HARVARD ‘UNIVERSITY: LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. RAR KD N EE end N NÀ BaN 5 A\ Nad Bn dd ) DIALEC ). L. HELFRICH. TOT DE KENNIS VAN HET _ KUNSTEN SCH EN SERAWAJSCH ELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN |D) EREAN \ EN WETENSCHAPPEN. 3 def „DEEL: LIL: BATAVIA Î NDSDRUKKERIJ A en * TSN 81 1916: B BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET DDEN MALEISCH @ pEsEMASCH EN SERA WAJSCH DIALECT) DOOR — Ov HELERICH. li mmm __VERHANDELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN + KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. gk me & 8 ke WDEEL sd. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1904, ” \ Weg Ie At N . . n A ee rk er \ VER, E de bit B, Ds \ d ; » js A sh ek ef - H 1 : Sns Rt r 'é ser y kt ‚ EL EN AEN $ w é bs 14 A ie Ht) ei pe j 8 pn / ie, - LM A E JN de. - pr se hie” rj (PN CI FAN or PI AEN 5 lies % RTE ie Ù D Ai ATUAFRI 3 il HAN NE Mr í ARAP REU In LAEEPEET EW KE B. Ns E ij Sm ei . Sin FS or Md hank en k ry sr Lg d pe; „ k „REEL Tt TAC ' te Á , . 5 Kaiijd €  t | 8 „ nd Ld N ; KNLAY Re LE | pam INLEIDING. - Een ruim vierjarig verblijf in de afdeeling Manna en Pasoemah Oeloe Manna (vulgo Mannaq en Bésémah ’Oeloe Mannag) van de Residentie Bengkoelen, waar ik als controleur werkzaam was, stelde mij in de gelegenheid meer dan oppervlakkig kennis te maken met twee in die afdeeling gesproken dialecten der Maleische taal. De resultaten daarvan werden reeds voor een deel neergelegd in het Tijdschrift van de Ind. Taal-, Land en Volkenkunde, deel XXXVII 1895 als „Bijdragen tot de Letterkunde van den Sërawajer en Bésëmaher in de afdeeling Manna en P. O. Manna”, en in het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut 6° volgreeks deel 1 1897 als »Sërawajsche en Bésëmahsche spreekwoorden, spreekwijzen en raadsels”; de overige vruchten van mijn arbeid en studie zend ik thans als »Bijdragen tot de kennis van het Midden-Maleisch’’ in het licht. Zij bestaan: 1e. uit eene woordenlijst, welke men evenals mijne Lampongsche-Hollandsche woordenlijst (1) en mijne Maleische-Nederlandsche-Enganeesche woordenlijst (?) heeft te beschouwen als eene proeve; Ofschoon de woorden naar de uitspraak zijn getranscribeerd, wijkt echter de transcriptie hier en in de schets van de gramatica (zie later) gevolgd eenigszins af van die in de reeds door mij gepubliceerde stukken. Om ons slechts tot een paar voorbeelden te bepalen : in de woordenlijst: bi(j)’áwaq, bëdi(j)’é, (&)’mbaq, dëgri(j)án, moe(wárë boe(w)'amat (S) enz.; elders: bijawag, bëdijë, 'mbaq, dèëgrijan, moewarë, boe’amat (S) enz. Tot rechtvaardiging diene, dat men die woorden nu eens hoort uitspreken als: bijawag, bèdijë, ’mbaq, moewarë, dan weder als: bi’awaq, bëdi’é, émbaq, moearë; de meest voorkomende uitspraak is evenwel de eerst aangegevene. Voor het omschrijven van de beteekenis der woorden heb ik hoofdzakelijk H. CG. Klinkerts »Nieuw-Maleisch-Nederlandsch Zakwoordenboek’ een enkelen keer ook de _ woordenboeken van Dr. Pijnappel en H. von de Wall geraadpleegd ; (°) Opgenomen in de Verhandelingen van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen Deel XLV 1891. (*) Als boven, deel XXXIV 1892. Iv INLEIDING. 2e, uit eenige gramaticale aanteekeningen, waarbij bijna uitsluitend Dr. J. J. de Hollander’s »Handleiding bij de beoefening der Maleische. Taal- en Letterkunde” op den voet is gevolgd en aangehaald. Wat hier gegeven wordt beschouwe men ook wederom slechts als eene proeve of korte schets van de gramatica; 5e, uit eenige prozastukken de zoo geliefde »’andaj ‘andaj”’; goeritan (B), tjëritaw of tjëritaw’än (S)” en een paar »rëdjongs” of minneliederen. De »’andaj ‘andaj Ringgan Södajoe”’, hoewel slechts een brokstuk, heb ik vermeend niet in portefeuille te mogen houden, aängezien wij door het verhaal eeniger- mate kennis maken met de godsdienstbegrippen van den »Sërawajer”; al mijne pogingen om die »’'andaj ’andaj” in zijn geheel te achterhalen bleven tot dusverre vruchteloos (!). Op volledigheid en algeheele nauwkeurigheid wensch ik geen aanspraak te maken, alhoewel ik getracht heb daarnaar te streven. Fouten en leemten zullen ongetwijfeld in het werk voorkomen; aan de taal- geleerden, ambtenaren en missionarissen de taak om ze te verbeteren en aan te vullen. Het is ten slotte hier de plaats openlijk mijn dank te betuigen aan pastoor L. W. Jennissen voor de welwillendheid, waarmede hij mij steeds ter zijde stond bij het opsporen van de beteekenis van enkele woorden dan wel bij het nagaan of de door mij opgegeven beteekenis al dan niet de juiste was (?) en tevens in dankbare herinnering te brengen al de hulp, welke ik ook in deze heb mogen ondervinden van den te vroeg ontslapen en aan zijn werkkring onttrokken zoo kundigen miss. apost. J. P. N. van Meurs. 0. L. HELFRICH. Tanpsone Rapua (Residentie Palembang) December 1899. (*) Met het oog op de vele onverstaanbare woorden vooral in de Bësemasche »"andaj 'andaj” en de »rëdjong’” hebben wij ons niet aan eene vertaling daarvan gewaagd. (?) Die woorden zijn gekenmerkt door een daarbij gevoegd (J). abe à à TED ME ä lk p ij 4 pd B 4 ® . . & « > te E « PE _ Pe 5 indd Kd eN = Be Sl SEDENLIJST:. ) 8 VERKLARING DER VERKORTINGEN EN TEEKENS. teeB; Bësëmahsch; S; Sërawajsch. Staat achter een woord geen B of S, dan beteekent het, dat het woord zoowel in het Bësëmahsch als Sérawajsch dialect tehuis behoort. 9. J achter een woord, duidt aan, dat de beteekenis mij is opgegeven door pastoor Jennissen. 3, ? beteekent achter een Nederlandsch woord twijfel aan de beteekenis, overigens of het woord wel juist is. A. ’aban I, wolk, regenwolk; soorten van wolken zijn: 'aban ‘abang; ’idjoe; ’itam ; koening ; potih (B); pot’äh (S); sisiq nagë (B) sist’äq nagaw (S). H ’aban ’aban, hemel van biezenmat boven de slaapplaats van een klein kind. ‘abang; I oudere broeder of zuster (meer in de strandstreken in gebruik) II rood. ’abë (B), 'abaw (S); gew. ’'abé ’abë (B) ‘abaw ’abaw (S); schemerdonker. ‘absis; op, ten einde, gedaan, geheel en al, niet meer over; ngabiska(n), een einde met iets maken, opmaken, voltooien, af- maken. ‘aboe; asch, stof. ‘abog (B), ‘abo’äq (S); stof, inz. in graan enz; molm. 'adakan; titel, eerenaam, bijnaam; ‘adakan gëlag’än, spotnaam. ’adan; bloemtros, bloemstengel. ‘adang; ngadang, in hinderlaag liggen, op weg afwachten van iemand; ngadang- djadi, tegengaan van een huwelijk; pènga- dang; plaats, waar men opwacht; hinderlaag; pêngadang moe(w)’atan, de rechtopstaande houten aan het voor- en achtereinde van den binnenkant der zijden van eene buffelkar ; het rechtopstaand tusschenschot waardoor een gedeelte van het vooreinde der binnen- ruimte wordt afgesloten van eene sapikar of van een »pëlangken sapi’” (zie dit woord); de »pöngadang moe(w)'atan” dient bij vrachtkarren bijna uitsluitend om het ver- schuiven van de vracht tegen te gaan. ‘adap; voor, in tegenwoordigheid; nga- dap; met de voorzijde naar iets toegekeerd ; zich bevinden voor, staan voor of tegenover iets; iets voor zich hebben, gekeerd naar. ‘adag; 1 niet zijn, niet aanwezig zijn, niet bestaan. 4 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. II tusschenwerpsel, bijv.: ’adagq ni(j)än, poelé békatë (B); [poelaw bëkataw (S)], 'adaq ... madaq; hetzij... hetzij niet (£). ‘adas; matje van biezen (gëgas; mèësi(j)’áng; poegron) vervaardigd, waarop padi te drogen wordt gelegd. ‘adat; gewoonte; gebruik; wet en recht op gewoonte gegrond; voorvaderlijke in- stellingen; ‘adat lëmbagë (B), [lémbagaw (S)]; geiijkte gewoonte. 'adé (B), ’adaw (S); zijn, aanwezig zijn, zich bevinden, bestaan; ngadëka(n) (B) nga- dawka(n) (S), doen zijn, verwezenlijken, tot stand brengen, scheppen; sëpëngadë (B). [sëpéngadaw (S)] bapaq; van één vader; sépéngadé ninig (B), sëpëngadaw ninr’äq (S); van één grootvader enz. 'adig (B), 'adi’äq (S); alleen bekend in samenstellingen verbonden met »sanaq”’; ‘adig (B) [ad’áq (S$)] sanaq, doesonge- nooten; ’adig sanaqg lawan bëdoeson (B), doesongenooten, die niet met elkander mogen huwen, aangezien zij tot denzelfden stam »soembaj” behooren; ‘adiq sanaq koelë dalam doeson (B), doesongenooten, die wel met elkander mogen huwen, aangezien zij tot verschillende »soembaj’s’” behooren. ‘ading, (ook verkort tot »ding’”); jongere broeder of zuster; ’ading bëgr’ading, broe- ders en zusters zijn. ‘adjaj (B) gew. möroenggoh’adjaj ; ook mëêroenggoh bëtongkat ’adjaj, droevig neer- zitten met de hand onder het hoofd. ’adjal; bepaalde tijd van iemands dood, iemands laatste uur. ‘adjang; schotel, bak; pëngadjang (B) geschenk bestaande in »dodol”, »da’ing”, »loewë’’, »kasam matah” bij groote feesten aan de gasten gegeven bij het huiswaarts gaan. ’adjaq; ngadjaq, aansporen, uitnoodigen, opwekken tot, aanmoedigen. 'adjar — tariq (B). 'adjagr; leeren in het algemeen; bëladjagr, leeren, studeeren van den leerling; ngadjagr, leeren, onderwijzen; ngadjagr”i, leeren, kastijden; ngadjagrka(n), iets aan iemand leeren, ook laten leeren; koerang ‘adjagr, lomp, onbeschoft, onbeschaafd, on- beleefd; pëladjagr, leerling; pëéngadjagr, onderwijzer; péngadjagran, onderwijs, lee- ring, kastijding. ‘adji; ngadji, lezen, leeren lezen inz. van den koran; kadji’äán, de koran. ‘adjong; I ngadjong, bevelen, gelasten, laten doen; ngadjongka(n), iemand zenden; ‘adjongan, zendeling, boodschapper. II ‘adjonglah, (het mal bërilah) laat ’adjor — lëkah. ‘adoe; I ngadoeka(n), eene klacht in brengen, over iets klagen, aangifte doen van iets; pëngadoe(w)'än, klacht, aangifte ; II ngadoe’adoe, achterklappen, kwaad- stoken. ‘adoh (B), ’ado’äh (S); klacht, ook als uitroep gebruikt: och! 'adog (B), ’ado’áq (S); ngadoq (B), ngado’áq (S), twee vechthanen tegen elkan- der aanhitsen door ze, terwijl men ze vasthoudt, elkander te laten zien of pikken. ’adol — tëmoe. ‘agah; ngagah, in de oogen kijken om aan het lachen te maken, of om uit te dagen. ‘agaj; ngagaj, gelijkelijk verdeelen, gelijkelijk uitstrooien over eene oppervlakte. ‘agang; I onbeschoft, ruw van een gezegde, van woorden. Il zie: séndjatë (B). ’agag; ngagag, gissen, raden; (&)’ndiq (B) [(E)’ndt’áq of (É)ndidaw (S)] tëgragag, niet te gissen; ’agaq ’agaq, naar gissing. ‘agas; naam van eene kleine stekende vlieg. | ’'agiì — lagi. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 5 ‘agih (B), ‘ags’äh (S); gedeelte, deel; ngagih (B), ngagd’áh (S), deelen, ook ver- deelen; bëgragsh (B), bëgragt’äh ($), ver- deeld zijn. ‘agong; groot; ’agong bèsaq, gezegd “ van iemand die zeer rijk is; in de Sërawaj- strandstreken ook gezegd van den vloed, wanneer die op zijn hoogst is. ’agoqg (B), ’ago’äq (S); feest, inz. huwe- _lijksfeest; ngagog (B). ngago’ág (S), feest _ vieren inz. een huwelijksfeest geven, ook uithuwelijken; ngagoq (B) [ngago’äq (S)] bësaqg, een huwelijksfeest geven, waarbij één of meer karbouwen wordt of worden geslacht. ‘ahad; Zondag. Yajam; hoen, kip, hen; ’'ajam’ajaman, kinderspel; ‘ajam baj, klokhen; ’ajam bélandjagr of ’ajam loepot, haan (geen vechthaan zijnde); ’ajam bèëroegë (B) [be- roegaw (S$)] boschhaan; ’ajam biring, haan, hen, met roodbruine veêren; “ajam diwatë (B) [diwataw (S)] cicaden; “ajam (&)’mpol, kip met gekortwiekte staartvederen, bij sterfgevallen door ieder der zusterskinderen »’anaqg bëlaj” van de overledene naar het sterfhuis gebracht, welke kip niet voor de fokkerij gebezigd mag worden, doch moet worden geslacht om als toespijs bij het maal te dienen, dat na de begrafenis aan- geboden wordt aan hen, die van hunne deelneming in het sterfgeval hebben doen blijken; ‘ajam katih (B) [kats’äh (S)] kriel- kip; ’ajam koembang; haan, hen met zwarte veêren; ’ajam pèénapakan of pën- gantat’än, kip als geschenk bij feesten gegeven; ’ajam potih (B) [pot’áh (9); poeljat, kip met witte veeren; ‘ajam potch (B) [pots’'äh (S)] koening, kip met lichtgele veêren ; ’ajam ragi tigë (B) [tigaw (S)] kip met witte, bruine en zwarte veêren; ’ajam roengoq (B), collectieve benaming voor de toewë boedjang (B) en de ’inang toewd (B), (zie die woorden); ’ajam sabongan, vechthaan ; ‘ajam sëmbèlihan (B) [sëmbëlt’áhan (S)] slachtkip; ’ajam tilol; schamaan; zie tilol. ‘ajang (B) gew. ‘ajang’ajang, losse geruchten. ‘ajaqg; ngajag, zeven; ook het zijdelings heen en weer bewegen van een wan bij het rijstwannen; ’ajaq'än, ronde zeef om padi te ziften ; ’ajaq’án, grëboq (B) [grëébo’äq (S$)], zeef om meel te ziften ; ‘ajaq’än damagr, zeef om de damar voor de damarkaars te ziften. ‘aja (B), 'ajt'äq (S) ('adji’äq — Tallosch dialect —), water, vocht, nat ; ook gebezigd als samenstellend woord voor sappen of vochten enz; ‘ajdq (B), ['ajt’äq (S)], gantong, het water dat aan de »gërgog (B), gërgo’äq (S)” (zie dit woord) blijft hangen, nadat men den inhoud heeft uitgestort; ’ajiq (B) Fajt’äa (S)] li(j)ogr, speeksel ; ’ajig maté (B), ’aj’äg mataw (S), tranen; ’ajiq sigrih (B), ’ajtäg sigrt’äh (S), sirihspog ; ajtq (B) ['ajt’äq (S)] soembajang, het water, waarmede men voor het gebed de gebruikelijke wasschingen verricht; ’ajig (B) [’'ajt’áq (S)] tëboe sui- kerrietsap. ‘ajon; ngajon, wiegen, slingeren; ’ajonan wieg; bëajon (ook: boe(w)'ajon (S)], heen en weer slingeren, bengelen. ‘akal; verstand, beleid, raad, middel, dat men beraamt, list, streek, ook bedrog; ‘akalnjë (B), ['akal’ô (S)], mëlilit, gezegd van personen, op wier woorden geen staat te maken valt; ‘akal’akal, e. s. v. raadsel. ’akap 1 — këlëman; ’akap ka’op (ook: 'a'op) këlëman pëtjah, stikdonker ; II vroeg; als ‘akap pagi of ’akap si(j)’äng, vroeg in den morgen. 'akagr; wortel, kruipplant, slingerplant; 'akagr: ‘angas’angas ; baki] ; banagr, boeloe; boenot; dédapor; djanggot këli; djitan (getah. 6 ‘MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. houdend); kantjong bèéroewaq; koewab ‘oetan; lagraq (geneeskrachtige wortel); manggol; pakoe; pëlawi; pisang; grëgrësam ; söbasaw, simbagr koebong; soejë (B), soejaw (S); tëlogr; tëmpéringat; tjigriq’án. 'aksq (B), ’'akt’áq (S), alleen bekend in de samenstelling: batoe ’akiq (B), ['ak’äq (S)], kornalijn, karnéool. ’akoe; ik; ngakoe, belijden, bekennen, zich tot iets verbinden, borg blijven, voor instaan, beweren, erkennen als het zijne. ’akog (B), ’ako’ág ($); ngakog (B), ngako’ág ($) — ngakoe; zie ’akoe. alam I wereld; “alam boembang, wereld (alleen in »rëdjongs”” voorkomende; II 'alam këdoewë (B), [kédoewaw (S)], nette uitdrukking voor gr (zie dit woord) ; III vlagjes van katoen bij »këndoeri’s” (zie dit woord) aan bamboestaken ge- hangen. alamat; kenteeken, kenmerk, herken- ningsteeken; ’alamat soerat, adres van een brief. ’alamkari, e.s. v. stof. 'alap, fraai, kostbaar. ’alas; onderlaag, onderstel, bekleeding in iets of onder iets; ‘alasan, wat tot »’alas” dient inz. een »ka’in”, »’oepih (B), ‘oept’äh (S)”, (zie die woorden) op den schouder gelegd, wanneer men daarop wil dragen. ‘alaw; ook: ngalawka(n), voortdrijven, wegjagen. 'ali — méni, 'alih (B), ‘alf’áh (S); ngalih (B), nga- W'áh (S), van plaats veranderen, verhuizen ; ngalih katë (B), ngal’äh kataw (S), naar uitvluchten zoeken. ‘alimoeran, de maand Moharam. ‘alip (B), het 1e jaar van de oudtijds in gebruik zijnde achtjarige tijdrekening. voetstuk, \ men het liefst mag lijden; ’alér; een vischhaak, krokodillenhaak, die men in stroomend water laat hangen. 'alit; ngalit, tot fijne reepjes splijten van bamboe. ’allah, IT de naam van God; ’allah ta’alë (B), [ta’alaw (S)], God de allerhoogste. II interj. van verwondering. ‘aloe; ’aloe ’aloe’än, wat na eene af- gelegde groote reis wordt meegebracht om als geschenk te dienen voor een der kin- deren van zijn naasten bloedverwant, die dat geschenk bestaat hoofdzakelijk uit een kain of slendang. ‘aloe(w)än; het voorste van iets; voor- steven van een vaartuig; richting van vaartuigen. ‘aloj; gezegd van eene bevalling, welke op het juiste tijdstip d.i. tusschen de gen en 10e dag na de negende maand van de zwangerschap plaats heeft. ‘alon 1, deining; II ’alon ’alon, langzaam, traag, talmend; langzaam en zacht. 'aloni (B) — dikalë (B), zie kalë (B). ‘aloran, geul, vaarwater. ‘alos, fijn, dun, teeder, fatsoenlijk. 'alot == ’anjot. ‘amat; béamat [of boe(w)’amat (S)), in ernst, in waarheid. ‘ambah, zich bemoeien; (ëndiq (B), [(&)'nd’áq (S)], ka(n)'ambah, er niet om geven; toe(w)’apaw ka(n)ambah (S), wat komt ‘ter op aan. ‘amban, I gordel voor de weefster bij het weefgetouw ; II ’amban “amban, e. s. v. slingerplant; III ‘amban boerong; e. s. v. He agr (zie dit woord). ‘ambagq; afval van de vezels van rami (Indisch vlas) na het zuiveren voor het maken van touw; ngambag, touw van die vezels vervaardigen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 7 ’ambat — ‘adang. ‘ambë (B), ‘ambaw (S); dienaar, ook gebruikt als persoonlijk voornaamwoord van den 1e persoon. ‘ambin; ngambin, op den rug dragen van vrachten door middel van banden, welke om het voorhoofd en beide schouders gaan; ’ambnan, mansvracht; ’ambinan tinggi (B); de »bakë” inhoudende: lëmang; goelaj ’ikan ’idop; goelaj ’ikan tapé; goelaj këbaw; goelaj ’ajam ; doedol ; loewë ; pisang enz. enz.; 1 kampik; sigrih sëloengsong enz, (zie die woorden) welke door de ge- __schaakte bruid wordt meegebracht bij het bezoek dat zij een maand na het » masoqka(n) boenting”’ (zie dat woord) aan hare ouders in de ouderlijke woning brengt; bë’ambin [of boe(w)ambin (S)]; een kind in een slendang op den rug dragen; pëngambinan, draagtouw van een draagkorf. ‘ambiqg (B), ‘ambr’äq (S); ngambiq (B), ngambs’ág (S), nemen, wegnemen, halen; tambig (B) [tambi’áq (S)] ‘anaq lëngit, tambiq 'anaq djoeraj doewë toenggoe(w)’án satoe (B), tambiq ‘anaq djoeraj doewë nëgëri doewë (B), tambi’äq’'anaq toenggoe(w)’än doewaw (S), tambiq (B) [tambt’äq (S)] ‘anaq ngantat, tambig ’anaq parnanti’án (B), tambr’äq 'anaq nènanti’án (S), verschil- lende soorten van matriarchaal huwelijk. ‘ambong I, langwerpige draagmand van »'amban boerong’ (zie dit woord) of van bamboe vervaardigd, waarin tabak, gambir of cardemom wordt verpakt; II ngambong (ook: ngambong ‘ambong) iets op en neer werpen met beide handen en. wederom opvangen. _ 'ambogq (B), ‘ambo’áq (S); ngambog (B), ngambo’ág (S), alles uitflappen wat maar voor den mond komt; ook: groot- spreken. ’ambol; ngambol, terugspringen, af- stuiten, weer opduiken, van iets dat onder water gehouden is. , ‘ambor; ngambor, zich verspreiden, verstrooien, uitspreiden, uit elkander gaan, zich storten, uit elkander werpen; bë’am- boran [ook: boe(w)’amboran (S)], overal, naar alle richtingen verspreid. ‘amë (B), ’amaw (S$); naam eener soort van luis op pluimvee en andere vogelen. ‘amis; viesriekend zooals bijv, de lucht van rauwe visch, van een mes, waarmede haring gesneden is. ‘amon, mits, bijaldien. ‘amogq (B), ‘amo’ág ($); ngamog (B), ngamo’äg ($S), in razernij rondloopen en zonder onderscheid moorden (van beesten ook zonder te moorden); alles overhoop steken, wat men óntmoet; ook : stoomen van een lamp; ngamog (B), [ngamo’äq (S)], pè- lajon, inz. van beesten. ‘am paj; over iets heen hangen ; ngampaj, iets over iets heenhangen; péngampaj’án, (ook: ampaj’än), stok, rek om daaraan iets te drogen te hangen. ‘ampak, ngampak; —= songsong. ‘ampaqg; ‘ampaq'án, gezegd van voor- werpen, die even groot en zwaar zijn. ‘ampagr; verspreid over iets; t(ë’ampagr gröbë (B), të’ampagr [ook : toe(w)’ampagr] grëbaw (S), het uitgespreid liggen van het op de ladangs gevelde hout, dat tot be- mesting van het veld moet worden verbrand. ‘amparan; mat van »bëngkoewang”’; lange zitmat van » groembaj’”(ziedie woorden). ‘ampas; verlegen van tabak. 'ampë (B), 'ampaw (S), ledig hol, ijl; ook het ledige bijv. de doppen, ledige aren of schillen. ‘ampëlas; naam van eene houtsoort en van eenige wortelplanten, welker scherpe bladeren gebezigd worden om hout, been, njongsong, zie 8 _ hoorn en dergelijke te polijsten ; 'ampëlas: 'akagr, kajoe; twee varieteiten. ‘ampigr (ook “amper); dichtbij, nabij, genaderd, bijna. am poh (B), ’ampo’áh (S); ngampoh (B), ngampo’äh (S), zich met geweld een’ weg banen door eene menigte menschen, door het kreupelhout. ’am pon; vergiffenis; ngampon, vergeven; ngamponka(n), iets vergeven; ngamponi, iemand iets vergeven. ‘ampong; licht, niet zwaar, van weinig gewicht. ‘an; aaphechtsel tot vorming van het accidenteel passief en van afgeleide naam- woordsvormen. ‘anaj; ‘anaj’anaj, de witte mier. ’anag; kind, jong van dieren en planten; ’anaq of naq, waarmede ouders hunne kinderen aanspreken; ‘anaq ‘ajam, kuiken; ’anaq ‘angkan, aangenomen kind; ‘anag bataq’än; stiefkind van de moeder; ‘anag batoe; steen, waarop met de »baj batoe” (zie het woord »baj’””) spaansche peper en andere ingredienten worden fijngewreven; ‘anaq bëdéngan sanag, broers en zusters zijn; ‘anaq bëlaj; zusterskinderen als: ‘anaq bèêlaj djoe- latan; “anaq bèëlaj pangkal (zie ook: toetogr”;) ‘anaq bëgr’anaqg, van kind tot kind, van vader op zoon; ’anaq bëtjong bëtjoetjong, afstammelingen van een groot- vader; ‘anaq bini; vrouw en kinderen, gezin; ’anaq boelan; de negen laatste dagen der afnemende maan; ’anaq boewah ; opge- zetenen, onderhoorigen; ’anaq bongsoe; jongstgeborene; ’anaq di loewagr nikah, buitenbeentje; ’anaq djong; roeier; ’anaq ‘iring toewë (B), kind volgende op eerst- geborene; “anaq kampang, hoerekind ; ’anaq koentji, sleutel; ’anaq lidah, huig; ’anaq lidah timbangan, tongetje aan een balans; ee MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, ‘anag malang, eenigst overgebleven kind van een gezin; ’anaq maté (B), [mataw (S)], oogappel; ’anaq maté (B), [mataw (S)], gawi, heerendienstplichtige; ’anaq 'oemang bapang, vaderloos; ’anak 'oemang (é)'ndoq (B), [@)'ndo'áq (S)], moederloos; ’anak ’oemang lëpos (of lépong), wees, die geene bloedverwanten meer heeft; ’anagq pi(j)'atoe, wees, die nog bloedverwanten heeft ; ’anaq ‘oemat; het menschdom; ’anak pasangan, pen ter bevestiging van het juk aan den disselboom; ’anak pënakan, neef, nicht, in betrekking tot oom of tante; ’anaq poepoh (B), [poepo’áh (Sy), vechthaan die bij het hanenkloppen het langst stand houdt; ’anaq gridan; rond ijzeren staafje om katoen van de pitten te ontdoen; ’anaq tanggë (B), [tanggaw (S)], sport van eene ladder; ‘anaq tëmoni; stiefkind van den vader; ’anaq tigri. stiefkind in het algemeen; ’anag tjoetjong. nakomelingschap; ‘anak bëgr’anag, bevallen, kinderen krijgen; péranakan, baar- moeder. ‘andaj; ‘andaj ’andaj, verhaal (letter- kundig product); ngandaj ‘andaj, reciteeren, verhalen. 'anda(w)'ot (B) (niet in de spreektaal gebezigd) — sajang. 'andag (B) (in de spreektaal zelden of nooit gebezigd); ngandag, gijzelen, aan- houden. ‘anding; ngandingka(n), vergelijken, confronteeren. ‘andis; e.s. v. zwaluw. ‘andjalan; gezegd van een’ karetboom. welke reeds drie malen getapt is. ‘andjang; ‘andjang ‘andjang, e. s. v. »poewagr” (zie dit woord). ‘andjaq; I — ’ambol; II — ’antjal II. ‘andjat; ngandjat, touw draaien van idjock vezels. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. KS) 'andjing, hond: ‘andjing 'oetan, jakhals. | 'andjoe; IT — damping; II — (&)’mpaj; [II ngandjoe, dreigen met den vinger of met een opgeheven wapen. 'andjong; sawah- of ladanghuisje. Yandjor; ngandjor, voor iets uitsteken, naar voren uitsteken: tëlandjor, te ver om nog terug te kunnen, zich verpraten. andon; ngandon, gaan naar een feest van niet geinviteerden; zich naar eene hanenvechtbaan begeven. ‘angan; peinzen, denken, zinnen. ‘angas; ’angas ’angas of ’angangas; e.s. v. slingerplant, 'angat; heet door vuur, van water, metaal etc. | ‘anggal; licht, niet zwaar. ‘anggap — tarimé (B). ‘anggaw 1, ’anggaw 'anggaw, water- juffer ; II ’anggaw ngalih koelë (B) [ngals’áh koelaw (S)]; “anggaw ngilog’i (B); ‘anggaw samë (B), [samaw (S)], (më)’mbëli; 'anggaw tambig (B) [tambi’äq (S)| ’anaq; soorten van leviraatshuwelijk, ‘anggit I nganggit, rijgen, aanrijgen bijv. dekriet op de latjes; HI ’anggit 'anggit, bij beetjes, (kleine hoeveelheden) van een’ meegenomen leef- tocht eten. ‘anggoe; nganggoe, gebruiken, aan- hebben, aantrekken, aandoen van kleederen, versierselen etc.; pënganggoe, wat gebruikt wordt inz. aan het lichaam als kleeding, versierselen, ‘anggo’äh (S) e.s. v. vogelnet. ‘anggong; I ’anggong ’anggong (B), hooge rustbank van bamboe vervaardigd, welke in enkele doeson’s in het midden van het dorpsplein (laman) aangetroffen worden; IL ’anggong ’anggong, bank op schraag- vormige pooten, ook langwerpige vierkante bank aan den achterkant van de luchtkist van den blaasbalg. 'anggog (B), ‘anggo’áq (S); nganggoq (B), nganggo’ág (S), knikken met het hoofd van slaap of ouderdom; ook als teeken van toestemming. 'angor; wijn. angin; wind, lucht, luchtsgesteldheid, lucht van iets, winden in het lichaam; ‘angin djag di goenong of djaq di maté (B), [mataw (9), ’agri ’idop, oosten wind; ’angin djag di Ka'or (Ka'or — Kauer, eene der afdeelingen van de Residentie Bengkoelen) ; Zuiden wind; ’angin djaq di la’ot of djaq di maté (B), [mataw (S)] agri mati, Westen wind; ’angin poeting bëli(j)'ong; (ook béë- poesagr), wervelwind. ’angit, branderig van eene lucht bijv. van brandend haar, en van al wat aan- gebrand is. ’angka’án; spoel bij het maken van vezeltouw (poelas). ’angkan; ngangkan, erkennen als het zijne; adopteeren, aannemen in eene familie- betrekking; als ’anaq ’angkan, pleegkind, bapaq ‘angkan, adoptief vader enz. ‘angkat; ngangkat, I optillen, opbeuren, verheffen tot, aannemen tot; II ten tijde van; II ‘angkat bëloe; opgezwollen van het vleesch door toebrengen van slagen,striemen; IV ‘angkat soembaran, iemand uitdagen tot vechten. 'ang ka w; (in de spreektaal niet gebezigd) gij, gijlieden. 'angkit; ngangkit, weghalen, wegnemen of afnemen van iets, dat men tijdelijk uit- gezet of ergens op gezet heeft; bijv. een’ pot van het vuur, te drogen gehangen goed enz.; ‘angkitan; productie inz. van rijst- 10 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. velden; pëngangkitan djëmogr; circa 5 uur in den namiddag (de tijd namelijk, dat de te drogen gelegde padi wordt binnen- gehaald). ‘angkop; tangetje, knijpertje om den baard en knevelharen uit te trekken. 'angkot; I ngangkot, opnemen en weg- dragen; transporteeren ; II ‘angkot 'angkot e. s. v. wesp, welke natte aarde opneemt en wegdraagt, waar- mede zij haar nest maakt. ‘angos; geschroeid, verzengd, gebrand. ‘angsanë (B), ‘ángsanaw (S), e.s. v. boom, die prachtig meubelhout levert. ‘angsë (B), 'angsaw (S); gans, ‘angsor; ngangsor, bij kleine beetjes voortrukken; langzaam voorttreden, vor- deren; door afbetaling minder worden van eene schuld; ‘ángsoran, wat in mindering wordt betaald. ‘aneng; IT nganing, stil op iets wachten, dat men denkt te ontvangen; stil luisteren naar iets, dat men niet hooren mag ;. II nganingka(n), oplossen van raadsels. 'anjam; nganjam, vlechten, klossen. Patronen van vlechtwerk in biezen, rottan of bamboe zijn: ‘anjaman bëmatë (B), [bëmataw ($S)]: 'anjaman bënë (B), [bënaw (S)]; ’anjaman bënih (B), [bén'áh (S)], sidjat; ’anjaman bënih doewë (B), [béni’äh doewaw (S)]: ‘anjaman boeloh rëmok (B); ‘anjaman da’on ‘oebi; ’anjaman djari lilipan; ’anjaman matë (B), [mataw (S)], poenaj; ’'anjaman ni(j)'ogr sëtoendon; ‘anjaman sikoe këloe- wang; ’anjaman tandjaq’án; ’anjaman tanggë koendoe (B). 'anjar; versch, niet oudbakken. 'anjat; tëanjat [ook : toe(w)’anjat (S)]; tegen iets aangeloopen, tegen iets aange- stooten, doordat men onverschillig loopt; loopt zonder op iets te letten. Janjigr; sterk, vischachtig, traanachtig van reuk of smaak. 'anjoq (B), ’anjo’áq (S); week, zacht van kippendrek. ‘anjot; met den stroom wegdrijven, wegwaaien, afzwerven, van de richting afwijken; ook door wind en stroom op het strand gedreven worden. ‘anoe; een zekere N. N.; een zeker iets, ‘antan; stamper van een rijstblok, van een vijzel; ngantan of ngantan ’antan, den grond aanstampen. 'antanan; wellicht, misschien; ’anta- nankoe, naar ’t mij voorkomt, naar ’t mij toeschijnt. ’antar, 1 ngantarka(n), iemand ergens heen begeleiden of brengen; geleiden, es- corteeren. II ‘antaran (S); bruidschat zie: koelë (B). ‘antagraw (S) == (ë)’ntagraw, zie: (É)’ntagrë (B). ' 'antat — ’antar; ngantatka(n) — ngan- tarka(n). 'anting; ’anting 'anting, oorbel, oor- hanger. | ‘antjak; horde van bamboe. „’antjal; I een weinig uitgetrokken van iets, dat ergens in of om bevestigd is als: een kris uit de scheede; II een weinig te voorschijn komen zooals de van de »poe(w)’ágr” als men den stengel afsnijdt. 'antjam; — mangsod en harap. ‘antjap, IT — ladjoe; HI djëmë (&ndiq (B), [djémaw (&)’'ndt'äq (S)], boe(w)’antjapan, iemand die geen cent_ waard is. 'antjaq; ngantjaqka(n), laten zien, laten bekijken. 'antjaws; dun, niet gebonden van pap etc.; slap van een aftreksel, koffie ete, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 11 ‘antji; ’antji ’antji’än, kieskeurig, over- dreven, nauwgezet. 'antjing; sterk riekend; sterke lucht zooals van een urinoir. 'antjor (S); vergruisd, verbrijzeld, ont- bonden, opgelost, gesmolten. ‘antoe; I spook, booze geest; ‘antoe di ’ajig (B), [di ’ajs’áq (S)], booze geesten die de wateren bewonen ; ’antoe di grimbë (B) [di grimbaw (S$)], boschgeesten; ngantoe; als spook rondwaren, ronddolen ; II ’antoe bagra, lichtgevende kever. 'a'oe; ja als bevestiging; het is zoo. 'a'om Îe.s.v. tijgerkat. Ml klanknabootsend woord voor het klagend brullen van een’ tijger; nga’om, klagend brul- len; ook brommen, grommen van een’ tijger. 'a’or; ’a’or lanting, e.s. v. vogel, wiens geluid onheilspellend is. ‘a'ogr 1 zie: boeloh (B); H ‘a'ogr dëmam, een bamboestoel, die niet tot ontwikkeling komt. ’a'os; dorst. ‘apaj; luier van oud, versleten goed. 'apak; muf, duf, vunzig. ‘apakan, ook papakan; de door de »boeboek” (zie dit woord) aangetaste padi in de rijstschuur; padi, welke door broeiing, tengevolge van te hooge opstapeling in de rijstschuur, minder geurig is en welks korrel spoedig rot wordt. ‘apams; e.s. v. gebak. 'apëé (B), ’'apaw (S); wat? welk?; toe'apé (B), toe(w)'apaw (S) — ’apö (B), ‘apaw (S); bëgrapë (B), bëgrapaw (S), ‚hoeveel; ngapé (B), ngapaw (S), waarom; 'apé (B) ['apaw (S)], lagi; hoeveel te meer, hoeveel te minder. ‘api; vuur, aangestoken licht. ‘api(j)'on; opium. 'apir; slepen over den grond, slepen van een kain. ’apit; geklemd, opgesloten tusschen twee personen of voorwerpen; ’apit, doewagrë (B), doewagraw (S), deurpost; ’apitan tangan, eene pers om uit de »sëmpëlah ni(j)'ogr” (zie »sémpölah”) olie te persen; 'apil ténonan, de boom van het weefge- touw, waarop het afgewerkt gedeelte wordt gewoeld; bë'apit [ook boe(w)'apit (S)], dicht bij elkander opgesloten; ngapit, klemmen, opsluiten; pëéngapit, klem. ‘apong; wat op het water drijft en zonder leven is; ngapong, zich als zoo iets voordoen; pi(j)"apong, dobber. ’apos; weggevaagd, uitgewischt, ver- dwenen, weggezonken bijv. van iets in de modder; ngaposka(n), uitwisschen. ‘ara; zie: ’iroe. 'agrah; ngagrah, afdammen van eene rivierspruit voor de vischvangst; ’agrahan, zulk eene afdamming. _ ?arak, het naar behooren onthalen van gasten d. i. met een maal, waarbij eene kip geslacht wordt en den aanzittenden gebak wordt gepresenteerd. aram; Ï —= kamah; II de haren, waar- mede een kind ter wereld komt; nestharen. ‘agram; gew. ‘agram tëmagram, overal betrokken van de lucht bij maanlicht. ‘arang; ‘arang 'arang, gezegd van eene maand, welke evenveel droge als regen- dagen telt. ‘agrang; kool, houtskool. ’arap; hopen, verwachten, vertrouwen, bouwen op. ‘araq; statige optocht; ngarag, iets of iemand in statigen optocht dragen, vervoeren. ‘agraw; gew. ’agraw (&'ndëgrom, gezegd van boomen, welke een grooten kruin hebben. ‘arë (B) == marë (B). ‘agri; dag, weder; agri boelan, datum, de zooveelste dag der maand; ‘agri: ’iboe; 12 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, bapë; degunstigedagen,’agri: ’oelat; bangkaj, de ongunstige dagen voor werkzaamheden aan de rijstvelden, als uitzaaien, planten enz. agri pëdjërë (B), 'agri na’ás, ongelukkige dagen van een maand als: de 6°, 8°, 16°, 18e, 26° en 28°; ’agri samban (B) nl.: ’agri ka’in basah kögring di pinggang; ‘agri gëtapan ; ‘agri ’api; ‘agri balon; ‘agri radjë radjë, de goede en slechte dagen voor het weven; ‘agri tawagr; 40° dag na de bevalling ; s’agri, één dag, op zekeren dag; s’agri ’agri (B), soe(w)agri’agri (S), dag en dag, dagelijks; sagri sëmalam, één etmaal; s’agrini (s’a- gri’'ini) heden, deze dag, van daag ; sösagri, elke dag, dagelijks; sagri doe(w)ë (B), [doe(w)'aw (S)], een dag of twee. De verdeeling van het etmaal is als volgt: mëlëngkang padjar (B), padjar tëbit of mèëtoe padjar ($); circa 51/,* in den morgen; tërdjon 'ajam; tegen 5!/,* in den morgen; matë ’agri toemboh (B), mataw ’agri toembo’áh (SS); ook: matë ’agri (B), [mataw’ ‘agri (S)], njëgraj, tusschen 6 en 61/,° ’s morgens ; pagi’án pandag, circa 7" ’s morgens; pagi’än pandjang, tusschen 71!/,* en 9" ’s morgens ; sëpënjoerom gëlang, circa 10“ in den morgen ; ngarap këténgah ‘agri, circa 11° in den voormiddag ; tëngah ‘agri, 12" in den middag; lingsir tëngah ‘agri (in het (S) ook: tëkilip téngah agri); circa 1“ in den na- middag ; ngarap këténgah toegron, tusschen 1!/,* en 2° in den namiddag; tëngah toegron, circa 2!/,* in den na- middag ; pöngangkitan djëmogr, circa 5", in den namiddag ; pénanakan boenting, tusschen 5'en 35!/,* in den namiddag; pénanakan ’agong, tusschen 4" en 4!/,” in den namiddag; södjoendjang bëtong (B), [manjan (S)], tusschen 5" en 5i/,* in den namiddag; péngangkitan këbaw (B), pénjangkaran këbaw (S), circa 54," in den namiddag; ’ajam, na’iq (B), [na’i’aq (S)] [ook : maso’áq söndjaw (S)], iets na 6° in den namiddag; pénjilapan (B), [pémagraq’án ($)], damagr, tusschen 6/,* en 7" in den avond; pëmakanan pétang circa 7“ in den avond; sëkëlap boedag, circa 8“ ’s avonds; sökëlap toe(w)’ë (B), [toe(w)’aw (S)], tusschen 9° en 10° ’s avonds; ngarap këténgah malam, circa 11° ’s avonds; tëngah malam, middernacht; lingsir (ook: limpas) tëngah malam, circa 1* in den nacht; ‘ajam bëékoekog (B) [bëkoeko’áq (S)], sëkali, eerste hanengekraai; circa 2“ in den nacht; ‘ajam bëkoekoq doe(w)ë kali (B), ’ajam bëkoeko’ág (é)’ndërasi (S), tweede hanenge- kraai, tusschen 5" en 4“ in den morgen; ‘ajam békoekog (B), [bëkoeko’áq ($)] rami, derde hanengekraai tegen 4!/,* in den morgen; ’awagr ’awagr padjar (ook: ’awat ‘awat padjar (S);) circa 4!/,* in den morgen; njantaq daj [ook : ’aboe ’aboe’áh si(j)'áng (S)]; circa 5!/," in den morgen; vergelijk mëlëngkang padjar (B). II ’agri agri, de liezen, de onderbuik. 'aring I, gekruld of getand versiersel van een kris; II ngaringi, omzichtig te werk gaan bij het achterhalen van gestolen cf geheelde goederen. ’aris; bruin vezeltouw geregen door MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 15 de mazen van een vogelnet of van een stelnet. ’arisan; oever. ’agrom; spinazie; soorten zijn : ‘agrom: ni(j)'ogr; poejoh (B), poejo’áh (S); sigaj; tangkol. ‘agroman (B), groman (S), stroo met de aren er aan; afgesneden aar, als er de zaadkorrels uit zijn. 'arong 1, door ziekte geplaagd (!) IH toe(w)'apë ’'arong loekë djëmë ’itoe (B); wat voor wond heeft die man. II toe(w)’apë mëngarong kabah (B); _wat scheelt u; wat duivel kwelt u, (J). IV ’arong kalong (S); baard. ‘aros; stroom, drift van het water. ‘asah; ngasah, slijpen, wetten, aanzetten, fijnwrijven op een’ steen; ‘asahan, slijpsteen, wetsteen, wrijfsteen. ‘asal; oorsprong, afkomst, oorspron- kelijk, afkomstig. ‘asam; zuur; ’asam djawë (B), [djawaw (S)], tamarinde. ’asap; rook, walm, damp, stoom. 'asat; slinken van vleesch of groenten door koken ; dalen van het water ; ’asat poelos këgring (ook: ’asat tinting), volkomen eb. ‘asë (B), ‘asaw (S); gevoel. ’asing; afzonderlijk, afgezonderd, vreemd; ‘asing roepë (B), [roepaw (S)], onderscheid, verschil. ‘asoh (B), ngasoh, oppassen, verzorgen van een klein kind; ook — pali(j)arë (B). ‘asong; ngasong, iemand: heimelijk tegen een ander ophitsen, achterklappen, kwaad- stoken. _ Zatah; padikorrels in »lëmang” (zie dit woord). ‘ataj; voortdrijven, wegjagen van klein hoornvee, pluimgedierte. ‘atap; dak, dakbedekking, soorten van dakbedekking zijn: ‘atap: gëloempaj; gën- ting; ’idjog (B), ’idjo’aq (S); kènining; lalang: pangkol; poe(w)'ágr; rëmbi; sëgr- dang; sirap; bèë’atap (bègr’atap), [ook: boe(w)’atap ($)], van een dak voorzien. Naar den vorm onderscheidt men: 'atap: lipat; ‘oendjogr; pëgri’oq (B), pè- grio’äq (S): sëroedong. ‘atar; ‘atar ’atar, een loods met klap- perbladeren gedekt op het plein van de doeson opgericht, waaronder bij kleine festiviteiten wordt gedanst. 'atas; boven, bovenkant. ‘ataw; of. ’ati; hart, binnenste, gemoed, innerlijk, merg; ’ati ’ajiq (B), 'ajd’äq (S); e. s. v. plomp; ‘ati ’angat, driftig; ‘ati ’agri(j)’än, wispel- turig, ook: kregelig, licht geraakt, oploopend; ‘ati bësaq, trotsch, uit de hoogte; ’ati djalan, het midden van den weg ; ’ati këkëbaw'án, driftig; ’ati tangan, palm van de hand; së’ati [ook: soe(w)’ati (S)], eensgezind. 'atjaw; ’atjaw’än, hetgeen bewerkt moet worden van materialen voor huisbouw etc. ‘atjong; ’atjong ’atjong, e. s. v. varken- verschrikker, nl kleine scherp aangepunte bamboes, schuin of gebogen in den grond gestoken, waarop oude kains of peperhuisjes van bamboebladeren of omhulsels van bamboe worden gedaan. ‘ator; geregeld, naar orde; ngator, regelen, ordenen; boe(w)’ator, in geregelde orde; ’atoran, regeling, orde. ‘aw — ’a'oe. ‘awaj; eventjes aanraken met den top van den wijsvinger. 'awan —= ’aban. ‘awang; ‘awang ’awang, firmament; ‘awangan; luikje of klein venster om licht door te laten. 'awagq; I lichaam; II een woord, dat vaak voor het pers. voornaamwoord van den ten pers. enkelv. in de plaats komt. 14 ’awas; scherpziend, oplettend, voor- zichtig. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 'awatl; op iemand wachten, iemand afwachten. | B. babaj; traag, lui. | babag; gescheurd van vischnetten. __babar; uitgespreid, uitgerold; los of opengerold van opgerolde dingen; (më)’m- babar, uitspreiden, oprollen. babat — pëtjot. babi; I babi ’alë (B), ['alaw (S)], tapir. II babi (&’ndjërmon (B), poging tot verkrachting; (de beteekenis van (ë)’ndjër- mon wist men mij niet op te geven). babit; (mé)'mbabit, knijpen met duim en wijsvinger. babot — tjabot. babor; zie simbor. bada (ook: badah); plaats, plek, oord, verblijfplaats. bada borih minjaq (B); wierookbrander van »kajoe tjéndanë” (zie die woorden), bij offerfeesten gebruikt om daarin »borth”’ (zie dat woord), olie en water te doen (B); bada pënëmpatan, bada përantoe’äán, begraaf- plaats; bada grëgradoe, rustplaats; bada tidog (B), [tido’áq (S)], slaapplaats. badaj I — moegal. IL hevige storm. badan; lichaam, ook: zool van een sandaal; badan loekoe, ploegstaart; badan përoembaj, houten dwarsstuk bij de eg. badang; pootgat, waarin men onder het beplanten van de ladang verzuimd heeft de zäadpadi te strooien. badaq; rhinoeceros. badas; steile bergwand, rotswand. badig (B), bad’äq (S); kapmes. badjang; foetus; ook als scheldwoord gebezigd. badjë (B), badjaw (S); staal. badji; wig, keg. badjik; 1 e.s. v. gebak. II, verborgen, verscholen. badjiq (B), kakang (S); woord, waar- mede de vrouw van den jongeren broeder de vrouw van den ouderen broeder aan- spreekt. badjoe; kleedingstuk voor het bovenlijf; soorten zijn: badjoe bëlah boelo’äh (S); badjoe bëlah dadë (B), [dadaw (S)], baadje, dat van voren open is; badjoe boelang ; badjoe dajë (B). [dajaw (S)]; badjoeginggang ; badjoe ka’os, gebreid borstrok; badjoe kë- midjah, hemd; badjoe kisam; badjoe koe- rong ; nauw aansluitende buis met mouwen en eene opening waar juist het hoofd door kan; badjoe koetong, baadje met korte mouwen; badjoe lakan, een lakensche jas; badjoe lidjë (B); badjoe përnts; badjoe poe(w)’ägr masaq; badjoe pokoq (B), [poko’äq (S)]; baadje met korte mouwen; badjoe sangkawriman ($S); badjoe sënting ; badjoe sötërip, costuumjas van marga- en passar- hoofden ; badjoe sitin ; badjoe soeram ; badjoe tërbang ; badjoe tërikë (B), [tèrikaw (S)]; tericot; badjoe tjet, sits. badok; (më)mbadok, slaan. badong; gouden of zilveren buikplaat aan een’ gordel bevestigd. badoqg (B) — pëntoq (B). bad ogr; onnatuurlijk naar beneden gebo- gen van de herens van een’ mannetjes-buffel. bagaj; soort, aard, gelijke. bagag (S) == banjag. bagi; (minder in gebruik) = agih (B); bagi (&)mpat sëbagi; '/,. bagindë (B), een aanspraakswoord. —_ MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 15 baham (B), ba’âm (S); (më)'mbaham (B), (më)'mba’âm (S), kauwen met gesloten mond van droge en poedervormige zelfstan- digheden, die er anders uit zouden vliegen. _bahan (B), ba’'ân (S); plank, waarop het lijk grafwaarts wordt gedragen. ba’ing — bintjdl. ba’iq (B), ba’#’àq (S); goed, wel ; (më)’m- ba’ig'i of (më)’mba’igka(n) (B), [(mè)'m- ba’”’äq'i of (më)’mba’’äqgka(n) (S), aan iets verbeteringen aanbrengen; ba’iqlah (B), ba’®”äglah (S), het ware goed, het zoude goed zijn. ba’igr; (më)’mbaigr of ma’igr (wat meer in gebruik is), betalen, voldoen; (më)’'mba’igr (of ma’igr) sangi, zijne gelofte tegenover de goden en geesten vervullen. ba’is; e.s.v. groote niboengpalm. baj; moeder, moederdier; baj ’ajam; kloek; baj batoe; een steen, waarop met een” kleinen steen »’anagbatoe’”’ ingredienten worden fijn gestampt of gewreven; baj kéting, groote toon; baj malaw, shellak ; baj tangan, duim; pêrbaj’än (ook: pögrbaj’än), broedsel, bajan; Tl e.s.v. groote parkiet, IT bajan ’ati; verbod tot spreken, dat tusschen oudere broeder en de echtgenoote van zijn jongeren broeder bestaat. bajang, I bajang bangkel — pëloq’án. U tëbajang; blootgekomen van de tand- zenuw bij het vijlen der tanden. bajat — roenot. bajë (B), bajaw (S); gevaar, nood. bajor; e.s.v. boom met zeer groote __ bladeren en deugdzaam timmerhout ; soorten | zijn: bajor: “itam; lang; mêëloekot; potih _ (B), pot’äh (S). bak; klank van een dof, klappend geluid. bakal; spoor van beesten; vore van karren (?) | bakam — grënong. bakat; lidteeken, pokdalig, geschonden van het gelaat. bakaw, rhizophore. bakë (B), bakaw (S); groote korf of draagmand; ook inhoudsmaat voor padi; bakë (B), bakaw (S) pénjapan, groote korf of mand voorzien van een deksel, die beter en netter is afgewerkt, waarin preciosa’s en de lijn afgewerkte kleedingstukken ge- borgen worden. bakigr; schouder. bakol; rotanmand, korf, ondiep bakje; bakol bëébérasan of bètërah, offermandje van de »boeloh (B) [boelo’äh (S)]. (zie boeloh) bëmban”” vervaardigd bevattende het navol- gende offergereedschap: eene kom van ver- glaasd aardewerk — tjoebiq (B), tjoebt’äqg (S) —, een mesje — wali —, een ringetje — tjintjin — van plat geslagen zilverdraad, een toebereide sirihpruim; bakol damagr pasang, een klein mandje van »boeloh (2) [boelo'áh (S)] bëmban”’, om daarin de tot verlichting dienende damar te bewaren; bakol- kërbog (B), [kèërbo’áqg (S)} [ook: këgrboq (B)], rond mandje van »boeloh (B) boelo’áäh (S), bëmban”’, waarin tijdens het beplanten van de droge velden de zaadpadi wordt gedaan; bakol noetoy (B), [noeto’äq (S)], bakvormige rottanmand; bakol pèna- ko'äqg pantjogr ’ipon (S), ronde rottan mand om daärmede »’ipon” — e. s. v. kleine riviervisch — te scheppen; bakol ramo’an goelaj, mandje van rottan om daarin ingre- diënten als: Spaansche peper, curcuma, kemiri, enz. te bewaren. balah; bébalah, tegen iets in te brengen hebben; redetwisten. balaj; gebouw voor het tijdelijk huis- vesten van vreemdelingen; overdekte en gesloten loods bij huwelijksfeesten enz. ; balaj bëtarë (B) 1 graf; ’t woord komt alleen in »rëdjong’s” (zie dit woord) voor; 16 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. II land, waar de zielen der afgestorvenen, die in zonde zijn heengegaan, drie jaren moeten verblijven ; di balajka(n), het brengen van het lijk onmiddelijk na het äfsterven naar de »balaj’” of naar het wachthuis van de doeson, wanneer in die doeson geen »balaj’” wordt aangetroffen. balam, I boom, die de »gëtah balam”’ levert; soorten däarvan zijn: balam: bëringen ; boengë (B) [boengaw ($)] tandjong; dègri(j)’än; përtjë (B), pörtjaw (S) — de guttapercha — ; simpaj ; soedoe ; _tanggaj; Il de perkoetoet (wilde duif). balas; (më)'mbalas (ook : bëbalas), ver- gelden, teruggeven, doen beantwoorden, beloonen; (më)’mbalas djahat (B) [dja’ât (S)] wreken, kwaad met kwaad vergelden ; bala- san, antwoord, belooning. balaw; groote lans. balë (B), I balaw (S) == gadjah; Il balaw (S) e s.v. ziekte door kwade geesten veroorzaakt; balë (B) [balaw (S)] bësoem- pahan, vloek op iemand rustende tengevolge van het afleggen van valsche getuigenis; III balé (B) [balaw (S)] boeroe, e. s. v. vliegende vos; IV volgeling. balik, IT — bilik II; II tëbalk, verkeerd, verdraaid, omge- draaid, het onderste boven; III (më)'mbalik (B), voor den tweeden keer wieden van een ladang. baling; de achterkant, de keerzijde, de achterzijde; dibaling, achter. balig (B), 1 bal’äg (S), teruggaan, terugkeeren, heengaan, naar huis gaan; balig sané (B) [bal’äq sanaw ($)] këmagri, eergisteren ; II bëbalig (B) naar de kooi terugvliegen van duiven; UI (më)’mbaliq (B) [(më)'mbalt’áq (S)] këroegi(j)'än; iets vergoeden ; IV (më)’mbalig (B), [(mé)mbäl’áq (S)] - batang; aanleggen van een ladang op jonge boschgronden — oorspronkelijk maagdelijk woud —, dat men, na ’t in cultuur te hebben gebracht, + 5 jaren heeft laten braak liggen ; (më)’mbaliq (B), [((më)’mbal’äq (S)] bëlikan, het beplanten van een »bëlikan”’, (zie dit woord); V balq padoe (B) het niet doorgaan van eene echtscheiding (J). VI bal’ág (S); (më)’mbali’äg (S), voor den tweeden keer wieden van een sawah. baloh (B), balo’äh (S), de houten ring om een »rëbana” (zie dit woord). baloj; gelijk op bij spelen; onbeslist van een hanengevecht. balok; balk. balon; de witte »kain”, waarin het lijk gewikkeld wordt. balong; dij van een mensch; bout van een dier. balot, (më)’mbalot, omwinden, om- zwachtelen, omwikkelen, met iets omgeven; balotan, windsel. bamban [ook mamban (B)]; striem, veroorzaakt door een slag met een dun zwiepend voorwerp. bambang; kapel. bambap, aangevallen inz. door tijgers. bambing — kakap. bandam; [ — bambap. II tébandam — pangsan. bandë (B), bandaw (S); goederen, schatten; bandë lamë (B), bandaw lamaw (S), erfgoederen. banding; evenbeeld, weerga; dat, waarbij iets vergeleken wordt, ook wat ter vergelijking naast of tegenover elkander gesteld is. bandjar; rij, gelid. bandjaran (B), I plaats, waar de »këlamë’án” (zie dit woord) in offerhuisjes wordt bewaard; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. II teeken; kenteeken; ’anaq’ itoe ‘oedë masog bandjaran gadis; dat kind is reeds een »gadis”; bandjaran ’ograng ’agong; kenteeken van rijkdom (J). bangaj; gistend, goor, bedorven. bangagr; rotte stank zooals van vuile riolen en goten. bangat; spoedig, onverwijld; het woord wordt zelden gebezigd. bangaws; e.s.v. reiger. bangëé (B), bangaw (S); dom, onnoozel. bangka; e.s.v. boom met hard hout. bangkah; pinangnoot; bangkah poetaj, oude droge pinangnoot. bangkahan, jukbeen. bangkaj — hoentang, welk woord meer | in gebruik is. bangkang; ledig, waar niets in is; ook van een jong meisje, dat geen maagd meer is. bangkagrong; de tuinhagedis. bangkas; eflen geel of bruin en wit van de vederen van een’ vechthaan. bangkaw, kleine gladde en dunne zilveren oorring, dien men na de mutilatie in het oorgat steekt. bangkil IT — tjangkë (B); II == tjagrot. bangking; zie këgrbaj. bangkogr (B), bangkong (S) — poekol; pêmangkogr (B), pëmangkong (S) — pë- moek ol. banglaj; e.s.v. plant, welks wortel als specerij en geneesmiddel wordt ge- bruikt. bangli, dwerghert. bangon 1, opstaan, zich oprichten, de lange tanden van een, overeind gaan staan; postuur, gestalte, bouworde; (më)mbangonka(n), doen op- staan, wekken, doen verrijzen; (më)'m- bangonka(n) këlëntst, onanie plegen van | meisjes. VERH, BAT, GEN, LIL, 17 II bloedgeld, bloedprijs; bangon toeng- goe(w)’án of ganti toenggoe(w)'án, eene boete die de schuldige moet betalen wanneer hij den bijslaap uitoefent met iemands ‚ verloofde of echtgenoote. bangsat — mësëken. bangsë (B), bangsaw (S), geslacht, slam, soort, qualiteit; sëbangsë (B), sëbang- saw (S), van hetzelfde geslacht, van dezelfde soort, van dezelfde qualiteit. bangsi; e.s. v. dwarsfluit of flageolet van bamboe. baning; landschildpad; soorten zijn: bansng : bësaq, ’itam. banigr; uitwas aan den stam van sommige boomen. banjagq (B), bagaq ($); veel, hoeveelheid, menigte; vele malen, zeer; banjaq di ’apëé (B) ['apaw ($)], hoe veel. banjaw (B); böbanjaw bëbajë (B). bantah; woordentwist; bëbantah, twis- ten; bantahan, twistziek, wedersprekend ; ook: twist. bantaj; vleesch van geslachte dieren; (më)’mbantaj, slachten; bantaj djëmogr; in de zon gedroogd vleesch. bantal; kussen ; bantal soemboe, dwars- legger bij karren, tegen welks onderkant het iijzer is bevestigd, welks einden de assen vormen. bantas (B), tjirrág (S): een weinig gescheurd. banting; (më)'mbanting, slaan, neersmakken. bantjang; I bantjangan, gemeenzaam gesprek, kout; II speech, toespraak. bantji; [dissel ; (mé)’mbantji ramo’án, bewerken van materialen voor huisbouw enz. met den dissel; II schoon, zuiver, rein, zindelijk; III (më)mbantji tërang. bantjogr — tjëlap. bantjot — babot. smijtend, 18 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. banton; (më)’mbanton, met geweld uitrukken bijv. een boom met wortel en al. bantong; zonder veêren van pluim- gedierte. bantot; mislukt, niet geslaagd, achter gebleven; neergeslagen van deeg; ook im- potens. ba’oran (S); de twee rottanlatten bij de »’anggo’áh” (S) (zie dit woord). bapang — bapag. bapag; vader; bapaqg ‘angkan (ook: ’angkat), aangenomen vader, pleegvader: bapaq tigri, stiefvader. bapë (B), bapaw (S) — bapag. baq ’alë (B), bag ’alaw (S); gevaar, nood bagrah, ontstoken, kwaadaardige bloed- zweer; bagrah tagrap, zeer groote bloed- zweer. baraj — boebor. barang (ook: bagrang); I goed, goe- deren, ding, waren; barang kösit, geheelde goederen; IT barangkali, misschien, wel- licht, mogelijk ; III barang sapë (B), barang sapaw (S) [ook: barang si(j)apë (B) si(j)’ápaw (S)], al wie, ieder die, zoo iemand ; barang sikoqg (B), siko’ág (S); [sotiq (B), sott’äg (S)], het een of ander; barang s'ograng, de een of ander, iemand; IV barangan (ook: bagrangan), e. s. v. wilde kastanje met eetbare vruchten. barat 1 (S): west, het westen; barat dajaw (S), zuidwest ; barat la’ot, noordwest ; die woorden zijn alleen in de strandstreken bekend; II barat: déngoq (B); (&)’mboewé (B) e.s. v. rijstdiefje, barë; zie toelag. bagrë (B), bagraw (S); gloeiende sintels, gloeiende kool. barë’án (B), baraw’án (S); buffelkraal. bari; zie boerang. bagrih (B), bagrë’áh (S) — ’alang en moestahil. baring (S) — sapé (B); het woord wordt in de spreektaal zelden gebezigd. baris; rij, reeks, streep; bartsan, gew. pématang barisan, de barisanketen. bagro(w)’án; zie: naw. hagroe; de waroe; e.s.v. boom, van welks bast touw wordt gemaakt. barot; versleten kain. basah; nat, vochtig; basahan (of: ka’in basahan) badkleed. basaw; peper en zout kleur. basë (B), basaw (S); taal, spraak; bébasë (B), bëbasaw (S), welgemanierd, beleefd. basi; basi basi (ook: bëbasi); gistend, goor. basi(j)'án — bi(j)’asë (B). basing; wat ook, welk ook. basoe — basoh. basoh (B), baso’áh (S); I (më)'mbasoh (B), (më)'mbaso’áh (S), wasschen; pém- basoh (B), [pémbaso’áh (S)], tangan, vinger- glas, vingerkom ; II basoh (B) [baso’áh (S)], tangan, eene ceremonie, waaraan het kind op 6—7 jarigen leeftijd dan wel bij de besnijdenis wordt onderworpen. basong; 1 e.s. v. boom, van welks bast eene soort van draagkorf [kémpiq (B), këpek (S)] wordt vervaardigd; II het met doek omwoeld boveneinde van den steel van de »bëli(j)'ong” (zie dit woord). batan; I het of de aanstaande, wat bestemd is om te worden; II zullen, zal, tot vorming van den futurum. batang; stam, stok, steel; ook als hulptelwoord bij het optellen van voor- werpen van dien vorm; sëbatang roekog (B) roeko’áq (S), tijdsbepaling nl. de tijd, die noodig is om een stroocigaretje op te rooken ; sëbatang djalan, een weg ; sëbatang toeboh (B) toebo’äh (SS), een persoon ; batang ‘agri; rivier; batang ’idong ; zoowel derug van MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 19 den neus als het neuskraakbeen; batang kajoe, boomstam; batang li(j)ägr, de hals; batang tjirig’än (B), e. s. v. slingerplant. batangan — badan, batagq — bawë (B); (më)'mbataq koelat tjilakë (B), eene uitdrukking door een jong meisje gebezigd om te kennen te geven dat ze in gezegende omstandigheden ver- keert. batë (B), bataw (S), I gebakken steen ; II één »’ibat doedol” (zie die woorden). batin; gehuwde man; batin mërandë (B), mërandaw (S), weduwnaar; bat’n moedé (B), moedaw (S), jonggehuwd man; baten panggong, pas gehuwd persoon ; naam aan een jonggehuwd man toegekend voordat de echtelijke gemeenschap heeft plaats gehad. batjë (B), batjaw (S); (më)’mbatjë (B). (më)’mbatjaw (S); lezen, opzeggen van gebeden [gew. (më)’mbatjë doeg’ë (B), (më)'mbatjaw doeq’aw ($)]. batoe; I steen, erts; soorten zijn: batoe: bërandaj; bëgras; boe(w)ih (B), boe(w)”’äh (S), puimsteen; gënam; gi(y)’aw; 'idjaw: ’itam; kangkong ; kagran- gan; kasap; koening; lëboq (B), lëbo’áq (S), fijn grind; li(j)ot; napal; potsh (B), pot’áh (S); sabal, grof grind ; soegi ; batoe ’asahan, slijpsteen; batoe djagring, de steenen, die als zinkers bij een schakelnet dienen; de steenen, die als gewicht dienen om een vogelnet te laten vallen; batoe ’api (B), pènèkil (S), vuursteen; II — kantin; ba- toenjë, vergezeld van. batogr (B); (më)’mbatogr—= gawi(j)’án. bawah; onder, beneden, onderkant, ondereinde; di bawah, onder, ondergeschikt, aan den voet van. bawang; ui, look ; soorten zijn: bawang: ‘abang, sjalotten; potih (B), pott’áh (S), knoflook ; lidi. bawag; huid, vel. bawë (B), bawaw (S); (më)’mbawë (B), (më)’mbawaw (S), brengen, meenemen, bij zich hebben, meedragen ; (më)’mbawë (2) [(mé)’mbawaw (S)], boelan, menstrueeren. ba(w)or; zie: tjampor, bë (B), I baw ($S), waarmede jonge meisjes, jongelingen aanspreken; II voor- voegsel tot vorming van toestandswoorden en van verzamelende telwoorden ; III 2e jaar van de Bësëmahsche 8-jarige tijdrekening. bëbabi, dwarshout aan voor en achter- einde van eene kar tot afsluiting van den bodem; bëbabi pir, klampje tot verbinding van as en veer van een »pëlangken” (zie dit woord). bëbajë (B), bébajaw (S), brak; van toespijzen flauw door gebrek aan zout. bëbal; dom, onbevattelijk. bébalaj (B), bawbalaj (S$); bank van bamboe of van planken, om daarop te slapen. bébalang; hermaphrodiet. bëbali’än; een »pantjang” (zie dit woord) van bamboe, geplaatst in het midden van het terrein, dat men voor het aan- leggen van zijn ladang gekozen heeft; de bamboestaak ter lengte van + 1,25 M. is in vieren gespleten, waartusschen in den vorm van een kruis twee stukken hout zijn geklemd. bëban; mansvracht. bëbaq; hulptelwoord bij het optellen van stukjes »gambigr” (zie dit woord). bëbagri; kapel, uil. bëbari(j)’än; zie padi. bëbasan I, doornachtige en stekelachtige slingerplant, welks bladeren tot dakbedek- king worden gebezigd; II, de bladeren van de rotansoorten »’oewi gambigr; ’oewi gëtah”’, tot dakbedekking gebezigd. bëbat, IT windsel; II buikband ; soorten zijn: bëbat: lantong; li(j)’ong (niet meer in gebruik); tjita. 20 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. bëbatang; e.s. v. geneeskrachtig kruid. bëbatoe; een bedrag ad f 6.—, dat de dader bij het toebrengen van kwetsuren aan den gewonde moet betalen om de kosten van verpleging van den doekoen te kunnen bestrijden. bëbëlig (B), bëbël’äg (S); es. v. lichtgevende kever. bëboekoe, e.s v. hout. bëboelang (B); een van de attributen bij de oorlogskleeding. bëboelangan; eelt, eksteroog. bëboeli; e.s. v. raderdier. bëdaq; 1 — borch (B); IL bëbëdag, het lichaam inwrijven, insmeeren met iets welriekends. bedel; vuurwapen, schietgeweer ; laras bëdsl, loop; pëmantoq (B), pémanto’äq ($), bedel, haan; pënëésaq (ook pëlénat) bëdsl, laadstok; përajshan (B), [pérajt'áh’an ($)] bëdil, trekker; pëtoenang bëdel; vizierkorrel; pokang (ook poenggong) bëddl, kolf; soemboe bëdl, schoorsteen; tali bédil, geweerriem; bëbëdel, proppenschieter. bëdong; e.s. v. steekwapen. bëdot; (&’mbëdot, met zeer veel geweld ontnemen, afnemen, rooven. bégaw; bëbëgaw (of njërangkaq bëgaw) samentrekken van de huid door koude, te berge rijzen van de haren. békatag; kikvorsch; soorten; bëkatag: kangkong, padde; koegroh (B), koegro’äh (S); li(j)'ot; minjaq; e.s. v. boomkikker; pögraq; pëgrag potth (B), pot’äáh ($). bëkë (B), bëkaw ($); grove zemelen; (dédaq-m). bëkst; tébéket, omvallen van eene wo- ning door aardbeving, door den wind, doordat de stijlen zich loslaten. bëkoe; gestold, gestremd. bëlabar — gëlanggang. bëlah; spleet, kloof, gespleten, gekloofd; bëlahan, de helft; bëlah doewë (B), [doewaw (S)], in tweêen gespleten; (mëé)'mbélah, splijten; (é’mbëlahan, de helft; sëbëlab, de eene kant; sébëlah dadé (B), [dadaw ($)], ook bëlah dadë (B), [dadaw ($)], lengtemaat nl. de afstand van het midden van de borst tot aan den vingertop van den midden- vinger van den uitgestrekten arm; sëbëlah sanë (B) [Sanaw ($)], aan gindsche zijde. bëlaj; zie 'anag. bélajagr; mattenklep bevestigd aan het achtereinde van het dak. bélakang; achterste gedeelte, achter- zijde, achterkant, rug; bëlakang këting, [ook: koeraw këteng (S)]; wreef van den voet; bëlakang tangan; rug van de hand. bélalaj; snuit van een’ olifant, van een mug, vlieg of vlinder. bëlalang; sprinkhaan. Soorten zijn: bëlalang: batoe; bëgrog (B), bëgro’ág (S); djanggot; gambigr; këdjëbaj; këladi; kë- moemoqg (B), [kémoemo'áq ($)], ’idjang ; këmoemoqg (B), [kéëmoemo’äqg (S)], kè- laboe; këndalaj; këtoeraq; koenjst; lanang ; pandog (B), pando’áq (S); sëlëton; tahi; loegoq (B). toego’áq (S). bëlambong; e. s. v. dobbelspel. bélanaq; e.s. v. zoutwatervisch. bëlandéë (B), bëlandaw ($), Hollandsch ; bëbëlandë (B), bëbëlandaw ($), zijn eigen heer en meester zijn; geen hoofd over zich hebben. bëlandjë (B), bëlandjaw ($), [ uitgaven, kosten, geld voor de bestrijding der kosten; Il lekkernijen, bestaande in soorten van gebak, welke bij »bimbang’s” (zie dit woord) door jongelingen aan hunne uitverkorenen worden gepresenteerd; (më)’mbëlandjë (B), (më)'mbëlandjaw (S), die lekkernijen uit- deelen. bëlang; bont, gevlekt van de huid van dieren. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. bëlangë (B), bëlangaw (S), van aarde gebakken schotelvormige pot o. a. om toe- spijzen te bereiden; bëlangë (B) [bélangaw (S)] bësi, ijzeren pan. belanggag; tëbëlanggaq, achterover- gevallen. bëlantig (B), bëlant’ág (S), schiet- geweer aan een toestel om wilde beesten te dooden. bëlap; bëbëlap, opflikkeren van vuur (J). bëlar — bökt. bëlagr bëgel. bëlas; gebruikt om, achter de negen eerste getallen geplaatst, de getallen van elf tot negentien te vormen ; sëbëlas, doewë (B) [doewaw (S)], bëlas enz. bëlasar; (më)’mbëlasar, smalen, uit- maken, doorhalen. bëlatjoe; ongebleekt katoen. bëlaw; zie: këtjaw. bëlë (B) bëlaw (S); [uitsluitend in ontkennenden zin gebezigd]; (é)’ndiqdë (më)’mbèlë (B), (&'ndidaw (më)’mbëlaw (S), er niet om geven. bëli; (më)’mbëli (ook: mëli), koopen; bëli bèëlijj’án (zelden gebruikt), koop- waren. bëlidang; e.s. v. scherpsnijdend gras. bëlih (B), bél'áh (S); wild, niet tam of mak van dieren. bëli(j)’aw; bëli(j)aw banjaq, waar- mede schoonouders door schoonzoon wordt aangesproken; bëli(j)aw ’itoe, waarmede de schoonzuster haar ouderen schoonbroeder aanspreekt. bëli(j)’ong; dissel, houweel. bëlikan; waaronder een op urwoud aangelegde ladang verstaan wordt, die voor den tweeden keer wordt beplant; bëlikan tinggal sëta'on, een ladang op urwoud aangelegd, welke men na den 1e oogst één jaar laat braak liggen. 21 bëlimbing; e.s. v. boom met eetbare saprijke vruchten; soorten zijn: bëlimbing: bësi; manis; masam; toendjog (B), toen- djo’áqg ($). bling — kilangan. bëlis; I de duivel; IL (B); (më)’mbëks, tieren, razen. bëlst TI tëbëlkt, opengespalkt van de oogen; (më)’mbëkt, de oogen strak op iemand richten; IL ($) kronkel, draai; bëbëkit bëlst ’akal’ò — ’akalô mélilkit; zie ‘akal; III bëbëkt bëlt; draaien met de oogen van iemând, die in toorn ontstoken is; iemand toornig aankijken. bëloe; bont en blauw van door slagen of striemen aangedane deelen van het lichaam. bëloebor; eene met »poe(w)’ägr” of rottan bladeren of afgesneden padihalmen afgeschoten en met »bèbasan” gedekte ruimte onder of nabij de »’andjong’””, waarin tijdens den rijstoogst het gesneden gewas wordt opgeschuurd; (zie de woorden: poe(w)'ägr, bëbasan en ‘andjong). bëloekagr (ook bëloekar); böloekagr moedë (B). [moedaw (S)], gezegd van een ladang op urwoud aangelegd, waarop het laaghout, kreupelhout zich ontwikkeld heeft, nadat men het veld minstens drie jaren heeft laten braak liggen; bëloekagr pandaq gezegd van een ladang, op urwoud aange- legd, waarop het laagstammig houtgewas zich begint te ontwikkelen, nadat men het veld minstens twee jaren heeft laten braak liggen: bëloekagr pëpantjongan, gezegd van een ladang, op urwoud aangelegd, dat men minstens 4 jaren braak heeft laten liggen ; bëloekagr toewë (B), [toewaw (S)], gezegd van een ladang, op urwoud aangelegd, waarop zich reeds jong bosch gevormd heeft, nadat men het veld minstens 8—10 jaren braak heeft laten liggen. 22 bëloelang; ongelooide huid; alleen gedroogde huid. béloelangan; eeltgezwel op schouder, veroorzaakt door het dragen van vruchten. bëloembong (B), bëlëbas ($); dun afgesneden bamboe [gewoonlijk de boeloh (B) boelo’áh (S) kapalj, gebruikt als om- hulsel van de hars, welke als verlichtings- middel gebrand wordt. bëlom == lom (wat meer in gebruik is); sëbëlom, zoolang als nog niel, terwijl | nog niet. bëlot; e.s. v. aal of paling. bëmban; zie: boeloh (B). bëna; mèna, doen, maken, bouwen, zich houden als, iets gebruiken voor, iets doen aan; mèëna gawi, vleeschelijke ge- meenschap buiten echt; plegen van over- spel. bënah; plaag. bënali; gewoonlijk: boengkog, (B) [boengko’áqg ($)), bénali; mannetje in de maan. bënaloe (B), krop. bënam; inzinken; tëbënam, ingezonken bijv. van een anker in het zand. bénang; draad, garen inz. naaigaren; draad van een spinneweb; bénang boelang, dun koordje van ongebleekt katoen, gedraaid om de sporen aan den poot van een’ vecht- haan vast te binden; bënang moendok, garen gedoopt in »këpajang” olie om het rood te maken; bënang samé (B) [samaw (S)] gragi (ook ragi), amulet van roode, witte en blauwe draden gedraaid snoer. bënagr; waar, echt, wezenlijk, recht, naar den aard, juist, opre ht, ernstig, waarachtig, deugdelijk ; (më)'mbënagrka(n), gelijk geven, in het gelijk stellen; sëbë- nagrnjë (B) sëbëönagrnjaw (S) [sëbëénagr’ô (S)] of sëbénagr bënagrnjë (B) sëbënagr bënagrnjaw (S) [sëbënagr bënagr’ò (S)], MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, waarlijk inderdaad; këbënagran, waarheid, oprechtheid. béndalëé (B), béndalaw (S); zie mën- dalë (B), bëéndon —= soesah; këbëéndon, getroffen door den vloek der »pojang’s”, der »diwë’s”’; zich openbarende door ziekte of sterfgeval in de familie; een offermaal kan alleen die »pojang’s” en »diwë’s” weder goed- gunstig stemmen (zie de woorden »pojang’” en »diwë”). bënë (B), bënaw (S) drukkend, zwaar ‚van het hoofd, zoodat men lusteloos is; II zie: ‘anjam. bëngis — boe(w)’ás. béngkah; oververzadigd; verzadigd, volgedronken. bëngkalaw; inhoudsmaat van padi = 35 à 4 »koelak”. bëngkag; gezwollen lichaamsdeel. bëngkawan; latten, waarop de dek- bladeren of atap voor de daken worden gere- gen en waarbij ook die »’atap’” wordt geteld. bëngkëlan; I zich verslikt hebben aan eten; een brok in de keel hebben; IL overstelpt van werk, oververzadigd van elen J). “bëngkawang; e.s. v. plant. bëngkëgrassan; bedriegelijk van eeue vrucht, welke van buiten rijp schijnt maar het niet is. béngkeng; dik en vooruitstekend van den buik. bëngkoe; schoffel. bëngkoerong; zie boedjang. bëngkoe(w)’äng; e.s.v. plant gelij- kende op een pandanus van welks bladeren hoofddeksels, matten enz. vervaardigd worden. bëngkong; I zacht gekromd van een »siwar”’, »pëdang”; (zie die woorden), overmatig inz. van een ä . MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. gebogen, halvemaanvormig; ook kromming, bocht in den weg; Il op iets leunende met de ellebogen. bënih (B), bëns’áh (S); zaad voor droge velden. bënjaj; flauw, onsmakelijk, zonder geur of smaak van spijzen; ook gezegd van vruchten, welke minder zoet zijn, bënoe(w)’ë (B) 1 — poelaw; II gew. sëbënoe(w)’é — banjaq; (komt alleen in »rëdjong’s” voor). bënop (£). bëntal (ook bèntalan); pak, bundel, pakket, omslag. béntang; (më)'mbèntang, uitspannen, | uitspreiden zooals een mat. bënting; lederen riem. bëntji; haat. bëntoq (B), bénto’äq (S); hulptelwoord voor ringen, armbanden, halsringen, kunst- sporen voor vechthanen. bërahi; verzot zijn op iemand of iets; ook in zijn nopjes zijn. bëraj (ook bëgraj); verspreid; zie ook tjëraj. bérajang (B), mërajang (S): (më)m-_ bérajang (B), mëémërajang (S), waggelen, wankelen. bërajaq (grondwoord rajaq?); kuieren zonder bepaald doel, van de eene plaats naar de andere plaats gaan. bérandë (B), bérandaw (S); veranda, gallerij. bégrang — sëbëgrang. bërangkë (B), bérangkaw (S); scheede van kris, siwar enz; bërangkë (B) [bérang- kaw (S)] ’oerak, de cylinder van den betelnootstamper. bëgrani; moedig, dapper, stout, ver- metel, brutaal, driest, durven. bërap — ngadap. bërag — rabag. 25 bëgraq; tëbëgrag, weggezonken in het water. bëgras; gepelde rijst en verder elk gebolsterd graan of zaad; bëgras koenjit, met kurkuma geel gekleurde rijst, die bij offermalen wordt gestrooid. bëgrat; zwaar, drukkend, gewichtig, belangrijk ; zwaarte, belangrijkheid; këbéë- gratan, wichtigheid, belangrijkheid; (mé)’m- bëgratka(n), bezwaren, verzwaren : bègrat pétanganan, gezegd van het moeilijk genezen van den navel van een jonggeborene. bérbas (B); (mëé)'mbérbas, zich alom verspreiden van geur, stank (J). bërëmban; I dwarslat ter verbinding van palissaden en derg.; Il (B), pilis (S), zilveren voorhoofdsband. bëgrëngaw (S); (mëé)’mbêgrëngaw — mëti’'áh (S); zie pétih (B). bëgrëésih (B), bègrës’áh (S), merg; bëgrésih (B) [bégrësi’äh (S)], toelang bëla- kang, ruggemerg. bëgri(j)’äng; e.s.v. hard hout, uit- stekend geschikt voor dakribben enz. bëringin I, de indische vijgenboom; II bëringin (B): koening ; pitoe; rajë ; soeng- sang; verblijfplaats der goden; III bringen moedë (B), eene waardigheid oudtijds in het landschap Bësëmah ‘Oeloe manag gelijk- staand met die van pënggawë (B). bérirang (B). bèlirang (S); zwavel. bégrkas; (mé)’mbëgrkas, binden, sa- menbinden, vastbinden; bëgrkasan, bos, bundel, takkebos, bos stroo. bërkat; zegen. bëgrkiq (B) (ook: bêrkig), bëgrkt’áq (S) (ook: börke’äg); e.s. v. snip: bëgrlos; tëbëgrlos, door gelrapt of in iets geschoten, bijv. een gat. bëgrnas; vol, goed gevuld inz. van padiaren, peulvruchten e‚ a. [in tegenstelling van ’ampèé (B)]. iets heen- 24 MIDDEN bëgroedoe (ook: sangbögroedoe); jonge kikvorsch, welke nog geen pooten heeft. bëroegë (B), binting (S), zie: ajam en groemah. bëgroekal; zie tëlogr. béroembong, I kokertje gew. van bamboe om daarin de kunstsporen voor vechthanen te bewaren; Il bëroembong matè (B) [mataw (S)] ’agri, middenpunt van | de zon. bögroenang (B), minggangan (S), groote draagkorf voor padi. béroengaq (B), djéroengaq (S); zie: ‘idong. bëroe(w)’äng: (B) — bahan (B), gebezigd]. bëgroe(w)’äng; de maleische beer. bëroe(w)'äs; e.s. v. boom met genees- krachtigen wortel. béroe(w)it; e.s. v. harpoen om visch te steken. bëgroq (B), bëgro'äq (S),e. s. v. groote zeer leerzame aap ; bögroq (B) [bégro’áq (S)] sëmoendi. bëgrsin; niezen. bértih (B), bërtäh (S); gauwdief, bandiet. bégrtih (B), bëgrWäh ($), ongebol- sterde rijst in de pan geroosterd, totdat de dop gebarsten is. (alleen in rëdjong’s vagebond, bësaq; groot, dik, zwaar, hevig, vol- wassen, gewichtig, aanzienlijk, van hoogen rang ; (mé)’'mbësaqka(n), vergrooten, groot achten. bëési, Lijzer: bësi boegroq (B) [boegro’äq ($)]. oud ijzerwerk, oud roest; IL bësi gilë (B) gilaw (S), dommekracht; III hakmes, houwer in het algemeen; IV bësi gilingan, ijzeren band om een wiel, ijzeren hoepel. bësisir (B); de strandstreken. bëtal; (mé)’mbëtal, raden, gissen. MALEISCHE WOORDENLIJST. bëtarë (B), zie: balaj. bétawi; Batavia. bëtërah; zie: bakol. bétéri (B); princes, vorstin; bëtëri | sidang bëtoelang — Sangsëri. bétih (B), béw’äh (S); (mé)’mbëtih (B), (më)’mbëw’äh (S), uitdijen van rijst. bëétil; (mëé)’mbëtl, oplichten met een spaak of hefboom. bëtinë (B), bëtinaw (S); vrouwelijk van menschen en dieren; bëtinë dagrë (B), bëtinaw dagraw (S), gehuwde vrouw, die ‚nog geen kinderen gebaard heeft. bëroe(w)'áng toegoe bétig (B), bëtWäg (S); e.s.v. kom- kommer (lëpang); soorten zijn: bètiq (B) béw’äg (S) : ’abang; ‘api; bagrë (B), bagraw ‚(S); da'on; lëntang; mêmagr. bëtss; het been tusschen knie en voet, (scheenbeen). bétok, I naam van een zoutwater- vischje: IL (më)mbëtok — di(j)’ám. bëtol; juist, recht, echt, waar, wezenlijk, waarachtig, oprecht (meer in gebruik is »bönagr””). bibas; (më)’mbibas, een korte »sëram” ‚(zie dit woord) uitspreken. bibik, IT manillaeend; IT (më)’mbibsk, ‚ klappen op de »partes posteriores”’ van een klein kind tijdens het »kindon” (zie dit woord); streelen van een weenend kind. bibig (B), I bib’äg (S): sëbibiq ’oejë (B), sëbibr'äg ’oejaw (ook: toejaw) (S), ontelbaar; IL (mëé)’mbibig (B), rijst of padi in een »bakë” (zie dit woord) heen en weer schudden. bibir; (më)mbibir, fladderen van een? vlinder; bibiran moelot, bibberen, klapper- tanden. bibegr; 1 lip van den mond; bibigr mêroenjang, babbelaar, wauwelaar; bibigr: koelop. (B); patog (B), pato’äq (S); tilaj … (B); tjantil (S) labia maj. en labia min; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 25 II bibigran (B), klikken, alles vertellen (J). bibit — babst. bidaj; evenwijdig dicht aan elkander geregen smalle bamboereepen voor horde, mat om daarop wat te drogen; bidaj sin- dangan, staketsel van bamboe latjes bij vischvangst in rivierspruiten gebruikt. bidang; I vlaktemaat voor sawahs, koffietuinen enz. ; II ook hulptelwoord bij het __ opnoemen van sommige platte voorwerpen. bidi (B) — paksë (B). bidiq (B). bid’äq (S) — pandaj. bidjan; oliegevend zaad. bidjat; (më)'mbidjat, in de hand houden met de vingers omhoog getrokken. bidoedari; nimf; ook naam aan jonge meisjes in »rëdjong’s” toegekend. bigan; zie: groemah. bigë (B), bigaw (S): (mé)'mbigë (B), (mëé)’mbigaw (S), [of bëbigë (B), bëbigaw (S)7, een haan zoodanig aanvatten, dat men hem gemakkelijk een kunstspoor kan aan- binden. bi(j)'äng;- zwaluw. bilj)’ág; (mé)’mbi(j)äg, zich vermenig- vuldigen. bi(j)'ägr; e.s. v. worm. bi(j)’ás; hard, luid van het spreken; ook: zeer erg, bovenmate. bi(j)’äsan: bi(jäsan djëgrat, recht- opstaand bamboe bij den vogelstrik, aan welks boveneinde een rood zijden snoer »tali matë (B) [mataw (S)] djëgrat” is beves- tigd; bi(j)äsan gëroebing (B) roebing (S), het op eene hengelroede gelijkend bam- boezen latje bij de »djëbak tëkoekoe”; zie djëbak. bi(j)’äsé (B), bi(j)’äsaw (S); gewoon, gewend. bedreven, geoefend in, gewoonte. bij)’ äwag: leguaan; soorten zijn: | bi(j)’äwaq: ’itam; koetong; poenggogr; sëroenaj. bi(j)’ong; zie köbaw. bikil; I niet rijp wordend van zweeren; HI — kika (J). bilah; spaander, dun splijtsel van bamboe; ook: gebezigd als hulptelwoord bij het opnoemen van platte, scherpe voor- werpen, zooals messen, planken enz. bilal; de oproeper tot het gebed. bilang; I tellen; (&)’ndiq (B) [(&)’ndë’äq (S)] këbilangan lagi ; ontelbaar ; bilang ’agri, dagzegger, weekkalender; IL — tëti(j)’äp. bilas — biks. bilë (B), bilaw (S); tijdstip. bilsk; 1 bèbikk, omkeeren tijdens den slaap ; IL (mé)’mbilik, onderste boven keeren en in hoopen leggen van het onkruid dat ge»pantjah”” (zie dit woord) is om het te laten verrotten (één der bewerkingen bij den sawahbouw). bileng; bëbiling, om een middelpunt draaiend. bilsq (B), bil’ág (S); slaapkamer. bilis; rood ontstoken van de oogen met uitvloeien van vocht, leepoogen. bimbang; feest (dit woord heeft eerst in de laatste jaren in de taal burgerrecht verkregen). bimbing; (më)'mbimbing, onder- steunen van een zieke opdat hij niet valt; II bébimbingan, hand aan hand gaan. bimë (B); zie toendé (B), bimpoh (B), bimpo’äh (S), I »kain basahan’” om na het bad daarmede het lijf af te drogen; Il een langwerpig stuk kain om het hoofd geslagen bij wijze van hoofd- doek. binasë (B), binasaw (S): verwoest, vergaan, bedorven, mislukt, te gronde ge- gaan, verongelukt, omgekomen, vernietigd, vernield, in het verderf gestort; (mè)’m- binasëka(n) (B), (mé)’mbinasawka(n) (S), te ‚ gronde richten, verwoesten, doen omkomen. 26 MIDDEN binatang; dier, beest in tegenstelling van andere wezens. bindjaj; e.s. v. vruchtboom. bindjat; iets op beide handen dragen, opnemen. bingkaj; aangezette rand, boordsel, vierkante of platte rottanhoepels bij netten, fuiken, enz. bingkas; I (më)’mbingkas, terug- springen, losspringen van een »djërat” (zie dit woord); II het vallen van den haan van een geweer, na afgetrokken te zijn, op de percussie. bingkoq (B), gebogen, verkromd. bingong — soesah. bingsal (B) — grimbit. bini; echtgenoote, vrouw, waarmede iemand gehuwd is. bintang; ster; bintang ’agong. planeet Venus; bintang bëgrasap, komeet; bintang maté tahon (B) mataw ta’on (S), gordel van Orion; bintang matë tahon (B) [mataw ta'on (S) ’antoe] (2), het Zuiderkruis; bin- tang poegroe (ook: pëpoegroe) de plejaden ; bëbintangan, geflikker van zonnestralen, die door gat, reet of dakbedekking breken. bintangor; e.s. v. boom met taai hout. bintat; muggebeet. bintjil (ook bintdl) — bintat. bintjol; buil. bintol; e. s. v. steenpuist. bintongan; e.s. v. moerasplant. bigra; e. s.v. plant, welks knollen ge- geten worden; soorten zijn: bigra: ’abang ; potth (B), pott’áh (S). bigrah — bigra. bigraj; het van kruisende rotanreepen gevlochten dak van een vogelknip. birang; woede, toorn, verontwaardi- ging, kwaadaardig, opvliegend, vinnig. birih (B), birs’äáh (S); gew. (më)’mbirih bingko’äg (S): krom, MALEISCHE WOORDENLIJST. (B), (mëé)'mbirë’áh (S), gezegd van vecht- hanen, die elkander durven aanvallen. biring; zie: ’ajam. bisan, waarmede de ouders de schoon- moeder van hun’ zoon of hunne dochter aanspreken; pang bisan, (é)'ndong of (&)’ndoq (B) [(6)'ndo’áq (S)] bisan, waarmede broer of zuster respectievelijk schoonvader en schoonmoeder van zuster of broeder aan- spreekt. bisë (B), bisaw (S); vergif, venijn; (gew. gebruikt voor dierlijk vergif). bisig (B), bis’ág (S); (mé)’mbisiq (B), (mëé)'mbisi’äg (S), fluisteren; bëbisig’än (B). bébis’äág’án (S), elkander toefluisteren. bisoe; slom bisol; steenpuist. bisot, bëbisot; niet hard huilen. biti; alleen bekend in samenstelling met »tandë” (B); zie dit woord. bodong — bangë (B). boeboe; fuik van rotan of bamboes; boeboe saraw, e.s. v. cylindrisch fuik. boebol, (më)mboebol; op nieuw den brand steken in het nog niet geheel ver- brande hout op de ladangs. boebog (B), boebo’äg (S); de klander; boeboqg’án (B), boebo’äq’än (S), vermolmd, verwormd. boebor, (mé)'mboebor, in eens uitgieten van water uit een »gërgog” (B) (zie dit woord); tëboebor, uitgestort, uitgeloopen van vaste lichamen; ook een miskraam hebben. boebogr; pap, brij als gebak genuttigd ; soorten zijn: boebogr: bëlantan; ’itam; koekog (B), koeko’äq (S); koening ; manis; mësoensom; boebogr ’ipangan; in reepen of kleine stukjes gesneden gestolte pap. boebos; 1 er door kunnen, als een stoel door de deur; ruim genoeg om iets door te laten, doorgaan. ä MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 27 II këboebosan dagrah, storting. boebot, TI e.s.v. vogel. II (më)'mhoeboti, plukken van pluim- gedierte; uittrekken van de laatste stoppels gras en onkruid op de sawahs. boedal; gedijen van dieren. boedagq; I slaaf, slavin. IT boedaq boegagr; jongeling (een woord, dat alleen in »rédjong’s’” voorkomt; boedaq kétjig (B) këtjäq (S), een klein kind; boedaq përdjakë (B), pérdjakaw (S), jonge- ling, jong meisje; boedaq rëéniq (B), rént’äq (S), een klein kind. HI boedaq t*ngah; zie koelë (B). boedi — ‘akal; bëboedi, huichelen. boedjal (B), boesot (S); uitpuilend, uitstekend zooals de navel. boedjang; ongehuwd jongeling; boed- jang: bëlating (bëlanting) ’itam; béngkoe- rong; lawajan; réëmawaj; rémawag, namen aan gestorven jeugdige celibatairs toegekend, die een onberispelijken levenswandel hebben geleid; in het zielenland onderscheiden zij zich door bijzondere schoonheid; boedjang djawë (B) — bëringin moedë (B); zie béringin; boedjang (é)’ndap of boedjang ringkih (B), ringk?’äh (S); benamingen aan een varken toegekend. boedjig (B), boedjt’äqg (S), 1 gezegd van een kind, dat gaarne wordt aangehaald. IL (më)'mboedjiq (B), (më)’mboedjr’äg (S), liefhebben, beminnen enz. zijne ouders. III (më)’mboedjiq (B) (më)’mboedjr’äq (S), naâpen van de gedragingen der ouders door kinderen. boedjor; uitstrekking in de lengte. boegal — gëgandin; ook de hamer van hout, waarmede de houten pennen in den boom, waarin een »sijalang” (zie dit woord) wordt aangetroffen, worden gedreven. boegagr; mannetje van groote dieren als van een olifant. boegis; alleen bekend in »ka’in boegis”’, boegineesche kain. boehong, (pémboehong) [ook boe’ong, (pémboe’'ong) (S)), leugen, onwaarheid. boehog (B), boe’o’äg (S); krop, krop- gezwel; boehoq (B) boe’o’äg (9) sësat, bochel. boejong — boelat; (më)’'mboejongka(n) djalan, tonrondte aan den weg geven. boekan; het niet zijn, iets niet zijn, geenszins; boekan sal’äq ’alaj — hoekan patot (in de spreektaal niet gebezigd). boekagq;open, geopend, wijd, uit elkaar ; (mé)’mboekaqka(n), openen, ontvouwen, uit elkander nemen, openbaren, afnemen, ont- blooten, voor iemand iets openen ; tëboekag, geopend, open, opengeraakt. boekat; dik, lijmig, niet vloeibaar, gebonden. boekë (B), boekaw (S) — libagr. boekst; heuvel, berg; boekit bésag — pëmatang barisan; zie: pématang. boekoe; knoest, knobbel, gewricht, knokkel, geleding; ook als hulptelwoord gebezigd; bijv. boekoe gagram; boekoe boeloh (B) boelo’äh (S); boekoe kalajan, de knok- kels bij den pols; boekoe këloengkongan, luchtpijp. boekol, [ knoest, knobbel; inz. groote knoestige uitwas boven den wortel van sommige boomen; boekol ‘ali, enkel. II (&’mboekol; opgezet als de wang door een’ pruim. hoekong; mons veneris. boelan; de maan, maand; boelan (é)'mbaq di grap, 1e en laatste kwartier; boelan pëénamë (B), pènamaw (S); [ook pénoh (B), péno’äh (S)], volle maan ; boelan soerot, nieuwe maan. boelang; [ draad, waarmede de kunst- sporen aan de pooten van een’ vechthaan worden gebonden; (më)’mboelang, het om- binden van genoemden draad. 28 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. II boelang-baling of boelang balig (B) balt’äg (S), heen en weer wentelen van paarden. UI zie: djëmë (B). boelangan; eene houtsoort. boelaq — boehong. boelagr; licht van kleur; blauwgrijs van de oogen. boelat; rond. bol, zonder hoeken of kanten; cirkel; (më)'mboelatka(n), rond maken, kneeden; nassi di boelatka(n), ge- kneede bal van gekookte rijst. boeli; boeli-boeli, fleschje met dikken buik en nauwen hals; zie ook »pakaj’an”’. boeling; boeling kébaw, boei. boeloe; haren op het lichaam ; vederen, dons, (ook schaamharen) ; boeloe ’ajam, vederen; boeloe ’anag, nestharen; boeloe ’andjing, haren van een hond; boeloe balig (B) bal’äg (S), gezegd van veêren van eene kip die naar den kop toe zijn gekeerd ; (tegen het beloop in); boeloe dadë (B) dadaw (S), borst van gevogelte; boeloe djënggë (B) djönggaw (S), haartjes op voet en hand; boeloe ’idong, neushaartjes ; boeloe pakoe ’alis, wenkbrauw haren; boeloe matë (B) mataw (S), ooghaartjes. boeloh (B), boelo’äh (S), het bamboes riet; soorten zijn: boeloh (B) [boelo’áh (S)] : 'alagr; ’a’ogr (ook a’or) batoe: doegri; gading; minjaq; moenti; tjiné (B), tjinaw (S), bëtong ’akagr; bötong ’awi; bëtong koering; «dabog (B) dabo’äq (S) lëngaw; daboq (B) dabo’áq (SS); sëriq (B) sërt’äq (S). gading; kapal; këbaw; pipit; majan (B) manjan (S); ’akagr laboe; moempo; riti; tëlang; têlogr; témi(j)äng; toetol; boeloh (B), boelo’áh (S) boembang, bamboe zonder geledeng; boeloh (B) [hoelo’äh (S)] dasan bamboelid om daarin »goelaj”’ (zie dit woord) te koken; boeloh (B), [boelo’äh (S)] këbot, een bamboe van grooten omvang met zeer kleine opening; boeloh ngikoq (B) [boelo’áh ngiko’áq (S)] sawi, jong uitspruitsel van het bamboesriet, dat nog geen blad heeft. boelogr (ook: boelogran of pémboe- logran); stroomdraad in eene rivier. boelos; I tëboelos, getroffen, geraakt bij het »mëntjaq’”’ (zie dit woord). II gaaf, mooi van het vel. boembon, boomtakken met dicht ge- bladerte (zwaar loof) op elkander gehoopt en bij de vischvangst op verschillende plaatsen in de rivier geworpen, waarin de visch gedreven wordt om met netten ge- vangen te worden. boembong; 1 de bamboe bij het weef- getouw, waardoor de draden der scheering in twee lagen worden verdeeld; II boembong (B) [béroembong (S)], tadji; bamboezen koker voor kunstsporen. boemi; de aarde, aardbol, de grond of bodem; boemi dan langst, hemel en aarde. boendë (B), boendaw (SS); e. s. v. gras op de dijken der sawahs groeiende, als toespijs bij de rijst gebruikt. boendong; besmettelijke miltvuur, veepest. boengaran; leidende oorzaak. boengë (B), boengaw (S), I bloem bloesem; soorten zijn: boengë (B) boengaw (S): ‘abang; bëlidang; ’ikoq (B) ['iko’äq (S)] “andjing; ködëörat: mirah; péngantin; potih (B) pots’äh (SS); këdoegrong; kömbang pötang; potih (B) pot’'áh (S); kémbang sëta'on; koening; koetjing; kipas ’antoe; mêëraq abang; mëraq koentng ; pajlan ’ajam; pandan la’ot; rajaw; sëlaw; sëmoelap; si(j)’äp koetoe; simbar ; tandjong; tëbëgraw:; éngkih (B), tjëngkr’äh (S), foelie; boengë (B) boengaw (S) ’api, vonk; boengë badjë (B) boengaw badjaw (S) vonken, welke bij veeziekte, begin, oorsprong, aan- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 29 het smeden opvliegen; boengë koedjor (B), lansversiering, bestaande in de: a. doeri landaq (B), bos kippeveêren met geelbruine touwtjes bevestigd om een’ als steel dienenden stekel van het stekel- _ varken; b. bénang sëtëgrë tiq’oelat (B), bosje be- staande uit eenige bladeren, eenige kippeveêren, en aan het ondereinde omwoeld met ongebleekte en roodbruin geverfde vezels, welke versierselen op de lans worden aangebracht welke bij het »masoqgka(n) boenting’” — een der huwelijks ceremonien — bruid of brui- degom worden nagedragen. boengë (B) boengaw (S), ri(i)"äl [of wang]; rente, interest in geld. boengë (B) boengaw (S) padi; rente in padi te voldoen; [ook wel wang böboengë padi (B)]. (é)'mboengë badjë (B) (é)'mboengaw bad- jaw (S), roodgloeiend. (&)'mboengë badjë tëgalë (B) (&)'mboen- gaw badjaw tëgalaw (S), witgloeiend. bëboengë’än (B) beboengaw’än (S); bloe- men; boengë boengë’án (B) boengaw boen- gaw’än (S), allerlei gebloemte. II boengë (B); geraspte kokosnoot over enkele soorten van gebak gestrooid. boengin; aangespoeld grind; boengin sabal, grof grind. boengka; rist van uien enz. boengkah; een groot stuk of brok, blok, kluit. boengkal — tandë biti; zie tandë (B). boengkar (ook: bongkar); overhoop, uit iets halen of lichten; (&)’mboengkar, lossen, omverhalen, uit elkander nemen. boengkas, I het getornde van een kleed ; II (&)’mboengkas ; drossen, wegloopen, ontvluchten. boengkol, 1 de onderste bloemtros van den arenpalm; II e.s. v. gebak. boengkos; pak, bundel; ingepakt, in- gewikkeld; boengkosan, pakje, bundel, pakket, omslag, omhulsel ; (më)’mboengkos, inwikkelen, inpakken; pëmboengkos, pak- middel. boengkoqg (B), boengko’äq (S); krom. gebogen; boengkog (B) [boengko’äq (S)] tjabol? zie verder »bënali”’. boengoq (B), boengo’áq (S), vet, goed in het vleesch zittend, gezet. boengsoe; (ook bongsoe), jongste ge- borene, jongste, laatste. boeni; I verborgen, verscholen ; (më)’m- boenika(n), iets verbergen. IL geluid; bëboeni’än, geluiden; boeni boeni’än, allerlei geluiden. boenong — bënoe(w)ë (B). boenoh (B) boeno’áh (S); I (më)’m- boenoh (B), (më)'mboeno’äh (S) [ook : moe- noh (B), moeno’äh (S)], dooden, ombrengen, vermoorden ; boenohan (B), boeno’ähan (S); moord, doodslag. II (B) — koetoeg. boental; [== boentaq; II hulptelwoord bij het opnoemen van ronde voorwerpen als: sëboental bënang, een kluwen garen ; III boentalan, spoel, klos, rol, hoepel. boentang; dood lichaam, aas, kreng, lijk; boentang kapot, wals, cylinder voor wegbewerking. boentaq; rond, doch niet cirkelrond. boenting; bruid, verloofde, geëngageerd meisje [ook : boenting Bëtinë (B)]; boenting lanang (B), pëngantinan (S), bruidegom ; boenting matah — (é)’ndoq ’inang (B). boentjit; 1 — böngking; II opge- zwollen van den buik. boentoe —= »bangsat” en »mësëkin”’. boentot; achtereinde van menschen en dieren; de dwarslat, die den uit eene rot- ‚ tanlat samengebogen voet onder den bodem 50 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. van een »kindjagr” (zie dit woord) in tweeën verdeelt. boeq; klanknabootsend woord. boerang; gew. hoerang bari, al het huisraad als: tlikagr’s, nigroe’s, bakol’s enz, (zie die woorden) welke op de zoldering bewaard of aan de nok gehangen worden en alleen bij feestelijke gelegenheden worden gebruikt. boerak; tëboerak, achteroverliggen zooals bijv. in een’ luiaardstoel. boeras — »gëmbog:” en »këmbong”. boeri 1 == pingging; II nginaqka(n) kéboeri, achter iets kijken bijv. achter eene woning. boeriq (B), boert’äg (S): gespikkeld, pokdalig. boeroc; (më)'mboeroe, jagen, jachten, er achter heen zitten; pémboeroe, jager ; bëboeroe, op de jacht zijn of gaan. boerong; vogel; soorten zijn: boerong: ‘andes; bajan; bambang kapot; bangë (B), bangaw (S); bëbaraw; bébigriq (B), bëbigr’äg (S); bökakë (B), bëkakaw (S); bëkoewaq; bëlanting koening; béni(j)ol; béranting; bërëbah; bérébas; bègrkiq (B), bëgrkäg (S): binti; boebot; boengë (B), [boengaw (S)] poentong; dëndang; djantan poesaran; djantarë (B), djantaraw (S); djër’äh (S); djoedjog (B), djoedjo’äq (S): (&)'nggang; gading ;gadjah; gë- dang këpalë (B), gëdang këpalaw (S); ’itig (B), ’i’äq (S); kambeng; kapagr: kaq; karam; kawan; këdoeboe; këka’oe; këkilagr; këkoewal; këladi; këlimng; këmoening; këradog (B), kërado’äq (S); këtjilji; kidjang; kidong (S): koelag; koenjit; koewaw; laki ’angin; lanting; lëlatig (B), llat’äqg (S); Iëmog’än; lilin; limaw’än; maté tëgrap (B); mirah; moegraj ; 'oelagr ; pérgam ; pörtjang ; pipaw; pinang; poenaj; poesaran; poetjong; grë- groewag; sapah radjë (B); sawi; sëkëdidi; radjaw (S); sëkikih (B), sëkikt?’äh (S); sëloelog (B), sëloelo’äq (S); sintagr daon; sil; soendë (B), soendaw (S); takogr langkëtaraw (B), tangkëtaq’aw (S); tëki; (érong; témpëlanaw (B). témbëlanaw (S); lërong: ti(j)'ong: tijop ’api; tjandag; tjaqbi’ág (S); tjëkoy (B), jëko’äq (S); tjëloelol (B); tjëgrliq padang (B); toegang; loekog (B), toeko’áq (S); waqdanaw. boeroqg (B), boero’äg (S); boeroq’án \ (B), boero’ág’án (S); bedorven, vuil ge- worden van een bebroed ei, waarin het kuiken zich reeds ontwikkeld heeft. boegroq (B), boegro’äq (S) — karot; verrot, bouwvallig, versleten, vergaan, ver- vallen. boeros; tëboeros, door iets heen gezakt; door iets heen gevallen. boerot (gew. ’idapan boerot), breuk, hernia. boesong; buik ook pens; bësaq, maag (?). boesoqg (B), boeso’áq (S); stinkend, verrot, bedorven, rotte stank, zooals van vuile riolen en goten; van stinkend water in een vat, onaangenaam van lucht van eene massa menschen, sommige insecten. boesogr; werktuig van hout in den vorm van een boog met een snaar van roltan om de »kapas” uit te pluizen. boetë (B), boetaw (S); blind ; boetë (B) [boetaw (S)] ’ajaman, des avonds niet goed kunnen zien; boetë (B), [boetaw (S$)] rarangan; over dag en ‘savonds minder goed kunnen zien. boetig (B), boets’äq (S) [ook : botiq (B), bott’aq (S)], hulptelwoord voor kleine ronde voorwerpen als ringen enz. boetjor; 1 lek, II dyarhée. boetoh (B), boeto’äh (S); part. pud. masc, boesong rants, = MIDDEN MÁLEISCHE WOORDENLIJST. 51 boetol; flesch. boetong — tanggong. boetog (B), pilat (S) — boetoh (B). boe(w)’äh; vrucht, bol, knop; hulp- telwoord bij het opnoemen van voorwerpen, die onder geen bepaalden vorm te brengen zijn, bijv. huizen; boe(w)ah boe(w)ahan, (ook: bëboe(w)’ahan) fruit; allerlei vruchten; boe(w)'ah nona; e.s.v. vrucht; boewah groesoq (B) groeso’äq (S) — kidjol; boe(w)’äh pènjölë (B), pënjëlaw (S); waaronder de vruchten verstaan worden van den voor het eerst dragenden koffieboom ; boe(w)’áh pangkal; idem van den koffieboom, die voor den tweeden keer vrucht draagt; boe(w)'äh 'oedjong ; idem van den koffiehoom na zes jaren dracht; boe(w)äh tjëngkth (B), tjéngk’äh (S); moernagel. boe(w)a j; schommelen, slingeren ; boe- (w)ajan (B), ’ajonan (S), wieg. boewajë (B), boewajaw (S); krokodil; soorten zijn: boewajë (B) boewajaw (S): bëkataq; koembang. boe(w)’äng; I wegwerpen; (het woord wordt echter zelden gebezigd, zie ook: »’aram”’. II een hertskever, waarvan de hoorn als amulet aan de »pëgrobatan” (zie dit woord) wordt gehangen. boelw)’ägr — karaj. boe(w)’äs; wild, woest van menschen en dieren. boe(w)’ät; (më)mboe(w)'ät, doen, maken, bouwen, zich houden als, iets doen aan, iets gebruiken voor; bëboe(w)'ätan, onrechtmatige behandeling, onrecht, onder- drukking. boe(w)’ih (B), boe(w)’t’äh (S), schuim. bojan; stomp van geest. bokor; waterkom, als vingerglas ge- bezigd, voor gemeenschappelijk gebruik. bolih (B), bol’äh (S); kunnen, mogen; ook — grolih (B); bolih poesakë (B) bolt’äh poesakaw (S), erven, eene erfenis krijgen; sëébolih bolshnjë (ook: sëbëbolih bolihnjë) (B); sëbol’äh boláh’ô [ook: sëbolt’äh bols’áhnjaw) (S)], zooveel mogelijk. bor; boor, gewone handboor. borih (B), bor’áh (S) — koenjit; zie verder sub »bada(h)”. borong; I tot een geheel, in het geheel, bijeen; (më)'mborong, in één koop op- koopen, het geheel aannemen. IL pémborong gawi, één der ceremoniën bij het »nji(j)"äng gawi’” zuiveren van de doeson o. m. bij gepleegden moord door een der doeson- ingezetenen, bestaande in het uitgieten van water tusschen de zitplaatsen van de doeson- genooten van den moordenaar en van den verslagene. DD. daboh (B), dabo’äh (S); bëdaboh (B), bëdabo’äh (S), verdeelen, ronddeelen van het offermaal äan de aanzittenden. dabong; bëdabong; vijlen van de tanden; bëdabong : bépanggah ; boe(w)’aris pinggan; këmbang kipas; lentiq (B), lënt’äg (S); répat (grëpat) [ook pasat]; tarah papen; verschillende wijzen, waarop de tanden worden gevijld. dabor; bëdabor, klank, nabootsend ge- luid. dadah; warm aanvoelen van het lichaam; këdadahan, bevangen door warmte. dadar (ook dadagr); eierstruif, omelet. dadë (B), dadaw (S); de borst. dadih (B), dadt’äh (S); melk; mën- dadih (B) mendadt’áh (S), melken. dadoe; dobbelsteen. 52 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. dagang; bëdagang, handelen, handel- drijven. daging; vleesch ook van visch; daging pasahan; ribstuk; daging sëlat; het haasje. dagoe; kin; dagoe sangkal, de lood- rechte groeve waarin het ijzer van de „böli(j)'ong” (zie dit woord) bevestigd is. dagoq (B), dago’'äq (S); de mond met het vlagvormig uitsteeksel van de »siwar”’ (zie dit woord). daham (B), da’âm (S); bëdaham (B), bëda'âm (S), kuchen om lemands attentie te trekken. dahan (B), da’ân (S), dikke boomtak, zware tak. dahag; fluim, slijm, rochel. da’ing; opengespouwen visch. daj; gelaat, aangezicht; daj (&é)’ntjë- langot [(&)ntjërémot], zuur gezicht. dajang; waarmede oom zijn aange- trouwde nicht aanspreekt. dajag; dëdajaqg, zich met moeite voort- bewegen door zwaarlijvigheid, waggelend loopen als een eend. dajat (B) — watang (B). dajong; roeiriem, borstvin van visschen. dakë (B), dakaw (S); stok of stuk hout aan hoofd- en voeteneinde in eene lijn op het graf geplaatst. daki; huidvuil, huidsmeer. dal; be jaar van de achtjarige tiijd- rekening. dalam; diep, diepte; dalam doeson (B), djoegroe (S), leden, afstammende van den- zelfden grootvader van den betovergroot- vader [(é)’mpat kali pojang]; dalam groemah (B), leden afstammende van den vader van den betovergrootvader (tigë kali pojang); dalam tidog'än (B), waarmede bedoeld wordt de engagementstijd tusschen het »masog boenting (B)” en het huwelijk. dalaq; (më)’ndalaq — tjakagr. dali; (é)'ndali(j)án, gezegd van eene wond, welke zich weer sluit. damaj; vrede als einde van twist of oorlog; bédamaj, met elkander verzoend. damagq; blaaspijltjes voor het blaas- roer. damagr; hars, toorts, fakkel; soorten zijn: damagr: ’angkoetan ; boe(w äh; daging; gözölë (B), gëgëlaw (S); “ilam: köloeng- kong da’on; këndikat (B), téndikat (S); potih (B), pot'äh (S); sémoegraw ; (mé)’n- damagr; breeuwen van een vaartuig, be- staande in het stoppen van de naden met klapperbast, die daarna met damar wordt besmeerd. damë (B), damaw (S) — namë (B); damë pasong, naam van een beest; af- schuwelijke naam aan een kind gegeven: dami; I bij: in eeden, bij aanroepen van Goden; IT damiki(j)än, zoo, aldus, alzoo, zoodanig, dusdanig, zoodoende ; (zelden in gebruik); III toen, als, (zelden in ge- bruik). damping; dicht bij. danaw; meer, poel. dandan; ordening, regeling; danda- nan — sëgrkaj; bëdandandandanan, gereed houden van hetgeen noodig is om iets te verrichten. dang; juist, juist van pas, juist op zijn maat of op zijn tijd, juist goed, juist rijp, juist bezig met iets. dangaw (B), 'andjong (S), hut in tuinen, rijstvelden ; ook wel tijdelijke kleine woning in een doeson. danggog (B), danggo’äg (S): gew. danggoq danggoq (B), danggo’äq danggo’äg (S), op en neer buigen met het hoofd. dangkal; endiep, verzand. da’on; blad, net; daon da’onan, ge- | bladerte; da’on gëroebing (B) roebing (S), ind nnn dennen ® het van wit garen gebreide valnet met boogvormigen rottanbeugel bij een vogel- knip (djëbak tëkoekoe); da’on ’iros, klap- perdop van den potlepel; da’on kintjigr; bamboezen vleugels van het spinnewiel; da’on têlingë (B), [têlingaw (S)], oorlel; (ook: da’on tjoeping). da’op; IT bekken; IT dëda’op, knorren van een varken (J). dapat; vinden, kunnen, in staat zijn, bevinden, verkrijgen, in zijne macht krijgen, in de macht komen; in bezit genomen, gevangen genomen, ingenomen ; këdapatan, verkregen, gevonden worden. dapogr; stookplaats, keuken; bakvor- mige steenen vuring bij eene smidse (poe- potan tëpoelik; poepotan mas). daqsë (B), dagsaw (S); daqsë bötinë (B), daqsaw bötinaw (S); dagsë (B), [dagsaw (S)] lanang; de twee mannen en vrouwen, die bij groote feesten het opdisschen en ronddienen van de spijzen regelen. dagrah; bloed; dagrah (é)’ndëlëman, bont en blauw door kneuzing (J); dagrah nanti (S), eierstok; (dit woord is alleen bekend bij de »doekon’s” van »Passar Mannaq”” en »Passar Pinaw”. dagrat; land in tegenoverstelling met water; vaste wal, vastland; (më)ndagrat, over land gaan. dagrë (B), dagraw (S), maagd. dasar — tëkëdir. dasagr; vloer, bodemplank van eene buffelkar. datang; komen; tot, totaan ; gebeuren, geschieden; kadatangan, overvallen raken, datagr; effen, gelijk, vlak; datagr groemah, het geëgaliseerd terrein, waarop de woning is gebouwd. datjing; unster. datoqg (B), dat’äg (S); titel van het passar hoofd, VERH, BAT, GEN, LI, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 53 dawaj; Ï eene verwensching; II een »pi(j)ämot” (zie dit woord) van metaal- draad. da wat; inkt. dëbag; klanknabootsend woord voor een zwaar, ploffend geluid. dëbar; klopping van het hart; bëdëbar, kloppen, popelen van het hart. dëbagr; dëdëbagr ’angat, rillen van heete koorts. dëbas; bëdëbas, klanknabootsend woord voor een knetterend geluid als het ont- branden van kruit. dëboe; stof; bêdëboe, stuiven. dëbor; plomp. dëdagq; zemelen. dédjot; kloppen, zooals de polsader; dëdëdjot, pols, slagader. dëdoegrog (B), dëdoegro’äqg (S) e. s. v. plant; soorten zijn: dëdoegroq (B), [dëdoe- gro’ág (S)]: lalang; patjing. dëdos; (më)ndëdos, met een’ ruk aan iets trekken. dëgëé (B), dögaw (S); (&)’ndëgë (B), (é)ndëgaw (S) — (é)'ndiq soeké (B), (é)'ndi’äq soekaw (S). (Zie die woorden). dëgom; bëdégom, klanknabootsend woord voor het geluid van den donder, van het klotsen van de golven. dëgor; klanknabootsend woord voor het geluid als van het stampvoeten; als van het stooten van een karretje bij op- of afrit van eene brug, welke niet van een stootbalk voorzien is. déhagë (B), déhagaw (S); dorst. déham; h'm; (mé)ndëham, kuchen als wenk of teeken. dékap; (më)'ndëkap, de armen om iets heen slaan, omarmen. — dékoe (B), (më)ndëkoe — dëkog. dékoq (B) — (më)'mpoenjë (B), zie poenjë (B). 3 54 dékot; paardenvlieg, horzel. dëlah (B), doelah (S) — djangan. dëlapan; acht; dëlapan bëlas, achttien; dëlapan likor, acht en twintig; délapan poelch (B) [poelo’äh (S)], tachtig; kédëlapan, | de achtste maand van het jaar. op iets te letten; argeloos voortloopen. dëlas; gew. dëdëlasdëlas, uit- en ingaan. dëlëman; (&)’ndëlëman, drachtig zijn; (E)ndéléman sarat, hoogst drachtig. | dëlong; e‚s. v. boom, waarvan de bast als geneesmiddel wordt gebezigd. gepaard gaande. dëmbol (B), dëmbot (S) ; gew. dëdëmbol (B), dédëmbot (S) — garaw. dëmèëtas; e.s. v. heester. dëmpang; déëmpang dëmping (B), MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. II pers. voornaamwoord 2° pers. meerv; gij, gijlieden; III —= kaba; gew gebezigd door jongeling tot jong meisje ; IV bëdéngan sanag, broeder en zuster ‚van elkander zijn. dëlagr; gew. dëdëlagr, loopen zonder déngar (dëngagr), hooren; (&’ndiqdë ‚ dëngagr katë (B), (é)'nds’áq déngagr kataw (S). weerspannig, ongehoorzaam; nèngagr, iets hooren; kédèngagran, gehoord worden; tëdéngagr, toevallig hooren; pëndéngagran. wat men hoort, het geboorde; néngagrka’(n), ‚ aanhooren, toehooren, toeluisteren; sëpén- déëmam; koorts; démam di poegroq (B), [poegro’áq ($)], kraamvrouwkoorts; démam mi’adi, kraamvrouwenkoorts met buikziekte « déngagran; lengtemaat, nl. de afstand van den voet tot de kin langs eene rechte lijn gemeten. (£) déngi; gew. dëdëngi, piepend adem- ‚ halen zooals een asthmalijder. dëdëngking (S), nabootsend geluid voor het ‚_gebocheld. geschreeuw van den tijger. dëmping; zie dëmpang. démpol; stopverf. dénang; bëdënang, zwemmen. dëndam (ook: dëmdam); inwendig verlangen ook in kwaden zin. dëndan; gespannen rotan om daaraan kleêren te hangen, (die rotan wordt ge- | woonlijk gespannen van de »gagrang”. (zie dit woord) naar den naastbijzijnden , klapperboom). déndang; dëndang ’a’osan, onverza- diglijk. dëndë (B), déndaw (S); boete als straf, | geldboete. dëngah; IT dëdëngah, hijgen, buiten | adem zijn bijv. tengevolge van zware ver- moeienis. IT bëödëngah, loeien van het rund. dëngan; I voorz. met; voor. dénging; bëdénging — dësing. dëngki; nijdig, wangunstig, nijd, haat. déngkig (B) — kapot. dëngkol; misvormd, kort en krom, déngoe; gew. dëdéngoe, huilen van | kleine kinderen. déngong; bëdèngong, dreunen, weer- galmen, gonzen, snorren, brommen, loeien bijv. van eene vlieg, tor, kogel, van den storm; ook: het galmend geluid van een klok, van een »gong”’, (zie dit woord). dëngot; dëngot dèngot, zeuren, zaniken, met aandrang vragen. dëni(j)’ë (B), dëni(j)’aw (S); de wereld, het tegenwoordig leven. dénjap; pijlsnel flikkeren. dénjar; bëdënjar, tintelend zooals het ‚ gevoel als men zich tegen den elleboog stoot. dëntang; dèntang-dëntang; klankna- bootsend woord voor het geluid van de »tjanang”, (zie dit woord). dëntam; zwaar ploffend geluid, zooals ‚ van een’ boom, die op den grond valt. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. dëntom; zwaar ploffend geluid, zooals het geluid van den val van een zwaar, lichaam. dëpat; dëpal’i, iemand uitnoodigen, af halen. dëpati; titel van doesonhoofden, dépëé (B), dëpaw (S); vadem, nl. de | afstand van de vingertoppen bij uitgestrekte armen. dèëpik; klanknabootsend woord voor het geluid van een’ slag tegen het aangezicht. dëraj; groote menigte, stroom van val- lende of zich voortbewegende voorwerpen; bédérajdéraj, bij stroomen vallen of zich voortbewegen van den regen, eene menigte menschen, bladeren, tranen enz. dérak; klanknabootsend woord voor een krakend geluid zooals van geboomte, dat bij hevigen wind heen en weêr be- | wogen wordt. dërakë, [gew. (é)’ndërakë] (B), néra- kaw (S); zoo arm als job. degrali; (më)’ndëgrali, een ontuchtig leven leiden, hoereeren. dêram; I dëram dêram, klanknaboot- send woord van het geluid van metalen bekkens; II dëdéram, gejuich, vreugdekreten. ___dérap; klanknabootsend woord voor _ doffe geluiden, zooals paardengetrappel. dêraq; dëdëraq, klanknabootsend woord | voor een krakend geluid, zooals van hout en bamboes, dat gespleten wordt; van het geluid als men door de modder loopt. ritselend geluid. dëgras; snel, ras, gezwind, sterk van | alle bewegingen zooals van gang, stroom, wind, regen, enz. dëgraw; dëdëgraw, gezegd van een dag met afwisselend weder. dëgri(j)’äán; e. s. v. vrucht; soorten 55 zijn: dêgri(j)än: ’adjan; bantal; da’on; kidjang ; mëloekot; sëlëbang ; tëmbagë (B), tEmbagaw (S); timboq (B), timbo’äq (S); tëgrëtap, de wilde doerian. dërit; bëdérit, afgemat door ziekte of ‚ pijnen. dérodoqg (B) — didih (B) (J). dêërok; dèdërok, tuiten van de ooren, ‚ doordat daarin water gekomen is. dëgrong; (mè) ’ndëgrong, loeien, gonzen van vuur, van den storm enz. dëgrop; dëdëgrop, hard en krakend bij het kauwen bij hard eten. dërot; dëdërot, klanknabootsend woord voor het geluid, dat voortgebracht wordt, als men klappers raspt, met de vingers iets afkrabt. dësah; dèdësah; ruischen van bamboe, alang?, water enz. dësesng; bëdëésing, tuiten, suizen van de ooren, fluiten van den wind. dësir; (ook: dësigr) dëdësir, rillen bij opkomende koorts. dësit; dëdësit, klanknabootsend woord voor een schril geluid. dëtag; bëdëtag, slaan, kloppen met een” hamer. dëtas; klanknabootsend woord zooals voor het geluid van papier en bladeren, die worden doorgeknipt. dëtip; dëtip dëtip, klanknabootsend woord voor het geluid van het likken. dëtjas; dëdëtjas, klanknabootsend woord ‚ voor het geluid als in taaie modder getrapt dëras; klanknabootsend woord voor een wordt. dëtjaw; bëdëtjaw, van boven naar beneden springen. dëtjing; klanknabootsend woord voor het geluid van klein geld, dat geteld wordt; (më)’ndëtjing, dat geluid voortbrengen. dëtjis; (mö)’ndëtjis, blazen van tijgers, katten, slangen. 