden vorm gebonden, doch zelden zal men er zien waarin niet de roode kleur een hoofdrol speelt. Wij zullen zoo aanstonds met een enkel woord aanstippen waarom. Die reukwerken hebben een tweeledig ‘doel. Herstens worden zij geacht scha- delijke dampen of invloeden, die in het lichaam zijn gevaren, te vernietigen en dus nog vóór hunne uitwerking te smoren, en ten andere meent men dat zij uitwasemin- gen en smetstoffen ontleden en bijgevolg voor het gestel onschadelijk zaaken. Ook door andere volken werd of wordt nog een groote genezende kracht aan reukstofte toegeschreven. Boeddha, zoo leest men, genas men eenmaal van een zware ziek (2 5 ' (£°) Reeds vermeld op bladz. 37, in noot 42, ; — 259 — door hem aan lotusbloemen te laten ruiken (%) en Democritus, die zijn einde naderen zag, verlengde zich het leven tot na den afloop van de feesten der godin Ceres eenig en alleen door zich warm brood onder den neus te houden. Joden en Mohamedanen randen welriekende kruiden bij het afleggen en tentoonstellen hunner dooden, en de meeste volken doen eveneens; doch men behoeft niet eens naar Azië of het oude Grie- and terug te gaan, om bewijzen voor het volksgeloof aan de ontsmettende kracht reukwerken bij te brengen; want ieder weet bij ondervinding hoe diep het onder de bewoners van ons eigen werelddeel ingeworteld is, en hoe ongaarne bijv. velen zich op besmette plaatsen begeven zonder een brandende sigaar in den mond. Om nu tot de Chineezen terug te keeren: — daar het inzonderheid de zomerwarmte is, die onder hen ziekte en besmetting brengt, daarom vernieuwen zij de amuletten met reukwerken pn den tijd dat de grootste hitte in aantocht is, namelijk op den 5den van de mid- e zomermaand. Gewoonlijk worden zij eerst nog een poosje op de offertafel uit- ald alvorens men ze, na afloop der vereering van de goden en vaderen, om den der kinderen hangt. Wij willen hier nog aan toevoegen, dat het gebruik van oudheid afkomstig is en een nog uitgebreider rol dan thans schijnt te hebben eeld; want de Taoïstische wijsgeer Pao Phoh, dezelfde die zoo even bij noot 24 aangehaald, schreef reeds in de vierde eeuw: Vraagt men wat het middel is om wapenen (verwondingen) af te weren, dan is het antwoord: — maak op den den ran de vijfde maand roode, krachtige amuletten, en hang die op het hart” (3). Dat de hier bedoelde amuletten nu juist rood moeten zijn, en deze kleur bij le reukzakjes, die den kinderen tegenwoordig in China om den hals gehangen worden, ven eens een hoofdrol speelt, heeft een allezins verklaarbare reden. Wij hebben het immers in noot 10 op bladz. 8 reeds terloops gezegd, dat rood de kleur der perzik- loesems is, en de perzik geacht wordt kwade geesten alsmede nadeelige invloeden, deze met zich brengen, te Verjagen: — geen wonder dus dat die kleur bij amu- en voorzit, die tot verjaging van de kwaadaardige onzichtbare wezens van het mid- en van den zomer dienst moeten doen. Nog duidelijker zal dit voor den lezer wor- wanneer hij met ons betoog over den oorsprong en de beteekenis der deurop- ften, vervat in de verhandeling over den laatsten dag des jaars, zal hebben ken- nis gemaakt. (2°) /On a certain occasion, when Budha was sick, it was thought that if he were to take va little opening medicine, he would be better; and accordingly Ananda (zijn lieveling-discipel) went to Jiwaka (een beroemd geneesheer) to inform him that the teacher of the world was indisposed. er making the proper enquiries, Jiwaka discovered that there were three causes of the disease; in order to remove them he prepared three lotus-flowers, into each of which he put a quan- of medicine. The flowers were then given to Budha at three separate times, and by smelling em his bowels were moved ten times by each flower. By means of the first flower the first of disease passed away; and by the other two the second and third causes were removed”. — Hardy, „Manual of Budhism”, bladz. 246. (*) Zie de Pneyclopedie „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Dingen”, hoo dst. VE B. 18 —- 260 — Pen amulet of eenig ander voorwerp van dien aard zich aan het lijf te hangen, is een gebruik dat in China zelfs meer nog door de voornamere dan de mindere standen wordt gehuldigd, ja zelfs heeft de wijze Confucius er een voorschrift van ge- maakt. Als een edel mensch den rouw aflegt, dan mag hij niet nalaten iets aan „het lichaam te dragen’, zeide deze wijsgeer (%)...... „Derhalve moet men stellig veen edelsteen, een zwaard, stilet of anderszins zich aan het lichaam hangen’, voegt een commentaarschrijver er bij, want „de edelsteen is het zinnebeeld van de deugd, en „het stuk gereedschap dient om nut van te trekken”, zegt een andere commentator hier nog overheen. In zeker opzicht vindt men dus in het China van Confucius de vroeger in Europa en tegenwoordig nog op Java heerschende begrippen terug ; want geen edelman bij ons zou zich in het openbaar hebben vertoond zonder degen of ra- pier, en ook thans nog doet de Javaan zijn eer en fatsoen voor een groot gedeelte huizen in zijn kris, die hij aan het achterlijf zoo zichtbaar als maar mogelijk is in den gordel draagt. Geen mensch in China, die eenigszins op den titel van fatsoenlijk man of volge- ling van den Grooten Meester aanspraak maakt, zal zich dus vertoonen zonder het een of ander voorwerp of gereedschap, liefst in miniatuur, aan het lichaam. De geletterde klasse vraagt zich natuurlijk niet af, welke grondgedachte wel bij het ontstaan vande gewoonte voorgezeten heeft : — Confucius heeft het aanbevolen, en dat is haar genoeg; doch er zijn in China toch nog wel lieden, die zich een verklaring zoeken te geven, welke op deugdelijker gronden berust. De kostbare steen, dien men met zich behoort te dragen, zoo redeneeren zij, brengt den mensch inderdaad tot deugd; want hij houdt — hem terug van ruwe en hartstochtelijke handelingen, van twisten en vechten, in het kort van al die daden, die den steen zouden kunnen doen breken of beschadigen Daarom verdient het ook aanbeveling zich een ring van jaspis, ivoor, zilver of goud te hangen om den pols en groote glazen koralen, stúkjes barnsteen of dergelijke voor- werpen op de borst te dragen; want zij maken den mensch behoedzaam en voor: zichtig, kalm en bezadigd, toegevend en vredelievend, in één woord, zij begiftigen hem met alle groote deugden die de hoofdsieraden zijn van den Aoen-tsóe (33) of „ vor- stelijken zoon’, zooals de Chineezen een sterveling van voortreffelijke eigenschappen noemen. Doch bovenstaande redenen mogen geldig zijn voor den meer ontwikkelden Chinees: de mindere man knoopt andere begrippen vast aan het gebruik, en hangt zich allerhande dingen op de borst en om den hals, eenig en alleen omdat hij er bovennatuurlijke krachten aan toeschrijft en vast overtuigd is, dat zij de afweerders zijn van kwaadwillige geesten, slechte invloeden, onheilen en rampen. Hen houten « à beeldsel van den pompoen of calabas (Zugexaria) ter grootte van een duim of twee (52) Discussies en Gesprekken”, Loen-ju AR Be , hoofdst. V, 2de gedeelte; — Legge’s „Classics”, 1, bladz. 95. Ge: AG 25 — 261 — en. vervaardigd uit het hout van den wilgeboom, is al bijzonder krachtig in zijn soort. M f hangt zich zulk een voorwerp op de borst te gelijk met een klein zwaardje van elfde hout, dat, evenals het calabasje, op den 5den van de vijfde maand gesneden en mede dienst moet doen tot verjaging van kwade geesten en spoken: waarschijn- ijk Ì op de volgende gronden. De wilg is — men heeft het uit onze verhandeling ver het Gravenfeest kunnen zien (3%) — een boom die gewijd is aan de zon, en dus _ het zinnebeeld van de levengevende kracht van dit hemellicht wordt aangemerkt. ‚ bereikt de zon in de periode van het Chineesche Zomerfeest haar maximum van B kra cht en doet het leven der Natuur tot het toppunt van weelderigheid stijgen: — op dat tijdstip dus neemt men uit den zonneboom een stukje hout en hangt het zich } het lijf, met geen ander doel dan om dat krachtige leven der Natuur, waarvan zon de uitdeelster en de wilg, als haar plaatsvervanger, de aardsche depothouder is, over r te brengen op zijn eigen lichaam. Nog is de zon de groote geneesheer der Na- tuur, daar zij de aarde van alle kwalen des winters bevrijdt en in het voorjaar uit vaar killen doodslaap wekt (35): — van daar dat men zich amuletten uit den zonne- joom snijdt juist op het tijdstip wanneer de meeste ziekten in aantocht zijn, en dus ' Bi van dien Geneesheer het minst kan worden ontbeerd. Ziehier dan ook op is verklaard waarom men den amuletten den vorm geeft van den pompoen, dat wil gen van die vrucht, waarvan de apothekers in China de schalen of holle namaak- sels in gebakken klei plegen te bezigen tot het bergen van medicijnen. Bovendien vult de calabas in het Rijk van het Midden de rol van hoorn des overvloeds, en nen snijdt dus calabasjes uit het zonnehout bij voorkeur wanneer de zon in het top- punt van hare levengevende kracht de menschheid het ruimst met de rijkdommen der Natuur bedeelt. Niet alleen dus dat zij, als vertegenwoordigers van den Grooten Üsculaap, ongezonde invloeden afweren van het individu, hetwelk ze draagt: zelfs maken zij den mensch deelachtig aan al de gaven, die uit den hoorn des overvloeds, loor de krachtige zomerzon opgevuld, over de aarde worden uitgestort. Ken calabas van wilgenhout, vervaardigd op den dag waarop de Groote Ge- eesheer der Natuur het krachtigst is, is dus een werkdadig middel tot bezwering E onheil niet alleen, maar ook ter verkrijging van geluk. En dat men aan de amuletten, op dien dag gemaakt, ook wel den vorm van zwaardjes geeft: dit kan geen ander doel hebben dan om door het gezicht van het wapen de spoken, die ziek- en en rampen brengen, nog meer te verschrikken dan het hout alleen reeds doen zou. Men begrijpt het immers bij den eersten oogopslag, dat het wilgenhout, als ertegenwoordiger van de zon, ook de natuurlijke verdrijver van kwaadwillige geesten am dergelijk onzichtbaar gespuis moet wezen: want, evenals bij ons de spoken te mid- dernacht te voorschijn komen en tegen het schemeren van den dageraad verdwijnen, Bvenzoo kunnen zij in China het zonlicht niet verdragen, maar vluchten heen zoodra de haan de eerste flauwe morgenschemering met zijn gekraai begroet (%). __ (*) Vergl. bladz. 200. (*°) Vergel. bladz. 218. (°°) Hierover werd reeds op bladz. 181 het een en ander gezegd, en zal in onze verhandeling Re, — 262 — Een eigenaardig gebruik, dat klaarblijkelijk uit hooge oudheid dagteekent en eveneens ten doel heeft het geluk van de huisgenooten te bevorderen, verdient hier nog eene bijzondere vermelding. In den ochtend van den feestdag van de vijfde maand roepen de vrouwen hunne kinderen bijeen, nemen een bundeltje veelkleurige zijden draadjes van de offertafel en binden hun die om den pols, met het doel hun het lange leven te verzekeren, waarvan die lange draden het zinnebeeld zijn. Vandaar de naam wzijdedraadjes voor een lang leven” (37). Doch de vrouwen strek-_ ken de bijgeloovigheid nog verder uit, en kennen aan die draden zelfs de kracht toe het geheugen te versterken: — daarom spreken zij van kat hì-s}9 (88), d. 1. zhet geheugen binden.” Meermalen ziet men dat onderling bevriende huisgezinnen elkan- der zulke zijdedraden toezenden, met het doel den heilzamen invloed, dien zij worden verondersteld op den drager uit te oefenen, elkander wederzijds te doen deelachtig worden. En dat nu juist het midden van den zomer uitgekozen wordt om elkaar op die wijze een lang leven toe te wenschen, berust waarschijnlijk alweder op de omstandigheid, dat op dat tijdstip de zonnewarmte, die het beginsel van allen groei en leven is, haar hoogste stadium en de Natuur het toppunt van haar levens kracht bereikt. Want evenals de winter het tijdperk is des doods, zoo is de zomer het tijdvak van het leven, voornamelijk in de middelste maand, wanneer de zon in het hoogste punt van zijn jaarlijkschen kringloop is gekomen. Dat gebruik om zich veelkleurige zijden draadjes aan den onderarm te binden, staat reeds geboekt in den ons bekenden Kalender van King-Tsjhoe, die uit de zesde eeuw dateert. Sprekende over den 5den van de vijfde maand, zegt dat werk: | „Het binden van vijfkleurige zijden draadjes om den benedenarm noemt men „het afweren van wapenen (verwondingen), en maakt dat men door geen ziekte o f „epidemie wordt aangetast. En uit die losse draden en andere dingen weeft men ban- „den en allerhande voorwerpen en schenkt die aan elkander. En” — voegt de commen- taar er bij, — somdat van af het midden van den zomer de poppen van de zijdewor- „men beginnen uit te komen en de vrouwen dan de zijde verwen, zoo heeft iedereen riets te doen. Zij maken dan in den vorm van zonnen, manen, sterren en sterren- „beelden, vogels, dieren enz. zeer schoon borduurwerk met gouddraad, en leveren dat, vals geschenk bij hare meerderen in. (De draadjes, die men om de armen windt,) heé- „ten draden van een lang leven, of draden ter voortzetting van het leven. Anderen „noemen ze zijde ter afwering van verwondingen of vijfkleurige draden, of ook wel vroode draden, en ik veronderstel dat de namen zeer veel in getale zijn. Ook draag „men vierkanten op de borst, om aan te toonen hoezeer de vrouwen zich beijijves „ren om verdienstelijk te zijn” (%). over den laatsten dag des jaars wederom gesproken worden. OE B A Of al He ij (£°) Die vierkanten noemt het werk Ee KH ‚ Het eerste karakter is samengesteld ui XK vkleeren”, en HE ’ dat (zie noot 26) vafweren” beteekent, terwijl het tweede lettertee. en — 268 — _ Ook de „Navorscher van de Zeden en Gewoonten” (#), die uit de tweede na Christus dagteekent, zegt ten naaste bij hetzelfde, doch voegt er nog aan de zijden draden, die men zich om de armen windt, ook dienen om spoken ijven. Niet alleen blijkt dus, dat het binden van zijde om den pols reeds oge oudheid dagteekent, doch ook dat de moderne gewoonte, waarvan ce- ladzijden vroeger werd gesproken, namelijk die van fraaie zakjes van allerhand nen tot het bergen van reukwerken te vervaardigen, van uit de vroegste eeuwen jaartelling dateert; want dat die dieren en vogeltjes, waarvan de Kalender van King- spreekt, en de vierkanten, die men zich eertijds op de borst bevestigde, de voor- ers zijn van die wierookamuletten van den huidigen dag, is zeker hoogst aannemelijk. Doch al de hier beschreven methoden om kwade invloeden van de huisgenooten eren zijn het volk nog niet genoeg: men verlangt naar een universeel middel om wat maar eenigzins ten nadeele van het individu kan strekken, van zich af te Papieren poppen moeten dienen tot het doel. Im den winkel gekocht of de familie zelf vervaardigd in even grooten getale als er bewoners in het huis ig zijn, wordt elk verondersteld een der huisgenooten voor te stellen en alle ‚„ dat dezen zou kunnen treffen, in zich op te nemen: van daar de naam #4òi- (**) of vlijfvervangers’’, waarmede men ze bestempelt. In vele gezinnen bestaat de gewoonte iedere pop te doopen met den naam van het individu, dat zij ver- 1 oordigt, en dien naam met penseel en inkt te schrijven op haar borst. In soort van bak van bamboe en papier gezet, als om de hoop uit te drukken dat me ilie zal vereenigd blijven en niet naar heinde en ver zal worden verstrooid, plaatst te midden van de lijijfvervangers een miniatuur-offerande van vleesch en andere n; want door niets beter dan een goeden maaltijd kunnen de gunsten van elen, waardoor zij worden verondersteld bezeten te zijn, worden gekocht. Som- mn besmeren hun zelfs de lippen met den Aen-hóng wijn, waarvan bij noot 28 proken is. Is nu de offerande aan de huisgoden en de voorvaderen afgeloopen, dan t het oudste familielid te voorschijn en laat de pop, die hem vertegenwoordigt, door r huisgenooten met beide handen voor hem op en neer bewegen onder het uit- van de woorden: vlijfvervanger van den familienaam Suug, als er iets is neem dan op u’: #4òi-sien sb'Y Sung, òe söe taam-tung (*°). Vervolgens wordt de lijf- ervanger wederom bij de andere poppen geplaatst en een tweede uit den bak geno- en ; en zoo gaat men met de plechtigheid voort tot dat alle huisgenooten hun beurt E. voudig „vierkant” beduidt. De naam geeft dus duidelijk te kennen, dat die viérkanten als amu- dienst deden, en zonder twijfel zijn zij dan ook de voorloopers van de reukwerkzakjes van den gen dag, waarvan eenige bladzijden vroeger gesproken is. __ (£® Reeds meermalen genoemd, o. a. in noot 2l en 24 op bladz. 119. 4 () 8 Dy, | (5) LN Ey LE ES HH EN +H If De familienaam Swng wordt hier laa: blijkelijk gebruikt in den zin van N. N., waarschijnlijk omdat hij zoo goed rijmt op 4wug. — 264 — hebben gehad en men er toe kan overgaan de lijfvervangers altegader te verbranden in den vuuroven of op een rijstzeef. Het laatstgenoemde voorwerp moet dienen om de asch door schudden naar alle kanten te verspreiden, en daarmede al de kwalen van het huisgezin, die de poppen op zich hebben genomen, in de lucht te doen vervliegen. Geheel onmogelijk is het zeker niet, dat deze lijfvervangers wellicht de over- _bljfselen zijn van bloedige of onbloedige zoenoffers, die in overoude tijden, met de zonden en kwalen van den mensch beladen, werden geslacht en verbrand. Wij zeg- gen „wellicht” en in voveroude” tijden; want, zoover geschiedenis en overlevering in China reiken, hebben menschenoffers er nooit bestaan, en ook bloedige dieroffers zijn er zelfs reeds sedert eeuwen — hoe lang is nog niet met juistheid uitgemaakt — van de altaren des volks verdwenen. Zoenofters vindt men dus ook bij de Chineezen, al treden zij bij hen op verre na niet zoo sterk geprononceerd op den voorgrond als bv. bij de oude Joden. ‘lien dagen na het Feest der Bazuinen, waarmede het ci- viele jaar geopend werd, begaf zich de Hoogepriester van dit volk naar den tempel. Een bok werd voor hem gebracht; hij legde het dier de handen op, beleed zijne eigene zonden en die des ganschen volks en bezwoer Jehova op het hoofd des diers de rampen en straffen te doen nederkomen, die hij in zijnen toorn voor Israël had bestemd. De Levieten brachten den bok vervolgens weg en joegen hem, met die zonden en straffen beladen, in de woestijn, terwijl inmiddels twee rammen werden ge- dood en (als de lijfvervangers der Chineezen) tot asch verbrand ten zoen voor de zonden van volk en priesters. Op het Loofhuttenfeest bracht men een dergelijk zoen- offer ten bate van de gansche natie; doch ook kon elk op eigen gelegenheid en zooveel malen als hij maar verkoos, een zondenbok voor zich of zijn familie slachten. De Egyptenaren, wier godsdienstige gebruiken met die der Joden in zoo menig opzicht op dezelfde grondslagen berustten, belaadden eveneens hunne offerdieren met de kwalen en de zonden van de natie, ten einde ze vervolgens te slachten en de koppen in de Nijl te werpen of aan vreemdelingen te verkoopen. — Geen wonder dat de Joden rammen tot zoenofters bezigden. Immers, wanneer de zon het sterren- beeld den Ram (Ariës) bereiken ging, dat wil zeggen in het voorjaars-equinox zou komen, dan werd de wereld van alle kwalen, rampen en kwellingen des winters be- vrijd. De Ram des Hemels was dus inderdaad het „liam Gods dat wegneemt de kwalen der wereld,” en daarom wordt Jezus de Zonnegod der Christenen, nog altijd onder die benaming voorgesteld als, tot zoen voor de zonden van de menschheid, ge- nageld aan het kruis, en wel toen Paschen, het tijdstip van de lente-evening, de winterkwalen ging verjagen en den Geest des Lichts zou doen zegevieren over den Geest der Duisternis. De zondenbok der Joden, de Verlosser van de Christenen en de lijfvervangers der Chineezen: zij zijn ongetwijfeld altegader uitvindselen van den egoïstisch-practischen geest van den mensch, die zoo gaarne een ander wil doen lijde voor wat hij zelf verdient, en al hetgeen hij voor zijn eigen lichaam vreest, liefst ziet nederkomen op het hoofd van anderen. — 265 — ml ap de; HI. Het weren van schadelijke invloeden wit de huizen. — In den vroegen och- tend van het Zomerfeest wordt allerwege in China een gebruik gehuldigd dat daarom rol vervult: men versiert er namelijk de deuren en de vensters van het huis met groen. Henige stengels van Acorus of kalmoes (*%) worden saamgebonden met bundeltje Artemisia of bijvoet en een bosje look met wortels, bladen, vruchten en al, en dit alles wordt daarop bevestigd aan weerszijden of aan den bovendrempel de deur, alsmede aan de vensters van het voorhuis. Sommigen werpen ook wel zulk een bundeltje boven op het dak. Men heeft hiermede geen ander doel dan kwa- de invloeden en booze geesten uit het huis te weren, en als zoodanig verschilt het ge- bruik in den grond niet van de overige bezweringspraktijken, welke dien dag binnens- huis plaats hebben en, zooals wij hebben gezien, evenzeer het verzekeren van gezond- heid, lang leven en geluk aan het huisgezin beoogen. De voornaamste reden waarom het volk nu juist de drie genoemde gewassen, en geene andere kruiden, aan de deuren hangt, zal wel hierin zijn gelegen, dat zij zulk een scherpen reuk verspreiden en dus geacht worden besmettelijke en kwalijk rie- kende uitwasemingen te weren. Hangt men dus kalmoes, artemisia en knoflook aan de deur, dan doet men zulks op denzelfden grond als waarop men zakjes met reuk- we ken op de borst pleegt te dragen en den inhoud daarvan vernieuwt in het midden van den zomer, wanneer de ongezonde invloeden het nadeeligst zijn en de amuletten dus het sterkst moeten werken. Doch buiten en behalve dat gelooven wij, dat er nog een bijzondere reden bestaat waarom de kalmoes bij het groenmaken van vensters en deuren op het Zomerfeest de hoofdrol speelt. Laat ons eerstens eene oplossing zoeken in den naam éshiong-idng 5 5 () der plant. Deze beteekent, letterlijk vertaald, niets anders dan „het schitterende zon- Ren ) is de naam voor het mannelijk principe der Natuur vertegenwoordigd door de licht”, want het letterteeken voor fshiong is samengesteld uit twee zonnen H) ‚ die daarvan de voornaamste zetelplaats, de voornaamste werkkracht is (#). Een dere naam nog voor den kalmoes is tsAiong-pów B ‚ Blijkbaar heeft men in het eerste letterteeken boven de beide zonnen, waarvan wij zoo even spraken, met voordacht het klassehoofd gras () geplaatst, om aan te duiden dat men te doen ieeft met een plant die tshiong heet, dat wil zeggen denzelfden naam draagt als het hitterendste zonlicht dat men zich kan denken, en dat men graphisch voorstelt door zonnen boven op elkander. Het karakter voor pów eindelijk beteekent niets an- dan het veerste (HE) water ( ) gras aa (*6). Het zijn naar onze meening (°°) Acorus gramineus wordt in China gecultiveerd. (°°) Zie de Materia Medica, zoo even nog bij noot 29 aangehaald. (°°) Verg. bladz. 45, noot 71. C°) De juistheid van deze ontleding van het letterteeken wordt bevestigd in de „Iuente- en mm HR hl u die namen fshiong en tshiong-iáng (#7) die, doordien zij ook wschitterend zonlicht” beteekenen, aanleiding gegeven hebben tot het optreden van de kalmoesplant als sym- bool van de zomerzon, welke haar grootste glorie en kracht in de Chineesche vijfde maand bereikt. Wij hebben het vroeger (bladz. 18 en 66) reeds doen zien, dat de oranjeappel het zinnebeeld werd van geluk omdat de namen Azjet en kaam dier vrucht ook respectievelijk geluk en zoetheid beteekenen: — wij zullen met dit enkele voor- beeld echter niet volstaan, maar de voorliefde der Chineezen voor het afleiden van zin= nebeeldige begrippen uit woorden met nog een tweetal andere staven. Het toeval wi dat de naam van het hert Zók (#8) ook „geldelijke voorspoed” (#°), en die van den ooievaar hók (°°) met een kleine verandering van toon ook „geluk” (°1) beteekent: — daarom maken de Chineezen beide dieren tot zinnebeelden van rijkdom en van voorspoed (5%) en dragen hunne metalen afbeeldsels in miniatuur als amuletten aan het lijf. Ook hangen de vrouwen ze wel aan de knoppen hunner haarpinnen. Een dergelijk symbo- lisme vindt men dus ten opzichte van den kalmoes terug. De naam der plant betee- kent ook het schitterende zonlicht”: derhalve hangt men haar aan de huisdeur juist wanneer dat zonlicht het schitterendste is, omdat men alsdan alle voordeelen van die krachtige zomerzon die leven, overvloed en zegen brengt, bij zich in huis wil lokken. Bovendien nog is het volstrekt niet onmogelijk, dat het uiterlijk voorkome 5 van den kalmoes mede oorzaak is dat men hem op den Sden van de vijfde maand aan Herfst-annalen” van Lu Poeh Wej (reeds aangehaald op bladz. 102), waarin men leest: „Zeven en „vijftig dagen na het wintersolstitium begint de fshiong-pów te voorschijn te komen, en hij is dus de weerstgeborene onder de planten. Op dat tijdstip vangt men aan met ploegen....” Zie „Spiegel en Bron van alle Onderzoek,” hoofdstuk LXVIII; en „Vermeerderde en vemeta Schatkamer van allerhande Dingen,” hoofdst. LXXX, (7) Dat ook oudtijds reeds de kalmoes werkelijk den naam fshiong-idng droeg, bewijst ons nog de wijsgeer Lioe Ngan uit de tweede eeuw vóór Christus, die in hoofdst. XVII en XX van zijn werk, dat door ons in noot 76 op bladz. 204 is aangehaald, over den kalmoes sprekende, den naam 5 ze schrijft. Dit tweede letterteeken, dat eigenlijk „schaap” beduidt, heeft in deze samen- stelling geene andere beteekenis dan dat het den klank #4g wedergeeft. ee, BE (9 ed he Ze 5) Tj C) Om een dergelijke reden is de mur ; of wijnruite (Ruta graveolens) in Engeland het zinnebeeld geworden van den rouw, en men ziet ef dat de Chineezen met hunne voorliefde tot woordspelingen niet alleen staan. Immers, de naam sue dier plant beteekende in het oude Saksisch even goed droefheid, smart, wroeging (Duitsch Reuhe, Nederduitsch rouw): — daarom legt Shakespeare den hovenier van den hertog van York deze woorden in den mond: „Here did she drop a tear; here in this place „Ill set a bank of rue, sour herb of grace: „Rue, even for ruth, here shortly shall be seen, „In the remembrance of a weeping queen” King Richard II, Act. II, sc. IV. — 261 — uizen hangt. Want de lange, lintvormige bladeren der plant wijzen haar als van aan om het zinnebeeld te wezen van een lang leven, dat men voor zich op het tijd- vanneer de gansche Natuur het toppunt van haar levenskracht bereikt heeft, af wil mn. Zoo deze veronderstelling juist is, dan laat zich het uithangen van kalmoes lezelfde gronden verklaren als het binden van vlang-leven draden” om den pols cinderen, waarvan zoo even (sub IL) is melding gemaakt. Nog eene aanleiding te tot de verheffing van de plant tot zinnebeeld van lang leven en levenskracht erd misschien wel gevonden in haar groot voortplantingsvermogen en in de snelheid mee zij, na gesneden en vernield te zijn, wederom van zelf uit den waterigen te voorschijn schiet. Ook zal de wortelstok, die haar als het ware tot in het dige voortplant en een heilzamen invloed op de spijsvertering en dus ook op de adheid en den levensduur van den mensch uitoefent, wel mede daartoe aanleiding gegeven. Wanneer dit alles bij elkander in aanmerking wordt genomen, dan dert het ook van zelf zich op waarom aan den kalmoes een barende kracht wordt gekend, en waarom de #Navorscher van de Zeden en Gewoonten” (5%) zegt, dat gene die er van eet zijne jaren verlengd zal zien. Zoo leest men in de Boeken der g-dynastie (64) dat de moeder van Keizer Woe Ti (55) een bloeiende kalmoesplant de bloem inslikte en dientengevolge den Keizer baarde, terwijl ook van den stischen Patriarch Ngan Khi Sjung (°°), die in de derde eeuw vóór Christus leefde, ald wordt, dat hij den leeftijd van duizend jaren bereikte en zelfs onsterfelijk jerd, eenig en alleen door het eten van kalmoesstengels (*7). __TFot besluit dient hieraan nog te worden toegevoegd, dat vele Chineezen zich de acht der kalmoesplant als afwerend middel eenvoudig verklaren uit het uiterlijk voor- men der bladeren, die immers op lange zwaarden gelijken en, door den wind pen en weer bewogen, kwaadwillige geesten, welke op een gelegenheid loeren om 4 Wat nu eindelijk den bijvoet en den look betreft: ongetwijfeld is het hun herpe reuk, die deze gewassen in het oog van het bijgeloovige volk dezelfde genezende , fsmettende en zuiverende eigenschappen mededeelt, welke aan den kalmoes worden md. De bijvoet (Artemisia) staat in Fmoy bekend onder den naam Mia (°). is een zeer gezocht geneesmiddel (5%) en behoort, zoo zegt het volk, geplukt te en op den 5den van de vijfde maand, wil hij krachtig werken. De look eindelijk _ ten aanzien van zijn lange bladeren en doordringenden reuk mede in de eigen- pen van den kalmoes, en wordt daarom, evenals dit gewas, geschikt geacht tot vering van besmettelijke ziekten en onzichtbare kwaadwillige wezens. Ter wille van 3 volledigheid zij hier ten slotte nog aan toegevoegd, dat volgens den Kalender van ‚Ml te EN _(£) Zooeven bij noot 40 genoemd. (*) FE C) TE Af A D. 502550. R €) Ze Hj tE (5°) Mayers, „Readers’ Manual,’ 523. mn”) ZE (°°) Artemisia bevordert spijsvertering en is een sterk wormverdrijvend middel. — 268 — haan, en dat men er poppetjes van maakte om ter bezwering van vergiftige ui wasemingen boven de deur te hangen. Van de genezende en bezwerende kracht van artemisia en kalmoes wordt op den dag van het groote Zomerfeest echter op nog ruimer schaal gebruik gemaakt Kenige stengels kookt men namelijk in water en alle huisgenooten bezigen het af- treksel om zich het lichaam te wasschen, dat wil zeggen, zich op Chineesche wijze met een natten doek eenvoudig het bovenlijf af te vegen. Zoowel mannen als vrouwen reinigen zich aldus, en zelfs steken laatstgenoemden zich en hunnen kinderen blaadj=s artemisia in het haar, opdat ook hun lichaam, evenals het huis dat zij bewonen, tegen aanranding van gevaarlijke invloeden moge zijn gevrijwaard. Sommige vrouwen vlechten van artemisia, of ook wel van zijde, kleine tijge tjes en steken zich die in de haren bij wijze van amulet. De tijger is namelijk het schrikbeeld voor geesten en spoken, zooals wij reeds in de voetnoot op bladz. 107 len toelichten. Zich op het groote Zomerfeest met een afkooksel van sterk riekende planten te reinigen, schijnt met alle andere gebruiken, aan dien dag verbonden, reeds uit zeer oude tijden te dateeren. Althans, het „Boek der Ritualen van Tei den Ou deren” (9), dat van ongeveer het begin van onze jaartelling dagteekent, zegt dat men op den 5den van de vijfde maand uit orchidaeën waschwater bereidde. Het is ongetwijfeld ook hier wederom de geur, die deze plant een rol deed spelen. Over het steken van een tak van den wilg of den vijgeboom in deuren en vensters — een gebruik dat door vele bewoners van het Hemelsche Rijk mede op den sden van de vijfde maand gehuldigd wordt — meenen wij, na hetgeen reeds vroeger in onze verhandeling over het Gravenfeest is gezegd, hier zonder bezwaar te kunnen heenstappen. De attributen van die boomen en hunne rol als zinnebeelden van zonlicht, levenskracht en eeuwigheid zijn daar reeds breedvoerig behandeld, en gemakkelijk zal de lezer inzien, dat hun groen op den dag van het Zomerfeest om geene andere ré- denen aan deuren en vensters wordt bevestigd, dan die voor den kalmoes geldende zijn De magische kracht van den vijgeboom en de artemisia-plant wordt door de Chineezen van Fmoy geschetst in het volgende versje: ï tshah tsjhûng khah ha” lng; tshah Ma” oi láng mias (F4) „door het steken van vijgetakken (in de deur) wordt men sterker dan een draak (d „w. z. vol levenskracht), en door het steken van artemisia (in de deur of in het haar (*°) Zie bladz. 201, noot 64. Di WH WE WE HE HE HK OE Re — 269 — ykan men een lang leven genieten’ (omdat die plant alle kwade invloeden verdrijft). Anderen zeggen : tshah Ma” k oi hhien kia” (°): „door het steken van artemisia (in de deur of in het haar) wordt men vlug ter been en sterk” (omdat alsdan ziekte-aanbrengende invloeden van het huis of de persoon den geweerd). En ter bevestiging van de goede invloeden, die al de door ons mdelde bezweringsplanten aan de woning en het huisgezin moeten verzekeren, plakt men twee kleine langwerpige stukjes rood papier aan den binnenkant der deurposten, m schrijft daarop met rooden inkt — want rood is de kleur des geluks, die en verdrijft — een heilaanbrengende spreuk. Die papiertjes heeten gow-sí soe (°) „opschriften van het zomersolstitium.’” Ziehier een staaltje van hetgeen er veelal op te lezen staat: „mogen de bladeren der artemisia als vlaggen honderden zegeningen yinroepen (64) en de punten van den kalmoes als zwaarden duizenden spoken neer- „vellen (5). De roode inkt maakt, dat de opschriften in den beginne natuurlijk goo goed als onleesbaar zijn; doch na korter of langer tijd verschieten de papiertjes m komen de letters duidelijker voor den dag. Velen schrijven ze ook terstond met ten inkt. Het „Supplement op de Geschiedboeken van de Han-dynastie” (£6), ongeveer het tijdperk van A. D. 25 tot 220 omvatten, vermeldt ze reeds onder len naam van vperzikzegels’ of „perzikkleurige zegels” (°°), en zegt dat zij zes duim Di % ne WE k C°) F IE EE, (£*) Om deze uitdrukking vals vlaggen” wel te begrijpen, houde men in het oog, dat de Chineezen op feesten ter eere van hunne goden meermalen vaandels en wim- gels, waarop gebeden om voorspoed of formulieren ter eere van de hoogere machten staan geschreven, ran hooge staken laten wapperen: een gebruik, dat zij wellicht aan het Luaamaïsme hebben ontleend. De aanhangers dezer sekte meenen — en terecht — dat gebeden, die door mechanische beweging, loor drukken of stooten, lucht of water worden voortgebracht, evenveel waarde en uitwerking heb- jen als gebeden, die door de mechanische beweging van de lippen worden afgelispeld. Draait men us een geschreven gebed eenmaal in het rond, dan staat zulks gelijk met eene opmijmering: van- laar dat men overal in Tibet, en ook wel hier en daar in Indië en China, holle cilinders opricht die; get formulier-gebeden beschreven en gevuld, zich om een as bewegen en door de hand in het rond gedraaid kunnen worden. Sommige van die voorwerpen worden zelfs gedreven door water of wind. De gebedenvlag nu is niets anders dan een gewijzigde vorm van zulk een gebedenmolen. Het is een oogst verdienstelijk werk er een op te richten; want iedere fladdering van het formulier in den vind heeft dezelfde kracht als eene opzegging door de lippen, en de zegen, die er door wordt aan- bracht, komt de geheele omgeving, doch in de eerste plaats den oprichter, ten goede. Vergel. coeppen, „Die Religion des Buddha,” bladz. 557, en „Die Lamaische Hierarchie und Kirche,” bladz. 303. OOHRMRUEM RUM + Ik. (C°) Reeds aangehaald o. a. in noot 10 op bladz. 71. (7) Fk EN; in het 5de hoofdstuk. Op den oorsprong dier benaming zullen wij in ons detoog over de herkomst en beteekenis der deur-opschriften, vervat in de verhandeling over den laat- sten dag des jaars, breedvoerig terugkomen. RRD == lang en drie duim breed zijn, dat is, ongeveer dezelfde afmetingen hebben, die zij tegenwoordig nog bezitten. IV. 84. Janshruiden enz. in Buropa. Nu wij aldus in de voorgaande regelen eenige gewoonten en gebruiken hebben geschetst, die de Chineezen van Emoy op den 5den van de vijfde maand in acht nemen, blijft ons nog over te onderzoeken of ook „dergelijke gebruiken met de bijgeloovige begrippen, die er aan vastkleven, tot in het Westen kunnen worden opgespoord. Een zwakke poging in dien geest zal —- men zal het uit de volgende regelen ontwaren — met eenig resultaat worden bekroond en aantoonen, dat wij Europeanen in de eerste plaats alles behalve het recht hebber den Chineezen, die aan planten bezwerende krachten toekennen, hun bijgeloof te ver- wijten, wanneer men ziet, dat het volk bij ons even goed gelooft dat groene takken en bloemen geluk aanbrengen en naleelige invloeden der onzichtbare wezens, keeren. En het allerminst hebben tot zulk een verwijt de Christenen het recht, wier priesters nog in de 16% eeuw jalmtakken wijdden om den duivel te bezweren en zijne aan- vallen af te wenden. Men leest hij voorbeeld in „the Doctrine of the Masse’’, een werk uit het jaar 1554 dat over het wijden van water, brood, kaarsen, asch, vuur en dergelijke dingen handelt : „When the Gospel is ended, let ther follow the halowing of flowers and „braunches by the priest, being araied upon the thyrde step of the Altere, tarnin g „him toward the South: the Palmes wyth the flowers being fyrst laied aside upon „the Altere for the Clarkes, and for the other upon the steppe of the Altere on thu „South syde.” Prayers — Ke „l conjure the, thou Creature of Flowers and Braunches, in the name of Go d „the Father Almighty, and in the name of Jesu Christ hys Sonne our Lord, vin the vertue of the Holy Ghost. Pherfore be thou rooted out and displaced pa „this Creature of Flowers and Braunches, al thou strength of the Adversary, al th „Host of the Diwell, and al thou power of the enemy, even every assault of Diels „that thou overtake not the. foote-steps of them that haste unto the Grace of God. „Amen” (£%). In het midden van den zomer de huizen met groene takken op te sieren ec Ta overigens eene gewconte, die ook bijna alom door Huropa is verspreid. Zoo Stow in zijn /Survey of London,” dat op St. Johannesdag (24 Juni) iedere deu was overschaduwd door een berketak, lange venkel, St. Janskruid, smeerwortel, wit lelies, kransen en bloemen, en verlicht met glazen olielampjes gedurende den nackt Men herkent hier in den berketak eenigzins den wilge- en vijgetak van het Chineesch (“> Brand, „Observations on popular Antiquities,” bladz. 64, — 211 — ‘Nutteloos zou het wezen en weinig bijdragen tot het doel, in dit werk HEEL, w rij, ten einde den lezer het vergelijken gemakkelijk te maken, de tallooze vormen opsommen, die het Johannesgroen in Europa aangenomen heeft. Hij die in het erp belang stelt, opene slechts het zoo nauwkeurige en streng wetenschappelijke an Dr. Mannhardt over /Baumkultus der Germanen und ihrer Nachbarstämme,’” al voor zich zelf kunnen uitmaken, welke plaats aan de zomerkruiden der Chinee- le plantenmythologie der volkeren behoort te worden ingeruimd. Laten wij ons bepalen tot de vermelding op gezag van Mannhardt van den zomerstaak, die met n haan, het zinnebeeld van de zon, in top, in Zweden en Noorwegen op den St. dag allerwege wordt opgericht en in nauw verband tot het groen en de bloemen ‚‚ waarmede te gelijker tijd alle kamers en huizen, zoowel op het platteland als in teden, worden versierd; — van den boom, die, zoowel op den eersten Meidag als inksteren en het St. Johannesfeest, in de Duitsche, West-Slavische, Engelsche, 'ran sche en andere Keltische en Germaansche landschappen wordt ingehaald en opge- teld en steeds onafscheidelijk schijnt verbonden te wezen met het groen, dat aan leuren en op daken wordt geplaatst om de koeien meer melk te doen geven ez de ghsen te verdrijven. Bij de meeste volken van het Westen knoopen zich zoowel de oom als de kruiden van St. Jan aan den Meiboom en het Meigroen vast, die eenige mn van te voren zulk een groote rol vervulden (6) en zonder twijfel op hunne eurt weer samenhangen met het groen en de bloemen, die men in China op den dag jan het Gravenfeest (°°) in de huizen en zich in de haren steekt. In sommige streken van Rusland, zegt de Gubernatis (”!), plaatst men kruiden, ie in den St. Jansnacht zijn verzameld, op de daken van de huizen, in het bijzon- van de stallen, ten einde hwade geesten te weren. Want de Mrwiden van St Jan wagen alle demonen (°?), vooral de artemisia (Fr. armoise, het vherbe de St. Jean” ij uitstek), die door de bewoners van Picardië, evenals door de Chineezen op hun Zo- erfeest, met meer andere gewassen in de deuren van stallen en huizen wordt gesto- en (7). b Om nu nog eenige oogenblikken bij diezelfde artemisia te verwijlen: reeds kten wij bij noot 59 op, dat de Chineezen dit gewas op den 5den van de vijfde jaand inzamelen, in het vaste geloof dat juist op dien dag zijn genezende kracht ar toppunt bereikt. ‘Nog wezen wij er op, dat artemisia ter wering van besmette- ziekten en kwalen van allerlei aard door dat volk op denzelfden dag in de en vensters van het huis en door de vrouwen en kinderen in de haren wordt en: — laat ons thans nagaan of zij niet in alle opzichten bijna dezelfde rol in (°°) Mannhardt, II, $ 4 en volg. _(£°) Boven, bladz. 194 en volg.; bladz. 190. (7) „La Mythologie des Plantes, ou les Tuégendes du Règne Végétal,” T, bladz. 187. (©) Zbid. bladz. 191. À (°°) Zlid. bladz. 189. — 212 — Europa speelt. Vast en stellig wordt aldaar verzekerd, dat op den St. Johannesdag onder den wortel van de artemisia een kool te Tincen is, die den drager tegen pest, puisten, bliksem, koorts en brand beveiligt en zóó heilzaam werkt, dat men nooit iemand over ziekte zal hooren klagen, die die wonderbare delfstof bij zich draagt. Het is Brand, die verschillende schrijvers aanhaalt, welke melding maken van dit merkwaardige staaltje van volksgeloof, en op gezag van een hunner de volgende verklaring geeft, die blijk- baar op allezins aannemelijke gronden berust. „For the falling sickness’’ — zoo schrijf hij — vsome ascribe much to coals pulled out on St. John Baptists Eve from under rthe roots of mugwort; but those authors are deceived, for they are not coals, but „old acid roots, consisting of much volatile salt, and are almost always to be found vunder mugwort: so that it is only a certain superstition that those old dead roots vought to be pulled up on the Eve of St. John Baptist, about twelve at night” (71). Zoo ziet men dus, dat zoowel in China als Europa de artemisia wordt ingezameld in het midden van den zomer, als wanneer zij geacht wordt het krachtigst te werken ; dat men in beide werelddeelen gelijkelijk gelooft, dat zij in staat is ziekte en onheil af te wenden en daarom in de deuren wordt gestoken en op het lichaam gedragen ; eindelijk dat zij zoowel in het Verre Oosten als in Europa des nachts wordt ingezameld. Im- mers hebben wij het op bladz. 268 doen uitkomen, dat volgens den Kalender van King-Tsjhoe de plant vóór het kraaien van den haan geplukt werd! „Door het steken van artemisia in het haar wordt men vlug ter been en sterk”, zeggen de Chineezen (zie bij noot 62): — vindien een voetganger 's morgens artemisia in zijne schoenen doet, dan kan hij nog vóór den middag veertig mijlen afleggen zonder moede te worden,” zegt Cole in zijn wArt of Simpling” (°). Ongetwijfeld inderdaad zit zoowel in Europa als in China ten aanzien van de takken en planten, die men in het midden van den zomer zulk een groote rol doet spelen, het bijgeloof voor, dat zij geluk aanbrengen door kwade geesten af te weren. Zoo geeft Scot in zijne „Discovery of Witchcraft” in ronde woorden den raad om twijgen, op den dag van het zomersolstitium gewijd, aan de staldeuren te hangen tot wering van hekserújen (75). Ook de aanhaling uit het werk van Clavel, die op bladz. 223 van ons eerste deel is ingelascht en waarin met zulke duidelijke woorden de rol van de St. Janskruiden in Frankrijk wordt geschetst, moge dit ten overvloede nog bevestigen en staven. j Vroeger hebben wij doen zien, dat de wilg in China het symbool van levens kracht is, mede vomdat hij zeer buigzaam is en zacht en, al plant men hem vertikaal, in schuinsche richting of onderst boven, toch gemakkelijk groeit” (728 Wij hebben ook op blads. 268 aangestipt, dat hij met den kalmoes gewijd is aan de zomerzon, die in de vijfde maand het toppunt van haar kracht bereikt en de gansche Natuur met levenskracht bezielt. Wij hebben eindelijk op bladz. 261 (7*) Brand, op. cit, bladz. 183. (°°) Zbid. bladz. 750. (2°) Ibid. bladz. 183. (”') Bladz. 201. , — 213 — jk de ner is, waarom men op het Zomerfeest amuletten snijdt van wilgenhout etakken in de huisdeur steekt: — nu dan, de sporen van overeenkomstige be- € _ people of the countrey delight much to set it in pots and shelles ou Midswmmer ‚or upon timber, slattes or trenchers, dawbed with clay, and so to set or hang netimes oversprinckled with water.” Gerarde doet van dit gebruik een verklaring de hand, wanneer hij omtrent den smeerwortel hetzelfde zegt wat de Chineesche ijver in bovenstaande aanhaling omtrent den wilgeboom ten beste geeft. „This ut is very full of life” — zoo spreekt hij. „he stalks set only in clay, continue ene a long tùme, and, if they be now and then watered, they also grow” (7*). De rwortel vervult dus, als plant met een groote mate van levenskracht begaafd, in u hij dan ook miet om dezelfde reden als deze in huis worden gehaald, namelijk m een lang leven te verzekeren aan de leden van het gezin? Men bevestigde an a ä Het geloof in de beschermende kracht van planten tegen onzichtbare invloeden, eksen, spoken en demonen heerscht dus in Europa zoowel als in het Chineesche Rijk n is er volstrekt niet tot het zomersolstitium beperkt, noch tot de gewassen, die door ns Ee in behandeling genomen zijn. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: reeds u tijde van Aristoteles hing men zich muur- of wijnruit (r4yta) om den hals als mulet tegen tooverij, terwijl in latere eeuwen die plant bij de duivelbannerijen der atholieke Kerk een rol bleef spelen (7%). „The Anatomie of the Elder” (1655) zegt 3 3 buitendien, dat het gemeene volk de bladeren van de vlier, in de laatste dagen AD April verzameld, voor een krachtig middel houdt om wonden te genezen, en ze re bezwering van de plagerijen der tooverheksen aan de deuren en vensters bevestigt ) In Spanje draagt men in de processies, die de geestelijkheid op Palmzondag guc dt, talrijke palmtakjes rond. Zij zijn van te voren met veel plechtigheid gewijd r worden den geloovigen leeken naar huis gezonden, ten einde ter afwering van den ibsem aan de leuningen der balkons gebonden te worden. In ons eigen vaderland deelt 8 Katholieke geestelijkheid eveneens zulke takjes aan de leeken uit, en wel tegelijk et het water, dat op Zaterdag vóór Paschen of daaromtrent in de kerken wor lt gewijd. geloovige volk hecht ze dan veelal in de zoogenaamde wijwaterbakjes aan de turen van bedsteden en kamers vast, natuurlijk zonder zich rekenschap te geven K (°°) Brand, op cit, bladz. 181 en 182. (°°) Zlid. bladz. 751. (*°) Ibid. bladz. 735. — 274 — waartoe het gebruik eigenlijk dient. In België wijden de priesters op Palmzondag, voordat de mis een aanvang neemt, een menigte groene takken. De boeren nemen die mede, teu einde ze tot afwering van den bliksem onder het dak en in all hamers van de huizen, in stallen en schuren te bevestigen; zij steken zich (evenals de Chineezen op den dag van het Graven- en het Zomerfeest met bloemen en artemist doen) een stukje er van in het hoofddeksel en plaatsen de gewijde takken aan de hoeken van de velden, met het doel het gewas tegen hagel en aanvallen van heksen te besc ul ten. Ook in Westphalen dienen palmtakken in huizen en stallen als voorbehoed- middelen tegen bliksem en om het binnensluipen van voor leven en gezondheid schadelij jé machten te beletten; want door een venster, waarin een palmtak steekt, han geen heks (d. ù elf of ziekte-aanbrengende demon) zich een toegang banen. Deze enkele voorbeelden, voor een deel getrokken uit een lange rij van andere, die Mannhardt in zijn genoemd werk (bladz. 287 en volg.) ten beste geeft, mogen eenigzins doen uitkomen, hoe nauw de samenhang tusschen Chineesche en Huro- peesche begrippen omtrent de plantenwereld is. Doch ook bij de oude volkeren van het Westen, wier bestaan aan gene zijde onzer jaartelling ligt, bloeide het geloof in het vermogen van sommige gewassen om onheilen en geesten af te wenden niet minder. Op den 2lsten April, den dag der Palilia, stak men te Rome groene takken in de stallen en hing men kransen aan de deuren, met het doel om miswas en ziekk van planten, dieren en menschen te weren; — men bevestigde er op den 1sten Juni hagedoorn aan deuren en vensters om alle onheil (uowas, de sid der Chimeezen, zië noot 14) af te keeren en vooral om de demonen der tering, die jongen kinderen di ingewanden uitvreten, verwijderd te houden (8). En in het land der Hellenen wer: den op gelijken grond de deuren met takken van laurier en wegedoorn versierd. Wam waar die planten zijn, daar slaat geen bliksem in eu blijven kwaadgezinde demonen ój een afstand; daar breeht geen ziekte binnen en heeft tooverij geen kracht (*°). Á Opmerking verdient het ten slotte nog, dat de look, die mede op den da van het Zomerfeest door de Chineezen aan de deuren en vensters wordt bevestigd ook naar het schijnt een groote rol in de Westersche Oudheid speelde. De plan werd vereerd te Ascalon zoowel als in Egypte; look en uien plaatste men in de hei lige kisten der mysteriën van Isis en Ceres en look figureert onder de hiëroglypher van Egypte. Ook bij de Druïden vervulde de plant een gewichtige rol (%). Reed is in het voorbijgaan (in den aanvang van III) gezegd, dat sommige Chineze een bundel bezweringskruiden, waaronder look, werpen op het dak: — zou dit ge bruik niet op hetzelfde bijgeloof steunen als de gewoonte onzer eigene landgenoote om huislook te planten op het nokje van de woning? Velen gelooven, dat zulks don der en bliksem afweert. E (:*) Ovidius, Fast. VI, 129 en volg. (£*) Mannhardt, op. cit, bladz. 295. (£) Brand, „Observations,” bladz. 54. — 215 — É Bovenstaande voorbeelden die zeer stellig nog met vele andere zouden kunnen ver- derd worden, zullen wel voldoende zijn om den lezer te overtuigen, dat er treffende pun- van samenhang bestaan, zoowel tusschen de volksbegrippen als de zeden en gewoonten ran het Chineesche en het Indo-Germaansche ras. Onwillekeurig denkt men dan ook am oorspronkelijke eenheid van het menschelijk geslacht, die het lievelingsthema van Ruropeesche geleerden schijnt te zijn. Laat ons thans overgaan tot de behande- van het eigenlijke „Feest der Drakenbooten,” hetwelk ons eveneens de gelegen- eid zal openen op enkele in het oog loopende punten van overeenstemming tusschen Wuropeesche en Chineesche begrippen en gebruiken de aandacht te vestigen. g Ee ä 5 HET ROEIEN MET DE DRAKENBOOTEN. ____Wanneer op den 5den van de vijfde maand de huisofferande aan de goden en le vaderen (*) behoorlijk is volbracht, en de kinderen in de scholen de Goden der etterkunde hebben vereerd (2), dan stroomt alles naar buiten om naar „het roeien an de (zoogenaamde) drakenbooten’” pée líng-tsóen (3) te gaan zien. Ook winkeliers gunnen ich, zoo hunne affaire het slechts eenigzins gedoogt, eenige uren ontspanning, en werk- jeden nemen een halven dag vrij af; — men trekt fraaie kleederen aan, haalt zijne Renden en bekenden af en spoedt zich naar het strand. Wij zullen ons in gedachte ij de menigte voegen, om te zien wat op het water gaat gebenren. Wanneer de een of andere buurt het plan heeft opgevat het waterfeest te vie- en, dan worden gelden ingezameld en in handen van een soort van feestcommissie ges eld, die zich met de regeling heeft belast. Dikwijls echter gaat de onderneming _den parochietempel uit. Het college van bestuurderen en beheerders (*) is dan ls van zelf aangewezen om als feestcommissie op te treden; — zij spreken de tem- elfondsen aan, laten voor het ontbrekende inteekenlijsten circuleeren, engageeren ver- er een troep komedianten om het feest op te luisteren met tooneeluitvoeringen en huziek, en noodigen andere straten uit om deel te nemen aan de pret. De booten, Dor den wedstrijd benoodigd, worden ingehuurd, en eindelijk geschenken gekocht er uitreiking aan de overwinnaars. Fenige stukken roode zijde, waaiers, doeken en ppen; geldbuidels om zich voor den buik te hangen, schoone regenhoeden van rot- en bamboe, tabakspijpen en eenige stukken zilver zijn alzoo de voornaamste arti- elen, die onder de prijzen en premiën figureeren. Rijke lieden voegen daarbij nog it hun eigen beurs eenige geschenken; en zoo er bijgeval een Mandarijn naar het mocht komen kijken, dan brengen zijn fatsoen en zijne waardigheid mede, dat hij (°) Boven, $ IL. (*) Zie bladz, 141. 4 RC) Jie HE ft (5) Verg. bladz. 41 en 42, p; ke 19. — 216 — ook een prijsje uitlooft. Alles wordt bijeengebracht en behoorlijk uitgestald onder een soort van tent of tribune, die voorbedachtelijk voor het doel is opgericht. Men plant een staak met een vlag of banier in top in het water of op een schuit aanwijzing van het punt van uitgang, en hangt, terwijl de booten aanrukken en zic tot den wedstrijd gereed maken, er een of meer van de prijzen aan, ten einde de roeiers aan te vuren en hunne begeerte te prikkelen. 2 De booten zijn van verschillende afmetingen en soms tot vijftig voeten lang doch bijna zonder uitzondering zóo smal, dat twee personen er ter nauwernood naast elkander in plaats kunnen nemen. Zij worden door middel van pagaaien voort- bewogen. Sommige zijn met meer dan zestig koppen bemand. Op den achtersteven staat de stuurman en houdt de hand aan den riem, die aldaar bij wijze van roer is aangebracht; de aanvoerders bevinden zich op den boeg en geven met de hand of een kleine vlag de maat der pagaaibewegingen aan, terwijl het middengedeelte is ingeno- men door eenige trommen en gongs, die tot aanhitsing van de roeiers dienst moeten doen. Veelal hebben de booten het voorkomen van een draak; dat wil zeggen, boeg vertoont zich in de gedaante van een kop met opengesperde kaken en groote kegelvormige tanden, die veel gelijkt op dien van een krokodil, terwijl de achter steven in een geschubden, naar boven kronkelenden staart is uitgewerkt. Doch ook dikwijls hebben zij in het geheel geen bijzonderen vorm, en zijn zij niet veel anders dan eenvoudige gieken zonder eenigen opschik of versiering. De lengte dezer vaartui gen is meermalen volstrekt niet evenredig aan hun sterkte en draagvermogen ; van daar dat zij niet zelden onder het gewicht van een al te talrijke bemanning omslaan of door midden breken, en daardoor in vele steden den Mandarijnen aanleiding heb ben gegeven om tusschenbeide te komen, ten einde het volk voor verdrinken te be- hoeden. Wanneer ongeveer het midden van den dag is aangebroken, en men berekenen kan dat de offerplechtigheden in de huizen afgeloopen zijn, dan werpen zich de deel= nemers aan den wedstrijd in de booten. Gewoonlijk is het het laagste slag van volk dat mededingt; want hoewel het niet onfatsoenlijk is om door het uitloven van prij- de schuiten in een stijgenden en dalenden climax voort; onder oorverdoovend ge schreeuw wordt de voorgeschreven weg afgelegd en maakt de boot, die het eerst we der op het uitgangspunt belandt, zich meester van de baak met de geschenken, di er aan bevestigd zijn, en in triomf wordt dit alles naar de tribune gedragen, alwaat men onmiddelijk tot de uitreiking der prijzen overgaat. En dat deze wel eens to twist en zelfs handtastelijkheden aanleiding geeft, laat zich gemakkelijk denken; doel — 211 — n regel wordt alle oneenigheid in hare geboorte gesmoord door de commissarissen orde, die minder door hun moreelen invloed de harmonie in stand houden, dan door dengenen een geldelijke belooning toe te duwen, die zich mochten rekenen mne aanspraken te zijn te kort gedaan. __Het amimeerend vermogen, hetwelk elken wedstrijd in meerdere of mindere eigen is, maakt dat het roeien niet zelden twee of drie dagen achtereen wordt gezet. Ook zonder dat er prijzen te behalen zijn; want al worden er geen ge- en uitgekeerd, zoo roeit het volk toch voor de eer van het spel, of, liever nog, , de voorvaderen het ook deden. De glorie van het feest en de geestdrift, waar- het wordt gevierd, hangen overigens geheel af van de geldsommen, waarvoor is chreven, of van de hoegrootheid der fondsen, die de tempel ter beschikking stel- ver het water vliegen, terwijl andere jaren er slechts twee of drie in de vaart worden bracht. En daar het niet zoozeer een godsdienstig dan wel een volksfeest geldt, pelen hier de grillen en toevallige opwellingen der buurtbewoners een groote, z00 de hoofdrol. : ___Wie echter nog den grootsten glans aan het Feest der Drakenbooten bijzetten de tallooze bootjes en schuiten, die, met groepjes mannen, kinderen en zelfs vrou- bevolkt, bij honderden heen en weder varen. Hen ieder heeft zich in zijn beste deren gestoken en maakt zich vroolijk met eten en drinken, kout en scherts; men selt strijk- en blaasinstrumenten en juicht de voorbijschietende drakenbooten toe; st is in één woord een feest zoo vroolijk en lustig, als het geheele jaar er geen te houwen geeft. De heuvels langs het strand zijn met een bonte menigte als over- ; de voor anker liggende schepen zijn met, toeschouwers opgepropt en met vlag- en wimpels versierd, en het geheel vormt een schouwspel zóó eigenaardig, dat n vreemdeling, die er eens getuige van was, het ooit uit zijne herinnering zal verliezen. Doch behalve op het water, wordt ook nog in de straten van de stad met enbooten gemanoeuvreerd. Men ziet ze namelijk op verschillende dagen van de _ plechtstatig in processie ronddragen met vaandels en muziek. Zij zijn ver- ardigd uit zeer dun houtwerk of ook wel uit bamboe, rotting en papier, en worden onder een linnen troonhemel hetzij op de schouders, hetzij aan draagstokken gevoerd en des avonds opgetooid met lampen en lantarens. Aldus door muzi- en vergezeld en door vaandeldragers en jongens met trommen en gongs omstuwd, 8 het lange gevaarte waarlijk een vreemdsoortige verschijning heeten. Nadat het et oordeel van de aanvoerders van den stoet lang genoeg is rondgevoerd, brengt het naar het zeestrand, voorziet het met eene bemanning van papieren poppen ‚doet alles tegelijk opgaan in vlammen en rook. Het volk meent nu dat alle le invloeden, die uit de buurten, door het monster doorkruist, in het vaartuig gevaren, op deze wijze mede worden vernietigd en over zee gezonden. De k werkt dus als een lijfsvervanger, zooals op bladz. 263 is beschreven, in groot. — 218 — Ziehier in grove trekken het Zomerfeest geschetst, waarop de draak Zalk eer voorname, ja de hoofdrol speelt. Wij zullen nu gaan zoeken naar den oorsprong doeh vooraf de volkstradities ter hand nemen, die de vraag heeten op te lossen waar: aan het feest zijn ontstaan te danken heeft; om, na aantooning dat de ophelderingen. die zij zoogenaamd inhouden, van nul en geener waarde zijn, met de eigenschappe van den draak en het voorkomen der Natuur in de vijfde zomermaand tot richt snoer, naar een redelijker verklaring te streven. Aanhalingen uit Chineesche schrijvers zullen ook hier weder ruimschoots worden ingevlochten als even zoovele zenuwknoopen voor ons betoog; want dit is ongetwijfeld de eenige goede methode die tot be- vredigende oplossing van het vraagstuk voeren, en afdwalingen van den goeden weg voorkomen kan. Geletterde en ongeletterde Chineezen, die naar den oorsprong van het Draker feest worden gevraagd, disschen gewoonlijk een fabel op, die de kwestie geheel en à heet op te lossen. Wij zuilen beginnen met die weer te geven, en daartoe de hul; van het meest authentieke werk op het gebied van oude Chineesche historie inroepen namelijk van de &4-hi of „Historische Geschriften”* van Sze Ma Tshijen (°). | In het rijk Tsjhoe (®), dat van ongeveer 740 tot 330 vóór Christus onder d dynastie der Tjsow bestond, regeerde vier eeuwen vóór onze jaartelling Koning Hwai () « Zijn minister Khoeh Juen (®), ook wel Khoeh Phing (°) geheeten, stond hoog bij hem in aanzien (1°). Want overal waar het de bewaring van rust en vrede in het rijk em (5) Zie bladz. 72, noot 14. Geen historisch werk ter wereld van vóór Christus geboorte ka met deze merkwaardige poging van vèr vervlogen eeuwen om de oudste historie van het Chineescl Rijk in zoo volledig mogelijken vorm op schrift te brengen, in vergelijking komen. Het werk vang aan met de regeering van den half-fabelachtigen Keizer Hwang Ti (2700 vóór Chr.) en sluit ong veer een eeuw vóór onze jaartelling, zoodat het een tijdperk omvat, grooter dan door eenig historise werk der Oudheid met een gelijke mate van nauwkeurigheid en volledigheid behandeld is. De schri ver Sze Ma Tshijen was geboortig uit de tegenwoordige provincie Honan. Hij leefde, naar men zegt van ongeveer 163 tot 85 vóór Christus, reisde op twintigjarigen leeftijd door alle deelen van het Rij en sleet een groot gedeelte van zijn leven in den dienst van Keizer Woe Ti 0 a van d Han-dynastie. De episode, weergegeven. im onzen tekst, is ontleend aan het 84ste hoofdstuk va zijn werk. f (5) zE ‚ Het omvatte de tegenwoordige provincie Hoekwang met een groot gedeelte d provinciën Honan en Kiangsoe. De hoofdstad was King-Tsjowfoe + Jh IF, thans op eene lengte van 109° 44’ 50” en eene breedte van 30° 26’ 40” gelegen op den noordelijken oeve van de Jangtsze-kiang in de provincie Hoepeh. De door ons zoo veelvuldig geraadpleegde kalende op bladz. 6 in noot 23 het eerst genoemd, handelt over de zeden en gewoonten van dit rijk. (5) ie FE O JE FM O JE (:°) Hij was zoogenaamd Linker nister Ze 1E „ De functiën van dezen waardigheidsbekleeder vallen echter moeielijk te or schrijven, aangezien zij niet in het Boek van de Ceremoniën der Tsjow-dynastie (verg. bladz. ME noot 14) verhandeld, en ook niet meer in het hedendaagsclre Chineesche Rijk uitgeoefend wo de Wellicht kwamen zij overeen met die van den XA Hi HE der Tsjow, het hoofd van k — 219 — iet et maken van wetten gold, bewees hij door zijne Henpselae bekwaamheden de Rig A en er ze edict werd Eend, zonder door hem ontworpen te zn. sekte echter den naijver van een hooggeplaatst ambtenaar en edelman, Kin Sjang (H!) esloot hij Khoeh Juen ten val te brengen; en hij bracht het dan ook door kuipe- en lasterlijke aantijgingen inderdaad zóó ver, dat het voorwerp van zijn haat aanzien verloor én in ongenade viel. Im het volle besef van zijn onschuld zocht e verongelijkte minister zijn troost in de samenstelling van een beroemd. gedicht, getiteld „de Droefheid verstrooid” (*), ter rechtvaardiging van zijn regeeringsbeleid, 1 etwelk hij aan de voorschriften van de beroemde mannen der Oudheid toetste. Lua- schrijvers hebben zijn werk toegelicht, gecritiseerd en trachten na te bootsen; en tengevolge ontstond onder den naam van „Elegieën van Tsjhoe’’ (13) een nieuwe e van letterkundige producten in een eigenaardigen stijl, die een helder inzicht in den stand der bellettrie dier dagen geeft. Van daar dat de Elegieën in de biblio- zraphische werken van de Soei-dynastie (A. D. 589—618) in eene afzonderlijke klasse verden geplaatst, en sedert altijd eene zoodanige stelling hebben behouden (4). __ Kort nadat Khoeh Juen, als slachtoffer van de intrigues van Kin Sjang, zich it het openbaar leven had moeten terugtrekken, geraakten de rijken Tshin (5) en (16), beide aan de noordelijke grenzen van Tsjhoe gelegen, op voet van oorlog. e vorst van Tshin, Hwoei (1?) geheeten, durfde echter niet openlijk den strijd aan- garden voor en aleer het bondgenootschap, dat toen ter tijde tusschen Tshi en sjhoe bestond, verbroken was. Hij zond derhalve zijn minister Tsjang 1 (19) met jke geschenken naar Koning Hwai, deed dezen vorst eene vermeerdering van grond- van zeshonderd mijlen beloven indien hij alle gemeenschap met Tshi wilde af- eken en bereikte inderdaad zijn doel; doch toen de gezanten van Tsjhoe het nieuwe reede ministerie (der Jh B van de A'sjow-li), die belast was met de geographische opna- en van het rijk, de volkstelling, het onderwijs, den landbouw, de grondbelasting, het armwezen Indien deze veronderstelling juist is, dan kan Khoeh Juen gezegd worden zooveel als Minister mn Binnenlandsche Zaken in den ruimsten zin van het woord te zijn geweest. OO ir mo Mt Be te B (°°) Wylie, „Notes on Chinese Literature,” bladz. 181. 5) Ze. Deze staat ontstond ongeveer in 697 vóór onze jaartelling en breidde zich sedert jer en meer over de provinciën Sjensi en Kamsoeh uit. Hij lag dus ten Noordwesten van het rijk shoe. In 221 voor Christus onderwierp hij zelfs het geheele toenmalige Chineesche Rijk, toen de kende Sji Wang (zie bladz. 132, noot 20), de stichter van den Grooten Muur en verbrander r boeken, den troon beklommen had. 6) IÉ, Dit rijk besloeg een gedeelte der tegenwoordige provincies Sjantoeng en Tsjihli, L was dus gelegen ten Noordoosten van Tsjhoe en ten Oosten van Tshin, Het ontstond ongeveer gen eeuwen vóór Christus en ging in het jaar 224 vóór onze jaartelling op in het laatstgenoemde rijk. DD HM Cc atd 1E. — 280 — gebied in ontvangst wilden nemen, beweerde Tsjang I slechts zes mijlen te hebben toegezegd in stede van zeshonderd. Verwoed greep Koning Hwai hierop naar de wa- pens. Maar zijne troepen leden een geweldige nederlaag en het leger van T'shin rukte dat gedeelte van zijn grondgebied, hetwelk tusschen de Hwang-ho en de Jangtsze- kiang gelegen was, zegevierend binnen; de krijgsmacht, die hij nogmaals met inspan- ning van al zijne krachten bijeenbracht om een inval in het vijandelijk land te doen, werd ten tweede male teruggedreven, en het einde was, dat Koning Hwai zich ge- noodzaakt zag een vernederenden vrede te sluiten en het gebied tusschen de twee rivieren in handen van zijne vijanden te laten. Inmiddels was Khoeh Juen van uit Tshi, waar hij zich, waarschijnlijk om de verbroken vriendschapsbanden tusschen dit rijk en zijn vaderland wederom aan te knoo- pen, een tijdlang opgehouden had, naar het hof van zijn zoo diep vernederden vorst teruggekeerd. Doch dit ontging de aandacht van-den nieuwen vorst van Tshin , Tsjao Siang (1°) geheeten, niet. Bevreesd dat Koning Hwai op den steun van Tshi zou rekenen en op nieuw een aanval wagen, zond hij plotseling zijn legers op, bracht zijnen tegenstander wederom een geweldige nederlaag toe en vorderde'hem tot eene persoonlijke bijeenkomst op ter sluiting van een verbond van vrede en vriendschap. Koning Hwai zat nu tusschen twee vuren. Hij begreep zeer goed, dat bij eene wei- gering van zijnen kant een nieuwe aanval alle hoop op het behoud van zijn rijk voor hem in rook zou doen opgaan; doch ook evenzeer vreesde hij in een strik te loopen en door zijn aartsvijand gevangen te worden gehouden. Khoeh Juen bezwoer hem den strijd liever tot het uiterste toe vol te houden dan zich in den leeuwenku'l te wagen; maar zijn raad werd niet gehoord. Vertrouwende op de familiebanden, die tusschen zijn huis en dat van Tshin bestonden, trok Hwai zijn tegenstander te gemoet, doch wat Khoeh Juen voorzien had gebeurde: — hij werd gevangen genomen en zag zijn rijk novit weer terug. ; Zijn oudste zoon Khing Siang (2°) nam nu onmiddelijk de teugels van het be- wind in handen; en, daar hij zelfs meer nog dan zijn vader onder den ‘avloed van Kin Sjang, den grooten tegenwerker van Khoeh Juen, stond, v:el deze trouwe dienaar ten tweede male in ongenade en werd nogmaals weggezonden van het hof. Al ronddolende kwam Khoeh Juen aan den, oever der rivier. Hier ontmoette hij een visscher, klaagde dezen *n roerende woorden zijn leed, nam een steen in de armen eu wierp zich in het water. Dit geschiedde aan den Poh-lo (?!) stroom, ter plaatse waar vroeger de stad Lo-Hijen (2%) lag; dat wil zeggen, zestig mijlen ten Noordoosten van de hedendaagsche a. ondissements-hoofdplaats Siang Jin (#) en dus niet ver van den zuidelijken oever van het Toeng-Ting (?*) meer. | Tot zoover de Historische Geschr'ften van Sze Ma Tshijen. En de „Annalen oMREORK ou RORE ROM BEONE. — 281 — der verschillende Rijken van de oostelijke Tsjow-dynastie” (25), een hoog in aanzien ande historische roman, die op het punt van Chineesch volksgeloof voorzeker mede een woord in het midden brengen mag, voegt hier nog aan toe: „Dit geschiedde op rdronken had, brachten als om strijd kleine roeibootjes te water om: hem op te schen; doch vruchteloos. Toen maakten zij koekjes van gierst (zoogenaamde #sòùug , „waarvan door ons in den aanvang van $ 1 reeds melding is gemaakt), en wierpen „die bij wijze van offerande in de rivier; maar vooraf wonden zij er bonte zijden dra- „den om, uit vrees dat de vkiao-loeng” ’s (2) ze anders zouden weghalen en ver- „slinden. Fn het drakenbootspel, dat zijn oorsprong windt in deze poging om Khoeh „Juen te redden, heeft zich tot op den huidigen dag in stand gehouden en is een „volksgebruik geworden. Het volk richtte ook tempels voor hem op, en in de pe- mi iode Juen-Foeng (?) van de Soeng-dynastie ontving Khoeh Juen van hogerhand „d en eeretitel van „Heer, brandende van Zuiverheid” (2), die later nog verhoogd mwerd tot w Vorst, brandende van Trouw” (*°)”. 4 Het „Supplement op de onderling overeenstemmende Geschriften,” (3%) een kleine verzameling legenden, onder de Liang-dynastie (3!) gecompileerd, verklaart dat gebruik om die koekjes met zijden draadjes te omwinden als volgt: „Op den Sden van de vijfde maand wierp Khoeh Juen zich in de Poh-Lo miïvier. Het volk van Tsjhoe betreurde hem zeer, vulde op dien dag bamboekokers „met rijst en wierp die in het water om hem te offeren. In de periode Kjen-Woe ” (e) van de Han-dynastie had een zekere Ngow Hwoei (%) van Tsjhang-Sja (3) een pverschijning van een heer, die zich bekend maakte als „minister van de drie dor- ER 25 ' (:°) JK JA 7 id rd , hoofdst. XX. Deze roman omvat het tijdperk tusschen le 8ste en de 3de eeuw vóór Chr, toen China onder de dynastie der Tsjow in een groote menigte alstaten was gesplitst. Zijne afwijkingen van de authentieke geschiedhoeken zijn zoo luttel, dat hij bijna als historische bron geraadpleegd kan worden. id | 26 RC) Bj HE. De Chineezen onderscheiden negen soorten van draken of zoogenaamde kt: ke Deng” (Emoy Ung), die, te oordeelen naar de ind van hun welbekend. en gezaghebbend ld dieren inneemt. Wij zullen straks in het breede op dit onderwerp terugkomen. De -loeng” wordt in het zoo even genoemd werk beschreven als hebbende een lengte van tien voe- ì, een slangvormig lichaam en vier pooten. Hij is dus wellicht een groote salamander of 4mlly- hus en nadert, wat beschrijving aangaat, eenigzins tot den Zgwanodon van de voorwereld, ot meer og tot den leguaan van Java (Waranus bivittatus ?) C°) A. D. 1078 — 1086. (**”) He Al A C°”) Di A FE. () A) VEN a ab; van de hand van Woe Kiun Si H €) RZA À. . 502 — 557. (*) A.D. 2% — 56. (°°) Ek [rl (£°) Zie bladz. 92, noot 77. De stad ligt ten Zuiden van de plek, waar Khoeh Juen om het leven kwam. — 282 — pen” (*) en tot Ngow Hwoei zeide: „Gij weet dat men mij met zooveel ijver of- AR 19 „feranden brengt, maar telken jare worden die door de „kiao-loeng” ’s weggeroofd. „Imdien men mij nu een weldaad wil bewijzen, zoo stoppe men de rijst met blade- „ren van den Lijen ($%)-boom vast en omwinde ze met veelkleurige zijden draadjes, „want de rloeng’’ ’szijn bang voor deze beide dingen”. Ngow Hwoei volgde dezen „raad, en dat men tegenwoordig op den bden van de vijfde maand de rijstkoekjes „(tsùng), die men vervaardigt, eveneens met bladeren en bontgekleurde draden om- „windt, is nog een overblijfsel hiervan”. Dit zijn nu al zoo de voornaamste verhalen, die de Chineezen omtrent het ontstaan van hun Drakenbootfeest ten beste geven. Ook wijzen zij op den oorsprong van de rijst-en gierstkoekjes, die op den bewusten dag in het huisgezin geofferd wor- den; want in de fsèxg, waarvan in den aanhef van $ 1 gesproken is, herkent men immers onmiddelijk de koekjes en de bamboezen met rijst, die de bewoners van Tsjhoe als een offerande aan Khoeh Juen in het water wierpen, toen hij zich uit wanhoop had verdronken. Het eenige verschil is, dat de tegenwoordige bewoners van Emoy de rijst op de offertafels plaatsen en haar ook niet in kokers van bamboe doen , maar in plaats daarvan met de bladeren van die plant omwinden;— doch welke waarde moet voor het overige aan de aangehaalde legenden worden gehecht? Naar onze meening is de tragische dood van Khoeh Juen alles behalve in staat behoorlijk rekenschap van het ontstaan van het Feest der Drakenbooten te geven. Want onaannemelijk is het zeker, dat het lot van een minister, die in ongenade is gevallen en zich daarom van het leven berooft, zulk een diepen indruk op een volk kan ma- ken, dat zijn dood een feest in het leven roept, hetwelk van Peking tot Batavia wordt gevierd en allerwege de grootste populariteit geniet. De mogelijkheid van zoo iets laat zich buitendien het allerminst in China denken, waar geen burger zich inlaat met de politiek en het volk over het algemeen er ten hoogste onverschillig onder is hoe en door wien het wordt geregeerd, als men het slechts zijn rijst en de gewone vrijheid van handelen laat. En al ware het nu bewezen, dat de eenvoudige landbewoners op den oever der rivier, waar de zelfmoord van Khoeh Juen plaats had, zich haastten om zijn lijk te zoeken en het een plechtige begrafenis te bezorgen: zouden zij dan zoo 6) == ri] kk kk ‚ Een commentator van „de Droetheid verstrooid” (zie zoo — N even, nooit 12) zegt, dat een ambtenaar van dien naam oudtijds belast was met het beheer over de aangelegenheden der drie familienamen van het Keizerlijk huis. Deze familienamen vertegenwoordig= den waarschijnlijk de clan van den Keizer zelven, die van zijne vrouw en die zijner moeder, welke bijna altijd in naam verschillen, aangezien eene door de gewoonte geheiligde wet steeds in China he huwelijk tusschen personen van denzelfden familienaam verboden heeft. Tot zelfs op den huidigen dag dragen alle bewoners van een en hetzelfde dorp ook in den regel denzelfden familienaam; van- daar de naam „minister der drie dorpen”. Nog altijd bestaat er te Peking een departement, dat met de regeling der Keizerlijke familiezaken is belast en de geslachtsregisters aanhoudt. Het is uit vijf leden samengesteld. 4 ’ ( Á Melia azederach. Zie Hoffman en Schultes, „Noms Indigènes d'un choix de plan- tes du Japon et de la Chine”, 358. : — 283 — en vervolgens ieder jaar op nieuw, eeuw in eeuw uit? ___Welk groot staatsman leeft bovendien maar een enkel jaar lang zóó diep in de herinnering van het gepeupel voort? De veronderstelling alleen lijkt ons reeds komen ongerijmd: — in het kort, door een geval als dat van Khoeh Juen komt zulk een populair feest als dat der Drakenbooten in het leven. Wij zijn dus eigd het verhaal eenvoudig te plaatsen in hetzelfde kader, waarin wij de legende Kiai Tsze Thoei omtrent den oorsprong van het vuurverbod (#7) en die van Hwang jhao aangaande het ontstaan van de gewoonte om op den dag van het Gravenfeest de zen met groen op te sieren (?%) hebben gezet, namelijk in dat der overleveringen die is waar eene historische of half-historische gebeurtenis tot grondslag hebben, doch de Chineezen — men vergeve ons de uitdrukking — met geweld er bij zijn gesleept om er een verklaring van hun duistere zeden en gebruiken uit te smeden. Wat nog meer de zwakheid van de Koeh Juen-legende uit doet komen is het feit, zelfs Chimeesche schrijvers van eeuwen her een tweede dergelijk. geval te berde ngen om den oorsprong van het Drakenbootfeest te verklaren, en aldus toonen dat zelven onderling verschillende meeningen zijn toegedaan. Ziehier wat de commen- op den Kalender van King-Tsjhoe, het werk dat immers de zeden en gewoonten van de landstreek zelf beschrijft, waar Khoeh Juen leefde, werkte en stierf, en dus in deze als autoriteit mag gelden, nog vermeldt - _ « „Wat betreft den roeiwedstrijd (3%) van den 5den van de vijfde maand: toen „Khoeh Juen zich aan den Poh-Lo stroom in het water wierp, was het volk zeer ge- ytroffen door zijn dood en zond roeibootjes uit om hem op te visschen. Uit de schuit- /) kiest men de lichte en de puntige, en noemt die vliegende eilandjes, en het eene ywordt beschouwd als waterwagen en het andere als waterpaard. De districtshoofden ot het volk gaan altegader naar den stroom, om er getuige van te zijn. Te Han- „Ean (49) vindt men den steen van Tshao Ngo (*!), waarop geschreven staat : „Op den oden van de vijfde maand, toen hij vorst Woe (#) te gemoet ging, voer hij tegen de „golven op en werd door het water verzwolgen” Als dit zoo is, dan zou het feest „dateeren uit de oostelijke Woe-dynastie (#) en in Tsze Soe (44) zijn te zoeken, maar ymiet in Khoeh Juen zijn oorsprong hebben. De „Overleveringen van het landschap „Jueh’” (*°) zeggen, dat het Drakenbootfeest ontstond onder den vorst van Jueh, Kow „Tsijen (*°) geheeten, en dat het niet te verklaren is.” d Dit alles vereischt toelichting. In hetzelfde rijk Tsjhoe leefde ongeveer twee wen voor Khoeh Juen een zekere Woe Sjee (#7), eerste minister van staat. Door het (C°) Zie boven, bladz. 171. (*) Ibid, bladz. 196. ee Dn VE 4 Pe) HB Ald ) een stad in den zuidwestelijken hoek van de tegenwoordige provincie Tsjil. Ee) HE hk ( 4h. HE RL): MH Ln éh) F 15 (5 zk Hi LE 5) Zj Be (7) 4Áh. Er 4 — 284 — stoken van een mededinger viel hij in ongenade en werd met zijn oudsten zoon ter dood gebracht; doch zijn jongere zoon Woe Juen (#8), ook wel Tsze Soe (#%) gehee- ten, nam de vlucht en ontkwam naar het hof van Woe (#°). Deze staat was elf eeuwen vóór onze jaartelling gesticht, en omvatte een gedeelte der tegenwoordige pro- vincies Tsjehkiang en Kiangsoe. Het gelukte hem aldaar tot invloed en aanzien t geraken; doch nadat hij achtereenvolgens twee vorsten met groote getrouwheid had gediend en vele expedities tegen zijn geboorteland had aangevoerd, viel hij in ongenade bij Koning Foe Tsjhai (5), die verbitterd was wegens zijne protesten tegen de uit- spattingen van het hof. In het jaar 475 vóór Christus werd hij veroordeeld de han- den aan zich zelf te slaan; hij volvoerde den zelfmoord, en zijn lijk, in een lederen zak genaaid, werd ter hoogte van de tegenwoordige stad Soe-Tsjowfoe (%) in den stroom geworpen. In latere jaren stichtte het dankbare volk tempels hem ter eere; ja zelfs werd hij in den loop der tijden, naar aanleiding van zijn opname in den schoot der golven, vergoddelijkt als Geest van de Wateren (%2). De straf van vorst Foe Tsjhai voor zijne uitspattingen bleef echter niet uit. Want reeds een jaar nadat hij zijn wijzen raadgever gedwongen had zich het leven te benemen, leden zijne troepen een geweldige nederlaag in den veldtocht tegen het rijk Juch (°), dat ten Zuiden van het zijne was gelegen en zich uitstrekte over een ge- deelte van de tegenwoordige provincies Tsjehkiang en Foehkjen. Vreeselijk werd hij in het nauw gebracht. Zich zelven verwenschend omdat hij steeds den raad van Tsze Soe in den wind geslagen had, sloeg hij de handen aan zich zelf, en zijn rijk werd door Koning Kow Tsijen (**) van Jueh overrompeld en ingelijfd (%°). In het jaar 180 vóór Christus leefde er in de landstreek Hwoei-Khi (ee), en wel in het Noorden van de tegenwoordige provincie Tsjehkiang, een meisje, Tshao Ngo (7) geheeten. Haar vader, die met snarenspel en gezang tooveren kon, voer op den 5den van de vijfde maand tegen den stroom op om den geest van de golven, vorst Woe (5%), te ontmoeten; doch hij viel in het water en verdronk. Zijn doch- tertje, veertien jaren oud, liep langs den oever der rivier, huilende en weenende , nacht en dag zonder te rusten, en wierp zich na zeven dagen in den stroom. Henige da- gen later kwam haar lijk weder aan de oppervlakte, met dat van haren vader in de armen (*°). OE ROROR OM HM In Kiangnan; lengte 118° & 55, breedte 31° 28’ 25. (°” Mayers, „Chinese Reader's Manual, 879. €) 7% (£*) Zoo even, noot 46. (°*) Mayers, op. cit, 139 en 276. (°°) Reeds genoem op bladz. 132, noot 24, (°°) Zoo even, noot 41. (°*) Het boek, getiteld Ê Í& Hi Sk of „Authentieke Geschriften van Hwoei-Khi’ van bovenstaande tragische gebeurtenis gewa- gende, spreekt van wden geest der golven” Dt mp ; doch het Veld der Wonderen’ zet daarvoor eenvoudig Vorst Woe Áh EEn in de plaats. Onder beide benamin- gen zal men dus hetzelfde wezen hebben te verstaan. (C°) Zie de twee in de vorige noot aangehaalde werken. PE, — 285 — _ Hier heeft men dus uit de hand van den commentator der zeden en gewoon- van het vaderland van Khoeh Juen en Fsze Soe zelven het bewijs, dat ook de neesche lezingen omtrent den oorsprong van het Drakenbootfeest verschillen. Al- L de „Overleveringen van het landschap Juch” (zie noot 45) komen er rond voor ‚ „dat dien niet te verklaren is’, en toonen dus, dat er ook oudtijds reeds Chi- zen waren, die de legenden van Khoeh Juen en Tsze Soe onvoorwaardelijk verwier- _ Wij zullen ons aan hunne zijde scharen, en bij het zoeken naar den oorsprong het feest geene waarde aan die fabelen hechten, die blijkbaar op een en dezelfde est zijn geschoeid. Immers, beide staatslieden waren eerst in aanzien en vielen ver- volgens in ongenade; beiden kwamen door zelfmoord om het leven; beiden werden wolgen door den stroom; beider lijk eindelijk werd, zoo het heet, door het volk gezocht. Want de legende van Tshao Ngo toont het, dat men oudtijds op den 5den de vijfde maand ook vorst Woe, evenals Khoeh Juen, met schuiten te gemoet ; doch daar die vorst Woe dezelfde persoon is als Tsze Soe, die, zooals wij heb- gezien, naar aanleiding van zijne opname in den schoot der golven na zijn dood vergoddelijkt werd als Geest der Wateren, zoo rijst hier terstond het vermoeden dat men, ‘1 plaats van om het lijk van een legendarischen Khoeh Juen of Tsze Soe te aan zoeken, schuiten *: water liet om den God der Wat ren te bezweren, wiers gursten im de hitte en de droogte van het midden van den zomer zoo zeer noodig had. Hier dan ook, naar onze meen'1g, inderdaad de kiem van het feest. Deze veronder- stelling heldert ook onmiddelijk op, waarom men den draak tegenwoordig nog in de vijfde maand zulk een groot» rol doet spelen; want de God van het Water is in China sinds de hoogste oudheid niemand anders dan d'e draak. Tevens geeft zij, beter dan legende van Khoeh Juen, rekenschap van de offerande van de gierst-en rijstekoek- jes, cie wij onder den naam van fsàzg ‘n den aanvang van $ Ll op de offertafels van de tegenwoordige bewoners van Emoy hebben zien verschijnen. Want hoewel zij, volgens de lezing die het boven (bij noot 30) aangehaalde „Supplement op de onder- ling overeenstemmende Geschriften” van de Khoeh Juen-legende geeft, hun oorsprong hebben te danken aan de bamboezen kokers met rijst, die de bewoners van Tsjhoe ls een offerande aan den vereerden staatsn en in het water wierpen, zoo gelooven wij toch niet, dat de lieden reeds terstond na Khoeh Juen’s dood eene bijzondere wijze van aan hem te offeren zullen hebben uitgedacht, maar denken veeleer aan eene oude offerande aan den Watergod, die — wij herhalen het — juist in den drogen Le tijd van het zomersolstitium bijzonder. moest aangeroepen worden om het te veld staande gewas voor afsterven te behoeden (°°). In de eerste regelen van $ 1 hebben (°°) Verwondering kan het zeker niet wekken dat de Chineezen offeren aan een Watergod, wanneer men bederkt, dat hetzelfde in de hoogste oudheid ook onder ons Europeanen werd gedaan en nog zelfs op den huidigen dag geschiedt. „On a suggéré que les anciens habitants de la Suisse wont peut-être adoré les lacs, et que les magnifiques bracelets ete, qu'on y trouve, étaient des offran- ndes faites à la divinité. Il semble en effet, d'après d’anciens historiens, que les Gaulois, les Ger- „mains et d'autres peuples vénéraient certains lacs. M. Aymard (Etude archéologique sur le lac du ETE, — 286 — wij reeds, op gezag van het vermaarde Boek der Ceremoniën, doen zien, dat eertijds in de middelste zomermaand van hoogerhand regenofferanden aan de Goden van het „Bouchet. Le Puy, 1862) a recueil” quelques preuves de cette sorte. Selon Cicéron (De nat. deor, „lib. 1IL, 30), Justin (XY XIL, 3) et Strabon (Geog., vol. IV) il y avait auprès de Toulouse un lac, „dans lequel les tribus avoisinantes avaient coutume de déposer des offrandes d'or et d'argent. Au „VIe siècle même, Grégoire de Tovrs, qui est cité par M. Troyon et par M. Aymard, nous dit (De „Glor. Cor'ess. chap. IL) qu'il y avait sur le mont Helanus un lac, objet du culte popula're. Chaque vannée les habitants du voisinage y apportaient des offrandes consistant en vêtements, en peaux, en „fromages, en gateaux etc. On peut encore trouver dans quelques parties éloigaées de ['Ecosse et „de PIrlande, des traces d'une superstition semblable. En Ecosse, j'ai visité une source sacrée, en- vtourée des offrandes des paysans voisins, qui semblaient penser que les gros sous étaient le sacrifice „le plus agréable à Pesprit des eaux. Cette hypothèse expl'querait con ment il se fait que les orne- „ments de bronze, trouvés dans les lacs (de la Suisse), sont presque tous neufs, car selon le professeur „Desor, bien peu semblent avoir été portés”. (w L’Homme avant ’P'stoïre,” door J. Lubbock, hoofdst. V) Verschillende gevallen van rivier-vereering kwamen ook in het oude Griekenland voor. Peleus wijdde een haarlok van Acllles aan de rivier Spercheios; Alpheios werd met een offerd:er, een stier, vereerd; Themr's riep de rivieren op ter raadsvergadering op den Olympus; Oceanus, de zee, en ver-_ schillende bronnen en fonteinen werden als godheden beschouwd (Gladstone, „Juventus Mundi,” bladz. 190). Im het heidensche Rome vierde men op 18 October het feest der Foutinalia, waarop men ter eere van de nimfen der wellen en bronnen bloemruikers in het water wierp. „At St. Fil- „lan’s well, at Comrie, in Perthst‘re, nvmbers of persons in search of health, so late as 1791, came „or were brought to drink of the waters and bathe in it. All these walked or were carried three „times deasìl (sunwise) round the well. They also tkrew each a white stone on an adjacent cairn, vand left behind a scrap of their clothing as an offering to the genius of the place” (Forbes Leslie, „Farly Races of Scotland,” deel I, bladz. 156). Im Schotland en Ierland zijn weinig parochiën, die er geen heilige bron op nahouden (Forbes Leslie, op. ef loc. cit, pag. 145), en talloos zijn, ook op het vasteland van Europa, de verhalen en legenden omtrent bron- en putgeesten. Im ons vaderland zijn de putten van den heiligen Willebrordus te Heilo, van de Gorkumsche martelaren te Brielle en van verschillende andere plaatsen overbekend, en zij staan daar als even zooveel bewijzen voor de taaie levenskracht van sommige heidensche begrippen onzer voorouders, daar zij niet slechts in het Christendom zijn weten binnen te dringen, maar zelfs zich er in hebben gehandhaafd tot op den hui- digen dag. Dat ook de Chineezen hunne putten met geesten bezielen, is reeds in onze verhandeling, over den 2den van de eerste maand aangestipt. De volkeren van Hindostan vereeren den Ganges, den Koloran en meer rivieren door offeranden en andere godsdienstige plechtigheden (Clavel, „Histoire des Religions,” hoofdst. IX). De Javanen bezielen bijna al hunne wateren met godheden, en brengen offeranden van eetwaren aan Ra- toe Loro Kidoel, de maagdelijke vorstin der Zuidzee, wier gezant Lampor, evenals de Draak van de Chineezen, met vreeselijk gedruisch door het luchtruim vaart en de oorzaak der springvloeden is. (Veth, „Java” I, bladz. 316 en volg.). De Negers en Roodhuiden offeren eveneens aan de zee, aan rivieren en aan stroomen, en moeielijk zal het wezen een volk aan te wijzen, hetwelk niet den eere- dienst van het water onder den een of anderen vorm huldigt. Bij sommige Boeddhistische naties vindt men het feest van de zoogenaamde rivier- ot waterwijding. Blijkbaar echter is het niet va Boeddhistischen oorsprong, maar volgens Koeppen (Religion des Buddha,” bladz. 579) een oud na- tuurfeest van het Shamanisme, hetwelk den geesten van stroomen en meren offeranden pleegt te bren- gen. Men vindt het zoowel in Siam als bij de Kalmukken, en misschien is het wel uit den Mon- goolschen in den Russischen godsdienst overgegaan, zoodat thans bij de wijding van de Newa “ Metropolitaan van Petersburg de plaats van den voormaligen Shamaan inneemt. at ABT Land en het Graan werden uitgeschreven, en verder (bladz. 253—255) nog meer over de droogte gedurende dat tijdstip uitgeweid: — wij noodigen thans den uit die bladzijden nog eens op te slaan om met ons de overtuiging te e erlangen, dat het zeer natuurlijk is dat daar, waar ambtenaren van hoogerhand bevel ontvingen offeranden om regen op te dragen, ook het volk zijn Regengod, met name den draak, aanriep onder het aanbieden van het landbouwproduct zelf, waa op men zijn regen en zegen noodig had! De bamboekokers met rijst, die de bewoners van Tsjhoe in de rivier wierpen, werden, volgens het „Supplement op de onderling overeenstemmende Geschriften” met bonte zijden draden omwonden, ten einde te beletten dat zij door leguanen werden verslonden: wellicht Kennen die draden deze vraatzuchtige dieren in der werkelijkheid af door hunne gelijkenis op _ en strikken. | Alvorens echter onze theorie omtrent den wezenlijken oorsprong van het Feest Drakenbooten nader toe te lichten, zal het noodig wezen dat eenige aanteekenin- zen omtrent den Draak, dien God van het Water en den Regen, worden ingelascht. Men zal dan als van zelven zien, dat eene geleidelijke ee van de rol, die dit zoogenaamd fabelachtige dier in China speelt, volkomen in staat is om het Feest der Drakenbooten in al zijne onderdeelen te verklaren, en beter dan eenige legende van Khoeh Juen of Tsze Soe rekenschap van zijn ontstaan en oorsprong geven kan. Laat echter vooraf nog in het voorbijgaan zijn gezegd, dat de vereenzelviging dier 3 eide staatslieden met den Regengod geheel en al in overeenstemming met Chineesche godsdienstige begrippen is. Zonder nog te spreken over minder in het oog loopende voorbeelden , in dit werk verspreid, verwijzen wij slechts naar onze verhandelingen over den Hemelgod (bladz. 27, $$ l en 5) en de Aardgodin (bladz. 117, $ 1); ver- der naar bladz. 131 en 139, waar is aangestipt hoe de Goden der Letterkunde Wun Esjhang en Khwej Sing zich in beroemde mannen incarneerden; eindelijk naar de sa- mensmelting der Godin der Genade met de fabelachtige Miao Sjen (bladz. 150 en volg.) enz. di ; _ A. DE DRAAK IN CHINA, EN ZIJN ROL OP HET ZOMERFEEST. De Draak, dat monster hetwelk in de mythologie van zoo vele volkeren een ol speelt van gewicht, en in onze Europeesche fabelen en godsdienstige legenden veel- al als de verpersoonlijking van het kwaad optreedt: dat dier geniet in het Verre Oos- ten als zinnebeeld van regen, vruchtbaarheid, leven en zelfs van de Keizer lijke waardigheid, een uitgebreide hulde en vereering. Den Zoon des Hemels van aangezicht tot aangezicht zien heet vhet gelaat van den Draak aanschouwen”’, Men vergelijke verder o. a. Luubbock’s Essay over dit onderwerp in zijn werk over „Origin of Civilisation and the primitive Condition of Man,” hoofdst. VI; Brand, „Observations on popular _Antiquities,” bladz. 108, 516 en volg, enz. enz. — 288 — zijn troon noemt men #Drakenzetel’’, zijn baard heet „Drakenbaard”. De vlag van het “Rijk vertoont een zwarten Draak op een gelen achtergrond, in het kort: wdat „oude monster heeft zich om den troon van China's Keizer, den grootsten handhaver vvan zijne macht in deze wereld, heengeslingerd, en is er in geslaagd zich aldus door veen derde van het menschelijk geslacht te doen vereeren”’, zegt — meer poëtisch dan juist — de zendeling Wells Williams (6). Men wachte zich echter wel den Chineeschen Draak met den Satan van de Christenen, den Draak der Apocalypsus, den Typhon der Egyptenaren of den Ahriman der Perzen te verwarren. Gene is, zooals men in de volgende regelen nader toege- licht zal zien, het zinnebeeld van de bevruchtende regens, met name die van het voorjaar ; terwijl deze altegader verschillende vormen zijn van het negatief beginsel der Natuur, hetwelk steeds met het principe van het Licht, de Warmte en het Leven in strijd is en dit onophoudelijk in het goede, dat het jaarlijks over het aardrijk tracht uit te strooien (2), tegenwerkt. 'Lyphon is als zoodanig de doodvijand van Osiris, den Zonnegod, en overheerscht dezen van af het oogenblik waarop de zon door het herfstequinox in de zuidelijke hemispheren wordt gedreven, totdat de dag aanbreekt waarop zij, in het lentepunt gekomen, uit dien Tartarus wederom te voorschijn treedt, de dagen langer dan de nachten maakt en aldus ook op hare beurt den Geest des Lichts doet zegepralen. Ahriman voert jaarlijks denzelfden strijd tegen Ormuzd, den Zonnegod der Perzen; doch een rol, zooals hij of Typhon speelt, vervult de Draak in China niet: — men hoede zich dus in deze voor verwarring. k De beschrijvingen, die verschillende Chineesche schrijvers geven van hun Draak, zijn bijna zonder uitzondering met veel fabelachtigs doorweven, maar bieden toch tal van gegevens aan, die eene vergelijking met een thans nog in meer zuidelijke stre- ken levend monster schijnen te rechtvaardigen. Wij zeiden reeds in noot 26, dat het dier bij de Chineezen bekend staat onder den naam van Loeng. Het ter zelfder plaatse aangehaalde werk over Materia Medica, het meest gezaghebbend boek over planten en dieren, dat in China ooit geschreven werd, vat onder deze benaming ne-_ gen soorten van hagedisachtige dieren samen, waarvan de eigenlijke Loeng als type aangenomen, en beschreven wordt als zijnde grooter dan eenig ander geschubd wezen, m. a. w. als het grootste zoetwaterdier, dat bestaat (6%). Blijkbaar dus heeft men, op gezag van dien autoriteit, in den Loeng met een reusachtiger Sauriër dan den thans nog in China levenden leguaan (°*), en derhalve met een soort van krokodil of alligator te doen: — eene veronderstelling, die door de getuigenissen van andere Chineesche schrijvers ten overvloede nog bevestigd wordt. „De Draak is een eierleg- „gend dier (°°), waarvan men de beenderen overal in de valleien der rivieren van Sjansi, „Sjantoeng en Tsjihli vindt (6). Hij begint, evenals de visschen, zijn nacht in den (5) Middle Kingdom”, hoofdst. VII. (5) Men vergelijke hiermede hetgeen reeds in noot 72 op bladz. 45 is gezegd. (22) „Materia Medica,” hoofdst. 43. (°“*) Zoo even, in noot 26, omschreven. (5) Vide Rid ji (°°) „Materia Medica,” loc. cit, — 289 — voorzeker duidelijk genoeg; en wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in China het droge jaargetijde met den winter aanvangt en in het voorjaar eindigt, zoo is, het zins begrijpelijk waarom de Draak wordt gezegd in den herfst een schuilplaats in slijk der moerassen te gaan zoeken. Naar het schijnt, zijn de alligators thans in China geheel en al uitgestorven of door de bevolking uitgeroeid; doch dat er eertijds wel degelijk reusachtige Sauriërs hebben bestaan, bewijzen voor de noordelijke provin- ciën de fossiele overblijfselen van den Loeng, die men er — althans volgens den zoo juist aangehaalden autoriteit — allerwege vinden zou (£8), en voor de zuidelijke pro- vinciën de namen Ngoh en Ngok (*), die er aan geen fabelachtige, maar aan wel deugdelijk in historische tijden bestaan hebbende alligators worden gegeven. In de EE (5 (£°) Vidz „Canon der Wateren” JK IK, een werk uit het beg'n van onze jaartel'ing. (°°) Men moet echter aan dergelijke geh: ‘ger‘ssen van Chineesche schrijvers geen al te groote waarde hechten. Want nog altijd hebben de bewoners van het Verre Cathay op het veld van ar- cheologische studiën hunne eerste schreden te doen; en te verwonderen is het derhalve riet, dat zij — jn hunne determinatie van fossiele beenderen meestal schromel'jk nmstasten. Zoogenaamde drakentan- den worden in China door bijna elken drost of apotheker van eenig aanzien als geneesmiddelen verkocht. Waterhouse, van het British Museum, onderzocht er verscheidene, die volgens de Cl*- neezen uit de provinciën Sjensi of Sjansi afkomst'g waren; maar hij bracht ze alle tot Rhinoceros tichorhinus, Mastodon, Blephas, Equus en Hippotheria terug (nC}*na Review”, V, bladz. 69). ____De monsterachtige figuren, die onder de Chineezen voor atoeeldsels van den Draak doorgaar, zouden wellicht de vraag kunnen doen rijzen, of niet de herinnering aan een ander voorhistorisch dier dan wel een gewone, in betrekkelijk modernen tijd uitgestorven alligator steeds de overlevering heeft beheerscht. Bijv. de dertig voet lange Zchthyosaurus met den kop en de tanden van een kro- dil, de vinnen van een walvisch, de borst van een vogel en den snuit van een dolfijn. Of de asaurus, de zeehagedis die de grootte van een walvisch bereikte. Of misschien de Plestosaurus, het monster met het gebit en den kop van een krokodil, de vinnen van een walvisch en den hals van een zwaan; — doch in aanmerking genomen dat die dieren in zee vertoefden, terwijl de herin- mering aan den Draak tot de verst van het strand verwijderde hoeken van het onmetelijke Chineesche Ri jk voortleeft; alsook dat die monsters in een tijdperk leefden toen er, naar alle berekening, nog geen menschelijk wezen op de aarde bestond, verdienen zulke veronderstellingen onvoorwaardelijk te huis in het kader van hetgeen ongegrond en onaannemelijk is. Veel liever zie men in den Draak een uitgestorven alligatorsoort, of hoogstens den feleosaurus, het dier uit een vroeger tijdperk, dat den overgangsvorm op den krokodil vertegenwoordigde en reeds zeer sterk op dit monster geleek. En afwijkingen van de werkelijkheid in de teekeningen der Chineezen stelle men op rekening van hun verbeeldingskracht, in stede van zich, naar aanleiding van zulke wanstaltige producten hupner kunst, in ongegronde bespiegelingen over onberekenbare oudheid van hun ras en hunne overleverin- gen te verdiepen. (°°) Beide woorden naar willekeur Bik en Ës geschreven. — 290 — gesproken taal van Pmoy leeft de krokodil of kaaiman nog altijd in de herinnering des volks voort onder den naam van gók-Aí (7°). De historische werken der Chineezen hebben al weinig, zeer weinig overleve- ringen omtrent den alligator der zuidelijke provinciën voor het nageslacht bewaard. Het voornaamste bericht, dat ook in het Keizerlijk Woordenboek van Khanghi is opgenomen, leveren nog de officiëele Geschiedboeken van de Thang-dynastie (71), en wel in het hoofdstuk: „#Overleveringen betreffende Han Ju (72). Deze staatsman, dichter en wijsgeer, meer bekend nog onder den naam van Han Wun Koeng (7%), leefde tusschen A. D. 768 en 824. Als Gouverneur in de toenmaals nog half-barbaar- sche landstreek Tsjhao-Tsjow (’*), in het noordoostelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Kwangtoeng of Canton geplaatst, wijdde hij een groot gedeelte van zijn le- ven aan de beschaving zijner onderdanen en verloste hun land van de alligators, die er de bevolking kwelden en teisterden. Toen hij —zoo luidt de overlevering — in het landschap Tsjhao belandde, vond hij het volk diep ter neer geslagen en klagende over de krokodillen, die er menschen en vee verslonden. Hij wierp daarop een schaap en een zwijn, bij wijze van offerande in- de rivier, en zie, des avonds staken zware winden en hevige onweersbuien op; verscheidene dagen achtereen ston- den dientengevolge de rivieren geheel en al droog, en sinds dien tijd werd Tsjhao- Tsjow nimmer meer door alligators geteisterd. Dit half-legendarisch verhaal lijkt ons in een kleed van fabelen een kiem var waarheid te bevatten, en niet veel anders dan een door den tand des tijds verbaster- de oorkonde te wezen aangaande een laatsten verdelgingskrijg, tegen die vraatzuchti monsters gevoerd. De letterteekens voor het woord Ngoh, zoo even in nout 69 weer- gegeven, zijn, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, in geen enkel werk van vóór de Thang-dynastie (A. D. 618 — 905) te vinden. Klaarblijkelijk dateeren zij dus uit betrekkelijk modernen tijd en doen zij gelooven, dat de schrijvers der Geschied boeken van de Thang-dynastie zich reeds niet meer van de identiteit van Draak en alligator bewust waren, daar zij anders, met de gewone Chineesche voorliefde tot alles wat naar oudheid zweemt, ongetwijfeld het eeuwen oudere letterteeken voor Loeng, in plaats van het nieuw voor Ngoh uitgedachte, in hunne geschriften zouden gebezigd hebben. Aan den anderen kant behoeft de uitvinding van het nieuwe karakter echter vol eeuwen lang de uiterste grens van het Chineesche Rijk en de Chineesche beschaving heeft uitgemaakt, kon de reuzen-sauriër reeds lang uitgestorven en als Loeng OE AORERROER ZAO] Ji, het vaderland van de in onze koloniën welbekende 76-7sioe- of zoogenaamde Hoklo Chineezen. een wereld belandden; — en geen wonder dan ook dat de geletterden van het Noor- die het monster zelf niet zagen en nog veel minder hun eigen Draak ooit had- aanschouwd, zich niet aan eene identificatie waagden, maar liever den zuidelijken a Ngoh ook in geschrifte behielden. Toch werd reeds door een schrijver in de mde eeuw (75) geboekstaafd, dat volgens de bewoners van Kwangtoeng „de geest pn den Ngoh donder en bliksem, wind en regen maken kan, hetgeen hem naderen loet tot de bovennatuurlijke wezens, als den Draak en consorten”. _ Het feit nu dat de Draak of krokodil, die reusachtige vorst der stroomen en ivieren, zich bij voorkeur in het water ophoudt en oudtijds gedurende de in China droge wintermaanden zich aldaar verschool in de moerassen, werd waarschijnlijk gereede aanleiding tot zijne verheffing tot zinnebeeld van het vochtige element. } och was het winterjaargetij voorbij en waren de eerste regens neergevallen , dan kwam hij uit zijn winterslaap te voorschijn en kondigde aldus, met de nieuwe lentezon , ook de verkwikkende voorjaarsregens aan (7%. Ziehier dus den Draak als regenbrenger, en den oorsprong der tallooze toespelingen, als zoodanig door Chineesche schrijvers op het dier gemaakt. „Zijn adem vormt wolken (’7); hij is een dier van het natte ele- mt, en wanneer hij te voorschijn komt dan wordt de vochtigheid dampvormig vormt wolken” (7%). Zoo verhaalt Liúoe Ngan (7°), de vermaarde wijsgeer van Zuiden der Hwai-rivier die in de tweede eeuw vóór Christus leefde, in het zesde oofdstuk van zijn werk, dat Nu Kwa (?°), de opvolger of opvolgster van den fabel- igen Foeh Hi die de rij der Keizers opent (2852 vóór onze jaartelling) , een zwar- Draak doodde om de overstroomde landstreek Ki (5) te hulp te komen; want, zoo voegt een commentator er bij: „de zwarte Draak is de quintesscence der wateren, derhalve doodde men hem om den regen te doen ophouden”. Ontelbaar inder- d zijn in de Chineesche geschriften de toespelingen op den Draak als regenmaker , en nog heden ten dage wordt, wanneer een overstrooming is bedwongen of een rivier L innen hare oevers teruggebracht, officiëel aan den Keizer gerapporteerd, dat de (25) Namelijk Li Sjoen Foeng ze VE A, een vermaard historieschrijver , astronoom wiskundige; en wel in zijn werk getiteld ER JE 5 £ dat in den «Spiegel en Bron van alle Onderzoek” (hoofdst. 93) is aangehaald. _ (?°) Men leest in von Humboldt’s „Ansichten der Natur; ueber Steppen und Wuesten”: Somtijds ziet men aan de oevers der moerassen van Zuid-Amerika het natte slijk zich langzamer- od verheffen, en met een plotselingen knal wordt als bij eene uitbarsting van kleine slijkvulkanen aarde tot een groote hoogte in de lucht geworpen. Hij die het verschijnsel kent neemt de vlucht; mwant een reusachtige waterslang of een gepantserde krokodil komt uit den kuil te voorschijn, ouf- wwaakt als hij is wit zijn lethargischen slaap door de eerste regens”. "Te Schlegel, #Uranographie Chi- noise”, bladz. 52. (!°) „Materia Medica”, loc. cit. (1) Zie Gesprekken en Geschriften” Be Sk van 1 Tsjhwen FH JN 2 (7) Bladz. 204, noot 76. (°°) Zie bladz. 72, noot 14. (od B Een der negen landschappen, waarin China in de eerste historische tijden was 20 TRT Draak gevangen en bedwongen is (?%. Ook het volk gelooft nog altijd stellig en zeker, dat de verschijning van een exemplaar van het drakengeslacht, al is het dan ook maar, bij gebrek aan een werkelijken Draak, een /kiao-loeng” (zie noot 26), re- gens, vloeden en zware onweersbuien brengt. Het onderstaande, aan de China-Re- view (VII, bladz. 351) ontleend, moge het bewijzen. „nRaise the crocodile”’ (%%) means vdeluges’ or vdisastrous foods.” The watery „phenomena, known as verocodiles’’ are said to occur only in the interior provinces, vand to be especially frequent in Hu Nan. The vcrocodile" takes several years to „incubate, and during this period lies concealed deeply imbedded in a gently undu-_ /\ating mound, which is never covered with snow. If, therefore, it is observed that rany given spot is not covered with snow when the rest of the ground is so covered, „notice is taken of the fact, and persons are sent annually to make examination of „the spot, and observe if the absence of snow is repeated. If the spot be uncovered „during three successive years, the verocodile” is unmistakably there, and must be „dug out. At a great expenditure of time and labour this is accordingly done, and pthe animal (whose appearance as described answers to that of a small alligator), is „earefully conveyed to the sea. If he is not dug out, when he himself comes forth vand vrages,” he speeds like a blight all over the land, cutting through every ob- „stacle, and carrying behind him a huge vtidal wave.’ All this too in the interior !’ In Canton schrijft het volk de hevige windvlagen gedurende een tyfoen alge- meen aan vliegende Draken toe; ja, sommigen geven zelfs voor, bij zulke gelegenhe- den die monsters door het luchtruim te zien schieten. De beter ontwikkelde klassen hechten echter aan die verhalen niet, maar bezigen toch altijd nog de uitdrukking ykortstaartige Draak” (%) wanneer zij van een hoos of zware bui gewagen (°°). Te Emoy heet een wolkbreuk in de volkstaal Zg Aá tsóei (86), d. 1. vde Draak wringt water.” Ook de Neptunus der Chineezen draagt den naam van Drakenkoning der Zeeën ($7) en heeft, zoo hij al niet geheel en al aan het Boeddhisme is ontleend, dan toch i den vorm, waaronder hij thans in het Rijk van het Midden wordt vereerd, aan een nauwe samenweving van den ouden Draak met den uit Indië af komstigen Sagara zijn ontstaan te danken. Door den hoogen graad van heiligheid, waartoe laatstgenoemde godheid zich heeft opgewerkt, is hij — zoo luiden de godsdienstige legenden — tot de volmaaktheid van Bodhisattva (2%) geraakt, en is ook zijn invloed zegenend en weldadig. Hij is het die de wolken aan het luchtruim spant en de regens over het aardrijk nederzendt, daar waar die voor de behoeften van het menschdom noodig zijn. verdeeld. Het omvatte de tegenwoordige provincie Sjansi, en gedeeltelijk ook Tsjihli. (£2) Dennys, „Folk-lore of China”, bladz. 108. Ee) zE We C°) Zl 5 HE (*°) „Notes and Queries on China and Japan,” deel II, bladz. 122. (5 HE 3 JK (°°) Boven, bladz. 156, noot 50. (£°) Zie bladz. 144, 147 en volg. — 2938 — Ben tallooze menigte van draken of naga's heeft hij in zijn gevolg, en alle zijn uit ei, of door transformatie, of uit vochtigheid ontstaan. Brandende winden en zan- plekken, die de zonnewarmte verhit, worden door hen geschuwd; want deze ver- schroeien hun hoornachtig geraamte en de ornamenten, waarmee zij zijn bedekt. Het is altoos met angst, dat zij hunne paleizen verlaten om zich in de golven te gaan verlustigen; want steeds is de vogel Garoeda er op uit om van hunne afwezigheid ge- ik te maken ep hun jongen te verslinden” (?°). Duidelijk herkent men in schildering den krokodil of alligator: hetzelfde monster waarop Varoena of cheta, de godheid van de Hindoes die den Oceaan, de meren en rivieren bewoont en het aardrijk bevrucht, in zittende houding wordt afgebeeld. (°°). Om nu op de verschijning van den Draak in het lentejaargetij terug te komen : — was, volgens Dr. Schlegel (°*), naar aanleiding van zijn wedergeboorte in het voor- jaar, dat de oude Chineesche astrologen, bij het samenstellen van een natuurlijken ka- lender voor het volk, dat gedeelte van den Hemel hetwelk ten naastenbij onze ster- renbeelden Virgo, Libra en Scorpio omvat, bestempelden met den naam van Hemels- blauwen Draak (?). Deze heeft zich tot nu toe in de Chineesche oorkonden staande houden en komt reeds in hunne alleroudste sterrenkundige werken voor. Hens inder- laad was er een eeuw waarin Spica in de Maagd, de ster die onder de Chineezen voor den kop van dien Blauwen Draak doorgaat, in den aanvang van de lente tegelijk met de zon aan den horizon verscheen; een tijd waarin gedurende dit jaargetijde suc- cessievelijk al de lichaamsdeelen van dat hemelsche monster tegelijk met den God des Dags aan den gezichteinder werden gebracht; een tijd eindelijk die, op grond van de precessie der equinoxen, door Dr. Schlegel naar/ongeveer 160 eeuwen vóór onze jaar- ling wordt teruggebracht en, volgens hem, aan de thans nog grootendeels bestaande b mamingen der verschillende deelen van de Chineesche sfeer geboorte gaf. Indien zijne ce juist is, dan moet aan de astronomische overleveringen van het Verre Oosten, en dus ook aan het thans nog levende Chineesche ras, een oudheid worden toegekend even groot, of wellicht grooter nog, dan die van den anti-diluvialen mensch in Ruropa! B, Het is hier de geschikte plaats om onze belofte, op bladz. 112 afgelegd, te ervullen en nog eens op de aldaar aangeroerde voorjaarsoptochten terug te komen, vaarin de Draak een hoofdrol speelt. Door die in verband te brengen met hetgeen in bovenstaande regelen is aangevoerd, hopen wij er eene verklaring voor te vinden. (°°) Clavel, „Histoire des Religions,” boek II, hoofdst. 2; alsmede „Spiegel en Bron van alle Onderzoek,” hoofdst. 90. ) (C°) De Brahmanen bezingen telkens in hunne hymnen Indra, den God des Hemels, als den jeldoenden geest wiens bliksem de wolken splijt, en die den demon of draak versiaat, welke de be- priúchtende wateren des Hemels gevangen houdt: — Koeppen, „Religion des Buddha,” bladz. 4. _____(*) „Uranographie Chinoise,” bladz. 55 en volg. BN (°% B HE of Pi HE. Blauw beschouwen de Chineezen als de eigendomme- lijke kleur van de lente: verg bladz. 71. Je — 294 — Een verbazend groot afbeeldsel van het monster, vervaardigd uit linnen, bamboe en papier en zoodanig ineengezet, dat het op lange staken in kronkelende bewegingen kan worden voortbewogen, ziet men in de eerste maand van het jaar, doch vooral op den avond van het Lantarenfeest, meermalen rondvoeren door de straten. Kaarsen en lantarens verlichten inwendig het lange gevaarte, en voorop gaat een man met een bolronde lantaren van papier, welke eveneens van binnen helder is verlicht en dus ge- heel en al het voorkomen van een vuurbal heeft. Waarheen dit voorwerp, boven op een stok bevestigd, wordt bewogen, daarheen draait zich ook de kop van den Draak; want de dragers doen het voorkomen alsof het monster steeds pogingen aanwendde om den- vuurbal te verslinden. Zou die verlichte bal ook wellicht die voorjaarszon van vóór 18000 jaren voorstellen, waarvan wij zooeven spraken, en die linnen Draak den Hemelsblauwen Draak van de Chineesche sfeer, wiens kop, nabij Spica gelegen, in dien onpeilbaren nacht der Oudheid in den aanvang van de lente tegelijk met de zon op- en onderging? Het was toen ter tijde inderdaad alsof de Draak aan den Hemel steeds de zon achtervolgde, meer en meer achterhaalde en eindelijk verslond ; en indien men in die hedendaagsche processie werkelijk eene navolging van dat ver- schijnsel van vervlogen eeuwen heeft te zien, van welk een ongeloofelijke oudheid moet zij dan dateeren! Een dergelijke navolging der Natuur, doch blijkbaar van veel jonger dagteekening, hebben wij op hetzelfde Lantarenfeest in den vuurdoop van het tijgerbeeld (bladz. 108) meenen te herkennen: — wij gelooven niet, dat voor beide gebruiken eene bevredigende verklaring is te vinden zonder raadpleging van dateenige onuitwischbare, onvergankelijke boek der sterren, waarin de voorhistorische mensch ongetwijfeld vele episoden uit zijn leven in vurige karakters neergeschreven heeft. Hierin ligt dan ook wellicht meteen de oplossing van de vraag, waarom de Chineezen sinds hooge oudheid den Draak beschrijven als dragende een parel in het voorhoofd of den bek. Misschien stelt dit kostbare voorwerp wel de lentezon voor, die zich eertijds, in den onpeilbaren nacht der eeuwen, in den kop van den Hemels- blauwen Draak bevond, en werd de parel dáárom tot zinnebeeld van het zuivere, reine Hemelvuur der lente gekozen, omdat zij onder de Chineezen voor het zuiverste en _ reinste kleinood doorgaat, dat men op aarde kent. Ten slotte nog een enkel woord over den Draak als zinnebeeld der Keizerlijke waardigheid. Hoewel de voorgaande regelen wel is waar nog niet rechtstreeks ophelderen om welke redenen liet monster in het Keizerlijk blazoen werd geplaatst, zoo bieden zij toch eenige gegevens aan, waaruit eene oplossing van de vraag zich af laat leiden. Zeer begrijpelijk is het, dat een landbouwend volk, zooals de Chineezen bij uitne- mendheid zijn en zeer zeker sinds eeuwen en eeuwen zijn geweest, groote waarde aan bevruchtende regens hecht. De Draak nu is de gever van den regen en dus de grootste weldoener van het volk: meer zelfs nog dan een Keizer, die — in theorie althans — zijn leven uitsluitend aan het welzijn zijner onderdanen wijdt. Verklaar- baar is het dus dat de Zonen des Hemels, hetzij om te toonen dat zij zich van hun- ne roeping waren bewust, hetzij uit een zeker soort van eigenwaan, zich met dien — 295 — oenden Watergod zijn gaan vergelijken en zijn afbeeldsel verhieven tot blazoen , om het op alles te plaatsen wat officiëel en des Keizers is. "} Inderdaad vindt men in de oude Chineesche werken een goed bestuur steeds den Draak en met malschen regen vergeleken. Het „Boek der Metamorphosen,” oude document waarvan op bladz. 47 met een enkel woord is gewag gemaakt, spreekt reeds in zijn eerste hoofdstuk over vorstendeugd in deze woorden: „De we- „gen des Hemels zijn onwrikbaar, em evenzoo houdt de edele niet op zich zelven „stand vastig te maken. Een in het diep der wateren weggedoken Draak is onnut als whet ondergegane zonlicht; maar als de Draak in de velden verschijnt, dan verspreidt „hij weldaden wijd en zijd:....…. zooals dus de vliegende Draak aan den Hemel, is een groot man in zijne handelingen”. Ook in Mencius leest men: „Toen „Thang (°° het Oosten onder zijn bestuur bracht, morden de ruwe volken van het „Westen ; en toen hij het Zuiden onderwierp, morden de barbaren van het Noorden. „Zij zeiden: waarom doet hij ons de laatsten zijn? Het volk hunkerde dus naar hem, vevenals het in tijden van groote droogte uitzag naar de wolken en den regenboog !… „Want terwijl hij hunne vorsten strafte, troostte hij het volk, evenals de regen, die „juist op het geschikte tijdstip nedervalt” (%). De Soe-king (°°) laat Keizer Pan Kung, die veertien eeuwen vóór Christus regeerde, zijn nieuwen minister toespreken im deze bewoordingen: wals in een jaar van groote droogte zal ik u gebruiken als een regenbui’; en om nu nog ten slotte een laatste voorbeeld uit vele te noemen : de Sjiking of het Boek der Liederen (°°) bezingt den lof van het huis der Tsjow aldus: „schoon stonden de gierstakkers en vruchtbaar werden zij gemaakt door voch- „tige regens, want alom hadden de Rijken hunnen vorst!” ii, Geheel onmogelijk is het echter niet, dat de Draak tot keizerlijk embleem verheven werd als zinnebeeld van kracht, en dus om dezelfde eigenschap, waaraan bijv. de leeuw en de adelaar hunne plaatsing in sommige vorstelijke en rijkswapens van het Westen te danken hebben. Doch de afwezigheid in Chineesche werken van zinspelingen in dien geest doet ons hieraan twijfelen. Men zie daarom in den Kei- zerlijken Draak liever een weldadig wezen, dan een woest, vraatzuchtig monster; te meer, daar zulks veel beter met het welbekend vredelievende en weinig krijgshaftige karakter van de natie overeen te brengen is. Es: Â) De Draak op het Zomerfeest. Het is allezins begrijpelijk, dat een God van het Water als de Draak bij een landbouwende matie als de Chineesche een uitgebreide ver- eering moet genieten. Allerwege bestaan dan ook tempels hem ter eere; ja zelfs be- ME be, de Keizer die de Sjang-dynastie stichtte en achttien eeuwen vóór onze jaartel- ling regeerde. 5 (2) Boek I, deel 2, hoofdst. 11, alsmede boek III, deel 2, hoofdst. 4, £°% Deel IV, boek 8. (29) Deel I, boek 14, IV. — 296 — hoort hij tot die godheden, wier dienst van hoogerhand is voorgeschreven (°), odat hij bij droogte aangeroepen en bij zware regens bezworen wordt door ongeveer iedereen, van den Keizer met zijne Mandarijnen af tot den geringsten burger toe. Niet te verwonderen is het ook, dat hij zulk een groote rol speelt in het midden van den zomer, wanneer, zooals reeds op de eerste bladzijden van $ 1 werd toegelicht, groote droogten het Rijk teisteren en verschroeiende winden uit het Noorden tot zelfs Fmoy en Canton doordringen. Het volk van zuidelijk Foehkjen noemt die winden, behalve vuurtyfonen, ook nog wel vnoordelijke (winden) van de drakenbooten,” Ung-tsóen pak (°8), eene benaming die zonder twijfel op de nauwe betrekking wijst, die tusschen het droge weder en het groote waterfeest van de vijfde maand bestaat. L Die droogte duurt echter niet lang; want in de zesde maand beginnen de re gens weer te vallen, en zoo blij toonde zich eertijds het volk daarover, dat men el kander geluk wenschte. „In de zesde maand” — zoo zegt de Kalender van King- Tsihoe — vvalt er stellig een regen van drie uren lang. Het landvolk beschouwt wis een verkwikkende bevruchting, en in de dorpen en steden feliciteert men dezen. velkander met de woorden: „verheug u in den regen!’ Ook Mencius (°°) zinspeelt hierop, wanneer hij zegt: „Im de zevende en achtste maand ('°°), gedurende de droogte, „verwelken de jonge planten; doch dikke wolken pakken zich daarna aan het lucht- „ruim Samen en zenden stroomen regen neder, zoodat de jonge halmen opschieten als „met schokken.” Het is deze regen, dien men nog op den huidigen dag in den aan- vang van de vijfde maand bezweren wil; en daartoe wendt men zich tot den Draak, den gever van den regen. ni Algemeen verspreid is het volksgeloof, dat de verschijning van een Draak aan den hemel onfeilbaar regen brengt; en tallooze toespelingen, fabelen en legenden zijn daaruit in den loop der eeuwen gesmeed. Het is echter, om het Drakenbootfeest be- hoorlijk te doen begrijpen, niet noodig dat hierover wordt uitgeweid: wèl echter dient er op gewezen te worden, dat volgens hetzelfde bijgeloof dàn vooral zware regens ne- dervallen, wanneer er Draken vechten in de lucht. Vliegen zij op elkander in, dan stroomt de regen neder; doch scheiden zij zich van elkander af, dan houden de buien onmiddelijk op. Zoo verhaalt rhet Boek der vijf Elementen” (t°!) „Onder de re- vgeering van Keizer Tsing Ti (!°2 van de noordelijke Tsjow-dynastie was er in den „zomer van het jaar 580 ten Noorden van de rivier Pijen (19%) een drakenstrijd. „Eerst verscheen een wit licht aan den hemel, dat onafgebroken rechtstreeks uit het (°°) Doolittle, „Social Life of the Chinese,” hoofdst. XI. Co HE Mt AL. E (°°) Boek I, deel 1, hoofdst. 6. (*°) Namelijk volgens de tijdrekening van de dynastie 3 Tsjow, waaronder Mencius (372—289 vóór Chr.) leefde en die het jaar met het wintersolstitium deed aanvangen. De genoemde maanden komen dus ongeveer overeen met de vijfde en zesde var vi het tegenwoordige jaar. en HK Ai E C°) ER af (2°) vh, een tak van de Han-rivier ee De tegenwoordige provincie Hoepeh. — 291 — ste kwam, en een witte Draak van meer dan tien vademen lang bewoog zich naar Noordwesten, likte zich de klauwen en schreeuwde. En uit het Noordwesten kwam zwarte Draak eveneens op een wolk aanzetten: — wind en donder sloegen op el- ander in al naar gelang zij vooruitstoven of zich scheidden, en zware regens vielen „bij stromen neder van af den middag tot op het derde uur. De witte Draak steeg „toen ten hemel op, en de zwarte daalde naar de aarde af.” ____Dennys heeft in het elfde hoofdstuk van zijn werk over „Folk-lore of China” een reeks van verschijningen van Draken aan den hemel geboekt, die met wolken, jd en regen gepaard gingen. Zoo vochten in 1605 twee Draken te Whampoa (*°*), ntwortelden een grooten boom en vernielden tientallen van huizen; -— tegen de helft ler zesde maand van 1667 zag men eveneens zulke monsters vechten in de lucht, jl hevige winden en regens verscheidene huizen vernielden en het water vier of voet deden rijzen. In 1789 en 1787 hadden dergelijke natuurverschijnselen plaats ; hoewel nu al die verhalen blijkbaar op niets anders dan op wolkbreuken en hoozen len, die de groote hoop zich niet op redelijke wijze weet te verklaren, zoó geven toch een klaar inzicht in de begrippen des volks omtrent de functiën van den als regenmaker. In nauw verband met zulk een drakenstrijd, waarvan wij een wegeling en navolging meenen te zien in den wedstrijd van de drakenbooten op het wa- ar, staan blijkbaar eenige andere begrippen, die de bewoners van China omtrent de droogte en de regens van de vijfde en zesde maand schijnen te koesteren. „Onder „hen loopt (namelijk) een verhaal omtrent het scheiden van de Draken in den aanvang ee … pvan den zomer; want op dit tijdstip beginnen de Draken zich te scheiden om elk voor zich den regen te regelen in een afzonderlijke streek, waar zij niet kunnen bui- pten gaan” (105). En de regen van den 26sten der vijfde maand heet regen der ge- psolstitium zoo" (107). Gemakkelijk laten zich deze uittreksels, aan Chineesche werken ontleend, ver- an. Zoodra de Sauriërs door de veelvuldige regens van het voorjaar uit hun win- ap zijn gewekt, zoeken zij elkander op om te paren. Nu zijn zij in hun rechte nt. Veelvuldig worden zij gezien en, wat natuurlijk is, niet zelden ook paars- wijze of in meerderen getale bij elkander: zij spelen en strijden in dit jaargetij aan- dend, en dientengevolge daalt de regen neer in stroomen. Een begrijpelijke ver- ring van oorzaak en gevolg! „De wolken volgen den Draak” zegt het volk het oude Boek der Metamorphosen (108) na; doch het zou juister zijn te zeggen: „de (9% De ankerplaats voor de vreemde schepen te Canton, niet ver beneden de stad. Bh Co Zie het werk Zi XE. p aangehaald in den /Spiegel en Bron van alle On- derzoek,” hoofdst. 90. (*°°) Zj HE FS (C°%) Zie de „Breede Uitlegging der maandelijksche Voorschriften” van de hand van Ma Jing King B JE mij reeds aangehaald aan den voet van bladz. ‚8 (2%) De Jih-king (zie bladz. 47). Zie het eerste hoofdstuk van dit merkwaardige boek. ” — 298 — Draak volgt den regen.” Nauwelijks echter is het natte jaargetij voorbij en de omer in het land, of de krokodil, die droogte schuwt, begint langzamerhand te verdwijnen. Hij scheidt zich van zijne soortgenooten af en verbergt zich als een kluizenaar in het weinige water, dat nog hier en daar ín poelen en moerassen overblijft; nergens zijn dus Draken meer te zien en men moet dus wel kunstmiddelen te baat nemen om hen op te jagen, ten einde regen te verkrijgen tot verkwikking van het te veld staande gewas. Men begeeft zich met dat doel in booten en schuiten op het water onder hevig geraas, gewoel en getier; men stroomt naar de oevers der rivieren en naar het strand der zee; men deed waarschijnlijk reeds in den nacht der eeuwen zoo en handelt nog eveneens op den huidigen dag, overal waar het Zomerfeest wordt gevierd. | Ten zeerste begrijpelijk is het, dat men bij die gelegenheid afbeeldsels van den Draak vervaardigde en als drakenbooten op het water drijven liet ter zinnebeeldige voorstelling van de regenmakers, die men zocht op te jagen. Even verklaarbaar is het, dat men die liet strijden ingevolge het algemeen begrip, dat vechtende Draken zware regenbuien brengen: — gewaagd is dus voorzeker de gevolgtrekking miet dat aldus de wedstrijd zal geboren zijn, die zich tot in onze eeuw in stand gehouden heeft. Dit aangenomen, wordt het dan ook duidelijk dat de processie met drakenbooten, waarvan op bladz. 277 melding is gemaakt, niet alleen in nauw verband tot den roei wedstrijd moet staan, maar zelfs niet veel anders dan eene methode om regen te ver- wekken wezen kan. Want de Chineezen hebben dit met meer andere volkeren g meen, dat zij de beeltenis van de godheid, die zij aanroepen, in optocht rondvoeren door de straten. Reeds werd op bladz. 54 beschreven hoe de si0ng-ióng, de vogel die, naar aanleiding van eene te dier plaatse vermelde episode uit Confucius’ leven onder de Chineezen voor regenbrenger doorgaat, bij het bidden om regen mede in de pro- cessie prijkt en in den tempel wordt ten toon gesteld (1°%): — op denzelfden grond ziet men ook in het midden van den zomer den grooten Regengod, den Draak, in optocht ronddragen, daar het volk ín den waan verkeert dat als de werkelijke Draak er niet is, dan ten minste zijn beeltenis het water des hemels zal doen nederdalen. q Reeds in de hoogste oudheid schijnt dit begrip in China te hebben bestaan; want de ons bekende wijsgeer Lioe Ngan (#70), die in de tweede eeuw vóór onze jaar telling leefde, schreef reeds in het vierde hoofdstuk zijner philosophische beschouwin- gen, dat een Draak van klei vervaardigd regen verwekt. „Daarom” — voegt een commentaarschrijver er bij — vvervaardigde Keizer Tsjhing Thang (**!) ten tijde van „droogte een Draak van klei om de wolken voor te stellen, die den Draak volgen” (#42). Merkwaardige illustraties van dit gebruik zijn ook in Chineesche annalen en geschrif- (*°°) Zulke processies om regen als op bladz. 52 en volg. beschreven zijn, ziet men, het zij hier terloops gezegd, uit den aard der zaak voornamelijk in de vijfde maand. (°) Boven, noot 79. (**) De vorst, zooeven in noot 93 genoemd. Hij leefde ach: tien eeuwen vóór het begin der Christelijke jaartelling. (2%) „Spiegel en Bron van alle Onderzoek,” hoofdst. IV, jr Ns 5 _— 299 — van lateren tijd geboekt. De hertog van Sjeh (11%), een tijdgenoot van Confucius zooals de overlevering zegt, vveel van Draken hield,” liet afbeeldsels van die sters op muren, presenteerbladen en schotels aanbrengen, en bracht daardoor te , dat er steeds regen in zijn landschap viel. Althans volgens Wang Tsjhoeng (*'*), der meest merkwaardige schrijvers uit de eerste eeuw van onze jaartelling (1%). lfde autoriteit verhaalt ook buitendien, dat de wijze raadsman van Keizer Woe (140—86 vóór Chr.) van de Han-dynastie, Toeng Tsjoeng Sjoe (#°), voorschreef om bij het bidden om regen Draken van klei op te richten, ten einde op de wolken te werken en het water van den hemel te doen nederdalen (*!7). Uit de oudheid drongen deze begrippen naar de nieuwere tijden door, en steeds het afbeeldsel van den Draak zich bij het bidden om regen in zijn rol van re- paker staande. In de periode Khai-Juen (*!%) van de dynastie der Thang heerschte een groote droogte. De Keizer beval derhalve den Boeddhistischen priester Jih s (11°) om regen te smeeken, doch deze sprak: vdan moet ik een voorwerp heb- waarop het afbeeldsel van een Draak is aangebracht; dan kan ik regen veroor- zaken.” Van hooger hand verscheen daarop het bevel, dat men in de binnenschat- kamers overal zou rondsnuffelen; doch iedereen rapporteerde, dat er zich geen voor- werp van dien aard bevond. Henige dagen later wees men hem een antieken spiegel met een handvat in den vorm van een ineengekronkelden Draak, waarop hij verheugd 1% gr) TE ‚ een district in Tsjhoe of het in deze verhandeling zoo dikwerf genoemde vader- land van Khoeh Juen. Ten tijde van Confucius eigende zich aldaar een goeverneur of prefect Tsjhun Tsjoe Liang Ps EK RAD den titel van /koeng” ZA of zooveel als hertog toe. De naam an het district heeft zich staande gehouden tot op heden, en zijn hoofdplaats Sjeh ligt nog altijd peen breedte van 33° 43’ en een lengte van 111° ongeveer, in het Zuiden der provincie Honan. — lergel. Legge, „Classics,” I, bladz. 65. " Ee) E XK (°°) Vooral bekend wegens zijne pogingen om den bijgeloovigen begrippen an de oude wijsgeeren afbreuk te doen. Zelfs Confucius en Mencius spaarde hij niet. Het gevolg dat, niettegenstaande zijne uitgebreide kennis op hem algemeen de aandacht vestigde, de sse der geleerden hem buiten de hoogere officiële rangen en waardigheden wist te houden. Zijn e “ getiteld Loen-hung ER 5 of zooveel als „Besprekingen en Overwegingen,” vormt, poals zich denken laat, een uitmuntende bron voor de kennis van de zeden en begrippen van zijn tijd. le EH 4e gf (77) _Vergel. de hoofdstukken XVI en VI van de Zoen-hung. len itvoerige beschrijving van de wijze, waarop gedurende en vóór de dynastie der Han het bidden om met behulp van Draken in het werk ging, kan men vinden in het „Supplement op de Boeken jan de Han-dynastie,” reeds in noot 13 op bladz. 119 aangehaald; en wel in den aanvang van het iij fe de hoofdstuk. C°) A. D. 7138742. (**) — 4T Dit was de titel, dien hij aannam bij de aanvaar- E van zijne priesterlijke waardigheid; doch zijn eigenlijke naam was T'sjang Soei ne Kk was de meest beroemde astronoom en wiskundige van zijn tijd, en schreef verscheidene werken deze takken van wetenschap. Hij overleed in 717. — 800 — uitriep: „ziedaar den waren Draak.” Naar de plaats gebracht waar de priesters bezig waren, regende het (12). N Een nog merkwaardiger illustratie, doch uit meer modernen tijd, geven de „Geschiedannalen van de vijf Dynastiën” (11), die het tijdvak behandelen hetwelk de groote Thang-dynastie scheidt van die der Soeng, en dus tusschen de jaren 907 en 960 gelegen is. Men leest daarin dat een zekere Li Juen 1 (12), magistraat der districten Poh-Hai (1%) en Tshing-Tsjow (124), met een Draak van klei om regen bad. Toen echter zijn gebeden niet verhoord werden beval hij den Draak tot straf geesel- slagen toe te dienen, en zie, nog dienzelfden dag viel de regen in voldoende hoe- veelheid neder. Ook gedurende de dynastie der Soeng (A. D. 960—1368) rig e men nog altijd bij het bidden om regen afbeeldsels van Draken op, die na ki va) de plechtigheid in het water geworpen werden (125). A Na hetgeen reeds op bladz. 55 van dit werk werd aangevoerd, is het „noodeldi om over deze sterk sprekende staaltjes van Chineesch Fetichisme nog verder uit te wijden. Zij toonen ten duidelijkste, dat deze trede in de ontwikkelingsladder van de godsdiensten der volkeren in het verre Cathay nog lang niet tot molm vergaan of weggesleten is, zoo min trouwens als in ons eigen werelddeel. En wanneer men leest dat in verschillende streken van Duitschland de afbeeldsels van St. Paulus en St. Urbanus door het volk met modder, vuil en water worden geworpen en naar de rivier gesleept indien het weder op de respectieve feestdagen dier heiligen (25 Jan. en 23 Mei) guur en regenachtig is (*2®), dan kan het ook geen verwondering wekken dat de Chineezen hunnen Draak geeselen en hunne Stadsgoden kwellen, wanneer zij geen regen geven. in Den Draak, die in de vijfde maand in de straten van China's steden als re genmaker optreedt, geeft men den vorm van een bak of schuit, waarin alle kwade à - vloeden worden opgenomen, hebben wij doen zien: — niets is gemakkelijker te ve klaren dan de beweegreden, die het volk hiertoe leidt. Het monster is immers, k god van de verkwikkende regens, de verpersoonlijking der vruchtbaarheid en van het goede en vette der aarde. Opent hij de sluizen des hemels, dan deelt hij zegen weldaden uit, en in den zomer tempert hij aldus de hitte en verjaagt ziekten, nadee lige werkingen van het klimaat, epidemiën en kwalen: — wat is dus meer natuurlij Lt LER C*%) Zie de „Mengelingen van (het landschap) Jioe-Jang”’ Di] 5, Kik ZH, een werk va de hand van Twan Tsjhing Sjih Ez Jk EN en in de achtste eeuw geschreven. Voorna melijk beweegt het zich op het gebied van het bovennatuurlijke en wonderbare, maar is desniet em van veel waarde voor de kennis der Oudheid. Van daar, dat het in de Chineesche literatuur hoog prijs wordt gesteld. (C*5) Zie noot 28 op bladz. 194, (**) nj JL EN (2%) Zie bladz. 83, noot 48. \'*) Zie bladz. 78, noot 19. (29) Zie „Spiegel en Bron van alle Onderzoek,” loc. cit. | C*%) Brand, „Observations on popular. Antiquities,” bladz. 21.en 152. „ls GR ii den B. DE DRAAK IN EUROPA. _Bovenstaande regelen mogen eenigzins doen uitkomen, welk een voorname rol Draak in China speelt, en hoe hij er optreedt als een weldadig god, die vooral rende de droogte van den zomer. aangeroepen en om regen wordt gesmeekt. Wèl verschijnt hij in het verre Cathay in een geheel ander licht dan in de mytholo- & Christenen, waar hij als Hydra van den sterrenhemel (*) met den Satan ver- zelvigd, meermalen wordt voorgesteld als de verpersoonlijking van alle kwaad en edt als een wezen, dat Adam met de gansche menschheid heeft ten val gebracht n de verschijning van een Godmensch, de zon, noodzakelijk heeft gemaakt. Doch : alleen is het dat monster van de Genesis en van het Boek der Openbaringen, elk onder verschillende namen in de mythologie van de meeste bekende volkeren oude wereld optreedt. Niet alleen is het die vertegenwoordiger van den winter 1 PL, duisternis, die zich als een Satan, een Ahriman, een Typhon een rijk in het gebied der legenden en cosmogonische fabelen van het Westen heeft veroverd: — ook e Draak, die de rol van watergeest vervult, schijnt in Europa te zijn binnengeslopen n zich met de feesten, die zich in China tegen het solstitium van den zomer aan ijn dienst vastknoopen, tot in den modernen tijd te hebben gehandhaafd. Henige nbalingen mogen dit bevestigen en staven. __Het is in de eerste plaats in Noord- en Midden-Europa, dat men den Draak t soortgelijke attributen als waarmede hij in China is omkleed, te zoeken heeft. Ei erdaad bestaan er, zooals verschillende plaatsen in dit werk bewijzen, tusschen de eden en gebruiken, denkbeelden en begrippen van de Skandinavische, Germaansche n Saksische volkeren ter eene, en die der Chineezen van Foehkjen ter andere zijde ï le treffende punten van overeenkomst, dat men bijna geneigd zou wezen aan eene enheid van oorsprong te gelooven. Reeds Klaproth opperde het vermoeden, dat het Indo-Germaansche ras een dertigtal eeuwen vóór onze jaartelling uit den Himalaya en en Kaukasus naar het Westen zou zijn afgedaald. De eene tak zou Perzië hebben evolkt en zich van daar uit over nog meer westelijk gelegen landstreken hebben uit- id; een andere zou zich hebben genesteld in Hindostan, en, in ruil voor hun ere kleur, zijn taal aan de oorspronkelijke bewoners hebben gegeven. Hen laatste Bnei: keerde zich vermoedelijk naar Europa, en stichtte de groote natie van Gothen Onderzoekingen ter andere zijde hebben het eveneens waarschijnlijk ge- ‚ dat de eigenlijke Chineezen uit Midden-Azië afkomstig zijn. Reeds in voor- is Btoriche tijden trokken zij, naar het schijnt, van daar uit naar het Oosten, onder- (} Verg. bladz. 2186. — 302 — wierpen allengskens de oorspronkelijke bewoners, en zijn er eerst in onze jaartelling * geslaagd de bevolking der zuidelijke provinciën van het Rijk, met uitzondering van de Miaotsze (?) der ontoegankelijke bergstreken, in zich op te nemen en te absorbee- ren. De kwestie van vroegere gemeenschap, ja van mogelijke eenheid van het Mon- goolsche en het Kaukasische ras, is echter nog lang niet opgelost, ofschoon de waar- schijnlijkheid er reeds voor pleit. Vergelijkende taalstudie heeft eveneens bewijzen ir bevestigenden zin trachten bij te brengen ($): moge vergelijking van zeden en ge: woonten weldra ook het hare doen tot de ontsluiering van het geheim ! | Het is de Edda, de voornaamste bron voor de kennis van den ouden goistiens der Druiden, die in hare beschrijving van den ondergang der wereld reeds van den Draak als monster der wateren gewaagt. „Er zal een tijd komen, een eeuw van bar: „baarschheid, een tijd van het zwaard, waarin misdaad de aarde zal verpesten, broeders vzich zullen bezoedelen met het bloed van hunne broeders, zonen de moordenaars van „hunnen vader en de vaders de moordenaars van hunne zonen zullen worden; waarin „bloedschande en overspel alledaagsch werk zal zijn en niemand zijn vriend zal sparen. „Alsdan zal een alles vernietigende winter aanbreken. De sneeuw zal vallen uit à alle vvier de hoeken van de wereld, de winden zullen met woede huilen en de aarde z al vrotshard gemaakt worden door de vorst. Drie zulke winters zullen dus voorbijga vzonder dat een zomer ze zal temperen, en daarna zullen onbegrijpelijke word en „geschieden. De monsters zullen uit hunne ketenen breken en ontsnappen; de grook „Draak zal zich wentelen in den Oceaan en door zijne bewegingen zal de aarde worden noverstroomd; zi zal tot in haar grondvesten worden geschokt, en boomen zullen ontwor wteld en rotsen tegen elkander geworpen worden. De wolf Fenris, van zijne ketene „ontdaan, zal zijn onmetelijken muil opensperren, die van den hemel tot op de aarde vreikt; hij zal de zon verslinden eu de groote Draak, die hem volgt, zal over de wa „teren en de zeeën stroomen witbraken van venijn... Doch Odin zal verschijner „met zijn gouden helm en zijn schitterend schild. Hij zal den wolf aanvallen er „door dezen verslonden worden; maar Fenris zal dan sterven op hetzelfde oogenblik ven Thor zal verstikt worden in de golven van venijn, die de Draak al stervende ui „zal hraken”........ Nog duidelijker springt de overeenkomst tusschen de volksbegrippen der Ci neezen en die der Middeleeuwsche Europeanen omtrent den Draak in het oog, wannee men het volgende uittreksel uit het werk „de Festo Sancti Johannis Baptistae’ ( leest: „In worshyp of Saint Johan the people waked at home, and made three mame vof fyres: one was clene bones, and no wode, and that is called a Bone Fyre; à „other is elene wode and no bones, and that is called a Wode-Fyre, for people „sit and wake therby; the thirde is made of wode and bones, and it is called Sain (®) Reeds op bladz. 7 in de voetnoot genoemd. (*) Zie hieromtrent Edkins, „China's plad in Philology” en Schlegel, /Sinico-Aryaca.” f (5) Van de Homily, aangehaald in Brand, „Observations on popular Auntiquities,” bladz. 16 — 303 — Johanmys fyre. The first fyre, as the great clerke Johan Belleth telleth, he was in rtayne countrey, so in the countrey there was so greate hete the which eausid that s to go together in tokenynge that Johan dyed in brennynge love and charyte o God and man, and they that dye in charyte shall have parte of all good prayers, nd they that do not shall never be saved. Zhen as these dragons flewe in th'ayre, they shed down to that water froth of ther hynde, and so envenymed the waters, and sed moche people for to take theyr deth therby, and many dyverse sykenesse. CT > brennynge bones, and therefore they gaderyd as many as they mighte fynde, and t them; and so with the stenche thereof they drove away the dragons, and so hey were brought out of greete dysease.” __ Wij laten deze naieve verklaring van den oorsprong van het woord bonfire, sook het geleerde betoog van die „wyse clerkes’ omtrent den afschuw der Draken or brandende beenderen voor wat zij zijn, en geven de aanhaling alleen ten beste r te doen uitkomen, hoe ook in Buropa de Draken werden verondersteld in de Weht fe zweven en water neer te zenden. De geheele passage stelt ons dan ook klaarblij- wiets anders voor oogen dan een corruptie van de Chineesche begrippen omtrent de mwvloeden van het midden van den zomer, en het optreden van den Draak op dat dstip als regenmaker. Die Johannesvuren ter vereering van de zon, die bij hare in- de in het solstitium van den zomer het toppunt van haar glorie bereikt, vindt men hter, voor zoo ver ons bekend is, in China niet; wel integendeel een soort van urverbod, dat, waarschijnlijk als gezondheidsmaatregel, oudtijds op dat tijdstip tegen Ikbranden, metaal smelten, potten bakken enz. uitgevaardigd werd (5). _ In een werk, getiteld „Wonderful History of all the Storms, Hurricanes, Farth- jakes etc.” (1704), leest men de volgende curieuse beschouwing over Wiery Dragons Miery Drakes, die in de lucht verschijnen. /These happen when the vapours of a ley and fiery nature are gathered in a heap in the air, which, ascending to the re- Blon of cold, are forcibly beat back with a violence, and by a vehement agitation sindled into a flame. Zhen the highest part appeareth as a Dragon's neeh smoking; he last part turned upwards maketh the tail, and so with impetuous motion it flies ter- bly im the adr to the great terror of them that behold it. Some call it a Fire Ji ke; others have fancied it is the devil, and in the popish times of ignorance, ariou s superstitious discourses have gone about it.” ___Hier ziet men dus in Huropa den bliksem klaar en duidelijk met hetzelfde onster in verband gebracht, uit welks werkingen in de lucht de Chineezen hunne vare regens, donderbuien en hoozen verklaren. De Draak als verwekker van wolken L onweer heeft dus ook in ons werelddeel eenmaal in de begrippen des volks geleefd ! _ (©) Zie het Boek der Ceremoniën,„’ hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften; Hwai-nan-tsze KE de werken van Lioe Ngan, hoofdst. Vs; het „Supplement op de Geschiedboeken van de Han-dy- aastie,” hoofdst. V, etc. Ll 5 — 304 — Dit wordt bevestigd door Baring Gould (°), die zegt: vas late as 1600 a German „writer would illustrate a thunder-storm destroying a crop of corn by a picture of a „dragon, devouring the produce of the field with his flaming tongue and iron teetk „(Wolfii Memorabil., IL, p. 505)” Overigens schijnt de verschijning van Draken in de lucht in Buropa mede volstrekt geen zeldzaamheid te zijn geweest; want in „Contemplation of Mysteries” leest men, dat in 1532 in verscheidene streken vlie gende Draken met varkenssnuiten werden waargenomen, en dat die soms in ‘troepen van vierhonderd tegelijk rondvlogen (7). K- Het moge een nog onuitgemaakte zaak wezen, maar onmogelijk is het stelli niet, dat de westersche gewoonte om fonteinen en dakgoten met koppen van Dld en andere gedrochten op te sieren, tot den Oost-Aziatischen Draak als God van het Water en den Regen terug te brengen is. Te meer, daar men in de noordelijke lan: den van Europa die versiering het meeste ziet, veel meer dan in het Zuiden, waar de aan Egypte ontleende leeuwenkoppen meer in zwang schijnen te zijn. Zouden de Gothen wellicht die gewoonte uit Hoog-Azië medegebracht, en in den naar hun ge: noemden bouwstijl vereeuwigd hebben? Het moge nog ten slotte worden per dat ook in het Oude Testament van een Draak als waterdier gesproken wordt (Jes XXVII 1, en Ezech. XXIX 8). ä Maar op niet minder verwantschap tusschen den Chineeschen en den Buropee- schen Draak wijzen eenige feestelijkheden, die eertijds in het midden van den zomer in Buropa plaats hadden en zich gedeeltelijk nog hebben in stand gehouden tot © heden: feestelijkheden waarbij, evenals te Emoy tegen het solstitium, afbeeldsels v | den Draak met veel pronk en praal door de straten werden gevoerd. In den avond van St. Jansdag (24 Juni), zegt Plott in zijne geschiedenis van Oxfordshire, werd té Burford elk jaar een Draak vervaardigd en met veel vertoon door de stad gedraget tegelijk met een reusachtige pop, waarvan den schrijver, naar zijn eigen zeggen, de oorsprong onbekend is. Ten onrechte echter zoekt hij den grondslag van dien dra kenoptocht in eene plaatselijke gebeurtenis. In het jaar 750 werd er, zoo zegt hij, nabij Burford een gevecht geleverd tusschen de troepen van Cuthred, koning der Sak- sers van het Westen, en Ethelbald, vorst van Mercia; — laatstgenoemde werd vers slagen en verloor zijn banier, waarop een gouden Draak was afgebeeld. Ter he in- nering nu aan dit wapenfeit zou, volgens Plott, de optocht zijn ingesteld (8); doek het onwaarschijnlijke van deze verklaring springt aanstonds in het oog wanneer met in aanmerking neemt, dat de processie ook op verschillende plaatsen elders nog ter huidigen dage wordt gehouden. Zoo is o. a. te Antwerpen de drakenoptocht uiters populair, en was schrijver zelf er eenmaal getuige van, hoe men er het monster liet berijden door kinderen, die zich vermaakten met de omstanders met water te bespuiten (®) „Curious Myths of the Middie-Ages,” Schamir. (?) Brand, „Observations on popular Antiquities,” bladz. 176. (*) Brand, op. cit, bladz. 177; Strutt, „Sports and Pastimes of the People of England,” boek IV, hoofdst. III, 24. de —= 805 — is of zoogenaamde „lange-man,” die met zijn even reusachtige vrouw bijna nooit k een stoet ontbreekt, schijnt op den Druidischen oorsprong van het feest te ; want hij stelt waarschijnlijk niemand anders dan den ouden Zonnegod Hesus wiens beeld, uit rijs en mandwerk opgebouwd en met menschen en dierenofters ‚ eenmaal ter eere van die godheid zelve werd aangestoken en verbrand. Deze ronderstelling wordt nog bevestigd door het feit, dat men den kolossus, die veelal / rijswerk en zeildoek is samengesteld, na afloop van de plechtigheid gewoonlijk gamen op doet gaan (°) en hem in vele plaatsen, o. a. te Duinkerken en Douai, met p aantal menschen er in, van plaats tot plaats beweegt (*°). Klaarblijkelijk heeft men € us met de schim van den ouden Moloch der Carthagers, met den Zonnegod dlven te doen, wiens hoofdfeest tegen het zomersolstitium, als wanneer hij in het punt van zijn glorie verkeerde, eenmaal werd gevierd; — maar niet, zooals vele penaars beweren, met den beruchten reus van den Scheldetol die Aanden kapte m het water wierp, en daardoor aan den naam der stad geboorte gaf. __ Men ziet dus in de processies van den zomer in Europa zoowel als in China n Draak optreden naast den Zonnegod: de laatste te Fimoy voorgesteld door een igen bol en niet, zooals bij ons, als een wreedaardig monster, aan wiens vraatzucht rst door de Christelijke Kerk een einde werd gemaakt. Zelfs een schaduw van de t- en gierstekoekjes #sàxg (**), die men in China bij wijze van offerande aan den ak eertijds in het water wierp en thans nog op de offertafels legt, vindt men in ropa terug; althans men leest in de „Histoire de Paris” van Dulaure (deel 1, dz. 208): „Un usage de la plus haute antiquité, qui pourrait bien remonter au temps du ganisme, se pratiquait dans cette église cathédrale (Notre Dame) comme dans plu- églises de France. Aux processions des Rogations (Zondag vóór Hemelvaarts- 5) le clergé de Notre Dame portait la figure d'un grand dragon d’osier, ef le peu- e prenait plaisir à jeter dans la gueule énorme et blante de ce dragon des fruits et s gataur. Cet usage a duré jusque environ lan 1730; alors le chef de la pro- on a borné la cérémonie & donner sa bénédiction à la rwière” (*). Wijst deze Este zinsnede niet duidelijk op de aquatische rol ook van den Draak in Buropa? 5. Materiëel ontbreekt ons om deugdelijker navorschingen in te stellen omtrent ‚ bestaan van den Aziatischen Draak in ons eigen werelddeel. Wij hopen slechts anderen, beter in de gelegenheid om bouwstoften op te zamelen, die taak zullen nemen; en het valt niet te betwijfelen of menige interessante onthulling val den r de stralen der wetenschap reeds meer en meer optrekkenden nevel helpen weg- jen, die nog zoo menig vraagstuk omtrent oorsprong en oude gemeenschap der vol- verborgen houdt. Alvorens deze verhandeling te besluiten zij nog vermeld, dat _(% Zoo ook in Isle de France: Mannhardt, /Baumkultus der Germanen,” bladz. 523. _ C°) Milner,” History of Winchester” ; Mannhardt, op. el loc. cit. (** Zie bladz. 252 en 282. __(”) Schlegel, „Uranographie Chimoise,” bladz. 801. — 306 — het Drakenfeest der Chineezen ook in Japan is doorgedrongen, en er onder den naam van tango no sekoe op denzelfden dag als in het Rijk van het Midden wordt gevierd. 3 Het zijn er echter meer de opgeschoten jongens dan wel volwassen mannen, die ziel met spiegelgevechten bezig houden en onder het geroep van „Pej-ron, Pej-ron’’ zich met roeiwedstrijden op het water vermaken. Naar de legende verhaalt, was Pejro: de naam van een vorst, die oudtijds over een der eilanden nabij Formosa den schepter zwaaide. Im een droom gewaarschuwd dat zijn rijk onder het water zou worden be- dolven, zoodra zich bloedige vlekken op het gelaat van twee afgoden zouden vertoonen die in het land bijzonder werden vereerd, wilde een scepticus hem bewijzen hoe dwaas het is aan zulke droomen geloof te slaan: — hij begaf zich met dat doel naar de afgodsbeelden, maakte twee roode vlekken op hun gelaat, maar gaf aldus, zonder het te willen, aanleiding tot den vreeselijken ramp. Ter nauwernood gelukte het den vorst naar de kust van China te ontkomen, alwaar een feest ter herinnering aan die gebeurtenis werd ingesteld (!5). Uit deze laatste zinsnede van het verhaal — hetwelk voor zoover wij hebben kunnen nagaan, niet in de tegenover Formosa gelegen provin cie Foehkjen bekend is — blijkt reeds, dat de tango no sekoe uit China naar Japan is overgewaaid. Te meer zoo, wijl de naam Pej-ron blijkbaar in verband staat òf met de uitdrukking pée lióng-tsóen (14), zooals de bewoners van het vasteland rondom Emoy-eiland het vpagaaien der drakenbooten’’ noemen, òf met poi-lióng (15), d. w. z „vliegende Draak.” Veel verwondering behoeft het trouwens niet te wekken dat de Japaneezen, die hunne eerste beschaving, literatuur en industrie, ja zelfs hun gods dienststelsels in hoofdzaak aan het Chineesche volk ontleenden, tegelijk met dit alles ook een der hoofdfeesten van den Kalender overnamen. (*) Clavel, „Histoire des Religions,” boek IL, hoofdst. 5. 4 (*) Zie $ 2, noot 3. (C°) DS HE 4 VIJFDE MAAND, DERTIENDE DAG. TWEEDE FEESTDAG VAN DEN OORLOGSGOD. k Deze dag is slechts eene herhaling van den eersten feestdag. Derde offerdag ter eere am Kwan Ti. Zijne vereering in de Wester-Afdeeling van Borneo. Deze dag wordt ongeveer op dezelfde wijze en met dezelfde plechtigheden als eerste feestdag ter eere van den Oorlogsgod gevierd, en kenmerkt zich voorname- ik loer offeranden en tooneelvoorstellingen in zijne tempels. Wij kunnen derhalve an met den lezer naar onze verhandeling over den 13den van de eerste maand „ 14 en volg.) te verwijzen. Het zij hier echter terloops nog aangestipt dat, alhoewel in China de 13de de vijfde maand voor het hoofdfeest van den afgod doorgaat en van den 13den Ge maand betrekkelijk zeer weinig werk wordt gemaakt, op Java juist het keerde het geval is en de laatstgenoemde dag daar veel meer dan de eerste aan fees- lijkheden is gewijd. De Chineezen van de Wester-Afdeeling van Borneo, die over at algemeen bijzonder veel werk van de vereering van Kwan Ti maken, voegen aan le twee genoemde nog een derden feestdag toe, en wel den 18den van de achtste jaand; een dag, die trouwens ook in sommige streken van China voor de vereering jan den Oorlogsgod afgezonderd wordt. ___ Kwan Ti is de groote beschermheilige van de kongsi Lanfong, in het land- Mandor. Aldaar geniet hij dan ook eene uitgebreide vereering. Zooveel als migzins doenlijk is, komen de kapitan’s en lothay’s op een of meer der jaarlijksche gestdagen van den god ter hoofdplaatse bijeen om hem hunne hulde te betoonen en ij de offerande, die met veel plechtigheid en staatsie opgedragen wordt, tegenwoordig e wezen; en het is ook bij die gelegenheid dat, zoo noodig, nieuwe hoofden worden angesteld en onder het oog van Kwan Ti hun investituur ontvangen. De plechtig- id heeft steeds plaats in het door den kapthay bewoonde zoogenaamde kongsi- is, waarvan het centraal gedeelte tot raadzaal en tegelijk tot tempel voor den be- schermgod is ingericht. 21 ZESDE MAAND, ZESDE DAG. HET OPENEN VAN DE DEUREN DES HEMELS (*) Het rijpen der granen en vruchten. Offerande aan den Hemelgod tot dankzegging. Pogingen om, met behulp van een spiegel en een bekken met water, een blik in de hemel- poorten te werpen. Wat daar alzoo te zien valt. Offerande aan de Aarde ter dankzegging en om zegen over het bijna rijpe gewas. Oorsprong dier offeranden aan Hemel en Aarde in de grijze Oudheid. Het luchten der kleederen. Gedurende de maand, die dezen feestdag voorafgaat, heeft de hitte van den zomer de vruchten doen zwellen en zijn de bevruchtende regens, waarom men op het Drakenfeest gebeden heeft, eindelijk neergedaald (*). Rijst- en korenaren zijn welig opgeschoten, en de eene vrucht vóór en het andere gewas na wordt rijp: — ‘het is in één woord alsof de poorten des Hemels geopend en de gaven en zegeningen der Natuur met milde hand over het aardrijk worden uitgestrooid. Niet meer dan billijk is het, dat het volk alsdan den Heer des Hemels (%) zijne erkentelijkheid betuigt, en eene offerande brengt tot dankzegging voor zijne weldaden. Suikergoed, koekjes, thee en dergelijke offerwaren worden voor de geopende deur of voor het altaar van het huis geplaatst; men ontsteekt kaarsen en wierook en verbrandt een buitengewoon groote hoeveelheid offerpapier, terwijl de ootmoedige offeraars zich voor den Hemelgod ter aarde buigen en, in geknielde houding, het voorhoofd herhaalde malen tegen den grond brengen. Er zijn lieden, die bij de ofterartikelen nog de schakelkoekjes voegen, waarover op bladz. 36 en 101 uitvoerig gesproken is. 3 Zeer vele families te Emoy offeren echter op dien dag volstrekt niet en nemen zelfs in het geheel geen notitie van het feest. Meer bijgeloovigen plaatsen een spie- gel in een nieuw houten waschbekken, dat met water is gevuld, en werpen er gedurig opend zien en dientengevolge groot geluk deelachtig zullen worden. Degenen die be- weren die bijzondere gunst te hebben genoten, weten in den regel te vertellen dat er in den Hemel een met een lang, rood kleed bedekte tafel is te zien, waaraan een oud man gezeten is met grijzen baard, in roode kleederen gedost en met een fraaien: ( Ke Pa Pd ‚im de gesproken taal van Emoy tAújen-bóen khai. (*) Verg. bladz, 253. (2) De godheid, van wie onze verhandeling over den 9den van de eerste maand de levens- schets behelst. — 309 — ern geesten en trawanten, ibenetanns ter neder zit in ak stralende glorie zijn Hemelhof. Het laat zich gemakkelijk begrijpen waarom hij, die den Hemel open ziet, zich voorstelt rijk en met zegeningen overladen te worden. Immers, in de zesde maand vloeien alle voortbrengselen der Natuur door de hemelsche poorten naar buiten, en degene die dit wonderwerk te aanschouwen krijgt en er dus bij tegenwoordig is, bekomt uit den aard der zaak het eerste en het beste deel; want het is een oude waarheid, dat hij die het dichtst bij het vuur zit zich het Bn warmt. Er zijn er echter ook, -die meenen dat de Hemel geopend wordt, opdat de godheden van daar uit een blik op de handelingen der menschen zullen kunnen werpen, en dat het dus zaak is dien dag zoo ingetogen mogelijk te wezen, ten einde niet te veel in het veld van den kijker te loopen. f Het is echter niet de Hemelgod alleen, die den mensch met de goede gaven der Natuur verrijkt. Ook de Aardgodin, die weldoende moeder van al wat leeft en ademt, strooit met milde hand hare zegeningen uit en heeft bijgevolg mede aanspraak eb de dankbaarheid en hulde van haar kroost. Zij laat zich, als ten gerieve van het menschelijk geslacht, in het vroege voorjaar door de malsche regens van den Hemel- god bevruchten, en neemt zijne koesterende lentestralen op in haren schoot. Zij dekt zich bijgevolg met een natuurlijk kleed van groen en bloemen niet alleen, maar doet de vruchten zwellen waarmede de mensch zich voedt, en waakt liefdevol over het ko- ren, hetwelk de landman, vol vertrouwen, aan hare zorgen toevertrouwt. En tegen het einde van den zomer schenkt zij het hem in den vorm van welig tierende, wel- gevulde aren honderdvoudig als een beloouing voor zijn arbeid en zweet terug: — geen wonder dus, dat dankbaarheid jegens die weldoende Moeder het menschelijk gemoed doorstroomt en thans nog menig bewoner van Emoy haar op den 6den van de zesde aand een offerande brengt, hoofdzakelijk uit dezelfde artikelen bestaande, die men A dien dag in sommige gezinnen den Hemelgod aanbiedt. Uit den aard der zaak zijn het echter in de eerste plaats de landbouwers uit de omstreken van de stad, die werk van die offerande maken. Doch zij bieden haar n iet rechtstreeks aan de Aardgodin, maar wel aan den God van den Rijkdom of de Goden van het Land en het Graan; dat wil zeggen aan die machten, die de lezer op bladz. 119 en volg. als tee (of, zoo hij wil, verbasterings-) producten van die Godin-Aarde heeft leeren kennen, en in onze koloniën onder den naam van toa-peh- kong (£) doorgedrongen zijn. ____Wat in het bijzonder op een dank- of bidoffer wijst voor het welslagen van den oogst, zijn een soort van rijstkoekjes, die speciaal voor die gelegenheid vervaar- dig gd en op de offertafels witgestald worden. Zij die hun paddi reeds geheel of ge- deeltelijk hebben binnengehaald bereiden ze uit het nieuwe product, zoodat voor hen (f) Zie voetnoot op bladz. 121, — 810 — de plechtigheid meer het karakter van een dankofferande krijgt; doch daar het regel is, dat op dien tijd van het jaar de rijst nog op het veld staat, zoo zal de offerande aan de Goden van het Land wel meer als bidoffer voor het bijna rijpe gewas moeten “aangemerkt worden. De eigenlijke dankofferande aan de Aarde valt eerst ongeveer twee maanden later, en wel in het midden van den herfst (*), zoodat zij in het derde hoofdstuk van dit werk nader zal behandeld worden. De hedendaagsche offerande aan Hemel en Aarde in de zesde maand is, met de meeste offeranden trouwens, die de bewoners van Emoy aan deze hoofdgodhe- den brengen, blijkbaar van zeer ouden datum. Men leest namelijk reeds in het „Boek der Ceremoniën,”’ dat in de laatste maand van den zomer de Keizer „den bestuurders vzìjner vier landschappen en van zijne honderd districten (°) bevel gaf steeds door — „gras te doen snijden voor de voeding der offerdieren, en ook het volk beval zonder „uitzondering mede zijne krachten in te spannen, opdat er zou kunnen geofferd wor- „den aan den Oppersten Hemelkeizer, de godheden der beroemde bergen, groote „stroomen en vier hemelstreken, alsmede aan de zielen der voorvaderlijke tempels en „der Goden van het Land en het Graan; en op deze wijze zegeningen voor het volk „uouden fafgebeden worden” (7). Ook werd reeds onder de dynastie der Jin (1766— 1122 vóór Chr.) in de zesde maand aan de Godin-Aarde geofferd. Het huis der Hia, dat haar voorafging, offerde echter in de vijfde maand (8). Een bewijs dat die offerande ook in de negende eeuw vóór onze jaartelling bestond, en niet slechts in theorie, maar in der werkelijkheid opgedragen werd, levert de Sji-hing of het „Boek der Liederen’ (?), die onschatbare verzameling van oden en balladen van vóór Confucius’ tijd (1765—585 vóór Chr.), die, door dezen wijsgeer met de grootste zorgvuldigheid verzameld en door opeenvolgende geslachten bewaard, zulk een helder inzicht in de zeden, gebruiken en toestanden van het toenmalige Chinee- sche volk verschaffen. Het werk bevat namelijk een klaaglied, waarmede Vorst Suen (°°) van de dynastie der Tsjow de hoogere machten bezwoer een heerschende droogte te doen ophouden en waarin o. a. deze zinsnede voorkomt: „Hoe voel ik mij wegens „deze droogte zoo ter neergeslagen? Ik weet niet wat er de oorzaak van is! Uiterst „vroeg reeds heb ik om een gelukkig jaar gebeden, en bij et offeren aan de vier he- „melstrehen en de Goden van het Land kwam ik niet achteraan! De Opperste Keizer „vanden glorievollen Hemel ziet op mij niet neder!” (H) Ongetwijfeld was het de droogte van het einde van den zomer of den aanvang van den herfst, die het te veld (5) Beneden, 15de van de achtste maand. (©) Hieronder heeft men waarschijnlijk zijne domeingoederen te verstaan. (7) Zie het hoofdstuk over de „Maandelijksche Voorschriften” Ook de werken van Lioe — Ngan, in noot 76 op bladz. 204 genoemd, vermelden in hun vijfde hoofdstuk hetzelfde ongeveer. (®) Zie de Historische Encyclopedie van Ma Twan Lin, op bladz. 128 in noot 2 genoemd; hoofdst, 76. (?) Verg. noot 105 op bladz. 96. C°) CI EE, 827—781 vóór onze jaartelling. (21) Op. cit, deel III, 3, ode 4. — 311 — staande gewas van zijn volk verschroeide: dezelfde die tegenwoordig nog op het Feest van het Midden van den Zomer door regenofferanden en het roeien met drakebooten wordt bezworen, en tegen welks dreigenden invloed men waarschijnlijk eens de offe- ra nde van de zesde maand in het leven riep, van welker oudsten vorm wij zooeven ‘een korte omschrijving aan het Boek der Ceremoniën ontleenden. Fn blijkbaar was het deze oude offerande, die, zooals wij zagen, eveneens aan de vier hemelstreken en de Goden van Land en Graan werd opgedragen, waarop de Koning zich beriep, toen hij zich zelven trachtte te overtuigen dat hij althans het huldebetoon, aan die godheden verschuldigd, niet verwaarloosd had en de rampen, die zijn volk bezochten, bijgevolg niet aan hem te wijten waren. ____Het zou ons echter geheel en al buiten het bestek van dit werk voeren, indien wij de offerande van de zesde maand aan Hemel en Aarde verder in hare geschiedenis nagingen tot op den huidigen dag. Genoeg zij het, dat hare oudheid op voldoende wijze is gestaafd en haar oorsprong eenigzins is toegelicht. Wij stappen dus van hare verdere behandeling af en besluiten dit gedeelte van ons werk met de mededeeling, dat de dag van de opening der hemelpoorten door de bewoners van Emoy bijzonder geschikt geacht wordt om kleederen te luchten en weinigen zullen nalaten hun plunje alsdan buiten te hangen, die er op gesteld zijn haar gedurende het gansche jaar voor de inwerking van motten en andere insecten te vrijwaren. È Doch waarom nu juist de 6de van de zesde maand, en geen andere datum, zoo speciaal tot het verrichten van die huiselijke bezigheid is aangewezen, is voor ons een raadsel, en het eenige antwoord, dat wij aan Chineezen konden ontlokken, luidde steeds onveranderlijk: „de Keizer lucht zijn Drakenmantel (**) en daarom doen wij het ook.” HBertijds echter werden de kleederen, naar het schijnt, op den 7den van zevende maand gelucht; althans men leest in de „Mengelingen van de westersche Hoofdstad” (**) dat ten Westen van het meer Jih (**) het gebouw van Keizer Woe Pi (1) stond, hetwelk tot dat doel was aangewezen, en dat de hofdames op den 7den van de zevende maand zich derwaarts begaven om de kleederen van de Keizerin te reinigen. Ook geven de # Verhalen van de Eeuw’ (*®), een werk uit de vijfde eeuw, reeds den raad de kleederen op den 7den van de zevende maand in den zonneschijn te luchten. á (**”) Over de beteekenis van deze uitdrukking /Drakenmantel” vergelijke men blads. 288. RE 0 Pi KK Kik sb. Die hoofdstad is Tsjhang-Ngan, de oude residentie van de Keizers der Han-dynastie en reeds op bladz. 82 genoemd. De schrijver van het boek is niet met zekerheid bekend, maar vermoedelijk dezelfde Woe Kiun uit de zesde eeuw, van wien in noot 30 van de vorige verhandeling ($ 2) reeds melding is gemaakt. (9 HR C5 mE fr 14086 vóór Chr. (6) EL Bt. Dit boek behandelt een reeks van ondergeschikte gebeurtenissen van af de Han- tot de Tsin-dynastie, en omvat dus de periode die tusschen het einde van de tweede en den aanvang van de vierde eeuw ligt, Het werd geschreven door een zekeren Lioe I Khing RE | ‘ & Ï Ne ve 4 u ZESDE MAAND, VIJFTTENDE DAG. FEEST VAN DE HELFT DES JAARS. $ 1. Offerande van rijstemeel enz. aan de huisgoden eu voorvaders. Beschrijving van de offerartikelen en verklaring van het doel der plechtigheid. $ 2. De Chineesche Schikgodin. Haar rol in de Godenwereld en invloed op het nood- lot van den mensch. Hare vrouwelijke trawanten. Vereering dezer Engel-bewaarsters op den l5den van de zesde maand. De zilveren mantels van Vrouw-Moeder.” Hoe de Schikgodin get hare trawanten wordt afgebeeld. Zij is ook de patrones van vroedvrouwen en zwangere huismoeders. Bij welke gelegenheden de Beschermgodinnen alzoo worden vereerd. De Schik- godin des Levens met betrekking tot de Hel en den Chineeschen Rhadamantus. SL. OFFERANDE AAN HUISGODEN EN VOOROUDERS. Bijaldien het Chineesche jaar geen schrikkelmaand bevat, is het juist twaalf manen groot (1): wanneer dus de 15de der zesde maand is aangebroken, dan is de helft des jaars nog niet verstreken. En desniettemin betitelt het volk van Emoy de feestelijkheden, die alsdan plaats hebben, met den onjuisten naam van ésòt pod” ni (2?) d. 1. vhet halve jaar vieren.” Hen of meer dagen van te voren wordt reeds een aanvang gemaakt met het vervaardigen van ballen van rijstemeel, bestemd om op den bewusten feestdag aan de huisgoden en de voorvaderlijke tabletten te worden ge- offerd. Men legt rijstkorrels te weeken, wrijft ze vervolgens tot poeder, doet het dus verkregen meel in zakjes om er het overtollige water uit te persen door middel van een gewicht of eenige steenen en kneedt het deeg, onder toevoeging van suiker, tot ballen, die ten slotte worden gestoomd of in water gaar gekookt. Zoodra nu de morgen van den 15den aangebroken is, zet men die ballen in schotels en schaaltjes voor het aangezicht der huisgoden en voorvaderlijke tabletten neder. Een voldoende hoeveelheid goud- en zilverpapier wordt gebrand met een behoorlijk aantal kaarsen en wierookstokjes buitendien, terwijl het hoofd des huizes de offergaven aan de lares en de schimmen biedt met de eerbewijzen en kniebuigingen, die door de gewoontewet zijn EP A Et PB ZE. — 313 — voorgeschreven. Sommige lieden voegen nog een keur van spijzen aan de offerande toe; althans zoo eerbied en devotie het hun ingeven en geldelijke omstandigheden het veroorloven. RE _ Wellicht is deze offerande ingesteld met het doel den goden dank te zeggen voor de goede gaven der Natuur, of om hunne zegeningen af te smeeken over de rijst, die in de zuidelijke provinciën van China het hoofdbestanddeel van de volksvoeding is en tegen het einde van den zomer rijp begint te worden. De ronde vorm der offerballen heeft, zegt men, ook zijne beteekenis. Want, zooals reeds op bladz. 19 is aangegeven, beschouwen de Chineezen den bol, dus het lichaam dat niet onregelmatig, hoekig of afgebrokkeld is, als het zinnebeeld der volkomenheid; en op grond hiervan zouden de meelballen het symbool der volmaaktheid wezen van het aardsch geluk, hetwelk men voor zich van de hoogere machten afsmeekt. In verband met dit denk- beeld voegen vele lieden nog wel een of meer nagemaakte oranjeappelen bij de of- fer ande, daar deze vruchten, zooals men op bladz. 18 en 19 kan zien toegelicht, voor den Chinees geliefkoosde zinnebeelden van zegen en voorspoed zijn. 1 Ll 8 2. DE SCHIKGODIN DES LEVENS. ___‚ Evenals de Hgyptenaren en de aanhangers van Pythagoras aannamen, dat ieder mensch bewaarengelen heeft, die op al zijn doen en laten inwerken; evenals de Ro- meinen geloof hechtten aan het bestaan van een goeden en een kwaden geest, die het zijn omzweven van ieder individu; evenals bijna alom in het Westen de ver- beeldingskracht der volkeren zich beschermgeesten schiep om over het lot der men- schen, meer in het bijzonder over dat der kinderen, te waken: wezens, wier bestaan door de Kerk van Rome zelfs als een geloofsartikel is aangenomen, — eveneens dach- ten de Chineezen, met name de vrouwen, zich een heirleger van bovennatuurlijke kinderverzorgsters uit, die ons in menig opzicht aan Clotho, Lachésis en Atropos van de klassieke oudheid en Wara, Werdenda en Zala van de Scandanaviërs denken doen. ma, de Chineesche God van de Onderwereld, neemt, zooals op bladz. 154 werd ge- ‚ de zielen in ontvangst, die hunnen aardschen loopbaan hebben afgelegd. Hij beslist over hun lot in de wereld die op deze volgt; doch Asòde-si% Nióev -nióes (°) de „Vrouwe-Beschikster over het Leven” beschikt, volgens de Chineezen, over de zie- len die uit de Samsara of eindeloozen kringloop van de zielsverhuizing (*) losgemaakt aan de aarde worden weergegeven, en bepaalt wat hun lot en levensloop zal zijn. Doch in de uitoefening van haar beroep dient zij door ondergeschikte godinnen te worden bijgestaan. Immers, onmogelijk kan zij alleen den wereldschen loopbaan van Zoo vele millioenen en millioenen schepselen regelen, en nagaan of werkelijk het lot Î (2) BE ZE HE HR @® Verg. bladz. 153, noot 46. — 314 — ten. uitvoer wordt gelegd, dat zij over hen beschoren heeft: — van daar een heirleger van vrouwelijke beschermengelen, aangesteld om onder haar toezicht ieder voor zich te waken over het noodlot van een kind. Zij zijn het die, van af de geboorte tot dat zij ongeveer hun zestiende jaar zijn ingetreden, de kinderen leiden en beschermen in dit leven en hun karakter vormen in verband met den wil der Schikgodin des Le- vens; zij hebben dus den levensloop, de toekomst, de gezondheid en het levensgeluk van het jonge geslacht in handen: — van daar dat zij bijzondere voorwerpen van vereering zijn voor jongens en meisjes niet alleen, maar ook voor alle moeders, die belang stellen in haar kroost Verschillende dagen van het jaar zijn aangewezen tot haar dienst, en de 15de van de zesde maand is een daarvan. Vooraf zij nog gezegd, dat de kinderverzorgsters bij het volk bekend staan onder de namen Zsiá-Bóe (°) of Pó-Tsiá (6), die zich niet beter laten vertalen dan door „Moeder” of #Vrouw-Moeder.” Een onbepaalde hoeveelheid offerwaren wordt op den feestdag van de helft des jaars opgesteld in het bed, alwaar, om zeer begrijpelijke redenen, het middelpuút der functiën van elke kinderpatrones gelegen is. Alles wat maar eetbaar is kan tot offer- gave dienen; doch gemeenlijk worden slechts rijst, koekjes en groenten zonder vleesch of andere dierlijke spijzen opgebracht. Kaarsen ontsteekt men liever bij de offerande niet, omdat men bevreesd is dat zij im het bed brand, zullen veroorzaken, en daarom vervangt men ze door eeu eenvoudig lampje, hetwelk uit niets anders is samengesteld dan een open oliebakje waarin een pit drijft van merg van waterriet, die geem vonken geeft. Zoodra alles geregeld en behoorlijk is klaargezet, treden de kinderen vooruit om wierook te branden en de noodige eerbetuigingen te verrichten. En middelerwijl staat de moeder luidkeels of lispelend tot de godin voor het welzijn van haar kroost te bidden en doemt een der huisgenooten een bijzonder soort van papier, „zilveren mantels voor Vrouw-Moeder” Pó-Tsiá góen-ó (7) geheeten, ten vure. Dit vreemdsoor- tig offerartikel bestaat uit niets anders dan een schat van velletjes verzilverd papier, waarop kleedingstukken zijn afgebeeld en die, naar het schijnt, ten doel hebben de Schikgodin in hare funetiën te helpen; want zij heeft natuurlijk vele kleeren noodig ter verzorging van de kinderen, die ten getale van zooveel millioenen aan de zorg van haar en hare trawanten zijn toevertrouwd. En daar hare eeredienst zeer uitge- breid is, en zij bij zoovele houderden gelegenheden en levensomstandigheden der kin- deren. wordt aangeroepen, daarom bestaat er naar die papiertjes steeds een groote vraag en ziet men ze dagelijks in de straten slijten en rondventen. Het ligt bijna onmiddellijk voor de hand, dat de offerande in de bedstede niet zoozeer de vereering van de verschillende Moedertjes alléén ten doel heeft, dan wel hare vereering in vereeniging met de Schikgodin des Levens, aan wie zij ondergeschikt en gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Men vindt deze Schikgodin gemeenlijk afgebeeld. © HA BO MW Hi. o % HU 8 BW — 815 — s midden van een zes-en-dertigtal Moedertjes, die voor het meerendeel een kind in armen dragen. Zeldzaam, misschien wel nooit, is haar konterfeitsel anders dan eekend of geschilderd te vinden, en tamelijk veel gelijkt het dan op dat van Mú- _ Psów-Pó, de beschermgodin der zeelieden en kraamvrouwen, wier biographie in onze _ verhandeling over den 23sten van de derde maand is opgenomen. Reeds vóór de _geboorte bepaalt zij welk het lot en de toekomst van het kind zal zijn; vandaar dat zij niet alleen als beschermster van jongens en meisjes aangeroepen wordt, maar ook “a ‚ patrones van vroedvrouwen is en van moeders, die in gezegende omstandigheden verkeeren. En dat zij als zoodanig steeds en altijddurend wordt verward met de ‚Moedertjes, die zij met de onmiddellijke zorg over de kinderen belast, laat zich ge- reedelijk denken, en is dan ook doorloopend het geval. Het is bijna onmogelijk om al de verschillende omstandigheden en gevallen op te sommen, waarin de Schikgodin des Lievens, al of niet met de Moedertjes ver- eenzelvigd en verward, wordt aangeroepen en vereerd. Men wendt zich tot haar om zwangerschap, om mannelijke afstammelingen en om zegen over het kraambed; de vrouwen branden wierook haar ter eere in hare tempels of te huis wanneer de kinde- ren lastig, ziek of schreeuwerig zijn; — wanneer het kind op den derden dag na de geboorte wordt gewasschen; wanneer het den leeftijd van veertien dagen of van een _ maand heeft bereikt; wanneer het vier maanden oud is en de vrienden en bloedver- wanten worden uitgenoodigd op een feest; eindelijk op elken verderen verjaardag van het kind: in al deze gevallen zal iedere rechtgeaarde moeder, die vroomheid paart aan liefde voor haar kroost, de betrokken Godin-Moeder behoorlijk bedanken en haar met een offerande van eetwaren om verdere gunsten smeeken. In het kort, geen bij- zondere gebeurtenis in het leven van het kind gaat voorbij, zonder dat de godin er in betrokken wordt; en het gevolg is, dat haar vereering bijna niet achterstaat bij die der voorvaderen en overige huisgoden. Doch slechts de vrouwen geven zich met haar af en mannen bemoeien zich bijna niet met haren dienst; en ook de jongens laten haar gemeenlijk in den steek zoodra zij hun zestiende jaar voorbij en de moederlijke hoede ontwassen zijn. z Ook op menigen kalendrischen feestdag van eenig belang wordt aan de Schik- godin des Levens en de Moedertjes een offerande gebracht. Op den dag van het _ Lantarenfeest in de eerste, en dien van het Groote Zomerfeest in de vijfde maand, op den 1öden van de zevende en den 15den van de achtste maand, op den 9den van de negende maand, het feest van het wintersolstitium en den laatsten dag des jaars: op al die dagen dragen verscheidene huismoeders een extra offerande in de bedstede aan haar op; ja, vele vrouwen vereeren haar zelfs geregeld op den 1sten en 15den van iedere maand nog bovendien. Wanneer men de functiën van de Schikgodin des Levens vergelijkt met die van den titulairen God der Grachten en Wallen, van wien eene monographie in onze Bn ondeling over den laatsten dag des jaars zal gegeven worden, dan laat het zich onmiddellijk begrijpen waarom haar beeltenis veelal in de tempels van dien afgod ter EE ek Sn il len vereering is opgesteld. Beiden beschikken immers over het lot der zielen. De Schuts- patroon van iedere stad is, zooals wij ter aangehaalde plaatse zullen doen zien, de gemachtigde, de plaatsvervanger van Jama den Hellegod, en levert dezen de zielen der afgestorvenen uit, opdat zij in zijn rijk behoorlijk zullen schoongebrand en naar ver- dienste gemarteld worden; doeh de Schikgodin ontvangt de zielen, gelouterd en rein, uit de hand van Jama terug, en bepaalt in welke aardsche lichamen zij zullen varen. Beide godheden vormen dus twee onmisbare schakels in den keten, die de aarde met de hel verbindt: — beiden worden dus niet ten onrechte door het — volk in een en denzelfden tempel geplaatst. Dit neemt echter niet weg, dat in me- nige stad ook afzonderlijke godsgebouwen ter vereering en aanroeping van de Schik- godin des Lievens zijn te vinden. Á X hrassa Few naftadab gond Suasfrtro ahoor Cd Mahal Hoedster daan e BO) v } ts ie ein Mer u: Rebbe: \ ie In » d> ed En ij een vla Ee bp Wid ij 5 old Ut, : me er - ' Es OR Í Ee st AE hj DERDE HOOFDSTUK. “e DE HERPST. ZEVENDE MAAND. OFFERPLECHTIGHEDEN VOOR DE DOODEN. „Dient de dooden zooals gij ze bij hun leven zoudt „hebben gediend, en de overledenen zooals gij ze zoudt „hebben gediend, indien zij met u waren achtergebleven, „want dit is het toppunt van ouderliefde” Confucius, „Leer van het Midden,” XIX. »De levenden te dienen naar behooren, en de dooden »te begraven en hun offeranden te brengen naar behoo- vren: dit mag men ouderliefde noemen.” De wijsgeer Tsung (*); Mencius, boek III, De grondslag van de offerfeesten der zevende maand was reeds vóór de invoering van het Boeddhisme gelegd. Bewijzen hiervoor, aan het Boek der Ceremoniën, den Kalender der Hia-dynastie en de Geschiedboeken van het huis der Han ontleend. Denkbeelden der oude Chineesche wijsgeeren en Taoisten omtrent Hel en eeuwigheid. Genii. De oude wijsgeeren over den dienst der voorouders. Het Boeddhisme bouwde bij zijne invoering in China op hunne beginselen voort. De leer der verlossing van de zielen uit de Hel, in de ‘kerk van Boeddha gepredikt. Oorsprong van de Boeddhistische Hel in het Brah- manisme. De zes trappen der zielsverhuizing. Preta’s. Offerande aan de hongerige verlatene zielen, gebaseerd op de leer der ouderliefde van het China van eertijds en tegenwoordig. Oorsprong der offerplechtigheden van de zevende maand in de Yogatchara of Tantra- school, die in de achtste eeuw in China vasten voet verkreeg. Amogha van Ceylon. De Oe- lamba. De legende van Maudgaliayana als grondlegster der voedingsfeesten en requiem-missen van de zevende maand en als tekst voor Chineesche tooneelmysteries. Het Boeddhistische ge- bod: „doodt niets wat leven heeft’. Spektakelstukken bij rouwplechtigheden. IL. Opening van de Hel tegen den aanvang van de maand. Offerande van spijzen, pa- pieren kleederen, zilverpapier enz. ten gerieve van de schimmen. Lantarens, uitgehangen om den zielen het vinden van den weg gemakkelijk te maken. Reden waarom men de dooden in de duisternis onthaalt. ’ IL 1. De groote offerdag ten behoeve van de zielen. Offeranden voor de huisdeuren en vermenigvuldiging der offerspijzen door de priesters. Feestmaaltijd met gasten ter beslui- ting van den avond, Het morra-spel. () Ër F 5 geboren in 506 voor onze jaartelling. Hij was een der voornaamste disci- pelen van Confucius, en dat de leer van dezen wijze voor het nageslacht in geschrifte is bewaard, is grootendeels aan hem te danken. Veel van zijne leerstellingen {zijn in de werken van Menr clus verspreid, — 321 — Bev _ 2. Offerande bij de tempels. Regelaars, inschrijvingen, de groote offerstellage, stapels eetwaren enz. De God-Bestierder van het feest, Zad-Soe-Já enz. geheeten. Tijdelijk altaar voor den Hellegod. Papieren voorwerpen van allerlei aard en verdere offerartikelen. Eerbiedbetui- gingen aan de godheden en schimmen door de bewoners van de buurt. Het prevelen van ‘verlossingsgebeden en miraculeuze formulieren door de priesters. Perzikken op de bidtafel en Bn: zinnebeeldige rol. Geldstukken en de heilige soma-drank, den schimmen toegeworpen. Het verbranden der oftervoorwerpen en het rooven van de spijzen. Voedingsfeesten, door va- Bn en kinderen op touw gezet. | HI. Het sluiten der Hel op den laatsten van de maand. Offerande op dien dag aan de huisdeuren of in de tempels. pi Do ki De zevende maand van het Chineesche burgerlijk jaar opent het herfstjaarge- dq tijde, dat wil zeggen het tijdperk van het vergrijzen en afsterven der Natuur. Plan. ten en bloemen verliezen hun gebladerte en gaan te niet, vruchten worden rijp en vallen af,‚ alles schijnt te treuren en in rouw te zijn — en begrijpelijk is het zeker, dat een volk op de eerste treden van de ladder der beschaving eens dit tijdperk koos om degenen te herdenken, die naar het andere leven waren voorgegaan. Gemak- kelijk dus laat het zich verklaren, hoe in den grijzen Code van het burgerlijk leven der Chimeezen, dien wij reeds meermalen onder den naam van Zi-ki of vhet Boek der Ceremoniën” in dit werk hebben doen optreden, dit veelbeteekenende voorschrift _zich een plaats veroverde: „In de eerste maand van den herfst offert men aan de „deur en draagt men longen aan de dooden op. De landlieden leveren nieuw koren en de Keizer offert dit aan de jongst-afgestorvenen in den voorvaderlijken tempel” (*). In nauw verband met dit eeuwen en eeuwen oude voorschrift stond ook hoogst- waarschijnlijk de offerande, die de Keizers van de Han-dynastie (van 206 vóór tot 263 na Chr.) in dezelfde maand aan hunne overledene voorgangers brachten. Men vindt die in het Supplement op de Geschiedenis dier dynastie (?) in deze bewoordin- gen beschreven: „Op den dag van den aanvang van den herfst, wanneer de offeran- „de aan Hemel en Aarde afgeloopen was, werden, na indrukwekkend wapenvertoon, „de offerdieren gedood op de velden buiten de stad aan de oostelijke poort, met het „doel ze op de vorstelijke graven en in den voorvaderlijken tempel te offeren” (#. Ook een der meest interessante overblijfselen van de alleroudste Chineesche literatuur, namelijk een kalender van de Hia-dynastie (°), die ons met astronomische overleve- (5) Hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften”. (8) Keeds genoemd op bladz. 71, noot 10. _(£) Op, cit, hoofdst. V, TJ EK. (5) De zoogenaamde v=) „J» IE. Het document vormt een gedeelte van het 2de hoofdstuk in de „Ritualen van Tai den Ouderen”, die in noot 64 op bladz. 201 zijn aangehaald. . De Be antie regeerde van ongeveer 2200 tot 1800 voor Christus. — 322 — ringen van 2000 jaren vóór onze tijdrekening begiftigt, zegt, dat men in de zeven- de maand de dooden verkwikte (®). Wanneer men nu op den huidigen dag in de zevende maand des jaars in China alom Boeddhistische missen ziet opdragen ten behoeve van de dooden, en al de be- woners van het Rijk van het Midden als één man in de weer ziet om de overledene voorouders met offerfeesten te gedenken, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat die plechtigheden, ofschoon zij thans volgens Boeddhistische ritualen plaats grijpen , eens werden opgetrokken op grondslagen, eeuwen en eeuwen vóór de invoering der uit- heemsche leer gelegd. Zoo dus veel, ja bijna alles, in de ofterplechtigheden van de zevende maand van vreemde herkomst moge getuigen, zoo zoeke men dat vooral niet in de grondslagen, maar wel in het gebouw, hetwelk de priesters van de leer van Sakyamoeni, die in de eerste en tweede eeuw van onze jaartelling China begonnen te overstroomen, op den eeredienst van een volk, dat altijd zooveel belang in het lot der dooden had gesteld, zeer behendig wisten op te trekken. Alvorens wij echter tot de beschrijving van die offerplechtigheden overgaan, zal het, opdat de lezer er beter de wezenlijke beteekenis en strekking van begrijpe, noodig wezen, dat een enkel woord voorafga over de denkbeelden der Chineezen om- trent het volgend leven. Men zal dan ten slotte ook ontwaren dat de zielsmissen, die op Allerzielendag (2 November) in de Katholieke Kerk gelezen worden, met al hare requiem-plechtigheden welke de zielen in het Vagevuur verkwikken moeten, eenigzins een parallel vinden in de litaniën en de offeranden van rijst met andere eetwaren van de Chineezen in de zevende maand, die men hun Allerzielenmaand zou kunnen noemen. De oude Chineezen kenden geen Hel: zij ontleenden het begrip van zulk een plaats van straf aan de vreemdelingen, die hun de leer van Boeddha brachten. Nooit lieten Confucius en Mencius van heldere denkbeelden omtrent een toekomstig leven blijken. Hel en Hemel, kinderen van de leugen en uitvindselen van verbeelding en bedrog, werden nooit door China's grootste wijsgeeren in de hand genomen als wa- penen in hunnen strijd tegen ondeugd; het kwam niet bij hen op dat plaatsen van straf en loon hiernamaals, die gemakkelijke hulpmiddelen voor heerschzuchtige pries- terkasten om hunne heerschappij over zwakke geesten te vestigen, deugdelijke grond- slagen konden zijn voor het gebouw van moraal en deugd, dat zij zich voorstelden te stichten. Zij bouwden liever op een degelijker en meer edel beginsel: op de inge- boren neiging van iedereen om anderen goed, geen kwaad te doen. Deze natuurlijke aandrift tot het goede is, naar hunne opvatting, geen zinsbedrog of droombeeld, maar in der werkelijkheid neergelegd in ieder mensch; en haar te ontwikkelen en in alle opzichten ten nutte van de wereld en de samenleving aan te wenden: dit werd (6) Wij geven deze interpretatie van den tekst echter onder eenige reserve, aangezien wij geen behoorlijken commentaar op gezegden kalender bezitten, en vele oude documenten van dien aard, zonder de toelichting van Chineesche geleerden, veelal niet te ontcijferen zijn. De kalender geeft niets anders dan de twee sobere letterteekens 3 zE EO d 5 hoofdpilaar ‚ de hoeksteen in den tempel der door hen gepredikte leer van men- schelijke volmaking door de deugd. Mencius zeide: wAlle menschen hebben een hart dat (het lijden van) anderen miet kan verdragen” — m. a. w. een ingeboren gevoel om anderen goed, geen kwaad te doen. „Want’’ — zoo gaat hij voort, vindien de lieden van den huidigen dag on- „verwacht een kind ontwaren, dat op het punt is in een put te vallen, dan onder- vinden zij allen een gevoel van schrik en mededoogen. Niet omdat zij daardoor de ‚genegenheid van de ouders van het kind hopen te winnen; ook niet omdat zij de lof van dorpsgenooten , buren en vrienden wenschen in te oogsten; ook niet omdat zij vreezen zoo (ongevoelig) te worden genoemd : — hieruit kunnen wij dus het ge- Ee dat afwezigheid van een gevoel van mededoogen niet eigen is aan den wmensch......Dit natuurlijk gevoel van mededoogen nu is het uitgangspunt van lie É efde tot de menschheid (4) (°), die de grondslag is van alle deugd. ___Aldus em op dergelijke wijzen drukte de wijsbegeerte van het oude China, 2 a van Confucius en Mencius de corypheeën zijn, haar begrippen uit over den grond- lag, waarop deugd en moraal behooren gevestigd te worden. Maar nooit spraken de delijke voorgangers van het volk over belooning of straf hiernamaals. Zij geloof- en dus blijkbaar niet, en konden blijkbaar niet gelooven, dat de menschelijke in- por helsche straffen of zelfzuchtige hoop op hemelsche belooning haar in bedwang kunnen houden; en vandaar dan ook dat Confucius, toen hem eens door een zijne discipelen een vraag werd gedaan ten’ aanzien van den dienst van afgestor- venen en goden, dit karakteristieke antwoord gaf: „Gij die niets weet omtrent het leven , hoe wilt gij iets te weten komen over den dood?!" (8) In de oude Taoistische leer, die nog in China bloeit, was er een plaats och. voor een Hemel, noch voor een Hel. Want hare welbekende materialistische rondbeginselen , dezelfde die haar goden en godinnen deden scheppen eenig en alleen om het lichamelijk welzijn der menschheid te bevorderen (%), brachten haar natuurlijk jeeleer tot het zoeken naar den steen der wijzen en het kruid der onsterfelijkheid lan tot speculaties op een volgend leven. Zucht tot zelfbehoud en afkeer van den lood zijn immers eerste natuurdriften van den mensch, en lang te leven is het ideaal II) an iedereen en in de eerste plaats van den Chinees: — het Taoisme dus, getrouw ì nasporingen naar de kunst om het lichamelijk bestaan op deze wereld te verlengen, j eindeloos te maken. Kluizenaars en wonderdokters, priesters en geneesheeren wer- (7) Mencius, boek II, deel IT, hoofdst. 6. Geen sprake dus van een zoo weinig zielsverhef- leer van erfzonde en ingeboren kwade natuur, uitgedacht om initiatie, verlossing en reini- ig door zoogenaamde gezalfden des Heeren noodzakelijk te maken! (8) ZLoen-ju, XI, 11. (9) Verg. hetgeen hieromtrent reeds op bladz. 145 is gezegd. ('o) lerg. bladz. 132 en volg. 22 — 324 — op de eilanden van den Grooten Oceaan of de onbekende bergen des Rijks in het volle genot van eene volmaking, grooter of kleiner naarmate van de wijsheid, deugd en volkomenheid, die zij op de aarde hadden bereikt; — doch geen Hel was noodig voor de slechten: hunne zielen werden eenvoudig geloofd te sterven met het lichaam. Hoewel dus de oude Chineezen er geen vaste en goed omschreven begrippen op nahielden omtrent een Hemel en een Hel, zoo legden hunne wijsgeeren toch zeer — veel nadruk op den dienst van de overledene voorouders. Zij bekenden daardoor stil- zwijgend een sterk geloof te hechten aan het voortbestaan aan gene zijde van het graf, ofschoon zij geen woord uitten omtrent straffen of belooningen aldaar. De be- roemde leerling van Confucius, Tsung Tsze (1) zeide: „luaat nauwkeurig aandacht naan de dooden worden besteed en de overledenen worden gevolgd (door ofteranden), „dan zal de deugd des volks tot volmaking geraken’. Deze eenvoudige woorden, in de boeken van Confucius bewaard (*2), hebben door alle eeuwen heen den grootsten invloed op de rouwplechtigheden der Chineezen uitgeoefend en zijn tot op den huidi- gen dag op de lippen van elkeen, die zich verontschuldigen wil over deelneming aan bijgeloovige plechtigheden, die door de oude wijsgeeren niet voorgeschreven, noch gewettigd, noch geheiligd zijn. De wijze, die ze uitte, heeft alzoo, zonder het te willen, door zijn volstrekt niet omschreven of nader toegelicht voorschrift den weg gebaand tot de Boeddhistische missen en plechtigheden — die meteen een sprekend voorbeeld geven van de wijze, waarop de vreemde sekte de school van Confucius heeft aangevuld en uitgebreid. Wij zullen later, in de slotverhandeling van dit werk, er nader op wijzen hoe het Boeddhisme zich bij zijne invoering in China in de eerste eeuw van onze jaar- telling van den reeds bestaanden voorvaderlijken eeredienst des volks meester maakte, — en zich door zijne phantastische verhalen en leerstellingen omtrent het volgend leven toegang tot het hart der natie wist te verschaffen. Het stelde requiem-missen in om de zielen van de dooden, omtrent wier toestand Confucius noch Mencius zich uitlieten, te laven, te verkwikken en uit de helsche ellende te verlossen. Het be- vredigde dus niet alleen de nieuwsgierigheid des volks, dat immer zooveel belang in de vaderen had gesteld, maar versierde en verfraaide bovendien een eeredienst, die het hoogst onder alle godsdienstige handelingen aangeschreven stond; en geen wonder dan ook, dat het volk zich neigde tot de priesters dier uitheemsche leer, die het zoo bedienden naar zijn smaak. Zij werden voortaan bij elk sterfgeval geroepen om het lot van den doode te verzachten; ja zij overdreven ongetwijfeld de door het Boed- dhisme gepredikte toestanden aan gene zijde van het graf, ten einde zichzelf onmis- baar te maken en hun hokus-pokus duurder te verkoopen. Hel, straf en zonde zijn de lievelingsdrieëenheid voor elke priesterkaste , en of PF. (*) Zoengu, I, 9. — 325 — v e de Boeddhistische in de allereerste plaats. Im haren oorspronkelijken en zw- vorm lag het denkbeeld van verlossing der zielen wit een Hel echter verre van de sekte. Immers, het zuidelijk Boeddhisme ('°) leerde stellig eu duidelijk , dat zoenoffer, boetedoening. of gebed noch voor zichzelven, noch voor anderen reden van bestaan bezit, want dat elk individu slechts door eigen daden en werken zijn eeuwig heil bereiken, zijn Nirvana veroveren: kan. Deze ak in de hoogste Oudheid uitgesproken in het verre Azië en nogmaals gepre- ikt door een der wijsgeeren van de Fransche revolutie (**), onderging echter een vol- komen wijziging in de handen van een priesterdom, dat, evenals meer priesterkasten met oorspronkelijk wijze leerstellingen hebben gedaan, haar zuiverheid deed ontaar- den en de reinheid harer beginselen vernietigde en vernielde. Het zuidelijk Boeddhis- me, onvergelijkelijk zuiverder dan zijn ontaarde jongere broeder van het Noorden, oft dus het dogma omtrent de tusschenkomst der priesters ten behoeve van de doo- Ben: nooit gehuldigd, en de plechtigheden ter verkwikking en verlossing van de va- deren , die heden ten dage in China plaats vinden, moeten derhalve, wat oorsprong betreft, in den noordelijken tak, met name het TLamaïsme, worden gezocht. De Boeddhistische Hel is aan het Brahmanisme ontleend. De priesters van deze hiërarchische secte bij uitnemendheid, die reeds eeuwen lang hun uitvindingsver- mogen met betrekking tot die plaats van straf tot het uiterste hadden ingespannen en gescherpt, werden toch nog door hunne Boeddhistische navolgers overtroffen. De aardsche boeten en straffen, waarmede de Brahmanen zoo vrijgevig wisten om te sprin- gen en hunne leeken te bedeelen, verwierpen de Boeddhisten wel is waar, doch tot vergoeding verzwaarden zij de straffen in het, leven na dit leven, evenals de Luthe- ranen, na het verwerpen van de aflaten en boetedoeningen der Katholieke Kerk, veel meer werk maakten van de Hel dan het Roomsche priesterdom misschien ooit had gedaan. | De Boeddhistische hellestraffen zijn echter niet eeuwig; vandaar dat het beter en juister is van Vagevuur te spreken. Volgens de leer der zielsverhuizing zal het toekomstig leven van iedereen in een verzoening voor het heden en het verleden be- staan. Niets is eeuwig in de wereld: slechts de zielsverhuizing heeft geen einde, en het rad der transmigratie, altijd draaiend, voert de menschheid in den loop der kalpa's of ontelbare eeuwen door zes verschillende toestanden heen, waarvan die van ri) (15) Vergel. bladz. 147. (#) Volney, „Catéchisme du Citoyen Frangais, ou la Loi Naturelle”: D. „La loi naturelle, met-elle de réparer le mal par des prières, des voeux, des offrandes à Dieu, des jeûnes, des aortifications? — R. Non, car toutes ces choses sont étrangères à laction, qu” on veut réparer ; velles ne rendent ni le boeuf à celui à qui on l'a volé, ni l'honneur à celui que l'on en a privé. ni vie à celui à qui on l'a arrachée; par conséquent elles manquent le but de la justice; elles ne nsont, qu'un contrat pervers, par lequel un homme vend à un autre ua bien qui ne lui appartient wpas; elles sont une véritable dépravation de la morale , en ce qu'elles enhardissent à consommer vtous les crimes par lespoir de les expier”. — Chap. XII. — 326 — helbewoner de meest verworpene, de meest ellendige is. Doch ook deze heeft een einde; want, zijn de hellewezens onder toezicht van Jama, den Chineeschen Rhada- mantus (!°), lang genoeg gemarteld en schoongebrand, dan worden zij als door dat- zelfde eeuwige rad omhoog gevoerd door preta's, dieren, duivels (asvra's), menschen en goden (deva's). Deze zes toestanden heeten gat (*®). Het is volstrekt ons doel niet, lang over de zielsverhuizing en het Vagevuur der Boeddhisten uit te weiden: — wij staan er alleen eenige oogenblikken bij stil, ten einde den lezer beter de strekking van de plechtigheden der zevende maand te doen begrijpen. De toestand van preta, één stadium hooger dus dan die van helle- wezen, waarin slechts ongeloovigen en groote boosdoeners herboren worden, heeft blijk- baar het meest indruk op de verbeelding der Chineezen gemaakt en is althans het best onder hen bekend. Preta's zijn afschuwelijke monsters, afzichtelijke wezens, voorwerpen van vreeswekkende gestalte. Hunne haren zijn lang en stekelig; hunne ledematen als die van een geraamte. Hunne buiken zijn wijd en groot en kunnen nooit gevuld worden, omdat hunne monden en halzen nauw zijn als een naald. Geen wonder dan ook, dat zij steeds door onuitstaanbaren honger worden gekweld. Hunne kleur is geel, zwart of blauw, nog afzichtelijker gemaakt door vuil en slijk. Ook is hun dorst eeuwig en onleschbaar. Slechts éénmaal in de honderdduizend jaren hoo- ren zij het woordje water; maar nauwelijks komt het onder hun bereik, of het ver- andert onmiddelijk in urine en vuil. Sommige trachten vuur te eten, of het vleesch te scheuren van hunne eigen ledematen en van lijken; doch zij zijn niet in staat de geringste bete te verzwelgen, daar hunne monden en halzen immers nauw zijn als een naald. De eigenlijke verblijfplaats van de preta's is niet nauwkeurig omschreven. Som- migen beweren dat zij samenwonen in een soort van stad, dienst doende als beulen” en scherprechters van Jama, den Hellegod; doch de meest algemeene opvatting is, dat hun rijk een voorgebergte uitmaakt van de Hel en in zes-en-dertig afdeelingen gesplitst, rondom het paleis van Jama is gelegen (7). De Chineezen gelooven: echter. (25) Vergel. bladz. 154, voetnoot. (16) In het, Chineesch en TEN of jk: „de zes paden”. (!7) Spence Hardy, in zijn „Manual of Budhism” (bladz. 47) zegt: «The Prétas inhabit the- sLokantarika-naraka. In appearance they are extremely attenuated, like a dry leaf. There are some vprétas that haunt the places near which they had formerly lived as men; they are also found in the suburbs of cities, and in places where four ways meet” Ten einde den lezer een overzicht te geven. van de zuiver Boeddhistische begrippen omtrent de Preta’s, waarop de Chineezen de hunne. hebben geschoeid, laten wij hier nog een uittreksel uit hetzelfde werk (bladz. 58) volgen, „Their bodies are twelve miles high and they have very large wvnails. On the top of the head there is a mouth, about the-size of a needle’s eye. „In the world of men there is a preta-birth called NyAhámatanhd. The bodies of these pretas al= „ways burn. They continually wander about, never remaining in any one place a longer period „than the snapping of a finger. They live thus an entire kalpa (een onberekenbaar aantal eeuwen, gedurende welke een heelal ontstaat en wederom te niet gaat). „They never receive food or water, — 527 — ook, dat zij nu en dan naar de oppervlakte van de aarde komen (*?) en daar leven in steden, dorpen en bergen. Elk jaar in de zevende maand worden zij altegader vrijgelaten uit hun onderaardsch verblijf en mogen zij hunnen honger gaan stillen aan de overvloedige maaltijden, die elkeen voor hen klaar zet en die verder in deze ver- handeling zullen beschreven worden. De speculaties op het leven na dit leven en de toestand van vrienden of bloedverwanten aan gene zijde van het graf, hebben den geest van elken Chinees be- zig gehouden en gekweld tot op den huidigen dag. Fn evenals een Katholiek in ons beschaafd of zoogenaamd beschaafd Europa vast gelooft in de onthullingen, die zijn Kerk hem omtrent Hel en Hemel doet, en even vast is overtuigd dat een zeker aantal welbetaalde missen een doode van veel ellende kan bevrijden, eveneens slooft menig Chinees zieh zonder morren af om veel geld bijeen te brengen voor Boeddhis- nT OT em tische missen en verlossingseeremoniën. Deze gemakkelijke, schoon dikwerf kostbare methode, kan natuurlijk voor den opgevoeden denker niet bestaan; en toch is het opmerkelijk, dat door het geheele Chineesche Rijk heen geen klasse der bevolking sterker geneigd is om gelden te verspillen ten behoeve van de dooden, dan juist die der geletterden of wat daarvoor doorgaat. Het is echter de leer van hunne wijzen, van Confucius en Mencius wier volgelingen zij zich noemen, die hen voorschrijft de ouders en de naaste betrekkingen te beminnen, onverschillig of zij nog leven of reeds overleden zijn, en niets is hun afschuwelijker dan onouderlievend en plichtvergetend te worden genoemd: vandaar dat zij in den regel de eersten zijn om gelden bijeen te brengen en als ceremoniemeesters op te treden daar waar het de verkwikking van de schimmen geldt. Hierbij komt nog dat menigeen, die zich niet ontziet openlijk zijn vand weep without intermission. All beings, except the Bodhisatts, receive this birth at some pe- vriod or other of their existence. „In this world there is a preta-birth called, Khuppi pdsa. These pretas have heads 144 miles in „size, tongues that are 80 miles long, and their bodies are thin, but extremely tall, For the space vof a Budhantara they do not receive food or water. Were they to attempt to drink of the water sof the ocean, it would disappear to them, as if it were dried up. Were a rishi (een menschelijk wonderen te doen) vto try to pour all the water of the five great rivers into their mouths, before y could taste a drop of it, it would be dried up by the heat proceeding from their bodies. All ings, except the Bodhisatts, are subject to the miseries of this birth. „There is the RR called Kalakanjaka. These pretas eontinually chase and maim each other „The prétas may receive food and drink from their relatives, who can further benefit Ed by performing acts of merit in their name, such as the giving of food, alms-bowls etc. to the riests. But there are many prétas who have so much demerit, that they can not in this way be assisted; still though the act be of no benefit to the prétas, it is to the person who performs , The prétas derive no benefit from the weeping and lamentation of their relatives, and it is no advantage to them when their merits are proclaimed.” (29) Dit geloof deelden de oude Romeinen met hen. Deze waren, naar het schijnt, het denkbeeld toegedaan, dat de manes drie malen in ieder jaar de onderwereld verlieten om de aarde te bezoeken: — Rich, „Dictionary of Roman and Greek Antiquities,” bladz: 407, — 328 — ongeloof wt te drukken en Boeddhistische priesters met geheel hun ceremoniëel be- lachelijk te maken, toch offert met de gedachte: al komt het den dooden niet te goede, toch kan het hun niet schaden. Confucius heeft gezegd: „Hen te achten die onze meerderen, en hen te be- vrainnen die onze verwanten zijn; de dooden te dienen zooals men de levenden dient „en de overledenen zooals de achtergeblevenen: dit is het toppunt van ouderliefde”” (°°). Ziehier dus de hoogste deugd der natie door haren grootsten wijsgeer op de dooden toepasselijk verklaard; en geen wonder dan ook dat zijne volgelingen, zijne woorden naar de letter nemende, een eeredienst in het leven riepen van offerande en plenging aan de vaderen. „Dient hen zooals gij hen bij hun leven zoudt hebben gediend!” riep immers de wijsgeer zijnen leerlingen toe, m. a. w.: voverlaadt hen met voedsel en kleedij zooals gij bij hun leven deedt; verschaft hun zelfs geld en buigt u voor hen neder in het stof, zooals de eerbied het gedurende hun leven u gebood! Maar bovendien: gij zorgdet, of waart althans verplicht te zorgen voor de kinderloozen, die van steun verstoken waren op hun ouden dag: — kleedt dus ook deze na hun dood en stilt hunnen honger, want geen nakomeling bekommert zich om hen!’ Zie- hier dan een tweeden grondslag voor de voedingsfeesten der zevende maand, waarbij niet ieder afzonderlijk zijn eigene dooden, maar het geheele heir der schimmen gedenkt. Het geldt daarbij in de eerste plaats de zoo juist bedoelde Aow-hóen (°°) of verlatene zie- len zonder nakomelingen, die, met de preta's van de Boeddhistische leer der zielsver- huizmg verward, bij de Chineezen het geloof hebben doen ontstaan aan eene klasse van hongerlijdende wezens, welke zij bestempelen met den naam van ruitgehongerde spoken’ (2) en ten behoeve waarvan in de zevende maand geld en kleedingstukken van papier verbrand en allerwege de groote maaltijden en voedingfeesten worden aan- gerecht, aan welker beschrijving deze verhandeling is gewijd. Nu aldus de lezer eenigszins in het doel en de herkomst van de offerplechtig- heden der zevende maand is ingewijd, blijft ons nog, alvorens tot de beschrijving der ceremoniën zelf over te gaan, het een en ander in het midden te brengen over de invoering der zielmissen in China en haren legendarischen oorsprong in de kerk van Boeddha. Volgens Dr. Eitel (2) zouden zij een product wezen van de zoogenaamde Yogdtehâra- of Tantra-school, die, door een zekeren Asamgha in de vierde of vijfde eeuw van onze jaartelling gesticht, de leerstellingen der Maháyána- of Groote Ont- | wikkelingsschool (?% met oude Brahmaansche en Siwasche denkbeelden samensmolt en in een nieuwen vorm goot. Zij kenmerkte zich vooral door een eindeloos aantal magische formules (Juxtra's) en een uitgebreid stelsel van ceremoniën en ritualen. Ben zekere Amogha of Amoghavadjra, een Boeddhist van Ceylon die een ijverig aan” hanger was van de school, belandde in A. D. 733 in het Chineesche Rijk. Als hoofd (*°) veer van het Midden,” XIX. (25) BIN zj (5) 55 Jl ‚ in Emoy iao kóei 15 HM, (22) rSanskrit-Chinese Dictionary,” bladz. 155. (*°) Boven, bladz, 148, — 829 — en leider van de Zuxtra-secte legde hij aldaar bewijzen af van zijne bovennatuurlijke macht door het temmen van een wilden olifant, en het gevolg was dat hij niet alleen als een heilige vereerd, maar zelfs tot eersten Minister verheven werd. Onder de Keizers Huen Tsoeng (2), Soeh Tsoeng (2) en Tai Tsoeng (2), wier regee- ring ongeveer het tijdvak tusschen A. D. 7183 en 780 omvat, gebruikte hij zijn in- _ vloed tot het bevorderen en verspreiden van de leerstellingen zijner school en grifte . op den ouden dienst der voorvaderen de voedingsfeesten van de zevende maand, die _in China onder den uitheemschen naam Oelamba (*”) zijn bekend. | Volgens de legende zouden zij door den stichter van het Boeddhisme zelven _ gesanctioneerd, en door zijn leerling Maudgaliayana in het leven geroepen zijn. Aan- gevuurd door liefde jegens zijne moeder, die hij wist dat in de Hel als preta rond- ‚zwierf en de vreeselijkste pijnen en honger doorstond, begaf laatstgenoemde zich naar de Onderwereld om te trachten haar te redden; doch moest weldra ondervinden dat de on- verbiddelijke wetten van den Tartarus en ie transmigratie der zielen voorschreven, dat zij al de afdeelingen tot het einde toe doorloopen moest. In zijn wanhoop wendde toen de brave zoon zich tot Boeddha in eigen persoon, en ontving niet alleen een antwoord waarop de geheele Oelamba werd gebaseerd en hierop neerkwam, dat geen macht ter wereld eene ziel uit de Hel zou kunnen verlossen dan de vereenigde krach- fen van het geheele priesterdom En Wij ER (8); maar kreeg zelfs van den grooten stichter nog eenige voorschriften en inlichtingen mede omtrent ceremoniën en plechtigheden, die de priesters zouden hebben te verrichten om den honger van de hellewezens te stillen en hen ten slotte geheel en al uit hun verblijf van ellende en tandgeknars te redden. Ziehier de letterlijke vertaling van den Oelamba-Canon (2), zooals die wordt ge- geven door een commentator van den Kalender van King-Tsjhoe (2). /Toen Maud- „galiayana zag dat zijn overledene moeder onder de hongerige schimmen verkeerde, „vulde hij een schotel met rijst en ging haar dien aanbieden; doch vóór zij het voed- ysel in den mond kon brengen, veranderde het in houtskool, zoodat het oneetbaar wwerd. Hierover barstte Maudgaliayana in luide weeklachten uit. Hij ging onmid- dellijk zijn nood aan Boeddha klagen, doch deze sprak: „De straf uwer moeder is wawaar en gij alléén vermoogt daartegen niets; doch de indrukwekkende geestelijke wkrachtsinspanning van alle priesters der tien wereldstreken (%) wordt daartoe ver- weischt. Op den löden van de zevende maand moet gij ten behoeve van uwe voor- wouders tot in het zevende geslacht, die in leed en smart verkeeren, alle soorten van „lekkernijen en vruchten gereed maken en in schotels doen, om aldus te voorzien CN ZE Fem Fens Fe (27) In de Chineesch-Boeddhistische werken veelal A) E23 WE, Á 1] EE enz. geschreven. De beteekenis van het woord schijnt tot nog toe in duisternis gehuld te zijn. ce) HE B B PK C°) Zie blaaz. 6, noot 23. (*°) D.z. acht streken van het kompas met zenith en nadir. vin het onderhoud der Eerwaarden (%) van alle tien der wereldstreken.…” Hierop be- vval Boeddha aan het gansche priesterdom om ter wille van hunnen cliënt diens wenschen vop te dragen voor zijne voorouders tot in het zevende geslacht, en wel door zich vaan overpeinzingen over te geven en de gedachten onwrikbaar op het beoogde „doel gevestigd te houden (dhyara). Nadat zij dit gedaan hadden namen zij de spij- „ien in ontvangst, en de moeder van Maudgaliayana werd toen volkomen verlost van „de ellende, die zij als hongerige geest te verduren had. Maudgaliayana sprak daarop vtot Boeddha: „Nu moeten ook zeker Uwe discipelen van de toekomstige generaties weveneens de Oelamba verrichten en spijzen offeren, indien zij daden van ouderliefde ven gehoorzaamheid wenschen te volbrengen.” — „Dit zal zeer verdienstelijk zijn,” „antwoordde Boeddha.” 4 De legende van den ouderlievenden Maudgaliayana, wiens naam door de Chi- neezen van Emoy gewoonlijk tot Bók-Lijén (**) verbasterd wordt, is in China in den vorm van een tooneelstuk gegoten en wordt er meermalen opgevoerd, vooral in de nabijheid van sterfhuizen, waar de Boeddhistische priesters zielsmissen lezen. Wij laten hier als ooggetuigen een korte beschrijving van zulk eene opvoering volgen, vooral om een voorbeeld te leveren hoe in China de godsdienst zich van het tooneel heeft meester gemaakt om op zijn manier zoogenaamd de zeden te verbeteren. In het voorbijgaan zij gezegd, dat de opera van Maudgaliayana — want de muziek weert zich dapper bij bijna alle Chineesche comedies en tragedies — ook uiterst ge schikt wordt geacht om op een grooten offerdag ten behoeve van de preta’s in de zevende maand ‘te worden opgevoerd; en wel op een tooneel, dat veelal bij zulk een gelegenheid tot vermaak en genoegen van de hongerige geesten opgeslagen is. et Maudgaliayana stamde van eene familie af, waarin verscheidene leden van moe- derskant zich steeds levenslang van dierlijk voedsel hadden onthouden (%%) en een zelfs van louter linzen had geleefd. Ook de moeder van den heilige had het ver gebracht in deze soort van Boeddhistische heiligheid en nog nooit in haar leven vleesch ge- proefd, totdat zij op zekeren dag krank werd en een harer.zonen haar meende te kunnen genezen door het gebruik van dat verboden voedsel. Zij weigerde natuurlijk sl e tekst gebruikt hier den term ett. vgroote deugdzamen,”’ een tite (s1) De tekst gebruikt hier d Kk {&, 1 8 deugd » een titel die gegeven wordt aan Boeddhistische priesters en zooveel als ons „Eerwaarde” (Sanskr, bhadanta) beteekent. Wellicht wordt hier wel degelijk de priesterkaste bedoeld. (22) H U ‚ eene verkorting van H 1E DG (Mandar. Moeh-khijen-lijen), de tansseriptie van den origineelen naam. (23) „Doodt niets wat leven heeft,” zoo luidt het eerste van de tien geboden (dasákoesalg), waaraan elke ware leerling van Boeddha zich te houden heeft. Bijgevolg laadt ook iedereen een verfoeielijke zonde op zijn geweten, die door het gebruik van dierlijk voedsel tot het dooden van eenig wezen medewerkt, terwijl omgekeerd totale onthoúding van vleesch en visch bijna tot de hoogste volmaking voert in het oog van den waren Boeddhist. Het voorschrift moge onpractisch, ongerijmd en zelfs bespottelijk zijn: te ontkennen valt het echter niet, dat onder alle godsdienstige hoofdsecten ter wereld het Boeddhisme het minste moorden op het geweten heeft. volmondig. er een bete van te proeven, en verlangde liever te sterven dan door zulk bns cj een vergrijp hare zaligheid te verspelen; doch haar zoon wist eenige vleeschspijzen zoodanig toe te bereiden, dat zij geheel en al den smaak en het voorkomen van groente verkregen en de zieke dus geen bezwaar maakte ze te verorberen. Inderdaad genas de vrouw na kort verloop van tijd; doeh een oude slavin wist van het bedrog en vertelde Maudgaliayana wat er had plaats gegrepen. Doodelijk verschrikt dat zijne moeder zoo op eens al hare kans op zaligheid had verspeeld, vroeg hij haar of het verhaal van de slavin waarheid behelsde; maar de ongelukkige bedrogene, nog meer verslagen dan haar zoon, bezwoer bij alle goden en godinnen dat geen dierlijk voed- sel ooit over hare lippen was gegaan. Dit aangrijpend oogenblik ziet men in alle kleuren en geuren op de planken voorgesteld. Hen heirleger van mannelijke en vrou- welijke lidmaten der Boeddhistische godenwereld verschijnt op het tooneel; de vrouw braakt een verschrikkelijken zuiveringseed uit onder den uitroep: „zoo ik vleesch ge- geen heb, daag ik alle goden en godinnen uit mij neder te werpen in den diep- sten afgrond van de Hel”; stroomen bloeds vloeien haar daarop onmiddellijk uit mond, neus en oogen, en eenige afzichtelijke duivels schieten toe om hare ziel naar de On- derwereld te slepen. Op dit oogenblik valt zij in zwijm en blaast den laatsten adem uit. Maudgaliayana, ten volle overtuigd dat zijne moeder in de Hel de vreeselijkste pijnen moet verduren, omdat zij zich schuldig maakte aan het eten van het verboden voedsel, is ontroostbaar en geeft zich zonder ophouden aan versterving en boetedoening ‚over om voor hare misdaad te voldoen. Op zekeren nacht ziet hij haar in zijn droom met gescheurde kleederen en de sporen van de vreeselijkste ellende op het gelaat naar _ hem toekomen. Het papieren geld, dat hij ten haren behoeve heeft verbrand, wordt haar uit de handen gerukt door andere hellewezens, en de papieren kleederen, die hij voor haar in vlammen heeft doen opgaan, ondergaan hetzelfde lot: en als zij tot stil- ling van haar honger iets wil nemen van de spijzen, die haar zoon voor haar op een _offertafel heeft uitgestald, schieten kwaadaardige spoken en demonen toe om haar die te ontrooven. De ongelukkige nadert zoo En slaapstede van haren zoon, legt hem op toch uit de martelingen van de Hel te ln Plotseling schiet Maudgaliayana wakker: het spookbeeld verdwijnt, en hij neemt het wanhopig besluit zichzelven ver- gif toe te dienen om bij zijne moeder in de Onderwereld te belanden. Nu krijgt men op het tooneel de verschillende afdeelingen der Hel te aan- schouwen, waarin de verdoemden op allerlei wijzen worden gemarteld en die Maud- galiayana grootendeels doorloopen moet, alvorens hij zijne moeder kan ontmoeten. Dat deze iijselijklieden en marteltooneelen door de omstanders met open monden aandach- tig worden gevolgd en een diepen indruk maken, behoeft niet gezegd te worden. Eindelijk aanschouwt de ouderlievende zoon voor het eerst zijne moeder op het oogenblik dat zij in een pot met kokende olie geworpen en er geheel in elkaar gekrompen, ver- schrompeld en verschroeid door de beulen wederom met een ijzeren vork uit te voor- schijn wordt gehaald. Hij werpt zich voor den bestuurder van deze afdeeling der Hel — 332 — ter aarde, buigt zich in het stof en bidt en smeekt dat het hem vergund moge worden de plaats in te nemen van zijne ongelukkige moeder; maar de onverbiddelijke wetten van de Hel laten slechts toe dat hij tijdelijk haar plaatsvervanger zij, om haar voor eenige oogenblikken verlichting te verschaffen. En zoo ziet men den braven zoon, „hoe voorkomend hij overigens als een deugdzaam planteneter en een voorbeeld van ouderliefde wordt ontvangen, met het schandbord om den hals; — doch geesten on- dersteunen het marteltuig, zoodat hij niets gewaar wordt van het gewicht. Ten laatste wendt Maudgaliayana zich tot Sakyamoeni zelven, en ontvangt op de wijze, die reeds door ons aangegeven is, eenige aanwijzing hoe hij met behulp der priesters de ver- lossing zijner moeder kan bewerkstelligen. Hij keert naar de aarde terug, verricht de Oelamba zooals hem voorgeschreven werd, en smaakt ten laatste de voldoening dat een gezant van den Hemel wordt gezonden om zijne moeder naar de Elyzeesche vel- den te geleiden. Het opvoeren van zulke godsdienstige tooneelmysteries, die onwillekeurig aan de passiespelen van Oberammergau en in het algemeen aan de moralisatiespelen onzer Middeleeuwen en der oude Rederijkers denken doen, heet te Eimoy phahhì-phóen (**), poa hì-phôen (3) of phah tee-gik (3). Niet zelden wordt er de Maudgaliayana- legende ten genoege van de omstanders verdraaid in een spektakelstuk van de ergste soort, waarin men twee mannen doet optreden die, gemaskerd als een varken en een aap of hond, den heilige overal op het tooneel volgen en de toeschouwers vermaken door hun onzinnigen praat en zotteklap. Men wil namelijk, dat twee zulke dieren Maudgaliayana ontmoetten op zijn weg naar de Hel en dat zij, bewogen door zijn eerbied en ontzag voor het vleesch hunner mededieren, hem altijd volgden als apos- telen. Het op de planken brengen van dergelijke onzinstukken heet poa* Ado-hù (27) vapenkomedie spelen’ of phah kdo-hù (%%) vapenkomedie slaan,” en geschiedt voorna- melijk onder de minder welgestelde klassen, die geen geld voor ernstiger blij- of treurspelen te besteden hebben ei (3%) ES Bk Ean (5) PE 537 Kan (36) ES Ak LEN lett. «de Hel (open) slaan.” CD DE IR BK CO BE MR BL. (25) Spektakelstukken, ja zelfs door Boeddhistische priesters ten genoege van de omstanders uitgevoerde goocheltoeren en proeven van behendigheid, vormen in China een bijna onafscheidelijk onderdeel van elke rouwplechtigheid van eenig belang. Zulks moge bij den eersten aanblik ous in de hoogste mate zonderling. ja belachelijk toeschijneu; doeh men bedenke dat de rouwvoorschriften, waaraan het volk zich zoowel ingevolge de geschreven als de gewoontewet te onderwerpen heeft, zóó buitensporig gestreng zijn, dat het wel tot zulke middelen zijn toevlucht nemen moet om zich eenige verstrooiing te verschaffen. „Car il en est des indispositions morales comme des indispositious „physiques: les coutraires s’y guérissent par les contraires”: — „Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chiuois,” VIII, bladz. 215. ii — ‘De offerplechtigheden van de zevende maand ten behoeve van de schimmen kan men gevoegelijk tot drie onderdeelen terugbrengen, namelijk: 1. De opening der Hel in den aanvang van de maand, als wanneer de zielen maar buiten stroomen om zich een maand lang aan de alom uitgestalde eet- waren te goed te doen. _ IT. De groote offerande zelve, die in den regel voor elke straat of buurt op een E) verschillenden dag wordt opgedragen. or. De sluiting van de Hel op den laatsten dag der maand. Die vrijlating gedurende de zevende maand van de zielen wit de Hel, waarvan reeds op blads. 327 is melding en heet in de gesproken taal van Émoy phów-tow (*°) _d. i. valgemeene uittocht of uitvaart,” een benaming die, hoewel ten onrechte, in den sten zin op de gezamenlijke offeranden, gebruiken en plechtigheden, welke in den loop van die maand ter laving van de zielen plaats hebben, toegepast wordt. L. HET OPENEN VAN DE HEL. Deze gebeurtenis, die gezegd wordt plaats te grijpen in den nacht die den 1sten van de zevende maand voorafgaat, heet „opening van de deuren der Hel” Ahoet tee- gk müng (*°) of ook wel ropening van den mond van den afgrond” hhoei häam-hháo (**). Zoodra op den laatsten van de zesde maand de zon is ondergegaan, zonder dat natuurlijk het geringste maanlicht nog de invallende duisternis tempert, ziet men al- lerwege aan de deuren tafeltjes met offerwaren verschijnen ter onthaling van de pas bevrijde geesten. Wierookstokjes worden ontstoken om aan de opgedischte versnape- ringen een goeden geur bij te zetten, en brandende kaarsen op de offertafeltjes ge- plaatst, ten einde den schimmen op hun tocht uit de duistere Onderwereld het vinden van hun weg naar de lekkernijen gemakkelijk te maken, terwijl een ieder eene goede hoeveelheid zilverpapier doet opgaan in de vlammen, met het doel de hongerende geesten te verrijken. Tallooze vuurtjes vullen bijgevolg de nauwe straten der stad m» et een benauwende hitte, rook en stank em zetten haar een inderdaad spookachtig voorkomen bij, dat mog verhoogd wordt door de honderden walmende kaarsen, die als even zooveel dwaallichten in het schemerdonker flikkeren. _ Hoeveelheid en hoedanigheid der offerwaren hangen natuurlijk geheel en al van de vroomheid, den rijkdom en de gulheid van de offeraars af. Hr zijn lieden die wel een twintig- of dertigtal schotels met allerlei eetwaren aan de huisdeur ú Billen; „doch de armeren vergenoegen zich meestal met koekjes, vruchten en de onfijte lekkernijen fstjèn-áp, die reeds bij vroegere gelegenheden (*°) zijn genoemd. en er ef Over de beteekenis van hef eerste letterteeken raadplege men noot op bladz. 7 oh MW A Me Hi B D. (4%) Vergel, o. a, bladz. 5. — 834 — Wat echter, naar het schijnt, zoo goed als nergens ontbreekt, is een schotel met een willekeurige soort van groente, half gaar gekookt in water, waarvan de beteekenis ons ontsnapt. Misschien wel is zij een overblijfsel van de oude offerande der eerstelingen van den oogst, die het Boek der Ceremoniën in deze bewoordingen heeft geboekstaafd : vin de eerste maand van den herfst offert men aan de deur. De landlieden leveren mmieuw koren en de Keizer offert dit aan de jongst afgestorvenen in den voorvader- „lijken tempel” (+). Zoodra de zon ondergegaan en het laatste daglicht van de zesde maand ver- dwenen is, worden de poorten van de Hel opengeworpen en stroomen de geesten naar buiten, naakt, hongerig en ellendig. Aan kleeding en voedsel hebben zij dus in de allereerste plaats behoefte, en het volk laat niet na hen daarvan dadelijk te voorzien. Een menigte papieren, die den vorm van broeken, hoeden en jassen hebben of waarop kleedingstukken van allerlei soort zijn afgebeeld (*°), worden op een hoop geworpen en verbrand; middelerwijl ontsteekt een der huisgenooten wierookstokjes en plaatst die met de gewone buigingen in den aschbak op de offertafel of in de schotels met eetwaren, en hiermede is de voorloopige uitnoodiging der schimmen afgeloopen en kunnen zij zich voeden en kleeden. Verder verbrandt men nog zilverpapier (góen-á), dat, zooals reeds op bladz. 15 (noot, sub I) is gezegd, speciaal gebezigd wordt om de geesten te verrijken, stort wijn rondom het vuur en werpt ten slotte de halfgaar gekookte groente met een weinig rijst en de houten steeltjes der afgebrande wierook- stokjes in de vlammen. Men wil dat die steeltjes den spoken zullen dienen als draag- stokken, om van de offerwaren weg te dragen wat zij niet den tijd hadden te ver- slinden. Het behoeft zeker niet gezegd te worden dat de spijzen, na lang genoeg ten dienste van de schimmen te hebben klaar gestaan, evenals bij elke offerplechtigheid door de huisgenooten worden toebereid en opgegeten. Wel dient echter te worden aangestipt, dat van af dien dag iederen avond voor bijna alle huisdeuren een vier- kante lantaren brandt, opdat de geesten van de donkere onderwereld bakens en lich- ten zullen hebben op hunne zwerftochten langs de straten en huizen. Zulke lanta- rens heeten low-ting. (*°) of vweglantarens’’ en dragen gewoonlijk tot opschrift: „mo- ge alom alles vol glans zijn en de Onderwereld verlicht wezen” (*7). Ten slotte nog een enkel woord over de reden, waarom de Chineezen huune afgestorvene voorgangers bij voorkeur voeden na het ondergaan der zon. Zooals reeds op blads, 45 (noot 72) is aangestipt, is het Heelal ingedeeld in een zoogenaamd mannelijk deel Jang em een vrouwelijk deel Jin, of een Rijk des- Lichts en een Rijk der Duisternis. Nu is de Onderwereld, om zeer begrijpelijke redenen, vereenzelvigd’ (#) Reeds in de allereerste regelen dezer Verhandeling weergegeven. (#5) Zij heeten king-i tsod (zie bladz. 16, noot, sub X), of vpapiertjes om: de kleeding te verwisselen” Het volk gelooft, dat zij in de andere wereld den zielen van dienst zullen wezen door aldaar de gedaante van werkelijke kleederen aan te nemen. OE HOVRR _ ne rn EN 1 — 8535 — met Jin en zijn de wezens, die haar bewonen, aan dit beginsel der Duisternis on- derworpen; en daar nu die Jin uit den aard der zaak minder krachtig is dan het > mannelijk beginsel Jang of het principe van het Licht, vreest men dat de schimmen tegen den invloed van het zonlicht niet bestand zullen wezen en over dag niet te voorschijn zullen kunnen komen. Vandaar dat men wel gedwongen is de voedings- feesten in het duister aan te rechten. Op het verdwijnen van de spoken tegen het kraaien van den haan is reeds op bladz. 181 met een enkel woord gewezen. U. DE GROOTE OFFERDAG TEN BEHOEVE VAN DE ZIELEN. 1. IN DE HUIZEN. De groote offerdag van de zevende maand, waarop de Boeddhistische priesters door het aanroepen van alle mogelijke Boeddha's en Boddhisattva's de zielen trach- ten te verlossen en iedereen de hongerige preta’s spijst en laaft, valt niet voor ge- heel Emoy op een en denzelfden datum. Men verdeelt de negen em twintig of der- tig dagen van de maand als het ware tusschen de verschillende straten en wijken van de stad, zoodat een ieder, die er lust toe gevoelt, de feestelijkheden bijna dagelijks im oogenschouw kan gaan nemen. Deze regeling heeft een dubbel voordeel. * Kerstens kunnen de schimmen zich daardoor meer dan eens met kleederen en geld verrijken __en zich den knagenden honger stillen, en ten andere loopen de offeraars minder kans geen priesters te kunnen huren of geen komedianten te kunnen krijgen, wier spel _ toek door menigeen voor de behoorlijke viering van het feest bijna even onmisbaar wordt geacht. als het optreden der trawanten van den grooten godsdienststichter van het Westen. Niettegenstaande deze regeling, ligt het zenith van de voedingsfeesten toch in het midden van de maand. Want de 1öde is de eigenlijke officiëele offerdag, en in kleinere plaatsen, dorpen en gehuchten, waar de schimmen niet meer dan éénmaal worden onthaald, zal men veelal dien datum tot het doel zien kiezen. Ook vormt de laatste: dag der maand een tweede culminatiepunt in de reeks der offerfeesten. Evenals: in den avond van de opening der Hel, plaatsen de bewoners van de buurt, waarin de groote phów-tow: wordt gevierd, een oftertafel aan de straatdeur. Dezelfde. halfgaar gekookte groente, die wij op genoemden: avond hebben zien ver- schijnen’, prijkt ook hier; doch overigens is’ ditmaal de maaltijd op veel rijker schaal _aangerecht dan toen: Rijst, wijn, koekjes, vruchten en, niettegenstaande de Boed- _dhistische kleur van het feest, ook vleeschspijzen, zijn in overgroote hoeveelheden bij de welgestelden voorhanden. en elke- schotel is versierd met een bloem en met een. wierookstokje beplant, opdat de spijzen lekkerder en aangenamer zullen wezen _ voor. het. oog: en den mond der geesten. Tegen den avond steken de bewoners bij wijze van verwelkoming ook in den dorpel van de huisdeur eenige brandende wie- rookstokjes, zoodat men er overheen moet stappen om te kunnen binnentreden, en — 336 — wachten geduldig de komst der priesters af die op hunnen weg naar den buurttempel (alwaar, zooals straks beschreven zal worden, het hoofdpunt van de offerplechtigheid gelegen is) bij de tafel zullen ophouden om er hunne ceremoniën te verrichten. Weldra komen de godsgezanten aan, gedost in ambtsgewaad en gevolgd door den beheerder en de bestuurders van den tempel (8) in staatsiekleedij. Zij zijn veel- al drie of vijf in getal. Muzikanten begeleiden hen en vaandel- en lantarendragers gaan vooraf en volgen; en zoo gaat de stoet met langzame schreden voort van deur tot deur, overal ophoudende waar men spijzen gereed ziet staan. Bij elke offertafel staat de hoofdpriesters eenige oogenblikken stil, neemt een staafje wierook uit den aschbak, dien hij aan een steel in de hand draagt, en plaatst het in den wierookpot , die op de tafel staat. Dit heet Ujem-hioe (*) of „wierook in de vingers nemen’. Vervolgens zegt hij eenige gebeden op om de geesten uit te noodigen van den maal- tijd te komen eten, prevelt met zijne gezellen nog gezamenlijk een soort van tooverge- bed of bezweringsformulier om de aanwezige offerwaren tot in het oneindige te ver- meerderen en dus ter voeding van een even oneindig aantal spoken en geesten toe- reikend te maken, en begeeft zich daarop naar de volgende woningen totdat de ge- heele straat afgeloopen en de tempel is bereikt. Aldus rondgaan in processie heet hng-hioe's (S°), „het omvoeren van wierook”. Nauwelijks hebben de priesters zich verwijderd, of de bewoners van het huis doen een menigte van papieren kleederen opgaan in de vlammen, ontsteken wierook , buigen zich voor de offertafel ter aarde en brengen het hoofd herhaalde malen tegen den grond. Ten slotte branden zij nog zilverpapier, werpen de groente en een wei- nig rijst in het vuur, plengen wijn en ontsteken voetzoekers aan de deur. Nadat den geesten eenige tijd is gegund om van de offerwaren te eten, worden de spijzen weggenomen, klaargemaakt en met een groote hoeveelheid warmen rijstwijn voorge- diend aan de huisgenooten en de vrienden en bekenden, die dien dag uitgenoodigd zijn. De offerdag wordt namelijk veelal het voorwendsel tot een. vroolijke partij, en dit doet zeker geen afbreuk aan de godsdienstige strekking van het feest; want hoe grooter het aantal gasten is, dat de offeraar zich voorstelt uit te noodigen, hoe over vloediger natuurlijk de maaltijd wordt, waaraan de schimmen zich te goed kunnen;doen. De zevende maand is dan ook de maand van uitgaan bij uitnemendheid. ledereen wordt telkens uitgenoodigd door zijne vrienden, die in andere straten wonen en dus op andere dagen het phów-tow feest vieren, en ontvangt ten naastenbij evenveel invitaties als hijzelf op zijn offerdag rondgezonden heeft. Men eet, drinkt en lacht, vermaakt zich met het luidruchtige morra-spel (%!), ziet naar de komedianten of pop- (#8) Vergel. bladz. 4l en 42. (#9) 15 in (59) AT 5. (F5) Het micare digitis of micatio der oude Romeinen leeft niet alleen“in uid-Italië ks het morra-spel, maar ook onder den naam van vuistje schreeuwen’ (Bmoy hoah-hóen Pé B ) in China voort. Het wordt er door twee personen tezamen gespeeld. ‘Beiden steken tegelijk een on- verschillig aantal vingers van de rechterhand naar elkander uit en trachten op hetzelfde oogenblik nn pes} lers, die de welgestelde gastheer ter opvroolijking van het feestmaal heeft ge- h huurd, en doet zich ten slotte maar al te dikwijls te goed aan de opiumpijp, die in le laatste jaren «op geen deftige partij meer mag ontbreken. Het is inderdaad een arig verschijnsel, dat het aanbieden van dit vergif in de havenplaatsen van China een punt van deftigheid, van chic’ geworden is en de kwaal reeds zóó ver m zich heen heeft gegrepen, dat men zich zelfs niet meer voor anderen schaamt een opiumschuiver te zijn. Vele zoons van gegoede families, die anders nooit in verzoe- king zouden zijn geraakt, worden op deze wijze tot de treurige gewoonte gebracht zoodra zij den kinderschoenen ontwassen zijn em hun entrée in de wereld maken ; doch de ouden en verstandigen schudden bedenkelijk het hoofd en verwenschen in hu an hart de hebzuchtige vreemdelingen, die het vergif invoeren in het Rijk en daar- | door de oorzaak zijn van het zedenbederf, dat het nageslacht te gronde richt. Doch A wij moeten naar de voedingsfeesten terugkeeren, die op den grooten phów-towdag in de nabijheid van de tempels hun toppunt van glorie bereiken en een bezoek meer dan overwaardig zijn. 2. Bis DE TEMPELS. Het brandpunt, de kern van al de Boeddhistische plechtigheden, waaraan de zevende maand is gewijd, ligt, onverschillig voor welke wijk, niet in de woonhuizen, maar in den parochietempel, alwaar op den grooten voedingsdag de buurtbewoners een 5 remeenschappelijke offerande aan het heir van verlatene afgestorvenen brengen. Even- s bij andere tempelplechtigheden van eenig belang, worden ook hier veelal de kosten de som te raden; en hij die hierin slaagt wint het spel en legt den ander een poenitet op. Noe- men beiden het juiste getal, dan geldt het geval evenmin als wanneer niemand raadt, terwijl het natuurlijk een eerste vereischte is dat beide spelers niet spreken voor of nadat de vingers werkelijk reeds uitgestoken zijn, maar wel precies op het juiste oogenblik wanneer de vuisten zich openen. Dit op den eersten aanblik zoo eenvoudig spel vereischt veel meer behendigheid dan men zoo dadelijk zou vermoeden. Iumers, iedere speler moet niet alleen eerst in zijne gedachten het “aantal vingers vaststellen, dat hij uit zal steken, maar tevens ook de som, die hij op datzelfde oogenblik wil noemen, regelen naar het aantal vingers, dat ziju tegenpartij vermoedelijk zal doen z en en zich eenigszins af laat leiden uit diens wijze van spelen en het aantal vingers, dat hij alzoo zi laatst uitgestoken heeft. En zoo men daarbij nog in aanmerking neemt, dat alles zeer vlug het werk gaat en er wellicht geen seconde tusschen het successievelijk openen en sluiten van de vuisten verloopt, terwijl noe ieder der partijen er nauwkeurig acht op heeft te geven dat door al die vlugheid zijn eigen succes niet over het hoofd wordt gezien, dan laat het zich begrijpen dat mn vlag oog en groote behendigheid in het tellen eerste vereischten zijn; te meer, daar elk der spelers er natuurlijk steeds op uit is zijn tegenpartij zijn succes niet te doen opmerken. De Ro- meinen schijnen, op grond hiervan, een man van strikte eerlijkheid te hebben gekenschetst als iemand wmet wien men morra in het duister spelen kan” — diguus qwieum in tenebris mices (Cicero, Off. III 19). Ook in de Egyptische graven heeft men een afbeelding van morra-spelers ontdekt, die echter elk de beide handen bezigen. Wel een bewijs van de oudheid van het spel: — Rich, „Die- tionary of Roman and Greek Antiquities”, bladz. 422. — 338 — door inschrijvingen gedekt. Het zijn gemeenlijk de hoofdmannen die, onder aanvoe- ring van den „meester van den wierookpot” (°°), voor de circulatie der lijsten zorgen en de namen der gevers op rood papier en in fraai gedrukte of geschreven lettertee- kens aan de straatzijde in de nabijheid van den tempel aanplakken, opdat èn men- schen èn schimmen zich een denkbeeld zullen kunnen vormen van de mildheid der „Associatie tot ondersteuning van de Oelamba”’ (5%) of van de „Oelamba- Vereeniging” (**), zooals men het corps van inschrijvers gewoonlijk noemt. Op den grooten voedingsdag is de tempel het tooneel van buitengewone drukte en feestelijkheid. Ben houten steiger, wel iets gelijkende op een reusachtige vier- kante tafel van aanmerkelijke hoogte en kow-pi"9 (55) of vstellage voor de verlatenen”” geheeten, wordt opgeslagen voor het plein en, naarmate de avond daalt, meer en meer opgevuld met offerspijzen van allerlei aard, die grootendeels voor de inschrijvingsgel- den zijn gekocht. Wij zeggen grootendeels; want ook elkeen, die zich daartoe ge- drongen gevoelt, mag spijzen bijbrengen zooveel hij wil en door de lieden, die tot het doel boven op het getimmerte zijn gezeten, laten ophijschen. Vlaggen en wim- pels van allerlei snit en kleur benevens groote fakkels en lantarens versieren en ver- lichten het gevaarte, dat dikwijls tot aan de daken der huizen reikt, terwijl men aan den feestdisch geur bijzet door brandende wierookstokjes in de verschillende schotels en in alle hoeken en gaatjes der stellage te steken. Pyramidale stapels, opgebouwd uit een niet te noemen keur van lekkernijen en eetwaren die door een geraamte of vlechtwerk van bamboe bijeengehouden worden, zijn bovenop, rondom en onder het getimmerte geplaatst; doch zij verzinken bijna in het niet bij de veel grootere pyra- miden, die niet zelden twee à drie manslengten hoog en voornamelijk uit zakken ongekookte rijst zijn opgebouwd. Al die stapels worden zoo fraai mogelijk versierd met bloemen, klatergoud en dergelijke dingen, en aan alle kanten als speldenkussens met wierookstaafjes bestoken. Zij heeten ow-tshijén (°°) of vspijsstapels voor de ver- latenen,” of ook wel kortweg tshjén. In den loop van den achtermiddag vangt reeds het leven en de beweging in en nabij den tempel aan. Het volk betitelt de zielmis, die de priesters zullen gaan lezen, evenals de Taoistische mis, die op bladz. 40 en volg. beschreven is, met den naam van {sid (°°); doch men wachte zich wel beide plechtigheden, die uit geheel verschillende bronnen ontsproten zijn, met elkander te verwarren. De bestuurder en de hoofdlieden van den tempel, gezamenlijk in staatsiekleederen gestoken en met den kegelvormigen hoed met roode franjes op het hoofd, doen een papieren pop in het midden van de offerspijzen bovenop het getimmerte plaatsen, en openen het feest door aan den voet der stellage neer te knielen en het hoofd herhaalde malen tegen den grond te slaan. Dit dient niet alleen om den afgod, dien die pop geacht wordt voor te stellen, eerbied te betuigen, maar tevens om hem uit te noodigen de honge- (5?) Vergel. bladz. 41. (5%) E 1E ie KEN ES) En ä & . (5) EIN Hi (5) EIN Ër (57) Zie bladz. 44, noot 62. EE — 839 — re geesten te bedwingen, indien zij bijgeval bij het verdeelen van den buit aan het twisten en plakten mochten raken; want hij is, zoo zegt het volk, de bestuurder, de uitdeeler van de offerspijzen en geniet als zoodanig den eerbied, het ontzag en de gehoorzaamheid der schimmen. Men noemt hem Phów-tow Kong (*®) of „Heer van de phów-tow'; ook wel Zai-Tsiòng Já (°°), of „Groote Alvader.”” Anderen bestempelen hem met den naam van Tai-Soe-Já (°°), die zooveel als „Grootmeester” beteekent, en beweren dat En ij df de zichtbare vertegenwoordiger is van het gansche legio van schimmen, òf eene inoarnatie van de Godin der Genade Kwan Jin, die, zooals op bladz. 154 is gezegd, er zoo bijzonder op uit is zielen uit de Hel te redden. Vandaar dan ook, dat hij 5 elal een afbeeldsel in rmmiatuur van die Godin op den kruin van het hoofd draagt. De kleinere pyramiden van eetwaren zijn hoofdzakelijk voor hem bestemd, terwijl de _grootere tot stilling van den honger der zielen moeten dienen. Die Zä-Soe-Jd speelt op het voedingsfeest eene belangrijke rol Hij is het die, evenals Kwan Jin, de schimmen in de gelegenheid stelt de Hel te verlaten en hen buitendien nog tot den maaltijd samenroept, zorg dragende dat een iegelijk be- _hoorlijk zijn aandeel krijgt en geen zwakkere hij een sterkere achterstaat. Vandaar dat men hem veelal een vlag of wimpel in de handen geeft, waarop geschreven staat : „Ik laat de zielen der duisternis overkomen, deel kleederen uit en help hen aan voedsel” (61). En : Zijne afmetingen zijn soms kolossaal. Alsdan is hij echter veelal niet op, maar in zittende houding naast of tegenover het getimmerte geplaatst, en steekt hij het hoofd dikwerf ver boven de offerspijzen wit. Niets kan bijgevolg ontsnappen aan ijn blik, te minder daar men hem meestal van te voren met bloed of roode verf de oogen heeft geopend (°°) en zijne oogappels zoodanig zijn aangebracht, dat zij door de werking van den tocht naar alle richtingen kunnen draaien. Uit papier van al- Jerlei tint en kleur en zijdestoffen van de goedkoopste soort zijn zijne kleederen sa- mengesteld, terwijl een keur van eetwaren voor hem is neergezet, ten einde te be- letten dat honger hem in de behoorlijke verrichting van zijne functiën stoort. __In een soort van loodsje, opzettelijk opgeslagen tot het doel, of, als het weder zich gunstig aan laat zien, ook wel in de open lucht, bevinden zich buitendien de papieren afbeeldsels van drie andere godheden, die misschien meer nog dan de Godin der Genade ter wille van de zielen dienen te worden aangeroepen en verbeden. Het zijn Jama, de Hellegod (°°), en zijn twee trouwe trawanten, die, links en rechts van zijn zetel staande, met boek en penseel in de hand aanteekening houden van al de goede en slechte daden der aardsche stervelingen (£%. Ook voor dit drietal worden KE BR Ah RHO AR + A. OE ME MW MH, ji A hi À. _ (#2) Op de wijze zooals in de voetnoot op bladz. 13 is beschreven. (5) Zie bladz. 154, voetnoot (6*) Zie verder omtrent die trawanten onze beschrijving van den Stedegod in ie verhande- ling over den laatsten dag des jaars. EE 23 — 840 — ofterspijzen en wierookstokjes gereed gezet en door de vromen van de buurt eindelooze kniebuigingen gemaakt, om redenen die zeker niet nader behoeven ontvouwd te wor- den. En wanneer het offerfeest op uiterst gronte schaal en uit zeer ruime beurs is aangerecht, dan is dit gedeelte van het feestterrein zelfs wel versierd met de achttien afdeelingen der Hel, vervaardigd uit fresco’s van papier. Verder bevinden zich nog ter plaatse allerjei papieren namaaksels van voor- werpen, die den schimmen in de Onderwereld van dienst kunnen wezen. Men ziet er huizen, tuinen, met goud- en zilverpapier gevulde schatkamers, tafels, stoelen, kleederen , hoeden, schoenen en laarzen, broeken en jassen: alles bestemd om tegen het einde van de plechtigheid verbrand, en dus naar het Rijk der Daisternis over- gemaakt te worden. Wel is waar zijn die offerartikelen lang niet in zoo ruime mate voorhanden als de behoeften van zoovele millioenen en millioenen schimmen vereischen; doch zulks is volstrekt geen bezwaar, aangezien, zooals straks zal worden gezegd, de priesters door hunne toovergebeden ze tot in het oneindige weten te vermenigvuldi- gen alvorens men ze in de vlammen werpt (#5). Ook een schuitje van papier, met zeilen en masten opgetuigd en van een papieren bemanning voorzien, is veelal op de offerplaats aanwezig. Het dient, naar men zegt, om de schimmen in de gelegenheid te stellen zoowel den Styx van de Onderwereld als alle mogelijke zeeën, rivieren en kanalen over te steken, die tusschen de Hel en het feestterrein gelegen zijn. Ook andere middelen van transport als paarden , draagstoelen en koelies, worden nog wel bijgebracht, al naar gelang van de verbeeldingskracht des volks. Terwijl nu gedurende het verloop van den avond, tot amusement zoowel van goden als menschen en schimmen, treur- of blijspelen in de nabijheid van den tempel worden opgevoerd (®®), begeven zich de vrome lieden naar het godsgebouw om wie- rook te offeren en voor de afgestorvenen te knielen en te buigen. Het zal wel over- bodig wezen te vermelden, dat de tempel zelf dien avond zoo schitterend mogelijk met lantarens en kaarsen is verlicht en er aan het branden van zilverpapier in een vuurpot, die in het voorportaal opzettelijk tot het doel is klaargezet, geen einde komt. Hij nu, die zijn eerbied aan de schimmen wil betuigen en hen uit wil noo- digen zich te voeden en te kleeden, begint met zich in het stof te werpen en wie- rook te branden voor den afgod, aan wien de tempel is gewijd. Want de gewone burgerlijke beleefdheid brengt immers mede, dat men den bewoner, wiens huis men binnentreedt, behoorlijk groet alvorens men notitie van de gasten neemt, en boven- dien: is niet een godheid ver in rang en stand boven eenig afgestorven schepsel ver- heven, dat nog geen deificatie heeft genoten? (65) De Siameezen verbranden eveneens papieren namaaksels van allerlei dingen ten gerieve van de dooden. „Les Siamois brûlent le corps, et mettent, antour du bûcher beaucoup de papiers, „où sont peints des jardins, des maisons, des animaux, des fruits, en un mot tout ee qui peul „être utile et agréable dans l'autre vie. Ils croient que ces papiers brulés deviennent réellement vee qu’ils représentent”: — Collin de Plancy, „Dictionnaire Infernale”, in verbo Mort. (es) Reeds is gezegd, dat dikwerf het tooneelmysterie van Maudgaliayana wordt opgevoerd. — 841 — EE Zoo de bestuurders van den tempel of de eeremoniemeesters, die de regeling van het feest op zich hebben genomen, hun vak verstaan, dan zullen zij beleefd- _heidshalve den offeraar nooit alleen laten buigen of nederknielen, maar al die bewe- gingen door een van hen doen navolgen op een paar passen afstands achter hem. _Dit heet pót-pài (°°) of vgezelschap houden in het vereeren”. Heeft de bezoeker al- dus den tempelafgod naar behooren begroet, dan wendt hij zich naar een tafel, die tegenover de groote offerstellage is geplaatst en eenige brandende kaarsen draagt met een pot om wierookstaafjes in te steken. Daar ontsteekt hij van dit reukwerk onder me maken van de gewone buigingen, knielt vervolgens neder en noodigt, door het hoofd eenige malen tegen den grond te slaan, de hongerige geesten tot den disch. _ Gewoonlijk wordt, telkens wanneer iemand voor den afgod of de schimmen wierook brandt, een gong geslagen. Lieden, die voor eigen rekening nog offerspijzen hebben bijgebracht, laten het miet altijd bij deze eenvoudige invitatie blijven, maar lichten, onder het prevelen van een vroom. gebed, somtijds de schotels een voor een omhoog als ter aanbieding aan de schimmen. Dit heet Aijèn-hìng (vergel. blads. 49, noot 84). Thans echter moeten wij tot de priesters wederkeeren, die wij, na het vol- brengen van hunne processie langs de huizen, uit het oog verloren hebben. Zoodra zij, na behoorlijk de offerwaren in de woningen door het opzeggen van hunne bewonderenswaardige Tantra’s op miraculeuze wijze te hebben vermeerderd, op het feestterrein zijn aangeland, vangen zij aan met wierook te ontsteken op het altaar van den tempelgod en voor Jama met zijne trawanten. In het verrichten van deze plechtigheid worden zij door de bestuurders van den tempel ter zijde gestaan, terwijl muziek gemaakt en voor de afwisseling nu en dan het hoofd tegen den grond ge- bogen wordt. Vervolgens trekken de priesters in optocht met vromen, afgemeten tred naar een tribune tegenover de groote offerstellage. Hier is voor hen op eenige voeten boven den beganen grond een tafel klaargezet met zetels er rondom heen: één die het directe uitzicht op het getimmerte geeft, voor den hoofdpriester, en twee of vier ter linker en ter rechterzijde ten gebruike van de subalterne godsmannen. Plaats genomen hebbende, heet het dat zij „den troon beklommen hebben” of „op den troon gezeten zijn’: fsioe”-tso (68) of tsge-tso (°°). Kandelaars, kaarsen en wie- rookstokjes zijn bij voorbaat reeds op de tafel klaargezet naast een hoopje geldstuk- ken bemevens eenige perzikken van kalk of klei: de zinnebeelden van lang leven, eeuwigheid en bijgevolg oneindigheid (7). ob A (5) EF pl (69) ap pe, (:°) Het is niet gemakkelijk uit te maken, wat die vruchten op die priesterlijke bidtafel te beduiden hebben. Leeken en priesters, door ons ondervraagd, antwoordden geregeld niet veel an- r ders dan vhong-siók” d. w.z. gewoonte,” en wij zijn dus wel gedwongen zelf ons eene oplossing — 842 — Terwijl nu de muziek zich bijna onophoudelijk en slechts met enkele tusschen- poozen van rust doet hooren, en uit het met toeschouwers opgepropte tempelplein een dof gegons naar boven stijgt, prevelen en zingen de priesters onder het kloppen op den kAók (7!) hunne wonderdoende Zuxtra’s of tooverformulieren, die ten doel hebben de offerspijzen en papieren voorwerpen tot in het oneindige te vermeerderen. Zij zeggen hunne gebeden op tot bespoediging der verlossing van de zielen, prevelen op _ zangerigen toon hunne litaniën ter verbidding van het gansche legio van Boeddha’s en Boddhisattva's en richten zich in de eerste plaats tot de patrones van Sakya- moeni's kerk op aarde Kwan Jin, wier hoofdbezigheid steeds tot op den huidigen dag het verlossen van de zielen uit de Hel is geweest. Op deze wijze hoopt het volk het doel van den avond, waarvoor het een deel zijner bezittingen heeft veil gehad, te bereiken en het rad der Saxsara te versnellen, hetwelk toch eenmaal de hellewe- zens uit hun rampzalig verblijf omhoog zal moeten voeren tot doormaking van de vijf overblijvende gati of trappen van transmigratie (7). te verschaffen. Wellicht doen zij dienst als zinnebeslden van de oreindige vermenigvuldiging der oftergaven. Want niet alleen is de perzik steeds een geliefkoosd onderwerp voor de zangen van poëtasters en poëten geweest en allegorisch gebezigd geworden als symbool der vrouwelijke deugden (vergel. o. a. de ode uit het Boek der Liederen, die in noot 12 op bladz. 68 is aangehaald), maar ook speelde zij een groote rol in de mystieke speculaties der Taoisten op de eeuwigheid des levens. De Kouingin-Moeder van het Western, het hoofd van de elfen en feriën op het Koen-Loen gebergte, van wie reeds op bladz. 10 (noot 25) melding werd gemaakt, had, zoo zegt het boek der wOudher den van Keizer Woe Ti vau de Han-dynastie” (CHE Ee Tx B), in de nabijheid van haar paleis een perzikboom, die maar eens in de drieduizend jaren vruchten droeg en waarvan zij er eenige aan den genoemden monarch (140—86 vóór Chr.) afstond, onder mededeeling echter, dat men zich geen moeite behoefde te geven ze in deze wereld te plauten, aangezien zij er toch niet konden groeien. Ook op «ndere tijden schouk zij tienduizendjarige perzikken aan hare gunstelingen, althans volgens de „Verzameling van nagelaten Geschriften” 1E Ml ab * een werk dat waarschijnlijk uit de vierde eeuw dateert en geschreven is om bestaande leemten in de alleroudste geschiedboeken met eeu reeks van fabelachtige verhalen aan te vuilen. En eindelijk weet het „Boek der Geesten en Wonderen,” in noot 23 op bladz. 6 reeds genoemd, in zijn hoofdstuk over „de Oostelijke Wildernisseu’” nog te vertellen van een vijfhonderd voet hoogen perzikboom die in het, Oosten groeit, bladeren van acht en vruchten van ruim drie voeten draagt, en pitten voortbrengt — waaruit men door koken het levenselixir bereiden kan. Het is bijna ondoenlijk, en tegelijk zonder eenig nut, hier het legio van verhalen en legenden, waarin de perzik een hoofdrol speelt, zelfs maar aan te roeren. Doch wij mogen niet nalaten den jezer naar de fabel van het broederpaar Sjun Thoe en Joeh Loei te verwijzen, die in onze verhon- deling over den laatsten dag des jaars opgenomen is; want zij is het wellicht in de eerste plaats, die een behoorlijke oplossing van de vraag kan gesen waarom men perzikken plaatst op de pries- terlijke bidtribune van het voedingsfeest der zevende maand. Immers, een perzikboom diende, vol- gens die legende, tot richtplaats van de kwaadwillige geesten en demonen: zeer zeker dus moet de vrucht een voorwerp van ontzag en schrik voor de belhamels en raddraaiers onder de schimmen wezen, en vooral in staat zijn te beletten dat zij den geregelden afloop van het feest storen, de geldstukken nog vóór zij behoorlijk zijn betooverd, wegkapen en de omstauders of hunne medeschim- men plagen en hinderen. (71) Zie bladz. 48, noot 81. (*2) Vergel. boven, bij noot 16. E | — 343 — Zich zoo door een reeks. van langdradige gebeden en formulieren heenwerkend, rliezen de priesters al meer en meer de aandacht van het volk, dat natuurlijk door sen, ook aan hun vroom werk een eind. En terwijl een luide jubelkreet opstijgt de menigte en een golving over het volgepropte tempelplein gaat, neemt een der mmen toe; doch hunne tevenwoordigheid in de lucht belet volstrekt niet dat eren en bedelaars, die van alle kanten zijn toegestroomd om iets van den buit chtig te worden, onder oorverdoovend schreeuwen en tieren er zich meester van ee Vervolgens is een ander artikel aan de beurt, doch een waarom het volk zich nder bekommert. Het is het ambrosia, de nectar van de Goden, waarvan onder pn naam van Amrita of Soma reeds bij vorive gelegenheden melding is gemaakt (7%), dat de priesters, van hunne tribune af, ter laving van de rondzwevende schimmen een groenen tak sprenkelen in de lucht. Eindelijk is ook deze plechtigheid ten de en geeft een der aanwezigen, door eenige malen op een grooten gong te slaan, be kennen dat de voeding afgeloopen is en de schimmen lang genoeg gegeten en ge- nken hebben. Hierop lost zich de godsdienstige plechtigheid als door een tooverslag op in en woest tooneel van brandstichting en roof. Onder luid gejubel worden de papieren den te voorschijn gehaald en onder toevoeging van veel offerpapier verbrand; men t de papieren huizen, tuinen en andere voorwerpen, die men voor de schimmen bestemd, in den vuurhoop en steekt ook de schuit, de draagstoelen en de overige middelen van vervoer in brand. Hoog stijgen de knetterende vlammen op, en over et stampvolle tempelplein werpen zij een spookachtigen en phantastischen gloed. ___ We midden van al dat vuur maakt de reusachtige PAów-tow Kong een zonder- eftect. Zijn groote, woeste oogen, als vlammen schietende door den gloed van vuur, dat bezig is zijn onderste ledematen te verteren en in het holle beeld naar en stijgt, rollen in hunne kassen heen en weder door de werking van de opstij- le warme lucht; zijn veelkleurige kleederen kaatsen het licht in allerlei schakee- terug en worden stuk voor stuk door de vlammen aangetast, en zoo valt het delerwijl treden de tempelbestuurders voor om een lang vel rood papier met de en der inteekenaren en inschrijvingen, hetwelk in den loop van den avond ten Bhocre van de verzamelde goden en schimmen luidkeels afgelezen werd, mede in de amen te doen opgaan. Terwijl dit alles zoo van stapel loopt, vallen de omstanders op de offerspijzen om er van te halen wat zij kunnen. Im een oogwenk zijn bijna alle eetwaren ” kk, E _ (7%) Bladz. 159 en noot 71 op bladz. 203. — 344 — verdwenen en de rijstpyramiden omvergehaald; de stellage wordt onder hevig plukha- ren en vechten bestormd, en zij die het eerst den top bereiken grijpen wat te grij- pen valt, om het hunnen vrienden en bekenden, die beneden zijn gebleven, toe te werpen. Kinderen geraken niet zelden in het gewoel onder den voet of worden van het getimmerte gedrongen, wen dit heeft den overheden van Emoy wel aanleiding ge” „geven het plunderen der stellages te verbieden” (7%), doch natuurlijk met niet veel vrucht. Deze eigenaardige ontknooping van een even eigenaardig godsdienstig offer- feest heet fsjMóet how-ptY (75), vde stellage van de verlatenen berooven”’, of ook wel bij verkorting fsjhióe"?-how: nde verlatenen plunderen” (76). Eenige oogenblikken jater is het woelige feestterrein van straks weder doodsch en eenzaam als voorheen, en zijn van de plechtigheid geen andere sporen meer te vinden dan een houten getimmerte, welks kale stijlen, schaars door eenige smeulen- de puinhoopen verlicht, zich tegen den hemel afteekenen. In buurten en wijken, waar geen tempels zijn, kan toch even goed een groot voedingsfeest voor de schimmen worden aangericht. Men slaat dan maar hier of daar de noodige stellages en tijdelijke godshuisjes op en verricht dezelfde ceremoniën, die in de voorgaande regelen omschreven zijn. Zulks wordt veelal door de schippers of bootlieden gedaan, die geen huizen hebben op den vasten wal en hun leven op het water slijten. Zij laten zich in den regel niet opnemen in de Oelamba-vereeniging Î k Ì der straat, in welks nabijheid hunne vaartuigen ten anker of vastgemeerd liggen, — maar vieren bij voorkeur een gphów-tow voor eigen rekening, leggen geld bijeen en | zetten offertafels aan de landingsplaats; doch groote stellages tot voeding van de geesten slaan zij zelden op. Wel echter huren zij komedianten om de etende schim- men bij de offertafels te vermaken; en niet zelden plaatsen zij èn offerande èn tooneel altegader in een groote schuit op eenigen afstand van den wal, ten einde hun Oe- lamba midden op het water te vieren. Zooals zich denken laat, zet zulks aan de haven een groote levendigheid en vroolijkheid bij, daar tooneelopvoeringen in China steeds gepaard gaan met veel verlichting en muziek. Fen laatste eigenaardig voedingsfeest wordt dikwijls onder den naam van géen-d phów (7?) of vkinderphów-tow’ door het jonge geslacht op touw gezet. De jongens leggen namelijk geld bijeen, koopen offerartikelen in miniatuur en laten poppenspelers of zelfs wel komedianten komen; doch natuurlijk zijn het veelal de ouders, die het (4) Zie de „Kronieken van Emoy”, reeds in root 41 op bladz. 124 aangehaald ; hoofdst. xv We (2) JE AN BB (75) Vandaar de Maleische benaming soembajang rampas, waaron- der het feest veelal in onze koloniën wordt, aangeduid, (72) B ff SERT feest op touw zetten, en bijgevolg de kinder-Oelamba slechts een bloote herhaling in het klein van den grooten pAhów-tow dag doen worden. Over het algemeen echter ziet men de kinderphów-tow slechts zeldzaam vieren. — 345 — HI. HET SLUITEN VAN DE HEL. Na hetgeen reeds sub I van deze verhandeling is aangevoerd, blijft weinig meer omtrent de viering van deze gebeurtenis in het midden te brengen. Zij heeft plaats op den laatsten van de maand en heet shet sluiten van de poorten der hel” hoai" tee-giks müng (7°) of vhet sluiten van den ingang van den afgrond” koat” Adam- kháo (79). Dergelijke eetwaren en papieren offerartikelen, als aan de huizen bij gelegenheid van het openen der Hel opgedragen werden, treden nogmaals bij wijze van afscheids- maaltijd op; en hiermede veronderstelt men dat de Hel gesloten wordt en alles in de Onderwereld op nieuw volgens het oude toegaat. Geen wonder derhalve, dat me- nigeen op dezen voor de schimmen zoo onaangenamen dag hen nogmaals voor het laatst wil troosten en met weldaden overstelpen, en menige straat of wijk, door het opdragen van een groote Oelamba-offerande, er het hare toe bijbrengt om den laatsten van de maand een tweede culminatiepunt in de reeks van voedingsfeesten te doen zijn, zooals op bladz. 335 bereids is aangestipt. 0 B Mh A MBA DH. ZEVENDE MAAND, ZEVENDE DAG. HET FEEST VAN DEN ZEVENDEN AVOND. Stervereering in het Chineesche Rijk. Oorsprong van het sterrenbeeld „Weefmeisje”, De winter, eens het tijdperk van huiselijken vrouwenarbeid bij uitnemendheid. Het Weef- meisje als patrones der vrouwelijke handwerken. Huwelijken, gesloten gedurende het winter- solstitium. Reden waarom het Weefmeisje de godin van het huwelijksleven werd. Hare lief- desbetrekkingen met het sterrenbeeld „Koeherder”. n. Offerande, door de vrouwen en meisjes in den avond van den 7den aan het Weef- meisje gebracht. Consecratie der amuletten van de kinderen. Het „bedelen om vaardigheid”. Vereering van het Weefmeisje in vroeger eeuwen en in de verschillende deelen van het Rijk. Viering van het feest in Japan. Offerande aan de Goden van de Letterkunde. Vereering van sterren en sterrenbeelden is, zooals reeds bij een vroegere gele- genheid werd aangestipt, een zeer voornaam onderdeel zoowel van den ouden als den modernen Chineeschen godendienst. Zij ontstond waarschijnlijk onder de bewoners van het Rijk van het Midden in hetzelfde tijdperk van ontwikkeling, waarin de volkeren van onze eigene Westersche Oudheid het Sabeisme begonnen te huldi- gen; dat wil zeggen, zoodra zij hadden geleerd den Hemel in zijn kringloop na te gaan en tot het besef gekomen waren, dat het de stand der zon met betrek- king tot de sterren is die de jaargetijden regelt, de productie in het leven roept en daardoor absoluten invloed uitoefent op het bestaan en doen en laten van den mensch Zoo deze zienswijze juist is, dan moet de Chineesche stervereering uit hooge, zeer hooge oudheid stammen, en laat het zich bijgevolg gemakkelijk verklaren waarom de oorsprong van benamingen en attributen van vele hemellichten, waarvoor het volk zich heden nog ter aarde buigt, voor een groot gedeelte in een kleed van raadselen en een slechts voor gissing toegankelijk waas van geheimzinnigheid zijn gehuld. Zulks is, zooals op een vorige bladzijde (130) werd gezegd, met den Ster- regod der letterkundigen, Wun Tsjhang, het geval: zoo is het ook met het sterren- beeld „het Weefmeisje” tsiet-lóe (*), aan welks vereering de avond van den 7den der zevende maand is gewijd. Die avond heet bij het volk #smiet-siáh (*) of nde zevende avond”. En de vi Ko LE #. Ee — 841 — godin, van wie hier sprake is, gaat door voor de patrones zoowel van gehuwde vrou- wen als jonge dochters, en wordt gezegd te huizen in Alpha (Wega), Epsilon en Zeta van de Lier: drie sterren, die, zoowel bij de astronomen als het mindere volk, onder de genoemde benaming van Weefmeisje doorgaan. Chineesche werken, door ons nageslagen, noch leden van het studeerende ge- deelte van de natie, door ons ondervraagd, konden ons inlichtingen verschaffen om- trent den oorsprong van dezen naam. Wij zijn dus wel gedwongen een oplossing, door een vreemdeling aan de hand gedaan, te berde te brengen, en nemen onze toe- vlucht tot die welke Dr. Schlegel in zijn werk over „Uranographie Chinoise” (%) ten beste geeft; daar zij, naar het ons toeschijnt, veel verklaart wat anders wellicht voor geene opheldering zou vatbaar wezen. Vóór ongeveer 18,000 jaren, toen de voorhistorische mensch van “Huropa nog ronddoolde in de bosschen, en het Chineesche ras zich blijkens zijne sterrekunde, waaraan Dr. Schlegel genoemden hoogen ouderdom toekent, in een zekere mate van beschaving mocht verheugen — toen lag het voorjaarspunt der dag- en nachtevening in den Schorpioen en kondigde de Lier, door hare culminatie te middernacht, de tiende maand aan van het Chineesche burgerlijke jaar. Op dit tijdstip, hetwelk on- geveer met November samenvalt en in China het winterseizoen opent, brak de periode der vrouwelijke handwerken aan. Immers, de landbouw was geëindigd, de oogst was binnen en de mannen trokken uit ter jacht of om vijandige naburen te beoorlogen, zoodat niets het zwakke geslacht binnenshuis overbleef dan kleederen en andere hui- selijke benoodigdheden te vervaardigen voor het volgende jaar. Fn daar nu Luyra, zooals zoo juist werd gezegd, alstoen door hare opkomst des avonds en culminatie des middernachts dit keerpunt aankondigde: daarom ontving zij den naam van „het we- vende meisje’ en werd de natuurlijke beschermgodin voor de vrouwelijke handwerken, wat zij tot op den huidigen dag gebleven is. En ‘toen tengevolge van de precessie, of verplaatsing der equinoxen aan den Hemel, dat sterrenbeeld een 2000 jaren later eveneens door zijne culminatie te mid- dernacht niet meer de tiende maand, maar het wintersolstitium aankondigde: toen bekwam het nog de attributen van een gezegend huwelijksleven, om redenen die zich eveneens gemakkelijk laten ontvouwen. Gedurende dat solstitium, zoo zeggen de Chineezen, houdt de strijd op tusschen het mannelijk en het vrouwelijk beginsel der Natuur, die wij als Jang en Jin in noot 72 op blads. 45 hebben leeren kennen De dagen en nachten lengen of korten niet meer, de strijd tusschen licht en duisternis wordt tijdelijk geschorst, en het is alsof vbeide principes zich vereenigen en Hemel ven Aarde in onderlinge harmonie samenkomen’ (f) om weldra aan het jonge zonlicht geboorte te geven, hetwelk na korten tijd de Natuur op nieuw zal doen her- leven. Het vrouwelijk beginsel Jin heeft echter op het tijdstip van het solstitium (3, Bladz. 196 en 494. (£) Zie het „Boek van Sjua Noeng” (rp B E), den patroon van den landbouw, in noot 14 op bladz. 72 genoemd. DN Á — 348 — altijd nog de overhand en is in het toppunt van zijn kracht: geen wonder dus, dat de oude Chinees het midden van den winter een zeer geschikt tijdstip vond om hu- welijken te sluiten in overeenstemming met de Natuur, waarvan hij in alle opzichten zoo afhaakelijk was. Zelfs thans nog worden, zooals reeds op blads. 67 is aangestipt, in Chima vele huwelijken gesloten gedurende het koude jaargetijde, in navolging waar- schijnlijk van hetgeen de voorhistorische vaderen der natie deden. Aan den sterrenhemel van vóór 18,000 jaren werd het solstitium van den winter, hetwelk dus het tijdstip van de huwelijken was, aangeduid door de culminatie des middernachts van een viertal sterren in de hand van Versalus, die bijgevolg door de Chineesche astrologen van dien tijd met den naam van wpde Maagd” (%) bestem- peld werden. Doch 2,000 jaren later schoof zich Lyra of het Weefmeisje in hare plaats, “en eigende zieh daardoor niet alleen hare attributen van godin des huwelijks- levens toe, maar behield ook hare eigene waardigheid van godin der vrouwelijke hand- werken, die, zooals boven is gezegd, zij reeds van oudsher droeg. In deze dubbele rol nu is het, dat men haar nog jaarlijks op den ?7den der zevende maand in Chima op ziet treden. en wel in een kleed van legendarische verhalen, die voor het meeren- deel aan haren stand in de nabijheid van een ander sterrenbeeld hun oorsprong schul- dig zijn. Wanneer men zich namelijk een meridiaan door Lyra denkt, dan ontwaart men eenigzins ter zijde van die lijn, in de richting van Pegasus, het sterrenbeeld den Arend (Aquila), waarvan de drie voornaamste lichten, nam. Alpha (Altair), Betha en Gamma een groep vormen, die bij de Chineezen onder den naam van Koeherder (®) doorgaat. Lyra en Aquila, of het Weefmeisje en de Koeherder, culmineeren dus bijna tegelijkertijd, en daar, zooals wij deden uitkomen, in de hoogste Oudheid die ge- meenschappelijke culminatie des middernachts met het huwelijk der Natuur gedurende het wintersolstitium samenviel: daarom ontstond een astrologische fabel, welke ge- slachtelijke gemeenschap tusschen beide sterrenbeelden, in overeenstemming met hetgeen de mensch op aarde deed en Jang en Jin in den schoot van het Heelal verrichtten, tot grondslag had. ‘Thans heeft die gemeenschappelijke culminatie wel is waar niet meer plaats in den winter, maar reeds sedert eeuwen, als gevolg van de precessie, in het eerste gedeelte van de zevende maand; doch desniettemin is het denkbeeld der be- vruchting van het Weefmeisje door den Koeherder lang niet uit het brein des volks gewischt en vereeren de vrouwen haar in die maand nog altijd als de Stergodin, die het huwelijksleven zegent. „Op dat tijdstip dan,” zoo zegt de legende, „gaat het „Weefmeisje over de Hemelsche Rivier om tijdelijk een bezoek te brengen bij den „Koeherder; en een brug over de rivier wordt haar dan bereid door de eksters, die o HK IE. (©) 2E. EB Emoy: góe-núng. Men schrijft echter meestal EN 2E of vKoe- eider.”’ — 49 — wach daarop verzamelen. Tot op den huidigen dag beweert het volk, dat het Weef- „meisje den Koeherder huwen gaat” (1). Die Hemelsche Rivier is niets anders dan de Melkweg, die zich inderdaad als een lichtende waterstroom over het hemelgewelf slingert en daarom den genoemden kernachtigen naam, waarmede de Chineezen hem bestempelen, ten volle verdient. Hij kronkelt zich ook werkelijk tusschen Aquila en Lyra door; doch wat het volk _ die brug van eksters heeft doen uitdenken, die het Weefmeisje den tocht over den Melkweg mogelijk zou maken, is minder duidelijk. Wellicht zinspeelt zij op den trektijd dier vogels in den herfst. Op deze astrologische legende nu, die, zooals zich denken laat, volstrekt niet aan eene verplaatsing van het vaste sterrenbeeld Lyra behoeft te doen denken, « aar veeleer op eene verhuizing doelt van de godin, die het bewoont, is grootendeels de offerande en vereering gebouwd, welke zoowel vrouwen als ongehuwde meisjes in den Tden nacht der zevende maand aan de Weefgodin brengen. Nadat de zon is onder- gegaan, plaatsen zij een oftertafel voor de huisdeur met allerhande vrouwelijke toilet- artikelen beladen, ten einde de godin in de gelegenheid te stellen zoo opgeschikt mogelijk bij haren echtgenoot te verschijnen. Een waschkom, een spiegel, een haar- kam, een schaar, ja zelfs bloemen, blanketsel en loodrood stalt men op die tafel uit ; doch als surrogaat voor laatstgenoemd artikel bezigt men veelal een roodgemaakt stuk papier. Verder vult men de tafel met allerlei eetwaren, koekjes, meloenen, vruch- ten en confituren aan, terwijl men door het ontsteken van kaarsen en wierookstokjes de offerande zoo goed als in niets van die, welke andere godheden van den tweeden rang op hunne feestdagen ontvangen, verschillen doet. Is alles behoorlijk in orde gebracht, klaargezet en gerangschikt, dan komen de vrouwen en meisjes voor om wierook te branden, neder te knielen en het voor- hoofd ter aarde te buigen. Zij doen zulks veelal onder het prevelen van een stil gebed om nakomelingschap, of, althans voor zoover de ongetrouwde meisjes betreft , om geschikte echtgenooten en geluk op hun toekomstig huwelijksleven van de godin te bekomen. Daarop verbranden zij offerpapier en werpen de bloemen en het blan- ketsel op het dak, opdat de godin ze oprapen en er zich mede tooien zal. Ten slot- te eindelijk worden de koekjes en confituren onder de meisjes en jongens verdeeld en verorberd. Ook doen de vrouwen de amuletten, die de kinderen meestal in den vorm van geldstukken of als medailles met de teekening der acht symbolen, op bladz. 