56 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, dëtjit; (më)’ndëtjit, piepen, zooals jonge vogels, muizen en derg. _dëtjop; bédëtjop, indringen in iets zooals van een’ kogel; duiken van eeu’ visch, die uit het water gesprongen is. dëtjor; klanknabootsend woord voor het geluid, voortgebracht bij het uitgieten van water uit een’ ketel, teweeggebracht door den val van een’ waterstraal. di; I= (ënggi; IT het mal. “oleh; III voorvoegsel tot vorming van het passief der werkwoorden; IV wat betreft; dikoe wat mij betreft enz.; V voorz. in, te, op, aan enz, di ‘atas; op, boven op; di bawah; beneden, aan den voet van; di dalam, binnen, binnen in; di loe(w)’agr buiten; VI dikalé (B), dikalaw (S), (ook: pag:”ini (S)]; eertijds, vroeger, wijlen; VII zie: banjaq en lamë (B). didih (B), didr’áh (S); (më)’ndidih (B), (më)ndidr’áh (S); kokend ziedend van vloei- stoffen; ook opborrelen van kokend water. digal; gew. (më)'ndigal digal, rond- slenteren zonder iets te doen. digam (B); twee aan elkander genaaide stukken wit katoen. di(j)’ám; zwijgen, stil zijn, wonen, verblijf houden. di(j)'äng; bëdi(j)’äng, zich bij vuur warmen; mëndi(j)'äng, iets bij vuur warmen. di(j)’ë (B), dij)’aw (S); pers. voor- naamwoord van den 5ee persoon; in den 4en n, m. v. ook bezittelijk gebruikt; di(j)’ëlah (B), [di(j)'awlah (S)] ’itoe; dat wil zeggen, namelijk. dikit; beetje, siertje; weinig. dimagq (B) madaq ($); niet lekker van smaak, gevoel, bevinding, onpleizierig, on- aangenaam. dindag [van (&)’ndiq (é)’ndaq) —= (&)'nggop. sédikst, een dinding; wand, beschot, schut, boord van een schip; opstaan, de zijstukken van eene kar; dinding ’agri; een witte käin, dat langs het lijk, waarboven de »bahan”’, (zie dit woord) ligt, gelegd wordt. ding — ’ading. dingen;koud, koude; (&)ndingen, betten. dinjis; gew. dëdinjis, klanknabootsend woord voor het sissend geluid van water op eene gloeiende plaat, op heet ijzer. diq — “adiq; deg boedjang, waarmede de gehuwde vrouw haar ongehuwden zwager — jongere broeder van haar echtgenoot — aanspreekt. diq boenting; waarmede men zijne schoon- zuster — echtgenoote van zijn jongeren broeder — aanspreekt. digri; zelf, eigen, gij, je. digrikoe, ik zelf; digrimoe, gij zelf; digrinjë (B), digrinjaw (S), hij zelf. sëndigri, van zelf, uit zich zelven. diwaté (B); diwataw (S), meervoud van goden. diwë (B), diwaw (S); goden als: diwë (B), diwaw (S$): 'andasan; boengsoe; di goenong; di la’ot; këtoenggalan, nating njawë (B), njateng njawaw (S); nating [nja- ting (S)] sa’ot; ngilog’i (B); noegronka(n) këboemi; toegron ganti; sëngkoenë (B). djabal; I — tjakagr; djabalan, ge- droste veroordeelde. II — gagaw. djabat; I (më)'ndjabat, met de hand vatten inz. de keel van een beest om het te slachten. II het afhalen, afstroopen van het vel van hoornvee. djaber; (ook: djabigr); zoowel vagina als de vaginamond. djabong; e. s. v. eetbaar gras. djabot; harig, vezelig, ruig, ook be- haard, baardig. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 57 djadi; I worden, iets zijn, geboren worden, ontstaan, tot stand komen, tieren, groeien, gelukken, gedijen, doorgaan, ge- schieden; zoo gebeurde het dat; pëdjadi of pëdjadi mo’anaj, ouders; HI — ’ilog (B). djadjagr; recht uitstrekken van het been bij het slapen; stijf, hard worden zooals een dood lichaam. djadjë (B), djadah (S); zie djëmè (B). | djadol; zware borsten bij meisjes. djagal; I in het klein verkoopen, rond- venten; djagalan, koopwaren van rond- venters. II (më)'ndjagal, voortdrijven, wegjagen; ook achternazetten, vervolgen, trachten in te halen. djagat; landstreek. djagë (B), djagaw (S), wakker, ont- waakt, ontwaken; (më)’ndjagë (B), (më)’n- djagaw (S), waken, de wacht houden, bewaken; tëdjagë (B), bewustheid hebben ; zich zelven of van iets anders bewust. djagong; mais; soorten daarvan zijn: djagong: ’awap; bèlandë (B), mëngalaw (S); bësémah (B); doe(w)'ë (B), [doewaw (S)]; boelan; kajoe ’agrë (B), ['agraw (S)]; lilin; moesi; ‘oedang ; potth (B), poti’äh ($). djahat (B), dja’ât (S); slecht, boos, kwaad, leelijk; péndjahatan — kërampang. djahit (B), dja’it (S), naaien; het naaien; (më)’ndjahit (B), (më)ndjart (S), iets naaien; pöéndjahitan (B), pëndja’:tan (S), het naaisel, wat genaaid is of moet worden. dja'ih (B), dja’”’äh (S), hazardspel; soorten zijn: dja’h (B): doe(w)ö; tigë; delapan. [dja’”’äh (S): doe(w}aw; tigaw; dëlapan]. djaj; 7e jaar van de achtjarige tijd- rekening. djalan; weg, pad, gang, handelwijs, middel, gelegenheid voor iets, aard; bödjalan, loopen, gaan, op weg zijn, op weg gaan, vertrekken. (më)’'ndjalani, begaan, bewan- delen; (më)’ndjalanka(n), ten uitvoerbren- gen; geld uitzetten. djalan sëpintjang doe(w)ë (B), [doe‘w)'aw (S)], de gang van kleine kinderen, die pas beginnen te loopen. djalang; I verwilderd, van de troep afgezworven, rondzwervend; II djalangan, weideplaats; UI djalangan ‘ikan, de grootste bij het »oebaj””, (zie dit woord) gevangen visch, welken men het margahoofd moet aanbieden. djalaq; e. s. v. vechthaan. djalagr; IT (më)’ndjalagr, kruipen van dieren en planten zoowel over den grond als omhoog langs een’ stok. IL (më)'ndjalagr, naar iets kijken, loeren, terwijl men op eene zijde ligt. djalat; endeldarm. djalë (B), djalaw (S); I werpnet; (më)’ndjalë (B), (më)ndjalaw (S), visch vangen met een werpnet; IL djalë (B); djëmë di djalë’i, iemand die, door zijn doesongenooten dood ver- klaard zijnde, de doeson voor goed verlaten heeft. | djalin; tegen elkander gebonden of geregen van lange smalle voorwerpen, zoodat op die wijze een vlak wordt ge- vormd; (mé)’ndjalsn, aldus rijgen of binden ; pëndjalin, bamboelatjes of staafjes, welke met doorvlechting van rotanreepen aan elkander zijn verbonden. djalsgr; gew. mëntik djaligr, mannen gek, vrouwen gek. djaloe; [volgens J. ook: djaloh (B), korte hanespoor; djaloe taring; kromme hanespoor. djam; uurwerk, uur. djaman; eeuw. djamaq — kërdjë (B). djamban — pisingan; zie pising. 38 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. djambaq; bos, handvol, kuif van haar, vederen. djambat; brug. djambat boewaj (bëgrajon), hangbrug; djambat tëkol, lange ronde houten staaf van de eekhoornknip. djamboe; es. v. vrucht; soorten daarvan zijn : djamboe: ’ajiq (B), 'ajt'äq (S): bësaq; bol; djambaq; djoewat; këling; lakaw ($); landë (B), landaw ($); mëntiga | (advocaat); monjit; tjinë (B), tjinaw (S). djambor; het springen in het water | van eene hoogte. djamoe (B); (alleen in gebruik in het »Këdorangsche” een der districten van de afdeeling Manna en P. 0. Manna); gods- dienstige maaltijd. djam pi; tooverformulier; djampi: ’adjal; ‘antoe; ’asal (ook: mëtjah koentom); kë- rangkos; pëtjah dasagr, enz. djanah (B); — djangan. djanam — djigrat. djandë (B), djandaw (S); weduwnaar; djandë boengë (B), djandaw boengaw (S); naam aan den bruigom toegekend, bij het afsterven van zijne bruid. Zie verder: këgrbaj. djandjan I, bëdjandjan, onophoudelijk; achter elkander (?); II het uitschudden zooals een rist uien. djandji; belofte, overeenkomst, voor- waarde, afspraak, termijn, uitstel; njam- pajka(n) djandji, zijne belofte nakomen, vervullen; djandji 'oedë (B), ['oedaw (S)] pëgat, de termijn bijv. van afbetaling is verstreken; pardjandji’án, overeenkomst, verbond. djangah (B) — djangan. djangan; wordt gebezigd tot vorming van de verbiedende wijze van spreken; laat niet; dat niet; djangan ’agi; het is niet meer noodig; het behoeft niet meer. djangat; reepen van karbouwenhuid voor touw gebezigd. ° djanggam; het met de hand vast- houden. djanggot; sik. djangkar — ’akagr. djangkë (B), djangkaw (S); 1 afge- paste ruimte; bepaling van een maximum of minimum; gewone, voor iets gestelde tijd; II berekenen, oordeelen ; wanen, meenen. djangki; gesloten raam van bamboe, waarop de vracht wordt gebonden door middel van drie banden van boomschors; een er van rust tegen het voorhoofd, door de beide zijdelingsche worden de armen gestoken. djangkong;zacht gekromd van een kris. djantar — gëörgoq, (zie dit woord) van 2—3 geledingen bamboe. djantig (B), djantt’äáq ($), bevallig, sierlijk. djantong; het hart van menschen en dieren; hartvormige punt van den pisangtros; djantong balong; djantong bëtis, kuit; djan- tong léngan, biseps; djantong tangan, muisje van de hand. dja’oh (B), dja’o’äh (S); ook djëdja'oh (B), djëdja’o’áh (S), ver, verte, afstand; sëdja'oh dja’ohnjë (B), sëdja'o’äh dja’o’áh- njaw (S), op zijn verst. djag; (ook: djaq di), voorz. van, van af; van den kant; gemaakt van; afkomstig van; uit. djarak; e.s.v. boom; soorten zijn: djarak: ‘abang; ni(j)ogr; potth (B), po- t'äh (S). djarambah (ook: djërambah) —= djambat. djarang; zeldzaam, schaarsch, zelden ; ijl, wijd uit elkander; dun gezaaid ; spaar- zaam; weinig. arg ge nd nn PW ven Oe, ee rn fe dgn BD vente ce velsen Ja rde djaraws; afsluiting, nl. van bamboe- kokers, nabij beide uiteinden doorboord, zoodat zij gemakkelijk kunnen worden verschoven langs twee horizontaal geplaatste ronde stokken, waaraan zij als het ware geregen zijn. djagri; vinger; djagri lipan; zie ping- gan; djagri manss, ringvinger; djagri téngah, middenvinger; djagri lilipan; zie pinggan, djëdjagri; spaak van een wiel. djaring; een groot net zoowel om visch als om groote landdieren te vangen; scha- kelnet; djaring boerong; vogelnet. djagroms; naald; wijzer van een uur- werk. djatoh (B), djato’äh (S) — laboh (B); _ (më)ndjatohka(n) (B), (më)’ndjato’áhka(n) hoekoman: een vonnis vellen. djawab; antwoord. djawat; — kërdjë (B). djawë (B), djawaw (S); 1 Javaansch; [l e.s.v. gierst; soorten zijn: djawë (B), djawaw (S): koening; padi bëgram. djawi; djawi djawi e. s.v. hout. djawig (B), djawt’áq (S); bädjawiq (B), bédjawt’äg (S), de lippen zwart verven met het sap verkregen bij het branden van de »kajoe mëgrpojan”. djëbak; vogelknip. djëbaj; manen van een paard. djëbih (B); vlakke rand van een bord (J). djëdjaboe; zie pi(j)'äs. djëdjag; 1 tred, stap; (më)ndjëdjag, | treden, den voet op den grond neerzetten; Ul (B) — doegë (B). djëdë (B) — kënë; didjëdë pönjakit — kënè pènjakit. djëgel; (mëé)’ndjëgel, de oogen openen bij het ontwaken. djëkalë (B) — djëkaloe. djëkaloe; indien, als, zoo. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 59 djëlapang;rondehouten schijf, waarvan enkele rijstschuren zijn voorzien om de rotten te beletten in de schuur te komen; djëlapang: mas; émas; de hemel, alleen in rëdjong’s voorkomende. djëlas; afgedaan, vereffend; voltooid, gereed. djëlatang; brandnetel; soorten daarvan zijn: djëlatang: ’akagr; boelan; kajoe ’agrë (B), agraw (S)]; këbaw; nigroe, poejoh (B), poejo’äh (S); groesë (B) groesaw (S). djëlëmë (B), djëlëmaw (S); gew. (E)’ndjëlëmë (B), (&)'ndjëlëmaw (S); gezegd van een’ jongeling, die reeds besneden is, doch wiens tanden nog niet zijn gevijld. djëlëngaw; (më)’ndjëlëngaw, staren op iets, strak kijken op iets. djëlëntig (B), [ook djëdjëlëntig), (më)’ndjëdjölënug (B), al hinkende loopen zooals iemand, die op een doorn heeft getrapt. djëlimpoq (B), djëlimpo’áq (S); (më)’n- djëlimpog (B), (më)'ndjëlimpo’äq (S), zich nederleggen van menschen (ook van groote dieren) met de beenen (pooten) tegen het lichaam aangetrokken. djëling; (më)’ndjël’ng, zijdelings zien, scheel zien. djëloepong; jonge plant, welke pas ‚ uitgeloopen is en nog geen bladeren heeft. djëloe(w)’'äq — djëloe(w)ig. djëloe(w)’ih; djëdjëloe(w)’ih (B), be- dwelmd, bevangen. djëloe(w)’ iq (B), djëdjëloe(w)’iq, klank- nabootsend woord voor het geluid, dat men ‚ maakt als men op het punt is van te | vomeeren; djëdjëloe(w)ig’án; onverzadigd van een’ zuigeling, (J). djëlongar (B); tëdjëlongar, gedeeltelijk te voorschijn gekomen zooals bijv. een slak uit haar huisje (J). djëlog (B), djëlo’áq (S); gew. djëdjëlog (B), djëdjëlo’ag (S) — djëloe(w)iq. 40 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. djëmadilahir; naam van de zesde maand van het arabisch jaar. djëmadilawar; naam van de vijfde maand van het arabisch jaar. djëmahat (B), djëma’ât (S); Vrijdag. djëma’{r; achtste jaar van de 8-jarige tijdrekening. djëmalë (B), woord, dat alleen in »Rëdjong's” voorkomt, en waarvan men de beteekenis niet wist op te geven. djëman (B); ziekte door djins ver- oorzaakt. djëmbagq; e. s. v. prei; soorten zijn: djëmbaq: doeson; gipih (B), gipt’äh (9); nipih (B), nipt’äh (S); poegron. djëmbagran; zie djëmbaw’än. djëmbaw’än; (ook: djëmbagran (J)], waaronder een stuk grond wordt verstaan, dat men van zins is te ontginnen. djëmë (B), djëmaw (S); persoon, indi- vidu, mensch; iemand; men; djëmé ‘agong (B), richard; djëmaw ($) betantji, richard ; djëmë (B) [djémaw (S)] boe- lang; een rondventer uit de Lembakstreek, (afdeeling Ommelanden van Bengkoelen); djëmë (B), djëmaw (S) di’araq — toerotan; djëmë (&)’ndiq (&)’ndjadi (B), djëmaw (é)'ndt’äq (é)'ndjadi (S), gezegd van iemand die lomp, linksch is. djöméë (&)’ndjadjë (B), djëmaw (é)'ndjadjah (S), uitlooper:; djëmë (B), [djëmaw (S)], kambangan; de menigte; djëmë (B), [djëmaw (S)], mëlajoe; maleier:; djëmë mëgra’h méërandan (B); schul- denmaker; djëmë (B), [djëmaw (S)] ngangkat soem- baran; een praatjesmaker, schetteraar, op- snijder; djöméë (B), [djëmaw (S)] noenggoe’i; pandeling. djëmëlah; som van eene optelling; opsomming. djëmëénang diwë (B) — mélikat pojang. djémogr; aan de zonnehitte blootgesteld, gedroogd; (mëé)’ndjémogr; iets in de zon te drogen hangen; bédjëmogr ’agri, zich in de zon koesteren inz. van krokodillen. djémpot; sëdjëmpot, zooveel als men met de toppen der vijf vingers vatten kan; (më)’ndjëmpot, [ met de vingers iets vatten of nemen, IT iemand uitnoodigen, af- halen. djënang; I degene, die bij het hanen- kloppen de inzetgelden houdt; IT — ’inaq (in de spreektaal niet ge- bezigd). djënëka’án (B); guitenstreek, grap. djëngal; (më)’ndjëngal, eventjes gluren, loeren. djëngkalaq — toelag. djëngkirat; djëdjëngkirat, loopen al zwikkende op een been. djëngkit; gew. verbonden met djërë- ringking — djëlëntig (B). djëngkoegroh (B); zie doewagrë (B). djëngog (B), djëngo’äq (S); een rouw- bezoek afleggen; in ’t S beteekent ’t ook: zijne opwachting maken, verschijnen voor. djëni; vocht uit de voorstanderklier; afscheiding van het slijmvlies in de vagina. djëntërig; e. s. v. »toekaq”; (zie dit woord). djëragan; gezagvoerder, schipper. djërambah; I — djarambah; II pan- deling (?), djëgrami; I stoppels op het veld overgebleven, nadat de padi gesneden is; II djëgrami-da’on, wandelende tak. djërang; een oogenblik, een zeer korte tijd. djërangaw; e. s. v. lieswortel, kalmus. djëgrangkang; toestel dienende voor het branden van eene damarkaars; djë- dn me touw voor netten te maken. djërat; e. s. v. visch (?). djëgrat; strik, strop. djërawat; uitslag, vurigheid in het aangezicht. djëgrë (B), djëgraw (S); bang, bevreesd, overbluft. djëgrëdjag: 1 zie groemah. IT de korte middenstijlen van het dak eener buffelkar. djërënang; »’oewi”’, djëgrënsh (B); djëgrënt’áh (S), helder, doorschijnend van water, glas enz. ; zuiver, oprecht van hart. djërëringking; zie djëngkit. djëridjih (B), djëridjs’áh (S); (më)’n- djëridjih (B), (më)’ndjëridj’áh (S), op- wellen van water (J). djëgrih (B), djëgr:’äh (S), moeilijkheid, moeilijke positie, moedeloos, tegen iels opziend. djëri(j)’aw; zie groemab. djërikog (B), djëriko’äq (S); tëdjërikog (B), [tédjëriko’äq (S)], verzwikt, verstuit. djëgring (ook: djëring); e. s. v. hoom met stinkende vruchten, welke als toespijs bij de rijst worden gegeten ; soorten daarvan zijn: djëgring: këlawang; koewaw. djëgringot; (é)’ndjëgringot, gewron- gen, scheefgetrokken van den mond. djërig (B), djërs’äq (S) — kërik. djëriwat; elkander knipoogjes geven ; elkander lonkjes toewerpen. djëroemos; plat voorover vallen. djëroengkong; op ’t punt zijn van voorover te vallen. djëroengkop; tëdjéroengkop, voorover drakenbloed; zie ook gevallen. djëgrom; (më)’ndjëgrom, zeggen, ver- tellen, mededeelen. grangkang ’ambaq'’än, toestel om fijn raméh- beneden vatten; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 41 djëgrog (B), djëgro’äq (S); vrucht van de »këpajang’”’ (zie dit woord), welke men, na te zijn uitgeperst, onder toevoeging van water en zout, laat gisten. djidjagr (B); (më)'ndjidjagrka(n), eene zaak verdagen (J). djidjir — gagaw. djidjet (B), djoedjot (S); (më)’ndjidjit (B), (më)}udjoedjot (S), iets zacht bewegen of aan iets een’ zachten ruk geven zooals aan de vischlijn. djikalë (B), ofschoon. djikë (B); indien, als, zoo. djil; gevangenis. djilat; (mé)ndjilat, likken; ook van de vlammen gebruikt. djim; vierde jaar van de 8-jarige tijd- rekening. djimat; amulet. djen; daemon, kwade geest; djin : ’ajig (B), ’'ajtáq (S); bêroewang; pëlsit, djinag; tam, mak, gewend. djindjeng 1 — bataq; II bëdjindjing; eene wijze van dragen van een kind bij het doorwaden van eene vrij diepe rivier; het kind staat dan recht op, steunende met de voeten op de schouders van drager of draag- ster, die het kind bij de armen vasthoudt. djindjingan; [grwd.: djindjing 1 (#)] djindjingan mati (B); de goederen, die ook door de vrouw bij een »koelë”” (B) huwelijk moeten worden medegenomen bestaande in verschillende zit- en ligmatjes, matjes om de padi te drogen, 4 soorten van gekleurd garen, één kopje, één schotel, één mes, 2 ri(j)äál (pénjambotan boedak), 2 ri(j)’äl (pëmasong). (Zie die woorden). djingkaws;met horizontaal of nagenoeg zoo uitgestrekten arm, van boven naar reiken naar iets, waar djikalaw (S); indien, men niet bij kan. 49 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. djirat; (mëé)ndjirat, ter aarde bestellen. djoeloqg (B), djoelo’ág (S); (mëéy'n- djitan; — kagrit *akagr, (zie kagrit). | djoelog (B), (më)’ndjoelo’ág (S), vruchten djiwat; (më)'ndjiwat, toestemmend met | ‚lange stok of bamboe om vruchten af te ‚stooten; sëpöndjoelog’án (B), [sépéndjoe- djobah; lang opperkleed bij de hadjis de oogen wenken djiwë (B), djiwaw ($); ziel, leven. in gebruik. djoe; 1 tegen elkander stooten zooals vechtende stieren, bokken enz.; II tegen- stand, tegenweer bieden, zich verzetten tegen. djoedi; hazardspel, dobbelspel. djoedjol; — silap. djoedjot; (më)’ndjoedjot, aan trekken, zooals een visch aan de lijn. djoedoe:; ook: djoedoe pi(j)älang, ge- zegd van personen, die op elkander het oog hebben, op elkander verliefd zijn. djoegang; bëdjoegang, een kind dragen op de wijze voorgesteld in de fig. 11 en 12 van Ploss »das kleine kind vom Tragbett bis zum ersten schritt”. iets djoegë (B), djoegaw (S); zelf, wel, | ook; steeds, aldoor, steeds voort. djoegi(y)’án (B); grappig, kluchtig (J). | djoegit; een dans alleen bij het ga- wi(j)än uitgevoerd. djoekoh (B) —= tjoegong. djoekot; e.s. v. heester met genees- krachtige bladeren. djoelang; (më)ndjoelang, schrijlings op nek of schouder zitten; een kind zoo dragen. djoelat; een groote onbepaalde tijd of ruimte; djoelatan; meetlijn ; graad, ver- wantschap. djoeli; gebruikt als hulptelwoord bij het opnoemen van visschen; (dit woord wordt echter zelden gebezigd). djoeling; scheel, loensch. djoelig (B); guit, schalk. djoelong; eersteling, begin (£). afstooten; pëndjoelog (B), péndjoelo’áq (S), ID lo’ág'án ($)] koedjor, eene lengtemaat nl.: ‚de afstand van den voet tot aan de punt van eene lans, welke men omhoog heeft gestoken, langs eene rechte lijn gemeten. djoelogr; (mé)ndjoelogrka(n), recht- uitsteken inz. van de tong uit den mond, djoembang (S) == bagos, (‘t woord komt alleen in »rëédjong’s” voor). djoempong; 1 haarvlok op de kruin van het hoofd; IL — tigrah. djoempotan (B); zie koelë (B). djoenan; het beplanten van eene ladang, welke op urwoud is aangelegd. djoendjang; eene vierkantsmaat voor bouwvelden. Zie ook: ’agri. djoendjong; 1 (më)ndjoendjong, op zijn hoofd nemen, leggen, dragen. HI djoendjong: bëloekagr; boekit, e. s. v hout. II djoendjongan — landjaran. djoenggang; cholera. djoengkang; — toelag. djoengkas; het boven den grond uit- steken van de wortels van een’ omgevallen boom. djoengogr; bovenlip. djoengot; I ovaal (?); II hoek van een vlak of van vlakke voorwerpen. djoentaj; bëdjoentaj djoentaj; slinge- rend of los neerhangen, bijv. van de beenen als iemand zit; ook: slap neerhangen van de bersten van eene vrouw. djoeraj; 1 —= wars. IL djoeraj toewë (B), [Loewaw ($)], oudste tak in een geslacht. djoeroe; (ook: djoegroe), l iemand, die in het een of ander bijzonder bedreven is, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. daarin voorgaat, daarin uitsteekt of uit- munt; djoeroe moedi; stuurman, roer- ganger; djoeroe tinggi; de doekoen bij het inzamelen van was en honig van den, »si(j)'alang”” (zie dit woord): djoeroe toelis; schrijver; de Inlandsche afdeelingsschrijver. | IL djoeroe pajong, degeen die bij het, „tari pro(w)’atin’”” (zie dit woord), de »pajong” houdt boven den dansende. UI Zie »groemah”. djoeros (B); trouw en oprecht (het mal. : toeloes dan ichlas). djoewadah; alle soorten van gebak. djoe(w)'ál; verkoopen; (më)’ndjoe(w)’äl, iets verkoopen; djoewal—büli, koop en verkoop; djoe(w)’álan, koopwaar. djoe(w)'äng; 1 (B) — toendjang. II bëdjoe(w)’äng; vechten van groote dieren, die tegen elkander inloopen, zooals olifanten enz. : djoe(w)’äran; strikboog; de als veer dienende dunne bamboe bij een palingknip. djoe(w)’ärë (B), djoe(w)'áraw (S); dobbelaar, hanenklopper. djoe(w)’st; op en neder wippen zooals de staart van een kwikstaartje; djëdjoe(w)st, kwikstaart. djong; vaartuig. djongkang; I groot, forsch gebouwd; II gezegd van een ontwortelden boom, welks takken den grond nog niet bereiken. | djongkit; gezegd van een’ ontwor- telden boom, welks takken den grond be- | reiken. djoq (B), djo’äg (S) — (&)’ndjoq (B). dodol (ook: doedol); e. s. v. gebak. dodong (ook: doedong); een stootwapen; e.s. v. korte dolk met breed lemmer. doedog (B), doedo’áqg (S); zitten, ge- zeten zijn, wonen, verblijf houden, gaan zitten, gelegen zijn, zich zetten tot; doe- doq bësimpog (B); [doedo’áq bëösimpo’áq 45 (S)]; doedog (B), [doedo’áq ($)]: lépang; ngimpor; toengkat ’adjaj; verschillende wijzen van zitten; pëndoedog’áän (B), de voel van een »bakë (B). (Zie dit woord). doegal; blijvende ongesteldheid na het sluiten van de wond bij zware verwonding. doegë (B), doegaw (S); I peilen; II wanneer de werper wint, bij het dobbelspel kruis en munt”; doegë (B), [doegaw ($)]:; palag, gezegd van het onbeslist zijn van het spel bij het dobbelspel: dja’sh tigë (B), dja’”’äh tigaw (S), (zie dja’h). doekam (B); de steenen die na het »gawi(j)'än”” (zie dit woord) op het graf bij hoofd en voeteinde van de afgestorvenen worden geplaatst. doekë (B), doekaw (S); smart; (ook wel voorkomende in de beteekenis van: nijdig, haat); doekë tjitë (B), doekaw tjitaw (S), droef heid. doekoe; e.s. v. zeer aangename vrucht. doekon; inlandsch geneeskundige; doekon tars’áq [(S), Pr Mannaq]: de doekon, die bij de 7e maand van de zwangerschap de voorgeschreven ceremoniën verricht bij afwezen van de eigen doekoen. doelah ($) — djangan. doelang; ondiepe houten bak, plat- boomd met opstaanden rand ; doelang sèrbë: bëlantan; “ilam; këndoeri(j)än; koening (B), zie: köndoeri. doelka’idah; de voorlaatste maand van het Mohamedaansch jaar. doelka’idah ’ati; de laatste maand van het Mohamedaansch jaar. doeloe; eer, vroeger. doelor (B); — këlawaj. doendang; doendang padi, offerfeest ter eere van »Sangsëri”’ — de godin der rijst, — aangelegd om haar een’ rijken oogst af te smeeken, indien die van het vorig jaar mislukt is. bh MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. doendon; zie: sawi. doendong; bij iemand inwonen, lo- geeren. doengan — dëngan. doengkoqg (B), doengko’áq (S); gew. dëdoengkoq (B), dëdoengko’áq (S); gebukt, schoorvoetend voortgaan zooals oude lieden doeni = dëni(j)ë (B). doe’ Ò (ook: doeq’ô); gebed, bezwerings- formule. doepë’än (B), doepaw’án (S); wier- rookbrander. doegri; doorn, stekel, puntige graat; doegri landaq (B), [zie: boengë koedjor (B), sub boengë (B)]. doerong; (më)ndoerong, stooten van een karbouw. doesë (B), doesaw (S); zonde, misdaad ; bëdoesë (B), bëdoesaw (S), zondig. doeson; dorp; doeson laman, ingeze- tenen van eene doeson, die bijna allen aan. elkander geparanteerd zijn; sëdoeson, dorps- genooten. doe(w)’'är; gew. dëdoewar, klankna- E ëlang — lang. ëmas — mas. (ë)’mbakoe; tabak. (é)’ m bal; gehoorzaam; (&)’ndiqdë (B), (é)’ndidaw (S) (&)’mbal, onverschillig voor vermaningen, ongehoorzaam. (ë)’mban boerong; e s. v. poewagr. (&)”mbaq; even, als, van dezelfde ge- daante; (é’mbaq: ‘ini, zoo, aldus, zooals dit; ’itoe; dus, aldus, zoo, zoodanig; “itoelah (B), sëdaq njawlah (S), zoo staat ’t ermee, zoo is ’termee gelegen; manë (B), manaw (S), hoe, op welke wijze. (é)’”mbatjang; e.s.v. boom met eet- bare vruchten; soorten zijn: (ë)’mbatjang: bootsend woord voor het geluid, dat bijv. eene aardstorting teweegbrengt. doe(w)’ägrë (B), doe(w)ägraw (S); deur; doe(w}'agrë këtjig (B), doe(w)agraw këtj’ág (S); venster, luik; doe(w)’agraw djëngkoegroh (B), doe(w)’agraw djëngkoe- gro’äh (S) — djaraw. doe(w)’ätë (B), doe(w)äátaw (S) == di(w)’ätë (B). doe(w)'ë (B), doe(w)’aw (S), twee; doe(w)’ë (B), [doe(w)’aw (S)] bëlas, twaalf; doe(w)’ë poeloh (B), doe(w)’aw poelo’äh (S), twee en twintig; doe(w)’ë (B), [doe(w)’aw (S)] sëkëlamen, echtelieden ; këdoe(w)’ë (B), këdoe(w)'aw (S), de tweede; ook de tweede maand van het jaar. doe(w)’ il; (më)ndoe(w)il = doe(w)’it; duit. dolang — dolag. dolag; gew. dolag daliq (B), [dal’äq (S)]; verdraaid, verkeerd. dongan — doengan. dorong; tëdorong, te ver gegaan bijv. in het spreken. ‘oempil. bëloelang; manis; masam; ‘oetan; pa'o’äh (S); sëkantog (B), sëkanto’áq (S); sëkoem- bang; sëmboelaw (ook: masam boelaw). (&)’mbaw ; lucht, reuk, geur; bëgrëmbaw, een luchtje hebben. _(&’mbëlatah (ook: mëlatah); cylin- drische fuik. (&)’mbëgrang; e.s. v. otter. (8)’mbëroekal; onvoltooid, niet ge- slaagd, niet uitgebroed. (&)’mbidang bagi; een huwelijks- ceremonie, (&)’ mb iq (B), (&)’mbt’áq (S); ngëmbiq (B), ngémbr’äq (S), blaten van geiten en schapen. (é)’mboelo(w)’än; kweekplantjes tot MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 45 inboeting, welke geplant worden op de sawah- dijkjes grenzende aan onbebouwd terrein. (&)”mboelogran (ook: (é)mboeloran) ; drift stroom. (&)’mboegroe; ngömboegroe, achter- dochtig, ijverzuchtig, jaloersch. (E)’mboe(w)ë (B), (é’mboe(w)'aw (S); asch, stof. (8) ’mbon; dauw; (&)’mbon bëtinë (B), bëtinaw (S), zware dauw; (&)'mbon lanang, mist die als regen neerslaat. _(&)’mbos; luchtstroom, door blazen teweeggebracht; ngëmbos, blazen met bek of mond; ook: van den wind; wegblazen, aanblazen. ë)’mpaj; nieuw, eerst. (é)”mpamë(B), (é)’mpamaw(S); gelijk. gelijk als, bij voorbeeld, gelijkenis. (&)’mpang. ngëmpang, versperren van een’ weg, van eene rivier; bedammen, be- dijken, tegenhouden door versperring. (&)’mpag (B); bëmpag bëimbëán, zonder wedergade; (é)’mpaqg'än (B) — kanten; (&)’m pas; ngëmpas, neersmijten, neer- smakken. (é)”mpat; vier; (é)’mpat bëlas, veertien; (&)’mpat poeloh (B), [poelo’áh ($)], vier en twintig; këmpat, de 4° maand van het maanjaar. (é)’mpëdoe; 1 gal; II (é’mpëdoe tangan, muisje van de hand. (&)’mpélam; de mangga (&)’mpölas; e.s. v. boom, welks bla- deren voor het polijsten van hout worden gebruikt. (8)’mpi(j)’ás; es. v. gewas (!). (&)’mpeng; jonge rijst of ander graan in den bolster geroost en daarna gestampt; ngëmping, het aanrechten van een geza- menlijk feestmaal in de doeson na den welriekend oogst, voordat de padie in de rijstschuren is opgeschuurd, waarbij (&)’mping het hoofd- gebak uitmaakt. (é)’m poe; (&)’mpoenjë (B), [(É)’mpoen- jaw (S)]; bëmpoe — toe(w)’än. (é)’mpoelogr; plantenmergpit; (é)'m- poelogr gigi, tandzenuw. (é)”mpol; zie. ’ajam en këbaw. (é)”mpong; onderwijl, intusschen, ge- durende, tijdelijk. (&)’mpog (B), (é)’mpo'äq (Sj); 1 als, evenals, gelijk, zooals, overeenkomstig, als ware het; IL (é)'mpoq (é)’mbaqmanë (B), (é)’mpo’äq (é)'mbaqmanaw ($), op welke wijze ook ; HI (é/”mpoq (&)’mpoq (B) — lëloebon; IV (&'mpoq ….. (é)’mpoq (B), (&)’m- po’äg .…….. (&)’mpo’äq (S), hetzij... hetzij; hetzij... of. ënams; zes; ënam bèëlas, zestien; ënam poeloh (B), [poelo’áh (S)], zes en twintig; kënam, de zesde maand van het maanjaar. (é)’'ndalahan; eene houtsoort bij moe- rassen groeiende. (&)’ndali(j)’än; dicht gaan, zich sluiten van eene wond, van een gezwel. (E)’ndap; laag, nederig; laag staan van de zon, laag van het houtgewas; ngöëndap, zich aan het gezicht onttrekken bijv. door te bukken. (é) ’ndagq;I wenschend willen, begeeren ; verlangen, wenschen ; (é)'ndaqlah ; het moet; këndag, wensch, wil, verlangen begeerte, bedoeling ; II ook: gebezigd tot aanduiding van den loekomenden tijd der zegwoorden: (het mal. »’akan””). (&)’ndas; ngëöndas, op eene onderlaag leggen om er kracht op uit te oefenen. (E)’ndë (B), een stopwoord. (é)’ndékogq (B); ’t behoort mij toe, mijn eigendom; van mij; ik ben er eigenaar van. 46 (E)'ndëlapan; e. s. v. gras. (E)’ndéléngë (B), (E)'ndëléngaw (S), e. s. v. boom, welks bast veel looizuur bevat. (E)’ndëlimé (B), (é)'ndëlimaw (S), de granaatappel; soorten zijn : (é)'ndëlimë (B), (é)’ndëlimaw (S): ’abang; potch (B), po- ’áh (S). (E)'ndêlong; e. s. v. hout. (E)’ndéndog’än (B); het aanspreken van de moeder met den naam van haar oudste kind onder toevoeging van het pre- dicaat, (&)’ndoq; dus (&)’ndog Sima; (&)ndog Rébanon enz. (moeder van » Sima’; moeder van »Rebanon”). (E)’ndépas — loe(w)’äs. banen van; bestaande uit, bestaande ; tëdikit (&)’ndi, minder dan. me )’ndidaw (S) (&)’ndt’äq heat (S)._ zie (&)’ndiq (B); (&)ndidaw kékalaw, nooit. (é)’ndigi (B), (E)ndigtáaq (S); meer. (E)’ndikë (B). (&)’ndikaw (S); per- soonlijk voornaamwoord van den 2e pers. enkelv. en meerv. (8)’ndiq (B), (&)'ndr’äq (S), neen, niet; niet ‚ djinag; (E)'ndiq 'adé B) of (é’nd:qdë (B), [(É)nd’áq ‘adaw (S)], er niet zijn, niet aanwezig zijn, niet bestaan, onbestaanbaar; (é)’ndiq têgr’adë (B), niet uit te houden, onhoudbaar ; é)ndiq De ta’oe (&)'ndiqdé (B), (é)'ndi’äq ta’oe (é)’n- „verbonden met ni(y)’á d’äg (S), het moet, het zal gebeuren; ‚wortel eene gele verfstof levert; (&)’ngkoedoe coùte que coùûte. (E)’'ndjëlaj; es. v. gerst. (&)’ndjërmon (ook djërmon), nest van een wild varken. (?) (&)’ndjoe(wj’äng; e.s. v. (&) ndjoe(w ’äng ’abang. (é)’ndjog (B), (é)'ndjo’äq (S); ngëndjog (B), ngëéndjo’'äg (S), geven, verleenen, toe- slaan, vergunnen, toelaten, opgeven; ook: overreiken, aangeven, overhandigen; pè- heester ; | ‚tige wortel, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚_ngëndjoq (B), péngëndjo’áq (S), gift, gave, geschenk. (&)’ndong (B) — (&)ndoq (B); (éjn- dong bisan, aanspraakswoord nl. waarmede iemand de moeder van zijne schoonzuster aanspreekt. (é)’ndoqg (B), (Éndo’'áq (S); moeder, ‚ moedertje; ook: als aanspraakswoord. (8) ’ndoq (B), (&)’ndo’áq (S): ’angkat, aangenomen moeder; bapaq, ouders; vader en moeder; sëmang, geldschieter; iemand voor wiens rekening men handel drijft; tigri, stiefmoeder. (&)'ngga [ook: (&'nggah] — bênagr ‚en bètol. (é)'nggal; gew. (é)'nggal (é)'nggal, half rijp van vruchten. (ë)’nggan; grens, tot, tot aan. (&)’nggang; zie boerong. (E)'nggëlang; de aardworm; soorten zijn: (&)'nggölang: bëlih (B), bëli’áh (S); tjatjing. (E)'nggi — padë (B). (€) 'nggi(y) áng; e.s. v. riet. (E)’nggop; ik wil niet, (het Mal. ta’ maoe ’akoe). ussen @ @ngsoe (9): ‘án — bénagr. gew. E)’nggol 1 = sb IT = djaq, wat meer in gebruik is. (E)’ngkas; nagelaten spoor, indruk. (ë)’ngkoedoe, e. s. v. boom, welks pama; e. s. v. boom bij de moerassen groeiende. (6)’ngkoe(w)’'äjë (B) — (&)’ntoewd (B). (&)’ngkoe(w)’ás; es. v. specerijach- die bij spijsbereiding wordt gebruikt. ëning — ning. (&)’ntadoe; e‚s. v. rups die zich met de bladeren van de »këtadi’”’ voedt. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 47 (&)’ntah; of, in twijfelachtige vragende beteekenis ; zie ook : kéroe(w)’án ; (é) ntah… BE (é)’ntah, of…. cf. (é)’ntam; ngëntam, met geweld op iets trappen, vertrappen. (é)’ntaq, het aanstampen van eene lading kruit met den laadstok; pëngën- tag'án ’oerag, houten pen waaraan een ijzeren beiteltje om den betel te stampen. (é)’ntarë [ook: (&)’ntagrë) (B)], (&)’n- taraw [ook: (&)’ntagraw) (S)], tusschen, tusschenruimte, tusschenverloop, tusschen- poos, tusschentijd, onderlinge afstand, ruimte tusschen, ongeveer op de hoogte van. (&)’ntari; es. v. gras. (8) ’ntëmoe; e s.v. plant met specerij- achtigen wortel, gelijkende op de curcuma. (&)’nténta; betovergrootvader. (E)’ntoe(w)’äát; knieschijf. (E)'ntoe(w)'ë (B), (E)’ntoelw)’aw (S), schoonvader, schoonmoeder. E)’rté (B), (&)'rtaw (S), goederen, schatten, geld; (&)’rtë bawö'án (B), (é)’rlaw pémbawaw (S), goederen ten huwelijk meêgebracht; (&)’rtë (B), [(&)'rtaw (S)] péngintangan (ook: pëntjari’ân), goederen slaande het huwelijk verkregen. (&)’rti; beteekenis, meening; (&)rtinjë (B), (&)'rti’ò (S); dat wil zeggen; ngërti, verstaan, begrijpen. GG. gabas; het tegenovergestelde van gadjat (B) — djagat. » poelan”’. gadji; gage, tractement, salaris, soldij. gabol; eene inrichting om visch te, vangen. (pl. CAXVI n°. 9, v. H.). gadak; het 2!/, centstuk. gadë (B), gadaw (S); ook: pënggadë (B), pénggadaw (S). knots. gadik; zie goedak. gading; olifantstant, ivoor; gading gadjah baj, slagtard van een wijfjesolifant. gadis; jong meisje, maagd; pënggadisan, geboorteplaats of laatste woonplaats van de vrouw vóór het huwelijk ; gadss : darmen tjajë (B), [tjajaw (S)], alleen in »rëdjong’s” voorkomende; koelë (B), koelaw (S); jong meisje met wie een huwelijk kan worden aangegaan; ngantat; de jonge meisjes die de geschaakte bruid één maand na het »masoqgka(n) boenting”, (zie dit woord), bij het bezoek aan hare ouders naar de ouderlijke woning vergezellen; toe(w)’ë (B), toe(w)'aw (S), oude vrijster. gadjah; olifant; gadjah moengkor; oudtijds eene wijze van gevechtstelling. gadjol; IL (mè)’nggadjolka(n), zich niet aan geloften houden. IL — gandjor. . gadoh (B), [gado’áh (S)], I leven, lawaai, rumoer ; bëgadoh (B), bëgado’äh (S), rumoer, lawaai maken; ook: plukharen, ruzie maken. II (më)’nggadoh (B), [(mé)nggado’áh (S)], lapan sëmbahan;heelen van gestolen goederen. gadong; e. s. v. gewas, welks knol gegeten, zwelling der ledematen en salivatie veroorzäakt, maar goed toebereid wel eetbaar is; soorten zijn: gadong: bëngkarong; ‘itam; potih (B), pols’áh (S); soeran. gagal; (më)'nggagal — poekol. gagang; [ bloem- en bladsteel. IL steel van een potlepel, bamboezen steel van een egge. gagap; stamelen, stotteren. gagag; gekko. gagas; gew. verbonden met »palaq”’: kaalkop. gagaws; tëgagaw, geheel ontsteld, ont 48 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, hutst van schrik; tëgagaw sëngki(j)’äp, onthutst van zwangere vrouwen door geesten veroorzaakt. gago’ám — dëngkol. gagor; (mé)nggagor, kloppen, bijv. op de deur om iemand wakker te maken. gajag; [ gëmajag — gëmëbiq (B); II bëgajag, bewegen van den grond bij aardbe- ving (J); II bögajaq, met een’ arm zwemmen, terwijl men den anderen arm boven water houdt om het een en ander (gew. zijne kleedingstukken) te kunnen vasthouden. gajë (B), gajaw (S); (mé)'nggajëka(n) (B), [(më)nggajawka(n) (S] ‘api, gloeiende kolen etc. uitspreiden. gajoe; bëgajoe sëmbah, een »sémbah” komen maken. gajong; | waterschepper; II bëgajongan, spiegelgevecht houden, (J). gajogr; I toppunt van groei bereikt hebben; II tëgajor, buitengewoon, uitermate, te, al te. gajot; het uitloopen van oude klapperno- ten, welke men aan een boom heeft gehangen. galang: I zie: kalang; II tëgalang — béngkëlan. galag — soekë (B). galas;een»djangki”” van grooter afmeting. galaw; tëgalaw — liwat, tëliwat; zie: liwat. ___galë (B), galaw (S); gew. gëgalë (B), gëgalaw ($) — sëgalë (B). gamag; (më)'nggamaq gamag, de hand aan een wapen slaan en het een weinig uit en in de scheede brengen, bij wijze van bedreiging. gambagr; afbeeldsel, beeld, portret, schilderij, teekening, kaart. gambigr; de gambir; soorten zijn: gambigr: këbaraw ; lakë( B), lakaw ($) ; tébal, games; het lange witte onderkleed van de hadji-kleederdracht; goeloh gamis; hals (insnijding van een baadje), (J). gamit; (mëé)'ngamit, wegvegen van stof met den vinger. ganal (B); boete bestaande in een »lëngkoelog” »ka’n” of »gëlang”, het meisje en in een »gitar” of »sëlimot” den jongeling opgelegd, welke boete aan den persoon wordt afgedragen, die hen op het uitoefenen van den coitus heeft betrapt, dan wel de eerste verschijnselen van de zwangerschap bij het meisje heeft op- gemerkt, (zie die woorden). gandaj; bëgandaj, slaan op het rijstblok door meisjes als amusement. gandar; het gedeelte van de »parang”’ boven de »poeting”. (Zie dit woord). gandë (B), gandaw (S); dubbel, voudig, maal zooveel. gandit (S); amulet. gandjar; I (më)’nggandjar — toelong noelong; zelden in de spreektaal gebezigd. IT (B), kandjar (S); bëgandjar (B), bëkandjar (S), onder handgeklap juichen, tieren, schreeuwen. gandjel; I oneven; IL kégandjilan, gezegd van iemand, die zoowel in goede als in kwade eigenschappen uitblinkt. gandjor (ook: gandjogr); (më)’nggan- djorka(n) djandji; niet nakomen van eene belofte, eene belofte verbreken; eene be- lofte veranderen. gandong; (më)nggandongka(n), iemand dragen in eene hangmat; dragen van balken door vele personen. gandos (S); zie: toembong. ganggang; reet, spleet, opening, scheur. gangging — ‘ampagr. ganggoe; I, plagen, vallen; IL — grimbst. gangsë (B), gangsaw (S); brons. gantaj; zie: töbing; gantaj sandar storen, lastig 1 Î hoven het houtvuur staat. gantal; — ’ibos kéladi. gantang; uitgeholde dunne bamboe. ganti; Ì vervangen, in de plaats van, in stede van, opvolger, vervanger; meer in gebruik is: gintan; II ganti toenggoe(w)'án (B), bangon toenggoe(w)’án (S), boete op geslachts- gemeenschap buiten echt: III een touw uit de hand draaien met een gewicht aan het eene einde; ganti(j)’än, het toestel. gantsh (B), gant’áh (S); spinnen. gantjang; vlug in zijne bewegingen; gëgantljang, zeer vlug in zijne bewegingen, schielijk. gantong; hangen; (më)'nggantongka(n) digri, zich ophangen; gantongan; galg, gantong bënch (B), [bénc'äh (S)], het be- waren van de bij den oogst nauwlettend uitgezochte zaadpadi in een »bakë’”’, welke achter de deur wordt gehangen ; tëgantong, opgehangen. ga’op; (mé)ngga’op — pégang; ook = ‘ambiq (B). gapiq (B), gapt’äq (S); stokoud, zeer oud van voorwerpen. (?). gapit — sëöpit. garam (ook: gagram) ; zout, keukenzout; garam sandang; zout, dat men vroeger zelf aanmaakte. gagrang; zie: groemah. garaws; I goed rijp zijn van de vruchten van de »këndidaj”; II — tjöngkaroh. garap; e. s. v. krab. gagri; 1 van, van af; II (mé)'nggagri, iemand zoeken, halen, af halen. VERH, BAT, GEN, LI, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. lëmang, flauwe helling zooals de helling / waaronder de bamboe geleding, waarin kleefrijst wordt gaar gekookt (lëmang) 49 [II (më)'nggagri, zijne opwachting komen maken. garing; hard gehaljkan of geroosterd, knappend. garis; scherps. garoe; agilahout; soorten daarvan zijn: garoe kagrat en garoe pinang ba(j)täúq (S). garot (ook: gagrot); (më)nggarot, krabben in het algemeen ook van het lichaam. gasah; het in het voorbijgaan met de schouders tegen elkander stooten van twee menschen. (J). gasal; onbeslist van het spel bij dja’:h (B), [dja®’áh (S)) dëlapan. gasë (B), gasaw (S); (më)’nggasë (B), (më)'nggasaw (S), met iets hards bijv. een stuk hout tegen iets dergelijks wrijven ; kajoe bèëgasë (B), [bégasaw (S)]. gezegd van een’ boom, welks takken zoodanig in elkander grijpen, dat zij, bij eenig wind heen en weer bewogen wordende, een krassend geluid voortbrengen. gasing; tol; gasing boeloh (B), [boelo’áh ($)], bromtol; gasing kajoe, priktol. kras, schrap, kerf met iets gastp; — gantjang; gëgasip — gë- ‚ gantjang. gatal; I jeuk, jeukte, met jeuk ge- plaagd ; II gatal moelot, gezegd van iemand, die zich met alles bemoeit, in den slechten zin van het woord; II — tjanggih (B). gatjol — gandjor. gawang; vrij, onbelemmerd, ruim van uitzicht. gawangan; zie: ti(j)’áng. gawag (B) — bawë (B). gawi; 1 schuld, zonde; bëgawi, oorlog- voeren; mèna (ook: moe(w)’ät) gawi; ver- boden geslachtsgemeenschap, overspel; gawi 4 50 boentoe; zwangerschap buiten echt, zonder | dat het meisje den minnaar wil aanwijzen; | zie ook: soembang ; | IL gawi(j)än (B); (mé)'mbator (S), eene « ceremonie bij een doodenfeest; | III — kërdjë (B) (doch zelden gebezigd); IV gawi radjë (B), [radjaw (S)], heeren- | dienst. gawil; iets even met den vinger aan- | raken gawin (B) — kérdjë (B). 8-jarige tijdrekening. gëbang (B); këgëbangan tjaram. gëbig (B), gëbtág (S); gewoonlijk gömëbig (B), gömëbiäg (S), het op en neer wippen van een planken of bamboezen vloer, wanneer men daarop loopt; ook het be- wegen van voorwerpen bij eene aardbe- ving. gëbor — boebor. gëdah; drinkglas zonder voetstuk. gëdëbong; bast (stam) van den pisang. gëdobang; zwaard. gëdoeboe; e. s.v. donkerroode bosch- duif. gédong; groote ruime woning; inz. de woning van den besturenden ambtenaar. gédoq (B), gëdo'äg (S); I kwasterig, fatterig ; II onbeschaamd, verwaand, brutaal, aan- matigend; v.g.l poengah. gëgading; velgen van een wiel. gegadjah; hertshoornkever. gëgah; kracht, sterkte, krachtig. gëgaj; (më)’nggëgaj; I iets heen en weer schudden bijv. een paal om dien los te krijgen; II plagen, storen, lastig vallen. gégarang; I roosterwerk van bamboe om borden etc. te drogen of op te zetten; ook: om er op te staan bij het kappen MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. van boomen of het tappen van den bloemtros van den arenpalm. gëgat; mot. gëgëdah; droog fijn vuil. gëgëdagq; droesem, moerbezinksel. gögëlë (B), gëgëlaw (S), e. s. v. wesp (Mal. : ’angkoet?). gëgënting; e. s.v. wesp. gëgëgrit; e. s.v. dans. gégëtog (B), gëgëto’áq (S); gëgëlog ’ajig (B), [gëgëto’äq ’aj’äq (S)], e. s. v. gë (B), gaw (S); het 5e jaar van de vogelverschrikker op de sawahs. gëgiriq (B), gëgir’äq (S); oorpeuter. gëgong (B), sëlëtop ’ajt’äq (S) (ook: tjëngkong ’ajt’äqg), waterbel. gëlang; arm- of voetring, die om pols of enkel wordt gedragen; gëlang : bèlidah ; boelat; këtjig (B); poentoe; soorten van armringen; gëlang kërontjong; kèting: soorten van voetringen; gëlang nagë (B), een armring, destijds een deel van de oorlogskleeding der Bësëmakers uitmakende. gëlanggang; hanenvechtbaan. gëlap; donker, duister; (më)'nggëlap gëlap, langzaam uitgaan van eene lamp bij gebrek aan olie. gëlas; glas (drinkglas). gëlat; part pud. masc. gëlëbang; tëgëléëbang; omgevallen van eene, in slechten staat verkeerende, om- heining door wind of regen. gölëbä’än (B), gëlëbaw’än (S); waar- onder eene ladang wordt verstaan, welke men niet heeft kunnen beplanten, omdat daarin de brand niet is gestoken kunnen worden tengevolge van voortdurend natte weersgesteldheid; (më)'mboekaq gëlëbëän (B), [gëlëbaw’án (S)], het daarop volgend jaar in bewerking nemen van zulk eene ladang. gëlëgaq; (më)'nggëlëgag, borrelen, bobbelen van kokend water; gëméëlëgag, | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. b1 kloppen van het hart tengevolge van ver- moeidheid. gëlëgasan; rillen en beven bij opko- mende koorts. (Zelden: van koude gebezigd). gëlëmbang; zie: toembang. gëlëmbong; waterbel, blaas. gëlënggaman; rilling krijgen van schrik door ’t plotseling verschijnen van iets, wat onheil kan aanbrengen. gëlëpaj; (më)’nggëlëpaj, springen van het eene voorwerp op het andere zooals een eekhoorn van tak op tak. gëlëpong; klanknabootsend geluid zoo- : als van een groot lichaam, dat in het water ploft. gëli; kitteling. gëlinggaman; walgen van iets. (J). gëlinggang; e. s. v. heester, welks bladeren met eureuma en kalk vermengd tegen den ringwurm worden gebruikt. gelintjigr; telkens uitglijden, glib- berig: tëgëlintjigr, uitgegleden. gëlita (B), goelita (S); karaf. gëloebong — loetjong. gëloebor; zie: ’ikan. gëloegoh (B); schudden van het lachen. (J). gëloegor; I rommelen van den donder ; II klanknabootsend woord, voor het geluid, dat teweeggebracht wordt, wanneer men bamboe tegen den grond werpt; UI afgeschoten ruimte bestaande uit eene opeenstapeling van balken welke kruislings op elkander zijn geplaatst, met een dakbedekking van »gëloempaj’ of »bëbasan”, waarin destijds gekken en krankzinnigen werden gevangen gehouden. _ gëloegoran; steenhoop, plaats, waar vele groote steenen liggen. gëloembang — toembang. (Het woord | wordt in de spreektaal niet gebezigd. gëloemon (B) — gëloemot. gëloemot; I gëloemot gëmoeloemot, rillen van koude, (J); IT gëmoeloemot — goembol en — kë- loempoek ; ook: een school visch. gëloempaj: dak van gespleten bamboe; zie: »’atap”. gëloendi; e.s. v. heester. gëloetar — rëmok. gëlombang; sloten destijds om de aarden wallen bij eene versterking om de doesons. gëlong; half cirkelvormige buiging of bocht, zooals die, waarmede bindrottan in den handel voorkomt; ook gebruikt als hulp-telw. bij het opnoemen van rottan. gëlot; bëgëlot, stoeien, vechten; wor- stelen inz. met de armen omvatten en zoo worstelen; gëgëlot, gestoei, worsteling. gëmal; een voorwerp in de gesloten hand houden. gëma’os; loeien, inz. van vuur. gëmagran; gew: gögëmagran, met ontstuimigheid of gretigheid handelen. gëmbagr; tweeling; gëmbagr soem- bang, tweeling, waarvan één jongen en één meisje. gëmbaraws;de vierkante stukken hout, waaruit de egge bestaat. gëmbong; opgezet, opgeblazen; ook van den buik door winden; bol, bolle kant van iets. gëmbogr; zuchtige zwelling van het lichaam. gëmëégas tjërëgas. gëméëlëbiran; I dooreen vliegen van vogels door de lucht (J). IL zoo vet, dat het vel als kwabben er ‚ bij hangt. gémélintë (B), gëmëlintaw (S) gëmoeroh. gëmëli(j)’oh (B); bewegen (J). zich in bochten 52 géménim; afgeloopen, effen van het | water. gëmëntam (grwd. gëntam) ; donderend geluid bijv. van een instortend huis. gemërining (grwd. gërining); geluid | op een afstand van een’ helderklinkenden »gong’”’; nagalm van eene zware klok, die geluid wordt. gemërintjing (grwd. gërintjing); zie: tébing. gëmoeroenoeman; geluid van den donder op verren afstand, gémoq (B), gëmo’äg (S); dik, vet, van menschen, dieren, aarde; mest; vet ; gémoq (B), [gémo’áq (S)], ni(j)'ogr, kokosmelk. gémpë (B), gëmpaw (S); aardbeving. gënap; vol, voltallig, in zijn geheel, even. gëndang; e.s.v. trom met geitenvel bespannen. gëndar; — gëraq en gojang, gëndit; zie: tjag. gëndoelë (B), gëndoelaw (S); e. s. v. groene geribde vrucht, welke gekookt als groente wordt gegeten. gëndom; tarwe meel. gëndoman; (in de spreektaal niet gebezigd, voorkomende hoofdzakelijk in djampi’s); macht van den Allerhoogsten. gënëmbong; blaar. gënggam; de gesloten hand, vuist; sëgënggam; eene vuist vol. gënjia (B), gënj’iq (S):; haat, af- gunst, nijd. gëntar; sidderen, trillen, beven, schud- den, daveren. gënté (B) — gëntar. gëénti; vervangen, in de plaats van, in stede van ; opvolgen, vervangen ; vergoeding; ook »silih” en »simbang”’; bëgënti gënti; bij beurten; mënggënti, vervangen, vergoeden. _ MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. gënting; 1 dun in het midden, dunner dan op andere plaatsen, fijn van leest; gënting bëtis, voetgewricht, enkel; gënting ‚ kalajan, pols; II pan, dakpan. gëntong; zie: pégat II en poetos. gëragaj; egge. göragaq; (më)'nggëêragag, lachen van zenuwachtigheid, van schrik. gërah; bëgërah, woordentwist hebben. gêralsk; zie gëroelang. gëgram; (mè’nggëgram, grommen, brommen, inz. van een tijger. gêrag; I 'oegag en gojang ; II bëgëraq (&)’mboengaw, opkomen van den vloed. gërawë (B), görawaw (S); (më)'ng- gërawë (B), (më)'nggèrawaw (S); stoeien van jongelingen; gekheid maken van jonge- lingen en jonge meisjes; ook: flirteeren. gërbos — boeros. görëgoq (ook: gërgog) (B), gërëgo’áq (ook: gërgo’ág) (S); bamboezen waterkoker. gërëéntam; (më)nggëréntam, stamp- voeten inz. van driftige kinderen. gërëtap; flonkeren van sterren, ju- weelen, glimwormen enz. gërgadji; zaag; gërgadji péndabong; zaagje bij het tandenvijlen in gebruik. gërgatan; zoo nijdig als eene spin (J). görgaw; (më)nggërgaw, aanvatten en op den grond werpen van een gadis om haar tot het uitoefenen van den coitus te dwingen. görihing (B), gëri’ing (S); (mé)’ng- gërihìng (B). (më)nggëri’ing (S), hinneken van een paard. görimit; (më)’nggërimit, terugbetalen van de waarde van een geleend voorwerp, (in de spreektaal zelden of nooit gebezigd). gërinam; [ — méndam; II gezegd van iets, dat te zwaar is om opgelicht of vervoerd te worden, dn P MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 55 gërindë (B), gërindaw (S); slijpsteen, die om een as draait. gëring I (ook: zijn; II bang zijn, bevreesd zijn inz. om des avonds buitenshuis te gaan. gëgris; (më)'nggëgris, een kras, een streep maken met den nagel. gëgrising; vuil op het lichaam van gëgring), koortsig iemand, die zich al geruimen tijd niet gewasschen of gebaad heeft. gëgrisig (B), gögristäq (S); e. s. v. kinderspel. gëgrit; mieren krieuwel; ook een gevoel van loomheid, stramheid of stijfheid in de leden. | gëriti; besmettelijke en gevaarlijke ziekte als cholera, pokken, veetyphus, vee- pest enz-; gëriti moedig (B), [moed’àq (S)], uitbreken van zulk eene ziekte. gëritig (B), gërit’äg (S) — (më)’n- djidjet, zie: djidjst. gëriwit; (mé)’nggëriwit, snoepen, stelen van voorwerpen van geringe waarde; pëng- gëriwit, snoeper. | gëgrman; kies; gëgrman tapé (B), [tapaw (S)), verstandskies. gëroe (B) — boendong. gëroebing; I klapdeur; II (B), roebing (S), knip om rijstdiefjes, tortelduiven en kwartels te vangen. gêroebos; (më)’nggëroebos, snel weg- vluchten inz. in kreupelhout, alang? gëroedi; boor, drilboor. gëroelang; gëroelang göralsk — goelak galik; zie: goelak. geroening; e.s. v. cameleon. géroentang; koker [nl. de kruikvor- mige noot van de »kajoe pasang” (e.s. v. boom), waarvan een gedeelte van het steeleinde is afgesneden], gebezigd voor sirihkalk of tabak. gëroetoe (B); (më)nggëroetoe, er niet om geven. gësik; (mëé)nggësik, de tanden met de vingers poetsen. gësiq (B), gës’äg (5); wasschen, af- wasschen (zelden in de spreektaal gebe- zigd). gësor; glijden, sullen; tëgësor, uitge- gleden. gëtah; plantengom, vogellijm; gëtah: balam; e. s. v. guttapercha; nangkë (B), nangkaw (S), de kleverige draden van de pitten van de »nangkë” (B). (Zie dit woord). gëlang; 1 (më)nggëtang, toebinden zooals bijv. een flesch, een pot met een stuk linnen, met papier; inz. toebinden van eene bamboegeleding inhoudende »lëmang’” met een pisang blad; II (B), kägrënjat (S), e. s. v. gras op sawahdijkjes groeiende, en als toespijs ge- geten. gëtangan; vastgesteld tijdstip; ook — watas. götap; (mé)’nggëtap, bijten, stukbijten, af bijten. gëtagr (ook; gëtar); beven, trillen; rillen, sidderen, schudden, daveren ; gëmë- lagr; bevend, sidderend; trillend (ook: klapperen van de tanden); gömèëtagr koe- tjing; zenuwachtig. gëtas; broos, licht, breekbaar. gëtel; (mé)nggëtdl; een weinig knijpen met de nagels; nemen van »gambigr” voor den betelpruim. gëtjar; zie: ’idapan. gëtok (B), gëto’ág (S); gëmëtok (B), gömëto’äg (S); gew. verbonden met dagrah en dadé (B), [dadaw (S)]; hartklopping door schrik veroorzaakt; hevige kloppingen van het hart. (Zie die woorden). gi (S) — lagi. gidas; uitslag, schurft; gidas: ’angal ; 54 MIDDEN e. s. v. uitslag; pèloh (B), [pèlo’äh (S)], roode hond; sarap; e.s. v. schurft. gigi; tand in alle beteekenissen; gigi njagroe (pëtos), donderkeil. gigis; (më)’nggigis, zich het hoofd krabben; ook: zich krabben zooals de apen. gigit; (mé)’nggiget, bijten, stuk bijten, afbijten; ook: steken van een duizendpoot, schorpioen. gi(j)’äm; e. s. v. heester, welks bla- deren voor tijdelijke dakbedekking worden gebezigd. gilang; I glinsteren van kleur, gelaat, kleederen enz.; gilang gëmilang; overal glinsterend. zeer glinsteren ; II (mé)'nggilang, polijsten, oppoetsen ; III gilang-gilang, wilde postelein; IV sëgilang sëgilih gilih (B), [sögil’áh gil’äh (S)], zeer mooi, prachtig. gilë (B), gilaw (S); gek, dwaas, zin- neloos, verzot op iets; dol; ook van dieren; gilë (B), [gilaw (S)]: bangkaj; epilepsie; kandji; geil, wellustig, hysterisch; mèën- dam; onnoozel. gilsh (B), gil’äh (S); zie: gilang IV. giling; (mé)nggiling, door rollen ver- malen zooals in een’ suikermolen, op een wrijfsteen; gilingan; — roda. giliq (B). gil’äg (S); (mé)’nggiliq (B), [(më)'nggil’äq (S)], ka(n) badan, het lichaam heen en weer en op zijde bewegen bij vermoeidheid. gilsr; beurt, aflossing; fig. menschen- geslacht; bëgilir, elkander vervangen, af- lossen; gilsran, beurt, aflossing. gimbar gandjar. gimpil — timpiíl. gindësoli (B), gindawsoli (S), e. s. v. plant met fraaie bloemen; gindësoli potch (B), gindawsoli pot’áh (S), met genees- krachtige bladen. gindol; e. s. v. tapir. == MALEISCHE WOORDENLIJST. ginggang; geruit goed. ginggong; e. s. v. bamboezen instru- ment, dat men tusschen de tanden neemt en daarmede het geluid »ginggong” voort- brengt; mondtrom. gingsir; tegen singgong. gintan; ruilen, wisselen; verruilen, ver- wisselen, veranderen, vervangen, vergoeden. gigring: ring met groote belletjes om de enkels. girsq (ook: gigriq (B)], gir’äq [ook: gigr’äq (S)]; (më)’nggiriq (B), (mé)’ng- gir’äq (S), een gat boren met een boor; ook : boren van insecten. gisil; (mé)’nggisil, zich schuren tegen iets, zooals een beest soms doet; hout tegen elkander wrijven, om vuur te maken. gisir; tegen iets strijken, schuren. gitar; hoofddoek; gitar mori; sërëbajë (B); söröbajaw (S), soorten van hoofddoek naar de stof; gilar: katjang doewë sëtaroq (B), [doewaw sëtaro’äg (S)]; kémbang toetop; lëkam tigë (B), [tigaw (S)]; padoe këtilang; padoe këtoepong; padoe sëkop; padoe tébit; sêloq timbëé (B), [sëlo’äq tim- baw (9)]; tiling këroenjon; modellen van met rijststijfsel gesteven en in de zon ge- droogde hoofddoeken, welke over de knie gevouwen worden en bij wijze van muts worden opgezet. go’äg: zie: kitjig (B). gobang; een mes bij de vischvangst in gebruik dan wel om den bloemtros van den arenpalm, die getapt moet worden, af te snijden; een kleiner soort wordt door de vrouwen gebezigd om bladeren voor de huishouding te snijden. goebal; spint van het hout. goedak; (më)'nggoedak gadik, heen en weer bewegen om iets uil iets, waar het in vast zit, te trekken. iets aanstooten; MIDDEN goedang; pakhuis, magazijn. goedigr (B), gëloedigr (S); slijm; taaie stof, kleverig, slijmerig. goedoe; flesch inz. de Europeesche wijn- of bierflesch. goedong; top, kruin; goedong pëka- joe'än; stand van de zon tegen circa 7“ in den morgen; nl. wanneer de zon de hoogte heeft bereikt van de kruin van het hoogste __geboomte op het gebergte. __goegoe — goegoh (B). goegoh (B), goego'äh (S), de majas. goegoman; bëgoegoman — këmam. goegoq (B) — goegoh (B). goegor; [ — toelos; IL (mé)nggoegor, inslaan, indrijven van spijkers; pönggoegor, hamer van zwaar hard hout, waarmede de houten pennen in den sijalangboom worden gedreven; rond stuk hout waarin dwarse voren ge- sneden zijn en waarmede de vezelige bin- nenschors van den »térap’”” wordt geklopt __om de vezels los en buigzaam te maken; van die boomschors worden kleedingstukken vervaardigd. goegot — tjélog (B). goeha; grot, hol, spelonk. goehok (B), goe’ok (S);(mé)’nggoehok (B), (më)'nggoe’ok (S), schreeuwend toeroepen. goejoe — ’adjok. „goejok; sidderen, beven van ouderdom en zwakte; ook : wankelend. zwak, onzeker van gang. goejong — groegag. goelaj; natte toespijs bij de rijst; mé)’nggoelaj, groenten koken; goelaj: gëmol; goring; rëndang; söngkoewang; toespijzen van kip of vleesch bereid. goelang; goelang-galing — boelang- baling — goelang balig (B), [bali’áq (S)]. „goelak; goelak galik, onrustig slapen, woelen in den slaap. MALEISCHE WOORDENLIJST. 55 goelë (B), goelaw (S); suiker; goelë (B), goelaw (S): naw; arensuiker; passr ; rietsuiker. goeling; rollen, voortrollen, wentelen : rolkussen ; goeling pantë (B); oudtijds eene wijze van gevechtstelling. goeliq (B), goelf’ág (S); (mé)’nggoe- liqka(n), (më)nggoel’äqka(n), iets voort- rollen bijv. eene doos. goelong; opgerold, een rol; (më)'ng- goelong, oprollen inz. van matten; pèng- goelong sigrih (B), [sigr’äh (S)), vierkant stuk hertenvel om daarin sirihbladen te wikkelen. goelot; (më’nggoelot, blindelings als een varken vooruitschieten. goembag; (ook: groembaq), hoofd- haar. goembol; I — këroebong ; II bëgoembol; met zijn velen op iets afgaan zooals bijv. kippen op uitgestrooide padi; mieren op stroop; ook: in menigte iets bedekken zooals vliegen de stroop of het vleesch. goendaj (B), djambol (S); haarvlok op de kruin van het hoofd. goendjag; (mënggoendjaq goendjag, voorgeven spotten, voor den gek houden; ook: huichelen. goendjong; I e. s. v. haarwrong; goendjong tjinë (B), [tjinaw (S)], veel over- eenkomst hebbende met de »sanggol bë- goelong ; IL — djoendjong. goenë (B), goenaw (S); nut; (&’ndiq bégoenë (B), [(&)’nd’áq bögoenaw (S)]; onnut; niet van nut zijn. goenggong; (ook: gonggong); gezegd van honden en katten, die buitenshuis naar ‚eten zoeken en ’t naar huis brengen om ‘top te eten. (J). goeni; zak van jutevlas vervaardigd 56 MIDDEN goenong; berg; goenong bèrirang (B). | [bëlirang (S)]; vulcaan. goenting; I schaar om te knippen; (më)'nggoenting, met eene schaar knippen, afsnijden; (më)’nggoenting soerongan, rond en gelijkelijk afknippen van het hoofdhaar bij en achter de ooren; II (më)nggoenting, omsingelen van den vijand of van enkele strijdenden. goentong; niet voleindigd, gestaakt van een werk. goepoh (B), goepo’äh (S); overhaast. goeris; krab, schram, kras, streep. goeritan; verhaal (litteratuurproduct). goeroe; leeraar inz. in den godsdienst, onderwijzer, leermeester schoolmeester ; ook : vroedvrouw; pénggoeroe’'án — ’ilmoe. goeroh (B), goero’äh (S); donder; goeroh (B), [goero’äh ($)] gëlap, ratelende donderslag; ook gezegd van den donderslag die tegelijk komt met den bliksem (J); wordt ook overdrachtelijk gebruikt van iets, dat buitengewoon treffend is, (JI); (het woord: gëmoeroh (B), gëmoero’äh (S), is weinig in gebruik). goerop; bégoerop soe(w)’äp, een handje vol rijst en toespijs elkander in den mond steken als bewijs van verliefdheid, gene- genheid. goesor; (më)’nggoesor, afvegen of af- wrijven van aarde aan den voet aan mat of iets dergelijks. goesti; 1 == goeroe, in den zin van MALEISCHE WOORDENLIJST. vroedvrouw: (mé)'nggoestika(n) ’anaq; een ceremonieel bij het offermaal, dat drie avonden na het »nëpongi ’anaq”’ plaats heeft; zie tëpong. II uitroep als: och, och arm! goetji; verglaasde aarden kruik. goetjoh — tjoekoh (B). goetok; (më)'nggoetok, gooien, werpen, met een hard voorwerp; goetok ’oemban, slinger. goe(w)’äl; (më)’nggoe(w)'äl, slaan, kloppen; pëénggoe(w)’äl, klepel; een rond hout, waarmede op »këlintang” en »gong”’ wordt geslagen, zie die woorden; ook — pêmèntok. goe(w)’äm; booze neuszweeren; vene- rische neuszweer. goe(w)'äq; (më)'nggoe(w)'äq. opsnijden, zwetsen, schetteren. goe(w)’ing; eksteroog. gojang (B) == (é)’mbakoe; soorten zijn: gojang: gagang pandjang; këtapang; tideng. gom; klanknabootsend geluid voor het dreunen bijv. van een’ omvallenden boom. gong; 1 metalen bekken. II gong ’ajiq (B). ['ajt’äq (S)]; bel op het water. goring; gebakken, gebraden zoowel met als zonder vet; geroost in een pan; ook: baksel, braadsel. gorig (B), gor’áq ($); (më)'nggoriq (B), (më)nggort’äq (S) met iets puntigs krabben, graven, peuteren. HI. habis; op, ten einde, gedaan, geheel en al, niets meer over; schoon op van spijzen, geld; sëhabes habis një (B), sëhabis habis njaw (S), geheel en al; ngabiska(n), een einde met iets maken, opmaken, vol- tooien, afmaken; uitmaken van zaken ; péng- habesan, einde, dat aan iets wordt gemaakt. hadji; bedevaartganger naar Mekka. haj; he’, foei. haksm; rechter, overheidspersoon. hanjë (B), hanjaw (S); behalve, tenzij, slechts, maar alleen. hasil; opbrengst, product, voordeel. hati; hart, binnenste, gemoed, innerlijk, merg, kern, maag. himpit; vlak tegen iets aangesloten; ook — tindih (B). hoekom; [ook: ‘oekom ($)], wet, rech- *i; aanhechtsel tot vorming van een transitief werkwoord. _ bat; Lin iets verpakt, in iets gewikkeld inz. rijst in bladeren van de »sapat sëman- tong”, »pisang këwali”’, (zie die woorden); __M ook gebruikt als hulptelwoord ; së’ibat (B), [soe(w)'ibat (S)] nasi; doe(w)’ë (B), [doe(w)'aw (S)] 'ibat nasi. 'ibë (B), “ibaw (S); weemoedig, be- _ wogen, ontroerd, aangedaan; ook: gunst, genegenheid; ngibë’i (B), ngibaw’i (S), met iemand medelijden hebben. ‘iboe; moeder van menschen ; ’iboe bapaq; vader en moeder, ouders; ’iboe këlam, de moeder van de »soenting”” (zie dit woord); siboe sëbapëé (B), soe(w)’iboe sëbapaw, den- zelfden vader en dezelfde moeder hebben ; ’iboe __moegsë (B), de beschermgodin der geliefden; pê(gr)’iboe’án, oom en tante van moederszijde. “bong; aanspraakswoord ; moeder, moe- dertje; pè(gr)ibongan; oom en tante van vaders zijde. ‘idang; I honigraat; _ MI ’idang kali, telkens, telken male, iederen keer; II ’idang ’idang — ‘idang kalë. ‘idap; 1 ’idapan, ziekte; boe(w)’idapan (ook: bidapan), ziek zijn, lijden; ’idapan: kérih (B), [kèrs’äh (S)]; sangat, zware, hevige ziekte; ’alang ta(h)on, ziekte bij kin- _deren onder de 3 jaren door geesten veroor- __zaakt; bantot, impotent; batoe gilingan, de | steen; bëngkaq, gezwollen van het lichaam ; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 57 terlijke uitspraak, vonnis, straf; hoekom sipat ngan pëtali; rechtvaardige beslissing, uitspraak ; hoekoman; straf. hoetan; alleen gebezigd in samenstel- ling met »niq” (B). (Zie dit woord). hormat; eerbied, eer. IL. bërandaj, de steen in hevigen graad; bisol, steenpuist ; boesong ngan moetah, chole- rine, cholera; botjor, buikloop; dëmam, koorts; dëmam ’apoj, ziekte van de milt; démam ‘apoj kanan, leverziekte; démam dalam poegroq (B), [poegro’äq ($)), kraam- vrouwen koorts; démam dingen, remit- teerende koorts; dëmam koekt; intermit- teerende koorts; démam sagrap, démam tjidaw; (&)’ntëloj; ziekte bij kinderen door geesten veroorzaakt; gëémbogr, opgeblazen van den buik; gëring (ook: gëgring) këla- hän, stuipen van kinderen beneden het jaar; gëtjar, dijarhée; gigi, kiespijn ; ’i(j)'äq ngat, asthma; këkaslan, keelpijn; kémpot 'api; kémpot si(j)’amang ; kémpot tëmbagaw (S); këmpot timah, lepra; kérangkos, rheu- matisme in hevigen graad; koerë (B), koeraw (S), ziekte van de milt; (zie boven); loedaj, verlamming; matë (B), mataw ($), (ook verbonden met het woord »bägrisi’”), oogziekte; mindah, besmettelijke ziekte; misingka(n) dagrah, dysenterie; moetahka(n) dagrah, [ook wel verbonden met het woord : batog (B), bato’äq (S)], bloedspuwing; palaq, hoofdpijn ; pêmboelë (B), = (é)’ntëloj; pinggang; pijn in de lendenen; rëtong, verzwering aan den neus; saban, stuipen ; sabon, venerische ziekte; sarap en sarap ‘api, spruw; sëmbab, waterzucht; sëmpit ngag, aamborstigheid; tangkapan li(j)'ägr, beroerte; tjatjar, pokken; tjoeping, oor- pijn, enz; 58 MIDDEN IJ — tarimë (B). ‘idar; ngidar, van plaats veranderen, rondgaan, omloopen, omwentelen ; pë'idaran (poe(w)'idaran), wichelarij. 'idjang; blauw. ‘idjag; trappen op iets. ‘idjat; korrel, zaadkorrel, pitje, zaadje; 'idjat matë (B), mataw (S), de iris; het woord verbonden met een der woorden voor part. pud. masc. heeft de beteekenis van : testiculi. ‘idjaws; groen. 'idjë (B), 'idjaw (S); bëidjë (B), ook: boe(w)’idjaw (S), met elkander beraadslagen, overleggen, iets bespreken. ‘idjon; grappenmaker, hansworst. 'idjog (B), ’idjo’äq (S); de paarden- haarachtige zelfstandigheid groeiende tus- schen stam en blad van den arenpalm. 'idoe, e.s. v. »djampi”. ‘idong; neus; ’idong : bëtss, scheenbeen ; (E)'mbéroengaqg (B), (&)’ndjëroengaq (S), wipneus. ‘idop; leven, levend, frisch, versch; ngidopi, in het leven laten, het leven geven ; ngidopi ‘api, een vuurtje aanwakkeren; kidopan [of: këidopan ; koe(w('idopan (S)], levensonderhoud. *igal; ngigal, pronken van mannelijke vogels met den staart. ‘igamë (B), ‘igamaw (S), godsdienst inz. de Islam. 'igë (B), ’igaw (S); zeer bovenmate. ‘i(j)”äq; hoest, hoesten. *i(j)’ äw; ngi(j)’äw, mauwen van eene kat. 'i(j)’oe; haai; soorten zijn: “i(j)'oe: lawaj’än; parang, hamervisch; poenaj. ’ikal; haarkrul, krullend doch niet kroes; ’ikal périmping, waaronder het een weinig krullen van de haren bij de slapen eener vrouw wordt verstaan. *ikan; visch. Soorten van zeevisschen: 'ikan: ’araw; bandang la’ot; bélalang, MALEISCHE WOORDENLIJST. vliegende visch; bérkong ; djëni’in ; (é)ndë- lamaw; gagok; gëbogr; gëdang maté (B), [mataw (S)}; gërot; kadar; kakap; këki(j)'áw; kigrong; koeraw; lëloemba; lëntiq (B), lënt’äq (S); matjaw; moelot; pari lalat; pari loelo’áq (S); pari mëriwa; potih (B), poti'äh (S); sëlangin; sëloewang; sisiq (B), [sis’äq (S)], këgras; ténggiri; tirosan. Soorten van zoetwatervisschen: ’ikan: balir (S); bëlanaq; bëringit: bëtok; bilis; këli; këpagr; kërapoe; koengkon ; mëriwa; nawi; palaw; pépinang (S); pëépoelasan ; ringkss; groewan; sawi; sëlintjah (S); sëloewang ; sëmah; sëpat; sëpëdaq; sërëni; sériding (S); soerat; tëgroewan; toekop pëgri’o’äq (B); "ikan ’ikan; e. s. v. spel van de vol- wassen jeugd. ‘ikagq; gew. 'ikaq ngikaq, wijdbeens loopen. ‘ikat; band, bundel, bos; ‘ikat pinggang, gordel, buikband; ngikat, binden, samen- binden, vastbinden, toebinden, bij elkander binden; ngikat njawë (B), den adem in- houden; pëéngikat, bindmiddel. 'ikog (B), “iko'áq (S); staart; ook gebruikt als hulptelwoord bij de optelling van dieren; ’ikoq (B), ['iko’äq (S)] poelaw, dat gedeelte van de » poelaw”’, (zie dit woord) dat niet tegen den stroom gekeerd is. ’ikot; ngikot, volgen, achterna gaan, behooren tot, meegaan, vergezellen, ge- hoorzamen, vervolgen, volgens; ’ikotan, voorbeeld ter navolging ; bëgr’ikot ’ikot, her- haaldelijk, achtereenvolgens [ook: boe(w)- 'ikot “ikot (S)]. | ’ilag; ngilag, ontwijken, uitwijken voor een’ houw enz.; ’ilaq ’ilonan; zie kakag. 'ilë (B); 'ilë 'ilë, lauw van eenig vocht; ’ilë ’ilë koekoe, zoo warm, dat, als men er de vingers indoopt, men de warmte aan de nagels voelen kan. ‘iling — ’intaj. en 1 | | | | (Zie die woorden). _Ziligr; stroomafwaarts; ngiligr, stroom- afwaarts gaan, eene rivier afzakken. “ilmoe; wetenschap; gew. spreukfor- mulier, waarmede men iets buitengewoons kan tot stand brengen ; “ilmoe: bësi, waar- door men de wetenschap bezit, om zich onkwetsbaar te maken; koetjor, waardoor men de wetenschap bezit, om jonge meisjes op zich verliefd te doen raken; mèënang bëdjoeraj, waardoor men de wetenschap bezit om ‘veel kinderen te verwekken, enz., enz. ‘ilog (B), ’ilo’äg (S); mooi, schoon, fraai, sierlijk, bevallig ; ’iloglah (B), ’ilo’áqlah (S); het is goed, het zoude goed zijn; sëilog ’ilog'än (B), soe(w)'ilo’äq ’ilo’áq’án (S); vertrouwelijk met elkander omgaan. ‘iman; gedachte, denken, *imbang; ngimbang, op iets loeren als een tijger, eene kat op het prooi. “imbagq; ‘imbaq sëmimbor, uit elkander gaan, zich verspreiden; (in de spreektaal nooit gebezigd). ‘imbë’än (B), ‘imbawan (S) — kantin. ‘impèën; bergen, opbergen, bewaren, in voorraad hebben. ‘impit; vlak tegen iets aangesloten; ngimpet, aansluiten, dringen tegen iets. *impon; verzameld, vergaderd; bë’im- pon [ook: boe(w)’impon (S); bëgrimpon (B)]; bij elkander zijn of komen, zich verza- melen. ‘inaj; de balsamine; soorten zijn : ’inaj kajoe; patjar. _inang — paliharë (B); ’inang toe(w)ë (B) de »toewë boedjang”’ bij »gawi’än”. ‘inaq; nginag, zien kijken, aanzien, bezien, opnemen; ook. naar iets kijken, bekijken; kinaq’än; gezien, zichtbaar, in het gezicht komen; pënginaq’án, het geziene, inzicht, het gezicht. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‘inaw =— ’asoh (B). ’indah; kalm, tevreden, gemakkelijk. ‘indang; ngindang, heen en weer schudden zooals graan op een wan. ‘indé’än (B), ’indaw’än (S), model, voorbeeld. ‘indiq (B), ’ind’äq (S); ngindig (B), ngind’ág (S), I trappen op iets; II zenuw- achtig op en neer wippen van de beenen, terwijl men zit. ’indjan; ngindjan, met geweld aan iets rukken bijv. aan iemands arm. ‘indjap; de trechtervormige ingang bij fuiken. 'indjaq; 'indjag ’indjaq’án, gezegd van personen, die spoedig met elkander overhoop liggen, doch weder spoedig vrienden worden. ‘indjig (B), ’indj’äq (S$) = soekë (B). ‘indon — paliharé (B); pëngindonan of wang pèngindonan, schadevergoeding bij echtscheiding door man aan de vrouw uit te keeren, indien nog een kind aan- wezig is, dat de moederzorgen nog niet ontberen kan. ‘ingat; aan iets denken, attent zijn, op zijne hoede zijn, zich iets herinneren; ngingatka(n); iets aan iemand herinneren ; op iets opletten, ergens op bedacht zijn; ‘ingat ’ingat, pas op; ‘ingatan ; 'ingatankoe, naar ik mij herinner. ‘ingaw; ‘ingaw ‘ingaw këbaw, een plant met geneeskrachtige bladeren. ‘inggap; neerstrijkend, zich op iets zetten, zooals een vogel op een tak, eene vlieg op het een of ander. ‘inggë (B). 'inggaw (S); tot, tot aan; vgl. singgë (B). ‘inggoe; duivelsdrek. ‘ingin; begeeren, belust zijn, verlangen naar, trek hebben in. ‘ingkang; ’ingkang ngingkang, wijd- beens loopen. 60 MIDDEN ‘ingkoqg (B); ’ingkoq bëlingkog (B), 'ingko’áq bèlingko’ág (S); met bochten, gekromd, gebogen. ‘ingon; ngingon, verzorgen, bewaken, er op na houden, grootbrengen, inz. van dieren ; “ingonan, huisdieren; ngingon dja- balan, heulen met slecht volk; slecht volk van het noodige voorzien. ‘ingor; ’ingor ’ingor, e.s. v. plant. ‘ingogr; snot; pëlantjogran ‘ingogr, split in de bovenlip. ‘ini; deze, dit; hier, nu, op het oogen- blik; sini, hier, thans. ‘inoh (B); “inch ’inoh (B), tali këtajaw (S), (ook : samban dagoe), het rottantouw, dat bevestigd is aan de pennen van het juk van eene egge enz. ‘intaj; langzaam, (J). ’intan; diamant. ‘intar; ngintar, zeven; ’intaran, zeef; ‘intaran: bègras; damagr; padi; grëhog (B). grëbo’ág (S); zeef om respectievelijk voor rijst, damar, padi en meel. ‘insan; sperma, (t Woord is alleen bekend bij de doekoen’s te Passar Mannaq en Passar Pinow). *inti; ’inti gëlinti in raadsels voor- komende; de woorden hebben geene be- teekenis. ‘intjit; ngintjit, persen, drukken inz. bij hardlijvigheid. ‘ipang; het afknippen van den rand van een »’ipog’ met een schaar. ‘ipon; e.s. v. kleine riviervisch. ‘ipoqg (B), ‘ipo’äq (S), tasch, van katoen vervaardigd voor tabak, sirih enz. *iram; van kleur veranderd van bet gelaat, uit beschaamdheid of verlegenheid. ‘irang; rood. ‘iréh (B), ‘ir’äh (S); ngirch (B), ngirt’áh (S), pronken van mannelijke vogels met den staart, zooals pauwen enz; flirten. ! MALEISCHE WOORDENLIJST. ‘iring; ngiring, volgen, begeleiden, vergezellen als volgeling van een’ persoon ; bëiring [ook: boe(w)iring (S)], achter elkander; ‘iring gawi; voor iemand anders heerendienst doen. ’irig (B), ’irt’äq (S); ngiriq (B), ngirt’äq (S), trappen, treden, betreden, uittreden met voeten of pooten bijv. van de padi. ‘iroe; ’iroe ‘ara, verwarring en oploop; allerlei tumult; ontroering. ‘irop (ook: “igrop); ngirop, slorpen, leppen; drinken zooals de beesten. ‘igros (ook: 'iros); potlepel. ’irot; scheef van den mond. ’isang; de kieuwen van een’ visch. ‘isap; ngisap, zuigen, inzuigen, op- zuigen, opium schuiven; in den grond dringen van regenwater; 'isap ’isap of ngisap ’isap, den neus ophalen in letterlijken zin (J). ’isarat; wenk, teeken, zinnebeeld, doelwit. *isi; inhoud, vulsel, dat, wat ergens in is; begrisi, bevatten, inhouden, gevuld zijn; 'isi pëgrot; de ingewanden. ‘isoq (B) — pagi; ’isoq ‘agri = ‘agri. ‘istë (B), ’itaw (S); lengte maat, afstand van den elleboog tot den vingertop; sistë (B), soe(w)'itaw (S); één »’istë”, één »'itaw”’; sistë (B), [soe(w)itaw (S)]: gënggam; afstand van den elleboog tot vuist; lëpas; idem tot den top van den middenvinger. ’itam; zwart, donkerkleurig, donker- bruin of blauw. ‘itag; ‘itaq ’itaqg, paardenvlieg, horzel. 'itig (B), 'iw’äq (S); eend; ’itsq (B), Lit'áq (S)l, ‘oendan; e. s. v. watervogel; 'itg ’itsg (B), 'it’äq ’itd’äq (S); wilde eend. ‘itoe; die, dat, de; sitoe, daar, ginds. ‘itong; ngitong [ook: bëgr”itong (boe(w)- 'itong (S)]; rekenen, berekenen, afrekenen. ‘iwaqg (B) = “ikan. pagi ka; I ook »kan”; hulpw. tot vorming van het futurum ; _ aanhechtsel tot vorming van het tran- sitief werkwoord; (meer in gebruik is echter »kë”). kaba; pers. voornaamwoord 2° pers, enkelv.; ook als bezit. voornaamw. 2° pers. gebezigd. kaban (B) — kaba. kabagr; bericht, tijding, gerucht, nieuwstijding, kennis van iets; kabagr ‘angin, losse geruchten. kabih (B); gij, gijlieden. kabigran; sëkabigran — twee » pögrol”’; zie: pögrot. kaboe; kaboe kaboe, wilde kapok: de bladeren zijn geneeskrachtig. kabong; 1, lengtemaat van geweven stoffen; II (B), sadjang (S), ongegist, af- getapt palmsap. kabogr; duister, nevelachtig, ook van de oogen; niet duidelijk zichtbaar; ook bewolkt van de lucht. kabot: nevel, dikke duisternis, mist; kèlam kabot, stikdonker. kadam; voet. __ kadang; këkadangan, I mogelijk geval, __ mogelijkheid; II soms, somtijds. somwijlen, nu en dan. kadi; als, evenals, gelijk, zooals, over- eenkomstig, bij voorbeeld. kadjah; IL, ngadjah, opbreken van steenen met een koevoet of breekijzer, graven, delven, opdelven ; MI kadjah mëkam, een graf delven. kadjang; le. s. v. matten, vervaardigd Van »pandan” of »béngkoewang” (zie die woorden); zijn ze in tweeen gevouwen, dan worden ze gebruikt tot bedekking van vaar- tuigen enz; kadjang: bëlantan; limaran, die- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 61 EK: nende als onderlaag voor bultzakken, fijnere matten; kadjang boebong; zie »pinggan”’; II gebruikt als hulptelw. voor vellen papier; këgrlas sëkadjang, een vel papier. kadji’än; de koran. kagol (B), gagoe (S); verward, in de war; verbijsterd. kahar; kar. ka’:l; 1 hengel: IL këka’lan, zich ver- slikt hebben. ka’in; doek, geweven stof, kleedingstuk tot bedekking van het lichaam; ka’in batik solo; op Javaansche wijze beschilderd kleedje; ka’in bëlatjoe, ongebleekt katoen; ka’in panas; flanel, wollen deken; ka’sn sötërë (B), [sëtëraw ($)], zijden kain. Verschillende soorten van eigen geweven »ka'in’s” al naar gelang van patroon zijn: ka’sn: 'abang; boeloh grëmok (B); boenjon (B); diwan ‘abang (B); diwan tiq’oelat (B); gindawsoli (S); kémbang (&)’mbatjang (B); koeling ginggong; koeling ’idjang; koeling mataw kambing (S); koeling ngoengoe; koeling sëtëraw ($); koeling soeri bëtani (S); moedaw raman (S); ragi ’ilam (S); ragi koening (B); sëlëbap; soeri ’asam soe(w)'iras bëtani; soeri koening tjoetar ‘abang; tjoetar ’ilam; ka’in (&)’mpat (S), waaronder de 4 »ka’n”’ en de 4 »tëng- koeloqg” (B) worden verstaan, die na echt- scheiding van de »pëmbatag'än aan de vrouw blijven; ka’in libagr (S); een groote kain, die op de linker schouder van de »pöngantin’’ bij het gaan naar de rivier om zich te baden en bij terugkeer wordt geplaatst, om als onderlaag te dienen voor de door hem te dragen »koedjor”; ka’in samporan, lange tot de hielen reikende kain; zie: bataq, pëngantin, koedjor. ka’ sgr (ook: ka’ir); nga’igr 1 bij elkander 62 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. vegen (aanvegen) van vuil op de ladang met een’ bamboezen hark; IL van kippen: met de opgezette veeren en vlerken in het zand woelen om een kuiltje te maken; UL wegharken van den grond met de pooten door kippen, om voedsel te zoeken, (J). ka’it; haak; haak van hoorn aan de schede o. a. van een kapmes; tëka’it, vast- gehaakt, vastgehecht; komt ook voor in de beteekenis van ergens aan blijven haken, “ hangen, vastzitten; ka’itan, houten haak uit kromgegroeiden tak gesneden om daaraan huisraad of koopwaren te hangen; pénga’itan, houten haak om vogelkooien op te hangen; sëpönga’st, lengtemaat nl. de afstand van duim tot den omgebogen middenvinger langs eene rechte lijn ge- meten; sépënga’st toendjog (B), [toendjo’äq (S)], lengtemaat nl. de afstand van duim tot den omgebogen wijsvinger langs eene rechte lijn gemeten. kajangan; godenverblijf. kajaw; ngajaw, omroeren, inz. het beslag van »doedol”’; péngajaw, lange lepel van bamboe of hout voor het omroeren gebruikt. kajë (B), kajaw (S); rijk, (bijv. en bijw.). kajoe; 1 hout, stuk hout; pëkajoe’än, geboomte; kajoe: ‘agrang; e. s. v. ebben- hout; ’agrë (B) [agraw ($)] koebang; ’agrë (B), [agraw (S)] mabagr; 'agrë (B), Cagraw (S)] koening, ’agrë (B), ['agraw (S)], nasi; 'agrë (B), ['agraw ($)] sëndawar; ’'agréë (B), ['agraw (S)] séroedang ficussoorten; balig ‘angin, (deugdzame houtsoort); ban- tjong, (levert een vrij welriekende hars) ; ba- wang, [waarvan de houten ringen (»baloh’”) om de rebana’s worden vervaardigd]; bëdi, (geneeskrachtig); bëngang, (welks vrucht als amulet boven de deur wordt gehangen); | bëgras, (waarvan rijststampers worden vervaardigd); bëgri(j)’äng, (deugdzaam hout); bëgroe(w)’ás, (waarvan rijststampers worden vervaardigd); bi(j)awaqg (timmer- hout); dëdoegrog (B), dédoegro’áq (S); djëlawat; (é)'ndéléngë (B), (é)'ndëléngaw (S); (É)ndilaw ’'oedang (S); (é)’ndilaw (S); nasi (S); (é)ndilong; (&)’nggëris; (&)'ng- koedoe; (&) ’ntoedoq (B); (é)ntoekaw, (vrij bruikbaar timmerhout); gadis koening, gadis potih (B), [pot’äh (S)], uitmuntend timmerhout); gambigr; gapoq (B); gëroen- tang; goegor ranting; goeroh (B), waarvan de vruchten gebruikt worden voor de »pëgrobatan” (zie dit woord); kambing; kékoetoe; këloengkong da’on ’itam, këloeng- kong da’on potch (B), [pott’äh (S)], (goed timmerhout); këloeraq; kémëtas; koen- dogr, (goed timmerhout); koendogr dalahan, (geneeskrachtig); koening ; koepang, (waar- van de vruchten gebruikt worden voor de »pögrobatan”) (zie dit woord); koegrot; langigr; lasi, loetih (B), loelos (vrij goed timmerhout); mampat; manis, (zoet hout); matë kintjigr (B); mëdang’ampong, mëdang daging, mèdang djoendjong boekit, mëdang gadis, mëdang kandal, mêëdang kéëladi, mëdang képinding, mèdang koening, mëdang pangkat, mëdang pëgrawas, mèëdang sang- kaq, mëdang sëtanahan, mëdang sëtoeng- ging, mèdang tëlogr, mëdang tëmbilo’äq (S), mëdang toempoj, (zeer goed timmer- hout); mëlilë (B), mëlilaw (S), (genees- krachtig); mëgrambong, (goed timmerhout); mèëgrampojan (ook: marpojan) van welks hard hout men tandenzwartsel maakt en dat uitnemend houtskool levert; mërantih (B), [möéran’äh (S)] 'itam, mèërantth potch (B), [mëérantäh pottäh (S)], mërantih (B), [mëérant’áh ($)] sabot, (goed timmerhont) ; mèrba’oe (uitstekend timmerhout); nagaw (S); nangkëé (B), nangkaw (S), goed tim- E pe MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 63 merhout); nasi; 'oedang ’oedang (vrij goed timmerhout); pandan; pandjang ‘oemor; pasang boengë (B), [boengaw (S)], pasang boengkos, pasang grëgas, (vrij goed tim- merhout); pèëlawi, (waarvan destijds de schilden werden vervaardigd); pëndawan manis (S), pënoewang manis (S), pindss, (bruikbaar timmerhout); grëlaj; rëngas, (goed timmerhout); gringin ; sapat (waarvan de bladeren in de huishouding aanwending vinden); sëboeroe (waarvan de vruchten als amulet gebezigd worden); sëloe(w)’aj boengaw (S), sëloe(w)’aj ’ilam, söloe(w)’aj tandog (B), [tando’äq (S)], (deugdzaam tim- merhout); sëmantong, (waarvan de bla- deren in de huishouding aanwending vinden); sëmboeraw (S); sëmoelat; sëm- pégih (B), sëmpëgi’äh (S); sëpang, (het afkooksel van den stam wordt tot het rood verven van stoffen gebezigd); sëri(j)’än (zeer goed timmerhout); singgah pögri’oqg (B), [pégri’o’äq (S)] ’antoe, singgah bén- daloe, singgah këboewang biring, singgah këtji’äqg, parasieten; soengkap; soengkaw ; tambon tanah; tampang, goed timmerhout; (soorten zijn: tampang poeri; tampang grëgis; tampang tèëlogr); tampoej; tapos; tëlam; tëmbatoe; tëmpëlësi; tënam sabot; (goed timmerhout); tëpong ; tndikat [waar- van de vrachten voor de »pëgrobatan” (zie dit woord), worden gebezigd]; tërëntang; tëtoelë (B); timbang; tinggiran poenaj (voor het vervaardigen van rijststampers); tjangaq; tjapé (B); (jömarë ’itam (B), (jëmarë potth (B), uitstekend timmerhout; toepag; e. a. kajoh (B), kajo’úh (S): pagaai, roeiriem; ngajoh (B), ngajo’äh (S). pagaaien; pöngajoh (B), pëngajo’äh (S), roer. ___kakang (B); — kakag. kakap; hulptelwoord bij het tellen van »’idjoq””, (zie dit woord). kakaq 1 [ook: pékakaq’án toewaw (5)], oudere broeder of zuster; aanspraakswoord voor ouderen in leeftijd; kakaq ‘indaq ’indonan; een verbod voor mannen om zich te mengen in twisten tusschen hunne echtgenooten; kakag ’ilaq 'ilonan; een verbod voor ouders om zich te mengen in twisten van hunne kinderen; II ngakag, kakelen van kippen. kakoe; hard, stijf, taai, onbuigzaam. kalah; onderdoen, verliezen, het ver- loren hebben, overwonuen zijn. kalaj; touwtje om den pols als amulet; kalaj koe(w)’ajang, kalaj maniq (B), amulet, zijnde aan een touwtje geregen schelpen of koralen, behoorende bij de »këkas”, (zie dit woord). kalajan; pols der hand; vgl. boekoe kalajan. kalam; pen, schrijfpen; ook de Ma- leische pen. kalamboe(w)aj; e. s. v. zoutwater- schelp. kalang; steunpunt, zwaartepunt van den last; ngalang, op stutten zetten. kalangan; 1 — (é)’ntarë (B); IT —= watas; UI (B), tijd verloopen tusschen den eenen marktdag en den daaropvolgen- den; ook gebezigd voor den marktdag zelven. kalat (ook: kalatan) (B) — katjoq (B). kalë (B), kalaw (9); I indien, ofschoon ; II tijd kali; I graven, delven, opdelven; II maal als: sëkali, doewé kali enz. ; eenmaal, tweemaal enz. kaling I dwarshoutjes (paaltjes) aan een’ boom bevestigd, om het beklimmen daarvan gemakkelijk te maken; II blik, het materiaal. kalss; gezegd van een mes, dat moeilijk 64 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. snijdt; hout, wanneer het lastig verbrandt. kaloe — kalë (B); kaloe kaloe (ook: këkaloe), wellicht, misschien. kalong; halsband, collier, halsketen ; | ook een touwtje om den hals als amulet gebruikt. kamah; kërëdag. kambang; ngambangka(n), uitleggen vuil, onrein, smerig; ook —= van zaad, ter ontkieming; kambangan, kweek plantjes. kambangan; zie: djëmë (B) en kam- bang. kambas batoe; e. s. v. geneeskrach- tige wortel. kambing; geit, ‘oetan; e. s. v. antilope. kamboe; vischbun dienende tot het bewaren van het aas. kami; pers. voornw. 1° pers. meerv; vaak ook gebruikt voor het enkelv. sk. kamer; bëkamir — tjampor ba’or. kamoe; pers. voornw. 2° pers. meerv; gij, gijlieden; ook gebezigd als bezittelijk voornw. 2° pers. kampang; zie: ‘anag. kampë’än (B), kampaw’än (S); olie en gambirpers. kampil; tasch van pandanbladrepen gevlochten, doos van »boeloh bëmban”’ ge- vlochten, voor tabak, sirih enz. ; zie boeloh. kampig (B), kampt’äg (S), taschje of zak van »groembaj”’ tot het bewaren van de ingredienten voor den siribpruim. kampoh (B), kampo’äh (S); (ook: roegog kampoh (B), roego’äq kampo’äh (S)] == kërip. kampong; verzameld; sëkampong, aan elkander verwant zijn. kan; I waarmede neef of nicht door oom en tante wordt aangesproken; ook: schaap; ook van het op ladangs gevelde | kambing aanspraakwoord voor jongeren in leeftijd ; II zie: ka; II. kanah (B); zie: koenoh (B). kanan; rechts, rechter; sëbëélah kanan, rechterkant. kandal; zie: koekoh (B). kandang; omsluiting van eene ruimte, een hok, stal, kraal; ngandangka(n), (of: ngandangi) in een hok, stal, kraal doen; omheinen; soorten van omheiningen zijn: kandang: djëgrangkang; pémagangan (B); rangkaj (S); salang. kandas; op iets als onderlaag liggen; aan den grond geraakt, van een vaartuig. kandiq (B); == kating; zie koerongan; het woord komt alleen in »rëdjong’s” voor. kandzs; e. s. v. boom met zeer zure vruchten, welke als surrogaat voor tama- rinde of lemmetjes bij toespijzen worden gebruikt. kandjat — këléndjagr. kandji; sterk belust van geslachtsdrift. kandong; zak om iets in te dragen; kandong boebokkan, roofje, korstje op een wond; ngandong — grimbit. kangkang: tëkangkang, achterover op den rug vallen. kangkong; e. s. v. kikker, naar zijn roep zoo genoemd. kantig — makan. kantjap; vast, standvastig, bestendig, rustig. kant:l; zie: koental. kantin; — kawan. kantjë (B), kantjaw (S) — kawan. kantjel; dwerghert. kantjing; kantjing badjoe; kaaane kantjing doe(w)’agrë (B), [doe(w)’agraw (S)]; ook: pöngantjing doe(w)’agrë (B), [doe(w)- 'agraw (S)]; grendel, klink van een deur. kantjong; een doosje van de gezuiverde ed an ge ren. _ kantjot; vestis menstrualis. __kantoli(j)’or (ook: kantorli(j)’or) hel E’ tökanto’äg (S); 1 met elleboog of knie even tegen iets aangestooten, (zelden in gebruik); _II knikkebollen. __kantor (B); wachthuisje. _ ka’op (B), ’*op (S) — këléman. ___ka’os; gebreid katoen; zie ook : badjoe. _ _ka’ot; nga’ot, met de hand of den arm | bijeenschrapen. schip. _ _kapang; paalworm. __(ook: met een’ bouwer slaan); ngapag kapagr; vuil, vuilnis op het land in _ tegenstelling van: »tabon” (zie dit woord) ; _kapagran, de plaats achter de woning, waar de vuilnis bij elkander wordt geworpen. __kapas; katoen, de grondstof; soorten zijn: kapas: boeloe koetjing; kajoe; kapas Jantoe, eene laagstammige houtsoort met _geneeskrachtigen bast. _ kapaws; de pareerstang aan het lemmer van een steekwapen; kapaw dodong, het mondeinde van de scheede van de »dodong” (zie dit woord). _ kaping; bloem van de » pêrënggi”’ die lang op de vrucht blijft zitten; zie: pöérënggi. _ kapong; e. s.v. boom, welks bast sa- mentrekkend is; kapong la’ot, de bidara laot. _ kapogq (B), kapok (S); de kapok. __kapogr; kalk; kapogr lilin; si(j)’äh, sirihkalk. VERH. BAT, GEN, LIII, kapal; schip; overwalsch vaartuig in tegenoverstelling van het inlandsch vaar- tuig; kapal: ‘api, stoomschip; lajar, zeil- _ kiwë (B), [kiwaw (S)], van links naar rechts en omgekeerd met een bijl kappen. 65 kapot; wild varken ; soorten zijn: kapot: nangoj; sëmantong. kagq I — kakaq; kaq boenting, waar- mede iemand de echtgenoote van zijn ouderen broeder aanspreekt zoolang ze ‚ kinderloos is; II zie boerong. karah (B), pêmëndak (S), ring onder aan eene krisscheede, band, beugel. karaj; mannetje van dieren inz, van viervoetige. karam; vergaan, verongelukt, te gronde gegaan van vaartuigen, in ’t verderf raken. karang; I koraalrif, klip, koraalbank, polyp; II bekarang, op de vischvangst uitgaan voor een aan te richten feestmaal; II ngarang, samenschikken, samen- ‚stellen, in elkander zetten, rangschikken ‚ van bloemen, edelgesteenten etc.; karang _ ka pag; bijl; ngapaq met een bijl kappen, ’ajon, hoofdversiersel. kagrangan; kleine kiezelsteentjes. karap [ook: këkarapan (?) (S)], doel, dat men beoogt, bedoeling, voorgenomen | zaak. kagrap; zie tënonan. kagras; schors van een boom; (zie ook: kitab). karat IT (B), tëkarat, geklemd van de deur, (J.); II (ook: kagrat), roest; karatan (kagra- tan), verroest goed, oudroest. kagrat 1 (B), plooi van een’ vetten nek, (J); II ngagratka(n) knarsen. kari — sëdi(j)’ë. kagrit; naam van den boom, die de gomélastiek levert, soorten zijn: kagrit: gitan; moegraj; kagrit ’akagr: e. s. v. liaan, welke ook »gëtah” levert. karoh (B), karo’áäh (S) — pariksë (B). karohan (B); teeken, merk, dat iemand 5 gëgrman, de tanden 66 maakt om zijn eigendomsrecht inz. op dam- ! marboomen, rottan ranken etc. aan te duiden. kagroh (B), kagro’áh (S) — pali(j)’aré (B). kagrot (ook: karot); [ bouwvallig, versleten, vergaan, slecht, leelijk, smerig, vuil, afschuwelijk ; Il — këbat (?). dit woord), uitgespreid, wanneer gasten zijn. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, kati: het honderdste deel van een pikol; (= 1'/, Amst. ®). katih (B), katf’áh (S); zie ’ajam. kating; klapperdop of kleine holle bam- boes, dienende voor voederbak van den ‚ vechthaan in zijne kooi. kasah; rottan zitmat op de »loewan”’ (zie kasang; onvruchtbaar van den grond; | ‚ këdëlé); goring; kajoe (stamboontjes); kë- steriel. kasap; ruw, ruig voor het gevoel; knoesterig van hoornen. kasat; tëkasat, aan den grond geraakt « van vaartuigen. kassh (B), kast’áh (S); genegen zijn; | liefde, toegenegenheid; (më)'mbalas kasch (B), [kast'áh (S)], liefde vergelden; gelofte aan de geesten gestand doen, wanneer het verzoek, hun gedaan, ingewilligd is; beminde, këkasch (B), (5); vriend. kasigr (B), katigr (S): krekel. kèkase’äh kasoemba; e. s. v. plant, die eene, roode verfstof levert. kasor; [ e.s.v. heester; soorten zijn: | kasor: boewajë (B); djawi; IL bultzak. kasot, moeras, poel gevormd door een _ riviertje, wiens monding in zee verzand is; kasot matah, wanneer de rivier bij hoogen waterstand zich weder een’ uitweg in zee heeft gebaand. kata (ook: katah) — banjag. katang; (zelden: ngatang), optillen, opbeuren. katë (B), kataw (S); woord, gezegde; bëkatë (B), bëkataw (S), spreken, zeggen: | van ngatëka(n) (B), ngatawka(n) (S), iemand, of iets zeggen; tëkatë (B), tëkataw (S), beroemd, berucht; katë (é)’ntas pinggal (B), den datum bepalen voor het gestand doen van eene gelofte; katë (B), [kataw (S)] ’ograng; men zegt. katjang; boon, erwt, peulvrucht; soorten zijn: katjang: doedoq (B), doedo’áq (S), (stokboontjes); (é)’ntadoe; gimbol (de i dëébong; këripstt (S); koeli; lidi; padi: pandaq; parang (geneeskrachtig); pëgrot ‘ajam; rëdjang; rëgis; tëtikos. katjë (B), katjaw (S); glas, als grond- stof: karaft. katjip; schaar, waarmede men stukjes van de pinangnoot snijdt. katjog; katjok (S), katjog’än, bëkatjog (B), [bëkatjok (S)], den coïtus uitoefenen: ngatjog boerst; paederastie ; ngatjog këbaw ; bestialitas. katon — tampak; het woord wordt zelden in de spreektaal gebruikt. katong; zeeschildpad; soorten zijn: katong: bëlimbeng; kara; ’oetip. katop: toe, dicht, toegedaan, dicht- gemaakt; ngatop, dicht maken, sluiten; péngatop katjë (B), [katjaw (S$)] — sëmpal en soepag; tëkatop, gesloten, toegedaan, dichtgemaakt. — kawah (B), kantjah (S); een zeer groote ijzeren pan of ketel. kawaj; ngawaj, iemand roepen door met de hand te wenken; sëkawaj’än, een teeken dat jongelingen en jonge meisjes elkander geven als bewijs, dat zij het oog op elkander hebben, als knipoogjes geven etc. kawal; ngawal, in hechtenis stellen ; kawalan, gestrafte, veroordeelde. kawan; makker, kameraad; volgeling ; kudde, vlucht, troep. kawat; metaaldraad. kawë (B), kawaw (S), koffieboom ; kawéë (B), [kawaw (S)]: bësëmah ; cofféa arabica ; __lanang; libéria koffie. Tijdperken van bloei en groei van de plant heeten: ngidjang ; E wanneer de boom in bloei staat; njoegrong _ poetig (B), [poeti’äq (S)], wanneer de _ bloesems afvallen; bëboe(w)'äh pangkal; 4 (S)], wanneer de boom goed vrucht begint _ Manna); moekol (ook: moepoe) “agong; wanneer de oogst het grootst is; (tegen het 6° jaar); ading moekol (ook: moepoe) _ ‘agong, als de boom 7 jaren oud is. den heidenschen ritus. kawog (B), ingezonken van de oogen. kë — ka I; ook voorvoegsel tot vorming II naar; katas [ook: këatas, naar boven; neden; ködalam, naar binnen ; këloe(w)’ägr, naar buiten. këbal; onkwetsbaar. __këbagr; ngëbagrka(n) sajap, uitspreiden van de vleugels zooals een kloek om hare jongen te beschermen; zooals roofvogels in dé lucht (J). iets vastbinden, vastleggen; këbat pinggang, „gordel, middel, band __ këbaw; buffel. Naar den vorm van de hoorns onderscheidt men de buffels in: këbaw: bi(j)ong; (é)’mpang (B), gë- gants'äh (S); koengkom; ranggah: tjanggig (B), [tjanggi'äg (S)]; tjapang zich uitspreiden _ këbat; ngëbat, binden, vastbinden, aan « *alos; / MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚wanneer de plant de hoogte van het in Bloei staand padigewas heeft bereikt; bätjap, _ wanneer de boom voor het eerst vrucht draagt; bëboe(w)’áh pönjëlë (B), [pénjëlaw te dragen; (tegen het 5° jaar althans in de Bësémah-Oeloe-Mannaq, Pasoema-Oeloe- kawen; kawin ’adam, huwelijk volgens | kawo’äq (S), ingevallen, van het accidenteel pasief en van rang- _ sehikkende en verzamelende telwoorden; koe(w)’atas (S)] of këbawah, naar be-_ ‚ van tweede gewassen op een ladang aan- | | I | | | | | 67 soendoej; rantjing; lawas; tjoekogr. Naar den vorm van de insnijding in het oor onderscheidt men de buffels in: kèöbaw: bëdjawir; bëlah goenting; pingas (B), tingas (S); rantjong; rantjong tabong; roempong; sëping ti(j)’äng: tëboq (B), [tébo’áq (S)] koembang; këbaw djalangan, wilde buffel; këbaw djëroendjongan, jonge buffel, wiens hoorns + 1 span lang zijn; këbaw sa’otan; de buffel, die bij een » bim- bang” geofferd wordt, en welks vleesch noodig is voor de »ramo’án poendjong”, zie die woorden; këbaw grëbong pakoe; de buffel die voor het aan te richten maal bij een »bimbang” nevens den »këbaw sa’otan’” wordt geslacht; këbaw (&)’mpol (S), de buffel die bij een sterfgeval wordt ge- slacht [in die beteekenis in een »’andaj 'andaj’”” (zie dit woord) aangetroffen). këbi(j)’ol; e. s. v. boom. këbilan; vreugde, blijdschap, genoegen. këbilë (B) (grwd.: bilë); këbilaw (S), (grwd.: bilaw); wanneer ook, op welk oogenblik ook. këbiri; gesneden, gecastreerd. këboe(w)’äl; wang. këbon; tuin, plantage; këbonan, tuin gelegd, wanneer de ladang minder geschikt is om weder met padi te worden beplant. kébong (B), taber (S), voorhangsel, gor- dijn; kébong ’alamkari (B), een gordijn van mooi chits vervaardigd, indertijd dienende om de »balaj” (zie dit woord), tijdens eene rapatzitting in twee helften af te scheiden. këébor (B), gëbor (S): tëkëbor (B), tëgëbor (S), uitgekomen, te voorschijn ge- komen van de ingewanden. këbot; zie boeloh (B). këdadap; tëkëdadap, gezegd van iemand, die ziek zijnde eten nog drinken wil. këdaj; open, niet achterhoudend; ook 68 MIDDEN gezegd van iemand, die recht door zee gaat. këdakah (B); varken. këdal; e.s. v. huidziekte. këdan; tëkëdan, in de klem zitten, bijv. niel voor- of achteruit kunnen, geen geld hebben enz.; ook — tékëkot, zie: »këkot”. këda’oq (B); een scheldwoord ; zooveel scheldnaam voor een bezigd. kédagraw ($), een mand voor padie; inhoudsmaat overeenkomende met 4—5 »koelak”’, (zie dit woord). këdëmpong; klanknabootsend woord voor een poffend geluid. kédi(j)'ät: wenk, teeken; zinnebeeld, doelwit. këdjap; knip met het oog. këdjagr; ngëdjagr, nazetten, vervolgen, | trachten in te halen. këdjat; ngëdjat, samentrekkend. MALEISCHE WOORDENLIJST. këdos; ngëdos, een onvriendelijk gezicht trekken. këganti; bedeesd kijken van iemand, die verlegen gemaakt is. këka’'ing — kékingkeng. } këkal; bestendig, blijvend, duurzaam, eeuwigdurend, onvergankelijk. këkalab; ooit; (&’ndiqdë (B), [(é)’n- ‘ didaw (S)), këkalah, nooit. als ons sukkel, suffert; ook als vloek ge- | kédji; ngëdji, iemand hij den keel of | bij de hand vatten om hem tot eene be- kentenis te dwingen. këdjel — këdji. tëkëdjot, verschrikt, ontsteld, onthutst, eensklaps, onverwachts; sékëdjot, kruidje roer mij niet; ngëdjotka(n), iemand aan het schrikken maken, doen schrikken. këdoedor; e.s. v. heester met genees- krachtige bladeren. këdoempong; e.s. v. riviervisch. këdoengkog (B) =— kapot. këdoeroh (B) = kapot. kédondong; e.s. v. boom. këdok; zoekende in iets tasten, bijv. met de hand in den zak. këdog (B), këdo’äg (S); gew. kökëdoqg (B) en köködo’äg (S); sternumkuil. këkambit; wandelend blad, wande- lende tak. këkandji; glazenmaker; soorten zijn: këkandji: ’abang; galag; “idjang; ’itam; ‚ këtjig (B), këtjr'äqg (S): tagoq (B). këdaroh (B), kédaro’äh (S)=kädakah. këkando'äg (S); muts van boomschors daags na het buwelijk in de »soembaj “anag boeloe tëlang”” gedragen door de vrouw bij het zoeken naar varens (»pakoe””) welke als toespijs moeten dienen bij het maal, dat zij haren echtgenoot bereidt; zie »soembaj”’. kékaáng; gebit; tali kékang, leidsel. këkagr (ook: këkar); 1 uitgraven, weggraven der helling; IT met de klauwen krabben, omkrabben bijv. de aarde. këkaroh (B), këkaro’áh (S); I bond- genootschap tusschen doesongenooten; kéë- ‚ karoh (B), [kékaro’áh (S)] sedoeson (ook: këdjot; schrikken, schok van het lichaam; | sëlamau): IL het maal, dat men aanricht, ter eere van iemand die denzelfden naam »sönamë (B), [sënamaw (S)}”’ draagt. kékas; goederen door de vrouw bij een » koelë (B), koelaw (S)” huwelijk ten huwelijk medegenomen; de hoeveelheid en waarde daarvan hangt af van de soort van »koelë (B), [koelaw ($)) huwelijk; [zie koelë (B)]. këkat; 1 onaangenaam van lucht in een vertrek inz. tengevolge van veel rook;- bökëkat (ook: bëkëkat ’asap), het niet kunnen uithouden van den rook; II dicht van den nevel. këkawang; 1 zie groemah; II (B), heen en weer bewegen van vruchten (J). MIDDEN ___këkëdoq (B), zie: kädoq këkëlah (S) = _bi(j)asë (B). _ këkibang; ec. s. v. vogelverschrikker _ op de rijstvelden. _ këkingkeng; huilend, jankend van honden. Berkekigré (B), __@.s. v_ boom. __këökitir — kinting-kinting. këkoedaw ($); de houten klampen _ beneden en aan weerszijden van eene _ buffelkar enz. këkoepaq; e. s. v. vogelverschrikker op de rijstvelden. këkoenang; glimvlieg. këkoe(w)'ät;e s. v. vogelverschrikker op de rijstvelden. këkoe(w)'äq — gënggam. këkoq (B), kéko’äq (S) 1 — gönggam: __ den inhoud eener vrucht met een’ vinger __ uithalen, (J). këkogr (S) — koekogr. këlaboe; grauw, aschkleurig, grijs. këladi; e. s. v. plant met eetbaren knol; soorten daarvan zijn: këladi: djoepi: _mapogr; moebon; nangkaw (S); nibong: _ pati ’itam; sëlasih (B), sölas’äh (S); _ rawang. këlahagr (B), këla’âgr (S); tökëlahagr _ (B), [têkëla'âgr (S)], voor den dag gekomen, __in eens te voorschijn gekomen, zooals iets __dat in keel of neus zit. __këlahi; bëkëlahi, vechten, plukharen. këlam; I donker, duister, zwart van den nacht, de zon, de maan van haar laatste tot eerste kwartier, de oogen; _ këlam kabot, stikdonker; këlam roemë (B), _ [roemaw (S)] of këlam boeloe, schemer- _ donker; II verdwenen van personen ; nangkaw kigraw ($): __ van ver verwijderde voorwerpen; _ MI këlam kêlam, onduidelijk zichtbaar MALEISCHE WOORDENLIJST. 69 IV këlam pagi (S), e. s. v. kleine »sëra’ot”” (zie dit woord), door het Sërawajsch meisje ook als amulet gebezigd tegen kwade in- vloeden van geesten. këlambang; tëkëlambang, afgespoeld van aarde, grind, door hevigen regen. këlambet; vleermuis; soorten zijn : kë- lambit: biring; 'itam ; potch (B), [poti’äb (S)]. kélamboe; gordijn, bedgordijn. këlamin; paar, bijv. man en vrouw, huisgezin. këlandongan — kandong: II. këlang; zie: këlop. këlantong; dorre, gele bladeren, welke nog niet zijn afgevallen. këlap; tëkëlap, vast in slaap; sëkëlap: boedaq; toe(w)ë (B), toe(w)'aw (S), zie: ’agri. këlapë (B), këlapaw (S), kokosnoot, die goed rijp is wier bast reeds donker- grijs van kleur is. këlasang; het vocht, dat uiteen stuk »kajor lëban*” of »kajoe mègrampojan”’ (zie » kajoe”), druipt nahet ineen olieof petroleum- vlammetje te hebben verbrand, welk vocht alsdan opgevangen wordt op een »parang” (zie dit woord), of een stuk ijzer, dat speciaal daartoe in het midden eene uitholling heeft ; ngëlasang, de tanden met dat vocht bestrij- ken, waardoor ze zwart glimmend worden. këlasë (B); voorschoft van een dier (J). këélat; samentrekkend, wrang; kélat masam, wrang en zuur, zooals onrijpe mangga. këlatoe; roet. këlawaj; waarmede de broeder zijne zuster aanspreekt. këlawing; zie: randë (B). këtë (B), këlaw (S); aanstonds, weldra, zoo met een. këlëbap (ook: këkëlëbap); slaan met pooten en vlerken, spartelen, zooals een dier, dat pas geslacht of aangeschoten is. 70 këlëbi (ook: sëlëbi); stuitbeen. këlëbis — kojag. këlëdon (B) — mandag. këlëget — këlëndjagr. këlëkaq; I ngëlëkaq, een weinig het baadje open maken, omdat men °t te warm krijgt; II — kojaq; III — gëlëbang. këlëman; donker, duister. këléndjagr; I — gagaw; II tëkëlëndjagr, aan stuipen lijden. këlëntong; gew. toelang kêëlëntong | T == këlébi (?); II schoft (schouder). këlëpat (B); këlëpat këlëpat, slingeren van de kwabben van een os (J). këlëpagq; bëkëlëpag, klapwieken. këlëpet; kèëlëpit: maté (B), [mataw (S)], ooglid. këlétik — këlékag. këlëtsg (B), këlëtwäg (S); spartelen zooals de afgehouwen staart van hagedis of slang. këlëtjos — koetjil. këli(j’'äng; ngëli(j)’äng, stuipachtig heen en weer krommen (J). këliling; rondom, in het rond, omtrek. këlém; smalle zoom aan een kleed; ngëlm ; zoomen. kélindan; het touwtje, waarmede de | versierselen van de »tali pasong” (zie: tali), zijn bevestigd; kélindan kintjigr; de om het rad van het spinnewiel gelegde draad. këlindang; I langwerpige houten kist, rustende op een voetstuk van rondhouten voor het opbergen van precioca’s, dienende tevens als slaapplaats voor den heer des huizes; IÌ opeenstapeling van balken, die kruislings op elkander geplaatst zijn, waarop | enkele woningen rusten. këlingkingan (zelden: köëlingkeng); pink; këlingkingan këting; de kleine teen. këlinstp (B), djantong ($S); hartvormige punt van den bloemtros van den pisang. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. këlintang; muziekinstrument. këlinting — kéëlinsip. këlintong; zie: toelang. këlintoqg (B). këlinto’äq (S); schuin op een oor staan van hoofddeksels; ook met een schouder op een andermans ‚schouder leunen. këlipin — kéliroe. këliroe; misleiding, dwaling ; verkeerd, ‚in de war, vergist. këlisi; vliezig omhulsel van het bam- boesriet, van rottan. këlisoe — këridog (B). këloejaqg, tékëloejag; I geschroeid; IL geheel of gedeeltelijk losgaan, loslaten van vel, schil en derg. _ këloelot (S); vleugel van de »koembang padang”’ die met een zilveren kettinkje aan de »sobang’’ wordt gehangen ; (zie die woorden). këloemas; praeputium clitoridis. këloembaj; een schaaldier, waarvan ‚ het huisje aan een »kalong” (zie dit woord), wordt geregen. këloembos; helm waarmede een kind geboren wordt. këloemot; jong vruchtvleesch van de kokosnoot. këloempoek; hoop, groep. këloengkong; I de nog zachte en eetbare dop van de kokosnoot ; II këloeng- kong boesogr; e.s. v. wesp. këloengkongan; luchtpijp; (ook: strot); këloengkongan karatan; kriebeling in de keel, zonder dat men behoeft te hoesten. këloepaq; hulsel of dekblad, dat zich van het voorwerp loslaat. këloepas; geschild, onthuid, ontveld. këloeping (B), këloepas (S); dekblad (hulsel) van het eetbaar uitspruitsel o. a. van bamboe. këloepoqg (B), këloepo’äq (S) — kölëbap. _ këloeragq; een in het wild voorkomend _ këloetjong koetjsl. këloe(w)’äng;e.s. v. groote vleermuis; soorten zijn: këloe(w)'äng: biring; potih (B), pots’áh (S). _broodboom, welks vruchten van _ pitten zijn voorzien. groote _ngëlo’áh (S), naar zijn adem snakken, diep ademhalen om tot adem te komen. e. s.v. touw wordt gemaakt. këlong; I steenen vuring van een smidse ; _ zoodat de einden evenwijdig loopen. këlop; holte, kuiltje; ingedrukt in het _ këlang këlopan, met holten en bulten van een’ weg. këmali pèmali. këmalong; e.s. v. eetbare meelachtige knol. | këmangan; verwonderd. ___këmagraws; droog van het jaargetijde. _ këmagri; gisteren. _„këladi”’ (zie dit woord), met groote bladeren. __këmban; es. v. borstdoek. zwellen van vruchten; men; kémbang matë ’agri (B), [mataw ‘agri (S)], tegen half zeven ure ’s morgens; ' II in het midden omgebogen bijv. van rottan, midden bijv. van het hoofd; voren van een _karrenrad; këlop dagoe; kuiltje in de kin; | këmang; e.s. v. boom op de »bindjaj’” | gelijkende, welks vruchten echter grooter zijn dan die van de »bindjaj”; (zie: »bindjaj’). këmbahang (B), këmba’âng (S), e.s. v. _kémbang; 1 ngömbang, uit elkander, | zooals gekamde boomwol: grooter worden, | BAE ontplooid, open, ontloken van alles, wat men zich samengevouwen en in elkander _ gesloten denkt bijv. bloemen, zonnescher-_ këloe(w)ih (B), kéloewi’äh ($); de, këéloh (B), këlo’áh (S); ngöloh (B), këloj; het bekende indisch vlas, waarvan | | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 71 III kékëmbangan, groote progenituur; IV këmbang sëta’on; e. s. v. plant met bloemen die het geheele jaar door bloeien. këmboehong; e. s. v. »kasam” (zie dit woord), van rijst. këmboe(w)’aj; e. s.v. zoutwaterslak. këmbong; I opgezet, opgeblazen, bol, bolle kant van iets; ook: vol, gespannen, goed gevuld; II këmbong bèts, kuit; këmbong lëngan; een maat nl. de omvang van den benedenarm bij het dikste deel. këmèëdjot [grwd. këdjot; (?)] hart- aderslag. kémèëlamptran(B), gëmëlamperan (S), kossem, kwabbe aan den hals van een os; de lel van een’ haan. këmëlësigr bërajag. kémëénd?r (B) — kongssr. këmèëndon; weemoedig, bewogen. ont- roerd, aangedaan (in de spreektaal zelden of nooit gebezigd). këméndor; gezagvoerder; ook : stuur- man. kémënjan; de benzoë, (e. s. v. wierook of welriekende hars). këmèënti’äh (S); zeer mooi, fraai, uitnemend; (het woord wordt in de spreek- taal niet gebezigd). këmèrënjit (B), këmërënting (S); rad, snaterend van de tong. këmörësiq'än — gëgrisiq (B). këmërëngihan; poreus zooals puim- steen (J). këmêëti; e.s. v. houtmijt. këmih (B), këmtäh (S); urine; uri- neeren. këmiling; e.s.v. boom, die oliehou- dende noten levert. welke bij de spijs- bereiding worden gebruikt. këmindom; këmindom pëöloh di sëlangkë (B), tëtëlikong pëlo’äh di sëlangkaw (S), door en door bezweet (lett. zoo sen nagè” 72 MIDDEN zijn, dat het zweet van het voorhoofd op het sleutelbeen neerdruppelt). këminjaw; vloeien, biggelen van tranen. MALEISCHE WOORDENLIJST. këndang; e. s. v. mandje, waarin de ‚werktuigen voor het weven worden bewaard. këmigroh (B), gömiso’äh (S); onge-_ stadig van personen die niet stil zitten. këmes; Donderdag. këmisir; rondslenteren. këmisol (B) = këmigroh. këmit; I wachtvolk; kémit djoelatan, | heeredienstplichtige, die van »doeson” tot këndag; minnaar, minnares. këndëri; e.s v. gewas, waarvan de ‚vrucht (half zwart, half rood boontje), ge- »doeson” een brief of boodschap overbrengt, goederen transporteert enz. ; kémet tandjag ; heeredienstplichtige, die gedurende den tijd, . waarop zijne doesongenooten heeredienst verrichten buiten de »doeson”, het dorp bewaakt; IT këmet ‘awaq; zie: »pakajan pérang”’. | këmoedi; roer van een vaarluig. këmoemoe; e.s. v. këladi. këmoemog (B), këmoemo’äq (S) ;e. s. v. sprinkhaan. kémoening; e. s. v. boom. këmoegroe; een droogrek inz. een bamboe (ook wel: een stuk rottan). këmoetak; rammelen van pitten in droge vruchten. këmot (B); ngëmot, bijten, stukbijten, af bijten. këmpëgrasan [grw.: pögras (?)], in- stuiven van den regen. kéëmpiq (B). këpik (S); draagkorf van boomschors met opschuivend deksel. këmpis; ingevallen van de wangen van den huik. këmpot; zie: 'idapan. kënal; kennen. herkennen. kënan; — dij)ë (B); gewoonlijk ge- bezigd tegen zijn ouders. kënang; behagen, welgevallen. kënangaws; e.s.v. »pi(j)anggang”’. kënangë (B), kënangaw (S), e‚ s. v. boom met welriekende bloemen. ‚ bezigd wordt tot het wegen van goud. këndi; aarden waterkruik met tuit. këndidaj; e. s. v. boom, naar welks bloei, vruchtzetting enz. de werkzaamheden ‚ van den ladangarbeid in de beneden Sërawaj en Bësémahstreken geregeld worden; de bast van den boom dient ook als surrogaat voor de pinangnoot. këndiri; e.s. v. groete tomaat. këndoeri; godsdienstig feest (verzoe- ningsfeest); soorten van këndoeri’s naar gelang van den hoofdschotel. këndoeri: 'apam; bënasi; boebogr bëlantan; boebogr ‘itam; doelang; poendjong; sanggagr; tigë (B), [tigaw (S)] pinggan; (zie die woorden). këndogr; slap, los, niet gespannen bijv. van een touw, de teugels. kënë (B), kénaw (S); geraakt, getroffen, aangedaan door, juist, passend, van pas zijn; gekregen hebben van eene ziekte, vloek enz.; kënë dëndë (B), kënaw dëndaw (S), boete beloopen; beboet worden; kënè (B), kënaw (S): pi(j)'älang djoedoe; gezegd van getrouwde vrouwen, die door kwade geesten (djin) bezeten, zich op jongelingen verlieven en den bijslaap met hun’ echt- genoot niet meer willen uitoefenen, welke vrouwen zich vaak ten slotte het leven door ophanging benemen; pinggang ; men- strueeren; pojang, kippencholera; tawar, de pokken krijgen; tipoe, bedrogen (worden) ; opgelicht (worden). këning; voorhoofd, (zelden de wenk- brauwen; zie »boeloe””); pëngëningan pêlipisan. | kënining; e.s. v. boom, welks bladen voor dakbedekking worden gebezigd. jp _ _ kënjang; verzadigd. _ kënjoenjog (B), kënjoenjo'äq (S) — lembot. ___kënong; galmend geluid zooals van (zie dit woord). verkënital; _ gebonden. këntjang; strak, stijf aangehaald. këntjat; ngëntjatka(n), bij kleine hoe- këntjom — koentom en koentjop. kèntong; galmend geluid zooals van eene kleine klok, een holle bamboe met ____këntot; veest, wind; tëkëntot, bij on- _ geluk een veest laten. këpadéë (B), képadaw (S), aan, naar, bij, 8 sirihbak van de »boeloh bëmban”, (zie. _boeloh). | _ vruchten, die eene bittere en bedwelmende _ pit hebben. __këpal; 1 klont, kluit; _toe(w)ë” [toe(w)'& boedjang: toe(w)’é gadis] (zie die woorden), na elk feest, waarbij een karbaw geslacht wordt. ontoereikend, niel _ weinig na. afgewerkt, op zonden. _këpat — ti(j)’op. een groote klok, van een’ koperen »gong”’, | dik, lijmig, niet vloeibaar, veelheden uitstorten van het water uit een_ _»gërgoq (B)” (zie dit woord), na de opening een weinig met den duim te hebben afgesloten. spleet, waarop geslagen wordt met iets hards. _op; meer in gebruik is (é)’nggi en padë (B). këpah;e.s. v. eetbare zoetwater mossel. këpaj: këpaj mêëlajang; een vierkante | képajang; e.s.v. boom met eetbare MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. képalangan [grw. wellicht ’alang; (?)], een | wijls, dikwerf, vaak. _ këparat; zoenoffer voor het niet houden van een eed of tot boete voor andere 15 këpërah; gewoon, gewoonlijk, gewoonte. këpi(j)’äh; kalotje. këpinding; wandluis; këpindeng tanah e. s. v. wandluis; këpinding ’ajiq (B), Fajt'äa (S)), e. s. v. waterjuffertje. këpit; geklemd tusschen den arm en het lijf; ngëpit, iets zoo dragen, iets tus- schen de beenen drukken als een rolkussen ; sökëpit (B); e. s. v. kinderspel. këpiting; e. s. v. eetbare zeekrab; këpiting rëndjongan; kreeft. këpong; ngépong, omsingelen, omringen, insluiten, belegeren; sëköpong, e. s. v. kin- derspel. këpog (B), 1 képo’äq (S); klapwieken ; | bëkëpog (B), [bököpo’áq (S)], sambil bö- koekog (B), bëkoeko’áq (S), klapwieken en kraaien; HI (B), een groote korf om daarin de kweekplantjes te doen. këraboe; e. s. v. plat rond oorversiersel van goud. këgraj; korrelig van gare rijst. kërakat; e.s. v. stelnet. këramat; heilig graf. kërambet; sikkelvormige dolk. kërampang; liesplooi. këran ; stookplaats buiten de woning, | waarin arensap wordt opgekookt, (Volgens 1 (B), geschenk, bestaande in: »lëmang”’, | _da’ing, kasam, doedol, loe(w)’ë, en één of | _ meer kippen, gegeven aan de »’inang (J) elke stookplaats buiten het huis). kërandah; ngërandah, iemand telkens in de rede vallen. kërandji; e.s. v. boom met rivsche vruchten. kërang; e.s. v. zeeschelpdier. kërap; dicht naast elkander, dicht bijeen, goed aansluitend; kërap kali, dik- kërapik: een hazardspel nl. »kruis en munt”. | këgragq; aanbrandsel, aangebrande korst in pan of pot. 74 MIDDEN këgras; hard, stevig, sterk, straf, streng ; stijf van het lichaam; ngëgrasi, geweld aandoen, dwingen. këgrat; afgesneden stuk of brok, stuk, gedeelte van een geheel; sökëgrat, een stuk, gedeeltelijk. këgraw; roos op het hoofd, schilfers. këgrawaj; e.s. v. groote wesp, die haar nest in den grond maakt. këgrawat (ook: kërawat); rottan reepen, waarmede de dissel door omwoeling aan den steel wordt vastgemaakt. kögrbaj (këgrébaj), (ook: kèë(r)ëbaj); getrouwde vrouw in tegenstelling van onge- huwd meisje; këgrbaj: bangking; eene vrouw, die niet meer menstrueert; boen- ting; eene jong gehuwde vrouw, die nog niet gebaard heeft. këgrbog (B); gew. bakol këgrbog; zie: bakol. kërdi; — boengkas (?). kërdjap; knip met het oog; kërdjap kérap, knipoogen. kérdjë (B), kërdjaw (S), werk, bezig- heid, arbeid, bedrijf, handeling; kërdjëán — ‘agog (B). këgrë (B), këgraw (S); aap inz. de meerkat. kërëdag; aangedroogd vuil inz. vuil aan borden, kopjes en schoteltjes. këgrënggë (B), kögrönggaw (S); es. v. groote, roode mier, welks beet sterk brandt. këgrënjot; knarsen van de tanden, van de deuren. kërënting; klinken, zooals bijv. een glas, waartegen men met een mes tikt. kërëpak; een krakend geluid; béké- röpak kërtpak, trappelen zooals paarden. kögrët: (?). këgrëtag; krakend geluid zooals van een stuk hout, dat doorgebroken wordt; ook: knarsen van de tanden, MALEISCHE WOORDENLIJST. këridoq (B), kérido’áq (S); tëkéridog (B), tékëérido’ág (S); verstuit, verzwikt; ook: vallen van een’ zieke uit zwakte. këgrih (B), (ook: kérch); kégri’äh (S), (ook: kérs’'äáh) — litaq en sangat. kërik — giriq (B). kërikiq (B), kérikt’äq (S), schateren bij het lachen, hardop lachen. körilagr; (ook: këkërilagr) (B); heen en weer rollend van de oogen, (J). kërilsq (B), kérild’äq (S); e. s. v. krekel. këriloe (B), kërilong (S); een bam- boezen dwarsfluit. këgrindjing (ook: kérindjing); e, s. v. boom. kégring; droog, dor. kërinjop; tëkërinjop, ingevallen van de wangen. kërep; bloedverwanten, familie (nl. af- stammelingen van grootvader in de rechte linie, die bij »’adat koelë (B), [koelaw (S)}” (zie »koelë”), zijn gehuwd; ook : erfgenaam. këriq (B), kër’äg (S); ngëriq (B), ngërt’äq (S), uitkrabben, afschrapen. këgris; I kris, de indische dolk; soorten zijn: kögris: ’ankat limé (B); 'asam pèdas; damagr karaw ginan (S); djangkong ; man- darang; pandawan (S); paniwein (S); pa- rong; rvangga tjatjing; santan; sëpoekal; tjëritaw bisoe ($); II këkëgris; a. de nog niet geopende pluim van palmen; b. zie: pinggan. kërising; vijlsel; ijzerdeeltjes die bij het smeden afvallen. kërisiq (B), këris’äq (S): grind, grof zand. këgrst; 1 stijf in elkander gesponnen van garen; Il sëkot; pëngêërst, vrek. këgritaws; inktvisch. këriting; kroes, een weinig gekruld van het haar. këgrnaj; zie »sigrih”’ (B). kërnè (B), [ook: körënë (B)], kérnaw (S), (ook: kërénaw (S)]; omdat, wijl, aan- gezien, dewijl; om, wegens, ter zake van; oorzaak, reden. _ këro; e.s.v. wortel als surrogaat voor de pinangnoot gebruikt. | _këgroebot; e.s. v. plant. _ këgroekagq; schaal van laton”’; (zie bansng). _ këéroekot (B); krampen in de lede- maten (J); verrekt van spier of pees. këroelat; ngëroelat, zoodanig met de oogen draaien, dat alleen het wit zicht- baar is. _ këégroempang; cocon. këgroengkang (ook: këroengkang); een kokosnoot, die nog niet geheel door- vreten is door eekhoorns; këgroengkang palag — tëmpoerong palaq; zie: palag. _ këroenjoq (B), kéroenjo’äq (S); tëkë- roenjog (B), tëkëroenjo’äq (S); gekreukt van gesteven goederen. | këroentong; een mandje van ge- vlochten »boeloh bëmban’”’ (zie boeloh), om bij de vischvangst daarin den gevangen visch te doen. _ këroetjak; 1 ngöroetjak, smakken met den mond onder en na het eten; _ Il këroetjak-këroetjak, klanknabootsend woord voor het geluid veroorzaakt door het loopen in diepe modderpoelen, bij het | branden van bamboe. kéroetot; vergroeid, verkromd; klein en krom gegroeid, van personen, vruch- | de »baning kéroe(w)'än; (&)’ndiq (B), [(E)'ndäq_ (S)] këroe(w)'än; onzeker, ongeregeld, in de war; ik weet ’t niet, (het woord wordt meestentijds in ontkennenden zin gebezigd). _ kèroh (B), kéro’äh (S); troebel van water. _ këgroh (B), kögro’áh (S); ngëgroh (B), ugëgro’äh (S), snorken van een varken. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚ hoogst gemanierd, 75 këgrok (ook: kërok); ngëgrok, uit- snijden, uitkrabben bijv. het vruchtvleesch van de kokosnoot; het aanbrandsel van rijst uit pan of pot. kërolsq (B), kërol’áq (S); eene ton- vormige fuik. kërong; kring; ring om iets; kërong mèndalé (B), [méndalaw (S)|, kring om maan of zon. kérontjong; holle zilveren of gouden ringen om de enkels; met steentjes er in of belletjes er aan. kërosok; ritselen, schuifelen, geritsel. kërosi; stoel. këgrot; gew. ngëgrot, geschrompeld, geslonken van vel van de handen; ook: . samentrekkend; këgrot këning; rimpel op het voorhoofd; ngëgrotka(n) këning; het voorhoofd fronsen. kërotak; kërotak këratek ; e. s. v. vogel- verschrikker. kérpë (B), kérpaw (S); het van rottan gevlochten gedeelte van de »djangki”’. (zie ‚dit woord). këgrtas; papier. këgrtaw; de moerbezieboom. kërtëé (B); kërtë ngan pëgantë (B); fatsoenlijk, de adat overeenkomstig. (In de spreektaal, zelden of nooit gebezigd). kësaj — kintjah. kësat; ruw, ruig, oneffen van een plank. kësëmon; beschaamd zijn, verlegen, schaamte, ontzag. kësëné (B), késénaw (S) [ook : tjëmen ($)], spiegel; kësönë maté (B). kësënaw mataw (S), bril. kësi(j)’äán (B) — boentoe, (het woord komt alleen in »rëdjong’s” voor). kësi(j)'oe; (ook: kösi(j)'oe badan), de loodrechte naden van rottanreepen, waardoor enkele stukken van de schorsbekleeding 76 aan de buitenzijde van korf en deksel van | de »këmpiq” (zie dit woord), zijn verbonden. | kösigr (ook: köser); ngësigr, verschuiven, verplaatsen; ngësigr (&)'nlarë (B), [(&)’nta- raw (S)], verplaatsen van merkteekens, | grensteekens; ngësigr pëlang; een »pëlang” (zie dit woord), die te smal is bijwerken. kësct; helen van gestolen goederen; zie ook: »barang”. kësoembë (B), késoembaw (S);e. s. v. plant, die het orlean levert; varieteiten daarvan zijn de: késoembë (B), kësoembaw (S): sëtahon (B), [sëta'on (S)] ‘abang sëtahon potih (B), sëta'on pots’áh (S). këtajaws; zie: ’inoh. kèötam; I[ schaaf; II krabbe; soorten zijn: kétam: ’anget; bangkë (B), bangkaw (S); bëlimbing; kapagr; poengo’äq (S). këtapang; e. s. v. boom met eetbare vruchten. kétag; e.s. v. kliergezwel, dat open- breekt. | këtaris; gew. toe(w)'án këtaris; de, gewestelijke secretaris. këtikë (B), këtikaw (S) ; tijdstip, oogen- blik, rechte of geschikte tijd voor iets, ten tijde, tijdens toen; sökëtikë (B), sëkö- | tikaw (S), op den tijd, op het tijdstip. | këting; voet, poot. këter; ngëtr, bang zijn, bevreesd zijn, om iemand te ontmoeten. këtitcran; tortelduif. kétjambah; uitgeloopen zaden. këtjap; smakken bij het eten. | këétljag; ngëtjaqgka(n); iemand aanvatten, aanpakken, bij de hand grijpen en vast- houden. këtjaw; gew. këtjaw bëlaw, alles door | elkander; verward, vermengd, door elkander. këtjimpong; tot vermaak in het water spartelen. kiem van MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. këtjig (B), këtjt’ág (S); klein; ook gebruikt voor onzen verkleinvorm: »je””; kétjig (B). [kétj'áq (S)] ’ati, ergernis; geraaktheid, kwalijk nemen; ook: droef- geestig; kötjig rëégë (B), këtjr'äq régaw (S); goedkoop. këtjep; ngëtjip ngëtjep, klanknabootsend woord voor het geluid, dat men maakt | bij het siakken met den mond; dat een kind maakt bij het zuigen. këtjitji; e. s. v. musch. këtjoeboug; de doornappel, wiens ‚zaad vergiftig is; een aftreksel daarvan ‚werkt bedwelmend. këtjoendang; vechthaan, die bij het kampen het onderspit gedolven heeft. këtjol; verkeerd, mis; niet geraakt ‘bijv. van een’ klap, enz. ; vergist ; dwaling ; këtjol ’antanan; teleurgesteld, met ledige handen afkomen; këtjol pintjang — grimbit. këtjop; ‘isop en tjoetjop. këtoembar; korianderzaad. këtoepat; in van jonge klapperbladeren ‚ gevlochten kubussen gaar gestoomde rijst die zeer vast in elkander zit; këtoepat ‘ambin; këtoepat ratos; zie pinggan. këtoepong; hoofddeksel vervaardigd ‚uit een stuk van de taaie bladscheede van ‚den pinangpalm; een bolvormige muts van de vezeltjes van de »gëndoelë” (B) (zie dit ‚ woord), gemaakt. këtot (B), tilaj (S) [ook: tjantdl (S)]; part. pud. fem. këwali; zie: pisang. këwarasan (gr. wd. »waras”’, dat niet in gebruik is); gezond, hersteld. këwesk; köwek köwek ; klanknabootsend woord voor het geluid van den kiekendief. kibal (B); kibal kibal (B), (ook : sëkibal kibal), dëdimbal (S); gedurig iemand onder de oogen loopen en zoodoende iemand vervelen. kibang; kibang kibang; heen en weer schudden, bewegen als water in een flesch, in een glas. __kibar; I ngibarka(n) een’ toorts door heen en weer zwaaien laten opvlammen ; _ II kibar bali (B), kort snijden van gras met »parang” of met een »pëdang boeloh”, eerst van rechts naar links, dan van links naar rechts; heen en weer zwaaien hetzij met een toorts, hetzij met een zwaard of stok enz. (J); zie vparang” en pëdang. kibet; ngibit, knijpen met de nagels. kibor: dikiborka(n), in iets kleverigs rondgewenteld. kidang; kidang kidang: iemand, die door een ongeluk getroffen wezenloos ter kidaq — kajaw. kidaw; links, linkerzijden. kidjah (B): doorweekt zijn van den grond. (J). kidjang; ree; een middelmatig soort van hert met ongetakte hoorns; soorten zijn: kidjang: bëöloekagr; goenong: këki- van de menstrua tijdens beginnende zwan- _gerschap. kidjap (B); ngidjap pitis bantingan; uitroep bij het dobbelspel als men »veine” heeft. __ kidjing; e.s. v. zoetwatermossel. ki(j)’amat; de opstanding. ki(j)’ambang; e. s. v. lotus; soorten zijn: ki(j)"ambang: barot djalë (B); boengë (B), boengaw (S); hoedag: djalë (B); _djawoh (B); gi(j)’amon; ki(j)’ambang djagri; €.s. v. eendenkroos. _ki(j)’än; dusdanig, zoodanig; sëki(j)’än; zoo (zooveel, zoo weinig enz); doe(w)ë (B), [doe(w)'aw (S)] ki(j)’an, twee maal zooveel enz.; sëki(y’án lamö (B), [lamaw (S)), [ook : sémbaq ’itoe lamaw ($)]; zoo lang (van tijd). neder zit, niets meer ter harte nemend. (J). « djangan; (grwd. kidjang ?) het verschijnen | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 11 kikil; teen van eene kip, eend; de voet bij den enkel. kiker; vijl; kiker ’alos, fijne vijl in gebruik bij het »dabong”’, (zie dit woord). kiksgr; [ kiker; IN kikigran —= këgrit. kikes; ngikis | afkrabben, afschrapen ; II afstrijken van een overvolle »koelak” (zie dit woord), met een stuk bamboe (»pëngikis”). kikstan (B) — këgrit. kilah — kinah. kilam — kimot. kilan; span als maat; sëkilan lëpas; afstand van duim tot middenvinger langs eene rechte lijn gemeten; sëkilan toendjoq (B), [toendjo'áq (S)}, afstand van duim tot wijsvinger langs eene rechte lijn gemeten. kilang; ngilang, suikerriet persen voor het maken van »mams” (zie dit woord); kilangan. suikerrietpers; këkilangan, een ronddraaiend toestel van bamboe of rottan op het plein der doeson opgesteld om de kinderen te leeren loopen. kilap; tëkilap — loepë (B); ook: zich vergist hebben. storten, uitstorten van het vocht; tëkilagr, uitgestort, vergoten; ook: uit elkander, verstrooid liggen. kilat; schitteren, blinken, bliksem, weer- licht, weerschijn; bëkilat kilatan, sterk schitteren, blinken; kilat gadjah, bliksem. kilsm — këlim. kilep; I tëkilip, aan eene zijde over- hellen bijv. van een vaartuig; tökilip tëngah ‘agri (S), zie: ’agri; UI — tiding. kilsq (B), kil’äq (S); een kind op de heup zittend dragen; bëkiliq (B), [bëkilt’áq (S)], gindong ’ajam; een kind wat nog le klein is om op de heup zittend te dragen, met kilagr; ‘beide beentjes bij elkander dragen en wel 78 de rechterhand onder de beentjes, de lin- | kerhand om het lichaam geslagen. kiligr; (ook: kilir); ngiligr, aanzetten van | een mes of wapen op een’ kleinen slijpsteen door het snel daarop heen en weer te vegen. | kilong (B); 1 bëkilong, kring zooals aan buffelhoorns; jaarring; IL bëkilong, kringen trekken in de lucht van vogels, kilogr; ngilogr, slijpen, wetten, aan- zetten. kimbang; ngimbang, op iets loeren als een tijger op zijne prooi. kimë (B), kimaw (S); de reuzenschelp. kimot; ngimotka(n) bibigr; de lippen | op elkander sluiten. | kimpong — koentoel. kinah [ook: kina (B)], kila (S) djoegë (B). kindang; ngindang nampi, heen en weer schudden van de rijst op een wan tijdens het wannen. kindjagr; een van rottan gevlochten ronde mand met een’ band van een reep boomschors om het voorhoofd gedragen ; kindjagr kapagran, vuilnismand (waarin nl. al het vuil, dat in de woning wordt aangeveegd wordt gedeponeerd). kindon (B); I e.s.v. klaaglied; II bökindon, het heen on weer bewegen van het bovenlijf tijdens men een kind op den arm draagt om het stil te houden of in slaap te sussen, terwijl men het kind daarbij op de part. posteriores slaat [» (më)’mbibik” |. kingking: kingkeng kingkeng (B); aan- slaan van jachthonden (J). kini; nu, thans, tegenwoordig, met een. kinjaw; ook: këminjaw (B); glans, weerkaatsing, uitstraling. kinting; kinting kinteng, eenzelfde ver- siersel als de »këloelot” (zie dit woord), waarvan het zilveren kettinkje door een? garen band is vervangen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. kintjah; de belletjes aan de »tjaping”, ‚(zie dit woord). kintjat; tékintjat — tékëdi(j)án ; zie: këdi(j)’án. kintjigr; spinnewiel; kintjigr: ’ajdq (B), 'ajt’äq (S), waterrad; ‘angin; windmolentje. kintjet; kleine hoeveelheden drekstof ‚die onwillekeurig bijv. bij het laten van een’ wind afgaan. kintjot: scheef, kreupel, mank; van vorm of gestalte. kipang; klapdeur van gevlochten bamboe. kipagq; schoot; ngipaqka(n), een kind op den schoot houden. kipar; ngiparka(n), iets naar achter ‚ brengen wat vóór zat, bijv. een kris achter in den gordel. kipas; waaier. kipat; I vin; ngipat kipat, bewegen met de vinstralen van visschen; II kipat- kipat, slingeren met iets in de hand; III kipat poepotan, de klep, waarmede het luchtgat van een blaasbalg {poepotan tëpoelih (B)], gesloten wordt. kipi; I haarvlok, die men op den slaap van het overigens kaal geschoren hoofd van kleine kinderen laat staan; II (B), rand, die bij een sawah onbewerkt blijft (J)). kipsh (B); niet rond, een weinig plat. kiraj (B), tiraj (S); los naar beneden hangend versiersel; neerhangende franjes inz. van de »këbong”’, (zie dit woord). kirang; lange rechthoekige bamboezen horde aan de zoldering van de woning gehangen, waarop men tijdens een »bim- bang” de »doedol”” bewaart; waarop men de »'oelat sëtëgréë (B), [sëtëgraw (S)}” kweekt, (zie die woorden). kigrap; kigrap kigrap linggoq (B). kirë (B), kiraw (S), gew. kirë kirë (B), kiraw kiraw ($), gissen, raden, meenen, linggoq meening; naar gissing ongeveer; kirënjë (B), kirawnjaw (S); toch, eilieve, maar. _ kiri; links, linkerzijde. _ kigrih (B), kigr’äh (S), [ook: kéritak _këératik (S)], e. s. v. vogelverschrikker. _ kirk; I ngirsk, iets met een scherp werktuig uitpeuteren; II (B), kili (S), plaatje van klapperdop. waarmede de twee koorden van de »tali ’ajam sabongan” (zie _»tali”), verbonden zijn; III kirsk djaring, het overdwars doorboord stuk riet bevestigd aan het boveneinde van een der opstaande palen van de »djaring boerong”’, (zie »djaring’”). kirém; ngirim, zenden van zaken; _kiriman, bezending, gezonden geschenk. kiriq (B), 1 — tjitjt II; II kirt’äq _(S); kiriq kiriqg (B), kirt’äg kir’äq (S), een vechthaan inz. voor hel gevecht op borst en poot wrijven om hem te kal- _meeren, niet bevreesd te doen zijn. _kiroh (B), kiro’äh (S); droog in een _pan roosten; schroeien van vleesch in eene heete pau, (J). ' kigrong; I half cirkelvormig; ook ge- bruikt als hulp-telw. bij het opnoemen van in stukjes gesneden kokosnoten; II iets rond uitsnijden of uithollen bijv. den hals _ van een baadje, den inhoud van een kokos- _nool enz. kirog (B), kiro’ág (S); ngirog (B), {ngiro’áq (S)] nampi; na het wannen de rijstkorrels op de wan op een hoop bij elkander brengen door het heen en weer bewegen van de wan. _ kisah; oorsprong, afkomst, afkomstig. Ä kisst; I opschuiven, opschikken; II kisstlah; »scheer je weg”. _kisor: I een weinig op zij duwen, _wegschuiven; II het heen en weêr bewegen in den mond van een pruimpje tabak. __kisot; — kisor I. denken, vermoeden, berekenen; gissing, | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 79 kitab; boek inz. van godsdienstigen of weltenschappelijken inhoud; kitab kagras, een geschrift destijds voor en tijdens den oorlog geraadpleegd. kitë (B), kitaw (S); wij met insluiting van den aangesproken persoon; »ik’”, wan- neer men uit de hoogte spreekt. kiter (B); ngiter pëéntjang, het dansen om de »pëntjang” bij »gawi(j)’án”, (zie die woorden). kitjap; soja. kitjeg (B), kitj’ág (S); ngitjiq (B), ngitj’äg (S), praten, babbelen, kletsen ; kitjig (B), [kitjr’äq (S)] go’áq; opsnijden, bluffen. kitjoe; bedrog, list; ngitjoe, bedriegen, oplichten; pëngitjoe; oplichter. kitjoh (B), kitjo’äh (S) — kitjoe. kiwë (B), L oneven (J); II kiwaw (S); zie: kapag. kobangan; buffelwed, modderpoel voor buffels. kobag; (zelden). kodi; een snees of twintigtal ; de twintig bijv. el. koebal; het hout; ook: het spint. pellen, ontbolsteren, villen, koebis, kool; koebis sèlépah; eene varieteit. koebit; een greep tusschen duim en een van de vingers. koebong; Le. s. v. vliegende vos met gevlekte huid; soorten zijn: koebong: bè- lang; këlaboe; koebong tjëtjaq; vliegende hagedis; II bëkoebong; Lesbische liefde. koebongan; gezegd van eene worm- stekige »dögri(y)’än” (zie dit woord), die valt vóór ze rijp is. koedaj; eerst, even. koedap; telkens snoepen; [volgens (J) koedapan]; këkoedapan, snoepachtig. koedëé (B), koedaw (S); paard; hëkoedt (B), bëkoedaw (S), te paard. 80 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. koedis; schurft, uitslag. koedjor; lans; soorten zijn: koedjor: balaw; balaw (é)’ntaq; béramboe; da’on boeloh (B), [boelo’áh (S) pandahan; tjanaj maté tigë (B), [mataw tigaw ($)]; këkoe- djor; zie: pinggan. koedjot; bëkoedjot, zich wurgen. koedong; 1 e.s.v. ziekte aan de eind- leden: verminkt van de eindleden; stomp ; IL ngoedong; het tijdperk van het vrucht- zetten van de padi. (Zie padi). koedog (B), koedo’äq (S); benedendeel van den nek (?). koejat — kéloejag. koekang; de luiaard. koekap (B) tjaping (S); een zilveren plaatje met eenige belletjes aan cen touw geregen, dat door meisjes beneden de zes jaren voor de pudenda gedragen wordt. koekaq — këgroekag. koekoe; nagel, klauw, pennen van de egge. koekoh (B), koeko’äh (S); gew. ver- bonden met »kandal”, stevig, vast, sterk. koekop; het dragen van een kind op den rug in een slendang waarbij alleen het gezicht een weinig onbedekt blijft. koekog (B), 1 koeko’ág (S); bkoekog (B), bëkoeko’äq (S), kraaien; zie ook: sub: »’agri”’; II e. s.v. pap; koekog djawë (B), pap van gierst. koekogr; ngoekogr, afkrabben, af- schrapen, raspen; koekogran ni’ogr, klap- perrasp. koekos; (niet in gebruik); koekosan bëlangë (B), [bëlangaw (S)], komvormige bak van roodbruin gebakken aarde om kleefrijst gaar te stoomen; koekosan kajoe, eylindrisch houten bak om kleefrijst gaar te stoomen. koekot; hoef. koelaj; slap neerhangend van iets, dat geknakt is bijv. een tak; tëkoelaj; geknakt. koelak (ook: koelag); inhoudsmaat voor droge waren; koelak ’oeloe; + 5!/, kati inhoudende; koelak padaq, koelak gë- dong + 5 kati inhoudende; koelak samar; een »koelak” die tot den rand toe gevuld is; koelak goenong roentoh (B), goegor majang (S), boordevol, overvloeiend. koelam; kunstmatige vijver. koelagr; plagen, kwellen, tergen, over- last aandoen. koelat; LE, niet helder zijn, wat niet schoon is, wat niet blinkt, wat niet glanzend is; vuil op de tanden, in de ooren ; II batag koelat tjëlakë (B), zwanger zijn, buiten echt; III lasteren; IV — kërëdag. koelë (B), koelaw (S); patriarchaal huwelijk ; bruidschat (djoedjoer); soorten van dat huwelijk zijn: koelë (B): ’agong; alst; bibet ti(j)'op (ook: këtëkanan); kin- tang kalth (ook: pësanganan); sërbë sëbë- dandanan ; koelaw ($): ’agong; ‘alit; bëdot koelaw tëkani. Bij het huwelijk hij »’adat koelë (B)” gesloten worden de volgende geschenken in de Bésëmahlanden door den bruidegom »pénganten”” gegeven: a. de »’oepah bëgr’ading” eene som gelds ad 1 ri(j’ál (/ 2.50) aan de zuster van de bruid, die deze in ouderdom onmid- delijk voorafgaat; b. de »’oepah bëtjoetjong” eene som gelds ad 1 ri(j)’äl (f 2.50) aan de groot- moeder van vaderszijde van de bruid; c. de »wang rëbotan” (het bedrag ad libitum) aan de beste vrienden van de bruid uit haar doeson; d. de »tjëgraj bëkoendang”’, eene som gelds ad f 0.20 aan de beste vriendin van de bruid uit haar doeson; ‘e. de »pintë’án (mè)'nggari ‘anaq mo’anaj MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 81 hapag, (zie: »toetogran”) eene som gelds ad 1 ri(j)’äl (/ 2.50) aan de tante van de bruid, wier (tantes) (bruid- schat) »koelë” rechtens toekomt aan den vader van de bruid; __f. de »pintë’än mëradjë”, eene som gelds ad f 25, wanneer de bruidegom gaat trouwen met de oudste of jongste dochter van het gezin — anders bedraagt die som f 12.50 — aan de »mëradjë pangkal”’ en bij ontstentenis van dezen aan de »mèradjë loe(w)'án groemah”’ (zie »toe- togran) ; gg. de »pintë'än miloe mangkal’”’, eene som gelds ad f 25, aan de »mo’anaj loe(w)’än groemah bapaq bédèngan sanaq” (zie »toetogran””) of diens erfgenamen ; h, de »pintëán mangkal loe(w)’ägr” eene som gelds ad f 12.50 aan den »mo’anaj loe(w)'än groemah niniq bëdéngan sanaq of diens erfgenamen; (zie toetogran); t. de »djoempotan”, eene som gelds ad f 25, aan den oudsten neef van de bruid. In de Sërawajstreken bestaan die ge- _ schenken uit: — a. de »'oepah bögr'ading (boe(w)’ading), ___zie boven; b. de »pintag’än ’anaq mo’anaq boenting”’ zijnde 1 »siwar bësalot” aan den neef van de bruid ('anaq mo’anaj boenting); (zie toetogran en siwar); ec. de »pintaq’än mangkal’ zijnde eene som gelds ad f 8, of één »këris” van die waarde, aan den »mêëradjë pangkal”; (zie toetogran en kërss); _ d. de »pintaq’án nin’äq”’ zijnde 1 »koedjor” (genaamd »koedjor toengkat toe(w)’aw boenting) aan den »mo’anaj loe(w)’än groemah nins’áq bëdéngan sanaq”’ of diens erfgenamen, (zie toetogran en koedjor). __Voorts worden daarnevens de volgende vaste bedragen uitgekeerd: VERH, BAT, GEN, LIII, a, in de »Bësëmah”’ streken ; 1e de »’oerop njawë” bedragende 40 ringgit (rijksdaalder); voor alle soor- ten van »koelë” is dat bedrag het- zelfde ; 2e de »rëgë këpëgatan” bedragende: voor: koelë 'agong; kintang kalth: 10 ringgst; koelë sërbé sébëdandanan, 55 ringget; koelë ’akit, 25 ringgit; koelë bibit ti(j)'op, 20 ringgit; 3e de »boedaq tëngah”’ bedragende voor: koelë ’agong; kintang kakh: 55 ringgit; koelë sërbë sëbëdandanan ‘alit bibet ti(j)’op: 15 ringgit. Van dit bedrag wordt 5 »ringgit” als »iali koelë” ingehouden, (zie »tali’”). Ten slotte zij aangeteekend, dat de bruid ten huwelijk moet meebrengen de »këkas” en »djindjengan mati”, (zie die woorden). In de sërawajstreken bestaan die be- dragen uit: a. de »’oerop njawaw”’ ad 40 ri(j)"äl à f2, die voor alle »koelaw’s”’ dezelfde is; dit be- drag wordt in den regel niet betaald en als » tali koelaw”’ ingehouden; (zie »tali’”); b. de »antaran” bedragende voor de » koelaw ‘agong”” en de »koelaw bëdot koelaw tëkani”” 100 ri(j)’äl, voor de »koelaw alit”, 24 ri(j)äl. Alleen bij de eerst en laatstgenoemde »koelaw’” moet de bruid de »këkas” medebrengen. koelsq (B): këkoelig’än, benauwd door te veel eten, (J). koelt; huid, schil, vel, dop, schelp; koelit ’agri, schors; koelt manis; hast. koelon; bëkoelon, aanroepen van geesten onder het »Sëram”’ en het in de hoogte wer- pen van »bëgras koenjit”; (zie die woorden). koelot; verward, in de war van haar, garen enz. koeman; kleine zweer. koembang; I zwart; II hommel; 6 82 soorten zijn: koembang: lili; padang; përadë (B), péradaw (S); tagë (B), tagaw (S). koemis; snor, knevel. | koemoh; (B), koemo’äh (S); —= kamah. koemogr; békoemogr, den mond spoelen, | gorgelen. koempal (B); bëkoempal, elkander omvatten bij het worstelen. koempëéni; het Gouvernement. koempol; verzameld, bijeen; bëkoempol, bijeenkomen, bijeenziju, vergaderd zijn; | ngoempolka(n), verzamelen, vergaderen, bijeenbrengen; koempolan; verzameling, vereeniging, bijeenkomst. koempoq (B), koempo’úg (S) — koempol en loenggog (£). koenang; koenangkoenang, vuurvlieg. koenangan — ’antanan en karohan. koendang; — kantjë (B); koendang’ë; annex, vergezeld van. koendë (B), koendaw (S); malaria (?). koendoe; zielenland; als koendoe: ba- ringin; boelan; djaq di: goenong, la’ot, maté (B), [mataw (S)] 'agri; sëbakas; ttoegoe; koendoe bëbaliq’än (B), [béba- W'äg'än (S)], gezegd van huisgezinnen, waarin het eene kind na het andere sterft. koendogr; e. s. v. slingerplant. koengkang; ngoengkang, kruipen. koengkel; e.s. v. boom, met genees- krachtigen wortel. koengkol; konkelen. koengkon; laten halen, laten roepen, ontbieden; ook : kennisgeven. koensng; geel; koeningan, geel koper, messing; koening telogr, dooier van een ei. koenjah;ngoenjah, mommelen, kauwen van lieden, die geen tanden meer hebben. koenjit; kurkema. koenoh (B); gew. koenoh kanah; wat nog meer is, en nog meer bovendien. koenon; zie: »vlang”. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. koentaj — linggang. koental; gew. koental kantdl, heen en weer slingeren, bengelen; ook: van de borsten eener vrouw. koentji; sluiting met slot en sleutel; sleutel; koentji térong, slot; koentji koeré ‚ (B), [koeraw (S)], hangslot ; ngoentji, sluiten van eene wond, doordat een roofje daarop komt; roofje (J). koentjit; haarvlok in den nek; een alleen staand haarbosje; koentjit dja- gong, de fijne vezelbos (baard) van de djagong. koentjom; (volgens J) — koentom. koentjop; gesloten, ineengeplooid van bloemen, bladen; bladknop, bloemknop. koentoel; staarteloos van hoenders. koentol; rond, stomp, bol. koentom; onontloken knop van bloem of blad; helm, waarmede een kind wordt geboren; de eivliezen. koepas; ngoepas, schillen, onthuiden, pellen; tëkoepas, geschild, onthuid, ont- veld. koepë (B) — koetjam. koepiq (B), koepi’úg (S) ’'anag; bëkoepig (B), [bökoept’úq (S)], bevallen. koepong; van het hoofd- of boveneinde beroofd, geknot, getopt. koerang; (zelden »koegrang”); ont- breken, te weinig, te kort, niet genoeg, te min, verminderen, afnemen; koerang pörtjajë (B), [pèrtjajaw (S)], ongeloof, wan- trouwen ; këkoerangan, gebrek hebben aan, te weinig hebben van; sëkoerang koerangnjë (B). [sëkoerang koerangnjaw (S): op zijn minst. N.B. De meeste bijv. naamw. met »on” hebben ook »koerang” in het dialectisch Maleisch. koegrap; e. s. v. besmettelijke huid- ziekte; ringworm. koerat; e‚s. v. boom met geneeskrach- tigen wortel. _ koeratan; stijf van de gewrichten, van het been enz. koerë (B), koeraw (S): e. s. v. zee- schildpad; soorten zijn: koerë (B), koeraw (S): bëkap; ringgst. koegrë (B), koegraw ($); I milt; II koegrë (B), [koegraw (Sj]: këting; wreef van den voet; tangan; rug van de hand. koegri; smeltkroes (smidsgereedschap). koering — tjoering. koerong; besloten ruimte, hok, kooi. koerongan (B); slaapplaats voor de vechthanen binnen de woning. koegros; mager, schraal, tenger, uit- geteerd. koegrot; bèkoegrot, het onder het _ baden afkrabben van het vuil van het lichaam met een steentje. koesi; een kleine soort van »bakë” (B); zie dit woord. kaesikan (B), (grwd. koesik?) — ris. koesot; I verward, in de war, van haar, garen, touw, eene zaak enz; _ IH pëngoesotan (grwd. »koesot”?), boete door den jonggehuwden man aan zijne v ouw te voldoen bij het verstooten van die vrouw voordat de coïtus heeft plaats gehad. _ koetë (B), koetaw (S); wal, versterkte plaats, vesting; verschansing, omheining ; koetë (B), koetaw (S) tanah; aarden wal; k ë: randjak (B); aarden wal waarin aangepunte bamboestaken zijn gedreven; (B); palissadeering van _ koeti — kaba. _koetsl; wrat, vleesachtig uitwas. _koeting; fakkel, toorts. __koetjam; verduisterd van glans; donker, uister, somber. _koetjaqg; plagen, storen, lastig vallen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 85 koetjil; ontglippen, ontschieten, uit- schieten, afglijden, losraken; tëkoetjil; ontglipt, ontschoten, losgeraakt. koetjing; kat; këkoetjingan, hysterie. koetjop; (in de spreektaal zelden of nooit gebezigd); ngoetjop, groeien, gelukken, gedijen. koetoe; luis; koetoe ’andjing, vlooi; koetoe këbaw, teek; bëkoetoe koetoe’'än (ook: koetoe’än), elkander luizen. koetoeqg; vloek, vervloeking, vervloekt. koetong; verminkt van het uiteinde van de ledematen. koe(w)’äh; sauce van iets. koe(w)’adaj (S); zie: »liti”. koe(w)’ajang; kleine schelpen bij wijze van versiersel op baadjes genaaid. koe(w)’agri; deur, bestaande uit een stuk breede plank. koe(w)’asöë (B), koe(w)asaw (S); macht, volmacht, machtig, gezaghebbend, in staat tot iets; gevolmachtigde. koe(w)’at; I kracht, dikwerf; IT (më)’ngkoe(w)’atka(n) soeloh (B), [soe- lo’áh (S)], een toorts heen en weer zwaaien om die te laten opvlammen. koe(w)’atir; (het woord is alleen be- kend op de Passar’s); beduchtheid, vrees of bezorgdheid voor naderend leed. koe(w)’aws; [de argusfazant; Ile. s. v. »djëgring”’; zie dit woord. koe(w)’awë (B), [koewawaw (S)]; koe(w)’'asë (B). koe(w)i — koegri. koe(w)is; ngoe(w)'is, vegen, opvegen, aanvegen; pöngoe(w)’is, veger, bezem. kojan;e.s. v. groote maat voor ladingen van vaartuigen, pakhuizen. kojaqg; ontveld, geheel of gedeeltelijk, losgelaten, losgaan van vel, schil. kojas; pellen, ontbolsteren. komis; (vgl. koemis), snor, knevel, 84 kong; klanknabootsend woord voor een hol klinkend geluid. kongsir; kuieren, rondslenteren. kor; geluid, waarmede men de kippen | bij elkander roept; kor sémangaj: keer, terug levensgeest; uitroep van ontsteltenis. | koran [ook: koera’án (S)]; de koran. | korsi; stoel. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. kosoq (B), koso’áq (S); ngosoq (B). ngoso’áq (S), wrijven. schuren, poetsen en ‚op een plank slijpen, zooals wij onze tafelmessen; ngosoq maté (B), ngoso’ág mataw ($S), uitwrijven van de oogen na den slaap, bij jeukte. kotag; lade van eene tafel. kotërtk; kurketrekker. LL. labë (B), labaw (S); winst, baat, voor- deel. labi; e. s. v. zoetwaterschildpad. labilahir; 4° maand van het Mohameé- daansch jaar. labilawar; 5° maand van het Mohamé- daansch jaar. laboe; I pompoen, kalbas, soorten zijn: laboe: bëli(j)’ägr; boentaq; girong; manss; pajar; pandjang; pipit; IT sëlaboe’än; een paar van halskettin- gen. laboh (B), labo’äh (S); I bëlaboh (B), schuurd bij het begin van den nieuwen oogst. lagë (B), lagaw (S); bëlagë (B), bëlagaw (S), tegen elkander stooten van vechtende dieren; het klotsen van de golven tegen elkander. lagi; nog, nog steeds; ook ; en daarbij; zelfs meer; bovendien; en zelfs; en wel; lagi poelé (B), [poelaw (S)], daarenboven, bovendien, voorts, wijders; en ook. lagoe; mélodie, wijsje. lagoendi; e. s. v. geneeskrachtige plant. Jah; I een achtervoegsel, dat in stellige bëlabo’áh (S); voor anker liggen; gean- kerd zijn; II beginnen, aanvangen ; III neervallen van den regen; IV mëlabohka(n) (B), [mëlabo’ähka(n) (S)], hoekoman, een vonnis vellen. labor; pëlabor (ook: moesim pëlabor), de regenmoesson. ladang; bouwland, [meer in gebruik is: ‘oemë (B)]. ladë (B), ladaw (S); peper. lading; e.s. v. mes of houwer. ladjoe; snel, vlug, vaart bij eene voort- beweging bijv. van varen, vliegen; ook in dezelfde richting voortgaande. ladong; alles wat op een hoop opge- stapeld ligt, inz. de padi van den vorigen oogst, die nog in de rijstschuur is opge- zinnen dikwerf aan het hoofdwoord van het praedicaat wordt gehecht; II bereids, reeds; gebruikt tot vorming van den volkomen verleden tijd; III lah kata(h) lamënjë (B), lah soe’an- dang lamawnjaw (S) — sëki(j)än lamë (B), [lamaw (S)], zie: ki(j)’än. lahaj (B), la’aj (S); luidruchtig lachen, schateren. lahë (B), lahaw (S); mëlahë (B), mè- labaw (S); blazen van de »’oelagr moegrë (B), [moegraw (S)], eene hoogst vergiftige slang. lahir; geboren worden. la’in; ander, anders, onderscheid (gew. la’in roepë (B), [roepaw (S)]), onderscheiden zijn; behalve; zonder, buitendien ; mëla’sn- | ka(n), uitzonderen, veranderen, uitgezon- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 85 derd, integendeel; mits, tenzij, behalve, maar; bëla’inan, verschil, onderscheid. lajah — tjipir (£). lajang; 1 mêëlajang, zweven; II voort- gejaagd in de lucht door den wind van bladeren, vonken, stof enz. ; III mëlajangka(n) majat, uitdragen van het lijk buiten de doeson. lajar; zeil, (de namen der verschillende zeilen zijn den Bësëmaher en Sérawajer onbekend); bëlajar, zeilen, uitvaren, onder zeil gaan, reizen te water. lajaw — banjag. lajoe; verwelkt, verlept, verwelken, verleppen van bloemen en planten ; verzengd, verschroeid van bladeren; ook slinken van groenten (J). lajong; IT mëlajong lajong, horizontaal heen en weer bewegen van de rechterhand boven wierrook tijdens het »söram” (zie dit woord); Il heen en weer vliegen van een vogel, voor hij gaat zitten (J). lajor; e.s. v. huidziekte. lajogr; mëlajogr, iets boven het vuur houden om het te blaken, te zengen als koffiebladeren, om daaruit de »kopi da’on” te trekken. lakan; laken (stof). lakap; mëlakap, schoonmaken van de »oemé (B) met de »söngkoe(w)’it” na het »mandoq” (B). lakar; wat voor iets bestemd maar nog niet bewerkt is; onbewerkt materiaal; mêlakagr, bouwstoffen, materialen verza- melen; zie ook sub.: sawah. laki; gehuwd man, echtgenoot; laki _ laki, mannelijk; bélaki bini ’anaq bëgr’anag _(S). het huisgezin. lakin — lan; het grondwoord is evenwel niet of weinig in gebruik daaren- tegen zeer veel het afgeleide » mëlakinka(n)”. lakoe; gang, loop, handelwijze, gedrag, manier, handel, wandel, in zwang zijn, gangbaar zijn, in gebruik zijn, aftrek hebben, van de hand gaan, aan den man brengen, gewild zijn, marcheeren, goed gaan, ingang vinden. laksanë (B), laksanaw (S); e. s. v. boom; soorten zijn: laksanë (B), laksanaw (S): koening; mirah. laksë (B), laksaw (S); tienduizend. lalaj; zorgeloos, onachtzaam, afgetrok- ken, zijn gedachten niet bij elkander heb- bend, onverschillig, onoplettend. lalang; hoog rietgras; soorten zijn: lalang: gadjah; sëtägrë (B); sötägraw (S). lalar; tëméëlalar, loopen zonder op iets te letten; ook: zonder schaamte (J). lalas; gew. verbonden met »palaq”’ (zie dit woord); geheel kaal, zonder haar. lalat; vlieg, de gewone huisvlieg. lalig (B), lalis (S); zie »mantjik”. laloe; voorbij, gepasseerd; voorbijgaan, passeeren; vervolgens, tot aan; sëlaloe, steeds, voortdurend, aanhoudend; tèlaloe, uitstekend, zeer. lalop; mëlalop, onanie plegen. laman; voorplein, plein van de »doeson”’; lëlaman — doeson laman; zie: doeson. lambaj; gevlochten »’anaw”’ bladeren aan de »pöntjang” gehangen (zie die woorden); lange afhangende jonge klapper- of andere bladeren aan een’ eereboog ; pëlambaj ’awag, gezegd van iemand, die van kleeren moet ver- wisselen maar niets heeft dan oude vodden en zich daarmede moet dekken. (J). lambagr; vel, blad; als hulptelwoord gebezigd voor het aantal van papier, klee- deren, manden enz. lambas; mëlambas, springen bijv. van den eenen tak op den anderen zooals de apen. lambat; langzaam, lang toevend, veel tijd behoevend, traag, talmend, laat, te laat ; lëlambat, zeer traag. 86 lambing; [ sleepen over den grond, zooals de sleep van een japon; II — landjot. lamboe; ngëlamboe, goed kokend van water. lambong; [ — ‘oedjong en goedong; IL di lambong — këdi(j’än; II lambong tawang (S), een opgerolde »tikagr käö- äg (S)”, zie tikagr. lamé (B), lamaw (S), I lengte of duur van tijd, vroeger, vorig, oud in dien zin, langdurig; lamê di ’apë (B), lamaw di ‘apaw (S). hoe lang is het geleden; lamë ngan lamënjë (B), lamaw ngan lamawnjaw [ook : lamaw’ô) ($)]}, op zijn langst, eeuwig en altoos; lëlamë (B), lëlamaw (S), steeds, voortdurend; sëlëlamë (B), sëlëlamaw ($) ; [ook : sëlëlamënjë (B), sëlëlamawnjaw (S)], steeds, altijd, voortdurend, van vroeger af; van altijd her; II këlamë’än (B), këlamaw’än (S), erf- goed, erfstuk, familiestuk. lami; mëlami, elkander onderweg be- groeten en de gebruikelijke vragen doen als »waar komt ge van daan’, »waar gaat ge heen” enz.; verwelkomen. lamoran; de zeepvrucht, welke ook aan de »gandit’” wordt gehangen; zie »gandst”. lampaj; lang en dun, slank, rank, tenger. lam paws; overheen, voorbij, verder dan; tëlampaw, te boven gaand. lam pek; kleine mat van rottan, waarvan het patroon door inbranding is verkregen, en waarop de »boenting” (zie dit woord) zit bij de huwelijksfeesten in de Sérawaj- streken; lampik bëlimar (B), (ook: lampik limaran ; lampek boelosan), rottanmat waar- van het patroon eveneens door inbranding is verkregen, bij offerfeesten in gebruik om daarop de »ramo’än njilap kémènjan’’ te plaatsen nl. de: »doepë’'án” de »badah borth minjaq” en de »bakol bëbërasan” MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. (zie die woorden); lampik roemah dani (B); klein tapijt. lampin; luier, luiergoed. lanang; mannelijk, mannetje van men- schen en dieren; voor dieren zijn meer in gebruik de woorden: »boe(w)’agr” en »karaj”; zie die woorden. landangan; waaronder men aange- plante hoogstammige woudboomen (inz. welke deugdzaam timmerhout leveren), hbe- grijpt als sëri(j)än, kajoe gadis enz. landap; I mèlandap, scherp van wapens, gereedschappen, het gezicht en het ver- stand; IT mélandap, kleuren van garens met »tëmboq” (B), (zie dit woord). landaq; stekelvarken; soorten zijn: landaq: padi; toenggal. landas; onderlaag tot steun om iets op te hakken of te beuken; landasan, aan- beeld; landasan paron, aanbeeld bij de »poepotan tëpoelik’”’, (zie poepotan). landjaran; leiboom. landjoe; mëlandjoe’i, halen van goe- deren, die men verzuimd heeft bij het heengaan mee te brengen. landjong; een »bakë (B), bakaw (S)”, (zie dit woord) waaraan als verlengstuk — sampong — geklopte boomschors — lan- tong — of een mat — pëgroegrong (B), sampong tikagr (S$) genaamd — bevestigd is. landjot, langdurig van het leven ; lang naar beneden hangend, verlengd. lang; [ kiekendief; soorten zijn: lang: boeriq (B), boeri’äq (S); këlaboe; koembang; _palaq potth (B), [pott'äk (S)];sikap; tém- bikar; tjoeping; lang badjang; waarin de zielen huizen van kinderen, die beneden het jaar oud gestorven zijn; Il lang... koenon; zelfs... hoeveel te meer. langaj; mëlangaj, ongeluk, tegenspoed hebben. langaw: bësaq; ’idjang; kantjel. __langgar; offerhuis. _ langgoq (B), langgo’äq (S); verwaand, opgeblazen. __ langigr; al wat bij het baden dient _om het hoofd te wasschen inz. citroensap met bedorven uitgeperste vezels van de _ kokosnoot; bëlangigr, het hoofd daarmede reinigen, wasschen. langst; hemel; lëlangct, hemel van doek aan een ledikant; lëlangit djëmë (B), _ [djëmaw (S)]; verhemelte. __langkah; stap, pas, schrede, tred; langkahan doe(w)’ägrë (B), [doe{w)’agraw _(S)], onderdorpel. langkap; IT compleet, van het noodige voorzien, voltallig, toegerust, alomvattend ; II gew. kajoe langkap, e. s. v. palmboom. __langkasë: (B); hemel. uitspansel; het woord komt alleen in »rëdjong’s” voor, (zie rëdjong). langsat; een smakelijke vrucht met bittere pit; soorten zijn: langsat: gëötapan; këgrö (B), këgraw (S); tjëtjag ’ajor. __ lantaj; vloer van een op palen staand huis. lantang (B), ‘isat (S); helder, duidelijk ; ruim, onbelemmerd. _ lantira: lantaarn. __ lantjagr; I tèlantjagr, ontijdig ter _ wereld gekomen; miskraam; Il van of uit | iets gegleden zooals een kris uit de scheede; IE vlug voortschieten zooals een slang ; plotseling uitschieten, schielijk te voorschijn komen uit eene opening; vlug, vlot; voor- barig; IV niet stroef zijn. _ lantjong; nagemaakt, onecht, valsch, vervalscht door bijmenging van metalen enz. __ lantjop; mêëlantjop, een weinig aan- punten van staken voor omheiningen ten einde die gemakkelijker in den grond te drijven. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 87 lantjogr, uitspuiten zooals water uit eene pijp, de urine bij het urineeren. lantong; geklopte boomschors waarvan o. m. kleedingstukken worden vervaardigd. la’ot; zee. la’otan; zie: toetogran. lapan (B); een »koedjor” of »bëdil”, ter waarde van 10 ringget destijds een deel uitmakende van de »tandëé sërah” bij ge- wichtige rapatzittingen, (zie die woorden). lapang; wijd, ruim, vrij van bezig- heden; ruimte, wat wijd of ruim is. lapagr; honger, hongerig zijn; këla- pagran, honger lijden. lapaw; lapaw sëmbahan (B), geheelde goederen. lapig (B), lapr’äq (S); mat, zitmatje; lapig (B), laps’áq (S): bëringgit; pandjang; groote zitmat van »groembaj”’ (zie dit woord) vervaardigd, bij offermalen in gebruik; pölapig (B), pëlapt’äq (S) — ‘antaran. lapis; [ lang van platte voorwerpen hetzij op, hetzij achter elkander; II mëlapss (S), ploegen over de breedte van het veld op de »ténggalaw’än” (zie dit woord); UI dubbel; (&)’mpat lapis, vier dubbel. laqtjo’än; zie: sêroewal. lagram; djëmë (B), [djëmaw (S)], bë- lagram, iemand, die zeer vlijtig is, steeds in de puntjes is. larang; verboden; larangan, wat ver- boden is, verboden zaak, verbod; zie ook: »sandë”” (B). lagras; zie: bëdsl. larat; mèëlarat, verspreiden, verloopen, aan lager wal raken. larë (B), laraw (S); 1 mêlarë (B), më- laraw (S), scheiden inz. van vechtenden ; II = sapih (B). lari (ook: lagri); bëlari (ook : bëlagri), vluchten, wegloopen, drossen ; bëlagri lagri, hard aanloopen; mèëlarika(n), doen weg- 88 loopen; mëlarika(n) boenting, schaken, ont- | voeren; een der ceremonien bij het koelë (B), [koelaw (Sj), huwelijk. larig (B), lars’ág ($S), I rij, streep, reeks; bëlarig (B), bëlart’äq (S), in eene rij naast elkander zitten; II mëlarig (B), mèlart’ág (S), draaien op eene draaibank; pëlariq’än (B), pëlart’äq'än (S), draaibank. lasaq; woelen, onrustig zijn in den slaap; gejaagd zijn. lasi; e.s. v. boom. lasong; mèlasongka(n), iets doen door- gaan bijv. een feest; tot stand doen komen. latjaq; drassig, week, modderig, slik- kerig, slibberig. latjaw (S); mëlatjaw, beploegen van de »tënggalaw’än” (zie dit woord) over de lengte van het veld. latji; e. s. v. kastanje. laton; I e.s. v. zeeschildpad; II de melkweg. lator; mëlator, iets op een hard voor- werp stuk slaan. lawaj’än; toestel, waarop gesponnen garen gewonden wordt om er strengen van te maken. lawan; tegenpartij, tegenstander, weder- gade, in strijd met; mëlawan, tegenstaan, tegenweer bieden, zich verzetten tegen. lawang; deur, ingang van de doeson; de vaginamond. la(w)’ong; mëlawong — goehok (B). la(w)’or; zie: pandjang. lébah; honigbij. lëbaj; gew. lëbaj lëbaj, mooi, knap van uiterlijk inz. van jonge meisjes. lëban; e. s. v. boom, welks hout tot dezelfde doeleinden gebezigd wordt als de kajoe mègrampojan, (zie: kajoe). lëbang; mêëlëbang, uitkappen van het geboomte langs een’ te beschaduwden weg. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, lébap; ngëlébap lébap, spartelen als eene geslachte kip, (J). lëbar; afgeloopen, geeindigd, van een feest, van een hanenklop enz. lëbat; dicht, dicht bijeen, van het loof der boomen, den regen. bloemen en vruchten op den boom enz. lëbih (B), lëbi’äh (S); meer, te veel, over, overschot; tëlebih (B), télëbi’äh (S), vermeerderd, meer geworden, meer; tëlëbih poelë (B), tëlëbs’áh poelaw (S), bovendien. lëbo’áq (S) ; mëlébo’äq, voor den tweeden keer omwerken van de natte rijstvelden door de pooten van buffels. lëboe; zie toetogran. lëbong; mêlëbong, vruchten door broeiing rijp laten worden. lëbongan; eene door »pëloepoh” (B), (zie dit woord) ter hoogte van eene span omsloten ruimte van 2— 5 vaâm in het vierkant, waarin de koffiebessen bijeen worden geworpen om ze tot ontbinding te doen overgaan. léboq (B), lëbo’äq (S); fijn, dun. lëbor; I plomp; klanknabootsend woord voor het geluid, veroorzaakt door een groot voorwerp, dat in het water of in de modder valt; IT gesmolten van metalen ; mëlëbor, smelten, omsmelten; III méëlëbor, geliijk- maken van twee ongelijke stukken grond (J). lëdjang; mëlëdjang — lari; (het woord wordt in de spreektaal zelden gebezigd). lëgoe; mug. lëkah; bëlëkah (ook : mêlëkah), bevuild, bemorst, met slijk; ook: hier en daar door bloedvlekken bemorst. lëkam; 1 vouw van papier; II mëlëkam, splijten, uit elkander splijten. lëkang; reet, kloof; gebersten van de huid, van voeten, die dan aan ’t etteren gaan. lëkap — mëndam. lëkaq; mêëlëkagka(n), afstroopen, af- trekken, afvillen. Tr eN lëkagr; e. s.v. vrij hooge ring ge- vlochten van rotan, waarop men heete pannen en potten zet, zoodra ze van het vuur worden genomen ; soorten zijn : lëkagr : (&)'ndap; laboe; lëkagr bisol; korfje van rottan op de knie gebonden ter bescherming van eene wond. lëkat; kleven, aankleven op iets of aan iets blijven kleven of hechten; mëlëkatka(n), doen kleven, aan iets bevestigen. lëkë (B), lëkaw (S); gescheiden, uit of van elkander. lëkiq (B) = tjëkiq (B). lëlading; s-heplepel van bamboe in gebruik bij het omroeren van het beslag van »doedol”’, (zie dit woord). lëlah; hijgen van vermoeienis. lëlajang; I vlieger; II zwaluw, die de eetbare nestjes bouwt; soorten zijn: lëlajang: boeja; tadji; tërong; lëlajang taraw (B) — taq këtaraw (B). lëlajagr; verplaatsbaar scherm van bladeren gebezigd bij het oogsten om zich tegen de zonnewarmte te beschutten. lëlajoe’án — tagrok. lëlakoe (grwd. lakoe?) — përangaj. lëlap; I het brengen van een’ pandeling tot den slavenstand als straf wegens het plegen van overspel met de echtgenoote van zijn meester; Il ergens vol van zijn: bijv. de tafel met goederen, de grond met water enz. (J); III lëlap ’oetang, met schulden bedekt en van daar door zijn schuldeischer tot alle werk gebruikt, (J). „lëlagroe (B), bëbagri (S); de vliegende witte mier in den paartijd. lëlawa; spin; lëlawa: dinding, kamer- spin; (é)’ndjaring, groote spin, die kakker- lakken aanvalt ; si(j)’amang ; tangkëgroe(w)- ‘äng, e. s. v. vergiftige spin. lëlëdong; voorwerp van »tjëndanë (B)” hout in den vorm van een rijstblok met MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 89 drie openingen, bij offermalen gebezigd ; in de middelste opening wordt water ge- daan, in de openingen aan weerszijde daarvan respectievelijk een stukje katoen met olie doortrokken en een stuk kurkema. lëlëkap; stil zitten met de armen op den schoot. lëlibat; e. s. v. kapel; soorten zijn: lëlibat: ’idjang ; 'itam; koening; koerong; ’oelat; potsh (B), pott’áh (S). lëli(j)’é (B), léli(j’äw (S); fluitje van een’ padihalm; lëli(j)’ë (B), [lëli(j)’áw (S)] betjoerong; fluitje van een’ padihalm, met een klapper- of suikerrietblad omwonden. lëloebon; fontanel; de kruin van het hoofd. lëlopagq; zie lopag. lëlot; mêëlëlot, den bast van de »këloj” (zie dit woord) afstroopen. lëmah; slap, zwak; impotens. lëmang; gaar gekookte kleefrijst in een bamboe geleding; mêëlëmang, gaar kooken van kleefrijst in een bamboe geleding, een der werkzaamheden en feestelijkheden vóór een » bimbang”’ (”agoq), (zie die woorden) soorten van lëmang: lëmang: gëmoq (B), gëmo’äq (S); malaw; pisang mans; sërawë (B), sérawaw (S); lémang batoe; de met steenen gevulde bamboezen cylinders die- nende als zinkers bij het stelnet (körakat). lëmaq; I smakelijk, lekker toebereid ; II lëmaq pègrasi(j)'än [of lëmaq grasè grasi (B), [grasaw grasi (S)], zich prettig, wel- behaaglijk gevoelen. lëmagr; geronnen bloed binnen of buiten het lichaam; (ook: ’obat lëmagr) smeersel van geronnen bloed van hert of rhinoceros om daarmede gekneusde, ver- zwikte of gezwollen ledematen te wrijven. lëmas; I bij ongeluk in eene verkeerde opening terechtkomen bijv. spijzen in den neus; II (B), aangelegde tuin die onder water loopt, (J). 90 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. lëmat (B); lëmat ’ati, begaan zijn met iemand, met iets, (J). lëmbagë (B), lëmbagaw (S); zie: adat; (E)ndiqdë Iëmbagë (B), onbeschoft, onge- manierd, ondankbaar. lëmbah (ook: lëmbahan); dal, vallei, laagte aan den voet van eene hoogte. lëmbang; gew. lëmbang lëmbing of kölëmbang lëmbing; — këlang kèlopan, (zie: kèlop). lëmbap; vochtig, klam; lëlémbap, uit- geslagen door vocht. léëmbag — lëmbah. lëmbeing; zie: lémbang. lëmbiq (B), lëmbi’äq (S); week, klei- achtig, weeke klei. lëmbot; zacht, buigzaam, lenig; ook: malsch, zacht van gekookt vleesch. lëmiq (B) — lëmbiq (B). lëmoesigr; vleesch langs de rugge- streng van hoornvee. lëmpaj;e.s. v. gebak waarvan het beslag bestaat uit dat voor »doedol” en uit het vrucht- vleesch van de »dögri(j)äán”’, (ziedie woorden). lëmpa’ong; e.s. v. boom met eetbare zure vruchten. lémpi)ong (B), (O'mpiGYong (S): mand van bamboe om daarin aangeveegd vuilnis te doen. lëmpigr (B); pappig, week van het lichaam, (J). lëmpoe(w)'ing; e. s. v. boom; lëm- poe(w)'ing (&’mbirangan, eene varieteit daarvan. lëmpoejang; e,‚s. v. heester. lëmpoh (B): murw, (J). lëmpong; licht, voos, kurkachtig bijv. van hout. lëmpog (B), lëmpo'äq (S); pappig, meelig van vruchten. lënat; mêëlënat, met geweld in iets duwen, stoppen; ook een geweer laden. lëndajan; ronde schacht (gew. van palmhout) van een lans. lëndong; mêlëndong, los naar beneden hangen van touw en dergelijke; ook gezegd van een stuk touw, dat na sterk gespannen te zijn, een weinig terugtreedt. lëngan; arm, mouw van een kleed. lëngang; eenzaam, verlaten doch slechts tijdelijk zooals bijv. van een »doeson” waarvan de ingezetenen zich allen naar den veldarbeid hebben begeven. lëngë (B), minjaq (S); olie. lëngit; verdwenen, verloren, wegge- raakt; këléngstan, door verlies getroffen worden; verlies. lëngkaran; de boogvormige rotan- beugel van het valmet van de »djëbak tëkoekoe”” (zie: djëbak). lëngkor; 1 tëlëngkor, neergebogen van takken door de zwaarte van vruchten of bloemen; IT mêëlëngkor, naar beneden halen, naar zich toe halen, naar beneden trekken van takken. lënggoe(w)’aj (S); een koperen si- rihdoos. lënggoe(w)'äng; e.s. v. pissenbed. lënjap; buiten kennis zijn bij ziekte; ook: — loepë (B). länjing (B), lénjigr (S); kémëlënjingan (B), kmëlënjigran (S); zwaar gevoel in de onderste ledematen; suizen en” tinten van de ooren. lënjor (B), loenjor (S); overrijp. lëntang; tëlëntang, achterover liggen, op den rug liggen. lëntaq; zie: lëntor. lëntiq (B), lëntt’äq (S); mêléntig (B), mêëlënt’äg (S), veerkrachtig. lëntor; mêlëntor, buigen, doorbuigen zooals het uiteinde van een bamboes- riet. lépaj; IL mèlépaj, in een bocht neer- hangen zooals de bladeren van de palm- boomen; II — loenjah. lëpang; e.s. v. komkommer; soorten zijn: lépang batang; béntawaj; boelan; __tikos; tjiné (B), tjinaw (S). lëpaq (B); télëpaq, neerhangend zooals een vlag bij windstilte, (J). lëpas; los, vrij, niet meer aan vast of aan iets gebonden, ontslagen, ontkomen, voorbij; II mèëlëpas, verlaten van een bijen- nest; III — loe(w)’äs. lëpat; kreuk, vouw, rimpel; mêlëpat, vouwen o.a. van papier. lëpaw (B); eene uitbouwing aan eene Bësëmahsche woning ter hoogte van + 1 elleboogs-lengte boven den grond met hellend dak en zonder omwanding, waar in de morgenuren door jonge meisjes geweven wordt en door hen bezoeken worden ont- vangen van jongelingen. lëpst; rimpel; bëlëpit, gerimpeld van het voorhoofd. lëpoe; e.s. v. zeevisch met zeer harde huid en giftigen angel. lëpok; mélëpok; de houding, welke men al zittende of liggende aanneemt ten- gevolge van zware vermoeidheid. ___lèëpos; geheel en al, verdwenen, bijv. een stok in de modder. __lëraj; mëlëraj, scheiden, van elkander doen gaan van vechtenden of twisten- den. lëgraqg; mêlëgraqg’i, uit elkander halen, losmaken van een knoop, lostornen. lësaj; beslecht. uitgemaakt, vereffend, afgedaan, afdoende, voldoende; mëlësajka(n), _ uitmaken, beslechten, afdoen, vereffenen, uit de war maken, ontwarren. _ Iësat (B); iets in het oog hebben, (J). | lësoe; 1 möëlësoe — (më)mbëlasar ; zie: bëlasar; II vermoeid, afgemat. lëtan; hardlijvig. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 91 létaq; mêlëtagka(n), iets neerzetten, neerleggen, plaatsen op iets. lëtar; een weinig gebarsten. lëtas; doorgebroken van een ei. lëtik; mëlëtsk, terugspringen, af kaatsen, afstuiten bijv. van een veerkrachtig lichaam. lëtjing; mêëlétjëngi, besprengen door de hand in het vocht te doopen en dan die slap houdende uit te slaan. lëtjit; mêëlëtjt, persen, drukken bij hardlijvigheid. lëtop; mêëlëtop, ontploffen, uitbarsten, springen, knappen. lëtogr; blaar. lëtos; mêëlëtos, springen. lij)’ äh; mêëli(j)’äh, gebogen, boogswijze over iets, gewelfd. lij)’ ägr; hals; li(j)’ägr gangsaw pir (S), de haken, waarin de veeren van een » pëlang- kin sapi” (zie pëlangkin) hangen; li(j)’ägr këbaw’än, ophooping van vet in den nek; aan uiteinden dun in het midden dik, (J). libagr; breed. breedte; zie: ook »ka’in”. lidah; tong, de zijde van een plank, die in de gleuf van de nevenplank past; lidah ’api, het uiteinde van een vlam, lidah santing, het dun bamboezen staafje dat door het gesloten achtereinde van de bamboe bij den rattenval gaat. lidi; I verf, hoofdrib der palmbladeren; IT het dun bamboezen latje bij het weef- getouw, dienende tot afscheiding van een gedeelte der draden en waardoor het ge- wenschte patroon wordt verkregen. lsdor; slaperig, slaaplustig, slaapkop. ligat; bëligat, snel in de rondte draaien ; wentelen of draaien om een as of middel- punt; pëligat, kruk van het spinnewiel. lih (B), Wäh (S); I »munt” bij »kruis en munt”: IL (&)’ndiq këroe(w)'än lsh koe (B), (&)’ndi’áq köroe(w)'än"lWäáh koe (S), openbersten, open- 92 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. het is (aan) mij niet bekend enz.; II lih 'apd (é)'ndiqka(n) poerik (B), Wäh ’apaw (E)'nd’äqkan) poerik (S); hoe zou ik niet boos zijn; IV het Mal. »’oleh”; V bij, uit, wegens. lij)’ äng; opening, gat, graf kuil. li(j)’ong; het van netachtig vlechtwerk vervaardigd koepeldak van een kooi voor tortelduiven. li(j)'ogr; speeksel, fluim, kwijl. li(j)’ot; glad, glibberig. likoh (B), liko’äh (S); verboden, onge- oorloofd, inz. van een huwelijk. likor; twintig in de samenstellingen van 21—29; sëlikoran; het »vingt-et-un”’. likos; samengebonden ; mëlikos, iemand met de handen op den rug knevelen. lilsh (B), li’äh (S); TI mëlilkh (B), mêëlil’äh (S), zacht vloeien, vlieten; IL mëlilkh (B), mêëlik’äh (S), veel tijd behoevend, traag, talmend. lilin; was. liling; IT — si(j)’äh ; 1 mèlilng, ringen van boomen. lilig (B); mëlilkqg — sëmbëlih (B). lilis; gew. mëntik lilis; zie mêntik. lilst; slinger of slag in de rondte of rondom iets; omvang van iets; méëlikst, om iets heen slingeren zooals bijv. een slang, een slingerplant e. d. limahan; I ontsteking van den neus bij een kind, tengevolge van verkoudheid; II een van de vele »pantangan’s” (zie pan- tang) voor eene vrouw tijdens den zoogtijd. liman; oorwurm. limar (B); gesponnen zijden garen; soorten zijn: limar boengkoq; mëntok. limasan; — 5 talur, (zie dit woord). limat; mèlimat, een’ duw, een’ stoot geven. limaws; limoen, citroen; soorten zijn: limaw: badaq; djëpon; (&)’nggiring ; kapas 'antoe; koentji; manis; mëögraj; ni(j)’ogr; nipis; pëénggalan; poegrot; soendë (B), soendaw (S); toengging; limaw pëntjëraj’án, de citroen met welks sap de kinderen worden besprenkeld bij ’t afsterven van hunne ouders, bloedverwanten en vrienden, die het kind zeer genegen waren; limaw sërdadoe; pompelmoes. limbor; zie: »tëgor”. limé (B), limaw (S); vijf; këlimë (B), këlimaw (S), de 5e maand van het maan- jaar; këlimë 'oewit (B), vijfvoudig (in de spreektaal niet gebezigd; het woord kwam ik tegen in het boetestelsel dat oudtijds bij den Bésemaher toepassing vond). limonan; e.s.v. »djampi”’; (ziedit woord). limpaq; mëlimpag, overvloeiend, boor- devol. limpar; mëlmpar, gooien, werpen, smijten. limpas; — lingsir. limpë (B), limpaw (S); de lever. limping (B); [een kleine »’ibat”” van »ka- sam”, (zie die woorden); II iets inwikkelen. limpis; Ï mélimpis, nedertreden van padiaren of »ilalang” met den voet; II = tindsh (B). limpoh (B); e. s. v. »sampang djarang”’, (zie sampang). lindap == lindong. lindjang; verliefd zijn, verzot zijn op iemand of iets; sëlindjangan, met elkander in het geheim verkeering hebben. lindong; beschut, beschermd, verborgen, bedekt; mëlindong’i, beschutten, beschermen, bedekken. linga w; këlingaw’än, overgebleven, ver- laten. linggang; mélinggang, slingeren met de armen; zoo met de armen zwaaien dat ’tde aandacht trekt, daarmede pronkende. linggis; breekijzer, koevoet. | $ | { 8 linggoq (B), linggo’äq (S); mèëlinggog (B), mêëlinggo’äq (S); slingeren bijv. van een schip. lingigr; mêlingsgr, bestrijken van de opgezelte sawahdijkjes met slijk en modder. lingkar; kronkel, kromte, bocht. lingkop; mêëlingkop, omheinen van een bouwland (geen ladang). lingkogq (B), lingko’áq (S); zie »’ing- koq” (B). lingoq 1 (B); mëlingog, door den neus spreken, (J). IT mêlingog (B), mëlingo'äq (S), wartaal spreken, (?). lingos; méëlingos, met afkeer het gelaat afwenden. lingsi (B) — moendor; (in de spreek- taal wordt het woord niet gebruikt). lingsir; neigen, dalen; voorbij, ge- passeerd. linsap (B), linsot (S); mëlinsap (B), mèlinsot (S), aanduiding van den excessief. lintah; bloedzuiger; soorten zijn: lin- tah: 'ajig (B), ‘ajt’äq (S); da'on: dagrat; djëmbaq; këbaw; ’oegol; potsh (B), pot:’äh (S); roeman. lintang; dwars, overdwars, in de breedte; mëlintang, dwars over heen gaan, dwars in den weg staan ; ook : tegenwerken, dwarsboomen, verhinderen ; tëlintang, dwars in den weg. lintas; voorbijgaan. lintjaq; zie: tanggë (B). lipaj; e.s. v. sërdangpalm. lipan; (ook: lilipan), vergiftige duizend- poot; soorten zijn: lipan : baraw; ’idjang; lëbog (B); palaq ’abang. lipas; kakkerlak; soorten zijn: lipas: biring; ’itam. _ lipat; I vouw; gevouwen, dubbel; mè- lipat, vouwen; lipat pandan, een patroon mêlintas, schielijk aan iets MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 95 voor vlechtwerk; e. s. v. haarwrong; II mélipat lipat; heen en weer spartelen zooals een hond, die zich niet laat meetrekken, (J). lipch (B), lip®’äh (S); zie: tandjongan. lipo (S) — kpaw (S), zie: litagr. lipong; I overrijp van de salivrucht; II [volgens (J): liping (B)], een windsel van rottan om het heft van een »parang”’, (zie dit woord). lisah; mèlisah, onrustig. woelig zijn. litaq, vermoeid, slap, verzwakt, afzijn na eene ziekte. litagr (B), lipaw (S); mélitagr (B), mèlipaw’i (S), bestrijken van woningen met kalk of iets dergelijks. litjaq — loempor. litji (B); op, niet meer over, (J). litjin; glad, glibberig; ook kaal, onbe- haard van de schaamdeelen. lobang; gat, kuil; lobang këmth (B), [kémt'äh (S)], opening van de urethra bij de vrouw. lobong (B); tëlohong, op eene plaats blijven liggen, staan van water, (J). loebog (B), loebo’äq (S), diepe plaats in eene rivier. loedos; mëloedos, rot van overrijpheid. loehor; middag. loejaq; meelig. loejong; slap door gebruik van geweven stoffen. loek; bocht in het lemmer van een kris. loekë (B), loekaw (S); wond, gewond; mèloekë’i (B), mëloekaw’i (S), verwonden. loekoe (B), badjaq (S); ploeg. loekot; lang van de »sambanan”’, (zie dit woord). loeli; vlokkatoen, die men bij het spinnen in de hand houdt. loeloh (B), loelo’äh (S); tot stof, tot poeder; ’antjor loeloh (B), [loelo’áh ($)), vergruisd, vermorzeld., 94 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, loelon; —= goelong; loelonan, een rol van 5—10 stuks zitmatten. loelong; huilend kermen honden ; maanblaffen. loelop; benaming van de kapas, vóór dat ze geklopt is. loelog (B), loelo’äq (S): mëloelog (B), méloelo’äg (S), met modder bestrijken van het talud der sawah; gedurende eenigen tijd in de modder leggen van dunne bamboe- reepjes of biezen (te bezigen voor vlechtwerk) om daaraan eene zwarte kleur te geven; (na afloop van het proces worden de reepjes en biezen gedroogd terwijl de modder- deeltjes, welke zich daaraan hebben gehecht voorzichtig met een stuk bamboe of mesje worden afgekrabd). loelos; 1 — loedos; II zie: »kajoe”. loemaj; e.s. v. plant, waarvan de jonge bladeren als toespijs worden genuttigd. loemagr — loemigr. loemat; mèloemat, iemand uitschelden, den mantel uitvegen. loembéë (B), loembaw (S); e. s. v. heester. loembong (B); e. s.v. »bakë” (B) van »pëloepoh” (B), vervaardigd, waarin eer- tijds kruit werd gefabriceerd; zie: »bakë” en »pëloepoh”. loemigr; bëloemigr; vol besmeerd, be- streken van het gelaat of de handen. loemoq (B), loemo’äq (S); besmeerd; bezoedeld met. loemos — boelos. loemot; kroos, wier, schimmel, mos, uitslag door de vocht; loemot: ’idjang; kajoe; li(j)'ot ; mossoorten. loempang; een opengesneden geleding van de »boeloh (B), b&mban”, (zie »boeloh’”) of een uitgehold stuk hout, in den vorm van een prauw, waarin garen rood wordt geverfd. loempat; 1 mèloempatka(n) ’ajig (B), Lajt’äq (S)], het water in de waterleidingen inz. van der sawahs voeren; Il mëloempatka(n) moebongan, den nok van een huis opstellen ; II springen; pëloempatan — tjoerop. loempoh (B), loempo’äh (S), verlamd. lam van leden. loempor; modder, slijk, slib. loenagq; zacht, week, los van den grond. loendang; Ï vruchtvleesch van den »dögri(j)’än’ (zie dit woord); II mëloen- dang, splijten, kloven. loendjok; een houten in den grond gedreven paaltje ter lengte van + 1 meter en van nagenoeg den omvang van den pols, waaromheen bij festiviteiten gedanst wordt. loendjor; I uitgestrekt, niet gebogen van een been; II landstreek, zelden district; loendjor »këlam”, de këlamstreek; sëloen- djor; landgenoot. loengaj; het gedeelte van sawah of ladang, dat het eerst bewerkt of beplant wordt. loenggoq (B), loenggo’äqg (S) == toempog (B). loengsor; afnemen, verminderen, slinken. loenjah; mèëloenjah, omwerken van de natte rijstvelden door de pooten van buffels in plaats van met den ploeg. loenjoh (B), loenjo'áh (S), (ook: loe- so’äh); versleten, inz. van kleedingstukken. loenjor 1 — loedos; Il = djoengot I. Yoenjot (B), 'oenjot (S); mèloenjot (B), ngoenjot (S$); uitrekken, langer maken. loentang; tonvormig fuikje van fijne bamboelatjes vervaardigd. loentjat; (gew. mèëloentjat (më)'m- balas), opspringen, terugspringen van veer- krachtige lichamen. loentjong; mêëloentjong, wegsnijden van een stuk van de hanekam van een’ vechthaan. _ loentjoqg (B), loentjo’äg (S); van den bek van een’ visch. _ Toentor; pèëloentor, afdrijvend middel inz. om een abortus in de hand te werken. loepë (B), loepaw (S); vergeten, ook: bewusteloos zijn; töloepë (B), tëloepaw ($), toevallig vergeten. loepoh (B), loepo’äh (S); mëloepoh (B), mëloepo’'äh (S), beuken, plat slaan van bamboe; pöloepoh (B), pöloepo’äh (S), plat- geslagen bamboe. loepot; ontkomen, ontglippen, vrij- komen, ontsnappen inz. van pluimgedierte. loerah; landstreek. loegrih (B), loegr’äh (S$); böloegrih (B), bëloegri’äh (S), in overvloed vloeien van tranen, sirihspog, enz. loeroe (B) — loeroh (B). loeroh (B); mêloeroh’i, een’ zieke naar _ behooren oppassen, verzorgen ; cen’ afgestor- vene naar behooren de laatste eer bewijzen. _ loegros; recht, zonder omwegen, zonder bochten; oprecht van gemoed. | loegrot; mëloegrot, wrijven, inwrijven, insmeren. _loesë (B), loesew (S); den derden dag, overmorgen. loeso’äh (S); zie: loenjoh (B). loesong; e.s. v. schurft. loetjan; Ghineesch kaartspel. loetjoms; kletsnat, doornat. loetjong; mëloetjong, uitdoen ven klee- dingstukken. loetoe; djëmë (&'ndiq këroe(w)'än loetoenjë (B), djëmaw (&)'ndr’áq këroe(w)’án loetoenjaw (loetoe'ò) (S), iemand op wiens woorden geen staat te maken valt; (het bedwelmd zoowel door het scherp | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 95 woord wordt alleen in neg. zinnen gebruikt). loetong; het winnen van den werper bij het spel »dja'sh dëlapan (B), (zie: dja’th). loetop; mëloetop, — lëtos, mèëlëtos. loe(w)'än; zie: toetogran. loe(w)’äng; ravijn, holle weg, engte, kloof in het gebergte. loe(w)’äq — soesot en koerang. loe(w)’ägr; uitwendig, buiten; di- loe(w)’ägr, uit, buiten, zonder, behalve; këloe(w)'ägr, naar buiten, naar buiten gaan, uitgaan; ngöloe(w)’ägrka(n), naar buiten doen gaan en uithalen, voor den dag halen ; iets ergens uithalen of uitkrijgen. loe(w)’äs; ruim, wijd; uitgestrekt, van een vlakte. loe(w)’ät; haat; haten. loe(w)'ë (B), loe(w)’aw (SS); e. s.v. gebak. lohong (B), lolong (S) == rawoh (B). lojang; geel koper, messing. lojag; kleverig van te gare rijst; meelig. lokan; e. s. v. mossel; soorten zijn: lokan: bakaw; ’ilog (B), “ilo’äq (S). lom; nog niet. longgagr; ruim, wijd, van kleederen, van een gat, waarin een spijker aan zit; los van een touw, van een rad van een kar, enz. lopaq (ook: lëlopaqg); kuil, waarin het water is blijven staan; plas. log (B), lo’äq (S) == roepë (B). los; gids, geleider, drijver. losin; sëlosin, een dozijn. lotih (B); mat tot wandversiering ge- vlochten van de »boeloh bèmban (B)”, (zie dit woord). sëroepö; zie: ML. __maboqg (B), mabo’äq (S); dronken, | drinken van iets; maboq ’asam (B), eten als mabo’ág dagrah (S), fllauw door bloed. 96 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. verlies; mabog (B), [mabo’áq (S)] la’ot, zeeziek. madaq; 1 niet lekker van gevoel; onpleizierig; II zie: ‘adaq. madat; bereide opium; pémadat, opium- schuiver. madjal; geven. madjoe; voorwaarts. mahal (B), ma’âl ($); duur, hoog in prijs, moeilijk te krijgen of te vinden, zeldzaam. mahap (B), ma’âp (S); vergeving, ver- giffenis. ma’in; spelen; péma’tnan, spel, speel- goed; main sëbalig maté (B), [sëbalt’äq mataw (S)], goochelen. majajagr (B), moelw)äjagr (S) = hidor. majang Ï (B), manjang (S); de bloem- tros van palmen, aar van granen en grassen; II (B) bémajang, gezegd van de »këändidaj” (zie dit woord) wanneer die begint te bloeien. majat (B), manjat (S); lijk. majaw (B), manjaw (S); bëmajaw (B), bémanjaw (S); alleen gebruikt in ont- kennende zinnen; (&)’ndiq bëmajaw (B), (E)ndt’äq bémanjaw (S), niet krachtig meer zijn, afgeleefd. makal (B); slinksch, bedriegelijk, valsch. makams; (ook: mékam), graf. makan; eten, vreten, invreten, verteren, indringen van iets scherps, snijden, nut- tigen; aanbijten van visch; makan: ’akap, ochtendmaal nuttigen; nassi ’agri, middag- maal nuttigen; pëtang, avondmaal nuttigen; dagrah, iemand tot het uiterste benadeelen ; gadjì, loon, tractement verdienen ; groempot, weiden, grazen; békërong, boentaq, aan- zitten aan een maaltijd bij festiviteiten; loewan groemah, een ceremonie bij het huwelijksfeest; pëlampon, maal alleen be- smaak, ongezeggelijk; er niet om staande in gebak, des morgens aan de helpers bij het beplanten van de sawah voorgezet; sëloqg’án (B), sëlo'áqg’án (S), het maal daags na het huwelijksfeest door de jonge echtgenoote bereid, en alleen door haar en haar man genuttigd; makanan, spijs. malaj; pluim van bloemen; bloesem van den pinangpalm. — malam; nacht, avond; malam ’agri, ’s nachts, bij nacht; sëmalam, een nacht geleden, gisteren. malang; [ malang moedjor, tegenspoed, weerbarstig lot; IT malangan; sukkelen in zijne ondernemingen, ongeluk, tegenspoed hebben. malap; flauw van het branden van licht of vuur; treuzelachtig. malar; recht door loopen. malas; lui, traag, lusteloos; vadzig. malaw; e. s. v. hars, waarmede het puntig uiteinde (poeting) van hakmes, houwer, kris enz. in de greep (poeloe) wordt bevestigd. mali; këmaliän —= pantang. ma lm; een persoon, die goed vertrouwd is met de voorschriften van den Islam. maling; stelen; pëmaling (zelden in gebruik), dief. malts; het hoofd afwenden als teeken van haat, van afschuw. maloe; zich schamen, beschaamd zijn; verlegen ; schaamte. mamah; kauwen. mamang; verbijsterd; weifelachtig, (J). mamagqg; oom. maméh (B), mamt’äh (S); I zich be- moeien met, geven om, belangstellen in, notitie nemen van, talen naar; II ijverig, naarstig (2). pantangan; zie: in de war; mampos 1 (B) — këmoetongan; zie: _ moetong en toenon; II met geld werpen, verkwisten, onnoodig geld verteren. manat; Ì vertrouwen; vertrouweling ; II bevel, last, opdracht. mandag; ophouden, stilhouden, stil blijven staan, rusten, vertoeven. mandësi(j)'ë (B), mandawsi(j)äw; mensch in tegenoverstelling van andere wezens. mandi; baden, zich baden ; mandi pëloh (B), [pêlo'äh (S)], in zweet baden. mandira; vlag. mandjangan (B) — groesö (B). mandol; onvruchtbaar. mandor; opzichter over werkvolk. manë (B), manaw (S); I vraagwoord: welke, waar; di manèë (B), [manaw ($)], waar ter plaatse; këmanë (B), [manaw (S)], (ook: këmanë manë (B), kémanaw manaw (S)], waarheen; sëmanë manë (B), [sëma- naw manaw ($)], alwaar, overal waar, waar het ook zij, overal; sa di manéë (B), [manaw ($)], (é)’ndi manë (B), [manaw (S)], djaq di mané (B), [manaw (S)]; van waar; IL (B); hoe zou, laat staan; bijv. djagri (é)ndigka(n) boebos manëka(n) palag (B); de vinger gaat er niet door laat staan het hoofd. manggos; de manggistan (zeer aange- name vrucht). mangkas; e. s.v. snip. mangkë (B), mangkaw (S); en, dat, __daarom, zoo, waarom, toen. __mangkog (B), mangko’äg (S); kom, kommetje, kopje. mangot; zuur van het gezicht; stuurs _ kijken. ___mangsod; doel, dat men beoogt; be- _doeling, doelwit, voorgenomen zaak, betee- kenis. manikam; e. s.v. edelsteen, robijn. VERO, BAT, GEN, LIII, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 97 manis; Ï zoet, lief, vriendelijk, lief- tallig, innemend; pÉmantsan of mantdsan méëdoe, honig ; II suikerstroop van rietsuiker. manjaw; manjawmanjaw, e. s. v. heester. manoe'äh (S) — këparat. mantaj; meer hellend dan »tjondong”. mantan; zooveel als éméritaat; in ruste, dech gewoonlijk alleen gebezigd voor »pasirah’s”; indien hun zoons de waar- digheid niet bekleeden; (vgl. »ratoe””). mantjë (B), mantjaw (S) == pikigr; mantjë’än (B), mantjaw’än — pikigran. mantjek; mantjek lalsk (B), (lalss ($)]} = ‘oentjang ’antjdl; zie: 'oentjang II. ma’ ong; muf, duf, vunzig, onaangenaam van smaak of reuk. mapag; (B. Padang Goetjisch dialect) = »masogka(n) boentang”’; zie masog. mapog (B) — tyijëiëlëpogr. mag; Ï == mamag; Il maq ’oeroe (ook: 'oengkog (B), — kapot. marah; toorn, toornig; boosheid; boos; pëmarah, brompot, knorrepot, iemand die altijd boos is; marahi, op iemand toornig zijn. magrang; mèémagrang, koortsig gevoel; mêémagrangan, koortswarmte; magrang magrang, opkomen van de koorts. marag — dëpat. magrag; opvlammen; mëmagraq, aan- steken, doen opvlammen; pémagrag’án da- magr, zie: ’agri. marë (B), maraw (S); komaan, voort, welaan. magrë (B), magraw (S) = pömadé (B). mari(j)äm; kanon, grof geschut. mas; goud, een goud gewicht, —= 1/6 thail; mas kawen, huwelijksgift; mas ’oeraj, stofgoud. masam; Ï zuur, stroefstaand van het gelaat; IT alles wat tot surrogaat van tama- rinde dient; III — témpoejag (?). masagq; gaar, rijp; gereed (klaarge- 7 98 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. maakt): volkomen; tot stand gebracht; ook: het goed droog zijn van padi, die haar tot stampen geschikt maakt. masë (B), masaw (S); L, tijd, tijdperk, seizoen; II — mastahil; III immers niet, , masë sadjë si ’anoe kan noendjog’i djahat | (B), [masaw sadjaw si ’anoe kan noen- djo’äq'i dja’ät (S)). masëèëbah; rozenkrans. masih (B), mas’äh (S); nog, meer; masih (B), [mas’éh (S)] lagi, nog altoos meer. masin; zout, ziltig. masing; masing masing, een iegelijk, ieder in het bijzonder, ieder wie ook, een iegelijk. masog (B), maso’äq ($); ingaan, bin- nengaan, overgaan tot, zich mengen in; masogka(n) (B), [maso’äqka(n) ($)], naar binnen brengen, doen ingaan; masoqka(n) (B), [maso’äqka(n) (S)] boenting, eene cere-_ monie na het schaken van de bruid: ma- soqka(n) ’ajig (B), [maso’ágka(n) 'ajs’äq ($)], bevloeien van rijstvelden; masoq sindjë (B), maso’äg sindjaw ($S); zie: agri. \ mastahil; absurd, onmogelijk; hoe zou; het mocht wat. matah; rauw, onrijp. matë (B), mataw (S); oog; lemmet; punt van een pijl; matë (B), [mataw ($)]: ‘agri, zon; ’ajrq (B). ['ajt’äq (S)], oorsprong van de hoofdwaterleiding voor sawahs, gawi; heerendienstplichtige; kintjigr; het rond houten staafje, waarom de »këlindan kintjigr” (zie dit woord) loopt; loekoe, ploegijzer; 'oerat, ijzeren beiteltje van den betelnootstamper; ta’on, de gordel van Orion; mêmatë (B), mëmataw ($); spion. mati; dood, overleden, uitgebluscht, ten einde, onbewegelijk, vast, stil, gaan liggen van den wind; mati: badjang, gezegd van het afsterven van een nog niet besneden jongeling of meisje; boengkos (ook: dalam söngkérangan of: tésëngkang), sterven onder de bevalling nl. omdat het kind niet ter wereld kan komen; kagrot, gezegd van het afsterven van eene vrouw gedu- rende de periode van het begin der zwan- gerschap af tot na den 40en dag van de ‚ bevalling; palaq, gezegd wanneer het spel ‚bij »dja’:h dëlapan (B)” (zie dit woord), onbeslist blijft; de werper verliest echter het recht om op nieuw te werpen; pëdjërë (B), pëdjëraw (S), een onnatuurlijken dood ‚sterven; soenar, verliezen van den werper bij »djash dëlapan”, (zie dit woord); lësëmpet, doodgeboren tengevolge van be- klemming; kömati’án, bestorven, door den dood verloren hebben. matig (B); — mati. matjam; monster, proef. matjan (B); — sëtoewë (B). mëdjëlis; vergadering, raad. mëdoe; e‚s. v. honigbij; soorten zijn: mèdoe: lobang; sajaq. möëgërtb; waktoe mëgërsb, tijdstip van het gebed bij zonsondergang. mègok; scheldwoord; ons: stomkop, stommerik, domoor. méëkam; zie: makam. mëkoqg (B), mèëko’äq (S) — sëlësaj. mëlajoe; zie: djömë (B). mèlakinkon (B); uitgezonderd, inte- soort, model, ezelsoor, gendeel, behalve, maar, dan ..... maar; niet anders dan. mèölalagr; tëmëlalagr — dëdëlagr; zie: dëlagr. mèlang; sëmèlang; zie: nisogr; (ik heb het woord alleen gehoord in de samen- stelling »nisogr sëmèëlang”; de beteekenis van sömëlang — grwd. »mèlang’’ (2) — wist men mij niet optegeven. mèëlatah; zie: (&)’mbèlatah. TE Ì = - | mëli; (ook: mémëli), half rijp inz. van de dégri(j)"än-vrucht. mélikat; engel, geest; mölikat si(j)’än, geest van jongelingen of jonge meisjes; mélikat: bajang potth (B); kawat rasoel- ‘oellah; këkassh'allah (B); mangkoe sakti; mangkorbin; sidjong ka’oe koening; be- schermengelen; mëlikat: gëmëranan gëmé- rinom; këtaban këtibin; mêlinggang sakti; toe(w)'än dërsahmoelë sakti (B); toe(w)’án sëgërigol, engelen; mélikat : bapaq ; (&)’ndoq (B), (&)'ndo’äq (S); niniq (B), nint’äq (S); pojang; (&)’ntenta, geest van de afgestor- venen nl. vader, moeder, grootvader, groot- moeder, overgrootvader, overgrootmoeder, betovergrootvader, betovergrootmoeder. mêloekot; gezegd van rijst, die veel gebroken korrels bevat. mèëlor (ook: mêlogr); de »möëlati” waarvan twee soorten: de enkele en de dubbele. mèmajë (B), mëmajaw (S), e. s. v. | heester; mémajë (B), [mémajaw (S)] bë- boeloe, een varieteit. mëmagr; e. s. v. tijgerkat. mènang; winnen, overwinnen. mëénda(h); gast. mëndakií; beklimmen van hoogten; stijgen, geaccidenteerd van het terrein. mèndalë (B), méndalaw (S); ook wel: bëndalë (B), bëndalaw (S), kring om maan of zon. mëndam; suffen. méndira; vlag. mënggag; erectie van den penis. mëngkas; (B), doordringend stank (J). méngoqg (B), mèngo’'äq (S); snuffen, door den neus spreken. mèngot; steken inz. van eene steen- puist, stil voor zich uitstaren, van MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 99 mèni; sperma; mèni ’ampë (B), ['am- paw (S), mannelijk zaad, dat niet in staat is het vrouwelijk ei te bevruchten. mënjan; — këménjan. mènong; tëmènong, in gepeins ver- zonken; strak voor zich uitzien. mëöntarang (B); Í zonde; mèna mèn- tarang, zondigen; gebod overtreden; Il onbillijk, onrechtvaardig. mèöntöri; de afdeelings mantri (Inl. beambte). mënti ‘arë (B), mënti ’araw (S); parel. mëntiga; boter. mëntik; hysterisch; mëntik: djaligr, mannengek; lilis, vrouwengek. mèradjë (B), mêëradjaw (S); zie: toelogran, sub »toetogr”’. mërak; [ scheldwoord voor: kippen; IL groote soort kip (J). mègramat; kramp in de maag. mèranggong; hangende van zaak. mèëgrap Il, overrompelen, innemen van eene versterkte stelling; II (ook: mèrap); blozen van schaamte, verlegenheid. mèrdandam; betrokken van de lucht. mögrëndang (ook: mêrëndang); eene palmsoort in het wild, gelijkende op den arenpalm. mèérgë (B), mërgaw (S); marga (lis- tricl). mèrsh (B), mërt’áh (S); strot (?). mèri(j)'än (ook: mëgri(j)’án), het bloed, dat na de bevalling tot den 40en dag uit de vagina vloeit; ook, doch zelden: het menstruaal bloed; méri(j)’án (mëgri(j)’án) potth (B), [pot’äh (S)], witte vloed. mëgrilahan; feestelijke vergadering; vergadering, waarop de aanwezenden in feestdosch zijn getooid. mèërimot [grwoord: rimot (IN leu- eene 100 teren; praatjes zonder slot of zin houden; onzin praten. mëöring:q (B), [grwoord: ringqq (?)] = bébintangan, zie: bintang. mérka; toornig, toorn van God; gew. mèrka ‘allah ta’alë (B), [allah ta’alaw ($)). mèroenggaj (B), rëmoenggaj (S): e. s. v. boom, welks vruchten als groenten worden gebruikt. mèrong (ook: mëgrong); door elkander zwermen van eene menigte vliegen, hom- mels enz., ook: het geluid daardoor ver- oorzaakt. mésang; e‚s v. klein roofdier, soorten zijn: mësang : boelan; koembang ; pénggal; pérahoe; tënggalong; mèësang moenë (B), [moenaw ($)], geest van eene afgestorven kraamvrouw, die als een »mësang” rond- doolt en er op uit is kraamvrouwen te kwellen. meèsëbah; rozenkrans. meësëhor; alom bekend, beroemd, ver- maard, ruchtbaar. mësëékein; arm, behoeftig, mësi (B); ngëgrënan (S); I het onaan- genaam gevoel aan de tanden, wanneer men bijv. op ongare rijstkorrels bijt; Il padi van den bolster ontdoen door de korrels te breken. mëésigit (B); offerhuisje, kleiner dan de »langgar” (zie dit woord) en op 4—5 rol steenen rustende. mësi(j)’áng; e. s.v. matten bies. mësi(j)’ät; — këdi(j)’ät mësi(j)’oe; buskruit, salpeter. mèësoemaj; e.s. v. werwolf. mësol; jonge opslag van den pinang- palm. mëtaq; smakken met den mond onder het eten. métjam; monster, soort, model, proef. mêétoe; uitkomen; voor den dag komen; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. opkomen van hemellichamen; opwellen uit het hart. mibar (ook: mêmibar); zich dwarre- lend door RA bewegen zooals eene menigte vledermuizen in een grot; in de lucht fladderen. midang; loopen, gaan, op weg gaan. midja; tafel. midjan; grafsteen; midjan toenggal, naam toegekend aan de geesten van jon- gelingen en jonge meisjes (deze personen krijgen slechts één grafsteen en wel aan het hoofdeinde). migë (B), migaw (S); wolk, mi(j)’äng; naaldvormige vezels, zooals aan jonge bamboe, welke eene branderige jeukte veroorzaken. mi(j)’ot; zie: ngi(j)’ot milsng; e.s. v. boom, die oliehoudende noten levert, welke bij de spijsbereiding worden gebruikt; miling boejong; man- netjes »miling”’. miloe — toerot. mimang (B), ragoe (S); niet weten wat men moet doen; hinken op twee ge- dachten. mimpi; droom; mimpi tëlëbos (ook: tëmbos këboemi) hard op droomen ; mimpi tëmas, nachtmerrie; mimpi mimpi(j)’än, uiten van onverstaanbare woorden in den droom; mèémimpi(j)’än, benauwd en hardop droomen. min; e. s. v. gras, dat als toespijs ge- nuttigd wordt. mindjan (B) — dëni(j)ë; het woord wordt in de spreektaal niet gebezigd. mingagr; hevig tuiten van de ooren. minggangan; een rond mandje of korfje van de »boeloh bëmban” (B), (zie dit woord) waarin tijdens het oogsten het geoogste product wordt gedaan; minggangan _ mingot; scheef getrokken van den mond. __minjaq; olie; minjag: kébal; tangaj; (émbëlang, de olien, waarmede de krijgers zich het lijf besmeerden om zich onkwets- baar te maken; pëöminjaq’án, vetblaasje op de stuit van pluimgedierte inz. van vechthanen. minom; drinken; minoman, drank. mintar; — bëdjalan, zie: djalan. mirah: rood; dooier van een ei. mirèng; hellend, schuin afloopend. migris; uitlekken, doorsijpelen. mes; bijna, op het punt van; bijv. mis ‘oemban, op ’t punt van te vallen. _ misti; het moet bepaald, volstrekt. miwang; min of meer mager; niet gezet. __mo’anaj; aanspraakswoord, nl. waar- _mede broeder door zuster wordt aange- sproken. modar; gew. »mati modar” gestorven zonder geslacht te zijn inz. van pluim- _ gedierte. ) moedah; gemakkelijk, licht. moedë (B), moedaw (S); jong, onrijp, licht van kleur. | __moedim (B) — pëndité (B). moedig (B), moedt’áq (S); rivier op- waarts. __ moedoq (B) (ook: ’oedog) — kagrot. | moedjor; rechtuit; gelukkig o. a. in het spel. __moegal; uit vermoeidheid zich ergens — moegil; slapen van dieren. moehol; scheldnaam van een varken. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, ‚telen 101 moekë (B), moekaw ($); voorzijde; di moekë (B), [moekaw ($)]; vóór. moekim; de inwoners van een district met een moskee. moelan; zaad, zaailing. moelë (B), moelaw (S); begin, oor- sprong, aanleidende oorzaak; moelë moelë (B), moelaw moelaw (S); aanvankelijk; bêmoelë (B), bëmoelaw (S) témbaj tëmbaj; këmoelë’án (B) == mëradjë pojang, (zie: méradjë (B)]. moelik; zich neerleggen van dieren om te slapen. moelong; op hoopen liggen van het gewiede gras en onkruid op ladangs en sawahs. moelot; mond in alle beteekenissen ; opening van een tasch. moembang; zeer jong van vruchten; de kokosnoot in haar eerste ontwikkeling. moembë (B), moembaw ($); e. s. v. eetbare plant, veel overeenkomst hebbende met de »këladi” (zie dit woord), moemot; bêmoemot, prevelen. moendam; groote metalen kom. moenë (B), moenaw (S); zie: »méë- sang”. moenggah; moenggah balaj; zich bij een groot feest in grooten getale vereenigen op de »balaj” (zie dit woord). moengkir; loochenen, verwerpen, ont- kennen, er niet van willen weten, afvallig worden. moeni; zie: boeni II, moening; [overgrootvader ; II moening moening of mëmoeningan, raadsel. moengsal; zich over den grond wen- telen van dieren; ook op den grond spar- van kinderen, die hun zin niet krijgen. moentjong; puntig, spits, vooruitste- kend, zooals bijv. de snuit van een varken. 102 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. moepëkat; overeenstemming, overeen- __moesim; seizoen, moeson ; jaargetijde ; komst, afspraak ; beraadslagen. bepaald jaargetijde voor iets bijv. voor moepor; met de opgezette veêren en ‚ vruchten. vlerken in het zand woelen om een kuiltje moesoh (B), moeso’áh (S); vijand, te maken of met opgezette veêren zich | landsvijand. tegen een’ roofvogel verdedigen van kip-, _moetah; braken. pen enz. ‚__moetjong; oprapen van gevallen rijpe moerah (B) — banjag. ‚ vruchten. moegris (B), loegris (S); rechte streek; , _moetong; geschroeid, verzengd, ge- kras, insnijding. brand; këmoetongan — toenon. moerong (B), tjirik (S); ketel om moe(w)’ät; inhouden, bevatten; ge- daarin water te koken; trekpot. ‚laden zijn met. moesar; wentelen van kleine kin-, moe(w)’arë (B), moe(w)araw (S); deren (J). ‚ monding eener rivier zoowel in eene andere moesë (B), moesaw (S); geheel ge- rivier als in zee. smolten van metalen. ‚_ mori; zie: gitar. IN: nagë (B), nagaw (S); draak. nanggar; doorwaden van eene snel- nah — lah. stroomende rivier. nahas (B), na’ás (S); zie: ’agri. nangkan; nangkanah (B), nangkëlah nahong (B); bënahong, bewaken, toe- | ($); laat het geschieden of zijn; nang- zicht houden op iets. (Het woord wordt | kannah (B), [nangkëlah (S)] baq ’itoe, in de spreektaal zelden of nooit gebruikt). | laat het zoo zijn. na’ig (B), na’”äg (S); stijgen, klimmen, __nangkë (B), nangkaw (S):e. s. v. naar de hoogte gaan; opkomen, toenemen, broodboom met aangenaam smakende vruch- opgaan tot; rijzen inz. van deeg. | ten; soorten zijn: nangkë (B), [nangkaw na’ig (B), [na’täq (S)] toegron, op en (S)] boebogr; poeri; nangkë kigré (B), af, klimmen en dalen; op en neder; ook: ‚ nangkaw kigraw (S); e.s. v. boom. stampen van een vaartuig. ‚_naning; e.s. v. gele wesp. nakal; stout, ondeugend, baldadig. nantoe; schoonzoon, schoondochter. nam — énam (dat meer in gebruik is). __napal: e.s. v. wergel. nambar; numero. |_napas; adem. nambi; e.s. v. huiduitslag. ‚__napoh (B), napo’äh (S); e. s. v. klein namë (B), namaw (S); naam; sënamë ‚ muskushert. (B), sénamaw (S), waarmede personen, die __napog [(ook: némpoh) (B), nêmpo’áh denzelfden naam hebben elkander aan-, ($S)]; verward raken van een hert of dwerg- spreken. hert in een net. nanah; etter; bénanah, etteren. ‚_napsoe; begeerte, lust. nanas; de ananas. Soorten zijn: nanas: nasi; gekookte rijst; nasi groewas; ‘abang; négri; potsh (B), poti’äh (S). rijst in een bamboegeleding gaar gekookt ; nasi kiroh (B), [grëndang ($)], koude rijst _geroost. naw; (gew.: batang naw); de arenpalm; dengan; naw bagrë’án (B), gezegd van een arenpalm, die voor ’teerst wordt getapt. na(w)’on; afgevallen vruchten van de »këmiling’’ ruimen tijd op den grond liggen. bij toorn, drift; II aanvullen, aandik- ken (J). nëbengan; verkeerd verstaan (£). nègal — djërang. nêgèë (B) — gradoe. négëri; stad, hoofdstad, land, gewest, staal; nègéri ning; een streek waar rust en welvaart heerschen. __nëki; een weinig het hoofd voorover buigen. nëlajang (B) == ‘akoe; (het woord komt alleen in »rëdjong’s”” (zie dit woord), voor). nëlisig (B), nèlis®’äq (S); netten van de vederen zooals de vogels gewoon zijn met ze door den bek te halen. ném; —= nam. nêmpoh (B); zie: napoq (B) nènaj; e.s. v. leguaan. nénang (B), dénang (S); bénénang (B), bédénang (S); zwemmen. open en dicht gaan; nijpen. _nöngajogr (B); sukkelend (J). nênggêëri; — nëgëri. _nängkabang; huppelen, springen van een dier. nöngkoedëé (B), nëöngkoedaw (9); [ook : nangkoedaw en néngkëdah], kapitein gezaghebber van een schip. » nénangop (B), noengap-noengap (S); met zout en kokosmelk in een ijzeren pot (zie dit woord), die reeds ge-_ nèbal; I verandering van gelaatskleur nèdas; een knetterend geluid maken. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, | | | | | | | soorten zijn: naw: biring; kapogr; rën- ï 105 nöngkoelong; zie: tidoq (B). nènoerog (B), nënoero’äg (S); iets doen waarvan men geen verstand heeft en ’t dan slecht afbrengen; bijv. een taal spreken, welke men niet machtig is; enz. nöraké (B), nêrakaw (S); [ook : nérë- kaw (S)]; de hel. nëranap; Í in menigte storten van: tranen; II (B), regen van vonken, (J). nëranaw; in menigte neervallen van bladeren, bloemen. nërëtag; ratelend van den donder. nërining — gëmêrineng. ngabong; gezegd van eene rivier, die een weinig ge»bandjir”’d heeft. ngajaw; mèëngajaw, het maken van | _»doedol” (zie dit woord); pëngajaw, houten of bamboezen (pol)lepel, om het beslag van de »doedol”” om te roeren. ngalngal (B); nog niet murw. (J). ngalor; zweetdruppels op de borst. ngan; Ï — dëéngan; ngan sèbénagrnjë (B), [ngan sëbënagrnjaw of: ngan sëbt- nagr’ô ($)]; in, naar waarheid, in werke- lijkheid, eigenlijk; ngan sëpatotnjë (B), ngan sëpatotnjaw ($S), naar behooren; IL, en. ngandjaq; (më)ngngandjag, op en neer buigen bijv. het einde van eene zwiepende roede in stroomend water. ngandjoe; ngandjoe ngandjoe, recht uitgestrekt van den arm, geveld van een lans. ngangë (B), ngangaw (S); open van den mond; bëngangë (B), bëngangaw (S), ‚ met open mond bijv. staan te kijken. Í | nganggaj (?); iemand in zijne woning den mantel uitvegen. nganggoe — pakaj; pënganggoe pakaj’än. nga’os; klanknabootsend woord voor het geluid van uitstroomend water, 104 ngarap (ook: ngagrap); 1 zie: 'agri; II roekeloos, overmoedig, (J). ngasar; het ronddolen op aarde van goden in menschelijke gedaante. ngawih (B), ngawaj (S); sépéngawihan (B), sëpéngawaj'än (S); een lengtemaat; söpéngawshan (B), [sëpéngawajan (S)] pè- dang; afstand van de punt van een »pëdang” (zie dit woord), tot aan den voet langs eene rechte lijn gemeten, na de »pëdang’’ om- hoog te hebben gestoken; sëpëngawihan (B), [sépéngawajan (S)]: pìisaw; koedjor; enz. ngëbang; een’ stervende hard toe- roepen om hem iets begrijpelijk te maken (J). ngëbagr; ontluiken, opengaau, zich openen. ngëdos; I gekreukeld, gerimpeld; II eene ceremonie voor het uittrekken tot den strijd. ngëlamboe; gezegd van water, dat goed kokend is. ngëlas; minder worden van een ge- zwel; geschrompeld; geslonken van vleesch door het koken. ngèmaj; stijven van het garen met stijfsel, vóórdat het bij het weven wordt gebezigd. ngëngoejë (B), ngëngoejaw (S) verbon- den met djëméë (B), djëmaw (S) ; gew. djëmé ngëngoejë (B), djëmaw ngëngoejaw (S), gezegd van iemand, die alles nadoet en napraat op een zotte zenuwachtige manier. ngëni(j)’än (grwd.: ni(j)’än) (l) = bënagr. ngërinjop; ingevallen van de wangen door het uitvallen van tanden of kiezen. ngërintom; zie: tidog. ngëroekot; kramp in de leden. ngöroe(w)’it; ngëngëroewst (mëngèroe- wit); op en neer wippen van teen of vinger. ngëroh (B), ngëro’äh (S); spinnen van eene kat. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ngëtah; gew. ngöngëtah (B), gëgëtah ‚(S); nog niet geheel gaar van rijst, lëmang enz, ngëtjing; (grwd.: tjing ?) werpen van het muntstuk bij het dobbelspel »dja’h (B)” (zie dit woord); klanknabootsend woord voor het geluid van het vallen van geldstukken. ngëtjip; ngëtjip ngëtjip, klanknaboot- send woord voor het geluid bij het smak- ken. ngidam: péngidaman, lust, begeerte, belustheid, met lusten zijn inz. van zwan- gere vrouwen. ngigoqg (B), ngigo’äq (S); loopen als een eend of gans. ngikag; wijd openstaan van de beenen ; wijdbeens. ngiloe; stroef, wreed van de tanden zooals na het gebruik van iets wrangs of iets zuurs. ngimpor; zie doedoq; pëéngimporan; zitplaats (J). ngingat (B), (&)’ndjingot (S); open, gapend van een wond. ngingilan; gezegd van een kind, dat drenst, dat zijne ouders telkens lastig valt met het een of ander. nginter; het hof maken inz. van een haan aan een kip. ngipat; mèëngipatngipat, staarten. ngi(j)’ot; [volgens J: mi(jot], snij- dingen in den buik; ngi(j)'ot sopaq, krampen. ngirap; inboeten. ngigri; IT »pantangan” (zie dit woord), voor zwangere vrouwen om gedurende eenigen tijd vóór de bevalling zwaar werk te verrichten; II gezegd van iemand die bij gemeenschappelijken arbeid het zware werk aan de medearbeiders overlaat. ngirot; krom van den onderarm (J). ngo’ äq; bulken, loeien van groot hoornvee. kwispel- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ngoekoek (B); ngöngoekoek — mèë- ngakaq; zie: kakag. ngoekos (B); afgeleefd (/). ngoembong; ijdel, grootsprakig. ngoeni; mèngoeni, uitzaaien van padi op het kweekbed. ngoesigr — miloe. ngoe(w)’älik (B) — balk. ngoe(w)’äm; gapen. ngondol; tegen iets aanloopen met den kop naar den grond gekeerd zooals groot hoornvee. nibong; e.s. v. palm, welks stam ge- bruikt wordt om er harde latten van te splijten. ni(j)’än; dient om den superlatief uit te drukken; zeer, bovenmate, al te zeer. ni(j)’aj (B); waarmede de vrouw van een kamponghoofd in de »Bësëmah-Oeloe Manaq” (Pasoemah-Oeloe Manna) wordt aangesproken. nikah; het trouwen voor den priester. ni(j)’ät; voornemen, plan; meer in gebruik is »sangi’”’ (zie dit woord). ni(j)’ogr; de kokospalm; soorten zijn: ni(j)'ogr: boelan; (&)’ntagri; gading; ’idjang ; këndëlam; koeneng; koentjang ; poejoh (B), poejo’äh (S); salaq; sëlass’äáh (S); ni(j)’ogr këlapé (B), [kêlapaw (S)), kokosnoot waar- van de bast zwart is door overrijpheid; ni(j)’ogr matah, geraspte kokosnoot. nikal — gandë (B). nikig (B); loopen op de teenen. nilaw; e.s. v. hout. | ning; rustig van een land, landstreek, __waar orde, rust en veiligheid heerschen. ningkah; dan, bij den compératief der Bijv. nw. ningkan — ningkah. nining (B) — ninig (B). niniq (B), nin?’