46 beschreven, aan roode draden om den hals dragen, door het Weefmeisje dien avond consacreeren. Zij leggen ze met dat doel op de offertafel, binden er nieuwe draden aan, buigen zich voor de godin ter aarde en werpen de oude draden in het (7) Zie o.a vhet Supplement op de onderling overeenstemmende Geschriften’ uit de zesde eeuw; Mwai-nan-tsze of de werken van Lioe Ngan, en „den Kalender van King-Tsjhoe” uit de zesde eeuw: drie werken, respectievelijk op bladz. 281, 204 en 6 genoemd. Ook Mayers, „Reader’s Manual,” 311. — 350 — vuurtje, dat de offerpapiertjes verteert. Ten slotte worden de amuletten wederom aan den hals der kinderen gehangen, die nu natuurlijk zeker kunnen zijn het gansche jaar door de hoog gewaardeerde bescherming van de godin te genieten. Mannen geven zieh zoo goed als nooit met deze godsdienstige praktijken af; doeh het behoeft wel miet gezegd te worden dat de kleinere jongens, op aandrang of bevel van moeder en zusters, veelal wel deelnemen aan de plechtigheid en met de vrouwelijke leden van het gezin ijverig voor de godin knielen en buigen… Het ligt in den aard der zaak dat de Weefgodin, behalve om nakomeling- schap, gelukkig huwelijksleven en zegen over de kinderen, ook nog bij het offeren in den avond van den 7den der zevende maand om bekwaamheid in de vrouwelijke handwerken wordt gesmeekt. Dit noemen de Chineezen van Emoy Ahiet-hháo (®) of „bedelen om vaardigheid’. En wanneer de offerande afgeloopen is, stellen de vrou- wen op eene eigenaardige wijze de uitwerking van hun gebed op de proef. Im het maanlicht , hetwelk in de eerste helft van elke Chineesche maand steeds van den he- mel „schijnt, of, zoo de lucht bewolkt is, bij het schijnsel van een brandend wie- rookstokje, trachten zij namelijk draden door het oog van een naald te halen; want, zoo zeggen zij, wie zulks het beste gelukt, die geniet blijkbaar het meest den bij- stand van de patrones en zal de grootste bekwaamheid bekomen. De ingeoogde naal den worden daarop bij wijze van tropee, of om dankbaarheid te toonen, in de vruch- ten gestoken, die op de offertafel gereed staan, en blijven daar totdat de spijzen op- geruimd en onder de kinderen of vriendinnen rondgedeeld worden. Hr zijn ook wel vrouwen , die dadelijk na de offerande eenige steken in het een of ander numiwerk doen, vast overtuigd als zij zijn dat daardoor de zegen, die de godin, door haar smeeken bewogen, zoo juist over hare vaardigheid heeft uitgestort, voor den duur van het gansche jaar over haar werk bestendigd zal worden. De vereering van de Godin van de Weefstoel schijnt door alle eeuwen heen in het Chineesche Rijk zeer populair te zijn geweest; althans in een groot aantal werken, zoowel van den ouderen als nieuweren tijd, vindt men er melding van ge- maakt. Zij uitte zich echter lang niet altijd en overal onder dezelfde vormen.” Zoo leert ons het boek der „Vergeten Zaken van de periode Thijen-Pao”’ (%, een soort van aanvullingsgeschiedenis op het tijdperk 742—56, dat men toen ter tijde aan het Hof niet alleen veelkleurige zijdestoffen uitspande en bloemen, vruchten, wijn en lek- kernijen gereed zette ter offering aan den Koeherder en het Weefmeisje, maar ook spinnen in kleine metalen doosjes sloot em deze met het aanbreken van den dag open- de, om uit de meerdere of mindere dichtheid van het spinneweb de mate van be- kwaamheid af te leiden, die men (in het weven) zou verkrijgen. De hofdames namen bovendien naalden met negen oogen (1°) en draden van vijf verschillende kleuren, ) ES HH, (° KR EE =| L: 24 (°) Wellicht wegens het aantal sterren, die volgens sommige À keerden zich maar het maanlicht en trachtten de draden in te oogen: vast overtuigd dat zij, wie zulks gelukte, bekwaamheden zou b komen. Im het landschap King-Tsjhoe spanden de vrouwen en meisjes eveneens doeken van allerlei kleur im de huizen uit. Het is de meergenoemde Kalender van de zeden en gebruiken van die streek, die zulks verhaalt, en er buitendien nog bijvoegt dat men er naalden met zeven gaatjes (**) inoogde, die soms van goud en soms van zilver of kopererts ver- vaardigd waren, en er, evenals thans nog te Emoy geschiedt, meloenen en andere vruchten in het voorhuis plaatste om vaardigheid van de Godin van het Weefgetouw af te bidden. — „Op den 7den van de zevende maand’, zoo zegt het boek der #Aanteekenin- gen op de plaatselijke Gebruken” (1) — vzette men onder den open hemel maaltij- _ „pden klaar van wijn, vleesch en vruchten van het seizoen, en smeekte daarmede de „Weefgodin om rijkdom, lang leven en nakomelingschap”. En een eigenaardig ge- _ bruik besloot, volgens een ander schrijver, die plechtigheid. „Het volk vervaardigde „namelijk kinderbeeldjes van was, het die spelenderwijze op het water drijven en trok „daaruit voorspellingen ten aanzien van het bevallen der vrouwen. Men noemde zulks vinvloed uitoefenen op het baren” (5). Dat echter die praktijken niet immer onder ‚ alle klassen van Chineezen toejuiching vonden, bewijst het puutdicht, waarmede de poëet Jang Phoh ('4) de vereering van het Weefmeisje hekelt en dat wij tot besluit hier aanhalen : _ „Wat verlangt men, tegen dat zij zich met den Koeleider vereenigt ? „Men wil het Weefmeisje uitnoodigen de metalen weefspoelen te doen werken. „Jaar aan jaar smeekt men haar den menschen toch vaardigheid te verleenen, „Maar er wordt niet gemeld, hoeveel er werkelijk vaardig worden !” Het feest van den zevenden avond wordt ook in Japan gevierd. Men vereert aldaar hetzelfde Weefmeisje en denzelfden Koeherder, die bij de Chineesche vrouwen 400 in aanzien staan, met bloemen, confituren, vruchten en toiletartikelen; ja, men wijdt het goddelijk echtpaar zelfs dichtstukjes, inzonderheid bruidzangen en minne- ‚liedjes. Ongetwijfeld hebben de Japaneezen, die toch reeds zoo vele godsdienstige gebruiken en zelfs het grootste gedeelte van hunne beschaving aan hunne westelijke naburen ontleenden, ook dit feest aan de bewoners van het Bloemenrijk te danken. astronomen in beide groepen te onderscheiden zijn. De „Sterrencanon”’, in noot 7 op bladz. 129 genoemd, zegt dat het Weefmeisje uit drie en de Koeherder uit zes sterren is samengesteld. (1) Ben toespeling wellicht op de omstandigheid, dat de feestdag valt op den 7den van de zevende maand? (22) In noot 55 op bladz. 181 aangehaald. (13) Zie de wVermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. VI, EE #0 B A in En En aan Klei sn wiens hen i Bden van de tweede maand is opgenomen. ZEVENDE MAAND, VIJFTTENDE DAG, TWEEDE FEESTDAG VAN DE HEEREN DER DRIE WERELDEN. ermoedelij eekenis van dezen dag, alsmede van den A4-goán. Familie-offer V delijke beteekenis v dag, alsmed. len ha Familie-offerande aan de voorouders. Eendvogels in de zevende maand. Offerande aan de Godin-Moeder. Hen laatste feestdag in de zevende maand, die nog te behandelen overblijft, is de zoogenaamde tiong-goân (*), de geboortedag van den geest die de aardkracht be- stiert. Wat deze geest, tee-oan (°) geheeten, waarschijnlijk te beteekenen heeft, werd reeds op bladz. 5 eenigszins toegelicht, terwijl ook in de eerste regelen der verhande- ling over het Lantarenfeest het een en ander over den oorsprong en de beteekenis van den naam tiong-goân werd gezegd. Br blijft ons derhalve niets anders over dan aan te stippen dat, zoo goed als de geboorte van den #4jen-koan of den geest die de hemelkracht bestiert, in de eerste lentemaand wordt geplaatst, omdat alsdan die kracht zich in de herlevende Natuur begint te openbaren (%), men den feestdag van den fZe-hoan in den aanvang van den herfst viert, omdat op dat tijdstip aïle voort- brengselen tot rijpheid beginnen te komen en, als door een daartoe aangestelden aard- god, worden verdeeld en rondgestrooid. Deze geest, de fge-koan, doet zich dus eerst door zijne werken kennen in de zevende maand: hij wordt, zooals de Chineezen zeg- gen, geboren. Vandaar dat de 15de van die maand, evenals de 1öde van de eerste, door hen onder den naam van saam Aùi-kong si”? (*) of vgeboortedag der drie We- reldheeren” wordt aangeduid. Resumeerende, volgt dus uit het bovenstaande in verband met hetgeen op de aangehaalde bladzijden van dit werk is gezegd, dat de toug-godn zooveel als het mid- ‚delste der drie tijdstippen is, waarop het scheppende beginsel der Natuur in zijn jaar- lijkschen kringloop het meest op den voorgrond treedt. De beteekenis van de twee eerste dier tijdstippen laat zich dus gemakkelijk verklaren; doch moeielijker valt het | rekenschap te geven van het derde, den zoogenaamden Aä-godn (5). Deze valt, zooals reeds op bladz. 100 is gezegd, op den 15den van de tiende maand, en vertegenwoor- digt dus het tijdstip waarop zoowel het voortbrengend als het rijpmakend beginsel der ‚Natuur den winterslaap ingaan om niet voor het volgende voorjaar te ontwaken ; maar wat de soef-hoan of de op bladz. 5 genoemde geest van den dampkring en het water SR ien a (1) Zie bladz, 100, noot. 7. (*) Bladz. 5, noot 17. (%) Vergel. bladz. 100. (£) Bladz, 100, noot 5. (£) Zie bladz. 100, noot 8. — 354 — met dien dag te maken heeft, is, wij bekennen het volmondig, ons lang zoo duidelijk niet. Wellicht hebben de Chineezen uit zucht naar regelmaat zijn feestdag op den l5den van de eerste wintermaand geplaatst, daar immers ook de tuijen-koan en de tee-koan respectievelijk op denzelfden datum van de eerste lente- en herfstmaand wor- den vereerd. Het is echter ook mogelijk, dat de verwarring met den dzjfen-hoan of den geest die het menschelijk noodlot regeert, van wien op bladz. 5 melding is ge- maakt, daarvan de oorzaak is. Want duidelijk is het zeker, dat bij een landbouwend volk zooals de Chineezen zijn en sinds de hoogste Oudheid zijn geweest, het indivi- dueel geluk of ongeluk hoofdzakelijk bepaald wordt door de grootere of kleinere hoe- veelheid grondvoortbrengselen, die men in het afgeloopen jaar heeft kunnen oogsten, en bijgevolg de geesten, die het menschelijk noodlot in handen hebben, reeds in den aanvang van den winter zich beginnen te doen kennen, of om zoo te zeggen, geboren worden. Inderdaad: bestempelen dan ook de Chineezen van Emoy den 44-godn, even- als den stöng-goân en den tong-goândag, met den naam van saam haï-hong sùY of „geboorte der drie Wereldheeren’’ (©). De wijze waarop de offerande aan den #ze-hoan op den löden der zevende maand im haar werk gaat, behoeft hier niet vermeld te worden, aangezien zij slechts eene herhaling is van de offerande, die men op den dag van het Lantarenfeest aan den #%jen-koan opdraagt en op blads. 100 en volg. beschreven is. Wel echter dienen wij te wijzen op de groote offerande, welke dien dag gebracht wordt aan de voorouders, die in de tabletten op het altaar huizen. Het laat zich begrijpen dat een maaud, die aan de voeding en verlossing van de afgestorvene zielen in het algemeen gewijd is, niet mag voorbijgaan zonder dat ook elk in het bijzonder zijne eigene afgestorvenen van het noodige voorziet. En tot dit doel is de vijftiende dag bestemd. Men wachte zich echter wel te gelooven, dat de hier bedoelde offerande, evenals het voedingsfeest ten behoeve van de preta’s, een vrucht is van een Boeddhistischen boom. Integendeel bestond zij reeds onder de dynastie der Tsjow (1122—255 vóór Chr.), en dus lang vóór Sakyamoeni’s naam ooit in China was gehoord. Het is het Boek der Ritualen van die dynastie, de zooge- naamde Tsjow-li waarvan op bladz. 169 het een en ander is gezegd, hetwelk dit be- wijst: getuige een passage die ons leert, dat men aan de overledene vorsten hulde bracht door offeranden in de lente, den zomer, den herfst en den winter. Volgens de commentaren werden die in de eerste maand van elk dier vier jaargetijden opge- dragen (”). (5) In tempels, waar het groote voedingsfeest ten behoeve van de zielen op den 15den van de zevende maand wordt gevierd, plaatst men dikwerf een papier of bord met het opschrift: „drie bestuurders Groote Goden” (vergel. bladz. 103, noot 20) op een voor elkeen zichtbare plaats, opdat de vereerders en offeraars zich voor dien vertegenwoordiger van de eerstaanwezende godheden op dien avond zullen nederbuigen en wierook branden, alvorens zich met den tempelafgod en de preta’s te bemoeien. (2) Op. cit, hoofdst. „Ambtenaren van de Lente”, X Ee 4E. Biot’s vertaling, 1, bladz. 423. a BE BERK 2e De keuze der spijzen, die tegenwoordig te Emoy op de offertafels van den I5den der zevende maand verschijnen, is aan geene vaste regelen gebonden. Zij mo- gen echter gezegd worden vrij wel met die, welke men op Nieuwjaarsdag den voor- ouders aanbiedt, overeen te stemmen «en dus eene collectie eetwaren uit te maken, zooals over het algemeen worden opgebracht om gasten te onthalen. Bijna altijd echter zal men een of meer toebereide eendvogels op de offertafels zien prijken, hoe- wel, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, daaraan geen speciale zinnebeeldige be- teekenis wordt vastgeknoopt. Zoodra in zuidelijk Foehkjen de rijst en het koren zijn binnengehaald, laat men de eenden losloopen in het veld en zich te goed doen aan de achtergebleven korrels, de poppen en insekten in den grond; zij zijn dus in de zevende maand vet, worden veel aan de markt gebracht en bijgevolg goedkoop ver- ‚kocht: — vandaar wellicht, dat zij alsdan als offerartikel zoo gewild zijn. De slach- ting, die op den 15den onder die dieren wordt aangericht, is dan ook zóó groot, dat zij geboorte heeft gegeven aan een eigenaardig volksgezegde, hetwelk een stoeren en __ombeschaamden kerel, die alle gevaar onder de oogen durft zien en zich door geen vrees voor straf of verguizing van minder fraaie handelingen laat terughouden, spot- _ tenderwijze kenschetst als veen eendvogel, die zelfs in de helft der zevende maand _ den dood niet vreest” 4shiet-géh-poù'-ah um tsaì sí (®). Het ceremoniëel, aan de offerande verbonden, verschilt niet van dat, hetwelk op blads. 15 is beschreven. Alleen verdient nog te worden gezegd, dat men in sommige gezinnen de papieren kleederen ten behoeve van de dooden verbrandt, die op blads. 334 werden vermeld. Sommigen brengen buitendien nog een vleeschofferande aan de huisgoden en vereeren de godin 7'siú-Bóe, wier monographie reeds in de ver- handeling over den 15den van de zesde maand opgenomen is. Ten slotte zij nog gezegd, dat de onderhavige feestdag te Emoy meestal met den naam van #smet-géh-poù* (°) of vhelft van de zevende maand” wordt aangeduid. 2 ok A PH A WM HK. Is het louter een spel van het toeval, dat ongeveer in denzelfden tijd van het jaar, waarop in China zooveel eenden geofferd en verorberd werden, in Engeland de zoogenaamde Michaelmas- goose bijna alom op de tafels prijkt ? „There is”, zegt Brand, wan old custom still in use among us, of having a roast goose to «dinner on Michaelmas Day (29 Sept). Beckwith, in his new edition of the Joeuiar 'l'enures, anno- viates: „Probably no other reason can be given for this custom, but that Michaelmas Day was a „great Hestival, and Geese at that time most plentiful”. In Denmark, where the harvest is later, every family has a roasted goose for supper on St. Martin’s Bve (Ll Nov.). „The practice of eating goose at Michaelmas does not appear to prevail in any part of France. „Upon St. Martin’s Day they eat turkeys in Paris. They likewise eat geese upon St. Martin’s Day”. _(wObservatious on popular Antiquities”, bladz. 201.) ot A FP. 24 ACHTSTE MAAND, DERDE DAG. FEESTDAG VAN DEN KEUKENGOD. (*) Uitgebreide eeredienst van den Keukengod. Oudste berichten omtrent hem in het Boek der Ceremoniën. Hij is de oude Vuurgod, die met brandstapels werd vereerd. Hoe men hem als zoodanig met een menschelijk wezen Tsjoeh Joeng vereenzelvigde. De God van de Keuken, als een schoon jongeling voorgesteld. Agni, de God van het Vuur- der Brahmanen. Lofzang, aan den Rigveda ontleend. Hij werd, evenals de Vuur- of Keukengod der Chineezen, met brandstapels vereerd en als jon- geling voorgesteld. Agni en de Keukengod als gezanten tusschen de goden en de menschen. Zij oefenen als zoodanig grooten invloed op de huiselijke welvaart uit. Reizen van den Keukengod naar den Hemel. Plechtigheden bij zijn vertrek en zijne terugkomst; het verbranden van papieren paarden en middelen van vervoer. Vlugschrift ter opwekking tot den dienst van den Keu- kengod. Hoe de God van de Keuken der Chineezen op verschillende dagen des jaars wordt vereerd. Hoe hij wordt afgebeeld en voorgesteld. Verschillende namen. „There are”, zegt Doolittle — two objects of worship, as the Chinese aver, to be „found in every family, vie. the ancestral tablet and the hitchengod. — The practice of „worshipping the latter is as universal as that vf worshipping the former. Incense vand the candles are regularly burned before the god of the kitchen on the first and the „fifteenth of every month, morning and evening. Some families burn incense and neandles before this god daily. On the occurrence of the great festivals in the fifth „month, in the middle of the eighth month, and at the winter solstice in the eleventh, vand the New Year, besides incense and candles, offerings of food are presented before „this divinity in most families, accompanied with the burning of mock-money. 7he vhitehengod is one of the peeuliar institutions of China” (*). Inderdaad, het zal bezwaarlijk gaan ergens te Eimoy een huis aan te treffen, waar van de vereering van den Keukengod geen werk wordt gemaakt. Waar maar (£) Deze verhandeling werd grootendeels reeds opgenomen in de „China Review”, deel VII bladz. 418, eu VIII bladz. 388. (!) Social Life of the Chinese”, hoofdst, XXI. en nn ai — D51 — een fornuis of stookplaats is, daar vindt men ook zijn afbeeldsel, hetzij van klei, hout, metaal of steen in het tabernakel van het hoofdvertrek, of als een geschilderd portret nabij den haard. Zeer dikwijls echter vervult zijn geschreven naam of titel de rol van gesneden beeld of gelijkenis. Op bladz. 9 van dit werk is reeds vermeld, hoe de Keukengod elken dag en tweemaal in de maand met de andere huisgoden geregeld wordt vereerd: wij zullen ons dus in deze verhandeling bepalen kunnen tot zijn oorsprong en geschiedenis en het aanstippen van de groote jaarlijksche feestdagen, die men hem ter eere heeft ingesteld. De God van de Keuken der Chineezen was geen bepaald menschelijk wezen, dat zooals de God van den Oorlog, de Patrones der Zeelieden en dergelijke wonder- schepselen eens op aarde leefde en om zijne verdiensten heilig werd verklaard : — hij is blijkbaar niets anders dan het vergoddelijkte element vuur, en behoort als zoodanig met den Hemelgod en de Aardgodin onder de Natuurgoden te worden gerangschikt. Hij is dan ook een der meest belangwekkende godheden van het Chineesche Pantheon en waarschijnlijk nauw verwant aan Agni, den God van het Vuur der oude Brahmanen. Deze stelling moge op den eersten oogopslag een weinig apodictisch schijnen: wij zullen echter eene poging aanwenden haar te rechtvaardigen door straks eene vergelijking tusschen beide godheden te trekken. Het oudste bericht, dat wij omtrent den God van de Keuken hebben kunnen vinden, is vervat in de Zo-ki, dat merkwaardige Boek der Ceremoniën, waarvan reeds meermalen in dit werk melding is gemaakt en dat gezegd wordt uit de elfde eeuw ‚vóór Christus te dateeren (%. Men leest daar: „Men ontsteekt brandstapels voor „de Ngao (®). Deze Ngao is eene offerande aan oude vrouwen: men vult schotels op zen doet wijn in bekers” (£). De commentators verklaren het woord Ngao door stookplaats (°), en het Keizerlijk Woordenboek van Khanghi zegt, dat het in dien zin moet opgevat worden als „God of Goden van de Stookplaats” (°). Fn wie deze goden eigenlijk zijn, vertelt een andere commentaarschrijver ons in deze woorden : „De Goden van de Stookplaats zijn de Goden van het Vuur. Zij zijn de vroegere „„kooksters, en daarom noemt men ze oude vrouwen.” Wij leeren dus hieruit: 1° dat de oude godheden van de stookplaats of van de keuken werden vereerd met een brand- offer van hout; en 2° dat zij mets anders zijn dan de geesten van het vuur, of, althans volgens onzen commentator, de zielen van de overledene kooksters. Deze laatste bewering wordt echter door den wNavorscher der Zeden en Ge- woonten’’ (7), een boek dat uit de tweede eeuw dateert en reeds meer dan eens in den loop van dit werk is aangehaald, pertinent weersproken. Het zegt (hoofdst. VIII): „Degenen aan wie de vorsten ofteranden brachten, waren Wijzen uit de Oudheid, (°)_Vergel. blads. 71, noot 6. (>) BL (} Op. cit, hoofdst. nl BE © B Te genwoordig beteekent Ngao die plaats in het hoofdvertrek van het huis, waar de huisgoden zich bevinden. o B mj. (7) Zie bladz. 181 uoot, 53, — 358 — „die met buitengewone hoedanigheden waren begaafd en zich verdienstelijk hadden „gemaakt jegens het volk; maar geen oude vrouwen” Wij voor ons zullen de uit- spraken van beide schrijvers laten voor wat zij zijn en, daar zij toch lijnrecht met elkan- der strijden, er verder geen acht op slaan. Het zooeven genoemde #Boek der Ceremoniën”’ spreekt op eene andere plaats, namelijk in het hoofdstuk „Maandelijksche Voorschriften’ nogmaals over den God van het Vuur of van de Keuken, en wel in deze woorden: „De god (van de eerste zo- „mermaand) is Tsjoeh Joeng (£). ....... en de offerande (van diezelfde maand) vaan de stookplaats”. Wie of wat die Tsjoeh Joeng is, wordt door verschillende Chineesche schrijvers uitgelegd; doch daar het nutteloos en omslachtig wezen zou hunne opinies hier een voor een aan te halen, zullen wij ons bepalen tot een korte compilatie. Tsjoeh Joeng was een der zes Ministers van Keizer Hwang Ti (®). Hij was Directeur van de (offer?) vuren ('°) en Bestuurder van het Zuiden, en werd bijgevolg later vergoddelijkt als een van de besturende geesten des Heelals. Als zoodanig be- heerscht hij de zuidelijke streken, draagt den naam van God van het Vuur (!!) en wordt voorgesteld met het lichaam van een dier en het gelaat van een mensch. Als godheid worden hem verschillende titels gegeven, waarin het niet noodig is hier te treden. Tsjoeh Joeng beteekent, volgens de Chineesche schrijvers, „groote helder- heid of glans” (2) en is de God van de Stookplaats (1). Zonder nu in verdere bijzonderheden te treden omtrent het fabelachtige be- staan van Tsjoeh Joeng, willen wij alleen maar opmerken, dat uit al wat de aange- haalde autoriteiten aanvoeren genoegzaam blijkt, hoe eenstemmig de Chineesche schrij- vers over de identiteit van den God van het Vuur en dien van de Stookplaats den- ken. Dat hij werd vereenzelvigd met een der ministers van een Keizer uit de fabel- achtige of half-fabelachtige Oudheid, is overigens geheel overeenkomstig Chineesch gebruik. Immers, op blads 119 en 120 kan men het lezen, hoe de Aardgodin en de Hoofdgod van het Graan beiden hetzelfde lot ondergingen en respectievelijk met Ku Loeng en Tsjoe en Khi vereenzelvigd werden; wij weten ook uit $ l van onze ver= handeling over den 9den van de eerste mbar, dat de Hemelgod als Pärelkeizer werd voorgesteld: — de Chineezen maken dus ten opzichte van hunne derde Natuur- godheid geene uitzondering, en plaatsen zijn fabelachtig bestaan eveneens in den eersten dageraad hunner historie, waar zij alle gelegenheid hebben naar hartelust hun- ne verbeelding te laten werken en legenden uit te denken zooveel zij maar wille 8) mt HE ) MH af 2697—2597 vóór Chr. (+9) D IE © De mj ('*) Zie de rHistorische Geschriften” van Sze Ma T'shijen, op bladz. 278 noot 5 genoemd ; verder May. ers: „Reader's Manual”, 87 en 121; de „Verklaring van het vreemde in de vijf Heilige Boeken’ h IK H 5, een werk uit de eerste eeuw; het woordenboek Sjwoh=-wun (zie bladz 165); den Kalender van King-Tsjhoe enz. enz. (12) EE (kt mj Vide „Verklaring van het, vreemde in de ik Heilige Boeken” zoo even genoemd, — 359 — De wijsgeer van het Zuiden der Hwai-rivier, Lioe Ngan, (4) houdt er, naar het schijnt, een verhaal op eigen hand op na en zegt: „Keizer Hwang Mi vond de „stookplaats uit en werd na zijn dood God van den Haard”. En een commentaar- schrijver op de werken van Tsjoang Tsze (*°), den wijsgeer uit de vierde eeuw vóór Christus, weet te vertellen, dat de God van de Keuken Ki (*°) of rhaarvlecht” heet, alsmede dat hij gekleed is in het rood (de kleur van het vuur) en er als een mooi meisje uitziet Dit laatste wordt beaamd door de „/Mengelingen van Jioe- Aad Jang” (*7), waarin men leest: „de God van de Stookplaats heet Wej (*®) en ziet er „ut als een mooi meisje. Hij draagt den familienaam Tsjane (*°, den naam Sjen Ss Jang ) „(20 en den titel Tsze Kwoh (*!). Zijne vrouw heet Khing Ki (*2)”. Het kan ons niet bevreemden, dat de Chineezen van weleer zich aldus hunnen God van het Vuur of van de Keuken als een schoon, baardeloos jongeling voorstelden. Lmmers, het vuur is een element dat altoos krachtig is en telkens vroolijk opvlamt met hernieuwden gloed, wanneer het slechts behoorlijk wordt onderhouden en gevoed. Wij vinden dus in de aangehaalde werken niet alleen bevestigd, dat de Keukengod hetzelfde wezen is als de oude God van het Vuur, maar kuunen er nog een derde gevolgtrekking uit afleiden, namelijk dat Mej als een jong en krachtig man van een schoon voorkomen werd voorgesteld. Als zoodanig is hij ongetwijfeld nauw verwant aan Agni, den God van het Vuur der oude Brahmanen. De Rigveda, die onschatbare verzameling van lofzangen welke men vermeent dat oudtijds door de priesters van Brahma gezongen of gepreveld werden bij het verrichten van godsdienstige ceremoniën, bevat verschillende toespelin- gen op Agni en onder andere eene hymne, die ons in staat stelt een beeld van deze godheid te ontwerpen, hetwelk sprekend gelijkt op dat van den, God van de Keuken der Chineezen. Wij stellen ons voor die hymne te ontleden en er tegelijkertijd een sleutel uit te smeden, waarmede men ook de attributen van dien Keukengod voldoen- de zal kunnen verklaren. Men wete, dat de Rigveda meerdere lofzangen bevat, die, zooals Max Müller zegt, van Agni, den Gott des Feuers, gerichtet sind, des Feuers, „nicht nur als eines mächtigen Blementes, sondern gleicherweise als des Feuers des „Herdes und des Altars, des Hüters des Hauses, des Opferpriesters, des Boten zwischen „Göttern und Menschen’ (?). Al de hier opgesomde attributen worden, zooals wij (?*) Zie bladz. 204. (22) Zie bladz. 205, noot 80. (25) E (7) Di] 7 Kik HL Een werk, tegen het einde van de achtste eeuw geschre- _ ven door Twan Tsjhing Sjih B Jk Ei Het is verdeeld in 29 hoofdstukken, die uitvoerig handelen over het bovennatuurlijke en wonderbare en van veel waarde zijn voor de kennis der Oud- heid. Wij hebben geen exemplaar van het werk in bezit, maar ontleenen onze aanhaling uit de Encyclopedie „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. XIX, (!) De (29) hk (9) REE CN F Me 5. (**) Max Müller, „Essays”, I, bladz. 31. — 360 — gedeeltelijk reeds gezien hebben en gedeeltelijk nog zien zullen, ook aan den God van de Keuken der Chineezen toegekend en komen sprekend uit in de hymne op Agni zooeven bedoeld, waarvan de Duitsche vertaling hieronder volgt (*%). 1. O Agni, nimm dies Opferscheit , Nimm meinen Dienst in Gnaden auf, Und leihe diesem Lied Gehör! 2. Ich diene, hochgeborner Gott, Du Rossebändger, Sohn der Kraft, Mit diesem Scheit und Liede dir. 5. Lass deine Diener mit Gesang, Du Reichthumspender, Liederfreund, Du Schätzen Holder, dienen dir. 4. Du, alles Guten Herr und Hort, Sei weisen Sinnes, gross an Macht, Und treib von uns die Feinde fort. Er segnet uns mit Himmelsnass, Giebt uns unantastbare Kraft Und schenkt uns Speise tausendfach. 6. Du Jüngling, Bote, Priester, komm , Verehrungswürd’ger, auf mein Lied, Zum hülfsbedürftigen Diener dein! 1. Du eilst ja durch dies Weltenpaar , O Weiser, wie von Dorf zu Dorf Hin freundgesinnter Bote läuft. 8. Ja, weise bist du, bist uns hold: So walte dieses Opfers gleich , Und lass dich nieder auf dies Gras! (2°) Door eene aandachtige nalezing van de twee eerste coupletten van dit loflied komt men tot de overtuiging, dat de oude Brahmanen hoogstwaarschijnlijk Agni ver- eerden door het ontsteken van enkel brandstapels, zonder toevoeging van eenig offer- artikel. Immers, de priester zingt uitdrukkelijk: vo Agni, neem dezen brandstapel En ER ik dien U met dezen brandstapel en dit lied’, maar van iets anders rept hij niet. Ware bijv. een dier opgedragen of iets meer geofferd dan enkel hout: on- getwijfeld zou de priester de offergave met name hebben genoemd. Nu hebben wij — ook doen zien, dat volgens het „Boek der Ceremoniën” de oude Chineezen ter eere van hun Ngao blijkbaar eveneens houtstapels ontstaken, en stuiten dus hier op een eerste punt van overeenkomst tusschen Agni en den Keukengod. Hen tweede punt van gelijkenis ligt in de wijze, waarop beide godheden worden voorgesteld. De Chi- neezen beschrijven hunnen Keukengod als een baardeloos jongman met het aangezicht (**) Rigveda IL, 6. (?*) Müller, #x op. ef loc. cit. — 361 — van een meisje: de Bachmanen betitelden Agni in hunnen lofzang met de namen „aon der kracht” en jongeling” (coupl. 2 en 6). Wij zwijgen over de klankver- wantschap, die misschien tusschen de woorden Ngao en Agni bestaat of eertijds kan bestaan hebben. Doch het meest valt de overeenkomst tusschen Agni en den Keukengod in het oog, wanneer men een blik slaat op hunne gemeenschappelijke waardigheid van bood- schapper tusschen de goden en de menschen. Wen geest van het vuur is de natuur- lijke tusschenpersoon tusschen den offerenden aardbewoner en zijn God. Hij is het die, door de offeranden te vervluchtigen, ze voor den troon der hoogere machten brengt en bijgevolg als de middelaar optreedt, door wien de goddelijke gunsten worden ver- kregen ;— hij is dus niet alleen de natuurlijke gezant tusschen Hemel en Aarde, maar evenzeer de uitdeeler van voorspoed en geluk. En het is in deze rol, dat Agni op- treedt in het bovenstaande loflied, aan hem gewijd, en de God van de Keuken nog in de tegenwoordige begrippen van het Chineesche volk voortleeft. „Kom bode, priester’ — zoo spreekt de offeraar tot Agni (coupl. 6)— ven daal „tot Uwen dienaar af. Gij lt (e. 7 en 8) door deze twee werelden (ù. e. Hemel en „Aarde) evenals een bevriend gezant van dorp tot dorp trekt: kom dus af naar deze gras- wivlakte en verteer (walte) de offerande. Luaat (c. 3), o witdeeler van rijkdommen, Uw „dienaar U dienen met gezang en verdrijf, o Heer van alle goed, onze vijanden van „ons! (e. 4)” Duidelijker kon de priester wel niet tot den hemelschen gezant , den god van vrede en geluk, gesproken hebben! Wij zullen nu, ten einde de verwantschap te doen uitkomen, een blik op den Keukengod als hemelschen bode en god van de huiselijke welvaart slaan. In de verhandeling over den Aden van de eerste maand werd reeds beschreven hoe, volgens de Chineezen, de God van de Keuken op den 24sten van de laatste maand i des jaars met de overige huisgoden in zijn gevolg naar hoogere sferen vertrekt, om den Hemelheer rapport uit te brengen over den staat van zaken op het ondermaansche en het gedrag dergenen, die zich in het huis onder zijne hoede hebben gesteld. Men kan aldaar ook lezen, dat hij op den vierden dag des jaars geacht wordt van zijn uitstapje terug te keeren en alsdan met zijne trawanten met groote gulheid wordt onthaald, opdat men zich van zijne gunsten verzekere voor het jaar, dat zoo pas in- getreden is. Wij zullen er bovendien in onze verhandeling over den 24sten van de twaalfde maand nog bijvoegen, dat een maaltijd hem ook aangeboden wordt op den } | | N | dag van zijn vertrek: — blijkt dus uit dat alles niet, dat men hier met een godheid heeft te doen, die waarschijnlijk eertijds, evenals Agni, de offeranden van den mensch aan de hoogere machten bracht, doch in later tijden, toen niets meer dan wierook en papieren geld op de altaren des volks werd verbrand, verlaagd werd tot den rang van spion om het gedrag en de behoeften der familie aan den Hemelgod bekend te ma- ken? Ongetwijfeld zijn Agni en de Keukengod, zoo niet hetzelfde wezen, dan toch tweelinggoden, respectievelijk vereerd met ongeveer dezelfde attributen in twee verschil- lende, hoewel aaneengrenzende, rijken in het verre Azië. — 862 — Dat denkbeeld van een god, die onophoudelijk en rusteloos tusschen Hemel en Aarde zich beweegt en als afgezant tusschen den offerenden mensch en den troon der goden heen en weder reist, schiep natuurlijkerwijze een tweede, namelijk dat van paarden, die hem dienden als middel van vervoer. Ia het tweede couplet van bovenstaanden lofzang op Agni wordt deze dan ook als menner, betoomer van paarden (Lossebändger) aangeroepen — een naam, die volkomen reden van bestaan bezit, wanneer men in het oog houdt, dat een oorspronkelijk volk geen sneller middel van vervoer kent dan het paard (?). Ook hunnen Keukengod laten de Chineezen met paarden naar den Hemel rijden. In den avond vóór zijn vertrek (2) worden papiertjes, waar- op die dieren alsook draagstoelen enz. zijn afzebeeld: d. z. de zoogenaamde wziele- of wolkepaarden” (bladz. 23) op een zeef geworpen, aangestoken en in de lucht verstrooid ; men plaatst water, gras en boonen aan de huisdeur als voedsel voor de paarden en herhaalt hetzelfde op den dag van zijn terugkomst , namelijk tegen den 14den van de eerste maand (g. v.). Daar echter elders in dit werk meer uitvoerig over die verrich- tingen gesproken wordt, zullen wij hier volstaan met eene eenvoudige vermelding, en voor het overige den lezer naar de zooeven aangehaalde plaatsen verwijzen. Het is nu volkomen duidelijk, waarom de Chineesche God van het Vuur en van de Keuken zoo zeer bij het volk in aanzien staat. Immers, het was waarschijn- lijk eertijds door zijne tusschenkomst, dat de brandofferanden de goden bereikten en deze daardoor ten gunste van de offeraars werden gestemd: hij is het thans nog, die onmiddelijk doordringt tot den troon van den oppersten Hemelheer en door zijne rapporten over het gedrag van de familie grooten invloed op de bovennatuurlijke raads- besluiten uitoefent. Daarom bestempelen de Chineezen van Emoy hem met den naam van Soe Bong (°%), ó. e. „Bestierder van het Noodlot”. Ook Agni werd verheerlijkt als de godheid, door wien zegeningen uitgedeeld en huiselijke vrede en geluk bevor- derd worden. Men late slechts het oog over de coupletten 8, 4 en 5 van den aan hem gewijden lofzang gaan, waarin hij wordt aangeroepen als uitdeeler van rijkdom- „men en heer van alle goed, die vijanden verdrijft, en als God van het Hemelvuur, „die zijn volk met regen en duizendvoudige spijzen zegent” (*). Hoedanig nu de Chineezen van Emoy op hunnen Keukengod als beschikker over hun huiselijk geluk nederzien, hopen wij duidelijk te maken door de vertaling van een vlugschrift, hetwelk ons ten tijde van ons verblijf te Emoy in handen kwam en ten doel had de bevolking tot meerderen eerbied jegens den voornaamsten harer huisgoden op te wek- ken. Het luidt: } (2) Op een andere plaats in de Rigveda (VI, 75, 7) wordt gezegd, dat de paarden van Agni de vijanden met hunne voorpooten overwinnen. — De Gubernatis, „die Thiere in der indoger- manischen Mythologie”, deel I, hoofdst. 2, bladz. 261. (-7) Zie onze verhandeling over den 24sten van de twaalfde maand. ec) 6 (2°) Ook in onderstaande hymne verschijnen de paarden van Agui, en treedt deze godheid ne aaedik: — 868 — „De God van de Keuken draagt den familienaam Tsjang (*°) en sinds zijn „dood den naam Sjen (*). Zijn bijnaam is Foe Kwoh (*). Zijn geboorte- of op als jongeling en als boodschapper tusschen menschen en goden. Zij is getrokken uit Vasishtha VIT, 3; ap. Müller, „History of ancient Sanskrit Literature’, hoofdst. IV, bladz. 547. „Neighing like a horse that is greedy for food, when it steps out from the strong prison; — „then the wind blows after his blast; thy path, O Agni, is dark at once. „O Agni, thou from whom, as a new=born male, undying flames proceed, the brilliant smoke „goes towards the sky, for gs messenger thou art sent to the gods. „Him alone, the ever-youthful Agni, men groom, like a horse in the evening and at dawn ; «they bed him as a stranger in his couch; the light of Agni, the worshipped male, is lighted.” In de volgende lofzangen (Rigveda VIII, 11, en I, 74) verschijnt Agni, behalve in bovenge- noemde hoedanigden, nog buitendien als hoogepriester (d. w. z. als tusschenpersoon tusschen goden en menschen) en als god van zegen en geluk, die vijanden verdrijft. „IThou strong Agni, art to be praised at the festivals, thou who Like a charioteer carriest the „offerings to the gods. „Fight and drive thow away from us the fiends, O Jätavedas, the ungodly enemies, O Agni! „We sages call the sage te help, we mortals c al/ on the god for protection, we call on Agui with „songs. Replenish thy own body, O Agni, and grant happiness to us!’ „As we go to the sacrifice, let us say a song to Agni, to him who hears us even from afar. „He who, existing from of old, defended the house for the sacrificer wheu hostile tribes were „gathering together. „Let even the nations confess, „Agni was born, the slayer of the enemy, the winuer of booty „in every battle.” „He whose messenger thou art in the house, whose offerings thou art pleased to accept, and „whose sacrifice thou renderest efficient. „Of him indeed, O Angiras, son of strength, people say that his offerings are good, his gods ware good and his altar is good. „Bring hither, O serene Agni, these gods, bring them that they may be praised, that they may accept the offerings. „When thou, O Agni, goest on a mission, the sound of the horses of thy moving chariot is never heard”... enz, ‚ie Müller, op. cit, bladz. 549. (2°) Zie noot 19. (£*) Zie noot 20, (ee) En Er Fen fatsoenlijk Chinees is gewoonlijk verscheidene namen rijk. Bij zijne ge- boorte ontvangt hij een deóe-mid'g Zl ee of melknaam; op rijperen leeftijd, meestal bij zijn hu- welijk, neemt hij een titel deoe-midhg of tsoe-mid”g pr & aan, en zoo hij Mandarijn mocht wor- den een hoa-miárg E A of ambtsnaam. Op sehool noemt de meester hem bij zijn {sjhekh-m1á9 jn Ì A of boekenaam, en is hij eindelijk dood, dan ontvangt hij een hoeù-mid9 Ed A of gewijden naam, „dien men moet eerbiedigen en eeren”. Deze laatste is het, die gemeenlijk op de tabletten geschreven en in den grafsteen uitgehouwen wordt. Wij zijn niet in staat den oorsprong en de reden van bestaan van al de hierboven in den _ tekst genoemde benamingen voor den Keukengod op te sporen. Geen enkel boek toch gaf ons ‚eenige inlichting op dit punt en een vraag, daaromtrent door ons op bladz. 420 van deel VII der „China-Review” gesteld, bleef tot op heden onbeantwoord, Vermoedelijk moet hier aan een nieuwe samensmelting van den God van de Keuken met een menschelijk wezen worden gedacht: aan eene herhaling van hetgeen oudtijds ten opzichte van Tsjoeh Joeng geschiedde (vergel. bij noot 8). BEU — „feestdag valt op den Sden van de achtste maand, en alsdan moet-men hem vereeren ven offeranden brengen. Hij wordt betiteld met den naam van Bestierder van het „Noodlot (%%), omdat hij het levenslot van het gansche huisgezin beheerscht en in de „hand houdt. Hij is de godheid, die zich het meest van alle met de menschen in „verbinding stelt en al hunne bewegingen, hun doen en laten tot in de kleinste bij- nionderheden bespiedt. Den 30sten van elke maand neemt hij het register van alle „goede en slechte daden van het huisgezin en brengt rapport uit aan den Hemelschen „Rechter, zoodat de geringste kleinigheid niet blijft verborgen of verheeld. En sneller „dan de schaduw of de echo daalt geluk of rampspoed over den bedrijver neer. Daar- „om bekleedt hij de eerste plaats onder de vijf godheden, aan wie geofferd wordt (%), „maar de menschen vereeren andere goden en toch — is er wel een enkele, die mach- „tiger is dan de God van de Stookplaats? Het gevolg is, dat hij eenzaam en verla- „ten blijft en men hem nergens meer ziet vereeren. Gij die hoofden van huisgezin- „men zijt, let er op en weet toch wel, dat gij volstrekt niet moogt toelaten dat kin- „deren en bedienden, slaven en slavinnen zingen of joelen voor het fornuis; dat zij er „runder- of hondenvleesch koken (%°) of er haren, beenderen of geschreven papier ver- „branden (%°); dat zij er kleederen drogen en met handen, die onrein zijn tengevolge „van het doen van hun behoefte, boven het fornuis komen. Een moeder, die pas „heeft gebaard, mag zich niet ter zijde (van de stookplaats) nederzetten of er koken, „en geen mes of bijl mag boven op het fornuis worden gelegd. Men mag er ook „geen bezem tegenaan zetten, noch er gember, uien, knoflook of radijs stampen of „hakken. Men mag geen vuur uit den oven nemen om er wierook mede aan te ste- „ken ($7), noch met vuil hout eten koken. Wordt dit alles niet in acht genomen, „dan zal, al maakt zich het hoofd des huizes niet persoonlijk schuldig aan het feit, „de straf toch werkelijk nederkomen op zijn hoofd. Wij wenschen daarom ter wille „van de hoofden van gezinnen de slaven en slavinnen te vermanen en te waarschu- „wen, opdat zij zorg dragen dat de ruimte voor den oven nu en dan worde gereinigd „en schoongemaakt, dat met nieuwe en volle maan wierook en lantarens worden ont- „stoken en op den 80Osten avond van iedere raand met ijver en vroomheid ceremo- „miën en eerbewijzingen worden verricht. Alsdan zal de godheid rust genieten, het (°°) Se Bing: zie noot 28. (s*) De schrijver bedoelt hier waarschijnlijk de vier huisgoden, die op bladz. 8 ziju opge- somd, met de goden van de deur, op bladz. 21 vermeld, incluis. (**) Men weet dat de Chineesche literati — het is nog niet volkomen uitgemaakt op welke gronden — zich van rundvleesch onthouden; doch waarom het den Keukengod onaangenaam moet stemmen als men hondenvleesch kookt op het fornuis, is minder duidelijk. Wellicht was de schrij- ver van het vlugschrift eenigszins met Mohamedaansche beginselen behebt. (**) Sommige Chineezen wisten ons te vertellen, dat de God van de Kenken heilig werd nog vóór hij lezen had geleerd, en zich dus beleedigd zal gevoelen wanneer men de hatelijkheid zóó ver drijft, van zijne woonplaats te bezoedelen met beschreven papier. (*”) Zijn godschap zou misschien jaloersch worden op zijne confraters, indien zij wierook ontvingen ontstoken aan zijn vuur! — 365 — _ huisgezin zal bloeien en gelukkig worden, en kinderen en jaren zullen toenemen en _ „vermeerderen ! „Indien er op deze wereld mannen en vrouwen zijn die een misslag hebben _ybegaan, en daarvoor kunnen boete doen en berouw gevoelen: hun geluk zal onuit- „puttelijk wezen. Hij die dit leest behoort het ernstig ter harte te nemen en te _wwaardeeren, en wij zullen ons gelukkig rekenen indien dit (geschrift) niet wordt ge- _„minacht of ter zijde gelegd. Met voordacht heb ik het doen graveeren (in druk plan- 3 „ken), om het te publiceeren en rond te deelen ter vermaning „Op de dagen waarop de god bezigheden heeft mag men geene potten schrap- „pen. Deze dagen volgen hieronder: (En nu worden zestig dagen van het jaar genoemd, waarvan het echter onnoodig is hier _aanteekening te houden. De vrome uitgever gaat voort:) „loo iemand van het gezin zich niet op zijn gemak voelt of de zaken niet „naar wensch gaan, dan komt het doordien de Keukengod beleedigd is door het af- „schrappen van potten of het koken op het fornuis. O, zoo gijlieden kunt, neemt „dan dit (geschrift) ter harte en eerbiedigt het, dan zal uw eigen hart en uw huis _prein en gelukkig wezen en zullen ouden en jongen gezond zijn en vrede genieten. Én wals gij het doen kunt, laat het dan drukken en verspreiden en wekt daardoor de pmenschen op tot berouw, dan zult gij van zelf uwe gelukzaligheden zich zien op- vstapelen en uwe jaren vermeerderen. Want dit is wezenlijk zoo de natuurlijke loop van „zaken !” Het bovenstaande vlugschrift is duidelijk genoeg en behoeft geene toelichting : het toont hoe groot de achting is, die het volk zijnen Keukengod toedraagt, en hoe- ‘geer de Chineezen overtuigd zijn dat Auune gezinnen zullen bloeien en gelukkig worden en kinderen en jaren zullen toenemen en vermeerderen, \ndien men hem slechts de noo- dige offeranden brengt. Er blijkt ook uit hoe verscheidenen hunner gelooven, dat hij op het einde van iedere maand ten hemel klimt; doch deze meening wordt lang uiet door een ieder zonder onderscheid gedeeld. De meeste hewoners van Emoy vereeren hem niet anders dan met de gewone offerande van wierook, kaarsen en thee van den sten en 15den van elke maand (zie bladz. 9), anderen branden wierook hem ter eere op elken dag zonder onderscheid, en weder anderen (voornamelijk zij die in zijne naandelijksche hemelreis gelooven) offeren confituren, goudpapier en wierook op den laatsten van iedere maand. De offerande wordt zoo goed als altijd opgedragen bij de Ee pasch ook ee voor het afgodskastje, ingeval het beeld van den Keu- E. niet bij stil. De twee hoofdfeestdagen, die aan den Keukengod zijn gewijd, vallen op den RE Sden van de achtste en den 2Asten van de twaalfde maand. De eerstgenoemde datum is zijn geboortedag en de laatste de dag waarop hij stierf, of omgekeerd: daarvan zijn de Chineezen miet heel zeker, en wijzelf natuurlijk evenmin. Op beide dagen draagt men hem de gewone vleeschofferande op, die ook de andere goden op hunne feestda- gen ontvangen en op bladz. 24 beschreven is. De God van de Keuken wordt door sommigen als een grijsaard, door anderen als een baardeloos Jongman, en nu eens in zittende, dan weer in staande houding af- gebeeld. Bijna altijd houdt hij den memorieplank ({saò-páau, zie bladz. 211), waarop hij verondersteld wordt aanteekening te houden van hetgeen hij den Hemelgod wil kenbaar maken, met beide handen omklemd. In verreweg de meeste huisgezinnen wordt hij vertegenwoordigd door een vel papier, waarop zijn portret is afgedrukt of zijn naam en titel staan te lezen, en dat òf nabij de stookplaats òf daar waar men de goden gewoonlijk vereert wordt aangeplakt. Dikwijls ziet men hem ook voorgesteld met eene vrouw, die bezig is hare huisdieren te voeden aan zijne voeten, en het op- schrift „moge het geheele gezin vrede genieten en de fokkerij van de zes soorten van huisdieren (%%) bloeien” nevens hem. De gewone naam, waaronder de God van de Keuken bij de Fmoy-Chineezen bekend staat, is 7sad-Koen- Kong (3%) of „Hertog-Keukenvorst.” Andere namen zijn 1sad-Koen „Keukenvorst” of „Vorst van de Stookplaats’; 7saò-Sten (*°) „God van de Keuken”; Soe-Bing Tsaò-Koen (*) „Keukenprins-Bestierder van het noodlot” enz. _ (s°) Het paard, het rund, het schaap, het varken, de hond, het hoen. (°°) Zie bladz. 8. (*°) Zie noot 13. (**) Hi fB kt an ACHTSTE MAAND, VIJFTTENDE DAG. HET GROOTE HERFSTFEEST (5). U Dankofferande aan de Aarde voor het welslagen van den oogst. Koekjes van rijstmeel en hennepzaad. Prototype van de herfstofferande in het „Boek der Ceremoniën” en het „Boek der Liederen”. Verder verloop van het oogstfeest op het platteland en in de steden. 2 Zon- en Maanvereering in het oude China in de lente en den herfst, De historische Encyclopedie van Ma Twan Lin. De godsdienstige wijsbegeerte der Chineezen over het verband tusschen Zon en Maan, de vier hemelstreken, de vier jaargetijden en de vier voornaamste tijdstippen van den dag. Hedendaagsche Zon- en Maanvereering door den Keizer in de hoofd- stad van het Rijk. Offerande aan de Maan, tegenwoordig door de vrouwen en meisjes van Emoy gebracht. De Maan als Godin der Vrouw. Het vrouwelijk karakter van de Maan. Zij is het zinnebeeld van alles-wat den Keizer en den man ondergeschikt is. Huwelijk tusschen Zon en Maan bij de Egyptenaren, Grieken en Chineezen. Koeken, ter vereering van de Maan vervaardigd. A. Oorsprong der legenden omtrent levende wezens in de Maan. Het „/Maanoudje” der Chineezen. Het beschikt over de huwelijken, De legende van Wej Koe. De Maan, als Schikgodin des Huwelijks in Europa. Verliefden in den maneschijn in Nederland en het oude China. De invloed van de Maan op het huwelijk, ook in Indië erkend. Het Mannetje in de Maan der Sumatranen en Bimaneezen. p B. Het Vrouwtje in de Maan. De legende van How 1 en Hung Ngo, met die van het Mannetje en het Vrouwtje in de Maan van Europa vergeleken. De oudste lezingen der legende van Hung Neo. Gissing naar den oorsprong. C. De Pad in de Maan. De Maankikker van de Veda’s. De Maan als regengevende macht, zoowel bij de oude Indiërs als de Chineezen. Verdeeling van het Heelal in een mannelijk en een vrouwelijk beginsel. Maan en water, beide met het vrouwelijk deel en bijgevolg met elkander vereenzelvigd. Het geloof in de verwantschap van Maan en water, ook door de Westersche Oudheid gehuldigd. Gemeenschap- pelijke denkbeelden van oude Westersche en Chineesche schrijvers omtrent den invloed van de Maan op de dieren, die in het water leven. De Maanpad der Chincezen: een verbasterde vorm van den Maankikker der Hindoes, (*) _iong-tshioe-dejiet ra FK H lett. „dag van het midden van den herfst”, — 368 — Reden waarom hij niet in zijn waren vorm overgenomen werd. Rol van den pad in de fabel- leer der oude Chineezen. D. De Haas in de Maan, aan de oude Hindoes ontleend. De Maanhaas in de Boed- dhistische mythologie, Sporen van verwantschap tusschen den haas en de Maan in het „Boek der Ceremoniën”’. De vedelsteenen” haas der Taoisten. De bijnaam vedelsteen” ook aan de Maan gegeven. De drank der onsterfelijkheid, door den Haas in de Maan bereid. De Genüi van Edelsteen, die de Maan bewonen, Geneeskrachtige en levenverlengende boomen in de Maan. We Maanhaas in Pausanias en in de fabelleer der Russen. B. Boomen in de Maan. De djamboeboom van den berg Meroe. De Cassia, met den Maanboom vereenzelvigd. Rol van den Cassia in de geneeskunst der Chineezen. Hij is de boom van den herfst bij witnemendheid. Cassiazaden, in Boeddhistische kloosters neder- vallende uit de Maan. Historisch overzicht van den Maancassia. Zijn vereenzelviging met den „sàla” der Boeddhisten. De Cassia, als zinnebeeld van letterkundige glorie. Staatsexamens in het midden van den herfst. De maankoeken, met de namen der letterkundige graden bestempeld en op het Groote Herfstfeest verdobbeld. Het feest van het „omhoog klimmen”. F. De Houthakker in de Maan. Vergelijking zijner legende met die van den houthakker der Germaansche maanmythologie. Andere levende wezens, die de Chineezen in de maamschijf plaatsen. Vereering van de Maanbewoners. $ 8. Het kijken naar de Maan. Reeds oudtijds waren de Chineezen hiervan groote lief heb- bers. Het terras van Woe Ti, tot dat doel gebezigd. Het „hooren van wierook”. Hoe dit met de Maan in betrekking staat. De Maan, als Schikgodin der Vrouw, voorspelster van het weder en beschikster over het welslagen van den oogst geraadpleegd over de toekomst. De legende van Jin Sze. Het uithangen van lantarens ter eere van de Maan. 81. OOGSTFEEST TER EERE VAN DE AARDE. Zoo zijn wij genaderd tot het Groote Oogstfeest der Chineezen : den dag waarop het volk, na de producten van het veld te hebben binnengehaald, de liefdevolle Aard- godin met een offer van dankbaarheid herdenkt en zich overgeeft aan ontspanning en vermaak. De werkzaamheden, aan het aanrechten der offertafels verbonden, openen gewoonlijk den dag. Vleeschspijzen, koekjes, suikergoed en wijn worden met nog meer andere artikelen voor het tabernakel van den God van het Land of van den Rijkdom klaargezet, die, zooals de lezer weet (?), voor zoe ontelbaar veel gezinnen de huis- god is; — het hoofd van de familie, al dan niet door de huisgenooten hierin nagevolgd, treedt voor om de gewone ceremoniën te verrichten, en een knetterend geraas van „crackers”’ sluit de plechtigheid. Reeds vroeger gaven wij een beschrijving van de wijze, waarop (2) Zie bladz, 123. — 369 — de offeranden aan de Aardgodin in het werk gaan; en dus mogen wij ons er toe bepa- len den lezer te verwijzen naar hetgeen dienaangaande in $ 4 van onze verhandeling over den 2den van de tweede maand ten beste is gegeven. - In dat gedeelte van ons werk deelden wij ook mede, dat een speciale offerscho- tel, uit rijst en oesters samengesteld, dien dag aan de Goden der Aarde bij wijze van smeekgebed om voedsel voor het loopende jaar wordt opgedragen. Wveneens deden wij den lezer in onze beschrijving van den 6den dag der zesde maand opmerken, dat koekjes van rijst, voorbedachtelijk voor de gelegenheid vervaardigd, als offerande voor het bijna rijpe koren der Godin eerbiedig worden aangeboden. Geheel natuurlijk is het dus, dat ook ditmaal op het groote dankfeest van den herfst een bijzonder offerartikel optreedt, en wel in den vorm van zachte, ronde koekjes van gestoomd rijstemeel met hennepzaad vermengd, die bij de bevolking onder den naam van 4s/ (?) doorgaan. Bij uitsluiting voor de Goden van het Land bestemd, worden zij, zoo de beel- tenissen dezer hoogere machten zich ook ergens anders (bijv. in het open veld of den een of anderen tempel) mochten bevinden, ook daar met de gewone plechtigheden op- gedragen. Vele lieden plaatsen naast elken schotel koekjes nog buitendien een twee- den met kandij of suikergoed, of vullen ook wel de koekjes van binnen met een weinig suiker op: zonder twijfel om daardoor de zoetheid en het geluk des levens zinnebeeldig voor te stellen, die de liefdevolle Moeder-Aarde haren kinderen in den vorm van een overvloedigen oogst heeft toebedeeld — zegeningen, die zij zeer zeker ook, zooals het volk vertrouwt, voor den vervolge met milde hand over dorpen en gezin- nen zal uitstrooien. Bijna is het overbodig te vermelden, dat die koekjes, uit hennep en rijst ver- vaardigd, op een dankoffer wijzen voor de eerstelingen van den oogst, en wel aan de Godheid, die deze producten heeft doen rijpen. Als zoodanig treedt een er van, name- lijk de hennep, reeds in het oude Boek der Ceremoniën op. Im de middelste maand van den herfst” zoo leest men in het hoofdstuk over de Maandelijksche Voorschriften van dit merkwaardige document uit den dageraad der Chineesche historie, „deed de „Keizer bezweringen om de herfstlucht te doen doorkomen en gebruikte hij hondevleesch wen proefde van den hennep; doch eerst werd(en die artikelen) in den voorvaderlij- __xken tempel geofferd”. Naar een meer duidelijk prototype van de oogstofferande, zooals die tegenwoordig wordt gevierd, zoekt men echter in die Mi-ki te vergeefs. _ Dat treft men slechts in het „Boek der Oden en Balladen”’ of de zoogenaamde Sji- king aan: hetzelfde oude werk, dat ons ook inlichtingen aangaande de geschiedenis van het offerfeest van den Gden der zesde maand (q. v.) verschafte en zich toen me- van het Chineesche volk kennen deed. Het tweede deel van dit merkwaardige boek bevat namelijk een oogstlied, dat in de achtste eeuw vóór onze jaartelling door een ambtenaar van den vorst bij gele- oo & de als een vruchtbare bron voor de kennis van oude gebruiken, toestanden en zeden j | — 810 — genheid van het heffen der tiendrechten werd gezongen en waarvan een gedeelte (*) aldus luidt: „Met mijn offerkoren en mijn offerschapen offeren wij aan de Goden nvan -het Land en van de vier Hemelstreken. Mijn velden zijn reeds geoogst tot „vreugde van den landman. Met harpmuziek en slaande trommen roepen wij den „stamvader van den landbouw (°) aan en bidden wij om zoele regens, opdat onze „gierst vermeerdere en zegen over mannen en vrouwen dale”. Geen twijfel is bijna mogelijk omtrent de verwantschap van het hier bedoelde offerfeest met dat van den huidigen dag (°); en onwillekeurig denkt men zich die „harpmuziek en slaande trom- men’ van dien ouden tijd terug, wanneer men in het midden van den herfst in China het platteland bereist en bijna geen dorp kan binnentreden, zonder te stuiten op tooneeluitvoeringen in de open jucht. Het geluid van muziekinstrumenten, trommen en gongs, met de schrille stemmen der acteurs vermengd, klinkt den bezoeker reeds van verre in de ooren, en dag uit dag in gaat die feestviering ten genoege van de ledigloopende landlieden ongestoord haar gang; want het is eene eigendommelijkheid van het Chineesche volk, die ook in Indië wel aan niemands aandacht zal ontsnapt zijn, dat een feest, eenmaal begonnen, niet zoo gemakkelijk bij hen tot een einde komt. Wel degelijk echter dragen die tooneelopvoeringen mede het karakter van een godsdienstplechtigheid ter eere van de Aardgodin. Want de Chinees meent niet alleen met ons, dat men met muziek en zang de goden eert, maar ook dat men hen met tooneelstukken verblijden en vermaken kan (”). Met de gelden, voor de opvoering verzameld, wordt dus mensch en god gebaat; en gemakkelijk derhalve laat het zich begrijpen waarom de geldsommen, voor de viering van het herfstfeest bijeengebracht, in den regel nogal ruim zijn; vooral naar verhouding op het platteland, waar de oogst de schuren heeft gevuld en de tevreden landman dus meer dan anders geneigd is om in den zak te tasten. (*) Namelijk het tweede couplet der zevende ode van boek VI. (®) Hoogstwaarschijnlijk Sjun Noeng, op bladz 72 in noot 14 genoemd. (°) In zijn groot historisch Compendium zegt ook Ma Twan Lin, dat de Chineesche com- mentators het bestaan in oude tijden van twee offeranden aan de Goden van het Luaand erkenden, en wel „die in de lente, ter afbidding van bevruchtende regens en uit hoop op overvloed en wasdom „van het koren; en die in den herfst, om ter gelegenheid van den rijken graanoogst hunne werken „te erkennen” (hoofdst. 82, bladz, 5 van onze uitgave). De eerstgenoemde offerande leeft op den huidigen dag nog voort, en werd in haren modernen vorm in $ 4 van onze verhandeling over den 2den van de tweede maand beschreven. Zij vindt haar prototype mede in het Boek der Ceremoniën, welks hoofdstuk over de Maandelijksche Voorschriften vermeldt, dat in de tweede maand vhet volk bevel ontving aan de Landgoden te offeren” — eere mededeeling, die in het vijfde hoofdstuk van Lioe Ngan’s werk Mwai-nan.tsze wordt herhaald onder bijvoeging van deze toelichtende nota: dat zij diende vom voor het volk om koren te smeeken”. Op de zoo juist aangehaalde bladzijde van Ma Twan Lin’s werk wordt door dezen schrijver eveneens het vermoeden uitgesproken, dat de herfstofferande aan de Landgoden die is, waarvan het Boek der Liederen in de door ons weergegeven ode melding maakt. (?) Men vergelijke hetgeen door ons omtrent de religieuse strekking van sommige tooneel- opvoeringen op bladz, 40 in het midden werd gebracht. — 3Tl — Hoewel nu in de meeste steden en marktplaatsen de landbouw lang niet op | r voorgrond treedt, zoo verschijnen er tegen het midden van den herfst toch even- s de comedietenten als paddestoelen uit den grond. Want ook Mandarijnen, koop- lieden en ambachtslui offeren op dat tijdstip aan de Aardgodin of, liever gezegd, aan den God van den Rijkdom, die, zooals de lezer weet, slechts een andere vorm, een weede ego van haar is (®. Het beperkt aantal acteurs, dat iedere stad bezit, werkt } langen duur der feestviering zeer in de hand en maakt dat men, vooral tusschen het eerste en laatste kwartier der maan, alom in de straten op comedietenten stuit, want de meeste lieden achten zich verplicht de offerande uit te stellen totdat zij er in geslaagd zijn een troep te engageeren, of verrichten haar, op grond hiervan, nog vóór de 15de der maand aangebroken is. Sz. VEREERING VAN DE MAAN. 4 Sinds overoude tijden speelde de dag van het midden van den herfst ook buitendien een rol in den Kalender als feestdag ter eere van de Maan. Wij zeggen sinds overoude tijden; want de Zú-ki, het boek waarin de allereerste overleveringen aangaande de godsdienstige verrichtingen van het Chineesche volk en zijne vorsten zij bewaard, bevat in zijn 24ste hoofdstuk (®) dit beteekenisvolle voorschrift : „men offert vaan de Zon op altaren en aan de Maan in uitgravingen in den grond, om onderscheid yte maken tusschen duisternis en licht (1°) en de verhouding tusschen hoog en laag ute regelen (''). Aan de Zon offert men in het Oosten en aan de Maan in het Beston......... Nu staat hierin wel is waar niet in ronde woorden het tijdstip uitgedrukt, waarop men die offeranden plaats deed grijpen; doch Chineesche commen- tators zijn eenstemmig van gevoelen, dat zij respectievelijk in het midden van de len- te en het midden van den herfst opgedragen werden (*®), iets hetgeen trouwens ge- heel en al met den geest en de wijsgeerig-godsdienstige begrippen van de oude Chi- neesche natie strookt. Om dit den lezer wel te doen begrijpen, en hem dus duidelijk (*) Zie bladz. 122. (*) Getiteld: rover de beteekenis der offeranden”’ Es EN k ('°) D. w. 7. om aan te duiden, dat de Zon over dag en de Maan des nachts haar licht ver spreid. ___(!!) De Zon is immers een hoogere macht in de Natuur dan de Maan, die van haar haar lich on vangt. EK (!°) Men vergelijke hierover o. a. de eerste folio’s van het 79ste hoofdstuk van Ma Twan t L „in’s Historische Pneyelopedie, reeds meermalen, o. a. op bladz. 128 noot 2 en zooeven in noot 6 daor ons aangehaald. _____Het is hier misschien een geschikte plaats om den lezer met een enkel woord kennis met dit 25 — 312 — te maken waarom de Chineezen van den huidigen dag hunne Maangodin op den 15den van de achtste maand vereeren, volgt hier een korte toelichting bij wijze van inleiding. „De Zon komt op in het Oosten en de (nieuwe) Maan wordt geboren in het Westen”, zoo zegt in den vorm van een toelichtende nota op het zooeven aangehaalde voorschrift hetzelfde #Boek der Ceremoniën”. Het Oosten was dus als schepper van het licht en vader van den dageraad in de godsdienstige mythologie van het oude Chineesche volk het natuurlijk zinnebeeld van den Zonnegod, tot hetwelk men zich richtte telkens wanneer men dezen oppersten weldoener der wereld aanbidden en door ofteranden verheerlijken wilde. Hen volk, dat aldus de Zon vereerde iù het Oosten, moet natuurlijk daartoe den morgen hebben gebezigd: dat wil zeggen dat gedeelte van den dag, waarop de God des Lichts zich im die hemelstreek bevond. Zoo komt het dan ook, dat volgens het 13de hoofdstuk van het Boek der Ceremoniën (*%) „de Keizer in het donker gekleed ven met een kroon op het hoofd des morgens aan de Zon zijn opwachting maakte „buiten de oostelijke poorten” — een plechtigheid die, volgens de Chineesche schrij vers, plaats had op het tijdstip van het lente-equinox ('*), hetwelk immers den morgen vertegenwoordigt van het jaar. Ook onder de dynastie der Tsjow (1122— 249 vóór onze jaartelling) offerde men des morgens aan de Zon; getuige het op blads. 169 van dit werk besproken Boek der Ceremoniën van dat vorstenhuis, waarin men leest dat de amb- belangrijke Chineesche werk te doen maken. De schrijver, de zoon van een hooggeplaatst Manda- rijn in dienst van de laatste Keizer der Soeng-dynastie, werd geboren in de provincie Kiangsi en leefde in de dertiende eeuw. Onder den laatsten Keizer van genoemd huis bekleedde hij een ambt — van gewicht; doch na de verovering van het Rijk door de Mongolen trok hij zich uit het publiek _ leven terug om zich geheel en al aan zijn groot historisch compendium te wijden, hetwelk onder den naam van Wwn-hijen-thoeng-khao á Jk PT] A of „Nauwkeurig Onderzoek van Ge- schriften en Rapporten” in 1319, na den dood van den schrijver, op Keizerlijk bevel in druk ver- scheen. In 348 hoofdstukken levert dit reusachtige werk een catagorische behandeling van bijna al de onderwerpen van eenig belang, die in de annalen van het Rijk geboekstaafd zijn. wOn est „oertain”, zegt Rémusat, vde trouver sous chaque matière les faits qui y sont relatifs, disposés — „chronologiquement suivant l’ ordre des dynasties et des règnes, année par année, jour par jour. On ne „peut se lasser d’ admirer |’ immensité des recherches, qu’il a fallu à | auteur pour receuillir tous ces vmatériaux, la sagacité qu’il a mise à les classer, la clarté et la précision avec lesquelles il a su „présenter cette multitude d’ objets dans tout leur jour. On peut dire que cet excellent ouvrage „vaut à lui seul toute une bibliothèque, et que, quand la litérature Chinoise n’ en offrirait pas d? vautre, il faudrait la peine qu’on apprit le Chinois pour le lire. On n’ a que choisir le sujet qu’on vveut étudier, et traduire ce qu’en dit Ma-twan-lin”” (wNouvelles Mélanges Asiatiques”’, II, bladz. 166). len vervolg in 254 boeken werd in de zestiende eeuw geleverd door Wang Khi FE Hr, terwijl een tweede supplement, onder Keizerlijk toezicht tot stand gekomen, Ma Twan Lin’s werk tot in de achttiende eeuw heeft voortgezet. (23) Namelijk dat der „/Hdelsteenen Ornamenten” -E Ee. (14) Zie Ma Twan Lin, op. ef cap. cit. 3 8 — _tenaar, belast met de zorg over de tenten (!°), „de groote en kleine tenten opsloeg bij de morgen-offerande aan de Zon” (*©). Het natuurlijk verband, hetwelk tusschen het Oosten, den morgen en de Zon ‚bestaat, werd dus door de wijsgeeren en godsdienstige vòorgangers van het oude Chi- _neesche volk ten volle erkend en bij de verrichting hunner offerplechtigheden in het oog gehouden. Zij lieten het echter hierbij niet, maar brachten ook de vier hemel- streken, de vier voornaamste tijdstippen van den dag, de Zon en de Maan en zelfs de vier jaargetijden met elkander in onderling verband. Want, zoo redeneerden zij: vanaf het equinox der lente groeit de Zon meer en meer aan in kracht totdat zij dn het solstitium van den zomer het toppunt van haar grootheid, macht en invloed heeft bereikt, om vervolgens weder in warmte er krachten af te nemen en in het equinox van den herfst den Geest der Duisternis en Koude, de Jin, te doen zegepra- Jen: — een trouwe afspiegeling immers van den dagelijkschen kringloop van het hemel- licht, dat des morgens in het Oosten uit de kim te voorschijn treedt, op het mid- daguur zijn grootsten glans in de zuidelijke hemelstreek bereikt en daarop naar het _ Westen daalt om, daar aangeland, de heerschappij aan den God der Duisternis af te staan. Niet alleen dus dat het Oosten het zinnebeeld van den morgen en van de lente is, en wel met name van het lentepunt of den morgen van het jaar; doch ook is het Zuiden het symbool van den middag en van het solstitium van den zomer, het Wes- j ten dat van den avond en de herfstevening, en het Noorden dat van middernacht en ä solstitium van den winter. Wij komen dus tot de volgende tabel: WSD . Morgen. . . ‚ Het midden van de Lente . . . Zon. ; NRN. Middag. ………. . „ „ den Zomer. DEE Avond. …. / Buenteklertst nt: Maan. NGB. . Nacht. ... 7 / n__n __ Winter. Een enkele blik moet nu den lezer overtuigen, dat de oude Chineezen zeer rationeel te werk gingen wanneer zij hunne groote jaarlijksche offerande aan de Zon verrichtten in het midden van de lente, en wel in het Oosten bij het aanbreken van den dag (*”). En tevens kan het nu niet anders dan duidelijk blijken, dat zij niet ten on- rechte de Maan, die na elken kringloop om de aarde op nieuw in het Westen wordt herboren, toewijdden aan deze hemelstreek (!®) en bijgevolg in het midden van len herfst des avonds aan de westzijde van de offerplaats vereerden. Zoo geschiedde het, blijkens de Zi-ki, in de allereerste tijden van de Chineesche historie: zoo handelden 4 (15) 5 N (26) Zie het hoofdstuk „Ambtenaren van den Hemel”. (17) Het zal nu ook nog duidelijker worden waarom de inhaling van de lente, waarvan op bladz. 70 van dit werk gesproken is, eveneens plaats greep in de naar het Oosten gelegen velden. (5) Zoo was het ook bij de oude Indiërs. In de geschriften van dit merkwaardige volk vindt men namelijk eveneens de lente in verbinding gebracht met de Zon, die immers des morgens, dat is in het lentejaargetij, verschijnt; maar den herfst met de Maan, die des avonds, dat is in het najaar, als speciale vertegenwoordigster vau het tijdperk der koude op den voorgrond treedt. De _ Gubernatis, vdie Thiere in der indogermanischen Mythologie”, deel I, hoofdst, I, $ 1, bladz. 14, — 314 — ook, volgens de mededeelingen van Ma Twan Lin (19), steeds met meer of minder noemenswaardige wijzigingen de verschillende Keizers der opeenvolgende dynastiën van het Rijk. Zelfs leest men nog in de „Gezamenlijke statuten der (tegenwoordige) Tshing- dynastie’ (29), die sinds de eerste helft der zeventiende eeuw den schepter over het Rijk van het Midden zwaait, dat de begroeting van de Zon op de oostelijke offerplaats ten tijde van de lente-evening moet geschieden, en de daarmee gepaard gaande offerande aan dit Groote Licht bij zonsopgang. De plechtigheden ter eere van de Maan behooren daarentegen, volgens hetzelfde werk, op de westelijke offerplaats te worden verricht, en wel op het tijdstip van de herfstevening bij de opkomst van de Maan (*!). Deze voor- schriften betreffen den Hoogepriester van het Rijk, den Zoon des Hemels, die telken jare in zijn hoofdstad Peking de Natuur zijn hulde brengt op vier befaamde altaren van verbazenden omvang, die ter eere van Hemel, Aarde, Zon en Maan respectievelijk in het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen opgetrokken zijn. De beschrijving van den Keizerlijken eeredienst, of dat gedeelte van het gods- dienstsysteem des Chineeschen volks hetwelk men met den naam van officiëelen staats- godsdienst zou kunnen bestempelen, ligt echter niet op onzen weg. Wij stippen het bovenstaande alleenlijk aan om te doen zien dat de offerande, die in de hooge Oudheid aan de Maangodin werd opgedragen, zich tot op den dag van heden heeft bestendigd, en het alzoo geen verwondering behoeft te wekken, dat ook het volk van Emoy dit gedeelte van den ouden eeredienst der Natuur in eere heeft gehouden en thans nog in het midden van den herfst de Maan haar hulde brengt. Ziehier ons dus meteen op ons eigenlijk onderwerp gebracht. Het is echter niet meer het ware, astronomische midden van den herfst, hetwelk het volk voor de — plechtigheid bestemt; wèl echter het midden van den herfst van het burgerlijk jaar, dat wil zeggen de 15de van de achtste maand ,„ als wanneer de Maan vol is en gedu- rende den ganschen nacht in hare volle glorie aan den hemel schijnt (*°). In den laten avond, ja niet zelden eerst tegen middernacht, begeven zich de vrouwen en kin- deren naar de tafel, die, met allerhande offerwaren, maar voornamelijk vruchten van het herfstseizoen, suikerriet en andere grondproducten beladen, in de deur is klaargezet. _ Zij branden er wierook, offerpapier en kaarsen, kmielen neder op den grond en ontste- _ ken klappers tot besluit: alles ter eere van de Maangodin, die, als voornaamste ver-_ tegenwoordigster van het vrouwelijk beginsel der Natuur, voornamelijk op de hulde van de schoone sekse aanspraak heeft. Want zij is immers de Koningin des Hemels, waarvan de Zon, haar echtgenoot, de Koning is; en bijgevolg treedt zij niet alleen, (:9) Hoofdst. 79. (2%) Dit werk, hetwelk de moderne Zi-hi van het Chineesche Rijk zou mogen heeten, althans voor zoover de voorschriften aangaat betreffende het Opperbestuur, werd reeds op bladz. 130 van dit werk genoemd. (5) Op. eit, hoofdst. 44. (22) Degene wien dit minder duidelijk is, vergelijke bladz. Ll en 2 van dit werk, — 815 — zooals de Geschiedboeken der Han-dynastie (*) reeds deden uitkomen, als het zin- nebeeld van de Keizerin, de hooge ambtenaren en al de edellieden op, die de dienaren heeten te wezen van den vorst (*), maar ook als symbool van de vrouw in het alge- meen, die immers in Oostersche landen aan den man, den heer der schepping, zoo ondergeschikt en aan zijne bevelen en grillen onderworpen is. In het voorbijgaan zij hier aangestipt, dat de meeste vrouwen zich echter niet zoozeer tot de Maan als Na- tuurgodheid, dan wel tot het mannetje of vrouwtje richten, hetwelk volgens de legen- de dit hemellicht bewoont. Im het verder verloop van deze verhandeling zal dit nader worden toegelicht. Lang voorzeker behoeft niet over het vrouwelijk karakter van de Maan te worden uit- geweid. Het kan immers zelfs een volk, dat nog slechts enkele schreden op de ladder van ontwikkeling heeft gedaan, moeielijk ontsnappen, dat zij zich elke maand in de armen werpt van den Koning van het Licht, hem niet verlatend voor en aleer zij door de- zen met een bron van nieuwen glans bezwangerd is — een bron, die zij vervolgens groeien doet en koestert in haar schoot totdat zij haar hoogste stadium van volheid heeft bereikt en zich haast wederom te gaan aanvullen bij de Zon, telkens wanneer haar licht begint te tanen en aan het kwijnen gaat. Zulks was het wonderwerk , het- welk zij ook oudtijds, maand uit maand in, als ten gerieve van de menschheid wrocht: — geen wonder dat de kinderen der Natuur, nog volkomen onder den indruk levende van hetgeen het Heelal hun te aanschouwen gaf, er toe kwamen Zon en Maan te vergelijken met man en vrouw; geen wonder ook, dat zoowel door Egyptenaren en Grieken als Chineezen beide hemellichten steeds werden voorgesteld als met elkaar gehuwd (25) en hunne vereering ten nauwste, om niet te zeggen onafscheidelijk, als die van een enkel godenpaar vereenigd werd. Het denkbeeld der bevruchting van de Maan door daar echtgenoot, den Zon- negod, eens vastgeworteld zijnde in de mythologische begrippen van het volk, kon het niet anders of de Maan moest wel de natuurlijke patrones der vrouwelijke sekse | (28) Hoofdst. 75, „Geschriften van Li Sin” ze Zi. | (*) Dit denkbeeld was geenszins tot het Chineesche volk beperkt: getuige de „Dissertation upon Superstition” van Werenfels, waarvan in 1748 een Engelsche vertaling in het licht verscheen en waarin men leest: zthe superstitious man, should he have a mind to be introduced to the pre- wsence of a prince, he will wait until she is in conjunction with the sun, when the association of ‚ wan inferior with a superior is salutary and productive of profit”. Brand, „Observations on popular _Amtiquities”, bladz. 659. Misschien is het dan ook wel aan iets anders dan het toeval te danken, dat eertijds in Ku- ropa op St. Michielsdag (29 September) of daaromtrent gouverneurs van vestingen en steden alsook civiele ambtenaren werden aangesteld, dat wil zeggen op het tijdstip van de herfstevening, hetwelk Á steeds door de Chineezen wan het zinnebeeld der ambtenaren en edellieden, de Maan, werd gewijd. Vol- gens Bourne geschiedde dit, omdat St, Michiel het hoofd der engelen is, die, evenals de aardsche beambten, optreden als beschermers van het volk. Brand, op. cit, bladz. 193. (2) Men vergelijke bijv. hoe in de legende over de geboorte van de bevruchtende kracht des ‚ Hemels, op bladz. 29 en vlgg. weergegeven, het huwelijk tusschen Zon en Maan een hoofdrol speelt — 316 — en het zinnebeeld des huwelijks worden. Vandaar dan ook dat thans, zooals zoo straks werd aangestipt, te Emoy vooral de vrouwen en meisjes de Maan vereeren en de mannen zich maar weinig inlaten met haar dienst; — vandaar dat dit hemellicht er optreedt als patrones van het huwelijksleven, met name dat der vrouw: een kleed waarin de lezer het straks, wanneer over het Chineesche Mannetje in de Maan zal gesproken worden (sub A), ook bij Huropeesche volkeren terug zal vinden. Maankoeken. Gelijk de Godheden van Hemel en Aarde op hare hoofdfeestdagen met speciaal te harer eere vervaardigde offerartikelen worden bedacht (26), eveneens treedt ook in het midden van den herfst op de altaartafels van de Maangodin een — bijzondere offergave op, en wel in den vorm van ronde, platte koeken, die den naam dragen van tong-bshioe-piá'? (27) of vkoeken van het midden van den herfst”. Zij worden somtijds in het gezin zelf vervaardigd, doch meestal in de winkels gekocht of ook wel — ten geschenke ontvangen van verwanten, bekenden en vrienden. Hunne afmetingen loo- pen sterk uiteen. Sommige hebben namelijk de middellijn van bijna een meter, ter- wijl andere niet veel grooter dan een rijksdaalder zijn; maar verreweg de meeste me- ten een voet in doorsnede of daaromtrent. Het behoeft bijna niet gezegd te worden, _ dat hun ronde vorm een navolging is van de schijf der Maan, die immers op den feestdag van het midden van den herfst vol is; en nog minder is de bevestiging van een Chineesch schrijver hierbij noodig, die zegt: „Dat men op den löden van de vachtste maand onder het volk elkander maankoeken toezendt, is om hare cirkelvor- — „mige gedaante voor te stellen’ (*%). Van meel vervaardigd zijnde, bezitten de maankoeken veelal een grijsachtig witte kleur; doch omdat zij de maanschijf heeten voor te stellen, beschildert het volk de grootste exemplaren gewoonlijk met de bonte afbeeldsels der menschen, dieren en voorwerpen, die het zich verbeeldt in de vlekken van de Maan te zien. Zoo ziet Á men er, waarop een oud man of een schoone vrouw geverfd is; andere dragen weer 4 de teekening van een pad, of van een of meer hazen die vroolijk rondhuppelen in het groen of waarvan er een in een vijzel medicijnen stampt; wederom andere vertoonen _ het afbveldsel van een kaneel- of Cassia-boom, waarop een houthakker met een bijl zijn krachten beproeft, terwijl de achtergrond door een landschap is ingenomen met blauwe heuvelen en bergen bedekt. Ten einde nu den lezer in de gelegenheid te stellen zieh de teekening op iederen maankoek, dien hij mocht in handen krijgen, te verklaren, en tevens te doen weten welke de maanbewoners zijn, tot wie de vereering der vrouwen op den feestdag van het midden van den herfst meer nog dan tot de k eigenlijke Maan gericht is, lasschen wij hier eene verhandeling over die menschen , (2*) Zie bladz. 36 vlg, bladz. 124 en $ 1 van deze verhandeling. (579 rp FK Bf. In de geschreven taal echter veelal H Bf ‚ lett rmaankoeken” geheeten. (2°) Zie vde verblijdende Zaken van den schoonen Ochtendstond” lik Hij E, aangehaald in den „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. XXV, Bf, — 811 — sohif heeft bevolkt: een verhandeling, die ons meteen de gelegenheid zal openen op nieuw op vele verrassende punten van overeenkomst tusschen Chineesche en Arische volksbegrippen te wijzen. Ed A. DE MAN IN DE MAAN. Het onderwerp, hetwelk hier ter behandeling voor ons ligt, is ongetwijfeld een der meest belangwekkende op het gansche veld der Chineesche mythologie. Het zal den diepsten nacht der eeuwen — naar dien tijd wellicht, toen nog geen peu het heden voor de toekomst trachtte te bewaren en slechts de menschelijke mond , door getrouwe k overlevering van geslacht op geslacht, de uitingen van den geest der voorvaders aan den tand der vergetelheid betwisten kon. Inderdaad, het was geen volk in dicht bevolkte steden saamgepakt, hetwelk de allereerste maanlegenden schiep. Het waren integendeel nomaden of onbeschaafde stammen op den laagsten trap van landbouw, die ze in het leven riepen; lieden die het grootste gedeelte van hun leven doorbrachten in de open lucht en dagelijks menig uur onder waken en droomen onder den nachtelijken hemel sleten, voor en aleer de vermoeienis van den dag hun de oogen sloot. Het is vooral de nacht, die den _menschelijken geest met phantastische gedachten vult. Neergezegen rondom zijn kud- de onder den schoonen sterrenhemel in het vriendelijke licht der Maan, bracht de ‚ herder van weleer, onder droomend opzien naar die Koningin des Hemels , in de plech- tige stilte van den nacht zijn uren door; en de vraag of zich niet iets op haar heldere schijf liet onderscheiden, drong zich werktuigelijk op aan zijnen geest, en werd voor hem en zijne stamverwanten een onderwerp van voortdurende bespreking. Maar een ieder zag natuurlijk in hare vlekken hetgeen zijn verbeelding hem slechts ingaf: — vandaar dat de eene mythe na de andere ingang vond en de eene fabel na de andere werd bedacht, kunnende echter slechts die de slopende hand des tijds weerstaan , welke het meest de liefde voor het zonderlinge bij de opeenvolgende geslachten streelden. _ Men zou bijgevolg verwachten, dat de tegenwoordig nog bestaande maanlegenden, na zulk een louteringsproces van eeuwen, niet ontbloot zijn van eenigen dichterlijken tint ; en inderdaad, voor zoover die van het Chineesche volk betreft, wordt dit vermoeden door de werkelijkheid gestaafd. De lagere volksklassen in China gelooven, evenals het volk bij ons, dat de _Maan door meer dan één menschelijk wezen is bewoond. Hun „Mannetje in dl Maan” bij uitstek echter is het zoogenaamde /Maanoudje’ Jueh Lao (2). Hij is het, die de huwelijken op aarde voorbeschikt en bruid en bruidegom tezamen bindt met een Ö ooden draad, die in der eeuwigheid niet meer kan verbroken worden; en waarschijn- «) H HE et H PR %. — 318 — lijk is het dan ook om deze reden dat hem, als toespeling tegelijkertijd op het grillig gevlekte voorkomen der Maan, de bijnaam van „den (als marmer) geaderde die bindt” (30) gegeven wordt. De huwelijken worden dus in China, alhoewel gesloten in den Hemel zooals bij ons, in de Maan vastgesteld en voorbereid (*). Het is ons niet mogen gelukken Chineesche geschriften te ontdekken, waaruit zou kunnen blijken dat dit geloof aan het Maanoudje van overgroote oudheidis. Al- leen is zeker, dat het reeds bloeide onder het vorstenhuis der Thang (A. D. 618— 907): getuige de volgende legende, die in de romantiek dier dagen voor het eerst een geschreven vorm bekwam. Hen zekere Wej Koe (%2) trok eens door de stad Soeng- Tsjhing (3%) en bemerkte daar een oud man, neergezeten in den maneschijn met een geopend boek in de handen. Hij vroeg hem naar den inhoud er van en kreeg ten antwoord, dat er het huwelijkslot der geheele menschheid nauwkeurig in beschreven stond. En hem een rooden draad latende zien, zeide de oude man: wphiermede bind ik de voeten van man en vrouw aaneen. Al zijn zij geboortig uit onderling vijandige gezinnen of uit ver witeenliggende landen, hun lot wordt toch ten slotte onvermijde- lijk vervuld. Ik wil u wel zeggen dat de dochter van de oude’ vrouw, die in gind- schen winkel groente verkoopt, uw echtgenoot zal zijn’’. Nieuwsgierigheid dreef Wej Koe naar de aangewezen plaats, en inderdaad ontmoette hij er een vrouw, die een tweejarig kind van een onbehagelijk voorkomen in de armen droeg. Fn uit vrees dat de voorspel- ling wellicht zou worden bewaarheid, haalde hij een sluipmoordenaar over om het kind te dooden; doch deze miste zijn doel en bracht het wicht slechts een schram op de wenkbrauw toe. Veertien jaren later trad Wej Koe met een schoone vrouw in het huwelijk, en ontdekte kort daarop aan een likteeken op haar oog, dat zij dezelfde persoon was die hij als kind had willen doen vermoorden (*#). Het kan ter mauwernood een punt van twijfel uitmaken, of deze legende van het Maanoudje is een uitvloeisel van de rol, die de Maan als echtgenoote van de Zon steeds in de mythologische begrippen der Oudheid heeft gespeeld. enige bladzijden van te voren werd reeds aangestipt, dat zij in deze hoedanigheid op moest treden als hoogste verpersoonlijking van de bevruchting en het huwelijk der vrouw: een bijna natuurlijk gevolg was, dat de zwakke sekse haar niet alleen tot patrones ‘van haar echtelijken staat verhief, maar zelfs absoluten invloed toe ging kennen op haar aan- staand huwelijkslot, dat in China zoo nauw met het baren van kinderen in betrek- king staat. Hierin ligt dan ook de verklaring van het feit, dat thans nog in het Rijk van het Midden bij voorkeur de jonge meisjes de Maan of, liever gezegd, den daarin ver- toevenden ouden man vereeren, die immers over hun toekomstig huwelijkslot beslissen CORE BCO B KR, MH A MR: te vere vor vn uit den Hemel bewerkstelligd, doch de verbintenis volgt de beschikking van de Maan”, zegt een Chineesch spreekwoord. Mayers, „Reader's Manual”, 838. e) RE en) KR M. (£*) Mayers, op. et loc. cit. — 319 — \ gaat. En om geen andere reden voorzeker plegen de Schotsche schoonen huigingen tegen de nieuwe Maan te maken, en de meisjes in Pngeland wanneer zij, aan de deur gezeten, haar als een smalle sikkel aan den westelijken avondhemel zien verschijnen, _te zingen: „All hail to the Moon! All hail to thee! „l prithee, good Moon, declare to me, „This night, who my husband shall be”. „lt is”, zegt Grose, vobligatory upon these applicants for information to go to „bed presently after, when dreams will reveal to them their future partners’ (*°). „Aubrey’’, zoo gaat Brand verder — vrepresents that this ceremony took place _ „on the first appearance of the new moon after New Year's Day, although some held „that any other new moon was as good; and he assures us that he knew two gentle- __vwomen that did this when they were young maids, and they had dreams of those „that married them”. ‘The form of this address to the moon, given in Nichol’'s Poems, „does not exactly correspond with that supplied by Jamieson; running thus. — „O! New Moon, 1 hail thee! „And gif I'm e'er to marry man, „Or man to marry me, „His face turn’d this way fast's ye can, „Let me my true love see, „This blessed night.” „Upon this Nichol has a note, according to which the lunar devotee was re- „quired, immediately upon seeing the first new moon of the new year, to repair to a „spot where she could set her feet upon a stone naturally fixed in the earth and lean „back against a tree; in which posture she was to address the luminary, when, unless „muptial bliss was not in store for her, she would see an apparition closely resembling „the future partner of her joys and sorrows’ (%). L Het geloof in den invloed van de Maan op het huwelijksleven wordt dus even- geer in Engeland als in het’ verre China door het volk gedeeld. Doch ook in ons eigen vaderland behoeft men naar begrippen van dien aard niet ver te zoeken. Immers, _menigwerf worden daar door Amor in het hart getroffen jongelieden voorgesteld als _ smachtend starende naar de Maan, en slechts zelden zal een jongmensch of meisje, dat zich droomende in den maneschijn betrappen laat, de spottende vraag ontgaan: vzijt gij verliefd?’ Van minder bekendheid echter is het zeker, dat een ode uit de ‚zevende eeuw vóór onze jaartelling, in het oude „Boek der Liederen’ (7) bewaard, onmiskenbaar op het bestaan destijds van diezelfde maanverliefdheid in China wijst. Zij stelt ons namelijk een jongman voor oogen, die, door een gloeiend verlangen naar (s*) Brand, „Observations on popular Antiquities”; „the Moon’, bladz. 660, (2*) Op. ef loc. cit. (27) Vergel. $ l van deze verhandeling. ABR Sn het. bezit eener schoone maagd verteerd, zijn hart uitstort voor de vriendelijke Konin- gi des Nachts en zijne gevoelens in deze roerende bewoordingen uit: „Helder treedt de Maan te voorschijn uit de kim. „Hoe lieftallig is die schoone maagd! „Ware ik van dat sterke en knellende verlangen naar haar bevrijd ! „Hoe angstig is mijn afgetobd hart! „De Maan komt op vol glans. „Wat is die schoone vrouw toch schoon ! „O, kon ik dien diepen angst omtrent haar maar van mij schuiven ! „Hoe onrustig is mijn afgetobd hart! „De Maan komt op in haar volle licht. „Hoe schitterend is die schoone maagd ! „O, kon ik de banden van mijn gevoel van ongeluk verbreken ! „Hoe ellendig gevoelt zich mijn afgetobd hart! (%). Zou men niet meenen hier, in plaats van een Chinees van vóór vijf en twin- tig eeuwen, een sentimenteel verliefd jongeling in ons eigen vaderland te hooren, zuchtende en klagende in het licht der Maan? Ongetwijfeld is het ook dit algemeen verspreide volksgeloof in den invloed van de Maan op het huwelijksleven, hetwelk de eigenaardige uitdrukkingen „Zune de miel” en zhoney-moou’’ in het leven riep, waaronder de Franschen en Engelschen dat tijd- perk van den echtelijken staat in zijn hoogste stadium van vreugde en genot verstaan, hetwelk wij met den onbeteekenenden naam van wittebroodsweken bestempelen. Zelfs meenen wij het te zien doorschemeren in het oude gebruik, dat thans nog in Orkney (°°) en ook in Indië (#°) heerschende is, namelijk om bij voorkeur huwelijken te slui- ten bij wassende, dat is, meer en meer in zwangerschap toenemende Maan. In de oude Veda's eindelijk treedt de maan mede als Schikgodin des Huwelijks op en wordt zij voorgesteld als de hoogere macht, die de bruidskleederen naait met een draad wel- ke nooit meer breekt (#1). | ‚ Wanneer men nu ten slotte een blik op onze koloniën slaat, dan treft het de aandacht, dat het geloof aan een menschelijk wezen in de Maan met draden in de hand ook daar onder eenige volkeren bloeit. „/In Sumatra’, zegt Dr. A. Bastian (#2) „wird von einem Mann im Monde erzählt, der beständig spinnt, dem aber jede „Nacht eine Ratte die Fäden zernagt. Die Bimas sehen in den Mondflecken Baum- „zweige, unter denen ein Vogelfänger sitzt, Schlingen verfertigend.…”” Straks in deze zelfde verhandeling (sub E.) zal er ook op worden gewezen, dat het hier aange- (2°) Sji-king, deel I, hoofdst. 12, ode 8, (°°) Brand, op. cit, bladz. 661. (*6) De Gubernatis, „die ‘Thiere in der indogermanischen Mythologie’, deel IL, hoofdst. 8, bladz. 402. (*!) 1eid., deel 1, hoofdst. 7, bladz. 386, (*2) „Reisen im Indischen Archipel’, Batavia. — 381 — 4 geloof aan het bestaan van een boom in de Maan mede door de Chineezen wordt gedeeld, en daarna (sub. F.) iets over een tweede mannetje in dit hemellicht E berde worden gebracht, wiens legende ten nauwste met dien boom verbonden is. B. HET VROUWTJE IN DE MAAN. ' Meer nog dan die omtrent’ het Maanoudje, nadert de Chineesche legende aan- gaande de Vrouw in de Maan tot die van het Mannetje in dit hemellicht van ons eigen werelddeel. Terecht zegt dan ook Mayers, de befaamde Sinoloog (#%): „no wone can compare the Chinese legend with the popular Wuropean belief in the Man vof the Moon, without feeling convinced of the certainty that the Chinese superstition vand the HEnglish nursery tale are both derived from kindred parentage, and are ir) „linked in this relationship by numerous subsidiary ties’. How I (#*) of rde Vorst der Boogschutters’, zoo luidt de legende, was een ä hoofdman in dienst van Keizer Jao (2356 — 2258 vóór Chr.). Wonderen van schut- _ terkunst verrichtte hij ten gerieve van zijn vorst. Hens, zoo wordt verhaald, schoot | hij pijlen in de lucht ten einde de Maan gedurende eene verduistering te verlossen (45); ja zelfs zou hij, toen tien zonnen tegelijkertijd aan het uitspansel verschenen 7 en verwarring en dood brachten over de aarde, op bevel van zijn Keizerlijken meester naar de valsche hemellichten hebben geschoten, die daarop onmiddelijk verdwenen. É Op zekeren dag — de legende meldt echter de reden niet — werd How I door de Koningin-Moeder van het Westen (#6) met het kruid der onsterfelijkheid begiftigd , waarmede zij de door haar uitverkoren stervelingen in den goeden ouden tijd zoo voor en na goedgunstiglijk bedacht. Zijn vrouw, Hung Ngo (#7) geheeten, nam het echter heimelijk weg en vluchtte er mede naar de Maan, waar zij, altijd volgens de j À E fabelschrijvers, veranderde in een pad. Zoo komt het, zegt het volk, dat de vorm van dit dier tot op heden in de vlekken van de Maan te onderscheiden is. Alvorens nu het een en ander in het midden wordt gebracht omtrent de bron- hen, waaruit de Chineezen hunne begrippen ten aanzien van het Vrouwtje in de Maan hebben geput, moge de aandacht op het merkwaardige feit gevestigd worden, dat het volksgeloof in de verbanning van een menschelijk wezen naar de Maan tengevolge van eem daad van diefstal ook in Buropa wordt gedeeld. #Im Schaumburg-Lippe’ — 200 leest men in Baring Gould’s belangrijke verzameling van „Curious myths of the Mid- dle-Ages" (*8), vthe story goes, that a maw and a woman stand in the moon, the _ „man because he strewed brambles and thorns on the church path, so.as to hinder (*°) In En and Queries on China and Japan’, deel III, bladz. 123. (1) ja Jt es) Men wete, dat volgens het oude Chineesche volksgeloof zous- en maaus- _verduisteringen UL teweeggebracht door monsters, die deze hemellichten verslinden. (*®) De vorstin der geesten en elfen van het Koen-Loen gebergte, omtrent wie reeds op _bladz. 19, 134 en 342 van dit werk het een en ander werd gezegd. en HE (**) «The Man in the Moon”, bladz. 193 vlgg, E | | — 882 — „people from attending Mass on Sunday morning; the woman because she made but- „ter on that day. A similar tale is told in Swabia and in Marken. Fischart says that „there ris to be seen in the moon a mannikin who stdle wood”’...... „At the time when wishing was of avail, say the North Frisians, a man, one „Christmas eve, stole cabbages from his neighbour's garden. When just in the act vof walking off with his load, he was perceived by the people, who conjured him up pinto the moon. There he stands in the full moon to be seen by every body, bearing „his load of cabbages to all eternity. Every Christmas eve he is said to turn round „once. Others say that he stole willow bows, which he must bear for ever.” „In Silt, the story goes that he was a sheep-stealer, who enticed sheep to him „with a bundle of cabbages, until, as an everlasting warning to others, he was placed „in the moon, where he constantly holds in his hand a bundle of these vegetables.” „The Dutch household myth is, that the unhappy man was caught stealing „vegetables. .... Chaucer, in the „Testament of Cresside’’, adverts to the man in the „moon, and attributes to him the same idea of heft. Of lady Cynthia, or the moon, „he says: „Her gite was gray and full of spottis blake, „And on her brest a chorle painted ful even, „Bering a bush of thornis on his backe, „Whiche for his theft might clime so ner the heaven”. „Alexander Necham, or Nequam, a writer of the twelfth century, in commenting on „the dispersed shadows in the moon, thus alludes to the vulgar belief : — / Nonne novisti „quid vulgus vocet rusticum in luna portantem spinas? Unde quidam vulgariter loquens ait : „Rusticus in Luuna, „Quem sarcina deprimit una, „Monstrat per opinas „Nulli prodesse rapinas , „which may be translated thus: „Do you know what they call the rustic in the „moon, who carries the faggot of stieks? So that one vulgarly speaking says :— „See the rustic in the Moon, „How his bundle weighs him down; „Thus his sticks the truth reveal: „It never profits man to steal.” ; . „Hebel, in his charming poem on the Man in the Moon „in eh A Gedichte'’, makes him both ef and Sabbath-breaker. . . . The „Norse superstition attributed teft to the moon and the vulgar soon began to „believe, that the figure they saw in the moon was the thief.” Alvorens nu op het Chineesche Vrouwtje in de Maan terug te komen, zij nog in het voorbijgaan opgemerkt, dat de plaatsing van een vrouw in de schijf der Maan zeer waarschijnlijk mede het gevolg is van het oude ingewortelde begrip, hetwelk het volk immer in de Maan een godin, een vrouwelijk wezen deed zien. — 383 — Dit begrip zat niet alleen in de denkbeelden van zoo goed als alle volkeren der Westersche Oudheid, maar, zooals reeds in het breede werd toegelicht, ook steeds in die der Chineezen voor. Wij keeren thans tot de legende van Hung Ngo terug. Zooals de lezer heeft gezien, kennen de Chineezen daaraan een zeer hoogen ouderdom toe, die tot drie en twintig eeuwen vóór onze jaartelling opklimt. Haar oorsprong verliest zich dan ook in den diepsten nacht der tijden. Noch de betee- kenis of afleiding van den naam harer heldin, noch het gedeelte van het Rijk waar de legende voor het eerst hare wortelen in de overleveringen des volks begon te slaan, laten zich met eenigen schijn van zekerheid maar zelfs benaderen; in één woord: steeds heeft de fabel met het vernuft van Chineesche historievorschers den spot gedreven en hunne scherpzinnigheid getrotseerd en wederstaan. Kuropeesche sinologen zijn tot nog toe in geenen deele gelukkiger geweest. De welbekende Lioe Ngan, de mystieke schrijver wiens naam reeds op zoo menige bladzijde van dit werk verscheen, is, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, de eerste, wiens geschriften over Hung Ngo spreken. Doch hij doet ons slechts de ruwe omtrekken der legende aan de hand. „Toen 1 (d. i. How 1)”, zoo zegt hij, „de Koninklijke Moeder van het Westen om het kruid der onsterfelijkheid verzocht „en Hung Ngo het wegstal en er mede vluchtte naar de Maan, toen voelde hij zich „teleurgesteld over zijn verlies, daar hij niets had om er voor in de plaats te stellen. „Hoe zoo? — Hij wist (immers) niet, waaruit het kruid der onsterfelijkheid voortkomt ! „Daarom is vuur vragen niet zoo goed als een brandspiegel ter hand te nemen, en ween ander water te laten putten niet zoo goed als zelf een put te boren” (*°). De Keizerlijke Geschiedschrijver onder de regeering van Sjoen Ti van de Han-dynastie, de befaamde Tsjang Hung uit de tweede eeuw, dien wij reeds op bladz. 59 als opvolger van den stichter van het Taoistische Pausdom hebben leeren kennen, is de tweede schrijver, die van de legende van Hung Ngo gewaagt. Zijn hoofdwerk, waarin hij een gedeelte van zijne geleerdheid en kennis, vooral op het gebied der sterrenkunde, nederlegde en dat onder den titel van „de Wetten van het bovenna- tuurlijke”” (5%) tot op heden bewaard gebleven is, bevindt zich niet in ons bezit, maar is voor een groot gedeelte overgenomen in het „Supplement op de Boeken der Han-dynastie" (°*!), zoodat wij toch in staat zijn er, door tusschenkomst van dit historisch werk van algemeen erkend en onbetwist gezag , het volgende aan te ontleenen :— „De Maan is het uitgangspunt van het vrouwelijk principe (Jin), hetwelk, „zich opeenhoopende, dieren vormt. Haar zinnebeeld is de haas (°°. die tot. het „vrouwelijk principe behoort. 1 (d. 1. How LI) verzocht het kruid der onsterfelijkheid vaan de Koninklijke Moeder van het Westen; maar Hung Ngo (5%) stal het en (**) Hwai-nan-tsze, hoofdst, VI, tegen het einde. » 5) ze EE (2*) Het werk, o. a. op blads. 119, uoot 138, genoemd. Hoofdst. X, 2de blad. ($*) Over dit dier zal straks, sub D, uitvoerig worden gesproken. ($°) Tsjang Hung schrijft de eerste lettergreep van den naam der heldin van de legende — 384 — „vluchtte naar de Maan. Toen zij derwaarts wilde gaan liet zij door (een zekeren) „Joe Hwang (54) voorspellingen trekken, en deze beproefde het lot, zeggende: „(De „voorteekenen zijn) gelukkig! . . . . . Gij hebt slechts westwaarts te gaan en „moogt niet verbijsterd wezen of angstig zijn wanneer gij voor een duisteren en „grenzeloozen hemel komt te staan, want later zal hij toch overvloeien van licht. „Hung Ngo gaf daarop zichzelven over aan de Maan, en veranderde aldus in een pad.” Ben oppervlakkige blik over deze twee lezingen der legende doet reeds onmid- dellijk zien, niet alleen dat Tsjang Hung blijkbaar zijn voorganger Lioe Ngan heeft nageschreven, maar ook dat de fabel van Hung Ngo ouder dan het tijdperk wezen moet, waarin laatstgenoemde wijsgeer leefd, en schreef. Immers blijkt uit den vorm, waarin hij haar ten beste geeft, dat Hung Ngo's avontuur met het levenselixir voor hem niet veel meer was dan een alledaagsche mythe, zeer geschikt om als illustratie voor een zijner wijsgeerige lessen dienst te doen; zoodat hij zich dan ook volstrekt met uitdrukt op een wijze, die zou doen gelooven dat hij iets nieuws vertelde. Som- _ mige schrijvers van lateren tijd hebben de legende wat meer in bijzonderheden uitge- werkt, verfraaid en opgesierd; doch over het algemeen kan men zeggen, dat zij tot op den dag van heden vrij wel ongeschonden is bewaard, en thans nog tracht menig bijgeloovige Chinees in de vlekken en teekeningen op de schijf der Maan de gedaante van Hung Ngo te ontdekken en zichzelf en anderen diets te maken, dat hij. inder- daad hare omtrekken daarin aanwezig ziet. Er heeft, voor zoover wij weten, tot nog toe slechts één ster aan den Chi- neeschen letterkundigen hemel geblonken, die een poging tot verklaring van den naam Hung Ngo heeft gewaagd. Het is de wijsgeer Jang Sjun (°°), die van 1488 tot 1559 leefde. Volgens hem zou hij zijn ontstaan aan de verbastering van den titel van een ambtenaar hebben te danken, die volgens sommigen in overoude tijden met het waarnemen van de Maan was belast; doch zijne bewering steunt op zulke losse gron- den en heeft tot nog toe zoo weinig bijval gevonden, dat wij vermeenen niet beter te kunnen doen dan haar stilzwijgend voorbij te gaan (°°). Veeleer zijn wij geneigd tot niet li, zooals Lioe Ngan, doch bezigt het eenigszins gewijzigde letterteeken el , waarin het element Á vvrouw of meisje” op den voorgrond treedt. In latere eeuwen onderging het karak- ter nog een veel sterkere verandering en begon men algemeen B of UIA (Sjang) te schrijven: waarschijnlijk omdat de teekens IE] en H5 beide dezelfde beteekenis, en wel die van svoortdu- rendheid, eeuwigheid, zonder ophouden” in zich sluiten. Het oorspronkelijke karakter voor Ngo bleef echter steeds door onveranderd. Hung Ngo en Sjang Ngo zijn dus slechts een en dezelfde Chineesche Maangodin. CH HE CR. (£°) Degene die desniettemin toch met Jang Sjun’s bewering kennis zou willen maken raadplege het derde deel der „Notes and Queries on China and Japan”, blads. 25 en 128, alsook Dr Schlegel’s „Uranographie Chinoise”, bladz. 609. — 985 — reeds voor jaren door Mayers (7) geopperde gevoelen over te hellen en met dezen aan te nemen, dat de naam Hung Ngo, en daarmede de geheele legende, uit In- dië afkomstig is. | „In all the range of Chinese mythology’, zegt deze te vroeg aan de weten- schap ontvallen Sinoloog, „there is, perhaps, no stronger instance of identity with the „this particular instance. The celebrated Tau Ngan, author (in part, at least) of the writings known as Hwai-nan-tsze, is well known to have been the patron of travelled _„philosophers, under whose guidance he studied and pursued the cabalistic practices „which eventually betrayed him to his death; and the famous astronomer Chang Hens „was avowedly a disciple of Indian teachers (°°). That the writings, derived from „two such hands, are found giving currency to an Indian fable is, therefore, not sur- _pprising: and there seems to be ground for suspicion that the name Ch'ang-ngo (or, 4 vas the dictionaries assert, more properly Heng-ngo) appearing in their treatises, may _„he the corrupt representation of some Hindoo sound, rather than connected with the _„doubtful title of an office, obseurely mentioned in times long anterior to the dates at which they wrote..... Im its etymological bearings, the legend is well worthy „of further investigation.” De Hindoesche oorsprong van de fabel van Hung Ngo verraadt zich buiten- dien nog uit de reeds aangestipte legendarische verandering der heldin in een pad. Want de vereenzelviging van de Maan met dit dier, of, juister gezegd, met den daar- aan verwanten kikvorsch, is zulk een eigendommelijke karaktertrek van de fabelleer der oude Hindoes en komt daarentegen zóó schaarsch in de mythologie der oude ‚ Chimeezen voor, dat men er bijna niet aan twijfelen kan of de schrijver, die haar voor het eerst op Chineeschen bodem overplantte, putte aan een vreemde bron. Het _ onderwerp is echter belangrijk genoeg om een afzonderlijk punt van bespreking uit te _ maken. C. DE PAD IN DE MAAN De eerste Chineesche schrijver, die van het bestaan van een pad in de maan- ‚schijf melding maakt, is alweder Lioe Ngan, dezelfde die ook de legende van Hung Ngo het eerst heeft geboekt. Daar nu, zooals zooeven werd gezegd, op goede gron- den mag worden verondersteld dat zijne mystieke bespiegelingen niet vrij van vreem- de inmengselen waren en het buitendien zeker is, dat de vereenzelviging van de Maan met een pad of kikvorsch reeds eeuwen vóór hem in de heilige boeken der Brahmanen (7) In „Notes and Queries”, deel III, bladz. 124. (*°) Een bewijs dat hij inderdaad stellingen verkondigde en dingen deed, die buiten de sfeer lagen van de begrippen van zijn tijd, mag men afleiden uit het feit, dat hij tegen het einde van zijn leven nog als toovenaar werd ontmaskerd en bij zijn vorst in ongenade viel: — Mayers, _ „Reader's Manual”, 13. — 386 — werd gepredikt: daarom mag men met recht veronderstellen, dat de prioriteit van uit- vinding in deze aan de oude Aryers toekomt. De Rigveda (°°) bevat een lofdicht, hetwelk Max Müller in zijn „History of ancient Sanskrit Laterature” (°°) voor een gedeelte aldus vertaalt: „After lying prostrate for a year, like Brahmans performing a vow, the frogs „have emitted their voice, roused by $he showers of heaven. When the heavenly „waters fall upon them as upon a dry fish lying in a pond, the music of the frogs „comes together, like the lowing of cows with their calves. „When, at the approach of the rainy season, the rain has wetted them, as „they were longing and thirsting, one goes to the other while he talks, like a son to „his father, saying, akkhala. „One of them embraces the other, when they revel in the shower of water, wand the brown frog jumping after he has been ducked, joins his speech with the „green one. „As one of them repeats the speech of the other, like a pupil and his teacher, wevery limb of them is as it were in growth, when they converse eloquently on the „surface of the water. „One of them is Cow-noise, the other Goat-noise, one is brown, the other „green; they are different though they bear the same name, and modulate their voices vin many ways as they speak. „Cow-noise gave, Goat-noise gave, the Brown gave, and the Green gave us „treasures. The frogs who give us hundreds of cows, lengthen our life in the rich „autumn. In zijn klassiek, streng wetenschappelijk werk over de dieren in de Imdo-Ger- maansche mythologie (°*) zegt Angelo de Gubernatis, naar aanleiding van dit lied: „Mir scheint der Hymnus, wenn er von Fröschen spricht, nicht auf die Frö- „sche der Erde sondern auf die Wolken, die Wolken-Frösche anzuspielen, welche von „dem regnerischen Monde angezogen werden, wenn der Sturm seine Höhe erreicht.…… „Die Hymnen 101 und 102 des siebenten Buches sind zu Ehren (des blitzenden und „donnernden Gottes) Indras gesungen; der Hymnus 103 ist ebenfalls ihm zu Ehren „gesungen, jedoch von den Wolken des Himmels selbst, von den himmlischen Frö- „schen, da der Frosch, welcher quakt, an den Himmel versetzt, nichts Anderes ist als „die donnernde Wolke; in der That hat im Sanskrit das Wort bheka, welches Frosch „bedeutet, auch die Bedeutung Wolke.... Der Frosch kündet, gleich dem Donner, „das nahende Gewitter an.... Wenn Indra und Zeus ihre Arbeit in der himmlischen „Wolke gethan haben, wenn die Wolke zerstreut ist, wenn die Frösche von Wasser „betrunken sind, hören sie auf zu quaken..... Sie quaken unaufhörlich, bevor der „Regengott ihren Wünschen genügt, bevor es regnet; der Donner lässt sich immer (*°*) Mandala VIL, 103. (*°) Hoofdst. III, bladz. 494. (*') Duitsche vertaling, deel III, hoofdst. IV, bladz. 623 en volg. 387 — „vor dem Regen und beim Ausbruch des Gewitters hören; daher wird im Rigveda „selbst Indu, der Mond, als Regenbringer (oder der Regen selbst) angefleht, zu eilen mand mit Indra, dem Regengott, über die Befriedigung des Wunsches der Frösche zu _pverhandeln. Hier ist es also speciell Indu, welcher dem Verlangen der Frösche „mach Regen genugthut. Indu als Mond bringt oder verkündet den Soma, den Regen : „und in diesem Punkte wird der Frosch, den wir zuerst mit der Wolke identificirten, pauch mit dem regnerischen Monde identifieirt. Hin anderes Characteristikum des „Frosches machte diese Identificirung noch natürlicher, nämlich seine grüne Farbe _„(harit). Harit (d. h. grün sowohl als gelb) bezeichnete im Sanskrit den gelben „Mond, den grünen Papagei und —— den Frosch.” Bovenstaande regelen, aan een der grootste geleerden van den tegenwoordigen ‘tijd ontleend, toonen duidelijk hoe de Maan in de fabelleer der oude Indiërs optrad als regengevende macht vereenzelvigd met den kikvorsch, die, zooals het heette, door zijn kwaken regen brengt. Als men nu ook ziet, dat in China sinds de oudste | tijden de Maan eveneens als regenbrengster niet alleen, maar zelfs als hoogste verte- genwoordigster van het element water in het algemeen optrad, dan wordt het duide- lijk waarom het geloof in de nauwe verwantschap tusschen dit hemellicht en het gooeven genoemde regenverwekkende waterdier ook daar op eenmaal wortel schoot. zoodra de kiem er van uit vreemden bodem er op het veld der volksmythologie slechts was nedergelegd. a Ben enkel woord over de denkbeelden zoowel der oude als moderne Chineezen omtrent de betrekking tusschen de Maan en het water dient hier dus, tot beter begrip van ons betoog, vooraf te gaan. Zooals reeds op een vroegere bladzijde van dit werk (2) werd gezegd, ver- deelen de Chimeezen het Heelal in een mannelijk en een vrouwelijk gedeelte, dat wil zeggen in een actief beginsel Jang en een passief Jin, door wier werking op elkander alle verschijnselen der Natuur ontstaan. Zij beschouwen het vuur des Hemels, de zon, buiten welke niets wat ademt kan groeien, leven of bestaan, als de voornaamste werkende kracht in het Heelal en bijgevolg als het type van den Jang; zoodat licht en leven, dag en warmte, die met de zon aan de schepping en productie werken. mede tot het mannelijk principe behooren, doeh duisternis en dood, nacht en koude, als zijnde van een passsieve natuur die miets voortbrengt of in het leven roept, van zelf komen te vervallen onder Jin. Het hemelruim bevrucht de aarde steeds door zijne malsche regens en warmen zonneschijn, en deelt haar ieder jaar het vermogen mede om planten en dieren voort te brengen: derhalve is het vereenzelvigd met Jang; — doch de aarde, die daarbij steeds een lijdende rol vervult en zonder be- vruchting door den hemel niets vermag, wordt gerangschikt onder Jin. Daar dus de zon, volgens de Chineesche cosmologen, de voornaamste zetel is van het mannelijk beginsel des Heelals, en de Maan om de uiterst verklaarbare rede- (*?) Bladz. 45, noot 72, 26. nen, die op blads. 374 en volg. werden ontvouwd, voor ken steeds de natuurlijke echtge- noote van dat hemellicht was, zoo kon het ook niet anders of de Koningin des Nachts moest iu hun oog wel de hoogste vertegenwoordigster wezen van het vrouwelijk prin- cipe, te meer daar haar macht en invloed voornamelijk op den voorgrond treden ge- durende de duisternis, die immers het tijdperk is der koude, van den dood, in één woord van de Jin. Zoo verklaart het zich dan ook, waarom men in de Geschiedboe- ken van de Han-dynastie geschreven vindt, dat „de Maan het hoogste is van alles wat tot het vrouwelijk beginsel der Natuur behoort” (#3) en Luu Poeh Wej, de schrijver uit de derde eeuw vóór onze jaartelling, mm bewoordingen, die reeds op bladz. 102 werden aangehaald, de Maan voor den grondslag verklaart van alle werkingen van het vrouwelijk principe. | Hen element, dat in hooge mate aan den invloed van de warmte onderworpen is en dus in de eerste plaats van een passieve natuur mag heeten, is het water. Door de werking van de zon laat het zich omzetten im mist, wolken en regens, waaraan de bodem zijn vruchtbaarheid en levengevende kracht ontleend; en daar het dus slechts een lijdende rol vervult im de handen van den Grooten God des Levens, daarom brachten de Chineezen met het gansche vrouwelijk gedeelte des Heelals ook het water onder de heerschappij der Maan, de Koningin der Jin. Het is alweder Lioe Ngan, die het bestaan van dit oude volksbegrip in het China van zijn tijd bewijst doordien hij in zijne vermaarde geschriften deze aanteekening heeft geboekt: „de koude adem „van het opeengedrongen beginsel Jin vormt water, en de quintessence van het wateri- „ge element is de Maan” (°). Het zal waarschijnlijk wel nooit zijn uit te maken, of deze overoude vereenzel- viging van de Maan met het water haar eerste ontstaan aan de bekendheid des volks met eb en vloed te danken had, Want daar het juiste tijdstip, waarop zij een arti- kel in de wijsgeerige geloofsbelijdenis der Chineezen werd, zich niet bepalen laat, zoo is het. ook onmogelijk om te weten te komen, of de voorvaderen der hedendaagsche zonen van het Rijk van het Midden destijds reeds ver genoeg in de richting van het zeestrand waren afgezakt, om met eb en vloed bekend te kunnen wezen. Doch wat hiervan zij: zeer aannemelijk is het zeker, dat de oude ingewortelde begrippen in dien geest ten zeerste zullen zijn versterkt geworden toen het volk, hetwelk ze koesterde, eenmaal de werking van de Maan op het getij te aanschouwen had gekregen. Koh Hoeng, de wijsgeer uit de vierde eeuw, die in dit werk voor het eerst op bladz. 204 werd aangehaald, bevestigt dit. „De quintessence van de Maan beheerscht het water’ — zoo zegt hij in zijne philosophische bespiegelingen, die onder den naam van Pao-phoh- tsze nog een voorname plaats onder de hiteratuurschatten van China innemen — wen „het is daarom, dat bij volle maan de vloed hoog is” (6%). (5) Ter plaatse, zoo straks in noot 23 aangehaald. (64) Hwai-nun-tsze, hoofdst. 111. (85) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst, L. H , — 389 — Hoogst merkwaardig mag het zeker heeten, dat de volkeren van onze Wester- sche oudheid begrippen koesterden omtrent de betrekking tusschen Maan en water, die 400 goed als in geenen deele van die der oude Chineezen verschilden. Dupuis, de beroemde stichter van de school, die den voornaamsten grondslag van allen godsdienst zoekt in de oude vereering der Natuur, vereenigde eenige resultaten zijner studiën op Shet punt in zijn meesterwerk, dat een der glanspunten van het tijdperk der Fransche fj revolutie heeten mag en waaruit wij het volgende ontleenen (®®). Î „On avait attribué au soleil la sécheresse et la chaleur du jour; on attribua à _ la lune la fraîcheur et 1’ humidité de la nuit, qu'elle éclairait, au lieu d'y voir tout \ „simplement l'effet de la retraite du soleil et celui des vapeurs, qu'il avait élevé le „jour et qui retombaient la nuit. La lune fut humide, comme le soleil était chaud ; et c? E „était le principe humide, qui, mêlé à la chaleur ou au principe ignée, organisait tous _ „les corps, dont la terre fournissait la matière. La lune fut donc associée au soleil „dans le grand ouvrage des générations, et tint en commun avec lui le sceptre de la k „Nature. ........ Telle est l origine de la grande fortune, que la lune a faite dans _#l opinion des anciens peuples, et dont elle conserve encore quelques traces dans | „esprit du peuple, et surtout de 1’ habitant des campagnes, qui lui attribue au moins „autant d’ influence qu’au soleil. Cette opinion, qui n' est plus aujourd'hui qu'un „préjugé de 1 ignorance, faisait autrefois partie de la science des Philosophes ou des „Sages de 1 antiquité....… er.evisee.s. Sa nature est le froid-humide. Hille est „la reine et larbitre souveraine des nuits. Blle exerce sa puissance sur les mers, „dans le flux et le reflux. Suivant qu'elle croît, ou qu'elle déeroft, les corps soumis „à son action éprouvent les mêmes alternatives. Elle est une des trois planètes, qui „distribuent les pluies, et qui décident de |’ abondance ou de la stérilité de la terre. „Elle influe sur la formation des foetus des animaux et de |’ homme, depuis le pre- „mier mois de la conception jusqu'au septième.. hiet enk Pline lui attribue „la propriété de résoudre en rosée autant de vapeurs, que le soleil par | action de wses rayons en absorbe. Ainsi on voit quìl lm confie 1 administration du principe „humide végétatif ‚ qu entre dans l organisation des corps, et qu'elle dispense par son waction douce et moins forte que celle du soleil. Cette idée s’ accorde absolument vavee celle que donne Plutarque (7) de | action de la lune comparée avec celle ‘du wsoleil. Aussi Plme appelle-til la lune (£%) un astre féminin, et d’ une molle énergie , „qui s alimente des eaux douces des fontames (°°), tandis que le soleil se nourrit des weaux salées de la mer. Aussi leffet de l' action de la lune, selon lui (?°), est de présoudre 1’ humidité, de 1 attirer, et non de la détruire.... Le soleil au contraire „(7t) a une action plus mâle, dont l' effet est de brûler et d’ absorber tout. 5 (66) „Origine des Cultes”’, boek II, hoofdst. 3, bladz. 166 en volg. (67) De Isid., p. 367, (68) Historia Naturalis, 11, 103. (69) Plutarchus, op. ef loc. cit. (20) Plinius, IL, 101. (7) Ibid, c. 100, ZA „Pline parle ensuite d'un prétendu phénomène de |’ influence de la lune, sa- vvoir de son action sur les huîtres et sur tous les coquillages, et surtout. sur les crâ- „bes. La plupart des anciens (7%) s’accordent à reconnaître cette qualité singulière „dans la lumière de la luue. La lune, ajoute encore Pline (”*), nourrit la terre, et en „s’ approchant de nous elle donne la eroissanee aux corps, qui décroissent ensuite par „son éloignement.” Bovenstaande regelen stellen de treffende overeenkomst tusschen de Westersche en Chineesche wijsgeerige begrippen ten aanzien van de Maan reeds zóó helder in het licht, dat nadere bespreking overtollig is. De lezer trede dus voor zich zelf in ver- gelijkende beschouwingen en houde het ons ten goede, dat wij ons bepalen tot de vermelding van het feit, hetwelk reeds op bladz. 102 met een enkel woord werd aangestipt, namelijk dat de denkbeelden die, blijkens het zoo juist aangehaalde, Plinius en andere wijsgeeren over den invloed van de Maan op krabben, schelpdieren en oesters koesterden, ook in den meest absoluten zin des woords door de phulosophen der Chineesche oudheid werden gedeeld. Lu Poeh Wej, de schrijver wit de derde eeuw vóór onze jaartelling, schreef namelijk in zijne „Lente- en Herfstgeschriften”’ (7%): „De Maan is de grondslag van alles wat tot het principe Jin behoort. Is zij „vol, dan zijn de tweekleppige schelpdieren gevuld en is alles wat Jin is vol; doch „wanneer zij duister is dan zijn de tweekleppige schelpen ledig en is alles wat tot Jin „behoort tot niets herleid. Over het algemeen ondergaat alles wat Jin is door den „loop van de Maan aan den Hemel eene gedaanteverandering in het diep (7). En „wanneer de Maan aan het afnemen is, dan verminderen de hersens van de visschen”’ (76). Lioe Ngan, die ongeveer een eeuw na Lu Poeh Wej leefde, predikte ten naastebij dezelfde leer. „De Maan’, zoo zegt hij — „is de grondslag van het vrouwe- „lijk beginsel der Natuur. Daarom verminderen de hersenen der visschen wanneer de „Maan aan het afnemen is, en zijn de schelpen niet vol met vleezige bestanddeelen „wanneer de Maan dood is” (77). En in een ander hoofdstuk van zijn werk zegt hij buitendien: „Mosselen, krabben, paarlen en schildpadden groeien en gaan te niet vtezamen met de Maan’ (7%). Het ligt volstrekt niet binnen ons bestek, het voortbestaan van deze begrip- pen uit den ouden tijd tot op den huidigen dag voet voor voet na te gaan, en aldus aan te toonen hoe het komt, dat zij in China thans nog voor velen wit het volk ware artikelen van geloofsbelijdenis zijn. Integendeel: reeds veel te lang hebben wij bij de Maan als hoogste verpersoonlijking, zoowel in China als in Indië en Hu- ropa, van het waterige element vertoefd, en hoog tijd wordt het tot den Chineeschen (7*) Ibid, IX, ce. 31. (#5) Zbid, Il, c. 99, (74) Boven, bladz, 102, (£?) Zie „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst, U. (©) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken*, hoofdst. I, H , (27) Hwai-nan-tsze, hoofdst. 111. (78) bid, hoofdst. IV. — 391 — faanpad terug te keeren, waarvan wij, om toch vooral aan de volledigheid van ons betoog niet te kort te doen, zoo lang zijn afgedwaald geweest (7°). Zoowel als in het rijk der Hindoes was dus in China de Maan eertijds de ver- persoonlijking van het vochtige element. Ongetwijfeld nu was het, zooals wij reeds | oog van den Indiër den regen bracht, in de maanmythologie van het Chineesche volk gemakkelijk maakte. Ak Zooals de lezer uit het op bladz. 383 ingelascht citaat ontwaren kan , maakt Lioe __Ngan geen melding van Hung Ngo’s verandering in een pad, toen zij, na het levens- _ elixer van haar echtgenoot te hebben gestolen, naar de maanschijf vluchtte. Wel echter spreekt hij op andere plaatsen in zijn werk van zulk een dier, dat zich in de _ Maan bevinden zou. Zoo bijv. in het zevende hoofdstuk, waar hij zegt „dat er in de ‚ Maan een pad is’, en in het zeventiende, waar hij de wel wat zonderlinge opmerking maakt „dat de Maan, die al wat onder den Hemel is beschijnt, door de pad ver- __duisterd wordt”. De eerste schrijver dus, die van Hung Ngo'’s gedaanteverwisseling _ gewaagt, is Tsjang Hung (verg. bladz. 384); doch dezen is het tot nog toe niet mogen _ gelukken de nakomelingschap van de waarheid zijner bewering te overtuigen, daar nog steeds de meeste Chineezen in Hung Ngo een half-goddelijk wezen zien in het volle bezit van menschelijk vleesch en been. Geen wonder trouwens, dat zelfs de bewoners van het Rijk van het Midden het op het stuk van zulk een fabel tot nog toe niet eens zijn kunnen worden ! De wsjen-tsjhoe'- (%°), die de Chineezen van oudsher plaatsen in de Maan, 1s echter niet de gewone kikvorsch der moerassen, die in warmere landen in zoo grooten _ getale pleegt te kwaken wanneer regen in aantocht is. Hij is dus niet het zinnebeeld __der wolken en der Maan, waarvan het gekwaak, volgens de oude Indiërs, het regen- _ water neer doet dalen. Wèl daarentegen is hij een groote pad, die, zooals de Chi- neesche autoriteiten zelf beweren (#1), op droge gronden leeft, gaarne onder vochtige (79) Alleen zij hier nog aangestipt, dat ook de denkbeelden, die omtrent den invloed van de Maan op het weder in Huropa heerschen, op treffende wijze met die der Chineezen overeenstemmeu. __ En geen wonder. Want daar dit hemellicht, zoowel voor China als Europa, steeds de vertegen- __woordigster was van het vochtige element, en dus wolken en regen, die voornamelijk den toestand van __het weder beheerschen, aan haar invloed onderworpen waren: daarom kan het niet anders of weervoor- spellingen, getrokken uit de Maan, moeten thans nog als takken van een en denzelfden stam in beide _werelddeelen vele punten van gelijkenis bezitten. Het is echter hier de plaats niet om over dit _ onderwerp uit te weiden; doch het zal een onderdeel uitmaken van een werk over zon- en maanmy- thologie en zon-en maanvereering, hetwelk wij ons voorstellen eensdaags het licht te doen zien. (sry LS GE (ä&) of, volgens sommige oude schrijvers, À Bk. (81) Zoo bijv. het oude woordenboek ’Ah=ja BR ji, ap. Khang His Keizerlijk Woor- kr denboek #x verbo is, Het groote werk over dier-en plantenkunde, in noot 63 op bladz. 288 aau- _gehaald, zegt in zijn 42ste hoofdstuk: „Het is een dwaling, dat vsjen=tsjhoe’’ een der namen van den kikvorsch wezen zou, want — 392 — en duistere muren kruipt en slechts ap den gewonen eetbaren kikker gelijkt. Dit feit pleit, dunkt ons, mede ten gunste van de stelling, dat de Maanpad der Chinee- zen aan de mythologie der Indiërs is ontleend. Immers, ware het dier, dat de Maan bewoont, werkelijk een product van Chineesche verbeeldingskracht en op den bodem van het Rijk van het Midden zelven wtgebroeid, ongetwijfeld zou het dan de ge- daante hebben aangenomen van een waterdier dat, evenals de kikker van de Hindoes, werkelijk met den regen en dus met de Maan, die den regen beheerscht, in verbin- ding staat, en niet die van een pad die niet eens het water bewoont en zelfs niet kwaken kan. Onwillekeurig wordt men dan ook gedwongen te gelooven, dat de oude Chineezen met de ware beweegreden der vereenzelviging van den kikker met de Maan im de Indische fabelleer oorspronkelijk onbekend waren en, op het hooren van eenige losse geruchten daaromtrent, een grove vergissing begimgen ten aanzien van het dier. De pad speelde steeds een gewichtige rol in de fabelleer der Chineezen. Ware het nu te bewijzen, dat zulks reeds het geval was toen de eerste noties aangaande den Indischen Maankikker mm hun vaderland belandden, dan zou hunne vergissing ten aanzien van den Maanpad eenigszins verklaarbaar wezen. Ongelukkig echter dateeren hunne eerste berichten over de fabelachtige eigenschappen van de pad, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, niet van vóór de vierde eeuw van onze jaartelling, het- geen echter volstrekt niet belet dat zij lang in den mond des volks in omloop kun- nen zijn geweest voor en aleer de schrijver, die ze het eerst in een geschreven vorm goot, werkte en leefde. Degene, die hier bedoeld wordt, is de den lezer reeds bekende Koh Hoeng, ook wel de wijsgeer Pao Phoh geheeten (*). Hij zegt: „Een pad, die den leeftijd van drieduizend jaren heeft bereikt, draagt horens op den kop en heeft vermiijoenkleurige strepen onder de kaken in den vorm van het „letterteeken acht ( J\ ). Zijn hehaam is dan zwaar. Wanneer hij op den 5Sden van de „vijfde maand des middags wordt gevangen en in de schaduw wordt gedroogd, dan „zullen na honderd dagen tijds zijn pooten water doen stroomen wanneer men er „lijnen mede op den bodem trekt. En, op het lijf gedragen aan de linkerhand, zal „hij de vijf soorten van wapenen (#%) afweren en, als een vijand schiet, boog en pijl „gezamenlijk op dezen terug doen keeren” (4). Zoo ziet men, dat de pad in het oude China de rol speelde van een wonder- „de kikvorseh en de sjen-tsjhoe zijn twee gebeel verschillende dieren... De kikvorsch leeft in rpoelen en moerassen en heeft zwarte stippen op den rug; hij is klein eu kan insecten van allerlei „soort bespringen. Hij maakt een smakkend en klagend geluid en is uiterst snel in zijne bewegin- vgen; doch de sjen-tsjhoe leeft in de woningen op vochtige plekken, is grooter, blauwzwart van „kleur en ongevlekt, en bezit verscheidene uitwassen (gelijkende op melaatschheid). Hij kan niet „springen, noch geluid geven en is langzaam in zijne bewegingen”. (82) Zie bladz. 204, 257 enz. (83) Namelijk de boog, de stok, de speer, de lans, de helbaard. (8) „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. 98; alsmede Khang Hi’s Woordenboek in verbo Ws, — 393 — dier van de ergste soort. Daarentegen blijkt uit niets, dat de gewone kikker der moerassen iets bijzonders beteekende in de mythologie dier dagen; en onnatuurlijk is het dus zeker niet dat de Chineezen, op het hooren van Indische fabelen omtrent vereenzelviging van Maan en kikvorsch, die zij hoogstens maar half begrepen, zich zéer eigenwijs verbeeldden dat niet dit onbeteekenend, alledaagsche dier, maar wel de wonderbare pad bedoeld moest wezen, die immers ontelbare jaren leven en , evenals ‚de Maan, water te voorschijn roepen kon. Die fabelachtige levensduur is ook _ misschien aan de legende van het levenselixir, waarmede Hung Ngo naar de Maan vluchtte en zich als pad onsterfelijk maakte, volstrekt niet vreemd; en evenzeer is het zeer goed mogelijk dat de naam Hung Ngo of Sjang Ngo, die, zooals zoo straks in noot 53 werd aangestipt, ook de eeuwige, onvergankelijke Ngo beteekent, miet zonder reden eenmaal aan de eenzame maanbewoonster werd gegeven. 0 li D. DE HAAS IN DE MAAN. In een der merkwaardigste Chineesche werken uit de eerste eeuw van onze jaartelling leest men: w „De Maan is water, en in het water bevinden zich levende wezens, maar „geen hazen of padden. Hazen eu padden moeten allen sterven, wanneer zij lang in „het water vertoeven... en nu vraag ik den geleerden, of de kraai (in de Zon) (3) en de haas en de pad (in de Maan) dood ‘of levend zijn? Zijn zij dood, dan moe- pten zij, na zoo lang in Zon of Maan te hebben verwijld, verbrand, verrot, vergaan ven stinkend wezen, en indien zij leven: waar dan blijven kraai, haas en pad alte- wgader, wanneer de Zon verduisterd en de Maan verdonkerd is en voor een langen „tijd verdwenen ?” Î In dezen wel wat zonderlingen betoogtrant trekt de schrijver Wang Tsjhoeng (89) te velde tegen het bijgeloof zijner orthodoxe voorgangers en tijdgenooten ten aanzien van de pad en den haas, die de maan zouden bewonen. Wij leeren er twee voorname dingen uit: eerstens, dat dit bijgeloof in de eerste eeuw van onze jaartel- ling zelfs in de begrippen van de toenmalige geleerde klasse diep geworteld was, eu ten andere, dat èn Maanhaas èn Maanpad toen ten tijde reeds in éénen adem werden genoemd. Tsjang Hung, die ongeveer een eeuw na Wang Tsjhoeng leefde, maakt , zooals reeds op blads. 383 werd aangetoond, ook tegelijkertijd van een haas en een pad in de Maan gewag. | Wanneer men dus ziet dat de eerste schrijvers, die over den Maanhaas spre- ken, hem als het ware niet van de Maanpad scheiden , dan ligt eenigszins de gevolgtrek- » de r (6) Een exemplaar van deze vogelsoort met drie pooten woonde, volgens Lioe Ngau en meer oude Chineesche mythologen, in de zon. (€) Schrijver van de Zoen-hung of „Besprekingen en Overwegingen”, omtrent wien op bladz. 299 reeds het een en ander is gezegd. Het bovenstaand uittreksel is aan het elfde hoofdstuk van zijn werk ontleend, — 394 — king voor de hand, dat zij hunne begrippen omtrent beide dieren aan een en dezelf- de bron ontleenden. En zulks wordt te meer waarschijnlijk, doordien in de «maan- mythologie der oude Indiërs de haas een rol speelt, die in belangrijkheid niet voor die van den kikvorsch onderdoet. „Der mythische Hase’”, zoo leest men in de Gubernatis (#7), vist unzweifelhaft „der Mond. Im Sanskrit bedeutet das Wort caga eigentlich: der Springende „ebenso „wie: der Hase, das Kaninchen und die Fleeke am Monde, welche die Vorstellung „eines Hasen wecken. Daher die Namen des Mondes: cagin,.der mit Hasen ver- „sehene, und gagadhara, gacabhrit, der den Hasen tragende”” Moeielijk laat het zich echter uitmaken, of deze Sanskrit namen hun oorsprong verschuldigd zijn aan het geloof, dat de vlekken van de Maan den vorm van een haas wedergeven, dan wel of omgekeerd dit geloof op die namen is gebaseerd, en deze zijn ontstaan omdat men Maan en haas om andere redenen met elkander vereenzelvigde. Het laat- ste nochtans is, dunkt ons, wel het meest waarschijnlijk. De Maan, zegt de Guber- natis (#%), slaapt met open oogen, evenals een trouw wachter gedurende den nacht, en de haas doet eveneens; of, voert Dr. Schlegel aan, hazen snel en dartelen gaar- ne in het licht der Maan (?°). Het geloof in het bestaan van een haas in de Maan ging uit de fabelleer der oude Hindoes in die van het Boeddhisme over, en kreeg, door tusschenkomst van — deze sekte, een meer afgewerkten vorm in de Chineesche literatuur. „Inden aanvang „van de kalpa's (°°), zoo leest men in de „Geschriften betreffende de Westersche Landen’ (**) — vleefden er een vos, een aap en een haas, die, ofschoon van verschil- „lende diersoort, toch van elkander hielden. Alstoen veranderde zich de Hemelkeizer „Sjakra (Indra) in een oud man, en begaf zich naar de drie dieren om hun om voed- „sel te vragen. De vos kwam met een karper in den bek en de aap met vruchten, die hij had geplukt; doch de haas keerde terug met niets en wierp zich, uit wer- „driet over zijn onmacht, in het vuur, ten einde hem te verzadigen. De oude man „nam den verbranden haas en sprak met een zucht: vik voel mij over zijne toewijding „geroerd en wil niet, dat de herinnering er aan wordt uitgewischt”. Hierop plaatste (87) „Die Lhiere in der indogermanischen Mythologie”, deel 1, hoofdst. 8, blads. 399. (88) Op. et cap. cit, blads. 402. (S°) „Uranographie Chinoise”, bladz. 