áq (S); grootmoeder van vaders zijde. 105 nipah; de water- of moeraspalm. nipis; dun van platte, souple voor- werpen; ook: plat, ondiep van borden, schalen en derg. nig (B), näq (S); grootvader, groot- moeder; niq (B), hoetan ; — sötoe(w)’ë (B). nigris; zeven; pönigrisan ui’ogr: zeef van bamboe voor kokosmelk. nigroe; wan [gevlochten van de » boeloh bëmban”; (zie die woorden). nisil; aan iets knagen als een rot. nisogr; nisogr sëmëlang, een tros kokos- noten, waarvan de helft rijp, de andere helft onrijp is. njalag; (mënjalaq), blaffen, aanslaan van honden. njalë (B); njalaw (S); bënjalë (B), bénjalaw njalaw (S), [ook : bënjönjalë (B), bënjënjalaw (S)], flikkeren. njambogr; ’t uitproesten lachen, (J). njamog (B), njamo’äq (S); muskiet, mug. njantag; licht, helder van het weder en den hemel; duidelijk, zichtbaar. njagring; helder, duidelijk van de stem. njagroe; dreunen, met hevige vlagen aankomen van wind en vuur. njatë (B), njataw (S); blijkbaar, dui- delijk, openbaar gebleken, waar; blijken. njawë (B), njawaw (S); ziel, leven; njawë (B), [njawaw (S)] mëripat; titspan: het van ‚_warani; de zielen van den mensch. Enkele godgeleerden uit de Bésémah-Oeloe-Manaq (Pasoemah-Oeloe Manna) kennnen nog de volgende zielen aan den mensch toe: njawë: djasmëni; ’oerlapi ; 'oerni, péroman nikënjë ‘allah; sanibati; njénjawëka(n) (B), një- njawawka(n) (S), stuiptrekken van een stervende; sënjawë (B), sënjawaw (S), zucht. 106 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. një (B), 1 njaw (of: ò) (S), betrek. voornaamwoord; die, dat, welke, hetwelk, degene, hetgeen; njölah (B), njawlah (S), als bevestigend antwoord op eene vraag: dat is ’t, die is ’t, zoo is ’t; ook in het midden van een volzin gebruikt in de plaats van »mangkë (B), mangkaw (S); një (B), [njaw (S)] pëngabisan, de laatste; njëmanëé (B), di(j)’áw manaw (S), al wat; një këdoe(w)’ë (B), [njaw këdoe(w)'aw (S)], de tweede; një kötigë (B), [njaw këtigaw (S)}, de derde enz.; IL »njaw” of »ò” (S); bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon; (£. njëbot; e.s.v. verzwering inz. aan de zool, waarbij die openspringt. njëgot; licht geraakt inz. van kleine kinderen. njëmag; het opkomen van den bandjir; ook volgens (J) het op- en neerkomen van de golven bij de branding. njëmbol; uit eene holte te voorschijn komen zooals de oogen uit hunne kassen; wild vleesch uit eene wond; een worm uit een vrucht. njëmpëloe — njagoe. njënjanap; leuteren, doorpraten zonder op zijne woorden te letten. njënjaq; vast, diep van den slaap. (*) Het aanhechtsel »ó” wordt naar men ons mededeelt niet aangetroffen in het S van de »An- délas” en de afdeeling »Seloema”’, (Residentie Beng- koelen). njëgraj; I het even te voorschijn komen van de zon boven den hoogsten top van het gebergte; IL het opkomen van geplante rietsuiker (J). ojërëngag; plat en breed gedrukt. njëridam; eenigszins bedwelmd, be- vangen. njëroedjoh (B); misselijk van zwan. gere vrouwen. njidom; bij een of ander feest zich potsierlijk uitdosschen, als nar spelen en grappen maken. njiloe; stroef, wreed van de tanden zooals na het gebruik van iets wrangs. njigrap; bijna; bijv. njigrap koening, bijna geel van bladeren. njoegrom; I voortdurende ziekte waar- mede de man behept kan zijn tijdens de zwangerschap van zijn vrouw, welke men aan den kwaden invloed der geesten toe- schrijft; II het trekken door het water van arenbladeren bij de vischvangst om de visschen in de fuik te drijven, (J); (grwd. »soegrom”’?). noesok; een nieuwe »doeson”’ of »pa- garan” aanleggen, (zie die woorden). noesot; afnemen, verminderen bijv. van rijkdom; vermageren. nonah; jongejuffrouw; ongehuwde doch- ter inz. van Europeanen. nong; klanknabootsend woord voor een galmend geluid zooals van eene groote klok. nor; het menschelijk »embrijo”’. Oo. ’obah; ngobah [ook: bëgr'obah of bo- bah (S)], anders worden, veranderen, anders maken, wijzigen, verkeeren, verschieten. ‘oban; grijs van het haar. ‘obat; geneesmiddel; bijmengsel om iets te veroorzaken; ’obat bëdel, buskruit; ‘obat bingong; vruchtbaar makend middel; ngobat met geneesmiddelen behandelen; ngobati, iemand van geneesmiddelen voor- zien; pègrobatan (B), gandit (S); amulet, door moeders als een soort van kroon op het hoofd gedragen dan wel aan den arm zink en nnen om de zuigelingen tegen booze geesten te bewaren. __ Joebaj; bladeren van den kokos- of arenpalm aan een stok of idjoektouw ge- bonden, welke men bij het »ngoebaj” e. s. v. vischvangst bezigt, om den visch naar de fuiken te drijven. ‘oebal; ‘oebal ’oebal (B), djalir (S); _ e.s.v. gebak. ‘oebagq; ngoebag, iets in het water zoeken. ‘oebagr; e.s.v. boom met welks bast netten en zeilen bruin worden gekleurd; soorten zijn: 'oebagr: padi; poelot; sëgraj. ‘oebë (B), ‘oebaw (S); I dom, onnoozel, onwetend; Il ’oebë goelë (B), ‘oebaw goelaw _(S); e.s.v. kom vervaardigd van bamhoe of van de taaie bladscheede van den pinang om daarin suikerstroop te bewaren; III, ‘oebë ’oebagr (B), 'oebaw ’oebagr (S); eene houtsoort bij moerassen groeiende. ‘oebi; algemeene benaming voor meel- achtige knollen ; soorten zijn: ’oebi : ‘abang; bësilë kémboedjë (B), bësilaw këmboedjaw _ (S); bësilë (B), [bèsilaw (S)] këpar; bösilë potih (B), bësilaw pots’äh (S); bösilë (B), _[bësilaw (S)] ringgit; bësilaw tjabt’áh (S) _djagrs; kajoe ’abang; kajoe 'itam; kajoe __kapogr, kajoe mëntoq (mëntok); kajoe sin- __gawpoeraw (S); këmalong ; 'oelags; sëlasih (B), sëlast’äh (S); ta’on (S); tëlapaq badag. ‘oedang; I garnaal. Soorten zijn: ’oedang __batoe; bënoewang; bëgras; galah; gantong ; kandji; karang; këtapang; lëboq (B), lë- bo'áq (S); ’oeloe; satang; sëtëgrë (B), II 'oedang ‘oedang; begonia; soorten zijn : Joedang ’oedang: kajoe; këtam; lëboq (B), _lëbo’äq (S). ‘oedarë (B), 'oedaraw (S); luchtruim, _ de lucht, de atmosphbeer. sëtëgraw (S); tjëléngë (B), tjölëngaw (S); MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 107 'oedë (B), 'oedaw (SS) [ook : soedaw (S)]: afgedaan, klaar, ten einde, bereids, reeds, geheel; uit is het; laat blijven; ook ge- bruikt tot vorming van den volkomen ver- leden tijd. ‘oedim —= ’oedé (B); pëngoedim, de laatste faeces, welke men bij ontlasting kwijtraakt. ‘oediqg (B) — ’oeloe. ‘oedjan; regen; ’oedjan rinttg (B), [rint’áq (S)], motregen. ‘oedji; Ingoedji, toetsen; batoe ’oedji’än, toetssteen; IT — katë (B); III als stop- woord gebezigd. ‘oedjong; uiteinde, uiterste punt; ‘oedjong boeloe, zie: »padan”. ‘oedjot — sangi. ’oedot; ngoedot, rooken inz. van tabak; pëngoedot, stroocigaret. ‘oegaq — görag; ngoegaqka(n), iemand wekken. ‘oegon; krioelen, wemelen (J); in de spreektaal zelden gebezigd. ‘oejon; boe(w)’oejon, voortstuwen, zich golvend voortbewegen, stroomen van een menigte menschen enz. ‘oekir; ngoeker, snijden van figuren inz. in hout. ‘oeksran; snijwerk, 'oekoman (S) — hoekoman. 'oekor; ngoekor, met de lengtemaat meten; 'oekoran, maat. ’oelah; manier van doen, kuren, kun- sten, fratsen. ’oelam; rauwe plantaardige toespijs bij de rijst. ‘oelang; 1 ’oelangka(n) katë (B), [kataw ‚(S)], kaba, zeg ’t maar weer eens, herhaal wat ge gezegd hebt; bë'oelang ’oelang (B), boelang ‘oelang (S), bij herhaling (ook: ngoelang 'oelang); Il ’oelang pëpat, kuieren; ‚MI bègroelang — méndjalang. 108 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‘oelag; stil, kalm, bedaard van water. 'oelagr; slang; soorten zijn: ’oelagr: 'ajig (B), ’ajt’äq (SS); baloe tikagr; bëkatag; bëtandog (B), bëtando’áq (S); bidaj; boe- rog’än tikagr (B): gadong majang; girang; | këlindan; li(j)’äh (S); lidi; mati ikog (B), Piko’ág (S)]; moegrë (B), moegraw (S); 'oesig (B); pakoe; pëdak ; pidjet ; poengkot; poenti; grat; sawë (B), sawaw (S); tahon; tandjong këling; tëdong bërëtih (B), bérë- | t’äh (S); tädong këli; tädong këägroebot; tëdong koengkot; tëdong matè (B), [mataw (S)] ’agri; têdong mêrampaw’án; tëdong mêrapi; tëdong sapi; ti(j)ong; li(j)ong pahat; tjintë (B), tjintaw (S). ‘oelat; worm, rups, insect. Soorten zijn: ‘oelat: ’akagr; batoe; bëtandog (B), bëtando’äg (9); boekoe; boelong ; djöngkal; (&)"mbatagr; (&)’ntadoe; gading; gëngkal (B); goelong; ’ibos; këndakap; koening ; lajagr; ni{j)'ogr; padi; poe(w)'ägr; ranteng ; sötëgrë (B), sëtëgraw (S); ’oelatan ; worm- stekig; vol maden van spijzen. ‘oeloes; voorste, begin, bovenland, oor- sprong eener rivier; ‘oeloe ’ati; maagstreek, maagholte; ’oeloe balang, legerhoofd, voor- vechter; ’oeloe “iligr, boven- en beneden- loop; ’oeloe toelong; bron. ‘oelong — ‘ilam. ‘oelogr; ngoelogr, vieren, aflaten van een touw enz. ‘oemang; Ï zie: ‘anag; kleine zoutwaterkrabbe. ‘oemat; I zie; »’anaq”; II ’oemat bakë dagrë (B), ’oemat këdagraw (S), mand van rottan of van »boeloh bëmban’ (B), (zie »boeloh’”) om daarin padi te bewaren. ‘oembaj; franje, losneerhangend ver- siersel; ’oembaj ‘oembaj, franjes van jonge klapperbladeren o. a. aan eere- poorten. ‘oemban; vallen, neerkomen; afvallen Ue, Ss4v, zooals vruchten en bladeren door den wind; ondergaan van hemellichamen. ‘oembag — ’ombag. ‘oembi; dat deel, waarmede iets ergens aan of in vastzit; hoofd of penwortel; bol of knol van gewassen ; 'oembi: gëgrman (of si(j)ong), wortel van eene kies; gigi, wortel van een tand. ‘oembol; ’oembol ‘oembol, vlaggetje; ook de vlaggetjes geplaatst op het graf van jongelingen of jonge meisjes aan hoofd en voeten einde. ‘oembog (B), 'oembo’äq (S); gezegd van de borsten van eene vrouw, die reeds gebaard heeft. ‘oem bot; palmiet ; het hart uit de kroon der palmen of van de »’oewi manaw’”’, (zie 'oewi); 'oembot : ba’; naw ; nibong; ni’ogr; pinang; sëndawagr. 'oemë (B), 'oemaw (S); bouwland; ‘oemë (B). ['oemaw (S)]: dagrat, ladang; sawah, sawah; lipih (B), lipt’äh (S), ladang op vlakke gronden aangelegd; grénah, ladang op licht golvend terrein aangelegd; tan- djongan, ladang aangelegd langs uitstekende landpunten in rivieren. ’oempan; aas, lokaas, lokspijs; (ook de pijl van het blaasroer); ngoempan, daarmede lokken. 'oempot — sambong. ‘oenaq; I omgebogen haakvormige doorn; II fuikje van rotanstengels. 'oendang; I ngoendang — bataq; IÌ ’oendang ’oendang; wetten, verordeningen, voorschriften. ‘oendaq; vermengd, dooreen, ondereen- gemengd; ‘oendaq goelaj, specerijen, krui- derijen. ‘oendjar (ook: 'oendjagr); de vertikale houten of bamboezen staken of palen van eene omheining; Il ’oendjar ‘oendjar — ’asong. 'oendji; e. s.v. poe(w)'ägr. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. Yoendjoek; ’oendjoek ’oendjoek, de in den bodem der rivier gestoken bamboezen palen met aangepuut ondereinde waaraan het stelnet »kërakat” is bevestigd. ‘oendjon; ngoendjon, met geweld aan iets rukken bijv. aan iemands arm, aan een zwaar touw enz. ‘oendjog (B), 'oendjo’äg (S); ngoendjoqg (B), ngoendjo’äq (S), overreiken, aangeven, aanreiken, overhandigen. ‘oendjogr; uitgestrekt, niet gebogen van een been. _oendor; achterwaarts gaan, retireeren, terugtrekken, afdeinzen, wijken, zich ver- wijderen, van iets afgaan bijv. van een voornemen. ‘oenggoj (B) — gëlat. ‘oenggon; een houtvuur, een smeul- hout om het vuur aan te houden; ’oeng- gonan, smeulhout of blok; përoenggonan, familie, gezin. ‘oengkar; overhoop, uit iets halen of lichten, overhoop halen. ‘oengkog (B); zie: mag. ‘oengoe; paars, bruinrood. ‘oeni; zaailingen voor sawah-padi; ngoeni (ook: nëpig (B), [nèpr’áq (S)] ’oeni), uitzaaien van zaadpadi. ‘oenjol — bëbal. ‘oenjot; rekken inz. aan iets rekbaars trekken. ‘oenos; vezelstof, die aan de idjoek zit en gebezigd wordt als hengeltuig en tot het strikken van vogels. ‘oentaj; ngoentaj, beieren, bengelen. ‘oental; IT pil, balletje van eenige weeke zelfstandigheid; II ngoental, wegwerpen, weggooien; wegsmijten. Joentë (B), 'oentaw (S); kameel. ‘oenti’äg (S) — boetoh (B). ‘oenting; een kleine bos nipabladeren. van touw enz; los nederhangen, 109 ‘oentjang; 1 reiszak, reistasch, néces- saire; II ’oentjang ’antjel (7). 'oentjir (B), kipi (S); haarvlokje aan weerszijden van het hoofd. 'oentjoe ‘oentjong (B), ‘oetjong, 'oetjong (S); e. s.v. gebak. ‘oentjoj; tabakspijp van Chineesch maaksel. 'oentong; voordeel, geluk, lot, fortuin, winst, baat. ‘oentot; waterzuchtige zwelling van het onderbeen. ‘oepah (ook: ‘oepahan), loon voor dien- sten, werkloon, geld, waarvoor men iemand huurt om iets te doen; ‘oepah : bëgrading; bëtjoetjong; zie: koelë (B); ngoepah, iemand huren om iets te doen. ‘oepam; polijstsel. 'oepas; oppasser (inlandsch bediende bij de verschillende takken van bestuur). ‘oepat; ngoepat, kwaadspreken, achter- klappen, iemands goeden naam benadeelen. ‘oepaw — roepaw. ‘oepih (B), 'oeps’äh (S); de taaie hlad- scheede van de pinang en niboengpalmen. ‘oepong — këpong. ‘oepok; ngoepok, vleien, bepraten. ‘oeraj; los, ontbonden, losgewikkeld, uit elkander, open, geslaakt, van iets dat gebonden, geknoopt of gevlochten was; slap neerhangen van de borsten van eene vrouw (J); 'oeraj goembaq, los en verward van de haren. ‘oerak; betelnootstamper. ‘oegras; ngoeras, smeren, bestrijken met iets. ‘oerat (ook: ‘oegrat); vezel, draad van hout of vleesch; zenuw, spier, pees, ader; ‘oerat bëgringot, slagader, polsader (J); ‘oerat kambas, gezwollen aderen van de vrouw bij zwangerschap; volgens (J): teeken van ongelukkige zwangerschap waar 110 de moeder bij sterven zal; 'oerat kambing, achillespees. ‘oeri; bloedstremsel, dat na de nage- boorte volgt; ‘oeri: batoe; djantong; djan- tong boelat; “idop; këritaw; lang; sébë- nagran. ‘oering; gleuf, spleet. ‘oerip (B) — “idop. ‘oeritë (B) = tjëritë (B). ‘oeroe; zie: mag. 'oegron; (S) — toegron, doch alleen voorkomende in de uitdrukking »’oegron tëmoegron’”” — toegron tëmoegron. ‘oerop; ngoerop, in ruil nemen, wis- selen, inwisselen van muntstukken; ‘oerop njawë (B), [njawaw (S)]; zie: koelë (B). ’oerot; ngoerot, met de handen druk- kend of knijpend een lichaamsdeel wrijven. 'oesah ($); noodig, noodzakelijk zijn. 'oesaj; lekker van smaak, gevoel (#). ‘oesang; droog, dor van graan, tabak enz.; padi ’oesang, oogst van een vorig jaar of hoogstens van twee jaren oud, ‘oesigr; — këdjagr. ‘oesong; ngoesong, met zijn beiden of meerderen op de schouders dragen bijv. een draagkoets, lijkbaar enz., ngoesongan, lijkbaar; ’oesongan, een pikoelan. ‘oesoran; ‘oesoran pëté (B), — par- djandji’án; (in de spreektaal niet gebruikt). ’oetan; bosch, wildernis; wild; ‘oetan : moedë (B), moedaw (S), ladang, die na ö jaren braak te hebben gelegen met kreupelhout en jong bosch bedekt is; toe(w)ë (B), [toe(w)'aw (S)]; een ladang die + 10 jaren braak heeft gelegen en reeds met oud bosch is bedekt; ’oetan bëtoe(w)'än (B), [bémpoe (S)]; ladang, die op maagdelijk woud aangelegd slechts één jaar met padi beplant en daarna braak gelaten wordt; (de eerste ontginner kan nog immer daarop zijne ontginningsrechten keeren MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. doen gelden), vgl. de woorden: »toe(w)’än” en »(é)’mpoe”. ‘oetang; schuld, geldschuld, op zich genomen verplichting; bëgroetang; schuld hebben, schuldig zijn; ngoetangi; op crediet geven of verkoopen; pi’oetang; schuldvor- dering, inschuld; ’oetang pi’oetang ; schuld en inschuld; ’oetang (É)’ntantah, de »ban- gon” (zie dit woord), oudtijds bij kinder- moord opgelegd. 'oetas; overtreksel uit twee of meer zilveren banden bestaande; de houder der scheede van een wapen hetzij van zilver, hetzij van rottan, hetzij van ijzer, (J). ‘oetip; kleine zeeschildpad. ‘oetjap; opzeggen, uitspreken. ‘oetjol; ngoetjol, loslaten van de vecht- hanen op een hanenvechtbaan; (het aantal dat men hanen laat vechten in eene vechtbaan wordt aangeduid door het woord »’oetjol”” als: sëoetjol (B), soe(w)- ‘oetjol (S); doe(w)'ë (B), [doe(w)'aw (S)] ‘oetjol, enz. ‘oewang — wang. ‘oewap; I damp, wasem, stoom, uit- waseming; Il ngoewap, geeuwen, gapen. ‘oewag — wad. ‘oewaw; het 6° jaar van de achtjarige tijdrekening. ‘oewi; rottingriet; rottan. Soorten zijn: ‘oewi: balam; bèëlah kindjagr; bingkaj nigroe; dahanan (B), da’anan (S); djëgrë- nang; gambigr; ’ilam mati; kantjel; kësogr; _ koegraw (S); lanang; landaq; manaw; ‘oedang; pakoe; pëlëdas; sabot; sëgë (B), sëgaw ($); sëmamboe; sëmot; sësagr; sögrimit (B), sögrindt (S); tigaw djoegroe ($); iq manjaq (B); toenggal. 'olog; ’oloq ’olog (B), spot, voor de gekhouderij. ‘ombaq; golf, deining. 'ombar; gapend van eene wond, (J). __‘omong; ’omong ’omong (ngomong ’omong), keuvelen, praten; 'omongan banjag, veel praats hebben. ___onggol; I ’onggol ’onggol — ‘oenjol; IH ‘onggol ’onggol katë (B), iemand met vragen lastig vallen. ’ograng ; persoon, individu, man, mensch; __sograng, alleen, iedereen, de een of ander, een iegelijk; sësograng, ieder mensch, _ iedereen; sograngan, een iegelijk, ieder in het bijzonder; ’ograng: hëtandang; de vrouw, die een andermanskind gedurende padam; uitgebluscht van licht, vuur; (ook: ondergaan van hemellichamen; ma- damka(n) (ook: madam’i), uitdooven, blus- schen; uitblusschen; pémadam, blusch- middel. padan; I passend, evenredig, partuur, wederga; Il wijzen van het aanbinden van kunstsporen als: padan mantjong samë (B), [samaw (S)]; de hanen zijn op het oog gelijk van kracht; de kunstspoor wordt „de hanen aan een der pooten (bijna uit- sluitend aan den linkerpoot aangebonden); _padan mantjong bawa djangkir; padan _mantjong pag tako (paq tako, naam van den persoon, die deze wijze van het aanbinden van _de kunstspoor het eerst in practijk bracht) of padan mantjong bètoekop; padan mant- Jong loe(w)'är; padan bëboeling; padan _bêrtjag loe(w)'ár [of padan bëtinggiq loe(w)’är (B)]; padan bërtjaq dalam; padan antil; padan sëtëngah batang kaki; padan tjipaj sëboewah; padan toendjoq (B), toen- _djo’äg (S); padan ’oedjong tandjong; padan “indiq kèlingking (B); waarbij de kunst- spoor bij den kleinsten of op het oog minder sterken haan wordt aangebonden _ op de wijze »padan mantjong samë (B)”, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 1d de drie eerste dagen na de geboorte zoogt; min; (&)’ndap, naam aan een varken toe- gekend; ’ilog (B), ’ilo’äq (S), vrij, in tegen- stelling van »boedaq’”’ (slaaf); kambangan, de menigte, de verzamelde menigte; ngërti; (B) — pènditë (B); noenggoej, pandeling ; toe(w)'ë (B), toe(w)'aw (S); de oudsten van een doeson. ‘orong; (een negatie) het afspringen ; het niet gebeuren ; van daar : ()’ndiq (B), [(é)’n- di’ág (S)] ta’oe 'orong, het moet gebeuren. ’otag; de hersenen; merg. IES: terwijl die bij den grootsten of op het oog sterkeren haan wordt aangebonden respectievelijk: tusschen den kleinen en binnenteen ; aan den kleinen teen; tusschen hanenspoor en den kleinen teen aan den buitenkant van den linker poot; aan bui- tenkant van den linker poot ter hoogte van de hanenspoor; aan den buitenkant van den linkerpoot vlak boven de hanen- spoor; aan den binnenkant van den lin- kerpoot vlak boven de banespoor; aan den buitenkant van den linker poot bij den teen; aan den buitenkant van den linker- poot op circa de helft van den afstand tusschen middenteen tot het gedeelte van den poot, waar de vederen beginnen (’oe- djong boeloe); aan een der teenen aan den buitenkant van den linkerpoot; tusschen middelste teen en een der andere teenen; aan het uiteinde van den middelsten teen van den linkerpoot; aan den binnenkant van den linkerpoot op circa een pinks- lengte afstand van de »’oedjong boeloe”’; padan mantjong gadjoq (B), padan mantjong gadjo’äq (S). waarbij elk der hanen een »tadji gadjog (B), (zie dit woord), wordt aangebonden, dan wel den kleinsten of 112 op het oog minder sterken haan een! b. stadji gadjog (B)”, den anderen een »tadji béringkong” (zie die woorden), op de wijze »padan mantjong samë (B)”; padan tadjoq doe(w)ë (B), [tadjo’äq doe(w)'aw (S)], waarbij den kleinsten of op het oog minder sterken haan aan elken poot een kunstspoor wordt aange- bonden. padang; 1 open vlakte veld, weide; pépadangan, (ook : sépadangan), eene kudde; II padang përi(j)'asan — borih minjaq (B); III padang soemoran, rood; (in de spreek- taal niet gebezigd). padar (B); 1 == lëmaq pëgrasi(j)’än; II als het eten nog niet goed gaar is zegt! men: padarka(n) koedaj, wacht nog wat, laat het nog wat koken, (J). padat; madat, met geweld in iets duwen, stoppen, stuwen. padë (B), padaw (S); aan, naar, bij, op, voor, jegens, tol. padi; de rijstplant, rijst in den halm; onontbolsterde zaadkorrel in het algemeen. Voornaamste soorten van padi (rijstplant) zijn: padi bësaq: ’abang; ’agaj; béringen; boentaq; djëmbot (S); kélingi (S); kiling; majang; mëgron; rëkam (S); grêmas (S); grénig (B), grént’äq (S); sa’ir pintal (S); sa’ir poti'äh (S); tingkch (B), tingkt’áh (S); padi bëram (zwartkorrelig): ’ajiq këgroh (B); djanggot; kögras; ‘itam; padi poelot, kleefrijst; soorten zijn: padi poelot: ’abang ; bëtong; bësi; gading; goelë (B), goelaw (S); kapor; mêëdoe; ni(j)’ogr; Namen der tijdperken van groei en bloei zijn: a. voor de sawahrijst: bëloelos (ook: bëbaloj); ngidjang (B); pangkë bëgranag (B), përéndangan bë- granaq (S); ’oedë bëgranaq (B), 'oedaw bëgranaq (S); ngipat pèlëpah; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. voor de ladangrijst: mögrébong; (më)’ndjëdjagrom; mé- rambaj pipit; doe(w)'ë (B), [doe(w)’äw ($) da’on; nipih (B), [nipiáh ($)] batang; Daarna voor beide: ’anaq ‘apit; nariq (B), [nart’áq (S)] roe(w)’äs; koedong sëni; koedong baj; koedong rëpat; ngëloe(w)’ägr sëtangkaj doe(w)ë (B), [doe(w)'äw (S)]; pépanahan; toempa(h) lalang (B), tjampogr daon (S); noempah (B), ngampagr (S); tëlajap (B), mëlajap [ook : pégat këloe(w)’ägr} (S): (më)ndapogr (B), dédapogran (S); njamar padang (B), masaq bëtangkaj (S); gratë koening (B), kémambas masag (S);- masag; padi ’oesang; zie: 'oesang; padi bëbari(j)’án, padi, die reeds langer dan twee jaren in de rijstschuur is opgeschuurd; padi ni’(j)'ogr, pluim van den kokospalm; padi pinang; — malaj. padjam (B), pëdjap (S) — padam. padjag; pacht, belasting. padjar; aanbreken van den dageraad; morgenschemering. padjoe (B) — padjoh (B); pépadjoe’än, iemand, die alles lust, van alles lust, wat hem wordt voorgezet. padjoh (B), padjo’áh (S); gulzig eten, vreten; di padjoh (B): sëtoe(w)’ë ; boewajë; ‘ograng di la’ot (B); di padjo’áh (S): sëtoe(w)'aw; boewajaw; ‘ograng di la’ot (S), verwenschingen overeenkomende met ons »stik”, »val dood”, » verrek”. padoe; Í tegen elkander houden en passen van dingen, die aan elkander moeten worden gevoegd; door vergelijking keuren of waardeeren van edele metalen; II pa- doeka(n) rasan, over de een of andere quaestie beraadslagen; III padoe kétli- lang; këtoepong; sëkop; tëbit; de ver- schillende manieren om een hoofddoek te _ dragen. personen. _padon — djoeroe (ook: djoegroe) van een »balaj” (zie dit woord). __pagar; (meer in gebruik is »kandang”) omheining, heg, schutting, omwalling ; pagar babi (B), hoofdversiersel; magari, omheinen, van eene omheining voorzien. pagas; magas, met één houw af houwen, hakken. pagë'än (B), pagaw’än (S); verwon- derd, verwondering, wonder. pagi; ochtend, morgenstond; pagi’án; zie: ’agri; pagi ’agri, morgen. __pagoe (B), pagraw (S); zolder, zol- dering, vliering. | — pagot; snavel, bek van een vogel; pagot këlënt:t, glans clitoridis. pahar (B), pa’ár (S); groote ronde bak van koper op voet, gebruikt om de toe- spijzen op te zetten. pahat (B), pa’ät (S); beitel, gebeiteld, gehouwen, gedreven ; mahat, beitelen ; pahat (B), [pa’át (S)] pémoetong, ijzeren beiteltje (smidsgereedschap voor ’t vervaardigen van goud en zilverwerk). __pahing (B) — pa’ing. _ pahit (B), pa’ (S); bitter van smaak. _ _pahoe groesaw (S), e. s. v. boom. pa’ing; verstandskies, slagtand. __pa’is; visch of vleesch met kruiden in een blad geroost of gekookt. pajah; moeilijk van een werk, zwaar van eene ziekte, vermoeid, afgemat. _ pajlan: pajlan: ’atas, de hanekam; bawah; lel aan den hals van gevogelte. _pajoe (B), tila (S); komaan !; voort!; welaan!. _ pajong; scherm, (zonnescherm, regen- scherm); majongi, met een’ scherm be- schutten; di pajongi radjë (B), [radjaw (S)], onder de bevelen van een vorst staan. VERH, BAT, GEN, LI, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 115 k padoeka; een titel van: aanzienlijke | pajos; pajos këboewah, gezegd van een rijstplant, welke lange halmen heeft, doch weinig vruchten draagt. pajot; een likje of veeg met den vinger van de een of andere weeke zelfstandigheid bijv. kalk. pakaj; makaj, gebruiken, aan hebben, aandoen van kleederen, versierselen, wa- penen enz.; makaj boelan, menstrueeren ; pakaj’än, wat gebruikt wordt inz. aan het lichaam; versierselen, kleeding, tuig; pa- kaj’án pérang (B), oorlogskleeding bestaande uit de volgende onderdeelen: bëboelang, dikke ring van reepen katoen, schorsen papier ineengewoeld, die op het hoofd wordt gedragen; badjoe pokog, baadje zonder mouwen; badjoe tërbang; borst en rugkleed, in welks midden zich een gat voor hals en borstspleet bevindt; këmit ‘awag, amuletzak, inhoudende fleschjes of kruikjes »boeli boeli’””, waarin de verschil- lende oliën werden gedaan, waarmede de krijger zich besmeerde om zich onkwets- baar te maken; sëroe(w)’äl pëtaq, broek met korte pijpen; tëpakaj; in gebruik zijn; in samenstellingen met een der ontken- ningswoorden: niet in gebruik, ongebrui- kelijk, onnut. pakal; makal, breeuwen, de naden van vaartuigen dicht maken door er werk van touw of boombast in te kloppen. pakan; inslag bij het weven. pakat; beraadslagen ; sëpakat sëkoentji, eensgezind. pakaw; I houten staken enz. tegen de berghelling in den grond gedreven om het afstorten van den bergwandte voorkomen; II (&)’ndiqdë (B), [(&)’ndt’äq (S)] pakaw, het past niet, betaamt niet, is niet geoorloofd. pakst; zak van eene jas. pakoe I, spijker, nagel; makoe, spij- keren; tëpakoe, gespijkerd; II varen; 8 114 soorten zijn : pakoe: “abang; ’adji; bëringin; bindoe; (é’nggoe(w)'äng; gadjah; ’ikan; këlat; mèëloekot; pënggoelaj’än; simpaj; ti(j)'áng; mirah en koenjit, beide genees- krachtig; HI pakoe ’aks, wenkbrauw. palaj; roosten, roosteren. palaj’än (B), pënoeronan (S); een be- drag ad f6.— (zes gulden) dat pasirah en depati van den jongeling krijgt bij schaking van zijn meisje uit hun marga en doeson. palaqg; hoofd; afgeknot kegelvormige knop van een sandaal; de greep van steekwapenen; palaq ‘angin; boven den wind; palag bantal, met kralen bewerkte stukken rood laken, welke aan de uit- einden van de langwerpige kussens worden genaaid; palaq (&)’ntoe(w)'ät, knie; palaq poelaw, dat gedeelte van de »poelaw” (zie dit woord), dat tegen den stroom ge- keerd is en waar bij »bandjir’s” het drijf- hout tegen aan stoot; palag rawan; de halswervels. palat — pëligr. palë (B), palaw ($S); muskaatnoot; boengëé palë (B), boengaw palaw ($), foelie. pali’arë (B), pi'araw (S); verzorgen, behoeden, bewaken, bewaren, er op na houden, grootbrengen, opvoeden; pali’arë (B). [pali’araw (S); mëgat: gëntong; tënong ; waarzegger; mali’arëka(n) (B), mali’araw- ka(n) (S); voor iemand of iets zorgen. palingan; roer van een houten of bamboezen vlot, waarmede men de rivier afzakt. palis; malis, gramstorig het aangezicht wenden naar, boos aankijken. palit; f tëpakt — tësinggong; zie: »singgong’”’; II veeg, smeer met den vinger. palloe — takdir ’allah. paloe — poekol. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. paloh (B), palo’áh (S); moeras gevormd doordat een rivier haar bedding heeft verlegd pamah; moeras, pamit; vergunning, verlof vragen; inz. om heen te gaan. pamor; e.s. v. wil ijzer, waarmede wapens worden gedamasceerd; het damas- ceersel op krissen en sabels. pampang — likos. pampas: boeten voor verwonding. pampë (B). pampaw (S); (më)'mpampë (B), (mé)’mpampaw (S), op beide handen dragen; met beide handen een’ zieke onder het gaan ondersteunen. panah; I boog; ’anaq panah, pijl; Il slinger van touw ; (më)’mpanah — (më)’ng- goetok; zie: goetok. panas; panas pëénèëbasan, de droge dagen in de maanden Juni en Juli, waarvan profijt getrokken wordt voor het »nëbas” (zie dit woord); panas’ pënigasan, de droge tijd die zich nu en dan tijdens de vrucht- zetting van het padigewas voordoet en oorzaak is, dat de oogst ten deele mislukt; panas péngëtaman, de droge dagen tijdens den oogsttijd; panas ‘ampagr djëgrami, droge dagen na den oogst. panaws; plekken van eene lichtere kleur op de menschelijke huid. pandaj; knap, bedreven; (meer in ge- bruik is: »patjaq’”). pandan; e. s.v. boom (pandanus) van welks doornachtige lange bladeren inz. matten worden vervaardigd. Soorten zijn: pandan: bëngkoe(w)'äng; doedog (B), doe- do’äq (S); doegri; ’igrang; la’ot; wangi. pandang;mandang, aanschouwen, aan- kijken, aanzien, beschouwen, zien naar; pëmandangan, uitzicht op iets, kijkje, ge- zichtsafstand. heet, hitte, warm, warmte; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pandaq; kort, niet lang, niet hoog van lichamen en tijd. pandas; bëpandas, beraadslagen over, bespreken van een en ander voor een te vieren feest; inz. een huwelijksfeest. pandikar; voorvechter, schermmeester ; meester op de wapens. panditë (B). panditaw (S); een man- nelijke doekoen, (geneeskundige en god- geleerde). pandjang; lang, uitgestrekt van ruimte en tijd, ver; pandjang mêëlawor, lang en mager; sëpandjang djalan, den geheelen weg langs, langs den weg; sëpandjang 'agri, den ganschen dag. pandjar; Te. s. v. drilboor om gaten in ijzer te boren; IT het aanpunten van een stuk ijzer om er gaten mee te boren (J); HI voorschot geven op koopwaren (J); IV collectieve benaming voor de gereed- schappen van den werkman. pandji; regenboog aan westelijk fir- mament. _pandjing — koeroq; (më)’'mpandjing sëlam, den Islam omhelzen. pandoe(w)’án; vierkante houten lat bij het weefgetouw, waaraan een deel van de scheering wordt bevestigd. pandogq (B), pando’äq (S); mandag (B), mando’áqg (S), op een pas ontgonnen la- dang een vuur of brandstapel maken van al de ruigte, die nog overgebleven is; mandog (B). [mando’äq (S)}] ’ajap; een vuur of brandstapel maken van al de ruigte, die men, na in kleine stukken te _ hebben gehakt, ter hoogte van eene rijst- schuur heeft opgestapeld. pang; pang bisan, waarmede men den vader van zijne schoonzuster aan- spreekt. panggang; panggang (manggang): __bègaring, roosten aan het houten speetje; 115 panggang: poepor; poffen asch of kool; tjabor; poffen. panggil; manggil, roepen. bij den naam roepen, noemen, ontbieden, noodigen ; panggilan, genoodigde. panggong; [ zie: batin; II tëpanggong, op iets gedrukt liggen (drukken) zooals een omgevallen boom op een’ anderen boom; UI stellaadje. pangtran; Í titel van vorstelijke per- sonen en hoofden; II aanspraakswoord nl. waarmede schoonvader door zijne schoon- dochters wordt aangesproken. pangkè(B), pangkaw (S); tijd, tijdstip; bijv. pangkë (B), [pangkaw ($)] ngëtam, de oogsttijd. pangkah; zie: tanggë (B). pangkal; begin, het tegenovergestelde van uiteinde; wat het dichtst bij den oorsprong is; dikste einde van een tak, stok, stam enz.; dat gedeelte van een wapen of werktuig, dat in het gevest of heft zit; pangkal: bëdagang, bedrijfs-han- delskapitaal; bimbang, degene die een feest geeft; goembaq, wortels van het haar; tëlingë (B), têlingaw (S), dat gedeelte, waarmede het oor aan het hoofd zit. pangkagr (ook: bangkagr (S)] ; mang- kagr, verbranden van het omgekapte hout bij kleine hoopen op pas ontgonnen ladangs, waarin men van wege de natte weersge- steldheid den brand niet heeft kunnen steken. pangkat; waardigheid, rang, graad. pangkatan; e. s. v. wichelarijboek. pangkoe; 1 schoot; mangkoe, op den schoot houden; IL mangkoe — maliharë; zie: paliharë (B). pangkol; dakbedekking van gespleten bamboe; zie: ’atap. pangkogr; hak, waarmede men den grond omwerkt en graaft, in gloeiende 116 pangkot (B); iets bij herhaling doen of zeggen; tigë pangkot, drie malen het- zelfde zeggen of doen. pangsan; bewusteloos, in zwijm. panjagr (B), manjagr, iets zoeken in begroeid terrein inz. met gras, rietgras. panjaw; indringen van iets scherps; snijden; di panjaw pédang, door het zwaard verteerd. pantaj; het zeestrand. pantang; Í zich onthouden van iets, verboden als schadelijk; zich onthouden; pantangan, door het gebruik verboden, onder verbod liggend ;-ongeoorloofd ; verbod; II mantang ‘agri, den regen bezweren. pantag — toedjah. pantas — tjëpat. pantaw; roepen, uitroepen; ook: ont- bieden, noodigen; mantaw, iets of iemand roepen, toeroepen; pantaw’än, genoodigde ; pantaw pandjang, het op lang gerekten toon uitschreeuwen van de woorden: ingoelang njawë (B), njawaw (S)....….. (den naam van den persoon) bij het oor van een stervende. pantslan; de halfdoorgekapte bamboe pen, die veerkrachtig is en waaraan het touw van de vallans om olifanten te dooden is vastgemaakt; de stok, waaraan de deur van een tijgerval is vastgehecht (volgens (J); bi(j)'asan) ; het balkje waaraan het aas is gebonden, bij een tijgerval, (volgens (J); bi(j)'äsan.). panting — panús II. pantis; IT mantis, uithalen van de laatste grassprietjes met de »söngkoe(w)it” (zie dit woord), op een ladang; II mantss, uitsnijden van het ooglid van een’ vechthaan om dien beter te kunnen laten zien. pantit (B), këlëntst (S); clitoris. pantjah; I mantjah, bewerken (d. i. verwijderen van gras en onkruid) van MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJS?. de »sawah pama’” met de »sëngkoe(w)it’® (zie die woorden); II — tëérdjon. pantjang; paal; stijl; staak ; pantjang (É)'mpat, de door het dak van een buffelkar of »pëlangkin sapi” (zie dit woord), heen- stekende eindstijlen. pantjar; 1 met een’ straal uitschieten of spuiten van vloeistoffen, den bliksem; tëpantjar, spatten bijv. van bloed; II man- tjar, vuur verkregen door twee stukken hout hard tegen elkander te wrijven. pantjë (B), pantjaw (S); gew. pépantjë (B), pëpantjaw (S); een rustbank op de sawahs; pantjë goemaj (B), eene rustbank op zeer hooge stijlen op sawah’s, ladang’s, talang’s. pantjëroebë (B), pantjawroebaw (S); iets ongewoon bijv. een pisangstoel, die twee keeren vrucht draagt. pantji — tandëé (B). pantj:ng; hengel; mantjing, hengelen. pantjong; mantjong, het bovenste deel van iets afhouwen; in eens schuin af- hakken. pantjogr; horizontaal of naar beneden uitspuiten; pantjogran, waterstraal, water- leiding van bamboe. pantoq (B), panto’äg (S); pikken, zooals een specht; pantog (B), [panto’äq (S)] téki, pikhouweel. pa’oq (B), pa'o’äq (S); een kleine »tëbat”’; (zie dit woord), ook: een kleine uitholling in een napalwand om het berg- water op te vangen dat door wegwerkers en voorbijgangers voor drinkwater wordt benut. pa’ot; vastgeklemd aan iets; bèpa’ot, zich aan iets vastklemmen, stijf vasthouden ; pa’otan, de leuning van een trap. papah; lang van een dak. papakan; — ‘apakan. papan; plank; papan: doelang; de houten schijf van de doelang; (zie dit woord) kintjigr; de langwerpig vierkante plank van de »kintjigr” waarop de »li(j)’äng tëlingé (B), [tlingaw (S)] kintjigr” en de ti(j)'äng grangaw kintjigr” bevestigd zijn; (zie: kintjigr). e papaq (B), talaw ($); schuin hellend van een dak. papas; mapaska(n), over een kam scheren. papat — pëpat. pag; vader; bijv. paq Saman, de vader van Saman; pèpaq'än; het aanspreken van gehuwde mannen of weduwnaars bij den naam van hun eersteling voorafgegaan door het woord »paq”’. paqsë(B), pagsaw (S); dwang, dwingen, noodzaken. pagr; pagr boenting, waarmede de bruid wordt aangesproken door de oudere zuster _van den bruigom. pagraj; een naregentje na een zware bui, parang; I hakmes, houwer in het algemeen; IÌ e.s. v. huidziekte; III péma- rang, iets wat schade aanricht, moordend, moorddadig. paras; [ geheel en al (?); II — goe- tok (?). paraw; heesch, schor. parintah; bevel, last van de overheid, bestuursmaatregel ; voorschrift; marintah- ka(n), besturen, regelen; parintahan, be- stuur, regeling. _parit; I part tanah, aarden dijk, aarden wal; II twee ijzers onder een hoek geplaatst om rottan door te halen en tot fijne reepjes te splijten. paroh (B); lange snavel, zooals die van den neushoornvogel. parot; rasp; marot, raspen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 117 vleesch uit de huid; van een stuk vet uit het vleesch. pasang; bij elkander behoorend en als zoodanig samengevoegd, paar, weerga; wassen van het water bij vloed; sëpasang, een paar, een koppel; masang: ’agong, vloed; ’asat, eb; djëgrat, een strik spannen, uitzetten; pëdati, een kar bespannen; sënapang, een geweer afschieten; sangi (ook: pasang sangi) een gelofte afleggen ; tëlingë (B), [tèlingaw (S$)], het oor spit- sen; pasangan; het juk bij ploeg, buffel- kar enz. pasaq; pen, nagel, bout; pasag parit, pennen, waarin de »bantal soemboe” (zie dit woord), wordt opgesloten; pasaq soem- boe, pen dienende om het afloopen van het wiel eener buffelkar enz. te beletten. pasar; nederzetting van vreemdelingen onder het bestuur van een »datoq” (B), dato’äqg (S)”’ (zie die woorden). pasat — papat. pasigr — damping; sëpasigran —= sanding. pasirah; titel van een districts(marga)- hoofd. (Zie het woord: » mantan”). pasoe; kom, waschkom; langwerpig vierkante houten bak om garen, dat ge- kleurd moet worden, te weeken. pasong; Ï (ook: pëmasong), gouden plaatjes, één op de borst en een op den rug gedragen; door vier gaten gaan touwtjes »tali pasong”’, waarvan twee over de schouders en twee onder den arm doorgaan; zulke plaatjes worden ook van zilver gemaakt dan wel vervangen door twee M. Thérésia daalders; II blok om gevangenen of krankzinnigen in te sluiten. patah; gebroken en breken van harde, lange, betrekkelijk dunne, ronde voor- pasah; masah, afsnijden van stukjes ; werpen zooals beenderen, stokken armen 118 en beenen; sépatah katë (B), [kataw (S)], | een enkel woord. pataj — babaj. patar — gobang III. patagr; zie: groemah. pati; [ — santén; II buiten echt den coitus uitoefenen; pati: bëkoerong; bloed- schande; lësaj, geslachtelijke gemeenschap van personen, wien ’t niet geoorloofd is een huwelijk aan te gaan, omdat zij tot dezelfde »soembaj’” (zie dit woord), be- hooren ; simbongan; het uitoefenen van den bijslaap met iemands verloofde. patel; smalle dissel, waarvan het ijzer over langs staat, pat/ng; houten pennen geslagen in den boom, waar een bijennest »si(j)'alang” (zie dit woord), wordt gevonden, om zoo- doende een ladder te vormen, waar langs de »toekang labah’’ (zie dit woord), opklimt om bij de nesten te kunnen komen. patjang (B) = bëdot (het woord wordt in de spreektaal zelden gebezigd). patjag; ervaren, bedreven, geoefend in iets. patjar; naam voor verschillende soorten van planten; als: patjar: ’ajig (B), ’ajväq (S); koening; potth (B), pott’äh (S); mirah. patjat; kleine springbloedzuiger; soorten zijn: patjat: da’on; lilin; groeman (ook: groman); tanah. patjoe; matjoe koedë (B), [koedaw (5), een paard berijden. patjol; loslaten van iets, dat ergens aan of in vastzit; tëpatjol, uitgevallen, inz. van tanden en kiezen ; van zelf uit iets vallen. patog (B), pato’áq ($S); part. pud. van een nog niet besneden meisje. f patot; behoorlijk, betamend, passend, geschikt, voegzaam; ’t kon wel niet anders; overeenkomend, overeenstemmend, harmo- nieerend; zie: ngan. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pëé; woord tusschen teller en noemer geplaatst om breuken te vormen. pëéda (gew. ’ikan pëda); ingepekelde visch aan stukken; ook: zoute visch. pëdadë (B), pëdadaw (S); e. s. v. groote strandboom met zure, platronde vruchten. pëdajë (B), pëdajaw (S); list, kunst- greep, bedrog, hulpmiddel. péëdamaj’äán; (ook: ’ograng damaj), personen, die de macht hebben tijdelijk de gestalte van een dier inz. den tijger aan te nemen. pëdang; zwaard, sabel; soorten zijn: pédang: karaw; ’oeloe; piling ; tjindih (B); pëdang bèsalot, waarvan het gevest met zilver beslagen en de scheede aan den bovenkant over 4 vingers breedte, aan den benedenkant over 5 vingers breedte met zilver is belegd; pödang bëri(j)’ás, waarvan scheede en gevest met zilver beslagen en belegd zijn; pëdang boeloh; een stuk bamboe in den vorm van een »pëdang”’ gesneden om het gras weg te maaien. pëdas; 1 gember; soorten zijn: pëdas: padi; poe(w)’ägr; lilipan; IL prikkelen, steken van eene wond. pëdati; voertuig, kar; pëdati kébaw ; buffelkar. pödsh (B), pêdt’áh (S); schrijnen, steken, zeer doen, zooals bijv. de oogen door peper, enz. pëdjam; gesloten, geloken van de oogen; ook: kleiner worden van een vlam. pëdjërë (B), pëdjëraw (S); pijniging, straf; ziekte door geesten veroorzaakt. pëdoeli; zich bemoeien met; (&)'ndiq (B), [(E)’nd’áq (S)] pëdoeli, er niet om geven. pëdoman; kompas. pëgal; een gevoel van stramheid of — stijfheid in de leden. _ pëgang; mëgang, in of met de hand iets vasthouden, in de hand hebben, be- sturen, bij zich houden; pëgangan, beheer, onderhoorigheid; mëgang daging (B), mén- tikaw tahi (S), ongemanierd, onbeschoft, onwellevend. pögantë (B); zie: körtè (B). pègat; 1 verstrijken van den termijn gesteld voor het vervullen van eene belofte enz.; IÌ mëgat gëntong — poetos gëntong ; zie: poelos. _pégawaj; de beambten aan een moskee verbonden. pëgi; gaan, weggaan, heengaan. pëgoh (B); suffen, mijmeren. pëkan; markt, marktplein. pëkang; zacht, week, zooals gepelde rijst, indien men het weekt in warm __ water. pëkagq; hardhoorig. pëkëkas; werktuig, gereedschap, huis- raad, tuigbenoodigdheden. pékiq (B), pékt’áq (S); mékiqg (B), mökt’áq (S), gillend schreeuwen van men- _schen en sommige dieren als tijgers, herten. __ _pëkoe; duizendtal; sëpëkoe, één dui- zend. _pëkor; bëpëkor, iemand kwaad en ver- _woed aanstaren zonder te spreken. __pëlabor; de regenmoesson. pëladangan; e. s. v. kleine heester; _pêladangan mirah, eene varieteit daarvan. pëlajon; zie: ’amoq (B). pëélakat; houten stijlen geplaatst op diverse afstanden over de breedte van weg of voetpad langs zeer geaccidenteerd terrein aangelegd, om het uitspoelen zooveel mo- gelijk te voorkomen. pélams; e.s. v. mangga. pëlampon; zie: makan. pêlandog (B), pëlando’ág (S); es. v. boom. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 119 pélanë (B), pélanaw (S); zadel; pak- zadel. pëlang; I sawahdijk; II de partij, welke destijds in den oorlog de vechtenden scheidde. pëlangaj; e. s. v. »sëlendang”; (sjaal), die door de vrouwen gewoonlijk over het hoofd wordt gedragen. pélangkin; pëlangken sapi, wagen voor het vervoer van personen. pélapt’äq (S) = ’antaran. pélapig (B), pëlapt’äq (S); pölapiq (B), pêlaps’äq (S): djëgrangkang, de langwerpige vierkante plank van de damarkaars; poe- potan; de luchtkist van de blaasbalg. pëlaq; erf, tuintje bij de woning. pëlarsnan; afvoergoot. pëlawi; e. s. v. boom bij moerassen groeiende, van welks zachte bast »tjapa’s”’ (zie dit woord), en indertijd ook schilden werden vervaardigd; palawi pipit; eene soort daarvan. pélédjë (B), pölëdjaw (S); mèlédjë (B), mölëdjaw (S), schelden, uitschelden. pëléli’oq’än; zijde boven den riem (/). pölëmpogr; een stuk chits, waarop de »koedjor bëramboe”’ (zie »koedjor’”), bij het dragen geplaatst wordt. pölëngar; tëpëléngar, verwonderd, ont- hutst. pëlëpah; blad. pëlëpatan; knieschijf. pëlësoe; valsch, onecht. pëlëtjst; tépëlëtjet, uitspringen zooals een pit uit de knijpende vingers, (/). pëli’arë (B) — pali’arëé (B). pélinjaq; tëpëlinjaqg, gedrukt, deukt. pëlipisan; slaap van het hoofd. pëligr; part. pud. van een’ nog niet hoofdnerf van een _palm- ge- ‚ besneden jongeling. 120 pëélité (B), pëlitaw (S); lamp; inz. | olielamp. péloentjongan; hanekam. pëloepoh (B), pëloepo’äh (S); platge- | slagen bamboe voor vloeren en wanden; | pêloepoh (B), pëloepo’äh (S); lintang, wan- neer de bamboe horizontaal bevestigd wordt | aan de stijlen; tëgaq, wanneer de bamboe verticaal aan de stijlen wordt bevestigd. pëloh (B), pëlo’äh (S); zweet; verdikte wazem, die zich als droppels tegen iets aanzet; bëpëloh (B), [bépëlo’äh (S)] (é)’mbaq mandi; baden in het zweet. pëlog (B), pèlo’äqg (S); omhelzing, om- arming, omvademing; mêloq (B), mêlo’äq (S), omhelzen, omarmen, omvatten met de armen; pëlog’än (B), pëlo’äq'äáu, den bij- slaap uitoefenen; sëpëmèëlog’'än (B), sëpë- mêlo’äg'än (S); een maal. pëlos; aal, paling. pémadë (B), pémadaw (S); gevaar, onheil, vijand; ook: gezegd van dieren, die menschen kwaad doen of aan gewassen schade aanrichten. pémandaq’än; het tonvormig stuk hout aan een »tandan djangat” (zie »tandan””). pëmantak; zwaard bij het weefgetouw. pémantoq (B); zie »bödel”. pémasong; zie: »pasong” djingan”. pëmatang; bergrug; pêmatang barisan, de barisan; pématang: gantaj; sandar lémang, een zachtbellende bergrug; pêma- tang lëkë (B), [lékaw (S)), een bergrug, die eerst recht loopt, zich daarna ombuigt om dan weder recht te loopen. pëmëéndagq; hol metalen versiersel tusschen gevest en lemmet van een kris. pémëngkagr; handvat bijv. van een’ en »djin- ‚ drijvers bij de »kërakat” emmer; de dwarslat van een »gëragaj” (zie dit woord). MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pëmëntong; knots. pémèëtong; 1 duiker; II de bamboezen kokers welke vroeger in de aarden wallen waren gestoken om als schietgaten te dienen; III de uitgeholde boomstam of _ bamboezen koker welke door het beneden- einde van den dam van een vijver is ge- stoken. pémindoe; een »koedjor” ter waarde _ van 10 »ringget” oudtijds nevens de »bangon”” (zie die woorden) als boete bij moord geheven. pémoeloe; zuiger van een blaasbalg. pêmoengkor (B); achterzijde, achter- kant, (in de spreektaal zelden gebezigd); di pëmoengkor; achterna. pëmoentjë'än (B); e. s. v. mannen- — baadje. pëmoeras; donderbus. pëmoetih (B), pëmoet’äh (S); ‚ (zie dit woord). pënagë (B), pénagaw (S);e, s. v. boom met zeer taai hout, dat voor scheepsin- houten gebruikt wordt. pënakan; zie: »’anag”. pénampan (S); een kleine metalen « schotel om sirih rond te dienen. pënampag [ook: pënampak (B); bovensnijtand. pénangan; ten tijde dat; ten tijde van. pénatch (B), pënati’äh (S); titel van de echtgenoote van. den pasirah. pênaw; — tiroe. pëndap; e.s.v. »kasam”. pënding; gouden of zilveren plaat van een ceintuur; pënding gilapan. péndjarë (B), pëndjaraw (S); gevan- genis, kerker. péndjoelong; een van boven in den vorm van een »sangkaq” (zie dit woord), gespleten bamboestaak, welke midden op _ een sawah of ladang wordt geplaatst en En, | il , welke staak wordt geofferd bij het van Biet bouwveld. péndjoclog (B), Bonsen äq (S); een id Bsdok: metalen overtrek van eene krisscheede; bëpöndok lëpos, wanneer de scheede geheel in zilver of goud gevat is. _pënëéëkil (B), pêmantj’äq (S); het ijzer, waarmede men op den vuursteen slaat om den tondel te ontsteken. pênëpok; toestel om katoen te kloppen. pëngalojan; surrogaat. pëngaqg; tëpëngag, verbluft, van verbazing. __ pëngatë (B); ‘adjang péngatë (B) —= djoe(w)’ adah, (in de spreektaal zelden ge- versuft _ pëngëloe; kogel. pênggadë (B), pënggadaw (S); e. s. v. knots. _ pénggagë (B), pönggagaw (S);e. s. v. eetbare kruipplant op de sawahs groeiende. __pëénggal; afgesneden of afgehakt stuk. __ pënggalang; waardoor de »pantslan” (zie dit woord) wordt gestut. pëénggawë(B), pênggawaw (S); onder- doesonhoofd. _ péngigris; een houten mes gebruikt om bijennesten af te stooten (?). \ pëngong (?); onthutst, ontsteld, ver- _ pëéënigasan; zie: »panas”. _pëning; drukkend, zwaar van het hoofd; duizelig. _ pënigrisan; zeef voor klapperolie. __pëniti; speld. _ pënjantap; beneden snijtand. _ pênjap; bergen, opbergen, bewaren. pënjëngat; e.s. v. wesp. _ pëénoe(w)’ägr; tot als schuif dienend MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 121 rottanstaafje bij de »tanggoq”’ dit woord). pënoh (B), pëno’äáh (S); vol, gevuld, volkomen zijn, vervuld zijn, in menigte ergens zijn; vol in iets zijn. pëntas [== pintas; Il (S) — böbalaj (B), pèntjang; een in den grond geplant stuk »boeloh dabog” (B), (zie boeloh), ter lengte van circa 2 vaam, waarvan het boven einde in den vorm van eene kegel- vormige mand (als nest voor kippen om in te leggen) is gespleten; waaromheen bij »gawi'än” (zie dit woord) wordt gedanst, (»djoegit”); op de onderste ge- leding na zijn al de geledingen van de »pëntjang’”’ die met water gevuld wordt, doorgestoken; op circa de halve hoogte is in de »pëntjang”’ eene opening gemaakt groot genoeg om een stuk bamboe van kleinen omvang door te laten ; de bamboe wordt afgesloten door een kippenveer. (B), (zie pëntjaq; e.s.v. zwaarde dans; méën- tjag; dien dans uitvoeren. pëntjëtjap; pëéntjëtjap ‘api, bezem (smidsgereedschap). péntoq (B); een’ slag geven met een klein stukje hout of bamboe. pëpaq (volgens (J): sëpaq); pëpaq këmot (volgens (J): sëpaq këmot) met ge- sloten mond kauwen. pëparé (B), péparaw (S); horde, rek, losse stelling, horizontaal liggend raster- werk, pëpas; tëtëpas, aangekomen, gevallen, beland. pépëngih (B), pëpëng:’äh (S); verlegen raken bijv. na een val te midden van het publiek. pëpësan; gew. pöpésan groemah; e. s. v. duizendpoot. pépëtaq’án; lel. binnen 122 pëgrabon; zie: pögrah. pëgrabong (grwd. grabong 7); zie: groemah. përadë (B), péradaw (S); bladmetaal, bladgoud of zilver. pêradjé [ (B), teeken, voorteeken; pêradjë boenting; een teeken dat vele huwelijken zullen worden gesloten, nl. wanneer bij »eerste kwartier” een heldere ster boven de maan op + 1 vaâm afstand van haar schaduw te zien is; përadjë tikam; een teeken, dat vele verwondingen of moorden zullen worden gepleegd; nl. wan- neer bij »eerste kwartier” een heldere ster links of rechts van de maan wordt gezien op circa 1 vaàm afstand van haar schaduw; pëéradjë toekog; een teeken, dat vele personen door tijgers zullen worden aangevallen; nl. wanneer bij »eerste kwar- tier” eene heldere ster onder de maan wordt gezien op circa 1 vaâm afstand van haar schaduw; IL (B), péradjaw (S); gelijk, gelijk als, bijvoorbeeld, gelijkenis. përagë (B); djëmë (ook: ’ograng), pêragë (B), (bantjang). degene die eene toespraak houdt voor het »séram’” (zie dit woord). pégrah; I uitpersen door drukking of knijping met de handen; IL melken; III pégrah pëgrabon; het druppelen met een zeker geneesmiddel in de oogen, op het voorhoofd en ’tfontanel van een klein kind bij ziekte; ook: het daarbij aange- richte offermaal. përahoe; inlandsch vaartuig; vaartuig in het algemeen. pëgraj; men spreekt van »pëgraj” indien bij het beplanten van een’ ladang in een pootgat minstens 2 rijstplantjes zijn opgekomen. përajthan; zie »bödil”. pégram; TI mëögram, vruchten door MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. broeiing (bijv. in rijst) laten rijpen; U pégraman, engagementstijd; dalam pëgra- man, geëngageerd zijn. pégrambeing; zie: pinang. pégrandjaman; gezegd van padi- halmen, die nog niet oogstbaar zijn, terwijl de andere halmen reeds kunnen worden geoogst. përang; oorlog, gevecht, slag; pépé- rangan, slagveld. pérangaj; aard, inborst. përanggi; zie: siwar. përangkap; val om wild gedierte inz. tijgers te vangen. përap; mërap, tegen elkander opvliegen van pluimgedierte. përapag; (ook: pègrapag), e. Ss. v. liaan, welks bladeren als surrogaat dienen voor citroen; përapag kapogr, een liaan met geneeskrachtigen wortel. përapas; een fijne slijpsteen. përapen (B), tënggarangan (S), aan- gepunte steen bij het vijlen der tanden in gebruik. pëgrawman;pëgrawman këling; voet- wortel. pérbë (B), pörbaw (S); përbë (B), [pêrbaw (S)]: ’idop, het oosten; mati [ook : matig (B)]; het westen. përbot; collectieve benaming voor wa- penen in het algemeen. pöërdjakë (B), përdjakaw (S); gew. voorafgegaan door »boedaq”; boedaq pèër- djakë (B) [pördjakaw (S)]; zoowel jongeling als jong meisje; pördjakë ’apit pêngandang, postillon d'amour (gew. een kleine jongen). pëgrëba (ook: ’agri pëgrëba); regen- moesson. pérégang; het latje bij eene buffelkar, dat dient om de »tali tëmbërang” (zie dit woord), te spannen. përénggi; e. s. v. kalebas; soorten wilde duif; përgam bökoewaq, een va- rieteit. pêri; Il nymf; IL een ziekte door vrou- welijke geesten veroorzaakt. pêéri(j)’asan, zie padang. pëgrikaj (ook: pêrikaj); klopwerktuig dienende voor de bewerking van de bast van de »batang tögrap” (zie dit woord). bij het vervaardigen van kleedingstukken. përikot; voorbehoedmiddel. périmping; zie: 'ikal. _përimponan (?); pörimponan djagri; == pégroemponan djagri; zie; groempon. pêrintah — parintah. pêrintjing; mêrintjing, met een steen langs de oppervlakte van het water werpen; _ pëgri’oq (B), pëgr'o'äg (S); bol- vormige van bruinzwarte aarde gebakken pot om rijst te koken. pêriqsë (B), pêrigsaw (S); onderzoek, navraag; mèëriqsëka(n) (B), möriqsawka(n) (S), onderzoek naar of omtrent iets doen. _ përisaj; een rond schild van rottan. pêgritjol; tëpögritjol, verstuit, ver- zwikt van den voet. _ pörkarë (B), pëérkaraw (S); zaak. onderwerp, geval. pëgrkiqg (B), pögrkt’äqg (S); e. s. v. snip. pëgrlan; steenpuist bij de lies. _ përlinteh (B), pörlints’äh (S); leeg- looper; fat in den fatsoenlijken zin van përmadani; tapijt, tapijtwerk. përmatë (B), përmataw (S); edelge- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 125 steente, juweel; përmatë (B), përmataw (S): batoe ’akt’áq (S); batoe mëkah; batoe mèsoerong; batoe pëmawar; batoe piros; manig (B), mant’äq (S). pêrnamèë (B), pörnamaw (S); zie: » boelan”. pégroban; pëgroban bëgras, onver- glaasd bolvormige pot van roode aarde gebakken tot bewaring van rijst. pëgrobatan; zie: ’obat. përoembaj; egge; mêroembaj: nöbar, voor den eersten keer eggen; ’alos, voor den tweeden keer eggen. përoempon; tëpëroempon, verzameld, bij elkaâr. pégroegrong; zie: lantong. pégrot; ingewanden; pégrot: bösaq, de maag; moedë (B), moedaw (S); darmen; grajë (B). grajaw (S), groote slokdarm. përo(w)’it; mëro(w)it, eventjes op- lichten met een spaak. përsalahan —= salah, (alleen voor- komende in »rëdjong’s”” en »’andaj ’andaj’) (zie die woorden). pörtamë (B), pértamaw (S); de eerste, vooreerst, in de eerste plaats. pörtjajë (B), pörtjajaw (S); geloof, vertrouwen, gelooven; këpörtjajf’án (B), köpörtjajaw'än (SS); vertrouwd, vertrouwde, vertrouweling. pësan; last, bevel, opdracht, boodschap van een vertrekkende aan een achterblij- vende en omgekeerd; bëpësan, opdragen, bestellen. pëésap; e. s. v. schepnet. pësëmen; pasement. pëésoq (B), pëso’áq (S); gat in iets, met een gat er in, doorboord; bëpösoq (B), böpëso'äq (S), met gaten. pëtaj; e.s. v. boom met stinkende boonen; soorten zijn: pötaj: padi; poe(w)’ágr; lilspan. 124 pëtandangan; voorteeken. pëtang; achtermiddag en avond; pë- tang ‘agri; ’s avonds. pöétëé (B); zie: »’oesoran”’. pöëti; kist, koffer. pétih (B), pètr’äh (S); mëtih (B), méti’äh (S): openbarsten van de geweekte zaadpadi; ook : ontkiemen. pëtiq (B), péw’äg (S); I mëtiq (B), mët’äg (S); wegknippen met den wijs- vinger; Il aftrekken van den trekker van een geweer (?). pëtjah; gebroken, stuk, kapot, van zoogenaamd breekbare waar, gereedschap enz.; opengebroken van zweren en ge- zwellen; mëtjahka(n), breken, doen breken. pëtjaq (B), — roepé (B). pëtjat; afgezet, ontslagen uit ambt of betrekking. pëtjot; mëtjot, slaan met een rottan- zweep of ander buigzaam voorwerp; pètjot tag këtaraw [ook: lëlajang taraw (B)], doodslaan van de »taq këtaraw” (zie dat woord), met een lange zwiepende bamboes op de sawahs tegen schemerdonker; (een vermaak van den »Bësemaher” in het land- schap »Bösëmah Oeloe Manaq’”). pëtoelë (B), pëtoelaw (S); e. s. v. kom- kommer. pëtoenang; zie: bödsl. pétos; bliksem. pidjag; trappen op iets; pémidjaq’än, trede, sport. pidjet; bëpidjst, eene geringe hoeveel- heid eetwaren of iets dergelijks onder verschillende personen moeten verdeelen en zorgen, dat ieder een gelijk aandeel krijgt. pigang; migang, in of met de hand iets vasthouden; djëmë (B), [djémaw ($)] migang; mangkog (B), [mangko’äq (S)], limaw; een doekoen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pigi: — maré (B). pi(j)’alang; zie: djoedoe. pi(j)’aling; e. s. v. parkiet. pi(j)’amot; draad waarmede men de vischhaak aan de lijn vasthecht. pi(j)’anggang; e.s.v. insect dat aan het rijstgewas schade aanricht. pi(j)’apong; zie: 'apong. pi(j)’äqg; kant, zijde, richting; sëpi(j)äg, — de eene helft. | pi(j)’agraw; e. s. v. uil (vlinder). pi’äs (B), @'mpij)äs (S); pi(i’äs (B), [(É)’mpi(j)'äs (S)] tëgaq, e.s. v. haar- versiersel, pij)’awang; 1 de helper van den »djoeroe (djoegroe) tinggi”’; zie: djoeroe; II (S), vrouwelijke doekoen inz. voor zwan- gere vrouwen. | pi(j)’oh (B), pijj)o’äh (S); verdraaid, verwrongen van een arm of sleutel; ook uitwringen van natte doeken. pi(j)’ong; een mand van bamboe, rottan of ’»amban boerong” (zie ‘amban), om gegraven of losgewerkte aarde te scheppen of vuil weg te brengen. pi(j)’ot; trekken aan en draaien van het oor van een kind bij wijze van kastijding. pikat, [ook pênoenggo’äq ($)]; lokvogel; mikat; lokken, vangen van vogels enz. pikigr (ook: pikir); mikigr, denken; bëpikigr, aan het denken zijn; piksgran, het nadenken, gedachte; pikigran koesot, = bingong ; pikigran (&)ndiqdë (B), [(é)’ndt’äq (S)] tëtap; wispelturig. pikol; draagvracht van een man; in- disch centenaar van 100 kati of 125 Amsterdamsche ponden. pikoq (B), piko’äq (S), gew. verbonden me!: »pingkol”; pikoq (B), [piko'äq (S)]_ pingkol, gebroken en gebogen. pilat — pëligr. piléh (B), pil’äh (S); milth (B), milt’äh S), kiezen, uitkiezen, uitzoeken; pilthan; keuze, het gekozene. _ pilsen; milin, in elkander draaien, twijnen van touw door de draden met de hand bijv. op de dij ineen te rollen. _piloq (B), pilo’äág (S); een visch glad als een aal met spitsen en zeer scherpen hek. __pinang; de betelnootpalm ; soorten zijn: pinang: gadjah; lakë (B), lakaw (S); sangkor; söloe(w)’äáng; tëlogr; wangi; pi- nang djëdjingkaw’än (of pëgrambing), pi- _nangpalm, die pas vrucht begint te dragen. pindah; verhuizen, verhuisd, verplaatst; _mindahka(n), doen verhuizen, verplaatsen, overbrengen. pindëkawan (B), pindawkawan (S); vergezellend bediende, volgeling, lijfknecht. pindjam; te leen, wat teruggegeven moet worden ; mindjam, leenen, van iemand te leen vragen. pindjongan; Ï knoop van een hoofd- doek; ook: de afhangende punten van een hoofddoek; II een geschenk bestaande in een »koedjor”, »këgris” of »pëdang”, ter waarde van 1 réaal (Spaansche mat) ge- geven aan dengene die het offerfeest leidt bij het »nji(j’äng” in een doeson, waar overspel is gepleegd. (Zie de woorden »ké- gras”, »koedjor”, »pëdang” en »si(j)'äng ”). _ pinawkawan (S) pindawkawan (S); zie: pindëkawan (B). __ ping; ping ’itam (koening), winnen van den werper bij »dja’ih dëlapan” (zie »dja’ih””). __pingas (B), tingas (S); insnijding in het oor van een karbaw als herkennings- teeken; als: pingas (B), tingas (S): bödja- wir; bèlah goenteng; rantjong tabong; roempong; tëboq (B). [tëbo’äq (S)] kanan; tébog (B), [tébo’äq (S)] kiri; tëbog (B), [tëbo'äq (S)] koembang; tjawir; sëping ti(j)’äng. 3 ed MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 125 pinggah; bëpinggah, wisselen van tanden of kiezen. pinggan; bord, etensbord; tafelbord ; pinggan bësaq; schotel; pinggan pèëmoen- djongan; groote schotel (ook wel een mand) alleen in gebruik bij offerfeesten, houdende diverse soorten van gebak als: »tjoetjogr”, »doedol”’, vlëmaq mans” enz. en 7 stuks visch en geplaatst op een matje voor de zitmat van bruid en bruidegom nevens de: a. këtoepat: ‘ambin; manggos; ratos; b. »tjëtjëpaq”’; c. »djagrililspan”; d. »ka- djang moebongan”’; e. »'oedang ‘oedang”;_ f- ”tlingë (B), [têlingaw (S)], lambing”; g. vkëkëgris”; h. »këkoedjor”; ò »pëpè- dang”” (van jonge klapperbladeren ge- vlochten in den vorm van een garnaal, een kris, een lans, enz.); pinggan kajoe (B) tjapa (S); houten bak om kopjes om te spoelen en borden te wasschen. pinggang; de lendenen, de middel; pinggang poelaw; de zijden van een »poe- law” (vgl. »'ikog poelaw” en »palag poelaw””). pingging (B), poenggong (S); de pos- teriores. pinggeg (B), pinggt’áq (S); gezegd van iemand, die achterlijk is in het groeien. pinggir; rand, zoom. pingth (B); onontwikkeld van menschen of dieren, (J). pingkaj ramping. pingkol; zie: pikog. pinjaq — pitjag. pinoekawan — pindékawan (B). pintal; in elkander gedraaid, getwijnd ; mintal, ín elkaâr draaien, twijnen. pintaq; verzoek, bede; mintaq, ver- zoeken, vragen om iets; mintaq ’ampon, vergiffenis vragen; pëpintaq, verlof, toe- stemming. 126 pintar; snugger, schrander, verstandig, slim. pintas; mintas, den weg afsnijden door een’ korten weg te nemen; den kortsten weg nemen. pintaw; e.s. v. rijstdiefje. pintë’an (B), pintaq’án (S); geschenk; zie: koelë (B). pintjang; zie ook: këtjol. pinton; mintonka(n) mimpi, een droom uitleggen, verklaren. pipi; e.s. v. hout (?). pipéh (B), pipt’äh (S); piepen van een insect. pipiqg (B), piptäq (S); plat als een koek. pipis; mipis, met een steen op een’ anderen steen iets fijn wrijven zooals specerijen voor de spijzen; pipisan, zulk een steen. pipit, rijstdiefje; soorten zijn: pipit: 'oeban; ’oeriq (B); palaq potih (B), [pot’äh (S)]; pinang; tjakëti; toeli. pir; veer; ijzeren veer van een »pë- langken sapi’” (zie dit woord). piragq; zilver. piring; schoteltje, bordje. piriq (B), pir’äq (S). miriqg (B), mi- ri’aq (S), tot poeder wrijven, fijn wrijven van ingredienten op een’ steen met een steen, (het woord is meer in gebruik dan: » pipis’”). pirit; zie: »pasaq”’. pirot; tëpirot — miring. pisaj; de eetbare vrucht van de »’oewi lëlaq” (zie »’oewi’”). pisan; gew. pisan pisan, goed gemikt, juist getroffen bij schieten. pisang; de banaan; soorten zijn: pisang: ’ajam; bëlëbaj ; bëmban ; bib:q (B); djawë (B); (é)'nggajang; gading; gigi tijdelijk kreupel, mank; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. hdi boewajaw (S); goendal; këlat ; këlëngkong ; këpal; lakë (B), lakaw (S); loengkë (B), loengkaw (S); mas potih (B), [pots’äh (S)); masaq ‘idjang; masaq sémalam; ’oedang; pandjang; radjë (B), radjaw (S); groesë (B), groesaw (S); sabë (B), sabaw (S); sangkor ; sëloe(w)'äng ; söngkëliq (B); sëngkëwali (B), këwali (S); tëlogr; tëmbatoe; ténggajag ; tihis (B), ti’is (S); pisang goring; in olie (of boter) gebakken pisang. pisaq; tusschenzetsel. pisar; [ (B), draaien in de rondte; II pémisaran, omloop, afwisseling ; pmisaran : boelan, verandering van maan ; tahon, einde van het oogstjaar en begin van het nieuwe; UI (B), padi, die gedroogd is, met den voet wrijven om te zien of ze goed droog is (J); (vgl. »pisar [”). pisaw; hakmes, houwer in het alge- meen ; pisaw bësag, een kapmes. pising; mising zijn gevoeg doen; pè- misengan (ook: pisingan); n°. 100. pisoh (B), piso’äh (S); misch (B), miso’áh (S), schelden, uitschelden. pisongan — sëmpi(j)ongan. pistawèë(B), pistawaw (S); rechtspreuk. pisti; het moet, het zal gebeuren. pitaq; bed van een tuin. piting; klein matje, waarop, na met bladeren belegd te zijn de rijstketel wordt geplaatst, zoodra die van het vuur is op- genomen; piting tandjaq’än sëladjoe, eene soort daarvan. pitjag: 1 (B) — pipig (B), (ook: inge- drukt van den neus); II zacht, week inz. van kippedrek. pitjit; mitjit, plat drukken van onge- dierte op de nagels. pitong; mitong, dragen van een kind (fig. 7 pag. 25 en fig. 45 van »Ploss”” »das kleine kind vom Tragebette bis zum ersten Schritte). | pitor; gew. toe(w)än pitor de con- troleur. _ poedagr; flets van kleur, verbleekt van glans. poeding; zeker struikgewas met veel- kleurig blad; soorten zijn : poeding : ’abang ; ’irang ; tros. poedjë (B); moedjë doeson, een offer- maal aanrichten in de »mësigit’” (zie dit woord) van de doeson bij »këbëndon”; (zie: bëndon). poedji; lof, prijs; moedji, loven, prijzen; poedji moedji, elkander prijzen; këpoe- dji’än, lofwaardigheid. poedjoeqg (B), pinaq (S); met vrien- delijke woorden tot iets trachten over te halen, vleien en verleiden. poedong; spoel van het weefgetouw ; poedong pëtaj; knobbel, stomp in den bloesem van de »pëtaj” (zie dit woord), waaruit de boon voortspruit. poedotan; (#). poegal; moegal, zich nederleggen om uit te rusten van menschen. poegan (B); uitgebreide aanplanting inz. van doerian; (volgens (J), plaats, waar vele vruchtboomen worden aangeplant). poegaw (B), pëpoegaw’än — mömim- ___prän; zie: mimpi. poegë (B), poegaw (S) — lakagr. poegol; kaal van het hoofd, poegog (B), poego'äg (S$) — poegol. poejoh (B), poejo’'äh (S); kwartel; gading; mirzt. poejoqg (B), poejo’äq (S); schimmel; bepoejog’än (B), (S); be- schimmeld. poekal TI, ontwikkeld van kinderen, planten en dieren, (J); MH — boengoy (B); _ II zie: kägris. VN el bëpoejo’'áqg’än MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. soorten zijn: poejoh (B), [poejo’áh (S)]: | poekang; bout van een geslacht beest; 127 poekang: ’agong (of balong), achterbout; ’anjot, voorboul. poekat; groot trek- of sleepnet. poekol; moekol, slaan, kloppen, klop geven; poekol moekol, elkander slaan; be- poekolan, eene kloppartij hebben; moekol sampaj ’idjang, bont en blauw slaan. poekoq (B), poeko’äq (S); kapitaal, (bedrijfskapitaal, handelskapitaal), inleg, inzet. poelan; smakelijk van gekookte aard- vruchten, van kalebassen, papaja. poelang; I naar huis gaan; terug- keeren; poelang 'oendang, verdubbeld (in de spreektaal zelden of nooit gebezigd); moelangka(n), iets teruggeven aan den eigenaar, naar huis brengen, enz.; II zie: sigrat. poelas;I vezeltouw; 11 moelas, wringen, uitwringen, verwringen, omdraaien. poelaw; eiland; poelaw karangan, steen- bedding of zandplaat in eene rivier, welke bij laag water droog loopt en bij hoogen waterstand onderloopt. poelë (B), poelaw (S); weder, wederom, op nieuw, insgelijks; ook: zelfs, verder, voort, toch wel. poelih (B), poeli (S); verkrijgen; in handen komen; poelihan (B), poeli’án (S); erlanging, verkrijging, verwerving, voordeel, inkomsten; poelshan; ook — sëdëkahan. poeliq; moelig, zich nederleggen van groote dieren. poeligr — loemigr. poeloe; greep van een mes, schoffel, houwer; hecht. poeloh (B), poelo’äh (S); tiental; së- poeloh (B), sëpoelo’áh (S); een tiental, tien; poelohan (B), poelo’áhan (S), !/,. poelong; het inhalen, ophalen van loshangend touw. poelot; zie: »padi”; pëpoelot; hees- 128 tertje, waarvan de stam, na met katoen of garen omwonden te zijn gebruikt wordt om tanden, mond, ooren en oogen van een | afgestorvene te reinigen. poempon; moempon, verbranden van de »djëgrami’” na den oogst op »tèngga- law’än” of ladang’s (zie die woorden); aanleggen van een vuur ter verbranding van de ruigte en stoppels op een ter bebouwing bestemd boschland. poenaj; de wilde groene duif: soorten zijn: poenaj: badjoe; bëloekagr; ’oegol; rakaq; si’olan. poendji’án; gezegd van twee honden, die elkaâr den strijd durven aan te binden. poendjin; gew. poendjin pöloeroe, zak van chits waarin vroeger de kogels werden bewaard. poendjong; e.s. v. offermaal; soorten zijn: poendjong: boelos; boerong darë (B); padi béram; kambing; këbaw; rajë (B), rajaw (S). poengah; verwaand, opgeblazen, trotsch. poengar (B); (ook: pëpoengaran), soengar (S), (ook: sësoengaran); gezegd van iemand die als buskruit opvliegt; die spoedig driftig wordt, wiens drift echter spoedig bekoeld is. poenggas; moenggas, een bouwgrond zuiveren van ruigte en onkruid. poenggong; de posteriores; zie ook: bëddl. poenggogq (B), poenggo’áq (S); nachtuil. poenggor (ook: poenggogr); doode boom zonder takken, stronk. poengot; moengol, oprapen, opzamelen, van den grond plukken of inzamelen; sépoengot; e. s. v. kinderspel. poengkaq; I afknotten, afbreken van stengels, takken, enz. ; Il pêmoengkaq boengé (B); boete den jongeling opgelegd, wanneer hij vóór het »masogka(n) boenting”’ (zie MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‘tenbies. dit woord), het engagement verbreekt, welke boete aan het meisje wordt uitge- keerd; III poengkaq pakoe; een van de huwelijksceremonien. poengkor — rëpat. poentjag; top, kruin. poentjë (B), poentjaw (S); zie: groe- mah; moentjë ’api, gezegd van de woning waar het eerst de brand is uitgebroken. poentoe; e.s, v. armband. poentong; afgehouwen stomp, stompje, eindje, overgebleven stuk ; ook: brandhout; poentong: loepë (B), loepaw (S), e. s. v. hout, dat van binnen kurkdroog, van buiten — vochtig is. poepoh (B), poepo’äh (SS); vlijtig, naar- slig, ijverig; poepoh (B), [poepo’äh (S)] djawat, aan één stuk doorwerken; onder het werken niet van uitscheiden willen weten. _ poepol; — poetigr, dat meer in gebruik is; poepol ‘agong, de groote pluk. poepor (ook: poepogr); Í zie: »pang- gang’; IT zich in het zand baden van gevogelte; poeporan, het kuiltje inz. door kippen in zand gegraven. poepot; Ï blazen, waaien; poepotan, blaasbalg; poepotan: tëgaq, smidse; tëpoelik, smidse van een passaringezetene; mas, smidse voor goud en zilverwerkers; II afgeloopen, ten einde van een »bantjan- gan” (zie dit woord). poeraq; poerag poerag —= rawé (B). poerik; kwaad, nijdig zijn op iemand. — poegroe; de frambozen uitslag. poeron; (ook: poegron); e. s. v. mat- (&)'nggë- poegroq (B), poegro’äq (S); 1 —= bè- lakang; IT plaats op de »salon” (zie dit woord), waar de vrouw des huizes hare bevalling afwacht en verblijft tot den 40en dag na de bevalling. b _poesakë (B), poesakaw (S); erfgoed, erfstuk, erfenis, familiestuk. __poesagr; 1 horizontaal, in de rondte draaien zooals bijv. water in de draaikolk; MH poesagran (ook: poesaran); kruin op het hoofd; poesagran (ook: poesaran) tasik; het middelpunt der aarde. ___poesat; navel; poesat: boedjal (B), _boesot (S), uitpuilende navel; tanggoq (B), tanggo'äq (S), de gewone vorm van den 7 navel; maté (B), mataw (S); de traan- heuvel. __poesiq (B), poest’äq (S); spelen; poe- sig'än (B), poestäq'än (S), spel, speel- goed. poetaj; zie: »bangkah”. poetagr; moetagr, in de rondte draaien, opwinden bijv. van een hortoge. poeting; puntig einde, dat ergens in moet komen, zooals van een mes in het heft; poeting gigi; wortel eene tand. | __poetig (B), poett’áq (S); de vrucht in haar eerste ontwikkeling na het afvallen van den bloesem. poetigr; moetsgr; plukken, oogsten van sommige cultuurgewassen als peper, koffie, kruidnagelen enz, doch niet van rijst, __poetjat; bleek van gelaatskleur door schrik of ziekte; (volgens (J), ook: be- trokken van het gezicht); poetjat tëtërosan, _doodsbleek. _ poetjong; plant. poetjog (B), poetjo’äq (S); jonge spruit, teeder uiteinde van planten. Verder ge- bruikt als hulptelwoord voor een aantal brieven; sëpoetjog (B), [sépoetjo'áq (S)] Soerat, één brief; poetjog ’oemboqg (B). _poetjo'áq ‘oembo’ág (S), tepel. van e, s. v. geneeskrachtige VERH, BAT. GEN. LI, poetos; I afgebroken van alles wat zich | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 129 in de lengte uitstrekt bijv. touw, ketting van eene, beraadslaging, verhaal, het leven, levensonderhoud, onderhandeling over prijs of andere zaken; poetos bitjarë (B), [bitja- raw ($)], einde van de beraadslaging, ook: ten einde raad; poetos rëgë (B), [régaw (S)], naaste prijs; poetos njawë (B), [nja- waw (S)], den geest geven, sterven; këpoetosan rapat, eindvonnis, uitspraak; moetoska(n), afbreken, afsnijden; moetos- ka(n) pörkarë (B), [pérkaraw (S)], eene zaak beeindigen, eene beslissing nemen in eene rechtszaak; poetos paras; geheel en al afgedaan, beslist; II poetos gëntong, ‚eene heidensche ceremonie, waarbij onder aanroeping van de geesten hun verzocht wordt een onbekend ziekteverschijnsel te openbaren. poe(w)’ägr; e.s. v. aromatische plant, soorten zijn: poe(w)'ägr: lakë (B), [lakaw ($)], de cardamom; lënggigigr; lilipan; nasi; ‘oetan; pögrkat; soeloh (B) [soelo’áh ($)]; timbang; toeko’äq (S); toetot. poe(w)’äs; verzadigd, voldaan, genoeg. poe(w)’asë (B), poe(w)asaw (S); vasten, de Mohamedaansche vasten. pohon (B), poe’'on (S); boom. pojang; overgrootvader; voorouders; stamvader; pojang këtoenggalan, algemeen stamvader. pokogq kog (B). pokang; zie: bëdil. pong; klanknabootsend woord voor een plompend geluid bijv. van een emmer, die onderste boven in het water gedom- peld wordt. potih (B), pow’áh (S); wit, blank, zuiver van het gemoed; potih (B), [pot’áh (S)] tëlogr, wit van het ei. potong; afgesneden snijden, afsnijden. (B), poko’äq (S); zie: poe- stuk; motong, 9 150 MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. KR. grabal — grabë (B); ook: blindelings | in de rondte tasten. grabë (B), grabaw (S), [ook: rabë (B), rabaw (S)]; mêëgrabë (B), më- grabaw (S), tasten, tastend bevoelen of aanraken. grabon: niet goed kunnen zien. van den arenpalm. radah; téradah boelan, rechtop loopen, met het gelaat een weinig naar boven | gericht; een meisje dat van nature Z00 | loopt zal ongetwijfeld bij de bevalling sterven; (volgens (J), zal de echtgenoote van iemand die aldus loopt spoedig sterven). | radang; aardappel; soorten zijn: ra- dang: kisal; tjiné (B), tjinaw ($). gradjang (B) — pantjang. radjë (B), radjaw ($); vorst; gewoonlijk wordt daarmede het »margahoofd” be- mèradjaw (S), zie: | doeld; mèëradjë (B), toetogran. radjin; ijverig, vlijtig, naarstig. gradoe; (ook: gregradoe), T ophouden, stilhouden, stil blijven staan, rusten, ver- toeven; Il genezen van eene ziekte. ragah; 1 gezegd van jongelingen die niet meer groeien; maximum van lengte hebben bereikt; II gezegd van een op leeftijd zijnden celibatair; III méragah; schuin geveld van een lans, een geweer enz.; IV mêëragah, met een lans of iels dergelijks steken. ragaj; béragaj — tjëgraj; bëragaj’än; ontbonden van doode lichamen (J). ragam; 1 wijze, manier waarop iets ge- schiedt; luim, kuur; ook: aard, inborst; II wat door kwade geesten wordt veroorzaakt. ragaq; het opkoopen van padi bij groote hoeveelheden. ragi; [ de kleuren in een weefsel; II kunne. ragoe; verward, in de war zijn. rahi; bërahi, bekoord zijn, liefhebben. ra’ih (B), ra’®”äáh (S) [ook: gra’th (B), ‚gra'áh (S)]: 1 zie: djëmé (B); II méra’th (B), mëra’#áh (S); den haan van een ge- graboqg (B), grabo’äq (S); zwam inz. weer aftrekken. rajap; [ mërajap, kruipen van planten en insecten; Il — banjag. rajaq; bërajag, voor zijn genoegen ergens naar toe gaan; kuieren. rajas (B) rajë (B); (het woord wordt in de spreektaal niet gebezigd). rajë (B), rajaw (S); [ aanduiding van de excessief; II groot en zwaar gebouwd van een’ man; goed in blad en tak zitten. rajoe; zie: poetjat. raket; vlot. gralang; mëgralang, ontoereikend. gramah; mëgramah — bèdjabal; zie: » djabal”. ramas; — mas. grambah; mëgrambah, een veld voor den tweeden keer wieden. rambaj; de staartvederen van gevogelte en pluimgedierte; rämbaj pandjang, lange overhangende staartvederen van hanen; rambaj toegang, de rechte lange staart= vederen, onder de overhangende staart- vederen; pëmboenbon rambaj, de fijne kleine staartvederen van een haan. grambam; gezegd van padi, die niet voor dagelijksch voedsel gebruikt wordt, ‚als »padi poelot”, »padi bëram”’. rambang; Il op goed geluk af‚ luk of raak; IL vezeltouw van een werpnet. ramboe; (ook gramboe); franje; de overgebleven uitstekende draden van een afgeweven kain, welke worden afgesneden. eg EEG GE ramboetan; e.s. v. vrucht met haar- achtige schil; soorten zijn: ramboetan: këbanjakan ; toengaw. ramèë (B); (ook: gramë), ramaw (S); [ook: gramaw (9), gew. sögramé (B), sëgramaw (S); wat communaal door de doesongenooten wordt bezeten, zooals door den stamvader aangelegde vischvijvers, aanplantingen enz. rami; druk, vroolijk, levendig, met zijn vele, sterk bevolk; bërami rami’än, zich met elkander vermaken. ramoe; noodigde matériaal bijeenbrengen bijv. voor het bouwen van iets; verzamelen voor het bereiden van een geneesmiddel, voor een offermaal; in ge- reedheid brengen van alles wat voor eeu feest benoodigd is; ramoe’án, dat matériaal enz.; ramoe’än pëngatë (B), wat voor hel maken van gebak noodig is. rampaj; fijn hakken, in stukken hakken. rampas; mërampas, met geweld ont- nemen, afnemen, rooven, verbeurd ver- klaren. grampas; mégrampas, kort snijden van gras enz. met een BARS, boeloh (B)” (zie »pëdang”). rampeing; slank, tenger van leest, dun van middel. rampok; mërampok, iemand overrom- pelen, berooven. rampos; I rêramposan, grof, onbeschoft van taal; II mèrampos, gezegd inz. van een’ tuin, die geheel en al in onkruid, gras, ilalang enz. zit. randaj; Ì randaj randaj — ‘oejon; II (B), door het water rondwaden om met de voeten iets te zoeken (J). grandan; megrandan, zie: djëmë (B). randaw (ook grandaw); mèërandaw, _ spijzen met iets vermengen bijv. rijst met de benoodigdheden | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 151 djägoeng of »gadong” bij gebrek van het eerste voedingsmiddel. randé (B), randaw (S); weduwe; randë boengë (B), randaw boengaw (S), gezegd van een jong gehuwde vrouw, die na het »nikah “adam” alvorens den bijslaap te hebben uitgeoefend haar echtgenoot door den dood verliest; randë (B), [randaw (S)] tëkëlawing van tafel en bed gescheiden vrouw. randjaw; voetangels, doorgaan van ‚ bamboe vaak met geharde punten. mêramoe of bëramoe, het be- | grandjaw; grandjaw: loempatan, ra- kit; inrichtingen inz. om tijgers te vangen. randjingan; sërandjingan, van ringen en armbanden. randog (B), rando’äq (S); mërandog (B), mërando’äq (S), iets op crediet koopen. grandog (B), grando’ág (S); I lange afhangende haren van een ouden bok II volwassen van mannetjes dieren, (uitslui- een paar ‚tend van klein hoornvee). grangaj; gezegd van boomen, die slecht in blad zetten. grangaw; spaak van een wiel; rad van een spinnewiel; de bamboelatjes, die met het eene einde in de »tëgring” van de »tangkol” gestoken zijn (zie die woorden). ranggah; zie: »këbaw”. ranggaj ranggas. ranggas; ontbladerd en dor, een dorre tak. granggas; mègranggas, slingeren van lianen. rangkah; stam. rangkaj; wat tot een verbonden is; trosje. rangkang; sërangkang, een paar van oorknoppen ; rangkap; dubbel, paar inz. van pieken, lansen enz. vermolmd van een boom- {52 rangkagq (B), rangkang (S); mèërang- kaq (B), mërangkang (S); op vier pooten of op handen en voeten gaan, op handen en knieën kruipen. grangkaw; lang en tenger. rangkë (B), rangkaw (S); geraamte. grangkil; wat tot een verbonden is; trosje. granjang (B), granang (S); ’t zeer benauwd, zeer warm hebben. granges; gleuf in de bovenlip; ook; gespleten van de bovenlip. rantaj; keten, ketting; sërantaj, hand aan hand. rantang; (ook: grantang) — grapoh (B); ook gezegd van hout, dat zich ge- makkelijk laat kloven. rantaw; Ì streek, uitgestrekte kust, recht gedeelte van eene rivier; IÌ mêëran- taw, reizen naar een vreemd land gaan; mèrantaw (&)’ndiq (B) [(é)’ndt'äq (S)] bë- dapogr, zich ergens in den vreemde met- terwoon vestigen met het voornemen echter t. g. t. naar zijne geboorteplaats terug te keeren; in het tegenovergesteld gevalspreekt men van »mèërantaw bëdapogr”. ranting; twijgje, dun takje zonder bladen; mêëranting ’a’ogr zeer oud worden nl. als een bladerlooze bamboestoel. rantjak; Ll kleine vierkante horde van bamboe om daarop offergaven te plaatsen ; IL e.s.v. gouden oorhanger voor jonge meisjes (J). rantjang — tjëntjang. rantjangan; jonge uitgeplante dadap- stekken dienende tot lei- en schaduw boom van de peperplant. rantjig (B), rantj’äq ($) = rantjong; schuin aangepunt. rantot == roenton. ra’oh (B), = padë (B). ra’op (ook: gra’op); mêra’op; zooveel rëtjig. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. als men in de twee aaneengesloten holle handen kan nemen; met de beide handen aldus meten of opscheppen, naar zich toe- trekken of halen. ra’ot; mêra’ot, met een klein mes »sëra’ot”” iets bewerken (bijv. rottan ker- ven), de ruwe kanten afsnijden, iets be- snijden. rap; »kruis” bij: »kruis en munt”, grap; ngëgrap, tabak kerven. rapat; [ dicht, bijeen, goed aansluitend, gesloten; II vergadering met de hoofden zoowel om bestuurs- als rechtszaken te behandelen. grapat; dikwijls, vaak, iedere keer. grapot (B), grapo’äh (S); broos, brokkelig, molmig, verteeld van hout, touw enz. grapong; mëgrapong, dobberen op het water. EN rarang (B) — larang. rarat (B) — larat en — ’oendor. rarig (B), lart’áq (S); mêërariq (B), mèlars’ág (S), draaien op een draaibank. rasan; beraadslaging, bespreking ; ook: rechtszaak. rasë (B) [ook: grasë (B)], rasaw (S) [ook: grasaw (S)]; gevoel, smaak van iets, geur; gevoelen, meening; mêërasë’i (B), mèrasaw’i (S$), gevoelen, ondervinden. rasi (ook: grasi) — rasë (B); gew. rasë rasi (grasö grasi) (B); rasaw rasi (grasaw grasi) (S). rasol; gezant Gods. rat == rapas. ratap (ratapan); klaaglied. ratë (B), [ook: graté (B)], rataw ($) [ook : grataw (S)]; gelijk, effen, vlak. ratib; mëratib, onophoudelijk de woor- den »la ’ilaha ’lla ‘allah’ uitroepen. ratjap — grapat. ratjik [ook: ratjig) (B)]; e. s v. vogel- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, strik, voorzien van paardeharen, strikken om vogels te vangen. ratjon; vergif; vergiftigen. ratoe; 1 vorst; Il aanspraakswoord nl. waarmede een gewezen pasirah wordt aangesproken indien een zijner zoons hem in de waardigheid is opgevolgd. ratos; honderdtal; sëratos, honderd; bëratos ratos, bij honderden; mêëratos ‘agri den 100er dag (na iemands dood) vieren. grawah; ijdel, te vergeefs. rawan; een zevental, een stel van zeven; als hulptelwoord gebezigd bij netten: djalë (B), [djalaw (S)] sërawan, een stel netten ; bij knoopen: kantjing sërawan, een stel knoopen (uit zeven stuks bestaande); zie ook sub. palag. rawang; overstrooming door water van de bovenlanden. rawaq; mèrawag, villen, van het vel ontdoen. rawat; — kërdjë (B); rawatan — pè- kérdjë’än (B). rawë (B), rawaw ($); eigennaam van _ het monster, dat bij eclipsen, zon of maan heet inteslikken; tangkap rawè (B) [rawaw ($)] zon, — maaneclips. grawing; doorgescheurd van de oorlel tengevolge van het doorboren daarvan om er een ring in te doen. rawoh (B), rawo’äh (S) = lawong ; lohong. grawoh (B), grangkaw (S); gezegd van een lang en mager persoon. rëbab; viool, die met een boog ge- streken wordt. rëbah; 1 neerstorten, omvallen van zware voorwerpen zooals een boom enz. ; II _rêbah di pintoe’än, sterven bij de bevalling. grëbah; neergebogen zooals een volle rijstaar. mêratjon, vergeven, goehok ; rëban; kippenloop. rëbang; e. s. v. sjaal, die de vrouwen over het hoofd dragen. grëbë (B), grëbaw (S); I een hoop dorre takken of geveld houtgewas gew. op een’ pas ontgonnen akker; II mögrëbë (B) mégrëbaw ($S), voor den eersten keer bevallen; HI drijfvuil in zee of in rivieren. rëbi(j)’äh; vrouwelijke doekoen en godgeleerde. rëboe; Woensdag. grëboh (B), grëbo’äh (S); grëgrëboh (B), grëgrëbo’'äh (S), buiten adem zijn, vermoeid zijn bij klimming met een vracht op het hoofd. grëbong; jong eetbaar uitspruitsel van de bamboesoorten: boeloh (B) [boelo’äh (S)] bëtong; kapal; mansan ; moenti. gröbog (B), grëbo’äq (S); meel van rijst. rëbos; alleen in water gekookt zooals aardappelen, sommige groenten; mèrëbos, aldus kooken. rëbot; mérébot om het eerst trachten te bemachtigen, voor een ander iets trachten te grijpen; rëbotan; zie: wang en koelë (B). rédah (ook: grëdah); mërëdah (ook: mëgrëdah) in stukken hakken van takken, van reeds gevelde boomen op een’ akker. grëdam; gezegd van een houtvuur, dat na even te zijn opgeflikkerd, weder uitgaal. rédang; bërëdang, door elkander liggen bijv. van kopjes. rëdap; e. s. v. handtrommel. grëdë (B), grëdaw (S); plotseling op- houden van een slagregen. rëdjap; [ naam van de 7de maand van het mohamedaansch jaar; Il mërëdjap, flikkeren van den bliksem rëdjëki; levensonderhoud, levensmid- delen, dagelijksch brood. 154 grëdji (B), grëging (S); vies den neus | voor iets optrekken. rëdjong (ook: grëdjong); minnelied, beurtlied ; bërëdjong, elkander beurtliederen toezingen. röëdos (ook: grëdos) — roenton; ook: met geweld aan iets rukken, bijv. aan iemands arm. grëgaq — takot; huiverig om iets te doen. grëgas (B), gëgas (S); e. s. v. mat- | tenbies. rëgat — rëntas. rëgë (B), régaw (S); prijs, waarde: njawë (B), rëgaw njawaw (S); boete destijds bij doodslag op slaaf of slavin den delinquent opgelegd, gelijkstaande met de waarde van den (de) verslagene; rëgë këpëgatan (B); zie: koelë (B). grëging Ï — kamah; II — béntji. rëgiq (B), tëgr’äg (S); pokdalig. grëgis; de stokjes, welke in de idjoek worden gevonden. rékah; gebarsten van de schil van sommige vruchten, van de huid van handen of voeten. rëkat; kleven, plakken; pêrëkat, kleef- slof, lijm. grëkoe; even uitgekomen van hoorns. grëkop; terugkaatsing of fikkering van het licht op het water, in regen en dauwdruppels enz rëmajang; rëmajang sakti; naam aan jonge meisjes in »rëdjongs”’, toege- kend. rëmas — ëmas. grëmas; verguisd, verbrijzeld, gesmol- ten, opgelost. rëmbas; opstijgen van stank (J). grëmbi (ook: rëmbi); de ongedoornde sagopalm. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. grëmbi(j)’ë (B), grémbi(j)aw (S), de gedoornde sagopalm. rëmbon — (&)mbon. rëmëlan; de vasten maand. réëmis (ook: grémis); e. s. v. eetbare mossel. grëmpan; gew.: grëgrëmpan; drijf- hout die bij een bandjir bij de oevers van de rivieren achterblijft, waardoor de rivier voor een deel versperd wordt. rëmoenggaj; e.s. v. boom welke vruchten als groente wordt gebruikt. rémok; vermorzeld, verbrijzeld, ver- ‚ gruisd. régëdjemëé (B) = koelë (B), rëgë ‚gerijen. rëmpah; specerijen, kruiderijen, dro- rëmpaq; sërëmpag, op eenmaal, in eens, allen tegelijk. rëmpat; dwars naar iets toe, (J). réëmpënaj; e. s. v. boom. _réëmpok; mërëmpok, tegen iets beuken, bijv. tegen een deur. grënah (ook: tanah grënah); uitge- strekte en vlakke strook lands. grënag; op hoogst onfatsoenlijke ma- nier zitten nl. de beenen rechtuitgestrekt ‘en wijd uit elkaar geopend, het lichaam achter over gebogen op beide handen rustende. grënas; rijstdiefje, soorten zijn: grë- nas: barat; rambaj pandjang. réndah; laag, nederig. rëndam, (ook: grëndam); in het water staan, in de week staan. rëndang, (ook grëndang); -bakken, fruiten. réndaq; bërëndaq, stilhouden, rusten, vertoeven. rëndjih (B); [ook: baten rëndjih (B)]; een oude vrijer, een oude gek, die nog gaarne met de meisjes flirt. N j Î 1 A En en rëndjongan; e.s. v. eetbaar zoutwa- terkrabbe. grëngam — soesah. rëngaq; 1 (B), mërëngag, iemand af- ‚het water als het pas begint te koken; ‚ook: wel mégrëéntjam mêërinih (B) [mêri- snauwen, II — bi(j)’äs. _ rëngas; e. s. v. huidziekte, veroorzaakt door aanraking van de »götah këmang” (zie die woorden). rënggot; mëérénggot, vlug in alles, snel, schielijk. rëngih (B), rêng’äh (S), [mëréngih (B) mèréngt’äh (S$)]; streng, wreed, hard, hard- vochtig, ook: lichtgeraakt, oploopend. rëngis; mêrëngis, iemand een standje maken. rëngit (ook: grëngit); kleine zeer ste- kende muggen. grëngkams; zooveel als men ineens met eene hand kan nemen. grëngos; bëgrëngos, den neus snuiten met den duim tegen de neusvleugels ge- drukt, (zooals de inlanders doen). rëngot; mërëngot, gezegd van iemand, die op elke hem gestelde vraag het ant- woord schuldig blijft. grëngot (B), roengot (S); mègrëngot MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, (B), méroengot (S); drijnen van kinderen, zeuren. grënig (B) — këtjiqg (B). rënjaj (B); flauw, zoeteloos (J). grënjaj; gew. ’oedjan grënjaj; motregen. rénong (ook: grënong); 1 betrokken van de lucht, niet helderschijnend van de zon; II mërënong (S); stuurs kijken. grëntang; 1 mêgréntang, uitspraak doen in twisten tusschen leden van een »kaoem’” door den »mèradjë (B) [mëéradjaw (S)”]; (zie die woorden). réntaq; bërëntaq, met de voeten op den grond stampen. grëntaq; grëntaq grëntaq, kraken van den vloer, (J). ‚eens gezind; 155 rëntas; mërëntas, een’ omweg afsnij- den, een korteren weg nemen. réntjaka; e.s. v. geschut. grëntjam; mëgrëntjam, opborrelen van ni’áh (S)]. rëpang (ook: grëpang); geregelde aan- ‚plant van vruchtboomen, bamboe enz. rëpat (ook: grëpat); [ effen, gelijk, ‚ niet met uitstekende punten ; mërëpat, effen afkappen, zooals een kokosnoot met een: » parang”’ (zie dit woord); II sëgrëpat ngan bakigr, afstand van den schouder tot den voet; sëgrépat ngan(ë)’ntoe(w)’ät; afstand van de knie tot den voet; söëgrëépat ngan këning; sëgrëpat ngan palag, afstand van de kruin van het hoofd tot den voel; sëgrëpat ngan \ pinggang; afstand van den middel tot den voet; afstand van het voorhoofd tot den voet; ook: gezegd van twee personen, die naast elkander loopende even lang zijn; iets juist gelijk houden met het voorhoofd, bijv. om de lengte te meten; ’t haar gelijk langs het voorhoofd afknippen (J); UI sëgrëpat, overeenstemmend. rëpi(j)’äh; rèëpi(j’äh (&’mpaj, ons guldenstuk; rëpi(j)äh koewaw, rëpi(j)'áh nipis; zilveren muntstukken van de grootte van ons guldenstuk. rëpo’'äh(S); mérëpo'äh, voor den twee- den keer bewerken van een »’oemaw (S)” (zie dit woord), wanneer men behalve van de schoffel ook nog van het kapmes moet gebruik maken. rëraj (B) — lëraj. grëgramë (B), grëgramaw (S); vlin- ‚der; soorten zijn: grëgramë (B) [grëgra- maw ($)]: 'abang; bësaq; ’idjang; koe- ‚ning; potih (B), potsäh (S). grëgri(j)’ë (B), grëgri(jaw (S); [mèëgrëgri(j)é (B), mëgrëgr(ij)’aw (S)); 156 onstuimig, dringend verlangen naar iels, zooals bijv. een zuigeling naar de borst enz. grëgrimbaw (B); slechte oogen heb- ben (J). grëgrimang; kleine kakkerlak. régrigring; gevoel, dat men heeft bij Lopkomen van de koorts. rëroebë (B), rëroebaw ($); 1 wat voor eene reis medegenomen wordt om als ge- schenk te dienen; Il mêrëroebë’i (B), mörë- roebaw’i (S); iemand met geschenken voor zich trachten te winnen; geschenken aan- brengen om geene weigering op zijn ver- zoek te krijgen. grëgroekoe; e. s. v. gras als toespijs gebruikt. grëgroewag; c.s. v. snip. grëgrojan (ook: rërojan); iemand, die moetende vomeeren niels dan spog op- geeft; misselijk (J). rësajë (B), rösajaw (S); mèrësajë (B), mêrësajaw (S$); hulp vragen aan kennissen, vrienden en bloedverwanten bij het be- planten van zijn velden, bij het opzetten van eene woning. grësam; es. v. varenplant, waarvan schrijfpennen worden gemaakt; soorten zijn: grésam: babi; boeboe; doedog (B), doedo'áq ($); oenos. rësap; mërësap; eene onbekende of onbegane plaats blindelings binnendringen; iets opzuigen zooals water door den bodem rësëdin; (gew. toe(w)’án rësöden) resi- dent. rësih (B); mêërësih, geroosterd (J). rësi(j)’ë (B), rësi(j)'aw (S); geheim. rösing (B); mërëösing, sterk prikkelend in den neus (J). grësiq (B), grësit’áqg (S); kurkdroog. rëtaq (ook : grëtag); I gebarsten, barst; mèrètag, barsten ; Il klanknabootsend woord hard gebakken, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, / / voor het geluid van het knakken der ge- wrichten; III rérétaq (meer in gebruik): grëgrëtaq, barensweeën. grëtas; méëgrëtas, rottan, touwwerk. rëtih (B), (ook: grëth), rëti’äh ($) (ook: grë’äh); mörëteh (B) (ook: mëgrë- th), mérëéts’áh (S) (ook : mëgrëts’äh); knet- teren, knappen van bet hout in het vuur. rétjaj’än; zie: rëtjag. rete ger, ban met rëtjaj’än ; ërëtjaj’ä ‚ heen en weer bewe- gen van lichte ain (ook : door den wind) zooals bijv. gouden lovertjes aan de haarversierselen van jonge meisjes; (in de spreektaal ‘worden die woorden zelden of nooit gebezigd). rëtjë (B), tjërtjaw (S); iets berispelijks, smet, gebrek; mêörëtjë’i (B), (më)’ntjërtjaw _ (S), versmaden, afkeeren, blameeren. rëtjig (B), rëtjs’ág (S); spat; mèrëtjiq (B), mörëtji’äg (S), spatten. rëtog (B); iemand voor alles voor- spannen, voor alles gebruiken, (J). ribang; gezegd van hijsterische aan halucinaties lijdende jonge meisjes, die, wijl hun ’t hoofd op hol is gebracht zich ten laatste inbeelden door hemelsche jongelingen te zijn uitgenoodigd hen te volgen en vaak dagen achtereen in het bosch verblijven. ribë (B); de onroerende goederen, welke worden aansgeproken bij het niet voldoen van een boete door den delinquent. riboe; duizendtal; sëriboe, een duizend. griboe (B); oorhanger door jongge- huwde vrouwen gedragen tot hunne eerste zwangerschap of tot na de bevalling. ribot; storm. griding (B), biding (S); boord rand, zoom. ridjih (B); opborrelen van lucht, (d). doorhakken van de j | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 157 ri(j)’äl; 1 Spaansche mat; soorten zijn: ri(j)'äl: ’ipangan; ter waarde van f 1— f 1.50; mërkon; ter waarde van f 2; tjagaq; ter waarde van f 2.50; ki- pas; ter waarde van f 5”. ri(j)’äng; mèri(j)’ang aangenaam gestemd. gri(j)’äng; mègri(j)’äng dadah; verhit door koorts (?). ri(j)’äq; gew. verbonden met ri(j)’ë (B), [ri(iaw (S)1: rij’áa ri(j)’é (B), rij)" ri(j)’äw (S); leven, rumoer, lawaai, luid- ruchtig. ri(j)’äs; zie: pédang. ri(j)’é (B), ri(j)'aw (S); zie: ri(j)'äq. ri(j)’oh (B), ri(j)'o’äh (S); — ri(j)’äg. gri(j)’oh (B), gri(j)'o’áh (S); — soesah. rikaq — banjag; (het woord wordt zelden in de spreektaal gebezigd). grikal; grikdan, steenachtig vruchten. . ril; hekwerk, rasterwerk, leuning van een brug. rila; tevredenheid toestemming, gunst ; mêrilaka(n), iets toestemmen, tevreden met iets zijn. rilaw (ook: grilaw); e. s. v. paling. rèm; lederen riem; rim kagrit, rim bawag. grimah; kruimel; de rijstkorrels, die over den grond verspreid liggen, nadat kinderen gegeten hebben. grimaw; grimaw: dahan (B), da’án (S); ténong; toetol; soorten van wilde katten; sëgrimaws; e. s. v. kinderspel ; rim- bang; e. s. v. kinderspel van meisjes. rimbagq; maal, keer. grimbag; bëgrimbaqg — groejaq. rimbas; e. s. v. dissel. grimbas; mëgrimbas, schoonmaken (nl. zuiveren van gras en onkruid) van de »pëlang” (zie dit woord). ’ ati; prettig, van grimbë (B), grimbaw (S); het woord; grimbë (B) grimbaw (S) dalam ; oerwoud; ook: bosch, dat nog nooit in cultuur is gebracht; mëgrimbë (B), mögrimbaw (S), in cultuur brengen van zulk eeu bosch, van oerwoud; grimbë dagrë (B), grimbaw dagraw (S), maagdelijk woud. rimbsh (B), rimb’äh (S); bemoeilijkt worden in het gaan, doordat men kleine kinderen bij zich heeft. grimbit; zwanger, drachtig; grimbit këbaw, een zwangerschap van 11 à 12 maanden; grimbit kambing; wanneer, tijdens de zwangerschap gedurende de dagen waarop de vrouw anders zou men- slrueeren zich een slijmachtig vocht uit de vagina afscheidt. rimbon; hoog van gras; vol, bladrijk van boomen. rimpi’än; zakje van laken of chits, waarin de »bënang boelang” (zie dit woord) wordt bewaard. rimping; mêrimping, zigzag. rimpit; I bérimpit, vlak tegen iels aangesloten; IL bërimpetan söpasigran. rindoe; (ook: grindoe); sterk verlangen, smachten naar iets. ringaj; gezegd van boomen, die slecht in takken, bladeren, en vrucht zitten; ook gezegd van damar en karetboomen, welke niet meer kunnen worden getapt. ringgaj; mêëringgaj, dun bezet van bladeren, (J). ringgit; gew. ringgit boerong, onze rijksdaalder in onderscheiding van »ring- git”: kapas, Maria Thérésiadaalder; tja- gag, Carolusdaalder. ringgong — groegag. ringing (B), rinjing (S); bëringing (B), bërinjing (S) — gadoh (B). ringit; mèringit, een »rëdjong” (zie dit woord) zachtjes binnensmonds neurien. 158 ringkas — gantjang. ringkeh (B), ringke’áh (S); mooi, schoon, fraai, sierlijk, bevallig; rëringkth (B), rëringk’áh (S), zeer fraai, buiten- gewoon mooi. ringkot; wrichten. grinih (B) — gëgong. rinjeng; rumoer, geraas, gelier. rint:q (B), rint’äq (S); zie: ’'oedjan. grinteg (B), grintf’äqg (S); spikkel; grintig (B), [grinw’äq (S)] têkoekoe, tepel- ring. rirang; (ook: grirang) — kabong. ris; — tjoelok bëlirang en koesikkan. risaj; bamboezen horde om daarop »dëgri(j)'än’’ (zie dit woord) fijn te wrijven. risaw; slecht, liederlijk; landlooper, vagebond, bandiet. risst; dicht, naast elkander, goed aan- sluitend, gesloten. gristë (B); mëgristë (B), de gebruike- lijke vragen, die men iemand doet bij eene eerste ontm: eting. ritoq (B), (ook: ritok); ritok (S) = roesoh (B). riwis; e.s. v. watervogel. roda; rad, wiel. rodi; I order, bevel; Il hoofdelijke belasting, (meer in gebruik is: tjoekaj). groe’äp; e.s.v. worm, roeban; roeban klam, een in zee huizende geest. roebë (B), roebaw (S); ? roeboh (B), roebo’äh (S), [ook : groe- boh (B), groebo’äh ($)], instorten, bijv. van gebouwen. roedos; e. s. v. steekwapen. groegag; bëgroegag, slingeren, heen en weer bewegen. roegi; verlies, schade. roegoqg (B), roego’äq (S) — kèrip. e.s. v. ziekte aan de ge- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. groejong; het lont der palmboomen in tegenoverstelling van het merg. groekam; e.s.v. gewas met doorns en weerhaken. pe roekop; téroekop, omgekeerd; de zijde van het koperen plaatje bij »dja’ih dëla- pan’ in gebruik, waarop de zwarte stip niet is ingebrand (zie: dja’th). roekoq; (B), roeko’áq (S); strooci- garetje, sigaar. groelang; bëgroelang, het zich na het huwelijk [bij »’adat koelë (B)” (zie koelë) gesloten], voor den eersten keer begeven van jonggehuwden naar de ouders der vrouw. roelih (B), roel’äh (S); [ook: groelsh (B), groel’áh (S)] — grokth (B). roelong, omkrullen, (J). groemah; woning; soorten van wonin- gen zijn: groemah : bêbëroegë [ook : béroegë (B)]; boeloh padoe (ook: padoe’än) bëtong (B); boeloh padoe daboq (B); boeloh padoe majan (B); dalam dinding tëgaq (B); pi’a- bong padoe (ook: padoe’án) kajoe (B); pi'abong pitjaq (B); pi’abong tiking (B); tatahan (ook: gelapan) (B); bèroegaw (S); béroegaw bandong (S); pa’áätan sëlapts (S); pi’abong (S). Over de inrichting en de namen van de bestanddeelen van eene Bésëmahsche en Sërawajsche woning welke ontleend is aan eene beschrijving (naar door ons verstrekte gegevens) van de hand van den toenmaligen Directeur van ’sRijks Museum te Leiden wijlen Mr. L. Serrurier (zie publicaties van het museum serie 886 a°. 1895) zij het vol- gende medegedeeld: No, 1. Model van Bësëmahsche woning, groemah, bëbèroegë of bëroegë (B) van een gegoed persoon, bestaande uit een grooter en een kleiner gebouwtje, ieder op 4 palen, over de helft van de AE ne 4 AR dr =lf LE VAD Gj Ka /// JE, in Sf Si n WO SA, = Dn SS Li nn = | ON ele SEE IEN IN Ac pen, OTT PPR KT ee 4 | Verh. Bat. Gen. LI. 7 e, oe) ep) 5 o ent EN EN 5 Ï si ï  == j | = Fenn N si) m4 (4d 4 en =S PL IN |I i A red 1 | En ate >} | a dt ‘ | lend mn: 1 AE sara | | nn vl TE Lal iEr Zj en 63 Î \ ï NSS Te À NN EN AN EN TA Ta ND En Eh A RN Nee s PN EAN ee ’ dv ins zi Z Ka Te Vn \ ml ap Ër \ \ “ * breedte door een loopplank vereenigd en onder een dak. In het midden tusschen de beide gebouwen staat de trap tegen den doorloop aan. Het kleinste gebouwtje heet bëroegë en is de slaapplaats van de ongehuwde manspersonen (boedjang) Is een der zoons pas gehuwd en heeft hij nog geen eigen woning, dan verhuizen voorloopig de ouders naar de bëroegë, en de pas gehuwden betrekken dan de woning. In de béroegë bevindt zich ook een stookplaats. De jonge meisjes slapen op den zolder, tenzij er een klein vertrek voor haar is afgeschoten. __ De woningisdoorde sëngkar (n°. 54) in twee deelen gescheiden: de loe(w)’äán en de tëmpoe(w,’än. De loe(w)’án (met planken vloer en dito zoldering) is de slaapplaats, tevens de plaats om de gasten te ontvangen. Bevindt zich in de woning een verloofde (boenting), dan wordt er in de loe(w)’än aan den kant van de deur een vertrekje (këbong boenting) voor haar afgeschoten door middel van een gor- dijn (taber). De ruimte tusschen de woning en de bèroegë noemt men gëör- _bongan, de plaats waar het rijstblok wordt bewaard, en waar men rijst stampt. Ge- _woonlijk treft men geen gërbongan aan. De geheele constructie is met gat en pen verbonden. De spantribben (n°. 70) zijn aan de gordingen (n°. 68) met reepen rotan vastgebonden; bovendien loopen van rotan ineengedraaide stroppen van de koppen van de muurplaat (n°. 25) naar die van de hoofdliggers (n°. 79) en van de muur- plaat naar de verbiadingsrib (n°. 67). De meeste woningen hebben een oppervlakte van 9 [] vaam buiten de bëroegë. Ge- wone lengte eener woning 5—3,5 vaam, breedte 2—5 vaam, lengte der bëroegë 2 vaam, hoogte van de woning van deu vloer (a MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. „en 159 tot den nok 5 vaam, hoogte van de palen doorgaans 1 vaam. Onderdeelen : 1. tij)’äng doedogq; binnenpaal. 2. kitaw; hoofddwarsligger op de palen, zie n°s. 8 en 79. 5. tajlan; langsligger op nos. 2en 79. Aan de eene zijde is zoowel onder het vóór- als onder het achtergebouw een afzonderlijke langsligger aangebracht. Aan de andere zijde loopt de langsligger door, en is daar, waar hij onder het kleinste gebouw ligt, gemerkt n°. 80. 4. gëlëgagr; kinderbinten liggende op nos. 3 en 80, directe dragers van den vloer, zie n°5. 7, 81 en 82. 5’. loengsir; onderkant van den vloer van gespleten bamboe. - 6. dasagr; aangesloten houten vloer, zie-n°;”83. 1. pëénjiwaran dasagr of pënji- grat dasagr; liggertje onder de houten bamboezen vloeren, zie n°s. 4, Sl en 82. 