607. (9°) Een kalpa is een ontelbaar aantal jaren, waarbinnen een Heelal ontstaat en wederom te niet gaat. (91) Di Jk, Bt, eeu boek, dat een beschrijving bevat van niet minder dan 138 Aziatische landen, die de Boeddhist Juen Tsjoang JL dt op zijn zestienjarigen pelgrimstocht ter opsporing en verzameling van godsdienstige relieken en geschriften grootendeels bezocht Onder Keizerlijke bescherming verscheen het in A. D. 646 in druk. Een vertaling werd in 1856—58 on- der den titel „Mémoires sur les Contrées occidentales” door den Franschen sinoloog Stanislas Ju- — lien gepubliceerd. — BD — ij hem in de maanschijf ter overlevering aan het nageslacht: en zoo komt het, dat elkeen spreekt van een haas in de Maan” (*). _ Men’ wachte zich echter wel, deze fabel al te overhaast als het kanaal te be- schouwen, waarlangs het geloof in den Maanhaas zich naar het Chineesche Rijk een weg heeft gebaand. Immers, reeds vóór le allereerste berichten over de leer van Boeddha den tijd konden gehad hebben zich onder het volk te verspreiden, werd het denkbeeld breedvoerig in Wang Tsjhoeng’s werk besproken (9%), ja zelfs bevat het zoo oude Boek der Ceremoniën een toespeling, die eenigszins aan verwantschap tusschen haas en Maan doet denken. Im het tweede gedeelte van het eerste hoofdstuk (9%) van dit werk worden namelijk de bijnamen opgesomd, die den verschillenden cfferdieren in den voorvaderlijken tempeldienst gegeven werden, en daaronder prijkt die van den dé als „ming-sji” (°°). Nu laat zich deze uitdrukking wel is waar eenvoudig door wden helderziende’ vertalen en als toespeling beschouwen op de eigendommelijkheid van den haas om nooit de oogen te sluiten, zelfs niet gedurende der slaap; doch som- mige Chineesche commentaarschrijvers beweren. dat zij vhij die naar het licht kijkt” beteekent, en een dichterlijke naam werd voor den haas omdat dit dier, volgens het overoude volksgeloof, zwanger wordt door naar de Maan te zien. Zoo leest men in het Keizerlijk Woordenboek van Khang Hi (%: „De haas is de essence van de „lichte Maan en brengt jongen voort door naar de Maan te kijken. Daarom heet hij „ming-sjì”… vermelding van dit bijgeloof ten beste, en zegt: „De haas wordt zwanger door naar En. Maan te zien... De dorpelingen trekken daarom uit den glans of de donker- kl] De Phi-ja (°7) geeft bovendien nog een nadere bijzonderheid bij hare „heid van de herfstmaan voorspellingen, ten einde te weten of er veel of weinig ha- wzen zullen zijn” (°). En in zijn „Algemeen Verslag der Dingen” (°°, in het laat- ste gedeelte der derde eeuw geschreven, zegt Tsjang Hwa ( 100): „De haas wordt _wawanger door aan zijn haar te likken en naar de Maan te kijken. Zijne jongen braakt E „hij wit den mond. Oudtijds verhaalde men dat dit zoo was, en ik heb het ook zelf | „gezien”’. Ee Niettegenstaande de bestrijding van Wang Tsjhoeng bleef het geloof mm den Á E (22) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. 1, H j (°5) Wang Tsjhoeug stierf in ongeveer A. D. 90, terwijl, volgens de Chineesche geschied hoe- ken, de eerste verkondigers van Boeddha's leer eerst een vijftiental jareu vroeger in het Rijk waren beland. Hoogst onwaarschijnlijk is het dus, dat het geloof in den Maanhaas zich in zulk een kor- ten tijd reeds zóó sterk verspreid zou hebben, dat genoemde schrijver het aanvallen waardig keurde van zijn scherpe, welversneden pen. Bovendien zullen fabelen van dien aard wel niet de eerstelingen zijn geweest. waarmede de Boeddhistische zendelingen de Chineezen bezig hieldeu. (°) rh ië, BN (5) B mi (9) Zw verbo Zh : (97) Zie blads. 201, noot 66. (25) „Spiegel en ron van alle Onderzoek”, hoofdst. _LXXXVIII, Fa, (99) Pi en Ee hoofdst. LV. (IUC) DE ie, — 396 — Maanhaas op Chineeschen bodem welig bloeien; ja, zóó vast wortelde het in de be- grippen van het volk, dat zelfs nog in de achtste eeuw van onze jaartelling een schrijver van tamelijk veel naam zich niet ontzag met onbeschaamden ernst een be- schrijving van het dier te geven. Wij bedoelen Twan Tsjhing Sjih, de samensteller van de „Mengelingen van Jioe-Jang,” waarvan reeds op bladz. 300 melding werd ge- maakt. /De haas van de lichte Maan”, zoo zegt hij, „heeft de gedaante van een „haas. Zijn voorpooten zijn eenige duimen groot en zijn achterpooten meer dan een „voet. Zijn staart is lang, wit en gekruld. Hij is vlug en snel in zijne bewegingen ven kan zeer hard loopen. Hij is uit Hosi (!°!) afkomstig.” — Het zou echter een onderneming wezen, hier zonder doel of nut, verder de rol te schetsen, die de Maanhaas in den loop der eeuwen in de fabelleer van het Chineesche volk heeft ge- speeld. Doch noodig is het, dat hier nog met een enkel woord wordt aangestipt, dat hij onder den naam van wedelsteenen haas’ (19%) op het repertorium der Taoisten werd geplaatst “en, in dienst van de elfen die de Maan bewonen, tot bereider van het levenselixir in dit hemellicht verheven werd. Want het is als zoodanig, dat men hem veelal vindt afgebeeld: ook op de koeken, die de bewoners van Emoy op den feestdag van het midden van den herfst aan de Maan ten offer brengen. Den bijnaam vjoeh” (1°3). d. w. z. rvan edelsteen’, draagt in de mythologie der Taoisten alles wat den hoogsten vorm vertegenwoordigt van de stof. De reden hiervan is gemakkelijk te verklaren. De vjoeh’’, een steen waarschijnlijk nauw aan nephriet of jaspis verwant, was namelijk voor de Chineezen altijd het zinnebeeld van het zuivere, reine en volmaakte; want niet alleen ging hij oudtijds voor een delfstof van groote zeldzaamheid en kostbaarheid door, maar ook thans nog is hij slechts voor betrekkelijk hooge prijzen in China te bekomen. Op dat begrip der oudheid nu bouwden de Taoisten voort. Zij schreven weldra magische eigenschappen en bovenna- tuurlijke krachten aan de steensoort toe; ja zelfs ging hun ijveraar Koh Hoeng (104) 166 ver van te zeggen: „Het sap van den vjoeh’ komt voort uit de bergen van vjaspis, en de vette bestanddeelen er van worden, na er vóór langer dan tienduizend „jaren uit te zijn voortgekomen, gestremd tot eene zelfstandigheid helder als kristal. „Wordt deze in aanraking gebracht met een zeker kruid (*°5), dan keert zij onmid- „dellijk tot den vloeibaren toestand terug, en wie er dan een pint van drinkt, bekomt „het vermogen om duizend jaar te leven. En hij die jaspis inzwelgt, zal zelfs eeuwig- „lijk bestaan” (10°). Ziehier dus den jaspis geplaatst in het mystieke boek der alche- er) Daf PE, Bertijds een provincie van China; thans Sjensi, of althans een gedeelte er van. () K 36 (v:) HR (°°) Verg. noot 82. A SR AN Ei AR C°°) sSpiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. XXXII, k. — 891 — ie, en „drank van jaspis” (!°) tot geïijkten naam verheven voor dat onovertreffe- jke vocht, hetwelk niet alleen de eigenschappen van het levenselixir, maar ook die van den steen der wijzen in zich sluit (1%). ____Daar dus alles wat den hoogsten vorm der materie vertegenwoordigde, op den titel van wedelsteenen” aanspraak had, daarom ontving ook de glansrijke schijf der nm, in hare hoedanigheid van hoogste volmaking van een onderdeel der stof, en l van het vochtige en vrouwelijke deel, een keur van poëtische namen, waarin die el de hoofdrol speelt. Zoo bijv. spiegel van jaspis, edelsteenen schijf, vijver van pis. en dergelijke. Doch ook den haas, dat onsterfelijke dier hetwelk leeft in haar msrijke en stralende schijt, begiftigde men met denzelfden eerenaam, want niet al- een was hij het zinnebeeld van de Koningin ders Nachts en dus van den hoogsten vorm van het vrouwelijk principe der Natuur, maar ook de hoogste vertegenwoordiger van het geslacht lepus, hetwelk hij ‘mmers voortplantte en in stand hield alleen door zijn aardsche soortgenooten naar zich op te doen zien. Nog slechts één stap 3 verder, en de Taoisten lieten den vedelsteenen” haas in den vedelsteenen” spiegel den „edelsteenen”” drank bereiden vit de plant der onsterfelijkheid, die hun verbeelding hen leerde dat in de Maan groeide. IE, Reeds in zeer oude tijden leefde hij aldus in de begrippen van de natie; ge- tuige het feit, dat het afbeeldsel van de Maan met een haas er in, die onder het gebladerte van een boom medicijnen stampt, reeds prijkte in het borduurwerk der ceremoniekleederen van China's oude vorsten (1°9). „De boom in de Maan”, zoo zeg- gen de legenden, „heet „de boom die hoog in het luchtruim zweeft” (110). Hen pdere naam is /de vorst der medicijnen’’ (*1!). Altegader bevinden er zich acht „boomen in de Maan. Wen iegelijk, die de bladeren er van bekomen kan, wordt ween „Genius van jaspis” (*!). De lichamen dezer edelsteenen Genii zijn helder en „doorschijnend als kristal en parelstot ’ (+15). ___Op deze fabel schijnt het Boeddhisme ook al weer zijn invloed te hebben doen gelden. Althans, in de soetra's dezer sekte treedt ook menigmaal een beroemde „boom van den vorst der geneeskrachtige kruiden” (*!*) op: een plant die gezegd wordt op den Himalaija te groeien en ‘n het bezit van zulke wonderbare eigenschap- pen te zijn, dat zij ieder onmiddelijk van elke ziekte geneest die haar slechts ruikt , proeft of aanraakt (115). Die bedoelde vorst der geneeskrachtige kruiden is waarschijn- lijk Sakyamoeni’s leerling, Bhaichadjya radja (+16). (5e) Kk He (2°*) Mayers, „Reader's Manual”, 937. (2°°) De Mailla, „Histoire générale de la Chine”, 1, bladz, 114. (12) ES Lif li) EA F 2) R ÁÎ ‚ Verg. blads. 132 en volg; 323, enz. (13) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. L, H £ En) gi FE rd if (18) Mayers, op. cit, 940. (15) Eitel, /llandbook of Chinese Buddhism”, bladz. 23, — 398 — Alvorens nu den Maanboom nader in behandeling te nemen, zij nog de aan- dacht op het merkwaardige feit gevestigd, dat de haas ook een rol in de maanmy- thologie van Europa heeft gespeeld. Immers, in Pausanias geeft de Maangodin aan de bannelingen, die haar komen raadplegen over de beste plaats om een stad te bouwen, den raad haar te grondvesten in de haag, waarin zij een haas zullen zien vluchten. En nog 1s het een artikel im de geloofsbelijdenis van menigen Rus, dat een haas, die door de wielen van een wagen loopt waarin een bruidspaar is gezeten, ongeluk voor- spelt. En niet zonder reden; want de haas is immers de Maan en de Maan de patrones van het huwelijksleven: daar waar dus de patrones zelve hinderpalen legt, kan de echtvereeniging niet gelukkig zijn (117). KE. DE CASSIA IN DE MAAN. Nu reeds met een enkel woord van het oude Taoistische geloof mn het bestaan van geneeskrachtige en levengevende planten in de Maan is gewag gemaakt, en aan- gestipt hoe de Boeddhistische fabelleer mm een later tijdperk haar invloed daarop gel- den deed, dienen nog eenige nadere bijzonderheden omtrent den Maanboom der Chi- neezen in het midden te worden gebracht. Boeddhistische legenden deden steeds het hare, om het Chineesche volksgeloof m het bestaan van boomen in de Maan te versterken en te ontwikkelen. De fabel van den djamboe-boom, die zijn naam aan het groote vasteland van den berg Meroe (!8), Djamboe-dwipa, heeft gegeven en zóó groot is, dat zijn schaduw in de schijf der Maan het beeld van een boom te voorschijn roept, baande zich in de letterkunde des volks een weg (11°); en steeds vond het geloof in den geneeskrachtigen wonderboom, die in den spiegel van jaspis” prijkt, zijn ijverigste voorstanders onder de aanhangers van Sakyamoeni’s leer. De meest miraculeuze eigenschappen, zooals de macht om het leven te verlengen en alle mogelijke ziekten te genezen, werden aan hem toege- kend: — geen wonder, dat hij in laatste mmstantie werd vereenzelvigd met den Cas- sia (120), den beroemden boom, die reeds in de eerste eeuw van onze jaartelling den. naam had van „de voornaamste onder alle geneeskrachtige gewassen” te wezen (**!). Het frissche groen en de fraaie bloemen van de plant, gepaard aan den aange- namen reuk en aromatischen smaak van hare schors, waren zeer zeker de eerste oorza- ken van het hooge aanzien, dat de Cassia steeds van de zijde der geneesheeren en artsenijkundigen in het Chineesche Rijk genoot. Zijn toepassingen in de medische (7) De Gubernatis, op. cit. deel 1, hoofdst. I, $ 5, blads. 187. (!'8) Zie bladz. 156, noot 50. (!'9) Zij staat o. a. in het eerste hoofdstuk (art. H ) van de „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken” geboekt. (129) FE Olea fragans. (!2!) Zie de Sjwoh-wun, op bladz, 165 genoemd; hoofdst. VL, abi — 399 — wetenschap der bewoners van het verre Cathay zijn dan ook zonder tal. kn gelijk de Maanboum „die hoog in het luchtruim zweeft’ gezegd werd het leven te verlengen. zoo heette het reeds in de vierde eeuw van onze jaartelling, dat de Cassia het voort- bestaan van den mensch op deze wereld bestendigen kan; getuige Koh Hoeng (*2%). die toen ter tijde schreef dat de Cassia, in een mengsel met bamboesap of hersenen van een pad zeven jaar lang ingenomen, den mensch in staat stelt op het water te wandelen en zelfs onsterfelijk te worden (#5). by Ontelbare toespelingen en lofredenen op de weergalooze eigenschappen van de plant zijn in Chineesche geschriften geboekt; doch die tot een onderwerp van bespre- king te maken is geheel en al overbodig. Genoeg zij het dat eenigszins is aangetoond , dat de vereenzelviging van den wonderbaren Maanboom met den bijna even zoo won- dervollen Cassia althans natuurlijk en verklaarbaar is. 7 Een andere omstandigheid mag die vereenzelviging wellicht nog in de hand gewerkt hebben. Wij bedoelen het feit, dat de Cassia toevallig in het bezit van eenige eigenschappen is, die hem in het oog van den Chinees uiterst geschikt maken om op te treden als zinnebeeld van den herfst: het jaargetijde dat immers, om redenen die reeds op bladz. 373 werden ontvouwd, steeds bijzonder aan de Maan was gewijd. Zijn bloemen, zoo zeggen de Chineezen, openen zich in de zevende maand en zijn wit en rein in den herfst evenals de glans der Maan (**);— en het is op dezen grond dat de achtste maand, als wanneer de plant met bloesems overtogen is, door hen met den dichterlijken naam van Cassia-maand bestempeld wordt. Ontologen en sechijn-philoso- phen, die zoo welig in het Rijk van het Midden tieren, voeren nog andere redenen aan om het nauw verband tusschen den Cassia en den herfst te rechtvaardigen ; doch deze zijn over het algemeen zoo ver gezocht en van zulk zonderling allooi, dat het beter is ze zonder bespreking voorbij te gaan. Nu aldus het verband tusschen den Maanboom, den Cassia en het herfstjaar- getijde eenigszins is toegelicht, laat het zich gemakkelijk begrijpen hoe onder de Chineezen, die van dat verband ten diepste waren overtuigd, fabelen konden ontstaan omtrent Cassia-zaden, vallende uit de Maan, en wel voornamelijk op den 15den van de achtste maand, den dag die, als het middelpunt van den herfst, steeds de feestdag van de Koningin des Nachts bij witnemendheid was. Zoo leest men in het Verslag over het Wester-meer” (125), een topographi- sche beschrijving van de schoone landschappen, die de hoofdstad Hang-Tsjowfoe (1*6) der provincie Tsjehkiang omzoomen, dat in het zoogenaamde Indische klooster aldaar n (12°) In zijn werk Pao-phoh-tsze; zie bladz. 204. (123) Zie de Materia-Medica der Chineezen;, hoofdst. XXXIV, (Ea AE. (!24) „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”; hoofdst. LXXII, FE, dk ne Fo) (25) Pij YH 5. Het boek verscheen in een der cerste jaren van de vorige eeuw. (en) 0 IH Hf Ee ieder jaar in den nacht van het midden van den herfst Cassiazaden nedervielen en door de priesters werden opgeraapt. Ook was er, volgens hetzelfde werk , tusschen de jaren 1023 en 1032 een lied in omloop, luidende, dat in het Ling-Jin klooster (*?7) zaden van den Cassia uit de Maan nedervielen, talloos als ‘de regen en zoo groot als erwten (125. Een kort historisch overzicht van den Maanboom der Chineezen levert het werk over Materia-Medica, dat reeds zoovele malen is aangehaald (12°). Het luidt: „Het verhaal van een Cassia-boom in de Maan, die vruchten naar beneden „werpt, dateert uit den tijd van Keizerin Woe (13°). Men vertelde toen elkander, _ „dat een Hindoe-priester van het Condor-gebergte (1%!) uit Indië was komen aan- „vliegen, en er dientengevolge in de achtste maand in Indië steeds Cassia-zaden ne- „dervielen (122). De Geschiedboeken van de Thang-dynastie zeggen het ook, dat in „de derde maand van het jaar 689 zaden van den Maan-Cassia in 'Thai-Tsjow (1*%) „medervielen, hetgeen eerst na meer dan tien dagen ophield. In A. D. 1027, onder „de dynastie der Soeng, vielen er bij schoonen maneschijn en helderen hemel in den „macht van den l5den van de achtste maand zaden van den Maan-Cassia in het „Ling-Jin klooster van Hang-Tsjow (134). Zij waren talloos gelijk regen, groot als „erwten en als paarlen zoo rond. Er waren witte, gele en zwarte onder, zij hadden „hulzen gelijk die van de zaden van de waterlelie en waren bitter van smaak. Men vverzamelde ze om ze den hoogen ambtenaren aan te bieden, en de priesters van het „klooster zaaiden ze en kregen er vijf en twintig boomen van.... Toen Tsjang Kiun „Fong (125) in het klooster van de maanschijf” in Tshijen-Thang (136) verblijf „hield, vag hij zaden van den Cassia in zóó grooten getale nedervallen , dat het leek „te rooken en te misten... „Hieruit volgt” — zoo spreekt thans de schrijver van de Materia-Medica zelf — „dat het werkelijk is alsof er boomen in de Maan bestaan; maar ik zeg, dat de Maan „de ziel van het vrouwelijk beginsel is, en dat hetgeen zich in haar afteekent de „schaduwen van bergen en rivieren zijn Maar zoo er dus geen Cassia in de Maan DEB (!22) #Spiegel en Bron van alle Onderzoek”; loc. cit. (**°) In het 34ste hoofdstuk; art. H AE, (12e) TW JE Zij begon hare regeering in A. D. 684. (+21) Nabij het tegenwoordige Giddore. Het speelt een gewichtige rol in de godsdienstige mythologie der Boeddhisten. | (182) Nadere bijzonderheden omtrent dien avontuurlijken tocht des priesters worden uiet vermeld. Wij zijn dus niet in staat, des lezers nieuwsgierigheid op het punt te bevredigen. (133) rs] JW ‚ Een departement in Tsjehkiang. De hoofdstad van denzelfden naam ligt op een breedte van 28°54’ en een lengte van 118°49°24”” ongeveer. (154) Zie zooeven, bij noot 127. 135) jk B Nl (138) DE FE, Naam van een arrondissement, en zijn hoofdstad in | E — 40 — „bestaat, wat zijn het dan voor dingen, die uit het luchtruim vallen? Allerwege leest men in de gezamenlijke historische geschriften, dat er stof-, zand-, klei- en wsteenregens zijn geweest; dat het goud, lood, geld en cinnaber heeft geregend en wer regens zijn gevallen van zijde en zijdestoffen, koren en rijst; dat het gras, boo- „men, bloemen en kruiden, haren, bloed, visch en vleesch en allerlei soort van der- „gelijke dingen heeft geregend... derhalve worden de regens van Cassiazaden ook „door bovennatuurlijke oorzaken te weeg gebracht, en niet doordien zich Cassiaboomen ‚bevinden in de Maan”. | Gedurende de dynastie der Soeng (A. D. 960 — 1369) onderging de Maanboom der Chineezen, door invloed van buiten overvleugeld, nogmaals een gedaanteverwisse- ing. Uit dat tijdperk dateert namelijk zijn vereenzelviging met den zoogenaamden & sâla (137) der Boeddhisten (!2%%), dat wl zeggen met den gewijden tekaboom, welks gebladerte, volgens de legende, van de ontvangenis, geboorte en dood van Boeddha Jakyamoeni getuige was (13°). Dus is de Cassia voor de Chineezen het zinnebeeld geworden van de Maan, alsmede van het herfstseizoen, hetwelk steeds aan dit hemellicht gewijd was. Als ì zoodanig baande hij den weg voor een keur van poëtische bespiegelingen van de zijde der letterkundige klasse. De Cassia in de Maan, zoo redeneerde men, vertoont zich bijzonder duidelijk in het midden van den herfst. Zijn bloeiende takken overschadu- Ai dan als het ware de bloem der natie, die op dat tijdstip naar de hoofdsteden der provincies stroomt om zich langs het Keke pad der staatsexamens den rang van „ku-zjin” (40) te verwerven en dus den toegang ‘tot de hoogste staatsbetrekkin- gen te banen: waarom zou hij dan niet het zinnebeeld wezen van den letterkundigen roem, waar een iegelijk naar streeft? Hen „Cassiatak plukken in het paleis van de pad’ werd op deze wijze een geliefkoosde uitdrukking voor het behalen van den tweeden graad. „De Cassia in het paleis’, ‘zoo zegt een Chineesch schrijver, „bezingt „de faam der geleerden en edellieden en is het zinnebeeld van beroemde mannen; „want de Cassia is een boom van uitstekende hoedanigheden en wordt in het paleis „geplant zooals de Keizer diegenen tot zijne rijksgrooten benoemt, die naam hebben „en lof verdienen. Daarom is hij tegenwoordig het zinnebeeld van geluk voor die „geletterden, wier roemrijken naam hij zal gaan rondbazuinen” (141). Á r het departement Hang-Tsjowfoe, sooeven bij noot 126 genoemd. (137) Ze wb zi Schorea robusta? (158) Mayers, „Reader's Manual”, 300. (139) Eitel, „Handbook of Chinese Buddhism”, bladz, 114. (24°) De tweede letterkundige’ graad, reeds op bladz. 136 vermeld. Hij is slechts verkrijg- baar voor hen die reeds den derden of laagsten graad, dien van vsioe-tshai” F5 X, hebben behaald ; en wel op examens die éénmaal in de drie jaren door Be daartoe door den (MI) Ke eenderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”; hoofdst. LXXVIII> i _—— 419 _ Zoo verklaart het zich ook van zelf, waarom de Chimeezen van Emoy de koe- ken, die zij, zooals reeds op blads. 376 in het breede is besproken , op den 15den van de achtste maand, aan de Maan ten offer brengen, elk met den naam van een der verschillende letterkundige graden bestempelen; en wel des te hooger, naarmate de koek im afmeting toeneemt. Somtijds is die naam in het deeg gebakken, of met verf op de bovenzijde aangebracht. Men kan de koeken stuk voor stuk in de winkels koopen, of bij een zekere hoeveelheid tegelijk bij wijze van stel; doeh Sok worden zij _ in de straten rondgevent en onder kinderen en koelies door de slijters verdobbeld. Des avonds geven zij, vooral in de huizen van rijken en aanzienlijken, aanleiding tot een eigenaardig hazardspel, waar zoowel jongelieden als volwassenen deel aan nemen. Men noodigt namelijk zijn vrienden en bekenden uit, koopt een stel van die letter- kundige maankoeken in en verspeelt ze met behulp van een zestal dobbelsteenen on- der elkander. Dengenen nu, die zoo gelukkig is den grootsten koek te winnen, wordt, althans zoo hij tot de studeerende klasse behoort, een flinke promotie op de ladder van den roem en de ambtelijke hiërarchie voorspeld; doch de door het geluk minder gunstig bedeelden betalen het gelag of, liever gezegd, den prijs der verdob- belde koeken. Zoo worden in hetzelfde huis op een enkelen avond dikwijls verschei- dene stellen maankoeken achtereen verspeeld. Velen bedienen zich bij het spel ook wel van houten, beenen of ivoren staafjes, die, met de namen der hiterarische graden beschreven, dezelfde rol als onze fiches bij het kaartspel vervullen en later tegen koe- ken worden ingeruild. Zonder twijfel symboliseert dit letterkundig dobbelspel de zoo straks genoemde staatsexamens van de achtste maand, waarop in den regel misschien meer nog toeval en geluk dan wel werkelijke kunde het eindsucces beheerscht. Henige weken later maken de Mandarijnen den uitslag door aanplakking openbaar en zien de gessaagden zich de gelegenheid geopend om mede te dingen tot den allerhoogsten graad (142), die slechts in Peking kan worden verworven en tot de allerhoogste rijksbetrekkingen toe- gang geeft: — geen wonder, dat men die gebeurtenis eveneens herdenkt door een letterkundig feest, en wel dat „van het omhoog klimmen”, hetwelk blijkbaar niet veel meer dan een zinnebeeldige voorstelling van dien vooruitgang op den weg naar de — hoogste eer en roem beoogt. Wij zullen echter op dit onderwerp niet vooruitloopen , maar alleen maar in het voorbijgaan aanstippen, dat al wat in beide feestdagen op studie en ambtelijke promotie wijst niet veel ouder dan de zevende eeuw kan zijn, aangezien eerst toen het tegenwoordig nog in zwang zijnde stelsel van staatsexamens door de Keizers van de Thang-dynastie werd ingevoerd. Thans blijft nog ten slotte het laatste der levende wezens, die in de maan- schijf wonen, ter behandeling over, en wel de houthakker, wiens fabelachtige ge- schiedenis misschien meer nog dan het reeds behandelde Maanoudje en het Vrouwtje m de Maan naar onze eigene Kuropeesche volksmythe voert. (142) Namelijk die van zisin-sji’'; zie bladz. 136, noot 46. / ' — 408 — F. DE HOUTHAKKER IN DE MAAN. Men leest in de „Mengelingen van Jioe-Jang”’ (14%), die in de achtste eeuw geschreven werden: „In de Maan bevindt zich een Cassiaboom van vijfhonderd vademen hoog. „Daaronder staat een man, die zonder ophouden er de bijl in slaat; doch zoodra er veen kerf in den boom komt, gaat die weder dicht. Deze man heet Woe Kang (144) „en was een persoon uit Si-Ho (145). Zich toeleggende op de (deugden der) Genii „beging hij een misslag, en ontving tot straf de opdracht om den Cassia te vellen’’ (146). Ziehier alles wat Chineesche geschriften omtrent den houthakker in de Maan ten beste geven; want nadere bijzonderheden over oorsprong of ontwikkeling der le- gende bevatten zij, voor zoover wij weten, niet. Alleen vonden wij nog in het hoofdwerk over Materia-Medica der Chineezen (147) aangeteekend, dat zij voor het eerst onder de fabelen van de dynastie der Soei en die der ‘hang (A. D. 589 —907) hare verschijning maakte, hetgeen echter volstrekt de mogelijkheid niet uitsluit, dat zij reeds in vroegere tijdperken in den mond des volks kan hebben geleefd. Merk- waardig intusschen mag het zeker heeten, dat onze eigene sprookjes eveneens spreken over een Aouthahher in de Maan, die, als Woe Kang, wegens een godsdienstig vergrijp naar dit hemellicht gebannen werd. Beuwen geleden, zoo luidt immers de Germaansche legende, ging op een Zondagmorgen een oud man naar het bosch om hout te hakken. Toen hij met zijn takkenbos over den schouder naar zijne woning terugkeerde, werd hij aangesproken door een man in Zondags-kleedij, die zich naar de kerk begaf. „Weet gij niet”, zoo zeide deze, „dat het thans Zondag op aarde/is, en iedereen van den arbeid rust?” „bondag op aarde of Maandag in den hemel’, antwoordde de houthakker met een spottenden lach, „het is mij geheel onverschillig!” — „Draag dan uw tak- kenbos tot in der eeuwigneid!”’, sprak de vreemdeling; wen daar gij den Zondag op aarde niet eerbiedigt, daarom zal de uwe een altijddurende Maandag in den hemel zijn. Weuwig zult gij in de Maan vertoeven, als een waarschuwing voor alle Sabbath- schenders!’ Hierop verdween de vreemde man, en de houthakker werd met takkenbos en al opgenomen in de Maan, waar hij thans nog staat (148). (***) Zie bladz. 300. CH) X al) Ke) pij jn] ‚ Deze naam werd gedurende de dynastie der Thang aan een gedeelte der tegenwoordige provincie Sjansi gegeven. (1*°) „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. 1, art. H, en hoofdst. LXXVIII, art. FE À alsmede „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. u H, (**7) Hoofdst. XXXIV, art. H FE. (:*®) Baring Gould, „Curious Myths of the Middle-Ages”, bladz. 191. De lezing, dat het Mannetje in de Maan de op bevel van Mozes gesteenigde Israëliet zou zijn, die op Sabbath hout 27 — 404 — Daar aan beide kanten nog altijd de gegevens ontbreken, die tot ontdekking van den oorsprong van beide bovenstaande oude legenden zouden kunnen leiden, is het natuurlijk vooralsnog niet uit te maken, of zij uit een gemeenschappelijke baker- mat afkomstig zijn. Alleen moge het de aandacht niet ontgaan, dat de Chineezen hun houthakker doen geboren worden in de hedendaagsche provincie Sjansi, dat wil zeggen, in den noordwestelijken uithoek van het vroegere Chineesche Rijk. Kan dit op een Westerschen oorsprong van de legende van Woe Kang wijzen? (149) Oude Chineesche geschriften spreken nog van een drie- of viertal andere maan- bewoners, die den gang van het hemellicht door het Heelal besturen zouden; doch zij zijn blijkbaar reeds lang wit het geheugen van het gewone volk gewischt en spelen dus in het dagelijksch leven der Chineezen volstrekt geen rol. Derhalve gaan wij ze met stilzwijgen voorbij. Het zij genoeg, dat de lezer door bovenstaand overzicht van de wezens, die de Maan bewonen, in staat gesteld is niet alleen de maankaeken in al hunne vormen en geheel hun voorkomen te begrijpen, maar ook volkomen weet wat het zeggen wil, wanneer de Chineezen hem mededeelen, dat zij op den feestdag van het midden van den herfst offeranden brengen aan hun Mannetje en Vrouwtje in de Maan. Men wete namelijk, dat het onderdeel van den onverbasterden Natuur- dienst, hetwelk zich in maanvereering uit, zich in China bijna geheel oplost in afgodische vereering der mystieke wezens, die de Maan bewonen, en dat de te- genwoordige bewoners van Emoy niet nederknielen voor de Maan als Godin des Hemels en opperste Koningin des Nachts, maar veeleer aan het Maanoudje en Hung Ngo hunne offeranden brengen, op wie men in den loop der eeuwen de attributen, die oorspronkelijk slechts aan de eigenlijke Maangodin toekwamen, we- derrechtelijk heeft doen overgaan. 8 3. HET KIJKEN NAAR DE MAAN EN HET RAAD PLEGEN DER TOEKOMST. Zijn de offerplechtigheden ter eere van de Maangodin op den 15den van de achtste maand behoorlijk verricht en de maankoeken onder veel gelach en leedver- maak ten koste der verliezers tot den laatsten toe verdobbeld, dan gaat men buiten gesprokkeld had (Numeri XV: 32—36), is blijkbaar uiet veel anders dan een kind van de zucht, om een oorspronkelijk Heidensche legerde met een eenigszins Christelijk kleed te tooien. Want de Joodsche geschriften spreken volstrekt niet van de verhuizing van hun Sabbathschender naar de Maan, (1*9) Het Europeesche Mannetje in de Maan, dat wij vroeger hebben doen optreden, werd (zie bladz. 382) mede om een godsdienstig vergrijp naar de Maan gebannen, « Wen dl EN - IE E — 405 — zitten in den maneschijn onder het genot van een gezellig gesprek, koekjes, thee en wijn. De vruchten, die dien avond op de oflertafel prijkten, gaan voor uitste- kende voorbehoedmiddelen tegen kiespijn en het wegrotten der tanden door; en daar- om worden zij rondgediend en met graagte verorberd. Daar de Chineesche etiquette niet toestaat dat vrouwen zich in het gezelschap van mannen bewegen, vormen zij afzonderlijke groepjes in het achterhuis of op de binnenplaats, waar geen profane blik van het sterkere geslacht haar kan bespieden, of, liever nog, bovenop het platte dak of een balkon, dat niet uitziet op de straat. Daar trachten zij het Mannetje in de Maan te zien te krijgen, of het Vrouwtje, of den haas, of een ander onbe- stemd iets waarvan men zichzelf niet goed rekenschap weet te geven, maar dat, indien het de goedheid heeft zich in een eenigszins herkenbaren vorm aan den maan- kijker te vertoonen, volgens de algemeene opvatting onfeilbaar zegen brengt. Degene, dien dit geluk treft, is bijgevolg zedelijk verplicht dankbaar neder te knielen en het hoofd herhaalde malen ter aarde te buigen. Van oudsher waren de Chineezen groote liefhebbers van het kijken naar de Maan. Woe Ti, de Keizer die van 140—86 vóór Christus het roer van staat in han- den hield, bezat, volgens de overleveringen, een terras dat hij had laten bouwen om naar de Maan te kijken, en aan welks voet een vijver was gegraven van duizend voet breed. Wanneer hij nu het terras besteeg om te gaan zien hoe het beeld der Maan in dien vijver zich weerkaatste, dan beval hij den beambten van zijn pa- leis in den maneschijn te gaan spelevaren; en zoo ontving de plaats den naam van „vijver van Hung Ngo'’s beeld” en „terras om naar den Maanpad te zien”. Merk- waardig is het, dat — althans volgens het boek, hetwelk bovenstaande mededeelingen voor de nakomelingschap heeft bewaard (°°), bij zulke uitstapjes van Woe Ti ook wijn met ingelegde kruiden en vruchten werden rondgediend, juist zooals, gelijk boven is aangestipt, tegenwoordig in Emoy bij het kijken naar de Maan geschiedt. Een schrijver, in den „Spiegel en Bron van alle Onderzoek” aangehaald (APEL, zegt, dat het kijken naar de Maan in het midden van den herfst van onbekenden tijd dagteekent en, te oordeelen naar de gezamenlijke dichtwerken der oude schrijvers, eerst ten tijde van Toe Tsze Mej ('*°) zou zijn in zwang gekomen. Hij haalt ver- volgens een aantal personen aan, van wie het is geboekt dat zij op den bedoelden datum naar de Maan zijn gaan zien, en geeft ten slotte als zijne meening ten beste dat, al wordt het niet in geschrifte vermeld, het gebruik, waarvan zoo vele geval- ('*°) Namelijk de wUitvorscher der Verborgenheden’’ AF HE ab van Keizer Woe Ti, een werk, zoo het heet, van de hand van Kwoh Hijen Er EK) die onder de Han-dynastie leef- de. Sommigen beweren echter, dat het eerst in de vierde of vijfde eeuw geschreven werd. Naar den inhoud te oordeelen, verdient het werk wel eenigszins een plaats onder de apoeryphe boeken. ‚Onze aanhaling is aan het derde hoofdstuk ontleend. (!5!) Hoofdst, II, KH ne) kt Tr e. Een der meest beroemde dichters der Chineezen. Hij leefde van A, D. 712—770. — 46 — len in de boeken prijken, waarschijnlijk ook wel vóór Toe Tsze Mej zal hebben be- staan (15%). Om nu op de maankijkers van het moderne Emoy op den 15den van de achtste maand terug te komen: onder het eten van koek, gebak en offervruchten sluipen de vrouwen een voor een ongemerkt naar buiten om op een eigenaardige ma- nier de toekomst te raadplegen, of, zooals zij het noemen, te gaan „wierook hooren” thia"t-hroert (1%). Elk doet zulks bij voorkeur zonder dat anderen er bij zijn, het- zij omdat men niet recht voor zijne bijgeloovigheid durft uitkomen, hetzij omdat het wierook-hooren uit den aard der zaak eemige geheimzinnigheid vereischt: iets wat ter- stond den lezer in het oog zal vallen, wanneer hij weet hoe het kunstje in het werk gaat. Voor het tabernakel van den huisgod of de huisgodin ontsteekt de vrouw, die de geheimen van de toekomst op het een of ander punt ontsluieren wil, eenige stokjes wierook. Zij prevelt al dan niet een kort gebed; deelt de godheid de vragen mede, die zij omtrent het noodlot wenscht te doen; verklaart vervolgens, dat zij in die en die richting de straat op wil wandelen ten einde een antwoord te verkrijgen en vraagt door tusschenkomst van de wichelblokken (**°) de godheid af, of haar aan die zijde inderdaad een toepasselijk antwoord aan zal waaien. Vallen nu de blokken ongunstig, dan raadpleegt zij op dezelfde wijze den afgod over een andere richting, zoolang tot- dat een bevestigend antwoord haar streven kroont en zij zich, vol vertrouwen en hoop op goeden uitslag, naar buiten begeven kan. De eerste woorden nu, die zij van een voorbijganger op kan vangen, knoopt ons vrouwtje in het oor. Zij keert naar huis terug; overweegt nauwkeurig of het- geen zij heeft gehoord op de door haar gestelde vraag kan slaan; wendt zich, zoo zij meent van ja, op nieuw naar den huisgod en laat dezen wederom door tusschenkomst van de blokken beslissing vellen op het punt. En vallen nu de blokken ongunstig, dan gaat zij nogmaals de straat op om andere woorden op te vangen, en houdt niet met wichelen op voordat zij een antwoord heeft bekomen, het- welk de eer heeft de sanctie van den huisgod en de blokken weg te dragen. Eigenlijk behooren, zoo zeggen de Chineezen, de vrouwen met een wierook- stokje, dat voor het huistabernakel heeft staan branden, in de hand de straat op te gaan; — doch het schijnt wel dat de vrees van te worden gezien door plaagzieke voor- bijgangers, die zich misschien niet zouden ontzien met voordacht onheilspellende woor- den uit te spreken, haar hiervan terughoudt. Indien de vrouwen echter, hetgeen ook menigmaal gebeurt, achter of aan de huisdeur gaan staan om woorden op te vangen, dan houden zij wel wierook in de hand. In verreweg de meeste gevallen wordt de bovenstaande methode om de toe- (153) Vide rl Yi (25 Fl of „Oude Oorkonden van Khuh-Wej”, d. i. het tegen- woordige arrondissement Wej-Tsjhwen YE J in de provincie Honan. (154) Zje bladz 114, noot 66. (255) Op de wijze, in noot 59 op bladz, 42 beschreven, — 407 — komst te raadplegen in zooverre gewijzigd, dat in plaats van wichelblokken wierook- stokjes worden gebezigd om de richting te weten te komen, waarin men zich ter ver- krijging van een antwoord te begeven heeft. Men werpt namelijk een wierookstokje, dat reeds een poos voor den huisgod heeft gebrand, in een bak met water, roert dit sterk om, wacht totdat het tot stilstand is gekomen en neemt vervolgens de rich- ting, die door het drijvende staafje aangewezen wordt. In plaats van wierook bedient men zich zelfs wel van een houten lepel of zoo iets. Zonder twijfel speelde in deze eigenaardige methode om de toekomst te onder- vragen de Maan eens een voorname rol. Dit doet niet alleen het feit reeds denken, dat het wierook-hooren voornamelijk plaats heeft op de twee voornaamste vollemaans- dagen van het jaar, en wel op den löden van de eerste (*#®) en den 15den van de acht- ste maand als wanneer de Maangodin de heldin is van het feest; doch wordt vooral gestaafd door de attributen, waarmede de Maan, als voorspelster van het noodlot, steeds in China is omkleed geweest. Reeds hebben wij haar op bladz. 375 in hare hoedanigheid van echtgenoote van de zon als hoogste verpersoonlijking van het vrouwelijk beginsel der Natuur leeren kennen, en dus als de oppermacht, die het lot van de vrouwelijke sekse regelt en bestiert. Wij hebben haar daarna nogmaals in het kleed van een Maanoudje zien op- treden als Schikgodin des. Huwelijks, niet alleen voor de vrouw in China, maar ook in Europa (bladz. 378 en volg.); eindelijk zagen wij haar door een enkelen blik van den geest, die haar bewoont, geluk en zegen nederzenden over den sterveling, die in den avond van den lòden van de achtste maand eerbiedig naar haar opziet (bladz. 405) : — stellig is dan ook het raadplegen van het, geluk of ongeluk, dat de vrouw in de toekomst wacht, onder de volle stralen van de Schikgodin niet aan deze begrippen vreemd. Doch buiten en behalve over het lot der vrouw, beschikte de Maan steeds in den loop der eeuwen over het weder en bijgevolg over den oogst, van welks welsla- gen het levenslot der gansche menschheid afhankelijk is. Steeds, was zij immers, zooals uit onze verhandeling over den Maanpad blijkt, zoowel in China als Europa de hoogste vertegenwoordiging van het vochtige element, hetwelk in den vorm van wolken en regens de aarde bevrucht, planten en boomen ontluiken en oogsten rij- pen doet: — geen wonder dus dat zij voor de Chineezen , zoowel als voor de Wes- tersche wereld, niet alleen als weerprofetes optrad — een rol waarin zij reeds in de oudste werken van het Rijk van het Midden staat geboekt (157) — doch ook het groote boek van het noodlot werd, waarin de landbouwer, en met hem een iegelijk die zich met zijn oogsten voedde, de naaste toekomst trachtte te lezen. /The Moon”, zegt Brand, sprekende over de rol van de Maan in ons eigen werelddeel, „served mot only for prognostications of the weather, but for the discovery of future events; (159) Zie bladz. 114. (2°7) Vergel, hetgeen in noot 79 op bladz. 391 is gezegd. — 408 — „which, according to the popular creed, were therein dimly portrayed, and which „ingenious illusion never failed to explain” (15%). Het spreekt wel van zelf, dat het hier de plaats niet is om de tallooze vor- men na te gaan, waaronder de Chineezen niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun gansche vaderland en zijne bewoners uit de Maan voorspellingen trekken. Een eukel voorbeeld slechts zij hier ingelascht, ten einde te bewijzen, dat onze hypothese over het verband tusschen dit hemellicht en het wierook-hooren van de vrouwen op deszelfs voornaamsten jaarlijkschen feestdag althans niet uit de lucht gegrepen is. Wanneer de kleur van de Maan in het blauwe overgaat, dan zal hongers- nood de bevolking teisteren, doch vreugd en deugd zullen heerschen wanneer zij een gele tint aanneemt. Groote reden tot blijdschap bestaat er reeds als drie bij- manen nevens haar verschijnen; maar zoo zij iets draagt dat op een kap gelijkt en er zich vervolgens een kring rondom haar vormt, dan mag de geheele wereld dol van vreugde wezen en een iegelijk buiten zichzelf van blijdschap zijn (°°). Geeft de Zoon des Hemels zich aan losbandigheid en uitspattingen over, dan zal de Maan voe- ten krijgen en, zoo de familie van de Keizerin het roer van staat in handen heeft, tegelijk met de zon haar licht verspreiden (16°); ja zij zal tanden en klau- wen vertoonen, indien er oproerige plannen broeien onder de groote waardigheidbe- _ kleeders van het Rijk (161). Niet minder dan de maanschijf zelf, raadpleegde men reeds oudtijds het Man- netje in de Maan ten aanzien van de toekomst, en wel op den löden van de eerste maand , denzelfden dag waarop thans neg de vrouwen van Emoy gaan wierook-hooren. Een staaltje tot bewijs moge dit onderwerp besluiten. „In het jaar 296'’, zoo ver- halen de „Overleveringen van Geesten en Genii’ (162) — „zat Jin Sze (16%), een man van Ngan-Ting (164), op den 15den van de eerste maand te huis en zond zijn „kind heen, om te gaan kijken of er al dan niet wat bijzonders in de Maan was te vien. Het kind zeide: „dit jaar moeten er hooge vloeden komen, want er is een man (259) „Observations on popular Antiquities’'; bladz. 661. (259) Men weet, dat door de Druiden eveneens geluk uit maaakringen werd voorspeld: — Brand, op. ef loe. cit. (:5°) Men houde in het oog, dat de Keizer het zinnebeeld is van de Zon, en de Keizerin van de Maan: verg. bladz. 375. (*6!) „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. II; — „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, hoofdst. I. ('6°) Het boek, reeds op bladz. 58 genoemd. Koh Hoeng, de Taoistische schrijver, dien de lezer als wijsgeer Pao Phoh reeds op verscheidene plaatsen van dit werk heeft ontmoet, is er de samensteller van. Het bevat biographische aanteekeningen omtrent niet minder dan een negentigtal onsterfelijke wezens, Bovenstaand uittreksel is aan het negende hoofdstuk ontleend. (163) H 5! (164) ZE JE. Een arrondissements-hoofdstad van dien naam is ge- legen in de provincie Sjensi, op een breedte van 37°15’ en een lengte van 107°09”; en een andere in de provincie Kansoeh op een breedte van 35’38’ en een lengte van 102°18’. Het is niet duide- lijk, welke van de twee bedoeld wordt. € — 409 — vin met een regenjas aan en een zwaard aan den gordel”. Jin Sze keek zelf en „sprak: wer zal oproer en oorlog komen!” — „Waar komt gij dit uit te weten?” wzeide het kind. „/De Man in de Maan voert schild, wapen en speer”, zoo sprak „hij, wen er staat dus een groot oproer voor de deur; doch na dertig jaren moet „het wederom een weinig opklaren”. Later (geschiedden de dingen) inderdaad zooals „hij had gezegd” Tot besluit van deze verhandeling zij nog aangestipt, dat in den nacht van het Groote Herfstfeest menig Chinees zijn huis en menig schipper den mast van zijn vaartuig met een extra lantaren versiert. Dit gebruik, hetwelk, naar het schijnt, veel _ meer nog in Canton dan in Emoy wordt gehuldigd (165), wijst blijkbaar op een hul- debewijs aan de Koningin des Nachts, die immers in het midden van den herfst in de grootste volheid van haar glorie aan den hemel prijkt, en behoort dus, zoo goed als het ontsteken van vuren ter eere van de zon, in die groote categorie van volks- gewoonten te worden geplaatst, die vereering van de hemellichten door zinnebeeldige voorstelling der krachten, waaruit zij zich aan de menschheid kennen doen, tot grondslag hebben. (165) Verg. Williams, „The Middle Kingdom”, hoofdst. XIV; en „Notes and Queries on China and Japan”, II, blads, 147, ACHTSTE MAAND, TWEE EN TWINTIGSTE DAG. TWEEDE FEESTDAG VAN KEH-SING-ONG. Keh-Sìng-Óng’s geschiedenis heeft nog weinig door den tand des tijds geleden. Zijne feestdagen. Hoe hij wordt afgebeeld, $ 1. Geschreven berichten omtrent den god. Oorsprong van zijn eeredienst. De op- roerling ‘Thang King. Hoe de afgod een brand bluschte in het Keizerlijk paleis. Invallen der Japaneezen, door hem gestuit. Bergvestingen in Foehkjen. Sophistische redeneering van een orthodox Chineesch schrijver. $ 2. Volkslegenden omtrent Keh-Sìng-óng. Imvloed van de ligging van een graf op het geluk en de toekomst der nakomelingen. De „wind-en-water-meesters”. Geboorte van den afgod en oorsprong van zijn eeredienst. Zijn huwelijk na zijn dood. Toovermacht van een Taoistisch priester, door zijn tusschenkomst gefnuikt. $ 3. Bedevaarten naar den tempel van Keh-Sìùng-óng. Offeranden, hem aldaar ge- bracht. Hauisofferanden ter eere van den god. Zijn namen en titels. Vergelijking tusschen bedevaarten in China en elders. Nu de lezer met het wezen en de geschiedenis van de Godin der Gena- de, den God van den Rijkdom en den Hertog-Keukenprins is bekend gemaakt, en hem dus de rol van drie der op blads. 8 van dit werk opgesomde huisgoden van de Emoy-Chineezen is onthuld, blijft ons nog slechts het een en ander over de vier- de aldaar genoemde godheid in het midden te brengen, die, zooals reeds op bladz. 207 werd aangestipt, naast de Patrones der Zeelieden de eenige hoofdgodheid van zuiver Foehkjeneeschen oorsprong is. Het is vooral om deze reden dat de geschie- denis van zijn ontstaan, die betrekkelijk nog zeer weinig door den tand des tijds geleden heeft, niet mag ontbreken in dit werk, hetwelk immers mede aan de be- schrijving der hoofdgoden van een gedeelte der bevolking van Foehkjen is gewijd ; te meer zoo, aangezien zij een merkwaardig voorbeeld aan de hand doet van de wijze, waarop in China afgoden ontstaan en tot eer en aanzien geraken. De twee hoofdfeestdagen van Keh-Sìng-óng vallen respectievelijk op den 22sten van de tweede en den 22sten van de achtste maand. Een van beide moet de dag van zijn geboorte wezen, en de andere die van zijn dood; doch daar de Chineezen immer beide datums dooreenwarren is het ons niet mogen gelukken te weten te ko- men, welke nu eigenlijk de geboorte- en welke de sterfdag van den afgod is. Trou- — All — wens, met de feestdagen van andere godheden, als den Keukenprins, de Godin der Genade en den Oorlogsgod is het niet veel beter gesteld, zooals op bladz. 366, 159 en 97 werd aangestipt. Keh-Sìng-óng wordt altijd voorgesteld met het eene been omhoog getrokken en op of tegen de dij van het andere geplaatst. Im den loop van deze verhandeling zal de reden ‘hiervan blijken. Wij zullen er thans toe overgaan een kort overzicht van de geschreven geschiedenis van den afgod en van de overleveringen en legenden te geven, die omtrent hem in den mond des volks in omloop zijn, en vervolgens iets over de bedevaarten in het midden brengen, die naar zijn tempel in de achtste maand worden ondernomen Deze pelgrimstochten zullen den lezer doen zien, dat ook China zijn Kevelaar, Salette of Lourdes heeft, en dus ook in dit opzicht niet bij onze Huropeesche naties achterstaat. „De tienduizend volkeren gelijken elkander” zeggen de Chineezen. B GESCHREVEN BERICHTEN. Buiten de noordelijke poort der districtshoofdstad Lâam-Oa* (t), op ongeveer een dagreis afstands, ligt een tempel van hoogen ouderdom, „de tempel van afschrik en bescherming” (?) geheeten. Het volk noemt hem echter veelal „tempel van (den afgod) Kek” (. De volgende berichten, die, al zijn zij nog al sterk met legenda- rische bijzonderheden opgesmukt, toch voorzeker tot op zekere hoogte vertrouwen ver- dienen, zijn getrokken uit de „Boeken van Min” (*) en de „Kronieken van Tshuen- Tsjowfoe” (°). Keh-Tiong-Hok (©), of Keh de Getrouwe en Gelukkige, was geboortig uit eene familie, die reeds eeuwen lang aan den voet van het gebergte met der woon geves- tigd was geweest. Natuur had het jongmensch met een diepzinnig, om zoo te zeg- gen bovennatuurlijk karakter begiftigd, en hem bovendien met schranderheid en moed bedeeld. Toen hij zestien jaren oud was, nam hij een aarden kan met wijn, voerde zijn koe aan een touw naar de bergen, zette zich daar neder op den hoogsten top op- eenige zware rottingplanten en stierf met de beenen naar omlaag. Toen hij in dezen toestand werd gevonden, was de wijnpot geheel en al ledig en niets meer van de koe overgebleven dan de beenderen. In hunne droomen door hem aangezocht, ‚richtten de dorpelingen weldra een tempel ter zijner eere op, en spoedig verspreid- (5) Pd Ze. Op een klein uur afstands ten Westen van de departements-hoofdstad Tshuen-Tsjowfoe: zie Inleiding XL. ) BE © F5 () ES) EE. Het. hedendaagsche Foehkjen heette oudtijds Min, een naam, die ook thans nog wel in den deftigen stijl aan de provincie wordt gegeven. ORM KH 8 1. — 412 — de zich zijn roem heinde en ver; want steeds had hij vertrouwbare antwoorden ten beste voor elkeen, die hem kwam bezoeken en raadplegen. Onder de Soeng-dynastie, en wel in het jaar 1130 van onze jaartelling, werd er in de omstreken van den tempel verschrikkelijk huisgehouden door een berucht roover en oproerling, Thang King (7) geheeten. Het volk wilde zich gereed maken om te vluchten en raadpleegde den afgod over dit plan; doch daar de wichelblokken een ontkennend antwoord gaven, besloot men te blijven, en zie: den volgenden mor- gen vielen er zulke zware regens, dat de gezwollen wateren der rivier het overtrek- ken voor de roovers ondoenlijk maakten. Plotseling verscheen een ruiter in het wit gekleed en op een wit paard gezeten. Hij bracht de roovers op een dwaalweg, deed daardoor al hun oorlogstuig in den stroom verloren gaan en maakte dat vele hunner hoofdlieden verdronken. Natuurlijk werd sinds dien tijd de afgod de vertrouwde schutsheilige van het geheele district; de naam wvtempel van afschrik en bescherming” werd aan het hem gewijde godsgebouw gegeven en hijzelf met verscheidene eereti- tels begiftigd. Onder dien van Kóng-Túk Tsoen=óng (°), d. ì. eerwaarde Vorst van ver strekkende goedgunstigheid’’ wordt hij heden ten dage nog het meest in de pro- vincie aangeroepen. In de periode Sjao-Hing (°) verleende Keizer Kao Tsoeng (°°) van de Soeng- dynastie zijn officiëele sanctie aan den dienst van den afgod, en wel op grond van een ander wonder, dat men beweerde door hem te zijn gewrocht. Hen zekere Woe Teh (11), een vurig vereerder van Keh-Sìng-óng, bevond zich namelijk in de hoofd- stad met een klein zakje wierookasch uit den tempel van zijn lievelingsgod bij wijze van amulet op de borst, toen er plotseling brand uitbrak in het Keizerlijk paleis; — doch op hetzelfde oogenblik verscheen Keh-Sùng-óng in eigen persoon en bluschte de vlammen door eenvoudig een wit vlaggetje heen en weer te zwaaien. Natuurlijk schreef elkeen dit wonder aan de wierookasch toe; de tempel ontving ter belooning de Keizerlijke wijding, en de stukken, hierop betrekkelijk, werden bewaard in het huis van een zekere familie Hwang (*?), die in de nabijheid woonde. Het was onder de dynastie der Ming in de jaren 1561 en 62, dat de Japa- neezen invallen deden in dit gedeelte van het Rijk. De oproerige en roofzieke clan van den familienaam Lu (15), die in het arrondissement Ing-Tsjhoen ( *) woonde, maakte met eenige andere woelzieke stammen uit den omtrek gemeene zaak met hen en hielp hen de landlieden belegeren, die zich in een versterkt kamp ten Noorden van den tempel ten getale van drie of vierhonderd hadden teruggetrokken (15). Al Oo EO EWEEE © AD usus (0) Hi 5. Ce D fe (Ed Hi (45) 5 Gn VN À Jk De hoofdplaats van den- zelfden naam is gelegen in het centraal gedeelte der provincie; lengte 116’ 08, breedte 25’ 18°, (!°) Een versterkte legerplaats vindt men in Foehkjen in de nabijheid van bijna elk dorp van eenig belang. De gewone constructie is een eenvoudige ringmuur van steen, waarbinnen man- nen, vrouwen en kindereu zich met have en goed terugtrekken wanneer rooverbenden naderen, of als men zich in tijd van oproer tegen een vijand te verdedigen heeft. Meestal gelegen zijnde op den — 413 — dichter en dichter drong de vijand op en gebrek aan water begon zich “te doen ge- voelen; doch een driehonderdtal gewapende lieden uit een nabijgelegen fort deden in het holst van den nacht in alle stilte een uitval op de Japaneezen, joegen hen ge- heel uiteen en stelden de belegerden in de gelegenheid niet alleen om zich van water te voorzien, maar ook om meer dan tien hunner vijanden te dooden. De aanvallers schenen toen te begrijpen, dat hun tegenspoed aan Keh-Sìng-óng te wijten was. Zij staken daarom zijn tempel in brand, vernielden het gebouw tot op den grond en keerden toen weder naar het fort terug, ten einde de dorpelingen op nieuw te bele- geren. Groot gebrek aan water en levensmiddelen deed zich nu gevoelen; maar zie: gedurende den ganschen nacht vielen er hevige regenbuien. Het buskruit, waarmede de vijand mijnen liet springen, vatte vlam en verkeerde nutteloos in rook, en schrik voor de macht van den afgod sloeg den Japaneezen om het hart: — zij trokken haas- tig af, doch haalden eerst nog de Keizerlijke bewijzen van heiligverklaring uit het huis van de familie Hwang en vernielden ze. De dorpelingen keerden weer naar hunne haardsteden terug, en herstelden binnen korten tijd den tempel iu al zijn glans en glorie van weleer. Meer wetenswaardigs leveren de twee Chineesche werken niet; doch de schrij- ver van de Kronieken van Tsjuen-Îsjowfoe treedt aan het einde van zijn verhaal in een echt Chineesch sophistisch betoog over de bovennatuurlijke macht van den af- god. „Inderdaad, zegt hij — vop een afstand van verscheidene duizenden van mij- „len een brand te blusschen in het Keizerlijk paleis is een mirakel van de eerste „soort; maar hoe komt het, dat de god niet eens het vuur kon blusschen op een „paar voet afstands van zijn eigen zetel? En wel kon hij bewerken, dat die roovers nvan de Soeng-dynastie af moesten trekken, waardoor de dorpelingen uit hun lijden „werden verlost, doch niet was hij in staat de invallen van de Japaneezen te keeren, „die toch immers eerst aftrokken nadat zij aan hun roof- en plunderzucht tot het „einde toe hadden botgevierd! Ook kon hij niet beletten dat de dorpelingen, door __ „met hen te heulen, de medeplichtigen van roovers werden en den goeden naam van „het landvolk in het algemeen zeer benadeelden. Hoe laten zich deze tegenstrijdig- „heden verklaren?” En nu ruimt de schrijver op zijn manier op eenmaal alle moeielijkheden uit den weg door te verzekeren, dat de macht van een god zich niet naar zijne verkrach- ting van den natuurlijken loop der dingen af laat meten, maar wel naar de wijze waarop hij het volk beschermt, hetwelk zich aan zijn zorg heeft toevertrouwd. Afschuw- „wekkende en uitstekende daden’, zegt hij, wzijn, zoo goed als voor- en tegenspoed , top van een heuvel, is de gewone volksnaam in het Zuiden der provincie soan-tsee Wi FE of nbergfort”. — De wreedheden, bij bovenbedoelde invallen door de Japaneezen gepleegd, schijnen zulk een diepen indruk op het volk te hebben gemaakt, dat nog heden ten dage de uitdrukking o% kào ndr-ee-nieh EES He DI 2 We „400 slecht als een Japanees” te Emoy algemeen gebruikt wordt om den hoogsten graad van wreedheid en barbaarschheid aan te duiden. — 414 — „slechts uivloeisels van den Hemel (d. w. z. van den natuurlijken loop der dingen), pen kunnen als zoodanig door geen godheid worden gewijzigd: — doch zoo nachtelijke pregenbuien of ontploffingen van buskruit het leven van drie- of vierhonderd personen wredden, dan kan zulks aan niets anders worden toegeschreven dan aan de goden. „Bovendien, dat de woelzieke oproerlingen van den clan Lu en de dorpelingen, die „den misslag begingen van zich bij hen te voegen, in zulk een kort verloop van tijd „ten onder werden gebracht: wie is in staat te bewijzen, dat zulks niet het werk „van den afgod was?” 8 2. DE VOLKSLEGENDEN. Nu aldus de geschreven oorkonden betreffende Keh-Sìng-óng geraadpleegd zijn, denen nog noodzakelijk de legenden behandeld te worden, die omtrent hem in den mond des volks bewaard zijn gebleven. Want deze in de allereerste plaats oefenen invloed op de bedevaarten uit, die men hem ter eere houdt: ja, zij zijn het, die veel meer nog dan de geschiedkundige verhalen, welke maar weinig gelezen worden en dus niet, zooals de mondelinge overleveringen, aan iedereen bekend zijn, den eeredienst van den afgod bestendigen en steunen. En een onderlinge vergelijking kan meteen doen zien, dat de neiging om de geschiedenis binnen een kort tijdsverloop te ver- draaien tot een rapsodie van wonderverhalen niet alleen den Javanen, maar ook in niet geringe mate den Chineezen eigen is, en dat de geschiedenis van dit volk bijgevolg thans ongetwijfeld even waardeloos als de Javaansche babads wezen zou, zoo de ge- leerde klasse niet altijd ijverig tegen corruptie had gewaakt. Keh-Sìng-óng was, zegt het volk, de zoon van een slaaf. Op zekeren dag ontving de meester van dezen een waarzegger in zijn huis als gast, en zóó tevreden was deze man over de wijze waarop de slaaf hem bediende, dat hij hem bij zijn ver- trek een belooning aanbood en hem vroeg wat hij begeerde. „Hen wierookvereering voor mijne nakomelingen van tienduizend generaties’ (16), luidde het antwoord. Nu trok de waarzegger het gebergte in, zocht een geschikte plaats uit om een graf te maken en beval den slaaf daar het gebeente zijns vaders ter aarde te be- stellen. „Wacht”, zoo zeide hij vtotdat gij een voorbijganger zult zien met een ijze- ren hoed op het hoofd, en een buffel rijdende op een kind, en begraaf op dat geluk aanbrengend oogenblik de beenderen van uw vader: dan zal roem en voorspoed over uw familie komen” (17). (ee) B LAN ig JE ('*) Deze regelen vereischeu toelichting. Men wete dat de bijgeloo” S° Chinees niets doet, geen huis bouwt of verbouwt, geeu graf maakt, in het kort, niet het geringste van eenig belang onderneemt, alvorens zich eerst van de gelukkige invloeden van het terrein te hebben verzekerd. Het zou ons te ver voeren hier te willen nagaan welke de vereischten zijn, waaraan een terrein alzoo beantwoorden moet, of op hoedanige wijze men zich van de goede of slechte eigenschappen van den bodem vergewist. Het zij genoeg gezegd, dat de beslissing hier- — 415 — De slaaf groef nu onmiddellijk de stoftelijke overblijfselen zijns vaders op, legde die in een urn (18) en begaf zich naar de aangewezen plaats, om geduldig de ver- schijning van den man met den ijzeren hoed en den vreemdsoortigen viervoetigen ruiter af te wachten. Juist begon het zachtjes te regenen. Hen landman kwam toec- vallig langs met een ijzeren pot en zette zich dien op het hoofd ter beschutting te- gen den regen, en een kind, dat een buffel aan een touw liet grazen, verschool zich onder den buik van dit dier: — zonder twijfel, zoo dacht de slaaf, is dit het juiste oogenblik, waarop de wind-en-water-meester heeft gedoeld. Hij begroef nu dadelijk het gebeente; doch zie, de kuil sloot zich vanzelf zonder dat hij er aarde in behoef- de te doen: zóó groot was de geschiktheid van den grond om tot begraafplaats te dienen. Buiten zichzelf van vreugde iijlde de slaaf naar huis, om af te wachten wat het lot omtrent hem en zijne nakomelingschap beschikken zou. Inderdaad, weldra reeds brak er een ster aan zijn huiselijken hemel door en gaf zijn vrouw geboorte aan een zoon, die later de beroemde godheid der provincie worden zou. Arm als het huisgezin was, bracht het kind wel is waar de jongelings- jaren hoofdzakelijk als koeherder en houtraper door, maar trok, mettegenstaande dit nederig beroep, toch door zijn ingetogenheid en stille inborst de algemeene aandacht. Op zestienjarigen leeftijd droomde de knaap, dat hij een heilige zou worden. Hij vertelde dit aan zijne moeder, waschte en kamde zich, zette zich neder op een stoel en stierf met de beide beenen & la Chinoise onder zich gekruist. Plotseling steeg hij met zetel en al omhoog, doch zijn moeder schoot toe en wist nog juist zijn won- derbare hemelvaart te voorkomen door hem naar omlaag te trekken bij het eene been, hetwelk dientengevolge in een afhangende positie kwam. Ziehier de reden waarom de god altijd met een opgetrokken en een naar beneden hangend been wordt voorgesteld. Sommigen beweren echter, dat hij dood werd gevonden in het gebergte op een boom, en zijne moeder, zulks hoorende, haastig toeliep en hem in haar wanhoop bij een zijner voeten van de takken haalde. Volgens sommigen werd het lichaam van Kek-Sùng-óng onmiddellijk hierop met een hoop leem bedekt en deze vervolgens tot een menschelijke gedaante verkneed ; en zoo zou het beeld in de wereld zijn gekomen, dat thans nog in den tempel is omtrent steeds aan een zekere klasse van waarzeggers, kong-soeí sien-sing JEL JK vie ZE of mwind-en-water-meesters”” geheeten, overgelaten wordt: lieden die door het volk met grooten eerbied behandeld en algemeen tot de respectabele klasse gerekend worden. Niet alleen bepalen zij welke terreinen onder den invloed van hemel en aarde beantwoorden aan het doel, waarvoor men ze be- Stemmen wil, maar zij geven ook den datum aan en het uur, waarop een handeling van gewicht moet ondernomen worden. Geluk of ongeluk nu van den ondernemer niet alleen, maar ook van zijne nakomelingen, wordt algemeen geacht af te hangen van de plaats, waarop een huis of graf wordt aan- gelegd: — vandaar dat die wind-en-water-meesters grooten invloed hebben op het volk, en meestal als bloedzuigers op de gôe gemeente leven en teren. Van de geomantische ligging van een graf voor- al hangen, volgens het gevestigde volksbegrip, èn geluk èn toekomst der nakomelingen van den doode af. (_) Vergel. bladz. 189, — 416 — te zien; doch anderen ontkennen zulks en beweren dat het lijk, juist als dat van elk ander mensch, behoorlijk begraven werd. Im den tempel zelf echter schijnt men meer geneigd te wezen aan de eerste-lezing adhesie te schenken. Het fraaiste van de geheele Keh-Sìng-óng historie is, dat Zijne Godheid geen oude vrijer of jonggezel gebleven is, maar de dochter van een Taoistisch priester heeft geschaakt. Op zekeren dag was zulk een meisie bezig kleeren te wasschen in de beek, toen zij een armband naar zich toe zag drijven. Zij nam hem op en stak hem zich.aan den pols; doch toen zij hem er weder wilde afschuiven, bleken al hare pogingen vruch- teloos, en zij was dus wel tegen wil en dank verplicht een opgedrongen verloving aan te nemen (1°). Haar vader, die het ver had gebracht in Taoistische tooverij , doorzag op eenmaal het geval. Hij haastte zich zijn dochter aan een aardsch jonge- ling uit te huwen, ten einde den afgod voor te zijn; doch deze bleek slimmer te wezen dan zijn aanstaande schoonvader. Want toen het meisje naar Chineesche ge- woonte in een draagstoel op weg naar het huis van haren bruidegom was en de stoet den tempel passeerde, toen voelden de dragers op eenmaal dat de palankijn een oo- genblikje zijn gewicht verloor, doch onmiddellijk hierop weder even zwaar werd als te voren. Zij gaven echter geen acht op dit onbeteekenend voorval voor en aleer zij het huis van den bruidegom bereikt en bemerkt hadden, dat de bruid verdwenen en een steen in hare plaats was gelegd. Sedert vertoont men in den tempel een slaapka- mer met bed en verder toebehooren ten gebruike van Keh-Sìng-óng en zijne weder- helft. lederen dag moet dit vertrek in orde worden gebracht, want elken morgen draagt het bed de duidelijkste sporen dat twee personen er in geslapen hebben, en is het waschbekken met vuil water gevuld alsof men er zich in gewasschen had; doch wat nog wonderbaarder is: nu en dan hoort men zelfs in de kamer het kreu- nen van een pasgeboren kind! Dit gaat voor een onfeilbaar teeken door, dat een jong erfgenaam het goddelijk echtpaar is geboren. Ten bewijze strekt een stuk bo- vennatuurlijke klei of leem, dat den daaropvolgenden morgen in de slaapkamer ge- vonden en, tot een klein afgodsbeeldje verkneed, zoo spoedig mogelijk in den tem- pel ter vereering opgesteld wordt. De schoonvader malgré Jui berustte echter niet in de gewelddadige ontvoering van zijn dochter, maar zon dag en nacht op wraak. Hij betooverde het spinnewiel van zijn vrouw, gaf het de macht om de rivier buiten hare oevers te doen treden en liet zijne wederhelft op zekeren dag ijverig spinnen; en zie: de stroom, aldus opge- draaid door tooverkracht en terzelfder tijd door hevige, onophoudelijke regenbuien gevoed, overstroomde het land en bedreigde den tempel zoowel als de geheele streek met ondergang. Doch op het kritieke oogenblik toonde zich de macht van den god. Een reizend koopman in pottebakkerswaren, die zich toevallig in den tempel bevond om voor den regen te schuilen, zag plotseling een knaap uit het afgodsbeeld te voor- (!°) Een armband speelt in sommige streken van China de rol van onzen trouwring. Hij wordt namelijk door deu bruidegom tegelijk met de huwelijksgeschenken gezonden aan de bruid; doch onder rijkere lieden stuurt men veelal een vingerring als zinnebeeld van de te sluiten verbintenis. me je 0 £ PE an N schijn kcmen en op hem toetreden, met bevel zijne koopwaren stuk voor stuk in te werpen tegen het zwellende water. Ontzet als hij was over de ongewone verschijning, durfde hij zich niet kanten tegen dit gebod; en voorwaar, daar ontspon zich een tweede wonderwerk voor zijn oog: want voor ieder stuk, dat hij wegslingerde, trad het water als verschrikt voor een oogenblik terug. Dit gaf den knaap gelegenheid _ nog juist droogvoets naar de vrouw te iijlen, die, volkomen onbewust dat zij het werktuig was van de wraakzucht van haar man, nog altijd ijverig zat te spinnen. Verne- mende welk onheil zij bezig was over het land te brengen, staakte zij den arbeid niet alleen, maar begon zelfs op raad van het kind haar spinnewiel averechts te draaien; en het gevolg was dat de wateren begonnen te zakken en de tempel met de geheele landstreek dus voor ondergang werd behoed. Overtuigd dat al zijn zoeken naar wraak gedurende zijn leven toch tot niets zou leiden, aangezien de god natuurlijk steeds door op zijn hoede voor hem wezen zou, bedacht de priester een plan om den tempel te vernielen na zijn dood, als wan- neer hij meende te mogen berekenen, dat de achterdocht van Kek-Sìg-óng zou zijn in slaap gewiegd. Toen hij op het punt was den laatsten adem uit te blazen, beval hij zijn vrouw hem in alle vier de hoeken van zijn doodkist brandende houtskolen mede te geven naar het graf; doch toen de kist zou worden gesloten en de weduwe op het punt stond zijn verlangen te vervullen, verscheen plotseling hetzelfde kind op nieuw voor hare oogen om haar van haar voornemen af te brengen. Spoedig was dit dan ook gedaan; want gemakkelijk liet zij zich overtuigen dat zij het lijk van haren echtgenoot niet heiligschennend bloot mocht stellen aan vernieling door het vuur, zelfs niet al had hij het haar uitdrukkelijk gelast. Zij nam dus de houtskolen weder weg, doch liet toevallig een klein stukje liggen in een van de hoeken. En dit is de reden, zegt men, waarom een der hoeken van den tempel aanhoudend wegrot en vermolmt als werd hij door een langzaam vuur verteerd; want met zijn zonderlinge uiterste wilsbeschikking beoogde de priester niets minder dan de totale vernieling van Keh-Sìng-ông 's verblijfplaats door de vlammen. Ware dus de afgod ook na den dood van zijnen aartsvijand niet op zijn hoede geweest, voorzeker zou de vrouw het vuur in de doodkist gelaten hebben en de tempel aan de vier hoeken tegelijk in brand ge- vlogen zijn! Rd 8 3. DE BEDEVAART. Het laat zich denken, dat in den loop der tijden het vertrouwen op de won- derdadige macht van den afgod eer toe- dan afnam. Want vele dergenen die hem kwamen raadplegen en voor zijn aangezicht de blokken wierpen, ontvingen antwoorden die later bleken heil en zegen aan te brengen, en men weet hoe het gewoonlijk in dergelijke zaken gaat: — bekomt men toevallig hetgeen men van den afgod verlangt, dan prijst iedereen zijn macht en schreeuwt men het mirakel uit; doch wordt men — 418 — teleurgesteld, of krijgt men een antwoord dat ongeluk aanbrengt, dan trekt het niet de aandacht van den grooten hoop, of men wijt het aan eigen schuld. Zoo gaat het in onze Christenlanden met het inroepen van God en zijne Heiligen; zoo gaat het in China met het raadplegen en ondervragen van de goden. Om nu tot Keh-Sìng-óng terug te keeren: zijn roem is in den loop der eeuwen verre van getaand, en nog steeds trekken hoopen pelgrims naar zijn tempel om hem te raadplegen en om gunsten te smeeken. Bovendien wordt een geregelde halfjaarlijksche offerande hem gebracht in die tallooze huisgezinnen, die werk maken van zijn dienst, en ontvangt hij aldaar elken dag een wierookofterande in vereeniging met de andere goden van het huis (20): — de vwierookvereering van tienduizend geslachten’ schijnt dus wel voor goed den afgod verzekerd te zijn. Geregelde bedevaarten naar zijn tempel worden om de drie jaar gehouden, en wel in de achtste maand van het burgerlijk jaar. De laatste hadden in 1880 plaats. De reiziger, die alsdan in de genoemde maand in de provincie zou hebben rondge- dwaald, zou op alle wegen en voetpaden mannen hebben ontmoet, die met een klein vlaggetje op den schouder, een afgodsbeeldje in een klein kastje op de borst en een bundel reisbenoodigdheden op den rug, naar den tempel trokken en naar het wonder- bare graf, of van daar terugkeerden. Meestal reizen zulke pelgrims in groepjes van drie, vier of meer personen tegelijk en maken, ter wille van de gezelligheid, bij voorbaat reeds afspraak om den tocht gezamenlijk te ondernemen. Het vlaggetje, zooeven genoemd, is drie- of vierkant en draagt het letterteeken 4 „bevel om aan te duiden, dat de pelgrim zich gedrongen gevoelt om naar den god te trekken, of ook wel het opschrift: vwij gaan den voorvader bezoeken’ (?*). En het beeldje, dat _ de pelgrim met zich voert, is meestal dat uit zijn eigen huistabernakel; doch mocht dit reeds eens of meermalen ter bedevaart zijn geweest, dan neemt hij veelal dat van een vriend of bloedverwant mede, die zelf niet in de gelegenheid is den vromen tocht te ondernemen. De massa’s offerpapier, die in den tempel in vlammen opgaan, zijn inderdaad onmetelijk. Zij vertegenwoordigen echter volstrekt geen verloren kapitaal, maar zijn een bron van inkomst voor den tempel; daar het metaal, dat met de asch achter- blijft, verkocht wordt om bij de vervaardiging van nieuw offerpapier dienst te doen. Meer baten echter worden rechtstreeks uit de bedevaartgangers verkregen. Want menigeen denkt de gunst van den afgod te koopen, of zijn dankbaarheid voor een vroeger genoten goeden raad te betuigen door handen vol zilver te werpen in het brandende papier en op deze wijze de tempelkas te stijven; ja, sommigen offeren ook aldus voor vrienden en bekenden, die te huis gebleven zijn. En alvorens te vertrekken, koopen bijna alle pelgrims eenige wierookasch, met het doel die in den (20) Verg. bladz. 9. Ch 5 md. amen, — 419 — Naar het schijnt, gelooft meer dan een pelgrim dat een geit een aangename 0 fergave is in het oog van den god. Althans, verscheidene bedevaartgangers voeren versierd naar den tempel, met het doel het aan Kek-Síng-óng te wijden en later op een zijner halfjaarlijksche feestdagen te zijner eere te slachten. Sommigen echter onderhouden het ook wel tot aan zijn natuurlijken dood. Ongetwijfeld geschiedt dit bieden, en dus in het sparen van een dier een daad van verdienste zien (?%). b Opmerkelijk mag het zeker heeten, dat de eerbied van het volk voor Kek- _Séng-óng zich minder sterk in de onmiddellijke nabijheid van zijn tempel dan in meer afgelegen streken openbaart. Voor China geldt het dus even goed als voor Europa, dat de beste Christenen niet te Rome wonen! /Wie dicht bij den tempel woont, lacht om de goden’ (24), zegt dan ook in Foehkjen het spreekwoord. Omgekeerd schijnt, * aar de overtuiging van het volk, ook de afgod als uit weerwraak meer zorg aan ver afgelegen streken dan aan zijne onmiddellijke omgeving te besteden; immers zelfs, om den brand in zijn eigen tempel bekommerde hij zich niet, maar wel bluschte hij dien à witte oogen (?5) bevoordeelt slechts gene zijde van de grenzen” (*), zegt daarom het volk gra mstorig. Wat de hwsofferande betreft, die aan Keh-Sîng-óng op elk zijner twee half- jaarlijksche feestdagen wordt gebracht: die verschilt in genen deele van die, welke op in het Keizerlijk paleis, dat op ontelbare mijlen van hem lag. „De god met de hun gewone. heiligedagen de andere godheden ontvangen. Wij behoeven er dus niet bij stil te staan, maar dienen nog ten slotte te vermelden, dat de meest gewone naam, waaronder de god bij de Emoy-Chineezen bekend staat, Sìug-óng-Kong (°”) of „Heilige Vorst-Hertog'” luidt. Niet lang geleden werd hem daarenboven nog den erenaam van /Werwaarde Vorst-Verzekeraar van de Rust” (*%) gegeven, waarschijnlijk uit erkentelijkheid voor zijne tusschenkomst bij de invallen van den roover Thang King en de Japaneezen. Findelijk zij nog aangestipt, dat het in de eerste plaats de Chineezen zijn van den familienaam KeA, die werk maken van zijn dienst. (22) Vergel. bladz. 5, noot 14; bladz. 211, 215 enz. (22) Verg. bladz. 330, noot 33. cote B Ei je (25) Zoo noemt het volk Kek-Sìng-óng, omdat zijn beeld hem meestal voorstelt met opge- heven hoofde zóó stijf en stuursch voor zich “uitstarende, dat hij hetgeen in zijn nabijheid voorvalt volstrekt niet kan zien. co Ht 2 Ah B. EEA ook ZEE. ve Ä | — 420 — Zooals een eenvoudige doorlezing van bovenstaande schets doet zien, schit- teren in een Chineesche bedevaart die godsdienstige praktijken door afwezigheid, die pelgrimstochten in andere landen tot een ramp en vloek voor de bevolking maken. Er bestaat dan ook in China geen godsdienstig fanatisme, dat den pelgrim aandrijft zich vrijwillig aan kwellimg en ontberingen te onderwerpen, omdat zulks aangenaam zou zijn in de oogen van een god; noch godsdienstig bijgeloof, hetwelk door moeie- lijke bedevaarten uitwissching van zonden belooft, die tegen den evenmensch zijn begaan. Zulke dingen kent men in het Rijk van het Midden niet, en geen andere soort van bedevaart blijft dus over dan die uit dank of ter verkrijging van geluk. En zelfkwelling komt bij deze uit den aard der zaak volstrekt niet te pas; te min- der daar de goden in China niet bloeddorstig, maar integendeel slechts zijn ingesteld om het aardsch geluk van de menschheid te bevorderen (%9): — geen wonder der- halve dat in een Rijk, waar men zulke gezonde stelregels voedt, ook geen vrome scharen door een almachtige priesterkaste naar ver verwijderde oorden worden opgezweept, waardoor landen ontvolkt en geheele streken door vermindering van werkkrachten verarmd worden. Geen afgetobde karavanen dus als in de Mohammedaansche landen, die honderden van lijken achter zich laten op den weg en eindelijk in de barre woes- tenijen van Arabië door de vurige stralen der zon worden gedecimeerd. Geen dweep- zieke menigte, die zich op een gegeven teeken als één man in den Ganges stort en ouden en zwakken onder den voet vertrapt; geen doodzieke pelgrims, die, uitgeput van de reis, zich met inspanning van hun laatste krachten en onder aanblazing van de laatste vonk van dweepzucht doen werpen in den heiligen stroom, om er den dood der zaligen te vinden. Men vindt in het Chineesche Rijk geen priesterkaste als in Himdvstan, die, wel verre van zulke slachttooneelen door haren zedelijken in- vloed te bedwingen, de pelgrims liever met behulp van godsdienstige kwakzalverijen van hun reisgeld berooft, en aldus op den terugtocht bij menigten doet omkomen — van honger en gebrek. Men ziet er dus ook geen bedevaarders, van alles berooid, bedelen langs den weg, of in menigte de omstreken der heilige plaatsen bedekken als sprekende getuigen van een ijzeren hand, die onder het masker van godsdienst knevelt en rooft. Slechts kalme reizigers ontmoet men er langs weg en veld: jon- gelieden en mannen die welgemoed naar den tempel trekken, in het vooruitzicht rust en vrede voor zichzelf en hunne gezinnen te erlangen door het aanroepen van den god, of een goeden raad te bekomen op een onderneming, die zij voornemens zijn op touw te zetten. Natuurlijk wordt in China ook wel op velerlei wijzen van de pelgrims geprofiteerd; maar men laat het aan hun eigen beleefdheid over wat zij voor het onderhoud des tempels willen loslaten, en nooit hebben er zwendelarijen plaats op eenigszins groote schaal. Die zijn alleen mogelijk in landen, waar een al- machtige priesterkaste over den geest den schepter zwaait en een fanatiek volk vaste- lijk gelooft, dat priesters hooger dan de menschen staan;— doch in China was steeds (2*) Vergel. hetgeen hieromtrent reeds op biadz. 145 is gezegd. net, — 421 — zond en te wars van alle dweepzucht, dan dat zulk een kaste er nnen ontstaan. En wat nog die volksgeest tegen kwade priester- zou vermogen, dat zou, zoo noodig, worden aangevuld door de wet, NEGENDE MAAND, NEGENDE DAG. HET VLIEGERFEEST. Naam van den feestdag. Offerande aan de huisgoden en voorouders. De rijstkoekjes met kastanjes er in. Tshai Joeng. Offerande in de scholen aan de Goden van de Letter- kunde. Het bergbeklimmen, Pique-nique’s en hun legendarische oorsprong. Kornoelje. Het oplaten van vliegers. Literarische beteekenis van het spel. Oudheid van de pique- nique’'s. Oorsprong van den vlieger in China en Europa. De 9de van de negende maand heet te Emoy tóng-ióng-dejtet (*), een naam die zooveel wil zeggen als vde dag van het oneven getal (drie) in de tweede macht’ of „de dag van driemaal drie”. Enkele lieden vieren hem met een offerande aan de huisgoden en de voorouders. Bij deze gelegenheid treden als hoofdschotel op de offer= tafel ronde, gestoomde koekjes van rijstmeel op, wier bovenkant als in segmenten is verdeeld en die elk van binnen een kastanje bevatten — koekjes die den naam van lát-tst ho-hée (2) of wkastarje- rijstkoekjes’” dragen en, volgens het volksgeloof, de wonderbare eigenschap bezitten van de oogen van den offeraar krachtig en scherp te maken. De kastanjeboom komt, voor zoover wij weten, niet, of althans uiterst zeldzaam, in zuidelijk Hoehkjen voor; doch zijn vruchten worden in grooten getale uit het Noorden te Emoy ingevoerd, en wel voornamelijk in de negende maand, als wanneer zij rijp zijn en ingezameld worden. De zeldzaamheid van den boom in Foehkjen belet echter niet, dat de bovenbedoelde rijstkoekjes zeer goed een overblijf sel, een nagalm van eene overoude offerande van rijst kunnen wezen. Misschien zelfs staan zij wel in verband met de offerande der eerstelingen van het late rijstgewas , waarvan het „Boek der Ceremoniën” in deze bewoordingen spreekt: „In de laatste „herfstmaand gebruikt de Zoon des Hemels hondevleesch en proeft hij van de paddi; „doch eerst offert hij die in den voorvaderlijken tempel” (°). Men wete, dat in China de late rijst rijp is in de negende en de tiende maand; getuige de woorden vat EB BORT ER (8) Lieki, hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften”. — 423 — m Ji Joeng (*) in zijn „lüssay over de maandelijksehe Voorschriften’ (5): — vin de tiende maand haalt men de paddi binnen, en de vorst proeft van die welke het eerst ’ Dtp is; en men noemt die, welke rijpt in de negende maand, paddi van het mid- „den van den zomer”. Ook in de scholen brengt men een offerande, waarbij rijstkoekjes den hoofd- schotel vormen, of ook wel een offerande van louter vruchten en-confituren aan de Goden van de Letterkunde. Hier en daar gaat deze plechtigheid met komedie of poppenspel ten genoege van de kinderen gepaard. Op deze wijze bereidt de jeugd zich voor tot het literarisch feest, waardoor het overige van den dag in beslag wordt genomen, en dat de lezer onder den naam van zhet ombhoogstijgen’” tingko (©) reeds op bladz. 402 van dit werk heeft leeren kennen. ______Manmen, vrouwen en kinderen voorzien zich op den 9den van de negende maand van wijn, thee, lekkernijen en eetwaren, en trekken het gebergte in, met het doel een maaltijd onder den open hemel aan te rechten of ergens in een tempel in de heuvelachtige omstreken van hun woonplaats. Veelal zijn het de offerspijzen, die in den loop van den ochtend bij de huisofferande dienst deden, welke voor het vieren van het landelijk feest meegenomen worden. Dit uitstapje heeft een ei- genaardig doel. Men wil er namelijk het ongeluk door ontloopen, dat het gezin niet alleen op den bewusten dag; maar ook in den loop van het gansche jaar te huis zou kunnen treffen, en beroept zich ter verdediging van dit zonderling gebruik op eene gebeurtenis, waarvan het „Supplement op de overeenstemmende Annalen” (7) de her- innering voor het nageslacht heeft bewaard. „Hwan King (°) van Zju-Nan (°)”, zoo heet het in dit boek, volgde sedert vele/jaren de lessen van Fej Tsjhang Fang „(*®). Deze zeide hem eens: „Op den Sden van de negende maand zal een groot „onheil uw woning treffen. Gij moet terstond heengaan om uwen huisgenooten te E # ® Fe EN Deze schrijver leefde van 133—192. Als politicus en man van lettereu blonk hij uit gedurende het woelig tijdvak, dat het einde van de dynastie der Hau voorafging, schreef een commentaar op het „Boek der Liederen’ en den Sjoe-king en werd door den Keizer belast met het toezicht op het graveeren van den authentieken tekst der vijf kanonieke werken in de bekende groote steenen, die ten doel moesten hebben verlies of vervalsching van die oude litera- ris ische schatten voor altijd te voorkomen. In de politiek was hij een van de hevigste tegenwerkers an Toeng Tsjoh (zie bladz. 81 en volg); doch later koos bij diens partij, hetgeen tengevolge had n hij bij den val van den overweldiger (zie bladz. 82) in de gevangenis geraakte, waar hij kort daarop stierf. Niet minder dan als humorist en schrijver is hij als wijndrinker bekend, en men ver- haalt van hem, dat hij 130 pinten daags verorberen kon: — vandaar zijn bijnaam vdronken draak” DE. Hij was ook een erkend groot musicus. — Mayers, „Reader's Manual”, 755. APEN) A (7) Zie bladz. 281. (9) IH Et (®) 4 [22] ‚in het Zuiden der provincie Honan. 0) B E 5 „ een bekend Taoistisch toovenaar uit de vierde eeuw. — 424 — „bevelen elk een rood zakje te maken en zich dit, met kornoeljekruid (**) gevuld, jaan den pols te binden; vervolgens moet gij een hoogte beklimmen en daar wijn „met asterbloesems drinken, opdat het ongeluk worde afgewend”. King volgde de- zen raad en besteeg met zijn geheele gezin een berg. ’s Avonds keerde hij weer „terug en bevond dat zijn kippen, honden, runderen en schapen een gewelddadigen „dood hadden ondergaan. Toen Tsjhang Fang dit vernam, zeide hij: wop deze wijze kan men (onheilen) vervangen’’ — en dat de menschen van den tegenwoordigen tijd „hoogten beklimmen en wijn drinken, en de vrouwen zakjes met kornoelje dragen : „dit is hierdoor aangevangen”’. Indien het waar is dat, zooals het spreekwoord zegt, „kleine dingen kleine geesten amuseeren”’, dan moet de geest van den Chinees stellig onder de kleine wor- den gerangschikt. Ruwe, krachtige of, zoo men wil, mannelijke spelen zooals bij ons in zwang zijn, moet men onder hen niet zoeken en gymnastiek , worstel- of scherm. partijen, rijtoertjes en jachttochten voor vermaak zijn in zuidelijk China zoo goed als onbekend; maar daarentegen zijn dobbelspelen, pique-nique’s en het vliegerspel er zeer in trek. Vooral is de 9de van de negende maand met zijn koelen, helderen najaarshemel aan de twee laatstgenoemde ontspanningen gewijd. De meeste bergbeklimmers, zoowel volwassen mannen als kinderen en studen- ten, voorzien zich dan ook op dien dag van een vlieger, en verheugen zich reeds bij voorbaat in het vooruitzicht dien zoo hoog als maar mogelijk is in het luchtruim te doen stijgen. Want, beweren zij, hoe beter hij opgaat, des te hooger zal de rang in de letterkundige hiërarchie of in den staatsdienst zijn, dien men zal bereiken. Menigeen drijft de zucht om promotie te maken zelfs zoo ver, dat hij zijn speeltuig in een opgewonden oogenblik lossnijdt en zich gelukkig acht zoo hij het in de wolken ziet verdwijnen, doch teleurgesteld is indien het naar de aarde valt. Anderen doen elkanders vliegers ineengrijpen, halen ze daarop zoo snel zij kunnen in en trachten elk het speeltuig van de tegenpartij meester te worden — een wedstrijd die, in stede van tot onaangenaamheden aanleiding te geven, het animo van het spel ten toppunt voert. Het wordt natuurlijk in den regel meer door de betrek- kelijke sterkte der touwen dan door behendigheid beslist, wie van beide kamp- vechters de overwinning zal behalen, en dat er nu en dan wel eens een twist los- barst is zeer goed te begrijpen; — daarom worden in de omstreken van sommige ste- den van overheidswege ambtenaren van ondergeschikten rang gestationeerd, die door hun tusschenkomst oneenigheden beslechten. Doolittle berekent, dat jaarlijks op den 8) EN T] Cornus officinalis? De plant kort voornamelijk in de oostelijke provinciën voor en is waarschijnlijk aan Xanthorylon (Boymia rutaecarpa?) verwant. Zij levert zwarte, bittere zaden, die als geneesmiddel bij hoest worden aangewend en, volgens de Chineesche kruidkundigen, op den 9den van de negende maaud verzameld moeten worden, zoo men wil dat zij krachtig werken. De plant dient ook wel om koorts te verdrijven. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, treedt zij onder de tegenwoordige Emoy-Chineezen niet meer bij het romhoogstijgen” op. | | | | vóór Christus leefde: ap. Khang Hi’s Woordenboek iz verbo B: — 425 — vliegerdag wel dertig- tot veertigduizend lieden de heuvelen rondom Foeh-Tsjowfoe be- zoeken ('?). Zooals ook reeds op bladz. 402 werd aangestipt, symboliseert dus het vlieger- spel van den 9den der negende maand de promotie op de ambtelijke ladder en staat het zeer waarschijnlijk in nauw verband met de staatsexamens van de achtste maand, waarvan de uitslag ongeveer tegen het tiug-ho feest wordt openbaar gemaakt. Op grond hiervan kan het niet ouder wezen dan de zevende eeuw, toen het tegenwoordig in zwang zijnde stelsel van examens in het Chineesche Rijk werd ingevoerd. Het uit- gaan en feestvieren in de bergen dateert echter ontwijfelbaar van voor dien tijd; want de Kalender van King-Tsjhoe, het boek dat, zooals op bladz. 6 is gezegd, in de vijfde eeuw werd samengesteld, maakt reeds van landelijke feestmalen op dien dag gewag, terwijl zijn commentator Toe Koeng Tsjen (*®), die in de zevende eeuw leef- de, er nog bijvoegt, dat hij niet weet van wanneer deze dagteekenen. Of echter het oplaten van vliegers bij wijze van volksspel mede uit zoo hooge oudheid stamt, mee- nen wij te moeten betwijfelen. Want hoewel sommige Chineesche schrijvers (!*) de uitvinding reeds toekennen aan Mih Tsze (12), den wijsgeer van de vijfde eeuw vóór onze jaartelling die, volgens de legende, een houten wouw vervaardigde die drie da- gen lang vliegen kon zonder te rusten, zoo blijkt toch uit niets, dat de vlieger als speeltuig reeds vóór de samenstelling van den Kalender van King-Tsjhoe in gebruik is geweest. Het eerste duidelijke bericht aangaande den vlieger van papier dagteekent uit het einde van de derde eeuw vóór Christus. De bekende Keizer Sji Wang (!°) van de dynastie der Tshin had het toenmalige Chineesche Rijk geheel onder zijn schepter vereenigd en in handen van zijn zoon gesteld; doch deze genoot zijn troon in vrede niet. Want Lioe Pang ('7), een gewezen landman, joeg zijn onderdanen tegen hem in het harnas en wist het, dank zij de bekwaamheid van zijn opperbevelhebber Han Sin (1%), zóó ver te brengen, dat hij de Keizerlijke waardigheid in handen kreeg en voor zich en zijn nakomelingen de dynastie der Han kon stichten. Deze Han Sin nu vervaardigde bij zekere gelegenheid ween papieren wouw en liet dien opgaan om „den afstand tot het Wej-Jang (1%) paleis te meten; want hij wilde door den grond „graven om er in te komen” (2). Andere berichten doen buitendien nog zien, dat (12) wSocial Life of the Chinese”, hoofdst. XXI. (13) Lum Zo JE (**) Zooals de wijsgeer Han Fej ET dE, die in de derde eeuw alsmede Lioe Ngan in zijn werk Mwai-nan-tsze, hoofdst. XI. os F. (1°) 221—209 vóór Chr. Zie bladz. 132. (!t) Zl Fb. KO) rd Á5 (t) Fe IL Er In de stad Tsjhang-Ngan, die reeds op bladz. 82 is genoemd. (0) wsSpiegel en Bron van alle Onderzoek”, hoofdst. LX. — 426 — de vlieger dikwerf, hetzij om signalen te geven of om berichten over te brengen, in oorlogstijd gebezigd werd. Zoo liet Kijen Wun (°), die in 550 in de stad Tai- Tsjhing (*) belegerd werd, een papieren wouw opgaan om van buiten af hulp in te roepen (*), en maakte twee eeuwen later de veldheer Tsjang Phej (°*) van hetzelfde middel gebruik om een brief te zenden naar het kamp van Ma Soei (?°), den beroem- den veldheer, die zich toen ter tijde bij het bedwingen der invallen van de Tibetanen zoo verdienstelijk maakte (?). Al lossen nu al die berichten de vraag niet op wan- neer de vlieger voor het eerst als speelgoed in het Rijk van het Midden in zwang kwam, zoo blijkt toch één ding met vrij groote zekerheid, namelijk dat papieren vliegers reeds eeuwen en eeuwen in China bestonden vóór zij nog in Europa hun ver- schijning maakten. Strutt, de schrijver van de „Sports and Pastimes of the people of England” (?7), zegt, dat hij voor het eerst van den vlieger melding vindt gemaakt in een klein Fransch-Engelsch woordenboek van het jaar 1690, en voegt er bij, dat— wanneer is onbekend — het speeltuig uit China paar Huropa is overgebracht; en in- derdaad, veel is er, wat voor deze veronderstelling pleit. De vliegers hebben in China bijna alle mogelijke vormen: vogels, schepen, huizen, vlinders, duizendpooten, draken, letters — doch in Emoy voor stellig meer dan de helft de gedaante van een sperwer of wouw, juist dus zooals de eerste exemplaren, die in het Rijk van het Midden werden gemaakt; ja, de geschreven naam is nog altijd door geheel China heen „papieren wouw” (23): — en nu weet iedereen dat volmaakt dezelfde naam, namelijk — „paper kite”, ook aan den vlieger in Engeland wordt gegeven. Waarschijnlijk dus had het eerste exemplaar, dat in dit Rijk werd ingevoerd of in navolging van China werd vervaardigd, de gedaante van een wouw. Ook de Fransche naam veerf volant’ en de Duitsche vfliegende Drache” wij- zen op een vreemde afkomst. Immers, herten komen in Frankrijk niet zoo veelvul- dig voor, en in Duitschland is een draak zulk een alledaagsch voorwerp niet: dus zal men zonder bijzondere aanleiding de namen van die dieren niet aan den vlieger heb- ben gegeven. In de mythologie van het Chineesche volk daarentegen spelen zoowel draak als hert een rol van gewicht. Bijna overal waar het te pas komt zijne ver- beelding te laten werken, neemt de Chineesche schilder, beeldhouwer of werkman Keo EH (2%) „Spiegel en Bron van alle Onderzoek”, loc. cit. en BR MK Co B RK. (25) Zie de „Geschiedboeken van de fhang-dynastie” JE Es hoofdst. „Overleveringen van 'Thijen Juch” FB PE 4E C° Boek IV, hoofdst. IV, 9. (2 KE en De reden waarom zoo speciaal de wouw of sperwer de grondvorm van den vlieger in China is, zal wellicht hierin zijn gelegen, dat het geschreeuw van en sperwer, volgens de bewoners van dat Rijk, een voorteeken is van wind. Zie het Woordenboek van Khang Hi iz verbo ES r An en toevlucht tot die dieren; en geen wonder dan ook, dat in China zooveel vliegers in edaante van. herten en draken worden gemaakt: vormen die ook de eerste exem- le ren, welke in Frankrijk of Duitschland belandden of vervaardigd werden, wellicht zullen bezeten hebben. Bat ‘De vliegertijd begint te Pmoy reeds in de zevende maand; doch zelden geven volwassenen er zich vóór den dag van het bergbeklimmen mede af. En nauwelijks is lit feest achter den rug, of de vliegers beginnen met het zoele najaarsweder weer zamerhand te verdwijnen. Vreemdsoortig mag zeker de invloed heeten, dien volgens de Phi-ja (29) en het „Supplement op het algemeen Verslag der Dingen” (5%) het spel op het gestel der kinderen heeft. Zij zeggen: Tegenwoordig bedient 2 zich van den wind om papieren wouwen op te laten. Den draad medetrekkende, gen deze naar boven en maken dat de kleine kinderen , die met opengesperde mon- den hem staan aan te gapen, aldus de hitte, die in hen is, er uit doen gaan”. En N « # (29) „Spiegel en Bron ae alle Onderzoek”, loc. cit. BRC) A 1 WI & ap. Khang Hi’s Woordenboek, toc. cit. nh ae NEGENDE MAAND, NEGENTIENDE DAG, DERDE FEESTDAG VAN KWAN JIN, DE GODIN DER GENADE. Men vergelijke hetgeen omtrent dezen dag op bladz. 159 van dit werk is gezegd. } __ VIERDE HOOFDSTUK. _DE WINTER, TIENDE MAAND, VIJFTIENDE DAG, DERDE FEESTDAG VAN DE HEEREN DER DRIE WERELDEN. Over de beteekenis van dezen feestdag werd reeds in onze verhandeling over den 15den van de zevende maand (bladz. 358) het noodige gezegd. Wij kunnen ons dus van verdere bespreking onthouden, en stippen alleen maar aan dat de offerande , die op dezen dag in de huisgezinnen opgedragen wordt, niet noemenswaardig verschilt van die, welke op den 1öden van de eerste maand de Goden van de Hemelkrachten — op den l5den van de zevende maand die van de Aardkracht ontvingen. De lezer heeft dus slechts op te slaan hetgeen daaromtrent op bladz. 100 en 354 ten beste is gegeven. etn A tt Tv ELFDE MAAND. FEESTDAG VAN HET WINTERSOLSTITLUM (”. . $ 1. Offerande aan de goden en vaderen uit dankbaarheid voor de goede gaven, die zij in de verloopen twaalf maanden over de menschheid hebben uitgestort. Wichelen met meelballen door zwangere vrouwen. De afbeeldsels in meel van de huisdieren of de twaalf teekens van den Chineeschen dierenriem. Offerande aan de Schikgodin des Levens en de Deurgoden. $ 2. Voorvaderlijke-tempeldienst. De eeredienst der dooden, in het Chineesche Rijk im stand gehouden door het patriarchale karakter van de natie. De Aào of liefde voor de ouders en ouderen, mede een hoeksteen voor den dienst der vaderen. Invloed der voorouder- lijke tempels op de nationale samenleving. Tempels voor de dooden, overal door het Rijk verspreid. Redenen, die tot de stich- ting medewerken. Hoe de oprichting in het werk gaat. De inrichting en wijze van beheer. Keizerlijke vergunning om er een tablet in te plaatsen. Splitsing van de voorvaderlijke tem- pels. Benamingen. Tempels voor overheden en burgers, die in dienst van den lande gestorven zijn. Die, welke. tengevolge van den Thai-Phing opstand te Tsjang-T'sjowfoe werd opgericht. Tempels voor beroemde vorsten en wijsgeeren. Offergebouwen ter eere van Confucius. Tempels voor eeuwige maagden en weduwen, Suttiisme in China. Steenen eerebogen ter eere van kuische vrouwen. Edict van Keizer Joeng Tsjing ter beperking van zelfmoorden. Stand van het Suttiüsme in de laatste jaren. Plaatsing van tabletten in de tempels voor de „brandenden van kuischheid’”. Ceremoniëel, daaraan verbonden. Tempels ter eere van geleer- den en befaamde ambtenaren. Winterofferande in de voorouderlijke tempels. Uitnoodiging der dooden. Rangschikking der offertafels en der deelnemers aan de plechtigheid. De hoofdman der familie, voorganger bij de offerande. Ceremoniemeesters. Verder verloop der plechtigheid. Het doodenmaal. An- dere dagen van voorouderlijken tempeldienst. De Beschermgod der Graven en de Hoofdgod der Letterkunde, in de tempels tegelijk met de dooden herdacht. $ 3, Waarom men de dooden bij voorkeur in den winter vereert, Oude toestand van ‚China vóór de opkomst van den Staat. Beschrijving van dien tijd in het „Boek der Ceremo- niën’””. Moord, krijg en doodslag in den winter gaven toen aanleiding tot voortdurende dooden- feesten in dit jaargetijde. De winter is buitendien het natuurlijk tijdperk des doods. Execu- ties gedurende den winter in het China van voorheen en thans. Het wintersolstitium is voor de dooden het meest geschikte tijdperk om te worden onthaald. (°) In Bmoy fang-tsoih en Êli of „wintersnede”; ook wel {ung-tsì Ak EE of „win- tertoppunt.’” Aen 81 HUISOFFERANDE. De dag van het wintersolstitium, de kortste van het jaar, valt, zooals reeds op blads. 2 van dit werk werd aangestipt, wel is waar steeds in de elfde maand van het Chineesche burgerlijk jaar, doch kan zich over alle dagen van die maand bewegen, zoodat het volk den ‘almanak ter hand moet nemen om te weten wanneer het de offerande te verrichten heeft, waarmede volgens overoad gebruik de dag moet worden gevierd. Van rijstemeel zijn reeds een dag tevoren ballen gekneed, ge- lijk van samenstelling ongeveer als die, welke op den 1öden van de zesde maand — op de huiselijke offertafels hun verschijning maakten. Ten getale van twaalf legt men ze in een kring bovenop een vlakke rijstzeef, plaatst een dertienden van grooter af- meting , of ook wel een oranjeappel met een nagemaakte of natuurlijke bloem versierd, in het midden, legt naast iederen rijstbal nog een stukje gekneed rijstemeel in den vorm van een zilverstaaf en vult ten slotte de zeef met kleinere ballen op. Im som- mige gezinnen maakt men wel twee of meer van zulke zeven klaar. Zoodra nu de morgenstond van den kortsten dag des jaars is aangebroken, worden de ballen alte- gader gekookt; men plaatst ze met meer andere eetbare offergaven, die men gewoon is den goden en vaderen aan te bieden, voor het tabernakel van het huis en draagt ze met de noodige ceremoniën en eerbewijzen den lares en den schimmen op, wier zetel aldaar opgeslagen is. En ten slotte wordt al het uitgestalde, evenals steeds met de offerartikelen na elke offerplechtigheid geschiedt, door de leden der familie op de een of andere wijze toebereid, aan vrienden en kennissen rondgedeeld of opgegeten. De huisofferande van den dag van het wintersolstitium sluit zich ten nauwste aan bij de offeranden van den laden der zesde en den 1öden der achtste maand. Gold het namelijk toen (vergel. bladz. 313 en 368) dankoffers respectievelijk voor de eerstelingen van de rijst en voor de voortbrengselen van het herfstseizoen in het alge- meen: thans geldt het evenzeer een dankzegging aan de hoogere machten, en wel voor alle goede gaven, die de Natuur in den loop van het gansche jaar over het aardrijk heeft uitgestrooid. Want hoewel op het tijdstip van het wintersolstitium het Chineesche burgerlijk jaar nog niet verstreken is, zoo is toch het oogstjaar zoowel als het astronomisch jaar alsdan wel degelijk voorbij, daar immers de zon haar jaar- | lijkschen kringloop heeft ten einde gebracht en, op nieuw geboren, voor de gansche Natuur wederom een kringloop van productie aan doet breken. De twaalf ballen van rijstmeel nu, die de bevolking van Fmoy offert op den kortsten dag des jaars, wij- zen op de twaalf maanden van overvloed en voedsel, die zoo juist verstreken zijn; en wat de twaalf van rijstemeel vervaardigde zilverstaven betreft: het is onder dezen vorm dat de physiocratische Chinees, diep overtuigd als hij is dat rijkdom, geld en goed aan de rijst, den landbouw hun ontstaan te danken hebben, de vruchten van zijn arbeid en zweet nederlegt aan de voeten van de goden, wier weldaden hij met dank- — 435 — baar hart gedenkt. De groote bal in het midden, #%-bóe (* of /moederbal’’ geheeten , vertegenwoordigt waarschijnlijk den oogst van het gansche jaar in zijn geneel; en wanneer het volk de spreekwijze %-bóe sis úr-kiá"s (%) mde moederbal bare kinderbal- len” (d. w. z. de twaalf kleinere ballen) bezigt, dan drukt het zijn verlangen uit dat een globaal goede oogst voor het gansche jaar, zoowel als een goede oogst voor elke maand afzonderlijk zijn deel moge zijn. Is er een zwangere vrouw in het gezin, dan maakt zij wel eens van de rijstballen gebruik om het geslacht van het verwachte kind te weten te komen. Zij legt namelijk een er van, met eigen handen gekneed, in het vuur: — splijt hij open, dan zal zij een meisje baren; doch zij zal aan een jon- getje het levenslicht schenken indien hij een eenigszins verlengden vorm aanneemt. Gelijk die zilverstaven van rijstemeel dus de zinnebeelden van den rijkdom zijn, dien de oogst van het rijstgewas, het hoofdvoedsel der bevolking van Foehkjen, den landman heeft geschonken — evenzoo zijn de afbeeldsels van kippen, honden en var- kens, die door de vrouwen van Emoy op den dag van het wintersolstitium mede uit rijstemeel vervaardigd worden, de symbolen van de zegeningen der veeteelt gedurende het afveloopen jaar. Zij heeten in de volkstaal koi-bóe hdo-á (*) vkippen en hondjes”, en worden tegelijk met de ballen en zilverstaven aan de goden en de voorvaderen geof- ferd. De meeningen der Chineezen omtrent hunne beteekenis loopen nogal uiteen. Sommigen beweren, dat zìj eenvoudig de gewone huisdieren voorstellen en den goden worden opgedragen bij wijze van dankzegging voor de rijkdommen, die de veeteelt in het verloopen jaar heeft afgeworpen, of als smeekgebed om zegeningen, die men __ hoopt dat zij het volgende jaar afwerpen zal; anderen echter meenen er een toespeling op de twaalf teekens van den Chineeschen dierenriem in te zien. Deze zijn: 1. de rat E55 1. het paard 5 2 het rund 2E. 8. de geit ze 3. de tijger iS 9. de aap Ik 4. de haas zE 10. het hoen gk 5. de draak HE 11. de hond _ Zij 6. de slang 2 | 12. het zwijn Elk een maand vertegenwoordigeud in den jaarlijkschen loopbaan van de zon, spelen deze twaalf dieren ongeveer de rol van de twaalf teekenen van onzen zodiac. De rat staat op de tegenwoordige Chineesche almanakken aangegeven als overeenko- mende met de maand Sr waarin het wintersolstitium valt, het rund met de maand JH en zoo verder: ieder dier in de aangegeven volgorde correspondeerende met een der twaalf maanden, zooals zij op bladz. 164 van dit werk zijn opgesomd. De zoo- genaamde „kippen en hondjes,” uit rijstmeel samengesteld, zouden, naar laatstbedoel- oABoAEeEAE OH Hú fr. — 434 — de opvatting, dus op de zegeningen van den rijstoogst wijzen gedurende de twaalf maanden van het jaar, en derhalve in zinnebeeldige beteekenis niet van de ballen van rijstemeel verschillen; en inderdaad: in vele gezinnen maakt men op den dag van het wintersolstitium dan ook afbeeldsels van al de twaalf dieren van den zodiac, naar sommige Chineezen mij hebben verzekerd. Behalve aan de huisgoden en de tabletten van de voorouders, worden ook op den dag van het wintersolstitium nog offeranden gebracht aan de Schikgodin des Le- vens en de Goden van de Deur. Na hetgeen echter vroeger (bladz. 314 en 21) om- trent de wijze van vereering dezer hoogere machten is gezegd, behoeft hier niets an- ders meer te worden vermeld dan dat, ter voeding van de Deurgoden, door sommigen op den kortsten dag des jaars een paar der beschreven rijstballen aan de deurposten of de vensters worden bevestigd. 8 2. EEREDIENST IN DE VOORVADERLIJKE TEMPELS. Eerbied voor de dooden is, naar het schijnt, geboren met de menschheid. Geen volk ter wereld, waarbij hij zich niet onder den een of anderen vorm uit. Hij schiep zoowel de wreedaardige menschenslachterijen op het graf, opdat de doode inde andere wereld van geen gezelschap, vrouwen en slaven zal verstoken wezen, als het in menig opzicht zoo schoone stelsel van voorvaderlijken eeredienst van het Chineesche volk, aan een onderdeel waarvan deze verhandeling is gewijd. Zooals Herbert Spencer in zijn meesterlijk werk over vthe Principles of Socio- logy’” heeft ontvouwd, vormt het geloof aan het voortbestaan der ziel aan gene zijde van het graf een zoo goed als natuurlijke schakel in de keten der ontwikkelingspha- sen, die de menschheid heeft doorloopen. Vandaar dan ook dat er bijna geen volk bestaat, hetwelk den eeredienst der dooden niet onder den een of anderen vorm heeft gehuldigd of nog een belangrijke plaats in zijn godsdienstig leven in doet nemen — en onder al deze volken staat het Chineesche bovenaan. Geen overledene in het Rijk van het Midden, die niet onder de tastbare gedaante van het zielebord, op blads. 12 en volg. beschreven, van geslacht tot geslacht vereering geniet; ja geen dorp, geen familie zelfs, zonder tempel aan den dienst der vaderen gewijd. Geen wonder trouwens, dat de eeredienst der dooden in China zulk een merk- waardig hooge vlucht genomen heeft. Want een volk, patriarchaal tot in merg en been, waarvoor de vader zoo goed als absoluut heer en meester is in het gezin en de oudste het natuurlijke dorp- of stamhoofd, wiens gezag als zoodanig door groot en klein geëerbiedigd en door den Keizer met zijne ambtenaren erkend wordt en ontzien; een volk eindelijk, voor hetwelk elke Mandarijn (althans in theorie) een vader voor zijne onderhoorigen is en zelfs de Keizer, die groote patriarch, de vader en de moeder heet te wezen van het Rijk — zulk een volk moet wel den eer- bied voor al wat ouder is en hooger staat op de hiërarchische ladder der familie hul- E 5 en digen als hoogste deugd. Deze eerbied is het dan ook die, sinds de hoogste oudheid gegrondvest en steeds in stand gehouden zoowel door den natuurlijken ontwikkelings- gang der samenleving als door een uitgelezen stelsel van regeerkunde, de tallooze millioenen bewoners van het Rijk van het Midden als één ondeelbaar lichaam aaneen- geketend houdt en rustig leven en werken doet als kinderen van een en hetzelfde ge- k zin onder toezicht van den vader; hij is het, die onder den naam van Ado (°) door de wijsgeeren van het Rijk gepredikt werd en, door de overheden van de natie steeds met hand en tand gehandhaafd als grondslag van het staatsbestuur en de eenheid van de natie, ook den natuurlijken eerbied voor de dooden tot het uitgebreide stelsel van voorvaderlijken eeredienst ontwikkelde, dat thans meer nog dan Keizer, regeering of _ Mandarijn het sociale leven des volks beheerscht. | Immers kon die Ado, de hoeksteen van het gebouw van deugd en moraal der Chineesche natie, nooit haar reden van bestaan verliezen door het afsterven van het wezen, dat eens het voorwerp harer aandacht was. Want liefde en eerbied voor vader en moeder, wier leven een doorgaande daad van zelfopoffering was voor het welzijn van hun kroost, laten zich niet door den sikkel van den dood op eenmaal wegmaaien uit het hart des kinds. Zij, die overleven, kunnen zich niet overtuigen dat die vriend, die vader, zoo geöerbiedigd en bemind, zoo wijs, zoo goed, zoo minzaam en hulpvaardig, voor altijd zou gedompeld wezen in het niet; zij vleien zich dat zijn onzichtbaar tweede ik, zijn duplicaat, zijn dubbel om het nakroost blijft ronddwalen zonder zijn bescherming te onttrekken aan de woning, die zoo lang het tooneel van zijn zorg en werkkring was. Diezelfde leer der Ado schreef bijgevolg steeds voor, dat men door offeranden aan de zielen datgene moet trachten goed te maken, waarin men te kort kwam bij het leven van den doode (®). Confucius en andere wijzen predikten plechtigheden in dien geest als de meest noodzakelijke bestanddeelen van de Aào en baanden aldus den weg o. a. voor de Boeddhistische zielsmissen (°), die in onze verhandeling over de requiem-plechtigheden der zevende maand beschreven zijn. Alle gevoelens dus, waar- uit het groote beginsel weert uwen vader en uwe moeder” ook in het Westen is ont- sproten, werkten met de wijsbegeerte samen om den voorvaderlijken eeredienst in China te ontwikkelen en de groote vlucht te doen nemen, die hij op den dag van heden nog bezit. Die gevoelens doen eer aan de menschelijke natuur. Zij bevatten de herinnering aan en het verdriet over verloren toegenegenheid naast de dankbaarheid der kinderen voor ondervonden toewijding en grenzelooze liefde van den kant der ouders; ja, zij zijn zelfs de uitvloeisels der erkentelijkheid eener lange reeks van nakomelingen voor de zegeningen, die de voorvaders door hun zwoegen en streven en men dd wisten te scheppen ten gerieve van het nageslacht. ORS (6) Zie bladz. 11. (°) Vergel. bladz. 324. 29 — 486 — Steeds hoog in eer en aanzien staande, en daardoor in den loop der eeuwen tot het hoogste stadium van ontwikkeling komende dat hij wellicht ooit bereiken kou, was de eeredienst der dooden voor den Chinees immer een hoeksteen voor zijn deugd. Want is niet de tegenwoordigheid van een vurig vereerden vader in de tabletten bij den huiselijken haard ten zeerste geschikt om het kind, van wiens handel en wandel hij het oog niet keert, terug te houden van al wat minder edel is en goed, en straf zou kunnen uitlokken van zijnen kant? En de tempels, waarin de tabletten van gansche geslachten, stammen en dorpen ter vereering van den nazaat zijn opgesteld: zij snoeren het familieleven vaster aaneen. Zij zijn het, waar de leden van denzelfden stam, de bewoners van hetzelfde dorp onder leiding van ouderen en hoofden samen- komen om te beraadslagen over zaken van gemeenschappelijk belang; binnen hunne muren worden onder het oog der afgestorvenen geschillen en familieveeten beslecht ; daar eindelijk worden jaarlijks gemeenschappelijke offeranden gebracht en maaltijden _ aangerecht, en dus nieuwe banden van broederschap en eendracht aangeknoopt als tusschen de kinderen van hetzelfde gezin. Zij zijn op grond van dit alles de steun- pilaren van het stelsel van wederzijdsch hulpbetoon, dat zoo welig in het Rijk van het Midden bloeit, en bijgevolg het palladium tegen pauperisme en armoede; in één woord, de voorvaderiijke tempels zijn het cement van het gemeenteleven en de ziel van de familie, die in het patriarchale China het atoom der sociale samenleving is. Reeds op verschillende bladzijden van dit werk traden die instellingen op als plaatsen, waar volgens het „Boek der Ceremoniën’ de Keizers van het oude China op gezette tijden van het jaar offeranden aan hunne overledene voorgangers brachten — offeranden, die voor zulk een groot gedeelte de prototypen van de ceremoniën zijn, waarmede de tegenwoordige bewoners van Emoy geregeld de dooden vereeren in den boezem van het gezin. Nadere bijzonderheden werden echter nog niet omtrent die offergebouwen ten beste gegeven; doch thans, nu de plechtige winterdienst in de voorvaderlijke tempels van den huidigen dag ter behandeling voor ons ligt, is het tijd ons stilzwijgen te verbreken en eenige der noodzakelijkste toelichtingen omtrent die stichtingen te doen voorafgaan. Voorvaderlijhe tempels. Zij zijn in ongeloofelijken getale over het Chineesche Rijk verspreid en staan hooger dan eenig godsdienstgebouw in achting en aanzien bij het volk. Want sceptisch en onverschillig, zooals hij veelal op het punt van gods- dienst is, mag de Chinees met minachting op de goden van het Taoisme en Boed- dhisme nederzien: nooit echter zal hij met iets anders dan den grootsten eerbied zijne vaderen gedenken, en dus houdt hij vanzelf de tempelen in eere waar zij rusten en ter aanbidding van het nageslacht gezeteld zijn. Die tempels: zij zijn dus de hoek- steenen van het gebouw, waarop het innerlijk godsdienstig leven des volks berust, en mede rechtstreeksche uitvloeiselen van de Aâo, de groote nationale deugd, die, in haren geschreven vorm (2) een oude (É) voorstellend steunende op zijn kind Tr „ nog kernachtiger dan ons weert vader en moeder” tot het oog en het hart der natie spreekt. — 437 — _____Het is echter niet die Ado alleen, die voorvaderlijke tempels in het leven roept. Ook de zucht om te blijven voortleven in de herinnering van kinderen en kindskin- en, gepaard aan vrees dat men na den dood van voedsel en kleeding zal verstoken ‚ waarmede de nazaat gewoon is in de behoeften van de overledenen te voorzien ; angst eindelijk dat de voorouders, hongerig en koud, zich wraakgierig zullen werpen p de levenden en onder hen ziekte en rampen verspreiden — dit alles brengt er 0 0; mede veel toe bij om de voorouderlijke tempels door het gansche Rijk heen in ontel- baren getale uit den grond te doen verrijzen. Geen dorp dam ook zoo arm, of de bewoners weten geld te vinden om den zielen hunner voorgangers een rustplaats te bereiden. Geen welgesteld burger die, hoe zuur hij het zijne heeft verworven, aarze- len zal een groot gedeelte er van op te offeren ter oprichting van een tempel, zoo f 4 aaraan maar een zweem van behoefte mocht bestaan. Voor voorvaderlijke tempels heeft elkeen een deel van zijne bezittingen veil. Daar offert een iegelijk gaarne op het altaar van de ouderliefde. Vandaar dat zij in den regel veel beter onderhouden zi en godinnen opgetrokken zijn. Minacht men de goden, men acht de vaderen des ERE. B te meer. Rs, i m en zich in een fraaier kleed vertoonen dan de tempels, die ter eere van goden r Ben eenigszins volledige verhandeling over de voorvaderlijke tempelen, vooral in verband met hun ontstaan en ontwikkeling en de historische phasen, die zij heb- ben doorloopen, zou meer dan een boekdeel kunnen vullen. Wij moeten ons dus, met het oog op de strekking van dit werk, bepalen bij een oppervlakkige schets. Zoodra een met aardsche goederen gezegend burger, of (hetgeen veel meer nog voorkomt) een vereeniging van stamgenooten het gebouw naar behooren heeft doen optrekken, dan worden er soms dagen achtereen reeksen van Taoïstische plech- tigheden verricht, waarin wij hier niet te treden hebben. Men beoogt daarmede de geesten en spoken, die ter plaatse rondwaren en door het bouwen in beroering en opschudding zijn gebracht, een weinig tot rust en kalmte te brengen. En daarop treden de bepalingen in werking, die door de oprichters in het leven zijn geroepen om den goeden gang der tempelzaken te verzekeren. Zij omschrijven o. a. de cate- gorie van personen, wier tabletten in den tempel mogen opgericht worden, en stellen de geldsom vast, die voor de plaatsing van ieder zielbordje zal worden uitgekeerd; want werden de tabletten gratis opgenomen, ongetwijfeld zou Jan en alleman er de zijne heenbrengen en het gebouw binnen zeer korten tijd vol doen raken. Buitendien u er dan ook geen permanent fonds kunnen worden gesticht om, in landerijen en huizen belegd, de eeuwige instandhouding van den tempel te verzekeren — een fonds b ook dáárom zoo noodig is, aangezien men niet gaarne bij ieder mogelijk offerfeest den wel wat lastigen weg van inschrijvingen zijn toevlucht neemt. Het spreekt hter vanzelf, dat de oprichters zich van die contributie vrijstellen en zich buiten- dien de allereerste plaatsen voor hun eigen familietabletten voorbehouden. ____De zielbordjes in den tempel verschillen niet noemenswaard van die, wel- ke bij den huiselijken haard zijn opgesteld; doch zij zijn iets grooter, en zoo — 438 — fraai bewerkt als men maar bekostigen kan. Bij de overplaatsing van de’ ziel komen tal van ceremoniën te pas, die hier niet behandeld behoeven te worden; en het slot: van alles is, dat na korter of langer tijd de oude tabletten van het huistabernakel afgedankt en onder een nieuwe reeks van plechtigheden begraven of verbrand worden. Het toezicht over de gebouwen van voorvaderlijken eeredienst wordt, evenals dat over het meerendeel der parochietempels, opgedragen aan een beheerder, die echter in dit geval veelal een lid der familie is en òf door het lot, òf door de beurt, dE door onderling goedvinden aangewezen wordt. Hij zorgt voor de bebouwing der vel- “den, die tot de instelling behooren, brandt geregeld kaarsen en wierook, houdt de familie op de hoogte van de dagen waarop geofferd moet worden, teekent de sterfda- gen dergenen aan, wier tabletten in den tempel worden gebracht, en zorgt dat behoor: lijk brand- en reukoffers worden opgedragen op de verjaardagen van hun dood. Meer- malen worden extra offeranden op den geboorte- of sterfdag van een groot donateur, een stichter of een beroemd familielid gebracht; en het is alsdan de beheerder die de noodige toebereidselen maakt en den gang van zaken regelt, opdat alles naar behooren van stapel kan loopen. Is de tempel een stichting van eenig aanzien en gewicht, dan heeft hij dikwijls een soort van bezoldigd koster onder zich, die de dagelijksche werkzaamheden verricht, het gebouw in orde houdt en in het algemeen met de kleinere corveeën is belast. De voorvaderlijke tempels verschillen grootelijks in voorkomen, afmeting en stijl. Sommige bestaan uit een enkel klein vertrek, terwijl andere in meer dan een dozijn kamers zijn ingedeeld, die tot allerlei doeleinden worden gebezigd. De kosten van oprichting verschillen natuurlijk in dezelfde evenredigheid: een onzer Chineesche kennissen, een koopman te Foeh-Tsjowfoe, had er in 1877 een in aanbouw, die hem op niet minder dan 50,000 dollars moest komen te staan. Hen groot bord met vergulde letterteekens versiert gewoonlijk den hoofdingang, en draagt niets anders dan in vier karakters, zonder eenigen praal of grootspraak, het eenvoudig opschrift „NVoorvaderlijke tempel van de familie N. N.” Van binnen houdt men zich echter aan dezen eenvoud niet, maar hangt de muren vol met opschriften en platen ter verkondiging van den roem der meest uitstekende van de stamgenooten, wier tabletten in den tempel staan. Het is hiel dat de glorie der familie in alle geuren en kleuren wordt uitgebazuind en voor he oog van den bezoeker wordt ontvouwd. Mocht een zeer aanzienlijk bloedverwant een provinciale Gouverneur of in het algemeen een Mandarijn van hoogen rang ko ne te overlijden, dan zijn de achtergebleven betrekkingen er terstond op uit de Keizerlijk toestemming te vragen op de plaatsing van zijn tablet in den tempel. Niet omdà zulks voorgeschreven is; ook niet omdat het een bewijs van eerbied voor den Keize in zich sluit, maar eenvoudig omdat de inmenging van den Zoon des Hemels de glor der familie nieuwen luister bijzet en met het gewichtige document, dat hij zich ve waardigt haar te doen toekomen, kan worden gepronkt. De processie, die alsdan he bordje naar den tempel brengt, is natuurlijk zoo schitterend ingericht als maar moge — 489 — . De woorden „Keizerlijke vergunning” (®) prijken in groote karakters op een n bord vooraan in den stoet, en dat de gewichtigste phasen uit het leven, ge- derd of beschreven, maast de titels van den doode zoo in het oog vallend als mogelijk is aan de wanden worden gehangen, behoeft nauwelijks vermelding. Ba- n en kenteekenen van rang voltooien verder de versiering. _Mocht, nadat verscheidene generaties zijn voorbijgegaan, de voorvaderlijke apel overvol raken of om eenig andere reden geene gelegenheid meer aanbieden tot jeming van tabletten, dan stichten al zeer spoedig eenige leden der familie een eden voor zichzelven en hunne nakomelingen. Zij brengende bordjes hunner gst afgestorven voorvaderen uit het oude gebouw over naar het nieuwe en doen dus als het ware een vertakking van den hoofdtempel ontstaan —- een vertakking, zich in den loop der tijden wederom in nieuwe takken splitsen kan en sido-tsong of /kleine clan” heet in tegenstelling met den oorspronkelijken tempel, die tar-tsong | of „groote clan’ wordt genoemd. Men ziet hier duidelijk in dat men, van een hoofdgebouw belandt, en menige Chinees uit de heffe van het volk dus op stamboom wijzen kan, die de oudste adellijke familie van het Westen zou doen watertanden. Splitsing van een tempel heeft voornamelijk plaats wanneer de familie zich verspreidt en nieuwe nederzettingen of dorpen sticht. Bijgevolg zijn ook reeds allerwege in onze koloniën voorouderlijke tempels verrezen; doch de samenleving en menging van Chineezen van verschillende familienamen op dezelfde plaats heeft teweeggebracht, dat in sommige dier stichtingen de tabletten van alle geslachten en stammen zonder onderscheid opgenomen worden. In het voorbijgaan zij nog aange- stipt, dat de algemeene naam voor de tempels in de volkstaal van Emoy eenvoudig luidt teów-tshòe (19), of rhuizen van de voorvaders.” Nu wij toch de gebouwen ter herinnering aan de dooden aan het bespreken zijn, zullen wij, ter wille van de volledigheid, nog melding maken van een paar egorieën van stichtingen van dien aard, die wel is waar van de gewone familie- tempels afwijken, doch in grondslag van deze niet verschillen. De tiong-lijdt sóe ('2) of woffergebouwen voor hen die brandende waren van trouw,” worden meestal op- gericht op Kewerlijk bevel. Men vindt ze in de districts- of departementshoofdsteden als monumenten ter eere van militaire en civiele overheden, die in dienst van den at den dood gevonden hebben, en zijn aldaar meestat gebouwd in de nabijheid den tempel, aan de nagedachtenis van Confucius gewijd. Vooral zijn het buiten- al (5) iN 5] Be Eb EN Oh Rok Fe B(S5) mi |E 5) id Zil zl Speciaal voor militaire Manderijnen opgericht, noemt men ze ook wel t07g-ióng sóe B B: IE of stempels van touw en dapperheid”. — 440 — gewone gebeurtenissen, als opstand of oorleg, die aanleiding geven tot hun ontstaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: toen in October 1864 Tsjang- Tsjowfoe of Tsiang-Tsioe-Hóe, het middelpunt der emigratie uit zuidelijk Foehkjen naar Javas door de Thai-Phing rebellen grootendeels was verwoest (1%), echter niet voordat aan den eenen kant der stad de burgers zich in de brandende nauwe straten woedend tegen den voortdringenden vijand verdedigd hadden en bij duizenden door het zwaard of in de vlammen omgekomen waren — toen verscheen spoedig na het dempen van den opstand een Keizerlijk bevel tot oprichting van een tempel ter eere van de zielen der gesneuvelden op het tooneel van den strijd. Groote gemeenschappelijke zielebor- den, met tal van namen beschreven, werden er in opgesteld, doch lofspreuken waren er ten tijde van ons bezoek in 1877 niet te vinden; en dit was het juist wat de stichting, die slechts het nederige opschrift stempel van trouw en plichtsbetrachting”’ (**) boven haren ingang droeg, indrukwekkend maakte door eenvoud en in volmaakte harmonie met hare sprekende, indrukwekkende bestemming bracht. Gebouwen van dien aard nemen dus ongeveer de plaats van onze gedenkteekenen op slachtvelden en standbeelden voor oorlogshelden in. Tempels worden ook wel opgericht ter nagedachtenis van beroemde vorsten der Oudheid, alsmede voor wijsgeeren, bevorderaars van de wetenschap en groote letterkundige genieën; en die welke ter eere van Confucius opgetrokken zijn, staan in deze categorie bovenaan (*°). Men vindt een Confucius-tempel in nagenoeg elke _ stad van eenig belang; want de Mandarijnen zijn uit den aard hunner betrekking verplicht jaarlijks in de middelste lente- en herfstmaand den vereerden voorganger der natie een offermaaltijd aan te bieden — een plechtigheid, waarbij naast dozijnen van schotels met allerhande eetwaren een koe, een geit en een varken, alleen van haar en ingewanden ontdaan, in knielende houding voor het zielebord prijken, en stukken zijde van zeer grove hoedanigheid ten gerieve van den wijsgeer ten vure worden gedoemd. Offeranden worden er nog buitendien op den Isten en 1öden van iedere maand gebracht, doch op minder groote schaal. Het spreekt wel vanzelf, dat op zulke ofterdagen ter eere van Confucius een groot gedeelte van de studeerende jongelingschap uit stad en omstreken mede naar den tempel stroomt om voor heg tablet van den Grooten Meester wierook te branden, neder te knielen en het hoofd ter aarde te buigen. En eveneens laat het zich den- ken, dat ook in de huizen der literati speciale offeranden worden klaargezet voor het tablet of het opschrift, hetwelk in het studeervertrek de ziel van den Wijze verte- genwoordigt en op bladz. 139 reeds terloops werd beschreven. Blijkens dit alles bezit dus de dienst van Confucius in het Rijk van het Midden belangrijke afmetin- _ gen, en toch is hij er nog lang niet verheven tot de waardigheid van godheid, (**) Vergel. hetgeen hieromtrent reeds op bladz, Xl van de Inleiding werd gezegd. c) À B 7m. ('*) Zij heeten stempels der letteren” 3E B, in Emoy bóen- bio. k — 441 — Want niemand roept hem om hulp of voorspraak aan of richt zich tot hem met smeekgebeden of om onthullingen van de toekomst; integendeel: zijn dienst is nog steeds een eeredienst in de eigenlijke beteekenis van het woord, dezelfde dien in het klein elke leerling tegenover zijn onderwijzer in acht te nemen heeft en zijn grond _ vindt in de erkentelijkheid voor de zegeningen, die de stichter van studie, wetenschap en deugd gedurende zoovele eeuwen onder ontelbare millioenen individuen heeft ver- spreid. Ook is het officiëel verboden gesneden beelden of gelijkenissen van Confucius | Pp te vereeren; en vandaar dat men hem hoofdzakelijk hulde brengt onder het symbool E van een tablet, met een opschrift in den zin van die, waarvan op bladz. 139 van dit werk reeds een tweetal voorbeelden gegeven werden. Het bedoelde verbod ging uit van Keizer Sji Tsoeng (*©), die van 1522 — 67 den schepter van het huis der Ming in handen hield. Ongeveer een eeuw vóór hem ä had Zjun Tsoeng (°7) van dezelfde dynastie een koperen standbeeld van den wijsgeer be | doen oprichten in een van de zalen van zijn paleis, en al zijnen ambtenaren gebo- den het eerbiedig te groeten telkens wanneer zij hem kwamen spreken over zaken _ betreffende den staat; doch deze maatregel had van alle kanten heftigen tegenstand ondervonden. Vertoogen nu werden bij Sji Tsoeng ineediend, op grond dat, zooals het heette, eerbewijs aan het beeld in idolatrie als die der Boeddhisten zou kunnen _ ontaarden; en het gevolg was, dat de Keizer zich liet overreden en het oprichten van _ beelden van Confucius en zijne leerlingen in 1530 bij officieel decreet verbood. Sinds dien tijd ziet men in de tempels van den wijsgeer slechts tableuten (*®), evenals in de gewone gebouwen, die aan den dienst der vaderen zijn gewijd. Al maar de grootte van de stichting staat in bijna elken Confuciustempel langs de wanden een grootere of kleinere reëks van nissen geschaard, in elk waarvan _ het tablet van een der wijsgeeren, die zich met den Grooten Meester in de vereering van het nageslacht verheugen mogen, is opgesteld. Dat van Mencius, den tweeden philosoof des Rijks, staat boven in die rij, en ook dat van den grooten commentator en historieschrijver Tsjoe Hi, die reeds op blads. 59 en 236 van dit werk werd genoemd, bezit er eene eereplaats. In sommige tempels neemt echter een keten van bijgebouwen, achter of ter zijde van het hoofdgebouw opgetrokken, de plaats dier nissen in. Op de altaartafels, die voor de tabletten dier wijzen en geleerden staan, worden op de offerdagen ter eere van Confucius eveneens eetwaren uitgestald en wierookstokjes geollerd, terwijl nog buitendien op verschillende andere dagen hunne speciale bewonderaars er kniebuigingen en andere begroetingen à la Chinoise komen k verrichten. Veelal bevindt zich buitendien in iederen Confuciustempel een afzonderlijk k tabernakel met het beeld van den fabelachtigen Foeh Hi, den oudsten Chineeschen _ Keizer ('°) die, als legendarisch uitvinder van het schrift, mede zijn naam eeuwig aan de geschiedenis der beschaving heeft verbonden. WE 5e 00 D. (£*) „Chinese Repository’, deel XI, blads. 422, D (12°) Zie bladz. 46. — 442 — Nog een uiterst merkwaardige categorie van voorouderlijke tempels vormen de zoogenaamde tsjet-lijdt sóe (°°), of voffergebouwen voor hen, die brandend waren van kuischheid”. Zij zijn opgetrokken ter eere van verloofde jonge meisjes en wedu- wen, die na den dood van bruidegom. of echtgenoot toonbeelden van kuischheid bleven door standvastig te weigeren een tweede echtverbintenis aan te gaan. Voor- beelden van zulke zbrandende"” kuischheid zijn in China lang niet schaarsch, en het bewaren van den ongehuwden staat wordt er als de grootste daad van toewijding beschouwd, die een weduwe aan haar overleden man kan geven; want, zoo zegt het oude „Boek der Ceremoniën” (2): „de vrouw is één met hem en dit verandert niet „gedurende haar geheele leven, — daarom trouwt zij niet wanneer haar echtgenoot woverleden is.” De denkbeelden der oude moralisten omtrent tweede huwelijken van de vrouw hebben, naar het schijnt, de meer beschaafde standen van het moderne Chineesche Rijk geheel doordrongen; getuige het feit, dat thans nog de publieke opinie zulke echtver- bintenissen veroordeelt en als beleedigend voor de nagedachtenis van den doode brandmerkt. Onder de mindere klassen treedt echter dit vooroordeel meer naar den achtergrond. Hen jong meisje, dat, reeds verloofd zijnde, haar aanstaande door den dood ziet weggerukt en zich met hand en tand tegen een tweede verloving verzet, wordt m de allereerste plaats hemelhoog geprezen; vooral indien zij het zoo ver weet te brengen, dat hare ouders haar in de bruidskoets naar het huis van den overledene doen vervoeren en haar toestaan aldaar de gewone huwelijksplechtigheden voor Hemel en Aarde (?°) te verrichten en verder voor goed achter te blijven, met het doel den rouw voor den ontslapene aan te nemen en de ouders van dezen ten eeuwigen dage te blijven dienen als ware hij daadwerkelijk met haar gehuwd geweest. Zulke meisjes zijn de meest van kuischheid brandende, die de Chinees zich denkt. Zij zijn echter in het Rijk der Bloemen nog al schaarsch, vooral omdat weinig ouders durven medewerken uit vrees dat hunne dochters vroeger of later andere voor- nemens zullen gaan koesteren, en dus spot en schande over de beide betrokken families zullen uitlokken. Bij zulk een tot in het overdrevene opgevoerd getuigenis van liefde voor een afgestorven bruidegom of echtgenoot blijft het echter niet altijd. Menigmaal zelfs ontaardt die toegenegenheid in zelfmoord door vrijwillige uithongering of vergiftiging aan de zijde van het lijk; ja, meer dan cen bedroefde weduwe maakt een einde aan haar leven door verdrinking of door ophanging in het publiek. Hier staan wij op nieuw voor een verschijnsel in het maatschappelijk leven der Chineesche natie, dat zich ook voordoet onder vele andere volkeren der half- beschaafde wereld en waarom- trent Herbert Spencer (2%) zegt: ce) Bit A ji} CP Hoords. xr, AR HR HE, (2*) Zie bladz. 69. (**) „Principles of Sociology’, hoofdst. XIV, $ 104. hd — 443 — „Logically developed, the primitive belief (in another hife) implies that the ydeceased will need not only his weapons and implements, his clothing, ornaments wand other movables, together with his domestic animals; but also that he will want „human companionship and services. The attendance he had before death, must be wrenewed after death. „Hence the immolations, more or less extensive, which have prevailed , and „still prevail, so widely — the sacrificings of wives, of slaves, of friends. Too fami- „har a truth to require illustration, L will here advert only to the further truth „that this practice develops as society advances through its earlier stages, and „the theory of another life becomes more definite (24). Among the Fuegians, the „Andamanese, the Australians, the Tasmanians, with their rudimentary social organiz- wations, the sacrifice of wives to accompany dead husbands, if it oceurs at all, is „not general enough to be specified in the accounts given of them. But it is a „practice shown us by more advanced peoples: in Polynesia by the New Caledomians, „by the Fijians and occasionally by the less barbarous Tongans — in America bij the „Chinooks, the Caribs, the Dakotahs — in Africa by the Congo people, the Inland „Negroes, the Coast Negroes and most extensively by the Dahomans.... Im Peru, „when an Ynca died, his attendants and favourite concubines, amounting sometimes, mt is said, to a thousand; were immolated on his tomb. „The intensity of the faith prompting such customs, we shall the better weoneeive on finding proof that the victims are often willing, and occasionally anxious, „to die. . . . Garcilasso says that a dead Ynca's wives wvolunteered to be killed, „and their number was often such that the, officers were obliged to interfere, saying „that enough had gone at present”; and according to Cieza, some of the women „would hang themselves up by their own hair, and so kill themselves. Similarly of „the Chibchas, Simon tells us that with a corpse vthey interred the wives and pslaves who most wished it”. . . . . . Formerly in Congo, when the king was „buried, a dozen young maids leapt into the grave, and were buried alive: to serve „him in the other world. These maids were then so eager for this service to their „deceased prince, that, in striving who should be first, they killed one another. And „in Dahomey, immediately the king dies, his wives begin to destroy all his furniture wand things of value, as well as their own; and to murder one another. On one woecasion 285 of the women were thas killed before the new king could stop it” (2%). (2*) Max Müller (Essays II, 16, bladz. 30) heeft ook zeer scherpzinnig langs philologischen weg aangetoond, dat in Hindostan het zoogenaamde Suttiisme uit een jonger tijdperk moet datee- ren. Hetzelfde zal ook blijken voor China het geval te zijn, wanneer in het vijfde hoofdstuk van dit werk het oude Suttijsme van dat Rijk ter sprake zal worden gebracht. (25) „Chez les Fidjiens, qui astreignent leurs femmes à charrier tous les fardeaux pesants „et à faire tous les travaux des champs, qui reprochaient aux Amis de Tonga de traiter les leurs „plus doucement, on a vu des veuves se tuer elles-mêmes aux funérailles de leur mari quand la „famille refusait, contre l'usage, de leur rendre ce service””— Seemann, „Mission to Viti”’, 192; ap. „Revue Britannique”, November 1878, bladz. 