8. padoe’än pandjang; hoofddwars- ligger op de palen, zie n°S. 2 en 79. 9. padoe’än pandaq; onderligger ‚van het buitenbeschot. 10. padoe’án pandjang ‘atas; bo- venligger van het buitenbeschot. 11, padoe’án pandaq ’atas; zie na;.10. 12. pëdjoegroe loe(w)'än; tus- schenstijl van de hoofdconstructie, tevens stijl van den doorgang, waarvan n°. 117 de vloer is. 15. pëdjoegroe tëmpoe(w)'än; als ne 12) (*) Met een sterretje zijn aangeduid de onder- deelen die van buiten niet te zien zijn, althans in den op de plaat aangegeven stand. 140 14. pëminggang loe(w)’än; tus- schenligger van het buitenbeschot. 5. pêminggang témpoe(w)'äán; als no. 14. 16. pëminggang poegroq dalam; als ne. 14. 17°. pëminggang poegroq loe- (w)'ágr; tusschenligger, steunende het hinnenbeschot van het grootste gebouw, in den doorgang. 18. 'adak’adak loe(w)’'án; tusschen- stijl dienende tot steun van het buiten- beschot. 19. 'adak’adak témpoe(w)'än; als n°, 18, 20. 'adak’adak poegrog dalam; als n°, 18, aan de achterzijde. 21. 'adak’adak poegroq loe(w)’äágr; tusschenstijl van het hinnenheschot van het grootste gebouw, in den doorgang, naast de deurstijl. 22. pëhatapan; (of patapan) loe(w\’än; gording of muurplaat. 25. pëhatapan tëmpoe(w)'än; als n°. 22. 24. bij) 'awaq loe(w)’än; (ook: pémbi(j)’awaq loe(w)'än); draagbalk voor het overstekende gedeelte van het dak en verbonden aan n°. 25. 25. bij’awag témpoe(w)'än; als voren. 26. toekop pagoe dalam; kapbalk. 27. » » loe(w)'ägr; bui- tenkapbalk. 28. dindeng loe(w)’än; buitenbe- schot. 29. dinding témpoe(w)’än; buiten- beschot. 50. dinding poegroq dalam; bui- tenbeschot. 51. dinding poegroq loe(w)'ägr; binnenbeschot in den doorgang. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 52. dasagr pagoe poegroq dalam; gaanderij rondom den bovenkant van het vertrek. 33. dasagr pagoe poegroq loe- (w)'agr; als n°. 52. 54, péngëntaq’'áän pëéntjantjang poegroq dalam; liggertje onder den makelaar. 55. péngëntaq’än pëntjantjang; poegroq loe(w)'ägr; als n°. 55, 56. soebang pëngëntaq’än pén- tjantjang; gefigureerde wig, dienende tot onderlinge verbinding van den kapbalk (n°. 56) en den ligger onder den make- laar (n°. 35). 37. pöntjantjang poegroq dalam; makelaar. 58. péntjantjang (w)'ägr; makelaar. 39. djoendjongan bëlajagr poe- groq dalam; makelaar tevens dienende tot versterking van n°. 45. 40. djoendjongan bëlajagr poe- groq loe(w)'ägr; stijl dienende om n°. 44 sleun te geven. 41. pëngëndaran bëlaja(gr) poe- groq dalam; schuinsche ligger dienende als steun voor het buitenbeschot. 42. pëngëndaran bëlajagr poe- grog loe(w)’ägr; schuinsche ligger dienende om n°. 44 steun te geven. 45. bëlajagr poegroq dalam; bui- tenbeschot. 44, bëlajagr poegrog loe(w)'ägr; scheidingswand in de kap tusschen de twee gebouwen. 45. sëmagr goenting poegrog dalam; spantbeen. 46. sëmagr goenting poegrog loe(w)'ägr; spantbeen. 471. kadjang langkap loe(w)'än; als n°. 32. poegroq loe- 48. toekop kadjang langkap; ver- bindingsrib tusschen n°. 26 en den tegen- overliggenden kapbalk, waarop de gaanderij n°. 47 rust. 49. panggalan di tëmpoe(w)'än; dekplank van eene tegen den binnenwand geplaatste étagère, tevens dienende als gaanderij langs den bovenkant van het grootste vertrek. 50°. dinding toepik poegroq da- lam; onder het midden van iederen kap- balk (n°. 26) is een stijl (n°. 50 en 51) aangebracht, die tegen den overlangschen vloerligger n°. 54 werkende, het opwippen van den vloer belet. bt. dending toepik poegroq loe- (w)'ägr; zie n°. 50. 62. tjintë (tjintë = voorbeeld) badah borden, schotels etc. 55. Gëdongan. 54. sëngkar; overlangsche ligger op den vloer van het vertrek. 55. padoe’än dapogr; ligger op den vloer binnen in het grootste vertrek en langs de étagère. \ __ 56, lantaj ’ajiq.dalam; stellage. 57. djëgrangkang damagr; lamp. 58°. langkahan; onderdorpel van de tusschendeur naar het grootste vertrek. 59°. ’aban’aban doe(w)’agrë; lig- ger boven die tusschendeur, ter versterking van het daarboven aangebrachte beschot. 60. kakawang doe(w)’agrë; ge- toogde bovendorpel van de deuropening der tusschendeur naar het grootste vertrek. 61. apit doe(w)’agrë; stijl van de tusschendeur naar het grootste vertrek. __ 62. koe(w)’agri; tusschendeur naar het grootste vertrek. 65. pagoe ‘antoe poegrog da- lam; buitenwand van de vliering. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pinggan; étagère voor bergplaats van | {41 poegroq loe- 64. pagoe ’antoe (w)’agr; als n°. 65. 65’. moebongan; nok. 66. bi(j)’awaq moebongan; einden van den nok. 67. pëngantaq’än kasaw; verbin- dingsrib van de spantribben aan de onder- zijde. 68. péngarang gording. 69. péngarang kasaw ’atas; gor- ding. 70. kasaws; spantrib. 71. pêndjoegring; buitenboeideel of windveer. 72. pëntjoetjoq pëndjoegring:; gefigureerde verbinding van de windveeren met de kap. 15°. sëlampiq lahas; bovenkant van den vloer van gespleten bamboe. 74. lahas; onderkant van de dakbe- dekking van gespleten bamboe. 75. ’atap gëloem paj; bovenkant van de dakbedekking van gespleten bamboe. 16. pégrabong; idjoekbedekking over kasaw bawah; den nok. Bij onze pannendekking heet dit de vorst, en wordt van steen of lood vervaardigd. 17. bidaj pëénëéëkan pëgrabong; bamboezen latten, in de plaats tredende van onze slormlatten, doch overlangs loo- pende. 78. tij)’ áng bëroegë; hoek paal. 79. kitaw » hoofdligger op de palen. Zie n°. 2 en 8. 80°. tajlan bëroegë; langsligger op n°s, 3 en 79, zie n°. 3. 81°. gëlëgagr hèroegë; onder den bamboezen vloer. 82’. loengsir bèëroegë; liggertjes liggertjes onder den bamboezen vloer, kruislings op ‚n°. 81 liggende. 142 85°. dasagr aangesloten houten vloer. 84. padoe’án pandjang bëroegë bawa; onderligger van het buitenbe- schot. 85. padoe(w)’än pandaq bëéroegë bawa; als n°. 84. 86. padoe(w)’än pandjang ’atas bëroegë; buitenkapbalk, zie n°. 27. 87. padoe(w)’än pandaq ’atas bè- roegë; bovenligger van het buitenbe- schot. 88. pëdjoegroe loe(w)’ägr béë- roegë; hoekstijl van de hoofdeonstructie. 89, pödjoegroe témpoe(w)’än bè- roegë; hoekstijl van de hoofdeonstructie. 90. péminggang poegroq loe- (w)'ägr bèëroegë; tusschenligger van het buitenbeschot, zie n°s, 14—16. 91. pëminggang témpoe(w)'än bëroegë; als n°. 90. 92. 'oendang? bëroegë: schot. 95. pénjëlampaj’án bëroegë; lig- ger aan de onderzijde van de luikope- ning. 94. kipang bëroegë; luik, zie ne. JOL, 95. ’'apit pënjëlampaj'än béroe- gë; aanslag van het luik. 96. '‘oendang® ‘atas bëroegë; voor- wand van de uitgebouwde kast. 97. pénjëlampaj’än poegroq loe- (w)'ägr bëroegë; ligger aan de onder- zijde van de luikopening,. 98. djoendjongan toepik bëroe- gë; de schuinsche stijlen van de uitge- bouwde kast. 99. toepik bëroegë; zijwand van de uitgebouwde kast. 100. ’oendang? poegroq loe(w)’agr; buitenbeschot, zie n°. 90. bëroegë; buitenbe- | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 101. toekop doewagrë bëroegë; luik. 102. dinding béroegë loe(w)’ägr: buitenbeschot. 105. dinding témpoe(w)’án bè- roegë; buitenbeschot. 104. bëlajagr béroegë; buitenbe- schot. 105. pëngëéntaq’än bëlajagr béë- roegë; haanhout. 106. sémagr goenting bëroegë: schuinsche ligger dienende als steun voor het buitenbeschot, zie n°. 41. 107’, 'apit doewagré bëroegë; stijl van de deur n°. 108. 108°. koe(w)’agri bëroegë:; deur leidende naar het kleinste gebouw. 109’. langkahan doewagrë béë- roegë; onderdorpel van de deur n°. 108. 110. lantaj bëroegë; dekplank van eene tegen den binnenwand geplaatste étlagère, tevens dienende als gaanderij langs den bovenkant van het kleinste ver- trek. Ill. ‘ababan (ook ’aban’aban) doe- wagrë bëroegë; bovendorpel van de deur n°. 108. 112. péngëntaq'án ti(j)'äng bè- roegë; ligger onder den makelaar n°. 1155 115, ti(j)’äng moebongan béë- roegë; makelaar, zie n°. 58. 114, djoendjong bëlajagr bè- roegë; makelaar tevens dienende tot ver- sterking van het buitenbeschot, zie n°. 59. 115’. pënjandagr lantaj ’ajig. 116, lantaj ’ajiq bëroegë. 117". gagrang bèroegë; vloer van den doorloop tusschen de twee gebouw- tjes. 118. baj tanggë; trapboomen. 119. ti(j)'ät tanggë; treden van de trap die toegang tot het huis geeft. No. 2. Model eener woning; groe- mah pi’abong geheeten, voorstellende het gewone type der Bösëmahsche woning, zelden in de Sërawaj streken voorkomende. Zij bestaat uit een enkel vertrek, in tweeën gescheiden, evenals bij n°. 1, door de sëngkar (n°. 59), waarvan de eene helft, waarin de deur uitkomt, de tëm po e (w)’än of het woonvertrek, de andere helft de loe(w)’än of het slaapvertrek is. Rondom den binnenwand tegen het dak gaat een loopplank of vliering. Aan de voorzijde bevindt zich een balcon, waartoe de trap toegang geeft. Het huis rust op vier palen. Bevestiging met rotanbindsel en rotan- stroppen als bij n°. 1. Lengte, breedte en hoogte zijn nagenoeg gelijk, zie het vorige model. Bij een groemah pi’abong in de sërawaj streken wordt nu en dan een af- geschoten kamer (bili’aq) aangetroffen. De boedjangs slapen in de gardoe of bij familieleden bij wier woningen een bëroegë wordt aangetroffen; dit noemt men tandang tidoq (B), tido’áq (S). De namen der onderdeelen zijn opgege- ven in het Bësémahsch dialect. In het Sëérawajsch is in plaats van ‘ajiq, ’'aji’äg, in plaats van »poegrog”’, poegro’äág, in plaats van »tanggë”, stanggauw”, in plaats van »doewagrë, doewagraw”’, in plaats van »doedog, doedo’äq”’. Onderdeelen : 1. ti(j)’äng doedogq; palen. 2. kitaw; directe liggers op de palen. 5. tajlan; dwarsliggers op de vo- rige. k, gëlëgagr; langsliggertje op n°. 5. 5. loengsir; dwarsliggertje op n°. 4, dragende den vloer. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 6. dasagr; vloer van latten. 7. padoe’an pandjang; onderligger verbindende de stijlen (n°. 15 en 16) van het buitenbeschot en direct dragende op de langsliggertjes n°. 4. 8. padoe’an pandaq; als n°. 7. 9. padoe’an pandjang ‘atas; bo- venligger, verbindende de stijlen (nes. 15 en 16) van het buitenbeschot. 10. padoe’an pandaq ‘atas; als ne 9, 11. pëngëndaran dinding bawas; houten aanslag aan de onderzijde, om het uitwijken van het buitenbeschot te voor- komen. 12. péngëndaran dinding ‘atas; dito aan de bovenzijde. 135. pëdjoegroe loe(w)’än; hoekstijl van de hoofdeonstructie. 14. pëdjoegroe tëmpoe(w)'än; als Ren 13: 15. 'adak’adak loe(w)’än; mid- delste tusschenstijl van het buitenbe- schot. 16. 'adak’adak tëmpoe(w)'än; tus- schenstijlen van het buitenbeschot. 17, 'adak’adak poegroq dalam als n°. 15. 18. dinding loe(w)'än; huitenbe-, schot van gevlochten bamboe. 19. dinding tëmpoe(w)'án; als n°. 18, 20. dinding poegroq dalam; als n° 18: 21. poe’'atapan loe(w)’án; verbin- dingsrib van de kapbalken. 22. poe’atapan tëmpoe(w)'än; als noi 25. toekop pagoe poegrog (w)’ägr; buitenkapbalken. 24. toekop pagoe poegroq dalam; als n°. 25, lo e- 144 25. pêngëndaran bëlajagr poe- groq dalam; bamboezen onderligger van het bovenbuitenbeschot. 26. pêngëndaran bëlajagr tëgag; houten tusschenstijl tot verbinding van het bovenbuitenbeschot. 27. pêngëndaran bëlajagr man- taj; schuinsche ligger dienende tot ver- binding van het bovenbuitenbesehot, 28. péngëndaran bëlajagr poe- groq loe(wj'ágr; als n°. 25. 29. péngéndaran bëlajagr tëgaq poegroq loe(w)’ágr; als n°. 26. 50. pëngéndaran bélajagr man- taj poegroq loe(w)’'ägr: als n°. PA 51. bélajagr poegroq loe(w)’ägr:; bovenbuitenbeschot van gevlochten bam- boe. 52. bëlajagr poegroq dalam; als ness. 35. pagoe’antoe poegroq dalam; buitenwand van de vliering (achter- zijde). 54. pagoe’antoe poegrog loe- (w)’ägr; dito voorzijde. 55. péndjoering poegroq loe(w)’ägr; buitenboeideel of windveer. 56. pöndjoering poegroq dalam; als n°. 55. 57. pëntjoetjoq pëndjoering poe- groq dalam; gêfigureerde verbinding van de windveeren met de kap. 58. pöntjoetjoq péëndjoering poe- groq loe(w)'ägr; als n°, 57. 59’. sëngkar; ligger, dienende om het opschuiven van den vloer te be- letten. 40. gëdongan. 41°, tjintë (voorbeeld van) badah pinggan; étagère. 42. lantaj tëngah. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 45°. lantaj (@)’ndap. 44’. tij’ äng lantaj; stijl van de élagère. 45°. bigan dapogr. 46. panggalan témpoe(w)'än; bovenligger tot bevestiging der stijlen n°. 44. 41’. koerongan ’ajam. 48°. lantaj ’ajtg. 49°. ti(j)'äng lantaj ’ajig. 50’. dindeng toepiq poegroq da- lam; stijl, verbonden aan den kapbalk en op den vloer staande op den ligger n°, 59, 51°. dinding toepik poegroq loe- (w)’ägr; als n°. 50. 52. péngëntaq’än pëntjantjang poegrog dalam; ligger onder den ma- kelaar n°. 54. 55. péngëntaq’án pëéntjantjang poegroq loe(w)’ägr; ligger onder den makelaar n°. 55. 54. ti(j)'äng moebongan poegrog dalam; makelaar. 55. ti(j)’äng moebongan poegrog loe(w)'ägr; makelaar. 56. sëmagr goenting poegrog loe(w)’ägr; spantbeen. 57. sëmagr goenting poegroq da- lam; spantbeen. 58. dasagr pagoe poegroq dalam; gaanderij met vloer van gespleten bamboe rondom den bovenkant van het vertrek. Zie ook n°. 64. 59, dasagr pagoe poegroq loe- (w)'ägr; als n°. 58. 60. gëlëgagr pagoe poegroq loe- (w)'ägr; dwarsligger onder de gaanderij n°. 59, tevens dienende tot steun van den kapbalk n°. 25. 61. gëlëgagr pagoe poegroq da- lam; dwarsliggers van de gaanderij n°. 58, ke sd nend | A Ë & 8 6 M tevens dienende tot steun van den kap- balk ne. 24, 62, toekop lantaj pinggan; draag- | balk van de gaanderij n°. 64. 65°. gëlëgagr lantaj pinggan; dwarsliggers van de gaanderij n°. 64. 64. dasagr lantaj pinggan; als n°. 58. 65. pasaq toekop pagoe; niet ge- figureerde wig, dienende tot onderlinge verbinding van den buitenkapbalk n°, 24 met den binnenkapbalk en den ligger n°. 52 onder den makelaar n°. 54. 66. langkahan doe(w)’ägrë; derdorpel van de deuropening. 67. ‘aban’aban doe(w)’ägrë; lig- on- ger ter versterking van n°s. 68 en 69 en van het daarboven aangebracht beschot. 68. këkawang doe(w)'ägrë; ge- toogde bovendorpel van de deuropening. — 69. 'apit doe(w)’ägrë; stijlen van de deuropening. 10. koe(w)’ägri; draaibare deur. 71. pêngëntaq’än kasaw; verbin- dingsrib van de spantribben âan de on- derzijde. 72. kasaws; spantrib. 15. pêngarang kasaw; gording. 74. bi(j)’awaq bawa; draagbalk voor het overstekende gedeelte van het dak en verbonden aan n°. 21, 15. bi(j)’awagq ‘atas; einden van den nok. 16. sélampit; onderkant der dakbe- dekking. 17. lahas; gording. 78. ’atap lalang; bovenkant der dak- bedekking van alang alang. 19. pëgrabong; bij van steen of van lood, en heet dan vorst. 80. pénékan pëgrabong; bamboe- VERH. BAT, GEN, LIII, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. pannendaken | 145 zen latten, in de plaats tredende van onze stormlatten, doch overlangs loopende. 81. dasagr gagrang; balconvloer van gespleten bamboe, 82. ti(j)'äng pénjëlampaj’än; hoek- stijl van het balcon. 83. djëgrëdjak pënjëlampaj’äán; tusschenstijl van het balcon. 84. toekop pënjëlampaj’än pan- djang; bovenligger van de balustrade aan de voorzijde van het balcon. 85. toekop pënjëlampaj’än pan- dag; dito op zij van het balcon. 86. pahatan pandjang; onderligger van de balustrade aan de voorzijde van het balcon. 87. pahatan pandag; dito op zij van het balcon. 88. tangkil; driehoekige poort, te- vens dienende tot schoring van de balu- strade, 89. pëngëbaj tanggë; trapboom. 90. ti(j)'ät tanggë; traptreden. 91. gëdik tëmpoe(w)'än; houten buitenbeschot. 92. péminggang gëdik; tusschen- ligger van het buitenbeschot n°. 91. N°. 3. Model eener Sérawajsche wo- ning voor gegoeden »groemah sërawaj”’. Bij minder gegoeden is de plankenomwan- ding vervangen door pëloepoe of platge- slagen bamboereepen of ’anjam bènaw (bamboevlechtwerk). Het gebouw bestaat uit een breeder smaller vertrek (salon) zonder tusschenwand, doch ieder met een afzonderlijk dak met ‚ gemeenschappelijke goot. In het breedere vertrek bevindt zich het afgeschoten kamertje voor de jonge meisjes, en daar naast de slaapplaats voor de ouders, pè- ngètas. Vóór het breedere vertrek is een ‚ bakvormig balcon »binting’”, waarin de 10 146 deur uitkomt en waar de boedjangs slapen. | Ontbreekt de binting, zoo gaan deze den nacht doorbrengen bij familieleden, bij wier woningen zulk een »binténg” wordt aangetroffen; men noemt dit »tandang ti- do’äq”. Voor den »salon” bevindt zich een platform, »gagrang” waartoe de trap van de woning toegang geeft; en op dit platform een stellaadje voor keukenge- bruik. Het huis staat op vier palen. Bevesti- ging met rotanbindsel en rotanstroppen als bij n°. 1. Lengte van de geheele woning 4 vaam, geheele breedte 5!/, vaam, breedte van den »salon” alleen 1!/, vaam, hoogte der palen ongeveer 1 vaam, hoogte van den vloer tot aan den nok ongeveer 5 vaam, diepte zoo van »binting” als gagrang 1!/, vaam. Bij enkele woningen wordt ook wel een »gërbongan” gevonden. De namen der onderdeelen zijn opgege- ven in het Sërawajsch dialect. 1. ti(j)’äng doedo’äq; palen. 2. kitaw; directe dwarsliggers op de | palen, zie n°. 59. 5. tajlan; langsliggers op de vorige, zie n°s. 28 en 29. 4’. dasagr papan; plankenvloer in het hoofdgebouw. 5. pahatan pandag; het platte ge- deelte van den ligger onder den hoekstijl | van de hoofdconstructie. 6. ‘oendang? pandjang; onderste deel van het buitenbeschot of de borst- wering. 7. pahatan pandjang; onderligger | verbindende de hoekstijlen van de hoofd. constructie, rustende op de langsliggers n°, 5 en daaraan evenwijdig. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 8. ‘oendang? pandaq; als n°. 6, doch van de achterzijde. 9. tapak daraw pandagq; onderste ligger van het buitenbeschot boven de ‚ borstwering van de achterzijde. 10. tapak daraw pandjang; als ‚u°. 9 op zij. 11. pédjoegroe; hoekslijl van de ‚hoofdeonstructie. 12. pêngëbaj dinding; wigvormig zijbeschot van het naar buiten hellend ‚beschot n°. 69. 135. tapak daraw di’atas boekaw; ‚bovenligger van het buitenbeschot, aan de ‘achterzijde. 14. tapak daraw pandjang ‘atas; ‚ bovenligger van het buitenbeschot n°. 69. 15. pëngoengkong, zware kapbalk. 16. sampaj’än; verbindingsrib van ‚de kapbalken. 17. pëngëtas; ‚ ouders. 18°. pédjoegroe téngah; middenstijl ‚dragende den kapbalk n°. 15. 19°. dinding bils’äq; zijwand van | het afgeschoten vertrekje. 20. bigan doe(w)’agraw bili’äg; ‚onder- en 21°. bigan doe(w)'agraw bili’äg ‚’atas; bovendorpel van den ingang van ‚het afgeschoten vertrekje. 22°. pagraw bili’ägq; plafond van het ‚afgeschoten vertrekje. 25°. doe(w)’agraw bili’ägq; luik voor den ingang van het afgeschoten ver- trekje. 24. badah pinggan. 25. bigan ‘awangan dibawa; ge- figureerde onderdorpel van de deur. 26. bigan ‘awangan di’atas; ge- | figureerde bovendorpel van de deur. 27. pëngatap ‘awangan. slaapplaats voor de 98. tajlan benting; het platte ge- deelte van den langsligger, die evenwijdig loopt aan n°. 5 en eveneens op den dwars- ligger n°, 2 rust. _ 29. pëlaps’äq pahatan binting; de smalle kant van denzelfden langsligger. 50. pa’ätan boekaw binting ba- wa’; onderligger van de voorgalerij op zij. 31.-pahatan pandjang benting bawa; onderligger van de voorgalerij, voorzijde, dragende op n°. 5. houten borstwering van de voorgalerij voorzijde. 53. ‘oendang? dito op zij. 54. pëdjoegroe; hoekstijlen van de _voorgalerij. 55. pa’átan boekaw di’atas ben- ting; bovenligger, verbindende de hoek- stijlen van de voorgalerij op zij. 56. pa’ätan pandjang di’tas ben- ting; dito voorzijde. 57. pa’ätan pandjang salon; als EE 7. . 58. pëlapi’äq pahatan salon; als n°. 29. 39. kitaw salon; uitstekende koppen van de dwarsliggers n°. 2. 40. ti(j)'äng doedo’äq salon; paal. 41, tapak daraw salon dibawa; onderligger van het buitenbeschot. 42. pëdjoegroe salon; hoekstijl van de hoofdconstructie. 45. pëdjoegroe téngah salon; tusschenstijl van de hoofdconstructie. 44, tapak daraw di’atas salon; _ bovenligger voor het buitenbeschot. 45. pa’ätan di’atas salon; verbin- _ dingsligger van de stijlen van de hoofd- constructie aan den bovenkant van de _ lange zijde van het bijgebouw. boekaw binting; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 52. 'oendang? pandjang binting; | 147 46. pa’ätan boekaw salon di’atas; als n°. 45 aan de achterzijde. 47. pa’ätan boekaw salon diba- wa; het verlengde van den ligger, waar- van n°. 5 het platte gedeelte is. 48. tapak daraw salon boekaw dibawa; onderligger van het buitenbeschot achterzijde. 49. pëmboentor salon. 50. bigan dapogr; verbindingslatten van de stelling vóór het bijgebouw. 51. ti(j)’äng lantaj dapogr. 52. lantaj dapogr. 55. koerongan badah ’‘ajam; kip- penhok. Ü 54. lantaj 'ajc’äg. 55. pagraws; zolder. 56. bigan doe(w)’agraw ’agong bawa; onderdorpel van de deuropening. 57. bigan doe(w)’agraw ’agong di’atas; bovendorpel van de deuropening. 58’, ‘apit doe(w)’agraw; aanslag. van de deur. 59. koe(w)’ari; deur. 60. pëntjantjang; makelaar. BE » tëngah. 62. sëmagr goenting; spantbeen. 65. » rak:t; kapschoor. 64. bëlajagr; houten bovenbuitenbe- schot. 65. toekop bëlajagr; ligger ter on- dersteuning van n°. 64. 66°. pagraw poegro’äq; dekstuk van het opene, overstekende einde van het dak aan de voorzijde, tevens als loopplank, dienende. 67. pagraw ’adapan; dito aan de achterzijde. 68. toekop pagaw loe(w)’än; ver- bindingsrib tusschen n°. 15 en den daar- tegenover liggenden kapbalk, dragende de gaanderij. 148 69. dinding pandjang loe(w)’äán; naar buiten hellend buitenbeschot. 70. dending boekaw poegro’äg; houten buitenbeschot van het hoofdgebouw aan de achterzijde. 71. dinding dito vóórzijde. 72. dending pandjang salon; dito bijgebouw op zij. 75. dinding boekaw poegro’äg salon; dito achterzijde. 74. dinding boekaw ‘adapan sa- lon. 75. moebongan; nok. 76. pëngarang kasaw; gording? 77. pêngëntaq’än; verbindingsrib van de spantribben en de boeideelen. 78. péndjoegring, buitenboeideel of windveer. 79. pëntjoetjo’äq péndjoegring; gefigureerde verbinding van de windveer met de kap. 80. grëgroesaw loenas; verleng- stukken van idjoek van de buitenboeideelen en van de nok, welke verlengstukken met de toppen in elkaar overgaan. 81. kasaw lanang; buitenste spant- rib; 82. ben. | E 853. pönëkan palaq kasaw. 84. 'atap sëgrëdang. 85. pérabong; bedekking van atap in plaats van de vorst tredende. boekaw ’adapan; kasaw bëtinaw; spantrib- 86. pënékan përabong loenas; stormlatten. 87. kasaw lanang binting; hoek- keper. 88. pa’'ätan pandjang benting; ligger op de borstwering n°. 52. 89. pa’ätan boekaw binténg; dito op zij. | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 90. pëngëntaq’án kasaw salon; ligger ter verbinding van de onderzijde ‚van de spantribben en de buitenboeideelen ‚van het bijgebouw. 91. kasaw salon; het bijgebouw. 92. moebongan salon; nok van idem. 95. bëlajagr salon; buitenbeschot boven den kapbalk, van idem. 94, pëntjantjang salon; makelaar, van idem. 95. pêndjoegring salon; boeideel of windveer, van idem. spantribben van buiten- 96. pëntjoetjo’áäg pëndjoegring salon; gefigureerde verbinding van de windveer met de kap, van idem. 97. grëgroesaw salon; als n°. 80. 98. 'atap salon; bladeren dakbedek- king van het bijgebouw. 99. përabong salon: zie n°. 85. 100. pënékan përabong salon; stormlatten, aan het bijgebouw. 101. pëngëntaq’'äán kasaw benting; verbindingsrib van de spantribben van de voorgalerij aan de onderzijde. 102. pëngapit kasaw benting; gording liggende op de spantribben van de voorgalerij. 103. péngarang kasaw binting; gording liggende onder de spantribben van de voorgalerij. 104. pémanggalan kasaw binting; gording als n°. 105, tevens dienende tot verbinding van de spantribben aan de bovenzijde. 105, gagrang ‘adapan; vloer van het platform voor het bijgebouw. 106. baj tanggaws; trapboom. 107, ti(j)'ät tanggaws; traptreden. 108. pëma’otan; leuning van de trap. 109. pangkol ‘ajr’äq dakgoot tus- schen hoofd- en bijgebouw. Ce m Be: En __groemah: doendongan; woning, waar men logeert, waar men tijdelijk verblijf houdt; poentjë (B), poentjaw (S); huis waar feest gevierd wordt; tanggë (B) — toerotan; groemah kantjingan; knoopsgat; groemah boerong darë (B), [daraw ($)], duiventil. _groembaj; e. s, v. mattenbies. _groembagq — goembag. roembing; scheur in de kenedenlip. roemèë (B), roemaw (S); de fijne haar- Eeen op het lichaam; roemë (B), [roemaw (S)] soengsang (?). roemih (B), roems’äh (S); mëroemth (B), mëroemt’äh (S); onstuimig verlangen van eene moeder naar een kind. _roempas == groenggang. 1 groempon; stoel, struik van planten, die uitstoelen als gras, suikerriet, bamboe; pegroemponan djagri; middelhand, koot van den vinger; ook : handwortel. _roempong — koepong. _groempot; gras. Soorten zijn: groem- pot: ‘arom; bambap; bëlidang; djanggot ; ljagrom gëgrman badaq; gëtang; goerom ; ’ikal’ikal; ’iri’iros; ’isisè (B), 'isisaw (S); kambing; këdoegrong; këkëloj; këkëgrag ; kékoetjing; kägrönjat; koekang; lëpas; manis; mësoemaj; mëmant'äq (S); më- maté (B); padi; pëéparë (B); sambaw; têrang; (Ètéki; toelang da’ing; toendjog langst; groempot sëkëdjot; kruidje roer mij niet; mëgroempot; wieden van het padigewas op ladangs. _groendang; es. v. neeskrachtigen wortel; eene varieteit. roendë (B); sëéroendë sërëmpaq. groendjat; mëgroendjat, voorwaarts in de hoogte springen op iets, zooals eene kat op de tafel, springen of hippen van vogels. heester met ge- groendang sëni; sagrang boe(w)’ajaw (S); sigrap; tëbong; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 149 roendjong; kegelvormig omhoog loo- pend zooals een kogelstapel. roendon; këroendonan, in tel zijn, in den smaak vallen van jonge meisjes. roenggang (ook: groenggang); 1 geen tanden of kiezen meer hebben; II niet naar behooren uitgestoeld van padi, zoodat die moet worden ingeboet. roenggoh (B); zie: ’adjaj. groengkat; opgelicht zooals de wor- tels van een omgevallen boom. roengkop; 1 hellend, meer dan »man- taj” (zie dit woord); IT mêëroengkop, ver- drukken, onrechtvaardig behandelen. roengkog (B), lakaw (S); draagmand voor padi; ook: inhoudsmaat voor padi (20—25 koelak’s). roengkos—= boengkos; përoengkos, het wit laken, waarin de dooden worden gewik- keld; (het woord is zelden in gebruik). roenih (B), roent’äh (S); mëroench (B), mëroent’äh (S); gezegd van een tros pisang, waarvan eenige vruchten rijp de anderen nog onrijp zijn. groenih (B), groentáh (S); regen- boog inz. aan het oostelijk firmament. roenjang; mërcenjang, babbelachtig. roenot; (ook: groenot); spoor, vore. groensaj; mëégroensaj goembaq; het hoofdhaar met de vingers kammen, in orde schikken. roensing; (ook: groensing) — bingong en soesah; II mëroensing, ontevreden zijn, mopperen, pruttelen. groentë (B), groentaw (S); mögroentè (B), mëgroentaw (S); tegenstribbelen, zich trachten losterukken van iemand,die gevat is. roentjah (B); overkoken. roentoh (B), roento’äh (S); ineen- storten; van een huis, berg, grot enz; ook: voor den tijd afvallen van bladeren, bloesems, vruchten, haar, enz. 150 roenton; afrukken, afristen. roentong (B), sangki’äq (S); roentong (B) [sangkt’äq (S)] toewaj; mandje van | rottan om daarin het oogstmesje te bewaren. groentong; schepnet voor garnalen. roentot (B); mëroentot ri(j’äál; be- sprekingen houden voor een engagement, ten huize van de ouders van het meisje. roepë (B), roepaw (S); uiterlijk, voorko- men, gedaante, soort ; sëroepë (B), sëroepaw (S); van dezelfde gedaante, evenals, gelijken. roepoq (B) — pikigr. roepot (ook: groepol); mèëroepot, na- äpen, nabootsen, iemand nadoen om hem bespottelijk te maken. roerah (B) — loerah. roeroh (B); mëroerohi; behandelen van : » een’ zieke, inz. van kleine kinderen, die ziek geworden zijn tengevolge van den kwaden invloed van geesten. roerong — madjëlis (?). groerong — goelong. roeros — timpas. roerot (ook: groerot); met geweld aan iets trekken, rukken; ook: — roenton. roesaj — groengsaj. groesap; begroesap, het gezicht was- schen. roesaq: bedorven, geschonden, ver- nield; mëroesaqka(n); bederven, schenden, vernielen. groesë (B), groesaw (S); hert; soorten zijn: groesë (B) groesaw (S): koembang; ‘oebi; padi; sapot; toendjoqg (B), toen- djo’áq (S). groesiq (B), groest’äq (S); bögroesiq (B), MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚bëgroest’ág (S); spelen inz. van kinde- ren. roesoqg [ook: groesog (B)]; roeso’äq ‚($S) (ook: groeso’ág); gew. verbonden met ‚ »toelang” de ribben. ‚_roe(w)’äng (ook: groe(w)’äng); ruimte ‚ tusschen twee rijen palen, welke in de diepte ‚ van eene woning staan; ribben van vruchten. groe(w)’äp; lintworm groe(w)’'äs; geleding of pijp tusschen twee gewrichten; boeloh (B) [boelo’äh (S)]. sëögroe(w)’äs, eene bamboegeleding; groe- (w)'äs djagri, vingerlid; segroe(w)’as toe- | lang; afstand van den elleboog tot aan den pols. groe(w)’is — tjoegring. roe(w)'it — bëtil. groldh (B), grol’äh (S); iets krijgen, verkrijgen; pëgrolhan (B), pëgrolt’ähan (S); geschenk. grom; welriekend, geurig. rombagq; mërombag, omverhalen, sloo- pen, af breken. rompang;aan flarden, van weefsels enz; rompang ramping, met gaten en scheuren. grongkat — roeboh (B). ropong; téropong, ingesloten door wa- ter tengevolge van hoogen waterstand bijv. op een eiland in eene rivier, waardoor ‚men het eiland niet verlaten kan. rot; rotrot, sterk aangespannen, stevig ‚aangehaald van een stuk touw. grotag (B); rammelen zooals een kat ‚in een kist, (J). roti; brood. growan; e. s. v. riviervisch. 5. sa; »djaqg’”; zie: »manèë (B)”. sabab; reden, om, omdat, ter wille van, ter oorzake van. | | sabal; grof, ruw. saban; elk, ieder, telkens. sabat (S); engel; sabat mëlikat, be-_ _schermengel; ’itam bëérbajang koembang saktli; mangkor- zulk een mes snijden. _ lichaam slaat hetzij om de lenden of om de borst; II zeer lange kain (slendang) van eertijds ook als buikband gebruikten. den arenpalm. _ di sadjëka(n) (B), di sadjawka(n) (S); op- _ zettelijk; III sadjëka(n) (B), inwilligen van big (B) [tambr’äq (S)] ’anaq is gehuwd: (zie ’adat). MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sabat: gëmbëling sakti; bin sakti; sëbambang sakti. sabit; sikkel, grasmes; njabit, met | sabok; I stuk doek, dat men om het kostbare zijde gemaakt, die de mannen sabon; I zeep; II zie: 'idapan. sabong; tegen in vliegen; njabong; laten vechten van hanen, een hannengevecht houden. sabot; kokosnoot. sadap; njadap, palmen aftappen inz. vezelige bast, zooals van de sadat; het moh. geloofs formulier. sadëé (B); sadë ’itoelah, zoo is ’t er mee gelegen, zoo staat het er mee. sadjë (B), sadjaw (S); I slechts een- voudig, alleen, maar, dan maar; II opzet; een verzoek, opvolgen (J). _sadoran; laag metaal over iets. sagat (B); als, evenals, gelijk, over- eenkomstig, bij voorbeeld. sagon; e.s.v. versnapering. sagot (B); iets met geweld uit iets afrukken zooals de haren uit het hoofd (J). sagoe; plantenmerg inz. dat van den 151 sahot; njahot, antwoorden. sajang; het jammer vinden, begaan | zijn met iets, medelijden hebben. sajap; vleugel, vlerk. sajë (B), sajaw (S); dienaar, slaaf, pers. voornaamw. 1° persoon; II sajë..... sajë (B) [sajaw....... sajaw (S)]; hoe Ann hoe, met den compar. van het bijv. naamw. sajih (B), sajt’áh (S) — pali’arë (B). saj’'jaq; saj'jaq ni(j)'ogr; de helft van een kokosnoot, kokosdop. sajop; het doel onvolkomen of in het geheel niet bereikend; mislaopen van iets, mindergoed slagen zooals het padigewas, om- ‚dat men het rijstveld te laat heeft beplant. sakaj; njakaj, kuit schieten. sakat; kwellen, tergen, plagen, storen, lastig vallen. sakë (B), sakaw (S); niet zeer vrucht- baar van den grond; weinig vruchtdragend ‚van vruchtboomen. saki; saki’án — katjoq’än. sakit; ziek, ziekte, pijn, moeite, kwel- ling; kësakstan, in de pijn zijn, in moei- ‘lijkheden verkeeren; mënjakst’i, iemand | smart aandoen, pijnigen; (het woord: pë- njakst, kwaal, ziekte is zelden in gebruik; zie: 'idapan). saksi; getuige, getuigenis. sakti; boven natuurlijk vermogen; kësakti’án, door zulk een vermogen of kracht aangedaan. sagopalm. sah; weggaan, heengaan, verhuizen inz. verlaten van het ouderlijk huis door het meisje, dat bij ’adat koelë (B) [koelaw (S) of door den jongeling, die bij ’adat tam- sahang; de peperrank, peper; soorten zijn: sahang; djambi; soedol. salah; I fout, verkeerd, mis, misdrijf, | ongelijk, verkeerdheid, ongelijk hebben; ‚kësalahan (ook: pësalahan) fout, misdrijf; salah katé (B) [kataw (S)]; zich verkeerd uitdrukken, onjuist spreken; salah ’oegrat, verstuit, verrekt; II njalahka(n) këndoe- ‚ri(j)än, een offermaal aanrichten. salaj; njalaj, drogen in de zonne- ‚warmte van een twintigtal op elkander 152 MIDDEN gestapelde visschen, welke men na in tweeën gesneden en van de ingewanden gezuiverd te hebben, geplet (geperst) heeft onder eene, met steenen bezwaarde mand. salam; vrede, heil, vredegroet; bësa- laman, elkander begroeten op de manier der Maleiers. salangan; onder de woning opgesta- peld brandhout, dat alleen bij feestelijke gelegenheden gebezigd wordt. salag; e.s.v. roltanpalm met eetbare vrucht. salagr; e.s.v. eetbare »këladi” (zie dit woord). sali; e.s.v. boom met eetbare vruchten; soorten zijn: sali: bësaq; tiq kambing (B). sali’äqg (S); bësalt’äq, van gedaante veranderen; salt’äq ’alaj; zie: boekan (het woord werd in een ’andaj ’andaj aange- troffen). salsh (B), sali’äh (S); njalth (B), nja- Wäh (S); zuiveren van vloeistoffen. salin; njalin, verwisselen; het een door het andere vervangen; vertalen, over- schrijven. salot; overtreksel, omhulsel, bekleedsel, beslag; bësalot, het zilver beslag, waar- mede de scheede van een »këris” of »pödang’ belegd is; bësalot lpos, gezegd van een »këris” of »pëdang” waar van de scheede geheel met zilver is belegd. sam; zie: nëgêri. samag (S) =— sëmpal en toetop. samar; I verborgen, vermond; njamar, zich verbergen of vernommen; IL boorde- vol; III op dezelfde hoogte; samar goe- dong pëkajoe’än, gezegd van den stand van de zon, ter hoogte van de kruin van het hoogst geboomte op het gebergte. sambaj; njambaj — bërëdjong; zie: »rëdjong”’. MALEISCHE WOORDENLIJST. samban; I (ook: sambanan), toestel, waarop het garen paskjaar wordt gemaakt voor het weeftoestel; IT samban batang, eene inrichting om tijgers te vangen; Il samban sagoe (S) — ‘inch (B). sambang; Í een groote bamboezen waterkoker van eene geleding, waarvan het sequent vormig gat dient om er den vinger door te steken; Il njambang — njongsong; zie: songsong. sambar (B), simbar (S); I njambar (B), njimbar (S); iets in snelle vaart grijpen zooals een roofvogel zijne prooi; IL di sambar gëlap, getroffen door den bliksem. sambat; I (B), tambat (S); njambat- ka(n) (B), nambatka(n) = (më)gradoekan ; zie: gradoe; II njambat; smeeken, jam- meren, om hulp vragen (£). sambaw; e.s.v. gras. sambel; tevens, terwijl, tegelijkertijd. sambong; gelascht, aangezet, ver- lengd; njambong, lasschen, verlengen, een stuk aanzetten. sambogr; rëtjig (B). sambot; njambot, beleefd aannemen, ontvangen, inhalen, overnemen; njambot sëmangaj, een offerfeestje voor kinderen; pënjambotan boedaq; 1 (zie: djindjingan); II (B) zoodra het oudste kind kan kruipen brengt de adat mede, dat het door de ouders gebracht wordt naar zijn »mèëradjë (B)* (zie: toetogran); deze neemt het kind onder den arm (njambot) onder het uit-_ spreken van de woorden »si’anoe” (naam van het kind) ka(n) grëgrëpat ngoelang mêradjë en stelt bij het huiswaarts ‚gaan de moeder een bedrag ad f 2,50 (1 »ri(j)’äl*) ter hand »pënjambotan boe- daq”” genoemd. samèë (B), samaw (S); gelijk, even, tegelijk, samen, eenerlei, een en hetzelfde ; | samè djoegë (B), samaw djoegaw (S); het is geheel hetzelfde, komt overeen met, het is onverschillig welke of wat; njamë (B) {njamaw (S)] ka(n), gelijkstellen en gelijk- achten; bösamë samë (B), bösamaw sa- maw (S) [ook: sësamé (B), ssamaw (S)], gezamenlijk of gelijkelijk iets doen, te samen zijn; bösamë samëé ngan (B), bësa- maw samaw ngan (S) — sërtë ngan (B); zie: sërtë (B); samè raté (B), samaw ra- taw (S), gelijkelijk, glad af. __samons; njamon, struikrooverij plegen; rooven. sampaj;-I gekomen tot, aangekomen, _ tot aan tot; II njampajka(n), het klaaglied _ reciteeren bij het schoonmaken van den mond, de tanden, oogen, ooren en neus van een’ afgestorvene. sampang; een kain voor mannen, __ soorten zijn: sampang: bögoegam; bëlan- _ tan; bëtjoeli’äq; béramboe pandjang (S): pérsëman; koentol. sampir; I schuitvormig bovenste ge- deelte van eene kris scheede; II sampiran, kapstok. sampit; eene ziekte van den klapper- boom, vermoedelijk door een insect veroorzaakt, waarbij het palmiet wordt aangetast; II (?); zie: »soesoe”’. sampol; overtreksel, sloop. sampong; zie: »landjong”. samporan; een lange zijden saroeng (vrouwenrok) of Boegineesche kain, die tot aan de enkels reikt. _sanaq; bloedverwant, zie ook: »dëngan”. nabestaande ; kleedingstukken voor dagelijksche gebruik ef voor gebruik bij feestelijke gelegenheden. sandar; bësandar, leunen; tösandar, geleund. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 155 sandë (B), sandaw (S); pand; njandë (B), njandaw (S); verpanden; njandëka(n) (B), njandawka(n), iets verpanden; njandë: soekë samë soekë; verpanden zonder rente berekening; ngan pardjandji’án; met rente berekening, indien het pand binnen den bepaalden termijn niet wordt ingelost; boengë; met rente berekening; ’agong; gelijkstaande met verkoop (B); sand djë- mè (B), sandaw djëmaw (S); pandeling- schap; sandë: toenggoe koelë; gezegd van een pandelingschap gelijkstaande met slavernij; in dien toestand is de pandeling vervallen ter zake van overtreding van het verbod »larang noenggoe’i” hierin bestaande: dat het den pandeling verboden is wegteloopen, het deksel van de »bakë pënjapan”’ (ook; »bakë pangkal’” genoemd) _ te openen (zie dit woord); toenggoe pè- granakan (B) waarbij een bloedverwant of aangehuwde in de plaats van den pan- deling treedt, omdat hij ongeschikt is tot verderen arbeid dan wel overleden is. sandjë (B); het in hinderlaag liggen bij een vijandige »doeson”. sandong; njandongka(n), iets aan een lus ophangen. sang; I voorvoegsel, dat voor eigen- namen en bijnamen wordt geplaatst (dit woord wordt aldus zelden of nooit gebe- zigd); II sang sëri, de »déwi sëri”’ der ‚Javanen; III sang bëgroedoe; zie: bëgroe- doe. sangat; [ zeer, uitermate; II ook: ‚ zwak, afgemat. sandang; I draagband; njandang, door | één band ondersteunen, in één band dra- | gen; II sandang pënganggoe (S), alle, sanggan; een metalen schotel of hou- ten bak als presenteerblad gebruikt. sanggagr; eene horde van bamboe om daarop het offermaal te plaatsen. sanggol 1 — sanggolan; II sanggol sangkal, het gebogen vooreinde van den steel van een’ dissel. 154 sanggolan; opgebonden haarwrong; soorten: sanggolan: bëgëlong; goendjong ; lipat pandan; sëlëpas. Sanggop; op zich nemen, er voor in- staan, aannemen om iets ten uitvoer te brengen. sanggotl; schaar van eene kreeft. sangi (ook: sësangi); voornemen, plan; gelofte; zie ook: ba’igr. sangkal; steel van een dissel, bijl enz. sangkalan; ronde houten plank, waarop met de »’'anaq batoe” (zie dit woord). Spaansche peper en andere ingrediënten worden fijn gewreven. sangkan; reden, om, omdat, ter wille van, ter oorzaak van. sangkagq; kegelvormige korf van ge- vlochten bamboe als legplaats voor de kippen; sangkaqg bisol; korfje van rottan op de knie gebonden tot bescherming van eene wond. sangkagr (B), sangkaran (S); kooi, hok; sangkagr (B), sangkaran (S): ’ajam, kippenhok; djëbaq (ook: sangkaq poejoh (B), [poejo'äh (S)],) kooi voor kwartels; kambing, geitenhok: lajang, kooi voor de »balam” (zie dit woord); pi(j)’aling, pape- gaaistok; pipit, kooi voor rijstdiefjes; grënas; sërindit, kooi voor parkieten; tëkoekoe, titkran, duivenkooien; sësang- kagran (B), sësangkaran (S); eene kudde | ‚ voorkomende, waarvan de bladeren gebe- geiten, schapen. sangkë (B), sangkaw (S); meenen, wanen, vermoeden; argwaan, verden- king. sangkilan; weinig vruchtdragend inz. van de peperrank. sangkop I sësangkopan — sëpastigran ; zie: pasigr; II sangkop malam (S), tegen 6 u. ’s avonds. sangkor; overhellend, neerbuigend van takken. ‚ sapaw’än N MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sangko t; tësangkot, ergens aan blijvan haken, hangen, vastzitten, haperen, door | iets legengehouden; sangkotan, hinderpaal, beletsel. sangoe; leeftocht, mondvoorraad, pro- viand; njangoe’i: tigë (B), [ligaw (S)] ‘agri; toedjoh (B) [toedjo’áh (S) ‘agri, enz., ‚het maal dat den 5e, 7en dag enz. na iemands overlijden op het graf wordt ge- bracht. sangsarë (B), sangsaraw (S); [grwd: ‚sarë (B) saraw (S)], kwelling, lijden, leed, plaag, moeilijkheid; ook — sërik. sangsilë (B), sangsilaw (S); de pepaja; sangsilë (B), sangsilaw (S): lanang, ‘oeraj. santag: steken van een’ visch van eene wesp. santën; kokosmelk. santing; bamboezen pen, bij rottan- vallen, eekhoornknippen, enz. santoq (B), santo’äg (S); I tësantog ‚ (B), tësantoag (S), ergens tegen aanloopen, ergens tegen aanstooten; Il njanto’äqka(n) ’anag (S); zijn kind uithuwelijken. sa’oh (B), sa'o’äh (S); anker dreg. sa’ong; spelonk, grot. sa’oq (B) — katop. sa’ot (ook: sësa’ot) — mangsod. sapa; de bamboezen latjes bij een vogelstrik. sapat; e.s.v. heester in kreupelhout zigd worden om daarin rijst te wikkelen. sapë (B), sapaw (S); 1 sapë'án (B), (S), nasi; geeuwhonger; 1 tësapé (B), [ook: kënëé sapë’än (B)], tësa- paw (S), plotseling ongesteld raken door den kwaden invloed der geesten III wie. sapih (B), sapi’äh (S); I scheiden van vechtenden; II speenen. sapiran; (gew. toe(w)’än sapiran), aspirant controleur. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sapoe; vegen, veger, bezem; njapoe; vegen, afvegen; sapoe tangan; (meer in gebruik is sëtangan) zie: sëlangan. sapot; dekkleed, deken: sapot: lan- tong; dekkleed van geklopte boomschors; tangan; kleedje van ongebleekt katoen. saptoe; Zaterdag. saq; iemand van iets verdenken. sar; klanknabootsend woord voor een sissend geluid, zooals van water, dat op vuur valt. sagrang; nest; sagrang lëbah; bijen- nest; sagrang: gëlita; tëmbëla; mangkoq (B), mangko’äq (S), mandje gevlochten van mattenbies of pandan bladeren, om daarin respectievelijk glaswerk en kopjes tot bewaring te hangen; sagrang lang; verhoogd wachthuisje indertijd bij den ingang van de doeson tot bewaking daar- van geplaatst; sagrang nanah; etter prop van een zweer, gezwel puist. sagrap; de spruw. sagraqg; gescheiden van iets of van elkander af zooals bij echtscheiding; sa- graq ngan tëmbilang; de(n) echtgenoote (echtgenoot) door den dood verliezen. sarat; zwaar geladen inz. van vaar- tuigen; gepakl en gezadeld; zie ook: (E)’ndëlëman. sSagraws; sagraw bisol — sangkaq bi- sol; zie: bisol. sarë (B), saraw (S); — boentoe; mè- sëkin. sarong; scheede van steekwapenen. sasaqg; grof vlechtwerk van bamboe. _satang — sëbatang. salë (B) — sërtë (B). sawah; nat rijstveld; bouwland, dat onder water kan worden gezet; sawah poegë’än (B), [lakaran (S)], pas ontgonnen sawah; sawah lamë (B), [lamaw (S)], ook: »sawah ’oesang”, sawah die lang 155 braak heeft gelegen en waarop vaak reeds jong bosch zich heeft ontwikkeld; sawah pama(h); moeras sawah; sawah matë ‘ajtq (B), [mataw ‘ajäq (S$),] sawah, niel van den regen afhankelijk in tegenstelling van »sawah tadah oedjan”. sawal; (ook: boelan sawal) de 10e maand van het moham. jaar. sawat; pöésawat, beweegmiddel, drijf- middel; ook: een touw van rottan over een ladang gespannen om dieren van het veld aftehouden. sawi; 1 (B) 50; II sawi 'oedan (ook: sawi hoendan); e.s. v. vogel; III het uit- einde van de lange staartvederen van som- mige vogels zooals van den argusfaizant; IV sawi bardoendon; een »ratapan” (zie dit woord) bij huwelijken. söë 1 (B), saw (S), één; këösë (B), kësaw (S); de eerste, de eerste maand van het oogstjaar; II [ook: soe (S)] voorvoegsel; al, geheel gansch; met; dient tot vorming van bijwoordelijke uitdrukkingen, bijwoor- den van tijd, van plaats, enz.; zie verder: sub. ‘agri, doeson, loendjor; roepé (B). sëbab; reden, om, omdat, ter wille van, wegens, van wege, uit, ter oor- zaak van. sëbakig (B), sëbakt'äg (S); e.s.v. kinderspel. sëbasah; eene in het wild groeiende houtsoort, waar van de bast benut wordt voor het rood kleuren van garen. sëbat, verbonden, aan een. sëbëgrang; overzijde van een water, overkant, overwal, overwalsch; njëbëgrang ; naar de overzijde gaan, oversteken; njèë- bëgrangka(n); iemand of iets overzetten. sëbigr; I sëbigr njëbigr, verscheu- ren van wilde dieren; II njëbigr, uittrek- ken van de overtollige kweekplantjes in een pootgat. 156 sëbit (B); wraak gierig, wraak zuchtig. sëbitoe (B), sëndjitoe (S); vroeger, eertijds, oudtijds. sëboetë (B), sëboetaw (S); e.s. v. wesp. sëbot; melden, melding maken; njëbot, iets melden, of vermelden; ook : uitspreken gewagen; bësëbotl; prevelen van gebeden van »sëram’s”; bësëbot pandjang; prevelen van lange »sëram’s” (zie »sëram’””); tësë- bot, vermeld, gemeld. tuigen, aangenaam, verkwikt van het lichaam, smakelijk van spijzen; sëdapan, lekkernij. sëdagq; (ook: sadaq); sëdaq ’adënjë (B), Cadawnjaw (S)], (ook: sëdaq ’adënjëlah (B), sëdaq ‘adawnjawlah (S)]; zoo is ‘ter mee gelegen, zoo staal het er mee, aldus. sëdar; 1 sëdap; II — kënjang. sëdawë (B), sédawaw (S); oprisping, boer. Ì sëdëgar; koopman, handelaar. sédëkah; aalmoes; sëdëkahan; opper- maal. sëdi(j)’ë gereed, bereid. sëding; spijt, berouw. sëdjagr; I bij gedeelten iets doen, iets langzaam aan bewerken; IL de van uit het pootgat uitgeplante plantjes (J). sëdoq (B), sëdo’äq (S); snik, hik. sëdot; I onaangenaam gestemd, ver- drietig; ook: tegenzin hebben om iets te doen; afkeerig zijn van; Il een klein ge- deelte van den arbeid, wat nog overblijft te doen (J); III pënjëdot, luiaard. sëgah; I njëgah njëgah (B), iemand den mantel uitvegen (J); Il vol, gespannen van den buik, hetzij door veel eten, hetzij door verstopping. sëgamil; e.s. v, boom. (B), sëdi(j)äw (S); klaar, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚_ sëgaq; njëgaqka(n), iemand aan het_ schrikken maken. ‚_sëégalë (B), sëgalaw (S); alle, geheel, gansch. ‚_ sëgarë (B), sëgaraw (S); de zee. sögégalë (B) galë (B) en sëgalë (B). sëgëmpal — kantin. sëgi; zijde, kant; përségi (é)'mpat, vierkant. sëgit; gescheurd, uitgescheurd, ver- | scheurd. sëdap; lekker, aangenaam voor de zin- sëgoegot (S); sëgoegot bangkaj, mis- kraam; sëgoegot njawaw, levenloos geboren kind. sëkam; gew. sékam bëkë (B) [bëkaw (S)], de bolster van gepeld graan, kaf; sëkaman; plaats waar zemelen stroo, kaf, worden weggeworpen. sëkang; njëkang’i, overhalen van den _ haan van een geweer, sëkapas; de ramboetan. sëkëdidi; e.s. v. snip. sëkëdjot; zie: kédjot. sëkëlamin; zie: doe(w)'ë (B). sëkëlat; laken (stof). sëkëgring; e.s.v. heester met ge- neeskrachtige bladeren. sëkërop; schroef. sëkimbong: e. s. v. slingerplant. sëkoekoewé (B), sékoekoewaw (S) (?); e. s. v. neushoornvogel. sëkop; zie: gitar. sëkot; — gantjang en gasip. sëlakë (B), sëlakaw (S); zilver; sëlakë lëbog (B), sëlakaw lëbo’äq (S); dunne zilveren priem, waarmede de gaten in de oorlellen worden gestoken. sëlaksë (B), sëlaksaw (S); Dinsdag. sëlalag; e.s.v. slak. sëlam; duiken; njëlam, naar iets duiken. sëlamat; heil, voorspoed, welvaren, ‚ gezondheid, behoud, geluk, zaligheid. sëlambar (B); splinter van den »ni- bong” palm (J). tú sëlampong; I tësélampong, gezegd van eene vracht, die te zwaar is om te worden gedragen; van eene draagmand, waarvan banden te zwak zijn om eene zware vracht te houden; II het afvallen van hoofddoek of ander hoofdbedeksel; II gezegd van het afschuiven van de banden van een draagmand van het hoofd (J). sëlang; I tusschenruimte, tusschen- verloop, tusschenpoos; II sèlang dinding, reel in eene omwanding; III sëlang djagri, tusschenhandsbeenderen; (?); sëlang këting, tusschenvoetsbeenderen; IV sëlangan, het eten dat tusschen tanden of kiezen blijft zitten. sëlangkë (B), sëlangkaw (S); het sleutelbeen. sëlantjap; e.s.v. rups. sëlapan — dëlapan. sëlaq; begeerlijkheid, inhaligheid; be- geerig, inhalig. sëlasar (B), sasar (S); schotel. sëlat — sëlang 1. sëlatan; het Zuiden. sëlawat; e.s. v. gras. sëlawi (B), sëlaws’äh (S); 25. sëlë (B), koeting (S); flambouw van klapperbladeren. sëlëbi; zie: toelang. _sëlëboe; een mand zonder voet en aangezette rand om rijst intebewaren. sëlégam; e.s.v. boom met genees- krachtige bladeren. sëlëkan; sëlëkan pinggang (£). ‚sëlëmèë (B), sëlëmaw (S); zware ver- koudheid gepaard gaande met hoesten. k sëlëpa(h); doosje van goud, zilver of koper dienende tot berging van de ingre- dienten voor het betelkauwen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 157 sëlësaj — lësaj. sëligi; korte houten werpspies, werp- schicht. sëligot — sëlisch (B). sëli(j)’äh (B); I njelij)’äh, zich met geweld een’ weg door de menigte banen; II iets ontwijken wat van boven valt (J). sëlikë (B), sëlikaw (S); de armen om iets heen slaan, omarmen; verbonden met »tangan” komt het voor in de beteekenis van »de handen” zoodanig over elkander op den rug leggen, dat de rechterhand rust op den palm van de linkerhand. sëlikoe; I bësëlikoe (ook: njélampaj sëlikoe (J),) met beide ellebogen op de tafel rusten; II gezegd van een’ heuvel ‘of berg die den vorm heeft van een’ ‚elleboog (J). sëlimot; dekkleed, mantel; bësëlimot, zich dekken, toedekken. sëlimpang; I patroontasch van gei- tenvel; Il een langwerpig vierkant doosje of mandje met opschuivend deksel ver- vaardigd van de »boeloh bëmban” (B) (zie: boeloh), dat de mannen bij den veldarbeid bij zich dragen en waarin behalve de ingredienten voor den sirih- pruim en het maken van stroo cigaretten ook hengeltnig en vogelstrik worden ge- borgen. sëlimpat; e.s.v. eetbare »këladi” ‚(zie dit woord). sëlindang; e.s.v. sjaal om de borst of over het hoofd gedragen. sëlipi; vierkante doos met opschuivend deksel van de »boeloh bëmban” (zie boeloh) vervaardigd en gebruikt voor het bewaren van de ingredienten voor den sirihpruim. sëlisch (B), sëlis’äh (S); geschill bëösölisih (B), bösëlist’áh (S); een geschi; hebben, verschillen, met elkander in strijd 158 zijn; përsëlischan (B), pörsëlis’áhan (S); geschillen die men heeft. sëlisir; mat (bamboezen vlechtwerk) voor wandversiering. sëloebigr; njëloebigr, een stukje er- gens aftrekken. sëloebaj; een meisjesspel. sëloedang; hulsel van den bloesem der palmgewassen, en sommige bloemen. sëloelog (B), söloelo’áq (S); e.s.v. ge- neeskrachtige liaan. sëloemoe’i; njëloemoe’i, verschroeien van de veeren van eene kip na het plukken. sëloempong; sëloempong da’on, peper- huisje. sëloengsong; sëloengsong da’on, pe- perhuisje. sëloensong; ovarium. sëloepat; vliesje, velletje, schieletje; afgetrokken omhulsel van de »djagong” (zie dit woord). sëloeso’äh (S); allerlei geneesmiddelen die aangewend worden om het baren te bespoedigen door opwekking der barens- weeën. sëloe(w)’äng; e.s. v. zoetwater vischje. sëlot; tandvleesch. sëmang; Ï njëmang, oprapen inz. van op den grond gevallen koffiebessen; II zie (&)’ndoq (B). sëmangaj; levensgeest, ziel; kor së- mangaj; zie »kor”. sëmangkë (B), sémangkaw (S); wa- termeloen. Soorten zijn: sëmangkë (B), sëmangkaw (S): bösaq; lëmboedjë (B), lëmboedjaw (S). sëmangsat (ook: sëmansat); e.s. v. heester met geneeskrachtige bladeren. sëmantarë (B), sëmantaraw (S); onderwijl, middelerwijl. sëmantong; Ï e.s.v. heester waar- van de bladeren in de huishouding aan- ! MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. ‚wending vinden; II njémantong, onthalen ‚van zijne verloofde door den jongeling tijdens het engagement (de jongeling koopt ‚ kippen, rijst, enz. waarvan door de ver- ‚loofde een maal wordt aangericht dat des ‘avonds door hen met vrienden en vrien- \dinnen ten huize van de ouders van het meisje wordt genuttigd). sëmap (B), sëmak (S); bril; [vgl. kësëné (B)]. sömaq; I ruigte, struikgewas, dicht begroeid met lage gewassen; II njëmag groemah, eene nieuwe woning betrekken. sëmat; I pen, doorn, waarmede men iets vasthecht; njëmat, aaneenhechter, aan- eenrijgen van bladeren voor dakbedekking ; II ziekte van het tandvleesch (£). sëmbadë (B), sëmbadaw (S); groote ‘roode mier. sëömbah; I teeken van aanbidding bestaande in het brengen van de beide plat tegen elkander gelegde handen tot het voorhoofd, terwijl de beide duimen den neus raken; II njëmbah; moge, (bij wen- schen of beden); III sëmba(h)jang; het verplichte ritueel bidden; sëmba(h)jang pè- rang (B), eene ceremonie bij het afsterven van personen, die doodslag of moord op hun geweten hebben, en van vrouwen die in of tengevolge van het kraambed over- leden zijn; eertijds ook eene ceremonie vóór het uittrekken tot den krijg. sëmbajaw’än (ook: sësëmbajaw’än), bedwelend, in zwijm vallen. sëmban — sëlindang. sëmbangar (B), sëbangar (S); kleine olifantensoort. sëmbap; ziekelijk, gezwollen, bol van het gelaat. sëmbëlih (B), sëmbëls’äh (S); slachten van dieren door den strot door te snijden, sëmbikë (B), sëmbikaw (S); band, waaraan de »kindjagr” (zie dit woord) gedragen wordt. sëembilan; negen; kësémbilan, de ne- gende maand van het oogstjaar; sëmbilan belas; negentien; sémbilan poeloh (B), [poelo'áh (S)]; negentig. sëmbiloe; I mesje, op een scheermes gelijkende, van eene reep bamboe vervaar- digd, waarmede de navelstreng wordt afgesneden; II sëmbiloe’än ’ati, kleinmoe- dig, moedeloos; ook: kwalijk nemen, geraaktheid. | sëmbitoe (B), séndjitoe (S)— dikalë (B). sëmboeh (sémboh); genezen, zoowel van de ziekte als van den persoon. sëmboeni — boeni. sëmboe(w)'ägr; lësëmboe(w)'ägr, ont- stoken inz. van de pupil van het oog. sëmbo’äq (S); njëmbo’ág, opborrelen van het water of van eene wel of van kokend water; in dikke wolken opstijgen van den rook. sëmbor; njëmbor, uitspuiten, uitproes- ten, uitbruisen, beproesten, bespuiten. s&mëégi; om het even, van dezelfde gedaante, het is geheel dezelfde, het is onverschillig welk of wat. wijl. sëmèëgrit; e.s.v. uil, die op jonge mieren aast. sëmilah; sëmilah roe’ähman noera- him; in naam van den albarmhartigen en goedertieren God. sëmoe; schijn, bedrog, list. sëmoengaws; cameleon. sëmoewë (B), sëmoewaw (S); alle, geheel en al, allen. sëmon; njmon, naäpen, nabootsen iemand nadoen om hem bespottelijk te maken. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sémöntarë (B), sëmëntaraw (S); ter- 159 sëmot; mier; soorten zijn: sëmot: ‘api; bèloelog (B); gatal; ’itam. sëmpal; sluiten met kurk of prop; stop, prop; ook : soepag. sëmpag — sënag. sëmpèëgih (B), sëmpëgt’äh (S); e. s. v. slingerplant. sëmpëlah; gew. sëmpëlah ni’ogr, de uitgeperste vezels van de kokosnoot. sëmpëgrat; touw of iets dergelijks om de voeten geslagen om gemakkelijker een’ klapperboom te beklimmen. sëmpërnèé (B), sëmpërnaw (S); vol- maakt, volkomen, volledig, zonder gebreken. sëmpëégroh (B), sëmpëgro’äh (S); ter- mietenheuvel. sëmpi’ongan; draaikolk. sëmpit; I nauw, eng, bekrompen; sëmpit njawë (B), [njawaw (S)]; hijgen; II tësëmpet; beklemd van een kind in de geboorte; zie ook: mati. sëmpoe’alam (B), njömpëloe (S); te veel, walgen, neiging tot braken hebben ; misselijk. sëmpoelat; tésëmpoelat, een weinig omgevouwen van de mouwen van eene jas. sönadjë (B) — sënghadjë (B). sënaj (gew. sësënaj); langzaam aan. sënam; korreltangetje van goud- en zilversmeden. sénandesng; evenbeeld, weerga. sënang; kalm, tevreden, gemakkelijk, het goed hebben, tot iets gestemd zijn. sënapang — bëdil. sënaq; gezwollen van eene rivier; benauwd in de maagstreek gepaard met opgezetheid. sëndawagr; e.s.v. palm veel ge- lijkende op den pinangpalm. sëndawë (B), séndawaw (S): salpeter. sënds; gewricht, geleding; sëndi ka- laj’äán, polsgewricht. 160 séndjatë (B), sëndjataw (S); wapen; sëndjatë (B) [sëndjataw (S)] 'agang, in volle wapenrusting; tot de tanden toe gewapend. sëngaq — sönag. sëngat; angel van een insect; pènjë- ngat, e.s. v. wesp. sëngatan; e.s.v. besmettelijke vee- ziekte (vermoedelijk veetyphus). sënggèëram; groot van olifanten, rhi- nocerossen. sënggoeri; e.s. v. heester. sëngigr (B), silah (S); lësëngigr (B), tësilah (S); open, gapend van eene wond. séngkang == sëmpit; II zie ook: mati. söngkag; gew. verbonden met sëngki; sëngkaq sëngki, naar den adem hijgen. sëngkagr; smal bamboezen staafje bij “ het weefgetouw dienende om het afgewerkt gedeelte overdwars uit elkander of gespan- nen te houden. sëngkarë (B), sëngkaraw ($) = tang- gong; söngkarë’án (B), sëngkaraw’án — këtanggongan. sëngkëlang; het dragen van de »këris”” in de »bébat” aan de rechterzijde van het lichaam (zie dit woorden). sëngkëlaw; wand van rottanlatjes van de »boeboe saraw”’ en de »kéroliq (B)”. söngkëling; ineengestrengeld, zooals schalmen van een ketting. sëngkèërangan; zie: »mati”. sëngkëwali (B), kéwali (S); es. v. wilde pisang, welks bladeren in de huis- houding aanwending vinden. sëngki; zie: sëngkag. sëngki(j)’äp; I bevangen door vrees; IT njëngki(j)’äp, oplichten, wegschuiven, opnemen bijv. van een voorwerp om te zien wat daaronder ligt; de padihalmen van elkander scheiden om te zien of de tusschen de padi uitgeplante koffie is op- gekomen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sëngkoe(w)it; schoffel. sënin; Maandag. sënjap; duizelig, verdoofd. sënongan (ook: sinongan); kenteeken, ‚ herkenningsteeken, voorteeken ; sënongan : _ ‘’iloq (B), ’ilo’äq (S); goed voorteeken; kagrot; slecht voorteeken. sëntak; verzadigd, overvol. sènti(j)’asë (B), sënti(j’asaw (S); steeds, voortdurend, doorgaans. sënting; blauw, rood, groen satijn. sëntol; I gedeeltelijk uit eene opening te voorschijn komen, uitpuilend; II njën- tol; eene ziekte, waarbij de zool van den voet openspringt (£). sëpah; gekauwd betelpruimpje. söpajë (B), sëpajaw (S); opdat, ten einde. sëpangkah; e.s. v. kinderspel. sëpar; naam van de 2° maand van het moh. jaar. sëparoe (B), sëparaw (S); een half, de helft. sëpatoe; schoen. sëpësan; duizendpoot. sëpil; met kleine stukjes er uit. söpin; haarspeld, haarpen van hout. sëping; sëping boerit (ook: pingging); périneum. sëpit; I nauw, benepen, bekneld; njëépit; nijpen met een tang enz.; pénjëpit, besnijdingsgereedschap van bamboe om bij de besnijdenis tot klemming der voorhuid te dienen; II nijptang; ook: braadspit; sëpit bösi; tang, korreltangetje; III kleine diepe ravijn; IV bësépit (S) — bëmajang; zie: majang II. sëpoh (B), sëpoeh (S); njëpoh (B), njëpoeh (S); goud donker van kleur maken, door het in een bad te brengen; metaal harden; door het in een bad van koud water te dompelen. _sëérabi; e.s.v. gebak. __sërah; overgave; njërahka(n), over- geven, toevertrouwen, overleveren; zie ook : sub »tandë (B)”. __sëgraj; e.s. v. welriekend citroengras, als ingredient gebruikt. _sëram (B), sëlam (S); het aanroepen jan »pojang’s”’, diwë’s enz.; sèram ’alajkom sëéram, (ook: sëram kalajkom sêram) (B); sëlam ‘alajkom sëlam (ook: sëlam kalajkom sëlam) (S); sëram (B), [sëlam (S)}; makalahikom sram (B) [slam (S)]; of sëram (B), [sëlam (S)]; mêkalahikom sëram (B) [sëlam (S)]; aanhef van »doeq'ë (B) sawi bardoendon etc. (zie die woorden); het vrede zij ulieden, vrede zij over u. sërampoe; gonzend geluid, tuiten van de ooren bij het ontwaken. sörana; (B) — kaloe; ’t woord wordt echter zelden gebruikt. sërang; reet van eene deur. _ sëgrap (S); sëgrap..…... sëgrap —= sajaw (S), zie: sajë (B). sërat (B); aderen en vlammen in het hout (J). _sërawë (B), sérawaw (S); es. v. lek- kernij (gebak); njërawë njëmbèëlih (B), [njërawaw njmbël’áh (S)] ’ajam, een feestje dat men o. a. geeft bij ontvangst van gasten, bestaande in »strawë (B)” sêrawaw (S) en een maal, waarvan ge- rechten van kip den hoofdschotel uit- maken. _sërbë (B), sérbaw (S); alle, aller- el f L sérdam; e.s.v. fluit. _ sëgrdang; e.s.v. palm, van welks bladeren »’atap” wordt gemaakt. _sërëbajë (B), sërëbajaw (S); Soera- baja; zie ook: »gitar en ka’in”. sëgrëkah (B); geknakt van een tak, VERH, BAT, GEN, LII, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST,. 161 welke te zwaar met vruchten beladen is, (J). sëgrëlop (sëgrlop) = bèrlos. sëgrëndi; overeenstemmend, overeen- stemming; bësëgrëndi, beraadslagen. sëgrèngit; e.s.v. mijt. sërëpil; I een stuk er af bijv. een tak van een’ boom, een stuk van een tand; II afbrokkelen, breken van broos- heid, (J). sërgë (B), [ook: sërégë (B)], sërgaw (S), [ook: sêrëgaw (S)]; de hemel; ver- blijfplaats der goden, verblijf der zaligen ; ook nu en dan voorkomende in de betee- kenis van: »koendoe” (zie dit woord); sërgë (B), sörgaw (S): doeloe(më)’n djadi, nögëri ’asaj; nêgëri bandoe ri(j)’áng, négëri këlam kabot, négéri sam; tëngah, tigë panggong (B); sërgë dërakë (B), sërgaw dërakaw (S), hel. sëridadoe; zoowel soldaat, als gewa- pend politie dienaar. sërik; — boentoe en mêësèkin. sërikajë (B), sërikajaw (S); e.s. v. vrucht. sërikam; e.s.v. heester met genees- krachtige bladen. sörikan; e.s.v. slingerplant. sërilë (B), sëliraw (S); begeerte, lust. sërimongan (B), sëlimongan (S); schemering, schemerdonker. sërindag; e.s. v. zonnehoed, vervaar- digd van de »boeloh bémban” (B) (zie boeloh), bij den veldarbeid zoowel door mannen als vrouwen gebruikt. sërindit; e.s. v. kleine parkiet. sëgr(ë) kaj; dandanan, reisgoed, reis- bagage; makanan, leeftocht; sëdëkahan, ingredienten en benoodigheden voor een »sëdëékahan” (zie dit woord). sëgr(ë) kap; kegelvormige korf zonder bodem van bamboelatjes en rottanhoepels u 162 gemaakt, om daarmede in moerassen visch te vangen door dien te overstolpen. sëgr(ë) kit; houten lepel om daarmede rijst uit den pot te scheppen. sërning (B) sögalë (B). sëroban; tulband. sëroejong (ook: sësëroejong); njëéroe- | jong, waggelen, voornamelijk door top- zwaarte, sëroenaj; e.s. v. fluit. sëroendan; e.s.v. »sërdam”’. sëroe(w)’al; broek; sëroe(w)'al: bë- soelam, wijde broek met lang kruis en korte pijpen, van wit ongebleekt katoen en met zwart zijde gevoerd; pijpen is het goed doorweven met goud- draad, voorzien van lovertjes en omboord met goud galon; laqtjo(w)'än; zwarte Chineesche broek; singkat (B), ’atjt’äh (S), Atjehbroek; zie verder sub: pakaj’än përang. sëgrot; ruigte, struikgewas, dicht be- groeid met lage gewassen zooals distels, doornen, brandnetels, enz. sërtë (B), sërtaw (S); 1 met, mede, benevens, en; sörtë (B), [sértaw (S)], ngan, met en benevens; II tevens, tegelijk, zoodra. sësah; wasschen, schoonmaken. sësal; spijt, berouw; njësal, berouw hebben. sësala; voornemen, plan, (£). sësaq; nauw, gedrongen, benauwd, beklemd; ook gezegd van iemand die »court d'argent” is; sèsaq njawë (B), njawaw (S), aamborstig. sësara; mest, afval. sësarap; vuilnishoop. sësat; 1 verdwalen, verdwaald; II zich vergissen, dwalen. sësëlatan? sësëlë (B), sësëlaw (S); tusschen koud en warm. aan de MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. sësënjom; glimlachen. sësilë (B), sösilaw (S); e.s. v. water- juffer. sësimbon; — simbon, dat meer in gebruik is. sëtangan; zakdoek. sëtag; (van tëtaq) een afgesneden stuk, gebruikt als hulptelwoord bij het opnoemen van ronde voorwerpen als: sëtaq: batang ; boeloh (B), boelo’ah (S); roekog (B), roeko’áq (S). sëtaw (S); het een of ander. sëtébal; e.s. v. gras. sëtëgor; e.s.v. kinderspel. sëtëgrë (B), sëtëgraw (S); [ook: soetaw (5)]; zijde; zie ook sub. ’oelat. sëtërip; zie: badjoe. sëtëroe; persoonlijke vijand. sëtinggar; e.s. v. vuurwapen. sëtoejoe; e. s. v. vogelverschrikker. sëtoempas; e. sv. kinderspel. sëtoengkoe; e.s. v. kinderspel. sëwidaqg [ook sëwidaq en soewidag (S)]; 60. sibë (B), stbaw (S); de »makam”. sidang; sidang salih (B), [sals'äh (S)], naam aan een’ jongeling in »rëdjong’s” toegekend. sidi — sakti. siding; een strik om boschhanen te vangen. sidig; (B), sidt’aq (S); jong uitbotsel, uitspruitsel inz. van takken. sidoe; lepel, houten spatel; sidoe_ ‘agrang; ijzeren schop (smids gereedschap). sigaj; een lange bamboezen staak, waarin treden zijn gekapt, welke staak tegen den arenboom wordt geplaatst om den bloemtros te kunnen aftappen. __sigar; haardracht van mannen, hierin bestaande, dat de haren uitgenomen bij de offeren inz. bij lien, gelijkelijk in de rondte worden afgeknipt. si)” äh; 1 nji(j)’äh, op zij duwen, uit elkander brengen van menschen; II e.s. v. sle ak welks schaal na branding de kalk levert voor het sirih kauwen. _si(j)’äl; onheilspellend. si(j)’alang; bijennest. Si(j) amang; zwarte aap met lange armen; zie ook: dëpë (B). si(j)’ampon; e.s.v. heester met ge- neeskrachtige bladeren. ‘ si(j)’äng; schoon, helder, door op- ruiming; pnji(j)áng; uitkappen van een bosch, schoonmaken, wieden van velden of tuinen; nji(j)äng gawi, zuiveren van schuld, zonde door het aanrichten van een olfermaal. _si(j)'apëé (B), si(j)'apaw (S); — sapè (B). | _si(j)'ägr; cicade. _ si(j)'ol; bësi(j)'ol, met den mond fluiten; ook het fluiten van vogels. _ si(j)'ong; I slachttand; II pinang së- si(j)'ong, een stukje pinang zooveel als bij den betelpruim wordt gebruikt. si()’og (B), si(i!o'ia (S): besi'od (B), bësi(j)’e’äg (S); zich op zijn netst uitdossen; zich in feestgewaad steken. _sikig (B), sikt’äq (S); gewone beenen kam. sikoe; elleboog; tinimermans recht- hoek; sëpènjikoe; afstand van den top van den B adenminger, rechter- of linkerhand to _ elleboog, linker- of rechterhand langs ee sene rechte lijn gemeten. 1 siksë (B), siksaw (S); pijniging, stral inz. aan den lijve; moeite, pijnigend. silam — ’alih (B); (het wordt zelden in de spreektaal gebezigd). _silap; njilap, verbranden, in brand steken. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 165 silaq — ’ilag. silaw; door licht verblind of schemeren voor de oogen. silë (B), silaw (S); bësilë (B), bësilaw (S); op fatsoenlijke wijze d. i. met onder het lijf gekruiste beenen zitten. silip; het tegenovergestelde van sènga, djë (B). silig; (B), siläg ($); schermen, afwee- ren, pareeren van slag of stoot met wapen. simah (B), panggilan (S); gast, ge- noodigde; inz. in de Bësëmahstreken de „mèradjë pojang’”” (zie mèradjë), met al de afstammelingen; sësimah; 1 bij el- kander gaan eten, waarbij de een de rijst, de andere de toespijzen medebrengt; »sësimah’”, II kinderspel. simbang —=gënti; bësimbang simbang — hëgënti gënti. simbagr; orchidée; soorten zijn: sim- bagr= badaq; balong; boewah; gindawsoli (S); kakap; kalong; pitis; singal; soelogr. simbon; bësimbon, zich verschuilen of verborgen houden; njimbonka(n), iets verbergen. simbor; simbor babor, gezegd van iemand, die geen steek waard is. simong; e.s.v. offer. simpaj; e.s.v. aap. simpang: afwijken van de rechte richting; simpang (ook: simpangan), zij- weg, zijstraat, kruispunt van wegen. simping; vederen op den rug inz. van een’ vechthaan. simpit; borstdoek; bësimp:t, een doek om de borst binden. simpol; l njimpoli, iets met een stuk doek afvegen; II het onder het rijststampen telkenmale met den grooten toon werpen van de padikorrels in het rijstblok, welke daaruit zijn gestooten, 164 sen; cent. sinagr; lichtstraal; sinagr matë (B), [mataw (S)] “agri; zonnestraal; ook: gloed, die uitgaat van een brandend of gloeiend | lichaam. sindang; regeling, orde; (het woord wordt zelden in de spreektaal gebezigd). sindangan; e.s.v. afdamming in de rivier voor de vischvangst. sindawali; zeer diep; (het woord wordt in de spreektaal niet gebezigd). sindiran; zinspeling, bespotting. sindjaran; sindjaran boelan; e.s.v._ versiersel aan een »soegoe’” gehangen. sindjë (B), sindjaw (S); het opkomen van het avondrood; zie ook: ‘agri. singal; e.s.v. haarversiersel. singë (B), singaw (S); leeuw. singgah; aanleggen, aangaan, aanwip-_ pen, tijdelijk vertoeven; gezegd van een iedereen afgeeft; zie ook: »kajoe”. singgan (B) — waktoe. singgang; bësinggang, gezegd van woningen, kisten, tafels, enz. die netjes zijn gebouwd, vervaardigd. singgë (B), [ook: pénjinggahan, së’inggë B). soe(w)'inggaw (S); totdat, zoodat, niet | voordat, toen. singgirtk; ijzeren priempje (smids- gereedschap). singget; jong uitbotsel, uitspruitsel, knop inz. van takken. | singgong; tësinggong, bij vergissing, zonder opzet tegen iemand aankomen. singil; op een kier gezet, niet goed gesloten van een deur. singkap; opgelicht van een bedekking, weggeschoven van een voorwerp of gordijn ; njingkapka(n) oplichten, wegschuiven. singkel; zilveren halsketting. Soorten daarvan zijn: singkil: boelat; boe(w)’äh meisje dat zich met, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. \lilit; pëtjah; sigrih (B); singkil batang; de rottan lussen van de »samban ba- tang”. singkol; njingkol, met den elleboog met opzet tegen iemand stooten. singsat; opgeschort, opgebonden van kleeding. singstng; opgestroopt van mouwen ‚of broekspijpen. sini; hier. sintag; trekken; sintaq njawë (B), ‚[njawaw (S)], hijgen, buiten adem zijn. sintong; 1 (B) tjintong (S); rijstlepel; — ‚Il njintong pëérambaq’án, iemand in de ‚rede vallen. sipaq; iets met de voeten op zij schoppen. sipat; 1 lid van het lichaam; ook: ‚lijn, afmeting; II zie: hoekom. | sipi; even geraakt bij den zwaarden- dans, schampschot. sipot; algemeene naam voor éénschalige schelpdieren. sir; iijzig gevoel krijgen omdat men ‚door een bovennatuurlijk wezen wordt ‚aangeraakt. sirah; sirah palaq; hersenen. siram; njiram, sproeiën, gieten. Sirang; sirang siroe, telkens een vertrek uit- en binnen gaan. sigrang; op het vuur zetten om te koken bijv. een’ pot. sirap; I houten dakpan; II njirap, van kleur veranderen van het gelaat uit beschaamheid of verlegenheid; III njirap gagang, voor het eerst tak schieten van klimplanten; IV tésirap, bewusteloos raken; V njirap, strooien van te veel zaadpadi in een pootgat; VI sirap malam, tegen den avond. sirat; strik tot het vangen van dieren. sigrat; 1 knoop die in iets gelegd wordt; sigrat: pédjam, vaste knoop; oelang, lus; sëkoedjot, losse knoop; Il njigrat, samenbinden. _ sigrih (B), sigr’äh (S); e‚s. v. klim- plant, welks bladeren bij het betelkauwen gebruikt worden: sigrih (B), [sigri’äh (S)], bêlot; boelang; ’'oedang; tëmoerat; soorten van sirih; sigrih (B), [sigrs’àh (S)], (é)’ntoe- dok, eene klimplant, die veel op de sirih gelijkt; sigrih (B), [sigrt’áh (S)]; kèrnaj; toebereide sirih, welke na in stukjes ge- sneden te zijn op het graf wordt gelegd; sëloengsong (B); 20 bladeren sirih, gam- bigr, stroocigaretten, tabak en pinang, in een »sapot tangan’”’ (zie: sapot), gewikkeld; > (zie: »’ambinan tinggi” sub. »’ambin); batoe djalaw (S); bègrangkaj; gantal; pitss; poesagr; sëmbah sigaj; silor (B); sigrat; sobang; tèrbang; sirih bladeren tot ver- schillende figuren bewerkt, en geheel toe- bereid, welke bij offermalen niet mogen ontbreken; elk offermaal heeft echter om ’t zoo-te noemen zijn bepaalde »sirih figuren”. siring; afvoergoot. siroe; zie: sirang. sirongan; Ì sirongan batoe, de van kalisteenen daargestelde afdamming in eene rivier bij vischvangst; II zie: »goenting”’. _siroq (B); sësiroqg'än, over en weder elkander iets uitleenen. sisë (B), sisaw (S); overgebleven of overgelaten, rest overschot, overblijfsel, kliekje. ‚sisi; goed gevormd, goed in het vleesch zitten. __sisih (B), sist’äh (S) — kisit. sisiq (B), sisi’ag (S); schubbe. _ sitin; salijn. sitoe; daar, ginder. siwa; huur, huurgeld; siwa boemi; grondhuur; siwa péndjoelong, de hoeveel- heid padi waarmede de bevolking hare MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 165 verplichte werkzaamheden op de rijst- velden der hoofden afkoopt. siwar; dolk; siwar: bëépëranggi; bëtè- pang lëpos. siwatan; een klein in de bosschen voorkomend insect, dat zich op de huid van menschen en dieren hechtende een’ gevoeligen beet veroorzaakt. siwë (B), siwaw (S); melden, melding maken, vermelden. siwit; lange kain als buikband door de kraamvrouw eenige dagen na de beval- ling gebruikt. sobang (ook: soebang); oorknop, soor- ten zijn: sobang: ’anting ’anting; gilapan ; kékitir; këraboe; kilip; rantjang. soebog (B), soebo’äq (S); njoeboq (B), njoebo’äq (S); gluren, loeren; pènjoeboq'än (B), pënjoeboäq’án (S); luik, venster. soedoe — sidoe. soedok; geschenk om iemand om te koopen; njoedok, iemand omkoopen; een geschenk geven aan zijn margahoofd bij het aanbrengen van eene zaak, om zijne hulp in te roepen. soedot; hoek van een vlak of van vlakke voorwerpen. soegi; een pruim tabak, waarmede men de tanden bij het sirih kauwen schoon- maakt en de sirihspog van de lippen afveegt. soegoe; kam; soorten zijn: soegoe: bëgiwang; bèë'oendong ‘oendong; boelan; kërap; pandjang; soegoe kajoe; schaaf (?). soejon; kudde, school, menigte. soekagr; moeilijk, lastig, zwaar; kë- soekagran, moeilijkheid, zich in moeilijk- ‚heid bevinden. soekat; voordeel, gelijk, lot, for- ‚tuin. soekaw (S); I soekaw soekaw (S) = tëngkar; II zie soekë (B). 166 soekë (B), soekaw (S): genoegen, | vreugde, verheugd, gaarne hebben of doen, houden van, tevreden zijn met; bösoekë&’äán _ (B) (ook: bësësoekë’än), bësoekaw’än ($) (ook: bësësoekaw’án) zich met elkander vermaken. soekoe’äán; een halve guldenstuk. soekom; I njoekom pëlang — lingtgr; Il een van de bestanddeelen van het offer- maal »pëgrah pëgrabon; zie: pëgrah II b. soekon; de broodboom. soelaw ($); I ergenis, kwalijk nemen, geraaktheid; II zie: soelë (B). soelah; kaal, kaalkop. soelang; njoelang, kappen, kloven van brandhout. soelë (B), soelaw ($S); eene houten staak van twee inkepingen voorzien, waarin dwarshouten loodrecht op elkander wor- den geplaatst; bësoeléë (B), bësoelaw (S); plaatsen van die staak midden op het terrein, dat men voornemens is in cultuur te brengen. soeling; fluit; soeling ’angin, acolus- harp. soeloh (B), soelo’äh (S); toorts, fakkel. soelogr; spruit, loot; waterloot. soemahan; vrouw, waarmede iemand gehuwd is; echtgenoote; soemahan kë- | di(j)’äw, tweede vrouw. soemar; de insnijdingen in damar of | getah boom, waaruit de hars en gom vloeit. soembaj; stam, afstammelingen van een algemeenen stamvader. soembajang — sëmba(h)'jang. soembang; I njoembang, drinken uit een »gërgoq”’, het water van een » pantjoran”’ met den mond opvangen om het te drinken; drinken van klapperwater uit de noot door den mond aan de opening te brengen dan | wel het klapperwater in de keel te gieten; (zie gërgoq en pantjoran). | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, II bloedschande; (gew. gawi soembang); HI zie: gëmbagr. soe mbaran; zie: »’angkat” en »djëmë” (B). soembing; schaardig, met stukjes er uit van snijdende werktuigen, aardewerk, enz. | soemboe; lampepit, pit van een kaars, as van een kar, wagen. soembol (B), toembot (S); zie: toekoe. soemor; put, waterput. soempah; eed, vervloeking; bésoem- ‚pah, een eed zweren; soorten van eeden zijn: soempah: bëtaroh sëpëngadé bapag, bëtaroh sëpëngadë niniq, bëtaroh sëpéngadë pojang (B), [bëtaro’äh sëpéngadaw bapag, bëtaro’äh sëpéngadaw nint’äq, bètaro'äh \sëpöngadaw pojang (S)]: këölamë’án (B), ‚këlamaw’än (S); padang përi(j)'asan; di këpojangan; di tanah boemi. soempag (B): beschadigd aan den rand. soemping (B); 1 versiersel van zilver, dat achter het oor wordt gestoken; II —= _ ‚soenting I (J). soempit; blaasroer, blaaspijp. soenar; zie: mati. soedi; onvoeglijk voor het gezicht of het zedelijk gevoel. soendoej; zie: kébaw. soengaj; kleine rivier. soenggoh (B), soenggo’äh (SS); wezen- lijk, juist, werkelijk, in ernst, waarachtig, — inderdaad, in waarheid, bepaald, stellig, zeker ; sësoenggohnjë (B), sësoenggo’ähnjaw (S); voorwaar, inderdaad; njoenggohka(n) (B), njoenggo’ähka(n) (S); bevestigen, ver- — wezenlijken. soenggot; njoenggot, ergens aankomen, “ aanlanden; pénjoenggotan, ook ankerplaats. soengkan; niet bereid gevonden wor- _ den om iets te zeggen in bijzijn van ‚anderen. E: k soengkit; houten spatel om rijst uit den ketel te scheppen; njoengkit, scheppen H soengot; snor, knevel; soengot hoe- loebalang; knevel aan een’ kant van de lip. _soeni; ledig, onbewoond, eenzaam, ver- laten, doodstil. soentan; (2). soenting; 1 dat, wat men achter het stroocigaretten; IIl de naam aan den af- gestorvene in het zielenland toegekend. _soentop; verzadigd. soepajë (B), soepajaw (S); opdat, ten soerat; (ook: soegrat), geschrift, brief, boek; soerat pardjandji’án, schriftelijke ve soerat karangan, manus- de lijnen op de palm van de hand; njoerat, schrijven.” soeraws; bidkapel. soeri; rietkam of aanzelter, (weefge- soerong; njoerong, voortschuiven, voort- duwen, toeschuiven ; sigrih (B), [sigri’äh (S)], aanbieden van de sirih (nl. waarbij de »sanggan” den njoero’äq (S); zich verschuilen of verborgen MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. njoerong sanggan, | 167 houden; ook: wegsluipen, wegkruipen als slangen onder het gras; pënjoerog (B), pênjoero’äg (S), e s.v. insect, dit in den grond leeft. soegrot (ook: soerot); afloopen, ebben, vallen van het water; ook: ondiep van het water. soesah; moeite, last, zorg, moeilijk, lastig; kësoesahan, in moeite of last zijn, moeilijkheid waarin men zich bevindt; njoesahka(n), het iemand moeilijk of lastig maken, bemoeilijken. soesoe; borsten van eene vrouw; naar den vorm, lengte, enz. onderscheidt men ze soesoe: boentar; samë dagë (B), samaw dagaw (S); sampit ’oedang; sëli- mang; tingkis; njoesoe; aan den borst zuigen; njoesoeka(n), te zuigen geven; njoesoe’i, zogen. soesoh (B), soeso’äh (S); lange natuur- lijke spoor van een haan; soesoh bëroegë (B), e.s.v. heester met lange doornen. in: Jk soesoj; e.s. v. vogelverschrikker; inz. de touwen, die over het bouwveld gespan- nen worden. soesok; bësoesok ; een nieuw gehucht, eene nieuwe doeson stichten. soesol; njoesol, achternaloopen, achter- volgen om iemand of iets in te halen. soeson; in geregelde volgorde op in of naast elkander geplaatste bij elkander behoorende voorwerpen; stapel, stel bijv. van doozen, mandjes, kommen, enz. ‚_soesop; I slurpen, opslurpen; Il ook: kussen (J). soesoq (B), soeso’äq ($) — soerog (B). soesor; gelijden, afglijden; tësoesor, | gegleden, afgegleden. soesot; afnemen, verminderen, slinken (ook: van groenten onder het koken), ‚vermageren; minder worden van eene schuld. 168 soetji; zuiver, rein, schoon, vlekke- loos. soe(w)’äm; lauw van eene vocht. soe(w)’äp; hap, bete, mondvol van spijs; njoewäp, bij hapjes in den mond stoppen, voeren. soe(w)'ärë (B), soe(w)áraw (S); stem; soe(w)'ärë (B), [soe(w)'äraw (S)] dalam; zwaar, diep, vol geluid. soe(w)'äsë (B), spinsbek, klokkenmetaal. soe(w)'ë B), soe(w)aw (S); 1 gew. verbonden met »boeloe” ; halsvederen inz. van een’ haan; II amalgama; III bësoe(w)’ë (B), bèsoe(w)aw (S); ontmoeten, eene ontmoeting hebben. soe(w)'äsaw (S); MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. songsong; tegen in, tegemoet; njong- song, tegen iets ingaan, tegemoetgaan, _sopag; gew. ngi(j)'ot sopaq; zie: ngi(j)'ot. sor; klanknabootsend woordje voor een sissend geluid, zooals van water, dat op vuur valt. sograh; verkwisten, roijaal met geld omspringen. sorong; I njorong — njoerong, zie: soe- rong; IT een »kain’”’ aandoen; III sorongan (S), het aandeel (gewoonlijk de helft) in den padioogst, dat door den bezitter van de sawah aan den eigenaar van het ploegvee. die de bewerking van het veld op zich genomen heeft, moet worden uitgekeerd. sotig (B), sow’äg (S), één. A, ta’alé (B), ta’alaw (S); hij is verheven (gew. geplaatst achter den naam van God). tabang (B), soendang ($S); een holle bamboes van 2—5 geledingen die het drink- water inhoudt voor de ladangbewerkers. tabig (B), tabt’äq (S); sëtabig (B), sëtabi’äg (S); groet, begroeting; gegroet, wees gegroet. tabir (B); een mat tot wandversiering vervaardigd of van de »boeloh bëmban” [zie boeloh (B)], alleen of van deze bamboesoort en van den bast der » (&)’ndilaw”’ (zie dit woord); al naar gelang van het patroon, onderscheidt men: tabir: boeloh rémok; tandjaq’än; tandjaq’än sëka’it; tandjag’än sëladjoe. taboe’ äán; groote wesp. taboh; I korte stok soms met een stuk doek omwoeld om daarmede op slag- | instrumenten te slaan; II wijze van het bespelen van den »gamolan”; als: taboh: bësémah (B); pasisir (S); talë (B), talaw (S); tjaré lintang (B); tjatjing (B); tabo- han; I slaginstrument inz. de »gong”’; II e.s.v. groote trom met zwaar en diep geluid in de moskeeën in gebruik. tabon; vuilnis, stapel vuil aan oever _ of kust. tabong; bamboezen koker om heteen — of ander in te bewaren bijv. geld, kunst- hanesporen. tabor; [ nabor, zaaien, strooien; tabor malaj; geld strooien bij begrafenissen; IÌ (B); bëtabor; dun bezet van vruchten, (J); III de bovenste houten pen die in een’ »si(j)alang” boom wordt gedreven en kleiner is dan de overige pennen. tadah; I nadah, iets opvangen door er iets onder te houden; II met geweld tegen iets in of door iets dringen, bijv. de wind (nadah ‘angin). tadi; pas, zoo even, daar straks, onlangs. tadjam; 1 scherp van wapens, gereed- schappen het gezicht, het verstand; II sétadjam ba’oe; e. s.v. rups. tadjaws; e.s.v. groot aarden vaas tot het bewaren van suikerstroop. _tadji; kunstspoor voor vechthanen ; soorten zijn: tadji: bëringkong; gadjoq [ook: golog (B)], gadjo’äq (S). _ tadjin; stijfsel. _ tadjoq (B), tadjo’äq (S); insteeksel, kap- sel met bloemen in het haar; tadjoq (B), [tadjo’äq (S)): bëlidang ; béringin; këmang. ‚ tadjor; aas van levend visch. tagang; nagang, uitzetten, van een’ hengel; visschen met een’ hengel, die _wordt vastgelegd. __tagar (alleen in de strandstreken bekend); onderaardsch geluid, dat volgens de bevolking verandering van jaargetijde aankondigt. tagih (B), tag’äh (S); nagih (B), nagt’äh (S); manen, eene schuld invor- deren. tagoe; model, staal, monster. tahan (B), ta’an (S); 1 uithouden, tegenhouden, verdragen, standhouden, duur- zaam zijn; II bëtahan, in gezegende om- standigheden verkeeren; III nahan djëgrat, een strik spannen, uitzetten. ta(h)djaw; ta(h)djaw ’ajiq (B), ['ajs’äq _ (S)]; donkere wolken in het oosten of westen, bij zonsopgang of zonsondergang (teeken van regen!) tahoe (B), ta’oe (S); weten, gewoon zijn, verstand van iets hebben, het kunnen, ‚bewustzijn van iets hebben; sëtahoe (B), _[sètaoe (S)], sërasan, medeweten ; ngëtahoe’i (B), ngèta’oe'i (S); kennis hebben van of aan iets; II gelegenheid voor iets heb- ben; lom tahoe (B), lom ta’oe; geen gelegenheid, geen tijd hebben voor iets. tahon (B), ta'on (S); jaar; tahon (B), ta’'on (S): pëtarë (B), [pëtaraw (S)] goeroe; oogstjaar; sabaq, miaanjaar. __ ta’i =— lig. __ tak; klanknabootsend woord voor een kloppend geluid. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 169 taktsk; klanknabootsend woord voor het kloppen van het hart. taksl; nakil, tappen van dammar en gelah door het maken van insnijdingen. takesn; als hulptelwoord bebezigd bij het optellen van vogels (het woord wordt in de spreektaal echter zelden gebezigd). takir; een pisangblad in den vorm van een schuitje waarin bij offermalen de sboebogr” (zie dit woord), gedaan wordt. takog (B), tako’äq (S); iets opvangen bijv. palmsap in een bamboezen koker. takot; vrees, vreezen; pënakot, lafaard, vreesachtig; këtakotan; bevreesd, be- vreesdheid. talam; groot metalen of houten schotel, gebruikt als presenteerblad. talang; talang poenggasan, een afge- schoten gedeelte van een ladang, dat na ‚den oogst beplant wordt met djagong, cassave, suikerriet, pisang, enz.; talang tëlatahan, een op boschgrond ontgonnen en met bovengenoemde tweede gewassen en vruchtboomen beplant veld. talag; echtscheiding. talas; e.s.v. »këladi”. talë (B), talaw (S); sëtalë (B), sëtalaw (S); zie: tiding. tali; touw, band, koord, lijn; strik van rottan bij een rattenval; tali: 'ajam sabongan, koord van wit garen om vechthanen vast te leggen; ‘andong (B), gëndali (S); rottan reep, welke door een vierkant gat nabij het vooreinde van den | dissel der ploeg geregen is; 'angin; e. s. v. „wolk; bi(j)asan; buigzaam rottanstaafje ‚dit als hefboom dient bij de »tëkol” en ‚bevestigd is aan de »djambatan tëkol” ‘(zie tëkol); ka’il, hengelsnoer; këtajaw, ‚halsriem van een buffel; ’'oelogr; touw ‚van rottangevlochten, waarmede de »tëm- | pilong” (zie dit woord) wordt nedergelaten ; 170 pasong; zie: pasong; poesat, navelstreng ; tëmali, (ook: litëmali of ’ali allerlei touwwerk; tëmbirang, een rottan- touw waaraan het einde van de »pasog pirit”’ (zie dit woord) is bevestigd; toedong, ringbaard; toe(w)’äng, het trekkoord bij de »djaring boerong’”’ (zie dit woord). tali’än: (&)’mpaj; het '/, gulden stuk; lamèë (B), lamaw (S); een oud muntstuk ter waarde van een kwartje. talloe; e.s. v. »pantangan” nl. om op den dag der week waarop men geboren is niet op reis te gaan, te huwen, den coitus uitteoefenen, aangezien die dag ook de sterfdag zal zijn; ongeluksdagen. taman, kleine vijver. tambah; bëtambah, vermeerderen, toe- nemen; bëtambah tambah, gestadig ver- meerderen, steeds toenemen; nambahi, iets vermeerderen met iets. tambal balang; e.s.v. gras. tamban — mandak. tambaq; dijk, dam, bedijking, afge- damd; nambaq, afdammen, bedijken, op- hoogen; nambaq pëlang; opzetten van sawahdijkjes met afgestoken graszoden, aardkluiten. Ì tambaw groekag; een geneeskrach- tige wortel. taming; een rond schied van hout. tampah; taschje van fijne bamboes om daarin gambirbladeren te doen; (bij het gaan naar de ladang worden in de »tampah”’ vaak nog hengeltuig en vogelstrik gedaan) ; ook: een tabaksdoos vervaardigd van de | met »’oebagr”” geverfde reepen van de »boeloh bémhan” (B), (zie ’oebagr en boeloh). tam pal; opgezette lap, pleister. tampag; te zien zijn, zichtbaar zijn, gezien kunnen worden, er uit zien als; nampag, zien kunnen van de oogen. (mali), | ‚ sel), ‚pirag, van zilver; mant’äq (S), van glas- _ MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. tampagr;.slag met de vlakke hand, klap. tampë (B), tampaw (S); raden, gissen. tampi; nampi, rijstwannen door haar telkens op te gooien en weder optevangen op de wan. tampil; 1 om het begin van eene handeling uit te drukken; op het punt staan van iets te doen; II zich op iets neerzelten bijv. van vogels; [di mané (B), \[manaw (S)}, boe(w)äh masaq, di sitoe boerong banjag tampil, (spreekwijze)]. tampen; gelijk, dezelfde van een inzet _ bij weddingschappen: gew. tampin tarch (B), [taro’áh (S)]. tampoej; eene wilde houtsoort met eetbare vruchten. tampol; nampol, (nampol’i), zoogen van een andermans kind gedurende de drie eerste dagen na de geboorte. tampon; aangezet stuk of lap; nampon, ‚aan elkander zetten, lappen. tampong; 1 voorhoofdsband (versier- soorten zijn: tampong: pandan; koralen; IL nampong ti(j)’äng, uitbeitelen van de stijlen om daarop de »kitaw” (zie dit woord) te plaatsen; II[ nampong tadji, omwikkelen van een kunstspoor met ‚een stukje goed. tampoqg (B), tampo’äq (S); tampoq (B), tampo’äq (S): soesoe; tepel; dègri(f)än, steel van den doerian. tampor; sëtampor (ook: sénampor), een oogenblik. tamtoe; bepaald, stellig, zeker, vast, uitgemaakt. tanah; aarde, grond, land; tanah boengkah, aardkluit. tanaq; nanag, rijst koken in een pot met water; sëpënanag; tijdsbepaling nl. de tijd, die noodig is om een potje rijst | te koken; pënanaq’än; zie: ’agri. E Ren: leen tros van vruchten; II ouw om hoornvee vast te leggen als: (ook: tali) djangat; van een | Fbouwenhuid vervaardigd; tandan ’idjoq C'idjo’äq (S)], van idjoek vezels vervaar- digd; cil ’oewi; van rottan vervaardigd. _tandang; bezoek, ontmoeting, zonder b le doel; bëtandang; bezoeken, op be oek gaan, bezoeken gaan maken zon- der bepaald doel, bij iemand oploopen; landangka(n) griboe; bezoek door de jonggehuwden aan vrienden en kennissen 8 ebracht; përtandang; gast; zie verder: ’ograng. tandeng; wat ter vergelijking naast of tegenover elkander gesteld is; ook ba ding. _ tandjal; stampvoeten, trappelen. tandé (B), tandaw (S); teeken, merk, kenteeken, voorteeken, bewijs; tandë (B), tandaw (S): tangan, handteekening; groe- mat pi'äkoe — bakol bëbërasan; bëtandë (B), [bétandaw (S)], tangan, eene hand- teekening zelten. tandjong; kaap, uitstekende landpunt in zee of rivier. _tandoe; e.s v. draagstoel. _ tandoq (B), tando’äqg (S); hoorn; (ook : van den hertshoornkever); dat ge- deelte van de bladscheede, waarmede die aan den palm vastzit. _ tang; klanknabootsend woord voor een kleinkind geluid, zooals van een stuk geld ‚ dat op een’ steen valt. angan; de hand, hand en arm; tangan badjoe; mouw, (vgl. lëngan); pèna- ngan; ten tijde van; nangani, iemand een slag toebrengen. _tanggaj; lang gegroeide nagel, aan vinger of pink, die men als sierraad groeien Re ook in de plaats daarvan: gouden f zilveren kunstnagel. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 171 tanggajot; los afhangen, slingerend hangen. tanggal; losgelaten, afgevallen van iets. dat ergens aan vastzat. tanggam; e.s.v. houtverbinding. tanggë (B), tanggaw (S); trap, ladder; tanggë (B), tanggaw (S): pangkah (B), pépan- tjaw (S$); kleine »balaj”” (zie dit woord) op sawahs, waarin kleine kinderen door hunne ouders tijdens zij aan den sawah arbeid zijn, worden achtergelaten; lintjap; gewone trap van bamboe of hout; sasaq; een trap van bamboe, tegen welks sporten een stuk grof vlechtwerk van bamboe bevestigd is. tanggëloeloe; e.s.v. krekel. tanggong; (mé)nanggong, op de schou- ders dragen, torschen, ondergaan, dulden, lijden, op zich nemen, borgstaan, verant- woordelijk zijn, verdragen, verduren, er voor instaan; tanggongan; last, verant- ‚ woordelijkheid; tanggong bajë (B) [bajaw | (S)], verantwoordelijk zijn; tanggong méë- nanggong (ook verbonden met »’adat”), solidaire verantwoordelijkheid. tanggoqg (B), tanggo'äq (S): es. v. schepnet. tangi; bëtangi, opdreunen van »’andaj |’andaj” na een sterfgeval, (zie dat woord). tangis; geween; nangis, weenen; nangis’i, beweenen; bëtangisan, geween ‚van vele menschen. tangkaj; stengel, steel in alg. zin; ‚van bloemen, bladen, vruchten, potten, ‚ pannen, dissels, houwelen, enz., ook als ‚ hulptelwoord gebezigd; ‚kaj, tagro’äq (S). tangkal; amulet. tangkap; nangkap; grijpen, pakken, vatten, vangen, gevangen nemen, opvatten ; di tangkap: mësoemaj, ziekte door bosch- | ‚ geesten veroorzaakt tengevolge waarvan ‚men van zijn stuk raakt; 'oetan, den weg tagrog (B) sètang- 172 kwijt raken en in het bosch verdwalen; | ‚of gevogelte, waarbij de visch of het gevogelte groemah; slaapwandelen; këtangkapan, op heeterdaad betrapt. tangkëroe(w)äng; zie: lëlawa. tangkis; nangkis, afweren, afwenden, pareeren, uitwijken voor een houw. tangkol; e. s. v. kruisnet. tangkop; tegen of op elkander gesloten van dingen, die op elkander passen inz. holle; bëtangkop, op elkander sluiten. tangoh (B); bëtangoh, verzinnen van praatjes. tangop; nangop, zich iets uit de holte van de hand in den mond gooien. tanjë (B), tanjaw (S); bëtanjë (B), bëtanjaw (S); vragen, navraag doen, ver- hoorn. tantang; nantang, iemand uitdagen om er onder uit te komen onder het opheffen van de gebalde vuisten (ook van een wapen) en het toevoegen van scheldwoorden. tanti; (zelden: nanti), wachten. tantji; duit. tantoe; bepaald, stellig, zeker, vast, uitgemaakt; nantoeka(n), bevestigen, bepa- len, vaststellen, verzekeren, uitmaken. ta’op; bëta’op, uitmonden van de zij- rivier in den hoofdstroom; pëna’opan, de monding. tapaj; eene versnapering nl. gekookte of kleefrijst of (&)'ndjëlaj (zie dit woord), die men heeft laten gisten. tapak; tapak tanah, grond, waarop een huis heeft gestaan. tapan; plaats; waar, waarin. tapaq; palm van de hand, zool van den voet (ook als maat); sëtapaq sëpë- lintangan, eene lengte maat nl. de breedte van den linkervoet, vermeerderd met de lengte van den rechtervoet, na dien loodrecht tegen den linkervoet te hebben geplaatst. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. tapé (B), tapaw (S); gerookt van visch _ bij den buik wordt opengesneden, van de ‘ingewanden ontdaan en opengelegd daarna boven een goed onderhouden vuur gerookt. tapi; maar, doch. tapih (B); kruis van eene broek. tapoe; afvallen van den navelstreng. tapsir; taxeeren. taqgkëtaraw (B), këtangkëtaq'ò (S); |e.s. v. zwaluw; zie ook: pëtjat. tagrah; nagrah, hout, de eerste ruwe bewerking doen ondergaan met bijl of dissel. tarak; bètarak, zich onthouden van eenig genot, ingetogen leven. tagrams; betrokken van de lucht bij maanlicht, niet helder doorschijnen van de maan en sterren; tagram tëmagram, overal betrokken, zeer bewolkt zijn. tarap; narap, met opgezette veêren tegen iets aanvliegen zooals de kloek. tari; dans; nari, dansen, soorten van dans zijn: tari: boenting; gandaj; këbanjakan; këgrbaj:; kipas; méëlikat; pro’(w)'atin ; sawaj; sëngkëling. taring (B); de niet afgesneden »soesoh (B)” (zie dit woord); die om het been wordt gebogen (J); zie ook: djaloe. tarig (B), tart’äq (S); trekken ; pêna- riq'än (B), pènars’äg'än (S); plank of stuk ijzer, waarin op gelijke afstanden gaten zijn geboord (een werktuig dienende om rottan te snijden); tariq'än (B), tart’äqg'än (S); reepje plaatijzer van gaatjes voorzien om draad te trekken. tarloemohan (B); verhaal, dat opge- dreund wordt bij »gawi’än” (zie dit woord), of bij een feest, dat een pasirah bij zijne aanstelling geeft. tagroh (B), tagro'äh (S); [ook: taroh (B), taro’äh (S)]; nagroh (B), [nagro’äh (S)]; inzetten bij spel of weddenschap; (zie: tampin); bëtagroh (B), bëtagro'äh (S); [ook wel: bëtagrohan (B), bëtagro’ähan S : leggen, zetten, plaatsen, dépo. _ tagroq (B), tagro’äq (S); uitspruitsels als natte toespijs genuttigd; taroqg (B), [taro'äq (S)] ’abang; bladeren rauw als toespijs gegeten. tasik; groot meer om het middelpunt der aarde; (het woord komt alleen in »andaj ’andaj’s”” (zie dit woord), voor). tatah; natah, inzetten, inleggen van edelgesteenten, goud, zilver, enz. __ tatal; spaander; tatal gërgadji, zaagsel, houtkrul, schaafkrul. tatap; aanpakken, aanvatten, bevoelen, betasten. tating — bindjat; bijv. van een pre- senteerblad. tatkalë (B), tatkalaw (S); ten tijde, toen. tawanan; krijgsgevangene. tawar; Í tooverformulier; Il zie kënë (B); III afdingen, bieden. tawas; aluin. tawë (B), tawaw (S); lëtawë (B), tëlawaw (S); lachen; tëtawë matig koewaw (B); om te stikken van het lachen. të; voorvoegsel tot vorming van het accidenteel passief. _ téëbah — laloe. N _ tëbal; dik van platte voorwerpen zoo- als papier, doek, enz.; dicht bijeen van haar, gras en deug; sètëbal; heester met geneeskrachtige bladen. _ tëbang;nèbang, vellen van groote boomen. _ tëébas; nèëbas, wegkappen van ruigte, struiken van kreupelhout. _ tëbat; vischvijver; ook: afdamming, afdijking. _ tëbëgraw (B), tëmbëgraw (S); grof en lang rietgras. e.S. Ve MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 173 tëbing; hooge kant van eene rivier; ‚ook: hoogte, heuvel; tébing gëmërintjing ; loodrechte wand. téboe; suikerriet; soorten zijn: tëboe: ’abang, ’asap, (&)’ndiq bëmi(j)'äng, itam, kéloembos, këmboewaj, kikil, koe(w)’ál, linggë (B), manaw. tëbog (B), tëbo’äq (S); doorgeslagen, met een gat er doorheen, doorboord, gat, ‘opening; tëbog (B), tëbo’äq (S): boegrst ‚of (djahat) anus; ’idong; neusgat. tëbos; nëbos, loskoopen, vrijkoopen, ‚lossen; tëbosan, lossing, losprijs. tëdë (B), tëdaw (S) — pintaq; (het woord wordt echter in de spreektaal zel- den gebezigd). tëdoh (B), tëdo’äh (S); luwte, bedaard, van wind, van de golven. téëgah; nëgahka(n), weerhouden, ver- bieden, tegenhouden, beletten; (&)’ndiq (B), [(&)'ndt’äq (S)] kêtägahan, bij iets volharden. tëgam; nëgam, iemand een vuistslag geven. tëgang; 1 gespannen, strak, stijf van den nek; II — tahan. tégaq; I opstaan, oprijzen; bëtëgag ; staan, in eene staande houding zijn; tëgag téntag, staan als een kind, dat pas leert staan; IÌ — loeros. tégar; het tegenovergestelde van: litaq. téëgas; zin, beteekenis; 'apaw këtégas kataw ’ini (S); ra, ra, wat is dat. tëgë (B); nëgë, ophouden, stilhouden, stil blijven staan, vertoeven, rusten. tëgoh (B), tëgo’äh (S); stevig, vast, hecht, robust, sterk, duurzaam. tëgoq (B), tëgo’äq (S); I sëtëgoqg (B), sëtëgo’äq (S); een slok, een teug; Il ook =— tëlan. tégor; [ nègorka(n), in opschudding brengen; II tëgor limbor, verschrikt, ! ontsteld. 174 tëkal; vast, standvastig, bestendig, rustig. tëkalë (B). tëkalaw (S); ten tijde, toen; vgl. kalë (B\. tëkan; datgene, waarop men met de hand drukt, leunt of steunt; nëkan’i, iets met hand of poot drukken, aandrukken. tëkang; 1 in tweeën kloven van eene klappernoot; 11 als hulptelwoord gebezigd bij het opnoemen van manden. tëkap; I gekneede bal bijv. van ge- kookte rijst; een maal toekomt, dat iemand van een werk wordt toegewezen. tëkaws; e.s.v. varkenverschrikker op rijstvelden, talang’s. tëkis [e.s. v. specht; Il zie: groempot. tëki(j)’äq; oksel. tëkig (B), tëkd'äq (S); nëkeq (B), nëkr’äq (S); drukken, plat drukken ook met den nagel, dooddrukken van ongedierte. tëkoekoe; tortelduif; soorten zijn: tëkoekoe: kapogr, sipang, tikos. tëkol; knip om eekhoorns te vangen. tëkog (B), tëko’äq (S) —= léboq (B). tëkot; tëtëkot, ten einde raad. téladan; voorbeeld, model. tëladas; cataract. tëlagë (B), tëlagaw (S); meer. télajag (B), lêlajap (S) = banjaq; (het woord komt alleen in »’andaj ’andaj” (zie dit woord) voor). télajong; nèlajong, met een »këris” om het hoofd zwaaien. tëlandjang; naakt, bloot. tëlap; nèëlap, een van de bewerkingen bij het rood verven van garen. tëlapaq; (vgl. tapaq), voetzool; tëlapag tangan, palm van de hand, ook de platte lus, waartoe het einde van het eene koord van de »tali sabongan” is bevestigd; töla- pag gang, de schotel voor den steen bij de »panah ‘oemban’’ (zie die woorden). Il aandeel dat iemand van | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, ‚ vervaardigd om daarin pruimtabak te be. ‚waren; tabaksdoosje vervaardigd van een télaq; een koker met bodem en stof inz. van »kajoe sëri(j)'án” (zie: kajoe eivormig van boven afgeplatten klapperdop voorzien van een ovaal binnen het doosje sluitend deksel. tëlar (ook: tëlagr); een weinig ge- barsten. „zl tëlas; spierwit; tëlasan, wit badkleed. tëlat; e.s.v. bezem, veger, tëlëgoe; muskus dier. tëlëkong; bidsluier der vrouwen. téléntang; achteroverleggen, op den rug leggen, de zijde van de dunne geel- koperen plaat bij het spel »dj’ath dêlapan”” (zie dja’ih) in gebruik, waarop eene zwarte slip is ingebrand; de keerzijde daarvan heet »tëroekop” (van daar: tëléntang ’itam, tëroekop koening). tëlikë (B); e.s. v. singkel. tëlikong; tëlikong da’on, peperhuisje. tëlikor (B); e.s. v. »singkdl”. tölingë (B), tëlingaw (S); oor ; télingë (B), [tëlingaw (S)] kintjigr; de uitschul- pingen afwisselend met groepen van in- kepingen waarvan de rechtopstaande stijl van het spinnewiel is voorzien. tölitsp; klanknabootsend geluid voor het neervallen van den regen bij druppels. tëlobong; poel van stilstand water. tëloetog (B), tëloeto’äqg (S); hoofd- nerf van andere dan palmbladeren. tëloq (B) 1 tëlo’äq (S); baai, inham; II — badah. E tëlor; gebrekkig van spreken, enkele letters gebrekkig uitspreken. f tëlogr; ei; tëlogr bëtis, kuit; tèëlogr bëgroekal — bëgroekal; (nl. een ei dat niet is uitgebroed) tëlot; e.s. v. veger, bezem. tëmas; zie: mimpi. hi tömbagë (B), témbagaw (S); koper: agë soewasë (B), tëmbagaw soewasaw (S); verguld. _témbaj; [ |ook: tëmbajnjë (B), tém- bajnjaw of tëmbaj’ò (S)]; — pörtamë (B); tëlémbajnjë (B), tétémbaj’ò (S), de eerste; II lang geleden, vroeger, vorig, lang geleden enz. zijn; III témbaj tëmbaj (ook: tém- bajnjë (B), (témbaj'ô of témbajnjaw (S)], een begin hebben, beginnen, om te beginnen, ook als voegwoord gebezigd aan het begin van een verhaal of als aanhef. _tëmbédag (B), (êmëdaq (S); e.s. v. broodboom met eetbare vruchten; témbé- dag nangkë (B), tÉmëdaq nangkaw (S); eene varieteit daarvan. _témbèëla; glas zonder voetstuk. _témbëlëtaw; e. s. v._»mësang”’ (zie dit woord). _ témbëgran; touw van den geklopten bast van de »tërap”, als draagband van »kindjagr's” gebezigd; (zie die woorden). _ témbëgraw; e.s.v. glagahriet. B tém bikagr; verglaasd aardewerk, por- selein, scherf daarvan, ook van glas. _ témbilang; e.s. v‚ koevoet of breekijzer. __ tëmbiloqg (B), témbilo’äq (S); worm- stekig van mangga soorten. _ tëmbirang; een rottan touw om vlotten vasteleggen. témboekoe; I naaf van het wiel van eene kar; II de koperen knop van de »këlintang” (zie dit woord). _tëmboeloqg’än (B), témboelo’áq’än (S); krop van een’ vogel. _ tëmboeni; nageboorte. tëmbos; tëmbos kaboemi, nachtmerrie. _temekah (B); schel van een geluid (J). _ tëmëngoe (B); verbluft, versuft van verbazing. _ téëmèënong; strak voor zich uitzien, aanstaren; ook: verbijsterd, in de war. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 175 tëmi(j)'äng; e.s.v. dunne bamboe; (Emi(j)äng: bëgasë (B), [bégasaw (S)]; gezegd van iemand, wiens knieën onder het gaan bijna tegen elkander aankomen. tëmoe; bëtëmoe, ontmoeten, aantreffen, samenkomen. tëmon; nêmon — soenggoh (B). tëmpalë (B), tëmpalaw (S):; nëmpalë (B), nëmpalaw (S); lustig, dartel, rond- springen van een paard of stier, die pas uit den stal wordt gebracht. témpajan; e.s.v. groot aarden water- vat met dikken buik en nauwen hals. tëmpap; handbreedte over de 5 vingers als maat. tëmpas grond vallen. tëmpat; [ plaats, waar; II di tëmpati, begraven worden. téëmpèë (B), tëmpauw (S); nëmpè (B), némpaw ($S); smeden, hameren. tëmpèëras (B), këmpëras (S): tëmpè- rasan (B), këmpërasan (S): instuiven van den regen, ingeregend. tEmpëringat; e.s.v. boom. tëmpiling; oorveeg, ooren. tëmpilong: I peperhuisje van de taaie bladscheede van den pinangpalm; II kegel- vormige bak van boomschors en rottan of wel van hertevel vervaardigd, om was en honig op te vangen. tëmpoejag; eene verzuurde brij van gegiste doerian ; tëmpoejaq koebongan, eene verzuurde brij van wormstekige en afge- vallen doerian. tëmpoeling; e.s.v. ijzeren punt en weerhaak. tëmpoerong; de helft van eene ko- kosdop; tëmpoerong boetë (B), [boetaw (S)), de helft van een kokosdop zonder oog; lëmpoerong palag, schedel, (B), toempas (S): op den klap om de harpoen met 176 tëmpo’'án; inzet op een’ haan bij hanengevecht. tëmpor — tangkap; (het woord wordt zelden in de spreektaal gebezigd). tënang; stil, kalm, bedaard van water. tëngah; midden, het midden, te mid- | den van; sëtëngah, een half, de helft, de eene helft, eenigen, sommige; tëngahan — (zie: ’agri). tënggajag; gew. pisang ténggajaq; zie: pisang. tënggalaw’án (S); vlakke alang? gronden in de benedenstreken die na met ploeg en eg bewerkt te zijn met padi worden beplant. tënggagrë (B), grëban (S); kippenloop. tënggëlam; zinken, verzonken. tënggileng; de miereneter. tënggoejoqg (B), ténggoejo'áq (S); zwemmen, waarbij alleen de beenen wor- den uitgeslagen. tëngi, ranzig, sterk van reuk inz, van vetten. tëngkalag; e.s. v. fuik. téngkar; krakeel, harrewarrerij; bë- | tëngkar; krakelen, plukharen tëngkërawag; es v. groote eekhoorn. tëngkëéroe(w)'áng; orbitilae. tëngki(j)’äng; rijstschuur; soorten zijn: tèngki(j)ang: bëdjarë (B), bëdjaraw (S); bèdjëlapang; padoe(w)’äán boeloh (B), pa’atan boelo’áh (S); padoe(w)'än kajoe; pi(j)’abong. tëngkoelog (B), e.s. v. borstdoek; soorten zijn: naar het patroon: tëngkoelog: dëragam; diwan tig ‘oelat; djantong pandan; pëlong; pëtë; ragi ’ilam; tikas (B); tëngkoelo’äq (S): ‘asam soe(w)iris; boelong; diwan; ragi manis; rawah; patjing; rimbaw tènang donkergrijze tëngkoelo’äg (S); MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, (S); töngkoelog (B), [téngkoelo’áq (S)]; djantong pandan; naar het weefsel: téng- koelog (B), [têngkoelo’áq (S)]: bénang banjoe (émas; bënang toengaw bërajaq; bénang pétë (B), [pétaw (S)]; lintang; _ bënang soeri abang; bënang soeri gading; tëngkoelog boelong (B), tëngkoelo’áq bë- ‚bintang (S); aan den rand van lovertjes soekoe’án; tëngah: ’agri; malam; toegron | voorzien. tëngol; néngolka(n), iemand iets onder het oog brengen. tënon; bëtënon, weven; tënonan sëbi- dang; waarbij de »soeri” (zie dit woord) _ | gebruikt wordt; ténonan doegan, waarbij zonder »soeri’”’ geweven wordt. ténong; waarzeggen, voorspellen; të- nong: bëli(j)'ong, padi pinang. tëntangan; vlak tegenover, juist van eene plaats. tëntong; I kappen, afkappen; II een aandeel in den weg van één heerendienst- plichtige. tépang;lbekleedsel, beslag vaneen wapen »koedjor” »këgris’” »siwar” (zie die woor- den ; bëtëpang lëpos; als het handvat van een » koedjor”’ geheel met zilver of goud belegd is; II ook: de helft van een bamboegeleding. tëpaq; klap, slag; pëénëpaq'án ’agas, schouderblad. tëpëlési; e.s. v. hout. tëpi; kant, rand, boord, zoom, oever; tëpi(j)'an, badplaats nl. het ondiep gedeelte van eene rivier nabij den oever, dat als zoodanig gebruikt wordt. tépi()'oa (B), tépi(j)'o'äq (S); gew. verbonden met »’ati’’; zich onaangenaam gevoelen, niet aangenaam gestemd zijn. tëpiq (B), têpr’äg (S); I nèpiq (B), nöpi'äg (S); leggen, zetten, plaatsen, neer- leggen, neerzetten; IL nëpiq (B), [nèpr'äq (S)], ‘ri(j)'äl, eene ceremonie bij het huwe- lijk; III nèpig (B), [népt’äq (S)], sëdè- MIDDEN MALEISCHE k ati ii offermaal aanbieden; IV nëpiq “oen, een kweekhed j tëpoe; eene vergiftige houtsoort. _ tëpoeq (B); verlamd aan de beenen _tëpong; 1 smartgeld, zoenoffer, bij wijze van boete den delinquent ter zake van het toebrengen van kwetsuren opge- gd; II tëtêpong-’idop, één kip, die die men aan den doekoen geeft wegens verleende geneeskundige hulp; III népongi *anaq, eene ceremonie die plaats heeft 2 dagen nadat het kind voor het eerst het hoofd wordt kaal geschoren. tëpoqg (B), tèpo'äq (S); nëpoq (B), nëpo’äq (S); kloppen, klappen, met de vlakke hand slaan; bëtëpoq (B), [bëtépo’áq (S)], tangan, in de handen klappen; pëénëépog (B), pénépo'äq (S); toestel van rottan om katoen te kloppen; pénëépog (B), [pénépo’äq (S)], ’agas; schouderblad. _ téradjang; schoppen, ook van dieren. _ tërambi; e.s. v. heester. _tërang; [ licht, helder, duidelijk; né- rangka(n). verlichten, iets ophelderen, dui- delijk maken; térang béndërang, tërang lantang, zeer helder; II bëtérang, besnijden. téra’'oe; tëra’oera’oe, schreeuwend en jankend dwingen van kinderen; gezegd van kinderen, die huilen omdat zij steeds willen eten (J). tëgrap; e.s.v. boom van welks bast o. m. kleederen worden gemaakt. _tégras; het hart, de kern, van boomen ; ook wel: het spint. WOORDENLIJST. 177 tëgrbis — tëgrban; ook (doch zelden) nederstorten, invallen. tëgrbet; voortpruiten, oprijzen, staan, opkomen van hemellichamen; tègr- bit padjar; de dageraad; tägrbil: matë agri (B), [mataw ‘agri (S)]; opkomen van de zon, enz. tërdjon; afspringen, zich van iets af- storten; zie ook: ’agri. tërëmpoh; I (ook: pantangan tërëm- poh) (B); een der verbodsbepalingen voor eene kraamvrouw nl. om geen rivier over- testeken; II volgens (J) het overtreden van verbodsbepalingen in het algemeen bij ziekten. tërënggaws; e.s. v. boom. tërëtiq (B), térëtt'äq (S); nèrëtiq (B), nërëts’äg (S); klanknabootsend woord voor het geluid van het kraken van een ledikant. têgri; angstig, huiverig om iets te doen. tërikë (B), tërikaw (S); tricot. tërimèë (B), tërimaw (S); ontvangen, aannemen, goedvinden, toestaan van een verzoek; tërimë kasih (B), tërimaw kast’äh (S); dank. tëgring; blaasbalg van bamboe, dunne bamboe van 1 of 2 geledingen om vuur aan te blazen; cylinder van bamboe om het losraken van de vleugels van de »kintjigr ’angin’’ te voorkomen; de rieten cylinders bij de »tangkol”; tëgring: poe- potan, de bamboezen luchtpijp; pandag, de rieten pijpjes; pandjang, de uit een eind riet bestaande luchtkoker, waarin de rieten pijpjes (ook: »tögring sambongan’’ genoemd) zijn bevestigd, bij eene smidse; (zie die woorden). tëriti; e.s.v. rietgras bij de oevers van de rivieren. tëgrkam; nègrkam, bespringen, zich met een vaart op iets of iemand werpen. 12 ont- 178 tëroekop; vooroverliggend op den buik; zie ook: tëlëntang. tëroempah; houten of van den bast van den arenpalm vervaardigde sandalen ; tëroempah bëtjang, sandalen voorzien van een’ afgeknot kegelvormigen knop. tëroempanë (B), tëroempanaw (S); e. s. v‚ drilboor. tëgroesi; kopervitriool. tëgrong; e.s.v. klimplant, met vruch- ten, die alleen gekookt als groenten of gebraden kunnen worden gegeten; soorten’ zijn: tëgrong: ’abong, bëloelang, bintang, boelan, boerig (B), lawar, lawar koem- bang, masam, palimbang; (oneetbaar, in het wild groeiend); pipet, poejoh (B), poe- jo’äh (S); grapoh (B), grapo’äh (S); tjinë (B), tjinaw (S); toendjoqg (B), toendjo’äq (S); tëgrong këdirë (B), [kédiraw (S)]; e.s. v. tomaal. tërongpanë (B) == singgirik. tégros; er door heen, regelrecht door, zonder omwegen bijv. iets zeggen. tëtërosan; doorschijnend, helder van glas. tëgrotl; uitwringen, in de hand uit- persen. tëtali; disselboom. tëtalo’án (B) — sësénaj. tëtlap; 1 vast, standvastig, bestendig, rustig, vast bepaald, vast besloten; IL het door insnijding verkregen geneeskrachtig sap van sommige boomen en wortels. tÉlapi — tapi, dat meer in gebruik is. tétag; 1 nëtag, afhakken, af houwen, recht en gelijk afsnijden; IL als hulptel- woord gebezigd bij het noemen van stroo- cigaretten, enz.; sëtëlag (gew. sëtag): kajoe; boeloh (B), boelo’äh (S); poentong, roekog (B), roeko’äq (S), enz.; III pëné- tag’än bantal (B), scheidingsgeld; IV (B), afzagen van de tanden met een fijne zaag ; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. V tëdaq gantang, in rechte richting eene rivier oversteken; VI tëtaq kipi, het ge- lijkelijk afknippen van de voorhoofdsharen door jonge meisjes. tëlaran; tëtaran loekoe, de dissel of balk van de ploeg; de bamboezen stok bij de »tangkol”, aan welks doorboord boven- _ einde de »tégring” kruislings zijn beves- tigd; de hoepels van rottanlatjes vervaar- digd van de »pésap’; de rottanlatjes van de »kërolig (B), die dwars door zand en bodem van de »tabong’’ gaat; de rottanlat van de »loentang’”’ waaraan door rietreepen de »séngkëlaw” is bevestigd; de bamboe, die bij de »tjëkak” als hefboom dient; de snoer van rottan aan de »tali bi(j)ásan” van de »tëkol” bevestigd; (zie die woorden). tëlagrëé (B), tëlagraw (S); e.s-v. liaan. tëtas; I doorgebroken van een ei; II ook — tëtag. tëtégrong (B), tëtoban (S); geboorte- vlies. { tëti(j)'äp; elk, telkens. tibiq [ook: tibik (B)], tib’äk (S); 1 sëtibig [ook: sëtibik (B)], [sëtibi’ág (S)] (&)’mbakoe, eene hoeveelheid tabak ter waarde van tien duiten; II ook als hulp- telwoord gebezigd bij het optellen van ruitjes »badjik” (zie dit woord), en pakjes tabak. tiding; (ook tëtlideng), schuin van het hoofd, scheef van den nek; hellend, schuin afloopen; tiding sëtalë (B), [sëtalaw (S)]; op het punt van te vallen, te sterven. tidog (B), tido’äq (S); slapen, gestold van olie; pënidog (B), pënido’áq (S); slaapkop; tidog (B), tido’äq (S): mèroekop, slapen op den buik; nëngkolong (ook: ngërintom), slapen met opgetrokken bee- nen; nèëlëntang tègaqg (&)ntoe(w)'ät; op den rug slapen met opgetrokken beenen; niding; op de zijde slapen; niding ngëpit tangan; op een zijde slapen met opge- trokken beenen en de armen gedeeltelijk tusschen de beenen; zie ook: dalam. tigë (B), tigaw (S); drie; tigë (B), [tigaw (S)] bëlas, dertien; tigë poeloh (B), tigaw poelo'áh (S), dertig; nigë (B), [ni- _gaw (S)] ’agri, den derden dag (na iemands dood) vieren; këtigë (B), kötigaw (S), de 5e maand van het oogstjaar. _téh (B), Wäh (S); thee. _ ti(j)'äng; mast, paal, stijl; ti(j)’äng: _bandira, vlaggestok; gawangan; het stuk bamboe, waaruit de »toekol” (zie dit woord) bestaat; djangkoelong; de twee recht opstaande palen van de »djaring boerong”, (zie djaring). | ti(j)’ät; inkeping, dienende als trede, gekapt in balk of bamboegeleding, welke voor trap wordt gebezigd. ti(j)ëp; bëti(j)ëp, blazen, ook op een instrument; van den wind waaien; aan- stoken, opstoken van vuur. _ tikam; nikam, steken, prikken met een wapen of scherp werktuig ; doodsteken, overhoopsteken; nikamka(n), ergens mede steken. _ tikampoh (B); e.s. v. dobbelspel. _ tikagr; mat, slaapmat; inz. fijn ge- vlochten mat; soorten zijn: tikagr: ’am- paran, boentaqg, pandan; (mat van pandan bladeren), pandjang, patjar. grëgas, groem- baj (mat van biezen vervaardigd). __tiko; theepot, trekpot. _ tikos; rat, muis; soorten zijn: tikos: bébanjakan (de gewone muis); moendok (de huisrat); moeri (stinkmuis); padi (veld- muis); tjaq ’ajig (B), ['aji’äq (S)] (water- rat); tjong. _ tila — pajoe. _ tilaj — këlënut. __tiliq (B), til’äg (S); niliq (B), nili’áq _(S); aandachtig gadeslaan, waarnemen. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 179 tilol; eene heidensche shamanistische ceremonie (nl. het onderzoeken bij de po- jang’s naar de oorzaak van een of ander kwaad, ziekte). tilogr; krom, gebrekkig van spreken zooals kleine kinderen, (vgl. tëlogr). timah; tin, lood, zink. timang; op en neer wippen van een kind, dat men op beide handen draagt. timbaj; nimbaj, geld opmaken, ver- kwisten. timbal; antwoorden, antwoord. timbang; nimbang, wegen, overwegen, wikken, betalen met iets als tegenwicht, het tegenwicht houden aan iets; timba- ngan, dat, wat gewogen wordt of tot wegen wordt gebruikt; timbang gantjang, wedijver, wedstrijd. timbap; opgehoopt, stapel van iets. timbaq; nimbag. schieten met een vuurwapen; vuren, afvuren; timbaq pètos; inslaan van den bliksem. timbë (B), timbaw (S); schepemmer, putemmer, aker, meestal van »’oepih (B)”, (zie dit woord) vervaardigd; nimbë (B), nimbaw (S); putten, water scheppen, met een putemmer of aker hoozen. timbol; aan de oppervlakte komen, bovenkomen, opkomen van planten; timbol tënggëlam, op en neer of heen en weêr bewegen op het water bijv. het hoofd van een zwemmer, een vaartuig of iets wat drijft; nimbolka(n), doen opkomen of bo- venkomen of bovendrijven; ook: te voor- schijn brengen, timbog (B), timbo’äq (S); de indigo- plant; soorten zijn: timboq (B), timbo’áq (S): ’akagr; pipit. timbos; nimbos, bedelven, bedekken. timor; het oosten. timpas; I het uitslaan van de armen ruwe hoop of 180 onder het zwemmen; II timpas (B), rimpas (S) — ’abis; III kétimpasan; miskraam. tim pil; opgeplakt, aangekleefd; nimpil- ka(n), opplakken, aanplakken, doen kleven. timpoh (B), timpaw (S); tijd, verval- tijd, termijn; timpoh sëbitoe (B), timpaw söndjitoe (S); toen, in der tijd. timpong; T een laboe vrucht om daar- uit te drinken; II nimpongi, iemand den pas afsnijden. tinaw (S) — bëtinë (B). tinda (S); katoenen gordijn aan een »pölangken”; (zie dit woord). tindanan; papegaaistok, tindih (B), tind’äh (S); drukken op iels; tegen iets aangedrukt; pëénindeh (B), [pênind’äh (S)} pasangan; afsluitpen van het juk van een kar. tindiq (B), tindr’äq (S); nindig (B), ninds’äq (S); doorprikken, doorsteken, door- boren van iets duns bijv. de oorlellen om er ringen in te doen. tindjag; tred, stap, trap; ook: af- druksel van voet of poot; tindjaq mësang- moenëé (B), [moenaw (S)], kuiltje in de wang, ir het schouderblad (een vrouw, die zoodanig teeken heeft zal onherroe- pelijk in de kraam sterven). tindjaw; I mindjaw, van boven uit- kijken; ook — lihat; pënindjaw’än, plaats van waar men een vrij, onbelemmerd uit- zicht heeft; II nindjaw ’anaq, een kraam- visite afleggen; III een strik van idjoek of van den bast van de »térap” (zie dit woord) vervaardigd om herten en dwerg- herten te vangen. tindjoe; nindjoe, met de vuist of knokkels stooten inz. in het gelaat of op het hoofd. tinggal; overblijven, achterblijven, blijven, vertoeven, verblijf houden; ook verlaten zooals een doesen ; begonnen werk, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. dat men laat varen; ninggalka(n), doen achterblijven, doen blijven; sépéninggal, sedert, bij het vertrek, na het vertrek. tinggi; hoog, hoogte. tinggir, (2); tinggiran, papegaaistok; péninggiran, het in het midden van den bodem en op den kant staand plankje van eene kooi voor tortelduiven. tinggong; I bëtinggong, nederhurken, gehurkt zitten op iets smals zooals vogels op een tak; II (B); tinggongi lidah, ten gunste van iemand spreken. die van iets beschuldigd is. tinggog (B), tinggo'áq (S); ninggoq (B), [ninggo’äq (S)] ’api, den brand steken in vuilnis, hout, enz.; een vuurtje aan- leggen. tingkah; dwaze inval, kuur. tingkeh (B), tingk’áh (S); naar voren staand van bovenlip en boventanden; ook _ op elkander liggen van twee tanden. tinting; zie: ’asat. tipag; houten sirihdoosje. tipis;dun van platte, souple voorwerpen bijv. papier, huid, schil, de lippen, enz. ; vlg. nipis. tipoe; list, bedrog; tipoe daja, listen en streken; nipoe, bedriegen, foppen; zie ook: »kênëé” (B). tig (B), Wwägq (S); drek, stront, vuil; tg ’ajiq (B), wág ’ajtäq (S); slib, drab; tig (B), [W'äq (S)]: (&)’mpoe, stof in graan enz.; molm; gigi, vuil op de tanden; lalat; sprocten, ook het weer in linnengoed. tigrah; overgebleven of overgelaten rest, overschot, overblijfsel, kliekje. tiraj; gordijn, voorhang. tirams; e.s. v. oester. tilaw ook: tigraw); paddestoel, grove schimmel; soorten van paddestoelen zijn: tiraw (tigraw): badjaq, bibigr, djëlamag, gërigit (S), kigrim, koekoran (B), gragrop, toe(w)'i; (welke allen eetbaar zijn); en de niet eetbare; liraw (tigraw): dadr’äh (S); djagrom; kajoe ’agrë (B) ['agraw (S)]; _koeneng; lalang ; mélilë (B), [mëlilaw (S)); moetah doe(w)’ätë (B), [doe(w)'ätaw (S)]; poelih (B), poels’äh (S); tambang ‘ajam; tëdong; (zeer vergiftige soort). tigri; stief in: ’anaq tigri, bapaq tigri enz. tigris — migris. tiroe; niroe, nabootsen, nadoen; tiroe- ‘án, nabootsing. tiroq (B); eeri snippensoort. tiros; klein en smal van handen en voeten, mollig van den bovenarm, dun van den benedenarm, (volgens anderen: lang en tenger). titi; iets smals; niti, over iets smals loopen, gaan; liti’án, smal bruggetje, von- der; niti koe(w)’adaj, een der ceremoniën bij een huwelijksfeest. titsiq (B), tiw’äg (S); spat, spikkel, druppel; titiq (B), [tit’äq (S)] (&)’mbon, dauwdruppel. titsr; titsran, e.s. v. duif. tilis; gew. tilis moedë (B), [moedaw (S)], ingewanden. _ tjabang; gevorkte tak en al wat dien vorm heeft. tjabar; zich schamen, beschaamd zijn. tjabi (B), (ook: tjabih), tjabi’äh (S); lange spaansche peper; soorten zijn: tjabi (B), [tjabi’äh (S): ’akagr; ’atjih (B), ’atje- äh (S); bëtëéri; boelan; (&)’mbon; (é)’ng- Biring; koembang; tandoq (B), tando’äq (S); tëgrong. tjabiq (B), tjabi’äq (S); verscheurd, aan stukken, gescheurd. tjabol; IT ongemanierd, onwelvoegelijk, plat; II ook: buitengewoon uitermate; III zie: boengkog. tjaboqg (B); zweep. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 181 tjabor; 1 e.s.v. fuik; II zie: pang- gang. tjabot; (më)'ntjabot, uittrekken nan iets, dat ergens in of om bevestigd is bijv. een plant uit den grond; een »këris”’ uit de scheede; bëtjabot, uitgetrokken, ontbloot van een wapen. tjadang; (më)'ntjadang, iets klaar leg- gen bijv. het maal voor gasten; tjadangan, maal, dat wordt klaargelegd. tjagaq; schraag; (më)’ntjagaq, een stuk hout onder een ander zetten opdat het niet valle (J). tjakap; kunnen, in staat zijn tot iets, zeggen dat men tot iets in staat is. tjakar; (ook: tjakagr); zoeken; (më)- ’ntjakargka(n), voor iemand iets zoeken. tjalaqg; (ook: doeh zelden tjalak): snugger, schrander, verstandig, slim; ook; ervaren, bedreven, geoefend in iets. tjalaw; (më)’ntjalaw, wieden op sa- wahs met de »söngkoe(w)’it” (zie dit woord); (më)’ntjalaw balig’i (B), [bali’äq'i (9); voor den tweeden keer wieden van een sawah, welke men met de »sëngkoewil’’ heeft bewerkt (pantjah). tjalitji (B); inhalig; (J). tjalom — bëlom (J). tjalon; 1 vergruisd, verbrijzeld, opge- lost, gesmolten; Il gezegd van een meisje, dat met iedereen minnehandel drijft; (gew. gadis (më)'ndjadi tjalon. tjalog (B), bëlatjan (S); een dikke bruine conserf van kleine vischjes of gar- nalen gebruikt in toespijzen. tjambah; opslag van koffie enz. tjambaj; de wilde siri; tjambaj ga- do’äq (S), eene soort daarvan met genees- krachtige bladeren. tjambam (B), tjantom (S); vallen, neerkomen, belanden, terechtkomen. tjambar — bantong. Ed 182 tjampang; 1 — tjabang 1; II tjam- pang karinang, rechts en links verspreid van voorwerpen (?). tjampor; vermengd, door een, onder- eengemengd. tjanaj; I e.s.v. kleine lans; II fijn gestampt glas voor schuurwerk gebruikt. tjanang; omroepersbekken. tjandoe; 1 geprepareerde opium; II bezinksel, drab inz. van koffie. tjandong; e.s. v. kapmes. tjangag; Í met geweld iemand iets in de keel gieten; II bë(të)tjangag — böngangë (B) (zie: ngangë). tjanggih (B), tjanggt’äh (S); tjanggth (B), [tjanggt’äh (S)] moelot; gezegd van iemand die onbeschoft en brutaal tjanggih (B), [tjanggt'áh (S)] tangan; ge- zegd zoowel van een persoon die lange vingers heeft als van een persoon, die on- middelijk klaar staat om te slaan, te stompen, enz. tjanggong; ongestadig, ongedurig, niet vast, niet zeker, onbestemd. tjangih (B); welbespraakt, geslepen, bij de hand, van zessen klaar. tjangka; tjangka ‘oenaq; vork in de wachthuizen gebezigd. tjangkah — tjabang. tjangkë (B), tjangkaw (S); onfatsoen- lijk, onwelvoegelijk ; niet »comme il faut”, vuil, obsceen van woorden. tjangking — bindjat. tjangkir; kopje met een oor of voet. tjangkong; (më)’ntjangkong, hurken, neerhurken met het achterste den grond rakend. tjangot — mangot. tjantal; (më)’ntjantal, een vrouw bij de horsten pakken. tjantil — kêëléntit; (volgens anderen de nog niet besneden part. pud. fem.). is ; MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, tja'oentjong e. s. v. gebak. tja’ol; (gew. kain tja’ol) e.s. v. smalle fijne doek, dat om hel lijf wordt geslagen. tja’oqg (B), tja'o’äq (S) — ra’op. tjap; zegel, cachet. tjapa(h); ronde houten bak inz. van de »kajoe pëlawi”’ (zie kajoe), gemaakt. tjapaj; een weinig verlamd aan beenen of voeten. tjapang; zie: »këbaw”. tjapag; (më)'ntjapaq, iets neersmijten, smakken, wegsmijten, afdrijven van de vrucht; (më)’ntjapaqka(n) bëtinë (B), [bè: tinaw (S)], scheiden; (mé)’ntjapaqka(n) wang, verkwisten. tjaping; metalen plaatje, al dan niet voorzien van koperen belletjes, aan een touwtje geregen tot bedekking van de schaamdeelen, door nog naakt loopende meisjes gedragen. tjapot; 1 tètjapot — tëbërlos; zie: bërlos; II (më)'ntjapot, een spijker zooveel mogelijk in den wand drijven. tjag; I tjaq gëndst, een stukje touw om den middel boven de schaamdeelen bij wijze van amulet gedragen; Il tjaq ping- gang, een om de lendenen geslagen kain; HI tjaq ’ingking, al hinkende loopen. \jaram; geweeklaag, gejammer en ge-_ ween in een sterfhuis. tjarang; loot, twijg. tjarë (B), tjaraw (S); wijze, manier, trant. tjari; tjëtjari’än, blindemannetje spelen. tjaroq (B), tjaro’äq (S); een klapperdop als maat voor droge waren inz. padi, rijst; (gew. bevat de klapperdop voldoende rijst [bëgras] voor het maal van een persoon). tjagrol; vuile, gemeene praat; mèën- tjagrot, vuile taal uitkramen. tjatjapan; de kweekplantjes, die aan (B), tja’oetjong (S); MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, de kanten van de dijkjes worden geplant, en voor het inboeten moeten dienen. tjatjat; gebrek, fout, vlek, smet; (mé)’ntjatjatka(n), iets gebrekkig vinden, smaden, smalen op iets. tjatë (B), tjatjaw (S); e.s. v. gebak. tjatji; steken inz. van bijen, wespen, hommels. tjatjing; aarsmaden. tjatok; pèntjatok, een werktuig om op de »lènggalaw’án” (zie dit woord) de aardkluiten stuk te slaan. tjator; I schaakspel; Il (më)’ntjator = bagi (2). _ tjawan (B); houten vork met langen steel. tjawagr — tjoempoq (B). tjawer (ook: tjaweigr); hazenlip. tjawis — sëdi(j)'ë (B). _tjëbagr — tjabiqg (B). tJëbor (ook: tjëbogr); plomp, het geluid van iets zwaars, dat in het water valt. tjëgor; e.s.v. vogel en varken ver- schrikker op de sawah’s; tjëgor ’ajig (B), | if Cajs'äq (B)]; als boven. tjëkah; rottenval. tjëkaw; I niet willen betalen bij het verliezen; Il (më)’ntjëkaw; grijpen, vatten, wegnemen met klauwen, handen of bek inz. van een roofdier. _ tjëkiq (B), tjëktäq (S); (më)’ntjëkiq (B), (më'ntjëktáq (S); de keel dicht: knijppen, worgen. tjëkong; holte, kuiltje, ook: bult in den weg. tjëkor; e.s.v. geneeskrachtige plant, die laag bij den grond groeit tjëlakë (B), tjëlakaw (S); onheil, ramp, ongeluk; ook: fout, feil; (më)’ntjëlakëka(n) (B), (mé)’ntjëlakawka(n) (S); achterklap- pen, gispen, beschuldigen. tjëlangot; zie: daj. 185 tjëlap; nat, vochtig; tjëlap di pèëloh (B), [pêlo’äh (S); geheel in het zweet, overal uitbreken van het zweet; tjëlap bantjogr; kletsnat. tjëlaq; e.s.v. fijn, zwart poeder dat men gebruikt om daarmede de oogleden te blanketten. tjëlë (B), tjëlaw (S); iets berispelijks, smet, gebrek. tjëlëlëpogr; (mé)’ntjëlëlëpogr, met de handen in het water slaan, plassen bijv. bij het baden. tjëléngas (B), tjëloewaw (S); (më)'ntjë- lëngas (B), (më)’ntjëloengaw (S); het ge- laat, den bek naar boven keeren; recht opstaan van padiaren. tjëlingos; (më)’ntjëlingos — malis. tjélintjing; klanknabootsend woord voor het geluid van twee zilveren geld- stukken, welke men tegen elkander slaat. tjëlop; even bij iemand aanloopen, aangaan. ï tjëlor; even bij iemand aanloopen, aangaan. tjëmin — geldoosje. tjmong; ontroering verwarring. tjëmpakë (B), tjëmpakaw (S); e.s. v. boom met zeer welriekende bloemen. tjëmpalë (B), tjëmpalaw (S); gew. tjëmpalë (B), [tjmpalaw (S)] moelot; be- leediging, hoon, laster; tjëmpalë (B), [tjëmpalaw (S)] tangan, toebrengen van slagen en kwetsuren. tjëndaj; gebloemd zijden stof. tjëndanëé (B), tjëndanaw (S); e.s. v. zeer welriekend hout. tjêndoe(w)'aj; padihalm, welke na den oogst nabloeit. tjëngang; verbluft, versuft van ver- bazing. tjnggag; gew. ljënggaq ri(j)ál, hals- kësénë; tjëmen karit, spie- 184 ketting bestaande uit aaneengeregen geld- stukken. tjëngsh (B), tjëngi’äh (S); tjëtjëngih (B), tjëtjëngt’äh (S); grijnslachend. tjëngis; (më)'ntjëngis, iemand aan- grijnzen; ook: den neus optrekken voor iets, dat onaangenaam ruikt, het gezicht vertrekken bij het eten van iets zuurs. tjëngkam; I greep met de volle hand (?); II (më)ntjöngkam, naar iets grijpen bijv. naar een kapel. tjëngkaroh (B); gekookte rijst, die gedroogd dan wel geroosterd [kiroh (B)] wordt. tjëngkërsngan; e.s.v. snel groeiende schaduwboom. tjëngkih (B), tjëngks’äh (S); kruid- nagelboom ; zie: »boewah”’ en »boengë”’ (B). tjëngkirong; es. v. kromme »siwar”’ (zie dit woord), (J). tjëngkong; (B), kintjah (S); I ring met kleine belletjes, welke om den enkel wordt gedragen; II klokje uit een stuk hout gesneden, waarin drie houte klepels hangen, dat middels idjoektouw om den nek van een karbouw wordt gebonden; bij de koeien is dat klokje in ijzer ge- goten. tjëntjang; — (më)’ntjëntjang, fijn hak- ken, instukken hakken. tjëpar; 1 klanknabootsend woord voor het geluid van het weven; Il e.s.v. var- kenverschrikker; tjëpar ‘ajig (B), ['ajt’äq (S)]; als boven. tjëpat; vlug schielijk. tjëpot; niet ver genoeg reikend. tjërabong; (më)’ntjërabong, zwanger zijn. tjërabos; dik, opgezet van den buik. tjëraj; (ook: tjëgraj); gescheiden, uit of van elkaar; bëtjëraj; scheiden; ook: echtscheiden; tjëraj bèraj; (tjëgraj bëgraj) MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, (ook: tjögraj mèëgraj), overal verspreid, verspreid en verstrooid, in alle richtingen verspreid; tjëraj (tjëgraj) békoendang; zie: koelë (B); tjéraj (tjëgraj) soesoe, ge- speend; pëntjëraján (ook: pëntjëgraj'án), teeken van rouw; ook: zijdlinie (?). jërané (B), tjéranaw (S); schotel of bak op voet voor de siribenoodigd- heden. : tjérëdig (B), tjëréd’äq (S); snugger, _ schrander, verstandig, slim. tjërëmaj; e.s. v. vrucht. tjërmin; spiegel. tjërëmot — tjëlangot. tjëgri (ook: tjëtjëgri); iets berispelijks, smet, gebrek; (më)’ntjëtjëgri), versmaden, afkeuren, blameeren. tjëridam; iemand uitdagende blikken toewerpen (£). tjëriding; (mé)’ntjërideng, iemand in het oog houden, nagaan. tjërilop; (më)’ntjërilop, tasten of ste- ken in eene holte, gat of opening. tjëriq (B), tjërs’äq (S); schreeuw, se schreeuw, tjëgrit; steil van een heuvel. tjëritë (B), tjëritaw (S); verhaal, ver- telsel. tjériwit; veel praats hebben, opspelen, harrewarren. tjërlang: (ook: spalkt van de oogen. tjëroetjoh (B), tjëroetjo’äh (S); uit- gieten, uitstorten op of over iets. tjëroetoe; sigaar. tjëroh (B); de rijst zoo lang in het rijstblok stampen totdat ze een witte kleur krijgt. tjëtakan — djangkë (B). tjetjaq; hagedis; tjëtjaq gagaq (ook alleen: »gagaq’’) gekko. tjëtljagr; TI een pad o. a. in kreupel- tjëgrlang), openge- dijkjes schoonmaken. tjëtji)'äs: tjëtjij)'äs ëtji(j)’ás, luid- keels weenen. tjëtjinté (B), tjëtjintaw (S); slinger- plant van welks hout men heften maakt. _ tjëtog (B), tjëto’äq (S); bijten van slangen, pikken van vogels. _ tjibih (B) — kapot. _ tjiboq (B), tjibo’áq (S); het reinigen van de part. pud. na het urineeren, na het uitoefenen van den coïtus; van de part. post. na het doen van zijn gevoeg; het reinigen en uitwasschen van het perineum na de bevalling. tjidë (B), tjidaw (S); — tjilakë (B). tjigel; (më)’ntjigil, vooroverbukken; onderscheppen zooals een koe met de ho- rens. tjih (B), tj’äh (S); waarmede jonge- lingen, jonge meisjes aanspreken. __ tji(j)’äp; het piepen van kuikens. tji(j)’om; ruiken, ook in de plaats van ons »kussen”’. tji(j)'os; (më)’ntji(j)'os, snuiven van een karbouw (J). _ tjikah; (më)’ntjikah, oplichten van een been zooals door honden bij het urineeren. _tjikaj; een klein plantje bij vischvij- vers groeiende. tjikar; net, proper, bevallig, sierlijk ; gezegd van iemand, die zich fatsoenlijk voordoet. „tjikog; I (B), gebroken en breken van harde, lange betrekkelijk dunne ronde voorwerpen; II tjiko’äq (S); e‚s. v. »poe- (w)'ägr”, welks vrucht gegeten wordt. tjinë 1 (B), tjinaw (S), Ghineesch; II këtjinë’án (B), këtjinaw’än (S); gezien, zichtbaar, in het gezicht komen; III uiter- lijk voorkomen, gedaante. _tjing; ngëtjing, werpen van de geld- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 185 __hout uitkappen; II tjëtjagr pëlang sawah | stukken, de ronde plaatjes bij dobbelspelen als: »kërapik’”, dja’ih (B). tjingis; (më)’ntjingis, de tanden laten zien van katten met grommend geluid (J). tjingkëloe(w)'ing; e.s.v. kinder- spel. tjingkok; e.s.v. aap. tjingkoq (B); knobbel in het al- gemeen zoowel op achter als voorhoofd (J). tjingot (B); bëtjingot, piepen van eene deur (J). tjinksk; tabakspruim in de bovenlip geplaatst. tjintë (B), tjintaw (S); kommer, zorg, droef heid. tjintjin; ring, schalm; soorten zijn: tjintjin: boelat; boengaw ’anggor (S); kë- rilap; përmatèë (B), përmataw (S); tëm- bagë soe(w)'asë (B), tëmbagaw soe(w)’a- saw (S). tjintjing — këtjig (B). tjintoq (B), tjinto’äq (S); op het rijst- blok kloppen ten teeken dat voorname gasten in aantocht zijn; tjintoq (B), tjin- to’äqg (S) laloe, op het rijstblok kloppen bij sterfgevallen, bij brand, bij moord; tjintoqg (B), [tjinto'äq (S)] (É)’nggandaj, op de maat op het rijstblok stampen door drie meisjes gew. bij maanlicht: tjintog (B), tjinto’áq (S): padang; soerong dajong; als boven. tjipaj; lam van arm of been. tjipak; voetbal voor het kaatsspel; njipak, het kaatsspel. tjipaq; schoppen met de hiel. tjipir; plat, ondiep van borden, scha- len en derg. tjipit; tjipit goendang e‚sv. genees- krachtige wortel. tjiri; pand, verpanden. tjiriq (B), tjirt’áq (S); verscheurd, aan stukken gescheurd. 186 tjet; 1 verf; II tjét Get klanknabootsend woord voor het piepen van muizen en jonge vogels. tjita; sits, gebloemd katoen, gedrukt katoen. tjitë (B), tjilauw (S); alleen voorko- mende in samenstelling met doekë (B), doekaw (S). tjitjet; I (më)ntjitjit, zich snel van een bepaald punt verwijderen: II iemand laten lachen door hem ongemerkt de vingers in de zijde te drukken. tjobë (B), tjobaw (S); (më)’ntjobë (B), (më)'ntjobaw (S); iets beproeven, de proef nemen, trachten iets te doen. tjoeban; netten breinaald van bamboe. tjoebë (B) — tjobë (B). tjoebih (B), tjoebt’äáh (S); kopje. tjoebig (B), tjoebt'áq (S); kommetje, kopje inz. een kopje bij offermalen in ge- bruik en inhoudende »borih minjaq (B)”, (zie borth) klapperolie en watten. tjoebit; van iets een weinig nemen met de toppen van de vingers. tjoebong ; de doornappelplant, ljoegong (B), tjoeko’áh (S); top van een heuvel; verhevenheid; ook: mieren- hoop. tjoegoq (B), tjoego’äq (S); zitten met opgetrokken beenen, de armen kruislings op de beenen en het hoofd op de armen rustend. tjoekah (B) — tjoebë (B). tjoekaj; belasting, inz. de hoofdelijke belasting. tjoekë (B), tjoekaw (S); azijn. tjoeki — tjoekaj. tjoekoh (B), tjoeko’áh (S); bëtjoeko- han (B), bëtjoeko’áhan (S); met elkander twisten, krakeelen. tjoekor; (më)’ntjoekor, scheren, (ge- schiedende met de »sëra’ot”’) (zie dit woord). MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, tjoekogr — badogr; doch alleen ge- zegd van wijfjes karbouwen; tjoekogr kalong; tjoekogr tari. tjoekot; tjétjoekotan, kunnen, in staat zijn tot iets; gezegd van iemand, die veel wilskracht heeft (J). tjoelë (B), tjoelaw (S); hoorn midden op het hoofd of voorhoofd; rhinoceros- hoorn. tjoeliq (B), tjoel’áq (S); (më)’ntjoeliq (B), (mé)ntjoel’äq (S); iets uit iets peu- teren. tjoelit; veeg uit eene weeke substantie. tjoeloq (B), tjoelo’áq (S); gew. ver- bonden met »bërirang” (B), bëlirang (S); lucifer, zwavelstokje. tjoemboe; grap, gekkernij. tjoempol; eene uitgestrektheid grond, welke alleen door bouwvelden wordt in- genomen. tjoempog (B), toempo’áq (S) hoop, stapel. tjoend:q (B),; e.s. v. »pëdang”. tjoengaq; (më)’ntjoengaq, het gelaat of den bek naar boven keeren. tjoengkil; (mé)’ntjoengkil, iets uit- peuteren; bijv. sprietjes gras. tjoengkop; voldoende, toereikend. tjoenol (S); voorwerp in gebruik bij trouwplechtigheden van leden van de »soembaj’anag boeloe tëlang”’. tjoentanan; zooveel als bajan ’ati (?). tjoenting; moesje geplaatst inz. op voorhoofd en slapen van het kind na de eerste wassching, welke handeling na elke reiniging wordt herhaald totdat het kind voor het eerst geschoren wordt. tjoentit (B), sëlën’áq (S); gew. tjoen- tt (B), [sëlëw'äq (S$)} këloengkongan; huig. tjoepagq; e. s. v. inhoudsmaat voor genoegzaam, kf droge waren, inhoudende + 5 tjaroq (B) (zie dit woord), tjoepaq (&)'ntoe(w)'ät; knie. —_ tjoeping; tjoeping tëlingë (B) [tè- lingaw (S)], lel, oorlel; tjoeping boengë (B) [boengaw (S)], kelkblad; schutblad. tjoepoe; een doosje van geel koper, voor sirikalk en tabak. tjoerag; patroon van een ka’in, als: tjoeraq: ’idjang; kisam (S); moetong; poe(w)'ägr masaq; rawah pantjing ; sëlajaq laloe. tjoering; streep, schram, krab. tjoeroh (B); (më)ntjoerohi, iets be- gieten. tjoerop; e. s. v. gebak. tjoegrop; 1 gezegd van een pootgat, waarin meer dan zes padiplantjes zijn uitgestoeld ; Il waterval. tjoetar; (më)’ntjoetar (2); gezegd van rijpe nog aan den boom hangende vruchten van de »langsat” (zie dit woord). _ tjoetit (B) — këlëntst. tjoetji; zuiver, rein ; wasschen, schoon- maken; tjoetji djoeraj (S); een offermaal aanrichten voor een ontijdig geboren kind. tjoetjoh (B); (më)’ntjoetjoh, met iets fijns en puntigs in of door iets steken, zooals een draad door het oog van een _ naald. tjoetjong; kleinkind. tjoetjop; I (më’ntjoetjop, slurpen, zuigen, inzuigen, opzuigen; Il een kegel- vormige korf als legplaats van kippen; tjoetjop boerong, kooi inz. om kwartels te vangen. _tjoetjoqg (B), tjoetjo’áq (S); pen om in iets te steken, om iets vast te steken of aan te rijgen; (më)’ntjoetjoq (B), (më)’n- _tjoeljo’äq (S); steken in iets, rijgen, aan- rijgen bijv. van koralen; tjoetjog (B), (tjoetjo’äq (S)] karap, het rondhouten staafje, MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST, 187 waaraan wit katoenen lusjes zijn bevestigd en waardoor een gedeelte der draden van de scheering bij het weefgetouw heen- loopt. tjoetjor; e. s. v. gebak. tjoetjogr; met een klein dun straaltje vlieten of nederstorten, gieten, schenken in iets. tjoe(w)'är =— tjoetjogr. tjoe(w)'äs; terugspringen, losspringen van veerkrachtige of gespannen dingen; opspringen. tjoe(w)’il; (më)’ntjoe(w)’il, schoppen met de teenen. tjogoq (B); zitten, gezeten zijn. tjokst; (më)’ntjokst, een weinigje af- nemen van iets dat men meent te veel te zijn. tjondong; hellen, overhellen; schuin hellend; naar een kant overhellen. tjong; waarmede de kleinkinderen door hunne grootouders worden aangespro- ken. tjoq (B); (më)'ntjog, den vinger naar iemand uitsteken om hem in de zijde te stooten, zooals men bijv. spelend met de kinderen doet; tjoq bëli’oq; iemand met een’ vinger in de zijde stooten, kit- telen enz. tjorong; trechter, huis. pijp. tobang (B): een holle bamboe, om daarin »bësi boegroq’”’ (zie bèsi), te be- waren. tobat; berouw, bekeering, boetedoening; bëtobat; offeren op een heilig graf of een’ gewijden berg tot boetedoening. toe; een voorvoegsel; zie: ’apé (B). toebë (B), toebaw (S); e. s. v. plant met giftigen wortel; gebruikt om visch te bedwelmen, [snoebë(B) [noebaw(S)] ’ikan”’] soorten zijn: toebe (B) toebaw (S): badë (B), badaw (S); djënoe; kapogr; koetong ; 188 mèëlilë (B), mèlilaw (S); mëgrabaj; ‘oebi, sëlantjagr. toeboh (B), toebo’áh (S); lichaam, lijf; in eigen persoon. toebong; palingknip. toedjah; noedjah, met een lang en dun voorwerp steken bijv. met een piek enz. toedjoe; strekking, richting, koers; noedjoe, koersen op de richting nemen naar; sëtoedjoe, het eens zijn. toedjoh (B), toedjo’äh (S); zeven; toedjoh (B), toedjo’äh (S): bëlas, zeventien; poeloh (B), poelo'äh (S), zeventig; toedjoh (B), [toedjo'äh (S)] ’agri, den zevenden dag (na iemands dood) vieren; këtoedjoh (B), këtoedjo'äh (S); de zevende maand van het oogstjaar. toedoh (B), toedo’äh (S); bëtoedoh (B), ‚ bëtoedo’äh (S), elkander bij den naam noemen ; tutoijeeren ; ook — sëbot. toedong; alles wat tot bedekking en tevens tot beschutting dient; zonnehoed; toedong: bëngkoe(w)’äng, ronde hoed van de bladeren der bèëngkoe(w)’áng (zie dit woord); sërindag; ronde hoed van rottan. toegal; pootstok, waarmede men op droge rijstvelden de gaten maakt, waarin de zaadpadi wordt gestrooid; noegal, met zulk een stok rijst planten. toegang; e. s. v. boschfazant. toegas; Ismeersel bereid uit fijn gewreven vleesch van de »garap” (zie dit woord), de vetachtige zelfstandigheid in het merg van hertenbeenderen, waarmede de ledematen van kleine kinderen worden ingewreven, opdat zij sterk, stevig en vlug worden; HI noegas, aan kinderen vleesch, visch enz. te eten geven opdat zij sterk worden (J). toegoe; I toegoe toegoe; ook : lëtoegoe ; (of: tanah toegoe-toegoe; tanah tëtoegoe), terrein waar geesten inz. boschgeesten MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. huizen; II toegoe toegoe dëlapan ; indertijd een verbod om o. m. pasirah’s (marga- hoofden) proatin’s (doesonhoofden), doe- koen’s tot pandelingen te maken. toegoq (B), toego’'ág (S); fez, kallotje. toehan; de Heere; toehan ’allah, de Heere God. toekal; pak garen, bestaande uit een aantal strengen; één stoekal” — 40 kabigran (zie dit woord). toekang; baas, werkman, bedrevene in eenig handwerk ; ambachtsman ; toekang pasah, degene die de besnijdenis verricht. toekaq; I e.s. v. zweer, die voort- woekert; II toekaq bangsi(j)án, kuiltje in de wangen. toekar (ook: toekagr); noekar, ruilen, wisselen, verruilen, verwisselen, verdraaien van woorden, veranderen van vorm, van den wind; aflossen van eene wacht. toekas; vallans om inz. olifanten te dooden. toekil;een »sambang”’ (zie dit woord) van twee geledingen om het arensap op te vangen. toekts; noekss, vellen van hoogstam- mig zwaar geboomte, waarbij gebruik gemaakt wordt van een ladder, bestaande _ uit bamboezen stijlen en sporten van de wortels van slingerplanten. toekoe; 1 langwerpig vierkante doos met opschuivend deksel van de »boeloh bëm- ban’’ (B) (zie boeloh) vervaardigd, bevattende drie bakjes »soembol” (zie dit woord) van hetzelfde materiaal gemaakt, voor tabak, gambir en pinang; toekoe djërnang; waarbij de bamboereepen met drakenbloed zijn ge- verfd ; toekoe mansq (B), [mant’äq (S)], met koralen bewerkt; II toekoe takal, e.s. v. plant met geneeskrachtige bladen. toekol; hamer. toekong: mons veneris. toekop; 1 bolvormige bedekking over jets of op iets; noekop, sluiten; ook: bedekken met een deksel; toekop ’ambong ; neergeslagen dauw op webben, welke door een klein spinnetje op gras of alang alang worden gespannen ; pénoekop ; houten deksel bij de »tjabor” (zie dit woord); _ pènoekop bakë (B); zijnde 1 moot »ikan sëmah”’, gelegd op de andere eetwaren _enz., welke in de »bake” worden gedaan, die aan de »gadss ’antat’” bij het huis- waarts gaan worden meegegeven (zie die woorden); Il toekop ’ajig (B), ['ajt'äq (S)], es. v. plomp; III toekop bëlakang: een vierkant stuk gebloemde chits over den rug hangende en vastgeknoopt onder den _ hals; IV toekop gawi of toekop kërdjë _ (B), [kerdjaw (S)) — ‘iring gawi, zie: ‘iring. toekoqg (B), toeko’äqg (S); 1 de nek; II toekog (B), [toeko’äq (S)] bi(j)äwag, e. s. v. wilde ramboetan; III toekog (B), __ toeko’ag (S) badjoe, het aan den hals uit- gesnedene van kleedingstukken. _toelahan; onheil, ongeluk, waardoor men getroffen wordt of kan worden, wan- _ neer men iets zegt of uitspreekt ; verboden, niet geoorloofd bijv. om de namen van zijne ouders uit te spreken. toelang; I been, knook, bot; toelang: _bangkahan; jukbeen; bëlakang; rugge- streng; boengkog (B), [boengko’äq (S)], achterschoftbeen; kipas; voorschoftbeen ; tjëpak; heupbeen; këlintong (ook: sëlëbi), stuit; II toelang pëmatang, bergrug; III zie ook: groe(w)’ás. _ toelaq; I noelag, terugstooten, weg- duwen, afduwen, afstooten, afwijzen; II toelaq barë kaba (B), scheer je weg. toeli; doof. toelss; noelis, schrijven, teekenen; noelis soerat, een brief schrijven, zie ook: „djoeroe’’. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. 189 toelong; hulp; noelong, helpen; noe- long ’api, brand blusschen. toelos (B) — soekë (B). toemah: roesten inz. van lansen. toeman (ook: toman); inboeten; pè- noeman (ook: pënoman); opslag; kweek- plantjes voor het inboeten gebezigd. toemang; treeft van drie schuin in den grond (bijv. op het plein van de doeson) gestoken houten stokjes om daarop bij feestelijke gelegenheden het kooksel te zetten. toembang; nakomelingen van dezelfde grootouders; toembang gëlombang (ook toembang gëlëmbang) — familie; aanver- wanten, toembagq; lans; toembaq: pandan lilch (B) [pandan lil’áh (S)]; pënoembag; kleine lans als werpspiets gebezigd; pë- noembaqg pipit; een toestel om inz. rijst- diefjes te vangen. toemboe; [ een rond doosje van pan- danbladeren of van de »boeloh bëmban” (zie »boeloh’”) vervaardigd tot bewaring van de voor het betelkauwen benoodigde tabak; II vlechtpatroon voor rijstzakjes. toemboek; toemboek doeson, al de verwanten van een persoon, die met hem in dezelfde doeson wonen; ook: de af- stammelingen van overgrootvader in de rechte linie, die bij »’adat koelë (B); ‘adat koelaw (S)” (zie ’adat) zijn gehuwd. toemboh (B), toembo’áh (S); groeien, wassen, opkomen, uitkomen, uitspruiten, ontstaan ; katoembohan (B), katoembo’áhan (S); de pokken, (meer in gebruik is: kënë (B), [kénaw (S)] pënjakit ’ograng bagos (of: könë (B), [kénaw (S)] tawar). toembong; uitzakking van den uterus, van den endeldarm; toembong ni(j)ogr (ook: gandos ni(j)'ogr); kiem van een kokosnoot. 190 toembog (B), toembo’áq (S); 1 tëtoem- bog (B), [tëtoembo’äq (S)] — tëtëkot; zie: tëkot; II toemboq’äán (B), toembo’äq’án (S); gezegd van eene stroomversnelling die loodrecht tegen een steilen hoogen oever van de rivier slaat; III bëtoemhoqg (B), bêtoembo’äq (S); vlak tegen iets aan. toemë (B), toemaw (S); luis, onge- dierte. toemst; hiel van den voet. toempang; noempang, mededoen, medegaan, bijwonen, logeeren; pënoem- pangan, geschenk aan een margahoofd te geven indien men in eene andere marga ladangs wil aanleggen; geschenk te geven aan den eersten aanvrager van een terrein waarop hij nog de eerste ontginningsrechten kan doen gelden, indien men op dat terrein een ladang wil aanleggen. tLoempoe; noempoe met velen iemand aanvallen om hem te berooven. toempoh (B), toempo’äh (S); noempoh (B), noempo’äh (S); eene doeson overvallen, belegeren. toempol; hot, stomp van snijdende werktuigen. toenaj; contant. toenang; noenang gadis; het geven van 5 rijksdaalders als pand en teeken door een jongeling aan het meisje, waar- mede hij zich wil verloven. toenag; bij elkander zijn, bij elkander blijven; ook: vast, gestadig verblijven. toenas; uitspruitsel, knop van planten; bëtoenas; uitspruiten, knoppen. toendaj; volgen, navolgen; meegaan; toendaj’än, gids; spoor, voetspoor. toendë (B), toendaw (S); I noendé (B), noendaw (S); iets laten zien, laten kijken, doen beschouwen; Il sëtoendë bimë (B), een meisje bij den elleboog aanvatten, welke handeling strafbaar is. MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. toendjang; I stut, schoor; noendjang, stutten; II pénoendjang, het dwarslatje bij _ de »pësap” (zie dit woord); de schuin- loopende houten ribben bij een geitenhok ; HI stijf van het been. toendjog (B), toendjo’áq (S); wijs- vinger; toendjog (B), [toendjo’áq (S)] këting ; toon. toendong; [ zie: pisoh (B); II = ‘oendor. toendoqg I (B), toendo’äq (S); neer- gebogen; neerbuigen van het hoofd of het _ lichaam; bukken; II (B) — takot (?). _ toengaws; [ luis, die zich in de huid van dieren vastzet; II toengaw’än — gidas. toenggal — ’oendaq; sëtoenggal, met elkander vermengd. toenggang; [ stroomversnelling in eene rivier; IÌ noenggang’i përahoe, varen ; [II toenggang (më)ntoe(w)'it, op en neer gaan zooals een vaartuig op de golven. toenggë (B) — tëmoni. toenggit; tëloenggit, met het hoofd naar beneden gevallen; opgewipt van de part. post. toenggoe; I noenggoe, waken, be- waken, wachten, toeven, verbeiden; toeng- goe’i; zie: djëmë (B); toenggoe(w)’án; zie: bangon II; toenggoe tidoq’än (B); de teng- koelog (B), (zie dit woord), die na in een »kain’’ gewikkeld te zijn door het ge- schaakte meisje bij het verlaten van de woning van hare a.s. schoonouders, boven hare slaapplaats wordt gehangen, welke tëngkoeloqg daar blijft hangen, totdat het meisje gehuwd is; bij ’t verbreken van het engagement is het meisje tot terugvrage daarvan gerechtigd; II pëtoenggoe tëkoe tahon (B); een offermaal na het binnen- halen van den oogst. toenggol; [ — toelag; II tronk, stronk, stam zonder kroon of takken. EED A ce MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. toengkat; het leviraat gesloten bij een huwelijk volgens de »adat tambiq 'anaq”’ (zie ’adat). toenoe; noenoe, branden, verbranden, in brand steken. toenon —= toenoe; këtoenon, verbrand. toentom; Ï iets in een kain of blad wikkelen; II toentom badaq; e. s. v. kin- derspel. toenton; naar een schouwspel kijken. toentong; holle bamboe, gew. van eene geleding om daarin iets te bewaren als zout en dergelijke; of toespijzen te koken. toentot; noentot, najagen, achtervolgen inz. van een geschaakt meisje; afgaan op; noentot groenot (roenot); voetstappen volgen, het spoor volgen. toepaj; eekhoorn; soorten zijn : toepaj : ‘abang; bësaq; dëtjong; pêris. toepang; IÍ eene bamboegeleding ter lengte van den afstand van de duim tot den omgebogen wijsvinger langs eene rechte lijn gemeten, welke aan het open einde wordt afgesloten met een stuk »laboe”, (zie dit woord) dienende om daarin kruit te be- waren; II stut met vorksgewijze inkeping. toepag; e.s. v. vruchtboom. toepik 1 (B); een door een gordijn of »kabong” (zie dit woord) afgeschoten ge- deelte bij deur of venster van de woning, dienende tot slaapvertrek van de »boenting’’ (zie dit woord); II (B), këdëpi’äh [ook: tap’äh (S)]; schijf van de bloemscheede van den palmboom aan den voet van den speler bevestigd bij het kaatspel. toeraj; — ‘oeraj. toeri; e.s. v. boom welks bladeren en bloemen als groenten worden genuttigd. teegrih (B), toegri’äh (S); gevlekt, gespikkeld zooals een kakkerlak. toegron; dalen, afdalen. naar beneden gaan of komen, afstijgen, neerkomen, af- 191 slaan of dalen van den prijs; toegronan, afkomst, afstammeling ; toegron-tëmoegron, bij opvolging steeds afdalen; toegron: palaq, wanneer het kind in hoofdligging geboren wordt; lipat kadjang, wanneer het kind in dwarsligging (schouderligging) wordt geboren; soengsang; wanneer het kind in stuitligging geboren wordt. toegrot; volgen, navolgen, meedoen ; noegrot, iemand of iets volgen, navolgen, gehoorzamen; toegrotan; door de vrouw gebezigd wanneer zij over haren echtge- noot spreekt; sëtoegrotan — kantin. toesoq (B). toeso’äq (S); insteken bijv. een draad in eene naald. toetoh (B), toeto’äh (S); noetoh (B), noeto’äh ($); knotten, snoeien. toetol; Ï zie: boeloh (B) 1; II = toentot. toetop; wat ter bedekking of toedek- king dient; deksel; noetop; bedekken, toedekken, dichtmaken, opsluiten; (meer in gebruik is: »katop””). toetog (B) (ook: toetok), toeto’ág (S); [ zie »djandji’’; II toetoq (B), [toeto’äq (S)] tampi, bij gedeelten beplanten van een ladang, nl. die gedeelten welke reeds na het »mandoq”’ (B) met de »söngkoe(w)’st”” zijn schoongemaakt (zie die woorden). tLoetogr; bëtoetogr. iemand aanspreken bij den familienaam; toetogran, aanspraaks- woord; (ook: graad van bloed- of aanver- wantschap). Behalve de reeds in de woordenlijst vermelde aanspraakswoorden heeft men nog de volgende: B. (dochter) | GC. (zoon) D. (dochter) | | E. G. F, H. A. (zoon) 192 Broeder en zuster zijn noemt men „bëdëngan sanaq”’. A van B sprekende betitelt haar met »këlawaj”; omgekeerd met »mo’anaj”’. a. Indien B gehuwd is bij »’adat koelë (B), adat koelaw (S)”, dan worden hare kinderen G en D en de kinderen E en G van haar zoon CG met betrekking tot A betiteld met »’anaq bèëlaj pangkal”. Huwt D ook bij ‘adat koelë (B), [koelaw (S)]”, dan wordt zij met betrekking tot A be- titeld met »’anaq bëlaj djoelatan”’ en hare kinderen F en H met »’anagq bëlaj doe(w)’ë (B), [doe(w)'äw (S)) kali. b. Huwen CG en D bij »’adat tambiq (B), [(tambi’áq (S)] ’anaq” dan worden B en D en hare kinderen met betrekking tot A betiteld met »’anaq bëlaj pangkal”’, CG en zijne kinderen respectievelijk met »’anaq bëlaj djoelatan” en »’anaq bëlaj doe(w)'ë (B), [doe(w)äw (S)] kali. c. A spreekt dan ook van zijn »’anag bëlaj pangkal, ‘anaq bëlaj djoelatan” enz. in geval sub a bedoeld. d. GC en D van A sprekende betitelen hem met »méëradjë (B), [mèradjaw (S)] mandas; E en G van A sprekende beti- telen hem met »mèradjë moelë (B), [më- radjaw moelaw ($)] ’idop of: mëradjë moelë (B), [mèradjaw moelaw (S)] djadi; F en H. van A sprekende betitelen hem met »mëradjë (B), [mèradjaw (S)] lëboe poehon (B), [poe'on (S)]. Het tegenovergestelde heeft men in ’t ge- val sub 5 bedoeld. e. A. (zoon) B. (zoon) | | G. (zoon) E. (dochter) D. (zoon of dochter). De echtgenoot van E die bij »’adat koelë (B), [koelaw (S)| gehuwd is spreekt van | MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. C van zijn »la’otan pasat” (of »la’otan mandas); van A van zijn »bëli(j)áw ba- njaq”’; van D van zijn »la’otan loe(w)’än groemah”’. A. (zoon) | B. (dochter) G. (zoon) | D. E, De echtgenoot van B die bij »’adat — koelë (B), [koelaw (S)” gehuwd is spreekt _ van de doesongenooten van A, indien zij denzelfden »pojang”’ (zie dit woord) hebben van zijn »(ë)’ntoe(w)’ë (B), [(&)ntoe(w)’aw (S)}” la’otan. D en E spreken van C zooals reeds sub c. werd aangeteekend van hun »méradjë (B), [mëéradjaw (S)|” mandas; van F van hun »mèradjë (B), [mèradjaw (S)]” loe(w)'án groemah; van de doesongenooten die met A denzelfden »pojang’’ hebben van hun »mëradjë (B), [mëradjaw (S)] dalam doeson. f. A. (dochter) B. (dochter) IKC | C.(zoon) D.(docbter E. (zoon) F. (dochter) F. (zoon) A is ouder in leeftijd dan B; beide zijn gehuwd bij »’adat koelë”’ (B), [koelaw (S)]; G en D spreken B aan met »’ibong”’; E en F spreken A aan met »waq”. Zusters kinderen zijn noemt men » (&)’ndoq (B), [(&)’ndo’áq (S) bëdéngan sanaq”. Broeders kinderen zijn noemt men; bapaq bédéngan sanaq”’. 9. A. (zoon) B. (zoon) | | CG. (zoon) D. (dochter), “D betitelt C met: mo’anaj bapaq bè- MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. déngan sanaq. Wonen A en B niet bij elkander in dan spreekt D van C van haar »mo’anaj loe(w)’än groemah b.paq bëdéngan sanaq”’. __G betitelt D met: këlawaj bapaq bëdéngan sanad. Zijn A en B zusters, dan betitelt D, G met mo’anaj (&)’ndoq (B). [(&)'ndo’áq _(S)] bëdéngan sanaq; en omgekeerd met: këlawaj (&)’ndoqg (B), [(é)'nd’äq (S)] bë- dëngan sanaq. A. (dochter) B. (zoon) | | | D. (zoon) CG. (dochter). D betitelt CG met këlawaj ‘anaq mo’anaj (E&)ndoqg (B), [(É)'ndo'äq (S)]; GC betitelt D met: mo’anaj ’anaq këlawaj bapag. toetos; noelos, stampen, met iets op iets slaan bijv. met een hamer op een’ spijker. toe(w)'áh; geluk, gelukkig en voor- spoedig in zijne ondernemingen; bëtoe(w)’äh, geluk hebben, door geen onheilen getroffen kunnen worden. toe(w)’aj; oogstmesje. toe(w)’än; I heer, meester, eigenaar ; mijnheer; toe/w)ännjë (B), toe(w)'än'ô (S) — (&)mpoenjë (B), (&’mpoenjaw (S) (ook: (&)’mpoe’ô); II, waarmede schoon- moeder door schoondochter wordt aange- sproken; III noe(w)’än of ‘ograng noe(w j’án, meester eigenaar van den slaaf. toelw)’äng; noe(w)'äng, gieten, schen- ken in iets bijv. in een glas, in een kopje; pénoe(w)'ängan (ook: bada(h) pënoe(w)’á- ngan), gietvorm. 195 toe(w)'ägr — grangkaj; bëtoe(w)ägr — bégrangkaj toe(w)ë (B), loe(w)aw (S): oud; van vruchten: rijp, voldragen; van voor- werpen: oud, gebruikt, gesleten; van me- talen: zuiver; van kleuren: donker. toe(w)’ë (B), [toe(w)'aw (S) boedjang, jongeling, die bij feestelijke gelegenheden de dansen regelt; (é)’ntoe(w)'ë (B), [(é)’n- toe(w)'äw (S)], schoonvader, schoonmoe- der; sëtoe(w)'ë (B), sëtoe(w’äw (S), tijger; als: sëtoe(w)ë (B), sëtoe(w)'äw (S): bëloekagr; koningstijger; koembang; de zwarte panter; ma’angin ; ‘oepih masaq (B), rëbang; si(j)’ám; soeroman; toetol, pantersoorten; taboe’án, koningstijger; së- toe(w)'ë (B), [sëtoe(w)’äw (S) lalat, spring- vogelspin; II toe(w)ë boe(w)'áh (B), toe- bo'äh bo’áh (S); medeklinker. toe(w)’it; zie: toenggang. tok; klanknabootsend woord voor een vol en zwaar geluid. tolch (B), tol’äh (S); nolih (B), nols’áh (S); omkijken. tolog (B); wegen, afwegen. tom; klanknabootsend woord voor een zwaar dreunend geluid. tongkoe; treeft van steenen of hout a in den vorm van een driehoek; bÂc a noemt men tongkoe lanang, b en c tongkoe bötinë (B), [bétinaw (S)]. toros; de uiterste rechte punt van den stam van een’ boom. tos; klanknabootsend woerd voor een scherp, ploffend geluid. W. wadag (B), këgring (S); onvruchtbaar zoowel van menschen als dieren; niet meer menstrueeren van eene vrouw, wadjib; plicht, verplicht. VERH, BAT, GEN, LIII, wadjik; e.s. v. gebak. wadon (B) — bëliné (B). wagat; gezegd van jongens en meisjes | die niet meer groeien. 15 194 wakil; gemachtigde, plaatsvervanger. walang; walang ’ati, neerslachtig wegens legenspoed; wegens weigering van het gevraagde. walasan, gerechtskosten. wali; 1 besnijdenis-gereedschap; mesje om rottan te snijden; II voogd. wan (ook: ’‘oewan); weg; kant; rich- ting; welken weg moet ik volgen, welken kant moet ik uit? dezen weg mijnheer, enz: (AA wan’ini toe(w)’än). wandelan; de »amant” van eene ge- huwde vrouw. wang; geld in het algemeen, munt; sëwang, 10 duiten; een goudgewicht van I/, ëmas; wang boetë (B), [boetaw (S)]; makan wang boetë (B), [boetaw ($S)], ge- zegd van ambtenaren, beambten, die hun tractement opsteken, zonder iets daarvoor uit te voeren; wang: djagong; ronde mas- sive gouden of zilveren muntstukken in den vorm van djagongkorrels; ‘’ipangan; e.s. v. geldstuk dat niet meer in de cir- culatie is; wang palajan (B), [pëlajanan (S)], boete te betalen door den jongeling bij het schaken van een meisje; wang pélintasan; een bedrag ad f20—, f 25. — door bruidegom te geven aan de oudere ongehuwde zuster van zijne bruid, voor de voltrekking van het huwelijk; wang péngindonan; kosten van verpleging en opvoeding uit te keeren door den man MIDDEN MALEISCHE WOORDENLIJST. aan de gescheiden echtgenoote, wanneer zij nog een zuigeling ten haren laste heeft ; wang pénjaraq, [pénjaraq’án]; scheidings- geld; wang pënjinsingan; boete door den vader van het meisje aan den jongeling te voldoen indien het meisje zich door een ander heeft laten schaken of hare bloed- verwanten de trouwbeloften verbreken, een en ander nadat de kennisgeving van het huwelijk heeft plaats gehad; wang pirag; zilvergeld; wang tëmbagë (B), [tëmbagaw (S)], kopergeld. Zie verder: koelë (B). wag; (ook: ‘oewag); waarmede neef of nicht hun oom, die ouder is dan hun vader of moeder aanspreekt; waq bëtinë (B), [bëtinaw (S)). waarmede neef of nicht hun tante, die ouder is dan hun vader of moeder aanspreekt. warang; waarmede vader of moeder den schoonvader van hun kind aanspreekt. waris; erfgenaam. watang (B) — manjat. watas; grens; grensscheiding. wörnë (B); kleur. wöwd (B), (oewëwë), wawwaw ('oewaw- waw) ($); e.s. v. aap. widji (B) — bidji. wingan; toestel van rottan om garen _ te ontwarren. woe’ äg; woe’äg woe'äg, klanknaboot- send woord van het geluid dat iemand maakt bij het vomeeren. SCHETS VAN EENE GRAMATICA VAN HET MIDDEN-MALEISCH, (SERAWAJSCH EN BESEMAHSCH). Het »Sërawajsch’” wordt gesproken in de Sërawajstreken van de »Residentie Bengkoelen’’, waartoe kunnen worden gerekend de districten »Mannaq’’, »Pinaw” en „Béngkënang”’ van de afdeeling Manna en Pasoemah Oeloe Manna (vulgo »Mannaq en Bësëmah Oeloe Mannag), de afdeeling Sëloema, en het »Andëlasche van de afdeeling Bengkoelen en Ommelanden, verder in de Landstreek Lintang (*) in de (Residentie Palembang), terwijl het Bësëmahsch overheerschend is in de districten Padang Goetji, Këdorang en Bësëmah Oeloe Mannaq van eerstgenoemde afdeeling, het Sëmën- désche in de afdeeling Kauer (vulgo Ka’'oer) [Residentie Bengkoelen], de Pasoemah- _ landen (Bésëmah libagr) (!) het Ampat Lawangsche en de Sëmëndë (1) [in de _ Residentie Palembang]. Beide dialecten bevatten een groot aantal oorspronkelijke woorden vermengd met vele Maleische woorden en enkele Rëdjangsche en Javaansche bestanddeelen. Verder wijs ik nog op enkele woorden die uit het Sanseritsch, Engelsch, Portugeesch, _ Arabisch en Perzisch zijn overgenomen, als o. m.: pértjajë (B), përtjajaw (S); djól; pitor; ratib; sëdëgar. Van vele oorspronkelijke woorden, welke in de oude verhalen worden aangetroffen, wist men mij de beteekenis niet meer op te geven. Terecht schrijft dan ook wijlen Pastoor »Van Meurs”, dat die woorden gevaar loopen voor goed verloren te gaan, daar het zuiver Maleisch meer en meer de bovenhand begint te verkrijgen en het jongere geslacht al zeer weinig prijs stelt op de herkomstige litteratuur” (®). Het onderscheid van die beide dialecten is niet bijzonder groot en bepaalt zich meest tot de uitgangen »ë” in het B, »’aw” of »o” in het S. Ondervolgende tabel geeft eenige verschillen aan. (*) Dit wordt mij te Tandjong Radja (Palembang) medegedeeld. (°) Pasémah Oeloe Manna op het eiland Sumatra door J. van Meurs, miss, apost, ; opgenomen in de »Studien Nieuwe reeks, 23° Jaargang, 36° Deel’ 1891. 198 GRAMATICA. _ Sérawajsch. Bësëmahsch. Sëérawajsch. inz. (Sëloema, Andëlas). bëdi(j) ë. bëdi(j)’ a w. bëdi(j)’ ô. magr ë. magr a w; mar 0. (&)’ndiq. (E)'nde’äg. — boel oh. boelo’äh. — pa hat. pa’ ät. — da han. da’ än. me pohon. poe’on. — ma jat. ma njat. — r araj. laraj. — g rëgas. g ëgas. — tjintong. sintong. — rangkag. rangka ng. — (&)’ndig i. (E)’ndigt'áq. — g oedigr. gëloedigr. — k ëmigroh. gëmiso’äh. — sër imongan. sël imongan. _— loen joh. loes o’äh. nd m ë roengga). r ë moenggaj. _— r oerah. loerah, — n ënang. d énang. — riding. biding. — sambat. tambat. — k ëbor. g ëbor. — bangkogr. bangkong. — soera k. soera q. — gran ang. gran j aug. == r égiq. tégi’äg. en: SCHRIFT EN UITSPRAAK. Het schrift is het zoogenaamde »Rëntjong”-schrift en wordt van de linker naar de rechterhand geschreven zonder dat de woorden tot een’ volzin behoorende en de volzinnen zelven door leesteekens van elkander worden gescheiden. Als schrijfmateriaal worden bamboe en boomschors gebruikt; de letters worden in de bamboe met een scherp werktuig gegrift, terwijl die op boomschors geschreven (*) d'ä; o'ä; zeer kort uit te spreken. NEUE 27, a à de tn Dl en DET, hel Ee. en A MEDEKLINKERS op: OP AZUW BAAREN \ EEEN Di < <\ ANS \ Topo gr Bzreau. Jant (E) 'mbè (é) nggê (ende (&) ndjë (é) mpê (é) nghë (E) nt (eyntjë KLINKERS Waarde Klank djina(h) | ‘a klank | bs vedan mintjag [oen klank lamwan 'i klank í tiling de aj klank Bol de keelneus VI | mank ng d; k b 55 0 raumwende doorgang bramen doe(w)ë (0) K den klank toelong dem klank opmoenoh(03)) dooder (&) Tmboenddhy opmwoendäh($) Te o \@& mboenoh klinker- | A7, GRAMATICA. 199 worden met eigen gemaakt inkt (roet met water vermengd), waarbij gewoonlijk de dunne stam van de »pakoe grésam” als pen dient. In den laatsten tijd worden de bamboematerialen echter meer en meer vervangen vrij wel tot het verledene gaat behooren. Reeds door K F. Holle werd in zijne »Tabel van oud- en nieuw indische alphabetten” (t) gewezen op het gemis aan secundaire leters van het alphabet en om dat gemis te vergoeden eenige letters voor samengestelde klanken zijn gevoegd; zooals oe. m. de »(ë)'ngkë”, (É)’nggë (B); (É)'ngko, (É)’nggo (S). Het letterschrift vertoont vele afwijkingen. De meest gewone typen zijn in nevenstaande tabel aangegeven. UITSPRAAK DER LETTERS (®. Medeklinkers. Ké, enz.; in waarde gelijk aan ons »K”; als sluitletter wordt ze vaak niet geschreven maar vervangen door den klinkerdrager niet den klinkerdooder en opgeslokt, al wordt zij gevolgd door een aanhechtsel, dat met een klinker begint; de combinatie (klinkerdrager met klinkerdooder) in waarde gelijk aan de maleische »kaf _hësar” is getranseribeerd door »q”; als bësaq, doedog. Gé, enz.; gelijk aan de Fransche »G* voor »a”’, »o”” en »u” en aan de Engelsche _»g’” bijv. in het woord »gun”. Ngëé, enz.; neusklank zooals in ons »bang’”’, »zang”’. Tjé, enz.; wordt uitgesproken als »tì niet »j”’ sterk vereenigd, bijv. in ons »bootje”. Djé, enz ; samenstelling van onze »d” en »j’”’, waarbij elke medeklinker zijne waarde behoudt. Gré, enz.; de brauwende »re’”” enz.; aangeteekend zij dat in het gebruik van die medeklinkers dikwerf geen onderscheid wordt gemaakt, alhoewel ze aanleiding kunnen geven tot verschil in beteekenis als »döbar”’, kloppen van het hart; »dëbagr”” »dëdëbagr”, rillen van heete koorts; »koerë (B), koeraw (S)”, »zeeschildpad”; »koegrë (B), koegraw (S)”, milt; »lajor’”’, e. s. v. huidziekte; »lajogr” »melajogr”, iets boven het vuur houden om het te blaken. Hé, enz., zachter dan de arabische hh. Njé, enz., uit te spreken als de »n” voor een »j” in ons »kastanje”. E,‚ als ons ve” in »de”; deze letter is tevens klinkerdrager, want vergezeld van (*) =Tabel van oud- en nieuw indische alphabetten”; bijdrage tot de palaeographie van Ned.-Indië, ’s Hage, M. Nijhoff, 1882. (°) Vgl. de aangehaalde bijdrage van »Van Meurs”. [In het door hem medegedeelde letterschrilt komt de »ë” niet voor; ook heeft hij een andere volgorde van het alphabet aangenomen. 200 GRAMATICA. den klinker i, of oe, enz, klinkt zij als i, of oe, enz, zonder meer; zie ook hierboven onder kë. (é)'ndë, enz.; gelijk aan onze »nd”’, in wand, band. (E)'ugkë, enz.; een sterke samensmelting van »ng” en »k”. (E)’ntjë, enz., een gemengde klank van onze »n’’ met »tjë”. De overige medeklinkers zijn gelijk aan onze »t”, »d”’, »n”, »p”’, »b”’, »m*, enz. Ten slotte zij aangestipt dat de medeklinkers in het Serawajsch ook uitgesproken worden als »kë”, »gë”’, enz, dus »këting” en niet »koting”’; »gédong” en niet »godong”’. Klinkers. De djinah, ‘a-klank, klinkt in een open lettergreep als de »a” in ons »adel”, in een gesloten lettergreep klinkt ze dof als de »a’”’ in ons »bak”. De mintjaq, ’o en ’o klank, nl. de »o” uit te spreken als »o’ in ons »door”’, de „0 klinkt dof ongeveer tusschen de »0” in ons »door” en »dor”. De lawan, ’i-klank; lang in een open lettergreep als de »i” in ons skies”; overigens klinkt ze dof als de »i” in ons »ik”; in dat geval is ze getranscribeerd door »’”. Aangeteekend zij nog dat de doffe »ë” aan het einde van een woord klinkt tusschen de »e” in ons »de” en de veu” in het Soendaneesch en dat ze in voorvoegsels vaak samensmelt mêt de »i’”, »a’”’, noe”, »0’” en »ë” van het grondwoord. Men spelt als volgt: ké (ko) djinah. ka; kë (ko) bitan, koe; kë (ko) mintjaq, ko; kë (ko) lawan, ki; kë (ko) tiling, kaj; kë (ko) toelang, kang; kë (ko) djoengkaq, kar; kë (ko) doe(w)’ë (B), [doe(w)'aw (S)] di atas, kan; kë (ko) toelong, kan; kë, (&)’mboenoh (moenoh) të këtëkat lawan, kit; ko, (é)’mboeno’áh (moeno’äh) to, kotokat lawan, kit. Klemtoon. De klemtoon is in tegenstelling met die in het Maleisch vrij sterk en valt op de voorlaatste lettergreep, zelfs in afgeleide woorden, welke door een aanhechtsel langer zijn geworden dan het stamwoord. Heeft echter de voorlaatste lettergreep de doffe »ë” en is die niet gesloten dan valt de klemtoon op de laatste lettergreep als: GRAMATICA. 201 BEA A A A A poedji; këpoedjiän; bèësâq; bènâgr; koedënjë (B), koedâw’ô (S); kinâq’án; f A (mè)'ndatângi; sëbënâgr'ò; boengë boengë’án) (B), boengaw boengâw’än) di boekag- ka(n)njêlah (B). di boekaqgka(n)njâwlah (S). | WOORDVORMING. Grondwoorden en afgeleide woorden in het algemeen. De woorden kunnen worden verdeeld in grondwoorden en afgeleide woorden. __De grondwoorden zijn meestal tweelettergrepig als: ’ati; bësaq; ’ad:q (B), 'adr’äq (S) (wordt geschreven ’adiq), doedog (B), doedo’äp (S) (wordt geschreven doedog). Eenlettergrepigen komen ook voor doch zijn zeldzaam bijv. log (B), lo’äq (S) (geschreven log); bë (B), baw (S); lom; los. De drie en meerlettergrepige zijn vaak uit eene andere taal overgenomen en in het oorspronkelijke reeds afgeleid of samengesteld; als: pèrtjajë (B), përtjajaw (S); mêdjëlis; mëlëkat; sëndjatë (B), séndjataw (S); këndidaj; kémërënjit, welke laatste woorden aan het dialect eigen zijn. Twee en meerlettergrepige woorden, zijn dikwerf gevormd, de eerste van éénletter- grepige woorden, de laatsten van tweelettergrepigen (welke dan nog meestal nevens den één en tweelettergrepigen vorm in gebruik zijn) hetzij (doch zelden) met verandering in de beteekenis of in dezelfde beteekenis; het grondwoord wordt echter _meer in de spreektaal gebezigd. Voorbeelden daarvan geven ons de volgende woorden: »émas”’; van »mas”’; »énam”’; van »nam”’; »éning”’; van »ning”’; »’oewang’”’; van »wang”’; »’oewag”’; van »waq”’; »sëmboeni’”’; van »boeni”’; »söndigri’; van »digri”’; _ »sémpërnë (B). sëmpërnaw (S)”’; van »përnë (B), përnaw (S)”, »tëlapaqg';; van »tapaq”’; »gëlëmbong”’; van »gëmbong”. ___De grondvorm van enkele op die wijze gevormde woorden is niet meer in gebruik bijv. »pëérnë (B), përnaw (S)”; zoo is »gëlintjigr”” hoogstwaarschijnlijk gevormd van een thans ongebruikelijk woord »kintjigr”’ of »gintjigr” (vide ‚Prof. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der Maleische taal en letterkunde” t. a. p.). ___Evenals in het Maleisch worden zoowel door verandering van klinkers als van medeklinkers met of zonder verandering der klinkers, vele woorden, welke als grond- woorden te beschouwen zijn, van andere grondvormen afgeleid; de beteekenis is dan gewijzigd, het gronddenkbeeld echter behouden. Wij wijzen slechts op: 209 GRAMATICA. »goelong”’, opgerold, een rol en »goeling’”’, rollen voortrollen, wentelen ; »’angkat”; optillen, opbeuren, en »’angkot; opnemen en verwijderen; »(më)’mbasah”; nat maken en »(më)'mbasoh (B), (mé)mbaso’úh (S)”; wasschen ; „dahan (B), da’än (S)”; boomtak en »da’on”’; blad; »sagrang”’; nest en »sarong’”’; scheede van steekwapenen ; »rëbah; neerstorten, omvallen van zware voorwerpen en »groeboh (B), groebo’äh (S)”; instorten; / »tambah”; vermeerderen, toenemen en »toemboh (B), toembo’áh (S)”; groeien, wassen, uitkomen; en: »’oelat”’; worm, rups en »’oelagr”; slang; »kabot”’; nevel, mist en »kabogr”; duister, niet duidelijk zichtbaar; »’angos”’; geschroeid, verzengd, gebrand en »’angat”; heet gloeiend. Dat verwisseling van medeklinkers dikwerf geen invloed op de beteekenis heeft, leeren ons de woorden: »tipis’” en »nipis” dun; »djangkë (B), djangkaw (S) en sangkéë (B), sangkaw (S)”; wanen, meenen; »’awan” en »’aban’’, wolk; »soetji en tjoetji”; zuiver, rein. Dat verder een en ander tot aanduiding van het verschil in dialect leidt, zagen wij reeds boven. De afgeleide woorden worden van de grondwoorden gevormd: 1e. door voor- en achtervoegsels, hetzij afzonderlijk, hetzij gelijktijdig aan het grondwoord toe te voegen. De voorvoegsels zijn: »kë’”, »mêë’’, »bë” (ook: bëgr; in het (S) ook: »boe”), stë”’ [ook »tëgr” en »toe” (S)] di, së; en de aanhechtsels: »ka(n)’”’, »i’”, »një (B), njaw (S) [of ò (S)]; dus: »kètoenon” verbrand; van »toenon”, branden; verbranden; in brand steken; »pëlëgat””, kruk van het spinnewiel; van »ligat”, snel in de rondte draaien, wentelen om een as; »(më)'mbësaqka(n)” vergrooten; van »bësaq’’; groot; bëgr'anaq,” bevallen van »’anaq” kind; »békoepig (B), bëkoept’äq (S)”’, bevallen van »koepiqg (B), koepi’äq (S)”, kind; »boe(w)'iring (S) achter elkander van »'iring’”’, volgen, begeleiden; „dikatop”, gesloten van »katop”, sluiten; tègantong” opgehangen van »gantong” hangen; ssëbënagr bënagrnjë (B) sëbénagr bënagrnjaw (S)” [of sëbënagr bënagr’ò (S)], waarlijk van »bënagr”, waar; »këdapatan”, verkregen, gevonden worden van »dapat””, verkrijgen, vinden; »mëloekë’i (B). mêloekaw’i (S)”, verwonden van »loekë (B), loekaw (S)’, wond; 2e, door invoeging van de korte lettergreep »ël” of »ëm”’ als: »gëmëtagr”’, bevend, sidderend; van »gëtagr” beven, trillen; »tëlapaq’” van #tapaq’’ zool. Van vele dezer afgeleide woorden als: »gëmërining”, »gëmëlinté (B)” enz. is de grondvorm niet meer in gebruik. Afleidingen door invoeging van de korte lettergreep »oem” zijn schrijver dezes niet bekend. 3e, door verdubbeling van het grondwoord met of zonder voorvoegsel of aan- hechtsel; »boe(w)'áh boe(w)’äh’án”, fruit; van »boe(w)'áh”, vrucht; »laki laki” GRAMATICA. 205 mannelijk; van »laki’’, man; »sësoenggoh soenggohnjë (B), sésoenggo’äh soenggo’áh’njaw (S)*, inderdaad, ten stelligste; van »soengoh (B), soenggo’äh (S)”, zeker. __ Van enkelen is de grondvorm niet meer in gebruik als: »(mé)nggamay gainag, de hand aan het wapen slaan onder de zwaardendans (»mëntjaq””) van het ongebruikelijke »gamaq’”; 4e, door reduplicatie als: »djëdjëlëntig (B), djëdjëlënuäg (S)” van »djëlëntg (B), _djëlënw’äg (S)”, al hinkende loopen; »gëgadjah”’, hertshoornkever; van »gadjah”’, olifant; _»këkoedjor” van »koedjor”, lans. be, door samenvoeging van twee woorden, die eene verschillende beteekenis hebben als: »matë ’agri (B), mataw ’agri (S)”’. zon; van »matë (B)”, [-mataw (S)”]; oog en »’agri”’, dag. Lidwoorden. Lidwoorden (') bestaan in het Bësëmahsch en Sëérawajsch evenmin als in het Maleisch. Ter vervanging van het bepalend lidwooord wordt het aanwijzend voornaamwoord »’itoe”, dikwerf ook het bezittelijk voornaamwoord »një (B), njaw (S)” (of »0”) _ gebruikt. »’Itoe’” komt altijd achter het zelfstandig naamwoord, dus: »groemah ’itoe”’, het huis. Voor het bepalend lidwoord in het meervoud bezigt men »galë (B), galaw (S)” [of »gëgalë (B), gëgalaw (S)” of »sëgalë (B), sëgalaw (S)] alle; galë (B), [galaw (S)] groemah, de huizen. | Om het onbepalend lidwoord aan te duiden bedient men zich van het voorvoegsel »së (B), [së of soe (S)]; waarover later meer. Zelfstandige naamwoorden. De zelfstandige naamwoorden zijn of grondwoorden of afgeleid. Voor de géographische namen plaats men »tanah” — land —; »nëgëri” — land —; »poelaw”” — eiland —; »doeson” — dorp —; loendjor — streek, landstreek — ; » pëma- tang” — bergrug — ; »goenong”’ — berg —; »boekst” — heuvel —; »soengaj’’, »batang ‘agri”” — rivier — enz. Voor de soortnamen van vogels plaatst men meestal »boerong’, voor die van visschen »’ikan’’, voor die van slangen »’oelagr”’, voor die van rupsen »’oelat”’, voor die van boomen »kajoe”, voor die van bloemen »boengë (B), boengaw (S)” enz.; de namen der viervoetige dieren en van de meeste insecten worden gebruikt zonder zulk een voorgevoegd woord. Onze zelfstandige naamwoorden die uitgaan op »man”, »er’’, aan” worden samen- (5) Vgl. »H. C. Klinkerts,” »Spraakleer van het Maleisch". 204 GRAMATICA. gesteld met voorafgaand »’ograng”’ of »djémë (B), djëmaw (S)”’, mensch, persoon, of stoekang’”, werkman, dan wel »djoeroe”, kundige; dus: »toekang kajoe”’, timmerman ; »djoeroe toelis”’, schrijver; »djêmë bëdoesë (B), djëmaw bëdoesaw (S), zondaar enz. Door achtervoeging váân het bijv. naamwoord »këtjig (B), këtj’áq (S)” worden verkleinde zelfstandige naamwoorden gevormd als: »koedë këtjig (B), koedaw këtjr’äq (S)”, paardje. Evenals in het Maleisch worden vormen voor naamvallen, geslacht en getal gemist. Om het geslacht uit te drukken worden bijv. naamwoorden gebruikt, die mannelijk of vrouwelijk beteekenen. Voor menschen bezigt men »laki laki’, mannelijk en »bëtinë (B), hëtinaw (S) vrouwelijk; voor dieren »lanang” en »baj” [ook wel »bëtinë (B), bëtinaw (S)]; voor het mannelijke van groote viervoetige dieren wordt meestal: »boe(w)’ägr of »karaj’’ gebruikt. Wanneer het niet bepaald noodig is, wordt bet geslacht niet uitgedrukt. Op getal, naamval en de samengestelde zelfstandige naamwoorden, komen wij later terug. Wat verder ten aanzien van de soortverdeeling der woorden in het betrekkelijk Hoofdstuk van Prof. De Hollander »Handleiding bij de beoefening der Maleische Taal en Letterkunde” wordt medegedeeld geldt ook voor het »Midden Maleisch”’. Zoo kan dus hetzelfde woord somtijds zonder eenige verandering in den vorm als zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord en zegwoord of als voornaamwoord en zegwoord ‘of als bijvoegelijk naamwoord en zegwoord voorkomen. Een voorbeeld daarvan geven ons de woorden: »panas”’; heet, ook: heet zijn en hitte; »salah”’; fout, ongelijk, verkeerd, ook: verkeerd zijn, ongelijk hebben; »’akoe”’; ik, ik zijn en ik ben het; »bësaq”; groot en groot zijn; »njatë (B), njataw (S)”; openbaar, blijkbaar, blijken. Verder kunnen dus nog zegwoorden zijn: a. zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden als: »bapënjë (B), [bapawnjaw (S)] la’otankoe”’, zijn vader is mijn zwager; »doeson ’itoe bada(h)një (B), [bada(h)'ô (S)}’, dat dorp is zijne woonplaats; »’akoelah Saparoedin”, ik ben Saparoedin; sRëbanon damënjë (B) [damawnjaw (S)}”. b. bijvoegelijke naamwoorden, telwoorden en bijvoegelijke voornaamwoorden als: »djëmë (B). [djmaw (S)] sakit, zieke menschen; en: »djëmë (B), [djëmaw (S)] 'itoe sakst”, die menschen zijn ziek; »’ajig (B), ['ajt'äq (S)] 'angat”’, heet water; en »’ajtg (B), ['ajt’äq (S)] lom’angat’’, _ het water is nog niet heet; »groemah bëösaq’’, een groot huis; en »groemah ’itoe bësaq”, dat huis is groot; »goembaqnjë (B), [goembaq'ò (S)] pandjang”, zijne lange haren en zijne haren zijn of worden lang; Eid / GRAMATICA. 205 »’anaqnjë tigë (B), ['anaqnjaw tigaw (S)}’; zijne drie kinderen en zijne kinderen zijn drie; ____»’anaq matë (B), [mataw (S)| gawi banjaq’’, veel heerendienstplichtigen ; en »’anaq matë gawinjë banjaq (B), 'anaq mataw gawi’ô banjaq (S); zijne heerendienstplichtigen zijn veel; »’itoelah njé di(j)ë takot (B), 'itoelah njaw di(j)’aw takot (S)”; dat is het, wat hij vreest; c. de benaming van eenig voorwerp met een voorzetsel bijv. »(&)’ndi baloe”; zoowel van steen als van steen zijn; | d. sommige bijwoorden en voorzetsels; zoo beteekent: »dalam” en »di dalam” niet alleen; in, binnen; maar ook: ergens in zijn, binnen zijn ; »këdalam”’; naar binnen, en‚ naar binnen gaan; _»di loe(w)’ägr”’; buiten en buiten zijn; »këloe(w)’ägr”; naar buiten, en, naar buiten gaan, of, naar buiten komen ; »di ’atas”, op, boven en boven zijn, ergens op zijn; »kë’atas” ook »[koe(w)’atas _(S)], of »katas’”; naar boven, en, naar boven gaan; „di bawah”; onder, beneden, en, onder zijn, beneden zijn; »këbawah”; naar beneden, en, naar beneden gaan, of, komen enz. Dat werkwoorden eventueel als zelfstandige naamwoorden kunnen worden gebruikt leert ons o. m. het volgende voorbeeld: »di(j)'ë (B), [di(j)'aw (S)] njësal”; hij heeft berouw. | Later zullen wij zien, dat ook zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, zeg- _ woorden en werkwoorden gebruikt kunnen worden als bijwoorden, voorzetsels en voeg woorden. Eenvoudige werk woorden. De eenvoudige werkwoorden worden gevormd door vóór het grondwoord een van _de vier neusletters »ng’’, »m”, »n”’ of »nj’” — niet altijd daarvoor nog het voorvoegsel _»mè” — te plaatsen. | De beginletter van het woord bepaalt welken neusklank het voor zich neemt. In sommige woorden verandert dan wel vervalt de beginletter bij het aannemen van __den neusklank, als: »’ängkot”; vormt: »ngangkot’”’, opnemen en wegdragen ; »ba’igr”’; vormt: »(më)’mba’igr” of wat meer in gebruik is: »ma’igr”, betalen; »damag:”’; vormt: »(më)'ndamagr”’, breeuwen ; »déngagr”; vormt: »nëngagr”’, hooren (het eenige woord, waarin de »d’”’ vervalt); »djalin””; vormt: »(më)’ndjalin”, rijgen ; »(E)mbiq (B), (É)’mbi’äq (S)”; vormt: »ngëmbiq (B), ngëmbt’äg (S)”’, blaten; »(ë)’mping’’; vormt: »ngëmping”’, het aanrichten van een gezamenlijk feestmaal na den oogst, waarbij »(ë)’mping’’ den hoofdschotel uitmaakt; »(é)'ndas”’; vormt: »ngëndas”’, op eene onderlaag leggen om er kracht op uit te oefenen ; 206 GRAMATICA. »(é)’ndjog (B). (E)'ndjo'ág (S)”; vormt: »=ngöndjog (B), ngëndjo'áq (S)’, geven, verleenen, toestaan. »gagal’”’; vormt: »(më)'nggagal’”’, slaan; „habis”; vormt: »ngabiska(n)”, een einde met iets maken; »’idar”’; vormt: »ngidar”’, van plaats veranderen ; „katop”; vormt: »ngatop’’, dicht maken, sluiten; „(koe(w)’at””; vormt: »(më)’ngkoe(w)’atka(n)”, een toorts heen en weer zwaaien om die te laten opvlammen (in dit woord vervalt dan de beginletter niet); »lajogr”'; vormt: »mëlajogr”, iets boven het vuur warmen; „mibar”; vormt: »mëmibar”, zich dwarrelend door elkander bewegen ; »ngajaw”’; vormt: »>mëngajaw”’, maken van »doedol”’; »’oendjoq (B), 'oendjo’äg (S), vormt: »ngoendjoq (B), ngoendjo"äq (S)”, overreiken, aangeven ; »panggil””; vormt: »manggil””, roepen, bij den naam roepen; »pampéë (B), pampaw (S)”; vormt: »(më)'mpampë (B), (më)’mpampaw (S)”, op beide handen dragen; »rampas’”’; vormt: »mèërampas”’, met geweld ontnemen, afnemen ; »sambot”’; vormt: »njambot”, beleefd aannemen, ontvangen ; „lap (B). tapaw (S)”; vormt: »napëé (B), napaw (S)’, rooken van visch; »tjadang”’; vormt: »(më)’ntjadang”, iets klaar leggen. In het dialect komen ook woorden voor, die, al geven zij eene werkzaambeid van het subject te kennen, nooit den vorm van het eenvoudig werkwoord aan- nemen als: »pëgi’’, gaan; »datang’”’, komen; »sampaj’”, aankomen; »masog (B), maso’äq (S)”, binnengaan; »na’iq (B), na’”äq (S)”, opstijgen; »toegron, afdalen; »poelang’’, naar huis keeren; »doedog (B), doedo’áq (S)”, zitten; »tidog (B), tido’áq (S), slapen; »lagri’”’, wegloopen; »ma’oe”, willen; »tëgrbang”, vliegen; »ta'oe”’, weten, enz.; in het algemeen dus die woorden. welke eene beweging of plaatsverandering te kennen geven of »die, zooals De Hollander het omschrijft” een accident uitdrukken, dat niet _ van den wil van een subject kan afhangen of waarbij het subject geene werkzaamheid verricht zooals gemoedsaandoeningen en dergelijke bijv. »këdjot”, ontstellen, schrikken; »marah’”’, vertoornd zijn. De beteekenis van het eenvoudig werkwoord verschilt al naar gelang van het grondwoord; zoo beteekenen de werkwoorden gevormd van grondwoorden, die een werktuig of middel aanduiden, gewoonlijk: »zich van dat werktuig bedienen of daarmede de handeling verrichten” als: »pahat (B), pa’äát (S)” beitel; »mahat (B). ma’ät (S)”, beitelen: »timbèë (B), timbaw (S)”’, aker; »nimbë (B), nimbaw (S), water scheppen. ï Is het grondwoord de benaming van een accident als objectief naamwoord gebruikt (vide >De Hollander”), dan beteekent het afgeleid werkwoord dat accident veroorzaken, teweegbrengen bijv.: »soerat’”’, geschrift en »njoerat’”’, schrijven; »tangis”’, geween ; »nangis’”’, weenen; »toelong”’, hulp en »noelong”’, helpen ; » poedji’”, lof; »moedji’”, prijzen. GRAMATICA. 207 Duidt het grondwoord eene plaats of richting aan, dan beteekent het daarvan gevormde werkwoord naar die plaats of richting gaan bijv. »sëbëgrang”’, overzijde, overkant; »njëbëgrang”, naar de overzijde gaan; »dagrat’”, land; »(më)ndagrat, over land gaan”. Transitieve werkwoorden. De vorming van het transitief werkwoord geschiedt door achter het werkwoord de aanhechtsels »ka(n)” of »’i” te plaatsen. Die aanhechtsels geven eene verschillende beteekenis aan het woord [— het onderscheid daarin is echter over het algemeen niet bijzonder groot —]; bij sommige woorden hebben die vormen echter dezelfde beteekenis als: »ngandangka(n)” en »ngandangi’”; ergens mede omheinen. In het Sërawajsch dialect verandert »ka(n)” in »kë”, zoodra die transitieve vorm het aanhechtsel »lah’” krijgt; dus »ngandangkëlah’ en niet »ngandan; ka (n)lah”. Verder zij aangeteekend, dat die vormen in de spreektaal vaak met elkander worden verward. De beteekenis van den eersten transitieven vorm moge duidelijk worden uit de volgende voorbeelden : „mêrigsëka(n) (B), mëriqsawka(n) (S)”, viets onderzoeken” of » naar” of somtrent iets onderzoek doen”; sngatëka(n) (B), ngatawka(n) (S)”, van iemand of iets zeggen ; »néngagrka(n)””; aanhooren, toehooren, toeluisteren ; »ngingatka(n)”; op iets opletten, ergens op bedacht zijn; »mali’arëka(n) (B), mali’arawka(n) (S)”; voor iemand of iets zorgen; »ngantlatka(n)”; iemand ergens heen begeleiden of brengen; »(mé)'mbëénagrka(n)”; iemand gelijk geven, iemand in het gelijk stellen; van eene zaak zeggen, dat ze waar is; »njamëka(n) (B), njamawka(n) (S)”; gelijkstellen, gelijk achten; »(më)’mbëésagka(n); groot achten; vergrooten ; »nikamka(n)”; ergens mede steken; »ngandangka(n)”’; iets omheinen; »ngadéka(n) (B), ngadawka(n) (S)”; verwezenlijken, zorgen, dat iets er is; »mëlagrika(n)”’; wegvoeren, schaken ; »ninggalka(n)”’; doen achterblijven, doen blijven; »nérangka(n)”; verlichten, iets ophelderen, duidelijk maken ; »masoqgka(n) (B), maso’äqka(n) (S)”, naar binnen brengen, doen ingaan; „ngëloe(w)’ägrka(n)” ; naar buiten brengen, voor den dag brengen, iets ergens uithalen of uitkrijgen; »(më)’mboekaqka(n)”; voor iemand iets openen; »(më)'ntjakagrka(n)”; voor of ten behoeve van iemand iets zoeken. Het aanhechtsel »’i”’ geeft, — zooals »Klinkert”’ het uitdrukt, — aan het werk- 208 GRAMATICA. woord eene beteekenis, die meestal in onze taal door de voorzetsels »op, om, tot, bij, van, over, in, aan”, tusschen het werkwoord en zijn object of door een voorvoegsel wordt aangeduid; bijv.: »(më)’ndjalani”’; begaan, bewandelen ; »nangisi”’; beweenen; »(mé)’mba’iq'i (B), (mé)'mbat'äq’i (S)”; aan iets verbeteringen aanbrengen; »ngandangi’”’; iets omheinen; »ngëtahoe’i (B), ngëta’oe’'i (S)”’; keunis hebben van of aan iets; »ngobati”’; iemand van geneesmiddelen voorzien ; »marahi’”; op iemand toornig zijn. Woorden, die op »’i” of »aj” uitgaan nemen nooit’ het aanhechtsel »’i’” aan; de transitieve werkwoorden worden dan alleen gevormd door achtervoeging van het aanhechtsel »ka(n)”. | Toestandswoord. | Het Midden Maleisch kent mede een voorvoegsel tot vorming van een werkwoord — het zoogenaamde toestandswoord — nl. het voorvoegsel: »bë”” dat voor het grondwoord wordt geplaatst. Begint het grondwoord met een der medeklinkers: »(&)’mbë (B), (&)’mbo (S)”; E)'mpt (B), (&)’mpo (S)” enz, dan smelten de »ë” van het voorvoegsel en van den medeklinker samen, dan wel verandert »bë” in »bëgr” bijv: »bémbaw of bëgr'ëmbaw’i; en niet: bëëmbaw”. „bëmpoe”; en niet: »bëëmpoe”; enz. De verandering van »bë” in »bägr” heeft steeds plaats voor de woorden »’agih (B), 'agt’äh (S)” en »’anaq”’, dus: bëgr”ageh (B), bëgr'agt’äh (S); bégr’anaq. Die verandering komt in het Bësëmahsch dialect veel voor, wanneer het grond- woord met »a”, »i” of »o”” begint; dus: zoowel »bë’atap” als »bëgr’atap’’, » bë’itong”” en »bëgr'itong”; »bë'oelang”” en »hëgr'oelang”; »bë’obah’’ en »bëgr’obah”. In het Sërawajsch dialect verandert »bë’” gewoonlijk in »boe(w)” wanneer het grondwoord met een »a”” of »i”” aanvangt bijv: »boe(w)'amat””; »boe(w)'1tong””, van »’'amat” en »’itong”. Begint het grondwoord met voe” of »o”” dan heeft er samensmelting plaats met de »oe’”” van het voorvoegsel dus: »boelang’oelang”” zelden »bne(w)'oelang’oelang; »bobah’’ zelden »boe(w)’obah. Alleen bij het woord »’adjagr” wijzigt het voorvoegsel »bë” zich in het Midden Maleisch in »bël” als: »bëladjagr”” en niet »bëadjagr, badjagr of boe(w)’adjag:””. De beteekenis van het toestandswoord wordt door de volgende voorbeelden opgehelderd: 4 »bëgr'anaq’’; een kind of kinderen hebben of krijgen; bevallen; van »’anaq”’; »bëpëdang’’, met een zwaard gewapend zijn; van »pëdang”’; »bëgroentong”” (in het (S) ook »boentong”’), geluk hebben, gelukkig zijn; van »’oentong””; N nnn nn nen GRAMATICA. 209 »bö’oemë (B), boemaw (S)”, een bouwgrond hebben; van »’oemë (B), ‘oemaw (S)””; »bëratos””, honderd zijn, honderd in getal zijn: van »ratos’’; »bë'amboran (B), boe(w)'amboran (S)’, verspreid, naar alle richtingen; van »’ambor”’; »bépoekolan’’ slaan van velen, die elkander slaan; eene kloppartij hebben; van _»poekol ;” »bépëérangan’’; eene vechtpartij hebben; van »pëörang”’; »bösësoekë’än (B), bësësoekaw’án (S), zich met elkander vermaken; van »soekë (B), soekaw (S)”; »bëboeroe’”’, jagen, op de jacht gaan; van »boeroe”’; „bögroesig (B), bëgroesi’'ág (S)”, spelen; van »groesig (B), groest'äq (S)”; »bëdjalan”; gaan, op weg zijn; van »djalan”; »bëtégaq’’; staan, in eene staande houding zijn; van »tègaq”'; »bègënti gënti”’; afwisselen, vervangen; van »gënti””; »begrimpon” [boe(w)’impon (S)], bij elkander zijn of komen, zich verzamelen. Er komen in het dialect ook woorden voor, die nooit den vorm van het toestands- woord aannemen, daar zij het van zich zelf zijn als: »doedoqg (B), doedo’äq (S)”, zitten; »tëgrbang”’, vliegen; »pëgi’”, weggaan; »takot””, vreezen; »toegron”, dalen; »datang”, komen; »masoqg (B), maso'áq (S)”’, ingaan; »naig (B), na®”äq (S), opstijgen; térbit, uitkomen; »poelang”’, naar huis keeren enz. Passieve vormen. Omtrent de passieve vormen van het werkwoord zij het volgende medegedeeld. Het zuiver passief wordt gevormd door het voorvoegsel »di’”’ aan de beginletter van het grondwoord te hechten als: »di katop”” gesloten worden; van »katop””, sluiten. Bij dezen lijdenden vorm wordt het subject door middel van het voorzetsel »lih (B), Wäh (S)” — door —, met het werkwoord verbonden, en kan het zoowel voor als achter het passief werkwoord staan, zelfs aan het einde van den zin, dus: „mangkë leh djëmë kambangan di kinaq’i (of: mangkë di kinaq’i kh djëmë kambangan) sikoq sëtoe(w)'ë’; of: »mangkë di kinaq'i sikoq sötoe(w)'ë kh djëmë kambangan (B)’; door de menigte werd een tijger gezien. (In ’t (S) te lezen in plaats van: mangkë, leh, djëmë sikog en sëtoe{w)'ë, respectievelijk : mangkaw, li’äh, djëmaw, siko’äg, sëto(ew)’'aw). Voor zoover schrijver dezes bekend nemen toestandswoorden nooit het zuivere passief aan. Terloops zij nog aangestipt dat wanneer het grondwoord met »’ë” begint, de »'ë” gewoonlijk samensmelt met de »i” van het voorvoegsel; dus: »dindjoqg (B), dindjo’ág (S)” voor: di’ëndjog (B) en di’ëndjo’ágq (S). Het subjectief passief wordt gevormd: voor den eersten en tweeden persoon enkelvoud, door »koe” (verkorting van »’akoe’”) en de voornaamwoorden »kaba” of »koeti’”” voor het grondwoord te plaatsen : ___VERH, BAT. GEN. LI. 14 210 GRAMATICA. voor den derden persoon, door het voorvoegsel »di” en »një (B), njaw (S) of ô (S)” als achtervoegsel aan het grondwoord te hechten; bijv. van »’inaq”: »koe'inaq”’ [ook: koe(w)'inaq (S)], door mij gezien worden; »koeti’'inaq’”” (of kaba’inaq), door u gezien worden; »di kinaqnjë (B), dikinaqnjaw (S)” [ook: dikinaq'ò (S)], door hem gezien worden. De persoonlijke voornaamwoorden van den 1en en 2en persoon meervoud en alle woorden, die voor de persoonlijke voornaamwoorden van den 1e° en 2e persoon enkel en meervoud en van den 3er persoon enkel en meervoud in de plaats komen, worden de beide eersten vóór de laatsten achter het grondwoord geplaatst; dus: »kitë (B) (&)'ndjoq (B)’; »kitaw (S) (&)'ndjo'äq (S)”; »kamoe (é)'ndjog (B) [(&)ndjo'áq (S)]”; »’awaqg (&)’ndjog (B), [(E)’ndjo’äa (S)]”; »dindjog (B) [dindjo’äq (S)] toe(w)'än”. Indien het subject een bepaald persoon, dan wel een persoon is of personen zijn, die niet genoemd of op eenig andere wijze nader worden aangeduid dan wordt achter _ het passief in het eerste geval de naam of titel van den persoon in het tweede geval het woord »djëmë (B) djëmaw (S)”’ (of: djëmë (B), [djémaw (S)] kambangan) geplaatst bijv: „di kinag si Bèroedin”; »di kinaq radjë (B) [radjaw (S)}"; „di kinaq djëmë (djëmëé kambangan (B) [djëmaw (djëmaw kambangan (S)}”. Nevens evengemelde passieven worden in het Midden Maleisch nog twee vormen van het accidenteel passief aangetroffen, namelijk die van voorgevoegd »kë’” en achter- gevoegd »’än” en die van voorgevoegd »të” [toe(w) (S)], bijv. : »këdatangan”’; overvallen raken; »këdapatan”; gevonden worden; „kë'oedjanan’ (koedjanan); nat worden door den regen; »(é)’ndiq (B) [(E)’nds’äq (S)] kädéngagran, niet te hooren zijn; »kéléngstan”; door een verlies getroffen worden; respectievelijk van de grond- woorden »datang’’, »dapat”, »’oedjan”, »lëngit’”’, »dëngagr”’; »töboekaq” ; open, opengeraakt ; „tëlëbih (B), tëlëbi’äh (S)”, vermeerderd, meer geworden; meer ; »têtoelis”; geschreven ; „tëkinaq’’; zichtbaar, vertoonde zich; »(ë)’ndig (B), [(E)'ndi’áq (S)] tébalas”’; niet te vergelden; »(E)’ndigtë’itong (B), (&)'nd’áqtoe(w)'itong (S); niet te tellen, ontelbaar. »tëkëdjot”’; verschrikt raken; respectievelijk van de grondwoorden: »boekaq”’, slébih (B), lëbi’áh (S)”’, stoelis”, »kinaq”; »balas”, »'itong”. Eveneens wordt het eerste accidenteel passief gevormd van telwoorden, zonder het aanhechtsel »’an’”, en komt dan overeen met het rangschikkend of verzamelend telwoord als: »këlimëé (B), kélimaw (S)”’, de vijfde; de vijf, alle vijf. GRAMATICA. tt Het accidenteel passief alleen met »kë’” gevormd schijnt in het Midden Maleisch niet voor te komen. Betreffende de verandering van »të” in »tëgr” of »toe(w)” raadplege men hetgeen dienaangaande omtrent het voorvoegsel »bë”’ is medegedeeld. Zooals Prof. De Hollander ’t omschrijft, drukt het accidenteel passief van voorgevoegd »kë” en achtergevoegd »’án” in het algemeen uit »den toestand waarin het object geraakt of waartoe het komt toevallig van zelf of door omstandigheden” verder »de geschiktheid of vatbaarheid van het object om de door het werkwoord beteekende handeling te ondergaan of de mogelijkheid dat het die onderga”, terwijl de beteekenis van den anderen passieven vorm overeenkomt met die van het lijdend deelwoord in het Nederlandsch, doch dat daardoor wordt uitgedrukt veen accident, dat aan het object overkomt of overkomen is” of »de accidenteele toestand, waarin het object geraakt of geraakt is”. Dat dit accidenteel passief ook de beteekenis van een met »baar” samengesteld _ bijvoegelijk naamwoord kan hebben, leert ons o. a. het woord »të'itong’” (zie boven). De Voluntatief. De imperatief wordt uitgedrukt door het werkwoord zonder »më” en den neusklank en gewoonlijk gevolgd door het nadrukaanhechtsel »lah”, welk aanhechtsel geplaatst achter het achtervoegsel »ka(n)” in het Bësëmahschb dialect in »nah” verandert. Wij zagen reeds boven, dat in dat geval in het Sërawajsch dialect »ka(n)” zich in »kë” wijzigt, bijv: »këloe(w)'ägrlah’; ga naar buiten; »padjamka(n)nah (B), pédjapkélah (S)”: blusch uit; »bëdjalanlah’’; ga; »katopka(n)nah (B), [katopkëlah (S)}” pintoe; sluit de deur. De vorming van de jussief heeft vooreerst op dezelfde wijze plaats als die van de imperatief en verschilt dan alleen door den toon waarop gesproken wordt; verder door den persoon, wien men iets beveelt, met het voorzetsel »di”’ (door) achter het werkwoord te plaatsen bijv. »makanlah di toe(w)'än daging groesë (B), [groesaw (S)] itoe””, door mijnheer worde het vleesch van dat hert gegeten; of eet het vleesch van dat hert mijnheer; ten laatste wordt de jussief uitgedrukt door een van de hulp- woorden: »(&)’ndaqlah, nangka(n)nah (B), [nangkëlah (S)]’’, »’iloglah (B), ['ilo’áqlah (S)]; bij het zegwoord te voegen, dat zoo het een werkwoord is den neusklank behoudt; bijv. »(&’ndaqlah kaba (më)’ntjakagr”, gij moet zoeken of zoekt; »nangka(n)nah di(j)ë (B), [nangkëlah di(j)’äw (S)}” më(n)tjakagr ; laat hem zoeken; »’iloglah (B), ['ilo’äqglah (S)] kaba pëgi gëgasib (gëgantjang)”’; het zoude goed zijn, dat gij spoedig gaat of gij moet spoedig gaan. De concessieve wijze van spreken verschilt mede alleen door den toon, waarop men spreekt van de impératief en wordt verder ook gevormd door de hulpwoorden 212 GRAMATICA. »nangka(n)nah (B), [nangkëlah (S)}”, of »’adjonglah’, (overeenkomende met het Maleische »bërilah’”) vóór aan den zin te plaatsen; bijv.: »’adjonglah di(j)'ë masoqg (B), [di(j)'äw maso’äq (S)], laat hem binnenkomen. De propositieve wijze van spreken, wordt uitgedrukt door het plaatsen van het hulpwoord »ba’iqlah (B), [ba’'s’áqlah (S)}” vóór den zin; bijv: »ba’iglah (B), [bai’äqlah (S)] kami ngamponi di(j)ë (B), [dij)áw (S)}”, het zoude goed zijn, dat wij hem vergiffenis schonken. De wélatief wordt uitgedrukt door het hulpwoord »djangan” [of: djanah (B); djangah (B); doelah (S)] al dan niet met het nadruksaanhechtsel »lah”’ ; bijv. : djangan (djanganlah) pëgi këdoeson ’itoe’, ga niet naar die doesoen. Tot vorming van de jussief in negatieve zinnen wordt »djangan” verbonden met »sëpajë (B), sëpajaw (S)”; sëpajë (B), [sëpajaw (S)] djangan ’anaq ’itoe nangis”’; opdat het kind niet meer weenen. Voor zoover schrijver dezes bekend komt de optatief niel voor. Afgeleide naamwoordsvormen. De afgeleide naamwoordsvormen worden gevormd: 1e, door het voorvoegsel »kë” voor het grondwoord te plaatsen als: »këkasth (B), kékast’áh (S)”, beminde; van: »kasih (B), kast’äh (S); këndaq”; het gewilde wil, begeerte; van »(ë)’ndaq’’; deze vormen worden in het Midden Maleisch echter weinig aangetroffen ; 2e, door hot aanhechtsel »’án’’ achter het grondwoord te voegen , bijv. : »minoman”’, drank; van »minom”’; »kigriman”, geschenk ; van »kigrim”; »bëli’án”, koopwaren; van »bëli”; »’ingonan”’, huisdieren; van »’ingon”; »toegronan”’, afkomst, afstammeling; van »toegron”’; »koeningan”’, geel koper; van »koening”; 5e, door het voorvoegsel »kë” vóór en het aanhechtsel »än” achter het grondwoord te voegen, bijv: »këdéngagran’’, gehoord worden, te hooren zijn; van »dëngagr”’; »këléngstan’’, door een verlies getroffen worden; van »lëngit”; (de dus gevormde woorden zijn eigenlijk slechts het accidenteel passief) ; »këidopan (B), (kidopan), [koe(w)’idopan (S)], levensonderhoud; van »’idop”’; »këbënagran’’, waarheid, oprechtheid; van »bënagr”’; »kajangan®’, godenverblijf (het grondwoord is niet in gebruik); 4e, door het voorvoegsel »pë’”” voor het grondwoord te voegen als: » péngëndjoq (B), péngëndjo'äq (S), gave, gift; van »(&’ndjoq (B), (&)’n- djo’äq (S); »pönidoq (B), pënido’äq (S)”’, slaapkop; van »tidog (B), tido’äq (S); »péngëriwit”, snoeper; van »gëriwit”; GRAMATICA. 215 5e, door het voorvoegsel »pö” en het achtervoegsel »’án” aan het grondwoord te hechten; bijv.; »pêngadjagran’’, het onderwijs, van »’adjagr”; »pëgrëbaj’än’’, broedsel; van »baj”; »penjoenggotan ’, ankerplaats; van »soenggot *; „pékajoe’än’’, geboomte; van »kajoe”; 6e, door het voorvoegsel »bë” vóór het grondwoord en het aanhechtsel »’än’’ achter het grondwoord te plaatsen; deze woorden hebben eene collectieve beteekenis bijv. : __»bëboewahan”’, fruit; van »boewah”; OL »béboeni’án”, allerlei geluiden; van »boeni’”; „bëboengë'än (B), bëboengaw'’än (S), allerlei bloemen; van »boengë (B), boengaw (S); 7e, door het voorvoegsel »së” (waarover later meer) en het achtervoegsel »äán’’ aan het grondwoord te hechten; deze woorden vormen reciproque werkwoorden bijv: »sëlindjangan”’, met elkander verkeering hebben ; »sësangkagran’’, met elkander een hok hebben (van daar ook gebezigd in de beteekenis van »kudde’). tld Het voorvoegsel »së”. Het voorvoegsel »së” wordt, onverschillig voor welke woordsoort het komt, onveranderd voor het grondwoord geplaatst, behoudens samensmelting en verandering van »së’” in »soe(w)”’.in de gevallen, waarin een en ander van toepassing is op de woorden »kë’”, »hë”, Uit de volgende voorbeelden moge blijken, dat het voorvoegsel dezelfde beteekenis heeft als het gelijksoortig voorvoegsel »sa”’ of »se” in het Maleisch : »sagri’, een geheele dag; | »sagri malam”’, een etmaal; »soemogr ’idopkoe”, mijn geheele leeftijd, al mijn leven; »sébanjaqnjë (B), sëbanjaqnjaw (S), de geheele menigte ; »sëpoeloh (B), sépoelo’äh (S), volle tien, geheel een tiental; »sagri doe(w)ë (B), [doe(w)'aw (S)]”’, een dag of twee; »sograng’’, een individu, een mensch; »sëgoenong, als een berg. zoo hoog als een berg; »söhënagrnjë (B), sëbënagr’ô (S)”’, in waarheid, werkelijk ; »sësoenggoh soenggohnjë (B), sësoenggo’áh soenggo’áh’ò (S)”, zekerlijk, inderdaad; »sökirënjë (B), sëkirawnjaw (S)”, naar gissing; »sëökali’”’, op eenmaal, op een keer, eens; »sëpandjang djalan”, langs den weg, al de lengte van den weg; »sagri’, op zekeren dag; »Sölëlamönjë (B), sëlëlamawnjaw, al den duur, altijd voortdurend ; »stkëtiké (B), sëkötikaw (S)”; gedurende of op den tijd of het tijdstip; __»söbëlom [ook : sëbëlomnjë (B), sëbëlomnjaw (S)}”’, terwijl nog niet, zoolang als nog niet; 214 GRAMATICA. »sëpöninggal”’, gedurende of bij het vertrek; ook na het vertrek, sedert ; »sömanëéë manè (B), sëmanaw manaw ($S)”, alwaar, overal, overal waar, waar het ook zij, overal; »sini’’, hier, alhier; »sitoe’”’ ; daar, aldaar; »söroepé (B), sëroepaw (S)’”’, het gelaat gemeen hebben met, hetzelfde gelaat hebben, gelijken, van dezelfde gedaante; »sëötahoe (B). söta'oe (S) [gew. sëtahoe (B) [sëta'oe (S)] sërasan], medeweten; »södoeson”’; dorpsgenoot; »söloendjor; landgenoot ; »siboe sëbapë (B), [soe(w)'iboe sëbapaw (S)], volle broeders, broeders die den- zelfden vader en moeder hebben; »séndoq (B) [séndo’äq (S$)] sëbapaq, als boven; Het aanhechsel »lah”. Het aanhechtsel »lah’” dient evenals in het Maleisch tot vermeerdering van den nadruk: »’akoelah ’anaqnjë (B), ['anaqnjaw (S)], sk ben zijn zoon; »’inilah soerat (é)’ndi mëntëri”’; dit is de brief van den mantri. Dat het aanhechtsel gewoonlijk achter het zegwoord geplaatst wordt bij de voluntatief bijv.: »’iloglah (B) ['ilo’äqlah (S)), kaba grëgradoe di doeson Toengkal. het ware goed, dat gij stil hieldt in de doeson Toengkal; leerden wij reeds boven kennen. Voor zoover bekend komen de Maleische nadrukaanhechtsels »tah” en »kah’” in het Midden Maleisch niet voor. Hier zij echter gewezen op het nadrukvoorvoegsel »toe(w)’, hetgeen hijna uitsluitend voor het grondwoord »’apë (B), 'apaw (S)” geplaatst wordt en overeenkomt met het laatstgenoemd aanhechtsel. Over de verdubbeling der woorden en de reduplicatie. Als regel moet worden vooropgesteld, dat, wat de afgeleide woorden betreft, de verdubbeling zich alleen bepaalt tot het grondwoord en dat de voor-, noch de achtervoegsels worden herhaald, bijv. sboewah-boewahan’”’, allerlei vruchten; van »„boewah”’. Toestandswoorden nemen bij de verdubbeling het voorvoegsel »bë [bëgr, boeCTJjg alleen aan voor het eerste lid; »bènjalë njalë (B), bënjalaw njalaw”’, sterk flikkeren ; van ee (B), bënjalaw (S)”; „békilat kilat'än; sterk doen flikkeren; van »bëkilat’” »bëgënti gënti’”’, steeds afwisselende; van „bögënti”; »bëlagri lagri, hard van loopen; van »bëlagri”’; __voorvoegsel «sö GRAMATICA. 215 sbödoe(w)'ë doe(w)ë (B), [bédoe(w)'aw doe(w)'aw (S)], telkens twee zijn; van „bëdoe(w)ë (B) [bédoe(w)’áw (ST; »bëriboe riboe, duizenden (met nadruk); van bèëriboe”. j Wordt bij de verdubbeling van het eenvoudig werkwoord de neusklank voor het tweede lid geplaatst dan drukt die vorm, zooals Prof. De Hollander ’t omschrijft, »eene wederzijdschheid of wederkeerigheid uit van het accident dat door het grond- woord wordt beteekend’’, bijv. : »poedji moedji’”’, elkander vleien; elkander prijzen; »poekol moekol”, elkander slaan. De toestandswoorden, welke door invoeging van »ëm”” gevormd zijn worden niet verdubbeld; wil men daaraan de beteekenis van de verdubbeling, welke in het algemeen die van »herhaling nadruk of versterking” is geven, dan wordt het grond- woord voor het toestandswoord geplaatst, bijv. : __»toegron témoegron”, steeds afdalen, bij opvolging, van »toegron”; »gilang _ gémilang”’, zeer schitteren, van »gilang’; »taram tëmagram’’, zeer bewolkt zijn, van »taram”’. Wordt een zelfstandig naamwoord verdubbeld dan drukt dat een onbepaald meervoud uit als: »groemah groemah; huizen, verscheidene huizen, allerlei huizen; »boewah-boewahan’’, allerlei vruchten; »bëli bëli’án”, allerlei koopwaren; »boenji _boenji’än, allerlei geluiden. Wil men het bepaald meervoud uitdrukken dan plaatst men het woord »galë (B), galaw (S)” of: »gëgalë (B), gëgalaw (S)"; of: »sögögalë (B), sëgëgalaw (S)”, voor het zelfstandig naamwoord als: »galë (B), [galaw (S)] groemah’’, de huizen; wordt dan daarbij het naamwoord verdubbeld dus: »gëgalë (B) [gëgalaw (S)] groemah”. dan beteekent dat »de onderscheidene huizen”. | Voor zoover schrijver dezes bekend wordt alleen wat de bijwoorden betreft het vragend bijwoord van plaats »manèë (B), manaw (S)’”’ herhaald, om eene onbepaalde plaats aan te duiden als: »di manë manë (B), di manaw manaw (S)”’, wáár ook, _ overal; »kémanë manë (B), kémanaw manaw (S)”’, waarheen ook. Van de herhaling van sommige bijwoordelijke uitdrukkingen, welke met het ë”’ zijn samengesteld gaven wij boven reeds een paar voorbeelden. Dat sommige woorden alleen door de verdubbeling de beteekenis van bijwoorden krijgen of althans als zoodanig worden gebruikt leeren ons »moelë moelë (B), moelaw moelaw (S)”’, van »moelë (B), moelaw (S)’, aanvankelijk; »kirë kirë (B), kiraw kiraw (S), naar gissing, ongeveer, van »kirë (B), kiraw (S)”; bëgënti gënti (of: bösimbang simbang), bij afwisseling, beurtelings; van »bëgënti’” en »bösimbang’’. Wordt een bijvoegelijk naamwoord, een bijwoord van hoedanigheid of eene bijwoordelijke uitdrukking door voorvoeging van »së’” van bijvoegelijke naamwoorden gevormd verdubbeld dan geeft die verdubbeling een hoogeren trap aan van de door bijvoegelijk naamwoord of bijwoord aangeduide hoedanigheid bijv. : »bösaq bësaq”’; zeer groot, te groot; »'ilog “ilog (B), ’ilo’äq ’ilo’äq (S)”’, zeer mooi; / 216 GRAMATICA. »sësoenggoh soenggohnjë (B), [sésoenggo’áh soenggo’äh’ö (S)], zeer zekerlijk. Hetzelfde wordt ook uitgedrukt door voor of achter het bijvoegelijk naamwoord of bijwoord een van de woorden »sangat’”’, »tölaloe”, »tëlëbih (B), tölébt’äh (S)” te plaatsen, dan wel door reduplicatie (waarover later); bijv.: »sangat sakst’” (ook: sakit sangat), zeer ziek, erg ziek zijn; stëlaloe ringkih (B, [ringks’äh (S)], zeer schoon, zeer fraai; »rëringkih (B) rëringkt’äh (S), buitengewoon schoon, zeer fraai; van ringkth (B), ringkt’äh (S); »gégantjang’”’, schielijk, zeer vlug; van »gantjang”’. Hierbij zij aangeteekend dat tot aanduiding van de excessief ook gebruikt worden de woorden »linsap (B), linsot (S)” en »'igë (B) ’igaw (S)”. Evenals in het Maleisch wordt die hooge trap niet aangeduid, wanneer een bijvoegelijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord wordt gevoegd als »attribuut aan een voorwerp toegekend”, bijv. »pakaj’än ’iloq “ilog (B), ['ilo’äq ’ilo’äq (S)}”; niet: „zeer mooie kleêren”’; maar: vallerlei of onderscheidene fraaie kleêren”’. Voorbeelden, dat bij de verdubbeling van het woord de klinkers, somtijds ook de medeklinkers, kunnen veranderen geven ons de woorden: »”’iroe ’ara’”; allerlei tumult; »tali tëmali”’; allerlei touwwerk ; »tjëgraj mègraj”; in allerlei richtingen verspreid. Reduplicatte komt voor doch zelden. Somtijds heeft men in het dialect redu- plicatie, waar in het Maleisch het grondwoord verdubbeld wordt, bijv. »tëti(j)"äp’’, elk, ieder; [zelden of nooit »ti(j)'äp ti(j)äp}”; »lölanget”” verhemelte; en niet »langit langit”’. In het algemeen drukt een door reduplicatie gevormd naan:woord uit »overeen- komst of gelijken aard met het door het grondwoord aangeduide voorwerp” bijv. »djëdjoe(w)'it, kwikstaart; van »djoe(w)'it’, op en neer wippen. Bij de meeste dier woorden als »djëdjëlënteq (B), djëdjëlëntw’äq (S), djëdjëloe(w)’iq (B), djëdjëloe(w)'s áq (S) enz. is het grondwoord echter niet meer bekend. Reduplicatie van het voorvoegsel »së” wordt ook in het Midden Maleisch aangetroffen, bijv: »sösagri’’, elke dag, dagelijks: »söso’grang”’, ieder mensch, iedereen. Samengestelde woorden en uitdrukkingen. Voorbeelden van samengestelde woorden, welke bijna uitsluitend gevormd zijn uit twee woorden van verschillende beteekenis en van samengestelde uitdrukkingen geven ons de volgende woorden als: smatë (B) [mataw (S)] ‘agri’, zon; van: »maté (B), mataw (S)’, oog en »’agri’, dag; »doekë tjité (B), doekaw tjitaw (S)”, droefheid, smart; van »doekë (B), doekaw _ (Sj en tjitë (B), tjitlaw (S); ed Ì di j T-MTEERT Cm mt ip GRAMATICA. 