81. — 444 Dat oude Suttüsme, waarvan reeds Homerus zeide, dat het bij zooveel ver- schillende volkeren in zwang was en dat, getuige de half-verbrande menschenbeen- deren in de voorhistorische graven, misschien wel door onze eigene vaderen in Eu- ropa werd gehuldigd (*), leeft dus nog altijd in China voort, doch, zooals blijken zal, im een toestand van kwijning en verval. Ongetwijfeld zal het er dan ook, niet- tegenstaande de spreekwoordelijk bekende taaiheid van de zeden en gebruiken in dat Rijk, weldra tot de geschiedenis behooren. In menig opzicht verschilt het van het Suttiüsme, zooals men het in Indië kent. Vooreerst wordt er nimmer — althans niet openlijk — dwang bij gebezigd en kan, daar in China geen kastenindeeling bestaat, ook — geen schrikbeeld van tot paria te worden verlaagd er een vrouw toe dwingen, terwijl nog bovendien de Chineesche weduwe zich miet overlevert aan den vuurdood, omdat men in haar vaderland de lijken niet verbrandt. Rest dus een der wijzen van zelf- moord, zoo straks genoemd. In vroeger tijd werd Suttiisme zelfs van hoogerhand aangemoedigd door de toekenning van Keizerlijke gunstbewijzen aan de nagedachtenis der patiente. Groote steenen eerebogen mochten voor haar worden opgericht en met het opschrift „Keizerlijke gunst” en de vermelding van de prijzenswaardige daad prijken en pralen; en ongetwijfeld werd hierdoor meer dan een weduwe door hare naastbestaanden gedwongen zich op te offeren voor de glorie der familie, begeerig als deze was om zooveel mogelijk eerebogen, als even zooveel standbeelden en tropeeën, aan de medeburgers te kunnen wijzen. Keizer Joeng Tsjing van deze dynastie stelde echter hieraan paal en perk. Hij vaardigde in 1729 een edict uit, waarin hij bekend maakte dat hij in het vervolg zijn sanctie aan de oprichting van tabletten en eere- poorten voor zelfmoordenaressen zou onthouden — een edict, waarvan een vertaling in het tijdschrift „Notes and Queries on China and Japan” (27) opgenomen is en waar- aan wij het volgende ontleenen. „That a woman cleave to one husband during her life and not marry again, „is the admitted doctrine of the Empire; but in so doing there is a great difference „between the chaste widow and sutteeite. The sutteeite on her husband’s death „fearlessly follows him to the grave, and though her lot may be hard, harder indeed vis that of the chaste. The sutteeite has no further troubles to bear, but the widow „endures them for years; one sacrifices her life to escape these hardships, the other „bears up against them with fortitude. Neither are the motives of the sutteeite for vsacrificing her life always the same; sometimes it is in fear of poverty or inability to provide for herself, or in her intense grief no thought of the future is given, vforgetting that after her husband’s death the duties of a wife become two-fold „greater. Farthest off are the aged parents of her husband, whom she should nurse vand care for on behalf of their son; nearest to her are his children, who must be „taught and instructed as the father would wish, besides the many household duties (*°) Lubbock, uPre-historie Times”, hoofdst. V, blads, 175 (4de druk). (27) Deel II, bladz, 3. — 445 — „too numerous to enumerate. Can it now be said for an instant, that after a husband’s „death all the wife’s responsibilities are at an end? „Thus it is that distinetions of honor for widows are mentioned in the Canonical „Laws, while nothing is said of the sutteeite. As the law against conferring tablets „has not hitherto been promulgated, We accordingly issue this decree. Let the pmagistracy distribute it throughout the Empire and to every hamlet, that the „ignorant may learn true filialness and that widows be taught that it is their duty _ „to preserve their lives. If after the issue of this decree people still continue the | | f upractice, We will confer no distinctions of honor; their families will increase, and „the feelings of the people be roused to discontinue this practice.” Deze maatregel van den verlichten Joeng Tsjing, denzelfden Keizer die, zooals op bladz. 191 werd gezegd, de prediking van het Christendom als strijdig met de häo verbood, is stellig een der hoofdredenen waarom gevallen van Suttiisme sedert vrij zeldzaam zijn geworden in het Rijk. In Emoy althans is het ons niet mogen gelukken ooit een Chinees te ontmoeten die zich, zelfs maar bij overlevering, herin- neren kon dat aldaar ooit een openbare zelfmoord had plaats gegrepen; doch Doohittle boekt nog in zijn „Social Life of the Chinese” (?%) een geval van eene weduwe, die zich te Foeh-Tsjowfoe door ophanging in het publiek het leven benam. Ook maakten tegen het einde van 1879 de in China verschijnende nieuwsbladen van een soortge- lijken zelfmoord gewag, die onder het oog. van een menigte van vrienden en bewon- deraars in November van dat jaar in een dorp nabij Pagode-Anchorage (de plaats waar de vreemde schepeu, die Foeh-Tsjowfoe bezoeken, gewoon zijn te ankeren en lading in te nemen) plaats gegrepen had. Vroeger plachten de Mandarijnen zulke tooneelen wel met hunne hooge tegen- woordigheid te vereeren, en wellicht rukken zij ook tegenwoordig nog wel hier en daar in alle staatsie aan om er getuigen van te zijn; doch te Foeh- Tsjowfoe hebben zij voor goed met deze gewoonte gebroken omdat zij, zooals het heet, er eens zijn afgeschrikt door het volgende geval. Hen weduwe had met veel ophet verkondigd, dat zij zich dan en dan en daar en daar in het openbaar door middel van den strop in de eeuwigheid zou slingeren. Reeds waren de autoriteiten met de noodige volgelingen op de plaats aanwezig en had de vrouw onder het oog van een onafzienbare menigte het schavot beklommen, toen haar plotseling te binnen schoot, dat zij vergeten had hare varkens te voederen. Onder belofte van terstond terug te komen verwijderde zij zich een oogenblik om dien gewichtigen huishoudelijken plicht te vervullen; doch zij liet zich wachten en is tot op heden niet teruggekeerd. En sedert wagen de Mandarijnen zich niet meer aan de herhaling van zulk een spektakel, beweert het volk (29). mi Al wordt er niet zooveel werk meer van gemaakt als vroeger en storten blijkbaar meer oude eerebogen in dan er nieuwe worden opgericht, zoo verrijzen (2°) Hoofdst. II. (2°) Doolittle, op. cif‚‚ hoofdst III. — 446 — toch nog altijd van die eigenaardige monumenten uit den grond. Want nog steeds _ gaan de Keizers voort, de oprichting voor meisjes die hare verloofden, en vrouwen die de echtgenooten door den dood verloren en het gansche leven hun tér eere in kuischheid sleten, toe te staan; ja zelfs worden er nog wel eerebogen gebouwd voor zelfmoordenaressen, zoo het althans niet blijkt dat iets anders dan echtelijke liefde de drijfveer hunner handeling was (%°). In den regel gaat de oprichting samen met de plaatsing van een tablet in een der reeds vermelde „tempels voor de brandenden van kuischheid”, of ook wel met de vermelding van den naam der betrokkene op een der groote, gemeenschappelijke zieleborden, die binnen de muren van deze ge- bouwen zijn opgesteld. Het verzoek om vergunning tot het oprichten van een eereboog of tablet ter eere van een kuische vrouw wordt ingediend door de leden der familie, en behoort door den eerstaanwezenden Mandarijn te worden ondersteund. Hulp van invloedrijke eu met aardsche goederen gezegende personen is ook in den regel hoognoodig; want, zoo ergens, heet het in China rpoint d’ argent, point de Suisse’. De Kei- zerlijke acte van vergunning gaat meestal van een kleine geldsom uit de schatkist vergezeld, als om te kennen te geven dat het eigenlijk de Zoon des Hemels is, die voor de deugd een eerzuil sticht; doch aan de familie blijft het natuurlijk om het leeuwendeel bij te passen. De magistraten zijn officiëel verplicht de inwijding door _ hunne tegenwoordigheid op te luisteren en bij die gelegenheid het tablet te vereeren, of moeten althans daartoe een ondergeschikt Mandarijn afvaardigen; ja, zelfs behooren zij op den lsten en 1l5den van iedere maand in den tempel der-brandenden van — kuischheid wierook te doen ontsteken en er, evenals in de tempels van Confucius, in de lente en den herfst te gaan offeren. Men begrijpt dus, dat het hoogst fatsoenlijk staat aldaar een tablet voor een bloedverwant te hebben, en ook hoe gaarne iedere _ familie de voldoening smaakt de overheden, voor wie men beeft en siddert, voor de ziel van een harer medeleden te zien knielen in het stof! De tempels en eerebogen voor kuische vrouwen en eeuwige maagden mogen dikwerf zijn misbruikt om aan dwaze grillen van ijdelheid voldoening te geven, en _ dus aan vele leden van de zwakke sekse het leven hebben gekost — te ontkennen valt het niet dat zij sprekende getuigen van het hooge aanzien zijn, hetwelk in China het huwelijksleven geniet. Want in een land, waar de vrouw uit toewijding voor een overleden man of bruidegom den gehuwden staat voor altijd vaarwel kan zeggen, en er zelfs toe kan overgaan zich met hem te werpen in de eeuwigheid: dààr moet de echtelijke liefde sterk ontwikkeld en het huwelijk hooger aangeschreven (2”) Die eerebogen heeten in de gesproken taal van Emoy Zuig B} of fsióh-hung 4 pl) ‚ Blonken de vrouwen, voor wie zij werden opgericht, slechts uit door kuischheid, dan heeten zij eenvoudig tsgjel-hung ( oi) of veerebogen voor kuischheid’”; doch wijdden zij zich buiten- dien aan den dienst harer schoonouders of der ouders van den bruidegom, dan noemt men ze tsijet-häo-hung El zi B} of veerebogen voor kuischheid en ouderliefde,” — 441 — ezen dan men gewoonlijk meent. En wel mogen wij bedenken dat bij ons de vrouw, hoe geëmancipeerd zij ook in vergelijking met hare Chineesche zuster wezen mag, nog altijd op gedenkzuilen ter verheerlijking van hare echtelijke liefde wacht, en de Chineezen ons dus in de publieke waardeering van deze hoofddeugd der zwakke sekse al weder eeuwen lang zijn voor geweest. L Over de verschillende categoriën van voorvaderlijke tempels zou nog lang __ kunnen uitgeweid worden. Wij zouden nog kunnen spreken over de Mong-hijén sóc (31), lett. „tempels voor de dorpsgeleerden,” opgetrokken ter eere van de meest ver- _maarde letterkundigen uit het een of ander district; over de bing-hoan sóe (3?) of »tem- pels voor ambtenaren van naam,” die in het departement of district, waar de tempel staat, hunne waardigheden bekleedden — twee categoriën, die meestal mede in de steden naast den Confuciustempel zijn te vinden; doch hetgeen tot hiertoe is gezegd, zal wel voldoende wezen om den lezer een algemeen denkbeeld van den voorouderlijken _ tempeldienst van het Chineesche volk te geven en te doen zien hoe groot de rol is, die deze in het sociale leven der natie speelt. Wij gaan thans over tot de beschrij- ving der offerplechtigheden, die in de fsów-tshòe op den dag van het wintersolstitium plaats grijpen. Winterofferande in de voorvalerligke tempels. Loo goed als elke maaltijd, ter eere van gasten aangerecht, door uitnoodigingen dient vooraf te gaan, evenzoo moet ook den dooden behoorlijk worden kond gedaan dat men hen een offerfeest be- reidt. 8 Tot dit doel vaardigt men in den avond, die den offerdag voorafgaat, eenige der familieleden naar den tempel af. Deze plaatsen voor de tabletten confituren en suïkergoed met thee en andere versnaperingen, branden wierook en offerpapier, laten eenige oogenblikken muziek maken en eindigen met de gewone begroetingscere- moniën, die, zooals op bladz. 15 in hoofdtrekken beschreven is, gemeenlijk voor de schimmen worden verricht. Den volgenden morgen vroeg begeeft zich de deputatie nogmaals met hetzelfde doel naar het gebouw. De offergaven, die reeds den vorigen avond werden opgedragen, worden nogmaals aangeboden, en iedereen stelt zich ijverig in de weer om tafels klaar te zetten en daarop het benoodigde voor de groote plech- tigheid, die weldra aan zal vangen, in gereedheid te brengen. Voor en na dagen hd _ ook de overige familieleden op en weldra zijn zij altegaar verzameld en, getooid in __ceremoniekleedij en met den kegelvormigen hoed, groepsgewijze in gesprekken over allerlei onderwerpen verdiept. De offertafels staan in dezelfde volgorde als de tabletten op het altaar; dat wil zeggen, die ter eere van den oudsten stamvader is bovenaan geplaatst en die _voor zijne nakomelingen zijn ter linker- en rechterzijde opgesteld. 'Lalloos zijn de schotels, waarmede zij zijn bedekt. Geheele varkens en geïten, speciaal tot het doel cn Sb B nd en A EE ml. — 448 — geslacht en met verf en bloemen versierd; koppen, pensen en levers, koeken en taarten van allerlei soort en grootte; in het kort, alles wat maar op een feestmaal is te vinden wordt hier opgedragen, met lekkernijen, vruchten, wijn, gebak incluis. Kaarsen, wierook en bloemen, nagemaakt of echt, ontbreken natuurlijk niet; en zoo er bijgeval een document van hoogerhand, als een Keizerlijke vergunning om een tablet in den tempel op te richten, in de familie wordt bewaard, dan prijkt het in alle glorie naast de tabletten op het altaar. Recht voor de zielbordjes en de daarvoor en nevens geschaarde offertafels staat een tafel met niet veel meer dan een wierookpot en een paar kaarsen er op; en daarachter is het, dat de hoofdman der familie plaats neemt om de plechtigheid te leiden en de aanwezigen in het buigen, knielen en opstaan voor te gaan. Hij is de oudste der rechtstreeksche mannelijke afstammelingen van het geslacht, en kan dus zeer goed nog niet den kinderschoenen ontwassen zijn; doch zijne eventueel jonge jaren vormen geen punt van bezwaar, aangezien twee ceremoniemeesters achter hem in het Mandarijn- Chimeesch als balletmeesters op een danspartij met luider stemme aangeven hetgeen hij heeft te doen. De overige leden der familie scharen zich, met openlating van een kleine tusschenruimte, achter hem. Zij nemen hierbij nauwkeurig elkanders ouder- dom, rang en stand in de familie-hiërarchie mn acht; want zoo deed ook het vorstelijk broederpaar Woe Wang en Tsjow Koeng uit de twaalfde eeuw vóór onze jaartelling, het toonbeeld van nationale deugd voor het Chineesche volk, dat de lezer reeds op bladz. 169 van dit werk heeft leeren kennen. Confucius zeide van hen: „Wat ging „de ouderliefde van Woe Wang en Tsjow Koeng ver! Want ouderlievend zijn im- „mers zij, die de wenschen der voorouders met bekwaamheid vervullen en hunue „ondernemingen met bekwaamheid ten uitvoer leggen! In de lente en den herfst. „versierden zij hunne voorvaderlijke tempels, en rangschikten zij er de voorouderlijke vofterschotels. Zij droegen er hunne ceremoniekleederen, offerden er de spijzen der „verschillende jaargetijden en hielden bij de voorouderlijke tempelplechtigheden de „orde van afstamming in het oog. Door een ieder te schikken volgens den rang, „maakten zij onderscheiding tusschen hoogeren en minderen; bij de regeling der „dienstverrichtingen gaven zij den voorrang aan de lieden van talent, en bij de alge- „meene wijnplenging boden de minderen (de bekers) den meerderen aan, zoodat ook „van de minderen gebruik werd gemaakt. En bij den maaltijd (die de plechtigheid „besloot) rangschikte men zich volgens de (kleur der) haren, en dus werd het ver- „schil in leeftijd in het ovg gehouden” (3%). Hebben dus alle aanwezigen zich behoorlijk in staande houding achter den hoofdman gerangschikt, dan meemt onder het maken van muziek de plechtigheid een aanvang. Aller oogen zijn naar de tabletten gekeerd en naar den bloedverwant, die, als oudste stamhouder, door recht van geboorte het ambt van opperpriester bekleedi. Hij neemt wierook in de saamgevoegde handen, maakt de gewone buigingen met het (*°) „De Leer van het Midden,” hoofdst, XIX, entel A K Maaar » in dert Oad ie a | — 449 — bovenlijf, geeft de stokjes aan een der bloedverwanten over, die als dienaar hem ter zijde staat, en laat ze door dezen steken in den wierookbak, die vóór hem op de tafel is geplaatst. Nu knielt hij neder en brengt, op luide aanmaning van de cere- moniemeesters, eenige malen het hoofd tegen den grond ; en in al zijne bewegingen wordt hij door de aanwezigen nagevolgd, die met bewonderenswaardige nauwkeurigheid als één man met hem buigen, knielen en opstaan. Deze plechtigheid heeft ten doel de zielen, die in de bordjes huizen, uit te noodigen om plaats te nemen aan den disch. Vervolgens worden de tabletten met grooten eerbied en onder het maken van muziek op de respectieve offertafels geplaatst, of ook wel in stoelen daarnevens; een der ceremoniemeesters leest een geschreven gebed op zangerigen toon met luider stemme op, en de witnoodiging wordt besloten met driedubbele wijnplenging , her- nieuwde knielbeweging en een offerande van papier en wierook, zooals reeds op bladz. 15 in hoofdtrekken is beschreven. Alles gaat met groote ingetogenheid en ootmoed in het werk. Geen geluid wordt vernomen behalve de stemmen der ceremoniemeesters en het ruischen van de kleederen der knielenden; doch nauwelijks heeft de gong het teeken gegeven dat alles afgeloopen is, of al de aanwezigen staan op en gesnap en gepraat nemen een aanvang als voorheen. En na eenigen tijd worden de ofterwaren, zoo er gelegenheid toe bestaat, in een der nevenkamers van den tempel klaargemaakt, en zetten de levenden zich neder om deel te nemen aan den maaltijd ter eere van de dooden. Zoo deden, blijkens de zoo straks aangehaalde woorden van Confucius, reeds twaalf eeuwen vóór onze jaartelling China's oude vorsten; zoo doen ook tegen- woordig nog de bewoners van Litthauen. Deze noodigen op hun dziadi-feest eveneens de overledenen uit en nuttigen een maal, met hen in alle stilte; doch zij spreken geen enkel woord voor en aleer zij meenen te mogen veronderstellen dat de zielen verzadigd en vertrokken zijn. Door alle eeuwen heen huldigden dus de Chineezen een gebruik, hetwelk ook van de hoogste oudheid af in Europa in eere werd gehouden en er thans nog in den vorm van begrafenismalen in ons eigen vaderland en elders aangetroffen wordt. Zelfs hebben de oude begraafplaatsen van Sollested op het eiland Funen en van Mollemose- gaard bewezen, dat het reeds onder onze voorhistorische vaderen bestond, daar men uit die merkwaardige overblijfselen waterbekkens en bronzen vazen te voorschijn heeft gehaald, die waarschijnlijk tot niets anders dienden dan om de spijzen te bevatten, welke den dooden bij wijze van offerande of den levenden als lijkmaal werden voor- gezet (°°). Sir Jobn Lubbock is ook buitendien van meening, dat #the very frequent „presence of the bones of quadrupeds in tumuli appears to show, that sepulchral „feasts were generally held in honour of the dead” (35). In de wetten van Manoe leest men, dat de zielen van het lijkmaal medeëten en het hoofd der familie gehouden is een dagelijksche en een maandelijksche offerande (8%) „Revue des deux Mondes,” 15 Sept. 1880, bladz. 260. (2%) „Pre-historic Iimes,” hoofdst. V, blads. 175 (4de druk). — 450 — aan te rechten, ten einde haar gunstig voor de nakomelingschap te stemmen (%). Ook door de oude Romeinen werden doodenfeesten gevierd, niet alleen onmiddellijk na de begrafenis, maar ook later ter herinnering aan de gezamenlijke overledenen: feesten, waarop niet zelden de geheele gemeente werd onthaald en schouwspelen en kampgevechten van gladiatoren tot opluistering strekten. De Mexicanen plaatsten geregeld om de tachtig dagen voedsel en bloemen op de rustplaatsen van de dooden, de Peruanen hielden gemeenschappelijke maaltijden met hunne mummies (%), en de Javanen van den huidigen dag vieren geregeld telken jare hunne maand Roewah met offermalen, die nu eens als offers aan, dan weder als offers voor de zielen der afge- — storvenen worden opgevat (8). In Servië houdt het volk mede een jaarlijksch doo- denmaal (°); en dat de eeredienst der vaderen, zich kenmerkend door zulke geregeld terugkomende feestmalen waaraan levenden zoowel als dooden deelnemen, in Europa den invloed van het Christendom het hoofd heeft geboden tot op heden, moge het volgend uittreksel uit Spencer's meesterwerk bewijzen (%°): „When the time of All „Souls is approaching . . . . in every house a light is kept burning all night; a „door, or at least a window, remains open, and the supper is left on the table, „even with some additions; people go to bed earlier,— all to let the dear little vangels enter without being disturbed. Such is the custom of the peasants of the „Tyrol, Old Bavaria, Upper Palatinate, and German Bohemia” (#1). Om nu naar den voorvaderlijken tempel der Chineezen terug te gaan: wan- neer de offerande afgeloopen is en de deelnemers terugkeeren naar hunne woning, dan nemen zij elk een deel der offerwaren mede om te huis toe te bereiden en op te eten. Niemand twijfelt er aan of deelneming aan het maal moet het huisgezin met kinderen zegenen. Het is immers in het belang van de dooden dat de nakomeling- schap groot zij, opdat telken jare voor nieuwe offeranden worde gezorgd,— zouden zij dus, na door het genot van zulk een overvloedigen maaltijd gunstig gestemd te zijn, miet terstond over de levenden, die hen zoo ruim hebben bedacht, een zegen uitdeelen welke niet alleen door deze ten zeerste wordt gewaardeerd, maar ook den zegenenden zelf ten goede komt? De dag van het wintersolstitium is niet de eenige, waarop een gemeenschap- pelijke offerande in de voorvaderlijke tempels wordt gebracht: ook de een of andere dag van de lente is daartoe aangewezen. Verder zijn er nog onbepaalde dagen van vereering, doch meer naar aanleiding van de omstandigheden of naar willekeur door de familie ingesteld. Zoo offeren sommigen met meer of minder praal en plechtigheid (35) Spencer, „Principles of Sociology,” hoofdst. XX, $ 150. (7) Spencer, op. cit, hoofdst. XII, $ 85, (38) Boven, bladz. 193. (%) Jankovitch en Grouïtch, „les Slaves du Sud ou le Peuple Ser be”? bladz. 112. (£°) Op. cit, hoofdst. XX, $ 153. (*) Roechholz, „Deutscher Glaube uud Brauch”, I, bladz. 323—4, 3 — 451 — ook nog in den herfst, of op den sterfdag van een groot donateur of den stichter van den tempel, alsook bij meer gelegenheden, die hier niet behoeven opgesomd te worden. Echter mag niet onvermeld blijven, dat het beeld of de naam van den Aardgod-Beschermheer der Graven (zie bladz. 188) meestal mede in de voorouderlijke tempels is te vinden en er ook zelden het beeld van Khwej Sing, den letterkundigen _ Sterregod (zie bladz. 157 en volg), ontbreekt, indien de literarische faam der familie nogal groot is. Beide godheden krijgen op elken offerdag ter eere van de dooden mede een aandeel in de offergaven. En ten slotte zij nog aangestipt, dat de viering in den winter van de voorouderlijke tempelplechtigheden, waaraan, ingevolge de ge- woontewet, de vrouwen geen deel mogen nemen, te Emoy bekend staat onder den of tsèe-tang (*®), den winter offeren”. Het houden van het doodenmaal heet fsiáh-tang (**), „den winter(maaltijd) eten”. 9 naam van dsòi-tang (*2), nrden winter vieren,’ 8 3. WAAROM MEN DE DOODEN IN DEN WINTER VEREERT. Een gewichtige vraag blijft ten slotte nog te behandelen over: hoe komt het dat in China juist het midden van den winter bij uitstek aan de vereering der afge- storvenen is gewijd? Zoogoed als voor alle beschaafde volkeren, die op den huidigen dag de aarde bewonen, bestond er eens voor de Chineezen een tijd waarin nog geen rijk, geen natie zich gevormd had, maar de verschillende groepen onafhankelijk als even zooveel kleine republiekjes naast elkander leefden. Zulk een toestand beheerschte het over- gangstijdperk, dat de opkomst van den Staat voorafging, en liet nog hoogstens de vereeniging van eenige groepen, dorpen of gehuchten toe onder een gemcenschappelijk hoofd, tot vorming van een clan voor onderlinge hulp en steun. Hij moet zich hebben gekenmerkt door eindelooze twisten, veeten en krijg. „The state of hostility zegt Mac Tsennan (*°), vis a theme which requires no research to illustrate it...... „In the lower stages of society we recognize war as a condition of the rise of govern- wments and of the subordination of classes. . . . Whoever is foreign to a group wis hostile to it . . . Whoever is not with themis against them — a rival in the weompetition for food, a possible plunderer of their camp and ravisher of their women. „Lay out the map of the world, and wherever you find populations unrestrained by _ the strong hand of government, there you will find perpetual feud, tribe against tribe „and family against family. . . . The state of hostility is the normal state of the COR FOOR AOR A. (*°) sPrimitive Marriage” hoofdst. VI. 30 — 452 — „race in early times; it is incidental to the separation and independence of men in „small communities.” In meer noordelijke streken, waar de jaargetijden zich in al hun vormen deden kennen, met der woon gevestigd, genoten de Chineesche stammen van dien tijd echter jaarlijks een vrij lang tijdperk van verademing en rust. Het was wanneer de voorraad, opgestapeld in het afgeloopen jaar, zichtbaar begon in te krimpen en de leden van elken stam tot nieuwen lentearbeid in de velden dwong; wanneer het zomerjaar- getijde gewapende waakzaamheid vorderde tegen altijd dreigend gevaar voor balddadige vernieling van het gewas; eindelijk, wanneer in den herfst de oogst alle handen in beslag nam en alles in de weer was om de producten binnen te krijgen voor en aleer de roofzieke naburen aanrukten om ze weg te nemen of te vernietigen. Doch nauw was de oogst geëindigd, of de oorlogskreet klonk op nieuw in vlakte en woud. De jaarlijksche tooneelen van roof en moord herhaalden zich; bloedveete, wrok en haat, opgekropt totdat geen arm meer voor den landbouw noodig zou zijn en alles zich ter beschikking zou kunnen stellen van den krijgsdemon, werden ontketend en alle geleden beleediging en smaad zocht bevrediging in moord en strijd. De winter trad dus in de allereerste plaats op als tijdperk van den krijg. Zulk een ouden maatschappelijken toestand vindt men, merkwaardig genoeg, beschreven in het zoo belangrijke document, hetwelk wij reeds zoo dikwijls als het „Boek der Ceremoniën’’ of Zi-At voor den lezer hebben opengelegd. Ofschoon het gezegd wordt elf eeuwen ongeveer vóór onze jaartelling te zijn gecompileerd (*6), bevat het werk toch vele overleveringen uit een tijd toen nog geen historie werd geschreven. en wel overleveringen omtrent zeden, instellingen en gebruiken, die waar- schijnlijk reeds eeuw aan eeuw van mond tot mond en van geslacht op geslacht waren overgebracht vóór zij in een geschreven vorm in het werk belandden, waarop wij thans op nieuw de aandacht van den leser vestigen. Vooral is in dit opzicht merkwaardig het hoofdstuk over de „Maandelijksche Voorschriften’— een kleine code van instructies voor het hoofd van den Staat en zijne ondergeschikten, waarin de bedoelde beschrijving van het maatschappelijk leven des Chineeschen volks, voor en aleer het Rijk zich had gevormd, opgenomen is. Die Maandelijksche Voorschriften zijn in vier gedeelten gesplitst, die ieder respectievelijk op een der jaargetijden betrekking hebben. Noch de voorschriften betreflende de lente, noch die van den zomer behelzen belangrijke toespelingen op krijg en strijd tusschen de stammen, doch bijna uitsluitend wordt er in gesproken over landbouw, ceremoniën om de goden gunstig te stemmen, ploegtijd en oogst. Evenmin vindt men in de voorschriften van de eerste kerfstmaand veel wat op een oorlogstoestand slaat; maar in zijne bespreking van de tweede en derde maand van dit jaargetijde verandert de geheele strekking van den code en wordt bijna van niets anders dan krijgstoerustingen gewaagd. Het volgende uittreksel moge dit in het daglicht stellen. (**) Zie bladz, 71. ks î Í — 453 — „In ds laatste maand van de lente beval de Zoon des Hemels (#7) het hoofd vvan zijne werklieden deze de vijf wapenkamers te doen nazien, opdat er niets in „slechten staat verkeeren zou’. Zeer natuurlijk trouwens; want vóór de bewuste msand was aangebroken kon geen tijd gevonden worden om te herstellen hetgeen in de krijgstochten van den laatsten winter was gebroken en beschadigd, daar het ploeg- en zaaiseizoen in de twee eerste lentemaanden beslag legde op alle armen en han- den. — /En op den dag van den aanvang van den herfst voerde de Zoon des Hemels vzelf zijn rijksgrooten en edellieden aan, om den herfst te gaan inhalen in de wes- „telijke velden (*®). Teruggekeerd, beloonde hij in het hof de bevelhebbers van zijn „troepen en de krijgers, en beval daarop den aanvoerders moedige keursoldaten te „wzoeken ep naar helden van beproefde dapperheid uit te zien, en die te disciplinee- vren.... Hij beval zijn ambtenaren de paleizen en huizen te herstellen, wallen en „muren bij te werken en de verdedigingswerken weder in goeden staat te brengen... . „En de middelste maand van den herfst diende om verdedigingswallen op te werpen, „een hoofdkwartier te vestigen, onderaardsche graanschuren te delven en de voorraad- nkamers te herstellen. Hij (de Zoon des Hemels) beval dan zijn beambten het volk naan te zetten tot oogsten en inzamelen en zich te beiijveren voor de inzameling van „groenten, opdat er veel zou worden opgestapeld en bijeengebracht. .... „En in de laatste maand van den herfst gaf de Zoon des Hemels onderricht „in den wapenhandel door op jacht te gaan, alsook in het opstellen der ruiterij. Hij „beval zijn slaven en zijn zeven stalmeesters gezamenlijk de vaandels en banieren op „de strijdwagens te plaatsen, ze te verdeelen met inachtneming van rane en positie ven ze, na gereedgemaakt te zijn, te plaatsen buiten den schutsmuur (voor de poort vvan het kampement). De ambtenaar van/instructie stak zich daarop een knods in „den gordel en deelde aan de noordzijde instructies uit. En de Zoon des Hemels, „ontzag inboezemend uitgedost, greep den boog en hield den pijl en ging zoo op de wjacht; en hij beval zijn offerpriester de (geschoten) vogels aan de vier hemelstreken Mien aeren … …… „En drie dagen vóór den aanvang van den winter waarschuwde de Groote An- „nalist den Zoon des Hemels met de woorden: „dien en dien dag zal de winter vaanvangen”,...en de Zoon des Hemels vastte dan. En op den dag van het begin (*7) De tekst spreekt steeds van den 5e es „Zoon des Hemels”, een titel die thans nog aan de Keizers van China wordt gegeven, doch in dit gedeelte van het „Boek der Ceremoniën’’ blijkbaar op het stamhoofd of den aanvoerder van een vereeniging van stammen doelt. Het is dan ook niet onmogelijk, dat hij werkelijk in die overoude tijden door de stam-of clanhoofden werd gedragen en later, toen het Chiueesche Rijk zich vormde, van zelf op den Keizer, het machtigste elanhoofd van hen allen, overging; doch het zou ook kunnen wezen dat, nu ongeveer dertig eeuwen geleden, de compilators. bij het samenstellen van de Zi-ki uit oude overleveringen, den toeumaligen Keizerlijken utel „Zoon des Ilemels” in de plaats stelden van clanhoofl, ten eiude die tradities in overeenstemming met de bestaande toestanden te brengen. (*°) Het Westen was aan den herfst gewijd, evenals het Zuiden aan den zomer, het Oosten aan de lente en het Noorden aan den wiuter: — Zie bladz. 373. — 454 — „des winters voerde hij zelf zijn rijksgrooten en edellieden aan, om den winter te rontvangen in de noordelijke velden. Bij zijn terugkomst beloonde hij (met eere- „titels?) degenen die in den dienst (des lands) gestorven waren en ondersteunde hunne mweezen en weduwen....Hij beval zijn ambtenaren zorgvuldig den oogst onder dak te „brengen, en zegde zijn beambten aan om rond te gaan en op te stapelen en in te pzamelen, opdat niets onopgeborgen zou blijven; — men versterkte de verdedigings- „wallen, bewaakte de poorten der dorpen, herstelde de afsluitingen en zag nauwlet- ptend op de sluitingswerktuigen toe. Sterk verzekerde men de grenzen en men nam voor- vzorgsmaatregelen ten opzichte van deze; men werkte de gewichtige schansen af, be- „waakte passen en bruggen en versperde de eenzame paden en wegen....De Zoon des „Hemels smeekte daarop (om zegen) voor het volgende jaar tot de werkkrachten des „Hemels (#°); men slachtte vele dieren en offerde die aan de gezamenlijke goden van „het land en van de dorpen. Hij ging vervolgens op jacht, bracht (van de vangst) „vùf offeranden aan de overledene voorouders, droeg den landlieden werkzaamheden „op om hen tot rust te brengen en beval zijn legeraanvoerders de krijgsaangelegen” „heden te bespreken en oefeningen te houden in het boogschieten... En in de mid- „delste maand van den winter werd al hetgeen de landlieden niet geoogst, opgebor- „gen; opgestapeld en ingezameld hadden, met de paarden, runderen en huisdieren, „die men los liet loopen, in beslag genomen en kon niet teruggevorderd worden.” Kan men duidelijker schildering verlangen van een landbouwenden volksstam , die, door roofzieke naburen omringd, gedurende het winterjaargetijde gestadig in span- ning en angst verkeerde voor invallen van vreemde horden? De herfst was voorbij en de oogst was binnen, alle werkzaamheden waren afgeloopen, en niets bleef den _ krijgszuchtigen stammen over dan door roof en plundering aan te vullen hetgeen hun ten gevolge van mindere bekwaamheid op het stuk van landbouw of gebrek aan iijver te kort kwam. En de welgevulde korenschuren hunner naburen waren het aangewe- zen doelwit hunner tochten. Doch ook deze zaten niet stil. Het vee werd uit het veld gehaald en gestald, de producten werden opgeborgen en een onderzoek werd in- gesteld of dit alles wel behoorlijk had plaats gehad, opdat de vijandige horden toch vooral geen levensmiddelen zouden vinden, maar uit gebrek genoodzaakt zouden we- zen af te trekken. Wallen en schansen werden hersteld en in staat van verdediging gebracht, poorten en bruggen onderzocht en van wachtposten voorzien, de aanvoer- ders hielden oefeningen in het boogschieten en drilden de landbouwers, die tijdelijk bij de krijgsbenden werden ingelijfd. De kleine landbouwkolonie van den zomer ver- anderde dus als door een tooverslag in een versterkte legerplaats gedurende den winter. En nog eer men berekenen kon dat de vijand gereed zou wezen een inval te doen, voerde het hoofd van den stam zijne lieden naar buiten in het veld, vanwaar de oogst zoo juist was binnengehaald, en oefende hen door de jacht in krijgskunst en paardrijden. Was dan eindelijk de winter behoorlijk in de noordelijke velden bin- (49) D. z. zon, maan, sterren en sterrenbeelden, — 455 — nengehaald, dan deed de hoofdman den lof verkondigen van hen, die in het oorlogs- jaargetijde van vorige jaren zich in den strijd tegen de naburige horden hadden op- geofferd voor het algemeen belang. Hij begiftigde hen met eeretitels, ten einde de eerzucht van zijne krijgers te prikkelen en hen aan te zetten het voorbeeld hunner gesneuvelde voorgangers te volgen; hij deelde de gewone jaarlijksche ondersteuning aan weduwen en weezen uit en ging nogmaals op de jacht, met het doel om offer- dieren machtig te worden ter verkwikking van de zielen der vaderlandsche helden. Hier ziet men zich dus door de Zi-ki, dat eerwaardig letterkundig monument van ver vervlogen eeuwen, op eenmaal verplaatst naar een tijd toen er nog geen Chineesch Rijk bestond en het land onder vijandige stammen was verdeeld, die in voortduren- den onmin met elkander leefden. Wij staan hier voor den vroegsten dageraad van de Chineesche historie, doch hoever die in het verschiet ligt is zelfs niet bij bena- dering uit te maken. De oudste berichten uit de Sjoe-king dateeren van vóór vierdui- zend jaren: die van het Boek der Ceremoniën gaan zeer zeker veel verder terug. Want onder de half-fabelachtige Keizers Jao (%%) en Sjoen (5), met wier regeering de. Sjoe-king aanvangt, bestond er, volgens dit werk, reeds een monarchie, en was dus de onderlinge onafhankelijkheid der volkstammen blijkbaar reeds aan het kwijnen en tanen. In de alleroudste berichten omtrent den economischen toestand van het Chi- neesche volk treedt de winter dus op als tijdperk van den krijg. Door de aanhou- dende wederzijdsche aanvallen van roofzuchtige horden viel het volk in menigte. Dag uit dag in waren dus ceremoniën en plechtigheden noodig om de schimmen der gesneuvelden tot rust te brengen; krijgsgevangenen werden aan weerskanten gemaakt en, zooals bij onbeschaafde volken gewoonte is, aan den punt van de lans geregen — in het kort, er kwam geen eind aan treurfeesten en rouwbeklag. Het laat zich geree- delijk denken, dat reeds toen jaarlijksche feestdagen werden ingesteld om de gevallen stamgenooten van vorige winters te herdenken: de offerande van wild, waarvan het „Boek der Ceremoniën” spreekt, bewijst het. Hier ligt dan ook ongetwijfeld de kiem der hedendaagsche winterfeesten ter eere van de dooden. | Er bestaat ook buitendien een doorloopende beweegreden, die den winter steeds als het aangewezen tijdstip voor de vereering der vaderen handhaafde. Hij is immers het natuurlijk tijdperk van den dood. Overal leven en bloei verwekkend, trad de zon in de lente als een schoone Adonis op. In den zomer tot een krachtigen Hercules opgewassen, bracht zij de aarde tot haar toppunt van voortbrengingsvermogen en vruchtbaarheid; doch hierop liet zij meer en meer haar glorie tanen en daalt nu in den winter als een afgeleefd grijsaard in het graf. Levenskracht en leven kwijnen en verdwijnen met de zon. De Geest der Duisternis, des Doods, de Jin viert zijn (%) FE 3562258 vóór Chr. (es) Bft 2255—2205 vóór Chr. — 456 — overwinning; planten en kruiden sterven af, de boomen verliezen hun gebladerte en een koude adem des doods strijkt over het aardrijk heen. Daarom werden, zooals de wijsgeer Lioe Ngan zegt, in overoude tijden vboeten en lijfstraffen opgelegd en „degenen die zwaar gestraft moesten worden ter dood gebracht in de eerste maand „van den winter” (5%; daarom werden ook, volgens de „Ritualen van Tai den Ouderen” (25), in de laatste wintermaand vrechtszaken onderzocht en straffen bepaald’ (°); daarom eindelijk worden nog tegenwoordig, in navolging van de Ouden , de execu- ties, zooveel als maar met de omstandigheden overeen is te brengen, in China uitgesteld tot in den winter, het tijdstip van het afsterven der Natuur opdat deze vooral niet door tegen haar geest gerichte handelingen worde vertoornd of door zon- dige inbreuken op hare functiën geschokt. Is het winterjaargetij in zijn geheel reeds het tijdperk van den dood: het solstitium als zijn middelpunt is het des te meer. Het levendmakend beginsel der Natuur is alsdan met den Zonnegod geheel en al afgestorven en wordt eerst herboren op ongeveer 25 December, wanneer het solstitium geëindigd is: geen wonder dan ook, dat sinds overoude tijden die dag van de heerschappij des doods als bijzonder geschikt voor de vereering der afgestorvenen werd beschouwd. Hierbij komt nog dat het Beginsel der Duisternis, de Jin, op den kortsten dag des jaars in het hoogste stadium van kracht verkeert en dus (men vergelijke hetgeen hieromtrent op bladz. 884 reeds is gezegd) de invloeden, waarmede de Jang of het Beginsel des Lichts de schimmen in hun vrije beweging steeds belemmert, tegenwerkt met al de kracht die het in zich sluit, zoodat de zielen op dat tijdstip dan ook ongehinderd kunnen trek- ken en reizen en aan de offermaaltijden deelnemen. (5°) Hwai-nan-tsze, hoofdst. V. (*5) Boven, bladz. 201, noot 64. (**) Op. cit, hoofdst. VIII. TWAALFDE MAAND, ZESTIENDE DAG LAATSTE FEESTDAG TER EERE VAN DE AARDE. Offerande aan de Aarde. Feestmaal ter onthaling van belienden, handelsemployé’s en schuldeischers. Offerande aan de Aarde op den 2den van de twaalfde maand. Op bladz. 125 werd reeds aangestipt dat deze dag, de laatste in het jaar die nog speciaal aan de vereering van den Aardgod is gewijd, bée-gée of vlaatste géedag”’ heet. Tevens werd ter zelfder plaatse een verklaring van dezen naam ten beste gege- ven: wij kunnen dus hier met een enkel woord over de huisofferande van den dag volstaan. De offergaven, die den Aardgod op den 16den der twaalfde maand aangeboden worden, ‘zijn van hetzelfde gehalte als die welke op den 2den van de tweede maand op zijn offertafels verschenen (vergel. bladz. 124), doch het aantal der schotels is in den regel grooter. Dit komt doordien zij, althans in de woningen der meer geze en handelaars, na aflcop van de plechtigheid, die op de gewone wijze in het werk gaat, dienen moeten om gasten te onthalen. Zooals reeds op blads. 124 is gezegd, werd een feestmaal ook op den eersten géedag aangerecht, maar bepaalde men zich tuen tot het uitnoodigen van de bedienden en ondergeschikten ; thans echter, op den 16den van de twaalfde maand mag elke bekende die maar wil zonder invitatie binnenkomen , en wordt dus open tafel gehouden. De oorsprong van dit gebruik moet wellicht worden gezocht in de prijzenswaardige gewoonte der Chineezen om vóór het einde van het jaar zoo mogelijk alle schulden te vereffenen — een gewoonte, die van zelf medebrengt dat vanaf den laatsten géedag de schuldeischers rondloopen om te manen en natuur- lijk goed dienen onthaald te worden, opdat zij nog eenige dagen uitstel van betaling geven. Op grond hiervan heet het dan ook veelal van of tegen een maner, dat hij aan de deur komt kloppen om het bée-géemaal te gebruiken:”’ phah méng tsiáh bée-geé (*). Hebben de bedienden tot het einde toe aan den maaltijd deel kunnen nemen ok mA 5 A. — 458 — zonder dat hun van den kant des meesters de dienst is opgezegd, dan achten zij zich stilzwijgend voor het volgend jaar op nieuw aangenomen. Voldeden zij echter niet in het loopende jaar, dan wordt hun met zoete, zachte woordjes en onder bedekte termen te kennen gegeven dat zij inrukken kunnen en dezen maaltijd als hun afscheidsmaal beschouwen moeten. Ten slotte zij gezegd, dat sommigen ook den 2den van de twaalfde maand met een offerande aan den Aardgod vieren en dezen datum, in plaats van den 2den van de tweede maand, met den naam van #Ado-gée (*) of veersten géedag”” bestempelen. De laatste gedag, of de 16de van de twaalfde maand, heet ook wel foa-gée (°) of „groote geédag”’. (®) Zie bladz, 125, noot 47. (2) Zoe. cit, noot 49. der od TWAALEDE MAAND, VIER EN TWINTIGSTE DAG. HEMELVAART DER HUISGODEN. $ 1. Reis van den Keukengod en de overige huisgoden naar den hemel. Afscheids- maal, hun aangeboden. Legende over den oorsprong der vereering van den Keukengod in de laatste wintermaand. $ 2. Papieren paarden, voertuigen enz., voor de huisgoden verbrand. Het schoon- maken en herstellen van het huistabernakel. Ontvangst der tijdelijke plaatsvervangers van de huisgoden op den volgenden dag. SL. VEREERING VAN DEN KEUKENGOD. Op bladz. 23 werd reeds aangestipt, dat volgens het Chineesche volksgeloof de huisgoden, en speciaal de Goden van de Stookplaats, op den 24sten van de twaalfde maand ten hemel stijgen om den Hemelgod verslag te doen over het gedrag hunner beschermelingen gedurende het bijna verstreken jaar (®). Geen wonder dus dat men, om hen gunstig te stemmen, vóór hun vertrek hun een overvloedigen maaltijd be- - reidt als hartsterking voor de reis. Voor het tabernakel, waarin de huisgoden zijn opgesteld, wordt een reeks van offerspijzen geplaatst van hetzelfde gehalte als die, welke men op den 4den van de eerste maand, toen de goden van hun bovenaardsche reis terugkeerden, hun aanbood als welkomsmaal (zie bladz. 24). Een gedeelte echter zet men voor de stook- plaats als extra offerande voor den Keukengod, die daar zijn zetel opgeslagen heeft. Zoodra het stereotype wierookbranden, knielen en buigen voor beide offertatels afge- _ loopen is, trekken de huisgenooten zich terug, ten einde de goden rustig te laten eten en brengen middelerwijl de artikelen in gereedheid, die dezen zullen dienen tot (*) Den oorsprong van dit volksgeloof hebben wij reeds op bladz. 361 trachten te verkla- ren. De hedendaagsche Keukengod was immers oudtijds de God van het Vuur, en wél speciaal van de offervuren: — evenals Agni der Brahmanen bracht hij dus de offeranden naar de ‘Goden en was bij derhalve de natuurlijke bode tusschen de hoogere machten en den mensch. — 460 — middelen van vervoer en verdere benoodigdheden op de reis. Wij zullen hierop in de volgende $ terugkomen. In vroegere eeuwen vereerden, naar het schijnt, de Chineezen hun God van den Haard op den Ssten van de twaalfde maand. Althans, in den ouden Kalender van King-Tsjhoe staat geschreven, dat men wop dien dag ook met varkensvleesch en „wijn den God van de Stookplaats een offerande brengt”. Bij wijze van opheldering haalt de commentator hierbij een uittreksel van de volgende legende aan. On- der de Han-dynastie leefde te Nan Jang (?) een zekere Jin Tsze (°%). Op den be- wusten dag was hij des morgens bezig spijzen te koken, toen de God van de Stook- plaats verscheen. Hij maakte verscheidene buigingen om hem te begroeten, offerde een gelen hond, zeggende dat het een geel schaap was, en sedert werd zijn familie zeer rijk. En dit zou, volgens gezegden commentator, de reden wezen waarom het volk om strijd den Keukengod vereert. Ook in bet achtste hoofdstuk van den „Na- vorscher der Zeden en Gewoonten”, het werk uit de tweede eeuw, dat op bladz. 1:9 is genoemd, staat deze legende geboekt. 8 2. HEMELVAART DER HUISGODEN. Zoodra de lares zich aan den maaltijd, in de vorige $ bedoeld, naar het oor- deel van de huisgenooten lang genoeg hebben te goed gedaan, verbranden deze papie- ren paarden, draagstoelen en dragers, strooien de asch in de lucht, doen papieren reisgeld opgaan in de vlammen, plaatsen water met gras en boonen aan de deur, in één woord, doen al hetgeen zij op den 4den van de eerste maand verrichtten, toen de goden van hun tocht naar den hemel terugkeerden naar de aarde. Wij verwijzen dus den lezer naar onze verhandeling over dien dag. En op het oogenblik van vertrek ontsteekt men mertjons aan de huisdeur, opdat alle kwaadaardige geesten, die den aftocht zouden willen verhinderen of den godenstoet lastig vallen, verschrikt uiteen zullen stuiven. De 24ste van de twaalfde maand heet, op grond van dit alles, sàng-sten-dejdet (*) of „dag waarop men de goden uitgeleide doet.” Nu is ook meteen de gelegenheid schoon om het altaar en de afbeeldsels der goden te reinigen en op te knappen, daar men niet behoeft te vreezen hunne rust te storen. De bloemen en versierselen, rondom en op de beelden aangebracht, worden weggenomen, verbrand en door nieuwe vervangen; men maakt het tabernakel schoon, verft het, zoo noodig, een weinig op en vernieuwt het papier, dat nabij de @) Pd Se. Een stad van dien naam ligt if de provincie Honan. Lengte 110’ 14’ 35”, breedte 33° 06’ 15”. ok PF. © 3 mp He. FE — 461 — stookplaats de beeltenis van den Keukengod vervangt (zie bladz. 366). Het oude vel werpt men tegelijk met de andere afgedankte voorwerpen in de vlam- men. Den volgenden dag echter moet de grootste stilte heerschen in het huis. Want tijdelijke plaatsvervangers van de huisgoden dalen alsdan van den hemel neder, en men mag hen niet storen, noch hinderen, noch toornig maken door leven en gedruisch. Zij zijn immers gasten, en een gast is in China heilig, vooral een die van boven komt en bij zijn terugkeer slechte rapporten uit kan brengen over de familie. Men hakt derhalve geen hout, wascht geen kleederen, bekijft geen kinderen of bedienden, in één woord: men onthoudt zich van alle geraasmakende handelingen. De beleefdheid eischt ook nog, dat men de hemelgeesten inhaalt met een maal van suikergoed en andere lekkernijen en een flinke hoeveelheid goudpapier en wierook voor hen brandt. Men noemt zulks: zhet inhalen van de hemelgeesten bij hunne nederdaling’® fsieh thijen-sten ha-kùng (°). Men drijft echter de gastvrijheid niet zoo ver van hen met een speciale offerande uitgeleide te doen, wanneer de eigenlijke huisgoden na een tiental dagen terugkomen en de functiën van hunne tijdelijke plaatsvervangers wederom overnemen. OB Kb Ph Me. TWAALFDE MAAND, NEGEN EN TWINTIGSTE OF DERTIGSTE DAG. OUDEJAARSFEEST. 51. Offerande aan de Huisgoden, de Geesten van de Deur, de Schikgodin des Levens en de Voorvaderen. Oudejaarsgeschenken. Begrippen, die bij het toezenden van geschenken op den voorgrond treden. Aalmoezen, fooien en extra-belooningen op Oudejaarsdag. Het innen van schulden. De vrijplaats voor debiteuren bij den tempel van den Stedegod. p 2. De Goden van Wallen en Grachten. Hun oorsprong, in verband met dien van de Dorps- en Landgoden. Stads- en Dorpsgoden van de Christenen, de Javanen en de Wester- sche Ouden. Hoe de Taoistische Paus de Chineesche Stedegoden aanstelt en ontslaat. Hun rangverhouding onderling en in de ambtenaarswereld. De betrekking der Stedegoden tot de andere wereld. De verschillende afdeelingen der Hel in den Municipalen Tempel van Canton. De spion van den Stedegod, tevens patroon der politiedienaars en van hen die iets verloren hebben. Het slapen van Mandarijnen in den tempel van den Stedegod, ten einde rechtsgedingen door droomen tot klaarheid te brengen. Droomen, in China en elders als ingevingen van bovennatuurlijke wezens beschouwd. De gerechtsdienaar en de secretarissen van den Stedegod. Eeden, in de Municipale Tempels afgelegd. De onderaardsche rechters; de gezant tusschen de Aarde en de Hel; de gerechtsdienaar met den buffel- en die met den paardekop; de bereden gezanten. eh Het schoonmaken der woning tegen het einde van het jaar. Opschriften op rood papier aan de deuren. De legende van Thoe Ju en Joeh Loei. De „Canon der Bergen en Zeeën.” ; L. De perzikboom als spookverdrijver. Beeldjes en planken van zijn hout oudtijds, en perzikroode papieren tegenwoordig aan de ingangen der huizen bevestigd. De beelden of namen van) Thoe Ju en Joeh Loei op de deuren. Spreuken en opschriften ter verhooging van de bezweringskracht der roode papieren. Rood, in China de kleur des geluks. Roode doeken en stukjes rood papier, boven de deuren bevestigd, Papieren met het opschrift „lente’’ enz. | | î — 463 — De perzik, oudtijds het zinnebeeld zoowel van de lente- als de zomerzon. De spook- verdrijvende eigenschappen van dit hemellicht zijn derhalve op dien boom overgegaan. De perzik als bron van levenskracht, onsterfelijkheid en eeuwigheid. IL. De haan als spookverdrijver in Europa en China. Oudtijds in laatstgenoemd Rijk als bezweringsmiddel aan de deuren geplaatst. Het eten van eieren op Nieuwjaarsdag. NI. Touwen als spookverdrijvers. IV. De tijger, in China als spookverdrijver bij den ingang van publieke gebouwen en voor graftombes geplaatst. Zijn afbeeldsel als amulet, in processies, bij het vuurtrappen enz. Het vleesch, haar enz. van den tijger in de geneeskunst. Reden waarom hij voor den Chi- nees steeds de natuurlijke vijand van onzichtbare wezens was. s 4. Het zetten van het oude jaar in het nieuwe. Het oudejaarsvuur en het oudejaarsavond- maal. Weervoorspelling voor het volgende jaar. De oudejaarsvuren in ver vervlogen eeuwen. Hun vermoedelijke beteekenis. Nogmaals het oudejaarsmaal, zoowel tegenwoordig als oudtijds. S 1. HUISHOUDELIJKE BEZIGHEDEN. De dag, die het burgerlijk jaar besluit, is voor de Chineezen een laatste feestdag van gewicht. Hij kenmerkt zich in de eerste plaats door een offerande aan de huisgoden en de voorvaderen. Ook de Geesten van de Deur (zie bladz. 21) en de Schikgodin des Levens met hare Moedertjes (bladz. 813 en volg.) deelen hierin: het geldt in één woord een algemeene dankzegging aan al de goden en godinnen, waarmede de familie in betrekking staat, en wel voor de weldaden en zegeningen, die zij gedurende den afgeloopen jaarkring over het huis en zijne bewoners hebben uitgestort. Gemeenlijk heeft de plechtigheid in den namiddag of des avonds plaats. ‚ Bijzondere offergaven treden er, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, niet bij op; doch wel plaatsen sommigen de groenten en de rijst, die het oude jaar in het nieuwe moeten zetten en op bladz. 17 en 18 reeds beschreven zijn, mede op de offertafel. __ Voor het overige wordt de dag doorgebracht met het inslaan van allerhande dingen, die op Nieuwjaarsdag zullen benoodigd wezen, en met het bereiden van vleeschspij- zen, koeken, taarten en gebak ‘van allerlei soort en vorm, die, zooals gewoontewet of eigenbelang eischt, aan vrienden en bekenden, begunstigers en klanten zullen worden rondgedeeld. Hoe dit gebruik ook naar onze koloniën is overgewaaid en daar maar al te dikwijls met bijoogmerken wordt misbruikt, weet zoo goed als iedereen uit eigen ondervinding. Die wederzijdsche toezending van taarten en spijzen heeft een eigenaardig doel. — 464 — Men wil er namelijk door te kennen geven, dat de familie in het bijna afgeloopen jaar meer dan het noodige genoten heeft voor hare dagelijksche behoeften en dien overvloed voor een deel hoopt overgebracht te zien naar de woning van hare vrienden, verwanten en bekenden voor den duur van het gansche jaar, dat den volgenden mor- gen aan zal breken. Men ziet dus, dat de beteekenis van het gebruik zich ten nauw- ste aansluit bij die van de op bladz. 17 en 18 van dit werk beschreven taarten, koe- ken en groenten wvwelke van het oude jaar in het nieuwe overgaan’; alsook dat de oudejaarsgeschenken, niets anders dan een zuiveren heilwensch vertegenwoordigend, ingevolge de eerste wetten van beleefdheid noodzakelijk contra-geschenken verei- schen (!). (!) Een enkel woord over de begrippen, die in China bij het toezenden van beleefdheids- geschenken, inzonderheid op Oudejaarsdag, op den voorgrond treden. kan hier niet te onpas zijn. Het zuivere Chineesch gebruik wil in deze keuze en wederkeerigheid. In China biedt de zoon van het Rijk der Bloemen, die aan zijn eerbied jegens een hoogere of zijn vrieudschip voor een gelijke eers lucht wil geven, in den regel een groote verscheidenheid van dingen aan, wel wetende dat de begiftigde, met de wradat” vertrouwd, om zijne bedoeling, zijn wniat”, zijn 3-sòe E B, te erkennen er een of twee voorwerpen uit zal kiezen en de rest terug zal zenden — ja, dikwijls wordt, met het oog hierop, de geheele geschenkenkeur zonder voorafgaande betaling uit den winkel geleend. In onze koloniën echter palmt de Nederlander, econoom in alles als hij is, liefst de geheele bezending in. En de Chinees, die zulks bij ondervinding weet, richt zich naar dezen karaktertrek van den overheerscher, en misbruikt dien desverkiezeud om zijn gunst of die zijner echt- genoote te winuen. Hij die werkelijk rijn onafhaukelijkheid en onbaatzuchtigheid buiten verdenking houden, en toch dz Chineesche adat (hoe dikwijls wordt niet met dit woord geschermd!) wil ontzien, kieze dus, en wel bij voorkeur het pakje suiker in rood papier gewikkeld of van een rood papiertje voorzien, dat ter toeweusching van de zoetheid des levens (verg. bladz. 10.) in den regel onder de geschenken prijkt. Blijkens onzen tekst, bepaalt zich het onverbasterde volksgebruik in het vaderland der Java-Chineezen op Oudejaarsdag tot wederzijdsche toezending van koeken, taarten en spijzen van allerlei aard, die in het huisgezin zelf zijn toebereid. Daargelaten nu wat er sommige Mandarijnen — doen, die ook al voor een zeer groot deel niet afkeerig van omkooperij en winsten en geschenken zijn, is dus het zenden en aannemen van dure artikelen, wijnen enz. zeer zeker on-Chineesch en niet veel meer dan een voorbedachtelijke verbastering der wezenlijke adat, die, zooals onze tekst doet zien, in haar zuiveren vorm slechts heilwensch beoogt. Dure oudejaarsgeschenken, zooals men ze in onze koloniën kent, zijn dan ook òf middelen tot gunstbejag van den kant der gevers, òf uitvloeisels van een door het aanhoudend misbruiken van een poëtisch volksgebruik ingeslopen geregeld stelsel van schatting, door de Europeanen stilzwijgend goedgekeurd en zelfs aangemoedigd. En wat de wederkeerigheid betreft: om dit onderdeel der Chineesche adat bekommert de Nederlander in Indië zich geen zier. Welke rara avis immers brengt den Chinees een beleefdheids- gescheuk op zijn Oudejaarsdag terug? Het is misschien waar, dat onze adat dit niet vordert» maar eischt zij dan wel dat maar alles aangenomen wordt wat de Vreemde Oosterling ons zendt? En zal de Chinees op Oudejaarsdag aan iets anders denken dan aan Hollandsche hebzucht en inhaligheid? Kwamen er bij hem geen nevenbedoelingen in het spel, ongetwijfeld zou hij dat schatting opbrengen reeds voor goed hebben laten varen; en het voortbestaan er van in Indië levert dus, duukt ons, stilzwijgend het bewijs, dat gunstbejag of andere bijoogmerken, zij het dan ook voor de toekomst, er aankleven van den kant des gevers. pr — 465 — Oudejaarsdag is voor menigen Chinees de aangewezen dag om wel te doen. Men ziet dan vele gegoede burgers met een of meer strengen koperen muntstuk- ken op den schouder, of een bediende die ze draagt, achter zich, langs de huizen rondloopen, om, zoo zij soms hier of daar gehuil van vrouwen moch- ten vernemen, den nood te lenigen of hardvochtige schuldeischers tevreden te stellen De handelaars betalen hunnen bedienden ais nieuwjaarsgift een maand traktement, of minder, al naar gelang van gedrag en bekwaamheid; hoofden van huisgezinnen geven het een of ander aan de kinderen, en ook de vrouwelijke bedienden en sla- vinnen krijgen wat; doch sommigen wachten nog met het uitkeeren van fooien en geschenken totdat de nacht verstreken en Nieuwjaarsdag aangebroken is (verg. bladz. 2). Zooals reeds in de verhandeling over den l6den der twaalfde maand gezegd werd, behooren alle schulden vereffend te worden vóór de verwisseling des jaars. Het kan dus niemand verwonderen, dat vooral op Oudejaarsdag vele schuldeischers met re- keningen en quitanties rondloopen, om toch maar vóor het nieuwe jaar aanbreekt zoo- veel mogelijk het hun toekomende te inrien. Én eveneens laat het zich denken, aat als vrij natuurlijk gevoig vele debiteuren den ganschen dag in de straten ronddolen; ja, sommigen die hunne verplichtingen niet kunnen nakomen zonder van hun laatsten cent afstand te doen, durven zelfs na het oudergaau der zon niet naar huis te gaan, maar lijden liever een nachtje koude en gebrek in de vpen lucht. Gelukkig echter, dat voer zulke arme drommels een t:evluchtsoord bestaat, waar zij buiten het bereik van hunne kwelduivels zijn. Het is het plein voor den tempel van den Stedegod, den beschermheilige van de plaats. Vanaf den 24sten ongeveer tot den laatsten van het jaar zijn alle komedietroepen van de stad zedelijk verplicht aldaar gratis of voor een kleine toelage, door de Mandarijnen uitgekeerd, beurtelings een voorstelling te geven tot verheerlijking van den god en om hem te danken voor de gunsten, die hij in het ten einde spoedend jaar heeft uitgekeerd; en wanneer zij spelen, dan kan geen schuldeischer zijn debiteur aanmanen tot betaling en geen rekening of quitantie laten zien, zonder zich het ernstig ongenoegen van de omstanders of wellicht een dracht slagen op den hals te halen. Geen maner waagt zich daarom licht in de na- bijheid van de #sdo-tsèe-Mì (°) of rkomedie om schulden te ontloopen’’, en zelfs met helpers en handlangers durft men het niet aan; want iedereen weet maar al te goed, dat het esprmt-de-corps der debiteuren groot genoeg is om elken schuldeischer, des noods met geweld, te dwingen den hazemarsch te blazen. Merkwaardig is het, dat lets dergelijks in het oude Griekenland bestond. Gedurende de negen dagen van het Novendiale sacrum, aan de viering der mysteriën van Eleusis gewijd, was het name- lijk aldaar verboden op iemand, wien ook, de hand te leggen, en hij die het waag- de alsdan een schuldenaar te vatten, kon volgens de voorschriften van de wet op vor- dering van dezen zelfs ter dood worden gebracht (%). Zóó ver is het in China wel is waar OE fä Bk (*) Dupuis, „Traité des Mystères”, III, Sect. IL — 466 — nog niet gekomen, doch de publieke opinie handhaaft'er de vrijplaats krachtig zonder behulp van de wet. Dat het daar echter aan wederzijdsche plagerijen onder de toe- schouwers niet ontbreekt, behoeft wel niet gezegd te worden. Deze eigenaardige episode in het burgerlijk leven der Emoy Chineezen geeft ons aanleiding om onze belofte, reeds eenige malen in den loop van dit werk afge- legd (*), thans na te komen en enkele bijzonderheden omtrent de Chineesche Stedegoden ten beste te geven. Reeds bij het bidden om regen in tijden van droog- te (bladz. 52 en 55) en als vertegenwoordigers op aarde van Jama, den Hellegod (bladz. 316) zag de lezer hen in het dagelijksch leven van het volk een merkwaardige rol vervullen : — wij meenen thans de volledigheid van dit werk te bevorderen, door onze reeks van monographiën van de hoofdgodheden van Emoy met een beknopte be- schrijving van de belangwekkende Goden van Wallen en Grachten te besluiten. 8 2. DE GODEN VAN WALLEN EN GRACHTEN. De Chineesche Stedegoden dragen den algemeenen naam van „Vaders van Wal- len en Grachten” (°%). Zij vinden hun parallel in de Pallas onzer Ouden, de Ur- bani der Romeinen en in de tallooze beschermheiligen van landstreken en steden, waarmede het pausdom, in navolging van de oude heidenen, de Christelijke wereld overgoot. „The divine being”, zoo sprak Symmachus tot de Christenen — whas dis- „tributed various guardians to cities; and even as souls are communicated to infants vat their birth, so particular genü are assigned to particular societies of men” (£). In grondslag verschillen de Chineesche Stedegoden niet van de beschermhei- higen, de sia der dorpen, die de lezer reeds als landgoden in $ 1 van onze verhan- deling over den 2den van de tweede maand heeft leeren kennen. Deze zijn vergod- delijkte personen van de Oudheid, voorvaders van de natie, die zich verdienstelijk maakten voor het volk (zie blads. 120), terwijl elke Stedegod de ziel is van den eer- sten of meest beroemden hoofdmagistraat, die in de stad den schepter zwaaide. Hen tempel voor zulk een god vindt men dan ook als vrij natuurlijk gevolg bijna uit- sluitend in steden, waar Keizerlijke overheden gevestigd zijn, met name in de hoofd- steden van provinciën, departementen en districten. De algemeene naam is „Tempel van Wallen en Grachten’ — in Emoy sóg-hóng-bio (°). Belangrijke punten van overeenstemming tusschen godsdienstige instellingen der Chineezen en die van andere volken merkt men ook hier weder op. Immers bezit ook in onze Christelijke landen bijna elk dorp en elke stad een specialen be- (*) Zooals op bladz. 52, 64, 315 enz. (£) In Emoy Sig-Hóng-Já: zie bladz. 52, noot 97. (°) Brand, „Observations on popular Antiquities”, bladz. 195. oh [PE Bi — 467 — schermheilige, die in veel gevallen, juist zooals in China, een heiligverklaard burger uit vroeger tijden is; ja, zelfs heeft ieder dorp op Java zijn Dessagod, den tweeling- broeder van den Chineeschen sia of den toä-pek-kong van den Imdo-Chinees (®). De „denhjang desa’ zendt er zijn beschermende invloeden neder uit de lucht, of uit het geboomte, dat hij zich tot woonplaats heeft gekozen. Hem ter eere richt men altaren met of zonder afgodsbeeldjes op, om zegen af te smeeken en wierook en bloe- men te offeren. En ook Stedegoden zijn den Javaan lang niet onbekend. Het zijn de wvratoe demit’”’ of „dedemit”, die, evenals de Goden van Wallen en Grachten der Chineezen, zooveel hooger dan de beschermgeesten der dorpen staan als de stad bo- ven de dessa is verheven, maar desniettemin op dezelfde wijze als deze worden vereerd en aangebeden (°). De hier aangestipte staaltjes van overeenstemming behoeven echter niemand te verwonderen; want ongetwijfeld zullen er slechts weinig volkeren op aarde zijn te vinden, die er niet voor ieder dorp een God op nahouden — en wel in den vorm van een of ander hoofdman of verdienstelijk dorpsgenoot uit vroegeren tijd, die om zijne daden is blijven voortleven in de herinnering des volks en zich aldus langzamerhand tot godheid opgewerkt heeft. De Stedegoden der Chineezen verschillen op een paar voorname punten van die der Westersche Ouden. In de eerste plaats zijn zij, zooals wij reeds deden uitko- men, van zuiver menschelijke herkomst en voor verreweg het meerendeel historische personen; doch hetzelfde kan niet gezegd worden van bijvoorbeeld Minerva, Juno, Mars, Apollo en Venus, de tutelaire godheden respectievelijk van Athene, Carthago, Rome, Rhodes en Cyprus. Een tweede punt van verschil ligt hierin, dat er voor laatstgenoemden geen Paus bestond, die hen naar welgevallen kon afzetten of door anderen vervangen, hetgeen thans wel het geval is voor de Patroons en Patronessen van de Christelijke steden en voor de Goden van Wallen en Grachten in het Chi- neesche Rijk. Zijne Heiligheid Tsjang, de Taoistische Paus, wien een korte verhandeling op bladz. 56 en volg. van dit werk werd gewijd, zet namelijk nu en dan eens een Stadsgod af en benoemt een anderen overledenen Mandarijn in zijne plaats, dien hij denkt dat meer geschikt is voor het ambt. Hij handelt hierin, naar men zegt, op instigatie van den Hemelgod, wiens plaatsvervanger hij immers op aarde is. Op deze wijze wordt aanhoudend wijziging gebracht in het goddelijk ambtenaarspersonee] en ieder Magistraatspersoon het vleiende vooruitzicht geopend van nog eens promotie te maken na zijn dood; doch men vergist zich zoo men denkt, dat zijn macht om Mandarijnen heilig te verklaren den Meester des Hemels veel politieken invloed geeft. Want zijne besluiten van vervanging hebben eerst kracht van wet, wanneer zij door het Ministerie van Heredienst ('%) te Peking zijn gesanctioneerd, terwijl nog (°) Zie bladz. 121. (°) Veth, Java”, deel I, bladz. 315 —6, Cn re Hk. 31 — 468 — buitendien de Chinees zich in den regel te veel om aardsche en te weinig om hemel- sche promotie bekommert, dan dat hij zich met voor zijn ambt gevaarlijke kuiperijen met den Meester des Hemels zou inlaten. Jaarlijks deelt deze het Ministerie mede, welke veranderingen hij alzoo in het bovenaardsche brengen wil, en eerst na de ministeriëele bekrachtiging gaat hij er toe over den provincialen autoriteiten kennis te geven van hetgeen er is geschied (*!). Hij handelt dus met de beschermheiligen der steden ongeveer zooals de Paus van Rome — behalve dat deze er de wereldlijke autoriteiten in den regel buitenlaat. De rang, die iedere Vader van Wallen en Grachten bekleedt in de hiërarchie - der goden, is gelijk aan dien van den eerstaanwezenden Mandarijn der stad, waarin zijn tempel staat. Want beiden strekken de beschermende en heerschende hand gelijkelijk over dezelfde onderdanen uit en houden het oog gericht op al hunne goede en slechte handelingen, ten einde die naar verdienste te beloonen of te straffen. Aldus bezit de Beschermgod der hoofdplaats van een district of rhijen’ de waaraig- heid van wtsji-hijen’” (*2) of Keizerlijk districtshoofd, en is hij ondergeschikt aan den Stedegod der hoofdplaats van het departement vfoe”, waarvan dat district een deel uitmaakt: juist zooals het wereldlijk distrietshoofd, dat naast hem staat, de bevelen van den ptsji-foe” (*) of prefect van dat departement onvoorwaardelijk op te volgen heeft. Dezelfde ondergeschikte rol spelen ook op hunne beurt aile departementale Stedegoden en prefecten van departementen respectievelijk tegenover den geestelijken en den wereldlijken Gouverneur van de provincie, waarin die departementen zijn gelegen. En ten slotte zijn alle Chineesche Urbani ondergeschikt aan den Séng-Móng- Já van Peking, den Keizer van de Stedegoden. Ziehier dan ook de reden waarom elke Vader van Wallen en Grachten in den regel is uitgedost in de ambtskleedij van den Magistraat, die naast hem staat in rang. Gewichtig in de eerste plaats is de rol van den God van Wallen en Grachten met betrekking tot de andere wereld. Geen goede, geen slechte handeling, zoo zegt het volk, kan hem met mogelijkheid ontgaan: — deugdzame daden draagt hij bij den Heer des Hemels ter belooning voor, doch vergrijpen en zonden doet hij kennen aan de Hel, opdat de bedrijvers geen billijke straf ontloopen, maar loon naar werken zuilen ontvangen aan gene zijde van het graf. Hij is das de spion van Jama, den God van de Onderwereld (zie bladz. — 154), doch, behalve dat, ook nog zijn gevolmachtigde voor de geheele landstreek, waarover zijne bevoegdheid gaat; want, zooals reeds op bladz. 316 werd aangestipt, maakt hij ook zich meester van de zielen en levert ze uit aan den Koning van de Hel, opdat zij in deze plaats van straf naar verdienste schoongemarteld en gelouterd zullen worden. Elk district in het Rijk van het Midden, hoe klein ook, heeft dus zijn ver- (!*) „Celestial Empire”, 22 April 1879; bladz. 71. Cn) FR ME Ce) MM Ko — 469 — tegenwoordiger van de Hel op aarde, en niemand kan bijgevolg aan den” wrekenden arm der onderaardsche gerechtigheid ontsnappen (*4). Het is dan ook omdat hij alles weet wat binnen zijn ressort geschiedt, dat boven den ingang van den tempel van den Stedegod te Canton (15) deze waarschu- wende woorden zijn geplaatst: vgoed en kwaad, waarheid en bedrog zijn duister en verward op deze wereld, maar worden ten duidelijkste onderscheiden in den Hemel.” En om tevens de vrees voor de helsche straffen, die hij immers over het hoofd van zijne onderhoorigen kan inroepen, onder het volk levendig te houden, zijn aldaar rondom het binnenplein voorstellingen in beeldhouwwerk van de verschillende afdee- hmgen der Hel geplaatst, waarin de verdoemden op allerlei wijzen gepijnigd en ge- marteld worden. Hier ziet men een misdadiger, op den buik liggende en door ge- rechtsdienaars vastgehouden, met den bamboe op het bloote achterlijf geeselen onder het oog van den rechter-bestuurder dezer afdeeling. Dáár werpen helsche beulen en scherprechters een zondaar met het hoofd voorover in een ketel met kokende olie, en halen hem er verschrompeld en verschroeid weder met een ijzeren vork uit. Ginds wordt een menschelijk wezen vertikaal doorgezaagd, een ander het onderlijf geopend, ‚in duizend stukjes gesneden of onthoofd — in het kort: de wreedaardigste der helsche en aardsche pijnigingen, die ooit door het Chineesche brein zijn uitgedacht, stelt de „Iempel der Verschrikking’’ zoo plastisch en zoo bloedig als maar mogelijk is den toeschouwers voor oogen. Beulen, beulsknechten en rechters zijn uitgedost als we- reldsche dienaren der gerechtigheid, en het is aldus dat men schrik voor den Keizer- lijken Magistraat tracht samen te smelten met vrees voor de pijnen van de Hel; doch bij den vreemdeling wekken al die beelden, grof en ontbloot van kunstwaarde als zij zijn, eer walging en afkeer dan eenige andere gewaarwording op. Is het dus wel wonder, dat hier in dezen tempel de bijgeloovige menigte, en vooral de vrouwelijke sekse, dagelijks bij honderdtallen samenstroomt om de bestuur- ders van de verschillende afdeelingen der Hel te verbidden en voor werkelijke of denkbeeldige misdrijven boete te doen met wierookgeur en kaarslicht? De beheerder van het gebouw betaalt niet minder dan $ 4000 voor zijne aanstelling (*®), en haalt er deze som met ruime winst binnen korten tijd door den verkoop van ofterartikelen weder uit: wòl een bewijs, hoe groot er de toevloed van boetelingen is. Ledig- ('*) Hieruit laat zich ook verklaren waarom op de groote voedingsfeesten ter verkwikking van de zielen, welke in de zevende maaid bij de tempels worden aangerecht (bladz. 337 en volg), zoo dikwijls het beeld van den Stedegod der plaats, hetzij in origineel, hetzij van papier, met al zija trawanten op het tempelplein prijkt. Hij is immers als gemachtigde van Jama met het toezicht over de schimmen belast, die tijdelijk de aarde bezoeken, en zijn tegenwoordigheid alleen moet dus reeds voldoende zija om hen in bedwang te houden; want wee natuurlijk de ziel, waarover de Stedegod een slecht rapport uit zou brengen bij den onderaardschen Vorst! ('*) Door vreemdelingen, die zich daar gevestigd hebben, meestal bestempeld met den naam van „Temple of Horrors”. ('°) Williams. „The Middle Kingdom”; hoofdst, ILL, 3 — 410 — loopers, nieuwsgierig misschien om te weten wie er alzoo zonden en vergrijpen op het geweten hebben, slenteren hier in menigte rond; dozijnen van waarzeggers, aan hunne tafeltjes gezeten, verkoopen er hun onthullingen van de toekomst aan de onrustigen van geweten natuurlijk duur, en marskramers, ambulante gaarkoks, kwakzalvers en bedelaars eindelijk, het spreekwoord „waar het volk is daar is de nering”, in- dachtig, brengen er het hunne toe bij om de passage over het temp-lplein te belemme- ren en te versperren. De tempel van den Stedegod van Canton is inderdaad een der meest belangwekkende plaatsen van de gansche vesting en het bezoek overwaardig van elken vreemdeling, die binnen hare muren belandt (*7). Zijn alwetendheid ten aanzien van het doen en laten zijner onderhoorigen heeft de God van Wallen en Grachten in de eerste plaats te danken aan de medewerking van zijn «adjudant pdi-thdo-tia (18) of vpapa met het bordje”. Een afbeeldsel van dit denkbeeldige wezen staat dan ook in elken municipalen tempel aan zijne zijde. De päi-thdo-tia is niet zelden acht tot tien voet lang, mager van gestalte en tot aan de enkels in een lang, wit kleed gehuld. Zijn hoofd is gedekt met een smallen, ke- gelvormigen hoed van dikwijls drie voet hoog, gelijk van vorm ongeveer als die, wel- ke vroeger in Huropa de hoofden der geneesheeren sierde en tegenwoordig in China. door de gerechtsdienaars en bij ons door de harlekijns gedragen wordt. Zijn gelaat is bleek en mager, de oogen puiien hem uit het hoofd, de bloedroode tong komt hem uit deu mond en lange sluike haren hangen hem neder tot op de schouders. In de eene hand houdt kij een waaier en in de andere een klein houten bordje om aanteekeningen op te maken: vandaar wellicht zijn naam. En wat nu de funetiën van dezen dienaar van den Stedegod betreft: hem is opgedragen om al het goede, dat binnen het gebied zijns meesters mocht voorvallen, en al het kwaad, hetwelk er wordt bedreven, op te sporen en bij de bevoegde autoriteiten aan te brengen, op- dat belooningen en straffen kunnen worden uitgekeerd zooals het behoort. Niets kan ontsnappen aan zijn blik. Want als een reus overziet hij het geheele land, en als de wind doorkruist zijn mager lichaam met reuzenschreden het gansche gebied van den Vader van Wallen en Grachten, onder wien hij dient; hij is dan ook de onmisbare rechterhand zijns meesters en tegelijk zijn oog en oor. Op het hoofddeksel draagt hij soms het opschrift: weens gezien, groot geluk” (19), d. w. z. wiens goede daden ik eenmaal heb ontwaard, dien zullen groote zegeningen ten deel vallen. Geen wonder dat dit type van een goed politiespion de beschermgod van de wereldsche politiebeambten is geworden, die onder den Keizerlijken Mandarijn dienen (27) Afbeeldsels van de verschillende afdeelincen der Hel vindt men ook wel elders in mu- nicipale tempels, maar nergens, voor zcover wij weten, in afmetingen gelijk aan die van den „Temple of Horrors” te Canton. Zij worden ook wel op de tempelpleineu opgericht bij gelegenheid van de voedingsfeesten der zevende maand (verg. bladz. 340). en) Er] Em Dt JUT — 4Il — in hetzelfde ressort als hij. Hij wordt dan ook op ruime schaal door hen vereerd. En even natuurlijk is het, dat hij de toevlucht voor allen is die iets verloren hebben of bestolen zijn; want zoo iemand, dan is voorzeker de alziende pái-tido-tia in staat het vermiste aan den dag te brengen of den diefstal uit te vinden. Uit dit alles laat zich ook verklaren waarom een Mandarijn, die een rechtszaak niet tot klaar- heid weet te brengen, er wel eens toe overgaat tijdelijk zijn nachtverblijf op te slaan in den tempel van zijn Stedegod, hopende in een droom onthullingen te bekomen, die het gerechtelijk onderzoek hem niet verschaffen kon. Droomen worden dus door de Chineezen beschouwd als inblazingen van bo- vennatuurlijke wezens. En ook op dit punt staan zij lang niet alleen. Immers leest men in de gewijde schriften van de Joden en de Christenen, dat „God in een droom tot Abimelech kwam’ (°); dat hij, boven op de ladder staande, zelf het woord tot den slapenden Jacob voerde en deze in den droom buitendien een bezoek van zijn Engel ontving (°); dat „God tot Laban, den Syriër, kwam in een droom des nachts” (*), te Gibeon op dezelfde wijze aan Salomo verscheen (?%) en zijn Engel in den droom afdaalde tot Jozef (2); dat de wijzen uit het Oosten in een droom door goddelijke openbaring werden vermaand (?), enz. enz. Slechts de moderne Westersche beschaving heeft dit oude geloof in de herkomst van droomen kunnen doen plaats maken voor ons onverschillige „het is maar een droom”; maar onbeschaafde volkstam- men klampen er zich nog immer met onwrikbare overtuiging aan vast. „Dreams”, zegt Burton (°°), waccording to the Yorubans (West Afrika) and to many of our „fetichists, are not an irregular action and partial activity of the brain, but so „many revelations brought by the manes of the departed” (7). „In Madagascar, the people throughout the whole island pay a religious regard „to dreams, and imagine that their good demons tell them in their dreams what „ought to be done, or warm them of what ought to be avoided (2). Lastly, when they dream of their departed friends or relatives, savages firmly believe themselves „to be visited by their spirits, and hence believe, not indeed in the immortality of „the soul, but in its survival of the body. Thus the Veddahs of Ceylon believe in „spirits, because their deceased relatives visit them in dreams (°°), and the Manganjas „(Zuid Afrika) expressly ground their belief in a future life on the same fact. „Persons who are pursued in their sleep by the image of a deceased relation, are „often known to sacrifice a victim on the tomb of the defunct, in order, as they (29) Genesis XX, 83. (**) Zbid. XXVIII, 12 en volg.; XXXI, 11. (**) bid. XXXI, 24, (*°) LI Koningen, III, 5. (**) Matth. I, 20; II, 13 en 19 (EN Zhed. IL, 12. (2) wAbbeokuta and the Cameron Mountains”, deel TI, bladz. 204, (27) Lubboek, „Origin of Civilisation”, hoofdst. V, blads. 207. (@°) „The Adventures of Robert Drury”, blaiz. 171. (2°) „Transactions of the Ethnological Society”, II, bladz. 301. — 412 — „say, to calm his disquietude (°°). . . . . The Tongans thought that the souls of „chiefs had the power of returning to Tonga to inspire priests, relations or others, „or to appear in dreams” (*). Herbert Spencer deelt buitendien nog mede, dat het geloof als zouden droo- men door inblazing van geesten ontstaan, ook wordt gedeeld door de Irokeezen, de bewoners van de Sandwich-eilanden en van Tahiti, door de Congo- en Wanika-negers, de Kaffers en de Zoeloes (°°). Volgens Homerus kwamen de droomen van Zeus (°%). En om nu op de Chineezen terug te komen: het bedoelde bijgeloof is zóó sterk bij hen ingeworteld, dat velen hunner om droomonthullingen te bekomen zich zelfs wel te slapen leggen op het een of ander graf. Men betitelt zulks in de gesproken taal van Emoy met den geijijkten term AAden-bong (**): veen graf beslapen.” Herndotus verhaalt ook van de Nasamonen dat zij, om de toekomst onthuld te zien, op een graf gingen bidden en slapen, ten einde met hetgeen zij droomden hun voordeel te doen (*5). Het slapen in den tempel van een Stedegod met het doel om klaarheid te brengen in een rechtsgeding, noemt het volk van Emoy MAòen súng-hóng (3%): vin (den tempel van den God der) Wallen en Grachten slapen” De uitspraak volgt gewoonlijk daags nadat de Mandarijn, wien het onderzoek is opgedragen, de ge- wenschte onthullingen bekomen heeft, en wel veelal in den tempel zelf, waar hij den nacht heeft doorgebracht. Spionnen om de goede en slechte handelingen der menschheid uit te vorschen zijn echter den Stedegod in de uitoefening zijner functiën niet genoeg. Ook gerechts- dienaars om de misdadigers voor zijn rechterstoel te slepen zijn hem onmisbaar: derhalve heeft Jama hem als politieambtenaar een tweeden adjudant toegevoegd, met last om al wat wanbedrijven heeft begaan te grijpen en in ketenen te slaan. Vol- gens sommigen zou dit denkbeeldig wezen een menigte van ondergeschikte agenten te zijner beschikking hebben, en ook de spion, zoo straks beschreven, door een legio van stille verklikkers worden bijgestaan. De bovennatuurlijke agent of hoofdagent van politie dan is een monsterachtig wezen, niet grooter dan een voet of drie, doch bijna even breed als lang. Zijn pikzwart aangezicht doet de bloedroode tong, die hem uit den mond hangt, zoo afzichtelijk mogelijk uitkomen; zijn mantel is, evenals zijn hoofddeksel, zwart van kleur en de ijzeren ketenen, die hij in de hand draagt, brengen er het hare toe bij om het vreeswekkende van zijne gestalte te ver- (83°) Casalis, „the Basutos’”’, bladz. 245. E (21) Mariner, sthe Tonga Islands”, deel II, bladz. 138. Lubbock, op. ef loc. cit‚, bladz. 2089, (* ) „Principles of Sociology”, hoofdst. X, bladz. 152, (-*) vlliade”, tweede zang. co BE & (2) Lubboek, op, ef loc. cit. cn 8 Hw BE, i — 418 — hoogen. Met de rechterhand omklemt hij een klein houten bordje, waarop geschre- ven staat: /gestrengelijk leg ik de hand op wezeulijke misdadigers” (*’), of „voor misdadigers geen redding’ (38) of ook wel een ander opschrift van dergelijken aard, doch steeds getuigende van de onverbiddelijkheid, waarmede hij, volgens het volks- geloof, in de uitoefening van zijn ambt pleegt te werk te gaan. Men noemt hem te Bmoy of-d-hoeí (%) of „dwergspook’’; ook wel iem-tshee (*°): „de politieagent van de Onderwereld’. Buitendien staan den Stedegod nog twee secretarissen terzijde, wier beelden, soms meer dan levensgroot, links en rechts voor hem in den tempel zijn geplaatst. Getrouw houden zij aanteekening van alle goede en slechte daden van het volk, en dragen daarom als kenteeken van hunne waardigheid boek en penseel in de hand. Men noemt hen sok-pò-si (**) vde snelle aanbrengers of vergelders”. Het is aan hun- ne voeten, dat dikwijls zuiveringseeden worden afgelegd onder aanroeping van den wraak van Hemel en Hel over den meineedige; en ook overeenkomsten worden bij menigte onder hun oog bezworen, onder plechtige opvordering dat de verbinteais mo- ge opgeschreven worden en straffen mogen komen over het hoofd van hem, die haar mocht ontrouw worden. Nog twee belangrijke satellieten van den Stedegod zijn de ambtenaren, die onder zijn oog em toezicht de aangebrachte delicten onderzoeken en berechten. Zij heeten phoù'-koa” kiep-saù (*°) of vvonnis vellende ambtenaren-afgevaardigden (van de _ Onderwereld)”, of ook. wel kortaf pAoù'-koa” (*3): wambtenaren van berechting”. Het . . drie « ER IN 44 volk onderscheidt hen in een militairen en een civielen rechter: een bóe phoù" (#4) en een bóen-phoù” (*°), omdat de een voor krijgszaken en de andere voor burgerlijke de- lieten zou zijn aangesteld. De tenuitvoerlegging hunner vonnissen is natuurlijk voor- behouden aan de Hel, naar welke plaats van straf de veroordeelde zielen worden ge- sleept door de onzichtbare gerechtsdienaars, wier hoofdman of personificatie de lezer reeds in het dwergspook heeft ontmoet. De geest eindelijk, die de gemeenschap tusschen den Stedegod en de Hel on- derhoudt, is de zoogenaamde iem-ióng-sì (*®) of vambtenaar van de duisternis en het licht”. Deze naam behoeft voorzeker geen verklaring. Zijn beeld, welks gelaat men voor de eene helft rood en voor de andere helft zwart geverfd heeft, ten einde Cn & IE 4E Cn 4EL AE |L. OE AFRONRE Z. (°°) ik st Le) ‚ Stellen zij wellicht den geheimschrijver van Jama voor, die in den Sang- Soeratma van de Balineesche Hindoes zijn vertegenwoordiger vindt? co RI B A DE CO PI B. en HK Pl eco 5% FP, © WE B mj. =d te kennen te geven dat hij zoowel gezag heeft in deze wereld van het licht (Jang, ióng) als in die der duisternis (Jin, dem, vergel. bladz. 6S en 834), is mede in de meeste stedelijke tempels te vinden. Bovendien treft men daar, al naar gelang van de grootte en het aanzien van het gebouw, nog wel meer andere trawanten, adjudan- ten, satellieten en assistenten van den Vader van Wallen en Grachten aan , zooals bijv. een paar gerechtsdienaars ieder respectievelijk met den kop van een buffel en een paard (#7); — doch het zou ons te lang ophouden, zoo wij die allen tot in bijzonder- heden gingen behandelen. Wij eindigen derhalve met de mededeeling , dat de muni- cipale tempels veelal onmiddellijk te herkennen zijn aan twee beelden wederzijds van den hoofdingang, ieder met een stijgerend paard aan den teugel als stonden zij gereed om bij den minsten wenk van den Stedegod op te stijgen en zijn bevelen naar wijd en zijd over te brengen. Zij heeten bée-saù-id (*®) of vbereden gezanten”. 8 8. OPSCHRIFTEN EN TEEKENINGEN AAN DE DEUREN; HUN OORSPRONG EN BETEEKENIS (*). Onder de voornaamste bezigheden der laatste dagen van het jaar behoort nog het reinigen van woning en huisraad en het aanplakken van nieuwe roode papieren aan deuren en vensters. De eigenlijke groote schoonmaak heeft gemeenlijk plaats op een daartoe uitgekozen gelukkigen dag tusschen den 20sten en den laatsten ongeveer. Dragen de leden van het gezin zwaren rouw, dan mag evenwel niet aan schoonmaken worden gedacht; want zoomin als men in dat geval zichzelf optooien of hoofd en baard scheren mag, evenmin mag meu, zonder den rouw te schenden, zich aan het opknappen van de woning gelegen laten liggen. | En wat nu het vernieuwen der opschriften op rood papier aan de deuren be- treft: reeds werd daaromtrent in onze verhandeling over den eersten dag des jaars (#7) Over den oorsprong dezer beelden verkeeren wij in het onzekere. Daar zij echter ook steeds Jama, den Hellegod, als onafscheidelijke trawanten vergezellen, meenen wij te mogen ver- onderstellen, dat zij in het gevolg van dezen uit de Boeddhistische landen in het Chineesche Rijk zijn te recht gekomen. De Chineezen van Emoy noemen hen respectievelijk göe-tsiong-hoen 2E us EEN „generaal rund” of góe-id 2E. AR „vader rund”, en bée-tsiong-koen B us E „generaal paard” of bée-iá B AR vvoder paard” Kan eerstgenoemde wellicht een ver- basteringsvorm wezen van den reus Mahes’asoera, den vorst der kwade geesten die den vorm van een wilden stier aannam en door Parvati werd verslagen? En vertegenwoordigt de bée-i4 misschien de Kinnaras van de Boeddhistische mythologie: die muzikanten met paardekoppen en hoornen in dienst van Koevera, den vorst der onderaardsche geesten die het noordelijk gedeelte van het Heelal regeert? c) B DE AR. (*°) Reeds in substantie opgenomen in de „China-Review,„”’ deel IX, bladz. 20 en volg. — 415 — (bladz. 3) een en ander gezegd. Ook de namen van die merkwaardige bezwerings- middelen werden daar ter plaatse weergegeven; doch over hun oorsprong en ware reden van bestaan is tot nog toe niets te berde gebracht. Daar het echter het hoofddoel van dit werk is om zooveel mogelijk tot den oorsprong van zeden en gebruiken , hoe on- beteekenend zij ook op den eersten aanblik schijnen mogen, op te klimmen, laten wij hier een betoog over het ontstaan dier deuropschriften volgen, overtuigd daardoor te- gelijkertijd een nieuw bewijs te leveren voor de onvergankelijkheid en levenskracht der overoude gewoonten, die tot op den huidigen dag in het Rjk van het Midden bloeien. Chineesche schrijvers zullen ook in dit gedeelte van ons werk onze voornaamste weg- wijzers en gidsen zijn. „Volgens de „Boeken van Keizer Hwang Ti” (%°) leefden er in de allerhoogste „oudheid twee broeders, Thoe Ju (°°) en Joeh Loei (5%). Zij waren van nature be- „giftigd met de macht om spoken te bedwingen. Op den berg Toe-Soh (°% lieten „zij onder een perzikboom alle spoken voor zich komen, en die zonder deugde- „lijke reden den menschen roekeloos ongeluk en nadeel berokkenden werden door „hen gebonden met touwen van watergras (Phragmites?) en, dus weerloos gemaakt waan tijgers voorgeworpen als voedsel. Het is ter herinnering aan, en in navolging „van deze gebeurtenis van vroeger dagen, dat de districtsmagistralen steeds tegen en nop den laatsten van het jaar aan de deuren beeldjes van perzikhout plaatsen, touwen „van watergras ophangen en tijgers schilderen, met het doel om onheilen af te weren”. Tot zoo ver de „Navorscher der Zeden en Gewoonten” (**), een werk dat, zooals reeds op bladz. 181 werd gezegd, uit de tweede eeuw dateert. Doch de com- mentator van den Kalender van Kiug-Tsjhoe geeft van de legende een eenigszins andere lezing en zegt: „Op den Berg der Perzikstad (5%) is een groote perzikboom, welks kroon zich wover drieduizend mijlen buigt. Daarop zit een gouden haan, die kraait als het zon- „licht daagt. En er onder bevinden zich twee geesten, de een Joeh en de andere „loei geheeten, beide met touwen van watergras loerende op heillooze spoken. Als „zij die krijgen, dan vermoorden zij ze.” Hen derde redactie, aan den „Canon van Bergen en Zeeën” (*%) ontleend en COH mr gen) pes Bil, veel meer nog Sjun Thoe jp Ae geheeten. (°2) det En G>) PE WE, ook wel JE EN geschreven. (**) Hoofdst. VIIL (*)4)k # [, , 0! ui plan IK Een der oudste aardrijkskundige werken van China, van niet veel jonger datum wellicht dan de Sjoe-king, het canonieke boek, welks mededeelingen tot 23 eeuwen vóór onze jaartelling teruggaan. Hoewel, in tegenstelling met laatstgenoemd overblijfsel der grijze Oudheid met zeer veel fabelachtigs en onnatuurlijks doorweven, wordt het toch door de Chineesche letterkundigen hoog in eere gehouden, — 416 — niet veel van de twee bovenstaande lezingen verschillend, is te vinden in het /Sup- plement op de Boeken van de Han-dynastie” (57). Daarbij deelt dit werk nog mede, dat Keizer Hwang Ti (2697-— 2597 vóór Chr.) de gebeurtenis zinnebeeldig navolgde; dat een perzikhouten voorwerp (%%) boven de deur bevestigd werd en de twee broeders, met touwen in de hand om de kwaadwillige geesten te binden, daar ter plaatse wer den afgebeeld tezamen met een tijger. Keizer Juen Ti (%° van de Liang-dynastie (°°) plaatst dien Berg der Per- zikstad, waarvan de legende spreekt, in het Zuidoosten en zegt: „Zoodra het eerste „daglicht verschijnt, kraait de haan in dien perzikboom, en al de hanen ter wereld „worden dan aangespoord en kraaien ook”. En de „Beschrijving der tien Eilanden” ($1) plaatst den berg Toe-Soh in den oostelijken Oceaan (62). Deze fabel nu, die dus reeds voorkomt in een der vudste werken der Chinee- zen en, zoo men den geschiedschrijver van de Han-dynastie gelooven mag, zelfs aan Keizer Hwang Ti (26 eeuwen vóór onze jaartelling) zou zijn bekend geweest, bevat in een legendarisch kleed een kostbare beschrijving van eenige volksbegrippen, die ten aanzien van kwade geesten heerschende waren in dien overouden tijd. Zij leert ons namelijk, dat toen naast Thoe Ju en Joeh loei eenige dieren en voorwerpen uit den aard der zaak ten zeerste door spoken werden verafschuwd en gevreesd, en wel— IL. de perzikboom, waaronder zij werden gevonnisd en door tijgers verslonden; II. de haan, in dien boom gezeten; IL. de touwen, waarmede de spoken gebonden werden ; IV. de tijgers, die hen verscheurden. Die boom, die beide dieren en die touwen nu vindt mén, merkwaardig ge- noeg, thans nog in al dan niet gewijzigden vorm in China als spookverdrijvende middelen op de huisdeuren, of werden daarop in vroeger eeuwen aangetroffen. Wij zullen ze achtereenvolgens in behandeling nemen. 1. De perzikboom als grondlegger der roode dewropschriften. Rood, de kleur des geluks. Oudtijds dus werden, volgens de legende, kwaadwillige spoken onder een (*7) Hoofdst, ner Nv; (*°) De geschiedschrijver zegt niet ronduit, welk perzikhouten voorwerp hij bedoelt. Hij schrijft JE 1E, en verklaart het laatste karakter door het te ontleden in vN vhout of boom” en EE veranderen of wijzigen”, omdat, zooals hij zegt, tegen het einde van den jaarkring geluk zich behoort te vernieuwen evenals het jaar. Wij gelooven derhalve de twee letterteekeus het best te vertalen door rhet een of ander van perzikhout (HE) gemaakte voorwerp, bestemd om op nieuw geluk te brengen over het huis”. (Se JL a A. D. 552—555. (°°) In zijn werk & Ea F, handelende over regeeringszaken en omwentelingen in verschillende staten en over vreemde natiën. Zie Wylie, „Notes on Chinese Literature”; bladz. 127. (°!) Reeds genoemd op biadz. 132, noot 22, (2) rVermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”; hoofdst. 83, ik. — 411 — perzikboom gevonnisd en verslonden. Bijgevolg was die boom een natuurlijk schrik- beeld voor geesten en demonen en ieder voorwerp, uit zijn hout vervaardigd, ten zeerste geëigend om hen op de vlucht te drijven. Vandaar dat men, volgens d n „Navorscher der Zeden en Gewoonten’, in het oude China beeldjes van perzikheat (zie bij noot 54) en, volgens den schrijver van de „Boeken der Han-dynastie" (zie bij noot 58), voorwerpen, uit den perzikboom vervaardigd, aan de deuren hing, ten ende nadeelige invloeden welke, zooals op bladz. 255 en volg. van dit werk is ontvot wd, door kwade geesten worden teweeggebracht, te weren. In later eeuwen maakten die beeldjes plaats voor planken van hetzelfde hout. Althans, men leest in den Kalender van King-Tsjhoe (zesde eeuw): „Op Nieu jaar „vervaardigt men planken van perzikhout en bevestigt die aan de deur. Men n: emt „ze boomen of hout van de Genii.”” Deze benaming geeft duidelijk aan dat die j lan- ken, volgens het volksgeloof, hun oorsprong vonden in den perzikboom van de le- gende; want met die Genii kan moeielijk iemand anders dan Thoe Ju en Joeh 1 oei zijn bedoeld. Een ander Chineesch werk (°%) bevestigt dit ten overvloede door te zeggen: „De planken van perzikhout, op Nieuwjaarsdag gemaakt en aan de deur he- mvestigd, noemt men boomen of hout van de Genii en zij stellen den perzikboom op len „berg van Joeh Loei voor.” En ook hun doel en bestemming laat geen plaats voor twijfel of tweeërlei uitlegging over, wanneer men de volgende aanhaling uit de # Vuor- „schriften omtrent de bezweringskunst” (°*) leest: „De perzik is de beste van alle „boomen. Daarom onderdrukt hij nadeelige invloeden en houdt honderden van sp: ken „in bedwang. En het bezweringsmiddel van perzikhout, boven de deuren bevestigd „om nadeelige invloeden te onderdrukken, is die boom der Genii.” Die planken van perzikhout maken, naar onze meening, den vorm van over- gang op de roode papieren wit, die de Chineezen van den huidigen dag aan hunne deuren plakken. De geijkte naam, waarmede de bewoners van Emoy het mate iaal, waaruit zij zijn gemaakt, bestempelen, namelijk #46-dug-tsoá (°°) of vperzikroo | pa- pier’, d. w. z. papier, rood als de bloesems van de perzik, duidt dit reeds onm ddel- lijk aan. Ook heeft de lezer op bladz. 269 kunnen zien dat de roode papieren, die op het Zomerfeest aan de deuren worden geplakt ter afwering van spoken en viekte aanbrengende geesten, een 16 à 1800 jaar geleden vperzikzegels” heetten: geen t wijfel derhalve of hun aller oorsprong ligt in de perzikhouten planken der oude bewoners van King-Tsjhoe, of, om verder nog terug te gaan, in den perzikboom in het alge- meen en dien van Thoe Ju en Joeh Loei in het bijzonder. (°°) Namelijk de Hi DE WE 3 aangehaald in den „Spiegel en Bron van alle Onder- zoek”, hoofdst. XX, PE ji, (2%) Eh fis, aangehaald in de wVermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken’; loc. cit. cn Pk AL AK — 418 — Een bewijs voor deze stelling levert bovendien het thans nog heerschende ge- bruik om de afbeeldsels of namen van dat broederpaar op de bedoelde papieren te plaatsen. Aldus op de deuren geplakt, en wel één portret of naam op elken vleugel, is het alsof beiden daar in eigen persoon onder hun bloeienden perzikboom aanwezig zijn, gereed om den eersten den besten demon, die het huis met kwade bedoelingen mocht willen binnensluipen, te grijpen en te dooden. De papieren ontleenen dus, zooals zooeven werd aangestipt, in de eerste plaats hun afwerende kracht aan hun roode kleur, die, een imitatie zijnde van de kleur der perzikbloesems, spoken en de- monen onmiddellijk het lot in het geheugen roept, dat hen onder den perzikboom van Thoe Ju en Joeh Loei wacht indien zij het wagen mochten den mensch te kwellen. Geen wonder derhalve, dat men ze door nieuwe vervangt tegen dat N euw- jaarsdag in aantocht is. Want door de werking van wind en weder in den loop van het jaar is alsdan hun kleur verschoten en dus hun afwerende krach: verloren gegaan — en het is juist bij de verwisseling des jaars dat, volgens het volksgeloof, de meeste demonen rondzwerven om met kwade bedoelingen in de huizen te sluipen. Opschrif- ten en spreuken van allerlei eard verhoogen nog hun bezweringskracht. Wij zullen bij deze echter niet stilstaan, aangezien zij zoo onvoembaar in getale zijn en in zoo groote verscheidenheid voorkomen, dat het toch onbegonnen werk zou wezen ze te vertalen en te beschrijven; doch wij stippen hier alleen nog aan, dat zij vruchten van een zelfden boom van bijgeloof zijn, die ook in ons werelddeel zoo welig bloeit. In Eu- ropa zoekt bijv. menigeen een redmiddel tegen een haastigen en onvoorzienen dood ia het dragen van het Evangelie van Johannes of een met gebeden beschreven rol papier ter lengte van Jezus of de Heilige Maagd aan het lichaam; — men hangt er zieh op medailles gegrifte afbeeldsels van heiligen, gewijde spreuken en gebeden op de borst, en de priesters van Mohammed verkoopen stukjes papier, met Koranspreu- ken beschreven, aan het volk: — waarom zouden de Chineezen niet dergelijke mid- delen aanwenden om kwade invloeden te verdrijven van hun huizen? Bovenstaande regelen verschaffen van zelf het antwoord op de vraag: waarom is het zoogenaamde wperzikrood’” (®°) in China kleur des geluks? Reeds werd op bladz. 19 aangestipt, dat de chinaasappel aan zijn kleur voor een groot deel de be- teekenisvolle rol verschuldigd is, die hij in het dagelijksch leven der Chineezen speelt; roode stukjes doek worden gedragen in den zak en roode zijden draden gevlochten in den staart (°”), ja, geen geschenk is welkom tenzij het in rood papier gewikkeld of met een stukje van dit materiaal voorzien is. De bewuste kleur is zelfs in de oogen van het volk zulk een onafscheidelijk onderdeel van een geschenk, dat de naam dug- pao (°®) of vrood pakje” te Emoy de geiijkte term is voor present of fooi. Rood ee) HE XL (e7) Deze gewoonte is —een ieder kan er zich met eigen oogen van overtuigen — bijzonder sterk onder de Java-Chineezen in zwang. en KL — 419 — treedt op bij bijna alle feestelijke gelegenheden, en in de eerste plaats bij huwelijken ; oranjeappelen schenkt men den kinderen op Nieuwjaarsdag (zie bladz. 10 en 19) en felicitatie- en uitnoodigingskaarten zijn steeds rood van kleur: in één woord: rood wordt altijd gebezigd waar geluk, vroolijkheid en vreugde op den voorgrond treden en alleen vermeden in geval van rouw. Het is omdat het de kleur der perzikbìoesems is, die immers kwade geesten en demonen verdrijft; derhalve niet zoozeer omdat het direct geluk aanbrengt, dan wel omdat het de spoken met hunne onheil berokkenende invloeden verjaagt en afweert. Om geen andere reden dan ook spannen de Chineezen zoo gaarne een rooden doek over den ingang van hun huis: een gebruik, onder ken bijna even algemeen als het plakken van roode papieren om en langs de deuren. Daarom ook liten zij zoo dikwerf vijf langwerpige stukjes rood papier, zonder eenig beeld of opschrift, van den bovendrempel hunner huisdeur fladderen — papiertjes die de plaatsvervangers van de graphische voorstellingen der vijf zegeningen zijn, die in noot 9 op blads. 8 reeds beschreven werden. Daarom eindelijk hechten zij er zoo aan, om op Nieuw- jaarsdag op alle naar binnen openslaande deuren een rood papier te plakken in den vorm van een ruit, waarop het karakter EN of rlente” (Émoy fsjhoen) met zwarten ankt is aangebracht. Uit de verhandeling over het inhalen van het voorjaar (bladz. 70 en velg.) en die over het Gravenfeest (bladz. 190) is het den lezer reeds gebleken hoe gaarne de Chineezen de zegenrijke invsoeden, die het lentejaargetijde uitstort over de herleven- de Natuur, brengen maar hun stad, hun dorp, hun huis. Tevens is op blads. 194 en volg. beschreven hoe zij dit meenen te bewerkstelligen door hunne woningen op te sieren met bloemen en groen:— het plakken van het leiterteeken viente’ op de deuren op den eersten dag des jaars heeft, onder een anderen vorm, volmaakt hetzelfde doel. Het is een gebruik dat reeds van ouds dateert; geteige het de Kalender van King-Tsjhoe, die zegt „dat men op den dag van de opening der lente (5 Februari, zie bladz. 70) de twee letterteekens Er PL stemmige leute” aanplakte”. Ook thans nog ziet men deze beide karakters veel op dubbeie of pendantdeuren aangebracht, en wel het eerste op de deur ter rechter- en het andere op die ter linkerhand. Het woord fsyhoen of vlente” heeft voor de bewoners van Emoy nog buitendien dit voor, dat het in hun taal ook roverschot” beteekent (verg. bladz. 18) en dus, op een naar binnen openslaande deur geplakt, niet alleen bij elke opening als het ware een nieuwen ademtocht der lente, maar ook den overvloed, het kind van het vroege jaargetij, naar binnen doet stroomen, doch de perzikroode kleur van het papier, waarop het letter- teeken is geschreven, spoken en kwaadwillige demonen werend, die op een gelegenheid loeren om binnen te sluipen. Ook talrijke andere stukken rood papier, ieder met een letterteeken prijkend, ziet men buitendien nog veel in en buiten Chineesche wonin- gen aangeplakt; en onder die letterteekens schitteren die welke geluk (ii ) winst- gevende betrekking (ri) en lang leven (&) uitdrukken in de eerste plaats door hun alomtegenwoordigheid. — 480 — Nog blijft er één vraag te beantwoorden over: hoe komt het, dat de legende van Thoe Ju en Joeh Toei zoo bij voorkeur den perzik, en geen anderen boom, als gerichtsplaats voor geesten en demonen op doet treden? Ongetwijfeld putte zij de aanleiding hiertoe wit het feit, dat de perzik voor de oude Chineezen het zinnebeeld was van de zon en dus, als haar plaatsvervanger, de aangewezen verdrijver van spoken en demonen, die rondzwerven gedurende den nacht. Bij deze rol, die de Groote God des Dags tegenover de geesten der duisternis speelt, hehoeven wij niet stil te staan. Want is het niet bijna een natuurwet, dat de nacht inzonderheid het gemoed van den nog weinig ontwikkelden, kinderlijken mensch met bijgeloovigen angst voor allerlei geheimzinnige geluiden en onzichtbare wezens moet vervullen — een angst, die eerst verdwijnt wanneer het zonlicht daagt? En zal verwarring van oorzaak en gevolg, zoo algemeen onder bijna alle onbeschaafde volkeren, aldus niet het begrip levendig houden dat spoken, de kinderen van dien angst, zich terugtrekken voor het licht der zon? Volgens de Perzische mythologie kunnen dan ook de demonen slechts des middags overwonnen worden, aangezien zij zich dan ter rust begeven (°°). Rest dus slechts de rol van den perzikboom als zinnebeeld en plaatsvervanger van die eerste spookverdrijvende macht. Het „Boek der Ceremoniën’’ (7) zegt: „In de middelste maand van de lente begint de perzik te bloeien’. Inderdaad, in den loop der maand waarin de zon door het lentepunt gaat en, de dagen langer makende dan de nachten, den Geest des Lächts doet zegepralen, tooien de perzikboomen zich met hun jaarlijksch bloemenkleed. ‘Ten hoogste gevoelig voor de zonnewarmte, zetten de teedere bloesems spoedig vrucht of verkleumen en verwelken al naar mate de len- tezon ze met hare levenwekkende stralen koestert: bijgevolg hebben die aan den zuid- kant van den boom de meeste kans van leven, terwijl de van zonnewarmte verstoken noordzijde bijna geen bloemen voort zal brengen, maar slechts met bladeren bedekt zal zijn. De perzikboom is dus het krachtigst in het Zuiden, evenals de zon. Zijn bloesems herleven en leven onafscheidelijk met de levengevende stralen van de lente- zon: — hij is dus het aangewezen zinnebeeld van dezen God der Schepping en met hem de natuurlijke verdrijver van spoken en demonen. Een Chineesch schrijver, van deze verwantschap doordrongen, zegt dan ook: „De takken aan de zuidoost-zijde van „den perzikboom (d. w. z. die naar de hemelstreken van de rijzende en culmineerende „ion gekeerd en dus uit den aard der zaak het krachtigst zijn), welke een lengte van „twee voet acht duim hebben en zich neigen maar de zon, worden door de spoken „verafschuwd (71). (°°) De Gubernatis, „die Thiere in der indogermanischen Mythologie”; deel 1, hoofdst, I, $ 3, bladz. 85. (7°) Hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften”. (7!) Zie de „Beschrijving der Ouderzoekingen naar het Vreemde’ B HM Ek ; ap. „Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”, loc. cit. — 481 — Doch behalve van de lentezon, was de perzikboom in het oude China het symbool der middelste zomermaand, en dus van de zon in het toppunt van haar kracht. Lioe Ngan, de philosoof van de tweede eeuw vóór onze jaartelling, zeide in zijne wijsgeerige bespiegelingen: „de boom van de vierde maand is de perzik” (72), en is dus de man, die de herinnering van dit begrip voor den naneef in geschrifte heeft bewaard. Ongetwijfeld stond het in nauw verband met de oude offerande van perzikken in de middelste maand van het zomerjaargetijde, waarvan het „Boek der Ceremoniën’’ (7%) spreekt, en die, volgens den commentator Kao Jioe (7%) van Lioe Ngan’s werken, een geleerde van de Han-dynastie, haar grond vond in de omstan- digheid, dat die vruchten op dat tijdstip tot rijpheid komen (’°). De ouden van het Verre Oosten zagen dus den perzikboom jaarlijks niet alleen herboren worden met de zon van de lente, maar ook in het midden van den zomer zijn hoogste stadium van ontwikkêling en kracht bereiken hand aan hand met dien Koning des Heelals : — een reden dus te meer voor hen, om hem te vereenzelvigen met de zon. Nu behoeft het ook verder geen verklaring waarom Keizer Juen Ti, in zijne lezing der legende van Thoe Ju en Joeh Loei, den „Berg der Perzikstad” in het Zuidoosten plaatst, en de rBeschrijving der tien Bilanden” zegt, dat berg Toe-Soh gelegen is in den Oostelijken Oceaan (”°). Want zijn niet het Oosten en het Zuiden, zoogoed als van de dagelijks rijzende en culmimeerende zon, ook de hemelstreken van de zon die in het voorjaar rijst en in den zomer het toppunt van haar kracht bereikt (verg. bladz. 373) en den perzikboom tot zinnebeeld heeft? En dui- delijk is het nu vok waarom deze boom onder de Chineezen doorgaat voor symbool van levenskracht, onsterfelijkheid en eeuwigheid; want hij ontleent deze eigenschap- pen rechtstreeks aan de zon, de groote verdrijfster van ziekte en dond aanbrengende demonen en tegelijkertijd de groote bron van leven voor het gansche Heelal, zonder welke geen wezen kan groeien of bestaan. Den ouden Taoistischen alchemisten en wijsgeeren, die de bosschen en bergen doorsnuffelden om er het levenselixir te vinden, moet spoedig de perzikboom in het oog zijn gevallen, welks jaarlijksche levensloop zoo merkwaardig overeenstemde met den kringloop van de zon;— weldra vestigde zich dan ook het geloof, dat hij levengevende vermogens aan dit hemellicht ontleende, en verscheen de perzik in hunne legenden als boom en vrucht der onsterfelijkheid. Dit onderwerp maakte reeds op bladz. 842 van dit werk een punt van bespreking uit (77). IL. De haan als spookverdrijver. Fen bewijs te meer dat de perzikboom (72) Hwat-nan-tsze; hootdst. V. (7%) Zoe. cit. (2*) REN ER (75) Hwai-nan-tsze; loc. cit, (?°) Zie bij noot 60 en 62. (77) Om dezelfde redenen als voor den perzik geldende zijn, treedt ook de wilg, een andere zonneboom (bladz. 200) in China als boom des levens en spookverdrijver op: zie o. a. bladz. 206, 234, 261 enz, — 482 — van Thoe Ju en Joeh JLuoei een plaats in de mythologie van het oude China vond omdat hij de plaatsvervanger is van de spookverdrjvende zon, leveren de door ons aan den Kalender van King-Tsjhoe en het werk van Keizer Juen Ti ontleende lezingen der legende van het broederpaar, die er een haan in plaatsen, kraaiende als het zon- licht daagt. Want de haan is mede niet aileen een zinnebeeld van de zon, wier op- komst hij met luider stem begroet, maar zoodra zijn schril gekraai de stilte van den nacht verbreekt dan vlieden ook alle demonen , en trekken de geesten der duisternis zich haastig voor het naderend zonlicht terug. Dat de haan als spookverdrijver ook in Europa een artikel vormde in het credo van het volk, en zijn rol als zoodanig in Shakespeare's Hamlet in de duidelijkste bewoordingen staat geboekt, werd reeds op bladz. 181 aangestipt. Doch de groote tooneeldichter was lang de eerste niet, die dit staaltje van volksgeloof neerlegde in geschrifte : — ook de Christelijke dichter Prudentius, die meer dan duizend jaren vóór hem leefde, maakte reeds van den haan als spookverdrijver gewag (’®). Spenser’s woorden—- „The morning-cock crew loud, „And at the sound it shrunk in haste away, „And vanished from our sight” — schetsen echter niet uitsluitend het Westersche volksgeloof; want ook in China ver- vult de haan de rol van spookverdrijver, en daarom werd hij tegen Nieuwjaarsdag bevestigd aan de ingangen der huizen. Zoover wij hebben kunnen nagaan, is dit gebruik thans te Emoy zoogoed als in vergetelheid geraakt, maar in de zesde eeuw was het, blijkens den Kalender van King-Tsjhoe, in China nog in vollen bloei. Men leest namelijk in dit werk, „dat men (op Nieuwjaarsdag) geschilderde hanen boven „de deuren plaatste omdat de spoken daar bevreesd voor zijn”, of, zooals de com- mentator zegt: wpmen doodde hanen en bevestigde ze aan de deuren — een gebruik „om besmettelijke ziekten van het huis te weren.” De reden waarom nu juist op Nieuwjaarsdag deze bezweringsmethode in praktijk werd gebracht, beboeft men waarlijk niet ver te zoeken. De haan is immers het zin- nebeeld bij uitstek van den dageraad, en de lente is de morgen van het jaar en Nieuwjaarsdag de dageraad van dien morgen : zoogoed dus als aan het eerste glo- ren van den dag is hij aan deu eersten dag des jaars gewijd. De nieuwjaarsrol van den haan in het haishoudelijk leven van het volk is overigens op bladz. 180 en 181 van dit werk besproken, en ook is ter zelfder plaatse reeds gewag gemaakt van een merk- waardig gebruik, dat alweder door tusschenkomst van den Kalender van King-Tsjhoe ter kennisse van het nageslacht gekomen is, namelijk om een kippenei te verzwelgen op Nieuwjaarsdag. Voigens den commentator van dit werk werd dit gedaan vom pestdampen af te weren’, m. a. w. om onzichtbare, wezens die (zie bladz. 255) onheil, ziekte en sterfte onder de menschheid brengen, zich uit het lichaam te houden; en ee (?°) Brand, „Observations on popular Antiquities”, bladz. 322. k — 488 — inderdaad: evenals men, volgens denzelfden Kalender, in het oude landschap King- Tsjhoe op Nieuwjaarsdag ook perziksoep, d. í. het aftreksel van den spookverdrijven- . den zonneboom, gebruikte, evenzoo verzwolg men, om een volmaakt amaloge reden on- getwijfeld, op dien dag het barend beginsel, de quintessence van den spookverdrijvenden zonnevogel, met het doel nog buitendien zich met de zegenende en levengevende invloeden van het lentejaargetij te vereenzelvigen, van hetwelk de haan het zinnebeeld is. UI. Jouwen als spookverdrijvers. De touwen van watergras, waarmede, vol- gens de legende, Thoe Ju en Joeh Loei de spoken bonden alvorens hen den tijgers voor te werpen als voedsel, gaven ook eenmaal geboorte aan een bezweringsmiddel ter verdrijving van kwade geesten en demonen. Men leest namelijk in den #Navor- scher der Zeden en Gewoonten” (’°), „dat ter herinnering aan en in navolging van „die gebeurtenis van vroeger dagen de districtsmagistraten steeds tegen en op den „laatsten van het jaar aan de deuren beeldjes van perzikhout plaatsten, aldaar tou- „wen van watergras ophingen en tijgers schilderden, met het doel om onheilen af te _pweren”. En ook de Kalender van King-Tsjhoe zegt: vmen plakt een geschilderden „haan boven de deur, hangt er touwen van watergras boven en plaatst bezwerings- „middelen van perzikhout aan de zijkanten; want de spoken schuwen dat”. Tegenwoordig echter nemen die touwen, voor zoover Emoy betreft, geen plaats ‚meer in het kader van bezweringsmiddelen in; althans, het is ons niet mogen ge- _ lukken ze aldaar ooit aan de deuren te-zien. Maar geheel het tegendeel is waar ten aanzien van den tijger, den scherprechter der spoken, welke op den Berg der Per- zìkstad door het broederpaar ten doode werden gedoemd. IV. De tiger als spookverdrijver. Blijkens hetgeen de „#Navorscher der Ze- den en Gewoonten” in de aanhaling van zooeven zegt, deden reeds oudtijds af beeld- sels van tijgers aan de deuren dienst als spookverdrijvers : — ook heden ten dage nog ziet men ze allerwege in Chineesche steden aan vele tempels en aan de woningen der Mandarijnen prijken. Zij zijn aldaar òf in den vorm van twee steenen beelden links en rechts voor den hoofdingang geplaatst, òf, voor zoover magistraatsgebouwen betreft, op een wit- ten muur tegenover den hoofdingang of op de deuren zelf in bonte kleuren afgeschil- derd. Men heeft wel eens het vermoeden geopperd, dat zij zouden dienen om den Mandarijn, telkens bij het in-en uitgaan van zijn Jamun, het oog op die vraatzuch- tige monsters te doen slaan en dus onwillekeurig met afschuw voor knevelarij en wreedheid te vervullen (?%0);— doch welke overheidspersoon zal zoo dwaas wezen zijn eigen paleis voorbedachtelijk met. het zinnebeeld van vraatzucht te beschilderen en aldus tot mikpunt voor den bijtenden spot van het volk te maken? Veel aanneme- lijker is het zeker, dat de tijgers daar zijn afgebeeld ter afwering van kwaadwillige (29) Hoofdst. VIII (e°) „Notes and Queries on China and Japan”; IL, bladz. 55. 32 — 484 — geesten; te meer zoo, daar steenen tijgerbeelden ook alom in het front van groote graftombes zijn te zien. Want hier toch valt voorzeker geen Mandarijn van wreed- heid en roofzucht terug te houden, maar wel menige kwade geest te verdrijven , daar» volgens het ingeworteld Chineesch volksgeloof, spoken en demonen er vooral op uit zijn de dooden in hun rust te storen (%!). Tijgerbeelden van papier plaatst men als tijdelijke spookverdrijvers aan den ingang van tempels, waar Taoistische missen gelezen en offeranden opgedragen worden (bladz. 45 en 107). Men schildert tijgers op stukjes hout, graveert ze in metaal of vervaardigt ze op het Groote Zomerfeest uit artemisia (bladz. 268), ten einde ze als amuletten te dragen aan het lichaam; ja, bij het houden van processies prijkt veelal een tijgerbeeld vooraan in den stoet, om kwaad brouwende geesten van den weg te jagen, (zie bijv. bladz. 233). Op den dag van het Lantarenfeest drijft de Tao- istische priester, voordat het vuurtrappen een aanvang neemt, de gevaarlijke invloe- den van spoken en demonen uit de vlammen door er met een tijgerbeeld in de armen doorheen te gaan (biadz. 107) —in één woord: op alle plaatsen en bij bijna elke ge- legenheid, waar men vrees voor de machten der duisternis koestert, treedt de tijger in het Rijk van het Midden als bezweringsmiddel op. Talloos zijn buitendien de toe- passingen van zijn vleesch, haar, tanden en klauwen in de Chineesche geneeskunst, en blijkbaar houdt men hierbij steeds dit ééne, onveranderlijke doelwit in het oog: verdrijving van kwade invloeden en ziekten uit het lichaam, die er door onzichtbare wezens in worden neergelegd. Ten slotte nog een enkel woord over de vermoedelijke reden, waarom de tij- ger voor de oude Chineezen zoo de spookverslinder bij uitnemendheid was. Ongetwij- feld ontleende hij deze waardigheid aan zijn grenzeloozen bloeddorst, vraatzucht en moordlust. De tijger is het meest gevreesde roofdier, dat men in China kent (2). In vroegere tijden, toen het Rijk nog niet zoo dicht bevolkt was en zij er dus ook stellig en zeker veel talrijker waren dan nu, speelden de tijgers natuurlijk een eerste rol in de verbeelding der bewoners; en gemakkelijk moet zich toenmaals de overtui- ging hebben gevestigd dat die monsters, die des nachts op roof uitgaan, maar zich schuilhouden gedurende den dag, dezen leefregel volgden eenig en alleen om ook jacht te kunnen maken op de geesten van de duisternis. Het feit dat alle geheim- (*') Merkwaardig mag het zeker heeten, dat steenen tijgerbeelden ook veel voor de wonin- gen van inlandsche hoofden op de eilanden van onzen Indischen Archipel prijken — inzonderheid op Java, alwaar echter, naar het schijnt, lang niet meer zooveel werk van deze soort van versiering wordt gemaakt als vroeger. Zouden zij misschien, evenals de Chineesche tijgerbeelden, oorspronke- lijk besterad zijn geweest om spoken te verdrijven? (s°) De tijger van de zuidelijke provinciën bereikt verbazende afmetingen. In 1877 werd er te Emoy een te koop aangeboden, die zonder den staart de respectabele lengte van vijf voet bezat en dus stelijg niet voor het schoonste exemplaar koningstijger van Java behoefde onder te doen. In de.noordelijke provinciën leeft een witte tijger, waarin sommigen den naneef van den voorhistorischen Felis=speloea van Europa willen zien. — 485 — zinnige nachtelijke geluiden, die de nog weinig ontwikkelde mensch steeds geneigd is aan bovennatuurlijke wezens toe te schrijven, onmiddellijk verstommen wanneer het gebrul van den Koning van het Woud door het bosch weerklinkt, versterkte die over- __tuiging waarschijnlijk nog. Buitendien ging de tijger oudtijds voor een zonnedier door. „De tijger is een wezen van het principe van het licht (Jang) en het eerste wonder de dieren’, zoo leest men in den „Navorscher der Zeden en Gewoonten (%%)”; vandaar wellicht dat men hem dezelfde spookverdrijvende rol deed spelen als den haan: den zonnevogel, en den perzik: den zonneboom. Waarom nu echter de tijger aan het zonlicht was gewijd, dit hebben wij — wij bekennen het volmondig — nog in geen enkel Chineesch werk op bevredigende wijze verklaard gezien. 8 4. HET ZETTEN VAN HET OUDE JAAR IN HET NIEUWE. Evenals wij Nederlanders, naar oud vaderlandsch gebruik, in gezellig gezelschap en onder het genot van spijzen en wijn het oude jaar in het nieuwe plegen te zetten, eveneens bekommeren de Chineezen bij de verwisseling des jaars zich weinig om hun bed, maar brengen den nacht liever in vroolijkheid met eten en drinken door. Alsdan huldigen zij ook eenige eigenaardige gebruiken, die wel de aandacht waardig zijn. Te Emoy plaatsen de burgers een pan met brandende houtskolen of een met brandend hout gevuld gewoon klein steenen fornuis, en wel liefst een nieuw, ergens op den vloer of onder tafel. Zij leggen er een twaalftal zilveren of koperen geldstukken rondom heen, ontsteken tal van kaarsen en olielampjes op het altaar van de huisgoden en zetten zich vervolgens aan tafel om zich aan een gemeenschappelijk familiemaal te goed te doen. Men noemt zulks oef-lów (%*): „het omringen van de stookplaats”. Zoodra de maaltijd afgeloopen is en met het afsteken van een groote hoeveel- heid werackers’’ aan de deur besloten, maakt men een vuurtje van offerpapier, ver- vangt de olielampjes van het huisaltaar door nieuwe en werpt de bamboe voetstukken van de oude lampjes in de vlammen (%). Met behulp van een tang rakelt men ver- volgens uit de smeulende papierasch twaalf stukjes brandend bamboe op, legt die in een cirkel op den vloer, doet ze in de volgorde, waarin zij uit het vuur genomen zijn, elk een maand van het volgend jaar vertegenwoordigen, en ziet nauwlettend toe welke E stukjes terstond uitdooven en welke voort blijven glimmen. De eerstbedoelde nu d F voorspellen regen en donker weder gedurende de betrokken maand, doch de voort- smeulende heldere lucht en zonneschijn, terwijl de gedeeltelijk beglommen en gedeel- (°*) Hoofdst. VIII. (2) Ei KE ‘ (°*) De gewone Chineesche olielampjes bestaan namelijk uit een eenvoudig voetstuk van bamboe met een open ijzeren oliebakje, waarin een pit van het merg van waterriet drijft, — 486 — telijk uitgedoofde stukjes elk op een maand van afwisselende vochtigheid en droogte wijzen. Deze eigenaardige methode van weervoorspelling noemt men sio ting-háo (?) „den aap (d. w. z. het voetstuk) van de lamp verbranden”. Naar inlichtingen omtrent den oorsprong en de beteekenis van deze oudejaars- vuurtjes zochten wij tot nog toe in Chineesche werken te vergeefs. Het eenige wat deze ons leeren is, dat zij reeds in lang vervlogen eeuwen in het Rijk van het Mid- den ontstoken werden, en zelfs op zeer groote schaal. Men leest bijv. in de nGe- _ schriften en Oorkonden der periode Tsjing-Kwan”’ (87) (A. D. 627— 50): „Ten tijde van Keizer Jang (%%) plaatste men op Oudejaarsavond voor het pa- „leis aan alle zalen tientallen van vuurbergen, alle van het hout en de wortels van „de wierookplant (#°). Iedere berg verteerde verscheidene wagenvrachten reukwerk. „En wanneer het vuur ophield te vlammen, dan begoot men het met slakken (°%), pzoodat de vlammen verscheidene vademen hoog in de lucht gingen en de geur tien- „tallen van mijlen zich verspreidde. Im één nacht werd meer dan tweehonderd wa- „genvrachten wierookhout verbruikt en meer dan tweehonderd steen (°!) slakken”. | Onwaarschijnlijk is het niet, dat die Chineesche. oudejaarsvuren de zinnebeel- den van de zonnewarmte des aanstaanden voorjaars zijn. Want de lente, het gedenk- waardig tijdstip van de wedergeboorte van de zon, staat immers voor de deur en Nieuwjaarsdag, de eerste dageraad dier lente, breekt reeds aan: — het ligt dus voor de hand, dat men die heugelijke gebeurtenis herdenkt door het ontsteken van het element zel, waaruit zich de zon aan de menschheid kennen doet. De twaalf stuk- jes smeulend hout, genomen uit het vuur met het doel er het weder van de twaalf maanden van het volgend jaar uit te voorspellen, bewijzen dit; want ontegenzegge- lijk vertegenwoordigen zij de betrekkelijke hoeveelheid zonnestralen, die elk dier maan- den zal ontvangen. En zouden bovendien de twaalf geldstukken, rondom den vuur- pot neergelegd, niet op de stoffelijke zegeningen wijzen, die men hoopt dat de Zon- negod, door het oudejaarsvuur zinnebeeldig voorgesteld, over alle twaalf maan- den van het volgend jaar uit zal stralen ten bate der familie? Ten slotte nog een enkel woord over het oudejaarsavondmaal , waarvan in het voorbijgaan reeds gesproken is. cn) BE Mk Ik, (7) D=! B ED ii ap. „nVermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken”; hoofdst. VII, 6x 7, (*°) vj Een der meest door de geschiedenis gebrandmerkte souvereinen van het Chi- neesche Rijk. Hij regeerde van 605 — 18. ’ re PT HF; vgaru=Wood, agila or lign-aloes (dguilaria agallochum), prized -for its fragrance”’:— Williams, wSyllabie Dictionary”, bladz. 20. N (2e) EH Hs va medical name for the operculum of snails’’:— Williams, op. cit, bladz. 355. (°t) Een steen is een Chineesch gewicht, variëerende tusschen 100 en 180 katti’s ongeveer reeds op bladz. 17 van dit werk als zinnebeelden van overvloed bij de des jaars heeft leeren kennen en die, bestemd zijnde om dien overvloed de jaar in het nieuwe over te brengen, bewaard ‘moeten blijven tot den ag. Zij zijn echter niet de eenige spijzen, die men de rol van overbreng- rijkdom naar het nieuwe jaar doet spelen: ook alles wat op het oudejaars- verorberd wordt laat men met volmaakt hetzelfde doel tot den morgen van lgenden dag op tafel staan. In het China van weleer waten deze gebruiken reeds in vollen zwang, getuige het de Kalender van King-Tsjhoe, waarin men s „Op Oudejaarsavond maakt men huis aan huis spijzen gereed; men begeeft zich laatsen waar men gedurende den Oudejaarsnacht opblijft ten einde het nieuwe in te halen ‚en vergadert daar om vroolijk te wezen en te drinken. Het eten en overschiet, laat men staan tot den twaalfden dag van het Men doet dit om het ou- s= « Ga he a Ant Ll . Be dele des ’ 4 rt ent 8 Wee \ WIE k ef sat B ns ar Ten MD / LN ’ in ä 0 VA TOG ve hk k p Ë ke EN KE heike £ rms d d v i 5 _ VEREN e ö À 8 AS \ 4 Ê « { 5 ne | " ld - à _ . n e ê pe VIJFDE HOOFDSTUK. HET CHINEESCHE GODSDIENSTSTELSEL, IN ZIJN ONTWIKKELINGSGANG GESCHETST. INLEIDING. Wij zijn hier aan het einde van een groot gedeelte onzer taak. De jaarfeesten 3 van de landstreek, die Java met Chineezen heeft bevolkt, zijn met de gewoonten en gebruiken, die er zich aan vastknoopen, zoo volledig als ons mogelijk was beschreven, en daardoor is een schets uit het volksleven onzer Vreemde Oosterlingen binnen het ‘bereik van den lezer gesteld, waarin hij veel van wat hij in deze koloniën met eigen oogen zag, zal verklaard en toegelicht vinden. Die feesten, gewoonten en gebruiken worden echter lang niet door alle Chineezen en Chineesche huisgezinnen geregeld en met inachtneming van alle bijzonderheden door ons medegedeeld, gevierd en gehul- digd. Want in het Rijk van het Midden zijn, zooals trouwens overal elders op de wereld, vroomheid en -vooral rijkdom de thermometers van den glans en de glorie van elk feest, en wel zij dus de lezer op teleurstelling voorbereid, die meenen mocht alles, wat in dit werk is vervat, in den loop van het jaar in elk Chineesch gezin zonder onderscheid ten tooneele te zien voeren. Een groote leemte is echter in dit werk blijven bestaan. Het levert namelijk nog geen heldere voorstelling van het wezen en den aard van het godsdienststelsel des Chimeeschen volks, en dit niettegenstaande wij ons toch telkens op dat terrein bewogen, omdat daarin voor verreweg het grootste gedeelte de jaarfeesten geworteld zijn. De grepen nu, zoo links en rechts op godsdienstig gebied gedaan, regelmatig aaneen te schakelen, er het noodige bij en tusschen te voegen en aldus de bedoelde leemte aan te vullen: dit zal het doel van dit laatste hoofdstuk zijn. Met nadruk echter zij verklaard, dat wij, zooals de titel van dit hoofdstuk aangeeft, ons slechts bepalen zullen tot een schets, en zelfs tot een zeer oppervlak- kige. Want grondige kennis van godsdienstige begrippen en gebruiken, die door niet minder dan een vierde gedeelte van het menschelijk geslacht worden aangekleefd en zich dus voordoen in duizenderlei kleuren en schakeeringen, ligt immers, zooals zelfs de meest oppervlakkige beschouwer in zal zien, boven het bereik van één per- soon. Zij vormen een mer à bodre, al zij het er een die bij elke teug genot ver- schaft. En bij de eischen van de tegenwoordige wetenschap mag ontginning van dat uitgebreide veld slechts krachtverspilling heeten, tenzij ieder arbeider zich bij de deugdelijke bewerking van een bescheiden onderdeel bepale; m. a. w. : monographische behandeling is de eenige weg, die tot blijvenden vooruitgang in de godsdienstweten- schap van het Chineesche volk kan leiden. Elke werkman levere dus een goed — 492 — doorwrochten steen, al zij- het slechts één enkele, en een gebouw zal mettertijd de stad der wetenschap helpen vergrooten, hechter en sterker en van meer blijvende waarde dan ieder gewrocht, dat uit oppervlakkig bewerkte maar door ieder werkman in zeer groote hoeveelheid bijgebrachte bouwstoffen opgetrokken is. Wat het Chineesche godsdienststelsel vooral belangwekkend maakt, is het feit dat zooveel van zijn oudste vormen aan den slopenden geest des vooruitgangs hebben weerstand weten te bieden tot op heden. Het is waar dat ieder volk, hetwelk op de ladder der beschaving voortschrijdt en aldus zijn godsdienstige begrippen mede tot ontwikkeling brengt, ook met meer of minder hardnekkigheid een deel van de oudere vormen bewaart; doch zoo sterk als in het Chineesche Rijk treedt wellicht nergens ter wereld dit verschijnsel op den voorgrond. De lezer bereide er zich dus op voor bijna al de ontwikkelingsphasen, die de godsdienststelsels in het algemeen doorloopen hebben, van de laagste af aldaar in vrede en vriendschap naast elkander in leven te vinden, en niet in kwijnenden toestand of een teringachtig bestaan voortslepend in fabelen en bakersprookjes, zooals bij ons, maar bloeiend en welig tierend, al is het in de eerste plaats in de lagere lagen van de maatschappij. Zoo is, om een voornaam voorbeeld te noemen, de dienst der goden er nooit de sloper van den zooveel ouderen dienst der voorvaderen geweest, waaraan hij eenmaal zijn oorsprong had te danken; ja zelfs het levenskrachtige Boeddhisme, een totaal vreemde leer en ver buiten het Chineesche Rijk geboren, heeft er het bestaande niet kunnen verdringen of vernieti- gen — want het werd er geënt op een zuiver oorspronkelijken boom, die, saprijk genoeg, aan de nieuwe loot geen vochten ten koste van de oudere takken behoefde af te staan. Deze onderwerpen zullen natuurlijk in dit hoofdstuk voorname punten van bespreking uitmaken. De ontwikkeling van het Chineesche godsdienststelsel schetsende, zullen wij ons houden aan de leer der evolutie, die Herbert Spencer in zijn beroemd werk „Principles of Sociology” op zoo onnavolgbare wijze heeft ontvouwd. Wij nemen zijn meesterlijk betoog tot richtsnoer, niet alleen omdat het van het vraagstuk van den oorsprong en de trapsgewijze ontwikkeling van godsdienstige begrippen en gebruiken in het algemeen de meest rationeele oplossing geeft, doch vooral omdat het ons in — staat stelt tot den allereersten grondslag op te klimmen van die der Chineesche natie, voor zoover zij in dit werk beschreven zijn. Tevens zien wij ons daardoor de gele- | genheid geopend de theoriën van den beroemden Engelschen wijsgeer met talrijke be- wijzen, aan China ontleend, te staven, en dus den schat van voorbeelden, die hij uit alle hoeken en landen van de wereld heeft bijeengezameld, te vermeerderen. 