217 »(é)’mbaq manë (B), (&)'mbaq manaw (S)”, hoe, op welke wijze; van »(é)'mbaq” »manè (B), manaw (S)”; »(ë)'mbaq ini”, aldus op deze wijze; van »(ë)’mbaq” en »’ini”; »(&)’mbaq ’itoe”, alzoo, op die wijze; van »(é)'mbaq en »’itoe”; »’anaq ’angkan”, pleegkind; van »anaq’”’ en »’angkan”’; »bapaq ’angkan’”’, pleegvader; van »bapaq” en »’'angkan”; »tangan kidaw”, linkerhand; van s»tangan” en »kidaw”'; »tangan kanan”, rechterhand; van »tangan’” en »kanan”’; »lëlapaq këting”, voetzool; van »tëlapaq” en »këting”; sbadah tidog (B), [tido’áq (S)}’, slaapplaats; van »bada(h)” en »tidog (B), tido’áq (S)”; __»bada(h) grëgradoe”, rustplaats; van »bada(h)” en »gregradoe”’; »djoegroe toelis’’, schrijver; van »djoegroe’”” en »toelis””, »matö ’ajiq (B), mataw ’ajt’äq (S)”’, bron; van »maté (B) mataw (S) (B), ’ajs'äq (S)”; »(&)’ndoq bapaq (B), (&)’ndo’áq bapaq (S)’’, vader en moeder, ouders; van »ëndoq (B), (&)’ndo’äq (S)” en »bapaq”’; »toekang kajoe”’, timmerman; van »toekang” en »kajoe”’; »baj tangan, duim; van r»baj” en »tangan”’; »haj këting”’, groote teen; van »baj’ en »köting”’; »’ajig maté (B), ’ajt’äq mataw (S), tranen; van »’ajiq (B), 'ajt’äq (S)” en »matë (B), mataw (S)”; sdjëmë toe(w)'ë toe(w)'ë (B), djëmaw toe(w)'aw toe(w)'aw (S), de oudsten; van sdjëme (B), djëmaw (S)” en »toe(w)'ë (B), toe(w)'äw (S)”; __»bëkatë ’itoe (B), bëkataw ’itoe (S)”, die woorden spreken; „nigë ’agri (B), noedjoh ‘agri (B), mëratos ’agri (B) [nigaw ’agri, noedjo’äh ’agri, mèratos ‘agri (S)}”’, den derden, zevenden en honderdsten dag (na iemands dood) vieren, respectievelijk van »katë (B), kataw (S)”, »’itoe’”’, »tigë (B), tigaw (S)”, »toedjoh (B), toedjo’áh (S)”, »ratos” en »’agri”’. Krijgen samengestelde uitdrukkingen, waarin tusschen de twee woordon een zeker nauw verband staat, het bezittelijk voornaamwoord achter zich, dan wordt dit achter het laatste woord gevoegd bijv: »baj tangannjéë (B), baj tangan’ò (S)’, zijn duim; »’anaq ‘angkannjë (B), ‘anaq ‘angkannjaw (S)”, zijn pleegkind; »’ajig matënjë (B), ['aj'áq matawnjaw (S)}”, zijne tranen; »(ë)'ndoq bapaqnjë (B), (é)’ndo’áq bapaqnjaw (S)”, zijne ouders. ’; en »’ajig Telwoorden. Getalmerken worden niet gebezigd; geteld wordt volgens het tientallig stelsels De telwoorden kunnen worden onderscheiden in: a. hoofd- of geheele getallen ; 218 sas es GRAMATICA, „ breuken; rangschikkende telwoorden ; . verzamelende telwoorden ; . vermenigvuldigende telwoorden. De namen der hoofdgetallen zijn: DS DO al B TH Ol IS 21, 22, 25 21, 22, 23 50 51, 52, 55 40 41, 42 enz. 100 200 1000 2000 10000 1899 Besëmahsch. së; doe(w)ë; tigë; (E)mpat; liméë; (ë)nam; nam; ném; toedjoh ; dëlapan ; sëmbilan sëpoeloh ; söbëlas ; doe{w)ë bëlas; tigë bélas; enz. doe(w)ë poeloh sö, doe(w)ë, tigë enz. sëlikor, doe(w)ë likor, tigë likor enz. tigë poeloh sö, doe(w)ë, tigë enz. (é)’mpat poeloh së, doe(w)ë enz. sëratos; doe(w)ë sériboe; doe(w)ë sëlaksé; sëriboe dëlapan ratos sëmbilan poeloh sëmbilan. ratos ; riboe; (B), soe(w)'idak (S)”. Sëérawajsch. saw (zelden: së). doe(w)’aw. tigaw. (é)mpat. limaw. (é)nam; nam; nèm. toedjo’áh. dëlapan. sëmbilan. sëpoelo’áh; (en niet sawpoelo’äh). söbëlas; (en niet sawbélas). doe(w)'äw bëlas. tigaw bëlas; enz. doe(w)’aw poelo’äh saw, doe(w)’äw, tigaw; enz, sëlikor, doe(w)’áw likor, tigaw likor; enz. tigaw poelo’áh saw, doe(w)’'aw, tigaw, enz. (&)’mpat poelo’áh saw, doe(w)aw enz. sëratos. doe(w)’äw ratos. sëriboe. doe(w)’äw riboe, sëlaksaw. sëriboe dëlapan ratos sëmbilan poe- lo’áh sëmbilan. Voor »25” zegt men gewoonlijk »sëlawi (B), sëlaws’äh (S)”’, voor #60” »sëwidak GRAMATICA. 219 Sëpoeloh (B), sépoelo’äh (S), is samengesteld uit »së’’, een geheel en »poeloh (B), poelo’áh (S)”, tiental Hulptelwoorden overeenkomende met onze woorden »stuks’’, »man’’ enz. komen in het Midden Maleisch ook voor. Om ons tot de voornaamste te bepalen: voor groote voorwerpen van onbepaalde afmeting bezigt men het woord: »boe(w)'äh”; als »sëboe(w)'äh groemah”’, een huis; voor dieren gebruikt men o.m. het woord »'’ikoqg (B), ’iko’äq (S)”; als: doe(w)’ë 'ikog koedé (B), doe(w)’äw ’iko’äq koedaw (S), twee paarden; voor boomen, wegen, stroocigaretten enz. bezigt men het woord »batang” als: sèbatang djalan, een weg; tigë (B) [tigaw (S)], batang roekoqg (B) [roeko’áq (S)], drie strootjes ; voor gebogen voorwerpen als: ringen, armbanden enz, gebruikt men het woord »bêntog (B), bènto’äq (S)”’; tigë bëntoq (B) [tiga bènto'áq (S)] gëlang, drie armbanden; voor lange platte en scherpe voorwerpen bezigt men het woord »bilah’; als: doe(w)ë (B), [doe(w)'áäw (S)] bilah kögris, twee krissen; voor tuinen, rijstvelden enz. gebruikt men het woord »bidang”; bijv. (&)’mpat bidang talang, vier talang’s; sëbidang ‘oemë (B) J'oemaw (S)] dagrat, één ladang. Verder telt men vischnetten bij »rawan’’, planken bij »këping’”, planten bij »groempon”’ enz. enz. De tel- en de hulptelwoorden kunnen zoowel vóór als achter het zelfstandig naamwoord worden geplaatst; men zegt dus zoowel groemah tigë (B) [tigaw (S)] boe(w)’áh als tigé (B) [tigaw (S)] boe(w)äh groemah. Breuken komen zelden voor. Voor »één half” gebruikt men »sëtëngah” [of (é)'mbèëlahan); bijv. sëténgah ‘agri (sëtëng’agri) een halve dag; voor een derde »sépértigë (B), sëpèrtigaw (S). De overige breuken worden gevormd door de woorden »di bagi” voor den noemer en het woord »bagi” achter den teller te plaatsen dus: 3/,; di bagi ()'mpat, tigë (B) [tigaw (S)] bagi. De rangschikkende telwoorden vormt men door vóór het hoofdgetal het voor- voegsel »kë” te plaatsen, als: kësë (B) kësaw (S) [of përtamë (B) përtamaw (S)]; de tweede; kësëpoeloh (B), kësëpoelo’äh (S); de tiende; kësëratos; de honderste; enz. of: met het woord »një (B), njaw (S)” një këdoe(w)ë (B), njaw këdoe(w)'äw (S); de tweede; një kësëpoeloh (B), njaw kësépoelo’äh (S); de tiende enz. De verzamelende telwoorden als: valle twee, alle drie” enz. worden op dezelfde wijze gevormd als de rangschikkende telwoorden, terwijl die als: twee aan twee”, »drie aan drie’ enz. worden uitgedrukt door verdubbeling van de van de hoofdgetallen gevormde toestandswoorden als: | bédoe(w)'é doe(w)'ë (B), bëdoe(w)'aw doe(w)äw (S); bötigë tigë (B), bëtigaw tigaw (S). De vermenigvuldigende telwoorden worden uitgedrukt door bij het hoofdgetal het woord »kali”’, »lapis” of »gandë (B), gandaw (S)” te voegen, als: 220 GRAMATICA. sëkali; één maal; doe(w)ë (B) [doe(w)'áw (S)] kali; twee maal; (é)’mpat lapis; vier dubbel; tigë gandë (B), tigaw gandaw (S); drie maal zoo veel. Voor »optellen en vermenigvuldigen’ gebruikt men het woord »tambah’”, voor aftrekken” »koegrang’” en voor »deelen”’ »bagi’”. 7 Voornaamwoorden. Ed De voornaamwoorden zijn: a. persoonlijke; b. bezittelijke ; c. wederkeerige ; d. aanwijzende; e. betrekkelijke ; f- vragende. Als persoonlijke voornaamwoorden worden gebruikt: 1e. voor den eersten persoon enkelvoud: s’akoe”; »sajë (B), sajaw (S)”; »’awag”’; en voor het meervoud »kitë (B), kitaw (S)” en »kami”. Alhoewel »’akoe” oorspronkelijk slechts gebezigd werd door meerderen tegen hunne minderen, worden thans in de spreektaal »akoe’ en »sajë (B), sajaw (S)”, reeds door elkander gebruikt. ’Awaq”” komt alleen in de spreektaal voor en behoort het gebruik daarvan niet tot den »bon ton”. Het verschil tusschen »kami’”’ en »kitë (B), kitaw (S)” bestaat hierin, dat de aangesproken persoon bij »kami’”’ niet-, en bij »kitë (B), kitaw (S)” ingesloten is. 2°. voor den tweeden persoon enkel en meervoud: »kaba”, »kaban”, »koeti’’, »dëngan”’ en »kabsh (B)”; minder in gebruik zijn stoe(w)’án digri”” en »(&)’ndikë (B), (é)ndikaw (S)”. 3e, voor den derden persoon: „dij)ë (B), di(iäw (S). De onbepaalde voornaamwoorden shet” en ser” bestaan niet; ze zijn in het zegwoord begrepen. Het onbepaald voornaamwoord »men” wordt uitgedrukt door »’ograng”’ of »djëmë (B), djémaw (S)”. | Voor »iemand”’, »de een of ander”, vieder of iedereen’ zegt men respectievelijk : »sograng’’, en »barang sograng”’, spreekt men van zaken dan gebruikt men »tëti(j)'äp”’, elk. Omtrent de aanspraakswoorden wordt verwezen naar de woordenlijst o. m. sub » loetogran”’. GRAMATICA. Dt De bezittelijke voornaamwoorden, die aan het zelfstandig naamwoord, waarbij zij behooren worden vastgehecht, zijn: voor den 1e" persoon enkel- en meervoud, respectievelijk »koe’’, »kami” en »kitë (B), kitaw (S)”; voor den 2en persoon: »moe’”’, »kaba’’, »koeti’””, »kaban’”’, »déngan”’; voor den er persoon: »një (B), njaw (S) of ó (S)”. Eene andere manier om het bezittelijk voornaamwoord uit te drukken is door plaatsing van het persoonlijk voornaamwoord van den ten en 2en persoon als bepaling of bezitter achter het voorwerp der bezitting bijv. »’anaq kitë (B) [kitaw (S)]”, ons kind; ekoedëé (B) [koedaw (S)] toe(w)'än”, het paard van mijnheer. Bij samengestelde zelfstandige naamwoorden komen zij achter het laatste woord, uitgenomen wanneer het laatste woord der samenstelling bestaat uit »laki laki (lëlaki)”” of »lanang’”; »bëtinë (B), bëtinaw (S)”, of »baj”; dus »’anaq tigri koe” maar »’anag koe bëtiné (B) [bètinaw (S)}’ enz. De zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden »de of het mijne”, »de of het uwe”, »zijne”, »hunne”’, »hare”” worden evenals in het Maleisch omschreven door het bezittelijk voornaamwoord of een persoonlijk voornaamwoord als bepaling te verbinden met het woord »(&)’mpoenjë (B), (&)mpoenjaw”’ of »(&)mpoe’ô (S)”, dan wel »toe(w)- 'ánnjë (B), toe(w)’ánnjaw (S)”, of »toelw)’án’ò (S)”, bijv: stjintjin ’ini ’akoe, (&)mpoenjë (B), [(&)mpoe’ò (S)]”; deze ring is de mijne. In den zin van bloedverwanten drukt men »de mijnen”, »de uwen” enz. uit door bij het bezittelijk voornaamwoord »ka’om” of stoembang gëlëmbang” te plaatsen, bijv. : | sdi(i)’é (B), [di(j)"aw (S)] bëdjalan ngan galë (B), [galaw (S) toembang gëlëmbang [of (ka'om)një (B), (ka’om)njaw (S)}”; hij vertrok met al de zijnen. Het wederkeerig voornaamwoord »zich” bestaat niet en wordt vervangen door de uitdrukking »digrinjë (B), digrinjaw of digri’ò (S)” dan wel »sëndigrinjë (B), sën- digrinjaw of sëndigri’ò (S)”. Het woord »söndigri” wordt verder gebruikt: a. in de beteekenis van ons »zelf” als: »’akoe sëndigri”, ik zelf; »kaba sëndigri’’, gij zelf; »di(j)ë (B) [di(j)"áw (S)] söndigri”’, hij zelf; b. voor valleen” bijv: di(j)ë (B) [di(j)"áw (S)] bëdjalan sëndigri (ook : »sograng”); hij gaat alleen op weg; c. voor »eigen’”” bijv.: »ngan tangannjë (B) [tangan’ò (S)] sëndigri”, met zijn eigen hand. | ‚Hierbij zij aangeteekend dat bij de uitdrukkingen »door u zelven”, »van u zelven” enz. in plaats van het woord »sëndigri” het woord »digri” wordt gebruikt, gevolgd door het bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord bijv. »di digri kaba” enz. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: »’ini’’, deze, dit; »’itoe”, die, dat; welke geplaatst worden achter het woord of 222 GRAMATICA. den zin, dien zij moeten bepalen, bijv. »’ograng ‘ini’, deze mensch; »’agri ’ini”’, deze dag; »goenong ’itoe””, die berg, gindsche berg; »groemah ’itoe, dat huis. Evenals in het Maleisch bedient men zich in het Midden Maleisch van het persoonlijk voornaamwoord, wanneer in onze taal met »deze”’ of »die”, als zelfstandig naamwoord gebruikt, op menschen gedoeld wordt bijv.: »radjë (B) [radjaw ($)] "itoe bögranaq sograng lanang (lélaki) mangkë (B) [mangkaw (S)] di(j)ë (B) [di(j)’áw (S)] njimbangi bapaqnjë (B) [bapaq’ô (S)]”; de vorst had een’ zoon, en deze volgde zijn vader in diens waardigheid op. Achter persoonlijke voornaamwoorden en de voegwoorden »sëbab” en »kër(ë)në (B) këér(ë)naw (S)” geplaatst, dienen de aanwijzende voornaamwoorden om de aandacht daarop te vestigen bijv. »’akoe ’ini’”’; ik (met nadruk); »kër(ë)né B, [kér(ë)naw (S) ’itoe; daarom (met nadruk). Reeds boven deelden wij mede, dat »’itoe” tot vervanging van ons bepalend lidwoord wordt gebruikt. De Maleische uitdrukkingen vija ini”, »ija itoe”” worden in het Midden Maleisch weergegeven door »njëlah (B) [njawlah (S)] ’ini”, »njëlah (B) [mjawlah (S)] ’itoe”’. Het betrekkelijk voornaamwoord is »një (B) njaw (S), welke, hetwelk, die, dat, degene, hetgeen, bijv: vradjë një toe(w)'ë (B), radjaw njaw toe(w)'äw (S)”; een vorst die bejaard is; »groemah një ’ilog (B), [njaw ’ilo’áq (S)}’; een huis, dat mooi is. Tot de betrekkelijke voornaamwoorden moeten ook worden gerekend de uitdruk- kingen »barang sapé (B), barang sapaw (S)”, al wie, ieder die; »një manë (B), di(j)’äw manaw (S)”, al wat; bijv: sbarang sapé (B), [sapaw (S)] datang, (&)’nggi një (B) [njaw (S)}”, alwie tot hem komt; (ieder die tot hem komt); »një manë (B) [di(j)’áw manaw (S)] pésan (B) [manat (S)] bapaq di kalë (B) [pagr’ini (S)] ’itoelah koe digrika(n) (B) [kérdjawka(n) (S)]’; alwat (of wat ook) het bevel van wijlen mijn vader is, dat doe ik (dat bevel volg ik op). Evenals in het Maleisch wordt wanneer de samenstelling van den volzin dit toelaat »van wien”, »waarvan”’, »waarin” enz. in de spreektaal vaak ontbonden in »van hem”, »daarvan’”’ en »daarin” enz, bijv. ‘akoe toemban këdalam lobang “itoe, di dalam lobang itoe ’adë (B) ['adaw (S)] sikoq (B) [siko’äq (S)] 'oelagr; ik viel in eene kuil, waarin eene slang was. | De vragende voornaamwoorden zijn twee in getal nl.: »’apé (toe’apëé) (B), ’apaw (toe(w)’apaw) (S)”’, welk, wat; en »sapë (B), sapaw (S)”, wie, welke, bijv: »’apé (B) [apaw (S)] [toe’apë (B), toelw)'apaw (S)] kéndaqmoe”; wat is uw verlangen ? »’apë sëbabnjë (B) ['apaw sëbab'ô (S)]’; wat is daarvan de oorzaak? »sapé djömë (B) [ [sapaw djëmaw (S)] ’itoe”; wie is die man? »sapé damë djëmë (B) [sapaw damaw djëmaw (S)] ’itoe”; hoe heet die man? GRAMATICA. 225 stoe’apé katénjë (B) [toelw)'apaw kataw’ò (S)]”; wat zeide hij; »sapönjë di kinaqnjë (B) [sapawnjaw di kinaq'ô (S)}”; wie is het, die door hem gezien werd? »’apé (B) ['apaw (S)] kaba lah nginaq di(j)ë (B) [di(j)'áw (S)]”; hebt gij hem gezien. Bijwoorden en de uitdrukking van den tijd bij de zegwoorden. SI. Het bijwoord van bevestiging is: »’a’oe”; ja, jawel, bijv. s’a’oe toe(w)'än” ; ja mijnheer. Gewoonlijk treedt in de plaats van »’a’oe’” het hoofdwoord van de vraag, terwijl verder om toestemming of bevestiging uit te drukken vaak gebruik gemaakt wordt van het persoonlijk voornaamwoord van den 1en persoon enkelvoud »sajë (B), sajaw (S)”. Als bijwoord van ontkerning heeft men »(&)’ndiq(dé) (B), (&)'ndi’aq of (é)’ndidaw (Sj”, neen, niet; en »boekan”, geenszins, niet. De Maleische samengestelde uit- drukking »tidapat (of tadapat) tijada’”, het kan niet, he, kan niet anders dan, het moet; wordt in het Midden Maleisch weergegeven door: »(ë)’ndiq tahoe (é)’ndiqdë (B) ((&)nds’äq ta'oe (é)’ndiäq (S)). Het vragend bijwoord van hoeveelheid of hoegrootheid is »bëgrapë (B). bëgrapaw (S)”; hoe, hoeveel, hoe weinig, hoe groot bijv: sbögrapë lamënjë (B), bëgrapaw lamaw’ô (S)”, hoe lang duurt het? »bägrapë ‘oemornjë (B), bëgrapaw ’oemornjaw (S)”, hoe oud is hij? bögrapë (B) [bëgrapaw (S)] tinggi ’itoe”; hoe hoog is het. Het aanwijzend bijwoord van hoeveelheid of hoegrootheid is »sëki(j)’än’, zoo, (zooveel, zoo weinig enz); bijv. »sëki(j)än lamë (B) [lamaw (S)}”, zoo lang (van tijd); [in het (S) ook: »sëmbaq ’itoe lamaw, (lah) soe(w)'andang ’andang lamaw’ò}”. Het vragend bijwoord van hoedanigheid is »(&)’mbaq manë (B), (&)’mbaq manaw (S)”, hoe, hoedanig, op welke wijze; bijv.: (&)’mbaq manë (B) [manaw (S)] di makannjë (B) [njaw (S)] ’itoe, hoe heeft hij dat gegeten? De aanwijzende bijwoorden van hoedanigheid zijn: «(&)’mbaq ’ini’”’, aldus, op deze wijze; »(ë)’mbaq “itoe”’, alzoo, op die wijze; »damiki(j)’än”, zoo, aldus, alzoo, zoodang, dusdanig, zoodoende (wordt echter zelden gebruikt); »sadjë (B), sadjaw (S)”’, slechts, alleen, maar; »poelë (B), poelaw (S)”, wederom, opnieuw; »djoegë (B), djoegaw (S)”, ook zelfs. De bijvoegelijke naamwoorden worden onveranderd als bijwoorden van hoedanigheid gebezigd bijv. »tërbang tinggi’’, hoog vliegen. Het vragend bijwoord van plaats is »manë (B), manaw (S)”, waar? De aanwijzende bijwoorden van plaats zijn: »sini’”’, hier; »sitoe’” daar; »sanè (B), sanaw (S)”, ginds; ze worden meestal voorafgegaan door het voorzetsel »di” dus: »di sini”, »di sitoe”, »di sanë (B) [sanaw (S)]”, di manë (B) [manaw (Sj. De uitdrukkingen »van waar’, »van hier”, »van daar”’, »van ginds”, » waarheen”, shier heen”; »daar heen”, »ginder heen’, »derwaarts’” worden weergegeven door: 224 GRAMATICA. »djaqg di [ook: (&)’ndi (B)]: mané (B) [manaw (S)]; sini; sitoe; sané (B) [sanaw (S); en kë: manë (B) [manaw (S); sini; sitoe; sanë (B) [sanaw (S)). Het pede AE van tijd is »këbilë (B) [këbilaw (S)], wanneer. Betrekkelijke woorden van tijd zijn: »këbilë (B) [këbilaw (S)], als, wanneer; »tekalë (B), tëkalaw (S)”, toen, tijdens, ten tijde dat; »dami”, toen, als; »’amon”, mits, bijaldien. De aanwijzende bijwoorden van tijd zijn: »kini”, nu, thans; »sëkëtikë (B), »sëkë- tikaw (S), op dit oogenblik, in dezen zelfden tijd; vlagi”’ (ook: s’agi’” en »gi”’ (S)], juist, nog, nog steeds, nog langer; »’oedë (B), ‘oedaw (S) [ook: soedaw (S)] en »’oedim”, reeds, gedaan, afgeloopen, gewoonlijk, (dikwijls versterkt met »lah’’): »satë (B), sataw (S)” [ook: »sörtë (B), sërtaw (S)’], tevens, tegelijk, zoodra. Tot aanduiding van den toekomenden tijd der zegwoorden worden gebruikt: »(É)'ndaq”’, ema’oe”’, willen; »nanti”, wachten; »ka(n)”, te om, te, tot; en »batan” (het Jav. bakal). fi Tot de aanwijzende bijwoorden van tijd kunnen voorts de volgende uitdrukkingen worden gerekend: »doeloe”; eer, vroeger ; »sagr’ini”’; heden, dezen dag; »këmagri”’; gisteren; »’isog (B) ['iso’áq (S)] 'agri” (of: »pagi ’agri”) ’s morgens; »pëtang ‘agri’; ’s avonds; stëkalë (B) [tëkalaw (S)] ’1toe”, te dien tijde, toen. Over de bijwoorden en bijwoordelijke uitdrukkingen, welke met het voorvoegsel »së’” idd en door verdubbeling zijn gevormd, raadplege men het ter zake aangeteekende sub »së” enz. Voorzetsels. In het Midden Maleisch komen de navolgende voorzetsels voor: te, het plaatsbepalend voorzetsel »di’’, dat vertaald kan worden door vin, te, op of aan”, als: »di groemah’’, in huis, te huis; »di la’ol’”’, op zee; »bintang di langit”, de sterren aan het uitspansel; »di sëbëlah kanan’’, aan de rechterzijde. Verbonden met de bijwoorden van plaats drukt het uit shet”, »in” of »op”', die plaats zijn bijv.: „di loe(w)’ägr”’, buiten; »di dalam’’, binnen ; „di ’atas’”, op, boven op; »di bawah’’, beneden, aan den voet van. Aangeteekend zij dat wáár in het Maleisch »tot aanduiding van een plaatselijke betrekking om de plaats te beteekenen, »waarop’’ of » waaraan” iets is of voorvalt” het voorzetsel »padë (B), padaw (S)” wordt gebruikt, in het Midden Maleisch het voorzetsel »di” wordt gebezigd, bijv. tëkalë di(j)ë (B), [tékalaw di(j)’áw (S)] sampaj di padangan ’itoe, toen hij op de vlakte kwam. GRAMATICA. 225 ge. padë (B), padaw (S), beteekenende »aan’’, »voor’”’, »jegens”’, »tot”, »bij”, paar” bijv.: »padë (B) [padaw (S)] badannjë (B) [badan’ò (S]”, aan zijn lichaam; padë (B) [padaw (S)] pikigrankoe”, naar mijn gedachte enz. In tijdsbepalingen wordt »padë (B), padaw (S)”, ook gebruikt in de beteekenis van »in” als: »padé (B) [padaw (S)] malam ’itoe””, in dien nacht; ___5e, het voorzetsel »(&)’nggi”’ (ook »di”’; vgl. ad 1e), dat de beteekenis heeft van „aan, voor, jegens, tot, bij’ en meer in gebruik is als »padë (B), padaw (S)” bijv: »pakaj'än një ’ilog di(j)ë (B) [njaw ’ilo'äq dijäw (S)], ngëndjogka(n) (B) [ngën- djo’éqka(n) (S], (EYnggi 'akoe [di ’akoe}”, de fraaie kleeren gaf hij mij; 4°, het voorzetsel »kë”’, naar; eene richting naar iets te kennen gevende bijv: »këtëmpat ’itoe””, naar die plaats; _ sdijë (B) [di(j’áw (S)] pégi ké Mannaq”; hij ging near Manna. Ook wordt »kë” gevoegd voor bijwoorden van plaats bijv.: »kë’'atas (katas), [koe(w)’atas (S)]””, naar boven; »këbawah”’, naar beneden; »këdalam”, naar binnen; »këloe(w)'ägr””, naar buiten. Hoewel zelden bezigt men »kë’” mede voor plaatsbenamingen achter het woord »sampaj bijv. »kébilë (B), [kébilaw (S)] kaba sampaj kësitoe, wanneer kwaamt ge daar aan? smangkë (B) [mangkaw ($)] sampajlah djëmë këdne(w)ë (B) [djëmaw këdoe(w)'äw (S)] ’itoe këdoeson Boengin tambon”; en zij beiden kwamen aan (of in) de doeson Boengin tambon; | be. het voorvoegsel skëöpadëé (B), képadaw (S)’ overeenkomende met het Maleische _»kapada,” dat echter zelden gebruikt wordt doch vervangen door »(ë)’nggi”” (ook »di’”) of »kë”, wanneer »kapada” gebezigd wordt respectievelijk tot aanduiding van eene plaatselijke betrekking om eene richting of beweging naar of tot eenen persoon dan wel naar eene plaats te beteekenen ; 6°, het voorzetsel »djaq” of »djaq di”, [ook: (é)’ndi (B)], dat de beteekenis heeft van »van. van uit, van af” bijv: »di(j)ë (B) [di(jaw (S)] toegron djaq di groemahnjë (B) [groemah’ô (S)}’, hij daalde af van zijn huis; dijé (B) [dij’äw (S)] datang djaq di doeson Toengkal”; hij kwam van Toengkal ; »djag di bawah”; van beneden; »djag di loe(w)’ägr”; van buiten. De voorzetsels »uit’’, »wegens”, »van wege” (in het Maleisch door ‚dari” weergegeven), worden in het Midden Maleisch uitgedrukt door »sëbab lih (B) [sëbab Wäh (S)”] bijv.: sëbab Leh (B) [b’äh (S)] pënakot një (B) [njaw (S)] (dari takoetnja (Mal.)] wegens zijne vrees. De Maleische uitdrukkingen »deri pada koe”, van mij; »deri pada moe”, van u; __»deri padanja’”, van hem, haar enz. heeten in het Midden Maleisch: djaq di koe [of VERH, BAT, GEN, LIL, 15 226 GRAMATICA.. djaq di ’akoe]; (é)’ndi koe of [(&'ndi ’akoe]; (énggi ’akoe of [(&)'nggi koe}; djaq di [((E)'ndi; (é)'nggi]; kaban [koeti; enz}; djaq di [(&)’ndi; (&)’nggi] njé (B) [njaw (S)). 7e, het voorzetsel »ningkah (ook: »ningkan’) gebezigd in vergelijkingen om ons »dan” achter den vergelijkenden trap uit te drukken bijv: skoedé (B) [koedaw ($)] 'itoe bésaq ningkah koedë (B) [koedaw (S)] ’ini’”; dat paard is grooter dan dit paard; 8e, het oorzaak aanwijzend voorzetsel slih (B), Wäh (S)” (ook: »di”) — het dient ook zooals reeds gezegd is tot aanwijzing van het subject bij een passief werkwoord —; bijv.: »di(j)ë (B) [dij)’äw (S)] mati kh bisé (B) [W’áh bisaw (S)] ’oelagr”; hij stierf door het vergif van eene slang; »basah lih (B) [W'äh (S)] (of: »di’”) 'oedjan”; nat worden door den regen; »galë (B) [galaw (S)] batang kajoe ’itoe di makan lih (B) [lWáh (S)] pédang”; die boomen werden door het zwaard doorsneden. Lih (B), [Wäh (S)] heeft ook de beteekenis van »uit, wegens, van wege” bijv. sangkan di(j)ë (B) [di(j)’äw (S)] (é)'ndiq (B) [(E)'ndr’äq (S)) bêrani pégi di sitoe lih (B) [Wáh (S)| pënakot”; de reden, dat hij niet daarheen durft te gaan is van wege zijne vrees; rie ge, het voorzetsel »ngan’’ (zelden »dëngan””), dat de beteekenis heeft: a. van ons »met” bijv. »këgrbaj “itoe ngan ’anaq një (B) ['ô (S)}”; die vrouw — met hare kinderen; »ngan” is dan vaak verbonden met »sërtë (B), sërtaw (S)” [of: »satë (B) sataw (S)]” of: »bësamë samë (B), bësamaw samaw (S)” [ook »sësamë samë (B) sësamaw samaw (S)] bijv.: »’akoe sörtë (B) [sërtaw (S)]” [of »bésamë samé (B) [bésamaw bésamaw (S)] ngan galë (B) [galaw (S)| kantin koe”; mijn persoon en al mijn makkers; b. van »met” of »voor” in den zin van »door middel van”, »met behulp van” bijv. »di tëbosnjë (B) [njaw (S)] ngan sëbëéntog (B) [sëbënto'äq (S)] tjintjin”; vrij- gekocht voor een ring; sgroesë (B) [groesaw (S)] ’iloe di tikam ngan koedjornjë (B) [koedjornjaw (S)}”, dat hert is gestoken met zijne lans; c. van »naar” of »in” als: »ngan sëpatotnjë (B) [sëpatotnjaw (S)]”, naar behooren ; »ngan sëbënagrnjë (B) [ngan sëbënagr'ô (S)}”, in waarheid; 10e het voorzetsel »kër(ë)në (B), kér(ë)naw (S)” in de beteekenis van ons »om, wegens, ter zake van” bijv. »kër(ë)në (B) [këér(ë)naw (S)] malasnjë (B) [njaw (S)]”, om zijne luiheid; 11e, het voorzetsel »dami’’, de beteekenis hebbende van »bij” bij aanroeping van goden bijv. »dami ‘allah ta’alë (B) [ta’alaw (S)], bij God. Voegwoorden en modale woorden. Tot de voegwoorden moeten worden gerekend: 1e. »ngan’”’ ons »en’”” met dit onderscheid echter, dat het voegwoord »ngan” wordt herhaald bij de opnoeming van verschillende zaken achter elkander, doch GRAMATICA. 997 weggelaten bij de opnoeming van twee voorwerpen, welke als het ware bij elkander behooren (!) bijv. »(&mas, dan piraq dan koeningan’, goud, zilver en geel koper; _»Si(j)äng malam”’, dag en nacht; »na’iq (B) [na’t’áq (S)] toegron”, dalen en stijgen; 2e, »'ataw” ons »of” waar het eene tegenstelling of een onderscheid aanduidt tusschen twee voorwerpen of accidenten, bijv. »bësaq ’ataw këtjig (B) [këtjr’äq (S)], groot of klein. | Evenals »ngan” wordt het niet gebruikt bij de opnoeming van gelijksoortige zaken, evenmin tusschen twee getallen, tenzij men daarop den nadruk wenscht te doen vallen bijv. »(&’ndiq tahoe di(j)ë (B) [(&)’ndt’áq ta’oe di(j)’aw (S)] pégi datang _ kër(ëné (B) [ker(ë)naw (S)] 'oedjan dëgras”; van wege den hevigen regen kon hij niet gaan of komen; »doe(w)ë tigë (B) [doe(w)'äw tigaw (S) ‘ograng”’, twee of drie personen; »ataw ’ini ’ataw ’iloe”, of dit of dat; 5e, »tapi’’; hanjë (B), hanjaw (S)”; »mëla’inka(n)” beantwoorden respectievelijk aan ons: »maar, doch (Hoogduitsch »aber”), »slechts, alleen (Hoogduitsch »nur”), „maar, integendeel”” (Hoogduitsch »sondern’”). Het laatste woord is eigenlijk het Transitief werkwoord »uitzonderen, buiten- stellen”; voorbeelden: »di(j)ë (B) [di(j)'áw (S)] (É)’ndaq datang tapi di larang kh (B) (W’äh (S)], bapaq një (B) ['ô (S)]; hij wilde wel komen maar werd het hem verboden door zijn vader; »doeson laman datang banjë (B) [hanjaw ($)] di(j)ë (&)’ndiq (B) [dij)’äw (E)’nds’äq (S$)] datang”; de doesongenooten kwamen maar hij niet (behalve hij); »(ëndiq tahoe gawaqg galë galë (&)’'rtë një ’adë didalam groemah ’itoe mëla’inka(n) di tinggalkannjë gëgalënjë ngan groemah “itoe (B), [(&'ndt’äq ta'oe (mé) mbawaw sögalaw (értaw njaw ’adaw di dalam groemah ’itoe mëla’inka(n) di tinggalkannjaw _ gëgalaw’ô ngan groemah ’itoe (S)}”; hij kon de schatten, die in dat huis zijn, niet __medenemen maar moest alles met het huis achterlaten. Dat de tegenstelling wel eens niet door een afzonderlijk woord wordt uitgedrukt _ leert ons het volgende voorbeeld: »di(j)’ë (B) [di(j)’áw (S)] ma'oe naq (B), [na'’áq (S)] kêloe(w)'ägr ()'ndiq tahoe (B) [(&)ndr’äq ta’oe (S)}’; hij wilde er uitklimmen, (maar) kon niet; he, »mangkë (B), mangkaw (S)” dat zoowel aan het begin, als in het midden __van een volzin gebezigd wordt om den overgang van het voorzindeel tot het nazindeel te vormen; in het eerste geval is het meestal onvertaalbaar, een enkele keer kan het worden weergegeven door »nu” of »en”; in het laatste geval kan het gewoonlijk worden vertaald door sen” (2). In de plaats van »mangkë (B), mangkaw (S)” wordt in het midden van een’ volzin vaak »njëlah (B), njawlah (S)” gebezigd, een enkele maal in het (S) ook »manaw” ; Eid (*) Vgl. Klinkert's »spraakleer van het Maleisch”, (°) Im het midden van een volzin schrijft men ook wel »mangkënjë (B), mangkawnjaw (S)”. 928 GRAMATICA. be, »tëmbaj tëmbaj” en »bëmoelë (B), bëmoelaw (S)” aan het begin van een verhaal bloot als aanhef; 6e. »kër(ënéë (B), kör(ë)naw (S)’ de beteekenis hebbende van »want, omdat” bijv. »salah koe mintaq damponi kër(ënéë (B) [kér(ë)naw (S)] ’akoe (&'ndiq (B) [(E)'nds’äqg (S)] kénal, di hal itoe”; vergeef mij mijn misslag want ik weet het niet; 7e, »sëbab”” overeenkomende en meer in gebruik dan het vorig voegwoord; 8e. »masëé (B), masaw (S)”, dat de beteekenis heeft van »hoe zou het, het mocht wat”, een enkele keer ook van »immers niet” bijv: „masë (B) [masaw (S)] ’itoe ka(n) tjoekop”; hoe zou dat genoeg zijn; »masë (B) [masaw (S)] si ’anoe sadjë (B) [sadjaw (S)] ka(n) noendjog’i (B) [noendjo’äq’i (S$)} djahatnjë (B) [dja’ât'ô (S)]; »si anoe’” zal immers niet alleen van zijne kwade eigenschappen doen blijken; ge, »sëpajë (B), sëpajaw (S)’, in den zin van »opdat”; 10°, »lagi’”, dat de beteekenis heeft van »ook, nog, bovendien, en zelfs, en wel” en »lagi poelë (B) [poelaw (S)]”; bovendien, en ook; 11e, »djoegë (B), djoegaw (S)’ in de beteekenis van »slechts, alleen maar, nog, ook of zelfs”. Wijders worden nog de volgende uitdrukkingen als voegwoorden gebezigd: ('É)ntah..... (é)'ntah”, of... of hetzij 41% 5. of (in zinnen van twijfel); »(é)mpoqg.... (É)’mpoq (B), [(&)mpo'äq.... (&)’mpo’äq (S)}’, hetzij... hetzij; »’ataw .……. ’ataw”, of... of; bijv. »(&’ntah di(p)ë (B) [di(j)’äw (S)), di groemab (E)ntah di(j’ë (B) [di(j)äw (S)] pêgi ’akoe (&'ndiq tahoe (B) (&)'nds’äq ta'oe (S)}"; of hij te huis is, of uitgegaan dat weel ik niet; »(ë)mpoq ‘oemë dagrat (&’mpoq ‘oemé sawah (B) [(&’mpo’äq '‘oemaw dagrat (&)’mpo’äq ‘oemaw sawah (S)}”; hetzij droge, hetzij natte rijstvelden. Tusschenwerpsels. De tusschenwerpsels zijn weinig in getal. Hiervan zijn de voornaamsten: »aj”’, ach, helaas; »’adoh”’, ach; »haj’”, he; »pajoe; tila (S)” of v>marë (B) maraw (S)’, komaan, welaan, kom. Ten slotte wenschen wij nog de aandacht te vestigen op de volgende eigenaardige afwijkingen, afleidingen, samenstellingen en wat dies meer zij; als: »pérsalahan”’; van »salah”; »bénjëönjalé (B) [bénjënjalaw (S)}” van »njalé (B) [njalaw (S)]; »’ingkoqg bëlingkog (B) ['ingko’áq bëlingko’áq (S)]; »goelang galiq;” »goelang galing ;” »gëroelang gëraliq ;”’ »pértandang” van »tandang”; GRAMATICA. 229 »pémakanan” van »makan”’; „bösësoekë’än (B), [bësésoekaw’än (S)]” van »soekë (B), [soekaw (S)]”; »sëbëdandanan” van ….? »sögögalë (B), | (sègëgalaw (S)]” van »galë ( B), »pénëépaq'än ’agas [ook: pënëpoq (B) [pénëpo »tëpaq’” en »tëpoq (B), [tëpo'äq (S)]; „mêrënggot” (als bijwoord); van »rënggot’” en dezelfde beteekenis hebbende ; „»mëlandap’’ van »landap” (als boven) enz. (galaw (S)}” ’äq (S)] ’'agas]”, schouderblad; van Littératuur. Reeds in de inleiding van onze »Bijdrage tot de Letterkunde van den Sërawajer en Bësémaher in de afdeeling Manna en Pasëmah Oeloe Manna” (') deelden wij mede dat Bësmaher noch Sërawajer kan bogen op eene Littératuur van waarde. Ze bestaat, wat de proza betreft uit »goeritan’s (B), tjëritaw’s (S)” en »’andaj ‘andaj’s”’, en bepaalt de poezie zich uitsluitend tot »rëdjong’s” — minneliederen —. Die prozastukken zijn. voor zoover schrijver dezes bekend, niet beschreven; de medegedeelde werden dan ook uit den mond van het volk opgeteekend. Zoowel de poëzie als de prozastukken — vooral de Bésémahsche — zijn van _ weinig littérarische waarde, aangezien ze voor het grootste gedeelte woorden bevatten, welke thans zelfs voor de ouden van dagen onverstaanbaar zijn, bovendien de zinbouw veel te wenschen overlaat. d Op historische waarde kunnen de prozastukken ook al geen aanspraak maken. Verder zou men wellicht nog tot de Littératuur producten (proza) kunnen rekenen de »Sawi bardoendon’s Os ‘án's” ‚ »djampi’s”, nl. EE Pee ‚ »doeq'ô’s’’, »’adji’án’s”, »’ilmoe’s formulieren tot aanroeping der geesten die, opgedreund bij offermalen (doeq’ö), bij huwelijksfeesten (sawi bardoendon), bij sterfgevallen ('adji’án), dan wel gepreveld bij ziekten (djampi) enz., een mixtum compositum zijn van Maleische, Arabische en in de spreektaal meest onbekende en onverstaanbare woorden. Deze o. i. voor de kennis der taal van nulen geener waarde zijnde prozastukken (2) zijn evenals de meeste »rëdjong’s’” op bamboe gegrift en wat niet te verwonderen is, zoo slordig en foutief mogelijk geschreven. Het bovenstaande in aanmerking genomen behoeft het wel geen betoog dat het voor ons uiterst moeilijk was van het dialectisch Maleisch eene wetenschappelijke studie te maken voor zoover althans van een dergelijke studie op linguistisch gebied door een leek sprake kan zijn. Wij achten het dan ook niet overbodig nogmaals hierop te wijzen, dat wat geleverd is enkel en alleen beschouwd moet worden als een proeve, waarvan de bedoeling is anderen den weg lot de kennis van het »Midden Maleisch” eenigszins te vergemakkelijken. (*) Vide »Tijdschrift van de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde”, deel XXXVIL 1893. (5) Op die producten wenscht schrijver dezes terugtekomen bij een »ethnographische beschrijving van de Residentie Bengkoelen”’. HOR DA ot a] Kr athans fin} inde Lis tl ei iet’ h EU HA ip ris ian 4 sort af ORE ria) 8) NO Varik nt We nin mi ue rale eld h ib Hur EN, nils Pe Ds In cgi A, 7 B bern Ck inb 1 (or pe HA ve vole Gl “TARA. 4de Mej UP EEEN ik ain if ATEN Pe NTS) . eee 4 j E KIRA AE | t : pj k kh he OKE GATT LRT safi af Other Zaat anr nit Me ‚(udon ah ni % Ul Me BEÙ Horte rj hie, Fa toller lang Kh denim rites TE ENN a BA er bast ek ú rr baant mel Hef abonat uotrew 4 AREN 2 AAT ET Dont Oe ER. Js ow ats An geeld Mdd hik dra nh 14 NANO SB Huard Ait lared We no Ì “orn sbat nt 12u aiaittovte gat ve \ Sea tiet RS vride ar iÌ wines “1 OIO n EK fi bana brdVoraar GER kiter tal IMMEI ZIG MRE sin in Er to mi abroad: et id Ere var MA CTG ji ds Mot de bin [ly za or order A amar lait neler a vitend zita niin,” Ht Abit Ë U dogiraälsit opo sappen Adage zr : Hs ERICO, niej nivi if „ hee (INTE, warn à Latenurgou wibadmdie hete di aalbs tat eeen En iel eee ode Jud ant dens in rul daa dial aa hed li 4 soâtbnl ah aar Tital ik e danse e wed ke 1 ee nav ij ils laan ar 8 nj aë E Che es se e mes 8 PÉRATUUR PRODUCTEN. / En ON Ss … ln EE UTTAR A / LITTERATUUR PRODUCTEN. A. 'ANDAJ-ANDAJ (B; S). LL. ‘Andaj-'andaj panton mambang-sëgëtë (B). Panton mambang-sëgëtë bëdjangkar dalam sërëgë bëbatang dalam dënijë bëdahan di këmbang nadar bëranting këmbang noedjë mëmoentjaqg dalam kajangan sangkan mèëmoentjag dalam kajangan di sanë méësigit pandjang doewë poeloh, toedjoh poentjaq sélawi djëmpog, sëriboe singkap katopnjë, bilang pangkat bëtoenggoe pënditë bilang panggong bëtoenggoe rëbijah di sané pëpandin banjaq bëtoenggoe rëbijah ‘ali mireng sëkali miring këdënijë sëkali miring kë sërëgë ‘ndjënangi di ’alam boembang “itoe poehon kajangan tinggi. Panton mêëngalih kajoe mindanan bëdahan ganjë doewë dahan, dahan mantaj kësërégë sadahan tjondong këdënijë dititi mantaj kësërëgë katon tëlatang dalam sërëgë katon sërip di mêëgërip katon Mékah di Médina katon ’adji di bèlakang barat rëmëgom di ‘alam këlam timbol tënggëlam sindang boemi tëbaris koetë panggor bësi roekoe- _ roekoe batoe koembang rami sëkali rëmboh djadi tinggi sëkali ’atas ’angin tëgënding koetë gëriq papan tibë di ’olaq bëndoerijang di lëmbaq goenong mamboe raksë ‘oedjong tandjong sërëgë toedjoh. Di pitar ’alë bëlakang koetiti mantaj këdënijë mëndësa di ‘alam boembang sëroerot sëroendor ‘oegon sëririt sëlipit pantaj rami néngëri limpit pantaj bilang lëbaq bëtoenggoe talang bilang tëlog bëtoenggoe doeson lobang moewarë pangkoe gëdong toedjoh gëdong di 'oelag kambang tjëtjani rëté lawan bandë tjëntjam lih rëmas lawan pitss. Mèndèsit binti ‘Ali koening mënggoenggong tanah tigë bingkah säbingkah ‘oemban ka Béngkoeloe sëbingkah ’oemban ka Pélimbang ’ntarë Pélimbang dëéngan Djambi tapaq bètëri sandang didog djënang-djënang tëloq Pëlimbang, Sëbingkah ‘oemban di tandjong përëéda tampaq nëgëri di sanë ’itoe tanah doeloe djadi sërëmpaq djadi déngan Pëölkmbang toenggal sëboetan dëngan Bèngkoeloe djëngog _ patar tanahnj tanah (mëé)nandjaq (më)nandjongan tëtandjaq dalam lajaran tëtandjong dalam sègaré tanah di ’angkat radjë titah pintjiran tanah Madjëpahit, waris nijan mangkal goeritan lagi pënangan Ratoe doeloe sëédang roenda dalam negëri ’mpat larangan di gretjaqnjë mènoetoh ranting pëlinggiran séramë dindaq bèragë datang 254 LITTERATUUR PRODUCTEN. kësajaq sajë di boemi datang pëénggoesar ’oeli sémbilan pémëndon diwë toedjoh njëlah Ratoe pandaq ’oemor njëlah Ratoe bëgintan Ratoe kini dijë mëngadaq Ratoe ’agong satoe dijë mèënating namë loerah tëtap boemi térantam ’anaq boewah nëngarka(n) katë ‘ndigdé larang sangi dja’ochka(n) ’ndiqdë toembang sangi pëtitë larang djadi simbang mëndjadi sangi di ‘araq sangi roedjong, sangi roedjong ’anaq boedjang Sangi koe’arag ’anaq gadis, saté Ratoe mënating damé boedjang sidjon soedah lakoe gadis ‘idjon sidjon tördjénoq toembang Ratoe ‘agong pandjang sataq boekë sëratos malimang koepang pëtanggohan njélah Ratoe bëédoelor soenting doewë sograng dijë toegron toemboh djantan. UH. ‘Andaj-'andaj Koeboe lajaran (B). Mangkë doewë sëkalawajan ’itam manis damë kalawajnjë ’antang dalam bêroegë, dalam bëéroegë kambang wajang ‘atap gënting pérabong timah pêndjoering gangsëé di tërawang, pëntjantjang poeding dilarig biraj sëlakë ’anjam kati, tindjaw karang sëlakaw, midar dinding katjë, selandjoran ’antang dalam bëroegë gadis lom bësaq “igë sëboelan soedë bédabong sëtahon mandjangka(n) groembaq sëdang ringkih pandaj mênjoengkit badjoe nérawang sampang tënon doedot djinggë wirë tapaq këlawajan Koeboe lajaran, Koeboe lajaran kërënë dijë lagi këtjig lagi makan timpaw ‘itoe lagi ‘nggiring kaki, lagi panaw rinliq 'oedjan rëmëmbiq ’oentjir di kiri r@mimbong ’oentjir di kanan njëlah ratoe mati rami sëmboelong dalam bèëroegë, njëlah dijë bëroepog bémantjë sograng njëlah mèrdlang loewan bëroegë ’adé nijan lawangan doewë poenjë damë Radin pansang dëngan Radin dalam mantaw loewan bëroegëé ’ading malang ka’tam manis ’ndaq moenggah dalam bëroegë, moenggahlah kakaq ka bëroegë njëlah bëkatë Radin pansang dëngan Radin dalam ‘ading malang ka'itam manis kèr(ë)nè Koeboe lajaran *ndaq kitë boewang sëbab dijë diboewang pintaqka(n) djahat koendoe ‘ali goegë batan pënggoegë ’ograng ’ilog batan përonda ograng ’agong bëkatë ‘itam manis kakaqg kamoe Radin pangsang kërnè ’ading ’ndiqdë ka(n) diboewang sëbab koempot sambong ratoe di boemi batan téras batan djoendjongan mëgintan nating damë mëngoekohi dalam nèëgëri karang disintong Radin pangsang kërnè ’adeng boewang djoegë diboewang di rimbë ning di ‘oendé lih boedaq pindoekawan manë toenggangan dijë tëboewang noenggangi djong gangsë ’oedang pantasnjë boekan ’alang? pantas ditëdong mèërampawan ka di’ibos tëlantjor tinggi ’'mbaq koembang poetos tali 'itoe mangkë nèngah këlajaran dipandang djong ’ograng tépasang ka’in lajarnjë lajar péngëndjog ngan pèngambiq lajar bèrtikam jalah ’angin tigë pinggang tëbëngkong mëntjabot tandoq groesë bëtijop 'angin tëngah sëgarë mënëpoq dinding djong bëgèraq loewan ’alih tëmpoewan tëlataq padoe ’mpat bëgëraq galangan tinggi ngoewaq galangan *ndap djong bëpoetar bëkëliling këméëlipat ka’in lajarnjë nari nari ’atap sëgrdang 'oele 'oele mënoendjog langit koehit koebit këmélëtiran pandji ’alam rëmibang sadjë di djaoh ‘intang melintang lah damping sajë nëngoh rëdjong tëmantjar di koewali salang ’mbon këémoedi ’angin djoeroe tinggi béroewang toenggal, toenggal dagog pénanggalan toengganan djin ngan sëmabaw njëlah dijë nègah téngah lajaran ‘oembag LITTERATUUR PRODUCTEN. 255 _mèêngantjam la'ot ringit sangkan bëdjoelog la’ot EE ‘oembaq ’oelag kitr Yoembaq ’oelë mëroendonan ’oekan tiding bëlah ’ini tiding balig san bélah ’itoe bandjaran ’oembaq bëlah ‘ini bandjaran angin mènëntang balig sané kérèringngiq _rêdjong sawah ‘ampong këdjampong Toelang-bawang mêëréna réna Pinangkabaw rédjong ‘andaq rëdjong ‘andong rëdjong kêloebaq boetol lémbaq dëlapan boewah doeson foengkam koetë madjëpahit tindjaw tindjawan Pagoer-roejong log pantjor Käta’on _nimpongi ’oeloe Rädjang sawah djong ngantjam ka rimbë ning gi dja’oh di djalanka(n) di renggot di djalanka(n) sënanding sampaj nijan ‘antang Koeboe lajaran di grimbë _ ning pondoq poewagr tigë batang dijë lagi sëdang tidog bëdëtas ranting 'oemban manè _karang toetor ranting ’oemban njëlah ding Koeboe lajaran bangonlah ding digri tidor 'apé ditoendé tidoq lagi gi soerongan dëngan disini dijë lah bangon dari tidoq di kinaq sapé di rilang tjëtjaq bèngkarong ’ndiqde bëdijë mandam ’oemat mandësijë kërnë dijë _ Jagi këtjig mênangis mërijang rijang nangis rijang mërandji panas poewas beroepoq _ _pgan bëpikir doh’ijoe badankoe ’ini lah këndaq péméntinjë datanglah kéndaq soekat _ koenijan sëgalë ’asë ’ndaq di tanggong njëlah dijë toegron kë pantaj boengin njëlah _mênéntang tëngah lajaran ‘adë nijan djong toedjoh djong toedjoh sëtondan tondan, djong tadjah sëtali tali ’asingkoe bidoeq ’asing wangkang ‘asing përahoe bélah lépang soerog “ambal ‘ambalan kerikig ’andoe bêpandoe ’mbataq sëndjatë bawaq bawaq’an _balaw bangkë këgris koedjor mëmboeloh bilah ‘mbataq sënapang ‘anaq rijas ’mbataq mêérijam djarang djarangan sajë lamë sajë damping laloe kësënanding sampaj nijan _djong bëkapaq di Poelaw Pandjang dijë bëtédoh gradoe gradoe sapë ’ndiq ta’oe Koeboe lajaran koendoe gëga sëmatë maté ’inawan diwë kajangan tinggi diwë sëmbilan _ gambar sakti diwë toedjoh ’ilang boengsoenjë koendoe “inawan kajangan tinggi patjaq __bësaliq ngalah roepë mënöntang di Poelaw Pandjang mäöndjadi poedjot këling, poedjot _ kling bandan këriting bëdjalan toendjang grajë dami dipandangi djong toedjoh _tahoeka(n) djong pengiran tjili koetë ’Atjch ’ndaq mëmbator di tandjong Pégrëda tapaq doeson Koeboe lajaran pengiran tjili ’ading bögrading ’oelat la’ot nakan bènakan __boedjang lawangan tjoetjong bëtjoetjong ’angkatan di koeté ’Atjeh këtjig bésaq mintar galë njélah bètëmoe ngan Koeboe lajaran dijë mëndjadi poedjot köling mangkë dijë bétanjë këpadë Péngiran Tjili, pondi manë moelë kisah, badah dimanë ka(n) di ’antjam, _karang di sintong Pángiran Tjili dapat këbar ngan bögrëtë këbar tandjong pögrëda _matjaw sikoq matjan diboenoh ‘intan sograng “intan di boewang ’apë kënggar __mëémbatornjë karang di sintong’ Koeboe lajaran bënagr bitjarë panggong itoe soenggoh __sëgalë katë ’itoe tandanglah kamoe këlajaran batorlah di Tandjong Pégrëda dijelah tandang këlajaran tinggal panggong ’itoe ngoelang körimböning njölah dijë béroepoq _ bémantjë sograng doh’ijë badan poelonan ’apö sëbab rijang mërandja panas ‘ati ’ajaw darah këmoentjang ribangka(n) loerah lom ’nggagrinjë vibangka(n) gadis lom nginaknjë | béroepog mantjë sograng sampaj lajang sëkërëtas tapaq këgawë ’anaq wadon lajang ‘ndap balig tinggi loq lajang nanti kat dijë lajang nanti katë nijan, lajang laloe di 256 LITTERATUUR PRODUCTEN. siwë’i ’ndilah lajang sëkërétas lamon lajang toempaq di badan koeboe lajaran njëlah ini sapé ’ndiq tahoe lajang sëkërëtas taning padë katë lajang ménarap baroe kini tjangking lawan tangan kanan lajang di babar di batjënja lingoq seboeni basëé rédjong lingom sëboeni basë djawë kak bëséroe base dalam lingoq lingom basé méndoeré ngabisi basë di mantaram soerat soerat ’itam manis raw kéëpadë koeboe lajaran pantji këlawi téringot ngan moanaj kaloe ’ndiq ta’oe ’nggi bëgrëté kaloe *ndiq tahoe di këbar dalam nëgëri sampon kawon loentjog sëgalë goedong nijogr laman mëndjadi padang titiran rap mëndéroe pipit ‘oeban tëdong bèsarang di loelonan këtawan boedjang këlawan gadis njëlah soesah dijë poenja hati ditoentotinjë njëlah dijë tandang këlajaran mapaq përang di koeté ’Atjih sampaj kalah koetë ’Atjih këlawajnjë ’itoe di soerohnjë balig bëgralth dijë nawan ‘ograng poëlë dijë ngoelang dalam nègëri dalam négëri ’adji sëmbajang koelagrawnjë ‘igamë këntjang di tëgaqka(n). HI. ‘Andaj-'andaj Pandji Rémalon (B). Di lombang niroe badahnjë dijë ‘antang di balaj pandjang bëroepoq ngan bëmantjë bëpikigr di dalam hati ’ndaq mënoenang bëtëri ’arap bintang gading njëlah bëkatë Pandji Rémalon 'oemaq kamoe toewan pènatë sajë 'ndaq tandang këlajaran karang di sintong toewan pënalë djanganlah tandang këlajaran ’aning tjëritéë badankoe ‘ini bësaq bësaqi koedaj njawë soekagr djëmë tandang kélajaran këtjig koendoe madam di rantaw bësaq koendoe tanggongan karang di sintong Pandji Rémalon kamoe *ndaq nëngë këntjëannjë boemi têrban kakoe ’ndonka(n) langin tërbarka(n) ’akoe sanggaq ngoela një nijan tjarë ’anaq lanang, sëgale ‘asë ’ndaq di tanggong lah ’oekor pëmintë datang tandang lajaran ’ndiqka(n) ’oerong di tëgah ’oerë tëlëgah di tamban ‘oeré tétamban soedah toendjal toendjalan di pérambaq ‘angkatnjë silë di kiri ’angkat bësmi laloe linggar pisar toemit gandjoer bëdjalan dijë mandjing këparoe dalam tiuq këpëntas hëlah péning laloe këpëéntas pëmidangan singkap këlamboe rintji këling dëgor mèm- boekaq pëti karas bantan pëti besoerom giwang ‘abang ngamboelan koedi ka’in ka’in këling sëlambagr di babar lom di pakaj mèënjoerom balabas pandaq mêënjoerom tjëlanë 'adjon bëlang tëgaq’an tëlok’i koening pëndoq ’andam sarong ’abang dasar këmboedjë bénang masaqg përagi manis njêraujap pakan sériboe sijap sijap mënisir pinggir koenang koenang bintang sëkëbon bëtoempal bëpaloh ‘alam bëkatig bënang banjoe mas, tjingan doedot di kiri sambot kanan katon këléndon, di bëlakang kantjah gëloembang doewë bëlas, ‘oelag gëmoelang padoe limar toedjoh panggong goenong bërangkat ‘'oelang “ali lÉngkënaj rëbah loebat sëlëmbat tali datoe tali datoe sëngkar bëlimbing sirat bëloedoe tëmoe lambong galaglah poetos ningkan lëgraq sistë goendjaj di kiri loq lang ramboe tjéndinjë njëngkëlap doehong tatah radjap tatah di ‘oedjong ngalth djëngking tatah di pangkal naga sirat ’apit poeting singë ménoelë “oelang ’ali përoewang djadi poetjog di rakam ngan pëmboetol gandji di rakam ngan pèroewam tëlajag tëlajong moenoch toe’andjoe dëmam sämalam sa’it bèlidang lah ngasilah tëlampaw bisë doehong ’mbaq 'iloe mérigingka(n) bësi karang kidjang ngoetjog’an bësi tandjong ladan log rami péndoq dipënggang pëéndok rëmas sëlawi soerom war soensang boengë dëgrijan pëndap LITTERATUUR PUODUCTEN. 237 kara këmbang nanas palaqnjë ‘oeding boe’oekiran mèënjoerom badjoe ’oendan ’oesin badjoe tëroewë pandaq tangan tada pëloh bëloedoe ’Atjih ‘anam bëlas kantjing di kiri kantjing di lakoq digoendaqka(n) kantjing di tëngan tadoe lagë limë limë pënahan tikam nan toedjoh pëmoentat bëdil rémas gëraham doeloe djadi rëmas limë lom bëoendag ‘ambiq sëpoekat kasa rëmbot bënang boekan sëtërë boekan rëmas ditariq ditaritig boekan tënonan ‘ograng ’oeloe tëgawin gawang “atas ‘angin tjoetjong mëngkëdom radjë njawë bintang kistran bidëdari tigë bërading ’ijë toewë toewan batannjë tëngah njambankannjë njé boengsoe nëmonnjë sari sari sëlambagr bënang sëboelan sëmatë sëngkar sëlikor tahon mangkë ‘oedë boekan bëtënon lilambatan sëgalë rinttq ’ndaq di tiroe sëgalë rantaq ’ndaq di tamang koe tiroe rintiq boerong loepat koetambang rantaq ragi boengë, mangkë dijë madoe tëbit sëgalë tandjaq di tiroenjë di tëbit bädinding tjarë dagang tanggoq rëmpan tjarë di Démaq katjang sëtaroq di Mandoerë soenggoh sèlarog gì bëlrwaj kalong sëdikit di poepotka(n), poepot ‘ndiydë “oerongan kantja tëhètan lëkam tigë soedë bésibë bardandan bëdëtas pintoe doewagré di kiri lawang bêdjëndsla di kanan lawang singkap katop njoeraq’i rindë sinding lang dibawah tangkil baraw di bawah ‘awang-bintarë bëdëgor di garang pandaq dëgaq dëgor di garang pandjang rëmibang di toendan maling mandjingka(n) garang timboq ‘anjar dasagr nibong soedë di soendop, soendop kawat koeningan tjoewit ditëkan pakoe lintang ngandjaq di tjëngkam pakoe pajong tënggang di samap djalë rémas soedë di sampang di gëloegë ‘ntjëlingking djëridji manis nékanka(n) tanggë tëgras ‘oelin tëgras gëmoelin tëgras tëmbësoe kajoe djati di tarah di oelin oelin ditarah sagi dëlapan di ‘oelin sagi ‘anam bèlas kèrtaq këgënting rëtaq oekan likan patah boekannjë rëtaq Iih tatahan _sangkannjë gënting lih poelasan di toeron paroe laman méëniti ‘oebin di pèëtoebin mèniti batoe di pèërapat batoe këtjiqg madjang di padoe djalan përijop mënjabong pajo, kémèlëpat nariq ‘oentaj lijoq ‘mpat linggang dëlapan këndjor sëroepë djambar tali ‘oentaj 'mpat dipëgoeroe sampaj sëpoeloh di soedëka(n) ’idjaq soetan kibang këranggë tiding pèsisir këndjon mëlajoe ’atas ‘angin soloq sigap djawë di bantan lëmbot mèniroe wadon tjinë tjoewaj di boenting bëlambangan. IV. ‘Andaj andaj Radin Kasi’an (B). Di tandjong Ringit tapaq ’anaq Ratoe 'Agong pëénakan Mangkoe Boemi mo’anaj dajang Karangraj goetikë hari pëtang, pëtang këmaraw sindjë ’oeron besoerom migë potsh ‘angkat bëpangkat migë koening panggong migë ‘idjaw ribot tëmalon sëni dijë toegron midang paroe laman soeroh pindoekawan bat’q poekol béndi larangan panggil dalam roerong këtjig tjëmëdiq toewë moedë ngadjong moenggah balaj pandjang Ratoe __mèéngëndagka(n) pagi “inilah gawi rémban manë ka(n) dapat sërëmpag tjarang bitë _ninah sapé ’ndiq tahoe pindoekawan taning padë katë tëdöngar moeni bilangan log ‘ndiqdë sëranté lagi bindjatnjë bëndi larangan ‘oendë mandjing paroe laman masoq loerong këloewagr kampong masoq sëlikoe pagar gading doewë kali ’mbëlah karang masog loerong paq tinting paq tëradjoe pag ‘apong paq rëgajan loerong përantjis paq toegis loerong pëtimbon boewah kajoe këmoening tigë sëgoendoq këmbaloe tigë sëlan- 138 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. djaran djoendjongan boengë lëntiq koening sëörtë ngoenggang da’on ‘ampajan tandan lom boearë masoq loerong djabë loerong djabaqka(n), loerong djëragan djoeroe basë | Da’ing bëgroemah téngah padang ‘anaq Tjiné bégroemah kampong kéméndor bëgëdong tinggi Bélanda soeraw gëda rap koetikë ’agri pagi itoe pagian pandaq ’toe lah liwat pagian pandjang lom bolih ’agri bëdjoelog kindang ’agri lah tenggt sëdang tégaq tënggalang, Tjinë sédang kawoelan bidoedari kaq mëndékoe tijong tanah tibë di ‘oelaq loewang dalam rami Adam di nëgëri sëgalë ma’en ma’in tërboekaq béréntaq bandan boewajangan lingiq këlintang Djawë dipaloe gambang dëlapan rijaw këloemong doewë bëlas ’anaq ’mbëris ’anaq Këpitan ’anaq Mélajoe tampil möntjaq ’anaq dagang tampil bëkëdaj tebëntang papan pandjang wadon Tjiné mêënggëros ka’in sërdadoe ngintang sénapang Bëlanda midang pëèroe laman bëémoeni ’oentjing gëdong tinggi timbali ‘oentjing gëdong *ndap bëdoq bémoeni pasar libar sëtjëngong béndi di paloe la’in di sambong ngan soewarë giger gëning dalam nëgëri doewë tjingong béndi di paloe lom di sambong _ ngan soewarë soewarë njaring ’agong ‘araw soewarëé lantas mënggilongan pëntjiran soewarë Nébi Da'oed kabih kabih di loerong ‘agong sapë lah tahoe rëti katë sapë lah pandaj ma’orikë ngadjong toegron këparoe laman ’ndaq bëdjantan wadon toegron sapèë ‘ndig moenggah balaj pandjang ’anag wadon toemot këbantan ’anaq boedjang *ndjadi pörkan, tijang groemah ka(n) di tjabot dasagr koening di lantjarka(n) bëgroemah pangkat di lajaran bëgroemah panggong dalam sëgarë taning padé katé tëdëngagr di bilangan gigir gêning dalam nëgëri bëgëntë dipaloe tanah bëgëntar di ‘oedjong tandjong bibig sëmoeni gadjah sikogr gëntë moeni gëmpë sëpagi tëgoe sëloerong doewë roerong toegron kësëé toegron doewë toegron sëpoeloh limë belas kadi sëmot ’anaj’anaj moenggah kë balaj pandjang pënoh “mpaq pënoh sërimpag pënoh sërimping kiri kanan “log tjandangan Ratoe ’Agoeng bëlom doedog tëbëntang kasa kasor ’agong tëbéntang lampig ’oelong Bantan kësi bèrmas “mpat pöndjoeroe toenggoe tjëngkong djaboe djaboe rijal “ipangan di tëpi nganggoe kalëmidar tëngah nganggoe boelam boelam tëkëmbang pajong ‘’intan lantor pajong lémbot gagang pajong sëloemar bëpëradë pajong sërindit gimba doewëé doedog sëlépaq silë noempang doedog tjarë dagang lëkap silë tèlantjar talam-balkq bësoeson gantal ‘agong tjapaq tabor sirih lah ’ndjadi tjintjam lech roekog lawan ’mbakoe ’idjang pënggilang dabong “mbakoe ‘abang pëmakanan, bètoetor Ratoe ‘Agong kabih kabih sëgalë kamoe banjaq soembaj “mpat mèrgë ’nam sograng ’ndiqdë di sakan sékabih walar sëgalë kitjig bësag toempaq tjarë galë lsh ’idop Radén Kasi’an këndag diq bëlarang dijë *ndag mantjang gëlanggang rami ‘apë tètoedjoe ‘’apë ‘ndigdëé karang di sintong djëmö banjag mantjang gëlanggang di pëgika(n) njëlah dijë ka(n) ngoempol djoewarë sikat Djawë “ambori soerat tikat damping lëpas koenkonan _ toenggal djoewarë lam-semëlam ‘andon djoewarë bëkambangan sidëng lawangan tëpéroendaq sidang djoewarë tépëtoenggal ’andon djoewarë rërijtan rërëjë ’anom rijë temitir tandjong karang rijë djekë di baraw-baraw, rijë soeboq soeban gëndang rijë tjëlëg dalam Bëlidë rijë pandaq di Lématang. Datang djoewaré Roeradinan, Radin gandag di soeraw pandaq Radin gandaj di soeraw pandjang Radin sërëq sërijang nanti Raden Tinteng pating boemi ’anaq Ratoe Rémbon sipi “itoc pangkat djoewarë raradinan manë djoewarë dalam sigigë Malim Koemat Malim Mohammad malim LITTERATUUR PRODUCTEN. 2359 panton boedjang héndoeman Radin tëroewë tërawala Radin tjërëlang manis matë Malim ’ambaran toedjoh bérading manë djoewarë dalam sërëgë boedjang boeli bëlantan sakti përnagë djinggë sërijat 'Ali djoendjongan këgëlang wani tapaq lawangan batoe Koembang ’andon galë kë tandjong Ringet manë djoewarë bëkambangan Rindang papan koetë Bengkoeloe ‘anaq dalam ‘ading bëgr’ading Iëmang hatoe nakan bëénakan ‘andon galë di tandjong Ringit sidang djoewarë tëpëéroendaq lah ‘andon galé tandjong Ringst dipandang gëlanggan tinggi ’asing moekat ’asing böoetjol ’asing bëpadan tampin taroh bédëram soeraq di gëlanggang tinggi ’ograng mêënoetor toewah ’ajam bëdangkeing pékiq ’oedjong tandjong ‘'ograng mënoetor toewah pitss banjaq djoewarë tëkëntap kalah manë djoewarë kantap kalah Radin Kasi’an tandjong Ringit kërss di pinggang lah (ëgadaj pédang di ‘ambin lah tëtjiri ’mbaq pindoe ’oetang ka(n) bëbaigr ’abis ’ndiq gënap dalam loerong di soembaj ngan mërgë ’oetang masih goendjaj kinah gëlanggang lëbar së’agri ’itoe djoewarë ’'andon baliq galë. V. ‘Andaj ’andaj Radon Doendangan (B). Di kisan tinggi ’anaq Ratoe di loerong ’agong nakan Bèëngkong pèniwen déngan Radin-bambajan bëtoetor Ratoe-’agong 'anag malang Radin Doendangan pëgilah tandang këlajaran mëntjakagr gadis njawë lah toewë badan lah ringaj djangan ngëndaqgka(n) gadis 'awang ngëndaqka(n) gadis djëroendjonan djangan ’nd:q mambangka(n) toenang ‘ograng kaloe ’ndig mambangka(n) toenang ‘ograng djangan ngoelang kë nègëri sapë ’ndiq ta'oe Radin Doendangan ‘ati méëlawan diring katékan ’ati poeriq ’adaq tëbéti ’oeloebalang dibëri maloe ’angkat silë di kiri 'angkat bësëmi laloe linggar dijë mandjing paroh dalam bësëboh bardandan bësikap bënganggoe dijë toegron paroe laman dijë mandjing bawa djangkar djawi ’angkang ’akagrnjë ‘angkang mëndjërangkang djoen- djongan manaw soensong boekoe djalan pënditë moenggah mimbar liwat sëdjoendjang dilaloeka(n) dijë mandjing këbon boengë, këbon boengë dajang pandjang satak boek sëratos, banjag boengë ratë këmbang këmbang bëlantaq bëlantoran këmbang rémilip boengë patjar këmbang bëtoempal boengë rajë këmbang sëtoeraq, kémbang sëtoeri, rangga dipë di ’ambat boedjang këlawan gadis ’ndiqdë dijë mandap di sanë ngëngot beroembong lawang di dja’oh ‘antaw mêëngantaw ‘ndi lah rigol toenggoe lawang boekaq lawang gëlis gantjang djangan ta’amban, djangan lénggëné djangan tësandjang pérasanan rasan këtjig lom ka(n) ngoedë sërëmpaq tjarang bitë minah, sapë ’ndiq tahoe rigol toenggoe lawang, toegron soensang mëna’:g soensang dékaq dëkor ’mbhoekaq koentji tëboekaq koentji koerë gëndom tëpëtjat koekoe bënawol rijoq sëgalë pèndjoe- wangnjë tëlëlaq rantaj énam djamban tëtjanggang ’adë loelos rambot di bëtil tawan __tanggaj pandjang nèêranang doewarë gangsë këriq sémoeni liman biring moenika(n) tjërig lëngkar gading, moenika(n) tjamping migë koening doewarë tëboekaq di tëbahnjë sëpintjang këting ’nggi di dalam lom bëdjëdjaq bëtoenggoewan sëpintjang këting lah di loewagr mangkë bëdjëdjag bëtoenggoewan noendog ’ndamèë’i boemi mêléngga ‘ndamë’i langst maq ’igom bèsaq naméë boemi tjajë témoebong damë langit tartjiljig tijang toenggal bertoeboh sëlëkan pinggang tëtègor toendjog kë matè’agri 240 LITTERATUUR PRODUCTEN. bëdélap matë’agri tadjam mabor bintang panas ‘agri rémantjaq matë tahon ‘antoe tjëlintjing ’agri ‘oedjan djarang mangkoeraq pada toenggoewan méngkandal *nggi pöngénal di mandjing padang pöndjémoran gëris tanah lipang ’mpat lompat makiraq maq ‘irongan niliq djajë dëngan taloe manë një taloe di bënopka(n)një djajë ditoeng- gangi mangkë dijë toegron ka'andë dalam, mëngoekot dëndan manaw rijang, tjëpot di ’'oempot ngan këloelot dijë sampaj ka’andë dalam. ka(n) tandang këlajaran noenggangi sampan sëlirang noenggangi djong binti këlam sangkan bëdjoelog binti kélam këlam ‘ikoq timbol këpalënjë dijë lah tandang këlajaran gëndang gëpoh tëngah lajaran gantong gëpoh dalam sëgarë ngantjam tëloq gënting batoe bëta’'op mangkë ’adë radjë djin toedjoh bërading njëlah dijë bësëbot diwë mantaw doewatë diwë si’oenon doeloe toegron diwë si’aman doeloe djadi diwë tjëratjaq toenggoe rantaw diwë tjérintjing toenggoe loebog Toe'an ‘Ali miring dijam di pangkat migë koening nining përtong potih sëmbajang mèëngaki ’‘oembaq ngadéka(n) rëmbon sëdénijë njëbot diwé tëras tëndjam datangnjë ködoeboe bawoqg këtjitji sangkor lantaran diwë ngijang ringkth diwë noenggoe padang sërasa diwë padang sërinsing ‘andjat sëdikst di bësëbot njëbot diwë pëmatang pëmatangan, njëbot diwë pëmatang pandag mënjëbot diwë pématang pandjang njëbot diwë Goenong goenongan, Goenong Sëminong ’oeloe Ranaw, Goe ong Démpoe rambot bësémah, Goenoeng Mérapi toengkoe tigë, Goenong Boengkoq ‘Oeloe Béngkoeloe, Goenong Soensang dalam sërëgë, Goenong potih di ’awang ‘awang, Goenong Loemot dalam lajaran, Goenong Koembang dalam kajangan, ‘andjat sëdikst lah bësëbot ménjëbot diwë boek:t boekstan, boekit Sénanti di bajoran, Boekit Kaba ’oeloe Rëdjang, Boeket Sëgoentang di Pélimbang, Boekit Sërilë di Lëmatang, datang koe kidjang bang rémas lantaran diwë boekst boekstan, ngoenggoq tëkoekoe kalong lantaran diwéë padang padangan bëwoeni titiran ’oelong lantaran diwë padang djadi mindidig badaq badaq koembang ngindjongka(n) tjoeléë këmbang-warong lantaran diwë Goenong- goenongan mëndësit binti ’Ali koeneng tërbang sëloemboe doewë soenggoh sëtakin salah djoedoe sikog ‘oelong sikoq bëlantan lantaran diwë kajangan tinggi ‘ograng mëngalig manggimbari, soedë bësëbot besésiwë hoerip badan koe “ini lambat di ‘oerong nanggong dëdasan, siwë një djong binti këlam djangan djoedjot djangan pënakot njimpang ka kiri koe roesaq njimpang ka kanan koe pëlëbor toempag toedjoh këérijang badan toedjoh térindoe ‘ati djangan rëdjong salah toempaq dipandang diong binti këlam tëdéngagr moeni bilangan log ‘ndiqdé sérantë lagi kadi “ibos tëlantjar tinggi sapë ‘ndiq tahoe Radín Doendangan ‘intang têropong pandaq di ’intang téropong pandjang tiking ka tjintjin pérmatë, përmate ‘intan pëdoman ’oelong ‘ali mëntiké boelan toembog taring matë mantikë mëlihat dalam lajaran kaloe ’adë ‘ograng mënéntong téngah sëgarë ’adë nijan djong soewatoe mërëntong di poelaw pandjang bëroepog bémantjë sograng hidop Radin Doendangan manëlah djong di réntaska(n), manëlah djong di lëngkongka(n) balig béroepoqg bémantjë poelë *ndiqde djong di lëngkongka(n) kaloe djong dilëngkongka(n) roesag ganti roeboh toenggoewan ’ilang pëtiti di nëgëri ngit pêpakam noenggoe loerong liwat sëdjoendjang dilaloeka(n) di dja’oh doepi di rënggot doepi sénandeng sampaj nian saté dilihat djong ’agong djong malam Koemat, malim Mohammad baliq di “andon di pantaj rëmas kalah ’ndiq ‘adé këbilangan ’oepoqg këpadë Radin Doendangan karang zend nd nnn LITTÉRATUUR PRODUCTEN. 241 toetor malim Koemat koendang lawas Radin Doendangan sëmbah padëé badan, dindaq pati koepadjami dindaq njawëé koepëégatka(n) sapé ’ndiq tahoe Raden Doendangan rasan mèënjëmbah ‘akoe ’awoe sëmbah këpadé boelan bintang sajit këpadë boemi langit, sapë *ndiq tahoe malim Koemat log ’nd:qdé sërantë lagi gömërintjing bantong doehong tjabotnjé doehong dari pinggang tibëkannjé padë Radin Doendangan sapè ’ndiq tahoe Radin Doendangan koe ‘oendor pandjang sëlawi djikë marë pandjang ’mpat poelch _sësat sépintjang bëlangka(n) litir sëdikit padë toenggoe(w)'án tibë këpadé roesoq kiri këémérintjing moeni di loewágr rantjag sëkilan boengë badjë tëtjoewing, tétji’a pandjang lantaq sëgiriqg doewë lagi lom ’adé gatal gatalnjë ’andjat sëdikit lékiq gadis marag ’api di dalam sipat, sapé ’ndiq tahoe malim Koemat manë sëndjatë banjaq ba’iq _ginggang Radin Doendangan sapëé ’ndiq tahoe Radin Doendangan koendoe gëgah sëmatë maté, toegron di ginggang, ’adaq tëginggang pèrang koe’adëé tigë boelan perang ’ndiqdë _bëgralahan baris sëmoeni rëboe boeloh kadi tëlap sëlintjang djadi pëloeroe ngambang _ pëlajaran ka di poekat rémbon kémaraw ‘asap sénampang ngan sëtönggar, përangkoe ‘ndiqdë bëgralahan ‘ilang sajaw malim Koemat ‘ilang ’ndigdë këmati’an sapëé ’ndiq tahoe Radin Doendangan dijë kan ngoelang kisam tinggi mëlagrika(n) bëtëri ’arop bintang gading Kèlawaj Bintang kisiran dijë lah ngoelang roerong ’agong sintaq'i soeling ngan sërdam pëtiq sërdam tangis tawan pètig soeling djandë bësëroe singkap _ këlamboe rintji Kéling mënggoelig di lamang tinggi ’apit ké këmbong kiri kanan bantal tërkam toetop ’intan ngabis ladas dalam dënijë. bi VL ‘Andaj vandaj boerong mëêrakaw rakaw ($S). Boemi lom ‘adaw djadi langst lom “adaw djadi ’angin dan bapijon lom ’adaw _ djadi mangkaw “adaw boerong mërakaw rakaw mangkaw ’adaw boerong möriki riki mangkaw ’adaw boerong tjëndaraw tjandiloelah mangkaw ’adaw boerong sëlasi ’itam _ kaki, mangkaw ‘adaw boerong sëlasi ‘itam pagot, mangkaw ’adaw boerong sidjam djami mangkaw ‘adaw boerong tangkë tinggalan Radjaw njawaw bëtëlogr soewidji _ sémbilan roewang di pandjoegring toehan paroman mandikaw njaw Allah di sambar _ Saroewaij ngator këpadaw paroman mandikaw njaw Allah. Djatohka(n) kébawaw __ kaki ‘ambaw ’itoe mangkaw ’adaw tanah boemi, di sambar lagi saroewang, Djatohka(n) _ ka djëmalaw ‘ambaw itoe mangkaw ’adaw langst, di sambar lagi sëroewang, djatohka(n) kadaj ’ambaw ‘itoe mangkaw ’adaw la’ot, di sambar lagi saroewang, _ djatohka(n) ka pëmoengkor (bëlakang) ’ambaw “itoe mangkaw ’adaw boekit boekitan _goenong goenongan, di sambar lagi sëroewang djatohka(n) ka djëmalaw ’ambaw _ mangkaw ‘adaw boelan bintang dan mataw’agri, di sambar lagi sëroewang djatohka(n) ka moekaw ‘ambaw ’ndjadi rémbon ’aban këramattonglah, di sambar lagi sëroewang djatohka(n) ka pëmoengkor ‘ambaw ’ndjadi karsiq batoe dan këkarangan roempot __rataj dan kakajoe’an, tinggal lagi sëroewang di sambar ’adaq tésambar ngator képadaw __Toehan paroman mandikaw njaw ‘Allah ’ndidaw tësambar, djawab Toehan paroman mandikaw njaw ‘Allah tëtaq tigaw sëtaq di ’ambongka(n) tit’äq ka bëringin kaloe waktoe njataw nangkoedaw sidang bëdamaw, sëtaq di ’ambongka(n) tit’äq ka boekit VERH, BAT. GEN, LIII. 16 249 LITTERATUUR PRODUCTEN. Mésagi ngadawka(n) boerong tjit boentjit kapijon ‘ograng dajaw, sëtaq di ’ambongka(n) titi’äq ka poelaw Paksi sikoetani tanah koetjéntam ma’oediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw njataw nangkoedaw sëriq saridantaw kagroekaqnjaw tëtaq tigaw sëtag ’ndjadi toeuggangan bèrat ’oelong ‘ntjari ’ntjënantingan, sëtaq ’ndjadi toeng- gangan djin sëlam bëlajar niti angin, sëtaq ‘ndjadi toenggangan nangkoedaw sëriq saridantaw, bëdjoelog djong gëntaw mara koejaw këloemasnjaw tëtaq tigaw sëtaq ‘ndjadi diwaw bësaq, sëtaq ’ndjadi dago’aq pënanggalan, sétaq ’ndjadi kalëbah pandaq kalëbah pandjang ‘*ndjadi kitab ’ndjadi koera’án ’abo’äqnjaw ’ndjadi ’ijáq sëlëmaw. ‘ija Allah ‘ija Toehankoe, paroman mandikaw njaw ‘Allah, dénijaw njëlah ’adaw djagatlah ‘adaw ’akoe *ndaq bëlajar ka tëlo’áq ‘aman kalamin tëlo’áq kapoendi koetaw Padang ‘oedjong tandjong Padang këmboelaw ’ndaq bëtanam djagat *ndjadika(n) nénggëri di soeroh diwatan këtinggalan bolf’áhnjaw Toehan paroman mandikaw njaw ’Allah djadi bëlajar, bëtëmoe ngan djëmaw ‘ograng doewaw bëtanjaw ’ograng doewaw 'itoe, haj nangkoedaw Sëriq Saridantaw kisah di manaw nangkoedaw Sëériq Saridantaw nënggëri, manaw ka(n) di ’antjam. Djawabnjaw kaba *nds’aq ta'oe nggi ’akoe ’akoe kisah di tanah Paksi sikoetani tanah koetjintam ma’oediram ’oedjong tandjong toegronan diwaw ‘ndaq bëlajar kë têlo'áq ‘aman kalamin ‘oedjong tandjong padang kamboelaw *ndaq bëtanam djagat ’ndjadika(n) nënggëri di soeroh diwatan katinggalan, kataw ‘ograng doewaw kaloe “mbaq ’itoe ’akoe ’ndaq miloe, kataw nangkoedaw Sëriq Saridantaw sijapaw damaw kaban toe(w)’apaw karap toe(w)'apaw bawaw’án djawab ‘ograng doewaw haj kaba ’ndi’áq ta'oe ’nggagri ’'akoe, Sikiting sitoelong bawaw bataqg’an ’akoe silip sëriboe gampil sëratos tjömpalaw tigaw poelo’äh kataw nangkoedaw Sëériq saridantaw kaloe ’mbaq ‘itoe boli’áh maso’aq këpërahoe, bëlajar poelaw sëtampor bëtëmoe dëngan ‘ograng doewaw lagi, bëlanjaw poelaw ‘ograng doewaw ’itoe haj nangkoedaw Sëriq Saridantaw ka(n) kémanaw nangkoedaw Sëriq Sëridantaw kisah di manaw ‘ndaq kémanaw nanggêri manaw ka(n) di ‘antjam; djawabnjaw: haj ’ndr'äq ta'oe (é)nggi ‘akoe ’akoe kisah di tanah Paksi sikoetani tanah koetjëntam ma’oediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw ’ndaq bëlajar ka tëlo’äq ‘aman kalamin ’oedjong tandjong Padang kamboelaw *ndaq bëtanam djagat ’ndjadika(n) nènggëri di soero’áh diwatan këtinggalan kataw ‘ograng doewaw ’itoe kaloe *mbaq ’itoe ’akoe ‘ndaq miloe, djawab nangkoedaw Sëriq Sëridantaw si’apaw damaw kaban ’apaw karap ’apaw bawaw’an djawab ‘ograng doewaw haj kaba ’ndi’äq ta'oe (&)nggi ‘akoe namawkoe Sikandjang ngan Sikindjing kami ’ograng doewaw ‘ini ‘amon këkarapan ngan bawaw’an ‘amon pëérahoe tëka’it di ’atas Sikandjang nat’äq ’amon përahoe téka’it di bawah Sikindjing soekaw njëlam djadi kataw nangkoedaw Sëriq Sëridantaw kaloe ’mbag ’itoe pajoe maso’äglah këé përahoe, bëlajar poelaw Sëtampor bëtëmoe ’ograng ’mpat, bëtanjaw poelaw ‘ograng ’mpat ka(n) këmanaw nangkoedaw Sëriq Sèridantaw kisah di manaw ’ndaq këmanaw nanggëri manaw ka(n) di ’antjam, djawabnjaw haj kamoe *ndi’äq ta’oe (&)nggi ’akoe ’akoe kisah di tanah Paksi Sikoetani tanah koetjéntam ma’oediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw ’ndaq bëlajar këtëlo’äq ‘aman kalamin ‘oedjong tandjong padang këmboelaw *ndaq bèëtanam djagat ’ndjadika(n) nènggëri di soero’áh diwatan katinggalan kataw ’ograng ’mpat ’itoe kami ’ndaq miloe, djawab LITTERATUUR PRODUCTEN. 243 nangkoedaw djadilah sapaw damaw kaban ‘apaw karap ‘apaw bawaw’án kataw ’ograng ’mpat damaw kami toekang kaboekoe kabaka toekang ngoeko’äh toekang ngoekori, lamon bataq’an kami patjaq mënggëdang boengko’áq sakilan patjaq mënarah kajoe balimbingan djawab nangkoedaw pajoe bol’ah maso’áq, mangkaw bèlajar Sëtampor bëtémoe ‘ograng ’mpat bëtanjaw poelaw ’ograng ’mpat ka(n) këmanaw nangkoedaw Sèriq Séridantaw kisah di manaw ’ndaq këmanaw nanggëri manaw ka(n) di ’antjam; djawabnjaw: haj kamoe *ndt’äq ta'oe (ë)nggi ’akoe ’akoe kisah di tanah _Paksi Sikoetani tanah koetjëntam ma’oediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw ’ndaq bèlajar këtëlo’äq ‘aman kalamin ‘oedjong tandjong padang kamboelaw *ndaq _ _bëtanam djagat ’ndjadika(n) nënggëri di soero’äh diwatan katinggalan, kataw ’ograng ’mpat ’akoe ’ndaq miloe. Djawab nangkoedaw sapaw damaw kaban ’ograng ’mpat _ damaw kami biring ’mpat, biring sëmampaq biring sëmampor, biring ‘’adoewan, biring këta’on, lamon bataq'an kami kaloe rasan ‘ndt’áq këdamaw’an kaloe rasan _ ’ndiaq kahoekoman sëbot kami pantaw kami di dalam ténggang pëdoepaw’an bol:’äh kami ngëndjo’äg gëdong piksran, djawab nangkoedaw pajoe bolt’áh kamoe maso’äq, mangkaw bèlajar Sëtampor lagi bèëtémoe ngan djëmaw sograng, mangkaw bëkataw djëmaw sograng ’itoe: haj ‘akoe *ndapat djëmaw sëpërahoe, djadi kataw nangkoedaw Sérig Sëridantaw djömaw sëépérahoe *ndëpat djëmaw sograng mangkaw bëtëngkarlah *itoe mangkaw ’mbabar soembaran djëmaw sograng tëkalaw tëlogr boerong mërakaw rakaw di tëtaq tigaw sëtaq di ’ambongka(n) djato’äh këbëringin kaloe waqtoe njataw nangkoedaw Sidang bërdamaw njëlah ‘akoe, sëtaq di ‘ambongka(n) tits’äq kétanah Paksi Sikoetani tanah koetjëntam ma’oediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw njélah kaban, kataw nangkoedaw Sëriq Sëridantaw toe(w)'apaw kërdjaw kaban disini djawabnjaw ‘akoe disini “mbatjaw kalëbah pandaq kalëbah pandjang ’mbatjaw kitab _ “mbatjaw koera’an kini ‘akoe ’ndaq miloe kamoe djawab nangkoedaw Sëriq Sëridantaw _pajoe maso’aglah képérahoe, mangkaw bölajar Sétampor bëtémoe ngan djémaw sograng, _bëtanjaw poelaw djëmaw sograng ka(n) kémanaw nangkoedaw Sériq Séridantaw kisah di manaw ‘ndaq këmanaw nénggëri manaw ka(n) di’antjam djawabnjaw haj kaba ’ndr’äq ta’'oe ’nggi ’akoe ’akoe kisah di tanah Paksi Sikoetani tanah koetjéntam _ ma’oediram ’oedjong tandjong toegronan diwaw ’ndaq bëlajar këtëlo’ág ‘aman kalamin _‘oedjong tandjong toegronan diwaw ’ndaq bëlajar këtëlo’áq ‘aman kalamin ’oedjong tandjong padang këmboelaw *ndaq bëtanam djagat ’ndjadika(n) nénggëri disoero’áh _ diwatan këtinggalan, kataw djëmaw sograng ‘akoe ’ndaq miloe, kataw nangkoedaw Sëriq Séridantaw sapaw damaw kaban toe(w)’apaw karap toewapaw bawaw’än. Djawab _ djëmaw sograng bibiq nanggëling nangkoe liman kisah dari bënoewa Këling disoero’áh _ diwatan katinggalan batag’ankoe tëpo’äq tari sambaj gandaj *ndjoegit galigoeh tëtan- dangan Sëlangigran mêligat pinang, ’mbataq soeltng ngan sérdam ’mbataq rédap ngan këtjapi kini ‘akoe ’ndaq miloe kamoe. Djawab nangkoedaw Sériq Séridantaw pajoe maso’áqlah képërahoe mangkaw bëlajar.Sëtampor hëtémoe ngan boedaq gadis sograng, bëtanjaw poelaw boedaq gadis sograng ka(n) këmanaw nangkoedaw Sëriq Sëridantaw __kisah di manaw ’ndaq këmanaw nënggëri manaw ka(n) di ’antjam djawabnjaw »haj ‘ndiëq ta’oe ’nggi ’akoe ‘akoe kisah di tanah Paksi Sikoetani tanah koetjëntam 44 LITTERATUUR PRODUCTEN. maoediram ‘oedjong tandjong toegronan diwaw *ndaq bëlajar këtëlo’áq ’aman kalamin _ 'oedjong tandjong padang këmboelaw ’ndaq bëtanam djagat *ndjadika(n) nénggëri di soero’áh diwatan këtinggalan, kataw boedaq gadis sograng ’akoe ’ndaq miloe, djawab nangkoedaw Sëriq Sëridantaw sapaw damaw kaban ’apaw karap ‘apaw bawaw’án kataw boedaq gadis sograng, lamon damawkoe poelaw “ini dëndam déndaman, dën- damon bidadari, bidadari ‘oendan lalijon tapaq këlawaj bintang nératjaw njëlah ’akoe ‘ini, “amon bataq’an ‘akoe ’mbataq njot dengan njit sir dengan rasaw bëgaw bêérahi mantig salikor ‘angkiq ‘angkiq koerang doewaw sawi këdjidjam doewaw bélas, djawab nangkoedaw Sériq Sëéridantaw ’amon ‘mbaq ’itoe maso’áglah kë pérahoe laloe bëlajar poelaw mangkaw lanang sëpérahoe ’itoe ménjoebo’äq mënjëéngal mënggoeso’áq mëng- gasah méëlajong ‘oelang galaw ‘oekomnjaw kaloe mëlajong ‘oetang lang mënarap boewih damawnjaw ‘oetangnjaw sigriäh sësanggan kaloe ménggasah mémëgang tangan di déndaw doewaw bëlas rijal, kaloe tido’áq ménggiri’äq koembang, koembang mêlirig gëdong damawnjaw di déndaw doewaw bëlas rijal kaloe méndjéngal bijawag nindjaw lëbong damawnjaw di déndaw nam rijal mangkaw bëdjalan poelaw sëtampor pérahoe tékast di ‘atas, békataw nangkoedaw Sidang berdamaw ‘ini pérahoe téka’it di “atas, ’akoe ta'oe képadaw përdjandji’án kamoe ‘mpo’aq bëlom ‘akoe di përahoe, kaloe pérahoe tëka’it di ‘atas sikandjang soekaw na’t’áq, mangkaw na’t’áq sikandjang téka’it di péndjoegring Toehan paroman mandikawnjaw ‘Allah talinjaw pérahoe “itoe, di toenggoe boerong kétjt’áq ‘mbaq baj tangan di pëéndjoegring Toehan paroman mandikawnjaw ‘Allah, damawnjaw boerong sidjamdjami matawnjaw tigaw soeso’áhnjaw toedjo’äh sajapnjaw doewaw bëlas rambajnjaw dëlapan matawnjaw njëlah ’ndjadi bintang mataw ta’on, soeso’ähnjaw ‘ndjadi djëmahat toedjo’äh rambajnjaw ’ndjadi ta'on dëlapan, sajapnjaw ’ndjadi boelan doewaw bèëlas mangkaw bëdjalan poelaw sëtampor tëka’t di bawah, sëgaqnjaw lagi di nangkoedaw Sidang berdamaw ’ini pérahoe tëka’t di bawah, ’akoe ta’oe djoegaw käpadaw përdjandjian kamoë ’mpo’aq bëlom ’akoe di përahoe kaloe përahoe tëka’it di bawah Sikindjing soekaw njëlam, kataw Sikindjing pajoe tapi kitaw bëdjandji ’mpat poelo’äh ’agri, laloe dijaw njëlam di koetotnjaw tali “itoe, laloe nimbol kë padang maäsar, mangkaw di padang itoe 'adaw bëtëmoe bëroegaw sidjat, groemah émas bëroegaw ëmas, di toerggoe boedaq gadis sograng, djadi kataw boedaq gadss ’itoe haj kakaq Sikindjing na’s’äqlah kë groemah, djadi Sikindjing na’”äq mangkaw bëkataw Sikindjeng sapaw damaw dëngan “anaq sapaw dëngan, djawabnjaw kaloe ’ndt’áq ta’oe di ’akoe ’akoe ‘ini ‘anaq nagaw bèsag, damawkoe pëtéri boendaw kapitoe kapitoe boendaw këpoetin tëpakan ‘anaq nagaw _ bésaq mangkaw bëkataw poelaw boedaq gadis itoe Sikindjing bërani di bapaqkoe, _ djawab Sikindjing ’ndt’áq 'adaw mangkaw, Sikindjing di soero’äg kannjaw di bawah pasoe bësaq, bëlom lamaw bal’aq nagaw bësaq, kataw nagaw bësag, haj pëtérì manaw Sikindjing, djawab njaw ’ndt’áq ’adaw, kataw nagaw bèsag, djangan di kataw ka(n) ndt’äq “adaw *ndidaw ka(n) koeboeno’áh mangkaw laloe di timbolkannjaw Sikindjing ‘itoe di panggili di nagaw bësaq mangkaw mati Sikindjing sëbab këtakotan, kataw pètéri ’mbaq manaw bapaq Sikindjing mati, mangkaw kataw nagaw bësaq moedah _ ‘ambi’ág sëlasi toedjo’áh tangkaj këpas këpasi ngan ’ajt'äq tjöndanaw bal’äq “idop LITTERATUUR PRODUCTEN. 245 Sikindjing mangkaw bëkataw nagaw bösaq Sikindjing kaban bëlom bol’áh balt’äq ’akoe ’ndaq pérang ngan nagaw toedjo’áh nantian kaba inilah, nagaw bëlang nagaw _bëérani nagaw bésari, ’agri ’akoe bërpörang toedjo’ah ‘agri lagi dalam pangkat poe- _widaran ’mbaq ’toe, sampaj toedjo’äh “agri njëlah nagaw besaq bërpërang ngan nagaw _ toedjo’äh, Sikindjing di boelangka(n) di tjoelaw nagaw bésaq pakaj'än sëkin satoe, _ djadi sampaj pëérang kalah nagaw toedjo’áh, mangkaw bal’äq nagaw bësaq sampaj di groemahnjaw, Sikindjing pamit ‘ndaq bal’äq mangkaw pètéri ’'anag nagaw bësaq __’ndaq miloe mangkaw di ‘adjongka(n) di nagaw bësaq sërtaw di ’ndjo’äq’i pangkat poewidaran, mangkaw Sikindjing bal’äg köpërahoe ngan pëtöri ’itoe, soedaw ”itoe _mangkaw bëdjalan sëtampor sampaj kèëla'ot ‘abang ngan ’idjoe, kataw biring “mpat kami tinggal disini, kaloe 'adaw kasësaq'án kamoe sëbot ’akoe pantaw ’akoe di dalam tënggang pëdoepaw’an, bëdjalan poelaw sëtampor sampaj koedjong tandjong padang __këmboelaw mangkaw bëtëgaq djagat ‘ndjadikan nènggëri, bëlom djadi, mangkaw ngal’äh këpalag poelaw bélom djadi lah ngal’áh ka pinggang poelaw mangkaw djagat djadi nënggêëri djadi, tëgaq balaj bëndar papan, mangkaw djadi poest’äq’än sagëbog salinggang ‘alam tapi ’adat bëlom mangkaw njëlah mantaw biring ’mpat, djadi datang biring ’mpat, kataw bireng ’mpat toewapaw këéndaq nangkoedaw Sèëriq Sëridantaw djawab nangkoedaw Sëriq Sëridantaw ’akoe ’ndaq ngadjong mintaq ’adat di *nggagri bikoe bira manaw dijam di Goenong Loemot tëngah lajaran, djawal biring ’mpat pajoe boli’äh kami bëdjalan laloe bëdjalan sampaj di Goenong Loemot tëngah lajaran mintaq kartaw dalam nanggëri bol’äh kartaw doewaw bëlas njëlah bal’äq biring ’mpat laloe di ’ndjo’äqka(n) di nangkoedaw Sérig Söridantaw, kataw nangkoedaw Sérig Sëéridantaw bëélom kartaw doewaw bèëlas lagi kartaw minom makan ngoelang lagi kamoe mintaq kartaw radjaw radjaw nijan, laloe ngoelang lagi dijaw mintaq lagi ’nggagri bikoe bira manaw bol’äh kataw bikoe bira manaw kartaw dëlapan njëlah di batag balk’äg poelaw di ndjo’ägka(n) di nangkoedaw Sèriq Sëridantaw, kataw nangkoedaw Sëriq Sëridantaw hèlom lagi kartaw radjaw radjaw. ini, kartaw dèlapan kartaw pati damawnjaw ngoelang lagi kamoe mintaq ‘nggagri bikoe bira manaw djawabnjaw bol’áh tapi pagi tanti ’anag koe gadis toegron ka nénggëri bawaw soerat doewaw di kiri doewaw di kanan kartaw *mpat kë nènggëri damawnjaw kartaw ‘itoe kartaw bëlah rambot kartaw goeling tijang kartaw gadjah boewas kartaw bëlah boelo’äh, damawnjaw ‘anaq koe gadis itoe bintang kasi’án tampa lindjang tapakan ’anaq bikoe bikoe bira manaw dijam di Goenong loemot tëngah lajaran, ‘abis ’itoe, lah ’adaw ‘adat di nënggëri tëtapi di’oeloe bëlom boewadat djadi __biring ’mpat di ’adjong ngantalka(n) ’adat pajoe katawnjaw bolt’ah kami moediq ’oeloe soengaj ngantalka(n) ‘adat mangkaw bëdjalan dijaw sampaj di djalan bëtémoe djëmaw sograng, kataw djëmaw sograng kan këmanaw kamoe ’ograng ’mpat djawabnjaw kan ngantalka(n) kartaw koeloe soengaj, katawnjaw djadilah ’nggan ’akoe ’ini kijan ’amon 'itoelah kërdjaw, djawab djëmaw ’ograng ’mpat, kami ’ndi’áq bol?áh mandaq di djalan kami ’adjongan ’ograng, katawnjaw djémaw sograng djadilah ’nggan ‘akoe ’ini, mangkaw kataw ‘ograng ’mpat sapaw namaw kaban katawnjaw namawkoe Sëérampoe toedam ma'oe toedim këloewagr dari rabang Sémap doedo’áq di pangkalan poelaw 246 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. kartaw mandi’án la’ot gilang giri’äh sari sari mëmbëlah rambot, mangkaw ’ograng ’mpat ‘itoe laloe ngëöndjo’áqka(n) kartaw ’mpat itoe di djëmaw sograng ’itoe, mangkaw bal’äáqg ’ograng ’mpat ’itoe, lamon ’adat di nénggëri Pinangkabaw, sëmëtaq ‘irang tanah Djawaw simboeran tjajaw kartaw di nénggëri, tit’áq soewaraw kartaw 'anaq ’oeloe, djadi djagatlah ’ndjadi nénggëéri lah djadi, ’itoe mangkaw békataw nangkoedaw Sidang bérdamaw ’nggagri nangkoedaw Sériq Sëéridantaw na kini këkaja’än kaban lah sampaj ’akoe sadjaw bëlom, na kini ’akoe kan ngoelang kë laot ‘abang ’idjoe pajoe kataw nangkoedaw Sériq Séridantaw, djadi dijaw ngoelang kë laot ‘abang ‘idjoe tits’ägq kérabo!l tjéndanaw kisah di rabol tjêndanaw tis’aq kërabol sëlasi, njataw santaraw goeroe lah ‘adaw santaraw goeroe, mangkaw ‘adaw pëtaraw goeroe sakti, ’itoe mangkaw boe’anaq toedjo’áh, Sémoesti, Siroemaw, Si roewanaw, Siléëmban, Silëmbajong, Sëtëtaq pématang kapagr, Sénaton sënataq, dari Sëmoesti ’itoe ‘anaq pëlaraw goeroe Sakti, Sënaton sënataq ’itoe ’ilo’áq ’nds’äq 'adaw bërsamaw ringki’äh ’ndt’äq 'adaw bërtoembo’äg bëdjoelo’áäg boedjang boedjang mantjaw ginaw ’abis “itoe kataw pëtaraw goeroe sakti “mbaq manaw ’ndaq noenaqka(n) Sënaton sënataq nènggëri "ini lagi sëboewah djadi pëtaraw goeroe sakti tigaw kali mëmbiliq badan tigaw kali mènjoensang ‘alam katon nènggëri bandong doewaw satoe nénggëri pëtaraw goeroe sakti doewaw nënggëri Bëlitong bëkas ‘anaq djagaw malingi tjoetjong bëgindaw paroe Soegih ’anaq sëpantjor lang sëpantjor ling tjoetjong pënjakit pëlitjst koenjit ’itoelah ‘anaq pètëri Sidang bérdamaw ’ilo’aqnjaw ’ndt’äq 'adaw bërtoembo'’äq ringkc’äh *nds’äq ‘adaw bérsamaw, djadi kataw pèëtaraw goeroe sakti gila gagri gadis 'itoe ngadjong Sënaton sënatag, mangkaw laloe di gagrinjaw ’mbataq sërbaw saw kërdjaw lom timbali ‘ograng, mangkaw dijaw bal’äq ’atorka(n) këpadaw pëtaraw goeroe sakti kërdjaw *ndt’äq ’adaw di timbali ‘ograng, djawab pèëtaraw goeroe sakti ngoelang bataq sérbaw doewaw kërdjaw bëlom djoegaw timbali ’ograng bal’äq dijaw ngator këpadaw pètaraw goeroe sakti kërdjaw lom djoegaw timbali ‘ograng, ngoelang kataw pètaraw goeroe sakti batag sërbaw tigaw, kërdjaw lom djoegaw timbali 'ograng, balt’áq lagi ngator këpadaw pëtaraw goeroe sakti, djawab pëtaraw goeroe sakti ngoelang bataq sérbaw ’mpat itoe mangkaw kérdjaw timbali 'ograng mangkaw rasan ‘adaw tapi rawatan pintaqg ’ndaq ’otag sëmbilan goegoh, mangkaw ta'oe noembo’äqka(n) rasan, mangkaw dijaw bal’äq rasan lah ’adaw ngator di pëtaraw goeroe sakti, rasan lah ‘adaw tapi ‘ograng ‘ndaq ‘otaq sémbilan goegoh, mangkaw ta’oe noembo’agka(n) rasan, pajoe kataw pétaraw goeroe sakti kitaw bëdandam, mêmasang boeboe mêmasang tindjaw, djërat, pëêlobang, randjaw, réban, djaring, lah têloenggo’äq ‘otaq dèëlapan goegoh kari sagoegoh lagi ’itoe mangkaw bëmoeni këlamawan di méësigit kélamawan pêtaraw goeroe sakli boenjinjaw gëto’äq ’'anang sëpëti nang këloelos poenggal panggil kaloe ’ndi’äq ta’oe ’nggi kabagr toenang Sènaton sënatag di ’ambi’ág ’ograng, di ‘ambi’äg Balitong bakas ’anag djagaw malingi tjoetjong bëgindaw paroe Soegih, têtijang bingong pëtaraw goeroe sakti, djadi katawnjaw kaloe ’'mbaq ’itoe kitaw përang, djadi bëdandan dandanan kë përang mangkaw dijaw ’mboewat pèrahoe di tëbang kajoe di tëntong njëlah *ndjadi tëténtoengon di roewang njëlah ’ndjadi gawi simpaq roewangan di tar’äq njëlah ’ndjadi gawi sintaq tari’äq di tahan njëlah ’ndjadi gawi ’ndaq tahan, LITTÉERATUUR PRODUCTEN. 247 soedaw itoe mangkaw bëédjalan pëtaraw goeroe sakti dëngan ’anaqnjaw, sampaj kë nèénggëri Balitong bakas ’itoe mangkaw koetaw nënggêëri Balitong bakas koetaw bösi tëlantag sampaj ké langst tëréndjam sampaj kë sërgaw bingong nijan pëtaraw goeroe ka tawnjaw ’itoe koetaw-bësi koetaw tÉmbagaw, djadi békataw dari Samoesti, djangan bingong pètaraw goeroe sakti ’‘ambaw di sanggawi panah randjoenaw bësi ’mbaq batang ni’ogr poejo’áäh pandjang dëlapan di giling dari Sëmoesti babaq koetaw pandjang Sëlawi ’itoe mangkaw ngamo’äq ’ndi’äq ‘adaw dilawani 'ograng mangkaw bëérasan _*itoelah ’ograng ’itoe mëngakoe dari kësalah annjaw mangkaw di bangon toenggoewan déngan këbaw siko’äg bangon toenggoewan Sënaton sëénataq djadi bal’äq pëêtaraw goeroe, tapi Sënatdn sëénatag ’ndaq tinggal dindaq bal’ág di ’adjaq ’'ograng djadi koelagran Sënaton sënataq ’itoe bérëdjong bénjanji di balaj bësoeling bösérdam, djadi kataw pëétëri Sidang bêrdamaw ‘alangkah ’ilo’áq soewaraw Sènaton sënataq, djadi toegronlab pëtéri Sidang bërdamaw ka balaj laloe bëêroest’äq tëtawaw ’nggèërawaw djadi Salindjangan balPaq Balitong hakas djaq dintjakagr 'otaq sëmbilan goegoh, di _kinaqnjaw pëtèri Sidang bérdamaw ’ndr’äq ‘adaw di groemah laloe di gagrinjaw kë balaj laloe di boeno’ähnjaw Sèënaton sënataq di t&mpatkannjaw di padoe(w)’an balaj djadi bëmoeni lagi kélamawan pëtaraw goeroe Sakti di mésigit tadi katawnjaw gëto’äqg “anang sëpèli nangkaw loelos poenggal pangg:l, kaloe pëtaraw goeroe Sakti ’nds’äq ta’oe gi kabagr ngan bèritaw Sëénaton sënatag mati di boeno’äh Balitong bakas, ‘anaq djagaw malingi, tjoetjong bèëgindaw paroe Soegih, tëtijang bingong pëtaraw goeroe Sakti ‘itoelah mangkaw pèëtaraw goeroe Sakti ngoempolka(n) ’anaq ’anaqnjaw tadi, bingong téboelat rasan ka(n) përang laloe lantas di djalanka(n) djadi dami sampaj tëlijang bingong pëtaraw goeroe nginaq koetaw bësi koetaw tëmbagaw tëlantaq sampaj ka langst téréndjam sampaj ka sërgaw, bëkataw poelaw (bédoe)dari Sëmoesti, djangan bingong pëtaraw goeroe sakti ‘ambaw di sanggawi panah randjoenaw, babaq koetaw pandjang Sëlawi ‘itoe mangkaw ngoelang ngamo’äg ’ndr’äq ’adaw djoegaw lawani ‘ograng, kataw ‘ograng ’ndidaw kami moeno’ähnjaw Sënaton sënataq mangkaw kataw Dari Sëmoesti, ‘ambaw di sanggawi panah randjoenaw di manaw badanjaw titi’áq këlaw di sitoelah tëmpat Sënaton sëénataq djadi di gilingnjaw titoe bëkoeliling di dalam doeson tit’äq kapadoe(w)'an balaj ‘itoe mangkaw di rëdjo’äh dapat bangkaj Sëönaton sënataqg ngamo’äg lagi, djadi mëngakoe ’ograng doeson ’itoe boekan Sënaton sënataq jang mati ’ini Sënaton sënataq ’adaw ’idop, tapi njaw di katawka(n) ’ograng ‘iloe ëmas di gawin di boewat Säroepaw Sënaton sënataq di bëri njawaw di djagaw malingi djadi di tampagka(n) di pëtaraw goeroe sakti ‘ini Sënaton sènataq djadi “adjong bèërëdjong bënjanji patjaq, di ’adjong bèsoeling bésërdam patjaq djadilah kataw pêtaraw goeroe, mangkaw bëkataw (bédoe)dari Smoesti haj bapaq ’ini boekannjaw Sénaton sénatag, ‘ini ëmas di gawin, di bëri njawaw njëlah ’ini, djawab pëtaraw goeroe Sakti tjaq patjaq kabah njëlah ’ini tila kitaw bal’äq katawnjaw djadi balwáq galaw ‘ograng itoe, di djalan ’itoe mas’áh ngitj’áq pérambaq bösoeling bösërdam masi’áh sampaj kë moekaw lawang katon ëmas njawawnjaw ’ndigt’äqg, djadi ngambong pêtaraw goeroe sakti ’ndaq ngoelang di djawab (bëdoe)dari Sëmoesti kami ’nggop ngoelang sëbab bitjaraw ’oedaw ’inilah pêmbangonan Sënaton sönataq &mas ’inilah 248 LITTERATUUR PRODUCTEN. mangkaw ’itoe &mas di tëgaqka(n) di moekaw lawang sëgalaw ’ograng nakil ‘oetang galaw. : VIEL. ’Andaj 'andaj Radin Boengsoe (S). Témbaj? 'adaw rimbaw sékampong di toenggoe simpang padoe &mpat, di toenggoe koembang banting rëmas ’ndëkaq ’ndëkir béroegaw tjëmpaw di toenggoe kidjang bangli rémas, ditoenggoe roesaw pandjang tigaw, ditoenggoe kantjil bëlantan, di tëbas mëndjadi talang ‘ndi talang mëndjadi doeson pandjang sëétaq boekaw sëratos, lémang koepang pëtanggawannjaw groemah këtj’äg mëéndjambat koetjing groemah bësaq ‘inggang basinggang, ‘anaq tjinaw begroemah kampong méëlajoe bëgroemah kambang, *mbaq di siwar lëpaw pandjang, dajing bëgédong tëngah padang, këméndor bëgëdong tinggi, tjëtjal ’indjan bëringin tanggaj noendo’äq’i lobang moewaraw ‘idjang manis goedongnjaw nangkaw ’mbaq di bëkal goedong ni’ogr *mbaq di tjintjin di karang lëkaw goedongan pinang ngan sandawar boengko’äqg nthong di palaq tanah gajor sandawar di ’oedjong tandjong, ’ndërdaj djalan ka’andaw dalam lo’äq groemah téroentor pêtang kadi pandji tëroentor pagi tigaw badjor pëlakat moenggah pëlakat papan bëtërawang, pélakat tando’äg bèë'oeksran déndannjaw manaw rijang koening tjëpot di’oempot ngan këloelot di sambong tanggëriti, tëlëlaq datang ‘andaw dalam ragaman di koetaw itoe gënap pémoenong dalam nénggêéri Sikat ringkr’äh lajang boepandin sikat tjëpat lah jang koengkonan paribt’äh pémadoe rasan pémboehong pêmadoe koelaw tjoelaw tjalaw pëngangat gawi boengko’äq tjabol pëénoenggoe koetaw boedor bangaw dijam dijam di talang ’mpo’äq bësaq dijam di bangsal kaëmasan ninting di béroegaw pandaq sëkap “intang pëmoeras pandjang rikaw ‘oesong sëénapang sataw pènangan Ratoe kini roerah tëtap boemi térantam ‘ograng sérëpat ’mbaq di toengkat ‘ograng sérantjong “mbaq di tabong boedjang soe’ilon sëlélakoe, gadisnjaw toenggal bër'indoewan, boedjangnjaw toenggal bégroesi’äq'än kërbaj toenggal bëérajag'an batinnjaw toenggal boetanan, panditaw toenggal sëboetan, djoewaraw toenggal toewah ’ajam, ‘itoe ragaman dalam nënggëri tigaw koe ’andaw tërbandong saw koe’'andaw ribang gajaw sangkan bëdjoelog ‘andaw ribang gajaw di sanaw ’andaw boedjang ngan gadis, di sanaw boengaw këmbang banjaq, sëtoeraq kembang sëtoering ranggaw dipaw bëgëmbaw malam sangkan bëdjoelog bërémbaw malam takot di séroe kombang laloe boengaw di sëroe kambang djoegaw noempangka(n) ‘abang boengaw rajaw rémëdji’äh këmbang boengaw rëntjam koekoe titt’áq boewiring këmbang sëta'on kémbang tëtjangaq boengaw laboe, di sanaw ‘andaw boedjang ngan gadis, ’asing gadis sanggol sëlipat, “asing boedjang dabong sawtëkang mandjing galaw ka këbon boengaw gadis bëtadjo’ág boengaw rajaw boedjang bëtadjo’áq boengaw tandjong, banjaq bantjangan toembo’äh di sanaw, di sanawlah djëling tëpëkarat, di sanawlah rëbang tëpëkintang mandjing bëroegaw ngoedaw ’injaw, läh ragam di këbon boengaw, soedaw di kandang moempaw gading, soedaw di siwar ‘akan djalaw rëmas, doewaw koe’andaw sërimongan sangkan bëdjoelog ‘andaw sërimongan di sanawlah ’andaw kërbaj banjaq ’adaw kérbaj nanti goero’äh ‘awaq pandaq bëka’in ’apir djikaw ’oendjogr pëlitas, bëdëgop goeroe di ’oeloe, LITTËRATUUR PRODUCTEN. 249 *aj’äg timbali tambaw di lajaran, mangkaw tëragaq poentong ’ndt’áq ’adaw tëritong da’on lah koerang ngst bëdindang ‘agri malam, ’adaw kërbaj ‘oeloe ‘andaw bèsaq … tinggi goedaq gadika(n), groembaqnjaw koerang doewaw sawi sanggolan ’adaw ’mbaq bëgrëkoe bëtadjo’ág goejang ’adaw ’mbaq limos soegi sëkilan maso’ág moelot këénan __mandjing ‘andaw dalam kënan pègi këroentong bangkang, sikatnjaw dja’o’äh di ’oepatnjaw sikatnjaw damping dipoedjinjaw, mëngoepat ‘anaq ‘ograng boedjang. mêmoedji 'anaq digri gadis kénan bali’äq kéroentong pèno’äh, kënan bali’áq këgroemah gëdi groemah boero’äg bintang? ngan boekan bintangan oli’äh ’agong, sangkan bintangan “oli'äh langst, këmpiq tëbandjar dari loewan itoe këmpiq ograng menagt’áh groemah tanggaw loempo’äh parang njawaw bësaq badan ’nd:’äq moela dasagr sabilah ’ndt’äq këlangkahan, ’adsng boedjang tandang lajaran bègrtaw ‘ilo’äq ’ndi’äq ’adaw ngoelang, bëgrtaw djahat ’ndi’áq ’adaw poelaw ’ntëlamadam sapaw ta’oe ’oetang mamboeloe koetjing koeros, tigaw koe’'andaw tjëtjap ning sangkan bëdjoelog 'andaw tjëtjap ning di sanaw ‘andaw panditawan ‘adji sambajang *ndi’äq ’adaw rëbah, 'igamaw këntjang di tëgaqkan, dalam Salibar djoelogkannjaw ’itoe namaw nanggëri ’itoe, djëngo’äq toembang ratoe doeloe, ‘agong tëloensor djoeraj majos, sébab ratoe karot lW’äh ngoekom larangan ‘mpat lah dipakaj mënoebaw ’oeloe pangkalan këdalam timba këloewägr ‘mbëkop gawi ngëngadang djadi, noeto’äh da’an pëtinggrran, tèëlaloe ratoe pandaq “oemor damaw di simbang ’ograng la’in njëlah di simbang ratoe kini, lë lakoe ratoe kini bélom mèëngadaq ratoe ’agong mast’áh mèëngadaq ’araw bintang bösaq? dalam lajaran toewaw dalam sëgaraw bëgroemah pangkat di lajaran, bëgroemah pangkat di sëgaraw ’akap boelan ngadang di gënteng têërang bintang ngadang di pantaj këtjs’äq nènggèri di ’alahka(n) bësaq nènggëri di pëlébor banjaqglah rédjong di bansalka(n), rëti ratoe mangkaw këénan mèngadaq ratoe nanti dijaw soemahan toedjo’äh lagi sograng di ‘angkan koelaw loewägr ’ndi ’itoe bolt’äh ’mbëdot boli’äh nékani, rëtaw _ dalam manggot piling pintaq pintawan toentong tjanaj lëlakoe ratoe ’agong, lagi sograng ‘anaq wadon sangkan ’mbaq ’itoe bëlakoe kënaw mantarang djémaw “idop kënaw boemi langst lëlakoe ratoe ’agong, ’abis bènang sëbakaw pangkal ’abss tjintjin sétoembo’äg kiri Wäh bèsoenggot ’nggi rëbijah, soenting ’ndt’áq wani toegron lagi, ratoe ‘awag toewaw badanlah ringaj ‘amon di dalam groemah ratoe dijaw ’ndi’äq adaw bëkoerang lagi toedjo’äh gëdong di kalang ‘oeloe toedjo’äh gëdong di kambang “iligr, manaw këkoerang ratoe nijan ratoe ’ndidaw bëgranaq lanang bëgranag sograng __wadon, dijaw bëdamaw Sindjaran boelan, ringki’áhnjaw mangoepalang tiros këting __tiros tangan ‘awaq poti’áh magindaw soeli, toemit kadi tëlogr soewidji bëtis séroepaw njarong goenting pinggang lo’áq lawajan bankang bakigr kadi timbangan péno’áh kéning lo’äq titiäq di ‘arisan pakoe ’alis mëönjangkor ’mbon, boeloe mataw mëlëntor tadji söngingan kadi néroedjaw këmbang djari ’alos mèënganaq roewan, di roebong tjintjin parmataw sanggol kamintong lipat pandan sértaw pandaj ma’oe gadis dijaw ‘antang dalam bèrocgaw dalam bëroegaw kambang wajang ’atap gënting pèrabong timah ‘oendang? katjaw tëlandjor dinding sélakaw sëlandjoran moebongan kadi tédong njambëérang di tëkan kasaw ’oelagr lidi pandjoegring gangsaw di têrawang, péntjantjang gading sangka boengaw mangkaw dijaw mêragam ténon ’mpat poelo’äh ragi di 250 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. batangka(n), sëlawi ragi mênoempang di tiroe tërinti’äq galaw maniroe rinti’áq boerong tërbang koenang? sakëbon boengaw sijap? nèloesor pinggir rêriboe mênéka(n) poenggong, langkenaj na’’äq sënggan *ntoewat mangkaw dijaw béragam pantaq, pantaq tjëpar mèmantaw koendang, koendang datang soendaraw liwat, mataw malibat libat loerong, pantaq samsam sambil tétawaw pantaq tëmandong ‘amban poetos, pantag, titi’äq tënon kah soedaw pantag djarang gadis lah toewaw, pantaq ’ndjam boenting ’mpaj sampaj, pantaq moelaj kêrbaj djandaw ‘agri toe sëdang pëépëtangan njëlah ratoe mêrintah mangiri nganan mintaq koewisi téngah laman dijaw ’ndaq ngadjong ’ograng tjipaq mangkaw ’ograng tampil tjipaq lawangan banjaq toegron galaw, mangkaw lawangan banjaq tampil tjipaq, tjipaq di baraw mati ‘akan tjipaq di djantong radjaw *ilam bèsarang di nijogr gading koerang ’adaq sëpanginang njigrs’äh galaw pépandin banjaq boe(w)'iring gadis dëlapan, ratoe ’agong kinaqg'än Sindjaran boelan di kinaq’i sindjaran boelan *ndi’äq ’adaw njigr’äh kataw ratoe ‘agong Sindjaran boelan ngapaw dengan ‘ndi’äq ‘adaw njigr’äh Sindjaran boelan nangis sadjaw kataw ratoe ’agong ngapaw dèngan nangis sadjaw sapaw ‘ograng ngéndjo'ág kataw, kataw sindjaran boelan *ndi’áq ’'adaw djémaw ngëndjo’áq kataw, sangkan badan ’ndi’äq ’adaw njigri’áh maloe di’mpaq ngan ‘mbaw’án maloe di rémbaq mardjakaw, galaw 'ograng bémo’anaj galaw badan *ndi’äq ’adaw bémo'anaj, ’ndi’áq “adaw boebadah nantanka(n) “ilim, kataw ratoe ’agong kaloe “mbaq ’itoe déngan moenggahlah di balaj pandjang kitaw noenggalka(n) djmaw banjaq ’mbaq manaw ‘akal ngan pabikoe djémaw banjag, njélah Sindjaran boelan moenggah balaj pandjang njélah ratoe noenggalka(n) djémaw banjaq, njëlah toenggal djémaw banjag, kataw Radin diwaw kaloe ’mbag ’itoe dapatka(n) toe’an rëébijah kénan dijam di palag tanah ’adjong tandang ka sërgaw pintaglah koendoe dalam kajangan, njëlah ‘ograng ’ndapatka(n) toe'an rëbijah, kataw toe’an rëbijah kaloe ’mbaq ‘itoe nangkanah ‘akoe tandang dalam sérgaw mintaq koendoe dalam kajangan, njélah toe’an rëbijah moenggah këbalaj pandjang toedong sarkop kain poti’äh, tangkaran tinggal di balaj pandjang, njawawlah lantas kë sérgaw njëlah toe'an rëbijah moenggah di kajangan ’ndap, laloe moenggah kajangan tinggi, ‘nggagri Radin ginggangan, kataw toe’an rëbijah, Radin ginggangan sangkan ’akoe kësini mintaq koendoe dalam kajangan ngadjaq toegron ka’alam boembang batan djoeraj ratoe ‘agong, kataw Radin ginggangan pajoe kaloe *mbaq ‘itoe, kitaw ’adjong Radin Boengsoe toegron ka’alam boembang batan djoeraj ratoe ‘agong, kataw Radin Boengsoe, pajoe “akoe ka(n) toegron ‘anjaw ‘akoe ‘mbataq sësa’ot ngan sësangi manaw sësa’ot badankoe ‘ini ‘amon ’akoe toegron ka’alam boembang mintaq tëgaqka(n) doendangan tinggi pasangka(n) këbong bararangsaj manaw pantjinaw ’akoe toegron agri sëdang tëngab “agri ‘akoe toegron ’nds’äq ‘adaw ngëlëboe lagi, kitaw bëdjandji dëlapan malam, ‘akoe ka(n) toegron ka’alam boembang lagi poelaw “amon badan sampaj toegron badan ‘ndaq ngëtjap pèërang rami badan ’ndi’äq maso’äq radjaq ‘agong, kini ngoelanglah toe’an rëbijah ka’alam boembang, njëlah bali’äq toe’an rëbijah, djegromka(n) ’nggagri ratoe ‘agong 'mbaq manaw kataw Radin Boengsoe dijaw ka(n) toegron dëlapan malam lagi toeto’äq djandji délapan malam ’agri lah sëdang tëngah ’agri mangkaw bëdébas bajang? Raden Boengsoe njëlah sampaj lagi kitjs’aq lagi ’abang laloe di sambot toe’an LITTERATUUR PRODUCTEN. 251 pênatih di bataqg kë bëroegaw kambang wajang, njélah mërintah ratoe ‘agong haj djëmaw banjaq tangkaplah kébaw, tangkaplah kébaw Iémboe ’araw ‘oeloe padangan, tangkaplah kambing “irang soelang, tangkaplah ’its’äq lantjang rëmas, tangkaplah boerong daraw djantan poetonglah kébaw pagi ’ini, kitaw nganggap Radin Boengsoe, ‘amon di ragam Radin Boengsoe ’asing sagri ’asing sémalam dijawlah ngoendang kapandajan, ragam ratoe ’agong nginaq’i Radin Boengsoe sapaw ’ndi’áq ta’oe Radin Boengsoe pëégat pantji mëngoeloe balang tandaw ‘abang di loebang tangan, soerat tangan bëringin na’’áq, lidah bèlang gigi mëlilaw pëgat pantji mëngoeloe balang toedjo'äh masaq përoewang djadi bëbajang pandaj njëroepaw djadi soero’áh ’adjong? ngan. diaw soemor bënjawaw batan ’oesisigran ‘ograng bëdoeson ringkt’ähnjaw boekan mangoepalang, tërënggotlah dijaw patjaq ngoengkang dijaw mèëngoendang kapandajan, njëlah ’adaw ‘anaq radjaw ’itam, ’anaq pénakan ratoe ’agong, Radin Mas damawnjaw, Ranggoenang Sari, badjoelog Radin Malilo baliáq kënan tandjang lajaran balt’áq ’ndi ‘andon poelaw boerong sampaj dalam nanggëri dijaw toenggalka(n) djëmaw banjag, kataw Radin Mas, haj Radin Diwaw, mintaq boewangka(n) Radin Boengsoe, kataw Radin Diwaw ‘apaw sëbab ’apaw moelawnjaw mangkaw kaban mintaq boewangka(n) Radin Boengsoe, djawab Radin Mas sangkan Radin Boengsoe ’ndaq di boewang Radin Boengsoe karot pintag’án dijaw ’ndaq mangkal bëpërang toedjo’áh kali, Radin Mas ‘ndidaw koewawaw përang rami, kataw ratoe ’agong, kaloe sörëpat, doeson laman ‘apaw boli’äh boewat boewangka(n) Radin Boengsoe, 'amon *ndi’äq koewawaw pëörang rami déngagr Radin Boengsoe ka(n) tëboewang njëlah Sindjaran boelan nangis sadjaw sëbab mo’anaj këtjs’áq ka(n) téboewang, 'ograng banjaq bingong ’anjaw Radin Mas ‘nd’äq ‘adaw këtègahan di 'adang *ndi’äg katoewadang, njëlah Radín Boengsoe di boewangka(n) di ’antat këdjoering karang mënganggoe simpang padoe ’mpat, njëlah di 'antat késanaw Radin Boengsoe li’äh ragaman di simpang padoe ’mpat di toenggoe matjan bëlantan boewasnjaw boekan mangoepalang Radin Boengsoe di ’antat kösanaw têpi'ägka(n) ka simpang padoe ’mpat dijaw toekini sëdang tido’äq, Radin Mas laloe bali’äg, ‘amon ragaman Radin Boengsoe, mangkaw dijaw tampil ngantawi mëngoengkang dí simpang padoe ’mpat Radin Boengsoe nginaq’i Sindjaran boelan, ’ndi’áq ’adaw nginagnjaw sindjaran boelan, njela Radin Boengsoe nangis, patjaq dijaw matjan bëlantan ‘nggoelot Radin Boengsoe, tigaw kali néngkabang këtjol tëlëbos Radin Boengsoe bëkataw kataw Radin Boengsoe bëlis binatang matjan bëlantan djëmaw sograng ‘ndëäq “adaw tëboeno’áh ‘oerip di boemi di maq lagi kaloe dëngan ’ndi’áq ’adaw tahoe ’nggagri ’akoe Radin Boengsoe njëlah ’ini sértaw tëdéngagr kataw ’itoe lélakoe matjan bëlantan simbar tangannjaw Radin Boengsoe, kiparka(n) dijaw köbëlakang, lëpos takot Radin Boengsoe, dingin séroepaw batoe djalaw sasah séroepaw batang pisang njirap ’idjoe njirap koening, Radin Boengsoe sampon madam, tésépar di djoering karang di simpang padoe ’mpat njölah lakoe Radin Ginggangan dalam kajangan agri toe sédang pöépötangan mëtoe ribang ’ajaw ’ajawan tidingka(n) tjintjin kabangkoeloe toenaqg dijaw kaja mantiring, tidingka(n) tjintjin ka Tandjong Sèraj toenaq dijaw ké Radin gantjanaw, tidingka(n) tjintjin ké salibar ’nds’éq ’adaw mèénginaq Radin Boengsoe, tidingka(n) tjintjin djoering karang ’adaw di sanaw Radin Boengsoe 252 LITTERATUUR PRODUCTEN. dijaw toe sédang sampon madam, kataw Radin Ginggangan toe’an Makdoem tila kitaw toegron ké "alam boembang, Radin Boengsoe sampon madam, njélah toegron Radin Ginggangan doewaw dëéngan toe’an Makdoem, bataqka{n) minjaq poelang napas bataqka(n) sélasi toedjo’äh tangkaj, njëlah sampaj ké djoering karang lëlakoe Radin Ginggangan doewaw dëéngan toe’an Makdoem, di ’oeraq di lélanggoej pantaq ngan minjag poelang napas képas selasì toedjo’äh tangkaj lëlakoe Radin Boengsoe, sértaw tékénaw minjaq poelang napas béringgot kéting béringgot palag méroendjong diaw bangon, njëla békataw Radin Boengsoe nint’äq kamoe Radin Ginggangan doewaw déngan nin’äq kamoe toe’an Makdoem tila ngoelang kajangan tinggi liáh ragam Radin Ginggangan simbar tangan Radin Boengsoe kiparka(n) dijaw ké bëlakang toendaw ngoelang kajangan tinggi láh ragam Radin Boengsoe, sertaw sampaj kajangan tinggi 'asing sagri ‘asing sëmalam dijaw la ngoendang kapandajan, térénggot dijaw boedjang këtji'äg, lëlakoe Radin Boengsoe, bëgoeroe lawan bètanjaw di Radin Ginggangan, nanjawka(n) goeroe lanang sograng, di boemi tidang barlawan, bélawan tidang bétémoe, bétémoe djoegaw mati ‘ograng, nanjawka(n) ’oetjap pélébor rantaj, nanjawka(n) ‘oetjap maso’áq limoenan, nanjawka(n( ‘oetjap mataw goentingan, “abis goeroe Radin Boengsoe ‘agri toe sédang pagi? kataw Radin Ginggangan haj Radin Boengsoe déngan ngoe- langlah di’alam boembang, sébab dtandji lom toeto’äq sémajaw lom sampaj, kataw Radin Boengsoe ’ndi’äq ‘adaw koewawaw ‘agi ‘ndr’áq “adaw tëtahan badan läh ‘'ndt’áq 'adaw tétanggong ‘olih njawaw kataw Radin Ginggangan, djangan ’mbaq ’itoe alah kah pénakot poelaw dengan, kataw Radin Boengsoe pajoe kaloe ’mbaq ’itoe 'akoe kah ngoelang di ‘alam boembang läh ragam Radin Boengsoe bétépo'áq bëtangan doewaw njéroendaw ‘angin doewaw bêélas njélah sampaj kédjoering karang, sampaj dijaw këdjoering karang, lëlakoe Radin Boengsoe bëroepo’äq boemantjaw sograng, sëbab bëlajar ’ndr’äq ’adaw bëtoenggangan kërising bësi ’ndr’aq ‘adaw di awag, njëlah dijaw bëlajar djoegaw noenggangi sampang salirang setaq koe sampang di toedongka(n) sëtaq koe sampang di doedog’i bëlajar ’ndigi di réntika(n) ‘agi ’ndi sijang ’ndi malam toedjo'áh ’agri dëlapan malam, kënan sampaj kë poelaw pandjang, “amon ragaman di poelaw pandjang ’ograng tëgaq gëlanggang rami, njëlah Radin Boengsoe moenggah gëlanggang tinggi néngah ’nggi djëmaw banjaq laloe di rëdjong ’Anaq Dalam, njëlah di kawaj ’Anaq Dalam, njëlah Radin Boengsoe moenggah kërëdjong ‘Anaq Dalam, kataw- ‘Anaq Dalam sapaw damaw kaban sapaw djoelo’äqka(n) kaban ‘anaq sapaw pénakan sapaw lIëlakoe Radin Boengsoe, njëlah damaw di boenika(n), njëlah doeson di lindongkan, kataw Radin Boengsoe, rëti ’akoe ’ini ’anaq Koeboe ‘alaw ‘alawan — ‘anaq Koeboe ’alaw di grimbaw njëlah njërëmpaq nangkoedaw Dërdjin bëdagang ‘oebi ngan këladi, rëdjong pëtjah nangkoedaw madam badan tëpëépas poelaw “ini mandang tësépar djoelo’äqka(n)koe, kataw ’Anaq Dalam moewaraw Bangkoeloe djangan ‘mbaq 'itoe Wäh pérambaq sëbab soedaw kami lihat di pandang di rilang soedaw lihat 'ndt’äq boelag pënëmon badan, koepandang dalam, pënggrasawkoe, kaban koetanggap Radin Boengsoe sëbab koepandang koeribang soedaw koewinag dalam pënggrasawkoe lo'äq kidjap Ratoe di Salibar ringki’äh maniroe Radin Diwaw tëtoembo’äq bingong Radin Boengsoe njëlah ngako'áq laloe ngangkani ’itoe Ragam Radin Boengsoe, kataw LITTËRATUUR PRODUCTEN. 