3 veerde mea Nek AAE ARS te AE NE id AN sE dd Mi Le ri Ad N Vn S1 EERSTE DENKBEELDEN OMTRENT EEN ONZICHTBAAR BESTAAN. Natuurverschijnselen zijn de grondleggers van alle denkbeelden omtrent het bovenna- tuurlijke. Wat de oorspronkelijke mensch van hunne verdwijning denkt. erste geloof in een onzichtbaar bestaan, door den wind versterkt. Een axioma mag als uitgangspunt worden vooropgesteld; primitieve begrippen omtrent het bovennatuurlijke ontstaan uit waarneming door den onontwikkelden mensch van natuurlijke verschijnselen, die hij zich niet weet te verklaren. Met andere woor- den: geen openbaring dan uit de Natuur in de volste beteekenis van dit woord. En daar de Natuur op de gansche wereld uit ongeveer dezelfde verschijnselen spreekt, daarom zullen vele godsdienstige gebruiken en begrippen, als zijnde uit denzelfden wortel ontsproten, verrassende punten van overeenstemming vertoonen en slechts ver- schillen naar den graad van ontwikkeling, dien zij hebben bereikt. Vele natuurverschijnselen nu outwaart de primitieve mensch, die in hem het denkbeeld doen opkomen dat er een bestaan bestaat, hetwelk hij niet ziet. Wolken worden op geheimzinnige wijze aan den helderen hemel voor zijn oog geboren en gaan weer even geheimzinnig over tot het niet; sterren ziet hij dagelijks verdwij- nen voor het licht van zon en maan, deze hemellichten iederen dag en het zilverwit van de Koningin des Nachts geregeld elke maand verschijnen en verdwijnen, en kometen, meteoren, regenbogen, bliksemstralen en kringen om de maan leveren hem voor en na hetzelfde schouwspel van komen en te niet gaan op. Water eindelijk ziet hij opdrogen zonder dat hij er de reden van weet, en zoo verdwijnen mist, luchtspiegelingen, warlwinden, hoozen: — al die verschijnselen, voor hem onverklaar- baar, leeren hem echter dat er een overgang van het zichtbare in het onzichtbare bestaat. | Wat zal de wilde bij al die verschijnselen denken? Juist hetgeen zich uit bij monde van een kind, hetwelk bij het verdwijnen van een beeld, door een toover- lantaren op een muur geworpen, vraagt: waar is het naar toe gegaan? Het begrip van vernietiging ligt, zoogoed als voor dat des kinds, nog te hoog voor het pas ont- luikende brein van den oorspronkelijken mensch. Bij het verdwijnen der hemellichten en natuurverschijnselen denkt hij dus hetzelfde als bij de vlucht van een door hem gewond dier in het bosch: het is ergens heen gegaan, maar waarheen is onbekend. si Er bestaat dus voor hem een onzichtbaar bestaan. En wordt hij niet in deze meening versterkt door het zien van de schade, door een onzichtbare maar desniette- min uiterst goed voel- en hoorbare macht aangericht op boomen en planten, die de geheimzinnige reuzehand des winds buigt, breekt, ontwortelt ? — 494 — 8 2. EERSTE GELOOF IN DUPLICAATVORMEN DER WEZENS. Overgang der wezens van den bezielden toestand in den onbezielden, en omgekeerd. Schaduwen kunnen de lichamen verlaten en rondzwerven in een onzichtbaren staat. Schadu- wen en spiegelbeelden zijn de grondleggers van het geloof in een ziel. j Hand aan hand met dat begrip omtrent een onzichtbaar bestaan, ontstaat het geloof dat de wezens meer dan éénen vorm bezitten. Immers zal een wilde, versteeningen van planten, dieren en voorwerpen om zich heen ontwarend, spoedig de gevolgtrekking maken dat die wezens een dubbele gedaan- _ te hebben, en van de eene in de andere overgaan. Hij ziet buitendien zaden zich veranderen in boomen, en dus in voorwerpen van geheel verschillende structuur en vorm, eieren in vogels, poppen in insecten. Hij ziet de welbekende wandelende bladeren en wandelende takken, en begint te denken dat deze dieren gedaanteveranderingen van werkelijke bladeren en takken zijn: —-al die wezens hebben dus twee duidelijk te onder- scheiden gedaanten, waarvoor de primitieve mensch nog niet zoo spoedig onderschei- dingsnamen heeft, maar die meer beschaafden zouden kenschetsen door de termen bezield en onbezield. Nog andere duplicaatvormen ontwaart de wilde dagelijks om zich heen, en wel in de eerste plaats de schaduwen der dingen. Hij weet niet wat een schaduw is, want denkbeelden omtrent negatie van het licht zijn hem volkomen vreemd, en dus zal hij haar uit den aard der zaak beschouwen als eeu aanhangsel van het wezen, dat haar van zich werpt. Dit aanhangsel nu kan het lichaam verlaten, want de scha- duw van een visch bijv. teekent zich op den bodem van het water en die van een vogel of een wolk op het oppervlak der aarde af, terwijl des nachts alle levende en doode voorwerpen hunne schaduwen verliezen: — zal dus de primitieve mensch, in wien de verschijnselen der Natuur reeds het geloof hebben neergelegd aan een on- zichtbaar zijn (zie $ 1), niet van zelf dit geloof vereenigen met zijn waarneming dat de duplicaatvormen, de schaduwen der wezens, de lichamen verlaten kunnen? En ontspruit uit die vereeniging niet reeds de kiem van het geloof in een tweede ik der dingen, ontastbaar, en zelfs nu en dan onzichtbaar, ronddwalende buiten het wezen om, waartoe het behoort — met andere woorden de kiem van het geloof in eene ziel, om den term te behouden, die in onze moderne talen gebruikelijk is? Inderdaad bestaan er nog vele volkstammen, die gelooven dat de schaduw de ziel der wezens is. Spencer (*) noemt de Benin-negers, de Wanika's, de Groenlan- ders en de bewoners der Fidji-eilanden, en Lubbock (?) buitendien de Indianen van (!) _vPrinciples of Sociology”; hoofdst. VIII, $ 56. (2?) „Origin of Civilisation and primitive Condition of Man”; hoofdst, V. e heethake EE Ted ERR de ms or ” Ek heg ded er d NN taten Lj 1 - E — 495 — Noord-Amerika, de Basoeto's en «de bewoners van Tasmania; ja, zelfs wij bezigen al- tijd het woord schimmen nog waar van de zielen der dooden sprake is. En wat ‚voor den wilde schaduwen zijn, dat zijn voor hem oock alle in het water terugge- kaatste beelden van wolken, sterren, levende wezens en voorwerpen; d. w. 7. dupli- caten , onbereikbaar en onvoelbaar. Het bewijs leveren de bewoners der Fidji-eilanden, die beweren dat ieder wezen in het bezit van twee zielen is, zijnde de eene de scha- duw en de andere het beeld, zooals het zich afteekent in het spiegelend oppervlak des waters (°). aks + VERDERE ONTWIKKELING VAN HET GELOOF IN DUPLICAATVORMEN. Echo's bevestigen het geloof in onzichtbare wezens. Zoo ook droomen. Gedurende den slaap kan het dubbel het lichaam verlaten... In den droom ontmoeten de duplicaten el- kander. Droomonthullingen zijn, volgens den Chinees, inblazingen van onzichtbare wezens. Duplicaten of schaduwen verlaten de lichamen vooral gedurende den nacht. Spoken waren voornamelijk in het duister rond. De Onderwereld, door de Chineezen als een donkere ver- blijfplaats voorgesteld, en den dooden door hen bij voorkeur in het donker geofferd. Hoe nu bevestigt en ontwikkelt zich onder de wilden het geloof, dat men- schelijke duplicaten rondzwerven in een onzichtbaren staat? In de eerste plaats door de echo. Inderdaad zijn de Abiponen van Zuid-Ame- rika, de Indianen van Cumana (Midden-Amerika) en de Negers langs den Niger over- tuigd, dat echos de stemmen van onzichtbare wezens zijn (!). Doch veel sterker nog door droomen. Honger is zeer zeker een zeer gewone toestand van den wilde, en als hij voedsel heeft bemachtigd, dan overlaadt hij zich de maag veelal met moeielijk te verteren spijzen. Stellig zijn dan ook zijn droomen veel energischer dan de onze. Bij het ontwaken zal hij zijn gezellen mededeelen , welke avonturen hij slapen- de heeft gehad. Doch groot zal zijn verwondering zijn, wanneer hij van hen hoort dat hij zijn legerstede niet verlaten heeft: — niets blijft hem dus over dan aan te snemen dat zijn duplicaat het lichaam heeft verlaten, ten einde de jacht te gaan hou- den en den tocht te maken, waarvan hij heeft gedroomd. Van alle kanten van den aardbol stroomen getuigenissen toe, die bewijzen dat deze opvatting werkelijk die der wilden is. Spencer noemt de Indianen van Noord- _ Amerika, de Groenlanders, de bewoners van Nieuw-Zeeland en van de Fidji-eilanden , de (©) Spencer, op. et cap. cit; $ 57. (1) Zbid; $ 58. — 496 — Dajaks, de Karens van Indië en zelfs de zoo beschaafde oude Peruanen (°). En re- den om zich over de algemeenheid van die opvatting te verwonderen bestaat er zeker niet; want hoe gemakkelijk zal zij zich niet in den wilde vestigen wanneer hij in _ den slaap de duplicaten van anderen ontmoet, vooral zoo deze zich in gansch andere vormen dan die van het gewone leven voordoen en dus een veel dieper indruk ma- ken op zijn gemoed! Hoe menigmaal bijv. zal hij droomen van een vijand in de ge- daante van een woest, verscheurend monster! Tot nadenken is de primitieve mensch nog niet in staat, en dus gaat hij slechts met zijne ondervinding te rade zooals zij daar in hare volle naaktheid voor hem ligt. Dat ’s menschen duplicaat met den geest of de ziel van andere wezens in den slaap gemeenschap hebben kan — dit gaat nog altijd voor een onomstootelijke waarheid in het oog van het tegenwoordige Chineesche volk door. Immers, op blads. 471 is het reeds gezegd, dat de Mandarijnen zich menigmaal te slapen leggen in den tempel van een Stedegod, ten einde in hun droomen van of van wege dezen ingevingen te bekomen die klaarheid kunnen brengen in een aanhangig rechtsgeding ; — zóó diep dus wortelen zich begrippen, langs natuurlijken weg van ontwikkeling ontstaan, in den menschelijken geest, en zóó noode laten zij zich daaruit wegvagen door vooruitgang en beschaving, dat zelfs overheidspersonen, die toch voor het créme de la créme der geleerden van het beschaafde China doorgaan, zich nog niet aan hun invloed hebben weten te onttrek- ken! Ter aangehaalde plaatse werd ook aangestipt, dat menige Chineesche volksman droomonthullingen gaat zoeken op de graven, terwijl er ook een reeks van half be- schaafde volkeren werd opgesomd, die mede de overtuiging koesteren dat droomen inbla- zingen van onzichtbare wezens zijn. In de eerste denkbeelden der wilden is dus ’s menschen dubbel, dat gedurende den slaap op avontuur uitgaat, identiek met zijne schaduw. Daar deze nu des nachts verdwijnt en tegen den ochtendstond weder te voorschijn komt — daarom moet wel het geloof ontstaan, dat duplicaten voornamelijk rondzwerven gedurende den nacht. Hier staan wij voor de genesis van een volksopvatting, die, blijkens het op bladz. 181 en 261 aangevoerde, zoowel in Europa als in het Chineesche Rijk nog altijd welig bloeit. Zonder twijfel werd zij, zooals wij op blads. 480 aanstipten, ten zeerste versterkt en ontwikkeld door de geheimzinnige geluiden van den nacht, die wel in staat zijn het gemoed van den onbeschaafden mensch met angstige gedachten te vervullen. Ja, tot zulk een hoogen graad ontwikkelde zij zich onder de Chineezen, dat deze niet alleen de Onderwereld zich nog altijd denken als een plaats van duister nis en tot het donkere, koude gedeelte des Heelals, de Jin (°), terugbrengen, doch bovendien vast zijn overtuigd dat de zielen van de dooden zich slechts ongehinderd bewegen en van de te haren gerieve aangerechte offertafels genieten kunnen gedurende den nacht. Deze beide punten werden reeds op bladz. 834 van dit werk besproken. (2) Zbid hoofdst. X, $ 70. Zie ook Lubbock, cap. cit (*) Zie bladz. 45, noot 72, — 491 — Men ziet dus hoe gemakkelijk al die opvattingen op redelijke wijze te verklaren zijn, wanneer men ze slechts terugbrengt naar die periode in den ontwikkelingsgang van _ godsdienstige begrippen, waarin zij zijn ontstaan. Thans mogen wij een schrede verder gaan, en een verklaring zoeken voor het ontstaan van het geloof in het voortbestaan van ’s menschen duplicaat na den dood, die in het oog van den wilde niet veel anders wezen kan dan een lang gerekte slaap. 8 4. HET VOORTBESTAAN VAN 'S MENSCHEN DUBBEL NA DEN DOOD. Zoogoed als in den slaap en bij bezwijming verlaat de ziel, naar de opvatting van den wilde, ook bij sterfgeval slechts tijdelijk het lichaam. Het terugroepen van de ziel in China kort na het overlijden en op het Gravenfeest. Dit feest heeft geen ander doel dan de verrijzenis des lichaams in de hand te werken. Vandaar ook de zorg voor het gebeente en het graf. Het Kleine Gravenfeest in de zevende maand. Ofterande van spijzen bij het lijk voor en na het begraven. Grafoffers, zeer algemeen op de wereld, ook in Christelijke landen. Nogmaals de zorg der Chineezen voor het gebeente en de graven hunner vaderen. Het liehaam uit den toestand van onbewustheid tot den werkenden terug te brengen, of, zooals de wilde redeneert, het duplicaat, dat op avontuur uit is, terug te doen komen in het individu, waartoe het behoort, gaat nu eens met meer, dan wederom met minder moeite gepaard. Dit hangt, volgens ons, van den aard der onbewustheid af; doch volgens den wilde van den afstand, waarop het dubbel zich bevindt. De natuurmensch nu kent bewusteloosheid in alle graden. Hij ziet lichte sluimering, zwaren slaap, bezwijming, ja nu en dan zelfs schijndood, en vooral in de twee laatste gevallen is het duplicaat uiterst ver weg; — doch eindelijk heeft hij met een lijk te doen, en het dubbel wil, naar het schijnt, in het geheel niet meer terugkomen. Ziehier ons dus aan den dageraad van het geloof in een leven na dit leven. Immers ligt het denkbeeld van vernietiging in het algemeen, en van die van het duplicaat in het bijzonder, nog altijd veel te hoog voor het brein van den onbe- schaafden mensch. De dood van een gezel is derhalve voor hem niets dan een lang gerekte slaap en de terugkomst van zijn dubbel slechts een kwestie van tijd: in de eerste plaats dus zal hij trachten de ziel terug te brengen in het lichaam, en ten andere, in afwachting van haar komst, al zijne zorgen aan het gebeente wijden. Vandaar een categorie van gebruiken, over den geheelen aardbol en onder alle volkeren en tongvallen verspreid. De rol, die zij oudtijds op het schouwtooneel des Chineeschen levens hebben gespeeld en er thans nog spelen, kan hier echter niet in bijzonderheden worden nagegaan, daar zulks uns op het terrein der lijkplechtigheden — 498 — zou voeren, dat buiten het bestek van dit werk ligt. Wij mogen er ons dus slechts bij ophouden, voor zooverre zij den lezer een stap nader kunnen brengen tot den eer- sten oorsprong der jaarlijksche grafplechtigheden, welke op bladz. 186 en volg. be- schreven zijn en, naar onze overtuiging, oorspronkelijk geen ander doel hadden dan de ziel wederom in het stoffelijk overschot terug te brengen. Zoodra in China de laatste adem een lichaam heeft verlaten, beginnen de huis- genooten op weeklagenden toon te roepen tot den doode. De weduwe roept haar man, het kind om zijn vader, de vader tot zijn kind. Alles lost zich op in een soort van lijkgezang, dat op verschillende tijdstippen wordt herhaald «en in Emoy be- kend staat onder den naam van #sio-hóen (*) „het roepen van de ziel”. Edkins (?°) zegt daaromtrent: „The custom of calling to the soul, just after death, to come back, „mow prevalent among the people, is mentioned in very ancient books. It must have vexisted for more than 2000 years. The friends of the deceased go to the well, to „the roof of the house, to the north-west corner, with other parts of the dwelling, „and call to the spirit to return’. Oud nu is deze gewoonte inderdaad; want reeds in het „Boek der Ceremoniën’ wordt zij met vrij groote uitvoerigheid beschreven en als veen blijk van innige liefde’ (%) voor den doode met warmte aangeprezen (*). De wijze waarop, naar de beschrijving van die Zi-hi, de terugroeping van de ziel oudtijds in het werk ging, vindt men in alle kleuren door J. Mac Intyre in de „China Review” (5) geschetst. Ook deze schrijver maakt, en zeker zeer terecht, de opmerking, dat „in more superstitious days, and perhaps in its origùt, it was an at- „tempt to induce the spirit to return and revivify the body”. Onder de dynastie der Tsjow (1122—255 vóór Chr.) was het gebruik eveneens in vollen zwang; getuige het Boek der Ritualen van dat huis (°), waarin men leest dat de ambtenaar, belast met de zorg voor de ceremoniekleedij, „bij groote lijkplechtigheden de ceremoniekleederen aanbrengt voor de plechtigheid der terugroeping van de ziel van den doode” (7) en de ambtenaar, belast met de decoraties van de voertuigen, vbij aankomst op de graf- plaats tot den doode roept” (*). o A 28 (2) „Religion in China”; hoofdst. XII. of À EE L E. (£) Hoofdst. jE IT, Zie Khang Hi’s Woordenboek, iz werdo ÁË. (5) Deel VII, bladz. 13 en volg. (s) Zie bladz. 169. (7) Hoofdst. „Ambtenaren van de Lente”, Fi Jk ; — — Biot, vle Tcheou-li®, IT, bz. 12, (5) Fsjow-li; cap. cit, ri EEA ; Biot, op. cit‚‚ bladz. 130. Men leest in de „Dictionnaire Infernale” van Collin de Planey, verbum noyés: „Voici une légende, qui a été racontée par le poète Oehlenschloeger. Ce n'est point une „légende, c'est une drame de la vie réelle. Un pauvre matelot a perdu un fils dans un naufrage, „et la douleur la rendu fou. Chaque jour il monte sur sa barque et s'en va en pleine mer; là il — 499 — Indien men nu het oog slaat op het Fmoy van den modernen tijd, en ziet hoe daar op den dag van het Gravenfeest weduwen en weezen eveneens om de over- ledenen zitten te roepen op de graven en aldaar spijzen en offergaven plaatsen (zie bladz. 187), denkt men dan niet onwillekeurig aan het overoud gebruik om de ziel van den doode terug te roepen-naar het lichaam? Moeielijk immers valt het aan te nemen, dat het geroep tot het reeds vergane of half vergane lijk zou zijn gericht, en even moeielijk laat het zich denken dat de offerspijzen voor het doode lichaam bestemd zouden wezen; zonder twijfel hebben dan ook èn geroep èn offerande op het graf hetzelfde doel als het terugroepen van de ziel terstond na het overlijden en de algemeen gehuldigde gewoonte om spijzen klaar te zetten in de onmiddellijke nabij- heid van den ontslapene, die in het sterfhuis op begrafenis wacht: aanlokking van het duplicaat, dat men terug wil brengen in het lijk. Een bewijs voor de jwstheid dezer zienswijze levert het feit, dat het tijdperk van het Gravenfeest, zooals de lezer uit bladz. 189 en volg. weet, speciaal aan de zorg voor het gebeente en de rustplaats van den doode is gewijd. Want is deze zorg niet mede een kind van het geloof, dat het tijdelijk verdwenen duplicaat weder eenmaal het lichaam zal bezielen, en dus een zuster van het gebruik om. de ziel terug te roepen en door offeranden te lokken naar het lijk? Komt heden de ziel nog niet terug, zoo redeneerden waarschijnlijk de grafbezoekers in overouden tijd, wellicht zal ons streven een volgend maal met beteren uitslag worden bekroond: — laat ons dus middelerwijl de grafstede reinigen en herstellen en nauwkeurig zorg dragen voor het lijk, opdat de ziel het toch ten allen tijde behoorlijk zal kunnen betrekken! De kaarsen, door de hedendaagsche grafbezoekers bij het vervullen hun- ner kinderplicht ontstoken (zie bladz. 187}, hebben mede blijkbaar ten doel de ziel uit het Rijk der Duisternis, waarin zij rondzweeft, den weg te wijzen naar de plaats, alwaar de doode rust (°); en zelfs is het zeer aannemelijk dat de opzichtelijke papier- tjes, die bij dezelfde gelegenheid rondom en op den grafheuvel worden neergelegd, oorspronkelijk geen andere bestemming hadden. Nog een bewijs dat het Gravenfeest is ingesteld om de verrijzenis des lichaams te bewerkstelligen, meenen wij te mogen afleiden uit het thans nog in China heerschende gebruik om ook in de zevende maand des jaars spijzen te zetten op de rustplaatsen van de dooden. Uit onze verhandeling over de requiemplechtigheden van die maand weet de lezer reeds, dat de zielen der afgestorvenen alsdan de Hel heeten te verlaten A „frappe à grands coups sur un tambour et il appelle son fils à haute voix: „Viens, lui dit-il, wviens! sors de ta retraite! nage jusqu’ici! Je te placerai à côté de moi dans mon bateau, et si tu ves mort, je,te donnerai une tombe dans la cimetière, une tombe entre des fleurs et des arbustes; „tu dormiras mieux là*que dans les vagues”’ — Mais le malheureux appelle en vain, et regarde en vvain. Quand la nuit descend il s'en retourne en disant: „J’irai demain plus loin, mon pauvre fils me m’a pas entendu’ (®) Vergel. bijv. hetgeen op bladz, 333 over de kaarsen op de offertafeltjes, en op bladz. 334 over de „weglantarens”’ der zevende maand is gezegd, 83 — 500 — om op aarde rond te zwerven (zie bladz. 327): een zeer geschikt tijdstip dus voor den Chinees, om hen te lokken naar de lijken! Dat graffeest van de zevende maand, hetwelk men het vkleine Gravenfeest’ zou kunnen noemen, staat dus ten nauwste met de Boeddhistische zielsmissen in verband, en kan derhalve eerst na de invoering van Sakyamoeni’s leer in het Chineesche Rijk in zwang zijn gekomen. Een natuurlijke vraag rijst nu op de lippen van den lezer: offeren de Chineezen ook op het graf in de eerste dagen na de begrafenis, d. w. z. wanneer zij het sterkst kunnen hopen op den terugkeer van de ziel? Het antwoord hierop luidt inderdaad bevestigend. Evenals zij dagelijks eet- waren plaatsen naast het lijk zoolang het nog boven aarde staat, evenzoc, en met geen ander doel, zetten zij spijzen op het graf, en wel voornamelijk onmiddellijk na het begraven. Dit geschiedt vervolgens wederom op den zevenden dag na het overlijden, en daarop nogmaals zesmaal telkens om de zeven dagen; en het is vooral op den allereersten offerdag, dat de ziel met veel ceremoniëel teruggeroepen wordt. Wij mogen ons hier echter niet met bijzonderheden inlaten, daar de Chineesche lijkplechtigheden niet in het kader van dit werk behooren. Zoo ligt dus de oorsprong van het Gravenfeest en van de daarmede gepaard gaan- de grafofferanden in het allereerste geloof aan de verrijzenis des lichaams, dat nood- zakelijk uit den natuurlijken ontwikkelingsgang der begrippen omtrent de ziel moest ontstaan. Geen wonder dan ook, dat het plaatsen van eetwaren op de graven zoo al- gemeen onder bijna alle volkeren van den aardbol is. Terecht zegt dan ook Spencer (1°): vso general is the placing of provisions in or upon the grave, that an enumera- „tion of the cases before me would be wearisome: a few must suffice. In Africa may „be ‘instanced the Sherbro people, who, Schön says, ware in the habit of carrying „rice and other eatables to the graves of their departed friends”; the Loango people, „who, Proyart says, deposit food at the tomb; the Inland Negroes, who, according „to Allen, put food and wine on the graves; and the sanguinary Dahomans, who, „according to Burton, place on the grave an iron asen, on which „water or blood, nas a drink for the deceased, is poured.” Turning to Asia, we find the practice vnamong the Hill-tribes of India. The Bhils cook rice and leave some where the body „was buried, and the rest at the „threshold of his late dwelling, as provision for the „spirit; and kindred customs are observed by Santals, Kookies, Karens. In America, „of the uncivilized races, may be named the Caribs, who put the corpse in a cavern „or sepulchre with water and eatables. But it was by the extinct civilized races that „this practice was most elaborated. The Chibchas, shutting up the dead in artificial vcaves, wrapped them in fine mantles and placed round them many maize cakes and pmueuras of chicha (a drink); and of the Peruvians, Tschudi tells us that win front wof the bodies they used to place two rows of pots filled with guiana, maize , potatoes, „dried lama-flesh etc., covered over with smaller pots. On both sides, in a semi- (29) Op. cit.; hoofdst. XII, $ 84 — 501 — „eïrele, cooking vessels and pots filled with water and chicha, covered with drinking „vessels, were placed.” Periodieke grafoffers, zooals die der Chineezen, waren ook gebruikelijk onder de oude Mexicanen. Motolinia zegt van hen, dat after the burial, they returned to „the tomb for twenty days, and put on it food and roses; so they did after eighty „days, and so on from eighty to eighty” (*!). Hoe langer dus de wederbezieling van het lichaam uitblijft, des te grooter worden de tusschenpoozen, die men van het eene grafoffer op het andere laat verloopen, totdat het eindelijk den vorm aanneemt van een geregeld periodiek gravenfeest. Zoo kwam dat der Chineezen in het leven, en evenzoo waarschijnlijk dat der Parsen, Javanen en Balineezen, hetwelk op hladz. 192% en volg. met een enkel woord beschreven werd. En zal langs denzelfden weg ook niet het Allerzielenfeest (2 Nov.) der Roomsch-Katholieken zijn ontstaan? Te aannemelijker wordt dit zeker, wanneer men in aanmerking neemt dat het geloof in de verrijzenis des lichaams zeer diep in de Westersche volksbegrippen is geweven, ja zelfs zóó diep, dat het zich een plaats heeft weten te veroveren onder de twaalf geloofsartikelen van de Kerk van Rome. De Russische Christenboer brengt dan ook nog jaarlijks in den Paaschtijd (d. 1. ongeveer op hetzelfde tijdstip als de Chineezen) spijs- en drankotfers naar de graven zijner vaderen. Hij weeklaagt er, bidt er tot of voor de dooden, en eindigt met zich aan de spijzen te goed te doen en aan den offerwijn te bedrinken. Onder de offerartikelen prijken, merkwaardig genoeg, in de eerste plaats de welbekende paascheieren: de zinnebeelden, zooals op bladz. 179 werd betoogd, van de „herlevende’’ Natuur. Ook elders in het Christelijk Europa worden graffeesten met offers aan de dooden gevierd, getuige deze aanhaling uit Spencer (*2): „According to Gebhardi the Misnians, Lausitzians, Bohemians, Silesians and Poles, upon „the first of March early in the morning went forth with torches, going to the cemetery „and offering up food to their ancestors. According to Grimm, the Wsthonians leave „food for the dead in the night of the second of November, and are glad if in the „morning something is found to be consumed.” Om ten slotte nog even op de Chineezen terug te komen: op bladz. 414 werd in noot 17 aangestipt dat zij zooveel zorg voor de rustplaatsen hunner vaderen dragen, omdat zij vast zijn overtuigd dat de ongunstige ligging van een graf onfeil- baar onheil over de nakomelingschap tot in verre geslachten brengt; — zou hieraan niet mede het geloof in de verrijzenis des vleesches te grondslag liggen? Veronder- "stel — zoo redeneerde ongetwijfeld eertijds de Chinees — dat de ziel na zeker tijdsver- loop naar haar aardsch omhulsel wederkeert en dit, tengevolge van de achteloosheid der kinderen ten aanzien van het graf, in een toestand aantreft die onmogelijk maakt ‚het weder te betrekken: zal zij dan niet „tot eeuwig rondzwerven in het schimmen- rijk gedoemd, de nalatigheid der nakomelingen wreken tot in het derde en vierde geslacht ? (21) Spencer, cit. loc.; $ 85. (12) Appendix A, l, 8 5. EN DE AARD VAN DE ZIEL NA DEN DOOD. Oad is hd Zielen zwerven in onnoemelijken getale rond. Zij bezitten ongeveer dezelfde organen, dezelfde eigenschappen, dezelfde behoeften als de mensch. Zij zijn jegens de levenden in den regel vijandig gezind, doen allerlei kwaad, varen in het menschelijk lichaam en veroorzaken daar ziekte en kwalen. Spencer zeot: ‚ „Im every tribe, a death from time to time occurring, adds another ghost to „the many ghosts of those who died before. We have seen that, originally, these „ghosts are thought of as close at hand — haunting the old home, lingering near „the place of burial, wandering about in the adjacent bush. Continually sccumulat- ving, they form a surrounding population, usually invisible, but some of them oc- = nd En nr a ad en dn „easionally seen. Here are a few illustrations. „By Australians the supernatural beings thus derived, are supposed to be eve- „rywhere: the whole face of the country swarms with them — thickets, watering- „places, rocks. The Veddahs, who trust in „the shades of their ancestors and their „children”, believe that the air is peopled with spirits, that every rock and every ptree, every forest and every hill, in short, every feature of nature, has its genius vloei. The Tasmanians imagine a host of malevolent spirits and mischievous goblins vin caverns, forests, clefts, mountain-tops. To a Karen, the world is more thickly „peopled with spirits than it is with men. The spirits of the departed dead erowd varound him. And similarly the Tahitians imagined they lived in a world of spirits, „which surrounded them night and day, watching every action” (*). Wij halen deze regelen zoo aan in hun geheel, omdat alles wat zij behelzen ook volkomen op de Chineezen toepasselijk is en zij dus een getrouwe schets van de begrippen leveren, die dit volk omtrent de onzichtbare wezens koestert. Men leze bijv. de woorden van den ouden wijsgeer Koh Hoeng, op bladz. 257 aangehaald. Wat zijn nu echter de aard en het karakter van die bij legioenen rondwarende zielen? Het ligt voor de hand, dat de onbeschaafde mensch zich deze denkt met dezelfde eigendommelijkheden behebt, als hijzelf bezit. Immers, te weinig ontwikkeld is hij nog, dan dat hij zich eigenschappen zou kunnen voorstellen naast die hij dagelijks rondom zich ziet; en bijgevolg zullen ook droomen, waaraan hij toch in de allereerste plaats zijn kennis van het wezen der duplicaten ontleent, hem in den regel deze in een kleed van menschelijke hoedanigheden voor oogen tooveren. De bedoelde voor- (2) vPrinciples of Sociology”; hoofdst. XVI, $ 117. — 503 — stelling maken zich dan ook inderdaad bijna alle bekende volkeren van de onzichtbare wezens, tot zelfs de Christelijke en Mohammedaansche toe, hetgeen Spencer in het dertiende hoofdstuk van zijn werk met talrijke voorbeelden bewijst. Ook bleek reeds _uit verschillende plaatsen van dit boek, dat de Chineezen geen uitzondering op den regel maken. Zij laten immers de duplicaten hunner dooden eten, drinken en zich kleeden; zij verjagen ze als menschen door hun allerlei schrikbeelden voor ovgen te stellen; zij lichten ze voor op den weg naar plaatsen waar offerspijzen te bekomen zijn; doen in hunne verbeelding ze in de Onderwereld martelingen ondergaan, die niet van aardsche pijniging verschillen enz. Dit geloof nu in de menschelijke eigen- schappen, en bijgevolg in de menschelijke behoeften van de zielen, bevat de genesis, den eersten grondslag van voorvaderlijken eeredienst en, daar deze zich tot den dienst der goden heeft ontwikkeld, van alle godsdienstplechtigheden in het algemeen. Hen vijand in het leven is natuurlijk ook een vijand in den droom: voor den _ onbeschaafden mensch zal zijn duplicaat dus ook een vijand wezen na den dood. In den wilden staat zijn vrienden schaarsch, maar vijanden zonder tal. Haat en doodslag treden er veel sterker op den voorgrond dan bewijzen van genegenheid en maken dan ook een veel sterkeren indruk op den menschelijken geest: het ligt dus in den aard der zaak, dat de schimmen voor verreweg het grootste deel voor kwaadwillig zullen wor- den aangezien. Hierbij komt nog dat, zooals Lubbock zegt, vamongst the very „lowest races every other man — amongst those slightly more advanced, every man nof a different tribe —is regarded as naturally, and almost necessarily hostile. A „stranger Is synonymous with an enemy, and a spirit is but a member of an invisi- „ble tribe” (2). Nu heeft de wilde een verklaring in de hand voor alles wat hij niet begrijpt. Natuurverschijnselen en hunne gevolgen, heilzaam of nadeelig, schrijft hij aan die onzichtbare wezens toe; een doodvijand denkt hij zich steeds op de loer en de ziel van een vriend of betrekking bereid om te helpen als zij goed, doch gereed om kwaad te doen zoo zij slecht gemutst is; hij denkt dus ongeveer als thans nog menig Christen, die in den steun of de tegenwerking van heiligen en engelen gelooft. Onbeschaaf- den hebben dan ook geen andere verklaring voor gebeurtenissen, die boven hun be- vatting liggen. Nog een andere opvatting knoopt de wilde hieraan vast. Indien, zoo vraagt hij zichzelven af‚ de ziel in staat is om gedurende den slaap en in bezwijming het lichaam naar willekeur te verlaten, kan er dan ook geen andere even gemakkelijk in hare plaats binnenvaren? En zal hiervan niet vooral door kwaadwillige geesten worden partij getrokken, met het doel om onheil te stichten? Zoo verklaart hij dan ook koorts, hysterie, zenuwaandoening, krankzinnigheid, vallende ziekte en in het algemeen die ongesteldheden, welke het lichaam handelin- gen doen verrichten onafhankelijk van den vrijen wil. Verschillende volkeren, die (?) «Origin of Civilisation”; hoofdst, V, == Bd dit staven, werden reeds‘ op bladz. 256 van dit werk genoemd (%), en wel om te toonen dat de Chineezen lang niet de eenige bewoners van den aardbol zijn, die krachtig in de ziektebrengende invloeden van spoken en demonen gelooven. Bestaan er nu ook: middelen om die invloeden te keeren? Het antwoord luidt steeds beves- tigend in den mond van den onbeschaafden mensch. In de eerste plaats: verdrijf de onzichtbare wezens door iets wat machtiger is; en ten andere: stem hen door offeran- den ten goede. 8 6. HOE DE GEESTEN VERDREVEN EN GERAADPLEEGD WORDEN. Ongewone geestkracht, mede door bezieling van onzichtbare wezens teweeggebracht. Duivelbanners en medicijn-mannen zijn geïinspireerden. Duivelbannerij in China en Europa. Waarom de Chineesche toovenaars zich martelen en vasten. en Somnambules en poppetantes in China. Het bezit van zijn beeld of bekendheid met zijn naam geeft macht over het individu. Spookverdrijverij door middel van de zoogenaamde lijfvervangers en door tijgerbeelden, kalmoes, artemisia, knoflook, reukwerk, zwaardjes. De zon als spookverdrijfster. Bezwering door den haan, den wilg, den perzik, vuurwerk en touwen. Het laat zich gemakkelijk denken dat volkeren, die ziekte wijten aan de werking van geesten, welke in het menschelijk lichaam zijn gevaren, ook ongewone geest- kracht aan dezelfde oorzaak zullen toeschrijven. De buitengewone gemoedsbeweging, die de godin Iris, volgens de Iliade, opwekte in Helena (*), zoowel als de inspiraties van de hedendaagsche Kwakers, en in het algemeen van de Christelijke heiligen door den Heiligen Geest, die in laatste instantie op de onfeilbaarheid des Pausen uitgeloo- pen zijn, verschillen in grondslag niet van de stuiptrekkingen der priesters onder de Congo-negers, die hun leeken voor inspiraties van hun fetisch houden. Duivelbanners nu zijn in den regel lieden, die aan de bezieling van een wel- dadigen geest ongewone kracht of bekwaamheid ontleenen, en deze aanwenden om kwade demonen, die in anderen zijn gevaren, te verdrijven. Men kan dus zeker wezen hen zoogoed als overal te vinden, waar het geloof in ziekte-aanbrengende invloeden van onzichtbare wezens aangetroffen wordt — en de Chineezen bevestigen deze wet. Immers werd reeds op bladz. 281 en volg. in alle kleuren verhaald, hoe in (3) Degene die hun aantal met nog vele andere wil vermeerderd zien, raadplege Speucer, hoofdst, XVII, en Lubbock, hoofdst. V. (°) Zang IL. wAlzoo sprekende, gaf de godin haar een teeder verlangen. „In het gemoed naar den eersten gemaal, hare stad en haar ouders”’— Vosmaer, bladz. 55 — 505 — Emoy de toovenaars door den geest die in hen is, naar de plek gedreven worden, _ waar medicijnen voor een zieke te bekomen zijn, en zich bij het uitoefenen van die vreemdoortige geneesmethode liefst doen vergezellen door de godheid zelf, wier ziel in hen is gevaren. Tevens werd (blads. 234) beschreven, hoe die godheid zich ook wel van hun arm bedient om de namen der geneesmiddelen. neer te schrijven : — vindt men dus in die toovenaars miet de Medicijn-mannen der Indianen terug, die ook niets anders dan duivelbanners waren? Daar die klasse van toovenaars dus onder de onontwikkelde volkstammen te huis behoort en zich desniettemin in de Chineesche maatschappij heeft weten te handhaven tot op heden, zou men er al licht toe komen laag op de natie en hare beschaving neer te zien. Doch men zij niet al te voorbarig in zijn oordeel. Voor- eerst houde men rekening met de spreekwoordelijke taaiheid van de zeden en gebrui- ken in het Rijk, en verder met hetgeen reeds op bladz. 235 ter verontschuldiging van de Chineezen werd aangevoerd, namelijk dat in hoofdzaak slechts de lagere volks- klasse de diensten der toovenaars inroept, en dan nog slechts in wanhopige ziektege- ‚ vallen, wanneer dus de angstige verwanten niet meer voor al hunne daden mogen aansprakelijk gesteld worden. Bovendien lette men op den balk in ons eigen oog! Want blijkt niet uit het formulier, op -bladz. 270 weergegeven, dat duivel- bannerij ook een rol speelde ín de Christelijke Kerk, zelfs tot in de zestiende eeuw ? „Exoreism’’, zegt Spencer (°), „still exists in the Roman Catholic Church, which has „specially-ordained exorcists (?); and it was daily practised in the Church of England „down to 1550, when infants were exorcized before baptism, in the words — „1 peommand thee, unclean spirit, in the name of the Father, of the Son, and of the „Holy Ghost, that thou come out and depart from these infants”. Occasional exor- „elsm continued till 1665, if not later: a eclergyman named Ruddle, licensed to wexorcize by the Bishop of Exeter, having then, according to his own account» „succeeded in laying the ghost of a woman, by the use of the means appointed for „dealing with demons — magic circle, pentacle, etc. Nor is this all. It has been an wecclesiastical usage, lasting down to Protestant times, to exorcize the water used in „divine service: a practice inplying the primitive notion that invisible demons swarm „everywhere around” Buitendien moet het op de ereditzijde van het gezond verstand der Chineesche natie worden geplaatst, dat zij zich nooit tot onze domme en menschonteerende hek- senprocessen heeft verlaagd, Want nimmer ontwikkelde zich in haar boezem het oude, natuurlijke geloof in duplicaten, geesten, zielen, spoken, demonen of wat dies meer zij, onder de hand van een heerschzuchtige priesterkaste tot een dogma van den zoo machtigen duivel, die, in staat geacht binnen het menschelijk lichaam te varen en met behulp hiervan groote onheilen te berokkenen, zooveel onschuldig heksenbloed heeft (@) vPrinciples of Sociology”; hoofdst. XVIII, $ 132, (®) De zeven klassen van kerkbedienaars zijn namelijk: de Deurwaarders’; de Lezers, de Beeweerders, de Misbedienaars, de Sub-diakenen, de Diakenen en de Priesters. — 506 — doen vloeien en zooveel ellende heeft gesticht. Welke zijn nu verder de middelen, die de Chineesche toovenaars bezigen om kwade geesten uit te drijven? Zij trachten die te verschrikken door zich zoo woest toe te takelen als maar mogelijk is. Hunne lange haren laten zij vrij fladderen over de schouders en den rug; half naakt en met zwartgemaakt aangezicht loopen zij onder het maken van woeste gebaren heen en weder; slangen laten zij zich kronkelen om den hals en zelfs overdek- ken zij hun gansche lichaam met wonden, zoodat het bloed tot op den bodem druipt. Dit alles is reeds op blads. 226 «en volg. beschreven. Zóó verjagen zij den demon van krankheid uit de zieken (bladz. 232); zóó verdrijven zij de kwade. geesten bij het vieren van het vuurfeest uit de vlammen en van het tempelplein (bl 221); zóó helpen zij in de processies, welke veelal ten doel hebben straten en wijken van de heillooze invloeden der spoken te zuiveren, deze onzichtbare wezens naar hein- de en ver verstrooien (bl. 228). Ziehier dus een redelijke verklaring voor het vreemde gedrag en de zelf kwelling der Chineesche duivelbanners. Haar juistheid wordt gestaafd door hetgeen bij andere min beschaafde volkeren geschiedt. „Generally”’, ‘zegt Spencer (*), „the exorcist tries to alarm the mischievous tenant by shouts, and gesticulations, and fearful faces. Among the Ca- „hifornian tribes, the doctor vsquats down opposite the patient and barks at him after the „manner of an enraged cur, for hours together’; and a “Koniaga-doctor has a female as- „sistant who does the groaning and growling.... As a type of such processes may „be taken that ascribed by Herrera to the Indians of Cumana : vif the disease increased, „they said the patient was possessed with spirits, stroked all the body over, used „words of enchantment, licked some joints, and sucked, saying they drew out spirits; „took a twig of a certain tree, the virtue whereof none but the physician knew, rtiekled their own throats with it, till they vomited and bled, sighed, roared, quak- ned, stamped, made a thousand faces, sweated for two hours, and at last brought up „a sort of thick phlegm, with a little, hard, black ball in the middle of it, which „those that belonged to the sick person carried into the field, saying — „Go thy way, „Devil’.” Niet onmogelijk echter is het, dat zelfverwonding door de Chineesche toove- naars wordt te baat genomen om hun bezieling in de hand te werken. Reeds werd op bladz. 241—2 aangestipt, dat vasten zoowel in China als onder min-beschaafde volkeren voor de spookbezweerders een onmisbaar vereischte is om tot godsbezieling te geraken, daar het, zonder dat de patient het zelf begrijpt, tot overspannen verbeel- dingskracht, widées fixes” en zinsbevanging leidt (5). Zou nu echter zelfpijniging , ®& Op. et loc. cit. (5) Ook Spencer zegt: /We may again take the ideas of the Amazulu, which have been so carefully vascertained and clearly specified, as typical of the ideas originally framed. Mark, first, that bodily deran- ngement, leading to mental perturbation , is the usual preliminary. Fasting is requisite. They say othe con- »„tinually-stuffed body cannot see secret things” Moreover, za man who is beginning to be an Inyanga does „not sleep .… his sleep is merely by snatches, he becomes a house of dreams.” Mark, next, that mental pertur= — 507 — - en de daarmede van nature gepaard gaande opwinding, niet veel sneller brengen tot het __beoogde doel? Een tweede klasse van bezielden vormen de somnambules, die de lezer op bladz. 235 en volg. aan het werk heeft gezien. Deze laten niet, zooals de duivelbanners van zoe straks, de ziel, die in hen is, spoken van minder groote macht uit anderen drijven, maar sturen haar naar de On- derwereld om met andere zielen samenkomsten te houden. Het ligt voor de hand, dat waar men gelooft dat duplicaten in de lichamen van vreemden kunnen varen en zich daaruit doen verjagen, ook gemakkelijk de overtuiging wortel _- moet schieten dat zij de lichamen, waarin zij eigenlijk te huis behooren, kunnen verlaten; en derhalve zijn de somnambules dan ook naast de duivelbanners in het Rijk van het Midden geheel op hun plaats. Zooals wij op bladz. 236 aanteekenden , worden zij te Emoy hoofdzakelijk geraadpleegd omtrent het lot der dooden; doch dit neemt niet weg dat men hen ook wel voorspellingen laat doen over familieaangelegenheden van allerlei’ aard, waaromtrent men de opinie van een overleden vriend of huisgenoot wenscht te hooren; ja, zelfs roept men hunne hulp wel bij zware ziekte in, ten einde door hun tusschenkomst van de dooden te weteù te komen welke middelen ter gene- zing men heeft aan te wenden. Tot een eenigszins andere categorie behooren de op bladz. 238 beschreven /pop- petantes”’, die een kinderziel aan zich onderwerpen en uit een houten beeldje laten spre- ken. Zij vergrijpen zich door tooverkunst aan het leven van een ander, en zijn der- halve tooverheksen in den echten zin van het woord. Hen korte toelichting om- trent hunne praktijken zal hier niet misplaatst wezen. „ Het is een uitgemaakte zaak, dat ongeveer alle wilde volkstammen de mee- ning zijn toegedaan dat de eigenschappen der wezens huizen in elk gedeelte van hun lichaam. Vandaar bijv. het zoo algemeen gebruik om het vleesch van verscheurende dieren, ja zelfs van verslagen vijanden en machtige tegenstanders, te verdeelen en te eten, opdat hun kracht in de overwinnaars overga. Een schaduw hiervan leeft nog altijd in China voort. Meermalen namelijk wordt er de gal —d. w. z. het orgaan waarin, volgens de algemeene opvatting, de moed gevestigd is — vaneen ter dood ge- brachten roover of oproerling als kracht- of levengevend geneesmiddel en wel om geen andere reden dan die het volk bijv. in de gal van den beer een zeer versterkend me- dieijn doet zien. Reeds Lioe Ngan verhaalt, dat men het vleesch van beeren at om krachtig te worden (®). Toeëigening van een stuk van iemands lichaam staat dus gelijk met toeëige- „bation, rising to a certain point, is taken as proof of inspiration. Where the evidence is not strong, „some dispute and say, „No. 'Lhe fellow is merely mad. There is no Itongo (ancestral ghost) in „him. Others say, „O, there is an Itongo in him; he is already an Inyanga” And then mark, „further, that the alleged possession is proved by his success”... „Principles”’ ; cap. cit, $ 131. (©) Hwai-nan-tsze; hoofdst. XV, — 508 — : ning van iemands kracht en macht. Doch de onbeschaafde gaat nog verder. Zelfs het bezit van een afbeeldsel geeft, volgens hem, invloed op het individu, en evenzoo bekendheid met den naam; vandaar het opmerkelijk verschijnsel, dat een wilde over het algemeen zoo ongaarne zijn portret laat maken en met zooveel tegenzin zijn naam onthult. Thans nog verandert de Chinees bij ziekte of tegenspoed slag op slag van naam, en herdoopt hij altijd zijne dooden onmiddellijk na het overlijden : — een overblijfsel blijkbaar van het oude volksgeloof, hetwelk allen invloed van kwaad- gezinden op de zielen van levenden en dooden daardoor meende te bemoeielijken- Het bewijs dat dit geloof in het China van eertijds werkelijk bestond, levert de in de noot op bladz. 7 aangehaalde autoriteit, volgens wien de boschspoken van Foeh-_ kjen geen kwaad kunnen doen indien men slechts hun naam noemt. Bezit men dus het afbeeldsel van een mensch, dan heeft men ook macht over zijne ziel: ziehier het beginsel, waarop de praktijken der Chineesche poppetantes zijn gebaseerd. Zij vervaardigen het houten afbeeldsel van een kind, weten door tooverij de ziel van het wicht te dwingen dat te betrekken en doen vervolgens die ziel, telkens wanneer het hun goedduukt, naar andere streken gaan om er de dooden te ondervragen. Dit alles werd reeds op bladz. 238 met eenige uitvoerigheid beschreven, en kan dus hier met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Nauw in verband met het beginsel, waarop de poppetantes werken, staat waarschijnlijk de vreemdoortige spookbezwering met behulp van de zoogenaamde lijf- vervangers, op bladz. 268 van dit werk beschreven. Immers — is het geloof aan de mogelijkheid om iemands ziel naar willekeur in en uit zijn beeltenis te doen gaan eenmaal gevestigd in het brein van den onbeschaafden mensch, dan blijft dezen nog slechts één kleine schrede te doen, en de zekerheid vestigt zich in hem dat elke ziel gedwongen kan worden haar intrek te nemen in elk willekeurig beeld. Het komt dan slechts op de middelen aan, die men bezigt ter bereiking van het doel. Oor- spronkelijk nu had het Chineesche gebruik om op het Groote Zomerfeest voor alle huisgenooten papieren lijfvervangers te maken en deze te doen opgaan in de vlammen, waarschijnlijk niet veel anders ten doel dan de kwaadberokkenende geesten uit hun lichamen naar die poppen te verbannen, en vervolgens hieruit te verjagen door mid- del van vuur. Van dit element bedienen zich ook somtijds de Sumatranen tot het uitdrijven van spoken; althans Marsden verhaalt, dat zij den geest, die een krank- zinnige bezeten houdt, uit diens lichaam trachten te verjagen door den patient in een hut te plaatsen en deze hierop in brand te steken (°). Loo dus kwade geesten door het woeste voorkomen en de wilde gebaren van duivelbanners verdreven kunnen worden, en derhalve vreesachtigheid, den levenden eigen, ook een trek in hun karakter is — laten zij zich dan ook niet door schrik- beelden uit de buurt van bewoonde plaatsen drijven ? (7) Spencer; hoofdst. XVIII, $ 132, — 509 — Op deze vraag antwoorden de hedendaagsche Chineezen steeds bevestigend. 8 De tijger, het bloeddorstigste monster dat zij kennen, werd om redenen, die reeds E op bladz. 484 zijn ontvouwd, voor hen een eo bij uitnemendheid, en prijkte op grond hievan reeds in overoude tijden in effigie aan de ingangen der huizen; je, _ tot op den huidigen dag heeft hij daar zijn plaats weten te handhaven en treedt nog _ buitendien zijn beeld in den vorm van amuletten en bij godsdienstplechtigheden als _ spookverjager op. De lezer ga slechts na hetgeen daaromtrent op bladz. 483 en volg. van dit werk en op de andere plaatsen, aldaar aangehaald, ten beste gegeven is. En gelijk Asmodeus zich naar Egypte liet verjagen door den stank van de __ brandende ingewanden van een visch, evenzoo verafschuwen de Chineesche spoken en _ ziektebrengende demonen al wat onwelriekend is, en laten zich bijgevolg door _ planten, die een sterke lucht verspreiden, verdrijven uit de nabijheid van den mensch. _ Hiervan maken de bewoners van Emoy gedurende de ongezonde hitte van het midden van den zomer gretig gebruik. Zij bevestigen kalmoes, artemisia en knoflook aan de ingangen hunner huizen (bladz. 265) en hangen zich en hunnen kinde- ren amuletten met reukwerken om den hals (bl. 258), terwijl zij de bezwerende kracht van al die middelen nog door toevoeging van houten zwaardjes trachten te verhoogen (bl. 261). Ook in ons eigen werelddeel vervulden planten bij de verdrij- _ ving van onheil berokkenende onzichtbare wezens steeds een groote rol: getuigen de enkele voorbeelden, op bl. 271 en volg. aangestipt. Uit $ 3 van dit hoofdstuk is het reeds gebleken, dat, naar de natuurlijke op- vatting van den ombeschaafden mensch, onzichtbare wezens voornamelijk rondzwerven gedurende den nacht. De eerste stelling nu, die hij hierop al zeer spoedig: op zal trek- _ ken, zal zich aldus formuleeren: spoken gaan op de vlucht zoodra de zon slechts eenige zwakke stralen over den morgenhemel werpt — derhalve is dit hemellicht hun natuurlijke verdrijver en voornaamste vijand. En de haan, die dagelijks lang vóór den mensch het flauwe gloren van den dageraad bemerkt en dezen met zijn schrille stem begroet, nan, gelijk zich denken laat, van de zon haar rol van spookverdrijfster overr, daar hij de wezens van de duisternis doet weten wanneer de tijd daar is om voor den gevreesden vijand op de vlucht te _ gaan. Hertijds vervulde hij dan ook, zooals op bladz. 482 beschreven werd, als be- _ zweringsmiddel aan de huizen in het Chineesche Rijk een rol van gewicht, die hij _ echter hoogstwaarschijnlijk eerst begon te spelen toen hij uit den wilden staat tot dien van huisdier overgegaan, en de mensch dus reeds een eenigszins hoogere periode van beschaving ingetreden was. In een veel hooger stadium van ontwikkeling moet men echter het tijdstip zoeken, waarop de wilg, de kalmoes en de perzik als plaatsvervangers van de zon, en dus alssspookverdrijvers, in het Rijk van het Midden optraden. Duidelijk immers is het dat de wijsgeerige bespiegelingen, die de oude Chineezen tot de verheffing dier gewassen tot zinnebeelden van den Zonnegod hebben geleid en op bladz. 200, 265 en 480 respectievelijk voor elk in het bijzonder werden weergegeven, zich slechts kon- — 510 — den ontspinnen in het brein van een volk op een vrij hoogen trap van beschaving. De rol dier planten in het kader van bezweringsmiddelen, en vooral die van den per- zik in haar tallooze ontwikkelingsvormen, werd reeds uitvoerig genoeg in dit werk beschreven, en wel op plaatsen, die de lezer in den index kan aangegeven vinden. — Twee laatste afweringsmiddelen eindelijk, doch die als zoodanig in het land der Emoy- Chineezen reeds schijnen te hebben uitgediend, namelijk mertjons en touwen, werden nog respectievelijk op bladz. 7 en 488 behandeld. 87. HOE MEN DE GEESTEN GOEDGUNSTIG STEMT. VOORVADERLIJKE EEREDIENST. De middelen. om de geesten gunstig te stemmen zijn de grondleggers van den eeredienst der voorouders en van alle godsdienstplechtigheden in het algemeen. Voorvaderlijke eeredienst bestaat of bestond overal, en bezit thans in China een hoogen graad van ontwikkeling. IL. Het plaatsen van spijzen naast het lijk en op het graf. Zorgvuldigheid ten aanzien van het gebeente en de begraafplaatsen. II. Het medegeven aan den doode van allerlei benoodigdheden en van menschen in het graf. Suttiüsme in het oude China. Menschelijke afbeeldsels, begraven met de dooden. _ Suttiisme bij de Tartaren. Het verbranden van papieren poppen bij de lijkplechtigheden. OI. Brandoffers van geld, kleederen, huisraad en andere benoodigheden ten gerieve van de dooden zijn zoowel bij de Chineezen als bij verschillende andere volkeren in zwang. Alle offerartikelen hebben een duplicaat, hetwelk de zielen zich toeëigenen kunnen. IV. Offeranden van spijs en drank ten behoeve van de dooden. V. Tempels voor de dooden geven vooral getuigenis van de hooge vlucht, die de — eeredienst der vaderen in China heeft genomen. Hun geleidelijke ontwikkeling uit de grafheu- vels, die de eerste offeraltaren waren. VL. Het zielebord; zijn reden van bestaan. Het staat ten nauwste in verband met de afbeeldsels, die bijna alle volkeren van hunne dooden maken. Zijn oudste vorm was dan ook zeer zeker een beeld. Thans nog vervaardigen de Chineezen zoowel beelden als portretten van de dooden. Het denkbeeld dat de geesten van de dooden voor verreweg het grootste ge- deelte steeds geneigd zijn kwaad te doen, doch meer vriendschappelijk gezinde zielen — hunne aanvallen krachteloos kunnen maken, zal, waar het eens gevestigd is in het brein van den onbeschaafden mensch, van zelf de overtuiging scheppen dat de onzicht- — bare wezens gunstig voor de levenden kunnen worden gestemd. Het gansche heirle- — ger van godsdienstige gebruiken, die in zoo eindelooze verscheidenheid vän vorm en ontwikkeling in alle streken en hoeken van den aardbol hun machtigen invloed op _ het doen en laten der volkeren doen gelden, heeft aan deze eenvoudige opvatting — van den onontwikkelden mensch zijn ontstaan te danken. — Il — Immers, daar het uit de natuurlijke evolutie der menschelijke begrippen voort- vloeit dat de geest van den doode het alleroudste type van alle bovennatuurlijke 4 wezens is, en het bovendien als een voldongen feit mag worden aangemerkt dat het geloof in zijn voortbestaan door alle volkeren, van de wildste af tot de meest be- schaafde toe, wordt gedeeld — daarom ligt het voor de hand dat de middelen om de dooden gunstig te stemmen niet alleen de eerste vormen van allen eeredienst moeten __ wezen, maar ook, al is het hier en daar slechts als nagalm of overblijfsel, alom moe- _ ten bestaan waar begrippen omtrent hoogere wezens gehuldigd worden. Deze gevolg- _ trekking, voor de godsdienstwetenschap een aangenomen waarheid, wordt door _Spencer in het 20ste hoofdstuk van zijn werk breedvoerig ontwikkeld en met _ tallooze voorbeelden gestaafd. En slaat men nu een blik op de Chineezen, dan merkt men niet slechts op dat zij geen uitzondering op den algemeenen regel maken, Á maar zelfs dat zij dien dienst der dooden, in stede van hem, zooals in het Westen is ge- _schied, door hoogere vormen van eeredienst te hebben laten overvleugelen, altijd zoo __ zorgvuldig hebben gekoesterd en gekweekt, dat hij thans in hun Rijk een graad van ontwikkeling bezit zóó hoog als wellicht nergens ter wereld ooit is gekend. Met de \ feiten, aan het volksleven ontleend en in dit werk neergelegd, tot richtsnoer, zullen wij hem stap voor stap in zijn ontwikkelingsgang en uiterlijk voorkomen trachten na te gaan. 1. Het plaatsen van spijzen naast het lijk en op het graf. Zorg voor het ge- beente en de begraafplaatsen. Dat de bewoners van Emoy de geesten van de dooden onmiddellijk na het overlijden en vervolgens op het graf voorzien van spijs en drank, _ ten einde hen (zoo was althans waarschijnlijk het allereerste denkbeeld) te bewegen _ het lichaam weder te bezielen; alsook hoe zij uiterst veel zorg besteden aan het ge- beente en de rustplaatsen der ontslapenen, met het doel om wraakneming der vertoorn- _ de geesten te voorkomen — dit alles werd reeds in $ 4 van dit hoofdstuk ontwikkeld en behoeft hier dus niet nader te worden toegelicht. II. Met offeren van menschen aan de dooden. De schimmen hebben in het an- dere leven dezelfde behoeften als de levenden: dit is eene opvatting, die, blijkens $ 5, _ uit den natuurlijken on!wikkelingsgang der menschelijke denkbeelden noodzakelijk moest ontstaan. Geen wonder dan ook dat dé Chineezen, hand aan hand met zoo- veel andere volkeren van den aardbol, hunnen dooden niet slechts allerlei voorwerpen medegeven in het graf, maar zelfs nu en dan gevallen van Suttiisme op hun bodem dulden. Dit eerste punt behoeft hier niet besproken te worden, omdat het geheel en al buiten het kader van de zeden en gebruiken ligt, aan welker beschrijving dit werk _ is gewijd; het andere werd op bladz. 442 en volg. reeds met eenige uitvoerigheid be- __handeld. 4 Het offeren van Ee wezens aan de schimmen van de dooden, een natuurlijk uitvloeisel van de meening dat de zielen in het andere leven behoefte aan — 512 — hun diensten, hun gezelschap hebben, behoort, blijkens hetgeen ter aangehaalde plaat- se is aangevoerd, thans in China tot de onbekende dingen, doch was er eertijds wel degelijk verbonden aan de begrafenis der grooten. Dit bevestigen zoowel de oude ge- schiedboeken van het Rijk als eenige thans nog in zwang zijnde begrafenisgebruiken , die ongetwijfeld verouderde overblijfselen van vroeger Suttiisme zijn. De zoogenaam- Tso-tsjhuen of „Overleveringen van Tso Khioe Ming”, de oude oorkonden op bladz. 171 in noot 29 genoemd (*), verhalen dat drie edellieden, broeders, den hertog van Tshin (2, Moeh (%) geheeten, in 620 vóór Christus volgden in het graf, en dat het volk deze gebeurtenis ernstig hekelde in een gezang, hetwelk zich tot op den huidi- gen dag in het „Boek der Liederen” (*) heeft bewaard. /Toonbeelden, bol- „werken en verdedigers voor honderden mannen waren zij’, zoo luidt het, wen met nangst en schrik voelden wij ons vervuld bij het afdalen naar den grafkuil. O azuur- „blauwe Hemel daar, men maakte onze goede natuurgenooten af! Zoo zij vrijgekocht „hadden kunnen worden, honderd menschen hadden zich voor hunne lichamen be- „schikbaar gesteld”. Volgens de Sji-Ai of „Historische Geschriften’ van Sze Ma Tshijen (zie bladz. 278) volgden bij die gelegenheid niet minder dan 177 menschen hertog Moeh in den dood (5). Zijn oom, die eenige jaren vóór hem het roer van staat in handen had gehad, kreeg, volgens denzelfden autoriteit, 66 lieden naar de andere wereld mede, en zou de eerste zijn geweest ter wille van wien Suttiisme in praktijk werd gebracht . doch het lijkt ons tamelijk onwaarschijnlijk toe dat deze barbaarsche gewoonte zoo op eenmaal zou te voorschijn zijn gekomen, in stede van zich langzamerhand uit een na- tuurlijk ontwikkelingsproces van denkbeelden van eeuwen te ontspinnen. Intusschen schijnt het, dat zij van vreemden bodem: naar het Rijk van het Midden werd overge- plant. De staat Tshin besloeg, zooals reeds op bladz. 279 is gezegd, den meest noordwestelijken uithoek van het Chineesche Rijk. Zijne bevolking huldigde — al- thans zoo men den geleerden commentaarschrijver Jen Tshan (°) uit de dertiende eeuw gelooven mag — veel van de gewoonten der barbaarsche stammen, waaronder zij lang had gewoond of waaruit zij misschien wel grootendeels gssproten was (7), en die het gebruik om levenden een afgestorvene te doen vergezellen in den dood reeds van oudsher hadden gekend. Wellicht was het vorstenhuis der Tshin zelfs wel uit die onbeschaafde stammen voortgesproten (®). (?) Hoofdst. II; zesde jaar van hertog Wun. (?) Het rijk, in noot 15 op bladz. 279 vermeld. Oo À, (6) Sji-king; deel I, boek XI, ode 6. ©) Hoofdst. V, (°) DA Ze (7) Zie Legge, „Classics”; IV, Prolegomena 141, (°) De volgende merkwaardigheid is wel de moeite van aanstippen waard. In zijne be- schouwingen over het Suttiisme, die gedeeltelijk op bladz. 443 van dit wefk weergegeven zijn, deelt Spencer mede dat bij de menschenslachterijen ten gerieve van de dooden in den regel van — 518 — De afschuw der eigenlijke Chineezen van dien tijd voor het wreedaardig ge- bruik hunner naburen, die uit het aangehaalde dichtstukje van de St-Aing spreekt, zou lichtelijk het vermoeden doen rijzen dat Suttisme bij hen tot de onbekende dingen behoorde. Dit was echter, naar het schijnt, nog lang niet het geval. Want van Tsjhan Khang (°, een leerling van Confucius, wordt verhaald dat, toen zijn broeder was komen te overlijden en zijn vrouw en major-domo dezen een levende wilden medegeven in het graf, hij de uitvoering van dit plan wist te beletten door hen in overweging te geven dan maar zichzelven op te ofteren (*®). Men leest in de werken van Mencius (**): „Confucius zeide: „Was hij niet „zonder nakomelingen, die het eerst houten beelden maakte (om met de dooden te „begraven), omdat hij menschen afbeeldde en die gebruikte?” Aldus brandmerkte de eerste wijsgeer van het Rijk den man, die na de opkomst van het huis der Tsjow- keizers (dE twaalfde eeuw vóór onze jaartelling) dé stroopoppen, welke men sinds over- oude tijden in China met de dooden begroef, het eerst door beweegbare beelden ver- ving en daardoor, volgens de Chineezen, aan de gewoonte om levenden met de doo- den te begraven geboorte gaf (*). Tegen die ouderwetsche stroopoppen had de wijze echter geen bezwaar, getuige het „Boek der Ceremoniën’’, waarin men leest: „Confu- weius noemde den maker van de zielen van stroo braaf, doch dien van de houten „beelden onmenschlievend” (*%). Wat nu geven die stroopoppen ons te denken? Niets anders dan dat zij plaats- vervangers van levende menschelijke wezens waren, die in het oude China de dooden geen dwang, doch slechts van vrijwillige zelfopoffering sprake is dat het zelfs als een gunst wordt beschouwd het lijk te mogen volgen in het graf, Deze zienswijze nu, op waarneming van verschillende min-beschaafde volkstammen gegrond, vonden wij door een Chineesch schrijver uit de tweede eeuw bevestigd, Jing Sjao JE ä „ de samensteller van den merkwaardigen „Navor- scher der Zeden en Gewoonten,” waaruit wij reeds zoo dikwijls bij de vervaardiging van dit werk hebben geput, zegt namelijk: „Hertog Moeh van Tshin hield een drinkgelag met zijne gezamenlijke „Ministers en sprak: „In dit leven deelt de vreugde, na dit leven deelt het leed!” De drie man- vnen (hierboven in den tekst bedoeld) beloofden het. En toen de hertog overleden was, volgden wzij hem gezamenlijk in den dood”— Dit verhaal staat te lezen in den commentaar der editie van de Sji-kt, die in ons bezit is. Opmerkelijk mag het tevens heeten dat het letterteeken 5) hetwelk in de oude ge- schriften die menschenslachterijen op het graf voorstelt, in de oude Sjoe-king (deel IV, boek LV, hoofdst, 8, {Fr HI) met de beteekenis van wzoeken, begeeren” optreedt en in dezen zin sedert in de Chineesche literatuur in gebruik gebleven is. Zou dit wel aan het toeval zijn te wijten? Of zou het er niet veeleer op wijzen dat ook de oude Chineezen, met de vele volkeren die Spencer noemt, de begrafenis met het lijk als een gunst „zochten en begeerden” ? @ Bi jo. (19) Zie Zi-ki; hoofdst. IV. (11) Boek I, deel I, hoofdst. 4, (12) Legge, „Classics” ; II, bladz. 9. (*2) Hoofdst. IV, EE als. — 514 — volgden in het graf. Zoowel de poging om hen door houten afbeeldsels, die zich bewegen konden, te vervangen, als, het feit dat Confucius nog ruim zeven eeuwen later hiertegen zijn anathema slingerde, omdat hij klaarblijkelijk meende dat zij de oude menschenslachterijen hadden doen herleven, duidt het reeds genoegzaam aan. Ook in Rome vervaardigde men oudtijds poppen en wierp die als surrogaat in den Tiber, toen werkelijke offers er verboden waren (1%). De Chineesche stroopoppen van weleer zijn te Emoy in hun oorspronkelijken vorm niet meer in gebruik, maar leven er toch nog altijd voort in de gedaante van twee zoogenaamde vvoeteind-slaven”’ hha-bée-háan (*°) van papier, die, na als dienaars van den ontslapene aan zijne voe- ten op het doodbed te zijn opgesteld geweest, in de kist neergelegd en zoo-in de groeve gelaten worden. Onder de Tartaren, de tegenwoordige beheerschers van het Chineesche Rijk, is het gebruik om levenden met de dooden te begraven altijd nog in zwang. Sjoen Tsji (1), de eerste Keizer dezer dynastie, liet niet minder dan dertig personen om- brengen op het graf van zijne gemalin, terwijl zijn zoon Khang Hi nog vier vrouwen moest beletten zich bij het overlijden van de zijne op te offeren (*7). Pleit dit niet mede voor de waarheid van Spencers bewering, op bladz. 443 weergegeven, dat het 5 barbaarsche gebruik eerst sterk op den voorgrond begint te treden waar de allerlaag- ste sporten op de ladder der beschaving reeds overschreden zijn? Ook het oude rijk Tshin, waar, zooals wij zagen, menschenslachterijen op het graf eveneens-op groote * schaal plaats grepen, had reeds een aanmerkelijken graad van ontwikkeling bereikt; getuige bijv. het op bladz. 279 ingelaschte overzicht der verwikkelingen met zijne naburen, waaruit niet alleen blijkt dat het met andere rijken in geregelde politieke gemeenschap stond en voortdurend groote militaire macht ontwikkelde, doch, steeds als overwinnaar uit het strijdperk tredende, zelfs in de derde eeuw vóór onze jaartel- ling het gansche toenmalige China aan zich onderwerpen kon. Overblijfselen van oude menschenoffers meenen wij verder nog te zien in de hedendaagsche papieren poppen. van allerlei soort, die de Chineezen steeds bij het vieren hunner lijkplechtigheden doen opgaan in de vlammen. ‘Zij treden algemeen onder alle standen van bet volk op en in alle hoeken van het Rijk; doch daar zij niets met de categorie der zeden en gewoonten te maken hebben, die in dit werk verhandeld worden, staan wij er niet bij stil. Het zij genoeg dat de lezer het Suttiisme van de hedendaagsche Chineesche vrouw, hetwelk op bladz. 442 en volg. werd geschetst, heeft teruggebracht gezien naar die trede van de ontwikkelingsladder ‚der denkbeelden, waarop het ook bij andere volken ontstond, en tot de overtuiging is gebracht dat het wel niets anders dan een verouderd overblijfsel van een inheem- sche gewoonte, zoowel der eigenlijke Chineezen als hunner naburen, wezen kan. (14) Lubbock, „Origin of Civilisation”; hoofdst. V. eo MW B B. eo IK Js A-D. 1441602. (27) Williams, „The Middle Kingdom”; hoofdst, XVIII, Thans een enkel woord over de papieren kleederen en verdere benoodigdheden, die de bewoners van het Rijk van het Midden ten gerieve van hunne dooden in de vlammen werpen. UL. Brandoffers van hleederen, huisraad en andere benoodigdheden ten behoeve van. de dooden werden reeds op verschillende plaatsen van dit werk beschreven. Op bladz. 15 en 16 zijn de voornaamste soorten van papiergeld opgesomd, die door tus- schenkomst van het vuur den zielen in de andere wereld worden toegezonden; — op bladz. 334 en 336 is medegedeeld, hoe de Chineezen op de offerfeesten der zevende maand papieren kleedingstukken met hetzelfde doel verbranden ten gerieve van de schimmen; op bladz. 540 eindelijk is aangestipt, hoe zij langs denzelfden weg de zielen in de Onderwereld van huizen, tuinen, welgevulde schatkamers, huisraad en zelfs van middelen van vervoer voorzien. Doch hoeveel er ook omtrent het onderwerp in den loop van dit werk ten beste werd gegeven, nog lang schetst het dit onderdeel van, den eeredienst der zielen in al zijn omvang niet; want ook voor elken doode in het bijzonder wordt steeds gedaan wat de lezer in dit boek voor alle afgestorvenen gezamenlijk: verrichten zag. Indien men in die papieren namaaksels de schimmen, de nagalmen van wer- kelijke geldstukken, kleederen en voorwerpen van huiselijk gebruik te zien heeft, die in overoude tijden aan de dooden werden geofferd (19), dan hadden de Chineezen van weleer een gebruik te meer met vele hedendaagsche min beschaafde volkeren gemeen. In Afrika, bij de Koesa's, verbranden de weduwen van de hoofden al het huisraad, en hetzelfde geschiedt onder de Bago's; doch deze werpen bovendien hun geheelen voorraad rijst en levensmiddelen mede in het vuur. Ook de Comanchen doen de wapenen van de dooden opgaan in de vlammen., Spencer, aan wiens werk (1°) deze voorbeelden zijn ontleend, maakt ook van de papieren modellen der Chineezen gewag, en merkt op dat ranother life, in which the burnt semblances of things are supposed to be useful, must be figured as of a very shadowy kind’; doch onzes inziens doet men wel hier in de eerste plaats met een hoogere beschaving reke- ming te houden, die, in haren ontwikkelingsgang „steeds onder den invloed van een ER roedelik bekende behoudziekte gestaan hebbende, maar noode met de oude gewoonte heeft kunnen breken en daarom ruwe vernieling van de bezittingen van de dooden heeft plaats doen maken voor een practische plechtigheid, welke zoowel met den beschaafden spaarzamen geest der natie als hare ingewortelde liefde voor het oude rekening houdt. Hoe uu kwamen de oude Chineezen er toe om voorwerpen van allerlei aard ter wille van de dooden te doen opgaan in de vlammen? Waren zij dan niet over. tuigd dat het vuur ze totaal vernietigde, of werd het gebruik door een ander denk- beeld overheerscht? Ongetwijfeld was dit laatste het geval. Î (!°) Thans nog worden ter eere van Confucius zijdestoffen verbrand. . Zie bladz, 440. (°) 7Principles of Sociology”; hoofdst. XIV, $ 108. | 34 — 516 — Indien, zooals in $ 2 reeds werd betoogd, de schaduwen en spiegelbeelden in den onbeschaafden wilde het eerste geloof opwekken in een duplicaat der wezens, dan volgt ook dat niet alleen menschen, dieren en planten, maar ook alle dingen zonder onderscheid in het bezit van een dubbel zijn. Dit gaat inderdaad bij verschillende minder ontwikkelde volkeren voor onbetwiste waarheid door, zooals Spencer in het - dertiende hoofdstuk van zijn werk ($ 96) door vele voorbeelden bewijst. Dat dubbel nu is het, dat men door vernietiging van het voorwerp, waaraan het behoort, dwingt naar het land van de schimmen te gaan, evenals men door het dooden van menschen en dieren hunne zielen ter beschikking van de overledenen stelt. Ziehier ook meteen het antwoord op de vraag, waarom de Chineezen met zoo- veel andere volkeren steeds halsstarrig voortgaan met spijzen en dranken aan de doo- den te offeren, niettegenstaande men er nooit aan bespeuren kan dat zij door onzichtbare wezens worden aangeroerd. Het zijn slechts de fijne, onstoffelijke gedeelten, die de zielen voor hun onderhoud benutten, doeh de tastbare zelfstandigheden laten zij voor de levenden staan. Die IV. Ofjeranden van spijs en drank behoeven hier geen verdere bespreking meer. Zij zijn den lezer reeds voor cen groot gedeelte op verschillende vladzijden van dit werk voor oogen gesteld, en wel als maaltijden, die op verschillende feestdagen òf voor — de zielborden in de huizen en in de voorvaderlijke tempels, òf ten behoeve van het ge- heele doodenheir worden aangerecht: men sla, om de plaatsen te vinden waar zij zijn 4 beschreven, slechts de vofferanden aan de voorouders en de verlaten geesten’ in den aan dit werk gehechten Index op. Geregeld gaan zij met het ontsteken van wierook en het branden van papieren offergeld gepaard. Buitendien hebben nog voor iederen — doode afzonderlijk op verschillende tijdstippen na het overlijden feestmaaltijden en of-_ ferplechtigheden plaats, waarin wij hier echter niet te treden hebben. V. Zempels voor de dooden. Pen angstige eerbied voor de ontslapenen bestaat alom. Zelfs de meest beschaafde bewoner van ons beschaafd Europa zal geen sterf- huis anders dan zwijgende binneittreden en zelden zonder een zekere beklemdheid over een kerkhof gaan; wij beschouwen een graf als een gewijde plaats, daar wij het „wijden’” aan de nagedachtenis van den doode, en zijn onbewuste aanhangers van de leus „de mortuis nil nise bene”: — wijst dit alles niet op een vage vrees, die zelfs vergevorderde beschaving niet heeft kunnen wisschen uit het menschelijk gemoed? Hoe lager een volk op de ladder van ontwikkeling staat, hoe duidelijker die vrees op den voorgrond treedt, totdat zij onder sommige stammen zelfs zich uit in een_ angstig vluchten van de plaats, waar iemand gestorven is; — geen wonder dat dan ook in China, waar nog altijd de lagere klassen in gestadigen angst voor onheil stichtende menschelijke duplicaten verkeeren, de vreesachtige eerbied voor de dooden zich veel krachtiger doet gelden dan bij ons. Zóó sterk zelfs is daar steeds zijn in-_ vloed op den volksseest geweest, dat hij, zonder gekweld te worden door leerstellin- — 517 — gen omtrent een jaloerschen God, die geen vreemde goden voor zijn aanschijn duldt, zich onder de bescherming van wijsgeeren en vorsten heeft ontwikkeld tot een gere- geld stelsel van eeredienst, dat niet alleen den godendienst nabij komt, maar zelfs in _de schaduw stelt. De hooge vlucht, welke die eeredienst der dooden in China heeft genomen, spreekt het duidelijkst uit de tempels, die er ter eere van de vaderen in bijna alle straten, dorpen en gehuchten opgetrokken zijn. Zij ontstonden waarschijnlijk langs den weg van geleidelijke ontwikkeling uit de eerste offeraltaren, die de menschheid ooit uit den grond verrijzen “deed, namelijk uit de terpen, die de rustplaatsen van de dooden dekten. Zooals reeds in $ 4 werd medegedeeld, plaatsen bijna aile volkeren ter wereld spijzen op de graven en maken de hedendaagsche Chineezen geen uitzonde- ring op dezen algemeenen regel: het is dan ook niet zonder reden, dat tegen zoogoed als elken grafheuvel in het Rijk van het Midden een klein altaartafeltje is aange- bracht, waarop de vertikale steen met het grafschrift rust. Weldra, zegt Spencer (2), verrijst over het graf eene bedakking ter afwering van zonneschijn en regen; en in- derdaad, thans nog plant menige Chinees er zoo primitief mogelijk een regen- of zonnescherm op, met het doel de rondzwervende ziel een schuilplaats te verschaffen, In Indië ontwikkelde die bedakking zich tot de welbekende pagodes, die sedert de invoering der crematie er gebezigd worden om relieken te bewaren en thans nog in zuidelijk Foehkjen in miniatuur op de graven prijken, waarin de asch van Boeddhis- tische priesters rust. Im Huropa groeiden er de mausolea en grafkapellen en ten slotte de met graven opgevulde kerken der Katholieken uit, onder welker altaartafels nog altijd beenderen en andere relieken van de heiligen worden geplaatst; doch in China heeft zich het grafaltaar ontwikkeld tot huistabernakels en voorvaderlijke tem- pels, nochtans zonder zelf in deze hoogere vormen op te gaan en dus een einde aan zijn eigen bestaan te maken. De plaats van die tempels in de nationale samenleving en de invloed, die zij daarop uitoefenen, alsook de beweegredenen, die de bewoners van het Rijk der Bloemen tot hunne oprichting nopen, en de wijze waarop zij beheerd worden, inge- richt zijn en zich in verschillende takken splitsen: dit alles werd reeds op bladz. 436 en volg. vrij uitvoerig behandeld. Bij die gelegenheid maakte de lezer ook kennis met tempels ter eere van verdienstelijke ambtenaren, deugdzame vrouwen, geleerden van naam, beroemde vorsten en wijsgeeren, waaronder Confucius een eerste plaats be- kleedt: — deze nu zijn het vooral, die dubbele aandacht waardig zijn, omdat zij de overgangstypen van tempels voor de dooden op die ter eere van de goden vormen. De oorsprong van de godentempels behoeft hier echter niet besproken te worden. _ Want hij zal van zelf blijken, wanneer in de hiernavolgende $$ zal zijn aangetoond dat alle goden van het Chineesche volk, die in dit werk verhandeld zijn, de meest onloochenbare sporen van menschelijke herkomst dragen en hun eeredienst dus niets (2%) Hoofdst. XIX, — 518 —- anders dan een in den loop der tijden gewijzigde vorm van doodendienst is. Thans “dient nog een enkel woord in het midden te worden gebracht over de tabletten , waarin de zielen der afgestorvenen wonen en de vereering en offeranden van de na- komelingschap ontvangen. VI. Met zielebord. Sprekende over de zoogenaamde poppetantes en de bezwe- ring van kwade geesten door middel van lijfvervangers, wezen wij in $ 6 op het be- staan van een artikel in het Chineesche volksgeloof, hetwelk zegt dat menschelijke duplicaten in beelden kunnen huizen en zelfs gesommeerd kunnen worden daarin hun intrek te nemen. De bewoners van het Rijk der Bloemen gaan dus niet onlogisch te werk, wanneer zij den zielen hunner dooden in den vorm van een beeld een rust- plaats trachten te bereiden, ten einde hun eenigszins het gemis van een lichaam te vergoeden. Dat minder beschaafde volkeren al zeer spoedig geneigd zullen wezen zich de afbeeidsels van de dooden voor te stellen als werkelijk door de ziel bewoond — dit laat zich, indien men de gewaarwordingen raadpleegt, die zij in onszelf teweegbrengen, vrij gemakkelijk begrijpen. #When’, zegt Spencer (*), va lover kisses the miniatu- vre of his mistress, he is obviously influenced by an association between the appear- vance and the reality. Even more strongly do such associations sometimes act, „A young lady known to me confesses that she cannot bear to sleep in a room having „portraits on the walls; and this repugnance is not unparalleled. In such cases the „knowledge that portraits consist of paint and canvas only, fails to expel the suggest- vion of something more. The vivid representation so strongly arouses the thought „of a living personality, that this cannot be kept out of consciousness. „Now suppose culture absent — suppose there exist no ideas of attribute, law, „eause — no distinctions between natural and unnatural, possible and impossible. The „associated consciousness of a living presence will then persist. No conflict with „established knowledge arising, the unresisted suggestion will become a belief.” De Chineezen zijn dan ook de eenigen niet, die steeds afbeeldsels van hunne dooden maakten en in hunnen voorouderlijken eeredienst lieten optreden. De bewo- ners van Yucatan en Mexico deden volmaakt hetzelfde, en eveneens de oude Egyp- tenaren, vermits deze aan de kisten, waarin de mummiën werden neergelegd, een menschelijken vorm gaven en daarenboven steenen standbeelden deden verrijzen op en nabij de graven hunner grooten. De Congo-negers van den huidigen dag offeren spijs en drank aan een houten beeld, dat hunnen overledenen vorst heet voor te stellen; de Abyssiniërs vieren hunne rouwfeesten in tegenwoordigheid van een afbeeldsel van _ den doode en zoo doen, volgens Raffles, ook sommige Javanen (2); onder vele stam- _ men der Papoea's eindelijk worden de wkorwar” of wkarowar”, dat wil zeggen de beeltenissen der ontslapenen, door offeranden overgehaald bemiddelend tusschen de (21) vPrineiples”; hoofdst. XXI, $ 157. (2°) Spencer, op. et cap. cit3 $$ 155 en 156. — 519 — kwade geesten en de levenden op te treden (2%). In het laatste hoofdstuk van het derde deel der Jaarboeken van Tacitus wordt verhaald, dat Junia, de vrouw van Cassius en zuster van Brutus, in A. D. 22 met groote praal begraven werd. Het was in Rome de gewoonte om bij zulke gelegenheden de afbeeldsels der voorvaders voor den lijkstoet uit te dragen; doch, zegt de geschiedschrijver, Cassius en Brutus trokken dubbel de aandacht, omdat men hunne beelden niet zag. De Fransche dich- ter Chénier maakte hiervan gebruik in zijn treurspel „Tibère” en kleedde de gebeur- tenis in deze woorden in: „Brutus et Cassius brillaient par leur absence.” Nog in den nieuweren tijd was het maken van beelden voor de dooden zelfs in ons eigen werelddeel in zwang. In de „Chronicles” van Monstrelet (boek I) al- thans vindt men de begrafenis van Karel VI van Frankrijk aldus beschreven : — „Over the coffin was an image of the late king, bearing a rich crown of gold and „diamonds and holding two shields, one of gold, the other of silver; the hands had pwhite gloves on, and the fingers were adorned with very precious rings. This vimage was dressed with. cloth of gold” ete... „In this state was he solemnly „earried to the church of Notre Dame” (°). Spencer voegt hier nog aan toe: — „This usage was observed in the case of princes also. Speaking of the father of the „great Condé, Mme. de Motteville says — „The effigy of this prince was attended „for three days, as was customary: forty days having been the original time during „which food was supplied to such an effigy at the usual hours. Monstrelet describes „a like figure used at the burial of Henry V of England; and the effigies of many „Fnglish monarchs, thus honoured at their funerals, are still preserved in Westmin- „ster Abbey: the older having decayed into fragments.” (25) Zeer zeker was het denkbeeld dat de zielen aan een steun, een zetelplaats be- hoefte hebben, een voorname drijfveer voor de vervaardiging van beeltenissen te haren gerieve. Sprekende over de oude Bgyptenaren, zegt George Perrot (26): „Le pre- pmier, la plus naturel soutien de cette vie obscure et indéfinissable qui recommence „dans la tombe une fois qu'elle a recu son hôte êternel, c'est le corps. On n’éparg- „mait done rien pour en retarder autant que possible la dissolution... 1,’ embaume- „ment rend la mumie à peu près indestructible — cependant, malgré ce qu’avait fait, „pour assurer la conservation du corps, la plus pieuse et la plus subtile prévoyance, „il pouvait arriver que la haine ou plus souvent encore Kavidité déjouassent tous ces C°) Hellwald, „Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch’; Nederlandsche vertaling , bladz. 96. (:*) Spencer, op. el loc. cit. | (*°) Levende personen namen zelfs wel de plaats van die beeltenissen in. Men leest in de „Dictionnaire Infernale® van Collin de Plancy, verbum Mort: — „On obser vait anciennement, en France, „une coutume singulière aux enterrements des nobles; on faisait coucher dans le lit de parade, qui wse portait aux enterrements, un homme armé de pied en cap pour représenter le défunct. On „trouva dans les comptes de la maison de Polignac: „Donné cinq sous à Blaise, pour avoir fait le xchevalier mort à la sépulture de Jean, fils de Randonnet-Armand, vicomte de Polignac”,” (29) „Revue des deux Mondes”; 1 Febr, 1881, bladz. 581 en volg. bn a an HE — 520 — pcaleuls. Cette crainte, cette terreur suggéra l'idée de lui donner un soutien artifi- „ciel, la statue. L'art était assez avancé déjà non seulement pour reproduire le cos- „tume et | attitude ordinaire du défunet et pour en marquer le sexe et l’ âge, mais „même pour rendre le caractère individuel de ses traits et de sa pbysionomie; il pou- „vait aspirer au portrait. Ls’ emploi de 1 écriture permettait de graver sur la statue ple nom et les qualités de celui qui n° était plus (27); ces indications acheveraient „d'en faire l exacte représentation de la personne disparue. Ainsi déterminée par „\ inscription et par la ressemblance du visage, la statue servirait à perpétuer la vie „de ce fantôme, qui risquait toujours de se dissoudre et de s’ évaporer s’ il ne trou- „vait un appui matériel où s’attacher et se prendre” De houten bordjes, waarin de Chineezen de zielen hunner voorouders doen huizen en die in hun hedendaagsch voorkomen op bladz. 12—14 beschreven werden , bezitten dus een alleszins verklaarbare reden van bestaan. Wel is waar wordt het, naar het schijnt, niet rechtstreeks door de geschiedenis bewezen dat zij ontwikkelings- producten van werkelijke beelden zijn, doch de waarschijnlijkheid pleit er zóó sterk voor, dat historische gegevens veilig overbodig mogen heeten. Immers, moeielijk valt het aan te nemen dat de oude Chineezen een uitzondering op alle andere minder be- schaafde volkeren zouden hebben gemaakt door hunne dooden voor te stellen onder een vorm, die, wel verre van onmiddellijk voor de hand te liggen, integendeel vol strekt het menschelijk beeld niet wedergeeft, terwijl nog buitendien de ceremonie, op bladz. 12 van dit werk beschreven, bezwaarlijk te verklaren is, tenzij men voorop- stelt dat de zielbordjes oudtijds werkelijk een menschelijken vorm bezaten. En de legende, die de tegenwoordige Chineezen steeds te berde brengen wanneer men hun naar den oorsprong der tabletten vraagt, bewijst dat onze zienswijze ten slotte ook door de overlevering wordt gestaafd. Zij luidt ongeveer als volgt. Onder de dynastie der Han-Keizers (206 vóór tot 220 na Chr.) leefde er een zekere ‘Ling ban (28), een man, die door de Chineesche zedemeesters nog altijd den volke als een der vier en twintig toonbeelden van ouderliefde voor oogen wordt ge- steld. Zijn liefde voor zijne moeder bracht hem er toe om na haar dood haar beeld te maken, en dit gelijken eerbied te betuigen als hij tijdens zij nog leefde, jegens haar in acht genomen had. Op zekeren dag was hij afwezig en bevond zijn vrouw zich alleen te huis, toen zijn buurman binnentrad om iets te leen te vragen. Met behulp van de wichelblokken vroeg de vrouw toen het beeldje af, of het wel geraden zou wezen zijn verzoek in te willigen; doch zij ontving een ontkennend antwoord en de buurman kon met ledige handen henengaan. Alvorens te vertrekken, koelde deze echter zijn toorn aan het beeld door het eenige klappen toe te dienen. Toen nu Ting Lan te huis kwam, ontwaarde hij duidelijk een uitdrukking van ontevredenheid (27) Ook de tabletten hunner dooden beschrijven de Chineezen met den naam enz. van den overledene. Zie bladz. 13, (5 T Hi — H2l — op het gelaat zijner moeder. Hij onderzocht onmiddellijk wat er was geschied, ran- selde den dader duchtig af en werd op grond hiervan gevangen genomen; maar zie: daar begon het beeldje, tot ontzetting van de omstanders, opeens te weenen. Aldus geraakte het geval overal bekend; iedereen richtte tabletten voor de dooden op en Ting Lan ontving groote gunstbewijzen van den Staat. Volgens een andere lezing zou het zijn vrouw zelf zijn geweest, die het beeldje sloeg, en hij zich daarop dade- lijk van haar gescheiden hebben (°°). Het moge waar zijn dat tegenwoordig de Chineezen geen blijvende beelden meer voor de ontslapenen maken: tijdelijke gelijkenissen en geschilderde portretten echter worden in het Rijk der Bloemen bijna evenveel vervaardigd als er menschen de eeuwigheid binnengaan. Heeft iemand er het aardsche met het eeuwige verwisseld, dan worden in het sterfhuis dikwijls gedurende een reeks van dagen offerfeesten aan- gerecht ter verkwikking van zijne ziel. Dit staat bekend onder den naam van A/ia- hà (39): vhet op (touw) zetten (van werken) van ouderliefde”. Gedurende al dien tijd is het centrale hoofdvertrek van de woning met allerlei teekenen van rouw be- hangen en prijkt een papieren beeld van den doode, door een lijfwacht van poppen van hetzelfde materiaal omgeven, in een tabernakel, hetwelk achter een groote, onder spijzen zwoegende offertafel opgeslagen is. Dat beeld heet Móen-sien (**) of wziel- lichaam.” Het is veelal uitgedost in officiëel ambtskostuum, of, zoo het een vrou- welijke afgestorvene geldt, als de echtgenoote van een Mandarijn van hoogen rang. In de eerste plaats heeft het ten doel de rondzwervende ziel een rustplaats te verschaf- fen, vanwaar zij, telkens als het haar goeddunkt, uit kan gaan om van de offerspij- zen te eten en de papieren kleederen, huishoudelijke benoodigdheden enz. in ontvangst te nemen, die men voor haar verbrandt; doch buitendien is het bestemd om op het einde van den laatsten offerdag door tusschenkomst van het vuur met een menigte papieren offerartikelen en de genoemde lijfwacht naar de andere wereld gezonden te worden, ten einde ook daar nog den overledene tot lichaam te dienen. De rol van het wziel-lichaam’’ verschilt dus in geenen deele van die van het zielebord , behalve dat zij niet blijvend op aarde, maar ook nog in de andere wereld wordt gespeeld. En wat nu de geschilderde afbeeldsels van de dooden betreft: de zoogenaamde tat-sioe (°°), lett. vgroote lougaevitas”’ is een levensgroot portret, hetwelk den ont- slapene meestal in zittende houding voorstelt en in officiëele ambtskleedij, zelfs al heeft hij nooit een graad of waardigheid bezeten. Het wordt in den regel kort na het overlijden, doch ook wel bij voorbaat nog tijdens het leven gemaakt. Velen ver- „genoegen zich ook met een zoogenaamd staó-tug (3%) of vklein beeld”. Dit is een (**) Mayers, vReader’s Manual”; 670, Ook Doolittle, #Social Life of the Chinese”; hoofdst. VIII. (°°) 4 zi cn en Kk & (*°) zh Ahl — 522 — schetsteekening, die in miniatuur den overledene te midden van eene landelijke om- geving of in zijne woning voorstelt, en wel meestal omringd door zijn naaste verwan- ten, kinderen en kindskinderen, die zich met allerlei spelen, studie of huiselijken ar- beid bezighouden. Zulke portretten nu ziet men hangen in het hoofdvertrek, de thia”!, van bijna elke woning, worden hoog in eere gehouden en zelfs door vele fami- lies op gelijke wijze als de tabletten vereerd (%*). Zij wijken dus alleen in wat vorm „en voorkomen betreft van de zielbordjes af; en veilig meenen wij het dus als een feit te mogen aannemen dat de Chineezen van weleer voor hunne dooden beelden maak- ten — beelden, die ter eene zijde zich tot tabletten ontwikkelden en ter andere zich als wziel-lichamen” en geschilderde portretten in stand gehouden hebben. 8 8. | GODHEDEN VAN HISTORISCH-MENSCHELIJKEN OORSPRONG. De Chineesche godheden zijn gedeïfieerde menschelijke wezens. De menschelijke oorsprong van den God van den Oorlog, de Patrones der Zeelieden, den Heiligen Vorst Kek, de Godin der Genade, den Patroon van den Landbouw, de Hoofdgoden van het Graan, de Vaders van Wallen en Grachten. Eenigszins lang werd bij den doodendienst der Chineezen verwijld. Doch niet zonder reden. Want niet alleen is hij nog altijd de kern, de ziel van het gods- dienststelsel van de natie, maar ook de grondlegger van allen eeredienst harer goden en godinnen, daar deze in der werkelijkheid niets anders dan gedeïfieerde voorouders _ zijn. Dit, waar noodig, toe te lichten, zal onze hoofdtaak in onderstaande regelen en de eerstvolgende paragrafen zijn. Als hoogere machten, wier menschelijke herkomst aan geen twijfel onderhevig kan wezen, vallen het allereerst in het oog de God van den Oorlog, de Godin der Zeelieden en de groote god der Foehkjeneezen Keh-Sùng-óng. Hunne levensbeschrij- vingen, aan oorspronkelijke Chineesche werken ontleend en respectievelijk op bladz. 75, 207 en 410 en volg. ten beste gegeven, wijzen hunnen aardschen oorsprong zóó duidelijk wit, dat alle verder betoog overbodig is. Men heeft hier dus te doen met drie zoo goed als zuiver historische personen, die slechts in zooverre van de gewone voorvaderen verschillen, dat zij niet door een enkele reeks van afstammelingen, maar door de gansche natie, althans een door zeer groot gedeelte er van, worden vereerd , en van den Hoogepriester van het Rijk, den Keizer, een officiëele erkenning ontvingen, welke de Pauselijke canonisatie van onze heiligen eenigszins nabijkomt. „ _(£*) Zij komen dus vrij nauwkeurig overeen met de oud-Romeinsche ümagines majorum. Deze ook werden vervaardigd ter herinnering aan de dooden, stonden als zoodanig mede hoog in aanzien en bevonden zich in het afrium van het huis, dat wil zeggen in het hoofdvertrek, waar zich het altaar van de huisgoden en voorvaderen (lararium) hevond en dat volkomen met de tAiarg der hedendaagsche Chineezen overeenstemde. — 523 — Met veel minder, maar toch nog vrij veel zekerheid laat zich de menschelijke oorsprong uitwijzen van Miao Sjen, de overoude Chineesche Godin, die in een later tijdperk met den Boeddhistischen Avalokites’ vara vereenzelvigd werd. Het is waar dat hare levensgeschiedenis, in $ 2 van onze verhandeling over den 19den der tweede maand geschetst, onder de werking van den tand des tijds in een legende van de ergste soort is herschapen; maar desniettemin levert zij nog altijd deze gewichtige zekerheid op: de Chineezen kennen aan hunne Godin der Genade geen anderen oor- sprong dan een zuiver aardschen en rein menschelijken toe. Hetzelfde kan gezegd worden van den Patroon des Luandbouws Sjun Noeng en van de Hoofdgoden van het Graan, omtrent wier herkomst een en ander op bladz. 72 en 121 werd aangevoerd. De Vaders van Wallen en Grachten eindelijk, op bladz 466 en volg. beschreven, vormen op hunne beurt een geheel heir van vergoddelijkte menschen, aangezien zij immers gewone Magistraatspersonen zijn, die door den Paus der Taoisten, onder goedkeuring van het hoogste wereldlijk gezag, na hun dood tot beschermgoden der verschillende onderdeelen van het Rijksgebied verheven werden. Hen god in China is dus de ziel van een overledene, die, instede van slechts door zijn eigen nakomeling- schap te worden vereerd, de hulde en offerande van de geheele natie of van een groot gedeelte er van ontvangt, en zulks in veel gevallen — doch niet altijd — onder sanctie van den Opperpriester des Rijks. $ 9. HALFGODEN. De oude wijsgeeren, ten naaste bij als goden vereerd. De /Sijen” of Genu der Taoisten. 8 : 4 S dj De adjudanten of wachters!, die sommigen godheden zijn toegevoegd. Desniettemin bestaat er in China een talrijke klasse van afgestorvenen, die, alhoewel alom in het Rijk niet alleen onder Keizerlijke goedkeuring maar zelfs op Keizerlijk bevel vereerd, toch geenszins als godheden aangeschreven staan. Onder hen bekleeden de oude wijsgeeren met Confucius aan de spits, omtrent wier tempels en eeredienst op bladz. 440 en volg. reeds het noodige ten beste werd gegeven, een voorname plaats. Waarin nu is het verschil gelegen? De wijsgeeren ontvangen (zie blads. 440 en 441) offeranden zoogoed als de goden; zij worden evenals deze met kniebuigingen vereerd en hebben evenzeer hunne tempels: — het eenige dus wat hen van de godhe- den onderscheidt, is dat men hen onder den vorm van tabletten, doch laatstgenoem- den onder dien van beelden eerbewijzen brengt. Dit blijkt ook uit den maatregel van Keizer Sji Tsoeng, die, zooals op bladz. 441 werd medegedeeld, het maken van beelden voor Confucius verbood, uit vrees dat zulks den Wijze geheel en al van zijn menschelijk karakter berooven en op ééne lijn met de godheden plaatsen zou. Neemt — 524 — men nu echter in aanmerking dat de tablet oorspronkelijk niets anders was dan een beeltenis van den doode (zie $ 7, VI) en, behoudens haar uiterlijken vorm, nog daarvan in geenen deele onderscheiden is, dan volgt onmiddellijk dat de wijsgeeren feitelijk reeds godheden zijn, wien nog slechts de officiëele erkenning als zoodanig ontbreekt. Wij twijfelen echter niet, of hunne formeele opname onder de hoofdgoden , die hun tot nu toe steeds kunstmatig werd betwist, is nog slechts een zaak van tijd. Het is ook waar, dat hunne vereering zich nog niet ten volle heeft opgelost in een handel om gunsten en zegeningen, gelijk met de goden wordt gedreven; maar is de stap, die van vereering tot verbidding leidt, wel zoo bijzonder groot? Dit alles in overweging nemende, aarzelen wij niet de wijsgeeren van de Confuciustempels met den titel van halfgoden te bestempelen en hen als zoodanig mede in het Pantheon des Chinee- schen volks te plaatsen. Een tweede categorie van halfgoden zijn de zoogenaamde #Sijen", d. w. z. de tot onsterfelijkheid geraakte menschelijke wezens, die wij onder den titel van Geniü op bladz. 182 en volg. reeds beschreven hebben. Zooals uit $ 17 van dit hoofdstuk, waarin over het Taoisme zal gesproken worden, nader blijken zal, zijn zij met de meeste goden der Climeezen ontwikkelings- producten van denkbeelden uit betrekkelijk modernen tijd, en vormen zij een der meest duidelijke schakels van overgang van de voorvaderen op de goden. Velen hunner hebben zelfs, naar de Chineezen beweren, hun stoffelijk omhulsel medegenomen in het andere leven, zonder dat dit hunne verheffing tot werkelijke godheden in het minst in den weg heeft gestaan. Een dier vergoddelijkte Geniiì werd den lezer op bladz. 134 en volg. van dit werk beschreven; en wel in den persoon van den Patriarch Lu, den Beschermheer van Letterkundigen en Barbiers. Nog andere halfgoden eindelijk meenen wij te zien in de adjudanten of schild- knapen, die de lezer maast den Oorlogsgod, de Godin der Genade en de Patrones der Zeelieden respectievelijk op blads. 96, 155 en volg. en 211 en volg. heeft op zien treden. Ook van hen kan men veilig zeggen dat zij alom in het Rijk worden vereerd , vermits hunne beelden altijd de genoemde godheden vergezellen en zij met deze geregeld offeranden ontvangen; doeh aangezien hun eeredienst (althans voor zoo- ver wij weten) nog nooit met sanctie van hoogerhand begunstigd werd, ontbreekt hun altijd het formeel karakter van godheid nog. Door raadpleging van de zoo juist aangehaalde plaatsen kan de lezer zich overtuigen, dat de menschelijke oorsprong zich voor de adjudanten van den Oorlogsgod zeer duidelijk, doeh voor die van de Godin der Genade slechts uiterst vaag laat uitwijzen; alsook dat de satellieten van de Patrones der Zeelieden misschien wel in het geheel geen menschen zijn geweest, maar aan eene personificatie van begrippen hun ontstaan fe danken hebben, Mocht dit werkelijk het geval wezen, dan behooren zij op ééne lijn te wor- den geplaatst met de trawanten van de Stedegoden, die op bladz. 470 en volg. beschreven zijn. 5 8 10. € WATERGODEN. Volgens de opvatting van de onbeschaafden blijven de zielen na den dood rondzwerven. in de nabijheid van het lijk. De schimmen van verdronkenen waren dus in het water rond. Zij ontvangen offeranden van de levenden. Zij kunnen zich dus vervormen tot Watergoden. Droomen vestigen in den wilde de overtuiging, dat menschenzielen in beesten kunnen varen. Tijgers zijn, volgens de opvatting der Chineezen, door zielen van verslondenen be- woond. Hetzelfde begrip koesterde men in China wellicht oudtijds ten opzichte van den krokodil, Of- fers, aan dit monster gebracht. Verheffing van den alligator of Draak tot Watergod en later tot God van den Regen. De Drakenkoning der Zeeën, met menschelijke attributen omkleed Waarheen gaan de menschelijke duplicaten na den dood? Het eerste ant- woord dat een wilde, wiens gedachten natuurlijk nog moeielijk buiten den kring zij- ner naaste omgeving kunnen gaan, hierop geven zal, is dat zij blijven rondzwerven in de nabijheid van het lijk. De gewoonte om de ziel terug te roepen naar het lichaam, die onder hen bestond (zie $ 4), levert het. bewijs, dat ook de oude Chinee- zen dit gevoelen waren toegedaan. _ Ziehier dan ook de genesis van het geloof aan talrijke waterspoken: schimmen van verdronkenen, die, volgens de opvatting der tegenwoordige Chineezen, overal rondwaren in zeeën, stroomen en rivieren. Weinig schippers slechts, die zullen nala- ten hun dagelijks eenige wierookstokjes te offeren en zelfs nu en dan een keur van spijzen en dranken voor te zetten, evenals vele bewoners van den vasten wal zulks tweemaal ’s maands ten gerieve van de zielen der op het land gestorven menschen doen (zie bladz. 20). Indien nu het duplicaat van een doode, wiens lichaam in de diepte verzonken ligt, zich op de gewone Chineesche wijze ontwikkelt tot een god, zal het dan niet in de verbeelding van het volk blijven wonen en heerschappij uitoefenen in het ele- ment, waaria ket reeds zoo lang vertoefde? Met andere woorden: zal het dan niet van waterspook veranderen in watergod? Zoo groeide inderdaad uit den verdienstelij- ken staatsman Woe Juen of Tsze Soe een God der Golven, zooals op bladz. 284 van dit werk is aangetoond. De droomen der wilden, wier leven veilig kan gezegd worden een afwisseling van honger en overdaad te wezen, zijn krachtig en energisch. Door vijanden en verscheu- rende dieren omringd, zweven hem hunne gevreesde gedaanten steeds als schrikbeelden voor oogen, en menigmaal zal een tegenstander, dien hij na een hevig tweegevecht doodde of op de vlucht joeg, hem in den slaap verschijnen onder het masker van een woest, verscheurend beest. Droomen nu vat de wilde, zooals in $ 3 reeds werd betoogd, steeds als werkelijkheden op; en de natuurlijke gevolgtrekking, die hij der- halve maken zal, is dat het menschelijk duplicaat kan varen in een dier. Deze overtuiging treedt dan ook werkelijk onder tal van min beschaafde volk- — 526 — stammen in de meest duidelijke vormen op. Spencer noemt er in hoofdstuk XX1T van zijn werk ($ 166) niet minder dan een zestiental wen merkwaardig is het, hoe- wel zeer natuurlijk trouwens, dat zij, op slechts een enkele uitzondering na, alle de zielen maar dieren doen verhuizen die voor den mensch gevaarlijk zijn, als beeren hyena's, krokodillen, tijgers, luipaarden, ratelslangen , leeuwen. Met zooveel voorbeel- den voor oogen kan het waarlijk geen verwondering baren, dat ook de oude Chinee- zen de overtuiging huldigden dat de twee groote roofdieren van hun Rijk, de tijger en de krokodil, door menschelijke duplicaten waren bewoond. Tot op den dag van heden zelfs gelooven de bewoners van het Rijk der Bloe- men stellig en vast, dat elke tijger, die eens een mensch verslonden heeft, niet door de ziel van zijn slachtoffer wordt verlaten, maar zich door haar dwingen laat om an- dere menschen te verscheuren. Onaannemelijk is het dus niet dat hunne onbeschaafde voorvaderen hetzelfde van den krokodil zullen hebben gedacht, dat vraatzuchtige mon- ster, hetwelk hun zeer zeker evengoed als de tijger bekend moet zijn geweest, daar immers de primitieve mensch bijna altijd langs de oevers van rivieren woont. Ver- bidding van het dier of, zoo men wil, van de daarin huizende ziel van den verslon- dene, lag nu dadelijk voor de hand; en dat zij zelfs in de Middeleeuwen altijd nog in zwang was, bewijst de op bladz. 290 weergegeven episode uit het leven van den Gouverneur van Tsjhao-Tsjow, die levend vee offerde aan de alligators, welke op de rivieroevers van zijn gebied mensch en dier verslonden. Het geloof dus dat hij be- woond was door een menschenziel, werd voor de oude Chineezen de eerste aanleiding om den krokodil te verheffen tot voorwerp van eeredienst. Dat die eerste eenvoudige vereering, onder den invloed van een altijddurende vrees voor het afschuwelijk monster, hetwelk telkens als een spookbeeld oprees uit het water om in een oogwenk een slachtoffer mede te slepen naar het onbekende diep, zich gemakkelijk moet ontwikkeld hebben tot een vrij uitgebreiden. offerdienst ter eere van een machtigen watergeest, behoeft zeker geen betoog. De opkomst van den landbouw en de daarmede gepaard gaande aanwas der oeverbevolking dreef echter het dier meer en meer uit de onmiddellijke nabijheid van bewoonde plaatsen, zonder dat het nochtans zijn karakter van watergeest verloor. Zijn aanvallen werden allengs zeldzamer en de vrees, die hij steeds placht in te boezemen, nam in dezelfde mate af; eindelijk zelfs kreeg hij het karakter van een weldoenden Watergod, toen de landman in hem den voorbode en zelfs den gever van de bevruchtende lenteregens begon te zien. De rol, die hij sinds dat oogenblik als „Loeng”’ of Draak in de my- thologie van het volk heeft gespeeld en die uitliep op zijn officiëele verheffing tot godheid en zinnebeeld van de Keizerlijke waardigheid, werd reeds op bladz. 291 en volg. ge- schetst, zoodat wij volstaan kunnen met den lezer daarheen te verwijzen. De oorsprong van den Drakenkoning der Zeeën, omtrent wien op bladz. 156 en 292 een en ander werd gezegd, zou hier gevoegelijk buiten bespreking kunnen blijven, omdat die god niet op Chineeschen bodem is ontstaan, maar een product van het Boeddhisme is, Desniettemin echter zij er de aandacht op gevestigd, dat ook hij, — 521 — blijkens de ter eerstaangehaalde plaatse weergegeven episode uit het leven der godin Miao Sjen , door de Chineezen met rein menschelijke eigenschappen wordt omkleed: eene omstan- digheid dus te meer, die voor de gemeenschappelijke ontwikkeling van al hunne god- heden uit menschelijke wezens pleit. SKL. AARD- EN LANDGODEN. Menschelijke oorsprong der Aard- en Landgoden. Zij zijn vergoddelijkte voorouders van dorpen, apanages, enz. De Landgod voor het geheele Rijksgebied Ku Loeng. De Goden van Wallen en Grachten zijn een moderne navolging van de oude Landgoden, De Aarde als tweede Heelalgodheid in de godsdienstige wijsbegeerte van de natie. Tot nog toe heeft de lezer dus alle goden en godinnen der Chineezen zich zien ont- wikkelen uit menschelijke wezens. Thans zij zijne opmerkzaamheid er op gevestigd , dat ook hunne Aardgoden de sporen van menschelijke herkomst ten duidelijkste hebben bewaard. Hier kunnen wij met een enkel toelichtend woord, benevens eenige verwijzingen naar vorige plaatsen in dit werk, volstaan. Zoogoed als een voorvader, die voort- leeft in de dankbare herinnering van zijn kinderen en kleinkinderen, door deze zal worden vereerd, verbeden en om hulp gesmeekt — evengoed zal in een patriarchale samenleving, waar iedere groep niet veel anders dan een uitbreiding der familie is, het hoofd van een stam, dorp of clan, dat zich door het een of ander onder- scheidde, na zijn dood een voorwerp van eeredienst worden voor de geheele streek , die van de zegeningen en weldaden zijn bestuurs genoot. De sociale inrichting van China nu is zuiver patriarchaal, en sinds hooge oudheid altijd zoo geweest. Elke groep of dorp is er nog steeds uit een lijn van afstammelingen van een en denzelfden voorvader samengesteld en staat er onder toezicht van een Patriarch of oudste, d'e zijn macht in den regel slechts aan zijne jaren en zijn rang in de familiehiërarchie ‚ontleent; — geen wonder dus dat ieder dorp er een vergoddelijkten Patriarch, sia, bezit, die zijn zegenende of straffende hand over de geheele streek doet gaan, evenals de stamvader van elk gezin de zijne over zijne kinderen en familieleden. Slaat de lezer thans de eerste $ op van onze verhandeling over den 2den van de tweede maand, dan zal hij terstond ontwaren dat, volgens de Chineesche schrijvers zelf, de sia mân- nen van groote verdienste in de Oudheid waren (bladz. 120); dat zij niet alleen door het volk werden aangesteld, maar ook door de edelen of apanagehouders ieder voor zijn respectief domein; eindelijk dat de vorst een beschermgod erkende voor het gan- sche Rijksgebied, hetwelk zich, volgens begrippen die altijd in China hebben ge- heefscht, in theorie uitstrekte tot de verste grenzen van de aarde. Deze vorstelijke Landgod nu, „het hoofd van alle sia’ (bladz. 119, bij noot 20) was niemand anders dan een beroemd ambtenaar uit den fabelachtigen dageraad der Chineesche historie : Ku Loeng. Hij werd dus van voorvader van de natie niets minder dan God van de — 528 — Aarde; want Rijksgebied en Aarde moeten in het oog van een volk, hetwelk nog maar weinig weten kon van hetgeen ‘aan gene zijde van de grenzen lag, vrij wel identiek zijn geweest. Vergelijkt men nu die tutelaire goden van de apanages en het Rijksgebied met de hedendaagsche Vaders van Wallen en Grachten, dan valt onmiddellijk in het oog dat deze een moderne navolging en kunstmatig ontwikkelingsproduct van gene moeten zijn, en de Keizerlijke Stedegod van Peking niets anders dan een nieu- werwetsche Ku Loeng is. Hen eenvoudige doorlezing van hetgeen in $ 2 van de verhandeling over den laatsten dag des jaars omtrent de Stadsgoden ten beste werd gegeven, zal iederen lezer overtuigen. Ten slotte nog een enkel woord over de Aardgodin als tweede Heelalgodheid en hare rol als zoodanig in het China van den huidigen dag. i Philosophische bespiegelingen, reeds uit hun aard op een hooge trap van ont- wikkeling wijzende, verhieven in het oude China de Aarde tot een der twee Hoofd- godheden der Natuur, toen het volk hare bevruchting door den Hemel als grondslag van alle voortbrenging had leeren kennen. Van toen af begon zij een rol te spelen zooals bij de volkeren der Westersche oudheid, dat is, zij werd de echtgenoote van den Hemel, die haar in een vruchtbaar huwelijk omvat (verg. bladz. 28), en als How-Thoe of Keizerin-Aarde (bl. 118) de hoogste vertegenwoordiging van het vrou- welijke, passieve beginsel der Natuur, hetwelk onder den naam van Jin (bl. 45, noot 12) steeds een groote rol in de cosmologische beschouwingen der-Chineezen heeft ge- speeld. Fen lang, zeer lang tijdperk van ontwikkeling moet echter hare verheffing als zoodanig hebben voorafgegaan. Immers, eeuw uit eeuw in-zal de mensch de goe- de gaven der Natuur in ontvangst nemen en genieten alvorens zich de herkomst er van af te vragen: hij zal handelen als een kind, dat ook niet onderzoekt vanwaar de moedermelk komt. Verder echter dan tot de overtuiging dat alles door de samen- werking van Hemel em Aarde ontstaat en deze twee onderdeelen des Heelals uit zich- zelf zijn geworden, hebben de Chineezen het nooit gebracht, en bijgevolg is Moeder Gea altijd nog voor hen hetgeen een moeder voor haar zuigeling is, namelijk hun hoogste godheid naast den Hemel. Edkins (!) zegt: „With regard to creation, they know of no law but spontaneity and self-de- „velopment in the construction of the existing universe. They consider that all things „have come to be as they are of themselves. They do not conclude, from the marks vof design and contrivance which are exhibited in nature, that there must have been van intelligent Contriver. Some other heathen nations have been familiar with this — „argument of natural theology, but the Chinese not so. All their descriptions of the % „origin of the world are pervaded with the idea of spontaneous production. When „the Christian doctrine of creation is presented to them, and illustrations of the _ infinite wisdom of God in it are referred to, they admit them to be reasonable, but — () „Religion in China”, hoofdst, VII, — 529 — „they do not feel it to be a necessity that they should resign their own idea of the „spontaneous origin of the universe. They do not speak of the works of nature or „the works of God, when gazing on the ever-moving panorama which that universe „offers to the eye. They prefer to denominate it the „living heaven” and the „living wearth””. „Why, they have often been asked, „should you speak of those things „which are dead matter fashioned from nothing by the hand of God, as living „beings? Heaven and earth are surely not persons?” vAnd why not?” they have replied. „The sky pours down rain and sunshine. The earth produces corn and grass. We see them vin perpetual movement, and we may therefore say that they are living”. .…. They preadily adopted the conception of two ruling powers in nature, which they call „Heaven and Earth. Instead of saying that they worship God, they will more fre- „quently say that they worship Heaven and Warth. ‘The husbandman, at harvest, „when he has gathered in his sheaves, acknowledges that it is his duty to „thank „Heaven and worship Earth”. $ 12. SABEISMUS. De Hemel, als hoogste Natuurgodheid met de Aarde vereerd. Zijn vereenzelviging met een gedeïfieerd menschelijk wezen. Menschelijk karakter van den Zonnegod. ‚De zon is, als Natuurgodheid, een voorwerp van Keizerlijken eeredienst. Betrekkelijk geringe ontwikkeling van den zonnedienst in China, De maan, eveneens met menschelijke wezens vereenzelvigd. Zij is, als Natuurgodheid, mede een voorwerp van vereering voor den Keizer. De sterrenbeelden Wun Tsjhang, Khwej Sing, Weefmeisje en Koeherder zijn gedeïfieer- de menschen. Imvloed van de oude astrologie op het Sabeïsmus. De Hemelgod. Waar men de Aarde in hare hoedanigheid van vrouwelijk en barend beginsel als hooge Heelalgodheid op deed treden, daar ook moest noodzakelijk haar echtgenoot, de Hemel, die haar door zijn zonnestralen, regens en jaargetijden bevrucht en dus tot alle voortbrenging in staat stelt, als Vader van al wat leeft me- de hoogste voorwerp van eeredienst worden. Als zoodanig zag de lezer hem dan ook inderdaad in onze verhandeling over den 9den van de eerste maand beschreven en in oogenschouw genomen. Zulke hooger ontwikkelde godsbegrippen ontsponnen zich waarschijnlijk eerst in het tijdperk van overgang van het wilde bosch-of nomadenleven op den landbouw. Want alstoen werd het volk eerst deugdelijk gedwongen het firmament met zijn mil- lioenen en millioenen sterren meer nauwkeurig in oogenschouw te nemen, ten einde er de tijdstippen uit te lezen, waarop het zaad aan de aarde moest worden toever- trouwd. Spoedig begon men te ontwaren, hoe het met elken dagelijkschen kringloop van de zon een weinig zich voorùitbewoog om geregeld na zeker tijdsverloop, een jaar, weer terug te keeren in zijn ouden stand; hoe warmte en koude, zonneschijn en wol- ken, droogte en regen ten nauwste met dien kringloop samenhingen, dat is te zeggen, geheel door den stand van die en die sterrengroepen aan die en die streken van den nachtelijken hemel werden beheerscht. Het was dus de Hemel die de jaargetijden regelde, door zijne koesterende warmte en verkwikkende regens de Aarde bevruchtte en de voortbrengselen, die hij uit haar schoot te voorschijn riep, tot rijpheid bracht. Hij oefende dus absoluten invloed uit op het ontstaan, leven en noodlot van den mensch, en weldra zonk deze in aanbidding voor zijn Vader en Moeder neder — dankbaar indien zij hem met een ruimen oogst zegenden, angstig wanneer de vruch- ten van hun huwelijk minder overvloedig waren en vrees voor gebrek hem derhalve bekroop. De grondslag voor den eeredienst van Hemel en Aarde: vrees en ontzag, aan gevoel van dankbaarheid en besef van afhankelijkheid gepaard, werd dus gelegd. Louygoed nu als, blijkens de vorige $, het volk de Aarde onder de hoede, het bestuur stelde van een voorvader Ku Loeng, evenzoo schiep het zich een Hemelheer, die, hoeveel eeuwen er ook sedert zijn verloopen, nog altijd de kenmerken van menschelijk wezen in zich draagt. Men raadplege slechts de legende van den Edel- steenen Keizer, in $ 1 van de verhandeling over den 9den van de eerste maand weer- gegeven en verklaard. Het is waar, dat zij het menschelijk karakter van den God des Hemels niet dan zeer zwak door het waas van mythe heen doet schemeren, doch blijkens $ 5 van dezelfde verhandeling werd hij in het begin van onze jaartelling op den Olympus door den meer historischen Tsjang Tao Ling vervangen; en dus staat men hier wel degelijk voor het feit dat zelfs de allerhoogste god van het Chineesche Pantheon een gedeïfieerd voorvader is, wiens nageslacht zich in den vorm van een rij van Taoistische Pausen sedert altijd in stand gehouden heeft. Lonnegoden. _Nereenzelviging van de onderdeelen des Heelals met menschelijke wezens is, zooals op bladz. 56 met een enkel woord werd aangestipt, trouwens in de mythologie van vele volkeren een zeer gewoon verschijnsel. In China greep zij ook plaats ten opzichte van zon en maan, Immers, miet slechts treden deze hemellichten in de zoo juist genoemde legende omtrent de geboorte van den Bdelsteenen Hemel- heer als een Keizerlijk echtpaar op, evenals Osiris en Isis bij de Egyptenaren; doch zelfs leeft de zon noe altijd in het Zuiden der provincie Foehkjen als een vergodde- lijkt geneesheer voort, dat is dus als een menschelijk wezen, hetwelk, evenals de Westersche Zonnegoden Hsculapius, Bacchus, Osiris en Christus deden, de wereld van-kwa- len, ziekten en rampen verloste (blads. 218 en volg.). Zoo is dus ook de dienst van den Grooten God des Dags in het Verre Cathay niets anders dan een tak van den ouden voor vaderlijken eeredienst, doch een die eerst recht tot ontwikkeling kwam, toen wijsgeerige bespiegelingen omtrent de verheven rol der zon in de wereldorde hem met nieuwe levenssappen overgoten hadden. De Keizerlijke zonnedienst, waarvan op bladz. ò12 en volg. is gewag gemaakt, werd toen zijn voornaamste vrucht. Maar die wijs- geerige bespiegelingen bleven boven het bereik van het gewone volksverstand, Geen a _— 531 — kaste van priester-astrologen werd bovendien in het Rijk van het Midden ooit krach- tig en machtig genoeg om ze tot dogma’s te versmeden en, tot godsdienststelsel om- gewerkt, een kudde goedgeloovigen leeken als mysterieuse waarheden op te dringen: _ bijgevolg bleef de zonnedienst er in zijn oude, eenvoudige gedaante van voorvaderlij- ken eeredienst bewaard, behoudens de ceremoniën van het vuurtrappen, het ontsteken van kaarsen en lantarens en het uitdooven en vernieuwen van de voorjaarsvuren , op verschillende plaatsen van dit werk beschreven (zie Index). Ziehier dus de reden _ waarom de dienst van den Koning van het Licht, die eenmaal zulk een ontzaglijken invloed uitoefende op de volkeren van het Westen, zich nergens in China onder sterk sprekende vormen in het godsdienstig leven openbaart en er volstrekt niet hooger dan de dienst van andere goden en godinnen aangeschreven staat. _ Maangodheden. Hetgeen zooeven van den Zonnegod der Chineezen werd gezegd, is in hoofdzaak mede van toepassing op hunne Maangodin. Ook zij wordt met men- _ schelijke wezens vereenzelvigd of, liever gezegd, door aardsche schepselen bewoond gedacht, en deze zijn wel degelijk voorwerpen van aanbidding voor het volk. De wijze waarop men hen te Emoy vereert, alsook de rol, die zij in de mythologie van China spelen, werden reeds in de verhandeling over den läden van de achtste maand vrij uitvoerig beschreven; en voorzeker is geen verder betoog noodig om in het licht te stellen, dat de Maangodheden der Chineezen ook al niets anders dan vergoddelijkte menschen zijn. Omtrent de vereering van de Maan als Natuurgodheid valt weinig anders te zeggen ‚dan hetgeen over de vereering van de zon in dezelfde hoedanigheid reeds in het midden is gebracht. Zij draagt in de theo-kosmologische bespiegelingen van den Chinees het karakter van echtgenoote van den God des Dags, van godin van het vrouwelijk beginsel (zie bladz. 375 en volg.) en van hoogste vertegenwoordiging van het vochtige element (bladz. 387 en volg.), doch treedt in die driedubbele rol hoofdzakelijk slechts in den eeredienst des Keizers op. Van de offerande, die deze Hoogepriester van het Rijk haar jaarlijks te Peking brengt, werd reeds op bladz. 874 met een enkel woord gewaagd. Sterregoden. Dus was in de verbeelding der oude Chineezen het firmament toegankelijk voor aardsche stervelingen, en bijgevolg de weg geopend «tot bezieling van de sterren. Zoo werd de Poolster verheven tot een god, die, naar de aarde dalende, de moeder van den eersten Taoistischen Paus bevruchtte (bladz. 57) en dus, zelfs in zijn goddelijk karakter, zijn oude menschelijke eigenschappen en het stempel van zijn aardsche herkomst niet verloochende. De menschelijke oorsprong van de Sterregoden Wun Tsjhang en Khwej Sing, die respectievelijk in $$ 1 en 4 van onze beschrijving van den 3den van de tweede maand verhandeld werden, valt mede weinig te betwijfelen. Misschien vertegenwoor- digen beiden slechts één en dezelfde godheid, en stelt de eerstgenoemde deze in haar menschelijke en de andere in haar bovenmenschelijke gedaante voor; althans, Wun 35 beni. - . ir. ee í 1 é N Kl — 532 — Tsjhang wordt steeds als een oud, eerwaardig man met langen grijzen baard, en Khwej Sing als een geest of spookachtig wezen afgebeeld. In een uitvoerige verhandeling over hunne herkomst zegt Mayers (*): „Like the God of War.... the God of Literature represents at least in some „degree a purely human original, and owes his divine personality to the system under „which the pontiff-sovereign of China wields authority to invest spirits of departed „mortals with divine attributes and powers .…. The deity is represented under the „form respectively of a dignified and venerable sage, and of a wild, unearthly figure, „suggesting the idea of an excited demon rather than of a beneficent dweller among „the celestial spheres. This dual representation gives a clue to the origin of the „existing belief with respect to the supernatural patrons of literature and study.” Vervolgens haalt de schrijver een in 1882 gepubliceerd Chineesch werk aan, „het Verslag van mijne Studiën’ (?) geheeten, hetwelk mededeelt hoe Wun Tsjhang reeds onder de Tsjow-dynastie (1122 tot 249 vóór Chr.), en daarna nog vier malen onder ‘verschillende vorstenhuizen, als menschelijk wezen rondwandelde op aarde. Vol- gens hetzelfde geschrift werd hij meermalen door de Keizers met eeretitels begiftigd, doeh eerst door Zjun Tsoeng van de Juen-dynastie in A. D. 1814 met den bijnaam „Ti (3) of godheid vereerd (zie boven, bladz. 188). Ook andere Chineesche werken beschrijven Wun Tsjhang als een wezen, dat in verschillende eeuwen als mensch op deze wereld leefde. Zoo de Kat-ju-tshoeng-hhao (*), een in 1790 gepubliceerde verza- meling mengelingen van de hand van een zekeren Tsjao Jih (°), en het op bladz. - 872 genoemde vervolg op Ma Twan Lin’s Historische Encyclopedie; doch daar de verschillende mededeelingen zeer sterk uiteenloopen, gaan wij ze met stilzwijgen voorbij. Den menschelijken oorsprong van de Godin van het Weefgetouw, van wie een monographie werd gegeven in de verhandeling over den 7den van de zevende maand, zijn wij niet in staat wit legendarische of historische berichten te bewijzen. Evenmin dien van den Koeherder, haar hemelschen gemaal (bladz. 848). Doch dit mag vol- strekt niet tot de gevolgtrekking leiden, dat zij niet evengoed producten van sa- mensmelting van hemellichten met aardsche stervelingen zijn. Dit althans is zeker, dat de Chineezen hen wel degelijk met menschelijke eigenschappen aomkleeden. Im- mers, zij laten, hen met elkander geslachtelijke gemeenschap uitoefenen, doen het Weef- meisje van de ster, waarin zij huist, reizen naar die, waarin de Koeherder is geze- teld, offeren haar spijs en drank en bieden haar zelfs bloemen en blanketsel met tal van andere toiletartikelen aan (bladz. 349): — redenen dus te over om in de beide stergodheden niet al te overhaast uitzonderingen op den grooten, algemeenen regel te zien. Dat de oude astrologie de stervereering van het Chineesche volk krachtig in (1) „Journal of the North-China branch of the Royal Asiatic Society”, jaarg. 1869—70; bladz. 31 en volg. oBEROHOoORKREBOER. — 533 — de hand moet hebben gewerkt, werd in onze verhandelingen over den 3den van de tweede maand ($ 1) en den 7den van de zevende maand reeds met een enkel woord betoogd. Zij was het, die namen aan de hemellichten gaf in verband met de jaarlijk- sche bezigheden van het volk — namen, die voor een groot deel steeds menschelijke wezens in de gedachte riepen en dus de vereenzelviging der sterren met afgestor- ven voorvaders uiterst gemakkelijk maakten. De in dit werk verhandelde Sterre- goden leveren hiervan sprekende voorbeelden op. Onderzoekingen naar den oorsprong van die namen behooren echter niet in dit werk te huis. Zij zouden voeren op het terrein der oude Chineesche astrologie en astronomie, hetwelk voor het eerst op groote schaal is ontgonnen door Dr. Schlegel, wiens „/Uranographie Chinoise’’, waarin de resul- taten van zijne nasporingen wereldkundig zijn gemaakt, derhalve de baanbreker op een geheel nieuwen weg van oudheidkundige navorsching is. $ 13. DE GOD VAN HET VUUR. Zijn menschelijke herkomst. Na hetgeen in onze verhandeling over den 3den van de achtste maand te berde is gebracht, kan de menschelijke oorsprong van den ouden Vuurgod, die nog altijd onder den naam van Keukenprins voortgaat zijn belangrijke rol in het godsdienstig maatschappelijk leven van het Chineesche volk te spelen, ook aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Zelfs had, gelijk ter aangehaalde plaatse is aangetoond, vereen- zelviging van het zoo onmisbare element met een menschelijk wezen verschillende malen plaats; en genoegzame redenen zijn er dus, om ook ten aanzien van den Vuur- of Keukengod geen afwijking van den algemeenen regel aan te nemen: de godheden in China zijn voorouders van het volk, en de godendienst is er slechts een ontwikke- lingsproduct van den eeredienst der dooden. 8 14. ONDERLINGE EENVORMIGHEID VAN DOODEN- EN GODENDIENST. | De voorvaderlijke eeredienst schiep in China dagelijks nieuwe goddelijke wezens. Van- _daar dat de goden en godinnen er zoo talrijk zijn. Zij worden op volmaakt dezelfde wijze als de vaderen, en tegelijkertijd met deze, vereerd, geofferd, voorgesteld en afgebeeld. Men duidt de goden en de dooden aan onder een gemeenschappelijken naam, en kent hun gelijkelijk de macht toe om de levenden te zegenen en te straffen. Zoo zijn dan de voornaamste goden en godinnen van het Pantheon der Emoy- 53 Chineezen in behandeling genomen, en is hun aller menschelijke herkomst duidelijk gebleken. Slechts eenige passeerden de revue nog niet: het zijn de Heeren der drie Werelden (bladz. 99 en volg, 353 en volg.), de Roodrok (bladz. 140) en de Schik- godin des Levens (bladz. 818 en volg.) — godheden, van wier aardschen loopbaan niets _ met zekerheid te zeggen valt en die veeleer den indruk maken van verpersoonlijkingen van denkbeelden, in het brein des volks ontsponnen. Het spreekt wel van zelf, dat Ì Á lang niet alle goden en godinnen der Chineezen in de voorgaande regelen besproken zijn. Want hun aantal is legio in de volste beteekenis van let woord: een zeer na- tuurlijk verschijnsel trouwens in een rijk, welks bewoners sinds de oudste tijden tot den huidigen dag nooit ophielden de overledenen reeds dadelijk na hun dood tot voor- werpen van vereering te verheffen, en dus geregeld hun Olympus met een nieuwen voorraad goden te voorzien. Met het oog op die verbazende ontwikkeling van den voorouderlijken eeredienst valt het onzes inziens niet te betwijfelen, of zoogoed als alle Chineesche godheden, wier oorsprong en zijn later nog door de Westersche we- tenschap onthuld mochten worden, zullen mede de uitspraak staven van den wijsgeer Spencer, den Darwin der ethnographie: „Using the phrase ancestor-worship in its „broadest sense as comprehending all worship of the dead, be they of the same blood „or not, we eonelude that ancestor-worship is the root of every religion” (*). Bevestigen nu ook de godsdienstige handelingen van de hedendaagsche Chi- neesche natie en de denkbeelden, die haar offerdienst beheerschen , dat er tusschen hare voorvaderen en goden feitelijk geen verschil bestaat? En levert ook hare ge- schiedenis het bewijs dat de eeredienst der vaderen ouder, die der goden van jongere dagteekening is? Het antwoord op deze vragen zal, zooals zich reeds vooruit laat denken, bevestigend zijn. Uit verschillende plaatsen mm dit werk is gebleken, dat de Emoy-Chineezen velen hunner goden vfteranden op hunne geboorte- en sterfdagen brengen. Juist het- (1) „Principles of Sociology”, hoofdst. XXV, $ 204. Ook Koeppen zegt: wDer Geisterglau- „be und Geisterdienst ist in Indien älter als der Brahmanismus, älter als die Veden, älter als die „Einwanderung der Ariers; er ist die Urreligion der schwarzen Urbewohner, die Urreligion des gan- „zen finnisch-türkisch-mongolischen Stammes im weitesten Sinne des Wortes mit Kinschluss der „Chinesen, Tibetaner und Hinterindier; er hat sich trotz Brahmanismus und Buddhismus, trotz „Islam und Christenthum, sey’s im Geheimen, sey’s als öffentlieher Cultus, fast in allen Gegenden „Indiens erhalten, namentlich im Himalaya, im gesammten Dekhan, in Hinterindien und auf Ceylou, nja wenn man die Herzen und Nieren prüfen könnte, so würde sich wahrscheinlich herausstellen, „dass er daselbst im Stillen mehr Anhänger hat als irgend eine der genannten Religionen, wie ja _ vin Europa bis zu dem Zeitalter der gottlosen Aufklärung der Dämonenglaube, d. h. der Glaube an „Geister, Gespenster, Hexen, Kobolde, Zauberei, Wahrsagungen und Ahnungen mehr Bekenner „zählte als die Christliche Kirche. Das reine Buddhathum verwirft hun zwar den Dämonencultus, den nsogenannten Teufelsdienst, noch entschiedener als jeden anderen Cultus; indess hat es dem Ein-_ „dringen des Dämonenglaubens um-so weniger wiederstehen können, als es sich zu den untersten „Volksclassen, den Mischkasten bis zu den Tschândâlas herabliess”. — „Die Religion des Buddha”; bladz. 246, vvon den Classen der Wesen”. — Ó35 — zelfde nu doen zij ten aanzien van de dooden, zooals op bladz. 438 met een enkel woord werd aangestipt. Verder kan het den lezer niet ontgaan wezen, dat op de algemeene jaarlijksche feestdagen van gewicht goden en vaderen veelal gezamenlijk worden vereerd, als bestond er tusschen hen geen onderscheid van rang of stand; dat men dezelfde spijzen, dezelfde thee, denzelfden wijn en wierook, dien men aan de dooden offert, ook den goden biedt; dat papieren geld zoowel voor de schimmen als de goden wordt verbrand (bladz. 15, not) en men kleederen van hetzelfde materiëel ten gerieve van de dooden (boven, $ 7, III) niet alleen, maar cok ten behoeve van de Godin der Kiuderen doet opgaan in de vlammen (bl. 814); eindelijk, dat papieren middelen van vervoer, als paarden, palankijns en koelies, zoowel ten gebruike van de dooden (bl. 840) als van de huisgoden (bl. 28 en 460) te vure worden gedoemd. Dooden en goden worden altegader vereerd onder den vorm van beelden en portretten, en de eerstge- noemden buitendien onder dien van het zielebord, hetwelk wel in uiterlijk voorko- men, maar niet in grondslag en beteekenis van portret of beeld verschilt (boven, 6 7, VI). Afgodsbeelden en tabletten zijn elk door een ziel bewoond (bl. 215 en 14) en zij staan in den regel in een en hetzelfde huistabernakel in broederlijke eendracht naast elkander (bl. 14). De goden bezitten tempels, en de voorvaderen hebben de hunne (bl. 436 en volg); het woord sfen (?) treedt te Emoy zoowel in de beteeke- nis van menschelijke ziel als in die van godheid op (%) en beantwoordt dus ongeveer aan ons woord „geest, dat ook nog altijd beide beteekenissen in zich vereenigt; eindelijk wordt de macht om straf en belooning uit te deelen evengoed den voorvaders als den goden toegekend. Ook onder ons is het geloof dat de dooden goed- of afkeurend op de daden der levenden nederzien, nog altijd niet geheel en al naar het rijk der droom- beelden kunnen gebannen worden, doch in zulk een beslisten vorm als in China treedt zeker in weinig streken van de aarde het ontzag voor de overledenen vp; want zelfs de angst en de eerbied voor dè goden zinken er geheel bij in het niet. Op dezen eigen- dommelijken trek in het godsdienstig karakter van de natie werd de lezer reeds op bladz. 436—7 in het voorbijgaan opmerkzaam gemaakt. Nog tal van andere punten zouden kunnen aangevoerd worden om het feit te staven, dat de voorvaderlijke eeredienst der Chineezen zich onder bijna volmaakt de- zelfde vormen als hun eeredienst van goden en godinnen uit. Doch die welke reeds zijn aangestipt en door den lezer zelf aan de gegevens, in de vier eerste hoofdstukken _ van dit werk nedergelegd, getoetst kunnen worden, zullen voor ons betoog zeker wel voldoende zijn. Thans blijft nog de vraag te behandelen, in hoeverre de oude ge- schriften het eerstgeboorterecht van den voorvaderlijken eeredienst der Chineesche natie staven; doch, alvorens daartoe over te gaan, verklaren wij met nadruk, dat ons betoog ook op dat punt zeer beknopt wezen zal, aangezien, zooals reeds in de Inleiding van OP (@) Hoewel ter verduidelijking meestal met toevoeging respectievelijk van hóen zl en ding BIJ e === en-hóen, ziel; sten-bing, godheid, rr _ 536 — dit hoofdstuk werd gezegd, slechts het leveren van een vschets’’ van het godsdienst- stelsel der Chineezen het doel van dit hoofdstuk is. $ 15. HISTORISCHE BEWIJZEN VOOR DE HOOGERE OUDHEID VAN DEN EEREDIENST DER DOODEN. Volgens de Sjoe-hing aanvaardden de oude Keizers de regeering voor het aangezicht der vaderen en was de doodendienst hun eeredienst bij uitstek. Priesterkasten bestonden in het oude China niet. Goden worden in de Sjoe-king zeldzaam genoemd. De „Opperste of Eerste Keizer” Sjang-Ti. Sommige Europeesche schrijvers zien in hem verkeerdelijk onzen God. Hij is de met den. Hemel vereenzelvigde voorvader der oude vorstenhuizen, Vandaar dat hij in theorie slechts door de Keizers mag worden vereerd en thans nog, tegelijkertijd met de overige overleden Keizers, onder den vorm van een voorouderlijk zielebord offeranden van den Zoon des Hemels ontvangt. Verklaring van den Keizerlijken titel „Zoon des Hemels”. Ook uit de overi- ge klassieke werken blijkt, dat de godendienst in het oude China nog weinig, de doodendienst daarentegen sterk ontwikkeld was. Dit verklaart ook het stilzwijgen van Confucius over de goden en zijn ijveren voor den dienst der voorouders. Opent men de Sjoe-king, het reeds meermalen in den loop van dit werk aangehaal- de document, waarin de oudste historische overleveringen omtrent China zijn te boek gesteld, dan valt onmiddellijk in het oog, dat de oude Keizers van het Rijk, zelfs in de meest gewichtige bestuursaangelegenheden, een belangrijke rol door de voorouders lieten spelen. In den tempel zijner vaderen legde Jao (*) de regeering neder; daar offerde Sjoen (*) geregeld een rund, telkens wanneer hij terugkwam in de hoofdstad; daar riep hij een mederegent naast zich op den troon, toen hij de lasten van het bestuur niet meer alleen torschen kon (%). Ook Thai Kiah (* ontving, zeventien eeuwen vóór onze jaartelling, zijn investituur als alleenheerscher van het Rijk in te- genwoordigheid van alle rijksgrooten voor het aangezicht zijner overledene voorgangers _($). De Ministers van Heredienst der oudste Keizers heetten /regelaars van den voor- vaderlijken tempeldienst”; op altaren ter eere van zijne jongst-afgestorvene voorouders offerde de op bladz. 169 genoemde Tsjow Koeng bijna dertig eeuwen geleden voor het herstel van zijn kranken Keizerlijken broeder Woe Wang (®), ja zelfs vergezelden, naar het schijnt, de afbeeldsels der dooden het leger in het veld — althans , ongeveer () ZE 2356 — 2258 vóór Chr. (*) Kaft 2255 — 2205 vóór Chr. (@) Legge, „Classics”’; III, Prolegomena 195. o XK H. (5) Soe-king ; deel IV, Hi Hi. (5) Legge, op. et loc. cit, — 587 — 22 eeuwen vóór onze jaartelling verklaarde vorst Khi (7) van de Hia-dynastie voor zijne troepen, dat hij hen, die zijne bevelen zouden opvolgen, voor het aangezicht der voorouders beloonen zou (®). De vaderen eindelijk waren het, die in het oude China gerechtigheid oefenden tegen elk politiek vergrijp, zoowel van volk als vorst, getuige de woorden van Keizer Phan Kung (°), die veertien eeuwen vóór Christus leefde: #Zoo nik fouten bega in mijn bestuur .... dan zullen de allereerste vorsten vele rampen— „de gevolgen van hunne straffen — nederzenden en zeggen: „waarom kwelt gij ons uvolk?” En indien gij, tienduizenden van onderdanen, niet met mij, den éénen man, ween van harte zijt, dan zullen de overledene vorsten vele plagen — de gevolgen van „hunne straffen — op u nederzenden en zeggen: „waarom zijt gij niet eenstemmig „met onzen jongere, onzen kleinzoon?” Bestraffen zij u van omhoog, gij zult het miet ontwijken |’ (10) De gevolgtrekking ligt nu onmiddellijk voor de hand: de eeredienst der doo- den was voor de Keizers van het oude China niet alleen de eeredienst bij uitstek , maar stond bij hen ook hooger aangeschreven dau alle dienst van goden en godinnen. Dit blijkt vooral duidelijk uit het feit, dat zij een zoo allergewichtigste zaak als de troonsopvolging was,af lieten spelen onder het oog van de vaderen, en niet onder dat der goden. Van zóóveel belang achtten zij dan ook den doodendienst, dat, zooals de oude schrijver Lioe Ngan (!!) verhaalt, Keizer Thang of Tejhing Thang, die achttien eeuwen vóór onze jaartelling regeerde (!?), parken liet aanleggen, eenig en alleen om offerdieren te teelén voor den voorouderlijken tempeldienst. Hoe was het nu echter in het China van de Sfoe-king met den dienst der goden gesteld ? Priesterkasten kende men er niet; althans de Soe-king zwijgt er van, niette- genstaande het boek toch telkens en telkens van offeranden gewaagt. De huisvader was er priester voor het gezin, de feodaalvorst priester voor zijn leengoed, de Kei- zer hoogepriester van het Rijk. Dit reeds wettigt het vermoeden, dat de godendienst er nug slechts op een lage trede van ontwikkeling stond; want, had hij er belang- rijke vormen bezeten, ongetwijfeld zou de bevolking, zoogoed als alle andere naties die op eenigszins uitgebreide schaal goden vereeren en aanbidden, wel een priester- stand in haar midden hebben zien ontstaan. De hoogere machten nu, welke naast de vaderen in de Sjoe-hing optreden, zijn in de eerste plaats de Godheden der Aar- de How-Thoe, Khi Ti-Khi) en sia, die in onze verhandeling over den 2den van de tweede maand ($ 1) uitvoerig zijn beschreven. Zij worden echter in het boek nog geen half dozijn malen genoemd. Van de Goden van het Graan, de #sik (zie blad. 120), wordt slechts éénmaal gewag gemaakt en evenzoo van de Godheden van Ber- @® EL. (8) Sjoe-king; deel III, H ZE, (?) Reeds op bladz. 295 genoemd. (te) Sjoe-king; deel IV, Rt Pe HH ° (1) Hwai-nan=tsze; hoofdst, XX, (12) Zie bladz. 295, VE oe gen en Rüvieren; doch daarentegen treden de zielen van de dooden (*) wel een tien- tal malen in de Sfoe-hing op en kan het dus zeker niet gezegd worden , dat hare goden de vaderen in de schaduw stellen. Héne hoogere macht echter schijnt hierop een uit- zondering te maken. Het is de Sjang-Mì ('*); lett. „Opperste of Herste Keizer”, die, als hoogste voorwerp van Keizerlijken eeredienst, onder gezegden naam, of ook wel een- voudig onder dien van Ti „Keizer’, ongeveer veertig malen in de Sjoe-hing ter spra- ke wordt gebracht. Sommige Europeesche schrijvers hebben beweerd, en beweren nog, dat men in hem onze Godheid heeft te zien; doch onzes inziens is hij niets anders dan de eerste, met den Hemel vereenzelvigde stamvader van de oude vorsten- huizen en levert hij dus, wel verre van tegen het eerstgeboorterecht van den dienst der vaderen te pleiten, een sterk bewijs voor de waarheid van ons betoog, dat goden en godendienst eenmaal in het Chineesche Rijk zoogoed als niets, de voorouders en hun eeredienst daarentegen ongeveer alles te beteekenen hadden. Deze zienswijze — wij bevroeden het vooraf — zal ongetwijfeld door velen, die zich met de studie van China en de Chineezen bezighouden, niet worden gedeeld. Dr. Legge, de verdienstelijke vertaler van de oude Klassieken van het Rijk, staat voorop in de rij van hen, die den Sjang-Ti met ons Opperwezen vereenzelvigen, en betitelt hem. dan ook door al zijne vertalingen heen getrouw met den naam van „God’; doch voldoende bewijzen voor de juistheid zijner zienswijze levert hij niet, noch is hij in staat zich te beroepen op een enkelen Chineeschen autoriteit, die zijn gevoelen staaft. Buitendien ziet hij al het gewichtige van het feit over het hoofd, dat het zichtbare firmament, de Hemel #Thijen” (*), meer dan 150 malen in de Sjoe-king als equivalent voor den Sjang-Úi wordt gebezigd: eene omstandigheid, die nochtans krachtig voor de stelling pleit, dat deze godheid niets anders dan de vergoddelijkte Hemel is. Bestaan er daarenboven wel gegronde redenen om aan te nemen, dat de godsbegrippen der Chineezen in dien overouden tijd hooger ontwikkeld waren dan te- genwoordig? Of worden de oude geschriften minder duidelijk, indien men uit den Sjang-Ti een andere godheid dan ons Opperwezen leest? Wij gelooven juist het te- gendeel. Kenden de Chineezen ten huidigen dage eene godheid boven de Natuur, of ware het bewezen dat zij er een in meer historische tijden hebben gekend, dan zou er misschien nog reden zijn om aan het bestaan van een god gelijk aan den Jehova van de Joden in het China van de Sfoe-king te gelooven; doch wij hebben den geheelen Chineeschen Olympus doorzocht, zonder ergens een god te vinden hooger dan de Hemelgod (zie verhandeling over den 9den der eerste maand), of, voor zoover de sekte der Taoisten betreft, hooger dan het „Oorspronkelijk Beginsel’ Juen-Sji (*6), cn Mem © FE où. (5) KR (2) JL Hi. — 039 — d. w. z. de gedeïfieerde Tao of universeele ziel van de Natuur (zie beneden $ 17). Wij twijfelen of anderen wel gelukkiger zullen geweest zijn (!”). _ Zooals blijkt uit blads. 30 van dit werk, was de Hemelgod van het heden- daagsche China volgens de legende een weldoend Keizerszoon, die om zijne verdien- sten tegenover het volk met den Hemel vereenzelvigd werd. De Sjang-Ti of Hemel- _ god van de Sjoe-hing nu is, merkwaardig genoeg, blijkbaar mede niets anders dan een vergoddelijkte voorvader van de eerste Chineesche Keizershuizen, hetgeen gemak- kelijk zoowel uit de namen, die hij draagt, als uit de rol, die hij als voorwerp van eeredienst in China speelt, te bewijzen is. De naam „li, die, zooals wij zagen, hem al dan niet met voorvoeging van Sjang, d. 1. Opperste of Berste, door de Sjoe-king wordt gegeven, was sinds de oudste tijden ook een titel van de Souvereinen van het Rijk. Men heeft wel eens beweerd dat zijn oorspronkelijke beteekenis god of godheid wezen zou, en de Keizers hem uit ver ge- dreven eigenwaan zich later zouden toegeëigend hebben; maar deze stelling neme men niet al te spoedig voor evangelie aan. Want met evenveel grond zou men kunnen beweren, dat onze Westersche titels Dominus, Heer, Lord, Seigneur, en wat dies meer zij, door de trotsche grooten der aarde aan het Opperwezen zijn ontleend, ter- wijl toch iedereen weet dat in der werkelijkheid juist het omgekeerde de waarheid is. Ten onrechte omschrijft dan ook Williams in zijn „Syllabie Dictionary” (*?) het woord ‘Ti als van awdacious designation of him-who rules the world, 4. e. China”, en beter doet men met zich aan het Keizerlijk Woordenboek van Khang Hi te hou- den, waarin als wallereerste’’ beteekenis er van wordt opgegeven: ween titel voor hem, die het Rijk bestuurt” „Ii wilde dus oorspronkelijk niets anders zeggen dan wereldlijk Souverein of Keizer. En het feit dat ook de hoogste godheid in de Sjoe-hing Ti of Sjang-Ti heet, doet dus het vermoeden rijzen dat hij niets anders is dan een vergoddelijkt Souverein, de stamvader wellicht van het vorstenhuis, hetwelk over het China van dien tijd den schepter zwaaide. Dit wordt door de verdere ontleding van zijn naam bevestigd. „Sjang” beteekent namelijk niet alleen „hoogste, opperste’, maar ook voudste of eerste” als in een stamboom of ver teruggaande reeks van eeuwen (*°), en in elk opzicht bevestigt dus de „erste of Oudste Keizer’ van de Sjoe-hing door zijn naam dat hij volstrekt geen uitzondering maakt op den algemeenen regel, waarvan de juist- heid reeds in de vorige $$ is gebleken : — het geheele godendom der Chineezen ver- toont de meest onloochenbare sporen van menschelijke herkomst. Nu is het ook duidelijk waarom de Sjaug-Tî niet slechts in de oude geschriften optreedt als uitsluitend voorwerp van Keizerlijken eeredienst, maar ook tegenwoordig nog eenig en alleen door den Zoon des Hemels mag aangeroepen en geofferd worden (2°). (27) Men vergelijke hetgeen aan het slot van $ 11 reeds is aangevoerd. (!®) Bladz. 880. (9) In deze beteekenis komt het bijv. voor in de samenstelling vsjang-koe” N Er, nde hoogste oudheid”, (2°) Williams, „Syllabic Dictionary”; blads, 881, n — 540 — En even gemakkelijk laat het zich thans verklaren waarom de hedendaagsche Sou- vereinen van het Rijk, telkens wanneer zij op het Groote Hemelaltaar (*!) te Pe- king dien hoogen god een offermaaltijd brengen, hunne overledene voorgangers, door zieleborden vertegenwoordigd, mede deel doen nemen aan den disch. Zij toonen daardoor zelf te erkennen, dat er tusschen den Sjang-Ti en de andere Keizers van weleer geen daadwerkelijk onderscheid bestaat! Edkins zegt: „The emperors of „China invite their ancestors to sit at the banquet with Shang-te, the supreme pruler... . The experienced and aged statesmen with whom they take counsel act waccording to precedent, and invariably recommend the placing of the Emperor's wancestral tablets on the altar of sacrifice with that of Shang-te. To their opinion „the emperors have always assented..... On the upper terrace of the altar the „tablet of Shang-te, inscribed /1Iwang-tien Shang-te” [d. w. z. Alleenheerscher-Hemel „Oudste Keizer (2°)] is placed, facing south, immediately in front of the kneeling „Emperor. The tablets of the Emperor's ancestors are arranged in two rows, facing weast and west. Offerings are placed before each tablet’’(23). Indien de lezer zich nu de moeite wil getroosten bladz. 447 van dit werk nogmaals op te slaan, dan zal het onmiddellijk zijn aandacht treffen dat bij zulk een Keizerlijke offerande de tabletten in dezelfde orde worden gerangschikt als waarin het volk de zielborden zijner voorouders bij gelegenheid van de offeranden in de voor- vaderlijke tempels plaatst. Ook dit bewijst, dat zij slechts een onderdeel van den grooten eeredienst der dooden en de Sjang-Ti, wiens tablet bovenaan gezet wordt in de rij van die der Keizers, niets anders dan de oudste, eerste onder deze, de gorömus inter pares is. Men zie ook niet over het hoofd dat hij, in afwijking van de overige goden van het Rijk, niet optreedt in de gedaante van een beeld; maar wel degelijk onder die van het voorouderlijk zielebord; dat zijn tablet het opschrift » Alleenheerscher-Hemel Oudste Keizer” draagt en de Keizerlijke offeranden hem gebracht worden op het groote Rijksaltaar ter eere van den Hemel: gegevens dus genoeg om de stelling te rechtvaardigen, dat zelfs de Souvereinen van het hedendaagsche China in den Sjang- Ti niets anders dan een met den Hemel vereenzelvigden voorvader van hun vorsten- huis zien. Hier heeft men nu ook meteen een redelijke verklaring van den titel „Zoon des Hemels”, dien de Chineesche Keizers sinds de hoogste oudheid gedragen hebben. Zij zijn immers in hun eigen oog de nazaten, of althans de wettige erfgenamen van dien ouden stamvader Sjang-Ti, die naar het firmament verhuisde en, als bezielende kracht hiervan, door middel van de jaargetijden en de verschijnselen der Natuur voort- ging zijn absoluten invloed over het aardrijk te doen gelden. De Keizers ontleenen dus aan hem hun troon, hun Rijk, hun recht, maar buitendien staat of valt hun (21) Op bladz, 374 reeds genoemd. AE (**) wvReligion in China”; hoofdst. II. — 54l — gezag alnaar de almogende hemelsche voorvader hen beschermt of niet: — zij zijn dan ook Souvereinen bij de gratie van den Hemel om minstens even deugdelijke redenen, als onze vorsten gebieders zijn bij de gratie Gods. Wie nu was die oude, later met den Hemel vereenzelvigde Keizer? Geschie- denis, en zelfs legende, zwijgen van hem. Dit is echter zeker, dat hij noch in de oude Chineesche werken, noch in het tegenwoordige godsdienstsysteem der natie ergens het karakter draagt van Schepper des Heelals en hij dus ook volstrekt niet met den Jehova van de Joden, den Allah van de Mohammedanen of ons Opperwezen op eene lijn mag worden gesteld. Men wage zich slechts aan een onbevooroordeelde studie van de oude gezaghebbende documenten overal waar zij over den Sjang-Ti spreken, en alom zal men het voorvaderlijk karakter van deze godheid ten duidelijkste door zien blinken en spoedig met ons de overtuiging erlangen, dat Dr. Legge’s ge- dwongen identificatie met onze Godheid onvoorwaardelijk te wraken is (24). Wells Williams, de grijze sinoloog, wiens leven ééne doorloopende studie van China en zijne bewoners was en die zeer zeker een der eerste autoriteiten op het gebied der Chineesche wetenschappen is, schijnt van het voorvaderlijk karakter van den Sjang-Ti mede volkomen overtuigd te zijn. Hij zegt (25): „There are strong reasons for the inference that the early sovereigns of the „Chinese worshipped the spirits of their deified ancestors under this term, to whom „they looked for help; one Shangti was sufficient for the guardian of the empire, „and continued on from one dynasty to another, whatever family was deputed to hold the throne, and unlimited dignity and powers were ascribed to him while the monarch „holding the seat would include in his devotions and sacrifices all his predecessors „whose spiritual favor he desired. The idea therefore involves many monarchs who „have been deified, and as the guardians of the throne they once occupied, they have (*) Zou de theorie Sjang-Ti = God wellicht op missiouairen-politiek berusten? De on- verholen bekentenis van Dr. Chalmers, zendeling en dus ambtgeuoot van Dr. Legge, doet het ons gelooven. In deel V van de „China Review” (bladz. 271) zegt hij: „As a missionary I ever have rejoiced, and ever must rejoice, in whatever is found in the „Chinese Classics which can, from a Christian stand-point, be regarded as sound Theology. If there „were really nothing of this kind to be found among the Chinese, we might well despair of success vin propagating among them the Christian faith.” Zonder zoogenaamd gezonde theologie in China, heeft de zending er dus geen kans van sla- gen en zou zij als iedere hopelooze onderneming opgegeven dienen te worden. Men handhave dus haar recht van bestaan door zulke gezonde (d. w. z. Westersche) godsbegrippen in de Classici te vinden, het koste wat het wil, desnoods op gevaar af van de wetenschep op liet dwaalspoor te bren- gen! Men stelle der wereld het oude China voor als eene natie, in het bezit van dezelfde boven- natuurlijke godsbegrippen als in die overoude tijden slechts leefden in het brein van een microsco- pische groep van het Semitisch ras, en dan nog wel alleen onder een sekte van die groep; en ge- makkelijk zal zich de overtuiging vestigen, dat niets minder moeielijk is dan den dienst van dien ouden God te doen herleven, en — de zaak der missie zal gered wezen! (5) „Syllabie Dictionary”; bladz. 881. — 542 —_ „been and are still all supplicated for their spiritual aid by its actual incumbent down „to this day. „To understand many passages in the Books of Odes (26) and Records (27), „they need to be read with this understanding, and no other so well explains them. „See especially the Odes called 34 FJ (**) and B ZR (29) in the Shi King, vand the Chapter #5 Ei (23°) in the Shu King. It is doubtless true that the „radical idea of Ti is a ruler of the highest kind, but there is not that proof that _ „the designation Shangti ever denoted the true God, which is required to enable one „to use it for Jehovah in teaching Christian truth to the Chinese without great risk „of serious error.” (°1) Ten slotte blijft ons nog te constateeren, dat ook de overige oude documenten van de natie, als het „Boek der Liederen’ en de Zi-ki, minstens even duidelijk als de Sjoe-king toonen dat in het oude China de dienst der vaderen sterk, die der goden nog maar weinig ontwikkeld was. Het bestek van dit werk staat ons echter niet toe dit in bijzonderheden uit te werken. Derhalve vergenoegen wij ons met eenvoudig het feit aan te teekenen en aan den belangstellenden vorscher der Chineesche taal en letteren zelf over te laten desverkiezend wit de Heilige Boeken van het Rijk nauwkeurig omschreven getuigenis te putten. Doch één krachtig bewijs voor de prioriteit van den voorvader- lijken eeredienst in het China van weleer mag hier niet onaangeroerd blijven. Het is het feit dat Confucius, die zoo in alles het kind was van zijn tijd, in zijne leer- stellingen zoogoed als nooit van goden spreekt en daarentegen steeds den dienst der dooden met nadruk en warmte aanbeveelt: — een- verschijnsel hetwelk, onzes inziens, duidelijk toont, dat de goden ook in zijne eeuw zich nog geen stelling van gewicht op of naast de vaderen veroverd hadden. Zoo komen wij van zelf er toe de plaats te behandelen, die de wijze en de door hem gestichte school bekleeden in het gods-_ dienststelsel van de natie. $ 16. CONFUCIANISME. Confucius sprak zelden of nooit van de goden, doch predikte met nadruk den eere- (@°) Ze de Sji-king, door ons het „Boek der Liederen” genoemd. (27) Vie, de Sjoe-king. (2°) Deel III, boek I, ode 1. (29) Deel III, boek I, ode 7. (2°) Deel IV, boek 3. (*!) Zooals bekend is, is men in die fout vervallen. De zendelingen, die van de Kerk van Rome uitgezonderd, bezigen het woord Sjang-Ti in hunne geschriften als equivalent voor God, terwijl de Katholieken de uitdrukking „Meester des Hemels” KR 6 | verkozen hebben. Het een noch het ander echter behelst het begrip vau een Opperwezen boven de Natuur, een Maker des Heelals; en steeds zal de oningewijde Chinees, op het hooren van die termen, denken aan zijn Hemelgod. — 543 — dienst der vaderen. Hij werd daardoor de grondlegger van den geest van atheïsme, die thans nog over de „natie heerscht. De voornaamste van zijne leerstellingen, die den doodendienst der natie bevestigd en ontwikkeld hebben. Hij predikte dien dienst ook door zijn voorbeeld en gedrag. Zijn onverschilligheid voor goden en godenleer. Hoe hij nog altijd de zedenmees- ter voor het grootste en beste deel der natie, en de voorvaderlijke eeredienst bijgevolg de hoeksteen van het Chineesche godsdienststelsel is. Het zij vooraf gezegd, dat deze $ niet de politieke en ethische rol van het Confucianisme zal bespreken, maar wel de plaats van deze school in het nationale godsdienststelsel als bevestigster en handhaafster van den eeredienst der dooden. De denkbeelden, die Confucius omtrent goden en dooden huldigde, gelooven wij miet duidelijker in het licht te kunnen stellen dan door het woord te laten aan den vertaler van de „Chinese Classics’, den geleerden Dr. Legge, die zeer zeker meer dan iemand doorkneed is in de geschriften van den wijze. „The reader will....not....find any light thrown by Confucius on the great „problems of the human condition and destiny. He did not speculate on the crea- „tion of things or the end of them. He was not troubled to account for the origin pof man, nor did he seek to know about his hereafter. He meddled neither with „physies nor metaphysics. The testimony of the Analects (*) about the subjects of „his teaching is the following: — „His frequent themes of discourse were the Book wof Poetry, the Book of History (?), and the maintenance of the rules of Propriety. _ „He taught letters, ethics, devotion of soul, and truthfulness. Extraordinary things, „feats of strength, states of disorder, and spiritual beings he did not like to talk „about’” (5). „Confucius is not to be blamed for his silence on the subjects here indicated. His mignorance of them was to a great extent his misfortune. He had not learned them. „No report of them had come to him by the ear (*); no vision of them by the eye. „And to his practical mind the toiling of thought amid uncertainties seemed worse „than useless. „The question has, indeed, been raised, whether he did not make changes in „the ancient creed of China, but I cannot believe that he did so consciously and „designedly. Had his idiosynerasy been different, we might have had expositions of „the ancient views on some points, the effect of which would have been more bene- (5) D. w. z. de Loen-ju, „Discussies en Gesprekken” van Confucius. (2) iz. de Sji-king en de Sjoe-king. (3) Zoen-ju; VII, 17, 24, 20. (f) De groote reden hiervan zal wel deze zijn geweost, dat bespiegelingen over bovennatuurlijke dingen en godheden destijds nog maar weinig aan de orde waren. Anders zou, dunkt ons, de wijze en geleerde zedenmeester er wel mede bekend zijn geweest. Dr. Legge bevestigt dus hetgeen wij aan het slot van de vorige $ in het midden brachten. «e/o BEL PR En AAS „ficial than the indefiniteness in which they are now left, and it may be doubted so „far, whether Confucius was not unfaithful to his guides. But that he suppressed or vadded, in order to bring in articles of belief originating with himself, is a thing „not to be charged against him. „Ll will mention two important subjects in regard to which there is a growing veonvietion in my mind that he came short of the faith of the older sages. The pfirst is the doctrine of God. This name is common in the She-king and Shoo-king. „Te or Shang Te appears there as a personal being, ruling in heaven and on earth, „the author of man’s moral nature, the governor among the nations, by whom kings vreign and princes decree justice, the rewarder of the good, and the punisher of the „bad. Confucius preferred to speak of Heaven... Not once throughout the Ana- pleets does he use the personal name (°). I would say that he was unreligious rather „than irreligious; yet by the coldness of his temperament and intellect in this matter „his influence is unfavorable to the development of true religious feeling among the „Chinese people generally, and he prepared the way for the speculations of the literati vof med‘aeval and modern times, which have exposed them to the charge of atheism. „Secondly... .there existed in China, from the earliest historical times, the „worship of other spiritual beings, — especially, and to every individual, the worship „of departed ancestors. Confucius recognized this as an institution to be devoutly „observed. „He sacrificed to the dead as if they were present; he sacrificed to the „spirits as if the spirits were present. He said: /l consider my not being present „at the sacrifice as if L did not sacrifice” (°)”. The custom must have originated „from a belief of the continued existence of the dead. We cannot suppose that they „who instituted it thought that with the cessation of this life on earth there was a „cessation also of all conscious being. But Confucius never spoke explicitly on this „subject. He tried to evade it. „Ke Loo asked about serving the spirits of the „dead, and the Master said: „While you are not able to serve men, how can you pserve their spirits?” The disciple added: /1 venture to ask about death’, and he „was answered: „7While you do not know life, how can you know about death” (%)”. „Still more striking is a conversation with another disciple, recorded in the „Family „Sayings’”’ (*). Tsze-kung asked him, saying: „Do the dead have knowledge (of wour services), or are they without knowledge?” The Master replied: If I were „to say that the dead have such knowledge, I am afraid that filial sons and „dutiful grandsons would injure their substance “1 paying the last offices to the de- (£) Dus kende ook de wijsgeer geen Godheid boven den Hemel! Indien Confucius, die toch zelf de Sji-hing en de Sjoe-king heeft gecompileerd en zeer zeker beter dan de hedendaagsche Wes- tersche schrijvers van de begrippen en denkbeelden der oude Chineezen op de hoogte was, den Ti of Sjang-Ti even hoog als den Hemel plaatst, is men dan wel gerechtigd om zonder deugdelijk te- genbewijs zijn opinie klakkeloos weg te cijferen? Zoo iemand in deze als autoriteit mag gelden, dan is het zeker toch Confucius. (©) Zoen-jus IL, 12 (@ bid; XL, 1. (®) Het werk, in noot 103 op bladz. 54 genoemd. — 545 — „parted; and if IT were to say that the dead have not such knowledge, [ am afraid „lest unfilial sons should leave their parents unburied. You need not wish, Teze, „to know whether the dead have knowledge or not. There is no present urgency „about the point. Hereafter you will know it for yourself” (®). Surely this was not „the teaching proper to a sage. He said on one occasion that he had no conceal- „ments from his disciples (°°). Why did he not eandidly tell his real thoughts on „so interesting a subject? Í incline to think that he doubted more than he believ- wed. If the case were not so, it would be difficult to account for the answer which „he returned to a question as to what constituted wisdom. „To give one’s-self ear- „nestly’”, said he, „to the duties due to men, and, while respecting spiritual beings, „to keep aloof from them, may be called wisdom” ('4). Inderdaad zijn het de leerstellingen van den voorganger der natie, die China's gansche geletterde klasse door alle eeuwen heen in den meest volslagen geest van a- theïsme gedompeld hebben gehouden en den grondslag hebben gelegd voor de spreek- woordelijke ongodsdienstigheid van den Chinees. Men vatte hier het woord ongods- dienstigheid echter op in zijn ware beteekenis van gebrek aan eerbied voor de go- den en verwaarloozing van hunnen dienst; want, kent men den naam van godsdienst ook aan den dienst der vaderen toe, dan voorzeker verdienen de Chineezen den naam van godsdienstig in de volle beteekenis van het woord. Hs ist”, zegt Koeppen (12), pmenschlich, es ist religiös, im eigentlichsten, strengsten Sinne des Wortes religiös, „das Andenken der dahingegangenen Eltern, Wohlthäter, Freunde und in weiteren „Kreisen das der grossen und verdienten Männer, der Lehrer und Hirten der Völker „za echren und zu feiern, ihr Bild und was Irdisches von ihnen übrig ist oder was „sonst lebendig an sie erinnert, hoch und theuer zu halten. Heilig sind die Stätten „wo sie im Leben gewandelt, heilig ihre Ruhestätten, heilig die Reliquien, die uns wals Pfänder der Erinnerung geblieben sind. Diese menschliche Religion der Pietät mist allen Zeitaltern und Völkern gemein, denn jeder gute und gemüthvolle Mensch „bekennt sich zu ihr; sie ist ein wesentliches lement aller positiven Religionen, auch pwenn sie nicht zum kirchlich-recipirten Bilder-und Reliquiendienst entartet ist”. Welke zijn nu de voornaamste leerstellingen, door welke de atheïstische wijsgeer den eeredienst der voorouders heeft bevestigd, geheiligd en verder tot ont- wikkeling gebracht ? Á Zij laten zich in korte woorden samenvatten. Tot Fan Tsjhi, een zijner leer- lingen, zeide hij: „Bij hun leven dien hen (nl. de ouders) zooals het behoort, en (9) Op. cit; hoofdst. II, art, Ed A, (19) Zoen-ju; VII, 23. (11) Zoen-ju; VI, 20. Legge, „Classies”; [, Prolegomena bladz, 98 en volg. (*) „Die Religion des Buddha”; hoofdst. „die Kirche und der Cultus”, bladz. 493. Ie Se Le . & Âkn- : — 546 — ‚ma hun dood begraaf hen en offer aan hen zooals het behoort” (1%). Hen andermaal vraagde hij zichzelf stil verwijtend af: „De dienstvaardigheid buitenshuis jegens lie- „den van rang en stand en binnenshuis tegenover vader en ouderen broeder, alsook „de angstvalligheid om den dienst der dooden te verwaarloozen — hoe staat het daar- „mede wat mij betreft?” (1%). De vorsten der Oudheid verhief Confucius steeds he- melhoog, omdat zij zoo zorgvuldig den eeredienst der vaderen in eere hielden. Zoo zeide hij van Ju (*), den Keizer die van 2205 tot 2197 vóór onze jaartelling regeer- de: „Ik vind geen gebrek in hem; want hij gebruikte grove spijzen en dranken, „maar putte zijne ouderliefde jegens de zielen en geesten uit” (16). Ook Sjoen (*) prees hij voor den ijver, waarmede hij offeranden in de voorouderlijke tempels bracht (18), maar voor niemand had hij meer loftuitingen over dan voor het broederpaar Woe Wang en Tsjow Koeng: de ideaalvorsten van het oude China, die de lezer reeds op bladz. 169 heeft leeren kennen. „Zij offerden, zoo sprak de wijsgeer, vaan al de „vroegere hertogen boven hen met het Keizerlijk ceremoniëel. En dit gebruik drong „door tot alle edelen en grooten, alsmede tot de geletterden en het mindere volk. „Was de vader een groote en de zoon een geletterde, dan was de begrafenis die van neen groote en de offerande die van een geletterde, en was de vader een geletterde jen de zoon een groote, dan was de begrafenis die van een geletterde en de offerande „die van een groote. De éénjarige rouw gold tot voor de grooten en de driejarige „rouw tot voor den Zoon des Hemels, maar in den rouw voor vader of moeder werd „geen onderscheid gemaakt tusschen hoog en laag: — die was één (voor allen). „Ging”', zoo sprak hij verder, „de ouderliefde van Woe Wang en Tsjow Koeng miet ver?! Want de ouderminnenden zijn immers zij, die den wil der voorouders „met bekwaamheid nakomen en hunne ondernemingen met bekwaamheid ten uitvoer „leggen. Im de lente en den herfst versierden zij de tempels hunner voorouders en prangschikten zij er hunne voorouderlijke offerschotels. Zij droegen er hunne ceremo- mmiekleederen, offerden er de spijzen van het seizoen en hielden bij den voorouderlij- „ken tempeldienst de orde van afstaraming in het oog..... Degenen die boven ons „staan te eeren en die ons naverwant zijn lief te hebben; de dooden te dienen zooals „men hen bij hun leven zou hebben gediend, en de overledenen als waren zij met ons pverbleven: dit is het toppunt van ouderliefde’” (49). Doch niet alleen door leer, ook door voorbeeld predikte Confucius eerbied voor de dooden en hunnen eeredienst. „In den tempel van de vaderen, zoowel als aan het „Hof, sprak hij beredeneerd en met omzichtigheid’ (2°); rhij offerde aan de schimmen _ „alsof zij tegenwoordig waren’ (21) en bood hun geen vleesch aan hetwelk hij gekookt (23) Zoenju;s II, 5. (HM) 1bid; IX, 15. EC) B CC) Zie; VIIL 21. (27) De Keizer, in noot 2 van de vorige $ genoemd. - (28) rLeer van het Midden”; XVII. (*°) veer van het Midden”; XVIII en XIX. (2°) Zoenju; X,I. (2!) bid; III, 12. , — DAT — _ ontvangen had (22), want hoe licht immers kon het reeds eenmaal geofferd zijn ge- weest en dus niet meer van de onzichtbare bestanddeelen bevatten, die de schimmen eten! (23). Zijn eerbied voor den rouw eindelijk toonde hij evenzeer door woord als daad; want niet alleen verbood hij allen inbreuk op den driejarigen rouw voor ouders in deze krachtige bewoordingen: wals het kind drie jaren oud is, dan eerst ver- plaat het de armen van vader en moeder’ (24), maar ook placht hij voor elken per- soon in rouwkleedij op te staan en een plechtstatigen groet ten beste te hebben, zon- der er zich om te bekommeren of hij misschien met iemand van jongeren leeftijd had te doen (2). Ziedaar in het kort den eeredienst, door Confucius gepredikt — een eeredienst die, zooals men ziet, zich in geen enkel opzicht met een godendom bemoeit. Boven- natuurlijke wezens behoorden trouwens tot de categorie van dingen, waarover de wijs- geer zich nooit uitliet, zoo leest men in de Zoen-ju (?°), en zelfs riep hij eenmaal uit: „wat is het bestudeeren van leerstelsels over het bovennatúurlijke toch schadelijk !” (27). En toen zijn leerling Fan Tsjhi hem vroeg wat wel wijsheid was, kreeg hij ten antwoord: „zich toe te leggen op de verplichtingen, die rusten op den mensch, en de „bovennatuurlijke wezens te vereeren maar op een afstand te houden: dit mag men „wijsheid noemen!” (2%). Andere wijsgeeren, die hun invloed op het volk lieten gelden, richtten zich geheel naar Confucius’ geest. Zoo sprak o.a. Tsung Tsze, op bladz. 320 van dit werk genoemd: „laat nauwkeurig aandacht aan de dooden besteed en de lang woverledenen herdacht worden (met offeranden), dan zal de deugd des volks tot „volheid geraken!” (2°). En bij een andere gelegenheid nam hij — althans zoo men Mencius gelooven mag — bijna woordelijk de les van Confucius in den mond , die zooeven bij noot 13 weergegeven werd: „Tijdens hun leven hen (nl. de ouders) te dienen zooals „het behoort, en na hun dood hen te begraven zooals het behoort en hun offeranden „te brengen zooals het behoort: dit mag men ouderliefde noemen!” (2). De eeredienst der vaderen, de eerste en oudste cultus, die in China uit den gelei- delijken ontwikkelingsgang der menschelijke denkbeelden was ontstaan, werd dus door Con- fucius en zijn school geheiligd, bevestigd, en als onafscheidelijk bestanddeel van de ou- derliefde, de hoofddeugd van de natie, gerangschikt onder de eerste plichten van het volk. Zoo ineengesmolten, ja vereenzelvigd met die deugd, welke eerbied en liefde predikt voor alles wat hooger staat op de hiërarchische ladder der familie, kon het niet anders of hij moest wel in een patriarchalen staat, als China is, zich een onver- gankelijk bestaan veroveren; en inderdaad, de onvergelijkelijk hooge graad van ont- (22) Zbid; X, 18. (*°) Vergel. hetgeen hieromtrent reeds op bladz. 516 is gezegd. (24) Zoen-jus XVII, 21. (2*) Llid.; IX, 9; X, 16. (2°) Zie zooeven, noot 3. (27) Zbid; II, 16. (**) Zbid; VI, 20. (2°) Zbid.; 1, 9. (?°) Mencius; boek III, I, 2, 6 ö — 548 — wikkeling, dien hij er op heden nog bezit, schijnt te bewijzen dat hij er zich werkelijk de onsterfelijkheid veroverd heeft. Daar echter op bladz. 434 en volg. reeds het on- ze over het innige verband tusschen het aartsvaderlijk karakter van de natie en haar stelsel van voorouderlijken eeredienst is gezegd, staan wij hier er niet verder bij stil. Het was echter niet het patriarchaal systeem alleen, dat als een onwankelbare steunpilaar den doodendienst in China steeds voor verval behoedde. Ook de diepe invloed, dien de leerstellingen van Confucius onafgebroken op de natie uitgeoefend hebben, bracht hiertoe het zijne bij. Die invloed is zelfs op den huidigen dag nog zoogoed als absoluut. En onjuist is het derhalve van een Confucianistische sekte te spreken, als telde de groote wijsgeer zijne volgelingen slechts onder een bepaalde klasse van het volk: — de geheele Chineesche samenleving is met zijn leer doortrok- ken, zijne werken zijn de grondslagen van het nationale stelsel van opvoeding en onderwijs, en elke Chinees, al heeft hij nooit een boek in handen gehad, zuigt van zijne begrippen als met de moedermelk in. wAt the present day’, zegt Legge (°!), — veducation is widely diffused throughout China. In no other country is the school- — „master more abroad, and in all schools it is Confucius who is taught. The plan „of competitive examinations, and the selection for civil offices only from those who „have been successful candidates, have obtained for more than twelve centuries. The „elassieal works are the text books. It is from them almost exclusively that the „themes proposed to determine the knowledge and ability of the students are chosen. „The whole of the magistracy of China is thus versed in all that is recorded of the „sage, and in the ancient literature which he preserved. His thoughts are familiar „to every man in authority, and his character is more or iess reproduced in him. „The official civilians of China, numerous as they are, are but a fraction of — „its students, and the students, or those who make literature a profession, are again ybut a fraction of those who attend school for a shorter or longer period. Yet so „pfar as the studies have gone, they have been occupied with the Confucian writings. „In many schoolrooms there is a tablet or inscription on the wall, sacred to the „sage (*), and every pupil is required, on coming to school on the morning of the „first and fifteenth of every month, to bow before it, the first thing, as an act of „worship. Thus all in China who receive the slightest tincture of learning do so at_ the fountain of Confucius. They learn of him and do homage to him at once. 1 „have repeatedly quoted the statement that during his life-time he had three thou- „sand diseiples. Hundreds of millions are his disciples now. 1t is hardly necessary „to make any allowance in this statement for the followers of Taouism and Buddhism, „for, as Sir John Davis has observed: „whatever the other opinions or faith of a „Chinese may be, he takes good care to treat Confucius with respect” (2%). For (1) wClassics”, T; Prolegomena, bladz. 93 en volg, (°°) Vergel. hetgeen hieromtrent op bladz. 139 is gezegd. (3) „The Chinese”; deel II, bladz. 45. _ — 549 — „two thousand- years he has reigned supreme, the undisputed teacher of this most „populous land.” De taak om de dooden tot goden te verheffen en den doodendienst te ontwik- kelen tot godendienst, was inzonderheid voor de Taoistische wijsbegeerte weggelegd. lk TAOISME. , Laotsze; zijn legendarische geboorte. Het „Boek van de Voortreffelijkheid der Natuur” en de grondbeginselen, daarin neergelegd. De zedeleer van Laotsze. De Taoïstische asceten en kluizenaars. Het zoeken naar het levenselixir en den steen der wijzen. De verblijfplaatsen van de Genü of Taoistische onsterfelijken, Het bovenaardsch paleis, door den Hemelgod be- woond. Koh Hoeng, de voornaamste kampioen in de school der alchemisten. Het Taoisme vereerde de dooden, schiep tallooze nieuwe goden en nam de bestaande godheden in zich op. Ontwikkeling van liturgie, ceremoniëel en offerande, ook door den in- vloed van het Boeddhisme. Het materialistisch karakter van het Taoisme, vooral sprekende uit zijn godendienst en zijne praktijken ter verdrijving van schadelijke invloeden en geesten. De hedendaagsche Taoistische priesters als bezweerders, toovenaars, ceremoniemeesters bij of- feranden en andere godsdienstplechtigheden. Hun levenswijze. De tegenwoordige Taoistische asceten. De Meester des Hemels, de hoofdpriester van de sekte. Redenen waarom het Confucianisme en het Taoisme steeds vreedzaam naast elkander bestonden en miet in botsing kwamen. Beide stelsels zijn evenzeer onderdeelen van den ofti- ciëelen staatsgodsdienst. De half-legendarische stichter van de sekte, Li Rh (*) zag, naar men wil, in de zevende eeuw vóór onze jaartelling in de tegenwoordige provincie Hoepeh het le- venslicht. Weinig deugdelijke berichten omtrent hem zijn tot de nakomelingschap gekomen, doch veel fabelachtigs wordt van zijne geboorte verhaald. Zoo zegt men, dat hij niet minder dan tachtig jaren in het moederlijf vertoefde en met wit haar en witte wenkbrauwen op de wereld kwam: een omstandigheid, waaraan hij de bijnamen Tao Tsze (°, rhet oude kind,” en Lao Kiun (%), „de oude vorst”, te danken had, waarmede hij gewoonlijk wordt aangeduid. Sommige schrijvers plaatsen zijne verschij- ning in de dertiende eeuw vóór onze jaartelling, stellen hem voor als eene incarnatie van de Poolster en beweren dat hij in het bezit van lichamelijke onsterfelijkheid was; doch al dergelijke bijzonderheden doen hier niets ter zake. Het zij genoeg ge- zegd dat hem algemeen het vaderschap van een werk, „het Boek van de Voortref- felijkheid der Natuur” Zao-teh-king (*) geheeten, toegeschreven wordt: een werk, waarin hij de grondslagen voor een stelsel van wijsbegeerte nederlegde, dat steeds op ONSEN TOE HOE MW MW. — 550 =S China een machtigen invloed uitgeoefend heeft en geboorte aan een godsdienststelsel gaf, hetwelk alle toenmaals bestaande elementen van eeredienst in zich opnam, ver- werkte en in nieuwe, meer ontwikkelde vormen goot. De grondstellingen, in dat boek vervat, komen in het kort op het volgende neder. Eens was er een tijd waarop nog geen Hemel en Aarde bestonden, maar er slechts een onbegrensde ruimte was, waarbinnen een absolute, eindelooze stilstand heerschte. Hierin werd alles wat zichtbaar is en een bestaan bezit te voorschijn ge- roepen door een ondoorgrondelijk beginsel, hetwelk zich wit zichzelf ontwikkelde en uit zichzelf bestaat, de hemelen doet draaien en het leven van alles onderhoudt : een beginsel, waarvan de wijsgeer zelf verklaarde den naam niet te weten en dat hij derhalve slechts bestempelde met den naam van Tao (°). Zoo men dit woord door _ universeele ziel van de Natuur, algemeene Natuurkracht of zelfs eenvoudig door Na- tuur vertaalt, dan, gelooven wij, zal men stellig niet ver van de bedoeling van den wijsgeer wezen. Die Tao of Natuur nu sluit in zich alles wat zuiver en onzuiver en al wat bewegingloos en werkend is. Het zuivere baart echter het onzuivere en uit rust komt beweging voort: kan de mensch dus tot zuiverheid en rust geraken, dan zal hij niet alleen één met Hemel en Aarde wezen omdat de Hemel het ideaal van zuiverheid is en de Aarde dat van rust, maar ook zijn geheele wezen zal dan onafscheidelijk op- gaan in het groote beginsel Tao. Zuiverheid (©) en Rust (°) behelzen dus den terug- keer tot het Moederbeginsel, dat de bron en grondslag is van alle goed: — men leg- ge zich dus op Reinheid toe door beoefening van de deugd, en op Rust door zich van wereldsche zorgen los te maken en van geestelijke beslommering te bevrijden. Deze leerstellingen bevatten dus de kiem voor een stelsel van ethika zoowel als voor een epikuristische of, al naar gelang van opvatting, ascetische levensbeschouwing , als- mede voor het geloof aan de mogelijkheid van een eeuwig voortbestaan: vier hoofdbe- ginselen, waarop het gansche wijsgeerig-godsdienstig stelsel der Tao of het zoogenaamd Taoisme opgetrokken werd. | De leer der Zuiverheid, door Laotsze gepredikt, legde hem lessen in den mond, _ | die in verhevenheid niet voor die van Confucius onderdoen. Goede daden prees hij & aan in deze woorden: „De heilige heeft geen onverbiddelijk hart: „Hij maakt zijn hart aan dat van alle menschen gelijk (£). vDe deugdzame worde behandeld als een deugdzaam mensch, „En de slechte worde eveneens behandeld als een deugdzaam mensch: „Want dat is wijsheid en deugd! ooo (5) D. w. z. hij kweekt het natuurlijk gevoel van menschenliefde aan, hetwelk iedereen is ingeschapen en de grondslag is van alle deugd. Vergelijk hiermede het grondbeginsel van de ethi- sche wijsbegeerte van Mencius, op bladz, 323 weergegeven. — dal — „De voortreffelijke mensch leeft in deze wereld rustig en kalm, „En slechts ter wille van de wereld, voor het geluk der menschheid, gevoelt zijn hart zich onrustig. „Al denken alle menschen slechts aan genietingen van oog en oor, „loo zullen zij, die in staat van heiligheid leven, hen toch behandelen als een vader zijne kinderen.” Verder leest men in de Zuo-teh-hing : „Hij die de menschen kent, is wijs, „Maar hij die zichzelf kent, is werkelijk verlicht. „Hij die anderen onderwerpen kan, is machtig, „Maar hij die zichzelf overwint, is werkelijk sterk. „Hij die tevreden is, is rijk. „Hij die moeielijke en verdienstelijke werken tot stand brengt, laat een duur- zame gedenkzuil onder de menschheid na. „Hij die zijn leven niet verkwist, is onvergankelijk. „Hij die sterft en niet vergeten wordt, heeft het eeuwige leven” (%). Stellig roept Pauthier, de Fransche sinoloog, niet geheel ten onrechte uit: „la sagesse humaine n'a peut-être jamais exprimé des paroles plus saintes et plus vprofondes”. Jammer maar dat de lessen van den wijsgeer, vaag en duister als zij in menig opzicht waren, onder de hand van hen die zich zijne discipelen en volgelingen noemden werden verwrongen tot grondslagen voor een stelsel van natuur- en zielkun- dige wijsbegeerte, hetwelk, ten laatste verbasterd tot een wild-phantastischen goden- dienst, steeds tot op den dag van heden den geest van de Chineesche natie heeft beheerscht. Bijna elke eeuw bracht diepe veranderingen in het leersysteem der Tao. Allerlei theologische en philosophische vraagstukken zochten er eene oplossing in en weefden het daardoor innig met nieuwe bespiegelingen samen, en wel met dit gevolg dat het Taoisme zich in zijn hedendaagschen vorm als een doolhof voordoet, waarin het bijna onmogelijk is den draad te vinden. In deze verhandeling, die slechts het geven van een woverzicht’” van den godsdienst des Chineeschen volks beoogt, kunnen natuurlijk slechts de hoofdstadiën in den ontwikkelingsgang van het stelsel voor be- handeling in aanmerking komen. In zijn oudsten vorm bestond dus het Taoisme slechts uit Laotsze's onverbas- terde wijsbegeerte, die door de beoefening van zuiverheid, gemoedsrust, deugd, ver- eenzelviging predikte met het Groote Beginsel Tao. Hoe nu tot die zuiverheid en gemoedsrust te geraken? Hen gepaste ascetische levenswijze opende den weg daartoe. Zij voerde dus tot onsterfelijkheid en onvergankelijkheid, daar de Tao immers onster- (°) William, „Middle Kingdom”; hoofdst, XVIII, AS CEN — 552 — felijk en onvergankelijk is; en zoo riep de leer van Laotsze een klasse van kluizenaars — in het leven, die zich het eeuwig voortbestaan in dat hoofdbeginsel der Natuur tot einddoel stelden. De Groote Stichter zelf bracht, naar de legenden verhalen, zijn leven in eenzaamheid door. Tot Confucius, die hem kwam bezoeken, zou hij hebben 5 gezegd: „De wijze is liefst onbekend, en wel verre van naar ambten te streven, „vermijdt hij die. Overtuigd dat een ieder op het einde van zijn levenspad slechts „die goede leerstellingen kan achterlaten, welke hij ten beste gaf voor die in staat _ vwaren ze tot zich te nemen en in practijk te brengen, opent hij zich maar niet „voor iedereen, dien hij ontmoet: hij houdt rekening met tijd en plaats. Is het „tijdstip gunstig, dan spreekt hij; is het ongunstig, dan zwijgt hij. Hij die een — „schat bezit verbergt dien met zorg, opdat men hem niet wegneme, en hij wacht „ich wel overal rond te strooien dat hij dien te zijner beschikking heeft. De wer- „kelijk deugdzame man praalt niet met zijn deugd; hij verkondigt niet aan de we- wreld dat hij een wijze is. Dit is alles wat ik te zeggen heb: haal er zooveel uit wals gij wilt” (1). Laotsze's voorbeeld vond oudtijds vele navolgers. Menigeen trok zich naar _ afgelegen plaatsen, vooral in bergkloven en spelonken, terug, en dus ontstond de klasse van de „Sijen"” 4jlj of „berg (ul) menschen Je Je ‚ omtrent wie op bladz. 132 en volg. reeds het noodige werd gezegd. Hun ascetismus noemde men uit- smelten en voeden” (1!) en „de natuurlijke inborst voeden” ('?), met toespeling , zoo- als men ziet, op ’s menschen ingeboren neiging tot het goede (verg. noot 8). Doch bij het streven naar de onvergankelijkheid langs den weg, door den Grooten Stichter aangewezen; bleef het niet. Weldra zocht men haar in een geheel andere richting , en wel in de fabricatie van den steen der wijzen en het wonderbaar elixir, dat, zoo al niet voor eeuwig, dan toch voor zeer langen tijd het leven bestendigen zou. Bijna overal en in alles werd het elivir vitae gezocht. Men wilde het halen van de verre eilanden in den onbekenden oceaan en ondernam zelfs op Keizerlijk bevel in de tweede en derde eeuw vóór onze jaartelling een expeditie om die op te sporen (bladz. 132—8). Men doorsnuffelde de bergen en bosschen om het in boomen en planten te ontdekken, en meende het te vinden in den wilg (*), den perzik (*%), den kalmoes (*), den Cassia (16). Men dolf ten slotte ook de aardkorst op om het uit parel, jaspis of nephriet (7), doch vooral uit het zoogenaamde ztan” © „tan-sja” (*%) te bereiden: een rood mineraal, waarin, reeds volgens de alchemisten van de derde eeuw vóór onze jaartelling, behalve het vermogen om het leven te ver (!°) Williams, op. ef loc. cit. | Gd ER 3E hee 5 PE (**) De reden hiervan werd op bladz, 200 en volg. ontvouwd. (!*) Zie bladz, 341 (noot 70) en 481. (**) Zie bladz. 265 en volg. ('*) Zie bladz. 399. (17) Blad. 396. (©) JF or HF bh, — 553 —- lengen, ook goud besloten was. Deze lapis philosophorum bij uitnemendheid was trouwens wel in staat om hen op het dwaalspoor te geleiden. Want, daar hij waarschijn- lijk uit niet veel anders dan vermiljoen of zwavelkwik bestond, liet hij bij verhitting veel kwikzilver vrij, en buitendien gaf hij als geneesmiddel dikwijls verrassende re- sultaten: — sterk moet hij dus de nieuwsgierigheid en verbeelding hebben geprikkeld van lieden, voor wie het boek der scheikunde nog gesloten en verzegeld was. Ver- schillende andere mineralen buitendien traden in de werkplaatsen der oude alchemis- ten op, em daaronder bekleedde het roode Aéen-hóng, dat nog op den huidigen dag als genees- en bezweringsmiddel op het Groote Zomerfeest een rol speeit van gewicht (zie bladz. 258), een zeer voorname plaats. Doch lang niet alle Taoisten van dien tijd waren volgelingen van de school der alchemie. Velen nog hielden zich aan Luaotsze's onvervalschte leer, volgens welke slechts zuivering van hart en inborst tot de onsterfelijkheid in Tao geleidt. Hen noemde men de vuitsmelters van den inwendigen steen der wijzen” ('°), in tegen- stelling met de alchemisten, die met den titel van vuitsmelters van den uitwendigen steen der wijzen” (%) bestempeld werden. Terwijl voor deze laatste categorie slechts de waardigheid van aardsch Genius was weggelegd, dat is (zie bladz. 134) van on- sterfelijk wezen, hetwelk in onbekende streken van den aardbol en voornamelijk in het Rijk der Koninklijke Moeder van het Koen-Loen gebergte toeft, wachtte den waren, asceten de toestand van hemelsch Genius (zie bid.), dat wil zeggen: zij werden opgenomen in de sterren, in de maan (*) en in het /Paieis van Jaspis” (2%) of het „Purperen Verborgen Paleis” (2%, een rondom de pool gelegen hemelstreek, die door de zoogenaamde „Purpere Verborgen Omheining” (2%) of een kring van een vijftien- tal sterren is omzoomd. Het is daar dat de hoogste godheid van het Taoistische Pantheon, namelijk de BPdelsteenen Alleenheerscher-Opperste Keizer, wiens monogra- phie in onze verhandeling over den 9den der eerste maand ten beste werd gegeven, zijn zetel opgeslagen heeft. Het Paleis van Jaspis heet ook wel het wPaleis der Opperste Reinheid” of „der Reinheid van Omhoog” (2), in toespeling waarschijnlijk op den hemel als ideaal van zuiverheid volgens de opvatting der Taoisten (zie bladz. 550). Zooals op bladz. 62 is aangestipt, werd deze naam door Keizer Khang Hi ook toc- gekend aan de woonplaats van den Taoistischen Paus, den vertegenwoordiger van den Hemelgod op aarde. Het onophoudelijk streven der oude alchemisten om uit den steen der wijzen ook goud te vervaardigen, was evenzeer een uitvloeisel van de door Luaotsze verkon- CORR A Hen ME A A (1) Zie bladz. 396. (**) + Ei Zie de explieatie dezer benaming op bladz. 396. ) 73 rid Es EE) Ee vid FH Vergel, Schlegel, „Uranographies” bladz, oki ® 534, hade her Mr a fl p. : — 554 — digde leer. Immers had de wijsgeer, naast Zuiverheid, ook Rust gepredikt als nood- zakelijk vereischte voor de vereenzelviging met Tao—staat nu, zoo redeneerde men, het bezit van aardsch geluk, en in de eerste plaats van rijkdom, niet met losma- king van alle beslommering gelijk? Ziedaar in het algemeen den grondslag voor het materialistisch karakter van het Taoisme, waarop reeds op bladz. 145 de aandacht werd gevestigd en deze zoo straks nogmaals gevestigd worden zal. De Taoïstische alchemie genoot haren bloeitijd in het tijdperk, dat ongeveer tusschen de tweede eeuw vóór en de vierde eeuw van onze tijdrekening gelegen is (2%). Een harer voornaamste kampvechters was Koh Hoeng wt de vierde eeuw, wiens geschriften, in de Chineesche literatuur onder den naam van Pao-phoh-tsze be- kend, ons reeds zoovele malen bij de samenstelling van dit werk te stade kwamen. Ten einde den geest en de begrippen der alchemisten van zijn tijd eenigszins te ken- schetsen, lasschen wij hier eenige uittreksels in, die door Edkins aan zijn werk ont- leend en in de verhandeling, in de voetnoot van zooeven genoemd, neergelegd zijn. „We often hear the golden elixir spoken of, but people do not talk of it as „being attainable in our own time: they all say that the geni of olden times only „were acquainted with the elixir. Now the reason of this incredulity is, that in the weurrent recipes for it, many errors and deficiencies exist. ...Corn supports the life „of the people; without it they die: of how much more value must this wonderful „medicine be! The golden elixir, the longer it is subjected to the action of fire, „passes through transformations more and more remarkable. Gold when it is melted „ever diminishes; if buried in the earth, however long, it never rots. By taking „these two substances as medicines, the human body may also be protected from decay vand acquire immortality. It is to external things that we must look for a preserv- ration of life, just as by pouring oil on fire we increase its activity and prevent its „destruction. e „IT write for those who have sought in vain for a teacher who could commu- mmicate to them the highest form of wisdom; for them L tramscribe some parts of (:°) Zooals reeds meer dan eens door Europeesche sinologen opgemerkt werd, gelijkt de Arabische alchemie in menig opzicht zóó merkwaardig op die der oude Chineezen, dat men zich onwillekeurig geneigd voelt te gelooven, dat de volgelingen van den profeet haar aan het Verre Oosten hebben ontleend. Dit wordt nog bevestigd door dit historisch feit: zoowel voor als nadat Perzië door de Mobammedanen was veroverd, bestond er tusschen dit rijk en China betrekkelijk veel gemeenschap. #The earlier rise of alchemy in China,” — zegt Edkins in een interessante bijdra- ge over het Taoisme in de „Transactions of the China-Branch of {he Royal Asiatic Society” (deel V, bladz, 91) — zits extensive literature anterior to the arrival of the Mohammedans, the identity vof the substances employed and objects proposed, and the historical fact of a considerable intere „course between China and Arabia in the seventh and eighth centuries, suggest that alchemy was — mot invented by the disciples of Mahommed, but borrowed by them from China”. Een nauwge- zette studie, zoowel van alles wat op de Arabische eu de Europeesche alchemie als op die der Chineezen betrekking heeft, zal dus ongetwijfeld tot vele interessante onthullingen leiden, en de daar- aan te koste gelegde moeite ruimschoots met een schat van wetenswaardigheden beloonen. — 555 — pihe works I possess on the golden elixir. When vegetable matter is burnt, it is „destroyed, but when the fax ska (sulphuret of mercury) is subjected to heat, it „produces mercury. After passing through other changes, it returns to its original „form. It differs widely therefore from vegetable substances, and hence it has the wpower of making men live for ever, and raising them to the rank of the geni. „He who knows this doctrine —is he not far above common men? In the world „there are few that know it, and many that cavil at it. Many do not even know „that mercury comes out of cinnabar (tax ska). When told, they still refuse to be- „lieve it, saying that cinnabar is red, and how can it produce a white substance? „They also say that cinnabar is a stone — that stones when heated turn to ashes; and _zphow then can anything else be expected of tun sa? They cannot even reach this „simple truth — much less can it be said of them that they have been instructed vin the doctrine of the geni. For the sake of those in these later times who should „be willing to be taught, the sages of antiquity transmitted a method by which they „might be freed from death and misery. Is it too much to make a trial of this „method? If you should gain thereby only two or three centuries of life, would „mot this slight addition to your existence be far better than the fate of the mass „of mankind? Many fear to attempt seeking after immortality, lest they should fail wand expose themselves to ridicule, as the victims of folly and deception. But if „they should resolve at all risks to obtain vnly this doctrine of immortality for the „benefit of mankind, and succeed in it in one instance, would not those who had „laughed be themselves deservedly laughed at? „The medicine should be prepared on a mountain, in a lonely spot, only two „or three being present. There should be fasting for 100 days previously, and per- pfect purification of the body. The parties should be all believers in the doctrine; „and persons who would ridicule the undertaking, should be kept in ignorance of it, _wotherwise the preparation of the elixir would fail. When it is made, the successful „manipulator will, with all his family, become immortal. Common men refuse to wadopt this method, preferring to use medieines which are vegetable substances , for- „getting that, being subject themselves to decay and destruction when placed in the wearth or near the fire, they cannot give life to man. The nine preparations that pean eonfer immortality on man, are not what persons of the common stamp should wever see or hear of. Stupidly they scek after riches and honours, and these alone. „lake walking corpses, they pass through the world” Ziedaar de wijze blootgelegd, waarop het Taoisme den Chineeschen Olympus bevolkte met een legio van half-goddelijke wezens, die zich door beoefening van wijs- heid en deugd of door het vinden van den steen der wijzen hadden weten op te wer- ken tot den toestand van onvergankelijkheid (??). Velen van hen ontvingen voor of (*7) In den loop van dit werk {raden als zoodanig op Tsjang Tao Ling (zie bladz, 59 en 62) en Lu Jen (bladz. 135). na van den Keizer hun investituur als god, en in de eerste plaats viel dit den stich- ter Laotsze te beurt, die in A. D. 666 door Kao Tsoeng (2%) werd gecanoniseerd als de „Groote Opperste Keizer van het duistere Ferste Beginsel” (2). Doch hierbij bleef het niet. Ook den overouden voorvaderlijken eeredienst nam het Taoisme in zich op, en daarmede tegelijkertijd alle goden en godinnen, daar deze immers, zoo- als bereids is in het licht gesteld, niets anders dan gedeifiëerde vaderen van de natie waren (%). Reeds twee eeuwen vóór onze jaartelling prees Lioe Ngan, een den lezer overbekend ijveraar voor de Taoistische leerstellingen, den dienst der dooden in deze bewoordingen aan: vhet dienen van de levenden is de wortelen, het dienen van de af- gestorvenen de top; wortel en top zijn één” (%). En ook thans nog ziet men bij sterfgevallen steeds Taoistische priesters optreden om verschillende plechtigheden te verrichten, waarin wij hier echter niet te treden hebben; en wat den dienst der go- den betreft: steeds staan die priesters gereed om voor alle hoogere wezens zonder on- derscheid, zelfs voor die van Boeddhistischen oorsprong (verg. bijv. blads. 216) hunne ceremoniën, liturgiën en gebeden ten beste te geven, zoo men hen slechts voor hun- ne moeite wil betalen. Al de godheden, die in dit werk beschreven werden, vinden dus in het Pantheon der Taoisten een plaats: een natuurlijk gevolg trouwens van de hoofdwet, die het geheele godsdienststelsel der Chineezen beheerscht, dat voorouders, geni en goden in den grond niet van elkander onderscheiden zijn. De Edelsteenen Keizer, in onze verhandeling over den 9den van de eerste maand beschreven, en de God van het Oorspronkelijk Beginsel (*%), die waarschijnlijk niet veel anders is dan een deïficatie van de Tao, staan onder de Taoistische goden bovenaan. liturgie, offerande en ceremoniëel, onafscheidelijk aan den dienst van godhe- den verbonden, traden in China eerst tegen de zevende eeuw hun bloeitijd binnen, toen de dynastie der Thang-Keizers den troon en de kroon van het Rijk in bezit ge- nomen had. Vóór dien tijd waren de goden slechts weinig in getal en de uitwendige vormen van eeredienst schaarsch, want het kluizenaarswezen, hoewel het hoog bij het volk in aanzien stond, leverde geen vruchtbaren bodem voor godsdienstige gebruiken op. Doch meer en meer won Boeddha's leer in het Rijk van het Midden veld. Haar sterk ontwikkeld stelsel van godenvereering trok de aandacht der Taoisten, en | de door haar op dat punt verkondigde denkbeelden doordrongen hun literatuur; en zoo gelukte het der sekte om op den door Laotsze geplanten en door zijne discipelen opgekweekten boom een vreemden tak te enten, voor welken een hooge graad van ontwikkeling was weggelegd. Vooral vermeerderde het aantal Taoistische goden on- der de dynastie der Soeng (A. D. 960—1206), toen de Keizerlijke heiligverklaringen ee) A mek EZ nT EE (*°) Hoe dit geschiedde ten aanzien van den Hemelgod, werd reeds op bladz. 33 aangestipt. (2!) Hwai-nan-tsze; hoofdst. XX, €) FL Aide ee aan de orde van den dag kwamen en de aanstelling van bovenaardsche beschermers voor bijna elke stad des Rijks ongeveer dagelijksch werk werd. Het is vooral het godendom der sekte, dat van haar materialistisch karakter, welks grondslag reeds werd verklaard en toegelicht, de meest onwraakbare getuigenis geeft. Immers zijn al hare hoogere machten (zie bladz. 145), gelijk zoovele heiligen van het Katholieke Christendom, ingesteld om in verschillende omstandigheden des levens te worden aangeroepen, geraadpleegd en om hulp gesmeekt: een eigenaardigheid welke niemand ontgaan kan zijn, die de monographieën der godheden, in dit werk vervat, met eenige opmerkzaamheid nagelezen heeft. Doch de materialistische geest van het Taoisme blijkt ook uit iets anders nog. Wij bedoelen uit het gebruik, dat het van tooverij, amuletten en bezweringsmiddelen maakt om kwade invloeden van de menschheid te verwijderen en zegeningen over haar in te roepen. Op blads. 257 werden eenige regelen aangehaald uit de geschriften van den wijsgeer Koh Hoeng, den hoofdwoordvoerder der Taoisten in de vierde eeuw. Zij doen ons zien, dat reeds toen ter tijde het geloof in onzichtbare geesten, die ziekte en onheil onder de menschen brengen, een artikel in het credo van de volgelingen van Luaotsze was. Niet meer dan natuurlijk trouwens! . Want, zooals in $ 5 van dit hoofdstuk werd ontvouwd, vloeit het bedoelde bijgeloof uit den ontwikkelingsgang der mensche- lijke denkbeelden van zelf voort, en nog altijd waren de Taoisten in de eerste eeuwen onzer jaartelling van alle kennis over het wezen van de menschelijke ziel en van goed omschreven begrippen omtrent hare verrichtingen na dit leven verstoken. Zij gevoel- den zich ook nog niet sterk genoeg om naar eene natuurlijke en redelijke verklaring van onzichtbare invloeden te streven: — men mag het dus der sekte niet al te euvel duiden, dat zij zich liet verleiden tot het zoeken naar middelen tegen spoken, gees- ten en demonen. Onze Christelijke Kerk hield zich zelfs met duivel-en heksenbanne- rijen op, en dat nog wel in de Middeleeuwen! Naar alle waarschijnlijkheid echter zou het stelsel van bezwering in China nooit zulk een groote uitbreiding verkregen en tot den huidigen dag behouden hebben, zoo het niet door een priesterkaste, welks geldelijke belangen ten nauwste met het voortbestaan er van verbonden waren, steeds in bescherming genomen, gehandhaafd en ontwikkeld was. Nog heden ten dage is bezwering een der hoofdbezigheden van de priesters der Tao. Bij het vuurtrappen op het Lantarenfeest (blads. 107) zag de lezer een hunner met behulp van een tijgerbeeld de spoken uit het vuur verdrijven, en bij het vuurfeest in de lente (bladz. 221) hetzelfde verrichten door middel van een mat en een mengsel van zout en rijst. Zij stellen zich in verbinding met toovenaars, om met behulp van deze lieden geesten en demonen uit te bannen (%%), houden pro- cessies met het doel de straten en buurten van de verpestende tegenwoordigheid der onzichtbare wezens te bevrijden, reinigen sterfhuizen door middel van rijst en zout (22) Verg. $ 6 van dit hoofdstuk, en de plaatsen, waarnaar daarin verwezen wordt, (bladz. 221, noot 67) en treden ook menigmaal als spookbezweerders bij het ziekbed op (%). Met alchemie houden zij zich, voor zoover bekend is,- niet meer bezig, doch zooveel te meer met een handel in -papieren amuletten en bezweringsmateriaal van allerlei aard; — geen wonder derhalve dat alles, wat aanspraak op beschaving en ontwikkeling maakt, met minachting op hen nederziet en velen hen zelfs beschouwen als een klasse van verworpelingen, steeds even gewillig om hun tooverkunsten te doen strekken ten nadeele van vijanden, dien men kwaad berokkenen wil (?%), als ten bate van de menschheid. Zij geven zich desniettemin ook af met bezigheden van edeler aard. Bij of- ferfeesten en missen, waardoor men zegen en voorspoed hoopt te verkrijgen, zijn zij het die de hoogere machten uitnoodigen tot den disch (fsjhié!-síen, zie bladz. 38) en in het algemeen de voorgangers bij de plechtigheid zijn: een waardigheid, waarin wij hen in alle “kleur en staatsie op het feest van den 9den der eerste maand heb- ben zien optreden (bladz. 44 en volg.). Verder verleenen zij hunne onmisbare tus- schenkomst wanneer nieuwe afgodsbeelden van een ziel moeten voorzien worden (bladz. 215 en volg), benevens bij de inwijding van nieuwe tempelgebouwen, als wanneer vele onzichtbare wezens tot rust en kalmte te brengen en vele goede invloeden aan de omstreken te verzekeren zijn (verg. bladz. 437). Dit alles geldt echter in hoofdzaak slechts voor een deel der Taoïstische pries- ters, en wel voor eene klasse, die wij niet aarzelen met den naam van wereldsche te bestempelen, in tegenstelling met eene ascetische klasse, die men de geestelsjke zou kunnen noemen en zoo aanstonds ter sprake komen zal. Die wereldsche priesters dan, de sai-hong (%), bewegen zich als gewone burgers in de maatschappij. Zij leven in huizen juist als die van ieder ander, dragen geen bijzondere kleeding, behalve wan- neer zij dienst doen, zijn in de verste verte geen asceten en laten zich, evenals ieder werkman, waarzegger of doetor, behoorlijk voor hunne diensten betalen. Zij zijn gehuwd en voeden hunne kinderen voor allerlei beroepen en ambachten op. Dikwijls echter kiezen de zoons de betrekking van den vader en ontstaat op deze wijze een klein priestergild, waarbij zich soms andere priesters van jongeren leeftijd of mindere bekwaamheid aansluiten en de oudste stilzwijgend hoofdman wordt, nochtans zonder dat zijn waardigheid zich door veel anders kenmerkt dan door het dubbele loon, dat hem na het verrichten van godsdienst-of bezweringsplechtigheden uitgekeerd wordt. Zulk een hoofdpriester zag de lezer met twee trawanten van minderen rang de Tao- istische mis opdragen, die in onze verhandeling over den 9den van de eerste maand beschreven werd. (?*) Men leze hierover bijv. Doolittle, „Social Life of the Chinese ;” hoofdst, V. (2*) Zoo werd op blads. 238 aangestipt, hoe zij de poppetantes bij het doodtooveren van pasgeboren kinderen behulpzaam zijn. Ook toont de legende van den schoonvader van Keh-Sìng- óng, die door tooverij den tempel van deze godheid trachtte te vernielen (zie bladz, 416 — 7), waar- toe het volk zijn Taoistische priesters al in staat acht, Ke Em ZA, 5 Onvergelijkelijk minder talrijk zijn de fo-soe (*7) of /Taoistische geleerden’. Hen mag men veilig de geestelijke priesters noemen. Het armzalig overschot verte- genwoor digend van de oude asceten, die, evenals Laotsze, in eenzaamheid en los- scheuring van alle wereldsche beslommering hunne vereenzelviging zochten met de Tao, wonen zij bij groepjes of in tempels samen, zoeken hun onderhoud in het be- bouwen van den grond, die tot hunne nederzetting behoort, en verrichten slechts zelden functiën buiten den kring, waarin zij zichzelf hebben geplaatst. In menig op- zicht doet hunne levenswijze aan die der Boeddhistische monniken denken. Nimmer trouwen zij, en dus worden hunne adepten van buiten aangeworven. Zij scheren zich de beide flanken van het hoofd, vereenigen de overschietende haren in een bundel boven op de kruin en dossen zich gewoonlijk in een leikleurig opperkleed. Zoo men hen op hun woord gelooven mag, zouden zij dikwerf met geni uit den ouden tijd, wier handel en wandel zij zich tot voorbeeld hebben gesteld, samenkomsten hebben. Ook vrouwen beoefenen hunne ascetische levenswijze wel. De geschiedenis en de rol van den Taoistischen Opperpriester werden reeds op _bladz. 56 en volg. met een enkel woord beschreven. Desniettemin zij hier nog aan- gestipt, dat dit geestelijk hoofd niet, zooals de Paus van Rome, aan de spits van een leger van priestersoldaten staat, die op een enkelen wenk vals lijken” in de han- den hunner aanvoerders zijn. Want hiërarchie en hiërocratie behooren in China tot de onbekende dingen, hoe talrijk vertegenwoordigd er ook de priesterkaste is. Iedere Taoistische priester staat onafhankelijk van zijne ambtgenooten in de maatschappij en als vrij concurrent tegenover hen. Van priesterwijding in den zin van de Christelij- ke weten de Taoisten niet, en het beroep is, zoogoed als dat van iederen waarzegger of geneesheer, toegankelijk voor iedereen bijgevolg is de Meester des Hemels niet veel meer dan een primus inter pares, die, ofschoon voornamelijk ten dienste van de Keizers, evenals ieder gewoon priester aan de hoogere machten offert, spoken verdrijft en amuletten maakt (zie bladz. 62). Alvorens wij deze schets besluiten, dient nog een enkel woord over de innige samenweving van het Taoïstische stelsel met dat van Confucius in het midden gebracht te worden. Zooals men weet, is de Chineesche staatsinrichting geheel op de leer van dezen wijze gebaseerd. Bijgevolg huldigt de Regeering in haar officiëel gods- dienststelsel, hetwelk bij wetten en statuten omschreven en geregeld is (%), den eeredienst der vaderen als eerste en hoogste plicht van Keizer en van volk en richt, in verband hiermede, tempels voor den wijsgeer en zijne volgelingen op; maar, zoo- (27) ET = t (:°) Een overzicht van den Chineeschen staatsgodsdienst of den cultus, die in Peking door den Keizer en verder in het Rijk door de Mandarijnen als zijn plaatsvervangers naar officiëele voor- schriften uitgeoefend wordt, behoort in dit hoofdstuk niet te huis. Want hij staat zoogoed als ge- heel op zichzelf en kan, zooals Wells Williams zegt, «no more be called the religion of the Chinese than the teachings of Socrates could be termed the faith of the Greeks” („Middle Kingdom”, hoofdst. XVIII). Slechts bij uitzondering dus roeren wij hem hier en daar iu het voorbijgaan aan, — 560 — als uit deze schets gebleken is: ook tegelijkertijd eanoniseert zij de genii van het Taoisme, erkent daarenboven den Opperpriester dezer-sekte als Offeraar en Spookver- drijver van het Rijk en schrijft voor bij Keizerlijk edict, dat de God van den Oorlog, de Patroon der Letterkunde Wun Tsjhang en de tallooze Vaders van Wallen en Grachten officiëel door de Mandarijnen volgens Taoistische ritualen zullen worden ver- eerd (39) — hoe nu dit verschijnsel te verklaren? Niets eenvoudiger dan dat. De Confucianistische school predikte slechts zede- leer en eeredienst der vaderen (zie $ 16); zoo deed ook, blijkens deze schets, steeds de school der Tao. Beide reikten dus in deze elkander broederlijk de hand, in stede van tot wederzijdsche verkettering of vervolging aanleiding te geven. En de Taoisti- sche leer van geni, onsterfelijkheid, godendienst en geestbezwering kon voor de vol- gelingen van den wijsgeer nimmer een steen des aanstoots zijn. Want nooit had Confucius zich met den toestand van de zielen aan gene zijde van het graf of met de goden bemoeid (bladz. 547), en wel verre dus van iets te bezitten om tegen de bedoel- de leer over te stellen, voelden de Confucianisten zich tot haar aangetrokken, omdat zij hun een blik in de onzichtbare wereld gunde en aan de lagere behoeften van hun- nen geest bevrediging gaf. Zonder in hun trouw aan den Grooten Meester in het minst te kort te schieten, konden zij derhalve veilig de leerstellingen van het Taoisme aanhangen en de gebruiken dezer sekte volgen; ja, zelfs mochten zij hare geni en godheden met een gerust hart vereeren, daar deze immers niets anders dan voorouders waren en de offerdienst der voorouders door Confucius zelf werd voorgeschreven. Zoo is nog op den huidigen dag iedere Chinees, van den Keizer af, Confucianist en Taoist tegelijk. Nog een derde sekte, uit den vreemde overgeplant, veroverde zich een plaats in het hart der natie. Wij bedoelen het Boeddhisme, aan hetwelk een nieuwe $ zal zijn gewijd. $ 18. BOEDDHISME. De leer der wereldverzaking van de Kerk van Boeddha, in strijd met den geest van het Confucianisme. Monnikendom, vrijwillige bedelarij en coelibaat vonden in China steeds een vijand in den practischen, wereldschgezinden volksgeest. Het coelibaat was er buitendien tegen den voorvaderlijken eeredienst en dus tegen de Aào gekant. In China ontbrak de geest van wereldhaat, die in Indië zoo gunstig op de propaganda van het Boeddhisme werkte. De gelijkvormigheid van de leer der Nirvana en die der Tao werkte de wederzijdsche toenadering van Boeddhisme en Taoisme in de hand. Het Boeddhistische ascetismus heeft dat van het Taoisme bijna geheel overvleugeld. Het Boeddhisme gaf nieuw leven aan den voorouderlijken eeredienst en ontwikkelde de - begrippen omtrent het volgend leven. Het vond daarom in China een gunstig onthaal. Zijn godendienst smolt met dien der Taoisten samen. (2°) Edkins, „Religion in China”; hoofdst. V. — 561 — Boeddha's leer der Maitri vulde in China de oude leer der menschenliefde aan en genoot dus in het Rijk een goede ontvangst. Zij huldigde de meest volkomen verdraagzaam- heid en stelde dus de sekte niet aan vervolging bloot. Deze hief zich echter nooit uit een zekeren toestand van onbeduidendheid op. Invloed der Boeddhistische leer van weldadigheid (Dana) op de Chineesche samenleving. De onverschilligheid des volks op het punt van dogmatiek werkte den onderlingen vrede tusschen de drie sekten en hunne ineenvloeiing steeds in de hand. De Chineezen bekommeren zich slechts om moraal. Zij kennen geen geopenbaarden godsdienst, en derhalve geen geloofsleer en priesterlijk prestige. Geen kettervervolging heeft dus ooit in hun Rijk bestaan. De van den Hemel gevallen boeken van Keizer Tsjun Tsoeng. Nimmer maakte een der drie sekten aanspraak op het monopolie van zaligmaking. Nooit huldigden zij initiatie en bijgevolg konden zij niet, onder aanvoering van heerschzieke priesters, scherp tegenover elkander komen te staan. Onverdraagzaamheid, sektekrijg en gods- dienstoorlog bleven dus in China steeds tot de onbekende dingen behooren. Kruistocht van Keizer Woe Tsoeng tegen de Boeddhistische kloosters. De Boeddhistische kloosters, hun reden van bestaan, inrichting enz, Aanwerving van kloosterlingen. De ordinatie. De kloostergelofte, Het gebod om alles te sparen wat leven heeft oefent ook invloed onder de leeken uit. Dieren worden dikwerf onderhouden tot hun natuurlijken dood en in de kloosters besteed. De „vijvers tot bevrijding van het levende”, Heilige vischvijvers op Java. De gelofte van armoede der Boeddhistische priesters. De leer der aalmoezen. De be- delmonniken zamelen niet voor zichzelf, maar voor de broederschap in. Rijkdom van de kloosters. Gemeenschappelijke bedeltochten. Boeddhistische nonnen. Bezigheden der monniken in de kloosters. Hunne beschouwingen en overpeinzingen. Beschrijving van een hunner godsdienstoefeningen. Het prevelen van den heiligen naam van Boeddha-Amitabha. De Boeddhistische monniken als priesters van den voorvaderlijken eeredienst, handelaars in offerartikelen, bezweerders, regenmakers en kinderdoopers. Zij staan over het algemeen laag onder het volk aangeschreven. Het klooster „des Langen Levens” te Canton door het gepeupel verwoest. Ook de Boeddhistische ceremoniën staan niet hoog in aanzien, Zoomin als voor eene uitvoerige verhandeling over het Confucianisme en Taois- me, kan in dit hoofdstuk plaats voor een uitgebreid overzicht van het Chineesch Boeddhisme zijn. De lezer verwachte dus in deze $ geen bespreking van den oorsprong en de beginselen van Sakyamoeni's leer, maar slechts een enkel woord over de voor- naamste wijzigingen, die zij in het Chineesche godsdienststelsel heeft gebracht, alsme- de over de plaats, die zij bij de natie ingenomen heeft en nog bekleedt. Zooals op bladz. 57 reeds werd aangestipt, had de invoering van Boeddha's leer in China ongeveer in de eerste eeuw van onze jaartelling plaats. Zij kon er ech- ter slechts noode tot invloed, macht of ontwikkeling geraken. Want daar haar hoofd- beginsel predikt dat alles op de wereld onnut is en ijdel, dat ’s menschen grootste geluk en hoogste volmaking slechts gelegen zijn in den terugkeer tot het niet, tot — 562 — de onbewustheid der Nirvana (zie bladz. 5, noot 21) en elkeen zich derhalve heeft los te scheuren van de wereld, van zijne betrekkingen, ja zelfs van zijn eigen ik — daarom kantte zij zich zóó lijnrecht tegen de Confucianistische beginselen, waarop de geheele samenleving steunde, dat al haar streven om zich naar het hart des volks een weg te banen wel grootendeels schipbreuk lijden moest. Nooit had de school van Confucius en Mencius zich op een ander gebied bewogen dan op dat van het zuiver maat- schappelijke en menschelijke. Innige verhouding van den mensch tot den mensch, van den vorst tot den onderdaan, van de ouders tot het kind, van den echtgenoot tot de vrouw, van den broeder tot den broeder, van den vriend tot zijnen vriend, dit was het wat zij steeds gepredikt had; doch nooit waren ascetische denkbeelden in het brein der wijsgeeren opgekomen of hadden deze het volk het nut van een leven vol versterving leeren inzien en begrijpen. Die nuchtere, practische wereldzin, die van oudsher de maatschappij in het Chineesche Rijk beheerschte, is er steeds de groote slagboom voor de uitbreiding van Sakyamoeni’'s kerk geweest tot op den dag van heden. Als onafscheidelijk aanhangsel van de leer dat losscheuring van de wereld tot Nirvana, het hoogste goed geleidt, brachten de Boeddhistische zendelingen ook kun welbekend stelsel van monnikenleven, vrijwillige bedelarij en coelibaat over naar het Verre Cathay. Doch hierdoor riepen zij er een tweede blijvende volksgrief tegen hunne sekte in het leven. Want nimmer kon het opkomen in het brein van den werkzamen, iijjverigen Chinees, dat het beter is als een hommel in den korf op de maatschappij te teren en zijn heil in bedelen te zoeken of in het lezen van boeken en getijden in een doode taal, die men toch niet begrijpt, dan als een vlijtig lid der samenleving: werkzaam te zijn; en vandaar dan ook dat in China steeds een sterk sprekende afkeer van het kloosterwezen heeft geheerscht, waarvan deze zelfde $ straks nog nader getuigenis zal geven. De wereldzin van den Chinees is trouwens spreek- woordelijk bekend. In al zijne handelingen, zijn werken en streven openbaart die zich. Zelfs zijn voortbestaan na den dood zoekt hij niet in een idealen toestand aan gene zijde van het graf, maar in een onverdelgbare keten van nakomelingen zonder tal. Bijgevolg is zijn geheele levensdoel op het verwekken van kinderen en kinds- kinderen gericht. Hij huwt zijne zoóns en dochters uit zoo vroeg hem zulks maar doenlijk is. Hij houdt bijzitten en slavinnen, niet uit wellust, maar om zich van een talrijk nakroost te verzekeren. Geen bijgeloovige praktijk eindelijk wordt door hem veronachtzaamd, waar die slechts geacht kan worden de geboorte van kinderen, — in het bijzonder die van zonen, te bevorderen, en wanneer hem dit alles nog niet baat, dan neemt hij in laatste instantie zijn toevlucht tot een meest uitgelezen stelsel van adoptie. Deze eigenaardige nationale karaktertrek heeft ook het Taoisme geheel doordrongen, getuige het op bladz. 558 aangestipte feit dat zelfs de priesters van deze KE sekte onder en met het volk leven, huwen en huisgezinnen hebben. Gemakkelijk laat het zich dus inzien, dat voor den Chinees steeds weinig aantrekkelijks kan ge- legen hebben in een godsdienststelsel, hetwelk hem geslachtelijke gemeenschap als eerste vijand van wereldverzaking, het ideaal van deugd en wijsheid, leerde beschou- REDE PRNG DE wete 3 2 5 % « _ — 563 — wen en hem voorhield dat de meest gestrenge beoefening van het coelibaat de hoofd- deur is, die tot de hoogste volmaaktheid in Nirvana toegang geeft. Buitendien had Confucius bevolen de vaderen met offeranden te vereeren, en daardoor stilzwijgend van de instandhouding der nakomelingschap om dien offerdienst behoorlijk voort te zetten een voorschrift gemaakt: op weinig bijval kon dus in China een sekte aan- spraak maken, die zich niet ontzag om, ter wille van een vreemdsoortig en in het oog van een van nature wereldminnend volk buitendien bespottelijk grondbeginsel, afbreuk te doen aan de leer der ouderliefde, die steeds de hoeksteen van het gebouw van deugd en moraal der natie was geweest. Doch de grootste slagboom voor de propaganda van het Boeddhisme was in China steeds de totale afwezigheid van den geest van wereldhaat, die in het oude Indië de maatschappij bezielde en er optrad als natuurlijk bondgenoot van Sakya- moenis kerk. „Die Natur’, zoo heette het in dit Rijk, ventströmt dem Brahma, ist „dessen Entäusserung. Sie entsteht and besteht daher in der Entfernung und Entfremdung „von Gott und ist nicht, wie sie sein sollte, weil sie nicht eines, reines , sondern ge- „brochenes, getrübtes Brahma ist; deshalb ist sie vergänglich und eitel, voll Unvoll- vkommenheit und Sünde, Schmerz und Leiden, Krankheit und Tod. Die Welt mist vam Uebel, das Lieben eine Sündenlast, die Erde ein Jammerthal. Dies die werste Consequenz. „Eine höchst wichtige Errungenschaft! Denn ohne die Lehre von der Ver- pderbtheit der Welt und der menschlichen Natur, ohne das Dogma von der ange- „bornen Sünde oder Hrbsünde....kann keine Hierarchie auf die Dauer bestehen. „Erst muss die naive, natürliche Lust am Dasein, welche in den älteren Hymnen „des Veda oft gesund und derb sich äussert, völlig vergällt, die Zuversicht zu sich „selbst und zur Wirklichkeit gebrochen sein, ehe ein Volk sich unbedinet und wi- „derstandslos der Leitung des Priesterthums überlässt. Nur wer die Gefangenschaft vin der Materie und die Krankheit der Sünde in allen Gliedern fühlt oder zu fühlen wüberredet ist, sieht im Priester den einzigen Arzt und Retter und bequemt sich zu wallen Opfern, Entsagungen und Bussen, kurz zur Anwendung aller Mittel, durch „welche ihn dieser zu heilen, zu befreien, zu erlösen verspricht” (*). Zulk een ziekelijke geest nu beheerschte nimmer in China de samenleving, dank zij den gezonden volksgeest en den socialen instellingen, op even gezon- de grondbeginselen gebaseerd. Steeds boeide in het Rijk van het Midden de wijs- begeerte de aandacht van het volk op hetgeen der wereld is en hield de natie voor dat elkeen slechts zijn geluk bevorderen kan door zich uitsluitend te wijden aan den mensch, zonder zich te bekommeren om hetgeen gelegen is aan gene zijde van het graf (°). En ook het Taoisme, de sekte welker ascetische beginselen reeds zeer spoe- dig opgingen in pogingen om door den steen der wijzen het leven op deze wereld (£) Koeppen, „die Religion des Buddha”; I, bladz. 33. (:) Vergel, bladz. 544, 31 — 564 — met al hare geneugten te bestendigen en die de bevordering van het menschelijk wel- zijn met behulp van allerlei beschermgoden, amuletten en bezweringsmiddelen steeds in hare banieren droeg, kon zich uit den aard zijner beginselen evenmin aan het kwee- ken van pessimistische levensbeschouwingen schuldig maken. Nooit dus werdin China — zaad van wereldhaat uitgestrooid, zooals in de Brahmaansche landen; nooit werd er het volk vervuld met afkeer van de wereld, die toeh door de liefdevolle Natuur met zooveel schoons, zooveel goeds, zooveel aantrekkelijks is gezegend. Nimmer werden de Chineezen door een theologisch-priesterlijk vampyrisme ontzenuwd; nooit door een wereldlijke of geestelijke dwingelandij van alle levenskracht beroofd of voor een ge- deelte gedrongen in een kaste van verworpelingen, reikhalzend smachtende naar Boed- dha’s stem, die de leer der gelijkheid prediken en de losmaking van de ellende eener wereld vol van priester-en vorstentirannie verkondigen zou. Wel verre dus dat de intrede van Sakyamoeni's leer in China een zegetocht geleek, zag men er met een onverschillig oog op hare propaganda neer. Waartoe nu wilde de profeet de menschheid brengen? Wel niet tot aardsch geluk, hetwelk toch bezwaarlijk in losmaking van deze wereld kan bestaan, maar tot een waardigheid boven de godeu, boven Brahma zelfs. Hij gaf den vertrapten mensch het middel in de hand om zich los te maken van een onzalige, heillooze wereld , die door priesters en tirannen onbewoonbaar, ondragelijk was gemaakt. En een iegelijk wees hij den weg om door onthouding en kuischheid, door boetedoening, overpeinzing en menschenliefde tot uitwissching van zonden te geraken en dus, tot Arhat opgewerkt, de goden te bevelen met een vingerwenk (°%); ja, tot Boeddha in het Rijk der Nir- vana, tot god over de goden (*) zou hij zijne volgelingen verheffen, zonder uitslui- ting van eenige klasse of kaste. „Daar de leer, die ik voordraag”’, zoo sprak de wijze, „door en door rein is, maakt zij geen onderscheid tusschen voornamen en „geringen, rijken en armen. Zij is gelijk het water, hetwelk zoowel voornamen vals geringen, rijken als armen, goeden als slechten wascht en allen zonder uitzon- „dering rein maakt. Zij is gelijk aan den Hemel, waarin voor elkeen ruimte is, voor „mannen en vrouwen, knapen en meisjes, rijken en armen..... Evenals dus de vier „rivieren, die in den Ganges vallen, alle hun naam verliezen zoodra zij hunne wateren rin den heiligen stroom hebben uitgestort, evenzoo houden alle volgelingen van Boed- „dha op Brahmanen, Kschatrya’s, Vaiksja's en Soedra’s te wezen” (°). Zulk een leer van gelijkheid, die zelfs de menschelijke natuur boven de god- delijke verheft, moest noodzakelijk eenigen bijval vinden onder het Chineesche volk, hetwelk immers door het Confucianisme en het Taoisme in een leer van erkenning der (:) Zóó groot is reeds de macht van een Arhat, dat de goden bij duizenden naar zijne _ woorden hooren en zijne bevelen ontvangen. Op Ceilon worden zelfs bij elke Boeddhistische predi- katie de goden opgeroepen om toe te hooren, zich te laten onderrichten en te doen bekeeren. Koep- _ pen, op. cit‚; I, bladz. 123. (*) Vergel. bladz, 144 in verband met blads. 5, noot 21. (*) Koeppen, op. cit.; 1, bladz. 130. — 565 — menschenwaarde en zelfs van menschaanbidding in den vorm van voorouderlijken eere- dienst was opgevoed en grootgebracht. Des te meer, omdat zij de reeds bestaande Taoistische speculaties over de verlenging van het leven aanvulde, ontwikkelde en in beter afgewerkte vormen goot. Im de vorige $ beschreven wij, hoe lang vóór de in- voering van het Boeddhisme de uitsmelters van den inwendigen steen der wijzen” (zie bladz. 553) door een streng ascetische levenswijze streefden naar vereeniging met het nooit begrepen groote hoofdbeginsel der Natuur: — moeielijk konden zij dus in de asceten van de nieuwe richting iets anders dan geestverwanten zien, die langs denzelf- den weg naar ongeveer hetzelfde einddoel, de Nirvana, trachtten. En in het oog der alchemisten of „uitsmelters van den uitwendigen steen der wijzen’ vond de Nirvana- leer eveneens genade. Immers, telkens en telkens kwam de ijdelheid van hun streven om zieh door de ontdekking van het levenselixer een eeuwig. voortbestaan in de onbe- kende, nooit bezochte streken van Hemel en Aarde te verzekeren ten duidelijkste in het licht; en wel moest dus een leer hun aandacht trekken, die een nieuwen, veel zekerder weg aanwees om tot den toestand van Genius te geraken. Thans dingt dan ook bijna niemand meer naar de waardigheid van Sijen (vergel. bladz. 552), maar gaan de weinige Chineezen, die nog naar een bovennatuurlijken toestand streven, in een Boeddhistisch klooster, ten einde daar door overpeinzingen, litaniën en gebeden hunne oplossing in Nirvana te bewerken. Een godsdienststelsel, welks onpractische wijsbegeerte geen maatschappij zou kunnen doen bestaan indien zij consequent werd doorgevoerd, en welks voorschriften van ascetisch leven, versterving en coelibaat buitendien in China de opinie van de overgroote meerderheid des volks tegen zich hadden, kon op die natie vol materia- listische neigingen en wereldzin alleen invloed krijgen waar hare van ouds ge- huldigde begrippen te kort schoten. Het bezat zooveel minder practische waarde, en kon derhalve slechts aanvullen, uitbreiden en bevestigen , maar niet verdringen. En het Boeddhisme vulde aan door de keur van phantastische wereldbeschouwingen, welke het met zich bracht en die wel geschikt waren om op de verbeelding van het volk te werken. Inzonderheid trokken zijne bespiegelingen over het leven na dit leven de aandacht van het volk. De vereering van de voorvaderen, de kern, het hart van den nationalen cultus, was, zooals de lezer weet, reeds sinds de hoogste oudheid in het Chineesche Rijk in zwang. Zoowel door het Taoisme als door de wijsbegeerte was zij steeds gehuldigd, bezegeld en bevestigd, doch goed omschreven leerstellingen over een volgend leven, een Hemel en een Hel, bezat het volk nog niet; want Con- fucius had zich met de woorden: „gij die niets weet omtrent het leven, hoe wilt gij jets te weten komen over den dood’ (zie bladz. 544) van de kwestie afgemaakt, en het Taoisme, hoewel het voor zijne Gemiü de verschillende plaatsen van geluk had uitgedacht, die op blads. 553 zijn genoemd, wist van geen Hel voor de slechten, noch was in het bezit van denkbeelden omtrent het hiernamaals van den gewonen mensch, die nimmer naar den idealen toestand van Genius had gestreefd, — 566 — Alhoewel dus stevig geworteld in de natie, bezat de oude offerdienst der vade- ren nog geene priesters om hem met een aureool van uiterlijke praal te omgeven en door leerstellingen. omtrent een volgend leven te bezielen. Het Boeddhisme wierp zich daarom op hem als op een welkome prooi. Allerwege hare leer der zielsverhui- zing verkondigend, waarvan reeds op bladz. 153 en 325 en volg. een overzicht gege- ven is en die, met grillige wonderverhalen over Nirvana, Paradijs en Hel opgesmukt, voorzeker wel geschikt was om op de verbeelding van het volk te werken, bevredigde de nieuwe sekte niet alleen de nieuwsgierigheid der natie, die immer zooveel belang in hare vaderen had gesteld en ook gaarne weten wilde wat haar eigen lot zou zijn aan gene zijde van het graf, maar versierde en verfraaide buitendien een eeredienst , die het hoogst onder alle godsdienstige handelingen aangeschreven stond; en geen wonder dan ook dat de Chineezen zich neigden tot de priesters der uitheemsche leer, die hen zoo bedienden naar hun smaak. Voortaan traden deze op om te worden ge- raadpleegd over het lot der dooden en door hunne gebeden en ceremoniën het lijden der ontslapenen te verzachten; hun Jama, hun Hellegod, werd populair en kwam op de lippen van een iegelijk, die belang in het lot van zijne vaderen stelde; Hel en Hemel leverden hun dus den sleutel, om den toegang tot het hart des volks te ope- nen. Zoo ziet men nog op den huidigen dag de Boeddha-priesters na bijna elk sterf- geval als ceremoniemeesters dienst doen en ook allerwege optreden bij de requiem- plechtigheden der zevende maand, die op bladz. 320 en volg. uitvoerig beschreven zijn. Geen wonder dan ook, dat het Boeddhisme zich nog ten huidigen dage zoo menigmaal in de gunst der Mandarijnen en der geletterde klasse in het algemeen ver- heugen mag. Immers, in de boeken van Confucius en Mencius grootgebracht, zijn de literati de aanhangers van de groote Wijsgeeren en den door deze als hoogsten plicht voorgeschreven dienst der vaderen bij uitnemendheid. Alles stellen zij dus in het werk om het lot van de dooden te verzachten en hun lijden te verlichten; en vandaar dat zij in den regel de eersten zijn om bij het afsterven van een bloedver- want de diensten der Boeddha-priesters in te roepen of in te teekenen voor de requiem- missen der zevende maand, zooals reeds op bladz. 327 werd gezegd. Zoo treden de Mandarijnen ook dikwijls als oprichters of donateurs van Boeddhistische tempels en kloosters op. En wat de nieuwe leer der Boeddha’s en Bodhisattva’s aanging: in haar kon- den noch de volgelingen van Confucius, noch die van Luaotsze ooit een steen des aanstoots zien. Verheffing van den mensch was immers het beginsel, dat haar ten grondslag lag; zij predikte dus, al was het met echt Oostersche overdrijving, onder een anderen vorm de humaniteitsleer van de oude wijsbegeerte, die ook steeds de veredeling der menschheid in hare banieren had gedragen. Hierbij kwam nog, dat Confucius zich nimmer met de goden ingelaten, maar uitdrukkelijk den stelregel ge- predikt had dat men hen vereeren, doch op een afstand houden zou (zie bladz. 547) — en dus konden zijne volgelingen moeielijk uit zijne leerstellingen wapenen smeden om den Boeddhistischen godendienst te bestrijden. Deze kon ook bezwaarlijk een doorn — 561 — in het oog van de Taoisten zijn. Immers, Bodhisattva’s gingen steeds, evengoed als de geniì en goden van luaotsze's sekte, voor menschelijke wezens ‘door, die zich door deugd en wijsheid tot een hoogeren toestand hadden opgewerkt; er kon dus niet van wederzijdsche bestrijding, wel daarentegen van ineenvloeiing van eeredienst sprake we- zen. En deze ineenvloeiing heeft werkelijk plaats gehad. De invloed van den goden- dienst van het Boeddhisme op dien van Laotsze's kerk spreekt voornamelijk uit het feit, dat de vreemde leer door de kracht van het voorbeeld een ongekend hooge vlucht aan den Taoistischen dienst van goden en godinnen en aanleiding tot de cano- nisatie en deïficatie van een groot aantal menschelijke wezens gaf (vergel. bladz. 556)» terwijl de inwerking van het Taoisme op het Boeddhisme vooral hieruit blijkt, dat tot op heden de Boeddhistische godheden steeds op dezelfde wijze als die van eerstge- noemde sekte vereerd en aangeroepen -worden en met hetzelfde materialistische doel, namelijk om ’s menschen stoffelijk geluk op aarde te bevorderen. En de Boeddhisti- sche priesters laten zulks toe, wèl overtuigd dat hunne godheden in hun waar karak- ter toch niet voor het volk te begrijpen zijn en bijgevolg op geene vereering of aan- dacht te rekenen hebben. De levensschets van de Godin der Genade, op bladz. 142 en volg. weergegeven, levert een sprekende illustratie van de samensmelting van den godendienst der beide sekten. En evenzoo onze beschrijving van de Vaders van Wal- len en Grachten (bladz. 466 en volg.), godheden die op voorstel van den Taoistischen Paus gecanoniseerd en naar Taoistische ritualen vereerd en geofferd worden, maar tevens in onmiddellijk verband gebracht zijn met de Hel, die, zooals de lezer weet, een product van zuiver Boeddhistische vinding is. Wat echter vooral de leer van Boeddha den toegang opende tot het hart des volks, was hare Mari of liefde voor al wat leeft en ademt. Deze is, zegt Koep- pen (°), „der positive Kern der buddhistischen Moral, der charakteristische Grundzug „des Buddhismus überhaupt. Sie war es, die den Büsser der Cakja zum Reformator „machte; sie ist es, die seiner Lehre in die Herzen der Menschen Eingang verschafit „hat. Lassen sich die Pflichten gegen sich selbst auf die Zügelung der Leidenschaf- „ten und Zähmung der Ichheit zurückführen, so wurzeln die Pflichten gegen den „Nächsten in der Wesensliebe. ‚ „Fragst du den Bekenner des Buddha: Wer ist denn mein Nächster? so wwird er dir antworten: Jedes athmende Wesen. Die buddhistische Nächstenliebe er- „streckt sich daher äusserlich weiter als die christliche, denn sie umfasst nicht blos „den Menschen, sondern auch das Thier.... Der Christus gebietet, unsere Feinde „zu lieben, wohl zu thun denen, die uns hassen, beleidigen und verfolgen; ganz _webenso der Buddha. Der Christus hat es für den reinsten Ausdruck, für den höch- „sten Beweis der Liebe erklärt, dass man sein Leben lasse für die Brüder; der Bud- „dha befiehlt, das Leben selbst für die wilden Thiere zu opfern.” De Maitri is het, (s) Koeppen, op. cit; ndas Luaienthum und die Moral”, bladz, 445 — 9. — 568 — waaruit alle deugd ontspruit met behulp waarvan de Boeddhistische kerk eens over alle werelden triomfeeren zal en alle ongeloof en kwaad zal overwinnen. Zij is als zoodanig verpersoonlijkt in de godheid Maitreya, den Messias van de toekomst, die reeds op bladz. 246 werd genoemd. In het Chineesche Rijk gepredikt, stortte zij nieuw bloed in de leer der dejúen (7) of liefde tot den mensch, die door de oude wijsgeeren steeds den volke als hoofd- deugd voorgehouden was. Naar hunne opvatting, is die dzjfen van nature nederge- legd in het menschelijk gemoed en behoeft zij slechts ontwikkeld te worden om de rijkste vruchten van deugd te dragen en de menschheid-tot geluk en de volmaakt- heid nabij te brengen. „/Menschlievendheid is wat des menschen is”, zeide Confucius (8), en Mencius sprak: „Alle menschen hebben een hart, dat niet (het lijden van vanderen) kan dulden. Want, indien de menschen van den huidigen dag plotseling neen kind zien, op het punt in een put te vallen, dan overstelpt hen allen een „gevoel van angst en mededoogen. Niet omdat zij daardoor de gunsten van de ou- „ders van het kind hopen te winnen; ook niet omdat zij den lof van dorpsgenooten, „buren en vrienden wenschen in te oogsten; ook niet omdat zij den naam vreezen mvan zoo (ongevoelig) te zijn: — men ziet hieruit, dat afwezigheid van een gevoel van „mededoogen niet des menschen is... Dit gevoel van mededoogen nu is het be- „ginsel van de liefde tot de menschheid.... Daar wij nu de vier beginselen (men- „schenliefde, gevoel van recht en billijkheid, wellevendheid en dorst naar kennis) in „ons hebben (°), dat wij die dan altegader weten uit te breiden en te ontwikkelen! „lij zullen dan worden als een vuur, dat pas begint op te vlammen, of als een wa- „terstroom, die zich zoo juist een doortocht heeft gebaand. Kan men ze tot ontwik- keling brengen, dan zijn zij voldoende om de wereld in stand te houden” ('°). Het is hier de plaats niet om de rol der menschenliefde in de Chineesche ze- deleer uitvoerig te bespreken. Slechts zij nog aangestipt, dat zij ook een der uit- (1) AZ (©) veer van het Midden”; XX, 5. (°) Het is alsof men hier Voltaire hoorde spreken: „Il est prouvé que la Nature seule nous vinspire des idées utiles, qui précèdent toutes nos réflexions. Il en est de même dans la morale. „Qu’'un enfant voie déchirer son semblable, il Éprouvera des angoisses subites; il les témoignera par „ses cris et par ses larmes; il secourra, s’il peut, celui qui souffre”’ — „Essai sur les Moeurs et „Esprit des Nations”. £ Het beginsel dat de menschelijke inborst van nature goed is, hetwelk reeds voor meer dan tweeduizend jaren in China werd gepredikt en altijd voor de natie als evangelie heeft gegolden, schijnt nu eindelijk ook n ons eigen werelddeel eens een klasse van aanhangers te hebben gevon- den, en wel in hen, die zich van dogmatiek en kerkleer hebben losgemaakt. Zij die in Europa nog aan erfzonde hechten en aan de natuurlijke slechtheid van den mensch, gronden alle persoonlijke en _ maatschappelijke deugd op middelen van dwang. Zij bedreigen en bedriegen met Hel en hoogere machten; doch de meer vrijzinnigen en minder misanthropischen, die in ingeschapen goede neigingen vertrouwen stellen, prediken verlichting, opvoeding en onderwijs als bron van alle deugd. Verwon- dering kan het dan ook niet wekken, dat in China het onderwijs zoo hoog in eer en aanzien staat. (!°) Boek 1I, deel [, hoofdst, 6. — 569 — gangspunten van de ethica der oude Taoisten was; getuigen het in de eerste plaats Laotsze’s schoone woorden, die op blads. 550 weergegeven zijn. Ook Lioe Ngan sprak: „’s Menschen inborst is in het bezit van menschlievendheid en gevoel voor billijkheid wen recht. De wijsgeer schept die (deugden) niet; wettelijke regelingen echter rich- „ten en leiden ze” (!*). En elders in ziju werk leest men: 7Menschenliefde, moed, „trouw en ingetogenheid zijn de schoone talenten van den mensch” (2). Waar de grond op deze wijze reeds door de oude wijsbegeerte was ontgonnen, moest der Maifri, als aanvullende en uitbreidende leer der liefde, wel een warme ont- vangst ten deel vallen. En inderdaad, zij werd een der hoofdsleutels, waarmede het Boeddhisme zich de poorten van het Chineesche Rijk ontsloot. In stede van, zooals de Islam, koninkrijken te verwoesten en volkeren te verpletteren onder het zwaard van den profeet, of, gelijk het Christendom, hare leerstellingen aan heidenen op te dringen door het vergieten van stroomen bloeds, strooide de nieuwe sekte zonder dwang of geweld het zaad harer leer der liefde voor al wat adem heeft in het hart der Chineesche natie uit. En wel verre van met Mozes te bevelen alle afgodendienaars dood te slaan (13), gaf zij vrijen loop aan een ongeëvenaarden geest van verdraagzaam- heid en verleende, zoo vrijgevig mogelijk, aan elke sekte en elken vorm van eeredienst een schuilplaats in haar schoot (1%). Zij lokte dus geen tegenwerking of vervolging uit, zoomin van den kant des volks als van dien der regeering; doch hoewel dit haar wellicht van ondergang redde en een blijvende plaats verzekerde onder de als onschade- lijk erkende godsdienststelsels in de Chineeselie maatschappij , was het toch evenzeer oorzaak dat zij zich nooit uit een zekeren toestand van onbeduidendheid wist op te heffen. Want nooit werd het bloed harer martelaren het zaad harer kerk; nooit verzekerde vervolging de sympathie des volks aan haar leer; nooit zette tegenwerking haar aan tot ondermijning van de instellingen des Rijks, Nimmer derhalve kon het Boeddhisme den Staat overvleugelen of zich zelfs maar een aandeel veroveren in wetgeving of bestuur ; als een onbeduidend lichaam sloop het over de grenzen van het Rijk; als een onbeduidend lichaam keurde men het niet de aandacht waardig; als een onbeduidend lichaam heeft het in Chima steeds een kwijnend bestaan voortgesleept en zal het waarschijnlijk eens verwelken, afsterven en te niet gaan. De invloed van de Mastr op de Chineesche samenleving spreekt vooral uit hare Dara of leer der erbarming en weldadigheid. Deze is het voornamelijk, die de oud-Chineesche leer der dejfen met nieuwe levenssappen overgoten heeft. Boed- dhistische ijveraars, of zij die daarvoor doorgaan, zijn dan ook in den regel de eersten om geld en goed voor den naaste veil te hebben en hun duur verworven bezittingen op het altaar der menschlievendheid te offeren. Zij werken de oprichting van hos- pitalen, vondelingshuizen, scholen en gestichten krachtig in de hand. Zij stichten (*') Hwai-nan-tsze; hoofdst. XX. (!*) Zhid.; hoofdst. XV. (**) Deuteron. XIII. (:*) Meu herleze hetgeen over dezen eigenaardigen karaktertrek van het Boeddhisme reeds op bladz. 149 is gezegd. — 570 — fondsen tot wederzijdsche ondersteuning, vooral bij sterfgeval. Zij plaatsen lantarens langs de straten, doen bruggen en wegen aanleggen, deelen spijzen uit en behoeden weduwen en weezen voor gebrek; inderdaad, zoo iets, dan heeft de Maitri er toe bijgedragen om de menschenliefde in China op haar standpunt van eerste onder de vijf hoofddeugden (*°) te steunen en te handhaven. Ziedaar in losse trekken den invloed geschetst, dien het Boeddnisme op de Chi- neesche samenleving uitgeoefend heeft. Het blijkt dat die niet diep kan heeten, aan- gezien het volstrekt niet de wezenlijke geest van Sakyamoeni’s kerk, dat wil zeggen hare leer van het ascetisch leven is, noch de metaphysische begrippen over de Nirvana zijn, die zich een weg tot het hart der natie hebben gebaand. Het Boeddhisme heeft maar weinig nieuws in de denkbeelden van het Chineesche volk gebracht. De vage Taoistische begrippen omtrent een ander leven heeft het in een dieper afgewerkten vorm gegoten en buitendien met denkbeelden omtrent zielsverhuizing doortrokken, getuige bijv. dat de Taoisten hunnen Paus zich telkens in een nieuwen opvolger laten in- carneeren (zie bladz. 64) en hunnen godsdienststichter meer dan eenen aardschen loopbaan toekennen in overouden tijd (*6). Het Boeddhisme heeft den dienst der voorva- deren ontwikkeld door hem met ceremoniën te omkleeden en in verband te brengen met Paradijs en Hel; het heeft zoodoende slechts een nuttelooze versiering aangebracht in dit door Confucius geheiligde hoofdgedeelte der oude Chineesche religie. De reeds bestaande begrippen omtrent menschenliefde werden door de leer der Maitri en het beginsel van gelijkheid van alle schepselen ten aanzien van het Boeddhaschap versterkt. En het aantal der goden en godinnen werd in China door Sakyamoeni’s kerk vermeer- derd, nochtans zonder dat onder haren invloed hun dienst zich merkbaar wijzigde of hun materialistisch karakter afbreuk werd gedaan. Zijne wezenlijke, voor de maat- schappij onbruikbare grondbeginselen sloot het Boeddhisme echter in de kloosters op, zoodat zij zonder ingrijpenden invloed op het doen en laten van het volk zijn gebleven. Het kon dientengevolge steeds vrij naast het Confucianisme en het Taoisme leven en be- staan, vooral daar het deze beïde sekten aanvulde in stede van te verdringen; en het (15) Deze zijn: Er menschlievendheid, ER gevoel voor recht en billijkheid enz.; zie blads. 95, noot 102, më wellevendheid, Zl dorst naar kennis, Á5 oprechtheid, trouw. Gezamenlijk heeten zij vde vijf onvergankelijke (deugden)”: h. HE. (**) Volgens sommige Chineesche schrijvers zou luaotsze hebben geleefd in de veertiende eeuw vóór onze jaartelling, vervolgens nogmaals een drietal eeuwen later en eindelijk in de zesde eeuw vóór Christus. — 511 — natuurlijk eindgevolg was, dat de Chinees, blijkens bladz. 560 reeds volgeling van Confucius en Laotsze tegelijk, nog aanhanger van Boeddha daarenboven werd. Een prijzenswaardige nationale karaktertrek, op welks bezit onze Westersche maatschappij ijverzuchtig wezen mag, heeft in China den onderlingen vrede tusschen de drie godsdienststelsels en hunne ineenvloeiing steeds begunstigd en in de hand ge- werkt. Wij bedoelen den algemeen bekenden geest van verdraagzaamheid, van zelf voortvloeiende in de eerste plaats uit het grondbeginsel der menschenliefde, hetwelk steeds door alle drie de sekten werk gehuldigd, en ten andere uit de onverschilligheid der natie op het punt van dogmatiek. Nooit vraagt de Chinees zich af: wat zijn de goden of dogma's van deze of gene sekte? Slechts vraagt hij: is de moraal, door haar gepredikt, goed? „An „ethical test is the only one they know... When the evidence of a new religion is „presented to them, they at once refer it to a moral standard, and give their approv- „al with the utmost readiness if it passes the test. They do not ask whether it is „divine, but whether it is good” (17). De moraal van Confucianisme, Taoisme en Boeddhisme nu was goed. Zij was gelijkelijk gebaseerd op het groote beginsel van veredeling van den mensch — een be- ginsel, dat aanvangt met de leer der dzjúen en der Maitri en uitloopt in verheffing tot Genius, Godheid of Boeddha. Zoo moesten de drie sekten zich wel aaneensluiten op een en hetzelfde terrein, ineengestrengeld door hun gemeenschappelijk heilig beginsel van menschenliefde, hetwelk in onze beschäafde Westersche wereld, in stede van er, z00- als in China, steeds het uitgangspunt van allen godsdienst en moraal geweest te zijn, eerst in de laatste jaren door een zeer kleine sekte als eenig redelijk grondbeginsel van alle ethica begint voorgestaan en gepredikt te worden. Verbood die gelijkvormigheid van grondslag reeds uit haar aard botsing, ver- kettering en strijd, hoeveel te meer moet nog de wederzijdsche verdraagzaamheid steeds zijn gevoed geworden door den genoemden tweeden karaktertrek der natie: onverschil- ligheid op het punt van dogmatiek! Zooals reeds op bladz. 588 en volg. is blootge- legd, bezitten de Chineezen geen leer omtrent een „God’’, dat is omtrent een denk- beeldig wezen, hetwelk, een product van menschelijke vinding zijnde, een geheel stelsel van geestelijken dwang vereischt om niet van zijn kunstmatig opgericht stand- punt naar omlaag te vallen. De drie godsdienststelsels konden dan ook niet steunen op goddelijke openbaring, dat wil zeggen op leugen en bedrog. Zij behoefden zich bijgevolg niet van het geestelijk prestige te bedienen, hetwelk voor alle godsdienstige logen een levensbehoefte is; met andere woorden: droge geloofsleer bleef hun vreemd. Nooit hielden zij de onbeschaamde bewering staande, dat er boeken bestaan, die niet uitsluitend het voortbrengsel van den geest en de hand der menschen zijn (*®); nooit derhalve verleenden zij in hunnen schoot een plaats aan eene klasse van Schriftgeleer- (!7) Edkins, „Religion in China”; hoofdst. VI. (£*) Er zijn in China ook wel boeken van hoogerhand verschenen, maar nimmer heeft de natie haar gezond verstand zóó verloochend van er godsdienstsystemen uit de smeden, zooals ten — 512 — den, die door Jezus in den gloed zijner verontwaardiging voor slangen en adderenge- broedsel werden uitgemaakt. Men vindt in China geen priesters of clericalen van onzen modernen tijd: waardige opvolgers van die Farizeën, die de zoogenaamde Christelijke liefde tot den mensch verlagen tot een naakte phrase en achterstellen bij de liefde tot een denkbeeldig wezen boven de Natuur. Men heeft er geen ras van dweepende wezens, spartelend om een wet of leer, die hun door godsdienstige dres- suur onder de zweep van een heerschzieke priesterkaste ingeprent werd; bijgevolg ook geen fanatieke geloofsijveraars of ketterjagers, die in Huropa nooit schroomden zich aan het bloed van anderen te vergrijpen. Nooit traden in China Eumolpiden op om de heilige wetten te interpreteeren en het hoogste woord te voeren in geestelijke rechtbanken, die, na over vergrijpen tegen den godendienst vonnis te hebben ge- veld, de schuldigen overleverden aan het wereldlijk gezag om te worden bestraft of om hals gebracht. Nooit doemde er een Inquisitie in drie eeuwen tijds meer dan vier-en-dertigduizend slachtoffers van gewetensdwang tot den vuurdood, noch liet er bijna achtmaal zooveel veroordeelen tot galeistraf en verbanning (*®). Nimmer ont- volkte-er een Albigenzenoorlog in den naam van een God van liefde geheele land- streken; nooit werd er door kettermoord een Hussietenkrijg in het leven geroepen; in één woord: nooit heeft in China de godsdienst menschenmoord, onder welken vorm, welk voorwendsel ook, gewettigd. Geen droppel ketterbloed bezoedelt bijge- volg een enkele bladzijde van de eeuwenoude historie“van het Rijk, en sterk inder- daad is in dit opzicht het contrast met ons beschaafd Europa, waar de acte om alle ketters te verbranden eerst in Engeland onder de regeering van Karel II afgeschaft werd! (20). Dat de drie Chineesche sekten steeds met elkander in vrede leefden en geen pogingen tot wederzijdsche verdelging deden, had nog een laatste voorname oorzaak. aanzien van de Bijbel en den Koran is geschied. In het jaar 1008 riep Tsjun Tsoeng, de Keizer van de Soeng-dynastie dien de lezer op bladz. 61 reeds heeft leeren kennen, de rijksgrooten in zijn paleis bijeen. Pen bovenaardsch wezen was hem, zeide hij, in den droom verschenen en had hem medegedeeld dat een boek in drie hoofdstukken van den Hemel af zou dalen; en zie, nauwelijks had hij uitgesproken, of men kwam hem berichten dat aan een der poorten een goed gesloten pak- ket hing, hetwelk misschien wel het beloofde hemelsche boek bevatten kon. Te voet en met groote praal ging de Keizer het afhalen; en hoewel de drie bladen, waaruit het was samengesteld, niet veel meer dan zinsveden uit de Sjoe-king en de Tao-teh-king bleken in te houden, hield hij het hoog in eere, vaardigde eene algemeene amnestie uit en gaf volksfeesten op zijne kosten. Het hemelsche boek werd weldra nog gevolgd door een tweede, en in 1019 zelfs door een derde, En de Keizer nam ze alle aan voor goede munt, minder misschien uit bijgeloof, dan wel om het volk diets te maken dat hij zulk een lieveling des Hemels was. In stede echter van geboorte aan godsdienstige sekten te geven, sloegen zij den weg in dien alle werken van bedrog behoorden op te gaan: dien der vergetelheid. Zij werden met den Keizer in het graf gelegd. De Mailla, „Histoire Générale de la Chine”; deel VII. (!°) Volgens opgave van Lorente, den laatsten griffier der Inquisitie: — Clavel, » Histoire des Religions”; boek VI, hoofdst. 2. (*°) „Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chinois”; II, bladz. 112. — 518 — Geen van hen huldigde namelijk initiatie, den kanker, die in het Westen aan bijna _ alle godsdienststelsels knaagde en er steeds zulk een vruchtbare bron voor religiehaat, vervolging, ja zelfs van godsdienstoorlog was. Het heilig beginsel der menschenliefde en der erkenning van de waarde van den mensch, door Confucianisme, Taoisme en Boeddhisme gelijkelijk gehuldigd, be- lette deze godsdienststelsels den sectairen eigenwaan zóó ver te drijven van als ge- _loofsartikel aan te nemen, dat de volmaking tot Genius, Godheid of Boeddha niet voor ieder schepsel zonder uitzondering zou zijn weggelegd. Vandaar dat zij er ook nooit toe kwamen elkander als gevaarlijk voor het heil der menschheid uit te krijten, noch ooit pogingen aanwendden elkander hunne aanhangers te ontwringen, noch, eindelijk, elkander trachtten uit te roeien te vuur en te zwaard. Hoe toonden zich steeds de godsdienststelsels van het Westen in een geheel ander licht! Toen aldaar de priesters, lijnrecht in tegenstelling met de Chineesche wijsbegeerte, de menschelijke inborst diep genoeg hadden leeren minachten om overtuigd te zijn, dat zij slechts door leerstel- lingen omtrent Hemel en Hel tot deugd te brengen zou zijn, en zij het geloof in die plaatsen van loon en straf onwrikbaar onder hunne leeken hadden gevestigd — toen bleef niets meer aan het gebouw van heerschappij te doen dan het volk in te prenten, dat de genoegens van een leven na dit leven alleen voor de kinderen der goden zijn weggelegd, dat wil zeggen voor hen, die de hoogere machten volgens priesterlijk voorschrift dienen. Aldus ontstond initiatie, dat kind van geestelijke heerschzucht en priestertirannie. Daarenboven bleven voor degenen, die niet de godsdienstige wetten en voorschriften van de priesters volgden, eeuwige straf- fen in de Hel bewaard; zij konden geen kinderen van het Opperwezen zijn, al liet dit zijn zon over hen evengoed als over de ingewijden schijnen. Zoo hebben de Ka- tholieke priesters steeds de straffen der andere wereld overdreven en verzwaard, ten einde hunne leeken onder den invloed van vrees gemakkelijker te doen gelooven, dat alleen het zegel hunner initiatie in staat was hen te redden; —- zoo leerden zij tot op den huidigen dag, dat men de eeuwige heerlijkheid op geen betere wijze kan verdie- nen dan door tot hun kerkgenootschap toe te treden. Wel is waar nam de ingewijde steeds verplichtingen op zich, maar deze wogen nooit zoo zwaar, en bij overtreding waren er immers altijd middelen voorhanden om zich schoon te wasschen, bijv. door aflaten en de biecht. Had men daarenboven misdaden begaan, geen enkele die de godsdienst niet vergaf; men kon dientengevolge een altijddurende gemoedsrust genieten en zelfs nog aanspraak op hemelsche zaligheid blijven maken. Veel was er dus bij de initiatie te winnen, weinig of niets te verliezen; en gereedelijk liet men zich dus in- lijven bij de kudde, welker eenheid en ondeelbaarheid noodzakelijk was om den pries- ters een eeuwige wereldheerschappij te verzekeren. Er waren er echter steeds, die weigerden aan de lokstem der initiatie gehoor te geven. Deze waren de natuurlijke vijanden der priesters. Immers, zij stonden de een- heid van de kudde in den weg, dat wil zeggen, zij waren struikelblokken voor de ééne, ondeelbare priesterheerschappij: zij moesten dus worden gekweld, vervolgd, vernietigd. — 574 — „Wie niet met ons is, is tegen ons”, zoo leerden de priesters, en zij hitsten hunne kudde tegen de ongeloovige medeburgers op. Aldus werd de initiatie een nieuwe bron van godsdienstige onverdraagzaamheid en geestelijke moorden. Gold het enkele individu's, men vervolgde ze, „dwong ze om in te gaan’ of doodde ze; gold het een volk, men ondernam een godsdienstoorlog om het te bekeeren. Zoo werden de bladzijden der Westersche geschiedenis door moorden op andersdenkenden en door een Bartholomeus- nacht bezoedeld; zoo zette in Frankrijk een vorst tegen zijn eigen volk dragonnades — op touw als gevolg van een infaam contract, dat zijn wereldlijke arm met een heersch- zieke priesterkaste had gesloten. Zoo drenkte Karel de Groote het land der Saksers in den naam van God met het bloed van zijne bewoners; zoo zetten de vijanden der hervorming Duitschland in een dertigjarigen heeten strijd; zoo dwongen zij ons eigen vaderland naar de wapenen te grijpen, en tachtig jaren lang het bloed van zijne zonen op het altaar der gewetensvrijheid te doen stroomen. Zoo woedden de bekeerzieke ijveraars van Mohammed's kerk in Allah's naam met het zwaard in de hand over een groot gedeelte van Afrika en Azië; doch wij behoeven niet verder de vreeselijke ram- pen in het geheugen te roepen, die de godsdiensten met initiatie over de wereld hebben gebracht. Het zij alleen gezegd, dat. de Chineesche natie er van verschoond _ gebleven is. Nooit heeft zij zich om dogmatiek bekommerd; nooit derhalve is in het Rijk een priesterkaste met behulp van het dogma machtig kunnen worden; nooit een leekenkudde, vast omstrengeld meteen band van initiatie, door kerkleer en priesterdom tot onverdraagzaamheid, kettervervolging en godsdienstoorlog aangehitst. Wij zouden echter der waarheid te kort doen indien wij beweerden, dat steeds _ in China de sekten zich ongestoord ontwikkeld en bewogen hebben. Nu eens heeft een Keizer het Taoisme, dan weder een het Boeddhisme begunstigd en de mededin-_ gende kerk tegengewerkt, doch nooit trad zucht tot initiatie van elkanders leeken bij de sekten op den voorgrond. En zoo er al eens een enkel maal vervolging plaats had, dan was deze nooit tegen godsdienstige overtuiging, maar wel tegen den politie- ken invloed van de betrokken sekte en vooral tegen de op onrustbarende wijze toene- mende kloosters of de aldaar aangekweekte zedeloosheid gericht. Zoo vaardigde Kei- zer Woe Tsoeng (**) van de Thbang-dynastie, de grootste vijand der Boeddhisten, die ooit in China opgetreden is, in 845 een edict tegen de ontelbare kloosters en tempels uit, waarmede de sekte zijn Rijk had overdekt. Langzamerhand liet hij ze, als na- deelig voor de maatschappelijke welvaart en schadelijk voor de belangen van den Staat, ontruimen en neerhalen. De onmetelijke rijkdommen, die er in opgestapeld lagen, werden met de bezittingen in de doode hand ten voordeele van de schatkist verbeurd verklaard, de materialen aangewend tot het bouwen en herstellen van Man- darijnswoningen en meer dan 260,000 monniken en nonnen gedwongen in den leeken- () Ts ER. Hij regeerde van 841 — 47, — 515 — ‚ stand terug te keeren. Ongeveer 45,000 kloosters en tempels zouden dus van de aarde zijn weggevaagd (°°). Zoo leven nog op den huidigen dag in het Rijk van het Midden drie geheel verschillende godsdienststelsels in broederlijke eendracht naast elkander. Voorzeker mag dit een verschijnsel heeten, hetwelk nergens ter wereld zijn wedergade vindt! „Die rivalisirenden Lehrmeinungen haben alles Ansehen verloren, ihre Anhänger sind, „unfromm und zweifelsüchtig geworden, in den Abgrund der Gleichgültigkeit versun- pken, und haben sich in demselben den Friedenskuss gegeben. Man streitet nirgends „mehr über religiöse Dinge, und durch die ganze Chinesische Nation hat eine „berühmte Formel Geltung, bei welcher Jedermann sich beruhigt. Dieselbe lautet: „San kiao y kiao (2), dass heisst: Die drei Religionen sind nur eine. Somit wären „denn sämmtliehe Chinesen zumal Anhänger des Confucius, des Laotse und des Bud- „dha, oder genauer ausgedrückt eigentlich gar nichts; sie verwerfen jedes Dogma, „jeden Glauben, und leben ihren Antrieben Gemiüss’’ (2). Thans nog iets over de Boeddhistische priesters en hun monnikenleven. Zooals de lezer weet, is het ideale einddoel, waarnaar de orthodoxe zoon van Boeddha streeft, geheele losmaking van al wat stoffelijk is en zijne verheffing tot den toestand van Nirvana of het onbewuste Niet. Verzaking van het aardsche is dus een eerste vereischte om daartoe te geraken; vandaar dat het Boeddhisme een groot ge- deelte van den aardbol, en daarmede China, met kloosters heeft overdekt en met monniken gevuld. Vermits het kloosterleven van het Chineesch Boeddhisme geheel op dat van Indië en Tibet is geschoeid en Midden-Aziatische godsdienstwetenschap ons onderwerp niet is, zullen wij ons niet inlaten met de beginselen, waarop het berust. Slechts willen wij een enkel woord ten beste geven over de personen, die er zich aan wijden en in China de eenige zijn, die den naam van Boeddhisten dragen. „In China no _ one is called a Buddhist except the priests and nuns’’, zegt Williams zeer terecht (25). Hen groot gedeelte van het hoofdgebouw van elk Boeddhistisch klooster is tot (:*) De Mailla, „Histoire Générale de la Chine”; deel VI, bladz. 489. De kruistocht, in de achttiende eeuw tegen de Christelijke Propaganda ondernomen, berust- te evenzeer op politieken grond. In de inbreuken, die het Christendom op den heiligen dienst der vaderen dreigde te maken, zag de Regeering namelijk groot gevaar voor de deugd der Aào en het daarmede ten nauwste samenhangend patriarchaal beginsel, waarop het geheele staatswezen in China gegrondvest is. Een doorlezing van hetgeen op bladz. 191 en verder op bladz. 434 en volg. is aangevoerd, zal dit den lezer duidelijk maken. Van gewetensdwang was ook hier in de verste verte geen sprake. Ee) =z Ed Dr El (@*) Hue et Gabet, /L’ Empire Chinois”; Duitsche vertaling, hoofdst. XVI, (2°) „The Middle Kingdom”; hoofdst, XVIII. — 516 — kapel of tempel ter eere van Boeddha's en Bodhisattva’s ingericht. Het is hier dat afgodsbeelden van dikwijls ontzaglijke afmeting ter aanbidding zijn opgesteld en dage- lijks op gezette tijden door de monniken met litaniën en gebeden verheerlijkt wor- den. De verdere gedeelten van de stichting dienen tot huisvesting van de monniken, die veelal ieder in het bezit zijn van een cel. De kloosters zijn in China lang niet op even groote leest geschoeid. Sommi- ge tellen niet meer dan twee of drie, andere tot honderdtallen van bewoners. Ook hunne verspreiding over het Rijk is ver van regelmatig. In sommige streken kan men namelijk een dag en langer reizen zonder dat er een enkel is te vinden, terwijl elders, en vooral in de omstreken van groote steden, de vsze’ (26) bij dozijnen te tellen zijn. Aan de spits van elk klooster staat een abt, wiens gezag in den regel niet veel voor dat van zijne ambtsbroeders in Christelijke landen onderdoet. Daar de monniken door gelofte van kuischheid aan het coelibataire leven zijn gebonden, heeft aanwerving noodzakelijk van buiten plaats. Kinderen worden somtijds van de ouders vpgekocht en tot den monnikenstand opgeleid; lieden, levenszat of van nature met liefde voor studie of eenzaamheid bezield, sluiten zich dikwerf achter de kloostermuren op en menig misdadiger zelfs, door den arm der wereldsche gerech- tigheid gezocht, vindt er een veilig toevluchtsoord. Naar men beweert wordt alle vervolging gestaakt, zoodra het blijkt dat zulk een voortvluchtige met inachtneming van de gebruikelijke formaliteiten als lidmaat aangenomen is. Omtrent de wijding van nieuwe kloosterlingen werd op bladz. 248 reeds een en ander gezegd. De ordinatie legt de verplichting op om het leven van al wat adem heeft te sparen en vordert verschillende geloften, waaronder die van armoede, kuisch- heid en onthouding van bedwelmende dranken de voornaamste zijn. De kloostergelofte is niet bindend voor het geheele leven. Menigeen, die zich onmachtig gevoelt haar te houden, keert in de maatschappij terug, zonder zich, naar de begrippen van de sekte, tegen Boeddha te bezondigen. Immers zou de stichter zelf hebben verklaard, dat degenen die hunne geslachtsdrift niet meester kunnen blij- ven, door verplichtingen jegens ouders en verwanten naar het burgerlijk leven terug- geroepen worden of twijfelen aan de waarheid van leer en wet, den geestelijken stand vaarwel mogen zeggen (?”). De verplichting om alles te sparen wat adem heeft is een rechtstreeksch uit- vloeisel van de Maitri, dat groote hoofdbeginsel, hetwelk , zooals op bladz. 567 is gezegd liefde predikt tot zelfs voor het redelooze dier. Zij verbiedt den monnik om dierlijk voedsel, onder welken vorm ook, te nuttigen en aldus het dooden van levende wezens in de hand te werken, en het gevolg is dat hij uitsluitend van planten leven moet. Zelfs gebruik van leder, been of ivoor is hem verboden, en in het algemeen mag hij geen voorwerp, tot welks vervaardiging materiaal heeft gediend hetwelk van een op- 22) Se. In Emoy st. (*°) Koeppen, „die Religion des Buddha”; I, bladz. 338. — 51 — zettelijk om het leven gebracht dier afkomstig is, koopen, aannemen of het zijne noe- men. Die leer van barmhartigheid jegens het dier oefent haren invloed ook vrij krachtig op de Chineesche leekenwereld uit, dank mede den tractaatjes, die bij me- nigte onder het volk worden verspreid. Vooral telt zij aanhangers onder de vrouwen. Alom zijn dan ook ijveraars te vinden, die zich verdienste trachten te verwerven door vogels en visschen, welke ten doode zijn gedoemd, op te koopen en de vrijheid weer te geven. Anderen onderhouden een hoen, eend of ander huisdier tot aan zijn na- tuurlijken dood of onthouden zich gedurende een bepaald tijdsverloop van elk vergrijp aan het leven van een zekere diersoort; in het kort, het eerste gebod van Boeddha wordt onder alle mogelijke vormen gehandhaafd en opgevolgd. Veelal zijn zulke wer- ken van barmhartigheid de gevolgen van voor de hoogere machten afgelegde geloften. Deze komen onder de Chimeezen lang niet zeldzaam voor en worden’ bijv. uitgelokt door ziekte van een familielid, indien rampen en onheilen het gezin bedreigen, wanneer men het een of ander van de goden te bekomen heeft, en in dergelijke gevallen meer. Zelfs bestaan er vereenigingen, die zich ten doel stellen visch en gevogelte op te koo- pen en de vrijheid weer te geven, en worden door menigeen dieren in de Boeddhistische kloosters in den kost gedaan, daar deze stichtingen, als brandpunten van de leer, in de eerste plaats aan het weldoen van levende wezens zijn gewijd. Zoo komt het dat men in vele dier instellingen geheele reeksen van stallingen vindt, waarin runderen, varkens en schapen nevens pluimgedierte van allerlei aard worden verzorgd en gevoed, totdat de natuurlijke dood hen uit hun aardsch bestaan verlost. De besteders zijn gehouden een zeker stipendium maandelijks of jaarlijks, of wel een zekere som in eens, aan het klooster te betalen ter tegemoetkoming in de kosten van onderhoud. Im den regel wordt, wanneer een gevederde of viervoetige kostganger het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, den besteder door of van wege de monni- ken tijdig daarvan bericht gebracht. Het is ook aan dezelfde Boeddhistische leer , die het dooden van levende wezens als misdaad brandmerkt en het sparen van al wat adem heeft rangschikt onder de werken van verdienste, dat de vijvers hun ontstaan te danken hebben , welke nabij ongeveer elk klooster van eenigen omvang tot het onderhoud van allerlei waterdieren aangelegd zijn. Zij heeten in de taal der Eimoy-Chineezen pàng-sing t{ (28) of vvijvers ter bevrijding van het levende.” Nooit zal een priester toestaan dat er een angel in neergelaten of een net in uitgeworpen wordt; wèl daarentegen staat het iedereen vrij zich verdienste te verwerven door den visschen voedsel toe te werpen, en wel bij voorkeur van dat, hetwelk de monniken voor grof geld tot het doel verkrijgbaar stellen. Niet alleen legt dus zulk een daad noch voor den leek in het volgende, noch voor de priesters in dit leven windeieren, maar ook de visschen profiteeren er bij en worden verbazend groot, zwaar en vet. Zij leven in hun element in gezelschap van schildpadden, alen ce) Ie ZE MW. — 518 — en waterslangen: altegader dieren, die menig leek er mede losliet tot bevordering van zijne zaligheid, in ruil daarvoor de streelende zekerheid medenemende, dat zijn verdien- stelijke daad door geen op visch of vleesch belusten natuurgenoot zou worden te niet gedaan (29). Tot zoover de onthouding der Boeddhistische priesters van alles wat de ver- nietiging van leven veroorzaken of bevorderen kan. Thans een enkel woord over de gelofte van armoede, die mede bij hunne toelating tot de orde door hen wordt af- gelegd. : Geen ware losmaking van de wereld toch is mogelijk voor hem , die nog aan aardsche goederen hecht. De ware volgeling van Boeddha is dus BAiksjoe, d. i. bedelaar. Niets mag hij bezitten dan drie kleedingstukken , benevens een gordel, een scheermes, een bedelnap, een waterkan en een naald. Slechts van aalmoezen zal hij leven en goud en zilver zelfs niet aanraken; geen arbeid zal hij verrichten voor zijn dagelijksch brood, vooral ook om geen gevaar te loopen een ademend schepsel het leven te benemen. Zwijgend zal hij ontvangen, nooit klagen of vragen en geen enkel maal de oogen opslaan naar vrouwen , soldaten, ruiters of voertuigen. De BMiksjoe vbedelt” echter niet: hij toont slechts zijn aalmoezenbakje, om elken leek in de gelegenheid te stellen zich door weldadigheid verdienste te verwerven. De leer dat geven zaliger dan ontvangen is, die de priesters van de meeste godsdienstsekten zoo gaarne op de lippen dragen, heeft inderdaad nergens zulk een overdreven kracht en beteekenis bekomen als in de kerk van Boeddha. In het oog van den Boeddhist is het niet meer de leek, die de wel- daad bewijst, maar wel de priester, die hem de gelegenheid geeft om goed te doen: niet de bedelmonnik, die dankbaar wezen moet, wèl de burger, aan wien het staat hem te verzoeken zijne giften aan te nemen. Daarom is het voor den BAiksjoe ook een heilige plicht om geen enkele deur voorbij te gaan. Slechts woningen van we- duwen en ongetrouwde vrouwen, van koningen en grooten, van ongeloovigen en twij- (*°) Zouden de zoogenaamde heilige vischvijvers van Java wellicht tweelingbroeders van die pâng-sing ti van het Chineesch Boeddhisme zijn en dus in het Hindoe-tijdperk hun oorsprong vin= den? Ook zij zijn klaarblijkelijk voor het meerendeel door menschenhanden aangelegd; zij ook wor- den door de omwonende bevolking krachtig in bescherming genomen en hoog in eere gehouden ; hun inhoud eindelijk willen de dessalieden evenmin, dat onder eenig voorwendsel hoegenaamd ge- vangen en gegeten wordt. Misschien trokken zich ook daar ter plaatse eenmaal vrome volgelingen van Sakyamoeni in de eenzaamheid terug, om, wars van al het wereldsche gewoel, zich tot het Boeddhaschap op te werken; wellicht bereidden zich daar sangtâpâ’s voor tot de intrede in de wereld van het Niet, waar vorm meer is noch stof, noch bevrediging van bewuste zinnelijkheid be- staat. Deze veronderstelling wordt niet weinig bevestigd door den waringin, die zoo dikwerf in de nabijheid van vijvers van dien aard zijn reuzekruin hemelwaarts verheft. Want waar zich Boed- dhisten nederzetten, daar planten zij ook dien voor hen zoo heiligen boom als zinnebeeld der ver- breiding en onverdelgbaarheid van hunne leer en kerk: men vergelijke slechts hetgeen in noot 71 op bladz. 203 werd aangevoerd. Wie weet derhalve of nauwkeurige navorschingeu, in de nabijheid van die vijvers ingesteld, ook naar legenden en overleveringen, in den mond des volks bewaard, niet tot interessante onthullingen zullen leiden en veel licht op het Javaansch Boeddhisme zullen werpen, omtrent welks rol in ver vervlogen eeuwen nog zoo weinig met zekerheid te zeggen valt, ! t b — 519 — _felaars heeft hij te mijden, alsmede de huizen waar bandeloosheid en ontucht wonen (7°). Dus ziet men meermalen bedelmonniken, in aschgrauwe pijen gewikkeld, door de straten van China's steden dwalen, blootshoofds, met geschoren kruin en elk met een bedelnapje in de hand. Maar de BAúksjoe der practijk verschilt veel van dien der theorie. Zilver en goud neemt hij even goed aan als elke andere gift en dikwerf schroomt hij niet den mond te openen tot vragen; doch tot zijn eer moet worden gezegd, dat hij zijne kostwinning in de verste verte niet met zooveel schaamteloosheid drijft als de bedelaar van beroep. Zonder, zooals deze, door plagerijen van allerlei aard pressie op de burgerij uit te oefenen, gaat hij veelal stil en met ingetogenheid te werk, veeleer speculeerende op de mindere antipathie, die men hem toedraagt, en die bijna sympathie mag heeten, vergeleken bij den haat dien de bedelaar inboezemt. enig respect blijft namelijk altijd heerschen voor den pries- ter, zonder wiens tusschenkomst onmogelijk de ceremoniën voor de dooden, die de Chinees slechts zoo noode veronachtzaamt, volgens vereischt programma van stapel kunnen loopen; en dus ziet verreweg het meerendeel des volks niet op tegen een kleine gift extra aan den man, die zooveel lafenis aan de vaderen brengt en met zoo- veel tact hunne zielen weet te verlossen uit de Hel. Vele kleintjes maken een groo- te. Vandaar dat menig Boeddhistisch klooster rijk aan landerijen, velden en tuinen is en in schoonheid kan wedijveren met paleizen van Onderkoningen en Prefecten. Want daar de priester van Boeddha niets mag bezitten voor zichzelf, zamelt hij voor de broederschap, voor de Saxgha in. Binnen de kloostermuren mag alles wat des werelds is worden bijeengebracht en opgestapeld: slaven en vee, goud en mlver, roerend en onroerend goed; in één woord, alles wat maar bruikbaar is en waarde heeft. Daar heerschen veelal overvloed en weelde; daar kent men volkomen vrijmaking van alle aardsche zorg; daar waart menig vet kloosterling rond als levend bewijs, dat onthouding van alles wat naar dierlijk voedsel en geestrijke dranken zweemt nog volstrekt niet met gemis aan blakende gezondheid, corpulentie en opge- ruimdheid van gemoed behoeft samen. te gaan. De landgoederen, die de stichting toebehooren , worden — mede tegen de orthodoxe voorschriften der religie in — in den regel door de broederschap met zorgvuldigheid bebouwd , en nooit voorzeker zal ie- mand, die een Boeddhistisch klooster voor zich heeft, bevroeden, dat de Groote Stichter eens zijnen discipelen beval slechts te eten wat anderen zouden overlaten, slechts te wonen aan de wortelen der boomen (%!). Hvenals de gewone bedelaars van professie, gaan in China ook de priesters van Boeddha meermalen ew corps op bedelen uit. Te Foeh-Tsjowfoe bijvoorbeeld, de hoofd- stad van Foehkjen die vele kloosters iu den omtrek telt, trekken zij somtijds in troepen van dertig en veertig tegelijk met kleine cimbalen in de hand de poorten bin- _ nen, wandelen met ootmoed op het gelaat en nederigheid in gang en houding in een (2°) Koeppen, op. cét.; hoofdst. „das Mönehthum und die Regel”. (1) Koeppen, op. ef loc. cit‚; bladz. 