955 _*Anaq Dalam kaloe kaban ’ndi’äq ’adaw patjaq gi bëgrëtaw sëbab kaban téboewang _ lagi kéëtji’äq rëéti kaban ’anaq këlawaj kami Bangkoeloe, kininjaw kalaw kaban ’ndi’äq ‘adaw patjag gi bëgrëtaw dalam Sélibar lah kalah di bator 'ograng koetaw Atjiäh Sindjaran boelan lah kèëtawan ratoe lah sëdang sampon madam ratoe ka(n) tëtaq di ‘alang balaj tëgantong moekaw lawang, doeson koe soero’äq tëngah malam pagi’án pandaq doeson kalah sërtaw ta’aning di bitjaraw lëlakoe Radin Boengsoe ngëtjip ’ndidaw makan masam këtjip sëmboeni goenting patah maraq daj mërampang tjoeping *awaqg pots’äh niroe kësoembaw sëbab djëmaw mêëlawan dindjo’aq kataw ‘oeloebalang di bèri maloe bérangkat ’ndi’äq 'adaw pamut lagi pisar toemit gandjor bëdjalan dijaw toegron kalimboengan sëbab dijaw ka(n) ngoelang bëlajar kapandjing dalam Atjt’äh kanoentoti Sindjaran boelan, njëlah dijaw ngoelang bëlajar, bëlajar ’ndigt’äq di réntika(n) ’ndi sijang koe’al’äg malam, ’ndi malam koe’als’áq sijang poelaw toedjo’áh ‘agri dèëlapan malam dami marilang ka sëbëlah katon tëlatang nénggëri satoe ring- ki’ähnjaw boekan mangoepalang tëtjoego’áqg kadi lo’áq tandjongan talintang kadi lo’áq _ tampa’än boengko’äq nibong di palaq tanah gajor sandawar ’oedjong tandjong ’ndërëdaj djalan ka’ändaw dalam lo’äq roeni tëléntor pëtang kadi pandji tëlëntor pagi tigaw badjor pëlakat toegron pèlakat papan bètërawang takot ka(n) rémpa(n) bërgado’äh pêlakat tando’áq bëoekiran déndannjaw manaw rijang koensng tjépot di ‘oempot ngan kéloelot toenoh di sambong tënggëriti tëlëlaq datang ‘andaw dalam läh ragam Radin _Boengsoe mangkaw sampaj ’andaw dalam laloe moenggah mëndaratan sampaj këpadang pandjëmoran, njëlah ’adaw boenting bëriboe Radin Boengsoe tampil bëtanjaw kataw Radin Boengsoe ‘adoeh ’ibong kërbaj boenting ’apaw djoelo’äqka(n) nênggëri "ini sapaw sintan sapaw pèénggawaw sapaw lawangan mangkog koetaw sapaw mënoenggoe loerong gëdang laginjaw poelaw ’apaw moentjaw nènggëri rami, ’amon timbal kërbaj boenting kaloe dëngan ’ndëáq ’adaw ta’oe di djoelo’äqka(n) nèénggëri ’ini koetaw Atji'äh njëlah ’ini Pangéran Tjili di loerong gëdang Ratoe ’antang di balaj pandjang, bêringin Moedaw mangko’äq koetaw sangkan moentjaw nëénggëri rami ’ograng di ’oemaw bali’äq ké talang ‘ograng di talang bali’äq ka doeson, sëbab ’ograng ka(n) nikah ka(n) sindjaran boelan ngan boedaq Bëringin moedaw përolihan nawan dalam sëlibar tapaq kalawaj Radin Boengsoe, sërtaw tëhaneng- di bitjaraw l’äh ragam Radin Boengsoe bësëbot bësësiban lamon soenggo’äh koendoe bëtoegron këlamkan tjajaw Radin Boengsoe badan ‘ndaq djadi rëramaw koening Wáh ragam Radin Boengsoe njirap koe’abang njirap koening kélam tjajaw Radin Boengsoe, timbol tjajaw rëramaw koening njëlah dijaw bëdjëdjag bèëtoenggoe’an lépaska(n) ’oetjap lanang sograng di boemi tidang bérlawan, bérlawan tidang bëtëmoe, bëtëmoe djoegaw mati ’ograng, lépaska(n) ’oetjap mataw goentingan dijaw maso’áq limonan koetjing koembang, ’agri koe sëdang téngah malam dijaw maso’äg bèéroegoe kambang wajang disitoe badah sindjaran boelan bëloenggo’áh läh ragaman Sindjaran boelan sërtaw toewinaq Radin Boengsoe nèrapnap banjoe mataw ’oemban, kataw Sindjaran boelan ’ading malang Radin Boengsoe djoewarip dëngan di dënijaw dami gi ’idop gi ’ilo’áqlah ’anjaw ’mbaq “ini ba’t’áqlah déngan ngoelanglah kë Salibar djangan dëngan, mangkalka(n) pérang kaloe döngau moenggahka(n) pérang ’ndi’áq ’adaw tëtahan ’oláh badan ’nds’áq ’adaw tëtanggong 254 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. 'olt’áh njawaw sëbab bëlawan ’ograng koetaw ’Atjr’äh, pérang tégoendjaj kagoemboelan, djawab Radin Boengsoe kakaq kamoe Sindjaran boelan ’ndt?’áq ta’oe kamoe gagri ’akoe rëti badan koendoe bëtoegron, toegron kadi kajangan tinggi, toegron ’adaq ngëlboe lagi badéndan bénang sëlambagr ngoendang sësa’ol ngan sësangi, manaw sësa’ot badan koe ‘ini ‘ndaq mèënanggong përang rami ’anjaw kataw gagri kamoe bataq pesakaw dari Salibar, bataq pëdang roemaw gagas batag dëhong rijaw tangis, pésakaw dalam Salibar tëlajag télajong moeno’äh toewandjoe dëmam sëmalam lambat pëlajon mati djoegaw lëlakoe Sindjaran boelan ’ndjo’äqka(n) pëdang roemaw gagas ’ndjo’äqka(n) déhong rijaw tangis, ’agri koe sëdang téngah malam kataw Radin Boengsoe, Sindjaran boelan badan bëpërang, sagri pagi pasangka(n) ténggang pëdoepaw’än, sëbot diwaw pantaw diwataw sëbot diwaw kajangan tinggi, sébot nint’äq Radin Ginggangan sëbot nindäq toe'an Makdoem mintaq dinaq di gimbari sëbab groekol lah lawan kali ini, ‘agri koe sedang tëngah malam téngah malam tëlimpas poelaw ‘agri lah ’imbaw pérak sijang, lip gëmëning padjar mêëtoe mantjoerong mataw ’agri toembo’äh lWäh ragam Radin Boengsoe moenggahi balaj pandjang nédaw nèrataw sëdang tido’áq ratoe këtëtag di ‘alang balaj tigasnjaw gantongka(n) moekaw lawang tëgogr limbogr di dalam Atjs’äh loelo’äq ’oelat bangon di moeloe soeraq samboeni biriq djadi rëngong samboeni mäëdoe toendjol palaq kadi ’arang tëtoempah, ’ograng ’ngginggang Radin Boengsoe tigaw ‘agri tigaw malam lah ganggang sëndjataw dalam ’Atj’äh, Bëringin Moedaw sampon madam, madam di boeno’äh Radin Boengsoe, lëlakoe Radin Boengsoe tÉrasaw pajah lah ’adawlah dami marilang kë sëbëlah ‘adaw nijan përahoe toedjo’äh pèrahoe toedjo’äh sëtali? përahoe toedjo’áh sëtoendaw ’itoe rëdjong ‘'ograng Béngkoeloe; tjawis dandanan kandt’äq pérang dijaw noengkat përang Radin Boengsoe, njëlah sampaj ‘ograng Bangkoeloe ‘ograng Bangkoeloe ngamo’ág poelaw Lëmang batoe bëpoepo’äq padaw ’oelaq la’ot, Kaji mantiring bëpoepo’äq padaw Pangiran Tjili, Rindang papan bëpoepo’'äqg padaw Nantan tëlogr ‘anaq Dalam bëpoepo’äq padaw Djalag rambajan, tam bëlaraw bëépoepo'äg padaw Salaq sëtandjong, itoelah ‘ograng bëpërang tigaw ‘agri tigaw malam, njëlah kënan Pangiran Tjili moetahka(n) darah sëbab bëpoepo’äq pâdaw Kaji mantireng, kataw Pangeran Tjili ’ading malang boedjang lawangan, ’mpo’äq mamaq ’oelat la’ot, tila kitaw mêëlëdjang pêrang ’ograng Bangkoeloe *ndi’äq adaw tëlawan, njëlah ’Atji’áh laloe kalah dijaw mëlëdjang pérang, laloe Radin Boengsoe djëngo’áq Sindjaran boelan, kakaq kamoe Sindjaran boelan toegronlah dëngan paroe- laman, tila kitaw bëlënto’äq ngoelang bali’äq njëlah Sindjaran boelan toegron këbawab, lëlakoe ’ograng Bangkoeloe, mangkaw dijaw tampil nawan mënawan gadis ‘oeloe sambaj, mënawan boedjang ’oeloe gandaj, mënawan batin ’oeloe groemah mënawan kërbaj ’oeloe ‘andaw mêëndjarah rëtaw lawan bandaw njëlah Radin Boengsoe bali’äg, Sindjaran boelan di bawawnjaw toedjo’äh “agri dëlapan malam mangkaw sampaj dalam Salibar, di tëmoni dalam Salibar doesonlah sëgrot doesonlah djadi padang titiran, beroegaw nga’igr di tëpi laman poejo’äh moepogr di paroelaman, lah läq Raden Boengsoe, mangkaw doeson di sijangi groemah bal’áq di tëgaqka(n) mangkaw dijaw mënangkap këbaw lëmboe ’araw mënangkap kambeng ’irang soelang, mënangkap “itk'äq lantjang rémas, noenggalka(n) loerah batang ‘agri dijaw tëgaq gëlanggang rami, LITTERATUUR PRODUCTEN. 255 njëlah sampaj djoewaraw banjaq, njëlah gëlanggang di djadika(n) toedjo’äh ’agri dëlapan malam mangkaw lasong njambèëlt’áh këbaw, lëmboe araw, mangkaw lëbar djoewaraw banjaq, ’itoelah Salibar bal’áq ’ilo’äq. VIII. ‘Andaj-'andaj Ringgan Sëdajoe (S). Bëmoelaw ’adaw soe’atoe radjaw mënoenggoe ’adaw soe’atoe négri tjëritaw’án ’ograng toewaw toewaw kabar dalam ‘andaj ’andaj ’itoe radjaw bëgranaq boedjang bögranaq gadis namawnjaw boedjang Ringgan sëdajoe, namawnjaw gadis, Sindjaran boelan, këdoewaw sipanaw djarang mangkawnjaw gadis doewaw 'itoe ‘akap ’akap toegron kajt’áq bëlimaw, sëtampor dijaw bëlimaw ’itoe datang lang limaw ’iko’áq njambor palaq Sindjaran boelan dapatlah groembaq tigaw lambagr, lang limaw ’iko’áq *itoe lëngit, Sindjaran boelan ’itoe dapat ’idapan djadi Sindjaran boelan dijaw doewaw bögrading ’itoe halt’äq këgroemah, ’abis békatawlah sipamaw djarang képadaw ’ndo’áq’ö, Sindjaran boelan dapat ’idapan di simbar lang limaw ‘iko’áq, ’ndo’áq’ò déngagr kataw 'itoe dijaw panggillah Ratoe ngadjong toegron di balaj pandjang ngadjong ‘ndikaw di dalam bèroegaw Sindjaran boelan dapat ’idapan toegronlah Ratoe djaq di balaj pandjang, di dalam bèroegaw di kinaqnjaw Sindjaran boelan ’itoe boewidapan soedaw ’itoe Ratoe déngan ’ograng banjaq mintaq panggilka doekon peli’araw mintaq pangilka rëbijah patjaq mandang sampajlah doekon pëli ‘araw sampajlah doekon patjaq mandang, mangkaw njilap këmënjaw ‘itoe matilah “itoe pënditaw mêëgat gantong mangkaw sampajlah poelaw rëbijah patjaq mandang njoekaw’i Radjaw mangko’äq poti'äh, mëémandang ’mpat pöndjoegroe boemi ’ndidaw dijaw laloe wan ’itoe, mëémandang ‘mpat pindjoegroe langit ’ndidaw dijaw laloe wan “itoe mangkaw di pandang Sërijan pandaq di pandang Sérijan pandjang ’ndidaw dijaw laloe wan ’itoe, mangkaw di pandang poelaw poesaran task ’ndidaw djoegaw dijaw laloe wan ‘itoe, mangkaw di pandang poelaw bëringen Soengsang ‘ntagraw sërgaw ngan dënijaw *ndidaw laloe wan *itoe, mangkaw bal’äq di pandang dalam nëgri mangkaw njawaw lah sah di nègri, rébijah lah banjaq bëloepot, panditawlah banjaq bëlépas, mangkaw bal’äqlah doekon pêli’araw mangkaw bal’äglah doekon mëgat gantong, mangkaw balt’äqlah rëbijah patjag mandang mangkaw matelab Sindjaran boelan mangkaw mêërintahlah ratoe képadaw ‘ograng banjaq mintag kadja(h)ka mëkam padoe’än balaj mintaq tëbangka nijogr ngan pinang, mangkaw mintaq tangkapka poelaw këbaw lëmboe’araw batan mpol Sindjaran boelan, mangkaw dandanan soedaw tëpëroempoe Sindjaran boelan di maso’ägka mëkam padoe’än balaj moengksrlah mo’anaj Sindjaran boelan namawnjaw Ringgan Sidajoe ‘ndaq noentot Sindjaran boelan, mangkaw dijaw pamit ngan Ratoe ‘agong bapaqg ’akoe *ndaq noentot Sindjaran boelan, mangkaw timbol Ratoe ’agong maraw, kaloe bëlom dapat djangan bal’äq mangkaw Ringgan Sidajoe mënjikap laloe mèëmakaj bëbadjoe poko’äq sëroewal pëtaq gitar këtoepang gëtang Kasam njëngkëlang këgris timaw koepang njandangka pëdang djambat ’angin mangkaw toegronlah dijaw mèrtjag laman libagaw boebos dijaw këmoekaw lawang mangkaw ‘adawnjaw pisang 356 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. sëbatang mangkaw bëkataw Ringgan Sëdajoe këpadaw batang pisang ’itoe, batang pisang ’aningka rëdjongkoe, pisang tëmbatoe loewagr kandang tanaman ‘ograng moewaraw paltágq ‘oemang pi’atoe mërtandang bësaqlah toewah mangkaw bali’ág, mangkaw sahlah Ringgan Sëdajoe moekaw lawang laloe këpadang pëéndjëmogran ménéngah padang maso’áq grimbaw mangkaw bëtëmoelah ngan padang libagr tjëpot tjëpot mataw nginaq tjëpot ngan tëpijaw bëtoenggoe ngan kajoe sëbatang bësaq'ô boekan salt’äq ’alaw kaloe bëda'aw lagi sëda’aw kaloe bëtjangka lagi sëtjangka ’itoe bënamaw bëringin soengsang pali’áq ’antagraw sërëgaw ngan dënijaw mangkaw di kinaq di pangkal kajoe ’itoe bëtoenggoe mandoesijaw sograng bénamaw Radjaw sëmpornaw ngëroewanka ‘ograng bal’äq pigi ‘ograng ‘ndaq balt’äq kasërëgaw ‘ograng ’ndaq bal’äq këdëénijaw mangkaw bëkataw Radjaw sëmpornaw ’ndaq këmanaw kaba Ringgan Sëdajoe mangkaw, djawab timbal Ringgan Sëdajoe akoe ’ndaq tandang kësërégaw ‘ndag noentot Sindjaran boelan mangkaw kataw Radjaw sëmpornaw maraw mangkaw Ringgan Sëdajoe bëdjalan néngah padang ‘nggijang djadi sah di padang nggijang djadi laloe këpadang djagrom pènjoelam sah di padang djagrom pënjoelam laloe këpadang groempot manis, sah di padang groempot manis laloe këpadang groempot sëmat sah di padang groempot sëmat sampaj këpadang ma’asar sah di padang ma’asar sampaj di padang ma’alibagr ‘angatnjaw boekan sal’äg ’alaj mataw’agri mèënoengkat këning mangkaw dijaw mëngantjam djambat goentong ‘allah hoerabi banjag ‘ograng mangkaw di sitoelah bëtoenggoe Radjaw badjang dami di kinag Radjaw badjang poenggongnjaw ‘oepaw ‘oembi nijogr sëdëpaw lëngkaraw dadawnjaw palaq’ô 'adaw *mbaq këmiling pinggang’ò ‘adaw ’mbagq palaq siwar mangkaw bëkatawlah Ringgan Sidajoe këpadaw Radjaw badjang ’apaw sëbab djëmaw tëlaloe banjaq sëbab ‘akoe bëtanjaw këpadaw Radjaw badjang ‘apaw sëbab “ograng banjaq ‘mbaq “ini kénangkoeraw sëbab mangkaw koetanjawka banjaq ‘ograng mënjoerong ‘iko’äq banjaq ‘ograng bëboeloe “ajam banjaq bëtinaw ngambin poentong banjaq bëtinaw toendjang grajtáh, banjaq ’'ograng mataw të këlibt’áq banjaq djömaw bëkoedaw djëmaw mangkaw timbal Radjaw badjang haj Ringgan Sëdajoe ’akoe ’ini mënoenggoe djambot goentong ninggo’ágka ‘api nèrëkaw njanjt’äáh kawah sëboewah ngëroewan ka ’ograng salah ngan bèënagr sëbab dijaw njoerong iko’áq dijaw galaq maling këbaw sëbab dijaw bëboeloe ‘ajam dijaw galaq maling ‘ajam, sëbab bëtinaw ngambin poentong dijaw galaqg maling poentong sëbab bëtinaw toendjang graji’äh dijaw galaq ngëntamka laki sëbab banjaq djëmaw bèëkoedaw djëmaw sëbab dijaw lindjang ngan bini djëmaw sëbab dijaw mataw tëkëlibiäq sëbab itoe lanang galaq nginaq “anap bini djëmaw ‘idang ’idang nginaq salah ’itoelah, kaloe ‘oekoman ‘ograng moeno’áh djëmaw di panggang dalam ‘api nërëkaw soedaw di panggang dalam “api nërëkaw sampaj dijaw — mëndjadi ‘aboe mangkaw ‘itoe ‘'ograng balt’äq di “idop’i mangkaw bali’äq lagi di _ maso’ág këdalam kawah ’ndidaj sampaj “antjor djadi ’aj’áq mangkaw balt’äq di “idopi lagi ngan Radjaw badjang lëpaslah dijaw dari pèrsalahan mangkaw soedaw dijaw ngitj’äq ngan Radjaw badjang mangkaw bëdjalanlah Ringgan Sidajoe sënampor dijaw bëdjalan mangkaw sampaj këkoetaw roetji, mangkaw dami di kinaq’i koetaw roetji békoetaw bësi békoetaw tömbagaw soewitaw ‘ndjam di boemiì soewitaw ’ndjam di _ \ LITTÉRATUUR PRODUCTEN. 257 langst, mangkaw bingonglah Ringgan Sidajoe 'mbaq manaw maso’áq këdalam nègêri ‘ini mangkaw dapatlah pikiran Ringgan Sidajoe laloe dijaw bësalt’áqlah mëndjadi landaq mangkaw di gigri’áq'ô di pangkal koetaw mangkaw t&maso’áqlah dijaw di dalam nëgri *itoe mangkaw dijawlah maso’äq dalam nëgri ’itoe, mangkaw bësalt’áglah dijaw mëndjadi pinaw kawan këtj’äq mangkaw nginaglah dijaw dalam nëgri ’'adaw nijan bëtéri Sindjaran boelan bëtënon di 'atas Méligaj mangkaw najtáq Ringgan Sidajoe di ’atas Méligaj ’itoe mangkaw bëkatawlah Ringgan Sidajoe kakaq digri boenting dënijaw ‘akoe tadi nginaq përshoe njoenggot ‘mbataq dagangan sëgalaw ‘adaw mangkaw békatawlah Sindjaran boelan di këlawaj ‘imam soehor namawnjaw Dajang Rantajaw ‘angin lënggok lënggah mangkaw kataw gadis doewaw ’itoe maraw mangkaw dami tëdéngagr kataw maraw dijaw toegron këpagroe laman laloe toegron kajs’äq mangkaw sampaj pinawkawan ’itoe kajr'äq siwawlah dijaw mintaq toegronka dagangan sëgalaw 'adaw mangkaw soedaw ’itoe dijaw bëkataw sampajlah përahoe sëboewah ngan dagangan sëgalaw ‘adaw mangkaw na’’äglah pinawkawan ‘itoe këdalam përahoe noenggoe’i dagangan banjaq mangkaw nginaqlah dijaw këdagratan ‘adaw nijan gadss tigaw mangkaw gadis tigaw ’itoe na’i’äqlah këdalam përahoe ‘itoe mangkaw ’itoe gadis mënawa mant’ág mas mangkaw di dalam gad:s tigaw “itoe menawa mant’äq mas pèërahoe ’itoe laloe bèlajagr mangkaw ’itoe gadis nginaq këtëpijan dijaw soedaw di téngah la’ot libagr laloe nangislah Dajang Rantajaw ‘angin lénggok lénggah mangkaw békatawlah Sindjaran boelan haj ’ading kamoe doewaw ngapawlah nangis ’aloni ‘akoe kënaw tawaw ‘ini kaba koetawaw poelaw mangkaw përahoe nèngah la’ot libagr ngamtjam këla'ot batang sah di la’ot batang ngantjam këla’ot toenggol sah di la’ot tonggol ngantjam la’ot kijambang boedaq, sah di la’ot kijambang boedaq néngah la'ot hékoe sah di la’ot bëkoe néngah la’ot ’api sah di la’ot ’api mangkaw maso’äq la’ot “ poesaran task ’akap ‘aop këléman pëtjah mangkaw nampaqlah nègri ’ini mangkaw pérahoe sampaj këpoelaw Ranggas mangkaw ‘adaw dëngagr pëksäq djëmaw ‘ograng sërëgaw lah bètoentot Imam Soehor toedjo'äh bëgrading mangkaw bëlajagr di sampang sëlambagr sograng ‘oembanlah këpoelaw Ranggas mangkaw bëkataw ‘Imam Soehor këpadaw Ringgan Sidajoe ’alangkah kaba soenggot ka pèrahoe këpoelaw Ranggas kitaw bëpërang sagrini mangkaw kataw Ringgan Sidajoe maraw mangkaw toegronlah Ringgas Sëdajoe bëka’:n pots’äh bëbadjoe pots’äh ’ikat 'ikat këlambi pots’äh toedongnjaw poti’äh poelaw mangkaw Ringgan Sidajoe toegron moedjahlah ’Imam Soehor mangkaw kënawlah ‘ampar dadaw Ringgan Sidajoe bëdëtas mëndënting ‘oeri nanaw di pangaw bësi ’ndidaw di pangaw bèsi lagi mantji’äq sëkilan boengaw badjaw mangkaw ‘mbalas poelaw Ringgan Sidajoe noedjah ’Iman Soehor kënaw poelaw ‘ampar dadaw ‘ndidaw poelaw di makannjaw sampajlah bëlagaw ’ndidaw bëmati’án mangkaw bëkatawlah ’Imam Soehor këpadaw Ringgan Sidajoe Iëbarlah kitaw bëlagaw ’ini, kitaw bèlagaw ’ndidaw bèëmatiän këlawaj kitaw sëkalijan mangkaw timbal Kinggan Sidajoe maraw mangkaw sëkalijanlah këlawajnjaw mangkaw ‘Imam Soehor bals’äq këkoetaw roetji Ringgan Sidajoe bal’äq këkoetaw ’abong mangkaw dami bal’äq këkoetaw ’abong doeson sëgrot laman soeni nègëri di bator ’ograng ’atjt’äh. VERH. BAT. GEN. LIII. 171 258 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. B. GOERITAN (B); TJERITAW OOK TJERITAWAN (S). Goeritan Koetë Koepang. Lamon ’akoe noerotka(n) panton panton, koepaj di rawang bësirap këtikë pasang moenggah koempaj këmambang bëgroeloe’an hërap këtikë pasang njintaq koempaj këmambang bëgriliran ’ndiq koempaj kijan kémambang hati rindoe kémambang poelë habis panton, simbang goeritan, goeritan manë di goeritka(n), di koetë Koepang di goeritka(n) sangkan di sanë di goeritka(n) rëti di sanë tanah toewë sërémpaq djadi ngan Pëlimbang, toenggal sëbotan ngan Bëngkoeloe ’Ogan ’Inim lagi gëmawa moesi lagi rintjong lading ngan Bësëmah lagi poendog pandjang lamon badan noerotka(n) dijë ’ndiq ’adé habis, karang goeritan mandjing kénëgëéri manë di dalam di nëgëri doeson mëénandjag mënandjongan doeson tëtandjaq kë sëgarë doeson tëtandjong kélajaran palaq tanah pëmatang gënting ’oedjong tandjong pëmatang poetos doeson moengot kërtë diwë doeson tinggi nagë diwatë tigë moewarë mangkoe doeson tigë koewalë ngëtarë bangon sëkoeha sërimongan doewë koehandë tjëtjap hëning tigë koehandë ribang gajaw manë di handë sërimongan hitoe handë kërbaj hanjag ’mpat poeloh boenting ‘mpat poeloh kërbaj moedë manë di handë tjëtjap héning 'itoe handandë ‘ograng pénditë hërap këtiké pagi pagi log sémantong tijap ribot tëlassan pënditë mandi, doedog di batoe soembajang, soembajang këlimëé limé soembajang këlimë wagtoe lah waqtoe soembajang poelë ’igamënjë këntjang di tëgaqka(n) tinggalka(n) koedaj di sané di toetor handë ribang gajaw manë di handë ribang gajaw harap këtikë pëtang pëtang tigë badjor pëlakat moenggah tigë badjor pëlakat toegron pèëlakat, gangsé bëlërawang, log bintang pating sëlakë, sëlat sëlawang pating rémas dëdannjë manäw koening boekan manaw tadoq tadoran kënan noembogka(n) sëndirinjë këénan toemboh di lawang tëlëlag sampaj handë dalam tjëpot di’oempot ngan këloelot pëtjah di gërdom ngan tëmbagë rëmoq di lantjiq ngan koeningan bilang roewang groewas nganggoe ‘oektran këgawin boedjang poerisë napal këlog tambonan kalong kërëtë ka’itan tampong ranting koening ka’itan gitar këmoeroe ‘ampajan ka’in tanah tëbing sandaran doedong bëtoenggoe tëras pandjang toedjoh. badah gadis mëmbiroe sanggol, badah boedjang mëmbiroe gitar di sanë tjintjin tëpësinoq di sané rindoe tëmoe roendog di sanë djëling tëpëbawor sapë djëmë toegron kë handë tëdingan lamë balig ’mpaj sëdingan ’mpaj sëdijënjë tëragaq tëroegaj galë balig ‘mbaq tadi ngan këmari roewaq roewaj bëringin tanggaj toegoe sijamang potih ’itam tangan, nantoeka(n) soenting balig pëgi tinggalka(n) koedaj panggong ‘itoe goeritan mandjing kënëgëri manë di dalam nëgëri ’mpat toembang ’mpat gëlombang ’mpat pëtoelaj simbang djadi *ndiq toembang parang djawoeka(n) ’ndiq roerong sangi pëtitë sëtë pëéunangan Ratoe 'agong roerah tëtap boemi tërantam kënan banjag nëgarka(n) katë kërbaj toenggal pëhoetanan djoewarë toenggal toewah a’im, pönditë toenggal sëbotan boedjang mënjoerong roepë 'ilog gadis mënjoeroh ratë ringkih rat bëtagaj pandjang roepë ratoe maling damë dapat di gëlam dinding papan dapat dipadoe përigijan *mbaq di kantjë lambong ’atap manaw ’idop ki Ratoe ’agong Ratoe ‘agong bëtoenas doewë bëtoenas doewë noerot LITTÉRATUUR PRODUCTEN. . 259 ‘ati sograng koewadon sograng djantan lamon wadon dijë bëdamë Sindjaran boelan, djantan bëdjoelog Radin soewanë manaw ‘idop kë Ratoe ’agong Ratoe doedoq di balaj pandjang doedog di ’oelag sakë goeroe doedog di bawah pajong ‘agong, doedoq di lapig ’oelong bantan lapiq ‘ograng kësijoe rémas di tëngah nganggoe boelan boelan, djaboe djaboe rijal “ipangan ’mpat pëndjoeroe ragë tjoegong, manë sirch makanan Ratoe sirih kadi mëngaki poenaj na’iq landjaran kaboe kaboe na’:q landjaran kaboe tinggi di na’ig boedjang pètalangan dí rëndam dalam goetji koembang poelan gëtah mangkë di makan manë gojang makanan Ratoe ’itoe gojang tigë warnë gojang idjang pënggësiq gigi gojang ‘abang makan makanan gojang rëdjang batan ‘oedotan manë gambigr makanan Ratoe gambigr lah di grëbos poelang ditoemboqg boenting bériboe didjëmogr di lambong poelaw këgring ’ndiq- këgring sagri toelah manë pinang makanan Ratoe pinang lakë pinang balotan di balot lawan ’idjog moedë di bëkal lawan tikar pandan dina’iq boedjang pëtalangan di bëlah lawan di’ambiq sësijong miloe galë manë kapogr makanan Ratoe kapogr karang masaq dipoesin dipot ’anaq kèpiri di ’antjogr banjoe lëbagr dalam, “alos di 'otag kambing ‘oelong potth di rëboq kërëbaj djandë tinggalka(n) koedaj panggong “itoe manèë ‘idop Sindjaran boelan doedoq dijam dalam bëroegë dalam bëroegé lëkar gading sangkan bëdjoelog lëkar gading ‘alap gënting përabong timah dindingnjë katjé sëladjoran pëtjantjang poeding di lariq pénjirat sëlakë manë bada(h) boedjang niroe gitar bada(h) gadis ’mbiroe sanggol sanggol ‘ipat sanggol bëgëlong manë ’idop Sindjaran boelan tëgëntar këdjagat djach tërimping bénoewë rëdjang ngambol lan datang ‘atas ’angin ’itoe gadis tëkatë ringkch ‘iloe gadis tëkalë ’ilog sëdang ringkih Sindjaran boelan daj ’adë takap ’alap matë tjérlang patjaq nginaq boeloe matë méëlëntor tadji pakoe ’alis mèënjanggor rëmbon séngingan kadi pantjing ringkih lom tëlawë katon dabong lah tëtawé katon pangga „dabong ’oelong bépangga rémas békinjaw békaléméntang këné téroesi di kajangan panaw tëgoeraq tékérandong panaw titsran bérdjadi panaw di koening djadi tampong panaw di lijagr djëkalong panaw di lëngan tabor boengé lijagr kadi méngëdi djawé bêtss kadi ttmbangan pënoh tëros këting tëros tangan pinggang ’alit lawajan bénang _bëtis kadi mënjarong goenting, toemit kadi tëlogr sëwidji 'mbaq talahidaw sëmipawnjë doedoqg dijam dalam béroegë patjaq mënjoengket nèrawang njoengket ka’in nérawang badjoe di ’araq “inang ’inang toedjoh manë inang ’inang Sindjaran boelan ranggitka(n) dajang rawitan noeralam dajang noeralam tjintë pandaq sëkap pëmbabang rindoe sögraj sëgroempon dijë sëinggoq sëpanggaran ’oela së’idjon sëlalakoe pakaj pënganggoe samë “ilog samë ringkihnjë samë ’oekot sëninting bakëé ba’iq tinggalka(n) pangkat panggong ’itoe manë ’idop Sindjaran boelan “ilog ringkih djëmë bèëgoert manë pénggoenë boedjang ringkih ’ndaq lëmaq bëpandang matë sënampor lagi tëpëroendaq lamon kadjadi sakar galë manë pënggoerë boedjang tjalëtjag bada(h) bëgoeroe ngan bèladjar tinggalkan koedaj panggong ’itoe manë pëngënë boedjang dja’oh batan bërtë rintjang badan tëgëntar këdjagat dja’ch tëpërimpang bèënoewë Rëdjang ngambolan datang ‘atas ‘angin tinggalka(n) koedaj panggong ’itoe ’amon koeboedjang djahat sograng ‘ndi sigrih lëntiq koening ’ndiq sëlëgan dijë di ’adjong mena’iq sigrih ’agri 'oedjan mëna’ig pinang pënjängatan, tinggalka(n) koedaj panggong ’itoe kadi tarog 260 LITTERATUUR PRODUCTEN. koedaj bémoedë tébitan boedjang martandang ’asing koebaliq ’asing pëgi sograng lom adë di lawani sangkan lom ‘adé di lawani rati gadis hannjë tinggal këpangkat panggong ’iloe badan ’mbilang Radin soewanë manë ‘idop Radin soewané sërtë tépandaj makhoerikë ka’il ka’ gërindë tadji ka’ ka’il mënoewang pitis ’abis pandahan toedjoh batang di tëmpé digawin tadji mëndjadi toedjoh boembong ’abis moendam toedjoh boewah di toewang mëndjadi pitis këmambang ’ajam ’mpat poeloh toedjoh taroe banjag poewas bëéroepoqg ngan bëpikir rëti ’idop Radin Soewanë mèroenggoe dalam bëroegë koepëtig ‘oedë di bilang angkaw koedjina 'oedë koeboe- boenka(n) tëkëné tigë ’agri ligë malam migoq ‘adaq miring *ndiq ’adë sëwidji ’ndiq ‘adë makan nasi dijë ’ndiq tëgaq gëlanggang rami ’ndiq ’adé di katë tikan mati ’ndiq “adé mati ‘ndi ’ati dijë toelah doedoq toewé mérgam kénjang ‘mbaq pijaling ’nggëtlap hési patjag nijan Sindjaran boelan ngapé boewat Radin soewané baliq nijan Sindjaran boelan dalam béroegë léngkar gading mëénoendjoq ménangan doewëé mérintah kiri kanan rawitan ramohan talam balig rëdang laloe mandjing dalam béroegë kambang wajang pandjang tigë bëdjalan doedog mëdjoendjong djagri sëpoeloh sëmbah soedjot sëmbah lintang sembah sepoelah kali ‘ampon ngapë boewat sangkan ’mbaq ‘ini tëpëtiq soedë bilang angkaw tëkënan tigë ’agri tigë malam mëroenggoe dalam bëroegë diwë di mané gërang ’mbëndon pënjaktt di manë gërang sajoe rëti “idop kënjawé déngan batan tëgras batan djoendjongan batan ‘intan di paroe laman batan pëlimban libat roedjong batan pëlindaw kirë kirë batan pajong dalam négëri batan gintan nating damë ‘amon dëngan ‘’ndaq bëgadis pilth pilih baring pènoedjoe pënoedjoe baring këdëman padë matë ‘amon dapat rasë “iloq rasëénjë ’iloq di “anjami batagka(n) rijal bërapë soeké *ndiq dapat rasanjë ’iloq tanah di kirong di ’althka(n) di tandor dalam koepang tinggi ‘amon koelajang kini sampaj ‘ndiq batjë ’ndiq di goenaka(n) badan *mbatjë dijë ’ndiqdë koelajang kini sampaj 'amon koedongan ’ndaq djoewarë gëdong di ‘oelaq kambang gëdong di ‘oelag doeson gëdong di pinggang doeson soekë tëtoenggang roerong ‘agong djadi pantjor loewagr bëroegë djadi koebangan bawah groemah ‘olth mëngarap simah mandaq nimbal nijan Radin soewanë sangkan sibadan ‘mbaq “ini badan ’ndaq moenggah balaj pandjang mandag këpadë ramë koe *ndaq tëgaq gëlanggang rami rëti di dalam koepang tinggi boeroq poewagr gëtli djëloepong mati ’aim, simbang koerongan lah pénangan baja koeni manggil djoewarë dja’ôh damping baring dja’oh ‘ambari lajang baring damping di koengkon “adagq tëkatë kalah banjaq ‘adaq tëkatë mênang banjag mënimbal nijan Sindjaran boelan ’amon ’mbagq ‘itoe katë tila baliq këgroemah gëdi kitë bësibë dëngannjë lah balig këgroemah ‘mboekaqg pëti pënjimpanan ngambiq koedoedat sésarongan njoerom sëroewal Ginggang ‘abang riboe riboe manëka(n) ’ntoewat moentjaq rëbong manëka(n) poenggong sijap sijap bintang sëkëbon koenang koenang sëpandang rajë ngan ka’in koedi koedi këling ‘ampaj ‘ampaj djagri sepoeloh ’antja gëlombang doewë bëlas katon këlëndang di bëlakang njoerom koe badjoe 'oendan ‘oendan ‘oesin ‘oendan ‘oesin mëlihoe 'angkatjing di toekoq diron ’ndaqka(n) kantjing lëngan ’ntadoe lagë rëmas boeboq sëtango badjoe rëmas bëkarong belintangan mënëèbit gitar kasa rëbon sangkan ’oedji kasa rëbon bénang boekan sëtëgrë boekan rëmas di tariq hanjë mëtigë ténonan boedoedari rébon LITTERATUUR PRODUCTEN. 261 gadis tigë toeran ténonannjt toewë toewan tëgaq hanjë tëngah toewan sambanan njëbon samèë nënon dijë sari sari sëlambagr bèönang söboelan sëmatëé sangkar sëtahon sëgoelong ’apit pantaq sëpantag toegron mandi boekan lambatan, lidi tahoe ’oelidaq nigroe rintig koewaw lanang nigroe matjam *mbang boengë törbit bödinding tjarë dagang, ditar tanggoq tjarë mandoeron pisar toemtt gandjor bedjalan boekaqka(n) pintoe doewarë dëgaq dëgor di garang pandaq sampaj kë garang tindjaq matjan sangkan bèdjoeloq tindjag matjan ’ilog bada(h) bëkoelaq bidjan nijan ’ndiq rëbon kënan di sangaw loewagr nijan Sindjaran boelan noerotka(n) Radin soewanë di ’iring 'inang ‘inang toedjoh manaw ’inang-inang Sindjaran boelan ranggitan dajang ranggitan noeralam dajang noerdjintë pandaq sëkap pëmbalang rindoe sëgraj sëgroempon péngoeloenjë ’ilog samë ringkehnjë samë pakaj pénganggoe ’ndiq ’isanjë ’ndiq ’isanjë djangkë sënidjon selakoe djangkë sëbidog sepanggar damënjë mintjang ’'mbaq bëdjandji noerotka(n) Sindjaran boelan tinggalka(n) koedaj panggong “itoe badan ’mbilang Radin soewané mané hidop Radin soewanë dijë ka(n) toegron paroe laman ka(n) noenggah kë balaj pandjang nëékan kë tanggë têrsoeling tërsoeling téras gëénoenglin töras tëbösoe kajoe djati ditarah sëgi dëlapan dijoelin sëginambëlas kërataq kagëting gënting boekannjë rötaq likan patah boekannjë gënting likan poetos sangkannjë rëtaq sangkan tahan sangkannjë gënting si wajangan ’apit pijat poelasan lëboq di ’atas rëmang tëgantong di bawah ’imë ‘imë kawang soedë ditatah ranggë lawi kalë galë tëtahan ‘adë galë ragë lawi mënoenggoe toenang toenang ‘oerong rëtë ’ndiq baliq toenang di simbangan kërbaj ragë lawi di boembang ’oegrang tinggalka(n) koedaj panggong ’itoe laloe kë pantas gërëbongan di kiri rimaw mèënëka(n) di kanan gadjah sënggëram ngindjongka(n) gading boengë ’ndiq rëton kénan di sanë boekaqka(n) pintoe gërëbongan tjëlëking djéridji manis nalingka(n) tanggaj kaloepatah ‘amon tëgëpoq patah nijan „tétjagang ’adë loelos rambot di tëket radi tanggaj pandjang naranang doewagrë gangsë di téba këting ‘mbaw bëökëpoq ’ajam ’mpat lëboeka(n) bëkëpog ’ndaq bëkoekoq ’ndaq ngambat lindong dabong sëdjaran hoelan mèlikoe loewan bëroegë nitih pëkajoe mandang bintang titi 'oedjong gëligor pangkal *ndiq ’mban kënan di sanë laloeka(n) paroe laman kërsiq boelan kërsiq boelan boengin ’mpëé njëéranjap rëmas bëkarong di tépor kaki barloemban lijog ’‘mpat linggang dëlapan ’mbot niroe boenting bëlambangan _kimbang méniroe wadon tjiné ‘oentaj di kiri batang padi ’oentaj di kanan batang pisang oentaj di kiri ngandjor ti’oentai di kanan mêëribang kamasoq loerong kë loewagr loerong masoq sëlikoe panggar gading sampaj ké boengë tandjong rajaq liwat di boengë tandjong rajag sampaj këboengë tandjong rajë njëranjap boengë rëtjë koekoe ’ndiq rémbon kënan di sanéë këmoeroe di litjag 'oenggong sampaj nijan kë balaj pandjang toedjoh hbëdjalan doedoq möndjoedjong djagri sëpoeloh sëmbah koesoesoq sëmbah lintang sémbah sepoeloh kali ‘ampon lom doedoq tëbéntang lapiq, tëbéntang lapiq ’oelong boentan lapiq ’oelong kësijoe rêmas di tëngah nganggoe boelan djaboe djaboe rijal ‘ipangan bilang djoengot menganggoe tjëngkong lah doedoq tëkëmbang pajong moentjaq “intan bëkatë nijan Ratoe ’agong naq koe malang Sindjaran boelan ’apë sëbab moenggah kébalaj pëtjah rémané dengan koendang katë di man déngan bawë nimbal nijan Sindjaran boelan mané katé Sindjaran boelan ramé ’ingson mëndikë Ratoe kördjö 262 LITTERATUUR PRODUCTEN. moenggah balaj pandjang rëti ’idop Radin soewanë ’ndaq tëgaq gëlanggang rami noenggal djoewaré dja'oh damping baring dja’oh ’ambori lajang baring damping lépas koengkonan ’adaq tékatë kalah banjag kalah ’adaq tëkébar moelang moerah soekë (ëtoenggang roetong ‘agong djadi. pantjor loewan bëéroegé djadi koebangan bawah groemah ’olih mèëngaraq sima(h) moedah nimbal nijan Ratoe ’agong ’amon ’mbaq ‘itoe moeni katë kitë noenggalka(n) banjaq békatë nijan nggi Ratoe ’agong möémanggil pindoekawan këntjang ‘ampong poenggong këting kantjilan bintjat lah béndi larangan ‘ini katé di dalam bèndi toegron nijan nggi pindoekawan log kintjer këting bëlagri masoq loerong këloewagr loerong sëkali bëndi bëmoeni bëlom di “iring ngan soewarë rëngong sëmoeni moede toedjol soewarë pangk:g ’agong ’arë soewarë pantas nëgilongan moeni soewarë nëbi da’od ’akoe di koengkon Ratoe ’agong kampaw rijë ngan dëpati ‘*anom, ’anom tjajë pénditë tömapi kajoe tëmënggong ’mpoq poelë Radjë ’itam kampong paq roegajan ‘mpoq tintin ’mpoq tèëradjoe ’akoe di koengkon Ratoe “agong ngadjong moenggah kë balaj pandjang sapé la tahoe ’ndjindjing taming sapé lah patjaq rëti katë ’agri ’'oedjan pakaj toedong “agri panas pandjangka(n) pajong djangan tamban djangan lënggënë lënggënéë djoegë djangan lamë ’igë dami tamban dami lënggënë *anaq gadis poengot kë bantan ‘anaq boedjang përikan dalam dasagr koening di lantjarka(n) di pandang dalam dëgëri loq koe sëmot ’anaj ‘anaj dijë ka(n) moenggah balaj pandjang di pandang di balaj pandjang (pënoh ’mpaq pènoh sërimpaq) pénch sërimptng kiri kanan këpijah “mbéboengë patjing tamsir mënggoedong “isë ’isë ("isisë) sampaj dijë nggi Radjë ‘itam manë katë ki Radjë ’itam gëlombang manë kini maboe panggongan manë kinìi miring gadis di manë sëbambangan lamon toegadis sébambangan nangkan nabadan noerotinjë nimbal nijan ki Ratoe ’agong gadis *ndiq ’adë sëbambangan panggongan ‘ndiq ’adë kini miring gëlombang ’ndiq ‘adë kini maboe rëti 'idop Radin soewané doewë këlawan Sindjaran boelan sangkan moenggah kë balaj pandjang ‘ndaq tëgaq gëlanggang rami noenggal djoewarë dja’oh damping baring dja'oh ’ambor lajang baring damping lëpas koengkonan toedjoh djëlapang têrbëntang tigë bëlabar tërbandong ‘asing moekat ’asing bè'oetjol ’asing bépadan tampon taroh ’adaq tëkoedjat mëénang banjaq ‘adaq tëkoedjat kalah lajaw dingkoe malang ka Radjë “itam ’apëé sërëpat ’apë *ndiqdë Radin soewanë ’ndaq tègaq gëlanggang rami nimbal nijan kërdjë ’itam toewapë ‘isanjë ’akoe ngan kaba rëti ‘akoe ’ading Ratoe toelah sërëpat ngan Ratoe sërépat poelë dëngan ‘akoe, nimbal nijan tEmëngong ’ndiqdë sërëépat dongan sajë tëgaq gelanggang rami “amonka(n) tëgaq gëlanggang rami ‘akoe ka(n) ‘mboerot koeloe ’ajiq sangkan ’ndaq ‘mboerot koeloe ’ajiq réti di dalam koepang tinggi boerog poewagr ganti djëloepong matig ‘ajam simbang koerongan mati matjan bëgintan matjan ’intan bëgintan nating damë ’ndiqdë tëgaq gëlanggang rami lah kénangan Radin soewanë 'ndaq tëgaq gëlanggang rami ’ndiqdë bolth tëgaq gëlanggang rami batan përtjë dalam roerong batan përoesaq di nëgëri rëti di dalam doeson ‘ini dijë di ’adom sëmëéndëhan nimbal nijan Radin soewanë kaloe *ndiqdë Sampaj tëgaq gëlanggang rami ’iloq lah badanmoe titoelang kini badankoe matë tëras satoe mërëdam lamë tëras, kalapë lagi nimbol ‘amon bèëtoewah djadi boewah ’ndiqdë bëtoewah djadi boengë sëdijë badan boengë nijan ’amon ’mbaq “itoe rëmbagënjë nimbal nijan kë Ratoe ’agong ’ndika(n) B Bn nn n__n LITTERATUUR PRODUCTEN. 263 moewang djëmë banjag ’ilog ’ilog mèmboewang djëmë sograng boewangka(n) Radin soewané ’ntarë toedjoh ‘agri tangkaplah këbaw lëmboewarë ’oeloe padangan ’ikob boeling tömbagë koekotnjë ’intan bösoewasë pantji lawangan kan di boewang di boewang di djoering karang boewang boewang mèëloekot boewang dëdaq di lambong niroe roentonka(n) siri bëdjoendjongan tëbangka(n) nijagr lawan pinang pantjilawangan kan di boewang toetog koe ‘agri toedjoh ’agri sampaj nijan pindoekawan ’mbataq dandanan ’ndiq téëboewang ’mbataq koedjor landajan manaw ’mbataq doedong tilan ’oepih mandjing nijan dalam beroegë di koengkon Leh Ratoe ’agong bëkatë nijan pindoekawan manë katë pindoekawan poelë Radin soewanö ‘ini dandanan ’ndiq tëboewang di pandang Radin soewanë sëlampong ka(n) gitar di palaq gantingan sampang kélam ngan ’indang ’ndang sëbagi barot këlam doehong tilam ’oepih goerah gandjé gantong mélawan toetoqg ka ‘agri sagri ’itoe di toendong nijan Radin soewanë di toendong tëngah, lajaran ’angkat méësëmi Raden soewanë ngator pamit ’nggi Sindjaran boelan dingkoe malang Sindjaran badan ka(n) tandang lajaran ’araqlah sima(h) lawan mënda ’mpoq koe koelë pësanganan laman sëgrot pantjong dami sijang tabori boengë badanka(n) tandang kë sëgarë lamon bëtoewah djadi boewah ’ndiqdë bètoewah lëbas ‘mbaq majang koesoekorka(n) ‘andon mëngadoe rëtaq tangan ’andon ‘mboebong soerat palag nimbal nijan Sindjaran boelan lamon ’mbaq ’itoe rëmbagënjë sapëka(n) toewan rëté bandë sapë ka(n) toewan rëmas pitis batan ’anggoman djémé sadjë nékanka(n) tanggë tëgras ‘oelin tëgras 'oelin tögras gëroelin tögras 'mbasoe kajoe djati di tarah sëgi dëlapan ka(n) rëtaq këganting këganting boekannjë rëtaq lth tötahan boekannjë gënting likan poetos ‘apst tijat poelasan lëboq di ’atas rëmang bègantong soedë di tagrah gëlawi rëgë lawi mënoenggoe toenang ‘oerong rëtë ’ndiq, toenang di simbang ngan kërbaj bërgë lawi ‘ograng tinggalka(n) koedaj panggong “itoe laloe kë pantas gërëbongan di kiri rimaw mëndëkaw di kanan gadjah sënggëram gindjongka(n) gading ‘mboekagka(n) pintoe doewarë tjangang ’adë loelos rambot di tëba kêting bërlboembaw meêlikoe loewan bëroegë niti pëkajoe mëédang bingkang titi ‘oedjong gëligor pangkal laloe këpantas tëngah laman paroe laman kërsig boelan kërsik boelan boengin ’ampë njëranjap rémas bèëngkarong di tëmpor kaki bërdjalan “mbaw masoq roerong këloewagr kampong njoerog këmoening tigë sëladjor këmbaw loeti tjëmpakë tigë sëladjor kënan rënggot ’andë dalam sampaj kënan ka ’andë dalam mangkë bëdjëdjag bëtoenggoewan njëbot diwë goenong goenongan, goenong pitis koembang dalam sërgë njëbot diwë goenong soensang dalam sërgë goenong boengkeq 'oeloe bangkoeloe goenong dëmpoe rëbot bësamë goenong mèërapi tigë goenong loemot dalam lajaran njëbot diwë boekit boekitan boekit kaboe di ’oeloe Rödjang boekit ‚ sëgoentang padang pandjang boekst sërilaw di lëmatang mangkë bëdjëdjaq bëtoeng- goewan tétagar toendjoq kë langst bëdëlap matë ’agri padjan tëtanggoq boelan sanggaw kapar tëmbor bintang panas ’agri njébot kakaq Radin ginggangan mintaq toegronka(n) sampang bélantan toenggangan tandang lajaran söwitë gindjong di pëngiri séwitë gindjong di panganan sëwitë gindjong di toenggangi bölajar sëdiné dinë sëdinënjë ‘oembëq bëlajar sëdinë ’angin 'oembaq këtjig mötjah di téngah ’oembaq bösaq mëtjah di tépi ‘oembaq padi tinggang ngömë di tinggang di tantang töbit pémbarap tëlantang 264 LITTERATUUR PRODUCTEN. ‘atas ’angin log groenih tëlantor pëtang loq pandji tëloentor pagi téngah djalan ké- 'andé dalam di djach di régot régot lah damping parak djadinjë dami sampaj katas ‘angin 'ograng tëgaq gëlanggang rami noenggal djoewarëé djaoh damping basing djach *ambori lajang basing damping lépas koengkonan dami sampaj katas ‘angin sampaj dijë kë paroe laman datang nijan lawangan doewë iloqg një samé ringkihnjë samë pakaj pénganggoe di kisanjë bëtanjë lawangan doewëé haj koendang lawangan sograng kisah ’ndi manë moelë kaban ’anaq Ratoe nëénggëri manë rijaw di mané ’mpoe tjoetjong manë timbal lawangan sograng ’akoe ’ndiq tahoe di djoelogka(n) kamoe nanjëka(n) rintjang badan badan kisah di rantjong sawah ‘ambë dagang hoebingan këladi bëdagang djëbaq ngan kémangi kampaw sétoempar bënang “abang datang késajoe boemi langit datang ’mbadon diwë toedjoh djong pëtjah nëéngkoedë madam badan tësampaj kësini sograng ’ndiq ’oesah kaba bémoeni kaba kisah ’ndiq koepang tinggi sangkan kaba mandjing kësini rëti kaba di boewang ‘ograng.leh kaba ‘ndaq tëgaq gëlanggang rami rëti disini tëgaq gëlanggang rami toewapëé maqsod kaba kësini koesog palaq tébog bëlakang tëölaloe ‘ati sëboelongi kini *ndaq bilang rërih hanjë rëtika(n) kisah di bangkoeloe *ndiq tahoe kaba *nggi kami rindang papan njëlah ’ini djidjaqnjë angan bataqnjë kë bëéroegë di soeroh makan *nggi sari ’angin hilawangan sograng manë katë sari ‘angin hadoe mamaq si rindang papan nakan dijë di bëroegë lamon *ndaq toegron mèëndjoewarë toegronlah kamoe ka bawah toegron nijan sì rindang- papan lawangan tinggal di bëroegë mangkë sari ’angin bëtanjë ’nggi lawangan sograng haj lawangan sograng ‘adë dëngan tahoeka(n) Radin soewanë ’itoelah djoedoekoe di bëringin dijë toegron kë koepang tinggi ’akoe toegron katas angin ’ndaq sebandong di dënijë nimbal nijan lawangan sograng lamon ’mbaq ’itoe katë dëngan badan bëtandang kësini badan ’ndaq djoewarë di koeti dikst minta tarohi ’nggari déngan ninah mane djawab kë sari 'angin kaloe koedëngan ’ndiqdë tahoe rëti 'idop kirintjang badan di toendong ‘ograng dinding ‘alam pintaq pintëan soedë galë rëti ké dalam 'oedé ngandjoq ‘ograng bëdoeson soedë djërih sangkan badan bëlom bëdjalan lagi ’ndaq bëténon ka'in pêmoentjë’an sagri sagri sëlambagr bënang sëboelan sëgoelong ’apit ’ndaq nanti Radin soewanë Radin soewanë lamon koedëngan ’ndaq djoewarë toedjoh gëdong di 'oelaqg kambang bësëmi laloe linggar ngambiq rijal di groemah gëdang baliq dijë ’ndi ngambiq rijal döndjoqka(n) Radin soewanë toegron nijan Radin soewanë mangkéë koedijan doedoq di tantang leh ‘ilang roempas pasanglah kaba ’nggi ’akoe pasang nijan Radin soewanë, pitis ti’ambor ’mpat mënang nijan Raden soewanë pitis të'idar ’nggari kënan pasang lagi rëlang roempas poeriq ‘ati rëlang roempas pasang banjaq pitis tëambor maté doewë pasang lagi këhagi ’akoe ’ndiq tahoe këbagi ’akoe Radin soewanë njëlah ‘ini ngisahka(n) koepang tinggi boekan sëngadjë doewë tigë ’ndaq ngambiq ki sari ‘angin ‘ndaq moembangka(n) toenangan ‘ograng dinding ’alam sërtë tëdéngagr padë katë pasang lagi rëlang roempas rëmas boeboq sëtangan badjoe rêmas hëngkarong toedjoh ’ikoq bëdaq bëkoenjit toedjoh poeloh “amon rijal ngan sëpërtinjë pitss ‘oedé di ‘amborka(n) bëmatë doewë lëbar dijë ’ndi dja’ih balig dijë ka groemah gëdi bëdjörom ’nggi sari ‘angin rëlang roempas 'oedë kalahka(n) kalah sëpëti sëpëti ‘oewang kalah boebog sëbërandé nimbal nijan sari ‘angin ’mbaq manëé këkarapan LITTERATUUR PRODUCTEN. 265 déngan manëé timbal Radin soewanë noenggoe djandji di kajangan tinggi sörtö tëdéngagr padëé katë baliq dijë kagroemah gëdi dijë bësimboe ’oedë bësimboe bérdéngan sintaqnjë rëbang ’angin toenggangan tandang lajaran pasirin dijë di kajangan toegron dijë di groemah gëdi ngikotka(n) Radin soewanë ka(n) baliq ké koepang ting gi toenggangan Radin soewanë sampang bèëlantan toenggangan sari angin rëbang ‘angin, ’angin patjaq bèlajar garas boengin pëtjah bëlajar niti ‘angin pëtjah bëlajar gasar langit. U. Tjëritaw Koetaw Böngkoeloe (S). ’Angkat tëkalaw lagi doeloe ’adaw Ratoe di Koetaw dëmaq bébini toedjo’áh ‘ograng, dalam toedjo’äh ’itoe lasograng ngadawka(n) ’anag, njëlah njaw boengsoe bëgranag sograng lanang, bénamaw Bintang roewanaw ’amon lamaw ngan lamaw’ö Jah bèsaq Bintang-roewanaw, mangkaw padaw satoe ’agri bëkataw Bintang-roewanaw padaw bapaq'ó kataw’ó haj bapaq sapaw Ratoe di Koetaw dëmaq timbal bapaq’ó, ‘akoelah Ratoe Koetaw dëmag “’amon bapaqkoe Ratoe di Koetaw dëmak ’akoe “ini ’ndaqg bëdjalan ’ndaq ’ndalaq tanah lom bëtoenggoe nëgëri lom böradjaw mangkaw kataw Ratoe dëmaq ’ndidaw bol’áh kaba bèëdjalan kërénaw kabalah batan gënti simbangankoe mangkaw bëkataw lagi Bintang roewanaw haj bapaqg lah sösa’ot __sësangikoe nijan sösa’ot lagi di bëringin sësangi lagi di kërojah maraw timbal Ratoe dëmaq ’amon ‘’anaqkoe ’ndidaw ka(n) ’orong bédjalan pëgilah koedaj kë Tandjong- pasaj sëmbah ‘imam ’ograng disitoe kaba bëgoeroe betëtanjaw mangkaw pëgilah Bintang-roewanaw ’ndjëngo’áq ‘imam Tandjongpasaj lah saw ’agri doewaw ‘agri lah sömalam doewaw malam, lah sëboelan doewaw boelan ’abislah galaw digoeroe’i, mangkaw Bintang roewanaw laloe pamst ’'ndaq bal’äq këé Koetaw dëmaq ‘amon lah _ sampaj di Koetaw dëmak laloe pëgi ’ndjëngo’äg Ratoe kataw’ó haj bapaq ramaw Ratoe ’akoe lah bal’áq di Tandjongpasaj, lah poetos këdijat ngan ‘isarat kini ’akoe ’ndaq bèdjalan maraw timbal Ratoe dëmaq djadilah ’anaqkoe ’ndaq bëdjalan koeri- laka(n) mangkaw Bintang roewanaw bëdjalanlah noenggang’i përahoe sëhoewah, timpaw ka(n) bédjalan ’mbataq sëgënggam tanah laman Koetaw dëmaq lamaw ngan lamaw’ó di lajaran tëpépaslah përahoe kë la’ot sanding doewaw mangkaw bèëkataw Bintang roewanaw ’inilah loebo’äq maraw pandjonan disinilah tapan “akoe nimbang kataw sësa’ot ngan sësangi inilah tanah lom bëmpoe nëgëri lom bëradjaw mangkaw Bintang roewanaw soenggotlah disitoe laloe njaw moenggah taraq këmagraw sëmbilan boelan sëmbilan ta’on njëlah ’agri këmagraw pandaq kömagraw pandjang sémbilan boelan sëmbilan ta'on këringlah loebo’áq këring soengaj köring sögalaw batang ’agri loebo'ág maraw pandjonan ’ndidaw ’ndaq këring ’oesahka(n) soegrot mingkin dalam pêlang-pétang mëéragam ’ombaq pagi-pagi mëragam tagar lo’äg sesa’ot oelagr bidaj 'ndaq mëndjadi nagaw bèlang manaw di ’atas loebo’äq maraw pandjonan toembo’áh sëbatang këtapang sangkor bëtoenggoe tijong djëroedjoe djantan manaw sösa’ot lijong djéroedjoe djantan *ndaq mëndjadi boerong gëroedaw mangkaw poerik 'ati Bintang roewanaw bali’äq lagi moenggah tarag nëdaw ’agri pögréba pandaq pögréba pandjang, - 266 LITTÉRATUUR PRODUCTEN. mangkaw pëgréba sëmbilan boelan sémbilan ta’on, mangkaw patahlah goenong sëdoelila sëtaqg mëndjadi boeket kandis sëétaq méndjadi goenong boengko’áq sëtaq toemban këloe’áq maraw pandjonan këgringlah loebo’áq maraw pandjonan ’imbaq sömimbor boengin pasir toembo’áh groempot kajoe di hoetan gëlagar da’ân ’mban boerong sëlat sëlawang ngan sëmboegraw njëlah mêëndjadi grimbaw larangan sangkan ngadag grimbaw larangan bilang kajoe bëtoenggoe méëdoe bilang boekol bëloenggoe pënjëngat ’ampong békampong roepaw gadjah ‘oegon bédjoegon roepaw matjan njëlah grimbaw ’itoe ditébas dibalt’äq Bintang roewanaw dilépaska(n) ’oetjap sémbilan roepaw doe’o kisah djin dëngan pénjakit mangkaw Bintang roewanaw békataw manaw kataw’ó kaloe “ilo’áq rësijaw tanah tanah koeboewat pëoemawan ’amon ‘ilo'áqg rësijaw ‘oemaw ‘oemaw diboewat pëtalangan ’amon ’ilo’áq rësijaw talang talang dibëna pëdoesonan doeson djadi nëgëri rami mangkaw Bintang roewanaw bërajaqg kë bawah këtapang sangkor gi ’adaw tëlo’äq jang tëlagaw bangsi tjérëminan diwaw di kajangan mangkaw katon djëmaw sograng njëlah dinamawka(n) “Anaq dalam, laloe di”angkan déngan sanaq läáh Bintang roewanaw mangkaw Bintang roewanaw toegron kajtáq bëtémoe ngan sëboewah batoe bësaq laloe dibëlah batoe ‘itoe ‘adaw djëmaw sograng di dalam’ó njëlah dinamaw’i Lëmang batoe di’angkan poelaw déngan sanaq batoe “itoe tadi kisah di këban batoe mërapi soedaw ‘itoe mangkaw ‘ograng tigaw bédëngan sanaq ‘ndaq bëtagrah nëgaq groemah betëmoe poelaw ngan djémaw sograng ‘ndidaw këroewan këdatanggannjaw djömaw itoe di’angkan djoegaw dëngan sanag dinamaw’i Rindang papan ’amon lah soedaw bëtagrah kajoe mangkaw grëbaw batan ‘oemaw laloe disilap ‘asap berënti ‘api padam katon poelaw djëmaw sograng di’angkan poelaw dëngan sanaq dinamawi Riboet panas ’amon lah soedaw kërdjaw njilap tanah di toegali dëngan padi dalam ’ograng noegal datang poelaw djëmaw sograng di’angkan poelaw döngan sanaq dinamaw’i Nantoe késoemaw ‘amon ‘oemaw lah soedaw ditoegali lah sampaj poelaw soedaw ngëtam tanah ‘oemaw diboewat talang soedaw talang diboewat doeson soedaw doeson djadi négëri nëgërt lom dinamaw’i soedaw ‘itoe Bintang roewanaw noenang gadis ‘anaq Ratoe Koetaw këgëlang bénamaw Bëtèri lantjang këgëdong laloe bimbang di këgëlang “amon lah soedaw dijaw bimbang Bëtéri lantjang këgëdong dibatag bali’äq ‘amon lah sampaj di nëgëri Bintang roewanaw tëgaq koempol ngamborka(n) lajang sanaw sini ‘mbëri ta'oe ‘ograng djao’äh ‘amon lah toenggal djëmaw banjaq bëkataw Bintang roewanaw kini sikat kamoe banjaq ‘ini nëgërikoe ini lom bënamaw kini ‘akoe mintaq namaw’i lagi poelaw sapaw patot djadi Ratoe manaw timbal “Anak dalam sërtaw rapat djëmaw banjag nëgëri ini kami namaw’i Koetaw bëngkoeloe sapaw ‘ograng di toewawka(n), Bintang roewanaw djadi Ratoe “itoe kërapatan kami banjaq ‘agri ’itoelah Ratoe di- ‘angkat ’amon Ratoe soedaw di’angkat mangkaw bimbang toedjo’äh ’agri toedjo’äh malam “amon lah sampaj toedjo’áh malam mangkaw bimbang dilébarka(n), ménda dja’o’áh bali’áq kë dja’o’ah mëénda damping bali’áq kë damping Sëdjaq Bintang roewanaw djadi Ratoe banjaqlah djëmaw toenaq kësitoe datang kësaw datang doewaw datang sëpoelo’áh limaw bëlas sëdjaq sagri laloe sëmalam sëdjaq laloe doewaw sëdjaq séboelan nambang ta’on kërënaw ’ibawka(n) hoekom ba’t’áq Ratoe ’ndidaw ‘mboewang LITTERATUUR PRODUCTEN. 267 djëlëmaw sadaq toendjang pëönoenggoe lawang basing ka'it pönoenggoe dapogr boetaw toeli penoenggoe djëmogr ’ajam *ndt’iq ’ajam disijoe’hka(n) basing sésaq dibëri loembar basing tëkëdan böri gawang tösösaq di tantji soekoe sëtali singgan sépoelo’áh limaw bèlas ’ambt’ágq dalam tangan ratoe ’ndidaw ’ndaq lipat ngan tökalaw ‘amon lamaw ngan lamaw’ó ’adawlah ’anaq’ó sograng lamang bénamaw Bëntiring sakti “amon lah bèsaq poelaw ’itoe ’anaq lah pandaj njéramaw téngah laman Ratoe böngkoeloe sakit tëkëdjot di groeso’áq kidaw tëgros sampaj di groeso’áq kanan mangkaw békataw Ratoe bëngkoeloe nakan malang sëlarang sëmoe panggil ’adeng Lantjang kögödong *mpo’áq ’anaq Bëntiring sakti ngadjong datang kë balaj pandjang kalaw gi ’ndaq samboetan moelot sapaw ’ndi’äq ta’oe sëlarang sëmoe tjëpat kaki ringan tangan pégi manggil Bëtëri lantjang këgëdong “amon toe’aning boeni këbar lantjang kégëödong laloe toegron Béntiring sakti di’ambin’ó dijaw sampaj di paroe laman ’ndidaw dijaw mandag disitoe laloe na’:’äq ké balaj pandjang ‘amon lah sampaj kë balaj pandjang laloe mërintas Lantjang këgëdong panggil doekon ’mpat poelo’áh ’mpat mintaq datang di balaj pandjang Ratoe dapat sakit tekëdjot ’amon doekon soedaw sampaj laloe bekataw Lantjang këgëdong mintaq toelong ’idoe ngan djampi ’obat. përobatan sapaw ’ndt’äq ta’oe ’mpat poelo’äh ’mpat ’idoe djampi didjampeka(n) ’obat përobatan dilëkatka(n) ’adaw poelaw njilap këmënjan njëbot diwaw manggil doewataw njëbot mélikat nin’áq pojang ‘mpo’äq poelaw Radin gënggangan djadi 'obat gamat sékinaw toendong ‘idoe djampi sëkinaw dawaj mangkaw doekon ’mpat poelo’áh *mpat ngoe- langka(n) kataw këpadaw Lantjang këgëdong Ratoe ’ndidaw ka(n)gradoe lagi lah pintaq djandji’ó nijan soedaw ’itoe Ratoe bëkataw padaw 'Anaq dalam ’ading malang ki 'Anaq dalam ’mpo’äq ’ading ki Lémang batoe sëmapi Kërindang papan ’akoe ’ndidaw ka(n) gradoe lagi tapi manatkoe padaw ‘ading tigaw nëgëri djangan dimantjawka(n) saw Dèmaq këdoewaw Pasaj këtigaw doeson Koetaw ’atjt’áh pësankoe djangan diloepawka(n) manaw kataw ’ograng banjaq ’itoe djadilah lagi kataw Ratoe bëng- koeloe “amon “akoe sampon madam Koetaw böngkoeloe djangan ’ndidaw bëratoe ‘amon Ratoe soedaw bémanat dijaw laloe sampon madam mangkaw Ratoe dikoeboerka(n), tamhaq tinggi hékoebor dalam, bëkoebor dalam sëmbilan bëökëépan ka’en katji alos bélapi'äq rijal sëpêti sëdjaq pëninggal Ratoe mati rat gëdang ‘’ndidaw dipakaj timbang rapat ‘agri lah tinggi sënajan ’ndidaw ditëmoni mangkaw bëkataw Böntiring sakti köpadaw Bëtéri Lantjang kögëdong haj maq toewan pëönati’áh sapaw Ratoe di Bëngkoeloe, “apaw sëbab rat gëdang ’ndidaw diboekaq timbang rapat ’agri lah tinggi sënajan ‘ndidaw ditëmoni manaw timbal toewan pönati’áh dalam Böngkoeloe lom béradjaw manaw timbal Bëntiring sakti minta tjap dëngan pijagam soerat kötömbaw ‘oendang-'oendang toego’äq këpijah nating namaw Ratoe toengkat sëmamboe ’oelong bingkis sapaw *ndi’äq ta’oe toewan pënati’áh laloe dindjoqgka(n) pakajan Ratoe köpadaw Béntiring sakti dibataq’ó toegron kë paroe laman dibawaw najtáq pösiban gödang ‘nggagri mamaq ’Anaq dalam ’amon sampaj dijaw disitoe laloe bëkataw Béntiring sakti haj mamaq ki ’Anaq dalam sëbab ’apaw rat gëdang ’ndidaw dipakaj timbang rapat ’agri lah tinggi sënajan ’ndidaw ditëmoni rasan bösaq *ndidaw boewabis rasan kétji'ág ‘ndidaw bépoetos manaw timbal ki ’Anaq dalam nakan malang Béntiring 268 LITTERATUUR PRODUCTEN. sakti lom bëratoe di Béngkoeloe piktran ‘ati kami banjaq ’ndidaw la’in ’ndidaw boekan Böntiring sakti batan Ratoe boero’áqg poewar salin djëloepong mati ’ajam simbang béroegaw mati ratoe bëgënti ratoe, nakanlah ’anaq Ratoe Béngkoeloe, kataw didjawab Bëntiring sakti: haj mamaq ki ’Anaq dalam lom toe’ikar pasar pandjang lom toe'itjaw di nëögëri badan ka'oelaw lagi köëtj’ág djëmaw ’ndidaw kanëgogr ngadjagri manaw kataw ’Anaqdalam kitaw panggil ki Lëmang batoe ’mpo’äq ’ading ki Rindang papan sërtaw ’ading Nantoe kösoemaw ‘amon lah sampaj ‘ograng banjaq toe laloe bökataw ‘Anaq dalam haj ’ading Lémang batoe kabalah djadi Ratoe Béngkoeloe manaw timbal Lëmang batoe, ‘amon ‘mbaq “itoe djadilah kakaq tapi ‘adaw tjatjalkoe diket boelan törang ngaki barisan ‘oedjan këléman ngaki pantaj sijoq’an ngintaj rödjong laloe makanan nanti sampan liwat pikerka(n) ’oli’áh kakaq toedjo’áh gëdong di likoe kambang sisi’áq ngan ringg:t ngan rëpijah têtjantjang koedi ka’in kéling boekan poelchan kintang dagang poelthan njamon di lajaran poelthan njindang di sëgaraw kataw didjawab ‘Anaq dalam kataw ’adeng toe ’akoelah ta’oe lom boli’áh ‘ading djadi Ratoe dalam Béngkoeloe ’nd’áq ka(n) tëtap kitaw ‘adjong sadjaw Rindang papan, manaw timbal Rindang papan djadilah kakaq tapi tjatjalkoe ’adaw dikst basaw ‘akoe djëmaw ’ndjoewaraw këbilaw ’ndjoewaraw tëtap mënang boli’ählah hoekom ’akoe “ilo'áq ‘amon ’ndjoewaraw tëtapka(n)lah tali djadi soekoe lëmaq di titi mantaj di grajt'äh ’oedjong sëkali di djambati djadi hoekomkoe sërat gëntingan manaw timbal ’Anaqg-dalam ’amon ‘mbaq “itoe kataw ’ading lom bol’áh kaba djadi Ratoe kitaw ’adjong Nantoe kësoemaw manaw timbal Nantoe kësoemaw tjatjalkoe 'adaw poelaw dikst basaw ’akoe ’anaq pandinan ’ast’äq ngan soeling ngan sërëdam ‘ast’áq ngan ginggong ngan këtjawan malam ’mpat bëlas mangkaw toegron ringgit söboewah pënoentonan mangkaw kataw ’Anaq-dalam ‘amon ’mbaq “itoe kataw ’ading kitaw panggil radjaw moedaw ’amon lah sampaj Radjaw moedaw laloe békataw ‘Anaq-dalam ‘ading malang ki Radjaw moedaw manaw kësërépatan kami banjaq ‘adinglah djadi Ratoe di Bëngkoeloe manaw timbal ki Radjaw moedaw ’akoe sanggop djadi Ratoe takot këbëndon ngan ‘Iman kajangan kërënaw ’anaq Ratoe lagi ’adaw bënamaw Bèntiring sakti manaw timbal ki ’Anag-dalam ’amon ’mbaq ’itoe kataw 'ading boekan ‘ading djadi Ratoe ’adinglah djadi radjaw Bëngkoeloe ngipaq nakan Bëntiring sakti sëmantaraw dijaw lom bèësaq Radjaw moedaw moetoska(n) hoekom Bëntiring sakti ngambt’àq dëndaw ngoebati kataw toelag manoe’áh manaw timbal Radjaw moedaw ’amon keräápätan kamoe banjaq ’akoe ’ndidaw poelaw ka(n) noelaq mangkaw ‘agri ’itoelah Béngkoeloe bal’áq bëradjaw tëtaplah radjaw di Bëngkoeloe ‘atoeran ’mbaq manaw Ratoe doeloe ’adaw sëboelan doewaw boelan Bëngkoeloe lah tëtap tjaraw doeloe mangkaw hémimpi Nantoe kësoemaw manaw dalam kataw datang nint’áq ’Imam kajangan ka’in poti’áh bëbadjoe “ikat-ikat pots’áh sëdantan toedong töërkom ka’in potiáh ngoegaq palaq ngoendjonka(n) këting ngoeso’äq bëlakang nébog poenggong tjoetjong malang Nantoe kësoemaw djangan tido’áq tëkëlap “igaw ’amon ringkt’áh maraw rajagka(n) ‘amon djoembang maraw djalanka(n) ’amon *ndaq ngantjap rasan toenaq toenanglah Bëtéri tjinaw ’anaq Ratoe di koetaw ’Atji’äh këlawaj Kénantan tëlor ’itoelah djoedoe tjoetjong nijan djoedoe lagi di bëringin sograng toegron koetaw LITTERATUUR PRODUCTEN. 269 Bëngkoeloe sograng toegron di koetaw ’Atji’äh laloe bangon Nantoe kësoemaw toem- bo’áhlah ribang ‘’ajaw-’ajawan ribangka(n) boedjang ’ndt’áq békoendang gajaw ngan gadis ’ndidaw ngitjt’ág mêëribangka(n) boerong térbang mënggajawka(n) “angin bëtijop, laloe bësoeling bësérdam sërtaw bëginggong bëkëtjawan, ginggong ’itoelah noendaw poerik sérdam ’itoelah noendaw roensing, rijang ’ndaq tandang koetaw ‘Atji’äh diboekaq djëndila tindjaw karang laloe néntang tëngah lajaran ’'adawlah ‘ombaq tigaw soe’iring bëpako’áq di Bengkoeloe goelorawaw sampaj koetaw ’Atji'äh, lah soedaw mandang tëngah lajaran dijaw bal’äqg këloewan tëngah sampaj di pëntas pönidoran diboekaq pëti pënjimpanan ngambt’äq sërëkaj sëpémanting laloe bësijoq toekar pakaj soerom sëroewal ’idjaw pandji riboe-riboe léng kënaj naj’äq lipan lipan mëöngëpong poenggong bëkëbat tjëndaj rantaj lanang, soerom badjoe ’oendan ’oesin tada pëloh bèloedoe bantan lëkat gitar sëpoekat pakoe ’alam disandang kan sërasa këling nisihka(n) dëhong tata rintjong war soensang boengaw dëgrijan lo’áq bintang palaq landijan soedaw mënganggoe ngan memakaj laloe toegron kë paroe laman dijaw mêérënggot balaj pandjang ’amon sampaj di balaj pandjang këbot loewan këbot tëmpoewan këbot sërimping balaj pandjang këbot läh ‘oemat mandoesijaw ‘ograng sëdang timbang rapat ’amon lah sampaj balaj pandjang doedo’áq ngadapi *’Anag-dalam laloe bëkataw ’Anag-dalam ’ading malang Nantoe kësoemaw, ngapaw midang ’agri panas sëla’ot sëlamaw ‘ini malam ’mpat bëlas mangkaw toegron ringgit sëboewah pënoentonan manaw timbal Nantoe kësoemaw ‘adoeh kakaq ki ’Anaq-dalam ’akoe dapat mimpi panggaran sërtaw pënëmon pasat datang nint’äq ’Imam-kajangan ngoegaq palag ngoendjonka(n) këting nëbo’áq bëlakang ngoeso’ág poenggong manaw kataw nin’áq ’Imam-kajangan haj tjoetjong Nantoe kësoemaw djangan tido’áq tëkëlap ’igaw _‘amon ringki'áh maraw djalanka(n) ‘amon djoembang maraw rajaqka(n) “amon ’ndaq ngantjam rasan toenaq toenanglah Bëtëri tjinaw ’anaq Ratoe koetaw ’Atji’áh këlawaj Kënantan tëlor ’itoelah dalam kataw mimpi manaw timbal ’Anag-dalam ’ading : malang Nantoe kësoemaw, djangan didoegaw koetaw ’Atj’áh Bèngkoeloe ’ndidaw _ këtoenggoewan, timpaw pëésan Ratoe ka(n) mati tigaw nëgëri djangan dimantjawka(n) saw Dèmaq këdoewaw Pasaj këtigaw doeson koetaw ’Atjs’áh Démaqlah moelaw Ratoe doeloe, Pasaj tapan njämbah goeroe toewaw, koetaw ’Alji’áh köban sëndjataw ‘agang gëgah ‘ndidaw këniringan ërti ’Atjt’áh ngan Bëngkoeloe lo’áq sëmot ngan sëlawang ‘Atj’äh ’ndr’äq bol'áh mandjing Bëngkoeloe Bëngkoeloe ’ndt’áq bolt’áh mandjing ’Atjs'äh gaws mërangkap ’ndt’áq boe’abis gawi mëranggoug ’ndr’äág bépoetos, basaw Ratoe Koetaw ’Atji’áh ’nggan pinggang tambonan soerat ’nggan köning tambonan lajang njoeratka(n) ’ograng ’Atji’áh mati noelis ’ograng ’Aljt'áh loekaw W'äáh sëndjataw ‘ograng Bëöngkoeloe tapaq tangan ki Lömang batoe manaw timbal Nantoe késoemaw lah sësoehot badan nijan ’ndaq ’nggëdang kajoe boengko’áq sëkilan, mêerapatka(n) kajoe bëlimbingan ’mbandongka(n) ’Atj’áh ngan Böngkoeloe Bëngkoeloe koeboewat palaq tanah ’Atji’áh koeboewat ‘oedjong tandjong sadaq mati bol’áh koebangon sadaq loekaw bol’áh koetëpong manaw timbal ”Anaq-dalam ’ilo’áq ’ading ‘ntjakagr gadis la’in banjaq gadis ringks”áh mëlëbi’áh, kataw disintong Nantoe këgoemaw ‘amon ’adaw toedjoean kakaq bol’áh koe’ambi’áq gadis la’in manaw kataw ’Anaq- 370 LITTERATUUR PRODUCTEN. dalam panggilka(n) ‘akoe midang di rantaw ‘amon sampaj midang di Rantaw haj nakan midang di rantaw kaba koe’'adjong ’ndalag gadts batan djoedoe Nantoe kësoemaw ’apaw lah dapat 'apaw lom batan toedjoewan Nantoe kësoemaw manaw timbal midang di Rantaw haj mamaq ki ‘Anaq dalam ’idar nëgëri koedjalani ’idarlah la’ot koelajaw bëlah “itoe bandjaran ‘ombaq bëlah ‘ini bandjaran ‘angin negeri ’ndidaw tëkëlëlap loerah *ndidaw tëkëlipen ’ndidaw dapat gadis ringke’äh mêëlëb’áh ’akoe djalan ngidar bals’äq laloe singgah di pantaj rémas “adaw nijan gadis ringks’äh mëlëbs’áh ’anaq pénakan lilaw doekon bënamaw Tériang ’ati këlawaj Rèmbon mëlajang lah ’aros djoedoe Nantoe kësoemaw mara ’ndidaw ‘ndjahatka(n) daj noempa naboh ’ndidaw pêmëtjah kataw disintong Nantoe kësoemaw ‘’adaw nijan gadis disitoe ’mpaj tigaw malam ’akoe baltäq ’akoe bëdjalan dalam këlam boedag ’itoe tjëlakaw poetos noeto’äq sijang mëngindang malam ngambt’ág ’ajs’äq mandi groemah pantji djëmaw péngaemoh 'akoe ’nd’äq ‘ndaq ‘aram goembaq djadi padang soenoran pantji djëmaw mêërandaw moedaw kësoemaw *ndt’äq ‘ndaq mati doeloe kébilaw bësanggol gindjong kanan ‘amon bëka'in gindjong kidaw pantji mëtjah djëmaw bëgroemah Kësoemaw bëdéngan sanag banjaq pëtandajan “itoe ’adaw galaw; ‘amon ning kataw ’itoe poert’aq ‘ati ki ‘Anaq dalam ringkt’áh djëmaw ngoendang tjatjat ’ilo'áq djëmaw ngoendang tjëlakaw ‘amon ‘’ading ’ndaq ’ndoegaw koetaw ‘Atjc'áh tjoebaw bëgoeroe bëtëtanjaw manaw timbal Nantoe kësoemaw haj kakak ki ‘Anaq dalam “akoe *ndidaw bëgoeroe kasar ‘akoe bëgoeroe dalam këlam ’akoe ngandjak kajangan tinggi ’akoe njëmbah ’Imam- kajangan lah poetos këdijat ngan ‘isarat dirëndam *ndidaw *ndaq basah dipanggang ‘ndidaw ’ndaq moetong mangkaw bëdjëdjaq banding toenggoewan ‘Anaq dalam ngan Nantoe kësoemaw lebi’áh nijan toenggoewan Këésoemaw tigaw patah mangkaw bëkataw ’Anaq dalam ’amon ’mbaq “itoe toenggoewan ’ading “1lo’áqlah doegaw koetaw Atjs’'áh toenanglah Bëtëri tjinaw bataq pëérëpat banjag sapaw ‘ndt'áq ta’oe Nantoe kësoemaw ’amon têdéngagr kataw ’itoe tëgandjaqg rasaw di ’ati tëgindjong rasaw pikiran bëpingkas laloe ‘ndaq toegron tinggal kakaq sësëgalaw badan katjandang këlajaran dijaw toegron di balaj pandjang *ndaq bëléngkap bësëdijaw dibatag rijal sëpèli pandaq sëpëti pandjang émas ‘oeraj sëdjantong pandan &mas bëngkagrong toedjo’áh iko’äq ’intan sëkoelag goegor majang lëngkap sërtaw ngan dandanan ditoegronka(n) rëdjong groens’áh pandjang moewat méërijam sapoe rantaw “oempan soedaw pëénggalaqg soedaw bëdil tatingan bilang tangan ’ndjëgëdjaq lëndajan koedjor lo’áq dinding roepaw përisaj ‘amon lah lëngkap sëdijaw rëdjong mèëngoembang di lajaran djong pantas mëlawan ‘angin tjëpat di tëdong mèrampawan “adaq mandag mandong di djalan ’agri sijang lajarka(n) sijang ’agri malam lajarka(n) malam djong sampaj kë la’ot “alingan sangkan ngadaq la’ot ‘alingan ‘Atji’äh ngan Béngkoeloe disitoe bèëtoenggoe boerong sawi sëtjantjam bëkataw boerong sawi sëtjantjam sapaw toekang sapaw pijawang sapaw nangkoedaw rëdjong ‘agong, njëlah nimbal Nantoe këésoemaw ’akoe toekang ’akoe pijawang ‘akoe nangkoedaw rëdjong ’agong bëkataw lagi sawi sëtjantjam kaloe ’nd:’úq ta’oe pèri namaw kantap rëdjong koerëndamka(n) laloe didjawab Nantoe kësoemaw ‘’akoe ta’oe përi namaw kamoe ‘ngkaw boerong sawi sëtjantjam ’antoe péndikar boelos mëntjaqg ’antoe doekon sëdang ménjampaj mati lom LITTERATUUR PRODUCTEN. 271 ditérimaw boemi njëlah mêëroenggoe di la’ot ‘alingan, kist boerong sawi sëtjantjam rëdjong laloe di la’ot ’alingan sampaj kë la’ot toenggang rëbaw ’adaq mandaq dijaw disitoe djong sampaj kë poelaw ranggas boekannjaw ranggas boelo’áh bila ranggas ngan toelang mandoesijaw ‘adaq mandaq di poelaw ranggas djong sampaj kë poelaw pandjang tidingka(n) tjintjin paroe mataw paroe mataw ‘intan pëédoeman toembo’áh taring balaw mêëntikaw tampaqglah doeson koetaw ’Atj'äh laloe dirënggot koetaw ‘Alijs'äh djong sampaj ‘andaw larangan di Bëtëri tjinaw; mangkaw bëkataw Ratoe ’Alj’äh ’oeloe balang ning kataw koe silap mërijam sapoe rantaw sëlimbang mëtoe sëdjoejang sëboedjang ‘abang sapaw ’ndi’äáq ta’oe ’oeloebalang disilap mérijam laloe mêëlëtos këlam këbot di lajaran toedjo’áh ‘agri toedjo'äh malam ’ndidaw këroewan rëti sijang ’ndidaw këroewan rëtli malam poetos-poetos lidah ’ombaq kënaw ditawan lidah 'api mangkaw bëkataw Nantoe kësoemaw haj mamaq djoeragan dalam silap mërijam ringgong ‘oetang, laloe disilap djoeragan dalam mëntjitjst pëngëloe rantaj-rantaj nëpong pöngëloe goeling galing tëkëlëlaq koetaw pandjang ’mpat poelo’áh; laloe bëkataw Ratoe ’Aljs’äh ‘inang-inang djagaw di ‘atas pèrisaw rëdjong ’andaw larangan laloe bèdjalan ka’andaw dalam “amon sampaj dijaw kë'andaw, bëkataw ‘inang djagaw di ‘atas sapaw toekang sapaw pijawang sapaw nangkoedaw rëdjong ’agong “apaw bols’äh 'apaw ’ndidaw didatangi manaw timbal djoeragan dalam *ndaq tandang marawlah tandang rédjong ’ndidaw bëlarangan ’inang-'inang najtäq ké rédjong ’agong békataw 'inang djagaw di ’atas ’'apaw kërédjaw (kérdjaw) mamaq tandang koetaw ’Atjr’äh, | ge manaw timbal djoeragan dalam manaw kërdjaw kami tandang ’ndaq ’mbangon ’ograng Ì 'Atjs’'äh mati ’ndaq ménëépong baring loekaw ’ndjawab ’inang djagaw di ’atas ‘amon ‘mbaq ’itoe kérdjaw mamaq tila ’ndagrat kë koetaw ‘Atji’äh; 'ograng Béngkoeloe \ laloe *ndagrat ’amon sampaj di koetaw ‘Atj’äh, ratoe di ’Atj’äh ’mbatjaw soerat k itongan 'ograng mati loekaw, baring mati laloe dibangon baring loekaw laloe ditépong ‘amon lah ’oedaw pérasanan toembo’ählah bantjangan Nantoe késoemaw ’ndaq noenang ; Bétéri tjinaw rasan itoe di ta'oe ngan Ratoe koetaw ‘Atj'áh tapi ’ijaw Ratoe mintaq djandi ’ndaq mintaq toenggoe këénantan télor bal’äq dijaw pëgi di gëlanggang timboq $ ’anjar manaw timbal ‘ograng Béngkoeloe djandji “itoe kami toenggoe ’ograng Béngkoeloe bali’äg ké ’andaw larangan dinanti sagri doewaw ’agri nanti sémalam doewaw malam kénantan têlor *ndidaw bal’áq poert’áq ’ati Nantoe késoemaw ’abis bëlandjaw sigri’áh pinang koerang bélandjaw roeko’ág ’mbakoe laloe bëkataw Nantoe késoemaw ’adoe’áh mamaqg djoeragan dalam kitaw ’andon ké gëlanggang timboq ’anjar laloe bédjalan kë timboq ’anjar laloe dijaw doedo’áq ’ndjoewaraw ’amon ’ndjoewaraw tëtaq kala poeri’äq ’ati Nantoe kësoemaw tëgringatlah ’akal ’mpat poelo’áh *mpat mangkaw dijaw mêroeman ’ajam mêéroeman kë’atas mata palaq mëéroeman ké bawah mata kéting rambot pêngoeloe rambaj pandjang patjol kalah laloe mënang mëngikar dijaw | ngalt’áh “adat ngan lémbagaw nasi soewibat régaw sëéringgit djoewada séboewah régaw soekoe bösaq djoewaraw kétékanan këétji’äq djoewaraw këbantinan panglimaw di tëpo'áq palaq “oeloe balang ditjoetjo’áq moelot nandawka(n) digri lanang sograng gigir gëlanggaug timboq ‘anjar poert’áq ’ati kénantan télor di ’andoeninjaw rédjong | di ’andaw larangan laloe di boeno’äh ’ograng dalam rédjong mati galaw ’ograng rr ár 2719, LITTERATUUR PRODUCTEN. Béngkoeloe djoeragan dalam mati poelaw tinggal lagi Sélarang sémoe laloe di tjoekor tigaw këéloegraj roempong ‘idong roempong tëlingaw ‘oedaw bégrëtaq bilang sëndi ’amon bëédjalan toendjang grajtáh *ndaqlah maraw kébëlakang kadi maraw ké hadapan mangkaw bëkataw djémaw banjaq dalam gëlanggang timboq ’anjar haj Nantoe késoemaw ngapaw lo’áq pinoekawan ’ograng Bëöngkoeloe téba bëédjalan toendjang gra'täh ’amon tëkinaq ngan Nantoe késoemaw laloenjaw békataw sétaw përéla 'oela ‘alim dapat maloe sekali ‘ini 'itoe pinoekawankoe laloe digagri ngan Nantoe kësoemaw haj nakan Sélarang sémoe ngapaw bëtjoekor tigaw këloewaj, manaw timbal Sélarang sémoe djoeragan dalam soedaw mati ‘ograng dalam ‘rédjong mati galaw badan ka'oelaw ’inilah roepaw láh ragam Kènantan tèlor sapaw ‘’ndi’áq ta'oe Nantoe késoemaw ditjabot doe-'ong di pinggang laloe bëkataw Nantoe késoemaw manaw djantanaw koetaw ‘Atjt'áh kataw disintong kénantan têlor haj koendang Nantoe késoemaw ’inilah djantan koetaw ’Atji’äáh ‘ograng doewaw samaw ’ndatangka(n) tikam samaw kënaw djëridji manis késoemaw roebo’äh ngago’äg koeloe Kénantan tëlor ‘ago'ág kiligr lawangan doewaw toe mati galaw, manaw pikiran pangiran Tjili ’akoe ’ndaq kirm soerat ké Béngkoeloe manaw di dalam kataw soerat “ini soerat pangiran Tjili rawas képadaw ’Anaq-dalam ’amon ’ndr’äq ta’oe padaw këbar Nantoe kësoemaw sampon madam dalam gélanggang timboq ’anjar, ‘amon gi ‘adaw roego’äg kampo’äh sértaw Sanag ngan soedaraw lagi bédjantan di Béngkoeloe toentot maloe ké koetaw ’Aljr'áh koe *ndjo’äq djandji tigaw boelan 'amon ’ndi’äq datang dalam djandji, kantap Béngkoeloe koegandjoeri ‘amon soerat soedaw diboewat soerat laloe di lajangka(n) bëkirim di rémbon ’angin ’amon lamaw ngan lamaw’ô soerat sampaj koetaw Bèng- koeloe ‘nggap di tangan ’Anaq dalam soerat diboekaq ’ndaq dibatjaw *ndidaw tébatjaw ngan ’Anaq-dalam laloe dipanggdl Bëntiring sakti ’'amon lah datang Bëntiring sakti soerat tadi laloe dibatjaw manaw di dalam kataw soerat ‘mbaq manaw lo’äq kabagr doeloe djoegaw “amon toe’angin boeni këbar sapaw ‘ndt’áq ta’oe Lëmang-batoe bëdoewing laloe mëmëktáq panglimaw dibëri maloe 'oeloe balang di ’ati ’ati manaw kataw Lémang haj kakaq ki ’Anaq-dalam ’mpo’áq nakan Béntiring sakti ‘akoe *ndaq doeloe koetaw ‘Atjt'áh manaw timbal Bèntiring sakti ’ado’áh mamaq ki Lëmang nantika(n) sénaj ‘alon-’alon ’mpo’áq lambat ’asal sëlamat kitaw boewidjaw bëdandan koedaj, mangkaw boe'idjaw bëdandanlah laloe bëdjalan koetaw ’Atjr’äh sapaw lawangan pégi kë koetaw ‘Atjr’äh saw Béntiring sakti këdoewaw ki ‘Anaqg-dalam këtigaw Lémang batoe ke'mpat Kérindang papan ’mbataq ’oeloe balang ’mpat poelo’áh ‘mpat sértaw ‘ograng banjaq noenggangi djong ’agong ’atap taming dinding périsaj ’ndjë- grédjaq léndajan koedjor ’amon lah léngkap sëdijawan djong mëngoembang kélajaran sampaj djong ké la’ot ’alingan ’ndidaw mandaq dijaw disitoe sampaj poelaw ké la’ot toenggang rébaw ’adaq mandaq dijaw disitoe, sampaj poelaw këé poelaw ranggas ’adaq mandaq djong disitoe sampaj poelaw kë poelaw pandjang ‘adaq mandag djong disitoe djöng sampaj ké koetaw ’Atj’áh djong bëlabo’áh ’andaw larangan bèëdëntom batoe pëndoegaw téranggoq bèringin tinggi lékat sawoh tando’äq roesaw ‘ograng Béngkoeloe ’ndagrat ké koetaw ’Atjr’áh tégaq radjaq di ’oedjong tandjong, pasang binting di palaq tanah pérang djadi sagri itoe mati Ratoe koetaw ’Atjs’äh mati poelaw LITTÉRATUUR PRODUCTEN. 213 pangiran Tjili mati ’oeloebalang ’mpat poelo’áh ’mpat ‘oelat la'ot mëlédjang përang Mas térindjan ngandjaq kajangan tinggi, mintaq toelong ngan ’Imam-kajangan lom bolt’áh lom baltáq manaw lakoe dalam pépérangan roepaw darah ménganaq soengaj singgan këning tambonan bangkaj kalah négéri Koetaw ‘Atj’äh laloe mënawan boedjang ngan gadis soedaw ’itoe doeson disilap ’aboe’ô ditoentom bataq balt’áq laloe ngoelang këé Béngkoeloe ’amon ‘ograng Béngkoeloe lah mintar balt’äq manaw ‘oelah Emas térindjam dijaw mintaq ngan ’Imam kajangan sikat ’ograng ’Atji’áh mati mintaq di'idopka(n) pintaq’an ’itoe di boli’áhi baláq ‘idop 'mbaq manaw doeloe “amon lah *idop galaw ’ograng ’itoe négéri bal’äáq diba’iqi’ lébih ’ilo’áq djaq di doeloe ’adaw “mpat boelan ’ntagraw'ò ’ograng ’Atjt’áh datang poelaw këé Béngkoeloe *ndaq noentot maloe dijaw bëpérang poelaw di Béngkoeloe sapaw këpalaw ‘ograng 'Atjáh saw ‘Oelat la’ot kédoewaw Pangiran Tjili kétigaw ‘Imam soeraw kë'mpat Mas térindjam sértaw ‘oeloe balang banjaq lo’áq sémot ’anaj-'anaj pèrang rami di Béngkoeloe singgan kéning tamboenan bangkaj roepaw dagrah mèénganaq soengaj bangkaj 'ograng koetaw ’Aljt'äh lamaw ngan lamaw’ò bëpérang Bëngkoeloe kalangan bangkaj Béntiring sakti dijaw silam gra’ib silam poelaw ki ‘Anaq dalam ‘mpo’áq poelaw ki Lëmang batoe ‘mpo’äq poelaw Kérindang papan timbaw ’itoelah Böngkoeloe ’ndidaw ngadaq Ratoe boe’adaq sadjaw radjaw Béngkoeloe laloe sampaj sëkarang kini “itoelah ’adaw’ò. C. _REDJONG. (B). ‘Inilah soegrat boedjang kësijän rajas ’oedji kësiján bèëdoeson bëlaman tidaq toembang gëloembang tidaq bëdijë ’ndaq badan bérëdjong koedaj satang gömoeroe toegang sëlabong tëngah djalan ’ograng këdajë di soeroh sangkan di 'adjong nangkanah nèlajang bëtjëritë. ‘Inilah poelë rëdjong sëbatang; sëkébit tégrbang tinggi ’iram sëgirim rantaw moesi djangan sëbit sëmbiloe hapat nanggap kirsman ’ndiq bëgr’isi mödëtas rantikan médirë ngan masilajë kitë pësan bëbitë këliling sëding ngan mê&siloe kinah mèënëtag manaw tëkëlëndong nantaq toegron kë nanti di nanti toegron këlëmatang ’aj ’anoe dèéngan ni ‘anoe sangkan rindoe koe lagi mandaq sangkan rindoekoe lagi méndong dagangan banjaq limar kati ’awaj bëgoené koedi sampang sawi hoendan bëténon rambot laloe bëténon sapoe langan këndang mêëlajang kërantaw moesi pésan këmëéndan tëngah la’ot ra'oh kémëndor di Bängkoeloe ’mpoq ’indah di gëdong tinggi tjintë djoegë di goemaj talang. Bëkoedaj njawë ngoelang kösèrëgë napö saj ngëbëtjölaké sëbêrang rangkang pagang ’alahkan njapaj poelë soekë tésang lËmaloengë haj tagang hagan badan VERH. BAT. GEN. LI, 18 374 LÍTTERATUUR PRODUCTES. mètanggong ngan sërêlë roengsë batang mantaj poelë pëté sëgalë kaloe dëéhaj mangkë ‘oetangkoe koerang badan tanggong tékan koedaj toepêtë djarang boedjang toelah dandanan ’ilang lah mati’án bëhadong koewatjam ’ndaq toenaq bingong pëlë ’antjam djoewarë koerang toegron ’ajam mangsod kaloe “ilang bawë bawë’án badan bingong tëlanggong badan koeni ‘antjam bëdjalan sangoe koegrang ’antjam bëdagang sakoe bangkang dëngan lëlaman roegi ngan këpongdang toembang chien sajë dja’oh gradoe soegrat boedjang bigang grasanka boedjang noempang. (S). ‘Adaw poelaw rëdjong sëbatang; pérëkan radjaw pëng’oeloe tëgagkan pantjaw, djadi bèêtongngan kémoeroe ’ampajan kain, pésan ’akagr padaw kajoe ’amon soekaw, djadi djoendjong ngan djangan témiring tijop ‘angin. ’Amon padi toembo’äh di boen in, 'akagr méêlilit kajoe ’a raw, ‘amon ’ati samaw ngan ’angin, nangis rémbon ngaraw soelaw. ; Mèndëgor goero’äh di laman batang sigri’äh ’oendan sëkoendan batang sigri’äh ‘oendan di tëtas sëhalaj ’a’ogr doegri tjëpakaw di loebo’äg bijaw ’anjot téréndam batang padi haj badan lo’áq soekor nijan badan képoelaw ségalawnjaw. ‘Ambi’áq djagrom pédiman ”alos kalangan batang’agri toedjo’äh ’ndidaw noembo’äq ’mbaq di ‘ading ngapaw kë réndah ’ading lagi dari ’nggi 'ading lagi maq djoembang ‘ading lah djoembang ’mbaq djagrom pëédiman ’alos ’ndi’äq ménidjisaw dajang padaw poti’áh di manaw kini di pétjah për'oentongan saj ninjan ‘andjong tinggi bëgr’atap lalang bëdinding djërédjaq ’alos tëboedi bawah bëdjoendjong tëgrbang tëkoekoe ënam “inggap ‘Ini rëdjong sëébatang; bëlakoe di roepaw patsaw ‘allah kémbang lah boengaw mataw ’agri ‘antjor toeto’äq këpalaw akoe nangkan nijan ’oentong kami bëbatoe pots'äh di tanggaw tinggi tëpt’äq ’ograng soegrat pëtjakaw lah pinggaw di gëdong pètjaw ngan sëra’ot noekaw lah boengaw poetjo’äq goenong tjagri la'in kan tëngah la’ot pisaq bëpëtaq kamipa. AANVULLINGEN EN VERBELERINGEN. WOORDENLIJST, Pag. 4 sub: ’adjang; bij te voegen tus- schen de woorden: »kasang matah’ en »bij’: »(zie die woorden)”. Pag. 6 sub: ’ajiq; achter het woord: »tèëboe’” een komma te plaatsen. Pag. 6 sub: ’akagr; achter het woord »sëbasaw’’ een kommapunt te plaatsen. Pag. 6 sub: ‘alam; achter het woord »voorkomende” het teeken »)” te plaatsen. Pag. 6 sub: ’aloe; staat: »gesbenk”’; moet zijn: »geschenk”’. Pag. 6 sub: ’aloj; staat: »tusschen de”; moet zijn: »tusschen den”. Pag. 6 sub: ‘amban III; staat: »poe- (w)'agr””; moet zijn: »poe(w)'ágr”. Pag. 7 sub: ‘ambin; staat: »bakêë”’; moet zijn: »landjong”’. Pag. 8 sub: ‘andjang’’ staat: »poewagr”’; moet zijn: »poe(w)’ägr. Pag. 8 sub: ’andjat; staat: »'idjock”; moet zijn: »idjoek”. Pag. 9 staat: »’anggor”’. Pag. 9 bij te voegen tusschen de woor- den: »’anggor”’ en »angin”’: »’anggo(w)’än (dialect Bèsémah libagr — Palembang) = (é)’mboelo(w)’än”’. Pag. 10 sub: ‘antjal II; bij te voegen »’angor””; moet zijn: tusschen de woorden: »de” en »van”: » bladscheede”’. Pag. 12 sub: ’'agri; staat: »’agri na’äs; moet zijn: »’agri nahas (B) [na’äs (S)}; bij te voegen achter het woord: »pagi’án pandaq””: »(v.g.l. goedong pëkajoe’än)”; staat: sëndjaw; moet zijn: »sindjaw”’. Pag. 15 sub: balaj; staat: »rëdjong”’; moet zijn: »rèdjong”’. Pag. 18 sub: barang; staat: si(j)’apt (B); moet zijn: »si(j)äpé (B). Pag. 18 en 19 sub: batang en batin; de woorden: »roeko’äg (S); toebo’'äh (S); »mèrandaw ($)’;” te plaatsen tusschen: »[ if Pag. 20 bij te voegen tusschen de woor- den: »bëgaw’”’ en »bëkataq”’: »bëgil; tëbögil, opengespalkt van de oogen”. Pag. 20 sub: bëlah; staat: [Sanaw (S)]; moet zijn: »[sanaw (S)}”. Pag. 21 staat: bëlagr — bègil: moet zijn: »bëlagr TI — bèëgil;, II tëbëlagr, ge- broken van de oogen van een stervende”. Pag. 22 bij te voegen tusschen de woor- den: »bèloelangan” en bëloembong: »bë- loelog (B), bëloelo’áq (S); bloemtros van ‚den arenpalm, die niet meer kan worden getapt”. 276 AANVULLINGEN Pag. 25 staat: bénop (?); moet zijn: »bénop; tëbënop, bij ongeluk in het water vallen”. Pag. 27 de woorden: »këtjs’äq (S); pör- djakaw (S); rén’äq (S); ringks’áh ($S); boelo’äh (S)”; te plaatsen tusschen: »[_ }”. Pag. 27 sub: boedjiq II; staat: venz”’; moet zijn: »inz.”. Pag. 27 sub: boekoe; bij te voegen ach- ter het woord: »pols”: »(de beenuitsteek- sels ter weerszijde van het polsgewricht”’. Pag. 28 de woorden: »bali’äq (S); boe- lo’áh (S)”; te plaatsen tusschen: »[ __}”. Pag. 28 sub: boelagr; bij te voegen tusschen de kommapunt en het woord »licht””: »I” en achter het woord »oogen”’: „II tëboelagr”, gezegd van het oog, wan- neer het hoornvlies tengevolge van eene ontsteking zijne doorschijnenheid heeft ver- loren (oogtering)”. Pag. 28 sub: boeloh; bij te voegen tus- schen de woorden: »(ook ä’or)”’ en »batoe”’ een dubbele punt en achter het woord: »tjinaw (S)” een kommapunt. Pag. 28 sub: boeloh; staat: geledeng; moet zijn: »geleding”’. Pag. 29 sub: boengkol I; staat: »de on- derste bloemtros van den arenpalm’”’; moet zijn: »de bloemtros van den geschikt om getapt te worden. Pag. 29 sub: boeni II; staat: »geluid”; moet zijn: »geluid”’. Pag. 31 sub: boe(w)äng; de zinsnede: »zie ook: 'aram” te doen vervallen. Pag. 31 sub: dabor; staat: »klank, na- bootsend”’; moet zijn: »klanknabootsend”, Pag. 32 sub: »daham’’; staat ; » iemands” moet zijn: »iemands”’. Pag. 53 sub: dagsë; staat: »dagsë”; en »dagsaw,’”; moet zijn : »daqsë”” en »daqsaw”’. Pag. 34 sub: dëngar; staat: »de kin”; moet zijn: »het oor”; verder »het vraagtee- ken” laten vervallen, arenpalm EN VERBETERINGEN. Pag. 35 sub: dépë; bij te voegen : dépë (B) [dépaw (S)] si(j)"amang ; de afstand van den toon van den linkervoet tot aan den middenvinger van de rechterhand gemeten langs eene rechte lijnen waarbij de meest schuinsche stand wordt aangenomen. Pag. 35 sub: dèrit; bij te voegen: »1l, klanknabootsend woord voor het geluid van het scheuren van kleedingstukken”’. Pag. 35 sub: désir; staat: »dësir ; (ook: dësigr)”; moet zijn: »döstr (ook: dösigr)”". Pag. 56 sub: dingin; staat: »(ë)’ndingin’’; moet zijn: »(më)ndingin”’. Pag. 57 sub: djadjë; staat; »djadah”’; moet zijn: »djadjah”. Pag. 37 sub: djagong; staat: »bèlandë (B) mèngalaw (S); moet zijn: »bëlandë (B); béngalaw (5); de »kommapunt” voor het woord »boelan’’ te doen vervallen. Pag. 59 sub: djagri; staat: »lilipan’’; moet zijn: »lilipan”; de zinsnede: »djagri lilipan; zie pinggan”’; te doen vervallen. Pag. 59 sub: djaring; bij te voegen: »1l (mé)’ndjaringi — ‘aring II”. Pag. 42 sub: djirat; staat: »djirat””; moet zijn: »djirat (ook: djigrat)”. Pag. 42 sub: djoegst; bij te voegen ach- ter het woord: »gawi(j)'än”: »(zie dit woord)”. Pag. 45 sub: doekë; staat: »nijdig”; ‚moet zijn: »nijd”. Pag. 44 bij te voegen tusschen de woor- den: »doepë’än”’ en »doegri’’”: »doeq'ô = doe’'ô”. Pag. 44 sub: doe(w)’il; staat: »== oem- ‚ pel”; moet zijn: »—= ‘oewil”. Pag. 44 sub: (&)’mboelo(w)äán; bij te voegen: II eene waterleiding in het mid- den van een bouwveld (Bèsémah lIibagr — Palembang). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN, Pag. 45 staal: »(&)’ndali(j)án’; moet zijn: »(&)'ndalihan”. Pag. 46 staat: »(é)'ndigi”; »(E)’ndigi”. moet zijn : Pag. 47 sub: (&)'rtë; bij te voegen ach- ter het woord: »pémbawaw (S)”: »[ook: pémbataq’än; vgl. këkas)”. Pag. 47 sub: gabol; te laten vervallen: „pl. GXXVI n°. 9 v. H”, Pag. 48 sub: gamal; de zinsnede: »zie die woorden” te plaatsen tusschen »sëlimot” en »den”’. Pag. 49 sub: gantaj; staat: » waarin kleef- rijst wordt gaar gekookt (lëmang) boven het houtvuur staat”; moet zijn: »waarin kleefrijst wordt gaar gekookt, boven het houtvuur staat. Pag. 49 sub: gantong ; bij te voegen ach- ter het woord »bakë”: »(zie dit woord)”. Pag. 49 staat: gatjol —= gandjor”’; moet zijn: »gatjol; de nog niet besneden part. pud. masc”. Pag. 1 sub: gëloegor 1II; bij te voegen | achter het woord »bébasan”: woorden)’. Pag. 51 sub: gëmoeloemot; bij te voe- gen achter »goembol”: »II”. Pag. 52 sub: gëmêërining; bij te voegen achter het woord »gong”’; »(zie dit woord)”: » (zie die Pag. 52 sub: gëndang; bij te voegen: | „II gëndang ‘a'osan — dèëndang ‘a’osan; zie: déndang”’. Pag. 52 achter het woord »génémbong’’ een vraagteeken te plaatsen. Pag. 52 sub: gënti; staat: „ook —=”; _ moet zijn: »v.g.l.”. Pag. 52 sub: gérawé; staat: »flirtee- ren”; moet zijn: »ffirten”’. Pag. 55 sub: gëtang; bij te voegen ach- ter het woord »lëmang”’: » (zie dit woord)”; III een doek losjes om het hoofd binden. Pag. 53 sub: gëriwit; bij te voegen het | 277 woord »ook” tusschen de woorden : »snoe- pen” en »stelen”. Pag. 55 sub: gëtil; bij te voegen achter het woord »gambigr”: »(zie dit woord)”. Pag. 55 sub: gëtok; bij te voegen ach- ‚ter het woord »dadaw (S)’: »(zie die ‚ woorden)”. Pag. 54 sub: giling; bij te voegen: II — biling. Pag. 54 sub: moet zijn: »v.g.l.”. Pag. 55 sub: goedong; bij te voegen achter het woord: »pëkajoe’án”: s(ook: samar goedong pëkajoe’än)”. Pag. 55 staal: »goegoman; bègoego- man’; moet zijn: »goegoman (ook: goemgo- man); bègoegoman (ook: bëgoemgoman)”. Pag. 55 bij te voegen achter het woord gingstr: staal: »="; | »tërap”’: »(zie dit woord)”. Pag. 55 staat: »goejoe — 'adjok”; moet. zijn: »goejoe; (më)'nggoejoe — ngë- ‚ngoenjë (B)”. Pag. 57 sub: “idang III; staat: »ka- lë”; moet zijn: »kali”. Pag. 58 bij te voegen tusschen de woor- den: »’(i)'joe” en »’ikal”: »’(i)j’ot (B); | ngi(j)'ot, wat niet te breken is; ook gezegd van iemand die een zeer hoogen ouderdom bereikt (alang këngi(j)'ot njawë djëmë’ini)”. Pag. 59 sub: ’indon; de zinsnede: ‚schade vergoeding ontberen kan” te doen vervallen en bij te voegen achter het woord: »pëngindonan”: »(zie: »wang”)”. Pag. 60 sub: ’intar; bet woord »voor” ‚te doen vervallen en achter het woord ‚den: „meel bij te voegen de woorden: »te zeven”. Pag. 60 sub: ’ipang; bij te voegen ach- ter het woord: »’ipoq’’: »(zie dit woord)”. Pag. 60 bij te voegen tusschen de woor- »’ipon” en »’ipoq”: »’ipong — lipong [’. 278 AANVULLINGEN Pag. 61 sub: kadjang; staal: »boe- bong’; moet zijn: »moebongan’’. Pag. 61 sub: kagol; bij te voegen; II == ’oerong (doch tengevolge van eene plotseling bijkomende omstandigheid). Pag. 61 sub: ka’ín; staat: »péngantin”; moet zijn: »péngantinan”’; bij te voegen achter het woord: »pémbataq’án”: »((&)- ’rtaw pëmbawaw) (S)”; de woorden: »(é’rtë (B)” en »boenting” in de plaats te stellen van de woorden: »bataq’ en »pëngantin”. Pag. 62 sub: ka’st; bij te voegen het en »kromgegroeiden”. Pag. 62 sub: kajaw; bij te voegen achter het woord: »doedol”: »(zie dit woord)”. Pag. 64 sub: kampiq; bij te voegen achter het woord: »groembaj”’: »(zie dit woord)”. Pag. 64 sub: kan; staat: »aanspraak- woord”; moet zijn: »aanspraakswoord”’. achter het woord: »këlandjagr”: »[”’. Pag. 66 sub: kasah; staat: (zie dit woord)”; moet zijn: »(zie: groemah)”. Pag. 67 sub: ‚den: »pingas (B) tingas (S)” te doen vervallen; | slaat verder: »tëboq (B) [tëbo’áq (S)], koem- ‚palaq’’; moet zijn: »zie: témpoerong”’. bang”; moet zijn: »tëbog (B) [têbo'äq (S)]: kanan, kiri, koembang; tjawir”. Pag. 67 staat: këbor (B), gëbor (S); tëkëbor (B), tëgëbor (S); moet zijn: »kë- bol (B), gëbol (B); tëkëbol (B), tëgëébol (S)”. Pag. 67 bij te voegen tusschen de woor- den: »këbol’ en »këbot’: »këbor; zie: ‘omong”’. Pag. 68 sub: këdan; staat: »ook tëkékot; zie: »këkot”; moet zijn: »v.g.l”” tëtëkot; zie: »tëkot”’. Pag. 68 sub: këdji; bij te voegen: »II | = grëpat III; sëkëdji — sëgrépat”’. | (S)”; këbaw; de woorden: EN VERBETERINGEN. Pag. 68 staat: »këkalab”; moet ziju: »këkalah.” Pag. 68 sub: këkando’äq; bij te voegen achter het woord: »tëlang”; »[district Bëngkënang — Mannaq —]”. Pag. 69 sub: këkëdog; »zie:”” te doen vervallen; staat: » bi(j)asë (B); moet zijn: »bi(j)ásë (B). Pag. 69 bij te voegen tusschen de woor- het woord: ‚den: »këkogr” en »këlaboe”: »këkot —= këkagr”. Pag. 70 staat: »këlëbi (ook: sëlébi), ‚stuitbeen”’; moet zijn: »këlébi — sëlëbi”’. woord : seen” tusschen de woorden: »uit” | Pag. 70 bij te voegen tusschen de woor- »këlëndjagr” en »këlëntong: »këlén- út”; clitoris”. Pag. 70 sub: këlëntong; staat: »l = këlëbi (2); moet zijn: »zie toelang”’. Pag. 71 bij te voegen tusschen de woor- den: »këmalong’ en »këmang’’; »këmam (?); zich geheel inwikkelen bijv. in een ‚ deken”. Pag. 64 sub: kandjat: bij te voegen | nagé”; moet zijn: »en nage”. Pag. 71 sub: këmindom; staat: »en Pag. 75 sub: këpoq; staat: »békoeko’äq moet zijn: »[békoeko’äq (S)}”. Pag. 74 staat: »këgrnaj”; moet zijn: »këérnaj, (ook: këgrnaj)”. Pag. 75 sub: këgroengkang ; staat: »zie: Pag. 77 te doen vervallen: »kilah = kinah”. Pag. 78 staat: »kinah (ook: kinah (B)], kila (S) = djoegë (B)”’; moet zijn: »kina, ‚{ook: kinah] (B), kila, [ook: kilah] (S) = djoegë (B). Pag. 78 sub: kindon; staat: »>heen on weer”; moet zijn: „heen en weer”. Pag. 78 sub: kipat III; staat: »tëpoe- ‚leh”; moet zijn: »tëpoeliq”’. Pag. 80 sub: koedog; te doen vervallen het vraagteeken achter het woord: »nek” AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN, en bij te voegen: »(inz. het doornvormig uitsteeksel van den zevenden halswervel); II, e. s. v. golog (Bèsëmah Libagr — Pa- lembang)”. Pag. 80 sub: koelat II; te doen ver- vallen de komma tusschen de woorden: »zijn” en »buiten”. Pag. 80 sub: koelë; staat: »bilst ti(j)’op”; moet zijn: »bibit ti(j)'op””. te doen vervallen het woord: »pëngantin”’ achter het woord: »bruidegom”’. Pag. 81 sub: koelë; staat 5 keer: » (zie: toelogran””); moet zijn : »(v‚g.l.: toetogran””); bij te voegen voor de woorden: »siwar”’ en »koedjor"” het woord: »zie”; slaat: »(bruidschat) »koelë”’;”” moet zijn: »bruidschat (»koelë’”). Pag. 82 sub: koendang; staat: »koen- dang'ë”; moet zijn: »koendang’ë (B) [koen- dang'ô (S); koendangnjaw (S)]’; staat: »vergezejd van”; moet zijn: »vergezeld van”, Pag. 82 sub: koepong; staat: »hoofd” moet zijn: »hoofd”. Pag. 85 staat: »koerong”; moet zijn: »koerongan”’. Ed Pag. 85 staat: »kaesikan’’; moet zijn: »koesikan”’. _ Pag. 85 sub: lakap; bij te voegen ach- ter het woord: smandoq (B)”: »(zie die woorden)”. moet zijn: »timboq”’. Pag. 86 sub: langaj; bij te voegen: „II (Bésëmah libagr — Palembang) —_ karch”. 279 Pag. 90 sub: lënjing; staat: »linten”; moet zijn: »tuiten”’. Pag. 90 sub: lëntaq; staat: »zie”; moet zijn: »—=”. Pag. 91 sub: lëpat; bij te voegen: „pëlépatan”; »knieholte, vouw onder het kniegewricht”. Pag. 95 sub: lipih; staat: »tandjongan”’; moet zijn: »’oemë”’. Pag. 95 sub: lipong II; te doen ver- vallen het woord: »liping”’. Pag. 95 staat: »lobong (B); tëlobong, op eene plaats blijven liggen, staan van water (J)”; moet zijn: »lobong (B); op eene plaats blijven liggen, staan van wa- ter (J)”; v.g.l. têlobong. Pag. 95 sub: loe(w)'än; bij te voegen: „II zie: groemah”’. Pag. 96 bij te voegen tusschen de woor- den: »maboqg’’ en »madaq’’: »madam; me- vrouw”. Pag. 97 sub: mantjik; staat: »lalik”’; moet zijn: »laliq”. Pag. 97 sub: maq II; staat: [ook: 'oeng- kog (B)]”; moet zijn: »[ook: maq 'oengkog BI. Pag. 99 sub: mêërijän; staat: »het bloed... …. vagina vloeit” lees: »kraam- ‚ zuivering, kraamvloed”’. Pag. 87 sub: larë II; staat: »—= sapih (B)’; moet zijn: »=—= sapih (B) [”. Pag. 89 sub: lëlading; staat: »schep- lepel”; moet zijn: »scheplepel”. Pag. 89 sub: lëlajoe’án; staat: »tagrok” moet zijn: »tagroq (B)”. Pag. 100 sub: mësang; bij te voegen ‚tusschen de woorden: » përahoe;”” en »tèng- Pag. 86 sub: landap II; staat: »témboq””; « galong;”: »tëmbëlëtaw”. Pag. 101 sub: moehol; staat: »van”; moet zijn: »voor”’; Pag. 102 staat: moe(w)'arë (B) moe- (w)'araw (S); moet zijn: »moe(w)’arë (B), moe(w)’araw (S). Pag. 102 sub: napal; staat: » wergel’”; moet zijn: »mergel’’. Pag. 105 sub: naw; staat: »bagrë’än”; moet zijn; »bagro(w)’án”’. Pag. 103 sub: nëgëri; bij te voegen 280 AANVULLINGEN achter het woord: sheerschen”: »zie ook: sörgë (B)”. Pag. 104 het woord: »ngi(j)ot” te plaatsen « tusschen de woorden: »ngigoq”’en »ngikaq”’. | Pag. 105 sub: ngoekoeq; bij te voegen achter het woord: skakaqg”’; »1I”. Pag. 105 sub: niniq; staat: »groot- moeder van vaderszijde’; moet zijn: »groot- moeder (gewoonlijk van vaderszijde);”. Pag. 106 sub: një; »di(j)awmanaw (S) te plaatsen tusschen: »>[ }”. Pag. 107 sub: ‘oedot; »poedotan; opiumpijp”’. Pag. 107 sub. 'oejon; bij te voegen lus- schen de woorden: »’oejon” en »boe(w)- ‘oejon””: het woord: »boejon”’. Pag. 108 sub: 'oemë; bij te voegen tus- schen de woorden: »vlakke gronden” en »aangelegd’”: »aan of nabij de oevers der rivieren”. Pag. 109 sub: ‘oentjang II; staat: »’oentjang ‘antjil (?)'”; moet zijn: »’oentjang ’antjil, geklets, gewauwel”. Pag. 109 sub: ‘oentot; bij te voegen: „elephantiasis”’. Pag. 109 sub: ‘oerat kambas; voegen : »ook: spataderen”. Pag. 110 bij te voegen tusschen de woor- den: »’oegron” en »’oerop”’; ‘orong”’. Pag. 110 bij te voegen tusschen de woorden: »>'oewi” en »’oloq”: »’oewit; met een stuk hout of koevoet iets oplichten om het te verplaatsen (inz. van een zwaar voorwerp)”. Pag. 111 sub: ‘omong; bij te voegen: »’omongan tëkëbor”; grootspraak”. Pag. 112 sub: padi; de zinsnede: di: ’oesang; zie: ’oesang; padi” nieuwen regel te plaatsen. Pag. 112. sub: padoe; bij te voegen: »IV zie: groemah”. » pa- op een bij te voegen: ‚bij te »’oerong — | | EN VERBETERINGEN. Pag. 113 sub: pagar; »pagaran; gehucht”. Pag. 114 sub: pali’arë; staat: zegger’’; moet zijn: »waarzeggen”’. Pag. 114 sub: panah: staat »II slinger van touw”; moet zijn: »II panah teha slinger van touw”. bij te voegen: » waar- Pag. 116 sub: pantit; te doen verval- len: »këlëntit (S)”. Pag. 117 sub: pasaq; staat: »parit”; ‚ moet zijn: »pirit”. Pag. 117 sub: pasigr; staat: »sepa- sigran — sanding’’; moet zijn: »sëpast- ‚gran, ook — sanding”’. Pag. 118 sub: patar; te doen verval- len: »III’. Pag. 118 sub: pating; staat: »labah”’; moet zijn: »lëbah”. Pag. 119 staat: »pégoq””. Pag. »pëgoh”; moet zijn: 119 Het woord: »pëlëpatan” te doen vervallen. Pag. 120 bij te voegen tusschen de woor- den: »pënding” en »péndjarë”: »pëénditë (B) — pandité (B)”. Pag. 121 te doen vervallen het woord: »pénigrisan””. Pag. 121 sub: pëntjang; staat: »die met water gevuld wordt, doorgestoken” ; moet zijn: »doorgestoken en met water gevuld”. Pag. 122 sub: përagë; staat: (bantjang)’” moet zijn: »bantjang”’. Pag. 122 sub: pëgrah III; staat: grah pegrabon’’; »moet zijn: pëgrah, in druppelen; pëgrah pëgrabon, het….”. Pag. 122 sub: pérëgang; staat: bérang” ; moet zijn: »tëmbirang”’. Pag. 125 te doen vervallen het woord: » pögroegrong”’. Pag. 125 sub: pëgrot; bij te voegen: ‚Il een streng garen; ook gebruikt als hulp. telw.”. »tém- AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Pag. 124 sub: pi(j)äs; staat: »pi(j)'äs (B) [(&’mpi(j)'ás (S)] têgaq”’ e.s.v. haar- versiersel ;”” moet zijn: »pi(f)ás (B) [(&)- ’mpi(j)’äs (S)]: djëdjaboe, tèëgaq; s.v. haar- versiersel”. Pag. 125 sub: pingas; bij te voegen tusschen de woorden : »bëlah goenting “; en »rantjong tabong”’; het woord »rantjong”’; staat: »tjawir; sëping; ti(j)'äng”; moet zijn: »söping; ti(j)'äng; tjawir”’. Pag. 126 sub: pisoh; bij te voegen tusschen de woorden: »miso'áh (S) en »schelden’’; »{[gewoonlijk verbonden met „»toendong’”’; toendong misoh (B) [miso’áh (Sr Pag. 127 te doen vervallen het woord: »poedotan”. Pag. 128 sub: poegroq; staat: »(zie dit woord)’; moet zijn: »(zie: groemah)”’. Pag. 130 bij te voegen tusschen de woor- den : »grabal” en »grabë”’: »rabag ; robust”. Pag. 150 sub: ragaq; achter het woord: „hoeveelheden een vraagteeken te plaatsen. Pag. 150 bij te voegen tusschen de woorden: »rambang”’ en »ramboe”: »ram- baq — bantjang I”. Pag. 131 sub: randaw; bij te voegen achter het woord: »gadoeng”’: »(zie die woorden)”. Pag. 151 sub: randjaw; staat: »door- gaan”; moet zijn: »doorgaans”’. Pag. 131 sub: grangaj; staat: »zitten”; moet zijn: »zitten”’. Pag. 152; Het woord »grangos”’ te plaat- sen tusschen de woorden »grangkil’” en »granjang”’. Pag. 152 sub: grap; bij te voegen: »II gelijkmatig afgesneden”. Pag. 152 staat: »grapot”’; moet zijn: »grapoh”. Pag. 152 te doen vervallen: vrat — rapas. 281 Pag. 132 sub: ratap; bij te voegen ach- ter het woord: »klaaglied”; het woord „gebed”’. Pag. 155 sub: grëbong; staat: »man- san; moet zijn: »manjan”’. Pag. 1354 sub: rëgë; staat: »rëgëdjë- mè”; moet zijn: »rëgë djëmë”. Pag. 155 sub: répat; staat: »sëgrëpat ngan kéning; sëgrëpat ngan palag, afstand van de kruin van het hoofd tot den voet”; moet zijn: »sëgrëépat ngan këning, afstand van het voorhoofd tot den voet; sëgrë- pat ngan palaq, afstand van de kruin tot den voel”. Pag. 137 het woord »rimbang’ anderen regel te plaatsen. Pag. 1357 sub: grimbë; staat: »woord” en veen’ moet zijn: »woud” en »een”’. Pag. 157 bij te voegen achter het woord: »ringaj’”: »(mëringaj)”. Pag. 158 sub: ris; staat: »koesikkan; moet zijn: »koesikan”. Pag. 158 sub: gristë; staat: »ontm eting’; moet zijn: »ontmoeting”’. Pag. 138 sub: groejong; staat: »lont”; moet zijn: »hout”, Pag. 158/148 sub: groemah; staat: »koppen’; moet zijn: »kappen”’; »doe(w)'agrë (B)’; moet zijn: »doe(w)'ä- gré (B)”; „de vloer”; moet zijn: »den vloer”; »dit noemt men tandang tidoq (B), tido’äq (S)*; moet zijn: »dit noemt men tandang tidog (B) [tido’áq (S)}”; doewagraw (S); moet zijn: doe(w)'ägraw (S). Pag. 149 sub: roemë; te doen verval- len het vraagteeken achter het woord »soengsang”’; bij te voegen achter het woord: »soeng- sang’: »haartjes tegen het beloop in”. Pag. 150 staat: »groerong == goelong”’; , op een 282 AANVULLINGEN moet zijn: »groerong; (ook: groegrong) | 1 == goelong; II pëgroerong, een matje of ander vlechtwerk tegen de opening van het rijstblok geplaatst om te beletten dat bij het stampen de padi eruit gestooten wordt”. Pag. 152 sub: sampang; bij te voegen tusschen »pandjang (S)’; en »pëörsëman;”: »djarang”’. Pag. 165 bij te voegen tusschen de woorden: »sandë”” en »sandjë”: »sanding; wat ter vergelijking naast of tegen over elkander is gesteld”. Pag. 155 sub: sarat; staat: »gepakl” moet zijn: »gepakt”’; staat: »(ë)ndëlëman”; moet zijn: »dëlë- man”. Pag. 156 het woord »sëbitoe (B)” te doen vervallen. Pag. 156. sub: sëdëkah; staat: opper- maal”; moet zijn: »offermaal”. Pag. 157 sub: sölampong I; bij te voegen tusschen de woorden: »>waarvan’”” en »banden” het woord: »de”; sub: sëlampong II; bij te voegen achter het woord: hoofddeksel” de woorden: »inz. door den wind”. Pag. 157 sub: sëlimpang II; staat: »hengeltnig’; moet zijn: »hengeltuig”. Pag. 157 sub: sèlisih; staat: »geschill”” en »geschi”’; moet zijn: »geschil”. Pag. 158 sub: sëloepat; staat: »schie- letje”; moet zijn: »schilletje”. Pag. 158 sub: sëmap; staat: »kësënê (B)”; moet zijn: »kësëné maté (B)”. Pag. 158 sub: sémbajaw’än; staat: »bedwelend”; moet zijn: »bedwelmd”; Pag. 159 sub: sëmbitoe; bij te voegen ach- ter het woord: »dikalë (B)”; »zie di VI”. Pag. 169 bij te voegen tusschen de woor- den: »sëmëgi”’ en »sëmëntarë’’: »sëmélang”’; zie mëlang”. EN VERBETERINGEN. Pag. 159 sub: sémpal; staat: »ook”’; moet zijn: »v.g.l.”. Pag. 159 staat: sëmpi’ongan’’; moet zijn: »sëmpi(j)'ongan”’. Pag. 160 sub: séngkëlang; staat: »dit”; moet zijn: »die”. Pag. 160 sub: séngkëlaw; bij te voegen achter »këroliq (B)’: »(zie die woorden)”. Pag. 161 sub: sëgrap; staat: »sajë (B)”; moet zijn: »sajë (B) II”. Pag. 162 bij te voegen tusschen de woor- den: »sësëlë” en »sësénjom’’: »sësénaj; zie sëénaj”’. Pag. 162 sub: sésénjom; staat: »sësë- njom; glimlachen”; moet zijn: »sësënjom (g.r.w.d; sënjom, dat weinig in gebruik is); glimlachen”. Pag. 163 bij te voegen tusschen de woorden: »silë” en »silip’”: »silih (B) — simbang”’. Pag. 165 sub: simah; te doen vervallen ‚het woord »sësimah”’ voor »II”. Pag. 164 sub: sindjaran; bij te voegen achter het woord: »soegoe”; »(zie dit woord)”. Pag. 164 sub: singkil: bij te voegen achter de woorden: »samban batang”; »(zie: samban II)”. Pag. 165 sub: siring; bij te voegen ach- ter het woord: »afvoergoot”; het woord: » waterleiding”. Pag. 165 sub: soegoe; te doen verval- len het vraagteeken achter het woord: »schaaf”’, Pag. 166 sub: soeling; staat: »aco- lasharp””; moet zijn: »aeolusharp”. Pag. 166 sub: soemahan; staat: »kë- di(j)aw’’; moet zijn: »këdi(j)än”. Pag. 166 sub: soembang I; bij te voegen achter het woord: »gërgoq”’: »(zie dit woord)”, ae A AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Pag. 167 sub: soepaq; bij te voegen: »II — sëmpal”’. Pag. 167 sub: soerong ; »(zie dit woord)” te plaatsen tusschen de woorden : »sanggan”” en »den”. Pag. 167 sub: soeroq; staat: »dit’”; moet zijn: »dat”. Pag. 168 sub: tabir; staat: »(zie dit woord)”; moet zijn: »(zie: kajoe)”’. Pag. 168 sub: taboh; bij te voegen ach- ter het woord: »gong”’; »(zie dit woord)”. Pag. 168 sub: tabor; bij te voegen achter het woord: »si(j)'alang’’: »(zie dit woord)”. Pag. 169 sub: tali; bij te voegen tusschen de woorden: »buffel” en »’oelogr””; »:koelë (B), [koelaw (S)], het bedrag, dat niet betaald wordt van den gevorderden bruidschat”. Pag. 170 sub: tali; staat: »pasoq”’; moet zijn: »pasaq”’. Pag. 170 sub: taming; staat: »schied”’; moet zijn: »schild”. Pag. 171 snb: tang; staat: »kleinkind”; moet zijn: »klinkend”, Pag. 171 sub: tanggë, staat: »lintjap’”’; moet zijn : »lintjaq”’. Pag. 171 sub: tangi; staat: »na een sterfgeval, (zie dit woord)”; moet zijn: »(zie dit woord) na een sterfgeval”. Pag. 171 sub: tangkai; staat: »tagroq (B), sëtangkaj, tagro’áq (S)”; moet zijn: stagroq (B) [tagro’áq (S)] sëtangkaj”’. Pag. 172 sub: taqkëtaraw; staat: »pë- tjat”; moet zijn: »pëtjot”’. Pag. 173 sub: tëbal;, staat: »deug”’; moet zijn: »derg”’. Pag. 174 sub: tëléntang; staat achter het woord »leggen’” een komma; moet zijn een kommapunt. Pag. 174 sub: tëlobong; staat: »stil- stand”; moet zijn: »stilstaand”. Pag. 175 sub: tëmbaj III; staat: (ook: tëmbajnjë (B), (tEmbaj’ô of tëmbajnjaw 283 (S))}”; moet zijn: [ook: témbajtëmbajnjë (B) (témbajtëmbaj’ö of témbajtëmbajnjaw SI”. Pag. 175 sub: tëmbos; staat: »nacht- merrie; moet zijn: »zie: mimpi”’. Pag. 175 staat: stemekah’’; moet zijn: »tëmëkah”. Pag. 176 sub: tënong; een komma te plaatsen tusschen de woorden: »padi”’ en »pinang”’. Pag. 178 staat: »lëgrot’’; moet zijn: »lëgrot (2). Pag. 178 sub: tëtap; bij te voegen; »IlI — pégrah II”. Pag. 178 sub: tëtaran; staat: »zand”’; moet zijn : » rand”; staat: »ti(j)ëp; bëti(j)’ép”; moet zijn: »ti(j)op; bëti(j)'op”. Pag. 179 sub: tikagr; bij te voegen tusschen de woorden: »boentag,” en »pan- dan”; het woord: »këtj’äq (S),”. Pag. 180 sub: tig; staat: sprocten”; moet zijn: »sproeten”. Pag. 182 sub: tjantol; sten’; moet zijn: »borsten”. Pag. 184 sub: tjëntjang; het teeken: „==; te doen vervallen. Pag. 185 sub: tjidë; staat: »tjilakë”; moet zijn: »tjëlakë”. Pag. 186 sub: tjintë; bij te voegen : »II, voorbeeld”. Pag. 186 staat: »tjoebong’’; moet zijn: »tjoebong (këtjoebong) ;”. Pag. 186 bij te voegen tusschen de woor- den: »tjoentit’” en »tjoepaq”: »tjoento; voorbeeld”; Pag. 187 staat: »tjoering”’; moet zijn: »tjoegring (ook: tjoering)”. Pag. 187 sub: tobang; bij te voegen tusschen de woorden: »daarin’ en »bësi boegroq’’, het woord: vinz”. Pag. 188 sub: toekang; bij te voegen tusschen de woorden: „ambachtsman ;’’ staat: »hor- 284 en »toekang pasah”; »toekang lëbah —= djoegroe tinggi; zie: djoegroe”’. Pag. 188 sub: toekoe; te doen ver- vallen: »(zie dit woord)”. Pag. 188 sub: toekong; staat: »mons veneris”; moet zijn: »mons veneris; (v. g.l.: boekong)”. Pag. 189 sub: toelang I; staat: »këlin- tong”; moet zijn: »këléntong”. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Pag. 191 sub: toepik I; staat: »ka- bong”; moet zijn: »këébong”', Pag. 191 sub: toepik II; staat: »kaat- spel’; moet zijn: kaatsspel”. Pag. 192 sub: toetogr; bij te voegen achter het woord: »mandas”; »(ook: pangkal)”’. Pag. 195 sub: toetogr; staat: »b pag”; moet zijn: »bapaq’’. SCHETS VAN DE GRAMATICA. Pag. 198 staat: Bësëmahsch ; Sëérawajsch. tjintong ; sintong; riding; granjaug. moet zijn: sintong; tjintong ; griding ; granjang; Pag. 200 slaat; moet zijn: getranscribeerd door »i”; getranscribeerd door »i”’; » 201 (më)’ndatângi; (mb’ndatdaa Cen sébënagr'ö; sëbënagr’ò; AN boengaw’äán; boengaw’án; A BN. boekaqka(n)njawlah; boekaqka(n)njawlah; mëlëkat ; méëlikat. » 204 bij te voegen achter: [damanjaw (S)]": »Räbanon is haar naam”; staat; moet zijn: lomangat; lom’angat ; » 209 sëto(ew)’aw; sëtoe(w)aw; » 212 hot aanhechtsel; het aanhechtsel. » 217 gregradoe; grëgradoe; woordon; woorden. » 221 »ó(S)”; »Ô(S)”’; » 223 (&)’ndiaq; (é)ndi’äg. » 224 tekalë; tëkalë; » 229 Als noot bij te voegen: (S) Vermoedelijk zijn ook dwerghert- en uilenspiegelverhalen bij het volk bekend. Te lezen in plaats van »littératuur”; doe(w)’äw” »di(j)äw”; »litteratuur’”; »doe- (w)'aw”’; »di(j)aw”. pi \ Je r RE ver t Ee en hd « dE N ee d> Ein NL - be à - 2 tl X jà „ : 5 = 4 : e ers B - - Hi - e je _ ; \ m. Eh 8. - a « hd y f d . $ * “. _ Tt Ds, . 4 n d , en _ : Pen) _ pt A 1e URL N - in » re eN KA ob re s Mij / » Nr od ‚‚ _ 3 ’ ,” . EN PER rete ete etrenn tedere tente Ri € stoten rete : 4 tee . Rr 6 KE PARE eee ee heer A fen, hr ok p\ 4 En Re, N , ln ee ®, k 3 4 4 tetra nd bere 4 had Se a Tm . Brna nanne heen