338. 38 — 580 — enkele lange rij langs de huizen en winkels en stellen dus, zooals het heet, elken leek in de gelegenheid werken van barmhartigheid te doen. Nu en dan prevelen zij gezamenlijk een gebed of formulier, of herhalen eenige honderden malen achtereen Boeddha's of Amitabha’s (32) eeuwig heiligen naam. Van alle kanten stroomen hun in den vorm van rijst, olie, geld en andere benoodigdheden de gaven der vrome lee- ken toe, zoodat de stoet dikwijls gevolgd wordt door een langen trein van koelies, zwoegende onder hunne vrachten (%%). Ook Boeddhistische nonnen, op den eersten oogopslag moeielijk van monniken te onderscheiden, zwerven hier en daar in China's steden met het bedelmapje rond. Zij wonen eveneens in kloostergebouwen bijeen, zijn in hoofdzaak aan dezelfde regelen en wetten onderworpen als hare geestverwanten van de mannelijke kunne en zullen, evenals deze, ten laatste opgaan in het Niet. Om bedelende nonnen te zien, moet men zich echter naar straten en wijken begeven, in de nabijheid van hunne kloosters gelegen, daar de natuurlijke zwakheid harer sekse haar veelal het ondernemen van verre zwerftochten belet. De Boeddhistische kloosterlingen vereenigen in zich het ambt van monnik en priester tegelijk. Doch slechts buiten de muren van hunne stichting treden zij in laatstgenoemde waardigheid, dat is als voorgangers bij sommige godsdienst plechtigheden van het volk op. Im hun gewone leven dragen zij veelal een aschgrauwe pij; bij het verrichten van ceremoniëel een lang opperkleed van geel linnen of katoen. Schedel en aangezicht laten zij zich voortdurend scheren, want volgens de orthodoxe leer zijn baard en haren niets dan onreine uitgroeiselen van de huid. Vandaar dat zij steeds een opvallend uiterlijk bezitten en reeds bij den eersten oogopslag, zelfs door den oningewijden vreemdeling, dadelijk te herkennen zijn. Het meeste huishoudelijk kloosterwerk wordt door de broeders zelf of door hun- ne leerlingen en novicen verricht. Somtijds ook ziet men hen in de tuinen of op de velden, die tot de stichting behooren, eigenhandig aan het werk. Het grootste gedeelte van hun tijd brengen zij echter (zoo heet het althans) met beschouwingen en over- peinzingen (Dhyana) over de hoogere toestanden of werelden door, die op bladz. 5 zijn opgenoemd; want alleen daardoor is het mogelijk den geest los te maken van alle aardsche stof en zich ten slotte op te voeren tot de hoogste volmaking in Nir- vana. Ook verspillen zij dagelijks den noodigen tijd aan gemeenschappelijke gods- dienstoeteningen, die op gezette uren in den kloostertempel gehouden worden. In December 1877 het vermaarde klooster vder Bobbelende Fontein” bezoe- kende, hetwelk in de nabijheid van Foeh-Tsjowfoe gelegen is (verg. bladz. 143 noot 1), was de schrijver persoonlijk van zulk een godsdienstoefening getuige. Hoewel vol- (°°) Amitabha is de vorst van het Westelijk Paradijs. Zie bladz. 154, voetnoot, alsmede beneden bij noot 34. (**) Doolittle, „Social Life of the Chinese”; hoofdst. IX. — 581 — gens de reglementen van de stichting al de tweehonderd monniken, die het ge- bouw bewoonden, gehouden waren er deel aan te nemen, bleken ook hier „des ac- commodements avec le ciel” te bestaan; want meer dan een keukenbroeder bleef bij zijn fornuis, meer dan een deurbewaarder op zijn post, meer dan een veeverzorger bij de kudde. Ook de lachlustige, wel doorvoede monnik, die, speciaal met de ontvangst van overzeesche gasten belast, ons den ganschen dag reeds had rondgeleid en de merk- waardigheden van het klooster had getoond, bekommerde zich niet om het biduur:; hij hield zich trouw aan onze zijde, ten einde ons allerlei inlichtingen omtrent het- geen onder ons oog werd afgespeeld ten beste te geven. Men stelle zich een ruime, door een schemerachtig licht beschenen zaal voor, rijk geverfd en verguld en indrukwekkend door drie reusachtige beelden, nevens el- kander in een tabernakel opgesteld. Deze vertegenwoordigden de drie personen der Boeddhistische Drieëenheid (zie bladz. 245), ootmoedig neergezeten als in diep gepeins, met de beenen onder zich gekruist. Men stelle zich verder voor hoe die zaal was ge- vuld met ruim een honderdtal priesters, met glad ‘geschoren, ongedekte hoofden en in een eenvoudig geel opperkleed gedost; hoe zij, zij aan zij in lange rijen voor de beel- den geschaard, met neergeslagen oogen en de handen met de vingers omhoog op de borst gevouwen, binnensmonds een gemeenschappelijk gebed opzegden; eindelijk hoe dit gebede met trapsgewijze klimmingen en dalingen van stem en met groote snelheid afgepreveld werd. Het was een Sanskrit formulier, waarvan op de gebruikelijke wijze elke lettergreep door een ongeveer gelijkluidend Chineesch schriftteeken was vervan- gen, doch dat, vermits in transcripties van dien aard de Chineesche letterteekens met de beteekenis van het oorspronkelijke wedergeven, noch voor de priesters, noch voor den leek begrijpelijk of verstaanbaar was. Hlke uitgesproken lettergreep ging van een tikje op een schelklinkende metalen cimbaal en op een ronden klopper van hout (khók, zie bladz. 48) vergezeld, zoodat de maat verwonderlijk goed bewaard bleef. Geen blaas- of strijkinstrument deed zich overigens hooren. Eentonig was het geprevel, en uiterst gelijkmatig elke verheffing of daling in de zangerige stemmen van de verzamelde priesters. Zij waren in de meest volkomen beteekenis van het woord als één man verzonken in het gebed. Ben enkele, doch ook een enkele maar, deed zijn sttm een octaaf ongeveer boven die der anderen hoo- ren, doch niet met vuur, luidkeels of schelklinkend, maar zacht, ingetogen en har- munisch. Voorwaar, kunstmatige opwinding door gebed, aan zoovele sekten eigen, moet men niet in een Chineesch-Boeddhistisch klooster zoeken! Nu en dan ging het geprevel over in gezang. Zonder dat er in de houding der monniken verandering kwam, weergalmden dan diepe, statige tonen door den tempel en maakten zelfs op den ongeloovigen toeschouwer onwillekeurig indruk. Geen beweging van armen, hoof- den of oogen; slechts de lippen der monniken ondergingen een bijna onmerkbare tril- ling, en het was alsof, in plaats van levende wezens, sprekende standbeelden voor het tabernakel van de heiligen der heiligen stonden geschaard. De staande houding werd nu en dan afgewisseld door knielen. Als Één man zonken dan de biddenden op — 582 — kussens van matwerk neder om na eenige oogenblikken weder even gelijkmatig op te staan, als waren zij automaten, door een en hetzelfde werktuig in beweging gebracht. Em dat alles zonder dat eenig teeken van waarschuwing gegeven of het geringste com- mando-woord vernomen werd. Op een gegeven oogenblik stelden zij zich allen in beweging. Zonder in de eerbiedvolle houding hunner armen en oogen verandering te brengen, trokken zij, door den ecimbaaldrager voorafgegaan, in een enkele lange rij tusschen de matten en zitplaatsen door en -deden hunne formulierge- beden en gezangen in een eenstemmig gemompel. van o-bi-to, o-bi-to, o-bi-to over- gaan. Deze heilige naam van den grooten Boeddha Amitabha, den vorst van het Westersche Paradijs (4), brengt groote voordeelen over het hoofd van dege- nen, die hem op de lippen voeren. Hem duizend of vijfduizend malen met groote devotie uit te spreken is voldoende om elke kwellende gedachte, elken strijd inwen- dig en alle vrees uitwendig te verdrijven. En een verder dienen van de godheid, die hem draagt, verlost den mensch uit de rustelooze warlkolken van de groote zee der transmigratie van het bestaan (Sausara, zie blads. 153 en 325) en voert hem naar dat land van eeuwige rust en eindeloozen vrede in den Westelijken Hemel, waar geen gevaar meer is van te worden herboren in deze wereld van ellende, die de kwellingen- des doods te verduren geeft (25). Ten einde met zekerheid te weten hoeveel malen zij den heiligen naam wel hadden uitgesproken en op hoeveel belooning zij dus staat zouden kunnen maken, hielden de priesters elk een scapulier in de hand en telden met zorg daarvan de ko- ralen af. Stem en houding bleven steeds even ernstig en eerbiedig. Nu en dan werd met grootere snelheid en met meer verheffing van stem gepreveld; dan wederom werd de maat vertraagd en ging het gemompel allengskens over in een dieperen toon, al naar gelang de cimbaal met meer of minder vlugheid werd geslagen. Somwijlen trad een der biddenden buiten het gelid om voor de beelden der Drie&enheid een knieval te doen. Tot zoover het monnikenleven der Boeddhistische priesters. Thans iets over hunne funetiën buiten de kloosters. Aldaar zijn zij, behalve bedelaars, in de eerste plaats priesters van den voor- ouderlijken eeredienst. De ceremoniën, door hen na sterfgevallen verricht, kunnen: hier echter niet behandeld worden, ‘omdat zij te huis behooren op het terrein der lijkplechtigheden , hetwelk, bij nauwgezette bearbeiding, stof genoeg voor een boek- deel zoo groot als het onderhavige leveren zou. Slechts zij gewezen op de requiem- plechtigheden der zevende maand, die, daar zij geregelde jaarlijksche feestdagen vor- men, met eenige uitvoerigheid op blads. 320 en volg. beschreven zijn. Voor het overige drijven de Boeddhistische priesters, evenals hunne collega’s (s*) Zie bladz, 154, (*°) Zie per En HE BE ‚ „Notes and Queries on China and Japan” ; 11, bladz. 36, — 583 — van de sekte der Taoisten, handel in wierook, offerpapier en amuletten. Zij doen ook dienst als regenmakers (zie blad. 53 en 299) en kinderdoopers (blads. 247), en brengen door dit alles geen onbelangrijke sommen in de kloosterkas. Doch in den regel zijn hunne bijverdiensten verre van voldoende voor hun gemeenschappelijk on- derhoud, en treurig zou het er dan ook met vele kloosters uitzien en vrij wat min- der zouden er in het Chineesche Rijk bestaan, indien niet steeds tal van lieden, met hart en ziel aan den eeredienst der vaderen gehecht, hunne bezittingen hadden ver- maakt aan priesters, voor wie bevrijding der zielen uit de ellenden der transmigratie een der hoofdbezigheden is (vergel. blads. 566). Al zijn nu echter de Boeddhistische monniken voorgangers bij den heiligen dienst der vaderen, daarom volgt nog niet dat zij hoog bij de natie aangeschreven staan. Want het volk, wars van alle wereldverzaking, ziet, zooals op blads. 562 en volg. is gezegd, in hun ascetismus en coelibaat schromelijke ondeugden in stede van verdien- sten; en geen wonder derhalve, dat hetgeen het voor hen koestert niet veel anders dan volslagen minachting is. Daar nu niemand in het Rijk zich om dogmatiek bekommert, en geen priester er dus in staat is om, met het dogma in de hand, pressie op den nuchteren gedachtengang des volks uit te oefenen of zich als ora- kel te doen gelden, aan wiens beginselen, woorden of daden men niet twijfelen kan of twijfelen mag — daarom wordt die minachting door geen geestelijk over- wicht van degenen, die zij treft, getemperd, maar woekert vrij en onbelemmerd voort. Wel verre dus van voor een ras van hoogere wezens te worden aangezien, zooals de Brahmanen in Hindostan en de priesters in de Katholieke landen, zijn in China de Boeddhistische asceten in het oog van iedereen nict meer dan gewone menschen, die volstrekt niet boven wet of samenleving staan. Geen zweem van eerbied is te be- speuren wanneer een priester door de straten gaat, en menig straatjongen ontziet zich zelfs niet hem in het voorbijgaan het scheldwoord #402t-lóe (3%) vkale ezel” als toe- speling op zijn geschoren schedel naar het hoofd te werpen. Het sarcastisch volksge- zegde sáan tóng-sing, poes hE-sioë’ (37), d. ì. wstudentje mager, maar priestertje vet’, is steeds op de lippen dergenen, die aan hunne minachting voor de bedelende en nietsdoende kloosterlingen lucht willen geven; doch uit niets duidelijker spreekt de volksgeest dan uit de tallooze populaire romans, waarin namelijk de priesters van Boeddha steeds mikpunten voor spot en scherts, ja zelfs de verpersoonlijkingen van on- deugd en misdaad zijn. En niet zonder reden; want de Chinees voelt als bij instinct, dat coelibaat tot niets dan ontucht leiden kan en losmaking van aardsehe banden niet van plosbandigheid”’ verschilt. Menigmaal zelfs slaat die algemeene minachting over tot daden van geweld. Dit moest in November 1881 het klooster „des Langen Levens’ te Canton, een der schoonste gebouwen van Zuidelijk China, in de volste werkelijkheid ondervinden. ce) FK EB. 5 JE Ei ZE, He Ju 1E. 4 dé — 584 — Lang hadden de monniken, die ten getale van honderd ongeveer de stichting bewoon- den, in een kwaden reuk gestaan en in onmin met de bevolking geleefd, omdat zij, zooals het heette, andere dan geestelijke gidsen voor vrouwen en kinderen waren; ja, zoo hoog was de spanning geloopen, dat de Mandarijnen, uit vrees voor botsing, zich genoodzaakt hadden gezien bij proclamatie alle godsdienstoefening van vrouwen in de kloosters te verbieden; doch deze maatregel belette de uitbarsting van de volkswoede niet. Toen namelijk op zekeren dag vele vrouwen den kloostertempel binnengingen en daar verscheidene uren achtereen vertoefden, liep de menigte te hoop en eischte onder een hagelbui van steenen hare uitlevering. Im stede echter van toe te geven, stelden de priesters zich te weer met messen en stokken, zoodat verscheidene perso- nen min of meer ernstige verwondingen bekwamen ;— geen wonder dat de woede der aanvallers er niet op bekoelde en hun aantal van oogenblik tot oogenblik grooter werd. Zij staken het gebouw in brand, sleepten al wat maar draagbaar was en niet door de vlammen werd bereikt bijeen, wierpen er de kleederen van de priesters bij en deden alles opgaan in vlammen en rook. De monniken vloden in alle richtingen uiteen, met uitzondering van twee hulpelooze grijsaards, die, meer dan negentig jaren oud en des- wege niet in staat te vluchten, in de vlammen omkwamen. Volgens het loopende verhaal bleven de plaatselijke autoriteiten, en dit mis- schien wel met voordacht, lijdelijke toeschouwers en deden niets van belang om den oploop te bedwingen. Wel echter namen zij, toen het kalf verdronken was, maatregelen tegen de hoofdaanleggers, lieten ongeveer een maand na het gebeurde twee belhamels onthoofden en veroordeelden drie andere met twee der priesters tot een jaar gevan- genisstraf met het schandbord om den hals. Dat godsdienstige onverdraagzaam- heid (in China trouwens een onbekend iets) totaal vreemd was aan de zaak, bleek uit het feit dat de zaal, waarin de beelden der Drieëenheid waren opgesteld, alsmede het aangrenzende vermaarde klooster der vijfhonderd godheden onaangeroerd bleven (%%). Ten slotte nog een enkel voorbeeld uit vele om te toonen, dat met hun kloosterleven ook het godsdienstig ceremoniëel der Boeddhistische priesters niet hoog bij het volk in eere staat. Wanneer zij rondgaan om te doopen (wij hebben deze plechtigheid reeds op blads 247 beschreven), doen zij het kastje met het Boeddha- beeldje somwijlen voor zich uit dragen door eenige jongens, die te Emoy den naam dragen van phdng thaï-tsóe ting éw (3°), d i. „dragers van het paviljoen van den Grooten Meester”. Deze uitdrukking nu gaat daar ter plaatse voor een der meest ge- hate scheldwoorden door, die men een opgeschoten knaap naar het hoofd kan werpen: wel een bewijs dus, hoe treurig het er met den eerbied voor den Boeddhistischen doop is gesteld. (22) rCelestial Empire”; 29 November 1881. cn Kk E EE MI | HRE 8 19. ALGEMEENE SLOTBESCHOUWINGEN. Het godsdienststelsel der Chineezen kenmerkte zich steeds door absolute verdraagzaam- heid jegens andersdenkenden. Nooit knoopte het de leeken tot kerkgenootschappen samen of schreef het godsdienstige wetten en verplichtingen onder hen uit. In China kent men geen zondagviering, geen kanselprediking, geen kinderdoop, kerkelijk huwelijk, ziekenbediening of biecht. Propaganda voor de Boeddhistische beginselen door middel van tractaatjes en boeken. In China heeft men geen door priesters opgelegde boetedoeningen, geen aflaten. Nimmer kwamen de priesters in het Chineesche Rijk tot macht en aanzien. Nooit de- den zij er een klasse van paria’s ontstaan, of een sekte van Thugs of Worgers. Nooit stelden zij er ordaliën in of zweepten zij er het volk tot bedevaarten en kruistochten op. Stelselma- tige aankweeking van godsdiensthaat, partijzucht en onverdraagzaamheid behoorde in China steeds tot de onbekende dingen. Nooit bestond er in China voor de priesters aanleiding zich vast- aaneen te sluiten, tot vorming van een goed gedisciplineerde legerschaar. Des te minder konden zij er tot invloed geraken, wijl er sinds de hoogste Oudheid elk huisvader priester was. Hunne machte- loosheid belette ook van zelf alle verbond tusschen Kerk en Staat en maakte priesterregeering onmogelijk. Godsdienstmysteriën waren steeds in China onbekend. Nooit werd er de zinnelijkheid vergood, novit werden er Bacchanaliën enz. gevierd. Zoover de geschiedenis reikt, kent het Chineesche godsdienstsysteem geen menschenoffers, In China werd de opvoeding van het volk nimmer aan den godsdienst, wel aan de wijsbegeerte toevertrouwd. Confucius en Mencius zijn de corypheeën van die wijsbegeerte. Hunne lessen, den volké ingeprent door den huisvader en den schoolmeester. Cijfers, aan onze koloniale statistiek ontleend, ter aantooning dat de moraliteit der Chineezen niet bij die van ons Nederlanders achterstaat. In de vorige $ reeds werd er op gewezen, dat de Chineesche natie zich immer sleclits bekommerde om de moraal der sekten, die onder haar ontstonden, en zich nooit afgegeven heeft met dogmatiek. Ook werd aldaar betoogd, dat dientengevolge het ontstaan van een invloedrijke priesterkaste in China steeds onmogelijk is geble- ven, en er ook geen imitiatie in het leven werd geroepen, omdat deze geen reden van bestaan bezit waar een overheerschend priesterdom, ijverzuchtig op de instandhouding zijner macht, ontbreekt. Thans rest ons nog op eenige der voornaamste gevolgen te wijzen, die uit dit alles voor de Chineesche maatschappij zijn voortgevloeid. Godsdienstige verdraagzaamheid, in den volsten zin des woords, verdient hier in de eerste plaats vermelding. Zonder voorbehoud mag zij in China absoluut wor- den genoemd. Omtrent haar werd echter in de vorige & het onze reeds gezegd, z00- dat het niet noodig is er verder bij stil te staan. Nergcus ter wereld wellicht hebben de priesters doorloopend zóó weinig gezag over het volk bezeten als in het Chineesche Rijk. Nooit hebben zij er de leeken tot — 586 — kerkgenootschapp £ kunnen samenknoopen; nooit onder hen wetten en verplichtingen kunnen uitschrijven, op kerkleer gegrond. Nooit hebben zij er een geheiligden zeven- den dag ingesteld, met het doel het volk op te zweepen tot godsdienstige bijeen- komsten en aldus te fanatiseeren onder een zooeenaamden kansel der waarheid (*); nooit den ouders kinderdoop afgedwongen, eenig en alleen om de initiatie van het jonge geslacht bij hunne slavenkudde te verzekeren. Men kent in China geen kerke- lijk huwelijk, dat in Europa het priesterdom in het diepst van het burgerlijk leven doet ingrijpen; geen ziekenbediening, die den leek zijne afhankelijkheid van de priesters ten aanzien van het hiernamaals zoo in haar volle gewicht doet voelen en dus zulk een krachtige steunpilaar is voor hunne heerschappij. Geen priester legde er ooit. godsdienstige verplichtingen op (2, ten einde des te meer overtredingen uit te lokken en dus te beter gelegenheid te hebben de leeken door bedreigingen met hel en goden te verschrikken; noch dwong er de zwakken van geest zich op genade of ongenade in hunne armen te werpen, om absolutie te verwerven voor denkbeeldige vergrijpen. Geen biecht dus werd er ingesteld, noch gehandhaafd als welkom middel om de diepste geheimen van de kudde uit te vorschen en aldus tot algeheele beheersching van haar maatschappelijk leven te geraken. Nooit bijgevolg werd er den misdadiger de weg geopend om zich door een bloote ceremonie rein te wasschen en dus op nieuw met zondigen te kunnen beginnen; nooit op die wijze ondeugd aangemoedigd en de zede- lijkheid ondermijnd. Nimmer eindelijk leerden de priesters in China met ongeëvenaarde driestheid, dat men vergrijpen jegens den evenmensch goed kan maken door boete- doeningen, aan het misdrijf vreemd; nooit sloegen zij er uit misdaad munt door af- laatbrieven te verkoopen, en dus de moraliteit des volks ten offer te brengen op het altaar van hun Mammon. Van alle macht en gezag over de maatschappij verstoken, konden zij er ook nooit, ter bereiking van zelfzuchtige oogmerken, vermetele misdaden plegen jegens een onder loodzwaar priesterjuk gekromde kudde. Nooit bestonden in China Brah- manen, die, zich stellende boven volk en wet, zich nooit ontzagen een gedeelte van hunne medemenschen als dieren voor onrein te verklaren, ten einde zelf des te ge- makkelijker door reinheid uit te blinken. Nooit schreef er een priestersekte van Thugs of worgers menschenmoord voor als eerste plicht en als middel om aangenaam te zijn in de oogen van een Kal. Nimmer stelden er de priesters, zooals in Europa en Hindostan, ordaliën in, ten einde een gemakkelijk middel te bezitten om tegenstan- (!) Boeddhistische priesters maken wel propaganda voor hunne beginselen, vooral voor de Maitri en de daarmede samenhangende leer van onthouding van dierlijk voedsel, doch slechts door verspreiding van tractaatjes en boeken. Sommige dezer bevatten ook Sanskrit litaniën en gebeden, die, in Chineesche letterteekens overgeschreven, voor de leeken volkomen onverstaanbaar zijn, maar desniettemin door menigeen ijverig afgepreveld worden. (°) Als zondagswetten, mishooren, communiceeren, vasten enz. Het is waar dat in China de vrouwen dikwijls vasten uit Boeddhistischen godsdienstijver (zie bladz. 160), en vele mannen op denzelfden grond zich van dierlijk voedsel onthouden; doch dit is veeleer uitzondering dan regel en geschiedt volstrekt niet op priesterlijk bevel of door geestelijken dwang. — 587 — ders uit den weg te ruimen, zoogenaamd door hoogerhand. Nooit zag men hen er een weduwe dwingen zich te werpen op den brandstapel, die het lijk van haren echt- genoot verteert, op straffe van anders tot paria te worden verlaagd; nooit gansche scharen opzweepen naar de boorden van den Ganges of de woestenijen van Arabië, met het doel het godsdienstig fanatisme, dat zulk een krachtige steun is voor alle priesterlijk gezag, aan te blazen en levendig te houden (®). Te vergeefs zoekt men in de Chineesche historieboeken naar een parallel van het treurige tooneel, hetwelk de Middeleeuwen aan de wereld te aanschouwen gaven, toen de gansche Europeesche adel zich met tienduizenden uit het volk door een al- machtige priesterkaste liet drijven naar het verre Azië, om er, in den naam van een God van liefde, zoogenaamd ongeloovige landen te gaan uitmoorden en ontvolken. Evenmin ziet men in het Chineesch maatschappelijk leven voorbeelden van stelselmati- ge aankweeking van godsdiensthaat, partijzucht en onverdraagzaamheid, die zoo aller- wege onze Westersche samenleving beroeren en er zelfs maar al te dikwijls de banden van het familieleven verscheuren. Hen geest van eendracht en kalmte ligt over de natie heen en godsdienstschokken, de grootste bijna die onze maatschappij geteisterd hebben, zijn er altijd onbekend gebleven; inderdaad, zoo op eenigen cultus de woor- den van Lucretius: wzooveel kwaad heeft de godsdienst gesticht en zooveel misdaden heeft hij geheiligd” niet van toepassing zijn, dan is het op den Chineeschen. Daar China nimmer door een volk was bewoond, hetwelk open ooren had voor dogmatiek, bestond er ook nooit voor de priesters kans om de geesten door middel van het dogma te overheerschen, noch reden om zich nauw aaneen te sluiten, ten einde hunne heerschappij des te hechter en sterker te doen zijn. In China geen leger van priestersoldaten dus, zooals reeds op bladz. 559 werd aangestipt. Nooit brak er iemand met zijne ouders, verwanten en vrienden, eenig en alleen om, van de lastige banden van burgerplicht en vaderlandsliefde bevrijd, beter te kunnen gehoorzamen aan een geestelijke macht, zoodra deze hem mocht bevelen de fakkel van godsdiensthaat en tweedracht op zijn geboortegrond te doen ontvlammen. Het is waar dat de Boed- dhistische monniken zich losscheuren van de maatschappij, maar zij doen dit op grond van een zuiver godsdienstig-wijsgeerig begrip en slechts omdat zij meenen daardoor goed aan zichzelf te doen; maar niet om, zooals de priesters van de Katholieke Kerk, beter en met minder wroeging te kunnen gehoorzamen aan een kerkelijk gezag, dat overheersching van de wereld in zijne banieren heeft geschreven. Heerschzucht, de voorname bron van alle hiërarchie, was buitendien nimmer een sterk sprekende trek in het karakter van de natie. Wel trokken de Chineesche priesters steeds van de licht- geloovigheid der leeken partij; doch elk hunner deed zulks slechts ter wille van zijne bijzondere belangen en nooit ter bevordering van die eener klasse, welker hoofddoel was zich op het bloed en het zweet des volks een troon van geestesdwang en luiheid te vestigen. (s) Vergel. hetgeen omtrent de Chineesche bedevaarten op bladz. 420 is gezegd. — 588 — Het is hier de plaats om op een gewichtige omstandigheid te wijzen, die mede de opkomst van een invloedrijke klasse van priesters in China steeds heeft tegenge- werkt en te keer gegaan. ledere huisvader was er namelijk sinds de hoogste oud- heid priester der familie. Zooals de lezer weet (zie bladz. 434), is de samenleving er geheel en al op patriarchale beginselen geschoeid, dat wil zeggen: de vader is er de potentaat, de regent van het gezin en de oudste die van het dorp, hetwelk in den regel uit weinig anders dan een conglomeraat van uit denzelfden stamvader ont- sprotene familiën bestaat. Voor zulk eene sociale inrichting nu is eerbied jegens alles wat hooger staat op de ladder der familie de machtigste steunpilaar. Geen wonder dus dat hij, onder den naam van Aùo, steeds in China gold als hoogste deugd, en er altijd als eerste maatschappelijke plicht door het volk gehuldigd werd. Die Aào nu vormt, zooals op bladz. 485 werd blootgelegd, een natuurlijken grondslag voor den eeredienst der vaderen. Hoe sterker dus het patriarchaal karakter eener natie ontwikkeld is, hoe krachtiger die eeredienst op den voorgrond zal treden; en inderdaad: in China is hij nog altijd de hoeksteen, de kern van het godsdienst- stelsel van het volk. Uit den aard der zaak eischende, dat ieder zich in de eerste plaats met zijne eigene voorvaderen bemoeit, ligt het voor de hand dat hij vooral in den boezem van het gezin zal uitgeoefend worden, en wel onder leiding van den oud- sten afstammeling, d. i. van den patriarch des huizes. Ziehier dus in het Rijk van het Midden den huisvader priester der familie. Reeds ten tijde van de Sjoe-king bekleedde hij die waardigheid (zie bladz. 531); hij oefent haar nog heden ten dage in alle volheid uit. Het is Confucius, die hem, door den eeredienst der dooden te heiligen en daardoor een eeuwig bestaan te verzekeren, tegelijkertijd voor altijd in zijn priesterlijk ambt bevestigd heeft. En toen in latere eeuwen de dienst der goden tot ontwikkeling kwam, bleef de familievader ook bij offerplechtigheden hun ter eere als voorganger optreden; want waren de hoogere mach- ten wel iets anders dan vergoddelijkte voorouders? Zoo worden, blijkens de beschrij- vingen van offerdagen, in dit werk vervat, ten huidigen dage alle goden van het Chineesche Pantheon, zelfs tot de hoogste onder hen, namelijk Hemel en Aarde, toe, rechtstreeks en zonder tusschenkomst van priesters door het volk vereerd. Ieder huisvader bouwt zich zelf altaren en roept slechts in enkele gevallen de hulp van pries- ET VEP | TT en, ters in; niet omdat zij onmisbaar zijn, maar eenig en alleen wijl zij beter in staat geacht worden om gebeden te prevelen en diensten als ceremoniemeesters te verrichten. Zoolang dus slechts het patriarchaat en de daarmede onafscheidelijk verbonden eeredienst der dooden er in aanzien bleven, kon zich in China bezwaarlijk een klasse van priesters tusschen de menschen en de hoogere machten dringen; te minder daar het wapen van openbaring en dogmatiek er zich, zooals is aangetoond, steeds afstompte op het pant- ser van den gezonden volksgeest en dus niets in het belang eener hiërarchie vermocht. In een Staat nu, waar steeds elk huisvader priester was en een priesterdom met absolute heerschappij over een wel-gedresseerde leekenschaar totaal ontbrak, kon overeenkomst en verbond tusschen wereldlijke en geestelijke macht natuurlijk nimmer — 589 — reden van bestaan bezitten. Nooit werden in China de priesters noemenswaardig door het. volk gehoorzaamd; nooit derhalve kwam de Staat er toe de inroeping hunner me- dewerking te beschouwen als het toppunt van regeerkunst. En waar van verbond tusschen Kerk en Staat nooit sprake was, daar kon ook nimmer de Staat door de Kerk worden overvleugeld, nooit bijgevolg door deze bondgenoote worden aangezet om het groote beginsel van gewetensvrijheid voor ieder zonder onderscheid te kort te doen. Nimmer deelde China het lot van Egypte, dat gebukt ging onder een hiëro- cratisch juk en onder de tirannie van vorsten, die hun troon en kroon van de priesters ontvingen. Het bracht dientengevolge wel geen reuzenwerken, nuttelooze piramiden en tempels voort, die het nageslacht bewondert, maar slechts door een slavenvolk onder de zweep van priestervorsten kunnen zijn gebouwd; doch het werd ook niet uitgezogen, verarmd, ontvolkt. Nooit heeft godsdienstig despotisme een land blijvend groot, rijk en gelukkig kunnen maken, getuige het uitgeputte Spanje, het verarmde Italië. Het Chineesche Rijk alleen, dat zich er nimmer onder kromde, bleef sinds de hoogste oudheid in al zijne glorie staande. Het omvat en voedt niet minder dan een vierde gedeelte van het menschelijk geslacht, huist een tevredene en be- schaafde bevolking, waaronder rijkdom, rust en vrede heerschen, en staat daar als aangewezen voorbeeld voor de wereld hoe alleen een staat zonder hiërarchie zich be- stendigen en daarenboven een geheel menschenras beschaven, besturen en vereeuwigen kan. End Op nog een negatieven trek, die het godsdienststelsel der Chineezen gunstig van dat van verreweg de meeste heidensche volken onderscheidt, zij hier de aandacht gevestigd. Wij bedoelen de afwezigheid van mysteriën, die zoo dikwerf bandeloosheid en ontucht onder het masker van het heiligste wettigden en aanwakkerden. Godsdienststelsels, op dogmatiek gegrond, konden nooit bestaan, en bestonden dan ook nooit, zonder invloedrijke priesters, die het dogma handhaafden en staande hielden. Heerschzucht nu deed deze alles in het werk stellen om hunnen invloed te versterken en te bevestigen. Zij verheerlijkten de macht der goden om des te zeker- der te wezen van de hunne, doch vergaten niet om, ter wille van hun prestige, de werking der hoogere wezens te omkleeden met een waas van geheimzinnigheid, voor hen alleen doordringbaar, ten einde de leeken beter te kunnen verschrikken en ang- stig te maken. Het winnen van gunsten van omhoog maakten zij buitendien afhan- kelijk van godsdienstige gebruiken, die zonder priesterlijke tusschenkomst niet konden verricht worden; en zoo ontstonden in het oude Griekenland en Rome, zoowel als in de Christelijke Kerk, plechtigheden, waaraan slechts ingewijden deel mochten nemen en die onder den naam van mysteria bekend ziju. In China nu bestond nooit een sekte met een machtig priesterdom of eon gelnitiëerde leekenkudde; nooit derhalve werden er mysteriën in het leven geroepen, nooit dus ook zedelooze en ontaarde. Nimmer werd er de zinnelijkheid vergood of een Venus of Aphrodite op den Olympus geplaatst; nooit werden er feesten gevierd zoo- als in Panopolus, waar men den god Pan vereerde met de bekende orgiën, die Ju- — 590 — venalis in zoo scherpe trekken hekelt. „Men weet nu wat daar omgaat in die hei- „ligdommen , wanneer de bazuinen die Menaden en Bacchanten tot razernij vervoeren, „wanneer zij, bedwelmd door het geraas en door den wijn, hunne losse haren om zich „heen doen fladderen. Welk een helsch tooneel! Niets is gekunsteld of verholen; „de lusten moeten worden voldaan, doch elke vrouw bemerkt, dat zij slechts een „vrouw in de armen houdt, en het heiligdom weergalmt nu van den kreet: „Thans „is het tijd de mannen te doen binnenkomen. Zou mijn minnaar slapen? Dat men „hem wekke! Geen mannen? ik geef mij aan de slaven over. Geen slaaf? men be- „zorge mij een werktuig”. En is dit niet aanwezig, zoo zou de nadering van een „beest hen niet verschrikken” (£). Nooit hebben de Chineezen Bacchanaliën aan hun godendienst verbonden, waar- bij slechts mannen optraden en de vrouwen zorgvuldig werden geweerd. Nooit hebben zij devadassi's gekend, die Hindoesche priesteressen van de wulpschheid, die, aan de goden uitgehuwelijkt, steeds vrijelijk met de Brahmanen konden verkeeren en onder hen hunne minnaars kiezen. Nooit hebben bij hen orgiën bestaan, zooals die dier bayadères, welke, onder het oog van het saamgestroomde volk, in schaamtelooze klee- ding voor de goden hunne zedelooze dansen plegen uit te voeren; nooit vond men bij hen Santri Birahi, zooals op Java; noch Basirs en Balians als onder de Dajaks; nooit zelfs stelden zij het geheimzinnig, vruchtbaar huwelijk tusschen Hemel en Aarde voor onder het zinnebeeld van een Lingam en eene Joni, dat bij de Hin- does, Grieken en Egyptenaren zulk een uitgebreide vereering genoot. Thans zij nog gewezen op het opmerkelijke feit, dat het Chineesche gods- dienstsysteem, zoover de geschiedenis reikt, nooit menschenoffers heeft gekend. Geen wonder trouwens; want het groote beginsel, door hetwelk het steeds beheerscht werd, namelijk bevordering van het geluk der menschheid, verbood vanzelf reeds men- schenslachterij. _Buitendien kon het nooit opkomen in het brein van het zacht- zinnige Chineesche volk, hetwelk immer wars van bloedvergieten was, dat zijne goden in menschenmoord .behagen konden vinden; want zooals een volk is, zulke goden heeft het ook. Maar, zal men wellicht zeggen, zoo de Chineezen dan al van de nadeelen van een godsdienststelsel met dogma, hiërarchie en initiatie bevrijd zijn gebleven, dan zijn zìj toch ook steeds van de voordeelen er van verstoken geweest. Want ongetwijfeld werkte de dogmatiek dikwijls heilzaam op de samenleving. Zij maakte godsdienstwetten en trachtte daarmede de wereldlijke wetten te versterken ; zij beloofde den deugdzamen be- looning in den Hemel, bedreigde de misdadigen met straffen in de Hel en hield dus vooral den min ontwikkelde, die niet in staat is de deugd om haarzelve te beoefenen, van kwaad terug en spoorde hem tot het goede aan; wat nu hebben de Chineezen, die nimmer naar dogma's wilden hooren, daarvoor in de plaats gesteld ? (*) Satiren; VI, 314 — 334, mp. 591 lets wat veel degelijker werkt en ver de voorkeur boven kerkelijk prestige en bedrog verdient: efMische wijsbegeerte. ij hebben begrepen dat men de deugd lastert door te beweren, dat zij slechts gebaseerd kan worden op godsdienstig bijgeloof, op schrik voor een denkbeeldige Hel of zucht naar onbewezen hemelsche belooning. Zij hebben, schijnt het, ingezien of van nature gevoeld, dat het niet aangaat haar op twee ondeugden, vrees en eigenbelang, te grondvesten, en dat elke poging in dien geest het volk slechts met bijgeloof, huichelarij en schijndeugd moet overstelpen, in stede van het met wezenlijke deugden te begiftigen. Steeds hebben zij het beginsel gehuldigd, dat het niet raadzaam is de maatschappij te behandelen als een kwakzalver een kranke, daar zoodoende wel de geneeslieer de winnende partij zou zijn, maar de samenleving het gelag betalen zou; dat de deugd niet wordt geboren in den diepen nacht der heiligdommen, maar in het menschelijk gemoed, waarin de Natuur zelf het beginsel van moraliteit heeft nedergelegd. Aan de wijsbegeerte werd het in China overgelaten dit beginsel te ontwikkelen en daardoor ’s menschen gemoed te zuiveren van hartstochten, die het zouden kunnen beroeren en de maatschappij tot nadeel strekken; aan den schoolmeester bleef het de lessen en vermaningen der Wijzen te verkondigen aan het opkomende geslacht, en dus de natie voortdurend op te voeden in de deugd. Confucius en Mencius zijn, zooals de lezer weet, de corypheeën van die wijs- begeerte. Wij hebben op blads. 568 reeds doen zien welke de natuurlijke grondslagen zijn, waarop zij hun geheele leer van deugd en moraal gevestigd hebben, en op bladz. 328 aangestipt, dat zij nooit over een plaats van belooning of straf hiernamaals repten : zij bouwden dus niet, zooals de godsdienstige zedemeesters van de meeste andere volke- ren, op leugen en bedrog. Nu moge het waar zijn, dat het gemakkelijker valt de hartstochten door godsdienstig prestige te bedwingen dan door onderwijs; dat het min- der moeielijk is den mensch te verblinden door mystiek en kerkleer, door hoop op den Hemel en vrees voor de Hel, dan zijn natuurlijk gevoel voor recht en onrecht, goed en kwaad aan te kweeken en door goede wetten te steunen, zooals men steeds in China heeft gedaan; maar dit neemt niet weg dat de laatste methode, al leidt zij langzamer tot het doel, toch een veiliger en zekerder weg aanbiedt. In elk geval is zij de proefneming waardig, en aan China kan men het zien, dat op welslagen mag gerekend worden. Eu ook uit een ander oogpunt beschouwd, verdient ethica, op dogma gebaseerd, onvoorwaardelijk verwerping. Niemand namelijk heeft het recht een ander te bedriegen, zelfs al stelt hij zich daarmede het heil van den bedrogene en het nut der wereld voor. Hij, die deze zienswijze niet is toegedaan, belastert de waarheid door te gelooven, dat zij niet in staat is deugden te kweeken en stelt haar onder het getal van onze kwalen, in stede van haar te rangschikken onder de ze- geningen der menschheid, zooals steeds alle wijzen en wijsgeeren hebben gedaan. Dus zochten de zedemeesters der Chineesche natie den grondslag van de deugd in het menschelijk gemoed, dat van nature goed is, en niet in vrees voor goddelij- ken wraak of hoop op hemelsche belooning. Zij achtten het gemakkelijk het volk te — 592 — overtuigen, dat de deugd uit haarzelf reeds hem op deze wereld gelukkig maakt, die haar om harentwil beoefent ; maar dat ondeugd daarentegen wroeging, en dus van zelf bestraffing brengt. Vooral was, zooals reeds op blads. 436 is betoogd, de eeredienst der voorouders steeds een der hoeksteenen van het door hen gestichte gebouw van deugd en moraal. De leerstellingen, door de wijsbegeerte verkondigd, uit te zaaien en wortel te doen schieten in het hart der natie, werd de taak van den huisvader, doeh voornamelijk van den schoolmeester, die dan ook, met de werken van Confucius en Mencius in de hand, het jonge geslacht steeds heeft. voorgegaan in de lessen van de wijze Oudheid. Groote zorg werd door alle eeuwen heen in China aan het onder- wijs besteed, wel niet zoozeer van staatswege, maar door het volk zelf, zovals blijken moge uit hetgeen op blads. 128 is aangevoerd en uit de woorden van Dr. Legge, wel- ke op bladz. 548 van dit werk zijn aangehaald (°). Ben gewichtige vraag, die rechtstreeks uit het bovenstaande voortvloeit, zou ten slotte nog dienen behandeld te worden: staat het zedelijk gehalte der Chineesche natie hooger of lager dan dat van de volkeren, waarvoor de godsdienst, in stede van de wijs- begeerte, steeds opvoeder was? Om deze vraag, die maar niet met een enkele losse pennestreek is op te lossen, behoorlijk te beantwoorden, is een lange en nauwlettende studie van het Chineesche volkskarakter noodig — een studie, die geheel en al zou voeren buiten de grenzen van het terrein, welks bearbeiding wij ons te taak hebben gesteld. Wij zul- len dus in dien zin geen pogingen doen, maar slechs eenige cijfers ten beste geven, die, uit statistieke gegevens in onze eigene koloniën geput, duidelijk toonen, dat men reeds bij voorbaat mag aannemen dat, bij vergelijking, de schaal althans niet ten nadeele van de Chineezen zal overslaan. Volgens de „Statistiek der Rechtsbedeeling in Nederlandsch Indië over 1875 en 76” bedroeg in 1875 aldaar het aantal der van misdrijf beklaagde Vreemde Oosterlingen Europeanen 501 164, en, volgens de „Statistiek der Bevolking van Nederlandsch Indië over 1875” (Bijlage Koloniaal Verslag van 1877), het aantal (£) Ook in onze koloniën nemen de Chineezen het schoolonderricht hunner kinderen zeer ter harte. Om dit door een enkel voorbeeld te staven: ter hoofdplaatse Cheribon, waar, volgens mijn eigen telling, in 1879 niet meer dan 460 Chineesche woningen stonden, waren in dat jaar vijf on- derwijzers. De heer Albrecht zegt: „In de stad Batavia worden elf Chineesche schoolmeesters gevon- „den, ieder aan het hoofd eener school, van vijftien tot vijftig leerlingen tellende. Ik weet niet, vin welke verhouding het aantal schoolgaande jongens staat tot dat van hen, die in de termen val- vlen om onderwijs te genieten, maar zoo ver ik heb kunnen nagaan, zijn er al zeer weinig knapen, vaan wie het schoolonderricht wordt onthouden. En dat zonder eenige aanmoediging van over- sheidswege, zonder schoolplichtigheid ’’ — ‘Tijdschrift voor Indische taal-, land-en volkenkunde”; deel XXV, bladz. 233. — 593 — Vreemde Oosterlingen Europeanen 344,543 34,750; zoodat de verhouding der beklaagden tot de getalsterkte der bevolking was: voor Vreemde Oosterlingen voor Huropeanen 1:687 1:212. Het aantal misdrijven was dus onder de Europeanen ruim driemaal grooter dan onder de Vreemde Oosterlingen ! N In 1876 was de verhouding nog meer ten gunste der laatsten Volgens de- zelfde bronnen bedroeg toen het aantal der van misdrijf beklaagde Vreemde Oosterlingen Europeanen 483 248, en telde men (Bijlage Koloniaal Verslag van 1878) onder de bevolking: Vreemde Oosterlingen Kuropeanen 343,973 35,885 ; zoodat de verhouding der beklaagden tot de getalsterkte der bevolking was: voor Vreemde Oosterlingen voor Europeanen 1:712 1:142 De misdrijven waren dus in dat jaar ongeveer vijfmaal meer in aantal onder de Wuropeanen dan onder de Vreemde Oosterlingen (°). Hn dit, niettegenstaande de emigratiestroom steeds wordt gevoed door de allerlaagste standen der Chineesche maat- schappij, en onze regeering nooit iets aan het onderricht en de beschaving van het jonge geslacht te koste heeft gelegd ! En hiermede beschouwen wij onze taak als afgedaan. Wij verhelen het niet, dat wellicht groote leemten en gebreken dit werk ontsieren, doch smaken de voldoe- ming een schets uit het leven onzer Chineesche medeburgers in de hand van den lezer te hebben gesteld, die tot nog toe miet op zulk een uitgebreide schaal is uitge- werkt geworden als zij wel verdiende. Voornamelijk hebben wij gestreefd naar duidelijkheid van betoog, volledigheid en vooral naar waarheid. HEéne zaak vooral meenen wij te hebben bewezen: Arabieren mogen er op uit zijn de inlandsche bevolking te fanatiseeren door en ter wille van hun dogma's; de Chineezen heb- ben er geene, en zijn dus uit een godsdienstig oogpunt volkomen onschadelijk voor onze heerschappij. Men gunne hun dus zonder schroom de meest onbelemmerde vrijheid van eeredienst, want nooit zullen zij haat uitstrooien tegen den ongeloovigen __overheerscher, nooit vperang sabil” prediken tegen den kaffir, nooit hun godsdienst een kloof doen wezen, die hunne toenadering tot het Westersche element verbiedt. Wen billijke behandeling: ziedaar al wat noodig is om hen met hart en ziel aan ons (°) In bovenstaande cijfers zijn wel is waar alle Vreemde Oosterlingen begrepen ; doch daar het aantal der Chineezen ruim negen maal dat van alle Arabieren, Klingaleezen enz. tezamen is, doet dit aan hetgeen wij wenschen aan te toonen weinig af. id Aas 4 k en U Ks er En de ONES G _ 5 eral N Ba: | - KS OI . d Ee EE 8 Hier vt Tr en oe = Ne 5 RE 594 et "A Ed ® hd z' r dd ii Gouvernement te hechten. Samenwerking, geen naijver, en vooral geen heers is: de, nijvere Chinees, zoo men den mensch slechts beschouwt als broeder onder t | ders, in de eerste plaats het recht heeft onze broeder te zijn. Men behoeft hem niet te weren als ondeugdkweeker; immers, zijn gedrag toont genoeg hoe 0! het is hem daarvoor aan te zien. Eén resultaat vooral vloeie uit onzen arbeid Re moge de studie van dat merkwaardige volk, die tot nog toe in onze koloni 4 stiefmoederlijk werd verwaarloosd, er door aangewakkerd worden; want voorzeker Pr» gn ie 5 Aten od weinig meer bevorderlijk wezen voor de belangen zoowel van regeering als onderd el dan ethnographische navorsching. „Wat wetenschap heet,” zoo sprak Lioe Nean à te) ’ 5: & „twee eeuwen vóór onze jaartelling, vis kennis van den mensch ... Kent men de ‘on zi = Tats Be: „menschen, dan heeft men geen verwarde regeering.... Daarom is er onder de we-_ BEL Ss hen ie, „tenschappen geen grooter dan die van den mensch” (?). Ve (2) Hwai-nan-tsze; hoofdst. XX. k | Y „a Bj Kk, xe 4 8 f. pir k. 5 IVOEGSELS EN VERBETERINGEN. » t „ regel 24, staat: Shoe-king; lees: Sjoe-hing. | B” 28, » vermijd; „__ vermeden. Wi à De nieuwjaarsofferande aan den Hemel dateert uit verbazend hooge oud= Tad À . . ' GE _ heid, getuige het overoude „Boek der Ceremoniën „ El rte. É dat „de Zoon des Hemels op den eersten dag des jaars tot den Sjang- „Ti om koren bad” (hoofdst. #Maandelijksche Voorschriften”). Ma _____TFwan Lin, in het 68% hoofdstuk van zijn 7Nauwkeurig Onderzoek van BS) Geschriften en Rapporten” (zie bladz. 572) deze woorden van de Zi-ki ___aanhalende, voegt er aan toe: „dat wil zeggen, hij offerde aan den waarin men leest, zi ie: „Hemel om nederdaling van voorspoed”. Men ziet dus hier tegelijker- tijd onze op bladz. 538 en volg. ontwikkelde theorie van de identiteit MS LOA ervan den Sjang-Ti met den Hemel door den beroemden Chineeschen b (Ca íe schrijver eu eritieus volmondig gestaafd. i bit bla: 18 De hedendaagsche offerande aan den Hemel op Nieuwjaarsdag had dus oorspronkelijk ten doel zegen af te smeeken over den landbouw, die in China aanvangt kort na de opening des jaars (verg. blads. 122). Wie den oorsprong dier mertjons in alle bijzonderheden kennen _ wil, leze het belangrijk opstel von the Introduction and Use of Gunpow- der and Fire- arms among the Chinese” van de hand van W.F, Mayers, opgenomen in „the Journal of the North-China Branch of the Royal Asiatic Society’, jaargang 1869—70, blads. 78 en volg. ENE ot 10, regel 31, staat: dit hoofdstuk; lees: deze verhandeling. Ee IS.” „_ 34, achter met, voeg in: bloed of. „25, staat fsoa; lees tso. „21. Lioe Ngan reeds kende de schildpad een leeftijd van niet minder dan 3000 jaren toe. Zie Hwai-nan-tsze, hoofdst. XIV. ie 839, regel 3. Op feestdagen ter eere van den Hemelgod brandt men een speciale wierooksoort, hàng-tsten-hioë's E EL is geheeten, die ver- ondersteld wordt uiterst geschikt te zijn om de goden te doen neder- dalen. Zij wordt bereid uit een soort van harsachtig cederhout, dat ook wel van Borneo’s Wester-Afdeeling naar China wordt uitgevoerd. 40, noot 50, staat goan, lees: goax. 39 MK Dada Write een Bladz. i/Á „ „ 43, 46, 53, 54, 59, 62, 66, 67, das 12. 13, 76, 85, 90, 100, 102, 12, 114, — 596 — regel 27. Honderd cash is een betrekkelijk groote som in de binnen- landen van Foehkjen. regel 12, staat : tezamen. Moet vervallen. fes lire MAS lees: Ad. „ 40, # : tsjhing-miâng; nm _tsjhi"I-mid?. noot 108. De naam van den vogel wordt in meer moderne literatuur _ ale X Ee v veelal E/, a geschreven. regel 17, staat: Hing; lees: Hung. noot 147. Den naam „Paleis der Reinheid van Omhoog” of van de hoogste Reinheid” draagt in de Taoistische Mythologie ook dat gedeel- | te van het firmament, hetwelk door den Hemelkeizer is bewoond- Men vergelijke slechts hetgeen op blads. 558 is gezegd. Omdat nu de Meester des Hemels als vertegenwoordiger op Aarde van den Hemelgod stond aangeschreven, daarom bestempelde men ook zijn paleis met den naam van de woonplaats van dien god. regel 28, staat: zaadpit; lees: zaad. noot 9. Hetzelfde vindt men ook in Lioe Ngan's Hwai-nau-tsze, hoofdst. IX en XIV. noot 11. „Blue coats were formerly worn by people of fashion on St. „George's Day (23 April), blue being the national colour in honour of — „the National Saint :” — Brand, „Observations on popular Antiquities”’, — bladz. 106. Volgens Mannhardt, /Baumkultus der Germanen” (bladz. | 817) wordt in Rusland op denzelfden dag een schoone, jonge man uit- gezocht en geheel in het groen gekleed. Men legt, hem een koek op het hoofd, begeeft zich naar het veld en begraaft er den koek. Kan dit een offerande aan de Aarde voorstellen: een tweelingzuster van de offerande — aan de, Landgoden, waarvan op bladz. 72 melding is gemaakt? Het naar buiten brengen van het lenterund was in China reeds in den — diepsten nacht der eeuwen in zwang. Men leest namelijk in het „Boek _ der Ceremoniën” (hoofdst. „Maandelijksche Voorschriften”), dat op be- vel van den Zoon des Hemels in de laatste wintermaand „een aarden — prund naar buiten werd gedragen om de koude lucht uitgeleide te doen.” — regel 9, staat: Zondag; lees : Zondag. „26, #7 : zijne beides „__: zijnen beiden. „ 84, p : die gewichtige; / : dien gewichtigen. #00, 7E ns San. za „ Etn Seeing IBD ES „ 18. Dit onderwerp kan men op bladz. 388—90 nader behandeld — vinden. regel 7, achter gehouden’, in te voegen: en wel onder. „n_15, staat: ZsidA; lees: Tsiá. Bladz. ” „ Id m W „ m „ I „ „ _ 174. DO — regel 4, staat: de; lees: Keizerin. De offerande aan de Aarde in de tweede maand vindt haar prototype in het oude „Boek der Ceremoniën.”’ Zie hetgeen daaromtrent in noot 6 op bladz. $70 is gezegd. regel 16, staat: dei; lees : dz. „ 12. Hij heet ook wel eenvoudig Boér-Tèe of „God der Letteren.” „ 14, achter decreet’, in te voegen: en door de Keizers zelf in acht genomen wordt. regel 34, staat: 71 ; lees : 72. regel 31. Zoowel Confuciustempels als tempels ter eere van Wun Tsjhang worden van staatswege opgericht in alle hoofdsteden van pro- vincies, departementen en districten. regel 832, staat: 75 en 69; lees: 78 en 96. BRR Ne ige enden zi vtlet. „ 28, : _ wordt bewaard; lees: is een zoogenaamde tand van Boeddha, die bewaard wordt. regel 24, staat: Dromheuwel; lees: Tromheuvel. Noot 49 te verplaatsen naar den voet van bladz. 155, en noot 47 naar den voet van bladz. 154. regel 89, staat: Mandjus'ri; lees: Mandjoes’ri. regel 11, staat: plantenvoedsel; lees: plantaardig voedsel. „_ 15, achter vvleesch’’, bij te voegen: en visch. noot 1. Ook in den overouden Kalender van de Hia-dynastie „ op bladz. 821 genoemd, staat geschreven, dat men in de derde maand „bidt voor het rijp worden van de tarwe.” In den nacht, die Paaschzondag voorafgaat, worden ook in de kerken der Russische Katholieken tallooze kaarsen ontstoken ter viering van de verrijzenis van Christus, d. 1. de zon. Eene beschrijving van die plech- tigheid ontleenen wij aan von Haxthausen's „Etudes sur la Russie”, 1, bladz. 8—- „Nous quittâmes la maison sur les 11 heures et demie. „Les rues étaient illuminées, comme je ne l'ai vu qu'à St. Pétersbourg „et à Moscou: indépendammant des réverbères, il y avait des deux „eôtés de la rue, le long des trottoirs, une rangée de lampions. Leur „lumière répandait sur les objets environnants une clarté magique et „impossible à dépeindre. Les rues étaient pleines de monde, se ren- „dant aux différentes églises. Nous allâmes à celle qui se trouve dans „l'hôtel de la poste et nous nous plagâmes dans les galeries du choeur, „d'où le regard embrassait tout l'intérieur. Peu à peu la nef se rem- „phit de fidèles, tenant à la main chacun un cierge non allumé; l'en- „eeinte était sombre et silencieuse; l'ikonostasse seul était éclairé par „quelques cierges et deux ou trois lampes suspendues devant les images. Bladz. „ IÁ „ „ „ Wb 179, 181, 188, 190, 201, 204, 205, 598 ke „A minuit moins un quart un diacre sortit du sanctuaire; il fut suivi „de plusieurs autres, et bientôt après commenga le chant grave et im „posant des litanies, interrompues, de moment en moment, par le Gos-_ vpodi pomilouï (Seigneur ayez pitié de nous) du choeur. Ce chant sim-_ „ple et majestueux, executé par de belles voix d'hommes, sans accom- pagnement d'aueun instrument et dont les accords harmonieux rem-_ „plissaient la nef, plongée dans l'ombre, produisait un effet grande „que je ne pourrais rendre. „bes prêtres sont occupés près du Saint-Sépulcre, qu’ils empor- tent dans l'intérieur du sanctuaire. Tout d'un coup le grondement „lointain du canon annonce l'heure de minuit, et aussitôt commence „\“imposante cérémonie de la résurrection. La voix du prêtre fait en- „tendre: le Christosse voskresse (le Christ est ressuscité), la porte du „sanctuaire s'ouvre; le prêtre en sort, tenant à la main un cierge al- 4 „lumê; celui qui se trouve près de lui y allume le sien, passe la flam- „me à son voisin; l'étincelle semble courir en se multipliant, et dans run instant l'église entière sllumine de mille feux. 4 „Le Jeudi saint, à office du soir, chacun porte un cierge à „la main. Dès que commence la lecture des Bvangiles, celui qui se trouve vle plus en avant allame son cierge à celui du diacre, et passe la_ „lamme à son voisin, qui à son tour la transmet à celui quisetrouve „près de lui” Dit geschiedt ook in de Katholieke kerken van Ne- derland, doch im den ochtenddienst. Schrijver was er meermalen zelf getuige van. noot 44, staat: Hf ; } lees HP, | regel 10 en 11, staat: van de Omwentelingen des Hemels; lees: der Hemelsferen. regel 19, achter wzegt” in te voegen: de commentator van. noot 54, # _„Vide” wm _v „__: commentaar op den. „n__9, staat: 113; lees: 128. 1 regel 8, wp _ergnis; / : ergernis. „ 14, achter vals” in te voegen: wanneer. „24, staat: Phi Ja; lees Phi-ja. noot 64% aldus te lezen: een werk, dat in de eerste eeuw vóór onze jaartelling samengesteld werd uit oude documenten, waaraan ook de meermalen genoemde Zkt, zooals zij thans bestaat, haar ontstaan te_ danken had. Verg. enz. | noot 76, in te voegen: In hoofdst. XVI. „_ 80, aan te vullen met: De boven aangehaalde woorden vindt men. ook in Lioe Ngan's Mwai-nan-tsze, hoofdst. I1. — 599 — re egel 19. De moderne Grieken plaatsen hunne lijken in de kist op ___een bed van rozemarijn. Hs vege 41. De eerste, die deze opvatting heeft geboekt, is alweder __ Loe Ngan, en wel in hoofdst. XVI van zijn werk. 2 Boot 8, staat: 10; lees: 19. regel 26. Dit doet aan de beschermgoden der oude Grieksche zeelie- _ den denken, op den voorsteven van elke 4riremis geplaatst. Fn aan de twtela der Romeinen, die eveneens op elk schip was te vinden, hetzij geschilderd, of als beeld. _ regel 20, staat: De ware; lees: Den waren. ‚ noot 50, Tai eee Pan ‚regel 15, # god; „___Zonnegod. __# 31 — 35. Deze volzin kome, met noot 62, te vervallen. ‚ regel 24, staat: trappen; lees: vuurtrappen. 8. Noot 114 heeft haar ontstaan aan eene vergissing te danken. Zij moet dus vervallen. — 48, regel 8, achter „worden”’ in te voegen: door den abt. 56, __„ 6, staat: noodzakelijk een vijand; lees: van nature en bijna nood- zakelijk vijandig gezind. 4 regel 6, staat: Hemelsche Rijk; lees: Rijk van het Midden. _„ 16, achter ven” in te voegen: eertijds. 7 14, bij te voegen: Ook in Japan was weleer het zwaard bijna een n voorwerp van vereering voor zijn drager. 5 78, noot 7, staat pa ‚ lees: LE D1, regel 11, / gereede; „ eerste. BRR Ki Pan: „ Phan. „ # 14, achter „beschouwt” in te vullen: dezen. Er 15, moet „dezen’’ vervallen. , noot 120, staat: Ex 3 lees Bj, ‚ regel 5, moet vop het water’ vervallen. en 16, lees: genoemde feestdagen nog een derden toe. „__1, achter „lII” in te voegen: 2. _noot 1, staat: Er: lees : er, il oe 28, staat: de slotverhandeling; lees: het vijfde hoofdstuk. „ l, „ der; lees: de. DLS om « hhdosenhhdo. „_81, „ _slaan;/ brengen. noot 58, ENH „ Ër, Ee 6, „ _eider;„ leider. Bladz. m IW 353, 356, 361, 362, 372, 380, 382, 389, 390, 391, 392, 398, 402, 413, 420, 421, A27, — 600 — regel 18, achter vzeggen”’, in te voegen: alsdan. Ee ’ led ’ fe) „20, moet rthe” vervallen. „ 1, staat: Bachmanen; lees: Brahmanen. _ n _19, „ dienaar; lees dienaren. Oi ALOE Wege AEG „nr 4. / 21, „ Keizer; „Keizers. ” 88, ” DT; ” Ir. „ 1, # eener; „_ van eene. AT ROT PAER „Is geweest. 8 / 1, _# ontleenen; „_ putten. } #95, 7 den Chineeschen; „ de Chineesche. dt NDE A EE # Zij. ei 26)" "7 doer „deed. ps hijs „zij. 4 45, O7 Zijn; „ Haar. „hs „zij. pt AT He ej „_ haar. Ps LO nee, ses „zij. 15 86 nde „ Zi. „29, achter pfraaie” in te voegen: geurige. „88, / dan” in te voegen: die van. „ __ 25, staat: van de; lees: der. £ „86, we HSE r u tsée. „86, „des tempels: „# der heilige plaatsen. „89, „ doch in China was; lees: en nu was in China. „ 2, _# _zou hebben kunnen; lees: kon. b / 9. De Ph-ja zp ji, letterl. „Supplement op de ’Rhja” IE) JEE of op het oude woordenboek, dat waarschijnlijk in de vijf de eeuw vóór onze jaartelling door een der leerlingen van Confucius geschreven werd, is een product van de hand van een zekeren Loeh Tijen [WE ÁiH ‚die van 1042—1102 leefde. Het behandelt achter eenvolgens visschen, zoogdieren, vogels, insecten, paarden, boomen, grassoorten, planten, hemelnamen, luchtverschijnselen enz. Oorspron- kelijk bevatte het boek nog meer hoofdstukken, doch die zijn thans verloren. Res: regel 26, staat: warm; lees: warn. 173 28 3 EE „sl, achter vgeneesmiddel” in te voegen: gegeten. "22, pris” in te voegen: en. een door; lees: door een. hun; lees: nun. weldoend Keizerszoon; lees: Keizer. }, lees: 4, wortelen ; lees: wortel. Dr Bed el BE ee | ie Me PRO T ATE ET PN kak) DAD B A DER VOORNAAMSTE WERKEN, BIJ DE SAMENSTELLING VAN DIT WERK GERAADPLEEGD ®. A. CHINEESCHE. BraDz. Foeh-kwoh-kì, Verslag over de Boeddhistische Mijkeng zone __ 243. Foeng-sjun-jen-i , Uitvoerige Explicatie der officiëel erkende Godheacnls 212. Foeng-soeh-thoeng , Navorscher der Zeden en Gewoonten „. er ZO Foeng-thoe-hi, Beschrijving van de Plaatselijke Gebruiken, . …. .… 181. Hon-sjoe, Boeken van de Han-dynastie, . 5 $ Han Woe koe-sji, Oudheden van Keizer Woe Div van de Elin 342. Hia Mun-tejy, Kronieken van Üimoy, er sn er 124. Hia-siao-tsjing, Kalender der Hia-dynastie, . . id 32100 Hoh-kwan-tsze, de Wijsgeer met de kap van nae ek 138. Hwai-nan-tsze, de Wijsgeer van het Zuiden der Hwai-rivier, . 204. Hwoen-thijen-i-tsjoe, Boek der Wetten van de Hemelsferen ef 1793 4 Jih-king, het Boek der Metamorphosen, . u AS AT. Jioe-Jang-tsah-tsoe, Mengelingen betreffende den Se A 300. Juech-ling-khwang-i, Uitvoerige Verklaring der maandelijksche Teen 4 schriijen Brand 7,207 Jueh-ling-tsjang-ku, Essay over Ee denn aoe 5 428. Jueh-thi-tsjhwen , Overleveringen betreffende het landschap Jueh, … 283. — Khang-hi-tsze-tijen, Woordenboek van Khang-hi. 5 Khoeng-teze-hia-ju, Huisgesprekken van Confucius, …. f 54. Kung-Tsjhoe soet-sji-hi, Kalender der jaarlijksche Gelre van King-Tsjhoe, . as 6% (*) De aangegeven bladzijden verwijzen naar de plaatsen, waar de Chineesche karakters of eenige toelichtingen ten beste gegeven zijn. sd rn sh! 8 dal ee BAN 7 Di + dl Rb je EES Bn. bsji-hing-juen, Spiegel en Bron van alle Onderzoek , Kwan Pi-thao-juen-ming-sring-king-kiar, Verklaring van den Dana van Kwan Ti enz,. Ë _Kwan-tsze, de Wijsgeer End Lik, Boek der Ceremoniën, \ ang-sjoe, Boeken der Base _ Ling-Myen, Wetten van het Bovennatuurlijke, __Loen-hung, Besprekingen en Overwegingen. __Zoen-ju, Besprekingen en Discussies (van Confucius), Lu-sjt-tsjhoen-tslioe, Lente- en Herfstannalen van Lu Poeh Wei. 5 ____Min-goe, Boeken van Mim, 2 Moeng-hwa-loeh, Boek der Doene Mung-tsze, de Wijsgeer Mencius. _____Nan-hai-Kwan Jin-tshuen tsjhwen, Volledige tradities omtrent de Kwan Jin der zuidelijke Zeeën, Pao-phoh-tsze, de Wijsgeer Pao Phoh, _Ph-ja, Supplement op de 'RA-ga, Poh-sji, Noordelijke Historiën , _ Poh-woeh-tsji, Algemeen Verslag der baie Pun-tshao-kang-moeh, Materia Medica, 'Rhja, de Volledige Voorlichter, San-kwoh-tsji, Annalen der drie Rijken, Si-hoe-tsji, Verslag over het westersche Meer, He __Sigoeh-kì, Geschriften betreffende de westersche Landen, Ee, Mengelingen over de westersche hoofdstad , _ Simg-king, de Sterrencanon, 3 _SGan-hai-king, Canon van Land en zE } Sji-kì, Historische Geschriften , Sji-king, het Boek der Liederen, _Sjesjwoh, Verhalen van de Heuw, Sjth-t-hi, Verzameling der nagelaten Gesohritten, Sjih-tsjow-ki, Aanteekeningen van de tien laan À ____Soe-king, het Boek der Documenten, RT: _ _Soet-king, Canon der Wateren, Sjow-sjun-ki, Boek der Navorschingen oke de Eke 3 id. (II), ; Sjun-t-king, Boek der Geesten en ondere de LE Sjun-sijen-tgjhwen , Ss omtrent Geesten en Ge- ie Sjwoh-wun, de Ehileazer Ao haken . 150. 204,554. 600. 112. 395. 31,288. 600. 75. 399. 394. SL 129. 415. 12,2718. 54,310. Sit, 342. 132. 96,536. 289. 25. — 604 — Soeh-tshi-hiai-ki, Supplement op de onderling overeenstemmende Geschriften , 3 Tao-teh-hring, Boek van de Voortreffelijkheid. de Nat : Thai-hioh, Groote Leer (van Confucius), Thai-Ti-li, Ritualen van Ti den Ouderen, Thai-Tshing-hwoei-tijen, Gezamenlijke Statuten van de Groote Tia dynastie, ACNE Thang-sjoe, Geschiedboeken der Thang-dynastie, Thoeng-kijen-kang-moeh, Algemeene Spiegel-Historiaal , Toeng-ming-ki, Uitvorscher der Verborgenheden, \ | Toeng-tsjow-ltjeh-kwoh-tsji, Annalen der verschillende Rijken van d oostelijke Tsjow-dynastie, - Tshuen-Tsjowfoe-tsji, Kronieken van alinbn djote, Tsjhoen-tshioe, Lente- en Herfstannalen (van Confucius), Tsjing Kwan-ki-wun, Geschriften en Oorkonden der periode Tsjing Kwan, LG S Tsjoeng-joeng , Pe van Dd Midden (ri Oontsaa) Tsjow-li, Ceremoniën der Tsjow- dynastie, Tso-tsjhuen, Overleveringen van Tso Khioe Ming, Pe st Tsung-poe-sjt-lej-foe, Vermeerderde en verbeterde Schatkamer van allerhande Zaken, 3 Woe-tai-sji, Geschiedems der vijf Drent We Wun-hijen-thoeng-hao, Nauwkeurig Onderzoek van Gesdliadt en Rapporten, vn Ae B. EUROPEESCHE ENZ. Annales de la Foi. Baring Gould. Curious Myths of the Middle Ages. Bastian. Reisen im Indischen Archipel. But. Le Techeou-l. —_—— Essay sur l'Instruction publique en Chine. ; Dictionnaire des Villes ete. de la Chine. Bourne. Antiquities of the common People. Brand. Observations on popular Antiquities. Celestial Empire. China Review. Chinese Repository. Clavel. Histoire pittoresque des Religions. Collin de Plancy. Dictionnaire Infernale. 286. 201,598. 130,374. 290. 59. 405. 281. A 96,171- 486. 169. 171. 25. 194. 128,371. Chinese Moral Maxims. Folklore of China. Social lafe of the Chinese. ® Douglas. Dictionary of the Amoy Vernacular. hik Dupuis. Origine de tous les Cultes. ee z — — Traité des Mystères 208 ——— De la Sphère et de ses Parties. & A Bek (van). Schetsen van het eiland Bali, Ee d _Edkins. Religion in China. Jen Bite. Handbook of Chinese Buddhism. KS, _ Groeneveldt Notes on the Malay Archipelago and Malacca. ___Gubernatis (de). Mythologie des Plantes. 5 BE Die Thiere in der indogermanische Mythologie. lalde (du). Description de l'Empire de la Chine. Hardy. Manual of Budhism. Haethansen (von)- Etudes sur la Russie. N E _Helbwald (von). Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch. a Iliade. _ Hue et Gabet. L' Empire Chinois. Dori et Grouïtch. Les Slaves du Sud ou le peuple Serbe. Oral of the North-China Branch of the Royal Asiatic Society. en _Koeppen. Die Religion des Buddha. E an —-—_— Die Lamaische Hierarchie und Kirche. of E, Zege. The Chinese Classics. ik ke Zubbock. Origin of Civilisation and primitive Condition of Man. ES Ô DE Pre-historic Times. EL Mac Lennan, Primitive Marriage. __Mailla (de). Histoire Générale de la Chine. $ _Mannhardt. Baumkultus der Germanen und ihrer Nachbarstämme. Bs, Magers. Chinese Reader's Manual. b- ij Medhurst. Chinese and English Dictionary. f _ Muller (Max). Essays. _—- — History of ancient Sanskrit Literature. K __Notes and Qaeries on China and Japan. de. Recherches philosophiques sur les Egyptiens et les Chinois. ___Rémusat. Nouveaux Mélanges Asiatiques. Revue Britanniqve. Revue des deux Mondes. Lach. Dietionary of Roman and Greek Antiquities. Sehlagintweit (von). Californien. Schlegel. _Uranographie Chinoise. e Li E _ | p b Ed Er NE en # Ta fn SS | Re —_—— The Hung League. — —-—- Chinesische Bräuche und Spiele in Europa. Shakespeare. Works. Spencer. Principles of Sociology. Statistiek der Rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië over 1875—76. Statistiek der Bevolking van Nederlandsch-Indië over 1875-76. Strutt. Sports and Pastimes of the People of England. Testament, het Oude en Nieuwe. Transactions of the China Branch of the Royal Asiatic Society. Veth. Java. Volney. Catéchisme du Citoyen Frangais. Williams. Syllabie Dietionary of the Chinese Language. — — The Middle Kingdom. Wylie. Notes on Chinese Literature. ‚ d. __ang-î, 236. __âng-pao, 478. béegto, 125, 457. > _bée-iâ, 474. je bée-sah-id, 474. _ bée-tsiong-koen, VEN _Bi-Tsioe, 208. _ bfeltsjën, 36. __bing-hoam-sde, AAT. —_ bóeÂ, 89. __bóe-phoà®, 478. _bôen-bio, 440. _bôen-phoù®, 473. _Bòen-Tèe, 597. de. Be E81. DA __Bôen-Tshiong Kong, 128. „te ed Tèe-Koen, 129. Ee NN toi, 126. kf _dzjten, 568, 571. MREter-koan, 5, 354. , _dzóe-mià's, 963. NA Ne dzoe-miâ"s, 363. ie ed VII vg. ALPHABETISCHE LIJST DER BINNEN IN DIE WERK VOORKOMENDE UITDRUKKINGEN, NAMEN, ENZ. IN zer Emoy-CHINErscH. gêe-dzjfet, 125. gíen-á-phów, 844. Giók-Hông Siong-Tèe, 29, 32, 61. giók-pîen, 131. goân-siao, 100. gôe-ià, 474. gôe-nûng. 848. gôe-tsiong-koen, 474. gôen-á, 15, 384. gôen-khò, 16. gôen-tsoá, 15. gók-hî, 290. Gôw-Tsien-Dzjîen, 217. gow-dzjfet-tsoih, 251. gów-géh-tsoih, 251. gOow-sì-soe, 269. hà-thung, 58. ha-goân, 100, 353 vlg. häan-sfet, 168, 178, 185. haan-poát, 55. hào, 191, 435 vlg., 588. hée-bée, 109. hée-thai, 255 hée-tsiò, 44, Ki. Re Ker 0 nr bie dS Î NE — 608 — hiaes, 2657. hîen-hông, 258, 263, 558. hijèn-kìng, 49, 841. hîng-hioe®s, 356. hiong-hijên-sôe, 447. hoat-kée, 15, 36. hoeì-miâ®s, 3683. hôen-bée, 23. hôen-bée-tsoá, 23. hôen-sien, 521. hong-soeí sien-si®5, 415. hów-iâ, 107. hów-sìng-kong, 107. hów-tsiò, 44. hów-tsiòng-1â, 107. hów-tsiòng-kong, 107. how-tsiò, 44. hung, 446. în-bóe, 438. ia-jem-bí, 221. 1ao-koef, 328. iem-iÔng-si, 475. iem-tshee, 475. ìen-koe, 87. iôe-kang, 223. iôe-tsôen, 223. Ip-dzia, 5. kàng-tsien-hioe®s, 595. kat-kà-sì's, 262. kèe-nîe-kée, 17. kèe-nî®-pung, 17. kèe-nî®-tshaì, 18. kèe-to-kiô, 231. Keh-Sìng-ông, 8, 161, 207, 410 vlg, 522. kew-sfen-paî, 14. kha-bée-káan, 514. khai-gáan, 13. khai-kong, 216. khai-tiong, 114, khì, 84. khia-hà, 521. | koef, 15. khiet-how, 52 khiet-kháo, 850. khijen, 86, 101 vlg. ffe khoei-hàam-kháo, 8838. EE khoei-tee-gík-mûng, 839. ì Za khoei-tsí®5, 20. , khòen-bong, 472. khòen-sing-nông, 472. "4 Khoi-Sing-Kong, 129. Khoi-Sing-lâo, 189. khok-saan-tiong, 53. khóék, 48, 581. khòw-tsî®, 16, ki-piet, 284. ki-tông, 227. kiem-á, 15. kiem-gôen, 15. kiem-khò, 16. kiem-tang, 189. kiem-tsî®, 15. kiem-tsoá, 15. kìem-tôw, 56. kijet, 18. kijet-Á, 18. king-i-tsoá, 16, 334. king-kong, 41. kìng-oá®, 38. kiôe-po1, 42. kiong-hí, 4, 10, 26. koa*-miâ®5, 868. koah-tshaù, 18. koai®-hàam-kháo, 345. koai?-tee-gík-mûng, 8345. Koan-Hoe-Tsóe 128. Koan-Lem-Póet-Tsów, S, 144 vlg. koan-tsiòng, 214. koàn-tijen, 17. koàn-toi, 17. koe-kée, 87. koen-tsiòng, 214. koen-tsóe, 260. koh-pîrs, 112. koi-bóe káo-á, 4883. Kóng-Tik Tsoen-ông, 412. kow-hôen, 328. kow-pî®s, 338. kow-tai-tsî®, 16, 45. kow-tshijén, 538. Ków-Long-Soe, VII. lát-tsí ko-kée, 422. lijem hioe's, 336. lijem-saam-kài-king, 101. lijem-sòw, 49. lîng, 281. lâng-ká-tsoef, 292. îng-tsôen-pak, 296. 1b-hàan-sêe, 218. lô-jen-sêe, 218. lo-hàan-kha, 213. Loe-Sijen-Tsów, 128, 132. Loe-Tong-Pien, 184. lôw-tsóe, 41. low-ting, 834. Má-Tsów-Pò, 48, 207 vlg. mûng-kháo-kong, 2. mûng-lijën, 3. mûng-toeì, 8. ngiâ®s-hioe®s, 217. ngiârs-ting, 112. ngiâ®s-tsjhoen, 70. ngów-sing, 24. Ô-á-bêe, 124. Ö-á-pung, 124. oeî-löw, 485. of-á-koef, 478. ok-kào-ná®-ee-nieh, 413. pa-lée, 214. pâi-thâo-tia, 470 vlg. pàng-hée-sai, 108. pàng-phào, 6. pàng-sing-tì, 577, — 609 — pee-lîng-tshaì, 18. pêe-lîng-tsôen, 275. pêe-liông-tsôen, 806. péh-ta-king, 217. péh-tsîe, 15. phah-hì-phôen, 882. phah-kâo-mì, 882. phah-mûng tsiáh bée-gêe, 457. phah-tee-gík, 382. phik-siâ, 257. phoà®-koa?, 478. phoà®-koa® kiep-saì, 478. phów-tow, 838, 385 vlg. Phów-tow-Kong, 339, 348. Pó-Sing Tai-Tèe, 217. Pô-Tsiá, 814. Pô-Tsiá-gôen-ó, 814. poa? hì-phôen, 932. poa® kâo-hì, 352. poáh-ah-noei, 177. poáh-poi, 42. poet-kijèn-thijen 50,104. poi-khào, 42. pol-lông, 806. poi-sìen, 42. pôl-pài, 341. sat dzjfet-tsoih, 166. sa® géh-tsoih, 166. saam-hijèn-tsióe, 15. saam-kaì, 5. saam-kaì-khijen, 86. saam-kaì-kong, 5, 8, 20, 86, 51, 99, 103. saam-kaì-kong khijen, 836. saam-kaì-kong-lôw, 103. saam-kaì-kong-sing, 100,358 vlg. saam-kaì-lôw, 105. saam-kaì-thaan, 101. saam-sing, 24. saam-tiao-tsiò, 50. sal-kong, 558. sàng-sien-dzjfet, 460. en eN en 6 Ben Tee aren de zn Mn) sàng-tsik-bée, 105. sT, 976. si®8-dzjfet, 5. siá-sùw, 48. sià, 255,274. sia, 119 vlg., 466, 527, 537. sia-T'hir-Kong, 40. slaóÍng, 521. siâo-tsong, 439. sìen-pol, 42. sien, 599. sîen-bîng, 535. sîen-hôen, 585. sîen-ping, 214. sîen-tsóe-pâi, 14. sijen, 182. sing-lée, 24,39. Sìng-ông-Kong, 419. sîng-hông-bio, 466. Sîng-Hông-Jâ, 52,466. sio-hôen-bée, 23. sio-ting-kâo, 486. siòe-kiôe-ting, 105. sioe-kiem, 15,89. sioe-koe, 37. siong-iông, 54,29S8. slong-goân, 99,554. siong-sbe, 164. soa?-tsee, 418. Soe-Bing, 362. Soe-Bing Tsào-Koen, 366. sbe-poet-siong, 45. soef-koan, 5,555. sót-hóet, 247. sok-pò-si, 478. sòw, 48. sòw-bôen, 48. tâam-tsijën, 36. tah-hée, 221. táh-tsjhits, 186. taï-sioe, 521. drs Kennan ve id ied ine LN ie rt eden. p Pe Es: . \ A à - Ed p Á — 610 — Tar-Soe-Jâ, 389. Tar-To-Kong, 219. Tai-Tsiòng-Jâ, 339. taï-tsong, 439. tang-tsì, 431. tang-tsoih, 431. tàng-tsí, 227. tee-koan, 5,858 vlg. teeh-tsoá, 187. thaan, 102. pe thák-sòw, 49. thâo-gêe, 125,458. thâo-kew, 42. thân-kew-lôw, 41. Thie-Kong, 4, 29,65. Thie-Kong-toâ® , 50. Thir-Kong-tsiò, 44. thians, 36,522. thia®8-hioe?S, 114,406. thiào-hée-phôen, 108. thijen-bôen-khai, 808. thijen-koan, 5,99 vlg., 358 vlg. thijen-ping, 214. thô-âng-tsoà, 477. thoet-lôe, 588. thòi-sien, 263. Thów-Ti-Kong, 8. Thów-T1-Kong-si?s, 121. Thów-Tr-Pö, 126. thòw-á-bée, 53. tie-kée, 36. tiao-koen-tsiòng, 214. tijen-tsióe, 17. ting-ko, 423. tiong-goân, 100,358 vlg. tiong-ióng-sôe, 489. tiong-lijét-sôe, 439. tiong-tshioe- piá"s, 876. tiông-iông-dzjfet, 422. to-soe, 559. toa-gêe, 125,458, toä-peh-kong, 121, 809, 467. toan-ngów, 251. Toi-Kong, 65, 118 vlg. Toi-Kong-si"5, 65. tûng-nî®-tshaì, 18. tsàng, 252, 281 vlg., 285, 305. tsáo-bée-ting, 104. tsáo-tsèe-hì, 465 Tsào-Koen, 366. Tsào-Koen-Kong, 8,366. tsào-páan, 211,366. _ Tsào-Sien, 366. tsáp-g0w-mêrs, 99. tsèe-tang, 451. tsee-tso, 341. tshah-koen-tsiòng-thäo. 226. tshiet-géh-poà”, 355. tshiet-siáh, 346. tshijén, 358. tshide?-dzia, 5 vlg., 9, 20,39. tshiong-iâng, 265. tshiong-pôw, 265. tsì, 369. Tsiâ-Bóe, 114, 814, 855. tsiáh-tang, 451. tsieh-sien-dzjfet, 23. tsieh-thijen-sîen-ha-kàng, 461. tsiet-lóe, 346. tsijèn-áp, 5, 20, 333. tsijet, 34. tsijet-hào-hung, 446. tsijet-hung, 446. tsijet-lijét-sôe, 442. tsik, 120, 537. b. Fah Hijen, 243. foe-ling, 205. Foe Tsjhai, 284. — 611 — | tsio-hôen, 498. tsiò, 18, 16, 41, 216, 888. tsiò-púng, 45. tsiò-toâ®, 50. tsióe-hoen, 68. tsioe®ë-to-thoei, 231. tsioers-tso, 841. tsióh-hung, 446. tsjheh-miârs, 363. tsjhì-kiôe, 226. tsjhi®s-miârs, 175, 184 vlg., 199. tsjhiá?s-hée, 216. tsjhiárs-hioe®s-hée, 215. tsjhiá®8-sfen, 58, 4S, 101. tsjhióe?s-kow, 344. tsjhióe?s-kow-pîts, 344. tsjhoen, 18, 479. tsjhoen-á-hoi, 18. tsjhoen-gôe, 72. tsjhoen-hoi, 18. tsoá-tsî® , 15. Tsoe 1, 129, 140. Tsde-Sirs Niders-niöes, 313. tsoe-miâ"8, 368. tsocf-tslò, 44. tsôl-gée, 21. tsòi-khìng-sîng, 51. tsòl-poà?-nî®, 312 ts.l-tang, 451. tsòi-tsiò, 44. tsòng-kiem, 189. tsów-tshòe, 439. tsung-gew, 112. tsung-koh, 112. IN zer MANDARIJN-CHINEESCH. Foeh Hi, 46, 60, 291. Foehkjen, X. Foeh-Tsjowfoe, 143. 40 — 612 — Han Sin, 425. Han Wun Koeng, 290. Hing-Hwafoe, 208. Hoeng Sioe Tshuen, 68. Ham 1 381, 985: How-Thoe, 118 vlg. How-Thoe-Kwan, 119. Hung-Ngo, 381 vlg, 591, 398. Hwa Tho, 94. Hwai, 278 vlg. Hwang Ti, 476. Hwang Tsjhao, 195 vlg. jamun, 53. Jang, 45, 68, 165, 200, 251, 334 vlg, 341 vlg, 456. Jang Sjun, 384. Jeh, 171. Jin, 45, 68, 102, 165, 179, 251, 334 vlg, 347 vlg. 456, 496, 528. Jin en Jang, 45, 387, 414. Jing-Tsjow, 182. joeh, 396 vlg. Joeh Loei, 21, 342, 475 vlg. Joeng Tsjing, 191, 445. Ju, 61, 546. Jueh Lao, 377. Juen-Sji, 538. Juen Tsjoang, 394 Kao Kioh, 212. Kao Ming, 212. Khang Hi, 191. Khi, 121, 358. Khoeh Juen of Khoeh Phing, 278 vlg, 285. Khoeng Ming, 90. Khow Khijen Tsji, 59. Khwej Sing, 129, 187 vlg., 352, 531 vlg. Kiai Tsze Soei, 171. kiao-loeng, 281 vlg., 292. Kin Sjang, 279 vlg. Koh Hoeng, 204, 257, 554 vlg. Ku Loeng, 65, 119 vlg., 358, 527 vlg. Kwan, 128, 181. Kwan Jin, zie Godin der Genade. Kwan Ju, zie God van den Oorlog. Kwan Ti, zie ib. Kwan Tsze, Kwan L Woe of Kwan Tsjoeng, 1d: î Lao Tsze, 30, 33, 59, 60, 133, 549 vlg., 552, 556. Lao Kiun, zie Lao Tsze. li ’Rh, 549. Lin Ling Soe, 85, 61. Lioe Ngan, 204. Lioe Pang, 425. lioe Pi, 77. Loe, 54, 171. loeng , 281, 288 vlg, 526. Lu Jen, 134, 555. Lu Sijen Tsoe, 128, 182 vlg. Ma Twan Lin, 871 vlg. Miao Sjen, 151 vlg. Miao-tsze, 7. Mih Tsze, 425. Min, XI, 411. Ngan Khi Sjung, 267. ngoh, 289. Nu Kwa, 291. Phoe-Tho, 155. San-Pao, 246. Sijen, 132, 201, 524, 552, 565. Sjan-Sao, 6 vlg. Sjang, 25. Sjang Ngo, 884, 393. Sjang-Ti, 538 vlg., 544. sjen-tsjhoe, 891. Sji Wang, 71, 132 vlg., 279, 425. Sjoen, 536. Sjun Noeng, 47, 72, 120, 370. Sjun Thoe, 21, 342, 475 vlg. Su Foeh, 185. tan, 552, 555. tan-sja, zie tan. — 613 — Tsjoang Tsjow, 205. Tsjoe, 120, 358. Tsjoe Hi, 59, 236, 441. Tsjoe Koh Liang, 90. Tsjoeh Joeng, 358. Tsjoeng Li Khuen, 134. Tsjow Koeng, 71, 169, 448, 536. Tsjow Sin, 47, 212. Tsjun Tsoeng, 61, 572. Tsoe-Tsjow, 133. Tsung Tsze, 320, 324, 547. Tsze Soe, 285 vlg., 525. Wang Hu, 133. Wang Khi, 872. Wang Tsjhoeng, 299, 393. Wej, 60, 183, 195. Wej Koe, 378: Woe Kang, 403. Woe Ti, 405. Woe Tsoeng, 574. Woe Wang, 47, 71, 169, 212, 448, 536. Wun Tsjhang, 128 vlg., 846, 581 vlg. Wun Wang, 47, 169. RAT 0 ALPHABETISCHE INDEX. LAK Aalmoezen, op Nieuwjaarsdag, 4; op Oudejaarsdag, 465. Zie Weldadigheid. — Aarde, als tweede Natuurgodheid, 117 vlg, 528 vlg. Zie Goden en Go- dinnen. Aen Aardwaarzeggerij. Zie Geomantie. Acorus. Zie Kalmoes. Adonis, 175. Adoptie, 562. MAS, REE Afbeeldsel of portret. Het bezit daarvan geeft macht op het individu, 508. Afbeeldsels van de dooden, 518 vlg.; voorgesteld als door de ziel bewoond, 518 vlg. Zie Portretten. AN Afgestorvenen. Zie Voorouderlijk. Afgoden. Zie Godheden, Goden en Godinnen. Afgodsbeelden, rondgevoerd. Zie Processie. Gebezigd om zieken te genezen, G 232 vlg.; hoe zij een ziel verkrijgen, 215 vlg., 558; hoe hunne oogen — geopend worden, 13,215. Aflaten, in China cite 586. Afwering. Zie Verdrijving. Agni, 357 vlg. Lofzangen op—,359 vlg., 363. Ahriman, 46, 179, 288, 301. Albigenzen, 572. BEE Alchemie, 396, 481; door Europa wellicht aan China ontleend, 554. Zie en Taoisme. Re Allerheiligenfeest der Boeddhisten, 243 vlg. zi # Allerzielenfeest, 192, 501. 8 Alligators in China, 288 vlg.; door een menschelijke ziel bewoond, 526; in J het oude China vereerd, 526. 8, Altaren; ter vereering van in Hemel, 50; op de graven, 188, 517; Keizer- lijke — te Peking, 254, 874, 540; de eerste — waren waarschijnlijk graf- heuvels, 517. htss, Zie Bedrijven. Ambrosia. Zie Amrita, win BN STe AN e Re ib a 8 __Ambtenaren en gouverneurs van steden, in Europa aangesteld op St. Michiels- 8 er dag, 875. , 4 ee _Ambtswapen der barbiers, 136. ___Amitabha, 154, 246, 580, 582. : ___Amogha, 328 vlg. é _____Amrita, 159, 203, 343. & 54 Amuletten; van allerlei aard, 255, 258 vlg., 558; van artemisia, 268; in P ___den vorm van herten en ooievaars, 266; gewijd aan de Godin van het Hed Weefgetouw, 349; van wierookasch, 211, 215, 412, 418; in den vorm EE van tijgers, 107, 258, 268, 484; met kornoelje, 424; van papier, 228 ______vlg., 281, 478; van wilgenhout, 261, 273; met reukwerken, 258, 509. ____Anna Perenna, 199. Apis, 31, 109, 179. Apollo, 32. 8 Aquila, 348 vlg. Archeologie in China, 289. ____Arhat; 564. jn Armband. Zie Ring. ent Artemisia. Zie Bijvoet. jg Arupa-dhata of Arupa-vatchara, 5. ___Asamgha, 328. Ke __Ascetisme; van het Taoisme, 550 vlg., 559, 565; van het Boeddhisme, 570, Ee. 583, 587. Zie ook Priesters. ____Asmodeus, 509. _____Asoera, 326. ze Astrologie der oude Chineezen, 532 vlg. _____Atheisme in China, 544 vlg. Atrium, 522. ils __Avalokites'vara, 144 vlg, 523. Ne B. ' B _ Baal, 225. _____Bacchanaliën, in den Chineeschen godsdienst onbekend, 590. Bacchus, 219, 228, 530. __Balians, 590. __Ballen van rijstmeel, geofferd op het wintersolstitium, 432 vlg; alsdan gebezigd __om het geslacht van een ongeboren kind te weten te komen, 433 ; alsdan aan de deuren bevestigd, 434. Zie Rijstmeel. Baniaan, 208. Bartholomeusnacht, 574. « — 616 — — Basirs, 590. Bayadères, in de Chineesche godsdiensten onbekend, 590. Bazuinenfeest der Joden, 264. Bedelaars, 4, 21, 579. Bedelmonniken, Boeddhistische, 578 vlg. Bedevaarten, 420 vlg., 587; naar Phoe-Tho, 155; naar den tempel van Kek- Sùng-óng, 161, 411, 417 vlg. Bedrijven, verachtelijke, 285. Beelden. Zie Afbeeldsels en Afgodsbeelden. Beeldenfeest der Boeddhisten en Lamaisten, 244. he Begraafplaatsen. Zie Graven. Begrafenismalen. Zie Maaltijden. Bergen, de vijf heilige —, 59, 205. Bergforten, 412 vlg. Beschaving der Chineezen, L. Bestuurders van een tempel. Zie Hoofdlieden. Bewaarengelen in Egypte, Furopa en China, 813 vlg. Bezieling, van afgodsbeelden, 215; door geesten, 504. Bezwering, van den Regen-en Watergod, 285, 296 vlg.; door Taoistische priesters, 557. Zie Verdrijving. Bhiksjoe, 578 vlg. Bidden, om bekwaamheid in vrouwelijken handenârbeid, 350; om regen, 52 vlg. Zie verder Regen. Biecht, in China onbekend, 586. Bijvoet, op het Zomerfeest ter verdrijving van kwade invloeden aan de huizen bevestigd, 265, 267, 271; alsdan gebezigd om het lichaam te wasschen, 268; alsdan door de vrouwen in de haren gestoken, 268 vlg.; als spook- werende plant in Europa aan de huizen bevestigd, 271; ingezameld in het — midden van den zomer, 267, 271 vlg.; geeft kracht en leven, 269, 272. | | Bijzitten, 562. zl Blanketsel, geofferd aan de Godin van het Weefgetouw, 349. Blauw, niet van plantegroen onderscheiden, 71; de kleur van de lente, 71, _— 227, 2983. 3 Blauwe lentekleederen, 71, 227; in Engeland, 596. Blazoen. Zie Wapen. Bloemen, als symbolen van de lente en van overvloed op Nieuwjaarsdag, 18; als zinnebeelden van het voorjaar in de lente naar huis gebracht, 190; 4 met groene takken gebezigd ter herdenking van de lente, 194 vlg., 198 — vlg.; op het Zomerfeest, 265 vlg; op St. Jansdag, 270 vlg.; geofferd aan de Godin van het Weefgetouw, 349. Blootvoeters, 213 vlg., 220, 226 vlg. Eed rn hr mek TA — 617 — Bodhisattva’s, 144, 147, 842, 566 vlg., 576. Boeddha. Zie Sakyamoeni en Nirvana. Boeddhisme, 145, 149, 560 vlg; overeenkomst met het Christendom, 142 vlg.; onderscheiden in een noordelijken en een zuidelijken tak, 147; zijn beeldenfeest , 244; het ontwikkelde in China den voorouderlijke eeredienst, 824 vlg, 566, 570, 582; wanneer in China ingevoerd, 57, 561; het heeft den ouden eeredienst van China niet vernietigd, 492; wat zijn propaganda tegenwerkte en bevorderde, 561 vlg; zijn leer van wereldverzaking, 561 ; zijn monnikstelsel en kloosterwezen, 562 vlg., 575 vlg., zie ook Priesters; zijn propaganda niet bevorderd door een pessimistischen socialen geest, 565 vlg; in de hand gewerkt door de gelijkenis der leer van de Nirvana op die der Tao, 565; zijn bespiegelingen over het volgend leven, 565 vlg., 570, zie Hel; zijn aanzien hij geletterden en Mandarijnen, 566; zijn go- dendienst smolt met dien der Taoisten samen, 567; zijn leer van welda- digheid en erbarming, 569, 578 vlg.; zijn verdraagzaamheid, 149, 569; zijn verhouding tot en invloed op Taoisme en Confucianisme, 556, 561 vlg., 567, 570 vlg, 575; het had nooit grooten invloed op den Staat, 569; zijn propaganda door het verspreiden van boeken en tractaatjes, 577, 586. Zie verder Levende wezens, Moraal, Bodhisattva’s, Priesters, Ziels- verhuizing. Boeken, van den Hemel nedergedaald, 572. Boomen in de maan, 397 vlg., 403. Boschspoken van Foehkjen, 7, 508. Bovennatuurlijke; het ontstaan der eerste begrippen omtrent het —, 498. Brahma, 564. Brahma-loka, 5. Brahmanen, 583, 586, 590. Brahmanisme, 6, 148, 154, 246, 293, 325, 359 vlg., 385 vlg. Brandspiegels in het oude China en Mexico ter opvanging van het zonne- vuur, 170. Buiksprekers, 258. C- Calabas. Zie Hoorn des overvloeds en Pompoen. Canonisatie. Zie Deificatie. Carnavals, 112 vlg. Cash, 241, 596. Cassia; zijn rol in de Chineesche mythologie, 399 vlg.; in de maan, 398 vlg., 403; aan den herfst gewijd, 399; zinnebeeld der letterkundigen, 401; bron van levenskracht, 899, 552. EET ne ad Ae ke Pare bni ain ei ad en de — 618 — k Ceder. Zie Cypres. Ceremoniehoeden, 213. Ceremoniemeesters bij voorouderlijken eeredienst, 448. China vóór de vorming van den Staat, 451 vlg. Á Chinaasappelen, zinnebeelden van geluk, 10, 19, 66 vlg., 266, 479; van de splitsing van het gezin in vele takken en de vastheid der familiebanden, | 67; geofferd op den feestdag van de helft des jaars, 818. Chinawortel, 205. Christus als Zonnegod, 73, 181, 219, 580; als zondenbok, 264. Zie Lam Gods. Coelibaat, 562 vlg, 576, 588; afkeer der Chineezen daarvan, 562 vlg, 565, 583. Comedies. Zie Tooneelopvoeringen. Confucianisme, 146, 542 vlg., 562 vlg; zijn verhouding tot het Boeddhisme, zie Boeddhisme; tot het Taoisme. 559 vlg. Zie Moraal. Confucius, 47, 54, 96, 169, 171, 205, 236, 260, 510, 320, 323 Ae 827 vlg., 523, 548 vlg., 552, 562 vlg, 565 vlg., 568, 591; zijne vereering, 189, 440 vlg, 548; men vereert geen beelden van hem of zijne leerlingen, 441, 523; vereering zijner leerlingen, 441; hij sprak niet over goden, 542 vlg, 547, 560, 566; zijn groote invloed op de natie, 548. Cornus officinalis, 424. Cosmogonie der Chineezen. Zie Scheppingsdenkbeelden. Cybele, 118, 121. Cypres, zijn zinnebeeldige rol in China en in het Westen, 204 vlg. DD. Dadels, 17. Dagen, gelukkige en ongelukkige, 189 vlg. Dalai-Lama, 57, 64, 143, 155. Dana, 569. Danhjang desa, 467. Dasakoesala, 880. Dauwtrappen, 186. En, Deïficatie van Godheden door de Keizers, 35, 61, 95, 135, 138, 209, 215, 522, 532, 556 vlg.; van Mandarijnen, 467 vlg. Delphi, 173. Demonen. Zie Duivels en Spoken. Dessagoden der Javanen, 467. Deugd, gesteund door voorouderlijken eeredienst, zie Voorouderlijke eeredienst ; Kat — 619 — onder de Chineezen vergeleken met die onder Europeanen, 592 vlg.; in China niet door dogma's aangekweekt, 590 vlg. Deurgeesten, 20 vlg., 434. Deuropschriften, 3; hun vernieuwing tegen Nieuwjaar, 3, 414, 478; hun oor- sprong en beteekenis. 475 vlg. 478 vlg.; op het Zomerfeest, 269. Deva's, 326. Devadassi’s, 590. Dharma, 245. Dhyana, 330, 580. Diagrammen, de acht — ,46, 349. Dienstboden, vrouwelijke, 39. Dierenriem der Chineezen, 433. Djamboeboom in de maan, 398 vlg. Dobbelen, op Nieuwjaarsdag, 4; op den löden der achtste maand, 402. Doeken in de straten ter eere van den Hemel, 50. Dogmatiek, door Chineezen met or tilliehttd behan deld, 571 vlg., 574, 588, 585, 587, 590. Dood, voor de wilden een lang gerekte slaap, 497. Dood en verrijzenis van verschillende Zonnegoden, 175. Dooden, eerbied voor de —,484 vlg, 516 vlg. Zie Voorouderlijk. Doodstraffen. Zie Pxecuties. Doopfeest van Boeddha, 248 vlg. Doopsel, 247, 583 vlg. Zie Kinderdoop. Draak, de Regen- of Watergod, 253, 276, 281, 285, 287 vlg., 296 vlg. 426, 526; zinnebeeld des Keizers, 287 vlg., 294 vlg; in het Westen 287 vlg., 301 vlg; omgevoerd in processie, 112, 277, 293, 298, 300. Draden van roode zijde, op het Zomerfeest gebonden om den pols, 262. Dragonnades, 574. Draken, vechtende, brengen regen, 296 vlg; in optocht rondgevoerd in België en Frankrijk, 304 vlg. Drakenbooten roeien, 275 vlg., 811; manoeuvreeren in de straten , 277, 298, 300. Drakenbootfeest, 250 vlg. 275 vlg; zijn oorsprong, legendarisch, 278 vlg., 283 vlg; volgens ons, 285 vlg., 295 vlg. in Japan, 306. Drakenkoning der Zeeën, 156, 292, 526. Drakenoogen, 17. Drieëenheid, 244 vlg., 581. Droogte des zomers in China 253, 255, 285, 296, 310 vlg. Droomen, beschouwd als ingevingen van onzichtbare wezens, 411, 471 vlg., 496; zij bevestigen het geloof in onzichtbare wezens, 495 vlg; zij scheppen in den wilde de overtuiging, dat menschelijke zielen in beesten varen, 525. Dualisme der Natuur. Zie Jang en Jin. BRON Duisternis, bijzonder geschikt om aan de dooden te offeren, 885, 456. Duivel, dogma van den —, in China onbekend, 505; der droogte, 54. Duivelbannerij, in China en Europa, 284 vlg., 504 vlg., 557. Duizend-Mijlen oog, 211. Duplicaatvormen der wezens, 494. Dweepzucht en godsdiensthaat, in China onbekend, 420, 572. Ji: Echo's bevestigen het geloof in onzichtbare wezens, 495. Eelipsen, door monsters teweeggebracht, 381. Edda, de — over den Draak, 302. Edelsteenen, aan het lichaam gedragen, 260. Zie Jaspis. Edelsteenen Alleenheerscher. Zie Hemelgod (Goden en Godinnen). Heden, in de tempels der Stedegoden afgelegd, 473. Eenden, geofferd op den 15%» der zevende maand, 355. Eenhoorn, 13. Eerebogen voor kuische vrouwen. 444 vlg. Eeredienst der dooden. Zie Voorouderlijk. Eereplaatsen aan tafel, 66. Eerste cosmogonisch beginsel, 45. Zie Tao. Bieren, gegeten op Nieuwjaarsdag, 181, 482. Zie Paascheieren en Wereldei. Eilanden, mystieke — in den Stillen Oceaan, 182 vlg., 139, 824, 552. Eksterbrug over den melkweg, 349. Eksters; hun migratie in den herfst, 849. Elegieën van Tsjhoe, 279. Emigratie van Chineezen, VII, 1X, 593. Emoy, beschreven, VIL vlg. Esculapius, 180, 218, 261, 530. Eumolpiden, 572. Hxamens ter verkrijging van graden en ambten, 128, 401 vlg., 425, 548; afgenomen te Emoy, 131. Executies, uitgesteld tot in den winter, 456. Expeditie, ter opsporing van de geheimzinnige eilanden in den Stillen Oceaan, 133, 552. FL Feestdagen. Zie Geboortedagen en de Inhoudsopgave. Feestelijkheden ter eere van godheden. Zie Tempelplechtigheden. Feestmaal, na offeranden in de zevende maand, 386; na offeranden in de — 621 — voorvaderlijke tempels, 449 vlg; op offerdagen ter eere van de Aarde, 124, 457. Felis speloea, 484. Fêtes des fous, 118. Fetichisme in China, 55, 239, 300; in Duitschland, 300. Ficus. Zie Vijgeboom. Flora, 199. Formosa, uitdrijving der Hollanders, 168. Forten. Zie Bergforten. Fossielen in China, 288 vlg. G- Ganzen, in Engeland op Michaelmas Day, 355. Garoeda, 298. Gati, 8326, 342. Gea, 28, 65, 118, 529. Gebeden van papier, 88, 4S vlg ; formuliergebeden der Boeddhisten, 581, 586. Gebedmolens, 269. Gebedvlaggen, 269. Geboden, tien — der Boeddhisten, 330. Geboortedag; van den Hemel 29 vlg., voorspelt goed of slecht weder voor het gansche jaar, 51; van de Aarde, 65, 121; van de Landgoden, 121; van de Godin der Zeelieden, 208 vlg. Geboortedagen van godheden; hoe gevierd, 218 vlg. Gedaanten; de vier —, 46. Geesten; verlatene, 20, 328; van de Deur, 21, 463. Zie Spoken en Voor- ouderlijk. Geiten, geofferd aan Keh-Sìng-óng; 419. Geld, geoflerd aan de zielen, 341, 349. Gelofte, aan de goden, 40; om dieren het leven te sparen, 571. Geneesmiddelen , aangewezen door toovenaars en afgodsbeelden, 252, 505. Genezing. Zie Ziektegenezing. Geni der Taoisten, 1832 vlg., 201, 328 vlg., 397, 403, 524, 558, 565, 571. Geomantie, 4lt vlg. Gerechtsdienaars van de Stedegoden, 472 vlg., 474. Gereedschappen, met breekbare en kostbare voorwerpen aan het lichaam ge- hangen, 260. Geschenken, 464; op Nieuwjaarsdag, 2, 465; op Oudejaarsdag, 463 vlg. Gierst in bamboebladeren als offerartikel , 252, 281 vlg. 285, 305. — Gre God; onze — in China onbekend, 588 vlg., 544, 571. Goden en Godinnen, vereerd op hunne feestdagen in de tempels, 213 vlg; zij ontleenen hunne ziel aan andere godheden, 215 vlg; zij zijn oorspron- kelijk geesten van de dooden, 511, 522 vlg; in China zonder tal, 534; der Boeddhisten, door het Taoisme erkend en vereerd, 216, 556, 567. Hemelgod, 4, 20, 22 vlg., 27 vlg., 834 vlg., 66, 308, 358, 467, 529 vlg., 539, 544, 556, 588; gedeïfieerd door Keizer Hwoei Tsoeng, 35, 61; zijn woonplaats, 553. Heeren der drie Werelden, 4 vlg, 20, 22, 51, 99 vlg., 353 vlg., 430, 584. Huisgoden, 8 vlg., 459 vlg. Godin der Genade, 8, 142 vlg, 208, 246, 317, 339, 342, 567; haar menschelijke oorsprong, 528; hare trawanten, 156, 158, 524. Godin Aarde en God van den Rijkdom, 8, 65 vlg., 117 vlg., 185, 188, 254, 309 vlg, 358, 451, 527 vlg, 537, 588. Goden van het Land en het Graan, 65, 119 vlg. 253, 309 vlg. Goden van de Deur, 21. Zie Thoe Ju en Joeh Loei. Goden van Wallen en Grachten, 52, 55, 64, 815, 465 vlg., 528, 528, 567; hun dienst voorgeschreven bij Keizerlijk edict, 560; hun trawan- ten, 339, 470 vlg, 524. God van den Regen, 54. Zie Draak. God van den Landbouw, 47, 72, 120, 370, 528. God van de Zieken, 94, 217. God van den Oorlog, 74 vlg. 181, 307, 522; zijn schildknapen, 96, 524; zijn vereering op Borneo, 307; zijn dienst voorgeschreven bij Keizerlijk edict, 560. Goden van het Graan, 119 vlg., 358, 523, 537. God van den Rijkdom, 122, 309 vlg. God van het Geluk, 123. God van de Dieven, 128. Goden der verschillende landstreken (rurales); 119, 466 vlg., 527, 587. Groote God des Lievens (Zonnegod), 108, 217 vlg. Godin der Kinderen of Godin-Moeder, 114, 314 vlg., 855. Goden der Letterkunde, 128 vlg., 275, 346, 352, 451, 524, 531 vlg., 560, 597. God van het boffen op examens, 140, 534. God der Barbiers, 185, 524. Godin der Kinderlozen en van gehuwde Vrouwen, 145 vlg., 211. God der Foehkjeneezen Keh-Sùng-óng, 8, 161, 207, 410 vlg, 522. God van de Graven, 185, 188, 451. Godheden van de Kooplieden, 95, 123, 211. Godin der Zeelieden, 207 vlg., 315; haar menschelijke oorsprong, 522: hare trawantén, 211, 524. In — 623 — Godin der Beurtvaarders en Rivierschippers, 211. Godin der Kraamvrouwen, 211. Godin der Landverhuizers, 211. God der Geneeskunde. Zie God van de Zieken. God van het Water, 253, 284 vlg., 525 vlg. Zie verder Draak. God van de Zee, 156, 292, 526. God van de Onderwereld, 153 vlg., 203, 313, 316, 326, 339, 341, 466, 468 vlg., 474, 566; zijn trawanten, 339, 474. Godin van het Levenslot, 313 vlg., 534. Godin van Vroedvrouwen en zwangere Vrouwen, 815. God-bestierder van het Voedingsfeest in de zevende maand, 339, 343. God van de Poolster, 57, 531, 549. Godin van het Huwelijk, 347 vlg. Godin van gehuwde Vrouwen en van meisjes, 347 vlg., 878. Godin van het Weven en van vrouwelijke handwerken, 347 vlg., 532. God van de Stookplaats, de Keuken en het Vuur, 8, 28, 556 vlg., 459 vlg., 538; nauw aan Agni verwant, 857 vlg; zijn reis naar den Hemel en terugkeer naar de Aarde, 28 vlg, 361 vlg., 8364; zijn paarden, 23 vlg., 862 vlg; vlugschrift ter opwekking tot zijn dienst, 363 vlg, papieren vervoermiddelen, voor hem verbrand, 28, 362. God van de huiselijke Welvaart, 861 vlg. God der Gerechtsdienaars, 125, 470 vlg. God dergenen die iets verloren hebben of bestolen zijn, 471. Goden van Bergen en Rivieren, 537. God van het Perste Beginsel, 588, 556. Sjang-Ti der oude Keizers, 588 vlg., 544. Zie ook Halfgoden, Zonnegoden, Maangodheden, Sterregoden, Offeranden , Uitnoodigen. Godendienst; geboren uit doodendienst, 511; in het oude China, 537 vlg. Godheden, met menschen vereenzelvigd: Jezus, Hercules, Osiris, Isis, Boed- dha, Tsjang Tao Ling, 56 vlg. in China, 522 vlg. Godsdiensthaat, in China niet door priesters aangekweekt, 587. Godsdienstoefening van Boeddhistische monniken, 580 vlg. Godsdienstoorlogen, in China onbekend, 574. Godsdienststelsel der Chineezen, 489 vlg; zijn conservatief karakter, 492. Godsgerichten. Zie Ordaliën. Graden, letterkundige, 136 vlg., 139, 401 vlg. Grafplechtigheden, 186 vlg., 499 vlg. Granaatappel, het zinnebeeld van veel kinderen, 66. Graven, geruimd, hersteld en met groote zorg behandeld, 189 vlg. 499, 501, 511; hunne ligging beslist over het geluk of ongeluk der nakomelingen, — 624 — 415, 501; zij zijn de grondleggers van altaren en tempels, 517. Zie Slapen. he, Gravenfeest, 162 vlg., 184 vlg; zijn oorsprong, 499 vlg; van de Katholie- ken, de Parzen, de Javanen em de Balineezen, 192 vlg., 501; van de _ Russen , 501. Groen. Zie Bloemen. Groene of blauwe lentekleederen in Rusland, 596. Groenmaken van de huizen. Zie Huizen. Groenten, als zinnebeelden van overvloed en geluk bij de verwisseling des jaars, 18, 463 vlg. Groentrappen , 186. Groote Beer, 129, 137. Gunstige-Windoor, 211. te B Haan, zinnebeeld der zon, 180, 271, 482; afweerder van spoken en kwade invloeden, 181, 261, 475 vlg. 481 vlg. aan de ingangen der huizen bevestigd, 180, 482. Haas in de maan, 388, 393 vlg; in Indië, 394; zijn rol in Kuropa, 398. Hakka-Chineezen, hun legendarische herkomst, 195. Halfgoden, 523 vlg. Haven te Emoy, VIL vlg. op Nieuwjaarsdag, 4; op den geboortedag van de Godin der Zeelieden, 210. Heiligen; der Taoisten, zie Geniüi; der Boeddhisten, zie Bodhisattva’s. Heiligverklaring. Zie Deïficatie. Heksenprocessen, in China onbekend, 505. Hel der Boeddhisten, 158 vlg. 325 vlg. 831 vlg., 340, 469 vlg, 567; geopend en gesloten in de zevende maand, 8327, 335, 345, 499. Hel en Hemel bij de Chineezen, 322 vlg., 565 vlg., 570; niet door de oude wijsgeeren besproken, 328, 544 vlg., 591. Hellewezens. Zie Preta's Hemel, het ideaal van zuiverheid, 550, 558; eerste Natuurgodheid, 28 vlg., 529 vlg., 538: geopend in de zesde maand, 308 vlg; in het oude China vereerd als Sjang-Ti, 538 vlg. Hemel en Aarde, vereerd door jonggehuwden, 69, 442. JR Hemelsblauwe Draak, 293. zon Hemelsoldaten, 214. Pe Hemelvaart der Huisgoden, 23, 459 vlg, 4683. Hennepzaad, geofferd aan de Aarde, 369. Hercules, 32. Herfst, tijdperk van het afsterven der Natuur, 321, — 625 — Herfstfeest, 367 vlg. Herten, 426; zinnebeelden van geldelijken voorspoed, 266. Hesus, 505. Hiërarchie en Hiërocratie. Zie Priesterheerschappij. Hilaries, 82, 175. Hoeden voor plechtige gelegenheden, 213. Hoklo-Chineezen , XII, 290. Honeymoon, 380. Hoofdlieden van een tempel, 41 vlg, 275, 338, 841. Hoogepriester. Zie Keizer en Paus. Hoorn des overvloeds, 68, 261. Hoozen, met draken vereenzelvigd; in China, 292; in Wuropa 808. Houthakker in de maan, 403. Huisdieren, afbeeldsels in rijstmeel geofferd op het wintersolstitium , 483, Huisgoden. Zie Goden en Godinnen. Huislook, 274. Huisvader, in China priester. 537, 588 vlg. Huistabernakels. Zie Tabernakels. Huizen, versierd met groen; in de lente, 194 vlg; in Europa, 198 vlg.; op het Groote Zomerfeest, 265 vlg; in Europa op St. Jan. 270 vlg; in Ku- ropa om heksen te weren, 271 vlg; in Griekenland en Rome, 274. Hussieten, 572. Huwelijken; in de lente, 67 vlg; in den winter, 67, 848; voorbeschikt in de maan, 377 vlg; in Orkney en Indië gesloten bij wassende maan, 380, van weduwen in China veroordeeld, 442; van verloofd meisje met over- leden bruidegom, 442; kerkelijke, in China onbekend, 586. Huwelijksbekers plengen, 68. Huwelijksplechtigheden, gegrond op het dualisme der Natuur, 68. Huwelijkstrouw, hoog in eere, 446 vlg. Hwang-ho; de teekening der —, 60. Hydra, 218. E [lluminatiefeest, 223. Zie Lantarenfeest. Imagines majorum, 522. Immortellen op de graven en in den begraafstoet, 205. Indeeling van het jaar, 1, 34, 164. Indo-Chineezen , III. Indra, 293, 386 vlg., 394. Inhalen van de lente, 70, 190, 194, 479; bij de Joden en bij ons, 738; in Engeland, 70, 198. — 626 — Initiatie; van lidmaten en priesters in de kerk van Boeddha, 247 vlg; overigens in China onbekend, 573 vlg, 585, 589. Inquisitie, in China nooit bestaan, 572. Inschrijvingen voor feestdagen, 44, 275, 338. Invloeden, nadeelige, van het zomerklimaat, 255. Isis, 31 vlg., 530. J_ Jaar, hoe ingedeeld. Zie Indeeling. Jama. Zie God van de Onderwereld. ni Japaneezen; hun invallen in Foehkjen, 412 vlg., 419; hun Drakenbootfeest, 806; hun feest van den zevenden avond, 351. , Jaspis of nephriet, in de Taoistische mythologie en alchemie, 133, 396, 552; als B; bijnaam voor al wat den hoogsten vorm van stof vertegenwoordigt, 396 vlg- — : Jezuiten tegenover den voorvaderlijken eeredienst en het Gravenfeest, 190 vlg. Jezus. Zie Christus. Johannesvuren, 222, 302 vlg. Jongens bij godsdienstplechtigheden. Zie Blootvoeters. Joni, 590. ESE Kaarsen, ontstoken in de lente, zie Voorjaarslichten, Paaschkaars, Koning- kaarsje; om den zielen naar offeranden den weg te wijzen, 833, 499; op 3 de graven gebrand, 187, 499. Kalender, in verband met feesten, zeden en gebruiken, IV. Kalmoes, ter inroeping van de zomerzon en levenskracht en als spookverdrij- — de ver, 265 vlg, 271, 509, 552; op het Zomerfeest om het lichaam te was- ij” schen, 268. Kalpa, 825, 394. Kama-dhata, kama-loka en kama-vatchara, 5. Kanselprediking, 586. Karel de Groote, 574. Kastanjes in Foehkjen, 422. Kastenindeeling, in China onbekend, 444. Keizer, Opperpriester des Rijks, 254, 374, 537. Kerk en Staat, in China nooit verbonden geweest, 589. Kerkgenootschappen, met verplichtingen op dogmatiek gegrond, bestonden in China nooit, 586. Kettermoord, in China onbekend, 572. Kikker in de maan, 385 vlg., 391 volg. — 627 — rt Ean K K r pe ip 00 door kerkleer afgedwongen, in China onbekend, 586. Zie doopsel. : __Kinnam’ s, 414. _ Kippen en hondjes van rijstmeel, geofferd op het wintersolstitium , 438. _Klappers, 61510, 595. Ks _Klaproth over de herkomst der Indo-Germanen, 301. nn Klaver i in lerland op St. Patrick's Day, 198. 8 d Kloosters, 142, 145, 152 vlg., 247 vlg, 559, 562, 575 vlg; 579; door Woe iv Tsoeng vernield, 574; klooster der Bobbelende Fontein, 143, 580 vlg; ij ____des Langen Levens te Canton vernield, 583 vlg. __Kluchten in processies, 230. _ Kluizenaars van het Taoisme, 323, 552, 556, 559. _ Knapen, helpende bij tempelplechtigheden. Zie Blootvoeters. _ Koeherder, 348 vlg, 532. eg ter eere van de maan, 376, 402; als zinnebeelden van geluk en ____overvloed bij de verwisseling des jaars, 17, 464, 487. Zie Schildpadkoeken. Mi Koekjes van rijstmeel en hennepzaad ter eere van de Aarde, 369; van rijst BE met kastanjes als offerartikel, 422. Zie Schakelkoekjes. Koen-Loen. Zie Koningin-Moeder. Koevera, 474. Nn f Koningin-Moeder van het Westen, 10, 134, 8342, 381, 383, 553. ____Koningkaarsjes springen, 108. _Korenaren ‚in het voorjaar naar huis gebracht en in de haren gestoken, 190. Kornoelje, 424. Koude eten, 167 vlg. Koxinga, 163. Kraai in de zon, 393. Kris ‚ 260. Krokodillen. Zie Alligators. Kruid der onsterfelijkheid. Zie Luevenselixir. À La Kruistochten, in China nooit plaats gegrepen, 587. nen re. 269, 325. Lam Gods, 48, 109, 178, 264. __Lanfong-kongsie te Mandor, 507. K Lantarenfeest, 99 vlg, 177, 178, 180, 223, 557. ____Lantarens ter eere van den Hemel, 51; van de Heeren der drie Werelden, 51, 108; om den zielen den weg te wijzen, 384, 499; op het Herfstfeest, 409. Lararium, 522. Laotsze, 549 vlg., 552, 570; zijn deificatie, 556. Legende omtrent het niet wegruimen van vuil na Nieuwjaar, 25, van de ge- 41 — 628 — boorte van den Hemelgod, 29 vlg; omtrent de ongelijke verdeling van aardsche goederen, 125; van den God der Barbiers, 185; om- trent den God der Letterkunde Khwej Sing, 139; van de vor landen in den Stillen Oceaan, 182; omtrent den God van het Bof- 5 fen, 140; omtrent de Godin der Genade, 151 vlg.; van den oor- sprong van het uitdooven en vernieuwen der vuren in de lente, 1718 283; van den oorsprong van het versieren der huizen met groen in Ì et voorjaar, 195 vlg, 283; van den oorsprong der Hakka’s, 195 vlg. van den oorsprong der Godin van de Zeelieden, 208 vlg.; van den oorspron g van het Drakenbootfeest, 278 vlg., 288 vlg.; van den oorsprong der gierst- of rijstkoekjes op het Zomerfeest, 281 vlg.; van het Drakenbootfeest in Japan, 306; omtrent Maudgaliayana, 329 vlg.; van het huwelijk van het Weefmeisje met den Koeherder, 348 vlg.; omtrent het Mannetje in d Maan, 377 vlg., 403; van het Vrouwtje in ibid. 381 vlg., 391, 5938; van de pad en den rcn in ib, 385 vlg; van den haas in ib, 393 « vlg; van boomen in ib. 397 vlg; van den houthakker in ib., 408; omtrent de pad, 392; omtrent Keh-Sùng-óng, Al4 vlg; over den oorsprong d a pique-nique’s in de negende maand, 423 vlg.; omtrent den oorsprong der vereering van den Keukengod in de twaalfde maand, 460; omtrent de Goden van de Deur, 475 vlg.; omtrent den oorsprong der zielborden, 520. Legge over Confucius, 548 vlg. Lente, ingehaald. Zie Inhalen. Lentefeesten in Huropa, 198 vlg. Lenterund, 71, 596. Lentevuren. Zie Vuren en Voorjaarsvuren. letteren. Zie Studie. Letterkunde der Chineezen, IL. Leven na dit leven, het geloof daaraan algemeen, 434. Zie Hel en Hemel en Taoisme. x Levende wezens, door Boeddhisten gespaard, 350, 419, 576 vlg. Zie ai zi Levenselixir, 59, 132 vlg., 323, 342, 381, 383 vlg, 396 vlg, 552 vlg. — Liefde voor al wat ademt, 567 vlg., 576 vlg. Zie ook Levende wezens. Liefdewerken jegens de dooden, 189. Lijfvervangers. Zie Poppen. Lijkmalen. Zie Maaltijden. Lingam, 28, 590. Lofzangen op Agni, 359 vlg, 363. Logos, 220, 245. Loh; het geschrift der — rivier, 60. Loofhuttenfeest, 264. Look aan de huizen, ter arden van kwade invloeden, 265, 267, 1; — 629 — 6 EAN hoog in aanzien in Egypte, in Ascalon en bij de Druiden, 274; gedragen in Engeland op St. David's-Day, 198. Luchten der kleederen, 811. Lune de miel, 880. Lyra, 347 vlg. ML. Maagd, 348. Maaltijden ter eere van de dooden, 336 vlg., 449, 516; zij zegenen de deel- nemers met kinderen, 450. Maan, in het Westen des Hemels vereerd, 878 vlg; zij vertegenwoordigt het vrouwelijk beginsel der Natuur, 874, 883, 388, 531; zij is het zinnebeeld der Keizerin, der hooge ambtenaren en der edelen, 375, 408; zij is het zinnebeeld der vrouw, 375 vlg., 378, 882; zij wordt vooral door vrouwen vereerd, 876; zij is gehuwd met en wordt bevrucht door de zon, 29 vlg, 375, 378, 531; in hare betrekking tot het waterig element, 387 vlg, 531; als godin van het huwelijk, 878 vlg., 880, 59S; betiteld met den bijnaam vjoeh’”, 897; haar invloed op waterdieren, 390; op weder, wol- - ken en regen, 391; door Geniü bewoond, 397, 553; als beschikster over 3 geluk en ongeluk, 407; als weerprofetes, 891, 407 vlg; als voorspelster van het noodlot, 407 vlg; aangestaard door verliefden, 879 vlg.; aange- ï staard op den 1öden van de achtste maand, 404 vlg. î Maanbewoners, 877 vlg, 531. \ Maanboomen, 897 vlg, 408. Maangodheden, 130, 531. Maankoeken. Zie Koeken. " Maanlegenden, 877 vlg. | Maanoudje, 377. Maanvereering, 871 vlg., 581; Keizerlijke, 180, 374, 581. Magisme, 173, 221. Mahayana-school, 148, 246, 328. Mahasthama, 246. Mahes’asoera, 474. Maitreya, 246, 568. Maitri, 567 vlg. Zij werkte de propaganda van het Boeddhisme in de hand, 569. Zie Liefde. | 8 Mandarijnen, heilig verklaard, 467 vlg. | Mandarijnswoningen, 58. \ Mandjoes'ri of Mandjoes'vara, 148. Mandor, 307. ns ee | ae Mannetje in de Maan, 377 vlg, 380, 403 vlg., 408. Maria Lichtmis, 110 vlg. Marteling. Zie Zelfkwelling. Maskerades, 112. Maudgaliayana, 329. Mediums, 235 vlg. Zie Somnankan Meester des Hemels, 59. Zie Paus en Pausdom. Meester van den Wierookpot, 41, 338. Meiboom, 199, 271. Meifeesten. Zie Inhalen en Lente. Melkweg, 348, Memorieplank , 211, 8366. Ô Mencius, 128, 169, 295 vlg., 320, 823, 327, 441, 547, 550, 568, so Menschen, Jordens de Chineezen van nature set 822 vlg., 550, 552, 568, 59: ne Menschenliefde, 323, 567 vlg. 570 vlg; van het Taoisme, 569; in China het uitgangspunt de: drie godsdiensten, 571. Zie Liefde. Menschenofters aan de goden, in China onbekend, 225, 590; voor de doods jn 5ll vlg. Zie Suttiisme. k 4 Menschenvleesch, in China gegeten, 507. & Za Meroe, 156, 398. | B ee Mertjon. Zie Klappers. Mes. Zie Zwaard. Messenbrug en Messenladder, 281 Miao-tsze, 7, 802. Micare digitis, 336. Michaelmas Day, 355. Minister van Heredienst in het oude China, 536. Missen, Taoistische, 40 vlg, 44, 101, 216; Boeddhistische, voor de voie 822, 324, 827 vlg, 329, 566. 582, Missie der Katholieken in Chia haar ondergang, 191. Mithrs, 12, 112,-115. Mohammedaansche bekeeringswoede, 574. Moloch, 224 vlg, 305. Monniken. Zie Priesters en Bedelmonniken. be Moraal der godsdiensten; in China als hun critërium Hedchouwd!, 571 a on 585; der drie sekten, gegrond op veredeling van den mensch, 571, 578. Moralisatiespelen. Zie Tooneelmysteries. Er Moraliteit. Zie Deugd. Morra-spel, 336. Muurruite. Zie Ruite. Mysteriën, in het Chineesche godsdienststelsel onbekend, 589 vlg. E:. _ Naam; bekendheid met den — geeft macht over het individu, hetwelk hem F5 dr draagt, 508. DT En _Nagardjoena, 148. dt ls …n Ap Nageslacht, streven naar een talrijk — , 562. e __ Namen, die de Chinees draagt, 363. E Natnurverschijnselen zijn de grondleggers der begrippen omtrent het bovenna- tuurlijke, 493. ___Nephriet. Zie Jaspis. BEG _Nieuwjaarsbezoeken, Ar 10: Nieuwjaarsdag, 1 vlg. __Nieuwjaarsgeschenken, 2, 465. _Nieuwjaarssymbolen, 17 vlg. 25. Nieuwjaarwenschen, 4, 9, 26, Nirvana, 5, 145, 562 vlg, 570, 575, 580. __Nonnen, Boeddhistische, 580. Noorden, het zinnebeeld van den nacht en den winter, 373. Novendiale sacrum, 465. 5. Ee ___Oelamba, 329, 332, 338, 344. _ Oesters, als zinnebeelden van de splitsing en de eensgezindheid der familie, 67; met rijst geofferd aan de Aarde, 124. __ Offerande, aan den Hemelgod, 4, 20, 22, 36 vlg., 44 vlg, 50, 308, 595; aan de Heeren der drie Werelden, 5, 20, 22, 100, 103, 480; aan de - Huisgoden, 8 vlg., 20, 22 vlg., 162, 243, 252, 312, 422, 452, 459 vlg; aan de Voorouders, 10, 14 vlg., 20, 22, 162, 185, 202, 252, 312, 320 vlg., 328 vlg., 333 vlg., 345, 354, 422, 432, 485, 438, 463, 516, 584; r id. in de voorouderlijke tempels, 447 vlg; id. op de graven, in China en elders, 188, 192 vlg, 499 vlg., 511 vlg., 517; id. door de Keizers op het Hemelaltaar, 540; id., dadelijk of kort na het overlijden, 500, 511, 521; id. van huisraad en allerlei benoodigdheden, 511, 515; aan de dooden, bij voorkeur in het duister aangerecht, 834, 496; aan de verlaten geesten, 20, 328 vlg., 833 vlg, 345, 354; aan den Keukengod, 9, 28 vlg, 356 Ee vlg., 364 vlg., 459 vlg; aan Hemel en Aarde door jonggehuwden , 69, 44,2; aan den Oorlogsgod, 97 vlg, 307; aan de Goden van de Letterkunde, TAL 215, 352, 423, 451; aan de Godin der Genade, 159; aan de Godin der Zeelieden, 210; om regen, 252 vlg., 286, 311, zie Regen; aan de Goden van het Land en het Graan, 72, 253, 309 vlg: des Keizers aan Hemel en Aarde, 254, 321; id. aan Zon en Maan, 374, 531; aan de zon 4 — 632 — in de lente en aan de maan in den herfst, 371 vlg., aan den Draak, 285, 281, 305; aan de Godinnen der Kinderen en de Schikgodin des Levens, 5 é 314 vle., 355, 434, 463; aan de Godin van het Weefgetouw, 349 vlg; — aan den God van de Aarde, den Rijkdom, het Geluk en de Graven, 123 vlg., 185, 188, 254, 309 vlg, 368 vlg, 451, 457 vlg, 596 vlg; aan Keh-Sìng-óng, 419; aan de Goden van de Deur, 21, 434, 463; aan Con sus fucius, 139, 440, 548; aan de zielen van kuische vrouwen, 446; aan wa- A terspoken, 525: aan dooden en goden verschillen in niets, 534 vlg. Zie Menschenoffers, Papieren, Zoenoffers. Tel Offerpapier, soorten en fabricatie, 15 vlg., 535. Zie Papieren. Offerschotels, 38. Offerspijzen hebben een onzichtbaar duplicaat, 516, 547. Olea fragans, 898. Olielampjes en hun rol op Oudejaarsavond, 485 vlg. Onderscheidingsteeken der geletterden en der barbiers, 136. ; Onderwereld, duister, 334, 496. Zie Hel. 8 Onderwijs; oudste instellingen, 128; tegenwoordig, 128, 548, 592; Mencius — over —, 128. Ontucht, in China nooit door den godsdienst gewettigd, 589 vlg. Ontvangst der Huisgoden, 28; van hunne plaatsvervangers 461. Onzichtbaar bestaan; eerste geloof in een —, 493. Oogstfeest, 368 vlg. Oogstlied in de S7-king, 810. Ooievaar, zinnebeeld van geluk, 266. Oorlog; dertigjarige en tachtigjarige, 574. Oosten; het —, de schepper van het licht en het zinnebeeld van de zon, den morgen en de lente, 71, 372 vlg, 481. H f Openbaring, in China onbekend, 571, 588. Opium, 337. Opperpriester. Zie Keizer en Paus. Opschriften; ter eere van Confucius, 139. Zie Deuropschriften. Opstand der Thai-Phing’s. Zie Thai-Phing. Optochten. Zie Processies. Oranjeappel. Zie Chinaasappel. Ordaliën, in China niet door priesters ingesteld, 586. Ormuzd, 46, 288. Osiris, 81 vlg, 46, 172, 175, 530. Oudejaar in het nieuwe zetten, 4, 485 vlg. Oudejaarsfeest, 462 vlg. Oudejaarsgeschenken, 463 vlg. Oudejaarsmaal en oudejaarsvuur, 485 vlg. — 633 — _Ouderliefde; leer der —, 11, 191, 327 vlg, 434 vlg, 546 vlg. 563, 588. __ Overledenen. Zie Voorouderlijk en Dooden. de _Paaschdag, 198. % aascheieren, 176 vlg., 501. __Paaschkaars, 106, 175. A Paaschos, 72 de Paaschvuur, Hb k75 180. z gba; in de Rn der oude Chineezen, 392; in de maan, zi a 198. __Palmtakken; bij de Joden en Christenen, 198; gewijd in de Katholieke ker- TA ken, 270; in verschillende landen ter de van onheil, 273 vlg; in Ne- zij d derland tegen Paschen in huis gehaald, 278. K: Rr Palmzondag, 13, 198. _ Parel in den kop van den Draak, 294. k Parelkeizer. Zie Hemelgod. N Ke. Papieren; roode, ter verjaging van spoken, zie Spoken; verbrand in offerande ra oe als middelen van vervoer, 23, 340, 362, 460, 535; papieren kleederen, ver- rde brand voor de dooden, 16, 328, 334, 356, 340, 355, 515, 521, 535; id. nils. voor Godin-Moeder, 314, 535; papieren voorwerpen, verbrand voor de doo- den, 840, 515, 521; papieren, op de graven gelegd, 187, 499. Zie Deur- opschriften en Offerpapier. Paradijs van het Westen, 154, 580, 582. Passiespelen. Zie Tooneelmysteries. Patriarchaal karakter van China, 484, 527, 547, 588. Be. Patroons. Zie Goden en Godinnen. £ __Paus der Taoisten, 467 vlg., 580 vlg., 553, 559, 567, 570. Pausdom; Taoistisch, 56 vlg; Boeddhistisch, zie Dalai Lama. ki: _ Pausen van Rome tegenover het Gravenfeest en de bekeeringspolitiek der Je- kt, 4 zuiten, 191. _ Pelgrimstochten. Zie Bedevaarten. ‚e Perseus, 178. Perzik ; als zinnebeeld van levenskracht eu eeuwigheid, 155, 234, 238, 341 vlg, 481, 552; als zinnebeeld van vrouwelijke deugd, 68, 342; als schrik- beeld voor lan geesten, zie Spoken ; als zinnebeeld van de zon, 480 vlg., 509. Perziksoep, oudtijds op Nieuwjaar gegeten, 483, { 381, 885 vlg., — 684 — WE Perzikzegels, 269, 477. Fog nn Pessimistische levensbeschouwingen, als die van Indië, huldigden de Chineezen — nooit, 563 vlg. > TER Petassan’s. Zie Klappers. Phallus, 28. Pijnboom, zijn zinnebeeldige rol en hooge ouderdom, 203 vlg. Pique-nique's, 188, 423 vlg. Planken van perzikhout ter verjaging van So AIT. Plechtigheden in tempels. Zie Tempelplechtigheden. Pompoentjes van wilgenhout als amulet, 261. Poolster. Zie Goden en Godinnen. î Poppen, ter wegneming van schadelijke invloeden van den zomer, 268, 217, a 801, 508, 518; als plaatsvervangsters van menschenoffers op het graf, 518 ie: vlg. ten bho van de dooden verbrand, 514; kunnen bewoond zijn door Ne een menschelijke ziel, 508, 518 vlg. Zie Afbeeldsels. Á af Poppenspel, 39, 101, 337. 2 Poppetantes, 286 vlg., 507 vlg., 518. } Portretten van de dooden, voorgesteld als door de ziel bewoond, 518 vg Zie Afbeeldsels. Pratcheta, 298. Preta's, 826 vlg. Priesterheerschappij, in China onbekend, 559, 589. Zie Priesters. ze Priesterkleed bij de Taoisten, Joden, Perzen en Katholieken, 45 vlg. Tas Priesters 585 vlg.; niet nauw aaneengesloten of onder de bevelen van een, e Paus, 587; in het oude China onbekend, 537; nooit machtig kunnen worden, 574, 583, 585 vlg, 588 vlg; Taoistische, 29, 32, 38, 44 Î vlg., 58, 107, 216 vlg. 220 vlg, 230, 557 vlg. 562; Boeddhistische & 41, 53, 143, 247 vlg, 299, 336, 341 vlg, 566 vlg, 575 vlg, 580 vlg; — id, hun gelofte, 576 vlg; id., hun aanwerving, 576; id, laag aangeschre- ee ven, 583 vlg. Zie Huisvader, Keizer, Boeddhisme, Coelibaat, Kloosters. Re Priesterwijding der Boeddhisten, 247 vlg, 576. k Gl Processies om kwade invloeden te verdrijven, 557; met afgodsbeelden, LN PE 216 vlg, 227 vlg., 244; met den Draak, ug, 211, 293, 298, 300; van Boeddhistische priesters in de zevende shade 386 ; om regen 53 vlg., 298. Propaganda, Christelijke, 191. Zie Boeddhisme. _Purperen verborgen paleis, 553. Putten, gesloten voor en geopend na Nieuwjaar, 20. Pyramides van spijzen voor de zielen, 338. Ld … De P', R. Rampen. Zie Ziekten. Batoe demit, 467. — 635 — Ratnatraya, 246. Realgar, om ziekten en ongedierte te verjagen, 258. Rechterlijke ambtenaren van de Stedegoden, 473. Rechtsgedingen, uitgemaakt door tusschenkomst van de Stedegoden, 471 vlg, 496. Regeering, oudtijds door de Keizers aanvaard en neergelegd in de voorouder- lijke tempels, 536. Regelaars; de beide — der Natuur, 45. Regen, afgebeden van den Hemelgod, 52 vlg. bezworen op het Zomerfeest , 296 vlg; id. oudtijds en in de Middeleeuwen, 298 vlg; id. door Boed- dhistische priesters, 58, 299, 588. Zie Draak en Offeranden. Regengod, 54. Zie Draak. Reiniging van huizen, als na een begrafenis, 221. Zie ook Schoonmaak. Reliek van Boeddha, 148. Reukwerken en riekende kruiden om ziekte te verjagen, 258 vlg. 263, 509. Reuzeboomen in Californië en China, 204. Rigveda, 859 vlg., 562, 386. Rijken; de drie —, 76 vlg. Rijst als zinnebeeld van overvloed bij de verwisseling des jaars, 17 vlg., 463, vlg.; geofferd aan de Aarde, 124, 309; met zout vermengd, als reini- gingsmiddel, 221; wanneer rijp, 422; in bamboebladeren als offerartikel op het Zomerfeest 252, 281 vlg., 285, 805. 5 Rijstmeel, geofferd op het feest van de helft des jaars, 312; aan de Aarde in de achtste maand, 369; aan de Huisgoden en Voorouders in de negende maand, 422; op het wintersolstitium , zie Ballen. Rijstwater; bijgeloof omtrent het gebruik van — op Nieuwjaarsdag, 19. Ring om den pols, 260. Zie Trouwringen. Ringkoekjes. Zie Schakelkoekjes. Roeiwedstrijd op het Zomerfeest, 275 vlg., 311. Rood, kleur des geluks, die spoken verjaagt, 8, 19, 259, 269, 478 vlg. Roode papieren, doeken enz. ter verjaging van spoken en onheilen, 269, 477 vlg. Rouw „8 vlg, 474, 546 vlg. Rouwkleederen, 52. Rouwstaf, 59. Rozekrans der Boeddhisten, 582. Rozemarijn, op de graven in Europa, 205; in de lijkkisten bij de moderne Grieken, 599. Ruite, in Engeland als zinnebeeld van rouw, 266; in Europa als amulet én bij duivelbannerijen, 278. Rundvleesch, door de geletterden niet gegeten, 364. Rupa-dhata of Rupa-vatchara, 5. pek Ben vi Per A nl \ ARR ee > hee, La ch ke on 168 Bet Ruta graveolens. Zie Ruite. JE je = Et ie Sabeismus, 346, 529. Sagara, 156, 292. Sakyamoeni, 57, 148, 243 vlg., 258. Sala, 401. Sang-Soeratma, 478. Sangha, 245, 579. Sangtâpà, 578. Sansara, 158, 318, 342, 582. Santri Birahi, 590. Satan, 179, 197, 288, 301. Sauriërs. Zie Alligators. Scapulier. Zie Rozekrans. Schaduwen leggen den grond tot het geloof in de ziel, 494. Schakelkoekjes, 86, 100 vlg., 308. Schelpdieren, in verband met den stand der maan, 102, 390. 2 Scheppingsdenkbeelden der Chineezen, 45 vlg., 528 vlg. Schikgodin des Levens. Zie Goden en Godinnen. Schildknapen. Zie Trawanten. Schildpad, het zinnebeeld van een lang leven en van de herlevende Natuur. 37 vlg., 947; het sterrenbeeld voor het winterjaargetijde, 38. kf 4 Schildtaakeedan 87, 100, 104. Er Schlegel’s theorie omtrent d: oudheid der Chineesche sfeer, 293, 347 zn id ‚a omtrent de vereering der Godin van het Weefgetouw, 8347 vlg. ie Schoolmeester; zijn gewichtige rol in China, 591 vlg. ke Schoonmaak vóór Nieuwjaar, 2, 474. Schoonzoons, onthaald op den geboortedag van de Aarde, 66. Schriftgeleerden, in China onbekend, 571 vlg. Schrikkelmaand, 1. 8 Schulden, vereffend tegen Nieuwjaar, 2, 451, 465. Secretarissen der Stedegoden, 473. Sequoia. Zie Reuzeboomen. Sfeer der Chineezen. Hare oudheid, 293, 347 vlg. Slang, zinnebeeld der geneeskunde, 218. Ke Slapen op de graven om droomonthullingen te bekomen, 472, 496; in den B tempel van een Stedegod, 471 vlg. 496. Slavinnen, 465, 562. Smeerwortel; zijn rol in Europa, 278. Soembajang rampas, 344. _ 637 — Soma. Zie Amrita. Somnambules, geraadpleegd, 235 vlg., 507. Spektakelstukken bij plechtigheden voor de dooden, 332. Sperwer. Zie Wouw. Spiegelbeelden, de grondleggers van het geloof in de ziel, 495. Spiegels, gebezigd om in den Hemel te kijken, 308. Zie Brandspiegels. Spijzen, als zinnebeelden van overvloed bij de verwisseling des jaars, 17 vlg, 25, 487; hebben een onzichtbaar duplicaat, dat de dooden en de goden eten, 516. Zie Rijst, Taarten, Groenten, Koeken. Spion van den Stedegod, 470 vlg. Spiritisme in China, 235 vlg., 507 vlg. Spoken; verslonden door tijgers, 475 vlg; verjaagd door tijgerbeelden, 45, St 107, 233, 268, 415 vlg., 483 vlg., 509, 557; door duivelbanners, en uit zieken verdreven, 221, 228, 232 vlg., 506, 557 vlg., door den haan, 180, 261, 475 vlg, 481 vlg., 509; door den perzik, 234, 259, 342, 475 vlg, 480 vlg., 509; door den wilg, 234, 261, 481, 509; zij veroorzaken ziek- ten en rampen, 284 vlg., 255 vlg., 261, 477, 482, 484, 503 vlg., 557; verdreven door bezweringsmiddelen en amuletten, 255, 257, 509; door ge- neesmiddelen, 258; door calebasjes en zwaarden, 261, 267, 269; door kal- moes, bijvoet en look, 265, 267, 509; door roode papieren, 5, 269, 477 vlg. door zonlicht, 181, 261, 480, 509; door mertjons, 7, 510; door touwen, 475 vlg., 483, 510; door vuur, 508; door zout en rijst, 221, 557, in Furopa uit palmtakken, 270; door groen op daken, aan deuren enz, 2714; gedood door Sjun Thoe en Joeh Loei, en afgeweerd door hunne portretten, 475 vlg., 478; tot rust gebracht bij nieuwgebouwde tempels 487; zij waren bij voorkeur in het duister rond, 181, 261, 335, 480, 496, 909; zijn onnoemelijk in getal, 257, 502; hebben menschelijke eigenschap- pen en behoeften, 502 vlg., 511; zijn den mensch in den regel vijandig gezind, 503, 510; varen in de lichamen van anderen, 234 vlg., 256 vlg, 508 vlg. Zie Waterspoken en Zielen. „ David's Day, 198. : George’s Day, 596. „ Jan's kruiden, 2238, 270 vlg. . Jan's vuren. Zie Johannesvuren. . Michielsdag, 375. . Patrick's Day, 198. . Paul's dag, 51. . Rochus, 218. Staatsexamens. Zie Examens. St St aatsgoden, 129, 560. aatsgodsdienst, 239, 374, 559. —- 638 — Stamboomen, die ver teruggaan, zeer algemeen in China, 439. Stedegoden, 466 vlg. Steen der wijzen der oude Taoisten, 328, 558 vlg., 568, 565. Steenen, waarin de canonieke werken zijn gegraveerd, 428. Stellages met eetwaren voor de zielen, 388. Sterfhuizen, met zout en rijst gereinigd. Zie Zout. Sterregoden, 57, 129 vlg. 137 vlg., 346 vlg., 531 vlg. Zie Wun Tsjhang, Khwej Sing, Poolster, Weefmeisje, Koeherder. Sterren, door Genii bewoond, 558. Stervereering, 846 vlg, 582. Stier des Hemels, 72, 179. Straffen en executies, des winters ten uitvoer gelegd, 456, Studie, zeer in aanzien bij de Chineezen, 127, 548. Suiker en suikerriet, als zinnebeelden van de zoetheid des levens, 10, 18, 67, 464; als offerande, 5. Suttiisme, in China en elders, 225, 442 vlg., 511 vlg., 587. AE Taarten, als zinnebeelden van overvloed bij de verwisseling des jaars, 17, 464, 487. Tabernakels van Huisgoden en Voorouders, 8, 14, 460 vlg., 517, 535. Tabletten der Voorouders, 10, 12 vlg. 139, 434, 437 vlg., 518 vlg., 520 vlg., 528 vlg., 585; Keizerlijke, 540; zij vergezelden oudtijds het leger, 536. Tand van Boeddha, 148, 597. Tantra's, 328, 341 vlg. Tantraschool, 328 vlg. Taoisme, 29, 130, 549 vgl; 562 vlg., zijn grondbeginsel, 550 ; materialistisch karakter, 145, 229, 323, 554, 567; zedeleer, 550 vlg., 569 (zie Moraal); ascetisme, 551 vlg., 563; alchemie, 396, 481, 552 vlg, 565; voorouderlijke eeredienst, 556; godendienst, 556 vlg. 567; bezwering enz, 557 vlg verhouding tot het Confucianisme, 559 vlg.; id. tot Boeddhisme, 571 vlg., 575. Zie Geniüú, Priesters, Laotsze. Tartaren, in Foehkjen, 168; hun Suttiisme, 514. Taurus, 31. Tellus, 118. , Tempels, hunne ontwikkeling uit de graven, 517; hunne inwijding, 51, 487, 558, hoe opgericht, beheerd enz., 41 vlg.; voor Confucius en zijne leer- lingen, 130, 139, 440 vlg, 517, 559, 597; de vermaarde tempel van Hái-Tshung, 217; ter eere van Mandarijnen enz, die in den staatsdienst gestorven zijn, 439 vlg, 517; voor beroemde vorsten, wijsgeeren enz, 440, 517; voor kuische vrouwen, 442 vlg., 517; voor vermaarde letter- kundigen in een district, 447; voor vermaarde ambtenaren in ib. 447 , 517; — 689 — v ì rk, NDS B Wun Tsjhang, 130, 597; voor Stedegoden, 466, 469 vlg. ; voor de de en dooden, 434, 436 vlg, 516 ee 535, 546. : ER __ Tempelplechtigheden op feestdagen van afgoden, 213 vig, bij de oprichting NEE Ki iN ___van den tempel, 51, 437. p- De NO vechters ‚ 45. & 8 Temple of Horrors, 469. ke | ° 8 __Thai-Phing rebellen, XI, 63, 440. 8 ___Thugs of Worgers, in China nooit bestaan, 586. ai Ë Mi of godheid; beteekenis van dezen titel, 32, 539, 542. al 4, EN Tijgers en hun symbolisme, 107 vlg; witte, 484; de Witte Tijger, sterren- 8 ____beeld, 108 vlg; tijgers, afweerders van booze geesten, zie Spoken; hun dS Br, rol in de geneeskunde, 484; zij zijn het zinnebeeld van de zon, 485; zij 1 B zijn somtijds door een menschelijke ziel bewoond, 526. ne ___Toba; het Rijk —, 60, 183. = BR ekoniet, geraadpleegd op den Löden van de achtste maand, 406 vlg. Zie a Wichelen. 5 B, Toevluchtsoord voor debiteuren tegen Nieuwjaar, 465 vlg. Ki L _Tooneelmysteriën, 330 vlg. Je Tooneelopvoeringen; ter eere van den Hemel, 40, 49; van den Oorlogsgod, 98; van de Aardgodin, 125, 370; van godheden in het algemeen, 216; 4 in de scholen, 423; op het Zomerfeest, 275; bij de Boeddhistische ziels- n _____missen, 335, 337, 340, 344, (zie Tooneelmysteries). ij __… Tops. Zie Toba. Ë ne __ _Toovenaars, 220, 224, 226 vlg., 231 vlg., 235, 239 vlg. Zie Duivelbannerij. ti en BT: joverheksen. Zie Poppetantes. Beooetien, van Taoïstische priesters, 288, 416, vlg., 558. Zie Toovenaars. __Tooverpenseel , 234. En Totemisme in China, 239. __ Mouwen aan de deuren, ter afwering van spoken. Zie Spoken. Trailokya, 5. ___Mrawanten of adjudanten van godheden. Zie Goden en Godinnen. Pe, _Treurfeesten ‚ ter eere van Zonnegoden, 82, 175. Zie Gravenfeest. imoerti, 246. __Triratna, 245. 4 Gis Trouwringen in China, 416. __Myphon, 46, 173, 175, 179, 197, 288, 801. 5% k Ee E ___ Uitdooven van de vuren in de lente. Zie Vuren. À Uithangen. Zie Luchten. pg 3 ha re HBN er PE de pa Uitnoodigen, de goden, 58, 48, 101, 558; de schoonzoons, 66. Eer Uitsmelters van den steen der wijzen, 558, 565. Uitstapjes. Zie Pique-nique's. Uranus, 28, 65. Urbani, 466. Urnen, 189. NE Vaders van Wallen en Grachten. Zie Goden en Godinnen. Vagevuur der Boeddhisten. Zie Hel. Varkens, gewijd aan den Hemel, 38. Varkenskop, geofferd aan den Hemel, 36. Varoena, 298. Vasten, 19, 160, 586; door toovenaars, 224, 231, 241 vlg. 506; de — vóór Paschen, 175. } Vedas’s, 380. jj Vee, pluimgedierte enz., in Boeddhistische kloosters onderhouden, 577 lid Vegetarisme der Boeddhisten, 330 vlg., 576 vlg. Venus, in China geen voorwerp van vereering, 589. Verbod om te slachten, om regen te verkrijgen, 56; om te dooden, der Boeddhisten, zie Lieevende wezens. Zie ook Vuurverbod. HE Verlaan van het Boeddhisme, 149, 569; van den Chinees op het _ punt van godsdienst, 571, 584, 587; van de de sekten ian ig vlg., 575. Verdrijving van de kwade invloeden van den zomer, 255, 257 vlg. 265 dg, 268; van spoken, zie Spoken. Zie ook Bezwering. Ver idle Zie Eelipsen. Vereering. Zie Offeranden. Vergiftige dagen, 255. j Verliefden, starende naar de maan. Zie Maan. 3 ÂS Verloofden, na den dood van een hunner in het huwelijk verbonden, 442. Verlossing der zielen uit de Hel, door het Boeddhisme, 143, 154, 325 (zie ook Missen); tijdelijke, in de ee maand, 327, 333 volg., 499. sal Vermenigvuldiging van offergaven door Boeddhistische priesters, 848. en Vernieuwing van de vuren. Zie Vuren. Verrijzenis der lichaams, 500 vlg. Zie ook Dood. Versalus, 348. Versterkingen. Zie Bergforten. Vervolgingen, tegen de Christenen, 191 vlg., 575. Zie Kloosters. Vesta en Vestaalsche maagden, 173, 199. A Ee EZ ijf hoofddeugden, 570; zegeningen, 3, 479. _ Vijgeboom, zijn Bee! 58, 203, 578; een tak er van op het Zomerfeest gestoken in deuren en vensters, 268. ‚) he ie Vijvers, nabij Boeddhistische ela, 517 vlg. heilige — op Java, 578. EE Visitekaartjes, 10. __Visschen staan onder den invloed van de Maan, 390. Zie Vijvers. _ Vleesch van wilde dieren en menschen, gegeten om krachtig te worden, 507. Zie Menschenvleesch en Rundvleesch. Vleeschofferanden, 24. Vliegers in China en Huropa, 424 vlg. Vlier in Puropa, als bezweringsmiddel aan deuren en vensters, 273. _ Vlugschrift ter opwekking tot den dienst van den Keukengod, 368 vlg. Voedingsfeesten voor de zielen, mn de zevende maand, 322, 328, 333, 335 vle., 337 vlg. 344 vlg, 469 vlg; waarom bij voorkeur in het donker aangerecht, 335. Volgend leven. Zie Leven. Volgelingen van afgoden, 214. Zie Goden en Godinnen. Volksspelen, 112 vlg. Zie Drakenbooten, Vliegers. Voorjaar. Zie Lente. Voorjaarslichten, 104 vlg, 174, 531, 597. ____Voorjaarsvuren, 106 vlg, 167 vlg., 409, 581. Zie Vuren. ie Mnderlijke eeredienst, 10 vlg, 20, 22, 324, 511 vlg., 521, 545, 565, 570; geduld door de Jezuiten en veroordeeld door de Pausen, 191; Woe _ Wang en Tsjow Koeng als voorbeelden gesteld, 448, 546; treedt vooral in den winter op den voorgrond, 451 vlg; algemeenheid op de wereld, 11, 434; in China gesteund door het patriarchaal karakter van de natie, 434 vlg., 588; door Confucius geheiligd, 324, 328, 485, 542, 544 vlg., 559 vlg., 588; een palladium voor de deugd, 436, 592; nooit gesloopt door godendienst, 492; zijn oorsprong, 510 vlg; hij is ouder dan de goden- dienst en de grondlegger hiervan, 522, 534, 536 vlg. der oude Keizers, 586 vlg; der hedendaagsche Keizers, 540; door Tsung Tsze voorgeschreven als plicht, 320, 324, 547; door het Taoisme gehuldigd, 556; door den staatsgodsdienst gehuldigd, 559. Zie Offeranden, Tabletten, Tempels. __ Voorouders straffen en beloonen, 437, 501, 535, 537. (se Rev oorvaders. Zie Voorouderlijk en Voorouders. Voorwerpen hebben ook een ziel, 516 _ Vrijplaats. Zie Toevluchtsoord. Vrouwtje in de Maan, 381 vlg., 391 vlg. Vuil, niet opgeruimd vóór den vijfden dag des jaars, 25. Vuren, uitgebluscht en weder ontstoken in de lente, 167 vlg., 174, 184, 531, 597 vlg. Zie Johannesvuren, Voorjaarsvuren, Zonnevuren. «Aedo oe Bed re >: — 642 — Vuur van Vesta. Zie Vesta. Vuurtrappen, 107, 221, 581, 557. Vuurverbod, 169 vlg., 303. Vuurvereering, 172 vlg. Vuurwerk. Zie Klappers. Waarzeggers, 189. Waarzegpenseel, 234. Wapen, des Keizers, 294. Zie Ambtswapen en Onderscheidingsteeken. Waringin. Zie Vijgeboom. Water behoort tot het vrouwelijk principe der Natuur, 388. Watergoden. Zie Goden en Godinnen. Waterspoken, 525. Watervereering in oud en jong Furopa enz, 285 vlg. Weefmeisje, 346 vlg. Zie Godin van het Weven. RE Weervoorspellingen ; op Oudejaarsdag, 485; getrokken uit de maan, 391, 407 vlg. Weldadigheid; leer der — van het Boeddhisme, 569, 578 vlg. Zie Aalmoezen. Wereldei, 178 vlg. 5 Wereldzin van den Chinees, 562. Westen, het zinnebeeld van den herfst, den avond en de maan, 373. p Wichelen; met blokken, 42, 232, 406; met wierook enz, 114, 406. ook Weervoorspellingen. Wierook, 5; ter eere van den Hemelgod, 595. Wierookasch, 211, 215. Zie ook Amuletten. Wierookbakken, 5, 215. Wierook-hooren. Zie Wichelen. Wijnofferande, 15. Wijnruite. Zie Ruite. Wijsbegeerte, en geen dogmatiek, was in China steeds opvoedster van het volk, 590. Wijsgeeren ; hunne vereering, 139, 440 vlg, 528 vlg Be Wilg; zijn zinnebeeldige rol in het voorjaar, 200 vlg; id. in het iden va Er den zomer, 261, 268, 272; als zinnebeeld van de zon en van levenskracht é n als spookverdrijver, 200 en … 206, 234, 238, 261, 268, 272, 481, 509, | 552; op de graven in Europa, 201 vlg. 206. Wilgentak in deuren en vensters op het Zomerfeest, 268. Wind bevestigt de eerste begrippen omtrent een onzichtbaar bestaan , 493. KE Wind-en watermeesters, 415. Ki Winkels, heropend na Nieuwjaar, 114. N Winter, het tijdperk der huwelijken, 67, 347 vlg.; der BA handwer- al EG zi Wen. 341 vlg.; der vereering van de dooden, 451 vlg. bij onbeschaafden Ee het tijdperk van wok 452 vlg; het natuurlijk tijdperk des doods, 4 455. 45 _ Wintersolstitium, SAT; feesten op het —, 481 vlg; het tijdstip van de heer- ___schappij des feces, 456. _ Wittebroodsweken, 380. 5 K Wolkepaarden ES. A _ Woordspelingen,, 18, 66, 254, 266. ie Worgers. Zie Thugs. __ Wouw, de voorbode van wind, 426. fe BN ‘ Yogatehara-school ‚ 328. EE: Tc Zie e _ Zedeloosheid in Boeddhistische kloosters, 574, 583 vlg. Ak Zeden en gebruiken, die jaarlijks wederkeeren, IV. Zegeningen ; de vijf, 3, 479; de drie, 15. ze _ zellwelling van lers en toovenaars, 221, 226 vlg., 282, 506. vg _ Zelfmoord Zie Suttiisme. _ Zeven, een geheiligd getal, 49. De vende-avondfeest, 346 vlg; in Japan, 351. Ziekenbediening, in China onbekend, 586. / ektegenezing door bezwering en afgoden, 231 vlg., 504 vlg, 558. $ : ee Ziekten en rampen, door onzichtbare wezens teweeggebracht. Zie Spoken. BE iel; het ontstaan van het geloof in haar bestaan, 494 vlg. ; waart nu en dan ie iten het lichaam om, 495 vlg.; na den dood teruggeroepen naar het lijk, 497 vlg, 511, 525; bij de begrafenis opgeroepen om in het tablet haar EE _ intrek te nemen, 12; blijft na den dood rondom het lichaam zwerven, x 025; van Esbediau en tabletten, 14, 215, 535. "A Zielen zijn het alleroudste type van godheden, 511; kunnen in beesten varen, an 525 vlg; kunnen hun intrek in poppen nemen, zie Poppen; verlost uit Rt de Hel, zie Verlossing; gevoed, zie Voedingsfeesten. Zie verder Spoken ___en Voorouderlijk. risiebend. Zie Tabletten. EN: Zielepaarden, 23. Zie Papieren middelen van vervoer. ___Zielsverhuizing, 153 vlg., 313, 325, 342, 566, 570, 582. Zülverstaven van rijstmeel, geofferd op het wintersolstitium, 432 vlg. _Zinnelijkheid, in China nooit vergood, 589 vlg. Gl Zoenoffers, 264. ee Zomerfeest; in Europa, 222 vlg.; in China, 249 vlg. Zomersolstitium, 251. Zomerstaak in Europa, 271. Zon; gehuwd met de maan, 29 vlg., 875; geneesheer des Heelals, 218, 261 den van levenskracht, 261; mookverdtdenn zie Spoken. Zondagviering, in China ovalen 586. Zondenbok der Joden, 264. Zonnedienst. Zie Zonvereering. Zonnedieren. Zie Haan en Tijger. Zonnegoden, 56, 130, 172 vlg., 217 vlg, 225, 261, 305, 530 vlg. Zonneperioden, de vier en twintig, 84. Zonneplanten. Zie Kalmoes, Perzik, Wilg. Zonneschermen, op de graven geplaatst, 517. Zonnevuren; in China, 220; in Kuropa, 222 vlg; in Hindostan, 224; ino Afrika en Azië, 225. Zie ook Voorjaarsvuren. Zonvereering, 371 vlg, 580 vlg. op de Markiezen, 38; bij verschillende ol keren, 172 vlg, 221 vlg; door de Keizers, 130, 8372 vlg, 580. Zie Zonnevuren. 8 Zoon des Hemels, Keizerlijke titel, 453, 540. Zout en rijst, als reinigingsmiddel, 221, 557. Zmiden, het zinnebeeld van den middag en den zomer, 373, 481. Zuivering. Zie Reiniging. & Zwaard of mes, aan het lichaam gehangen, 260; in Japan hoog in eere, 5 59. oud wet Einde. . k 4» Rx Ki, p Tk î i Oee l n s " ï eN ’ Ü er ij ad $ Kd d ’ IJ he ' , je re Ll … df hef - ) T \ K and … * \ Me 5 5 | | d e E . pe 1 —_ Kd ’ b , ie z Ee hel Í 1 \ ' ze Ì 4 . . E « N _ | 3 2 Ed * e : \ har: Mid ( / B - De EN ip } : ‚ \ } d . \ “ v . { 4 _ Î : ' Ln r $